JOCHEM THEUNISSEN EN ZIJN TIJDGENOOTEN DOOR W. VAN NES ZU* '■ UITGAVE VAN JOHS. J. C. VAN DER BURGH - DEVENTER I JOCHEM THEUNISSEN EN ZIJN TIJDGENOOTEN. ♦ ƒ rv/ JOCHEM THEUNISSEN »-i » T T¥TK T TIJDGENOOTEN * DOOR W. VAN NES Schrijver van „ERNST DES LEVENS", „WILLEM JANSEN", „VERWOESTE LEVENS", „ÉÉN PLEITGROND SLECHTS" enz. Vertaler der Novellen van IAN MACLAREN en van vele andere werken. DEVENTER Johs. J. C. VAN DER BURGH Aan den Lezer! Vroeger was het de gewoonte elk boek, van welken aard ook, van een „inleiding" te voorzien, waarin de schrijver haarfijn vertelde, wat hij bedoelde en waaruit de lezer vaak zooveel vernemen kon, dat hij, indien zijn tijd beperkt was, het lezen Van het boek kon uitstellen of nalaten. Langzamerhand is men tot het inzicht gekomen, ^at de schrijver het recht mist te anticipeeren op het oordeel van den lezer, op den indruk, door het boek zelf gemaakt; men heeft ingezien, dat goede wijn geen krans behoeft en dat slechte door geen krans verbeterd wordt: vele schrijvers, waaronder de beste, laten hun boeken verschijnen zonder „inleiding", vooral wanneer deze van bellettristischen aard zijn. Edoch, elke medalje heeft èen keerzijde en ook het weglaten van de „inleiding" heeft zijn bezwaren: immers de schrijver loopt gevaar door dat weglaten den schijn op zich te laden van als onaangediende gast, zonder kloppen binnen te komen en die schijn moet vermeden worden door ieder, die op den naam van beschaafd man aanspraak maakt: men valt nu eenmaal niet met de deur in huis. Daarom zij het mij vergund hier alle aanprijzing van het aangeboden boek na te laten als onnoodig en ongepast en mij er toe te bepalen den lezer te verzoeken mij de gelegenheid te geven hem te zeggen, wat ik op het hart heb. DE SCHRIJVER. INHOUD. Eerste Afdeeling: JOCHEM THEUNISSEN. I Aan de Wieg blz. 3 II Opleiding blz. 22 III Schoolmeester ......... blz. 40 IV Gunst en Recommandatie blz. 65 V Toch ingestort . lp blz. 85 VI De Vrouw blz. 108 VII De Vrije Zaterdagmiddag blz. 126 Tweede Afdeeling: TIJDGENOOTEN VAN JOCHEM THEUNISSEN. ' I, " Jong Amsterdam ........ blz. 149 II Jan Comedie blz. 163 III Een Versnapering . blz. 175 IV Een Brave Jood ........ blz. 188 V Huishoudens van Kea ...... blz. 193 VI Schipbreukelingen blz. 229 VII Een Interessante Vrouw ..... blz. 247 VIII Een Parvenutje blz. 261^ JOCHEM THEUNISSEN. I AAN DE WIEG. Wij staan aan de wieg van den pasgeboren zoon van Teunis Theunissen en diens vrouw, wier meisjesnaam, Martha, in deze omgeving wel eenigszins ongewoon klinkt. Het is de 29ste Augustus van het jaar 1849 en wij bevinden ons op een v^n die kleine boerenplaatsjes op het eiland IJselmonde, die reeds door het groote Rotterdam zijn ingeslokt of het binnenkort zullen gedaan worden, doch toen nog als afzonderlijke gemeenten bestonden met een eigen burgemeester, een eigen dominee, een eigen dokter, een eigen school en een eigen cachet. De woning, waarin wij binnentreden, ligt niet in de kom der gemeente, is niet een van de fraaie hofsteden, waaraan Zuid-Holland zoo rijk is, maar is een zeer armoedig huisje aan den straatweg, die het eiland van het noorden tot het zuiden doorsnijdt. De bewoners, vader en moeder Theunissen, zijn eigenlijk vreemdelingen in die streek. Tien jaar geleden, vlak na hun huwelijk, bewoonden zij een tamelijk groote boerderij dicht bij Dordt, die toebehoorde aan den Jochom Theunissen. 1 4 vader van den man, maar die zij na den dood van den ouden Theunissen bij de boedelscheiding moesten ontruimen en met een kleinere verwisselen. Sedert is hun alles tegen geloopen; ziekte onder het vee, mislukte oogsten en al die rampen, welke den onbeschermden landbouwer kunnen treffen, hadden het toch reeds geringe bedrijfskapitaaltje doen versmelten en het gezin aan den rand des ondergangs gebracht. Op den morgen van den dag, waarop Jochem, aan wiens wieg wij staan, geboren werd, waren zijn beide zusjes met half gevulde magen naar school en zijn vader, zonder iets genuttigd te hebben met het laatste vaatje boter naar de markt te Rotterdam gegaan : de zusjes zouden zich te twaalf uur te goed doen aan de dan gekookte poters; vader zou wel iets eten, als de boter verkocht was en moeder.... kon niets door de keel krijgen. Des middags, na het aardappelenmaal, ging het jongste zusje alleen naar school en bleef het oudste thuis — want moeder was heelemaal niet goed. Vrouwen als Martha Theunissen houden gewoonlijk slecht boek en wanneer, zooals hier het geval was, het achtste verwacht wordt, letten ze heelemaal niet meer op die kleine ongesteldheden, die als zoovele vingerwijzingen kunnen dienst doen; zoodat, wat men op het platte land een boerenkermis noemt, vaak de vrouw overvalt, te meer daar het verloop ervan in den regel zeer voorspoedig is. Zoo was het dan ook meer geluk dan wijsheid, dat het oudste meisje, tegen drie uur naar den dokter gezonden, dezen thuis vond en dadelijk bereid mee te 5 gaan en het was een geducht meevallertje, dat buurvrouw ook niet verhinderd was de beloofde assistentie te verleenen. Precies te vier uur was Jochem present en meldde zich met een geluid, dat den dokter deed zeggen: „de longen zijn in orde." Dat er nog meer in orde was, ondervond de baker, die het werkje niet voor het eerst bij de hand had, vrij spoedig en dat de dokter, die nog jong was en eigenlijk voor het eerst tijdens zijn verblijf op het dorp een kind haalde, zijn vak verstond, constateerde moeder Theunissen met blijdschap, hoewel tranen bij haar de plaats van woorden innamen: een eigenaardige vorm van welsprekendheid! Toen te half vijf de vader thuis kwam — eenigszins onder den invloed van een welgeslaagden handel en van de reis — werd bij wegens zijne afwezigheid bij een zoo gewichtige gebeurtenis niet vriendelijk door den nog aanwezigen geneesheer ontvangen, wat in de gegeven omstandigheden wel eenigszins onbillijk was, maar door Theunissen geaccepteerd werd als een al of niet verdiend standje van een „hooge", want hij was militair geweest en had het tegenspreken afgeleerd. Toen het „standje" genoten was, sloeg hij op de gebruikelijke wijze aan, nam een kijkje in de wieg en keerde zich daarna tot de omstanders met de woorden: „dat jong heeft rood haar", wat in zijn oogen wel het leeüjkste was, wat iemand hebben kon, omdat volgens de publieke opinie rood haar en elzenhout nooit op goeden grond gebouwd zijn. Moeder weende, dat was zoo haar gewoonte; vader ging slapen, dat was zoo zijn manier en de baker spelde 6 Jochem in, dat was haar werk. Alleen de kleine Jochem deed niets; die was zoo goed ingepakt, dat hij zich niet verroeren kon. Het knaapje was „welkom" geheeten op het speldenkussen en op geen andere manier — daar moest hij voorloopig mee tevreden zijn. Zoo'n speldenwelkom is een symbool, dat men niet genoeg op prijs kan stellen en ofschoon het wellicht beter is bij het inbakeren gebruik te maken van de meer doelmatige baby-pins is er toch wel iets voor te zeggen, het speldenkussen met zijn „welkom" als bekroning van de luiermand in eere te houden: er zijn meer van die nuttige overtolligheden. Vader en moeder Theunissen — de scherpzinnige lezer heeft het reeds vermoed — droegen de lasten des levens niet samen: zij torschten ze beiden, elk voor zich, elk op zijn manier, maar beiden met groote taaiheid, weergalooze volharding, Samen ware wellicht gemakkelijker, minder vermoeiend geweest; maar twee paarden voor een zelfde koets vormen nog niet altijd een span! De koets rolt wel en die er in -zitten komen er wel; maar het rijden gaat soms hortend en stootend. Op den bok voelt men er misschien nog't minste van! Er was geen arbeidzamer, gewilliger, energieker en tot op zekere hoogte bekwamer man ter wereld dan Teunis Theunissen; geen arbeider, die met minder loon tevreden en tot zwaarder werk in staat was dan hij; geen, die langer stand hield en vlugger van den eenen tak op den anderen oversprong en toch.... mislukte al wat hij begon en iedere poging om iets te verdienen scheen alleen een middel om kwijt te raken, wat hij had. 7 't Was om wanhopig te worden en... niettemin vertwijfelde hij nooit. Er was geen zuiniger, knapper, handiger huisvrouw dan Martha Theunissen, die van oud nieuw maakte, wier handen konden, wat haar oogen zagen, die nimmer rust scheen noodig te hebben en alles kon ontberen, die van eiken gulden een en twintig stuivers kon uitgeven en toch nog één overhouden en ondanks dat alles grijnsde de armoede van alle kanten hen tegen, 't Was om wanhopig te worden! En toch wanhoopte zij niet en toch verzonk ook zij niet in die doffe berusting, die geen vertwijfeling heet, maar erger dan vertwijfeling is, omdat zij met de hoop ook de veerkracht doodt. „God zal voorzien," zei de vrome vrouw. „Ik kan geen ijzer met handen breken", zei de verstandige man. Maar geen van beiden geloofden hun eigen woorden, want de moeder beproefde steeds Gods werk te doen en de vader nam het ijzer, dat hij niet breken kon, telkens weer op. Vader en moeder Theunissen droegen den last des levens niet samen, hoewel zij beiden even taai waren, omdat zij hun taaiheid putten uit verschillende bron. Zij waren, toen Jochem geboren werd, sedert tien jaar getrouwd en hun huwelijk was gezegend met zeven kinderen, waarvan echter slechts twee in leven waren gebleven, de beide meisjes, over wie wij reeds spraken; de vijf, die later dan die meisjes geboren werden, stierven allen kort na de geboorte. Wie eenigszins thuis is in de rekenboekjes van Bartjes, begrijpt dat in de gegeven omstandigheden van natuurlijk 8 voedsel geen sprake was in Theunissen's gezin en wie dan nog daarenboven weet, hoe weinig men vijftig jaar geleden wist van de eischen, die aan kunstvoeding te stellen zijn, zal den vroegen dood dier stumpertjes wel betreuren, maar toch verklaarbaar vinden. Hun huwelijk was er een geweest uit liefde, zonder de minste berening en toch scheen het of er een vloek op gerust had van den beginne af: zonder dat een van beiden van eenig plichtverzuim te beschuldigen was, traden kommer en ellende in de plaats van betrekkelijke welvaart; waren schuldeischers en grafdelvers ongenoode, maar bijna permanente gasten. Het zag er voor den kleinen Jochem niet vroolijk uit, zooals hij daar hulpeloos, schreiend, onbeweeglijk en vaak nat in zijn wiegje ter neder lag. Het is voor het kind van den arme niet aangenaam zijn intrede te doen in onze wereld; gelukkig maar, dat in den aanvang des levens lichaam en ziel nog weinig prikkelbaar zijn en toch is het de vraag of de vijf voorgangertjes van Jochem niet wijs hadden gedaan door maar spoedig weer te vluchten uit wat zij wellicht gehoopt hadden een paradijs te zijn. Als God niet voorzag en het ijzer niet deed veranderen en week worden als was, dan Het is de vierde dag en Dr. Humanus zit aan het bed der moeder, die wel zou willen opstaan, zoo goed voelt zij zich — geen schijntje van koorts zelfs I — maar die toch voorloopig den dokter nog gehoorzamen zal, al ziet zij het nut van al die nieuwe voorschriften niet in. Er zijn wel vrouwen, die met den derden dag al aan de waschtobbe staan. 9 Zij heeft zoo juist den dokter verteld van het treurig lot van Jochems broertjes en zusjes en het gesprek loopt ten einde met des dokters woorden: „dan zullen we trachten met Gods hulp dit mannetje het heengaan te beletten." „O, dokter!" zei de arme vrouw met stralenden blik, „dat zal gebeuren, want ik heb antwoord gekregen op mijn gebed." Er was wel een glimlach op des dokters gelaat, maar geen spotlach, geen die pijn doet, toen hij de woorden der moeder aanvulde door te zeggen; „dat ontslaat ons niet van te doen, wat wij kunnen." Dokter Humanus, wiens glimlach verkwikkend was als de dauw des hemels, had met hart en ziel gestudeerd in boeken en aan ziekbedden, niet om den doctorstitel te verwerven, maar om het recht te verkrijgen de lijdende menschheid te helpen; niet om te leven door de zieken, maar voor hen. Zijn aanzienlijk fortuin waarborgde hem volkomen onafhankelijkheid en maakte eiken inspannenden arbeid overbodig, maar God had het anders gewild en hem een liefde in het hart gelegd, die hem maakte tot ieders slaaf. Humanus was een zeer begaafd man. die elke ziekte op 't eerste gezicht herkende en zijn recepten schreef met een nimmer falende hand en toch nooit ze uit handen gaf zonder in stilte een zegen ervoor afgesmeekt te hebben. Hij was even vroom als Jochems moeder; alleen was hij van meening, dat het voldoende was, zoo God dit wist. „Eén ding" — zei hij na eenig nadenken ~ „is wel jammer : natuurlijk voedsel toch is in den regel, hoewel 10 niet altijd, te verkiezen ; maar daar staat tegenover, dat het toch nog beter is dadelijk te beginnen met kunstvoedsel, dan het na zes weken te moeten doen. Er zijn wel bruikbare surrogaten." „Maar dokter" zei de verschrikte moeder en zij slaakte een zucht, dien de arme wel kent en sommige rijken wel begrijpen. Humanus begreep en zei, dat hij dien middag toch naar Rotterdam moest en nu haast had. De moeder, die geen begrip had van zoo'n begrijpenden dokter, was nog niet gerust; maar Humanus het haar den tijd niet van die ongerustheid blijk te geven, nam zijn hoed, keek nog even in de wieg en zei toen met de kruk van de deur in de eene hand en de andere tot afscheid wuivende: „ja, ja, dat vinden we wel." De kleine Jochem werd verzorgd als een prins en wanneer moeder, die nog maar altijd vreesde, dat het eindje de lasten zou moeten dragen, en die, ondanks haar vertrouwen in Gods voorzienigheid, toch maar niet geloofde, dat God dien dokter op den weg van haar kind geplaatst had, het dezen wat al te lastig maakte met haar zuchten, dan schertste hij: „ik moest eigenlijk het ventje nog wat in zijn spaarpot geven; ziet u, ik gebruik hem als proefkonijntje; ik hoop binnenkort ook zoo'n schreeuwertje rijk te zijn." Eindelijk was moeder gerust en werd zij zelfs eenigszins nieuwsgierig of de dokter dat werkelijk meende en of hij Jochem nog werkelijk wat geven zou. In elk geval was haar aangeboren trots tevreden gesteld: zij had niet meer dat akelige gevoel van beweldadigdheid; zij, haar jongen ten minste, gaf iets in de plaats. 11 Dit laatste was Humanus met haar eens; zijn gevoel ' als wetenschappelijk man werd ten zeerste gestreeld door de resultaten, die bereikt werden. Het kostte den dokter heel wat moeite om de ijverige vrouw den behoorlijken tijd in het bed te houden; maar nog meer verzet ondervond hij bij den vader, toen hij erop aandrong den doop uit te stellen tot den vierden Zondag na de geboorte. Niet dat Theunissen den doop zoo hoog stelde, maar bij vond de vertraging ervan strijdig met de dienstorders en daarenboven gevaarlijk: immers het komt niet te pas. dat in de kerk zoo hard geschreeuwd wordt als kinderen van vier weken dat kunnen; de ouders worden erop aangezien en daar moest Theunissen niets van hebben. Onverwachten steun vond hij echter bij de moeder, die heel veel waarde hechtte aan den Heiligen Doop en te dien aanzien op een heel ander standpunt stond dan haar man; zij was echter wel voor het uitstel te vinden en had er zelfs al eens over gedacht of het niet beter zou zijn er mee te wachten tot eens een preekbeurt door een predikant van buitenaf zou worden waargenomen. De dorpspredikant, die Pankoek heette, maar Flensje genoemd werd, omdat hij sedert zijn verloving een gouden ring aan den vinger droeg, had hare sympathie niet. Hij had het bij haar verkorven door een overigens veel gewaardeerde preek over den „Verloren Zoon"; in welke preek naar haar meening Gods rechtvaardigheid verwaterd en Zijn naijverigheid in het geheel niet tot haar recht was gekomen. Dertien maal had zij het woord liefde geteld — zeker omdat hij onder het preeken aan zijn meisje dacht! — en geen 12 enkelen keer was „gerechtigheid" genoemd, of van het „Oordeel" gesproken, wellicht omdat hij er bang voor was 1 Zij vreesde, dat een kind, door zoo'n dominee gedoopt, groot gevaar üep te gaan zondigen om later te kunnen smullen van het gemeste kalf. Zij wist wel, dat de gelijkenis in den Bijbel staat en dat de Bijbel Gods Woord is, maar dan moet men hem ook goed uitleggen, zóódat de menschen het er mee eens kunnen zijn en dat hij geen afbreuk doet aan eenmaal vastgestelde dogma's. In die meening stond zij niet alleen, helaas! Tot groote blijdschap van vader Theunissen hield de kleine Jochem onder het doopen zijn fatsoen en liep ook overigens de kerkgang naar wensch af; de catechismuspreek leverde geen stof tot ergernis en was volgens moeder Martha ook niet veel bijzonders geweest. In den loop der week na de doopplechtigheid, bracht dominee een bezoek ten huize van Theunissen, vond de vrouw aan de waschtobbe en den man bij de wieg. Men had den dominee niet verwacht en was daarom wel eenigszins verbouwereerd toen hij zoo in eens binnenkwam, en.... eens naar den welstand van het gezin informeerde. Moeder het haar waschtobbe in den steek en toen zij de handen afdrogend binnenkwam, hoorde zij nog juist dominee's vraag; ten volle bewust van haar bedrevenheid in dergelijke conversatie, deed zij als antwoord de wedervraag hooren: „Naar ziel of naar lichaam, hoe bedoelt u, dominee?" „Naar beide", was het leuke bescheid, dat echter 13 juist wegens de uitgebreidheid der discussie, waarop het uitzicht gaf, een subiet einde maakte aan het begeerde tweegevecht. Theunissen voorzag het conflict en hoewel de subordinatie hem eigenlijk voorschreef zijn mond te houden als een „hooge" sprak, waagde hij het toch tusschenbeide te treden met de wel niet diepzinnige, maar toch diepgewortelde overtuiging uit te spreken, dat het doopen goed was afgeloopen, beter dan hij gedacht had, terwijl hij zorgvuldig vermeed met een enkel woord over het feit zelf of over de preek te praten. Dominee had er wel schik in, zooals de oud-militair zijn gevoelens over orde en tucht te kennen gaf en ofschoon van geen van beide kanten hoogdravende woorden gebruikt werden en door Theunissen zelfs wel eens een uitdrukking werd losgelaten, die moeder de wenkbrauwen deed fronsen en dominee een vermanend „ho, ho!" ondokte, kan men toch gerust zeggen, dat de beide mannen elkander vonden en ontmoetten op een terrein, waarop zij thuis waren en dat de wederzijdsche indruk bijzonder gunstig was. Moeder zag het en begreep er niets van: zoo moet, dunkt me, de jager staan kijken, die ziet hoe een koe een haas vangt. Het gesprek had gewichtige gevolgen en daarom is het noodig er even bij stil te staan. Theunissen was niet gewoon te spreken, zelfs niet te praten, tenzij dan onder de kameraads in de herberg, waar men zelden zijn hart lucht geeft, als men er werkelijk een heeft en Theunissen had er een, dat bij gebrek aan luchting overvol was. Welnu, het gelukte den dominee, het kraantje open te maken en toen 14 kwam er een stroom, wel troebel, maar voor een geoefend oor van een goed verstaander toch klaar genoeg. Theunissen was als jongeling in de loting gevallen en uitgetrokken als huzaar. Toen had hij voor zes jaar geteekend en meegeholpen om den Belgischen opstand te dempen, wat wel voor hem niet veel anders beteekend had dan het betrekken van verschillende kampen in Noord-Brabant, maar toch ook hem in aanraking gebracht had met verschillende personen en toestanden, die hij als boerenjongen nooit zou ontmoet hebben. Hij werd ontbolsterd. De dominee had aandachtig geluisterd zonder één woord te zeggen, maar toen de ex-huzaar zoo ver gekomen was, ontglipte hem de vraag: „En de kern, is die bij die ontbolstering niet beschadigd ?" Dat was een vraag op den man af, zooals echte mannen die elkander doen en Theunissen zou misschien het antwoord schuldig gebleven zijn, als hij niet gemerkt had, hoe Martha gereed stond het woord te nemen op haar manier. Toen zeide hij in snellen woordenvloed: „ik ben ontslagen met een blanco strafregister" en hij wees naar den wand, waar zijn paspoort hing in een lijstje met een brevet, dat beteekende, hoe hij den titel van „meester op de sabel" zich had waardig gemaakt. Toen dominee het huis verlaten had en weer op den straatweg stond, kwam het over zijn lippen: „En die man lijdt honger; dat is niet recht." Theunissen ging drie weken achtereen ter kerk en verloor geen woord van de drie preeken; hij vond 15 dominee Pankoek een dominee zooals er geen tweede was; hij had best huzarenofficier kunnen wezen met zijn breede schouders, zijn Hinken kop, waaraan alleen de knevel ontbrak en zijn manlijke taal, die niets oudwijvigs had. Drie weken bleef de haas in de macht van de koe, langer en inniger dacht de dominee over den huzaar met wien hij sympathiseerde, niet om diens zwarten krullebol of diens stevige vuisten, maar omdat hij in hem den mensch zag in zijn eenvoudigsten vorm, den mensch aan wien hij zoo gaarne naast de Blijde Boodschap voor allen ook nog een blijde boodschap voor hem alleen wilde brengen. Het zou te lang duren — en hier misplaatst zijn — om te vertellen, welke en hoeveel vriendschappelijke en ofhcieele brieven er gewisseld en hoeveel samensprekingen er gehouden werden om de samenzwering te doen gelukken, die in het stille dorpje op touw werd gezet door Dr. Humanus en Ds. Pankoek; genoeg zij het te vermelden, dat het resultaat hunner bemoeiingen het ijzer handelbaar heeft gemaakt, dat Theunissen bij geen mogelijkheid breken kon. Het begon met de Staatscourant, waarin sollicitanten werden opgeroepen en het eindigde met een ander nummer van die courant, waarin de gewezen huzaar, Teunis Theunissen, die na volbrachten zevenjarigen diensttijd met een blanco strafregister en een brevet als „meester op de sabel" ontslagen was, benoemd werd tot rijksambtenaar, met den titel van veeschatter in het district IJselmonde. Zoo voorziet God, zoo kneedt Hij het ijzer, zoo be- 16 hoedt Hij het kind der armen voor den hongerdood: gelukkig wien het gegeven is, daarbij als Zijne werktuigen dienst te doen. Hun loon bij de beweldadigden moge hun vaak ontgaan, de glimlach huns Meesters is er te liefelijker om. Jochem Theunissen heeft nooit honger geleden ofschoon er geen brood was in het huis, waarin hij geboren werd, dank zij ■— volgens de officiëele Staatscourant — het blanco strafregister van zijn vader. Hoewel het niet noodig was .— mevrouw Humanus zoogde haar inmiddels geboren dochtertje zelf — zette de arts zijn proeven voort. De kleine Jochem groeide als kool; zijn zusjes vertroetelden hem en ofschoon ze het niet met de moeder eens waren, dat breien en wiegen best samen konden gaan, oefenden zij zich toch in dien heksentoer en leerden nog daarenboven den kleinen man allerlei kunstjes van kousen uittrekken, opzitten en zoentjes geven met zijn eigen mondje. Zelfs vader, die het roode haar scheen vergeten te hebben, misschien wel omdat het er niet was, kreeg schik in den stamhouder en in zijn verbeelding zag hij hem reeds gelaarsd en gespoord met de sabel op zij draven over de Brabantsche heidevelden, springende over tolboomen of het zoo niets was óf schaatsenrijdende met een vat boter op den nek öf — wat ook een deel uitmaakte van vaders idealen, dansende op de kermis met een flinke deerne aan den arm. Waarom zou de jongen niet kunnen doen en niet doen wat hij, Theunissen, gekund en gedaan had? Was er een huzaar geweest, die beter en vlugger dan hij 17 sprong bijna zonder aanloop over een paard in de lengte en was hij het niet, die geroepen werd om midden in den donkeren nacht zonder een moeizieken tolgaarder wakker te maken te paard een depêche over te brengen van Breda naar den Bosch? Waarom zou Jochem dat alles met leeren, niet kunnen, niet durven, niet willen ? Misschien wie weet zou hij het wel tot wachtmeester brengen; aan officier dacht de vader niet, dat was te hoog! maar wachtmeester, dat kon als hij maar flink leerde, en daar zou vader voor zorgen, dat het gebeurde; hij zelf had niet gewild, toen het tijd was; maar Jochem zou wel willen, want zijn moeder " Bij de gedachte aan moeder, kwam Theunissen tot bezinning. Immers, het was niet te verwachten, dat moeder ooit in vaders schuitje zou komen. Zij was altijd het knappe kind van de familie geweest, maar ook, zooals men zeide „van 't hondje gebeten". Dat was nu wel verminderd, maar de ontvangst van dominee was er toch nog een proefje van geweest en vader dacht met innig welgevallen aan dominees leuke bescheid, maar droomen deed hij niet meer. Vader Theunissen, die maar geen ijzer met handen kon breken en die nog geen besef ervan had, dat anderen bezig waren het te doen voor hem, want de benoeming, waarvan boven gesproken is, was nog in de pen, en van zijn sollicitatie, die hij inzond op aanraden van Humanus, verwachtte niemand iets, was door moeder altijd behoorlijk op maat gehouden en hij mocht zich zelf een flink soldaat weten en meenen, dat een soldaat toch ook een mensch is, hij wist wel, dat in zijn omgeving die meening niet gedeeld werd en Jochem Theunissen. 2 18 hij vocht niet met de bierkade en maakte geen ruzie met een „hooge" ; brutaal was hij nooit geweest, dat brengt in de cachot en bederft het strafregister. De „hoogen" dezer aarde, de dragers van het gezag in grootere en kleinere kringen moeten nog leereneen betamelijk gevoel van eigenwaarde aan te kweeken naast een gepaste onderdanigheid: dan eerst zullen zij werkelijk „hoog" staan. Moeder Martha maakte inmiddels ook wel plannen voor den kleinen jongen in de wieg: welke ouders doen dat niet? Had zij ooit over paardensoldaat kunnen denken — maar dat kon natuurlijk niet — dan zou zij met wachtmeester niet tevreden zijn geweest, maar een generaalsuniform besteld hebben; doch soldaten bestonden voor haar niet en maakten in geen geval aanspraak op haar belangstelling: haar vader, een Duitscher van geboorte was indertijd zijn vaderland ontvlucht om aan de soldaterij te ontkomen en een goede dochter deelt de meeningen haars vaders. Martha had andere plannen, wel zuchtend en onder tranen gekweekt, maar toch welig en weelderig opgewassen. Jochem moest dominee worden, niet een Flensje met het „gouden kalf" aan den vinger, maar een Jesajah, die doodsbeenderen zou doen huppelen van blijdschap na ze te hebben doen ineenkrimpen van vrees. Hoe het gaan moest om van den kleinen, armen jongen een dominee te maken, dat wist ze niet; maar i— en dat strekte haar tot eer en was haar steun ■— „bij God is niets onmogelijk." Zij vergat echter in haar gebeden, „niet mijn wil, maar Uw wil geschiede 1" Dat doen er meer. 19 Het was in zeker opzicht maar goed, dat vader en moeder beiden meenden geldige redenen te hebben om hun geheime gedachten voor elkander te verbergen, want nu was het gemakkelijker dan het anders wellicht geweest zou zijn om saamtewerken, daar die plannen toch aanvankelijk overeenkwamen: de jongen moest knap worden, niet alleen omdat hij — toen vader werkelijk aangesteld was — geen boerenjongen meer was, maar omdat vader wist, wat het beteekent niet knap te zijn en omdat moeder zeer goed voelde de kracht van het wel te wezen. Kinderen van rijksambtenaren, Jochem Theunissen ondervond het, hebben anders niet veel kans om knap te worden in de beteekenis, die men gewoonlijk aan dat woord hecht. Die knapheid eischt continuïteit in het onderwijs en wanneer dan de ouders, zooals dat bij Theunissen het geval was, minstens eens per jaar verplaatst worden, van een stad naar een dorp en van een dorp naar een stad, dan leeren de kinderen meestal wel vele methodes, maar niet vele kundigheden kennen. Wie onder die omstandigheden toch werkelijk, naar het oordeel van bevoegden, knap wordt, moet wel zijn „du bois, dont on fait les flütes." Dat hout is aan geen plaats of tijd gebonden; het groeit overal en wie het vindt en er een behoorlijk instrument van weet te snijden, verricht een verdienstelijk werk en vervult de aarde met een liefelijk geluid. Maar het komt ook vaak in handen van knoeiers, die het versnijden en dan geeft het beste hout een onuitstaanbaar gejank te hooren of een oorverscheurend gebrul. 20 Jochem ligt nog in de wieg en het is zijn ouders evenmin als ooit eenig vader of eenig moeder gelukt iets van hun kind te maken: kinderen worden iets. Jochem werd schoolmeester. Dat zal, hoop ik, ieder tevreden stellen. Immers een gewezen schoolmeester, dus iemand die het weten kan, zei onlangs, Februari 1914, in een vergadering van de Tweede Kamer der Staten Generaal, dat de gemiddelde schoolmeester een arm kind geweest is. Die man wenschte dat anders; daarom is hij zeker van zijn post weggeloopen. Hoe het hem bevallen zal in zijn nieuwe omgeving, die gemiddeld niet arm is? Ik deel den wensch van dien man niet, maar beloof hem gaarne mijn steun bij een nieuwe verkiezing. De Tweede Kamer moet ook haar clown hebben en bovenal zou het jammer wezen — voor de school! — als hij noodgedwongen weer tot zijn arme collega's moest terugkeeren. Het is opmerkelijk, dat vader noch moeder Theunissen, ooit er over dachten, wat de toekomst zou zijn der beide meisjes, die toch ook hun kinderen, hun eigen vleesch en bloed waren. Men zal zeggen, en terecht! dat zij daarin vrij wel gelijk stonden met alle ouders van die dagen en dat in de opvoeding der vrouw eerst veel later verbetering is gekomen, zoodat het zelfs tegenwoordig nog niet iedereen duidelijk is, dat meisjes menschen zijn van gelijke beweging en gelijke waarde als de jongens. — De scherpzinnigheid van dat antwoord alle recht latende wedervaren, is de vraag 21 misschien geoorloofd of niet juist daaraan de vele buitensporigheden moeten toegeschreven worden, die sommige ontwaakte Asschepoetsers zich tegenwoordig veroorloven. De dochters van Theunissen hebben zich nooit aan zulke dingen schuldig gemaakt, maar hebben wel veel geleden door de nalatigheid hunner ouders; 't is waar, ze zijn beide getrouwd en hebben zich een eigen gezin gevormd, waarop zij terecht trotsch zijn en waarin de traditioneele meisjesverwaarloozing niet is toegepast; maar het had ook anders kunnen uitvallen, zoo velen harer lotgenooten bleven ongekozen. Een „hooge" had vader Theunissen daarover wel eens onder handen mogen nemen. — Dat die hooge dat verzuimde, noem ik een „mauvaise note" op diens strafregister. — i II OPLEIDING. Toen Jochem Theunissen twee en een half jaar oud was, werd zijn vader in een andere functie — de veeschatters werden afgeschaft ~ naar een ander dorp overgeplaatst, altijd nog in de nabijheid van Rotterdam; het inkomen werd iets verhoogd en het gezin was niet uitgebreid, daar de twee kleintjes, die inmiddels geboren waren, ook weer waren heengegaan. Jochem echter was een blijvertje en een sterk, gezond kereltje, wat hij, om het niet telkens te herhalen zeg ik het nu maar in eens, gebleven is tot op den huidigen dag. Terwijl ik dit terneder schrijf, kijkt hij op mijn papier, hoewel voorzien van een bril, die echter niets verontrustends heeft, daar het een zeer normale bril is, zooals die zonder onderzoek der oogen aan menschen van zijn leeftijd gegeven wordt. Kenners zullen dat begrijpen, als ik hun zeg, dat het een + 3 is. Op dat nieuwe dorpje woonde de familie Theunissen in een aardig huisje, een geriefelijke arbeiderswoning met een tuintje voor, een schuurtje achter, een pereboom in het midden van het tuintje en een varkenshok naast het schuurtje. De zuinige huisvrouw had ruim voldoende WÊ 23 aan de dertig gulden traktement in de maand en toen er bijna hongersnood heerschte op het dorp wegens een plotselinge duurte van het brood, was moeder Theunissen den koning te rijk, want zij bakte zelf en had, toen het meel nog goedkoop was, juist een mud tarwe ingeslagen, die vader bij den molenaar van het dorp had laten malen. Theunissen was niet alleen deskundige in koeien en varkens, maar ook in granen. Waar hij geen deskundige in was, daar kon gelukkig zijn vrouw hem wel in helpen, namelijk in het opmaken van processen-verbaal, staten en verdere administratieve snuisterijen: opmerkelijk was het, dat hij een betrekkelijk goede hand schreef. Moeder was met die ondeskundigheid in administratie meer ingenomen, dan feitelijk oirbaar was, want.... zij liet zich zeer duur betalen voor haar hulp en eischte een onderworpenheid, die, onder ons gezegd en gezwegen, den vader wel wat ontsierde en aan zijn karakter schade deed: in huis was het hem vaak te bang! In dat huisje was een gezellige woonkamer en in die kamer een gemetselde haard met een ijzeren vuurplaat. Als Jochem s avonds werd uitgekleed, mocht hij altijd ten aanschouwe van de verzamelde familie op die plaat zijn kunstjes vertoonen en dan had vader steeds heel veel pret om allerlei dingen, die de moeder nu juist reden gaven tot booze opmerkingen, waarmee de zusjes het oneens waren en die vader veel te oudwijvig vond. Eens op een avond echter — het was dien dag koud geweest en de haard had gebrand — maakte Jochem weer kunstjes en vond de betrekkelijke warmte van de plaat heel aangenaam, totdat hij . . . 24 het kwam zoo bij het kunstje te pas — zich op zijn zitdeelen het zakken en een geweldige keel opzette: met de voetjes op de plaat ging het, met de b , dat was te bar. De ongevoelige vader schaterde het uit van het lachen, de moeder werd woedend op den dommen boer en de zusjes begonnen mee te schreeuwen. „Welnou," zei vader, „eens van je leven brandt je toch je billen en moet je op de blaren zitten, hoe vroeger hoe beter. Ik zit er nu al bijna dertien jaar op." Ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als vrouw Theunissen het niet te druk had gehad met de boter- pot — boter is goed voor brandwonden, zegt men maar zooveel is zeker, dat de harteloosheid en de scherptongigheid van den vader dezen lang geheugd hebben en dat moeder duidelijk inzag hoe verscherping van dé discipline noodig was. Theunissen was buitenshuis bekend om zijn gezelligen aard en zijn leuke gezegden. De brandwonden van den kleinen Jochem waren inderdaad geen wonden en de blaren kwamen — dank zij de overloedige boter zeker — niet op, zoodat zij den volgenden dag onder het genot van een lang bewaarde peer heelemaal vergeten werden. Jochem was een wijs kereltje en toen eens een verversknecht, die het schuurtje kwam opknappen, hem vroeg, wat hij worden moest, gaf hij, met de handen op den rug en de borst vooruit ten antwoord: „heer". Dat deed moeder geweldig goed: Jochem was haar jongen en had geen aardje naar zijn vaartje, die begon te lachen als men hem „mijnheer" noemde. 25 Vrouw Theunissen had een Bijbel met prenten, het eenige boek in den huize Theunissen; die Bijbel lag steeds op tafel opengeslagen, want zij las van het begin tot het einde zonder iets over te slaan en begon na de laatste bladzijde van voren af aan. Anderen dan zij lazen niet en zij drong daarop ook nimmer aan : bij den man was het paarlen voor de zwijnen, voor de meisjes, die de Duitsche letters niet kenden, was het te moeiüjk. Bij het lezen zat Jochem gewoonlijk op den schoot zijner moeder, bekeek de prentjes en vroeg, naar de gewoonte der kinderen, allerlei meer en minder eerbiedige inhchtingen, die niet altijd even duidelijk, maar zeker altijd correct in goede Bijbeltaal gegeven werden, waardoor Jochem langzamerhand behalve in zijn moedertaal ook in de tale zijner moeder vorderingen maakte. Het meest sympathie had hij evenwel niet altijd voor de meest sympathieke persoonlijkheden en dan weende zijn moeder groote tranen, daar zij moest vreezen, dat hij eenmaal door den goddeloozen invloed des vaders op den verkeerden weg zou gaan. Zij maakte zich eens bovenmate ongerust, toen het bleek, hoe de kleine Jochem een zekere aantrekkelijkheid vond in den reus Goliath van Gath en niet het minste voelde voor David, den man naar Gods harte. Jochem was toen vier jaar en zijn zusje kwam op het idéé, dat de kleine smeerpoes zeker schik had in de vieze plaats, waar de reus vandaan kwam. Moeder lachte door haar tranen heen. Vader vond het heel natuurlijk; hij mocht dien reus ook wel, het was in elk geval een dappere kerel en dat hij verslagen werd? Wel, als ze je de hersens 26 ingooien, dan ben je niet overwonnen, want dat is geen vechten ! Moeder had wel gelijk als zij sprak van paarlen, die bij de zwijnen terecht kwamen, alhoewel Theunissen geen zwijn en David's platte steentje geen parel was. Jochem leerde vroeg de ijzeren vuurplaat kennen en oefende vroeg critiek op den Bijbel. De vader vond dat wel, de moeder niet goed. Maar een heer moest hij worden, daarin waren de twee partijen het wel eens. Toen de toekomstige heer zes jaar was, woonde hij te Delfshaven, ook al weer in de buurt van Rotterdam. Op die plaats, die een stad heette te zijn, waren toen twee scholen, één voor jonge heeren, één voor arme kinderen. Jochem deed zijn intrede in de schoolwereld op het jonge-heereninstituut, waar het schoolgeld wel hoog, maar de omgeving dan ook fijn was. — Hij is daar slechts eenige weken gebleven, want van leeren was daar geen sprake. Hoe het eigenlijk in elkaar zat, is nooit recht duidelijk geworden; maar zeker is het, dat iemand, die eens door de ramen der school naar binnen keek, zag hoe de kleine Jochem niet op, maar onder de bank zat en door zijn buurjongens daar met geweld werd gehouden, betrekkelijk langen tijd. Die iemand vertelde dat aan moeder Theunissen, die terecht begreep, dat zij in dat geval het schoolgeld wel in den zak kon houden en Jochem thuis hield. Op zijn zevende jaar begon hij zijn studiën op de andere school, waar het beter ging en waar hij spoedig de eerste beginselen beet had. Toen hij negen jaar was, verhuisde hij naar Rotterdam en vond daar plaats op een tusschenschool in de Hout- 27 tuinen. Inmiddels was de nieuwe schoolwet aangenomen en werd er streng de hand gehouden aan de vaccinatiewet. Hij werd toen eerst ingeënt en ondervond al de moeilijkheden, die aan het verwisselen van school verbonden zijn. Gezegd moet echter worden, dat, tengevolge van uitmuntende zorg der onderwijzers en zijn eigen vatbaarheid om knap te worden, Jochem, die moeilijkheden glansrijk overwon, zoodat hij nauwelijks elf jaar oud, volleerd was en daarenboven een paar schriften vol Fransche thema's had gemaakt en nog veel meer cahiers met vervoegde werkwoorden op den extra-cursus, dien hij bijwoonde ten huize van een gewezen schoolmeester, die ontzaglijk snoof, nooit een woord sprak en tevreden was met een kwartje in de maand, drie uur per week. Zijn moeder meende, dat het nu tijd was voor Jochem naar een zoogenaamde Fransche School over te gaan, om voor „kantoorheer" te worden opgeleid, ging die kwestie bespreken met den schoolmeester en kwam thuis met de mededeeling, dat Jochem niet naar een andere school zou gaan, maar zijn carrière zou openen als adspirant-kweekehng. Dat noemt men beroepskeuzei Des morgens bestemd voor de kantoorkruk, des middags voor opvoeder des volks, 't Was Jochem om 't even. Zoo gaat het met de meesten. Dat men roeping gevoelt, merkt men eerst later of nooit! Ofschoon de tijd van Jochem's schoolgaan nog maar een halve eeuw achter ons ligt, zou het toch moeilijk vallen menschen te vinden, die zich nog kunnen voor- 28 stellen, hoe de school aan de Houttuinen er uit zag. Het was een openbare school, maar er waren geen zestig duizend gulden aan ten koste gelegd, dat is wel zeker en geen twintig ook. Voor school was het huis niet gebouwd; wat het oorspronkelijk geweest was, is niet bekend, maar het benedengedeelte werd nog gebruikt als pakhuis, zoodat de school slechts langs een trap kon bereikt worden. Aan den voorkant van de schoolverdieping woonde het hoofd der School en de rest van de verdieping, die school was, bestond uit één kamer of zaal wat men het noemen wil. Over de grootte van die kamer kan men eenigszins oordeelen als men weet, dat er ongeveer 200 kinderen met zes onderwijzers ingepakt waren, wel als haringen in een ton, maar toch zoo dat er om elke klasse ongeveer een halve meter marge was. Elk der onderwijzers had twee klassen voor zijn rekening, verdeeld in een afdeeling meisjes en een afdeeling jongens. Wanneer ik gezegd heb zes onderwijzers, dan wil dat eigenlijk zeggen zes personen, want drie van de zes waren aankomende onderwijzers, zoogenaamde kweekelingen, die wel optraden als onderwijzer maar onder controle stonden van den man, die voor twee klassen aansprakelijk was. De kinderen zaten aan lange tafels, ieder van acht leerlingen, zóó dat de voorzijde der tafel tevens tot rugsteun diende van wie zaten op de bank ervoor, want elk plaatsje werd benut. Ondanks alle hinderlijke omstandigheden heerschte er toch een voorbeeldige orde in de school. Dat heet schoolhouden. 29 Het hoofd der School, bovenmeester werd hij nog genoemd, was een bekend musicus en gaf in de beide hoogste klassen zelf zangonderwijs. Des Zaterdags vertelde hij Bijbelsche Geschiedenis. Bij den aanvang der schooltijden werd door een der oudste leerlingen uit een daartoe bestemd cahier een gebed voorgelezen en elke schooltijd werd op dezelfde wijze met dankzegging geëindigd. Naar Roomsch of Onroomsch werd niet gevraagd. Wanneer nu iemand vraagt, hoe het mogelijk was onder die omstandigheden onderwijs te geven, dan weet ik daarop geen ander antwoord te geven, dan dat het heilige moeten den mensch tot veel in staat maakt. In elk geval de schoolmeester, de schoolhouder deed het. Het kon dus. In de tegenwoordige scholen zonder kweekelingen en zonder schoolmeesters, maar vol afzonderlijke lokalen, kleine bankjes, veel ruimte en kostbare hulpmiddelen, die voor 't grootste gedeelte in sierlijke kasten-' zijn opgeborgen, worden onvoldoende resultaten verkregen, naar men zegt: de omstandigheden schijnen dus of niet veel te beduiden te hebben of ergens anders dan in het uitwendige te moeten worden gezocht. — Misschien is de weelderigheid wel een verzachtende omstandigheid voor de rechtbank der publieke opinie evenals dronkenschap door de hedendaagsche justitie een circomstance atténuante bij een moordaanslag genoemd wordt. De school, waar Jochem Theunissen op elf en een half jarigen leeftijd adspirant-kweekeling werd, was in vergelijking van de hedendaagsche paleizen een pak- 30 huis; maar wat er uit meegenomen werd, was bruikbare waar. De schoolmeester van vijftig jaar geleden was een werkezel, de volksonderwijzer van thans is een luxe-paard; de eerste leefde voor de school, de laatste leeft erdoor. — Met die factoren moet ook rekening gehouden worden. Een negatieve factor maakt het product van vele positieve getallen tot minder dan nul. Dat een schoolhouder iets anders is dan een miniatuur professor zal wel duidelijk zijn en dat dus vijftig jaar geleden, toen de schoolmeesters nog moesten schoolhouden hun opleiding anders werd opgevat dan tegenwoordig begrijpt ieder. Dat de toen gevolgde manier nu juist prettig was, zal niemand, die er kennis mee maakte, beweren, maar doelmatig was ze wel. — De practische vorming in de school was de hoofdzaak; de theoretische, quasi-wetenschappelijke, die tegenwoordig, niet alleen de voornaamste, maar zelfs de eenige is, werd als bijzaak beschouwd en voor een groot gedeelte aan den persoon zelf overgelaten. De kweekeling was den geheelen dag en gedurende de geheele kweekeling-periode op de school werkzaam; langzamerhand begon hij zelfstandig op te treden, zoodat hij op zijn achttiende jaar gerekend werd een klasse voor zijn verantwoording te kunnen nemen, Wat dan ook in den regel wel ging: veel hing daarbij natuurlijk af van de leiding, die hij genoten had en van eigen aanleg: precies als bij elk ander vak. De theoretische vorming was niet anders dan voorbereiding voor noodzakelijk af te leggen examens; men noemde dat studie, maar ieder, die van werkelijke studie eenig begrip heeft, zal 31 met mij eens zijn, dat onder de gegeven omstandigheden van geen studie sprake kan zijn. De vraag is echter of de onderwijzer als zoodadig student in de rechte beteekenis van het woord moet geweest zijn of... niet, tenzij dan in zijn persoonlijke studievak, de paedagogiek. De schoolmeester is m.i. noch een taalkundige, noch een wiskundige, noch een geograaf, noch historicus en moet daartoe -ook niet opgeleid worden, ofschoon hij van al die dingen een zekere mate van kennis moet bezitten; maar de schoolmeester moet zijn een onderwijskundige en moet zich bij de praktijk laten leiden door de theorie der onderwijskunde. De theoretische opleiding van Jochem Theunissen en zijn tijdgenooten was zeer gebrekkig; maar die van tegenwoordig, de quasi-weteaschappelijke, is foutief. De practische opleiding, die Jochem genoot, was onvoldoende, maar die van tegenwoordig bestaat heelemaal niet. Terugkeer naar vroegere fouten moge niet gewenscht zijn; wegneming van tegenwoordige gebreken is toch dringend noodig. Het grootste kwaad van de opleiding Theunissen was misschien wel gelegen in de onnatuurlijkheid van de positie voor den opgeleide zelf. Het kwaad, dat hij anderen, den leerlingen deed, was betrekkelijk en op goede scholen bij goede leiding zeer gering: alleen, wanneer de werkkrachten overigens onvoldoende of slecht waren, was het groot, maar dan zou er ook, zonder zijn tusschenkomst of in den weglooperij heel wat verkeerds te constateeren zijn geweest. Maar de arme jongen zelf? Hij had immers geen jeugd; moest 32 als kind de allures aannemen van een geposeerd man; werd geplaagd, gesard, gescholden, op straat bemoeilijkt en bespot, en.... alle jongensspelen waren hem verboden; om slootje te springen moest hij een half uur ver loopen en om eens een fopschelletje te maken moest hij een spoorreis ondernemen. Arme jongen! men noemde hem een gek; was het wonder, dat hij het werd? Men noemde hem een kwast; was het wonder, dat hij het leek? Wat is een kind zonder jeugd! De jaren komen niet terug en als zij dat in schijn misschien wel doen, dan is het nog erger, Die groote grief tegen de opleiding in de school is tenminste vervallen en als de tegenwoordige onderwijzers zich meer aanpassen bij de andere klassen der maatschappij dan de vroegere schoolmeesters deden dan is dat zeker een gunstig gevolg van de verandering in de opleiding. Er was toentertijd in Rotterdam een vormschool voor kweekelingen; maar daar mocht Jochem als adspirantkweekeling nog geen gebruik van maken. Wel kreeg hij met eenige adspiranten van andere scholen drie maal in de week des morgens te zeven uur een les van een hoofd eener School, maar ook dat hield na verloop van een half jaar, toen zijn vader verplaatst werd naar een dorpje op het eiland Goedereede, weer op. Jochem was toen ruim twaalf jaar en in zijn nieuwe woonplaats waren noch kweekelingen, noch adspiranten noodig. Wel hield het schoolhoofd, altijd nog een bovenmeester, er een soort kostschool op na, die tevens zoo iets als normaalschool was, maar daarvan kon Jochem bezwaarlijk proflteeren wegens den flnantieelen 33 toestand der ouders. Goedgunstig werd echter beschikt, dat hij kosteloos de lessen mocht bijwonen en als leerling der school zou beschouwd worden. Zijn praktische opleiding werd evenwel opgeschort, wat hem niet onwelgevallig was. Hij kreeg toen les; zijn medeleerlingen waren wel veel ouder, maar zaten toch met hem aan dezelfde bank en allen te zamen in dezelfde ' school, die uit een onnoemelijk aantal klassen bestond. Hij leerde er Fransch, Engelsch, Duitsch, Wiskunde, Algemeene geschiedenis (vooral de heel, heel oude), Opvoedkunde, Boekhouden en misschien nog een paar vakken zonder naam, maar toch wel van beteekenis voor zijne vorming. Lang heeft die opleiding niet geduurd, want de overplaatsing was slechts tijdelijk geweest en toen Jochem zijn dertiende verjaardag vierde, woonde de familie te Leiden, waar zij ook tijdelijk verblijf hield, zoo tijdelijk dat het de moeite niet waard was een school te zoeken en vóór het einde van het jaar vinden we dan ook Jochem weer als surnumerair-kweekehng op een bijzondere Israëlitische School te Utrecht, waar hij het tekort aan praktische opleiding inhaalde. Of Pankoek en Humanus zich weer met de zaak bemoeid hebben of dat een beschikking van Hooger Hand het zoo verordineerd heeft weet ik niet, maar iets van dien aard moet er gebeurd zijn: aan de verplaatsingswoede is plotseling een einde gekomen en de laatste vier jaren van zijn kweekelingen-loopbaan heeft Jochem Theunissen rustig, kalm en met volkomen succes doorgebracht op een gesubsidieerde Roomsen Katholieke School voor meer uitgebreid lager onder- Jochem Theunissen. . 