if u ii I VADEMECUM i HANDELEND OVER MAASTRICHTSCH DIALECT DOOR C. BREULS. VERBETERDE EN UITGEBREIDE EDITIE. Uitgever: F. SCHMITZ, Vrijthof 9, Maastricht. 1914. II VADEMECUM HANDELEND OVER MAASTRICHTSCH DIALECT DOOR C. BREULS. VERBETERDE EN UITGEBREIDE EDITIE. 1914. Druk Boosten & Stols, Maastricht. VOORWOORD. Daartoe aangezocht door de redactie van „de Maasgouw" heb ik in dat tijdschrift eene lijst gepubliceerd van de typische Maastrichtsche woorden, die ik te hooi en te gras heb opgeteekend, ook fan andere, die, zonder bepaald tot de typische te behooren, toch beduidend afwijken van de Nederlandsche woorden van dezelfde beteekenis. Tot. de eerste behoort b.v. aomere (houtskool), tot de laatste uileger (orgel). Deze lijst heb ik laten voorafgaan van eene beknopte verhandeling aangaande uitspraak en schrijfwijze, zooveel mogelijk in overeenstemming met de effectieve uitspraak .van ons dialect en, als daarbij behoorend complement, aangevuld met de mij bekende Maastrichtsche spreuken en gezegden en eenige gedichten uit de Maastrichtsche literatuur. Deze bijdragen, in een bundeltje vereenigd, schenen mij toe als- een welkom Vademecum voor belangstellende stadgenooten. En werkelijk! ik vergiste mij ten deze niet; want de 1ste oplage was zoo spoedig uitverkocht, dat eene 2de oplage wenschelijk bleek en ik deze spoedig, belangrijk vermeerderd, kon ter perse zenden. Aan hen, die mij daartoe zoo veel bruikbaar materiaal ter hand stelden, betuig ik hiermede welgemeenden dank. Maastricht, April 1914. C. BREULS. INLEIDING. Te Maastricht zelve wordt het dialect niet door allen op dezelfde wijze uitgesproken. Het plat van de beschaafde klasse moge voor vreemdelingen, zoo als wel eens beweerd wordt, groote bekoring hebben, het plat van de lagere volksklassen, klagend, slepend heeft dat stellig niet. Ex. Zèk Bèèèèt, geiste mèèèt nao Taaaant? Nei...n Greet ieg hub geinen tiiiiid. Wij zullen ons hoofdzakelijk met het eerste bezig houden. Door sommigen wordt het Maastrichtsch dialect wel eens als een rijk idioma gequalificeerd, doch ik kan me, hoe graag ook, met die beoordeeling niet vereenigen. Meermalen toch moest ik, bij het schrijven en bij het vertalen van tooneelstukken, gelocaliseerde Fransche woorden te hulp roepen. Wil men nu- dit mengsel van Fransche en Duitsche woorden, met een oud-Hollandschen ondergrond, als een melodieus taaleigen beschouwen, dan is de qualificatie niet ongegrond. Een leuk idioma als het Waalsche patois, binnen de grenzen van de Wallonië zonder vreemde hulp ontstaan, is het Maastrichtsch echter niet. Van buiten af is veel materiaal aangebracht. En de veronderstelling, dat de Spanjaarden en Kozakken ook wel een enkel steentje aan het gebouwtje hebben ingevoegd, lijkt ook niet geheel onmogelijk, als men naar de herkomst van sommige woorden als Kinèh, caracolle e. a. onderzoek doet. Het zijn vooral de Franschen. die van hun verblijf alhier onuitwischbare sporen hebben achtergelaten. Niet alleen is voor hen eene warme sympathie blijven voortleven, maar ook de Fransche taal heeft op ons dialect, vooral bij de uitspraak, haren stempel gezet. Terwijl onze Noordelijke broeders ontzaglijk veel moeite hebben, ja er zelfs niet toe komen om woorden als Jeang, Josef, justitie, joviaal behoorlijk uit te spre- 6 ken en zich denken te helpen, door die j door sj aan te wijzen, als in sjovel, sjees, komt die zachte J bij de Maastrichtenaars gansch natuurlijk te voorschijn. Mij dunkt dat de spelling sj ook niet gelukkig gevonden is. Zj zou de Fransche uitspraak beter doen voelen. Omtrent de uitspraak van woorden als chariteit zijn de Hollanders (1) niet op hun gemak. Door een voornaam Nederlander hoorde ik eens dat woord gchariteit noemen, terwijl, aan 't einde van zijn toost, de uitspraak van het woord champagne hem niet onbekend bleek te zijn. Ik meen dan ook dat in ons dialect de Fransche spelling kan behouden blijven. Wanneer wij trouwens in aanmerking nemen, dat onze Nederlandsche taalkundigen geen moeite doen, om, ter wille der uitspraak, bij de spelling van ch aan het begin van de woorden, uniformiteit te verkrijgen en er dus geen bezwaar in zien, dat voor de woorden charmant, chef, chicane, chocolade, champagne ca. de Fransche uitspraak wordt behouden, terwijl bij de woorden chemie, chirurg, c. a. de ch bij het spreken in gch wordt omgezet, dan mogen wij dialectschrijvers gerust de schrijfwijze toepassen, die wij voor onze lezers als de meest practische houden. Wanneer wij nu als algemeenen regel aannemen, dat, bij het uitspreken van sch, hetzij aan 't begin van een woord', hetzij in 't midden, de Nederlandsche keelklank nooit wordt vernomen en de Duitsche uitspraak, in b.v. scheiben, schreiben, wordt gevolgd, dan is daardoor iedere moeilijkheid opgeheven en bestaat tusscheh sch en ch aan 't begin der woorden, waar het hier om te doen is, geen verschil in de uitspraak b.v. charel, charrebang, chef, chokiaad, schaars, scharwinkel, scheigel, schokgele. En deze regel zou ef een zijn, naar ik meen, zonder uitzondering. (1) Hollanders noemt de Maastrichtenaar alle Nederlanders, die niet in Limburg thuis behooren en derhalve Hollandsch spreken. 7 Behalve aangaande de vorming van het tegenwoordig deelwoord, waarover later, kan bij ons dialect van algemeene regels geen sprake zijn. Dit is ook op andere dialecten toepasselijk. Ze zijn alle te capricieus. Deze eigenschap treedt, voor ons Maastrichtsch, het duidelijkst te voorschijn bij de vergelijking der Maastrichtsche woorden met de Nederlandsche, waar zij van herkomen en waarbij de klinkers eene bijzonder grillige klankwijziging ondergaan, die ik niet vermag op phonetische gronden te verklaren. De enkele a, zoowel als de dubbele aa, gaat meestal tot oo over bv. af, aof, straf, straof, aan, aon, baan, boon en klinkt dan als de a in de engelsche woorden all, call, small enz. In andere woorden is de Nederlandsche aa in oo veranderd: gaan, staan, slaan, worden goon, stoon, sloon, terwijl. in hij gaat, hij staat, hij slaat de aa tïoor ei wordt vervangen, aan welke klankmutatie de Duitsche nabuurschap wel eenige schuld zal hebben. Dit is evenwel nog niet de laatste -gril van ons dialect ten opzichte van de Nederlandsche a, want wij zien dat zij in de woorden geval, stal, wal enz. voor de dubbele aa, in de werkwoorden hij stal, hij beval voor oo moet plaats maken. Van de klinkers heeft de a wel de meeste buitensporigheden op haar rekening. De e ondergaat weinig verandering. Zij laat zich, even als de Nederlandsche e in gezegend, geleverd enz. in hetzelfde woord in drie verschillende klanken, als stomme e, als breede e en als scherpe e hooren: schouweveger, pinteveger. In hel neemt zij den klank aan van il in stil, wil, gril. In hel bijv. naamwoord (hard, luid) klinkt zij breed, zwaar getrokken even als in jewel dan! In fel (sterk, gewichtig) is haar klank gelijk aan die van de e in de Fransche woorden gele, grêle b.v. felmeeker maak tieg mer neet zoe fel. 8 De ee van een als telwoord wordt ei in een vrouw, een man, een boek, ein vrouw, eine maan, ei book. In een (onbepalend lidwoord) wordt de ee in de stomme e omgezet b.v. en vrouw, ene, maan, e book. Sommigen zijn van oordeel, dat en best door un zou kunnen vervangen worden, omdat men daardoor nader tot de uitspraak komt. Het wil mij evenwel voorkomen, dat bij het lezen van unne maan, un vrouw, un ei, un un (ui) al licht begripsverwarring zou kunnen ontstaan en ga dus met die schrijfwijze niet mêe. Ik zie er trouwens de noodzakelijkheid niet van in. De lezer, die de stomme e in de, ze, te enz. goed weet uit te spreken, zal met en vrouw ook wel geen moeite hebben. De tweeklank eu levert aan oningewijden ook niet geringe moeilijkheden op. In speule (spelen), deur (deur) klinkt de eu veel breeder dan in speule (spoelen) en deur (stier). In smeulde gespeuld'wederom anders dan de vorige, scherper. Dit zijn trouwens eigenaardigheden, die niet alleen in ons dialect voorkomen, maar ook in iedere landstaal zijn aan te wijzen. In het Fransch toch worden de o's en de e's ook verschillend uitgesproken en het enorme verschil tusschen spelling en uitspraak in de Engelsehe taal is genoegzaam bekend. Van de klinkers levert de i met de Nederlandsche i nagenoeg geen verschil op. Wel gaat de ij in zwijgen, vijgen, bijten enz. in ie over. Hij wordt onder Duitschen invloed, Heer en er b.v. heer heet et gedoon, er heet et bekind. Bij het telwoord vijf doet zich de eigenaardigheid voor, dat de ij door ie wordt vervangen wanneer het door een zelfstandig naamwoord wordt gevolgd, doch onveranderd blijft, wanneer het alleen staat, b.v.: vief cent. Wieveul? Vijf. De Nederlandsche o gaat in ons dialect onveranderd over; koren, kore, geboren, gehore, toren, tore enz. Wel nemen eenige zelfstandige naamwoorden voor 9 hun diminutivum den Duitschen Umlaut en de daaruit volgende klankwijziging aan b.v. kop, köpke, pot, pötsche, mop, möpke, prop, pröpke enz., terwijl de o door u wordt vervangen in pop, pupke, stop, stupke, trop, trupke enz. Tegenover de Nederlandsche oo toont zich ons dialect bijzonder capricieus. Wordt ze overgenomen, dan laat men ze saai-lang voortduren, b.v. boor, kom door. Bij boom, droom is de Duitsche verwantschap duidelijk merkbaar, daar deze woorden in 't meervoud, zoowel als in 't enkelvoud, als 't ware onveranderd worden overgenomen. Boum, buim, droum, druim enz. Als voorbeelden van grillige metamorphose kunnen genoemd worden staof voor stoof, veur voor voor, douf voor doof, broed voor brood en vele andere. In andere woorden is de oo in de plaats getreden van de Nederlandsche oe, voot, vlook, book, brook, hood, moote enz. Van de u zijn weinig buitensporigheden te vermelden, ze blijft zich vrij wel consequent. Alleen bij de uitspraak is verschil merkbaar, zooals dat trouwens met de Nederlandsche' u ook het geval is in minute, muf, kurk. De tweeklank ui valt niet zoo algemeen bij den Maastrichtenaar in den smaak. In uit wordt hij oet, in kuit kuut, in sluiten sleete, in hij sluit slut, in druif drouf, in duur deur enz. Voor dat ik van de klinkers afstap, die mij door hun oneffenheden, langer onder weg hielden, dan ik gedacht had, wil ik nog even wijzen op de verscheidenheid bij het vormen van het meervoud, waarmêe ons dialect wellicht een wereldrecord kan halen. De phonetiek heeft daarbij klaarblijkelijk de eerste viool gespeeld. Terwijl in de meeste landstalen de zelfstandige naamwoorden in 't meervoud nagenoeg geen verandering ondergaan en zich alleen door de eindletters van 10 het enkelvoud onderscheiden, gaat ons dialect nog iets verder dan de Duitsche taal, die met haren Umlaut eene klankwijziging aanduidt. In ons taaleigen moet in sommige woorden, de klank van het enkelvoud, voor een gansch anderen in 't meervoud plaats maken. Zoo wordt schoon (Duitsche uitspraak) in het meervoud scheun, moes, muis, stroek, struuk, voot, veuj, hood, heuj, hond, hun, gaajs, gèys, vloei, vlu, poet, pu, moer, mür enz. Bij andere wordt de eindletter weggelaten, b.v. tand, tan, hand, han. Bij sommige wordt de tweeklank ei in het enkelvoud breed, in het meervoud kort, scherp uitgesproken, b.v. stein, stein, hein, hein. Het vormen van het meervoud heeft ook wel plaats met en zonder klankwijziging door bijvoeging van er, als hoes, hoeser, keend, kinder. Men begrijpt, dat ik, te midden der verschillende, dialectgrillen, slechts een greep heb gedaan, aangezien in de woordenlijst bij ieder woord de eigenaardigheden zullen worden aangegeven. Voldoende is daaruit gebleken, dat voor het Maastrichtsch dialect naar vaste regels niet moet gezocht worden. Alleen bij het vormen van het tegenwoordig deelwoord kan als algemeene regel worden aangenomen, dat dit geschiedt door aan het werkwoord in de onbepaalde wijs den uitgang teere te voegen met dien verstande, dat de versmade eindletter n hierbij, ter wille der euphonie, in actieven dienst treedt, bjv. zinge, zingenteere; loupé, loupenteere; praote, praotenteere. Deze regel wordt evenwel niet door alle Maastrichtenaren streng doorgevoerd, want nu en dan hoort men kuimende, brommende gebruiken. Waar het zaak is de voortduring der werking krachtiger aan te duiden, komt mij de vorming met teere verkieslijk voor, b.v. er gong preutelenteere den trap op. Omtrent den leeftijd van ons hedendaagsch Maastrichtsch, heb ik geen zekerheid kunnen verkrijgen. Hendrik van Veldeke, de vermaarde dichter uit de 11 12" eeuw, voor wién Prof. Dr. Jan te Winkel, op het Taal- en Letterkundig congres van 1911 alhier, een standbeeld vroeg te Maastricht, was in de buurt van Maastricht geboren, leefde korten tijd hier ter stede, doch sprak noch schreef in Maastrichtsch dialect. Dichter bij, veel dichter hij ons tijdperk ontmoeten wij de eerste producten der Maastrichtsche literatuur en wel in den vorm van populaire leedsches, gedicht door Pastoor Delruelle, door de Maastrichtenaars genaamd Pastoor Delderwel. Lodewijk, Pascal Delruelle werd uit Waalsche ouders in 1735 te Maastricht geboren en 25 October 1783 als pastoor te Wijk-Maastricht plechtig ingehaald. Het was een droeve tijd, dien de geestelijken onder het Fransche régime op het laatst der 18e eeuw moesten beleven. Aan de priesters werd een eed van trouw aan de republiek opgelegd, waaraan de meesten zich niet wenschten te onderwerpen en dan de vlucht namen, om aan de gevangenis te ontkomen. Tot dezen behoorde ook pastoor Delruelle. Hij vluchtte, doch, door een valsch bericht misleid, kwam hij terug dienst doen en werd, als zijnde wederspanning aan 't gezag, in de Cellebroedersgevangenis opgesloten, doch weer spoedig vrijgelaten. Onze goede pastoor had evenwel in die dagen van beroering zijn vroolijk humeur niet verloren. In de omgeving van zijn pastorie, die gelegen was aan 't einde van het pastoorsstraatje, vlak bij het Oevere, had hij gelegenheid gevonden om het taaleigen en de ruwe levenswijze van de volksklasse te bestudeeren. Het waren voornamelijk typen van het schoone geslacht, die hij in zijn „Leedches" liet optreden met haar buurtpraatjes en geschillen, die hij aan het getralied venstertje (nog aanwezig) van zijn pastorie had afgeluisterd. En zoodoende leverde hij aan de nakomelingschap belangrijke bijdragen tot de kennis van het Maas- 12 trichtsche dialect van dien tijd, dat met ons hedendaagsch geen noemenswaardig verschil vertoont. Meest overal, waar wij verschil bemerken, zoo als teusse voor tusse, eengeschreve voor ingeschreeve, kreuk voor kruk, stoep en poep voor stop en pop, is foutieve schrijfwijze daaraan schuld. Want de Maastrichtenaren, zelfs niet de bewoners van den befaamden Oeverhoek, hadden die woorden nooit zoo uitgesproken. En waar de dichter spreekt van tegenspoed, kouwe, gepleuk, veroorloofde hij zich deze licentiae poeticae, om die woorden met oet, trouwe en reuk te doen rijmen. Het Maastrichtsche dialect van de 18e eeuw stond dus met het hedendaagsche volkomen gelijk en zal toen wel niet in zijn kindsheid geweest zijn, zoodat wij gerust mogen aannemen, dat het reeds eeuwen te voren bestond en nagenoeg onveranderd is blijven voortleven. Van af den zoogenaamden Franschen tijd zijn successievelijk vele fransche woorden ingeslopen, die zich nog steeds onweerstaanbaar aan ons opdringen en ook niet licht zullen verdreven worden. In „de Percessie van Scherpenheuvel" van Weustenraad, die in de eerste helft der 19e eeuw leefde, is zulks reeds duidelijk merkbaar. Waarschijnlijk ook heeft deze begaafde schrijver, die in 1827 als redacteur van „L'éclaireur du Limbourg" optrad en verschillende Fransche Werken ter perse zond, aan die invasie onwillekeurig bijgedragen. Zijn dichtwerk, met zijne, in vlot vloeiende verzen, natuurbeschrijvingen, zou in de Maastrichtsche literatuur eene voorname plaats mogên bekleeden en aan ieder dialectlustige ter lezing kunnen worden aanbevolen, indien het niet om zijn teugelloos realisme achter slot moest gehouden worden. Eenige jaren na hem doet zich Mr. G. D. Franquinet met zijn operette in twee bedrijven, „Jonk bij Jonk en Auwt bij Auwt", als kundig dialectschrijver kennen. 13 Dit vermakelijke tooneelstuk, waarvoor Victor van Helden eene allerliefste muziek heeft geschreven, werd in de Sociëteit Momus, door hare dilettanten herhaaldelijk met groot succes opgevoerd. Op de spelling, in dit stuk aangewend, kom ik later terug. In de „Momusklanken" zijn verscheidene zeer verdienstelijke gedichtjes opgenomen. Van hem bevindt zich op het archief alhier een beknopte spraakleer van ons dialect, gevolgd door een woordenlijst van een klein aantal typische Maastrichtsche woorden en er zou ook een lijvig boekdeel van dien aard bestaan, dat nog niet aan 't publiek domein is overgedaan. Nagenoeg terzelfder tijd wordt de Maastrichtsche literatuur verrijkt met tooneelstukken van den Heer Laurent Polis. Aan de vruchtbare pen van dezen begaafden schrijver dankt zij het bezit van: Leefhubberije, comedie in 1 ak. Greetche, kluch in 1 ak. Noets te laat, comedie in 1 ak. 't Onweer, dramatische schets in 1 ak. Jeang, lachtragedie in 1 ak. Venus, de bis en kruk, pastoraal in 1 ak. De twie Brems, operette in 1 ak, muziek v. O. Wilf. Schien-oorlog, comedie in 2 akte. Die schoen natuur! comedie in 2 akte. Ene mins moot rust hubben, comedie in 3 akte. Op reisl comedie in 3 akte. Voegen wij hier aan toe: E stukske St. Julien, naar het Fransch van Labiche. E meitske te trouwen, naar het Fransch van Scribe en nog tal van andere vertalingen en van gedichten, zoo dat blijkt, dat de heer L. Polis wel het leeuwenaandeel aan de M. literatuur heeft geleverd. Van ondergeteekende bestaan: Rooske Kleeve, operette in 3 akte, muziek de Bont. Nonk van 'Kölle, comédie in 1 ak. 14 Olympiade of en werkstaking in den Olympus, gedicht in 1 ak. De Gamisair, blijspeul in 1 ak. Verder vertalingen van: De Spoorpot, naar het Fransch van Labriche, comédie in 3 akte. Zand in de ouge, naar het Fransch van Labiche, comédie in 2 akte. Den Hypochonder, naar het Duitsch van von Moser, comédie in 4 akte. Deze tooneelwerken, zijnde geschreven en vertaald ten behoeve van de Sociëteit Momus, bevinden zich, in aangenaam gezelschap met verscheidene vertalingen van den Heer R. Stiel, in de tooneelbibliotheek van die sociëteit. Bestaat er nog iets van de bibliotheek van wijlen de Société dramatique, die, circa 40 jaar geleden, hier een tijdperk van bloei mocht beleven, dan zullen daarin nog wel eenige vertalingen, zooals de Riflmen in Mastreech van ondergeteekende te vinden zijn, alsook de Straotjong van Paries, een gelungen vertaling van le gamin de Paris, door Fr. Lousberg. In de laatste jaren zijn nog twee oorspronkelijke tooneelstukken „de kaptein van Köpenick" en „Trijn" verschenen, welke om hun typisch Maastrichtsch dialect in onze literatuur eene voorname plaats verdienen. Het eerste werd 11 maal, het tweede 7 maal achter elkaar opgevoerd, waaruit blijkt, dat de Heeren Olterdissen, die als de schrijvers en toonzetters genoemd worden, voor de Maastrichtenaars smakelijk werk weten te leveren en bij onze dialectschrijvers eene eervolle plaats innemen. Als bewijs daarvan moge de hier volgende Ode aan Maastricht gewijd, dienen: 15 VOLKSLEED oet den opera „Trijn". Jao dieg hubs us aon 't hart gelege Mastreeg, door alle iewen heer, Veer blieve dieg altiet genege En deilde dreufheid en plezeer. Veer huurde nao dien aw histories Te peerd op grampeer ziene schoet. Eus ouge blonke bij dien glories, Of perelde bij diene noet. En dee van dieg et schoens wilt prijze, In taol, die al wie zinge klink, Dat dee op nui Mastreegter wijze Zien aait Mastreeg met us bezink. Me zong van dieg ten allen tij je, Eus mojers zonge bij de weeg, En voolte veer us reg tevrijje, Dan zong ze e leedche van Mastreeg. Doe, blom van Nederlands landouwe, Gegreujt op 't graaf van Sintervaos, Bis weerdig dobbel te beschouwe, Gespiegeld in de blanke Maos. Ein Staar, de witste oet de klaore, Beschijnt dieg met heur straole zach En, um dieg zuver te bewaore, 'nen Ingel helt bij die de wach. Wie deks woord ste neet priesgegeve, Mè heels dien kroen tog opgerieg En ongeknak bis te gebleve, Door euze band van trouw aon dieg. Daorum de hand us tougestoke, Het oug gerieg op 't Stareleeg; En weurd dat oug dan ins gebroke, Dan beijt veur us het aait Mastreeg. 