DE DUBBELGANGER DOOR IVANS A.W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS M'J, - UTRECHT DE DUBBELGANGER. Ben sneue beweging... (.du:. 193;. 75 //(?5/ No. 10 DER G. G. SERIE. DE DUBBELGANGER UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL, DETECTIVE DOOR IVANS. A. W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS Mij. UTRECHT. INLEIDING. DOOR Mr. WILLEM HENDRIKS. Den lezers mijner vroegere boeken is het bekend, dat ik, na eerst de chronologische volgorde te hebben toegepast bij de beschrijving van de avonturen van mijn vriend Geoffrey Gill, den beroemden Engelschen detective, later van dien regel ben afgeweken. Het vèrst gevorderde tijdstip had ik bereikt in No. 7 der Serie, dat in Mei en Juni van het jaar 1915 _ dus reeds gedurende den oorlog — speelt. Het was de raad van mijne vrouw, die er mij toe bracht, hier voorloopig de grens te trekken. Zij merkte terecht op, dat — waar na den oorlog de hartstochten nog niet tot rust gekomen zijn — het raadzaam is, de avonturen van mijn vriend in die periode voorloopig te laten rusten. Hij toch is — hoewel hij nooit tot de „Jingoes" behoord heeft —, als Engelschman, ook werkelijk Engelsch in zijn opvattingen en uitlatingen. En dat zou hem bij een gedeelte mijner lezers minder populair maken. Want geen Hollander is, in zijn hart, gedurende den oorlog neutraal gebleven! De gebeurtenissen, die ik thans te vertellen heb, zijn van zeer recenten datum: zij vonden plaats na den oorlog, of 1 De Dubbelganger. althans in den tijd, waarin de vrede opnieuw heette te heerschen. Voor diegenen mijner lezers, die nog onbekend met mijn vriend Geoffrey Gill zijn, wil ik even aanstippen, dat hij zich in zijn beroep een wereldnaam verworven heeft. Vermoedelijk zal deze mededeeling ook voor hen, die mijn boeken niet gelezen hebben, in de meeste gevallen wel overbodig zijn. De naam Geoffry Gill, en zijn bijnaam „G. G." — zooals zijn persoonlijke vrienden en, op hun voorbeeld, zijn talrijke bewonderaars hem noemen — zijn, afgescheiden van mijn boeken, over de geheele wereld bekend! Minder bekend is het, dat de beroemde detective sinds een jaar of zes gehuwd is met mijn pleegdochter Mariska, die mijne vrouw en ik jaren geleden in Hongarije, als klein kind, tot ons namen.*) Zij is ongeveer twintig jaar jonger dan haar man en ik heb van vrienden en bekenden wel eens verwijten erover moeten hooren, dat ik mijn toestemming gegeven heb tot dit huwelijk met iemand, wiens beroep toch in elk geval niet zonder gevaar is. Intusschen heeft noch het echtpaar zelf noch ik daarvan ooit berouw gehad, en vooral het eerste is en blijft toch maar de hoofdzaak! Wanneer ik nu nog mededeel, dat mijne vrouw de tweede en jongste dochter is van den overleden Lord Stockton Ik heb hier deze Inleiding moeten afbreken, omdat diezelfde vrouw, welke de jongste dochter is van den overleden Lord Stockton, mij met zacht geweld de penhouder uit de vingers nam. Zij had, over mijn schouder ziende, de laatste woorden gelezen en meende mij daarover met gepasten, maar lieftalligen ernst te moeten onderhouden. „Willy!" zeide zij. „Je hebt nog nooit verzuimd mij in *) Zie No. a der G. G. serie: „Het Spook van Vöröshegy". 2 de Inleiding van je boeken op diezelfde manier te introduceeren! Dat wordt op den duur eentonig. Bovendien: in wat je ditmaal te verhalen hebt, speel ik maar een miniatuurrolletje. Zeg dus eenvoudig, dat je advocaat in Den Haag bent en een Engelsche vrouw hebt. Dat is voldoende!" „Maud!" antwoordde ik, ook mijnerzijds met het vuur der overtuiging. „Ik zal het nooit overbodig of eentonig vinden, te constateeren, dat ik een vrouw bezit, die een warm hart paart aan een gezond verstand!" „En die muzikaal is" — vulde zij lachend aan. „De heele catalogus van mijn voortreffelijkheden zou in deze Inleiding opnieuw moeten prijken! Doe mij dat niet aan, Willy!" „Als je er bepaald op staat, zal ik dien weglaten" zeide ik, „maar ik zal erbij vermelden, dat en waaróm je mij verboden hebt, hem op te nemen." Zij kon zich daarmede vereenigen en ik meende niet beter te kunnen doen dan mijn belofte te vervullen, door bovenstaand gesprek mede te deelen. Als eerlijk man ben ik intusschen verplicht te verklaren, dat Maud mij later verweten heeft, dat ik mijn zin tóch heb doorgezet met iets, dat verdacht veel op een advocatentruc gelijkt. Ik heb mij tegen deze beschuldiging niet verdedigd * * * Er is één zaak, die mij eenigen tijd heeft doen weifelen, of ik het avontuur van G. G., dat ik thans^,De Dubbelganger" betiteld heb, wel in wijderen kring bekend zou maken. De hierbij betrokken personen zijn allen nog in leven en het is niet onmogelijk, dat men ze herkennen zal, ook al gebruik ik gefingeerde namen. Intusschen, het daaraan verbonden bezwaar is niet zoo héél groot, omdat ik van de hier bedoelde personen geen kwaad vertel, tenzij zij het verdienen! 3 Wat de schuldigen betreft, die — ten slotte — door G. G.'s kunst (ik gebrnik dit woord opzetteüjk: het „deduceeren en combineeren" i s bij hem tot een kunst geworden!) gegrepen en ontmaskerd werden, ik heb alle voorzorgen genomen, dat men deze niet herkennen zal. De zaak is, om velerlei redenen, zoo stil mogelijk gehóuden en het is wenschelijk, dat de werkelijke namen van de bedoelde personen niet bekend worden. De aangewende methode — want er zat methode in de wijze, waarop de misdaad geschiedde — was echter dermate origineel, dat ik mij in de geschiedenis der criminaliteit daarvan geen tweede voorbeeld herinner. Dat is wel de hoofdreden, waarom ik de verzoeking niet heb kunnen weerstaan, het geval hier uitvoerig te beschrijven. Die beschrijving zal ertoe bijdragen, een van G. G.'s geliefkoosde stellingen duidelijk te demonstreeren. „De fout van de meeste menschen, die zich verbeelden detective te zijn, is deze: dat zij zich de methoden der misdadigers veel te ingewikkeld denken. Een crimineele zaak kan er héél ingewikkeld uitzien en niettemin kan de door den misdadiger gebruikte methode verbluffend eenvoudig zijn." Zóó ongeveer luidt de hier bedoelde stelling van mijn vriend. En het avontuur, dat ik „De Dubbelganger" gedoopt heb, is voor deze stelling een afdoend bewijs. 4 EEN TELEGRAM, In het najaar van igig hadden mijn vriend Geoffrey Gill en zijne vrouw (onze goede Mariska), mèt hun kleinen jongen, voor enkele weken hun intrek genomen in onze woning aan den Scheveningschen Weg. G. G. had in de laatste jaren veel en goed werk geleverd, sedert hij onze gemeenschappelijke zending naar Rusland — hoewel in den grond een mislukking — toch tot een schitterend einde gebracht had.*) Herhaaldelijk had het Engelsche Gouvernement hem, in verband met den oorlog, gewichtige zendingen opgedragen. Maar geen daarvan had hem dermate aangepakt als die, welke hem — in zoogenaamden vredes- *) Zie No. 7 der G. G. serie: „De Schaduw". 5 tijd! — in den zomer van 1919 naar het onder de Raden-regeering zuchtende Rusland gebracht had. Hij was van die zending teruggekomen met heel wat meer grijze haren dan hij bij zijn vertrek had medegenomen, en eerst later vernamen wij — bij stukjes en beetjes! — wat hij daar alles had doorgemaakt. Daarna had hij nog een paar moeielijke zaken onder handen gehad en het was aan Mariska's zeer gedecideerd ingrijpen te danken geweest, dat hij thans eindelijk ertoe gekomen was, eenige weken rust te nemen. Bij vroegere gelegenheden heb ik er reeds op gewezen, hoe zwaar het den detective valt, tot zulk een vacantie te besluiten, doch tevens, hoe hij — wanneer hij eenmaal daartoe besloten heeft — intens genieten kan van zijn rust. En wanneer het Noodlot, dat er te dikwijls behagen in schept hem juist in zijn vacantietijd, een beroeps-puzzle in den schoot te werpen, hem met rust laat, is er in zulk een periode geen luier mensch denkbaar dan mijn vriend! Slechts het vooruitzicht op bergtochten kan die luiheid overwinnen. Maar aangezien de duinen geen bergen zijn, was G. G., gedurende zijn verblijf ten mijnent, ongetwijfeld de meest luie man in Den Haag. Het Noodlot was hem ditmaal nog al genadig! Het greep eerst in, toen hij drie weken lang aldus gevegeteerd had. Wij zaten in onze serre, aan de achterzijde van het huis, met het gezicht in den tuin. Langs de paden speelden twee kleine jongens krijgertje. De eerste was het zoontje van G. G. en Mariska, Willy genaamd — naar z'n grootvader, zooals mijn vriend nooit verzuimt te constateeren, en dat wel bij voorkeur in gezelschap van vreemden! De andere was ons pleegzoontje uit Hongarije, dat wij — zooals zoovele Hollandsche families in dezen tijd — voor een zestal maanden tot ons genomen hadden. Deze kleine jongen, die Ernö*) *) = Ernst 6 Bosanyi heette en de zoon van een Universiteitsprofessor uit Budapest was, gevoelde zich overgelukkig, nu hij met Mariska zijn moedertaal spreken kon. En zelfs de enkele woorden Hongaarsch, die ik nog voor den dag bracht, hadden bij dezen jeugdigen patriot een .uitbundig succes! Het was reeds laat in November, maar het weer was zacht, zóó zelfs, dat wij de serre-deuren opengelaten hadden. Dien ochtend had ik een peidooi gehad. Het was nu drie uur in den namiddag en ik genoot volop van de rust „au sein de ma familie". Ik beken, dat die rust — althans wat mijzelven betrof — na eenigen tijd overging in iets, dat verdacht veel op slaap geleek. Laten wij de zaak met den mantel der liefde bedekken en zeggen, dat ik peinsde! Een ruk aan de bel deed mij opschrikken en een oogenblik later bracht het dienstmeisje een telegram binnen. In mijn practijk ontvang ik dikwijls telegrammen. Daarom heeft de entrée van het bekende groene biljet (zelfs al zit er — zooals thans het geval was — een oranje strookje aan) in onzen huislijken kring niets van het onverwachte en sensationeele, dat daaraan elders soms verbonden is. Zonder ook maar in het minst te. denken aan iets, dat buiten het alledaagsche vallen zou, opende ik het telegram. Het kwam uit Berlijn en bevatte de volgende woorden: „Ben twee dagen geleden uit Weenen vertrokken. „Telegrafeerde reeds vandaar. Ondernam de reis alleen „om Uw hulp in te roepen in hoogstbelangrijke onver„klaarbare zaak, waarvan mijn levensgeluk afhangt. „Wijs mij niet af. Hoop binnen vier-en-twintig uur bij „U te zijn. Von Hammerstein." Wanneer ik deze Hollandsche vertaling van het Duitsche telegram overlees, treft het mij, hoe weinig ook de meest letterlijke vertaling den geest van het oorspronkelijke weergeeft. Een telegram is nu niet juist geschikt om er 7 geest, gevoel, ziel in te leggen. En toch sprak uit de sobere bewoordingen van dit telegrafische beroep op mijn medewerking een ingehouden angst, die de vertaling niet weêrgeven kan. Zwijgend reikte ik het groene biljet aan G. G., en ik zag aanstonds, dat diens belangstelling gewekt was. „In November en bij de tegenwoordige reismisère uit Oostenrijk naar Den Haag te komen, wijst op iets buitengewoon ernstigs" zeide hij. En, met den afkeer, dien elke Engelschman ondervindt van het pathetische in woord of geschrift, voegde hij eraan toe: „De man had zich wel wat eenvoudiger kunnen uitdrukken, zonder dat hij gevaar liep, dat je de zaak voor onbelangrijk houden zoudt, Willy!" „De Oostenrijkers zijn wat ,überschwanglich' in hun gevoelens en in de wijze, waarop zij die uitdrukken," zeide ik. „En zelfs in een telegram leggen zij hun karakter!" spotte G. G. „Intusschen feliciteer ik je, Willy! Je hebt wel eens beweerd, dat ik mij een wereldreputatie in mijn beroep gemaakt heb, maar het schijnt, dat ik het compliment kan retourneeren." „Ik zou wel willen, dat je gelijk had, Geoffrey!" zeide ik. „Evenwel zou mijn reputatie zeker niet tot Von Hammerstein zijn doorgedrongen, wanneer we elkander niet toevallig persoonlijk kenden." „Toch zullen je collega's hier in Den Haag het als een eer beschouwen, dat een uit hun midden " begon G. G. nu zelf pathetisch, alsof hij een Oostenrijker was, en dus —. m mijn oogen — verdacht van onbehoorlijke spotlust tegenover zijn vriend en „schoonvader"! Daarom viel ik hem haastig in de rede. „De eer, waarover je spreekt, is heusch zoo groot niet!" zeide ik. „De man heeft vermoedelijk in Holland rechtskundigen bijstand noodig en is met mij persoonlijk goed bekend. Dat is alles!" 8 „Heb je dat telegram uit Weenen ontvangen?" informeerde G. G, zonder verder op mijn opmerking in te gaan. „Neen!" zeide ik. „Het telegrafische verkeer met Oostenrijk laat op dit oogenblik alles te wenschen over. Het is heel verstandig van Von Hammerstein, dat hij uit Berlijn nog eens getelegrafeerd heeft." „Dat bewijst in elk geval, hoeveel waarde hij eraan hecht, je bij zijn aankomst in Den Haag aan te treffen," zeide G. G. „En nu, vertel eens, Willy, waar en wanneer je dien meneer Von Hammerstein ontmoet hebt." Mijn vrienden zijn gewoon, mij te plagen met mijn „inquisitieven geest", een uitdrukking, die — wel te verstaan voor hen, maar niet voor mij! — op hetzelfde neêrkomt als „nieuwsgierigheid". Daarom begroet ik de symptomen van deze eigenschap bij anderen altijd met een soort van leedvermaak ! „Ik zie met genoegen" zeide ik met een ernstig gezicht, „dat je geest inquisitief is, als die van Mr. Willem Hendriks." G. G. lachte. „M ij n inquisitieve geest moet mij m'n lieve broodje verdienen, Willy!" lachtte hij. „De jouwe heeft meer amateurs-neigingen! Maar — alle gekheid op een stokje — het telegram van je Oostenrijkschen vriend heeft mij werkelijk geïnteresseerd. Daarom zou het mij verheugen, indien je het met je professioneele waardigheid kondt overeenbrengen, mij — althans in den geest — met hem in kennis te brengen." „Mijn professioneele waardigheid zou er zich zelfs niet tegen verzetten, dat in het lichaam te doen" zeide ik. „Goed zoo! Dat staat dus voor morgen op het program!" constateerde G. G., zich vergenoegd in de handen wrijvend. Wat ik te vertellen had, was eigenlijk niet veel, en zeer zeker niets buitengewoons. De afzender van het telegram heette Ernst Graaf Von Hammerstein. De drie hoofdkenmerken, die hem zijn plaats in de samenleving aanwezen, waren: een hoog-adelijke afstamming, gepaard aan den 9 noodigen familie-trots, een goed hart en een platte portemonnaie. Met geen van deze eigenschappen is het goed leven in de tegenwoordige Duitsch-Oostenrijksche Republiek; en hare combinatie maakt het leven daar vrijwel onmogelijk. Ik had Von Hammerstein tweemaal ontmoet: eens te Weenen en kort daarop in de Tiroler bergen. Hij woonde te Innsbruck. De eerste ontmoeting was slechts van korten duur geweest. Ik had hem toen leeren kennen op een avond-partij bij den Engelschen Gezant te Weenen. Zooals dat meer gebeurt, schoten wij niet alleen dadelijk bizonder goed met elkander op, maar over-en-weer hadden wij het gevoel, dat wij elkander reeds lang kenden: het meest afdoende bewijs van wederzijdsche symphatie. Daar ik alleen op reis was, in verband met zaken, die een mijner cliënten in Oostenrijk af te wikkelen had, was ik blij, iemand ontmoet te hebben, die zijn gezelschap waard was en van zins bleek, mij, gedurende mijn verder verblijf te Weenen, herhaaldelijk met dat gezelschap te verheugen. Gedurende een dag. of vier waren wij — behalve wanneer onze wederzijdsche bezigheden ons in beslag namen — schier onafscheidelijk. Welke de bezigheden van mijn nieuwen vriend waren, bleef mij echter onbekend. Eerst later ontdekte ik, dat zijne bezigheden hoofdzakelijk bestonden in het zoeken van hem passende bezigheden! Toen wij afscheid namen, beloofde ik hem op handslag, dat ik hem, 't zij met mijne vrouw 't zij alleen, te Innsbruck, zijn woonplaats, zou komen bezoeken. De oorlog kwam onze goede voornemens verijdelen. Von Hammerstein schreef mij, dat hij in het veld trekken moest en daarop hoorde ik gedurende eenigen tijd niets van hem. Wel las ik, nu en dan, zijn naam in de oorlogsberichten. Hij stond op het Italiaansche front, en onderscheidde zich o.a. zéér in de vreeslijke gevechten in Zuid-Tirol. Dat hij juist tegen de Italianen streed, gaf mij te denken. 10 Immers, ik wist dat zijne vrouw een Italiaansche was. De verhouding tusschen het echtpaar had — zooveel had ik wel reeds uitgevonden — ook vroeger te wenschen overgelaten. Hoe zou het daarmede nu staan, nu de man tegen de Iandgenooten van zijn vrouw in het veld stond? In den zomer van ^9^^ ontving ik een tweede schrijven van hem. Hij meldde mij, dat voor hèm de veldtocht ten einde was: hij had in een der laatste gevechten zijn linkerarm verloren en was, als invalide, naar zijn woonplaats teruggekeerd. Thans kwam hij mij voorstellen, het woord, dat ik hem vroeger gegeven had, gestand te doen. Wel was de reis naar Oostenrijk en het verblijf daar te lande niet zoo aangenaam als vroeger, maar Von Hammerstein kon, door zijne connectiën, gemakkelijk, ook voor mij, verlof krijgen voor een voettoer in dat gedeelte van de Alpen, dat ten Noorden van het Inn-dal gelegen is. De Gravin was naar Italië vertrokken Deze laatste mededeeling was. eenvoudig, maar veel-zeggend. De brief maakte wat men pleegt te noemen: een „zieligen" indruk. En dit was vooral de reden, waarom ik besloot, Von Hammerstein's voorstel aan te nemen. Ook mijne vrouw, hoewel zelve niet den minsten lust gevoelende in oorlogstijd zulk een reis te ondernemen, drong erop aan, dat ik den sympathieken man niet teleurstellen zou, hetgeen het grootste bezwaar, dat ik nog koesterde, uit den weg ruimde. Drie weken lang wandelden mijn Oostenrijksche vriend en ik door het Alpengebied van Vorarlberg, voornamelijk door het „Bregenzerwald". Wij waren daarbij vergezeld van de beide zoons van Von Hammerstein, een tweeling! Deze kleine jongens van nog geen tien jaar bleken geweldige wandelaars te zijn. Zij heetten Leopold en Joseph, maar werden Poldi en Peppi genoemd: aardige, vroplijke kereltjes, van wie ik weldra veel hield. Zooals op een gemeenschappelijke voetreis bijna steeds gebeurt — als het niet gebeurt, komt er onvermijdelijk ii ruzie! —, ontstond er tusschen mijn reisgenoot en mij een vrij groote intimiteit. Hij vertelde mij, onder anderen, dat hij onder financieele zorgen gebukt ging en het daarom, ook op reis, eenvoudig moest aanleggen. Maar op één punt bewaarde hij een volledig stilzwijgen: omtrent zijn huwelijk en zijn vrouw sprak hij geen enkel woord; en wanneer de jongens eens iets over hun moeder zeiden, wist hij altijd dadelijk erover héén te praten. Van mijn kant vermeed ik natuurlijk elke toespeling op zijn huwelijksleven en dit zal wel mede oorzaak geweest zijn van de aangename verhouding, die tusschen ons ontstond. I Nadat ik van onze reis teruggekeerd was in Holland, was « met Von Hammerstein in vrij geregelde correspondentie gebleven. In den laatsten tijd, nu de nood in Oostenrijk hoogestegen was, had ik hem eenige malen voorgesteld zijn jongens naar Holland te zenden, door bemiddeling van het comité, dat zich daartoe gevormd had. Maar hij was daarop tot dusverre niet ingegaan. De korte mededeeling, dat hij mij dankbaar was, maar in de onmogelijkheid verkeerde mijn raad op te volgen, was het eenige wat hij op mijn schrijven over dit onderwerp antwoordde. Het bovenstaande geeft in het kort weer wat ik aan G G mede te deelen had. Mijn vriend luisterde met groote aandacht. Toen mijn verhaal ten einde was, keek hij gedurende eemgen tijd den rook van zijn sigaar na, dien,hij in een dun spiraaltje de lucht in blies. „Willy!" zeide hij eindelijk. „Ik ontdek in wat je mij nu gezegd hebt, nog niets, dat mijn professioneele weetgierigheid gaande kan maken. Alleen die vrouw, over wie steeds gezwegen wordt...! Als zich iets werkelijk interessants mocht voordoen, zal die vrouw er wel niet vreemd aan zijn " „Dat ben ik met je eens, Geoffrey" zeide ik. „En om tot die slotsom te komen, is het niet eens noodig, het hoofd van een G. G. te hebben!" 12 Hij keek mij een oogenblik peinzend aan. „Willy!" zeide hij. „Wat je daar gezegd hebt, toont mij aan, dat ik te haastig in mijn oordeel geweest ben. Het hoofd van een G. G. moest beter weten dan tot een slotsom te komen nog vóórdat de feiten bekend zijn. Ik trek de woorden, die ik gesproken heb, in en zal wachten, tot die feiten mij worden medegedeeld als zij mij ooit medegedeeld worden!" HOOFDSTUK II. „CHERCHEZ LA FEMME." Ik heb reeds gezegd, dat wij een kleinen Hongaarschen jongen, Ernö Bosanyi, in huis hadden genomen. Dit was geschied naar aanleiding van een brief, dien zijn vader Professor Bosanyi, uit Budapest, die daar Hoogleeraar in het Strafrecht aan de Universiteit was, mij geschreven had. Ik kende den Professor, zoowel van verschillende congressen als door eenige bezoeken, die ik hem lang vóór den oorlog in zijn woonplaats gebracht had. De jongen was "niet medegekomen met een der kindertransporten, zooals er enkele maanden later zoo herhaaldelijk uit Budapest en Weenen naar Holland vertrokken. Hij had — mèt enkele andere kinderen — de reis gemaakt onder toezicht van Baron Van Waveren, een welbekend Hagenaar, die zich buitengewoon voor dit filanthropische werk geïnteresseerd en op dit gebied reeds zelfstandig nuttig werk verricht had, vóórdat de officieele comité's hun werkzaamheden op groote schaal begonnen. Hoewel hij ook thans nog niet officieel aan een dier comité's verbonden was, verkeerde hij toch in de gelegenheid hun arbeid nu en dan te ondersteunen, wanneer hij voor zijn particuliere zaken Oostenrijk of Hongarije moest 13 bezoeken. Hij scheen groote belangen bij verschillende ondernemingen aldaar te hebben en was dikwijls gedwongen die, ter plaatse, persoonlijk te behartigen. Baron Van Waveren was in Den Haag zéér bekend. Hij deed, in stilte, veel goed, waarbij zijn persoon steeds bescheidenlijk op den achtergrond bleef. Hij was ongetrouwd en ging door voor zeer vermogend. Ook vroeger was ik enkele malen met hem in aanraking geweest, doch — sedert de komst van den kleinen Ernö — had ik hem vaker bezocht, omdat hij in zijn kleinen beschermeling groot belang was blijven stellen. Het was mij bekend, dat hij binnen enkele dagen opnieuw naar Oostenrijk en Hongarije vertrekken zou, en ik had hem verzocht dan een brief voor Ernö's vader te willen medenemen. Deze wijze van bezorging was toen heel wat sneller en zekerder dan die door middel van de post. Het was op den morgen, volgende op den dag waarop ik het telegram van Von Hammerstein uit. Weenen ontvangen had, dat ik den voor Professor Bosanyi bestemden brief aan Baron Van Waveren brengen ging. Ik vond hem in zijn. zitkamer, in een leunstoel gezeten en verdiept in de-lectuur van een Oostenrijksche Courant. Baron Van Waveren was iemand van ongeveer veertig jaar. Hij had een scherp-geteekend, glad geschoren gezicht met bruine, intelligente oogen en een mond, waarom steeds een lachje scheen te zweven: half welwillend, half sarcastisch. Zijn gestalte was niet boven het middelmatige. Hij had kleine, gespierde handen, waarmede hij onder het spreken druk gesticuleerde. Een zijner eigenaardigheden, waarmede zijn vrienden hem dikwijls plaagden, was deze, dat hij een bepaalden tegenzin had tegen alles, wat bij mannen naar sieraad zweemt. Nooit droeg hij een ring, nooit een dasspeld en zelfs gekleurde dassen waren hem een gruwel! Hoewel hij dus in zijn uiterlijk zeer stemmig was, maakte hij toch allerminst den indruk van stijf en saai. Integendeel, hij wa» 14 een zeer aangenaam „causeur" en er waren zelfs vele dames die volhielden, dat hij in den volsten zin van het woord een „charmeur" mocht heeten! Wij, mannen, hebben daarvan minder verstand. Baron Van Waveren rees op uit zijn stoel, toen ik de kamer binnen trad. „Dat is wèl toevallig" zeide hij, nog vóórdat ik plaats genomen had. „Ik was op het punt, u per telefoon aan te roepen, omdat mijn vertrek naar Oostenrijk en Hongarije vroeger zal plaats hebben dan ik dacht." „U moogt — afgescheiden van het genoegen, dat uw tegenwoordigheid in Den Haag mij geeft —, wat* mij betreft, nu dadelijk vertrekken" zeide ik lachend. „Hier hebt u mijn brief voor Professor Bosanyi. Bij voorbaat mijn dank voor de bezorging!" „Gelukkig, dat u den brief reeds geschreven hebt" zeide Baron Van Waveren, terwijl hij het schrijven in zijn portefeuille stak. „Het is niet onmogelijk, dat ik overmorgen reeds vertrek. Er heeft zich een incident voorgedaan, in verband met de werkzaamheden van het Weensche kinder-comité, dat het wenschelijk maakt, mij zonder uitstel op weg te begeven. Eerlijk gezegd, ik zie wel wat tegen de reis op, in dit seizoen." „Het is nog zacht weêr voor dezen tijd van het jaar"' zeide ik. „Maar elk oogenblik kan er verandering komen" antwoordde hij. „Uit Zuid-Duitschland wordt al eenige sneeuwval gemeld. Het reizen in Oostenrijk, in koude en 's nachts in duisternis, schijnt mij geen genot!" „U liever dan ik!" zeide ik, in weinig christelijken geest, en niet vermoedende, dat deze egoïstische uiting op den voet door de straf gevolgd zou worden. * * * 13 Het was in den vroegen namiddag, toen Graaf Von Hammerstein zich te mijnen huize meldde. Hij was dien ochtend uit Berlijn aangekomen, doch had eerst enkele uren in zijn hotel rust genomen om van de vermoeienis bij te komen. Het kwam mij voor, dat hij goed gedaan zou hebben, in plaats van enkele uren vele uren te rusten. Ik schrikte namelijk van zijn uiterlijk. Von Hammerstein was een lange, slanke man. De uitdrukking van zijn gezicht was steeds in overeenstemming geweest met zijn krachtig, gespierd lichaam: opgewekt en vol energie en wilskracht. Op onze gemeenschappelijke voetreis had ik meermalen met genoegen geconstateerd, dat zelfs het verlies van zijn arm (hij droeg den linkermouw op de borst gespeld) daarin geen verandering gebracht had. Maar thans was het anders: zijn gezicht was aschgrauw, de oogen lagen diep in hunne kassen en hij was brood-mager geworden, wat ook wel met de gebrekkige voeding in Oostenrijk in verband zal hebben gestaan. Zelfs zijn snor, die vroeger vroolijk met de punten naar boven stond, scheen in de algemeene depressie te deelen en hing, langs de mondhoeken, druilerig neer. Ik ontving mijn Oostenrijkschen vriend niet op mijn kantoor, doch in mijn woning. Het deed mij nu genoegen, dat het toeval dit zoo gewild had, want, in de gedrukte stemming, waarin hij naar allen schijn verkeerde, zou de koude omgeving van een kantoor-vertrek hem zeker nog neerslachtiger hebben gemaakt. Nadat wij elkander allerhartelijkst begroet hadden en hij plaats genomen had, schoof ik hem een kistje met sigaren toe; maar hij schudde het hoofd en schoof het kistje, met een moedeloos gebaar weêr op zij. Daarop bleef hij zwijgend zitten, strak voor zich uit op den grond starend. Daar hij de woorden, ter inleiding van ons gesprek, voorloopig niet scheen te kunnen vinden, besloot ik mijnerzijds maar een aanvang te maken. Ik legde daarbii in miin stem 16 een zoo opgewekt mogelijken toon, hoewel de aanblik van den man vóór mij allesbehalve tot opgewektheid stemde. „Begin nu eens, met mij te vertellen, hoe mijn vrienden Poldi en Peppi het makeh!" zeide ik. „Ik denk dagelijks aan hen; want — als je je omkeert— zul je zien, dat hun portret daar achter je aan den wand hangt!" Von Hammerstein zeide niets, maar hij stond op en plaatste zich vóór het portret. En plotseling zag ik, dat hem de tranen langs de wangen Hepen. Een oogenblik later zat de arme man opnieuw in zijn stoel, het gelaat met de handen bedekt. Nu en dan voer hem, als een hevige schok, een snik door het lichaam. Het heeft altijd iets aangrijpends een man, dien men nooit anders dan krachtig en energiek gekend heeft, als een kind te zien schreien. Ik begreep, dat tegenover dit verdriet geen banale troostwoorden baten zouden, teminder omdat ik de oorzaak van dat verdriet nog in het geheel niet kende. Daarom wachtte ik rustig af, totdat hij zich hersteld zou hebben. Dit geschiedde spoediger dan ik verwacht had. Hij wischte zich — zonder een poging te doen om voor mij te verbergen, dat hij geschreid had — de oogen af en streek zich een paar maal over het voorhoofd, waarbij hij de oogen sloot, alsof hij doodelijk vermoeid was. „Dit is een zonderlinge manier om mijn entree te doen!" zeide hij eindelijk. „Maar ge zult mij verontschuldigen, beste vriend. De omstandigheden, waaronder wij in Oostenrijk leven, zijn niet bevorderlijk voor ons weerstandsvermogen. En, om kalm te dragen, wat m ij wordt opgelegd, zou men ijzeren zenuwen moeten hebben." Ik stak hem de hand toe en drukte de zijne hartelijk. „Uit het feit, dat je uit Innsbruck hierheen gekomen bent," zeide ik, „maak ik op, dat je mij deelgenoot maken wilt van je zorgen en je verdriet. Spreek vrij uit! Het zal je goed doen, je hart eens uit te storten voor iemand, van wiens De Dubbelganger. 17 vriendschappelijke gevoelens je verzekerd 'kunt zijn." Hij beantwoordde mijn handdruk en zeide toen met een afgebroken, droge stem, die bewees hoeveel moeite het hem kostte, zijn zelfbeheersching te bewaren: „Mijn twee zoontjes, Poldi en Peppi, zijn verdwenen, ontvoerd! Ik heb er niet het minste begrip van, waar zij zich bevinden. Zelfs ontbreekt mij elke aanwijzing." Deze plotselinge mededeeling bracht ook mij even van Daarom wachtte ik rustig af... (blz. 17). mijn stuk. Ik heb reeds gezegd, dat ik van de twee jongens hield en dat ik erop had aangedrongen, ze naar de vetpotten van Holland te zenden. De vader had ze toen niet willen missen en nu waren ze, op voor hem onverklaarbare wijze, verdwenen! Bijna onmiddellijk kwam de gedachte bij mij op, dat dit een zaak was, waarin G. G. misschien goede diensten zou 18 kunnen bewijzen. Althans, wanneer het geval werkelijk onverklaarbaar schijnen zou. In elk geval zou het zeer in het belang van Von Hammerstein zijn, wanneer de detective zich voor de zaak interesseeren wilde. Nadat Von Hammerstein de enkele woorden gesproken had, die de verklaring van zijn groot verdriet inhielden, was hij stil blijven zitten, opnieuw strak voor-zich-uit op den grond starend. „Moed houden, vriend!" zeide ik, terwijl ik hem op den schouder klopte. „Wat je mij daar gezegd hebt, is zóó vreeslijk, dat ik er geen woorden voor vinden kan. Het verklaart volkomen den zenuwachtigen toestand, waarin je verkeert. Maar het verklaart nog niet, waarom je juist naar Holland en naar m ij gekomen bent " „Dat zul je begrijpen, als ik je alles verteld heb," zeide hij. „Ik zal je graag aanhooren en beloof je reeds vooruit alle hulp, die ik in staat mocht zijn te geven," zeide ik. „Maar ik moet je, vóórdat je met je verhaal begint, een voorstel doen." Het was mij namelijk ingevallen, dat mijn vriend, de detective, er groote waarde aan hecht, de uiteenzetting van een interessant geval niet alleen van de betrokken persoon zelf, maar ook zoo spoedig mogelijk te vernemen. „Iemand, die hetzelfde verhaal dikwijls doet, voegt daaraan — geheel te goeder trouw — op 't laatst allerlei dingen toe, die de hoofdzaak compliceeren en verwarren," placht hij te zeggen. „Het is niet alleen wenschelijk, dat de melk van de koe komt, maar men moet er ook op letten, dat zij goed versch is! Zulke latere toevoegingen werken dikwijls als het water in den melk-emmer: zij verdunnen en verslappen den inhoud. Het eerste verhaal van het slachtoffer is tienmaal méér waard dan alle latere verhalen. En wat werkelijk verward of onduidelijk in zoo'n eerste verhaal blijft, kan men door vragen trachten op te helderen. Maar laat zoo iemand, in vredesnaam, zijn ver- 19 haal niet telkens aan Jan en alleman doen, vóórdat hij tot den detective komt!" „Toch laat jijzelf het slachtoffer dikwijls zijn verhaal herhalen," had ik hiertegen opgemerkt. „Maar dan heb ik het ook de eerste maal aangehoord, Willy!" antwoordde hij. „Dan kan de vergelijking nuttig zijn." Aan dit alles dacht ik, toen Von Hammerstein mij vertellen wilde, wat er gebeurd was. En daaraan was het toe te schrijven, dat ik hem niet onmiddellijk spreken liet, maar met mijn voorstel voor den dag kwam. „Ik heb je meermalen gesproken over mijn vriend, Geoffrey Gill, den beroemden Engelschen detective," zeide ik. „Het toeval wil, dat deze op het oogenblik mijn gast is. Hij zou het ongetwijfeld op prijs stellen, wanneer hij je verhaal mede aanhooren mocht. En voor jou zou dat van groote beteekenis kunnen blijken." „Waarom?..." zeide hij, met een moedeloos gebaar. „Een goed detective laat zich duur betalen — en de man heeft daaraan gelijk! Ik echter " „De geldkwestie blijft buiten beschouwing," viel ik hem in de rede. „Ik heb mijn vriend G. G. zóó dikwijls'vuur en vlam gezien voor een onderzoek, waarbij voor hem in 't geheel geen financieele belangen gemoeid waren, dat het voor mij buiten eiken twijfel staat, dat hij zich ook voor jouw zaak interesseeren zal, wanneer die zijn belangstelling wekt. Trouwens, één wenk van iemand van zijn ervaring kan van groot belang zijn." „Laat hem dan maar komen!" zeide Von Hammerstein, evenwel zonder veel enthousiasme. En daarop voegde hij er, met groote bitterheid, aan toe: „Belangwekkend is het geval zeker ! Maar wanneer het iemand in de ziel pakt, zooals mij, dan voelt men voor dat belangwekkende niet veel!" Toen ik op het punt was, de kamer te verlaten om G. G. op te zoeken, hield hij mij nog even tegen. ao „Mocht je van oordeel^Rjn, dat ik voor een niet-vermogend man wel wat al te grif inga op je voorstel om den beroemden detective in de zaak te halen," zeide hij, „dan kan ik je nu al verklaren, dat mijn vrouw ongetwijfeld bereid zal zijn, zich voor het terugvinden der kinderen financieele offers te getroosten. Mijn vrouw is zéér rijk." Zijn vrouw! Het was voor de eerste maal, dat hij deze uit eigen beweging tegenover mij noemde! En onwillekeurig dacht ik aan de woorden, die G. G. den vorigen dag gesproken had: „Als zich iets werkelijk interessants mocht voordoen, zal die vrouw er wel niet vreemd aan zijn." Cherchez la femme! HOOFDSTUK III. EEN ONTVOERING. Ik vond G. G. op mijn studeerkamer, waartoe hij altijd vrijen toegang heeft, wanneer hij bij mij logeert. Hij zat in «en leêren fauteuil, met, in de hand, een van de boeken van Conan Doyle. „Die lectuur blijft altijd leerrijk voor ons!" zeide hij, terwijl hij mij het boek vóórhield. „Ik wou alleen maar, dat het mij gegeven zijn kon, mijn collega Sherlock Holmes ook eens door een leekenbril te zien. Ik geloof, dat zijn avonturen mij dan nog meer boeien zouden, Willy! Nu ga ik dikwijls reeds in het begin aan het combineeren en deduceeren — het observeeren heeft, in dit geval, mijn collega reeds gedaan —, en kom dan veel te gauw tot de juiste slotsom, wat de spanning doet verloren gaan. Het is voor ons, detectives, 21 maar zelden weggelegd zulke gefingeerde gevallen vanmisdaad te genieten, zooals een leek dat doet. Daarentegen leeren wij er méér van dan een leek, althans wanneer een meester als Conan Doyle ze ons voorlegt en ten slotte verklaart." G. G. was blijkbaar op zijn praatstoel, maar ik moest hem ontrukken aan de sfeer van professioneel genot, waarin zijn lectuur hem verplaatst had. - „Als je spanning zoekt," zeide ik, „zal i k je die wellicht kunnen bezorgen, zij het ook niet doormiddel van een boek. De werkelijkheid is dikwijls meer belangwekkend dan de producten van de stoutste fantasie." „Een keurige gemeenplaats, Willy!" lachte G. G. „Intusschen zal het mij aangenaam zijn, wanneer je je bedoeling wat nader wilt toelichten." „Mijn vriend Von Hammerstein is aangekomen," zeide ik. „Hij wilde mij de reden van zijn komst uitvoerig mededeelen, maar ik heb hem verzocht, te wachten totdat jij erbij zoudt zijn." „Waarom? Wat heb ik te maken met een consult, dat men jou vraagt?" Er klonk eenige wrevel uit zijn stem: de wrevel van den met hartstocht luierenden mensch, dien men onverwachts tot werken prikkelt. „Mag ik je eraan herinneren, dat je mij gisteren, in een helder oogenblik, zelf verzocht hebt, je met hem in kennis te brengen?" zeide ik. „Bovendien, de zaak ligt meer in jouw lijn dan in de mijne. Een dubbele ontvoering onder geheimzinnige omstandigheden!" „Te deksel!" zeide mijn vriend. Hij stond op en rekte zich uit. „Dat verzoek om met Graaf Von Hammerstein in kennis gebracht te worden, moet ik gisteren juist in een minder helder oogenblik gedaan hebben," vervolgde hij, een geeuw onderdrukkend. „Intusschen, ik zal meegaan! Maar wat ook het gevolg daarvan zijn moge, j ij en ik krijgen zeker ruzie. 22 Is het een gewoon banaal gevalletje (ook zoo iets bestempelt men dikwijls met groote woorden: moord, ontvoering, diefstal, enz.), dan krijgen we het aan den stok, omdat je mij voor niets uit mijn rust en uit Conan Doyle hebt gehaald. Maar is de zaak werkelijk interessant, dan vergeef ik het je nooit, dat je mij de rest van mijn vacantie bedorven hebt." „Maar je behoeft toch niet " begon ik. „Als de zaak mij pakt, laat ze mij niet meer los, dat weet je even goed als ikzelf. Die vervloekte machine daar binnen in mijn hoofd werkt dóór, wanneer ze eenmaal in beweging is gebracht: daaraan is geen ontkomen! Ik zal nu meegaan, zooals ik je gezegd heb. De hemel geve, dat je vriend zijn uil voor een valk gehouden heeft!" Zóó vreemd had ik dit overbekende spreekwoord nog nooit te pas hooren brengen! Ik maakte daarop echter niet de minste aanmerking (hetgeen mij moeite kostte, omdat de gewaagde beelden, waarvan G. G. zich pleegt te bedienen, mij wel eens tot protest prikkelen) en ging hem vóór naar de kamer, waar Von Hammerstein ons wachtte. * # * Met ons drieën zaten wij thans te zamen. De begroeting tusschen den Graaf en den detective was beleefd, doch vormelijk geweest. En — zooals zijn gewoonte was —, de laatste nam onmiddellijk de leiding, zich daarbij van de Duitsche taal bedienende. „Mijn vriend Hendriks deelt mij mede, dat u het geval, dat u naar Den Haag gebracht heeft, ook aan mij wenscht mede te deelen," begon hij. „Heelemaal juist is dat niet," antwoordde Von Hammerstein. „Uw aanwezigheid in Holland was mij niet bekend en ik kon den door u bedoelden wensch dus moeielijk koesteren. Onze gemeenschappelijke vriend meende echter, dat uw tegenwoordigheid bij ons gesprek nut kon stichten." Ik hield mijn hart vast, want ik kende G. G.'s groote 23 gevoeligheid, waar het betreft elke uiting, die hij als een bewijs van geringschatting voor hemzelven of zijn beroep zou kunnen opvatten. Gelukkig echter liep het ditmaal nog al los. „Ik ben onzen gemeenschappelijken vriend ten zeerste dankbaar," zeide G. G. sarcastisch, terwijl hij mij toeknikte met een glimlach, die méér dan sarcastisch was! „Het genoegen uw verhaal te mogen aanhooren, heb ik dus uitsluitend aan hèm te danken. Ik luister, meneer de Graaf!" Hij leunde achterover in zijn stoel en sloot de oogen. Het was werkelijk een- geluk, dat ik Von Hammerstein op onzen toer door het Bregenzer Wald veel van mijn vriend, den detective, verteld had. Anders weet ik niet, wat er gebeurd zou zijn. Hoewel ik een oogenblik een uitdrukking van verbazing op het gezicht van den Graaf verschijnen zag, scheen hij zich dadelijk daarop te herinneren, wat ik hem verteld had omtrent G. G.'s zonderlinge gewoonte, de oogen te sluiten, wanneer hij zijn gedachten wilde concentreeren. Dat deze het op dit oogenblik deed, was voor mij het bewijs, dat hij de mededeeling verwachtte van een werkelijk ernstig geval. Hij zelf trouwens had den vorigen dag de opmerking gemaakt, hoeveel waarde Von Hammerstein eraan hechten moest mij te consulteeren, nu hij daarvoor een reis naar Holland ondernomen had. En dat wees natuurlijk ook op het gewicht van de zaak zelve. „Onze vriend Hendriks weet, dat ik twee zoontjes heb, een tweeling," begon de Graaf. „Hij heeft mij eenigen tijd geleden in overweging gegeven de beide jongens naar Holland te sturen. Ik ben daarop toen niet ingegaan, omdat het mij zooveel moeite kosten zou, van ze te scheiden. Later heb ik mijzelven meermalen moeten bekennen, dat dit egoïstisch van mij was. En toen ik, tengevolge van de gebrekkige voeding in Oostenrijk, de twee kereltjes meer en meer afvallen zag, begon ik mijzelven ernstige verwijten erover te maken; dat ik den goeden raad van vriend Hendriks in den 34 wind had geslagen. Toen — juist toen het plan bij mij gerijpt was om aan dien raad alsnog gevolg te geven —, deed zich daartoe een, naar ik meende, gunstige gelegenheid voor." Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen langzaam, als met zïchzelven sprekend: „Herhaaldelijk heb ik mij in de laatste dagen afgevraagd, of ik lichtvaardig gehandeld heb, door de kinderen toe te vertrouwen aan de persoon, die ze kwam afhalen. Maar ik geloof, dat ieder ander in mijn plaats hetzelfde gedaan zou hebben." „De feiten, wat ik u bidden mag!" zeide hier G. G. plotseling, de oogen even openend, om ze daarna dadelijk weder te sluiten. Von Hammerstein keek een oogenblik verbaasd. Toen zeide hij: „Het is waar! Mijn zelfverwijt en mijn twijfel hebben weinig uit te staan met de positieve gegevens, waarop u uw oordeel vestigen moet! Ik zal mij in het vervolg tot de feiten beperken. „Nu ongeveer twee weken geleden ontving ik het bezoek van iemand, die zeide dat hij uit Den Haag kwam. Hij noemde zich Baron Van Waveren " „Je zegt ?" Ik was van verbazing bijna door den grond gezonken. „Van Waveren" herhaalde Von Hammerstein zeer duidelijk, hoewel natuurlijk met een typisch Duitsch accent. „Ik zeg niet, dat hij inderdaad zoo heette, maar hij noemde zich zoo. Hij kwam ingevolge een schrijven, dat ik tot het Hollandsche Comité voor de uitzending van Oostenrijksche kinderen, te Weenen, gericht had. Hij wés in alle opzichten behoorlijk gelegitimeerd. Daar hij voor particuliere zaken te Innsbruck zijn moest, had hij tevens op zich genomen met mij de noodige besprekingen te voeren. Ik had geen enkele reden hem te wantrouwen. Twee dagen later zou hij naar Weenen teruggaan. Hij verklaarde zich bereid, de kinderen dan mede te nemen. Zij zouden dan juist bij tijds aankomen 25 voor het volgende kinder-transport. Voor een goed onderdak zou hij zorg dragen. „Ik was dankbaar voor zooveel hartelijke hulp; en twee dagen later aanvaardden mijn kinderen de reis onder geleide van den Hollandschen Baron. „Er is nu weinig meer te vertellen, maar dat weinige stelt mij voor een onoplosbaar raadsel. Hoewel ik de stellige belofte van mijn jongens had, dat zij mij èn bij aankomst in Weenen èn bij die in Holland onmiddellijk schrijven zouden, hoorde ik niets. Ik las in de nieuwsbladen, dat het kindertransport vertrokken en drie dagen later behouden aangekomen was. Ik wachtte nog eenige dagen Nog steeds niets! „Toen be gon ik ernstig ongerust te worden en zond een dringend telegram naar het Comité te Weenen. Per omgaand kwam het verbijsterende antwoord, dat men daar niets van mijn kinderen wist. Vier-en-twintig uur later was ik in het Augarten-paleis, waar het Comité haar kantoren heeft. Baron Van Waveren was wèl te Innsbruck geweest, maar over mijn kinderen had hij met geen woord gerept en zij waren niet te Weenen aangekomen. Het Comité wist niet beter, of de twee jongens waren nog te Innsbruck. Men had ze — wegens den grooten aandrang van kinderen — eerst voor het volgende transport op de lijst geplaatst. Dat zou mij juist den volgenden dag naar Innsbruck geschreven zijn. Men begreep niets van de zaak en telegrafeerde naar Baron Van Waveren in Den Haag. Opnieuw kwam er een verbijsterend antwoord: de man kende zelfs onzen naam niet en was te Innsbruck nooit bij mij geweest! „Mr. Geoffrey Gill heeft zooeven alleen om feiten gevraagd. Daarom zwijg ik over alle gissingen en onderstellingen, die sedert bij mij zijn opgekomen. Uit Weenen telegrafeerde ik naar hier en zond gisteren uit Berlijn een tweede telegram. Want ik heb geen oogenblik langer gewacht en ben onmiddellijk op reis gegaan." 