34 wijs te Schiedam, waar een zeer goede onderlinge opleidingsklasse bestond en het onderwijs over het algemeen in een vergevorderd stadium van volmaaktheid verkeerde. Toen hij in Augustus achttien jaar was geworden, slaagde hij bij het eerstvolgend examen in October voor hulponderwijzer en werd hij onmiddellijk als zoodanig aangesteld. Toen de gesubsidieerde Bijzondere School werd opgeheven ten gevolge van de oprichting eener Hoogere Burgerschool, werd Jochem Theunissen van gemeentewege aangesteld op een openbare School voor U. L. O., daar hij inmiddels tevens examen had gedaan als onderwijzer in de Fransche Taal. Toen hij moest loten trok hij een dienstplichtig nummer, maar dank zij moeders zuinigheid was er geld disponibel voor een nummerverwisselaar en soldaat werd Jochem niet. Wat hij ook niet werd en wat hem, al weer opmerkelijk genoeg, meer kwalijk genomen werd van vaders- dan van moederskant, was: lidmaat eener Kerk. Moeder beschouwde de zaak van critisch standpunt en begreep; vader bekeek de zaak meer vandenpraktischen kant en vond het onfatsoenlijk, ongepast en niet reglementair: „Jij bent niet beter dan een ander", zei hij tot Jochem i „als iedereen zich laat aannemen, kan jij 't ook doen; 't is maar verwaandheid; altijd in de contramine, net als je moeder, je zal de vruchten ervan plukken." Jochem luisterde echter meer naar den predikant, wiens catechisatie hij bezocht had dan naar de verwijten van zijn vader. Die predikant, een geestverwant van 35 Pankoek, was gewoon bij de aanneming van nieuwe lidmaten of liever bij het besluiten tot het afleggen der belijdenis grooten nadruk te leggen op de beteekenis van het feit en van de candidaten zekerheid te vragen omtrent de zuiverheid van en de motieven voor hun aanvraag tot toelating. Misschien was die handelwijze van den predikant niet goed en waren de gemiddelde catechisanten niet de aangewezen personen, om in dezen te beslissen; maar zooveel is zeker, dat Jochem Theunissen er kracht in vond van de gewoonte af te wijken en geen toetreding te vragen tot een Kerk, die officieel een belijdenis eischte, welke hij niet mocht afleggen, terwijl het niet in hem opkwam gebruik te maken van de wetenschap, dat diezelfde Kerk officieus ook wel geneigd is eene andere toe te laten. Hij was er de jongen niet naar om te luisteren naar de wijsheid van Tartuffe, ,,qu' il y a des accommodements avec le ciel." De zusters waren inmiddels gehuwd en hadden het huis verlaten; daartegenover was op het eiland Goedereede het gezin vermeerderd met een vierde blijvertje, die als No. 19 geboren werd en dertien jaar jonger dan zijn oudere broeder was en met de meisjes dus ongeveer een kwart eeuw in leeftijd verschilde. Dit knaapje, dat de serie besloot — 19 was welletjes! m is niet alleen in leven gebleven, maar heeft de stoutste wenschen zijner moeder vervuld en de laatste levensjaren zijns vaders dragelijk gemaakt door steeds toe 36 te nemen in wijsheid en deugd en dientengevolge te klimmen tot hoogen luister en eere. Zoo gaat het in de wereld. Toen die jonge man nog student was, had Jochem Theunissen eens een gesprek met een der vaders van zijne leerlingen, een professor van grooten naam, die echter niet behoorde tot de faculteit, waarin de jonge student thuis behoorde ; Jochem was dus wel eenigszins verwonderd te bemerken, dat zijn broer ook dezen professor zeer goed bekend was. De man was vol lof over den jongeling en drukte niet minder dan bewondering uit over diens veelzijdigheid: het was toch een zeldzaamheid, dat een student dong naar het doctoraat in twee faculteiten te gelijk en in beide gevallen evenveel kans van slagen had, terwijl hij een gouden medailje verwierf voor een prijsvraag in die faculteit, die gerekend moest worden voor hem niet de voornaamste te zijn. „Hij belooft wat!" zei de hooggeleerde, die zelf een roemrijke carrière achter den rug had. „Hij heeft alle gegevens, om als hij eenmaal zich aan de studie kan wijden, het zeer ver te brengen." Deze uitdrukking verbaasde Theunissen en deed hem te geüjker tijd een licht opgaan. De hooggeleerde, die verbazing bemerkende, ging nog iets verder en zei: „Ja, ik bedoel als hij eenmaal de examens achter den rug en zijn beide doctoraten in den zak heeft. dan zal hij niet zooals verreweg de meesten doen, op zijn lauweren gaan rusten, maar inzien, dat de ware wetenschappelijke man niet die is. die weet. wat anderen weten, niet die in wiens hoofd al is gevaren, wat in boeken staat, zooals de dichter zegt. maar dat de 37 eerste plicht van den wetenschappelijk ontwikkelden man is, de wetenschap vooruit te brengen. Een geleerde is niet iemand, die geleerd heeft, maar die leert. De Duitschers kunnen dat beter zeggen dan wij; maar gij begrijpt me toch wel. Examens afleggen is noodig; examenstudie is onvermijdelijk; maar een geleerde wordt men er niet door; de doktersbul is een kostelijke fictie." Theunissen ging, zooals ik zeide, een licht op. Hij bezat geen bullen; zijn examens hadden hem niet den dokterstitel bezorgd ; maar hij had zich toch verbeeld, dat hij ook studeerde. Dat was dus een illusie geweest, maar behoefde geen illusie te blijven; hij kon er mee beginnen. Hij wist nu ten minste wat studeeren was: de wetenschap vooruit brengen. En Theunissen begon te studeeren, Hij wilde de wetenschap vooruit brengen: de wetenschap van den schoolmeester, de onderwijskunde, die het werk van den onderwijzer van een kunstje, een vaardigheid, moet maken tot een kunst; die de school moet verheffen tot een kweekplaats van menschen in plaats van haar te doen zijn een atelier tot vervaardiging van knappe kinderen. Die studie was weldadig, èn om de resultaten, die ten voordeele der school kwamen èn om den invloed op den student. De grasgroene schoolmeester ontbolsterde zich zelf, want zijn studie bracht hem in aanraking met allerlei, wat hem tot nog toe vreemd was gebleven en deed hem vaak inkeeren tot zich zelf om zoodoende een zelfkennis op te doen, die van oudsher als het noodzakelijkste ingrediënt van menschenkennis 38 beschouwd werd en de begeerte te doen ontstaan naar een zelfvolmaking, die het fondament is van alle levenswijsheid. Maar die studie was tevens gevaarlijk: zij bracht in aanraking met veel wat bij betere voorbereiding en onder bekwame leiding verre gehouden zou zijn. De autodidact ziet zoo zelden het onkruid, dat onder de tarwe groeit en verwart zoo gemakkelijk het gif, dat doodt met het voedsel, dat verzadigt. Theunissen ondervond zoowel het een als het ander; de weg. dien hij bewandelde mocht de rechte wezen, wat baat den blinde de rechtheid van den weg? Daar was een Meer-dan-Professor noodig, die hem bij de hand vatte en leidde. Toen werd de groote Theunissen, groot in de oogen van velen, groot bovenal in zijn eigen oog om wat hij reeds gedaan had en tot stand gebracht, want ik ben verre op de geschiedenis vooruitgeloopen, klein; toen werd hij ook, wat hij ondanks al zijn examens, al zijn vaardigheid in het meededen van kennis, al zijn tact om met kinderen om te gaan, al zijn routine om de orde te handhaven, nooit geweest was: paedagoog. En toen de schoolstrijd — de onzalige, de politieke, de rampzalig verdeelende wat samen hoort in éénen band, ontbrandde en de scholen in het leven riep, die zich vooral aanbevalen door den nadruk te leggen op „met den Bijbel", toen vond hij de nog nooit bestreden en evenmin toegepaste leuze : „wij willen geen scholen met, maar ook geen onderwijzers zonder den Bijbel." 39 Doch ik ben te ver vooruit geloopen : de reis moet nog beginnen en ik zinspeelde reeds, op wat de wereld een schipbreuk noemde ; ik sprak nog niet van Jochems wijsheid en verwees reeds naar wat men als zijn dwaasheid signaleerde; ik beschreef niet zijn roem en deed reeds zijn schande voorgevoelen. De schade moet ingehaald; de zeepbel schittert vóór zij uitéénspat; de bloeiende appelboom lijkt mooier dan een aan welken de vruchten rijpen. III SCHOOLMEESTER. Jochem Theunissen — de heer Otto, lid der Tweede Kamer heeft het nog zeer onlangs aan zijn rijke collega's verteld — was een jongmensen van zeer obscure geboorte, zooals trouwens alle schoolmeesters van vroeger en later tijd, alleen de heer Otto waarschijnlijk uitgezonderd, die dan ook geen schoolmeester is gebleven en . . . zijn schoenzolen behoorlijk heeft gereinigd van het schoolsche stof. Jochem Theunissen — het is nu toch bekend, zelfs de ministers weten het — was van armelijke afkomst en had, daar zijn vader rijksambtenaar was en herhaaldelijk verplaatst werd, eigenlijk maar te hooi en te gras kunnen studeeren. Niettemin was hij toch, blijkens afgelegde examens op drieentwintig jarigen leeftijd volkomen bevoegd om te staan aan het hoofd der school, die hij oprichtte en had de veelzijdigheid zijner practische opleiding, zoowel op openbare als op bijzondere scholen, zoowel op pensionaten als op dagscholen hem een bedrevenheid in de uitoefening van zijn functie gegeven, welke menigeen hem kon benijden, die op zijn slofjes aan kweekscholen gevormd was en niet wist. 41 hoe men een kaars in een aardappel steekt en hoe sterke koffie den slaap uit de oogen drijft. Jochem Theunissen was van dien adel der armoede, die in 't zweet zijns aanschijns zijn brood verdient, maar het dan ook verdient; die adel verplicht; hij had hem geërfd van zijn vader, die zeven jaar gediend had als huzaar met een blanco strafregister en van zijn moeder, die wist, dat God den arme niet versmaadt; dat doet alleen de heer Otto, die lid van de Tweede Kamer is geworden en misschien van dien adel is, die ontslaat van plicht. Ala het nog noodig mocht wezen, dan hoop ik dat dit schrijven er iets toe zal bijdragen om, zoodra het geval zich voordoet, den heer Otto te doen herkiezen; in de school zijn andere edellieden noodig! De twee jaren, die voorafgingen aan de oprichting rijner school, had Jochem doorgebracht te Amsterdam op een instituut in wording. De eigenaardigheid van het secondantwezen aan zulk een instituut is, dat het salaris er gering is en aangevuld moet worden met privaatlessen, die in die dagen wel niet ruim betaald werden, maar daartegenover gemakkelijk te krijgen waren. Het voordeel van de positie is, dat men ze gemakkelijk verlaat en met niet al te veel pretenties. Toen Theunissen in 1874 zijn School ter Opleiding voor Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs opende, deed hij dan ook wel een onvoorzichtig, maar toch niet al te roekeloos werk. Het onderwijs in de hoofdstad des rijks Üet in die dagen veel tè wenschen over en vooral de aansluiting tusschen lager en middelbaar gaf veel aanleiding tot klachten, zoowel van de zijde 42 der onderwijs-autoriteiten als van die der ouders. Het middelbaar onderwijs was nog jong en het lager was misschien wat oud! Voor een jongmensen met voldoende bekwaamheid, veel durf en eenig kapitaal was er wel kans van slagen. Aan bekwaamheid en durf ontbrak het Theunissen niet, en toen zijn oom zich bereid verklaarde hem de eerste twee duizend gulden voor te schieten tegen de matige rente van 6% 's jaars, de standaard was toen 5%, waagde hij den stap; hij huurde een huis op de Prinsengracht bij de Westermarkt tegen een huurprijs van twaalf honderd gulden per jaar (de huren waren toen hoog!) en opende den loeien Maart zijne inrichting met 2 leerlingen, die aangenomen werden tegen een schoolgeld van f 150 per jaar. Een der leerlingén moest nog datzelfde jaar examen doen voor het Gymnasium en de ander, een achtjarig knaapje, vroeg om een andere reden bijzondere zorg. *; Theunissen had zich na de groote, dure advertenties in Handelsblad en Nieuws van den Dag — zelfs in de Nieuwe Rotterdammer had hij een annonce geplaatst — de opening wel wat grandioser voorgesteld, maar. anderen beweerden, dat 2 leerlingen al een mooi begin was! Behalve door de betaalde aanbevelingen in de couranten, altijd in den vorm van advertenties wel te verstaan, werd Theunissen nog van verschillende kanten blij gemaakt of bedrogen door beloofden steun. De Schoolcommissie was op zijn hand en juichte (in beginsel!) zijn plannen toe; een schoolopziener had verlof gegeven zijn naam onder een circulaire te doen 43 drukken naast die van een notaris, een advocaat en Theunissens gewezen patroon en de Inspecteur van het lager onderwijs was bereid schriftelijke informaties te geven omtrent den persoen van den oprichter der school. Mooier kan het toch niet! Dat waren officiëele aanbevelingen (in principe) die, naar menschelijke berekening, het mocht dan niet dadelijk bij de opening, toch zeker binnen enkele dagen of weken de school zouden vullen. En dan waren daar nog de directeur van de H.B.S., die van de Handelsschool en de rector van het Gymnasium, die het verstandiger vonden niet openlijk hun naam te geven, maar eigenlijk ondershands veel meer zouden kunnen doen. 't Moest wéldra storm loopen! Temeer daar de, door den Inspecteur gegeven inlichtingen omtrent den persoon, dagelijks gecontroleerd konden worden aan dien persoon zelf, wien 't was aantezien, dat hij vierentwintig jaar oud en nog grasgroen was, in vele opzichten dus een soort van abnormaliteit, in elk geval een zeldzaam exemplaar. Ondanks al die officiëele officiëuse. onweerstaanbare wapenen in den strijd om 't bestaan zou Theunissen waarschijnlijk gecrêveerd zijn van den honger, als hij zich niet zich had mogen verheugen in de geloovende vriendschap van twee bejaarde dames, die een goed bezochte Fröbelschool dreven en voor achtjarige jongensleerlingen steeds een geschikte vervolgschool zochten of ten minste den ouders aanwezen. Theunissen is er gekomen en goed ook; dank zij de uitmuntende Fröbel-voorbereiding zijner eerste leerlingen viel het hem niet moeilijk met hen een schitterend 44 figuur te maken, toen zij na eenige jaren zijne school weder verheten en men weet het . . . naar de vruchten beoordeelt men den boom. Theunissen heeft slechts twee jaar het huis aan de Prinsengracht bewoond. Toen had hij het voorrecht, kennis te maken met den buitengewoon energieken en zaakkundigen industrieel dier dagen, die Amsterdam leerde wat een courant is en Theunissen onderricht gaf in het maken van reclame, sans en avoir 1'air. Van de Prinsengracht verhuisde de school naar de Keizersgracht; van een zeer onooglijk huisje werd zij verplaatst naar een voor die dagen monumentaal gebouw en de wereld sprak ervan, hoe de grasgroene schoolmeester zich ontpopt had als een kranig man van zaken. Het is soms goed zich te laten leiden, als de stuurman maar goed is. Dat heeft Theunissen ondervonden: zijn school — de ideaalschool, gevormd om den meester — heeft zoolang hij er het middelpunt van was, gegolden als een zaak van hooge waarde. Toen hij zich terug trok, ging het eens zoo lichtende punt uit als een nachtkaars. Doch dit feit, hoe intreurig het sommigen ook moge schijnen, is den tegenwoordigen lezer onverschillig; er zijn thans vele, veel beter voor onzen tijd geschikte, scholen, die hetzelfde bedoelen als die van Theunissen, die door de gemeente gesticht en onderhouden, meer algemeen bruikbaar en niet zoo veeleischend zijn. Wie nu in 1914 Jochem Theunissen zou willen navolgen, zou niet alleen onvoorzichtig, maar dom, oliedom wezen. De f 150 groeien niet meer op de ruggen der menschen en die ze betalen kunnen, zijn niet te- 45 vreden met grasgroene schoolmeesters; zij moeten zwarte hebben met een wit randje om den hals. En wat men eenmaal de ideaalschool noemde — de school van den schoolmeester — is geen ideaal meer. De school is tegenwoordig van den Staat, van de Kerk of van de ouders — dat zijn wel evenzoo vele leugens, maar men noemt het toch leuzen en het moet erkend worden, het vormen van een school om den meester, is niet alleen thans, maar was ook vroeger, in 99 van de honderd gevallen onmogelijk. Scholen worden en werden ook vroeger in den regel opgericht en in die opgerichte scholen wordt en werd dan niet een schoolmeester maar een onderwijzer neergezet, op wiens souvereiniteit iets meer dan 99% door de oprichters wordt afgedongen Die man heet onderwijzer en is staatsambtenaar, kerkeknecht of lakei der ouders. De school van den schoolmeester bestaat niet meer en het woord schoolmeester is een aanfluiting geworden. Dat noemt men vooruitgang! Maar te midden van al dien vooruitgang te streven naar wat meer waarheid zou toch wel aanbeveling verdienen; want hoe men de zaak ook wende of keere, welke titels men invoere, welke instructies men geve, welke arbeidsvoorwaarden men opmake, zoolang er scholen zijn, zullen er schoolmeesters blijven en een schoolmeester zonder souvereiniteit is een klok zonder klepel. Men make wetten, men geve instructies, men stelle aan poliöe-agenten, inspecteurs en commissarissen, de geboren schoolmeester blijft wat hij is en die er niet voor geboren is, deugt niet. Waarom deed Jochem Theunissen, die toch zeker de 46 moeilijkheden wel voorzag, al kon hij ze in zijn artistieke werelddomheid niet alle berekenen, zijn gewaagden stap, aan de gevaren waarvan hij meer door geluk dan door wijsheid ontsnapte? Met den geest van het onderwijs, zooals dat in 1857 geregeld was, kwam hij niet in strijd en op zijn leeftijd, 24 jaar, behoefde hij toch niet te wanhopen aan een carrière bij het openbaar onderwijs? Ik heb het reeds gezegd; de opleiding van Jochem Theunissen was zeer ongeregeld geweest ten gevolge van zijn familie-omstandigheden en daar het voortdurende verwisselen van woonplaats hem telkens van school deed veranderen en de openbare onderwijzers niet altijd een plaats beschikbaar hadden, kwam hij vaak op een bijzondere school terecht. Vier jaar lang was hij, protestantsch jongetje, kweekeling op een R.C. bijzondere gesubsidieerde school, waar hij „monsjeur" genoemd werd door jongens, die een kop grooter waren dan hij en die geregeld hem op de proef stelden met het vragen naar Engelsche woorden, welke zij eerst in den dictionnaire opzochten, die hem indachten om zijn door zijn moeder gemaakte kleeding en die hij niettegenstaande alles toch bij afwezigheid van den chef zoodanig in bedwang wist te houden, dat geen enkele lei brak en geen cahier gevlekt werd, al brak hem soms het angstzweet uit. Jochem Theunissen was vreemdeling in de openbare school, hoewel hij, evenmin als iemand in die dagen, eenig bezwaar had om er in te werken; voor zijn pleizier nam hij vaak een avondschooltijd waar in een der zoogenaamde armenscholen, waar de klassen zeer 47 bezet en de hulpmiddelen zeer gering waren. De verhouding tusschen bijzonder en openbaar onderwijs was in die dagen alles behalve vijandig; men concurreerde met elkaar tot bereiking van hetzelfde doel; concurrentie tegen elkaar was onbekend. Voor Jochem Theunissen is dat nooit veranderd: zijn intiemste vrienden heeft hij altijd onder de openbare onderwijzers gezocht; zijn liefste bijeenkomsten waren de vergaderingen van het Nederlandsche Onderwijzers Genootschap en hij werd er ook gaarne gezien, nam deel aan het bestuur, bezette een plaats in commissiën, maar ambtenaarsbloed had hij niet, eigenlijk evenmin als zijn vader, die toch een goed ambtenaar was uit discipline. Toch zou dat nog geen voldoende aanleiding voor hem geweest zijn tot oprichting van een eigen zaak; toch zou hij, die geen vergelijkend examen behoefde te vreezen en oog had zoowel voor de voor- als voor de nadeelen van het ambtenaarschap, in al de bestaande omstandigheden nog geen voldoende reden gevonden hebben om als exploitant op te treden, indien er niet iets bijgekomen was, dat den doorslag gegeven had. Hij had gedongen naar de hand van een meisje, wier hart hem reeds toebehoorde en die hand was geweigerd, bot-af geweigerd omdat hij te min was. Die beleediging, zooals hij de weigering noemde, wilde hij niet dragen en daarom -- wilde hij het oogenblik verhaasten, waarop de vader van het meisje zicl# gedrongen zou voelen „vereerd" te zijn met het aanzoek. Slinkschfc of onbehoorlijke manieren lagen niet op zijn weg; kon hij anders doen dan zich met kracht en geweld een positie verwerven, die dat „vereerd" 48 gevoelen teweeg kon brengen? Was het deelnemen aan vergelijkende examens daartoe de weg ? Dagelijks zag hij, hoe de beste onder de besten jaren lang moest wachten op een benoeming en hij kon niet wachten, wilde niet wachten, hij had haast. „Oü est la femme" vraagt de Franschman, wanneer de een of ander van zijn kennissen een dwaasheid begaat. „Voila la femme", zeggen wij, en dan bedoelen we niet het meisje, niet de liefde zelfs — maar dan wijzen we op de begeerte om de omstandigheden te beheerschen, te dwingen, te leiden in het begeerde spoor. Dat, de intense heerschzucht, is de onheil brengende demon, die den jongen, energieken man — den beste! — verlokt tot onbesuisde, gewaagde handelingen; dat is het gif, dat de jeugd, de jonge onderwijzer vooral, dagelijks met gretige teugen inzwelgt om er later — want vroeger of later gebeurt het — aan te bezwijken ; dat is de geweldige kracht die allen, den groene het eerst, ten verderve sleept, tenzij meer geluk dan wijsheid hem redde. Het moge tegenwoordig eenige moeilijkheid opleveren, een juiste definitie te geven van eene lagere school, in 1870 was men het er over eens, dat zij was een leerinrichting, waarvan drieërlei opvoedende kracht uitging en wel door het aanbrengen van nuttige kundigheden en de ontwildteling van de verstandelijke vermogens, door het gewennen aan tucht en door de inwerking van de persoonlijkheid des meesters. Om kennis is het tegenwoordig niet meer te doen, 49 tucht is uit de mode en de persoonüjkheid van den onderwijzer is afgeschaft. Wat de school nu is, weet ik niet; van de oude, die het product was van eeuwen, is niets overgebleven en de nieuwe is nog in de windsels; alleen weet men zeker, dat de schoolmeester eruit is, niet uit de windsels, maar uit de school. Een groot voordeel van het oude op het nieuwe instituut was, dat de ouders en de onderwijzers het eens waren over de beteekenis ervan, terwijl de tegenwoordige onderwijzers er een meèning op na houden, die nog niet is doorgedrongen tot de ouders, vandaar dat de eersten plannen vormen tot het houden van cursussen, zoogenaamde oudervergaderingen, waar den laatsten eenige inhchtingen zullen gegeven worden, die zij niet vragen. De zaak komt hierop neer: het oude instituut werkte samen met het huisgezin op voet van gelijkheid, het nieuwe eischt de leiding over het huisgezin. Aangezien het huisgezin anterieur is aan de school, is de tegenzin der ouders om zich aan die leiding te onderwerpen min of meer begrijpelijk. Nog een onderscheid tusschen de school van 1870 en die van 1914 is gelegen in een zekere degradatie, die de school in de oogen der onderwijzers zoo geleidelijk heeft ondergaan. Van huis, wat zij was, is zij geworden tot voorportaal. En niemand blijft graag op de mat staan. Menschen als Theunissen beschouwden de vestiging van een school, de benoeming tot hoofd erV&n, als het bereiken van de hoogste sport op hun maatschappelijk^ ladder. Tegenwoordig is dat heel anders; het bezit van een onderwijzersacte, die elke jongen van achttien jaar met wat encyclopaedische kennis-machtig Jochem Theunissen. 50 kan worden, is de eerste stap op den weg naar het ministerschap. Een onderwijzer, die niet minstens lid van de Tweede Kamer wordt of een zetel in den Gemeenteraad verovert, is maar een sukkel. De school is de cocagnemast, waarin de onderwijzer klimt, van onderen af het oog gericht op de ministers-portefeuille: de mast is bijzaak. Jochem Theunissen en zijn collega's, die in de school opgingen, ervoor en erdoor leefden, waren pedant : dat was jammer, want zij werden erom uitgelachen; de tegenwoordige, niet grasgroene onderwijzers, niet grasgroen omdat zij meestal buiten de school en wel erdoor, maar niet ervoor leven, zijn verwaand, worden verteerd door eer- en heerschzucht, beschouwen hun werk als een zuren appel, waar zij doorheen moeten bijten. De ouders lachten wel om den pedanten schoolmeester, met wien zij echter in vriendschap samenwerkten niettemin, maar haten den verwaanden kwast, die hun kinderen beschouwt als de lastdieren, welke hem naar de plaats der overwinning moeten dragen. Dat men ze in de Tweede Kamer brengt is een daad van slim overleg: in de school is men ze dan ten minste kwijt. Theunissen hield men te graag in zijn werkplaats om hem boodschappen op te dragen. De school van Theunissen en de tegenwoordige scholen hebben niets met elkaar gemeen, tenzij dan, dat zij ondanks het vele geld, dat er aan ten koste gelegd werd en wordt, geen van beide volmaakt zijn. De tegenwoordige heeft hare gebreken, die van 1370 had de hare. Standenscholen zijn niet zeer aanbevelenswaardig; zij kweeken coteriegeest en beletten of belemmeren wrijving 51 van gedachten, die later toch komt en dan gevaarlijker is. Speciale opleidingsscholen op een leeftijd, waarop niets beslist kan worden, zijn gevaarlijk uit een paedagogisch oogpunt. Om een geheel te zijn moet een school eindonderwijs geven. Dat deed Theunissen niet. De school van Theunissen en de tegenwoordige openbare scholen voor Uitgebreid Lager Onderwijs Zijn in zekeren zin een oplossing van de kwestie van aansluiting tusschen lager en middelbaar onderwijs; maar die oplossing is onereus, omdat zij geschiedt ten koste van bezoekers, die niet van het eene naar het andere overgaan. Inderdaad, er is nog werk aan den winkel: men mag wel toezien, dat men niet de beste krachten uit de school naar de Kamer zendt, al kunnen eenigen van de tegenwoordige aspiranten nog wel gemist worden. Bij nieuwe benoemingen kan men beter toezien; een groene onderwijzer is in den regel meer hokvast dan een roode. Doch ik beloofde een kijkje in de school van Theunissen en dwaalde af. Behalve door de omstandigheid, dat op de school van Theunissen slechts een bepaald soort van onderwijs werd gegeven, onderscheidde zich zijn inrichting nog van de meeste andere deftige leergelegenheden door de toelating van Israëlitische kinderen, want hoe vreemd het thans moge schijnen, het was toenmaals een feit, dat deze kinderen stelselmatig geweerd werden op de scholen voor de hoogere standen. Israëlieten in het algemeen waren uit de kringen, waar men zich 52 respecteerde, gebannen. Het weinige succes van de instelling het „Paleis voor Volksvlijt" werd door menigeen toegeschreven aan de veelvuldigheid der Joden, die de concerten bezochten en de sociëteit de Hereeniging ging liever ten gronde dan hare statuten in den zin van toelating der Israëlieten te wijzigen. Theunissen stoorde zich aan dat illiberale gebruik niet, hoewel een bekend advocaat hem waarschuwde tegen eventueele overrompeling. „Als wij de meerderheid krijgen", zei hij, „dan is voor ons de aardigheid eraf, dan gaan we ook weg. Dertig procent is goede politiek, meer is te veel." Die advocaat, die zelf uit Utrecht stamde, kende de Joden en kende Amsterdam. Hij zelf had een dozijn kinderen en zond er twee, die in de termen vielen. Theunissen heeft er nooit nadeel van ondervonden. Een andere nieuwigheid, de niet door Theunissen, maar toch in die dagen werd ingevoerd en thans vrij wel algemeen wordt nagevolgd is het toelaten van meisjes en jongens op dezelfde school, wat wel niet precies de Amerikaansche coëducatie bedoelt maar toch eenigszins er naar lijkt en zeker niet onvoordeelig is voor de zedelijkheid, al vreesde men aanvankelijk juist nadeelen ervan. De imitatie-Amerikaansche coëducatie heeft haar intrede in Nederland gedaan te gelijk met de Amerikaansche schoolbanken, die sierlijker, practischer en bij slot van rekening goedkooper zijn dan de oude Hollandsche. Met de plompe, zware, lange schoolbanken zijn ook successievelijk de zwaarwichtige en langdurige schooltijden verdwenen: Theunissen reeds schafte de avond- 53 school af, hoewel hij nog geen voorstander was van driekwartiersuren en vrije middagen. Ook wist hij nog geen middel tegen de groote afstanden en gaf dus gelegenheid tot „overblijven" tusschen den voor- en namiddagschooltijd en wandelde hij met die overblijvers langs 's He eren straten, hoewel hij de witte handschoenen te gelijk met de gebruikelijke wandelstokjes verbood, wat hem niet al te kwalijk genomen werd. Ook viel het wel in goede aarde, dat hij zijn tuin, die tevens tot speelplaats diende, onder de jongens verdeelde om er allerlei gewassen aan te kweeken en als de toename der leerlingen het niet onmogelijk had gemaakt zou hij zeker in die richting voortgaande, iets goeds tot stand hebben gebracht; maar succes — en dat had hij! — is vaak een vijand van deugdelijkheid. Er kwamen weldra te veel leerlingen om hun allen een tuintje te geven en wat misschien nog erger was om hen allen te onderwijzen zonder hulp van gehuurde kracht. Met het toelaten eener hulpkracht — al is die dan ook minder bazig dan dat tegenwoordig het geval is — verdwijnt de eigenaardige bekoorlijkheid van een school als die van Jochem Theunissen; maar qu' yfaire? Dat voelden, zoowel hij als de ouders zijner leerlingen; onderwerping aan het noodzakelijke was het eenig mogelijke en geld verzoet niet alleen den arbeid, maar ook de tirannie van het onvermijdelijke. Eén voordeel had Theunissen bij de collega's van het openbaar onderwijs, die toen reeds begonnen te klagen over mindere handelbaarheid van hun personeel m hij hield de koorden der beurs en bleef baas, hij stelde aan en ontsloeg, en was voorwerker, die als het 54 noodig was, niet tegen dubbel werk opzag ; zijn opleiding was onregelmatig geweest, maar veelzijdig: hij had voor heete vuren gestaan en was ten volle bereid zich er weer voor te plaatsen. Hij was niet alleen het hoofd, maar ook de ziel van de school. En had, zelfs toen hij tien hulpkrachten bezigde, nooit last van de zwarigheden, waarmee anderen zeiden te kampen te hebben. Zijn voornaamste tuchtmiddel voor zijn personeel was: 6efer doen. Hij sprak veel met zijn onderwijzers buiten de schooltijden onder een kopje thee of een glas wijn, nooit onder schooltijd en zelden tor hen; toen hij er vier had, begon hij geregelde maandelijksche bijeenkomsten te houden, waarop voornamelijk de onderwijzers het woord voerden en waarbij de geest voorzat, dat een schoolpersoneel samen één geheel vormt, één aangezicht, dat geschonden wordt, zoodra men den neus ervan schendt, waarbij nooit werd vergeten, dat men vuil linnen en familie wascht en waarop besluiten omtrent de inwendige regeling der school werden voorbereid, niet genomen. Het uitvaardigen van decreten behield Theunissen voor zich. Behalve de samensprekingen met de onderwijzers, hield Theunissen steeds voeling met de ouders zijner leerlingen; bij deze ontmoetingen, die liefst uitgelokt werden als geheel toevallig, golden de regelen, dat elke vader recht heeft alles te weten omtrent zijn kind. maar niets te maken heeft met de kinderen van anderen en dat geen der ouders zich mag veroorlooven inbreuk te maken op de interne regeling der school. Hij was er beslist tegen, dat de onderwijzers zich in 55 verbinding stelden met de ouders, tenzij dan in gewone vriendschapsbetrekking, wat uit den aard der omstandigheden op zijn school niet of hoogst zelden voorkwam, niet omdat hij iets verzwegen wilde hebben of omdat hij zijn onderwijzers niet vertrouwde, maar omdat hij bij ervaring wist, hoeveel tact er bij het spreken met ouders van leerlingen noodig is, een tact, dien alleen rijpe ervaring geven kan. Hijzelf had dikwijls in al te groote oprechtheid zijn mond voorbij gepraat en een zaak, die hij in orde wilde maken, juist bedorven. Het was hem dus niet kwalijk te nemen, dat hij het liever niet aan anderen wilde overlaten door hun — op zich zelf vergeeflijke .— flaters een verwarring te stichten, waarvan de gevolgen bij slot van rekening op zijn hoofd neerkwamen. Hij belastte Zich liever zelf ermee, de boodschappen, die de onderwijzers hem gaven, over te brengen. Zoo is Theunissen erin geslaagd zijn school niet alleen groot te maken, maar haar ook te doen blijven zijn school. Het getal der scholen, die op deze manier persoonlijk eigendom der schoolmeesters zijn, is tegenwoordig uiterst gering en .... ik noem dat geen bewijs van vooruitgang, al wil ik gaarne erkennen, dat de tegenwoordige kleur der onderwijzers veel meer up-todate en veel glansrijker is dan het grasgroen van Theunissen. Hoofd der School te zijn, zooals Theunissen het was, al werd hij door den drang der omstandigheden van lieverlede ambulant en al zagen de onderwijzers niet al wat hij deed voor de school na de schooltijden als zij al of niet studeerden of zich op andere wijze, 56 vermaakten, is geen sinecure en om van een honderdtal leerlingen op elk oogenblik precies te weten, wat men van hen zeggen en denken en verwachten kan en mag, eischt den completen mensch, vraagt volledige toewijding, altijd doorgaande werkzaamheid, eischt een schoolmeester, die van de school is, zoowel als een school, die van den schoolmeester is. Hoe men dat tegenwoordig klaar speelt nu men er een eer in stelt na vieren den schoolmeester uit te schudden en hem met het krijtjasje aan den kapstok hangt, is mij een raadsel en het komt mij somtijds als zeer waarschijnlijk voor, dat men het in het geheel niet klaar speelt. Toen ik mij onlangs aanmeldde bij een Hoofd eener School, na voorafgaand schrijven, waarin ik hem het doel mijner komst vermeld had —• het overgaan van een zijner leerlingen naar een middelbare school — ontving ik van dien man, die notabene op het punt stond geroepen te worden tot een hoogere functie, den raad mij te wenden tot den klasse-onderwijzer van het bedoelde kind, aangezien hij het meisje weinig kende en omtrent haar vorderingen nog minder wist! Vijf jaar lang had het kind zijn school bezocht I Vijf jaar lang had hij mij rapporten omtrent haar gezonden: vijf jaar lang had hij mij dus dingen wijs gemaakt, waarvoor hij niet kon instaan. Ik heb met dien klasse-onderwijzer niet gesproken; ik heb het Hoofd der School den rug toegekeerd en ben zelfstandig opgetreden, maar ik heb toch gedacht: „als ik onderwijzer was aan de school van dien man, zou ik hem ook mijn klas uitgooien als hij er in kwam 57 om mi) te contröleeren"; en ik heb mijn antipathie tegen den B. v. N. O. voelen luwen. Het vak, dat in dien tijd en vooral op die scholen, waartoe die van Theunissen behoorde, de meeste zwarigheden opleverde, was de Fransche taal, waaraan bij de toelatingsexamens der H.B.S. en van het Gymnasium een onevenredig groote waarde gehecht werd en waarvoor betrekkelijk te hooge eischen gesteld werden. Later is dat wel verbeterd, maar in den beginne, toen het geheele Fransche onderwijs feitelijk in handenwas van drie of vier Zwitsers, die het met elkaar volkomen eens waren, kon geen Amsterdamsche schoolmeester goed doen. Erkend moet worden, dat het Lager Onderwijs in die taal ook over het algemeen zeer onpraktisch was en geheel geschoeid op Latijnschen leest. Om eenigzins aan de zwarigheid te gemoet te komen gebruikte men de zoogenaamde specialiteiten, die ook meestal van Zwitserschen oorsprong waren, gewoonlijk uit Lausanne kwamen en hun brood verdienden met op verschillende scholen eenige uren per week les te geven; zij lieten zich goed betalen en.... hadden orde in de klas, wanneer.... eèn ander daarvoor zorgde, die dan in den regel meer van de les profiteerde dan de leerlingen. Ook Theunissen had zoo'n Zwitser en heeft mooi Fransch van hem geleerd, wat wel noodig was, daar hij bij zijn examen voor die taal een „mauvaise note" had gekregen voor uitspraak. Maar Theunissen zag heel goed in, dat de jongens bitter weinig aan het 58 onderwijs hadden en daarom was hij heel in zijn schik, toen onder de sollicitanten naar een betrekking van onderwijzer aan zijne school een zekere mijnheer Blond was, die, Limburger van geboorte, een geruimen tijd in Parijs was werkzaam geweest. Hij liet dien heer overkomen, vernam zijn geschiedenis, las zijn certificaten, hoorde zijn Fransch, zag zijn flinke gestalte, bewonderde zijn mooien grooten baard, bood hem een behoorlijk salaris, dat 'gretig aanvaard werd en stelde hem aan, zich gelukwenschende met de aanwinst en uitrekenende hoe het best ervan te profiteeren. Mijnheer Blond kwam, gaf les in tegenwoordigheid van Theunissen en hoewel de chef niet zeer tevreden was over den toon en de manieren, die wat linksch en beschroomd waren, schreef hij dat meer toe aan zijn bijzijn dan aan Blonds ongeschiktheid. Daarenboven kwam het meer voor, dat nieuw aangestelde onderwijzers, gewoon aan de groote klassen van andere scholen eenigen tijd noodig hadden om zich te gewennen aan de kleine omgeving, waarin zij bij Theunissen zich moesten bewegen. Dit kon bij den Parijschen Limburger ook het geval zijn. Maar het bleek, helaas ! anders te wezen: de onderwijzers die in zijn buurt werkten klaagden steen en been over de wanorde, die er bij hem heerschte, zoodra Theunissen ver genoeg weg was en beweerden dan feitelijk nog meer last te hebben van het lawaai, dat de meester maakte dan van de onrust in de klasse. Dat ging natuurlijk niet en Theunissen besloot den heer Blond te verplaatsen en hem in een gedeelte van 59 het lokaal, waar hij zelf werkte met acht jongens van 9 a 10 jaar, neer te zetten. Den eersten, den tweeden en den derden dag ging het goed en werd de orde niet verstoord, zoodat Theunissen al meende het gewonnen te hebben, maar o wee, den vierden dag, toen de chef juist bezig was met een der leerlingen — het was schriftelijk rekenen — een vraagstuk te bespreken en naast den jongen in de bank zat met den rug naar Blond's afdeeling, werd het geheele lokaal opgeschrikt door het geschreeuw : „mijnheer, mijnheer, ze schoppen me!" Die kreet kwam van Blond en zelfs Theunissen, die nooit het decorum verloochende, kon niet nalaten te glimlachen om het erbarmelijk figuur van den Limburger Parijzenaar, die zooveel mogelijk naar den muur kroop, zich in de malste bochten wrong en met de hand wees naar een klein, roodharig knaapje, dat van den prins geen kwaad scheen te weten. Theunissen verzocht den heer Blond nog een oogenblik te willen voortgaan, hem belovende, dat het nu wel niet meer zou gebeuren, ging voort met zijn bespreking van het vraagstuk, lachte nog even in stilte en begon toen de „zaak" te onderzoeken. Het onderzoek wees uit, dat er feitelijk niets gebeurd was dan het onvoorzichtig verzetten van een voet en daardoor een aanraking met een been, dat op die plaats niet hoorde en dat de heer Blond, laf van natuur en doodsbang voor kinderen slechts gemeend had, dat bij geschopt werd als begin van een aanslag op zijn leven. Toen het twaalf uur sloeg, verzocht Theunissen den 60 heer Blond even bij hem te komen in zijn studeerkamer, waaruit diezelfde heer Blond vijf minuten later weer vertrok met drie maanden salaris in zijn portemonnaie en in het hoofd de wetenschap, dat men verder van zijn diensten geen gebruik zou maken. Dat wil het zeggen de koorden van de beurs te houden! Theunissen zelf had nooit last van wanorde in de school of liever in zijn klas, wat trouwens in die dagen een heel gewoon verschijnsel was op die scholen en niet geheel geschreven moet worden op rekening van de meerdere bekwaamheid van het hoofd; diens positie droeg er ook iets toe bij. Eén voorval, mede ter kenschetsing van Theunissens verhouding tot zijne leerlingen, dient in dit verband vermeld te worden. Theunissen had de verkeerde gewoonte in de school te rooken, wanneer hij geen les gaf en zijn sigaar bij zich neer te leggen op de bank, wanneer hij het wel deed. Zoo was hij eens bezig in de hoogste klas, toen hij om de een of andere reden zich een oogenblik verwijderen moest. Toen hij terug kwam, was de sigaar weg. Hij keek overal rond, gluurde naar den grond, maar zag niets, tot eindelijk zijn ronddwalend oog bleef rusten op Tienus, bijgenaamd Grootoog om de bijzonder mooie, groote oogen, die zoo hartelijk lachen konden, maar onmogelijk konden liegen. „Tienus", zei Theunissen, „jij weet waar mijn sigaar is." „Ja, mijnheer!" zei de jongen, die niet kon liegen. „Waar dan?" „Dat mag ik u niet zeggen." 61 „Waarom niet?" „Omdat we dat afgesproken hebben." „We, wie zijn dat?" „De heele klas, mijnheer! Hoor u eens, wij hebben opgericht den Bond van ongehoorzaamheid tegen mijnheer Theunissen." „Een mooie zaak! Waarom is dat ?" „Omdat we het laf vonden wel de meesters te durven plagen, maar u niet. En nu hebben we afgesproken u ook te plagen, en ik heb mee gedaan, maar geen gemeene streken!" Theunissen lachte en zei: ,,'t Is wel wat veel, zestien tegen een, maar ik neem het aan; probeert maar." Toen de les afgeloopen was, werd de sigaar netjes gedeponeerd ter plaatse door Emile, den Bondspresident. Theunissen kocht een sigarendomper en gebruikte dien voortaan. Op een goede school is wisselwerking niet buitengesloten. De school van Theunissen was een leergelegenheid ten bate der leerlingen. In dien tijd waren alle scholen dat De moderne school, de tegenwoordige is iets anders. Tegenwoordig is zij een laboratorium voor intellectueele proefnemingen met verschillende methoden van ontwikkeling, een wetenschappelijk ^ instituut ten bate van den onderwijzer. Dit eischt misschien voor den buitenstaander eenige opheldering en is de reden, waarom scholen als de besprokene door de hedendaagsche paedagogen met 62 den nek worden aangezien; terwijl zij aan den anderen kant door practische menschen in de hoogte worden gestoken wegens de zichtbare resultaten, die verkregen werden. Het tijdperk, tusschen 1870 en 1910, om ronde getallen te noemen, is het tijdperk van overgang van het eene uiterste tot het andere en daar de waarheid ook hier in het midden ligt, zal heti misschien wel 1950 dienen te worden, eer de school werkelijk is, wat zij wezen moet om voor allen bruikbaar te zijn en zoowel de wetenschap als het kind ten goede te komen. Het is hier de plaats niet om dit onderwerp in extenso te behandelen; toch is het noodig voor den vreemdeling in Jeruzalem een exposé te geven, dat in eenigszins forsche trekken het verschil duidelijk maakt. Het zoogenaamde rekenonderwijs leent zich daartoe het best. Theunissen — en zijn tijdgenooten — sloten zich aan bij de praktijk des levens en leerden het kind cijferen, d. w. z. het zoeken van sommen, verschillen, producten en quotiënten en al die uitkomsten, waarnaar in verschillende opgaven gevraagd wordt. Om het antwoord was het te doen. En daarom is het in de wereld ook te doen. Of is dat niet zoo ? Is niet het juiste antwoord op een vraag meer waard dan het onjuiste? Heeft niet hij, die het juiste vindt, meer recht op dankbaarheid, al kost het misschien minder inspanning, dan hij die met veel inspanning met een verkeerd voor den dag komt? Wordt niet het ei van Columbus nog steeds gewaardeerd? Die vragen worden door den tegenwoordigen onder- 63 wijzer ontkennend beantwoord. Hij geeft geen cijferonderwijs, maar rekenonderwijs. Rekenen is het opsporen van den weg om uit het bekende het onbekende af te leiden. Accoord van Putten, dat klinkt, zelfs professoraal ; maar wie den weg weet en er niet op loopen kan, komt nooit aan zijn doel. Voila la malheureuse histoire! Grif worde toegegeven, dat de tegenwoordige methode van het rekenonderwijs — en niet van het rekenen alleen — meer ontwikkelend is, dan wat men zoo noemde in 1870, toen men cijferde; maar.... heeft iemand, die niet loopen kan wel veel aan het kennen van den weg. Moet kennen niet samengaan met kunnen? Dat zal men misschien bereiken in 1950. Misschien? Ja, want het is de vraag en de praktijk beantwoordt die vraag ontkennend, of het bereiken van dat standpunt wel in het algemeen mogelijk is. Of er niet meer dan avarage-verstand noodig is om het zoover te brengen als de theorie tegenwoordig vraagt en of niet altijd velen zich zullen moeten tevreden stellen met het onvoldoende, dat Theunissen wel gaf en dat de theorie niet geeft. Rekenen en cijferen, samen een harmonisch geheel vormende is een schoone combinatie; maar als men het niet voor het grijpen heeft en kiezen moet dan, de tegenwoordige onderwijzer kiest het minst practische, want hij verbeeldt zich te wezen in dienst der heilige wetenschap! Trek deze redeneering door tot in alle consekwenties, letterlijk tot in alles zoo ver mogelijk en men zal begrijpen hoe de grasgroene schoolmeester van '70 is 64 vergroeid tot den rooden volksopvoeder van thans en het resultaat der becijfering kan moeilijk anders zijn dan: enorme vooruitgang in achterwaartsche richting. Aan „halt" houden denkt men nog niet Theunissen was baas; de tegenwoordige volksopvoeder is zetbaas. De hemel weet, hoe diep hij nog zal moeten zinken, eer hij weer op vasten bodem staat. IV GUNST EN RECOMMANDATIE NIET TE VERSMADEN. De Amsterdammers hebben vaak bij onze vorsten erop aangedrongen de hoofdstad des rijks tot residentiestad te verheffen, wat, met het oog op de voordeelen, die voor de burgerij uit de verplaatsing van het hof zouden voortvloeien en niet minder in verband met het groote aandeel, dat Amsterdam in de onderhoudskosten van het rijk draagt, oeconomisch niet kwaad gezien is. Het Oranjehuis is er nooit toe te bewegen gewéést en vindt een wekelijksch verblijf per jaar al mooi genoeg. Er zijn er, die meenen, dat inderdaad de overplaatsing, mocht zij eenmaal geschieden, tot groote teleurstelling zou aanleiding geven en het zijn de domsten niet, die zoo redeneeren: immers er zijn nu eenmaal planten, die niet geacclimatizeerd kunnen worden en het klimaat, waarin hovelingen tieren is niet het Amsterdamsche. Een Amsterdammer is een kostbare variëteit van het menschdom, maar hij verdraagt zich moeilijk met Jochem Theunissen. 