DE BANNENBURGH DE BANNENBURGH ROMAN VAK MARIE METZ—KONING EERSTE DEEL L. J. VEEN - UITGEVER — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. ootmoedig opgedragen aan Dr. rudolf steiner VOORWOORD. Zoekensmoe, was ik, uiteraard idealiste, gekomen tot een niets meer begrijpende levenswanhoop, toen het filosofische werk van Dr. Rudolf Steiner voor mij het licht ontstak, dat nadien neer vloeide in al mijn denken. Wie een Christen is, in de esoterische beteekenis van het woord, maakt Christelijk doorvoeld werk; wie een materialist is, maakt materialistisch doorvoeld werk; en wie een discipel hoopt te worden van den grooten Occultist aan wien ik dit boek opdroeg, kan wel niet anders meer doen dan Occultistisch doorvoeld werk maken. Toch heb ik er naar gezocht, dit werk in een zéér romantischen vorm te gieten, het zóó te maken, dat iedereen, ook de meest ongeloovige, het als een roman zal kunnen lezen. Het opent alleen uitzichten, zonder nog uitkomsten te geven; en het meent vooral aan te toonen, de machteloosheid van de tegenwoordige ofiicieele medische wetenschap tegenover verschijnselen als mijn „Hedwig* vertoont. Niemand meene, dat ik geen bewondering en dankbaarheid voel, tegenover genoemde wetenschap; maar mijn leekenondervinding heeft mij geleerd, dat wetenschap zonder geloof een gekerkerde engel is. Niemand meene ook, dat ik mij op een voetstuk plaats als Occult vorscher. In ootmoed, in diepen ootmoed, draag ik dit werk op aan hem, dien ik als een Meester erken. De zelf ben niets dan een halm of een bloem, opziende in de zon van zijn Liefde. MARIE METZ—KONING. EERSTE HOOFDSTUK. In het kasteel, overal, klemde de angst 't Was of de grijze reuze-klauw van een spook uit het verleden er overheen gekromd lag: de reuze-klauw van een spook met stommen mond; maar met wijde, wetende oogen. Het had zijn adem door de holle zalen geblazen, zoodat de oude, in lood gevatte ruiten er sidderend het licht vingen van den laten zomerdag. Somber stonden er in de dof-donkere eikenhouten muren, de zware, met ijzer beslagen deuren; en uit langwerpig-vierkante paneelen keken er neer, als ontwaakt uit een slaap van eeuwen, de beeltenissen van ridders, edelvrouwen en kinderen, voor 't eerst weer thuis in deze dagen. Het waren ridders in blauw-glanzende harnassen, met wreede oogen en trotsch opgeworpen lippen: mannen, heerschend in tuchtelooze tijden, toen elk van hen zich zijn eigen recht stelde; en stqf-gekleede edelvrouwen, met smalle lippen en lange smart-handen; en al te lachende kinderen, bij zich hebbende een op de hand geheven valk, of honden, bruin of wit, om den pronk veel grooter geschilderd dan ze in werkelijkheid geweest waren. Ze zagen er allen uit, vervreemd van het huidige leven, en toch als tevreden dat het hun thans weer op eenmaal iets bracht, wat in hun eigen leven zou hebben gepast. 'tWas of de mannen, in somberen trots, dachten aan hun De Bannenburgh I. l 2 daden van geweld en aan de gruwelen van hun willekeur; aan de misdadige geheimen verbonden aan de twee diepe putten, vanaf de torenkamers verborgen donkerend tot in het water van de gracht, waarin hun gewetenlooze overmoed alles had neergeworpen wat hun niet te pas kwam: een gevangen vijand; een ten ontijde geboren kind; een gestolen schat; een broeder die meer bezat dan zij; een vader die te lang leefde; een bloedschandige moeder, of een minnares die lastig werd; terwijl de vrouwen, in redeloozen deemoed vroeg rouwend om een nooit-genoten jeugd, hun enge gedachten niet verder uitstrekten dan tot over de volle kelders en de kindervertrekken, devoot zich voelend tegenover een noodlot dat toch niet te keeren was. Maar de kinders leken van vlinder-lichte gedachten en lieten den ondiepen blik van hun ronde genot-oogen gaan over alles, of 't hun speelgoed was. 't Leek of ze al droomden van gebieden en genieten ; van macht en pracht Bijna als zij deden een paar damesportretten met poederpruiken en met opgeduwde borsten in nauw keurslijf boven crinolien, geflankeerd door bij hen behoorende heeren, met ernstige gezichten en lange grijze krullen op een goud-geborduurden rok. Zij ook hadden zich in eigen wuftheid teruggetrokken uit de angst-sfeer, terwijl de bij hen behoorende heeren zich schenen te voelen als koel-objectiveerende richters tusschen twee tijden. Zij hingen in goud-glanzende lijsten en deden vreemd en gewild aan in de donkere zalen. Ook in het park rond het kasteel had het angst-spook zijn adem geblazen. Loom hing er de stilte, waarin alleen de klok boven in een der torens nu en dan een klank van zonderling-heldere zekerheid wierp: een klank die lang bleef hangen en vèr vergalmde over de bosschen rondom; en in de gracht dreven de groote, witte zwanen, de zwart-en-gele dreig-gezichten somber ingetrokken boven de donzen borsten; terwijl er boven, rond de torens, de grijze duiven droef 3 koerden als zoekende zielen; de hard-zwarte kraaien krijschten als onheil-spellende heksen. 't Was of alles, ook het levenlooze, voelde den grooten grijp-klauw van den angst, die kneep, kneep, harten en monden toe. Nooit had het kasteel er uitgezien als nu: bang als een beschuldigde; nooit had het staan wachten als een half-veroordeelde. Het was niet hetzelfde kasteel van gisteren, dat als een trotsch monument van eeuwen recht oprees uit de gracht: het scheen van grauwe beving bevangen en boog zijn ophaalbrug hulp-zoekend naar het vaste land. Alles was anders dan gisteren. Alles leefde in een angstwereld. De menschen in en om het kasteel hadden angstgestalten met angst-oogen en angst-handen: oogen die elkaar vermeden en handen die, tastend, vergleden in onzekerheid; en de weinige woorden die nood-gedrongen werden gesproken, verborgen, niets-zeggend, allen hetzelfde, dat ééne, vrééselijke, vandaag gebeurd. Allen woelden al maar om in doffe hersens, dat ééne, maar al te zekere, waaromtrent niemand de waarheid wist; en allen wachtten, omklampt van angst op den nacht, waarin dat ééne hen maar niet zou verlaten; waarin ze al maar zouden zien, slapend of wakend: mijnheer, liggende dwars over het pad, een revolver in de hand, een wonde aan 't hoofd; mijnheer, dood, door Willem, den koetsier, gevonden, zijn eigen revolver in de linkerhand, een kleine wonde aan den linkerslaap, liggende bij een bank, in een pad voerende van de tuinmanswoning naar het tennisveld; mijnheer, dood daar liggend, terwijl ze hem een half uur geleden over de ophaalbrug hadden zien gaan; hadden hooren fluiten; hadden hooren lachen, kijkend naar de zwanen die boos waren geworden om zijn fluiten; hadden zien verdwijnen in het pad naar het tennisveld, waar hij een schietschijf had gemaakt en waar hij dikwijls heen ging om zich in 't schieten te oefenen. Hij had gefloten; hij had 4 pret gehad om de zwanen; hij had een paar van de bedienden nog een grap gezegd; zijn houding, zijn gebaren, waren vol geweest van de gezonde vroolijkheid hem altijd eigen; en een half uur daarna was hij gevonden in zijn eigen park, dood: gedood naar het scheen door zijn eigen hand. Het was middag geweest, ongeveer half drie. Willem, de koetsier, had hem gevonden, toevallig langs het pad gaande; en op diens angst-roepen aan de overzijde van de gracht waren toegesneld: Mar ie, de keukenmeid en Truida, de werkmeid, die hem van uit de keukenramen 't eerst hadden gezien en gehoord; daarna Jales, de oude tuinman die dicht bij het huis werkte; later zoowat allen die op de plaats woonden, en eindelijk ook mevrouw. Groote god!... mevrouw! Niemand had haar durven roepen ; niemand had zelfs durven opperen, het te doen. In doodelijken angst hadden allen elkaar aangekeken. De oude Jales, grauw van schrik, had een van zijn zoons naar 't dorp gestuurd, om den dokter te halen. Op den dokter stonden ze te wachten, verslagen, verlamd, toen mevrouw haastig in 'tpad was komen aanloopen. .Wat is er?" had mevrouw gevraagd, eerst niets nog ziende van mijnheer, 't Pad waar meneer lag, was smal en er was kreupelhout bezij. «Wat is er?", had ze gevraagd en in haar ronde oogen was er een schrik gekomen, zoo ontzettend, dat Truida in luid huilen was uitgebulderd. Toen had mevrouw allen opzij geduwd; ze had meneer gezien; was bij hem neergestort; had zijn hoofd opgetild; hem met lieve namen genoemd; hem gedreigd, gesmeekt, gekust... 't Was niet om aan te zien geweest en om nooit te vergeten. Eindelijk had mevrouw, met een gil die allen doorsneed, de revolver gezien in meneer's hand. Ze had er naar gegrepen; de oude Jales was toegeschoten en had haar hand vastgekneld. Verwilderd had ze Jales aangezien; de oude vrouw Jales had allen beduid wat opzij te gaan. Een eind verder op het pad waren ze 5 saam blijven scholen, angstig, wachtend den dokter. Ze hadden mevrouw met den ouden Jales en zijn vróuw zien worstelen; niemand had begrepen wat er gebeurde. Ze hadden mevrouw hooren roepen, schreien, gillen; toen hadden ze haar stil zien worden, hadden ze haar star zien wachten bij mijnheer. Eindelijk was de dokter gekomen. Lena, de binnenmeid, was flauw gevallen en Marie en Truida hadden haar met water uit de gracht besprenkeld. Terwijl de dokter kwam, hadden ze Lena naar 't tuinmanshuis gebracht, waar ze rillend en klappertandend in een stoel was gezonken. Marie en Truida waren weer naar de anderen gegaan, 't Woord „dood", gekomen van den dokter, was hen tegengemompeld. „Dood": meneer, de jonge, vroolijke meneer „dood" ! 't Kon niet en toch was 't zoo. Rillend, snikkend, bijtend op hun boezelaars, hadden Marie en Truida 't begrepen. Willem, den koetsier, en Frederik, den huisknecht liepen de oogen vol; de anderen zagen elkaar radeloos aan of staarden naar de plaats waar de dokter was, bij mevrouw en bij mijnheer, en waar Jales en zijn vrouw met gebogen hoofd zijn bevelen wachtten, 't Was een vreemde dokter, een plaatsvervanger van den huisdokter, 't Was een nog jonge dokter, die er zelf verschrikt had uitgezien. Eindelijk had Jales Willem geroepen. De anderen begrepen, dat mijnheer nu naar 't kasteel zou worden gedragen. Ze hadden zich nog meer teruggetrokken en alleen Jales, vrouw Jales, Willem, Frederik en de dokter waren meegeloopen. De oude Jales en Willem hadden meneer gedragen; mevrouw werd ondersteund door vrouw Jales en door den dokter. Meer hadden ze niet gezien en ze waren langzaam naar 't tuinmanshuis gegaan. Maar de oude Jales en zijn vrouw en Willem en Frederik hadden alles verder bijgewoond. Ze hadden gezien een smalle, donkere streep, loopende van de wonde aan den slaap tot in mijnheer's haar. Dat was een streep geronnen bloed ge- 6 weest: een dunne streep bloed, dat blijkbaar niet lang had gevloeid. Achter meneer's linkeroor zat 't haar wat vastgeplakt tegen 't hoofd. Dat was ook bloed geweest; maar, o, 't was zoo weinig en mijnheer had er heelemaal niet akelig uitgezien. Zijn oogen waren dicht en zijn mond was dicht. Daar had de oude Jales voor gezorgd. Jales en Willem hadden meneer gedragen en Frederik had nu en dan een hand onder meneer's hoofd gehouden, 't Was nog moeilijk geweest, die wenteltrap op naar de tweede verdieping. En mevrouw, 't arme mensen, ging mee. God, god, wat had diè er uitgezien! De dokter moest haar bijna dragen. Verwilderd keken haar oogen, of ze gek' zou worden. Toch had ze nog gezegd, dat meneer naar de slaapzaal moest. In de slaapzaal hadden ze meneer neergelegd, op een van de twee naast elkaar staande bedden, boven op de zijden sprei. Mevrouw was bij het bed op de knieën gevallen; Willem en Frederik hadden zich teruggetrokken in de aan de slaapzaal grenzende ridderzaal. Daar, door de dichte deur heen, hadden ze mevrouw hooren kermen. „Zelfmoord" had Frederik gefluisterd; maar Willem had met de schouders geschokt. Hij had dadelijk opgemerkt, dat meneer in den linkerslaap was geschoten en de revolver in de linkerhand had gehouden; en meneer schoot nooit links. Bovendien, welke reden kon meneer hebben voor zelfmoord? Ze hadden staan wachten, tot de oude Jales en de dokter uit de slaapzaal waren gekomen; toen de deur open ging hoorden ze mevrouw harder kermen; hoorden ze haar kermen: .Hij hééft 't niet zelf gedaan; hij hééft 't niet zelf gedaan!" Dat kermen hield aan, terwijl ze met den dokter spraken. De dokter had zeker ook aan zelfmoord gedacht; maar mevrouw had dat niet kunnen gelooven. Ze bleef maar kermen, dat meneer 't niét zelf had gedaan en riep maar dat een ander 't had gedaan; een ander! Een ander? Maar wie dan? De dokter had er zeer onzeker 7 uitgezien; de oude Jales somber van zekerheid. .Zelfmoord*, had ook die gemompeld; maar schuchter had Willem de opmerking gefluisterd, dat 't geen zelfmoord kon zijn, omdat meneer de revolver in zijn linkerhand had gehouden en in zijn linkerslaap was geschoten. Daarvan had de dokter opgekeken en de oude Jales, die dat blijkbaar niet gemerkt had of er niet over nagedacht had, ook. Ze hadden Willem aangekeken of die een openbaring deed. — En meneer was niét linksch? had de dokter, twijfelend nog, gevraagd. — Meneer schoot altijd rechts, dokter, had Willem geantwoord. Meneer deed nooit iets links. Ik heb 't teminste nooit gezien en de anderen kennen 't evenmin hebben gezien. Later kon Willem 't zich duizendmalen verwijten, dat hij zoo gepraat had. 't Was beter geweest, als hij zijn mond had gehouden. Dan was 't misschien in niemands hoofd opgerezen, dat 't ook nog wel eens iets anders kon zijn geweest dan zelfmoord; en hoeveel ellende zou er dan niet zqn voorkomen! Maar nu stelde hij er een eer in, te zeggen wat hij had gezien, wat hij, hij-alleen had gezien en opgemerkt. De dokter had de revolver in de hand gehad. — En dit is wèl meneer's revolver? had hij gevraagd. Alle drie, Willem, Jales en Frederik hadden dit met zekerheid bevestigend beantwoord. Dat was meneer's revolver, een revolver die meneer soms mee nam en die soms in 't wapenrek in de vestibule stak. Nu had de oude Jales, zwaarwichtig, gevraagd, of 't dan geen ongeluk kon wezen. De oude Jales had geen aangenaam gezicht en evenmin een prettige stem. Zijn vraag had opdringerig geklonken. De dokter had hem scherp aangezien. — Een ongeluk? — Ja, meneer-dokter. Ik stel me voor, dat meneer kan zijn gevallen en dat toen zijn revolver kan zijn afgegaan. 8 De jonge dokter schudde 't hoofd. — Dat lijkt me erg onmogelijk, had hij gezegd. Waarop een ontevreden geknor van Jales was gevolgd. — In elk geval moet meneer dadelijk worden afgelegd, zei de dokter nu. En een van jullie moet me dit recept naar 't dorp brengen en de drank meebrengen, 't Is 'n slaapdrank voor mevrouw. De dokter had haastig een recept geschreven; Willem had zich aangeboden om 't weg te brengen. — Ja, en de familie. .. had Frederik geaarzeld. — Ja, welke familie hééft mevrouw ? vroeg nu de dokter. — Mevrouw's moeder, haastte Willem zich. Nu had de dokter, geholpen door den ouden Jales, een telegram samengesteld, voor mevrouw's moeder. Dat moest Frederik dan wegbrengen, 't Was niet al te onrustbarend gesteld; maar mevrouw moést iemand bij zich hebben vóór den nacht, had de dokter ongerust gezegd. Mevrouw was zéér, zéér overspannen; en hijzelf kon niet lang blijven, omdat hij een kraamvrouw had. Willem en Frederik waren weggegaan. Jales en zijn vrouw hadden meneer afgelegd, zoo goed als 't ging; want ze hadden mevrouw de sleutels van de linnenkast niet durven vragen. Terwijl ze bezig waren, had de dokter, Wildering heette hij, mevrouw bewogen om op te staan van bij 't bed. Hij had mevrouw ondersteund en was met haar de ridderzaal ingegaan. Schuw opzij kijkend, had vrouw Jales mevrouw's gezicht gezien. Goeie god, wat 'n oogen! Als dat maar goed afliep! Ze had haar tranen niet meer kunnen inhouden; en al maar zacht schreiend had ze haar werk gedaan. Toen mijnheer afgelegd was, waren de Jalessen ook naar de ridderzaal gegaan. Zoodra mevrouw hen zag, stond ze op uit den leunstoel waarin ze zat, en was ze, geholpen door den dokter, de slaapzaal weer binnen gegaan. De Jalessen, langzaam, waren nu naar 't tuinmanshuis 9 gegaan, waar ze 't heele personeel, behalve Willem en Frederik, bijeen vonden. Lena, de binnenmeid, zat in de huiskamer bij de tafel, een glas water vóór zich. Ze zag zóó bleek, of ze ieder oogenblik weer flauw kon vallen. Toen vrouw Jales haar zei, dat mevrouw haar misschien noodig zou kunnen hebben, keek ze verschrikt op en haalde den sleutelbos te voorschijn, waar ook de sleutel van de linnenkast aan zat, die zij dus had gehad. Vrouw Jales vond, dat ze die sleutels wel eerder had kunnen afgeven, want dat ze nu niet 't noodige had gehad om mijnheer af te leggen. Daarop begon Lena hevig te rillen en zei, dat ze naar huis wou, naar haar moeder, omdat ze zoo verschrikt was. Truida, de werkmeid, moest dan vanavond maar naar mevrouw gaan. Maar Truida bedankte. Iederéén was geschrikt en niemand ging nu graag naar 't kasteel terug, vond ze. En als Lena wegliep, dan liep zij ook weg. Maar vrouw Jales had Truida gesust, 't Was immers voor Lena heel wat anders dan voor Truida ? Lena had mijnheer al als kind gekend. Ze was zijn speelkameraadje geweest, 's zomers, als de ouders van mijnheer met hem op 't kasteel waren. En nu was ze kamenier bij mevrouw geworden. Lena was geen gewone boerendeern. Ze had iets damesachtigs over zich en zag er heel jong uit, hoewel ze al over de dertig was. Vroeger was ze heel mooi geweest, met haar blauw-zwart golvend haar en blauwe oogen. Haar mond was klein en rood; haar neus had fijne, beweeglijke neusvleugels, die dikwijls trilden; haar teint was blank en mat. Ze had kleine handen, waarmee ze heel vlug was. Ze had smaak om mevrouw te helpen, bij 't schikken van bloemen en bij 't in orde houden van de verschillende zalen. Ze was haast altijd om en bij mevrouw geweest, zoolang mevrouw nu getrouwd was. Geen wonder dus, als Lena er nog wat méér van geschrikt was, dan de anderen. Zóó dacht vrouw Jales, terwijl ze knipoogend Truida beduidde, te zwijgen. IO Maar Truida keek narrig. Ze hield niet van Lena en niemand van 't personeel hield van Lena. Lena was kortaf en driftig tegen 't personeel en beeldde zich in, dat ze méér was dan de anderen. Met niemand was ze ooit vertrouwelijk. De jongens van haar stand durfden haar niet te naderen. Ze was veel te trotsch. Ongeveer drie maanden geleden had ze zich verloofd, met iemand die van buitenaf als boschwachter in dienst bij meneer was gekomen. Hij was al even weinig bemind als Lena; maar hij en zij waren een knap paar, als je ze zoo zag. Lena was er sedert haar verloving echter niet vriendelijker op geworden. Ze zag er mager en zenuwachtig uit; en toen men hoorde, dat ze al heel gauw zou gaan trouwen, meenden allen wel te begrijpen waarom dat zoo gauw moest zijn. De oude vrouw Jales had medelijden met haar. Achter haar om hoofdschuddend en knipoogend tegen de andere meiden, zei ze, dat Lena gerust even naar haar moeder kon gaan. Als Truida er dan zoo'n hekel aan had om in haar plaats vanavond misschien naar mevrouw toe te moeten, dan kon Lena immers zorgen vóór donker thuis te zijn? Frederik was weg, om slaappoeders voor mevrouw te halen. Mevrouw zou dus vast een paar uur rustig blijven. Als Lena de sleutels van de kasten nou maar aan vrouw Jales gaf, dan kon ze best tot donker weggaan. Truida zweeg, met de schouders schokkend. Lena werd altijd ontzien; en ze was toch niks meer dan de anderen. Nou vrouw Jales ook al. Maar ze zweeg, omdat ook Marie, de keukenmeid, haar door ribbestooten beduidde, te zwijgen. Marie had ook een klein beetje medelijden, óm Lena's vermoedelijken toestand. Lena ging dus, na de sleutels te hebben afgegeven. Zonder goeden dag te zeggen, ging ze heen. Doelloos bijeen staande, hadden allen nu gedurende eenige minuten gezwegen. Plotseling begon Jannetje, het twaalfjarig dochtertje van Jales, hardop te huilen. Allen 11 schrikten; Marie trok het kind naar zich toe. Het wou niet zeggen, waarom het huilde, en klemde zich angstig aan Marie vast. Het kind had gezien, dat mijnheer op 't pad lag, daarnet, en 't was zeker óók geschrikt. Marie zocht in haar beursje wat klein geld. — Daar! zei ze: Da's voor jou. Ga nou maar gauw koekies halen in 't dorp. Ze duwde Jannetje een kwartje in de hand; maar Jannetje, de oogen drogend, weigerde. Ze bleef in de kamer, en belette de anderen, ronduit te praten. In bedekte termen ging er nu wat beklag van mevrouw rond. 't Was bedroefd! Zoo'n jong mensch nog! Pas twee en twintig! En ze hielden zoo van mekaar, zij en mijnheer, 't Waren net twee kinderen geweest, zoo vroolijk en vriendelijk met mekaar. En nou, ineens, alles weg! 't Waren voornamelijk Marie en vrouw Jales die zoo spraken. Truida, de oude Jales en zijn beide volwassen zoons, zeiden niet veel. Truida kón slecht praten; en de Jalessen waren uiteraard altijd zwijgzaam. Ze keken stroef voor zich uit en hielden elk hun eigen gedachten. De oude Jales had in den laatsten tijd nogal eens woorden met meneer gehad. Meneer was erg lastig, als 't op wilddieven] aankwam en de oude Jales was jaren en jaren gewoon geweest, veel door de vingers te zien. 't Had een paar keer erg gespannen, tusschen hem en meneer; en de boschwachter, die nu met Lena ging trouwen, was eigenlijk door meneer aangesteld, omdat hij Jales niet streng genoeg vond. Dat had Jales' rechten wel wat ingekort. Jales was al zóó lang op de Plaats geweest, en nu stond hij in zeker opzicht onder controle van den niet heel amikalen boschwachter. Truida, de werkmeid, was voornamelijk vervuld met egoïste gedachten. Ze diende nog niet zoo heel lang op de Plaats en was 't meest van al benieuwd, of mevrouw nu hier zou blijven of ergens anders zou gaan wonen. In het 12 laatste geval, ging ze niet met mevrouw mee. Maar Marie, iets meer beschaafd en met een natuur nijgend naar 't romantische — ze las veel détective-romans — verdiepte zich met haar fantazie in hetgeen buiten haarzelf was. — Zei mevrouw nog iets? vroeg ze vrouw Jales, half fluisterend om Jannetje, die echter met groote oogen luisterde en dus toch alles verstond. Zei mevrouw nog, wat ze d'r van dacht, hoe 't gebeurd was? Vrouw Jales haalde de schouders op. — Mevrouw roept maar, dat-ie 't niet zelf gedaan heeft, zei ze. Maar ik zou dan toch wel 's willen weten. .. Ze hield op, kijkend naar Jannetje. — In de consternatie zegt 'n mensch zooveel, wat-ie niet verantwoorden ken, begon de oude Jales, met zijn knorrige, schorre stem. Hij had z'n éigen revolver in z'n éigen hand! Marie knikte. — Maar 't kan 'n ongeluk zijn, aarzelde ze. De oude Jales schudde 't hoofd, de onderlip vooruit. Voor hem stond zelfmoord vast. — Je mot toch 'n reden hebben, om zooiets te doen! hield Marie aan. — Zoo'n reden zal je aan 'n ander niet zeggen, meende de oudste zoon van Jales, stug. Maar bij Marie wou 't er niet in. Ze had meneer zelf weg zien gaan; had hem hooren fluiten en lachen. Neen, als 't geen ongeluk kon zijn, dan stak er wat anders achter. Dan had een ander het gedaan. Hoewel, meneer was gevonden met de revolver in de hand. Vanavond zou ze Frederik eens vragen, of je iemand die stervend was, geen revolver in de hand zou kunnen geven, zoodat 't leek, of hij die er bij zijn leven al mee vast had gehouden. In haar romantisch hoofd warden allerlei intriges uit détective-romans dooreen. — Nou moest je zoo iemand hier hebben, als Sjerlok 13 Hollemes, dacht ze hardop. Diè zou de boel wel uitvinden! De oude Jales keek haar bestraffend aan. Marie bloosde en .viel toen uit: — Nou, daar miszeg 'k toch niks an? Zoo iemand kon toch in de papieren van meneer misschien... — 'k Zou maar zoo min mogelijk praten, meende vrouw Jales. Hoe minder d'r gezegd wordt, hoe beter. Laten we zorgen, dat wat hiér gebeurd en gezien is, ook hiér blijft. Marie knikte. Zoo bedoelde ze 't niet. Buiten de Plaats zou zij niet babbelen. Ze zei dat maar, nu ze zoo onder mekaar waren. Truida keek van den een naar den ander. Ze begreep 't gesprek niet recht. — 't Spijt mijn zat, van meneer, vond ze. Hij was altijd even vrindelijk, de man. Ze kreeg tranen in de oogen; moest even haar neus snuiten. Er viel een stilte, waarin alleen Jannetje leven maakte, door met een leeg kopje, dat op tafel stond, te tikken, 't Kind begreep er evenmin wat van als Truida, en verveelde zich. Ze had geen lust meer, om zich de inspanning van 't luisteren te getroosten en voelde spijt, dat ze daarnet het kwartje van Marie niet had aangenomen. — Zouden jullie eigenlijk maar niet naar 't kasteel toe gaan ? drong nu vrouw Jales. Mevrouw mócht 's roepen; en met hier bij mekaar te zitten, gebeteren we óókal niet veel. Marie en Truida, traag, knikten. Ja, ze zouden gaan. Willem en Frederik waren nou ook allicht weerom. Ze zouden dus nu niet alleen zijn. Ze stonden op. Juist kwam Frederik binnen. Allen keken hem verschrikt aan. — Waar is Lena? vroeg hij. De dokter zegt, dat er iemand bij de hand moet zijn, als mevrouw soms roept Vrouw Jales vertelde hem, dat Lena naar huis was gegaan. »4 Frederik stootte binnensmonds een vloek uit. Ook hij mocht Lena niet. — Komen jullie dan teminste, zei hij narrig. Ik mot weer naar 't dorp, om meneer's vader te telegrafeeren. Schoorvoetend gingen Marie en Truida naar 't kasteel terug. Frederik ging dadelijk weer naar 't dorp. Vóór de meiden de ophaalbrug over waren, zagen ze Willem al, die hen wenkte te komen. Hij stond in de deur. Ze haastten zich naar hem heen. — Kom toch hier! beet hij hen toe. Als mevrouw roept, is d'r geen mensch in huis. Ik mot naar de politie. — De politie ? schrikten Truida en Marie. Willem, nijdig, knikte. — Ja, natuurlijk, de politie! zei hij. De dokter alleen kan dat niet in orde maken! Een electrisch belletje klonk in de vestibule. — Dat zal van de dokter zijn, waarschuwde Willem. — Nou, maar ik ga niét alleen! verzekerde Truida. Ze was doodsbang. Verbeel-je, dat ze eens binnen zou moeten komen in de kamer waar meneer lag. Ze had nog nooit een doode gezien. — Ga dan met je beië, meende Willem, nog iets er achter mompelend van „wijvengezeur"; en meteen wegloopend, om zijn boodschap te doen, met harde passen over de ophaalbrug. Truida keek Marie aan. — Kom, vooruit! kwam Marie, resoluut. Ze zeilen ons niet opeten! In de ridderzaal, boven de vestibule, ging dokter Wildering heen en weer, de handen op den rug. Hij zag er onrustig uit. Toen Marie en Truida binnen kwamen, bleef hij staan. — Jullie dienen hier te blijven, zei hij. Mevrouw slaapt nu; maar als ze wakker wordt, kan ze jullie noodig hebben. Marie en Truida bleven aarzelend staan. Hier blijven? ï5 Jawel; maar wat moesten ze ondertusschen doen? De dokter gaf daar ongevraagd antwoord op. Niet heel handig, want erg doorzichtig, begon hij Marie uit te hooren, over allerlei, waar Marie eigenlijk geen antwoord op kon geven. Ze wist niets van mijnheer's leven van voor hij getrouwd was; en al had ze 't geweten, dan had ze 't dokter Wildering: 'n „wildvreemde", 'n „jong broekie dat pas kwam kijken" tóch niet aan zijn neus gehangen. Ze vond 't alles behalve netjes van dien dokter, haar uit te hooren. „De booien" uithooren, dat was't laatste wat je deed. Ze bleef dus heel gesloten; waarop Truida het woord nam. Ja, meneer en mevrouw hielden veel van mekaar, dat had ze wel kunnen zien. En van schulden had ze nooit wat gemerkt. Neen, veel volk kwam er niet op de Plaats, want meneer en mevrouw hielden niet van conversatie. Ja, meneer had nog één broer; maar die was niet goed bij 't hoofd, zooals ze wel eens gehoord had. Ja, zij had meneer vroolijk en wel weg zien gaan. Meneer was altijd vroolijk: nog véél vrooiijker dan mevrouw, die nog wel eens stug kon zijn. Meneer was een vroolijke man, altijd plezierig en vrindelijk. De dokter hm-de, vroeg nog wat en zweeg eindelijk, zijn wandeling heen en weer door de ridderzaal her-beginnend. Marie zag er zeer minachtend uit; Truida voelde zich opgelucht. Ze had zich zoo echt uitgepraat en voelde dit als een steun tegenover ze-wist-zelf-niet-wat. Dralend bleef ze staan, midden in de zaal. Marie was naar een der ramen gegaan, die uitzagen naar den voorkant van 't kasteel. — Daar komt Willem aan, met de Jalessen, zei ze. De jongens ook. De dokter stond stil. — Ja, ik heb de bedienden laten vragen allemaal hiér te komen, zei hij. Dit zijn immers al de bedienden? — Behalve Lena, haastte Truida zich. i6 — Wie is Lena? vroeg de dokter. Marie nam nu 't woord. — Lena is de binnenmeid. Maar die is even naar d'r moeder. — Waarom? vroeg de dokter, gespitst. Marie haalde de schouders op. — Och, ze trekt 't d'r eigen erg an, zei ze bits. Ze is al van klein kind af op de Plaats. — O, kwam de dokter, niet verder vragend. Hij ging nu ook naar 't raam en keek naar buiten. — Die oude man, is dat de tuinman? vroeg hij Marie. — Ja, antwoordde Marie, kortjes. — Geen plezierig gezicht, dunkt me, vond de dokter. Is die al lang hier? vroeg hij verder. — Oókal zoolang als-tie leeft, antwoordde Marie, snibbig. En 'n plezierig gezicht zei vandaag wel geen mensch hier hebben. Schichtig opzij keek ze naar de zware eikenhouten deur, met ijzeren beslag, van de slaapzaal, waar mevrouw nu blijkbaar alleen was met den doode. Een .griezel" kroop haar over den rug. De dokter glimlachte zwakjes. — Het lijkt me toch een alleronaangenaamst iemand, hield hij vol. Drinkt hij? Zijn oogen staan zoo glazig en zijn hand beeft zoo. — Nooit van gehoord, antwoordde Marie, minachtend. Haar gevoel van afkeer voor dokter Wildering groeide. — As-tie beeft, dan komt 't zeker, omdat-ie geschrikt is, vervolgde ze. D'r beven d'r wel méér, hier. De dokter hm-de weer en her-begon nogmaals zijn wandeling. Na eenige oogenblikken opende de deur van de zaal zich. De oude Jales werd 't eerst zichtbaar. Achter hem was de langere gestalte van Frederik en daarachter volgden vrouw Jales en de twee jongens. «7 Heel .plezierig" zag de oude Jales er nu niet uit: dat moest Marie toegeven. Met haastige schreden trad hij op dokter Wildering toe. Dokter Wildering stond stil. — Frederik zegt, dat u 't noodig vindt de politie te waarschuwen, begon hij, knorrig en dringend — en dat wij hier moeten komen. Mijn vrouw en ik hadden anders juist gedacht, dat 't in 't belang van de familie, om de éér van de familie, beter was, als er geen ruchtbaarheid werd gegeven aan 't geen er gebeurd is. Meneer kan een ongeluk hebben gekregen, en ... — 'n Ongeluk is uitgesloten, viel de dokter in de rede, Jales scherp aanziende. En in een geval als dit, is een medicus niet verantwoord, als hij de politie niet in kennis stelt, — En wat denkt mevrouw er van? vroeg Jales, onaangenaam aanhoudend. Mevrouw zal denk ik óók liever de zaak in stilte behandelen. — Ik herhaal je, dat er geen kwestie is van de zaak in stilte te behandelen, antwoordde de dokter, hooger dan noodig was. En mevrouw houdt vol, dat mijnheer het onmogelijk zélf kan hebben gedaan. Een ongeluk acht ik uitgesloten; er moét dus een misdaad in 't spel zijn. — Op klaarlichten dag, zeker, smaalde Jales, onaangenamer dan hij bedoelde. — Dat zal de politie dienen uit te vinden, meende dokter Wildering. Toen, scherp, vervolgde hij: Ik begrijp niet, wat jij daar tegen kunt hebben! Jales haalde de schouders op. De anderen waren allen om hem en den dokter heen gekomen, 't Woord .misdaad" van den dokter, had nieuwen schrik in aller oogen gebracht. Willem, langzaam de deur openend, kwam nu ook binnen en naderde snel. — De burgemeester wou dadelijk komen, zei hij haastig. Allen, behalve de dokter en de oude Jales keken hem verslagen aan. De Bannenburgh I. X i8 — 't Was toch ook jóuw indruk, hè? vroeg de dokter, Willem aanziende, dat meneer géén zelfmoord had gepleegd. — Meneer schoot nooit links, knikte Willem; en meneer hield de revolver bok vreemd vast Alleen begrijp ik niet, wie 't dan kan hebben gedaan. — Als we dat begrepen, dan waren we klaar, glimlachte de dokter, strak. Dat is een zaak van de politie. Truida, rillend, begon nu te huilen. — Motte' we nou verhoord worden? vroeg ze snikkend. Marie keek woedend den dokter aan. Dat was zijn werk. Mevrouw zou zooiets niet hebben gewild. Die dokter Wildering — „Wildeman" had zij hem voorgoed herdoopt — die dokter Wildering kon voor haar part in de lucht vliegen! — Weet mevrouw dat, dokter? vroeg de oude Jales nu. Zijn knorrige stem trilde van verontwaardiging. — Ik heb in deze niets met mevrouw te maken, antwoordde de dokter. Ik doe uitsluitend mijn plicht als medicus. De oude Jales zette de lippen stijf opeen. — Ik geloof anders niét, dat mevrouw u daar later dankbaar voor zal zijn, als mevrouw 't hoort, zei hij toen, na eenige seconden. Dokter Wildering mat hem van 't hoofd tot de voeten. — Jij schijnt al héél erg tegen 'n verhoor op te zien, zei hij, met scherpe, half-dicht geknepen oogen den ouden man beziende. Een trilling voer den ouden Jales door de leden. Hij wankelde. Wat beteekende dat? Zijn oudste zoon trad nu naar voren. — Vader, ik zou nou maar niks meer zeggen, waarschuwde hij. De oude Jales, moe, knikte. Zijn ruige wenkbrauwen hingen hem zwaar over de oogen. Dat was een beleediging die de dokter daar bedoelde: een beleediging en een ver- »9 dachtmaking. Die beleediging, die verdachtmaking, lei hem het zwijgen op, hem, die zeker dieper het tragische voelde van den toestand dan de dokter zelf. Hij bleef vinden, dat de familie noch mevrouw den dokter later dankbaar zou zijn voor zijn wijze van handelen; maar hij voelde dat hij nu, machteloos, moest zwijgen. Innerlijk geschokt trad hij terug. De dokter zag hem scherp aan. Zijn oudste zoon, niet zeer bespraakt van natuur, sprak met de oogen tot dokter Wildering een donkere dreiging; maar ook hij zweeg. De oude vrouw Jales lei kalmeerend haar arm op den schouder van haar man. Ze had niet diep begrepen, wat er gezegd was; maar ze voelde iets heel onaangenaams, en had beklag in de oogen. Frederik zag er onzeker uit; Marie boos; Truida totaal verwezen. Er klonk een bel. De burgemeester, zeker. Allen zagen Willem aan, die zich dadelijk verwijderde, om eenige oogenblikken later terug te komen met den burgemeester en den veldwachter. De burgemeester, nogal gezet, hijgde van 't trappen klimmen; de magere, als lastig bekende veldwachter kwam als een zwijgende bedreiging achter hem aan. 't Was te merken, dat ook de burgemeester verschrikt deed. Hij kwam zoo haastig mogelijk naar dokter Wildering toe en sprak eenige woorden die geen van het personeel verstond. De dokter knikte. De burgemeester wendde zich nu naar de anderen. — We zullen dan maar dadelijk beginnen, zei hij, onzeker de oogen in 't wat roode gezicht. Hij keek rond. In de ridderzaal stonden antieke hooge stoelen, geschaard rond een antieke eiken tafel. Een tinnen inktkoker met pennehouder er op, stond klaar. Hier ontving meneer de pachters meestal, als die hun pacht kwamen betalen. De burgemeester keek naar de tafel, hm-de, ging er heen, en schoof een stoel achteruit Zijn papieren lei hij 20 op de tafel; nam toen plaats op den stoel, den veldwachter beduidend achter hem te blijven staan. — Ja, dokter, als u hier nu ook kwam... zei hij eenigszins onzeker. Toen tot 't personeel: Gaat u allemaal even de zaal uit als je blieft. U wordt een voor een binnengeroepen. Verwezen verliet 't personeel de zaal, stelde zich op in de gang. Zelfs Willem zag er nu onthutst uit. Hij werd 't eerst binnen geroepen, door den veldwachter, die vooropgezet vijandig deed. Zeker omdat Willem meneer 't eerst heeft zien liggen, overwoog Marie, die zich zonderling rustig voelde worden, 't Was eigenlijk een heele gewone geschiedenis, nu 't zóó ging. Haast in alle romans ging 't zoo. Ze keek den veldwachter met eenige bewondering aan. Die hoorde er zoo precies in! 