16 Met oorspronkelijke tooneelstukken, in proza en in versmaat, en met kleine gedichten is ons dialect dus tamelijk goed bedeeld. Oorspronkelijke romans zijn mij niet bekend. Voor dat ik nu tot de publicatie van mijne woordenlijst overga, meen ik nog een enkel woord aan de schrijfwijze van het Maastrichtsch dialect te moeten wijden. Tusschen de schrijvers, in deze bijdrage vermled, bestaat daaromtrent geen beduidend verschil. Allen hebben getracht en zijn er ook vrij goed in geslaagd het dialect te schrijven overeenkomstig de uitspraak, zonder zich te bekommeren over de spelling van hetzelfde woord in een andere taal. Alleen Franquinet was van oordeel dat de n aan het eind van werkwoorden, meervoudige zelfstandige naamwoorden en andere moest geschreven staan, ofschoon ze niet wordt uitgesproken, b.v.: praotew, drinke», zingew, hieren, zakew, eerdappelen. Ook de d en de t mogen niet wegblijven, ofschoon geen een Maastrichtenaar ze laat hooren; maar ze worden verkleind boven achter aan geplaatst, b.v.: Mastreecht, leecht, beleefd, biest, fiest. Waarom de plaatsing van de werklooze letters verschillend is, is mij niet bekend. Ook de Heer Polis volgt deze schrijfwijze. Indien de Maastrichtsche literatuur uitsluitend voor Maastrichtenaars wes bestemd, dan zou die spelling niet het geringste bezwaar opleveren, aangezien de Maastrichtenaren die eindletters op gelijken voet zouden behandelen als de dito Hollandsche en ze gewoon weg negeeren. Lich aansteken asjeblief, 't is fees, in Maastrich zal ieder stadgenoot zeggen, wanneer hij dat commando te geven heeft in 't Hollandsch. Maar! wij hebben toch ook te zorgen, dat ook nietMaastrichtenaren, bij het lezen van onze literarische of dramatische producten, niet hinderlijk ver van de 17 locale uitspraak verwijderd blijven. En dat is, bij de boven besproken schrijfwijze wel het geval. De schrijvers van Waalsch dialect, van Akener en Kölner plat, (de correspondent van de N. R. Ct. uit Andelst) zijn het op dat punt volkomen eens. Zij schrijven hun taaltje, zoo veel mogelijk in overeenstemming met de uitspraak, zonder met herkomst rekening te houden en daarom ook is de lectuur met luider stem van die dialecten, voor den vreemdeling aantrekkelijk, want hij voelt de goede uitspraak weer te geven. En bij ondervinding is mij gebleken, dat een Hollandsch dilettant eene rol in een Maastrichtsch tooneelstuk niet behoorlijk kan leeren, indien in dat stuk de schrijfwijze niet zoo streng mogelijk met de uitspraak in overeenstemming is gebracht. En dit is niet alleen noodzakelijk met betrekking tot non-actieve eindletters, maar ook ten opzichte van de letters aan het begin van een woord. De zinsnede „ieg hub dieg op den tram zien stoon" zal door dien dilettant niet behoorlijk worden gezegd, indien de cursieve d's niet door t's vervangen zijn.' En nu moge dit punt voor ons dialect niet van overwegend belang zijn, het is dan toch een reden meer, om eene schrijfwijze te volgen, die de locale uitspraak zoo duidelijk mogelijk aanwijst. Hiermede meen ik deze inleiding, die noch op grammaticaal, noch op phonetisch gebied als volmaakt geheel kan aanspraak maken, gevoegelijk te kunnen sluiten, om met de woordenlijst een aanvang te maken Zooals ik reeds te kennen gaf, kan hier geen sprake zijn van een lijst van alle woorden, die in het Maastrichtsch dialect voorkomen. Het nut van zulk werk zie ik niet in. Het verschil tusschen de Nederlandsche en de Maastrichtsche woorden is meestal zoo gering, dat de beteekenis niet twijfelachtig kan ia zijn. Hij toch, die de klankomzetting der Nederlandsche stammen, waarvan ik hiervoor een beknopt overzicht gaf, heeft gevolgd, zal zonder moeite begrijpen, dat door liere, leeren, kraam, kraam, loupe, loopen, hooste, hoesten, vleege, vliegen, schrieve, schrijven, klumme, klimmen, boum, boom, stroum, stroom, enz. moet verstaan worden, terwijl bij vele andere als zinge, danse, springe, wandele, handele, kas, pot, das, appel, peer enz. enz. hoegenaamd geen verschil bestaat 'en vergissingen dus als 't ware ondenkbaar zijn. Ik zal mij dus bepalen met mijne verzameling van typische Maastrichtsche woorden, aangevuld door welwillende belangstellenden en door vriendelijke hulp voor de 2de Editie alphabetisch gerangschikt, in dit boekdeeltje te publiceeren. Geen volledig woordenboek dus, maar een Maastrichtsch-Nederlandsche woordenlijst, welke als aanvulling van de bestaande lijsten mag worden beschouwd en zelve nog voor aanvulling vatbaar is. VERKLARING DER TEEKENS VAN DE WOORDENLIJST. z. n. zelfstandig naamwoord. b. n. bijvoegelijk naamwoord. bijw. bijwoord. voorn, voornaamwoord. w. w. werkwoord. onb. onbepaald, onbepalend. m. mannelijk, vr. vrouwelijk, o. onzijdig. Fr. Hgd. Fransch, Hoogduitsch. gebr. gebruikelijk. n. h. naar het. 19 verl. d. verleden deelwoord. veroud. verouderd. zond. zonder. acht. achterhoek. bet. beteekent. syn. synoniem. verk. verkorting. uitr. uitroep. toep. toepasselijk. * wijst de typisch-Maastrichtsche woorden aan. A. Aaid b. n. oud, awwer, ajdst, de spelling auwt van Mr. Franquinet in den titel van zijn opera, is niet overeenkomstig de uitspraak. Abbeschoer, ook ambeschoer, m. z. n., scheplicht, lampekap, n..h. Fr. abat-jour. Abel v. z. n., kleine lokvisch. * Abibook o. z. n., leerboek. Abrikol m. z. n., bandstoot bij Biljart n. h. Fr. a bricole. Aohterbrook v. z. n., paardentuig. Agtrijn bijw., straks. * Alekreek vr. z. n. kleine schelpslak. Wordt met boter en peterselie toebereid, gegeten. Allegaassie vr. z. n., drukte, lawaai, herrie. Allewiji bijw., tegenswoordig. ^ Alteraassie v. z. n., schrik, ontroering n. h. Fr. altération. Ambaadsche o. z. n. nachtserenade, van aubade Fr Ambras m. z. n., drukte, ambras make, drukte maken. * Amper b. v., scherp van smaak. * Annik m. z. n. raaf, kraai. Anschoer bijv. n., doorzichtig, anschoere kousen n. h. Fr. a jour. 20 Aofgezwet verl. d. van aofzweite, vergeten, afgedaan. * Aofkampe, meest aofkaampe, afnemen der gemengde kaarten. * Aoflokse w. w. afschacheren. * Aoftrekke w. w., photographeeren. Aojer v. z. n., ader. * Aomere v. z. n. houtkool in stukjes, in gebruik om vuur te maken. * Aomzeike vr. z. n. insect, soort mier. Aondoewe w. w., jijen en jouwen, tutoyeeren. * Aongeschreeve verl. d., aangeteekend, ondertrouwd. Aonzeender ouge b.w. vóór het gezicht, er vergeit —, hij vermindert zichtbaar. Aonzeens (van) van gezicht. leg kin heum van —. Aossem m. z. n. adem, dao gief er geinen — op, daar antwoordt hij niet op. * Apedi m. z. klein ventje, klein kind. * Apekeutel z. n., klein kind. * Apekrootsch m. z. n., klein kind. Appelekouw v. z. n. abrikoos. * Appeleprul m. z. n., spijs, best. in aardappelen met appels sterk verwarmd. Wordt heet voorgediend en daarom ook heitenbliksem geheeten. Apprensie vr. z. n., voorgevoel, van apprehension Fr. Dao is gein apprensie van, daar is geen waarschijnlijkheid voor, geen kwestie van. * . Apostelezondag, Zondag in de week. Wordt wel eens op iemand toegepast, die in de week in Zondags pak met platte beurs uitgaat. Aresley v. z. n., Narrenslede. Askurf m. z. n., vuilnismand, wat 'nen —, wat een boezem. * Asse vr. z. n. aon zen asse kriege, op z'n rekening krijgen, aan z'n broek krijgen, e proces aon zen asse kriege, een proces verliezen. 21 Asselegoonsdaag m. z. n. Aschwoensdag. Astrant b. n. vrijmoedig, van assurance Fr. Avepeur m. z., stoomboot, van a vapeur Fr. Aw bijv, n., oud, awwer, ajdts. Awwemerret m. z. n. oudewarenmarkt. Awwer, ouder, —dom, ouderdom. —s, ouders. * Azienzeiker m. z. n., zuur muil, zuurkijker. B. * Baallenger z. n., aanstoker, twistzoeker. * Baardschrobber m. z. n., barbier. Baasche o. z. n., lijf. Op ze — kriege, slaag krijgen. * Babbeleer m. z. n., suikerballetje. * Babbelguutsche o. zr n., babbelaarstertje. * 5a;7 m. z. n., paard. * Bak o. z. n., jong varken, speenvarken. * Bakske o. z. n., vochtmaat. * Bangeschieter z. n., bloodaard. Saoi m. z. n., bode, deurwaarder. * Baonschotel vr. z. n., open laadje, waarin vuursteen, staal en zwam voorradig zijn om vuur te slaan. Ketstuig, zwamdoos. — zwaar, log vrouwspersoon. Baor vr. z. n., aarden kom. * Barebinde w. w., buurpraatjes houden. * Bascheroen z. n., wambuis. id. in de uitdrukking:. Er deit dat veur de bascheroene, dit heet: voor niets, afkomstig van beaujuron, een vroegere Spaansche munt ter waarde van een kwart cent. * Batraof m. z. n., kolendrager. Kaailooper synon. met batjeeger, bat jakker. * Bats vr. z. n., dij. -esleeger heerenrok. * Bavi m. z. n., mond, snuit, haw dene —, houd je snuit. Bazele w. w., gebr. bij tolspel. den dop bazelt, de 22 tol bazelt, wanneer hij verkeerd draait, en dan wordt hem als calmeerend middel geele was op den kop gedrukt. Van daar de f ig. uitdrukking: plak em wat was op te kop, wanneer iemand in nonsens doordraaft. Bebbel vr. z. n., mond, zene bebbel hawe, zijn mond houden, van babil Fr. Bedoen (zieg) w. w., zich bevuilen, (over iets zieg bedoen). * Bedpungel m. z. n., luiaard. * Bedschier v. z. n., houten schaar, die naast de bedplank gestoken wordt. * Beerslemp z. n., bierpap. * Begaasche o. z. n., grauw. * Begaoje (zieg) w. w., zich gekkelijk kleeden, onmatig drinken. * Beheij o. z. n., boeha, -make, gewichtig doen. * Behubbelik bijw., behoorlijk (verouderd). Beis v. z. n., koude N.-wind, n. h. Fr. bise. * Beitse w. w., zwart maken (hout). Bèjje w. w., betten. Bekke (zieg) w. w., elkaar sympathiek zijn. * Bekkerkesaovend, Zaterdagavond. * Belazere w. w., bedriegen, foppen. * Belgemien vr. z. n., leelijke vrouw, spotwoord. Believerd bijv. n., met vlies bedekt. Bellemaan m. z. n., de man met een bel langs de straten, om de burgers aan straatreiniging te herinneren. Door bellemenneke wordt verstaan een straatartiest met trcm, belletjes en meer muziekinstrumenten gewapend. Thans schier onbekend. Belui o. z. n., benul. * Belump o. z. n., list, beleid. * Bendsche z. n., boordje. * Benkelik bijv. n., angstwekkend. — bijw. ontzettend. * Beriechte w. w., ten volle bedienen (kerkel.) Berreb v. z., barbeel, maasvisch. * Berrem m. z. n. groote hoop. Berrem veldvruchten. 23 * Besohaar o. z. n., drukte, -make, gewichtig doen. * Bescheid vr. z. n.,. -doen. Aan een glaasje likeur eerst drinken, op verzoek — * Beslaag o. z. n., beroerte. *' Bessemé w. w., veegen. Bij biljartspel onzuiver doorstooten. * Besteeke w. w., feestgeschenk aanbieden. Bij geboorte of Naamdag. * Bestel o. z. n., drukte. * Betoppe w. w., bedriegen, in handel of spel. * Beuke w. w., hard schreeuwen, schreien. Beurre w. w., omzoomen. —tig vol, tot aan het boord vol. * Bezeens o. z. n., Bekijks. * Bezeij o. z. n., benul. * Beziebele w. w., bedotten. * Bibabont bijv. n., zeer bont. Biesterij v. z. n., beestachtigheid. Biestegood o. z. n., beestachtig volk. * Biiché bijw., mis. Bij tolspel, zenen dop ging biiché, zijn tol liep mis. Ook van personen. Er is biiché geloupe. Hij is mis geloopen, te gronde geraakt. N. h. Waalsch Bizèe. Binnentiens bijw., binnenwaarts. * Bis bijw., tot. — murge, tot morgen. — thoes, tot t'huis. * Blaffeture z. n., vensterluiken. * Bleikeschieter m. z. n., bleek persoon. * Blink m. z. n., gezamenlijk metalen vaatwerk in de keuken. Bloetskop bijw., blootshoofd, ook wel gekscherend berreveutskop. * Blomzeut bijv. n., zachtzinnig, liefelijk, scheel. Bloozer m. z. n., glasblazer. * Blouverve w. w., opsnijden, liegen. * Blufkanes m. z. n., snoever. 24 * Bluts vr. z. n., deuk, onnuzel bluts, onnoozel vrouwmensch. * Bobbel vr. z. n., veldflesch. * Bobbeleer m. z., log persoon, awwe -—. * Bobbes m. z. n., dik kind. * Boe bijw., waar, in de plaats van woe, boeveur, waarom. * Boeba m. z. n., Boeman. Boe noch Ba bijw. geen woord, er zag geine —, hij zei geen woord. Boeljong m. z. n., vleeschsoep n. h. Fr. bouillon. * Boen v. z. n., boon, Boffer, geluksvogel. Boensel o. z. n., boenwas. Boemele w. w., kroegloopen, lol maken. Boereere w. w., opvullen, behangerswerk. * Boesche z. n., duiten, geld. Zonder enkelvoud. * Bof m. z. n., keelaandoening gepaard met zwelling. Bof m. z. n., hap, mondvol, diminutief Bufke, et is e fien bufke, het is een fijn perceeltje (in slechten zin). * Bofkont m. z. n., geluksvogel. Bokeskook m. z. n., boekweitgebak. * Bokgelepeerdsche (speule) kinderspel. * Bommele w. w., bengelen. Bommezien m. z. n., half zijden stof, n. h. Fr. Bombazine. Bonnegrek v. z. n., huispet zonder klep, n. h. Fr. Bonnet grec. * Bonsche o. z. n., suikergoed. * Boog m. z. n., vleeschspijs (roulade). Bool bijv. n., hol. * Boterbreefke o. z. n., vriendelijke aanmaning tot belastingbetaling. * Bots bijw., dood, mis, -loupe, doodloopen, -e. dof klinken, klink et neet, dan bots et. * Bouze w. w., vallen gebr. bij kinderen. — wild stooten bij biljartspel. De mos mer drop —, je moet er maar wild op stooten, 25 * Braatsch vr. z. n., uitwerpsel. * Bradschele w. w., mengen, knoeien. Brak z. n., leeglooper, kroegklant. Brannetig bijv. n., scherp, prikkelend van spijzen. * Braoi, — spek, stuk gebraden spek. * Braom m. z. n., kleine franjes aan geslepen mes, ruige rand aan hout en ijzer. Breed o. z. n., bord, plank, n. h. Hgd. Brett. Breer o. z. n., slagboom, verk. van Barreer, n. h. Fr. Barrière. * Brets z. n. w., gevoel van grootheid. De — begint em te steeke, bretsig, dartel, speelsch, brontsig. * Breui vr. z. n., groente, kool. De sop is de breui neet weerd, de zaak is van geen beteekenis. * Breuling m. z. n., vet varken. * Brobbel vr. z. n., puist, knobbel. Broeljong v. z. n., kladschrift, n. h. Fr. brouillon. * Brommel vr. z. n., Braambes. Ook figuurlijk als in de vertaling van de choeur des soldats van Faust. * Bronk m. z. n., processiedag, kermiszondag. * Bronspot m. z. n., aarden kruik met oor. Broodzon vr. z. n., broeiende zon. Brooje w. w., braden, braoide, gebroje. * Brookemenneke z. n., knaapje met lange broek. * Brookeschieter m. z. n., knaapje. * Bubbel m. z. n., gelei —e w. w. bibberen. * Bubbeleceenes m. z. n., bibberkoorts. * Bubbelefonus z. n., suffer (spotnaam). * Buffele w. w., dezelfde bet. als in 't Nederlandsch. Wordt ook gebruikt voor eten, b.v. Is tao get te buffele? Bugel m. z. n., buil. * Bugele w. w., poepen. Sieg — winden opwekken. Bukkum m. z. n., bokking, ook uitbrander, ook mager man. * Bussel v. z. n., bos. —e dragen, met-, mee sleepen. Bussel vr. z. n„ bos, gooj bussel, goed mensen. 26 * Buttele w. w., tuinwerk. Buro m. z. n., kantoor. Ze hubben um nao de — gebrach. Ze hebben hem naar het politiebureau gebracht. C. Cabane nao de, gezegde weg, verloren zijn. Cabrioele v. z. n., sprongen, nukken, fratsen, n. h. Fr. cabriole. Caracolle v. z. n., schelpslak, eetbaar, evenals de alekreek bereid, wordt te Maastricht als smulkost gebruikt. Spaansche herkomst. Carresseere w. w., verkeeren, vrijen, n. h. Fr. carresser. Carrik m. z. n., ouderwetsche kraagmantel. Cartong m. z. n., bordpapier —e van bordpapier. Chabrak v. z. n., manteltje. Charnels bijw., drommels, vreeselijk, — heit, vreeselijk heet. Charrebang v. z. n., Janplezier van char-a-bancs Fr. Commood ook Kemood o. z. n., latafel. Competensie v. z. n., bevoegdheid, voldoendheid. Er heet zen competensie, hij heeft genoeg gegeten, gedronken. Confiturie v. z. n., omslag n. h. Fr. couverture. Covintsche o. z. n., oudevrouwenhuis van couvent Fr. Crispiensche o. z. n., vestje, de krijgs op de —, je krijgt op je vestje. * Cuisinière m. z. n., fornuis. D. * Daakhaos m. z. n., kat (dakhaas). * Dabbele n. w., wroeten — in den grond. * Dool m. z. n., raaf, dimin. deulke. Das samengetrokken uit dat is. Dazele w. w., op zen bein —, waggelen. 27 Deender m. z. n., politieagent. Deerse w. w., dorschen. * Deks bijw. dikwijls —er vaker. * Del m. z. n., leelijkerd, aap. * Dendere w. w., wankelend gaan, speciaal van dronken lui. * Derf broed, ongaar brood. Derrem m. z. n., gummislang. * Des m. z. n., meerv. van das. — bijw. mits, maar dan Dessing m. z. n., teekening, schets, patroon. * Deur m. z. n., stier. * Deurepiezel m. z. n., groote pees van den stier. * Dikgele w. w., bikkelen, (Kinderspel). Distrewi m. z. n., distelvink. * Doedey m. z. n., lief ding, schatje. * Doedele w. n., liefkoozen. * Doedsprintsche o. z. n., bidprentje. Doejewagel m. z. n., Lijkwagen. * Doemekroet o. z. n., geld. * Doemendreijer m. z. n., iemand, die, tot tijdverdrijf, of, zich bezinnend, zijn duimen overelkaar rolt, besluiteloos persoon — * Doerak m. z. n., leelijk persoon. Doeveslaag v. z. n., duiventil, ouderwetsche opening aan een mansbroek in den vorm van een valdeur; daar vandaan het gezegde: zenen — stond ope, zijn broek was niet dicht. * Donderpijl m. z. n., dondersteen. Doorruiker, pijp die bij het rooken zwart wordt, awwen —, oude liefhebber. * Dop m. z. n., tol. Dots v. z. n., kapje, hoedje. Dóuf, bijv. n., doof, uitgedoofd, leeg, douf neut, leege noot. Douwe w. w., gedoud, duwen — minder vriendschappelijk dan duije, geduid. * Dras m. z. n., koffiedik. Z8 * Dreeger m. z. n., drager, lijkdrager. * Dreij m. z. n., draai — er heet zenen — hij heeft zijn draai — rondje, later geïmporteerde kroeguitdrukking. * Drèjje w. w., draaien, slenteren, ieg gaon get —, ik ga wat kuieren. * Dreykuntsche o. z. n., dimin. v. Dreykont, draaister. * Drouf v. z. n., buikige zijplank van een vat, duig. * Drup (in de Pietersberg), druipsteen. * Drupke o. z. n., borreltje. * Duitekriemer, geldwolf, woekeraar. Duimkemezeuntsche o. z. n., klein Duimpje. Duye, geduid w. w., duwen — beteekenen, wat maag dat duije? Wat kan daar de oorzaak van zijn. * Dul bijv. n., duizelig, draaierig — In de malle molen dul worden, — de schrouf is dul, afgesleten. —le, ijlen. DuUeper m. z. n., dorpel. * Duppe m. z. n., klein persoon n. h. platduitsch. * Durveneer m. z. n., iemand, die durft, brutaal, ongegeneerd mensch, waaghals. Duuske o. z. n., doosje diminutief van does. * Duvelsheurkes o. z. n., nekharen, aankomende knevel E. Eekstrouf m. z. n., eksteroog. Eere m. z. n., voorportaal in een winkelhuis n. h. Fr. aire. Eerebeis v. z. n., aardbezie. Effekes bijw. eventjes. Eige in z'n bijw., in zich zelf. —s zetf, ieg hub et eiges gezeen. * Eigendom m. z. n., gebr. toevoegsel b. v. schink is ten — van dikke boene, n. h. Hgd. * Eins bijv. n., eenzelvig, —e kleijer. * EUefooreliek, deftige begrafenis, toep. in tegenstelling met de fig. bet. van erremeliek. 29 ■En bijw. overtollig bijvoegsel b. v. ieg — weit et neet. * Ensele w. w., zeuren. * Erremeliek v. z. n., armenbegrafenis, toep. op alles, dat slecht voldoet, b.v. zwak licht, povere uitstalling of optocht. Ers bijw. er, er van, ieg hub — mie es tieg, ik heb er meer dan jij. * Ertentüler m. z. n., krenterig, schraperig man. Es bijw. als. Esde o. z. n., eest, et trek heij wie en — het tocht hier sterk. Eurt v. z. n., meervoud van oort geld. * Eurtskeerske o. z. n., klein vetkaarsje van 1 eurt waarde. * Euver en teuver bijw., volop, meer dan genoeg. , Euvergoon w. w., overkomen — Wat euvergeit tieg? Wat overkomt je? Evels bijw. evenwel. Evermenneke o. z. n., kabouter, aardmannetje. F. Faalje v. z. n., Falie, alleen in get op zen — kriege, slaag krijgen, ook figuurlijk met woorden. Fèele w. w., missen, mankeeren, dat kaan neet — wat feelt traon? Fèl bijv. n., aanmatigend, kranig — bijw. hevig, fèl kaaid, hevig koud —meeker, snoever. * Fetsche w. w.f onbehoorlijk, slordig eten. Fieloe m. z. n., valschaard b.v. —sse (streek), n. h. Fr. filou. * Fiemele w. w., fluisteren — aon 't oer. * Fiespere w. w., vrijen, verouderd. * Fiesse z. n., streelen. * Fikke z. n., zonder enkelvoud, vingers. Laot dat oet den — Laat dat uit je vingers. 30 * Fiks m. z. n., hondenras. * Fisternulle w. w., gezelschapsspel, bestaande in het slingeren van een ring naar een aan den muur geplaatsten haak. * Fitsele w. w., knutselen, —er knutselaar. * Fitsfetser m. z. n., muggezifter. * Fitske o. z. n., kleinigheid, beetje. * Flaatsche o. z. n., lichtzinnig persoon, in goeden zin. * Flabute v. z. n., uitvluchten. Flambouw v. z. n., fakkel, n. h. Fr. flambeau. * Flap m. z. n., kwast, dwaas. Flats v. z. n., flans, kooi— koeflans. * Flatse, fletse w. w., werpen, oet- neer- uit- en neerwerpen. Er flets mer alles oet wie et em in de mond kump. Fletske o. z. n. dimin. van Flats, Flansje. * Fleur (van een vrouw), frissche, gezonde vrouw. Flikke w. w., doen, leveren, dat mos er mieg neet —. Dat moest hij mij niet leveren. * Flitsbaog m. z. n., handboog met kolf. * Flitsboer m. z. n., hoofdpersoon in een spel. * Flitsdaank m. z. n., schijndankje, iets doen om een — te verdienen. Flitskapraol, soldaat le klas n. h. Fr. vice-caporal. * Floddere w. w., slordig water gebruiken bij poetsen. * Floddermadam, scheldnaam. *. Flouze v. z. n., uitvluchten, (kaal flouze). * Fluitert m. z. n., witte smeerkaas. Foek m. z. n., vischnet, fuik. * Foemele w. w., intiem streelen, verkeeren. * Foetele w. w., valsch spelen, ook figuurlijk. * Foka v. z. n., rot fruit. * Fom v. z. n., brandkluit, (kolengruis, leem en water). * Fonus m. z. n., onnoozel man. * Fotseh b. n., weg, verloren, bedorven. —e knoeien, prulwerk maken. *" Fotskont v. z. n., prulwijf. Si Fransespits m. z. n., puntgevel, n. h. Fr. frontispice. Frikkedel v. z. n., gehakt n. h. Fr. fricadelle. * Fris bijv. n., goed gekleed. * Froemele w. w., de een of andere stof tusschen de vingers kreuken. * Fronsdraod m. z. n., draad, die de een of andere stof cirkelvormig met kleine opening samentrekt (zie spretkw. met permissie). * Fuppe w. w., drinken oet- speciaal van borrels. G. Gaais m. v., Gejjs, v. z. n., gans. Gaapsnaos v. z. n., broekje, snuiter. * Gaar bijw. volstrekt. Gaar neet, gaar oet neet, volstrekt niet. * Gaasbek m. z. n., gaspit. * Gaasbies v. z. n., haardkrekel. * Gaarpieter m. z. n., slimmerik. * Gabi m. z. n., mond, snuit, met zene - euveral bijzien. * Gafferei v. z. n., peuzelbotjes bij ragout. Gajem m. z., uitstroomende waterdamp. Gaods, 2de naamval van God, in —naom. * Gaodsblok m. z. n., zeer goedig mensch. * Gaodshalder m. z. n., Godspenning. * Gaodslensig b. w., gansch alleen geb. in — daag, gansche dag. * Gaoj m. z. n., smaak, dat is neet van miene —, dat bevalt mij niet. * Gaoje w. w., bevallen, passen. * Garekroen v. z. n., dom vrouwspersoon. Garnisair m. z. n., belastingsoldaat. Fr. * Gats bijv. n., ransig, garstig. Gats v. z. n., steeg, diminutief getske. * Gebiere w. w., doen als of. * Gedaag o. z. n., Hoogtijd. Ze — hawe, ter Communie gaan. 32 Gedeije w. w., tieren, n. h. Duitsch gedeihen. Geelverref v. z. n., geelzucht. * Geerd v. z. n., vischstok, lang — groot mager meisje. Geere bijw., gaarne. — z. n. w., kaartspel. Gegad verl. dlw., van hubbe, in plaats van gehad. Wordt ook door sporadisch-Hollandsch sprekende Maastrichtenaren gebezigd. Geheide bijv. n., bij kaartspel, onverliesbaar, zoo vast als geheid. * Gelleps bijv. n., welig, groeizaam. * Gemech o. z. n., mannelijke schaamdeelen. * Geneul o. z: n., gezanik. Gepek o. z. n., bagage, n. h. Hgd. * Geplakde verl. deelw. van plakke, ene — wordt gezegd van iemand, die zijn hoofdhaar en knevel met pommade of kleefstof in de gewenschte positie heeft vastgelegd. Aangaande het woord geplakde zelf, valt op te merken, dat het behoort tot de werkwoorden, waarvan de verleden deelwoorden gevormd worden, niet, zooals in het Nederl. door achter den stam een t te voegen, maar in de plaats daarvan een d. Hetzelfde gebeurt ook bij de vorming van den onvolm. verl. tijd. Deze opmerkelijke eigenaardigheid vertoonen de werkwoorden lukke, kloppe, lache, er klopde, lachde, lukde en talrijke andere. Het imperf. van zweite, hooste, heite, dat in 't Nederl. hij zweette, hoestte, heette luidt, is in het Maastrichtsch, zwedde, hoosde, hedde, ofschoon afstammend van zweiie, hoosie, heiie. Dit zonderlinge gescharrel met de medeklinkers d en t doet zich ook voor bij de zelfst. naamwoorden droogte, lengte, hoogte, waarvoor wij, druugde, lengde, huugde hebben en zoo zijn er meer. Gereemsel o. z. n., geraamte. Gereeve w. w., bedienen, het gevraagde overhandigen, verkoopen. * Geregeerd bijv. n., good <—, netjes gekleed. * Gerfschaof v. z. n., schrijnwerkerswerktuig. 