NATIONAAL CONGRES VOOR DE WEERKRACHT VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK NATIONAAL CONGRES VOOR DE WEERKRACHT VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK VERSLAG van het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk, op 19 en 20 September 1919 te 's-GRAVENHAGE. Beschermheer van het Congres t Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden. 4 Het congres werd georganiseerd door: de Nederlandsche Vereeniging ONS LEGER de Koninkl. Nederl. Vereeniging ONZE VLOOT en de Vereeniging VOLKSWEERBAARHEID CONGRES BESTUUR: Dagelijksch Bestuur der Nederlandsche Vereeniging ONS LEGER: C. J. SNIJDERS, Generaal b.d., Oud-Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht Voorzitter. K. E. OUDENDIJK, Onder-Voorzitter. J. VAN DE WALL, Secretaris-Penningmeester. W. J. M. LINDEN, 2e Secretaris. Dagelijksch Bestuur der Koninkl. Nederl. Vereen. ONZE VLOOT: H. M. VAN BEMMELEN, Voorzitter. Jhr. Mr. A. C. D. DE GRAEFF, Vice- Voorzifter. A. L. BOELEN, Administrateur: J. VAN DER ELST. Jhr. C. A. L. VAN DER WIJCK, Secretaris-Penningmeester. Dagelijksch Bestuur van de Vereen. VOLKSWEERBAARHEID: A. E. DUDOK VAN HEEL, Voorzifter. Jhr. E. VON BOSE, Secretaris. J. M. VAN GOGH, Penningmeester. Commissie van voorbereiding: W. J. M. LINDEN. Jhr. C. A. L. VAN DER WIJCK. Jhr. E. VON BOSE. Secretariaat: ALEXANDERPLEIN 27. DEN HAAG Het congresbestuur heeft gemeend de aandacht te moeten vragen van het publiek voor het vormen van een juiste meening over de weerkracht van het Nederlandsche Volk door eenige vooraanstaande mannen uit te noodigen hun gevoelen uiteen te zetten op een te houden congres. De hieronder afgedrukte stellingen bevatten naar de meening van de congresleiding gegevens, welke konden leiden tot het vormen van een oordeel over de weerkracht van Nederland. STELLINGEN. 1. Een volk, dat niet met alle oirbare middelen tracht den vrede te bewaren, behoort niet thuis onder de beschaafde natiën en is zijn onafhankelijkheid niet waard. Daarom is een oorlog ter wille van welk voordeel of stoffelijk belang ook, steeds misdadig; daarentegen is een oorlog ter verdediging van het Recht en van het Vaderland niet alleen geoorloofd, maar <— nadat alle middelen tot vreedzame beslechting van het geschil hebben gefaald of in "geval van onverhoedsche aanranding — heilige plicht. 2. De meerderheid van het Nederlandsche volk voelt nationaal en wil als natie onafhankelijk blijven voortbestaan. Het behoort de gevolgen te aanvaarden, welke uit zoodanige wilsuiting logisch voortvloeien en maatregelen te treffen om dat voortbestaan te kunnen verzekeren. 3. De geschiedenis bewijst, dat het Nederlandsche volk meestal traag was de middelen ter beschikking te stellen, die noodig zijn tot het verzekeren der onafhankelijkheid; zij die het volk vertegenwoordigden, hebben vaak op kleinzielige wijze op die middelen beknibbeld. Bij^ de tegenwoordige wijze van oorlogvoeren moet dit de meest noodlottige gevolgen hebben. 4. De leuze, dat de afgeloopen oorlog zou gevoerd zijn in hoofdzaak in het belang van het goed recht van de kleine staten, is valsch gebleken; de wereld staat meer dan ooit in het teeken der macht van de overwinnende groote mogendheden, die aan de overige staten hare wet willen voorschrijven. 6 5. De Volkerenbond, zooals deze thans eenzijdig wordt voorbereid, geeft allerminst zekerheid, dat van nu af niet meer de Macht, doch het Recht de verhouding tusschen de volkeren zal bepalen. 6. Geheele of slechts gedeeltelijke ontwapening is voorshands van de groote mogendheden niet te verwachten. Met zelfmoord zou het gelijk staan, indien de kleine staten dat wèl zouden doen en zich zoodoende aan de genade van de grooten zouden overleveren. 7. De veelvuldig geuite bewering, dat Nederland, zelfs wanneer het een naar zijn draagkracht sterke en modern uitgeruste weermacht zou hebben, toch niet in staat zal zijn zich te verdedigen en dat daarom de kosten en de persoonlijke offers nutteloos zouden zijn, is van een ethisch standpunt minderwaardig, maar buitendien van een practisch standpunt onjuist. 8. De kracht van een weermacht wordt in de eerste plaats bepaald door den in die weermacht en het volk heerschenden geest van offervaardigheid en vaderlandsliefde. Het is derhalve van het allergrootste belang middelen te beramen, om den volksgeest en daarmede den geest in de weermacht in deze richting te ontwikkelen en te verbeteren. 