't Duurde lang, voor er een tweede werd binnengeroepen. Van de wachtenden sprak er niemand. Nu vroeg de veldwachter den ouden Jales om binnen te komen. Hij vroeg het met snijdende, niet veel goeds spellende stem. Toen Jales binnen kwam, voelde hij de oogen van dokter Wildering en van den burgemeester vijandig op zich gericht. De oude Jales, hoewel uiterlijk vol verweer en voor zijn leeftijd flink van houding, was innerlijk heel gevoelig. Het kijken van de twee heeren bracht hem totaal in de war. Ze wilden iets van hem en hadden iets tegen hem, dat voelde hij instinctmatig. Dadelijk begon de burgemeester dan ook over de kwestie, die Jales had gehad met meneer betreffende de wilddieverij. De burgemeester kende deze kwestie. De veldwachter was er eens bij geweest, toen meneer Jales verwijten deed, over zijn te groote toegeeflijkheid tegenover wilddieven. De veldwachter was geen vriend van Jales en had de wilddieverij bij meneer aangebracht Dat had kwaad bloed gezet tusschen Jales en den veldwachter. Jales had later gehoord, dat de veldwachter hem verdacht van zelf wel te stroopen. Hem en zijn zoons ver- 21 dacht de veldwachter ervan. Den burgemeester bleek dit alles bekend. Hij keek Jales vijandig aan en vroeg vijandiger dan Jales rustig verdragen kon. Willem zat aan 't eind van de tafel en begon er steeds meer ongerust uit te zien, naarmate het verhoor van Jales duurde, 't Was of Jales gek was. In alles sprak hij zichzelf tegen. De burgemeester begon met te vragen, of 't waar was, dat Jales en zijn zoons wel eens stroopten; wat Jales natuurlijk ontkennend beantwoordde. Toen vroeg de burgemeester, of 't Jales niet gestoken had, dat meneer een boschwachter had aangesteld; waarop Jales antwoordde, dat meneer vrij was geweest om te doen wat hij wou, maar dat hij 't natuurlijk niet prettig had gevonden, omdat de oude meneer, meneer's vader, nooit aanmerkingen had gehad. Hij, Jales, begreep echter niet, waarom de burgemeester hem dit vroeg, daar dit toch niets te maken had met het gebeurde; waarop de burgemeester den dokter aanzag, terwijl de veldwachter tergend kuchte. Vanaf dat oogenblik was de oude Jales totaal in de war geweest. In stijgende verwarring had hij, tot stijgende ontsteltenis van Willem, de vragen beantwoord, die de burgemeester hem stelde. Toen de burgemeester hem vroeg, hoe het kwam, dat hij geen schot had gehoord, terwijl het ongeluk toch was gebeurd, dicht bij de plek waar bij dien middag gewerkt had, antwoordde Jales, dat hij aldoor had hooren schieten en dus dien eenen keer zeker niet opgemerkt had, dat 't wat dichterbij was; terwijl hij had kunnen antwoorden, dat de wind van hem af was geweest en dat er een boschje acacia's van misschien wel tien minuten in omtrek tusschen hem en de plek des onheils was geweest; en ook, dat die plek wel dichter bij 't kasteel was, dan de plek waar meneer zich altijd in 't schijfschieten oefende, maar niet dichter bij den moestuin waar Jales werkte. Daarna vroeg de burgemeester, of Jales meneer naar 't tennisveld had zien gaan, wat Jales met een .neen" 22 beantwoordde; terwijl hij even later zei, dat meneer een revolver in de hand had gehad, toen hij den weg naar 't tennisveld op ging. De burgemeester vroeg hem nu, of hij meneer dan dus tóch had zien gaan; waarop Jales, verward, in de war gebracht door 't wantrouwen dat hij voelde, antwoordde, dat hij het van de anderen had gehoord, die meneer wèl hadden zien gaan. En zoo ging 't een geruimen tijd door, tot Jales zich absoluut leeg in 't hoofd voelde worden, en zelf niet meer wist, wat hij antwoordde. De veldwachter stond achter den burgemeester. Het leek Jales, of die telkens knikte en glimlachte, als hij een verward antwoord gaf. Dat bracht hem nóg meer van de wijs. Hij werd beurtelings rood en doodsbleek, en moest zich aan de tafel steunen. — Je kunt wel gaan zitten, zei de burgemeester, die inwendig medelijden had met den ouden man; maar te weinig vertrouwde op zijn eigen oordeel, om dit medelijden te toonen. De veldwachter en dokter Wildering hadden hem tegen Jales opgezet, en de burgemeester was niet genoeg in 't leven geweest, om veel psychologische kennis op te doen. Hij woonde al jaren op 't dorp, waar weinig bizonders voorviel, en zat eigenlijk erg met de zaak in. Jales was gaan zitten; maar aangezien zijn hoofd niet meer helder was, kon hij ook geen heldere antwoorden meer geven. Toen de burgemeester hem nu vroeg, of hij tegen niemand verdenking koesterde, schudde hij 't hoofd. Werkelijk deed hij dat ook niet; maar later bedacht hij zich, dat twee stroopers indertijd bedreigingen hadden geuit tegen meneer en dat er 's morgens een onbekend iemand op de plaats had geloopen, die hem had aangesproken en van alles had gevraagd, 't Was 's morgens tusschen negen en twaalf uur geweest, in den tijd dus, dat er vrije wandeling was in 't park van 't kasteel. Die dingen had hij kunnen zeggen en hij zou ze zeker ook gezegd hébben, als zijn hoofd niet toe- 23 geschroefd was geweest, door de gedachte dat men hem wantrouwde. Versuft, doodsbleek kon hij eindelijk naast Willem gaan zitten, die hem met medelijdende verwondering van terzijde aanzag en niets durfde te zeggen. Ook de oude vrouw Jales werd streng verhoord; maar ze was te eenvoudig en te goedmoedig om in de war te raken en bleef bedaard antwoorden. Frederik, Marie en Truida hadden niet veel te zeggen. Marie had haar objectiviteit geheel teruggekregen, door zich voortdurend het geval als een roman voor te stellen, als een roman waarbij zij toeschouwster was. Ze keek nieuwsgierig den burgemeester, den dokter en den veldwachter aan, en gaf antwoorden buiten zichzelf óm, die vanzelf juist waren. Alleen bij 't zien van Jales' ontdaan gezicht, ontsnapte haar een „Jessis"! en toen de burgemeester haar vroeg, waarom ze dien uitroep deed, wou ze de waarheid niet zeggen en stotterde ze, dat ze 't zoo'n beroerde geschiedenis vond. Truida deed niets dan huilen en wees er op, dat Lena net zoogoed verhoord moest worden; waarop de burgemeester even met den veldwachter fluisterde. Truida luisterde, en hoorde iets van „vanavond"; waarna ze bevredigd haar oogen droogde. Zij, Marie en Frederik konden gemakkelijk hun alibi bewijzen, daar ze alle drie in de keuken waren geweest toen 't ongeluk moest zijn gebeurd. Toen allen verhoord waren, fluisterde de burgemeester wat met den dokter. Hij hoofd-wees naar de deur van de slaapzaal. De dokter haalde de schouders op; maar rees uit zijn stoel en ging naar de deur van de slaapzaal, waar hij luisterde, 't hoofd gebogen, toen aanklopte en binnenging. Na een paar minuten kwam hij terug en zei, dat de burgemeester binnen kon komen. De burgemeester ruimde nu zijn papieren bijeen, borg die in een actenmap en zei, den bediendenkring rondziende, dat allen, behalve Jales en zijn vrouw, nu wel weer heen konden gaan. Jales en zijn vrouw 24 wenschte hij nog even te spreken. Daarop verdween hij met den dokter in de slaapzaal, waar hij een poos bleef. De veldwachter begon heen en weer te loopen, langs de deur die naar de trap leidde en keek telkens loerend naar den ouden Jales. Vrouw Jales probeerde een gesprek te beginnen; maar ze kreeg alleen „ja" of „neen" tot antwoord. Toen de burgemeester, nu alleen, uit de slaapzaal terugkwam, hoorden de Jalessen mevrouw weer hardop schreien, doordat de deur even open bleef. Daarna leek 't weer stil. De burgemeester begon nu Jales en zijn vrouw weer eenige vragen te stellen, klapte daarna 't boek, waarin Jiij zijn aanteekeningen had geschreven toe, en stond op. Zijn houding was minder vijandig dan daareven. — En nu maar doen, of er niets gebeurd is, zei hij, moedinsprekend. Zeg dat ook tegen de anderen. Hoe minder er gepraat wordt, hoe beter. De oude Jales moest den burgemeester en den veldwachter nu naar Lena brengen. In de vestibule was Willem, die, ijverig, vroeg of hij den burgemeester even met de coupé zou rijden; wat de burgemeester dankbaar aannam. Die koetsier was 'n aardige jongen, zei hij, wachtend tot Willem kwam, tegen den veldwachter, die knikte. De burgemeester had 't hevig warm en veegde aldoor met een zijden foulard zijn voorhoofd. Een zóó emotioneerende zaak was hem nog niet voorgekomen. De Jalessen gingen naar de keuken van 't kasteel, waar Marie, Truida en Frederik verslagen bijeen zaten. De jongens waren naar huis gegaan. Toen Willem met den burgemeester bij het huis van Lena's ouders kwam, waar Lena in de huiskamer zat, probeerde Willem nu en dan door de ramen naar binnen te loeren. Hij kon echter niets zien; en met een onverschillig gezicht kwam de burgemeester, na ongeveer tien minuten binnen te zijn geweest, weer naar buiten, stak een sigaar op, presenteerde er den veldwachter en Willem ook een, en 25 vroeg Willem, hem nu even naar huis te brengen. Het verhoor van Lena had blijkbaar niets bizonders opgeleverd; wat Willem wel vooruit had kunnen vertellen, daar Lena gedurende den tijd dat 't ongeval plaats had gehad, naar 't dorp was geweest, om boodschappen te doen voor mevrouw. Nadat allen al bijeen waren geweest in de laan waar meneer lag, had hij Lena pas de oprijlaan binnen zien komen. Toen Willem terug kwam in de keuken van 't kasteel, waren de Jalessen naar huis. Marie, Truida en Frederik zaten bijeen, niet recht wetend wat te doen. Truida begon dadelijk weer op Lena te schimpen, en verklaarde huilend, dat zij ook niet bleef, als Lena niet vóór donker kwam; waarop Willem, om haar te kalmeeren, verklaarde, zeker te weten dat Lena komen zou. Marie viel nu nijdig uit tegen Truida, die „d'r eige' óók maar 's aanpakke' moest'; waarop Truida voor de zooveelste maal haar oogen droogde en in vredesnaam maar aardappels begon te schrappen. — Ja, wat mot 'k nou doen ? vroeg Marie ... Eten koken of geen eten koken? Frederik mompelde, dat hij 't ook niet wist; maar dat de oude mevrouw, als ze kwam, toch zeker wat zou moeten hebben. Willem beweerde, dat hij straks ook wel „'n happie lustte'. Hij was 't bedaardst van de vier en begon, gezeten naast de kachel een pijp te stoppen. Marie ging nu geweldig met pannen smijten en vroeg Frederik, die messen wou gaan slijpen, om het fornuis voor haar aan te maken. Ze deed onderwijl niets dan schimpen op dokter .Wildeman" en deed verwoed na, hoe hij den ouden Jales had toegesproken. Toen ze, na vergeefsche pogingen, geen antwoorden kreeg die haar bevredigden, viel ze ook huilend op een stoel en zei, dat ze „zoo ziek as 'n kat" was. Nu Marie huilde, werd Truida kordaat, bracht haar een 26 glas water en zei filosofisch: dat .grienen" óókal niks gebeterde; waarop Marie snauwde, dat zij dat dan óók maar eens bedenken moest in t vervolg. Marie ging nu mee met Truida's smalen op Lena. Je kon nou net zien, dat 't wel degelijk waar was, wat ze van Lena vertelden. Ze had daarnet, bij Jales in de keuken, overgegeven ook. Willem, rookend, nam nu 't woord, en maande aan tot kalmte. — Jullie doen als kippen zonder kop, zei hij wijsgeerig. Morgen komt er weer 'n dag, en 't leven gaat z'n gang, of d'r niks gebeurd is. 't Beste is, maar bedaard te blijven en je eigen niét aan te trekken wat niet noodig is. Gekletst zal d'r nog genoeg worden, en hoe bedaarder wij zijn, hoe beter. Willem was 'n vierkante jongen, met een rustig bezadigd denkvermogen. Maar Frederik, tengerder en veel gevoeliger vond niet veel steun in zichzelf. Zijn handen beefden en hij dacht met medelijden aan de jonge mevrouw. — 't Is voor ons niks, zei hij; maar voor mevrouw is 't het ergste. — Juist, vond Willem; en dat is voor ons ook een reden om bedaard te zijn. Ik ga teminste beginnen met 'n kommetje koffie te zetten, en wie wat mee lust, mot z'n vinger maar opsteken. Willem's bedaardheid sloeg eindelijk in, en gekalmeerd gingen de drie anderen het werk doen dat 't naast voor de hand lag. Mevrouw belde niet en de dokter scheen nog altijd boven te zijn; wat Marie ondanks zichzelf in hem prijzen moest. Ze maakte voor hun vieren wat eten klaar, dronk evenals de anderen de koffie die Willem presenteerde en begon te zorgen dat er wat te eten zou zijn, als mevrouw of de oude mevrouw iets noodig mocht hebben. 's Middags om zeven uur was mevrouw's moeder gekomen. Mevrouw had nog niet gebeld; de dokter was nog boven. 27 De oude mevrouw zag er heel ontsteld uit. Ze was gekomen, alleen, met een auto, om er gauwer te zijn. Ze was door Frederik naar de slaapzaal gebracht, waarvan, op zijn kloppen, de dokter de deur opende, 't Leek er Frederik nu heel stil. De slaapzaal was donker; er brandde een kleine lamp en Frederik zag niet waar mevrouw was. Terwijl mevrouw's moeder naar binnen ging, vroeg hij, gedempt, den dokter, of mevrouw ook iets noodig had; waarop de dokter aarzelend „Neen" zei, er achter voegend: „Ik geloof 't teminste niet"! waarop Frederik, buigend, heen was gegaan. Toen hij in de keuken terugkwam, zat daar Lena naast het fornuis. Ze keek naar hem op en zag er nu rustig, zelfs onverschillig uit. Willem had haar koffie ingeschonken. Ze had beweerd, bij haar moeder te hebben gegeten. Even later werd er van uit de slaapzaal gebeld. Allen keken Lena aan, die opstond en ging of er niets gebeurd was. Toen ze na eenigen tijd terug kwam, zei ze, dat de oude mevrouw het personeel wou spreken in de ridderzaal, en dat de Jalessen ook weer moesten komen. Frederik moest de Jalessen maar gaan halen. Alleen de oude lui; de jongens was niet noodig. Ook moest Marie wat eten klaar maken voor de oude mevrouw. Er moest gedekt worden in 't kleine zaaltje beneden. Marie stoof weer op. Moest de oude mevrouw nu óók nog 's beginnen in die ridderzaal? Zij had er dan maar schóón genoeg van! En moest die ouwe Jales nou weer 's hier komen? 't Leek wel of ze mal waren, daar boven! Daar zat natuurlijk die „Wildeman" achter. En wat voor eten ze klaar moest maken ? Vleesch had ze niet; dat was tot pulver verbrand. Willem kalmeerde haar weer. Ze kon immers wat kreeftenmayonnaise maken met sla en aardappelpuree? Kreeft in blik was er. En dan wat flensjes toe. 't Hoefde natuurlijk geen diner te zijn! Zóóveel zou er niet worden gegeten. — Maar ik ken toch geen eten klaar maken en in 28 de ridderzaal komen tegelijk? had Marie tegengeprutteld. Toch was ze een blikje kreeft open gaan maken en had Truida eieren en slaolie gegeven voor de mayonnaise. Truida, zoo stom als ze anders was, maakte een prachtige mayonnaise meestal. Dan kon ze een half uur gedachteloos staan roeren, zonder in de verzoeking te komen er plotseling uit ongeduld te veel olie bij te gooien. Al gauw kwam Frederik met de Jalessen. De oude vrouw Jales zag er nu even gedrukt uit als haar man. Ze weigerde de koffie die Marie presenteerde en zei alleen: — Kom, late' we maar gaan. Er lag een moede teleurstelling op haar gezicht. Ze was zeer aan mijnheer en mevrouw gehecht en 't speet haar, dat er in deze oogenblikken zoo weinig liefde uitging van mevrouw voor ' t personeel, dat toch óók bestond; dat toch óók verschrikt was. Boven in de ridderzaal viel 't haar mee. Zoodra ze daar waren, kwam mevrouw's moeder naar haar toe. Mevrouw's moeder had een lief gezicht en een lieve, zachte stem. Ze zag er uit als een zuster van haar dochter; al noemden ze haar ter onderscheiding „de oude mevrouw". Met twee handen vooruit was ze naar vrouw Jales toe gekomen, die haar handen zwijgend drukte, terwijl haar de tranen over 't goedig, zorgelijk gezicht hepen. Daarna had ze zich tot Jales gewend en daarna waren de anderen aan de beurt gekomen: Marie, Truida, Frederik, eindelijk Willem en terloops Lena, die ze al had gezien. Met lieve, zachte stem had ze gezegd, handen-drukkend, dat ze sprak uit naam van haar dochter, die zelf te geschokt was om te komen; maar die door haar allen liet zeggen, dat zij op hun trouwe hulp rekende in deze zoo moeilijke dagen. Lena had ze 't al gezegd; en nu herhaalde ze 't nog eens: haar dochter zou veel hulp en steun noodig hebben en zij rekende op allen die van mijnheer hadden gehouden. *9 Vooral den ouden Jales sprak ze toe. Hij, die mijnheer al van klem kind af aan had gekend, zou zeker zijn trouw nu ook aan mevrouw toonen; evenals Lena, die mijnheer's kameraadje was geweest, toen ze beiden kinderen waren. Den ouden Jales hepen de tranen uit de oogen. Hij scheen den burgemeester en diens vijandige houding te zijn vergeten. Hij knikte, prees de jonge mevrouw en sprak van zijn deelneming. Zeker zou 't niet aan hèm liggen, als 't er op aan kwam voor mevrouw óp te komen. Dat wist mijnheer's vader wel. En de jonge mevrouw wist 't óók weL Lena antwoordde niet veel. Haar meestal nogal strak gezicht trilde alleen en haar oogen stonden onnatuurlijk groot. Truida, gesmolten, zei hartelijk, dat ze bést blijven zou; en Marie vond bij zichzelf, dat dit optreden van mevrouw „er precies bij paste". Ze had net zooiets eens gelezen. Buiten zichzelf om, zei ze eenige woorden op de vriendelijkheden van de oude mevrouw. Ze was de laatste die nóg weer eens een handdruk kreeg, en verliet met de anderen de ridderzaal in verhoogd zelfvertrouwen. Willem en Frederik hadden maar zoowat gemompeld. Vooral Willem vond deze „voorstelling" — zooals hij 't bij zichzelf noemde — overbodig. Frederik had graag naar mevrouw gevraagd; maar durfde niet, en luisterde terwijl de oude mevrouw sprak maar steeds, of van uit de slaapzaal geen geluid klonk, 't Was er echter blijkbaar heel stil nu. Rustig waren ze naar de keuken teruggegaan. De Jalessen hadden bij de voordeur afscheid genomen. De oude Jales zag er nu véél beter uit, vond Marie; waarop Willem „hm-de", zonder hierover een uitleg te willen geven. De wijze waarop Jales toe had gegeven aan verwardheid tegenover den burgemeester, zat hem nog dwars. Dat was héél vreemd geweest. Gekalmeerd maakte Marie nu verder 't eten in orde. Frederik dekte in 't kleine eetzaaltje, vanuit de lager-gelegen 3° keuken te bereiken door vijf steenen traptreden op te gaan. Hij vroeg zich af, of hij als altijd bloemen op tafel zou zetten of niet. 't Leek hem ongepast; maar zónder was 't zoo kaal. Hij eindigde, met 't maar niet te doen. Lena was bij de oude mevrouw gebleven en kwam nu in de keuken, met de boodschap, dat de jonge mevrouw ook beneden kwam eten. Frederik moest dus voor twee dekken. Allen keken op. Had Lena de jonge mevrouw gezien? Ja, Lena had haar gezien. Ze leek nogal kalm en had alleen erg gezwollen oogen en opgezette wangen. Lena sprak onverschillig, 't Was een onverschillige deern, vond Marie. En je wist nooit wat je aan haar had. Geen vleesch en geen visch. — Geen wonder, dat ze d'r zoo uitziet, zei ze. 'k Wou jou wel 's zien, in zoo'n geval! Lena gaf geen antwoord. Ze sprak in 't algemeen heel weinig en nu nog minder. Ze keek strak voor zich uit, als wachtend op werkzaamheden die allicht zouden komen. Willem, vooropgezet filosofisch, meende, dat mevrouw er gauwer overheen zou komen dan ze dachten. Mevrouw was jong, mooi en rijk. Ze zou bést gauw hertrouwen. Marie en Frederik keken verontwaardigd. Hoe kon Willem zóóiets veronderstellen! Ze wisten toch allemaal, dat mevrouw zwanger was! En dan nu al praten van een nieuw huwelijk! — Met 'n dooie ken je niet leven, hield Willem vol; en de natuur zal zijn rechten doen gelden. Maar Frederik schudde 't hoofd. Hij was dieper en gevoeliger dan Willem; had zelfs vage aanvoelingen met bovenzinnelijke invloeden. — Mevrouw trouwt nooit weer, zei hij beslist, een beetje verlegen vóór zich ziende, toen Marie hem verbaasd vroeg, hoe hij dat zoo zeker kon weten. Hij wachtte even met antwoorden, zei toen, schuchter: omdat ik het voèL Wat Willem een minachtend snuiven ontlokte. 3» Truida, staar-oogend, kwam aan met het verhaal, dat 't nou toch maar weer uitkwam, wat ze zeiden van „de witte vrouw". Als „de witte vrouw" gezien werd, gebeurde er altijd een ongeluk. En „de witte vrouw" was gezien, nou een dag of acht geleden, door Tienes van den korenmolen. Allen lachten. Alleen Lena niet. Zij was, evenals Truida, geboren in deze streek en kende maar al te goed het verhaal van „de witte vrouw", waar bijna alle boeren uit den omtrek in geloofden. — Ja, hield Truida vol: „de witte vrouw" is gezien; en als die gezien wordt, dan gebeurt er iets akeligs, 't Is tóch maar kaseweel, dat Tienus het mijn gezeid heit — Die geschiedenis van „de witte vrouw" is een legende, zei Willem nu. Die ken je in een boek lezen. Hier in 't kasteel heeft er 's 'n gravin gewoond, en die... — Nou, en ikke heb d'r dan toch óók maar 's gezien, hield Truida weer aan. Ze stond bij 't hek van 't kasteel en ik dorst er niét langs. — Is-ter toen óók 'n ongeluk gebeurd ? vroeg Frederik, lachend. — Nee, toen niet, verzekerde Truida; maar ik heb ze toch èiges gezien. Lena zei nu, dat ze de kamers voor mevrouw's moeder in orde ging maken. Ze leek weer flink en ging stevig rechtop. Toen ze weg was, begon Willem een verhandeling over „spoken*. Je kon er nou om lachen en hij lachte er óók om; maar zeker was X dat er soms rare dingen gebeurden. Wat hij bedoelde, lei hij niet verder uit; maar Frederik viel hem bij, door te zeggen, dat hij daar ook meer van zou kunnen vertellen. Nu viel er een stilte in. Niemand scheen lust te hebben, verder op dit onderwerp in te gaan. Men luisterde, of er niet gebeld werd voor 't eten. Eindelijk klonk schril het electrisch belletje. — Jesses, zei Marie -tegen Frederik. Jij liever as ikke! 32 *k Wist me geen raad, as ik nou mevrouw moest bedienen! In 't kleine zaaltje had Frederik de oude mevrouw en de jonge mevrouw vinden zitten. Met bevende handen en strakke oogen had hij gediend. De oude mevrouw had bijna niets gegeten; de jonge mevrouw had als automatisch wat op haar bord gelegd; maar hij had 't weer net zoo weg kunnen nemen. Hij had de jonge mevrouw niet aan durven zien; maar hij had de oude mevrouw hooren praten, heel zacht, van den dokter, die had gezegd dat de jonge mevrouw wat eten moest. Daarop was de hand van de jonge mevrouw naar het brood gegaan dat bij haar bord lag, ze had het genomen en naar den mond gebracht. Nu had Frederik even gekeken. Een schrik was hem door 't lichaam geslagen. Mevrouw was niet meer te herkennen. Haar starre blik, haar opgezwollen gezicht, haar blauw-wit teint deed denken aan 't gezicht van een doode. De borden beefden in zijn handen. Zich steunend, strompelde hij met moeite de traptreden naar de keuken af. Daar viel hij op een stoel neer en begon, overkropt, hardop te snikken. Nieuwe ontsteltenis greep allen aan. Niemand zei iets. Willem bracht een glas water, dat Frederik klappertandend leeg dronk. Hij stond weer op; moést, moést weer naar boven, de flensjes brengen, Waar niemand van eten zou. De anderen zagen hem aan. Voor 't eerst zonk in allen, eenvoudig en zuiver, 't echt meevoelen van diepe menschelijke smart. Toen Frederik met de flensjes kwam, was de dokter ook in het kleine zaaltje. Hij sprak met de oude mevrouw, zacht, voor Frederik niet verstaanbaar. Toen zei hij tegen Frederik, dat hij weg moest, maar dat hij zou trachten direct te komen, als mevrouw hem noodig mocht hebben. De oude mevrouw leidde hem vriendelijk tot aan de deur. Zij dankte hem voor zijn zorg. De jonge mevrouw leunde, t hoofd gesteund door de armen, op de tafel en had de oogen 33 gesloten. Nu stond ze op, geholpen door haar moeder, die haar zacht toesprak, zooals men dit een kind zou doen. Frederik aarzelde. Zou hij de vrouwen volgen? Neen, t was hem niet gevraagd. Maar hij hield de deur open en keek beiden na, tot ze de vestibule doorgegaan waren en langzaam de kromming van de trap op verdwenen. Zwijgend werd nu in de keuken de boel opgeruimd. Willem hielp vaten wasschen. Dat deed hij wel meer en dan hadden de meiden er pret om. Nu werd 't als vanzelf voor hem een ernstige bezigheid. Toen alles klaar was, gingen allen als gewoonhjk rond het fornuis zitten. De keuken was in 't sousterrein, even boven de oppervlakte van 't grachtwater, 't Was er zelfs in den zomer kil. Op den grond van groote, platte steenen lag wel een mat; maar de kou kwam daar toch door heen. Als gewoonlijk kropen ze rond 't groote fornuis. Marie maakte een paar malen een galgenhumoristische opmerking; maar toen niemand daar op inging, klemde ze rillerig de armen ineen en kroop nog wat dichter bij de warmte. Willem had een krant in zijn handen en Frederik kerfde met zijn zakmes aan het knopvormige uiteinde van een stok, dien hij in 't bosch gesneden had. 't Moest een wandelstok worden. Hij deed zijn best om den knop tot een hondenkop om te fatsoeneeren. 't Gaf hem wat steun, nu hij aan 't zelfde bezig was, waar hij gisteren aan bezig was geweest; maar op hem, als op allen, bleef drukken: het dóódsgeheim waar ze nu mee alleen waren. Truida scheen slaperig van 't huilen. Ook zij had de armen ineengeklemd. Ze zat met de oogen dicht en knikte soms voorover, dan plots de oogen in schrik openend. Zij en Marie huiverden telkens, wat ze dan elkaar verweten. Ze schrikten van elk onverwacht geluid. Als een dreiging voelden ze den schemer rond zich zinken, en keken telkens redeloos elkander aan, of ze hulp wachtten van elkaar. Nooit hadden ze 't oude kasteel aangevoeld zooals De Bannenburgh I. ^ 34 nu. Anders vonden ze 't ook wel vreemd en oud en moeilijk schoon te houden; maar toch wel grappig. Ze hadden er een wereldje onder elkaar, speelden er 's avonds samen kaart, snoepten er wat ze konden en werden in niets hinderlijk op de vingers gezien. Nu voelden ze het zware, neerdrukkende van dat steenen kasteel, dat daar zoo geheim-stil neer-stond in het grachtwater. Ze vonden het zijn hier redeloos en doelloos. Als van uit een lichter wereld wenkte hen het leven elders. Er was hier geen vreugde; er zou hier nu nóóit meer vreugde zijn. Een geheim hing neer: een moord of een zelfmoord, in elk geval iets onherroepelijks van verschrikkelijkheid. Verhalen van misdaden rezen in hen op. Wat was er vroeger al niet hier in dit oude kasteel gebeurd! Allen wisten van de geheime gangen: ronde wenteltrappen optorenend vanaf 't sousterrein tot in den toren, en van die ééne geheime gang, die er volgens oude oorkonden zijn moest, en waar mijnheer al zoo lang naar had laten zoeken, zonder dat de werklui die hadden kunnen vinden: een gang die uit moest.komen onder in den grond, onder den bodem van 't grachtwater, en die wel drie uur lang moest zijn, om eindelijk uit te komen in een onderaardsch gewelf van een koninklijk kasteel in de buurt. Anderen beweerden, dat de gang liep naar de ruïne van een oud klooster, eveneens in de buurt Mijnheer had er om de merkwaardigheid naar laten zoeken; maar die gang was zoo goed verborgen, dat niemand haar vinden kon. Wel was er een geheime gang ontdekt in de vroegere gevangenis; maar die was blijkbaar ingestort en stond vol water. Daar hadden ze al een massa menschenbeenderen uit gehaald, evenals uit de putten die vanaf de twee torens tot in de gracht daalden. Allerlei griezelige verhalen deden daaromtrent de ronde. Sommigen zeiden, dat er in die putten gekerm werd gehoord; anderen, dat witte gedaanten soms rondwaarden in de torenkamers. Dat moesten de zielen zijn 35 van de vermoorde en in die putten geworpen wezens. Een daarvan was „de witte vrouw" waar Truida zooeven van verteld had. Zij was de gemalin geweest van een der heeren, die hier eeuwen geleden hadden gewoond. Haar man had haar van echtbreuk beschuldigd, gedood en in een der putten geworpen. Later was haar onschuld gebleken en toen was zij op een nacht geheel in 't wit gekleed uit de put omhoog gestegen en had haar moordenaar met haar eigen lange haren geworgd. Hij was tenminste dood gevonden, met een striem aan den hals, en zijn kamer was van binnen gegrendeld geweest. Sedert dien dag had „de witte vrouw" zich telkens vertoond, in de leege zalen van 't kasteel, in 't park of in de omliggende bosschen; en als zij gezien werd, gebeurde er altijd een of ander ernstig ongeluk. Andere dagen hechtte geen van de bedienden waarde aan die verhalen. Er heette ook een spook te zijn, dat 's avonds de lichten uitblies; en menigmaal hadden Truida en Marie, naar hun kamers gaande, loopen giechelen, als de tocht aan de lichten woei. „Daar hè je 't spóók!" hadden ze dan geproest, moedig voortgaande door de holle zalen, die hen zoo veilig leken als géén andere vertrekken. Waren ze niet met hun allen dicht bijeen gelogeerd? En ging de zware voordeur niet zwaar op slot, soms 's avonds om acht uur al? Nooit waren ze bang geweest; maar nu vlogen hun opgehitste gedachten rond de ijselijkste mogelijkheden; dachten ze huiverend aan hun ver-afgelegen slaapkamers, die ze straks zouden moeten bereiken, gaande langs de breede steenen trappen, waar 't altijd woei. Ze huiverden, en kropen huiverend dichter om 't fornuis, 't Was een warme dag geweest. Het water van de gracht begon in dampen op te stijgen; grauwe, in den avondwind gebogen gestalten van damp togen langzaam langs de kleine in lood gevatte ruiten, 't Leken gesluierde vrouwen, die" een boetegang deden rond het kasteel. 36 Marie, er heen ziende, kreeg weer détective-roman-gedacbten. Als meneer zich dan niet zélf had doodgeschoten, wie zou 't dan hebben gedaan? Hier van de plaats niemand! Een vreemde evenmin. Zóó dicht bij 't kasteel, zóó dicht bij den moestuin en dan overdag, zou geen vreemde komen om zóóiets te doen. Neen, meneer moest het zelf hebben gedaan. De redenen? O, die waren wel te vinden. Misschien schulden waar niemand van wist. Iets dat meneer vroeger gedaan had en dat nu dreigde uit te komen. Er kon van allerlei zijn, zelfs een schandelijke ziekte, of een liefje uit zijn studententijd dat hem vervolgde. Truida, eenvoudiger, voelde alleen den nijpenden angst van een dier dat zich ergens in gevangen weet. Ze verlangde naar moeder en dacht dat ze koorts had van narigheid, als ze zoo rilde. Willem, de krant waarin hij bijna niet meer lezen kon, bij 't weinige licht dat door de lage ramen viel, tusschen zichzelf en de anderen in, overdacht voor 't eerst met eenige ongerustheid, dat hij meneer 't eerst had gezien, aangeraakt en verlegd, en of dat geen verdenking op hèm kon doen vallen, als er dan toch verdenking was. Frederik, de gevoeligste van de vier, was het minst angstig, het meest bedroefd. Hij had van meneer gehouden. Meneer was altijd goed voor hem geweest. En dan nu zóó'n dood! Een druk van smart lag op hem, van smart eH van noodlot-voelen. Die benauwend-snelle verandering van leven in dood kon elk mensch treffen. Zoo alles en zoo niéts meer. Ook hield hij van mevrouw en vreeselijk vond hij 't, nu morgen weer mevrouw te moeten zien, zonder iets te mogen zeggen, zonder iets te kunnen, doen. Hij had de gevoelens, van een schildknaap, wiens meester is gestorven. In mijnheer had hij zijn „heer" gezien: een fier, edel man, een adellijk-edel man, die met hem omging als met een kameraad soms; en mevrouw's smart werd bijna tot de zijne. Zwijgend zat bij, 'zwijgend zaten allen bijeen. Armzalig en vereenzaamd en 37 als reddeloos voelden ze zich, nu er geen oppervlakkige, gemeenschappelijke praatjes waren, nu ze opgesloten bleven in de diepte van afgescheiden levens. Verlicht keken ze op, toen Lena eindelijk de trappen af kwam, om warm water te halen voor mevrouw's moeder. — Wat denk jij? Zouë we na' bed kenne' gaan? vroeg Marie, grauw-bleek en met wijde oogen. Lena haalde de schouders op. Mevrouw had niets gezegd en de dokter kon nog komen, misschien. Ze wist er niets van. — Hoe is 't nou, met mevrouw ? vroeg Frederik, voor hij 't zelf wist. — Hoe zou 't zijn! antwoordde Lena, onverschillig. Ze hield zich goéd, vonden de anderen met eenige bewondering. — Is mevrouw nog... nog bij... bij meneer? vroeg Truida, verschrikt. — Nee, nou in haar eigen kamer, antwoordde Lena, met het warme water weggaande. — Ze houdt zich goed, zei Marie, rillend, de armen nog wat vaster ineen klemmend. Zij liever as ikke, daar boven bedienen! Al gauw kwam Lena weer. Ze moest cognac hebben voor de oude mevrouw. De oude mevrouw had maagpijn. Ze vroeg of Frederik even meeging in den wijnkelder. Frederik, iets mopperend, stak een stallantaren aan om Lena bij te lichten. De wijnkelder was gelijkvloers met de keuken ; maar om er te komen, moest je allerlei donkere gewelven door: de bijkeuken — het vroegere slachthok — de gevangenis en nog meer van die kelderachtige holen, die ze nu nog noemden naar het gebruik dat er vroeger van heette te zijn gemaakt. Ze waren allemaal met gladde, ineengepaste keien geplaveid Geen pretje, als je daar 's avonds heen moest. Je kon er amper rechtop loopen; stootte telkens je kop tegen een balk of een vooruitspringend stuk muur, als je niet oppaste. Maar 38 Frederik had den sleutel van 't afgeschoten gedeelte waar wijn, cognac en bier lag, en hij kon Lena niet alleen laten gaan ook. Toen ze door 't slachthok gingen, het keldervertrek waar vroeger het geschoten wild werd ingebracht, door middel van een vaartuig op de gracht en door een nu meestal gesloten deur, meende Frederik dat hij een grendel hoorde knarsen. — Doe jij dat? vroeg hij, stil staande, om met zijn stallantaren naar Lena te lichten, die wat achter gebleven was. — Ja. 'k Bleef aan de grendel hangen, zei Lena. Mijn rok is heelemaal opengescheurd. Ze boog zich naar haar knieën en nam daar haar rok wat bijeen. Bij den wijnkelder gekomen, gaf Frederik Lena de lantaren. Ze hield haar rok krampachtig samen. Nogal erg gescheurd, leek die. Ze wees Frederik terecht, toen ze zijn hand op een verkeerde plank zag tasten. De cognac lag niet daar; die lag één plank lager. Frederik vond Lena toch maar drommels bij de pinken! Hij was zoo helder niet, vanavond, om precies te weten, waar dit en waar dat lag! Vanuit den wijnkelder leidde een trap naar de vestibule. Lena ging die op, omdat ze dan dichter bij de kamer van de oude mevrouw was. In de vestibule brandde licht. Ze gaf dus de lantaren weer aan Frederik, die nu door de kleine eetzaal naar de keuken terug ging. — As 'k mevrouw de cognac heb gebracht, ga 'k even mijn rok naaien in mijn kamer, zei Lena. De rok is heelemaal van de band getornd. Frederik antwoordde niet, Lena was altijd onverschillig; maar nu was haar onverschilligheid, hoe benijdenswaard ook, toch antipathiek. — Jesses, doe dat licht uit! riep Marie, toen hij in de keuken kwam. Mét licht ben 'k nog beroerder as zonder! 39 Frederik deed de lantaren uit. Zwijgend zaten ze nog een poos bijeen. Marie en Truida ineengedoken als katten; de een had al grooter oogen dan de ander. Willem en Frederik stopten voor verzet nog een pijp. Anders hadden ze om dezen tijd thee; maar Marie zette die nu niet en niemand wou er om vragen. De avond was doodstil. Alleen een uil, ver in t bosch, krijschte nu en dan. Akelig geluid was dat! In het park rond het kasteel was nog schemerlicht. Heelemaal donker werd 't om dezen tijd van 't jaar niet — De dokter schijnt niet meer te komen, zei Frederik, huiverend ziende naar de open keukenramen. Willem rees op. — Ik ga teminste maar na' kooi, zei hij, zijn pijp dichtklappend. Plotseling stond hij stokstijf. — Hóóren jullie dat? vroeg hij schor, gebogen luisterend, de wijde oogen akelig wit Marie, Truida en Frederik, met bleeke schrikgezichten, de lippen los, zaten roerloos. In den doodstillen nacht klonk, komende van den kant waar mijnheer gevonden was, heel zacht maar duidelijk genoeg, een geluid of iemand daar harkte... — Is Jales nou gèk geworden? barstte uit Marie los. Willem greep haar bij den arm. — Hou je mond! fluisterde hij. We motten luisteren of 't Jales is/ Gebogen luisterden allen, 't Harken, heel zacht, bleef duren, hield toen plotseling op. Nu kraakten er in de verte wat dorre takjes, of iemand in 't gras langs den waterkant liep. — Ga je mee? hortte Willem, Frederik aanziende. We motte' wete' wie daar is! Frederik keek Marie aan. Van uit den schemer hielden haar wijde angst-oogen hem vast. Er was tusschen hem en 40 Marie een geheime vrijage, een vrijage die ze ook voor de anderen zooveel mogelijk verborgen hielden, omdat ze meenden, dat mijnheer en mevrouw niet zouden goedkeuren, als ze hoorden, dat twee der dienstboden 't met elkaar wisten; maar nu kon Marie zich toch niet goed houden. — Je gaat niét! fluisterde ze. — Mevrouw zou me trouwens kunnen roepen ... aarzelde Frederik. Willem stiet een vloek uit — Dan ga ik alleen, zei hij, inderhaast als wapen een pook pakkend; iets wat Marie, ondanks haar angst even lachwekkend voorkwam; want wat kon je nou met een póók beginnen ? — As je alleenig gaat hé-je geen stéék bewijs, fluisterde Truida, blij dat ze nu veilig binnen zat — Bewijs of niet: ik mot wete' wie daar geharkt heeft, zei Willem kordaat, zijn stevigen nek buigend of hij al een vijand zag. En denken jullie d'r om; als ik fluit met de hondenfluit, dan is-ter wat! Marie, opstaande, wou hem nog tegenhouden; maar koppig rukte Willem zich los, en ging, de keukendeur nijdig dichtslaande. — Ik moest toch eigenlijk ook... drong Frederik. Maar Marie stampvoetend, hield hém tenminste vast — As je gaat, dan gaan *k mee, zei ze beslist Dat was Frederik te kras. Besluiteloos bleef hij staan. Toen boog hij 't hoofd, om te luisteren. Ook de twee anderen, de wijde angst-oogen gericht naar de ramen, luisterden gespannen. Marie, half angst, half zucht naar sensatie, hoorde 't bloed in de ooren suizen en bonzen. Truida had de handen tegen 't hart gedrukt. Daar klonken Willem's schreden, gedempt en snel of hij op de teenen ging, over de ophaalbrug. Nu was bij aan land en ging aan den overkant van de gracht, in de richting van 't pad waar 41 mijnheer had gelegen. Ze konden hem zien loopen. Hij liep gebogen, ging op 't gras langs den waterkant, denkelijk om niet te worden gehoord. — Jesses, wat durft-ie! fluisterde Marie, toch Wiüem's moed bewonderend. In haar verbeelding zag ze hem iemand aanvallen, neerslaan en overwinnen. Hij was een held; zwaaide zijn wapen of 't een knots was en patste 't neer op iemands kop. Was die „iemand" Jales? Nee, dat zou veel te gewoon zijn. 't Was héél iemand anders: een vreemde, die nu in donker terug was gekomen, om iets weg te harken: bloed, voetstappen, god-weet-wat! Ze griezelde en vond 't toch een beetje zalig. Frederik greep haar arm. — Hou je stil! Ze gooien steenen in 't water! beet hij haar toe, gebogen luisterend. Werkelijk klonk er, ver weg, 't kon aan den achterkant van 't kasteel zijn, een geluid of er nu en dan iets neerplonsde. — 't Is de boot! stootte Marie uit. D'r roeit er een! Killende angst en opgezweept sensatiegevoel omklampte haar nu zoo, dat ze zich niet meer dorst bewegen. Ergens achter in haar hersens wist ze, dat ze nu kon gaan kijken in een van de keldergewelven, wie daar roeide; maar 't drong niet bewust tot haar door. Ze was als gefascineerd door angst. — O god, o god, steunde Truida, neerzinkend in haar stoel. — Hou je mond! dreigde Frederik. Of ga in de kelder kijken! Ik moet hier blijven, om te hooren of-tie niet fluit! In de kelder kijken! Voor geen milUoen had Truida 't gedaan. Al die donkere kelders, Vol balken, gladde steenen en ratten! Ze deed haar boezelaar over 't hoofd en bleef zoo zitten. Ook Marie zou niet hebben gedurfd. Ze luisterde nu weer, met Frederik mee... Alles bleef stil. — 't Was de boot niet, fluisterde Frederik. 't Waren steenen: steenen die gegooid werden! 42 Marie's keel zat dicht. Ze maakte een gebaar, dat moest beduiden dat ze 't niet met hem eens was. Ze luisterde met Frederik mee, weer opnieuw schrikkend, toen buiten hard een deur werd dichtgeslagen. — De staldeur! fluisterde Frederik weer. Marie knikte. Dat was Willem, die de staldeur hard dichtsmeet, om te laten hooren dat hij daar was. Truida kwam onder haar boezelaar vandaan. — Is-ter niks? vroeg ze, nog altijd ademloos van angst. Frederik maakte een beweging van ongeduld. — Sst! zei bij. Nog even luisteren. Nu bleef 't buiten doodstil, tot het hooge, hei-stemmige torenklokje een slag klepte, die lang na bleef zingen in de lucht. — Jesses-nog-toe! stootte Marie uit, nu ook op een stoel vallend: Mevrouw mag zeggen wat ze wil, maar ik blijf hier met! — En ikke niet! viel Truida bij. 'k Zij maar 'n half mensch meer! Snikkend verborg ze baar gezicht in haar schort, dat ze met beide handen omhoog drukte. Sussend wou Frederik iets zeggen; maar juist belde mevrouw lang en luid. TWEEDE HOOFDSTUK. Hedwig Rosande van Nyreede toe Donckhorst was een eenige dochter. Haar vader, wat zijn neigingen betrof meer boer dan baron, had zonder eenige andere ambitie tot aan zijn dood toe stil geleefd op zijn buitenplaats in den omtrek van Den Haag. Van het mondaine leven hield hij niet en eerzucht bezat hij niet. In zijn familie en ook in wijderen kring, gold hij voor een zonderling, die, als hij niet getrouwd was geweest, zeker menschenschuw zou zijn geworden. Hij zonderde zich gaarne af, ontving de menschen, met wie hij nü eenmaal moest verkeeren, niet dan hoog noodig, en liet het aan zijn vrouw over, den uiterlijken schijn op te houden. Het liefst verkeerde hij met zijn minderen en zat soms uren bij zijn eigen tuinman, de voeten in grove schoenen op een richel van de potkachel, een pijp in den mond. Zijn vrouw het hem begaan, na in den eersten tijd van haar huwelijk eenige vruchtelooze pogingen te hebben gedaan, om hem te veranderen ; ze was al dankbaar, dat ze hem geleerd had, in huis tegenover haar opvattingen wat ontzag te hebben. Hij was dikwijls ziek, vooral 's winters; maar bij Bet bijna nooit een dokter halen, daar hij liever allerlei huismiddeltjes gebruikte: vlier, kamillen, wonderolie en zelfs palingvellen tegen rheumatiek en weegbree op olie tegen brandwonden. Ook geloofde hij aan „belezen" en had een sombere vroomheid, die hij niet 44 naar buiten uiten kon. Wasschen deed hij zich ongaarne evenals scheren; reden waarom hij baard en snor en tamelijk lang haar droeg. Hij was zacht van aard en verborg onder zijn snor een verlegen glimlach, zoodra hij met menschen in aanraking kwam. Toen Hedwig elf jaar was, stierf hij aan een longontsteking als gevolg van influenza. Heel op het laatst stemde hij er in toe, een dokter te ontvangen, die niet veel meer doen kon. 