33 * Ges v. z. n., gist. * Gesad bijv. n., zwaar gebouwd. * Geslungs o. z. n., grom, ingewanden van een beest. * Gestoon w. w., erkennen, toegeven. * Get onb. voorw., iets, wat, beetje, zet tieg —, zet je wat. Et is — schoens, het is wat moois. — peere, eenige peeren. Getulug o. z. n., tuig, ordinair volk. Geudere, goederen in 't algemeen, —wagel, goederenwagen. Geujer mv. van good, onroerende goederen. * Gevreur o. z. n., vorst. Gevuggel o. z. n., gevogelte, jonk - troepjes jonge lui. Geweere, w. w., laote —, laten geworden. * Gierebok m. z. n., gierigaard. * Gif v. z. n., toorn, woede, bleik van de —. Giftig bijv. w., kwaad, nijdig. Gig v. z. n., jicht. * Gigchele w. w., luidruchtig scherp lachen. Gilé v. z. n., vest, vrouweborst. * Gilis m. z. n., fig. maag, dezelfde bet. als gortsche. * Gladjaan, m. z. n., slimmerik. * Glazetig bijv. n., glasachtig, —e èerdappele. * Gletschetig bijv. n., glibberig. * Goeie, —ke bet. als oele-ke, lang, smal meisje, n. h. Fr. gaule, hengelroede. * Goodzak v. z. n.,' best mensch. Gooje koup b. n., goedkoop, beter koup, beste koup, goedkooper, goedkoopst. Goonsdag m. z. n., Woensdag. * Gortsche o. z. n., buik. ze — vol hubbe, zen buik vol hebben. Slaag dat in de gortsche, sla dat naar binnen. * Gosting vr. z. n., smaak. Gotsch v. z. n., fijn stokje. — water, golfje water — lang smal juffertje. —e gudsen. Et regende dat et gotschde. * Govi m. z. n., visch, — schrijnwerkers werktuig. 34 * Graanschele w. w., onrustig op zijn stoel draaien (Limburgsch). * Graasschieter m. z. n., scheldnaam. Grameer v. z. n., grootmoeder. Grampeer m. z. n., grootvader. * Graof m. z. n., gracht, lure— looiersgracht. Greek m. z. n., vrek. Greunzèjjers, boeren uit de Kempen. Greuzel m. z. n., kleinigheid, beetje, —ke. * Grienjoc m. w., grijnzer, ook — grieniezer. * Griesgaare o. z. n., slechte jenever. * Griespi m. z. n., grijsharig man, somber, nurks man. * Groetgoon w. w., zwanger zijn. Groffelsnagel v. z. n., kruidnagel. * Groffiaot vr. z. n., anjelier. * Gromet, de afgeëgde graanstoppels. * Grondsuker m. z. n., soort kever, die liefst langs den grond vliegt, wordt toegepast op personen, die meestal naar den grond kijken. * Groos vr. z. n., graszode. Grub v. z. n., greb, greppel. Grummel v. z. n., kruimel. * Grunskes o. z. n., geite- of schaopekeutelkes. Gruuts b. n., trotsch, ingebeeld. Grijnmoul v. z. n., grijnsmoel, jankgraag. * Gubpele w. w., braken (plat). Gulleger m. z. n., hals, strot, keel. —e gorgelen. Guit w. w., 3de persoon enk. fig. tijd van geile, dat guit neet, dat geldt niet. * Gurrig bijv. n., schraal, nietig. * Gussel m. z. n., morsvocht. —e morsen. Gut v. z. n., goot. — gaat, gootsteen, -hier, dweil fig. Guuts v. z. n., guit. 35 H. Haaitvas m. z. n., geldwolf, gierigaard. * Haaje w. w., haasten, tot haast aanzetten. Haand (hand) vr. z. n., hand, meerv. han, dimin. hendsche, henneke. —beurstel m. z. n., schuier. Haauwkinneke o. z. n., uitbesteed kind. Wordt fig. toegepast op een onbruikbaren klerk of bediende, dien men niet kan kwijt raken. * Habschaar m. z. n., inhalig persoon, vrek. * Hag gebr. in zoe vol es hag, eivol. * Hagenaedsche o. z. n., vrouwelijk baasje. * Halfing m. z. n., pachter voor de helft der opbrengst. * Handbeurstel m. z. n., schuier. * Haoseslaop m. z. n., waakslaap. er sliep den hij slaapt met een oog open. Hartelik b. n., hartig, krachtig. * Hasbeijer m. z. n., ruwe kinkel. Hawes, veur te —, voor goed. * Heere m. z. n., voorportaal in winkelhuis, synon. met eere. * Hekgenavekaot m. z., deurwaarder of cand. notaris, die adviezen geeft enz. * Heiligenhuiske o. z. n., versierd altaartje op straat. Heis bijv. n., heesch. * Heiten bliksem m. z. n., appelspijs aldus genaamd omdat ze zoo heet mogelijk wordt voorgediend. * Hèjjs-e vr. z. n., handschoen. * Hel bijv. n., hard, — ei, hard ei — bijw. hard, luidruchtig — spreeke, hard spreeken, 't — hubbe het lastig hebben. * Hel bijw., toe, asjeblieft. * Hellemoor vr. z. n., helleveeg. Hendele w. w., handel drijven, schacheren. Henfelke o. z. n., handvol, greep, wordt ook gezegd van een klein persoon, et is mer en * Henske o. z. n., baasje. Heppetig bijv. n., happig, gesteld, heet op. 36 Herrense kies m. z. n., Herfsche kaas, Limb. kaas. Heuje w. w., — zieg, zich hoeden. * Heulenteer m. z. n., vlierboom, vliertwijg n. h. Duitsch Hollunder. Heüre v. z. n., hoorn, —s hoorns. Heure w. w., huren. * Heurtsohe o. z. n., draagbord van houtvlechtwerk. * Heyeere bijw. hierheen, naar dezen kant. Hiemele w. w., alleen gebr. in — goon, sterven. * Hier m. z. n., glazenmaker, vliesvleugelig insect. Opmerkelijk is, dat de Maastrichtenaars Hier (Heer) noemen het insept dat de Franschen demoisélle heeten. * Hies-se vr. z. n., achterkant van de knie. * Hinneneijer m. z. n., gierigaard, schraper. Hitsblaor vr. z. n., hittepuist. * Hitsknop m. z. n., hittelijder. * Hodblok m. z. n., plomp, goedig persoon. * Hoddel m. z. n., —werk, onvast, prulwerk, —e, wankelen. Hodskerf ra. z. n., scheldwoord. * Hoedele w. w., ongeoorloofd samenleven. * Hoejere (zieg) in de zon of aan de kachel koesteren. * Hoejerpot m. z. n., stoof, toestel met gloeiende plantenkool voorheen in sigarenwinkels aanwezig. Hoeke z. n., zond. enkelvoud, hurken. * Hoeshelderse vr. z. n., huishoudster. De uitgang se dient vaak voor aanwijzing van het vrouwelijk geslacht der woorden als hier, in meegvermiejerse en andere. Ook bij eigen namen als aanwijzing van de echtgencote: de Bielderse, de Volderse, de vanKanse, de vanBreese. Hoet vr. z. n., huid. Holster v. z. n., groote, zware vrouw. * Hondsjong m. z. n., loopknecht in kwaden zin, iemand es — gebruuke. Hoof m. z. n., tuin, Ingelsen — stadspark. * Hoore m. z. n., mannetjes duif. — Paardehoef. 37 * Hooroet bijw. uit de speellijn, gebr. bij tolspel, zenen dop ging — ook overdrachtelijk in — goon, verloren, van den goeden weg afgaan. * Houf vr. z. n., lap op schoen. —kaar, huifkar. * Houmouw ra. z. n., stofwind. * Houwbank vr. z. n., zwaar meubel en — van en vrouw, enorm mensch. * Huid o. z. n., brood, —sokker, broodsuiker. Huidpulling m. z. n., hoofdpeluw. * Huif vr. z. n., knikker. * Huiske o. z. n., gemak, w. c. —sveeger. Huit o. z. n., hoofd, —vleis, hoofdkaas. * Huijwagel m. z. n., hooiwagen, — langpootige spin. * Hul euver trui bijw. ongeregeld haastig, verward. * Hullep vr. z. n., bretel, leeren draagriem. * Hultsche o. z. n., houtje. Met et — loupe, dwaas, onwijs doen. Hunkéle w. w., hunkeren, ootmoedig verlangen. Humme o. z. n., hemd. * Humperok m. z. n., borstrok. Huure w. w., hooren. I. Iel ra. z. n., aal. Iemes pers. v. w. Iemand, is — tao ? * Iemeujig bijv. ook iemeujetig, walgelijk, misselijk. Iesere weeg, spoorweg. * Iesegrim ra. z. n., grijnzaard. Iere bijw. met — ondertusschen, niettemin met — kump er der toch, ondertusschen komt hij er toch. * Ieverens bijw. ergens. * Inbeel ra. z. n., Verbeelding. * Infoetele w. w., zieg —, zich sluw, op lage wijze ergens inwerken. Inpassant bijw., in 't voorbijgaan. Intusschen. Fr. * Intans, bijw., nochtans. * Intser bijw. voor ins, even. 38 Intsige bijw. enkele, eenige. Inveeme w. w., vademen, rijgen. J. Jao-schees v. z. n., ouderwetsche schees tusschen 2 raderen op leeren riemen veerend waardoor de inzittenden onwillekeurig de beweging van jaknikken maakten. Jao't bijw. uiterste beleefdheidsvorm voor Jao, alleen bij de volksklasse in gebruik. Jasallemang, kaartspel n. h. Fr. Jasse allemand. * Jaspandoere w. w., kaartspel. Jeang m. Jan, uitspr. n. h. Fransch Jean met zachte j. = zjeang. Jenke w. w., janken, jenkmoul, jankster. * Jense w. w., mopperend sarren. * Jiemere w. w., stenen, jammeren, gejiemers, gejammer. * Joechele w. w., hinniken, paarden — * Joks m. z. n., slecht bier. Jonkgetrouwd bijv. n., met jonge vrouw gehuwd. * Judasse w. w., plagen, treiteren. * Jummers bijw. immers. * Jummig uitroep — nog, jongens nog. * Jungele w. w., jongen werpen. Jungske diminut. van jong, jongen. Juudsche diminut. van joed, jood. K. Kaaf o. z. n., kalf, diminit. kèjfke. Kaafmouses m. z. n., jonge lummel die kindertjes amuseert en plaagt. Kaaid bijv. n., kawwer, kajdst, koud. * Kaaljakker m. z. n., kale sinjeur. Kaamp m. z. n., kam. * Kaanjel vr, z. nv dakgoot, —e, afstroomen als uit 39 een dakgoot, voorn, in gebruik in kaanjelenteere, partic. pres. Kaaree bijw., zen veuj — zette — buitenwaarts. Kaartmoor V. z. n., hartstochtelijke kaartspeler. * Kaberdoes v. z. n., als diminut. —ke, kroegje van verdacht allooi. * Kabunsche o. z. n., koord. Kacheliezer o. z. n., pook. Kachelpiep, hooge zijden hoed. * Kadee m. z. n., flink persoon. * Kadotske o. z. n., hoofddeksel zonder klep. * Kahot vr. z. n., rolletje van 50 centen, ook van andere munt. * Kajee m. z. n., schrijfboekje n. h. Fr. cahier (met den klemtoon op de a.) * Kajoedele, liefkozen. * Kakadoe vr. z. n., vrouwelijk hoofddeksel in vroeger tijden. * Kakkestoolemeije bijw. — dragen. Iemand tusschen 2 personen op de samengevoegde handen dragen. * Kakske o. z. n., nietigheid, beetje, wordt zoowel van personen als van zaken gezegd. Kalbas v. z. n., taschje. * Kaleschas m. z. n., kameraad, awwe — oude baas, makker. Waarschijnlijk afk. v. h. Fr. garde-chasse. * Kales-males bijw. armoedig, kaal, et is bij heum —. Kamezol o. z. n., vest, borstrok n. h. Fr. Camisole. Kanaaljepak o. z. n., grauw, laag volk. * Kanneklits vr. z. n., scheef gebakken aarden balletje, speeltuig. * Kanijnspiip, konijnenhol, ook overdrachtelijk huis met veel kinderen. * Koolputter m. z. n., mijnwerker, van kaol (kolen) en putte, graven. Kaom onv. v. tijd van komme er — hij kwam. * Kaossele w. w., kaatsen. * Kapellekes, in de beteekenis van herbergjes, 40 * Kapsies z. n., moeielijkheden, — make, moeielijkheden maken. Kareljong m. z. n., klokkenspel n. h. Fr. Carillon. Karote, beetwortels. Karrosch, visch van het karpersgeslacht. * Kar'soffel m. z. n., opstopper, uitbrander. * Kartosch, bedronken. * Kartouw z. n., zaat wie en kartouw, dronken als een bom. *- Kaschevèk m. z. n., vrouwenjakje, afk. van cacheevèque, schoudermanteltje. Kaskenade vr. z. n., grootspraak, flauwiteit, n. h. Fr. gasconnade. * Katerjach v. z. n., troepje, — kinder. * Kattekieze z. n., z. enkelv. kaasjeskruid bot. Malva. * Kattepokkel m. z. n., hooge kromme rug, —e makè, onderdanig doen. Kavaalje o. z. n., oud, versleten huis, wordt ook op personen toegepast. * Kavètsch m. z. n., visch in gelei. * Kavok m. z. n., fut, er heet geine kavok mie in. Er zit geen fut meer in. Kaw v. z. n., koude, — verkoudheid, en kaw oploupe, verkouden raken. * Kedul bijw. verward, de klok sleit —, de klok slaat wild. * Keek m. z. n., schreeuw, —e, schreeuwen. * Keekele (zieg) w. w., kijven, luidruchtig twisten. Even als het vorige onzijdig en wederkeerend in navolging van de Fransche werkwoorden se quereUer, se battre, se confesser. Baoje (zieg) baden w. w., niet gebr. als bedrijvend werkwoord. Er geit zieg baoje, hij gaat baden n. h. Fr. se baigner. Keekpop v. z. n., opzichtelijk gekleed kind of dame, ook man met kopstem. * Keelscheet m. z. n., oprisping, boer, * Keen m. z. n., pit. 41 * Keere w. w., vegen (met bezem). * Keesche o. z. n., aap, lielik —, leelijk persoontje, —s> flauwe streken, smoesjes. 'Keevere-oet w. w., iets onsmakelijks uit den mond werken, uitpluizen. * Keevie vr. z. n., kooi, kat noch —, kat noch kooi (vogel) hebben, niets bezitten, n. h. Duitsch Kafig. * Kèjfkevet bijw. — dragen, bet. op den rug hangend dragen van een persoon, die dan bij een vet kalfje vergeleken wordt. Kejjelik bijv. n., gevoelig aan koude. * Helleger bijv. n., idem aan 't spel, alles verloren, ook in zaken. * Kenkee m. z. n., olielamp met kap, n. h. Fr. Quinqüet. * Kenscheim vr. z. n., loon over 14 dagen n. h. Fr. Quinzaine (Fabrieksterm). * Keps bijv. n., alles kwijt. * Kerkesleutel m. z. n., sleutelboom, bot. Primulaveris. * Kerkgaank m. z. n., 1ste kerkbezoek na ziekte of bevalling. Kernei m. z. n., kolonel. * Kerref m. z. n., anus (platte volkstaal). Kertaole, kwartalen, dez. bet. als Kritschele. Kerteer o. z. n., kwartier, op — op bovenkamers. * Kets vr. z. n., twistziek wijf. * Ketsch v. z. n., gedroogde appel of peer, (eigenlijk het klokhuis, men zegt ook: Kitsch), —e vuur slaan. * Ketse w. w., hard loopen, zuug die ins —. Keujkes o. z. n., dimin. van kooj, koe. * Keukepieter m. z., potkijker, spijssnuffelaar. * Kevie w. w., koelen, zene moed —, zijn moed bevredigen. * Keum m. z. n., schimmel op bier. * Keure w. w., streelen. * Kiekoet m. z. n., kijkraam, uitstalraam. Kieskop m. z. n., kaaskop, door de Maastr. straatjeugd als scheldwoord gebr. in: Hollandsche —. 42 * Kieve z. enk., langs de kieve, et water leep em langs zen —. * Kieveleer ra. z. n., vies-eter. Ki&vit ra. z. n., kuikenmand. * Kikschoserije vr. z. n., kleinigheden, waardelooze artikelen, naar het Fr. quelquechose. Kinderbed o. z. n., kraambed. * Kinêh z. n., kinderspel — uitroep bij dat spel. * Kink m. z. n., pink, kleinste vinger. * Kinkerspeerdsche o; z. n., poney. * Kinsche o. z. n., suikerbeschuitje, ook sokkerkindsche. Kinskurf v. z. n., luiermand. Kipaars m. z. n., pijnlijke anus-ontsteking; ontstaat vaak bij wandelen of marcheeren. Kiskedi ra. z. n., grappenmaker, flap; dateert uit den zg. franschen tijd. Werd een franschman in ons dialect aangesproken, dan zei hij tot zijn makker: „qu'est ce qu'il dit" en de Maastrichtenaars noemden hen daarom Kiskedies. * Kitsch vr. z. n., klokhuis van appel, anal. adamsappel, schildknobbel van het strottenhoofd. * Klabaats uitroep bij het zien of hooren van een slag of val. * Kladde z. enk. handen, iemand bij z'n — hubbe, vast, beet hebben, eus politie had em direct bij zen kladde. * Klappejj vr. z. n., kwaadspreekster. Klawiel o. z. n., muurhaakje. Klats vr. z. n., zachte oorveeg. — regen — water. Korte regenbui. Worp water b. v. er kreeg en — water in ze gezieg, — erte, kleine hoeveelheid erwten, dimin. Kletske. * Klatschoer vr. z. n., slagdraad der zweep. Klatspapier o. z. n., uiterst fijn inwikkelpapier. Klawwe w. w., Klauwen. Het verl. deelwoord ge- klawd wordt gebr. in de bet. de kons mieg — weurde. Je kunt mij gestolen worden. In dezelfde beteekenis wordt het woord gekabotjakkerd gebezigd. 43 * Klaivwe bijv. n., alleen in gebruik in — stein, harde steen. Kleddere w. w., klauteren. Kleid o. z. n., japon. Kleijaasj vr. z. n., kleeding. * Kleije, zemelen. * Kleisper bijv. n., mager, schraal. Klet z. n. w., klis. 'Kletse, werpen, smeeren. Et is boter aon de galg geklets, waarschijnlijk verbuiging van klutsen. Kletske, dim. van Klats, korte slag (bestraffend). * Kletske o. z. n., overschot van bier, melk, aardappelen, fruit enz. * Kletskop m. z. n., kaalhoofd. Kletsmajoor z. n. w., zwetser, ook kletsluller. Kleüre bedr. w. w., wien —, helder maken. Kleur e w. w., helder worden, de loch kleurt zieg. Klie m. z. n., klaver. * Klik uitdrukking voor uurwerkspel om 7£ minuut vóór of na 't uur aan te kondigen. — dicht bij. Klingele w. w., rinkelen, gedruisch dat bij het breken van glas wordt gehoord. 'Klipseere w. w., verdwijnen, uitsnijden. Klisterie vr. z. n., achterste. * Klits vr. z. n., soort knikker, bal, ook overdrachtelijk. Kloester o. z. n., hangslot. Kloet m. z. n., lummel. * Klom'mel m. z. n., prul, lor.-—eer, slecht vakman, et is geine — wordt van een knap meisje gezegd. * Klompmajoor, Klompendrager. Klophaon m. z. n., vechtersbaas. * Kloppe (zieg) vechten, wordt in deze beteekenis altijd als wederkeerend werkw. gebruikt en heeft dat met de werkw. beechte, biechten, beije, bidden gemeen. Ze zien zieg aon 't kloppe = ze vechten. Dat moot ieg mieg beechte. Dat moet ik biechten. Ieg gaon mieg get beije. Ik ga wat bidden. KU>t m. z. n., kluit, — boter. 44 * Klots v. z. n., klotsing, doove slag met een werptol, zeeve peele en ein klots, gebr. bij tolspel, wanneer de speler zijn draaienden tol 7 maal van zijn hand laat afloopen op het doel en den aanval besluit met een — met het bovengedeelte van het speeltuig. * Klots vr. z. n., vrouwemuts, o uitspraak als in pots, sokker. * Kluchtig bijv. n., luchtig, —e kamer. Klutches v. z. n., klotjeskolen. * KlutekUws m. z. n., onbehouwen mensen, lummel. * Knakker m. z. n., slaghoedje, knalballetje (vuurwerk) . * Knaktuut vr. z. n., speeltuig, — spotnaam, aw knaktuut, oud wijf. * Knap m. z. n., suikerballetje ook babbeleer geheeten. — belg. pasmunt, — broed, stuk brood. * Knawele w. w., kauwen. * Knebbele w. w., twisten. Knepke, dim. van Knap, suikergoedtabletten. * Knepke o. z. n., Belg. pasmunt 10 ctmes. * Knetsch bijv. n., ongaar. Kniep m. z. n., knipmes. . * Knikke w. w., knippen — uigskes knikke, knipoogen — doorzakken in zen kneeje —, knikkebeenen. * Knitschele ook Kritschele, stukjes; et glaas veel in doezend —. * Knodse w. w., aanstooten met drinkglazen. — tikken met eieren, gebr. met paascheieren. * Knodsebolleke (spelen) kinderspel. * Knoevele w. w., betasten (intiem). * Knokekareljong m. z. n., wordt op uiterst magere personen toegepast in de beteekenis, dat bij iedere beweging de tegen elkaar slaande botten geluid geven. Knoorsoh b. v., kraakbeenig. * Knopschinkéle w. w., bij het gaan de enkels tegen elkaar slaan. 45 * Knotere w. w., zacht geruisch geven. Et knotert in den telephoon. * Knospel ra. z. n., minderwaardige afval van vleesch. * Knous ra. z. n., brok — brood, brok brood, — pie bijw. lollig, —ig prettig. Knouvert ra. z. n., gierigaard, potter. * Knuddelmajoor ra. z. n., handwerktuig voor banketbakkers, wrijfstamper. * Knupperke o. z. n., kort dik meisje of vrouwtje. * Koejel m. z. n., kegeljongen. * Koejeneere w. w., tergen, plagen, n. h. Waalsch coujonner. * Koejonge, kaartspel n. h. Waalsch jeu de coujons. * Koelekop m. z. n., klein vischje. Koelik bijv. n., kwalijk, — bijwoord nauwelijks. * Koerezel m. z. n., kerkwachter. In roomsche kerken met lans gewapende wachter. * Koet v. z. n„ gat, (verouderd). * Koeti m. z. n., kwajongen, vlegel. — werktuig. * Koetsch vr. z. n., spog, uitwerpsel. * Koy m. z. n., flap, mispunt, — dee dez. beteek. * Kojnjé m. z. n., sluitstuk. * Kckkelenhaon m. z. n., haan van peperkoek. * Kokkerel m. z. n., drijftol. * Kollefenter m. z. n., hars, om den strijkstok aan te strijken, naar het Fr. Colophone. * Kollevitsoh z. n. w., aarden rustblokje, waarop in de fabriek borden enz. worden geplaatst. * Kom/mei m. z. n., visch, maasvisch. Kommuniekies ra. z. n., komijnekaas. Komp ra. z. n., kom, — sop, kom soep. * Kontelekker ra. z. n., flikflooier. * Konkernol vr. z. n., vrucht, — spotnaam voor kleine vrouwen. * 'Kookeers v. z. n., kookvrouw. Korewouf ra. z., graanhandelaar. Kouf v. z. n., kuif. 46 * Koukeleboum, konkeleboum ra. z. n., tuimeling, — sloon, over het hoofd buitelen. Kouscher b. n., ritueel zuiver. Israël, ook fig. neet —, niet zuiver, (niet eerlijk). Kouselebindel m. z. n., kouseband. * Kraatsche w. w., slijm uitwerpen, expectoreeren. * Krabbekop m. z. n., kind met onrein hoofd. * Krak v. z. n., versleten paard. Krammes m. z. n., lijster. * Krap bijv. n., hard gebakken. * Kreem vr. z. n., moer van varken. * Kreets vr. z. n., aanvanglijn van — van voren aan. * Kreij ra. z. n., raaf, — sinkel, de kachel zit vol —e. * Kreite w. w., tergen, plagen. * Krek bijw. percies, juist n. h. Fr. correct. * Krekel m. z. n., neusdroppel. Krem m. z. n., meerv. van kramp, kram. * Krempelik bijw. dez. bet. als kri, te nauwer nood. * Krenkde v. z. n., ziekte. Krenkelik bijv. n., ziekelijk. * Krennee m. z. n., krentenbroodje. * Krentekakker ra. z. n., houvast, gierig man. Iemand, die slechts ncode met kleine gedeelten afgeeft. Krentsche o. z. n., Pruissisch geldstuk 50 Pfg. * Krepke-s o. z. n., hard, gebakken broodkubus, sop met —s. * Kr ets vr. z. n., schurft, —e krabben, —er, koeje —, lastig heer ook bij biljartspel, goed speler; kwaje baas. * Kretserke o. z. n., kleine spijker. * Kretsneegel, dez. bet. als Kretserke. * Kreukel ra. z. n., wrong (in de darmen), —e w. w., verdraaien. * Kreutelig bijv. n., snel geraakt, lastig. Kreutschelig bijv. n., licht geraakt, prikkelbaar, bij kinderen lastig. * Kreuje w. w., (zieg) zich vergrijpen aan * Kri bijw. — gewaog, scherp gewogen. 