9. Een der belangrijkste middelen daartoe is: afschaffing der loting; De loting met haren prijs: vrijloting, die onrechtvaardig is en die voedsel geeft aan de begeerte om vrij te komen van den plicht om persoonlijk het vaderland te dienen, werkt psychologisch > in anti-nationalen en in anti-weerbaren geest. 10. Een goede weermacht is slechts dan bestaanbaar, wanneer daarin overeenkomstig de bestaande reglementen een krijgstucht wordt gehandhaafd, die zonder iets van haar kracht te verliezen, zacht en vaderlijk is en op rechtvaardigheid en standvastigheid gegrond is, zoodat een wederkeerige achting tusschen meerdere en mindere ontstaat. 11. Behalve het opwekken van eenen offervaardigen, vaderlandslievenden geest, zal ook een deugdelijke lichamelijke opvoeding der jeugd veel bijdragen tot verhooging der volkskracht en van de weermacht. 12. Het door de meerderheid des volks gewilde onafhankelijk voortbestaan brengt noodzakelijkerwijze mede: behoud en verbetering van Land- en Zeemacht voor Nederland en zijn Koloniën; , eene organisatie der levende strijdkrachten te land en ter zee op nationalen grondslag, rekening houdende met de eigenaardigheden van ons volk, daarbij echter zoodanig, dat inderdaad de geheele natie aan de verdediging zal medewerken. 7 PROGRAMMA. Met welwillende medewerking van Mevrouw Julia Truhlsen en Mejuffrouw Tine Modderman, (zang), den Heer Hans Goemans (piano), en het Nederlandsen Dubbelmannenkwartet „Neerlandia" Dir. P. Bormans (zang). Vrijdag 19 September 1919. 9.30 Ontvangst der Congresleden. Opening van het Congres door den Voorzitter Generaal b.d. Snijders. 10.15 Beschouwing over de eerste stelling, door Prof. Mr. Dr. J. A. Eigeman, gevolgd door gedachtenwisseling. 11.— Solo voor piano door den heer Hans Goemans. 11.15 De konsekwentie van het nationaal gevoel, door C. Ingwersen C.M.zn., Directeur van het dagblad „De Amsterdammer", gevolgd door gedachtenwisseling. 2. — De krijgstucht en de erkenning van militaire organisaties, door Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, gevolgd door gedachtenwisseling. 3, — Nymphes et Sylvains (Valse chantée). . H. Bember. Love song Joh. Brahms. Weist du's noch? Cl. Schmalstich. Wilhelmus van Nassauwen, door mevrouw Julia Truhlsen, begeleiding van den heer Hans Goemans. 3.15 Geschiedkundige herinneringen op het gebied onzer landsverdediging, door Prof. Dr. P. J. Blok, gevolg door gedachtenwisseling. Te ongeveer 4 uur zal een demonstratie plaats hebben op zee ter hoogte van Scheveningen door eenige torpedobooten, onderzeebooten en watervliegtuigen. PAUZE. 8 De leden van het Congres kunnen deze demonstratie vanaf het Terras van het Kurhaus gadeslaan. Des avonds te 9 uur zal het gemeentebestuur van 's-Gravenhage het Congresbestuur en genoodigden ontvangen in de zalen van het gebouw Javastraat 26. Zaterdag 20 September 1919. 9.30 Heropening van het Oongres. Nederland geve het voorbeeld en steune op het recht, door Kapelaan P. van Dorp, gevolgd door gedachtenwissehng, 10.30 1. Slaet op den trommel (Geuzenlied 1566). 2. De Heer in zijnen troon (Valerius lied). 3. Const gaet voor Cracht (16e eeuwsch soldatenlied). 4. Al die willen te kapren varen (17e eeuwsch Duinkerkslied), door mejuffrouw Tine Modderman, begeleiding van den heer Hans Goemans. 10.45 Weerbaarheid van dên Geest» door Dr. N. B. Tenhaeff. gevolgd door gedachtenwissehng. PAUZE. 1.30 Deensche Volkshoogescholen. door F. W. Baron van Tuyll van Serooskerken, Voorzitter van het Nederlandsen Olympisch Comité, .gevolgd door gedachtenwissehng. 2.30 1. Avond H. Fefke. 2. Dans J. Otto. 3. Limburg mijn Vaderland, door het Nederlandsch Dubbel Mannenkwartet ,}Neerlandia", Dir. P. Bormans. 2.45 De Nederlandsche vrouw en het nationaal bewustzijn, door mejuffrouw Johanna W. A. Naber, gevolgd door gedachtenwisseling. 4.30 Sluitingsrede door den Voorzitter Generaal b.d. C. J. Snijders. 9 Vergadering van Vrijdag 19 September 1919, Voorzitter: Generaal b.d. C. J. SNIJDERS. Te omstreeks 9.30 uur opent de Voorzitter de vergadering met de volgende toespraak: Excellentie's, Dames en Heeren Genoodigden ' en Leden van het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk ! Namens het Congresbestuur heet ik U allen welkom en dank ik U voor de belangstelling, waarvan Uwe tegenwoordigheid alhier het bewijs geeft. Het is de bespreking van een hoogst gewichtig levensbelang van ons volk, welke ons hier samenbrengt. Dat de denkbeelden, welke daarbij tot uiting zullen komen, zonder uitzondering gelijkloopend zullen zijn, is niet te verwachten en ware zelfs niet gewenscht. Slechts door wrijving van gedachten wordt ten slotte de oplossing van een moeilijk probleem verkregen. Maar