5, 66 andere variëteiten en het is best mogelijk een geheel leven in het Amsterdamsche volksregister te zijn ingeschreven zonder nog Amsterdammer te zijn geworden. De variëteit is de moeite van het bekijken meer dan waard. Zoo heel gemakkelijk is dat niet en de omstandigheid, dat in Amsterdam wonen, leven, den kost verdienen enz. iemand volstrekt niet tot Amsterdammer maken, verhoogt de moeilijkheid zeer. Er zijn niet zoo heel veel Amsterdammers meer in Amsterdam; sedert tientallen van jaren is de goede stad overstroomd door Duitschers, die zich wel heel gemakkelijk vermengen en kruisen met Amsterdammers, maar het zelf nooit worden; sedert eeuwen verleent Amsterdam gastvrijheid aan de Joden, die wel meesterlijk de kunst verstaan zich in de kern in te dringen, maar toch nooit Amsterdammers worden en last not least, het krioelt in Amsterdam van menschen „van buiten", die nooit „van binnen" worden. Een typisch Amsterdammer, een die het echte cachet draagt, is echter wel kenbaar aan eenige uiterlijke kenmerken : bij woont vooreerst op een „hoogen stoep" zoo noemt men zulks. Wonen op een hoogen stoep beteekent: wonen op een gracht in een huis, dat aanvankelijk een pakhuis is geweest en later, zoo goed en zoo kwaad als het ging, ingericht is tot woonhuis. De rez-de-chaussée, waar vroeger het kantoor werd gehouden en die tevens meestal tot woning diende, is ongeveer twee meter hoog, omdat men in een kantoor zit en niet staat, tenzij gebogen over een lessenaar. Toen het huis tot woning werd ingericht en de oorspronke- 67 lijke zolders in kamers veranderden, heeft men die rezde-chaussée min of meer verwaarloosd en als „onderhuis" ingericht voor bergplaats of iets dergelijks, een stoep gemaakt, die leidde naar den eersten zolder, welke den naam kreeg van bei-étage of zijkamer en die zelden gebruikt wordt, daar een Amsterdammer er niet van houdt van buiten af zichtbaar te zijn. Een echt Amsterdammer — een Amsterdammer van huis uit — woont nog op een „hoogen stoep" en belet nog het ücht door te dringen tot de mooie kamer; ofschoon onechte of half-echte Amsterdammers in den laatsten tijd daaraan niet meer mee doen, de grachten verlaten en „achter het Rijksmuseum" gaan wonen. Het komt zelfs voor, dat waschechte Amsterdammers hen navolgen, waardoor de variëteit op den duur besüst schade zal lijden; want de oude woningen met de onderhuizen tot berging van rommel, de mooie door gordijnen bespijkerde bel-étage als bergplaats voor kostbaarheden en de overige hokjes, alias huiskamers, slaapkamers enz. waren geheel in overeenstemming met het leven en streven, het karakter van den bewoner, die als nijvere bij voor niets anders dan werken oog had en wel zalig erop paste te laten merken, hoeveel honig er al in den korf was. De echte Amsterdammer aanbidt de traditie, is slaaf van de usances en een aartsvijand van al wat nieuw is; hij vindt de Duitsche invasie bedenkelijk, de Joodsche drukte onuitstaanbaar en de „menschen van buiten" minderwaardig; voor een Franschman te worden aangezien en door zoo iemand gecomplimenteerd te worden over zijn mooie uitspraak van die uitheemsche taal is hem echter een genot. Zijn eigen taal komt er 68 minder op aan, mits men maar toegeve, dat zijn bargoensch veel mooier is dan de taal van iemand „van buiten". Een echt Amsterdammer koestert een souvereine minachting vooral wat niet in verband staat met zijn „zaken", wat geen geld in het laadje brengt; hij buigt als een knipmes voor ieder, die een zak vol rijksdaalders heeft, maar trekt den neus op voor wie ze mist. Hij gelooft stellig, dat alles te koop is en men vindt hemzelf dan ook steeds bereid alles te koopen en te verkoopen, als men het over den prijs eens kan worden en hem het vel niet over den neus getrokken wordt. Een echt Amsterdammer is nummer één en wie er den slag van heeft hem in dien waan te laten, kan veel van hem gedaan krijgen. Dat verstaan de meergenoemde Duitschers wonderwel en de tijd is misschien niet ver meer, dat wij, precies als onze naburen, de Belgen, de vraag zullen moeten oplossen, welke taal nu eigenlijk bij officieële gelegenheden gesproken moet worden, in den gemeenteraad bijv., bij de rechtspraak en op den kansel, om van de scholen niet te spreken. Er zijn in Amsterdam weinig Amsterdammers; verreweg de grootste helft van het halve millioen inwoners bestaat uit vreemdelingen en menschen „van buiten". Het tegenwoordige Amsterdam en dat van 1650, hebben geen andere overeenkomst dan die van den naam en men moge den toenmaligen Burgemees teren en anderen Regenten allerlei leelijks verwijten, zij waren toch vrij wat typischer dan de tegenwoordige Voorzitter van den Gemeenteraad met zijn staf van Wethouders en typisch wijst toch op karakter, wat een wereldberoemd merk is. 69 Toen Ds. Pankoek, na lange jaren als predikant op verschillende plaatsen gestaan te hebben, zijn benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam aanvaardde, deed hij dat om zijn vrouw, die een Amsterdamsche van geboorte was, een plezier te doen, zijn jongen, die de Hoogeschool zou bezoeken een aangenaam tehuis te laten behouden en.... ook wel omdat hij ten minste zeker ervan was één vriend in de hoofdstad te hebben, aan wien hij , aangename herinneringen had, met wien hij steeds in correspondentie was gebleven en in wiens talrijk gezin hij veel meer belang stelde dan waaraan in brieven kon voldaan worden. Dr. Humanus met wien hij als jong predikant op hetzelfde dorpje bij Rotterdam gewoond en gewerkt had, woonde thans ook te Amsterdam, had er een zeer drukke praktijk en een groot gezin. Dat hij in Amsterdam ook zijn ouden doopeling zou kunnen ontmoeten, wist hij wel; maar, eerlijk gezegd, dacht hij er toch geen oogenblik aan: hij had in dien tusschentijd zooveel kinderen gedoopt! En Jochem Theunissen — die wel een goed schoolmeester, maar nooit een welgemanierd man was geworden — had het er uitwendig niet naar gemaakt, dat Pankoek vaak met vriendelijke gevoelens aan hem dacht. Had de dominee gelezen in Jochem's hart, dan.... zou hij misschien anders geredeneerd hebben; maar om in een hart te lezen, moet het toch net als een boek opengeslagen worden en een van des schoolmeesters deugden of ondeugden was.... geslotenheid. Een professor theologiae is in Amsterdam zoo iets als een kat in een vreemd pakhuis, een rariteit voor de omstanders, een ornament voor een deftige tafel, 70 een overtolligheid bij een onder-onsje, een „huis op dak" bij de heeren, een „oome" bij de dames. Toch moet hij er wezen, en Pankoek, die zoo wel met oud-huzaren als met hun generaals geconverseerd had, mocht er zijn, trouw bijgestaan als hij werd door zijn vrouw, die als oud-Amsterdamsche zich uitstekend in haar nieuwe, min of meer geïsoleerde en toch druk gefrekwenteerde positie wist te handhaven, oude vrienden te juister tijd wist te herkennen, vijanden steeds negeerde en zich nimmer fouten herinnerde, dan wanneer het tijd was ze te vergeven. Was Pankoek als Fries misschien soms wat stug; zij als welopgevoede Amsterdamsche vergoedde alles. Het beviel Pankoek in Amsterdam wel en zijn vrouw was er in haar element; maar al de gezelligheid, al de aangename omgang, heel de verrukkelijke levenssfeer, werden op eens afgebroken en vernietigd door een huiselijke ramp, die het gezin trof. Behalve den zoon, die in Amsterdam studeerde, had Pankoek drie dochters, waarvan het jongste meisje, een zestienjarige, haar opvoeding voltooide op de pas opgerichte zoogenaamde Vergulde Hoogere Burgerschool voor Meisjes. Haar naam was, evenals die der moeder, Charlotte. De oudste meisjes waren reeds gehuwd. Op een rampzaligen dag kwam het huiszonnetje uit de school thuis moede, lusteloos, ziek. Humanus, die onmiddellijk geroepen werd, moest een temperatuur constateeren, die hem noodzaakte denzelfden avond en gedurende den volgenden nacht nog tweemaal den thermometer, te komen aanleggen: er was geen twijfel aan, het meisje leed aan febris typhoïdea, die ver- 71 schrikkelijke ziekte, die weliswaar slechts zelden den dood onmiddellijk ten gevolge heeft maar toch zoo vaak complicaties te voorschijn roept welke den herstellenden patiënt doen instorten om aan een andere officiëele doodsoorzaak te overlijden. Zoo ging het ook met Charlotte ; zij stierf niet aan typhus; de doodsoorzaak was.... ontsteking van de longen. Pankoek was krankzinnig van smart, mevrouw Pankoek verpletterd door droefheid en al de overredingskracht van Humanus, gesteund door zijn vrouw, die bijna geen dag had overgeslagen om te komen zien (hooren was haar niet genoeg) hoe het met Charlotte ging, om de moeder te bewegen eindelijk eens, zij het dan een kunstmatig verkregen rust te nemen: veertien dagen lang, veertien lange dagen had zij gewaakt, geleden en gebeden, en toch God schijnt soms zoo wreed 1 De noodzakelijkheid om zijn werk weer op te vatten, de heftigheid van zijn eerste smart hebben Pankoek gered; mevrouw Pankoek is nimmer weer de vroegere geworden, al deed ook haar onmiddellijke omgeving het mogelijke en het schijnbaar onmogelijke om haar weer opteheffen. Zij was gebroken en dat is zij gebleven zoolang zij op aarde het leed moest dragen. Toch — en dat is de vloek van een grooten naam en een hooge positie — rekende de wereld op haar, zonder te rekenen met haar. 72 Toen de rouwtijd voorbij was, het verlof om te treuren was ingetrokken en het bevel zich te vermaken was uitgevaardigd, ontvingen professor en mevrouw Pankoek de uitnoodiging tot een1 huiselijk diner bij den heer en mevrouw Prinsen; éen uitnoodiging die zonder groote onbeleefdheid niet kon worden afgeslagen, en ook niet behoefde te worden afgeslagen, daar ernst en waardigheid bij die diners immer voorzaten en de deelnemers de elite vormden van wat Amsterdam op het gebied van handel, nijverheid, wetenschap en kunst bezat: zoo'n diner bij te wonen was een genot, een lust, geen last en wanneer het ergens mogelijk was, zoo niet uitwendig, dan toch inwendig rouw te dragen en dien rouw geëerbiedigd te zien, dan was het daar. Wel kostte het mevrouw Pankoek veel, afstand te doen van het in stilte als sous-entendu door haar gevormde besluit om zich geheel uit de wereld terug te trekken, maar zij zag in dat zij zich moest opofferen ter wille van haar man en diens positie, zoowel als voor de toekomst van haar zoon en in haar liefdevolle toewijding was zij het zelve, die scheen aan te dringen op het aannemen der invitatie: een hoogstaande vrouw weet den schijn van offervaardigheid altijd te vermijden; even groot als een man van gelijke afmeting schijnt zij een hoofd grooter te wezen 1 Pankoek zelf vond het een gelukkig verschijnsel zijn rentree in den gezelligen kring te kunnen maken onder zoo gunstige auspicesen hoopte ook voor zijn vrouw het beste ervan. Hadde men alles vooruit geweten en hadde men rekening kunnen houden met het onberekenbare, het geheele diner ware niet gehouden waarschijnlijk, de 73 invitatie ware althans voor de familie Pankoek achterwege gebleven en zeer zeker door deze niet aanvaard. Edoch met den besten wil van de wereld, met de grootste bekwaamheid van den wiskundige, den fijnsten tact van den diplomaat worden toch immer nog onherstelbare fouten begaan. Onder al de meer en minder gewichtige betrekkingen, die de heer Prinsen naast zijn eigen handelszaken waarnam en waartoe hij wegens zijne positie als notabele geroepen was, behoorde ook het LuitenantKolonelschap van de dienstdoende Schutterij, die in 1880 nog in volle fleur was. Als zoodanig stond hij natuurlijk in betrekking met de officieren van dat corps en in eenigszins nauwere met de onmiddellijk onder hem staande majoors, vier in getal. Drie ervan, één die niets om handen had dan coupons-knippen en twee welbekende assuradeurs kende hij ook nog anders dan in hun kwaliteit, maar de vierde, die zelden op de beurs kwam en nooit in de door Prinsen bezochte kringen verscheen, was hem niet anders bekend dan in de uitvoering van zijn functie als officier en maakte als zoodanig steeds den besten indruk door zijn militaire houding, zijn Hinken commandotoon en de onberispelijke wijze, waarop hij de uniform droeg. Weliswaar behoorde hij maatschappelijk niet tot dien hoogeren stand, waarin Prinsen zich bewoog, maar men wist toch, dat de vrouw, waarmee hij gehuwd was, vóór haar huwelijk er steeds in verkeerd had en het was te verwachten, dat hij op weg was erheen, nu hij tot lid van den gemeenteraad en nog daarenboven tot commissaris van den Stadsschouwburg was benoemd. 74 Redelijkerwijs bestond er dus geen enkel motief, om, toen er besloten was bij het eerstvolgend diner de schutterij te betrekken — zooals dat vroeger ook wel eens gebeurd was <— den heer Blad niet en de drie andere majoors met hunne vrouwen wel uit te noodigen. De omstandigheden waren in elk geval van dien aard, dat geen andere genoodigden de familie Prinsen een verwijt ervan konden maken, indien de ontmoeting tegenviel: er was om zoo te zeggen force majeure. De heer Blad nam tegen den zin zijner vrouw, die allerlei teleurstellingen voorzag, haren man kende en liefst maar in het verborgene leefde, de uitnoodiging aan, kleedde zich op den bewusten dag in vol ornaat, bestelde den duursten kapper om de niet meer jeugdige mevrouw Blad naar den laatsten smaak te kappen, wat haar veel deed overeenkomen met een schaap, dat ter slachtbank geleid wordt, en maakte met haar zijn entrée de chambre als de beste dansmeester in de receptiezaal van den huize Prinsen, waar bij begon met zijn souvereine minachting uit te spreken voor al de kostbare antiquiteiten, die haar versierden en waarvoor een Amerikaan eens zestig duizend dollar had geboden en dat bod niet had verdubbeld, alleen omdat bij inzag, dat de eigenaar het niet zou afstaan, al bood bij het [tienvoud van de som. De drie andere majoors waren tot Blad's groote verwondering en ontstemming, waaraan hij behoorlijk lucht gaf, in rok en witten das, terwijl hunne vrouwen bij haar coiffures blijkbaar alleen de hulp harer kameniers hadden ingeroepen. De heer Blad was daarmede wel niet in zijn schik i— het streed met zijn principes als schouwburg-commissaris' 75 maar het gaf hem toch eenige voldoening dat hij op die manier de eenige was, die blijken gaf te weten, hoe het hoort. Hij merkte niet, hoe mevrouw Prinsen zelve, wetende dat een huiselijk diner was aangekondigd, evenmin de hulp Van den coiffeur had ingeroepen en hoe de huisheer voor deze gelegenheid zelfs vermeden had zich te sieren met de ridderorden, die hij wel droeg bij een bezoek ten paleize. Toen Blad merkte, dat men hem te meer aan zich zelf overliet, naar mate de kamer voller werd en men hem eindelijk negeerde, zonder bepaald onbeleefd te worden, was hij niet op zijn gemak en draaide hij onophoudelijk zijn snorren op, wat hem ten slotte er vervaarlijk deed uitzien. Hij verlangde hard er naar, dat er nu toch eens iemand zou komen, meer van zijn stiek, dien hij ook eens onder den arm kon nemen voor een apartje. Hij kende wel alle gasten van aanzien en naam; met allen had hij wel eens gesproken op hun of zijn kantoor over zaken; sommigen ervan waren als kapiteins of luitenants zelfs zijn ondergeschikten, maar het scheen, dat zij dat hier allen vergaten en van zijn superioriteit gebruik maken wilde hij nu niet: later, bij voorkomende gelegenheid het hun betaald zetten, dat was wat anders! Inmiddels zag de gastheer met smart, hoe zijn gast aanvankelijk niet in den smaak viel; hij maakte zich ongerust, trachtte verandering in den toestand te brengen door hem in het oog loopend vriendelijk te behandelen, maar het hielp niet: het woord correct is eiken Amsterdammer, die zich patriciër waant, op het voorhoofd geschreven ; maar meer of iets anders dan 76 correct, toeschietelijkheid, jovialiteit moet men niet van hem vergen; tot dergelijke burgerdeugden verlaagt hij zich niet; misschien is het juister, aan te nemen, dat hij er niet hoog genoeg voor staat. Zoo zijn onze manieren en al wie met ons mee Wil gaan, die moet onze manieren verstaan. Wie die manieren niet verstaat, ze niet wü verstaan, moet thuis blijven. Elke Amsterdammer is correct; niets meer, niets anders. De heer en mevrouw Pankoek behoorden tot de laatst aankomenden. Toen zij de zaal binnentraden, geheel passend, maar zeer eenvoudig gekleed en toen gastheer en gastvrouw hen verwelkomd hadden, heerschte er een eenigszins plechtige stilte, die aangenaam aandeed en geheel in overeenstemming was met wat er omging in het gemoed der bedroefde ouders. De handdrukken, die gewisseld werden, hadden ter verklaring geen woorden noodig. Helaas, de stilte werd te vroeg verbroken. Blads gezicht glunderde en zijn forsche gestalte baande zich door de tamelijk compacte massa der verzamelden een rechten weg tot de pas aangekomenen; hij maakte een eerbiedige buiging voor de dame, die hij mevrouw professorin meende te moeten betitelen en klopte den professor op den schouder met de woorden: „we hebben mekaar in lang niet gezien, Herman; maar ik vergeet je niet en zou je kennen onder duizenden; hoe geleerd je ook geworden ben, je ben toch nog altijd loensch aan je rechter oog". Allen waren als door den bliksem getroffen. Alleen hij, wien het het meest aanging, behield zijn tegenwoordig- 77 heid van geest of had die onder de tamelijk lange speech weer teruggekregen, na eerst geschrikt te zijn als de anderen. Hoewel eenigszins scherper dan Blad begreep, antwoordde hij met een oolijken glimlach: „mijn waarde neef, Wij geven elkaar in zake geheugen niets toe; ik ook zou u herkennen uit duizenden, ge zijt nog precies dezelfde, als toen ge dertig jaar geleden op uws vaders bierkar zat." Blad was blij met het erkende neefschap, vond Pankoek een fideelen kerel en zag in die verwijzing naar de bierkar niets geen kwaad integendeel, het was familiaar! Minder aardig vond hij het, dat Pankoek zich onmiddellijk na zijn antwoord omkeerde en een gesprek begon met den wethouder van onderwijs, die ook tot de gasten behoorde. En minder aardig was het ook, want Pankoek had moeten begrijpen, dat Blad zich zoo niet zou laten afschepen en zijn troost zou zoeken bij mevrouw professorin, die stond te beven op haar beenen. „Wist u wel eens", — zoo vervoegde de man van de bierkar zich tot de professorin — „dat u mijn nicht is? Ik ben toch nog op uw bruiloft geweest. Mijn vrouw is een nicht of eigenlijk een achternicht van uw man; zoo zit het. Uw man, de professor, heeft gewoond en is zoo'n beetje opgevoed bij mijn schoonouders. Maar, hoe gaat dat? Uw man is toen dominee geworden. Nou, enfin, dominees moeten er ook wezen; maar gewone menschen, zoo als ik, kunnen er toch niet best mee opschieten. En dan vervreemdt dat." Mevrouw Pankoek knikte alleen ten bewijze, dat zij dat vervreemden wel begreep en het volmaakt goedvond. 78 Blad had nu houvast en liet niet los. „Toen jelui hier kwamen en je dochtertje op de H. B. S. in dezelfde klas kwam te zitten als het mijne heb ik er wel eens over gedacht om de kennis weer aan te knoopen maar daar is niet van gekomen, de meisjes mochten mekaar niet erg. Enfin, toen is het uwe gestorven ..." Verder kwam de majoor der schutterij niet, want een der omstanders kreeg zoo'n medelijden met het arme slachtoffer van den spreker, dat hij dezen heel incorrect bij den arm greep, een weinig ter zijde drong en... mevrouw Pankoek naar een stoel geleidde, waar zij tot zich zelf kon komen. Toen dat gebeurd was, verontschuldigde hij zich bij Blad, die werkelijk niet bemerkt had, dat zijn nicht met wie hij gezellig stond te praten, bijna flauw viel. Dank zij de liefderijke toespraken van sommigen en het nog liefderijker stilzwijgen van anderen, herstelde mevrouw Pankoek zich nog vóór haar echtgenoot precies wist, wat er gebeurd was en eenige oogenblikken later stapte zij aan den arm van den wethouder van onderwijs parmantig de eetzaal binnen en nam zij hare plaats naast dezen in, die, hoewel ongehuwd, een van die oude heeren was, welke precies weten, wat men vrouwen vertellen moet om ze niet te zeer te vermoeien: heel interessante dingen, waarin ze niet het minste belang stellen. Zoo onderhield hij haar over alle gemaakte en niet gemaakte, maar toch wel grappige plannen tot verbetering van het onderwijs, die hij op zijn lijstje had staan of die hij er voor deze gelegenheid op plaatste: het was sans consequence en toch trof het doel. Vragen deed hij niet, antwoorden lokte hij 79 niet uit; maar de oude man verheugde zich bovenmate als hij een glimlach zag spelen om de lippen zijner buurvrouw, zoo als een kunstenaar geniet, wanneer hij voelt zich zelf te overtreffen. Pankoek leidde mevrouw Blad aan tafel, wat zoo toevallig was uitgekomen, daar gastheer noch gastvrouw de verwantschap kenden. Het was beiden aangenaam elkander na zooveel jaren eens weer te zien op onzijdig terrein, al was professor dan ook veel te kiesch om over de oorxaak der vervreemding uitte weiden. „Ge moet toch eens weer met mijn vrouw komen kennis maken", zei hij, na zich vergewist te hebben omtrent de tegenwoordige denkwijze zijner nicht; „zij houdt des Dinsdags haar jour." „Dan kom ik liever Woensdag, als zij dan tenminste kan ontvangen", zei nicht, die niet van „jours" hield. „Aanstaanden Woensdag zeker" was het antwoord. „Ik zal uw bezoek aankondigen en Charlotte zal u met blijdschap wachten, daar ben ik van overtuigd." Blad had aanvankelijk de stille hoop gehad een van de jongere dames naast zich te krijgen, want hij wist ontelbare anecdotes over tooneelspelers en was onuitputtelijk in het meedeelen omtrent de intieme relaties van actrices, maar toen hij zag, hoe mevrouw Schaap hem toebedeeld was, stelde hij zich toch ook met deze kleine, mollige, hoewel ruim vijftigjarige dame tevréaen en het was inderdaad opmerkelijk hoe ook hier het toeval den gastheer was gunstig geweest: beter buurdame dan mevrouw Schaap had men voor den majoor niet kunnen bedenken. Haar echtgenoot, de zoon van een als reeder gestorven scheepskapitein was, evenals 80 Blad, majoor van de schutterij en wie hem in een enkele pennestreek wilde schetsen, had maar te vertellen, hoe blij hij was geweest, toen hij pas na zijn jongste bevordering door zijn papegaai begroet werd met den uitroep: „dag, majoor!" Hij had zijn vrouw voor haar lieve attentie omhelsd en de keukenmeid, die haar erbij geholpen had een goud tientje gegeven. Hooger timmerde majoor Schaap niet en mevrouw, de dochter van den kruidenier Luctor uit de Warmoesstraat, die bij zijn dood twee milhoen guldens aan verdiende suikercenten naliet, timmerde heelemaal niet. Zij was de dame, die den schoolmeester Theunissen eens per telefoon ontbood om een geschil te beslechten, dat zij aan tafel met haar zeventienjarige dochter had en waarin papa geen partij wilde kiezen, Betsy had namelijk beweerd, dat men behoorde te spreken van la poire en mama meende altijd gehoord te hebben, dat de burgemeester zei le poire. Blad had dien avond bepaald succes en de overige gasten hadden weinig last van hem, daar bij op zijn manier fluisterde, wat echter in den regel nog hard genoeg was om aan de overzijde der tafel verstaanbaar te zijn. En toen de heer Blad en mevrouw Schaap tegen het einde van den maaltijd zoover gekomen waren, dat hunne respectieve kinderen ter sprake kwamen, had het er alle schijn van, dat de majoor aan het hoofd zijner troepen stond. Een jong makelaar in effecten, die maar één kind had, maar dan ook een met zeer bijzonderen aanleg voor genialiteit, zocht reeds lang een school voor dat jongske en toen hij nu hoorde, hoe de majoor en diens 81 dame zich onderling zochten te overtreffen in lof over de school van een zekeren Theunissen, meende hij de gelegenheid gunstig om eens te informeeren. Hij waagde een vraag over tafel en werd niet teleurgesteld. De heer Blad gaf een antwoord op de vraag, zoo duidelijk, zoo onomwonden, dat Theunissen, had hij het kunnen hooren, versteld ervan zou gestaan hebben. Wellicht *i en dat ware in zijn voordeel geweest had hij er uit kunnen leeren, dat menschen als de majoor niet te versmaden zijn en dat reputaties niet altijd op rotsen gebouwd zijn. Sommigen van de gasten — en het waren de slechtste niet — maakten die opmerking en beklaagden den schoolmeester van wien zij veel goeds gehoord hadden en wiens toekomst nu wel een beetje precair werd na Zooveel lof uit zulken mond. De heèr en mevrouw Schaap echter onderstreepten gaarne Blads woorden en hun suikercenten heten niet na eenig gewicht aan die woorden te geven. „Of ik Theunissen ken? Dat zou ik meenen ! Nou ja, natuurlijk zoo als wij zulke menschen kennen. Wij kennen onzen kleermaker en onzen haarknipper ook door hun werk. En dan durf ik zeggen, dat Theunissen er wezen mag. Mijn eigen jongen heb ik hem toevertrouwd, mijn jongsten; toen de anderen schootgingen, was Theunissen er nog niet; die zijn mislukt, daar komt niet veel van terecht, maar dit ventje, hij is nu tien, belooft wat: dat dank ik aan Theunissen. Natuurlijk moet de jongen meewerken, van de goede soort zijn, anders komt de beste school nog te kort; maar Theunissen kent zijn Pappenheimers, hoor! Daar Jochem Theunissen. 6 82 sta ik voor in; ik schaam me er dan ook niets voor hem overal te recommandeeren; ze beschouwen me zoo'n beetje als den beschermer van de school. Niet, dat ik me met het onderwijs bemoei, dat is mijn vak niet; maar net als alle geleerden is de man erg onpractisch. Zoo groen als gras. Om je een staaltje te geven: ik kreeg een prospectus, daar had ik om laten vragen. Ik bekeek dat ding, met kennersoog natuurlijk. Lezen is niet noodig, want er staan toch nooit anders dan leugens in een prospectus: ieder is een dief in zijn nering. Maar wat zie ik? De school is gevestigd Prinsengracht bij de Westermarkt. Weet u, waar dat is? Ik niet en ik ben toch een Amsterdammer van geboorte. Er zijn 4 stukken Prinsengracht bij de Westermarkt. Moet ik nu maar kiezen welk stuk? Moet ik zoon school zoeken? Is er één man van zaken in Amsterdam die dat doet? Time is money. nietwaar? „Enfin, ik heb den man bij me laten komen en het adres laten veranderen in Prinsengracht tusschen Reestraat en Westermarkt". „Weet u het nummer misschien? Dat is nog duidelijker", meende een dame. „Neen." zei Blad, „ daar heb ik niet op gelet." En hij ging voort tot zijn overbuurman met ietwat gedempte stem: „Je moet maar eens een circulaire aanvragen en als je die krijgt, moet je toch eens kijken of hij de fout al verbeterd heeft, die ik hem heb aangewezen; achter mijn naam staat Lid van den Gemeenteraad, ofschoon ik hem mijn kaartje gegeven heb, waarop duidelijk met drukletters gezet is Lid van het Gemeenteraad. Toen ik hem er op wees, zei hij, dat 83 het zoo ook wel kon en dat het zeker een kastfout was. Daar heb ik geen verstand van. ik ben geen drukker; maar het zou toch in zijn belang wezen het te laten overdrukken.". Inmiddels was het dessert opgedragen en wachtte men alleen op het slot van Blads gesprek om te luisteren naar wat professor Pankoek, die het woord had gevraagd, zou zeggen. Blad merkte van dat wachten niets... anders had hij wellicht nog wat doorgepraat. De effectenman had het wel gemerkt en gaf dus geen antwoord. Professor stond op en sloeg geen toast, want hij raakte zijn glas niet aan en hij sprak geen dankgebed uit, want niemand sloot de oogen of vouwde de handen, ofschoon sommige hoofden zich wel bogen: wat hij zeide was het een èn het ander: hij dankte den gastheer en de gastvrouw en beval alle aanwezigen aan in de genade van den Gever aller gaven. Toen, vroeg hij verlof met zijn vrouw het feest te verlaten, „want", voegde hij er schalks bij, „ik moet een beetje op haar passen, zij is wat teer van complexie", wat een glimlach deed spelen om veler lippen, daar de flinke robuste gestalte der dame volstrekt niet aan kraakporcelein deed denken. „Schijn bedriegt," meende het üd van het Gemeenteraad en daarin had hij gelijk. De wethouder van onderwijs, die na het vertrek van mevrouw Pankoek zich wat eenzaam gevoelde, kwam aan het dessert nog even in een onder-onsje met den bewusten makelaar in effecten terug op de 84 door Blad bewierookte school: hij voelde zich daartoe in zijn kwaliteit min of meer verplicht en sprak met eenige autoriteit: „de officiëele rapporten omtrent de school van den heer Theunissen zijn ontegenzeggelijk zeer gunstig en die omtrent den persoon niet minder; maar toch heb ik tegen zulke scholen eenig bezwaar; het zijn om zoo te zeggen industrieèle ondernemingen en dat is gevaarlijk voor het ethisch karakter dier inrichtingen: de onderwijzer moet hooger staan, dan redelijker wijze van een mensch te verwachten is, om zich niet door pecuniare overwegingen te laten leiden. Daarom prefereer ik de openbare school." Of de makelaar in effecten deze redeneering begreep is twijfelachtig; maar dat Theunissen er zijn voordeel mee had kunnen doen staat vast. Doch Theunissen vernam haar niet. V. TOCH INGESTORT. Alles ging Theunissen voor den wind; de degelijkheid van zijn onderwijs, de waardeering van hooger hand, de steun van vrienden, de zotteklap van Blad, alles hielp en toch leed hij schipbreuk. Het zou niet moeilijk zijn verzachtende omstandigheden te pleiten, een clement oordeel af te dwingen en dit zou den lezer misschien genoegen doen, die een traan van medelijden moeilijk weerhoudt, maar het zou den man zelf allerminst naar den zin zijn en hem eer een vloek dan een dankbetuiging ontlokken: „mag ik," zou zou bij vragen, „mijn leed niet torschen als een man; moetik minder zijn dan mijn leerlingen, die de straffen, welke ik hen oplegde na bedreven kwaad, verdroegen zonder morren en geween?" Hij heeft gelijk: immers, toen hij twee en een half jaar was, leerde de ijzeren haardplaat hem reeds, dat de natuur onverbiddelijk is; dat. wie zich blaren bezorgt, erop zitten moet. Zijn vader heeft het hem gezegd! Het is reeds in het voorbijgaan vermeld, dat hij zich op een gegeven oogenblik tot ieders verwondering en tot groote droefheid voor velen heeft los gemaakt 86 van zijn school, die hem een ruim bestaan, een eervolle positie en een schitterende hoop voor de toekomst verschafte. Men meende en velen zeiden het hem, dat hij krankzinnig was geworden; een zijner vrienden bood hem aan een groote soms gelds te zijner beschikking te stellen, die hem zou vergunnen een lange rust te nemen ten einde tot bezinning te komen; de schoolcommissie zond een afgevaardigde om hem te bewegen op zijn besluit terug te komen, professor Pankoek bezocht hem persoonlijk; niets mocht baten: „ik ben mijn eigen baas", zoo redeneerde hij en dat was waar, maar hij zag niet in, dat geen slechter baas bestaat dan de knecht zelf. Was hij dan werkelijk krankzinnig? In den zin zooals men het bedoelde en zooals men het gewoonlijk bedoelt, zeker niet; integendeel waren hem eeuwige waarheden geopenbaard, die hem ondanks al den ernst van vroeger streven onbekend waren gebleven en die hem deden gelooven, dat zijn leven tot op dat oogenblik een mislukking was geweest; maar.... hoewel het hem duidelijk was geworden, dat de mensch zijnen weg moet werpen op den Heer, meende hij — en dat was zijn dwaling — dit te doen door zich zelf er een te banen. Dat was wel degelijk, hoewel dan geen gewone, krankzinnigheid. Dat was ongehoorzaamheid en in zijn overmoed en verwaandheid verhief hij zich in eigen oogen, door die ongehoorzaamheid te noemen een plicht. Pankoek zei het hem, maar hij luisterde niet: hij was zijn eigen baas. 87 Daarvoor is hij gestraft. Daarvoor draagt hij nog de straf en wanneer het einde daar zal zijn van de folteringen, die hem dagelijks kwellen, is nog niet te voorzien. Het meest heeft het hem pijn gedaan, toen hij zag, hoe niet alleen hij, maar hoe zijn werk vernietigd was, vernietigd door een onwaardigen opvolger 1 Zooals ik zeide, het zou niet moeilijk zijn verzachtende omstandigheden te pleiten die op een clement oordeel konden doen aansturen — huiselijke rampen, die den mensch plegen in de war te brengen; onrijpe studieën als gevolg van onvoldoende voorbereiding, waandenkbeelden als uitvloeisels van verkeerde voorstellingen in de jeugd; invloed van niet verteerbare litteratuur en al die verontschuldigingen, waarmede zwakken zich in slaap wiegen: Jochem Theunissen is er niet van gediend: hij heeft schipbreuk geleden en wenscht dat niet te verbloemen of te verhelpen door de waarheden los te laten, die hem wel geopenbaard werden, doch verkeerd door hem werden begrepen en toegepast. Het is reeds eerder gezegd, hoe de vroeger zoo ,,groote" Theunissen, zij het dan vooral in eigen oogen, leerde zich klein te gevoelen en vriendelijke lezers hebben zich daarin verheugd: immers elke ontdekte waarheid is een reden tot blijdschap en elke vermeerdering van zelfkennis is een vooruitgang! Elke waan, dien men verliest, is een vermeerdering van bezit! 't Hangt er maar van af, wat men verkrijgt in plaats van den verloren waan! En of die waan wel werkelijk verdwijnt en niet door de achterdeur weer naar binnen sluipt op hetzelfde oogenblik, dat men ze de 88 voordeur uitzet? Een vos verliest wel zijn haren, niet zijn streken. Hadde het heerlijke gevoel van kleinheid den schoolmeester alleen ertoe geleid groot te worden in zijn vak, dan ware het zijn behoud geweest; maar dat scheen niet voldoende! En daarom maakte het hem tot beunhaas in allerlei, tot speelbal van stelsels, theorièn in wijsbegeerte, kunst en politiek en wat het ergste was, deed het hem te midden van alle andere beunhazen ~ de wereld bestaat voor 75% uit zulke dwazen! — een niet onopgemerkte verschijning worden! Multatuli trok hem aan, Domela Nieuwenhuis het hem niet koel en daar geen van beiden hem bevredigden, deed een zekere Don Quichotterie en een van moederszijde aangeboren vroomheid hem zich werpen in de armen van theologisch dilettantisme, dat hem er toe bracht op twee-en-veertig jarigen leeftijd de hem door God opgelegde taak in den steek te laten en zich aan te sluiten bij een godsdienstige vereeniging. Toen noemde men hem krankzinnig en trachtte men hem terug te houden, maar men zinspeelde op iets anders en vond de ware oorzaak niet. Men argumenteerde verkeerd en de argumenten troffen geen doel. Misschien wist de man zelf niet, waar hem de schoen wrong. Drie jaar lang heeft bij in die vereeniging gearbeid, eer het hem duidelijk werd, dat daar zijn veld niet lag en hij verbet haar zooals hij erin gekomen was, zonder iemand ter wereld te raadplegen of rekenschap te geven. Toen noemde men hem niet krankzinnig, want wie 89 hem kenden begrepen niet, hoe hij het er zoo lang had uitgehouden, maar.. . men beschouwde hem als wispelturig, onbetrouwbaar, ook wel als leugenachtig, bedriegelijk, minderwaardig en „1'on cria haro sur le baudet," die geen ezel was, maar ook geen leeuw; een bastaard van beide. Hij vertrouwde op zijn bekwaamheden, die men kende; op zijn energie, die was toegenomen; op zijn goed geluk, dat hem steeds begunstigd had. Met bovenmenschelijke inspanning en een onuitputtelijke werkkracht, gepaard aan een voortreffelijk adaptievermogen slaagde hij erin zich staande te houden, te midden van het harogeschreeuw der wolven, tijgers en hyena's; maar..., waar het in het algemeen moeilijk is zich op gevorderden leeftijd een nieuwen werkkring te scheppen, daar is dat voor een schoolmeester, wiens opleiding een zoo geheel bijzondere is, dubbel zwaar en voor iemand, die nooit anders dan eerste viool gespeeld heeft in eigen orkest is het bijna onmogelijk de tweede te doen hooren in dat van een vreemde. Toch, waar men den gewezen orkestdirecteur slechts toeliet, al was het om de „rusten" te blazen, daar bleek zijn goede wil, zijn ijver, zijn onderworpenheid: zat niet de discipline hem in het bloed? Hij debuteerde als letterkundige, vertaalde vlugger dan iemand anders en beter dan de meesten: zevende drukken bezorgden den uitgever roem en geld, maar maakten den „bewerker" niet rijk, al was de uitgever mild met wat hij nederig noemde „douceurtjes"; hij trad op als inspecteur van een levensverzekeringmaatschappij, die hem royaal behandelde, maar niet daarmee 90 kon voortgaan öp den duur: hij was journalist en zijn pen werd geprezen, maar als te scherp ter zijde gelegd; hij probeerde alles en ... slaagde nooit. De geschiedenis herhaalt zich. Alles is verloren behalve de moed: waar zijn de samenzweerders, die hem „schatter" maken? Misschien — wie weet? „Was dat", vroeg de ingenieur Grootoog aan Emile van Blankensteyn, met wien hij door de Hartenstraat naar den Dam opliep, omdat hij den tijd had en Emile naar de beurs moest, „was dat mijnheer Theunissen niet?" „Ik dacht het ook", antwoordde Emile, „maar hij zag er me wat schunnig uit en daarom hoopte ik me vergist te hebben." „Hij was het wel", vervolgde Grootoog; „zijn kleeren? Hij heeft het niet breed, geloof ik; maar zijn gcdcht? Dat vergeet men niet, als men het zoo goed kent als wij. Wat is hij tegenwoordig ? Hij woont in Den Haag, meen ik." „Ja, wat hij precies is, dat weet ik ook niet; ik heb gehoord, dat hij corrector is aan een krant, maar dat kan toch niet, dunkt me; hoofdredacteur zou hem beter lijken. Hij had nooit heen moeten gaanl" „Dat had hij niet moeten en niet behoeven te doen." zei Tienus, de ingenieur, met vuur; „professor Pankoek, die er zich nog mee bemoeid heeft, vertelde me de heele geschiedenis en zei me, hoe hij nog zijn best had gedaan om hem van besluit te doen veranderen; maar hij wou absoluut heen en beschouwde het als zijn plicht". De beide heeren hadden gelijk. De man, dien zij 91 meenden te herkennen en die hen niet had opgemerkt, was hun oude leermeester, was Jochem Theunissen, woonde in Den Haag en was, Emile mocht het gelooven of niet, corrector aan een dagblad met ochtendeditie, waarvoor de copie 's nachts gezet en gecorrigeerd wordt, zoodat zetter en corrector overdag vrij zijn om te slapen of zooals Theunissen dien dag gedaan had naar Amsterdam te gaan om te probeeren zich een mensonwaardiger bestaan te scheppen. Theunissen was in Amsterdam om te solliciteeren naar een betrekking en om oude vrienden te zien. Was hij niet zoo vervuld geweest met zijn sollicitatie, dan zou hij Tienus en Emile zeker zoo niet voorbijgeloopen zijn. Hij was op weg naar juffrouw Hanekam, zijn oude vriendin en beschermster, die nu op een gemeubileerde kamer op het Singel woonde en leefde van een lijfrente. Meer wist hij niet, meer wisten anderen niet en meer behoefde niemand te weten, meende juffrouw Hanekam zelf, hoewel anderen er anders over dachten en ervoor gezorgd hebben, dat wie maar wilde luisteren nadere informaties kreeg. „Weet jij" vroeg Emile nadat de beide jonge mannen een poos zwijgend waren voortgeloopen, elk vervuld met zijn eigen gedachten, „waarom hij indertijd is weg gegaan ?" „Ja", antwoordde Tienus, „professor Pankoek heeft het mij verteld." „Ik zou het graag weten", hernam Emile: „ik hoorde niets anders dan praatjes, die onmogelijk waar kunnen zijn en die geheel in strijd zijn met Theunissens 92 karakter. Een man als Pankoek zal de zaak wel beter inzien." „Dat doet hij ook", zei de ingenieur en zoo als deze het voorstelt, begrijp ik het volkomen en zal jij het ook begrijpen." Tienus ~ de oud-leerling van Theunissen, die niet liegen kon en altijd de heveling des meesters was geweest en in veel opzichten op dien meester geleek, zette zich schrap en de toon, waarop hij voortging, was min of meer die eener verhandeling in plaats van die der luchtige conversatie op straat. Wat bij zeide, getuigde van ernstige overweging. Hij sprak: „Er is een dichter, die gezegd heeft, dat een groote misdaad altijd voorafgegaan wordt door eenige kleinere. Hetzelfde is waar van fouten, van dwaasheden, van vergissingen. „Je weet, dat Theunissen een jaar of drie vóór zijn heengaan zijn school heeft omgezet in een Vereeniging, een Maatschappij, een Naamlooze Vennootschap, als men wil." „Dat weet ik", viel Emile, die de beurs ging bezoeken, in, „en dat was een daad van wijze voorzorg, het consolideerde zijn positie en verloste hem van geldzorgen. Het was mijns inziens geen fout, geen dwaasheid, geen vergissing." Tienus glimlachte en zei: „voor Theunissen wel; hij kon geen directeur wezen; hij was een geboren autocraat, een onbeperkt heerscher, geen constitutioneel koning." „Maar" — bracht Blankensteyn in het midden, ik heb toch uit goede bron vernomen, dat hij zich won- 93 derwei in die functie gedroeg. De samenwerking met bestuur en curatoren liet niets te wenschen over." „Dat spreek ik niet tegen" hervatte Grootoog; „hoeveel het hem kostte, zullen we maar niet uitrekenen en dat hij het altijd heeft volgehouden is absoluut onwaar. Luister maar. „Die Vereeniging had natuurlijk Statuten. Een van de artikelen, daarvan schreef voor, dat het Hoofd der School werd gekozen in overeenstemming met de levensbeschouwing der leden." „Toen Theunissen op een gegeven oogenblik tot de ontdekking kwam, dat zijne levensbeschouwing een aanmerkelijke wijziging had ondergaan en dus niet langer in overeenstemming was met die der leden, vond hij het noodig daarvan het bestuur kennis te geven, dat bestuur te verzoeken de ouders ervan te verwittigen en aan dezen over te laten hem te handhaven of te ontslaan." „Welnu", zei Emile, „dat was toch zijn plicht, zou ik meenen. Ik begin hoe langer zoo meer van Theunissen te houden en zie nog in het geheel geen dwaasheid." „Theunissen dacht precies zoo", hervatte Tienus en toen het bestuur weigerde in zijn voorstel te treden, nam hij zijn ontslag. Dat was de dwaasheid. „Het bestuur, al had het gewild >— maar het wilde niet — had hem nooit kunnen ontslaan ongevraagd, want de commissie van toezicht meende, dat er geen reden toe was en de Voorzitter van die Commissie drong zelf bij Theunissen aan om de aanvraag terug te nemen.". 94 „Het niet luisteren naar dien aandrang, het niet begrijpen, dat bij alleen geloofde aan het blijvend karakter van zijn verandering in levensbeschouwing, dat was de dwaasheid, geboren uit een verregaanden eigenwaan en een totale ongeschiktheid om met anderen saam te werken. Het was een miniatuur fanferonnade a la Max Havelaar." De beursklok deed zich hooren en de jonge lieden namen afscheid van elkander. Juffrouw Hanekam was thuis, ontving Theunissen met haar oude jovialiteit en was er trotsch op, dat zij eigengezette koffie en zelf gesneden brood kon aanbieden en zoo vlak in de buurt van een slager woonde, dat zij in een wip wat hartigs kon klaarmaken. Zij presenteerde sigaren, die haar bezorgd werden door een jeugdigen neef met verlof van ze successievelijk te komen oprooken en bij het halen de helft als provisie voor zich te houden. Dat noteerde ze dan in haar zakboekje als; uitgaaf voor vermaak. Tusschen twee haakjes: wie het bewuste zakboekje inkeek, stond erover, verbaasd hoe het mogelijk was, dat een vrouw alleen en dan nog wel zoo'n oude, simpele schoolmatres zooveel voor „vermaak" uitgaf. Welk vermaak stond er nooit bij, wie ervan geprofiteerd had ook niet. Zij schreef met de rechterhand en die wist niet precies, wat de linker deed. Zoo weet ook de boekhouder niet altijd het fijne van de posten, die de patroon hem dicteert. Goede boekhouders maken soms slechte kasboeken! 95 Eerst eten, dan praten, was altijd haar devies geweest en zij hield zich daar ook nu aan; als Theunissen wilde beginnen te vertellen, schonk ze zijn kopje vol of presenteerde een versch eitje; als hij wat vroeg, antwoordde zij op iets heel anders en toen de maaltijd geëindigd was begon zij te desserveeren en het scheelde weinig of in haar huishoudelijken ijver was zij dadelijk begonnen het porselein af te wasschen; maar Theunissen keek op zijn horloge en moest haast alweer weg. Nieuwsgierig was zij niet, maar wel belangstellend. „En hoe gaat het je nou tegenwoordig?" vroeg ze, toen ze haar stoel tegenover hem weer ingenomen had. „Geen prettig baantje, hè? Des nachts werken en overdag slapen". Eer hij kon antwoorden, viel zij hem echter met wat anders op het lijf. „Weet je, wat ik van je gehoord heb ? Niet ? Mijn zuster heeft me verteld, dat je aan den drank bent en dat je er met een hulponderwijzeres van door ben gegaan." Theunissen begon te lachen, een lach vol bitterheid. „Neen", zei ze, „lach er niet om; menschen, als mijn zuster, hechten aan zulke praatjes wel degelijk waarde en kunnen er of niet van slapen of, wat meer voorkomt, niet van zwijgen; ze wou absoluut hebben, dat ik er naar zou informeeren. „Weet je wat ik toen gezegd heb? Wie informaties wil hebben, kan bij mij komen; ik geef ze op eerewoord." „Dat is vriendschap", zei Theunissen. „Tot wederdienst bereid; zoo lang jij informaties geeft, zonder ze eerst genomen te hebben **» en, bij God! je ben niet de eenige — zoolang kunnen je zuster en al wie op haar lijken, voortgaan zich over mij te amuseeren. Ik ben 96 vies genoeg van dat onkruid om er mijn handen niet aan vuil te maken." „Nog altijd de oude dwaas!" het juffrouw Hanekam zich ontvallen; „begrijp je dan nou nog niet, dat we bij slot van rekening toch met en door en van dit onkruid leven moeten en dat ze ons dood kunnen trappen, als ze willen?" „Neen" — zei de corrector — „dat begrijp ik niet en dat wil ik niet leeren begrijpen; want als zij me laten leven, dan ben ik dood en als zij me doodtrappen, dan begin ik te leven." Er was een oogenbhk stilte; beiden dachten even na over leven en dood zijn, over stervenssmart en stervensheerlijkheid; beiden leefden eenige oogenblikken hun eigen leven en niet dat van den ander, wat voor een gesprek noodig is ; daarom, omdat geen van beiden iets tot den ander te zeggen had, zwegen zij. Toen begon Theunissen en vroeg: „En u, hoe gaat het u ? Prettig, zoo'n permanente vacantie hè ?" ,,'t Is prettig," zei de oude kinderslavin, „zich vrij te gevoelen, zijn eigen baas te zijn, zijn rechten te kunnen doen gelden en geen plichten te hebben; maar plichten te vervullen, rechten te verzaken, te gehoorzamen en aan een band te loopen is ook prettig: alleen de pret verschilt. Het heeft alle twee zijn schaduwzijde, alleen de schaduw verschilt." „Ja, ja" bracht de man, die zijn afhankelijksheidspleizier wel opkon, in het midden; „maar de eerste pret is mooier en de laatste schaduw is donkerder. Jij hebt tegenwoordig de mooiste pret en de minste schaduw. Maar je ben ook altijd verstandig geweest," voegde hij er bitter bij. 97 „Dat is een beleediging, die ik niet verdien", zei de vriendin min of meer terneergeslagen. Jochem zag haar aan, stak haar de hand toe en sprak, ook ernstig: „verdiend is ze niet, uitgelokt wel; ik kan er niet tegen, dat je mij een dwaas noemt, omdat ik een andere opvatting van mijn plicht had, dan de meeste andere menschen; gelooft ge, dat ik voor mijn plezier, uit een gril, mijn eenig mooie positie in een school, die me hef was, waarvoor, waardoor en waarin ik leefde, heb prijs gegeven? Begrijpt ge niet, wat het mij kostte, mijn eerlijk verworven, zuur verdiende plaats in de maatschappij over te laten aan een ander, die haar niet waardig bleek; gelooft ge, dat het mij licht viel te zien, hoe onwaardigen mijn schepping vernietigden, verwoestten? Weet gij, wat ik lijd, wat ik geleden heb? Ik ben geen dwaas; ik was en ben een slaaf van mijn plicht, mijn plicht, zooals ik dien gezien heb en nog zie. Meen niet, dat ik mij niet schikken kan in mijn tegenwoordige armoede; zij is mij niet vreemd, niet nieuw; mijn weelde was mij meer hinderlijk dan mijn armoede is; maar mijn leven is vernietigd, vernietigd door mijzelf, omdat ik hetwenschte te behouden. Ik was niet dwaas, ik ben geen dwaas en gij gij zijt niet en waart nooit verstandig. Nu begrijpen wij elkaar weer, denk ik." Juffrouw Hanekam had zich gewroken. Zonder vragen had Theunissen den steen weggekanteld, waarachter zijn hart zoo lang was verscholen geweest. Nooit had de trotsche man erkend, dat hij leed, wat hij leed en waarom hij leed. Daarom had de vriendin nooit kunnen meelijden; nu wel. Niet op die pronkerige manier, die Jochem Theunissen. j 98 zich uit in weeklagen en gejammer, niet op die lamentabele, die zich openbaart in zuchten en tranen, maar op die begrijpende wijze, die verdere openbaring onnoodig maakt. „Je hebt al erkend", zei ze, „dat mijn verstand je dwaasheid evenaarde. Ik behoef je dat dus eigenlijk niet meer uit te leggen en als ik het toch doe, dan is dat om me te verdedigen tegen de lui, die mij op mijn ouden dag gierig noemen. „Zooals je weet, heb ik een lijfrente, een flinke, maar lang niet groot genoeg om de kromme sprongen te maken, waaraan ik vroeger gewend was en die oorzaak werden, dat ik, als ik nu mijn lijfrente niet had, op mijn ouden dag mijn hand kon gaan ophouden op den hoek van de straat. — Mijn zakboekje getuigt ervan, hoe ik mijn geld besteed heb ; niet aan japonnen, niet aan hoeden, niet aan strikjes, niet aan boeken zelfs, maar aan veel dwazer dingen: aan het betalen van rekeningen, die ik niet gemaakt had; het vereffenen van schulden, die buiten mij om waren ontstaan; aan het verplegen van kinderen, die ik niet ziek gemaakt had en het kleeden van menschen, die ik niet uitgekleed had. Als ik dat zakboekje nakijk en optel, wat er niet in had behoeven te staan, dan kijk ik in den spiegel om de grootste zottin te zien, die op twee beenen rondloopt. En weet je, hoe ik er toe gekomen ben om al die zotternijen uit te voeren? Omdat ik evenmin als jij wist, wat de wereld plicht noemt; omdat ik, evenals jij, een eigen opinie er op na hield. „Dat is onze dwaasheid, de uwe en de mijne, dat we niet vragen, wat mijn zuster denkt, hoe mijn zuster 99 oordeelt, hoe de wereld handelt; maar dat we meenen de wijsheid in pacht te hebben en handelen naar onze eigen ideeën, die — veel duurder, veel lastiger en minder loonend zijn dan die der wereld." ,,'t Is mogelijk" — zei Theunissen — „maar ik twijfel niet of je menus-plaisirs zullen wel een goeden ondergrond gehad hebben en je lijfrente heb je nu toch. Hoe ben je daaraan gekomen?" „Die heb ik gekregen van oud-leerlingen. Een der oudsten, die tegenwoordig ook in 't vak is, hij is conrector van een gymnasium, (jij kent hem niet, want 't was voor jouw tijd, dat hij schoolging,) is op 't idéé gekomen, heeft toen moeite bij anderen gedaan en zoodoende hebben ze me met heel veel prachtige woorden en groote deftigheid het papier thuis gestuurd, waarin stond, dat ik elk jaar, tot aan mijn dood toe, over duizend gulden kon beschikken. Ik natuurlijk in mijn nopjes!" „Dus toch verdiend geld; maar dien conrector, dien je bedoelt, ken ik wel; die doet meer van die loonende liefdewerken: hij maakt een mooie carrière. Enfin, voor mij zal hij het niet doen." „Dat is niet noodig ook", meende de juffrouw. „Jij kan nog wel voor jezelf zorgen; maar ik was tameüjk op. Ik ben nu zeventig. Hoe oud ben jij?" „Ik? vijftig en ze zeggen, dat ik ook te oud ben. Van morgen was ik hier op het Handelsblad met een handschrift. Ik probeer alles, hé? Ik kreeg verlof een stukje ervan voor te lezen. Wat denk je, dat ze zeiden ?" „Was het goed? Had je met je pen geschreven of met je ziel?" 100 „Ik geef je de heilige verzekering, dat ik erin zat; meer kan ik niet zeggen." „Dan hebben ze 't genomen, denk ik." ,,'t Mocht wat! Mijnheer de hoofdredacteur gaf me de hand, drukte zijn bewondering uit over het gehoorde, dat... hij gaarne, dolgaarne plaatsen zou. als t Handelsblad het Handelsblad niet was." „Hé 1" „Ik heb nu zeven verschillende redacties met zeven verschillende stukken bezocht, zeven hoofdredacteurs persoonlijk ontmoet, die mij alle zeven ieder op hun beurt de handen hebben gedrukt en mij op hun woord van eer allen verklaard, dat ze het zoo eeuwig jammer vonden zoo'n meesterstuk niet te kunnen opnemen, 't Is nu welletjes, denk ik; misschien weten ze allemaal, dat ik drink en dat ik met hulponderwijzeressen ervan doorga?" „A propos, wil je een glaasje madera, die heb ik in huis?" „Dank je, ik ben geheel-onthouder paar cause." Theunissen nam afscheid en ging weer naar Den Haag om, als hij een achtste redactie kon vinden, zijn achtste handschrift te presenteeren, want op was hij nog niet en den moed verloor hij nooit. Hij was op 't nippertje, maar hij behoefde gelukkig geen kaartje te nemen tengevolge van de toen nog bestaande gewoonte bij den afrit een retourtje te nemen. De wagens werden al gesloten, toen hij op het perron kwam, doch het gelukte hem nog er een binnen te springen en zag zich toen plotseling tegenover den heer 101 Blad, dien hij zeker daar wel het allerminst verwacht had. De heer Blad was vader van een zijner gewezen leerlingen, lid van den Gemeenteraad van Amsterdam, commissaris van den stadsschouwburg aldaar, majoor van de gewezen schutterij der hoofdstad en fabrikant. Hoe kwam die in de 3e klasse? Theunissen vroeg dat zich zelf wel af, maar informeerde er niet naar ter plaatse, wat deze heer trouwens zeer plezierig vond. De beide heeren groetten elkaar, Theunissen beleefd, Blad praktisch familaar en daarmee was de zaak voorloopig uit, want het was vol in den coupé en een Zandvoortsche visschersvrouw met een groote mand, gelukkig leeg, had het heel druk met een dito visscher, ook met een flinke mand, die ook vol was geweest. Het voeren van een gesprek zou dus eenigszins moeilijk geweest zijn en die moeilijkheid was beiden heeren niet onwelkom: zij hadden elkaar niets te zeggen, wat gezegd moest worden en niets te vragen, wat gevraagd kon worden. Theunissen wist wel, dat Blad geen lid van den Gemeenteraad meer was, dat hij als commissaris van den schouwburg bedankt had en dat de schutterij was afgeschaft, maar hoe iemand als Blad inde 3e klasse verzeild kwam, interesseerde hem meer dan dat alles. Blad wist wel, dat Theunissen niet meer te Amsterdam woonde en dat hiy geen schoolmeester meer was, maar daarmee was de vraag nog niet opgelost, waar de oud-schoolmeester nu wel woonde en wat hij nu wel was. Toch leek het hem wat al te ongepast om in deze kwestie recht op den man af te gaan, ofschoon Blad niet als bijzonder schuchter te boek stond. 