't Was in den winter en er lag sneeuw, wist Hedwig zich later te herinneren; maar dat was ook al. Haar vader had nooit veel in haar leven beteekend. Hij was noch vriendelijk noch onaangenaam voor haar geweest, en had alles, haar opvoeding betreffende, aan haar moeder overgelaten. Hedwig's moeder was niet ongelukkig met hem geweest. Zij was van afkomst een Duitsche, lief-mooi, huiselijk en zeer vroom. Zij was een van de vrouwen die eigenlijk trouwen met een huis en met meubels; voor wie de man een bijkomende omstandigheid is, en die de liefde die ze bezitten, geven aan hun kinderen. Ook zij hield niet van uitgaan of menschen zien; maar ze kleedde zich goed en was beschaafder dan haar man. Onder moederlijke liefheid verborg ze een heerschzucht, die er op den duur iedereen in haar omgeving onder bracht. In huis en daarbuiten was zij een vriendelijk vorstinnetje; maar ze ontweek stelselmatig alle menschen die ze boven zich voelde. Voor haar dienstboden was zij moederlijk goed en moederlijk bedillerig. Van haar man had ze nooit veel last gehad. Ze hield niet van ruzie en had hem zijn eigen leven laten leiden. Hij ontzag haar in huis voldoende en wat hij buitenshuis deed, onderzocht ze niet. Of hij eigenlijk vroom was geweest zooals zij, had ze nooit geweten. Ze waren vriendelijke vrienden gebleven. Wel deed bij, wat uiterlijken eeredienst betrof, alles met haar mee, bleef mee aanzitten als zij voor het personeel tweemaal daags uit den bijbel las, ging iederen Zondagmorgen 45 in de coupé mee naar de naburige dorpskerk, en ontving met haar samen een paar maal 'sjaars domineesbezoek; maar in hoeverre hij met haar innerlijke vroomheid meeging, wist ze niet. Toen hij dood was, schreide ze veel en ze schreide nog lang na zijn dood, als ze, wat ze gaarne deed, met haar personeel over hem sprak. Waarom ze dat eigenlijk deed, wist ze niet Was 't, omdat zij nu plotseling al die moeilijke geldzaken moest bedisselen, of omdat er een leege plaats in huis was? Ze wist 't niet; maar verdiepte er zich ook niet in. Eerst vond ze 't onkiesch, iets te laten veranderen aan de ineenloopende kamers, die ze met hem had gedeeld; later neigde haar Duitsch-sentimenteele natuur er naar, die kamers voor goed te laten zooals ze waren en ze niet meer te gebruiken. Ze gingen op slot. Haar leven als vrouw, voor zoover zij dit had kunnen leven, was daarin geboren en gestorven. Het was meer piëteit tegenover zichzelf, dan tegenover haar man, dat ze die kamers liet bestaan; maar dat wist ze zelve niet. Ze droeg haar rouw gracieus en gedistingeerd; maar mét het plan dien nooit meer af te leggen. Zij was kind, meisje, vrouw en moeder geweest, en nu bleef ze weduwe-met-een-dochter. Tot aan haar zevende jaar was Hedwig een mooi, zacht, droomerig kind geweest, met lange bruine pijpkruUen waarover een rosse glans lag, en groote, klare oogen onder een hoog, verstandig voorhoofd Ze droeg veel bruin fluweel, had 's zomers fijn-witte jurkjes en 's winters mooi zacht bont. Ze had fijne, rustige handen met roze nageltjes en zeer mooie voetjes. Op haar zevende jaar kreeg ze een HoUandsche gouvernante en scheen er in haar een andere geest te ontwaken. Ze werd driftig, jokte dikwijls, huilde heftig en leerde alleen als ze er lust in had. Met haar moeder mee was ze overgegeven vroom. Ze bad met aandacht, luisterde liefst naar vertelsels waar engelen in voorkwamen en hield met 46 baar poppen denzelfden eeredienst, die haar moeder met het personeel hield. Ze zette haar poppen dan in een kring, ging zelf achter een tafeltje zitten en brabbelde op plechtigen toon allerlei onsamenhangende zinnen, die ze schijnbaar oplas uit een boek. Van haar moeder had ze een bijbel geëischt; maar na wat aarzelen was haar dit geweigerd, omdat het voorlezen uit den bijbel aan poppen profanie leek; en nu nam ze een eenigszins dik boek en brabbelde maar wat zinnen, die meestal zonder beteekenis waren. Heel dikwijls kwam er het woord „ende* in voor, een woord dat Hedwig plechtig leek, en dat haar alles als echt deed voorkomen. Haar moeder en de gouvernante hadden haar een paar malen deze „bijbellezingen" willen beletten; maar 't gevolg was geweest een zoo hevige uitbarsting van drift bij Hedwig, dat ze haar eindelijk maar heten begaan en deden of ze niets merkten. Toen Hedwig tien jaar was, kwam er een Engelsche gouvernante, die met groote stelselmatigheid Hedwig's natuur ompantserde. De poppenbijbellezingen werden gestaakt, vertelsels met engelen werden vermeden, en er werd naar gestreefd de godsdienstigheid in verstandelijk-conventioneele banen te leiden. Hedwig's driftbuien werden zeldzamer; ze deed haar best, niet meer te jokken en leerde haar tranen bedwingen. Ze begon nu voor zichzelf te denken en te redeneeren en een zekere twijfel rees in haar op. Ze vroeg God bewijzen van zijn almacht: heel kinderachtige bewijzen; en als die niet kwamen, rimpelde zich haar hoog voorhoofd en trok zich haar mond nadenkend samen. Ze bad en dankte dan plichtmatig; maar zonder devoot gevoel. De Fransche gouvernante die op de Engelsche volgde, was een allerliefste vrouw, en tot haar ging Hedwig opzien als tot een ideaal. Mademoiselle Lablain, met haar streng, Latijnsch profiel, haar diepe, goudbruine oogen, haar mooie zangstem, eenvoudige maar smaakvolle kleeren, prinsesselijke gebaren en fijne handen, werd voor Hedwig een afgod die 47 ze tegelijk met God verheerlijkte. Daar Hedwig zich niet hinderlijk uitte en veel in zichzelf verborg, merkte haar moeder deze verheerlijking niet; terwijl mademoiselle die hef en ernstig gebruikte om Hedwig te vormen naar haar ideaal van een beschaafd, patricisch meisje. Toen mademoiselle Lablain heenging, kwam er bi} Hedwig een uitbarsting van smart, zóó hevig dat haar moeder schrikte en voor een raadsel stond. Ze had nooit geweten, dat Hedwig zóó aan haar gouvernante gehecht was geweest. Ze trachtte Hedwig te troosten, maar stuitte op een geslotenheid, waarachter ze vaag een diepte vermoedde die haar angst aanjoeg. Hedwig begon te vermageren; het portret van mademoiselle Lablain werd door haar dagelijks met frissche bloemen versierd. Toen haar moeder eens een brief van Hedwig aan haar gewezen gouvernante onderschepte, schrikte ze van de heftige uitingen van eenzaamheid en van verlangen, die Hedwig daarin had neergeschreven. De brief werd gekopieerd en naar grootpapa in Duitschland gezonden, die van vroegrijpheid sprak, in vage termen die Hedwig's moeder niet kon begrijpen. Daar Hedwig nogal geïsoleerd was opgevoed,had ze in Holland geen intiemen omgang met meisjes van haar jaren. Bij haar grootvader in Duitschland logeerende, ging ze om met de kinderen van een klein Duitsch vorstje, bij wien haar grootvader een post van vertrouwen bekleedde. Van haar moeder had ze Duitsch geleerd en ze onderhield dit door een geregelde briefwisseling met haar Duitsche familieleden en met Fritz en Olga, de kinderen van den vorst Nu Hedwig afleiding scheen te behoeven, ging ze weer naar Duitschland, gechaperonneerd door haar moeder, en maakte daar een heerlijken zomer mee van paardrijden, dansen en flirten. Ze werd levendig, coquet en heel mooi, en Fritz, de jonge vorst werd verliefd op haar. Ze beantwoordde zijn aanbidding met een glimlach en Het hem betuilen, tot bij haar op een goeden dag beleedigde, door 48 haar tegen haar wil te kussen. Hedwig sloeg hem met haar rijzweep een striem over 't gezicht, stormde naar huis en begreep dat ze voorgoed in dien kring onmogelijk was geworden. Haar moeder noch haar grootouders zei ze de waarheid. Ze sprak alleen van een twist, en weigerde van nu af aan haar plaats van „schone Hollanderin" te hernemen, die de vriendelijke vorstelijke familie haar had ingeruimd. Haar vriendin Olga kwam haar bezoeken, misschien iets radend van de waarheid; maar ook tegenover haar sprak Hedwig zich niet uit. Niet wetend wat beter te doen, dacht haar moeder aan huiswaarts keeren. Haar afscheidsbezoek aan het heerlijk-ingerichte vorstelijke slot, een witte bloem lijkend, gegroeid op een met donkere bosschen bezette rotsketen, leek Hedwig het bezoek aan een doode. Fritz deed of er niets was gebeurd; maar over zijn frisch gezicht zag ze in haar verbeelding een striem, en haar trots steigerde als hij haar aanlachte. Neen, hoe vreeselijk ze 't ook vond, afstand te doen van al de zaligheden die haar omgang met de vorstelijke familie haar verzekerde, één ding was sterker dan haar verlangen daarnaar: haar ingeboren trots van patricische, die den afstand had doorvoeld die haar Van een vorstelijkheidje scheidde. Toen ze met haar moeder naar Holland terugkeerde, wist ze, dat ze een leven van leegte tegemoet ging. Het leven van leegte was voor Hedwig nog leeger dan ze had vermoed. Met haar moeder mee maakte ze beleefdheidsvisites en meer intieme visites, bezocht ze armen en ging ze naar voor haar goedgekeurde concerten en comedies. Ze was nu volwassen, negentien jaar en zag er goed-gekleed uit; maar van overal gaapte haar aan: het doellooze, het redelooze, het niet emotioneele. Het paardrijden in Holland was zoo heel anders dan 't ongebreidelde rennen in de Duitsche wouden die ze had gekend; de bals, de partijen die ze bezocht, misten de Duitsche, onschuldige innigheid; 49 de jonge mannen uit haar kring waren zooveel minder romantisch en gezond dan haar Duitsche mannelijke kennissen. Hier leek 't haar, of zij iedereen verveelde en of iedereen haar verveelde; in Duitschland had ze een oerkracht gevoeld achter alles, een gezonde en toch gebreidelde liefde voor het leven, die ze hier miste. Ze kende het leven van den patricischen jonge-man buiten zijn familiekring niet; maar ze voelde, dat zijn zinnen afwezig waren, wanneer hij zich plichtmatig bezighield met de vriendinnen van zijn zusters; terwijl ze dit in Duitschland niet had gevoeld. Daar was er nog ridderlijkheid aanwezig in den jongen man; hier was er alleen een moe meedoen aan wat niet te vermijden viel; een gebrek aan intensiteit, dat ze in haar bijzijn als een beleediging voelde. Verder zag ze om zich heen het meer plebeïsche leven, dat ze niet begreep; maar waar ze met afgunst op neerzag. Wanneer ze, in haar rijtuig gezeten door Den Haag rijdend, dat vreemde dooreengewemel van menschen zag, van menschen met zaken-gezichten, met pret-gezichten en met genot-gezichten, dan wrong zich in haar een verlangen om méé te doen: om óók te leven, óók te strijden, óók, desnoods, te lijden. Haar moeder zag van dit alles niets. Voor haar was Hedwig gesloten. Toch probeerde ze, vaag radend, om in haar dochter het een of ander talentje aan te kweeken. Hedwig was niet onmuzikaal en had wat aanleg voor teekenen. Er werd een nieuwe muziekleeraar gezocht, die 't ernstig opvatte; maar al gamma's-ringelend voelde Hedwig ook hierin de leegte: tot een virtuoze zou ze 't toch nooit brengen; en waartoe dan al die moeite? Een teekenles bracht wat meer leven; maar toen haar moeder weigerde, een atelier te laten inrichten waar Hedwig zich zou kunnen concentreeren, het zij weer alles liggen en bepaalde zich tot paardrijden en tot lezen. Het paardrijden overdreef ze zelfs, vond haar moeder. Ze ging zonder bediende en maakte belachelijk-groote tochten, soms in regen en wind. Men begon Hedwig excen- De Bannenburgh I. 4 5° triek te vinden en zijzelf werd onevenwichtig, soms lui en soms overdreven energiek. Ze koos opvallende kleeren, snauwde tegen haar moeder, en deed haar best zich zooveel mogelijk te isoleeren, door onbeleefd te zijn tegen iedereen die haar verveelde. Mevrouw Van Nyreede werd wanhopig. Ze wist niet, wat ze met Hedwig moest doen. Vooral de Zondagen waren vreeselijk. Als ze dan met Hedwig uit de kerk kwam, lag de verdere dag als een pijniging vóórhaar. Zijzelf had haar bezoeken, haar bijbellezingen ; maar Hedwig, als ze niet kon paardrijden, had niets. Toch was Hedwig innerlijk godsdienstig; deed ze haar best, goed te zijn en niet ondankbaar. Ze kon soms vurig bidden en hoopte ook wel wat van de toekomst; maar het tegenwoordige bevredigde haar wel allerminst .Heirathen" raadde grootpapa uit Duitschland. .Heirathen und Kinder haben"! Ja, dat wist mevrouw Van Nyreede ook wel; maar heirathen met wien? „Nóóit met 'n Hollander"! had Hedwig eens gezegd, toen haar moeder zinspeelde op een mogelijke verloving met een van de velen die haar dochter het hof maakten, voor zoover Hedwig dit hofmaken toeliet; en ten einde raad schreef mevrouw Van Nyreede naar een vroegere kostschoolvriendin te Brussel die een uitgebreiden kring van kennissen had: een zeer wereldsche vrouw, van wie men niet veel goeds vertelde, maar wier positie vaststond, omdat de staatsbetrekking die haar man bekleedde, baar een bijna onbegrensde macht verzekerde. De gewezen vriendin noodigde haar uit te komen, kennend het groote fortuin dat Hedwig eenmaal zou krijgen, en 't interessant vindend een mooie Hollandsche jonge dame in haar kring te „lanceeren". Een hotel werd uitgekozen en aangeschreven — de vriendin zelf had te veel logees al — en Hedwig ging met haar moeder op reis naar Brussel, dolblij, alleen om 't vreemde. 5i Ze vond madame la comtesse d'Yvray, de vriendin, een prachtstuk van een vrouw, gepoederd, welriekend, geestig en brutaal; madame la comtesse vond haar uiterlijk „une petite bourgeoise"; maar innerlijk „une femme de race". Haar jeugdige mannelijke bekenden langs ziende, vond ze er geen één geschikt voor Hedwig. Hedwig pronkte een poos in haar salon, als een volle, gezonde roos met een eigen geur, zonder dat er iets anders gebeurde, dan dat ze zich uitbundig vermaakte en veel coquetter werd dan mevrouw Van Nyreede wel aangenaam was. Tot op een goeden dag in de salons van de comtesse verscheen een Hollander, de jonge Reinout, baron Van Rosse. Hedwig's schoonheid van gezond patricisch meisje verbijsterde hem; zijn zuidelijke schoonheid — zijn moeder was van Fransche afkomst — overwon Hedwig. Voor ze 't zelf goed besefte was ze verloofd, en liet zich plagen, omdat ze nu tóch met een Hollander zou trouwen. Het huwelijk behoefde niet lang te worden uitgesteld. Reinout had een klein fortuin geërfd van een tante en zijn ouders waren zeer rijk; Hedwig kreeg haar vader*s erfdeel als zij trouwde. Mevrouw Van Nyreede had geen reden om belemmerend te werken: ze was integendeel verrukt over Reinout, verblijd om Hedwig. Hedwig leefde als in een hemel. Ze overtrof zichzelf in schoonheid, leek iederen dag mooier te worden. Haar gezicht was een zon, waar-rond haar bruin-rosse haren als stralen uitstonden; haar wijde, blauwe oogen glansden als zeeën van zalig verwachten. Ze had lief en wist niet anders dan dat Als Reinout kwam, lachte ze; als hij ging, was ze droef, mets van haar gevoel verborg ze voor anderen. Ze vond Reinout mooi, goed, hef en verstandig, en sprak alleen over hem en over 't geen met hem in verband stond. Haar verstand verscherpte zich; haar vroomheid verdiepte en vermooide. Ze aanbad God in Reinout; Reinout in God. 52 De „trousseau" werd in Brussel gekocht; het jonge paar ging met mevrouw Van Nyreede naar Holland terug. De kennismaking met Reinout's ouders in Den Haag viel niet mee: papa was een „hors d'oeuvre", een oude viveur; mama een meelijwekkend wezen, een teleurgesteld „bestje" van vijftig; een bijna idiote broer lei een druk op het geheele huis; maar Reinout had gesproken van een kasteel „De Bannenburgh" waar ze na hun trouwen zouden gaan wonen; en Hedwig's romantisme ontwaakte eerst recht, toen ze, pas eenige dagen in Holland, met Reinout per auto dit kasteel ging bezoeken: een echt oud kasteel, met een gracht en een ophaalbrug, met diepe zalen en oude, oude muren: een kasteel vol geheimen, gelegen in een groot park en door uitgestrekte bosschen en landerijen omringd. Het kasteel was vroeger door Reinout's ouders als zomerverblijf gebruikt; nu zou Reinout er mogen wonen. Zijn vader hechtte er niet aan. Het kasteel was van binnen en van buiten verwaarloosd. Als Hedwig er dus genoegen mée nam, het te bewonen, zou het tenminste weer ergens voor dienen. Hedwig straalde.! Hier te mogen wonen; er te mogen wonen met Reinout! Hier met hem te kunnen wandelen, te kunnen rijden, te kunnen lezen; met hem samen het kasteel te restaureeren en 't langzaam tot zijn vroegere gedaante terug te brengen! Reinout vertelde haar alles; liet haar alles zien. Die toren zou verbouwd moeten worden; de behangsels zouden uit de zalen moeten worden genomen. In één zaal nog maar zat echt, oud gobelin; de muren van de andere zalen waren bedorven, beplakt met leelijk papier. Achter houten geraamten zaten nissen verborgen. Dat alles moest langzaam opgeruimd worden, zoodat de oude vormen te voorschijn zouden komen. Prachtig moest het kasteel worden, van binnen en van buiten. Het overtollige hout in de bosschen zou worden gekapt; heidevelden in de nabijheid zouden worden aangekocht ter ontginning; een groote uit- 53 gestrektheid zou hun eigendom zijn. Als kleine vorsten zouden ze leven, vrij en frank. Hedwig straalde! Alles vond ze heerlijk; alles aanbad ze. Dit was iets, dat ze niet had durven droomen. Ze zag naast zich Reinout's zuidelijk gezicht, zijn oogen die aan honig en zomer deden denken, zijn opgeworpen mond, trotsch als een donkere roos; en ze sloot een oogenblik de oogen, overweldigd van geluk. Weg was alle leegte; weg, alle onvoldaanheid: het volle, vólle leven lag bloeiend voor haar uit. Half een vorstin, half een tooverfee voelde ze zich, toen ze naast Reinout uitzag van de tinnen, vanwaar al de omliggende dorpen te zien waren: Haastert en Blendichem en daar Remmevelde en Gliedrecht. Over die dorpen waren de vroegere bezitters van 't kasteel „heer" geweest; Reinout zou dat nu wel niet zijn; maar 't was toch een trotsch idee: een heerlijk, trotsch idee! Ook Reinout straalde! Nadat hij zijn titel van Meester in de Rechten gehaald had, was hij gaan reizen, als eenig ideaal in de toekomst ziende: buiten op „De Bannenburgh" te wonen, er vrij en heerlijk te leven, met jacht, boschcultuur en heiontginning. Hij was een gezond en forsch jong man, een sportsman vóór alles. Nu Hedwig zijn ideaal ook tot het hare maakte, wou hij het kasteel van zijn vader koopen, zoodat het voorgoed van Hedwig en hem samen zou zijn; zoodat niemand het hem of haar ooit zou kunnen betwisten. Zijn vader hechtte er niet aan; zijn moeder evenmin: het zou zijn en Hedwig's bezit worden. Hij sprak er met Hedwig over. Hedwig vond alles goed. Koopen? Ja, best: koopen. Verstand van zaken had ze niet. Zij 't koopen, of hij ? Hij dan maar. Dat zou zijn vader 't prettigst vinden; bij testament kon hij 't toch laten aan haar. Wat een testament beteekende, drong toen niet tot Hedwig door. Ze vond alles goed. Haar heele wezen ademde één groot „ja* tot het leven. In een roes van geluk reed ze naar 54 huis terug, 't alleen maar als een groote onrechtvaardigheid voelend, dat ze nu niet dadelijk heelemaal bij Reinout mocht blijven. %$êéi Eenige maanden namelijk moest ze nog geduld hebben, vond mevrouw Van Nyreede. Hedwig zou dan een en twintig jaar zijn: tóch nog jong genoeg; en om haar moeder niet noodeloos te weerstreven, gaf Hedwig toe. Reinout woonde in Den Haag. Ze zouden toch veel bij elkaar zijn, en anders was de post er nog. De post werd dan ook druk gebruikt. Als ze niet bij elkaar waren, ging er van beide kanten iederen dag een brief: vier of vijf volgeschreven zijdjes, die Hedwig telkens opnieuw las en die Reinout altijd bij zich droeg, in een steeds meer uitpuilende portefeuille. Nog eenige bezoeken werden er gebracht aan het kasteel, nu Reinout's eigendom geworden; antieke meubels werden gekocht, of in de familie bijeengebracht en er heen verzonden: „DeBannenburgh* werd zoo bewoonbaar mogelijk gemaakt. Zoo vlogen de maanden om. Hedwig's verjaardag werd meteen haar trouwdag. Bij haar inzegening in de kleine dorpskerk leek ze zichzelf een engel: een wezen dat op wolken ging. Alles was mooi, stil en harmonisch. De kerk vol bloemengeur; 't huis vol bloemengeur. Zijzelf een mooie, jonge bruid; Reinout een prachtige, fiere bruidegom: een man met zonnige liefde-oogen en een breede borst om, geborgen, aan te rusten. De huwelijksreis ging naar Italië. Zon en liefde; liefde en zon, was al wat Hedwig daarvan bijbleef. Reinout was twaalf jaar ouder dan zij; maar mèt haar was hij jong en overmoedig en een sterk, warm liefde-wezen. Zijn humeur was altijd goed; zijn tanden-lach glansde overal; waar hij kwam, keken de vrouwen hèm aan, zooals de mannen naar Hedwig zagen: half blij, half verwachtend. Ze waren een mooi paar, dat na werd gestaard; in de hotels vloog een blijheid door de vestibule als ze kwamen. Hedwig voelde zich een koningin; ze sprong los als een 55 roos in zomerzon en gaf zich geheel aan het eerste en eenige waaraan ze zich geven kon. Reinout was, evenals zij, conventioneel-godsdienstig opgevoed; maar hij deelde haar zucht naar vrijheid. Samen bezochten ze liefst Katholieke kerken. Iets dat ze niet begrepen, trok hen daarheen; en er binnen omvatte hen een wijding, die soms nog uren na-bleef. Eens kwamen ze in een kerkje op de bergen, waar een geestelijke de een of andere door hen niet te begrijpen plechtigheid verrichtte, en met een wijwaterkwast de geloovigen besprenkelde. Uit één drang knielden Hedwig en Reinout samen, om ook van het heilige water te ontvangen. Dit samen leven en samen voelen bracht beiden tot de hoogste liefdesverrukking. Zoo dacht tenminste Hedwig. Nu, nu ze zichzelf kon zijn, begreep ze pas, hoe'n kwelling haar leven tot nu toe was geweest. Nu pas zag ze de leegte, het levenlooze, het nooit-intense in het leven van haar moeder, daar op die stille buitenplaats, waar twee kamers altijd gesloten bleven. Medelijden vervulde haar. Had haar moeder óóit zoo bemind? Had ze óóit zoo wedermin gevonden? Wat was haar moeder arm geweest, vergeleken bij haar 1 Een goedheid tegenover haar moeder, vervulde haar. Ze wou heel hef, hef en hartelijk zijn, als ze haar moeder zou zien, bij haar thuiskomst op „De Bannenburgh", Op „De Bannenburgh" was 't feest, toen ze er kwamen. De vlag waaide er, en bloemenguirlanden zwierden overal. Het persooneel had groengemaakt; Reinout's ouders en Hedwig's moeder waren aanwezig. Er werd gelachen, gedronken, gegeten, en 's avonds danste Hedwig een plechtige mazurka met den ouden tuinman, Jales, die al bijna zijn1 heele leven op de Plaats woonde. Toen ze 's avonds Reinout in de armen vloog, in de armen die hij altijd naar haar uitstrekte zoodra ze alleen waren, barstte ze in snikken uit, al maar roepend: „We zijn té gelukkig; té gelukkig!" 56 Reinout lachte en kalmeerde haar. Kalm was Reinout geweest, kalm en vroolijk : iemand die wist wat hij deed en die tóch lachte! Dat Reinout hartstochtelijk was, hinderde Hedwig niet: ook zij was dit, in de volle overgave van haar gezonde jeugd; en dat hij ook lichtzinnig kon zijn, dat had ze nooit gemerkt of nooit willen merken. Hij was voor haar een koninklijke ridder, een ridderlijke koning. Ze meende hem te bezitten, zooals hij haar bezat. Alles wat bij zei en deed, lei ze uit in zijn voordeel. Hij was de gevonden Lach van haar leven; haar éénig ideaal De dagen voor zich uit zag ze dansen; aan de dagen achter zich dacht ze niet meer. Bloemen plukken, lachen, minnen en zingen was al wat ze deed den ganschen dag, nadat de dokter, al gauw, haar 't paardrijden verboden had, omdat ze een kindje verwachtte. Naar, dat Reinout nu alleen moest gaan, vond ze 't niet eens: ook als hij niét bij haar was^jwaren^sejmmers samen ? Een feest, een onafgebroken feest was haar huwelijksleven tot nu toe gebleven. Zelfs haar moeder had geen zorg gegeven : de gezelschapsdame die nu bij haar was, de verarmde dochter van een Duitsch generaal bleek beter bij haar te hooren dan Hedwig. 't Was een enghartig menschje, vroom,huiselijk, opgaande in kleine plichten en dankbaar voor goedheid. Hedwig zelf was nooit dankbaar geweest voor de goedheid van haar moeder. Die had haar benauwd. Zoo uit de verte * kon zij die waardeeren; maar dichtbij voelde ze té veel het erin verborgen despotisme. „Bi vind moeder toch heusch wel goed," had ze, met iets als wroeging in zich, Reinout verzekerd, toen hij haar tegen Kerstmis spottend vroeg, of er nu op „De Bannenburgh" óók een Kerstboom kwam voor de dienstboden. Reinout had toen maar niets meer gezegd. Hijzelf ging alleen plichtmatig naar de dorpskerk in de buurt, waar de oude, eiken, gebeeldhouwde bank van de Van Rosse's herinnerde aan meer macht dan hijzelf nu bezat. Hij 57 wilde geen sensatie verwekken door weg te blijven en hij vond den dominee een heel geschikten man; maar de soort vroomheid van mevrouw Van Nyreede was hem niet sympathiek. Daar was niets grootsch, niets eigens in. Over 't algemeen hield hij niet van zijn schoonmoeder. Hij vond haar een burgervrouw met verouderde idees. Ze wist niet te leven en verengde het leven door haar nabijheid. Mevrouw Van Nyreede had daar nooit iets van gemerkt Als Reinout haar ontmoette, was hij hartelijk en ridderlijk. Hij kon niet anders zijn. Hij beoefende het beminnelijk-zijn als een kunst. Hij straalde zijn beminnelijkheid af, altijd en over allen, als een zon. Reinout was een lieve, aardige jongen, vond mevrouw Van Nyreede. Bovendien was hij haar schoonzoon en had haar ontheven van den last die Hedwig voor haar was. Het telegram nu van dokter Wildering had haar vreeselijk doen ontstellen. Dadelijk had ze een auto besteld en was gekomen, nog maar denkende aan een ziekte. En nu hoorde ze dit! 't Was haar geweest, of ze vanbinnen stilstond. Haar klein verstand, haar bekrompen gevoel, konden niet dadelijk den omvang van 't onheil beseffen. Reinout dood? Doodgeschoten? Door wien? Waarom? Zelfmoord? Waarom ? Zelfmoord was bovendien iets heel onfatsoenlijks. Zou die lieve, verstandige Reinout zóóiets hebben gedaan? En nog wel zonder reden? Dat kón toch niet? Ze begreep er niets van. Haar gedachten wankelden; en ze huilde, zonder eigenlijk te weten, wat haar deed huilen. Ze wist deze gebeurtenis niet thuis te brengen in haar ondervindingen; zooiets hoorde niét in haar leven. Telkens ging ze stil kijken, waar Reinout lag, mooi en kalm, met een lach op 't gelaat, als om een oplossing te vinden. Het maakte haar verontwaardigd, dat bij daar nu zoo lag. Ze voelde soms neiging hem eens flink te zeggen, dat dit alles niet te pas kwam. Ze vond zich vreeselijk verlaten. Waar moest ze zich aan vasthouden? Haar soort vroomheid gaf haar geen innerlijken steun. Ze 58 zocht in haar leege hersens naar een vervolg op dit alles. De dokter had gesproken van een lijkschouwing; van het gerecht. Maar dat beteekende opspraak! Dat beteekende schandaal! Waarom maar niet verzonnen, dat Reinout gevallen was en zich gewond had? Dat hij een beroerte had gekregen of een aderbreuk of hartverlamming. Dat waren dingen waar je dikwijls van hoorde; en dat kleine plekje aan zijn linkerslaap was toch wel weg te moffelen geweest. Het was onfatsoenlijk, in hooge mate onfatsoenlijk, zóó te sterven. Hoe moést dat nu? Kon je eigenlijk wel iemand betreuren, die zóó dood was gegaan? Die zonder van iemand afscheid te nemen, zonder iemand te waarschuwen dood was gegaan, en gevonden was ergens op den grond, als een landlooper? Ze was eigenlijk boos op Reinout en had hem dat graag willen zeggen. En dan die houding van Hedwig 1 Natuurlijk had ze diep, diep medelijden met haar; maar zooals Hedwig zich gedroeg, dat was bepaald zondig. Mocht je zóó aan een mensch hangen, dat er niemand meer voor je bestond, als die ééne mensch dood was? Hedwig was altijd vreemd geweest, in haar oogen; en nu was ze vreemder dan ooit. Ze wou niets zeggen, zelfs niet tegen haar eigen moeder. Zij was blij geweest, toen de dominee even kwam; maar Hedwig had dien goeden man niet willen zien. Ze wou niemand zien; tegen niemand iets zeggen. Ze lag maar op den grond bij Reinout's bed en praatte tegen hem, of liep heen en weer, met wilde oogen in een doodsbleek gezicht En dat nog wel, nu ze een kindje verwachtte. Aan dat kindje moest ze tenminste denken. Was het geen troost dat het komen zou? Of vond Hedwig 't misschien een last nu? Mevrouw Van Nyreede kende haar dochter niet. Ze was een vreemde voor haar. Mevrouw Van Nyreede huilde en huilde en wist niet anders te doen, dan Hedwig telkens even aan te raken, met haar kleine, blanke hand. Tot inniger lief koozing kwam ze niet Hedwig zou dat niet gedoogen. Ze mocht al 59 blij zijn, dat Hedwig het verdroeg; haar hand niet afschudde vóór ze die zelf wegnam. Hedwig was gesloten vóórhaar: een gesloten karakter, net als haar vader. Denkelijk had ze ook diens zonderlingheid geërfd. Vreeselijk, was dat. Voor een man was 't niet zoo erg; maar een vrouw moest toch gewóón zijn I Mevrouw Van Nyreede huilde en zuchtte. Een paar malen had ze Hedwig wat gevraagd; maar Hedwig scheen haar niet te verstaan. Zij had zoo graag bizonderheden geweten. Nu kon ze niemand wat vragen. Die vreemde dokter wist niets. De dienstboden hier werden erg op een afstand gehouden. Hun durfde ze niets te vragen. Hedwig zou dat „uithooren" noemen en erg boos zijn als ze 't later merkte. Zachtjes huilend en zuchtend, haar toch al van nature zachten voetstap nog meer dan anders dempend, liep mevrouw Van Nyreede heen en weer in de zaal waar Reinout lag en waaruit Hedwig niet weg wilde. Ze wrong haar handen van wanhopigheid. Hoe ze moed had gevonden, tegen 't personeel te gaan praten, begreep ze zelf niet; evenmin dat ze van Hedwig gedaan had gekregen, om met haar mee naar beneden te gaan, naar 't kleine eetzaaltje. De slaapzaal was groot: koninklijk groot; en als een koning lag Reinout daar op zijn bed. Maar een koning zou niet zóó dood zijn gegaan, zoo ongemotiveerd en innig onfatsoenlijk. Telkens keek mevrouw Van Nyreede naar Hedwig, niet wetend wat te doen. Daar zat Hedwig weer bij Reinout en keek strak, strak naar hem, of er niemand anders bestond voor haar. Goeie God, wat 'n gezicht had dat arme kind gekregen! Wat zou ze nu denken; wat zou ze nu willen? Zou zij weten, waarom Reinout zichzelf... Want suicide zou 't wel zijn! Natuurlijk! Vreeselijk, dat stil zitten van Hedwig daar in die kille ruimte. Waarom hadden ze de ramen niet gesloten? Kil vocht kwam er door naar binnen. Goed om ziek te Worden. Waarom was Reinout daar niet aan dood gegaan, als hij dan toch beslist wou sterven? 6o De oogen van mevrouw Van Nyreede waren nu gericht op de ramen, waar dampen langs gleden. Ongezond, ook voor Hedwig! Zou Hedwig nu hier blijven? Het wonen, zomer en winter in dit kille kasteel had haar altijd dwaasheid geleken; nu leek 't haar bijna misdadig. Natuurlijk alleen in zoo'n griezelig, oud kasteel kon er zóó iets voorvallen. En moest Hedwig's kindje nu hier geboren worden ? Wat zou 't zijn? Een jongen of een meisje? Ze hoopte maar een jongen, daar kon Hedwig later steun aan hebben. Hoewel, steun had je niet altijd, aan jongens. Als ze zoo eens rondkeek bij haar bekenden! Maar 't kon hier een uitzondering zijn. Mevrouw Van Nyreede's gedachten waren bezig in kalmer banen te gaan. Plotseling in-schrikte ze, van een als krankzinnigen kreet dien Hedwig uitstootte. Wat was dat? Doodsbleek stond Hedwig daar, rechtop, de handen uitgestrekt. Haar hoofd was achterover gebogen; haar mond open. Mevrouw Van Nyreede ijlde naar haar heen. — Hedwig! Hèdwig! fluisterde ze heesch, Hedwig bij den arm vattend. Hedwig kromp ineen; haar wijde oogen staarden naar een plek in de zaal waar niets was. Met opgetrokken schouders wéés ze, wéés ze... Ze scheen niet te kunnen praten. — Hedwig! Kindje dan! kermde mevrouw Van Nyreede, wanhopig. Hedwig schudde haar hand af. — Daar moeder, die vrouw... hortte ze, haar beide vuisten tegen de slapen geperst. Mevrouw van Nyreede, wanhopig, keek, in de richting waarin Hedwig keek. De duisterende zaal was leeg en stil; schemer verzwartte de hoeken. — Ik zie niets, kind, ik zie niets, steunde mevrouw Van 6i Nyreede. Ze wou nog meer zeggen; een heele redevoering houden ; over de koude dampen; over 't verkeerde van hier te blijven ; over van alles! Plotseling voelde ze den moed daartoe... Maar vóór ze iets doen kon, lag Hedwig met een doffen bons op den grond. Mevrouw Van Nyreede kermde, kermde nu luid! Toen werd baar blik getrokken door Reinout die daar dood lag. Neen, géén rumoer hier; géén rumoer. Wanhopig poogde ze Hedwig op te tillen, 't Ging niet. Haar eigen krachten leken uitgeput, Ze dacht aan den dokter, die gezegd had wel te willen komen. Hem laten roepen? Maar dan was Hedwig intusschen misschien... En dat, in haar toestand... Wanhopig rondziende, wrong mevrouw Van Nyreede de handen, neerknielend bij Hedwig. Ze zag rond. Een bel! Bellen! In godsnaam nóg maar meer spektakel! De dienstboden roepen! Mevrouw Van Nyreede wou opstaan; keek nog even neer op Hedwig's gesloten oogen. God! de oogleden trilden! Ze gingen open! Een rilling gleed door Hedwig's gestalte. Ja, nu zoo: nu haar arm onder Hedwig's hoofd. Haar helpen oprijzen. Juist: zóó! Ze liep alweer. Ja, maar in dézen stoel. Hedwig maar laten huilen. Maar niet tegengaan. Een glas water. Wacht: even een glas water... Maar Hedwig greep haar vast, keek haar met groote oogen aan, slikte haar tranen weg. — Wat is er gebeurd, moeder? Er is iets gebeurd, zei ze angstig. — Je bent gevallen, kind! Gevallen! Heftig schudde Hedwig het hoofd. — Dat niet, moeder, snikte ze. Daarvóór bedoel ik. — Daarvóór? Mevrouw Van Nyreede zocht in haar leege hersens. — Ja, moeder! Wat is er toén gebeurd? U was toch hier? U was hiér! Wat er toén gebeurd was? 62 — Ja, kind, je stond vreemd, héél vreemd! — Ja. En toen?... — Toen ben je gevallen. Hedwig snikte kermend. — Neen, moeder. Daarvóór! Daarvóór was 't! "k Heb iets gezien! Iets gezegd! Iets gezien? Iets gezegd? Mevrouw Van Nyreede was er! Juist: Hedwig had gewezen en gezegd dat ze een vrouw zag. — Je wéés naar daar, en je zei dat er een vrouw was. Maar er was niets, kind! Waarlijk, Hedwig, er was niéts! Hedwig's groote oogen zagen haar moeder aan. — Een vrouw? En zag ü niets? — Ik zag niets en er was niets. — Ik heb 'n vrouw gezien? Welke vrouw? Hedwig streek zich over 't voorhoofd. — Dat weet ik niet, kind. Verdrietig en moe sprak mevrouw Van Nyreede. Hedwig begon opnieuw te schreien. — Waaróm heb ik 'n vrouw gezien? Wélke vrouw? snikte ze. Nu begon mevrouw Van Nyreede te sussen. Hedwig moest nu toch rustig zijn; aan haar kindje denken. 'tWas vreeselijk, wat er gebeurd was; maar de goeie God wou niet... Hedwig het haar niet uitspreken. Met een wilden ruk maakte ze zich los van den arm dien mevrouw Van Nyreede om haar heen had geslagen. Pijn deed ze haar moeder, door in die wilde beweging van zich op te heffen tegen haar jukbeen aan te bonsen. — U liegt! zei Hedwig, kil opeens. En met uw goeie God hoeft u mij niet meer aan te komen. Een goeie God die dat heeft laten gebeuren, da's 'n mooie .goeie God"! Wat klonk Hedwig's stem kil; hoe koud en vreemd was haar gezicht. De hand gedrukt tegen de pijnlijke plek op haar wang. 63 wou mevrouw Van Nyreede beginnen te praten; maar Hedwig sprak weer. — Ik zal hem wréken! fluisterde ze, ineenkrimpend. Dat is 't eenige wat ik nog weet. Ik zal hem wréken! Ontzetting beving mevrouw Van Nyreede. — Kind, kind, smeekte ze, de handen bezwerend gestrekt. Bezondig je ziel nietl Praat niet zoo, in een sterfhuis ... in een sterfhuis... Plotseling sloeg Hedwig de armen om haar moeder heen; boog ze haar hoofd tegen haar borst. — Moeder, heb u vader lief gehad? fluisterde ze met gesloten oogen. — Be heb veel van je vader gehouden, kind, snikte mevrouw Van Nyreede, Hedwig's hoofd zacht streelend. — Maar ik meen, heb u van vader zóó gehouden, dat er buiten hem niets meer voor u was? Dat u mij, zelfs mij had kunnen afstaan, om hem maar te houden? Iets in mevrouw Van Nyreede wankelde. Neen, zóó niet! Als 't er op aankwam, had ze toch meer van Hedwig gehouden dan van haar man. En dat deed ze nóg! Zéker! Ze hield nóg van Hedwig! Héél veel! Maar wat moest ze nu antwoorden? Ze was zóó blij dat Hedwig praatte, maar ook zóó bang iets te zeggen dat Hedwig zou afschrikken... — Be hield van jullie allebei... zei ze zacht, er dadelijk spijt van hebbend, toen ze aan 't verslappen van Hedwig's armen voelde, dat ze iets anders had moeten zeggen. Hedwig het haar los. — U kunt me niet begrijpen, zei ze, weer op dien killen, vreemden toon. Toen gleden haar oogen naar Reinout — Hij heeft het niet zélf gedaan! zei ze, vreemd-helder opeens. Mevrouw Van Nyreede zweeg. Alles in en om haar wankelde. Ze tastte om zich heen naar een stoel, greep dien en 64 viel er in neer, een onmacht nabij, 't Was een leeren clubstoel die haar zacht omvatte. Ze leunde 't hoofd achterover, 't leege hoofd achterover. Als er nu nog méér kwam, nog méér narigheid kwam, dan... Ze hoorde Hedwig opstaan, keek, half-flauw, door een kiertje van haar oogleden. Hedwig ging naar 't bed waarop Reinout lag... Ze scheen te glimlachen... Nu boog ze zich over hem heen en kuste hem op 't voorhoofd... Nu wendde ze zich naar 't raam en scheen uit te zien... Ze streek zich de baren wat weg... Niet recht wetend waarom, vond mevrouw Van Nyreede 't gelukkig, dat Hedwig die beweging maakte. Ze opende de oogen wat wijder. — Zou je niet met me mee gaan, nu, hier vandaan? vroeg ze zacht Hedwig wendde zich naar haar om. Wat was ze nu ineens kalm! Gelukkig maar! Mevrouw Van Nyreede vouwde de handen; haar lippen prevelden een in-der-haast gevonden gebed. — Ik blijf hier zoo lang mogelijk, hoorde ze Hedwig zeggen, nu met een zachte stem. Ik blijf zoo lang mogelijk bij hem. Maar gaat u maar weg. Ik zal Lena voor u bellen. Mevrouw Van Nyreede zag Hedwig langzaam gaan naar den hoek, waar achter een schellekoord een electrische bel was. Goddank, dat 't kind weer zoo gewoon deed. Goddank! Ze droogde haar oogen, hief zich wat op uit den clubstoel. Hedwig ging weer bij het bed zitten. Ze zat zoo met haar rug naar 't licht toe. Na eenige minuten kwam Lena. 