wel meen ik als mijne overtuiging te mogen uitspreken, dat alle bier aanwezigen bij hunne opkomst naar deze plaats zijn bezield geworden door één wensch en gelijkelijk gedreven door eenzelfde streven: mede te werken tot heil des vaderlands en tot verheffing van het Nederlandsche Volk. Moge daarom bij alle mogelijk verschil van inzicht eerbied voor elkanders overtuiging en billijke waardeering van een ieders standpunt den grondtoon onzer besprekingen bepalen. Het houden van congressen is een algemeen verschijnsel van het moderne leven. Er is bijna geen gebied van wetenschap, van kunst, van techniek — er zijn geen gewichtige aangelegenheden of vraagstukken van politieken, econonüschen of socialen aard, die niet *— hetzij periodiek, hetzij als op zichzelf staand feit — aanleiding geven tot het vormen van een congres. Maar, voor zooveel ik weet, is er nog nimmer in Nederland een cóngres over het weerbaarheidsvraagstuk gehouden. Als men zich afvraagt: waarom niet? kan het antwoord zeker niet luiden, dat dit vraagstuk minder gewichtig zou zijn of minder diep dan zoovele andere zou ingrijpen in het nationaal leven en in het persoonlijk bestaan onzer landgenooten. Ik meen, dat de oorzaak van het genoemde verschijnsel veeleer hierin moet worden gezocht, dat een zeer groot deel der Nederlanders als 't ware buiten het weerbaarheidsvraagstuk staat en meent te mogen staan. Men draagt de wettelijke verplichtingen, die het bestaande weerstelsel oplegt, als een onvermijdelijk noodlot. Men aanvaardt de defensie-uitgaven als een fatale omstandigheid, die nu eenmaal niet is te ontgaan. Maar daarmee meent men dan ook in deze onaangename aangelegenheid het zijne te hebben volbracht. Ik ben er zeker van, dat de overgroote meerderheid onzer natie nationaal denkt en gevoelt; dat die allen het 10 zelfstandig en onafhankelijk voortbestaan van ons volk vurig wenschen en slechts met afschuw zouden kunnen denken aan den ondergang van Nederland onder de heerschappij van een vreemden staat. Maar het algemeen en diep geworteld besef ontbreekt, dat een der onmisbare voorwaarden om zoodanig onheil te voorkomen, naast zoovele andere factoren, is; de weerbare toestand des volks; het besliste voornemen om tegen eiken aanslag de onafhankelijkheid te handhaven, het koste dan wat het wil; en de overtuiging dat dit voornemen alleen dan vruchten kan dragen, wanneer het tijdig in daden van toewijding en offervaardigheid wordt omgezet. Er heerschscht in Nederland veel onkunde, veel lauwheid en onverschilligheid omtrent onze weerkracht. Er bestaat veel tegenzin tegen de persoonlijke en geldelijke lasten, welke de weerbaarmaking der natie onvermijdelijk meebrengt, Er is gemis aan vertrouwen in de waarde onzer weerkracht als voorbehoedmiddel tegen bedreiging van ons volksbestaan; er is een gevaarlijk optimisme, hetwelk doet aannemen, dat ook zonder offers en inspanning der natie het wel zal losloopen. En er zijn honderd schakeeringen in de gronden, welke men voor zijn negatieve gevoelens aanvoert. Ik spreek niet van de vaderlandsloozen, wier drijfveer op vernietiging der maatschappelijke orde is gericht, en die uit den aard der zaak af keerig zijn van elke nationale organisatie. Ofschoon hun verderfelijk bedrijf krachtig behoort te worden bestreden, vormen zij hier té lande geen factor, die voor de oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk van beteekenis kan zijn. Ik spreek alleen van hen, die te goeder trouw —i zij het dan op uiteenloopende wijzen — het wel der natie zoeken en het belang des volks willen dienen. En dan meen ik daartoe, met terzijdestelling van communisten, anarchisten en huns gelijken, Nederlandsche mannen en vrouwen van alle staatkundige partijen, van elke godsdienstige richting, uit alle maatschappelijke kringen te mogen rekenen. Zij allen willen Nederland vrij en zelfstandig! Augustus 1914 heeft het duidelijk bewezen. Maar velen hunner staan vijandig — en nog wel meerderen koud en onverschillig tegenover de belangen en behoeften onzer weerbaarheid. Hoe is dat mogelijk? Men heeft het wel willen toeschrijven aan ons militair stelsel. Ten onrechte, naar mijn gevoelen. Het militair stelsel, dat in een land als het onze bestaat, kan nooit oorzaak — hoogstens gevolg der volksopvatting zijn. Wij hebben hier geen militairen dwingeland, die ons een anti-nationaal weerstelsel zou kunnen opleggen. Wij hebben eene souvereine volksregeering, die het stelsel van weeren dienstplicht bepaalt. Wij hebben hier geen militaire kaste. De weermacht bestaat uit de zonen