26 Von Hammerstein zweeg en G. G. deed hetzelfde! De laatste zat nog steeds met gesloten oogen en scheen in diepe rust. Daarom nam ik het woord: de situatie zou anders pijnlijk geworden zijn! „Ik ben blij, dat je mij je vertrouwen geschonken hebt," zeide ik tot Von Hammerstein. „En ik herhaal mijn belofte, dat ik je helpen zal zooveel ik kan. Intusschen zul je je waarschijnlijk omtrent den aard van die hulp reeds eenige voorstelling gemaakt hebben. Wees dus zoo goed en zeg mij, wat je in de eerste plaats van mij verwacht." „Vóóraf moet ik je een vraag doen," zeide Von Hammerstein. „Kèn je Baron Van Waveren?" „Ik heb hem vanochtend nog gesproken," zeide ik. „De kleine Hongaarsche jongen, dien we in huis genomen hebben, is enkele maanden geleden door hem naar Holland gebracht." „Je zult begrijpen, dat mijn reis vooral ten doel heeft, uit te maken, of deze Baron al dan niet de man is, die mij te Innsbruck bezocht heeft." „Hij is het zeker niet: Van Waveren is een bekende figuur in Den Haag, een vermogend man, wiens reputatie boven allen twijfel verheven is." Op dit oogenblik sloeg G. G. de oogen op en het bleek dadelijk, dat hij wel wis en degelijk wakker was. „Wat Willy daar gezegd heeft, zal wel waar zijn," zeide hij. „Maar daaruit volgt dan tevens, dat hij tegenover de persoon van den Baron niet onbevooroordeeld staat. Uit den toon, waarop je gesproken hebt, Willy, bleek duidelijk de invloed, dien het oordeel van je medemenschen op het jouwe gehad heeft. I k sta tegenover den man zónder eenig vooroordeel: ik heb hem van mijn leven niet gezien en vóór dat ik ditmaal naar Holland kwam, nooit van hem gehoord." „Het is toch ondenkbaar, dat hij inderdaad de man zou zijn, die Von Hammerstein te Innsbruck bezocht heeft!" „Ik heb je meermalen gezegd, Willy, dat voor den detective zelfs het schijnbaar onmogelijke denkbaar zijn moet! 27 Het spreekt vanzelf, dat Graaf Von Hammerstein dien meneer Van Waveren zien wil. Maar, als hij mijn raad opvolgt, zal hij dat zóódanig aanleggen, dat hij zelf niet door den Baron gezien wordt." „Waarom niet?" „Als het ondenkbare eens waarheid blijken mocht, is het beter, dat de komst van den Graaf voor Van Waveren geheim blijft! Anders is deze op zijn hoede en poetst hij de plaat." „Dat is waar!" stemde Von Hammerstein nadrukkelijk toe. Maar de woorden van G. G. hadden mij op een andere gedachte gebracht. „In elk geval zal er haast met de zaak gemaakt moeten worden!" zeide ik. „Van Waveren heeft mij vanochtend gezegd, dat hij waarschijnlijk overmorgen naar Weenen en Budapest vertrekt. Het is een groot geluk, dat je niet twee dagen later gekomen bent, Von Hammerstein!" „Het zal nu alleen de vraag zijn, op welke wijze Graaf Von Hammerstein in de gelegenheid gesteld kan worden, meneer Van Waveren goed op te nemen, zonder dat deze hèm ziet." „Laat dat maar aan mij over, Geoffrey!" zeide ik. „Morgen hoop ik in dit opzicht mijn plannen klaar te hebben." HOOFDSTUK IV. HERKEND? Baron Van Waveren behoorde tot de trouwe bezoekers van „De Witte". Mijn toezegging om den volgenden dag „mijn plannen klaar te hebben", was wel wat gewichtig ingekleed: ik had eenvoudig het voornemen, mijn beide 28 vrienden des namiddags op „De Witte" te introduceeren e» vertrouwde erop, dat ik de zaak wel zóó zou kunnen inrichten, dat de Baron ons — of althans mijn Oostenrijkschen vriend — niet in het gezicht kreeg. Het was te laat geworden om nog dienzelfden dag aan dit voornemen gevolg te geven. Ongeveer om half vier in den namiddag van den volgenden dag bestegen wij de breede trappen in de vestibule der „Witte". De portier antwoordde mij, op mijn vraag of Barom Van Waveren reeds gekomen was, dat deze naar boven was gegaan en zich vermoedelijk in de leeszaal bevond. Nadat ik daarop de gewone formaliteiten voor de introductie van vreemdelingen volbracht had, ging ik mèt G. G. naar boven, om poolshoogte te nemen. Von Hammerstein lieten wij voorloopig beneden achter aan een der tafeltjes in de zaal, rechts van den ingang. Nadat wij boven voorzichtig hadden rondgekeken, evenwel zonder succes, waren wij juist van plan de trap weder af te dalen, toen Wij den Baron plotseling in het oog kregen. De portier had zich blijkbaar vergist, want de gezochte kwam thans eerst naar boven. Wij plaatsten ons zóódanig, dat hij ons niet in het oog kreeg, en zagen hem de leeszaal binnen gaan. Wij volgden hem enkele minuten later naar binnen en zagen, dat hij plaats genomen had in een fauteuil en verdiept was in de lectuur van de „Nieuwe Courant". Hij zat tegenover een spiegel, zoodat men, bij de deur staande, zijn gezicht duidelijk kon waarnemen, hoewel hij met den rug naar die deur gewend zat. Misschien tien minuten bleven wij in de leeskamer en gingen daarop snel naar beneden, waar wij Von Hammerstein nog vonden aan het tafeltje, waaraan hij plaats genomen had, toen wij hem verlieten. Hij was echter niet meer alleen. Tegenover hem zat een man, wiens zonderling gezicht mij dadelijk opviel, en dien ik mij niet herinnerde hier ooit vroeger gezien te hebben. Deze man was zeer klein en zeer mager. Ik geloof niet, 29 dat ik ooit een menschelijk gezicht gezien heb, dat meer aan een muizenkop herinnerde, dan het zijne. Een groote neus, lang, recht en spits; een sterk terugspringend voorhoofd daarboven en een sterk terugspringende mond en kin daaronder. De oogen waren klein en rond; zij tintelden van humor en herinnerden, in vorm en kleur, aan blinkende, gitzwarte kralen. Hij had uiterst kleine voeten en handen, Tegenover hem zat een man (blz. 29). met welke laatste hij druk gesticuleerde. Want hij scheen een zeer geanimeerd gesprek begonnen te zijn met mijn Oostenrijkschen vriend. Von Hammerstein stond op, zoodra hij ons zag. Hij groette den kleinen man en deze beantwoordde dien groet op de meest hoffelijke wijze. In de vestibule gekomen, vroeg ik 30 hem natuurlijk, met wien hij daar, in zoo korten tijd, kennis had gemaakt. „De man heeft zijn naam niet genoemd," antwoordde hij. „Hij kwam bij mij zitten, omdat de andere tafeltjes bezet waren. Althans, dat beweerde hij, hoewel er een leêg tafeltje naast het mijne stond. Maar hij was blijkbaar verlegen om een praatje. Althans hij redeneerde honder-uit over politiek en de kansen van Oostenrijk om zich weer er boven-op te werken." „Een Hollander?" informeerde G. G. „Duitsch is zeker zijn moedertaal niet," antwoordde Von Hammerstein. „Maar of hij een Hollander is, zou ik niet durven beslissen." Intusschen waren wij de trap opgegaan en stonden nu voor den ingang van de leeskamer. „Ik zal de deur openen en naar binnen kijken," zeide ik tot Von Hammerstein. „Wanneer het geluk ons dient en Van Waveren is blijven zitten waar hij zat, zul je hem van de plaats af, waar je nu staat, regelrecht in het gezicht kunnen zien, door in den spiegel recht tegenover de deur te kijken. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat hij opziet; maar die kwade kans moeten wij loopen." Von Hammerstein knikte en het volgende oogenblik had ik de deur geopend. Baron Van Waveren zat nog steeds op dezelfde plaats en keek niet op. Even hield ik de deur open, zag quasi-onderzoekend door de kamer rond en sloot haar daarna weer. Toen ik een blik op het gezicht van Von Hammerstein wierp, za§ ik dadelijk, dat het doel van deze manoeuvre bereikt was: zijn oogen stonden wijd open en de aschgrauwe tint van zijn gelaat was nog wat bleeker geworden. „Hij i s het! Hij i s het zonder eenigen twijfel!" zeide "hij. zacht, terwijl hij bijna tegen de ballustrade van de trap leunde om zich overeind te houden. Want het was duidelijk, dat deze herkenning hem sterk had aangepakt! 3i „Is u er zeker van, absoluut zeker?" vroeg ik. Want het wilde er bij mij maar niet goed in, dat deze algemeen geachte man alleen maar een filanthropisch masker droeg, en zich in werkelijkheid schuldig maken zou aan misdadige practijken. „Ik heb te Innsbruck driemaal een vrij lang gesprek met hem gehad," antwoordde Von Hammerstein. „Daarom is er voldoend gelegenheid geweest, hem nauwkeurig op te nemen. Na alles wat gebeurd is, lijkt het mij volledig uitgesloten, dat er een toevallige, sprekende gelijkenis in het spel is." „En toch schijnt de zaak ongelooflijk!" zeide ik. „Je vergeet, Willy " begon G. G. maar ik viel hem in de rede. " dat het meest onwaarschijnlijke, ja het schijnbaar onmogelijke waar kan zijn !" viel ik ongeduldig in. „Dat heb je mij al zóó dikwijls aan het verstand gebracht, dat ik het nu wel weet. Maar toch: ik kan nog maar niet aannemen, dat Van Waveren inderdaad een schurk zijn zou." „Welke bewijzen verlang je meer?" vroeg G. G. „Von Hammerstein heeft den man hier alleen nog maar zittende gezien," zeide ik. G. G. keek mij een oogenblik strak aan. Toen glimlachte hij en knikte goedkeurend. „Je medewerking in zaken als deze wordt met den dag meer waard," zeide hij. „De opmerking, die je zooeven gemaakt hebt, is volkomen juist. Wij zullen in elk geval zóó lang op de „Witte" blijven, totdat wij den heer Van Waveren op zijn beenen hebben zien staan " Alsof de man, over wien wij spraken, deze woorden gehoord had en ons niet wilde laten wachten, ging op dit oogenblik de deur van de leeskamer open en verscheen hij op den drempel. Hij keek even in de gang rond, waarbij zijn blik voorbijgaand op G. G. en op Von Hammerstein rustte, zonder dat hij, ook tegenover den laatsten, eenig teeken van 32 herkenning gaf. Mij daarentegen knikte hij gemeenzaam toe. Daarop begon hij de trap af te dalen. „Hoe is het?" vroeg G. G. op onderdrukten toon aan Von Hammerstein. „Die kleine gestalte komt wel zoowat overeen met die van mijn bezoeker," fluisterde deze terug. „Maar deze man loopt recht-op als 'n kaars en met vluggen, veerkrachtigen tred. Dat was bij dien ander niet het geval: die had een wat gebogen rug en liep veel langzamer, meer als 'n oude man." „Nu komen de punten van onderscheid!" zeide G. G. „U twijfelt reeds, mijn waarde Graaf!" „Ik kan niet ontkennen, dat ik niet meer geheel zeker van mijn zaak ben," zeide Von Hammerstein. „Er is mij nóg iets opgevallen: de man in Innsbruck had vrij lange haren en deze draagt het hoofdhaar kort geknipt Maar overigens is de gelijkenis zóó groot, dat het bijna onmogelijk is " „Onmogelijk zijn slechts weinig dingen!" viel G. G. hier droogjes in. „Vermoedelijk zullen u, wanneer u gelegenheid hebt Baron Van Waveren nog wat nauwkeuriger op te nemen, nog wel andere verschilpunten opvallen." „U gelooft dus niet,dat het Van Waveren geweest is?" „Het duurt bij mij altijd héél lang, voordat ik iets geloof of niet geloof, en, geloof ik eenmaal, dan staat mijn geloof vrijwel gelijk met weten," zeide G. G. „Echter ligt het nu, dunkt mij, voor de hand, dat uw bezoeker te Innsbruck .zich als Van Waveren vermomd had! Dat het deze zelf geweest is, schijnt mij buitengewoon onwaarschijnlijk. Wij hebben niet alleen zijn pertinente ontkenning in zijn telegram naar Weenen. Maar bovendien: wie heeft er ooit van gehoord, dat iemand, die een ernstige misdaad wil begaan, vooraf nauwkeurig zijn naam opgeeft aan dengenen dien h ij treffen wil? Het is immers zijn belang, dien geheim te houden! U ziet zelf hoe gauw wij 33 De Dubbelganger. 3 Baron Van Waveren te pakken hebben! Is het denkbaar, dat hij ons dat opzettelijk zóó gemakkelijk zou hebben gemaakt? U kunt ervan opaan, dat iemand anders zich voor hem heeft uitgegeven." „Maar die gelijkenis " „Een handig man, die in uiterlijk eenigszins aan hem herinnert, kan zoo iets bést klaarspelen," meende de detective. „In ieder geval ben ik er nu even hard vóór als ik er vroeger tegen was, dat Graaf Von Hammerstein met den Baron in aanraking komt. Hij moet hem nu nauwkeurig bestudeeren!" „Wat die lange haren betreft hij kan ze hebben laten knippen," merkte de Graaf nog op. „Ik heb hem nooit met lange haren gekend," antwoordde ik; en daarop daalden wij haastig de trap af, om te trachten den Baron nog te treffen, vóórdat hij het gebouw verlaten zou hebben. Wij vonden hem in de vestibule, en ik hield hem staande. „Zoudt u mij hedenavond nog even te woord kunnen staan, meneer Van Waveren?" vroeg ik. „Ik ben hier met twee buitenlandsche vrienden, die een belangrijke zaak met u te bespreken hebben." „Alweer een zaak over Weensche kindertjes, natuurlijk!" zeide hij glimlachend. „Als 't zoo dóórgaat, zal ik daarvoor nog een specialen secretaris moeten aanstellen! Maar aan Mr. Hendriks weigert men niets! Als de heeren vanavond om een uur of acht willen komen, zullen ze welkom zijn." „Tot vanavond dan!" zeide ik en nam met een handdruk afscheid. „Was het niet beter geweest, hem hier dadelijk maar over de zaak te spreken?" vroeg Von Hammerstein. „Nu is hij in de gelegenheid zich nog tijdig uit de voeten te maken." .. G. G. glimlachte even. „De korte haren en de rechte rug schijnen u nog niet ten 34 volle overtuigd te hebben," zeide hij. „Ik, voor mij, zal het een bewijs te meer voor m ij n e zienswijze vinden, wanneer de man ons bezoek rustig afwacht. Maakt hij zich uit de voeten " „ dan zouden wij hem heel gauw weer te pakken hebben!" zeide ik. „Iemand van zijn bekendheid en .standing* verdwijnt maar niet zoo opeens! Ik wed om alles wat je wilt, dat we den man vanavond vinden en dat hij méér dan verbaasd zijn zal, wanneer hij hoort waarom je komt, Von Hammerstein!" „Ik, voor mij, hoop, dat hij ons eenige aanwijzingen zal kunnen geven!" zeide G. G., terwijl hij den Baron nazag, die dwars over het Plein naar de Lange Pooten ging. Maar hij liet zich over den aard van die aanwijzingen niet uit. • * * * Toen wij het gebouw verlaten wilden, stond bij den ingang de kleine man met het muizengezicht, die met Von Hammerstein gesproken had, vóórdat deze met ons naar boven ging. Met een beleefden groet trad hij op zij, om ons vóór te laten. Maar G. G. hield mij staande, nog vóórdat wij hem voorbij gegaan waren. „Excuseer mij een oogenblik!" zeide de detective tot Von Hammerstein, en — zich daarop tot mij wendende — fluisterde hij: „Kun je bij den portier niet even ernaar informeeren, wie die kleine man is? Wij staan voor den aanvang Van een misschien ingewikkelde zaak en mogen geen enkele kleinigheid verwaarloozen." „Ik zal erachter trachten te komen, wie hem geïntroduceerd heeft," zeide ik, de trappen van de vestibule Weder opgaande. G. G. en Von Hammerstein bleven staan, waar zij waren, en zagen met belangstelling toe, hoe ik den portier aanklampte. 35 Dat aanklampen leverde een geheel onverwacht resultaat op. Toen ik den portier vroeg, of hij mij misschien zeggen kon, wie den kleinen man, die nog steeds in de geopende deur stond, geïntroduceerd had, keek hij mij een oogenblik vol verbazing aan. „Dien kleinen meneer, met dat spitse gezicht?" vroeg hij. „Ja zeker, ik weet heel goed, wien u bedoelt: zoo'n vreemd gezicht vergeet men niet gauw, maar " De man zweeg en keek nog steeds verbaasd. „Welnu, is er iets bizonders met dien meneer gaande?" vroeg ik. „Dat niet!" luidde het antwoord. „Maar toen hij, misschien 'n half uur geleden, binnenkwam, zei hij, dat u wel voor zijn introductie zorgen zoudt." „Ik? Heeft hij m ij n naam genoemd?" „Zeker, meneer! En later heeft hij ook met dien anderen vreemden heer, dien u geïntroduceerd hebt, aan één tafeltje gezeten. Ik zag dat toevallig en dacht dus, dat alles in orde was. Het i s toch wel in orde, meneer?" „Zeker!" zeide ik grimmig en keerde mij om. De man met het muizengezicht was niet meer te zien! Ik vloog naar de deur en zag hem juist op de tram naar het station springen en wegrijden! HOOFDSTUK V. DE DUBBELGANGER. Met enkele, korte woorden stelde ik de anderen op de hoogte van wat gebeurd was. G. G. zeide — zeer zacht, doch zeer nadrukkelijk — eenige 36 woorden, die in het Engelsch energiek klonken en die ik in het Hollandsch niet herhalen zal! „Willy!" vervolgde hij toen. „Het is duidelijk, dat ik de vacantie te veel in het hoofd heb. Ik had op den man moeten letten. In plaats daarvan heb ik gekeken naar de schilderachtige, groep, die je daareven vormde met den portier van dit etablissement. Een onvergeeflijke fout!" „Maar je kondt toch niet weten " „Evengoed als ik weet, dat Baron Van Waveren niet zal wègloopen, als hij niets op zijn kerfstok heeft, had ik moeten weten, dat onze vriend met den muizenkop dat wèl zou doen, als z'n geweten niet zuiver was. Dat hij de plaat gepoetst heeft, bewijst, dat er iets met hem niet. in orde is." „Ik stel voor, hem onmiddellijk naar het station te volgen," zeide ik. „We kunnen het probeeren, maar......'' De detective maakte een moedeloos gebaar. En het bleek ons, dat daartoe reden was. Want, hoewel wij op weg naar het station scherp rondkeken en niet minder bij de loketten, in de wachtkamers en op de perrons, van den man, dien wij zochten, was nergens iets te bekennen. * * * Graaf Von Hammerstein was dien namiddag onze gast. Ik heb in mijn boeken herhaaldelijk erop gewezen, dat ik een groote waarde hecht aan het oordeel mijner vrouw. In het bizonder is dit het geval, waar het betreft den eersten indruk, dien onbekenden op haar maken. En ik hecht daaraan zelfs een zóó groote beteekenis, dat ik mijn eigen oordeel over aan m ij bekende en aan haar tot dusverre onbekende personen, naar aanleiding van zoo'n eersten indruk, wel eens zorgvuldig herzien heb. Zelden ben ik daarbij bedrogen uitgekomen. 37 Ik kon dadelijk zien, dat Von Hammerstein's persoon en zijn optreden mijne vrouw gunstig voor hem stemden. En dit viel mij des te meer op, omdat het vanzelf sprak, dat mijn Oostenrijksche vriend, vooral ook gedurende het eten, stil en gepreoccupeerd was. Maar hij toonde niets van dat eenigszins op het uiterlijk berekende verdriet, dat zijn landgenooten zoo dikwijls, ook bij minder ernstigen tegenslag, ten toon spreiden en waarmede zij — zelfs wanneer men medelijden met hen voelt — dan vaak hun omgeving hinderen. Hij droeg thans zijn verdriet met groote kalmte en waardigheid, zonder zich op 'n onbewoond eiland in de zee van zijn jammer terug te trekken en van daaruit, zwijgend en met somberen blik, zijn mede-menschen uit de verte gade te slaan. De maaltijd liep snel ten einde: de afspraak, die wij met Van Waveren gemaakt hadden, liet niet toe, dat wij lang aan tafel bleven. En dat was maar gelukkig ook, want, hoe goed hij zich ook hield, Von Hammerstein werd, naarmate het uur van ons onderhoud met den Baron naderde, zenuwachtiger en zenuwachtiger. Precies om acht uur belden wij aan het huis in het Lange Voorhout. Wij werden in dezelfde kamer gelaten, waarin Van Waveren mij den vorigen ochtend ontvangen had. De bediende, die ons binnen liet, verzocht ons plaats te nemen en een oogenblik geduld te hebben. Von Hammerstein en ik zaten weldra ieder in een diepen club-fauteuil, maar G. G. bleef ambulant. Hij bekeek met blijkbare belangstelling, de schilderijen en platen, die aan den wand hingen. Eerst nadat deze kunstbeschouwing afgeloopen was, liet ook hij zich met een zucht van wèlbehagen, in een fauteuil neervallen. „Baron Van Waveren is vermoedelijk ongetrouwd?" informeerde hij. „Ik heb althans het tegendeel nooit vernomen," zeide ik. „Dat is voorzichtig geantwoord!" meende G. G. „De Baron zelf is minder voorzichtig: hij etaleert het jong-gezel-zijn 38 aan de wanden van zijn kamer. Intusschen, alle hulde aan zijn smaak!" Op dit oogenblik werd de deur geopend en verscheen Van Waveren op den drempel. Wij stonden op en ik stelde mijne beide vrienden voor. Wij hadden er lang over beraadslaagd, G. O. bleef ambulant, (blz. 38). of de detective al dan niet incognito blijven zou, en waren tot de slotsom gekomen, dat dit niet wenschelijk was. G. G. was van oordeel, dat, indien het blijken mocht, dat de Baron werkelijk de man was, die Von Hammerstein te Innsbruck bezocht had, de aanwezigheid van een detective hem allicht een blijk van ontsteltenis ontlokken zou, hetgeen een kost- 39 bare aanwijzing worden kon. En een bepaald gevaar scheen aan de mededeeling van G. G.'s naam en kwaliteit niet verbonden. Ik begon dus met mijn vriend voor te stellen als Mr. Geoffrey Gill, den welbekenden Engelschen detective. Van Waveren reikte hem de hand en zijn gezicht drukte belangstellende verbazing uit. Daarop volgde het critieke oogenblik: de voorstelling van mijn Oostenrijkschen vriend. „Graaf Von Hammerstein uit Innsbruck!" Ik had de woorden met eenige stemverheffing uitgesproken. Van Waveren, die den man zeiven niet herkend had althans daarvan geen teeken had gegeven —, herinnerde zich den naam onmiddellijk! „Graaf Von Hammerstein?" zeide hij. „Dan is de reden van uw komst en vooral ook de tegenwoordigheid van Mr. Gill mij plotseling duidelijk! De heeren mogen van geluk spreken, dat zij mij nog hebben aangetroffen! Meneer Hendriks weet, dat er zich een incident heeft voorgedaan, ten gevolge waarvan ik reeds morgen naar Oostenrijk moet vertrekken. Met dat incident bedoelde ik het onverklaarbare verdwijnen van uw zoontjes, meneer de Graaf!" „En u wildet daarom uw vertrek verhaasten?" vroeg ik. „Natuurlijk, meneer Hendriks! Men heeft in deze zaak op schaamtelooze wijze misbruik van mijn naam gemaakt. Dat moet zoo spoedig mogelijk opgehelderd worden! In zulke dingen ben ik niet gemakkelijk!" Hij glimlachte even. Toen wij opnieuw gezeten waren, sprak Baron Van Waveren eenige woorden van oprechte deelneming tot Von Hammerstein. Deze zat hem daarbij onafgewend aan te staren. Wij begrepen daarvan de reden, maar onze gastheer was daarvan natuurlijk niet op de hoogte. Ik kon zien, dat dit stil aanstaren, dat — onder gewone omstandigheden op het onbeschaamde af geweest zou zijn, hem verwonderde. 40 „Het verheugt mij," zeide hij, zich thans tot G. G. wendende, „dat een beroemd detective als u, Mr. Gill, deze zaak ter hand genomen hebt. Ik ken u zéér goed en meneer Hendriks is daaraan niet vreemd!" „Mijn lijf-historicus!" zeide G. G. met een effen gezicht. „Het komt zelden voor, dat iemands schoonvader zulke dythiramben op zijn.schoonzoon zingt als hij op mij!" Ik meen hier te moeten aanteekenen, dat, ook in de ernstigste zaken, G. G. zelden zijn humor verliest. En hij heeft den eigenaardigen tact dien te toonen op een wijze, die zelfs den meest bedroefden — zooals thans Von Hammerstein — geen aanstoot geeft, doch integendeel ertoe bijdraagt hem „uit de put te halen" — zooals men dat noemt. De waarheid echter gebiedt mij te verklaren, dat G. G. mijn gevoeligheid daarbij zelden spaart! Dit zal den lezer nu wel langzamerhand duidelijk geworden zijn. „Ik twijfel niet, of die dythiramben zijn verdiend!" zeide Van Waveren glimlachend. Zich daarop weder tot Von Hammerstein wendend, vervolgde hij: „Ik vermoed, dat u gekomen is, meneer de Graaf, om mij bizonderheden mede te deelen omtrent de misdaad, waarvan u en uw zoontjes slachtoffers geworden zijn. Het spreekt vanzelf, dat het voor mij van groote beteekenis is, nauwkeurige aanwijzingen te krijgen omtrent de persoon, die zich voor mij heeft uitgegeven." Von Hammerstein vond thans zijn spraak terug. „Ik verkeer in den pijnlijksten twijfel", zeide hij. „Uw woorden en uw houding zouden mij den indruk geven, dat ik u nooit gezien had, wanneer niet uw gezicht " ,Jk geloof niet, dat wij elkander ooit ontmoet hebben," antwoordde van Waveren, blijkbaar niet begrijpende wat de ander bedoelde. „Ik ben zeer dikwijls in Oostenrijk, en zelfs was ik onlangs nog te Innsbruck. Maar ik heb een goed geheugen voor gezichten, en zou mij het uwe zeker herinneren !" 4i „Maar ik herinner mij het uwe!" De toon, waarop Von Hammerstein sprak klonk thans forscher. „Ik kan mij niet voorstellen, dat twee personen zóó op elkander gelijken zouden als u en de man, aan wien ik te Innsbruck mijn kinderen toevertrouwde." „Wat zegt u daar?" Van Waveren keek zijn bezoeker aan met een uitdrukking van de grootste verbazing op zijn gezicht. „Die man zou zoo sprekend op mij geleken hebben... ?" „U was het, meneer!" zeide Von Hammerstein. De Baron was opgestaan. « - ^ „Hoor eens, meneer!" zeide hij, op korten, drogen toon. „Ik wil gaarne rekening houden met den toestand van zenuwachtigheid en overspanning, waarin u zich bevindt. Maar een dergelijke beschuldiging spreekt men maar niet klakkeloos uit!" „Maar de gelijkenis " „Best! Ik wil aannemen, dat ik een dubbelganger heb, die van een gelijkenis misbruik heeft gemaakt. Maar dat geeft u niet het recht, te spreken zooals u gedaan hebt! Mr. Gill zal u zeker kunnen bevestigen, dat zulke gelijkenissen méér voorkomen en dat daarbij de kunst de natuur wel 'n handje kan meehelpen!" G. G. knikte. „De Graaf heeft, niettegenstaande die gelijkenis, toch reeds eenige afwijkingen geconstateerd in de houding en in.de haren," zeide hij droogjes. „Misschien ziet hij nog meerdere afwijkingen," zeide Van Waveren, terwijl hij opnieuw plaats nam. Het licht van de electrische kroon viel thans vol op zijn gezicht en hij wendde zich tot Von Hammerstein en zag dezen vast in de oogen. „Bekijk mij goed!" zeide hij. „Dit misverstand moet zoo spoedig mogelijk uit de wereld komen." Hij zat recht overeind en de kleine, gespierde handen rustten op de zijleuningen van zijn stoel. „Te Innsbruck droegt u een paar opvallend groote ringen 42 met diamanten erin!" zeide Von Hammerstein, terwijl zijn blik op die handen rustte. „Ik draag nooit sieraden!" zeide de Baron. „Van mijn vrienden moet ik daarover héél wat hooren!" En, niettegenstaande den ernst van het oogenblik, glimlachte hij even. „Te Innsbruck miste u een van de voortanden," zeide Von Hammerstein plotseling. „Die schijnt dan sedert weer aangegroeid te zijn!" spotte Van Waveren. „U kunt er zich, zoo u dat wenscht, van overtuigen, dat al mijn voortanden echt zijn!" Maar op dit voorstel ging mijn Oostenrijksche vriend niet in. Het was duidelijk te zien, dat hij opnieuw verkeerde in wat hij een pijnlijken twijfel had genoemd! „Ik bemerk wel, dat u niet meer zoo zeker van uw zaak is als zooeven," zeide de Baron. „Er zijn misschien nog andere middelen om u te overtuigen. Mijn dubbelganger zal zich vermoedelijk tegenover u hebben moeten legitimeeren. Met welke stukken heeft hij dat gedaan?" „Met een volmacht van het Hollandsche Comité te Weenen," zeide Von Hammerstein. „Dan zal ik u mijn volmacht laten zien!" . . Van Waveren sloot een kastje van zijn schrijftafel open en haalde er een papier uit, dat hij den ander toereikte. „Dit is een ander stuk dan ik te Weenen gezien heb," verklaarde Von Hammerstein. „Dit is een algemeene volmacht. Het stuk, dat mij te Innsbruck getoond werd, had speciaal betrekking op mijn twee jongens." „Dat moet dan een handige vervalsching geweest zijn," meende de Baron. „Het Comité heeft zoo'n volmacht nooit afgegeven. En nu zal het u toch wel duidelijk zijn, dat, als ik inderdaad van mijn positie misbruik had willen maken, ik aan die algemeene volmacht genoeg gehad zou hebben, 't Zou totaal overbodig geweest zijn, daarenboven een speciale valsche volmacht te fabriceeren!" Ik voelde al de kracht van dit argument en zag, dat ook 43 Von Hammerstein meer en meer aan het wankelen raakte. „Ik geef mij de moeite, ute overtuigen, omdat u mij niet kent en omdat uw toestand het minder aangename in uw optreden bij voorbaat excuseert," vervolgde Van Waveren, zich nog steeds tot den Graaf richtende. „Tegenover meneer Hendriks behoef ik mij natuurlijk niet te verdedigen: die kent mij voldoende; en, wat Mr. Geoffrey Gill betreft, hèm zal ik niets verder behoeven te zeggen: zijn deducties en combinaties zullen hem den rechten weg wel wijzen." „Ik wilde nog gaarne één vraag tot Graaf Von Hammerstein richten," zeide G. G. „Is hem geen onderscheid in de stem opgevallen? Baron Van Waveren heeft een vrij luide stem en spreekt goed gearticuleerd. Hoe stond het daarmeê bij zijn dubbelganger?" „Ik moet bekennen, dat die veel minder luid, ja zelfs eenigszins schor sprak," antwoordde Von Hammerstein. „Dank u!" zeide de detective. „Mij dunkt, dat er voor meneer Von Hammerstein geen reden meer bestaan kan, aan de goede trouw van den Baron te twijfelen. De punten van onderscheid tusschen dezen en zijn dubbelganger worden steeds talrijker, zooals ik trouwens verwacht had. Laat ons nu verder wantrouwen ter zijde stellen en met den Baron beraadslagen, op welke wijze het ons 't gemakkelijkst vallen zal, de hand te leggen op den man, die zich voor hem heeft uitgegeven." 44 HOOFDSTUK VI. G. G. GENERALISSIMUS. Het is niet noodig onze beraadslagingen bier uitvoerig te beschrijven. Wèl verdient het vermelding, dat het mij meer en meer bleek, hoezeer mijn vriend G. G. het interessante geval, dat zich zoo onverwachts voor hem had opgedaan, reeds begon te beschouwen als zijn speciaal eigendom. Aan de f inancieele zijde, die voor hem aan de zaak verbonden was, dacht hij blijkbaar geen oogenblik. Misschien deed ik dat — in zijn eigen belang! — méér dan hijzelf. Maar van het oogenblik af,waarop het mij duidelijk werd, dat Baron Van Waveren er niet alleen mede accoord ging, dat van zijn diensten werd gebruik gemaakt, doch dit zelfs toejuichte en aanmoedigde, gaf dit onderdeel van de kwestie mij geen zorgen meer: de Baron was rijk en zou bewezen diensten zeker behoorlijk beloonen. Het vertrek van Van Waveren was, zooals gezegd is, vastgesteld voor den volgenden dag. Hij zou over Berlijn-Leipzig» Passau zoo spoedig mogelijk naar Weenen reizen, maar, bij de onzekerheid, die er heerschte omtrent den treinenloop (de spoorweg gids en voor Duitschland en Oostenrijk waren in dien tijd meer stoute fantasie dan werkelijkheid), was het niet te zeggen, wanneer hij daar zou aankomen. Zijn eerste gang zou naar het Hollandsche Comité zijn, om te trachten meer licht in de zaak te krijgen. G. G. toonde eerst eenigen lust, hem op zijn reis te vergezellen, maar zag daarvan toch spoedig af. Niet, dat hij meende, de zaak buiten de Oostenrijksche grenzen te kunnen afhandelen; maar hij scheen er zijn hart op gezet te hebben, dat ik de reis zou medemaken, en begreep, dat ik mij zóó spoedig niet kon vrijmaken. »5 Tegenover het plan, dat ik zou medegaan, bewaarde ik voorloopig een welwillende neutraliteit. Ik had daarop in het geheel niet gerekend en — eerlijk gezegd — een zoo plotselinge tocht naar het koude en honger lijdende Oostenrijk had niet veel aantrekkelijks. Daartegenover dreven mijn inquisitieve geest en mijn vriendschap voor Von Hammerstein mij ertoe aan, niet te veel op te zien tegen de aan de reis verbonden bezwaren en moeilijkheden. De vraag was maar: kon mijn tegenwoordigheid werkelijk van zóóveel beteekenis zijn, dat ik het voor mijzelven verantwoorden kon, mijn werk in Den Haag voor eenigen tijd in den steek te laten in een seizoen, waarin ik anders niet aan reizen gedacht zou hebben? Voorloopig kon ik die vraag niet beantwoorden. * * * Na ons bezoek in het Lange Voorhout zaten G. G., Von Hammerstein en ik bijeen op mijn studeerkamer. Ook Maud had' ik gevraagd bij de besprekingen tegenwoordig te zijn. Mijn Oostenrijksche vriend, die zelf zoo ongelukkig getrouwd was; was te beleefd om zijn verwondering daarover te toonen, maar ik- las- die in zijn oogen. G. G. daarentegen, die steeds een groot bewonderaar geweest is van Maud's gezond verstand en van haar intuïtief juist oordeel, vond dit natuurlijk en begrijpelijk. De detective had nu geheel de „allures" aangenomen, die hij gewoon was te vertoonen, zoodra hij de leiding van een zaak op zich genomen heeft, dat wil zeggen: zonder het oor te sluiten voor raadgevingen van anderen, beschouwde hij zich als absoluut meester met betrekking tot de te nemen maatregelen. Hij en niemand anders deelde de lakens uit en hij verwachtte van ons allen een volledige onderwerping aan zijn leiding. Van het kleine troepje, dat in het veld gebracht moest worden, was hij de Generalissimus ! In zijn blauwe oogen was de harde glans gekomen, die mij 46 altijd aan de kleur van staal herinnert en bij hem het kenmerk is van het ontwaakt zijn van het detective-instinct, dat hem voortdrijft — moet het zijn langs de moeielijkste en gevaarlijkste paden — naar de oplossing, die hij zoekt. „Meneer de Graaf!" begon hij. „Vóórdat ik een korte uiteenzetting geef van den stand van het geval, moet ik u eenige vragen stellen, waaronder enkele van overwegend belang, die wellicht indiscreet zullen schijnen, maar noodzakelijk zijn. Ik weet niet, of u er zich van bewust is, dat geen detective goed werk leveren kan, wanneer de persoon, in wiens belang hij arbeidt, hem niet volledig vertrouwt. Mr. en Mrs. Hendriks zijn, ook in deze zaak, m ij n vertrouwden, mijn medewerkers, naar ik hoop. Uw vertrouwen moet zich daarom ook tot hèn uitstrekken!" Von Hammerstein boog zwijgend, maar ik twijfelde er sterk aan, of hij overtuigd was. Het kost altijd eenigen tijd, vóórdat men zich aan het optreden en de opvattingen van G. G. gewennen kan! „Mijn eerste vraag is zeer eenvoudig," vervolgde de detective: „Hebt uzelf de beide kinderen met hun geleider, dien u voor Baron Van Waveren hield, in den trein zien stappen?** „Zeer zeker!" luidde het antwoord. „Natuurlijk heb ik mijn jongens naar den trein gebracht!" „Is u er zeker van, dat de persoon, die hen medenam, dezelfde was, met wien u te Innsbruck gesproken hebt?" „Men zou aan de getuigenis van zijn éigen oogen leeren twijfelen," zeide Von Hammerstein bitter. „Maar dit staat vast, dat hij langere haren had dan de man, dien wij vandaag bezocht hebben, dat hij een vóórtand miste en ringen aan de vingers droeg. Hieruit zou men dus opmagen, dat hij inderdaad dezelfde persoon was, die mij in mijn woning bezocht had." „Juist!" zeide G. G., met een korten hoofdknik. „De logische redeneering, die u tot deze conclusie gebracht heeft, bevalt mij. Door logische deductie brengt men het dikwijls 4? verder dan door de getuigenis van twee toch altijd min-ofraeer gebrekkige organen als de menschelijke oogen!" G. G. houdt ervan, nu en dan een staaltje van zijn beroepsfilosofie ten beste te geven! „Nu een geheel andere vraag," vervolgde hij. „In onzen gezegenden tijd kan niemand in het buitenland reizen zonder pas: en op zoo'n pas staat het portret van den houder. Vanavond hebt u ons gezegd, dat de pseudo-Van Waveren zich door zijn (vermoedelijk valsche) volmacht van het Hollandsche Comité te Weenen bij u gelegitimeerd heeft. Hebt u er aan gedacht, hem inzage ook van zijn pas te vragen?" „Tot mijn spijt is de gedachte daaraan niet bij mij opgekomen. Er was geen enkele reden om hem te wantrouwen. Ik erken, dat ik in deze een verzuim gepleegd heb." „Dan erkent u méér, dan i k erkennen kan, m'n waarde "Graaf!" zeide G. G. „Nu, van achteren beschouwd, is het heel gemakkelijk, te zeggen dat u onvoorzichtig geweest is. Maar het is dom en onrechtvaardig te oordeelen in het licht van wat men thans weet, maar toen zelfs niet vermoeden kon." „En er zijn geen onverdraaglijker typen dan de menschen, die de wijsheid in pacht hebben, wanneer ze eenmaal weten, hoe de loop der gebeurtenissen geweest is," kon ik niet nalaten te zeggen. „Juist, Willy!" stemde G. G. toe. „En zulke typen zijn meestal dom en onbeholpen, wanneer zij inderdaad met wijsheid moesten handelen." Graaf Von Hammerstein gaf hier eenige teekenen van ongeduld, en ik kon hem dat niet kwalijk nemen. Inderdaad -waren wij niet bijeengekomen om te filosofeeren! Ook G. G. scheen dit te voelen. Althans hij hervatte de ondervraging. „Ik kom nu op de zaken, die den kern van het geval raken," zeide hij, „en dring opnieuw aan op duidelijke en openhartige antwoorden. Voorzooverre mij bekend is, bezit u geen vermogen van beteekenis, meneer de Graaf. Verkeeren uw 48 zoontjes in gelijke omstandigheden?" Von Hammerstein antwoordde niet. „Of hebben. zij wellicht van moederszijde vermogen te wachten?" Wederom geen antwoord! „Ik herhaal, dat ik recht meen te hebben op openhartigheid," zeide de detective met grooten nadruk. Toen hief Von Hammerstein plotseling het hoofd op en in zijn oogen lag een bijna vijandige uitdrukking. „U hebt recht op niets, Mr. Gill!" zeide hij hoog en koud. „Over de onderwerpen, die u zooeven hebt aangeroerd, ben ik gewoon te zwijgen, zelfs tegenover mijn beste vrienden. Ik begrijp in de verste verte niet, in welk verband zij staan met de zaak, die ons bezig houdt!" „Als U even nadenkt " begon G. G. maar de ander viel hem, met een ongeduldig gebaar, in de rede. „Ik behoef niet na te denken!" zeide hij. „Ik heb niet het voornemen, u de verlangde inlichtingen te geven." „Zooals u wilt!" zeide G. G. rustig, terwijl hij opstond. „Hiermede is voor mij deze zaak ten einde. Ik hoop, dat je erin slagen zult, haar tot een bevredigende oplossing te brengen, Willy! Het is al mooi laat. Goeiennacht!" Ik beken eerlijk, dat deze plotselinge wending, die de zaak genomen had, mij diep teleurstelde. Duidelijk voelde ik mijn eigen onmacht, waar G. G. zich uit den strijd terugtrok. Ik wilde een poging doen, hem terug te houden. Maar mijn vrouw gaf mij een wenk, dien ik niet anders uitleggen kon dan als een verzoek om dit na te laten. Om de kamerdeur te bereiken, moest G. G. het groote vertrek in de lengte dóórgaan. Rechts van de deur stond een mijner groote boekenkasten, waarvan de gordijnen op zij geschoven waren. Plotseling zag ik, dat den detective een licht schokje door achterhoofd en hals voer: bij hem het onfeilbare teeken van een onverwachte ontdekking of inval. Ik zag hem een boek uit de kast nemen en het volgende oogenblik sloot 49 De Dubbelganger. 4 de deur zich achter hem, terwijl ik mijn brein pijnigde met de vraag, aan welk boek de detective op dit oogenblik aandacht schenken kon. De afstand was te groot om te onderscheiden, welk boek hij medegenomen had, en bovendien was die hoek van de kamer niet helder verlicht. De stem van mijn vrouw maakte trouwens aan de bedoelde zelfpijniging onmiddellijk een einde. „Hiermede is voor mij deze zaak ten einde." (blz. 49). „Maak je niet ongerust, Willy!" zeide zij. „De vervloekte machine in zijn hoofd — zooals hijzelf zijn wonderbaarlijk denk-apparaat noemt — is nu eenmaal in beweging gezet. Daar is toch geen houden meer aan!" Daarop wendde Maud zich tot Von Hammerstein. „Wanneer mijn man mij niet zooveel goeds van u verteld had," zeide zij, „zou ik u ernstig beknorren! U vindt een van 50 de knapste koppen van Europa bereid de zaak, waarvan — volgens uw eigen zeggen — uw levensgeluk afhangt, ter hand te nemen en u gooit die goede kans weg, terwille van een „Een gril ?" Er kwam een gevaarlijk licht in de oogen van Von Hammerstein. „Ja, zeker! Een gril!" herhaalde Maud, die, wanneer iets haar verontwaardiging gaande maakt, nooit een blad voor den mond neemt. „De gevaarlijkste grillen zijn die, welke ons ingegeven worden door misplaatsten trots. U spreekt van liefde voor Uw jongens spreek mij daarover voortaan niet meer: uw valsche trots is grooter dan uw liefde!" Op die wijze had misschien nog nooit iemand met den Graaf gesproken! Een oogenblik zocht hij naar woorden. Toen zeide hij, zich tot kalmte dwingend: „U noodzaakt mij te zeggen, Mevrouw, dat in de rustige omgeving, waarin een Hollandsch advocaat met zijn gezin leven moet, men zich moeielijk rekenschap geven kan van het gemotiveerde en geoorloofde van den familie-trots van den Oostenrijkschen adel!" Maud keek hem een oogenblik strak aan. „Ik neem gaarne aan, dat u reden hebt om uw familie-trots als een kostbaar kasplantje op te kweeken," zeide zij toen. „Dat is in dit opzicht dan een verschil tusschen Oostenrijksche en Engelsche opvattingen. Mijn vader was Lord Stockton, Peer van Engeland. In rang stond hij zeker niet beneden uw prinsen uit het huis van Habsburg. Maar wij kweeken onzen familietrots in de open lucht en onder de menschen, door goed vóór te gaan! Daarom is die trots bij öns niet een teer kasplantje, dat men tegen eiken windstoot beschutten moet. Zoo'n kasplantje heeft niet veel levenskracht, al hoedt men het nóg zoo zorgvuldig!" „Maar u kunt toch niet verlangen " begon de Graaf. „Voor mijzelve en voor mijn man verlang ik niets, ook uw vertrouwen niet!" vervolgde Maud, snel maar duidelijk 5i sprekende. „Maar wanneer het u ernst is, de waarheid omtrent de treurige zaak, die u hierheen gebracht heeft, op het spoor te komen, dan moet u uw vertrouwen aan Mr. Gill schenken. Mijn man en ik zullen ons gaarne erin schikken, wanneer u hèm en niet ons dat vertrouwen schenkt. Wij zijn geen van beiden nieuwsgierig uitgevallen." (N.B. Hiervan nam ik nota, voor het geval mij deze uitlating later, ter zelfverdediging, te pas mocht komen!). „Nog eens, als u Mr. Gill niet, zonder eenige terughouding, op zijn vragen antwoordt, verspeelt u uw beste kans." Von Hammerstein was thans opgestaan. „Indien u het mij veroorlooft, zal ik nog eens grondig met mijzelven te rade gaan," zeide hij. „Voor heden avond heb ik reeds te lang van uw gastvrijheid gebruik gemaakt. Thans zal ik naar mijn hotel teruggaan en u morgen mededeelen, tot welk besluit ik gekomen ben. In elk geval ben ik u dankbaar, Mevrouw, voor uw openhartige taal." Toen, een oogenblik later, de voordeur achter hem toeviel, kon ik niet nalaten de opmerking te maken: „Als hij openhartigheid in anderen zoozeer op prijs stelt, begrijp ik niet, waarom hij zélf niet openhartig zijn kan." „Waarschijnlijk de kracht der gewoonte, Willy!" antwoordde Maud. „Het is niet gemakkelijk te spreken over dingen, waarover men sinds lang tegenover iedereen gezwegen heeft, vooral niet wanneer men zich verbeeldt, dat de familie-eer door het zwijgen gediend wordt. Het was noodig, dat je Oostenrijksche vriend eens goed werd wakker geschud !" „En je hebt daarvoor op voorbeeldige wijze gezorgd!" zeide ik. Op dit oogenblik verscheen G. G. weer op het tooneel. In de hand had hij een klein, dik boek, in rood gebonden. „De mensen is een wonderlijk wezen!" zeide hij. „De man, die daareven is weggegaan, schijnt te meenen, dat de eer van zijn geslacht van zijn zwijgen afhangt. En hij heeft vol- 52 komen vergeten, dat wat hij ons niet zeggen wil, reeds lang urbi et orbi verkondigd is. Ik was zoo vrij een boek uit de bibliotheek te leenen, Willy." Hij hield het mij voor. Het was de „Almanach dë Gotha". HOOFDSTUK VII. DE GRAVIN Dl CAMPO-ALTO. Een oogenblik keek ik den detective vragend aan. Maar onmiddellijk daarop ging mij een licht op. En G. G., van zijn kant, deed zijn best dat licht nog helderder te doen schijnen. „Ik heb dit nuttige boek eens nauwkeurig bekeken, in verband met de zaak, die ons bezig houdt," zeide hij. „Ziehier het resultaat, waartoe ik gekomen ben. Ernst", Graaf Von Hammerstein, is in het jaar 1906 in het huwelijk getreden met Lucrecia Antonia, de eenige dochter — en zelfs het eenig kind — van Vittorio Emanuele, Graaf di Campo-Alto. Het is je misschien bekend, Willy, dat de Graaf di CampoAlto een boezemvriend was van Koning Umberto en doorgaat voor een der rijkste mannen van Italië." „Ik herinner mij zijn naam!" zeide ik. „Heeft hij indertijd niet van zich doen spreken, in verband met de groote aardbeving op Sicilië?" „Ik breng hulde aan je geheugen, Willy! Hij heeft toen onmetelijke sommen geschonken om de arme bewoners, die van alles beroofd waren, te helpen. In Sicilië wordt hij door de bevolking op de handen gedragen." „Maar ik dacht, dat Von Hammerstein van zijn vrouw gescheiden is," zeide ik. „Ik twijfel eraan, of die scheiding ooit wettelijk zal uitgesproken worden, Willy! De graaflijke familie der CampoAlto's is streng katholiek." 