't Weinige licht dat er nog was, viel op haar gezicht. Een knap meisje was het, die Lena; alleen zoo'n dood en onverschillig gezicht had ze. Goeie God! Wat deed Hedwig daar nü weer? Ze stond op. .. strekte de handen afwerend ... Haar oogen waren niet te zien; maar mevrouw Van Nyreede wist ze kijken, en kende ook hun blik... 65 Goddank, 't ging voorbij... Hedwig zonk terug in haar stoel... Ze keek Reinout aan ... Zoo, Reinout aanziende, zei ze tegen Lena, heel kalm blijkbaar, of ze warm water wou brengen op de kamer van haar moeder; en toen Lena heenging, keek ze naar de deur waaruit Lena verdwenen was. Daarna bleef ze stil zitten, 't hoofd wat gebogen. — Ik schrikte er van, zooals Lena er uitzag, zei ze, na even stilte, fluisterend. Maar Lena heeft hem ook gekend, al zoo lang. Al lang voor ik hem kende. Mevrouw Van Nyreede antwoordde eerst niets; zei toen zacht „Ja". Iets anders te zeggen, durfde ze niet Ze was blij dat Hedwig praatte; bang haar weer te ontstemmen. — Zou je nu ook niet gaan slapen, kind, kon ze toch niet nalaten, te zeggen. Kom bij mij op de kamer. Ik zal wel... Hedwig stond op; vrij plotseling. — Neen, moeder, zei ze. Ik blijf bier. Toen ging ze naar een der ramen, die nog altijd open waren. Even keek ze uit. — Dat was Lena toch, die daarnet hier was, niet waar, moeder? zei ze zacht. Mevrouw Van Nyreede hoofdschudde. — Ja, kind, dat was Lena. Hedwig ging zitten, op 't breede kozijn. Nevel-rafels gleden naar binnen, langs haar heen. Mevrouw Van Nyreede durfde niets te zeggen, over de ongezondheid van die dampen. Hedwig was nu kalm. Ze durfde niet. Alleen zou ze straks Hedwig haar slaapdrank voorhouden. Hedwig moest slapen, slapen: desnoods twee dagen slapen. Ze was blijkbaar verward. Géén wonder, 't Arme, arme kind! Wat 'n schrik ook! Wat 'n ellende! Mevrouw Van Nyreede had de handen gevouwen; het die nu rusten in haar schoot. Ze bad. Ze bad om vrede. Haar oogen, rood van 't schreien, ontwijdden Hedwig met al de De Bannenburgh L 5 66 liefde die ze in zich kon oproepen. Hedwig was toch haar kind: haar kindje. Ze had toch, toen ze klein was, op haar schoot gezeten; met haar eigen borst had ze haar gevoed. Al was Hedwig nu moeilijk: zij moest toch nooit vergeten, dat Hedwig haar kind was. Ze bad zacht, voor Hedwig, om vrede. Vrede móest er komen. Zijzelf had toch óók vrede gevonden? Ja, dit waren moeilijke dagen; maar als Hedwig er nu maar eens toe kon overgaan, om aan haar kindje te denken, dan... dan zou er zeker troost in haar komen. Mevrouw Van Nyreede verloor zich in gemijmer. Dat kindje was een lichtpunt. Zou 't een meisje zijn ? Een jongetje? Hoe zou 't moeten heeten? Als 'teen jongetje was: Charles, naar Reinout's vader; als 't een meisje was Désirée, naar Reinout's moeder. Jammer; jammer dat't niet naar haar zou mogen heeten, als 't een meisje was... Mevrouw van Nyreede keek naar Hedwig's donkere figuur daar voor 't raam. Hoe slank en fijn was die. En nog zoo jong. O, Hedwig zou wel gauw van haar smart genezen: ze was nog zoo jong. Zou zij nu niet iets tegen Hedwig zeggen? Het steeds meer neer-fronselende donker gaf haar moed. Voor ze 't zelf wist, zei ze, zacht: — Gelukkig dat er een kindje zal komen... Maar al dadelijk kon ze spijt hebben van haar woorden. Rillend verborg Hedwig 't gezicht in de handen, terug-fluisterend in wanhoops-toon: — O, moeder, zeg toch liever niets! Je kunt het niet helpen; maar alles wat je zegt, maakt alles nog erger. Ik vind het juist zoo vreeselijk, dat het kindje komen zal, nu hij... Hedwig keek op. 't Was of ze luisterde, 't Hoofd voorover gebogen, luisterde ze. Mevrouw Van Nyreede schrikte van de wijze waarop Hedwig luisterde. — Wat is er? vroeg ze ongerust. 67 Hedwig maakte een gebaar, als om haar te doen zwijgen. Haar rechterhand greep in de donkere overgordijnen. Ze stond op, zich buigend bij 't open raam. — Hóórt u dat? vroeg ze, luisterend weer. In een angst-rilling luisterde mevrouw Van Nyreede. Ja, ze hóórde, ze hoorde harken... zacht harken ... ergens in de verte, in 't donkere park. — Dat is harken, fluisterde ze. Haar tong kleefde aan haar verhemelte. Wat beteekende dat, dat harken? Zóó laat, en nu? Ze luisterde nog even, met Hedwig mee; toen voelde ze, hoe een siddering Hedwig doorvoer. Ze zag Hedwig zich oprichten, ergens in donker iets grijpen dat ze zich om 't hoofd sloeg, naar de deur snellen, die geruischloos openen en er uit verdwijnen. De deur bleef even los en gaapte uit zichzelf wat wijder, terwijl Hedwig's schreden zich verwijderden, snel, door de ridderzaal, waar een lantaren brandde die weinig licht gaf. Half biddend, half kermend van angst en ontzetting, bleef mevrouw Van Nyreede alleen in de holle zaal, waar wit op 't witte bed de doode lag. Haar handen zochten steun bij elkander. Ze kneep ze en wrong ze, prevelend, starend naar die opengebleven deur. Een poos zat ze zoo, hoe lang wist ze niet. Alles leek stil te staan. Dit was de eeuwigheid! De vergelding! De ontzetting na het leven! De straf voor alle kwaad! Ze wrong de handen, huilend, in angst aanroepend God's naam. Het duurde ... duurde.,. een ééuwigheid. Eindelijk schreden: Hedwig! Mevrouw Van Nyreede strekte de handen. Waarom zei Hedwig nu niets? Wat ging ze nu doen ? Bij het tafeltje naast het bed tastte Hedwig... O, naar lucifers... Licht wou ze dus maken... Juist; licht!... Ze stak een lampje aan ... Nogal helder licht... Ze zette het op de groote, vierkante tafel, midden in de zaal... Ze was bleek, maar leek kalm ... Zou ze iets zeggen ? ... Zou 68 zijzelf iets vragen?... Wat ging ze nü doen? ... Bellen? ... Ja: achter dat schellekoord was het drukknopje van de electrische bel... Goddank, dat Hedwig belde... Nu zou er iemand komen ... Eindelijk iemand komen ... 't Duurde lang. Hedwig zat weer bij 't bed waar Reinout lag. 't Lampje gaf een zacht licht; maar licht genoeg, om mevrouw Van Nyreede te doen zien, dat Hedwig er kalm uitzag. Vreemd kalm, zoo ineens. Mevrouw Van Nyreede durfde niets te vragen. Was Hedwig buiten geweest? In 'tpark? Alleen ? Had ze iemand gezien? Eindelijk Lena. Waarom richtte Hedwig zich nu zoo op? Wat deed Hedwig? Hoor, ze praatte vriendelijk. — Heb jij daarnet óók hooren harken in 't park, Lena? — Neen, mevrouw. — Waar was jij? — Op mijn kamertje, mevrouw. — Waar kom je dan nu vandaan? — Ik had mijn trouwring verloren en heb die gezocht. — Waar heb je die verloren? — Ik had 'm verloren, in de kelder, toen ik daarnet met Frederik de cognac voor mevrouw haalde. — De cognac? Het gesprek ging zoo gewoon, dat mevrouw Van Nyreede er vanzelf deel aan begon te nemen. — Be had maagpijn en Lena heeft cognac voor me gehaald; dat was heel vriendelijk, maar ik gebruik ze toch niét, zei ze bescheiden, naar Lena ziende, die haar verlovingsring, een smallen gouden band, om en om draaide aan haar vinger. — O, antwoordde Hedwig. En heb je hem teruggevonden? ging ze voort, Lena weer aanziende. — Ja, mevrouw. — Je hebt dus niets gehoord? — Neen, mevrouw. — En de anderen? 69 — Dat weet ik niet, mevrouw. — Hebben ze je niets gezegd? — Neen, mevrouw. — Heb je dan niemand van de anderen gesproken? — Daarnet, toen ik uit de kelder kwam, alleen Frederik even. — Zei die niets? — Neen, mevrouw. Frederik wou naar u toe, omdat ik niet gauw genoeg kwam. — Zei bij heelemaal niets? — Neen, mevrouw. Hij deed wel erg zenuwachtig, omdat u gebeld had. — Omdat ik gebeld had? — Ja, mevrouw. Ik dacht dat 't daarom was. Hedwig zweeg even. — Wil je tegen de anderen zeggen, dat ze naar bed kunnen gaan? vroeg ze toen. Haar stem was vriendelijk gebleven. Toch vond mevrouw Van Nyreede alles heel vreemd en vijandig.... — Kan ik óók gaan ? vroeg Lena nu, den ring nog steeds om en om draaiend. — Wil je eerst mama even helpen? vroeg Hedwig. Mama zal wel moe zijn. — En jij, kind? vroeg mevrouw Van Nyreede, opstaande. — Ik blijf hier. — Hier? Een nieuwe ontsteltenis greep mevrouw Van Nyreede aan. Hedwig wou hier blijven? Bij Reinout's lijk? — Ga je hier... slapen ? vroeg ze, naar Hedwig toe gaande. Lena was verdwenen, in de deur die naar mevrouw Van Nyreede's kamer leidde. — Als ik kan slapen, moeder, antwoordde Hedwig. Mevrouw Van Nyreede hoorde haar tanden klapperen. Nerveus was Hedwig weer: heel nerveus. Maar ze zou maar 7o niets meer zeggen. Ze wierp een smeekenden blik op Hedwig, omvatte toen haar hoofd met beide handen en drukte een langen kus op haar voorhoofd. Ze was kleiner dan Hedwig; maar Hedwig had zich gewillig gebogen. Nu zocht ze haar moeder's hand en drukte die. — Ga u maar slapen, moedertje, zei ze. En wees niet ongerust over mij. 't Is heusch... béter voor me, als ik bier blijf. Er is maar één mensch die de waarheid weet. Dat is Reinout zelf. Misschien zegt hij me de waarheid. Wie daar vanavond geharkt heeft, is de moordenaar. Ik ben zelf gaan kijken. Ik heb niemand gezien. Maar ik ga opschrijven wat er gebeurd is. Als er mij dan naar gevraagd wordt, kan ik 't geven. — Aan ... aan 't Gerecht ? — Aan 't Gerecht. — Maar... maar verdenk je dan iemand ? — Niemand; en toch is er iemand. — Een... een van de bedienden ? — Neen. Dat geloof ik niet. Willem ging even vóór mij over de brug. Hij kwam van 't kasteel. Ik heb hem gevraagd, waar de anderen waren: „Allemaal binnen," zei hij. — Kind, kind, verdenk toch niémand! Mevrouw Van Nyreede kermde weer. Haar warme hand raakte Hedwig's ijskoude hand aan. — Ik verdenk niemand, moeder, antwoordde Hedwig. Maar er is wél iemand. En die wil ik zélf vinden, om hem te wréken. Mevrouw Van Nyreede slaakte een laatsten zucht. — Ik hoop dat God je bij zal staan, zei ze zacht, en ging toen, hoorend hoe Hedwig weer terug liep naar 't raam of naar 't bed waar Reinout lag. Ze kon er toch niets aan doen. Hedwig was vreemd; vreemder dan éénig ander mensch. Zijzelf zou bidden, desnoods den ganschen nacht. En morgen zouden Reinout's ouders wel komen. Dan had ze tenminste wat aanspraak en steun. 7» Lena was nog bezig, in de kamer een en ander te doen, toen mevrouw Van Nyreede er binnen kwam. Nu zei ze goeden nacht en ging. Langzaam ontkleedde mevrouw Van Nyreede zich. Ze was altijd een beetje bang hier, in dit oude kasteel. Haar kamer had twee deuren: een daarvan kwam uit in de ridderzaal, een in de zaal die Reinout en Hedwig hadden gedeeld. De deur naar de ridderzaal deed ze op slot; en zich bij-lichtend met de kaars, keek ze overal, ook achter een gordijn dat voor een kast hing en onder een rustbank. Toen ze de deur van Hedwig's kamer wou sluiten, meende ze, dat ze door de dikke eiken deur heen Hedwig hoorde snikken. Ze aarzelde even... draaide toen ook deze deur dicht. Met Hedwig was niets te beginnen; niéts te beginnen. Zijzelf zou haar slaapdrank innemen: een homoeopathisch middel, door haar gezelschapsdame, Fraulein von Spieck, zoo zorgvol ingepakt. En zoodra ze even kans zag, zou ze Hedwig aanraden ook een gezelschapsdame te nemen; want ze voorzag wel, dat Hedwig hier zou blijven. Ze was te koppig, om iets anders te doen. Natuurlijk voelde mevrouw Van Nyreede zich verplicht, Hedwig voor te stellen bij haar te komen. Maar dat zou Hèdwig zéker niet doen. En eigenlijk was mevrouw Van Nyreede daar maar blij om. DERDE HOOFDSTUK. Vier dagen na de treurige gebeurtenis, die den ganschen omtrek in beroering bracht, werd Jales, de oude tuinman, in hechtenis genomen en overgebracht naar het Huis van Bewaring in de hoofdplaats der provincie, als verdacht van moord op zijn heer, baron Van Rosse. De lijkschouwing had aangetoond, dat baron Van Rosse gedood was door een kogel uit zijn eigen revolver; maar ook, dat die kogel in zijn linkerslaap was gedrongen. Baron Van Rosse was nooit gewoon, links te schieten en zou dus zeker wel geen uitzondering hebben gemaakt, bij een zoo ernstige daad als zelfmoord. Voor zelfmoord trouwens, waren er geen redenen te vinden. De doode was niet ongelukkig geweest en evenmin zielsziek. Ook was hij lichamelijk gezond en altijd lichamelijk gezond geweest. Dan nog was er nergens iets gevonden in zijn correspondentie van den laatsten tijd, dat op een vooraf beraamd plan wees; terwijl hij evenmin een afscheidsbrief had nagelaten aan zijn vrouw of aan zijn familie. Aan een ongeluk viel ook niet te denken. De revolver was in de linkerhand geklemd geweest, op een onnatuurhjke manier, alsof een ander haar in die hand geduwd had, misschien toen de doode er naar greep. Jales was gevangen genomen, omdat hij de eenige was, die gewerkt had dicht bij de plek waar Van Rosse gevon- 73 den was, en omdat hij zich bij het eerste verhoor gedurig had tegengesproken. De andere bedienden hadden allen hun alibi kunnen bewijzen. Marie, Truida en Frederik waren in de keuken geweest en Willem had met mevrouw gesproken op het oogenblik dat mijnheer moest zijn gestorven. Lena was voor mevrouw naar het naburige dorp geweest, en was pas thuis gekomen, toen de anderen al allemaal aanwezig waren op de plek waar mijnheer was gevonden. Jales was een driftig man. Verscheiden malen waren er tusschen hem en mijnheer harde woorden gevallen. Verondersteld werd, dat mijnheer hem ook toen weer onaangename, misschien beleedigende dingen had gezegd, en dat er toen een worsteling zou zijn ontstaan tusschen mijnheer en hem, waarbij Jales, in woede of bij ongeluk, mijnheer met zijn eigen revolver zou hebben gedood. Het zwaarste vermoeden was trouwens op den ouden Jales gevallen, omdat de bedienden en ook mevrouw en mevrouw's moeder den avond na den moord 's avonds om half elf hadden hooren harken in het park. Den volgenden dag was gebleken, dat het pad waarin mijnheer gelegen had en ook een gedeelte tusschen het kreupelhout was opgeharkt. Dit harken was gebeurd met de hark van Jales en deze hark was later gevonden in het achterhuis van Jales' woning, in een gedeelte waar oude rommel werd bewaard. Het tuinmanshuis was dichter bij de opgeharkte plek dan 't kasteel, en Jales en zijn vrouw beweerden toch, geen harken te hebben gehoord, daar ze al naar bed waren. Naderhand bleek echter, dat Jales 's avonds een poos weg was geweest uit huis, zooals hij zei om naar zijn oudsten zoon uit te kijken, die nog naar het dorp was; en hoewel de tijd waarin hij dit had gedaan, niet precies vast te stellen bleek, leek 't niet onmogelijk, dat het geweest was op 't zelfde tijdstip dat men in 't kasteel het harken had gehoord. 74 Willem, de koetsier, die op het harken af was gegaan, beweerde, niemand te hebben gezien. In het tuinmanshuis was alles stil geweest De hark had dwars over het pad gelegen. Om dengene die moest hebben geharkt te betrappen, had Willem tot drie uur in den morgen verscholen gelegen in het boschje acacia's dat grensde aan het pad; maar hij had niemand gezien. Toch was later op den dag, toen hij weer was gaan kijken, de hark weg geweest. Ook had hij, terwijl hij op de loer lag, een deur dicht hooren vallen: dat kon de deur van 't tuinmanshuis zijn geweest; want toen ongeveer was de oudste zoon van Jales thuis gekomen. Marie, Truida en Frederik hadden echter riemslagen gehoord; en een bootje, dat op de gracht rond het kasteel anders vast lag aan den oever, was drijvende gevonden. Daar men dit van geen belang achtte, werd er weinig op deze verklaring gelet Zonderling, en tegen den ouden Jales pleitend, vond men weer, dat hij, hoewel hij in den moestuin was gaan werken den volgenden dag, niet naar de hark had gevraagd, die toch zoek bleek te zijn, toen zijn jongste zoon er om vroeg; en dat hij die tamelijk gauw had gevonden, op een plaats waar zij anders nooit stond, namelijk tusschen ouden rommel in zijn achterhuis. Mevrouw Van Rosse verklaarde, dat zij en haar moeder ook hadden hooren harken. Zij was zelf gaan kijken, had Willem gesproken en had hem gevraagd te wülen blijven toezien, of er niemand kwam om de hark te halen. Zij zelf was gedurende den nacht volgende op den moord, voor een der ramen van 't kasteel blijven zitten, om uit te kijken en om te luisteren. Zij had evenwel niets verdachts gemerkt Ook had zij, vreezende anders iets te vergeten, precies alles opgeschreven, zoodat er niet aan te twijfelen viel, dat Marie, Truida, Lena, Frederik en Willem in het kasteel waren geweest, toen er geharkt werd. Alles wat mevrouw Van Rosse en mevrouw Van Nyreede 75 verklaarden, was er merkbaar op berekend, dat er geen schuld op iemand in 't bizonder zou vallen. Er was geharkt. Om de een of andere reden, vermoedelijk om voetstappen uit te wisschen, was er geharkt; maar meer werd er niet gezegd. Beiden verklaarden nadrukkelijk, dat ze den ouden Jales voor onschuldig hielden. Hij was zenuwachtig geweest en had, daardoor in de war, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dokter Wildering echter, sprak ten nadeele van Jales. Hij had tegen willen werken, toen dokter Wildering de Justitie wou waarschuwen en was zeer onaangenaam geweest Ook de veldwachter lei verklaringen af, die ongunstig voor Jales waren. Jales had nogal eens woorden met meneer gehad; Jales was driftig, en zoo voort. De oude Jales was bij zijn in-hechtenis-neming zonderling kalm geweest. Hij had 't al voelen aankomen, toen de burgemeester hem ondervraagd had, zei hij; maar bij was nu zoo bedaard, omdat hij onschuldig was en zeker wist dat dit wel spoedig blijken zou. Hij keek iedereen recht in 't gezicht en was niet verward meer. Die verwardheid was gekomen, eerst door den schrik en later door de houding van den burgemeester, zei hij. Zijn gedrag nu was kalm en waardig. Hij had, bij zijn in-hechtenis-neming zijn jammerende vrouw gerust gesteld. Hij vertrouwde, zooals hij zei, op God's gerechtigheid. De ware schuldige zou trouwens wel gevonden worden, als die er was. Zijn in-hechtenis-neming was een vergissing. Hijzelf geloofde ook niet dat meneer vermoord was. Meneer moest het wel degelijk zélf hebben gedaan. Waarom? Ja, dat kon htj niet weten! Aangenomen werd, dat hij woorden met meneer had gekregen; dat hij in drift meneer te lijf had gewild; dat meneer hem toen gedreigd had met zijn revolver; dat Jales hem die revolver op de een of andere wijze had ontrukt; dat hij meneer met de revolver had doodgeschoten en toen de revolver in meneer's linkerhand had gewrongen. 76 Jales bleef ontkennen en geen enkele strikvraag bracht hem van de wijs. Kalm, helder en waardig waren zijn antwoorden. Tot uitingen van woede of van verontwaardiging kwam hij met. Ook tegenover zijn eigen advokaat noemde hij zijn in-hechtenis-neming een vergissing; méér niet. Hedwig deed wat ze kon. Een innerlijke stem zei haar, dat de oude Jales onschuldig was. Zonder het te kunnen bewijzen, wist ze het, voor zichzelf, met groote zekerheid. Het was haar, of ze gedroomd had, wie er schuldig was en of ze zich haar droom niet meer kon herinneren. Reinout zelf had 't niet gedaan; maar Jales evenmin. Zij geloofde, dat niemand van de Plaats schuldig was; dat er een diep geheim uit een ver verleden achter stak: een geheim dat zij uit zou vinden, als ze haar maar tijd heten om tot rust te komen. Ze was verontwaardigd op dokter Wildering, op den burgemeester, op allen die zich bemoeid hadden met iets wat haar alleen aanging, zooals ze meende. Zelf voelde ze zich ziek. Twee dagen na Reinout's begrafenis moest ze 's avonds haastig om den dokter sturen. In plaats van dokter Wildering, die weer weg was, kwam nu dokter Lavéry, een wat meer geposeerd iemand, die haar veel sympathieker was. Ze moest te bed bhjven en toen ze weer op mocht staan, wist ze, dat er nu geen kindje zou komen. Ze was er dof en onverschillig onder. Na den dag van Reinout's begrafenis had ze niet meer gehuild, 't Was, of ze van binnen vastzat. Met groote, droomerige oogen liep ze rond, stil als een slaapwandelaarster. Toch deed ze alles wonderlijk juist en helder, alsof alles een vooruit-geweten plicht was. Toen Jales gevangen genomen werd, had ze een oogenblik van verzet. Jales was niet schuldig! Wie er dan schuldig was? Dat wist ze niet; maar Jales zéker niet. Ze sprak met Jales' advokaat, zorgde dat hij een betere kamer en beter eten kreeg, en handelde en dacht, zonder iemand raad te vragen, als een veel oudere en wonderlijk wereldwijze vrouw, 't Was 77 of de doorstane schok vermogens in haar wakker had geroepen, waarvan ze vroeger het bestaan niet vermoedde. Ze peinsde, peinsde, hoè ze Jales vrij zou kunnen krijgen. In haar leeg verdriet dacht ze al maar daaraan. Toen Jales veertien dagen voorloopige hechtenis achter zich had, schonk men aandacht aan iets in zijn verklaring, dat men eerst als. van onwaarde had beschouwd. Het was, dat er op den morgen van meneer's sterfdag een onbekend, heerachtig „manspersoon" op de Plaats had geloopen, in de uren dat het park voor het publiek toegankelijk was. Zoodra Jales' advokaat Hedwig deze verklaring overbracht, was Hedwig gaan liegen, dat ze dien man ook gezien had. Ze meende hierdoor de verdenking van den ouden tuinman af te kunnen leiden, 's Nachts, terwijl ze wakker lag — ze sliep bijna niet zonder slaapdrank — verzon ze een heele geschiedenis, die ze zonder eenige aarzeling als een waarheid verklaarde. Een soort heer was op^ 't kasteel gekomen, om Reinout te spreken. Wie dat geweest was, wist ze niet; maar hij was met Reinout naar zijn studeervertrek gegaan. Ongeveer een half uur was hij er gebleven. Eerst had ze geen waarde gehecht aan dit bezoek en 't daarom ook niet verteld; maar nu Jales sprak van een vreemde die op de Plaats rond bad geloopen, nu herinnerde zij zich dit bezoek. De bedienden wisten er niets van. Neen, meneer was toevallig in de vestibule geweest, toen die vreemde aanbelde en meneer had zelf de deur open gedaan. Ja, hij had er werkelijk verdacht uitgezien. Precies hoe, dat wist Hedwig niet meer; maar 't was géén „heer" geweest. De Officier van Justitie liet nasporingen doen; maar niemand kon eenige inlichtingen geven. In het naburig dorp, aan het spoorstation, op de wegen, had niemand een verdacht persoon gezien. Nu verzon Hedwig, dat bedoelde man een velocipède bij zich had gehad en dus gauw weg had kunnen zijn. De nasporingen 78 werden voortgezet: zonder eenig resultaat, natuurlijk, dacht Hedwig, die meende, dat de oude Jales ook maar iets verzonnen had om de aandacht af te leiden. De zoons van Jales en de bedienden waren hevig verontwaardigd geweest. Precies wat ze onderling bepraatten, wist Hedwig niet; maar het was haar moeder ter oore gekomen, dat de zoons van Jales schimpten op „de groote lui", die natuurlijk de schuld probeerden te gooien op een ander; omdat zelfmoord niet „netjes" was. Een geest van vijandschap begon Hedwig te omgeven en te hinderen; ze drong er telkens weer op aan, dat Jales vrij zou worden gelaten. Toen hij, na zes weken, wegens gebrek aan bewijs van rechtsvervolging werd ontslagen, barstte Hedwig, dit hoorend, in tranen uit. Met de oude vrouw Jales samen ging zeper auto naar de hoofdplaats, om zelf Jales te halen. Ze schrikte toen ze hem zag. Hij was bijna niet te herkennen. Wit was zijn haar en wasachtig wit was zijn gezicht geworden. Maar hij was nog altijd kalm en nam bedaard plaats in de dichte auto, waarvan de gordijntjes tot aan huis toe neer werden gehouden. Onderweg werd er niet gesproken. Hedwig voelde zich onzeker. Ze had een gevoel, alsof het haar schuld was, dat Jales zoo geleden had. Woorden wist ze niet te vinden en tranen kwamen telkens in haar oogen. De oude Jales, hand in hand met zijn vrouw, zag het. Hij had zich verbaasd over het veranderde uiterlijk van Hedwig. Zij moest wel hebben geleden. Tien jaar ouder zag ze er uit; bleek en vermagerd was ze, onder haar rouwsluier. Hij deed zijn best, alle grimmigheid om geleden onrecht te onderdrukken'. Ontslagen was hij. Zeker! Maar alleen: wegens gebrek aan bewijs. Ook de oude vrouw Jales was veranderd. Ze zag er moe en versuft uit. Toen de auto bij huis stilhield, schrikte ze, en dacht dat er een ongeluk gebeurde. Het was een huurauto. Terwijl Hedwig met den chauffeur afrekende, gingen Jales en zijn vrouw de tuinmanswoning in. Hedwig had niet 79 den moed hen te volgen. Ze stapte uit, en ging naar het kasteel, waar haar moeder en Reinout's ouders nog altijd logeerden. Daar omringden ze haar om bizonderheden te hooren. Het voorhoofd fronsend liep ze door naar haar slaapkamer, waar het bed van Reinout nog altijd stond. Daar zonk ze in een stoel en belde Lena. Ze wou nu naar bed en slapen: lang slapen; als ze daarna wakker werd, zou een nieuw leven beginnen. Ze het zich door Lena ontkleeden, nam haar slaapdrank in en sliep een halven dag en een nacht Toen ze eindehjk wakker werd, stond mevrouw Van Nyreede met een bedrukt gezicht voor haar bed. 's Nachts had de oude Jales zich onwel gevoeld, en nu lag, hij in een hevige koorts. Hij ijlde en wou niets eten. Dokter Lavéry was gehaald. Overspanning, had hij gezegd. Dokter Lavéry 2ou ook bij Hedwig komen; want haar moeder was ongerust geweest, omdat ze zoo lang sliep. Dokter Lavéry had't volstrekt niet goed gevonden, dat Hedwig zoo dikwijls en zoo zonder reden slaapdrank innam. Hedwig schrikte. Jales ziek? Dat moest er nog bij komen. Ze kleedde zich snel, deed een witte peignoir aan en spoedde zich naar het tuinmanshuis. Dokter Lavéry was daar voor de tweede maal sinds dien nacht; zijn beschaafd, sympathiek gezicht deed Hedwig weldadig aan. Overigens voelde ze zich beangst door de vijandige stemming die blijkbaar in 't tuinmanshuis tegenover haar heerschte. De jongens waren thuis en keken grimmig; de oude vrouw Jales zag er moe en dof uit. In een bedsteê lag de oude Jales. Zijn hand rustte nu stil in de hand van zijn vrouw. Hij scheen kalm te zijn. 't Kwam Hedwig voor, dat dokter Lavéry even schrikte, toen hij haar zag. — Hoe gaat 't dokter? vroeg ze, bij de bedsteê komend. Vrouw Jales zag op. Hier had zy te antwoorden. — Jales is direct na bed gegaan, zei ze stroef. Hij is overspannen. Hij ijlt en zegt, dat de schande niet van 80 hem af is, omdat-ie wegens gebrek aan bewijs ontslagen is. De oudste zoon van Jales zag op. Hij zat in een hoek van 't vertrek, boos en gebogen. — Is daar niks an te doen, mevrouw? vroeg hij. Hedwig keek dokter Lavéry aan. Wat moest ze hierop^ antwoorden? Ze voelde een stemming tégen zich; was zelf dof en duizelig tengevolge van haar groote dosis slaapmiddel. — Daar praten we later over, Jales, zei dokter Lavéry met eenig gezag. Op 't oogenblik hebben we er alleen aan te denken, dat je vader rust noodig heeft. Vrouw Jales keek hem aan. — Wat denkt meneer-dokter d'r van? Lavéry haalde de schouders op, lei zijn hand om den pols van den zieke, die niet bewoog. Hij telde even de polsslagen, luisterde naar de ademhaling, voelde naar den natten doek die om Jales' hoofd gebonden was. Toen trad hij terug. — Maar zoo voortgaan, moeder, zei hij, eenigszins koel. Rust, en precies doen wat ik gezegd heb. Toen keek hij Hedwig aan. — U ziet er niet goed uit, mevrouw Van Rosse, zei hij, nadrukkelijk. Als 't u schikt, wou ik even met u meegaan naar 't kasteel — Kan ik... niet iets doen? Iets laten brengen? aarzelde Hedwig. — Zéker, zéker, haastte Lavéry zich te antwoorden. Versterkende middelen, melk, eieren 1 Hij greep zijn hoed, wou blijkbaar Hedwig graag weg hebben uit de kamer. — Ik ga dan even met u mee, zei hij, de deur voor haar openend. Hedwig groette. Een dof gemompel antwoordde haar. De vroege morgenlucht, frisch, deed haar huiveren. — U is wel wat dun gekleed, zei Lavéry, met een blik op haar dunne, witte morgenjapon. 8i Hedwig duizelde; Lavéry zag het, en sloeg een arm om haar heen. — Ik geloof, dat ik u eens flink zal moeten beknorren, mevrouwtje, zei hij, wat effen. Hedwig boog het hoofd. Ze voelde een namelooze ellende. Ze liet zich leiden, blij dat ze, behalve Frederik, die bescheiden vóór zich zag, niemand tegenkwam voor ze weer, geholpen door Lavéry, op haar slaapkamer was. Daar bracht Lavéry haar naar een gemakkelijken stoel waarin ze moe neerzonk. Hij zelf trok een stoel dicht bij haar en nam er op plaats. — En nü praten we, zei hij. U vertrouwt me, met waar. Hedwig, moe, keek op. Ja, ze vertrouwde dokter Lavéry. Zij en Reinout hadden hem altijd sympathiek gevonden; waren bhj geweest een zoo beschaafd mensch als dokter in het meest-nabijë dorp te weten. Toch wachtte ze met antwoorden. Wat bedoèlde dokter Lavéry ? — Als dokter vertrouwt u me, meen ik, zei hij weer, Hedwig ernstig aanziende. Hij had bruine, diepe oogen, die goed pasten bij zijn fijn, bruin haar. Hedwig knikte. — Ja, dokter, zei ze; maar ik begrijp niet... Lavéry hief de hand op. — Sst! zei hij: ik zal spreken; want ik heb u iets héél ernstigs te vragen: hebt u plan uw gezondheid voorgoed te bederven? Hedwig keek hem aan, verschrikt een beetje. Neen, dat plan had ze niet; alleen was haar, na Reinout's dood, alles zwaar, onmogelijk en onverschilhg geweest. — Neen, zei ze; maar... — Geen ,maren" vond Lavéry. Ik heb met mevrouw uw moeder gesproken, en ik acht het m'n plicht u één ding ernstig aan te raden, namelijk bier vandaan te gaan, tot u niet meer ziek is. De Bannenburgh I. 6 82 Lavéry sprak met nadruk. Een hevig verzet rees in Hedwig. Had haar moeder zich weer met haar zaken bemoeid ? Ze wachtte van haar moeder niets, dan dat ze heen zou gaan. Ook van Reinout's ouders verwachtte ze dit. Het was misschien heel goed bedoeld, dat al die menschen bleven; maar zij wou alleen zijn, eindelijk eens alleen. Ze wou alleen zijn, om na te denken, om haar onderzoek te beginnen. Ze wou alleen zijn, om zich te kunnen wijden aan haar wraak. — Ik ben niet ziek, dokter, ontweek ze. En ik begrijp niet, dat mama... Ze hield op. Wat zou ze zeggen, tegen dien vreemden dokter ? Het ging hem met aan, wat ze van baar moeder vond. — Ik zal alleen blij zijn, als ik alleen ben, dokter, vervolgde ze. Iets anders dan alleen-zijn verlang ik voorloopig niet. Lavéry schudde 't hoofd. — Mevrouwtje, mevrouwtje, zei hij, vermanend. U moest werkelijk een poos weggaan. Naar een sanatorium, of... naar uw familie, 't Is hier een plaats voor... ja, niét voor u alleen. U hebt een vreeselijke schok gehad. U moét die te boven komen. U moet uw best doen om ... om weer te gaan léven! U is nog zoo héél jong. Een heel leven ligt nog vóór u. Het gaat niet langer zoo met u. U ziet er veel te slecht uit. U slaapt niet normaal; u komt niet normaal in de buitenlucht; u... — Die geschiedenis met Jales heeft me bezig gehouden, dokter, antwoordde Hedwig, loom. Nu die voorbij is... Weer schudde Lavéry het hoofd. — Die is niet voorbij. Hedwig keek op. — Niet voorbij? vroeg ze. Nóg niet voorbij? — Neen. Vermoedelijk zal die ouwe man niet blijven leven. En er is 'n vijandige geest in dat huishouden. Al die dingen zullen u nog meer schokken, en... 83 Hedwig hief het hoofd op. — En toch blijf ik hier, dokter, zei ze, koel en hoog ineens. Wat had die man zich met haar zaken te bemoeien ? Lavéry zag haar ernstig aan. — En wanneer ik dan verder weiger, u slaapdrank te verschaffen? vroeg hij. — Dan moet u dat maar doen, vond Hedwig. Ze stond plotseling op. — Ik heb nog niet ontbeten, zei ze, verontschuldigend. Ook Lavéry stond op. Zijn gezicht was strak. — Ik heb mijn plicht gedaan, door u te waarschuwen, zei hij. Als u ziek wordt hebt u daar niets mee gewonnen. — U is toch niet boos op me, dokter? vroeg Hedwig, een beetje ongerust Ze was wel wat brusk geweest. — Een dokter maakt zich niet gauw boos, mevrouw Van Rosse, zei Lavéry, strak nog altijd. Hedwig stak haar hand uit. Haar oogen vulden zich met tranen. — Uw hand dan, dokter, zei ze, zacht. U begrijpt me niet en niemand begrijpt me. Misschien begrijp ik ook mezelf niet Maar ik moét hier blijven! Lavéry hield haar hand vast. — U ... moét? vroeg hij. Hedwig knikte. — Ik moét, antwoordde ze. Ik weet dat ik nergens meer zal kunnen zijn dan hier, waar ik... gelukkig ben geweest. Dr zal wel... wel leeren ... alleen te zijn... en... Hedwig slikte. Tranen kwamen weer in haar oogen. Al die zes weken was ze in spanning geweest. Lavéry het haar hand los. — Dan kan ik u niet dwingen, zei hij, met een zucht Maar ik had zoo gehoopt, dat uw moeder... — Mn moeder en ik hooren niet bij elkaar, dokter, zei Hedwig zacht. En ik heb nu 'n taak... die... 84 Ze hield op. Dat ging Lavéry zéker niet aan. — Ik zal u niet meer lastig vallen om slaapdrank, zei ze, met flauwen glimlach. Ik zal... willen slapen. En ik dank u voor uw raad. Lavéry schouderschokte. Dat vrouwtje was dwaas. Ze had veel van haar man gehouden. Goed, maar ze moest nü toch... — Ik ben... altijd tot uw dispositie, zei hij, niet wetend wat anders te zeggen. Het was wel mooi, eigenlijk wel heel mooi en zeldzaam, dat vasthouden van haar aan... aan haar liefde. Hij zag haar meelijdend aan, sloeg toen de oogen neer. — Maar gaat u dan teminste niet te veel naar "t tuinmanshuis, zei hij. Belooft u me dat teminste. — Ik zal er Lena heensturen,zeiHedwig,watwarmte voelend. Lavéry knikte. — Goed, zei hij. En dan u: liéfst weer paardrijden. Veel lichaamsbeweging, goed eten en zonder middelen probeeren te slapen. Lavéry boog en ging. Hedwig trad aan 't raam en keek tot ze hem de ophaalbrug over zag gaan. Hij was een sympathiek mensch; een welmeenend mensch, vond ze. Toen belde ze Lena en het zich een ontbijt boven brengen. Beneden wist ze nu haar moeder en Reinout's ouders. Hun bijzijn was haar meer dan onaangenaam. Mevrouw Van Nyreede had haar gezelschapsjuffrouw ook nog laten komen. Lena had 't te druk. Ze was telkens ziek en wou dan naar haar ouders, wat Hedwig maar niet tegenging. Marie was handig en Truida was een goed kind. Maar die gezelschapsjuffrouw was vreeselijk, vond Hedwig. Ze gaf meer last dan gemak. Het personeel had 't land aan haar. Ze hing maar om mevrouw Van Nyreede heen en stak geen hand uit Hedwig had vreeselijke dagen doorleefd. Ze moest vriendelijk zijn; waardeeren dat dp familie bleef; maar ze was bijna niet meer in staat hun bijzijn te verdragen. 85 „Thuis" geraakt, had mevrouw Van Nyreede haar vriendelijke bedilzucht over 't gansche kasteel verspreid. Zij was de basis geworden. Ze was immers zoo lief? Veel liever dan Hedwig, die nergens meer belang in stelde. Rond haar heen zwermden Reinout's vader en moeder. Zijn moeder, een zenuwzieke stumperd, suffig en kleinzielig, deed niets dan lamenteeren. Ze had zich in 't hoofd gesteld, dat Reinout met Hedwig ongelukkig was geweest. Hedwig was immers veel te mooi en te jong voor haar zoon ? Hij had een oudere, wat meer degelijke vrouw moeten nemen. Zij had nooit wat met Hedwig opgehad, al had ze niets durven zeggen. Zoolang Reinout getrouwd was, had hij om Hedwig's wil mets gedaan dan „rijden en rossen". Daar had hij natuurlijk niet tegen gekund; maar hij Was te edel geweest om te klagen en had zich daarom maar doodgeschoten. Om aan haar opvatting een schijn van waarschijnlijkheid te geven, trachtte ze het personeel uit te hooren; en hoewel het personeel niets zei ten nadeele van Reinout's huwelijksgeluk, wist zij overal iets uk te maken wat tegen Hedwig pleitte. Klein, onaanzienlijk gekleed, het dunne, grauwe haar slordig naar achteren gekamd, liep ze rond, en huilde zelfs gedurende de gemeenschappelijke maaltijden. Telkens moest ze haar bril met gouden montuur afvegen. Haar onaangename, rood-gerande oogjes speurden in alle hoeken, met het doel om iets te ontdekken wat Hedwig zou kunnen benadeelen. Met haar dunne, vuüige vingertjes hield ze steeds een klein zakdoekje vast, dat telkens op weg was naar tranen. Een reticule met zilveren beugel, veel te groot voor haar klein, plat, rond-gerugd lijfje, bungelde op haar buik. Als een klagende schaduw volgde ze overal haar man, een opgemaakt, jeugdig-doend viveur, die elke vrouw in zijn nabijheid, en ditmaal mevrouw Van Nyreede het hof maakte, 's avonds met haar schaakte en langgerekte betoogen tegen haar hield over allerlei dingen. Evenals znn vrouw geloofdehij aan zelfmoord. De 86 reden ? Die zou later wel blijken. Een man kan daar zooveel redenen voor hebben. Hij schold op dokter Wildering, op den burgemeester, op den veldwachter en op den Officier van Justitie. Allemaal uilskuikens! Als hijzelf er bij was geweest, zou 't niet zijn gebeurd, dat die tuinman beklad was geworden. Als 't geen zelfmoord was, dan zou 't wel een ongeluk zijn. Een ongeluk kon altijd; en hieraan te gelooven zou 't beste zijn geweest. Dan was al die opspraak vermeden geworden. Nu bemoeide het heele land er zich mee. Wat had het publiek er mee te maken, als er iets gebeurde op iemands eigen bezitting ? Hij schold op iedereen, behalve op Hedwig. Hedwig's jonge, stralende schoonheid had hem vroeger geïmponeerd; nu imponeerde hem in haar iets anders: de vorstelijke uitdrukking van wil op haar jong smart-gezicht, haar reine en fijne verschijning in rouw om zijn zoon. Hij was zelf een oude viveur, een Don Juan in verval; maar een zekere ridderlijkheid deed hem, als man, zuiverder staan tegenover Hedwig dan zijn vrouw. Hij bewonderde haar en bewonderde ook haar zwijgende ongenaakbaarheid. Als vrouw van zijn zoon, was Hedwig iets geweest om trotsch op te zijn; als weduwe van zijn zoon was zij dat eveneens. Hij bewonderde haar; en dè weinige woorden die hij tot haar sprak, gaven Hedwig ondanks alles een gevoel van vertrouwen. Nu, teruggekomen van Jales' ziekbed, was hij dan ook de eenige met wien ze zou wenschen te spreken. Door Lena bediend, ontbeet ze op haar slaapzaal en nam twee koppen koffie in plaats van haar gewone thee. Toen, door de koffie wat helder geworden, zond ze Lena naar Reinout's vader, met het verzoek of hij even bij haar wilde komen in Reinout's vroegere studeerkamer. Ze sloeg een dunnen zijden mantel over haar japon en ging de ridderzaal door naar de studeerkamer, waar ze voor Reinoufs bureau plaats nam. Zich eindelijk wat vrij voelend, nu de oude Jales van 87 rechtsvervolging ontslagen was, keek ze rond. Ze kon nu beginnen: beginnen met haar onderzoek, beginnen met het leven dat ze zich vaag voorstelde als 't eenig mogelijke. Ze keek rond. Het bureau waar ze vóór zat, was al doorzocht. Zijzelf en een zaakgelastigde hadden het doorzocht, in de hoop er iets in te vinden, wat Jales'onschuld aan't licht zou brengen: een briefje van Reinout, éénig teeken dat een andere schuldige zou aanwijzen; maar er was niets gevonden. Reinout's zaken waren in orde. Alles lag op zijn plaats. Ook de brandkast was doorzocht. Behalve het aanwezige geld en eenige papieren van waarde had Hedwig in een aparte lade haar eigen brieven van uit haar korten verlovingstijd gevonden: méér niet Nergens had zij iets gezien, dat op zelfmoord zou kunnen wijzen, noch iets wat een schuldige kon aanduiden. Ook de boekenkast had ze doorzocht eveneens zonder eenig resultaat; en toch was ze er zeker van, dat Jales niet de schuldige was. Ze vroeg zich nu af, waarom ze daar zeker van was; waarom ze zelfs gelogen had, om de verdenking te doen vallen op een verzonnen iemand, waarnaar de Justitie nog steeds onderzoek deed. Ze wist het niet. Nog altijd had ze 't gevoel, dat ze den dader eigenlijk kende; ook de zekerheid dat ze hem vinden zou. 