PRIJS 10 CENT. OORLOG EEN NOODZAAK? DOOR J. J. HOOGEWERFF. UITGAVE VAN DE AMERSFOORTSCHE LOGE DER THEOSOFISCHE VEREENIGING, NED. AFD. Oorlog een Noodzaak? DOOR J. J. HOOGEWERFF. l'ITGAVE VAN DE AMERSFOORTSCHE LOGE DER THEOSOFISCHE VEREENIGING, NED. AFD. anneer wij de woordvoerders van de strijdende partijen moeten gelooven, dan was deze oorlog, waaronder de geheele menschheid zwaar gebukt _ 3 - gaat, onvermijdelijk. Hoe dan ook de beantwoording moge zijn van de vraag, wie er de verantwoordelijkheid voor draagt, wie hem heeft uitgelokt en wie hem niet heeft weten te keeren, de noodzakelijkheid van dezen oorlog wordt ons van alle zijden met klem aangetoond. Daartegenover vraagt de geteisterde, vernederde menschheid zich bij elk nieuw gruwelfeit af: was de oorlog noodzakelijk? zou er geen uitweg geweest zijn? De stoffelijke belangen van elkeen worden ten zeerste bedreigd, men behoeft geen pessimist te zijn om te vreezen voor een wereldbankroet. De geestelijke belangen schijnen nog ernstiger in de knel geraakt: beschaving, zedelijkheid, menschelijkheid zijn woorden die men nauwelijks durft uitspreken; zijn begrippen geworden, die zich alleen nog maar doen gelden, daar waar het erop aankomt, den hoogen nood te lenigen, waarin de rechtstreeks getroffen slachtoffers verkeeren. De gemartelde menschheid zoekt troost en steun, waar die maar te vinden is; velen wenden zich weder tot hun kerk, waarvan zij in voorspoediger tijden vervreemd waren. En getroffen door den verhoogden ernst der menschen, door de verhoogde belangstelling voor godsdienstige zaken, schijnt men zelfs hier en daar tot de slotsom gekomen te zijn, dat de oorlog eigenlijk een zegen is. Min of meer verwant met deze beschouwing is de andere, die den oorlog beschouwt als een straf van hooger hand, een straf aan de onwillige en afgedwaalde menschheid opgelegd. Degenen, die aldus denken, hebben dus feitelijk een antwoord gevonden op de vraag, die den grondslag vormt van aller denken in dezen tijd: of de oorlog noodzakelijk, onvermijdelijk was. Het spreekt van zelf, dat niet zoozeer de theoretische mogelijkheid om den tegenwoordigen oorlog te hebben vermeden van belang is, dan wel de mogelijkheid om in het vervolg een dergelijke ramp te voorkomen. Maar het ligt voor de hand, dat men ook in dit geval het heden als grondslag voor de toekomst neemt, zoodat uit den aard der zaak de oogen zich in de eerste plaats richten naar de oorzaken van de ellende, die thans over de menschheid gekomen is. Bepalen wij ons tot de voor de hand liggende, uiterlijke oorzaken, dan vinden wij, dat, — hoe kan het anders, — elk der partijen alle verantwoordelijkheid van zich werpt. Zoo er ooit uitgemaakt zal worden, wie van hen gelijk heeft, dan zal dat toch zeker eerst gedaan worden door den geschiedschrijver, die ver genoeg van deze critieke tijden af staat om een onbevangen oordeel te kunnen vellen. Maar nu reeds treft het, dat alle partijen het er over eens zijn, dat ééns de oorlog komen moest en dat alleen maar de vraag bleef bestaan, wanneer dat rampzalige tijdstip zou aanbreken. Geheel in dezelfde lijn lag de bewapeningskoorts, die in de laatste tientallen jaren in alle landen woedde, de bewapeningskoorts, die tot leuze had: „Die den vrede wil, — 4 - wapene zich tot den oorlog". Het gros der menschen, de rustige burgers, hebben het nauwelijks willen gelooven, dat inderdaad de kans op een grooten Europeeschen oorlog zoo groot was en zij hebben zich vrijwel onnadenkend gebukt voor de hun opgedrongen noodzakelijkheid van sterke