53 „Uit wat je zegt zou volgen, dat mijn vrienden Poldi en Peppi, na den dood van hun moeder, schatrijk zullen zijn." „Althans, wanneer hun grootvader dan ook gestorven is," antwoordde G. G. „In elk geval zullen zij eenmaal tot de vermogendste menschen van de wereld behooren." Het bleef eenigen tijd stil. Maud en ik moesten het nieuwste nieuws voor onszelven nog verwerken. „Ik begrijp niet, waarom de Graaf zijn kinderen naar Holland heeft willen zenden," zeide mijn vrouw eindelijk. „Wanneer zij naar hun grootvader gezonden waren, zouden zij aan niets gebrek gehad hebben." „Over al dergelijke vragen zullen wij eerst kunnen oordeelen, wanneer de Graaf ertoe besluit openhartig te zijn!" zeide ik. „Het zou mij niet verwonderen, wanneer hij een andere houding aannam, zoodra hij inziet, dat zijn geheim voor 't grootste deel een „secret de polichinelle" is." ,,'t Is wonderlijk, dat hij dit niet eerder heeft ingezien," merkte Maud op. „Dat is werkelijk zoo'n groot wonder niet!" meende G. G. „U vergeet, dat u en Willy er evenmin aan gedacht hebben, dat u de gedeeltelijke oplossing in de Almanach de Gotha ▼inden kondt. Willy's inquisitieve geest zou er hem anders zeker toe gebracht hebben, zich daaruit op de hoogte te stellen. En, eerlijk gezegd, ook ik werd eerst op die gedachte gebracht, doordat ik het boek in de kast zag staan. Het is wonderlijk, dat het dikwijls de eenvoudigste dingen zijn, waaraan men het laatst denkt." „Ten slotte zouden wij wel op den ,Almanach' gekomen zijn," zeide ik. „Juist, Willy, ten slotte! Het wonderlijke is, dat wij er niet d a d e 1 ij k op kwamen." * * * 54 Reeds om negen uur den volgenden dag werd er door een dienstman een brief van Von Hammerstein te mijhen huize bezorgd, waarin hij ons mededeelde, dat hij, na rijp beraad en na de woorden van mijn vrouw zorgvuldig overwogen te hebben, het besluit genomen had, ronduit te spreken en G. G. en ons in het vertrouwen te nemen. Hij zou, met dit doel, in den namiddag te mijnen huize komen. G. G. die bij het openen van dezen brief tegenwoordig was, scheen kort daarop op zijn eentje uitgegaan te zijn. Althans, hij was nergens te vinden en eerst tegen het köffie-uur zag ik hem vóór ons huis uit den tram stappen, 'blijkbaar uit de stad komende. Hij knikte mij toe met een knikje, waarin hij een zóó groote dosis zelfgenoegzaamheid wist te leggen als alleen hij dat doen kan. „De bureau's van den Burgerlijken Stand zijn prachtig in orde hier in Holland," zeide hij. „En de ambtenaren zijn beleefd en behulpzaam. Ik had het tegendeel wel eens hooren beweren, maar zal het voortaan steeds en overal voor hen opnemen." „Dat zal voor die ambtenaren ongetwijfeld van buitengewone beteekenis zijn," zeide ik, 'n beetje sarcastisch. „Wat heeft hun dezen ochtend de eer van je bezoek verschaft?" „Ik weet nog niet, of ik je dat reeds mededeelen kan," antwoordde G. G. „Het zal afhangen van den loop, dien vanmiddag ons onderhoud met Graaf Von Hammerstein neemt. Tot zóó lang moet je in elk geval geduld hebben, Willy P' Ik bezat mijn ziel in leidzaamheid en had geduld! Toen, tegen 'n uur of twee, Von Hammerstein verscheen, viel het mij dadelijk op, dat hij er nog slechter uitzag dan den vorigen dag. Vermoedelijk had hij een slapeloozen nacht doorgebracht, waarin zijn familie-trots en zijn begeerte om achter de waarheid te komen slag hadden geleverd. Het was echter wel heel duidelijk, dat hij zijn geestelijk evenwicht thans hervonden had. Hij was — althans in den 55 aanvang — kalm en gedecideerd in zijn spreken en verkeerde geen oogenblik in twijfel omtrent de wijze, waarop hij het den vorigen avond zoo bruusk door hem afgebroken gesprek hervatten moest. „U zult uit mijn schrijven gezien hebben," begon hij op kalmen, zakelijken toon, „dat ik besloten heb alle .scrupules' op zij te zetten en u de omstandigheden, waarin ik verkeer, bloot te leggen. Ik zal niet ontkennen, dat dit mij eenigen strijd gekost heeft. Maar u kunt erop rekenen, dat ik thans niet zal terugschrikken voor de consequenties van mijn besluit. In de eerste plaats zal ik u op de hoogte brengen van mijn familie-relaties." Ik was op het punt, hem te zeggen, dat dit niet meer noodig was, omdat de Almanach de Gotha ons daaromtrent reeds had ingelicht. Een wenk van G. G. echter hield mij hiervan terug. Ik begreep, dat de detective er prijs op stelde, de bedoelde inlichtingen uit zijn eigen mond te vernemen. In zoo'n geval geven de wijze en de toon, waarop gesproken wordt, dikwijls belangrijke aanwijzingen. Von Hammerstein vertelde ons daarop wat wij reeds wisten. Hij deed dat in korte, afgebroken zinnen. Maar toch was het duidelijk te bemerken, dat hij met groote bitterheid jegens zijn vrouw vervuld was, hoewel hij geen enkel woord sprak, dat een directe beschuldiging tegen haar inhield. „En thans kom ik weer met verschillende vragen voor den dag," zeide G. G. „Ik stel die met de grootste vrijmoedigheid, nu ik erop rekenen mag, dat die even vrijmoedig beantwoord zullen worden." „Uw eerste vraag voorzie ik," zeide Von Hammerstein. „U wenscht natuurlijk te weten, waarom ik mijn zoontjes naar Holland wilde zenden, terwijl het toch voor de hand lag, ze naar Italië te sturen, teneinde ze in den overvloed der Campo-Alto's te doen deelen." G. G. knikte: het was dezelfde vraag, die Maud den vorigen avond gesteld had. 56 „De reden daarvan was d e z e," vervolgde Von Hammerstein, aldus de vraag beantwoordende, die hij thans zelf geformuleerd had, „dat ik mijn kinderen nog liever had laten verhongeren dan ze ergens heen te zenden, waar zij onder den invloed van hun moeder zouden geraken." „Waarom?" Met dit ééne woord had de detective de vraag gesteld, die Von Hammerstein had zien aankomen en gevreesd had! Ik las dat in de rimpels, die zich op zijn voorhoofd groefden, en in den krampachtigen greep, waarmede zijn hand de zijleuning van zijn stoel vastklemde. Een oogenblik nog weifelde hij, maar toen scheen hij elke verdere bedenking van, zich te werpen. „Mijn vrouw is een slechte vrouw," zeide hij. „Zij is lichtzinnig en behaagziek. Overal werd zij gevolgd door een drom van bewonderaars, die haar het hof maakten. Ik moest doen, alsof ik dat niet zag: gevoeligheid op dit punt te toonen zou eerst recht met alle begrippen van eer en fatsben in strijd geweest zijn. Men mag zelfs niet blijk geven, dat men onderstelt wat de eer zijner familie zou kunnen aantasten. Daarom sloot ik moedwillig de oogen en deed alsof ik blind was." „Heeft zij u bedrogen?" De vraag klonk kort en zakelijk, maar de Graaf kromp inéén, alsof hij een zweepslag ontvangen had. „Ik kan het niet bewijzen en daarom ook niet beweren," zeide hij. „Waarop rust dan uw uitspraak, dat zij een slechte vrouw is?" Von Hammerstein was opgestaan en liep nu met groote schreden door de kamer. Hij sprak hartstochtelijk en in korte zinnen. „Zij wist, dat ik in een hel leefde , maar ook, dat ik er niet aan dacht mij van haar los te maken. Wat ik droeg, moest ik dragen, de eer van mijn geslacht e i s c h t e 57 het. Toen heeft zij die eer met voeten getreden: zij heeft mij verlaten Dat vergeef ik haar nooit!" „En haar kinderen ?" „O, zij heeft moeite genoeg gedaan om mij te bewegen die — althans tijdelijk — aan haar af te staan. Ik heb dat geweigerd ik zou het ook nu nog weigeren 1" „Is de gedachte nooit bij u opgekomen, dat z ij de hand in het verdwijnen van uw twee jongens gehad kan hebben?" „Natuurlijk heb ik aan die mogelijkheid gedacht," zeide Von Hammerstein. „Het was mijn plicht haar van het verdwijnen op de hoogte te stellen. Vóór mijn vertrek uit Weenen telegrafeerde zij mij, dat geen financieel offer haar te zwaar was voor het opsporen harer kinderen. Voor mij zeiven zou ik geen heller van haar willen aannemen. Voor dit doel moet ik dat doen: ikzelf bezit geen middelen." „En wegens het aanbod van dien financieelen steun ontkent u de mogelijkheid, dat zij de hand in het spel heeft?" „Niet alleen daarom. Zij is, impulsief van nature: liegen en veinzen kan zij in het geheel niet!" „Een slechte vrouw, meneer de Graaf ?" Er lag eenig sarcasme in de stem van G. G. „Niet slecht in dien zin!" zeide Von Hammerstein heftig. „Slecht, omdat zij haar rang als Gravin en haar waardigheid als vrouw uit het oog verloor! Slecht, omdat zij haar man, die het goed met haar meende, tot vertwijfeling bracht!" Het bleef eenigen tijd stil en Von Hammerstein, die zich bij de laatste woorden sterk had opgewonden, herkreeg langzamerhand zijn bedaardheid. „Wanneer is het tot een breuk tusschen ubeiden gekomen?" Aldus hervatte G. G. op zijn gewonen toon de ondervraging. „Eén jaar vóór den oorlog. Toen die uitbrak en ik tegen Italië in het veld trok, werd de breuk tusschen ons onherstelbaar." „Zij was dat dus niet vóór dien tijd?" 58 Von Hammerstein keek hem een oogenblik verrast aan. Toen haalde hij de schouders op. „Wat baat het, daarover te praten?" vroeg hij. „In het voorjaar van 1917 verliet zij mij voor goed. Wij moeten rekening houden met de werkelijkheid en niet met vage onderstellingen omtrent wat al' of niet had kunnen zijn!" „Wat u daar zegt, zou elke detective met gulden letters boven zijn deur kunnen plaatsen," zeide G. G. „Thans dus nog slechts één vraag, die uitsluitend op de werkelijkheid betrekking heeft! Waar bevindt zich uw vrouw op dit oogenblik?" „Voor zooverre ik weet, is zij te Florence. Van daaruit telegrafeerde zij mij naar Weenen." „Dan heb ik voorloopig niets meer te vragen!" En daarop, plotseling opstaande, stak de detective Von Hammerstein de hand toe. „Ik dank u voor het vertrouwen, dat u in mij gesteld hebt," zeide hij. „Ik begrijp, dat dit u strijd gekost moet hebben. Maar nu beloof ik u dan ook plechtig, dat ik doen zal wat in mijn vermogen is: Uw zaak is, van nu af, de m ij n e!" Von Hammerstein was door dit plotseling betoon van hartelijkheid verrast: hij kon nog niet weten, dat de kalme, zakelijke, soms sarcastische woorden van den detective niets afdeden aan het warme medegevoel, dat hij zijn medemenschen toedroeg. Een oogenblik stonden de beide mannen hand in hand, oog in oog. En toen begreep ik, dat geschied was, wat ik reeds zoo dikwijls had zien geschieden: de eigenaardige bekoring, die er van G. G.'s persoon en van zijn optreden uitging, had elk wantrouwen bij den Graaf overwonnen. Voortaan waren zij vrienden! 59 „Ik heb u gisteren reeds beloofd, dat ik u een korte uiteenzetting geven zou van den stand van het geval, zooals ik dien zie," zeide G. G., toen wij weer rustig bijeenzaten en de detective een versche sigaar had opgestoken. „Intusschen moet u mij daarvoor nog tot hedenavond tijd laten. De mededeelingen van Graaf Von Hammerstein zijn van het grootste belang geweest en ik moet behoorlijk gelegenheid Hij deed een stouten greep (blz. 61).. hebben die, in verband met wat ik reeds wist, te overdenken." „Deduceeren en combineeren?" informeerde ik. „Juist, Willy! Met de oogen toe!" lachte de detective. „Ik zal mij nu, met je goedvinden, tot aan het middagmaal op mijn kamer terugtrekken." „Moet je ook gewekt worden?" vroeg ik, wel wat ondeugend. 60 „Dank je, Willy, dat behoeft niet!" antwoordde G. G. „Geef mij liever 'n goeden voorraad van je geurige Hollandsche sigaren mee. Je vrouw behoeft niet bang te zijn, dat ik er een brandend op het kleed zal laten vallen, als m'n oogen te lang gesloten blijven. Ik houd ze tusschen den derden en vierden vinger: dan vallen ze niet!" Hij deed een stouten greep in een van mijn kistjes met sigaren (het bevatte niet de slechtste!) en liet ons alleen. HOOFDSTUK VIII. SYSTEMATISCH WERK. Tot dusverre heb ik bijna nog niet gesproken over Mariska, onze pleegdochter en G. G.'s vrouw. Zij logeerde sinds enkele dagen bij een vriendin te Amsterdam en had — met een bloedend hart, maar met volle gerustheid — haar kleinen jongen bij ons achtergelaten. „Er is geen beter middel voor een vrouw om jong van hart te blijven," had G. G. mij gezegd, „dan wanneer zij nu en dan eens alleen is met een vriendin uit haar jonge-meisj estijd. Wij, mannen, verbeelden ons wel, dat wij heel wat geven aan onze vrouwen, maar er zijn toch altijd dingen, die wij haar niet geven kunnen, in de eerste plaats de eigenaardige bekoring, die er uitgaat van gemeenschappelijke herinneringen aan de onbezorgde jeugd. Ik weet wel, dat er huwelijken zijn, waarbij man en vrouw ,van jongsaf' van elkander gehouden hebben; maar ik denk nu meer aan het gewone geval, waarin de aanstaande echtgenoot eerst in het leven van de vrouw verschijnt, wanneer deze de kinderjaren voorbij is. Dan is het samenzijn met zoo'n vriendin uit haar jeugd voor de vrouw een versterkings- en verjongingskuur, 61 en — 't is voor ons onaangenaam, maar waar, Willy! — de man is dan een sta-in-den-weg. En daarom, m'n jongen, blijf i k ditmaal in Den Haag." Het is wel interessant voor den lezer, ook eens iets van G. G.'s levens filosofie te vernemen, al hebben mijn boeken in de eerste plaats met zijn beroeps filosofie te maken! Mariska kwam, even vóór het etensuur, op dienzelfden dag, waarop haar man zich met mijn sigaren in zijn kamer in veiligheid had gesteld, in Den Haag terug. Wij hadden haar eerst na het eten terugverwacht en dientengevolge was geen onzer aan het station om haar af te halen. Aan haar konden wij thans de taak overlaten, G. G. uit zijn overpeinzingen te „wekken". Zij kweet zich daarvan op voortreffelijke wijze, zoodat het echtpaar in opgewekte stemming aan onzen maaltijd verscheen. Het is een regel, waarvan mijn vriend slechts zelden afwijkt, dat over.zijn beroepsaangelegenheden aan tafel gezwegen wordt. Ook ditmaal werd die regel in acht genomen, hoewel de tegenwoordigheid van Von Hammerstein bij ónzen maaltijd een geschikte gelegenheid geboden zou hebben om daarvan af te wijken. Mijn Oostenrijksche vriend had zich weder geheel in bedwang. Hij zat naast Mariska en sprak druk met haar. Toen wij, tegen een uur of acht, in de serre bijeen zaten om thee te drinken, verklaarde G. G. zich bereid om den stand van het geval voor ons uitéén te zetten, zooals hij ons dat beloofd had. „Willy 1" zeide hij, zich, volgens zijne gewoonte in het bizonder tot mij richtende. „Het is je van ouds bekend, dat ik met een eigenlijke m e e n i n g nooit voor den dag kom, vóórdat ik vasten grond onder de voeten heb. Zelfs houd ik er niet van, vóórdat zulks het geval is, uitvoerige beschouwingen te houden over wat mogelijk en niet mogelijk is. In dit laatste opzicht wijk ik thans van mijn gewoonte af, voornamelijk omdat ik begrijp, dat Graaf Von Hammerstein, in 62 2 *ö3 03 Xfi $ u O > c V « W "u M o tH v ■ 1° 'ö ■O 3 V N U ■O ft O is. ■ 'Si > B v E O O Q de treurige omstandigheden waarin hij zich bevindt, er terecht op staan zal, eenig inzicht in de zaak te krijgen, of althans de gegevens, waarover wij thans beschikken, systematisch geordend te zien. „In de eerste plaats staan wij voor twee mogelijkheden: de man, die de kinderen medenam, was Baron Van Waveren öf hij was het niet. „Welke gronden pleiten ervóór, dat hij het was? .„Ten eerste: de geconstateerde gelijkenis. „Ten tweede: de legitimatie, die te Innsbruck aan Graaf Von Hammerstein getoond werd. „Ten derde: de goede naam, dien hij geniet, van ons gesprek ontviel, dat hij onlangs te Innsbruck geweest is. „Geen dezer drie gronden is afdoende. De tweede is zelfs zéér zwak, zooals hijzelf ons onwederlegbaar aantoonde." G. G. hield even op om ons de gelegenheid te geven, wat hij gezegd had, voor onszelven uit te werken. Daarop vervolgde hij: „De gronden, dat de bedoelde persoon niet Van Waveren was, schijnen mij vrij sterk! „Ten eerste: de afwijkingen in uiterlijk en stem. „Ten tweede: Van Waveren's geheele optreden hier, in Den Haag. (dat geen oogenblik afweek van dat van een onschuldig man); speciaal zijn onbewogen blijven, toen hij Von Hammerstein onverwachts zag. „Ten derde: zijn mededeeling, die hem in den loop „Ten vierde: de ontkenning van het Hollandsche Comité te Weenen, dat hij de hand in het spel zou gehad hebben. „Ten v ij f d e: het feit, dat de persoon, die de kinderen meênam, Van Waveren's naam voerde en dien aan Von Hammerstein opgaf. „U ziet allen, dat er, oppervlakkig beschouwd, vele gronden bestaan om het ,niet schuldig1 over dezen man uit te 63 spreken, al onthoud ik mij voorloopig nog van elke definitieve uitspraak." „Ik heb nooit aan zijn schuld kunnen gelooven," zeide ik. Von Hammerstein echter schudde het hoofd. „U zult het misschien onbegrijpelijk vinden, dat ik nog altijd twijfel," zeide hij. „Er zijn oogenblikken, waarop ik volkomen overtuigd ben van zijn onschuld, maar dan komt later de gedachte weer bij mij op, dat de gelijkenis t e groot is." „Uw twijfel is begrijpelijk," zeide G. G. „Maar — aan den anderen kant — vraag u eens af, welk motief Van Waveren tot zoo'n daad gehad zou kunnen hebben. Wat zou er een vermogend man, een bekend philanthroop, toe hebben kunnen bewegen, in een vreemd land kinderroof te plegen, aan een hem volkomen onbekend echtpaar? De vraag schijnt inderdaad absurd en de afwezigheid van motief is zeker niet het minst sterke argument tegen zijn schuld!" „Ik erken dat!" zeide Von Hammerstein, maar op een toon, die bewees, dat zijn argwaan nog in het geheel niet geweken was. G. G. nam hiervan echter verder geen notitie en ging voort met zijn redeneering, daarbij vervallende in den wat schoolmeesterachtigen toon, dien hij bij zulke gelegenheden pleegt aan te nemen. „Voortbouwende op de tweede mogelijkheid, die ik zooeven noemde — dat het n.1. niet Baron Van Waveren was, die de kinderen medenam —, rijst vanzelf de vraag: wie was het dan? Die vraag is, zooals zij daar ligt, onmogelijk te beantwoorden. Men zou alleen kunnen zeggen: iemand, die zich als Van Waveren vermomd en zijn papieren daarnaar ingericht — d.w.z. vervalscht — had. Maar een dergelijke aanwijzing zegt ons niets. „Daarom verdient het aanbeveling de vraag anders te stellen en wel aldus: Wie kan er belang bij gehad hebben, de kinderen te ontvoeren? En — als wij tot de conclusie 64 mochten komen, dat meer dan één persoon daarbij belang had —, dan zal onze aandacht vooral moeten vallen op diengene daaronder, van wien wij bewijzen kunnen, dat h ij met het uiterlijk van Van Waveren goed bekend was. Immers, anders had hij zichzelven niet als Van Waveren kunnen vermommen!" „Het kan ook zijn, dat de ,auctor intellectualis'*) Van Waveren nooit gezien had en dat hij de ontvoering deed geschieden door iemand, die den Baron wèl kende," zei ik. „Héél goed, Willy!" zeide G. G., mij goedkeurend toeknikkend. „Met een ,auctor intellectualis' moeten wij ter dege rekening houden!" „Als ik u goed begrijp, zouden wij thans dus moeten beginnen met de vraag te stellen: ,Wie kan belang bij de ontvoering gehad hebben?'" zeide Von Hammerstein. „Ik kan mij niemand denken, bij wien dit het geval geweest kan zijn." G. G. glimlachte even. „Bij mij is het juist andersom," zeide hij. „Ik kan mij een heirleger menschen denken, die belang kunnen hebben bij de ontvoering van twee kinderen, die eens millionairs zullen zijn!" „Gelooft u dan, dat het doel der ontvoering geld-afpersing zijn kan?" vroeg Von Hammerstein. „Ik heb u al gezegd, dat ik nog niets geloof," antwoordde G. Gv, eenigszins ongeduldig. „Maar m o g e 1 ij k is, wat u daar zegt, zeker. Het ligt zelfs voor de hand!" „Maar dan is het veld, waarop wij. zoeken moeten, vrijwel, onbeperkt," zeide Von Hammerstein, met een moedeloos gebaar. „U vergeet de beperking, die erin gelegen is, dat het uiterlijk van Van Waveren den aanstichter, of althans den uitvoerder, bekend geweest moet zijn," antwoordde G. G. „Intusschen stem ik toe, dat ook dan het veld van onderzoek *) = de aanstichter. De Dubbelganger. 65 5 nog bedenkelijk uitgestrekt blijft. Daarom zullen wij goed doen, af te wachten of er inderdaad een poging tot geld-afpersing gedaan wordt: zoo'n poging zelve kan ons aanwijzingen geven. Intusschen behoeven wij niet stil te zitten, en zullen wij goed doen, ons reeds onmiddellijk bezig te houden met twee personen, van wie wij bij voorbaat weten, dat zij bij de zaak betrokken kunnen zijn." „En wie zijn die personen?" vroeg Von Hammerstein. „De eerste is uwe vrouw," antwoordde G. G. kalm. „Volkomen onmogelijk!" zeide Von Hammerstein met nadruk. „Ik heb u dat vanmiddag reeds gezegd." „Het spijt mij, dat ik het niet met u eens kan zijn," zeide de detective. „Vóór haar spreken de getuigenis, die u van haar karakter gegeven hebt, en (althans schijnbaar) haar aanbod van geldelijken steun bij het onderzoek. Maar dit laatste kan een middel geweest zijn om elke verdenking van zich af te wenden." „Welk motief zou zij gehad hebben?" „Een zeer machtig motief, meneer de Graaf! U hebt haar systematisch van haar kinderen afgehouden. Is het motief der moederliefde zóó ondenkbaar?" „En zij heeft die kinderen vrijwillig verlaten!" „Blijkens uw eigen woorden heeft zij moeite genoeg gedaan, ze terug te zien. Zou het zóó wonderlijk zijn, dat, waar zij dit niet goedschiks gedaan kon krijgen, zij tot ongeoorloofde middelen haar toevlucht nam?" Graaf Von Hammerstein zeide niets, maar schudde het hoofd. Hij was schijnbaar in het geheel niet overtuigd. „Je spraakt zooeven over twee personen, Geoffrey!" zeide ik thans. „Wien heb je met dien tweeden op het oog?" „Dat is 'n verrassing," zeide G. G. en bleef toen eenigen tijd zwijgen. De gewoonte, op spannende oogenblikken op die wijze de spanning nog te vermeerderen, kan hij, ook in de ernstigste zaken, maar niet afkeren! Wij wachtten met engelen-geduld. Alleen Von Hammer- 66 stein, die met de gewoonten van den detective minder vertrouwd was dan wij, toonde zich geen engel. „Welnu?" vroeg hij weldra, met merkbaar ongeduld. „Het is aan Willy bekend," begon G. G. langzaam, „dat ik vanochtend een bezoek gebracht heb aan het Bureau van den Burgerlijken stand. Ik heb allen lof voor de inrichting daarvan en voor de beleefdheid der ambtenaren. Intusschen had mijn bezoek nog een ander doel dan mij over die f inrichting en die beleefdheid te verheugen. Het geval, dat wij onder handen hebben, herinnerde mij in één opzicht aan een onzer vroegere experimenten, Willy! Wij hebben nóg eens iemand, dien wij voor hooggeplaatst en algemeen geacht hielden, allerlei vreemde bokkensprongen zien maken.*) De ondervindingen, toen opgedaan, brachten mij ertoe, bij den i Burgerlijken Stand mijn licht op te steken. Je weet, dat ik er altijd voor zorg legitimatie-bewijzen bij mij te hebben, die mij zulke dingen gemakkelijk maken." Hier zweeg de detective opnieuw en liet ons korten tijd „popelen". Daarop vervolgde hij: „Met de hulp van een hupschen jongen man, vond ik weldra, wat ik zocht. Gelukkig woonden de ouders van Baron Van Waveren óók in Den Haag!" „Ik begrijp niet, wat die ouders hebben uit te staan met de zaak, die ons bezig houdt," zeide ik, toen er wederom een stilte dreigde in te treden. „De kinderen worden meestal geboren in dezelfde plaats, waar de ouders wonen, Willy!" zeide G. G. „Baron Van Waveren is geen uitzondering op den regel." „Ik begrijp evenmin, wat de geboorte-plaats van Baron Van Waveren voor ons te beteekenen heeft!" bromde ik. „Die is daarom voor ons van belang, omdat daar, uit den aard der zaak, ook zijn tweeling-broeder geboren werd!" „Zijn tweelingbroeder ?" *) Zie No. i der G. G. serie: „De Man uit Frankrijk". 67 „Juist, Willy! Het bestaan van dien tweeden Baron Van Waveren schijnt vrijwel in het vergeetboek geraakt te zijn. De registers van den Burgerlijken stand echter liegen niet. En ik heb zoo'n vaag vermoeden, dat, wanneer 't ons gelukken mocht erachter te komen, wat er van dien tweelingbroeder geworden is, wij heel wat dichter gekomen zullem rijn bij de waarheid, die wij allen zoeken!" HOOFDSTUK IX. OP REIS. Het is niet noodig de rest van onze beraadslagingen uitvoerig mede te deelen. Toen de„krijgsraad" — zooals mijn vrouw en ik zulke besprekingen wel eens noemen — teneinde was, keerde Graaf Von Hammerstein naar zijn hotel terug en de beide dames gingen ter ruste. G. G. en ik echter bleven nog eenige oogenblikken samen: de detective had mij een wenk gegeven, waaruit ik opmaakte, dat hij mij nog iets te zeggen had. „Ik heb thans definitief het besluit genomen, zoo spoedig mogelijk, mèt Graaf von Hammerstein, naar Oostenrijk te gaan," zeide mijn vriend, terwijl hij een versche sigaar opstak en zich in zijn leunstoel installeerde, alsof hij voorloopig nog niet van plan was, naar bed te gaan. „Met jouw hulp, Willy, zal het wel gelukken de formaliteiten betreffende het viseeren van mijn pas spoedig te doen afloopen. En vermoedelijk zal het, in de gegeven omstandigheden, niet moeielijk zijn, ook jouw pas spoedig in orde te hebben." „Je neemt dus als van-zelf-sprekend aan, dat ik mede van de partij zal zijn?" vroeg ik. „Juist, Willy! Je hebt gezegd, dat je zou méégaan, wanneer 68 je tegenwoordigheid werkelijk nuttig zijn kon. Ik zal je nu aantoonen, dat die onmisbaar is." „Vermoedelijk overdrijf je wel wat," zeide ik. „Maar in elk geval: ik luister met belangstelling." „Toen wij daarjuist de verschillende personen bespraken, die bij de zaak betrokken konden zijn, heb ik in het geheel niet meer gesproken over den kleinen man met het muizengezicht, dien wij alleen gezien hebben om hem weer uit het oog te verhezen." Zonderling, maar waar is het, dat ik — de redeneeringen van G. G. volgende — aan dien man in het geheel niet meer gedacht hadl „Het is duidelijk," vervolgde de detective, „dat dit zonderlinge personnage op de een of andere manier aanraking met ons zocht; of liever: hij trachtte het een of ander omtrent één of meer onzer te weten te komen. De vraag rijst dus of hij dat voor rekening of in opdracht van iemand anders deed." „Het is héél jammer, dat hij ons ontloopen is," zeide ik. „Dat is het zeker, Willy! En je weet, dat ik mijzelven daarover ernstige verwijten heb gemaakt. Evenwel staat dit vast: zoo wij ons werkelijk niet bedriegen en wij in hem een soort van spiqn moeten zien, dan zal hij vroeg of laat weer opduiken. En in dat geval is het absoluut noodzakelijk hem, openlijk of in het geheim, te blijven volgen, totdat wij weten wie hij is en voor wiens rekening hij spionneert. Je begrijpt, dat die wetenschap voor ons van het allergrootste belang is." Ik knikte. „Nu is het van minstens even groot belang, dat ik, wanneer ik eenmaal in deze of gene richting aan het werk ben, niet plotseling van dat werk word afgeroepen om dien muizenkop te volgen," vervolgde de detective. „Er moet iemand zijn, die volkomen betrouwbaar is en intellect genoeg bezit om zich met die lang niet gemakkelijke taak te belasten. Die ,iemand' ben jij, natuurlijk!" 69 „Je .natuurlijk' schijnt mij zoo natuurlijk niet," protesteerde ik. „Von Hammerstein zelf is er toch óók nog en, voorzooverre ik oordeelen kan, is die betrouwbaar en intelligent." „Ik durf het niet tegenspreken, Willy! Maar toch verwondert het mij, dat je niet begrijpt, waarom hij voor deze taak totaal ongeschikt is. Hij is de eerst-belanghebbende en daarom de laatste, van wien men bedaardheid en een koel oordeel verwachten kan. Wij hebben in de laatste dagen voldoende gelegenheid gehad om op te merken, dat hij sterke vooroordeelen heeft en bovendien zenuwachtig is, hetgeen ook werkelijk geen verwondering behoeft te wekken! Maar zoo iemand is in het geheel niet geschikt voor het koele, logische werk van den detective. Ik weet bij ondervinding, hoeveel moeite het kost, het oordeel helder te houden, wanneer hoofd en hart in opstand zijn!" *) „Ik begrijp thans je redeneering volkomen," zeide ik. „Maar niettemin " „Niettemin zal het eenige moeite kosten om je vrij te maken! Dat begrijp i k volkomen! Maar... het moet, Willy! Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Bovendien: Von Hammerstein is toch eigenlijk jouw cliënt en je moogt hem dus niet in den steek laten." Behoef ik te zeggen, dat G. G. ook ditmaal — gelijk steeds — zijn zin kreeg? Dien nacht droomde ik van onze aanstaande reis en van den man met den muizenkop, die — hoewel hij geen vleugels had — voor mij uit zweefde, zonder dat ik hem inhalen kon. * * * Drie dagen later vertrokken Graaf Von Hammerstein, G. G. en ik met den ochtendtrein naar Berlijn. Vandaar zou *) Zie No. 5 der G. G. serie: „Het verloren Spoor". 70 de reis over Leipzig en München naar Innsbruck gaan. G. G. wilde zijn onderzoek van die stad uit aanvangen. Op mijn vraag, waarom hij niet eerst naar Weenen ging, om met het Hollandsche Comité en misschien met Van Waveren te raadplegen, antwoordde hij alleen, dat Innsbruck de ingangspoort voor Italië in Oostenrijk was. Dit antwoord maakte mij niet veel wijzer. In overeenstemming met de zonderlinge tactiek, die — in een tijd, waarin door gebrek aan productie Europa aan den rand van den afgrond gebracht is — verbetering van niet-werken verwacht, had er juist een algemeene staking op de Duitsche spoorwegen plaats gehad. Nog slechts enkele dagen was het werken, in bescheiden omvang, hersteld, toen wij te Bentheim over de grens kwamen. Het reizen in Duitschland was in die dagen in het geheel geen genoegen. Afgescheiden van den last, dien de reizigers aan de grensstations ondervonden — voor ons was die last zoo groot niet, omdat wij bizondere recommandaties bezaten —, stemden de bedrukte gezichten, die men overal zag en de blijken van verwaarloozing, die op elk gebied zoo duidelijk in het oog vielen, allesbehalve vroolijk. Onwillekeurig gaat men eraan denken, hoe de toestand geweest had kunnen zijn, wanneer niet Het is mij, alsof mijne vrouw mij hier — evenals toen ik de Inleiding tot dit boek schreef — met zacht geweld de pen uit de hand neemt. En het is waar: de politiek is voorloopig verboden terrein voor G. G.'s lijf-geschiedschrijver! Ongeveer te middernacht arriveerden wij te Berlijn. Wij namen onzen intrek in een der groote Hotels in de buurt van het Station „Friedrichstrasse", waar men — voor dezen tijd een wonder, maar het was zoo! — op ons telegrafisch verzoek een kamer voor ons gereserveerd had. Wel sliepen wij met ons drieën in één vertrek, maar wij hadden een dak boven onze hoofden, en dat was al veel! In het hotel prijkte overal de kennisgeving, dat men geen 7i fooien meer aannam, doch dat de kamerprijzen daartegenover met tien percent verhoogd waren. Toen ik evenwel tegenover den huisknecht, die in het zweet zijns aanschijns onze zware handkoffers naar boven had getorscht, een delicate toespeling waagde in de richting van het afgeschafte „Trinkgeld", bleek het, dat de bedoelde kennisgeving slechts theoretische waarde had. De man toonde zich allerminst beleedigd, toen ik tegenover hèm de oude gewoonte volgde! De trein naar Leipzig zou eerst den volgenden dag tegen acht uur des avonds vertrekken, maar men had ons gezegd» dat wij op zijn laatst om zes uur aan het station moesten zijn, wilden wij de zekerheid hebben plaats te vinden. Nadat wij onze nachtrust genoten hadden, moesten wij dus den geheelen voor- en namiddag te Berlijn doorbrengen. Het was guur, onaangenaam weer. Er vielen natte sneeuwvlokken, die smolten zoodra ze met de straat in aanraking kwamen. Alles was even vochtig, smerig en verwaarloosd. Een wandeling „Unter den Linden" stemde ons bepaald melankoliek. De aanblik van het paleis van den voormaligen Keizer, waarvan een deel van den voorgevel zwart geroosterd en door kanon- en geweervuur gehavend was, stemde ons al niet vroolijker; en wij gingen tegen één uur naar ons hotel terug, waar wij — tegen een fabelachtige som in Marken, die intusschen slechts enkele guldens representeerde — het middagmaal gebruikten. G. G. en ik hadden daarop eenige correspondentie af te doen en tegen drie uur, toen er een waterig zonnetje dóórgebroken was, slenterden wij opnieuw door de „Friedrichstrasse", onder den Viaduct dóór in de richting van de Weidendam-brug. Schuin tegenover den ingang van het Station ligt daar een „Kino-palast"*), waarvan de plakkaten reeds van verre *) = Bioscoop. 72 onze aandacht trokken. De naam „Bertha Zöller" prijkte daarop in geweldige letters en het pubhek, dat zich aan den ingang verdrong, leverde ten duidelijkste het bewijs, dat — bij alle gedruktheid en ellende — het uitgaan nog niet uit de mode was gekomen. De menschelijke geest heeft, juist in benauwde tijden, behoefte aan afleiding en nóg eens afleiding! G. G. bleef voor een der plakkaten staan, las zorgvuldig; al het fraais, dat daarop te lezen stond, en stelde ons toen voor, een uurtje aan filmgenot te wijden. Dit voorstel verbaasde mij. Mijn vriend toch heeft, sedert de film-directies zich met voorliefde zijn gaan toeleggen op allerlei onmogelijke detective-geschiedenissen (waarin valluiken, geheime gangen, wègzinkende vloeren en onder water verzonken huizen schering en inslag zijn, terwijl halsbrekende vervolgingen over daken, langs spoorwegen en in snelvlietende stroomen het dubbeltj es-publiek in ademlooze spanning houden), een afkeer van deze soort van voorstellingen gekregen, hoewel hij aanvankelijk van de bioscoop voor de volksontwikkeling, ja zelfs voor zijn eigen vak, groote verwachtingen had gekoesterd. Zelden gaat hij een bioscoop-theater voorbij, zonder de een of andere sarcastische opmerking aan het adres van de ondernemers of de bezoekers. Ditmaal week hij van zijn gewoonte af. De begeerte om de film-diva Bertha Zöller te zien, scheen hem te machtig tè zijn !- De zaal, waarin wij kwamen, was voor een bioscoop-theater zeer groot en zij was goed bezet. Wij zaten in een zij-loge en rechts van ons was het doek. Ik weet niet meer, hoe de officieele titel was van den film, dien wij te zien kregen. Het was een aaneenschakeling van een vijftal griezel-geschiedenissen, naar verhalen van beroemde schrijvers bewerkt. In het bizonder herinner ik mij den film van het bekende verhaal van Edgar Allan Poe, „De zwarte kat": de geschiedenis van een dronkaard, die zijn 73 -vrouw vermoordt en het lijk in den wand van een kelder metselt, doch verraden wordt door het schreeuwen van een kat, die hij bij ongeluk mede ingemetseld heeft. Het was om kippevel van te krijgen! En het was niet te ontkennen, dat het spel van de ongelukkige vrouw, die door Bertha Zöller werd voorgesteld, in hooge mate aangrijpend was. Reeds gedurende de vertooning van dezen film (het was de eerste, dien wij te zien kregen) voelde ik het onbestemde bewustzijn in mij ontwaken, dat ik het gezicht der diva meer gezien had. Bij den aanvang van den tweeden film, verscheen zij — als vertolkster van de hoofdrol — vooruit op het doek, in een zéér modern en kostbaar costuum. Zij wendde het hoofd daarbij langzaam van rechts naar links, glimlachte tegen het publiek en... versmolt in het niet. Ik echter wist nu zeker, dat ik diezelfde vrouw in datzelfde costuum of althans haar portret — reeds vroeger gezien had! Fluisterend deelde ik dit aan G. G. mede, „Best mogelijk!" zeide hij. „De film zal ook in Holland reeds vertoond zijn. En dan heb je dat portret in de gebruikelijke fotografie-uitstallingen vóór een bioscoop-theater gezien." „Ik herinner mij niet, dat ik die .uitstallingen' ooit met eenige aandacht bekeken heb," zeide ik. „Dat behoeft ook niet, Willy! Het portret van een zoo buitengewoon mooie vrouw blijft soms in het geheugen geprent, ook al heeft men er slechts één blik op geworpen." G. G. had over een „buitengewoon mooie vrouw" gesproken en daarmede zeker niet overdreven; want Bertha Zöller, zooals zij ons dien avond op het doek Verscheen, was inderdaad een opvallende schoonheid. Het programma leerde ons, dat zij te Berlijn woonde en uitsluitend voor den film optrad. Daaraan was — ook alweer volgens dat programma — de buitengewone indruk te wijten, die haar standen en gebaren bij elke film-voorspelling opnieuw op het publiek maakten. Wie voor den film acteert moet langzaam en nadrukkelijk in 74 zijn gebarenspel zijn en de eigenlijke acteur of actrice is daarvoor dikwijls te impulsief. Het was duidelijk te bemerken, dat deze film-diva bij haar goede Berlijners zéér populair was. Zelfs ging er op een gegeven oogenblik een applausje op en een stem uit de voorste rijen riep: „Bravo, Bertha Zöller!", waarop een algemeen handgeklap vólgde. Kort daarop verlieten wij het „Kino-Palast". Onze tijd was èm en wij moesten aan ons vertrek denken. „Het is jammer, dat wij op deze manier eigenlijk 'n heelen dag verloren hebben," zeide ik tot G. G., toen wij in een rijtuigje naar het station reden. „Je moet niet van een verloren dag spreken," antwoordde G. G.: „Wij hebben Bertha Zöller, althans in o f f i g ie*) leeren kennen. En bovendien, Willy: ik heb een telegram verzonden !" Ik keek mijn vriend verbaasd aan; maar zijn gezicht stond strak en ondoorgrondelijk. HOOFDSTUK X. EEN OUDE KENNIS. Twee uren lang hadden wij — gelukkig vóóraan, omdat wij zoo vroeg gekomen waren —, in de file gestaan vóór het afsluithekje van het perron. Daarop hadden wij zonder veel moeite onze plaatsen in een ie klas-coupé veroverd. En na een kwartier hadden G. G. en ik die verovering weer prijs gegeven, om twee dames, die naar München moesten en anders veroordeeld zouden geweest zijn uren lang in den *) = in beeld. 75 corridor van den wagon te staan, uit de benauwdheid te helpen. Ik had, om tegen alle eventualiteiten gewapend te zijn, een vouwstoeltje meê op reis genomen en op dit nuttige meubel zaten G. G. en ik thans, rug aan rug, in den corridor. Dit was de eenige wijze, waarop wij beiden van het stoeltje konden gebruik maken. Von Hammerstein was in den coupé gebleven en dommelde. Het is niet bevorderlijk. Onder deze omstandigheden konden wij moeilijk een gesprek voeren. Het is niet bevorderlijk voor de spraakzaamheid, wanneer men met één vriend stijf rug-aan-rug geperst zit, terwijl een andere vriend op eenigen afstand zit te knikkebollen. Van slapen kwam voor ons beiden, halve-stoel-bezitters, al bitter weinig in; en ik had dus ruimschoots gelegenheid om na te denken! Mijn gedachten gingen in twee richtingen. In de eerste 76 plaats dacht ik aan den kleinen man met het muizengezicht. Wij hadden te Berlijn den geheelen dag naar hem uitgekeken, en juist ik had dat met bizondere belangstelling gedaan. G. G. had voorspeld, dat deze man zeker weer voor den dag komen zou, wanneer hij inderdaad onze gangen naging, en — in dat geval — had speciaal ik de opdracht, mij met hem te occupeeren. De man had zich echter tot dusverre niet laten zien en wij hadden uit geen enkele aanwijzing kunnen opmaken, dat wij gevolgd werden. Aan den anderen kant is het, in een drukke stad als Berlijn, gemakkelijk — althans voor iemand, die daarin eenige oefening heeft — een bepaald persoon te volgen en in het oog te houden, zonderdat deze dat bemerkt: misschien had men ons aldus onbemerkt gevolgd ! Het was zelfs niet uitgesloten, dat de man zich op dit oogenblik in den trein bevond: deze vervoerde honderden en honderden personen en het was onmogelijk voor ons, die allen eens te gaan opnemen om ons ervan te overtuigen, dat „muizenkop" — zooals G. G. hem thans noemde — zich al of niet onder hen bevond. Sinds wij Berlijn verlaten hadden, was er langzamerhand een onbestemde onrust óver mij gekomen. Het was hetzelfde gevoel, dat zenuwachtige menschen krijgen, wanneer iemand hen vanuit de verte fixeert en dat hen ertoe brengt, ten slotte het hoofd om te wenden naar de zijde, vanwaar die voortdurende, onafgewende blik op hen gevestigd is. Ik heb steeds gemeend, dat ik geen zenuwachtig mensch ben en onder mijn vrienden is mijn nuchterheid spreekwoordelijk geworden: wat kon het dan zijn, dat mij ditmaal zoo uit mijn gewonen doen bracht? In de tweede plaats toefden mijn gedachten herhaaldelijk bij de mededeeling, die G. G. ons gedaan had omtrent het bestaan van een tweeden Baron Van Waveren, een tweelingbroer van den man, dien wij als zoodanig kenden. De detective had ons met die mededeeling eenigszins overvallen en zij was, ook voor mij, die Van Waveren reeds lang kende, 77 geheel nieuw. Noch hemzelven noch anderen had ik ooit over dien tweeling-broêr hooren spreken en het scheen mij vrij wel zeker, dat deze gedurende vele jaren zich nooit in Den Haag had laten zien. G. G. wilde nu uitvinden, wat er van dien tweeling-broêr geworden was. Maar op welke wijze stelde hij zich voor, dat te weten te komen? Hij had Holland zóó spoedig verlaten, dat hij onmogelijk tijd gehad kon hebben daar een onderzoek in te stellen. De eenige mogelijkheid, die ik zag, was dus deze, dat hij bij Van Waveren zeiven zijn licht opsteken zou. Maar — en deze vraag interesseerde mij buitengemeen —: had de Baron zelf, naar aanleiding van de raadselachtige gebeurtenissen, die hadden plaats gegrepen, nooit eens gedacht aan de mogelijkheid, dat die tweeling-broêr daarbij betrokken was geweest? — Uit het feit, dat hij met geen woord daarover gesproken had, zou men geneigd zijn geweest, tot een ontkennend antwoord op die vraag te besluiten. Maar, aan den anderen kant, was het zeer mogelijk, dat hij gezwegen had om zijn broer te sparen en de eer van zijn geslacht op te houden. Ik wist, dat hij, in den grond, even trotsch was als Von Hammerstein. — Dit waren de gedachten, die mij door het hoofd gingen op onzen méér dan onaangenamen spoor rit van Berlijn naar Leipzig. Bij al het ongemak, waaraan wij waren blootgesteld, was er één omstandigheid, die mij meêviel. Wij leden namelijk geen koude. In de compartimenten was de verwarming vrij goed en in den corridor was het — hoewel het daar wat kouder was — best uit te houden. De aanwezigheid van zoovele menschen in deze kleine ruimte maakte het zelfs benauwd. G. G. en ik waren namelijk niet de eenigen, die onze toevlucht tot dien corridor genomen hadden. Over de geheele lengte van den coupé stonden of zaten er passagiers. Dat zitten was misschien nog ongemakkelijker dan het staan, want andere zitplaatsen dan hunne handkoffers hadden de 78 zittenden niet; en telkens wanneer er iemand, ten koste van veel wringen en drukken, passeerde, moest men opstaan. Ons beiden, die op ons stoeltje gezeten waren, ging het evenzoo. Uit mijn vroegere boeken zullen mijne lezers reeds hebben kunnen opmaken, dat ik een goede gezondheid geniet en een sterk gestel heb. Daarom denk ik op reis maar zelden aan de mogelijkheid van ziek worden. Ik kan heel wat vermoeienissen en ontberingen verdragen, zonder dat ik daarvan ook slechts de geringste onaangename gevolgen ondervind. Ditmaal echter scheen het, dat ik door de uitzondering den regel bevestigen zou. Die uitzondering bestond daarin, dat ik, lang vóórdat wij te Leipzig waren, zware hoofdpijn kreeg. Tegelijkertijd daalden koude rillingen langs mijn rug af en hoewel G. G. beweerde, dat het kouder begon te worden kreeg ik het warmer en warmer. En naarmate ik warmer werd, gevoelde ik mij zieker. Eindelijk voelde ik mij zóó ellendig, dat ik het niet langer vóór mij houden kon. „Geoffrey!" zeide ik, mij halverwege naar hem ömkeerende. „Ik geloof, dat ik koorts heb." „Groeikoorts, vermoedelijk!" zeide G. G. en voelde mij den pols. „Je hebt gelijk, Willy!" vervolgde hij. „Het zou werkelijk fataal zijn, als je een ongesteldheid van eenige beteekenis kreegt. Je weet, hoeveel waarde ik hecht aan de hulp, die je mij in de zaak van Von Hammerstein geven kunt." „Als ik maar wat gemakkelijker zat!" zuchtte ik. G. G. deed nu verschillende voorstellen: Von Hammerstein in de zoete rust, waarin hij thans verzonken was, te storen en uit te noodigen zijn plaats aan mij af te staan; een beroep te doen op de dames, voor wie wij waren opgestaan, om thans weer plaats voor mij te maken; of het stoeltje, waarop wij, zaten, geheel alleen voor mij te bestemmen: G. G. zelf zou bést kunnen staan! Ik wees al deze voorstellen van de hand. Ik wilde niemand 79 last veroorzaken en vooral vermijden, dat er eenige ophef van mijn onwèl-zijn gemaakt zou worden. Het onbestemde gevoel van beklemdheid, dat zich van mij had meester gemaakt, nam echter toe en het düurde niet lang, of G. G. stond — niettegenstaande mijn protesten — op, om het mij gemakkelijk te maken. Maar het houten stoeltje blééf hard en ik blééf gedwongen met kaarsrechten rug te zitten, thans met het hoofd steunende tegen den harden coupéwand, hetgeen mijn hoofdpijn niet beter maakte! Even vóór Leipzig verscheen de conducteur in den corridor. G. G. klampte hem dadelijk aan en legde hem het geval uit. Ook zag ik — langzamerhand was ik in een half-wakenden, half-slapenden, maar, in zijn geheel, hoogst onaangenamen toestand geraakt —, dat er eenige bankbiljetten in de hand van den conducteur verhuisden. „Na Leipzig, meneer !" hoorde ik dezen zeggen. „Misschien komt er dan meer plaats. Ik zal in elk geval al mijn best doen." Het was over éénen, toen wij de geweldige kap van het station te Leipzig binnen reden. Slechts enkele passagiers, die in den corridor gestaan hadden, verheten onzen coupé; maar hun plaats werd dadelijk door anderen ingenomen. Wat in de compartimenten zat, bleef zitten! Juist maakte G. G. zich gereed om Von Hammerstein te wekken en — hoewel ik nog steeds zwak protesteerde — ons beiden van plaats te doen verwisselen, toen do conducteur opnieuw in den corridor verscheen. „Laat dien meneer maar meekomen," zeide hij. Ik voelde mij te ziek om zelf op deze welkome tijding te reageeren. G. G. deed het in mijn plaats. „Gelukkig!" zeide hij. „Is er plaats gekomen?" „Dat eigenlijk niet!" antwoordde de conducteur. „Het is nog voller dan zooeven. Maar in den wagon naast dezen is een compartiment gereserveerd voor officieele personen. Er 80 zitten daar maar drie heeren: buitenlandsche koeriers. Ik heb hun het geval verteld en zij hebben er geen bezwaar tegen, dat de heeren bij hen komen zitten." „Dat is buitengewoon vriendelijk," zeide G. G. „temeer, omdat wij met ons tweeën zijn en i k mij heel wel gevoel. Des te meer stel ik het op prijs, dat de heeren mij niet van mijn zieken vriend scheiden willen!" Dat ik inderdaad ziek was, moest ik mijzelven nu wel bekennen. Toen wij opstonden om den koerierscoupé op te zoeken, scheen het alsof alles om mij heen draaide, en G. G. had de grootste moeite, mij door den met menschen dicht bezetten corridor en vervolgens van den eenen wagon in den anderen te loodsen. Eindelijk echter kwamen wij op de plaats onzer bestemming. Ik was te ziek om de drie heeren, die zich in den coupé bevonden, goed op te nemen, laat staan om hen te bedanken. Dit laatste liet ik aan G. G. over en ikzelf leunde met gesloten oogen in het hoekje, dat men voor mij had ingeruimd en verloor weldra, onrustig dommelend, het bewustzijn van tijd en plaats. Wel drongen de stemmen mijner medereizigers, het rammelen van den niet zeer nieuwen wagon overstemmend, nu en dan tot mij door, maar de beteekenis van wat zij zeiden ontsnapte mij. In dien half-droomenden, half-wakenden toestand, waarin niets mij belang inboezemde, bleef ik eenige uren en daarop verzonk ik in diepen slaap. Toen ik wakker werd, viel het vage schemerlicht van den vroegeri morgen in onzen coupé. Het landschap, waardoor wij thans spoorden, lag diep onder de sneeuw. Het vertoonde de breede golvingen, hier-en-daar afgewisseld door hooge, ronde heuvels, die het kenmerk zijn van de Beiersche hoogvlakte. Door den diepen slaap, dien ik genoten had, voelde ik mij aanmerkelijk verkwikt. Het was nog te donker om de gezichten van mijn mede-reizigers duidelijk te kunnen onderscheiden. De drie koeriers zaten, ieder in een hoek geleund, 8r De Dubbelganger. 