des volks. De geest van leger en vloot is die, welke de natie er in kweekt. De oorzaken, welke hebben geleid tot de lijdensgeschiedenis onzer nationale weerbaarheid, zijn naar mijne meening; gebrek aan vertrouwen in eigen kracht en in de preventieve waarde van een deugdelijk weerstelsel, ook voor eene kleine natie, ingeval van oorlogsbedreiging; 11 dientengevolge: afkeer van schijnbaar improductieve en doellooze uitgaven, lasten en plichten; en eindelijk: overdreven en voorbarige verwachtingen ten aanzien van de naaste gevolgen der tegenwoordige pacifistische stroomingen. De houding van het Nederlandsche volk in Augustus 1914 is treffend geweest. Het dreigend gevaar vereenigde allen in een vastberaden en ernstig besef van den nationalen plicht. De nationale gedachte overheerschte de nationale geschillen. Het was, alsof eensklaps, onder den indruk van het gevaar en van den ernst van den toestand, het vertrouwen in de weermacht was hersteld. Dat vertrouwen is niet beschaamd geworden. Het staat onbetwistbaar vast, dat Duitschland door onze tijdige mobilisatie en de zekerheid op krachtigen weerstand te zullen stuiten en dientengevolge tijd te verliezen, is weerhouden geworden te trachten de strategische voordeden van een opmarsch door Limburg door het avontuur eener schending van ons grondgebied te bereiken. En het staat niet minder vast, dat wanneer — ondanks menige kritieke episode van hooge politieke spanning — beide oorlogvoerende partijen onze onzijdigheid gedurende den geheelen oorlog hebben geëerbiedigd, zulks — naast het voortreffelijk beleid der toenmalige Regeering —■ uitsluitend is te danken aan het vertrouwen der oorlogvoerenden in het voortdurend weerbaar en gereed zijn onzer strijdkrachten. Zoo ooit de onmisbaarheid en doeltreffendheid eener krachtige weermacht voor eene kleine natie door onomstootelijke feiten is bewezen, dan is zulks het geval ten aanzien van Nederland in de jaren 1914—18. De groote offers der natie gedurende de mobilisatiejaren, de plichtsvervulling der Land- en Zeemacht, waaraan in de jongste Troonrede door H. M. de Koningin recht is gedaan, zijn niet te vergeefs geweest. Zij hebben het vaderland de grootste ramp bespaard en het voor het ontzettendste onheil behoed. Zóó zal het ook altijd blijven! De goed georganiseerde macht eener kleine natie zal altijd een factor van beteekenis zijn in den onderlingen strijd van sterkere machten. Het kan nimmer voor een oorlogvoerenden staat onverschillig zijn, of hij het gebied van een kleineren neutralen^staat ongehinderd kan bezetten en doortrekken, als Luxemburg in 1914, dan wel aldaar krachtigen, veel tijd en offers kostenden weerstand vindt, zooals in België het geval was. Ook de machtigste oorlogvoerende zal tegenover het georganiseerde weerstelsel van een kleinen staat ernstig hebben te overwegen, of de strategische voordeelen, voortvloeiende uit eene schending van diens gebied, het nadeel van de bezwaren, de offers en het tijdverlies overtreffen. Hoe krachtiger dat weerstelsel is, des te groóter de kans van ongemoeid te blijven, des te meer vooruitzicht den weerstand te kunnen volhouden, totdat hulp van de andere partij kan ingrijpen. Het is, na de ervaringen van den laatsten oorlog, bevreemdend en ontmoedigend tevens, dat deze elementaire waarheden door velen hier te lande over het hoofd worden gezien, nu het dreigend gevaar voorbij is, ofschoon wij toch nog midden in ernstige politieke verwikkelingen zitten. De belangstelling voor het weerbaarheidsvraagstuk is bij een groot deel der natie beneden peil gedaald. 12 Het persoonlijk en het klasse-egoïsme overheerschen het nationaal plichtgevoel. Er is een roep om bezuiniging, om inkrimping of afschaffing der weermacht. Er is bij velen, die het eerlijk en goed met het vaderland meenen, een bedenkelijk optimisme ten opzichte van de uitkomsten, welke van den in wording zijnden Volkerenbond worden verwacht. Terwijl eenerzijds het gevoel van eenheid en samenhoorigheid onzer landgenooten op verblijdende wijze tot uiting komt tegenover den ongehoorden eisch van een vreemden nabuur tot afstand van Limburg en Zeeuwsch -Vlaanderen, — terwijl reeds deze eisch tot nadenken moest stemmen over de bedenkelijke gevolgen, die het aftakelen onzer weerkracht reeds in de naaste toekomst zou kunnen hebben, is er anderzijds een verslapping van het nationaal bewustzijn te herkennen in de neiging tot het prijsgeven van eigen weerkracht en het zich reeds bij voorbaat lijdelijk overgeven aan het beleid van den nog in windselen liggenden Volkerenbond. Dit