bewapening, omdat zij het wel veilig achtten, hun materifiele belangen op die wijze beschermd te zien. Hoe vervaarlijker de verschillende strijdmachten, hoe langer de verantwoordelijke personen zich immers zouden bedenken, om het gruwelijk oorlogsmonster te ontketenen! En ijveraars voor den vrede hebben zich er veelal mee vergenoegd, datgene te bereiken wat met medewerking van de voorstanders van den gewapenden vrede te verkrijgen was: internationale conferenties, waarop allerlei bepalingen werden vastgesteld, die de gruwelen van den oorlog, zoo die eenmaal toch mocht uitbarsten, zooveel mogelijk moesten inperken. Het is geen poging, ironische of satirische opmerkingen te maken, wanneer gewezen wordt op de tegenspraak in zichzelf van de uitdrukking, die men ook in de laatste dagen zoo vaak heeft kunnen hooren: „beschaafd oorlogvoeren." Hoe sterk de tegenspraak is van die twee naast elkander geplaatste woorden, hebben wij nu immers duidelijk genoeg gezien: de begrippen sluiten elkaar te eenen male uit en pogingen, om er eenig verband tusschen te leggen moeten te eenen male falen. Oorlogvoeren is niet beschaafd en kan nooit beschaafd zijn. Het oorlogsrecht, de eischen van den oorlog, strategische overwegingen, of hoe men het wille noemen, sluiten nu eenmaal alle overdenkingen van menschelijken aard uit. Overwinnen is het eenige , doel; vernietiging der vijandelijke strijdkrachten is het krachtigste middel, dat daartoe leiden kan en al het andere moet daarvoor wijken, al wordt ons dan ook de nauwelijks troostende belofte gedaan, dat zooveel mogelijk zal worden hersteld, wanneer er weder vrede zal zijn. - 5 — Het is de tijd niet, om verwijten te doen. Het heeft geen doel, te trachten vast te stellen, waar en bij wie de meeste schuld ligt. De menschheid heeft het rustig aangezien, dat alles voor een grooten oorlog in gereedheid werd gebracht, heeft medegewerkt om de verschillende volkeren zich te doen bewapenen en africhten tot den vreeselijken krijg. Wel is waar grootendeels in de overweging, dat het niet anders kon, omdat anderen het ook deden, maar inderdaad toch als medeverantwoordelijken voor het algemeen wantrouwen, als medewerkers bij het opstapelen van reusachtige hoeveelheden ontplofbare stoffen, waarin eenmaal wel een ontploffing moest optreden. Inderdaad, deze oorlog was onvermijdelijk, niet omdat een der mogendheden op het laatste oogenblik iets deed of iets naliet, maar omdat allen hem sinds langen tijd vreesden, zich er daarom op voorbereidden en dus zijn komst verhaastten. De bewapening was de ontplofbare stof, die werd opgehoopt, het onderlinge wantrouwen de electrische spanning, die zeker eenmaal de vonk moest geven, welke in die gevaarlijke stof de ontploffing zou teweeg brengen. Nu is het zoo ver gekomen en het zou onredelijk zijn, te verwachten dat door een of ander middel plotseling de brand zou kunnen worden gestuit. De oorzaken zijn in het leven geroepen, jaren lang, met vereende krachten, de gevolgen zullen gedragen moeten worden door de sidderende menschheid. Zoo gezien, kan men den oorlog beschouwen als een straf, zeer zeker. Maar niet als een straf door een tuchtigend god den menschen opgelegd, wel als een straf die noodzakelijk gevolg is van slechte oorzaken. Het kwaad straft zich zelf. Toch bestaat er veel neiging, tegen deze opvatting, hoe zeer ook voor de hand liggend, in verzet te komen. Immers, men zou dengenen, wien men den meesten - 6 — invloed op de opeenstapeling van kwade oorzaken toeschrijft, uit een alledaagsch rechtvaardigheidsgevoel