47 * Kriemer ra. z. n., spit, — in de ruk, spit. Kriemer ra. z. n., kramer, kukes— kuikenkramer. Wandelende koopman, die zijn waar in een groote mand op den rug draagt en daardoor voorover gaat. Van daar het gezegde, er heet de kriemer in de ruk, van iemand, die, door spit gekweld, voorovergaat. Duite—, geldwolf. * Kriete w. w., huilen, —r huilebalk. Krimineel, erg bezopen. * Krissi m. z. n., drop, n. h. Duitsch Lakritz. Kristelier m. z. n., catechismus, christenleer. * Krcddel vr. z. n., leelijk, klein vrouwtje, ook kruddel. * Kroedwes ra. z., soort kamillen, die gewijd en bewaard, bij onweder verbrand worden, om gevaar af te wenden. — klein kind. * Kroekescherf o. z. n., klein persoon. * Kroekestop ra. z. n., klein persoon, synon. van kroekescherf. * Kroenekraon, trekvogel, ook koelekraon. * Kroeniegel ra. z. n., woelig kind. Kroepe w. w., kruipen, er krup, heet gekrope. Kroesteljeus bijv. n., zonderling, moeilijk uitvoerbaar, n. h. Fr. croustilleux, grappig, vreemd. * Krcf ra. z. n., bult, van krocht, eertijds aan kleine bergverhevenheden gegeven. * Krollebol ra. z. n., rond appelgebak. Krombek v. z. n., aardappelsoort dat vroeger te St. Pieter geteeld werd. * Krombroed o. z. n., van het fijnste tarwemeel gebakken broodje van ovalen vorm, dat in vroeger jaren, bij matrimoniale aangelegenheden, als padvinder dienst deed. Wanneer n.1. een jongmensen met huwelijksplannen rond liep, zond hij op palmzondag, naar de ouders van zijn begeerde bruid een krombroodje, aan haar adres. Viel zijn aanzoek in den smaak, dan werd hij in de paaschdagen op de koffie verzocht, ten einde zijn aan- 48 zoek mondeling te kunnen doen. Misschien staat de uitdrukking „Fijne broodjes bakken" daarmee in verband. * Kronsel vr. z. n„ Kruisbes. — Klein persoontje vr. * Krootsch m. z. n„ klein persoon. Krosscheere w. w., haakwerk maken. * Kroukaar vr. z. n., kruiwagen. * Kruissel o. z. n., ziekte, eigen aan kevers en vogels. Krunkel z. n., wrong in de darmen. —e kreuken. * Kruppel m. z. n., klein, mismaakt persoon. Kruus en leid, meellettertjes in soep, patés d'Italie. * Kubbelke o. z. n., hoopje, ze stoonde bij ein in e —, zij stonden bij elkaar in een hoopje. Kuijel m. z. n., beuzel, ook kuijer. Kuike o. z. n., dim. van kouw, kooi. * Kuime w. w., stenen, jammeren. —vot, klaaggraag. * Kuk bijw. hange in de lucht, op 't vallen hangen. Kukeskurf v. z. n., kuikenmand. * Kul m. z. n., kegeljongen. — praat, flawwe — flauwe praat. * Kutendekker, lange jas. Kuteparade, van meisjes die hun kuiten laten zien bij sterken wind. * Kwaal vr. z. n., hekel, de — hubbe aon, hekel hebben aan. * Kwabbei m. z. n., bolvormige massa, —vleis, —blood. * Kwakgele w. w., ziekelijk zijn, sukkelen, ook kwekgele. Kwakvoors m. z. n., kikvorsch. Kwaom onv. v. tijd van komme er — hij kwam, ook kaom. * Kwatsche w. w., geweldig slaan, neer— tegen den grond smakken. * Kweert v. z. n., verharde huiduitwas, tengevolge van arbeid, eelt. Kweezelke o. z. n., klein doekje, gebr. om warme ketels of pannen ongedeerd ^van het vuur te nemen. 49 * Kwepsoh bijv. n., kleurloos week, ziekelijk, van menschen en van fruit. Kwik ra. z. n., kweekeling. — b. n., vlug. * Kwint vr. z. n., vioolsnaar. — springe, nijdig worden, toen sprong heum de —, toen werd hij boos, n. h. Fr. Quinte, — gril, dat is weer zoe'n kwint, dat is weer zoo'n gril. * Kwispelkont v. z. n., onrustig mensch. L. * Laammeker ra. z. n., zaniker. * Labedi ra. z. n., lummel. Labeure w. w., akkerbouw drijven, -^-ring, boerderij. * Lamenadig bijv. n. en bijw. onlekker, onwel, saai. Lamperek ra. z. n., houten standaard waaraan voorheen de lampen werden geborgen. * Lamperse b. n. alleen gebr. als —n haon, haan op hooge pooten. * Lampet v. z. n., waschkom —kan. Lamzak ra. z. n., lammeling. Lamzieketig bijv. n., lamlendig, saai. * Lamziekig bijv. n., zelfde bet. als Lamzieketig. * Lanceerskruije, dez. bet. als Lemeerzekruije. Lange w. w., geven, veroud. alleen nog gebr. bij het kaartspel, geven en —, bet. kaart geven en betalen. Lanteeri v. z. n., lantaarn. Lantaor ra. z. n., altaar. Laoj v. z. n., geldlade. * Laplummel ra. z. n., kletsbaas. * Lappekas v. z. n., bedstede bij arm gezin. * Lateij v. z. n., vensterlat, vinster— vensterbank. Laweleerblajer o. z. n., laurierbladen. Leerelap v. z. n., zeem. Leeveke o. z. n., lieverdje. Leevetig bijv. n., levend. Leezaotemeel o. z. n., lijnzaadmeel. 50 * Leidmeeker ra. z. n., drukte — ophefmaker. Leisig bijv. n., lollig, —e meid, lollige meid. Lek-men-neus ra. z. n., lekkerbek. * Lemeerzekruije, laxeerkruiden. * Lemmer e w. w., gebr. bij biljartspel,-voorzichtig, inhalig spelen. * Lemmerkespap v. z. n., bloempap, dunne meelspijs. Lepse w. w., opslobberen, leppen als de hond, ook Lepsche imitatieve uitdrukking. Lessche o. z. n., d;m. van las. — eerdappele. * Leut v. z. n., schil, peul, —e, van de schil ontdoen. Leijendekkers cognac ra. z. n., jenever (klare). Lienteike v. z. n., litteeken. Linde v. z. n., lenden. —nthee, door deze spraakverwarring is de lindenthee in hoog aanzien geraakt bij kraamvrouwen der volksklasse die bij bevalling er steeds gebruik van maken tegen lendenpijnen, waartegen de onschuldige lindethee niets vermag. * Lits v. z. n., streep, er krijg de —e, hij wordt korperaal. * Lüse w. w., kinderspel met centen als projectiel, oet—, uitwerpen, uit een kring, gezelschap, vereeniging, de deur uit —. Lievend o. z. n., linnengood, waschgoed. Er zit good in ze —, wordt gekscherend gezegd van iemand met hoogen boord. * Loddereerduuske o. z. n., reukdoosje, odeurdoosje, komt van eau-de-reine, een soort reukwater. * Loep v. z. n., waschtobbe — vergrootglas — vetgezwel. Fr. Loupe. * Loepert ra. z. n., schijnheilige, onoprecht persoon, met ontwijkenden blik. —ig bijw. id. Loerjeeger ra. z. n., jager, die 's avonds aan een bosch op loer gaat liggen, strooper, ook overdrachtelijk op nachtvrijers. * Loes v. z. n., luis, met korte oe klank, listig. * Loeszak ra. z. n., luisbol. 51 Loeje geloud w. w., luiden. * Log bijv. n. zacht, — eike, zacht eitje, logte waffele, zachte wafelen. * Lokse w. w., aof—, afzetten bij kaart- of ander spel, ook door bedriegelijke verhalen geld afpersen. * Lommei, soort rundvleesch. * Lommele z. n., vodden. —fabriek v. z. n., papierfabriek. * Lommelepie m. z. n., spotnaam voor gehavend persoon. Lompe (zieg) w. w., zieg neet — laote, zich niet inhalig toonen, voor anderen niet onderdoen. Look o. z. n., gat, n. h. Hgd. Loch dimin. leukske. * Lotsch v. z. n., speen, n. h. Hgd. Lutsche. * Loupkurf m. z. n., loopwagen. * Lubbes m. z. n., zwakkeling, sufferd. * Luffe w. w., ook luffte, tillen, op— opnemen. * Luif v. z. n., rand, alleen gebr. in — van hoed. Luierik m. z. n., luiaard. Luipeers v. z. n., straatloopster, lichtekooi. Luips bijv. n., loopsch. —e ouge. leepsche oogen. * Lumbind, lakenrand, — slungel. * Luter v. z. n., zeepsop. * Luze w. w., geld ontvangen door winkeliers in hun zaak. Ver hubbe van daog neet veul geluus. We hebben van daag niet veel gebeurd. Lijetig b. v. n., pijnlijk. Lijn v. z. n., teugel, leisel. M. * Madschel v. z. n., plomp dikke vrouw. * Magchougere w. w., spel. * Maggogchel v. z. n., plomp, dikke vrouw. Mahot v. z. n., ledepop, —tekop, houten modepop. Maijt o. z. n., mout. Makron v. z. n., bitterkoekje n. h. Fr. Macaron. 52 Malleber ra. z. n., marmer. * Mameer v. z. n., moeder, verouderd. Mammelok ra. z. n., turk in mascarade. Maag ra. z. n., maag, meerv. meug. Maog v. z. n., dienstmeid, kook— keukenmeid, meerv. meeg. Maoi v. z. n., made. Maon ra. z. n., soort maasvisch. Marode (op) bijw. op — goon, op vangst gaan, stroopen, n. h. Fr. marauder. * Mascherang ra. z. n„ klein geld, pasmunt. * Maschemiere w. w., knoeien, door elkaar haspelen. Maske o. z. n., gemaskerd persoon. * Masseur v. z. n., zuster, verouderd. Mavrwe w. w., kattengeluid nabootsen, oet — goon, liefdesavonturen zoeken. * Meegvermiejerse v. z. n., houdster van een verhuurkantoor. Meek v. z. n., vrouw zonder fut. Meelder ra. z. n., merel. Meer v. z. n., moeder n. h. Fr. mère. Meiblomme v. z. n., seringen. * Mèij ra. z. n., naamdag. Iemand zene Meij, is zijn naamdag, die vrij algemeen in plaats van den geboortedag wordt gevierd, —ke ruikertje. Meister ra. z. n., meester. Door kinderen en winkelbedienden worden volwassen mannen vaak toegesproken met dag —, wat bleef uug —. Meizeudsches v. z. n., madeliefjes. Melleger z. n., mergel. Mem v. z. n., moeder in de volkstaal. Memflots v. z. n., dik wijf dat liever zit. Menderkes ra. z. n., meerv. van maander, mannen. Mensche o. z. n., diminut. van maan, mannetje, ook menneke. * Menschesputter ra. z. n., spotnaam voor een onverschrokken, veeldurvende vrouw, canjer. 53 Menta, z. n., pepermunt. * Mépinning m. z. n., huurpenning. Merketon v. z. n., soort perzik n. h. Fr. Marc-Antoine. Mermit v. z. n., vleeschketel, n. h. Fr. marmite. Merrete w. w., ter markt gaan om te koopen. Mertekurf v. z. n., marktmand, fig. overvloedige vrouwenboezem. Merretschaop o. z. n., hoog geprijsde uitstalling. Mès m. z. n., mest. Meschaot v. z..n., muskaat, —e neut, muskaatnoot, —e blom, foelie. Mescheu m. z. n., meneer, gebr. in kale mescheu. Mestem m. z. n., mesthof. Mets o. z. n., mes, meerv. metser; * Mètteke o. z. n., geit. * Metvreter m. z. n., kleine wormpjes, die in de gelaatshuid wonen. * Meuleke o. z. n., mallemolen. * Meuleneer m. z. n., soort kever, die meest in de ronde vliegt. Meug ra. z. n., smaak. Meuzerije v. z. n., groenten. * Middag ra. z. n., middagmaal. Ieg hub gistere geine middag gehad. Middelbeek o. z. n., 2de qualiteit Maastr. bier, in den goeden ouden tijd speciaal gebrouwen voor de dienstboden. Mierès v. z. n., overschot. * Miete z. n., geld, veul — hubbe, veel geld hebben. * Miezele w. w., voorzichtig spelen (biljart), zoogenaamd klein spel. * Mil b. v., malsch (vleesch). * Mik v. z. n., krentenbrood. Mingele w. w., schudden, kaart —. Minnebreure, gevangenis te Maastricht, voorheen Minnebroederskerk. Mispel v. z. n., wesp. 54 * Misvaal m. z. n., miskraam. * Moddereend v. z. n., vuil kind. * Modemakeers v. z. n., modiste. Moele v. z. n., muil, snoet. Moelje v. z. n., kneedhak, n. h. Fr. moule. * Moelvechte w. w., met veel woorden twisten. Moer v. z. n., muur, m.v. mür. Moes v. z. n., muis, meerv. muis. Moffel v. z. n., mof, —e betasten, liefkozen knuffelen. Mojsch v. z. n., moesje, schoonheidsvlekje op 't gelaat. — rond, pleistertje op een biljart, waarop de bal wordt geplaatst. Molleber v. z. n., zwarte bes. —e vlaoi, taart van moerbezieën. Mommebakkes oc z. n., vastenavondmasker. * Mortimer m. z. n., voogd, n. h. oud-Fransch Momboir. * Monfreer m. z. n., broeder, verouderd. * Monke w. w., mokken, pruilen. —tig weer, zuur, onaangenaam weer. Monneete, geld n. h. Fr. monnaie. * Monpeer m. z. n., vader, verouderd. * Monschouwer m. z. n., leelijkerd, komt van het plaatsje Montjoie (bij Eupen) waarvan de bewoners zich in de 13e en 14e eeuw onder hun heer (ook heer van Valkenburg) gehaat hebben gemaakt. Zie: Maasgouw Jg. 1881, bl. 571—572 en Annales de la Soc. hist. et archéol. a Maestricht. (Maestr. 1854—1855), I, p. 259. Langzamerhand werd het woord „Monschouwer", zonder bijv. naamwoord, gebezigd om een leelijk persoon te qualificeeren. Moojer v. z. n., moeder, moer van een schroef. Moojerslijp v. z. n., zware, traaggaande vrouw. * Moorhaos m. z. n., lastig persoon. * Moosmak v. z. n., moesvrouw. Moost o. z. n., groenten, —em moestuin. Mop m. z. n., scheldnaam, lielikke —. 55 *• Mop v. z. n., grap, ui. Morsch doed bijv. n., op den slag dood. Mosselmaot v. z. n., schimpnaam voorheen voor militairen, afkomstig van de toenmaals gebruikte chako, die den vorm eener mosselmaat hadden. * Motjas m. z. n., mottig persoon. * Mots v. z. n., pijp. * Motse w. w., mokken, pruilen. * Mdtsche o. z. n., stout meisje. Moul v. z. n., mond (platte volkstaal) — zoen, dimin. muilke, zoen. * Mgus o. z. n., vriendelijk woord tegen een kind. Mousekeutele v. z. n., muisjes (suikergoed). * Moutheuvel m. z. n., mol. * Mouze w. w., snuffelen. Muike dim. van mouw, mouwtje. Mundschesmaot, precies maat. , Musschestup, fijne hagel. N. Naakzigheid v. z. n., nietigheid. Nao bijw., naar. Opmerkelijk is, dat de Maastrichtenaars wanneer zij Hollandsch spreken, de r van naar vaak weglaten, b.v. Hij gaat na Londen, na Luik. Naober ra. z., nabuur, —se buurvrouw. Naoder bijw., nader, op een reet de deur naoder laote, laten aanstaan. Naoliessig bijv. n., nalatig. Naoluiperke, naloopertje, spel. Naos v. z. n., neus, komt alleen voor in gaapsnaos. * Naovenant bijw. naar gelang n. h. Fr. a 1'avenant. Napoleon v. z. n., stuk van 20 francs. Nog heden worden in Limburg de paarden verkocht in napolejongs Natigheid v. z. n., geringe natheid. Negenuiger ra. z. n., negenoog, karbonkel, anthrax. Nein't, Neen, hoogste beleefdheidsvorm in gebr. bij de lagere klasse. 56 * Nejj bijv. n., scherp in handel, — bijw. nabij. Nejjeers v. z. n., naaister. * Nejjernoets bijw. nauwelijks. * Nel v. z. n., bij kaartspel de 9 van troef. Nettere w. w., etteren. * Neule w. w., talmen. Neutemeschaot v. z. n., Muskaatnoot. Neusdook m. z. n., halsdoek. Een zorgdragende moeder zal aan haar dochter zeggen: doeg ene neusdook um. Neuzeü/e w. w., heeft niet de bet. van het Nederl. neuzelen — snuffelen, maar dezelfde als „Neule" dus talmen. * Niedoer m. z. n., nijdigaard. * Niedwortél v. z. n., nijdnagel. Nieste w. w., opsnijden, van lateren oorsprong. * Nievelskap v. z. n., vrouwenmuts» neepjeskap. * Niksnutser m. z. n., deugniet, iemand tot niets in staat. Nissche o. z. n., nicht, —ke nichtje. Noets bijw., nooit. Nondepie, vloek, krachtterm gebr. om niet te vloeken. Nonk m. z. n., oom, n. h. Fr. mon oncle door samentrekking in m'nonc. Noster m. z. n., rozenkrans, verk. van pater noster. Nuike, dim. van nuij, nieuwtje. * Nukger bijv. n., opgewekt, levenslustig. * Nuuje w. w., uitnoodigen. «-=-*•— o. |- Obstenaot bijv. n., halsstarrig, verstokt, —, in de boosheid, gekscherend gezegde aan iemand die geen goeden raad aanneemt, n. h. Fr. Obstiné. * Oele v. z. n., spotnaam voor vrouwen, dom wijf, dom —. * Oetbonschoere, uitzetten, aan de deur, uit een gezelschap zetten. 57 Oetdreijer m. z. n., uitbrander. Oetfletse w. w., uitflappen. Oetgecieferd verl. d., voorzichtig, sekuur, glad. Oetgedruug verl. d. in —de stokves, spottend van een mager man. * Oetgemellegerd bijv. n., uitgedroogd mager persoon. * Oetgeparleijd b. n., uitgepraat. Oetgepregeerd verl. deelw., uitgepraat, aan 't end van zijn uitgaven zijn. Oetglüse w. w., uitglijden. * Oethoejere^vf. w., uitrusten, en kaw —, een verkoudheid uitrusten. * Oetpoejere, zelfde bet. als Oetbonschoere. Oetpotse w. w., uitschelden. Oetprotse w. w., uitproesten, ook oetprouste. * Oetslibbere w. w., uitglijden. Oetschievele w. w., uitglijden. * Oetwinkele w. w., uitstallen. Offerstok m. z. n., offerblok. * Oliekop m. z. n., iemand met geele gelaatskleur. * Onderbindsel o. z. n., draad, 't fijne, — van en zaak, de quintessens van een zaak. Onderdeur v. z. n., klein persoontje. * Onderdoon bijw., verschillend naar omstandigheden. Komme dao veul lui? da's onderdoon. * Onderhulp v. z. n., buikriem (paardentuig). Onder komme bijv. n., er zuut — oet, hij ziet er verwaarloosd, armoedig uit. * Onderslaag m. z. n., pui. * Oneeve bijv. n., onbehoorlijk, onbeleefd. Me heet van heum noets en oneeve woord gehuurd. Ongeciefer o. z. n., ongedierte. Ongenuujd b. n., ongenoodigd. * OngenuUg bijw. ongemeen. — dik bijzonder dik. — veul, onbehoorlijk veel. — ongegeneerd b. v. — antwoorden. * Onhubbelik bijv. n., onfatsoenlijk. — veul eete. 58 * Oosgenger m. z. n., koloniaal. Oostervijg o. z. n., dadel. * Opdoen (zieg) w. w., vooruitgaan, dit doen blijken. * Opgemaakte (opgezette) b.v. vogel. * Opgezat b. n., gediend met en zaak — zien = gediend zijn. t<|$i Opkuiperse v. z. n., opkoopster. * Opluip doen w. w., opspelen. Bij iemand enen — doen. Bij iemand gaan opspelen, herrie maken. * Orte v. z. n., overblijfselen van eten enz. Oug v. z. n., oog, in en blouw oog, en klaor oug. Onzijdig in op 't oog, in 't oug. * Ougsbraoj v. z. n., wenkbrauw. P. Paam m. z. n., palm, dimin. pêmkes. —eleerendop, tol van palmhout. * Paat v. z. n., Peettante. * Pakkes (hubbe) vat hebben. Dao heet me — aon, wordt zoowel van personen als van zaken gezegd. * Panskeigel m. z. n. middenkegel. * Paole w. w., doppen, schillen, erte —, erwten doppen. * Papblozer m. z. n., Iemand met dikke wangen. * Pareere w. w., veul —, uiterlijk aanzien hebben in schijn. Parleije w. w., redeneeren. * Parlemint o. z. n., praats, e good — hubbe, een geslepen tong hebben. Patat v. z. n., aardappel. — opstopper. Iemand en — geeve. Patekon m. z. n., oude munt ongeveer f 2.40. Patser m. z. n., ploert, fielt. * Peel m. z. n., langvormig wittebrood. — stalen pin in een tol. * Peéke (em) zuipen, dee kint em peeke, die kan zuipe. * Peerse (zieg), z'n best doen, op succes werken, hooge borst zetten. 59 Pees v. z. n., Perzik. * Peigele w. w., dez. bet. als pingele. * Peispune w. w., twist afzoenen, vrede maken. * Peisrechter m. z. n., een zwaar beslagen stok, die als vredehersteller dienst kan doen. Pekske o. z. n., dim. van pak, carnavalscostuum. * Penneke o. z. n., de lipbeweging, die kleine kinderen maken in voor hen droevige oogenblikken. * Penskinne w. w., gierig zijn. * Pèpke o. z. n., dimin. van pap, beroerde boodschap, karweitje, omslachtig werk. Mastreechse weurd verzamele en publiceere is e —. * Perikel o. z. n., gevaar n. h. latijn periculum. * Permefooi bijv. n., onlekker, ongesteld. * Pemeuts v. z. n., nuf. Perschonkele R. K. Kerkelijk feest n. h. latijn Portiuncula 2 Augustus. * Peuter m. z. n., opstopper. Piedestaaf m. z. n., voetstuk n. h. Fr. Piëdestal. * Piejot m. z. n., infanteriesoldaat. Pielewi m. z. n., infanteriesoldaat. Piepeerd m. z. n., pijpaarde fig. geld. er heet geine — mie, hij heeft geen duiten meer. * Pieperke o. z. n., vliegenvanger. * Piere w. w., foppen. * Piering m. z. n., aardworm. * Piezel m. z. n., Ijskegel, — soort pees. Piilebaog m. z. n., pijlboog. * Pingele w. w., afdingen. * Pingspummele w. w., klokgelui. * Pinkere w. w., kinderspel met korte stokjes. * Pinksterblom v. z. n., met pinksterbloemen getooid meisje, dat bij de pinksterdagen zingend bedelt. * Pinnefokser m. z. n., vrek, schraper. * Pinteveeger m. z. n., tafelschuimer. * Pis bijw. tot aan, — 't hoes, tot 't huis; n. h. Hgd. bis. 60 Pisblom v. z. n., wilde suikerij. Pistolée m. z. n., waterbroodje. * Pits (in de) bijw. bekneld, in 't gedrang, in gevaar. * Pitsen w. w., nijpen, ook fig. iemand —, duur laten betalen, zieg —, zich bezeeren, et pits, brandt, doet pijn. * Pitstang v. z. n., nijptang. * Pitteleerke o. z. n., heerenrok, pet-en-l'air, kort jasje. Plak v. z. n., vlek. Me neump gein kooj bont, of ze heet en plak. * Plakket v. z. n., oude munt, waarde 14 cent. * Plamure w. w., door aanvulling gelijk maken. Verwersstijl. * Platsmajoor m. z. n., plaatselijk commandant. Platzak bijv. n., zonder wild, zonder geld. * Plenke w. w., uit de school blijven, spybelen. j * Plesant bijv. n., behagelijk n. h. Fr. plaisant. * Plettere w. w., huishoudelijke uitdrukking voor het onder elkaar pletten van aardappelen met saus, of met groenten. * Ploejere (zich) w. w., zandbaden door kippen en andere vogels. * Ploeme bedveeren, bedvulsel. * Plonsch v. z. n., grof, dik wijf. * Plotsch m. z. n., plof geluid dat gehoord wordt bij 't vallen van een voorwerp in 't water. — log wijf. * Plumpe v. z. n., ooglidhaartjes, wimpers. * Poddele (zieg) w. w., baden. In bad zich verfrisschen. Poddelhunsche o. z. n., kleine poedel. * Poemél m. z. n., lor, prulgoed, dimit. Pumelke, slecht kleedingstuk, —e geïnteresseerd biljart spelen. * Poeleke o. z. n., mollig meisje. * Poelepeye w. w., liefkoozen. * Poependik m. z. n., spotnaam voor kort dik ventje. * Poeprukske, kort damesrokje meestal van roode stof. * Poepzak m. z. n., synon m. Poependik zie boven. * Poesemiemeke o. z. n., klein, lief meisje, * Poezeleniie, aardig meisje. 