102 Na Haarlem werd de gelegenheid gunstiger en de fabrikant, die slechts tot Leiden zou reizen werd wat ongeduldig; hij haalde dus zijn sigarenkoker voor den dag, presenteerde Theunissen een sigaar en gaf vuur. „Je hebt Amsterdam zoo verlaten, hé ? Beviel het je niet langer? Ik wou, dat ik er ook uit kon; maar „zaken" verplaatst men zoo gemakkelijk niet als een school, wat blief?" „Ik ben reeds sedert acht jaar niet meer in Amsterdam", was het onbevredigende antwoord. „En nog al tevreden in je nieuwe woonplaats ? Waar ben je eigenlijk?" „Ik woon in Den Haag en klaag niet" zei de man, die liever zweeg. „Zoo, gaan de zaken goed? Ik wou dat ik dat van de mijne ook zeggen kon, maar 't is in de industrie slap, slap, miserabel slap. Hoeveel jongens heb je tegenwoordig ? Of doe je ook aan die nieuwe grappenmakerij om meisjes er bij te zetten ? Daar moet ik niets van hebben anders!" „Coëducatie is zoo verwerpelijk niet," zei de oudschoolmeester, die echter meende de andere vragen niet te moeten beantwoorden, overtuigd zijnde, dat Blad zeer goed wist, ten minste geweten had, dat er noch jongens, noch meisjes bij Theunissen op school gingen. Toen, ziende, dat de schoolmeester al wat ontgroend was en niet meer zei, dan hij kwijt wilde wezen, herinnerde Blad zich het noodige, verontschuldigde zich min of meer en — daar de nieuwsgierigheid hem toch de baas was en Leiden in 't zicht, hield hij zich niet 103 langer in en vroeg op den man af, wat Theunissen uitvoerde. Deze voelde iets kittelen en zei eenigszins uit de hoogte; „ik ben tegenwoordig uw concurrent, mijnheer Blad, ik ben fabrikant, wel niet van bier, maar toch van een veel gebruikt artikel. Ik fabriceer leugens." Blad begreep niet en lachte dus. Toen hij opstond om den trein te verlaten, maakte Theunissen van de gelegenheid gebruik om hem uit den droom te helpen en in te fluisteren: „ik ben werkzaam aan een dagblad". „Ah zoo", zei de bierfabrikant, „nu snap ik het; 't is aardig gevonden." Een medereiziger, die tot nu toe gezwegen had, zei, toen het portier weer gesloten was: „Wat had de majoor 't weer op zijn heupen! Ben u niet mijnheer Theunissen van de Prinsengracht, zal ik maar zeggen? Dan heb ik u dikwijls gezien, vroeger; ik ben nog huisknecht bij den majoor geweest, toen dat jongetje van hem bij u op school ging; ik heb het kind dikwijls gehaald en gebracht; ik was toen koetsier meteen." „Zoo," zei Theunissen, die den man wél niet herkende, maar toch begreep, dat deze de waarheid sprak. Hij vond het echter niet noodig den man aan te moedigen verder te gaan en het bleek weldra, dat er ook geen aanmoediging toe noodig was, want in één adem vertelde de gewezen huisknecht al wat hij wist of meende te weten, waaruit Theunissen, als de helft maar waar was, duidelijk genoeg kon besluiten tot een zeer aannemelijke reden, waarom Blad 3e klasse reisde. 104 't Was een raar huishouden volgens den verteller; mevrouw Blad was te goed, mijnheer veel te gek, de huisvrienden nog al slim en..., de drank veel te overvloedig. „Verbeeld u, mijnheer", zoo eindigde de beschrijving van deze Kea-huishouding, „dat kind, dat bij u schoolging, kreeg, als hij om vier uur thuis kwam, zijn propje; het was een notendopje, dat is waar, en er ging suiker in, dat is ook waar, maar het was echte, klare jenever! En als hij het niet kreeg, vroeg hij er om. Dag, mijnheer ik ben er." En Theunissen bleef alleen tot den Haag, waar hij met het corrigeeren van drukwerk zijn dagelijksch brood 's nachts verdiende. Toch was het hem een genot geweest een dag vertoefd te hebben buiten zijn hokje op de zetterij te midden van „vroeger". Drukproeven corrigeeren is wel loonender dan de fouten zoeken en aanwijzen, die geslopen zijn in onze eigengemaakte wereld; maar Theunissen was er niet voor in de wieg gelegd. De hoofdredacteur van het blad, waaraan Jochem Theunissen werkzaam was, de bekende Van Morgen, was een gewezen predikant en het zou den ex-schoolmeester heel wat waard zijn geweest, indien zijn functie aan dit blad van dien aard was geweest, dat hij den hoofdredacteur wat meer had kunnen beschouwen als mensch van gelijke beweging als hij; maar dat kon nu eenmaal niet, want al had Theunissen niet veel geleerd van zijn vader, den ex-huzaar, toch klonk diens „blijf op je plaats" hem nog steeds in de ooren. De ex.-huzaar was nooit een man van vele woorden geweest, maar daar stonden op zijn repertoire toch de vier commando's, die Jochem in zijn leven 105 steeds had onthouden en die hem hadden geholpen een goed chef te zijn, zoowel als een goed knecht: „kom op Je tijd", „ga heen op je tijd", „blijf op je plaats," en „doe je werk". Eenvoudig genoeg, maar niet zoo gemakkelijk, als men denkt. Door lange gewoonte waren zij echter in den zoon van den oppasser des ritmeesters ingeroest en het was dezen even onmogelijk er zelf tegen te zondigen, als het hem, toen hij baas was, mogelijk was geweest anderen toe te laten in strijd ermee te handelen. Zoodoende kwam de corrector nooit in aanraking met den hoofdredacteur: de afstand tusschen hen was te groot. Nood breekt echter wetten en zoo gebeurde het eens, dat door tusschenkomst van den meesterknecht ter zetterij de afetand geannuleerd werd. Die goede man zat in zak en assche i er werd gewacht op een kunstverslag van den tooneelredacteur en het kwam niet; men wachtte lang, zoo lang mogelijk, langer dan mogelijk was, het kwam niet. Uit wanhoop wendde de man zich tot den corrector. Theunissen lachte, kreeg medelijden, zette zich neer en schreef een kwart kolom, die hij onderteekende: „een thuisblijver." Hij sprak natuurlijk over wat hij niet gezien, niet gehoord had, maar wat hij zou hebben gezien en gehoord, als hij er wel geweest was en dat op een zoodanige manier, dat wie het las, dadelijk den indruk kreeg, alsof het woord „thuisblijver" niet op den schrijver paste. Hij had kennis genoeg van het tooneel om geen blunders te maken en hij had geschreven con amore. De meesterknecht, die het verslag natuurBjk niet las 106 — dat doet zoo'n man niet, daar hij zich om den inhoud van de krant al heel weinig bekommert — nam de maat van het stukje met kennersblik, zag, dat het aantal letters precies uitkwam en liep er mee naar den hoofdredacteur om diens verlof tot opname te verkrijgen. Deze, gewoon aan den traditioaeelen inhoud van tooneelrecensies van officiëele verslaggevers, kon zijn oogen niet gelooven, toen hij de copie doorlas, de ziel die erin zat proefde en getroffen werd door den niets zeggenden, maar alles suggereerenden inhoud. „Wie is dat, thuisblijver?" vroeg hij met zoo'n drift, dat de meesterknecht ervan schrikte en een uitbrander vreesde, daarom de geheele geschiedenis vertelde en den heer Van Morgen smeekte genade voor recht te laten gelden, want... er kon heusch niet langer gewacht worden. „Laat het zetten met vette letters", zei de hoofdredacteur, „we hebben nog nooit zoo iets origineels gehad, en laat den corrector, als hij even weg kan, eens bij mij komen." Zoo naderde Theunissen den „hooge"; zoo betrad hij de hoofdrètlactiekamer en zoo zette hij den voet op de eerste sport van den ladder, die tot journalistieken roem leidt, alweer geholpen door een kleine. Als niet toevallig die krant er een was geweest, bestemd om spoedig te verdwijnen en als nog een paar andere omstandigheden anders waren geweest dan zij waren, dan wie weet of er niet een mooie dag op het morgenrood gevolgd zou zijn, maar wie eenmaal aan het sukkelen is, blijft aan het sukkelen," zegt men en de wijze „men" heeft altijd gelijk. 107 Een heel verstandige, heel brave en door en door welwillende man gaf den schipbreukeling, toen diens kleeren nog drijfnat waren den welmeenenden raad zich weer aan het onderwijs te wijden, wat Theunissen zeker gedaan zou hebben, als die brave man hem niet den weg had voorgeschreven, die tot het doel moest leiden, of liever als die weg voor Theunissen begaanbaar was geweest. „Gij kunt — en hij legde den nadruk op gij — geen ondergeschikte positie aanvaarden; al zoudt ge dat willen, gij zoudt het niet kunnen," zei de man, die een hooggeleerde was en Theunissen, die zichzelf kende, wist, dat hij gelijk had. Bij het onderwijs kon dat niet, in alle andere zaken wel. „Ge moet den steun zoeken van predikanten; ge moet u aan een onderzoek door hen onderwerpen, u om zoo te zeggen laten keuren door hen, en dan.... zullen zij u wel helpen". Toen draaide Theunissen hem den rug toe: immers hij was gewogen door bevoegden. Men wist, hoe zwaar hij woog. „Theunissen is grenzeloos verwaand1' zei de hooggeleerde. En grenzelooze verwaandheid is een leehjke klip, die den redders ontslaat van moeite, daar een grenzeloos verwaande een onschuurbare Moriaan is. VI. DE VROUW. Verondersteld, dat ook dames dit boekje in handen kregen en met eenige aandacht tot hiertoe volgden, dan zullen zij niet nalaten te vragen, waar toch dat meisje gebleven is, waarvan in een vorig hoofdstuk gesproken werd en waaraan een zoo groote rol scheen toebedeeld in Jochems leven. Heeft hij haar misschien niet gekregen? Is zij wellicht gestorven? Waarom heeft zij hem niet teruggehouden van de dwaasheden, die in het vorige hoofdstuk beschreven werden en die de buitenwereld toeschreef aan huiselijke rampen ? Vrouwen plegen dat toch te doen! En niet alleen dames zullen die vragen stellen; allen, die gewoon zijn romans te lezen — en dit boek lijkt immers in de verte op zoo iets? — verlangen naar het antwoord op de vraag: „waar is de vrouw?" Vrouwen toch doen zich gelden in het leven der mannen! En al die vragers hebben gelijk, want de invloed der vrouw op der mannen lot was van den tijd der Schepping af groot en Theunissen maakt geen uitzondering op den regel, integendeel! 109 En toch het onderwerp moge niet uit te schakelen zijn uit de schipbreuk van den voorspoedigen schoolmeester, bet verspreidt geen licht erover, want... de vrouw was niet meer daar om schipbreuk te voorkomen. Zeker Theunissen heeft het doel bereikt, waarnaar hij streefde bij de oprichting zijner school; bij is getrouwd met de schoone dochter van den trotschen vader; en..., veertien jaar later is dat huweüjk verbroken op zijn verzoek; veertien jaar lang hebben de beide menschen, die naar elks meening en ook in eigen gedachte niet buiten elkander konden leven naast elkaar voortgesukkeld, totdat.... zij den band verbraken, die hen bond, om opnieuw elk zijn eigen leven te leven. „Ik begrijp er niets van", zei mevrouw Pankoek tot haar man, want hoewel Humanus en Pankoek èn in maatschappelijke positie èn in leeftijd te veel van Theunissen verschilden om met hem te converseeren, stelden zij toch genoeg belang in hun vroegeren beschermeling om nota te nemen van zijn lotgevallen. „Ik wel", meende Pankoek. „Naar hetgeen ik hoor, moet de vrouw dingen gedaan hebben, die werkelijk niet te pas komen en was dus de rechter verplicht de wet toe te passen. Maar daar iaL een andere wet dan die in boeken gedrukt is en die in de eerste plaats vraagt naar de oorzaak der begane fouten en dan blijkt maar al te vaak, dat de niet strafbare de meest schuldige is." „Ik wist niet" schertste mevrouw, dat je ook al jurist was." „Jurist" ? vroeg de professor, die mefr^ijn gedachten 110 verre was van juristerij, „de jurist moest veroordeelen, en moet dat vaak doen, waar de mensch, waar God zelf, vrij spreekt. Ge begrijpt me verkeerd. Laat ons over wat anders praten." „Neen", zei mevrouw; „ik vind dit onderwerp juist interessant. Ik heb gehoord, dat de vrouw haar huishouding verwaarloosde ; soms heele dagen niet in haar huis te vinden was, terwijl niemand wist, waar zij dan wel was; dat zij allerlei buitensporigheden beging en ...... dingen deed, die niet bespreekbaar zijn." „Ik zeg er niets tegen," gaf Pankoek toe. „Ik neem aan, sterker, ik vermoed, dat alles waar is, wat men zegt; maar ik vraag : waaraan de schuld ? Ik vraag niet aan wie, maar waaraan de schuld? Dat vraag ik niet als jurist, ik vraag het als mensch, als theoloog misschien, als je dat meer aanstaat. En dan weet ik maar één antwoord: aan gebrek aan fondament voor het huwelijk. Mevrouw Theunissen was niet de vrouw, die door God gegeven was; maar de vrouw, die door den heerschzuchtigen jongen veroverd was op een trotschen vader. De bezoldiging der zonde is de dood. Beiden zondigden, beiden zijn gestraft. Arme kinderen, uit dat huwelijk geboren!" Daar waren er, die heel anders spraken. Theunissen zelf zweeg. Hij meende zijn plicht gedaan te hebben en als hij leed, dan was zijn trots toch sterk genoeg om hem dat leed in stilte te doen dragen en hem de eenige gelegenheid te doen missen tot het werkelijke inzicht van zijn daad te komen. Hij sprak met niemand en daarin had hij grootendeels gelijk, want wat „men" hem wilde vertellen en hem soms toch vertelde, al 111 vroeg hij er niet naar, was vuile olie in een smeulend vuur; maar hij vergat, dat er wijzeren waren dan hij, beteren dan hij, wien de chronique scandaleuse niet aantrok, maar die met smart menschenzielen ten prooi zien aan den grooten verwoester. Hij had gelijk met zich niet in te dringen of op te dringen, waar bij vreezen moest wel geduld, maar niet begeerd te worden ; maar hij had groot ongelijk geen raad te vragen, troost te zoeken, licht te ontsteken, waar hij wist, dat dit te vinden was. Ware hij Theunissen niet geweest, dan had hij in die rampzalige dagen zich gewend tot Humanus, tot Pankoek, die hem zouden ontvangen hebben met liefde zeker, maar ook met die strenge onverbiddelijke waarheidsliefde, die wel vaak pijn doet, maar toch steeds genezing brengt. Zij, die later beweerden, dat huiselijke rampen wel degelijk geleid hadden tot wat wij noemden zijn schipbreuk, wisten wel niet precies hoe de vork in den steel zat, maar hadden toch geen ongelijk. Want, al wist Theunissen school en huis, personen en zaken te scheiden: een verwoest leven gaat iemand niet in de koude kleeren zitten. De lezeres en de vorschende lezer weten nu, waar het meisje gebleven is, dat zooveel invloed uitoefende op de oprichting van de boven besproken school en dat wij verder niet meer ter sprake zullen brengen. Pankoek heeft ongevraagd hare verdediging op zich genomen en de lezer is het zeker wel met hem en mij eens, dat in dergelijke gevallen geschreven wetten en door die wetten gebonden rechters niet het laatste 112 woord behooren te hebben. De twee kinderen uit het huwelijk geboren en bij de scheiding in leven, werden den vader toegewezen, wat hem echter later niet belet heeft den jongelieden volle vrijheid te laten tusschen hem en hun moeder te kiezen en de banden des bloeds te doen spreken, al heeft hij, zoo goeden zoo kwaad als het ging bij zijn wisselende levensomstandigheden de kosten hunner opvoeding gedragen. Ons is het echter om Jochem Theunissen te doen en in dit hoofdstuk meer bepaald om den invloed door de vrouw op zijn lot uitgeoefend. Ik wensch hierbij chronologisch te werk te gaan en, als reeds voldoende besproken, zijn moeder en zusjes over te slaan, ofschoon het verkeerd zou zijn met haar invloed geen rekening te houden. Evenzeer als het niet geheel zonder gewicht is even aan te stippen, dat onder zijne medeleerlingen op de verschillende scholen, die hij bezocht, wel meisjes waren, die zijn hartje stalen en dat hij evengoed als elke halfwas zijn bakvischje had, met wie hij- stellig van plan was te trouwen, zonder te weten of te onderzoeken in hoeverre dat plan wederzijdsch was. Het is mogelijk, dat hij wat meer dan anderen aan de zoogenaamde kalverliefde offerde, minder is zeer onwaarschijnlijk, want die zat hem bij al zijn ernst en in allen ernst in het bloed. Ik heb echter te veel eerbied voor den goeden smaak der lezeressen om haar met die banaliteiten aan boord te komen en zal alleen die feiten vermelden, die voor zijn geschiedenis van eenig belang zijn. Daarenboven de man in kwestie is ze sedert lang vergeten! Hij is bijna 65! 113 Toen de nu bijna invalide man nog een jongeling en secondant op een kostschool te Rhenen was, kwam hij eens des avonds te 9 uur aan het station Veenendaal aan. Hij was dien dag, het was een Zondag, en wel een zonder surveillance, naar Utrecht geweest met verlof en moest des avonds te half elf binnen zijn. Van Veenendaal rijdt of reed toen ten minste over Eist een omnibus naar Rhenen, die in gunstige omstandigheden den weg in een uur aflegt: te voet is de afstand ongeveer drie kwartier; men gaat dan echter niet over Eist en mist veel schoone punten. Die schoone punten en de luiheid van sommige reizigers waren oorzaak, dat de omnibus niet altijd leeg was, te meer daar men het vervelende van het hotsen in den wagen kon ontkomen door er van tijd tot tijd eens naast te gaan loopen. Al die bijzonderheden waren Jochem Theunissen bij ervaring bekend en daarom besloot hij de zestig cent voor den omnibus uit te sparen en te voet te gaan. Het was mooi weer en de jonge man meende den weg te kennen, te meer daar hij des morgens ook geloopen had, omdat hij te laat was gekomen voor het voertuig. Het bleek echter, dat hij den weg niet kende; want precies te tien uur, toen hij te Rhenen had behooren te wezen, stond hij weer aan het station te Veenendaal; hij had een cirkeltje rondgeloopen en kon weer van voren af aan beginnen, vast voornemens nu beter op te passen. Het mocht wat. De maan had haar taak voor dien dag verricht, ging onder en het begon te regenen. Jochem liep, dwaalde, struikelde, viel in kuilen entoen Jochem Theunissen. g 114 zijn laatste sigaar was opgerookt, was hij radeloos. Hij wist niet hoe laat, maar voelde, dat het zeer laat was, dat hij geen drogen draad meer aan het lijf had en wellicht den volgenden morgen te Arnhem zou zijn. Toen vond hij een hutje, een klein arbeiderswoninkje, klopte aan de deur en tikte op de ruiten, moest lang wachten eer hij gehoord werd en toen het eindelijk zoo ver was, riep een man hem, zeker van uit een bedstede toe: „Wat mot je?" „Ik moet", zei Jochem, „naar Rhenen en ben verdwaald. Kan u mij ook zeggen in welke richting ik gaan moet? „Zeker kan ik dat" klonk een lachend antwoord ; „en ik wil het doen ook: je moet de goede nemen." Jochem werd wanhopend, nam zijn valies, dat hij op den grond gezet had, weer op en wilde zich in vertwijfeling omkeeren om te gaan, waar het lot hem brengen zou. Toen drong er tot hem door een vrouwenstem, die riep: „Als je zien kunt, zult ge gewaar worden, dat er een breede weg is en een smalle; dien smallen moet ge nemen." Nu wist Jochem en dankte van harte; maar wat baatte het weten? Hij zag niet. Maar God zond een bliksemstraal, die voor een seconde den geheelen omtrek hel verlichtte en Jochem was gered. Hij kwam te Rhenen, waar hij wel niet vriendelijk ontvangen, maar toch binnengelaten werd. Het licht des hemels en de roepende stem eener vrouw waren zijn gidsen op den weg naar huis. Hij heeft die vrouw nooit gezien, hoewel zij steeds in zijn 115 gedachten voortleeft en het is maar goed ook, dat hij haar niet zag, want zoo mooi als hij haar zich voorstelt, was zij zeker niet. Toen Jochem Theunissen nog te Amsterdam woonde, niet krankzinnig was en een heer heette, ontving hij op een goeden dag een briefkaart uit Wissenkerke van een oud vriend, dien hij in geen twintig jaar anders dan bij toeval op Algemeene Vergaderingen van het Nederlandsch Onderwijzers genootschap gezien had, met wien hij slechts zelden een correspondentie wisselde en dien hij om zoo te zeggen uit zijn boekje geschrapt had. Die briefkaart echter droeg het bewijs, dat die uitschrapperij niets wederzqdsch was geweest, want de ongewone inhoud ervan luidde: „Beste Jochem, Onze Bertha is achttien jaar en heeft examen gedaan als assistent-apothekeres en komt nu, alvorens in betrekking te gaan 14 daag te Amsterdam logeeren bij Mevrouw de Weduwe Morissen. Wil je haar eens ontvangen, kennis met haar maken en ... . een oogje op haar houden in de groote stad. Ze heeft geen voogd noodig, maar een beschermer. Zij is een half boerinnetje, maar weet haar weetje wel. Bij voorbaat onzen dank. t.t. A. Bliek." Het kwam Theunissen voor, dat hem een moeilijke taak werd opgedragen, maar daar hij den vader kende en samen met dezen gewerkt had in dezelfde school, dacht hij het met de dochter ook wel te zullen klaren, ofschoon hij vreesde een wel wat onhandig protec- 116 tor te zullen zijn; had zijn vriend hem gevraagd het meisje les te geven veertien maanden lang in het een of andere vak, het zou hem minder moeilijk en minder bezwarend zijn voorgekomen; maar met jonge meisjes had hij nooit omgegaan en zelfs zijn vrouw in dien leeftijd maar weinig gezien. Toch besloot hij de opdracht te aanvaarden, ofschoon ten gevolge van eigenaardige huiselijke omstandigheden weinig op hulp zijner vrouw te rekenen viel. Bliek had verzuimd haar als nummer één te beschouwen en.... daarenboven zij had andere dingen aan 't hoofd dan huishoudelijke zaken: was Bertha Bliek Eline Vere geweest, dan zou de zaak heel anders gestaan hebben. Zoo geviel het dan ook, dat hij, na een korte visite harerzijds te zijnen huize haar uitnoodigde tot een wandeling in het Vondelpark, dat zij nog niet gezien had. Het was misschien niet heelemaal volgens de usances der conventioneele wereld, maar Bertha kende die niet en è la guerre comme a la guerre. Om kennis met het meisje te maken was het in elk geval een geschikte gelegenheid, een natuurkind te midden eener schoone natuur. Zij was wellicht wat dorpelijk gekleed, maar zij trok toch door haar gezonde kleur, haar hooge gestalte en mooie evenredige lichaamsvormen de aandacht van vele voorbijgangers, die, voor zoo ver zij Theunissen kenden, niet begrepen, hoe hij aan zoo'n prettig gezelschap kwam, Het meisje was geen schoonheid, maar van een type, dat schoonheid missen kan. Theunissen was in de minderheid: hij wist niets omtrent Bertha en deze blijkbaar veel omtrent hem ; te Wissenkerke scheen men zich een nogal overdreven 117 voorstelling te maken van Theunissens positie. Het meisje beschouwde den ouden vriend haars vaders met een zekeren eerbied en sprak tot hem, als was hij geen vreemde. Al haar opmerkingen droegen onmiskenbaar een oprecht karakter en maakten een meer dan gewone belangstelling gaande. Theunissen had in zijn heele leven zoo'n natuurvrouw niet ontmoet. ..Hoe ben je er zoo toe gekomen in de apothekerij te gaan?" vroeg hij ten slotte. „Och, zei ze, „een mensch moet toch iets worden en bij ons is er niets anders." „Je yader had je toch wel onderwijzeres kunnen maken," meende de schoolmeester. „Alsof dat zoo'n lekker baantje is!" lachte Bertha. „Had je thuis niets te doen ?" vroeg Theunissen weer. „Of ik", zei Bertha j „we zijn met ons zessen, twee meisjes en vier jongens." „En had je geen zin in het huishouden ?" „Ja wel, maar ik wilde het huis uit en in het huishouden van een ander, neen, daar had ik geen zin in; dienstmeisje, kinderjuffrouw, gezelschapsdame of zoo iets, dat lijkt me niet prettig en dan sommige menschen hebben zoo'n raar idéé van ondergeschiktheid!" „Vonden je ouders het goed, dat je het huis uitging ? „Vader niet, die wilde wat anders; moeder wel. die is zelf, toen zij jong was, winkeljuffrouw geweest, en was ermee ingenomen, dat ik iets worden wilde, 't Is wel niet veel, wat ik geworden ben, maar ik kan toch mijn brood verdienen en betrekkelijk onafhankelijk zijn." .Je vader wilde zeker, dat je onderwijzeres werd." 118 „Neen, daartoe vond hij mij te dom; hij wilde, dat ik trouwen zou." „Trouwen, zoo jong?" „Op mijn zestiende jaar werd ik al gevraagd." „Dat is vroeg! Door je grootvader zeker ?" „Neen, 't is heusch waar; de zoon van den burgemeester bij ons, die in Amsterdam voor advocaat studeerde en misschien nog wel studeert, maakte, zoo als ze dat noemen, werk van me. Ik zag er toen al precies uit zooals nu, groot en niet wijs; maar ik hield hem zoo'n beetje voor 't lapje; het was geen man, 't was een lummel met heel veel verbeelding en hij had ze achter de ellebogen. Er was heel wat over te doen 'thuis. Vader en de burgemeester waren het eens; maar ik neen, hoor! Moeder gaf mij gelijk en daarom wilde ik het huis uit en wilde vader me er in houden." En Theunissen, die de zaak niet zoo heel ernstig opnam, zei: ,,'t Is toch wel jammer, dat je maar niet naar je vader geluisterd hebt; wie weet, welk een groote dame je dan was geworden?" „Wat?" vloog Bertha op. „Meent u dat? Zoo iets laags had ik van u niet verwacht! Trouwen met iemand van wien men niet houdt om een dame te worden. Foei, mijnheer!" En zij werd bleek van woede en ontsteltenis. Theunissen voelde zijn bloed naar het hoofd stijgen, schaamde zich en zei haastig: „je hebt gelijk, kind! ik meen er niets van!" „Dan moet u het niet zeggen; mannen liegen altijd". Haar vertrouwen in Theunissen had een knak gekregen en toen hij haar tien jaar later te Utrecht nog eens 119 ontmoette in een apotheek, toonde zij zich wel weer de oude, openhartige, brave meid, maar was niet meer de flapuit van het Vondelpark. Theunissen had toen, het was in één van die vleugjes van welvaart, die hem na zijn „krankzinnigheid'' ten deel vielen — beter dan vroeger gelegenheid haar in huiselijken kring te ontmoeten en het was dan ook Mevrouw Theunissen, die haar confidenties ontving en tot haar man zei: „ik heb toch innig medelijden met het meisje; ze zou zoo n echte huisvrouw zijn, als zij den waren Jozef maar tegenkwam; maar — met den onwaren zal ze nooit trouwen, dat verzeker ik je." ,,'t Is de vraag of ze trouwen wil ?" zei Theunissen. „Ze is haar brood waard en onafhankelijk." „Ze wil graag", zei Mevrouw Theunissen; „ze heeft het me niet gezegd, dat doet men niet. Maar ze is een complete vrouw met een groote ziel en een flink lichaam: die zijn niét alleen tot vrouw, maar ook tot moeder geboren." „Maar.... ze heeft geen geld," zei Theunissen. „Een hart is meer waard" zei Mevrouw. „Geld hadden wij ook niet, toen we trouwden; geld hebben we nog niet en geld zullen we nooit krijgen." „Accoord", zei de man; „vrouw, we moeten een man voor Bertha zoeken." „Dwaas", was het eenige antwoord, dat Theunissen gewerd, want er werd gescheld en de meid was uit. Zijn tweede vrouw hield er slechts één en vond die eene reeds te veel. Toen de schipbreukeling Theunissen weer vasten grond onder zich» voelde, hoewel het eilandje, waarop hij aangespoeld was, meer uit drijfzand dan uit rots- 120 achtigen bodem bestond, bouwde hij zich weer een hutje. Het was in dat hutje, dat hij Bertha Bliek veiliger binnen leidde dan in zijn vroegere paleis, want de Cornelia, die het met hem deelde, schonk zelf de thee en deed de omelette vergeten ; zij zat niet op een troon en droeg geen mantel van hermelijn, zooals Kea gedaan had, maar haar stoel was stevig en haar kroon van het edelste metaal; zij citeerde Byron noch Goethe, maar haalde kleinoodiën van het zuiverste water uit het diepst harer ziel; zij beloofde geen bergen van goud, maar schonk klaren wijn; zij was... een vrouw als andere, een moeder als weinige en een vriendin, die feilen vergaf, maar niet verheelde. Zij was van afkomst de gelijke, in bekwaamheid en kennis de mindere, in wijsheid de meerdere van haar man. Zij gevoelde zich één met hem, had eerbied voor zijne deugden en medelijden met zijne fouten. Zij was een van die superieure vrouwen, die God aan sommige mannen geeft om hun te zijn tot een hulpe en hen te leiden tot volmaking. De wereld noemt ze soms bazig, omdat zij de leiding niet ziet, maar alleen de toom bemerkt; de man weet wel beter en hij moge van tijd tot tijd den kop eens opheffen en aan de teugels rukken om den schijn van laffe gehoorzaamheid te redden, waar krachtig bevelen zoo mooi zou staan, in den grond zijns harten — als hij er een heeft <*» klinkt een toon van bewonderende dankbaarheid. Cornelia Theunissen, die inzag hoe Bertha Bliek hare bestemming tot nog toe miste juist door wat haar sierde en in veler oogen verhief, was een superieure vrouw en voor Theunissen een godsgeschenk. 121 Zoo waar is het, dat God ons altijd geeft wat wij noodig hebben, indien wij slechts geduld hebben. Was zij het niet, die haar krachtig „nooit" deed hooren, toen men op straffe van broodeloosheid van haren man eischte anders te schrijven dan zijn heilige overtuiging was, dat geschreven moest worden, omdat het geldelijk belang van sommigen de waarheid niet kon verdragen ? Zij wist niet, wat de waarheid was. maar zij geloofde in Theunissen en zou dat geloof, dat zij niet missen kon en niet missen wilde, verloren hebben, indien tój zich verlaagd had tot leugens. Zij kon alles missen, zelfs brood; maar niet dat levensbrood-! Was zij het niet, die als de nood aan den man kwam, zelf de handen aan den ploeg sloeg, woekerde met haar geringe talenten en deed, wat haar hand vond om te doen. De vrouw, door God gegeven, is een geschenk des hemels. Gelukkig de man. die het aanvaardt. En het is de bestemming der vrouw — niet om te trouwen - maar om te trouwen met den man. aan wien zij door God gegeven wordt. Het huwelijk is een zaak des gebeds; geen oeconomische kwestie, geen vraag van eerzucht, geen van wellust, maar van gehoorzaamheid aan God. Bertha Bliek werd weldra een van de liefste vriendinnen van de tweede Mevrouw Theunissen en de kleine Julia, die inmiddels geboren was en nooit uit moeders handen was dan wanneer zij sliep, voltooide een driebond samenzweersters, die het er op toelegde den grooten Jochem groot te laten en toch zoo klein te doen zijn, als zij zelf waren. 122 Mevrouw Theunissen. de moeder van de kleine Julia was een jonge vrouw, weinig ouder slechts dan Bertha; Theunissen had haar vader kunnen xijn en toch was zij weduwe, toen hij haar huwde; haar eerste man was gestorven een maand na het huwelijk en had een winkel opgezet, die veel beloofde en in korten tijd, vóór zijn huwelijk, reeds tot grooten bloei was gekomen, maar dan ook veel zaakkennis en groote toewijding eischte en door de niet zaakkundige vrouw niet in stand kon gehouden worden. Die winkel was trouwens bij Theunissens huwelijk aan kant gedaan, wat zeer begrijpelijk was, daar de man — zooals ik reeds zeide M gegronde hoop had zonder dien winkel zijn kostje weer te kunnen ophalen. Het was in 1898, dat de kleine Julia geboren werd en het was in 1898 dat het kleine huisgezin zich in Utrecht vestigde en voor Theunissen een nieuwe levensperiode begon, die men gerust kan noemen zijn tweede jeugd, zijn tweede opvoeding, zijn tweede vorming, die hem niet bracht tot roem en eer, tot schijngrootheid en twijfelachtige weelde, maar tot geluk, rustig, kalm geluk, zijn brood etende in het zweet zijns aanschijns, woekerende met de talenten, die God hem schonk en genietende de vruchten van dien arbeid, dien hij verricht hand in hand met de vrouw, die God hem gaf, die hij niet heeft veroverd op een trotschen vader, die hij niet heeft aangesteld als heerscheres over het zijne, maar, die hem van Hooger Hand werd toegevoegd als gids op zijn levensweg. Eens, toen Theunissen met zijn driejarig dochtertje wandelde in zijn tuintje en voor haar een roos wilde 123 plukken, liep de kleine kleuter haastig weg om haar moeder te vragen of het mocht. Heel gauw kwam zij terug met de boodschap: „ja pa, je mag en moe vraagt of ze er ook een van je krijgt." Zoo werd het staatkundig evenwicht tusschen de verschillende machten in het gezin van den alleenheerscher bewaard en zoo is de verhouding tot op den huidigen dag. Vele en velerlei zijn de wisselingen van voor- en tegenspoed in het jonge gezin, zwaar is vaak de strijd om het bestatan in de kostwinnerswereld, maar waar samen gewerkt, samen gedragen wordt, is elke arbeid gemakkelijk, elke last licht; waar het huisgezin gelijk is aan het zolderkamertje van den herdersknaap uit het eenvoudig aandoenlijk verhaaltje, die zich erin terugtrok om te bekomen van het vermoeiende leven aan het hof van den vorst, door wien hij tot hooge eer verheven was, daar doen de beslommeringen der broodwinning geen kwaad en waar liefde woont geeft God Zijn zegen. De kleine Julia is inmiddels opgewassen tot een voorspoedig kind, tot een flinke meid, degelijk ontwikkeld, eerlijk van gemoed, helder van hoofd en krachtig van gestel. — Zij leeft mee met de ouders, wier trots zij uitmaakt en wier zorgen zij loont. — „Maar" — zegt de lezer, die zoo vriendelijk is geweest eenig belang te gaan stellen in den kleinen man, die op 29 Augustus 1849 geboren werd, zoo schitterend debuteerde en zoo rampzalig viel — „maar Jochem is oud geworden in dien tijd, zijn werkkracht is verminderd, zijn productievermogen afgenomen en de pro- 124 ductie zelve zeker toch wel niet alleen verminderd in kwantiteit, maar ook in kwaliteit, ten minste naar het oordeel der gebruikers; hoe moet het gaan, indien hij geheel invalide wordt, indien hij geen aftrek meer vindt voor zijn koopwaar ?" Het getuigt zeker van vriendelijke belangstelling die vraag te doen, en het is niet meer dan plicht haar onder de oogen te zien en de gewezen inspecteur van de groote Levensverzekeringmaatschappij, die hem Steeds zoo royaal behandeld heeft, zou al heel weinig gebruik gemaakt hebben van de in die functie opgedane bekwaamheid, indien hij niet te juister tijd een oplossing gezocht en gevonden had. En Cornelia zou Cornelia niet geweest zijn, indien zij hem daarbij niet met al haar kracht, al haar talent en al haar bekwaamheid had bijgestaan. Het is nu vier jaar geleden, dat de omstandigheden het dringend noodzakelijk maakten met die zoogenaamde invaliditeit van den kostwinner rekening te houden, Toen vond men de waarheid, dat invaliditeit nog iets anders beteekent dan onvaliditeit, onwaarde, maar ook kan opgevat worden als andere validiteit; dat non-actief kon omgezet worden in anders actief. — Evenals onbeschaafd beteekent anders beschaafd. — Theunissen, de ex-levensverzekeraar, de ex-schoolmeester en weldra ex-alles kocht voor zijn vrouw een mooie lijfrente; de mooiste, die er te krijgen is; de doelmatigste, die bestaat; de meest voor vergrooting vatbare, de minst verlagende, die men bedenken kan; hij opende een winkel in artikelen van dage- 125 lijksch gebruik, die door de vrouw gedreven kan worden en waarin hij zich nuttig kan maken, zonder dat de bemoeiallen van buiten af met zijn validiteit of invaliditeit iets te maken hebben. De oprichting was zeker niet minder gewaagd en niet minder gevaarlijk dan de oprichting zijner school op de Prinsengracht, want zelfs de oom van de twee duizend gulden excuseerde zich, maar... zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen. Als men maar samenwerkt. VII DE VRIJE ZATERDAGMIDDAG. Zelfs in de dagen van ouds, toen de school nog een leergelegenheid was en men bij het vaststellen van den rooster van werkzaamheden met die omstandigheid rekening hield, zoodat men het gebouw zoo weinig mogelijk leeg liet staan; toen de vacanties nog niet bij maanden, maar bij weken gerekend werden; toen de onderwijzers nog meer in de school dan in de kiesvergaderingen waren; kortom, toen schoolgaan nog een bezigheid en geen tijdpasseering was — zelfs toen was het de gewoonte om des Zaterdagsmiddags vrijaf te geven. Dat was echter geen paedagogische kwestie, geen tegengaan van overlading, geen vrees voor hersenvliesontsteking door abnormale inspanning, zelfs geen gevolg van luiheid — het was eenvoudig, omdat.... de boel anders te vuil zou geworden zijn. Men kon niet vorderen, dat de werkvrouwen des Zondags of des nachts werkten en daarom deden zij het des Zaterdagsmiddags. Iemand, die schoolmeester geweest en iets anders geworden is, merkt dat het best des Zaterdagsmiddags: 127 op eiken anderen tijd kan hij aan zijn nieuwen arbeid gewennen, maar op dien middag niet. Tegenwoordig en in Engeland sedert lange jaren reeds, schijnen zoo wat alle menschen, die tegenwoordig iets anders zijn, vroeger schoolmeester te zijn geweest, want het geroep om een vrijen Zaterdagmiddag neemt met den dag toe. Ik voor mij, die het voorrecht heb gehad den langen schoolmeestersjas vele jaren te dragen en nooit des Zaterdagsmiddags heb kunnen werken, begrijp dat geroep uitstekend en gun al mijn medemenschen van harte dien half-holyday. Ik ga zelfs verder en vraag voor elk onzer een vrijen Zaterdag des levens — een non-activiteitsperiode vóór den grooten Zondag. Ik weet wel, dat er menschen zijn, die van zoo'n tijdperk niet weten willen, die absoluut willen sterven met de pen in de hand, met het zwaard in de vuist, den zak op den schouder; die willen in elkaar zakken achter den ploeg, die willen afglijden van hun kantoorkruk en die hopen, dat het zweet huns aanschijns, waarin zij hun brood aten, zich zal vermengen met hun doodszweet; maar ik begrijp niet, hoe die menschen dan hun Zondag zullen vieren, als zij geen gelegenheid hebben gehad zich des Zaterdags wat op te knappen, een bad te nemen, hun Zondagscbe plunje te schuieren en gereed te leggen. Het is al erg genoeg, dat de dood altijd komt als een dief in den nacht en ons soms overvalt, als we letterlijk ontoonbaar zijn en niet eens in dien toestand ons aan onze gewone klanten zouden durven vertoonen. 128 Als diezelfde dood ons echter den tijd laat om den kostwinner aan den kapstok te hangen en ons weer mensch te leeren gevoelen, moeten we dien tijd benutten en ook daartoe besteden. De zoogenaamde invaliditeitsperiode, die volgens de sterftetafels op vijfen zestigjarigen leeftijd intreedt, is.... de vrije Zaterdagmiddag voor den kostwinner. Men schijnt dat nu zoo langzamerhand te gaan inzien en het komt mij inderdaad vreemd voor, dat men het niet vroeger gedaan heeft. Sommigen willen er niet aan, zooals ik reeds zeide. Oncle Sarcey, de bekende Fransche conferencier, zei, toen hij 73 was: „ik ben niet oud, ik werk nog op tegen een kwajongen van 40". Mijn vriend Plate, die redacteur is van het Noord-Brabantsche Nieuwsblad en met October van het loopende jaar 88 zal worden, schrijft mij hetzelfde: en spreekt van zijn kleinen jongen die de generaalsunivorm met eere draagt. De moeder van dien 88»jarigen werker zei me, toen ze 70 was en een gemakkelijken stoel van haar kinderen had gekregen: „het is een mooie stoel; maar erin gaan zitten, doe ik niet: het lijkt xoo oud." Toch — hoezeer ik die jonge oude lui ook bewonder —> loopt er m. i. wat van St. Anna onder. Ik heb dergelijken werklust nooit gezien bij pensioengerechtigden, zoodat ik vermoed, dat de afwezigheid van pensioen de „krasheid" erg prikkelt of de aanwezigheid ervan dien bijzonder verflauwt. Zoodat er bij slot van rekening meer een kwestie is van omstandigheden, dan van karakter. •— Er is meer sprake van „faire bonne mine a mauvais jeu" dan van „uitzondering op den regel"* 129 Het heilige moeten speelt zoo'n groote rol in ons leven! Toch zijn er menschen voor wie dat moeten niet bestaat, en die niettemin voortwerken; die het werken gerust aan anderen konden overlaten en toch die anderen liefst nog op zij duwen. Wat drijft hen dan? Is het misschien de vrees, dat het werk niet goed gedaan zal worden; is het misschien overschatting van eigen kracht, tardive eigenwaan; is het wellicht eerzucht, heerschzucht, bedilzucht? Misschien is het dat alles te zamen bij sommigen; maar er zijn er ook onder die zoogenaamde onderkruipers voor wie het inderdaad alleen voortvloeit uit inertie, traagheid, onvermogen om zonder oorzaak van buiten van toestand te veranderen: zij zijn als een rollende steen; als zij op hun weg niet gestuit worden door oorzaken van buiten af, dan blijven zij rollen, zonder te willen, zonder het te weten zelfs. Zij zijn niet eerbiedwaardig, maar beklagenswaardig; zij zijn niet meerderwaardig, maar minderwaardig; zij zijn te veel ondergegaan in den kostwinner, om zich weer te kunnen verheffen tot mensch. Zij doen der menschheid geen eere, maar schande aan, zij zijn gedegenereerd, want kostwinner is een lagere rang dan mensch Wat wij noemen invaliditeit is etymologisch een leugen. Het beteekent geen degradatie, maar rehabilitatie; het is een hernemen van menschwaardigheid, een uittreden uit het minderwaardige kostwinnerschap. Keesje, het sympathieke diakenhuismannetje vanHildebrand, was er vast van overtuigd, dat het Armhuis, waarin hij was opgenomen, zoo oud was als de wereld. Wij zijn dat niet met hem eens en wij weten, dat het Jochem Theunissen, • 130 geen deel uitmaakt van Gods schoone schepping, maar dat het een uitvindsel is van onze torenbouwers en een gevolg van de Kea's huishouding onzer stamouders, vele geslachten lang. Maar precies als Keesje zijn we toch blij, dat het er is, want al zien we iets verder dan zijn neus lang was, we zijn toch gevoelig voor het feit, dat ouderdom en armoede in onze huishouding van Kea, waarin wij Gods paradijs veranderd hebben, meestal samengaan. De ouderdom is te dragen en staat wel gekleed; de armoede op zich zelf is wel te trotseeren en heeft haar bekoorlijkheid; maar oud zijn èn arm: dat is te veel! Dat kan een mensch niet dragen! Werkelijk niet. Daarom is het toch wel een verblijdend teeken, dat de torenbouwers op de gedachte gebracht zijn om Armhuizen te stichten: men zou haast denken, dat God er de hand in gehad heeft, al merkten de stichters het niet, die enkel maar bedacht waren op eigen veiligheid op de goedkoopste manier verkregen. Armhuizen, armenzorg, bedeeling, — tegenwoordig omgezet in invahditeitsrente, ouderdomsrente, staatspensioen — en particuliere liefdadigheid, ter vervanging van daden van liefde — zijn al te maal verzinsels van torenbouwers en die menschen denken inderdaad, dat zij al die kunstwerken geheel alleen in elkaar zetten en als zij de passie preeken, wanen zij zich slimme vossen, die ongemerkt het hoen bemachtigen, waar zij op azen : in werkelijkheid gehoorzamen zij alleen aan het dwangbevel van den Meester, die gebiedt het verknoeide broddelwerk op eigen kosten te repareéren. God regeert! De torenbouwers zijn opperlui, die steenen sjouwen. 131 Dat een kostwinner oud wordt en arm blijft is regel en dat hij zelf veelal niet onschuldig is aan den toestand is waar; maar er zijn er ook, die arm zijn én oud, omdat zij anderen hebben rijk gemaakt en een altijddurende jeugd deden genieten; zij hebben aanspraak op omkeering der rollen en als de acteurs in hun treurspelen niet willen of niet kunnen wisselen van rol, dan moet de regie tusschen beide treden, opdat de tragedie een blij einde hebbe. Daar zijn .