ook de meeste straf willen zien toegediend. En velen, die thans als slachtoffer zwaar lijden, acht men onschuldig. De gebeurtenissen der laatste dagen zijn er wel naar om ons voor de vraag te stellen, of in het wereldgebeuren rechtvaardigheid te bespeuren valt, dan wel of een chaotische willekeur daaraan ten grondslag ligt. Het is zoo gemakkelijk, ons door verbittering te laten voeren, zoo moeilijk onze kalmte te bewaren en juist te oordeelen. Maar verbittering heeft nooit tot iets goeds geleid en een kalm oordeel is voor alles noodig, om eenigermate een juist inzicht te verkrijgen in den grondslag van 's werelds gebeurtenissen. Ik wil nu trachten, uiteen te zetten, welk inzicht men met een kalme beoordeeling op grond van de theosofische wereldbeschouwing verkrijgen kan. Uit den aard der zaak ontbreekt hier de gelegenheid voor alle onderdeden van die wereldbeschouwing argumenten aan te voeren. Zulks is van de zijde der Theosofische Vereeniging meer dan eens gedaan en zal ook voor het vervolg geregeld geschieden. Ik wil mij er daarom toe bepalen, na te gaan, welk licht de hoofdpunten van de theosofische wereldbeschouwing op dit actueele vraagstuk kunnen werpen. Het zal wellicht niet overbodig zijn, in dit verband eerst nog op te merken, dat de Theosofische Vereeniging geen verplichte leerstellingen kent en van zijn leden geenerlei geloofsbelijdenis of dergelijke verklaring eischt, integendeel tegenover elke persoonlijke overtuiging de meest mogelijke verdraagzaamheid aanbeveelt. Er kan dan ook geen sprake van zijn, dat de Theosofische Vereeniging omtrent het vraagstuk, dat wij thans behandelen, eene officiëele uitspraak doet. Hetgeen ik hier zal trachten uiteen te zetten, is niet anders dan het resultaat van mijn ■ 7 - persoonlijke overwegingen op grond van hetgeen de T. V. als haar doel omschrijft en van die stellingen uit de theosofische litteratuur, welke door het overgroote deel der leden van de T. V. worden aanvaard. De menschheid is eene eenheid. Dit feit, — want de theosoof is zich bewust van dit feit, — blijft bestaan, ondanks allen strijd, alle verwoesting, alle vervolging en allen doodslag. De T. V. stelt zich ten doel het vormen van een kern van de algemeene broederschap der menschheid, zonder eenige beperking. Naar het uiterlijk geoordeeld is die broederschap der menschheid en die eenheid verre te zoeken. Maar kinderen uit hetzelfde ouderenpaar geboren, blijven broeders en zusters, hoe zeer zij zich ook tegenover elkander misdragen. En op dezelfde wijze blijven de menschen, één van oorsprong, een broederschap vormen, hoe zeer dan ook hun gedragingen met die broederschap in strijd mogen schijnen. Datgene in ons, dat boven het lichaam, boven onze neigingen, begeerten en hartstochten, boven ons denken staat, de geestelijke kern, in eiken mensch aanwezig, is een onafscheidelijk deeltje van het algemeene levengevend geestelijk beginsel. Even goed als wij ons bewust zijn, een lichaam te hebben, even goed als het ons mogelijk is, te weten, welke neigingen, begeerten en hartstochten in dat lichaam wonen en zich in dat lichaam uiten, even goed als wij ons bewust kunnen zijn van ons denkleven, — even goed bestaat de mogelijkheid, ons bewust te worden van ons zelf, van ons geestelijk ik, levende in dat samenstel van lichaam, aandoeningen en denken. Wij kunnen ons bewustzijn uit het meest tastbare overbrengen naar het minder tastbare, totdat het leeft in ons geestelijk beginsel, ook dan, wanneer de gewaarwordingen van lichaam, aandoeningen en denken rusten, ja dan vooral. 