61 Poffert ra. z. n., gebak. * Pollefer ra. z. n., buskruit, — op verbrand, tot asch verbrand. Pondepari ra. z., draadnagel n. h. Fr. pointe de Paris. * Ponkere w. w., slaan, doffen. Ponteneur ra. z. n., punt van eer, n. h. Fr. point d'honneur; er steit op zene ponteneur, hij laat geen aanval op zijn eergevoel toe. * Pool ra. z. n., plas, dimin. peulke, plasje. * Poor ra. z. n., prei. * Popnel! uitroep, langs je neus. Poppestront, iets wat niet bestaat, fiin wie — onzichtbaar. * Possehenel v. z. n., spotnaam voor dwaas uitziende vrouw. —le kraom, poppenkraam. * Potdiessche, onschuldige vloek. * Potkies ra. z. n., afval van Limb. kaas. * Potstuk o. z. n., spotnaam voor oude vrijster. * Pottemenneke o. z. n., plateelbakker. * Prat v. z. n., modder. * Preekhier ra. z. n., boterham van wit en zwart brood, naar de kleedij dier orde genaamd. * Preeme (zieg) w. w., zijn best doen. Pregeerjas ra. z. n., lange, zwarte jas. * Preij v. z. n., beest. Heeft verschillende beteekenis. En leef — wordt van een meisje of vrouw gezegd. Preije van kinder wordt in goede en kwade bet. gebezigd. Erm preij wordt op dieren toegepast. Er kreeg op zen preij bet. Hij kreeg slaag. * Prengéleer ra. z. n., stevige kerel en dikke knuppel. * Prettél ra. z. n., buikloop, aon de — zien. * Priesters ra. z. n., kleine pruimen. Prikke w. w., vangen bij kaatsen. — opvangen. * Proemeklaos ra. z. n., goedkoope vent, nulliteit. * Prcememuilke o. z. n., Pruimmondje, en aordig —, een lief, aardig snuitje. Profietélik bijw. — goon, netjes, afgemeten gaan. 62 * Propriétair m. z. n., lange, gekleede zwarte jas. * Protsch m. z. n., diarrhee. * Prullaria z. n., prullen, vodden, gelatiniseerd Maastr. Prukemeekersdrefke o. z. n., gang met kleine pasjes. * Pu o. z. n., ouderwetsch kaartspel, dat thans nog door ouderen van dagen wordt gespeeld, die er zelfs ook een werkwoord puje of puwe van maken. Pu z. n. w., meervoud van poet — pooten. * Puime m. z. n., onnoozele hals, idioot, lafaard. * Pul v. z. n., flinke —, flinke meid of vrouw. * Pum m. z. n., keeshond. * Pungele w. w., op de hand gewicht schatten. Puntsche o. z. n., dimin. van pont, bootje. * Pups v. z. n., Pips, vogelziekte. — etterbolletje in een ooghoek. * Putsche breuling, gerecht van gerst en rozijnen met melk en boter bereid. * Puun m. z. n., zoen, —e zoenen. R. * Rabaw m. z. n., misworp bij kegelen. Rabetsche o. z. n., diminut. van rabat, zoombed. * Rabscha oug Rabsche o. z. n., bijeenraapsel. Raffel v. z. n., hoeveelheid, groote hoop; en — beuk, een hoop boeken in het Fr. Rafale windvlaag, stormbui. Rakro m. z. n., gelukbal, beest n. h. Fr. racroc. * Ramenante overblijfsels van tafel. * Rampeno m. z. n., koffiezeef. * Ranjecompagne v. z. n., bende, op reis met de ganse —, op reis met de gansche bende, n. h. Fr. rangée compagnie. * Raogchele w. w., in de kachel —, de kachel oppoken, raocheliezer, pook. Raozetig bijv. n., razend. * Rappelkuppig bijv. n., eigenzinnig, dwars. Rato (nao) interj — naar gelang. * Rats m. z. n., angst, alleen gebr. in de uitdrukking in de rats, bang. 63 * Razele w. w., bibberen van koude. Rödekuul v. z. n., handzakje voor dames n. h. Fr. réticule. Reek v. z. n., hark. * Reem m. z. n., ongare laag aan een taart (vla). Reif v. z. n., rijp, ijsdauw n. h. Hgd. Reif. Reif bijv. n., genereus, royaal, vlot; neet zoe — met get um goon. * Reip v. z. n., hoepel n. h. Hgd. Reif. op de —e zette, afbeulen. * Reipe w. w., spel met hoepel. * Reiperok v. z. n., hoepelrok, crinoline. Remmeleer, konijnmannetje. * Remmelke o. z. n., speeltuig voor kinderen. Reneweere w. w., te niet doen, ruineeren. * Retschepoe o. z. n. gemeen volk, n. h. Fr. race de poux. * Retse w. w., stelen, kapen. Reub m. z. n., knol, raap. — zakhorloge. * Reubeslikker m. z. n., bijnaam voor inwoners van Maastricht. Reukertsche o. z. n., goed of slecht geparfumeerd juffertje in vergelijking met een reukballetje. * Reut z. n., talk, dierlijk vet, reutekeers, vetkaars. Rezienenolie v. z. n., ricinusolie, wonderolie. Riet m. z. n., ruk, ene ferme riet doen, sterk rukken. —ing, pak slaag. Riete w. w., rukken, zieg —, vechten. * Riemel m. z. n., roes. Ene — in hubbe, dronken zijn. Ringelaot v. z. n., groene pruim n. h. Fr. reine- claude. * Robbelekawis m. z. n., ruwe vent. Roeje grond m. z. n., roodvonk. * Roemele w. w., hevig schudden, zieg —, vechten. * Roeveros m. z. n., rijm, rijp n. h. Hgd. Rauhfrost. * Roezde w. w., een bal zacht langzaam doen rollen, bij knikker- en bij biljartspel. 64 * Rokkelaoj v. z. n., stuk van slachtvee van den nek tot aan de ribben. * RokkeMin m. z. n., misgewaad. * Rondblajere w. w., rondbazuinen. * Rotsch m. z. n., ruk, — e glijden, —baon af glijdbaan. * Rotzak m. z. n., beroerling. * Rousebous m. z. w., woelig, lichtzinnig persoontje. * Ruffele w. w., uitrafelen. * Ruime w. w., rijmen. * Rukgelke o. z. n„ half tarwe- en roggebrood. * Rukstraank m. z. n., ruggegraat. * Rups m. z. n., oprisping, boer, —e, boeren. * Rupskeukske o. z. n., pepermuntje. * .Rttts v. z. n., soort visch. * Ruzele w. w., ruien, de veeren, de haren verliezen. * Rijaloetwagel v. z. n., kringdans met zang voorn, door kinderen. Rijf v. z. n., rijp, ijsdauw. * Rijstartel m. z. n., rijgveter. S. * Saajel v. z. n., log wijf; — e drentelen. Sabbele w. w. vies nat kauwen. Sakkerdjuus adj. vervloekt, beroerd dat — gefluts, dat vervelend, vervloekt gefluit. Sakkere w. w., vloeken, n. h. Fr. Sacré nom. * Santebetik m. z. n., santenkraam n. h. Fr. Sainte boutique, met de ganse —, met den ganschen boel, wie et reilt en zeilt. * Sawele w. w., pruttelen, ver—, door pruttelen aan 't vuur bedorven. * Schaar e w. w., ontuchtig tasten, bijein — potten. * Schaarputsche o. z. n., spaarpotje, jongste kind. Schaars v. z. n., schaats, — scheermes. * Schaarstand m. z. scherp, uitstekende tand, ook de persoon met zulke tanden wordt —, ook schaarsmoul genoemd. 65 Schagchel v. z. n., spotnaam, mismaaksel n. h. Hgd. schachtel. aw, krom —, oud, krom wijfje. * Schamberdebonk (op) op stroop, op — goon. Schamberloek v. z. n., kamerjas n. h. Engelsch chambercloak. Schanfoeter m. z. n., deugniet, schurk n. h. Fr. Jeanfoutre. Schans m. z. n., —e, beenen, mager, zwake —. * Schansluiper m. z. n., schrijnwerkerswerktuig, soort schaaf. * Schaor v. z. n., graanoogst, opbrengst in natura van land, — van laken, losse bovenlaag. * Schaw v. z. n., grendel, dimin. schèjke. * Schebbetig adj. sjovel. * Schechter m. z. n., besnijder. Scheel v. z. n., mandje, — eerdappele. * Scheermoul v. z. n., klein gebak, —, zoen op versch geschoren gelaat. Scheigel m. z. n., scheiding in het hoofdhaar. * Scheigele w. w., zwaaien als dronken; — een plat rond voorwerp op de oppervlakte van het water doen vooruitspringen. Schellek v. z. n., groente. * Schendeleere w. w., beschadigen. Scherlap purgeermiddel, Jalap. * Scheur endeerser m. z. n., dorscher. * Scheuteling m. z. n., jong varken. Schieper m. z. n., schaapsherder. * Schietake v. z. n., mestpoelinsekt, vischaas. * Schietekouleveeger m. z. n., beerputveger. Schievel v. z. n., glijbaan, —e glijden. * Sehievelbein v. z. n., sleepbeen. * Schijskerel m. z. n., prulvent, mispunt n. h. Hgd. Schikke w. w., zenden, n. h. Hgd. * Schild o. z. n., uithangbord. Schinderhannes scheldnaam bandiet, (naam van het 66 hoofd eener rooverbende tijdens het Fransch bestuur te Mainz geguillotineerd). Schink v. z. n., ham; —e knook. * Sckinmeer v. z. n., oud versleten paard. Schinnaos, kreng, veeg. * Schintong v. z. n., kwaadspreker, eerroovers. Schloever m. z. n., schuimslijm bij zieken aan den mond, ook bij paarden met kwaden droes. * Sohmetse w. w., bij 't eten geluid maken met de tong. * Schoeveraoj v. z. n., huivering, rilling. * Schoevere zieg w. w., rillen van koude. Schoevertiech bv. n., kouwelijk. Schokgel v. z. n., schommel, —e schommele. Schokkeere w. w., bedillen, vitten, boosaardig criti- seeren, op iets afgeven. Er heet altied get te —. * Schoor v. z. n., regenbui. Schore w. w., schuren, zene ketel —, ter biecht gaan. * Schotelsplak m. z. n., vaatdoek. Schots bijv. n., vreemdsoortig, — maan, zonderling mensch. * Schouf (op) ter lijkschouw, — op —likge, afgelegd zijn. * Schouw bijv. n., erg leelijk. * Schouwe-rumpel m. z. n., schurk, deugniet. Schraank v. z. n., kast n. h. Hgd. schrank. Schrants m. z. n., mager persoon. Schroom v. z. n., schreef, grens. * Sohravele (bijein) w. w., potten, zieg bijein — bij ziekte opfleuren. * Schreursgaat o. z. n., zijopening aan vrouwenrok. Schroet v. z. n., kalkoensche hen, fig. dom vrouwspersoon. * Schroevele w. w., strijken, zieg urregens langs —, zich ergens langs strijken. SchoUek m. z. n., schort. * Schrompe w. w., viool spelen, schrompstek, strijk- 67 stok, — schrompe wordt ook gezegd van een deur, die over de vloer strijkt, de deur schromp. * Schroomp ra. z. n., wasch — wrijfblok. * Schrouvendrèjjer ra. z., driesteek. Schruupke o. z. n., kindersnoepkost, in papier gedraaide appelstroop. * Schuffe w. w., uitrafelen, stof die schuft, verliest haren baard. Schuij bijv. n., schuw. * Schuinsmarcheerder ra. z. n., zwierbol. * Schuwer ra. z. n., zijstap, zigzag, de dronkaard maakt —s. * Schupke o. z. n., klein glaasje bier. Schuddekul m. z. n.^ restanten van drank, vocht, slecht mengsel. Schurrege w. w., vervoeren, —, sollen met iemand. Schutbreed v. z. n., schutplank achter aan een kar. Schutske o. z. n., dim. van Schottisch, dans. * Schwebbél v. z. n., geklets, bek. haw dene —, houd je bek. * Schwerenoet interj. veur de —, voor den drommel. * Sebol v. z. n., onnoozel vrouwmensch. * Seiptrign v. z. n., treuzelkous. Serschant m. z. n., werktuig n. h. Fr. serr-joint. * Sessele o. z. n., bijl. Severo ra. z. n., steekhoed. Sint voorz. sedert, — wanie? Sedert wanneer? Sintkatreinsblom v. z. n., chrysanthem. Sitaassie v. z. n., dagvaarding, Fr. citation. * Slabrik v. z. n., glijbaan van ijs, platmagere vrouw. Slacinaos v. z. n., lummel, onbeholpen mensch. Slevenier O. L. Heer. * Slevenierebieske o. z. n., klein gevleugeld insect, cochenille. Slevrouw O. L. Vrouw. *• Slijptrijn v. z. n„ slons, verg. Sieptrijn. * Slobbere w. w., slurpen. 68 * Slobberjochem ra. z. n., slordig man. * Slobbermiggel m. z. n., spotnaam. * Slodderaoj ra. z. n., varkensvoeder. Sloetkurf ra. z. n., sluitmand. * Slof m. z. n., overdekte fruittaart. * Smaalbetser ra. z. n., dunbeenig persoon. Smarotser ra. z. n., schmaglap, n. h. Hgd. Schmarotz. Smeerkanes ra. z. n., vuilik. * Smiejig bijv. n., qualificatie voor voedingsmiddelen van weeke consistentie, onaangenaam en zoeten smaak. * Smik v. z. n., zweep. Smilljes v. z. n., klein insect, dat op bloemstengels leeft, volgens sommigen ook op kooivogels. . * Smis v. z. n., lont, los kruitpaadje. * Smodse w. w., aan huidaandoening lijden bij zuigelingen, ook bij volwassenen, open loopen. * Smokschier v. z. n., kaarsensnuiter. * Smoor o. z. n., et — hubbe, het land, de pest hebben. Snaoje V. z. n., striem. Snappe w. w. te pakken krijgen (stoffelijke bet.) * Snepke o. z. n., koopje, buitenkansje. * Snirreke w. w., schroeien. Snoets v. z. n., snuit. Snop ra. z. n., neuscatarrh, neusvloeing door kouvatten. * Snopkies ra. z. n., snoeper. * Snotsknuppele w. w., gezelschapspel. Snots ra. z. n.,.snot, —vent, prulvent. Snuutske o. z. n., snuitje, dim. van snoets. * Sof fel v. z. n., opdonder, mep. Sokker ra. z. n., suiker, —huid, suikerbrood, —stek, —endors, suikerstok n. h. Fr. Sucre d'orge. * Sokkernonk ra. z. n., erfoom. Sokkerpot ra. z. n., dichterlijke uitdrukking voor stilletje. Sokus ra. z. n., onnoozel man, suffer. 69 * Soortemint o. z. n., soort, e — deftigheid, e — braafheid, e — chic. Sop v. z. n., soep, de — is de breuj neet weerd. * Sopbroor ra. z. n., broeder eener geestelijke orde. * Sop jee ra. z. n., voetriempje n. h. Fr. sous-pied. * Sorel en Serel v. z. n., zuring. Spang v. z. n., speld, dimin. spengske. Speebak o. z. n., speenvarken. Speij ra. z. n., spuw; —meij, zeurster, eeurer —poejer, misselijk wezen. Spekbraoj v. z. n., stuk gebraden spek. * Spekkamer v. z. n., arrestantenvertrek, n. h. Fr. chambre des suspects, vroeger geheeten suspectenkamer. Spencer ra. z. n., dames overvest, n. d. eng. invoerder „Spencer". * Speulreis v. z. n., huwelijksreis. Speulsel o. z. n., spoeling. * Spien ra. z. n., houtkrullen. * Spiereling ra. z. n., rondedans. Spieze (in de) in de gaten, iemand in de — hawe, in de gaten houden. Spioen, spionnetje buiten een venster. * Spinsleeeh o. z. n., waslont om licht te maken, juffrouw —, lang mager meisje. Sproot v. z. n., laddersport. Sprootele v. z. n., zonder enk. sproeten. Spruit v. z. n., spuit. * Spulle z. n., kleedingstukken, bagage. Stamp ra. z. n., trap met den voet, —etig vol, stampvol. Stanketsel o. z. n., staketsel in ijzer. * Steeve ra. z. n., brood of peperkoek in den vorm van een man gebakken. — stijve Klaas. * Staolepen v. z. n., heerenrok. * Startebeer o. z. n., restjesbier. * Steiweeg ra. z. n., open plaats binnenshuis. 70 Steufke o. z. n., diminit. van staof, voetbankje. Steuke w. w., twist zaaijen. op—, aanzetten, opstoken, in— in fluisteren. Stéulkes dimin. van staole monsters éu scherp hard. Steulkes dimin. van steul stoelen, eu breed zacht. * Stiel m. z. n., beroep, zaak, ambacht. * Stievéleknech, gerecht van aardappelen met stokvisch door elkaar. Stillingske o. z. n., stilletje, kamerstoel. * Stinkert m. z. n., Limb. kaas. * Stoetzeeg v. z. n., schrobzaag. * Stokke, intermetteerende schokken, meerv. stukskes, met stukskes, de u heeft hier den klank van de Holl. u in geluk. Stokverf v. z. n., stopverf. * Stokvleer v. z. n., bloem. Stommeknech m. z. n., dienbak op schraag. * Stopstart m. z. n., vogel met korten staart. * Stots m. z. n., stomp, — vinger. * Strabander m. z. n., straatbengel. Strabatse z. n., dolle streken. —r bengel. Striekeers v. z. n., strijkster. * Strikke w. w., breien. * Stroevel m. z. n., haarpluk. Er heet em ene stroevel haor oetgetrokke. Hij heeft hem een bosje haar uitgetrokken. Ene koeje —, een weerspannige haarbos. Strontaap m. z. n., kwajongen, stront-beer, strontmirakel, dez. bet. strontzak. * Struije w. w., strooien, — morsen. * Struisnuis v. z. n., bagatel; veur en — verkoupe, reclameere. * Strup m. z. n., snaak, guit. * Stufferke o. z. n., spijkertje. Stukskes (met —), met tusschenpoozen, de u heeft hier den klank van de Holl. in geluk. * Stultes m. z. n., suffer, idioot. * Stumpele m. z. n., beenen, iemand met flinke —. 71 * Stumpke o. z. n., leverworst . Stup v. z. n., stof. Stup m. z. n., meerv. van stop, kurk. * Stupsel o. z. n., dop van een pijpekop. Suftrijn m. en v. z. n., sufferd. * Suppléjant m. z. n., vent. altijd gebr. in gemeine —. * Swajele w. w., dez. bet. als Scheigele. Swalleber v. z. n., zwaluw. * Swens v. z. n., slaag, —e ranselen. T. Taalje v. z. n., middel, gestalte. — lengtemaat van 1/8 el (verouderd). Taar m. z. n., teer (kolenteer). * Taatsch v. z. n., leelijk vrouwspersoon, — gebr. in aw —. Tabbesehaas v. z. n., gewone vla, n. h. Fr. tarte bourgeoise. Tan m. z. n., meervoud van tand en taand. Tantefeer v. z. n., bemoeial, n. h. Fr. tant a faire. * Tap m. z. n., keelaandoening, den — breken, den hals masseeren. Tapiet o. z. n., behangsel. * Tartepom v. z. n., appeltaart, n. h. Fr. tarte-auxpommes. * Taw v. z. n., vast gehalte, zen — hubbe, zijn vast gelag hebben. * Te gooj bijw., nauwelijks, even, — genog, even voldoende. * Telleur m. z. n., bord. * Te regaarde tusschw. ter wille, ten opzichte. Er deit dat — van zen familie. Tes v. z. n., zak, aw —, oude vrouw, — vroleke — montere vrouw. Tèt v. z. n., vrouweborst, e keend aon de —, zuigeling. 72 * Teut bijv. n„ halfdronken. * Tierlantijnsohe o. z. n., slingerend figuurtje. * Tiertey m. z. n., stof, —e rok, geliefkoosde boerinnedracht. * Tippel m. z. n., punt. * Tippele w. w., puntjes zetten. * Toej v. z. n., gemeen wijf, slecht wijf. * Toek m. z. n., valsche douw, —e heimelijk pijn doen. * Toesche w. w., omruilen. Toer m. z. n., kunstje, —e doen, goochelen, —beurt, et is mienen toer, het is mijn beurt. Toert v. z. n., taart. * Toffele w. w., in 't donker schoorvoetend gaan. Tondeldoes v. z. n., tinteldoos (baonschotel). * Toppe w. w., kaartspel, — korten, haor —, het hoofdhaar korten. Tormint v. z. n., kwelling, —e, pijnen n. h. Fr. tourment. Torte z. n., zonder enkelvoud, iemand — aandoen, iemand ongerechtigheden aandoen, n. h. Fr. Torts. * Toseh v. z. n., griffel, — toets van piano. * Tous m. z. n., huurceel, huurcontract. Touverlanteere v. z. n., tooverlantaarn. aw — oud akelig wijf. Traanchee m. z. n., troep, bende, de ganzen —, de heele bende, n. h. Fr. tranchée, ploeg. Traanjele v. z. n., tralies. Trakteere w. w., onthalen. Iemand gemein —, mishandelen. * Traogchele w. w., rijgen, pasklaar maken met lossen draad. Trappeere w. w., betrappen, n. h. Fr. attraper. * Traschake w. w., mishandelen. Treeter m. z. n., valschaard, plager, —e, plagen, pijnigen. * Trek m. z. n., inkomen, salaris, pensioen enz. —ke, tochten. 73 Trentele w. w., talmen, trappelen. * Trins en THnske z. n., oogje van garen aan vrouwen- of kinderkleed. *■ Trinsgaat o. z. n., nestelgat. Troog m. z. n., trog. * Trubbelke o. z. n., kindje, en aordig —, een aardig klein ding. Trupkeo. z. n., dimin. van trop, erm —, arm kindje. * Trut v. z. n., dom wijf, boere —, dom boerin. * Tuijel m. z. n., getalm, —e, talmen, traag doen. Tuijer m. z. n., sleur. Tuitel ra. z. n., tuit. * Tuiterluit v. z. n., kleinigheid, nietigheid. Turksche Muts v. z. n., banketwerk in tulbandvorm. * Tut v. z. n., dom —, dom vrouwspersoon. * Tuul m. z. n., fijne doorzichtige stof. Tuurtsche o. z. n., dim. van toert-taartje. * Tuut v. z. n., papieren zakje. tJ. * Ulebokskuke v. z. n., uilskuiken. Uileger ra. z. n., orgel. * Uleke, dom meisje, syn. van oeleke. * Umloup ra. z. n., huiduitslag, aangroeiend eczéma. * Umstand ra. z. n., moeilijkheid. — make, drukte maken. Un v. z. n., ui. * Uts v. z. n., buil, en — in de kop valle, zich een buil aan 't hoofd vallen. V. * Vaal bijv. n., valsch, — vale vent, valsche vent. —oer, valschaard. * Veerdig bijv. n., klaar. Biste —, Ben je klaar? Veers v. z. n., nok van het dak. Veerse z. n., verzenen, hielen, iemand op de — zitte, 74 iemand op de hielen zitten. * Verbofkont bijv., verbouwereerd. Verdaolderij v. z. n., vergissing, synon. met ver- daoling. * Verdid b. n., verdraaid, ieg bin — es, bevestiging door onschuldigen eed. * Verdouwe w. w., verduwen, verteren, ook figuurlijk. En affront —, een beleediging verduwen. * Verdutse w. w., in 't plat overbrengen, vertalen, verklaren. * Verfroesele w. w., verf ronselen. * Vergrabbele w. w., zich vergrijpen, ook in woorden. * Vergrubbele w. w., verslikken. * Vergusschele w. w., vermorsen. Verhaaid o. z. n., verhouding, verband. * Verierlik bijv. n., vereerd, (in onbr. geraakt). * Verkins verl. dlw. van verkinse, zinneloos, suf worden, tot kindschheid terugkeeren. * Verklendere w.w., zenen tied —, zijn tijd verspillen. Verkleije w. w., verkleeden bij carnaval. Verkleide, gemaskerde. * Verkleinere w. w., doen verminderen in stand, in aanzien. * Verkruppeld verl. dlw. van verkruppele, vergroeien, krom gegroeid. * Verloot (hubbe) hoop, vertrouwen hebben op iemand, op get — hubbe, op iemand, op iets hoop hebben, zich verlaten. * Vermalecheerd bijv. n., verwenscht, vervloekt. * Veroffe w. w., slordig omgaan, zen kleij er veroffe, zijn kleeren onspaarzaam dragen, mishandelen. * Verongood bijv. n., bedorven, niks —? is een vraag, die gesteld wordt, wanneer men vreest ontevredenheid verwekt te hebben. * Verruzeld verl. dlw., van verruzele, zijn haar verliezen, armoedig gaan uitzien. — sjovel, verward, verboemeld. 75 * Versawele w. w., smaakloos worden, versaweld eete, eten door staan smaakloos geworden. * Versloejerd verl. deelw. van versloejerd, verwelkt. * Versteistemieg sameng. z. n., Begrip. Er heet dao geine — Van. Hij heeft daar geen begrip van. * Versnop verl. dlw. van versnoppe, kou vatten, neuscatarrh. * Verrats interj. verroest, verrek. * Verreneweere w. w., ruineeren, verwoesten. * Verstompele w. w., verstoppen. Vertesteneweere w. w., beschadigen, vernietigen. * Verweenebroed o. z. n., = verdwenebroed, in 't Fr. pain perdu, gebakken boterkoek. * Verzaote w. w., bijlappen (van kleeren). * Verzuijeld bijv. n., bedorven spijs. * Vessje o. z. n., ieg kom dee aon ze —, ik krijg dien te pakken. * Vetbuis m. z. n., vuilik. * Vetkanes m. z. n., vuilik. * Vets v. z. n., vezel, kleinigheid. Et scheelde mer en —. Het scheelde maar een kleinigheid. * Veuraon bijw., voort, maak —, met de klem op de lste lettergreep. * Viedel o. z. n., vierendeel nl. van 100. e — eier bet. eigenlijk 25 eieren, doch de gewoonte om er een ei als toegift bij te doen, heeft het viedel tot 26, het halve'— tot 13 gebracht. Viefgebooje, de 5 vingers. * Viefleen v. z. n., kinderziekte n. h. Waalsch five linte (fièvre lente) koorts. * Vieskerf m. z. n., anus. Vieslook, dez. bet. als Vieskerf, anus. Viets m. z. n., fiets. Vleishuijer.m. z. n., slager n. h. Hgd. Vlet b. n., paarsch n. h. Fr. violet. Vleujke o. z. n., dim. van vlaoi, vlaatje. Vloer bijv. n., fluweel, n. h. Fr. Velours. 76 * Vlubak m. z. n., bedstede. * Voeloer m. z. n., luiaard. * Voelwames o. z. n., vuilpoes. Vollevang m. z. n., gerecht n. h. Fr. vol-au-vent. * Vollocrium m. z. n., schuimlepel, gelatiniseerd Maastr. Voor o. z. n., voeding, ook voering. * Vot v. z. n., achterste, gat, er is op zen — gevalle. Vreere w. w., vriezen. Vreg bijv. n., vrijpostig, brutaal, n. h. Hgd. frech. * Vr&igele w. w., dwarsboomen, moeilijkheden maken. —er twistzoeker. Vreutele w. w., wroeten. i$ierg Vruike o. z. n., dim. van vrouw, vrouwtje. Vruimeske o. z. n., dimin. van vroumes, vrouwtje, meisje. Vrijpchieterke o. z. n., kort jasje, colbert. * Vuurmuizer m. z. n., scheldwoord in roeje vuurmuizer. * Vuursoheut m. z. n., bloedvergiftiging. W. * Waajele w. w., waggelen, van den eenen naar den anderen kant gaan, dronken lui —. * Waatsch bijw., uitroep synon. met klabaats. * Watsch v. z. n., opstopper, zachte slag in 't aangezicht. * Wawel m. z. n., kletspraat, scheele — onzin, —eer kletskous, ook groote borrel, —e kletsen. Weijer m. z. n., vijver n. h. Hgd. Weiher. * Werentelik interj. waarachtig. * Weenderik, mannetjes eend. * Wèjjer m. z. n., vlieger. * Weekegare o. z. n., stof voor lampenwiek. * Weegescheet m. z. n., puistje aan den oogrand, strontje, door sommigen ook vleegescheet geheeten. Wêmeske o. z. n., dimin. van Wames, wambuis. 