't Was of er achter in haar hoofd, zooals ze zich verbeeldde op een plek waar haar geheugen moest zijn, een naam, een beeld was, iets dat ze alleen maar moest kunnen oproepen, om de waarheid te weten. De oude heer Van Rosse het zich wachten. Wachtend venonk Hedwig in mijmering, terwijl haar blik zich hechtte aan een groot geschilderd portret van Reinout dat rechts van zijn, bureau aan den zaalwand hing. Het stelde Reinout voor in jachtcostuum, en was door een uitstekend artiest geschilderd. Zijn gezicht was op dit portret zóó levend, dat het er uitzag of het zou gaan bewegen. Zijn vroolijke oogen straalden; zijn mooie mond met roode lippen had het 88 lichte spotlachje dat hem zoo onweerstaanbaar maakte; de donkere vlok over zijn hoog voorhoofd gaf hem even iets van Napoleon Bonaparte. „Napoleon" had Hedwig dit portret schertsend genoemd. Terwijl ze er heen zag, gleed een weeke hefdeschijn over haar gezicht. Ze vouwde de banden of ze bad. „God is voor me gestorven," dacht ze; „maar hij zal nu voortaan de god zijn waarin ik leeP. Ze overlei, dat ze dit portret naar haar slaapkamer zou laten brengen. Haar gevouwen handen hief ze omhoog: haar handen waaraan twee trouwringen nu zaten in plaats van één. „Mijn god ben je", zei ze hardop. „Mijn eeuwigheid ben je". Toen vergrootte haar liefde-blik zich in haat. Ze stond op en ging naar het portret. „En ik zal je wreken, hoor je, lieveling", fluisterde ze. „Als ik degene vind, die jou heeft vermoord, dan zal ik hém vermoorden". Ze had zich op haar teenen opgericht en voelde zich nu wankelen. Een ellendige hulpeloosheid overviel haar. Ze ging terug naar den bureaustoel en staarde voor zich uit Waarom was ze niet wat ouder? Waarom voelde ze zich soms zoo machteloos, naast haar groote kracht? Waarom wist ze zoo weinig? Zoo weinig van de wereld; zoo weinig van het leven; zoo weinig van alles? Zou iemand haar moeten helpen? Maar wie dan? Wie dan? Ze dacht aan Lavéry. „U moet hier weggaan", had hij gezegd; maar dat wou ze niet: nu niet en nooit! Hier, waar Reinout mét haar gedweept had, wou ze zijn plannen, het kasteel betreffende, uitvoeren. Ze wou hiér blijven leven; zich hier een wereld scheppen, waarin de doode regeeren zou; en in die wereld zou ze de oplossing van het raadsel vinden, dat voor iedereen, behalve voor haar verborgen zou blijven. Dat zou haar levensdoel zijn: léven voor den doode, en hém wreken. Een siddering doorvoer haar. Ze was bang. Ze was bang en toch sterk. Met wijde oogen keek ze naar het diepe zaalraam, waardoorheen ze maar alleen een verte kon zien; 89 blauw-bewaasde morgen-wegen, met boomen er langs en wijde weiën, waar onwezenlijke koeien in zweemden. Eenzaam zou ze hier zijn! God, hoè eenzaam! Maar toch liever deze vrije eenzaamheid, dan een terugkeer naar de wereld, die ze, ze voelde 't nu pas, altijd had gehaat. Werk zou er hier voldoende voor haar zijn. Alles wat Reinout gedaan had, zoi zij nu doen; en Reinout was altijd bezig geweest Ze zou zich in al zijn werk inleven, zich inleven in 't bestaan dat hij geleid had als hij hier was. Zonderling zou dat zijn. Zij, een vrouw, nog bijna een meisje, zou gaan leven als een man. Ji: heelemaal als een man. Mannen waren zoo dikwijls alleen, op een Buiten bij voorbeeld. Zij zou alleen zijn op een kasteel. Ever gaf baar dat een sterk gevoel van kracht. Ze lichtte 't hoofd wat op. Wat hinderden eigenlijk haar jaren ? Ze was verstardig genoeg! Ze zou willen, willen! Een gerucht deed haar omzien, 't Was eindehjk papa Van Rosst In gebogen houding, deemoedig, stond hij even in de nojr open deur. Hij leek altijd op een betrapten zondaar. Ook m weer. Vragend keken zijn lichtblauwe, waterige, diep-onwalde oogen in Hedwig's richting. Zijn onberispelijke witte pantalon had een paar prachtig-ingestreken vouwen; znn zvart lustre jasje glansde; de grijs-kastoren hoed dien hij in zijn hand hield, had een nieuw zwart lint: toch leek hij meer ten ooit op een betrapten zondaar. Hedwig kon een klein dimlachje nauw onderdrukken. — lomt u hier, papa, zei ze vriendelijk. De deemoedige houdhg van den ouden viveur vleide haar, ondanks haarzelf. De deer Van Rosse sloot oud-mannetjesachtig de zware deur ei tripte voorzichtigjes over den houten vloer, waarop overal randen van losse Perzische kleedjes waren. — Ih bien, ma petite Hedwig, zei hij, in dandy-achtige, ouderwetsche deftigheid het Fransch pratend, dat hij vijftig jaar gleden van zijn bonne leerde. 9° Hedwig wees hem een stoel dicht bij den haren. — Gaat u zitten, papa, zei ze. Lief dat u gekomen bent. Ik was zoo brutaal, u te laten roepen; maar ik wou graag even alleen met u praten. De heer Van Rosse ging zitten, lei zijn hoed neer, voorzichtig of 't een eierschaal was en keek Hedwig verbaasd aan. Als hij niet „betrapt" keek, keek hij meestal „verbaasd*. — Ja, papa, 'k wou u eens raad vragen, begon Hedwig. Ik zit hier erg gewichtig voor dat groote bureau, vervolgde ze, wat zoekend naar woorden; maar — hier zweeg ze even — ik zal nu wel gewichtig dienen te worden. Ze kleurde hevig. Ze voelde zich weer klein en bang. Alles stond plotseling als een onmogelijkheid tegen haar op. Ze bad neiging om te gaan huilen; maar, op de lippen bijtend, bedwong ze zich. — Ma chérie ... zei papa Van Rosse, meelijdend lanmoedigend. Je suis a ta disposition, a. ta disposition, n'est-ce pas ? Hij ging wat verzitten. Hij had diep medelijden met Hedwig. Ook wel met zichzelf. Zijn oudste zoon, bijna een idbot, die telkens wegliep van huis, en dan overal gezoek moest worden, zat nu in een gesticht; zijn jongste zoon, zijl mooie Reinout, was dood. Hedwig zou hertrouwen. Dan had lij niets meer over, niets meer dan zijn vrouw, die hem hateljk was. — Voyons!... moedigde hij aan, zijn neus hard nukend in een fraaien foulard. — Jales is ziek, begon Hedwig. Wat moet ik dien, als hij 's sterft? Het was er uit, vóór ze 't wist. Had ze dit wa willen bespreken? Ja, tóch: dit ook! — Is hij zóó ziek? Papa Van Rosse schudde 't hoofd. — Hij is heel erg ziek, en de heele familie is tegen me, antwoordde Hedwig. De heer Van Rosse schudde nogmaals 't hoofd; tan keek 9i bij weer heel verbaasd. De grogjes en wijntjes en biertjes die hij nu al zoo lang alle dagen dronk, hadden zijn hoofd niet helderder gemaakt. — Voyons!... zei hij nog eens, en begon zich toen 't voorhoofd te wrijven, als om er wat begrip in te strijken. — 't Spijt me, van de arme kerel, zei hij toen. Die uilskuikens hadden hem met rust moeten laten. Maar dat is jouw schuld toch niet, Hedwig? Hedwig schudde 't hoofd. Neen: haar schuld was 'tniet; maar ze gaven haar wèl de schuld. — De bedienden onder elkaar praten zoo, papa, zei ze. Ze zeggen, dat wij de schuld op een ander willen gooien, om Reinout's eer te redden. En daarom. .. Ze zweeg, 't Viel haar zoo moeilijk, ronduit te praten met papa Van Rosse. Ze praatte tóch niet graag, nu. Met Reinout had ze honderd-uit gebabbeld: hónderd-uit! Maar mi... — Voyons! zei papa Van Rosse nog eens. Jales was 'n beste kerel. Maar de bedienden van tegenwoordig, zijn niet meer wat ze vroeger waren, 't Socialisme heeft daar geen goed aan gedaan. Noodzakelijk kwaad! al die bedienden; maar... è... Ja! Kijk 's: bij die menschen maak je alles goed met geld! Nu keek papa Van Rosse triomfantelijk. — Met gèld! herhaalde hij nogmaals. Als die goeie Jales, wat ik niet hoop, mocht... è... sterven, dan ja! dan geef je zijn weduwe een jaargeld en dan benoem je zijn oudste zoon tot tuinman. Hedwig slaakte een zucht van verlichting. Papa Van Rosse had haar goed geraden. Ze voélde 't! — Ja, zei ze; en toen, aarzelend: Papa, heb ik... heb ik genoeg geld? Ze was blij dat het er uit was. Ze wist niéts, letterlijk niéts! Dit moest ze eerst weten. — Genoeg geld? verbaasde de heer Van Rosse zich. 't Ligt er maar aan, waarvoor! Q2 Hij lachte en het een heele rij valsche tanden zien. — Om... om dat allemaal te kunnen doen, bloosde Hedwig. — Wat, allemaal? — Nu, u zei van pensioen, en u zei... Neen verder had papa Van Rosse niet gezegd. — Et quoi encore? vroeg hij. Hedwig vatte moed. — Ja, u hebt 't zeker al gehoord, van moeder, begon ze.. Ik wou hier blijven wonen, op dezelfde voet, en... De heer Van Rosse hoofdschudde. — Voyons, dat meen je niet, zei hij. — Ik meen 't wèl, papa! kwam Hedwig, warm. Ik wou alleen van u weten ... — Je hebt genoeg geld om bier kalm te wonen, Hedwig, antwoordde papa Van Rosse, niet zonder waardigheid; maar, voyons: je zult toch niet zoo dwaas zijn, met jouw uiterlijk, op jouw leeftijd, om je te begraven in deze... deze... dóódkist? Hij keek Hedwig onderzoekend aan. — Ik wou dat wèl doen, papa. Héél zeker wou ik dat doen. Ik geef niets meer om 't leven en ik heb nergens werk, behalve hier, antwoordde Hedwig, zacht. Ze kon zich zoo goed zijn verbazing begrijpen. — Voyons, Hedwig, meende papa Van Rosse, zijn gouden lorgnet opzettend. Misschien voor de eerste tijd! Maar, parbleu! je kunt, als je wilt, aan 't hof komen, en... Hij zweeg. Hij kende Hedwig niet. Hij bewonderde haar en wou haar niet tegenspreken. — Je bent je eigen baas, zei hij. Het kasteel met bosschen en landerijen is je eigendom en je hebt geld genoeg. — Ook om... om bij voorbeeld een juffrouw te betalen en logees te hebben, en... De heer Van Rosse glimlachte. — En 'n auto en 'n chauffeur er bij, zei hij. Als je teminste niet al te... 93 — O, ik wou héél zuinig zijn, kwam Hedwig, hem in de rede vallend. — Dat hoeft nu óók nog niet, meende papa Van Rosse. Hij zou nog veel meer gezegd hebben: Hedwig zijn diensten hebben aangeboden; haar nuttige wenken hebben gegeven; als de zaaldeur niet open was gegaan en hij zijn vrouw niet binnen had zien komen, haar traditioneele reticule op haar buik, haar verfrommelde huil-doek in de kleine, krampige linkerhand. Ze had hem natuurlijk overal gezocht en zou nu weer beginnen te klagen. Ze naderde, voetje voor voetje gaande, krom, stoffig, in rossig zwart gekleed, de grauwe, dunne haren aan strepen naar achteren gekamd. — 'k Heb je óveral gezocht, klaagde ze, haar stekelige oogjes spiedend naar Hedwig heen. Ze vond dat Hedwig daar bespottelijk zat, in dien stoel van Reinout, vóór zijn bureau. Ze zocht zelf een stoel, en zette er zich in. Zoo zat ze ongeveer achter haar man, die, bang, wat opzij schoof. — Wat ziet Lena er toch ellendig uit, klaagde ze. Je kunt wel zien, dat Lena 't zich aantrekt Geen wonder ook: 't lieve kind! Ze snoot haar neus. Van Lena had ze veel gehouden. Als ze gedurende Reinout's kinderjaren met hem en met zijn broer Alfons op „De Bannenburgh" was, had ze Lena, die ze een mooi meisje vond, altijd bij zich op het kasteel gehouden. Later had ze Lena voorgesteld, mee naar Den Haag te gaan; maar dat had Lena niet gewild, om haar ouders, zooals ze zei. Zij had nooit een meisje gehad en Lena en Reinout hadden 't als kind zóó goed samen kunnen vinden. Hedwig zag haar aan. Waarom dat praten over Lena haar onaangenaam was, wist ze niet recht; maar ze had een schok gevoeld, toen mevrouw Van Rosse over haar was begonnen. Dit herinnerde haar den tijd dat ze jaloersch was geweest op Lena, die Reinout al zooveel langer kende dan zij zelf. Lena was altijd aardig, hulpvaardig en hef voor haar 94 geweest; daardoor was haar jaloezie smeulend gebleven. Nu laaide die weer op. — Lena gaat trouwen, mama, zei ze met nadruk. Mevrouw Van Rosse, lamenteerend, viel uit. — O, ik weet heel goed wat ze zeggen, bier, kwam ze, schel haar stem. Dat Lena trouwen moet, zeggen ze! Hedwig bloosde. Dat haar schoonmama dit zei, waar papa Van Rosse bij was, hinderde haar. Ze kneep de lippen stijf opeen. — Maar dat zal wel weer 'n leugen zijn, ging mevrouw Van Rosse door, zich de oogen drogend waar weer telkens vocht uit siepelde. Ze liegen hier voor hun plezier. Ze hebben hier niets anders te doen. En 't is maar gelukkig, dat je niet weet, wat ze ook van jóü vertellen! Hedwig haalde de schouders op, keek haar toen aan, zóó dat mevrouw Van Rosse haar stekelige oogjes voelde beven. — Zoudt u me nog even met papa willen laten praten ? vroeg ze, met meer minachting dan oorspronkelijk in haar bedoeling lag. Gekwetst stond mevrouw Van Rosse op, en ging zonder een woord te spreken de zaaldeur uit, die zij bij wijze van protest hard dichtsloeg. Hedwig glimlachte; papa Van Rosse zag er „betrapt" uit. Daar zat een sermoen op! Alles wat anderen zijn vrouw deden, moest hij boeten. — Ik wou u óók nog vragen, of u mij zou willen helpen, om voorloopig te begrijpen, wat er alzoo te doen is, wat de zaken betreft, aarzelde Hedwig. Ik wou géén vreemde hulp nemen, — Géén... hulp? vroeg papa Van Rosse, nu weer, en terecht naar hijzelf constateerde verbaasd. Weet je wel, dat dit een heel ding voor je zijn zal? Hedwig knikte. Ja, dat wist ze; maar dat wou ze juist. Ze wou wérken, wérken, zoovéél ze kon. — Mais voyóns Hedwig! drong de heer Van Rosse, dat gaat toch niet! 95 Hedwig maakte zich warm. In overtuigende zinnen lei ze papa Van Rosse uit, trachtte ze hem tenminste uit te leggen, hoe ze haar leven wou inrichten. Hoofdschuddend, brilafvegend hoorde hij haar aan. Al veel vrouwen had hij gekend. Goéd gekend had hij ze; maar een vrouw als Hedwig! Zijn oppervlakkige bewondering verdiepte zich. — Ik moet zeggen... ik moet zeggen... dat ik me verbaas, zei bij eindelijk. Mais puisque tu veux... — Als mama het toestaat, ghmlachte Hedwig, flauwtjes. — We zullen mama hier bij ons in de zaal planten, glimlachte papa Van Rosse. Dan heeft ze er niets tegen, weet je? Mama is... elle est un peu jalouse. Eenigen afkeer voelend, verstrakte Hedwig. — Hoe is 't met Alfons? vroeg ze, tot afleiding. — Alfons? — meneer Van Rosse keek weer heel verbaasd — wel, je weet, dat hij na z'n laatste escapade... Hedwig knikte. Ze wist, dat Alfons in een zenuwinrichting at, eigenlijk in een .Sanatorium" voor krankzinnigen. — Och, we krijgen goeie berichten, goeie berichten kwam de heer Van Rosse. Toen we de arme jongen hebben gevonden... hier dichtbij ... Hedwig keek op. — Hier dichtbij? — Ja! Wist je dat niet? Bij Rendrichem. — Bij.., Rendrichem? 1 Hedwig luisterde gespannen. Ze wist, dat Alfons,zijnbewaker ontsnapt, weg was geloopen. Ze wist ook, dat dit gebeurd was, één dag voor Reinout dood was gevonden. Iets in haar hoofd verwarde. Ze voelde haar gezicht nog meer verstrakken. — Was hij zóó dicht in de buurt? vroeg ze. Papa Van Rosse knikte. — Hij... hièld niet van Reinout, niet waar papa? vroeg Hedwig weer. Haar verbeelding, onderbewust steeds gespannen, ging er 96 met haar vandoor. De sehrikkelijkste beelden rezen voor haar op. Afschuw verwijdde haar oogen. Ze herinnerde zich allerlei bijna onbeduidende dingen, die Reinout baar had verteld van Alfons. Hoe zieker Alfons was geworden, hoe meer een zekere haat tegen Reinout in hem was gegroeid. „Als hij kón, vermoordde hij me I" had Reinout, bedroefd, eens terloops gezegd. „Hij is zóó jaloersch op me! Zoo verschrikkelijk jaloersch! En vooral nu, nu ik hier, met jou" ... Hedwig had toén geen acht geslagen op Reinouf s woorden. Nu, in haar steeds-gespannen verbeelding kregen ze beteekenis. — Haat Alfons Reinout? vroeg ze. Papa Van Rosse schudde 't hoofd. — Hij is woest, tegen... tegen iedereen. We hadden hem al jaren geleden moeten ... moeten beveiligen. „Opsluiten" wou hij niet zeggen. — We hadden hem moeten beveiligen tegen zichzelf, ging papa Van Rosse door. Hij... hij is niet veilig voor zichzelf. — Doet hij... doet hij zichzélf wat ? hield Hedwig aan. En... Ze durfde niet verder vragen. Een vreeselijk vermoeden had zich in haar opgeheven. Papa Van Rosse keek haar verbaasd aan. Hedwig dacht toch niet... ? Hij knipoogde van schrik. — Reinout heeft het zelf gedaan, zei hij plechtig, voor 't eerst ronduit tegen Hedwig sprekend. Zijn moeder en ik zqn overtuigd, dat hij 't zélf heeft gedaan. — Reinout heeft het niét zelf gedaan! wond Hedwig zich op. Iemand anders heeft het gedaan! Ze keek naar het portret van Reinout, strekte smeekend de handen uit. — O, zég het dan toch! Zég het dan toch!... smeekte ze. Opeens schrok ze terug. Reinouf s mond, zijn mooie, roode mond bewoog. Met een gil dook ze terug in haar stoel, 97 schokte ze op en deinsde achteruit, de zaal dieper in. Haar oogen werden wijd Ze deinsde terug, tot tegen den muur tegenover het portret. — Hedwig! voyons! kwam de heer Van Rosse, angstig opstaande om naar haar toe te gaan. Wat hèb je... wat scheelt er aan ? Afwerend strekte Hedwig de handen. Ze keek nog altijd naar het portret. — Hij wéét 't... Hij zégt 't!... hortte ze; maar ik kan t niet... niet verstaan! Plotseling slaakte ze een vreesehjken gil en keek naar een leege plaats in de groote kamer. Met beide handen greep ze naar het hoofd en wroette zich in 't haar. — De vroüw! De vrouw! steunde ze, wankelend. Toen sloeg ze neer, als een steen, op den grond, vóór de heer Van Rosse bij haar kon zijn. Jammerend boog hij zich óver haar, keek rond, kermde, kreunde, zuchtte, zonder te weten wat te doen. Eindelijk hechtte zijn blik zich aan een electrisch belletje naast de deur. „Mon Dieu, mon Dieu," kreunde hij, er heen gaande en er lang op drukkend. Hij wist niets meer. Zijn beetje verstand was weg. Alfons gek! Reinout dood! Hedwig gek...! Hij zag menschen komen; méér menschen komen. Hij wees naar Hedwig, zag haar door Frederik en Lena weg dragen. Toen zocht hij, voor 't eerst van zijn leven haar bijzijn als een steun wenschend, zijn vrouw, aan wie hij alleen vertelde, dat Hedwig flauw was gevallen en dat er dadelijk een dokter moest komen. Ook mevrouw Van Rosse raakte in beweging. Mevrouw Van Nyreede was bij Jales. Zij moest gewaarschuwd worden. Allen hepen dooreen. Papa Van Rosse gebood Truida, dadelijk op de fiets naar 't dorp te gaan. Hijzelf haalde mevrouw Van Nyreede Jales was stervende. Alles deed droef en vijandig! Wat een morgen! God! wat een morgen! Dit zou hij nóóit vergeten. De Bannenburgh I. 9» Nooit van zijn leven: .Jamais de ma vie" vertaalde hij hardop. Toen Hedwig tot zichzelf kwam, lag ze te bed. Bij haar zaten haar moeder en dokter Lavéry, die haar pols vasthield. Ze zag om zich heen; herinnerde zich niets. — Nu maar rustig! Als je blief, rustig, mevrouwtje! zei Lavéry, een injectiespuitje in een étui bergend. Hedwig wou zich namelijk wat oprichten. Ze zonk nu weer terug. — Wat is er gebeurd? vroeg ze, vaag in zich het beeld van iets verschrikkelijks, dat ze niet omschrijven kon. Mevrouw Van Nyreede suste haar. — Je bent flauw gevallen, zei ze. Wees nu maar kalm. Afwachtend keek ze naar Lavéry, die voorhoofd-fronsend op het étuitje zag, dat niet dadelijk dicht wilde. — U schijnt flauw te zijn gevallen, herhaalde hij. U was in het studeervertrek van uw overleden echtgenoot. Herinnert u zich dat? Hij keek haar aan; wachtte gespannen. Hedwig herinnerde het zich. Plotseling werd ze zich ook haar schrikbeeld bewust, het schrikbeeld dat ze had gehad vóór ze buiten zichzelf geraakte. Alfons, was dat geweest: Alfons, die Reinout had vermoord... Ze rilde, deed rillend de oogen dicht. — Hebt u 't koud? vroeg Lavéry, helder, suggestief zijn stem. — Neen, antwoordde Hedwig, «dof. Mevrouw Van Nyreede snikte zacht. Lavéry stond op en schreef een recept, dat mevrouw Van Nyreede aannam. — Bc zeg u nog 's, mevrouwtje, zei Lavéry, hetzelfde wat ik u vanmorgen zei: ga teminste ergens anders heen, tot u genezen is. — Ja, Hedwig, smeekte mevrouw Van Nyreede, haar oogen drogend. 99 Een wild verzet verhief zich in Hedwig's hoofd — En ik heb u maar één ding te vragen, zei ze nog moe: gaat u allemaal weg, allemaal weg, en laat my alleen! Mevrouw Van Nyreede keek dokter Lavéry aan. Lavéry schouderschokte. — Bedoelt u mij óók, mevrouw Van Rosse? vroeg hij eenigszins sarcastisch. — Nee, u niet, antwoordde Hedwig, moe. Maar al de anderen: moeder en Reinout's papa en mama... allen! — Wou u hier dan alleen blijven ? Hedwig vouwde de handen. Haar blauwe, eerlijke oogen zagen Lavéry vol aan. — O, dokter, ik sméék u, zeg toch niet weer dat ik weg moet! zei ze heesch. U ként me niet! U ként me niet! Lavéry weifelde. Het was waar dat hij Hedwig niet kende. Moést zij misschien maar niet doen wat ze wou? — Mag ik u even alleen spreken? vroeg hij mevrouw Van Nyreede. Wat hij met haar moeder besprak, hoorde Hedwig niet. Lavéry had haar gezegd, te bed te blijven. Lena zou haar verplegen. Van Lena hoorde ze den volgenden dag, dat de logees heen gingen, op raad van Lavéry. Eenigszins aarzelend kwamen allen afscheid nemen. Hedwig zag er tevreden uit Toen Lavéry kwam, dankte ze hem. — We zullen zien, zei hij. Maar u blijft nu teminste veertien dagen in bed. Het bleeke en strakke gezicht van Lena hinderde hem eenigszins. Er was weinig liefde in dit meisje. Hij sprak van een verpleegster; toen, van zijn zuster die wel eenige uren per dag zou willen komen. — Wilna is een heel goede verpleegster, aarzelde hij. Hedwig keek hem aan. Hij was goed en vriendelijk: een sympathiek mensch. IOO — Heel graag, zei ze, opeens kinderlijk nieuwsgierig hoe die «Wilna* er uit zou zien. Toen Wilna kwam, verblindde er iets in Hedwig. Wilna was bleek, gedistingeerd, mooi, en had een helm van glinsterend rood haar. Ze was slank, goed gekleed en had zachte, fijne handen. — Ik vind uw zuster ongelooflijk mooi, zei Hedwig tegen Lavéry, die lachend boog. Maar verveelt ze zich niet schrikkelijk, op dat dorp hier? Een pijnlijke trek vloog over Lavéry's gezicht. — Misschien wel 's... ontweek hij. Toen vertelde hij, dat hij een kleine briefwisseling had gehouden met papa Van Rosse, en dat papa Van Rosse Hedwig aanraadde een accountant te laten komen, om haar als ze beter was, te helpen met haar zakelijke aangelegenheden. Hieruit maakte Hedwig op, dat men zich had neergelegd bij haar besluit om op „De Bannenburgh" te blijven. — Br... dank u, zei ze hef tegen Lavéry. Hij schouderschokte. — Ik hoop dat ik dank verdién, zei hij toen. En denkt u er om: als u genoeg van Wilna's hulp hebt, dan zegt u 't wel. Genoeg van Wilna's hulp? Neen, dat had Hedwig niet Ze zag Wilna's mooi sfinxengezicht graag. — Bt vind uw zuster heel prettig in mijn nabijheid, zei ze hartelijk, 't Is of ik beter slaap, als zij er is geweest. Ik slaap nu al bijna zonder medicijnen. Weer vloog er een pijnlijke trek over Lavéry's gezicht. — Wilna heeft er altijd naar verlangd, verpleegster te worden, zei hij. En ze wil héél graag wat voor anderen doen. VIERDE HOOFDSTUK. Na veertien dagen kon Hedwig opstaan. Vriendelijk bleef Wilna haar bezoeken: vriendelijk tenminste, als de gereserveerde, geheimzinnige glimlach dien Wilna altijd op haar mooie, blanke gezicht had „vriendelijk* mocht heeten. De accountant kwam en op Hedwig's verzoek logeerde hij op het kasteel. Het werk dat zij te doen kreeg, viel Hedwig niet mee. Ze klaagde dit aan Wilna, en Wilna bood haar hulp aan. Wilna was heel intelligent, vlugger van begrip dan Hedwig, die trouwens lang niet altijd met haar hoofd bij 't werk was. Ze nam Wilna's aanbod aan, en van nu af werkten ze met hun drieën. Goed slapen kon Hedwig nog altijd niet. Ze wist, dat ze eerst op de hoogte moest komen van haar plichten als landgoed-bezitster ; maar als een niet af te wenden dwanggedachte plaagde haar het vermoeden, dat Alfons schuldig was aan Reinoufs dood; en in plaats van te slapen, lei ze 's nachts allerlei middelen uit te denken, om later zonder argwaan te wekken naar het gesticht te gaan waar Alfons nu was, en hem dan uit te hooren. Dit zei ze Wilna niet; maar toen ze Wilna haar slapeloosheid klaagde, vertelde Wilna, dat zij haar daarvan zou kunnen genezen, en dat ze dat ook wel wou doen, als Hedwig niets aan haar broer vertelde. 102 Hedwig aarzelde even. Ze deed niet graag iets, dat een geheim leek te zijn, met Wilna samen. Wilna was heel interessant, en 't was prettig, dacht Hedwig, voor dokter Lavéry, die ongetrouwd was, zulk een intelligente zuster in huis te hebben. Maar ze kon den trek van pijn die een paar malen over Lavéry's gezicht was gevlogen toen hij over Wilna sprak, niet vergeten. Wat beteekende die? En wat was er eigenlijk aan Wilna, dat haar zoo geheimzinnig maakte? Hedwig weigerde. Ze weigerde met een lach; maar toen Wilna, op een avond in haar slaapkamer zijnde, haar nogmaals aanbood, te zorgen dat Hedwig slapen zou, nam Hedwig, met een blos, haar aanbod aan, en het toe dat Wilna haar in slaap maakte, door over haar voorhoofd te strijken en op haar oogen te blazen. Den volgenden morgen verbaasde ze zich. Ze had werkelijk goed geslapen. En hoe stil was Wilna weggegaan! Toen Wilna kwam, dankte ze haar hartelijk. Ze kon nu beter werken en beter denken en ruimer den toestand overzien. Wilna, met een klein glimlachje, boog. Ze wou Hedwig graag in alles helpen, zei ze. En zoo werd Wilna weldra voor Hedwig een vertrouwde, een schijnbaar onderdanige, maar in waarheid heerschende vertrouwde, die steeds meer invloed kreeg. Wilna klaagde haar heur vervelende leven, in 't dooie dorp, waar behalve zij en haar broer geen enkel ontwikkeld mensch woonde. Er woonden wel rijke menschen, menschen die elkaar dinertjes gaven en lekker aten en dronken en soms muziek maakten; maar aan geen van allen was een „groote-stads-aroma" zooals Wilna 't uitdrukte. Het waren bourgeois, waar zij noode, en alleen omdat haar broer dokter was, mee omging. Bovendien heerschte er geen heve geest op het dorp. Alles was er „mis". Iedereen sprak er kwaad van iedereen. Je had dat soms zoo, op dorpen, 't Kon er lief zijn en 't kon er ellendig zijn. Zij, Wilna, hièld niet van een dorp. Ze was io3 in Berlijn geweest, een poos, op een Conservatoire waar ze ir. zang had gestudeerd. Dat was heel wat anders geweest. Ze had er, helaas, vandaan gemoeten, omdat ze haar kleine fortuintje had verloren. En nu had ze allen moed opgegeven. Ze was al twee en dertig jaar, en moest zich maar schikken in 't onvermijdelijke. Zoo pratend, verloor Wilna voor Hedwig iets van haar geheimzinnigheid. Er kwam een band die hen aan elkaar verbond. Wilna was een dame; Lavéry een meneer, vond Hedwig. Waarom zou ze Wilna niet wat tót zich trekken ? Wilna had ook de eigenschap van zeer bescheiden te zijn. Ze deed als een hofdame die invloed had, maar die toch altijd vorstin Hedwig de eerste plaats liet. Hedwig, eenzaam, en eigenlijk veel te jong om haar eigen gevoelens in volle eenzaamheid te dragen, sloot zich meer en meer bij haar aan, en begon haar van alles te vertellen. Wilna, gretig luisterend, drong zich al meer en meer in; en eindelijk was 't met Hedwig zóó, dat een dag zonder Wilna geen „dag" was, en dat ze alleen sliep, als Wilna haar in slaap maakte. Het gevaarlijke van haar toestand voelde ze niet. Wilna hielp haar in alles, en scheen in haar vriendschap op te leven. Ze werkten samen en ook in dat werken drong Wilna zich in, zóó, dat ze onmisbaar werd. Toen de accountant wegging, vroeg Hedwig aan Wilna, haar te blijven helpen; wat Wilna zei te zullen doen. Ze was nu wel veel van huis weg; maar ze was óók vroolijker en tevredener, zoodat haar broer toch wèl voer bij haar vriendschap voor Hedwig. Hedwig echter, kwam aarzelend voor den dag met de vraag, of Wilna een klein salaris van haar zou willen aannemen. Eerst scheen Wilna wat verkild, na Hedwig's voorstel; toen, plotseling veranderend, nam ze haar voorstel aan, lachend bekennend, dat ze „dol" was op mooie kleeren en dus blij moest zijn met geld om die te kunnen koopen. 104 Van twee tot vier 's middags kwam Wilna nu geregeld boekhouden en met Hedwig samen alles bepraten. Lena. die vroeger altijd om Hedwig heen was geweest, meldde zich telkens ziek. Ze zag er ellendig uit. 't Kon wel eens tuberculose worden, zei Wilna, Hedwig radend, het meisje, dat tóch op trouwen stond, weg te doen. Op een dag het Hedwig Lena bij zich komen, om haar te vragen of ze maar niet liever naar haar moeder ging, tot aan haar trouwen. Lena scheen verschrikt Ze vroeg of ze niet meer voldeed. Hedwig sprak haar vriendelijk toe en reikte haar ten bewijze van 't tegendeel een bankje van honderd gulden, om een geschenk in haar huishouden te koopen. Ook dit scheen Lena te verschrikken. Ze werd nog bleeker dan ze al was en mompelde iets van geen armoê te hebben; maar toen Hedwig, onbevangen, aanhield, nam ze het bankbiljet en zei te zullen bhjven dan, tot Hedwig een nieuwe binnenmeid had. De oude Jales intusschen, ging steeds meer achteruit Op een morgen kwam Willem met de boodschap dat hij gestorven was. Hedwig deed wat papa Van Rosse haar had geraden. Ze gaf de weduwe een jaargeld en stelde den oudsten zoon als tuinman aan. Toen ze de oude vrouw Jales kwam condoleeren, voelde ze geen vijandigheid. Willem Jales de nieuwe tuinman, dankte haar. Moeder kon nu ook op de" Plaats bhjven wonen. Hij zou trouwen en alles bleef dan verder zooals 't was. Zijn somber gezicht zag niet op, toen hij Hedwig dankte, maar zijn stem leek kalm en onbevangen. Alles in het tuinmanshuis scheen Hedwig nu wel effen en vredig. Ook de andere dienstboden waren tot rust gekomen. Marie en Truida bleven, en het meisje dat, door WUna opgespoord, in Lena's plaats kwam, viel erg in hun smaak. Ze was minder trotsch dan Lena, kaartte, kletste en snoepte mee, zag er knap uit en was al gauw in stilte verloofd met Willem. i"5 Lena's man zocht een andere betrekking. Volgens dokter Lavéry moest Lena zeelucht hebben. Hedwig schreef aan een van haar bloedverwanten die een Buiten bij Scheveningen bewoonden en had het geluk daar voor Lena's man een plaats te krijgen. Hedwig was dankbaar, dat ze hem kwijt zou raken. Hij was een onvriendelijk mensch, die, zooals men zei, te veel dronk. Ze stelde den jongsten zoon van Jales nu aan als jachtopzichter, wat de Jalessen blijkbaar nog meer aan haar bond. Karei Jales had ook een meisje, en zou nu ook maar gaan trouwen. Toen Lena afscheid kwam nemen, hield Hedwig lang haar hand vast Een gevoel van dankbaarheid tegenover Lena en dier ouders, had haar vroegere jaloezie verjaagd. Lena was altijd hef voor Reinout geweest Dat wist Hedwig. Reinout had haar dikwijls verteld, hoe goed Lena voor hem gezorgd had, vroeger, als Reinout tot laat in den herfst op „De Bannenburgh" logeerde, om er te jagen in de bosschen. Ook haar ouders waren zoo aardig voor hem geweest Op „De Bannenburgh» zelf, was er toen als huisbewaarster een oude keukenmeid geweest, die dronk. Ze was erg brutaal geworden, door 't lange alleen-baas-zijn en kookte soms dat 't nergens naar leek. Dan ging Reinout naar Lena's moeder, die pannekoeken voor hem bakte, waarvan hij smulde, gezeten voor 't open vuur van de schouw. De oude keukenmeid woonde nu in 't dorp. Toen Reinout trouwde, had hij haar een klein pensioentje gegeven. Ze was een afzichtelijk mensch, dik en vuil en met een slecht, breed, beestig gezicht. In 't dorp beweerde men, dat ze in haar jeugd de maïtresse was geweest van den ouden heer Van Rosse, en dat hij haar daarom niet weg had gestuurd, toen ze door haar gedrag niet beter verdiende. Hedwig wist daar niets van. Ze had alleen intuïtief een afschuw van haar, en stelde, haar kennend, vast, hoeveel steun Reinout had gehad aan Lena en aan haar ouders. Ze drukte dus dankbaar Lena's hand tusschen io6 haar twee handen en wenschte haar in alles het beste, 't toeschrijvende aan Lena's ongesteld-zijn, toen ze zag dat Lena doodsbleek werd en wankelend haar hand terugtrok. Hoewel Hedwig nu beter sliep, liet haar toch de gedachte aan Alfons geen rust; maar ze wist niet, hoe ze haar onderzoek zou moeten beginnen. Ze begon zich gezonder te voelen, reed paard en bezocht haar pachters. Ook nam ze zelf het hout in oogenschouw, dat volgens Jales dit najaar gekapt moest worden, i Het portret van Reinout had ze in haar slaapkamer laten hangen, zóó, dat ze 't zien kon, als ze slapen ging. Een klein tafeltje met twee antieke kandelaars had ze er onder gezet. Voor ze ging slapen, stak ze de kaarsen in de kandelaars aan, en staarde naar Reinout tot ze sliep. Zijn beeld verweefde zich dan in haar droomen. Dikwijls droomde ze dan, dat hij nog leefde; en ze raakte in wanhoop als ze wakker geworden het leege bed naast zich zag. Dan dwaalden haar betraande oogen naar het portret, waaronder de uitgebrande kaarsen stonden, en dan schreide ze, tot ze moe was. Een ander maal, als ze niet van Reinout gedroomd had, gaf het portret haar troost. Dan keek ze er heen met gevouwen handen en bad het aan, of 't een heiligenbeeld was. Ze voelde 't portret als levend, en Reinout niet als dood. Eens op een avond, dat ze lang aan 't raam van haar slaapzaal had gezeten, ondervond ze een wonderlijk iets. 't Was of een hand op baar schouder werd gelegd. Zonder te schrikken, boog ze haar hoofd achterover en haar oogen sluitend, was 't haar of ze een mond op den haren voelde. Zonder eenige verbazing het ze dit alles begaan. Den volgenden dag, 't bijna niet durvend, vertelde ze 't aan Wilna. Wilna vond 't niets vreemds, zei ze. Die dingen gebeurden zoo dikwijls. Hedwig was misschien wel somnambule. Wat somnambule beteekende, wist Hedwig niet; en Wilna wist er niet de juiste definitie van te geven. ic-7 — Gelooft je broer aan die dingen ? vroeg Hedwig, nieuwsgierig aarzelend. Wilna glimlachte. — Henri is heel verstandig; zei ze; maar hij gelooft alleen precies Wat hij aan de Universiteit geleerd heeft, en meer niet Of Wilna dan „bijgeloovig" was, vroeg Hedwig nu, vergetend dat zijzelf „bijgeloovig" genoemd kon worden, na hetgeen zij beweerde te hebben ondervonden. Weer glimlachte Wilna. Ja, zij was „bijgeloovig" en niet zonder reden. Tweemaal had ze een „geest' gezien: een witte, in losse draperieën gekleede gestalte, die ze eerst voor een vrouw, toen voor een verkleeden man had gehouden. Toen ze dien „geest" zag, had ze gewandeld met haar broer, die stil was blijven staan omdat zij stil stond, maar die niets had gezien; hoewel Wilna hem gezegd had wat ze zag en zelfs dicht tot bij den „geest" was gegaan, nog altijd meenend dat 't een verkleed mensch was. — Toen nujn broer volhield, dat hij niets zag, begreep ik er niets van, vertelde Wilna verder. Dr liep maar met hem door; maar toen de verschijning er wéér stond, een uur later, op dezelfde plek, werd ik boos. Dr zei dat Henri me plaagde. Dr ging tot vlak bij de verschijning, zag, dat hij een bruine baard had en diepliggende oogen. Henri wachtte op de weg; ik stond in 't gras bezij de weg. Dr dacht zóó zeker, dat 't een mensch was, dat daar stond, dat ik „goeien avond" zei. Plotseling was de gedaante weg. Mijn broer noemt dat een hallucinatie, 't Kan me ook eigenlijk niets schelen, hoe hij 't noemt, 't Kan net zoogoed een hallucinatie zijn, als een geest. Wat doét 't er toe? Maar nóg gekker is, dat ik mezelf eens aan tafel heb zien zitten, terwijl ik in de deur stond. Toen schrok ik toch zóó verschrikkelijk t Hedwig, gretig luisterend, begreep dat Toch voldeden Wilna's verhalen haar maar half. Ze waren verward en niet io8 altijd vertelde Wilna hetzelfde over een of ander geheimzinnig voorval. Hedwig, toch geïnteresseerd, nam zich voor er dokter Lavéry naar te vragen, zoodra ze hem eens zou zien. De gelegenheid deed zich weldra voor. Toen ze te paard reed langs een van de eenzame boerenhuizen, verspreid liggende in de landerijen rondom „De Bannenburgh", zag ze Lavéry's motorfiets bij de deur staan. Ze hield haar paard in, steeg af en wachtte. Lavéry had haar vermoedelijk gezien. Hij kwam tenminste naar buiten en bleef groetend staan. — Kan ik u een oogenblik spreken, dokter? vroeg Hedwig, zelf wat verbaasd over haar eigen spontaneïteit. Lavéry kwam nader, streelde Hedwig's paard over den neus. — Heel graag, zei hij. Maar wat doen we dan zoolang met onze paarden? Tenzij u maar héél weinig te zeggen hebt... dan... Hedwig glimlachte. Ze betrapte zich den laatsten tijd op een glimlach die vroolijker was dan ze zelf eigenlijk wenschte te hebben; maar nu ze beter sliep, kwam haar veerkracht weer boven en glimlachte ze ondanks haar smart, dacht ze. — Mijn paard kan bij uw paard wachten, schertste ze. Als u uw paard een eind verder tegen een boom zet en ik bind mijn paard aan die boom vast. Achter de geraniums en fuchsia's voor het raam van de boerenwoning zag ze gezichten loeren. Ze wou weg zijn uit spiedende oogen. Glimlachend haalde Lavéry zijn motorfiets, — U hebt maar te gebieden, zei hij. Welke boom verkiest u? Hedwig hep een poos door. Ze waren op een breeden weg met eikeboomen bezij. Met haar oogen een boom kiezend, ging Hedwig er heen en bond haar paard losjes vast. Lavéry leunde zijn fiets aan een daarnaast staanden boom. Opeens rees in Hedwig twijfel, of ze wel van Lavéry's tijd mocht nemen. — U... hebt toch wel even tijd? vroeg ze, aarzelend. — Zéker, zéker, haastte Lavéry zich. Hij vond Hedwig hef en interessant en had bovendien als mensch een onbewust medelijden met haar. — Laten we dan even doorloopen, zei Hedwig blij. Lavéry had altijd iets, wat haar bhj maakte en rust gaf. Ze sloeg een smaller pad in, met kreupelhout aan weerskanten. Lavéry volgde; kwam toen naast haar. 