6 te slapen; ikzelf zat in den vierden hoek en G. G., wiens gestalte ik herkende, zat in het midden van de bank tegenover mij, de armen gekruist en het hoofd op de borst gezakt, eveneens in diepe rust. Ik staarde eenigen tijd naar het witte landschap daarbuiten, en sloot daarop opnieuw de oogen, omdat ik trachten wilde nog meer te slapen. Terwijl ik daar zoo zat, met de oogen gesloten, maar nog bij volle bewustzijn, overviel mij plotseling hetzelfde gevoel van onrust, dat ik ook den vorigen avond gehad had: het gevoel, dat men mij fixeerde. Ik sloeg de oogen op en onmiddellijk ontmoette mijn blik dien van twee kleine, stekende oogen, die inderdaad op mij gevestigd waren, maar zich dadelijk afwendden, toen ik opkeek. Het was nu wat lichter in den coupé, zoodat ik mijn reisgenooten beter opnemen kon. Ik zat, achteruit rijdende, in den hoek bij het portier. De man, die mij gefixeerd had, zat in den hoek schuin tegenover mij, aan den kant van den corridor. G. G., die nu hoorbaar snurkte, was zijn buurman op dezelfde bank. Het gelukte mij niet het gezicht, waarin de twee kleine oogen geplaatst waren, te zien te krijgen. De man had het hoofd op de borst laten zakken en de breede rand van den hoed verborg zijn gelaatstrekken. Het maakte den indruk, alsof hij sliep, maar, na de doordringende blikken, waarmede hij mij vereerd had, was hij te gauw in slaap gevallen. Ik vertrouwde de zaak niet! Op dit oogenblik werd de schuifdeur, die op den corridor uitkwam, met een ruk geopend. „Passrevision, bitte!" De man in burgerkleeding, die in de deur stond, knoopte even zijn jas los en liet ons het insigne zien, dat hij op de borst droeg: zijn legitimatie. „Koerierscoupé!" bromde, uit zijn slaap ontwakende, mijn overbuurman aan het portier; maar de pas-controleur liet zich niet afschepen. 82 „Het spijt mij, dat ik de heeren niettemin moet lastig vallen," zeide hij. „Bovendien, men heeft mij gezegd, dat er drie koeriers waren, maar ik zie hier vijf heeren." „Deze beide heeren zijn met onze toestemming binnen gekomen!" zeide mijn over-buurman; en, zich daarop tot mij wendende, informeerde hij, of ik mij wat beter voelde. Ik kon die vraag gelukkig bevestigend beantwoorden en voegde daaraan eenige woorden van dank toe, waaraan de overbuur echter met een bruusk gebaar een einde maakte. „Geen dank!" zeide hij. Hij sprak slecht Duitsch en uit zijn accent meende ik op te maken, dat hij een Engelschman. was. Inmiddels had de controleur reeds enkele passen ingezien en teruggegeven. Nu waren de Engelschman en ik aan de beurt. Ook onze passen waren in orde. De man, die mij zoo strak had aangekeken, was de laatste, wiens pas gecontroleerd werd. Toen hij dien aan den beambte overhandigde, moest hij het hoofd wel opheffen. En ik herkende... den man met het muizengezicht! HOOFDSTUK XI. DE ITALIAANSCHE KOERIER. „Grazie!" zeide de controleur, terwijl hij den pas aan „muizenkop" teruggaf, met een zelfgenoegzaam lachje, dat — in woorden overgezet zijnde — niet anders beteekenen kon dan: „Wat zeggen jelui van mijn talenkennis?" Italiaansch! Muizenkop was dus 'n Italiaan en zelfs een Italiaansch koerier! Wat kon deze man in „de Witte" gezocht hebben, waar hij, met gebruik-making van mijn naam was binnengekomen? 83 Op de bank tegenover mij zat G. G. mij strak aan te kijken en in zijn oogen lag een waarschuwing, die ik begreep! Ongetwijfeld had de man, die sedert hij in Den Haag plotseling uit onzen gezichtskring verdwenen was, zoo onophoudelijk in onze gedachten geweest was, ons herkend. G. G. had zijn weder-opduiken voorspeld; en het was méér dan waarschijnlijk, dat hij ons — om welke reden dan ook — gevolgd was. De herkenning was trouwens wederkeerig geweest: van G. G.'s kant natuurlijk reeds den vorigen avond, van mijn kant eerst zooeven. Maar... was het wel zeker, dat de kleine man wist, dat wij hem herkenden? Met ons beiden had hij nooit een woord gewisseld: gezien hadden wij hem tweemaal en beide keeren slechts een enkel oogenblik. In zijn oogen behoefde het volstrekt niet vast te staan, dat wij hem herkenden en wantrouwden! Hoogstens kon hij dat vermoeden. En in dat geval zouden wij het in onze macht hebben, door ons eigen optreden dat vermoeden te versterken of te verzwakken. Dus: wij-moesten ons den schijn geven, dat wij ons er niet van bewust waren, hem ooit gezien te hebben! De vijf „bewoners" van ons compartiment waren nu allen wakker, maar zeiden nog niets. Het eerste teeken van leven gaf „muizenkop", die nu geen poging meer deed om zijn gezicht te verbergen. Hij haalde een sigaretten-koker uit den zak, nam daaruit een sigaret en presenteerde er een aan zijn buurman, G. G., hem daarbij met zijn kleine, glinsterende oogen strak aankijkend. De detective nam een sigaret en reikte, van zijn kant, een doosje met lucifers toe aan „muizenkop". Het was een dier gewone doosjes met geel etiket, vertoonende een zwaluw en het opschrift „Sakerhets tandstickor", die men in Holland zoo veel ziet. De kleine man stak zijn sigaret op en bekeek het doosje van alle kanten. Daarop glimlachte hij. „Komen de heeren uit Holland?" vroeg hij, zich van de 84 Fransche taal bedienende. „Ik ben daar ook geweest en heb overal zulke doosjes gezien!" „U hebt blijkbaar een goed oog voor détails," antwoordde G. G., den rook van zijn sigaret, op zijn geliefkoosde wijze, in dunne spiraaltjes de lucht in blazende. „Wij komen inderdaad uit Holland." Het was duidelijk, dat „muizenkop" besloten had den toestand onder de oogen te zien en het gevaar te trotseeren. Het kwam er nu voor èns op aan, de onscbuldigen te spelen. „Daarjuist, terwijl Monsieur sliep," hernam de kleine man, „heb ik zijn gezicht 'n beetje bestudeerd. Ik heb een bizonder scherp geheugen voor gezichten en het komt mij voor, dat ik ubeiden onlangs reeds ontmoet heb. Kan het in Holland geweest zijn?" Wanneer deze man ons was nagereisd en ons thans, tegen zijn wil, tegen het lijf was geloopen, kon men hem een grobte mate van koelbloedigheid niet ontzeggen. Hij speelde dan zijn spel inderdaad voortreffelijk! „Is u in Den Haag geweest, Monsieur?" luidde de wedervraag van G. G. De ander knikte en de detective vervolgde: „Dan kunt u ons bést gezien hebben: wij hebben ons daar nog al op straat bewogen en ons hier-en-daar in openbare lokalen laten zien." „Kwaamt u wel eens in het groote club-huis op ,het Plein' — hoe heet het ook weer? — de... de... Witte Sociëteit meen ik...?" „Een enkele maal!" antwoordde G. G. „Dan moet ik u daar gezien hebben." „Best mogelijk, Monsieur! Maar ik herinner mij niet, dat ik u daar ontmoet heb." De detective keek hem aan met den onschuldigsten blik ter wereld, die zelfs den meest wantrouwenden mensch ontwa-^ pend zou hebben. „Toch is het stellig zoo!" hernam „muizenkop", terwijl hij in mijne richting knikte. „Dien meneer daar heb ik 85 óók meer gezien, daarop zou ik een eed durven doen!" „Mijn naam is Hendriks!" zeide ik met een lichte buiging. „U is mij geheel onbekend, Monsieur; maar des te meer voel ik mij verplicht door de groote vriendelijkheid, die ook u mij bewezen hebt!" De mond van den detective tegenover mij, vormde duidelijk, maar onhoorbaar het woord „bravo"! Niemand keek op dat oogenblik naar hem en er was dus geen gevaar bijl „Muizenkop" haalde nu een kleine, rood-marrokijnen portefeuille uit zijn binnenzak en nam daaruit twee visitekaartjes, die hij aan G. G. en mij toereikte, welke beleefdheid wij op dezelfde wijze beantwoordden. Ik las op het kaartje niets anders dan: „Giacomo Ferri", en — in den linker-benedenhoek: „Firenze". Het is hier de plaats om op te merken, dat G. G., zijn gewoonte getrouw, thans reisde onder den naam van Giles Gerard. Die naam stond op zijn kaartje, zonder eenige toevoeging van kwaliteit of woonplaats. „Monsieur is Engelschman?" informeerde „Muizenkop" met blijkbare belangstelling, en G. G. knikte. Op dit oogenblik wendde de man, die tegenover mij aan het portier zat, zich tot mijn vriend. Reeds sinds eenigen tijd had ik met belangstelling de culinaire manoeuvres van mijn, over-buurman gevolgd. Hij was n.1. bezig op een klein reistoestel thee te zetten en de geuren, die uit den kleinen, metalen pan opstegen, hadden mij aangenaam weemoedig gestemd: mijn neus genoot, doch mijn mond verlangde! Zonder een woord te spreken, had hij daarop het pannetje met den dampenden drank van den toestel genomen, en hield het nu plotseling G. G. onder den neus. „Tea!"*) zeide hij lakoniek, daarmee bewijzende, dat ik hem terecht voor een Engelschman gehouden had. „Thanks-!"**) antwoordde G. G., even lakoniek, en dronk *) = thee. **) — dank u! 86 het pannetje half leêg. Daarop reikte hij het aan mij toe. „Drink eens, Willy!" zeide hij. „Dat zal je restaureeren." Ik keek vragend naar den Engelschman. „You are no German?"*) vroeg deze, en op mijn ontkennend antwoord knikte hij mij bemoedigend toe. „All right!" zeide hij. En ik dronk de rest van het pannetje uit.**) Het ijs was nu gebroken en het gesprek werd algemeen. De vijfde man in onzen coupé bleek een Franschman te zijn, die behoorde tot een der vele militaire missies, welke in die dagen in de centrale landen aanwezig waren. Zoowel deze als de Engelschman, die eveneens tot zulk eene missie behoorde, waren in eenvoudige khaki-uniformen gekleed, terwijl de Italiaan — Signor Ferri — in burgerkleeding was. Deze laatste was, van de drie, eigenlijk de eenige waschechte koerier, want hij was belast met het overbrengen van Stukken van het Italiaansche Gezantschap te 's Hage naar zijn moederland. Hij zou den weg nemen over Innsbruck en Bozen. „Muizenkop" vertelde ons dit met de grootste openhartigheid. Ik begon mij af te vragen, of deze man inderdaad iets te verbergen had en of wij ons te zijnen opzichte niet vergist hadden. Maar telkens schoot mij dan weer de zonderlinge omstandigheid te binnen, dat hij zich in „De Witte" op mij beroepen had, terwijl hij thans eerst kennis met mij gemaakt en zich daarbij gedragen had, alsof hij mijn naam nooit gehoord had. Neen! Er was iets niet in orde. En de man had ons dien ochtend bewezen, dat hij slim en brutaal was, als 't erop aankwam. Uit het feit, dat ik dergelijke overwegingen thans weer zonder eenige inspanning houden kon, zal men reeds opgemaakt hebben, dat mijn ongesteldheid zoo goed als geweken *) U is geen Duitscher? **) Historisch! 87 was. Ik had zelfs zeer veel eetlust, hetgeen men moeilijk een ongesteldheid noemen kon! Bovendien was het geneesmiddel bij de hand. De lakonieke Engelschman, die G. G. en mij in zijn hart gesloten scheen te hebben, bracht uit een volumineuze tasch een fabelachtige hoeveelheid dikke sneden brood met boter en kaas te voorschijn. Hoe hij daaraan kwam, laat ik ih het midden, maar zij waren er. Deze verdeelde hij met milde hand tusschen G. G. en mij (wij hadden ons meêgenomen proviand reeds lang verteerd!), terwijl hij natuurlijk ook zichzelven niet vergat. De anderen keken met begeerige blikken toe, maar... het bleef bij toekijken ! Zoo werd het tien uur in den ochtend. Het was nu in den corridor van onzen'wagon vrij leêg geworden. De schuifdeur was open gezet en G.-G. en ik besloten, Von Hammerstein eens te gaan opzoeken, waartoe wij van onzen wagon overliepen in den daaraan grenzenden. Daar vonden wij mijn Oostenrijkschen vriend, in den corridor staande en strak naar buiten ziende in het besneeuwde landschap. De conducteur had hem op de hoogte gesteld van de reden van ons verdwijnen en hij had ons niet willen storen. Het verheugde hem, mij weer zoo goed als hersteld terug te zien. Nadat wij ons ervan vergewist hadden, dat „muizenkop" (ik zal dezen nu voortaan, met den naam, die hem toekomt, Signor Ferri noemen)\ons niet gevolgd was, stelden wij Von Hammerstein op de hoogte van wat gebeurd was. En daarop wachtten deze en ik op de orakel-taal, die van G. G.'s lippen vloeien zou. De detective stelde ons niet te leur. „Alles en alles samengenomen," begon hij, „kunnen wij er nu wel zeker van zijn, dat Signor Ferri ons inderdaad is nagereisd. Hoe hij Italiaansche koerier geworden is, gaat ons niet aan en is bijzaak. Vermoedelijk is hij geen beroeps-, maar gelegenheidskoerier: met goede introducties bij zijn Gezantschap kan hij dat gemakkelijk ^geworden zijn. Het 88 bewijst echter, dat hij iemand is, die bij de Italiaansche autoriteiten goed staat aangeschreven, en vermoedelijk dus geen dief, oplichter of moordenaar." „Vermoedelijk, Geoffrey...?" vroeg ik. G. G. begon te lachen. „Zelfs de Italiaansche autoriteiten zijn om den tuin te leiden, Willy!" zeide hij. „Ik wil echter eere geven wien eere toekomt en neem dus aan, dat zij niet opzettelijk aan een dief, oplichter of moordenaar een koerierspas verstrekken zullen!" „De vraag is nu maar, hoe wij verder handelen moeten," zeide Von Hammerstein, wat ongeduldig. „Daarover heb ik mijn gedachten laten gaan, meneer de Graaf," antwoordde G. G. „En ik ben begonnen met mij deze vraag te stellen: heeft Signor Ferri het op één of op twee van ons, of misschien op alle drie voorzien?" „Het zal niet gemakkelijk zijn daarachter te komen, zonder dat wij het hem vragen," zeide Von Hammerstein, die dezen ochtend niet erg in zijn humeur scheen. „Zoo héél moeielijk is dat niet!" hernam G. G., den gemelijken toon, waarop de ander gesproken had, negeerende. „In München zullen wij al heel spoedig weten, om wien van ons het hem hoofdzakelijk te doen is. Het spijt mij alleen, dat wij daartoe elkanders aangenaam gezelschap korten tijd zullen moeten missen." Von Hammerstein haalde de schouders op en keek opnieuw strak naar buiten, alsof het „aangenaam gezelschap" van óns hem vrij onverschillig was. „Wij zullen te München ieder in een ander hotel onzen intrek nemen," zeide G. G., terwijl hij mij een knipoogje gaf. „Jammer genoeg is ook hier de aansluiting van dien aard, dat wij, op z'n vroegst, morgen verder kunnen. Welnu: Willy, neemt zijn intrek in Hotel Bavaria, vlak bij het station. Ik ga in den „Roten Hahn", mijn lievelingshotel (het ligt op de ,Karlsplatz', Willy, en van de derde verdieping heeft 89 men — althans aan de vóórzijde — een aleraardigst uitzicht) ; en Graaf Von Hammerstein gaat naar het Hotel „Bayrischer Hof", dat dieper in de stad gelegen is: een uitstekend hotel, meneer de Graaf, dat ik u bizonder kan aanbevelen!" „Maar waaróm wil je ons drietal over die hotels verdeden?" vroeg ik. G. G. keek mij een oogenblik aan met een uitdrukking van verbazing op zijn gezicht. Toen zeide hij: „Ik had je voor scherpzinniger gehouden, m'n jongen. .Muizenkop' zal, naar alle waarschijnlijkheid, zoo mogelijk zonderdat het opvalt, zijn intrek nemen daar, waar het voorwerp zijner belangstelling vertoeft. Het zou interessant zijn, met het oog hierop eens 'n weddenschap aan te gaan. Wat zoudt u ervan zeggen, als wij ieder eens op zichzelven wed'den?" HOOFDSTUK XII. HET TEGENSPEL. Het plan van G. G. scheen eenvoudig en beloofde succes. Wij rekenden erop, tegen het middaguur ieder in ons hotel te zijn en gaven elkander om twee uur rendez-vous in de restauratie van het Hotel „Peterhof" op het Raadhuisplein. Ieder onzer zou de oogen goed open houden om erachter te komen of Signor Ferri in z ij n hotel intrek nam. Er was één ding, dat al onze goede voornemens in de war had kunnen sturen: het gebrek aan plaats, dat in deze dagen in de Duitsche hotels chronisch was. Laat mij dadelijk hieraan toevoegen, dat wij in dit opzicht een zeldzaam geluk hadden, hetgeen waarschijnlijk een gevolg was van het feit, dat wij in den voormiddag aankwamen, dus op een oogenblik, waarop vele reizigers hun kamers in de hotels ontruimen. 90 Precies om elf uur reed — met een vertraging van precies twee uur — onze trein het station te München binnen. Aangezien wij uitsluitend hand-bagage bij ons hadden, die wij over een korten afstand best zeiven dragen konden, behoefden wij niet deel te nemen aan het vrij levendige gevecht om „Gepacktrager"*), dat zich voor onze oogen ontwikkelde. Wij namen ieder ons handkoffer op en gingen langs het perron en daarop door een der breede zij-uitgangen van het station naar buiten. Hier scheidden zich onze wegen. G. G. en Von Hammerstein bestegen ieder den omnibus van hun hotel en ik wachtte, totdat de belde voertuigen (die betere dagen gekend hadden!) zich in beweging zetten. Daarop stak ik schuin het stationsplein over en bereikte onmiddellijk Hotel Ba varia. Aan den ingang draaide ik mij om. Juist op dat oogenblik kwam Signor Ferri, diep bedolven onder een zware reisdeken, voorbij rijden. Hij zag mij in de hoteldeur staan en groette beleefd. Het rijtuig reed snel de beide omnibussen na, die nog in de verte te zien waren. M ij gold de belangstelling van den kleinen man dus niet: dat stond nu vrijwel vast. Toen ik mij op de kamer, die mij werd aangewezen, wat had opgefrischt, nam ik plaats in de voorhal en lette op iedereen, die binnen kwam. Hoewel het niet waarschijnlijk was, kdn het zijn, dat Signor Ferri zou terugkeeren. Maar dit gebeurde niet. Ten overvloede informeerde ik bij den portier, of er gedurende den tijd, dien ik op mijn kamer had doorgebracht, misschien nog gasten gekomen waren. Ook dat bleek niet het geval geweest te zijn. Ik was er nu dus zeker van, dat de Italiaan zich niet in Hotel Bavaria bevond. En, met deze wetenschap toegerust, maakte ik mij op naar onze plaats van samenkomst: de restauratie van het Hotel Peterhof op het Raadhuisplein. *) — kruiers. 9i Deze restauratie ligt op ongeveer een kwartier afstand van het station. Om haar te bereiken moet men de „Karlsplatz" passeeren, waarop, rechts, het Hotel „Roter Hahn" gelegen is. Men zal zich herinneren, dat G. G. daar zijn intrek nemen zou. Juist op het oogenblik, waarop ik onder het „Karlsthor" (een hooge poort aan den ingang der „Neuhauser-Strasse") wilde dóórgaan, kwam de detective uit het Hotel. Hij kreeg mij dadelijk in het oog en wenkte mij reeds vanuit de verte toe. Een oogenblik later slenterden wij gezamenlijk langs de „Neuhauser-Strasse". „Muizenkop heeft mij niet de eer aangedaan, in hetzelfde hotel zijn intrek te nemen," zeide G. G. „Op het oogenblik, waarop ik den ,Roten Hahn' binnenging, reed hij voorbij en groette allerbeleefdst!" „Het is mij precies zoo gegaan," zeide ik. „Dan is het Von Hammerstein, om wien het hem te doen is," hernam de detective. „Ik heb dat trouwens wel gedacht l Het rijtuig volgde den omnibus van het „Bayrische Hof". Je kunt er staat op maken, Willy, dat muizenkop daar zijn intrek genomen heeft." „Von Hammerstein zelf zal ons daaromtrent weldra zekerheid kunnen geven," zeide ik. Wij naderden nu het Hotel Peterhof, dat vlak tegenover het zeldzaam mooie, in Gothischen stijl gebouwde Raadhuis ligt. De restauratie is een vrij breed en zeer diep lokaal, dat men van de straat uit direct betreedt. Des avonds is het er meestal stamp-vol: er wordt dan muziek gemaakt en gewoonlijk wordt deze afgewisseld door het een of andere boeren-zangspel, waarin allerlei, soms zeer geestige coupletten, op de politiek van stad en land betrekking hebbende, gezongen worden. Met de Duitsche éénheid ziet het er hier treurig uit, want hatelijke spotliederen op den „Preuss" vinden hier de meest enthousiaste toejuiching. Des middags echter is het in dit lokaal betrekkelijk rustig, 92 zoodat men niet, gelijk in den avond, bevreesd behoeft te zijn geen onbezet tafeltje te zullen vinden. Wij namen plaats in den hoek bij een der ramen, waar wij zitten konden, zonder telkens door passeerende menschen gestoord te worden en bovendien het gezicht hadden op den ingang, zoodat wij Von Hammerstein dadelijk in het oog zouden kunnen krijgen. Het duurde niet lang, of deze verscheen. Wij wenkten hem en hij kwam dadelijk op ons tafeltje toe en nam bij ons plaats. „Welnu?" informeerde G. G. „Signor Ferri logeert niet in het, ,Bayrische Hof'" zeide hij. „Juist toen ik het hotel binnenging, reed hij in een rijtuigje voorbij en groette mij beleefd. Na dien tijd heb ik hem niet teruggezien." G. G. en ik keken elkander met groote oogen aan. Voor de derde maal hetzelfde verhaal! Wij konden ons niet verhelen, dat de vlieger niet was opgegaan! Hoewel ik eerst eenige neiging tot lachen voelde, gaf ik daaraan niet toe, toen ik het ernstige gezicht van G. G. zag. „De man heeft ons gewoon-weg voor den gek gehouden," zeide hij. „Ik heb den vijand onderschat: dat is een ernstige fout, die ik mijzelven niet licht vergeven zal." „Hij weet nu, waar w ij te vinden zijn, maar w ij weten niet, waar hij is," zeide ik. En opnieuw bespeurde ik dien lust om te lachen. Ditmaal scheen G. G. dat aan mijn oogen te bemerken en het hinderde hem blijkbaar. „De zaak is in het geheel niet vermakelijk, Willy!" zeide hij. „Deze man weet nu, dat wij weten!" „Hoe bedoel je dat?" Hij maakte een ongeduldig gebaar. „Mijn plan is in elk opzicht verkeerd geweest," zeide hij. „Te haastig uitgedacht en te haastig uitgevoerd! Die Signor Ferri is geen idioot — dat weten wij nu wel: hij heeft onze 93 manoeuvre om hem kleur te doen bekennen met handig tegenspel beantwoord. Uit de wijze, waarop wij ons over verschillende hotels verdeeld hebben, zal hij zeker hebben opgemaakt, dat wij hem wantrouwen en dus herkend hebben! Ik zeg nog eens, dat ik den vijand op onverantwoordelijke wijze onderschat heb." „Kom, kom!" zeide ik. „Je hebt wel meer bij den aanvang van een .experiment' gedwaald en het later toch schitterend ten einde gebracht." „Ik geef den moed ook nog volstrekt niet op, Willy!" zeide hij, nu met de schaduw van een glimlach. „Maar als ik zelf 'n fout maak, waar ik 'n collega om uitlachen zou, dan stemt mij dat niet juist aangenaam." „Intusschen rijst thans de vraag, wat wij verder doen zullen" zeide Von Hammerstein, die opmerkzaam naar ons geluisterd had. „Ik heb mij de leiding uit handen laten nemen," antwoordde G. G. „Het is nu de tegenpartij, die de richting aangeeft, waarin ook wij moeten gaan." „Dan zou ik de vraag, die Von Hammerstein zooeven stelde, liever willen vervangen door deze: wat zal die tegenpartij nu doen?" zeide ik; en G. G. schonk mij een van zijn meest patroniseèrende knikjes; want het bewustzijn van de „fout", die hij gemaakt had, scheen hem alleen tegenover zichzelven en niet tegenover anderen nederiger te stemmen. „Ik zie maar twee mogelijkheden," zeide hij: „èf .muizenkop' laat zich niet meer zien en in dat geval kunnen wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat hij ons onbemerkt volgen zal, zoodat het dan zaak is de oogen wijd open te houden; óf hij doet niet de minste poging meer om zich voor ons te verbergen, en reist openlijk met ons naar Innsbruck. Dat laatste zou aanleiding kunnen geven tot interessante situaties." „Wat acht je het meest waarschijnlijk?" vroeg ik. „Het laatste!" 94 „Waarom?" „Omdat hij daarginder bij den ingang staat!" Geheel in ons gesprek verdiept, had ik in de laatste oogenblikken er niet meer op gelet, wie het lokaal binnen kwam. Trouwens nu Von Hammerstein er was, scheen mij dat ook .niet noodig meer. G. G. echter was waakzaam gebleven. En hij had goed gezien! Signor Ferri stond bij de deur en kreeg ons in het oog, juist op het oogenblik, waarop ik naar hem keek. Met een beleefdheid, die — in de gegeven omstandigheden — bepaald tergend was, groette hij ons dadelijk en kwam regelrecht op ons tafeltje toegestapt. „Ik hoop, dat de heeren geen bezwaar tegen mijn gezelschap hebben," zeide hij. „Tot Innsbruck zijn wij immers toch reisgenooten, en, met het oog op de voor mij, als koerier, gereserveerde coupé's kan ik u misschien nog van dienst zijn." „Gaat u zitten, Signor Ferri!" zeide G. G. „Uw gezelschap is ons zéér welkom!" „Het toeval is mij wel gunstig, dat ik u hier aantref!" begon de Italiaan, nadat hij uit de hand van een der aardige Kellnerinnetjes zijn „Krügel" bier had aangenomen. Ik was ervan overtuigd, dat het toeval weinig met onze ontmoeting uitstaande had en dat de man een onzer — vermoedelijk Von Hammerstein — naar de plaats van samenkomst gevolgd was. G. G. had waarschijnlijk dezelfde gedachte, want hij antwoordde: „Het toeval werkt voor u met een zekerheid, alsof het zich door u beheerschen liet, Signore! Intusschen is het vleiend voor ons, dat u het, in dit geval, gunstig noemt!" „Ik hoop hartelijk, dat de andere heeren er evenzoo over denken: dat zou vleiend voor m ij zijn!" antwoordde Signor Ferri en zijn kleine, zwarte oogen tintelden van humor. Wij waren zoo goed niet, of wij verzekerden hem opnieuw, dat zijn gezelschap ons hoogst welkom was. „Zijn de heeren tevreden met hun huisvesting?" vroeg de 95 kleine man belangstellend. „Ik heb toevallig gezien, dat u in verschillende hotels is afgestapt. I k woon in de ,Vier Jahreszeiten'." De zekerheid, waarmede hij sprak, toonde wel, dat hij zich inderdaad, zooals G. G. gezegd had, meester van den toe- „Het toeval is mij wel gunstig..." (blz. 95). stand voelde. Mij, persoonlijk, ergerde dat niet weinig, want dezelfde Signor Ferri, die ons nu, op de meest hoffelijke wijze, voor den gek zat te houden, was mij nog steeds rekenschap verschuldigd omtrent de wijze, waarop hij in Den Haag mijn naam gebruikt had om toegang tot „De-Witte" te verkrijgen. Het fatale daarbij was echter, dat ik hem op dit punt hier en op dit oogenblik moeilijk interpelleeren kon. Hadden G. G. en ik niet uitdrukkelijk verklaard, dat wij ons niet herinnerden hem ooit gezien te hebben? Al mocht hij 96 ervan overtuigd zijn, dat wij daarmede de waarheid niet gesproken hadden, het ging toch niet aan thans onszelven tegen te spreken! „De ,Vier Jahreszeiten' heb ik dikwijls hooren roemen," zeide G. G., in antwoord op Ferri's laatste mededeeling. „Het is te hopen, dat het na den oorlog er niet op is achteruit gegaan." „Alle hotels zijn erop achteruitgegaan in Duitschland," zeide Signor Ferri. „Duur en slecht is tegenwoordig het parool. Maar ik moet zeggen, dat het in de Jahreszeiten' nog al schikt. Ik zal er vermoedelijk beter geborgen zijn dan u in den ,Rothen Hahn', Monsieur Gerard." „Ik kan niet zeggen, dat ik het er slecht heb," zeide G. G. „Bovendien geldt het immers slechts een oponthoud voor één nacht. Volgens het .Kursbuch'*) kunnen wij morgenochtend om half-tien vertrekken." Signor Ferri glimlachte. „Ik kan zien, dat u zich nog niet aan de thans in Duitschland heerschende toestanden hebt aangepast," zeide hij. „Het ,Kursbuch' geeft tegenwoordig aanwijzingen omtrent de uren, waarop de treinen niet zullen vertrekken. Zooeven ben ik even aangeloopen bij het Internationale Reisbureau en daar heeft men mij gezegd, dat de eerste trein naar Rosenheim en Innsbruck eerst over morgen, in den loop van den voormiddag, vertrekt. Hoe laat precies, kon men mij nog niet zeggen." Was dit een slimmigheidje? Wilde Signor Ferri het erop aanleggen, dat hij reeds den volgenden dag vertrekken zou en wij — door zijn inlichting misleid — nog een dag zouden wachten? Dat deze vraag bij mij rees, was wel een sprekend bewijs van het groote wantrouwen, dat de man met het muizengezicht mij van den aanvang af had ingeboezemd. Intusschen *) = spoorboek. Be Dubbelganger. 97 moest ik mijzelven reeds het volgende oogenblik bekennen, dat mijn vermoeden al hóógst onwaarschijnlijk was. Reisbiljetten verder dan München waren te Berlijn niet te krijgen geweest en ook Signor Ferri kon dus weten, dat wij nieuwe biljetten nemen moesten en bij die gelegenheid naar den treinenloop informeeren konden. Misleiding, zijnerzijds, zou dus dadelijk aan den dag gekomen zijn! G. G. scheen dan ook aan de waarheid van zijn mededeeling in het geheel niet te twijfelen. „Alweer een dag langer oponthoud!" zeide hij. „Dat is dubbel lastig wanneer men spoed-eischende zaken te behandelen heeft." „Het gaat mij evenzoo," zeide Signor Ferri. „Ook ik zou graag wat meer spoed maken." „Ik denk, dat wij in dit opzicht ongeveer dezelfde wenschen hebben," zeide G. G., langs z'n neus weg. De ander keek hem enkele oogenblikken strak aan. Toen zefde hij: „Dat zal wel uitkomen, Monsieur Gerard. En daarom is het ook maar het best, dat wij samen reizen." HOOFDSTUK XIII. IN OOSTENRIJK. Over de beide dagen, die wij te München doorbrachten, valt weinig te zeggen. Ware dit boek een reis-beschrijving, het zou anders zijn. Nu zwijg ik over de musea, waar onze oogen, en de opera, waar onze ooren te genieten kregen. Von Hammerstein was verstandig genoeg, zich met zijn verdriet én zijn zorgen niet af te zonderen. Hij dwong zich tot belangstelling in alles en allen, maar het was duidelijk 98 merkbaar, dat hij daartoe al zijn wilskracht noodig had. Signor Ferri was in die dagen onze onafscheidelijke metgezel. De verhouding, waarin wij thans tot hem stonden was wel héél eigenaardig! Over-en-weer bestond het bewustzijn, dat wij elkander wantrouwden en observeerden. Over-en-weer begrepen wij, dat wij — nu wij eenmaal samengekomen waren — ons wederzijdsch doel het best bereiken konden door in elkanders gezelschap te b 1 ij v e n. Maar niets daarvan werd tusschen ons uitgesproken. Ons samenzijn droeg uiterlijk geheel het karakter van een vriendschappelijke aanéénsluiting van reizigers in een vreemd land, die door het toeval bijeengebracht zijn en die genoeg sympathie voor elkander gevoelen, om niet dadelijk weer uiteen te gaan. Als een element in deze zaak, dat haar nóg vreemder maakte, gevoelden wij het gemis van elke aanduiding, waarom het Signor Ferri eigenlijk te doen was. Zeer sterk hadden wij den indruk, dat zijn aanwezigheid en zijn gedrag samenhingen met de zaak, die ons bezighield: de ontvoering van de kinderen van Von Hammerstein. Maar elk direct bewijs daarvoor ontbrak, jazelfs bleef het na het mislukken van G. G.'s tactiek, nog steeds voor ons verborgen, of het inderdaad Von Hammerstein was, dien hij met zijn bizondere opmerkzaamheid vereerde. „Het is volstrekt niet onmogelijk," had G. G. eens gezegd, toen wij met ons drieën dit onderwerp bepraatten, „dat .muizenkop' in het geheel niets uitstaande heeft met de ontvoering der beide jongens. Het is mij wel meer gebeurd, dat men m ij heeft nagereisd, in verband met crimineele zaken, waarin ik vroeger een rol gespeeld heb. Uitgesloten is het niet, dat .muizenkop' een afgezant is van zekere misdadige organisaties, die mij vreezen en in het oog willen houden, misschien wel onschadelijk willen maken! De man is slim en heeft 'n zeer goed verstand. Over zijn beroep heeft hij een hardnekkig stilzwijgen bewaard " 99 Hier was den detective plotseling het mij wèl bekende schokje door hals en achterhoofd gevaren. Hij had niet verder gesproken en was op mijn belangstellende vragen niet ingegaan. — Een tweede allervreemdst element in onze verhouding was de onmiskenbare populariteit, waarin — niettegenstaande ons nimmer sluimerend wantrouwen — Signor Ferri zich onder ons drieën verheugde. Ik heb reeds gezegd, dat zijn kleine, kraalachtige oogen — rond en pikzwart! — van humor tintelden. Zijn geheele persoonlijkheid was daarmede in overeenstemming. Hij was zonder twijfel een geestig, beschaafd en ontwikkeld man, die zijn gezelschap dver-waard was en ons, door zijn humoristischen kijk op personen en zaken, soms kostelijk vermaakte. Zoo ontstond er een soort van gewapende vriendschap tusschen ons: een goede kameraadschap, maar met, aan beide kanten, het bewustzijn, dat de vriendschap elk oogenblik in vijandschap keeren kon. * # * Bijna acht-en-veertig uur nadat wij te München waren aangekomen, verlieten wij de stad. Tot Rosenheim hadden wij een Duitschen trein. Daar echter moesten wij overstappen en maakten wij voor het eerst kennis met het Oostenrijksche rollende materiaal, treurig als dat er toen uitzag, tengevolge van langdurige verwaarloozing en na het wegvoeren van het beste en grootste gedeelte ervan. Elke gedachte aan comfort moest thans ter zijde gesteld worden. Zelfs in den koerierscoupé, waarin wij, dopr de goede zorgen van Signor Ferri, mochten plaats nemen, waren niet alleen de ruiten gebroken, maar de wandbekleeding hing aan flarden en de vloerbedekking was verdwenen. Van verwarming was geen sprake en wanneer men bedenkt, dat het buiten eenige graden vroor, zal men begrijpen, dat wij 100 ons wel eens aangenamer gevoeld hebben dan op deze reis. Er was, naast den onzen, nog een tweede coupé gereserveerd en wel ten behoeve van eenige leden der Italiaansche militaire missie. Een van deze heeren, die onzen coupé voor den hunnen aanzag, had ons te Rosenheim gelast onmiddellijk andere plaatsen op te zoeken. Hij deed dat, door herhaalde malen hetzelfde woord uit te spreken, vermoedelijk ongeveer het eenige, dat hij in het Duitsch zeggen kon. „'raus! — 'raus! — 'raus!" had hij in een gestadig crescendo geschreeuwd. Maar toen hij zijn vergissing ontdekte en vooral, toen hij in Signor Ferri een landgenoot — en nog wel een koerier — herkende, werd hij uitgezocht beleefd en maakte met vele woorden excuses voor het feit, dat hij ons voor Oostenrijkers gehouden had! Dat Von Hammerstein inderdaad een Oostenrijker was, vonden wij niet noodig hem mede te deelen. Signor Ferri sprak gedurende de reis herhaaldelijk met zijn landslieden, wanneer hij deze in den corridor aantrof. Ik deed mijn best, iets van die gesprekken op te vangen. Wat ik hoorde — en veel was het niet! — scheen mij echter van den meest onschuldigen aard: opmerkingen over den ellendigen toestand van onzen wagon, over de duurte in Oostenrijk, over de daling van den kronenkoers. Onze reis zou wanhopig eentonig geweest zijn, wanneer niet het landschap, waardoor wij spoorden, mij — althans zoo lang het dag bleef — voortdurend geboeid had. Vóór den oorlog had ik ditzelfde traject herhaaldelijk afgelegd, maar het was voor het eerst, dat ik dit gedeelte der Alpen in den winter bezocht. Bergen en dalen lagen onder een dicht winterkleed, waartegen het donkergroen van het naaldhout op de steile hellingen scherp afstak. De hemel was strak-blauw en heldere zonnestralen vielen op het wit der sneeuw, die de velden beneden in het dal dekte of, als in festoenen, neêrhing van de takken der dennen daarboven. Toen de avond begon te vallen, keerden mijn gedachten 101 onwillekeurig naar een réis, die ik — jaren geleden —, eveneens in winter en sneeuw, gemaakt had langs de Gothardbaan in Zwitserland. Eén voor één waren toen in de schilderachtige huisjes in het dal en op de bergen de lichtjes opgeflitst, en de kleine, rossig-verlichte vensters hadden gesproken van de warmte en den huislijken kring daarbinnen. Hoe geheel anders was het hier! De huisjes, met hun besneeuwde daken, doezelden wègjan de grauw-witte omgeving, zonder dat een lichtje verried, dat daar menschen woonden. En — al zagen wij het niet — wij wisten, dat daarbinnen koude en honger geleden werd; dat men ook in de eenvoudigste boerenkringen de straf dragen moest voor wat de „besten"(?) des volks misdeden, voor den lichtvaardig ontketenden en thans verloren oorlog! Ik denk aan onzen spoorrit op dien avond altijd met een soort van beklemdheid terug! Binnen: duisternis en koude! En daarbuiten de eentonig Witte lijkwade, dekkende het stervende Oostenrijk! Toen wij eindelijk, in het midden van den nacht, te Innsbruck uitstapten, was ik dankbaar als een kind, dat de reis achter den rug was. * * * Met eenige moeite kwamen wij onder dak in een der hotels op het stationsplein. Dat ons dit spoedig gelukte, was vooral te danken aan de tusschenkomst van Signor Ferri, die in hetzelfde hotel zijn intrek nam en — 't zij als Italiaansch koerier, 't zij in een andere kwaliteit, die hij voor ons verborgen'hield — nog al wat in de melk scheen te brokken të hebben. Men houde in het oog, dat in die dagen de Italianen ook in deze oer-duitsche stad de lakens uitdeelden. En zoo was het, tengevolge van de dienstvaardigheid en behulpzaamheid van onzen verkapten „vijand", dat wij goed onder dak kwamen. 102 Ik was uiterst benieuwd naar de plannen van mijn vriend G. G. Op den eersten dag van ons verblijf te Innsbruck ontving hij niet minder dan vier telegrammen. Ik zou daar zeker niet achter gekomen zijn, wanneer hij 't niet zelf verteld had. Dit geschiedde in een gesprek, dat wij op den avond van dien dag in de hal van het hotel hadden. Wij zaten bijeen, in onze overjassen en onder het genot(?) van een drank, die warm en zwart-bruin was, doch overigens geen kenmerken vertoonde van wat hij heette te zijn: koffie. Er was geen suiker in dezen drank en er was niet voldoende warmte in de vóórhal. Het avond-eten, dat wij zooeven genuttigd hadden, was kwalitatief en kwantitatief allertreurigst geweest. Wij knabbelden nu op een paar kwatta-reepen (kostbare herinnering aan den Hollandschen overvloed!) en Ik althans verkeerde in een stemming, die verre van rooskleurig was. Misschien zou ik aan die stemming wel uiting hebben gegeven, wanneer Von Hammerstein mij niet voorkómen had. Deze had reeds den geheelen dag rondgeloopen met een gezicht, waaruit ongeduld en bezorgdheid sprak. Nu scheen het tot een uitbarsting te zullen komen. „Mr. Gill!" begon hij, op heftigen toon; maar de detective sneed hem onmiddellijk, met een kort gebaar, het woord af. „Mijn naam is Giles Gerard," zeide hij. „Wanneer u den naam ,Gill' aldus in het openbaar uitschreeuwt, brengt u ons wélslagen in gevaar." „Ik zie niet in, hoe wij op deze wijze ooit slagen zullen," vervolgde Von Hammerstein, thans op minder luiden toon. „Wij hebben vandaag absoluut niets gedaan. Ik wil wel bekennen, dat mij dit buitengewoon geërgerd heeft." „Dat is u aan te zien!" antwoordde de detective op sarcastischen toon. „Uw ongeduld kan ik mij alleszins verklaren, maar uw ergernis niet." 103 „U schijnt de noodzakelijkheid van spoedig handelen niet in te zien," hernam Von Hammerstein, die weer heftig begon te worden. „Hoor eens, m'n waarde heer!" zeide de detective, zich plotseling tot hem wendende en hem recht in de oogen ziende. „Het zou mij weinig moeite kosten u om den tuin te leiden en den schijn aan te nemem alsof ik het héél druk had. Maar ik zie niet in, waarom ik comedie spelen zou. Vandaag was het een dag van afwachten. U schijnt te denken, dat ons dit niets verder heeft gebracht. Ik kan u het tegendeel verzekeren." „Afwachten? Waarop wachten wij? " bromde Von Hammerstein. „Ik wachtte, meneer de Graaf!" verbeterde G. G. „Het telegraafkantoor is hier vlak in de buurt. Het zal aan uw aandacht ontsnapt zijn, dat ik, in den loop van den dag, daar eenige malen ben aangeloopen. Ik nam er vier telegrammen in ontvangst. En ik acht mij gelukkig, dat ik dte alle vier thans reeds gevonden heb. 't Had even goed nog 'n paar dagen kunnen duren en dan hadden wij nog langer moeten wachten." „Hadt u mij dat maar gezegd " zeide de Graaf. „Wanneer ik een zaak onder handen heb, ben ik niet gewoon van dag tot dag verantwoording af te leggen over het gebruik van mijn tijd," zeide de detective. Het was merkbaar, dat de houding van Von Hammerstein hem prikkelde. En deze, die vroeger waarschijnlijk nooit anders dan met politie-beambten te doen had gehad en dan nog wel met de Oostenrijksche, die — althans tot voor korten tijd — voor rang en titel bogen, was zijnerzijds telkens weer eenigszins pijnlijk verbaasd over den toon en de wijze van spreken van dezen Engelschen detective, die zijn beroep als vrij man (en niet als beambte) uitoefende en zich de mindere voelde van niemand in dat beroep noch daarbuiten. 104 Op dit oogenblik verscheen Signor Ferri in de vóórhal. Hij zag ons zitten en bleef bij ons tafeltje staan om een praatje te maken. Plotseling zag ik, dat G. G, die, sinds hij Von Hammerstein op eenigszins geprikkelden toon terecht gèzet had, zonder iets te zeggen op den grond was blijven staren, het hoofd ophief. Aanstonds begreep ik, afgaande op de uitdrukking zijner oogen, dat hij iets bizonders te zeggen had, „Wanneer denkt u verder te reizen, Signor Ferri?" vroeg hij. Het was voor de eerste maal, dat hij een vraag deed, die in verband stond met de toekomst-plannen van den Italiaan, en deze verkeerde een oogenblik in verlegenheid. „Ik heb daaromtrent nog geen bepaalde plannen," zeide hij. „W ij vertrekken morgen." Van de „wij", die G. G. bedoelde, zijnde — behalve hemzelven — Von Hammerstein en ik, was hijzelf de eenige, voor wien die mededeeling geen verrassing was. Wij beide overigen hoorden voor het eerst van dat vertrek op den volgenden dag. Wij waren daarover niet geraadpleegd, maar G. G. was Generalissimus V „En waarheen vertrekt u?" vroeg Signor Ferri. „Over den Brenner-pas," antwoordde G. G., aldus een direct antwoord vermijdend en alleen de richting van het vertrek aangevende. „Zijn de passen al in orde?" „Maak u daarover niet bezorgd, Signor Ferri. Ik heb aanbevelingen, die ons het visum nog vóór tien uur bezorgen zullen. En om tien uur vertrekt de trein." Het bleef eenige oogenblikken stil. Toen zeide Signor Ferri: „Ik had geen bepaalde plannen, maar nu u tóch vertrekt, zou ik niet weten, waarom ik niet ook vertrekken zou." „Ik verwachtte dat!" antwoordde de detective. „Waarheen reist u?" 105 „Over den Brenner-pas! Mijn papieren zijn reeds in orde." G. G. en hij keken elkander een oogenblik strak aan. Toen zeide de detective lachende: „Wij worden onafscheidelijk van elkander, Signor Ferri! Wij gaan dus samen over den Brenner. Het zou mij niet verwonderen als wij nog verder samengingen." „Mij evenmin, Mr. Gerard! En het genoegen zal geheel aan mijne zijde zijn." De man groette ons op zijn gewone beleefde wijze en ging de straat op. Ik stond op om hem na te kijken: hij sloeg de richting in naar het telegraaf-kantoor. HOOFDSTUK XIV. WAARHEEN? Ik vond er iets bijna komisch in, toen ons compleet reisgezelschap — Von Hammerstein, Signor Ferri, G. G. en ik — den volgenden ochtend weer bijeen was in een tamelijk ooglijk compartiment van den trein, die ons langs de beroemde Brenner-baan voeren zou naar ja, waarheen? Deze voor de hand-liggende vraag had ik aan G. G. gesteld, maar hij had die niet beantwoord. Wèl had hij-gelachen en, toen dit mij geen voldoening schonk, had hij gesproken óók. „M'n beste jongen!" had hij gezegd. „Gun mij het genoegen, je, met betrekking tot onze bestemming, een verrassing te bereiden. Al noemde ik je nu het oord, waar wij, naar alle waarschijnlijkheid, terecht zullen komen, dit zou je tóch niets zeggen. Daarentegen geloof ik, dat het werkelijk interessant voor je zijn zal, wanneer je het antwoord op de 106 vraag, die je gesteld hebt, zich langzamerhand zult zien ontwikkelen uit den loop der gebeurtenissen." „Je spreekt met groot zelfvertrouwen!" zeide ik. „Nog slechts enkele dagen geleden verklaarde je, dat de leiding feitelijk van jou op Signor Ferri was overgegaan. Wat je nu zegt, klinkt heel anders." „Dat is zeer juist, Willy!" antwoordde de detective. „Ik voel mij weer vrijwel meester van den toestand." „Maar hoe is dat mogelijk, Geoffrey? Er is sedert toch niets veranderd." „Sedert heb ik, zooals je weet, telegrammen gekregen. En daaruit heb ik veel geleerd. Maar laat je deze mededeeling nu voldoende zijn, Willy! Zet in de eerst-volgende dagen je oogen en ooren open: ik beloof je een interessant experiment." „Eén vraag nog, Geoffrey!" zeide ik. „Is, door wat je ,geleerd' hebt, de zaak van mijn vriend Von Hammerstein dichter tot een bevredigende oplossing gekomen?"' , G. G. keek mij eenige oogenblikken peinzend aan. Hij deed dat méér, wanneer hij naar een ontwijkend antwoord zocht! „De zaak van je vriend staat er, naar ik geloof, niet slecht voor," zeide hij toen. „Maar het resultaat van de reis, die wij thans ondernemen, heeft daarop slechts indirect betreklang. Zij zal ons echter vermoedelijk hulp bezorgen van een zijde, die ons tot dusverre veeleer tegenwerkte." En met deze eenigszins vage orakel-taal moest ik voor ditmaal tevreden zijn. * # * Zoo voert de trein ons dan, zuidwaarts door het Wipperdal, steeds berg-öp, soms met wijde bogen in zijdalen, waar hij tegen de noordelijke berghellingen opkruipt, om — meestal in tunnels — te keeren en langs de zuidelijke dalwanden hooger te stijgen, steeds hooger, tot hij eindelijk weer 107 in het Wipper-dal terugkeert, vèr boven het punt waar hij dat heeft verlaten. Het is een heerlijke, zonnige dag. De sneeuw, die het landschap dekt, glinstert in het felle licht. En uit de zijdalen blikken machtige gletschers neêr op het kleine gedoe aan hunne voeten en wenken ons hooge toppen, waarop de sneeuw, de eeuwige sneeuw, zal b 1 ij v e n blinken, ook wanneer hier in het dal boomen spruiten en bloemen ontluiken. Over de „Passhöhe"*) van den Brenner bereiken wij Franzensfeste, waar sterke forten het Eisack-dal en de monding van het Puszter-dal afsloten voor den indringer, die uit het Zuiden komen mocht, maar niet bij machte bleken den stroom der vijanden tegen te houden. Want wij zijn thans op Italiaansch gebied: de bergen van Zuid-Tirol, de grillige, rood-glanzende Dolomieten — zij hebben een nieuwen meester! Uitgedreven is de Duitscher — de Italiaan heeft zijn plaats ingenomen Rechts hebben wij den Eisack in kleine vallen van de bergwanden zien nederdalen, van nu af onze getrouwe geleider langs de oude bisschopsstad Brixen, langs Klausen en langs Waidbruck, aan de monding van het Tierser-dal, waar mijn gedachten keeren naar dien onvergetelijken, eersten voettoer, dien ik mèt G. G. door het Dolomietengebied maakte, en waarop wij verwikkeld "geraakten in geheimzinnige avonturen, die ik bij een vorige gelegerlheid beschreven heb.