8 - En degenen, die dit bewustzijn hebben verkregen, hebben ook voor zich de zekerheid verkregen, dat dit geestelijk levensbeginsel, waartoe zij hun bewustzijn wisten op te heffen, een druppel is in den oceaan van het algemeene levengevend geestelijk beginsel. Hun is het niet vreemd, dat dit blijven moet, wanneer al het uiterlijke weggevallen is, gereed om bij een nieuwe gelegenheid wederom als kern van levende vormen op te treden. Hun is het duidelijk, dat in dezen geestelijken oceaan de diepere stuwkrachten van al het gebeurende liggen, dat dit inderdaad is de groote macht achter de verschijnselenwereld. Men zal zich nu allicht afvragen, hoe het dan mogelijk is, dat dit geestelijk beginsel, waarvan eenheid het kenmerk is, leiden kan tot zoo iets oneenigs als een oorlog. Ervaring leert ons intusschen, dat zelfs wanneer wij eenmaal van het geestelijk beginsel in onszelven bewustzijn hebben verkregen, zelfs wanneer wij geen hooger ideaal meer hebben dan de consequente uitwerking van dat bewustzijn: het vormen van een kern der algemeene broederschap der menschheid, — de practische toepassing van dat ideaal nog zeer veel moeilijkheden met zich brengt. De overtuiging, dat de menschheid een eenheid vormt en dat onze uiterlijke verhoudingen daarmede in overeenstemming moeten zijn, is wel ernstig aanwezig, maar in de toepassing ervan komen telkens weer allerlei moeilijkheden voor den dag, omdat wij steeds weer onze meer onmiddellijk persoonlijke belangen bedreigd zien. Zelfs wanneer wij in abstracte, als levenswaarheid, de eenheid der menschheid gevoelen, is het zoo ontzettend moeilijk, in concrete, in de practijk, die eenheids-over' tuiging ook steeds tot grondslag van al onze gedragingen te doen strekken. In hoe veel grootere mate moet dat dan wel het geval zijn, zoolang dat bewustzijn nog niet duidelijk in den mensch leeft. 9 - Gegeven het algemeen geestelijk beginsel als macht achter de verschijnselenwereld, moet dit feit, in verband met het wereldgebeuren ons van zelf brengen tot datgene, wat in de theosofische litteratuur bekend is als de wet van evolutie, van ontwikkeling. Aan alle levende vormen ligt een geestelijk beginsel ten grondslag, in vele onbewust van zich zelf, in andere bezig zich bewust te worden, in sommige zelf-bewust. De evolutie is het groote proces, dat bewustwording van het geestelijk beginsel in den vorm levend, tot doel heeft. Maar voordat er mogelijkheid van zelf-bewustwording aanwezig is, moeten de vormen, de lichamen, worden opgebouwd, georganiseerd en tot krachtige werkzaamheid worden gebracht. En zoolang de aandacht hoofdzakelijk aan dat opleiden van den vorm moet worden gewijd, zoolang de aandacht gericht is op het eigen lichaam, de eigen neigingen, begeerten en hartstochten, de eigen gedachten, is het eigenbelang het hoofddoel. Eerst wanneer het lichaam volgroeid is, de neigingen, begeerten en hartstochten een geordend geheel vormen, de gedachten sterk en welbeheerscht, kan er sprake zijn van een ontplooiing van het geestelijk bewustzijn. Het is duidelijk, dat één menschenleven voor een dergelijke omvangrijke taak te kort is; wij weten, hoe weinig in één leven aan zelf-opvoeding kan worden bereikt; en het is ons, wanneer wij dit alles zien, niet vreemd, de oude gedachte te aanvaarden, dat elke geestelijke kern meer dan ééns als levengevend beginsel is moeten optreden van vormen, die steeds in samengesteldheid toenemen. Op het menschelijk leven toegepast, geeft ons dit het begrip van reïncarnatie, dat is, het doormaken van verschillende opeenvolgende menschelijke levens, doorloopen als de opeenvolgende klassen van een school. Elk leven breidt ons bewustzijn uit, geeft ons meer macht om onze organen te beheerschen, totdat eindelijk bewustzijn van onzen eigen geestelijken kern kan worden verkregen. 