't Was nog tamelijk vroeg in den morgen, 't Najaar begon aL Groote varens tusschen 't kreupelhout hingen in moede houding over 't pad. De vogels waren stil geworden; een vochtwaas wrong langs alles heen. Een groote stilte scheen van den bijna onbewolkten hemel af te hangen. — Gelooft u aan spoken? vroeg Hedwig plotseling. Lavéry lachte. — Zoo'n vraag op mijn nuchtere maag... schertste mj. Hedwig bezag zijn fijn profiel. — Ik meen 'tin ernst: gelooft u aan spoken? — Of ik er aan geloof? Neen, zei Lavéry, vriendelijk. — Jamaar, gelooft u, dat ze kunnen bestaan ? ging Hedwig voort. — Dat ligt er aan. Ik voor mij, geloof dat alles tijdelijk voor ons kan bestaan! Ja: dat geloof ik. Maar dat een spook bestaat, zooals die varen daar bestaat, neen; dat geloof ik niet! Hedwig dacht na. — U bedoelt: zoo, dat je 't betasten kan, zei ze. — Juist Hedwig dacht nogmaals na. — Maar licht bijvoorbeeld, dat bestaat toch óók? zei ze, zich erg verstandig vindend. En dat kun je toch óók niet betasten. — Licht is een verschijnsel, net als electriciteit en magnetisme en... — Maar waarom kan een spook dan óók niet een verschijnsel zijn? vroeg Hedwig. I IO Lavéry glimlachte. — De wetenschap heeft zich nog nooit met het verschijnsel „spook" bezig gehouden. Alle andere bekende verschijnselen zijn terug te brengen tot een oorzaak. De oorzaak die een spook zou kunnen projecteeren is nog onbekend. — Weet u dat zeker? twijfelde Hedwig. Hoe komen de menschen dan aan 't begrip „spook"? — Ja, hoe komen ze aan 't begrip „god" en aan 't begrip „duivel" ? ontweek Lavéry. Voor iets wat ze niet begrijpen, maken ze een naam. — Maar, zei Hedwig, als je toch een spook ziét of voélt dan... — Dan ben je overspannen of... — Altijd overspannen ? peinsde Hedwig. Al die menschen hier, die beweren dat ze het spook van „De Bannenburgh": „de witte vrouw" hebben gezien, zijn die allemaal overspannen ? Lavéry lachte. — Hebt u dat spook soms óók gezien? Toe, roept ume dan eens, als 't weer komt, schertste hij. Hedwig zag hem ernstig aan. — Be heb dat spook niet gezien; maar er is wèl iets met me gebeurd, zei ze, bijna plechtig. — Wat dan? — Dat kan ik u niet zeggen. Lavéry, een klein trekje van spot om den mond, keek haar aan. Ze was mooi en jong. Ze moest met hier bhjven. — Voelt u nóg niet de behoefte, om weer in de wereld te gaan? vroeg hij. Hedwig zweeg even. — De wereld? weervroeg ze toen. Als u wist, wat „de wereld" voor ons beteekende, zou u dat niet vragen. — Hoezoo? — De wereld is voor mij gewéést: een gevangenzijn in III conventie. Dat zou ze weer voor me worden. Hier ben ik vrij. Ik kan doen en laten wat ik wil. Lavéry aarzelde. — Maar verlangt u nooit naar... naar mènschen ? vroeg hij. Hedwig glimlachte droef. — Naar menschen ? zei ze. Mijn man was 't eerste «mensch* dat ik ontmoette, in mijn kring... — Dat is wél treurig, antwoordde Lavéry, ernstig. Maar ziet u 't niet al te zwart in? Hedwig schudde 't hoofd, met haar rijzweep tegen een takje slaande. — In 't buitenland is 't geloof ik wel anders... aarzelde ze. Ze wou niet verder gaan: een vreemde niet té veel zeggen. — Ik heb altijd verlangd, met een man te trouwen, die geen Hollander was, zei ze. — En uw man was tóch. .. — In zijn hart niet! Hij hield wèl van de Hollandsche natuur, maar niet van de Hollandsche gewoonten. Ik ook niet. Juist daarom ... Hedwig zweeg. Ze wou wérkelijk niet verder spreken, 't Was of Lavéry haar begreep. — Uw schoonmama is ook een geboren Francaise niet waar? zei hij zacht. Hedwig knikte. — Ja. Men zou 't anders niet zeggen, glimlachte ze. — En uw mama een Duitsche, leidde Lavéry haar gedachten af. Dat is heel duidelijk te zien. — Ik zelf voel ook 't meest Duitsch, mijmerde Hedwig. — Romantisch dus, concludeerde Lavéry. — En... en trouw, zei Hedwig, zacht, bijna voor zich alleen. Lavéry zweeg. Hij vond Hedwig hef en mooi; maar hij was een beetje bang voor baar. Fijngevoehg als hij was, zag hij in haar iets heel kwetsbaars. Een vrouw als zij, was nog nooit aangeraakt door de werkelijkheid, meende hij. 112 Altijd en overal beschermd door geld en geboorte was zij. Hedwig schaamde zich. Wat deed ze toch? Praatte ze nu zóó, zoo intièm met... ? Ze schudde zachtjes haar hoofd. — Neen, naar de wereld verlang ik wel 't aherminst, begon ze, met voordacht terugkeerend naar dit onderwerp. Misschien, later, als ik er incognito in kon gaan... — Incognito? — Ja, vermomd als een burgervrouw ... — Zou u niet meevallen. Hedwig lachte. — Maar nu weet ik nog altijd niet, of u gelooft, dat een spook bestaan kan! — Ik geloof, dat een spook in onze verbéélding bestaan kan, kwam Lavéry. — Maar als nu honderd menschen hetzelfde zien? — Psychische infectie, verklaarde Lavéry. Een aanstekelijke geestelijke ziekte: een besmetting, net als roodvonk of pokken. — Ja, zóó kunt u alles wel uitleggen! lachte Hedwig. Maar Wilna zegt toch... vervolgde ze. — O, Wilna, antwoordde Lavéry, met wat minachting. Wilna is zóó'n fantast! Dat kunt u wel aan haar verhalen hooren. Ze vertelt geen twee maal een gebeurtenis op dezelfde manier. — Dat is in elk geval amusant, zei Hedwig vriendelijk. — Wilna is ook amusant, vond Lavéry. Ze is amusant; maar... Hij hield op. Kwaadspreken van zijn zuster wou hij niet; en zeker niet tegenover Hedwig. Hij was veel te bhj dat Wilna, die nergens graag kwam, zoo dikwijls naar „De Bannenburgh" ging. — Nu? Maar... vroeg Hedwig, ghmlachend. — Och, Wilna heeft geloof ik schrijfsterstalent, ontweek Lavéry. Ze amuseert zichzelf met allerlei fantazieën. n6 Zónderling oprecht. Zacht en tóch hard. Koel en vurig tegelijk. Even gingen beiden zwijgend verder. Het einde van 't smalle pad was weldra bereikt „Wat wilt u eigenlijk"? lag op Lavéry's lippen. Maar hij hield het in. Eerbied en schroom gaf Hedwig hem. Eerbied en schroom. Hij bleef zwijgen, voelend hoe goéd dit gaan naast elkaar was... Nu waren ze weer bij den breederen weg. — 'k Heb u toch niet te lang opgehouden ? vroeg Hedwig. Ze was weer rustig en zelfbewust. — 't Is de slappe tijd, antwoordde Lavéry. Graag had hij er bijgevoegd: u houdt me nóóit op; maar hij durfde niet... Hedwig was iemand als een vorstin. Je moest wachten, wat zy zou geven. Je moest niét zélf geven. Geen woorden en geen daden. Alleen: wat zij wou ... Bij de twee „paarden" stonden een paar dom-gapende boerenkinderen, die eerbiedig achteruit gingen, toen ze Hedwig zagen. — Heb je op 't paard gepast? vroeg Hedwig, Lia, 't paard, op de glanzende flank kloppend. Wie rijdt er 't eerst weg? glimlachte ze tot Lavéry. — U dan maar, vond hij, met genoegen haar elegant opstijgen aanziende. Ze boog zich tot hem; deed den handschoen uit van de hand die ze hem toestak. — Tot weerziens, zei ze hef. Met een koninklijke buiging, wendde ze haar paard om en reed weg. Lavéry keek haar na. Dat geven van een hand zonder handschoen kreeg een beteekenis voor hem. Vreemde vrouw, was ze. Vreemd, mooi, hef, én... En nóg iets; maar hij wist niet wat. Hij voelde neiging om haar te verkleinen in zijn eigen oogen. Ze was onwetend; kinderachtig; fantastisch... Toen hij op zijn motor weg-tufte, had hij een gevoel of hij iets had verloren. VTJFDE HOOFDSTUK. Hedwig's familie scheen haar in den ban te hebben gedaan. Bijna geen brieven kwamen er. Als ze de condoleantiebrieven door haar vingers het gaan, verwonderde ze zich er over, zooveel kennissen te hebben; als ze zag hoe zelden de post nu maar op „De Bannenburgh" belde, verwonderde ze zich er over, zoo weinig kennissen te hebben. Trouwens wie zouden haar schrijven? Maar dat haar moeder zoo weinig van zich het hooren, was toch wèl zonderling. Mevrouw Van Nyreede had een goede reden voor zichzelf om weinig te schrijven. Hoe minder Hedwig hoorde, hoe gauwer haar die eenzaamheid zou gaan vervelen, dacht ze. Als ze schreef, vertelde ze zooveel mogelijk al de aanlokkelijkheden van Den Haag. Zoolang Hedwig in den rouw was, kon ze geen opera of comedie bezoeken; maar concerten wel. Ze beschreef dus concerten waar ze zelf niet was geweest van „hooren zeggen", en voorspelde een winter vol kunstgenot. Dat Hedwig weer bij haar zou komen, wenschte ze wel het allerminst Maar Hedwig kon tenminste 's winters in Den Haag gaan wonen. Ze had daar geld genoeg voor. Bovendien, als 't noodig was, kon zij haar nog wel bijspringen. Soms, door een enkel woord, zinspeelde ze op de mogelijkheid, van voor Hedwig een huis in Den Haag te mogen n8 huren. Telkens antwoordde Hedwig, dat ze op „De Bannenburgh" bleef, en dat ze den winter gelaten en zelfs nieuwsgierig tegemoet zag. Ook de heer en mevrouw Van Rosse zwegen. Beiden waren verontwaardigd, dat Hedwig hen eigenlijk weg had gejaagd. Alleen grootpapa uit Duitschland schreef en drong er op aan, dat Hedwig in Duitschland zou komen logeeren. De jonge vorst was verloofd; in 't volgend voorjaar zou er een vorstelijke trouwpartij zijn, waarop Hedwig niet mocht ontbreken. Even aarzelde Hedwig. Als ze zich de verrukkelijke dagen in Duitschland doorgebracht herinnerde, trok haar genotzucht haar daarheen. Ze zag zich weer door de bosschen, langs de bergen rennen op een wilder paard dan ze hier bezat, en doorvoelde weer 't meer levende, geestig-zwevende van die omgeving daar. Dat trouwfeest, wat zou het rijk, poëtisch en romantisch zijn! Wat zou zijzelf er kunnen schitteren! Als jonge en rijke weduwe zou ze nog méér dan vroeger omringd zijn van bewondering. Soms liet ze zich even gaan in een bruisend verlangen naar jonge vreugd. Dan stond het oude, zware kasteel om haar rond als een gevangenis; dan leek haar al 't werk dat ze er deed, nutteloos... Maar één blik op Reinout's portret bracht haar terug tot datgene wat de kern van haar bestaan was geworden. Ze was niet alleen: Reinout lééfde! Als ze zich overgaf in voelen, dan was hij bij haar. „De Bannenburgh" was Reinout's lievelingsplaats geweest; zijn lievelingsidee was: „De Bannenburgh" te laten restaureeren, in ouden stijl. Dit lievelingsidee zou Hedwig in vervulling brengen. Nu kon ze er nog niet mee beginnen; maar in 't voorjaar zou ze den architect laten komen, dien Reinout al vroeger geraadpleegd had, toen hij begonnen was, om de muren van de zalen te laten ontdoen van de leelijke behangsels die er op zaten; om de houten geraamten die tegen de muren gespijkerd M9 waren te laten verwijderen, zoodat de Gothische bogen bij de ramen weer zichtbaar werden, en de geheime deuren weer open konden, en de geheime trappen weer vindbaar waren. Een zaal, beneden, de zaal die als ontvangvertrek had gediend, was al geheel gerestaureerd. Daar zat nog echt gobelin tegen de muren. De eiken schouw was er ongeschonden en 't was er gezellig en echt Middeneeuwsch geworden. Ook Reinout's studeerkamer was gerestaureerd. De muren wit bij gepleisterd, de schouw opgeknapt. En in een der benedenzalen was een deur gevonden naar een geheime trap, die rond omwentelend naar een der torens bracht. Maar dat was ook alles. Het kasteel zat letterlijk nog dicht Al wat een kasteel interessant maakt zat weggetimmerd, weggeplakt of was gemaskeerd door dicht-gespijkerde deuren. Reinout's grootvader had dat laten doen. Die had het gezelliger gevonden, als het kasteel zooveel mogelijk op een gewoon huis leek. Hij had er ook in den winter gewoond. Al die gangen, die deuren, die trappen en die putten waren hem te koud geweest. Daarom was alles door hem verburgerlijkt en ingericht als een bourgeois-huis. Alleen de vroegere kapel was ongerept gebleven, en dateerde natuurlijk uit een tijd toen alles nog Katholiek was. Er was een fraai gebeeldhouwd altaartje en de ramen waren beschilderde, in lood gevatte ruitjes. Naast het kapelletje was een kleine kamer; daarin was zonder veel moeite een luik in den dubbelen vloer ontdekt, dat een put bleek te verbergen die doorliep tot in 't water van de gracht. Reinout had er een touw in laten zakken waaraan een bos in elkaar gedraaid prikkeldraad gebonden was. Aan dat prikkeldraad had men doodsbeenderen naar boven gehaald van menschen en van kinderen: beenderen die eeuwen in dien put hadden gelegen. Er was een geraamte van een hand opgehaald, waaraan een vreemde, gouden ring met een robijn had gezeten. 120 Hedwig had dat alles héél interessant gevonden, 't Kasteel was een wereld voor haar geweest: een gedeeltelijk nog nieuw te ontdekken wereld. Weer wou ze 't kasteel als zoodanig zien. Ze haalde de teekeningen en oude oorkonden te voorschijn, waarop Reinout den uiterlijken en innerlijken bouw van 't kasteel wéér had kunnen vinden, en verdiepte zich erin met Wilna. Wilna was vol belangstelling. Haar fantazie, haar romantisme hadden hier vrij spel. Half griezelig half grootsch vond zij Hedwig's plan om op „De Bannenburgh" te bhjven, en die uit piëteit tegenover Reinout te laten restaureeren. Maar haar intuïtie zei haar, dat er nóg iets was, wat Hedwig haar echter tot nu toe verborgen bad. Slim als ze was, zocht ze een middel om Hedwig tot openheid te bewegen. Op een avond dat ze, op Hedwig's verzoek zou logeeren op het kasteel, vond ze uit, Hedwig een tafeldans voor te stellen. Bij wijze van „gezelschapsspel" had ze vroeger wel eens mee aangezeten. Eigenlijk gelooven erin deed ze niet; maar omdat ze voelde, dat Hedwig sensitief was, meende ze, door wat hokus-pokus Hedwig's verbeelding op hol te kunnen brengen en haar dan een of ander geheim te kunnen ontlokken. Hedwig weigerde eerst. Ze had wel vaag van „tafeldans" gehoord; maar ze vond het een onwaardige bezigheid voor geesten, om zich door middel van een tafel te manifesteeren. Wilna hield echter aan; en om Wilna genoegen te doen, ging ze in den schemer met Wilna samen aan een klein, laag tafeltje zitten, dat volgens Wilna erg geschikt was. Nadat ze een half uur gezeten hadden, kwam er nog geen beweging in het tafeltje. — Er moet ook een man bij zijn, verklaarde Wilna. Alleen vrouwehjk magnetisme is niet voldoende. Eigenlijk wist ze er niets van. Ze had alleen ergens eens wat woorden over magnetisme opgevangen. 121 Hedwig wist daar geen raad op. Ze kon toch moeilijk Willem of Frederik vragen, te komen aanzitten ? — Laten we 't nog eens probeeren, stelde Wilna nu voor; en tot baar eigen verbazing kwam er werkelijk een soort strooming in het tafeltje. — Ik voel een koude stroom, zei Hedwig. Ze was heel kalm; kende geen vrees. Toen het tafeltje begon te schokken, te schuiven en eindelijk, zonder dat Hedwig kon nagaan dat Wilna of zij daartoe meewerkten op één poot ging staan, gafze haar verbazing te kennen. Het was donker geworden in de ontvangzaal waar ze zaten. Door de ramen viel nog maar een flauwe schijn. Hedwig had, voor de gezelligheid, wat hout in de schouw laten leggen. Het was bijna uitgebrand; maar gaf nog genoeg licht, om er bij te kunnen zien, wat er met het tafeltje gebeurde. — Hou je handen er nu eens alleen bóven, fluisterde Wilna, die wèl bang was. Haar sfinxengezicht was griezeligbleek; haar rood haar leek te fosforisceeren; haar groene oogen staarden strak. Ook als Hedwig en zij het tafeltje niet met hun handen raakten, bewoog het zacht op en neer. Wilna voelde, hoe ze van een spel ernst had gemaakt. — Je bent vast medium, fluisterde ze, angstig en verrukt. Willen we eens vragen stellen? — Vragen? Aan wie? vroeg Hedwig, volmaakt rustig. Ze zag het tafeltje bewegen; maar ze voelde geen vreemde gevoelens noch eenige ontroering. — Aan geesten, fluisterde Wilna. Met een plotselinge beweging lei Hedwig de handen in den schoot. — Neen, dat doe ik niet, zei ze kortaf. Wilna keek op. — Hè, waaróm niet! 't Gaat vast! zei ze. Gauw! nu je handen weer op de tafel! Anders is 't magnetisme er uit! 122 Wilna voelde, dat haar opzet ging mislukken. Echt of onecht, had ze „geesten" willen oproepen, om die, door middel van tikken, die ze zelf op de een of andere manier zou hebben verwekt, te laten zeggen wat ze wou: insinuaties, raadgevingen, en al wat Hedwig in een stemming had kunnen brengen om zich te openen voor vertrouwelijkheid. — Ik wil niet, zei Hedwig kalm. Waarom niet? Dat weet ik zelf niet. Maar als ik jou zoo zie zitten, voel ik, dat het niét goed kan zijn. Plotseling schrikten beiden. Een harde tik, ergens in of tegen de meubels, kwam té goed in de stemming te pas, om geen verwarring te stichten, zelfs in Hedwig's hoofd. Een even harde tik volgde, toen kwam er, blijkbaar op dezelfde plaats een zachter tikje. — Nou, wat is dat nou? vroeg Wilna, triomfantelijk. Ze had nog altijd haar handen op het tafeltje. — Hout dat inkrimpt, omdat het vuur uitgaat, zei Hedwig, rustig weer geworden. Laten we heusch met die flauwiteit uitscheiden. Maar nu benam iets anders haar bijna den adem. Een gekleurde, lichtende, wolkachtige vorm verrees in de zaal, zoo, dat Wilna het niet kon zien. Ze slaakte een kreet, greep Wilna bij den arm. — Zie 's! Ziel zei ze, toch niet eigenhjk bang. Wilna, in een huivering, keek om. — Ik zie niets! zei ze, tegen Hedwig aan kruipend. — Daar, wees Hedwig: bij de tafel! Nu er werkehjk iets was, durfde Wilna niet door te gaan. — God, steek dan hcht aan! smeekte ze, Hedwig's arm vastklemmend. Maar Hedwig stónd op. — Neen, je hebt het zelf gewild, zei ze, Wilna's hand afduwend. Zij was niet bang. Wat dat was, wist ze niet; maar bang was ze niet... 123 Ze ging een paar schreden in de richting van de tafel, daar, waar de vage vorm was. De vorm bewoog. Wilna, ineenkrimpend, borg het gezicht in de handen. Ze steunde Hedwig, staande, wachtte. De vorm loste zich langzaam op in niets. Wilna steunde nog steeds. — Doe niet zoo dwaas, zei Hedwig, met zonderling heldere stem. 't Is weg! Alleen wou ik, dat ik wist wat het beduidde. Ze ging weer zitten; staarde voor zich uit. — Willen we... willen we... weer 't tafeltje... ? vroeg Wilna, een beetje moediger nu 't verschijnsel weg was. Hedwig dacht even na. — Ja, zei ze, de handen weer op 't tafeltje leggend. Nu begon Wilna, half zeker half onzeker sprekend, het tafeltje te vragen, met één poot op den grond te tikken, bij letters van 't alphabet die zij op zou noemen, om zoo een woord te vormen. Aandachtig toeziend luisterde Hedwig. Er kwam weer een koude stroom over haar handen; het tafeltje bewoog. Zonder het zelf te weten gaf ze zich in aandacht Tot aan de „w* deed het tafeltje niets; toen Wilna de ,w" zei, tikte het. Zoo spelde Wilna met het tafeltje het woord „wreken". Later vond Hedwig het niet meer dan natuurlijk, dat zij zelf dit woord had geïnspireerd, óf aan Wilna, door gedachtenoverdracht, óf aan de een of andere kracht of macht die bezit had genomen van het tafeltje; nu was haar kalmte weg en kwam haar wildste fantazie omhoog. — 't Is genoeg, Wilna! zei ze, in een rilling achteruit stuivend met stoel en al. Ze bedekte het gezicht met de handen en barstte in krampachtig snikken los. Wilna was verbijsterd. Ze beefde zoo, dat ze niet stil kon zitten. Haar tanden klapperden toen ze wou gaan spreken. Dit had ze niet bedoeld. Dit was afschuwelijk: angstig en 124 afschuwelijk, al zou ze er misschien mee bereiken wat ze had gewild. Hedwig huilde maar door. Wilna's half menschelijke, half perverse neiging naar meegevoel ontwaakte. Met een kreetje viel ze voor Hedwig neer en omvatte haar knieën. Ze huilde ook, zachtjes en meevoelend. Hedwig bedaarde wat. — Kom, ik zal 't je zeggen, snikte ze. Ik moet 't toch iémand zeggen. Je moet me helpen. — Ja, ja, snikte Wilna. Zé had op dat oogenbhk Hedwig hef... o zoo hef! Allerlei vreemde gevoelens rezen in haar. Ze drukte zich vast tegen Hedwig aan. — Ja, ja, zei ze nog eens: ik zal je helpen... En nu, gebogen over Wilna, vertelde Hedwig haar, dat ze niet geloofde, dat haar man zich had doodgeschoten; dat ze óók niet geloofde, dat de oude Jales het had gedaan; dat ze zéker was geweest van Jales' onschuld; maar dat zij en zij-alleen den moordenaar van Reinout wou ontdekken; en dat zij soms een gevoel had, achter in haar hoofd, of ze zijn naam wist, of ze zich maar alleen te „herinneren" had, om zijn naam te weten. Wilna luisterde gretig. Daar was het al: Hedwig's geheim. — En wat... wat wou je dan doen ? fluisterde ze, Hedwig's handen in de hare. — Dan wou ik... dan wou ik me wreken, hortte Hedwig. Ik heb het aldoor gevoeld, dat dit moest; maar ik wist niet, waar te beginnen. En nu, nu heeft dat tafeltje... — Dan was dat daarnet de geest... de geest van je man, fluisterde Wilna. Nu alles er was, zooals ze gewenscht had, kende ze geen vrees meer. Haar ziel had „kippevel", voelde ze. Haar perverse natuur genoot. Al waren er nu tien „geesten* gekomen: tegen Hedwig aangedrukt, zou zij er naar hebben gekeken. Hedwig merkte van dat alles niets. Ze praatte dóór; ze praatte uit. "5 Eindelijk kwam ze bij Alfons. Alfons was krankzinnig. Hij was den dag dat Reinout vermoord was, dichtbij „De Bannenburgh" gevonden. Alfons haatte Reinout. Dat was een idée-fixe van hem. Hij verbeeldde zich, dat Reinout hem alles ontstolen had. Dat hijzelf arm was en Reinout rijk. — Maar... maar een krankzinnige... begon Wilna: een krankzinnige is ontoerekenbaar. — Toch zou 'k hem doodschieten: doodschieten met dezelfde revolver waar hij Reinout mee had vermoord. En dan mezelf; en dan mezelf! Uitgeput zonk Hedwig in Wilna's armen. Ze kón niet meer. Nu 't er uit was, eindelijk, voelde ze een groote rust. — Vannacht slaap ik niet, zei ze. 'k Weet 't zeker. Maar dat is wel goed. Br had al lang... al lang... — Heb je zóóveel van hem gehouden? vroeg Wilna. Ze was jaloersch: jaloersch op den doode. Ze aanbad Hedwig en hoefde dat nu niet meer te verbergen. — Ik wil alles voor je doen. Je bij alles helpen, fluisterde ze. En ik zal je in slaap maken en ik wil wel altijd bij je bhjven. Hedwig, gedachteloos, streelde Wilna's hoofd. Ze was dankbaar nu iemand te hebben die haar helpen kon. — Hou je van me? fluisterde Wilna. Ze sidderde van geluk. Ze voelde hoe haar gouden haren los gingen. Zóó zouden ze om haar heen vallen als een mantel die alleen zijzelf kende. Ze aanbad Hedwig en ze aanbad zichzelf. Ze aanbad zichzelf, haar eigen lijf in Hedwig; en ze aanbad Hedwig's lijf omdat 't op 't hare geleek. Hedwig bleef haar streelen. Daar zonken haar roode haren los. — Wat 'n haar, glimlachte Hedwig even. Toen duwde ze Wilna weg. Laten we 's eindelijk verstandig zijn, zei ze, rustiger, 't Licht aan en nog een blok op 't vuur. Ze stond op, niet ziende hoe Wilna ineenkromp. I2Ó — Doe je haar wat goed, zei ze. Ik bel om Frederik. Toen Frederik kwam, met de lamp, had Wilna heur haar weer vastgestoken. Ze zag er mooi en vreemd uit Frederik lei wat blokken op het vuur en Hedwig, wonderhjk kalm, bestelde wat avondeten in 't kleine zaaltje. Met Wilna samen deed ze wat poeder op haar gezicht. Toen gingen beiden voor 't raam staan, en keken uit in den avond. — Zie je, Wilna, als jij me helpt dan kan ik alles, zei Hedwig. Br ben nog te jong voor dat wat ik doen wiL Br ben eigenlijk te jong voor mijn eigen gevoelens; te jong voor... voor mezèlf, zou 'k haast zeggen. En toch wil ik niéts opgeven van wat ik me heb voorgenomen. Ze had haar arm weer om Wilna heen, toen ze dit zei. Ze wist Wilna ouder dan zichzelf. Wilna kende de wereld en zij niet Wilna zou haar steunen. — Ben je niet bang? vroeg Wilna nu. Haar stem klonk dof en vreemd. Ben je niet bang voor 't geen je doen wiL en voor 't geen je gezien heb, daarnet? Neen, Hedwig was niet bang. Ze was nóóit bang. — 't Is wèl vreemd, antwoordde ze; maar ik ben nooit en voor niemand en niets bang. Bovendien: misschien heeft je broer wel gelijk. Misschien is alles zelfbedrog. Misschien doen we alles zélf. Br wéét niet. Weet jij 't? Wilna wist 't ook niet Alleen, ze vond 't prettig, te gelooven dat er nog iets meer was dan stoelen, tafels, banken enzoovoorts; dat er iets was als een onzichtbare wereld. — Welke reden is er, om te bhjven leven, als je alleen aan de stof gelooft? vroeg ze. Br,bijvoorbeeld: welkereden heb ik nu, om te bhjven leven? Gelukkig ben ik niet en mijn toekomst kan niet goed zijn. Waarom zou ik nog bhjven leven, als ik niet geloofde aan ... — Aan wat? vroeg Hedwig. Waaraan geloofde zijzèlf eigenlijk? — Ja, dat wéét ik eigenlijk niet, zei Wilna, 'k Ga nooit 127 naar de kerk en ik geloof ook niet in die dingen waar de dominee van spreekt. Maar toch geloof ik ook niet, zooals mijn broer, dat dood „dood" is. — Ik weet óók niet, wat ik eigenlij k geloof, bekende Hedwig. Vroeger leek god me 'n soort vader, waar ik tegen bad zooals een kind doet. Ik vertrouwde op hem. Nu weet ik alleen, dat Reinout ergens is, en dat ik naar hèm toe wil. Ik heb soms zoo'n vreeselijke haat in me» voor degene die hem vermoord heeft, dat ik mijn vuisten bal. We waren zoo gelukkig Wilna! Zoo gelukkig... Ga je morgen met me mee naar Reinout z'n graf? Wilna knikte. Even voelde ze héél zuiver. Een enkele maal kon haar dat overkomen. — Ik begrijp dat je zoo haat... mijmerde ze. Je moet wel heel gelukkig zijn geweest. — Té gelukkig. Ik huilde soms van geluk. En nu? Weet je, Wilna, soms ben ik zoo bang, dat het Gerecht de moordenaar vinden zal. En ik wil hem zélf, zélf vinden. Wat heeft het Gerecht er mee te maken? Wat kan het Gerecht voelen van mijn verdriet? Een rilling kroop over Wilna's rug. — Je zult hem toch niet écht doodschieten, als je hem vindt? zei ze. Ze voelde zich verloren in onzekerheden. Wat was er waar, wat was er echt, van 't geen er dezen avond gebeurde? — Ben je bang ? vroeg Hedwig. Ga dan morgen heen en kom nooit terug. Dan zal ik alles wel alleen doen. Neen, zóó bedoelde Wilna 't niet. Ze was niet bang. Wat Hedwig woü doen, dat moést ze doen. Alleen... — Nu, wat „alleen" ? vroeg Hedwig. — Je kunt toch niet zélf een moord doen ? antwoordde Wilna. En zeker kun je niet een krankzinnige dood maken. — Tc Weet ook niet, of ik het doen zal, trok Hedwig terug. Dat zijn uitingen... uitingen die ik zoo eens doe, en ook wel voel. Maar 'k wil hem alleen zélf vinden! 128 Wilna knikte. — Ja, dat begrijp ik, zei ze. En ook begrijp ik, dat je je man wreken wilt. — Niet hem, maar mezèlf, kwam Hedwig somber. Degene die mij alles heeft afgenomen, mag niet zóó doorleven. Zoolang ik hem niet ken, kan ik niet rustig zijn. Misschien dat ik daarna... daarna weer belang ga stellen in van alles. Nu kan me niets, niéts meer schelen. Ik leef nog óm Reinout. Ik leef nog, om te doen wat Reinout wiL Ik wil dat vreeselijke geheim kennen. Wat ik dan doen zal, is bijzaak. Zoo zag Wilna het ook in. Eigenlijk leek alles haar een idée-fixe van Hedwig. Hedwig was nog niet normaal. Ze was overspannen, nog altijd. Maar als 't Hedwig nu kalmte kon geven, dat zoeken en misschien vinden van den schuldige, waarom zou zij dan niet meedoen? — Ik beloof je, dat ik je helpen zal, zei ze, haar roodgouden hoofd op Hedwig's schouder. — We moeten eerst Alfons zien te spreken, vond Hedwig. Of misschien zijn verpleegster. En als 't Alfons niet is, dan moeten we alles doorzoeken. Elk boek uit de bibliotheek, blaadje voor blaadje. We moeten letten op elke aanwijzing, al is die nóg zoo klein. Ja, dat vond Wilna ook. Ze wou mee helpen zoeken. Zéker wou ze dat 't Leek haar leuk, zoo'n détective-werk te doen. Maar dat zei ze Hedwig niet! Ze stonden voor 't raam dat uitzag op de brug over de gracht De maan was opgekomen. De omsluierde lamp belette hen niet, naar buiten te zien. Een treurwilg aan den rand van de gracht, zilverig verlicht, bewoog zijn takken in den wind. De wind huilde even óp, langs 't raam. Ze voelden zich verloren in onwetendheid. Nergens een weg; nergens een steun. Eigenlijk géén doel... Er werd op de deur getikt. Frederik kwam zeggen dat 't avondeten klaar stond. 129 In 't kleine eetzaaltje vroeg Hedwig Wilna nog allerlei betrekkelijk onbeduidende dingen. Hoe ze eigenlijk heette? Wat „Wilna" voor een naam was? Wilna vertelde, dat ze „Wilhelmina" heette en zich als kind „Wilna" had genoemd. Hedwig vond dat een mooie naam. Ook vertelde Wilna van haar kinderjaren. Ze had haar moeder vroeg verloren. Nu was haar vader ook gestorven. Hij was in zaken geweest en ze hadden „overal" gewoond: in Brussel, in Parijs en in Berhjn. Eindelijk waren ze in Holland gekomen. In Amsterdam waren de zaken erg goed gegaan. Henri had kunnen studeeren en zij was naar Berlijn naar een Muziekconservatorium gegaan. Maar ze was daar pas een half jaar, toen ze thuis had moeten komen. Haar vader was hertrouwd met zijn huishoudster, en de zaken gingen achteruit. Henri had geld opgenomen om te kunnen studeeren. Zij had nergens meer moed toe gehad. Ze was een poos op kantoor geweest en was gezelschapsjuffrouw geworden. Toen haar broer klaar was, ging ze met hem mee. Ze moesten zuinig leven; want Henri had nog studieschulden. Bovendien was de praktijk hier nu niet zoo héél schitterend. — En als je broer 's trouwt? had Hedwig gevraagd. Wilna had gezegd, dat haar broer niet trouwen zou. Daarvoor voelde hij te veel zijn verantwoordelijkheid tegenover haar. Bovendien was hij veel te critisch om een vrouw te vinden naar zijn zin. En dan: hij had geen vrouw noodig. Zijn wetenschap was zijn „vrouw". Zoo spraken ze nog een poos door. Vóór 't slapen gaan vertelde Hedwig Wilna nog een nieuwtje. Ze wou een juffrouw nemen, voor gezelschap en voor de huishouding. Een wat oudere dame. Zijzelf was dan vrijer. Hiervan was Wilna wat geschrikt. Dat zou iemand kunnen zijn, die haar bij Hedwig verdrong. Ze had evenwel niets durven zeggen. Ze zou wel zien. Ze zou wel opletten en uitzien. De Bannenburgh I. g 130 Hoewel Wilna haar weer in slaap maakte, sliep Hedwig toch bijna niet, dien nacht. Eerst sliep ze in; maar toen ze ontwaakte was 't pas drie uur. Het raam van haar slaapkamer was open. Ze luisterde in den nacht. De wind huilde; een uil in 't park, of verder weg, kraste. Ze stond op en stak de kaarsen bij Reinout's portret aan. Langzaam verbrandden de kaarsen. Hedwig zag ze gaan. Toen ze uitgebrand waren, sliep ze eindelijk weer in. Een lange tijd van slapeloosheid volgde, die duurde tot den winter. Uit vrees dat dokter Lavéry weer zou aandringen op een verblijf in een Sanatorium zei Hedwig noch hem noch Wilna iets van haar slapeloosheid. Ze nam de gewoonte aan, om alle avonden cognac te drinken, zóóveel dat ze slapen moést. Haar oorspronkelijk gezonde natuur hielp haar. Het deed haar uiterlijk geen nadeel. Maar innerlijk groeide een tegenzin tegen alles, die haar wil verlamde. Toch hield ze vol, op „De Bannenburgh* te blijven. Tegen December kwam als huishoudster Fraulein Lampke, een Duitsche, door mevrouw Van Nyreede opgespoord. ZESDE HOOFDSTUK. Fraulein Lampke voldeed uitstekend. Ze was een gezonde vrooHjke vrouw van over de veertig, wier bezige en evenwichtige natuur op „De Bannenburgh" een huiselijkheid bracht, die Hedwig aangenaam stemde. Ze was oprecht vroom, conventioneel, kerksch vroom; maar had geen gewetensbezwaren om bij voorbeeld in de Katholiek-aandoende kapel bijbellezingen te houden voor het personeel, iets waar ze zich blijkbaar zeer mee amuseerde. Behalve dit amusement had ze ook een groote liefhebberij voor handwerken, die ze werkelijk smaakvol en met eenige originaliteit samenstelde. Ze teekende zelf motiefjes, knipte zelf patronen en had er ook slag van, bloemen te schilderen op fluweel en op zijde. Hedwig het haar begaan. Het open, normaal-aandoende gezicht van Fraulein LSmpke gaf haar iets rustigs. Sedert Fraulein Lampke bij baar aanzat aan tafel, at zij beter en begon zij er gezonder uit te zien. De theeuurtjes die Fraulein Lampke wist te organiseeren waren werkelijk prettig. Hedwig at dan koekjes of knabbelde beschuitjes en voelde zich thuis. Fraulein Lampke schiep ontegenzeggelijk gezelligheid om ach heen. Ze vulde de kamer waarin ze was. Haar vroolijke oogen en rozige wangetjes, glimmend als bellefleuren, brachten overal een gevoel van vertrouwen. Het personeel hield van 132 haar en zijzelf scheen zeer tevreden. Toen ze twee dagen op „De Bannenburgh" was, zag haar eigen kamer er al zóó gezellig uit, dat Hedwig daar telkens bij haar kwam zitten, als een rustelooze vlinder, die eindelijk geboeid is door een groote, goedige bloem. Fraulein Lampke was dan heel aardig. Ze het altijd iedereen in zijn waarde, maakte zelfs innerlijk nooit aanmerkingen op iemands gedrag. In het kasteel schikte ze overal bloemen. Ze had ze zelfs bij Reinout's portret gezet Alleen Wilna bleek niet erg ingenomen met de nieuwe bewoonster van „De Bannenburgh". Ze had nu Hedwig niet meer voor zichzelf alleen, kon haar uithooren noch bewerken. Er kwam natuurlijker gang in Hedwig's leven en haar invloed werd vanzelf kleiner. Toen Hedwig Wilna met een ghmlach vroeg, hoe ze „Lampke" vond, antwoordde Wilna, met eensnel-opkomenden blos „verschrikkelijk". Hedwig verbaasde zich. Hoe was het mogelijk, dat goedige mensch „verschrikkelijk" te vinden? Ze vulde het groote, doode kasteel met vriendelijk leven en het iedereen vrij. Maar eenmaal had ze gevraagd, of Hedwig haar de eer wilde aandoen, op haar bijbellezingen te komen; toen Hedwig zei, dit liever niet te doen, keek ze even tevreden als vóór ze haar vraag had gedaan. Van Rika, het binnenmeisje dat in Lena's plaats gekomen was, hoorde Hedwig, dat bet personeel de bijbellezingen, of eigenlijk de verhalen uit den bijbel die Lampke deed, heel prettig vond; maar dat ze soms alleen moeite hadden om niet te lachen, als Lampke sommige Hollandsche woorden zoo zonderling uitsprak. Lampke was al twintig jaar in Holland; maar de Hollandsche spraak bleef haar nog altijd moeilijk. Nu Hedwig een natuurhjker leven kreeg, voelde ze pas, hoe rusteloos en ontzenuwd ze was geweest, al dien tijd na Reinout's dood. Nog altijd voelde ze dat zonderlinge halfbewustzijn in haar hoofd, alsof ze iets wist, dat ze alleen maar niet zeggen kon. Soms wreef ze haar voorhoofd, alsof 133 ze er iets in wou wrijven. Dan zocht ze, zocht ze in haar herinnering, zonder ander resultaat dan dat ze erg moe werd. Toch kwam er iets in haar tot rust, en begon ze het leven dat vóór haar lag, kalmer te overzien. Ze nam zich voor, Lampke's wensch om een Kerstfeest in den stal te organiseeren, te vervullen. Ze wou dan haar moeder en haar schoonouders vragen. Ze kon dan mevrouw Van Rosse misschien iets, uitvragen over Alfons en zou na Januari met Wilna onder 't eene of andere voorwendsel naar het gesticht gaan, waar hij opgesloten zat. Tot zóólang zou ze véél lezen. Ze zocht uit de boekenkast van Reinout wat Fransche boeken, lichte ontspanningslektuur. Uit een van de boeken viel een kleine correspondentiekaart met een gravenkroontje er op. De kaart was met nerveus gevormde letters beschreven. In slecht Fransch las Hedwig: „Reinout! Ta conduite est incroyable. Si tu ne peux te justifier, tu verras que je saurai me venger". Het briefje was geteekend „Victor". Een schok doorvoer Hedwig. Wat was dat? Een bedreiging? Wie was die Fransen-schrijvende Victor? Victor de Voyeux? Een neef van Reinout? Victor, dien ze bij haar huwelijk gezien had? „Le beau Victor", zooals Reinout hem schertsend had genoemd, zeggend dat dit in Den Haag zijn bijnaam was. Mooi was hij zeker, schoon van een ander soort mooi dan Hedwig beviel. Hij zag er uit als een Italiaan, had een donker teint en vermoeide donkerbruine oogen, die soms opeens als open-schitterden. Was hij een vijand van Reinout? Hedwig had er niets van gemerkt. Of toch, ja: even had ze, naar ze meende, zijn oogen loerend en hatelijk gezien... Een soort triomf, iets als oplaaiende vreugde kwam in Hedwig's oogen. Hier had ze dus wéér een spoor. Ze kneep haar vuisten ineen. O, god, als 't Victor eens was! Ze had gezegd, dat ze Reinout niet zelf wreken zou. Tegen Wilna had ze dat gezegd; maar ze had het met gemeend! Wanneer Alfons de moordenaar was, ja, dan zou ze 't niet kunnen. 134 Een krankzinnige was niet toerekenbaar. Maar Victor, als diè 't had gedaan, dan zou ze hem wèl wreken: dan zou ze hem zéker wreken; en dat pas zou haar rust geven. Ze dacht aan de revolver die in Reinouf s hand was geweest. Ze had die geborgen op een veihge plaats. Vier kogels zaten er nog op! Vier kogels! Ze duizelde en greep zich rillend aan een meubel vast. Ze wou nu dadelijk naar Reinout's portret gaan, en hèm vertellen; hèm vragen ... Met wijde oogen voortschrijdend, ging ze de holle zalen door. Er waren nog leege zalen bij. Het kasteel was zóó groot, dat ze soms nog verdwaalde. Vooral nu, leek het haar nog vreemd. Ze stond stiL Waar was ze? O, ja: dit was de derde verdieping. Ze moest één verdieping lager zijn. Door diè deur? Neen, door die andere deur moest ze gaan. Ze deed een deur open. Neen: dat was de geheime trap. Ze ging naar een andere deur. Ook mis: zoo kwam ze in een klein kamertje, waar duiven in en uit vlogen en zich genesteld hadden op planken langs den muur. 't Was een gewezen provisiekamertje, al lang niet meer in gebruik. Hoe aardig eigenlijk, die duiven! Kijk, nu vlogen ze alle uit 't kleine raam... Hedwig sloot de deur. Slaapwandelde ze? Ze voelde zich zóó vreemd, zóó vreemd ... O, eindelijk was ze bij de goede deur. Juist, nu deze zaal door; dan was ze bij de trap naar beneden, 't Kostte haar wat moeite, de trap af te gaan. Ze voelde zich zóó licht in 't hoofd ... Gelukkig! daar was ze in haar slaapzaal. Nu naar Reinout's portret. Het „Victor "-geteekende briefje nog altijd in de hand,. trad ze er voor. Ze staarde, staarde, spande haar uitersten wil. Zou Reinout nu niets zeggen ? Haar nu niet de waarheid zeggen? God! daar bewoog zijn mond! Was dat niet al ééns gebeurd! Hedwig tastte naar baar slapen. Ze 135 werd gèk zoo!... Zou ze gèk worden ?... Reinouf s lippen bewogen ... Hij sprak!... „Reinout" 1 riep ze... Haar stem klonk haarzelf akelig in de ooren ... Wat was dit?... Reinout's hand in de schilderij bewoog... Hij wees... Waarheen ?... Met wijde oogen wendde Hedwig zich om... Daar stond een vrouw... Een vrouw met een donkere japon aan... De vrouw zag haar aan... Ze herkènde haar... „Lena!" gilde Hedwig, en nog eens, harder „Lena"! Toen zakte ze bewusteloos ineen. Hoe lang ze gelegen had, wist ze later niet. Toen ze bijkwam, een weeë tintelende pijn door haar ledematen, was ze alleen. Ze bracht haar rechterhand naar 't voorhoofd. Ze voelde dat ze een briefje in die hand had. Ze kwam wat overeind. Wat was er gebeurd? Ze herinnerde zich niets meer. Geheel tot bewustzijn komend, las ze 't briefje. Juist, dit herinnerde ze zich. Ze had het gevonden in een boek. Maar toen ? Wat was er toén gebeurd? Nog altijd zittend op den grond, bekeek ze 't briefje, door de herinnering daaraan, haar gedachten trachtende te regelen. Dit briefje had ze gevonden en toen was ze hierheen gegaan. Waarom?... Waarvoor? ... Ze wist het niet... O, ja, ze had het portret willen zien... En toen... ? En toen... ? Ze wist het niet! Met starende oogen bekeek ze 't briefje. Haar achterhoofd deed pijn. Heur haar was los gegaan. Ze betastte 't. Aië... wat was dat? Nat Ze bekeek haar hand. Bloed. Ze was zeker ergens tegenaan gevallen. Waar tegenaan? Zeker tegen het tafeltje, waar de kandelaars -met de kaarsen op stonden, onder Reinout's portret, 't Zou niet erg zijn, die wond aan haar hoofd. Ze stond op. Nu zonken haar vlechten heelemaal los. Auw! dat deed toch pijn! Even bellen nu, voor Rika. Dan maar op bed gaan liggen en den dokter laten roepen. 