**) En langzamerhand is, hier heneden in het dal, de sneeuw verdwenen. Wel is het winter, maar de hooge barrière der Alpen, thans èchter# ons, houdt de barre noordenwinden tegen: hier is het zachter dan aan de noordzijde van het gebergte. En nu bereiken wij Bozen, het witte Bozen, dat G. G. en *) Het hoogste punt van een bergpas. **) Zie No. 3 der G. G. serie: „De Medeplichtigen". 108 ik zoo goed kennen: de Duitsche stad, die thans onder Italiaansche heerschappij is gekomen. * * * Het natuurschoon, dat wij te zien kregen, had ons gedurende het grootste deel van den spoorrit van lange gesprekken afgehouden. Op de nieuwe Italiaansche grens hadden douanen en militairen ons met groote voorkomendheid behandeld, waarin wij, voor een deel, den invloed zagen van het optreden van Signor Ferri, die hier goed bekend, scheen te zijn. Toen wij Bozen naderden, was het G. G., die de vraag aanroerde, welke — zoodra mijn aandacht van het landschap werd afgeleid — ook mij telkens had bezig gehouden. „Wel, Signor Ferri!" begon de detective. „Over een half uurtje zijn wij te Bozen, en dat is een station, waar vele reizigers uitstappen. Wat zullen wij doen?" „Wat verstaat u onder ,wij'?" luidde de wedervraag van den Italiaan, wiens» kleine oogen weer glinsterden, alsof hij het grootste pleizier had. „Wij vieren, natuurlijk!" antwoordde G. G. met een onschuldig gezicht. „Zeg uzelf maar, waar wij uitstappen zullen!" zeide Signor Ferri, terwijl hij mijn vriend vriendschappelijk toeknikte. „Als u 't aan mij overlaat, stel ik voor nog iets verder te gaan," hernam de detective. „Onze reisbiljetten gaan wel tot Bozen, maar wij zullen daar vermoedelijk tijd genoeg hebben om nieuwe biljetten te nemen." „Wij zullen dat zelfs in den trein kunnen doen," meende Signor Ferri. „Men is in die dingen hier nog al toeschietelijk voor de reizigers." „Dan blijft alleen de vraag: waarheen?" „Ja: waarheen?" De beide mannen keken elkander aan en ik had moeite 109 mijn lachen te houden, toen ik de quasi-onschuldige uitdrukking op hun gezichten zag. Het was G. G., die kleur bekende. „Ik stel voor, dóór te gaan tot San Michele," zeide hij. „Van daaruit zouden wij eens een kijkje kunnen nemen in het Val di Non. Mezzo-Lombardo, Fondo en Cavareno moeten heel interessante plaatsjes zijn." De toon, waarop deze woorden gezegd werden, was die van den toerist, die zijn plannen voor den volgenden dag ontvouwt en reeds bij voorbaat geniet van wat hij te zien zal krijgen. Maar er scheen een geheime beteekenis te liggen in wat hij gezegd had. Signor Ferri keek niet alleen verbaasd, maar zelfs ontsteld. „Hoe kómt u plotseling op het denkbeeld van zoo'n uitstapje?" vroeg hij. „Wie zegt u, dat ik zoo plotseling daarop gekomen ben?" luidde G. G.'s wedervraag. „Het is reeds lang een illusie van mij geweest, Jhet Val di Non te zien!" „U kiest dan wel een zonderling tijdstip uit: in den winter en na een oorlog, die zijn sporen overal in dat dal heeft achtergelaten," zeide Signor Ferri droogjes. „Maar het is m ij best! Ik zal zeer gaarne van de partij zijn." „Ik heb gisteren al gezegd, dat wij onafscheidelijk worden," antwoordde G. G. op zijn beleefdsten toon. Maar in zijn oogen lag de harde uitdrukking van den detective, HOOFDSTUK XV. EEN ONVERWACHTE UITNOODIGING. Het was half-zes in den namiddag, toen onze trein voor het station te Bozen stil hield. De duisternis was reeds no gevallen, maar zij had ons minder gehinderd dan op onzen rit naar Innsbruck. De onovertrefbare Signor Ferri was- er namelijk in geslaagd — hoe, zeide hij ons niet: dit was niet het eenige geheimzinnige aan hem! —, eenige kaarsen machtig te worden, waarmede wij den coupé vrij goed hadden kunnen verlichten. Te Bozen echter kwamen wij in een Italiaanschen trein, die verwarmd en verlicht was, zij het ook in bescheiden mate. Een beleefde conducteur, die Signor Ferri scheen te kennen — het was wonderlijk, hoevele menschen met onzen reisgenoot bekend waren! —, belastte zich met de zorg voor onze kaartjes naar San-Michele en wij hadden nu niets meer te doen dan rustig af te wachten, totdat de trein vertrekken zou. Men zeide, dat dit een half uur duren zou, maar met zekerheid was daaromtrent niets te zeggen. Eerst slenterden wij wat heen en weer op het perron.. De avond was helder en de maan, die nu nog laag stond, beloofde over korten tijd van den nacht een dag te zullen maken. V-*^- ^ Ik staarde herhaaldelijk in de richting, waarin ik wist* dat bij dag de onheilspellende vormen van den Rosengarten te zien zijn. De maan was echter nog niet hoog genoeg gerezen, zoodat ik de spitsen en kanteelen van dezen grilligsten aller bergen niet onderscheiden kon. Opnieuw verdiepte ik mij in herinneringen aan den tijd, toen G. G. en ik daarboven in de „Grasleiten-Hütte" op het spoor kwamen van een der gevaarlijkste misdadigers, dien mijn vriend ooit aan den rechter heeft overgeleverd. „Over tien minuten vertrekken wij!" Het was de stem van den beleefden conducteur, die mij tot de werkelijkheid terugriep. G. G. en Von Hammerstein waren reeds in den wagon gestegen en Signor Ferri maakte zich gereed hun voorbeeld te volgen. in „Ik ga nog even een courantje koopen," zeide ik tot G. G, die op dit oogenblik uit het portier keek om te zien, waar ik bleef. „Wij hebben nu zulk mooi licht, dat het ondankbaar zijn zou, daarvan geen gebruik te maken." v Ik ging dus het station binnen en vond weldra in de vóórhal een boekenstalletje, waarop ook couranten te koop lagen. Maar de verkooper was zoek. Hoewel ik eenige malen, met verheffing van stem, vroeg of er hier niemand was om de klanten te bedienen, kreeg ik geen antwoord en keken de menschen mij aan met gezichten, waarop te lezen stond, dat zij mij veel te heet-gebakerd vonden. Ik kan niet zeggen, dat dit ertoe bijdroeg mij geduldiger te stemmen! Juist was ik van plan een nummer van den „Secoio" (er lagen hier nu vooral Italiaansche couranten!) in de wacht te sleepen — desnoods dan maar zónder betaling! —, toen de verkooper verscheen. Haastig rekende ik met hem af mijn familie leg ik daarom wel eens over hoop. En anderen schijnt deze eigenschap nu eens aan te trekken, dan weer af te stooten. Mijn arme goede Efnesto werd er eerst door aangetrokken. Maar ten slotte bleek het toch, dat hij mij niet nemen kon, zooals ik was. En veranderen kan ik mijzelve niet, Monsieur!" Dat begreep ik! Mijn kort gesprek had mij reeds geleerd, dat de Gravin di Campo-Alto origineel, impulsief, misschien veranderlijk en oppervlakkig was. Maar haar te leiden, aan haar denken en handelen richting te geven, dit scheen mij onmogelijk. Zij gaf zich — om 't zoo eens uit te drukken — schijnbaar volkomen natuurlijk en met al haar goede en kwade eigenschappen „a prende ou a laisser". Het ongeluk van Von Hammerstein was geweest, dat hij eerst genomen en daarna weer prijsgegeven had. Was hij, wat dit laatste betreft, verstandig geweest? Er ontwaakte op dit punt eenige twijfel in mij! Eén ding stond vast: dat er van de Gravin een groote bekoring uitging. Zij was, in den vollen zin van het woord, een charmante vrouw! Intusschen, ik mocht mij door dezen „charme" niet laten veroveren. Ik was hier om de belangen van mijn vriend te dienen, en mocht mij daarvan allerminst laten terughouden door het optreden van dezelfde vrouw, die (het tegendeel was nog steeds niet bewezen!) de hand kon gehad hebben in het verdwijnen der kinderen. In hoeverre speelde zij comedie? In hoeverre was, wat natuurlijk en impulsief in haar scheen, een meesterlijk gespeelde rol? Ik waagde het nog niet deze vraag te beantwoorden. Maar wèl besloot ik, mijnerzijds te doen wat mogelijk was om. tot de beantwoording te geraken. Ik bracht daarom het gesprek terug op de ongemotiveerde 138 beschuldiging, die zij jegens Von Hammerstein had uitgesproken. „Zooeven hebt u gezegd, dat uw echtgenoot de hand gehad zou hebben in het verdwijnen van uw kinderen," zeide ik. „Dit is een ernstige en door niets gestaafde beschuldiging. Mij dunkt, vóórdat u haar uitspreekt, moeten er onweerlegbare en afdoende bewijzen zijn." „Ik heb niets te verbergen!" (blz. 140). „Heeft hij zichzelven niet gedekt door zich den schijn te geven, dat hij aan mijn schuld gelooft?" vroeg zij bitter. „En waaraan zou hij de bewijzen voor m ij n schuld kunnen ontleenen?" „Wat u daar zegt, bewijst iets anders, namelijk dat u Graaf Von Hammerstein verkeerd beoordeelt," zeide ik. „Hij heeft, integendeel, zeer duidelijk gezegd, dat hij niet aan uw schuld gelooft." 139 „Als dat waar is, is het wonderlijk! Maar niet om daarover te spreken, heb ik u verzocht hier te komen. Later, als uw vrienden arriveeren, zal de gelegenheid daartoe zich wel voordoen." , „U schijnt goed op de hoogte te zijn van de bewegingen en voornemens mijner vrienden," zeide ik. „Signor " (zij weifelde even) „Signor Ferri heeft mij daaromtrent ingelicht," zeide zij. „Hij wist niet, of het mij aangenaam zijn zou, hen te ontvangen. Daarom wjlde hij hun komst vooruit aankondigen. Maar ik heb besloten hen rustig af te wachten, Monsieur Hendriks! Ik heb niets te verbergen!" * * * Toen ik kort daarop, voorafgegaan door Signor Ferri (die het onderhoud met de Gravin had bijgewoond, zonder zelf den mond open te doen), naar mijn slaapvertrek geleid werd, stelde ik mij de vraag, in welke verhouding mijn geleider stond tot de vrouw, die wij zooeven verlaten hadden. Stond hij in haar dienst? Was hij misschien een bloedverwant? Dit laatste zou verklaard hebben, .waarom hij in Italië een bekende persoonlijkheid scheen te zijn. Ik had hem de vraag direct kunnen stellen, maar ik had reeds dikwijls genoeg ondervonden, dat hij — evenals mijn vriend G. G. — het antwoord op directe vragen handig wist te omzeilen. Wat hij w e n s c h t e te zeggen, deelde hij mede, ook zonder daarnaar gevraagd te zijn! Op onzen weg naar mijn kamer bleef ik dus zwijgen en, toen hij de deur van het vertrek voor mij opende, wenschte ik hem, zonder meer, een goede nachtrust Maar het stond geschreven, dat wij de rust, die wij beiden zeker dubbel en dwars verdiend hadden, nog niet deelachtig zouden worden! Juist toen ik den drempel van de slaap- 140 kamer overschreden had, klonk buiten het snorren van een auto. Ik'keek öm naar Signor Ferri en zag, dat deze, met de hand nog aan den deurknop, onbeweeglijk staan bleef. Hij vergat de deur te sluiten en luisterde scherp toe. Op zijn gezicht lag een uitdrukking van afwachting en verbazing. Het snorren van de auto klonk luider. Het kwam van de rechterzijde van het huis: daar lag de straatweg naar Mezzo Lombardo. Opeens ging mij een licht op. Zou het mogelijk zijn, dat G. G ? Mijn oogen ontmoetten die van den kleinen Italiaan en deze glimlachte. „Wij hebben dezelfde gedaehte, Monsieur Hendriks!" zeide hij. „Willen wij samen naar beneden gaan? Een auto om dezen tijd van den nacht is hier te Cavareno een fenomeen. Het kan wel haast niet anders, of..." „...of het vermoeden, dat wij beiden koesteren, zal waarheid blijken," viel ik in. „Natuurlijk ga ik met u mede naar beneden!" Twee minuten later stonden wij in de geopende voordeur. De auto was reeds in de onmiddellijke nabijheid. Wij zagen twee felle lichten snel op ons aankomen, en — zooals wij verwacht hadden — bleef het voertuig vlak voor het huis staan. Het was nog steeds licht genoeg, om den eenigen inzittenden, die naast den mij onbekenden chauffeur zat, te herkennen. Het was G. G.! De detective sprong snel uit den wagen en Signor Ferri trad hem een paar stappen tegemoet. Een oogenblik stonden de beide mannen tegenover elkander. Toen reikte G. G. den ander de hand. „U is mij dus vóór geweest, Signor Rossini!" zeide hij „Hetgeen uitsluitend toe te schrijven is aan de omstandigheid, dat ik uit den aard der zaak beter op de hoogte ben van de verkeersmiddelen in deze streek," zeide de ander. 141 „Intusschen, ,tous mes compliments'! Den weg hierheen zou zeker niet iedereen gevonden hebben. Maar weinig dingen zijn onmogelijk voor Mr. Geoffrey Gill!" HOOFDSTUK XIX. TWEE COLLEGA'S. De Italiaan wist dus, wie Mr. Giles Gerard was! Maar deze had, zijnerzijds, ook den sluier gelicht, die de persoonlijkheid van den kleinen man voor ons verborgen gehouden had. „Signor Rossini" had mijn vriend hem genoemd. En die naam verklaarde mij veel van wat ik vroeger niet begrepen had. Ik moet hier in herinnering brengen, dat mijn practijk als advocaat voor een groot gedeelte gelegen heeft op criminahstiseh gebied. In vele belangrijke binnenlandsche strafzaken ben ik betrokken geweest; maar ook in internationale strafzaken heb ik dikwijls een rol gespeeld, terwijl bovendien de werkzaamheid van mijn vriend G. G., die ik steeds met onverflauwde belangstelling volg (ook wanneer ik daaraan niet persoonlijk deel neem), mij in den loop der jaren vertrouwd gemaakt heeft met de namen van vele personen, die in het buitenland beroemd zijn op het punt van het opsporen en berechten van misdadigers. Rossini nu is een naam, die op dit gebied in zijn land zeker even beroemd is als op het gebied der muzikale kunst. En deze Rossini was er — zooals mij later bleek — niet weinig trotsch op, dat hij den grooten componist tot zijne familie rekenen mocht. 142 De man, dien G. G. oneerbiedig met den naam van „muizenkop" bestempeld had, was de meest beroemde detective van Italië! * * * „Is Von Hammerstein niet medegekomen?" vroeg ik aan mijn vriend, zoodra de voordeur zich achter ons gesloten had. „Waar denk je aan, Willy?" zeide hij. „Ik heb hem te San Michele achtergelaten. Ik wist immers, dat ik hier de Gravin di Campo-Alto vinden zou. En voor een onvoorbereide ontmoeting tusschen dit echtpaar gevoelde ik niets." Si gnor Rossini had ons thans in de kamer gelaten, waarin ik, vroeger op den avond, met den dikken Francisco was samengeweest. Nauwelijks_waren wij gezeten, of G. G. nam het woord. „Het zal nuttig zijn, Signor Rossini," zeide hij, „dat wij thans ronduit voor onze bedoelingen uitkomen. Nu wij van beide zijden het masker hebben afgeworpen en weten met wien wij te doen hebben, kunnen wij het meest bereiken, door de handen inéén te slaan." De Italiaansche detective boog en antwoordde eenigszins vormelijk: „Niets zal mij aangenamer zijn, Mr. Gill! Ik ben ervan overtuigd, dat u van de zuiverheid van mijn bedoelingen evenzeer doordrongen is als i k van u w honorabiliteit." Ook G. G. boog thans. Maar uit het feit, dat hij zijn collega daarbij niet de hand toestak — iets, dat hij in zoo'n geval spontaan pleegt te doen, als om een gesloten verbond te bezegelen —, maakte ik op, dat hij nog niet geheel zeker ervan was, of de verhouding tusschen henbeiden inderdaad vriendschappelijk worden zou. „Vóórdat ik, mijnerzijds, u eenige mededeeling doe," zeide hij, „zou ik eerst gaarne worden ingelicht omtrent de wijze, waarop mijn vriend Hendriks hier gekomen is." 143 Er verscheen een glimlach op het gezicht van Signor Rossini en hij knikte mij toe, alsof hij zeggen wilde: „Biecht op!" — En ik biechtte! „Je hebt gehandeld naar het licht, dat je gegeven is, Willy!" zeide G. G., toen mijn verhaal ten einde was. „Zelf ben je geen detective en je kond onmogelijk weten, dat je tegenover een van de scherpzinnigste detectives van Europa stond." Signor Rossini toonde zijn gevoeligheid voor dit compliment door een hernieuwde buiging. „En thans behoeft niets ons ervan terug te houden, elkander klaren wijn te schenken," hernam mijn vriend. „Het is duidelijk, dat wij elkander veel onnoodigen last hebben veroorzaakt, Signore! Had ik van den aanvang af geweten, wie het was, die de belangen der Qravin in deze zaak vertegenwoordigde, het gesprek, dat wij nu voeren zullen, had reeds veel vroeger kunnen plaats vinden." „Had ik vroeger een duidelijker inzicht in de motieven van uw handelingen gehad " begon Signor Rossini, en eindigde met een veel-zeggend gebaar. Daarop keken de beide detectives elkander aan met een glimlach; en plotseling drong het komische van den toestand in die mate tot mij door, dat ik blijken gaf van zeer ongepaste vroolijkheid! „Mijn vriend wordt blijkbaar wat zenuwachtig," zeide G. G. met een effen gezicht. „Dat is geen wonder, nu wij onze explicatie zoo lang hebben uitgesteld. Vergun mij het voorbeeld te geven, Signore, en u in te lichten omtrent het standpunt, dat ik inneem." Hij zette daarop de zaak en de gronden, die vóór of tegen de schuld der verschillende daarbij betrokken personen pleitten, op dezelfde wijze uiteen als hij dat in Den Haag reeds tegenover ons gedaan had. „Dit waren de gedachten en vermoedens, waarmede ik de reis aanvaardde," vervolgde hij. „Sedert heb ik op 144 sommige punten een anderen — of liever een nauwkeuriger — kijk gekregen. In het bizonder geldt dat de beoordeeling van uw persoon en uw optreden, Signor Rossini!" „Ik luister met belangstelling," zeide de Italiaan, toen hier een der gebruikelijke pauzen in G. G.'s verhaal intrad. „Mijn wantrouwen jegens u werd gewekt," vervolgde mijn vriend, „toen u verdween op hetzelfde oogenblik, waarop wij ontdekten, dat u, om in de Witte Sociëteit te kbmen, van den naam van Mr. Hendriks hadt gebruik gemaakt!" Signor Rossini glimlachte hier even. „Ik zal u later de verklaring daarvan geven," zeide hij. „Natuurlijk had ik niet de minste aanwijzing, wie u was en wat u wilde. Zelfs was het best mogelijk, dat u niets met het geval van Graaf Von Hammerstein hadt uit te staan. De omstandigheid echter, dat u, zonder dat het noodzakelijk was, juist bij dezen aan het tafeltje was komen zitten, gaf te denken. Het scheen mij niet uitgesloten, dat u bij den kinderroof betrokken was en door de bedrijvers daarvan was uitgezonden om Von Hammerstein in het oog te houden en uit te vinden wat hij van plan was te ondernemen. Dit zou in het belang van hun en uw veiligheid geweest zijn. „Toen wij u later in den trein naar München ontmoetten en ik in die stad zelve een staaltje kreeg van uw wijze van werken, wijzigde ik mijn opvatting in zóóverre, dat ik u niet langer aanzag voor een prutser." „Hadt u mij daarvoor dan eerst wel aangezien?" vroeg Signor Rossini. „Ik had althans geen reden, u vóór dien tijd voor zeer scherpzinnig te houden," antwoordde G. G. „Ik onderschatte uw capaciteiten en kwam bedrogen uit! Onwillekeurig vroeg ik mij af, of iemand, die zoo rustig en zelfbewust zijn spel speelde, niet méér was dan 'n afgezant van 'n paar boeven! Ook was u door het Italiaansche Gezantschap in Den Haag als koerier in dienst gesteld, — dat wees erop, dat u geen boef was!" De Dubbelganger. 145 10 „Inderdaad heb ik dat beroep nooit uitgeoefend!" meesmuilde de Italiaan. „Maar het was duidelijk, dat ik mij de vraag stelde, welk beroep u dan uitoefende," zeide de detective. „U hadt met geen enkel woord daarover gesproken, evenmin als ik over het mijne! Mr. Hendriks en Graaf Von Hammerstein hadden er geen geheim van gemaakt, wie en wat zij waren; Signor Ferri en Mr. Giles Gerard echter wèl! Konden die beiden daarvoor dezelfde reden hebben? Kón het zijn, dat uw beroep ?" „Ik herinner mij het oogenblik, waarop je die gedachte kreeg!" riep ik uit. „Ik zag het, doordat " „Dat doet hier niets ter zake!" viel mijn vriend haastig in. „Het eenige belangrijke is, dat ik begon te vermoeden, dat ik tegenover een collega stond! Wanneer dit werkelijk zoo was, begreep ik, dat het mij niet moeielijk vallen zou, uw identiteit te ontdekken. Een Italiaansch detective, die zeer goed Duitsch spreekt en wiens uiterlijk iets " (hier weifelde G. G. een oogenblik) , iets eigenaardigs heeft, is geen alledaagsche verschijning!" „Volkomen waar!" zeide Signor Rossini met zóó groote overtuiging, dat wij alle drie lachten. „In deze richting dóórdenkende," vervolgde G. G., „en met uw nationaliteit rekening houdende, werd ik bevestigd in een zienswijze, die ik ook vroeger reeds gekoesterd had, doch later weer had laten varen, namelijk dat u een afgezant zijn kondt van de Gravin di Campo-Alto, die immers tot de /verdachten' behoorde. Het zou geheel in de lijn eener zoo groote dame liggen, gebruik te maken van de diensten van een bekwaam detective." „Als ik u goed begrijp," zeide de Italiaan, „geloofde u dus, dat de Gravin, nadat zij haar kinderen had doen ontvoeren, aan mij de opdracht gegeven had, haar echtgenoot in het oog te houden, teneinde elke poging zijnerzijds, om de kinderen weer in zijn macht te brengen, te verijdelen." 146 „Iets dergelijks scheen mij niet onmogelijk, totdat ik wist wie u was. Toen wist ik óók, dat deze constructie van de zaak niet juist kón zijn, omdat Signor Rossini de reputatie van Italië's eersten detective te verliezen heeft en zich nooit leenen zou tot obscure pract ij k e n, al werd hij daartoe uitgenoodigd door den Koning van Italië zeiven! Wij kénnen u in Engeland, Signore!" Het muizengezicht van den Italiaan straalde van tevredenheid. „Van München uit verzond ik eenige dringende telegrammen, waarop ik te Innsbruck antwoord kreeg. Eén ging er naar Scotland-Yard. Men heeft daar een vrij volledige collectie van de signalementen en portretten van alle bekende buitenlandsche detectives. Ik telegrafeerde wat ik wist van ,Signor Ferri', benevens zijn signalement." „Het laatste was gemakkelijk," merkte de Italiaan droogjes op; en: „Muizenkop!" zeide G. G. even droog, waarop wij opnieuw lachten! „Het antwoord bevatte slechts één woord," vervolgde mijn vriend: „ .Rossini'. Die naam zeide mij alles. Hij spreekt boekdeelen voor ieder, die geen vreemdeling is op het gebied van de opsporing van misdaad en misdadigers!" Ik knikte met grooten nadruk. En het muizengezicht straalde opnieuw. „Een tweede telegram verzond ik naar de politie te Florence," hernam G. G. „Ik ben daar geen vreemde; althans, men kent mij van naam." „Gelijk men uw naam over de geheele wereld kent!" zeide Signor Rossini, gretig de gelegenheid aangrijpende om thans zijnerzijds een compliment te maken. „Ik vroeg naar de tegenwoordige verblijfplaats van de Gravin di Campo-Alto. En tot mijn verbazing ontving ik het antwoord, dat zij zich voor eenigen tijd naar een oud landhuis te Cavareno begeven had. Een zonderlinge liefhebberij in dezen tijd van het jaar!" 147 „De Gravin doet meestal anders dan anderen," merkte Signor Rossini op. „Bijna eiken winter brengt zij eenigen tijd door in het een of andere onmogelijke gat, liefst in de bergen, met enkele leden van haar huishouding, die zij daardoor tot wanhoop brengt." „Signor Francisco!" zeide ik en de Italiaan gaf mij een knipoogje. „Ik hoop, dat u het mij vergeven zult, Signor Rossini," vervolgde G. G., „dat ik, van nu af, het plan opvatte u een kleine verrassing te bereiden.Het lag reeds lang in mijne bedoeling, mij op de een of andere manier persoonlijk met de Gravin in verbinding te stellen. Ik besloot naar Cavareno te gaan en — daar u zich onafscheidelijk aan mijn schreden gehecht hadt — u, zonder u daarop voor te bereiden, naar uw opdrachtgeefster terug te brengen. De grap zou natuurlijk alleen dan opgaan, wanneer zij inderdaad uw opdrachtgeefster was. Ditwistiknogsteedsnietmetzekerh e i d." G. G. zweeg even en ik zag, dat Signor Rossini niet meer „straalde", maar integendeel onrustig was geworden. „Ik begin te gelooven " begon hij. „U is mij vóórgeweest," zeide G. G., met een eigenaardigen glimlach. „In zóóverre hebt u mij geslagen, waarde collega. Maar — aan den anderen kant — hebt u mij daarmede in de kaart gespeeld. Want" (en hier nam het gezicht van mijn vriend een uitdrukking van onderdrukte vroolijkheid aan): „U zult mij toegeven, dat ik n u, ook al hadt U dat voor mij geheim willen houden, met de meest mogelijke zekerheid weet......" „ dat Signor Rossini inderdaad in opdracht van de Gravin handelde!" riep ik uit, in mijn enthousiasme de beleefdheid tegenover den Italiaan uit het oog verliezend. Want nu eerst was het mij duidelijk geworden, dat niet Rossini G. G., maar G. G. Rossini de loef had afgestoken! 148 G. G. had — met welwillende medewerking van zijn Italiaanschen collega zeiven — dezen ertoe gebracht kleur te bekennen ! \ HOOFDSTUK XX. DE HANDEN INEEN! Het muizengezicht van Signor Rossini had, bij de laatste woorden van mijn vriend, beurtelings een uitdrukking van verbazing, van ergernis, maar ook van bewondering aangenomen; en de laatste behield ten slotte de overhand. Hij stak G. G. plotseling de hand toe. „Ik heb met groote belangstelling naar u geluisterd," zeide hij. „Ik herhaal, wat ik u vroeger op den avond gezegd heb: ,tous mes compliments'! Het is geen schande, te erkennen, dat men de mindere is van Mr. Geoffrey Gill!" Het was duidelijk te zien, dat deze hulde van zijn collega mijn vriend veel genoegen deed. Hij beantwoordde den hartelijken handdruk van den Italiaan en zeide toen: „Ik heb u klaren wijn geschonken, collega! Van harte hoop ik, dat u tegenover mij hetzelfde doen zult." „Dat spreekt vanzelf!" antwoordde Signor Rossini. „Het is u thans reeds bekend, dat de Gravin di Campo-Alto haar echtgenoot ervan verdenkt, zelf de zoogenaamde ,ontvoering' van de twee kleine jongens gearrangeerd te hebben." „En welk doel zou hij daarmede gehad hebben?" vroeg mijn vriend. „De Gravin is zeer impulsief en dikwijls zeer onvoorzichtig. Zij heeft herhaaldelijk gedreigd de kinderen naar zich 149 toe te zullen halen, als hun vader ze niet voor langeren of korteren tijd wilde afstaan." „Maar dat zou toch veeleer voor den Graaf een reden zijn om haar te verdenken!" zeide ik. „Of een reden, om de kinderen buiten haar bereik te brengen, Monsieur Hendriks! Dit laatste heeft de Gravin van den aanvang af vermoed en vermoedt zij nèg. Mij heeft zij opgedragen, de verblijfplaats van de kinderen op te sporen; en, uitgaande van hare opvatting van de zaak, begon ik met het doen en laten van den Graaf na te gaan. Toen deze naar Holland reisde, terwijl een Hollander de kinderen medegenomen had, scheen dit te wijzen op de juistheid van die opvatting." v „Het was toch ook zóó te verklaren, dat Graaf Von Hammerstein zijn kinderen zocht ih het land, waar de man, die ze medenam, tehuis hoorde." „Natuurlijk, Mr. Gill! Het feit, dat wijbeiden uit hetzelfde feit tot iets anders concludeerden, wijst erop, dat wij de zaak uit een verschillend oogpunt beschouwden." „U gingt uit van de voorop-gezette opinie, dat de Graaf zelf de ontvoering bewerkstelligd had," zeide G. G. „I k zette voorop, dat de Gravin waarschijnlijk de schuldige was." „Maar geen van beiden waren wij er blind voor, dat wij onze actie baseerden op een vóóroordeel. En daarom kan het ons geen van beiden bizonder verrast hebben, dat onze theorieën onjuist zijn gebleken." „Juist, Signor Rossini!" Het was — ik had bijna gezegd: uit een wetenschappelijk oogpunt! — buitengewoon interessant, deze discussie tusschen de beide beroemde mannen aan te hooren. „Het viel mij zeer gemakkelijk, den Graaf op zijn reis te volgen," hernam Signor Rossini. „Hij had geen oogenblik de gedachte, dat hij gevolgd werd. En bovendien was hij zóózeer in zijn gedachten en (zooals ik nu weet) in zijn verdriet verdiept, dat hij aan zijn omgeving weinig aandacht *5 schonk. Zelfs iemand, wiens uiterlijk iets eigenaardigs heeft, Mr. Gill, kon hem op die wijze onbemerkt nareizen." Wij lachten om de wijze, waarop Signor Rossini op G. G.'s vroegere uitlating inging! „In Den Haag spoorde ik den Graaf zonder moeite na tot het huis van Mr. Hendriks; en even weinig moeite kostte het, erachter te komen, dat Mr. Hendriks een bekend advocaat is, die in strafzaken een buitengewone reputatie geniet." Nu was het m ij n beurt om te „stralen". Ik deed zulks en boog! „U hebt er zich natuurlijk over verwonderd, dat ik, met gebruikmaking van den naam van Mr. Hendriks, in de Witte Sociëteit kwam. Vermoedelijk hebt u van den portier vernomen, hoe onbescheiden ik geweest was. Althans, ik oordeelde het verstandig, toen ik Mr. Hendriks met dien portier in gesprek zag, zoo spoedig mogelijk te verdwijnen!" „Dat verdwijnen wekte mijn achterdocht, collega!" zeide G. G. „Op dit oogenblik boezemt het mij echter méér belang in, waarom u verscheen!" „Dat was een plotselinge inval," antwoordde Signor Rossini. „U zult begrijpen, dat een van mijn eerste gangen in Den Haag mij naar Baron Van Waveren voerde, wiens naam in de zaak van de ontvoering gemoeid was. Ik werd daar, zooals u ook begrijpt, niet veel wijzer: hij wist van niets! Ik volgde hem van zijn huis naar de ,Witte'. Daar mijn informatiën mij geleerd hadden, dat Mr. Hendriks des namiddags geregeld op de ,Witte' kwam, scheen het mij niet onwaarschijnlijk, dat hij ditmaal Graaf Von Hammerstein zou medebrengen. Voor mij kon het van groot belang blijken, een eventueele ontmoeting tusschen dezen en Baron Van Waveren bij te wonen! „Ik wachtte dus en zag u, Monsieur Hendriks, mèt den Graaf en Mr. Gill naar binnen gaan." „Met Mr. Giles Gerard," verbeterde mijn vriend. De kleine detective glimlachte en schudde het hoofd. 151 „Neen, Mr. Gill!" zeide hij. „Ik moet u die illusie ontnemen. Er zijn in Den Haag te veel menschen, die u kennen, en u bewaardet, aan huis bij uw vriend Hendriks, uw incognito niet zoo volkomen als u dat op reis gewoon is. Van den aanvang af heb ik geweten, wie mijn tegenpartij was." „Dat maakte de zaak gemakkelijker voor u!" meende G. G. Signor Rossini haalde de schouders op, maar antwoordde niet op deze opmerking. „Het toeval," aldus vervolgde hij zijn verhaal, „had nu alle personen, die, voorzooverre ik wist, met het geval van den kinderroof in betrekking konden staan, onder één dak bijeengebracht. Ik besloot eveneens naar binnen te gaan om te observeeren, hoe zij zich tegenover elkander zouden gedragen." G. G. knikte hier goedkeurend. „Maar de portier hield mij tegen: ik moest eerst geïntroduceerd worden. Toen kwam de naam van Mr. Hendriks mij het eerst op de lippen en deze opende mij de deuren der Sociëteitszaal. Daar vond ik Graaf Von Hammerstein alleen aan een tafeltje zitten. Ik besloot van de gelegenheid te profiteeren om hem aan het praten te krijgen. Daarom kwam ik bij hem zitten. Maar al héél spoedig — nog vóórdat ik gelegenheid gehad had mij voor te stellen (ik had dit natuurlijk onder den naam van Ferri willen doen) — werd hij door u, Mr. Hendriks en Mr. Gill, naar^ boven gehaald. Ik durfde niet dadelijk te volgen, maar ging in de vestibule bij de voordeur staan, met het voornemen naar omstandigheden te handelen. U weet, wat er toen gebeurde: dat beteekende het mislukken van mijn — ik erken het volmondig — wel wat ondoordachte poging!" „Er waren uwerzijds onmiskenbare fouten in de uitvoering!" zeide G. G. „Gelijk later, uwerzijds, bij die manoeuvre met de drie hotels te München," troefde hem Signor Rossini. „Uw toeleg mij toen kleur te doen bekennen, was al te doorzichtig." 152 De beide detectives keken elkander een oogenblik aan en begonnen toen te lachen. „Wij hebben elkander niets te verwijten, Signore!" zeide G. G. „Op de reis naar München bracht het plotseling verschijnen van ubeiden mij in een moeieüjk parket," vervolgde de Italiaansche detective. „Ik reisde als koerier van het Italiaansche Gezantschap in Den Haag, waar ik goed bekend ben en men mij eenige brieven medegaf, die ik in Italië met de post naar Rome verzenden kon. Maar mijn eigenlijke doel was natuurlijk, u in het oog te houden, zonder zelf gezien te worden. Dit laatste was nu mislukt! Echter was ik er niet zeker van, of u mij herkend hadt. Daarom besloot ik tot het stoute spel, dat ik daarop met u speelde." „Het was een meesterlijke tactiek, Signor Rossini!" prees G. G. „U bracht mij daardoor werkelijk in verlegenheid." „Bij den loop, dien de zaken nu genomen hadden," hernam de Italiaan, „bestond er voor mij niet het minste bezwaar, mij openlijk bij u aan te sluiten: het was zelfs de eenvoudigste wijze om u in het oog te houden en mijnerzijds de noodige observaties te maken. Toen Mr. Gill evenwel — het was voor mij een groote en niet aangename verrassing! — over een aanstaand uitstapje in het Val di Non sprak en zelfs Cavareno noemde, besloot ik (vooral ook omdat Graaf Von Hammerstein bij u was) de Gravin vooruit te waarschuwen: zij zou het mij terecht hoogst kwalijk genomen hebben, wanneer ik haar onverwachts had laten overvallen! Vandaar mijn .vlucht' te Bozen en de daarop gevolgde aangename auto-rit hierheen, waaromtrent Mr. Hendriks u reeds nadere bizonderheden heeft medegedeeld!" Ik had de explicatiën der beide detectives met groote belangstelling en onverflauwde aandacht gevolgd. „Gaarne zou ik nog enkele vragen willen doen," zeide ik, toen zij elk hun verhaal gedaan hadden. „In de eerste plaats aan Signor Rossini!" i53 De Italiaan boog, 'n beetje stijf. Vermoedelijk verwonderde hij zich erover, dat ik mij mengde in zaken, die vooral op het gebied van den detective lagen. „Vergeet niet, Signore," zeide ik daarom, met een glimlach en mij bedienende van de woorden, die hijzelf vroeger gebruikt had, „dat ik een bekend advocaat ben, die in strafzaken een buitengewone reputatie geniet!" Wij lachten nu alle drie en daarop vroeg ik: „Heeft de Gravin di Campo-Alto Baron Van Waveren ooit gezien?" „Heel goed, Willy!" zeide G. G, nog vóórdat Signor Rossini mijn vraag met een zeer gedecideerd: „neen!" beantwoordde. „En nu een vraag aan jou, Geoffrey!" vervolgde ik. „Je hebt ons gesproken over twee telegrammen, die je te Innsbruck ontvingt: één van Scotland-Yard en één van de politie te Florence. Als ik mij goed herinner, kreeg je daar echter vier telegrammen " „Zeker, Willy!" viel mijn vriend mij haastig in de rede. „De twee andere bevat'ten de meest hartelijke gelukwenschen." „Waarmede?" vroeg ik verbaasd. „Met het bezit van den besten en meest inquisitieven vriend, dien het iemand gegeven kan zijn te bezitten," zeide hij. Het was duidelijk, dat ik niets verder over die telegrammen te hooren zou krijgen, althans niet op dit oogenblik! „Mag ik nu een wedervraag doen?" zeide G. G. „Je zult mij dat zeker wel toestaan, nu ik jouw vraag zoo onmiddellijk en zonder omwegen beantwoord heb." Ik knikte! Zooals zoo dikwijls het geval was, vermaakte en prikkelde zijn humor mij gelijktijdig! „Ik heb met genoegen gezien, Willy," vervolgde mijn vriend, „dat je het verhaal van Signor Rossini met groote oplettendheid gevolgd hebt. Ongetwijfeld heb je daaruit de 154 noodige deducties en combinaties gemaakt. Mij is het evenzoo gegaan en ik zou m ij n indrukken gaarne aan de jouwe toetsen. Welke mededeeling van mijn Italiaanschen collega komt je, in verband met ons onderzoek, het belangrijkst voor?" „Ik kan niet zeggen, dat de eene mij zooveel belangrijker voorkomt dan de andere," antwoordde ik. „Misschien is de allerbelangrijkste wel deze, dat de Gravin Baron Van Waveren nooit gezien heeft." „Mag ik je doen opmerken, Willy, dat deze mededeeling niet in het verhaal voorkwam, maar het antwoord was op een door jou gestelde vraag!" „Zeg het dan zélf maar!" zeide ik, wat ongeduldig. „Daarvoor zal ik mij wèl wachten!" antwoordde G. G. „Ik dacht, dat je, evenals ik, zoudt hebben opgemerkt, dat er in het verhaal van Signor Rossini iets. voorkomt, dat nieuwe banen voor ons opent. Nu je dat niet hebt opgemerkt, durf i k met mijn indruk niet voor den dag te komen, uit vrees mij te vergissen!" Hij sloeg de oogen bescheiden neer. En mijn ergernis nam toe, vooral toen de Italiaansche detective in den lach schoot. „Begrijpt u, wat mijn vriend bedoelt, Signor Rossini?" vroeg ik. „Ik tast daaromtrent evenzeer in het duister rond als uzelf," antwoordde de aangesprokene. „Dat is ook niet te verwonderen!" zeide G. G. „Mijn Italiaansche collega weet niet alles, wat jij en ik weten, Willy! Intusschen herinner je je misschien, wat ik je vóór ons vertrek uit Innsbruck gezegd heb: dat onze reis over den Brenner ons vermoedelijk hulp bezorgen zou van een zijde, die ons tot dusverre veeleer tegenwerkte. Het staat thans aan Signor Rossini om deze voorspelling al of niet waar te maken!" De kleine Italiaan keek hem een oogenblik strak aan. Het was, alsof hij nog weifelde. Maar toen stak hij hem plotseling, 155 met al het impulsieve van zijn zuidelijke natuur, de beide handen toe. „Uw voorspelling is uitgekomen, Monsieur Gill!" zeide hij. „Sinds jaren kende ik u van naam en nu ken ik u persoonlijk. Ik weet, dat het u alleen om Waarheid en Recht te doen is! En ik hoop, dat u van mij hetzelfde wilt aannemen. Wij hebben dus één doel en u kunt op mijn hulp rekenen in alles, wat u wenscht te ondernemen. Van uw kant reken ik op een even loyale samenwerking." Terwijl hij sprak, met zijne handen in die van G. G, had hij diens armen voortdurend, als den slinger van een pomp, heen-en-weer bewogen. „U hebt mijn woord!" zeide G. G. en pompte meê. Met mij werd daarop na-gepompt! En met deze gymnastische oefening eindigde voor ons allen deze lange, veel-bewogen dag. Toen ik een blik naar buiten wierp, zag ik, dat de maan reeds achter de bergen van den Mendel verdwenen was. HOOFDSTUK XXI. WINTER-SPORT. Mijn slaapkamer lag aan de achterzijde van het huis en zag uit op den grooten, wel wat verwaarloosden tuin. Toen ik den volgenden ochtend ontwaakte, klonk mij, van dien tuin uit, een heldere vrouwenlach in de ooren. De zon scheen door de reet van het gordijn uitlokkend naar binnen, zoodat ik mij spoedig aankleedde en het gordijn op zijde schoof. Terwijl ik mij aankleedde, had ik telkens dien vrouwenlach weer gehoord. Nu ik in den tuin zien kon, ontdekte ik, dat I5É die van niemand minder afkomstig was dan van de Gravin di Campo-Alto. Zij zag er op dit oogenblik al heel weinig 157 losse sneeuw, waarop de stralen der zon, met verblindende schittering, kaatsten. De Gravin nu, die in 'n boerinnenpakje met korte rokken gekleed was en meer geleek op een jong boerenmeisje dan op de erfgename van een van Italië's aanzienlijkste geslachten, was bezig datgene te doen, wat in ons gezegend vaderland de straatjeugd des winters tot uitbundige vreugde strekt: zij maakte „sullebaantjes"! De mensch — hoe onbevooroordeeld hij zichzelven ook acht — is tenslotte toch een mixtum compositum van maatschappelijke conventie en hebbelijkheidjes. Wat ik zag was feitelijk niets anders dan een gezonde, jonge vrouw, die gezonde lichaamsbeweging nam. Maar, waar die vrouw een Gravin was en bovendien de moeder van twee kinderen, wier lot op dat oogenblik reden tot ongerustheid gaf, zag ik in wat zij deed een bewijs van grenzenlooze lichtzinnig^ heid. Signor Francisco, die op eenigen afstand met een ongelukkig gezicht stond toe te kijken, dacht er waarschijnlijk evenzoo over. Ik zag, dat hij het hoofd schudde, en eenige woorden zeide, die begroet werden met hetzelfde heldere lachen, dat mij uit den slaap gewekt had. Tot mijn schrik viel de blik der Gravin op dit oogenblik op mijn venster. Zij zag mij staan en riep mij eenige woorden toe. Ik kon niet verstaan, wat zij zeide, maar haar gebaren waren duidelijk genoeg: zij wenschte, dat ik het venster openen zou. Het was niet wel mogelijk, zonder onbeleefd te worden, niet aan dit verzoek te voldoen. Het raam sloeg naar buiten toe open, en een oogenblik later boog ik mij over het kozijn naar buiten en ademde met volle teugen de frissche lucht van den zonnigen wintermorgen in. „Buon giorno, Signor Hendriks!" riep de Gravin, terwijl zij mij vriendelijk toewuifde. „Het is veel gezonder voor u, een kouden neus te halen dan in zoo'n bedompte slaapkamer te blijven staan. Ik neem eiken ochtend, zoo vroeg mogelijk, wat lichaamsbeweging. Dit glijden is héél gezond: het brengt 158 alle spieren in beweging. U moest naar beneden komen en meedoen!" Goed zoo! Hier werd ik door een Gravin uitgenoodigd om „sullebaantje" te spelen: de positie was, tot op zekere hoogte, uniek! Ik wist niet zoo gauw, wat ik op haar zonderlinge invitatie antwoorden moest. En toen het antwoord uitbleef, keek zg opnieuw op en begon te lachen. „U schijnt het met Francisco eens te zijn!" riep zij mij toe. „Eiken ochtend, wanneer hij het ontbijt heeft klaar gezet, tracht ik hem tot glijden te krijgen! Maar hij wil niet!" „Ik ben te dik!" zeide Francisco, met een zóó ongelukkig gezicht, dat ik (denkende aan de figuur, die hij — „sullebaantje" spelende — gemaakt zou hebben) plotseling in lachen uitbarstte. „Goed zoo, Mr. Hendriks!" klonk het van beneden. „U hebt werkelijk eenig gevoel voor humor. Als mijn goede Ernesto dat óók maar gehad had! Doet u meê?" „Ik ben wel niet zoo dik als Francisco," riep ik naar benedén, „maar ik ben te stijf!" „De stijfheid van de Noordlanders!" lachte zij. „Die hebben gewoonlijk, zoowel physisch als psychisch, 'n stok ingeslikt." „Als ik u zoo aan uw .sport' bezig zie, voel ik vooral dien psychischen stok!" zeide ik. „O neen!" riep zij en maakte met de handen een afwerend gebaar. „Geen boet-predicaties, wat ik u bidden mag! Ik heb u al gezegd: men moet mij nemen, zooals ik ben! En als 't erop aankomt — ben ik toch nog niet zoo héél kwaad, gelooft u wel?" Zij zag mij aan met een blik, die mij, als ik jonger geweest was, waarschijnlijk het hoofd op hol gebracht zou hebben. Ën — ik steek het niet onder stoelen of banken — hij deed mij ook thans niet ongenaam aan. „U is mijn gastvrouw!" zeide ik. „En daarom, voor mij, het non plus ultra van alle goedheid." *5S „Bravo! Heel ingenieus gevonden, Signor Hendriks! Maar toch merk ik nog iets van dien psychischen stok, die u het leven onaangenaam maakt. Als de menschen wisten, hoe dom ze zijn, door harder te kniezen naarmate het ongeluk hen harder treft! Zie naar mij, Signor Hendriks!" (Hier werd haar gezicht plotseling heel ernstig, ja treurig) „Het verlies van mijn kinderen is een ongeluk, dat ik mij héél, héél erg aantrek. — Waarom denkt u, dat 't mij onverschillig laat?" De vraag was er heftig uitgekomen. „Ik heb dat niet gezegd " begon ik, maar zij viel mij in de rede. ,,'k Heb het op uw gezicht gelezen, alsof u het gezegd hadt," zeide zij. „En uw oordeel is uitsluitend gegrond op het feit, dat ik niet bij de pakken neêrzit, niet knies, niet jammer, maar tracht de gezonde vreugde aan het leven en het gezonde geloof aan de wereld erin te houden! Als ik den heelen dag schreide en weeklaagde, zoudt u dat prachtig vinden — en gevoelvol — en vrouwelijk! Hoe rooder mijn neus, hoe lieflijker mijn gemoed, niet waar? En wat zou ik dan waard zijn, als 't plotseling op handelen aankwam? 'n Afgetobde vrouw is een sta-in-den-weg! 