instituut moge in zich de kiem bevatten voor eene organisatie, welke eenmaal tot heil der menschheid zal kunnen strekken; het moge daarom in beginsel verdienen te worden aanvaard en tot ontwikkeling gebracht, zoo kan het toch in zijn tegenwoordigen vorm allerminst aanspraak maken op een vertrouwen, dat er ons toe zou mogen leiden reeds dadelijk, in afwachting eener weerbaarmaking van den Volkerenbond op internationalen grondslag, ons van eigen weerkracht te ontdoen en ons weerloos over te leveren aan het politieken spel der nog altijd tot de tanden gewapende en van het meest krasse imperialisme blijk gevende groote mogendheden. Het is overigens m. i. eene grove dwaling te meenen, dat er zelfs in de meest volmaakte toekomst-organisatie van den Volkerenbond plaats zou zijn voor weerlooze volken. De menschelijke hartstochten, eenige oorzaak van de oorlogen, zullen blijven woeden en tot conflicten leiden, waaruit wederom gewapende strijd zal voortvloeien. De internationale strijdmacht van den Volkerenbond zal zich ingeval van een ernstigen oorlog splitsen, naar gelang der partijen in het conflict, naar gelang van de engere belangen der verschillende staten. De Bond valt uiteen. Er vormen zich machtsgroepeeringen tegenover elkander. En wee dan de natie, die weerloos daar tusschen staat! Een op werkelijk rechtvaardige grondslagen opgebouwde bond van alle staten, gelijkgerechtigd en in gemeenschappelijke belangen vereend, zal eenmaal heilzaam kunnen werken door zijn preventieven invloed tegen het ontstaan van conflicten en tegen de uitbreiding daarvan tot oorlogen. Als repressief orgaan tegen den eenmaal uitgebroken volkerenkrijg zal de Bond veelal machteloos zijn. En niemand kan volhouden, dat dit geval ondenkbaar is. Reeds in het tegenwoordige vredesverdrag zien velen de kiem van een nieuwen wereldoorlog neergelegd. De Dagelijksche Besturen der Vereenigingen „Ons Leger", „Onze Vloot" en „Volksweerbaarheid" hebben, getrouw aan haar doel: te ijveren voor de krachtige weerbaarmaking van het Nederlandsche Volk, gemeend, dat in den tegenwoordigen tijd 13 van verslapping van het • nationaliteitsgevoel, van apathie en onverschilligheid ten opzichte der landsverdediging en van afglijden naar een toestand van weerloosheid en internationale curateele, het hun plicht was het volksbewustzijn op te wekken door eene openlijke betooging, waarbij na zakelijke bespreking zal worden getracht te komen tot eene uiting omtrent de richting, waarin de oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk moet worden gezocht. Het Congresbestuur heeft als grondslag der besprekingen een twaalftal stellingen verspreid, die zijne opvatting in algemeenen zin weergeven. Het Bestuur verwacht niet, dat al deze stellingen letterlijk door eene meerderheid der vergadering zullen worden aanvaard. Maar het hoopt instemming te vinden met de algemeene strekking er van en zal aan het eind van het Congres eene motie voorstellen, om hiervan in beknopten vorm té doen blijken. Op twee punten moet ik nog met eenigen nadruk de aandacht vestigen. Ten eerste, wenscht het Bestuur aan het Congres elk politiek karakter te onthouden. Het geldt hier een nationale zaak, los van elk partij» of klassebelang en van gelijke beteekenis voor alle Nederlanders, ongeacht hunne staatkundige richting. Zelfs in de sociaal-democratische partij, zien wij in dit opzicht een bondgenoot, nadat zij in 1914 de noodzakelijkheid der nationale verdediging heeft erkend en daaraan heeft meegewerkt, terwijl nog onlangs een harer meest geachte woordvoerders, de heer Vliegen, in zijne brochure: „Het Socialisme en de Vredesbeweging" de leuze: „het vaderland getrouwe" tot een socialistisch. gebod heeft gestempeld. In de tweede plaats wil ik doen opmerken, dat het Congres elk militair — en zooveel te meer, elk militairistisch ,— karakter mist. Het weerbaarheidsvraagstuk is allereerst een nationaal 0> en als zoodanig ook sociaal en economisch vraagstuk. Het heeft natuurlijk ook eene technische .