— om duidelijk te spreken — de ellendige slachtoffers der oeconomische misstanden, wier werkkracht vóór den tijd is opgebruikt in de slavernij, niet der zonde, maar der nijverheid! Daar zijn wien het steeds heeft ontbroken aan frissche lucht in de fabrieken, die hun heeren deden zwelgen; in de mijnen die de bovengrondsche bezitters verrijkten. Zij werden niet, zooals de dichters zingen, doof, blind, stom of lam, zij raakten op, zij zijn verbruikt. En het ligt niet op den weg van torenbouwers om verbruikte machines te bewaren tegen vochtigheid en vernietiging; het komt niet in hun kraam te pas om ze nog wat op te lappen en tot iets anders te gebruiken i voor het laatste zijn ze te royaal, voor het eerste te schriel. Waarom dan deden en doen ze niet met de verbruikte arbeiders in hun werkplaatsen en goudmijnen wat zij doen met den jachthond, dien zij per abuis den kogel in het lijf joegen, voor het wild bestemd? Waarom maken zij den invalieden arbeider, die op is, niet af uit medelijden. Waarom durven zij niet ? De wil is er wel! 132 Omdat de Regie, omdat God tusschen beiden treedt en zegt: „tot hiertoe en niet verder." En de torenbouwer, zwichtende voor Gods bevel, bouwt een Armhuis, geeft een rente uit liefdadigheid in plaats van uit liefde, geeft genadebrood, dat als een steen in de maag ligt, inplaats van voedende spijze, geeft alsem in plaats van verkwikkenden drank. Maar geven doet hij toch. Doch waartoe bittere opmerkingen aan het adres van torenbouwers en dergelijken? Hun werk is het zoeken naar middelen om aan verkeerde toestanden een einde te maken. Zij mogen niet vinden. Dan was hun werk afgeloopen en trad voor hen een periode van overbodigheid in, die nog erger is dan invaliditeit. Zich zoover op te offeren is van niemand te eischen. God zal voorzien; laat de torenbouwers maar blijven zoeken, Zij zijn er niet voor aangesteld moeilijkheden weg te ruimen; hun opdracht luidt alleen ze te verplaatsen, zoo als een zekere werkverschaffiing den begunstigden niet opdraagt heuveltjes in kuilen te werpen, maar ergens een ander heuveltje ervan te maken, dat dan weer op de eerste plaats kan teruggebracht worden en dat zoolang vol te houden tot God het zand doet verstuiven. Torenbouwers en straatvegers behooren tot een en dezelfde variëteit van het genus homo sapiens. Toen Teunis Theunissen, de oude veeschattèr-rijksambtenaar 65 jaar oud werd, het geschiedde op den 4den Juni van het jaar onzes Heeren 1879, werd hij eervol uit 's rijks dienst ontslagen met een blanco strafregister en een pensioentje, waarvan hij met de 133 drie jaar jongere Martha leven kon op denzelfden voet als waarop zij vroeger geleefd hadden. Toen huurden zij een klein huisje, groot genoeg evenwel, op een. mooi dorp, pachtten een stukje grond, waarop de oude boer aardappelen en groenten verbouwde, knoopten kennis aan met hunne buren, die den heer bewonderden om zijn uitgebreide kennis van de boerderij en hem raadpleegden als deskundige in belastingzaken, terwijl de juffrouw — zoo noemt men ten onzent oude vrouwen van zestig jaar — opgeld deed als preekkeurster en boterspecialiteit en beiden zich verheugden in het bezit van een zoon, die weldra dubbele doctor zijn zou. Ik zou liever mijnheer of juffrouw Theunissen geweest zijn dan Adam of Eva. Mij dunkt, de lezer ook. Acht jaren lang heeft dat paradijsleven geduurd, toen is de oude Theunissen begraven van uit de pastorie van zijn jongsten zoon, wiens eerste toga gekocht was voor vaders spaarpenningen en er was een professor overgekomen uit Amsterdam om de oude vrouw te troosten. Zij leefde nog volle vijftien jaren tot ook zij den laatsten adem uitblies in het huis van haren jongsten lieveling, die inmiddels zelf huisvader was geworden en wier Cornelia, want ook zij droeg dien naam, de laatste levensjaren harer schoonmoeder veraangenaamde met alle toewijding, waartoe vrouwen van dien naam in staat zijn. Het einde der non-activiteitsperiode is de dood: zij zelve is het tijdperk der afdaling tot de kindschheid, zooals de voorbereiding tot het kostwinnerschap het tijdperk van klimmen uit de kindsheid genoemd wordt. Men heeft mij verteld, dat mijn grootvader, die een 134 zeer hoogen ouderdom bereikte en om zoo te zeggen zijn geheele leven met den Bijbel overhoop had gelegen, omdat hij de leer der praedestina waarin hij opgevoed was niet eruit kon verklaren, zich in zijn laatste levensdagen met het Boek terugtrok uit het gezelschap der huisgenooten, het losmaakte uit den band en toen, stralend van vreugde uitriep: „nu zal het gaan, want nu heb ik vele Bijbels!" Heilige onnoozelheid! Na een leven van strijd verzoend met den Bijbel, omdat het verband, waarin hij hem altijd gezien had, het begrijpen belemmerde ! Maar daarvoor moest hij kind worden, kindsch heeten en dwaas schijnen! De non-activiteitsperiode is de Zaterdag des levens — de dag der uitbetaling; niet de Zondag, die hiernamaals gevierd wordt. De Zaterdag is de dag der rechtvaardigheid, der gerechtigheid, der vergelding. Het hiernamaals, de Zondag, is de dag der bestraffing of der begenadiging. Den Zaterdag maken wij, den Zondag maakt God. De non-actiever leeft in het verleden, in dat verleden, dat niet sterft, zelfs niet na de begrafenis. Wee, wie daaraan niet denkt, daarmee geen rekening houdt, als hij bezig is dat verleden te vormen. Het moge waar zijn, dat het vermogen om als kostwinner op te treden met de jaren minder wordt; dat vooral de manier van den kost te winnen in den loop der jaren verandert, zoodat wat wij oud noemen, feitelijk beteekent verouderd, onbruikbaar geworden; dat de oeconomische toestanden in den loop van een menschenleven geheel veranderen en ons aanpassend vermogen 135 niet voldoende is om langer dan tot ons vijfenzestigste jaar mee te loopen in den maatschappelijken tredmolen; dat alles moge het wenschelijk maken voor den geregelden gang van zaken, dat wij plaats geven aan anderen, het is geen reden voor die anderen om ons uit pure menschehjkheid in het leven te houden. De natuurwet, waarmede de oeconomische evenwijdig loopt, spreekt/geheel anders: — zij draagt eiken individu op voor zich zelf te zorgen en bekommert zich volstrekt niet om het lot van het onbruikbare, tenzij om het uit den weg te ruimen. Wij zijn gewoon die theorie, die wet, wreed te noemen en er minachtend over te spreken. Wie niet van zulke dikke woorden houden, spreken van wereldwijs en halen er niettemin den neus voor op, als zijnde wereldwijsheid beneden den mensch en alleen geschikt voor de mieren, zooals men zich die diertjes oudtijds voorstelde, vullende haar voorraadschuren, wat bij slot van rekening gebleken is een dwaling te zijn: immers de vermeende graankorrels, die zij wegdragen, zijn niet anders dan larven, die in 't zonnetje gelegd worden. De mieren zijn wel zorgzame ouders, maar geen wereldwijzen en het mooie fabeltje van La Fontaine „La cigale et la fourmi" berust op een vergissing. Toch.... al weten we dit, sinds jaren noemen wij Piet Ploert een mier en Jan Plesant een krekel. De mensch is van nature meer krekel dan mier, dit laatste woord dan genomen in de oude beteekenis. En de staat, door de torenbouwers gebouwd, is evenmin een mierenstaat. Hoe wil dan Jan Plesant, de 136 krekel, bij dien staat aankloppen, wanneer hij naakt en bloot staat te rillen van de kou? Als Jan Plesant een voorraadschuur wil hebben — en dat is wel aan te raden — moet bij er zelf voor zorgen. Dit is geen politiek — het is alleen gezond verstand en daarom juist wordt het zoo zelden in prak' tijk gebracht. De valide kostwinner voorziet niet de invaliditeit en de staat voorziet die evenmin; anders zou hij zich zoodanig inrichten, dat de inoividu de invaliditeit kon aanvaarden, wat thans niet het geval is. De sociaal-democraten bouwen op deze redeneering hun veroordeeling van den tegenwoordigen staat en hun plannen voor den toekomstigen. Het moet onrechtvaardig heeten den adel dier bedoelingen te miskennen; het mag echter tevens een waagstuk genoemd worden ze uitvoerbaar te achten. De vrije Zaterdagmiddag voor elk is een van hun plannen en zeker wel een van de meest aantrekkelijke, waarnaar de geheele menschheid verlangt en waarbij de staat zelf het meeste belang heeft. Hoe dien vrijen Zaterdagmiddag door te brengen? vroeg Dr. Humanus, van wien bovenstaande overwegingen afkomstig zijn, zich af, toen hij zijn praktijk neerlegde en de zorg voor zijne zieken aan anderen overliet, niet omdat hij „op" was, zooals juffrouw Hanekam zei, maar omdat anderen verscher waren dan hij. De lezer weet, dat Dr. Humanus, wiens eerste dochter geboren werd ongeveer gelijktijdig met Jochem Theunissen, het stille dorpje bij Rotterdam verlaten en zich te Amsterdam gevestigd had en weldra een drukke 137 praktijk kreeg, een zeer drukke en zeer loonende praktijk, wat, vooral in Amsterdam, lang niet altijd samen gaat. Zijn fortuin onthief hem in de eerste plaats van het zoeken van relaties met een of ander ziekenfonds, dat in den regel veel arbeid oplegt en slecht betaalt en was mede oorzaak, dat hij voor accouchementen naar anderen verwees en evenmin optrad als chirurg. Hij bepaalde zich geheel tot de inwendige ziekten, werd slechts bij hooge uitzondering des nachts gehaald en hield tijd genoeg over om zijn wetenschap bij te houden, op de hoogte te blijven en van tijd tot tijd in een of ander medisch tijdschrift een duit in 't zakje te gooien. De voornaamste reden van de verhuizing van Humanus, die oppervlakkig beschouwd niet strookte met zijn altruïstische levensopvatting, was daarin gelegen, dat hij zich niet alleen dokter, niet alleen burger of kostwinner gevoelde, maar ook en wel in de eerste plaats vader en dat hij zijn vaderplichten, in het algemeen zijn plichten als hoofd des gezins nog hooger stelde dan zijn beroepsplichten. Dat anderen daarover anders denken of wat meer waarschijnlijk is daarmee in strijd handelen, omdat zij niet anders kunnen, was voor Humanus geen reden om zich naar hun voorbeeld te gedragen. Hij was en kon zijn niet alleen de verzorger van zijn gezin, maar ook de leider ervan: de opvoeding zijner kinderen was hem hoofdzaak. En hij had, wat men noemt, een hok met kinderen; „een en een half dozijn", placht hij gekscherend te zeggen en als men hem dan niet geloofde, omdat men niet optelde, maar vermenigvuldigde, lachte hij met zijn goedigen glimlach en vroeg of men dacht, dat hij niet 138 tot zeven kon tellen, want hij had een half dozijn kinderen en één. Toen Humanus zijn praktijk nederlegde en, naar men zegt, stil ging leven, waren, maatschappelijk gesproken, zijn vaderplichten volbracht. Twee zijner zoons hadden zich reeds als arts gevestigd en één volgde een rechterlijke loopbaan, d.w.z. hij had daartoe den eersten stap op de ladder der rechterlijke macht gezet. De vier dochters waren getrouwd — gefortuneerde dames van goeden huize zonder hinderlijke lichamelijke of geestelijke gebreken worden nog wel begeerd! — en het groote huis was den ouders wel wat al te groot geworden. De correspondentie met de kinderen, die niet eens veel tijd in beslag nam, was al wat er van de uiterlijke vaderplichten was overgebleven. Behalve hoofd des gezins was Humanus steeds geweest penningmeester der familie en hoewel hij zich het hoofd nooit had gebroken met kwart procenten en dergelijke, eischt toch het beheeren van geld veel zorg, vooral, wanneer men weinig waarde eraan hecht en dus van nature geneigd is er niet veel aan te doen, terwijl toch het verstand telkens over dat gebrek aan belangstelling knort. Wie geen geld heeft, spreekt gewoonlijk heel veel over zijn niet bestaande geldzorgen; maar wie het wel heeft en het niet mag kwijtraken, leert ze inderdaad kennen en zoo beschouwde Humanus het als een recht, dat den invalide toekomt van geldzorgen ontheven te worden. Hij sprak met zijn vrouw en met zijn bankier over de mogelijkheid van die ontl„«5_^ W,am »pn t]nttp terecht bii een maatschappij, 139 die beloofde hem voortaan een lijfrente uit te keeren tegen afstand natuurlijk van een met de grootte dier lijfrente overeenstemmend kapitaal. „Dat is gemakkelijk", *iei Humanus tot zijn vrouw; „nu hebben we een vast inkomen tot onzen dood toe en de rest van ons geld blijft voor de kinderen uiistaan rente op rente. Zoo ordelijk hebben we 't nog nooit gehad." ï „Nu moeten we ons huis ook een beetje kleiner maken ; er is een heel regiment bedienden noodig om schoon te houden en wij zijn zoo nietig in die groote ruimte, dat we ons zelf verhezen en niet meer terug kunnen vinden." Dit nu ging niet en men was dus wel genoodzaakt óf zich de overtollige weelde te getroosten óf een kleiner huis te betrekken. Tot het laatste werd besloten en hoewel een oogenblik erover gedacht werd Amsterdam geheel te verlaten, werd dat denkbeeld toch weer opgegeven, omdat... de kring van vrienden en kennissen, dien men te Amsterdam zich in den loop van ruim dertig jaar gevormd had toch wel iets beteekende en zeker iets zou gaan beteekenen, als men hem missen moest; omdat allerlei onbeduidende dingen, — zooals winkels, waar men koopt; plaatsen, waar men wandelt; banken, waar men rust; menschen, die men tegenkomt toch bij slot van rekening wel iets beduiden. De heer en mevrouw Humanus bleven te Amsterdam, dat hun hef was en kon blijven; maar verlieten het huis, dat hun wel hef was, maar niet kon blijven. De non-actiever verbreekt de knellende banden van den dienst, maar behoudt de mooie koorden en kwasten van de uniform, die aan den dienst herinnert. 140 Zoo trekt de officier van het leger, op nonactiviteit gesteld op verzoek, toch, als hij eens «cht mooi wil wezen, zijn burgerpakje uit en zijn soldatenjas aan. Zoo kon Humanus het niet laten na gevraagde en verkregen nonactiviteit toch nog wel eens een heel, heel enkel keertje iemand den pols te voelen, den tong te bekijken of naar geheimzinnige functies te vragen, die men niet in gezelschap verricht, om dan te ervaren, dat niemand er nota van nam, want ,hij was nu niet meer Benjamin ; een ander nam er zijn plaatsje in." Het is een heele toer, zich zelf van zoo iets te doordringen. Onder al de vrienden, die Humanus in Amsterdam had, was zeker Professor Pankoek wel de oudste, de beproefdste en de meest geliefde. Niet dat zij druk verkeerden, veel samen waren of over veel correspondeerden — de respectieve werkkringen verschilden te veel! — maar omdat hun vriendschap dateerde uit den tijd, toen beiden jong waren en omdat geestverwantschap noch aan plaats, noch aan tijd, noch aan omstandigheden gebonden is. Geestverwanten behoeven niet te spreken om door elkaar verstaan te worden; behoeven zich niet te verklaren om begrepen te worden; behoeven niet te zien om te weten. Een jaar na Humanus werd Pankoek nonactief; voor professoren begint die periode op zeventigjarigen leeftijd, waarschijnlijk niet omdat zij langer jong blijven dan anderen, maar omdat zij in den regel wat later dan anderen beginnen voor hun pensioen te storten; wiskundig gesproken moeten zij dus wat langer valide heeten. In onzen oeconomischen staat berust alles op Hl mathematiek, zelfs de hersencapaciteit der theologen. Humanus feliciteerde Pankoek met diens invaliditeit en voegde er lachende bij: „men zou het u niet aanzien; de een of andere kerkeraad, die om een dominee verlegen is, zou allicht in de verleiding kunnen komen je te beroepen." „Dat zal wel dienen," meende Pankoek. „Ik heb nog twee honderd jaar noodig om mijn werk af te krijgen." Humanus begreep, waar menig ander wellicht verlegen zou hebben gestaan. Ook Pankoek had bij het intreden van zijn emeritaat gedacht aan dat woord zonder de aanvangs-e, die hem „buiten" verdienstelijken arbeid stelde. Hem, die alleen waarde hechtte aan felix meritis, was een emeritaat een gruwel, maar tegelijk een aansporing tot verdubbelden ijver, al zouden dan ook de zichtbare vruchten van zijn arbeid nog eeuwen behoeven om te rijpen. Het behoeft zeker geen betoog, dat de twee samenzweerders van ouds voortaan hun oude handwerk weer opvatten en nieuwe ondernemingen tot heil der menschheid op touw zetten. We willen hopen met evenveel succes en nog zegenrijker gevolgen dan hun eerste poging om invloed uit te oefenen op den inhoud der Staatscourant. Met die samenzweringen zullen we ons echter niet bezig houden, evenmin als Pankoek er aan denkt de jonge kerkgangers met zijn oude preeken lastig te vallen. „Ik wil" — zoo begon Pankoek op zekeren avond 142 een gesprek — „je nu toch eens een vraag doen, die mij al veertig jaar lang op de lippen heeft gelegen en die ik toch niet gedaan heb : waarom kwam je nooit bij me in de kerk, toen we samen op onze eerste standplaats waren ?" „Nooit" — antwoordde Humanus — „is wat veel gezegd. Ik ben er twee maal geweest." Hij was nog niet besloten op de kwestie in te gaan en daarom gaf hij dit ontwijkende antwoord; maar Pankoeks wederwoord : „En toen is het je niet bevallen!" deed hem er toe overgaan de zaak grondig te behandelen en hij werd nog in dat voornemen versterkt, toen de emeritus-professor erbij voegde: „je hield misschien te weinig rekening met de hoorders." „Dat geloof ik niet" — zei de gewezen dokter — „ik hield zeker rekening met één hoorder, met me zelf en ik zag toen niet in en doe dat nog niet, dat de medehoorders van mij verschilden." „Kom, kom" — zei Pankoek — „jij was toch geen boer." „Ik was" — en er was werkelijke eenige toorn in de stem, waarmee het gezegd werd — „een dorstende ziel, en dat waren de anderen ook." Pankoek zweeg. Humanus ging voort: „Omdat ik geen boer was, zooals je zei, maar een min of meer litterarisch ontwikkeld mensch, begaafd met eenige waardeering voor oratorie, was mijn oordeel over de preek als zoodanig waarschijnlijk gunstiger dan dat van de overige hoorders; maar daartoe was ik niet in de kerk gekomen en het was ook mijn taak niet om te onderzoeken naar je theologische kennis; 143 ik was even als allen vervuld van de heilige begeerte nader gebracht te worden tot God door een woord uit' het hart tot het hart. En op dat woord heb . ik de beide keeren, dat ik me onder het gehoor bevond, te vergeefs gewacht." Pankoek was in zich zelf gekeerd en zweeg. Het stilzwijgen werd pijnlijk; toen ging Humanus nogmaals en zei: „Je sprak er zoo straks van, dat die vraag je reeds veertig jaar lang op de lippen gelegen heeft; ik zou iets dergelijks kunnen zeggen: veertig jaar lang heb ik me zelf afgevraagd of ik je dat alles, wat ik nu daareven zeide, niet ongevraagd behoorde mee te deelen. Veertig jaar lang heb ik getwijfeld aan mijn recht, aan mijn plicht het te doen .... je vraag heeft dien twijfel opgeheven." Toen ontwaakte Pankoek uit zijn overdenking en bijna plechtig klonk het van zijn lippen : „dan zijn we nu vrienden en hebben wij geen geheimen meer voor elkaar; dan zijn we nu broeders en kunnen saam tot onzen Vader gaan. Daartoe moesten wij invalide worden." - „Gelukkig !" riepen de beide dames te gelijk, hoewel op verschillenden toon en Mevrouw Humanus, die Charlotte's sentimentaliteit vreesde, voegde er aan toe: „Liberté, Egalité, Fraternité. de leus van de toekomst is een droom voor den kostwinner en een realiteit voor den rentenier." „Bravo", zei haar man, „dat is het summa summarum van alle philosophie en het is mijn vrouw, die dat ontdekte. Leve de vrouw!" Bij het afscheid nemen vroeg Humanus,: „Apropos, heb je nog iets gehoord van Theunissen?" 144 „Wel iets", zei Pankoek, „ik las zijn naam in een tijdschrift als vertaler van een zeer geprezen boek. Ondergaan zal hij niet; er bovenop komen echter evenmin." De lezer weet, hoe deze voorspelling, in maatschappelijken zin is bewaarheid tot op den huidigen dag, den Zaterdag van Theunissens leven. Of de Zondag Pankoek ongelijk zal geven? Dat weet God alleen! Jochem Theunissen. 10. II. TIJDGENOOTEN VAN JOCHEM THEUNISSEN. I. JONG AMSTERDAM. Zij, die met minachting praten over Halfwassen en Bakvischjes hebben altijd ongelijk, vooreerst omdat zij het zelf geweest zijn en in de tweede plaats, omdat hun kinderen het zijn of worden zullen. Wie zijn neus schendt, mismaakt zijn aangezicht en wie zijn eigen glazen ingooit is rijp voor Meerenberg of verkeert in kennelijken toestand Ik heb grooten eerbied voor de spes patriae en wensch mij niet aan te sluiten bij hen, die een zestienjarigen jongen met den nek aanzien of weigeren voor een vijftienjarig dametje op zij te gaan. „Ze zijn vlegels en zottinnetjes", meent men en van een groote-menschenstandpunt gezien, is die meening wel te verdedigen ;" maar.... elke gebeurtenis wil bezien worden in de lijst van haar tijd en elk mensch heeft recht beoordeeld te worden in de lijst van zijn omstandigheden. En wie dan niet geheel blind is voor wat overal met duidelijke letters geschreven staat, ziet in, dat de omstandigheden, waarin de bedoelde jonge menschen verkeeren hun foutjes en tekortkominkjes niet alleen verklaarbaar, maar ook vergeeflijk maken. Als het waar is, dat halfwassen en bakvischjes lastige meubels zijn, dan moet men er toch bijvoegen, dat zij het meest lastig voor zich zelf zijn en als men 150 hen beschuldigt van waanwijsheid en nuffigheid, dan staat daar toch tegenover, dat zij zichzelf kwellen door een al te diepen ernst en een al te zelfopofferende sentimentaliteit, terwijl miskenning en onbegrepenheid hen tot martelaars maakt. Het meisje moge iets beter af zijn dan de jongen; de schijn moge dan tegenover haar, met meer of minder ironie, wat beter gesauveerd worden, niemand neemt hen au sérieux en .... dat is het ergste wat een mensch kan overkomen, dat maakt iemand dol; niemand kan daar tegen. Waarom moeten zij het dan wel kunnen? Wij zijn onrechtvaardig, zij niet belachelijk. Opmerking verdient echter, dat zij jegens elkander in den regel nog onrechtvaardiger zijn dan wij jegens beiden. Het tegenwoordige schoolstelsel van semi-coëducatie, het schoolgaan van bakvischjes op de scholen der halfwassen heeft reeds eenige verandering in den toestand gebracht en zal waarschijnlijk nog wel meer gelijkstelling teweegbrengen door het wegnemen van het vreemde gevoel bij eventuëele ontmoetingen ; maar het is toch altijd zoo geweest en het zal wel immer zoo blijven, dat de jongen iets langer vlegel blijft dan het meisje nuf. In onze oogen ten minste, want ia werkelijkheid zijn zij het nooit. Het tijdperk der halfwassenheid voor meisjes en jongens is, laat ons het ruiterlijk erkennen, een tijdperk waarmee wij geen weg weten; dat is hun schuld niet, het is de onze. Wij bemerken de intrede te laat en weten niet, wanneer het eindigt; ja, wij kennen noch het begin — noch het eindpunt. Dat moet anders 151 worden; wij moeten leeren puberteit te onderscheiden van geslachtsrijpheid; wij moeten, als onze kennis tekortschiet den arts raadplegen; wij moeten afstand doen van onze waanwijsheid en dan zal die der vlegels van zelf verdwijnen. Wij moeten maar laat ons liever eenige oogenblikken met hen meeleven en ons oefenen in waardeering hunner deugden. Toen Hendrik Thyssen en zijn vrienden in de vierde klasse van het Gymnasium zaten, werd het hun ernst met de studie. Zij waren met Paschen in de lange broek gestoken en droegen de blouse niet meer erin, maar het buisje erboven. Zij hadden zakgeld, sommigen twee, anderen drie kwartjes per week. — Zij droegen glace-handschoenen om hun inktvingers te bedekken; rookten sigaren op straat en namen voor de goedkoopte steenen pijpjes in huis, pijpjes met kromme stelen, goed om de rook te zuiveren maar moeilijk om door te steken. Zij voelden hun waardigheid, hun plicht en begrepen volkomen, hoe de adel der Latijnsche en Grieksche talen tot groote daden verplicht. Toen dat alles behoorlijk was doorgedrongen tot Thyssen en elf zijner klasgenooten, begrepen zij, dat eendracht macht maakt, dat aaneensluiting van gelijkgezinden een eisch van verstandige politiek is, dat een saamgedragen last de helft van zijn zwaarte voor elk der dragers verliest en zij vereenigden zich tot een club onder de zinspreuk: Etude sérieuse et Amitié sincère, met degelijke Statuten, een zeer gedetailleerd Huishoudelijk Reglement en een uitgebreid Bestuur. De samenstelling van dat alles kostte veel tijd en 152 veel inspanning en toen alles klaar was, begreep men zeer terecht, dat, niettegenstaande men waarlijk niet over één nacht ijs was gegaan, toch altijd de mogelijkheid bestond, dat bij het gebruik fouten werden opgemerkt, zoodat men besloot voorloopig niets te laten drukken — ook met het oog op de nog niet aanwezige schatkist — en dat de 2e secretaris, Thyssen wel te verstaan, zich verdienstelijk zou maken door het inleveren van 12 afschriften der documenten, één voor elk der leden. Thyssen beschouwde zijn baantje als een eerepost, maar voelde toch al het onaangename van dergelijke vereerende fraaiigheden, toen hij op het eerstvolgende rapport met 3 „onvoldoendes" thuis kwam en zijn vader het dientengevolge gepast vond drie weken lang zijn zakgeld in te houden, met den schralen troost „qu'il faut souffrir pour être beau." Enfin, het zaakje zat goed in mekaar. Ernstige discussies waren gehouden over den te kiezen naam. Daar waren namelijk eenige leden, die, min of meer strijdlustig van aard, meenden, dat een Latijnsche naam absoluut noodig was om te doen zien van welken geest men was; anderen wilden niet provoceerend te werk gaan tegenover buitenstaanders, die zoo iets allicht verwaandheid noemen. Nog was er een, die in het Grieksch van stapel wilde loopen. Voor een Nederlandschen naam was niemand te vinden en zoo werd besloten tot den Franschen, eigenlijk om op verholen manier den Franschen praeceptor te knauwen, die gewoonweg hen beleedigde door te vertellen, dat de jongelui evenveel van 't Fransch wisten als een koe van 't Spaansch. 153 Hierbij dient echter vermeld, dat onder de roos werd afgesproken, dat de Fransche naam niemand behoefde te beletten zich bij het spreken van een andere, hetzij de zuiver Nederlandsche of de minder zuiver Amsterdamsche taal te bedienen. Toen de naam met ten slotte algemeene stemmen was aangenomen kwam de kwestie der eventueele uitbreiding aan de beurt. Aanvankelijk omvatte de club de 12 leden-oprichters. Wat meer zou geen kwaad doen, te minder daar alsdan het aantal bestuurders, oorspronkelijk op 6 vastgesteld, wat vergroot kon worden. Maar hoe uit te breiden ? Zich encannaiUeeren met derde-klassers ging niet. Zich stellen onder de suprematie van „oomes" uit de vijfde of zesde klasse? Dat nooit en men vergat hierbij natuurlijk, dat een dergelijke kwestie zich van zelf elk jaar zou voordoen. Als men zich dan niet wilde uitbreiden naar de laagte en ook niet naar de hoogte, dan moest het in de breedte geschieden en de jongens, die broers, neven of kennissen op H. B. S. of Handelsschool hadden, gooiden er een appeltje van op om ook die broers, die neven of die vrienden tot de club toe te laten. Het was een moeÜijk geval, dat later wel gebleken is onzin te wezen, omdat H. B. S.sers en Handelsscholieren niets met Gymnasiasten te maken willen hebben, maar dat toch tot veel discussie aanleiding gaf. totdat de voorloopige president, een professorszoon. den knoop doorhakte, door te zeggen: „Het kan eenvoudig niet; wie nooit een Latijnsche thema gemaakt heeft of eenGrieksch werkwoord vervoegd, loopt slechts per abuis op twee beenen." 154 Dat deed de deur dicht en de jongelui besloten voorloopig niet boven het dozijn te gaan. Toen werd de rector uitgenoodigd het Beschermheerschap te aanvaarden; maar zwakke gezondheid en drukke ambtsbezigheden beletten hem dit en daarom verwees hij den jongelieden naar den jeugdigen leeraar in de Gymnastiek, die toestemde op voorwaarde, dat de club zich zou aansluiten, bij een door hem opgerichte schermvereeniging. Wat dan ook geschiedde in den vorm van contributiebetaling. Toen ik onlangs kennis maakte met den heer H. Thyssen, die tegenwoordig conrector is aan een der Gymnasia in Gelderland en met hem sprak over het onderwerp, dat ons thans bezig houdt, zei hij: „Wat wij eigenlijk op onze vergaderingen, die beurtelings ten huize van een der leden gehouden werden nog anders uitvoerden dan de kamer met rook vullen en de schoteltjes van onze kopjes met asch, lijkt me, nu het zoo lang geleden is, niet recht duidelijk meer, ofschoon me toch een vaag gevoel is bijgebleven, dat we onze avonden niet geheel doelloos doorbrachten en beter dan de tegenwoordige bioscoopbezoekers het doen of in de bierhuizen gedaan kan worden. „Als ik in de oude notulenboeken, die ik nog heb, zie welke onderwerpen op onze vergaderingen besproken werden, dan moet ik lachen, dat is zeker en ieder, die ze leest zal met me meelachen; maar aan de andere zijde sta ik toch ook weer verbaasd erover, hoe wij op dien leeftijd dan toch blijk gaven van een terreinkennis op het gebied van wetenschap en kunst, die m. i. meer waard is dan de kennis van alle sportterreinen ter wereld. 155 „En als ik dan nog eens overlees met welken overmoed wij de stoutste conclusies lanceerden en verdedigden, dan vraag ik mij af of ons tegenwoordig twijfelen op betere grondslagen berust en of we met al onze wijsheid zoo veel vaster in de schoenen staan dan toen. „Als ge mij vraagt, wat er aan die club ontbrak, dan zoek ik de fouten werkelijk niet in de eerste plaats bij ons, maar bij hen, die weigerden ons te leiden. „Als we niet gedaan hebben al wat gedaan kon worden, dan beschuldig ik in de eerste plaats den rector, aan wien de gelegenheid geboden werd, een ernstige poging in het goede spoor te brengen." „Zoudt gij" — vroeg ik hem — „als rector of conrector de oprichting van zoo'n club willen bevorderen ?" „Indien de club opgericht was, zou ik haar willen leiden; tot de oprichting aansporen, wil ik niet" zei hij, zeer beslist, waaruit mij bleek, dat hij de zaak reeds overdacht had. „Wat verstaat ge onder leiding?" vroeg ik. „Niet voorschrijven wat gedaan moet worden en hoe gewerkt moet worden: er is in de wereld geen behoefte aan werktuigen, automaten of marionetten; maar doen voelen, wat er verkeerd is in hetgeen gedaan wordt, de begeerte naar verbetering opwekken, de mogelijkheid ervan aantoonen," zei Thyssen. „Dus critiek uitoefenen", meende ik. „Precies," zei de voormalige 2e Secretaris van Etude sérieuse et Amitié sincère; „precies, maar critiek in de etische, niet journalistieke beteekenis van het woord. Ge zult me toegeven, dat een rector daartoe niet te te hoog moet staan, niemand te hoog kan staan". 156 't Is te hopen, dat als Thyssen eens rector wordt te Amsterdam en het clubje dan nog bestaat, geen te drukke ambtsbezigheden of te zwakke gezondheid hem zullen beletten zelf te doen wat aan den Gymnastiekonderwijzer bezwaarlijk kan worden toevertrouwd. Toen het Genootschap drie jaren bestaan had en inmiddels was aangegroeid tot een dertigtal leden, werden de vergaderingen in een gehuurde zaal gehouden, verloor de vereeniging haren beschermenden gymnastieker en waagde zij nog eens een poging bij den rector, die minder nog dan vroeger in staat was aan de wenschen der jongelui te voldoen, zoodat zij hun troost moeten zoeken bij den leeraar in de Scheikunde, die wel niet sympathiseerde met het „jonchelinchen-gedoe", maar een zeer welwillend man was, de zaak als een grap beschouwde en de voorwaarde maakte, dat men hem nooit zou lastig vallen om subsidie, want, zei hij „dan moet ik het eerst aan mijn vrouw vragen en dat heb ik er niet voor over". Behalve den beschermheer zou de vereeniging dat jaar een aantal van haar beste leden verhezen; immers de oprichters waren bijna allen ingeschreven voor het eind-examen en .... zouden in geval van slagen moeten ophouden lid te zijn. Dr. Thyssen omschreef mij den toestand op de volgende wijze, die wel eenigszins een nieuw licht werpt op de gemoedsgesteldheid der jongeheden en de weigering van den rector in een ander licht plaatst. „Al deze treurigheden bij elkaar, gaven natuurlijk gereede aanleiding tot feestvieren. Er werd besloten 157 het nieuwe jaar te openen met een groot feest ter herdenking van de oprichting en tot huWiging van de oprichters. Gasten zouden zijn; leeraren en docenten met hunne families, leerlingen met hunne ouders en verder allen, die van een der leden een introductiekaart ontvingen; er werd gerekend op een honderd of drie deelnemers; het gymnasium telde toen ± 180 leerlingen. „Een voldoende bedrag werd bijeengebracht, een passende zaal gehuurd en een mooi programma werd met behulp en medewerking van kunstenaars en dilettanten samengesteld. De gastheeren hadden genoeg gezond verstand om hun gasten niet zelf te willen martelen en durfden het niet aan. zich aan de wel- en met-welwillende critiek der pers bloot te stellen; waaraan zij groot gelijk hadden, daar de critiek in die dagen nog beneden alle critiek was en men onmogeüjk vooruit kon berekenen hoe groot de advertentie moest zijn om op „une bonne presse" aanspraak te geven. „En daarenboven het eigenhjke feest zou toch pas beginnen na afloop van het programma. Er was „bal na", En als het bal begint, verlaat toch in den regel de pers de zaal om „copie" te maken. — In '73 was dat nog wel zoo erg niet, want „het ontbijt met een krant" was nog met uitgevonden, maar de reporters gingen toch in den regel liever ergens anders dansen. „Ik had op dien-avond gevlast, want zij zou er wezen! Zij? wie was dat? Och, elke gymnasiast heeft een „zij", van wie hij precies weet, waar zij haar handschoenen koopt en wanneer zij pianoles heeft, wanneer en waarheen zij gaat wandelen, naar wier 158 vermoedelijke keuze bij zijn dasjes koopt en met wie bij vast besloten is te trouwen, als niet een ander hem voor is, of maar dat is niet denkbaar.... zij er de voorkeur aan geeft, ongetrouwd te blijven. „Hij komt haar altijd toevallig tegen, groet haar ten koste van vele hoeden, maar spreekt haar nooit, want.... zij is nooit alleen en als het toeval hem van haar kant, al eens gunstig zou wezen, dan is er altijd weer zoo'n vervelende „knul" in de buurt voor wien hij zijn hartsgeheim wil verborgen houden. „De „zij" van een gymnasiast is de vrouw, dat reine, heilige, immer geheimzinnige wezen, dat de onreine, onheilige, altijd te openhartige man door iedere aanraking moet vreezen te bezoedelen. „Mijn „zij" zou stellig dien avond komen en als ik niet al te zeer had misgerekend, zou ik haar zeker worden voorgesteld en zou het mij geoorloofd zijn in hare omgeving te ademen. Ik wist alleen maar niet of die adem haar zou hinderen of aangenaam zijn. „Voor echter het „na afloop" begon, wist ik het wel. Ik was aan haar voorgesteld door onzen president, mooier kon het toch niet! Haar vader had mij gemeten van het hoofd tot de voeten, mij beschermend op de schouders geklopt en mij een fermen jongen genoemd en zij had gelachen om de koddige manier, waarop ik mijn expres van den dansmeester geleerde buiging had gemaakt; toen was zij aan den arm van den president de zaal eens rondgegaan, omdat papa nu toch geschikt gezelschap had. „Was dat nu de vrouw ? Dan mocht me de heele sexe gestolen worden! En voor dat iemand er aan 159 dacht mij tegen te houden, keerde ik het bal den rug toe, spijt gevoelende over de tien pop, waarvoor ik geteekend had en mij vast voornemende juet te Amsterdam, maar te Leiden te gaan studeeren en daar wel den beest uit te hangen, maar niet te minnekoozen. „Mijn vader had bezwaar tegen Leiden vanwege de flnantiën en mijn Adamsnatuur zorgde voor de rest: van daar dat ik er nooit toe gekomen ben dat radicale besluit uit te voeren, wat mij achteraf niet spijt. Ik vond, zonder zoeken, een andere „zij" of liever: een andere zij vond mij." De begeerte zich in vereenigingen, clubs en dergelijke instellingen aaneen te sluiten openbaart zich bij de niet-gymnasiasten even goed als bij hen, die zich met ijver op de klassieke studiën toeleggen, hoewel in den regel hun genootschappen minder verheven namen en deviezen voeren, minder schoolsch ingericht zijn en de tabakshandelaars er minder voordeel van trekken, terwijl de leeraren en directeuren van Hoogere Burgerscholen er gewoonhjk niet alleen niet-voor, maar beslist tegen zijn. Wanneer die clubs van H.B. S.sers, Handelsscholieren en daarmee gelijkstaande jongelieden zich aan de kunst wijden dan is het meestal de dramatische, de litterarische; de beroemde letterkundige beweging van *80 is geboren op de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, misschien wel als reactie tegen de wat al te duidelijke spel-aspiraties van den toenmaligen leeraar in de Nederlandsche taal, die Siegenbeek naar de kroon stak, maar bij de jongelui wel wat al te groote belangstelling voor enkele en dubbele 160 klinkers aannam. Dat die liefhebberij voor tooneelspel en fraaie letteren geen kwaad deed aan de wiskunde, natuur- en scheikunde, mitsgaders warenkennis en stenographie is moeilijk vol te houden; maar dat zij zich verheugde in de algemeene sympathie der jongelui was ook niet waar. Het meerendeel koos een anderen weg om zich schadeloos te stellen voor de slavernij der schoolmeesters van hooger en lager titulatuur en de behoefte aan beweging in de vrije lucht openbaarde zich zoo algemeen en zoo geweldig, dat er bijna geen vrije lucht genoeg geproduceerd kon worden om aan alle aanvragen te voldoen en zelfs tegenwoordig de lappen dagbladpapier nog te klein zijn om alle bewegingen in de vrije lucht behoorlijk te vermelden. De Gymnasiasten mogen dweepen met Etude sérieuse de H.B.S.sers hebben hun „Sport salutaire". De „Amitié sincère" met „bal na" vereenigt zich met de Etude zoo goed als met de Sport. Want... het is in de twintigste eeuw precies als het in de negentiende, de achttiende, de zeventiende en alle voorgaande eeuwen was, halfwassen en bakvischjes zoeken elkaar, en het is de vraag of van alle liefhebberijen dat zoeken nog niet de meest algemeene is — en de meest gewenschte, de meest natuurlijke, de meest paedagogisch gezonde. Onze voorouders waren tegen coëducatie en meenden daardoor reinheid van zeden aan te kweeken. Zij vertrouwden de gasten te zijn, zooals de waard was. Zij kenden zichzelf en meenden de jeugd te kennen. Wij zijn iets wijzer geworden en noemen juist de door hen veroordeelde coëducatie het beste voorbehoedmiddel 161 tegen onreinheid van zeden, niet alleen volkomen ongevaarlijk, maar zeer heilzaam. De halfwas ziet in het aantrekkelijke bakvischje de vrouw, dat is niet het wezen van vleesch en bloed, maar het ideaal van schoonheid en reinheid, van zachtheid en deugd, dat hij. enkel door het aan te raken, zou bezoedelen. Zou men hem willen beletten haar te zien? Wie zou zoo dom willen zijn? Het bakvischje - de slimme, wordende coquette _ ziet in eiken jongen een akeligheid, maar één is er toch, wiens naam zij wel niet kent, maar die sprekend gelijkt op den Hector van Andromache, den Ulysses van Penelope, die zoo wijs is als Salomo en 200 trouw als . . . . hier laat de geschiedenis haar m den steek en moet zij zich met een operaheld vergenoegen. Wie zal zij navolgen? Andromache. Penelope. Maria van Reygersberg of een romanfiguurtje, waarmee zij bij haar kaarslichtje kennis maakte, als ieder dacht, dat zij sliep? Wil men dat kind beletten zich een leven te droomen van zaligen plicht? Daar zijn er die 't willen ... uit voorzichtigheid. Houdt hen in de gaten! Laat hen maar op zichzelven passsen! Voor bakvischjes en halfwassen is de omgang der geslachten noodig als brood, verfrisschend als het water uit heldere bron. verkwikkend als het manna in de woestijn, beveiligend als de talisman der toovergodinnen. Als dat tegenwoordig niet zoo is. dan is het de schuld van hen. die den omgang verhinderd hebben en in een zonde omgezet. Kent men den Don Juan van Byzon, Cherubin van Beaumarchais? En zoo velen, die hen gelijken? Jochem Theunissen. 11. 162 Dat zijn halfwassen, die den omgang met bakvischjes nooit genoten en daarom — daarom alleen — de prooi werden van al of niet gekroonde Nana's. En als Mina niet droomt van Jan dan drijft de nachtmerrie haar naar „le pare aux cerfs". Daar is een soort van jonge Amsterdammers, die zich niet toelegt op Etude sérieuse met kromstelige pijpjes, die geen nieuwe letteren opent met al den aankleve van dien en ook niet overmatig veel vrije lucht verbruikt, die zelfs niet de vrouw alle ledige oogenblikken wijdt, hetzij door over haar te lezen of te schrijven of te peinzen, maar die dingen doet, waarom de moeders weenen, waarover de vaders vloeken en de duivel grinnikt. Zand daarover; mogen zij gaan tot Jozef, begrijpen zijn vlucht en worden wijs! Arme jongens! zij wijzen de godenspijs af, die hun geboden wordt en voeden zich met drek. II. JAN COMEDIE. Jan Comedie werd door vele menschen als een leeglooper beschouwd, een vak, dat in de kostwinnerswereld niet bijzonder hoog staat aangeschreven, ten minste niet oföciëel als verheven is genoteerd. Hij was journalist en heette eigenlijk Jozef Post. Hij was belast met het opmaken van verslagen over het Tooneel voor het grootste Amsterdamsche dagblad, dat toen het is al bijna dertig jaar geleden - bestond en dat door ieder fatsoenlijk mensch gelezen werd. Daarom was hij een bijzonder getrouw bezoeker van den schouwburg en had, bij extra vergunning, toegang tot alle rangen, zoodat men hem nu eens hier, dan weer daar zag en, daar hij nooit schriftehjke aanteekeningen maakte, liep hij als reporter niet, maar als leeglooper wel in den kijker. Een beschaafd Amsterdammer gaat elk jaar tweemaal naar een Hollandsen gezelschap, eens naar een Fransch. driemaal naar een Opera en, maar dan zonder zijn vrouw of dochters, naar een operette eiken keer als de vergadering, die hij heeft als bestuurslid van zijn sociëteit, vroeg genoeg afloopt. Wordt het te laat voor een operette, dan vergenoegt hij zich 164 met een café-concert of een kleintje cognac warm bij Kras. De kostwinnersboog kan niet altijd gespannen zijn, maar de concurrenten moeten toch ook niet kunnen vermoeden, dat zij te slap wordt. De busy-Amsterdammer is nog meer bang voor den naam fainéant dan voor de daad van „niets doen" en als zoodanig beschouwt elk reëel koopman en degelijk industriëel het genieten van kunst. Jan Comedie beschouwde dit niet als „niets doen", maar als zijn kostwinning. Dat is weer een aparte beschouwing, die aan het genot een bijsmaak geeft, precies alsof men wonderolie inneemt met een beetje warme melk voor de komende krampen. De smaak van de wonderolie duurt het langst en het gereed maken van het verslag voor het eerstvolgend nummer der courant gebeurt na de pret. Het pubhek ziet dat nog niet goed in en is soms niet in zijn schik als de criticus zelf in de wolken is over het opvoeren van het eenige goede stuk, dat bestaat en zijn naam zal doen verwarren met dien van Molière. Het pubhek zal wel beter mameren krijgen; een weinig geduld maar! Het is nog te veel gehecht aan de methode van Jan Comedie, den feilbare! Toch was ook in Jan Comedie's tijd niet alles koek en ei tusschen critiek en kunst en een zekere Hij-iswat-mans was toen al bezig roet in het eten te doen, verweet een matador onder de tooneelspelers sommige woorden verkeerd uit te spreken en maakte min of meer ongepaste opmerkingen over haar en tanden van actrices, die niet in zijn smaak vielen, totdat hij zijn zin kreeg, de zaal werd uitgezet en.... als martelaar 165 kon poseeren! Martelaar van de onpartijdige critiek, die haar heihgen plicht vervulde door te verkondigen wat Hij-is-wat-mans voor interessant en waar hield. Jan Comedie deed daaraan niet mee, wat zijn courant geen windeieren legde en de lezers, die meer van een onschuldige grap dan van venijnige slangenbeten houden, niet onwelgevallig was. Maar Jan Comedie's invloed werd plotseling gestuit en van de honderd kennissen, die hij onder het pubhek had — kennissen in de verte dan altijd hebben negenennegentig nooit geweten, hoe dat zoo gekomen is. Hij werd niet uit de zaal gezet, maar bleef van zelf weg en zijn pels is nooit meer van zijn handen in die eener ouvreuse overgegaan. Het tooneel- bezoek was hem geen kostwinning meer, en nooit een genot geweest. Hij had — maar dat moet nu nog een geheim blijven voor 99 % van de kennissen — zijn opleiding tot journalist in Amerika ontvangen en was tegenover de Francaise. die hij een gunstige recensie beloofde, wat al te Amerikaansch-journalistiek opgetreden, waarover die dame zich te juister plaatse beklaagde en wat hem te juister plaatse zeer kwalijk genomen werd. Jan Comedie was een man van invloed en al wist het pubhek het niet, de acteurs en actrices wisten het wel; zij kenden hem en hij kende hen bij naam en toenaam en zij zouden er een hef ding voor gegeven hebben indien zij maar eens op zijn gezicht hadden kunnen lezen, wat hij van plan was over hen te zeggen, want de rest van het pubhek kwam er niet op aan, die kwam toch vooreerst niet terug, maar de krant moest 166 eiken avond nieuw bezoek brengen en van de advertenties alleen komt dat niet. Jan Comedie kende zijn gewicht, de tooneelspelers hun afhankelijkheid en zoo ging het in die dagen niet alleen degehjk, maar ook prettig toe. De couranten klaagden niet over te weinig advertenties en de acteurs niet over al te hinderlijke belangstelling. Kostwinners moeten elkaar niet bijten, als ze er geen voordeel bij hebben; dat was een wijsheid, die men dertig jaar geleden beter toepaste dan tegenwoordig, nu het bijten zelf een ambacht schijnt. Dezer dagen schreef een nakomeling van Jan Comedie bijv.: „het pubhek was buitengewoon in zijn knollentuin, maar ik verveelde me: dus het stuk deugde niet". Zoo iets zou Jan Comedie nooit geschreven hebben. In een soortgelijk geval, wat wel eens voorkwam natuurlijk, was hij eerlijk genoeg om te erkennen, dat hij verhinderd was geweest het rechte genot te smaken, omdat zijn kleermaker vlak achter hem zat en voortdurend geneigd scheen van de gelegenheid gebruik te maken om een audiëntie aan te vragen. Jan Comedie was een grappenmaker en wist dus wel, dat zoo iets, als hij het zelf zei, niet geloofd zou worden. Hij was liever een slechte betaler dan een verwaande kwast, die het alleen wist. De comedie is veranderd en de critiek ook, dat gaat zoo in dertig jaar tijd. Jan Comedie zou tegenwoordig niet knap genoeg meer zijn voor het vak, denk ik. Onze tegenwoordige critici zijn veel knapper en schrijven zelf stukken om te doen zien, hoe het niet wezen moet. 167 Ik kwam in die dagen ook wel eens in den schouwburg en sprak dan in de pauze nog wel een enkelen keer met Jan, zelden over het opgevoerde stuk, maar meer over de opvoerende personen, die hij wel en ik niet kende, omdat ik toen reeds een geposeerd Amsterdammer was, die geen onbehoorlijke kennissen erop na hield. Eens heb ik me vergaloppeerd, toen ik, het was te Utrecht aan het Centraal-station, Louis Boumeester aanmoedigde vóór mij in den trein te stappen met de gewoon-beleefde uitdrukking: „na u, mijnheer!" De man keek mij aan of hij 't in Keulen hoorde onweeren; wist ik dan niet, dat hij maar een tooneelspeler was! Ja, ik wist het; maar ik vergat, dat ik een Amsterdammer was; ik ben soms wat verstrooidI Maar dat is me ook maar eens overkomen, vroeger nooit en later ook niet weer. Met Jan Comedie praatte ik wel eens over acteurs en actrices, maar met hen of tot hen heb ik nooit gesproken; dat geeft eenvoudig geen pas; want 'tis een raar volkje, zooals Jan zei: een kolonie a part, een afzonderlijke pan, een aaneengesloten kudde tegenover de buitenwereld, maar onder elkaar een vijandige bende, vol afgunst, vol jalousie, vol haat; niet zedeloos maar anders zedelijk; niet onmenschehjk, maar anders men- schelijk; enfin een wereld, heel anders dan onze wereld. En als ik dan zei, dat onze wereld me toch niet deed denken aan de bereikte volmaaktheid, dan gafhijwijsgeerig ten antwoord: ,,'t kan zijn, dat u gelijk heeft; maar ik zal 't toch maar niet publiceeren." 168 Eén ding viel me geducht tegen bij al die gesprekken: de manier, waarop blijkens Jans mededeelingen de tooneelspelers hun kunst beschouwen, over hun werk spreken. Zij praten er over als een opperman over een karweitje. Dat heeft mij tegen hen ingenomen en strijdt met mijn begrip van kunstenaar. Het is niet mogelijk, dat alle tooneelspelers kunstenaars zijn; zoo rijk is geen één volk. Maar dat wie zich niet verbeeldt het te zijn, zich toch ervoor uitgeeft, dat stoot mij tegen de borst. Een kunstenaar kan geen kalkbak op den nek nemen, en wie dat wel kan, moet zich niet verbeelden kunstenaar te wezen. Jan Comedie dacht er anders over; hij was meer praktisch en redeneerde: „alle waar is naar zijn geld en voor het geld, dat wij hier voor zoogenaamde kunst over hebben, kan geen goede waar geleverd worden. Het tooneel is een miserabele kostwinning. In Amerika . . . ." en dan sloeg hij door: waarom was bij er niet gebleven? „Maar als in den schouwburg en daarmee gelijkstaande uitspanningen dan geen kunst gegeven wordt, omdat het niet kan, waarom gaan wij er dan heen," vroeg ik op zekeren avond. „Om ons te verstrooien, mijnheer! Om voor weinig geld, drie uren of langer te worden bezig gehouden; om te zien en om gezien te worden; om ons te verbeelden, dat wij ons vermaken" zei de criticus, die met deze overwegingen rekening hield bij zijn critieken. De bel ging, wij zochten onze plaatsen weer op, spanden ons in om zooveel mogelijk waar voor ons geld te krijgen en dat is een zeer vermoeiend werk,. 