'n Opgewekte, krachtige vrouw alleen kan mede naar de waarheid zoeken en die vinden!" Zij stampte met den voet op den grond en balde haar kleine vuist. En dit alles sprak zij met luider stemme, in den tuin staande, met — naast zich — den knecht, die het ontbijt klaar gezet had, en — tegenover zich, aan het raam — den gast, dien zij den vorigen avond voor het eerst gezien had! * * * Reeds vroeg op dienzelfden morgen had Signor Rossini de Gravin di Campo-Alto van de aankomst van G. G. in kennis gesteld. Den vorigen avond had de Gravin zich reeds in haar slaapvertrek teruggetrokken en ook Signor Francisco was niet meer te vinden geweest, zoodat mijn vriend — 160 die in zulke gevallen de vormen streng in acht pleegt te nemen — niet onder het dak der Gravin had willen blijven, doch in het kleine, onooglijke en niet heel zindelijke hotel zijn intrek nam. De Gravin had den wensch te kennen gegeven, de beide detectives en mij na het ontbijt te spreken. Dit werd mij door Signor Rossini medegedeeld, zoodra ik dien ochtend beneden kwam, en toen kort daarop G. G. verscheen, zaten wij met ons drieën aan aan een zóó overvloedig ontbijt als wij in tijden niet gezien hadden. De Gravin ontbeet in haar particuliere vertrekken, waar zij door haar kamenier bediend werd. Wij, mannen, ontbeten onder de auspiciën van den dikken Francisco. Het feit, dat de Gravin mij, bij hare evolutiën op het „Sullebaantje", met geen woord over de aankomst van G. G. gesproken had, bewees mij, dat zij zich slechts in tegenwoordigheid van Signor Rossini over diens beroemden collega wilde uitlaten, iets dat begrijpelijk en verstandig was. Na het ontbijt hadden G. G., Signor Rossini en ik een lang gesprek met de Gravin. Zij had haar boerinnenpakje nu uitgetrokken en vervangen door een kostbaar ochtendgewaad, dat meer met haar rang overeenkwam. Ook was zij ernstiger, hoewel haar natuurlijke humor en levenslust elk oogenblik naar boven kwamen. Haar begroeting van G. G. was — voor haar doen — stijf en vormelijk geweest. Thans verbaasde zij ons telkens door haar schrandere opmerkingen en door den juisten kijk, dien zij op menschen en dingen had. Ik had haar voor een oppervlakkige vrouw gehouden; het bleek thans, dat zij dit zeker niet was. Het zou geen doel hebben, het gevoerde gesprek in bizonderheden mede te deelen. Slechts op drie punten dient de aandacht gevestigd te worden. Ten eerste hierop, dat G. G. telkens sprak over een nieuwe richting, waarin het onderzoek gaan moest. Maar 161 De Dubbelganger. XI welke die nieuwe richting was, zeide hij niet. Ik kreeg den indruk, dat hij daarover wèl met Signor Rossini gesproken had, maar ook deze bewaarde daaromtrent het stilzwijgen. Dit viel hem gemakkelijk, omdat — en dit is het tweede punt uit ons gesprek, waarop ik de aandacht vestigen wil — de Gravin stok-stijf vast hield aan hare meening, dat Graaf Von Hammerstein in het verdwijnen der kinderen de hand gehad had. Zij was op dit punt niet te overtuigen en bleek, bij al haar schranderheid, niet toegankelijk voor de toch nog al voor de hand liggende redeneering, dat de Graaf, zoo hij schuldig was, toch zeker niet den eersten detective van Europa op zijn eigen spoor zou hebben gezet! Onder deze omstandigheden bleef het den beiden detectives ongewenscht voorkomen, de Gravin en den Graaf tezamen te brengen. Het wedqrzijdsch oordeel van dit echtpaar over elkander was wel héél eigenaardig! De Graaf verwierp elke gedachte aan de schuld van zijn echtgenoote, maar vond haar niettemin „een slechte vrouw"! De Gravin daarentegen geloofde vast en zeker aan de schuld van haar man, maar droeg hem niettemin geen kwaad hart toe en sprak voortdurend over haar goeden, dommen Ernesto! Ikzelf waagde het nauwelijks, onderstellingen te maken Omtrent de nieuwe „richting", waarover G. G. gesproken had. Maar, terugdenkende aan de uiteenzetting, die hij ons reeds in Den Haag van het geval gegeven had, voelde ik toch het vermoeden bij mij opkomen, dat de geheimzinnige tweeling-broer van Baron Van Waveren nu op het tapijt zou komen. Ik verwachtte daarom, dat G. G. thans spoedig aanraking met den Baron zoeken zou, want deze scheen mij de eenige, die op dit punt licht verspreiden kon. Ik verkeerde in eenige spanning, of de toekomst mij gelijk zou geven. Het derde punt, dat ik uit ons gesprek moet releveeren, heeft betrekking op de Gravin zelve. Ik heb gezegd, dat haar ontvangst van mijn vriend G. G., voor héér doen, koel 162 geweest was. Waarschijnlijk lag de oorzaak daarvan in de omstandigheid, dat zij in hem den man zag, die voor de belangen van haar echtgenoot opkwam, terwijl zijzelve dien echtgenoot wantrouwde. Maar - zooals meer gebeurt wanneer onbekenden zich aanvankelijk tegenover G. G. minder toeschietelijk toonen -, naarmate het gesprek vorderde legde zij haar gereserveerde houding tegenover den detective af. De eigenaardige bekoring, die uitgaat van diens logische degelijkheid, gepaard aan zijn ietwat sarcastischen humor miste ook bij haar hare uitwerking niet. In den loop van het gesprek werd zij steeds meer natuurlijk, dat wil zeggenzij gaf steeds meer toe aan haar eigenaardig wisselende stemmingen. Maar juist daardoor gaf zij ons een beteren kijk op haar eigenlijke karakter. Zij was, bij al haar schijnbare onvoorzichtigheid en lichtzinnigheid bij uitstek een vrouw van de daad- en zij maakte* er Signor Rossini zelfs bittere verwijten 'van dat deze haar tot dusverre ervan had teruggehouden, zelve' actief in te grijpen in het onderzoek naar het lot harer kinderen. Het was zeer begrijpelijk, dat de Italiaansche detective daarvoor een zekeren angst koesterde. Hij vreesde, dat zij in moeielijke omstandigheden ondoordacht en te impulsief handelen zou. Daarover klaagde zij nu haar nood aan G G Maar deze schaarde zich - althans tegenover haar - aan de zijde van zijn Italiaanschen collega. Toen, na afloop van ons gesprek, de Gravin ons alleen liet, bleek het echter dat hij dit gedaan had uit een gevoel van collegialiteit, maar niet uit overtuiging. „Het komt mij voor, waarde collega," zeide hij tot Rossini, „dat u zich te weinig rekenschap geeft van de moreele' kracht, die van uw cliënte kan uitgaan, wanneer zij zich met hart en ziel aan een taak wijdt, die zij tot een goed einde brengen wil." „Meet je niet met twee maten, Geoffrey?" merkte ik op. 163 „Indertijd heb je terecht gezegd, dat Graaf Von Hammerstein te zeer persoonlijk bij het geval betrokken is, om bij het onderzoek een vertrouwbare kracht te kunnen zijn. Waarom oordeel je thans anders over de Gravin?" „Omdat haar karakter anders is, Willy!" luidde het antwoord. „Bij Von Hammerstein werkt het verdriet neerdrukkend en verlammend; bij zijn vrouw wekt het den zin tot tegenstand op. Het prikkelt tot verzet En voor de energie, die aldus wordt opgewekt, bestaan geen afvoer-kanalen! De Gravin wordt triviaal, omdat men haar verbiedt energiek te zijn!" „U zult toch niet wenschen, haar bij ons onderzoek werkelijk een rol te doen spelen?" vroeg Signor Rossini. „Ik zou niet weten, welke rol zij daarin op dit oogenblik spelen moest," antwoordde G. G. „Maar wanneer de omstandigheden daartoe mochten leiden, zou ik er zeker geen oogenblik bezwaar tegen hebben, haar hulp in te roepen." „Ik hoop dan, dat de omstandigheden nooit daartoe leiden zullen," zeide Signor Rossini. „Zij is mijne cliënte, maar in dit opzicht heb ik geen vertrouwen in haar." Bij de ontwikkeling, die de gebeurtenissen later namen, is mij dit gesprek dikwijls in de gedachten teruggekomen. HOOFDSTUK XXII. HET DONKERE WEENEN. Dienzelfden namiddag verlieten wij Cavareno per auto: de beide detectives en ik. G. G. had mij gezegd, dat onze taak ons thans in de eerste plaats naar Weenen voerde en naar het Hollandsche Comité aldaar, dat zich met de 164 zorg voor de kinder-transporten belast had. Voor mijzelven maakte ik op deze mededeeling in mijn geestelijk notitieboekje de aanteekening, dat Baron Van Waveren — voor zoover wij wisten — nog te Weenen was, en dat ons onderzoek dus inderdaad in de richting ging, die ik verwacht had. Blijkbaar zou het thans in het teeken van den tweelingbroêr komen te staan! Wij reden over San-Michele, om daar Graaf Von Hammerstein op te pikken. Dezen vonden wij in een klein en uiterst smerig hotel, dat op dezen naam nauwelijks aanspraak maken kon en veeleer een herberg van den zóóveelsten rang genoemd moest worden. De Graaf bleek zéér uit zijn humeur te zijn, doordat G. G. hem eenigen tijd alleen gelaten had. Werkelijke reden daartoe had hij niet, want hijzelf had — geheel in overeenstemming, trouwens, met de wenschen en inzichten van den detective geweigerd naar Cavareno te gaan, toen hij hoorde, dat zijne vrouw zich daar bevond. Waarschijnlijk was hij dan ook meer ontstemd over het feit, dat G. G. wèl daarheen was gegaan, dan over zijn eigen achter-blijven. Meer en meer trad de waarheid aan den dag van de woorden, dien morgen door mijn vriend voor het eerst uitgesproken, dat het verdriet dezen man neêrdrukte en verlamde. Ik had, ook voor mijzelven, de opmerking reeds dikwijls gemaakt, dat zijn humeur zeer leed onder de zorgen, / die hem werden opgelegd. Dezelfde man, die zijn opgewektheid niet verloren had tengevolge van het verlies van zijn arm, bleek op den duur niet bestand te zijn tegen den angst, die de ontvoering zijner beide jongens hem veroorzaakte. Niet, dat hij zijn zelfbeheersching verloor, zooals bij zijn eerste bezoek in Den Haag; maar hij werd dagelijks meer somber, meer in zichzelven gekeerd en... meer humeurig. Wel zeer verschilde hij thans van den Von Hammerstein, met wien ik eens door het „Bregenzer-Wald" getrokken was! Over onzen spoorrit naar Weenen — voor een groot deel [65 in koude en duisternis! — bewaar ik het stilzwijgen. Er was weinig of niets om ons af te leiden van onze niet zeer opwekkende gedachten. En de reis, die toch al abnormaal lang duurde, scheen zich daarom tot in het oneindige te rekken. 15BÉ Eindelijk, eindelijk, den volgenden avond even na acht uur, reden wij de kap van het Wester-station te Weenen binnen. Er verkeerden geen electrische trams: wegens den kolennood had men het geheele verkeer gedurende eenige dagen stop gezet. Evenwel waren wij zoo gelukkig voor de som van Kr. 150 een „Einspanner" te vinden, die ons naar het oude Hotel Bristol reed. Van Innsbruck uit hadden wij daar telegrafisch logies besteld. Nooit vergeet ik den eersten indruk van het Weenen van na den oorlog: de reusachtige stad, die in duisternis, honger en koude te sterven lag! Ik dacht terug aan de vroeger hèlverlichte straten, aan het drukke verkeer van rijtuigen en trams, aan de vroolijke, elegant-gekleede menschen, die zich voor de stralende uitstalkasten der winkels verdrongen, aan het opgewekte leven in koffiehuizen en restaurants. Van dat alles geen spoor meer: uitgestorven, duistere straten, met. hier en daar een enkele lantaren, als om de duisternis beter te doen uitkomen; zwijgende menschen, slecht gevoed en slecht gekleed! Werkelijke drukte uitsluitend in de omgeving van Bioscopen en Schouwburgen! Alleen op de „Karntner-strasse" en het aangrenzende gedeelte van den „Ring" een flauwe herinnering aan het vroegere drukke verkeer! Ik was dankbaar, dat mijn vrouw en mijn pleegdochter niet bij ons waren: voor héar blijft de herinnering aan de Keizersstad van licht en muziek ongestoord bestaan; voor mij is zij, van nu aan, vertroebeld en half-uitgewischt door het beeld van het Weenen der Republiek: verwaarloosd, uitgemergeld, stervende! $ $ ♦ 166 Wij waren, zonder bezwaar, onder dak gekomen: ons telegram was niet ter zijde gelegd, zooals in die dagen nog al eens gebeurde. Het was betrekkelijk nog vroeg, maar wij waren dood-op en in de meest gedrukte stemming, die zich denken laat. Voor veel geld laafden wij ons aan een méér dan schamel avondmaal. En toch schaamden wij ons er bijn* over, dat wij aten, waar zoo velen honger moesten lijden! Elke opgewektheid om nog te praten en te beraadslagen ontbrak ons: zelfs G. G. verkeerde in een toestand van gedruktheid, waarin ik hem zelden gezien had. Er was maar één oplossing: vroeg naar bed te gaan! En deze oplossing brachten wij in toepassing. Den volgenden ochtend scheen de zon. Het daglicht had de treurige stemming, waarin wij des avonds verkeerd hadden, gematigd, hoewel riiet verdreven. Maar thans riep ons de plicht en wij mochten niet meer toegeven aan de sombere gedachten, die onze omgeving bij ons opwekte. Reeds aan het ontbijt deelde G. G. ons mede, dat hij van Innsbruck uit, behalve het telegram aan Hotel Bristol, nog een ander telegram verzonden had en wel aan het Hollandsche Comité. Hij had zelfs de vrijheid genomen dat te onderteekenen met mijn naam! Het bevatte het verzoek, aan Baron Van Waveren, zoo die nog te Weenen was, mede te deelen, dat hij om tien uur in Hotel Bristol verwacht werd, in verband met het onderzoek naar de verdwenen kinderen. Dat klopte volkomen met wat ik verwacht had! Niet aan het Comité zelf, maar aan Van Waveren had G. G. het eerst gedacht. Ik vreesde nu alleen maar, dat de Baron misschien reeds naar Hongarije vertrokken zou zijn. Inmiddels, deze vrees bleek ongegrond. Even na tien uur kwam de Baron de voorhal van ons hotel binnengestapt. 167 Hij zag eruit, alsof hij zoo juist uit zijn woning in het Lange Voorhout was weggeloopen: geen smetje, geen vouwtje verried in de correcte kleeding van dezen man, dat hij op reis was en de goede verzorging, door eigen bedienden in de eigen woning, miste. De wederzijdsche begroeting was hartelijk, hartelijker dan ik verwacht had. Men zal zich herinneren, ydat ons bezoek ten zijnent — nu meer dan een week geleden — voor hem nu niet juist aangename herinneringen moest hebben achtergelaten, tengevolge van het uitgesproken wantrouwen van Graaf Von Hammerstein! Signor Rossini was voor hem geen onbekende: deze had hem immers in Den Haag bezocht. Toen hij hem in het oog kreeg, glimlachte hij even. „Veel honden is des hazen dood," zeide hij in het Hollandsen, en ik ergerde mij een weinig aan de triviale wijze, waarop hij sprak. Gelukkig, dat Von Hammerstein en Signor Rossini alleen verstonden wat hij daarop in het Fransch zeide: een paar beleefde woorden aan het adres van den Italiaanschen detective. Wij begaven ons naar de kamer van G. G., om ongestoord te kunnen praten, en dempten, bij ons gesprek, onze stemmen zooveel mogelijk, omdat hotel-kamers wel eens dunne wanden hebben. Het bleek al dadelijk, dat Baron Van Waveren ons niet veel te vertellen zou hebben. „Ik heb," — aldus begon hij — „gedurende mijn verblijf in Weenen, herhaaldelijk met de verschillende leden van het Nederlandsche Comité en van de Nederlandsche kolonie geconfereerd, en ook met den Gezant. Wij hebben alle omstandigheden gewikt en gewogen en alle mogelijke onderstellingen gemaakt en onderzocht. Zij werden dan stuk voor stuk, als geheel onmogelijk, weer verworpen! Wij staan voor een onoplosbaar raadsel. Het eenige, wat ons hou-vast geven kan is de omstandigheid, dat mijn uiterlijk aan de ontvoerders 168 bekend geweest moet zijn. Maar — dit is een zeer vage aanwijzing V De Baron vestigde hier de aandacht op dezelfde omstandigheid, waarop G. G. ons van den aanvang af reeds gewezen had. Maar vérder bracht ons dat niet! Toch gaf het mijn vriend aanleiding, de eerste toespeling te maken op den tweeling-broêr. „Hebt u," aldus vroeg de detective, „in uwe familie misschien iemand, die bizonder veel op u gelijkt?" „Men zegt, dat alle Van Waverens hetzelfde type hebben," antwoordde de Baron. „Ik heb twee neven, die geen uitzondering op dezen regel zijn. Maar de gelijkenis is in het geheel niet zoo groot, dat wij voor elkander kunnen worden aangezien!" „En waar wonen die twee neven?" „De eene is ingenieur en zit nu eens hier en dan weer daar. Hij voert, als ik mij niet bedrieg, op dit oogenblik een opdracht uit van de Chileensche regeering in de haven van Valparaiso." „En de andere?" „De andere is Notaris te Groningen." „Hebt u geen broers?" — Ik zag, dat G. G. den man thans scherp observeerde. Van Waveren scheen bij deze onverwachte vraag even te ontstellen; maar hij herstelde zich zóó spoedig, dat dit aan de aandacht van een niet nauwkeurig toeziend opmerker zeker ontgaan zou zijn. „Neen!" zeide hij daarop kort-af. „En nooit een broêr gehad?" De Baron scheen even te weifelen. Toen zeide hij: „Ik zal niets voor u verborgen houden, Mr. Gill! Ik heb een tweeling-broêr gehad — misschien heb ik hem nóg. Maar ik spreek niet gaarne over hem." „Waarom niet?" „Omdat hij zich, jaren geleden, dermate misdragen heeft, 169 dat hij gevaar liep met den strafrechter in aanraking te komen. Hij heeft het land toen moeten verlaten en is sedert verdwenen. Ik heb nooit meer iets van hem gehoord en men heeft zijn bestaan vrijwel vergeten. Ik beschouw hem sinds lang als dood." „Geleek hij veel op u?" „Zéér veel! Maar hij en ik waren nog jonge mannen, toen hij uit Holland verdween." „En is het u geheel onbekend, waarheen hij gaan wilde?" „Hij sprak toen over Italië. Of hij aan zijn voornemen gevolg gegeven heeft, is mij onbekend." Het bleef eenigen tijd stil. G. G. zat met gesloten oogen en wij allen zwegen, zijn gewoonte in dit opzicht kennende. Plotseling sloeg hij de oogen op en knikte mij toe. „De Gravin di Campo-Alto woont in Italië, Willy!" zeide hij met grooten nadruk. Deze uiting scheen mij onbegrijpelijk. Ik had mij verbeeld, dat mijn vriend ervan overtuigd was geworden, dat men de Gravin niet verdenken kon; en nu bleek het, dat hij het wantrouwen tegenover haar nog in het geheel niet had afgelegd! Tegenspraak bleef dan ook niet uit. Von Hammerstein verklaarde met groote beslistheid, dat hij de théorie van de schuld der Gravin nog even beslist verwierp, als vroeger. De Italiaansche detective zeide niet veel, maar ik kon mij voorstellen, hoe hij zich over dit bij G. G. plotseling weer aan den dag getreden wantrouwen jegens zijne cliënte ergeren moest. Intusschen was het niet te ontkennen, dat — als de tweeling-broêr van den Baron nog steeds in Italië verblijf hield de mogelijkheid van diens medeplichtigheid meer op den voorgrond trad. Innsbruck was immers, zooals G. G. vroeger eens gezegd had, in Oostenrijk-de ingangspoort voor Italië! Ik spreek hier over „medeplichtigheid", omdat mijn vriend met zijn tot mij gerichte opmerking blijkbaar had willen 170 aanduiden, dat deze man in dienst van de Gravin di CampoAlto kon hebben gehandeld. En, terwijl ik mij hiervan rekenschap gaf, begreep ik opeens, waarom G. G. jegens onze hoog-adelijke vriendin opnieuw wantrouwen was gaan koesteren. Een der gronden, die voor haar onschuld pleitten, was nu vervallen: zij kende het uiterlijk van Baron Van Waveren wel niet, maar de man, die in haar opdracht zou gehandeld hebben, wist dat hij op Van Waveren geleek en had daarvan een handig gebruik gemaakt! Die korte opmerking van den detective opende inderdaad een wijd perspectief! Het verwonderde mij niet, dat de vragen, die de detective zoo snei acnter eilander gesteld had, den Baron eenigszins van zijn stuk hadden gebracht. Deze snelle, abrupte wijze van ondervragen, stemt het slachtoffer altijd onaangenaam. G. G. zelf weet dat ook zeer goed en haast zich meestal, na afloop van zoo'n „scherpe ondervraging", een pleister op de geslagen wonde te leggen. Zoo ook ditmaal. Hij noodigde Baron Van Waveren namelijk uit, met ons het middagmaal te gebruiken — een uitnoodiging, die, bij de toenmaals te Weenen heerschende toestanden, wel iets meer beteekende dan vroeger, toen men overal voor weinig geld goed eten kon. G. G. deed deze uitnoodiging op de hem eigen, gulle wijze, waarop de ander even vriendschappelijk inging. De ontstemming, waarvoor ik een oogenblik bij den Baron gevreesd had, werd daardoor bezworen. En dat was gelukkig, want — zooals ik de zaken thans zag — zou een blijvende vriendschappelijke verhouding tot dezen voor ons onderzoek in de toekomst van het grootste belang kunnen zijn. 171 HOOFDSTUK XXIII. DE SLAAP VAN BARON VAN WAVEREN. Om één uur waren wij allen aanwezig in de eetzaal van ons hotel. Onze tafel stond in een hoek van de zaal, zoodat wij, wanneer er geen bedienden in de buurt waren, ongedwongen praten konden. Het was trouwens leêg en slechts aan het andere einde waren nog eenige tafeltjes bezet, zoodat ook in dit opzicht niets aan een vrije gedachtenwisseling in den weg stond. Maar niettemin wilde het gesprek niet vlotten. Wij waren allen te zeer met onze eigen gedachten bezig en ik twijfel er niet aan, dat, wanneer iemand in staat ware geweest een blik te werpen binnen de hoofden der aanzittenden, hij die allen aan het „deduceeren en combineeren" zou hebben gevonden. Het had mij eenigszins verwonderd, dat G. G. aan Baron Van Waveren zoo goed als niets had medegedeeld omtrent onze avonturen op reis en te Cavareno. Eenig nadenken bracht er mij evenwel toe, dit volkomen begrijpelijk te vinden. Niet alleen was de Baron slechts in zóóverre bij de zaak betrokken, dat men misbruik van zijn naam had gemaakt; maar bovendien was hij voor de beide detectives een volslagen onbekende, over wiens scherpzinnigheid en koel*, bloedigheid zij zich in het geheel geen oordeel vormen konden. Zoo iemand actief aan het onderzoek te doen deelnemen, had gevaarlijk kunnen zijn. En ook is het, bij elk onderzoek van dien aard, een fout, wanneer daaraan te veel personen deelnemen, zelfs al zijn die allen scherpzinnig en koelbloedig. Er waren nu — behalve een eerzaam Hollandsch advocaat — reeds twee detectives aan den arbeid; en dienzelfden ochtend had G. G. mij nog gezegd, dat hij van plan was, aan Von Hammerstein in overweging te geven, spoedig 172 naar Innsbruck terug te keeren en daar den uitslag van het onderzoek af te wachten. „Op dit oogenblik is hij ons 'n blok aan het been, Willy!" zeide hij. „Aanvankelijk was het moeielijk (nadat hij die lange reis naar Holland ondernomen had!) hem naar huis te sturen; maar nu begint de tijd daarvoor toch aan te breken. Het zou een vreemde toestand worden, wanneer een detective zich bij zijn onderzoek altijd begeleiden hét door zijn cliënt!" Mijn vriend had daaraan volkomen gelijk! En zooveel te minder reden was er, Baron Van Waveren, wiens belangen niet rechtstreeks bij de zaak betrokken waren, „ons leven te laten medeleven" zooals G. G. het schilderachtig uitdrukte. Onder die omstandigheden was er evenmin aanleiding hem in ons vertrouwen te nemen. Wij zaten dan, zooals ik zeide, aan den maaltijd en spraken niet veel. Alleen het eten zelf — de microscopische porties en de vetlooze toebereiding — gaf aanleiding tot commentaren, die niet altijd even opgewekt klonken. De neerdrukkende, geestdoodende invloed van de stervende stad deed zich weder gevoelen: onze stemming zakte langzamerhand beneden het nulpunt! Het middagmaal was afgeloopen en de koffie werd rondgediend. Althans, met eenigen goeden wiL kon men in den duren „mocca", die ons werd voorgezet, dezen drank herkennen. Sigaren — kostbare overblijfselen van wat wij uit Holland hadden medegebracht! — werdén opgestoken en nu was het oogenblik aangebroken, waarop zich, onder normale omstandigheden, de gelegenheid biedt tot ongedwongen en vertrouwelijk praten. Maar ook thans vlotte het gesprek niet! Elk onzer deed op zijn beurt een wanhopige poging om de een of andere interessante opmerking te maken, maar het bleef bij dit loffelijk pogen: resultaat had het niet! Opeens bereikte mij de stem van Signor Rossini, die mij toefluisterde: 173 „Let eens op den Baron, Monsieur Hendriks! Wat hééft hij toch?" Ik had — in eigen gedachten verdiept — in de laatste oogenblikken niet naar Van Waveren gekeken. Thans zag ik, dat hij op zijn stoel inééngezakt zat, met de oogen gesloten. „Wat is er, meneer de Baron?" klonk tezelfder tijd de stem van G. G. „Voelt u zich niet wel?" De oogleden van den Baron deden een wanhopige poging om zich op te heffen, en dat gelukte inderdaad voor een enkel oogenblik. „Ik voel mij moê..., het is of ik lood in de leden heb," zeide hij met een vreemde, eentonige stem. Toen sloten zich zijne oogen opnieuw en het scheen, dat hij in een staat van gevoelloosheid verviel, waaruit wij vergeefs trachtten hem op te wekken. Op dit oogenblik trad er een bediende op onze tafel toe om de kopjes, waaruit wij onze koffie gebruikt hadden, wèg té ruimen. „Staan laten!" klonk plotseling de stem van Signor Rossini. „Roep onmiddellijk den hotel-directeur! De gasten daar aan het andere uiteinde van de zaal zijn juist bezig om weg te gaan. Sluit de deur achter hen toe en zorg, dat er voorloopig niemand hier binnen komt." De bediende keek hem verbaasd aan. Maar er lag iets in de oogen van den Italiaanschen detective, dat hem waarschuwde omtrent den ernst van den toestand. Hij deed wat hem gezegd was. * * * Een half uur later waren wij bijeen op de kamer van G. G. Wij hadden Baron van Waveren met eenige moeite naar boven getransporteerd en op het bed van den detective neêrgelegd. Mijn vriend had zich tevergeefs moeite gegeven, den Baron 174 tot het leven terug te roepen. De man scheen in een diepen, lethargischen slaap verzonken, waaruit het onmogelijk bleek hem op te wekken. Niemand begreep, hoe hij poltseling in dezen toestand gekomen was. Onder het middagmaal was er niets bizonders aan hem te bemerken geweest. Signor Rossini bracht ons echter weldra de oplossing van dit raadsel. Hij had, met stilzwijgende goedkeuring van G. G., de directie der zaken beneden in de eetzaal op zich genomen en kwam ons nu mededeelen, dat de verklaring reeds gevonden was. In het kopje van den Baron, was — toen deze onwèl werd — nog eenige koffie overgebleven. Daarin had men een vrij sterke dosis morphine gevonden! Hiermede was het raadsel omtrent Van Waveren's plotseling inslapen opgelost. Maar er rezen thans andere, schijnbaar onoplosbare vragen! Deze- klemden te meer, omdat de geneesheer, dien wij onmiddelijk hadden laten ontbieden, constateerde, dat de geheele zaak tamelijk onschuldig was en erop neêrkwam, dat Baron Van Waveren een uur of wat rustig slapen zou! Wie, in vredesnaam, kon er belang bij hebben, dezen man voor korten tijd „buiten gevecht te stellen", om 't zoo eens uit te drukken? Het scheen al zéér onwaarschijnlijk, dat dit geschied zou zijn in verband met het onderzoek, dat ons thans bezig hield. Geen onzer was in staat eenig punt van aanraking tusschen de beide zaken te ontdekken! Maar bovendien was het onmogelijk uit te maken, hoe de morphine in de koffie gekomen kon zijn! De hotel-bedienden wisten van niets, of zeiden althans van niets te weten! En daarbij kwam, dat wijzelven het kopje van den Baron hadden zien vullen uit dezelfde blinkende kan, waaruit de andere kopjes gevuld waren! Men ziet het: mysterie van alle kanten! En tóch viel mij plotseling een oplossing in. Baron Van Waveren, die even zorgvuldig waakte voor zijne gezondheid als voor de correctheid zijner kleeding, was ge- r75 woon in de koffie, die hij na het middagmaal gebruikte, altijd eenige kleine pastieljes op te lossen, ter bevordering van de spijsvertering. Ik had hem dat in Holland meermalen zien doen en herinnerde mij nu, dat hij dit zooeven, in de eetzaal, eveneens gedaan had. Kon het zijn, dat er onder die pastieljes bij vergissing eenige gemengd geweest waren, die morphine inhielden? Een verzuim van den apotheker misschien?... Toen ik dit vermoeden uitsprak, sloeg G. G. zich voor het voorhoofd. „Natuurlijk is het zóó en niet anders, Willy!" zeide hij. „Het is de eenig denkbare afdoende verklaring. Merkwaardig, dat wij niet eerder daarop gekomen zijn! Wij hebben ons het hoofd gebroken over een zaak, waarvan de oplossing verrassend eenvoudig is!" Intusschen had Signor Rossini uit het vest-zakje van den slapenden Baron het tubetje voor den dag gehaald, waarin deze de bewuste pastieljes bij zich placht te dragen. Wij hadden geen geluk! Het bleek, dat Van Waveren zooeven de laatste verbruikt had en het tubetje toen machinaal weer in den zak had gestoken! Wij keken elkander aan, eerst met eenigszins teleurgestelde gezichten; maar weldra moesten wij lachen om onze eigen teleurstelling! „Een storm in een glas water!" meende ik. „Wat m ij betreft^ ik zeg voorloopig nog niets anders dan: opium in 'n kop koffie," zeide Signor Rossini. G. G. keek hem een oogenblik strak aan. „Meent u daarmede iets bizonders?" vroeg hij. Maar de Italiaansche detective glimlachte slechts en schudde den spitsen muizenkop. * * * 176 G. G. wilde dien namiddag gevolg geven aan zijn voornemen om Graaf Von Hammerstein aan het verstand te brengen, dat hij, in dit stadium van de zaak, beter deed de nasporingen verder aan anderen over te laten en zelf den uitslag daarvan af te wachten in de plaats zijner inwoning. Ik had mijzelven reeds eenige malen afgevraagd, of mijn vriend daarmede misschien een geheime bedoeling had. Men bedenke, dat de oplossing van het raadsel van de ontvoering der beide kinderen mij verder-af scheen dan ooit. Ja, ik begon mij af te vragen, of wij niet bezig waren met wat de Engelschen noemen „a wild goose chase"!*) Dienzelfden namiddag had ik die vraag ook aan G. G. gesteld. „Willy!" had deze geantwoord. „Je bent wel wat veeleischend. Ik, voor mij, ben méér dan tevreden met de resultaten, die wij tot dusverre bereikt hebben." „Resultaten?" zeide ik op eenigszins schamperen toon. „Ik wilde wel, dat ik schijn of schaduw van resultaat zag! Maar ik moet eerlijk bekennen, dat mij dat maar niet gelukken wil." „Dat komt, omdat je wat bijziende bent, m'n jongen!" antwoordde de detective. „Dat neem ik je in het geheel niet kwalijk, hoor! Ikzelf was het tot voor korten tijd óók. Maar nu heb ik een andere bril opgezet en... ik zie heel wat duidelijker!" „Wat zie je dan?" „De tijd om je dat te zeggen is nog niet gekomen," zeide hij. „Toch wil ik je een aanwijzing geven: ik weet nu wie de dubbelganger van Baron Van Waveren geweest is!" „Hoe is dat mogelijk, Geoffrey? I k weet toch alles wat jij weet !" „Véél, maar niet alles, m'n jongen!" zeide hij lachend. „Ik *) — een jacht op wilde ganzen: een hopelooze jacht. 177 ve uubbeiganger. r zal je nog verder op den goeden weg helpen: het verhaal, dat Signor Rossini ons te Cavareno deed, heeft mij de eerste stellige aanwijzing gegeven." „Je het>t daarop nog eens gezinsspeeld," zeide ik, „maar ik heb daarin niets van dien aard kunnen ontdekken!" „Dat is m ij n schuld niet, Willy!" „Maar, als je zoo zeker van je zaak bent, waarom grijp je dan niet dadelijk in?" „Omdat dat gevaarlijk zou kunnen zijn, zoolang wij niet weten, waar de kinderen zij n." „Dus dat weet je nog niet?" „Ik ben niet alwetend, Willy!" Hij lachte even en gaf mij een van zijn meest provokante knipoogjes. „En nu gaan wij Von Hammerstein opzoeken, om hem te zeggen, dat hij beter doet naar Innsbruck terug te gaan," hernam hij. Opeens kwam er een gedachte bij mij op, die mij het bloed naar de wangen joeg. „Mijn God, Geoffrey!" zeide ik. „Je stuurt hem toch niet weg om hem in het geheim te volgen?... Verdenk je hèm en wil je, door hem na te reizen, de verblijfplaats van de kinderen te weten komen?" Mijn vriend keek mij aan, met, in de oogen, een uitdrukking, die half-medelijdend, half-sarcastisch was. „En ik dacht, dat je zoo vast aan de onschuld van je Oostenrijkschen vriend geloofde!" zeide hij. „Ik weet niet meer, wat ik gelooven of niet gelooven moet," antwoordde ik. „En het meest brengt het mij nog in de war, dat j ij elk oogenblik iets anders schijnt te gelooven! Ik krijg den indruk, dat je nu eens de Gravin en dan weer den Graaf verdenkt' En, als ik een oogenblik de mogelijkheid toegeef, dat de laatste zijn eigen kinderen ontvoerd heeft, dan " Ik weifelde een oogenblik en barstte toen plotseling uit: „Wel verdraaid, Geoffrey! Dan is die heele 178 geschiedenis van den dubbelganger van Van Waveren natuurlijk verzorfnen!" „Wij zullen dus dien dubbelganger, met ons aller gemeenschappelijke toestemming, begraven!" decreteerde G. G. Maar zijn stem klonk zóó sarcastisch, dat ik mij afvroeg] of hij niet het omgekeerde bedoelde van wat uit zijn woorden scheen te volgen. Zou tóch die tweelingbroer ? Ik bracht de hand aan het hoofd, want het begon mij te duizelen! HOOFDSTUK XXIV. DE CRISIS IN AANTOCHT. Von Hammerstein zou den volgenden dag vertrekken. tiet had heel wat moeite gekost, hem zoover te krijgen! Ten slotte echter was hij gezwicht voort het argument, dat de schuldige — wie hij dan ook zijn mocht — zeker alles zou doen, om de kinderen vèr van hem te houden. En wanneer hij dan zich steeds vastklampte aan het gezelschap der beide detectives, zou het dezen nooit, ook al wisten zij zich nóg zoo zorgvuldig te vermommen, gelukken, de verblijfplaats van die kinderen op te sporen. Baron Van Waveren had niet zoo lang geslapen als de dokter, die hem had onderzocht, voorspeld had. Reeds om een uur of acht in den avond was hij ontwaakt, met een wat dof gevoel in het hoofd, maar overigens in den besten welstand. Natuurlijk was hij zelf even verbaasd als wij allen over wat geschied was. Zelfs scheen het hem eerst ernstig 179 te verontrusten. Maar toen G. G. hem de explicatie gaf, die wij als de juiste hadden aangenomen, moest hij bekennen, dat deze zeer waarschijnlijk de juiste was. Ongelukkig stamde het tubetje met pastieljes nog uit Den Haag. G. G. had ons daarop reeds dien namiddag gewezen en daaraan de opmerking vastgeknoopt, dat dit wel jammer was, omdat wij nu niet dadelijk naar den apotheker op verkenning konden uitgaan. De Baron, die in Hotel Métropole logeerde en dus — van ons hotel uit — een half uur ongeveer te wandelen had, liet zich gemakkelijk overhalen, ook het avondmaal met ons te gebruiken. Daar hij intusschen een afspraak gemaakt had met eenige heeren van het Hollandsche Comité, verontschuldigde hij zich bij ons voor eenige oogenblikken, teneinde die afspraak telefonisch ongedaan te kunnen maken. Daarna voegde hij zich in de eetzaal weder bij ons, en het duurde niet lang, of wij zaten opnieuw bijeen aan dezelfde tafel, waaraan wij ook dien middag gezeten hadden. De maaltijd was nog niet ten einde, toen de „Ober-kellner" aan onze tafel trad en vroeg, wie van ons Signor Ferri was. Het spreekt vanzelf, dat de Italiaansche detective zijn pseudoniem ook te Weenen was blijven handhaven, gelijk ook G. G. zich nog steeds Mr. Giles Gerard noemde. Rossini stond dus op en wij zagen, dat de „Ober-kellner" eenige woorden met hem wisselde. „Wilt mij even excuseeren, heeren!" zeide* de Italiaan daarop, en volgde den „Ober" naar buiten. De laatste kwam spoedig terug met de boodschap, dat Signor Ferri Mr. Giles Gerard verzoeken liet, hem op zijn kamer te komen bezoeken. „Dat ziet er geheimzinnig uit, heeren!" zeide ik, toen ook mijn vriend verdwenen was, ons drieën — Von Hammerstein, Van Waveren en mij — aan den maaltijd achterlatende. „Het leven hangt hier samen van louter geheimzinnigheden," lachte Van Waveren. „Het heeft er iets van, of geen onzer maaltijden zijn natuurlijk einde vinden kan!" 180 „Intusschen moeten wij ons onzen eetlust niet laten bederven," zeide ik, mij bedienende van een schotel, die — volgens het menu — „fricandeau de veau" zijn moest, maar vermoedelijk nimmer in eenig direct verband met het geslacht „Kalf" gestaan had. „Wanneer wij zelfs het weinige, dat ons geboden wordt, nog moeten laten staan, zouden wijals skeletten naar Holland terugkeeren." „Tot skeletten te worden is speciaal het blijde vooruitzicht voor hen, die in Oostenrijk b 1 ij v e n moeten," bromde Von Hammerstein. „Je schijnt niet in te zien, vriend Hendriks, dat wij hier aan een voor dit land hoogst overvloedigen maaltijd aanzitten." „Integendeel!" antwoordde ik. „Ik zie dat in en wil ervan profiteeren!" Maar het stond anders geschreven! Want op dit oogenblik verscheen de „Ober-kellner" ten derden male om ons te verzoeken, na het souper eveneens op de kamer van Signor Ferri te komen. Zal ik het bekennen? »Voor de zóóveelste maal werd bewezen, dat de behoeften van den geest - en vooral van den mquisitieven geest — boven die van het lichaam gaan. Wij lieten aUe drie ons maal in den steek om onmiddellijk naar boven te kunnen gaan! Daar wachtte ons een groote verrassing: wij vonden de beide detectives in gezelschap van... de Gravin di CampoAlto ! * * * 4 Toen wij binnentraden, rees de Gravin snel op uit den armstoel, waarop zij gezeten had. Met uitgestrekte hand trad zij op haar man toe en zeide snel, maar met grooten nadruk: „Ik heb je onrecht gedaan, Ernesto! Ik heb je voor dommer gehouden dan je bent. Het is nu duidelijk bewezen, i8z dat je met de ontvoering van onze lieve kinderen niets hebt uit te staan. Ik voel mij verplicht je mijn verontschuldigingen aan te bieden voor de booze vermoedens, die ik omtrent je gekoesterd heb. Dat was dom van mij!" Von Hammerstein, die opvallend bleek zag, had de hem toegestoken hand wel aangenomen, maar op een wijze, die den schijn wekte, alsof zij een stuk gloeiend ijzer was: hij ...alsof zij een stuk gloeiend ijzer was. raakte haar nauwelijks aan en liet haar dadelijk weer los. „Ik begrijp uw bedoeling niet, Mevrouw!" zeide hij. De Gravin keek hem een oogenblik opmerkzaam aan en haalde toen, met een korten lach, de schouders op. „Niets veranderd!" zeide zij, en, zich daarop tot mij wendende, voegde zij eraan toe: „De psychische stok, Signor Hendriks! Niet alléén Noordlanders hebben daarvan last! Ik geloof zelfs, dat de zijne nog langer en rechter is dan de uwe!" 182 En — zal men het gelooven? — op dit toch zeker ernstige oogenblik werkte haar humor dusdanig op mij, dat ik trots Von Hammerstein's booze blikken — lachen moest. Gelukkig redde G. G. de situatie, door Baron Van Waveren aan de Gravin voor te stellen. Deze beschouwde den man, met wien zij aldus in kennis werd gebracht, met onverholen belangstelling, zoodat het te zien was, dat Van Waveren er bijna verlegen onder werd. „Ik verheug mij, dat mij de gelegenheid gegeven wordt, met u in kennis te komen," zeide de Gravin, terwijl zij hem de hand toestak. „U is dus de man, van wiens naam de ontvoerder van mijn kinderen misbruik heeft gemaakt. En ook uw uiterlijk heeft hij nagebootst!" „De man moet een buitengewoon talent voor nabootsen gehad hebben," zeide Von Hammerstein plotseling. Hij had op zóó drogen toon gesproken, dat zijn woorden voor Van Waveren een beleediging werden: het vroegere, ongemotiveerde wantrouwen jegens den Baron was bij Von Hammerstein blijkbaar herleefd, hoewel daarvoor geen enkele oorzaak bestaan kon. Ten tweeden male kwam G. G. tusschen beiden. Hij deed ons de mededeeling, dat de Gravin naar Weenen gekomen was, omdat zij belangrijk nieuws had en het oordeel van Signor Rossini wenschte in te winnen. „Ook het uwe, Monsieur Gill!" zeide de Gravin, terwijl zij den detective toeknikte met een gemeenzaamheid, alsof zij hem jaren lang gekend had. G. G. boog en verzocht haar nog eens te herhalen, wat zij hèm en Signor Rossini reeds had medegedeeld. „De heeren waren nauwelijks uit Cavareno vertrokken, toen ik een brief uit Weenen ontving," begon de Gravin. „De inhoud daarvan bewees mij dadelijk, dat ik mijn echtgenoot zonder grond verdacht de hand in het spel gehad te hebben. Ik heb veel op je aan te merken, Ernesto, maar er zou heel wat moeten gebeuren, voordat ik zou kunnen 183 aannemen, dat je je eigen kinderen verstopt had, om mij geld te kunnen afpersen!" Geld afpersen! Ik dacht plotseling terug aan de uiteenzetting van het geval, die G. G. ons reeds in Den Haag gegeven had, en waarbij hij gesproken had over een heirleger van menschen, die belang konden hebben bij de ontvoering van twee kinderen, die eens millionairs zouden zijn. En tevens herinnerde ik mij, dat hij bij diezelfde gelegenheid gezegd had, dat wij goed zouden doen, af te wachten of er inderdaad een poging tot geldafpersing gedaan zou worden. Was dit thans geschied? De woorden van de Gravin schenen daarop te wijzen! „Ik stel er "prijs op, Monsieur Hendriks, dat ook u van den inhoud van dit schrijven kennis neemt," vervolgde zij, mij een blad papier toereikend, waarop enkele regels geschreven stonden. „De beide andere heeren zullen dat dan wel eveneens willen doen: zij zijn beiden bij de zaak betrokken." Wanneer men bedenkt, dat een van die „beide andere heeren" haar man was en bovendien de vader der verdwenen kinderen, zal men moeten toegeven, dat haar aanvankelijk verzoenende houding tegenover dezen zich wel wat gewijzigd had. Ik kon mij dit trouwens bést verklaren, met het oog op de méér dan koele wijze, waarop Von Hammerstein haar „avances^ had beantwoord. De brief, dien ik in de hand hield, was op goed briefpapier in de Duitsche taal en met Duitsche letters geschreven en in een handschrift, dat klaarblijkelijk verdraaid was. De inhoud luidde aldus: „De Gravin di Campo-Alto wordt ervan in kennis „gesteld, dat hare kinderen zich in den besten welstand „bevinden. Indien zij wenscht, dat dit zoo blijve, zal „zij op aanstaanden Vrijdag, des avonds te elf uur, de „som van twee honderd duizend Liren in Italiaansche 184 „Bankbiljetten of de tegenwaarde in Oostenrijksch „geld bezorgen aan het huis No.... aan den Grinzinger„straatweg bij Weenen. Zij heeft zich persoonlijk aan „te melden en zonder begeleiding. Mocht zij niet of „in gezelschap van één of meer anderen komen, dan „loopt de gezondheid harer kinderen „ernstig gevaar. Dit is eveneens het geval, zoo „zij zich met de politie in verbinding stelt of andere „pogingen doet, om achter de identiteit van den schrijver „dezer regelen te komen. Voorzichtigheid zij „haar aanbevolen! „Voldoet zij op loyale wijze aan wat haar bij dit „schrijven is opgelegd, dan mag zij hopen, hare kinderen „spoedig weer te zien^ Wij geven daarop ons „e e r e-w oor d." De brief was niet geteekend. „ ,Ons eerewoord' !" herhaalde ik hoonend, toen ik de lectuur beëindigd had. „Je wilt waarschijnlijk zeggen, Willy," zeide G. G, „dat je de eer van den schrijver van dien brief niet al te hoog aanslaat. Daaraan kon je wel eens gelijk hebben; maar de man is, in elk geval, voorzichtig en geslepen genoeg! Het komt Signor Rossini en mij voor, dat wij de waarschuwing, die in den brief vervat is, niet licht mogen tellen." Ook Von Hammerstein en Van Waveren hadden nu van het schrijven kennis genomen. De eerste was bleek en verontwaardigd geworden; de tweede schudde het hoofd en zeide: „Het is ongelooflijk, dat men tegenover een dergelijke brutale poging tot geld-afpersing machteloos zou staan." „Toch vrees ik\ daarvoor," antwoordde G. G. en schudde nu ook zijnerzijds het hoofd. Dit viel mij wel eenigszins tegen. Ik wist, dat de detective meende op den goeden weg te zijn, en had dus gehoopt, 185 dat hij zou kunnen toeslaan, nu de vijand op deze onverwachte wijze den aanval begonnen had. Maar blijkbaar was hij nog niet zeker genoeg van zijn zaak! „Welken raad geven de heeren mij?" vroeg thans de Gravin. „Ik moet u zeggen, dat alles bij mij in opstand komt, wanneer ik eraan denk, dat ik mij aan den wil van zoo'n onbeschaamden afperser zou moeten onderwerpen!" „Toch zal er voorloopig niets anders opzitten, Mevrouw," meende G. G. „Ik zeg niet, dat dit het einde van het lied zal zijn, maar ditmaal zult u zich nog moeten onderwerpen." „Ik begrijp u niet!" viel hier Van Waveren in. „U kunt er toch niet aan denken, Mevrouw alleen, in het holst van den nacht, naar een van de meest afgelegen wijken van de stad te laten gaan?" „Wij moeten ook rekenschap houden met de veiligheid van de kinderen," zeide G. G. „Mevrouw de Gravin zal zeker niet weigeren te gaan, wanneer èn Signor Rossini èn ik haar dat aanraden." „Ik heb al mijn best gedaan, mijn moed en energie niet te verliezen," zeide de Gravin. Zij keek mij daarbij triomfeerend aan en ik begreep, dat zij terugdacht aan wat zij mij dien ochtend te Cavareno gezegd had, toen zij in haar tuin „wintersport" — in eenigszins primitieven vorm! beoefende. „Dat beteekent dus, dat u onzen raad zult opvolgen?" vroeg G. G. „Natuurlijk!" luidde het arjtwoord. „Het geld, dat gevraagd wordt, heb ik gaarne ervoor over, om mijn kinderen in veiligheid te weten. Dat spreekt toch wel vanzelf! En wat het gevaar betreft, dat ik zou kunnen loopen... daaraan geloof ik niet! Alleen ergert het mij, dat wij toegeven moeten!" Von Hammerstein, die zich niet meer in het gesprek gemengd had, maar stil (in zijn stoel vóór zich uit had zitten staren, stond thans plotseling op. . 186 „Ik kan dit niet toelaten!" zeide hij. „In het belang van de kinderen, moet ik elk gevaar — als er gevaar is — deelen!" De Gravin keek hem verwonderd aan en haalde de schouders op. „M'n goede Ernesto!" zeide zij. „Je vergeet, dat het juist in het belang van de kinderen is, dat ik alleen gaan wil. Lees den brief nog eens over, en je zult zien, dat ik gelijk heb." „Mevrouw heeft volkomen gelijk!" zeide G. G. die even zacht met Signor Rossini gesproken had. „Wij hebben vandaag Donderdag. Morgenavond speelt het stuk. De vraag is alleen, of u vóór dien tijd het benoodigde bedrag in handen zult kunnen hebben, Mevrouw!" „Maak u daarover niet bezorgd, Monsieur Gill! Elke groote bank zal mij, op mijn handteekening, het geld uitbetalen. Ik ben niet de eerste de beste!" Zij zeide dit laatste op spottenden toon. „Waarachtig, Mr. Xjill, ik begrijp niet, dat u dit toelaat!" protesteerde Van Waveren opnieuw. En ik gaf hem in mijn hart gelijk. Maar de detective hield voet bij stuk, geheel in overeenstemming met de opvatting van zijn Italiaanschen collega. „Ik zou het niet toelaten, als ik het niet strikt noodzakelijk vond," zeide hij ongeduldig. „De veiligheid van de kinderen is voor ons de hoofdzaak. En daarom zullen wij ons strikt gedragen naar de aanwijzingen, die in den anoniemen brief zijn neergelegd. Het blijft erbij: Mevrouw de Gravin gaat alleen en wij, óverigen, onthouden ons tot zoolang van elke actie!" 