— de militaire — zijde. Maar het is hier niet de plaats deze zijde van het vraagstuk te behandelen. De.drie vereenigingen, van welke het Congres uitgaat, staan geen bepaald leger- of vlootstelsel voor. Het Bestuur wenscht daarom dan ook de bespreking van toekomstige weer- en legerstelsels en -organisatiën als buiten de orde te beschouwen. Met voordacht is het Congres „Nationaal" genoemd. Zijn doel is de noodzakelijkheid onzer weerbaarmaking te doen uitkomen en tot bevordering daarvan op te wekken. Eene nrihtaire organisatie — mits op nationalen grondslag geschoeid ■— zal slechts een der middelen ter bereiking der weerbaarheid zijn. Zelfs niet het eerste en voornaamste middel. Vóórop sta de verheffing van het nationaal zelfbewustzijn, het aankweeken van eenheid en offervaardigheid ten bate onzer weerbaarheid, van vertrouwen in eigen kracht. Daarnaast gelde als niet minder noodig: deugdelijke lichamelijke opvoeding der jeugd en der jongelingschap, verheffing der physieke volkskracht, gepaard met flinke en degelijke karaktervorming. Is aan deze eischen voldaan, dan zal de militaire organisatie zich vanzelf in nationalen zin ontwikkelen en vervalt elk gevaar voor militair is tische opdrijverij. 14 Hopende, dat onze beraadslagingen zich door een opgewekten en aangenamen geest mogen kenmerken en ten nutte des vaderlands zullen strekken, verklaar ik het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk voor geopend! (Applaus). De Voorzitter: Ik geef het woord aan Prof. Mr. Dr. J. A. Eigeman, voor zijn onderwerp: Beschouwing over de eerste stelling. De heer PROF. EIGEMAN: Exellenties, Mijnheer de Voorzitter, Dames en Heeren! Een volk, dat niet met alle middelen tracht den vrede te bewaren, behoort niet thuis onder de beschaafde natiën, en is zijne onafhankelijkheid niet waard. Daarom is een oorlog ter wille van welk voordeel of stoffelijk belang ook, steeds misdadig; daarentegen is een oorlog ter wille van het Recht en van het Vaderland niet alleen geoorloofd, maar ~ nadat alle middelen tot vreedzame beslechting van het geschil hebben gefaald, of in geval van onverhoedsche aanranding — heilige plicht. Aldus een der stellingen, naar aanleiding waarvan het mij een voorrecht is hedenmorgen tot U een enkel woord te mogen spreken. Op het eerste gezicht zullen velen allicht geneigd zijn te vragen, of het wel noodig is aan het hier geformuleerde denkbeeld nadere beschouwingen te wijden: zóó vanzelf sprekend is voor hen de idee der nationale zelfstandigheid, vooral in zijn afwerende, niet agressieve beteekenis, dat het is uilen naar Athene dragen over dit punt in nadere gedachtenwisseling te treden. Anderzijds mag echter niet vergeten worden, dat de stelling, afgedrukt aan het hoofd van die, welke als grondslag dienen voor de bespreking op dit nationaal congres voor weerbaarheid en landsverdediging, zeker niet op aller instemming kan rekenen: zoo weinig zelfs is dit het geval, dat gegeven de stroomingen onder een groot deel van het Nederlandsche volk, het congres-bestuur een woord van hulde niet mag worden onthouden voor het juist in dezen tijd aanhangig maken van dit bij uitstek nationaal onderwerp. Het kan toch niet ontkend worden dat, hetzij onder den invloed van een bepaalde levens- en wereldschouwing, hetzij onder den invloed van de plannen tot stichting van een volkerenbond, groote groepen van personen zich sterker dan ooit verzetten tegen het streven, de nationale gedachte op den voorgrond te schuiven, met name scherp gekant zijn tegen defensie-uitgaven, waar volgens hunne meening in den vervolge de oplossing van internationale geschillen door andere middelen dan door geweld zal geschieden. 15 Hoe is de kentering in de denkbeelden omtrent de beteekenis van den volksgeest en het nationaal bewustzijn, de uitingen bij uitnemendheid der vaderlands-idee, te verklaren? Tegenover het hooggestemde oud-Romeinsche ideaal: „dulce et decorum est pro patria mori", stellen velen bij ons het nuchtere „ geen man en geen cent", en in het nationaliteitsgevoel, drijfveer voor de meest ideëele handelingen, zien velen niet meer dan een vlag, die een minderwaardige lading dekt. Ik noemde hierboven onder de redenen, die geleid hebben tot een verslapping van de nationale gedachte, in de eerste plaats een bepaalde levens- en wereldbeschouwing, en wel met name de sociaal-democratische, en in de tweede plaats de plannen tot stichting van een volkerenbond. Beschouwen wij den invloed van elk dezer beide factoren. Gedurende het stelsel van concurreerehde, nationalistisch getinte defensies, zuiver en alleen gebaseerd op vermeerdering der invloedssfeer van eigen volk. of stam, door middel van een zoo hoog mogelijk opgevoerde militaire weermacht, zooals wij dit vroeger voor ons eigen land kenden en voor de groote landen in de geschiedenis van den laatsten tijd, gold het oude adagium: Prenne qui pourra, Garde qui pourra. Het was de periode der militaire machts-politiek: wantrouwen van weerszijden, en de eenige waarborg tegen des buurmans landhonger was een zoo sterk mogelijk leger en een zoo sterk mogelijke