169 waarbij we elkaar van tijd tot tijd wel eens aankeken met een gezicht van ,,'t wil niet lukken." Toch was het programma van dien avond het slechtste niet. De Industrieel van Pont-Avennes is een stuk. dat velen aantrekt en wanneer de rol van Claire iü goede handen is. kan er wel sprake van kunst zijn. In de kleine pauze ontglipte mij de vraag: „wat dunkt je van Claire?" „Ze is Joséphine niet", was het antwoord, dat voor den tegenwoogdigen lezer wel eenige opheldering noodig heeft. We hebben een tijdlang in Amsterdam het voorrecht gehad de gastspelen bij te wonen van een actrice, die Joséphine genoemd werd om haar te onderscheiden van haar zuster Jeanne en een echt „hoofsche" dame was. Zij had indertijd de rol van Claire vervuld en in die rol echte lauweren geoogst, vooral door voornaam ingehouden temperament, wat bij een zekere scène, waar zij het tooneel in wanhoop verlaat, een groot effect maakte. De actrice, van wie Jan zei, dat ze Joséphine niet was, had temperament in overvloed; de kwestie was maar de mate van inhouden. „Zij is Joséphine niet", had Jan gezegd en hij bleek gelijk gehad te hebben, want.... toen de scène kwam en zij het tooneel verliet, stampte zij met den voet. „Voila la cocotte!" fluisterde mijn buurman mij in. En hij had al weer gelijk: 't was de dame niet, met wie men meevoelt; 't was de machtelooze woede van een meid, waarmee men lacht. In de critiek sprak Jan Comedie niet over den tech- 170 nischen misgreep: het gros der bezoekers had juist bij die fout het meest geapplaudisseerd en voor dat gros is de krant. Niet de tegenwoordige, maar de toenmalige. Het is wel mogelijk zich in den schouwburg werkelijk opbouwend bezig te houden, maar men moet er wat oefening, wat inspanning voor over hebben. En niet van den schouwburg vragen, wat hij niet belooft en wat hij niet geven kan. Er zijn er, die anders over den schouwburg denken; die meenen, dat het een uitspanning is den ernstigen mensch onwaardig; die gelooven tegen het bezoek te moeten waarschuwen als gold het een plaats, waar besmetting in de lucht en een Damocles-zwaard boven het hoofd hangt. Ik geloof, dat zij te goeder trouw zijn en dat zij in vele opzichten gelijk hebben; maar ik noodig hen uit ook bij de andersdenkenden niet de kwade trouw te veronderstellen en niét te gelooven, dat die andersdenkenden de bestaande gevaren voor goede zeden gering schatten en niet aan te nemen, dat zij eiken schouwburg, elke tooneelvoorstelhng, elk stuk aanbevelen aan allen zonder onderscheid, elke manier van erheen te gaan, er te zijn en er vandaan te komen goedkeuren. Dat zou immers dwaasheid zijn! Zie. ik ben zeer gevoelig voor het glas portwijn, dat ge mij in uw fijngeslepen glas zoo van harte aanbiedt, maar als ik mijn dochter tot u zend, verzoek ik u dringend haar wat limonade te offreeren of melk. Zij zou misschien voor uw port niet bedanken, maar u moet wijzer zijn. Een krant is een krant en moet voldoen aan wat 171 de courantlezer ervan vraagt: een publieke vermakelijkheid moet het publiek vermaken op de wijze, zooals dat pubhek vraagt. Zoo is de kostwinnersredeneering, die inderdaad niet zoo verwerpelijk is. Wie kousen meent noodig te hebben, is dwaas, wanneer hij zich sokken laat in de handen stoppen en de winkelier, die zulk een kousenkooper sokken opdringt vanwege de meerdere doelmatigheid dier voetbekleedsels zal wel gauw zijn winkel kunnen sluiten. Propaganda maken voor juiste denkbeelden, voor verheven genot is een uitstekende zaak, den mensch waardig, maar voor den kostwinner is het larie en de kostwinner, die het doet, wordt nier geloofd. Men leest geen krant met een wetenschappelijk doel en men gaat niet naar den schouwburg om kunst te beoefenen; men abonneert zich op een blad omdat iedereen het doet en men gaat naar een publieke vermakelijkheid omdat het op het programma der fatsoenlijke wereld voorkomt; menigeen gaat er alleen daarom niet heen, omdat het op het programma van zijn wereldje niet staat, Ernstiger overwegingen komen bij die soort van dingen zelden te pas. Het is min of meer koddig te zien. hoe het tegenwoordig mode wordt over alles een boom op te zetten, alsof alles een diepen ondergrond heeft: het zijn meestal boomen van bordpapier zonder wortels, maar ze staan wel in den weg en belemmeren de passage. Journalisten en tooneelspelers zijn kostwinners: kunstenaars zijn anders. Kranten en schouwburgen zijn winkels: kunsttempels zijn anders. 172 Er zijn winkels, waar men vleesch kan koopen in rauwen toestand en andere, waar men het kan krijgen dadelijk eetbaar, ter plaatse te nuttigen. Dit doet de vraag rijzen of men ten opzichte van tooneelstukken ook niet zoo kan handelen, of men met andere woorden zich niet tevreden kan stellen toet het stuk in zijn eentje te lezen, zooals men wel verplicht is te doen met Grieksche, Fransche, Duitsche, Engelsche dramatische producten, die niet meer gespeeld worden of bijv. met de stukken van onzen eigen Vondel, die zoo eenig mooi en verheven zijn, dat, als ze eens gespeeld worden, niemand ze durft te gaan genieten of van onzen eigen Langendijk, die zoo echt populair grappig zijn, dat Querido's Jordaan-epos er bij in 't niet verzinkt? Dat is een teer punt en der overweging ten volle waard, want het gezinsleven zou er voordeel bij kunnen hebben en vele bezwaren aan het tooneelbezoek verbonden, zouden er door ondervangen worden. Het lijdt geen twijfel of de vraag is up to date: immers wij leven in den tijd van prentjes, gramophoons en andere surrogaten van werkelijkheden. Ik voor mij beantwoord de vraag beslist ontkennend, hoewel ik door een gebrek aan mijn ooren juist gedwongen ben haar sedert jaren bevestigend toe te passen. Noodgedwongen of liever in 't geheel niet, want tooneelstukken, vooral die van den tegenwoordigen tijd zijn niet leesbaar. Een uitzondering schijnt gemaakt te moeten worden voor het nieuwste op tooneelgebied, Saul en David, dat wel leesbaar, maar niet opvoerbaar is. Om een tooneelstuk van eenige waarde te genieten 173 moet men het meer zien dan hooren. Verondersteld, dat de lezer lezen kan, wat zelden het geval is, dan kan hij de stem van den tooneelspeeler door zijn eigen geluid vervangen — en dus bij lezen inderdaad een compensatie krijgen voor het hooren. Met een goede gramophoon is dit misschien ook te bereiken; maar het tooneelstuk ontleent niet zijn grootste, zijn eigenlijke waarde aan wat gezegd, maar aan wat gedaan wordt; de daad, de acte, de actie, dat is de kern van het tooneelstuk. Dat mtsr men bij het lezen; men kan door lezen geen tooneelstukken leeren kennen; door slechte voorstelling ook niet, maar dat is hier bijzaak. Ik heb dat in sterke mate ondervonden en daarom ofschoon ik voor mezelf er geen gevolg aan kan geven, wil ik iemand, wien het werkelijk te doen is om een zuiver inzicht te krijgen in de waarde van het tooneel — zonder meer — aanraden: kom, zie en oordeel. Ik heb in mijn jeugd een ernstige studie gemaakt zoowel van de comedies van Molière als van de tragédies van Racine. Ik heb „de Vrek" van Molière in goede vertaling door onze beste acteurs, werkelijk kunstenaars, zien opvoeren; ik heb er over gesproken en geschreven op toegejuichte wijze, en... toen ik eindelijk mij eens het genot kon veroorloven te Parijs in het Theatre Francais door artisten van den eersten rang een traditioneele opvoering van 1'Avare te zien geven, kwam ik tot de ontdekking, dat het schoonste van het schoone mij nooit was geopenbaard. 174 De geschiedenis van de dramatische kunst is de weg, die ligt tusschen „Oedipus" en „O, die poes!" De weg is niet een geleidelijk hellend vlak, maar een wenteltrap met portalen in een huis van vele verdiepingen. Met „O, die poes 1" van onzen modernen Barbarossa zijn we nu aangeland in den kelder en het is moeilijk uit te maken of er nog dieper, onderaardsche gewelven zijn. We moeten echter trachten er weer uit te komen. Daar behooren onze scheppende dichters voor te zorgen ! Barbarossa kan dan zijn hart ophalen aan de critiek en den weg wijzen, dien hij nier bewandelt. Critiek is ook een kunst, precies zooals een negatief ook een photo is. III. EEN VERSNAPERING. Een politieke bijeenkomst is net zoo iets voor groote menschen als Etude sérieuse et Amitié sincère voorde gymnasiasten; zelfs de tabaksdamp is er even dik en onbehaaglijk: hoe de dames het op die bijeenkomsten uithouden is een raadsel, tenzij men aanneme, dat zij er aan gewoon zijn geraakt door eigen gebruik of door het veelvuldig verkeer met hun mannen. Het laatste is onwaarschijnlijk, want de meeste politieke dames hebben er geen. Behalve menschen zijn we kostwinners, dat is altijd zoo geweest; sedert de dubbeltjesvergaderingen van 1890 is het nog daarboven ernst geworden met ons burgerschap. Voor dien tijd zei men wel, dat Amsterdam was de politieke hartader van Nederland, maar ieder gaf toe, dat die hartader maar flauwtjes klopte. Sedert 1890 is dat anders geworden en half Amsterdam zit tegenwoordig in den gemeenteraad, of staat op de nominatie om erin te komen, terwijl de helft van den gemeenteraad wethouder is of het wil worden. Het is eenigs- 176 zins bevreemdend, dat we het nog altijd met één Burmeester afdoen, maar dat zal ook wel anders worden, als maar eerst de socialisten van beduidende minderheid onbeduidende meerderheid geworden zijn. We hebben burgerplichten, burgerrechten en burgerdeugden : van de rechten houden we 't meest, de plichten vallen weinig in onzen smaak en over de deugden zijn we het met anderen nooit en met ons zeiven zelden eens; om tweedracht te voorkomen, wat beslist een burgerondeugd is, praten we liefst maar niet over de deugden. Den gemeente-ontvanger, die ons waarschuwt, vermaant en beveelt, laten we zoo lang mogelijk praten; maar wie een nieuw recht voor ons uitvindt, ontvangen we met open armen. Als hij echter niet erin slaagt ons dat recht ook te bezorgen, worden "we korzelig, schelden den uitvinder uit en hernieuwen zijn mandaat als uitvinder niet. Want kiezen is een recht, dat wij hebben. Vóór 1890 waren de Amsterdammers Liberaal, d.w.z. dat zij niet erom gaven, wat de dominee zeide, dat zij er niet om maalden, wat hun buurman dacht en dat zij zelf altijd het vleesch namen en de beenderen heten staan. Na 1890 werden zij vooruitstrevend, of wat nog degelijker klonk, radicaal. Toen mocht de dominee heelemaal niet meer praten, de buren niet meer denken en werd het vleesch vóór het genomen werd eerst aan keuring onderworpen. Van radicalisme zijn we overgegaan naar nog hooger volmaaktheid en tegenwoordig zijn we democraten, wat voorloopig — want we zijn nog altijd zoekend naar het betere! de hoogste graad van volkomenheid is. 177 Vóór 1890 beschouwde men democraat zoo'n beetje als een scheldwoord, tegenwoordig is het een eeretitel: we zijn dus aardig vooruitgegaan en de politieke hartader van Nederland is van flauwtjes kloppen overgegaan tot het slaan met mokerslagen. De politikers van 1890 hebben wel eer van hun werk en daar ik, ikzelf, in dien tijd een niet zoo heel onbeteekenend lid van het gilde was, zal de lezer begrijpen, dat ik er prijs op stel onze daden van toen eenigszins op den voorgrond te brengen, aan de vergetelheid te ontrukken, te meer daar mijn naam maar zelden en dan nog verbasterd onder de voorvechters der democratie genoemd wordt, omdat ik ten gevolge van allerlei van mijn wil onafhankelijke omstandigheden, zooals doofheid, blindheid, honger en ontoonbare kleeding mij gedwongen heb gezien aan den kant van den weg neer te hurken of erger en sedert lang niet meer deelneem aan den glorierijken opmarsch naar de belegerde en bijna ingenomen vesting van de stuiptrekkende clericalen en conservatieven, 't Is wel hard voor me en daarom reken ik op toegevendheid, als ik me misschien wat erg opkam! Vóór 1890 liet ik precies als iedereen den politieken boel maar waaien. Ik had toen een mooien sigarenwinkel in de Utrechtschestraat en had onder mijn klanten „Grondwetters," „Burgerplichters," mannen van „Nederland en Oranje" en ook wel „Trjders," maar van die laatsten toch maar weinig, omdat ik bij den pastoor niet goed aangeschreven stond en zooals men weet, zijn de Roomschen erg aan elkaar gehecht. In die dagen, vóór 1890 bedoel ik, meende men over het algemeen, dat een winkelier, vooral een in sigaren, Jochem Theunissen. 178 de zon niet mocht zien, als een klant zei, dat de lucht naar regen stond en daarom deed een goed en verstandig winkelier dan ook toen niet aan politiek, was geen lid van een kiesvereeniging en las zijn krant nooit in den winkel om geen ergernis te geven. Tot 1890 was ik een goed winkelier. Toen echter, ik herinner het me nog als den dag van gisteren, hebben eenige jongelui, die harder van stal wilden loopen, dan een sleeperspaard gewoon is, roet in het eten gedaan, een nieuwe kiesvereeniging opgericht, een nieuwe krant in de wereld geschopt en den heelen boel aan het rollen gemaakt door in groote zalen enorme vergaderingen te houden met een dubbeltje entrée en op die vergaderingen, waar meestal het plebs zich kwam warmen en amuseeren, allerlei kwaad te spreken van de stads- en landsregeering om te vertellen, dat het veel beter zou gaan met alles, ook met de verdiensten van grondwerkers, opperlui en leegloopers, als de oprichters van die nieuwe kiesvereeniging maar het heft in handen hadden. Die dubbeltjesvergaderingen, zoo noemde men die bijeenkomsten min of meer minachtend, warren nog al aantrekkelijk en, ofschoon een fatsoenlijk Amsterdammer er niet heenging, hield hij er toch wel rekening mee. En die jongelui, die er den baas speelden, waren om den drommel geen kleine jongens; zij hadden heel wat in hun mars, terwijl de krant, die zij hadden opgericht er ook mocht wezen. Ik heb me laten vertellen, dat er zes ton in zat! Met zes ton kan heel wat lawaai gemaakt worden en lawaai is de ziel van de politieke negotie. 179 Maarde jongelui en de krant zouden het misschien toch wel niet klaar gespeeld hebben om Amsterdam ten onderste boven - en mij uit mijn sigarenwinkel _ te gooien, als ze niet op een andere manier hulp gekregen hadden j want zooals ik zei, het fatsoenlijk publiek kwam op hun vergaderingen niet. Op een goeden dag sloeg de schrik om Burgerplichts hart en begonnen de Liberalen zonder handschoenen ~ 200 heetten de -Burgerplichters" - onder mekaar te kibbelen over hetgeen gedaan moest worden om „Amsterdam" - dat waren de jongelui _ den voet dwars te zetten. En het resultaat was. dat men besloot ook zoo iets op te richten, maar dan natuurlijk m het fatsoenlijke; concurrentie dus met „Amsterdamdoor een geheim flhaal van „Burgerplicht." Het waren drie heel knappe, pientere mannen, die dat idéé uitwerkten en kranig uitvoerden. Hun namen zijn nooit gepubliceerd en daarom doe ik het ook niet; maar het waren twee dokters en een geograaf; de eene dokter had iets uitstaande met de gevangenis.dat weet ik wel; hij zat er niet in, maar woonde er toch. Nu zou het een aardig werkje voor die drie heeren geweest zijn zelf zoo'n kiesvereeniging in mekaar te zetten, maar dat deden zij niet. bij gebrek aan bedrijfskapitaal en wegens verregaande voornaamheid. Daarom droegen zij die taak op aan een tabaksman , met veel geld, veel eerzucht en werklust, zonderoverdaad van verstand. De tabaksman is mooi geslaagd en heeft den bijwagen kranig in mekaar getimmerd. Ik hoor hem nog de openingsspeech van de eerste vergadering houden. Hij zei niet veel. maar wat hij 180 zei, was raak en bewees duidelijk, dat hij veel studie gemaakt had van de enorme kracht, die er gelegen is in monotonie, mits toegepast te juister tijd en plaatse. Iedereen weet, welk reuzensucces een zeker schrijver bereikt heeft, door een bijna eindelooze herhaling van de woorden: „en toen ook deze buffel was geroofd"; welnu iets dergehjks merkte ik op in die bewuste openingsrede; vijftienmaal, bijna zonder tusschenpoozen, klonk het: „wij willen praktisch optreden, praktisch beginnen, praktisch voortgaan en praktisch eindigen want alleen de praktijk is praktisch." De indruk was groot en de oprichtingskosten, door den tabaksman voorgeschoten tot een bedrag van twee duizend gulden, volkomen waard. De lezer bemerkt nu reeds, dat ik lid ben geworden van die praktische vereeniging en vermoedt dus waarschijnlijk wel, dat ik daar de politieke lauweren geplukt heb, waarop ik doelde. De kiesvereeniging is reeds lang ad patres, mijn lauweren zijn tamelijk verbleekt, maar ik wil ze toch nog eens koesteren; men gunne mij die versnapering! Daar iedereen, behalve ik dan wist, welke voortreffelijke handlangerskwaliteiten wij bezaten en zag welke diensten bewezen werden door ons, werden wij zelden met die animositeit bejegend, waarop wij rechtens meenden aanspraak te hebben en wij schreven de afwezigheid van vijandschap bij „Burgerplicht" en „Grondwet" hoofdzakelijk toe aan welgeplaatste vrees voor onze macht. Alleen „Amsterdam" behandelde ons niet als bondgenoot, wat wij ook niet begeerden; maar 181 toch wel meer uit de hoogte dan ons gepast voorkwam. Wij waren ook vooruitstrevend, al waren we meer praktisch dan de hekkespringers van „Amsterdam," Het is verrassend op te merken, hoe verheffend het lidmaatschap van een kiesvereeniging werkt op iemands gevoel van eigenwaarde en ik kan ieder, die een beetje nederig van aard is, wat verlegen of schroomvallig misschien, aanraden zich zoo spoedig mogelijk te laten inschrijven; de contributie is goed besteed. Zoon bewijs van lidmaatschap is een talisman, die alle vrees doet verdwijnen, moed te voorschijn brengt en een gevoel van gewichtigheid doet geboren worden, prettiger dan elke andere vorm van dronkenschap. Een werkzaam lid van een kiesvereeniging verkeert permanent in dat eerste stadium van duizeligheid, waarbij men alleen denkt aan de afwezigheid van druk; hij is wat licht in het hoofd en heeft npg geen neiging tot tuimelen, merkt er ten minste zelf nog niets van. Het lidmaatschap van een kiesvereeniging is het sprekendste bewijs van volwassenheid. En het kwaad dat men er van vreest of vóór 1890 er van vreesde, schade in nering en bedrijf, is geheel denkbeeldig, ten minste de eerste veertien daag; integendeel, men krijgt het hoe langer zoo drukker erdoor. Ik heb bepaald in de eerste maand van mijn lidmaatschap twee duizend sigaren meer afgeleverd dan in dezelfde maand van het vorige jaar, allemaal aan „medeleden", die als voorloopige betaling hun kaartje afgaven. Doch dat is bijzaak; de hoofdzaak is, dat men zich iets voelt. Hoe het zoo gekomen is, weet ik niet; maar ik had 182 er vroeger nooit aan gedacht iets anders te zeggen, dan een gewoon praatje over het weer tegen hoogstens twee menschen te gelijk en koesterde een groote bewondering voor lui, die durfden praten, als een stuk of tien ze aangaapten, maar.... ik was op zijn best lid van de kiesvereeniging of ik voelde, dat ik den moed bezat op te staan, het woord te vragen en... toen ik aan dat gevoel op een goeden keer toegaf, lachte geen mensch mij uit en hoewel ik toch stond te beven op mijn beenen, rolde er een stroom van woorden uit mijn mond, die ik zelf niet verstond, maar die blijkbaar de hoorders versteld deden staan, want zij zaten als verbluft en klapten in de handen, toen ik ging zitten, omdat ik leeg was geloopen. Later, in den loop der discussie, vernam ik van iemand, die mij „geachten debater" noemde, wat ik eigenlijk gezegd had, door dat hij er tegen op kwam en ik moet eerlijk zeggen, dat ik hem schoon gelijk gaf, maar ik wist toch, toen ik naar huis ging, dat spreken op een vergadering geen heksenwerk, dat ik een geacht debater was en dat het er volstrekt niet op aan komt, wat men zegt, want dat een ander het verkeerde wel weer recht zet. Ik verlangde al weer naar een nieuwe vergadering en besloot vast, wat er ook te praten zou zijn, het woord te vragen. Mijn vrouw had er schik in zoo spraakzaam als ik was en werd door die spraakzaamheid verzoend met mijn lidmaatschap, waar zij eerst wel wat tegen had gehad met het oog op den winkel, De klanten, die nooit geweten hadden hoe welbe- 183 spraakt ik was, hadden er blijkbaar pret in, mij aan den gang te maken en bleven veel langer voor de toonbank staan, hoewel eerÜjk is eerlijk zij geen cent meer besteedden. Ik kan gerust iederen winkelier, die er van houdt zijn winkel vol te hebben met klanten, aanraden om over politiek te praten en dat doet men het best als men een ijverig lid van een kiesvereeniging is; wie tevreden is met elkaar afwisselende koopers doet misschien beter de politiek en de kiesvereeniging buiten zijn winkel te houden. Ik beschouw alle zaken liefst van twee kanten. Wat men vooral in mij bewonderde — zooals ik later vernam — was mijn groote onpartijdigheid, die mij dan eens ertoe bracht partij te trekken voor een „Burgerphchter", dan voor een „Grondwetter", ja mij zelfs veroorloofde recht te doen wedervaren aan een „Amsterdammer". Toen men mij niet meer mocht — want die tijd is ook gekomen — noemde men die onpartijdigheid beginselloosheid en verweet men mij, zeker er wel wat mee voor te hebben; maar in den aanvang van mijn parlementaire loopbaan was mijn onpartijdigheid „the great attraction" en wie het er nog eens mee probeeren wil, kan ik wel aan het recept ervoor helpen | het is een mengsel van totale onwetendheid, bezinksel van krantenlectuur en algeheele onverschilligheid, aangevuld door wat pathos en hulpvaardigheid. Men kan wel politieke vermaardheid verkrijgen, als men zich maar niet te veel erop toelegt; ernst en gezond verstand zijn hinderpalen. 184 Het was in Juni 1891, dat wij ons aangordden om den Amsterdamschen gemeenteraad voltallig te maken door de verkiezing van een lid; een tusschentijdsche verkiezing dus, waarover meer geoefenden zich in den regel niet zoo erg druk maken, maar waarvoor wij, jongmaatjes, ons toch erg inspanden. Het ging in die dagen wel eenigszins anders dan tegenwoordig, maar het was toen toch al zoo, dat de kiesvereenigingen kandidaten stelden, waaruit de kiezers dan kiezen mochten en dat men om eenige kans te hebben van gekozen te worden zich de gunst der bestuursleden van de kiesvereenigingen moest verzekeren. Voor 1890 hadden „Burgerplicht" en „Handelsblad" het monopolie van kandidaatstelling; na 1890 wierp „Amsterdam" ook een duit in 't zakje en wij „mannen van de praktijk" zweefden zoo n beetje mee. Of mijn medeleden een helder inzicht in die zweverij hadden, weet ik niet, maar ik meende op eigen beenen te staan en volkomen vrij te wezen in mijn handelingen. Er werd dus door mij geen bezwaar gemaakt toen mij van vriendenzijde verzocht werd op de vergadering de candidatuur in te leiden van den heer Hugo van Kempen, een van de toemalige kemphanen van het radicalisme. Ik, die mij mijn welsprekendheid zoo langzamerhand bewust was geworden, wilde die taak wel aanvaarden, waarom niet ? Zij gaf mij gelegenheid tot schitteren, tot vermeldingen in de couranten, wat altijd een gratis-advertentie beteekent en het was werk, waarnaar ik steeds hunkerde. Het ongeluk wilde echter, dat ik den heer Van Kempen alleen van 185 naam kende en niets bijzonder aanbevelenswaardigs van hem wist ; ik liet mij dus door den man, die mijn hulp kwam inroepen, eenige inlichtingen geven, die ik natuurlijk niet meer kon contröleeren, gaf den voorzitter van onze vereeniging kennis van mijn voornemen, waartegen deze zich niet verzette en bestudeerde de gegeven inlichtingen, die schriftelijk gesteld waren en plaatste mij voor den spiegel om mijn improvisatie gereed te maken. Ik had een geweldige hoofdpijn en weinig animo; maar de verschillende punten waren zoo uitmuntend gerangschikt — het was een advocaat, die ze mij gaf — dat ik toch wel meende iets goeds ermee te kunnen doen. Mijn vrouw hielp middelerwijl in den winkel; maar zij kwam mij roepen, omdat er een heer was, die mij noodzakelijk spreken moest, niet over sigaren, maar over iets anders. Ik ging naar voren en vond notaris Maas, een mijner beste klanten, die mij kwam vragen of ik dien avond op mijn kiesvereeniging de candidatuur van den heer Rio Grase wilde introduceeren, een candidatuur, die bijna zeker slagen zou, naar zijn meening, daar hij vernomen had, hoe alleen die van een zekeren onbekenden heer Van Kempen er tegenover stond. Ik ging door den grond heen. Vooreerst had ik alle reden om den heer Maas ter wille te zijn; ten tweede was de heer Rio Grase een zeer geacht, algemeen bekend en stellig vooruitstrevend man en ten derde, wat den genadeslag gaf, moest ik mij op een nederlaag voorbereiden. 186 Aan den heer Maas deelde ik den stand van zaken mede, waarop deze zich natuurlijk terugtrok, maar toch vroeg; „hoe komt u daartoe?" Ik voelde, dat ik zijn klandizie kwijt was. Mijn hoofdpijn werd er niet minder op en mijn plezier in de opgenomen taak niet grooter. Mijn gunsteling werd mij bepaald anthipathiek, Toch moest ik naar de vergadering. Tot mijn groote verbazing zag ik er allerlei vreemde gezichten, hoofdzakelijk van de natie, die, het leek wel een claque, onder aanvoering schenen te staan van een mij welbekend colporteur en die, wat mij nog het meest verwonderde, bepaald bedoelden stemming voor mij te maken, door mij opzichtelijk te groeten en door een begin van toejuiching te entameeren. Als vreemdeling in Jeruzalem wist ik toen nog niet, dat iedere kiesvereeniging van tijd tot tijd van die ééndags leden heeft, voor wie contributie betaald wordt voor een geheel jaar en die tegen een gering loon zich de moeite getroosten een bepaalden spreker toe te juichen, onverschilhg wat hij zegt en een kunstmatige meerderheid te scheppen door hun aantal. De president was ontstemd; hij beantwoordde nauwelijks mijn groet, het in haast de notulen lezen ea gaf mij onmiddellijk daarna het woord, wat tegen onze afspraak was, die mij als laatsten spreker aanwees. Al die onverkwikkelijkheden hadden echter een onverwacht gunstige uitwerking; ik werd nijdig, mijn hoofdpijn verdween plotseling en ik sprak met een bezieling, waartoe ik mijzelf niet in staat achtte. De claque vergat haar taak, de gewone bezoekers luisterden adem- 187 loos, mijn woorden sloegen in als nooit te voren en mijn candidaat, die zelf tegenwoordig was, verklaarde mij later versteld te hebben gestaan over mijn degelijke, onweerlegbare argumentatie. Wat ik gezegd heb, weet ik niet meer; maar een schoolmeester van mijn kennis zei mij nog, staande de vergadering, na afloop der stemming: „ik was gekomen met het vaste voornemen den heer Grase te stemmen, maar na je rede heb ik het niet gedaan." De president zelf had voor den tegencandidaat gepleit, maar de mijne verwierf de meerderheid: V3 van het aantal uitgebrachte stemmen. Ik weet niet, wat ik gezegd heb, maar het was mijn grafrede! Politiek succes is een dolksteek in volle borst. Sapienti sat. IV EEN BRAVE JOOD. „Ieder mensch", zei de bankier Winkelheim mij eens, toen ik trachtte hem over te halen tot het verschaffen van drie duizend gulden aan een jongmensen van mijn kennis, dien ik met alle plezier en volle vertrouwen zelf zou geholpen hebben, als mij maar niet de nulletjes ontbroken hadden; „ieder mensch", zei Winkelheim, „moet zijn kostje ophalen, door middel van zijn eigen kapitaal; dat moet u doen, dat doe ik en dat behoort elk te doen." Ik ben geen soeiaal-democraat en deel hun afschuw voor het kapitaal „van anderen" niet; maar de redeneering van den bankier, die mij en eigenlijk iedereen als kapitalist doodverfde, was mij toch een beetje bar en daarom had ik zeker den goeden man voor niet heelemaal snik aangezien, als hij mij niet vrijwillig uit den droom geholpen had. „Wat is uw kostwinning ?" vroeg hij. Dit nu ging hem wel met rechtstreeks aan en ik vond zijn vraag ook wel wat onbescheiden, maar ik zei toch: „ik schrijf boeken, daar is geen kapitaal voor noodig; voor het schrijven tenminste niet." „Dat wil ik aannemen," zei de bankier „en als ik dat geweten had, was ik er ook mee begonnen." 189 „Dat zou u wellicht niet glad gezeten hebben»" merkte ik een beetje gekrenkt op, „men schrijft geen boeken, als men wil." „Nu ben je precies, waar ik je hebben wil. Het wel kunnen schrijven van boeken is uw kapitaal; het kunnen manipuleeren van geld is het mijne. Dat kapitaal bezitten wij, en dat hebben wij gekregen door een goede toepassing van het kapitaal, waarmee we geboren zijn, lichamelijke en geestelijke vermogens. De vermogens vormen ons stamkapitaal, dat wij omzetten in allerlei, waar wij munt uit slaan; ieder is kapitahst en wie zich dat bewust is, gevoelt zich rijk. De socialisten, die den mond vol hebben van bewuste arbeiders, dooden juist kunstmatig de bewustheid, welke die menschen tot kapitalisten maakt of maken kon. „Niet onaardig gevonden," bracht ik in het midden. „Mijn jonge vriend, die een bekwaam man in zijn vak is, hij is meubelmaker, zal vermoedelijk erg gecoiffeerd zijn met de benaming van kapitahst, maar.... geen één houtleverancier zal hem op dat onderpand balken leveren. U mag lichamelijke en geestelijke vermogens het natuurlijk kapitaal noemen, dat behoorlijk verzorgd aan een kostwinning helpt, in de maatschappij doet men dat niet: goud, zilver en bankpapier, effecten, obligaties en hoe al die andere dingen heeten, die ik nooit gezien heb, dat noemt men kapitaal en wie daarvan niet een behoorlijke scheepslading heeft, is een proletariër, geen kapitahst. Wil u den jongen man de drie duizend gulden, die hij noodig heeft om zijn bekwaamheid productief te maken, geven of niet? Wil u mij in het laatste geval een anderen weg wijzen. 190 want ik wil den jongen helpen." Ik werd een beetje boos; Winkelheim deed het altijd voorkomen of hij een vriend van me was en den eersten vriendendienst, dien ik hem vroeg, scheen hij wel te willen weigeren. „Een onnoozele drie duizend gulden!" riep ik uit. „Gij wilt dien jongen man helpen?" klonk het vragend, „welnu, schrijf dan een boek voor hem, dat is uw manier om zoo iets te doen; maar ik waarschuw u voor de gevolgen; verondersteld, dat uw boek drie duizend gulden opbrengt en dat gij het sommetje aan hem geeft; zoudt ge dan denken, dat hij geholpen was? Ja, van den wal in de sloot!" „Ik verdacht Winkelheim van schrielheid, wantrouwen, winzucht, want hij was een Jood. Hij voelde dat zeker, want hij haalde een chèqueboek uit zijn lessenaar, schreef er een van vierduizend gulden en gaf mij die in handen met de woorden: „dat is voor de armen van uw kerkgenootschap." Ik ben diaken, moet men bedenken. „Nu staan we zuiverder tegenover elkaar," zei hij knipoogend. En ge zult nu meer kans hebben mij te begrijpen en te vertrouwen. Gelooft ge, dat ik mijn vak versta?" „Mij dunkt", zei ik, „uw reputatie maakt mij het antwoord gemakkelijk. Geen bankier heeft meer succes!" „Welnu", zei hij, „gij hebt geen verstand van genmanipulaties, daarom schrijft gij mooie boeken, die ik niet schrijven kan en toch — veroorloof me het te zeggen ~ zijt ge nog ver van uw eerste ton. Als de geldhandel u in 't bloed zat, zoudt ge allicht uw eerste millioen reeds opgeborgen hebben. Luister dus eens 191 naar mij, zooals ik uw boeken lees en laat mij evenveel recht wedervaren als ik het u doe." Ik was ten volle bereid te luisteren en vroeg vergeving voor wat ik niet gezegd, maar wel gedacht had. „Gij vraagt me", zoo begon de bankier, „drie duizend gulden voor een jongen man aan wiens bekwaamheid, eerlijkheid, ernstige levensopvatting ik geen oogenblik twijfel. Ge ziet, ik neem de positie geheel, zooals ge die schildert." „En zooals ze is", haastte ik mij te zeggen, daar een kleine hoop in mij levendig werd. „Juist daarom weiger ik" was het emmertje koud water, dat mij over den rug liep. „Ik weiger dien jongen man, juist omdat hij mij zoo sympathiek is, ongelukkig te maken. Luister: als bekwaam, ervaren, goedhartig" (hij keerde zich om, om den neus te snuiten, hoewel hij niet verkouden was) „en ondervindingrijk geldman, weet ik, wat gij niet weet, dat hij nooit in staat zou zijn mij het geld terug te geven. Dat zou mij weinig kunnen schelen, ik kan dat bagatel wel missen, doch voor hem is het geen bagatel, maar een nagel aan zijn doodkist." (weer keerde hij zich om, weer snoot hij den neus; hij was toch zeker wel vol in het hoofd!) Ik begreep de redeneering niet geheel en geloofde nog niet, dat zijn pessimisme gegrond was; maar de vier duizend voor mijn armen spraken toch een hartig woordje mee. Winkelheim was nog niet uitgepraat en hij begon weer, zooals hij heel in den beginne gedaan had : „ieder moet met zijn eigen kapitaal werken; geleend kapitaal is een tweesnijdend zwaard, dat alleen 192 oneerlijken hanteeren kunnen. Geleend kapitaal wordt nooit teruggegeven ; drie millioen, wat een affaire voor mij wezen zou, evenmin als drie mille; wie drie millioen vragen, weten dat evengoed als ik; maar de vraag is niet, wat wij weten, dat gebeuren zal, maar wat wij aannemelijk maken als mogelijkheid. Onze jonge vriend weet het niet, hij maakt het voor zich zelf aannemelijk en als de onmogelijkheid blijkt, pleegt hij zelfmoord, zoo niet physiek, dan toch moreel. Ik drijf hem niet daartoe en gij moogt het evenmin doen. Vertel hem gerust, wat ik gezegd heb, want ik heb sympathie voor den jongen, al ben ik maar een geldjood." Toen nam ik afscheid, maar eer ik de deur uit was, riep hij mij terug en zei; „stuur hem eens bij mij; hij kan in zijn vrijen tijd wel eens een mooie kast voor mij maken; ik koop het hout en betaal hem zijn uurloon." Toch een schacheraar 1 V. HUISHOUDENS VAN KEA. God schiep den mensch, man en vrouw schiep Hij hen. Hij gaf den man eene vrouw tot hulpe. Meer is er niet noodig om het menschenhuwelijk te verstaan ; maar ook, met minder of met iets anders voor oogen is het niet mogelijk een huwelijk te sluiten, dat tot geluk voert, met de vrouw, die men hebben moet. Er is er maar één onder al de duizenden, waaruit men kiezen kan: de vrouw, door God gegeven. De man moet een vrouw hebben en de vrouw een man om te kunnen voldoen aan het gebod der vermenigvuldiging; dat is de natuurwet, die niet alleen voor den mensch geldt, maar voor alle levende schepselen. Wel heeft die wet voor den mensch bijzondere verhoudingen aangenomen ten gevolge van het onderscheid, dat de Schepper gelegd heeft tusschen hem en het naast hem bestaande. Het menschenhuwelijk is niet bloot de samenwerking van twee geslachten, het is de vereeniging van twee Jochem Theunissen. 18 194 complete menschen, van twee zielen, die geslachtloos, zoowel als van twee lichamen, die geslachtlijk zijn. Het meespreken van de ziel bij het menschenhuwelijk maakt de heiligheid ervan uit; maakt, dat de kwestie van begeerte, van neiging, wordt omgezet in den hoogeren eisch van liefde. Liefde is de grondslag voor een menschenhuwelijk en liefde is een uiting der ziel, niet van het lichaam, dat alleen in staat is tot begeerte koesteren, neiging gevoelen en drift bevredigen. Ik voel niet veel voor het romanpraatje van „vrouwen, die men te laat ontmoet in het leven"; ik heb teveel zoogenaamde Plato's gezien om aan platonische liefde bij zulk een late ontmoeting te gelooven, maar ik vrees toch wel, dat menigeen zich laat bekoren door haar, die hem te vroeg tegemoetkwam, door haar, die niet door den God der liefde, maar door den duivel der begeerte op zijn weg werd geplaatst. Liefde en verliefdheid zijn twee! Piet Ploert, een heel degelijke kostwinner — het kan navraag lijden, trouwens hij woont tegenwoordig op een villa te Hilversum, die hij zelf heeft laten bouwen na zijn manufactuurzaak met heeren artikelen annex aan kant gedaan te hebben — redeneert eenigszins anders. Hoort maar, wat hij zegt: „Mijn vader, die geen romanschrijver was maar een eerlijke kruidenier, die niemand afzette, maar zich ook door geen sterveling het vel over den neus liet halen, lachte om kwajongens, (zooals hij iedereen noemde, die geen winkel heeft), die den mond vol hadden van een vrouw, zonder wie ze niet leven konden en met wie ze 195 daarom trouwen wilden. Dat is eenvoudig nonsens, zei hij. Ze hebben er altijd zonder geleefd en heelemaal niet geprobeerd, hoe lang ze dat nog kunnen volhouden ; maar dat is het gekste niet, de ezels weten immers volstrekt niet, of ze wel ermee kunnen leven. Dat is de hoofdzaak. „ Wie trouwen wil, ga zijn gang; ik ben ook getrouwd, maar .... ik heb eerst naar de hoofdzaak geïnformeerd. Dat is solide. „Ik zeg en ik heb ondervonden, dat mijn vader het bij het rechte eind had. Ik heb een paar van die huwelijken met het meisje, zonder wie men zoogenaamd niet leven kon, nagegaan tot ik de lui uit het oog verloor . . . omdat ik me nu eenmaal niet met noodlijdenden bemoei. „Ze konden niet zonder mekaar, maar nog minder met mekaar leven, want ze konden heelemaal niet leven bij gebrek aan spllnt. Zij had, toen ze trouwde, een mooi gezichtje en hij een paar flinke schouders; maar toen ze een jaar getrouwd waren, stonden èn het lieve snoetje, tenminste het snoezige hoedje, zoowel als de breede schouders of de jas, die er omzat, in den lommerd. „Niet zonder is een praatje voor den vaak. Wel met, dat Is de kwestie. En dat kan men zoo op het bloote gezicht niet zien. Een jongen zeker niet. Daarbij moet iemands vader te pas komen. Men trouwt met de vrouw, die je vader zoekt. Dat is wijs. „Ik ben getrouwd —op het stadhuis en in de kerk — met de vrouw, die mijn vader voor me gekozen heeft, even goed als ik winkelier ben geworden in de branche, 196 waarin mijn vader het meeste voordeel zag; want dat is maar gekheid, een oude man met veel ervaring, die zich van den grond af heeft opgewerkt, heeft meer verstand van zaken dan een jongen, die altijd van den hoogen boom afgegeten heeft en de sentimenteele halzen, die in het huwelijk iets anders zien dan een rekensom komen meestal bekaaid uit. Mijn vader was een eerlijke baas, ontving geen cent ie weinig, maar vroeg ook geen cent te veel. Hij kapitallzeerde mij en kapitallzeerde de meisjes, die hij kende. Wie minder waren dan ik bleven buiten bespreking; wie precies gelijk stonden eveneens, want, zei mijn vader, een vrouw is tien jaar eer op dan een man en dus moet haar aanvangskapltaal met een kleineren factor vermenigvuldigd worden; er bleven dus geen andere over dan die aan de beurs iets meer waard waren, voor het oogenbllk ten minste, dan Ik en het was nog moeilijk genoeg daaruit een keuze te doen, want . ... er waren er ook onder, die met mij niet tevreden zouden geweest zijn en daar was het maar tijdvermorsen om een bod te wagen. Maar met de detailkennis en de warenkennis, die mijn vader bezat, waren we toch in drie maanden kant en klaar en daar ik wel zooveel verstand van vrouwen had, dat het me vrij onverschillig was, hoe een vrouw er uit zag als ze van binnen maar gaaf was, ging alles bijzonder voorspoedig en had ik er eigenlijk niets mee te maken, daar mijn vader en mijn aanstaande schoonpapa alles in orde brachten. Zes maanden na mijn drie-en-twintigsten verjaardag, waarop mijn vader voor het eerst een appeltje opgooide over trouwen, zat ik met mijn levensgezellin en zaken-asso- 197 clée in onzen eigen winkel en zagen we elkaar voor het eerst en négligé. Het is ons uitstekend gegaan in onzen manufacturenwinkel annex heerenartikelen. Mijn vrouw bedient de heeren, omdat die het liefst met een juffrouw te doen hebben en ik bedien de dames, omdat ik daar het best mee overweg kan. Wij hebben voor een opvolger gezorgd en nog een dochter bovendien veroverd en . . . hebben nooit ruzie, omdat wij nooit samen praten." Ik heb dit lange citaat uit de gedenkschriften van Piet Ploert, waarvoor nimmer een uitgever te vinden is geweest, laten cursiveeren om er de volle aandacht op te kunnen vestigen, want het moet helaas! erkend worden, dat ondanks de weigering der pers om mee te werken tot de publicatie der menschonteerende fantazieën, deze toch wel school gemaakt hebben, als oeco- nomisch juist, praktisch bruikbaar en niet onbe- vorderhjk aan het gehalte van den menschstapel, een woord dat in verband beschouwd met het meer gebruikelijke veestapel een ware aanwinst voor onze taal mag heeten. Oeconomisch juist en dat zegt zoo iets in den tegenwoordigen tijd, nu alles in de wereld zoo wat draait om die eene spil, die wij oeconomie noemen; praktisch bruikbaar juist op het oogenblik nu we aan alle theorie den bons hebben gegeven en.... verbetering, veredeling, verfraaiing van den menschstapel moet wel aan de beurt komen nu alle hengsten ruins en alle stieren ossen zijn geworden en wij onze benoeming tot zoogdieren hebben thuisgekregen. Het is geen wonder, dat Piet Ploert opgang gemaakt heeft en nog maakt. Geen wonder, maar toch 198 wel jammer; want daar is een scheur in zijn harnas en die scheur, hij zegt het zelf, is de hoofdoorzaak geweest van het succes met het vaderlijk systeem. Immers de steller der gedenkschriften verheft er zich op, dat hij wel zoo veel verstand van vrouwen had, dat het hem onverschillig was, hoe zij er van buiten uitzagen, als zij van binnen maar gaaf waren. Als men dat „van binnen" niet poëtisch opvat en er is weinig kans, dat Piet Ploert zich aan poëzie te buiten gaat dan is zijn kennis van de vrouwen vooral bevorderlijk aan het gehalte van den „stapel", maar niet sterk pleitend voor de diepte van zijn zieleleven. Men moet al een heel eind gezonken zijn, dunkt mij, om onverschillig te worden voor elke eigenschap der vrouw, the geen verband houdt met de gezondheid van het inwendig organisme. De tegenwoordige beweging voor het geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk wijst echter aan, dat Piet Ploert ook in dat opzicht niet alleen staat. Bij zijn huwelijk ging het onderzoek zeker het aanzoek vooraf: dat zou tenminste oeconomisch juist geweest zijn. De redeneering van P. P. en diens deskundigen vader moge nog zoo oeconomisch, nog zoo praktisch en nog zoo gehafteverbeterend zijn, zij is niet menschelijk, niet natuurlijk en daarom niet aanbevelenswaard. Het is de redeneering van den kostwinner, van den torenbouwer, niet van den mensch. De man is van nature niet onverschillig voor de geestelijke en lichamelijke eigenschappen en hoedanigheden der vrouw, die hij kiezen zal tot zijn levensgezellin; dat is alleen de gedenatureerde man, die geen mensch meer is, 199 maar in wien het dier nog stuiptrekt; de man voelt zich aangetrokken tot ééne vrouw, door haar eigenschappen onderscheiden van andere vrouwen en eveneens omgekeerd. Door welke eigenschappen, dat hangt af van wat voor hem het zwaarste weegt, van zijn eigen ontwikkeling en gesteldheid. De vrouw die hem het meest aantrekt wenscht hij tot vrouw, tot levensgezellin — en hij doet aanzoek om hare hand, vraagt haar ten huwelijk, wanneer oeconomische, praktische en andere overwegingen hem dat niet beletten. Dat is de natuurlijke, de menschelijke, de zekerste weg. Wie dien weg volgt trouwt zelden met de verkeerde. Zelden — want het gaat niet, te zeggen: nooit. Daartoe is iets anders noodig. Adam trouwde met de vroüw. die God hem gaf. Die trouwde zeker niet met de verkeerde, al bleek zij dan haren man verkeerd te leiden. De werkelijk religieuse mensch vraagt zich, alvorens zijn aanzoek te doen, nog heden af: „is zij, met wie ik mij verloven wil, de vrouw, die God mij toebedeelt ?" en dan, er moge voor zoo'n aanzoekvisite een bijzondere kleeding geëischt worden, dan is er geen vreeze en beven voor het antwoord. Het besluit tot een huwelijk is geen kwestie van begeerte, hoewel ook van begeerte; het is geen vraagstuk van oeconomie, hoewel ook van oeconomie; het is een zaak des gebeds; noch de ouders van den bruidegom, noch die der bruid mogen den doorslag geven, dien geeft alleen God. Wie trouwt zonder Gods consent trouwt met de verkeerde en draagt de gevolgen. Zoo is het immer geweest, zoo is het nu nog. Als de associatie a la P. P. zich langs oeconomisch 200 gebnukelijken weg tot een trust uitbreidt, kan de menschenwereld een aardig stelletje worden en zal de kroon gezet worden op het communisme in den uitgebreidsten zin. Het is eigenlijk vreemd, dat men daar niet reeds lang gekomen is in navolging van de mindere dierenwereld, waar het sedert lang is ingevoerd. Het huwelijk van Jan Plesant. ook een degelijke type, berust op anderen grondslag. Jan Plesant namelijk kwam, toen hij mondig geworden was tot de ontdekking, dat hij zich de weelde kon veroorlooven van een eigen auto, een eigen yacht en een eigen vrouw, inplaats van de huurspulletjes, waarvan hij zich tot nu toe bediend had en die toch altijd min of meer schunnig zijn en daarenboven niet altijd bij de hand. Hij het zich dus een auto construeeren, een yacht bouwen en reisde de vrouwenmarkten af, totdat hij er een gevonden had naar zijn smaak, met een betrouwbaren stamboom cn geschikt om mee uit te komen bij de races op de vanityfairs, die hij bezocht. Van oeconomische overwegingen was bij dat alles geen sprake, tenzij in zooverre, dat de auto den stal waard moest zijn en de vrouw den naam, waarmee zij genoemd zou worden. Eigenaardig is het echter, dat Jan Plesant, toen hij al die eigendommen bezat toch nog vaak gezien werd in stationeerende huurrijtuigen, die hij onderweg tegenkwam en bij vergissing of in de gauwigheid aanriep, begrijpende, dat iedereen nu toch wel wist, dat hij met eigen rijtuig pronken kon, zoodra hij wilde. Hij ging zelfs zoover, dat hij van tijd tot tijd zich in een om- 201 nibus liet zien. waarvan hij altijd beweerd had vies te wezen. De zekerheid van anders te kunnen en de bewustheid dat iedereen dat wel weet, maken allicht ietwat nonchalant. Het huwelijk van Jan Plesant. even als zijn hofhouding. loopt op rolletjes en als een behoorlijke stamhouder is geproduceerd en voor diens ^standhouding de noodige maatregelen zijn genomen, dan heeft mijnheer zich verder met niets meer te bemoeien. Mocht te een of ander tijd blijken, dat auto, yacht of dame du palais niet meer aan de eischen voldoen, die men aan zulke onmisbare attributen stellen mag. wel.... er zijn altijd koopers voor tweedehands artikelen, die voor een ei of een appel te krijgen zijn en door hen wordt soms een heel goed gebruik ervan gemaakt. Een vrouw, die niet van God gekregen is. maar op de markt gekocht, stuurt men weer naar de markt en daarmee uit. Piet Ploert en Jan Plesant mogen erin slagen het geslacht der bipèdes voort te planten, hun zielen, die geen deel hadden aan de verbintenis, planten zich niet voort in hunne kinderen; het raadsel van de verbastering, de zedelijke achteruitgang van het menschelijk geslacht vindt in hun handelingen een begrijpelijke oplossing; wie trouwt met de verkeerde, maakt niet alleen zich zelf ongelukkig, maar verwoest ook het zieleleven der menschheid; wie dat gelooft en niet geheel desduivels is. bedenkt zich tweemaal, eer hij zich aangordt om naar de vrouwenmarkt te gaan. blijft er geheel van daan en wacht tot God hem de vrouw aanwijst, die Hij hem geeft en die hij dan tevens begeeren zal. omdat God de begeerte in zijn hart legt. 202 Een huwelijk met de verkeerde geeft een huishouder, van Kea! En wij hebben zoo dringend behoefte aan een „home", aan die collectieve eenheid, waarvan de moeder de kern is en waarin wij schuilen kunnen tegen de stormvlagen en de hagelbuien daar buiten in de woelige, drukke, leugenachtige, verkeerd in elkaar gezette maatschappij, waarin het den man is opgedragen de spijze te vergaderen, die vrouw en kinderen moet voeden. De Roomsch-Katholieke Kerk, denkende aan die collectieve eenheid noemt het huwelijk onontbindbaar en zij heeft gelijk; wat God vereent, mag de mensch niet scheiden. De moderne torenbouwers proclameeren. ziende op Piet Ploert en Jan Plesant de afschaffing en zij hebben gelijk : wat de duivel bij één brengt, is altijd een hoop. die zoo spoedig mogelijk dient verwijderd te worden. Vaders en moeders, hoe goed zij het in den regel ook meenen, zijn 'in huwelijkszaken meestal slechte raadgevers, tenminste als hun zoons en dochters niet tot de veroordeelde typen behooren. wat brave ouders zooveel mogehjk trachten te voorkomen, en onder de zoogenaamd „minder beschaafden" nog wel gebeurt, want het is een kenmerk van beschaafdheid immers, dat men de natuur buiten de deur zet en haar surrogaat, de vormelijkheid, binnenloodst. De minder beschaafde is wat natuurlijker, de meer beschaafde wat fatsoenlijker. Wie fatsoenlijk is in Amsterdam woont op de Heerengracht, waar aan de 203 drukke zijde de winkel van Piet Ploert gelegen is, terwijl Jan Plesant zijn paleis heeft doen bouwen aan de stille zijde, in de Bocht. Om wat meer natuur te vinden, moet ik den lezer, als het een heel dappere is, ook de lezeres, uitnoodigen even met lijn 13 van den Dam naar de Czaar Peterstraat te rijden en bij het Marineplein uit te stappen. Wij gaan de Kattenburgerstraat in en zoeken naar no. 80. Als we dat nummer gevonden hebben en de drie uitgesleten trappen op en de donkere portalen over gegaan zijn, doen we de deur van „voor" open en worden we getuige van een tooneeltje, dat wel een schilder waardig is, maar Jan Steen weinig zou aangetrokken hebben. Wij hooren daar niet thuis, wenschen niet te storen en maken ons dus niet bekend. Daar zitten om een tafel in het niet zeer ruime kamertje, verlicht door een staande petroleumlamp drie personen, twee vrouwen en een man; de vrouwen lijken moeder en dochter, maar zijn dat toch niet; de man, met den groven stalen bril op den neus zit voorover gebogen over een groot boek, dat veel lijkt op een voorlezersbijbel uit de gereformeerde kerken en leest op eenigszins dreunenden toon een gedeelte van den 119den psalm voor aan de beide vrouwen, die luisteren in de houding en op de wijze van menschen, die het wel weten. En zij weten ook wel, wat de man leest; het is nu reeds voor de twintigste, eigenlijk eenentwintigste maal, dat hij voor haar datzelfde gedeelte van dienzelfden psalm op dienzelfden toon en met dezelfde fouten leest 204 en het is al twintig jaar lang, dat diezelfde vrouwen geen oogenblik dien psalm en dat lezen uit de gedachten zijn kwijt geweest. Wat het tooneeltje beteekent zullen we nu niet vernemen, want onmiddellijk na het lezen, zal de oude vrouw den koffiepot, drie kopjes en vooruit klaargemaakte boterhammen op de tafel zetten, zal het drietal zonder veel te praten het brood eten en de koffie drinken om daarna, de oudste, die hier wonen, naar bed en de jongere, een vrouw, eigenlijk meer een dame van ongeveer veertigjarigen leeftijd naar haar eigen woning in de Kerkstraat, te gaan. Wij vergezellen haar niet, want zij is liever alleen en volstrekt niet bang, al is het wat laat en donker. Een taschje heeft zij niet bij zich en haar pelsmantel is warm. Straatschenders en dronken mannen houdt zij altijd op een behoorlijken afstand. Wie opheldering verlangt omtrent de bijgewoonde plechtigheid, want dat was het, moet wachten tot morgenochtend; dan komt buurvrouw „achter" navraag doen omtrent de voorname dame, voor wie zij vanavond midden in een heel belangrijk gesprek over de juffrouw van twee hoog op de vlucht is gegaan. Om half elf, als de morgendrank gezet is en vrouw Spaan zich gereed maakt om aardappelen te schillen voor het middagmaal, een klein half emmertje, want ze zijn maar samen, haar man en zij, komt buurvrouw binnen en valt met de deur in huis, zoo nieuwsgierig is ze, welke groote dame toch zoo laat in den avond op Kattenburg een bezoek kwam brengen. „Mensch, weet je dat niet T zegt moeder Spaan. 