77 Wie als b. v. zeut wie sokker. * Wiegel-wagel bijw. breed open, de deur — open zette, de deur breed open zetten. Wiemele w. w., beweging maken. * Wiemere v. z. n., roode bessen. Wier onv. verl. tijd van zien zijn n. h. Hgd. Ware. * Wild verreke o. z. n., insect, pissebed. Wilt w. w., 3de pers. enk. teg. tijd van wille, er wilt, hij wil. * Wiks m. z. n., schoensmeer. Windel m. z. n., zwachtel, luur, —keend', kind in de luren. * Windhaon m. z. n., weerhaan, windwijzer. * Wipzaol v. z. n., dansvloer. Worteleboer ra. z. n., spotnaam voor de Wijkenaren. * Wouf ra. z. n., neusvuil, waar kinderen vaak jacht op maken, meerv. wuif. * Wouve w. w., schrapen, potten. * Wullewendsches, soort boonen. * WuUemke o. z. n., Ned. munt, kwartje. * Wullenejjeers v. z. n., wollennaaister. * Wullever ra. z. n., wervel, buitensluiter. Wurrepke dimin. van wurrep, worp. Wordt op zwaar vrouwspersoon toegepast, Et is mieg e —. Ook op een groote portie eten, Es tee dat — op it, kaan er good vaste. * Wijsvrouw v. z. n., vroedvrouw. Z. * Zaat bijv. n., voldoende. Er heet geld —. Er is —, Hij is dronken. * Zawele w. w., beuzelen. * Zeutsels v. z. n., halsklier. Zeumere w. w., aren lezen. —er, iemand, die in vriendenkring een sigaar zoekt te bemachtigen. Zeekkop ra. z. n., zeerhoofd, ook scheldnaam. 78 Zébedeus m. z. n., stumper, sul. * Zeedeleer m. z. n., leuningstoel. * Zeevesleeger m. z. n., vuurwerk. Zeïbaor v. z. n., vergiet. * Zeut gezaaite bijv. n., goedig, toegevend. Ziekel v. z. n., Sikkel. * Zielzak m. z. n., lichaam, gebr. in op zene — kriege, op zen donder krijgen. * Ziebrand m. z. n., in de verte zichtbare bliksemstraaltjes. * Zieleverkuiper m. z. n., inhalige koopman, — kleine borrel. Zoej v. z. n., zure oprisping, er heet de —, hij heeft het zuur. Zomerhoes o. z. n., prieel. Zoomig bijv. n., malsch (vleesch). Zuime w. w., zoomen. * Zwabbele w. w., pierewaayen, —er, pierewaayer. Zwalleber v. z. n., zwaluw. * Zwaob m. z. n., krekel, tor. * Zwaors v. z. n., zwoerd. * Zwartpetaar m. z. n., vuilpoes, ongewasschen kind. * Zweegel m. z. n., zwavelreep, zwavelspaander, —fee, Lucifer, ook wel zwevelke. * Zwerver m. z. n., vuurwerk. Zweije w. w., zwaaien. * Zwens v. z. n., slaag. — kriege, slaag krijgen. —e, slaan. * Zweitlanseer spotnaam, uithangbord. Komt voor in het straatlied: dao is gei beter beer es in de Zweitlanseer. * Zwiegerse v. z. n., zwagerin. Zijvere w. w., kwijlen, — fijn regenen. Et zijvert mer. Zijver m. z. n., beuzel. * Zije v. z. n., duif dame, —ke, duif juf. 79 SPREUKEN EN GEZEGDEN. Evenals met de woorden, zal ik met de spreuken en gezegden te werk gaan nl. alleen die vermelden, welke mogen beschouwd worden als zijnde op Maastrichtschen bodem ontstaan en in gebruik. Overzetting van spreekwoorden, als „het is goed riemen snijden van andermans leer" en van gezegden als „de kat in den donker knijpen", welke beide, et pour cause, in alle talen der wereld gebruikelijk zijn, komt mij niet wenschelijk voor, bij deze bijdragen, welke een zooveel mogelijk locaal karakter dienen te dragen en van vreemde aanvulling moeten vrij blijven. Er staat trouwens in de Maasgouw 1881, van de hand van Mr. Franquinet, een uitgebreide lijst van Maastrichtsche spreekwoorden, waarop honderden uitheemsche spreuken, als hierboven bedoeld, in Maastrichtsch dialect overgebracht, met echt Maastrichtsche zustertjes vriendschappelijk voortleven, ofschoon deze laatste zich niet door liefelijken geur, bijzonder aantrekkelijk maken. Er zijn er zelfs bij, die dcor welopgevoede personen niet, of wel met bijvoeging van het gebruikelijke „met permissie", worden gebezigd. Het schijnt wel, dat onze voorouders in den familieen vriendenkring niet bijzonder kieskeurig waren in hun uitdrukkingen. Kroegwoorden werden grifweg in de conversatie gemengd, ook wanneer er dames aanwezig waren. En heden ten dage zijn deze krachttermen nog niet uit de zitkamer van sommige goed gezeten burgers verbannen. Laten wij onze voorzaten echter niet verkeerd beoordeelen, indien zij ons spreuken hebben overgeleverd welke niet aan rozengeur doen denken. Zij begrepen wel, dat een spreekwoord, om zijn weg te maken, niet alleen waarheid moet bevatten, maar ook, dat die waarheid in een hartelijken, (hartigen) 80 zooals zij zich uitdrukten, vorm dient gegoten te zijn. En zoo lang als die hartelijkheid nu maar van onzedelijkheid verwijderd bleef, veroorloofden zij zich van dat genre een kwistig gebruik. Trouwens waarom niet? Bevonden zij zich niet in goed gezelschap? Was hun genre niet rijkelijk voorhanden in de populaire liedjes van pastoor Delruelle? Welnu dan! En heden ten dage nog heeft onze „Oprechte Mastreechter Almanak" zijn enorm succes aan dat genre te danken. Derhalve waar de vox populi zoo duidelijk spreekt, dient de kritiek toegevend te zijn. Ten einde nu den overgevoeligen lezer in de gelegenheid te stellen met de fashionable spreuken kennis te maken, zonder zich aan de hartelijke te ergeren, heb ik deze laatste gezamenlijk in den achterhoek, als in een coin de réprouvés, als slot van de lijst, geplaatst. Op deze wijze kan hij, tot deze onsmakelijke familiegroep genaderd, met een nobel gebaar van vade retro satanas, het boekje, zelfvoldaan dichtslaan. GEZEGDEN. Et is en heilig vaat, mer de reipe douge neet. Beteekenis. Hij is een schijnheilige. Zieg hawe wie Henske de gek. Bet. Zich onnoozel, onschuldig houden. Zen ouge zien groeter es zene boek. Bet. Hij, die zijn eetlust, ook soms zijn kennis overschat. Viege nao Paosse. Bet. Mosterd na maaltijd. Alles op zenen tied en bookeskook in den herfs. Bet. Alles op zijn tijd. Ander tije, ander gilées. Bet. Gebruiken veranderen evenals de mode. 81 De hondskouw op hubbe. Bet. Wijst op iemand met hoogen hoed. Zene geis zien kroepe. Bet. Met iets geen raad weten, er over ongerust maken. Dat kons te bij de schille lekge. Bet. Dat kunt gij bij den afval leggen. Nietswaardig goed, meestal figuurtijk gebruikt. Er heet e gezieg wie ene verscheurde kristelier. Bet. Hij ziet er slecht uit. Lik neet te hummeslippe. Bet. Lig niet te zeuren. Dao zit er noe met zen gebakke peere. Bet. Daar zit ie nu met zijn mislukten bluf. De zous em Onsier geeve zonder beechte. Bet. Je zoudt hem volkomen vertrouwen. Onsier geven, beteekent de H. Communie geven. Wordt gezegd van iemand, die erg vroom doet, doch niet te vertrouwen is. Dee, dee is oet te hel gekrope, wie den duvel laog en sleep. Bet. Hij is uit de hel ontsnapt, dus een deugniet. De geerd aofgoon. Bet. Sterven. Nao et lendsche van kuk goon. Bet. Stervend zijn. Van en raozetige kat gevreete hubbe. Bet. Onhandelbaar, driftig zijn. Dao moot veur dee mer e keemerke gewit weurde. Bet. Hij is aan 't gek worden. Afkomstig uit den tijd, dat in het voormalige krankzinnigengesticht voor een nieuwen patiënt een kamertje werd gewit. Dat pas op ein wie hamel en tang. Bet. Slecht geassorteerd. Et deit den os nog good es er neeve de kooi steit. Bet. Spottende toepassing op oude snoepers, die damesgezelschap zoeken. 82 Iemand de pieringe oet de neus hoole. Bet. Iemands geheimen uitvissehen. Zieg beechte met te meuleneers. Bet. Den laatsten dag der Paaschweek biechten gaan. Dao heet ene joed gespeid. Bet. Wordt wel gekscherend eens gezegd, wanneer een gaatje in een tafelkleed wordt gezien. De sop is de breui neet weerd. Bet. Omgezet gezegde van het Hollandsche: Het sop is de kool niet waard. Op en gooi wei gewees zien. Bet. Goed gedineerd hebben. Et doort neet lang dat erm lui get hubbe. Bet. Gemoedelijk plaagwoord in verschillende omstandigheden. Veur vuur en vlam. Bet. Eerlijk, voor goed, gebr. bij spel. Slevenier in zen ouge steeke. Bet. Hoogst ondankbaar zijn. Ongenuud is oug hei. Bet. Iemand, die ongenood ergens binnentreedt, meldt zich soms verontschuldigend zoo aan, terwijl sommige aanwezigen hetzelfde mompelen. Einen op ten hak pakke. Bet. Een borrel fluks staande drinken. Pin hawe. Bet. Vol houden, blijven zitten, plakken. Iemand veur et naotgare laote zitte. Bet. Iemand voor de kosten achterlaten. Ger kont uug de hand geeve tot aon den ellebaog. Bet. Gij zijt van hetzelfde kaliber, in hetzelfde geval. Neet hond zien op e glaas beer. Bet. Graag een glas bier offreeren. Van iemand, die meer vraagt, dan hem toekomt wordt gezegd: Lek et em op ten trap, dan hoof er zieg neet te bokke. 83 Van een meisje, dat verliefd is, wordt gezegd: et keend heet et in de klein dermkes. Van eene, die mank loopt. Bet. Ze heet et in de schrouf. Van een, die mank is, doch moeite doet om recht te loopen: ze f oetelt onder heur rokke. Alle gekheid op en indsche en alle wiesheid op e stekske. Bet. Nu serieus. En klaor oug make. Bet. Zen leeste ziin. Hul euver trui. Bet. Hol over bol — wild door elkaar. Pieke heet de baard in de keel. Bet. Pieke's stem is zwaarder geworden, hij is in overgangsperiode. Snotsellelaank kriete. Bet. Overvloedig tranen storten, snot ellen lang. Zene ketel schoore. Bet. Ter biecht gaan. Van iemand die lange vingers heeft, wordt gezegd: Er liet niks likge es heit iezer en meulestein. Van iemand, die dronken is, wordt gezegd: Er heet ene stiefel, en proum in; zen laoi vol. Beter ene gooje naober es ene slechte vrund. Bet. Algemeene waarheid. Met stille wind is et good haver zeije. Bet. Zijn werk op geschikten tijd verrichten. Late haver geit oug op. Bet. Het komt wel terecht. Wordt vaak gezegd bij kaart- of ander spel, door hem, die in den beginne verliest. Ierste gewin ïs kattegespin. Bet. Als het voorgaande, doch omgekeerd. God bewaort mieg, ieg gun em gei koed, allein de krets en korte ermkes. Bet. Vrome wensch. 84 De beste peerd vind me op staal, de krakge euveraal. Bet. Hekelwoord op uithuizigheid. Et ies heet gein balke onder, zekge de joede. Bet. Wijst op de bekende voorzichtigheid der joden. Dee iers kump, dee iers maolt. Bet. Ieder op zijn beurt. Er heet lielik aon de pin gelek. Bet. Hij is er slecht van af gekomen, de pin in de worst was reeds blank. De keurskes beginnen heum te steeke. Bet. Hij wordt weelderig, verwaand. Aon die is niks gelége, ze hubbe hun wittebroed veuraofgegete. Bet. Ze zijn niet spaarzaam geweest. Dee zen kneuk bewaort, bewaort gein rotte appele. Bet. Aansporing tot goede lichaamsverzorging en voorzichtigheid. Hubs te al ins met em gedeild, is een vraag, die wel eens gesteld wordt, wanneer iemands eerlijkheid geroemd wordt. E fien bufke, dee Kleus, er sprik koed wie de beste kwezel. Bet. Hij is een geraffineerde kwaadspreker. Bedoeg dieg neet, miene peper is zoe good es diene saffraon. Bet. Ik ben net zoo goed als jij. Wee heet et oets op en viool huure speule op zenen awwen daag nog oet mawwe goon. Bet. uit mauwen gaan, hier toepasselijk op oude snoepers, die nog liefdesavonturen zoeken. Hooi dieg dao met mer gein luis in dene pels. Bet. Wees voorzichtig met dat zaakje. Alles veur dieg me leef keend, behalve men traktemint en me kommiesbroed. Bet. Zoogenaamde aardigheid tot een jong meisje. Micheel zen humme is langer es zene keel. Bet. Zijn onderjas komt onder zijn bovenjas uit. 85 Gein broed zoe klein, of ze maak nog ein. Bet. Bij een huwelijk vormt zich een tweede. Dee op e peerd zit, zit op zene meister. (Ruitersmoraal). Met valle en opstoon liert de ruter rije. (Ruitersmoraal). Ein mossel in de haand, ein in et oug en ein op ten taand. Bet. Mosselen moeten vlug, warm gegeten worden. Gei putsche of tao pas en dekselke op. Bet. Lielikke meitskes kriegen oug ene maan. De erm ziel heet wel reije um zoer te kieke, ze blijf met verscheie veetsches zoer beer zitte. Bet. Ze blijft met ongehuwde dochters zitten. Slevenier van et Kruus beije. Bet. Overdreven druk bidden. Good weer um en erfenis te deile. Bet. Somber regen weer. Dee ze scheermets, ze peerd, of zen beuk oetlient, krijg ze neet of geschendeleerd truk. Bet. Moraal, leen ze niet uit. Ene snook vange. Bet, Onverwachts in een plas water trappen. Druug geschore weurde. Bet. Geplukt, afgezet worden. Broed op de plank. Bet. Rijke vrouwenboezem. Oet zene strupdas stinke. Bet. Vies uit den mond ruiken. Zene slaopkameraod e weeg bringe. Bet. 's Morgens zich ontlasten. Ene flinke knoup drop zette. Bet. Een flinken vloek bijvoegen. E gezieg zette, wie e putsche vol duvele. Bet. Nijdig kijken. In de pits zitte. Bet. In de klem zitten. 86 Eine van et flesschebataljon. Bet. Pimpelaar. E schots maan. Bet. Een zonderling, komisch persoon. Er kump van Zuzaote. Bet. Hij weet van niets af. Enen ingemaakten deugneet. Bet. Een aartsdeugniet. Ene verhuiswagel zonder raajer. Bet. Een enorm dik vrouwspersoon. Op zene klapstool zitte. Bet. Veel praten. 't Is kermes in de hel. Bet. Regen bij zonneschijn. Esse is en krom letter. Bet. Es (als), wijst op onzekerheid. Burger van Mastreeg weurde. Bet. Naar de spekkamer (arrestantenlokaal) gebracht worden. Aw poorte hubbe aw scharneere. Bet. Toepasselijk op oude jichtlijders. Zen eete laote verzawele. Bet. Z'n eten laten bederven. Es hondsjong gebruuk weerde. Bet. Slecht behandeld worden. Urreges e schejke veur sleete. Bet. Iets beletten. E vruimeske a la komkriegmieg. Bet. Een snoezig meisje. Dao komme koei kukes van. (dat zal kwade gevolgen hebben). Dat ketsche krijg e stertsche (idem). Den duvel en keers zette. Bet. Den superieur vleien, van dienst zijn. Met de muts nao get gooie. Bet. Naar iets gissen, raden. Werke is zaolig zag de begijn en ze zat zieg. 87 Urges gezoge en getoge zien. Bet. Ergens geboren en grootgebracht zijn. Aofloupe wie en reute keers. Bet. Bij den dag magerder worden. Laot em in zen eige vet gaar kooke. Bet. Laat hem links liggen, stikken. Er liet zieg zene kies neet numme. Bet. Hij weet zich te verdedigen. De groete klok heet geloujd. Bet. De baas heeft gesproken, uit. Er kiek es of de wereld teege zene zin steit. Bet. Ontevreden kijken. Weite woe Bartel de wien tap. Bet. Uitgeslapen zijn. Van iemand, die niet meer dan absoluut noodig, ter kerk gaat, wordt gezegd, dee hilt van e kort gebed en en lang braodweurs. Van iemand, die stervend is, wordt wel eens oneerbiedig gezegd, ze hubben em al de hoofiezers aofgereete, herkomstig van het gebruik om doode paarden van hun hoefijzers te ontdoen. Iemand op te stang rei je. Bet. Iemand streng behandelen, de duimschroeven aanzetten. Wat liks te toch te maschemiere? Bet. Wat zit je toch te knoeien, wat voer je toch uit? Meitskes van dë lichten tied, van de lichte kavalerij. Bet. Lichtekooien. Haw den aw sloffe veur de gek. Bet. Probeer niet mij voor den gek te houden, dat lukt je niet. Get op zen lever hubbe. Bet. Iets op 't gemoed hebben, dat er uit moet. „Dee heet get op zen lever" wordt gezegd van iemand, aan wiens houding te zien is, dat er iets bij hem broeit. Drei maol verhuis steit geliek met ins aofgebrand. Bet. Verhuizen kost veel geld. 88 Woe de brouwer is kaan de bekker t'hoes blieve. Bet. Wie veel bier drinkt, behoeft geen brood, geen voedsel. Weer um erm zin te kriege. Bet. Triestig weer. Op zen ellef en daartigste gemaak goon of get doen. Bet. Dood bedaard gaan of iets doen. Rat, moes, mot, maoi, boe ze komme doen ze schaoi. Bet. Moraal: weg er mêe! Door et getuug goon. Bet. Zich uit de voeten maken. Wie de wind wejt, wejt ze jeske. Bet. Hij gaat met den wind mêe (fig.) Leeg neet, de woerheid heet God leef. Bet. Levensmoraal. Me moot e gegeve peerd neet in de moul kieke. Bet. Een geschenk niet naar zijn geldswaarde beoordeelen. De haone krejje, et weer geit drejje. Bet. Wel eens falende weervoorspelling. Bij iemand op de koffie komme. Bet. Ter dege onder handen genomen worden. Op get loere wie en hin op ene piering of wie der duvel op en ziel. Bet. Gretig iets verlangen. Er zuut et graas greuje en er huurt de pieringe fluite. Bet. Et is ene krentekakker, hij is kruimelig, gierig. De kleinste vleege ziet et astrantste. Bet.' Zinspeelt op kleine brutale personen. Van iemand, die de gewoonte heeft de deuren open te laten, zegt men: dee is in en kerk gebore. Kort van veerse. Bet. Kort aangebonden. Van iemand, die bij kaartspel in zijn buurmans kaarten kijkt. Bet. Er loert euver de pallësaote. 89 Van iemand met bevende handen: Er heet te veul aon den erme gegeve. Van iets dat niet goed is geplakt. Bet. Dat is met joedeliem (spuug) geplak. Van iemand, die onhebbelijk veel eet. Bet. Er vrit wie ene scheurendeerser. Van iemand, die alles bedaard, kalm doet. Bet. Er deit alles op zen pantuffelkes. Van iemand, die slechte zaken maakt. Bet. Dee krijg nog de baank veur de deur. (publieke verkooping). Van iemand, die royaal leeft. Bet. Dee et laank heet, liet et laank haange. Van niet-gastvrije personen. Bet. Die laote liever van hun spreeke es van hun eete, hun is hier gebezigd voor zieg. Hak zeuk zieg e pak. Bet. Soort zeuk soort. Den duvel zet zieg op ene schouweveeger. Bet. Als het vorige. Pik veur dieg, de krepkes zien veur pa. Bet. Tafelscherts tot iemand, die in de gemeenschappelijke kom de beste brokjes zoekt. Es God bleef en mem bleef, dan eete veer murge spekkoek. Bet. Mem heeft daarbij ook iets te zeggen. De kromme jong speule. Bet. Onderdanig doen, den rug krommen, flikflooien. Kattepokkele make. Bet. Als het vorige. Dat is geine kattendrek. Bet. Geen kleinigheid, b.v. uitgaven of verlies van belang. De grond is te kaaid, woe er euver lup. Bet. Gezegde om een best mensch aan te wijzen. Oetzien wie de doed van lepere. Bet. Er miserabel uitzien. 90 Et trek heij, dao moot get ope stoon. Bet. Bedekte aanwijzing tot iemand in 't gezelschap, die zijn broek niet behoorlijk dicht heeft. Wach tieg veur degeen, die van God geteikend zien. Bet. Waarschuwend woord tegen gebochelden, kreupelen en roodharigen. Nao de schup stinke. Bet. Zijn einde nabij zijn. Kinder en zate lui zekge de woerheid. Bet. Kinderen en dronken personen zijn indiscreet. Iemand neet luchte of zien konne. Bet. Aan iemand erg het land hebben. Jeng is veur de pieringe. Bet. Jan gaat spoedig dood. In peys en vrey leeve. Bet. Gebr. pleonasme bet. in vrede leven. Iemand laote schildere. Bet. Iemand laten wachten, schildwacht spelen. Van Lorretsche getik zien. Bet. In de bovenkamer geraakt zijn. Ondertusse koke ze gaar. Bet. Intusschen loopt de zaak maar door, mis. Et is ene boer neet wies te make, wie ene soldaot aon de kos kump. Bet. Evasief antwoord op indirecte vraag. Bij die is et weer beuterke bove. Bet. Het is daar weer in orde, een vlot leventje. Van iemand, die zich aan tafel het eerst bedient, wordt gezegd: De pastoer zegent zieg et ierste. Van iemand, die een hooge borst zet wordt gezegd: Maak tieg neet dik, dun is de mode. Van iemand, die op de een of andere manier slecht te pas is, wordt gezegd: Er is in den aap gelogeerd. Afkomstig van een voorheen bekend logement „In den aap", ongunstig bekend. Van iemand, die zeer lang is: Hellep tee ins aon de bel! 91 Van iemand, die onzin verkoopt: Lek em get was op te kop, dan bazelt er neet mie. Ontleende uitdrukking aan het tolspel, waarbij de knapen op hunnen tol was plakken, wanneer deze onregelmatig draait, zoogenaamd bazelt. Van een bejaard persoon, die zijn beenen nasleept, begint te sloffen: Et begint em in zen piepe (broekspijpen) te branne. De beste hin lek wel ins en ei in de nietele. Bet. Een ei in de netelen leggen wordt hier beschouwd als een fout door een beste hen bedreven, daar het ei voor 't uitbroeien, misschien voor het rapen, niet gunstig ligt. De beteekenis van de spreuk is dus, dat de beste kan falen. Dee ze geld bewaort, bewaort andermans ier. Bet. Hij brengt een ander niet in de verleiding om te stelen. Me moot noets aon de bleedches trekke um de plant te doen greuje. Bet. Het is niet raadzaam iets te willen forceeren. Es me van Ingele sprik, huurt me vleugels roesche. Bet. Pendant van: Es me van den duvel sprik, zuut me zene start, of ruuk me sollefer. Van iemand, die weinig en zwarte tanden heeft: zene mond zuut oet wie e boere kerkhof. Es te kums, krijgs te e gleeske oet et pastoersveetche. Bet. Een glas bier uit het vat voor den pastoor bestemd, dus heerlijk, fijn. Lustig geleef en zaolig gestorve Is ten duvel de merret bedorve. Bet. Gezonde levensmoraal. Veur vijf van de leste slaag zurge. Bet. Zorgen dat een voordeeltje overschiet. Ene zwegel in twieje en e bakske in ins. Bet. Dronkeman's zuinigheid. 92 Flup en Jaocob aonhubbe. Bet. Van verschillende costuums een onderdeel aan hebben. Das sterk zag Manbreede. Bet. Dat is kras. Er heet mussche onder zenen hood. Bet. Hij is te trotsch om te groeten, zijn hoed af te nemen. E meitske dat vlook en en hin die kreijt, Zien weerd dat me ze den nek umdrètjt. Bet. Radicale maatregel tegen rolverwisseling. Ger hubt altied et groetste geliek van de vèsmerret, madam. Bet. Bitsig compliment, ook wel gekscherend. Iemand zen 7 doedzun zekge. Bet. Iemand den mantel uitvegen. Doorsloon wie en blin vink. Bet. Onzinnig doorpraten. Dee krijg van de neut. Bet. Die krijgt er van langs. Bloos mieg ins in men oug. Bet. Dat gebeurt niet — afgewezen verzoek. Iemand neet greun zien. Bet. Iemand ongenegen zijn. En druug vrattel in de keel hubbe. Bet. Veel dorst hebben, zuipen. Gaot pisse, woe der eur beer drink. Bet. Brink de laste, woe der de veurdeile bringt. Van tute of bloze weete. Bet. Nergens iets van af weete. Dat is e peursike lek vinger lek doum. Bet. Een portietje, waarna je de vingers aflikt, fijn. Wach, de krijgs oug get van de stokvesvelder. Bet. Van het overschot. Met geweld kaan me en viool teege ene boum kapot sloon. Bet. Gekscherend gezegde op geweld. 