vloot. Telkens nieuwe wetten, die een zoo groot mogelijk rendement aan directe militaire macht moesten verzekeren: legersterkte, munitiefabricatie, voorraden, waren de directieven, waarop de volksontwikkeling in de eerste plaats gericht was. Alle landen, althans die een leidende rol vervulden, trachtten het voorbeeld van Duitschland in zijn militaire machtsidee vooral na 1870 na te bootsen, en als vanzelf sprekend volgde men overal de politiek der nationalistischgetinte regeeringskringen: de verderfelijke cirkel der onderling steeds tegen elkaar opbiedende en opwerkende mogendheden. Ook Thorbecke in zijn steeds nog prachtige „Narede" doelt hierop, waar hij, zij het in een ander verband, schrijft dat „in de groote Rijken van het vasteland, vooreerst althans, monarchistische en militaire macht een uitermate breede plaats innemen." De wedstrijd» m bewapening ter verkrijging van nieuwe of uitbreiding van bestaande invloedssferen is het hoofdkenmerk van de ontwikkeling der gemeenschap, zooals wij die vooral in de tweede helft der vorige en "in het begin dezer eeuw gezien hebben, Kentering in deze denkbeelden, maar kentering op zeer éenzijdigen grondslag, ontstond onder invloed van den arbeid van den man, arbeid, die als een wervelwind over de geheele wereld gegaan is: Het Kapitaal van Marx. Het is hier niet de plaats, de wetenschappelijke waarde van dezen arbeid te bespreken; voor ons doel volstaat te constateeren, dat in het geschrift, waarin die arbeid culmineert, het Kommunistisch Manifest, de bekende uitdrukking voorkomt: „De arbeiders hebben geen vaderland. Men kan hun niet ontnemen, wat zij niet hebben." De toenemende 16 internationalitcit der ekonomisehe verhoudingen, die het kapitalisme teweegbrengt, zal de nationale gedachte verdringen, of in één algemeen internationaal voelen moeten doen opgaan, en onder den invloed der leuze „Proletariërs van alle landen, vereenigt U!" zal er één groote Internationale Vereeniging ontstaan, waarbinnen voor nationale strekkingen geen plaats meer is. Voeg hier tenslotte bij, dat in het kader der Marxistische voorstellingen het begrip „vaderland," gelijk elke andere ideologie, slechts een begrip van de tweede orde is, d. w. z. zijn rechtvaardiging slechts vindt in economische verhoudingen, dan wordt het verklaarbaar, dat de nationale gedachte, voor wie gevoelt in marxistische richting, alle bekoring verloren heeft. „Ach was, die Nationalitat, das ist eine veraltete bürgerliche Ideologie" (geciteerd door Vliegen, Het socialisme en de vredesbeweging, blz. 15). Zoo wordt b.v. in het sociaaldemocratische tijdschrift „De Nieuwe Tijd" van vóór ruim- 20 jaar gesproken over de begrippen vaderland, vrijheid en orde als over: „machtige afgoden, maar van lagen rang, die meest dienen als „bevestiging van de macht des mammons. Aan vaderland gelooft „bijna niemand meer; om er warm voor te kunnen worden, drinkt „men zich gewoonlijk eerst een halven roes en dan treden de priesters „op voor de menigte, wijnoffers plengend aan den afgeleefden god. „Bovendien zijn er menschen, in hun denken een drietal eeuwen „achteraan komende, die te goeder trouw nog aan dezen afgod „gel'ooven." Inhaerent aan vaderland en nationalisme beschouwt deze richting het imperialisme, of anders gezegd: in het staande leger ziet de sociaal-democratie niet het middel tot verdediging der natie, maar het machtswapen der heerschende klasse tegen het eigen proletariaat en tot aanval op andere natiën. Geen wonder dat in en rondom de S.D.A.P. — en ik geef hier het woord aan Troelstra in zijn brochure „De wereldoorlog en de sociaaldemocratie", —■ denkbeelden omtrent de bestrijding der nationale gedachte worden gelanceerd, die „blijk geven van een buitengewone „armoede van geest en van het lage nationalistische peil, waarop „men zich in dezen strijd stelt. Zoo hoorden wij iemand de kwestie „stellen: Wat kan het den arbeider schelen, of hij werkt bij A. „(een Nederlandsen patroon) of bij B. (een patroon van Duitsche „afkomst), of hij betaald wordt met kwartjes of met marken, en „of de politierekel, die hem oppakt, een pet of een helm draagt? „Een ander argument, evenals veel in de anti-nationale strooming „in onze partij afkomstig uit de „oude beweging", dat, naar wij „met verbazing hoorden, hier en daar nog opgeld doet, is het „bekende „bloempot-argument". Het neemt het woord „vaderland" „in den beperkten zin van grond, in plaats van dien van volksgemeenschap en zegt: „Ik heb geen grond," dus geen vaderland, „dan alleen wat in mijn bloempot". Het spreekt van