187 HOOFDSTUK XXV. OP WEG NAAR HET EINDE. De volgende dag viel mij eindeloos lang. En geen wonder! G. G. en Signor Rossini, die allerlei geheimzinnige zaken met elkander schenen te verhandelen, hielden zich in de ochtend-uren vèr van Von Hammerstein en mij. Met het oog op de nieuwe wending, die de zaken genomen hadden, was het vertrek van den Graaf naar Innsbruck uitgesteld. En Van Waveren had zaken af te handelen met het Hollandsche Comité in het Augarten-paleis. Na het middagmaal verdween Signor Rossini en ook Von Hammerstein was kort daarop zoek. Ik bleef dus alleen met mijn vriend G. G. De Gravin had ons reeds in den ochtend medegedeeld, dat zij erin geslaagd was Italiaansch bankpapier te krijgen. Zij had de biljetten m een portefeuille geborgen en was voornemens den verderen dag op haar kamer in het hotel door te brengen. Naarmate de dag vorderde, werd G. G. ongeduriger. Hij, die anders zoo goed de kunst verstond, zijn stemmingen te verbergen, slaagde er ditmaal niet in zijn zenuwachtigheid voor mij geheim te houden. Ik stelde hem voor, thans, bij daglicht, eens een kijkje te nemen in de buurt van het huis, waarheen men de Gravin voor dien avond bescheiden had,' maar daarvan wilde hij niets weten. Na het souper ontmoetten wij, volgens afspraak, de Gravin in de vóórhal van het hotel. Zij was gereed om te vertrekken. Het was een donkere, stormachtige avond en het was bitter koud. Om negen uur zou er een rijtuig komen om haar te brengen tot in de buurt, waar zij zijn moest. Meer dan eens kreeg ik den indruk, alsof G. G. lust had / x88 haar van den tocht terug te houden. Maar, toen het beslissende oogenblik kwam, liet bij haar gaan, nadat zij hem de stellige belofte had gegeven, dat zij zich in geen geval vóór elf uur aan het huis in Grinzing zou aanmelden. Ook spraken wij af, dat zij het rijtuig zou laten wachten bij het station van de tandradbaan. Daar zou zij uitstappen en de rest van den weg te voet afleggen. Nauwelijks waren G. G. en ik alleen, of mijn vriend werd plotseling één-en-al actie. „Kom gauw meê naar mijn kamer, Willy!" zeide hij. „Er is iets niet in orde: ik wachtte op een bericht, dat niet gekomen is. Toch heb ik niet willen ingrijpen in den loop van de gebeurtenissen; maar nu moeten wij ons haasten!" vWaarmede?" vroeg ik, eenigszins verbaasd. „Wij moeten ons vermommen en de Gravin zoo spoedig mogelijk volgen!" „En ik dacht..." „Wat je dacht of niet dacht, doet op 't oogenblik niets ter zake. Tijd voor explicaties is er niet. Op mijn kamer heb ik alle ingrediënten bijeen om ons te vermommen, Willy! Wij zullen fabrieksarbeiders zijn: een heele promotie, m'n jongen. Dat zijn tegenwoordig de koningen van Weenen." „Maar hoe komen wij, als koningen vermomd, uit het hotel?" vroeg ik. „Wij moeten op ons geluk vertrouwen, Willy! En nu snel naar boven!" Een half uur later verlieten wij, onkenbaar in onze nieuwe gedaante, het hotel. Niemand had ons staande gehouden, om te vragen, wie wij waren en hoe wij in het hotel kwamen. Was onze arbeiderskleeding inderdaad een „passe-partout"? Het had er allen schijn van! Op den hoek bij het Schwarzenberger-plein stond een rijtuig te wachten. Wij stapten in en de koetsier, die zijn 189 instructies scheen te hebben, legde dadelijk de zweep over de paarden. Wij waren op weg naar Grinzing! Tot recht verstand van wat nu volgt, moet ik even de aandacht vragen voor een korte plaatsbeschrijving. Grinzing is een noordelijke voorsted van Weenen. Het is aangebouwd aan de stad zelve en bevat grootendeels Vrij onaanzienlijke huizen. Hier is het eind-station van de tandrad-baan, die op den Kahlenberg (een der prachtigste uitzichtspunten in de buurt van Weenen) voert, maar die in de dagen, waarover ik spreek, niet reed. Een vrij breede straatweg voert, van Grinzing uit, langs den voet van den langgerekten Kahlenberg tot aan het open terrein, waaruit, rechts, de Hermannskogel oprijst. Deze straatweg is aan .beide zijden dicht bebouwd, maar, wanneer men den voetweg nadert, die van hieruit naar den Hermannskogel omhoog voert, verdwijnen langzamerhand de huizen en hier-en-daar nog slechts vindt men een eenvoudige villa. Het allerlaatste huis — eenzaam liggend aan den hier door struikgewas voerenden weg — was datgene, waarheen de Gravin di Campo-Alto zich begeven zou. Het was half-elf, toen wij aan het gesloten station van de tandrad-baan kwamen. G. G. het het rijtuig hier stil houden en wij stapten uit. Het eerste wat wij zagen, was een ander rijtuig, dat op korten afstand stond te wachten. De koetsier was van den bok gestegen en wandelde op-en-neêr, blijkbaar om zich de koude van het lijf te houden. Toen wij hem naderden, sprak hij, tot mijn verbazing G. G.'s naam uit. „Goddank!" hoorde ik mijn vriend zeggen. „Alles in orde?" „Het heeft tijd gekost, maar de zaak is jrezond!" rgo „En mijn vermoeden was juist?" „Volkomen!" Nu wist ik, wie die koetsier was! Een Weener „Fiaker" spreekt gewoonlijk geen Fransch! En deze man was niemand anders dan... Signor Rossini! „U kunt nog wel 'n kwartier dóórrijden," zeide de Italiaansche detective. „Ik zal u op eenigen afstand volgen. Uw koetsier moet dan, wanneer wij uitstappen, ook maar een oogje op m ij n equipage houden. De man is toch te vertrouwen?" „De Oostenrijksche detective gold vroeger als betrouwbaar. Maar er is zooveel veranderd..." Signor Rossini lachte zacht. „Dat zal ook nu nog wel losloopen," zeide hij. „In elk geval hebben wy hier nu lang genoeg gestaan." Hij draaide zich om en besteeg den bok van zijn rijtuig. Een oogenblik later reden G. G. en ik in het onze den Grinzinger straatweg op. „Ik begrgp niets van wat er gebeurt, Geoffrey!" zeide ik. „Gisteren heb je herhaaldelijk gezegd, dat het zoo uiterst gevaarlijk was, de politie in de zaak te halen en dat de Gravin alleen moest gaan. En n u zijn wij al met ons drieën op weg om haar gezelschap te houden. Hoe zit dat?" „Het antwoord op die vraag hoop ik je spoedig te kunnen geven," zeide G. G. op aanmoedigenden toon en... zweeg! Ik trok daaruit de voor de hand liggende conclusie omtrent zijn geneigdheid tot spreken en... zweeg eveneens! Het is hier de plaats om op te merken, dat — op dezen tijd van den avond — Weenen reeds in diepe rust ligt; en de Weener voorsteden zijn dan eerst recht uitgestorven. Hier, in Grinzing, was geen kip te zien en het gesprek, dat wij vóór het kleine station van de tandrad-baan met Signor Rossini gevoerd hadden, had, voorzooverre wij zien konden, geen enkelen getuige gehad. Het was koud en donker: van straatverlichting was hier nog veel minder sprake dan in 191 de stad zelve. Het was een onaangename, lugubere rit. Onwillekeurig moest ik denken aan de Gravin, die dezen \zelfden eenzamen weg kort te voren te voet gegaan was. Voorwaar, daartoe behoorde moed! En in den geest bracht ik een eere-saJuut aan deze kordate vrouw, die bij al haar eigenaardigheden — een zedelijke kracht bleek te bezitten, waarbij die van menigen man in het niet zonk. Ons rijtuig stond stil en ten tweeden male stegen wij uit. Aan beide zijden van den weg stond hier struikgewas en wij zagen nergens het licht eener woning. Het tweede rijtuig, met Signor Rossini op den bok, kwam thans aanrollen en een oogenblik later stond de Italiaan naast ons. „Het huis ligt iets verder, rechts van den weg," fluisterde hij. „Ik heb het vanmiddag goed opgenomen." Op dit oogenblik begonnen de klokken der stad elf uur te slaan. De slagen werden door den wind duidelijk tot ons gedragen en ik wil wel bekennen, dat zij mij — in deze omgeving en onder deze omstandigheden —een huivering door de leden joegen. „De Gravin zal het huis nu juist bereikt hebben," vervolgde Signor Rossini op denzelfden fluistertoon. „Wij moeten nog korten tijd wachten, en dan komt onze beurt." Het waren geene aangename gedachten, die mij door het hoofd voeren, toen wij daar zoo stil in het duister naast elkaar stonden. De koude windvlagen deden ons verkleumen en joegen met een snerpend, droog geluid door de kale takken der struiken. Opeens was het mij, alsof ik, vlak in onze nabijheid, een lichte beweging hoorde en tevens een hoog geluid, als van een kinderstem. „Hoorde je niets, Geoffrey?" vroeg ik zacht. Hij stond een oogenblik dood-stil, blijkbaar scherp luisterend. „Ik hoor niets," zeide hij toen. „Het was mij, alsof..." 192 „Laten wij, in vredesnaam, niet met .alsofs* beginnen," viel hij mij in de rede. „Als wij ons, op deze plaats en op dit uur, dingen verbeelden gaan, hooren wij straks, naar alle waarschijnlijkheid, diverse spoken met ketens rammelen en tandenknarsen, 't Zou mij niet verwonderen, als we ze dan ook te zien kregen, Willy!" Ik moest, niettegenstaande het onaangename van onzen toestand, even lachen: mijn nuchterheid heeft mij mijn geheele leven voor denkbeeldige schrikbeelden behoed. Wij hadden misschien een kwartier gewacht, toen Signor Rossini ons toefluisterde: „Mij dunkt, heeren, het is nu tijd om verder te gaan. De onderhandelingen zijn op dit oogenblik vermoedelijk in vollen gang en het kan interessant zijn, daarvan nog. iets op te vangen." „Voorwaarts dan!" zeide G. G. Maar ik hield hem terug. „Eén oogenblik, Geoffrey! Wat gaan wij eigenlijk doen?" „Wij gaan onze opwachting maken in het huis, waarin de Gravin op visite is," antwoordde de detective. „Het zal vermoedelijk een interessant experiment worden, Willy!" * # * Voorzichtig slopen wij langs den rand van den weg. Na vijf minuten kregen wij, rechts van ons, het huis in het oog. Het lag daar als een donkere' massa van onbestemden vorm; maar juist op het oogenblik, waarop wij het in 't gezicht kregen, brak de maan even door de zware, donkere wolken. Wij zagen toen, dat het een houten woning was, met, op de eerste verdieping, een balcon, dat langs de geheele breedte liep. Het lag een meter of tien van den weg af en was omgeven door een verwaarloosden tuin. Er drong geen licht naar buiten, zoodat het scheen alsof het huis onbewoond was, of althans de bewoners afwezig waren. De Dubbelganger. 193 13 Signor Rossini gaf ons een wenk om te blijven staan, waar wij stonden, en sloop daarop, het houten hek voorzichtig en zonder geruisch openend, den tuin in, waar hij weldra in de duisternis verdween. Het was nu zeer stil. Behalve het ruischen van den wind bereikten ons slechts nu en dan het een of andere zwakke geluid uit de reuzenstad, die zoo dicht bij ons gelegen was. Ik spitste mijn ooren, of mij misschien uit het huis eenig geluid bereiken zou, maar ik hoorde niets. Na korten tijd kwam Signor Rossini terug. „De kust is vrij!" fluisterde hij. „Volgt mij, maar weest. Voorzichtig slopen wij... (blz. 193). voorzichtig en maakt geen gerucht." Wij slopen, den Italiaanschen detective volgende, den tuin in en langs de rechterzijde Van het huis. Weldra stonden wij aan den achterkant. Er was hier een kleine deur, die ik verwonderde mij daarover niet weinig! — door Signor Rossini met een sleutel geopend werd. Wij stonden nu in een nauw portaal, maar, tengevolge van de duisternis, gevoelden wij dat meer dan dat wij het zagen. 194 „Voorzichtig! Zes treden naar boven!" Deze woorden van Rossini bereikten ons in een zóó zachten fluistertoon, dat zij op enkele schreden afstands zeker niet te hooren zouden zijn geweest. Wij slopen de zes treden, die ons aangekondigd waren op Ik hield mijn hart vast, dat zij kraken zouden, maar dit gebeurde gelukkig niet. En _ als om bij mij den moed erin te houden - fluisterde G. G. mij op dit oogenblik toe: „Inbraak, door middel van een valschen sleutel in een onbewoond huis, Willy! Twee detectives èn 'n advocaat! n Affaire van 'n paar jaar!" Zijn scherts stak mij inderdaad een hart onder den riemhij was blijkbaar thans doodkalm en vol goeden moed: zoo'n stemming, in zulke omstandigheden, heeft iets aanstekelijks! Toen wij in de gang, waarin wij ons thans bevonden, enkele schreden voorwaarts gegaan waren, hoorden wij stemmen. Rossini stiet links een deur, die blijkbaar op een kier gestaan had, wat verder open. Deze deur kwam uit in een groote, leêge kamer, die aan de achterzijde van het huis lag. Er brandde geen licht, maar door een openstaande tusschendeur viel het schijnsel van een lamp uit de kamer daarnaast naar binnen. Toen de deur wijder geopend werd, knarste zij, nauw merkbaar, op haar scharnieren. De stemmen, die uit de verlichte voorkamer kwamen, hielden dadelijk op en een oogenblik heerschte er doodsche stilte rondom ons. 195 HOOFDSTUK XXVI- TWEE ENERGIEKE VROUWEN. Aan de deur der donkere achterkamer staande, konden wij dóór de tusschendeur in de voorkamer zien. De personen, die zich daarin bevonden, konden wij op dit oogenblik echter niet in het oog krijgen. Voorzooverre wij zien konden, was de kamer bijna even leêg en kaal als die, aan welker ingang wij stonden. Er lag geen kleed op den versleten parketvloer, maar wij zagen een gedeelte van een ronde tafel en den rug van een houten stoel. Vermoedelijk zaten de personen, wier stemmen wij gehoord hadden, aan de andere — voor ons onzichtbare — zijde van die tafel. Ik heb gezegd, dat de stemmen plotseling ophielden en dat het korten tijd stil bleef. Toen ratelde een windvlaag aan de gesloten luiken en tegelijkertijd hoorde ik de stem van de Gravin di Campo-Alto. „Ik dacht, dat ik iets in huis hoorde," zeide zij. De stem, die haar antwoordde, was die eener vrouw en mij geheel onbekend. , „Maak u geen illusies! Het is de wind geweest, dien u gehoord hebt. Wij z ij n en b 1 ij v e n alleen." „Illusies?" hoorden wij de Gravin zeggen. „Meent u misschien, dat ik hulp verwacht? Ik heb u toch gezegd, dat ik vrijwillig en alleen gekomen ben. Maar... ik vraag mij af, of u alleen is in dit huis." „Dat doet niets ter zake!" luidde het antwoord. „Met mij alleen hebt u te doen. En ik herhaal, dat, wanneer u loyaal de verplichting wilt nakomen, dié ik u heb opgelegd, u niets voor uw persoon te vreezen hebt." „Ik vrees niets voor mijn persoon!" klonk het heftig. 196 „Als het niet was, dat mijn kinderen in gevaar zijn, zouden wij geheel anders tegenover elkander staan." „Dat is niet tegen te spreken!" „En wie waarborgt mij, dat — als ik u het geld afdraag — mijn kinderen veilig zullen zijn?" „Mijn eerewoord schijnt u niet voldoende te zijn," luidde het antwoord. „In de gegeven omstandigheden neem ik u dat niet kwalijk, en ik wil mij de moeite geven, u uit te leggen, waaróm het in mijn eigen belang is, u in dat geval de kinderen terug te geven." „Als u mij daarvan overtuigen kunt, zal dat inderdaad een waarborg voor mij zijn!" zeide de Gravin met bijtend sarcasme. De vrouw, met wie zij sprak, scheen daarvoor ongevoelig, " want haar stem bleef even kalm en gedecideerd. „Ik heb u verzocht, alleen hierheen te komen, niet omdat ik anderen vreesde, maar omdat ik geen getuigen bij ons onderhoud wilde hebben. U kent mij niet. Maar het is volstrekt niet onmogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat u later mijn naam ontdekken zult: ik beweeg mij veel in het openbaar en heel veel menschen kennen mij — althans van uiterlijk. Alleen dan ben ik in de toekomst veilig, .wanneer de thans tusschen ons hangende zaak ééns en voor altijd is afgedaan. Uw getuigenis alléén zou dan nooit voldoende zijn, een Rechter te overtuigen. Daarom is het in mijn eigen belang, de kinderen weer zoo spoedig mogelijk aan u af te staan." „U vergeet, dat de kinderen zeiven u herkennen kunnen." „Die hebben mij nooit gezien!" Wij hoorden, dat de spreekster zacht lachte, en toen bleef het wederom eenigen tijd stil. Plotseling werd er een stoel op zij geschoven en het volgende oogenblik verscheen de kleine gestalte van de Gravin in dat gedeelte van de kamer, hetwelk wij van onze standplaats uit overzien konden. Zij stond met den rug 197 naar ons toe, zoodat zij ons niet zien kon. Trouwens, ook al had zij in onze richting gekeken, vermoedelijk zou zij ons niet ontdekt hebben, want wij stonden in de donkere gang en het licht viel niet öp ons. „Ik erken, dat uw maatregelen goed genomen zijn," zeide zij. De andere vrouw, die, naar het scheen, rustig aan de tafel was blijven zitten, lachte opnieuw. „Die erkenning doet mij veel genoegen," zeide zij. „Trouwens, u kent nog niet de helft van de voorzorgsmaatregelen, waarmede ik mij omgeven heb." „Ook i k heb voorzorgsmaatregelen genomen," klonk het plotseling scherp van de lippen der Gravin. Een snelle beweging —, en wij zagen, dat zij een kleine revolver voor den dag had gehaald en deze op haar voor ons onzichtbare gezellin gericht hield. „De detectives zeggen, inleen geval als dit: ,handen omhoog', zoo ik mij niet bedrieg," hernam de Gravin. „Met dit kleine ding in de hand, kan ik u dwingen mij te volgen, — of liever mij vóór te gaan!" Thans was het haar beurt om te lachen,*maar haar tegenstandster scheen zich niet van haar stuk te laten brengen. „Waarheen?" vroeg zij rustig. „Naar het eerste het beste politie-bureau." In de stilte, die op deze woorden volgde, fluisterde G. G. mij schier onhoorbaar toe: „Zij gaat buiten het program, Willy; maar dat kan nu gelukkig geen kwaad meer." Wat bedoelde hij? Ik moest mijzelven bekennen, dat ik nog weinig van den toestand begreep. De nu volgende woorden, die de onbekende vrouw op haar gewonen kalmen toon uitsprak, joegen mij den schrik op het lijf. „U ziet mij wel voor héél onnoozel aan," zeide zij. „Heb ik u niet gezegd, dat alle voorzorgsmaatregelen genomen 198 zijn? Wanneer ik vannacht om twee uur niet veilig en wel in mijn eigen woning ben teruggekeerd, zou het geval intreden, waarop ik in mijn brief gedoeld heb: de gezondheid van uw kinderen zou dan ernstig gevaar loopen, mevrouw de Gravin! Ik vrees zelfs, dat zij niet meer te redden zouden zijn." Zoo die vrouw de waarheid sprak, speelden wij een hoog spel! En ik vroeg mij af, waaróm wij het speelden. Want, ook al mochten wij straks ingrijpen, wij zouden — gegeven, wat wij zooeven gehoord hadden — tóch tot machteloosheid gedoemd zijn: deze vrouw mo e s t e n wij ongedeerd laten gaan, terwille van de kinderen! Op dit oogenblik bereikte mij opnieuw G. G.'s fluisterende stem: „ ,Bien joué'! Maar veel helpen zal het haar niet!" De kleine gestalte van de Gravin was, na de laatste woorden van haar tegenstandster, onbeweeglijk gebleven. Thans echter liet zij de revolver langzaam zakken. „Wat u daar gezegd hebt, is waarschijnlijk niet meer dan een bedreiging, die u door den eisch van het oogenblik is ingegeven," zeide zij. „Maar ik heb niet het recht, dit als" vaststaande waarheid aan te nemen, omdat anders de kinderen..." Zij haalde de schouders op en ik zag, dat zij iets uit den binnenzak van haar bont-mantel nam. „Ik erken mij voorloopig overwonnen," zeide zij. „Hier is het geld! Wees ervan overtuigd, dat ik mij niet om dat geld tegen uw onbeschaamde eischen verzet heb: ik deed dat, omdat ik het toegeven voel als een vernedering, een schandelijke vernedering..." Zij gooide de portefeuille met het bankpapier driftig op de tafel. * * * 199 „Ik zou die portefeuille maar weer bij mij steken, Mevrouw de Gravin!" Met een ruk keerde de kleine, elegante vrouw zich om: op den drempel van de tusschendeur stonden G. G. en — achter dezen — Signor Rossini en ik. Op het gezicht der Gravin zag ik niets anders dan een grenzenlooze verbazing, vermengd met eenige bezorgdheid. Ik verwonderde mij een oogenblik daarover, maar toen drong het plotseling tot mij door, dat zij ons niet herkende: G. G. en ik waren immers vermomd als fabrieksarbeiders en in den koetsier, in zijn versleten jas en met de zweep in de hand, viel het niet gemakkelijk Signor Rossini te herkennen, al was bij hèm de vorm van het gezicht een schier onfeilbaar herkenningsteeken. Het is wonderlijk, hoe het menschelijk brein zelfs op de meest spannende oogenblikken kan dóórwerken in een richting, die met wat ons omringt slechts in verwijderd verband staat. Ik herinner mij, hoe ik, achter G. G. staande en in de verlichte kamer blikkende, mij er opeens rekenschap van gaf, hoezeer de „muizenkop" van den Italiaanschen detective hem in zijn beroep belemmeren moest, en hoeveel te meer de gaven, die hem tot een der eersten in dat beroep gemaakt hadden, bewondering en waardeering verdienden. Voor het eerst kon ik thans een blik werpen op de andere vrouw, wier stem wij reeds gehoord hadden, zonder haarzelve te kunnen zien. Bij ons plotseling verschijnen was zij haastig opgerezen en stond, hoog opgericht, aan de andere zijde van de tafel. Een groote, imposante verschijning: lichtblond met hardblauwe oogen en om den mond een trek van hoogmoedige geringschatting. De houding, waarin zij stond, had iets dramatisch, iets dat aan het tooneel herinnerde, hoewel zij op dit critieke oogenblik zeker geen comedie speelde! Nadat G. G. de enkele woorden gesproken had, die ik reeds vermeld heb, bleef het eenigen tijd stil. Wij namen elkander, 200 over-en-weêr, zwijgend op. Het was de groote, blonde vrouw, die de stilte verbrak. Zij maakte allerminst den indruk van wat zij inderdaad was: een betrapte misdadigster. Veeleer sprak er uit haar gebaren en woorden een beleedigde koningin. „Wat heeft dit te beteekenen?" „Wat heeft dit te beteekenen?" vroeg zij op hoogen toon, terwijl zij ons uitdagend aankeek. G. G. trad naar voren en keek haar recht in de oogen. „Ons uiterlijk zou u op een dwaalspoor kunnen brengen," zeide hij. „Daarom zal ik u mijn naam noemen: vermoedelijk is u die wèl bekend. Ik heet Geoffrey Gill!" 201 De vrouw antwoordde niet, maar zij trad een stap achteruit en ik verbeeldde mij, dat zij bleek werd. „Is dit niet onvoorzichtig, Mr. Gill?" klonk thans de stem der Gravin. „U weet, waarmede mijn kinderen bedreigd worden, voor het geval u en anderen zich met deze zaak bemoeien." - „Die bedreigingen jagen mij geen schrik meer aan, Mevrouw !" „Maar u hebt toch herhaaldelijk gezegd..." „Er is veel veranderd, sinds wij elkander verlieten, Mevrouw !" De groote, blonde vrouw had zich thans hersteld van den schrik, die haar een oogenblik scheen bevangen te hebben. Zij trad aan onzen kant van de tafel en, met de linkerhand daarop steunende, wees zij met de rechterhand naar de deur. „Ik verzoek u, dit vertrek te verlaten, Mr. Gill!" zeide zij. „Ik waarschuw u, dat u een hoog spel speelt!" Toon en houding waren opnieuw die eener beleedigde koningin. Maar zij bleken mijn vriend in het geheel niet te imponeeren. „Kom, kom!" zeide hij, bijna ruw. „Bewaar uw rollende oogen en uw mooie standen voor den film, Fraulein Bertha Zöller!" Bertha Zöller! Plotseling zag ik mijzelven terug verplaatst in het Kino-paleis te Berlijn, waar deze vrouw ons op het doek verschenen was, het hoofd langzaam van rechts naar links wendende. Om den mond, die toen geglimlacht had, . lagen thans diepe trekken van angst en zorg. En opnieuw l kreeg ik het onbestemde bewustzijn, dat ik haar reeds vroeger — vóór ons bezoek aan het Kino-paleis — gezien moest hebben. Waar? — Evenmin als toen, kon ik deze vraag thans beantwoorden. Toen zij haar naam zoo plotseling hoorde noemen, had Bertha Zöller een oogenblik gewankeld; maar, met beide 202 handen op de tafel steunend, gelukte het haar, zichzelve meester te blijven en zich bijna onmiddellijk te herstellen. Opnieuw stond zij vóór ons, hoog opgericht. U weet dus, wie ik ben!" zeide zij; en alleen aan een lichte trilling in haar stem was het merkbaar, dat zij innerlijk bewogen was. „Dat verwondert mij niet: men kent mijn uiterlijk over de geheele wereld. Waarom zoudt u mij niet kennen ?" De detective glimlachte even. Toen zeide hij, tot mijn verbazing: „Het was des te duidelijker, dat ik u herkennen moest, omdat ik verwachtte, u hier te vinden." Opnieuw zocht Bertha Zöller naar woorden, en opnieuw vond zij ze bijna dadelijk. „Het feit, dat u mij herkend hebt, brengt geen verandering in den toestand, Mr. Gill! U verbeeldt zich, dat u dien toestand meester is, maar u vergist zich." G. G. haalde de schouders op. „In elk geval heeft uw gesprek met de Gravin di CampoAlto onder getuigen plaats gehad, Fraulein Zöller," zeide hij. „Ik haal uw eigen woorden aan, wanneer ik zeg, dat u in de toekomst alleen dan veilig hadt kunnen zijn, wanneer dat gesprek zónder getuigen gevoerd was." „De toekomst!" zeide deze krachtige vrouw, wier energie niet te breken scheen. „De toekomst! Wie dan leeft die dan zorgt! En... 'n mensch kan verdwijnen..." „Ook iemand als Bertha Zöller?" vroeg de detective en in zijn stem — hoe sarcastisch ook — lag, zoowaar, een toon van galanterie. Ook zij scheen dat te bemerken, want... zij glimlachte! „In elk geval, Mr. GilH" zeide zij. „Voor het oogenblik ben i k het die de situatie beheersch. Want ik verzeker u — en ben bereid het onder de heiligste eeden te bezweren —, dat de bedreiging, die ik heb uitgesproken, mij volle ernst is. Wanneer ik om twee uur vannacht niet ter plaatste ben, 203 waar men mij verwacht, zijn de kinderen van de Gravin verloren. Gelooft u mij niet, dan is dat uw zaak: i k heb u gewaarschuwd." „En i k sla uw waarschuwing in den wind en lach om uw bedreiging!" zeide G. G. kalm, maar op een zoo grimmigen toon als hij zelden aannam. „De verklaring daarvan kan ik u gemakkelijk geven!" Zich daarop tot Signor Rossini wendende, vervolgde hij: „Wilt u zoo vriendelijk zijn, de personen, die buiten wachten, naar binnen te geleiden, Signore?" „Nog meer politie-mannen?" hoonde Bertha Zöller. „En dat alles tegenover één enkele vrouw! Ik maak u mijn compliment, Mr. Gill! Maar mijn bedreiging handhaaf ik onverminderd." „Hebt u even geduld!" antwoordde G. G. En signor Rossini verliet de kamer, mij in het voorbijgaan een knikje gevende, dat mij — zoo duidelijk alsof hij gesproken had — zeide: „Nu komt het!" HOOFDSTUK XXVIL DE TROEF-KAART. Buiten gierde de wind door de kale struiken en schudde telkens met groot geweld aan de gesloten vensterluiken. Wij wachtten Niemand onzer sprak een woord, maar spanning stond te lezen op het gelaat van alle aanwezigen. Wel trachtte Bertha Zöller zich den schijn te geven van hoogmoedige onverschilligheid, maar zij slaagde daarin niet. Het trillen van haar handen en de strakke blik harer oogen verrieden haar innerlijken angst. Angst... waarvoor? Vermoedelijk had zij het niet kunnen 204 omschrijven, evenmin als ik een verklaring had kunnen geven van de spanning, die mijne zenuwen deed trillen en mij de borst drukte als een loodzware last! Er zat electriciteit in de lucht! ( En de ontlading het niet op zich wachten. Er klonk eenig gestommel in het achterhuis en op de gang. Toen hoorden wij voetstappen in de donkere achterkamer, en op den drempel verscheen Signor Rossini, gevolgd door... Von Hammerstein. De laatste hield twee kleine jongens aan de hand. Ik herkende ze onmiddellijk: het waren Poldi en Peppi, de langgezochten! * * # Men heeft wel eens gezegd, dat de plotselinge verwezenlijking van een langgekoesterden harte-wensch op krachtige, origineele naturen geheel anders inwerkt dan men verwachten zou. De Gravin di Campo-Alto had, zonder twijfel, sinds langen tijd sterk naar haar kinderen verlangd. Haar herhaald aandringen bij Von Hammerstein om ze — althans tijdelijk — bij zich te hebben, was daarvan een voldoende bewijs. En de wijze, waarop zij thans, zich aan onmiskenbare gevaren bloot stellende, medegewerkt had tot hunne bevrijding, wees in diezelfde richting. Wie echter verwacht had, dat, bij het plotselinge, ja eenigszins dramatische, verschijnen der beide jongens, een roerende scène tusschen moeder en kinderen zou hebben plaats gevonden, zou bedrogen zijn uitgekomen. De donkere oogen der Gravin straalden wel met verdubbelden glans en er sprak blijde verrassing uit haar beweeglijke gelaatstrekken, maar tranen of pathetische omarmingen bleven achterwege. Zij gaf den beiden jongens ieder een paar stevige, gezonde 205 kussen en hield ze toen met de armen op eenigen afstand om ze van het hoofd tot de voeten op te nemen. „Jelui zijn groote jongens geworden!" zeide zij. „En blijkbaar hebben jelui het minder slecht gehad dan 'n massa kinderen hier in Oostenrijk. Lichamelijk schijnt alles in orde te zijn. Als jelui nu maar niet heelemaal vergeten hebt, dat er nog 'n oude moeder van je op deze wereld rondloopt, ben ik, van mijn kant, tevreden." Daarop wendde zij zich tot Von Hammerstein en stak hem de hand toe. „Ik vind, Ernesto," zeide zij, „dat wij elkander op dit oogenblik, eerlijk en zonder rancune, de hand moeten geven. Wat er later gebeuren zal, weet ik niet — dat zal grootendeels van jezelven afhangen. Maar vandaag is het voor ons beiden een goeden dag: laten we dat over-èn-weêr erkennen en er ons over-en-weêr in verheugen!" j En Von Hammerstein kon aan dit plotselinge en spontane gebaar van zijn „slechte vrouw" geen weêrstand bieden. Hij nam de hem toegestoken hand aan, en ditmaal niet, alsof zij een stuk gloeiend ijzer was! Intusschen was er over Bertha Zöller een groote verandering gekomen. Elke spoor van kleur had haar gezicht verlaten en zij had vergeefs getracht, staande met de hand op de tafel geleund, haar trotsche houding te bewaren. Thans zat zij op een der houten stoelen en steunde met een elleboog op de tafel, terwijl zij met de andere hand zenuwachtig aan den rand van haar mantel plukte. Daarbij hield zij de oogen strak gevestigd op G. G, als verwachtte zij van dezen het wachtwoord, dat haar leeren zou, wat zij doen of laten moest. En werkelijk was G. G. de eerste, die het woord tot haar richtte. „U ziet nu, Fraulein Zöller, waarom uw dreigementen mij koud lieten," zeide hij. „Het spel is voor u ten einde: tegen mijn troef-kaart baat geen tegenspel meer!" 206 „U is mij de baas geweest, Mr. Gill, en ik geef het spel op," zeide zij met een stem, die merkwaardig vast klonk, wanneer men in aanmerking nam, wat zij zooeven had doorgemaakt. „Maar ik begrijp niet, wat er gebeurd is! Waar is...?" „Voorloopig kan ik geen enkele vraag beantwoorden, die u mij zoudt willen stellen," viel G. G. haar haastig in de rede. „En bovendien: het komt mij voor, dat u de rollen omkeert: het is aan óns om te vragen en aan u om te antwoorden." „Ik zal antwoorden, maar alleen aan de autoriteiten, die tot vragen bevoegd zijn," antwoordde zij en hulde zich verder in zwijgen. De Gravin di Campo-Alto had ingespannen geluisterd naar deze korte woordenwisseling tusschen den detective en haar verslagen vijandin. „Monsieur Gill!" zeide zij plotseling. „Wat denkt u met deze vrouw te doen?" „Het eenvoudigst zou zijn, haar onmiddellijk aan den Rechter over te leveren," antwoordde mijn vriend. „Maar ik wil geen enkelen stap doen, zonder vooraf met u en met Graaf Von Hammerstein geraadpleegd te hebben, nadat ik u eerst volledig zal hebben ingelicht omtrent de ware toedracht der zaak. Onrechtmatige vrijheidsberooving heeft er plaats gehad, maar, wat het geld-afpersen betreft, is het bij de poging gebleven." „Het zou niet daarbij gebleven zijn, als u niet tusschen beiden gekomen waart, Mr. Gill!" zeide Von Hammerstein. „Maar aan den anderen kant mogen wij niet vergeten, dat onze kinderen het blijkbaar niet slecht gehad hebben, Ernesto!" zeide de Gravin. „Wat ervan zij, ik hoop, dat Monsieur Gill ons niet te lang op zijn explicatiën zal laten wachten. * * * 207 Wij verkeerden in eenige verlegenheid omtrent de vraag, wat wij thans met Bertha Zöller moesten aanvangen. G. G. wenschte haar nog niet aan de autoriteiten over te leveren, maar... waar moest zij dan blijven? Het was duidelijk, dat zij niet woonde in het huis, waarin wij haar gevonden hadden. Dit was verwaarloosd en zoo goed als ongemeubeld. Ten slotte besloten wij, haar toe te vertrouwen aan de goede zorgen van Signor Rossini en van de Gravin, die haar naar ons hotel zouden meenemen, waar zij in de appartementen der Gravin overnachten zou. Voor behoorlijke bewaking zou de Italiaansche detective zorgen. Wij hernamen, voordat wij wegreden, onze gewone gedaante. Bertha Zöller, de Gravin en Rossini stegen in het eene rijtuig, en — bij gebrek aan een werkelijken koetsier — was Von Hammerstein genoodzaakt de leidsels te voeren! G. G. en ik volgden in het rijtuig, waarmede wij gekomen waren. „Er is nog veel, dat ik mij niet verklaren kan," zeide ik, toen wij onder weg waren. „Dat begrijp ik, Willy!" zeide G. G. „Maar je zult je inquisitieven geest in toom moeten houden, totdat ik ook de anderen volledig kan inlichten. Daartoe moet ik, vóór alle dingen, nog eens ernstig met onze schoone film-diva praten." „Het is wel eigenaardig, dat geen der personen, die van den aanvang af bij de zaak betrokken schenen, schuldig zijn gebleken," zeide ik. „Héél eigenaardig!" G. G.'s stem klonk zóó nuchter en droog, dat ik hem verbaasd aankeek en, in de duisternis van ons rijtuig, op zijn gezicht trachtte te lezen. „Dat zal niet gaan, Willy!" lachte hij. „Het is véél te donker. Bovendien zou je op mijn klassieke trekken hoogstens een uitdrukking van eenige verbazing kunnen constateeren." „Verbazing?... Waarover?..." 208 „Over de naïveteit van Mr. Willem Hendriks, die mij in het jaar igig herinnert aan de tijden, toen hij met mij den man uit Frankrijk en het Spook van Vöröshegy opspoorde vele, vele jaren geleden!"*) Ik zweeg. Het is niet prettig, wanneer men — als man van middelbaren leeftijd — naïef genoemd wordt! En allerminst wanneer men advocaat is en zich een zekeren naam in strafzaken heeft verworven! Toen wij Grinzing achter den rug hadden en ons rijtuig door de straten van het eigenlijke Weenen reed, keek ik eens uit het portier om mij te oriënteeren. Wij waren reeds op de kade van het Donau-kanaal en aan den overkant daarvan kon ik flauw den omtrek van het Augarten-paleis onderscheiden. Daar zetelde het Hollandsche Comité en het was niet meer dan natuurlijk, dat ik, aan het Comité denkende, ook aan Van Waveren dacht. „Het is verbazend jammer, dat onze vriend Van Waveren zich vandaag niet heeft laten zien," zeide ik. „Het zou aardig geweest zijn, wanneer hij de slot-acte van het drama had medegemaakt." „Hij zal wel zijn redenen gehad hebben om weg te blijven," meende G. G. „Maar het is waar: hij behoort van rechtswege tot hen, die ingelicht moeten worden. Ik stel mij dan ook voor, dat hij de apothéose zal bijwonen!" „Het doet mij veel genoegen voor hem, dat de zaak haar oplossing gevonden heeft," zeide ik. „Onwillekeurig moet hij zich, evenals wij, wel eens hebben afgevraagd, of niet tóch misschien die verdwenen tweeling-broêr bij het geval betrokken kon zijn. En zoo iets zou, voor iemand als hij, bepaald een slag geweest zijn." „Ik geloof niet dat hij veel gedacht heeft aan een mogelijke schuld van dien tweeling-broêr," zeide G. G. „In elk geval *) Zie No. i en No. a der G. G.-serie. De Dubbelganger. 200 14 zal 't een verrassing voor hem zijn, dat wij de zaak tot een goed einde hebben gebracht." „ ,Wij', Geoffrey? Jij' wil je zeggen!" ' „...en Signor Rossini, Willy! Dien moet je niet vergeten!" Ons rijtuig sloeg nu, rechtsom, de „Rote Turmgasse" in, en wij reden dwars door de donkere en uitgestorven binnenstad, waarin zich overdag (en in betere tijden!) zoovele menschen plachten te verdringen. Dra rees, links van ons, de geweldige toren van den St. Stephansdom omhoog, 'n reusachtige arm, die zich, uit duisternis en ellende, — als in starre wanhoop — ten hemel hief, een stom protest tegen den schier onduldbaren last, die het arme Weenen op de schouders wordt gelegd. Door de „Karnterstrasse" — langs de Opera — linksom den „Ring" op! En wij stopten vóór ons hotel. Het andere rijtuig was vóór ons aangekomen. Wij zagen de inzittenden, juist, op de eerste verdieping, om den hoek van de trap verdwijnen, toen wij de vóórhal betraden. Wij verlangden de sleutels van onze kamers. „De uwe is reeds boven, mijnheer!" zeide de portier tot G. G. „U hadt mij immers gezegd, dat, wanneer er een ,Schutzmann**) komen mocht, met..." „Je behoeft mij niet te herhalen, wat ik gezegd heb, portier," zeide G. G. haastig. „De zaak is volkomen in orde. Kom, Willy!" Ik begreep, dat de portier, wanneer G. G. hem zijn gang had laten gaan, vermoedelijk meer verklapt had dan de detective wilde, dat ik weten zou. Het ergerde mij niet weinig, dat mijn vriend, ook nu de schuldige gevonden was, zich in geheimzinnigheid hullen bleef. Waartoe diende dat, in vredesnaam? Deze vraag stelde ik hem, toen wij naast elkander de trap op gingen. En ik voegde er eenigszins spijtig aan toe: *) = politie-agent. 210 „Je hebt mij, hoewel Von Hammerstein oorspronkelijk m ij n cliënt was, in deze heele zaak van den aanvang af zoo'n beetje uitgeschakeld. Dat herinnert mij aan de eerste tijden van ons samenwerken: later heb je geleerd, mij meer te vertrouwen en mij daarom ook meer in je vertrouwen genomen. Waarom ben je ditmaal weêr~tot de vroegere toe- ...en bleef toen staan... (blz. 212). toestanden teruggekeerd? Waarom heb je mij, tot het einde toe, in het duister laten rondtasten?" G. G. bleef middenop de trap staan en vatte mij bij een knoop van mijn jas. „Ik heb dat gedaan, Willy," antwoordde hij, „omdat ik voor mijzelven het bewijs wilde hebben, dat ook de scherpzinnigste man, bij het onderzoek naar een misdaad, op een dwaalspoor gebracht kan worden, doordat de oplossing al te zeer voor de hand ligt!" 211 Een oogenblik later stonden wij voor de deur van zijn kamer. Hij maakte die open en liet mij vóór zich naar binnen gaan. Een stevige „Schutzmann" rees, bij ons binnentreden, van zijn stoel op. En op een anderen stoel zat Van Waveren, die blijkbaar op ons gewacht had. „Wel zoo! Eindelijk!" riep ik uit, terwijl ik met uitgestrekte hand op hem toetrad. Maar op dit oogenblik klonk de stem van den detective. „De Baron zal je geen hand kunnen geven, Willy!" Onwillekeurig deed ik een paar stappen achteruit en bleef toen staan, als versteend! Want Baron Van Waveren... had handboeien^an! HOOFDSTUK XXVIII. DE EERSTE LICHTSTRALEN. Dien nacht kwam er van slapen niet veel in. Wij hadden feitelijk twee gevangenen te bewaken. Het eigenaardige daarbij was, dat zij — hoewel door ons van hun vrijheid beroofd — toch niet als op wettige wijze gearresteerd konden beschouwd worden! „Wij maken ons, tot op zekere hoogte, schuldig aan hetzelfde misdrijf, waaraan z ij zich schuldig hebben gemaakt," had G. G. lachend opgemerkt. „Streng genomen, plegen wij thans het misdrijf van onwettige vrijheidsberooving. Maar hier in Oostenrijk heeft men het daarmede nooit zoo nauw genomen: de macht der politie is hier steeds zeer groot geweest. Bovendien zouden de beide schuldigen ons op hun bloote knieën danken, als wij het bij deze onwettigheid lieten 212 en de wettige autoriteiten er niet bij haalden. Représailles van hun kant zijn dus, ook in dat geval, niet te wachten." „Maar die ,Schutzmann', Geoffrey?" zeide ik. „Hij is toch wel degelijk een vertegenwoordiger van de Wet." ,,'n Heel bescheiden vertegenwoordiger, Willy f Signor Rossini en ik zijn voldoende bekend, om ons de hulp van I zoo'n minderen God te verzekeren. Maar daaruit volgt nog niet, dat wij doen mogen, alsof wij zeiven de Goden van den Olympus zijn. En dat hebben we feitelijk gedaan! Intusschen, ik maak mij daarover nog al niet ongerust!" Of onze gevangenen veel sliepen, waag ik te betwijfelen. Wat mij betreft, ik deed geen oog toe, omdat ik vergeefs trachtte achter de reeks van deducties en combinaties te komen, die G. G. tot zijn succes in deze zaak gebracht hadden. Den volgenden morgen hadden de beide detectives een lang gesprek met ieder der beide gevangenen afzonderlijk en daarop met hen gezamenlijk: een soort van confrontatie. Het scheen daarbij nog al warm toegegaan te zijn, want zoowel G. G. als Signor Rossini waren rood en verhit, toen zij weer in ons midden verschenen. Zij deelden ons mede, dat Bertha Zöller en Baron Van Waveren ieder in een afzonderlijk vertrek door „mindere Goden" bewaakt werden, en dat aan Graaf Von Hammerstein en zijne echtgenoote, nadat zij eerst volledig op de hoogte van het gebeurde zouden zijn gesteld, de beslissing omtrent hun lot zou worden overgelaten. Het is niet overbodig hier op te merken, dat de zaak in het hotel niet de aandacht van de gasten getrokken had. Zij had zich daartoe te rustig afgespeeld en dat nog wel in de nachtelijke uren. De Directeur en enkelen van het personeel wisten wel, dat er iets bizonders gebeurd was; maar hun was de strikste geheimhouding aanbevolen. Het respect voor alles, wat — ook indirect — met de politie in verband stond, zat er uit de dagen, toen Weenen nog de 213 Keizerstad was, diep genoeg in om die geheimhouding te verzekeren, zelfs in het Weenen der Republiek. Aan tafel waren wij stil, en — ook al zou er veel te eten geweest zijn (wat niet het geval was!) —, wij zouden weinig gegeten hébben. Nu beteekenden onze prestatiën op dit gebied minder dan niets, want zelfs het weinige was ons te veel. Wij verkeerden in afwachting en spanning over de onthullingen, die ons voor dien namiddag waren toegezegd. Om drie uur kwamen de Gravin di Campo-Alto, Von Hammerstein en ik bijeen met de beide detectives op de kamer van G. G. Het oogenblik was aangebroken, waarop mijn vriend ons, zonder eenige verdere terughouding, zou mededeelen, naar welke methoden hij in de zaak, die ten einde was gebracht, gearbeid had. Het is den lezers van mijn vorige boeken bekend, dat dit oogenblik door G. G. altijd intens genoten wordt. Het is misschien een zwakheid van hem, dat hij er zulk een buitengewoon genoegen in schept, zijn vernuftige deducties en combinaties uitéén te zetten aan hen, in wier dienst hij ze gemaakt heeft, maar het is in elk geval een b eminnelijke zwakheid! En de wijze, waarop hij zich daarna aan overdreven loftuitingen pleegt te onttrekken, wijst erop, dat het meer het genot aan de zaak zelve dan de behoefte aan huldebetoon is, die in deze zijn handelwijze bepaalt. Een ij d e 1 man is mijn vriend zeer zeker niet, en was hij ook nooit, ook niet in zijn jongere jaren! Ook ditmaal had hij de omgeving, waarin hij spreken zou, zorgvuldig voorbereid. Er stonden voor ons allen gemakkelijke stoelen klaar. Hollandsche sigaren en sigaretten (de Gravin ging zich aan die laatsten nog al eens te buiten) lagen vóór ons op de tafel en er was zelfs gezorgd voor thee, die — het is ongelooflijk, maar waar — niet al te 214 slecht was. Een verrassing was het voor ons, hier ook den President van het Hollandsche Comité en zijne echtgenoote aan te treffen, welke beiden zich zoo bizonder verdienstelijk hadden gemaakt in het belang van arme, uitgehongerde Oostenrijksche kinderen. Daar de Weensche bladen het verdwijnen der beide kinderen hadden medegedeeld en daarop hun — voor het Comité een enkele maal niet welwillende — commentaren geleverd hadden, had G. G. het zich tot plicht gerekend, de beide voornaamste personen uit dat Comité in de gelegenheid te stellen, zijn uiteenzettingen mede aan te hooren. Toen wij allen gezeten waren, begon de detective zijn verhaal, waarbij hij zich, zijn onveranderlijke gewoonte getrouw, in het bizonder tot mij richtte. Maar dat wij allen aan zijn lippen hingen, behoef ik zeker niet te verzekeren. „Je zult je herinneren, Willy!" aldus luidden zijn eerste woorden, „dat ik — reeds bij mijn uiteenzetting van het geval in Den Haag — het eenvoudige alternatief stelde: de man, die de kinderen medenam was Baron Van Waveren, èf hij was het niet. Oppervlakkig beschouwd, bestond er toen alle grond om aan te nemen, dat hij het niet was. Wij waren het daarover eens, en zelfs Graaf Von Hammerstein, die wantrouwend gebleven was tengevolge van de door hem geconstateerde groote (maar niet volkomen) gelijkenis, moest de juistheid van mijn argumenten erkennen. „Van dat oogenblik af ging ons onderzoek in de richting, die ons aangegeven werd door de waarschijnlijkheid, dat anderen schuldig waren. Maar i k zou niet waard zijn, een eervolle plaats te bekleeden in het beroep, dat het mijne is, wanneer ik uit het oog had verloren, dat — hoe onwaarschijnlijk dit ook schijnen mocht — het niet onmogelijk was, dat Van Waveren bij de zaak betrokken was." „Niets is onmogelijk, zoolang die onmogelijkheid niet b ewezen is," zeide ik. „Een oude stelregel van je! „...dien jij intusschen toen wel wat uit het oog verloor, 215 Willy! Je zei herhaaldelijk, dat de schuld van den Baron uitgesloten was." „Ik ben ook geen detective, Geoffrey!" „Volkomen juist, Willy! — Door den Baron rustig, op zijn eigen gelegenheid, naar Weenen te laten vertrekken, waagde ik niets. Integendeel, hoe minder reden er voor hem was om te weten, dat hij verdacht werd, des te grooter werd voor mij de kans op ontdekking. Voorloopig zou ik dus mijn aandacht geheel bepalen op anderen, die schuldig konden zijn. Het meest waarschijnlijk achtte ik toen de schuld van u, Mevrouw de Gravin, zij het ook dat ik geen onwaardige motieven bij u onderstelde." „Ik heb u, van den aanvang af, gezegd, dat uw onderstelling onjuist was!" zeide Von Hammerstein, waarop de Gravin — impulsief als zij was — hem plotseling de hand toestak. „De onjuistheid was niet b e w e z e n," repliceerde de detective, met een glimlach. „Ik beroep mij op den stelregel, zooeven door mijn vriend Hendriks uitgesproken! — Ik moet nu uw aandacht vragen voor een omstandigheid, die zich voordeed bij het bezoek, dat wij brachten aan Baron Van Waveren in zijn woning op het Lange Voorhout. „Misschien herinner je je, Willy, dat ik toen — in afwachting van de komst van den Baron — door diens kamer rondliep en mij de opmerking veroorloofde, dat hij het jonggezel-zijn aan de wanden van die kamer etaleerde. Er hingen daar verschillende portretten van schoone vrouwen, — ik erken het: meestal in zeer behoorlijke toiletten. Onder deze viel er mij één op, het grootste! Het hing boven de schrijftafel..." „Natuurlijk!" onderbrak ik hem, terwijl ik van verrassing bijna overeind sprong. „Nu herinner ik het mij plotseling! En nu begrijp ik ook..." „Je begrijpt eindelijk, waarom het gezicht van de vrouw, die het origineel van dat portret was, je later bekend voor- 216 kwam!" viel G. G. mij, op zijn beurt, in de rede. „Haar naam vond ik in den rechter-benedenhoek van het portret: „Bertha Zöller'. Zij had dien naam waarschijnlijk zelve geschreven en het viel mij op, dat dit in Duitsche letters geschied was, behalve de B. Deze had den Latijnschen vorm en vertoonde een eigenaardigen krul aan den voet van den neêrhaal. „Bijna onmiddellijk daarop viel mijn oog op de schrijftafel van den Baron.Er lag daar een ongeopende brief, die met Duitsche postzegels gefrankeerd en waarvan het adres in Duitsche létters geschreven was. Alleen de B van ,Baron' was van volkomen denzelfden vorm als ik zooeven op het portret gezien had. De onderstelling lag voor de hand, dat Van Waveren met het origineel van dat portret in correspondentie was. Verdere onderstelhngen... laat ik voorloopig aan u over!" „Ook die liggen voor de hand!" meende Von Hammerstein; en hij zeide het zóó droog, dat wij allen lachten. Het was de eerste maal in langen tijd, dat ik weer eens een vleugje humor bij mijn Oostenrijkschen vriend had opgemerkt! „Het is je reeds bekend, Willy," hernam de detective, „dat ik in Den Haag een bezoek bracht aan het bureau van den Burgerlijken Stand. Ik ontdekte daar, dat Baron Van Waveren een tweeling-broêr gehad had en misschien nóg had! Het was onmogelijk, in den korten tijd, die daarvoor beschikbaar was, na te gaan, óf en wanneer die broêr, die in Den Haag bleek gewoond te hebben, van daar vertrokken was. Men verklaarde zich echter bereid, hiernaar een onderzoek in te stellen, waarvan ik de kosten gaarne op mij nam. Den uitslag daarvan zou men mij naar Innsbruck seinen." „Nu zijn er dus drie van de vier telegrammen verklaard," kon ik niet nalaten te zeggen. Maar G. G. dreigde mij, plotseling in zijn meest schoolmeester-achtigen toon vervallend, met den vinger! „Systematisch blijven, Willy!" zeide hij. „Wij behandelen 217 de gebeurtenissen in chronologische volgorde. Nadat ik thans het in Den Haag gebeurde heb behandeld, kunnen wij overgaan tot wat te Berlijn geschiedde. Daar ontdekten wij, wie Bertha Zöller was; wij zagen haar op het doek in alle mogelijke standen en costuums: zij werd op gruwelijke wijze vermoord en, met 'n zwarte kat, in 'n muur gemetseld; èn — in schril contrast daarmede — vertoonde zij zich glimlachend en in 'n bizonder mooi, modern costuum aan hare Berlijners. Graaf Von Hammerstein heeft daarjuist gesproken over verdere onderstellingen, die voor de hand liggen met betrekking tot haar verhouding tot Baron Van Waveren. Terwijl ik in ónze loge zat in het Kino-paleis, werkte ik die onderstellingen nog 'n beetje uit." Hier keek G. G. triomfantelijk in het rond, alsof hij het een zeer verdienstelijk feit vond, dat hij, onder de bekoring van het kino-doek, in staat bleef tot „combineeren en deduceeren". „Een film-diva," aldus vervolgde hij, „behoort meestal tot die gelukkige vrouwen, die zéér veel verdienen; maar ook behoort zij gewoonlijk tot die ongelukkigen, die al wat ze verdienen ook uitgeven en nog 'n beetje méér! En in het tegenwoordige Duitschland scheen mij dit nog in grooter mate dan vroeger in overeenstemming met de natuur der dingen. Deze overwegingen brachten mij opnieuw terug tot Baron Van Waveren en tot... de Hollandsche valuta! Mijn slotsom was, dat deze heer, die het portret van een film-diva, met eigenhandig door haar geplaatste handteekening, boven zijn schrijftafel hangen heeft en met die betooverende vrouw in correspondentie is, daarvoor zeker méér betaalt dan het porto van zijn brieven!" „Baron van Waveren geldt voor rijk," zeide ik. „Zeker, Willy! En daaraan ontleent hij het recht, zijn geld in 'n put te werpen. Maar als zoo'n put daarmee gevuld moet worden, kon ze wel eens te diep blijken, zelfs voor z ij n overvloedig demp-materiaal." 