10 ■ Dit geleidelijk voortschrijden, deze evolutie, is alleen mogelijk, omdat er een wet van voortzetting bestaat, die het eens verkregene behouden doet blijven, die als vrucht van elke oorzaak het daaruit voortkomende gevolg noodzakelijkerwijs doet rijpen, nu of later. Elke geestelijke kern, die den weg der evolutie betreedt, welke ten laatste moet voeren tot zelfbewustheid van het geestelijk beginsel, heeft allereerst zijn werktuigen te organiseeren, waardoor hij in aanraking met de buitenwereld zal kunnen komen; hij heeft zijn lichamen op te bouwen, waarover hij macht moet krijgen, om daardoor ten langen laatste zich zelf te leeren kennen. In het behartigen der eigen belangen zien wij voortdurend om ons heen de bron van strijd; wij allen voeren nog dagelijks een dergelijken strijd, al hebben wij geleerd, dien strijd binnen bepaalde perken te houden, al streven de besten onder de menschen er ook naar, dien strijd alleen tegen omstandigheden en niet meer tegen medemenschen te voeren, al is het hun eerlijk pogen, bij hun eigen ontwikkelingsworsteling de belangen van anderen niet te schaden. In den loop der eeuwen zien wij menschen, wier belangen evenwijdig loopen, zich aaneensluiten in groepen, binnen welker grenzen de onderlinge strijd zooveel mogelijk beperkt wordt en althans het streven der enkelingen aan zoodanige banden wordt gelegd, dat zij elkanders belangen niet al te ernstig benadeelen. Naar buiten wordt de strijd gemeenschappelijk aangebonden, opdat de tezamen gevormde groep zich in stand zal kunnen houden, in het belang van degenen, die daartoe behooren. Wij hebben de individuen, die volkeren vormen, zich meer en meer bewust zien worden van zichzelf, zoodat langzamerhand de middeleeuwsche toestanden, waarin de volkeren vrijwel geheel van den wil der heerschers afhingen, hebben plaats gemaakt voor de moderner opvatting, die het volk meer of minder rechtstreeks deel aan de leiding geven wil. Men kan zich dan ook niet van de netelige kwestie, waarvoor de hedendaagsche gebeurtenissen ons plaatsen, afmaken met het algemeen gezegde: „Vóór ettelijke eeuwen, zoo ver als de geschiedenis gaat, vochten de menschen; nu vechten zij nog, wij zijn niet vooruitgegaan." Wij zijn wèl vooruitgegaan. Vechten, om de minste aanleiding, of wel alleen uit zucht tot avontuur, komt in onzen tijd alleen nog voor onder zeer onbeschaafde stammen, die bezig zijn te verdwijnen. Het volksbewustzijn is in elk geval in zeer hooge mate toegenomen. De opofferingsgezindheid eveneens; rechtstreeksch voordeel is niet meer het lokmiddel tot strijd. Alle strijdende partijen van heden, alle volkeren bij deze reusachtige worsteling betrokken, weten, en zijn overtuigd, dat ook voor den overwinnaar de gevolgen van den vreeselijken kamp rampzalig zullen zijn. Men vecht voor een idee; de mogelijk te behalen stoffelijke voordeelen zullen misschien voor het nageslacht opwegen tegen de enorme stoffelijke nadeelen, voor het tegenwoordige geslacht zeer zeker niet. Even goed als elke geestelijke kern voor zijn ontplooiing de beschikking over georganiseerde lichamen noodig heeft, even goed hebben de menschen voor hun ontwikkeling een volks-organisatie noodig, een organisatie van min of meer gelijkgezinden, met gelijksoortige