205 „Neen, 't is waar, je woont hier pas; dat is de bruid van onzen Jan." „Heb jelui dan nog een zoon ? dat wist ik niet." „We hebben hem ook niet meer. Hij is al twintig jaar dood." „Ach hemel mensch, daar weet ik niets van: ik condoleer je nog wel, hoor! Maar hoe kan die dan nu nog een bruid hebben? Of zit er wat achter ?" En toen begon moeder Spaan, die niets liever deed dan over haar jongen, den eenigen die van haar tien kinderen groot geworden was, praten, het verhaal, dat de buurvrouw met stomme verbazing aanhoorde, hoewel ze niet begreep, hoe menschen zoo kniezig konden wezen om iets daar toch niets tegen te doen is; en de buurvrouw stond in dat niet begrijpen werkelijk niet alleen. „Onze zoon", zoo begon vrouw Spaan, „was een brave, beste jongen; op school was hij de lieveling van alle meesters en ze dachten er zelfs over om een schoolmeester van hem te maken, maar daar had hij geen zin in en zijn vader, die — dat weet je wel -~ bootwerker is en altijd goed zijn brood heeft gehad, al is het tegenwoordig wat slapjes, wou het ook niet hebben. Toen is hij van school gegaan met een mooi loffelijk ontslag; kijk, dat hebben we in een lijstje laten zetten en het hangt altijd aan den muur; 't is het eenige, wat we nog van ons kind over hebben, moet je denken." En buurvrouw bekeek het lijstje, nam een slokje koffie en voelde naar haar voorschoot, dat zij echter niet bij zich had, om een traan weg te vegen, die er 206 niet was; want het loffelijk ontslag was al zoo oud. „Toen Jan, want hij heette naar mijn mans vader, van school kwam, zocht vader een baas voor hem, want hij wou een ambachtsman van hem maken; maar dat gaf tobben, want die bazen! nou dat is ook maar larie! die beloven veel maar doen niets; in plaats van zoo'n kind, dat toch eigenlijk nog niets weet, letterwijs te maken in het vak, dat zij leeren moeten, gebruiken ze de jongens voor kindermeisjes, boodschaploopers, enfin voor oud vuil, voor duizendpootjes. Ik weet niet, hoeveel bazen onze jongen wel gehad heeft: vader zei wel eens, twaalf ambachten, dertien ongelukken!" Buurvrouw wist daar tallooze voorbeelden van, want haar man was „losse werkman" en dat zijn zoowat allemaal slachtoffers van het bekende spreekwoord en zij kon zich Jans geschiedenis al heelemaal voor den geest halen. Eer al de schipbreukelingen uit buurvrouws geheugen een beurt hadden gehad en juffrouw Spaan haar verhaal kon hervatten, was het tweede kopje al leeg. „Maar onze jongen is niet verongelukt", brak moeder Spaan den woordenvloed af, daar zij vreesde, dat op die manier voortgaande geen koffie voor haar man zou overbhjven. „Hij heeft eerst wat gesukkeld, maar op zijn zestiende jaar is hij op den timmerwinkel van Mees gekomen en daar is hij gebleven. In drie jaar tijd klom hij op tot acht gulden in de week en toen hij wegging, zou hij weer opslag gekregen hebben. Maar er gebeurde wat anders en daar komt het nou op aan. Net als andere jongens van zijn leeftijd kreeg hij zin in een meisje, een door en door fatsoenlijk meisje, daar 207 hij nog mee school gegaan had en dat hij, we zijn daar later achter gekomen, eigenlijk altijddoor zoo'n beetje had achterna geloopen en.... nou ja, dat zal je ook wel eens bij ondervinding gehad hebben om een hoekje had gevrijd. Hij had het stil gehouden en was altijd heel kribbig, als wij hem er wel eens mee plaagden, als we van de buitenwereld wat hoorden. Maar toen hij vrij geloot was, kwam hij er mee voor den dag en mijn man zei: wel nou, jongen, als de zaken zoo staan, ga er op af; vragen staat vrij. „Jan durfde eerst niet; maar vader werd boos en zei: als je dat niet voor het meisje over heb, dan ben je niet waard, dat je ze krijgt en dan meen je ze ook niet. „Nu, dat was niet waar; hij meende ze wel en zij zou ook geen neen zeggen, daar was hij zeker van; maar de vader, dat was het bezwaar, een moeder had ze niet meer; de vader, die vroeger maar metselaarsknecht was geweest, was in de laatste jaren rijk geworden met den revolutiebouw, je weet wel, toen is zoo'n troep van die lui heel wat mans geworden en daar was schorem bij, maar daar moet je het net van hebben. Wolf heette de vader en toen onze Jan bij hem kwam en heel netjes om verkeering vroeg met zijn dochter toen vloekte hij den armen jongen stijf en gooide hem bijna de deur uit. Klaartje kreeg het te kwaad in de kamer ernaast en vloog er tusschenin, anders weet ik nog zoo net niet, wat er gebeurd zou zijn, want onze Jan was een pootige jongen, nog een kop grooter dan zijn vader." Buurvrouw wist geen woorden genoeg te vinden om Wolf s gedrag af te keuren; maar moeder zei: 208 „Al wat je daar zegt, is nog de helft niet van wat vader uitvloekte, toen Jan hem vertelde, wat er gebeurd was. Mijn man, die anders de bekwaamheid in persoon is, vloekte als een ketter, sloeg met zijn vuist op tafel, dat de borden opsprongen en wou dadelijk naar den vent gaan om met hem af te rekenen. Die schooier, die smeerlap, die gauwdief, en zoo maar voort bleef hij den heelen avond doorschelden en als Jan en ik hem niet tegengehouden hadden, was er dien avond een moord gebeurd." „Wel te begrijpen", zei buurvrouw. „Gelukkig, dat je hem nog heb tegengehouden, want anders de rechters, dat kennen we, die trekken altijd voor een vermoorde partij, alsof het een onnoozel bloedje was, al is het nog zoo'n hansworst." „Er is niets gebeurd", zei de moeder; „er was niets aan te doen en Klaartje, die in die dagen wel eens steelsgewijs bij ons kwam om te huilen, wat ze thuis niet durfde doen, wist ook geen raad. „Vader werd langzamerhand bedaarder; maar Jan hoe langer zoo woester en op een goeden dag had hij geteekend als koloniaal. Ik huilde tranen met tuiten, want ik had een voorgevoel, maar vader zei; laat hem maar gaan, hier is 't toch niets meer gedaan, zonder dat meisje kan hij niet meer leven en met haar mag hij niet. Die vent neemt wat op zijn geweten, want met Klaartje is het net zoo. „Toen is de dag gekomen, dat Jan weg moest en 's avonds, toen het donker was, kwam Klaartje stilletjes bij ons om afscheid te nemen en daar we allemaal bij waren, zei ze, dat, hoe lang het ook duurde, ze zou 209 wachten op Jan, want hij had haar hart en geen ander kon ze dat meer geven. „Toen las vader psalm 119, tenminste dat gedeelte, waarin voorkomt: „Waarmede zal de jongeling" en wat er verder staat en zoo ging Jan naar de Oost als koloniaal. Hij durfde Klaartje niet eens thuis brengen dien avond." 't Was toch, meende buurvrouw, wel wat onvoorzichtig van dat meisje om zoo iets te beloven; je kan toch nooit weten. „Wat", riep moeder; „onvoorzichtig? 't Was de pure waarheid, dat heeft ze getoond. Er zijn later wel twintig vrijers om haar gekomen en altijd heeft ze gezegd; ik heb geen hart meer, ik heb het vergeven. Maar ik ben nog niet klaar, je heb nu zoolang geluisterd, nou moet je alles hooren. Jan schreef elke maand een brief, een heel kleintje aan ons en in hetzelfde couvert een dikken aan het meisje. Wij wisten wel, hoe we dien bij haar moesten krijgen. Tot eindelijk een maand voorbijging zonder brief; de twaalfde moest komen; maar hij kwam niet; het werd al zes weken en nog kwam er niets; toen .... kwam er . . . een boodschap, zal ik maar zeggen van den minister en dat .... Jan dood was, overleden aan .... wonden en er stond nog meer, maar dat hebben we nooit gelezen, omdat we niet verder konden van de tranen; ja, want dat is de eenige keer in mijn leven, dat ik mijn man heb zien builen." „Nog mooi", zei buurvrouw, „dat de minister het je het weten; ik ken net zoo'n geval, maar die menschen lazen het in de courant; dat is, dunkt me nog Jochem Theunissen. 14 210 erger; mensch, je mag van geluk spreken, dat je nog tijding kreeg." Zoo zijn buurvrouwen van driehoog achter; altijd bemoedigend. Het stuitte moeder wel tegen de borst om verder te gaan, maar het was toch ook bezwaarlijk nu op te houden. Zij bedwong haar eigen aandoeningen en maakte haastig een einde aan het verhaal door te zeggen, hoe Klaartje na Jan's dood eiken 20sten December bij hen was gekomen om vader den psalm te hooren lezen, dien hij dien avond van het afscheid had voorgelezen en hoe zij dan de oude héden vader en moeder noemde. „Klaartjes eigen vader", zoo vertelde de vrouw gauw erbij, „is kort na Jan gestorven; toen bleek, dat hij niet rijk, maar eigenlijk armer nog was dan wij en dat zijn dochter om den kost te verdienen uit naaien moest gaan. Zij heeft zich er dapper door geholpen en nu heeft ze een groot atelier in de Kerkstraat, waar de rijkste dames van de Heerengracht japonnen laten maken". „Ik dacht al gisteren avond" zei buurvrouw, bij dé deur staande, „waarom zou die juffrouw in den rouw zijn; maar nou begrijp ik het; ze rouwt over haar vader". „Dat denk ik ook", zei juffrouw Spaan en duwde buurvrouw meteen de deur uit, want vader kwam de rap op. Klaartje was niet de verkeerde; maar de laatste bladzijde van haar roman bleef hier op aarde ongeschreven. 211 Het moge waar zijn, dat Piet Ploert en Jan Plasant zich behaaglijk voelen in hun Kea-huishouden, de kinderen zijn er de slachtoffers van. Toen juffrouw Hanekams jongste leerling twaalf jaar was geworden en naar de kostschool van de dames Eger te Brussel zou gaan, waar ook haar oudere zusters geweest waren, wilde de heer Prinsen, een Amsterdamsch koopman van patricische familie en dienovereenkomstige denkwijze, wonende in de „Bocht", de vrouw, die als gouvernante zoo uitstekend voor zijn kinderen gezorgd had en inmiddels een daagje ouder -was geworden, niet zoo maar zonder meer op straat zetten. — Zeker, het zou haar niet moeilijk vallen met zijn aanbeveling een nieuwe betrekking te krijgen, al was zij dan ook vijfenveertig jaar; maar... een mensch is toch niet geschapen om altijd de voeten onder andermans tafel te steken. En de voortreffelijkheid, die Prinsen in de gouvernante bewonderd had, bestond juist daarin, dat zij bijzonder kieskeurig was in het kiezen van zulk een tafel. Hij stelde haar dan ook voor in een van zijn huizen op de Keizersgracht, dat toevallig onbewoond was, eene scheol te openen, waartoe zij de volledige bevoegdheid en ruimschoots de bekwaamheid bezat. — Men kon de te betalen huur vaststellen naar omstandigheden! Het aanbod was zeker den braven patriciër waardig ; maar juffrouw Hanekam meende het te moeten afslaan, omdat zij haar zuster, die reeds een dergelijke inrichting dreef, het brood niet uit den mond wilde nemen. 212 „U begrijpt me verkeerd", zei de heer Prinsen; „ik bedoel geen concurrentie tegen uw zuster, maar een samenwerken met haar. Ik wil, dat U een school zal oprichten voor zeer jonge kinderen, een zoogenaamde Fröbelschool, waarvoor mevrouw Eli se van Calcar propaganda maakt. Als U er prijs op stelt, wil ik Lï met genoegen aan haar voorstellen. Dit laatste was niet noodig; de gouvernante had de beginselen van Fröbel reeds lang vóór zij ooit den naam gehoord had, toegepast en toen zij diens hulpmiddelen leerde kennen de opmerking gemaakt, dat zuinigheid nu juist niet bij de keuze had voorgezeten. „Maar" !— bracht zij in het midden: „waar moeten de leerlingen vandaan komen?" „Vraagt U dat in ernst?" merkte de heer Prinsen op, zonder verder op de kwestie te willen ingaan, overtuigd als hij was niet alleen van de uitvoerbaarheid van zijn plan, maar ook van de groote behoefte aan inrichtingen zooals hij bedoelde. Toen juffrouw Hanekam echter, denkende aan haar eigen moeder en verwijzende naar mevrouw Prinsen hare vrees motiveerde, dat dames van den deftigen stand niet geneigd zouden zijn kinderen van zoo jeugdigen leeftijd aan een school toe te vertrouwen, voelde de koopman wel iets voor haar bezwaren, vermoedende dat deze bij zijn vrouw wel weerklank zouden vinden. Het plan was hem echter te hef — feitelijk had hij er reeds over gesproken met mevrouw Van Calcar •— om het spoedig op te geven en daarom zei hij, ab antwoord op de vraag, waar de leerlingen vandaan moesten komen: „Al kreeg U alleen de kinderen uit 213 de huishoudens van Kea, dan had II er nog meer, dan U bergen kan." En voortgaande, zei hij: „li spreekt ervan, dat een school nooit een huisgezin kan vervangen, nooit in de plaats kan treden van de moederlijke schooit; maar U kent Kea niet, die geen schoot heeft en U kent haar huishouden niet, dat geen huisgezin, maar een kermistent is." De heer Prinsen wond zich op, wat zijn gewoonte niet was; zijn toon was hartstochtelijk, scherp en hard, en er was een ongewone klank üi zijn stem; het was of een eigenaardige ontroering zich van hem meester maakte en de juffrouw, die hem in de tien jaar, welke zij in zijn huis had doorgebracht nooit in dien toestand gezien had, nooit hem had zien treden buiten de grenzen van een strikt decorum, was verbaasd en zonder te gevoelen, dat zij zijn vreemde gemoedsstemming aanwakkerde, vroeg zij: „Een huishouden van Kea, wat bedoelt u daarmee?" De definitie, die de heer Prinsen toen gaf, onder het aantrekken van zijn jas — want het was tijd om naar de beurs te gaan — ging dan ook alle perken der wellevendheid te buiten en getuigde van een zoo diepen ondergrond, dat de juffrouw ervan schrikte. „Huishoudens" van Kea, Juffrouw, zijn in de achterbuurten onopgemaakte bedden vol ongedierte met een sprei erover en op de Heerengracht Augiasstallen met een vat reukwater aan den ingang. Wie er buiten staan zien de spreien en ruiken de eau de cologne ; maar wie er in moeten kruipen, vergaan van de vlooien en van den stank. Dag, Juffrouw, van middag verneem ik uw beslissing wel.'' 214 Nog dienzelfden avond werd een huurcontract geschreven ; de school is opgericht en tot grooten bloei gekomen; honderden kinderen hebben er een vriendelijke jeugd doorgebracht en tegenwoordig staat de behoefte aan dergelijke inrichtingen ieder zoo duidelijk vóór oogen, dat men ze opricht voor kinderen uit alle standen der maatschappij en dat er sprake komt van degelijke opleiding voor de dames, die zich aan het Fröbelonderwijs wijden. — De Kea's, te wier behoeve ze eigenlijk ontstaan zijn, gaan nog altijd voort ze het minst te waardeeren en de Cornelia's die haar kinderen niet erheen zenden, die er geen behoefte aan hebben, sterven langzamerhand uit. Na het opmaken van het contract was de heer Prinsen onder het drinken van een glas wijn vrij wat kalmer dan hij des middags geweest was en gaf hij een veel nauwkeuriger bescheid op de vraag naar het ontstaan van de uitdrukkig: huishouden van Kea. Het komt hierop neer: Mevrouw Prinsen was een dame van aanzienlijke geboorte, fijne beschaving en zeer ontwikkeld schoonheidsgevoel; zij speelde voortreffelijk piano, had een allerliefste sopraanstem en haar aquarellen waren op meer dan een tentoonstelling bekroond; maar . . . zij gunde, zooals men beweerde, den juweliers niet, wat hun toekwam, zij deed de maatschappelijke positie van haren echtgenoot geen eer aan. Prinsen wist, dat men dat zeide en hoewel bij hoog genoeg stond om dergehjke praatjes op de juiste waarde te schatten, verdroot het hem toch, dat ze gehouden werden omtrent de vrouw, die hij zoo hoogelijk 215 vereerde, zoowel om de deugden, die zij bezat als om de onvolmaaktheden, die haar niet ontsierden. Hij zon op een wraakoefening: aangewreven inferioriteit weerlegt men het best door het constateeren van bestaande superioriteit. Het toeval deed hem een aardig middel aan de hand. Op een middag, dat hij, komende van de beurs, door de Kalverstraat ging, zag hij in de etalage van Buffa een gravure tentoongesteld, waarop Cornelia, de moeder Gracchen was afgebeeld, staande in haar huiskamer tegenover een vriendin, wier sierlijke kleedij, bezaaid met kostbare edelgesteenten, bijzonder de aandacht trok, vooral in verband met het eenvoudig huisgewaad van Cornelia. Tegenover de dames, aan de andere zijde der tafel stonden Tiberus en Cajus, de beide Gracchen, als knapen voorgesteld. Cornelia, wijzende op die knapen, zegt, volgens het onderschrift der plaat: „Daar zijn mijn schatten, andere begeer ik niet." Prinsen vroeg den. prijs, kocht de gravure, het er een passende lijst om maken en het geheel als cadeau aan zijn vrouw bezorgen, die het geschenk deed ophangen in de huiskamer tegenover de gewone zitplaats van haar man. Van dat oogenblik af noemde hij zijn gezin het huishouden van Cornelia en schold de huishoudens, die met het zijne contrasteerden, huishoudens van Kea. Dat de gouvernante dit niet wist, kwam omdat de historie dateerde van lang voor haar komst in het gezin, en dat de uitdrukking, als wraakoefening niet meer noodig, sedert jaren in onbruik was geraakt, Vergeten was zij echer niet, zooals gebleken is en nu 216 het ongeval, dat de familie Abas getroffen had in heel Amsterdam besproken werd, zoodra er maar twee amateurs van de cronique scandaleuse bijeen waren, was zij weer in haar volle kracht komen aanstormen op den heer Prinsen en had ze hem de definitie in den mond gelegd, die we van hem vernamen en die juffrouw Hanekam deed besluiten hare school op te richten. Heel Amsterdam wist het en half Amsterdam vermaakte er zich mee, hoe de hoogst deftige, bovenmate rijke en extra geziene familie Abas van de Keizersgracht wel schandelijk, maar toch ook erg handig was beetgenomen door een knappe meid uit de Goudsbloemdwarsstraat, waarvan iedere Jordaansche jongen viezer was dan mijnheer Abas. Heel Amsterdam wist het en half Amsterdam treurde erom, hoe een aanvallig jongetje van drie jaar als slachtoffer was gevallen van die oplichterij en heel Amsterdam was het er onverdeeld over eens, dat het wel een droevig feit, maar toch ook een schandaal was. In clubs en op de beurs fluisterde men; in de achterbuurten schreeuwde men het elkaar toe; in de couranten zweeg men erover; in de kroegen sloeg men met de vuist op de tafel; 's nachts droomde men ervan en den heer Prinsen deed het zijn bedaarheid verhezen: hij sprak van een huishouden van Kea. Hier volge het verhaal: „Miss, please kindly take care, dat Franswatje zich vandaag niet zoo vuil maakt, ik wacht vanmiddag bezoek en dan moet hij voor het front komen." De dame, die deze allervriendelijkste woorden tot de lieftallige Engelsche gouvernante van haar driejarig 217 zoontje sprak, was een van de toonaangeefster» in de deftige Amsterdamsche kringen van de laatste helft der voorgaande eeuw. Zij was regentesse van een weeshuis; zat in het bestuur van de Vereeniging Huiszorg; beschermde, steunde of hielp oprichten nog een tiental andere vereenigingen van soortgelijke strekking en behalve dat alles bestuurde zij nog de huishouding van haren echtgenoot, wat geen sinecure was, daar behalve de bekende Engelsche miss, nog drie dienstboden, een koetsier en palfrenier en daarenboven een huisknecht onder hare bevelen stonden. Haar man, die bankier was, lid van de Schoolcommissie en van Doctrina, bemoeide zich natuurlijk nooit met iets anders dan zijn „zaken"; kwam, hoewel niet altijd, thuis om te eten en te slapen; betaalde, wat er te betalen was en.... zou over het dienstpersoneel hebben kunnen vallen, zonder te weten, dat het zijn personeel was met uitzondering van de Engelsche gouvernante, want die zag hij eiken dag, als hij op de kinderkamer afscheid ging nemen van den kleinen Frans, wat te meer opmerkelijk was en getuigde van te grooter vaderliefde, daar hij in den regel vergat zijn vrouw goeden dag te zeggen. De heer Abas was een te busy man om hem dat echter kwalijk te nemen. Mevrouw Abas had te twaalf uur — wel een beetje raar voor een damesbtyeenkomst, maar allen konden uitbreken — vergadering, bestuursvergadering van „Huiszorg" en moest dus, daar zij eerst te half elf was opgestaan en haar toilet veel zorg geëischt had. zich wat haasten. Niettegenstaande dat, had zij toch nog tijd even 218 miss een paar commissies op te dragen omtrent een eventueelen lunch voor mijnheer; een hoed, die misschien gebracht zou worden en waarvan de brengster maar even wachten moest; een visite, die zeker komen zou en „o, ja, u spreekt toch altijd Engelsch met the little boy?" „Natuurlijk, Mevrouw; hij zegt al wat aardig yes en no." „Zoo, dat is goed. Wat ik nog zeggen wil U moet niet toelaten, dat de meiden tegen hem praten, hoor! Dat is te familjaar en dan de uitspraak !" „Daar zorgt hij zelf voor, Mevrouw; hij slaat ze eenvoudig in 't gezicht \" Mevrouw lachte en ging ter vergadering. Mevrouw Abas kwam iets te laat; maar niemand dacht er aan haar dat kwalijk te nemen en men het haar behoorlijk tijd zich te ontkleeden en wat uitterusten, vóór zij het woord nam, want eigenlijk was de vergadering om harentwil belegd, daar zij aan de presidente verteld had een zeer belangrijk, ingrijpend voorstel te willen doen. Toen zij dan eindelijk het woord had genomen, improvizeerde zij de van buiten geleerde les, die zij voor grof geld had laten opstellen door den een of anderen schoolmeester, dien zij voor dergelijke zaken te vriend hield. Zij improvizeerde dus en keek slechts ter sluiks naar het papiertje, dat zij toevallig in de hand hield: „Geachte Dames, medewerksters van onze zoo geliefde vereeniging! vergeeft me, dat ik alweer de vrijheid neem, uwe zoo zeer gewaardeerde medewerking in te roepen voor een plan, dat dezer dagen bij mij gerijpt is. Het zal onze werkzaamheden uitbreiden, onze zorgen vermeerderen, maar uwe 219 toewijding is immers even onbegrensd als de mijne: wat zou ik dan schromen bij u aan te kloppen? Aan te kloppen voor een plan, dat, zooals ik zeide bij mij gerijpt, maar voor u nog nieuw is". Hier stonden eenige streepjes in de geschreven improvizatie, die zij nu moest aanvullen: trouwens aan de eischen der vergader, eloquentie was ruim voldaan. Op iets meer gewonen toon vertelde mevrouw Abas nu, dat zij verscheiden nachten niet had kunnen slapen bij de gedachte aan de arme vrouwtjes, die noodgedwongen over dag uit werken moesten gaan, soms in fabrieken, soms op ateliers, soms in de huizen der meer gegoeden en dan heele dagen uit haar huishoudens gerukt, van haar lievelingen afgescheurd werden zonder te weten, wat er in dié huishoudens voorviel, met die lievelingen gebeurde. De dames medebestuursters waren verbaasd over al die nieuwe narigheden. Er waren er zelfs twee, die bij deze akeligheden een gevoel kregen of ook tijdens haar afwezigheid haar lievelingen iets kon overkomen; maar zij werden weer gerustgesteld, want mevrouw Abas ging voort: „Ziet u, voor ons is dat iets anders; wij hebben voor onze kinderen Engelsche, Fransche of Duitsche gouvernantes, fijn beschaafde, goed ontwikkelde dames, die de vreemde talen evengoed, misschien beter dan wij zelf spreken, die goede methodes toepassen en examens hebben gedaan; maar vergelijkt daar nu eens bij de schepseltjes, die dan zoogenaamd de zorg voor de kinderen van die werkvrouwen op zich nemen: uit nieuwsgierigheid ben ik een poosje geleden eens zoo'n bewaarschooltje binnen geloopen. Wie denkt 220 U, dat de juffrouw was? Een gewezen schellemeisje van me. Is 't niet om te schreien? Nachten achtereen heb ik er niet van kunnen slapen". Toen kwam het voorstel: „de oprichting van een fonds tot het verschaffen van huishoudelijke hulp aan arme vrouwtjes met lieve kinderen, die uit werken moeten gaan." Een der dames bestuurderessen vroeg in welken vorm men zich die hulp dacht; zij meende, als het fonds eenmaal er was. zou men het kunnen aanwenden om het uit werken gaan zelf te voorkomen. Zond men andere vrouwen in de verlaten huishoudens, dan moesten die andere vrouwen betaald worden; gaf men dat geld aan de arme vrouwjes zelf, dan behoefden zij niet uit werken te gaan. „Tot die gedachte" — zei de voorstelster — „zou ik ook wel hebben kunnen komen, als ik mij geen hooger ideaal stelde. Op die vrouwtjes, op die moeders kunnen wij onmogelijk den invloed uitoefenen, dien wij natuurlijk kunnen hebben op door ons bezoldigde krachten. De geachte spreekster ziet geheel over het hoofd, dat wij de huishoudens niet alleen willen onderhouden, maar ook willen verbeteren, beschaven, veredelen, verfijnen door ons een invloed erop te verzekeren, waardoor onze talenten tot hun recht komen". En voor de zooveelste maal won de onzin het van de logica: er werd een commissie benoemd en de zaak zou wel in orde komen, Het was laat geworden, bij half drie. Mevrouw Abas ging met nog twee andere dames naar een lunchroom, genoot van haar overwinning en 221 dacht er te vier uur aan, dat het meisje met den hoed waarschijnlijk van één uur af zat te wachten, dat de bezoekers natuurlijk te vergeefs waren gekomen en dat ze toch noodzakelijk even bij mama moest aanloopen om deze deelgenoote te maken van de plannen ten bate der arme vrouwtjes, haar te vertellen van de komende circulaire en zich al vast van haar steun te verzekeren. Zij nam dus afscheid van haar vriendinnen, vond het vervelend haar equipage niet bij de hand te hebben, bracht het bezoek bij haar mama en kwam even over half vijf vermoeid en toch tamelijk opgewekt thuis, voornemens nog dienzelfden avond zoo mogelijk nog wat los te krijgen van mijnheer, die wel trotsch mocht wezen zoo'n kranig vrouwtje getrouwd te hebben. De Engelsche miss wachtte behoorlijk tot mevrouw Zich van mantel en hoed ontdaan had en begon toen haar relaas. Dat relaas was kort, maar ondanks al die kortheid in staat ieder ander dan Fransje's moeder de haren te berge te doen rijzen: mijnheer was niet thuis geweest om te lunchen, de hoed was niet gebracht en de verwachte bezoekers, die wel gekomen waren, had miss zeer behendig met een kluitje in het riet gestuurd en zouden binnen enkele dagen terug komen. „En waar is Franswatje?" „Ja, Mevrouw, dat is eigenlijk het voornaamste. U weet wel, hij is soms zoo onverbiedelijk 1 Ik was even op een zekere plaats en toen is hij de trap opgeklommen . . . ." „En toen?" 222 „Toen is hij gevallen, niet erg, gelukkig, want ik ben direct, toen ik het hoorde, naar hem toegevlogen: kijk u maar, er zit nog een beetje vuil op mijn japon, maar dat is niets, dat heb ik wel voor hem over; zoo n lieve, gehoorzame vent, zoo'n lekker kereltje!" „Ja, maar, wat is dat voor vuil?" „O, niets, hij heeft een beetje gebraakt." „Gebraakt? Hoe kan dat? Zeker te veel lekkers gegeten; ja, ik wil niet, miss, dat u hem zoo bederft." „Guns, neen, Mevrouw; ik heb hem niets gegeven; misschien die meiden" .... net kwam Mina, die het hoofd door de deur stak en riep: „dokter zal dadelijk komen." „Dokter?" vroeg de moeder, geheel verbaasd} „is het zoo erg?" „Wel neen. Mevrouw; het is niets, hij ligt heel stil in zijn bedje; maar ziet U, omdat U er niet was en mijnheer ook niet, heb ik voor alle securiteit Mina maar om den dokter gestuurd." „Dat is heel attent," zei mevrouw, maar. . ." Mina wist beter, want het had wel een half uur geduurd, eer zij, die meer verstand van kinderen had dan alle andere huisgenooten samen, omdat zij de oudste was van acht zusjes en broertjes, van de eigenwijze miss verlof had gekregen om den dokter te halen, wat de Engelsche juffrouw groote dwaasheid vond. Maar Mina was in de keuken en het kwam er ook eigenlijk weinig opaan, wie hem geroepen had, als de dokter maar kwam. En deze was er, zelfs vóórdat mama nog gelegenheid had gehad zich behoorlijk te verkleeden en naar boven te gaan. Zij schrikte van 223 zijn ongemanierd kloppen op de deur der huiskamer en nog meer van zijn min of meer bruske vraag \ „Wat is er aan de hand. Mevrouw?" De arts had veel praktijk, zoowel op de Keizersgracht als op Kattenburg; maar hij maakte weinig verschil in den toon, waarop hij de uiteenloopende patiënten toesprak, wat hem door dames als de voorstandster van bijstand voor arme werkvrouwtjes meer in de praktijk dan theoretisch werd kwalijk genomen. Mama verontschuldigde zich over haar onbekendheid met de eigenlijke zaak door te spreken van haar onvermijdelijke afwezigheid en schelde om miss, doch den dokter beviel dat getreuzel niet, hij wist den weg in huis en stond aan het ziekbed, waar hij de keukenmeid vond, vóór- dat iemand nog hem gevolgd was. Mina trok zich terug, Mevrouw en miss kwamen binnen en de dokter stampte heel oneerbiedig met den voet, toen hij vroeg: „zal ik nu eindelijk vernemen, wat er met dat kind gebeurd is?" „Is het dan erg, dokter ?" vroeg Mevrouw. „Erg ? Heel erg! Wat is er gebeurd ? Misschien is er nog iets aan te doen!" En miss gaf het verhaal. „Dat kan niet," zei de arts; „er is meer of iets anders gebeurd. Heeft het kind gebraakt?" En mevrouw sprak weer het vermoeden uit, dat de meiden hem zeker vol gepropt hadden met snoepgoed; maar dokter |zei alleen: „hoor eens, Mevrouw, ik zal u wat zeggen; van dat vallen van een paar treden, geloof ik geen steek; U weet er niets van, want " en zijn minachtende lach was een dolksteek „U 224 vergaderde; het geval is zeer ernstig, alleen volledige kennis der omstandigheden kan den weg wijzen, kan U mij die geven of doen geven ?" „Hemel, dokter, ik weet het niet en miss alleen is erbij geweest." „Dan zal ik als uiterste redmiddel naar professor Pels rijden, hem verzoeken mee te komen en .... van hem de hulp vragen, die ik niet geven kan." „Is het zoo erg ?" informeerde de moeder alweer en zij voegde erbij: „wat zal mijnheer wel zeggen?Hoor eens, Miss, we moeten het voorloopig maar stil houden, misschien gaat hij wel vroeg uit en de Engelsche juffrouw belaste zich ermede in de keuken het wachtwoord te geven. „Nu had ik nog al een reep chocolade voor je meegebracht", zei Mama en Fransje verstond dat toch zeker wel, want hij schoof j maar aldoor met zijn hoofdje op het kussen vooruit. De moeder wist niet, wat dat beduidde; Mina wel, zij had een zusje aan hersenschudding verloren. Professor Pels het zijn middagmaal in den steek, zoo goed als de dokter het deed en vóór dat Fransjes -ouders het hunne beëindigd hadden, stonden beiden op den stoep van het mooie heerenhuis en werden de beraamde plannen tot geheimhouding voor den vader verijdeld. Het resulaat van het professoraal bezoek, waarbij het trapverhaal woordelijk herhaald werd, was verpletterend en toen de vader in zijn wanhoop den professor vroeg nog eens terug te komen, zei de brave man der wetenschap: „als ik iets doen kon, zou ik hier blijven ook al verzocht U mij heen te gaan, maar 225 vertrouw gerust op uwen dokter, ik kan niet meer doen dan hij, en ... hoe hard het ook zij, het te moeten zeggen, er kan niets gedaan worden. Het eenige, wat wij kunnen, is hopen, dat het lijden niet lang zal duren". Toen ging hij heen, drukte den vader de hand, zooals alleen hij dat kon en verborg den glimlach niet, die er speelde om zijn lippen, terwijl hij met een hoffelijke buiging mevrouw den raad gaf nog dadelijk om een verpleegster te zenden, want U mag zich niet te veel vermoeien, Mevrouw; de armen kunnen u niet missen". Drie dagen heeft het lijden van het kind geduurd en de vader heeft drie dagen lang zijn kantoor zijn kantoor gelaten en toen, na den dood van het arme slachtoffer, de domieee een bezoek kwam brengen en hem aanspoorde tot nieuwe werkzaamheid, toen voegde hij dezen toe: „ik heb voorspoed in mijn zaken en ik zal wel weer voorspoed hebben, maar is dat leven? Een sjouwerman met een droog stuk brood heeft meer dan ik". „Ge hebt uw vrouw," zei dominee, „zoolang gij samen draagt, elkanders lasten..,.". Die heb ik," viel de diepbedroefde in de rede en hij dacht, hoe zij de ziekte, de ramp voor hem had willen geheim houden en hoe ook bij zijn geheimen had. Maar hij zei niets, dat waren interne kwesties. De Engelsche miss, die nu niet meer noodig was, kreeg een aandenken aan den heven doode, drie maanden salaris, een klinkend getuigschrift en verdween. Jochem Theunissen. !5 226 En het was maar goed ook, dat zij zich niet meer vertoonde, want zij zou zeker niet vriendelijk zijn ontvangen. Mina toch kreeg weldra berouw, dat zij om die „meid" te sparen, zich verbonden had tot een stilzwijgen, dat misschien wel oorzaak geworden was van den dood van den kleinen Frans; want, had de dokter en had de professor de ware waarheid geweten, dan wie weet? Het kind was niet van de trap gevallen, maar miss was met het kind op den arm ten onderste boven gerold tegen het buffet, zoodat het kind op den grond en miss boven op het kind was terecht gekomen. Mina was toegeloopen en had beiden opgeholpen; ze had toen al dadelijk gezien, dat het heel erg was geweest. „Maar hoe is dat mogelijk, Mina?" had mijnheer gevraagd. „Nog al makkelijk", zei Mina, die zich nu niet meer inhield en haar volle gemoed uitstortte; „ze was mirakel dronken". „Wat zeg je daar, meisje?" „Dat ze weer mirakel dronken was, zooals ze zoo dikwijls was, als ze zoogenaamd met zware hoofdpijn naar bed ging; ze had altijd jenever in haar zak en evengoed als ze soms uw sigaretten wegnam en 's avonds op haar kamertje oprookte, snoepte ze ook van mevrouws port en hkeuren, soms, als ze het lappen kon, ook uit uw bitterkarafje, „Dat mevrouw dat misschien niet gemerkt heeft, is wel mogelijk, Mevrouw had het altijd zoo druk, maar wij in de keuken wisten het wel en daarom hadden 227 wij zoo 't land, als mevrouw die meid boven ons voortrok." De man ontstelde hevig, maar kon toch nog niet gelooven; was het geen laster, geen jalousie, geen klassenhaat ? Maar Mina, eens op dreef, was nog niet uitgepraat; zij was bereid haar kameraad tot getuige te roepen, dat zij niets zei dan de zuivere waarheid en alsof het sprak kwam juist die kameraad in de kamer: „kom eens hier Anne," zei Mina, „vertel jij eens aan mijnheer, wie die mooie miss was, die Fransje vermoord heeft". Het scheelde weinig of Mina stond als leugenares, want Anne schrikte, en zei! „Chuns, ik weet er niets van, daar blijf ik buiten, hoor". Maar Mina -was niet op haar mondje gevallen. „Heb je dan altijd tegen me gelogen, toen je zei, dat die mooie madam bij je op de trap had gewoond in de Goudsbloemdwarsstraat, of heb je dat misschien ook niet gezegd? Heb je me niet verteld, dat ze gevaren heeft als licht matroos, zal ik maar zeggen op een Oost-Indievaarder en dat ze daar een beetje Engelsen geleerd heeft; of verzin ik dat misschien ook al? Kom nou ereis uit, als je durft en heet het me te liegen". Zoo geprest, kon Anne niet ontkomen en het kwam uit, dat de Engelsche miss, zooals ze gezegd had en zooals uit een getuigschrift scheen te zijn gebleken, nooit voor onderwijzeres was opgeleid, maar dat zij op een Suez-boot als linnen-juffrouw een paar reizen naar Indië had gemaakt, daarna in Londen in een music-hall als dansmeid was opgetreden en toen .... 228 na van een levenloos kind te zijn bevallen weer naar Holland was getrokken om mevrouw Abas, die heel goed Engelsch verstond, mits het wat langzaam gesproken werd, in de luren te leggen. Toen schaamde mijnheer zich de oogen uit het hoofd, want hij begreep instinctmatig, dat die meiden nog wel meer wisten; ook dat hij dien rampzaligen middag wel degelijk thuis geluncht had en nog daarenboven een zeer intiem gesprek met die Jordaanmeid gehad had en haar wellicht wat veel van zijn extra-zware bourgogne had gegeven. Uit puur medelijden met de arme, toch al zoo zwaar getroffen moeder verzocht hij dan ook den meisjes alles maar voor mevrouw geheim te houden, wat zij natuurlijk niet deden. Mevrouw vernam alles haarfijn en begreep toch niet, dat zij een heel arm vrouwtje was, ondanks haar schitterende hofhouding. VI. SCHIPBREUKELINGEN. 1 Onder al mijn vrienden is er geen, dien ik zoo lief heb gehad als Jan Klaver. Gehad, want hij is dood; gestorven, toen hij nauwelijks 40 jaar oud was; bezweken aan de gevolgen van een losbandige levenswijze van vijftien jaar vroeger; omdat zijn zwak vleesch zijn sterken geest niet dragen kon; vermoord, langzaam vermoord, door het vergift, hem toegediend door een straffeloozen booswicht. Jan was de zoon van een braven vader, van een brave moeder, en opgevoed in een braaf gezin in de vreeze des Heeren. Hij was een jongeling van den gezeten burgerstand en woonde in een kleine stad in het oosten des lands; de degelijkheid zag hem de oogen uit en toen hij als loteling onder de wapens geroepen werd, bracht hij het weldra tot sergeant: een knap, proper sergeantje met een opkomenden, buitengewoon goed verzorgden knevel, want hij had het kappersvak geleerd en had een zeer goeden smaak. Toen ik hem kende, jaren later en terwijl hij reeds lang geen coiffures meer opmaakte, was toch nog zijn grootste plezier 230 mij het haar te knippen, veel te dikwijls naar mijn zin, veel te zeldzaam naar zijn vakkundige meening en... wat hem misschien nog beter doet kennen, wanneer zijn eigen haar een zekere lengte bereikte, liet hij het snijden in den dertigsten salon van Haarlem, al kostte het hem zijn laatsten cent: want noblesse oblige: een haarkunstenaar als hij kan zich niet thuis voelen in een barbierswinkeltje. Een nobel hart, een groote ziel, en toch een schipbreukeling op de wijde wereldzee; moeilijk te bereiken, moeilijk te vinden, maar als men hem bereikt, als men hem gevonden had, dan had men hem geheel, voor altijd; gesloten, voor ieder, dien hij niet of nog niet volkomen vertrouwde, lag zijn fiere borst, zijn trouwe ziel open en bloot voor wie zijn vriend was; teruggetrokken en norsch in den dagelijkschen omgang, gaf hij zich geheel en in al zijn zachte teerheid in den vertrouwehjken kring. Een knap sergeantje van net levensgedrag en goede manieren is het ideaal van elk dienstmeisje; daar steekt niets geen kwaad in en zoowel de dienstmeisjes als de sergeants mogen dat weten, begrijpen en in toepassing brengen; maar sergeant Jan Klaver had geen meisje: het zou hem niet aangestaan hebben in de keuken kliekjes te eten, de loonen der meisjes te helpen opmaken en hij was te edel van inborst om verwachtingen op te wekken, die niet verwezenlijkt konden worden, want... zijn hart was verpand. Hij wist, wie eenmaal zijn vrouw zou zijn, al had hij er dan ook nooit met iemand over gesproken, zelfs niet met het meisje, dat bestemd was, in zijn hoofd en hart, om 231 bef en leed met hem te deelen. Jan Klaver was een vroolijk sergeant, dronk twee glaasjes bitter in de cantine en een glas bier als hij met de kameraden uitging, maar het ieder in den steek, die hem brengen wilde op plaatsen, waar hij door zijn moeder niet zou hebben willen gezien worden. Dat het juist daarom was, dat zijn officieren hem zoo graag mochten, zou wat al te veel op vleierij ten opzichte dier officieren lijken, maar dat het toch daardoor was, dat hij zich nooit hun ontevredenheid op den hals haalde, mag wel verondersteld worden. Men zag hem niet alleen nooit onbekwaam; maar hij was nooit onbekwaam: dat mes snijdt van twee kanten. Hij had geen lust in den dienst; hij teekende niet bij en trok weer als burger naar zijn kleine stadje, waar zijn ouders voor hem een kapperszaak deden inrichten naar de hoogste eischen. Hij was iets en wilde meer worden. De winkel werd spoedig beklant en zelfs zijn moeder oordeelde, dat er een vrouw in moest komen. Wie ? Dat wist Jan en hij zei het zijn zuster, die een jaar jonger was dan hij en een tijd lang de vriendin was geweest van de aangebedene* Het meisje ontstelde hevig en het kwam met moeite over haar lippen, terwijl tranen haar oogen vulden: „dat kan niet, jongen!" „"Waarom niet?" brulde Jan, die er niets van begreep. „Ik kan het niet zeggen; maar geloof me toch, het kan niet." „Het kan wel, het moet", en hij vloog de deur uit in woede, in vertwijfeling wellicht. Het kon niet, de zuster had gelijk en zij mocht 232 niet zeggen waarom, maar Jan hoorde de bekentenis uit den mond van het meisje zelf en des avonds stond hij tegenover den vent, dien hij dwong het meisje, om welks bezit hij jaren gebeden had en dat hij nooit anders gedroomd had dan aan zijn zijde, te trouwen, hij was onverbiddelijk, hij haalde den vent letterlijk de woorden uit de keel; er was geen ontkomen voor den ellendeling mogelijk; maar toen hij het gedaan had, toen was hij kapot. Hij meende zijn plicht te doen en deed dien ; maar ... hij heeft er berouw van gehad en veel van zijn later lijden moet aan dat berouw worden toegeschreven;: want, toen hij het meisje vier jaar later ontmoette, bedelende met een kind op den arm, toen stortte hij wel al in haar schoot, wat hij bezat, maar hij kon het gevoel niet terugdringen, dat hij haar tot bedelares gemaakt had: hoe kon hij toch verwachten, dat zoo n kerel een man en vader zou wezen! Toen hij met den vent had afgerekend dien avond, waarop hij het verschrikkelijke nieuws had vernomen, was hij kapot. Wie nooit kapot is geweest — er zijn van die stumperds, die niet breken kunnen! — weet niet, wat het zeggen wil en het zou doelloos wezen denzulken het te vertellen; wie het wel weten, willen het niet hooren, uit vrees teruggevoerd te worden in een toestand, dien zij kennen en dien zij trachten te vergeten. Het komt niet in mij op te zeggen, hoe en hoe diep Jan gevallen is; alleen.... hij heeft nooit gestolen, nooit bloed vergoten, nooit de justitie aanleiding gegeven hem te zoeken: alle andere ellende heeft hij 233 zich zelf berokkend. Het minste wat ik wel zeggen kan, is, dat hij, terwijl zijn moeder in den winkel zat om het uitgaan te beletten, zich achter de gordijnen verborg om de duurbetaalde odeurfleschjes te ledigen, die alcohol bevatten; dat hij ten slotte van een onbewaakt oogenblik gebruik maakte om spoorloos te verdwijnen en zich aan te sluiten bij het heirleger landloopers, dat onze landwegen onveilig maakt. Ik heb hem hooren spreken van nachten te Amsterdam, van avonturen op kermissen in woonwagens en ik heb tranen zijn gelaat zien overdekken, toen hij mij vertelde, hoe hij op een avond, clown in een paardenspel, zijn grappen vertoonde voor het pubhek voor de tent, en hoe onder dat pubhek zijn zuster stond, die hem zocht en die hem zeker herkende onder zijn krijt en valsche kleuren. Toen.... is hij de tent ontvlucht zonder iets van het zijne mee te nemen. Toen heeft hij honger geleden zoo als geen tweede. Nooit zal ik vergeten hoe hij, toen wij samen eens een bakkerij voorbijgingen, waar het brood in den oven lag en zijn eigenaardigen geur verspreidde, tot mij zei: „heb je dat wel eens geroken, als je honger had en je je laatsten stuiver voor een glas jenever had uitgegeven ?" En hij het er op volgen: „ik wel". En ik dacht, maar zeide niet: „en toch hebt ge niet genomen!" Het zwerversleven is geen deugdzaam leven; maar wat kon hem dat schelen ? Had hij niet het heilige der heiligen ontwijd gezien door de heilige zelve, die hij aanbad? Wat was er dan nog heilig? Het zwervensleven is verwoestend, verterend en al heeft het voor Jan slechts vijf jaren geduurd — hoe 234 velen zwerven een leven lang! — het heeft hem vermoord en op nauwelijks veertigjarigen leeftijd is hij, door een liefdevolle gade betreurd en met God en zijn moeder verzoend, ten grave gedaald en als ik de plaats betreed, waar zijn gebeente rust, dan prijs ik den grooten God, den liefderijken Vader, die Zijn Zoon gaf om zelfs Jan, den diep gezonken Jan, die in Hem geloofde, niet te verderven maar hem het eeuwige leven te schenken. Ik heb Jan oneindig liefgehad, ik heb hem nog lief en ik ben er trotsch op, dat ook hij mij liefhad en als een teeder aandenken aan den geliefden doode, bewaar ik den Bijbel, dien hij mij schonk als een blijk van zijn genegenheid; het is de Bijbel, dien hij in de handen hield, toen hij opstond en tot zijnen Vader ging. II. Niet alle schipbreukelingen op de wereldzee staan zoo hoog en zinken zoo diep als Jan Klaver en zeer, zeer weinigen bereiken na hun val weer de hoogte, waartoe hij klom: er zijn graden in de tragiek. De hoogste graad is de schipbreuk van den mensch, van het kind Gods; de meest voorkomende gevallen zijn die van den kostwinner en die dan ook meestal niet verder komen dan voor den kantonrechter, die niet in dienst van God, maar van de torenbouwers is. Klaas 235 Verhaar was een degelijk opgeleide, bekwame timmerman, die zijn vak in alle onderdeden verstond, wat tegenwoordig als een zeldzaamheid beschouwd moet worden ondanks ambachts- en industriescholen. Een bek waam handwerksman, die een vak grondig verstaat en met zijn bescheiden deel tevreden is, omdat hij nooit de weelde van het onbescheiden leerde begeeren, is de gelukkigste mensch ter wereld: zijn brood en water is gewis. Wie meer kan krijgen, heeft gelijk, dat hij het neemt ; met minder kan men niet toe; maar de zekerheid altijd het noodige te hebben is goud waard. De waarheid van deze woorden, hoe in 't oog springend,- is toch den meesten te machtig. Klaas Verhaar, de alleszins bekwame vakman werd het slachtoffer van die macht. Geboren en opgevoed in den breeden kring van bedendaagsch pharizeïsme, waar de godsdienst gebruikt wordt als sprei over het onopgemaakte bed vol ongerechtigheden, stak hij eenigszins uit boven dien kring door een ongeëvenaarden en niet onvermakehjken leugengeest, die den schijn aannam van naïve oprechtheid ; hij bekende steeds met de grootste brutaliteit de grofste wandaden, die hij niet begaan had, niet had kunnen begaan en niet zou hebben durven begaan; maar.... waarmede hij toch waarschijnlijk zich in gedachten bezig hield. Ik heb die eigenaardigheid altijd beschouwd als reactie tegen het heerschende pharizeïsme; even als dit, zegt de reactionnaire pharizeër: „Heere, ik dank II, dat ik niet ben als deze." Hij had als timmerman een behoorlijk stuk brood, 236 geen hoentje in den pot, maar ook geen korstjes van pasteiën bij gebrek aan iets pittigers. Zijn vrouw was een degelijke huishoudster, die wel het buskruit niet uitgevonden had, maar toch de naald hanteerde als geen tweede en kookte als de beste; zijn kinderen, hij had er zes, mochten er wezen en mochten gezien worden; de oudste was een meisje met een lief gezichtje, een niet te lang en toch aardig wippend tongetje en een vatbaarheid om „knap" te worden, die vele anderen jaloersch maakte. Als ik, zooals wel eens gebeurde, het gezin ontmoette in den kring, waar het thuis behoorde en de vader het niet al te bont maakte met zijn negatieve schijnheiligheid, heb ik me vaak voorgesteld, dat een voldoende hoeveelheid van die gezinnen Nederland zou kunnen promoveeren tot wat het nog niet is: een modelstaat. Welnu — dat alles is in duigen gevallen, omdat het den man te goed is gegaan; omdat de wind te. hard blies in zijne zeilen, daarom is zijn scheepje omgeslagen en heeft hij schipbreuk geleden op de klip des voorspoeds. De geschiedenis heeft in de krant gestaan; zij staat er eiken dag in en weinig variatie is er in het verhaal; men bewaart aan de zetterij het schrift van de eene week op de andere, wijzigt namen en getallen, laat het dan eens hier, dan eens daar gebeuren ; maar de kern van de historie blijft altijd dezelfde. Klaas Verhaar was wel niet een bijzonder ijverig werkman, maar toch een buitengewoon vlijtig man, die altijd en immer erop uit was een buitenkansje te 237 verzinnen of te benutten. Hij speelde dus in de loterij en had op een rampzalig goeden dag het gelukkige ongeluk ruim zevenhonderd gulden in het holle van zijn hand te voelen branden. Zevenhonderd gulden in eens, boven en behalve zijn weekgeld! Wat moest hij er mee doen? Verbrassen ? Neen. Gouden en zilveren sieraden koopen voor vrouw en kinderen ? Zijn hart was er wel toe geneigd, maar toen hij zijn hoofd eens flinke onder de pomp had gehouden, kwam het hem toch te onverstandig voor. Baas worden, zijn eigen baas! Dat was iets. Maar dan een groote baas Dat leek meer. En dan geen burgerbaas, maar een ondernemer van bouwwerken. Dat was kolossaal! Zijn vrouw in zijde en fluweel; hij lid van de Groote Club met al den aankleve van dien; zijn kinderen studeeren voor advocaat! Och, 't waren luchtkasteelen, die hij *t eerst bouwde; maar *t zou komen en .... het waren dan toch zijn kinderen en zijn vrouw voor wie hij 't eerst bouwde. Ik heb nooit veel sympathie voor Klaas gehad, maar dat ik geen antipathie tegen hem gekoesterd heb en nog niet koester, dankt hij toch aan die luchtkasteelen voor die menschen! Zijn verdere bouwwerk was rommel, Er heerschte in die dagen in Amsterdam een besmettelijke ziekte, bouwkoorts geheeten en er waren notarissen, die er leelijk door aangetast waren, precies als de bouwers zelf. Met medewerking van een notaris richtte Klaas Verhaar en nog zoo'n snuiter een naamlooze vennootschap op met een kapitaal van veertig duizend gul- 238 den waarvan zevenhonderd waren gefourneerd. „Dat is onmogelijk", zegt iemand, die de wet kent. „Dat moest onmogelijk wezen", zeg ik, die niet de wet ken, maar de feiten weet. Behoef ik nog veel te zeggen ? Zijn er nog menschen. die niet op hun vingers kunnen narekenen, hoe 't is afgeloopen ? Ieder begrijpt het, maar niet iedereen zal het misschien gelooven, dat het kruikje nog drie volle jaren te water is gegaan en dat is toch een feit. Drie volle jaren is de notariëele leugen geloofd en al dien tijd heeft de ongelukkige man zelf gemeend, dat hij veertig duizend gulden kon verteeren. „Dat was niet erg, als hij het maar niet deed!" zegt men. Elke waan i s erg en de waan iets te bezitten, wat men niet heeft, is heel erg, want een waan heeft veel meer heerschzucht, veel meer macht, veel meer invloed dan een waarheid. Klaas Verhaar was na drie jaar niet meer Klaas Verhaar, maar een waan, een schijn, een onwerkelijkheid : een schijn-echtgenoot, een schijn-vader, een schijn-timmerman. Is dat niet droevig ? Hij heeft verkeerde dingen gedaan ; hij heeft stukken geteekend, die hij had moeten verscheuren; de lui, die geen vak verstaan, maar zich oefenen in listige samenweefsels van leugen en bedrog zijn hem te slim af geweest en hebben hem als zondebok gebruikt; de rechter heeft hem misdadig bevonden en hem gestraft ; dat zal wel zoo hooren; maar ik vind toch dat erge het ergste niet: het ergste is, dat de arbeider. 