93 Dat is zoe vas wie e mutske met e keelbendsche. Bet. Dat is absoluut zeker. Er steit op zene ponteneur. Bet. Hij heeft veel eergevoel. Muiskes vange. Bet. Belletjes trekken. tytytfr Er zit in de laberinte. Bet. Hij weet geen uitweg. Laot em mer ins oetpregeere. Bet. Laat hem maar eens uitpraten. Er is obstenaot in de boosheid. Bet. Hijtis niet te verbeteren (spotwoord). En groete lanteere zonder leech. Bet. Een groote persoon zonder hersenen. Er is in de lappekurf. Bet. Hij is onwel, ligt te bed'. Ze gunne zieg niks, zelfs geinen aossem. Bet. Overmaat van afgunst. Sint Jaan vingk ene vès of ene maan. Bet. Op St. Jansdag verdrinkt wel eens iemand bij 't baden. Et is killever van den ierste sneij. Bet. Het is jong volkje, bakvischjes. Er is in de lorem. Bet. Hij is in de war. Zet em en stadsstaar op ze gezieg. Bet. Geef hem een vuistslag op een oog. De zous ze konne oet heur vel schudde. Bet. Wijst op vet-dikke personen. Boete's hoes veul praots, mer t'hoes steit zene wil achter de deur bij de bessemstek. Bet. Pantoffelheld. Van jummeney bevrijd zien. Bet. Zoo gesteld zijn, dat op hem geen uitroep van bewondering of medelijden wordt toegepast, gebr. tegenover personen, die noch schoon, noch leelijk zijn. 94 Get veur in enen haolen tand. Bet. Klein beetje eetwaar, wordt spottend gezegd door iemand, die niet genoeg naar zijn zin krijgt. Dat heet et neet vaan et vuur gekreege! Bet. Niet van het vuur maar op het vuur. Goedkoope woordspeling bij oude stadgenooten nog in gebruik, wanneer een gerecht heet wordt opgedragen. 't Is um almanakke van te drukke. Bet. Het is vreemde, dwaze praat. Zoe aaid wie de weeg van Aoke, wie de Maosbruk. Bet. Zeer oud. Laot mien poorsie mer kaaid weurde. Bet. Zegt iemand, die aan de beurt is, om een ongewenschte aanmerking te krijgen. Was ten humme oet! Bet. Betaal je schuld! Schud mieg tat in mene schoet, dan zeuk ieg et op me gemaak oet. Bet. Ironisch gezegde tegen iemand, die een zeer ingewikkelde, onduidelijke mededeeling of opdracht heeft gedaan. Zeeve ingele aon eur ziel men leef medam! Bet. Verontwaardigd antwoord van marktvrouwen, wanneer een dame 7 cent biedt voor iets, waarvoor b.v. het dubbele is gevraagd. Er dans wie enen haon op en heite plaat. Bet. Hij springt meer dan hij danst. Pinkste nao Paosse viere. Bet. Een paar maanden te laat trouwen. Bon kameraod, ieg de vès en dieg de graot. Bet. Zegt iemand, die liever het primo mihi, dan den kristelijken leerregel, bemin uwen naaste gelijk u zelve, toepast, de beste brokjes voor zich houdt. Klik veur donderscheet! bW»fi Bet. Bijna een ongelukje! En vleeg met muggepu. Bet. Zwak persoontje, zonder fut. 95 Scheif euver kitsch. Bet. Iets dat bij de kleeding scheef zit. Beter zaat es flaaw. Bet. Dronkemansmoraal. Er sturf in zen scheun. Bet. Hij sterft gaande. Ene wandelstek van Slevenier. Bet. Een lange man. Dao is vuur (of brand) in 't taak (dak). Bet. Gezegde wanneer van een gezin met huwbare dochters, eenige daarvan kort na elkaar verloofd raken. Dao begint kèum op te komme. Bet. Van een juffrouw, die boven de dertig is. Die heur eier hubbe twie doojers. Bet. Die heeft en weet alles beter dan anderen. Bang zien veur den ongebore Gerrit Bet. Denkbeeldige vrees. Er trek e gezieg es of heum en loes euver zen lever krup. Bet. Ongerust, angstig kijken. Zuug ins dee kump neet tou met ze gezieg. -Bet. Kijk! wat een lang gezicht hij trekt. Zee koed zien, wie 'nen doorgesnooje piering. Bet. Zich wringen van nijdigheid. Er preek wie en keever op en spang. Bet. Maakt veel beweging om niets te zeggen. E gezieg trekke wie der duvel veur e gutgaat. Bet. Verbaasd, grijnzend kijken. Et kump bij heum op, wie bij den os de mèllek. B. Het kompt bij hem onverwachts op. Aon iemand hange, wie e kookmets. Bet. Iemand voortdurend achterna loopen. Op de schallemei speule. Bet. Schreien, huilen. Dat Truike is en wil patrijs. Bet. Dat Truitje is een uitgelaten vroolijk meisje. 06 Woe veul Heye's zien, zien de Hubbe's raar. Bet. Waar dikwijls het woordje Hey ich (had ik) wordt gesproken, mag gemis aan hebben worden verondersteld. Pas op! et hundsche zou vlu kriege. Bet. Nieuwe uitgaven kan de beurs niet lijden. Ze hubbe dee vreigeleer kneukweurs gevoord. Bet. Ze hebben dien dwarsdrijver flink afgeranseld. Er is in de laoj gewees. Bet. Hij heeft veel kleingeld op zak. Dat zaakske is neet veul batse mie weerd. Bet. Is hard achteruit gegaan, niet veel meer waard. Enen awwe bok en en jong mèt (geit) gief nog alle jaore get. Bet. Toch een vruchtbaar huwelijk. Laot tieg doed beije! Bet. Snij uit, verdwijn, je raaskalt. Steek tieg in 't stru (stroo)! Bet. Pak in! je maakt fiasco. 't Tijnt is beter es et mijnt, mer et mijnt is oug beter koup. Bet. Eigenaardige zinsnede om te zeggen, het jouwe (uwe) is beter dan het mijne, maar het mijne is Ook goedkooper. In tied van noed it me keurskes van pastei je. Bet. In tijd van nood eet men korstjes van pasteien. Ironische illustratie van „nood breekt wet". Van 't bed op stru rake. Bet. Van den wal in de sloot raken. Iemand gei struspier breid vertrouwe. Bet. Iemand geen stroohalm breed vertrouwen, hoegenaamd niet. Goon loes scheete. Bet. Gebruik bij de kleermakers om op St. Anna 26 Juli op St. Pieter te gaan biertjes fuiven. Foetele betuint zieg. Bet. Valsch spelen betoont zich. 97 Dee heet gemeind Slevenier bij zen tiene te hubbe, mer er had den duvel bij zene start. Bet. Hij heeft zich gruwelijk in den persoon vergist. De Tobiasnachte vieren. Bet. De drie eerste huwelijksnachten in kuischheid doorbrengen. EENIGE VERGELIJKINGEN VAN DAGELIJKSCH GEBRUIK. Kaal wie en loes. Ene kop, wie enen ummer. Ouge wie ene schelvès. Gezieg wie ene poffer. Snoets wie en zijbaor (mottig). Moul wie e keldergaat. Kromp wie en siekel. Doors wie e peerd. Meuj wie en maoj. Stinke wie en hop. ^ Gek wie e raad. Zoepe wie e look. Zoepe wie enen Tempeleer. Vlooke wie enen dragounder. Zweite wie enen os. Zoe vet zien es olie (dronken) . Rot wie en mispel. Gerumpeld wie en ketsch. Vroumes wie e meulepeerd. Nukger wie en vink. Ene kop wie ene kukeskurf (zonder geheugen). Gek wie en un. Astrant wie en vleeg. Schouw wie de nach. Good wie e stuk broed. 98 Nijdig wie ene kriekel. Krank wie en hundsche. Haaitvas wie en klet. Slum wie ene mins (spottend). Reege wie zaot (veel regen na droog weer). Zijvere wie enen os. Oetzien wie ene doejen deender. Spreeke wie en Abibook. Telle wie en kever. Vrete wie enen wouf. Leege wie ene gawdeef. Passé wie en voes op en oug. Welkom zien wie enen hond in e speul keigele. Zieg amuseere wie ene snook op enen huizolder, of wie ene bloodsuker op en gaaspiep. En moul wie e scheermets, scherp. Oetprouste wie ene schroethaon. Gape wie 'ne kerrep. Slaope wie 'ne bok. Kriete wie en madeleen. En hart wie en tervebroed. Erm hubbe wie ene slingeraap. Leuge wie e schelderhoes. Gein noot wie e schelderhoes (geen muziekkenner). Bescheemp, wie ene bedeleer, dee en dubbelsche krijg. E gezieg wie ene zweeretige vinger. En kleur wie voelboumehout. Scheel wie ene lathamel. Rondloupe wie en dul schaop (geagiteerd rondloopen). Bleuke wie e kaaf. 99 GEBRUIKELIJKE EXCLAMATIES. Heilige Sint Kerfitsel! patroen van de wandluis. Schamieg kinder! Jummig warente! Kristene ziele! Potverdiesche! Sapper de mikke en de vlaoie! Noe schut God den duvel doed! Klabaats! Ponk tieg! Good tie huif! Scheisse maggougele! Noe geef men vot e muilke! Waatsch! Schojk! komt voor in: Schojk, schojk, schojk wat hub ieg kaaid Ein en twintig bin ieg aaid Miene naom is Fellemien Ieg zou zoe geere getrouwd zien. Maranta Joesep! Oujouj! oh jê. ioó AANVULLING VAN EENIGE WOORDEN: A pistolée bijw. gebr. bij biljartspel, met het achterste deel van de keu in de hand als een pen, los stooten. Brand m. z. n., huiduitslag. * Haaf o. z. n., borrel, er lus zen —, hij drinkt veel borrels. Krefke o. z. n., dim. van kraf, karaf. * Kroepoet m. z. n., gerecht van varkensbloed en meel, ook Balkenbrei genoemd. Musschestup m. z. n., fijne hagel. * Paosbes m. z. n., beste kleeding, — aonhubbe. * Popsel o. z. n., strooipoeder. Posteur v. z. n., postuur, en flink — van en vrouw, flinke welgemaakte vrouw. Potsokker m. z. n., bruine suiker. * Schabo m. z. n., gefronst overhemd, n. h. Fr. Jabot. Snaoj v. z. n., striem, —e, roode op de huid, na ge- welddoening overgebleven striemen. Sokkerij m. z. n., cichorei, bekend koffiesurrogaat. Struspier o. z. n., stroohalm. * Trekleer o. z. n., rond stuk leder met een gaatje in 't midden, waardoor een koord met eindknoop loopt, speeltuig voor jongens. — zuigleertje. * Wou-wouw m. z. n., imitatieve naam voor hond gebr. door kleine kinderen, dimin. wouke, hondje. 101 SPREUKEN MET PERMISSIE. Me moot niemand in zene kraom sch... veur dat er oetgewinkeld is. Bet. Niet in de rede vallen, niet voorbarig zijn met aanmerkingen. De samenstelling van deze spreuk is niet duidelijk. Men dient toch nooit iemand in zijn kraam te sch... dus ook niet als hij reeds oetgewinkeld is. Er sch... neet veur 11 oore en dan is et nog mer éè. Bet. Hij is gier in hooge mate. Den duvel sch... altied op te groetsten houp. Bet. Het zou me niet verwonderen indien deze spreuk ook buiten Maastricht werd gebezigd, want ze is dikwijls waar. Et geit em dun door den derm. Bet. Het gaat hem niet best, in zaken of in spel. Van iemand, die ze ongegeneerd laat vliegen, wordt gezegd: ze vel is te kort, es er zen ouge tou deit geit zen v... ope. Van een dito persoon als voorgaande: zene fronsdraod is kapot (zie de beteekenis van fronsdraod in de woordenlijst). Euver de tong sch... Bet. Braken. Zoe zwart es ten duvel ze vieslook. Bet. Superlatief van zwart. Geine nagel hubbe um zen k... te kretse. Bet. Doodarm zijn. Aon men Ka zeet van Gee. Bet. Stik! Er wet neet of er kakke of pisse moot. Bet. Hij kan geen besluit nemen. Zoe fien wie poppestront. Bet, Uiterst fijn. Get veur de vot kletse. Bet. Iets slordig uitvoeren. 102 Van ene scheet enen donderslaag make. Bet. Schromelijk overdrijven. In zen vot gekneepe zien. Bet. Ongerust zijn. E vet verke zen k... smeere. Bet. Bij stoppen waar ruim genoeg is. Sch... wie ene rieger, wie en akkermeer. Et geliek wie men vot op e kumpke sop, slechte gelijkenis. Zeeker, wie ene scheet in e netsche. Bet. Onzeker, daar ontkomen makkelijk is. In de pits zitte, wie ene scheet in en ziemsleere brook. Bet. Met iets geen uitkomst weten. Triene is al weer terrerreboemdijee. Bet. Dichterlijke omschrijving voor zwangerschap. Zene slaopkameraod weg bringe. Bet. Zich 's morgens ontlasten. Zenen doeveslaag ope hubbe. Bet. De broek niet behoorlijk dicht hebben, wijst op ouderwetsche broeken met valluik. Druime is bedrog, kaks te in bed, dan vindst et 'smurges nog. Bet. Verschil tusschen droom en werkelijkheid. Schiete meschèutsches. Bet. Langs je neus. Es en boerin heur rokke opluf, begint et te klatere (regenen). Bet. Wijst op de gewoonte der boerinnen om even de rokken op te nemen en dan staande een kleine behoefte te doen. Es et water zak, kraak et ies. Bet. Spotterm op iemand, die bij het wateren een wind laat. Nao et Woester goon van Marolle, woe twie breuk euver et bed rolle. Bet. Trouwen gaan. Eine met e zwart vieslook. Bet. Iemand van adel. 103 Geer lus neet van me gebiet, mer ger et van me geschiet. Bet. Muizen leus. Jungele wie de kneins (konijnen). Bet. Dieren, die vaak en veel jongen werpen. Dee ongeluk heet kaan ene vinger in ze gaat breeke. Bet. Dichterlijke beschrijving van een ongeluksvogel. , Dee geluk heet, hoof mer in zen hand te kakke, dan heet er en vlaoi. Bet. Geluksvogel, bofkont, dichterlijk beschreven. Me kaan good fiin zien en toch gei wiewater pisse. Bet. Den gulden middenweg houden. Er begint natigheid te veule. Bet. Hij begint gevaar, schuld te voelen. Dee schit hoeger es ze gaat. Bet. Hij verbeeldt zich meer te zijn, dan hij is. Dee meint dat z'n vot en kardinaolsmuts is. Bet. In hooge mate verwaand. E gezieg wie ene beveesde luchter. Bet. Akelige tronie. Gemaak zien van snots en weekegare. Bet. Teer. ongezond persoon, zwakkeling. Pis mer ins gaw op e blouw steintsche. Bet. Wordt gekscherend gezegd tegen iemand, die zich verschrikt heeft. Aon den dunne maak veuraon zien. Bet. Diarrhée hebben. Dee z'n keel is op en eendevot gegruffeld. Bet. Zijn keel moet nat gehouden worden. Hij zuipt. Iemand in z'n erte sch... Bet. Iemand te kort doen, zijn spel bederven. 't Is um ape te sch... Bet. Het is ongeloofelijk dwaas, vreemd. Es de hoore aaid weurde zitte ze onder de preekstool en ze pisse wiewater. Bet. Late bekeering. 104 Es te dee met en ledder nao ze gaat in lups, vraog er nog neet, woe geis te nao tou. Bet. Wijst op uiterste onverschilligheid. Kabuntsche dreije. Bet. Een drol draaien. Veul kak en de pot hink op. Bet. Armoedige bluf. Et geit em aof, wie en peekplaoster van enen ezel ze gaat. Bet. Hij wordt zijn woorden niet goed kwijt, hij spreekt slecht. Ieg ruuk gaw es e keend kak heet. Bet. Is een complimentje, dat iemand, die ongevallen tijdig voorziet, zijn eigen toedient. Hèije, mèije, kèije in bed gekak en 's murreges gevonde! Bet. Dezelfde beteekenis als: had ieg liever in men brook gekak, dus spijtgevoel over een of andere daad, niet alles is te voorzien. Zoe met ein hilt ten vot kerremes. Bet. Met een krijg je voor je broek. E gezieg wie en oetgesch... graw ert. Bet. Grijs, vies gezicht. Kak of geine kak, mer op de pot moot er. Bet. Graag of niet, maar betalen zal hij, opbiechten zal ie. Zene rukstraank oetvringe. Bet. Dichterlijke omschrijving voor zich ontlasten, gelukkig alleen gebezigd door personen, die ordinair willen zijn op dat oogenblik. Pinkste en Paosse laote ziin. Bet. De intiemste lichaamsdeelen vertoonen b.v. bij een val, bij toeval of bij verregaande onbeschaamdheid. Er liekent heum es of er oet ze gaat gevalle wier. Bet. Hij lijkt hem sprekend. Van jutte nao Jenne geschik weurde. Bet. Van den een naar den andere verwezen worden. 105 Bloemlezing uit de Maastrichtsche literatuur. MASTREECHTER TAOL. Mastreechter spraok, doe zeute taol! Blief us altied gegeven Es aojerslaag van eige leven En blink us touw in leefdestraol. Zuug 't beekske dat zen waters Kristalleklaor door wei en velder leidt; Wie stél, wat zacht geklaters! En toch, wie veul verfrissing dat et spreidt! Zoe bis tiech ouch; — de wels neet bleven Door kale blink, door gruutse praol; Eenvoudig, schoen, me toch vol kracht, vol leven Blijfs tieg eus hart zen woere taol. Jao klanken riek Wie zeut musiek Dat zien akkoord liet speulen Zoe reurs te zacht Dan weer mèt kracht De snaor van eus geveulen. Al aon eus weeg, in touverkransen Dao kaoms te zweven rontelum En 't leefdewoord van mooyerstum Doog zeute dreumkes um us dansen. Huur wie verheugd In lach en vreugd Den toene lustig vallen I L06 Jao huur de zaaök In schaterklaank Door loch< en zaolën, schallen. Mer oug bij 't tristig rouwgeveulen Bij traonendauw van zielesmart Dan vindt bij dich et lijend hart Den Lroesf dee dreufheid deit verkeulen. Nein, nein, dao zien gein perels gein brillanten. Gei goud, wie fien geciseleerd Dao is veur us gein straol van diamanten, Gein riekdom mie es tich us weerdl Doe bis de schat us naogelaoten Door d'iewen heer van veurezaoten Es 't meiste kostbaar leefdepand Doe blijfs altiid, wat maag gebeuren Wat twistpartije us verscheuren Mastreechter kinder heil'ge band. , ' • 15 Mei 1861. G. D. Franquinét. KLEPPERMANSLEED. door Portoer Delruelle. 1. Ich bin dee gooje Klepperman Pompjee bin ig gewoorde Brandgas en oug lanteriman Is wat mien hart bekoorde Es ig 's aovends mien runde doon Dan huurt geer mieg zoe lustig sloon Klep, klep, klep, klep, klep, klep, Tien oore heet de klok. 107 2. De sabel hub ig aon mien zij De lanterie in mien hand. Zoe gaon ig straot veur straot verbij Um te zeuke nao de brand En es et dan nao brand gebiert Slaon ig seffens mien klep verkiert Klep, klep, enz. Elf oore heet de klok. 3. Es eine vilt in et kanaal Dee kan neet mie verdrinke Veer geve seffens het signaal En alles is bij de pinke Ein redlijn gooje veer heum touw En roope dat heer ze kriege zouw Klep, klep, enz. Twelf oore heet de klok. 4. Politie heet neet mie van doon Leete ze us mer geweerde Ig geluif Mastreeg zou anders stoon Es veer Pompjées regeerde Dan zaog geer us ins met den daag Met eus lang jassen zonder kraag Klep, klep, enz. Ein oor heet de klok. 5. Es geer s'nags soms op de straot Onder ein mogt kriege wèurt Of geer zoudt zaat zien boete maot Wie eeder wel ins gebéurt Dan bezeurge veer ug op eur bed Zonder dat iemand dao van wet Klep, klep, enz. Twie oore heet de klok. 108 6. Mer deeven, kloppers of vreemde veuj Bringe veer neet nao hoes Die hauwe veer goot in den teugel En stoppe ze onder het stadhoes Al sloon ze us oug wie de hon Veer geeve daoveur gei pardon Klep, klep, enz. Drij oore heet de klok. Es de klokken veer oore sloon Het zij in Mastreeg of in Wiek Moot mennig ein aon 't werk goon Het is erm of het is riek Tot wekke zeen veer dan gerijt Veer kleppe tot dat heer opstijt Klep, klep, enz. Veer oore heet de klok. 8. Eus leste runde weurd gedoon Het is noe oug al lang daag Het wake is neet mie van doon Ein eeder geit aon de slaag Veur us begint noe iers de nacht Es veer toes komme van de wacht Klep, klep, enz. Vief oore heet de klok. 109 ZAMENSPRAOK TEUSSE KAAT EN MEI, door pastoor Delruelle, in Maastricht genaamd pastoer Delderwel. Mei. Wat huur ieg weurste eengeschreve Kaat ig wins tig veul geluk Ig dag dig heis ongetrouwd gebleven Want toe best al ein auw kreuk Mer ig heub dat al lang geroke En dao oug al van gesproke dus pronkste neet umme zus dat is veur diene leve zus. Raat. En woe veur zou ig neet trouwe? ig bin nog gein veertig jaor ig kan nog mien keurskes kouwe zonder bril zeen ig nog klaor altied zit ig vol gedachte en noe komme die kaaw nachte mien veut zien wie de klaauwe stijn nein ieg slaop neet mie allijn. Mei. Kaat doe moos tig neet bedreege 't is neet alles goud wat blink trouw, ig stel mig dao neet teege mer het trouwe heet zie bedink ig heub leid in de Menagie en verleer zomtijds de kouragie klaog ig euver tegenspoed miene maan dee lag mig oet. Kaat. Wie wat heubste tog te klaoge diene Pieter is wie broet doe heubs jao de beste' daoge want ig zeen heum nummer koet heer stook 't vuur, keert de keuke 110 Veeg 5t keent, en wast de deuke biste krank of in de kraom heer allein heer dreug den haom. Mei. ' Jao dat moot ig oug bekinne Piter is eine regte sloef Evel heub ig erm zinne met rust eet ig geine boef Dee kump mig ein botram vraoge dan kump mig den auwsten plaoge vreug of laat, ig heub noets gedoon het zou mig in men hersens sloon Kaat. Vrouw ig zeen eine maan te kriege het verzeut alle leit en pijn ein jong dochter die moot zwiege zie geit altied gans allein met eine maan is men te vreije en men geit met hum wat treije zien de kinders in het bed de maan geit oet, de vrouw geit met. Mei. Kaat 't is neet dat ig wil klaoge mer deen tied is lang verbei in 't begin haauw ig gooi daoge Zondags zag heer: mien leef Mei vandaog goon veer nao Slavante heer brag mig aon alle kante mer noe lag heer in de voes heer geit allein en liet mieg toes. Kaat. Mei bis dao veur neet verleege Volg doe liever gooje raod dat moest mig de miene veege ig zag heum: halt kameraod de ganse week moot ig haome ig gaon met, wil dig neet schaome ging heer hei, of ging heer dao ieg deeg mig aon, en leep heum nao. 111 Mei. Wat zin heet men um zig te kleije es men zuut dat alles bedorve weurt daag en nach moot ig mig meije of mie reukske weurd gekleurt van huid tot te voot onverwete weurd ig van de jong beschete of ig weur, bin ig ins fris tot op mien humitte gans bepis. Kaat. Wat ei plaiseer met die knaape die dao springe heen en weer ze zien slum wie de klein aape Kleuske geliek op ziene peer en Trijnehe met heur krufke is mien ziel en aordig slufke al heet Kaat oug wat krom bijn zie leup nochtens hiel mullig allijn. Mei. Mien leef Kaat um dig te teeme ig wins tig ei half dozein doe zouds vrij geine noster veeme al haais toe mer ein allein adieu dan witte négligé adieu de gaze tabeljé adieu miene kakadoe adieu de ganse baboe. Kaat. En wee zou mig dat belette ig num jao ein kindermaog die zal op mien kleine lette zoe heub ig de leeste daog s'meurgens zal ig ze regeere en doon ze nao school marcheere en dan zit ig op de stoep deftig es en kermispöep. 112 Mei. Dat waos oug al mie verlangen in het begin van mienen trouw Kaat 't is mig al lang vergange de Kakadoe hing in de schouw daag en nacht lappe en stoppe dao bij eet ig mager soppe en de maan zuut op ein oort dao veur krijg ig mennig woord. Kaat. Doe moos de maan neet alles zegge Francus dee verdeent schoen geld ig zal et beter euverlegge heer kint gein haver veur speld ig zal hem de ouge verbinde dao is altied get oet te vinde al had heer ougen op ziene reuk heer weurt tog min ziel gepleuk. Mei. Kaat doe zulls wel anders praote este eens vrouw en mooijer bes Doe zuls nog veul moote laote este eens heubs ei stuk of zes Klaos is verscheurt en verrete Trijn heet heur niew scheun verslete Pie hangen, of ig trop houw d'ellebaoge door de mouw. Kaat. Daoveur moot de maan jao zeurge Wat goon dig de kinders aon es ig trouw van daog.of meurge alzoe woer es ig hei staon Francus moot mig iers verspreke zien verdeenste alle weke dao wil ig van meister zien al wat heer in bring dat is mien.> 113 Mei. En wat zal dig dat al baten dao is zoe veul in 't hoes1 van doon leege potten, leege vaten, men moot oug nao de mert goon de hoesheur is lang vervalle en komme ze dich dan kalle dat gei smaait is in de fles dan moos te altied mer in de tes. Kaat: Ig kan neije en oug strieke die muts heub ig opgemaak de minsche die mieg bekieke heubbe daorin hun vermaak zuug die plukes en die tuutches die dao liggen wie de kluutches zuug de booijem wie eine krop met ei strikske boven trop. Mef. Al die strieke en dien neije es tig ins met heum bis getrouwd Kaat dat zei zoe gaw verweije het waas mig oug gewaarschouwd ig haauw de beste kalanten in de stad van alle kanten jao de zuus noe wie het geit zonder neije heub ig leijt. Kaat. Mei ig lag met al dien praote ig trouw en daemet gedoon Francus zal ich neet verlaote al moest ig oug bedele goon ig wil heum neet langer leije mie broedskleid is al auf gesneije adieu tot e Zondag nao het lof nue ig tig op mien broelof. 