136 Hedwig belde, ging toen gekleed op bed liggen. Ze sloot de oogen. Ze sliep, toen Rika kwam. Vreemd was dat, zóó slaperig te zijn. Ze vroeg Rika, haar te helpen ontkleeden. Eerst moest Rika Frederik beUen. Willem moest met de coupé naar dokter Lavéry. Door Rika geholpen, kroop ze onder de dekens. Het briefje borg ze onder haar hoofdkussen. Weer viel ze in slaap. Ze werd wakker door de stem van Lavéry die met lampke sprak. Ze opende de oogen. Lampke's goedhartig gezicht stond lief-ongerust. Haar oogen vraagden. Lavéry, bij het bed zittend, ondervroeg nu Hedwig. — Wat is er gebeurd, mevrouwtje? Hedwig kwam wat overeind. Ze wees naar haar hoofd. Lampke deed het bedgordijn opzij. Zoo viel er genoeg licht. Lavéry bekeek en betastte haar hoofd. — Niet veel te beduiden, zei hij. Lampke moest een kom water en een spons brengen. Lavéry bette Hedwig's hoofd, en keek en tastte weer. — Neen, niet veel te beduiden, zei bij nogmaals, 'k Zal u wat geven om te betten. De knecht kan 't wel halen. Hij schreef een recept, dat Lampke wegbracht. — En nu: wat is er gebeurd? vroeg Lavéry, Hedwig's hoofd zacht op het kussen drukkend. Hedwig keek hem hulpeloos aan. Kon ze hem alles zeggen? Neen. — Ik was hier en ben gevallen... aarzelde ze. — Zóómaar gevallen? -Ja. — Hm. Had u, toen u weer bijkwam, schuim op uw lippen ? — Neen. — Niet op uw tong gebeten? — Neen. — Hm. 137 Lavéry keek even zwijgend voor zich heen. Hij had aan vallende ziekte gedacht. Nu meende hij een hysterisch verschijnsel te moeten vaststellen. — U moe gemaakt? vroeg hij. — Neen, dokter. — Hard gewerkt? — Neen, ook niet. — Dus... dus zóó maar gevallen ? Zónder duizeligheid ? Zónder pijn? Hedwig vond, dat ze toch maar iets zeggen moest. Lavéry zou haar uitlachen; maar in vredesnaam dan maar! — Het is al eens meer gebeurd, als ik naar het portret van mijn man keek, zei ze aarzelend. — Al eens meer gebeurd? — Ja. De vorige maal dat ik flauw ben gevallen, keek ik ook ernaar. — Juist, ik herinner me. Volgens uw schoonpapa moet u toen iets geroepen hebben. Herinnert u zich dit nog? Neen, Hedwig herinnerde het zich niet. Wat had ze dan geroepen ? Lavéry wachtte even met antwoorden. — Dat doet niets ter zake, zei hij toen. Hij wist, dat Hedwig had geroepen „de vrouw" of „een vrouw"; als hij dat vertelde, zou hij haar fantazie maar weer noodeloos prikkelen. — U zult wat voorzichtig dienen te zijn, hernam hij. 't Zal beter zijn, als u er vooreerst voor zorgt, nooit alleen te wezen. — Nooit... alleen? — Neen: nooit alleen. Of voelt u 't niet aankomen? Ik bedoel, als u 't voelt aankomen, kunt u de hulp inroepen van degene die bij u is. Neen, Hedwig voelde 't nooit aankomen. Ze was nu wel duizelig geweest. Dat was ze dikwijls. — Een beetje bloedarmoede, meende Lavéry, haar pols nemend. 138 Toch geen zwakke pols. Wat nerveus, nog altijd, stelde hij vast — U moet werkelijk voorzichtig zijn, vond hij. Zooals ik zeg, zoo min mogelijk alleen zijn. — Ik ben juist zoo graag alleen, dokter. Hedwig's stem klaagde. Wat was dat nu weer ? Zou ze nu nooit meer alleen mogen zijn? — Zal ik ü Wilna een poos afstaan? vroeg Lavéry, wat aarzelend. Wilna? Een idee! Hedwig's wangen kleurden zich. — Kunt u dat? vroeg ze. Wilna was de eenige, die veel, bijna alles wist! — Als 't u genoegen kan doen. Lavéry sprak aarzelend. Hij begreep Hedwig niet. Hij begreep niet haar ziekte en niet haar natuur; maar een verlegen bewondering maakte hem in haar bijzijn altijd minder zeker van zichzelf dan hij gewoonhjk was. Zooals Hedwig daar lag, vond hij haar té mooi bijna. Hij durfde haar nauwelijks aan te zien. Haar donker kastanje-glanzend haar lag waaierig op haar kussen; haar blauwe oogen, groot, zagen met onschuldigen glans naar hem op. Haar donkere wenkbrauwen, haar mooie mond, het fijne van haar gelaatsvorm, alle bizonderheden van haar geheele persoonlijkheid verbaasden hem telkens weer. Nu, voor 't eerst, viel het hem op, zulk een hoog voorhoofd als zij had. Er is toch niets, niéts gedégenereerds aan haar, nóch aan haar gezicht nóch aan haar gestalte, overlei hij. Hij keek even naar haar handen; slank maar sterk; naar haar hals: fijn maar goed gelijnd. Hysterie? Hysterie? Een hysterica zag er toch anders uit! — Hebt u als kind of als meisje wel eens toevallen gehad? — Nooit dokter. — Hm. 139 Hedwig voelde een verlangen in zich rijzen om Lavéry toch maar nóg meer te zeggen. — Vroeger had ik nóóit vreemde dingen, zei ze; maar een poos geleden, toen Wilna bij me was.. . — Wilna? — Ja. Toen hebben we... O, maar u zult lachen! — Ik belóóf u van niet! — Toen hebben we tafeldans gedaan, en toen heb ik een verschijning gezien. — Tafeldans? Lavéry fronste de wenkbrauwen. — Helpt Wilna u aan zulke dingen ? Dan is 't beter, dat ze bier niét komt, zei hij. Hij beet zich op de lippen. Hij was zeer geërgerd. Gewoon tegenover Wilna in meerderheidsgevoel op te treden, zou hij haar ook nu eens flink onder handen nemen. Maar Hedwig stuitte zijn gedachtengang. — Wat ik u hier vertel, dokter, zal, hoop ik, onder óns blijven, zei ze, tamelijk koel. Ik wil niet, dat Wilna door mijn schuld... Wilna is altijd heel hef voor me. Lavéry, geërgerd, zweeg even. Hedwig had gelijk. — U hebt gelijk. Vertelt u verder, zei hij toen. U hebt dus... tafeldans gedaan. — Ja; en de tafel danste wérkelijk! — Had Wilna daar niet de hand in? twijfelde Lavéry, met een ghmlach nu. — De tafel danste ook, toen we onze handen er een eindje boven hielden. — Gezichtsbedrog, natuurlijk. — Neen dokter, wérkelijk. — Nu, goed. En toen? — Toen kwam er een wolkachtige gedaante, die kleuren had. — Kleuren? 140 — Ja: doorzichtige kleuren. Héél vreemd. — Zag u-beiden die? — Neen: ik alleen. — Wilna niet? Dat verwonderde Lavéry. Juist anders, iets voor Wilna, om te zeggen dat ze iets zag, ook als 't er niét was. — Neen: ik alleen. — En wat deed u toen? — Niets. — Was u niet bang? — Neen: ik ben nóóit bang. — Hm. Nu: 't was toch wérkelijk beter, als u met Wilna wat voorzichtig was. Het kan een suggestie zijn, die van haar uitgaat. Wilna is zeer fantastisch. — Maar dokter, heusch, ik heb 't gezién! — U méént 't te hebben gezien. — U gelooft het dus niet? — Wat? Wat moet ik gelooven? — Dat de tafel heusch bewoog en dat er wérkelijk een verschijning was. — Neen, mevrouwtje: dat kan ik niet gelooven. Dat is tegen alle logica in. De wet van zwaartekracht alleen al, maakt... — Zwaartekracht? — Ja. Wilt u maar zoo a bout portant een tafeltje buiten de aantrekkingskracht van de aarde plaatsen? Hedwig voelde wrevel rijzen. — Ik ben niet knap genoeg, om in deze mee te praten, zei ze. Maar misschien is er nog wel een andere aantrekkingskracht. In onze handen, bijvoorbeeld. Ze zweeg. Ze was bijna boos. Ze had het toch gezién? — Als u me dan niet gelooft, doet u dan zelf eens met ons mee! zei ze toen. Lavéry schudde 't hoofd. — Neen, mevrouwtje, zei hij. Mijn hersens moeten heusch 141 nuchter blijven. Stel u voor, dat ik óók eens onder hypnose kwam! Hij lachte. — Onder hypnose? — Nu ja: hypnose, zelfsuggestie, zooals u 't noemen wilt — Maar als.u nu eens toekeek en 't dan zag? Als u nu eens in een ander vertrek wachtte, tot het tafeltje bewoog en als u dan eens... Lavéry lachte nog hartelijker. — Neen, mevrouwtje: neen, zei hij. Hoe prettig en romantisch 't tegendeel me ook lijkt: een dokter moet nuchter en practisch blijven. — Dan kan ik er niets aan doen! Hedwig dacht na. — Maar dan kan ik u ook niets meer vertellen, vond ze. — Waarom niet? — Omdat u me uitlacht — Ik lach niet om u; maar om 't grappige van 't idee dat ik mee zou doen aan... „Aan de dwaasheden van mijn patiënten", wou hij zeggen. Maar hij bedacht zich bijtijds. Hij sprak tegen Hedwig: tegen iemand die hem toch, waarom wist hij met eerbied afdwong. — En tóch kan ik u niets meer vertellen, vond Hedwig nogmaals. — Waarom dan niet? — Omdat u alles anders ziet dan ik. Hoe beschouwt u mij nu eigenlijk? Denkt u, dat ik gek ben? Lavéry zag haar aan. Neen dat zeker niet. — Wat overspannen. Door verdriet, zei hq zacht. Dit trof Hedwig. Ze dacht na. — Dus eigenlijk moet ik alles wat ik vooreerst ondervind en alles wat ik ondervonden heb, als niet-ondervonden beschouwen? Maar, dokter: dat is wérkelijk om gek te 142 worden! Waar begint dan 't onware ? Lig ik bier, of lig ik hier niet? — Dat is te bewijzen. — Door wie? Misschien suggereer ik u wel, dat ik hier hg. Waarom is 't geen waan, dat ik hier hg; en waarom zou 't wèl waan zijn, als u een tafeltje zag zweven ? — Omdat uw hier liggen volgens natuurlijke wetten te verklaren is, en dat zweven niet. Een vuurroode kleur kwam op Hedwig's wangen. — Het is verschrikkelijk voor me, dat ik voél, dat u ongelijk hebt en dat ik te dom ben om u te weerleggen, zei ze, ernstig ontstemd. Lavéry glimlachte. — Laten we dan over iets anders praten, zei hij. Zal Ik u Wilna dus sturen? Of hebt u voldoende hulp aan Fraulein Lampke? Hedwig schudde 't hoofd. Neen, ze wou Wilna graag bij zich hebben. Zij zelf had liever geen tafeldans gedaan; maar juist nu Lavéry er zoo over sprak, voelde ze zich geprikkeld om bij wijze van onderzoek nog meer proeven te doen. Ja, Wilna moest komen. — Fraulein Lampke is een heel goed mensch, zei ze; maar ik hèb meer aan Wilna. — Afgesproken dan. Lavéry stond op. Met mevrouw Van Rosse kwam bij er altijd toe, veel te lang te praten. — Maar één ding zult u moeten beloven: géén tafeldans meer! — Geen ... geen tafeldans meer? — Werkehjk niet. U moet me dat beloven ! Ernstig sprak Lavéry. Hij stak Hedwig de hand toe tot afscheid. Zij nam die aan. Even bleven hun handen langer ineen dan voor een groet noodig was. — Uw belofte, drong Lavéry. >53 schitterballen, met licht-lijnende ijspegels en raggen zilvernet; er onder lagen de geschenkjes uitgestald en er boven hing, als komende uit glans-donzende wolken, een engel, in een blauw kleedje, heffende een kleinen palmtak in de hand. De „wolken" waren bevestigd aan de zoldering van de oranjerie; de engel: een door Lampke gekleede, goed-gemodelleerde pop, zweefde luchtig, en keek als zegenend neer. De geschenkjes lagen op een bed van getoeft, wit, zilver-doorstreept gaas, dat ook onder den boom op den grond lag. De witte muren waren versierd met sparre-guirlandes waartusschen witte rozen blankten; alles wat hard of leelijk had kunnen aandoen, was verborgen achter hooge, groene heesters in potten, ook weer omwonden met wit, zilver-doorstreept gaas. De witte zoldering was beplakt met sterren van zilverpapier; de grond was bestrooid met droog, wit zand, waar hier en daar snippers zilverpapier en zilveren confettie op blonken. Daar de oranjerie heel groot was, had Lampke kleine perken lage heesters gemaakt en paden daar langs heen. Tusschen die lage heesters brandden, evenals in den Kérstboom, stille, witte kaarsen. Het kinderkoor, in 't wit, was opgesteld tegen donker groen; de heldere, bhjë kindergezichtjes deden aan, als rijpe roode en rozige vruchtjes, lente-belovend tusschen al dat verstillende wit-en-zilver. De zing-stemmetjes aandoenlijk jong, hel en ijl, hadden iets dat fijn sneed tot in de ziel. Ook Wilna was ontroerd. Haar sfinx-wit gezicht, kameefijn van profiel, trilde. Lavéry, blijvende achter Hedwig, zag voornamelijk naar haar. Zij, haar toestand, hield hem meer bezig dan iets anders. Correct en stil stond hij naast meneer Van Rosse, die vooral de dienstmeisjes monsterde en zachtjes, tot lof van Lampke een „fameus, fameus!" mompelde, draaiend aan zijn grauw-rossige snor. „Lampke", goedig, moederlijk-breed van liefde-geven, voelde tranen over haar eigen blozend gezicht dalen. Ze »54 schaamde zich niet en het toe, dat het glanzende vocht tot over haar onderkin rolde en weg-ribbelde tusschen rimpeltjes. Ze keek naar Hedwig. Zonder dat ze ooit iets zei of toonde, had ze een nijpend medelijden met haar. Zou zoo'n feest, zoo'n hef, zoet feest van Jezus' komst, zoo'n wit, frisch feest van nieuw zieleleven, die arme Hedwig niet weer eens opwekken tot iéts anders dan tot dof treuren? Hedwig ving haar blik en knikte, Lampke, in 't wit, een groot zilveren kruis dat telkens diamantig lichtte aan een zilveren ketting op haar breeden boezem, kwam op haar toe. „Gott zeegne u" zei ze zacht, Hedwig toen vragend, allen wat toe te spreken. Hedwig, haar hand even op Lampke's schouder, zag rond. De bedienden, in witte kleeren, wachtten. Marie was zichtbaar ontroerd; Truida's oogen stonden wijd als van godverwachten; Rika kreeg telkens aanvechtingen om te gaan huilen. Willem, Frederik en de twee Jalessen, in wit linnen livrei met zilveren knoopen en tressen: knoopen van hnnen en tressen van wit koord door Lampke verzilverd, schenen ernstig en onder den indruk. De oude vrouw Jales en eenige pachtersvrouwen zaten met de vrouwen van Willem en Karei Jales op banken tegen den muur. Toen Hedwig binnen kwam waren ze opgestaan. Hedwig voelde, hoe allen haar aanzagen... Een weerzinnige verlegenheid bekroop haar. Daar kwam Jannetje Jales met een wit mandje waarin witte Kerstrozen lagen. Ze dook haar handje tusschen de rozen en bracht een heel mooie te voorschijn, die ze Hedwig aanbood. Hedwig, een rimpel tusschen de wenkbrauwen, keek naar het kind neer. Een floers kwam tusschen haar en alle andere dingen. Als in een nevel zag ze de Kerstroos en nam die, een klein „Dank je, Jannetje" zeggend. Nu bood het kind de anderen ook haar rozen. De roos uit Hedwig's hand viel; Lavéry raapte die op, en kwam zacht aan Hedwig's zij. Als in een 155 nevel, zag ze ook hem, zag ze hem de roos naar haar opheffen. „O," kwam ze, hcht. Ze nam de roos weer aan en hield die nu in de hand. Niemand sprak. Allen keken nu naar Jannetje Jales en haar rozen. Lampke wachtte. Hedwig voelde, dat er iets van haar werd verwacht Haar bedienden, de kinderen, de vrouwen van haar pachters wachtten... Wat, in godsnaam, was ze begonnen ? Was dit niet voor haar een malle comedie? Had ze niet alles laten begaan, om Lampke te plezieren? Kon zij nog meedoen aan een Christelijke feest-vereering? Wat ging haar eigenlijk dit alles aan ? Waarom wou Lampke haar nu plotseling tot een hoofdpersoon maken ? Ze voelde zich maar een toeschouwster: een onverschillige ... Vast sloot zich haar mond; bijna vijandig gingen haar groote, blauwe blikken langs alles en allen heen. De nevel het de werkelijkheid weer tot haar door. Ze wou het feest „feest" laten; maar in geen geval er de leidster van worden. Haar waarheidszin brak los. Ze dacht even na, terwijl de rimpel in haar voorhoofd dieper groefde. Wat kon ze zeggen, dat niet verstoren, niet kwetsen zou ? Ze zocht in zich. Ze wist het niet. Plotseling, vóór ze 't wist, hoorde ze zichzelf spreken; voelde ze, hoe haar hand weer naar Lampke's schouder ging. — Es ist so wunder, wunderschön, Fraulein Lampke, hoorde ze zich zeggen: aber wollen Sie, bitte, reden fur mich? Es ist alles so wunderschön, und Sie sind so lieb .. . aber... Lampke keek haar aan, goedig-begrijpend was haar gezicht Ze knikte. Zij zou voor Hedwig spreken. Haar altijd al een beetje doffe stem was nog doffer dan anders, toen ze, zich wat omwendend, zei: — Mefrouw fraagt mai, u allen, allen recht hartlijk zu bedanken en u welkom te heeten. 156 Meer zei ze niet; maar er klonk uit haar stem een zacht vergeving vragen voor Hedwig, een medelijden smeeken voor Hedwig, en een stil in Hedwig's plaats komen, dat door haar den heelen verderen avond werd volgehouden. Aan Hedwig zelf, ging de indruk dien Lampke's kleine toespraak maakte, voorbij. Ze voelde zich weer dof en lijdzaam worden. Lavéry keek haar tersluiks aan. Toen ze hem haar klare oogen toewendde, ontroerde hij, alsof hij op iets schandelijks werd betrapt. — Het is héél mooi gedacht, vindt u niet ? zei hij snel. Hedwig keek hem aan. Mooi gedacht? Wat was mooi gedacht ? — Wat bedoelt u? vroeg ze vaag. — De versiering, meen ik. — O, ja, Fraulein Lampke heeft smaak, knikte Hedwig, wat tot zichzelf komend. Die kinderen vooral zijn ... Ze zweeg; keek naar de in 't wit gekleede kinderen. Nu moest ik knikken tegen ze, en hef zijn, dacht ze; maar haar blik bleef star. — De Duitsche poëzie... zei Lavéry, haar bhk volgend. Hij vond het hier niet prettig; voelde zich niet thuis. Belangstelling in Hedwig had hem de uitnoodiging doen aannemen. Hij was niet geloovig; beschouwde alles wat hij hier zag, als een hef kinderspel, voor kinderen en voor kinderlijke menschen. Lampke omringd, hoorde even, bescheiden glimlachend, de loftuitingen van de familie aan. Meneer Van Rosse had haar al gecomplimenteerd; nu stond hij bij de kinderen, aan wie bij blijkbaar wel voor-hün-bevatting-geschikte dingen vroeg. Ze antwoordden hem tenminste prettig en vrij. De kinderen waren echter maar een aanloopje naar de dienstboden geweest. Hij wendde zich tot Marie, zijn borst wat uitzettende, of hij zich tot een aanval gereed maakte. Zijn vrouw, dit ziende, klein en zwart, wrong zich tusschen de «57 anderen door tot achter hem. Loerend ineengekrompen, leek ze een schaduw van hem: een donkere schaduw, nu verkleurd en verkromd door van omhoog vallend licht; maar die zich weldra in ander licht zou uitrekken, tot langer dan hijzelf was. 't Leek of hij het voelde. Keel-schrapend keerde hij zich tot zijn vrouw en begon nu, zijn goud-omrand lorgnet afwrijvend, in deemoedige houding met haar te praten, den Kerstboom bewonderend en om-wandelend. Marie lachte en stootte Rika aan. Ze kénden den ouden heer. Gevaarlijk was hij niet; maar lastig zooveel te meer. Dien middag was hij tweemaal door zijn vrouw de keuken uitgehaald. Mevrouw Van Rosse, als altijd haar groote reticule met zilveren montuur bungelend op haar plat buikje, voor deze gelegenheid be-kapt met een klein kanten mutsje, een schildpadden face-en-main in de verdorde rechterhand, bekeek de geschenken. Ze zocht een hatelijkheid te vinden voor Hedwig, om zichzelf te voldoen en om haar man te plagen. — Ze laat alles maar aan die Fraulein Lampke over, kwam ze, spinnig gebogen over een étui, dat openliggend het zien, een reis-nécessaire te zijn. — Qui donc, chérie? vroeg papa Van Rosse, heel goed begrijpend wie „ze" was. — Hedwig! spinde mama Van Rosse. Om haar man te plagen, gaf ze altijd een Hollandsch antwoord als hij Fransch sprak; een Fransch antwoord als hij Hollandsch sprak. Ik zeg, dat ze alles maar aan die Fraulein Lampke overlaat, herhaalde ze. Dat mensch is hier de gastvrouw; en niet zij. — Ah, oui, oui! beaamde Van Rosse, 't altijd maar 't best vindend, niet tegen te spreken als hij niet alleen was met zijn vrouw. Mais c'est joh ca! riep hij, omhoog ziende naar den omwolkten engel. — 't Is profaneeren! spinde mevrouw voort. De zaal ziet er goed uit; maar dit is profaneeren. 158 — Profaneeren ? vroeg Van Rosse. Toen, niet 't antwoord wachtend: die juffrouw... è .. . Lavéry is werkelijk een schoonheid. — Beauté du diable! bitste nu mama Van Rosse. Elle ressemble a. une vipère! Papa Van Rosse begreep, dat er niet heel veel met zijn vrouw te beginnen zou zijn Vanavond. Een zucht wrong uit hem omhoog. — B fait chaud ici, zei hij. — Warm? Warm? vroeg mevrouw nu. 'k Zie hier niet eens een kachel! Meer dan ooit voelde ze lust, haar man te plagen. Haar bitterheid, gegroeid in een bedorven levèn, verzachtte nooit en in niets meer. Ze haatte haar man zoo, dat ze kon verlangen er naar, hem, den ouden Don Juan, machteloos van ouderdom te weten om hem dan te kunnen plagen naar hartelust. Haar ziel, eens de ziel van een fijn freuletje, was verdord, ineengekrompen en mismaakt geworden van teleurstelling, en van machteloozen haat. Haar heele leven van belachelijk geworden vrouw wenschte zich te wreken. Nadat ze hem, eerst veertien dagen getrouwd, gesnapt had met haar „beste" vriendin, was ze hem gaan haten; toen haar oudste zoon, bijna idioot geboren, opgroeide tot een niet te vertoonen wezen, was die haat gestegen; en elke nieuwe harteloosheid van Van Rosse had dien haat doen toenemen. Vóór Reinout geboren was, had haar familie haar al geraden van Van Rosse te scheiden: zijn wijze van leven was té zeer bekend geworden; maar zij had geweigerd, omdat ze, van hem gescheiden, hem niet meer zou kunnen plagen en vervolgen met haar baat. Als jong meisje was ze klein, fijn en precieus-mooi geweest; al gauw was haar uiterlijk verschrompeld als haar innerlijk. Ze leek een verwrongen, zwart-gebrand wezen, een klein, zielloos iets, zwartgebrand in haat. »59 En zelf schreide ze om dien haat Ze schreide om dien haat die haar had genomen, dien ze had gekweekt, en dien ze nu niet meer los kon laten. Ze schreide in zelf-medelijden; in peUlooze zelf-ellende. Haar leven was een geestelijke poel, zwart van haatgedachten; stinkend van haatgedachten. Ze deed alles om zichzelf en haar man te kwellen en schreide daar toch om, machteloos, voelend hoe dat toch niets wreken zou en hoe dat evenmin iets terug zou kunnen geven van hetgeen ze al vroeg had verloren: haar geloof en haar illusies. Ze haatte haar man en al wat „man" was zoozeer, dat ze zelfs van haar mooien zoon Reinout niet had kunnen houden. Ze had een meisje verlangd; en toen dat niet kwam, was ze van Lena gaan houden, het pachtersdochtertje dat veel met Reinout kwam spelen, 's zomers, als ze op „De Bannenburgh" waren. Ze had Lena als dochter willen aannemen; maar Lena had niet gewild. Wat had Lena wèl gewild ? Coquetteeren met Reinout, die daarin op zijn vader leek, dat hij 't met alle meisjes aanlei. Reinout had haar Lena ontstolen, zooals zijn vader haar alles ontstal, tot zelfs de liefde van haar papegaai, die tegen hèm meer praatte dan tegen haar. Van Reinout had ze nooit genoeg kunnen houden, omdat hij een man was en omdat hij haar minachtte. Hij minachtte haar om heur haat; zij voedde dien haat uit wrevel over zijn minachting. Ze was vroeg leehjk geworden: uit haat was ze daar blij om en deed niets om een beter figuur temaken. Ze kleedde zich slordig en onbehaaglijk uit haat, en toch schreide ze er om... Ook nu begon er vocht uit haar kleine oogen te loopen. Ze schreide, kijkend in 't kaarslicht, van machtelooze smart om haar. eigen haat Ze voelde zich hier, als overal, verloren. Ze haatte; en niemand had medelijden met haar. Ze haatte; en niemand voelde waarom. Verloren, verlóren was ze in haat Ze wist zich klein, leelijk, onaanzienlijk en hatend. Van Hedwig kon ze niet houden. Haar man bewonderde 164 die te verbergen in een veel te lange wetenschappelijke verhandeling, die niemand, behalve Hedwig, wou of kon volgen, van louter verbolgenheid. Het personeel had zijn gaven ontvangen. Allen glimlachten en keken als kinderen haar de vriendelijke Lampke, die moederlijk tusschen hen in stond. Ze zag vuurrood van 't zich druk maken en had al drie keer aan Willem Jales gevraagd, de achter heesters verborgen kachel wat te temperen. Nu riep ze de familie en de genoodigden bij den boom en deelde, stralend van voldoening en goedheid de, volgens mevrouw Van Nyreede „wel gekozen" geschenken uit. Wilna kreeg een prachtige broche van groenen steen; Lavéry een antiek Chineesch beeldje; Hedwig een door Lampke zelf gewerkt kanapeekussen, waarlijk prachtig van kleur en lijn. Ook voor de andere dames had Lampke, geholpen door Wilna, handwerken gemaakt. Iedereen, behalve mama Van Rosse, die nog wel een voetkussen met haar eigen wapen kreeg: een voetkussen bestikt met zijde en goud, prees en dankte Lampke, die, waar de waarheid dit gebood, weer naar Wilna verwees. Met critischen blik bekeek papa Van Rosse zijn porte-monnaie van fijne peau-de-Suède. Er werd wijn en taart gediend, en met een snellen blik op Hedwig verdween nu Wilna achter de groep heesters die het orgel verborgen. In dreunende zekerheid zwollen de eerste tonen van het accompagnement; toen kwam Wilna's stem. Opkijkend in verbazing luisterden allen, ook Hedwig, toe. Was de accustiek hier zoo goed, of zong Wilna zooals ze nooit had gedaan ? Haar stem-volume leek verdriedubbeld. Prijzend knikte papa Van Rosse naar Lavéry; ieder voor zich vergeleek haar met het beste wat hij op dit gebied gehoord had. Toen ze zweeg, bleef 't een oogenbhk doodstil; daarna klapten ook de dames geestdriftig in de handen. Fraulein von Spieck, achter mevrouw Van Nyreede lispte van „wundervolT; Lampke-knikte van „entzückend". i65 Mevrouw Van Rosse keek verwezen. Muziek was 't eenige wat haar tijdelijk aan haarzelf ontvoerde. Ze hield van muziek. Ondanks pels, echte kanten en juweelen, die ze nu eenmaal had en op concerten aandeed, had ze er nog slag van gekregen, ook dan sjofel en onaanzienlijk voor den dag te komen. Haar stoffig, dun, grauw haar, gekroond met een klein zwart-kanten mutsje, was dan een protest tegen allen goeden smaak: een protest waar ze zelf in genoot... totdat de muziek begon. Dan vergat ze alles: haar haat, haar zelfbeklag, haar zelf-medelijden, in overgegeven luisteren. Zonderling verrondden zich dan haar ingevallen wangen; haar kleine, scherpe oogen werden lijdzaam en zacht; haar anders krampig om een huil-zakdoek geknepen handen lagen weerloos als eenweinig-verflenste bloemen in haar schoot; haar bittere mond ontspande en haar rug rechtte zich. Zoo ook nu. Verwezen, ondanks zichzelf óp-gevoerd, keek ze voor zich uit. Toen Wilna te voorschijn kwam van achter de heesters, zag ze haar verheerlijkt aan. „C'était trés beau! * zei ze hard. Telkens keek ze Wilna aan, zich verwonderend. Dat meisje kon een groot artiest worden, meende ze. Waarom deed ze dat niet ? Geldnood misschien? Daarvoor was wel raad, mét zoo'n stem! Ook Hedwig zat verwezen. Nooit had ze Wilna zóó gehoord. Ze wou met Wilna praten over weer-studeeren-gaan. 't Was tè gek, zóó'n stem weg te sluiten in een dorp! — Zing nóg wat! vroeg ze ernstig. Wilna, verheerlijkt, ging weer achter de heesters. Weer, vóórgedreund door 't orgel, Verhief ze haar stem. 't Was nóg mooier dan daarnet, meenden allen, zich stil zettend op een stoel of bank. Hedwig zat achter den Kerstboom, waar niet meer alle lichtjes in brandden. Ze keek er heen, luisterend. Plotseling, hoewel ze met open oogen zat, vervaagden alle vormen om haar heen. Ze leek zelf te zweven boven een ledig. Van heel ver kwam Wilna's stem, als gedragen op naamlooze, i66 iriseereade kleuren, zooals op aarde niet bestaan. Een gevoel van zaligheid, van opgelost-zijn doorstroomde Hedwig... Toen ze weer tot haar gewone bewustzijn kwam, keek ze verwonderd om zich heen. Daar waren allen weer; daar zat zij weer. Een eind verder stond de stil-hchtende Kerstboom en daarachter zong Wilna. Verbaasd ving ze een verwonderden blik van Lavéry. — Scheelt u iets? vroeg hij, zich naar haar overbuigend. Hedwig keek hem aan, wenkte toen afwerend met de hand. Ze wou niet spreken, zoolang Wilna zong. Nu zweeg Wilna. Allen, behalve mevrouw Van Rosse, Lavéry en Hedwig stonden op, om Wilna te omringen. Lavéry boog zich weer tot Hedwig. — Scheelt u wèrkehjk niets? vroeg hij nogmaals, ongerust ondanks zijn wil om 't niet te zijn. Hedwig aarzelde. — Neen, zei ze. De had alleen een wonderlijke sensatie. — Wat? Wat dan? Hedwig aarzelde weer. Hoé zou ze 't moeten zeggen? — Alles was weg, en ik was... Dt zat... Ik zweefde... Hulpeloos keek ze Lavéry aan. Haar groote, blauwe oogen waren zonder verweer, roerend van eerlijkheid. — Jk kan 't u niet zeggen, zei ze. Misschien later. Ze wendde haar blik af, zag nu de oogen van mevrouw Van Rosse op zich gevestigd. Wat, in vredesnaam, sprak daaruit? Mevrouw Van Rosse keek naar haar, toen naar Lavéry en ghmlachte daarna smadelijk en geheimzinnig. Hedwig schrikte. Haar rug rechtte zich; een koelte gleed over haar gezicht Mama Van Rosse had gelijk: ze deed té eigen met... Met wien? Met haar dokter? Ja; maar ook met iets menschelijks, dat uit de oogen van dien dokter haar aanzag. Hijzèlf kon daarin iets zien, wat ze niét wou: nóóit wou... 167 De anderen omringden hen weer. Wilna, stralend schoon, leek een gevierde artieste. — Maar, dokter, uw zuster is wérkelijk een artieste! kraakte meneer Van Rosse, sympathiek in zijn enthusiasme. Lavéry, vaag glimlachend, stond op. — U verwent Wilna, zei hij, als om iéts te zeggen. Ook Hedwig stond op. — 't Is werkehjk wonderlijk Wilna, zei ze, warmer dan ze meestal sprak. Ik heb je nooit zóó gehoord! Wilna's sfinxenblik straalde. Een gouden glans keek er uit heen naar Hedwig. — Was 't zóó goed? vroeg ze, geheimzinnig lachend. L£mpke, moe door haar gastvrouwelijke vriendelijkheid heen, kwam nader, en sprak fluister-vertrouwehjk van het sonper dat in de vestibule klaar stond. Allen keken nog even rond. Lavéry opende de deur van de oranjerie. Buiten lag een blauw-lichte nacht Hij wendde zich tot Hedwig, zichtbaar om afscheid te nemen. — Maar u blijft toch soupeeren ? vroeg Lampke, ongerust. Ze vond het erg prettig, dat er, behalve meneer Van Rosse nóge en heer was. Bovendien: ze mocht Lavéry bizonder graag. — Tot mijn spijt gaat dat niet, antwoordde Lavéry, wat erg koel. Bt moet morgen vroeg op weg. Hedwig zag hem niet aan. Ze vermeed het opzettelijk. Als hij weg moést welnu, dan moést hij weg. Ze stak haar hand uit. — Heel vriendelijk van u, dat u ons 't genoegen van uw gezelschap... zei ze vaag. Lavéry boog. Een kleine glimlach speelde om zijn lippen. «Een keurig mensch" fluisterde mevrouw Van Nyreede tegen Fraulein von Spieck. Men ging gezamenhjk naar buiten. Daar groette Lavéry nog even en verwijderde zich toen, donker, een donkere schim tegen het wit en blauw van den nacht. i68 De anderen gingen pratend, in opgewekte stemming, naar het kasteel, dat daar stond, monumentaal als een groot grafmonument. Er spiegelde maanlicht in de ramen boven; schilferig schitterden de leien van het dak; door de maan blinkend zilver-wit, streepten sneeuwranden op de ophaalbrug en langs de kozijnen. — Das ist aber überirdisch schön... vond Lampke, op geheimzinnigen toon sprekend. Hedwig, langzaam gaande, zag het kasteel aan. Stond het daar niet als een geheim, dat zichzelf wist en niet verried? Wat verborg het? Waarom voelde ze, dat het iets schoons zou zijn? Wat wou zij, arm, klein mensch tegen dit reuzenkasteel? Waarom stelde ze zichzelf er in, als in een kracht? Wilna had haar arm genomen. — Mooi is het zoo... zei ze, wijd haar vreemde oogen. En 't ziet er uit, of 't alles weet. Hedwig, langzaam, knikte. — Het wéét ook alles, zei ze. Het heeft alles gezien... Ook dat! — Ook ... dat... herhaalde Wilna, met zekerheid. Ik voelde het opeens, daarnet, toen ik 't aankeek. Haar gezicht, half heilig, half pervers, trilde. — We zullen 't er samen vinden, fluisterde ze. Anderen mengden zich nu in 't gesprek. Papa Van Rosse, zijn vrouw aan den arm, keek slachtofferig op naar 't kasteel. Door de deur van de vestibule beloofde de rosse gloed van petroleumlampen warmte en gezelligheid. Hij wist dat Hedwig goeden wijn had. Zou ze voor champagne gezorgd hebben ? Lampke, als een sterke gids vooruit, was al bij de deur van de vestibule. Frederik opende die. Een weelderig aangerechte tafel werd half zichtbaar. lampke is toch allerliefst, vond mevrouw Van Nyreede. Dit is een feest: een écht feest. 169 Frederik en Rika hielpen mantels en sjaals afdoen. Alle gezichten zagen er opgewekt uit. — Het heilige getal! zei mevrouw Van Nyreede, toen allen zaten rond de tafel, langwerpig, blank-gedekt en behangen met slingers van hulst en vogellijm. Tevreden keek ze er op neer. Ze hield van rustige, kalme comfort Lampke had ook hier weer „eer" van! In 't midden stond een „snoezig" klein Kerstboompje, met miniatuur-kaarsjes en heel kleine tinnen slingertjes, waar Japansch vuurwerk aan stak. Allen, behalve mama Van Rosse zagen er opgewekt uit. Zelfs over Hedwig's gezicht lag een lijdzame liefheid. Het ineengekrompen donker-spinnige van mevrouw Van Rosse werd overstemd door 't vele licht, dat Lampke had laten aanbrengen, op de tafel, er boven en er rond. Al de petroleumlampen die ze had kunnen vinden, waren in de vestibule geplaatst op kleine, bloem-omwonden tafeltjes; tegen de muren, tusschen de oude geschilderde portretten, waren luchters aangebracht waarvan Lampke alleen 't geheim kende: omgebogen stukken ijzerdraad met sparregroen omwonden, waarop kaarsen staken. Wilna vond 't een feeërie; papa Van Rosse mompelde iets van „duizend en een nacht*. Mevrouw Van Nyreede nipte telkens aan haar glas, dan hef heen-oogend naar de stralende Lampke, die dit vriendelijk feest had bedacht. Ze was lampke dankbaar. Wel bracht Lampke Hedwig niet daar waar zij haar graag had gezien: weg uit dit kille kasteel, veihg-conventioneel in de conventioneele wereld; maar Lampke hield tenminste het léven er in en bewaarde Hedwig voor algeheele afgestorvenheid tegenover het geloof. De tijd zou de rest doen. Het souper was verrukkelijk, vond papa Van Rosse. De magere Fraulein von Spieck smulde. Fr was ijs, champagne, heerlijke koffie: Lampke was een ideaal. Tegen twaalven had Lampke weer een verrassing klaar. Ze vroeg stilte. De deur van de vestibule werd opengezet: de klare klanken van de kasteelklok, smeltend rein: een klok van gestemd H3 Ze stonden nu aan het einde van het boschwegje. De hei, door heuvelen begrensd, lag vóór hen: een wijde, nevelbedonsde vlakte, dood-stil. — Mooi is dat, zei Hedwig, ontroerd. Lavéry z£g haar aan. Wat was ze gevoelig. Hij begreep haar niet. Ze was óók erg excentriek en zeker eigenwijs en koppig. Wat een leven bezorgde ze zichzelf. Welk doèl had ze toch? Een zoo mooie, jonge vrouw, met een wei-geschapen lijf en een helder hoofd moest toch iets anders verlangen dan die eenzaamheid hier? Hedwig voelde zijn blik en wendde zich blozend af. Ze liep het wegje terug. Lavéry volgde. Koel is ze óók niet, dacht hij. En treuren doet ze eigenlijk niet; anders zou ze niet mi al paardrijden. Hij vergat, dat alleen gehoorzaamheid aan zijn woorden Hedwig tot paardrijden had gebracht. Hij kwam weer naast haar. — We zijn 't geloof ik niét eens, op 't punt van spoken, schertste hij. Hedwig hoofdschudde. Ze leek wel verlegen. — U moet niet vergeten, dat „De Bannenburgh" iets geheimzinnigs heeft, zei ze, ontwijkend. — Bent u er nooit bang? Bang? Hedwig dacht even na. Hee, neen: bang was ze niet. Dat was ze eigenlijk nooit. Hoe vreemd! Hoe kwam dat? — Neen, ik ben heelemaal nooit bang, bekende ze. Alles wat vreemd en geheimzinnig is, trekt me juist aan. — Als u eens een spook zag? plaagde Lavéry. Hedwig glimlachte. — Dan ook niet Dat zou ook dwaas zijn. Of je ze nu ziet of niet ziet, ze zijn er toch! zei ze. — Of toch niét, plaagde Lavéry. — Of toch niet... herhaalde Hedwig. — U bent bier anders wel aan 't goede adres, wat spoken De Bannenburgh I. g H4 betreft, vond Lavéry. Ze hebben ze hier op 't dorp in allerlei soorten. Behalve „de witte vrouw" is er óók nog een „witte geit" die spookt Be wou dat ik zélf maar eens iets zag. Ik ben er zeker te nuchter voor. — 't Kan een kwestie van aanleg zijn, meende Hedwig, zelf nu ook wat schertsend. Misschien hoort 't bij dichterlijke aanleg. Dichters schijnen ze dikwijls te zien: Goethe en Shakespeare, en ... — Spoken zijn ook érg decoratief! vond Lavéry. Ook vullen ze alle leemten, net als „voorgevoelens*. — Gelooft u daar dan óókal niet aan? — Ookal niet, bekende Lavéry. — Hoe legt u dié dan uit? informeerde Hedwig. Want dat ze bestaan, is zeker! — Br kan ze niet uitleggen; want ik heb ze nooit van nabij ondervonden, zei Lavéry. Br ben voor al die dingen te nuchter, 'n Echte Hollander. — Uw naam klinkt Fransen. — Mijn grootvader kwam uit Frankrijk; maar heusch, ik ben 'n échte Hollander: nuchter en zakelijk. — Uw gezicht is toch heusch Fransch, vond Hedwig. Niets Hollandsen! — Dat zal u dan wel plezier doen, lachte Lavéry. — Ja, dat doét me ook plezier, peinsde Hedwig. Dokter Wildering vond ik vreeselijk ! Ze vindt mij dus niet „vreeselijk", moest Lavéry wel vaststellen, terwijl Hedwig zelf een beetje schrikte van haar eigen woorden. Ze rechtte haar rug. Ze was veel te familiaar met Lavéry. — Ik danjc u voor uw gesprek, zei ze, wat hoog. — 't Heeft u niet veel hcht gegeven. — Neen. Als men niet wetenschappelijk onderlegd is, kan men eigenlijk niets beredeneeren. Als u iets zegt, kunt u voor uzelf een bewijs leveren; ik niet. "5 — Alleen voor mezelf? fftli Hedwig dacht na. — Ja: alleen voor uzelf en voor degenen die op dezelfde trijze hebben leeren denken, vond ze. Dat heb ik niet Ik weet dat ik te weinig weet om u te weerleggen; maar ik voel, dat... Ze hield op. Was ze niet een beetje pedant? — Nu: u voelt, dat... — Dat u ongehjk hebt! 't Was er uit, vóór Hedwig 't wist. Ze bloosde; maar ze werd minder verlegen dan te verwachten was, vond ze zelf. — Dat... voélt u? vroeg Lavéry. Dat gelooft u dus? Dan vertegenwoordigen wij twee vijandelijke polen : geloof en wetenschap. Hij schertste. Hedwig was een jonge vrouw. Een kind nog bijna. Maar ze was toch niet dom! Lang niet! Haar denkvermogen was best in orde! — Ik ... gelóóf anders niéts meer... zei Hedwig flauw, als voor zich heen. Dat heb ik wel afgeleerd. Als er een god is, dan moet hij goed zijn. En god is niet goed geweest... Ze zweeg. Daar ging ze weer! Daar het ze zich weer gaan. Ook Lavéry zweeg. Bij de vele verhalen over Hedwig in 't dorp in omloop, behoorde ook, dat ze „de rouw nog niet in de kerk had gebracht". Hijzelf ging nooit naar de kerk; maar Hedwig was met haar man altijd gegaan; en nu... Hij voelde medelijden met haar. Ze leek hem een liefdewezen, dat steun behoefde. Als ze dien niet meer vond in haar geloof, waar zou ze dien dan vinden ? Hijzelf geloofde alleen, wat zijn wetenschap hem had geleerd. Hij leerde nog altijd en vond bevrediging bij 't doen van zijn plicht Maar zij ? Een vrouw als zij ? Hij begréép haar niet! Ze was zacht: een hefdewezen; en toch kon ze staal-hard kijken. Nu, bij voorbeeld, waren haar oogen koud en hard en vol haat. Waar zou ze nu aan denken? Hij begréép haar niet. Ze leek hem oprecht 143 — Ik ... nu, dan beloof ik 't u... zei Hedwig, eigenlijk om haar hand los te kunnen maken. Juist kwam Lampke binnen. „Zou ze geluisterd hebben" ? rees even op in Lavéry. Maar dat was onmogelijk: de deuren hier waren véél te dik. — U komt als geroepen, zei hij. Mevrouw moet niet alleen bhjven. Morgen komt mijn zuster voor een poos hier. — Ach, só... kwam Lampke. Ze was blij, Hedwig weer vroolijker te zien. En dat juffrouw Lavéry nu ook hier kwam dat was prettig. Dan kon die ook meehelpen aan al de handwerken voor 't Kerstfeest. Lampke zag er helder en goedaardig uit Lavéry gaf haar nog eenige aanwijzingen en wendde zich toen om. Langs Reinout's portret gaande, keek hij er schuw naar op. Een knappe kerel was die Van Rosse geweest. Hij zag de kaarsen en de bloemen op het tafeltje onder het portret 't Leek een altaartje. Ontroerd wendde hij de oogen af. 