stoffelijke en geestelijke belangen. En even goed als het organiseeren der individueele lichamen langen tijd onvermijdelijk strijd met zich brengt, vloeit uit het organiseeren der volkeren zeer langen tijd strijd voort. De individuen bouwen de volkeren op, hoe zou uit strijdende individuen een vreedzaam voortlevend volk kunnen voortkomen? Individueele strijd en oorlog der volkeren zijn harde middelen, maar wij kunnen ten slotte inzien, dat zij noodig zijn in het proces der evolutie, even goed als wij kunnen begrijpen, dat de harde wet van het overleven van den meest geschikte de bewonderenswaardige grondslag vormt 12 van de evolutie van het georganiseerde leven in plantenen dieren-wereld. Vanwaar dan het steeds aangroeiend verzet tegen den oorlog, het afnemen van waardeering voor oorlogsmoed; vanwaar de groeiende overtuiging, dat er een uitweg gevonden moet worden, dat herhaling van hetgeen nu de wereld schokt, moet worden voorkomen? Zoo deze verschijnselen hun oorzaak alleen vinden in overwegingen van stoffelijken aard, in het besef dat vooral de moderne oorlog kapitaalvernietiging beteekent, bestaat er voor de idee van wereldvrede weinig hoop op verwezenlijking. Niet langs dien weg zal er verbetering kunnen komen. Een volgend geslacht, dat de vreeselijke gevolgen van den oorlog niet uit eigen ondervinding kent, zal dan weder oorlogsbrandstof opstapelen op gelijksoortige wijze als tot nu toe is geschied en eenmaal zal wederom de brand moeten uitbreken. Maar als het waar is, wat de theosofie ons zegt, is er hoop. De geestelijke kern, die van elk organisme het levengevend beginsel is, ontplooit zich in den loop van zijn ontwikkeling geleidelijk en regelmatig. Voor zoover de menschelijke ontwikkeling betreft, ligt de organisatie van het stoffelijk lichaam achter den rug. De menschheid beschikt in het algemeen over lichamen, welke goed en doelmatig opgebouwd zijn, met geschikte organen en een fijn werkend zenuwgestel. Onze ontwikkeling voor zoover betreft de aandoeningen, is tot op vrij groote hoogte georganiseerd en staat bij den doorsneemensch gewoonlijk onder beheersching van het verstand. Ons denken is in den loop der ontwikkeling geschoold en tot verdere opleiding gereed. In de theosofische litteratuur kunnen wij uitvoerige studies vinden met betrekking tot de verschillende perioden, waarin de menschheid zich verschillende eigenschappen verwierf, 13 - als steeds voortschrijdende ontplooiing van den geestelijken levenskern. En ook vinden wij in de theosofische litteratuur uitvoerig melding gemaakt van dat groote keerpunt in de ontwikkeling van individu en menschheid, dat intreedt als de geestelijke kern tot zelfbewustzijn komt. Een keerpunt is dat oogenblik genoemd, omdat van dat tijdstip af de ontwikkeling niet meer gediend is door het versterken der eigenschappen uit eigenbelang, maar omdat dan steeds meer het algemeen belang, de eenheidsgedachte tot richtsnoer van alle gedragingen worden moet, — zelfs in die m mate, dat het rechtstreeksch eigenbelang wijken moet, wanneer dit met het algemeen belang in botsing komt. Een keerpunt wordt dit oogenblik genoemd, omdat de tijd van nemen voorbij is en de tijd van geven aanbreekt; een keerpunt ook, omdat de mensch dan niet meer den weg gaat, dien de omstandigheden hem aanwijzen, maar zijn eigen weg van geestelijke ontwikkeling en datgene dat de omstandigheden over hem brengen, ondergaat, zonder er tegen te ageeren. Totnutoe was het hoofdzaak voor de individu zich zelf te versterken, uit te groeien tot een