114 VERWIET TUSSE MAN EN VROUW, door Pastoor Delruelle. Vrouw. Woe kumps te weer van dan, Ein oor is lang geslage! Het is ein jeuw'ge schan, Wee kan dat nog verdrage? Ich zit en wach op dich, Doe dinks aon geine middig: Da's noe'de leste kier Dat ich dich wach, Mienhier! Man. Vrouw, heubs te weer koei zin? Zwieg stil en lao veer ete. Doe bis, zoo woer, ein spin, Of met get koets bezete! Ich 'eet toch geine boef, Of doe zits wie 'ne moef, Of wie 'nen houte klaos: Zoe preutels toe en raos. Vrouw. Get knippe veur dien naos l Heub ich dao tou gein reije? Wat deis te langs de Maos? Dao geis te dich neet beije! Dao leups te daag en nach, Of nao de Groete Grach; Dan kumps te 's aoves thoes Stief wie ein waterloes. Man. Wat kump dat noe te pas? Scheup op en hauw dien snater Ich heub vandaog gevas Met twie, drij kupkes water. Ich bin zoe flauw en mat Van 't loupe door de stad! d'Heubs noe genoeg geklap: Zwieg tich noe stil en tap! 115 Vrouw. Doe, lielke schobbejak, Doe kans, mien ziel, wel vaste! Wat heubs t'weer eengelap Met dien jeneversgaste? Ei gleesken op den hak, Dan weer met volle bak; Dat doort dan tot ein oor: Zoe leef euze signoorl Man. Dan maor ich jao ein bies t Veur wee zou ich toch spaore? Doe zups dobbelen annies, En ich drink nog mer klaore! Van koffie spreek ich neet, Dee zups toe in 't secreet, Dee drinks te vreug en laat: Zoe leef eus Truike Kaat! Vrouw. Ei, doe vervlamden hond! Zouds toe mich dat verwiete? Al dronk ich ouch ei pond: 't Is van mien eige miete. Wat heubs toe eengebrach Es luis met krach en mach? Doe hauws dien hoét vol schuld: Zoo heubs te mich gekuld! Man. Het ete weurd us kauwt. Wat maaks te veur ei leve? Zwieg stil en bringt het sauwt, Of ich zal dich get geve. 't Is woer wie naober Pouw zeet: „Och erm, dee'n koei vrouw heet!" Wee kan dat lang oetstaon? Zwieg stil: 'ch zou dich doedslaon 116 Vrouw. Ich. bin veur dich neet bang, Dat wets toe van te veure: Mien voes of wel mien tang Brik dich dien gekke keure. Nog over veertien daog Heubs te pardon gevraog; Dao dinks te niet mie op? Lus tich nog van die sop? Man. Kaat gang toch oet de weeg! Wat kumps te mich weer kreite? Doe krijgs vandaog nog sleeg, Of Jan zal ich neet heite. Dat geit weer euver 't boord. Kaat, spreek nog mer ei woord: Dan bring ich met die schans De pupkes aon den dans. Vrouw. Doe, doe, zouds toe mich slaon? Ich zou dich zoe verriete, En, zonder op te staon, Met die voul hart ontbiete! Begin mer, schoef, begin! Al bin 'ch mer ein boerin: Dit kier, doe vreemde boech, Geef ich dich ins genoeg I Man. Schintang van hiel Maastreeg! Schandaol van alle wiever! Wat brings toe veur het leech, Snoepeers, zek dat mer liever? Met die commeere ras Versmuis te hiel de bras; En ich zit in de noed. En chagrineer mich doed! 117 Vrouw. Wat zeks toe, deugeneet, Doe, kerel rotgezope! Klaog doe neet van verdreet, Hauw ich dien moul neet ope? Ich beklaog eederein Dee zoe get heet aon 't bein. Mer kasper, stout en vals, Brik tich toch ins den hals! 'T GELD. Noe sedert zoe veüi doezend jaore Dat eeder et gelük bejaogf, Is tao wel ene mins gehore, Dee noeit de geldzüch heet geplaogd? Is tao wel ene mins te vinde, Dee oeit de gekheid heet gegad Van dich onder ziin veut te trêien, Goud, hiemelse en hélse schat? De bis te sleutel van eus daoden, Dee noeit zich brik of zich vermis, De bron, woe me zich in kan zuuvre, Wie voel en zwart dat men ouch is, Den alderfijnsten draod van 't leve, En woe toch alles vas aon hink, De traon die, aon de zon ontvalle, En blom deit wasse woe ze sprink. De schupper bis t' en de verdelger Van aal wat op dees wereld troent, De waorgeis, dee de deügd en d'onschüld Mét roezen en met niet'len kroent; Den Ingel bis t' en ouch ten Duvel, 118 Woe veur dat eeder beit of beeft; De God van al de valse Goden Dee zoe lang es ze waoren leeft. Wat zégder weer van die tirade? Dat heit ich spreke wie e book! Gaot toch te wiit neet in eur dinke: En ei te veül bedürf te kook. Ich wél in et gehiel neet zégge Dat men et geld vermeie moot; Ich hauw neet van e kremplik leve, En vétte beürs deit altiid good. Veel mich toch ins ein oet ten hiemel Ze kwaom mich excellent te pas; Ich leet men kruuntsches neet beschumm'le In en voul touwgeslote kas. Neet tat ich z'achtrein op zouw make En daadlik mich tao nao verhong; Ich doog et buulke langer doore En leefde wie 'ne brave jong. Ich mós en huiske boeten hübbe, Modest en propel gemeubleerd; En wei mét enen hoof te neven, E scheeske mét e snagger peerd, Gezonne wiin in mene kelder E böutjen altiid even vét, En koppel vrinde aon men taofel En e leef vruike in me bed. Den interes zouw mich neet plaoge; Ich bleef altiid wie dat ich bin En noeit zouw ich aon iemand zégge: Doe hébs te veül en ich te min. D' ambitie zouw mich gaar neet kwélle, Ich weit wie dat ze 't hart verlieg, En noeit zouwder mich huren zégge : Doe zits te hoeg en ich te lieg. 119 Bevrijd van al de gekke drifte. Die d'oerzaak ziin van eus verluus, Leefde ich hierlik op men slufkes Verweijert van 't stadsgedruus; En onbekummerd en gelukkig, Zoe lang es mer e stükske broed Mich euverbleef um mét te deile Aon ander minsen in den noed. En kwaom mich Slevenier dan hole, Wel ich ontvong em kort en good, En sloog me schüldbook'veur em ope Mét e gerüs'en stil gemood; En nao en bondige kwitantie, Die er mich ongetwifeld gaof, Maakde ich stéllekes me pekske En trok gezegend met em aof. Zoe eindigde zich tan me leve Opte bestumdë klokkeslaag, Wie ene/ schoene zeuten aovend Nao enen schoene wermen daag; Wie et gezank van ene vogel, Dee nao e beter néske tracht, Stil oette bosch, dee zich ontblajert, Weg vluig bij 't valle van de nacht. De nacht, de doed!... twie zwarte spooke, Woe mennig mins veur beef en schrik! Wee wét wat ouch onder hun vleugels In d'ieuwigheid verborge zit?... Ontwaak me nog of blijf me slaope? Steit me nog op, es me dao lik? Ah! dee dat stéllig kos bewieze, Dee storf meschien van vreügd of schrik. — 120 — Um die twie vraogen op te losse Wie dékwils héb ich neet te beuk Van auw en hedendaogse schrijvers Mét mood doorblajerd en doorzeuk! Den titel droog in gouwe létters: Verligting en verbeternis; En 't léste-blaad, wie al de blajer: Onwetendheid en duusternis. Wie dékwils héb ich ouch de kérke Neet aofgewandeld daag en nach Um ins oetteh altaor t'ontfange Et teiken dat ich nog verwaoh! En, onvoldoon, mich taan begeve Nao e verlaote kérkhof, Woe dat te gooie métte koeie Vereinig ligge in et stof, En dao, met traone in men ouge, En d'erm geslagen um e kruus, Tot al de doeien die dao rüsde Geroope door et windgedruus: Komp!... op eur doorgebroke graver Dat mich et hiemelsvuur versleit, Mer, dat ich toch ins veur me sterve 'Eets, eets van eur geheime» weit! Mer nein! nein! al die graver zwege, Pront wie de kérke en de beuk; De witte g'reemsels bleve ligge En reurde zich neet in de heuk; Ich hoort niks es et bang gekletter Van enen uil dee um mich vloog, En zaog niks es e dwaolend leechske Dat rech, op nao den hiemel sloog. 121 Dat leechske, zouw dat neet somwijle En goddel ikke maoning ziin? De wink op en touwkomstig leve, Wat doorstraolt in dee flawe schiin? De zaod van en verheve schupping, Dee aander werelde bevrücht? De vonk die ins en staar zal weerde Nao heür volbrechte hiemetvlüch? Da's meugelik!..., gaot toch neet dinke Dat ich tao mie es uch van kin! Alles is duuster en onzeker, Et einde pront wie et begin. De boum wét neet wee dat em plante; Et blaad wét neet woe dat et wêit; De mins leeft in dezelfden twifel, Woe dat er zich ouch kiert of drêit. Mer tüssen et begin en 't einde, Beperkt in ene vaste krink, Ontwikkelt zich et minseleve, Haaf hiemels en haaf eerds geschink, Dat eeder heet van God pntvange, Um volgens zine staot en stand, Aon 't algemein gelük te wérke Van 't minsdom of van 't vaderland. Laover daan eus kortstondig leve Inrichte opte béste voot En, zonder aon et koed te dinke, Us altiid hawe bij et good; Opdat ver -stél en zaolig sterve En dat us Gods bermhertigheid Die langgewinsde rüst maag schinke Die alles toch te boven geit. Th. Weustenraao. (Uit 't onoetgegeven gedicht: De percessie nao ScherpenheuveL) 122 ET VREUGJAOR. Wie prachtig steit et veld bezwangerd; Wie hartverkwikkend schijnt de zon! 't Hielal verneuit zen levenskrachte In 't vuurbad van de gouwe bron. Reeds kroent zich eeder boum mét blajer, Reeds vult zich eeder bos mét zaank; Den hiemel lach de eerde noe tege En de eerde schikt em lof en daank. De beek, die gist're laog bevróre," Drijf ronkend aof wie gleuiend glaas; De balsemreuk van d'ierste blomme Klump op van oet et golvend graas; De goudkapel, de bij, de vogel, Zweef, gonst, speült te weeg al rond; Alles verbleijt zich noe 't leve Zoe in de loch es oppe grond. De mins stik ouch de kop nao bove En staart zich op zen schatten blind; De geis van God dee veult er dartele ïn eeder wallem van de wind; Zen leede stoon neet mie gekrompo, Ze blood steit neet mie stél en stiif, Et vleuit em roeschend door zen aojers, En 't hart dat zing em in ze liif. Bedwellemd door et vol geneete, Trêit er al stél en zwigend voors En schóp te loch die um em kronkelt Mét opgeruimde en volle boors; En oppe groos van d'iersten heuvel, Dee er in 't wandele ontmoet, Zink heer godvrüchtig op zen knejé, En stort in dank gebeije oet. Th. Wbustbnraad. (Oet 't onoetgegevew gedicht: De percessie nao Scherpenheuvel.) 123 DE BRAVEN AMBACHTSMAN. Van jongs af aon wist ich te lieren, 't Mastreechter spreekwoord good te ieren „Scheunmeker, hauw dich bij den leis, „Dat is et béste waste deis." Drum zulder niks van mich vernummen Woe veur ich mich te hoeg moot stummen Me'ch wél uch zingen wie ich kaan Noe van 'ne braven ambachtsmaan. Déks huur ich links en rechts vertéllen: Ich zou wel dit of dat ziin wéllen! Want wie dat in de wereld geit, Dao's niemand dee ze vak aonsteit. Mer woe ich ouch héb rondgekeken En alle staoten vergeleken, Dee ich 't gelükkigst neumen kaan Dat is de braven ambachtsmaan. 't Is Maondag, en de klok van zeven Heet pas de oor nog aongegeven Of heer begint zen week mét mood En daadlik geit ze werrek good. De Zondag zeukf heer door te bringen Neet in de kroeg mét drank en zingen, heüm zéggen kaan: Wat gooie, braven ambachtsmaan! En es betaoldaag is verscheenen, En 't geld wat heer wist te verdeenen, Heüm klinkend dao weurd veurgfetéld, Geluift dat taan et hart em zwélt. Daan is heer trots door de gedachte Dat vrouw en kinder blij em wachten, En eederein vertellen kaan: 't Is ene braven ambachtsmaan. Geluift mich, vrinden, laot ze praoten, Die bluffers, die uch ander staoten Beschriven es e paradiis! Bepaold, die lui en ziin neet wiis. 't Gelük tat zit neet bij de riken; Es die ouch met hun duiten priken, Dao's geine dee em weerd ziin kaan: De gooie, braven ambachtsmaan! Laurent Polis. OP 'T MASTREECHTER BEER. Doe god'lik vocht, zoe klaor en schoen, Zoe lekker, fiin, Dich zuls op eerd mene patroen Veur iewig ziin! 125 Dich bis ten dokter, dee chagrijn Altiid herstélt, Dich bis en leefdes medecijn Die hertches smélt! Dich lés ten doors, verfris te kop, Verjaogs et land, Dich wéks tot vreügd in 't leven op En brinks verstand. Dich werrems et Mastreechter blood, Wat in us zit, Dich giefs de groetste bangoer mood Door dine pit! Allein diin kleur al euverwint De fijnste wiin, En dee champagne beter vindt, Moot stabel ziin! Al schuimend, krallend wie kristaal, Lupt oet et vaat Deen drank, verkwikkend boven aal, Dat vruchtennaat! Den ambachtsmaan, dee wérkt en lacht Bij 't gleeske beer, Zuut op jenever dee 'r veracht Met walging neer. Mastreechf! verlaot taan toch ten staar, . En num veurtaon En beerton mét en brouwerskaar Es waopen aon! Laurent Pous. 126 WANDELEN! Ich hauw zoe veul van wand'len, Mer menen hoof is klein, Dr'um gaon ich mer nao boeten En leefst zoe gans allein. Neet dat ich vrun wil mijen, Of mènschenhater bèn... Mèr es me wil geneeten In 't volle van de zin, Van al de pracht en riikdom, Die de natuur verspreidt, Dan moot me neet door zwetsen Daovan ziin aofgeleid. Dèks gaon ich oppe berreg; De locht is dao zoe frisch, Zoe helder en zoe zuuver Wie 't nurgens anders is; Of wel 't is langs et water, Wat kab'lend roeschend zingt, Langs Maos, of Geul, of Eeker, Dat mich men wand'ling bréngt En in de donker bosschen, In 't stil, verkwikkend greun, 't Is dao dat ich soms ooren Mich aon en boumstam leun. Door 't veld dao gaon ich kui'ren Es d'akkers ziin bezeit, Dan, es de vrüchten riipen Of 't hui weurd aofgemeid... Mer woe ich ouch gaon wand'len, Dao's get wat euveral, Op berreg of in bosschen, In wei, langs veld of dal, In 't druk natuurgewiimel Mich in bewond'ring bréngt, En ouch aon God zen goodheid 127 Mich te geluiven dwingt! De veugel, die zich roopen, Al speulend in de heg, Of flad'rend um et nèske' Woe ein zen eikes légt... De duifkes oppe daken, Zoo leef en zacht van aard, Die in de zon zich ploe'ren Mét twie aon twie gepaard... Et lemke, wat al blêtend . Nao 't schaop geloupen kumpt, De klók, die zoe'n gooi zurreg Veur heür jong kuukskes numpt,... En zelfs de klein insecten, Die, warrelend in 't rond, Onrustig um mich vleegen, ' Tot maan ze wijfke vond... Dat alles is et werrek Van Leefde, schóenste deugd, Woe in de groetse schüpping Zich euveral verheügt! En zeen ich dan en koppel, Gans jonk nog, vol gelük, Zij, onder ziinen errem, Heer, dee de hand heür drükt,... En huur ich dan e puunche, Wat klinkt tot in men oer, Iers zij, die 't heüm wou steelen, Dan heer, op ziinen toer,... Oh! dan iers geit mich open Et hart, zoe blij gestéld, Dan vind ich alles schoender Wat in et oug mich vélt!! De Leefde is en gaove, E Goddelik geschènk, Woe Leefde is, dao's zegen, Dee heil in 't leven bréngt ! Laurent Poli 128 IN DE HEI. 't Waos zomer; levenslustig baoidc zich alle* in de zon van Mei, gei wölkske wat ten hiemel laoide.— Ich reisde door de hei. Dao kaom ich langs e schotsig huiske van leim en hout met struuie taak; et stont gaans scheif, et errem kluiske, en waggelde, zoe zwaak. En veur de deur aon 't speulen waoren e leeste jungsken en 'ne hond, dat stoot zich, trok zich bij de haoren, en rolden oppe grond. En grammeer, kort taobij gezeten, grimslachde wie dat paar zich reet. Heür ougen, angstig, die verleten Et krolleköpke neet. Ao, wie dat keend 't geveul mich reurde! et waos zoe wie men einig keend. God gief hun — dacht ich — noets te weurde» Mét werelds koed bekleend. 't Waos kauwd, de duuster nacht die daolde, de bijs die snooi; de snie daobij dee veel zoe dik da'ch haosf verdwaolde. 't Waos middel in de hei. Wie door e veurgeveul geropen, doe ich weer langs et hutje kaom, gong ich en stoot et deurken open. Och God I wat erme kraom I Den hond dee hoort ich zuchten, klaogen; d'auw vrouw die zaot gedoekf en kreet bij 't vuur woe hiks es assen laogen, mê'ch zaog et junkske neet. Ze wees mich, wie men ougen 't vrogen, et béd; dao laog et wicht, e liik. Et waos zen auwers naogevlogen, De weis, in 't hiemelriik. 129 De vrouw die leet te kop weer hangen, den hond dee jiemerde mich touw. Ich kós neet mie en bin gegangen; men hart waos in de rouw. G. D. Franquinet. ET KAMMENEERKE. Dao waos e kammeneerke, Truike, Dat wou zoe geere trouwen goon. — En eeder preuf ins van dat nuike, 't Is vreug of laat, das onderdoon. — Mer wie zich noe get goods gegeven? Dat maolde Truiken in de kop; Want in et houw'lik smaal te leven, Dee wêijer gong bij heur neet op. Woe neet is enen haos fe vangen, Dao ziin de vrijers drommels raar. Eus Truike leet de lip zoe hangen, Dat heür Mevrouw dat woort gewaar. Die dacht: wat maag eus Truike plaogen? En vroog heür: zék, wat is et tan? — „Mevrouw, ich wél me leid neet klaogen, Mêl... 'ch hêi zoe geeren ene maan!" „O!" — zag Mevrouw — „das licht te vinden, Dee wins is déks te gauw vervüld; Mer laot tich oppe mouw niks binden, Want anders weurste mer geküld. Op twintig güllen konste téllen, Die zét ich tich es broedschat tou, Mer geere zou ich kinneti Wéllen Wee dine maan dan weerden zon." 13Ó Et meidske waos van vreügd wie dronken. Den daag waos nog neet um, of blij En trots, dao kaom ze mét em pronken: „Mevrouw, zeet mine leeste hei!" Dao stont e keelke, e mager schrenske, Stiif, plomp, en roed van haorl 't Waos veur te lachen, zoe en henske, Dat neet ins recht gewassen waor. „Foi!" — zag Mevrouw — „onnuzel Truike, Is dat veur dich noe ene maan, Ich weit neet wie e nügger vruike In zoe get zich verleeven kaan." Et kammeneerke kós neet zwigen, En zag, zoe sneppig es 'ne sprieuw: „Wat is dan ouch veül raars te krigen, Veur twintig güllen in dees ieuw!" G. D. Franquinet. 0PPEN HEUGEMER WEEG. Ich gong de weeg nao Heugem; dao zaot en errem vrouw, houtmager, die bezaog mich of ze get zéggen wouw. Ze waos nog jonk, zoe tochts mich, mer scherrep waoren int gezicht te deepe vaoren van 't ongeluk geprint. Ich vraogden heür: wat is et wat uch ter neer zoe sleit'? — Och hier! — en snikkenteere vertélde ze heür leid. — Och hier! wat ich gelijen, 131 da's God allein dee 't wét; ; er heet mich hel geslagen, mer zine wél is wét. Dao zeeder op teen heuvel dat hutje griis van kteaiy'' de taak mét mos behangen,- twie groete buim deveur. Dao woenden veer gelükkig. De maan dee wérkde good, ich zorgde veur de moostem, eus keend dat gaof us mood. Et waos zoe schoen! Ich had et ouch lang aon God gevraogd; zen öUgskés waore» steerkes die blonken op eus daog. Dat kóst neet bliven doren! Den hiemel woort jaloes. Boerum móst heer mich tréffén en laoten zonder troesf? En nacht, en nacht van elend, de Maos woort hoeg en groet; daobei nog sloog de störrem door 't dörrep schrik en noed. 't Waos aklig in den duuster te huren 't windgeraos, de lui die hüllep reepen en 't klotsen van de Maos. De hoeser leepen onder; et eus woort wel gespaord door 't altiid klummend water, mer neet van rouw bewaord. De maan dee wouw goon helpen; ich smeekden em van neet, mer 't angstgeschriew ddat trok em; 'ch verstorf wie'r mich verleet. De gaanse nacht doorkruusden heer 't dörrep op een pont, 132 er zaog nao gein gevaoren en waos boe noed zich vont. Er rédde mennig leven, mer 't zijnt dat gaof er touw. De pont sloog um, och hiemel! en ... ich waos wedevrouw. — Ao, vrouwke, da's verschrik'lijk, Zoe'n onverwach's verluus! —■ Och hier! noch erger móst et, Nog zwoerder woort me kruus. Men errem keend! Verpletterd had mich de slaag; en koorts die joog mich door de aojers, en 't storref aon men boorst. Allein! wat is me leven nog optees wereld hei? Woe vreuger blommen greuiden, is noe en dorre hei. Ich zwerref wie verwezen, et hart vol gleuinde pijn, mer God zal haost, ich veul et, mich roopen bij de mijn. Ze zweeg. Veur zoe en elend, zoe'n tristig oetgeteers waos geinen troesf. Ich buigde mich veur die marteleers. G. D. Franquinet. ZATEMANSKLAP. Het waos al s'aovends laat; Tien ooren had de kleppermaan geropen, Dao kaom ieg langs en kroeg; dao waos de deur nog open Mer just in 't ougenblik, doe kaom deroet gekropen Pie der Duvel, wie 'n kartouw zoe zaat. 133 Ich hoort em hel op praoten, Terwijl er schuivers maakde langs de straoten, Ich dach: de zuls em laote». Veur dieg goon En huren wat er zeet. — Zoe gezag, zoe gedoon. Er hat et tegen de maon Dee 'blonk met volle leecht oppe starenbaon Er spraok em aon: „Doe gele vent daobove"! De steis tao wie en schijf, en zegs gei woord. Nogtans de gaaps nog erger es 'ne bekkersoven Ich wou dat ich den taol ins hoort. Hè, vrundschap, hè, wat steiste dich dao te verveelen Kom aof en drink met mich eh haaf Kom, ich tracteer dich braaf Wat kaan et tich' verscheelen, Dast' in den duuster us lies op straot De kons us toch neet miejer kullen Es euse gooie Raod Dee euver gaas wèt honderd oet te lullen, En toch us gieff gei leecht Es tich ins par hasard moos schijnen in Mastreechf. „De zègs niks! Biste koed, dat ieg zoe los wil spreken Van eusen achtbare Raod 't Is mögelik, de bis daotouw in staot Want dich hèbs ouch, wie heer den nukken en den streken. Mer nein! den ougen stoon zoe wigelwagel open En woe ieg gaon of staon Dao zuuste mieg zoe grijnenteere aon, Kerel, de bis bezopen! Dat zeen ieg noe, de hèbe s ferrem stuksken op Ich wèd et duzelt tich in dine kop. Ha! ha! de kons den drank nog neet verdragen 134 Zuug mieg ins, ich bin zoe gauw neet verslagen Ich zeen dat alles drêit, en toch staon ich allein l'itfr) Nog ferrem op men bein. Mer loup, de meins al veul te waogen Met alle maonds ins vol te ziin Doe stomme vent, ich bin et alle daogen Dat heit ich ievst ene kerel ziin". En met tie weurd laog dee fameuse kerel, Die jeneyersmerel Zoe lang es er gewassen waos in de geut Ich leet em dao, dat bèd, dat waos em zeut. November 1869. G. D. Franquinet. DE CHARITEIT. 1. Woe weelde is, woe riekdom troent Woe eeder zwump in euvervlood Dao weurd et Ieeve oug bekroend Van heum, die van ze werelds good Den erme oug geneete deit Zen kroen, dat is de chariteit. 2. Woe ermooi hous, woe honger knaog, De kaw scherp door de reetse flut, Woe maan en vrouw van elend klaog, De kinder gaans zien oetgeput, Dao blijf toch hoop bij al dat leid Die hoop, dat is de chariteit. 135 3. Etgeen de mins veuraal versiert Is zeeker neet et blinkend goud Of glorietitels, die men iert Mer wel en deüg, door God gebouwd Die alle prach te bove geit, Die deug, die hèt de chariteit. Oet de operette Rooske Kleeve van G. Breuls. ■ 1