218 „De beeldspraak is weer prachtig!" lachte ik. „Dank je Willy! — Gegeven de omstandigheid, dat Baron Van Waveren nog altijd — zij het ook in het tweede plan — op mijn lijstje van mogelijk schuldigen stond, kwam het mij voor van eenig gewicht te zijn, uit te vinden, hoe diep de bedoelde put ongeveer was. Om dit te weten te komen zond ik een telegram aan de Berlijnsche politie, met verzoek mij telegrafisch naar Innsbruck te antwoorden en mij zoo mogelijk mede te deelen, waar Bertha Zöller zich op dit oogenblik bevond." „Telegram No. 4!" zeide ik. „Ja, Willy, nu is het de tijd om over de telegrammen te spreken, die ik te Innsbruck vond. Het waren er — zooals je reeds hebt opgemerkt — vier; eerste telegram:, van Scotland Yard, dat mij de identiteit van Signor Rossini mededeelde; tweede idem: van de politie te Florence, mij de verblijfplaats van de Gravin di Campo-Alto meldende; derde idem: van de politie te Berlijn, constateerende dat Bertha Zöller een bekende speelster was, dat zij herhaaldelijk in geldverlegenheid zat en drie dagen geleden uit Berlijn naar Weenen was vertrokken; vierde idem: van het bevolkingsbureau in Den Haag." Hier hield G. G. een van zijn geliefkoosde pauzen, die zóó lang duurde, dat ik besloot hem door vragen weer „aan den gang te brengen". „En wat stond er in dat laatste telegram?" vroeg ik. „De inhoud daarvan was van het hoogste belang," vervolgde de detective, inderdaad weer op gang komende! „Het bevatte meer dan ik verwacht had. De tweeling-broêr was — 'n jaar of twintig geleden — uit Den Haag, vermoedelijk naar Italië, vertrokken. Tien jaar geleden is hij in Amerika overleden." Dit was inderdaad een verrassing! „Hoe kon men dat aan het Bevolkingsbureau zoo spoedig te weten komen?" vroeg ik. 219 „Natuurlijk stelde ik mij diezelfde vraag, Willy! Het antwoord daarop heb ik eerst heden gekregen, in den loop van mijn niet bijster vriendschappelijk onderhoud met den Baron. Toen zijn tweeling-broêr verdween, leefde zijn vader nog. Eh bij diens dood werd, met het oog op de nalatenschap, precies hetzelfde onderzoek ingesteld, dat ik thans verlangd had. Het resultaat daarvan was op het Bevolkingsbureau bekend en men vond dit, toen men de zaak nu opnieuw ging onderzoeken. „Van nu af was de tweeling-broêr dus uitgeschakeld!" HOOFDSTUK XXIX HET LICHT NEEMT TOE. G. G. had zijn tweede sigaar opgestoken en leunde, met gesloten oogen, achterover in zijn stoel. Wij lieten hem eenige oogenblikken van deze schijnbare rust, waarin hij ongetwijfeld zijn ideeën systematisch rangschikte. Toen hij dpnieuw begon te spreken, bleek zijn betoog dan ook weer bewonderingswaardig in zijn eenvoudige logica. „De ontdekking, dat het Signor Rossini was, die de zaak voor u, Mevrouw de Gravin, behandelde," zeide hij, zich tot de Gravin di Campo-Alto wendende, „versterkte mij in mijn vermoeden, dat — als u de hand in het spel mocht hpbben gehad — geen oneervolle motieven daaraan ten grondslag lagen. Ik girrg-echter verder en achtte het thans o n w a a r s c h ij n 1 ij k, dat u bij de zaak betrokken waart. Ten einde daaromtrent tot zekerheid te komen, besloot ik 220 u te Cavareno te bezoeken. Die zekerheid werd mij, door uw optreden bij die gelegenheid, geschonken!" Hij boog in de richting van de Gravin en wendde zich daarop weder tot mij. „Ik verzoek je nu, Willy, je aandacht te schenken aan de volgende punten, die de schuld van den Baron waarschijnlijker maakten, nu ik wist, dat zijn tweeling-broêr was gestorven en nu ik aannemen mocht, dat de Gravin onschuldig was. „Tén eerste: Van Waveren had relaties met een dame, die meermalen zware speelschulden maakte. Dit kon op zijn eigen financiëelen toestand een noodlottigen invloed oefenen. „Ten tweede: Uit het verhaal van Signor Rossini bleek, dat deze in Den Haag Van Waveren bezocht en gesproken had, vóórdat w ij bij dezen geweest waren. Over die omstandigheid, ja over de persoon van Rossini, had de Baron tegenover ons gezwege n." „Dat was het dus, wat je bedoelde, toen je mij vroegt, welk gedeelte van het verhaal van Signor Rossini voor ons onderzoek het belangrijkst was!" riep ik uit. „Juist, Willy! Maar je onderbreekt mij in mijn betoog! „T en derde: Toen ik gisteren, hier te Weenen, den Baron over zijn tweeling-broêr aan het spreken kreeg, deed hij omtrent dezen enkele mededeelingen, die waar waren,, maar... hij verzweeg ons zijn dood!" Ik wilde hier iets zeggen, maar G. G. hield mij, met een ongeduldig gebaa'r, daarvan terug. „Beschouwen wij achtereenvolgens deze drie punten!" vervolgde hij. „H et eerste! De hier bedoelde intieme relaties maakten het waarscbynüjk, dat Bertha Zöller, die van Berlijn naar Weenen vertrokken was op denzelfden dag, waarop — naar onze berekening Baron Van Waveren die reis had moeten maken, in gezelschap van dezen gereisd 221 had. Hier, te Weenen, waren zij vermoedelijk samen. „H et tweede! Waarom had de Baron tegenove?. ons over Rossini gezwegen? Dit moest een oorzaak hebben: in gewone omstandigheden zou immers de mededeeling, dat nog iemand anders over de ontvoering der kinderen gesproken had. hem het allereerst op de lippen zijn gekomen. Ik kon «ijn zwijgen niet anders verklaren dan uit de opvatting, die ik bij misdadigers dikwijls heb aangetroffen, dat het gevaarlijk voor hen is, wanneer detectives, die onafhankelijk van elkander de misdaad opsporen, elkander vinden, zoodat zij voortaan kunnen samen werken." „Maar dat i s toch ook zoo!" zeide ik. „Soms, maar niet altijd, Willy! Als twee detectives trachten elkander vliegen af te vangen, springt de bom wel eens verkeerd. Maar Signor Rossini en ik hebben dat niet gedaan! „Wij komen thans tot de nadere beschouwing van het derde punt," hernam G. G. „Waarom verheimelijkte de Baron ons den dood van zijn tweeling-broêr? Vermoedelijk omdat, zoo hij ons in den waan het, dat deze nog leefde, wij misschien geheel en al de kluts zouden kwijt raken en in elk geval hemzelven zeker niet verdenken zouden, o mdat de gelijkenis dan verklaard was. Ik versterkte hem in den waan, dat wij van den dood van zijn broêr onkundig waren, door het te doen voorkomen alsof ik aannam, dat deze wel eens het werktuig van de Gravin geweest kon zijn!" „Dat herinner ik mij zeer goed," zeide ik. „Ik verwonderde mij daarover niet weinig." „Je ziet, Willy, dat er thans gronden genoeg waren om Van Waveren te verdenken. Maar een bepaald bewijs ontbrak nog. Dit verschafte ik mij gisteren." Ik keek hem aan met een zóó duidelijk vraagteeken op mijn gezicht, dat hij begon te lachen. 222 „Denk eens terug aan wat Graaf Von Hammerstein ons vertelde omtrent de punten, waarop het uiterlijk van den man te Innsbruck verschilde van dat van den man in Den Haag. De eerste had lange haren, de tweede korte; de eerste liep wat langzaam en met gebogen rug, de tweede liep vlug en was kaarsrecht. De eerste droeg opvallende ringen, de tweede niet. Ook sprak de eerste schor en de tweede niet. Als dit alles anders-om geweest was, zou dat fnuikend voor mijn nieuwe theorie geweest zijn! Iemand kan zijn haren in een oogenblik laten knippen, maar niet laten groeien; iemand, die vlug en recht van lijf en leden is, kan een moeielijken gang en een krommen rug simuleeren, maar anders-om gaat dat niet. En evenmin kan iemand, die 'n schorre stem heeft, die plotseling helder maken: maar dat gaat wèl anders-om! Wat de ringen betreft, die kan men natuurlijk elk oogenblik aandoen of afleggen." „Maar die ontbrekende voortand?" vroeg ik. „je neemt mij dien tand uit den mond, Willy!" antwoordde G. G., zonder een spier op zijn gezicht te vertrekken. „In dien-tand, daar zat 'm de knoop!" „De beeldspraak is stouter dan ooit!" lachte ik. „Je herinnert je, dat Van Waveren ons spottend zeide, dat die tand, dien hij te Innsbruck gemist zou hebben, thans weer was aangegroeid! Hij inviteerde Graaf Von Hammerstein zelfs, zich ervan te overtuigen, dat al zijne voortanden echt waren. Dit was een zeldzame onbeschaamdheid, maar hij debiteerde haar met zulk een zekerheid, dat geen onzer eraan dacht van die invitatie gebruik te maken. Toch had hij één valschen voortand." „Hoe weet je dat, Geoffrey?" „Omdat ik hem gisteren aan den tand heb gevoeld, Willy!" Opnieuw verscheen het vraagteeken op mijn gelaat. „Die slaap, die hem na het middagmaal overviel, was m ij n werk," zeide thans G. G., tot ons aller verbazing. „Ik had mij — in afwachting van de dingen, die komen zouden — 223. eenige morphine-tabletten verschaft, in de vage hoop, die op de een of andere wijze aan den Baron te kunnen ingeven. Hijzelf maakte mij dat buitengewoon gemakkelijk. Toen wij op de koffie wachtten, had hij de tabletten, die hij daarin pleegt op te lossen — de laatste uit zijn tube — naast zich op het tafelservet gelegd. Op het oogenblik, waarop hij zijn sigaar opstak, wist ik ze ongemerkt tegen de mijne, die ongeveer even groot waren, te verwisselen en hijzelf deed daarop de vrij sterke dosis morphine in zijn koffie! Die koffie zal wel wat bitter geweest zijn, maar dat is méér het geval bij wat men tegenwoordig te Weenen „koffie" noemt. Toen ik later, op mijn kamer, den slapenden man trachtte bij te brengen of mij althans den schijn daarvan gaf —, constateerde ik-de~ aanwezigheid van den valschen voortand." Nadat G. G. deze explicatie gegeven had, bleef het eenigen tijd stil. Wij hadden dien» tijd noodig om van onze verbazing te bekomen. Alleen Signor Rossini knikte, alsof hij iets vermoed had van wat G. G. ons thans had verteld. „Het is mij niet duidelijk," zeide ik toen, „waarom Van Waveren zijn uiterlijk niet geheel veranderd heeft, toen hij de kinderen ontvoerde en waarom hij geen valschen naam opgaf. Hij zou dan immers — onvoorziene omstandigheden buiten beschouwing gelaten — nooit in de geschiedenis betrokken zijn, terwijl nu, van den aanvang af, de aandacht op hem gevestigd werd." Opnieuw dreigde de detective mij met den vinger. „Ik heb je vroeger al verzocht, toch vooral systematisch te willen blijven," zeide hij. „Voor het oogenblik behandelen wij de middelen, waarmede en de wijze, waaróp ik achter de waarheid gekomen ben. Afgescheiden daarvan, hoop ik later over te gaan tot het beschouwen van de handelingen der beide schuldigen en van de motieven tot die handelingen!" Men ziet het, dat G. G. weder zijn schoolmeesters-jasje had aangetrokken! „De ontdekking van dien valschen tand was voor mij de 224 proef op de som," vervolgde hij. „Het is een' groote zegen, dat elke misdadiger op z'n tijd een fout begaat; en meermalen heb ik je al gezegd, Willy, dat zoo'n fout bijna altijd veroorzaakt wordt doordat hij al te slim wil zijn. In zijn begeerte, den schijn nog te versterken, dat niet hij de ontvoerder der kinderen geweest was, nam hij zich den tand uit den mond, vergetende dat het een ernstig bewijs tegen hem zijn zou, wanneer later geconstateerd werd, dat hij gewoon was een valschen tand te dragen! Misschien zul je dat ,dom' noemen, Willy! I k noem het ,al te slim'; „In elk geval, ik was nu zeker van mijn zaak en nam dienovereenkomstig mijne definitieve maatregelen, waarbij Signor Rossini mij met groote intelligentie ter zijde stond. „Voorbereidende maatregelen had ik reeds genomen, zoodra ik te Innsbruck mijn telegrammen ontvangen had. Ik had mij toen onmiddellijk met de politie-autoriteiten aldaar in verbinding gesteld en deze seinden, op mijne aanwijzing, naar hun collega's te Weenen. Dit telegram hield het verzoek in, de gangen van Baron van Waveren ongemerkt, maar nauwkeurig, te doen nagaan. Daar elke vreemdeling zich te Weenen onmiddellijk bij de politie heeft aan te melden, wist ik, dat zijn verblijfplaats bij deze bekend zou zijn. „Ik weet niet, Willy, of je je herinnert, dat ik gisterenmiddag, nadat ik aan Graaf Von Hammerstein had aanbevolen voorloopig naar Innsbruck terug te keeren, eenigen tijd uit je gezichtskring verdween. Ik confereerde toen met de Weensche politie-autoriteiten en daar vernam ik belangrijk nieuws. „Men had aan het telegrafisch verzoek uit Innsbruck voldaan. Van Waveren logeerde — hetgeen wij trouwens reeds wisten — in hotel Métropole; en Bertha Zöller, de film-diva, logeerde daar eveneens. Over dag zag men ze dikwijls samen. In den nacht had de Weensche detective, die 225 De Dubbelganger. « met de zaak belast was (dezelfde, die op onzen nachtelijken tocht naar Grinzing ons rijtuig bestuurde, Willy), maar niet al te nauw toegekeken! „Er was overigens aan de gedragingen van den Baron niets bizonders te bemerken geweest dan alleen, dat hij tweemaal in de avond-uren te voet naar Ottakring, een der voorsteden, gewandeld was, en daar in een bescheiden woning een vrij langdurig bezoek gebracht had. Er woonde daar een oude vrouw, die zich voor weduwe uitgaf. Volgens den „Hausmeister"*) werd zij onderhouden door een dochter, die aan het tooneel was. Zij heette... Zöller!" De detective genoot eenige oogenblikken van onze verrassing. „Je ziet, Willy," aldus vervolgde hij, „hoe eenvoudig de zaak bleek, nu wij op het rechte spoor waren. Onmiddellijk vermoedde ik, dat deze „weduwe" (die gebleken is nooit getrouwd geweest te zijn) de moeder van Bertha Zöller zijn moest; en de onderstelling lag voor de hand, dat Baron Van Waveren deze oude vrouw niet ging opzoeken om der wille van haar gezelschap, maar om een andere reden. Men behoeft geen detective te zijn om de gedachte bij zich te voelen opkomen, of die reden in verband kon staan met de ontvoerde kinderen, ja of die kinderen niet in de woning van de ,weduwe' verborgen konden zijn. „Ik besloot, mij nog dienzelfden avond daarvan te gaan overtuigen, maar de plotselinge komst van de Gravin di Campo-Alto haalde mij in dit opzicht een streep door de rekening. „De bedreigingen, waarmede men haar geld trachtte af te persen, gaven mij het voorwendsel, er zeer sterk op aan te dringen, dat de Gravin alléén naar Grinzing gaan zou. Ik zorgde ervoor, dat de Baron, die intusschen weer bijgekomen was, den indruk krijgen moest, dat wij ons, door *) De conciërge van een Weener huur-kazerne. 226 vrees voor de gevolgen, van ingrijpen lieten terughouden. Ook de Gravin liet ik in dien waan." „Waarom?" Het was voor het eerst, dat de Gravin di Campo-Alto de uiteenzetting van den detective met een vraag onderbrak. G. G. glimlachte even en zeide toen: „Ik vreesde, dat u — wetende dat hulp nabij was — onvoorzichtig zoudt kunnen worden en daardoor onverwachte complicaties zoudt kunnen in het leven roepen. Ook zónder dat u de nabijheid van die hulp vermoedde, wèrdt u reeds onvoorzichtig, Mevrouw!" Zij knikte, nu ook harerzijds glimlachende. „Ik ben van nature niet bang!" zeide zij. En als ooit iemand de waarheid gesproken heeft, deed zij het op dat oogenblik! „De Baron ging zijn Bertha opzoeken, in de vaste overtuiging, dat alles op rolletjes liep," vervolgde de detective. „En die overtuiging wist hij ook bij zijn vriendin te wekken. Deze ging naar Grinzing in de stellige verwachting, daar alleen met de Gravin te doen te zullen krijgen." „Waarom ging de Baron zelf niet meê?" vroeg ik. „Omdat de Gravin hem kende! — Daar ikzelf besloten had voor de veiligheid van de Gravin te waken en ik dus verplicht was, mij in haar nabijheid te houden, was Signor Róssini zoo vriendelijk, het voorspel voor de ontmoeting te Grinzing inéén te zetten. Hij zal u misschien zelf graag willen mededeelen, hoe hij daarbij te werk ging." „Mijn taak bleek heel gemakkelijk," zeide Signor Rossini. „Zij duurde alleen wat langer dan ik verwacht had. Ik stel er echter prijs op te verklaren, dat ik in hoofdzaak handelde naar de aanwijzingen van mijn genialen collega!" Hij knikte eenige malen in de richting van G. G. en deze, die zéér gevoelig is voor den spontanen lof van werkelijk verdienstelijke vakgenooten, verheugde zich blijkbaar in deze ongezochte hulde aan zijn talenten. „Reeds gister-ochtend," vervolgde de Italiaansche detec- 227 tive, „zat ik, met medeweten en toestemming van de plaatselijke politie-autoriteiten, op den bok van een ,Fiaker'. Ik begon met naar Grinzing te rijden en gaf mij den schijn, alsof ik bij het eenzame huis een vrachtje wachtte. Weldra ontdekte ik, dat het onbewoond was, en ik had gelegenheid de omgeving, den tuin en het uiterlijk van het huis nauwkeurig op te nemen. Mocht ik daarbij betrapt geworden zijn, zoo zou ik mij den schijn gegeven hebben, dat ik hier besteld was en nu niemand aanwezig vond. Op deze wijze deed ik de noodige topografische kennis op, die ons later goed te pas kwam. Zelfs wist ik het zeer primitieve slot van het achterdeurtje met een looper te openen, zoodat ik tot binnenshuis doordrong. Er was maar één kamer, waarin enkele oude meubelen stonden en ik vermoedde dadelijk, dat daar het onderhoud met de Gravin zou moeten plaats hebben. „Vervolgens reed ik naar Hotel Métropole. Daar wachtte mij de stoere .Schutzmann', u welbekend. Maar ik kon niets uitrichten, vóórdat Bertha Zöller vertrokken zou zijn. Z ij verliet het hotel eerst na het souper en Baron Van Waveren was tot aan haar vertrek bij haar. Daardoor werd ik vele uren opgehouden. De film-diva ging in een rijtuig, dat zij waarschijnlijk, uit overwegingen van voorzichtigheid, vóórdat zij het huis te Grinzing bereikte, wegstuurde. „Zoodra zij wég was (de Baron nam afscheid van haar aan het portier) ging ik, mèt den .Schutzmann' naar binnen en — hoewel men eerst bezwaar maakte aan een .koetsier' toegang te verleenen — hielp mijn geleider mij over die moeielijkheden heen. Wij vonden Baron Van Waveren op zijn kamer. „Wat nu volgde, behoef ik niet uitvoerig te beschrijven. Het bleek, dat deze man tot die cathegorie van misdadigers behoort, die allen moed verliezen, zoodra zij zich ontdekt zien. Hij was als was in onze handen en dadelijk bereid het eenige middel aan te grijpen, dat hem hoop op een eenigs- 228 zins welwillender behandeling geven kon: de kinderen uit te leveren. U hadt goed gezien, Mr. Gill! Zij wérden in de woning van de .weduwe' Zöller gevangen gehouden! „Wij reden daarheen en de Baron bracht ze zelf naar beneden, tegenover de ,weduwe' voorgevende, dat bij, mèt haar dochter en de kinderen, vertrekken moest. „Intusschen was het te laat geworden dan dat ikzelf mij verder met den Baron bemoeien kon: ik expediëerde hem, onder geleide van den .Schutzmann', naar ons hotel — hetgeen trouwens met mijn collega was afgesproken — en reed zelf, mèt de kinderen, naar het station van de tandrad-baan, waar — volgens de aanwijzingen van Mr. Gill — Graaf Von Hammerstein reeds den heelen namiddag met angst en ongeduld op mij gewacht had. Het was reeds uren lang donker en de straten waren als uitgestorven. De Graaf en zijn twee jongens namen plaats in het rijtuig en zoo wachtten wij. „Eerst kwam het rijtuig van de Gravin. Zij stapte uit, om het overige deel van den weg te voet af te leggen. Ik stuurde haar rijtuig, dat wachten zou, wèg: twee rijtuigen, w&chtende op deze eenzame plaats, zouden te veel de aandacht getrokken hebben. De koetsier had eerst bezwaar de dame, die hij gebracht had, in den steek te laten. Maar zelfs in het Republikeinsche Weenen vermogen naam en autoriteit der politie nog veel!" „Waarom waarschuwde u mij niet?" vroeg hier de Gravin di Campo-Alto. „Omdat het noodig was, Bertha Zöller op heeterdaad te betrappen. Overigens verwijs ik naar het antwoord, dat mijn collega u gegeven heeft op de vraag, waarom hij u niet dadelijk in zijn vertrouwen nam." - Wij glimlachten allen, ook de Gravin! „Niet lang daarna," hernam Signor Rossini, „kwam het rijtuig met mijn collega en Monsieur Hendriks. Den eerste, die den geheelen dag vergeefs op tijding van mij gewacht had, kon ik toen geruststellen." 229 „En de rest is bekend!" nam G. G. het woord over. „Je zult nu ook begrijpen, Willy, dat — toen je kinderstemmen meende te hooren — er geen kwestie was van hallucinaties of spoken: Von Hammerstein en z'n jongens zaten in het rijtuig van Signor Rossini. In de duisternis had je dat niet bemerkt en zij hadden consigne, zich doodstil te houden. Maar kinderen zijn kinderen... Ik zal je dankbaar zijn, als je mij een middel aan de hand weet te doen, om, in critieke omstandigheden, aan een kind het zwijgen op te leggen!" HOOFDSTUK XXX- HET VOLLE LICHT. Wat G. G. ons verder vertelde omtrent de beide personen, die thans onze gevangenen waren, zal ik niet in zijn eigen woorden weêrgeven. Tot recht verstand van de misdaad, door hen gezamenlijk bedreven, is het noodig het verhaal daarvan aan te vullen met enkele bizonderheden, die ons eerst later bekend werden. Baron Van Waveren was iemand, die — zoolang zyiïk leven dat van den gewonen Haagschen aristocraat gebleven was — weinig interessant, maar zeker niet misdadig was geweest. Hoewel hij niet zoo rijk was als men in zijn woonplaats aannam, bezat hij eenig vermogen. Zijn arbeid op filanthropisch gebied had hem de achting van velen bezorgd, hoewel hijzelf daaraan eigenlijk meer het hoofd dan het hart wijdde. Oorspronkelijk door vrienden in verschillende comité's en vereenigingen gehaald, vervulde hij de plichten, die hij daarmede op zich nam, met nauwgezetheid, hoewel zqnder enthousiasme en nam hij ook de finantieele lasten, die daar- 230 uit voor hem voortvloeiden, zonder morren voor zijne rekening. In de wereld van armenzorg en liefdadigheid had hij zich daardoor een plaats veroverd, die niet oneervol was. En daarbuiten deden wel eenigszins overdreven verhalen de ronde omtrent zijn mildheid en liefdadigheidszin. Toen enkele vrienden — nog vóór de oprichting der latere officieele comité's — een beroep op hem deden, in verband met hun plannen om Oostenrüksche kinderen naar Holland te doen komen, had hij aan hun verlangen gevolg gegeven. Hij was betrokken bij eenige groote Oostenrijksche en Hongaarsche ondernemingen en had in beide landen dientengevolge vele relatiën. In en na den oorlog had hij daarom — zooals ons vroeger ook reeds bekend was — herhaaldelijk Weenen en Budapest bezocht en het was natuurlijk, dat men hem gaarne die reizen, hoewel in zijn eigen belang ondernomen, tevens in dienst der filanthropie zag stellen. De uitslag van den oorlog had, juist waar hij belangen in de genoemde landen had, zijn financiëele positie sterk verzwakt. En in diezelfde richting werkte zijn verhouding tot de verleidelijke film-diva. Deze dateerde van even vóór den oorlog. De kennismaking had niets romantisch gehad. Hij had haar te Berlijn, bij het uitstappen uit de tram, op de teenen getrapt! Uit dit weinig bélovende begin had zich de voor hem zoo noodlottige „liaison" ontwikkeld. Het is niet noodig in den breede uit te meten, hoe deze „liaison" hem langzaam ruïneerde, finantiëel en moreel. Bertha Zöller verdiende zéér veel, maar speelde grof en vroeg hem dikwijls om groote sommen. Hij was dan meestal zéér boos, schold en tierde, maar miste de moreele kracht om te weigeren. Want hij was geheel in de netten dezer vrouw verstrikt geraakt en kon zich niet meer van haar los maken. Toen de finantiëele barrometer zéér laag stond, ja toen de toestand vrijwel wanhopig was geworden, doordat Bertha wederom groote schulden gemaakt had en hij niet wist, hoe hij haar geld moest bezorgen, kwam zij op de gedachte, zijn 231 filanthropische zending naar Weenen te misbruiken om dat geld op misdadige wijze machtig te worden. De grondgedachte stamde dus van haar; de uitvoering was z ij n werk en hij toonde zich daarin intelligent en zelfs oorspronkelijk! Te Weenen zijnde (en ook toen was hij daar mèt Bertha Zöller), kwam hij van het Comité te weten, dat Graaf Von Hammerstein zijne kinderen naar Holland wilde zenden. Men vertelde hem tevens, wie de moeder van die kinderen was. Hier bood zich de gelegenheid, die hij had afgewacht! In gewone omstandigheden zou hij zich zóódanig vermomd hebben, ,dat hij niet te herkennen ware geweest, maar... de omstandigheden waren zeer ongewoon! Om te reizen toch moest men een pas hebben en op dien pas stond het portret van den houder! Graaf Von Hammerstein had — niets kwaads vermoedende — niet verzocht, dat hij zich doormiddel van zijn pas legitimeeren zou; maar daarop had hij vooruit niet kunnen rekenen. Bovendien konden de daartoe bevoegde autoriteiten op elk oogenblik van den' dag inzage van dien pas verlangen. En, wanneer men dan de vermomming geconstateerd had, zouden de gevolgen onberekenbaar geweest zijn. Er stonden hem nu twee wegen open. Hij kon zich in zijn vermomming laten fotografeeren en dan, met die fotografie, een valschen pas maken. Dat echter was hoogst riskant en bijna ondoenlijk. Waar zou hij b.v. het Hollandsche pasformulier vandaan hebben moeten halen? Ook kwam zijn signalement op den pas voor en het zou reeds vrijwel onmogelijk zijn alleen dit te veranderen. Toen bedacht hij een tweede middel, dat zeker origineel was. Hij besloot — om 't zoo eens uit te drukken — zich tevermommenals zichzelven! Hij bracht in zijn uiterlijk en zijn stem allerlei kleine veranderingen aan, en wel zóó, dat het signalement en het portret met zijn uiterlijk overeenstemden, maar* tevens zóó, dat ze moesten opvallen, wanneer men hem later, in zijn werkelijke gestalte, ontmoet- 232 te. Interessant is, dat de haren, die langer waren dan hij ze gewoonlijk droeg, niet echt waren, doch dat hij een pruik droeg over zijn kprt-geknipt haar heen! Hij had snel moeten handelen en daarom ontbrak hem de tijd, zijn haar langs den natuurlijken weg te laten groeien. De Baron rekende erop, dat — ook al zou zijn naam en daarmede hijzelf nu onvermijdelijk in de zaak betrokken moeten worden — niemand het zou wagen, hem te beschuldigen, waar Von Hammerstein zelf zekere afwijkingen in gezicht, houding, enz. constateeren zou. Hij waagde iets, maar niet véél,... naar hij meende. De sluwe man ging echter nog verder. Hij was in het bezit van een legitimatie-bewijs van het Hollandsche Comité, dat hem in staat stelde zich, namens dat Comité, met het in ontvangst nemen van kinderen te belasten. Dit bewijs gebruikte hij tegenover Von Hammerstein niet, maar hij maakte een valsche legitimatie, speciaal ingericht voor het in ontvangst nemen van diens kinderen. Later zou dan vanzelf blijken, dat deze legitimatie valsch geweest was, en zou het onwaarschijnlijke, dat iemand, die zijn doel doormiddel van een echt stuk had kunnen bereiken, een valsch stuk gebruikt zou hebben, in zijn voordeel spreken. Zoo geschiedde het inderdaad en zelfs G. G. werd daarvan tijdelijk de dupe! De ontvoering geschiedde zonder eenig incident. Te Weenen werden de kinderen heimelijk in de woning van Bertha's moeder gebracht, waar zij goed behandeld en zelfs goed gevoed werden, hetgeen wat zeggen wilde in die dagen van hongersnood en gebrek. Maar zij werden in hun kamer opgesloten gehouden. Het bezoek van Signor Rossini in Den Haag was voor Baron Van Waveren het eerste sein, dat het gevaar, hetwelk hij — door de methode, die hij bij zijn misdaad had toegepast — vrijwillig voor zich in het leven had geroepen, thans naderde. Hoewel de Italiaansche detective hem niet over 233 Von Hammerstein's komst in Den Haag gesproken had, was de ontmoeting met dezen, boven aan de trap in het gebouw van „De Witte", voor den Baron toch niet onverwacht geweest. Men zal zich herinneren, dat Van Waveren naar boven kwam, toen G. G. en ik reeds boven waren. Beneden had hij Von Hammerstein aan een tafeltje zien zitten, nog vóórdat Signor Rossini zich bij dezen gevoegd had; de Baron was dus voorbereid op de dingen, die komen zouden, en deed alsof de Graaf een volkomen onbekende voor hem was. Inmiddels bombardeerde Bertha Zöller hem met brieven, teneinde op spoed aan te dringen; haar schuldeischers werden steeds lastiger, de kinderen waren nu ontvoerd, waarom thans nog langer gewacht met de verdere operatiën? Dit was de ware reden, waarom de Baron zoo spoedig weder naar Weenen en (naar hij voorgaf) naar Budapest vertrok. De schoone Bertha vergezelde hem van Berlijn uit: zij was, bij deze geheele zaak, de eerst-belanghebbende! Het huis aan den Grinzinger Straatweg huurde Van Waveren, onder een valschen naam, voor drie maanden! Het had, zelfs in dezen tijd van woningnood, reeds langen tijd leêg gestaan, omdat de eenzame ligging de menschen, met het oog op de steeds toenemende onveiligheid, afschrikte. Vervolgens werd de dreigbrief geschreven, en wel hoogsteigenhandig door de schoone film-diva. Zij verdraaide daarbij haar handschrift, maar — de kracht der gewoonte is bekend! — de B van het woord „Bankbiljetten" had den Latijnschen vorm, al was de krul bij den neêrhaal weggebleven! Dit was voor G. G. het bewijs, dat het schrijven van Bertha afkomstig was, en tevens vermoedde hij nu, dat zij in het huis te Grinzing de komst van de Gravin afwachten zou: immers de Baron was nu aan deze voorgesteld en kon zich daar dus niet aan haar vertoonen, zonder zich aan ernstig gevaar bloot te stellen. Natuurlijk was de omstandigheid, dat de beide detectives 234 elkander reeds gevonden hadden en, in goede vriendschap, samen werkzaam waren, voor Van Waveren een teleurstelling. Het moet hem heel wat moeite gekost hebben, zijn kalmte te bewaren, toen hij -hen dien ochtend samen aantrof. Maar hij slaagde daarin volkomen. Anderzijds achtte de Baron het een geluk, dat het toeval hem in ons gezelschap gebracht had, toen de Gravin ons de ontvangst van den dreigbrief mededeelde. Hij was echter bij die gelegenheid het slachtoffer van G. G.'s tactiek, want hij deelde onmiddellijk aan de film-diva mede, dat zij zich niet ongerust behoefde te maken en dat haar in het huis te Grinzing geen gevaren dreigden. Wat betreft de bedreigingen, die Bertha Zöller tegenover de Gravin en tegenover ons had uitgesproken, in verband met de veiligheid van de kinderen, wij waren allen van oordeel, dat de Gravin juist gezien had en dat deze feitelijk „humbug" waren, ingegeven door den eisch van het oogenblik. Iemand, die kinderen doet ontvoeren en daarop een dreigbrief schrijft, is daarom nog niet in staat die kinderen in koelen bloede te vermoorden! Echter was het duidelijk, dat niettemin de voorzichtigheid geboden zou hebben, de misdadigster voorloopig ongemoeid te laten, zoo niet G. G., als redder in den nood, de kinderen zeiven voor den dag had gebracht! * * * G. G. had zich, als gewoonlijk, aan alle dank- en huldebetuigingen onzerzijds onttrokken, door snel de kamer te verlaten, toen deze dreigden los te komen. Maar Signor Rossini, die in dit opzicht anders van aanleg was, nam ze, voor zijn deel, gaarne in ontvangst en „straalde" daarbij op de mij reeds van vroeger bekende wijze. Ik moet hem evenwel de eer geven, dat hij in geen enkel opzicht de verdiensten van ziin Engelschen collega ter eigen meerdere glorie trachtte 235 BEI te verkleinen. Integendeel, hij verklaarde herhaaldelijk, dat aan dezen de hoofdverdienste van het wélslagen toekwam. Wij stonden nu voor de moeielijke beslissing, wat er met Baron Van Waveren en Bertha Zöller gebeuren moest. Wat zij gedaan hadden, was — behalve voor öns, ingewijden — naar buiten toe nog onbekend. Het zou niet moeielijk zijn — zoo wij dat wenschelijk mochten oordeelen —, de zaak in den doofpot te stoppen! Ik heb reeds gezegd, dat de detective de beslissing in deze had overgelaten aan de beide personen, die er het meest belang bij hadden: aan de Gravin di Campo-Alto en aan Graaf Von Hammerstein. Het was duidelijk, dat deze beiden met elkander daarover wenschten te overleggen. En zoo geschiedde het, dat zij, voor het eerst in langen tijd, alleen bleven. Even vóór het souper ontmoette ik de Gravin in de vóórhal van het hotel. Zij kwam dadelijk op mij toe en dreef mij, bijna met geweld, naar de conversatie-kamer, waar op dit uur van den avond niemand te bekennen was. „Ik heb met mijn goeden Ernesto overlegd," zeide zij, terwijl zij zich in een fauteuil vallen liet. „Wij zijn tot de slotsom gekomen, dat wij er niet op moeten blijven staan, dat de strengheid van de Wet op den Baron en zijn medeplichtige wordt toegepast." „En waaróm niet?" vroeg ik. De Gravin trok plotseling een ongelooflijk deftig gezicht en in haar stem kwam een eenigszins nasale klank, die mij herinnerde aan... Von Hammerstein. „De familie-eer wordt het best gediend door deze zaak*,' waarbij intieme familie-verhoudingen betrokken zijn, te laten rusten," zeide zij, en barstte toen plotseling in lachen uit. „U begrijpt, dat dit het argument van Ernesto was," vervolgde zij. „Hij is als de dood, dat de minder prettige verhouding, die tusschen hèm en mij ontstaan is, voor het publiek van een Rechtszaal zal gebracht worden. Wat m ij be- 236 treft, nu de kinderen gezond zijn en niemand hun eigenlijk kwaad gedaan heeft, wil ik mij tegen zijn wensch niet verzetten. Als het anders gegaan was...!" Er bliksemde iets in haar oogen, dat bewees, hoe verstandig het geweest was, dat men haar niet tot het uiterste had gebracht. „Is het eigenlijk wel wenschelijk," zeide ik, „dat een optreden als dat van deze twee schuldige menschen, ongestraft zou blijven? Mijn gevoel als jurist verzet zich daartegen..." „Dat moet heel lastig zijn!" lachte de Gravin. „Men zou zeggen, dat u ook al 'n juridischen stok hebt ingeslikt, die u wat stijf in uw opvattingen maakt! Intusschen zal de gepleegde daad haar eigen straf wel medebrengen. Het komt mij bijvoorbeeld voor, dat Baron Van Waveren weinig ervoor voelen zal, in Den Haag, ja misschien in Holland, te blijven, nu u weet wat hij waard is. En Bertha Zöller zal zich óók wel haasten, den rug toe te keeren aan al die plaatsen, waar schuldeischers en de mogelijkheid van een strafvervolging haar blijven bedreigen!" „Ik blijf van oordeel..." „Natuurlijk blijft u bij uw opinie: een stok kan alleen breken, maar niet buigen. En het zou mij te veel krachtsinspanning kosten, hem tot breken te krijgen! U moet intusschen niet vergeten, Monsieur Hendriks, dat deze geheele geschiedenis mij één groot voordeel bezorgd heeft!" Ik keek haar verwonderd aan. „Van nu af zal ik mijn kinderen op geregelde tijden bij mij hebben!" zeide zij. „Ernesto heeft daarin toegestemd en zelfs erkend, dat ik niet zóó slecht ben als waarvoor hij mij gehouden heeft." „Als u, van uw kant, dan maar erkent, dat hij niet zoo dom is als waarvoor u hèm hieldt!" „Het spijt mij, Monsieur Hendriks, maar dat kan ik niet erkennen! En dat te minder, omdat hij mij — alweer in het belang van de familie-eer — voorgesteld heeft, dat wij maar 237 weêr bij elkander zouden blijven. Hij begrijpt niet, dat wij binnen een week opnieuw ruzie zouden hebben, want hij kan mij nu eenmaal met nemen zooals ik bèn! En ik, van mijn kant, dank er feestelijk voor, 'n ornamentieke krul te zijn aan de familie-eer der Von Hammersteins!" „Het is jammer!" zeide ik. „Zeker, Monsieur Hendriks, dood-jammer!" En hiermede stapte zij van het onderwerp af. BESLUIT. Van Waveren is uit Den Haag en Bertha Zöller uit Berlijn verdwenen. Men zegt, dat zij beiden naar Amerika vertrokken zijn — tezamen, zooals de booze wereld beweert. Van den Baron heb ik sedert nooit meer iets gehoord. Maar toen ik onlangs een „reuzen-film" zag (Maud en Mariska stónden erop, dat ik meê zou gaan: anders was het zeker niet gebeurd), herkende ik in een koene amazone, die met Cow-boys flirtte en op Indianen schoot, niemand anders dan de schoone Bertha! Zij heette nu evenwel anders! Het heeft mij altijd verwonderd, dat zij bij haar beroep gebleven is: zoo'n film wordt zeker ook in Berlijn en Weenen vertoond en... zij heeft schuldeischers! Of — heeft ze die afbetaald? Tenslotte is dit mijn zaak niet en, als zij erbij blijft, zich op het doek te adverteeren, gaat dat haar alleen aan! Mijn vriendschap met Von Hammerstein is niet meer wat zij geweest is. Hoewel hij zich dankbaar toonde voor wat ik in zijn zaak gedaan had, heeft hij het mij toch blijkbaar niet 238 kunnen vergeven, dat ik hem duidelijk heb laten merken, dat naar mijn oordeel — de oorzaak van zijn ongelukkig huwelijksleven niet uitsluitend aan den kant van zijn vrouw ligt. De familie-trots, die een oogenblik', onder Maud's scherpe, maar ware woorden, te wankelen scheen, staat vermoedelijk weêr steviger dan ooit. Aan de belofte, tegenover zijn vrouw afgelegd, heeft hij zich gehouden: de kinderen zijn drie maanden in het jaar bij hunne moeder en komen dan telkens als halve wilden, maar stralend van gezondheid, bij hun vader terug. Men beweert, dat de breuk tusschen de echtgenooten zeiven ten slotte ook wel hersteld zal worden, maar ik twijfel daaraan. De Gravin, die zich tegenover Rossini, G. G. en mij uitbundig dankbaar getoond heeft, doet mij nu en dan de eer aan, een brief tot mij te richten, dien ik dan — met medewerking van Maud — beantwoord. Dat ik mijn vrouw daarbij altijd raadpleeg, is een kleine, diplomatieke truc van mijn kant. Ik heb namelijk, voor het eerst zoolang wij getrouwd zijn, lichte symptomen van jaloerschheid bij haar meenen op te merken, toen ik haar met eenige geestdrift — ik erken het! — sprak over die merkwaardige vrouw, die alle mannen om haar vinger weet te winden, behalve haar eigen man! Sapienti sat... Om op de Gravin terug te komen 1 Zij schreef mij dezer dagen het volgende: „Ernesto beklaagt zich erover, dat de jongens, bij hun „terugkomst in het vaderlijk huis, zoo ongemanierd „waren. Hij moest ze liever nemen zooals ze zijn! Dat „doe ik óók. Ze zijn wild en speelsch. En dus ben ik „óók wild en speel met hen, tot ergernis van den dikken „Francisco, die zich achteruitgezet voelt. Eigen schuld! „Hij heeft altijd geweigerd deel te nemen aan wat u mijn „winter-sport geliefde te noemen: nu moet hij de gevolgen dragen en — uit gebrek aan beweging — nóg 239 „dikker worden dan hij al is. En toch... hij blijft een „kostbare schat! Ik zit op 't oogenblik in een paleis, „opgepropt met bedienden; maar Francisco is, onder die „allen, de eenige diament van zuiver water. Zorg ervoor, „Monsieur Hendriks, dat mijn man dezen brief niet onder „de oogen krijgt. Anders verbeeldt hij zich, dat Francisco „mijn ,amant' is!" Men zal mij toestemmen, dat de Gravin di Campo-Alto onverbeterlijk is. En ook... dat de kans op hereeniging der/ heide echtgenooten nog niet bizonder groot is. Ik stuurde den brief der Gravin ter inzage aan G. G. en hij schreef mij, onder meer, het volgende terug: „Toevallig ontving ik, tegelijk met je schrijven^ een „epistel van mijn collega Rossini, die het best maakt. „Hij bezocht onlangs de Gravin di Campo-Alto, die hem „als een vorst ontving, maar wilder en onberekenbaarder was dan ooit. ,'n Zeldzame vrouw!' schrijft hij. Ik „vind haar karakter zoo onbegrijpelijk niet, Willy! Zij „heeft in hooge mate twee gaven, die onder het tegenwoordige geslacht zeldzaam zijn: een absoluut onafhankelijk oordeel en gezonden, levenden humor! De mentenen, die die gaven missen, begrijpen haar niet en het „gevoel van niet begrepen te worden, maakt haar, eener„zijds, ongelukkig en, aan den anderen kant,.onverschillig en roekeloos. „Wat een vrouw zou zij geweest zijn voor 'n onbevooroordeeld en geestig man! Iemand... als jij, bij voorbeeld ! „Humor! Het is de kostbaarste gaven der Goden „in onzen harden tijd. En 'n vrouw, die humor heeft, „is 'n onwaardeerbare schat." Deze brief deed mij bizonder veel genoegen. Maar — hoe- 240 wel ik anders nooit geheimen voor mijn vrouw heb! — ik heb het beter geoordeeld, haar dien nog niet te laten lezen. Zij is op dit oogenblik in Engeland en zal hem eerst leeren kennen, wanneer dit boek gepubliceerd wordt. En dan De lezer wensche mij sterkte! De Dubbelganger. 241 16 INHOUD. bladz. INLEIDING door Mr. Willem Hendriks i HOOFDSTUK I. Een telegram ...... 5 HOOFDSTUK II. „Cherchez la femme" ... 13 HOOFDSTUK III. Een ontvoering 21 HOOFDSTUK IV. Herkend? 28 HOOFDSTUK V. De Dubbelganger .... 36 HOOFDSTUK VI. G. G. Generalissimus ... 45 HOOFDSTUK VII. De Gravin di Campo-Alto . 53 HOOFDSTUK VIII. Systematisch werk ... 61 HOOFDSTUK IX. Op reis 68 HOOFDSTUK X. Een oude kennis .... 75 HOOFDSTUK XI. De Italiaansche koerier . . 83 HOOFDSTUK XII. Het tegenspel 90 HOOFDSTUK XIII. In Oostenrijk 98 HOOFDSTUK XIV. _ Waarheen? 106 HOOFDSTUK XV. Een onverwachte uitnoodiging 110 HOOFDSTUK XVI. Een tocht bij maanlicht . . 118 HOOFDSTUK XVII. Een vervallen landhuis . . 126 HOOFDSTUK XVIII. Een charmante vrouw . . 134 HOOFDSTUK XIX. Twee collega's 142 HOOFDSTUK XX. De handen inéén .... 149 HOOFDSTUK XXI. ^Winter-sport! . . . . . 156 HOOFDSTUK XXII. Het donkere Weenen . . 164 bladz. HOOFDSTUK XXIII. De slaap van Baron Van Waveren 172 HOOFDSTUK XXIV. De crisis in aantocht... 179 HOOFDSTUK XXV. Op weg naar het einde . . 188 HOOFDSTUK XXVI. Twee energieke vrouwen . i96 HOOFDSTUK XXVII. De troef-kaart 204 HOOFDSTUK XXVIII. De eerste lichtstralen . . 212 HOOFDSTUK XXIX. Het licht neemt toe . . . 220 HOOFDSTUK XXX. Het volle licht 230 BESLUIT 238 G. G.-SERIE. Oorspronkelijke Detective-Romans door IVANS. No. x. De Man uit Frankrijk; 3e Druk. No. 2. Het Spook van Vöröshegy; 3e Druk. No. 3. De Medeplichtigen; 2e Druk. No. 4. De Man op den Achtergrond; 3e Druk. No. 5. Het verloren spoor; 2e Druk. Na 6. Aan den Rand van het Bosch; 2e Druk. No. 7. De Schaduw. No. 8. Het Spinneweb; 2e Druk. No. 9. De Ijskoningin. No. 10. De Dubbelganger. Ter perse No. 11. De Eerste Schreden. Prijs f 1.50; gebonden f 2.25. Alle geïllustreerd. Deze Romans worden door de critiek op één lijn gesteld met die van Conan Doyle (Sherlock Holmes), William LeQueux, A. K. Green, Edgar Poe, e.d. Van denzelfden schrijver: HET VERRE KONINKRIJK, een verhaal van strijd en avontuur. Prijs f 3.50; gebonden f 4.75. JUFFROUW MIENTJE, gevolgd door: Vreemde verhalen. Prijs f 2.75; gebonden f 4.10. PIET'S GROOTE REIS. een boek voor jongens door Mr. J. v. Schevichaven (Ivans). Prijs f 2.60; gebonden f 3.90.