239 die zijn vak verstond; de vader, die zijn kinderen, de man, die zijn vrouw als zijn hoogste goed beschouwde, schipbreuk geleden heeft op een klip, door een notaris op zijn weg gezet. Ik heb den man na zijn gevangenschap ontmoet en zijn leugenachtige geest heeft hem in onzen Augiasstal het juiste middel aan de hand gedaan om zoo goed mogelijk er weder bovenop te komen: ondereen valschen naam vaart hij als scheepstimmerman op een Engelsch stoomschip. In onze wereld, waar leugen en bedrog schering en inslag zijn, komt men met een beetje slimheid en durf wel klaar.... ten minste voor een poos. Zijn oudste dochtertje, die mij onlangs kwam vertellen, dat zij geslaagd was voor een examen, dat haar in staat stelt een honorabele positie in de maatschappij in te nemen, heb ik gevraagd, het kastijden van haar vader over te laten aan God en hem inmiddels de medicijn te verschaffen, die hij noodig heeft, die nooit faalt en de apothekeres niet armer maakt: de liefde. Wie aan schipbreukelingen, aan schipbreuken denkt, verbindt daaraan vanzelf de reddingsidée en vraagt zich af hoe die idéé in onze eigengemaakte wereld, die in vindingrijkheid haar gelijke niet heeft, in toepassing gebracht wordt. En dan staat men er verbaasd over met hoeveel handigheid de kostwinner ook hierin zijn vernuft heeft toegepast. De dood van den een is het brood van den ander is een praktische toepassing, die ook in deze materie ten volle tot haar recht komt. Er zijn redders, die op schipbreukelingen azen, zooals n.1. 240 aansprekers op een lijk. De manier, waarop een aanspreker u aankijkt is voldoende om u eventueele stervenslust te benemen; de wijze waarop menige redder zijn prooi begluurt, doet de begeerte om schipbreukeling te worden bekoelen. Het is niet noodig over de redders zelf ongunstig te denken — want bij slot van rekening is hun kostwinning even respectabel als elke andere — maar het vak brengt mee, dat ze toch een beetje griezelig maken. Ik wensch niet te spreken over de kustbewoners, die zich gereed houden hun eigen leven te wagen en vaak te verhezen om de slachtoffers van stormen op zee en andere rampen te gaan ontrukken aan een gevaar, dat zij zelf daarvoor moeten zoeken: zij ook noemen zich redders en genieten een tegemoetkominkje voor het verhes, dat zij lijden door geen ander beroep te kunnen uitoefenen. Die menschen staan te hoog om ze in deze bespreking te betrekken, tenzij dan om te zeggen, dat wij ons hebben te schamen over de karige wijze, waarop wij hen tegemoet komen: van betalen is geen sprake, dat kan niet; daartoe is al het geld van al de dollarkoningen in heel Amerika nog niet voldoende! Een roeier van de reddingsboot maakt niet griezehg: heeft hij niet eens tijd en gelegenheid om te poseeren voor een schilder bij de gratie Gods, die hem kan vereeuwigen en ons doen sidderen van ontzag voor zulk een held? Griezelen doet men van die beroepsredders, die zich per circulaire aanbieden om tegen 50% provisie de geachte burgerij te beschermen tegen gevaarlijke schip- 241 breukelingen, die met hun drijfnatte plunje en door honger gedreven veel schade kunnen aanrichten. Eén dubbeltje kost het maar om zich tegen die schade te vrijwaren: een stuiver voor den redder en een stuiver voor het onschadelijk maken van den geredde! Dat is griezelig en vies! Er zijn er, die beweren, dat het kostwinnersleven het meest gelijkt op het klimmen in den cocagnemast, zoo als men dat nog wel eens ziet bij volksspelen. Mijn moeder vond dat spel verkeerd, omdat men er zoo vaak de kleeren bij scheurt: „Klimmen is goed", zei ze, „dat doet men op de gymnastiekschool ook, maar dan is het een kunst, waarbij kracht en behendigheid te pas komen; maar het klimmen in zoo'n mast is heel iets anders; dat zit 'm niet in het klimmen, maar in de hardheid van den broek, die niet afglijdt op de zeep van den mast." Zoo moet een kostwinner, die aan het bovenste puntje van zijn mast wil komen om den vetten ham te bemachtigen, ook niet zoo zeer knap wezen in zijn werk, als wel hard zijn van huid. De vergelijking gaat wel niet heelemaal op, maar dit gebeurt zelden, niet waar? Het is maar om te doen zien, dat de zoogenaamd slagende kostwinners niet altijd de knapste zijn. En dat is toch zeker waar. Er zijn heel wat kostwinners, die honger hjden en er zijn er nog veel meer, die misschien onder het kostwinnen wel genoeg eten, maar later, als ze te oud zijn om in den mast te gaan, toch het zullen moeten bezuren. Jochem Theunissen. 16 242 Die hongerlijdende kostwinners, die dus eigenlijk geen kostwinners zijn, moeten toch eten. Dat is een van de lastige vraagstukken in de eigengemaakte wereld, die in de menschenwereld niet zouden zijn voorgekomen, want de aarde is groot en vruchtbaar genoeg om nog tienmaal zoo veel menschen te voeden, als er tegenwoordig zijn. Om in het voedsel van die hongerlijders te voorzien is de liefdadigheid uitgevonden. Liefdadigheid doet in de verte denken aan liefde, maar is heel wat anders. Als we over liefde spreken dan denken we aan Christus, die hongerigen spijzigde, zieken genas en zondaren zalig maakte; die zich zelf gaf. Als we over liefdadigheid praten, dan denken we aan Victor Hugo, den ernstigen dichter en aan Potgieter, zijn niet minder ernstigen vertaler, die wat de eerste „Voor de armen" schreef „Aan de rijken" adresseerde. Zoowel het gedicht als de vertaling ervan zijn mooi om te hooren; de oogen worden nat en de handen steken zich in de zakken om er wat uit te halen en het doel der kunstenaars is bereikt; door tusschenkomst van hun liefderijk optreden worden de kassen der genootschappen en vereenigingen gestijfd en wat meer zegt, aan velen een schuilplaats voor den nacht en een bord erwtensoep verschaft. Maar om te overdenken, als punt van uitgang voor de gedachten —» het criterium voor een lezenswaard geschrift — deugen noch de vertaling, noch het gedicht. Ik zal er me heusch niets van aantrekken, als ik er hier toe bijdraag, dat ze voortaan ongelezen blijven. De korte, in poëzie omgesmolten, prozaische inhoud 243 is deze; Rijke lui, jelui hebt het maar makkelijk;- in je mooie kamers met prachtige tapijten, warme kachels geriefelijke stoelen en schitterend electrisch licht, zffc en loopt en danst je maar raak; van tijd tot tijd drinkt je eens uit je glaasje, slurpt aan het buffet een oester en amuseert je kostelijk, maar weet je wel, dat het buiten erg koud is, dat het sneeuwt en vriest en dat daar in die kou een man staat, wiens vrouw en kiflderen honger hebben en bibberen onder een hoopje lompen? En als je dat weet, want het is moeilijk het niet te weten, bedenkt ge dan wel, dat diezelfde man op het oogenblik naar je verlichte vensters kijkt, de vuisten balt en op het punt staat de glasruiten stuk te slaan en te komen halen, vlak voor je neus weg, wat hij van je overvloed zoo dringend noodig heeft? Denkt daarom; maar je hoeft niet bang te wezen, ik heb een goeden raad voor je. Die lui zijn met een kleinigheid al blij te maken. Je moet je den heelen boel niet laten afnemen; geeft dien stumperd een dubbeltje, dan ben ik er zeker van, dat je rijksdaalders onaangetast blijven. „Dat niet hij' u uw schatten ontrukke, dat het de liefde *n*j" zingt Potgieter, want Hugo heeft gezegd; „O, que ce soit lacharité!" t Is maar 't beste, dat die dingen niet gelezen worden; want voor 't overige zijn Hugo en Potgieter toch wel respectabel. Doch, wie mij niet gelooft, moet het maar nalezen. Als natuurgetrouwe beschrijvingen van monsterachtige Christelijkheid zijn ze onovertrefbaar. Alleen — wie een mesthoop schildert doet geen kwaad; maar wie dien mesthoop mooi maakt, speelt valsch en ontwijdt de kunst. 244 Liefdadigheid als daad van liefde is hemelsch, weldadigheid als uitvloeisel van vrees is nog te min voor de hel. Daar is een andere vorm van liefdadigheid, nog afschuwwekkender dan de charité uit vrees: een zeer bekend man uit de vorige eeuw vond een verontschuldiging voor het onbetaald laten van honderden in het weggeven van duizenden. Zeker een goedkoope manier om ijdelheid te bevredigen, maar wel wat duur voor de niet-betaalde winkeliers, die niets ontvingen van die weggegeven duizenden. De tegenwoordige wetgeving brengt mee, dat zoo iemand vrijgesproken wordt wegens ontoerekenbaarheid; maar wie hun geld kwijt zijn, zitten er toch maar leelijk mee. En het „koninkje spelen" is een kwaal, die nog niet eens zoo heel zelden voor komt. Daar is weer een ander soort van liefdadigheid, die men de roekelooze, de domme zou behooren te noe-? men en daarom geen toejuiching verdient. Vrouwe K. W. Bilderdijk vertelde ervan. Haar zoontje stond voor het raam en riep uit: „Ach, moeder, hadde ik nu maar geld, Daar gaat een arme man. Ah, 'k heb nog eenen gouden duit, Dien werp ik gauw het venster uit". Lief, niet waar ? We weten immers, dat de gouden duiten niet op papa's rug groeiden, Misschien was die van het knaapje wel de eenige in huis! De moeder voorkwam de roekelooze daad en zei: „Wat zou dat baten, jongenlief, Zoo de arme dien niet vindt? 245 Gij wierpt uw weldaad wel op straat, Maar voor dien grijsaard zonder baat: Die arme man is blind!" Dat deed den kleine pijn: hij meende het zoo goed! Zijn moeder noemde hem een heven jongen en wij doen het immers ook ? Maar 't was toch goed, dat de wijze moeder tusschenbeide kwam, ook nog om een andere reden dan de roekeloosheid der daad alleen. Hoor, wat de vader zegt: „En daarenboven, beste vent, vergeet het nóóit, een toegeworpen gift voedt, maar verkwikt geen arme!" O, die liefdadigheid, die beteekent een daad van liefde, is zoo schoon! Men wil tegenwoordig niet meer hooren van liefdadigheid en Hugo, Maltatuli en al de vertalers en napraters van die menschen hebben er ons afkeerig van gemaakt, maar dezen hebben de hefdadigheid, de echte, de ware, die in Christus belichaamd is en die de Christen uitoefent in navolging van Christus niet gekend. De hefdadige, die naar beneden gaat met zijn gouden duit, dien den arme in handen stopt met een vertroostenden handdruk en een weemoedstraan in het oog, die hefdadige heeft den glimlach Gods, die meer waard is dan honderd gouden duiten. De berekenende, de oeconomische kostwinner heeft al wat heilig is ontwijd, bemorst en bezoedeld en de liefde verlaagd tot een beursspeculatie, de hefdadigheid tot een kostwinning! De eenige liefdadigheid voor den hongerlijder, die noch den weldoener, noch den beweldadigde onteert, is werkverschaffing. 246 Wie niet meer of nog niet werken kan, moet wel op andere wijze geholpen worden —- denk aan onze weezen en aan de ouden van dagen! .— maar wie wel kan werken, moet willen werken en kunnen werken! Geen monnikenwerk, dat den stoeren kerel beleedigt; geen werkverschaffing, die op de koopjes loopt; geen werk, dat anderen broodeloos maakt; maar werk, dat noodig, nuttig en waardevol is. „Dan," zegt de socialist, „krijgt de werkman ook rechten en is er geen sprake van liefdadigheid," Recht op loon, zeker! Recht op werkverschafffing niet. De daad der liefde is niet het uitbetalen van loon, maar het verschaffen van werk. VII. EEN INTERESSANTE VROUW. Bertha Bliek, die vroeger apothekersbediende was en wel wilde trouwen maar alleen met den waren Jozef, die nog altijd op zich het wachten, is tegenwoordig een van de voortreffelijkste figuren uit onze kalme, bedaarde, maar toch oorlogzuchtige vrouwenbeweging — wat voor die beweging zelve zeker een felicitatie waard is en wat mij voor Bertha in zoover plezier doet, dat zij er een werkkring in gevonden heeft, die meer met haar gaven van hoofd en hart overeenkomt dan het klaarmaken van slaapdrankjes en purgeerpillen. Een apotheek is een nuttige zaak, maar om er dag en nacht in te staan deugt zij niet: pillen draaien vereischt veel handigheid, maar laat het harte koel; te slapen met open ooren vraagt veel toewijding, maar geeft nog meer ergernis; hooge winsten te boeken is een prettige zaak, maar als een ander ermee gaat strijken, verzoeten zij den arbeid maar weinig. Ik begrijp me best, dat Bertha er den brui van gegeven heeft; te meer, daar haar ontvankelijk gemoed en haar steeds werkzame geest haar, jammer genoeg 1 er toe gebracht hebben met haar weinige vrije uren 248 te woekeren om gedachten van anderen in zich op te nemen en haar eigene aan de pers over te leveren, die ze wereldkundig maakte. Dat was voor de apothekeres de doodsteek, want niet alleen de zetters ter drukkerij waren blij met haar gemakkelijk te ontcijferen copie, maar tal van lezers en lezeressen verheugden zich, wanneer zij in een of ander weekblad of tijdschrift een stukje vonden, onderteekend „Een Dorpsmeisje", want zoo wilde zij bekend zijn anders niet. Het waren lieve stukjes meer niet; geschoold was de schrijfster niet, woordkunstenaars trokken er den neus voor op; van diepgaande kennis geen sprake; van hartroerende scènes geen spoor; alleen maar een ziel om voor te knielen, Een ziel om voor te knielen is een kostbaar bezit, maar men geeft haar niet straffeloos aan het pubhek, dat alles, letterlijk alles beduimelt. Die ziel te willen geven is een bovenmenschelijke zelfverzaking; die ziel te kunnen geven is een goddelijke gave; maar die ziel werkelijk te geven, is in de kostwinnerswereld dwaasheid! Bertha Bliek, en daarom noemde ik het jammer genoeg, begiftigd met die goddelijke gave, was slachtoffer van die bovenmenschelijke zelfverzaking, gaf de schoone ziel van een dorpsmeisje en .... werd bewierookt, werd bewonderd door een pubhek met vuile vingers ! Arm kind ! Te zeggen, dat de roem haar naar het hoofd steeg is wat overdreven, zoo'n vaart liep het niet: zeker er waren er, die met haar dweepten; er waren er, die het zich een eer en een genot rekenden met haar op 249 vriendschappelijke*! voet te staan; er waren er, die haar aanmoedigden; maar de gunst der grooten en machtigen dezer aarde genoot zij. niet: immers zij schreef en sprak slechts haar moeders taal en was een vreemdelinge in wat men sedert eenigen tijd kunst geheft te noemen; ieder, die lezen kon (en dat zijn er nu juist niet zoo bar veel) kon haar volgen en begrijpen, iets wat wel het minst van alles aanspraak geeft op roem en het duidelijkste bewijs , levert, dat de schrijver of schrijfster absoluut een vreemdeling is in den tempel der hedendaagsche kunst. Het waren dus alleen de eenvoudigen van harte, die haar lief kregen en dezulken plegen niet de hoofden op hol te brengen. Dat Bertha hare kostwinning opgaf en trachtte van haar pen te leven, had geen poëtische, maar een zeer prozaïsche oorzaak: zij dacht meer te kunnen verdienen, en menschwaardiger te kunnen leven. Bertha's talent, zooals men het noemde, werd behalve door de eenvoudigen van harte, ook gewaardeerd door hen, die er hun kostwinning van maken, die eenvoudigen te exploiteeren. Alle kostwinners zijn met hetzelfde sop overgoten. Zij zijn negociant en geld is de ziel van de negotie, soms — maar niet altijd! — ook de ziel van den negociant. De winkelier, die zijn vak verstaat, koopt in, wat zijn klanten lusten, piet wat hij zelf lekker vindt. Dat is een eerste eisch voor eiken negociant. Hij koopt dat zoo goedkoop mogelijk en verkoopt voor den prijs, dien zijn klanten betalen kunnen. Zonder dat te doen heeft de negociant bij de heerschende concurrentie op allerlei gebied geen droog brood. 250 Het is niet zoo heel gemakkelijk om als negociant een goed figuur te maken, er is een helder hoofd toe noodig en een scherp oog ; maar.... een gevoelig hart is er niet bij noodig, dit is zelfs min of meer een rem aan het karretje van de negotie. De heer Bernard ~ zoo was zijn familienaam, zijn doopnaam was Jacob •— was een goed, een verstandig negociant en voor zijn krantje, dat driemaal per week uitkwam en voor de helft uit advertenties bestond, waren de stukjes van Bertha Bliek, alias Dorpsmeisje, naar zijn meening tot een goudmijn te maken, ofschoon hij zelf ze nooit las en ze ook niet lezen wilde; hij kende ze van hooren zeggen. De heer Bernard was een ondernemend man, en een royaal man, die wist te geven en te nemen. — Geheel zijn eigen smaak verloochenende, benoemde hij Bertha tot redactrice van zijn blad, overhandigde haar een flinke schaar en kreeg van haar de toezegging, dat zij steeds, minstens tweemaal in de week en telkens minstens één kolom van + 5000 letters van hare hand zou doen opnemen: de rest kon geknipt worden uit de groote bladen. Bertha deed haar intrede in de journalistiek. De lezer vindt dat knippen een onbeduidend werkje, dat alleen eenige kennis vereischt van de richting der bladen, waaruit de journalist knipt en een zekere oplettendheid om niet drie, viermaal hetzelfde te knippen en zoodoende knipsels in de derde of vierde macht te krijgen. De lezer heeft ongelijk: knippen is zeer moeilijk; knippen is kostwinnersarbeid; knippen veronderstelt „flair", geen hersens maar een neus; de journalist 251 moet niet knippen, wat bij merkwaardig, wetenswaardig, vermeldenswaardig vindt, maar wat de toekomstige lezer zoo noemen zal. Knippen is zeer moeilijk en één knipsel kost soms meer abonnés dan door twintig andere knipsels in een jaar tijds worden aangebracht. Knipsels zijn gevaarüjk, want men kan voor de waarheid niet instaan en al vermeldt een dagbladschrijver, wat bij niet altijd doen kan, de bron, waaruit hij een nieuwtje verkregen heeft, de lezer kent geen andere dan des redacteurs duim. Knipsels laden op den knipper een verantwoordelijkheid, die hij niet dragen kan. Groote dagbladen knippen dan ook zeer weinig en stellen overal verantwoordelijke correspondenten aan, ofschoon .... voor zoover het buitenland aangaat, nogal eens wat van St. Anna eronder loopt. Ik wil niet uit de school klappen; maar ik heb toch vaak Parijsche correspondenties gezien, geschreven in de Kalverstraat en Italiaansche brieven, die de reis uit Delft naar Amsterdam in twee uur maakten. De schrijver van die brieven woonde feesten bij te Florence, zittende op een vlieringkamertje te Delft. Groote bladen knippen niet: wat zou de zetter met die knipsels in vreemde talen uitvoeren ? Bertha knipte wel en knipte slecht, wat de heer Bernard haar zeer kwalijk nam, omdat een patroon nu eenmaal het recht heeft vakkennis bij zijn werklieden te vinden. Hij vergat echter dat hij geen „vakvrouw" gehuurd had en Bertha begreep niet dadelijk, dat zij geen „vakvrouw" was. Wat haar meer teleurstelling bezorgde in haar nieuwe betrekking dan de schijnbaar verdiende stand- 252 jes van den patroon deden — door oefening wordt de kunst verkregen! — was iets van meer verheven aard. Het is geheel iets anders, te schrijven omdat men het niet laten kan, dan te moeten schrijven, omdat de zetter op copie wacht; het is geheel iets anders een overvol hart te ledigen, dan een maagdelijk blad papier te vullen | het is geheel iets anders een gedachte neer te schrijven, dan dat te moeten doen in zooveel regels van zoo veel letters: — het is eenvoudig om dol te worden als de jongen van de zetterij met de boodschap van den meesterknecht komt, of de juffrouw zoo goed wil zijn uit het hoofdartikel tien regels te schrappen van de laatste bladzijde copie, want .... er is nog heel onverwacht een advertentie ingezonden, die natuurlijk — de aandacht meer waard is dan het andere. De redacteur, de redactrice wage het niet zoo'n jongen een draai om de ooren te geven en te zeggen, dat er geen letter te veel staat in het hoofdartikel, want de meesterknecht, heeft den directeur op zijn hand en de directeur de koorden van de beurs in de zijne. Een apotheek is niet alles; een redactiebureau is niets voor het hart. Den mond houdt het open; maar dat doet de apotheek ook; men zie slechts de gapers! Het blaadje, waaraan Bertha verbonden was, mocht klein zijn, het voldeed toch in zeer veel opzichten aan vrij hooge eischen; de heer Bernard stelde er prijs op van elke eenigszins belangrijke vergadering een wel kort, maar toch pittig verslag op te nemen. Vroeger had hij aan de redactie daarvoor een jongmensch. 253 die niet onbedreven was in het weergeven van het gesprokene, maar die daarbij wat al te veel als een magazijnmeester optrad, die den inventaris opmaakt. Zijn verslag gaf misschien wel een juist beeld van de vergadering, maar het voldeed weinigen en die weinigen waren de besten niet. Elke vergadering is zoo iets als een dag met een zonsverduistering, een paar der sprekers verdonkeremanen altijd het eigenlijke onderwerp en, hoewel wat zij te berde brengen op zich zelf heel schoon en heel gewichtig is, doet het toch tot recht begrip van het verrichte werk niets af. — Het „verslaan" van wat in die zonsverduistering gebeurd is, bederft het geheele verslag en de verduisteraars mogen ermee gecoiffeerd zijn zich gedrukt te zien, de belanghebbende bij de vergadering zijn er terecht ontevreden over. Dat deed Bertha Bliek ertoe besluiten zelf als verslaggeefster op te treden, waarmee de heer Bernard zeer ingenomen was en dat vergaderende mannen en vrouwen veel plezier deed. Een dame aan de verslagtafel te zien, was eerst wel wat vreemd, maar men gewende er aan en voelde zich zelfs meer dan vroeger geneigd de „verslaande" menschen wat meer als gelijkwaardigen te behandelen en ze niet als muskieten zich van het lijf te houden. Trouwens Bertha was er de vrouw niet naar om zich zoo iets te laten welgevallen : zij was een dorpsmeisje, ja, maar zij stond een stadsdame ! Het bijwonen van vergaderingen, het schrijven van verslagen was haar liefste werk en.... het vruchtbaarste ook, want.... was zij in haar verslag altijd 254 behoorlijk objectief, rij kon haar subjectiviteit, haar sterksprekende persoonlijkheid tot haar recht doen komen, door afgescheiden van de vergaderingen in haar hoofdartikelen zijdelings of rechtstreeks hare ideeën over de aan de orde zijnde onderwerpen kenbaar te maken. Haar stukjes werden misschien minder hef, zf wonnen zooveel te meer in actualiteit, een goede eigenschap voor elk persproduct, een onmisbare voor een krant. En het zich bezighouden met actualiteiten is aanbevelenswaardig voor elk mensch. De journalistieke loopbaan heeft vele schaduwzijden; maar de lichtzijden zijn even talrijk. Dat Bertha Bliek tegenwoordig een zoo glansrijke positie inneemt in de vrouwenwereld, dankt zij niet aan de recepten, die zij heeft klaargemaakt, niet aan de „lieve" stukjes, die zij schreef, maar uitsluitend daaraan, dat hare oogen geopend zijn voor de overweldigende kracht der dingen van den dag. Het is opmerkelijk, hoeveel aantrekkelijkheid een dagbladbureau heeft voor menschen, die er feitelijk niets te maken hebben ; maar het is toch' zoo, dat een redacteur nergens minder dan op zijn bureau voor de krant werkt. Wat de bezoekers komen uitvoeren begrijpt men niet, maar een redactiebureau is als een vesting, waarop permanent storm geloopen wordt. Het bureau van Bertha maakte geen uitzondering; zij schreef gewoonlijk thuis, 's morgens heel vroeg of 's avonds heel laat en gaf des daags audiëntie, want wie kwam, had wat te vertellen en was daarvan gewoonlijk zoo vervuld, dat hij niet naar nieuwe lading vroeg. 255 Bertha hoorde veel, zei weinig en bleef goede vrienden met iedereen. De krant ging best, werd omgezet in een naamlooze vennootschap, die er een dagblad van maakte met den heer Bernerd als directeur. Bertha is niet meer aan het blad verbonden — zij heeft wat anders te doen! — maar levert van tijd tot tijd nog wel eens een stukje van hoogstens een kolom van + 5000 letters, want de gewoonte wordt den mensch een tweede natuur: aan die wet ontkomt niemand. Op gevaar af van verkeerd begrepen te worden heb ik een paar maal gesproken van Bertha's positie in de vrouwenbeweging van onzen tijd, zonder meer. Het is wel noodig, om Bertha recht te doen wedervaren daarop terug te komen. Zij is geen suffragette geworden, geen feministe en ziet in de vrouwenbeweging geen poging om de vrouw te „ontvrouwen", te maken tot de „gelijke en gelijkvormige van den man", zij wenscht de vrouw niet te degradeeren, maar wil haar terugvoeren tot het hooge standpunt, haar van godswege aangewezen: „moeder van den man". Moeder is meer dan vrouw; moeder is poëzie, vrouw is proza; moeder is edel, vrouw is bruikbaar metaal; moeder is verheven, vrouw is mooi; moeder is goddelijk, vrouw is menschelijk; moeder is ziel, vrouw is lichaam! Bertha vraagt geen gelijkheid in rechten; zij beroept zich op superioriteit in plichten. En zij staaft dat beroep door plichtsbetrachting; want al heeft zij wat 256 lang moeten wachten, de rechte Jozef is gekomen en Bertha Bliek heet tegenwoordig mevrouw Zalm. „Wij - Zijn," zei Bertha, toen zij haar engagement bekend maakte bij de familie Theunissen, „sedert twintig jaar verloofd, maar wij wisten het niet." De heer Zalm, met wien Bertha naar zij zeide, twintig jaar verloofd was geweest zonder het te weten, wat trouwens Zalm evengoed had kunnen zeggen, was van ongeveer denzelfden leeftijd als zijn meisje en had even als zij een merkwaardigen levensloop. Hij was geboren te Wissenkerke en een leerling van Bertha's vader, die hem had voorbereid voor de H. B. School te Middelburg door privaatlessen naast het gewone onderwijs. Het was dus zeker meer dan 20 jaar, dat de jongelui elkander kenden en als Bertha sprak van twintig jaar, dan moest zij dus, correct als zij altijd was in haar uitdrukkingen, een bepaald moment op het oog hebben uit die periode van dagelijksche ontmoetingen. En dat was ook zoo, het was die gedenkwaardige achtermiddag, toen •— de lessen werden in de huiskamer gegeven, — de oude heer Bliek zich even verwijderen moest en Bertha toevallig even in de leskamer wezen moest. Toen op dien achtermiddag te half vijf in die huiskamer — een oogenblik was er maar voor noodig, want woorden werden niet gewisseld .— heeft de verloving plaats gehad. Het was kinderwerk, zeker! maar 't was voor het leven dan toch: zij hebben het zelf niet geweten, niemand heeft het ooit geweten; maar nu zij na twintig jaren van onbewustheid elkander weer ontmoetten, weer op een 257 achtermiddag, weer door een samenloop van omstandigheden, weer precies te half vijf — nu wisten zij, beiden te gelijk, beiden even goed, dat er geen aanzoek behoefde gedaan en geen jawoord gegeven te worden, want dat dat alles reeds geschied was twintig jaar geleden, toen God hen verbonden had. De heer Zalm was niet weder in Wissenkerke teruggekeerd, toen hij er eenmaal uit was en Bertha was er sedert jaren ook niet meer en als het haar wel eens overkwam, dat zij aan dien goeden Barend dacht, dan was het om te vragen op welk gedeelte van de wereldzee hij wel dobberen zou. Want al wat zij van hem wist of meende te weten, was, dat hij zijn tijd goed besteed had, de H. B. S. had afgeloopen, toen was overgegaan naar de machinistenschool te Amsterdam en na volbrachte studiën door de maatschappij Nederland was geplaatst op een Suezboot. Haar vader sprak altijd met zeer veel lof over den jongen man, maar verweet hem dan tevens erbij, hoe hij ondankbaar was, daar toch eigenlijk de schoolmeester van Wissenkerke hem machinist gemaakt had. Machinisten redeneeren anders dan schoolmeesters! Barend Zalm was niet voor machinist in de wieg gelegd, dat hadden zijn ouders en ook zijn onderwijzer maar gedacht. Toen hij 22 jaar oud was en eenige reizen achter den rug had, kreeg hij een tegenzin in het varen en die tegenzin was zoo hevig, dat hij er mee ophield en aan wal bleef om ... . examen als onderwijzer te doen. Hij nam daartoe de noodige lessen en werd afgewezen, wat ieder ander dan zijn repetitor Jochem Theunissen. 258 wel van te voren wist, daar een schoolmeester alle dingen heel anders behoort te weten en te kennen dan een gewoon mensch en daar men na een gewoon mensch geweest te zijn evenmin schoolmeester kan worden, als het ooit een gewezen schoolmeester gelukt een gewoon mensch te worden. Maar hij behoorde niet tot de menschen. die zich door een kleinigheid laten afschrikken en wist raad. Engeland is een heerlijk land en een gastvrij land. Door tusschenkomst en aanbeveling van den Schotschen predikant te Amsterdam en voorzien van getuigschriften van zijn vroegere leeraren, voor zoover deze nog leefden en bovenal gewapend met zijn diploma van eindexamen, toog hij naar Londen en in minder dan geen tijd zag hij zich benoemd tot leeraar in de Fransche taal en het Teekenen op een kostschool in dé provincie, op een salaris van 50 pond boven kost en inwoning. Hij begreep de Engelsche jongens met hun aanleg voor en behoefte aan sport uitstekend, was hun weldra de baas en leerde hen wat minder slecht Fransch dan de Duitschers, die zich vroeger meestal met het onderwijs op de Engelsche kostscholen belastten. Hij wist zich onmisbaar te maken, verdiende veel geld en woekerde met zijn tijd en zijn talenten: hij onderwees het Fransch en leerde het Engelsch. Toen hij zijn studie voleindigd had, nam hij een biljet enkele reis naar Holland, legde daar een schitterend examen af en werd weldra te Utrecht benoemd als leeraar in de Engelsche taal aan de H. B. School met vijfjarigen cursus. 259 Toen was het de juiste tijd zich te herinneren, dat hij verloofd was en het geviel, dat zijn verloofde hem in de armen geworpen werd. Zoo komen de huwelijken tot stand, die in den hemel gesloten zijn: God regeert, God bestuurt ons lot, het lot der eenlingen, het lot der volken. Wie dat weet is nooit rampzalig; wie dat niet weet, nimmer gelukkig. Bertha en Barend weten het: zij leerden het in de School des Levens en hun kinderen <— zij hebben er drie, twee jongens en één meisje —• plukken de vruchten van hun wijsheid; het geluk der ouders is het paradijs der kinderen. „Onze kinderen", zoo redeneeren Bertha en Barend, die beiden het voorrecht genoten onder Gods leiding te ontsnappen aan de tactvolle en als liefde bedoelde kinderexploitatie der vorige eeuw, die zich ten doel stelde van kinderen iets te maken in plaats van hen iets te laten worden, „zijn niet ons eigendom, zij zijn ons slechts toevertrouwd ter verzorging; onze taak is niet hen te vormen, maar hun misvorming te voorkomen; wij moeten niet hen brengen tot God, maar wij moeten hen beschermen tegen afdwaling en niet hen verhinderen tot Hem te gaan, indien Hij hen roept; onze taak is niet actief, maar passief". De oude heer Bliek, de zoo zorgvolle vader en de zoo ijverige schoolmeester, die van zoovele kinderen nuttige leden der maatschappij gemaakt heeft volgens de van ouds beproefde theoriën van opleiding en voorbereiding, die zoo precies weet welke boeken de jongen en het meisje van buiten moeten leeren om knappe 260 menschen te worden, te slagen bij examens en succes te hebben bij ondernemingen; die zoo flink op de hoogte is van alle open plaatsen in de wereld en zoo'n fijnen neus heeft in het opsporen van bronnen, die verstopt zijn of dreigen te verstoppen; die zijn gelijke niet heeft in het opmaken van toekomstplannen en een hoogen dunk heeft van zijn verantwoordelijkheid in het wereldbestuur kan het met die nieuwe beschouwingen niet vinden. „Gij maakt het je, als ouders en opvoeders wat al te gemakkelijk", zegt hij tot zijn dochter. „Ge laat Gods water maar over Gods akker loopen. Het eindje zal de lasten dragen." „Toch niet, papa!" is beider antwoord, ,,'t Is waar, wij laten Gods water loopen en wij weten, dat er is een akker Gods; maar wij trachten dien akker te leeren kennen en het loopen te leiden op dien akker. Meent U, dat dat zoo gemakkelijk is ?" Dan zwijgt de oude heer, want hij gevoelt, dat wie zoekt, harder werkt dan wie meent reeds gevonden te hebben. „En wat is nu", vraagt de lezer, „het aandeel van Bertha aan onze vrouwenbeweging, waarvan in den aanvang sprake was en waarvan zij een der meest bekende figuren genoemd werd?" En de lezer, die zoo vraagt, meent waarschijnlijk, den schrijver betrapt te hebben op een „slip of the pen" zoo niet op iets ergers. Hij vergist zich, zoo lang hij het nut, de noodzakelijkheid en de groote waarde van de remmen aan onze spoorwagens erkent, zoolang zal hij moeten toegeven, dat niets te veel gezegd is. VIII. EEN PARVENUTJE Dit boek zou niet compleet zijn, indien niet een paar bladzijden gewijd werden aan een slag van menschen, die wel sporadisch hier en daar opdoemden in de voorgaande schetsjes, maar die toch moord en brand zouden schreeuwen als zij niet een afzonderlijk plaatsje kregen en in de massa dreigden te verzinken. Men heeft maar te letten op de bouworde der tegenwoordige huizen om te beseffen, hoe bang die soort van menschen is om vergeten te worden; elk gebouw of gebouwtje heeft tegenwoordig zoo iets van „Ik ben ook een balcon", al is het uitsteekseltje dan ook maar juist groot genoeg om er een bloempot op te zetten, die, als zij stevig wordt vastgebonden, niet naar beneden valt. Zoo ook wemelt het in Amsterdam van parvenutjes, die wel niet Molière's pen in beweging zouden brengen, maar toch Justus van Maurik Jr. stof leverden voor een niet onverdienstelijk tooneelstukje, dat nog steeds met plezier gezien wordt: Janus Tulp, trekt nog wel. Een miniatuur opstelletje te hunner eere besluite dit boek. 262 Klaas Stoep — hij ontleende zijn naam aan zijn vindplaats — was een proper barbietje in de Lange Niezel. Op zijn raam stond geschreven: „scheren en haarsnijden", en in zijn winkel was alles keurig netjes: de handdoeken waren om door een ringetje te halen, zijn stoelen glommen als spiegels en de grond was met blinkend wit zand bestrooid. Het ging Klaas goed en dat verdiende hij ten volle, want hij was een ijverig kereltje met een vaste hand en nooit onbekwaam. Des morgens vroeg bezocht hij de buitenklanten en over dag was hij in den winkel om den gaanden en komenden man te bedienen of het hij zich vervangen door een aankomend bediendetje, wanneer hij er op uitging om „aan te spreken", „een lijk te bezorgen" of „ziekengeld op te halen", altemaal bezigheden, die aan het „barbieren" annex zijn. Een belangrijk aandeel aan het floreeren der zaak had Grietje, die vóór haar huwelijk met Stoep gediend had bij dokter Stein, een van Stoeps klanten. Zij was bij den dokter gekomen als schellemeisje en als keukenmeid uit diens huis getrouwd. Meer behoeft niet gezegd te worden om te doen begrijpen, dat zij een voortreffelijke vrouw was, een soort lot uit de loterij en dat, menschelijkerwijs gesproken, Stoep den hemel wel op zijn knietjes mocht danken, zoo'n meisje op zijn weg gevoerd te hebben. Even als elke behoorlijke barbier-aanspreker-lijkbezorger verkocht ook Stoep loterij-briefjes aan de klanten en precies als elk ander speelde hij wel eens nolens volens in de loterij omdat hij met een twintigje was bhjven zitten. Zoo iets is dan wel een ramp, maar 263 een, die toch ook wel eens goed afloopt en zoo gebeurde het, dat op een goeden dag ons barbiertje thuis kwam met de mededeeling: „Vrouw, houd op met dat geboen, huur er een paar meiden voor, wij behoeven niet meer te werken, wij zijn rijk, we hebben de honderd-duizend!" Grietje was wel niet geleerd en had geen flauw begrip van de honderdduizend of van twintigjes ervan, maar zij was toch ook niet zoo dom, dat zij den boender in een hoek wierp, zooals Stoep de scheerkwast deed; zij stelde voor dokter Stein te raadplegen, wat zij moesten aanvangen met den gevonden schat Gedeeltelijk stemde Stoep daarin toe en gedeeltelijk werd ook des dokters raad opgevolgd. Het barbiersgezin verhuisde naar de Hartenstraat, Stoep werd coiffeur en huurde twee bedienden met lange, witte jassen en Fransche namen, liet zijn knevel staan en gaf het beheer van de kleine kas aan zijn vrouw, terwijl hij, bijgestaan door een verren neef, die looper was van de Kasvereeniging, zich belastte met de zorgen voor de groote, welke voorloopig daarin bestonden, dat dagelijks effecten gekocht en verkocht werden om gang in de zaken te houden, dat eventueele verhezen werden bijgepast en commissieloon werd betaald uit de kleine kas en dat de wel eens voorkomende winsten bij het kapitaal werden gevoegd. Zoo ontstond een alleszins bevredigende rekeningcourant en sliep het barbiertje rustig in, met de vaste overtuiging, dat hij op weg was al slapende millionair te worden en dat wel door uitoefening van een bedrijf, waarvoor hij in het geheel niet was opgeleid. 264 Geflatteerde balansen zijn narcotische praeparaten van hooge waarde en intense kracht. Dat slapen was op zich zelf zoo kwaad niet; maar Stoep deed meer, hij droomde en in zijn droom kwamen er telkens meer nulletjes achter de cijfers in zijn notitieboekje, die hem geheel en al het nulletje, dat hij zelf was, deden voorbij zien en als bij dan starende op al die nulletjes, die bij wel zag, bemerkte hoe zijn vrouw nog maar steeds dezelfde huissloof bleef en niet deelen wilde in zijn glorie, dan ergerde hij zich dood en noemde zich het slachtoffer van de achterbuurtsmanieren van een mensch van den geringen stand, waaraan het noodlot hem had vastgeketend. Arme sukkel I Toen Grietje op een mooien dag besloot voor een nieuwe luiermand te gaan zorgen, en zij bij baren man aanklopte om geld voor noodzakelijke inkoopen, kreeg het barbiertje moed, want hij merkte iets van moedertrots bij zijn vrouw; zij vroeg om veel geld, want de nieuwe wereldburger moest vorstelijk ontvangen worden. „Geld?" zei Stoep, „zoo veel als je hebben wil, we hebben het en ik verdien het met hoopen; maar .... alles moet in de puntjes wezen, hoor! niet krenterig, royaal! Heb je al een kraamverzorgster aangenomen? Geen baker, dat is uit de model" „Antje heeft beloofd mij te helpen," zei de vrouw. „Antje, Antje, wie is dat?" vroeg Stoep. „Ken je Antje niet meer, mijn zuster?" en Grietje was verwonderd. „O, bedoel je die? Maar, mensch, dat begrijp je 265 toch wel, dat ik zoo'n schepsel hier niet over den vloer wil hebben. Je hoeft niet „van den arme" geholpen te worden. We hebben genoeg". Grietje weende, want zij hield zooveel van haar zuster en het deed haar zoo'n pijn zóó rijk te wezen, dat zij die liefde moest verbergen, Stoep zag de tranen, werd woedend en hij droomde alweer van nieuwe nulletjes, en merkte minder dan ooit hoe zijn eigen nulliteit steeds toenam en dat kon hij ook moeilijk zien, want.... Grietje nam een kraamvrouw-verpleegster, die haar wel niet zoo goed verzorgde als Antje zou gedaan hebben en veel meer complimenten had, maar toch veel geld kostte. Grietje's familie was den coiffeur een doorn in het oog — van de zijne had hij geen last! — en Grietje bezocht die dan ook nooit dan ter sluiks, hoewel zij nimmer verzuimde de groeten van haar man over te brengen, hoog op te geven van zijn groote daden en van zijn goede hart: bezoeken van de familie voorkwam zij zoo veel mogelijk of regelde ze zoo, dat Stoep niets merkte. De coiffeur had zijn eigen vrienden en kennissen, die hij wel eens bezocht in hunne huizen, maar toch meestal ontmoette op openbare plaatsen; hij was lid van Artis, bezocht van tijd tot tijd schouwburgen, woonde concerten bij, kwam nog al eens in bierhuizen en waagde zich een enkelen keer op de beurs — hoewel, dat dient wel gezegd, daar het allicht anders begrepen zou worden, altijd alles in het fatsoenlijke of wat men zoo noemt Dat hij Grietje nooit meenam had natuurlijk zijn goede reden en was haar zeer aangenaam, zij hield niet ervan zich op te dirken, haar kinderen alleen te 266 laten en zij was ook volstrekt niet op de hoogte van de conversatie zoo als Stoep zijn omgang met de groote lui noemde, die allemaal hooge hoeden droegen, glimmend van fonkelende nieuwheid of van een dagelijksch petroleumbad. Zij voelde zich meer thuis onder de menschen met petten op het hoofd. Zij had één broer, een besten, braven kerel met een groot gezin, een timmermansknecht, dien zij bijzonder hef had, meer dan anderen bezocht en wien zij wel eens wat toestopte van haar overgespaard geld als het werk wat slap was of de kinderen wat al te sleetsch waren. Die broer begreep Stoep iets beter dan Grietje dacht of vermoedde en vermeed daarom zoo veel mogelijk een ontmoeting, want hij kende zich zelf en vreesde de scherpte van zijn eigen tong meer dan de laatdunkendheid van zijn zwager. Het liep tegen St. Nicolaas en hij had een buitenkansje. Zoo iets overkomt zelfs den meest rampspoedige wel eens en deze pleegt dan met onvoorzichtigheid geslagen te worden. Zoo ging het ook Hein. „Vrouw", zei hij, „toen hij den verworven schat thuis bracht, hier zijn drie rijksdaalders, zuiver gevonden geld ; die moeten we alle drie wegsmijten aan een feest voor de kleintjes, zij moeten een rijken Sinterklaas hebben, wij genieten mee; maar we moeten nu ook eens denken aan Grietjes kinderen; zij doet veel voor de onze en wij hebben nog nooit iets terug kunnen doen; nu kan het en nu moet het; je moet er op uit gaan en koopen wat moois, wat rijks, want.... denk aan Stoep. De vrouw was het geheel met haar man eens en toen dan ook Hein met zijn geschenken bij Grietje's 267 kinderen kwam, waren dezen in de wolken van blijdschap: zoo n mooien pop had Truitje nog niet en zoo'n pronkjuweel van een timmerdoos had Jan nog nooit gezien. Grietje omhelsde haar broer en ook haar oogen spraken van reine, ongekende vreugde en innige dankbaarheid ; zelfs Stoep bewonderde het speelgoed en met een werkelijk genadigen glimlach vroeg hij: „en wat kost me al dat moois?" De timmerman lachte en zei: ,,'t is van Sinterklaas 1" De coiffeur fronste het voorhoofd, maar zei alleen: „zoo, zoo 1 wel dat is aardig." Toen Grietje de kinderen naar het bed bracht en Hein de sigaar had aangestoken, die iets extra's bedoelde en vier centen kostte, kwam Stoep op de zaak terug en, starende op zijn droomnulletjes, zei hij: „beste vrind, je begrijpt toch wel, dat je zoo niet van me afkomt; ik neem geen geschenken aan van menschen, die het zoo hard hebben als jij; daar heb je tien pop, dat zal wel genoeg zijn voor die prulletjes." En toen de timmerman het geld niet wilde aannemen, stak Stoep eigenhandig het muntbiljetje in den buitenzak van diens jas en zei, heel goedhartig: „kom, kom, geen praatjes, je kan het best gebruiken, neem het gerust, ik heb er nog een paar over" Goddank, dat Grietje daar ten minste niet bij was. Hein heeft de terugkomst van zijn zuster niet afgewacht, bij heeft het huis den rug toegekeerd en is er nooit weer binnen gegaan. Wel heeft hij de tien gulden aan zijn vrouw gegeven ; wel zijn ze hem goed te stade gekomen; maar nooit heeft zijn vrouw geweten, hoe hij er aan kwam. 268 Toen Grietje een jaar later bezweek aan de ondragelijke pijnen van haren rijkdom, moesten de begrafeniskosten betaald worden uit de kleine kas, want , . . . de nulletjes van de groote bleken voor het oogenblik niet verzilverbaar.