krachtig centrum van levenskracht. Van nu af aan komt hij in dienst van het geheel, moet hij een kanaal worden van geestelijke kracht, die door hem stroomt ten bate der menschheid. En wanneer het waar is, wat de theosofische schrijvers ons zeggen, dan staat voor de menschheid als geheel dit oogenblik voor de deur. Er zijn vele teekenen, die erop wijzen, dat inderdaad deze bewering met de werkelijkheid in overeenstemming is. Dat door een groot deel der menschen geestelijk zelfbewustzijn verkregen is, of wel spoedig bereikt zal worden, is iets, waaraan men nauwelijks kan twijfelen. De eenheidsgedachte heeft te zeer veld gewonnen, dan dat men op dit punt pessimistisch gestemd zou kunnen zijn. Dat oude oorzaken nog geweldige, hoogst betreurens- 14 - waardige gevolgen moeten hebben, doet daaraan niets af. De wet van oorzaak en gevolg moet zijn loop hebben; de gevolgen van de eens gezaaide oorzaken moeten rijpen. In zooverre is de oorlog een straf, een kwaad gevolg van kwade oorzaken; in zooverre zou men hem een zegen kunnen noemen, dat oude schulden worden afgedaan. En mits geen nieuwe oorzaken van wrok, haat en afgunst worden gezaaid, de menschheid na veel lijden voor een nieuwe ontwikkeling gereed staat. Een zegen intusschen, in zeer beperkte beteekenis, omdat hij alleen afrekening met kwade oorzaken kan beteekenen, zonder dat hij zelf oorzaak tot iets goeds is. Wat moet nu onze taak zijn in dezen tijd? Allereerst om in onszelf alle voortwoekering van oorlogsoorzaken te voorkomen. Wil niet nogmaals een oorlog onvermijdelijk zijn, dan moet de menschheid uit deze ellende gelouterd te voorschijn komen, zij moet afgerekend hebben met de oorlogsoorzaken. En dat zal alleen kunnen, wanneer partijschap, haat en wrok geen wortel meer in het menschelijk denken en voelen kunnen schieten. Voor degenen, die rechtstreeks als partij bij den grooten strijd betrokken zijn, zal het moeilijk zijn, tot dit inzicht te geraken. Maar wanneer degenen, die zich buiten den strijd hebben kunnen houden, daarin niet voorgaan, zal het vrijwel onmogelijk zijn. De neutraliteit, zoo waardig door onze regeering aangegeven, moet ook waardig en oprecht door het geheele volk worden doorleefd, zonder bijgedachten van 1 ageren aard. Daarnaast en in verband daarmede staat natuurlijk de taak, om te helpen en nood te lenigen, waar de gelegenheid daartoe bestaat. Hoe liefderijker de slachtoffers worden geholpen, hoe meer kans er bestaat, dat niet alleen de stoffelijke ellende verzacht wordt, maar, wat niet minder noodig is, ook de groote geestelijke gevaren worden afgewend. 15 - Resumeerende, meen ik, dat de theosofie ons het volgend inzicht kan geven: Deze oorlog was noodzakelijk, als gevolg van vroegere oorzaken. De menschheid, mits haar ontwikkeling begrijpend, moet komen tot geestelijk zelfbewustzijn, waardoor haar individueele leden gaan streven naar een eenheid in de uiterlijke omstandigheden, die in overeenstemming is met de geestelijke eenheid der menschen. Dan zullen de slechte gevolgen van slechte oorzaken geduldig worden gedragen, zonder dat men door strijd daaraan tracht te ontkomen en zonder dat men daardoor weder opnieuw slechte gevolgen schept. Integendeel zal de menschheid als geheel zoeken naar middelen om in eendracht en vrede haar ontwikkeling voort te zetten. In dit verband heeft ieder onzer een groote taak te vervullen, een taak wellicht van weinig uiterlijken glans, maar van groote innerlijke waarde: het bewust streven naar geestelijke ontwikkeling en het inrichten van ons leven op den