't Was dwaas, alles héél dwaas; maar toch heerlijk-mooi ook! Een ongekende eerbied zwol in hem. Wat was dit jonge vrouwtje: een gekkin of een heilige? Zijn wetenschap neigde er hem toe, haar een gekkin te vinden; maar iets anders, iets waarvoor hij geen naam wist, drong hem dat andere op... Hij was heel gevoehg; had zich al vroeg tegen overgroote gevoeligheid beschermd, door zichzelf te dwingen, zich te bepalen bij alles wat nuchterwetenschappelijk was. In zijn eerste jeugd had hij verzen gemaakt en geschilderd; maar hij had begrepen, of had tenminste meenen te moeten begrijpen, dat 't zijn redding was, als hij zich aan het meer practische ging vasthouden. Hij had veel liefde voor zijn patiënten en daardoor veel liefde voor zijn vak. Men noemde hem knap, en hij wist van zichzelf, dat hij goed denken kon. Hij werkte hard en vulde daarmee en met studie zijn leven. Zonder bizonder veel van Wilna 144 te houden, vond hij zichzelf haar beschermer. Omdat hij heel critisch was, had hij nog nooit een meisje gevonden, dat hij tot zijn vrouw zou wenschen te maken. Of hij er ooit een vinden zou, wist hij niet. Een vrouw met wie hij praten kon en samen denken en samen lezen, was zijn ideaal; maar zoó'n vrouw zou hij niet op een dorp kunnen neerzetten, als vrouw van een dokter die bijna altijd uit was, en die rust noodig had, de enkele uren die hij thuis doorbracht. Hij zag 't bij collega's. Overal dezelfde klachten van de vrouwen. Een dokter was er voor zijn patiënten en niet voor vrouw en kinderen. Een dokter moest niet trouwen... Zoo praatte Lavéry zichzelf vóór en stelselmatig hield hij zich aan zijn theorieën. Gewoon zichzelf in de eerste plaats te controleeren, merkte hij met eenigen wrevel op, dat hij nu, nu hij „De Bannenburgh" verliet, de neiging voelde weer naar Hedwig terug te keeren. ZEVENDE HOOFDSTUK. Wilna was al een poos op het kasteel en het Kerstfeest naderde. Ze was nu geheel in Hedwig's vertrouwen en was bijna altijd met haar samen. Ook hierdoor was haar jaloezie op .Lampke" bedaard. Zij hielp .Lampke" bij 't vervaardigen van Kerst-geschenken en toonde buitengewoon veel smaak en vaardigheid. Ook zong ze voor Hedwig, die haar dan zoo goed dit ging accompagneerde. Hedwig vond haar stem heel mooi en ook .Lampke" prees die. Zij vroeg nu Wilna, op Kerstavond een Kerstlied te willen zingen, verborgen achter bloemen. Karei Jales, de nieuwe boschwachter, zou haar dan op het orgel begeleiden. Wilna nam de zaak in overweging. Mevrouw Van Nyreede en Reinoufs ouders zouden komen. Wilna's trots verzette er zich tegen, voor hen te zingen. Ze was bang geen goed figuur te zullen maken. Hoe, trouwens, zouden die haute-volée-menschen haar beschouwen ? Hedwig behandelde haar als een vriendin. Hedwig was nu eenmaal excentriek. Iedereen in 't dorp praatte over haar, en ze stoorde zich aan niets. Om haar familie scheen ze niet bizonder te geven. Maar haar familie zou heel anders zijn. Die zou Wilna beschouwen als een indringster of als een gelijke van „Lampke". En moest zij nu voor die menschen gaan zingen, en misschien vanuit de hoogte wat ongemeende complimentjes krijgen? Ze was er eigenlijk te trotsch voor; maar om Hedwig genoegen te doen, stemde zij toch maar toe. De Bannenburgh I. IO 146 „Lampke" straalde. Haar goedig gezicht door-zonde het heele kasteel. „Das wird ja schön werden"! was haar lijfspreuk geworden, een lijfspreuk die Wilna ondeugend overnam. Bij alles heette 't: „Das wird ja schön werden". Hedwig het zich drijven. Door dokter Lavéry bang gemaakt, hield ze zichzelf werkelijk voor een zieke. Ze was nu al driemaal bewusteloos neergevallen; dit kon méér gebeuren. Lavéry had gelijk: het was noodig, dat zij altijd iemand bij zich had. Haar leven verengde. Paardrijden durfde zij niet meer; en nauwelijks durfde zij meer op te zien naar Reinout's portret. Het briefje van „Victor" had zij weggelegd bij Reinout's revolver. Zoolang zij zich zoo onzeker van zichzelf voelde, moest ze elke gedachte aan wraak en aan onderzoek opgeven. Moedeloos en kwijnend leunde ze zich tegen Wilna, Met ze zich door „Lampke's" gezellige huiselijkheid koesteren. Soms voelde ze zich even opleven; maar meestal voelde ze zich alleen „gekoesterd". Het vreemde, leege gevoel in haar hoofd bleef. Ze was zich vaag bewust, van een zekerheid die ergens in haar wezen moest schuilen. Kerstmis kwam, met sneeuw en ijs en met zon-geschitter overal. „Lampke" was de alles be-levende geest. Er was een opgewekt gedoe en gekijk van al degenen die in 't kasteel waren. „Lampke" had allen, behalve Hedwig, vervuld van 't een of andere particuliere geheim. Willem, de koetsier, moest om middernacht de klok luiden; Frederik moest in wit hnnen livrei wijn presenteeren; Marie en Truida, eveneens in 't wit, moesten voor 't souper zorgen, dat na middernacht in de vestibule van 't kasteel zou worden gebruikt; Rika moest, ergens achter planten in potten verborgen, op een wenk van „Lampke" aan een touw trekken, om een in wit met zilver gekleeden pop die boven den Kerstboom hing, schijnbaar aan 't zweven te brengen; Willem Jales moest de planten aanbrengen; Karei Jales op het orgel spelen; en „Lampke" had liefst, zooals ze zei, dat de een niet met den 147 ander sprak over zijn bizondere „missie". Of ze zich aan baar verlangen hielden, wist „Lampke" niet; maar ze bereikte een grappige geheimzinnigheid, die opwekkend werkte. Hedwig had het jammer gevonden, dat er zooveel moois tentoongesteld zou worden voor zoo weinig menschen; en ze was met Wilna nagegaan, wie ze, behalve Lavéry, van de dorpsbewoners zou kunnen uitnoodigen. Den dominee? Hedwig had hem een paar malen belet gegeven. Ze had niet met hem willen spreken. Nu was de groet van den dominee té gereserveerd, dan dat hij een aangenaam genoodigde zou kunnen zijn. De verdere éhte-dorpehngen kwamen niet eens in aanmerking. Ze zouden door hun bijzijn „L&mpke's" onschuldigen geest verstoord hebben. Wilna kende hun nietsbegrijpende, niets-ontziende kletszucht, en waarschuwde daar Hedwig voor. Hedwig keek vreemd op. Ze gaf daar niets om. Ze was alleen zichzelf rekenschap verschuldigd. Maar ze was 't met Wilna eens, dat onwelwillende geesten geweerd moesten worden; en zoo bleef het bij mevrouw Van Nyreede met gezelschapsdame, mijnheer en mevrouw Van Rosse, het personeel en de kinderen van de pachters der hoeven die bij 't grondbezit van „De Bannenburgh" hoorden. Het eigenlijke feest zou in de vroegere oranjerie zijn: een groote ruimte naast den stal. Hedwig mocht er niet komen, vóór de avond zelf daar was. „Lampke" bracht er al haar middagen door. Anna Jales, de dochter van de oude vrouw Jales hielp haar. Groote pakken wit vloeipapier waren in 't dorp gekocht. In de keuken maakten de meiden naar „Lampke's" aanwijzingen rozen, die Frederik aan dun ijzerdraad reeg. Groote shngers zag Hedwig telkens over de ophaalbrug dragen en in de oranjerie verdwijnen. Erg interesseeren deed 't haar niet, wat er gebeurde. Ze het de vriendelijke „Lampke" begaan, dat was al. Op verzoek van „Lampke" was 't ook geweest, dat ze haar familie had geïnviteerd. Zijzelf verlangde niet 148 naar haar moeder. Ze was niet „familieziek"; had zich in haar familiekring immers altijd eenzaam gevoeld? Van grootpapa in Duitschland hield ze; maar van hem zou ze ook hebben gehouden, als hij een vreemde was geweest. Kerstmorgen om elf uur kwam mevrouw Van Nyreede met haar gezelschapsdame per auto aan. De auto reed tot aan de ophaalbrug. Hedwig spoedde zich naar buiten; Frederik volgde, om de bagage te halen. Wilna, die in de vestibule wachtte, vond 't precies een „film". Die auto in de sneeuw, het uitstijgen van die bont-figuren, de verwelkoming door Hedwig, en dan het bekende-knechts-gezicht van Frederik! Zijzelf zag er prachtig uit, in haar zwart-fluweelen japon, het roode haar als een helm boven het blanke gezicht Eenigszins angstig wachtte ze in dè vestibule. Ze voelde zich trotsch worden, uit vrees dat mevrouw Van Nyreede trotsch zou zijn tegenover haar. Maar het viel erg mee. De volmaakt-ladylike liefheid van mevrouw Van Nyreede overwon dadehjk haar vrees; en Fraulein von Spieck was in alles, ook in liefheid, haar schaduw. „Lampke" werd als een oude vriendin begroet, hoewel mevrouw Van Nyreede haar maar éénmaal had gezien. „Lampke" straalde. In alle bescheidenheid was zij eigenlijk de èigenlijke gastvrouw. Hedwig stond er bleek en lusteloos bij. Ze had haar best gedaan; droeg doffe zwarte zij met gaas, en had toegelaten dat Wilna een witte Kerstroos in beur dikke vlechten stak; maar er was iets zoo afgestorvens in haar verschijning, dat wie haar zag, onwillekeurig dadelijk keek naar de gouden ring-verdubbehng aan haar linkerhand. Ze deed echter haar best, en ging zelf mee om haar moeder naar haar kamer te brengen, terwijl „lampke" Fraulein von Spieck begeleidde. Wilna, in de vestibule alleen gebleven, keek den wegrijdenden auto na, ging toen in de ontvangzaal waar een groot vuur in de schouw brandde, 't Zag er gezellig uit. Met Rika zou zij 149 koffie schenken en dienen. Heel gauw kwamen de anderen terug. Wilna, geheel gewonnen, bewonderde het jeugdig voorkomen van Hedwig's moeder; als Hedwig zoo naast haar binnen kwam, leken het twee vriendinnen inplaats van moeder en dochter. Ondanks Hedwig's koelheid ontstond er, dank zij „Lampke", een gezellige toon. Over een uur zouden de heer en mevrouw Van Rosse per brein komen; Willem ging ze met de coupé halen. Allen zaten rond de schouw. Mevrouw Van Nyreede wist vriendelijke dingen te zeggen. Wilna, die naast haar zat, ontdooide in gevleidheid. Toen papa en mama Van Rosse kwamen, zakte de toon wat. Mama Van Rosse vond Wilna te interessant en begon haar man's blikken en gebaren te controleeren; Wilna voelde haar vijandschap en stond zichzelf toe, haar jaloezie nog wat aan te wakkeren. Weer was „Lampke" de reddende gastvrouw. Ze wist mevrouw Van Rosse zoo te omringen met zorgen, dat de oude dame in weemoed ontdooide en na wat klachten over de koude reis, 't heerlijke vuur prees in de schouw. Fluisterend bijna, hield „Lampke" haar zoet, vertellend, hoe Willem, Frederik en Willem Jales met hun drieën het groote blok naar binnen hadden moeten sjouwen, dat nu als een kern van vuur te midden van er tegen opgestapelde houtblokken gloeide. Hedwig, loom achterover leunend in haar stoel, het alles gebeuren. Slechts flauw drongen de psychische indrukken tot haar door. Met een vagen glimlach luisterde zij naar de verhalen van haar moeder, die gingen over de dienstboden en over bals in Den Haag waaraan zijzelf natuurlijk geen deel had genomen. Begrijpend dat zij anders den goeden toon zou storen, wendde Wilna zich zooveel mogelijk af van den heer Van Rosse. Ze voelde echter, hoe hij haar gedurig bezag van achter zijn lorgnet met gouden montuur en had moeite niet 150 te lachen, telkens als hij met zijn valsche-tanden-lach en krakerige stem iets zei. Er werd gesproken over een Perzisch kleedje dat Hedwig nieuw had gekocht; zij werd gelukkig geroemd, omdat ze haar personeel zoo hield; er werd geïnformeerd naar dorpsbizonderheden; Wilna's muzikale gaven werden geprezen; 't werd prettig gevonden dat Hedwig weer piano speelde; de toon was werkelijk levendig. Maar in Hedwig lag de zekerheid, dat er niet gesproken werd over 't eenige waar iedereen aan dacht: over Reinout en over zijn dood. In haar lag een akelige zwaarte. Ze kon zich niet verheffen tot iets als vroolijkheid-voelen. Ze bleef zich echter goedhouden en scheen anderen in een gemiddeld-aangename stemming. Voor goed eten aan de lunch, voor geurige koffie en voor fijne sherry had „Lampke" gezorgd. Dankbaar bief papa Van Rosse zijn glas op, haar aanziende. Ze bloosde en keek verlegen naar Hedwig. Mevrouw Van Nyreede vond haar een schat, en nam zich voor, Hedwig eens te zeggen dat ze haar hooger salaris moest geven. Als Hedwig dan toch in dit vreeselijke kasteel wou bhjven, was Fraulein Lampke onmisbaar. De middag, met thee, geroosterd brood en een enkele sigaar voor papa Van Rosse, ging geleidelijk om; het diner, ditmaal in de groote zaal was voortreffelijk. Onder 't eten vertelde Frederik, daarnaar gevraagd, dat 't sneeuwde, wat een beetje jammer werd gevonden. Wilna was nu in 'twit; Hedwig droeg fijne zwarte kant, waar hals en armen doorschemerden. Papa Van Rosse, haar monsterend, vond, dat ze mager was geworden; maar hij noemde haar bij zichzelf nog altijd een pracht-vrouw, een vorstelijke verschijning^ Hij bewonderde vooral haar diepe oogen en haar mond, wat weemoedig, maar rood en trotsch boven een wilvol kinnetje. De manier waarop ze haar brood brak, bracht hem in verrukking. Er was iets in den vorm van haar handen dat hem »5i telkens opnieuw boeide. Hij dacht aan Reinout; maar, flink de geslepen karaf bij zijn bord hanteerend, dacht hij vooral, hoe ezelsdom 't van Reinout was geweest, zich dood te schieten, terwijl hij zóó'n vrouw had bezeten. De avond zeurde verder in mokka en «poesjes" naar 't uur waarop „Lampke'' stralend meldde, dat alles gereed was in de oranjerie. Met eenig enthusiasme werden capuchons en bontmantels gehaald en omgedaan. Wilna had al een poos naar haar broer uitgezien, was blij hem te midden van de drukte te zien verschijnen, correct gekleed, kalm en welbewust, — En... e... u is zoo de medicus van mijn schoondochter? vroeg papa Van Rosse, Lavéry monsterend en hem eigenlijk wat jong vindend. Lavéry boog. — Ik heb de eer, zei bij, een klein glimlachje nauw onderdrukkend. Hij keek 't gezelschap rond, vond Hedwig bleek en kwijnend. Een rimpel kwam tusschen zijn wenkbrauwen. Hij had veel nagedacht over haar ongesteldheid, die hij niet begreep. Weer trachtte hij aan haar iets van de geboren zieke te ontdekken; maar weer trof hem haar verstandig, regelmatiggevormd gezicht en de fraaie bouw van haar hchaam. Zou 't dan alleen smart kunnen zijn ? Een smart waaruit zij zich niet wist óp te heffen ? Hij het haar controleeren door Wilna, en meende dat Wilna hem alles vertelde, wat hij noodig vond te weten. Dat ze woord hield en geen „tafeldans" meer deed, daarvan was hij zeker. Een flauwte had ze ook niet meer gehad. Ze at goed, gebruikte kina en was niet bloedarm. Hij keek haar aan, haar gebaren en bewegen observeerend. Wat in haar, was ziek? Hedwig, passief, voelde zijn blik. Hij hinderde haar. Ze keek terug en bloosde. Zijn fijn, denkend gezicht, donker en diep, roerde iets in haar. Even voelde ze zich, of zij en »52 hij hier alleen maar „menschen" waren; al de anderen, zelfs Wilna, marionetten. Allen waren voldoende „ingepakt", zooals mevrouw Van Nyreede verzekerde. De tocht naar de oranjerie, die twee minuten van 't kasteel lag, werd ondernomen. Buiten was het prachtig. Een blauwe maan schitterde over versch gevallen sneeuw. Lavéry bood de oude mevrouw Van Rosse zijn arm. Met bhjkbaar welgevallen nam zij dien aan. Frederik en Willem, met lantarens, lichtten bij tot over de brug. De sneeuw was zacht en 't was nergens glad. Papa Van Rosse, dicht bij Wilna, maakte de opmerking, dat 't „uitgezocht" weer was, een gezegde dat Wilna een sportenden glimlach ontlokte, om de gemaniëreerde wijze waarop 't werd gezegd. Bij 't binnenkomen in de oranjerie was zelfs Hedwig getroffen. Ze had, zelf onverschillig voor 't feest „Lampke" volmacht gegeven, om alles te doen, alles aan te schaffen wat haar mooi en aangenaam leek. 't Hield „Lampke" en de anderen bezig en bracht een wei-gezellige bedrijvigheid in 't kasteel, dat er in zijn wintersche omneveldheid anders dof en doodsch uit zou hebben gezien. Veel er over nagedacht, hoe de uitkomst van „Lampke's" werk zou zijn, had Hedwig niet; nu ze die uitkomst zag, stond ze geroerd aan den ingang van de oranjerie, waar een klein „engelenkoor" zooals „Lampke" het noemde — een groep arbeiderskinderen, in 't wit gekleed en met witte rozen bekranst — begeleid door een achter planten verborgen orgel haar een Kerstlied toezong. Ze stond geroerd en voelde even haar loomheid en dofheid wijken voor een meer verheven stemming. Lampke had „eer van haar werk" zooals mevrouw Van Nyreede zacht prees en mevrouw Van Rosse na-teemde, zoodra de kinderzang zweeg. Alles was wit, zilver, donkergroen en hcht: stil licht, heilig licht, als van gewijde kaarsen. In 't midden stond de Kerstboom: een groote spar, bedonsd met zilverende schittersneeuw; behangen met zilverende ióo immers Hedwig? Haar man had haar, dóór die bewondering, immers Hedwig ontnomen? Ze hield niet van Hedwig, en verzon hatelijke dingen die ze haar zou kunnen zeggen, over haar „vriendin" Lavéry; over dien jongen, ongetrouwden dokter, die haar den heelen tijd als een gek stond aan te staren; en ze schreide omdat ze hatelijkheden zeggen wou en zou... De kinderen begonnen weer te zingen, hun tweede liedje. Jannetje Jales zou hier de solo in zingen, had Fraulein Lampke verteld. Papa Van Rosse voegde zich weer bij de anderen; zijn vrouw volgde. Er waren stoelen neergezet voor de familie. Hedwig zat natuurhjk naast Lavéry, merkte mama Van Rosse op. Ze zag er uit als een wassen beeld. Zwart kleedde haar eigenlijk afschuwelijk. Mama Van Rosse nam zich voor, morgen een visite te gaan maken op het dorp, bij de domineesvrouw en daar eens te stoken over Hedwig en Lavéry. De domineesvrouw zou wel op haar hand zijn. Hedwig had die menschen „schandelijk behandeld". Zoogenaamd uit verdriet, had ze dat gedaan; maar iemand die verdriet heeft om den dood van haar man, coquetteert niet met een anderen man! Hedwig, in haar dofheid, voelde toch mama Van Rosse's oogen steken. Ze hinderden haar. Alles hinderde haar hier. Alles, behalve Lavéry en Wilna. Wat waren mama en papa Van Rosse burgerlijk, vergeleken bij Wilna en Lavéry! Wat was haar moeder, wat was Fraulein von Spieck dom, vergeleken bij hen! Wat was dat heele idee van aristocratie een zot idee, een idee, vastgehouden door lafheid en door op elkaar kruipen en laf steun zoeken bij elkaar! Een échte aristocraat? Hoe weinig had ze er gezien, in den tijd dien ze doorbracht in 't volle Haagsche gezelschapsleven! Reinout: Reinout was er een geweest! Reinout was een ridder, een edelman, een koning geweest! Uiterlijk en innerlijk was hij dit geweest! i6i De kinderen zongen. IJl en hel boorden hun jonge stemmen tot Hedwig in. Nu, nog ijler en heller, de ééne stem van Jannetje Jales. Mooi was die stem: sterk en zegevierend klonk die, als een heil-verkondende belofte. Nu de andere kinderen weer. Mooi wel had Lampke dit gedaan; en aardig dat orgelspel van Karei Jales. Nu hielden ze stil. Papa Van Rosse hand-klapte zacht. Eigenlijk ongepast, op een Kerstfeest; maar 't was papa Van Rosse maar... Daar kwam Frederik met thee. Keurig had Lampke alles geschikt. Waar haalde ze opeens die wit-gelakte theebladen vandaan ? Zeker weer zelf geverfd. Lavéry diende zich. Deed hij 't onhandig, burgerlijk? Neen. Papa Van Rosse slurpte altijd; Lavéry dronk aesthetischer. Hedwig's oogen zochten Wilna. Wilna zat naast mevrouw Van Nyreede. Wat was Wilna mooi! Haar oogen schoten vuur! Mevrouw Van Nyreede sprak met haar. Wel lief, kon mama zijn. Wat dat betrof, was ze meer aristocraat dan Hedwig zelf. Mama had zich altijd in haar macht. Ook was haar uiterlijk hef en jong. Waarom hertrouwde mama eigenlijk niet? Mama was jeugdig, mooi en rijk. Ze had nog bijna géén rimpeltje. Alleen onder haar oogen, dat zwarte, maakte dat je haar leeftijd raadde. Tenminste, als je die tenaastenbij wist. Als mama in 't wit was geweest en je had haar niet gekend, dan was 't nog de vraag of je haar ver over de dertig zou hebben gegeven! Mijn god, en zij ? Ze was twee en twintig! Hoe oud zou zij er wel uitzien ? Ze moest nu gaan praten; wérkelijk wat gaan praten. Ze verstoorde de stemming door haar stil-zijn. Och, maar er kon immers geen .stemming*, komen? Men was immers niet „onder ons*? Lavéry en Wilna; Lampke en Fraulein von Spieck; mama Van Nyreede en papa en mama Van Rosse, beeldden drie trappen van „stand", niet te overbruggen. Ze deden allemaal beleefd en hef tegen elkaar; maar ze waren toch gescheiden door standsverschil. De Bannenburgh I. II IÓ2 Waar zat hem dat eigenlijk in ? Waren het dan niet allemaal menschen ? Neen, 't waren stukjes vooroordeel. Stond Lavéry daar buiten ? Misschien; maar Wilna in geen geval. Wilna zat daar nu zoo verheerlijkt, omdat mevrouw Van Nyreede zoo hef tegen haar was. Moe keek Hedwig voor zich uit. Om haar heen werd beleefd „geconverseerd". Wat zou zij nu eens zeggen? Gelukkig: nu noodde Lampke rond den boom. De kinderen moesten eerst komen. Aardig, die blije gezichtjes; dat zich verdringen rond den lichtenden, zilver-beladen boom! Wacht, nu kwam er een verhaaltje van Lampke. De kinders luisterden; ook de grooten hoorden toe. In haar gebroken taal, maar blijkbaar volijverig ingestudeerd, vertelde Lampke een verhaal van de Herders en van de Engelen en van de Ster. Toen van den Stal waarin het Goddehjk Kind geboren was, arm als de armste onder hen. Daaruit moesten deze „arme" kinderen natuurlijk tevredenheid leeren, en de zekerheid, dat 't er niet op aankwam, of je te midden van „aardsche schatten" geboren werd of niet! Critisch luisterde Hedwig toe. Vier standen minstens waren aanwezig; en dit Goddelijk Kind, dat gezegd had: „Vergader u geen schatten op aarde", was voor die vier standen geboren? Al op de catechisatie had Hedwig soms even haar denkvermogen stil moeten zetten, om rustig aan te kunnen nemen, wat ze te leeren kreeg; nu was 't haar, of ze plotseling 't onbegrijpelijke zag van een wereld met „standen", die alle dat Eene Goddehjke Kind tot leeraar hadden. Maar ze wou maar niet meer denken; nauwelijks meer luisteren. Ze begreep tóch niets: niets van 't leven, niets van God en niets van den dood. Ze zou deze comedie als alle comedies maar langs zich laten gaan ... lampke eindigde. De uitdeeling van geschenken volgde. Uitgelaten van vreugde bekeken de kinderen beurtelings hun eigen, beurtelings elkanders schatten. Lampke had er i63 toch slag van! Zie die stralende gezichten! En de gezichten van de moeders, die nu ook naderbij aan den boom kwamen en alle wat kregen. Allemaal practische geschenken kregen ze; en ze zagen er blij uit Lampke beduidde de kinderen nu, mevrouw te gaan bedanken. Chocolade en krentebrood hadden ze al gehad. De moeders pakten hen in cape-jes, deden mutsjes op en boeffanten om. Koud zou 't buiten zijn! Met een verlegen glimlach drukte Hedwig de kleine handjes. Zoo leek ze een heve koningin van een klein rijk, vond Lavéry. Haar slanke figuur was wat overgebogen; het neer-buigende lag in haar houding. Haar blauwe, klare oogen, vreemd boven het dofte, verlegen glimlachje, straalden neer op de kinders. Kleine begenadigden leken het. Een heel mooi blond kind, een meisje, werd door mevrouw Van Nyreede even teruggehouden. Een gemompel van bewondering fluisterde om Hedwig rond. Allen zeiden iets liefs over het kind en het moedertje lachte, roodwangig en Hij. Ook Hedwig, bijna weer in gedachte, streelde het kindje de wangen. Ze deed het gedachteloos en zonder gevoel; maar het kindje keek haar verheerlijkt aan. Nu ging het heen, en keek bij de deur nog om. Lampke, volijverig, kwam nu Hedwig vragen, of ze maar niet eerst de dienstboden hun geschenkjes zou geven. Hedwig vond 't natuurlijk goed. Alles was haar immers 't zelfde? Om haar heen spraken ze nog over dat mooie kindje. Papa Van Rosse be-theoretiseerde 't wonder, dat je „in diè stand soms zulke mooie menschen had". Lavéry werd wetenschappelijk en op 't kantje af van onbeleefd, door van „gezonde bloedsmenging" te spreken, die in de hooge standen tengevolge van 't trouwen met familie of met familie van familie niet plaats had. Papa Van Rosse, gekrenkt in zijn gevoel van eigenwaarde als mannelijk vertegenwoordiger van de „hooge" standen, het, antwoordend, zijn stem onheilspellend kraken; en Lavéry, wat verschrikt over zijn eigen onbeleefdheid, trachtte De Bannenburgh. I. rl* IJO brons, van brons in wekkende klanken gestemd, klonk hoog in de stilte. Daarna, kinderlijk van geluid, begon buiten een klokkenkarillon: „O, du sehge, o, du fröhliche" te spelen. Karei Jales, aan 't einde van de ophaalbrug, had zich daar in alle stilte opgesteld, met een muziekinstrument, dat Lampke niet hardop wou noemen, en dat, door den afstand, al 't hinderlijke verloor. Lampke lachte tevreden. Ze was zóó goed en kinderlijk, dat Hedwig even iets als dankbaarheid voelde. Wilna critiseerde. 'n Grammofoon; maar tóch aardig bedacht. Het «zagen" van de grammofoon smolt ineen met 't geluid van 't watervalletje achter 't kasteel, nu nog niet geheel door de vorst gestremd. Mevrouw Van Nyreede was verrukt. Nog meer Kerstliederen volgden, allen klokkenspel. Papa Van Rosse, zijn hand dichtbij zijn balf-leeg glas champagne, luisterde toe, 't hoofd opzij, als geknakt in meegaan; mama Van Rosse keek weer even wat verwezen. Nu ging de deur weer dicht. Een stilte volgde. Allen voelden iets, wat ze zelf niet begrepen. Christus was geboren. Overal in de dunne lucht ontwaakte 't wonder der Geboorte. Voor allen, aanwezig aan die langwerpige tafel, was de Christus-geboorte een dood-gezegd woord, verheerlijkt in dood-gedane dingen. Het was geworden een feest van gewoonte. Lief was 't, zulk een feest te vieren. Poëzie lag er in, en óók wel wat voelen van devotie. En onbewust sliep in die poëzie, in die devotie, de levend-makende Geest. Zelfs Wilna had er zich voor open gesteld. Er was een weeke overgave in haar gezicht; ze had onbewust de handen gevouwen. Alleen Hedwig was gesloten, zélfs voor de poëzie. Dit alles gebeurde büiten haar. Lampke was een hef mensch. Lampke had plezier in die dingen. Zij had Lampke voor 't dagehjksch leven noodig en 't was voor Lampke noodig, dat ze zich vrij bewegen kon in haar eigen sfeer... i7i Maar Hedwig zélf was dicht. Gesloten als een graf zat ze aan. Ze zag de vriendelijke dingen om zich heen, als een uiterlijke leniging; als iets wat haar omvloeide met een vriendelijk fluïde; maar in haar drong er niets! Daar waakteen wachtte maar één verlangen: 't wreken van haar éigen leed. In dit verlangen wachtte haar zieL als een groote onheilspin in een reuzen-web. Wat ging héér een Kerstnacht aan ? Wat beteekende 't, dat Jezus van Nazareth geboren en gestorven was? Dat hij de schuld van de menscbheid óp zich had genomen? Wat betéékende dat? Wat begréép ze daarvan? Jezus van Nazareth kon haar het geluk niet weergeven. Die zoon-van-god had van uit zijn hemel niets gedaan, om het monsterlijke onheil te verhinderen dat haar voor altijd haar geluk ontnam. Wat beteekende trouwens dat „zoon-van-god* zijn? We waren immers allemaal „kinderen van god*? God heette immers „Onze Vader"? 'n Zonderlinge vader, die zijn kinderen zóó liet lijden! Deze en dergelijke gedachten gingen somber Om in Hedwig's hoofd, toen ze met Wilna, die haar lamp droeg, de lamp, die door Lampke naar de vestibule was gehaald, om er zoovéél mogehjk licht te hebben, haar slaapzaal bereikte. Op bevel van Lavéry sliep Wilna tegenwoordig in Hedwig's slaapvertrek. Het béd van Reinout was in de groote zaal versjouwd en stond nu tegen den muur, half omgeven met een gobelin-bespannen kraamschut. Hedwig's bed stond nog midden in de zaal, zoo, dat haar oogen, als zij dat wou, Reinout's groote portret konden zien. Uit angst voor haar zenuwziekte, zooals zijzelf het ook wel noemen moest, het zij in den laatsten tijd het portret in rust In een plotselinge opwelling, in een verlangen om Reinout mi te geven, wat de Jezus dien zij niet meer geloofde daar beneden in de vestibule en in de oranjerie had gehad, nam ze de Kerstroos die ze op haar borst had gestoken en lei die onder zijn portret. Terwijl Wilna de lamp op tafel zette, stak zij de kaarsen aan, vouwde de handen en keek 172 met verheerlijkt gezicht omhoog. Wat kon 't haar eigenlijk deren, als er iets met haar gebeurde? Al viel ze dood, wat zou dat beteekenen ? Dan was ze gauwer bij Reinout, dat was al. Wilna, nog vervuld van allerlei, bekeek haar gekregen broche bij de lamp. De slaapzaal was groot; de kaarsenschijn drong niet tot haar bewust gezicht door. Plotseling schrikte ze. Hedwig had een fluitenden ademtocht doen hooren. Ze wendde zich om en liep op haar toe. Haar eigen adem stokte. Daar stond Hedwig, dood-wit, de oogen wijd, de handen gestrekt naar een kant van de zaal waar alleen neer-zevende schemer was. Haar hppen bewogen. Wat, om godswil zèg ze? Er was niets! Wilna kon niet spreken; ze kon niéts doen. Daar greep Hedwig met beide handen in 't haar: een akelige wanhoopsbeweging. 't Was of haar oogen zich nóg meer verwijdden. „Daar"! fluisterde ze heesch, en toen nog eens: „Daar"! Haar rechterhand maakte zich weer los van haar hoofd. Ze wéés er mee ... Plotseling kon Wilna bewegen. Ze deed een schrede naar Hedwig toe. — Wat? Er is niets! zei ze, angstig. Een ontzetting scheen Hedwig te nemen. Ze trok de schouders op, klemde de handen, tot vuisten gebald, op de borst ineen. Nog grooter staarden haar oogen. — De vrouw... de vrouw.. .! hijgde ze. Toen, wankelend, gebarend met de handen in de lucht, viel ze, vóór Wilna bij haar kon zijn. Verwilderd keek Wilna rond. Die zaal, dat schemerlicht» die groote ruimte! Wat moest ze doen? Water, dacht ze. Snel liep ze naar de waschtafel, doopte een spons in water en bevochtigde Hedwig's gezicht, haar hoofd optillend. Hedwig was nergens tegenaan gevallen; ze lag op het groote, dikke Perzische kleed, dat zich vóór Reinout's portret op den eiken vloer uitstrekte. Al dadelijk 173 opende ze de oogen, stil liggen blijvende. Wilna keek naar de kaarsen bij Reinout's portret. Snel hief ze zich op en blies de kaarsen uit. Hedwig's blik volgde haar bewegen. Vlug boog ze zich weer over haar. — Kun je opstaan? fluisterde Wilna, Hedwig's hoofd steunend. Hedwig probeerde 't. — Ja, fluisterde ze terug. Geholpen door Wilna stond ze op, liep tot bij een breeden leunstoel en zonk er in neer. Wilna knielde bij haar. — Wat is er gebeurd? vroeg ze, sidderend over haar gansche lichaam. — Hetzelfde van telkens. Ik keek naar Reinout's portret, en... — Waarom heb je de kaarsen ook aangestoken? verweet Wilna. Waar dient dat alles toe? — Omdat ik dood wil; naar Reinout gaan. — Maar je gaat niet dood. Je doet vreemd, en... — Wat hèb ik gedaan? Radeloos blikten Hedwig's oogen Wilna aan. — Je wees naar ergens in de kamer, en toen... — Nu: en toen? — Toen greep je naar je hoofd. Je oogen keken wijd. Je zag blijkbaar iets. — Zag ik iets? — Ja. Je wees naar daar. Er was daar niets; maar jij zag wat. — Wat zag ik? — Je zag, geloof ik, 'n vrouw. Aarzelend sprak Wilna. Was het goed, dat ze Hedwig alles weer-vertelde? — Een vrouw? — Ja: je wees daar en riep ... Maar mag ik je dat eigenlijk wel vertellen? — Waar wees ik? 174 Hedwig wendde zich om. Wilna strekte de hand uit, in de richting waar Hedwig haar visioen had gezien. — Daar wees je. — En ik zei iets? — Ja. Je riep: de vrouw! de vrouw! — De... vrouw ? Als raadplegend haar herinnering, keek Hedwig de zaal in. Ze zag niets. Toch was 't haar, of ze wist. Dat vreemde gevoel in haar hoofd was er weer. In zich had ze de waarheid ; ze kon die alleen niet vinden... — 't Is om gek te worden, zei ze star voor zich uitstarend. — Wat is om gek te worden? — In mijn hoofd zit de waarheid; maar ik kan die niet vinden. — Hoe bedoel je ? — Ik kan 't niét anders uitleggen! — Moet ik dit allemaal nu aan mijn broer vertellen? Wilna, aarzelend, keek Hedwig aan. — Waarom met? vroeg Hedwig. Hij is een dokter en ik ben ziek. Een gevoel van ellende overviel haar. Ze was dan ziek: ziek! Machteloos maakte haar die gedachte. — Maar bén ik wel ziek? Is 't niet iets Anders? vroeg ze zich af, Wilna aanziende. Wilna haalde de schouders op. — Ik weet 't óók niet, Moe en peinzend, verdoold in raadsels bleven ze eenige oogenblikken zwijgend bijeen. — Ik wou dat ik allerlei dingen wist, zei Wilna toen. Een kaartlegster, bij voorbeeld. — Een kaartlegster? — Ja. In München ben ik eens bij een kaartlegster geweest. Die heeft me van alles gezegd. Ook dat ik nog eens beroemd zou worden, als zangeres. Maar daar voel ik niet eens veel 175 yoor. Als ik maar bij jou mocht bhjven, dan was ik gelukkig. Wilna's gouden oogen zagen Hedwig aan. — Ik wil alles doen, om je te helpen, fluisterde ze. Desnoods iets... kwaads! — Iets kwaads? — Ja, ik zeg maar wat Ik bedoel: alles! Wilna boog haar hoofd op Hedwig's knieën. Ze snikte 't plotseling uit. — Je moet niet zoo'n medelijden met me hebben, zei Hedwig, vaag. Ze had haar hand op Wilna's hoofd gelegd en wachtte nu stil. — Dat is 't niet snikte Wilna. Je zult nooit begrijpen wat 't is! Ik wil me voor je opofferen; alles voor je doen! Zeg maar wat ik moet doen ? Zèg 't maar! Wilna's lichaam schokte van 't huilen. Nu nam ze Hedwig's hand en drukte er haar brandende hppen op. Met iets onaangenaams in zich, trok Hedwig haar hand terug. — Je doet al veel voor me, zei ze, een gebaar makend of ze op wou staan. Wilna droogde zich de oogen; nokte nog wat na. — Zal ik je helpen uitkleeden? vroeg ze deemoedig. Ze stond op. Als een smeekelinge zag ze er uit. Haar roode haren warden rond en over haar gezicht Langzaam streek zij ze naar achteren. — Neen, ik ben weer heelemaal goed, antwoordde Hedwig. Ze stond ook op. — Je moest maar alles aan je broer zeggen, vond ze. Wat kan een dokter voor je doen, als bij niet alles weet? — Alles kunnen we toch niet zeggen, aarzelde Wilna. Neen, dat was waar. Haar wraakgedachten, haar wraakplannen, kon Hedwig niet zeggen. — Geloof je nog dat Alfons... ? begon Wilna. — 'k Weet niet, zei Hedwig. Neen: eigenlijk geloof ik het niet 176 — Omdat je... omdat je in je visioen een vrouw hebt gezien ? — Misschien daarom, misschien ergens anders om. Ik wéét niet. In Wilna's hoofd spookten allerlei gedachten om. Haar fantazie, vermengd met een zekere intuïtie, deed haar een vraag stellen. — Heeft je man, vóór hij jou kende, andere vrouwen gekend ? — Andere vrouwen? Hoe meen je? — Ik bedoel: was jij de eerste vrouw in zijn leven? — De eerste vrouw in zijn ... zijn léven? Hoe bedoel je? Hedwig wist waarlijk niet, wat Wilna meende. Reinout was toch haar man geweest? Ze voelde vaag, dat Wilna iets 'vernederends bedoelde. — Je meent toch niet, of Reinout... ? — Of Reinout, voor hij jou kende, liaisons heeft gehad met andere vrouwen, bedoel ik. — Reinout... liaisons met andere vrouwen ? Onthutst keek Hedwig Wilna aan. Wat dacht Wilna wel ? Reinout had van haar gehouden en alléén van haar! — Reinout heeft alleen van mij gehouden! zei ze onthutst. Hoe kun je zóóiets denken? — Van jou alleen gehouden ? Ja, natuurlijk. Maar hij was twaalf jaar ouder dan jij. En mannen ... — En je broer dan? klonk als een kreet om hulp uit Hedwig op. — Wat Henri in zijn studententijd heeft gedaan, weet ik niet, antwoordde Wilna, droogjes. Bovendien: Henri is altijd arm geweest. Hij zat krap in zijn geld. En dan is Henri ook buitengewóón koel tegenover vrouwen. Maar in jullie stand, als je rijk hent... De meeste mannen in jullie stand zijn toch... — Wilna! 177 Hedwig's wijde oogen keken Wilna onthutst aan. Reinout, haar man, haar liefde! Reinout, met zijn vroolijke, open oogen, zijn vroolijken, rooden mond, een leugenaar en een bedrieger? Onmogelijk! — Je hebt mijn man niet gekend, anders zou je niet zóóiets vragen, zei ze, droevig. Dan zou je begrijpen, dat Reinout geen bedrieger zijn kón. — Een bedrieger? Reinout hoeft jou nog niet te hebben bedrogen tijdens zijn huwelijk; maar daarom kan hij toch wel vóór zijn huwehjk... — Dan zou hij me dat hebben gezégd! Wilna ghmlachte fijntjes, Ze was weer heelemaal rustig. — Dat is nog niet zoo heel zeker. Een meisje als jij komt men niet met zooiets aan. — Maar dan zou mama toch,.. — Je mama kijkt dunkt me niet zoo diep. Je man was van jouw stand, had fortuin en een knap uiterlijk; dat is voor je mama genoeg. — Dat is waar. Hedwig, in opgeschriktheid, ging naar het raam van haar slaapzaal en sloeg het gordijn opzij. In blauw-witten schijn lag de nacht. De groote maan rustte als een lichtende vrucht op de boomen van het park. Een kleine mogelijkheid dat Wilna gelijk kon hebben, rees in Hedwig op. Ze het 't gordijn vallen en trad op haar toilettafel toe. — 'k Heb wel geïsoleerd geleefd, zei ze, voor haar toilettafel plaats nemend. En van 't leven weet ik niets. Alleen in Duitschland, bij grootpapa, was 't iets wijder voor mij, 't leven. Ze herinnerde zich de episode met den jongen vorst, met Fritz, die haar had willen kussen, en die later met een vorstin was getrouwd. Ja, als zij zich nu eens had laten kussen ? En zou Fritz zijn vrouw nu hebben verteld van Hedwig, op wie hij dol-verliefd was geweest? 178 Ja, als ze dat rekende, dan was 't mógelijk, dat Reinout... — Mógelijk is 't, natuurlijk, dacht ze hardop. Wilna, aan de andere zijde van de zaal met haar nachttoilet bezig, glimlachte even. — O, zoo; zei ze. Mogehjk is 't. Ik weet niet, of je de andere keeren dat je bewusteloos ben geraakt... Ja, toen heb je óók iets geroepen van een vrouw... Dat meen ik teminste, dat meneer Van Rosse aan Henri heeft verteld. Nu, als zooiets telkens weer voorvalt... Ja, Henri noemt 't een visioen en zegt dat je gek bent op zoo'n oogenblik dat je zooiets ziet; maar... — Gek? — Nu ja: overspannen. Maar ik geloof die dingen heel anders dan Henri. Ik geloof, dat het een Gezicht kan zijn. — Een gezicht? — Ja: een waarschuwend Gezicht. — In verband met Reinout? — Ja. In verband met je man. — Jij gelooft dus, dat een vrouw Reinout zou hebben... ? O, maar dat is niet mógelijk 1 — Alles is mogehjk; en ik, in jouw plaats zou zooiets opvatten als een aanwijzing. — Als een aanwijzing? — Ja: als een aanwijzing om in die richting te zoeken. Wilna was ontkleed en stapte in bed. Traag het Hedwig den kam gaan door haar lange, donkere haren. Een vreemde wereld had zich voor haar ontsloten. Een vrouw in Reinout's leven? Een vrouw, die in zijn oogen had gezien? Die zijn mond misschien bad gekust? Langzaam ontkleedde ze zich. Het was zooiets nieuws, dat het al haar bewegen belemmerde. Reinout niet van haar? Niet enkel-en-alleen van haar? Toen ze in bed lag, dwaalden haar oogen naar zijn nu donker portret De twee trouwringen aan haar vinger aanvoelde ze. 179 Neen, 't was niet mogelijk! En tóch!... Turend, denkend, woelde ze om en om. Wien zou ze vragen naar Reinout's verleden? Waar zou ze zoeken naar die „vrouw"? Het briefje van Victor kwam haar weer in de gedachte. Zou Victor met Reinout gekibbeld hebben om een vrouw? Dat kwam vóór! Duels had je er-door! Hedwig wist van één zoo'n geval. Zou ze Victor vragen naar Reinout? Om en om woelde ze. Ze probeerde haar gedachten weg te jagen. Het lukte haar niet Wilna's geregelde ademhaling was hoorbaar, 't Irriteerde haar. Wilna sliep. — Wilna! riep ze. En nog eens harder: Wilna! Wilna roerde zich in 't bed; sprong verschrikt op. — Wat... wat is er? — Ik kan niet slapen. Wil je mij mijn poeder 's ingeven ? Slaperig, duizelig kwam Wilna bij Hedwig's bed, zocht de poeders en gaf Hedwig wat ze vroeg. Het was haar niet te veel, Hedwig te helpen. Dat was haar nooit te veel. Vreemd genoeg, verpleegde ze graag. Ze geloofde zelf niet in haar artistieken aanleg. Vooral vrouwen wou ze graag verplegen. Hedwig dankte. Wilna was heel hef voor haar. Slaapdronken ging Wilna weer naar bed terug. Als het werkelijk waar is, dat er vóór mij een vrouw heeft bestaan in Reinoufs leven, dan... dan haat ik Reinout! was de laatste gedachte die in Hedwig woelde, voor ze dien nacht insliep.