grondslag van eenheidsbesef. Dat is het krachtigste middel tot het bereiken van het doel, dat thans velen voor oogen zweeft: blijvende vrede; vrede, niet kunstmatig verkregen door wankel evenwicht van strijdvaardige machten, maar logisch voortvloeiend uit onderlinge verdraagzaamheid, welwillendheid en eenheidsbesef. NOVEMBER 1914. LIJST VAN LOGES DER NEDERLANDSCHE AFDEELING DER THEOSOF1SCHE1 VEREENIGING. PLAATS. VOORZITTER. SEKRETARIS. Amsterdamsche Loge. Wahana Loge. AMERSFOORT. APELDOORN. ARNHEM. BUSSUM. DELFT. DEVENTER. GOOI. Loge Den Haag. Blavatsky Loge (den H.). HAARLEM. HELDER. HILVERSUM. LEIDEN. NIJMEGEN. ROTTERDAM. UTRECHT. ZWOLLE. I. P. W. Schuurman, Amsteldijk 76. M. W. Mook, Alb. Thijmstraat 32. J. D. Reiman Jr., Prinses Marialaan 2. G. Heuvelman, Bas Backerlaan 20. P. M. v. Walchren, Lindenhof, Renkum. Mevr. G. Ribbe-Loeff, Gooilandschewej» 2. W. van Thienen, Vermeerstraat 14. J. A. Blok, Zwolsche weg. Mej. C. W. Dijkgraaf, Nunspeet. J. D. Ros, De Ruyterstraat 37. A. E. Thierens, Beerensteynlaan, Bussum. J. op 't Eijnde, N. Gracht 58. T. van Zuijlen, Spoorstraat 138. Mej. C. Hubrecht, Ceintuurbaan 2. P. Persant Snoep, Groenhovenstraat 11. E. L. Selleger, St. Annastraat 290. W. L. v. Vlaardingen, Rochussenstraat 243 c. J. H. Kengen, Obrechtstraat 30. Mej. L. Gratama, Villa Erica, Hattem. W. D. Hop, Overtoom 49. E. W. R. de Haas, Alb. Thijmstraat 32. D. Kruimel, Utrechtscheweg 104. Mej. F. E. Jilderda, Boschweg. Mej. M. Plemp v. Duiveland, Eusebius buitensingel 37. A. van Eeden, Brinklaan 196. Mevr. A. M. C. Nienhuis-Schröder, Vermeerstraat 32. Mej. J. E. de Lange, Kromme Kerkstraat 41. Mej. D. Bekouw, Eemnesserweg, Laren (N.-H.). Mej. G. Slotboom, Laan Copes 143. J. A. G. Baron v. Ittersum, Obrechtstraat 52. W. M. ten Houte de Lange, Wilhelminapark 37. M. van Maanen, Dijkstraat 38. D. van Vuure, 's-Gravelandscheweg 14b. W. A. Kriest, Hugo de Grootstraat 22. Mej. B. Cohen, Fagelstraat 48. Mej. J. M. Dutilh, Mauritsweg 12. Mej. J. J. van Wijngaarden, Oude Gracht T. Z. 19. Mej. C. Eindhoven, Koestraat 16. LIJST VAN DE ALGEMEENE SEKRETARISSEN DER THEOSOFISCHE VEREENIGING. Presidente: ANNIE BESANT, Adyar, Madras. NEDERLAND. J. P. W. Schuurman, Amsterdam, Amsteldijk 76. AMERIKA. A. P. Warrington, Krotona, Hollywood, Los Angeles Cal. CUBA en COSTA RICA. R. de Albear Apartado 365, Havana Cuba. DUITSCHLAND. Dr. von Kapff, fierlin. ENGELAND. Dr. Haden Guest. London W. 19. Tavistock Square. FRANKRIJK. Ch. Blech, Paris, 59, Avenue de la Bourdonnais. ITALIË. Prof. Otto Penzig, 1, Corso Dogali, Genova. INDIË (Britsch). Rai Ighal Narain Gurtu Benares City, U. P. SKANDINAVIË. Arvid Knös, Engelbrechtsgatan 7, Stockholm (Zw.) AUSTRALIË. W. G. John, 132 Philipstraat Sydney. NIEUW-ZEELAND. C. W. Sanders, Auckland, 351 Queen Street. HONGARIJE. Prof. R. Nadler, 71 Andrassy-ut Buda-Pesth VI. FINLAND. Pekka Ervast, Aggelby, Finland. RUSLAND. Mme Anna Kamensky, Ivanowsky 22, Petersburg. BOHÈME. J. Bedrnicek Dolni Sarka 275, Praag-Podbaba. ZUID-AFRIKA. C. E. Nelson, P. O. Box 1012, Johannesburg. SCHOTLAND. D. Graham Pole, 28 Great King streel, Edinburgh. ZWITSERLAND. Helene Stephani, 7 Cour St. Pierre, Genève. BELGIË. Gaston Polak, 112 Av. de la Toison d'Or, Bruxelles. NED. INDIË. D. v. Hinloopen Labberton, Museumlaan 19 Buitenzorg. BURMA. Moung Thain Moung, 49 street, Rangoon. OOSTENRIJK. J. Cordes, Marxergasse 28, Weenen. NOORWEGEN. Eva Blytt, Hamsteegsyt 9, Kristiania. Openbare Leeszalen te Amsterdam: Amsteldijk 76; Den Haag: De Ruyterstr.; Amersfoort: Wilhelminastr. 2.