zelf dat van eenige geestdrift voor het vaderland, begrip zonder wezenlijke strekking in deze kringen, niets is te bespeuren. En na de Volkerenbondsidee. Wat- wij in deze jaren aan 17 oorlogswee hebben meegemaakt, al is het ook nog maar uit de verte, is zóó afschuwelijk en zóó ellendig, dat het geen wonder is, wanneer sommigen spreken en denken: liever alles dan dat! Het denkbeeld, dat een verdrag, een bond van volkeren zou ontstaan, die op den grondslag van redelijk overleg zou trachten de geschillen tusschen de naties op te lossen, en door andere middelen dan door geweld internationale conflicten zou doen beëindigen, had een uitermate vruchtbaren voedingsbodem gevonden: tractaten en verbonden zouden den oorlog in den vervolge voorkomen, en nog meer dan vóór 1914, toen de verschrikkingen van den oorlog het tegenwoordige geslacht niet in al hun kracht voor oogen stonden, verwachtte men alles van den volkerenbond, die, daaraan twijfelde men niet, tot grondslag zou hebben een onpartijdige en rechtvaardige statengemeenschap. Totdat de reactie komt, voor de socialisten in den vorm van de ineenstorting van de Internationale, voor de aanhangers van den volkerenbond in het vredesverdrag van Versailles, Over het feit, dat de Internationale den oorlog niet heeft kunnen verhinderen, schrijft Troelstra: „\Vie zich over dit feit verbaasd of teleurgesteld gevoelt, heeft dit aan zijn eigen onverstand of gemis aan realistisch denken te wijten". Zelf erkent hij echter, dat zijn denkbeelden over vaderland, enz. beheerscht geweest zijn door het geestelijk milieu der „oude beweging", waarvan de nawerking op de opvattingen over dit onderwerp nog in de socialistische arbeidersbeweging voortduurt. Maar nu is zijn opvatting veranderd, en „de Internationale wil niet de ontkenning der nationaliteiten, „maar hunne handhaving tegen de machtspolitiek van den sterkere „en hunne organisatie en voltooing in het internationaal verbond „van vrije volkeren. In dezen gedachtengang past niet de onverschilligheid voor de landsverdediging, die men de sociaal-demokratie „wegens haar strijd tegen het staande leger, de opdrijving der militaire „bewapening en het imperialisme ten laste legt. „Wat er wél in past, dat is het tot zelfverdediging en tot „handhaving zijner neutraliteit gewapende volk, het volksleger, „dat dan ook staat op het program der meeste soc. dem. partijen. „In dezen eisch is de erkenning van den plicht tot verdediging „van de nationale onafhankelijkheid, van de souvereiniteit van „elke natie op zijn grond, praktisch uitgedrukt, het nationale beginsel „der sociaal-demokratie, als element van zijn internationaal beginsel „ronduit erkend". # En het groote woord werd gesproken, waarmede door den woordvoerder der soc. dem. Kamerfractie de mobilisatiekredieten zijn goedgekeurd: „de nationale gedachte overheerscht thans de nationale geschillen". De theoretische motiveering der nationale gedachte, ook van socialistische zijde, ging trouwens reeds den laatsten tijd vóór den oorlog in deze richting, en in zooverre heeft Troelstra gelijk, waar hij schrijft, dat de moeilijkheid, waarin deze oorlog de sociaal-democratie plaatste, niet deze is, dat hij haar dwingt de nationale gedachte te aanvaarden. „Zij deed dit steeds en overal," 18 verklaart nu de leider der S. D. A. P. ten onzent. Zoo was voor den sodalistischen Dr. Otto Bauer in zijn werk „Die Nationalitatenfrage und die Sozialdemocratie," het kenmerkende in „de natie" het nationale karakter, Waaronder hij verstaat „het complex dèr lichamelijke en geestelijke kenmerken, dat de eene natie van de andere onderscheidt" (Vgl. Troelstra in zijn reeds aangehaalde brochure, blz. 32), en Jaurès zegt het nog scherper: „Hervé wil het vaderland vernielen, wij willen het vaderland ten nutte van het proletariaat socialiseeren door de omwenteling van kapitalisme tot socialisme, want de natie is de schatkamer van het menschelijk genie en van den vooruitgang, en het zou het proletariaat slecht bekomen, dit kostbare vat van menschelijke beschaving te vernietigen." (Vgl. Vliegen, . t. a. p. blz. 13). Hoe men nu ook moge denken over de onderlinge verhouding tusschen arbeiders en kapitalisten binnen de grenspalen van een bepaald volk — en dezerzijds zij onmiddellijk toegegeven, dat deze verhouding allesbehalve een gelukkige is —, het is een feit, dat hier klaar en duidelijk de idee der nationale zelfstandigheid wordt aanvaard. De consequentie van deze opvatting is, en weer antwoord ik met een citaat van Jaurès, dat „overal, waar naties zijn, d. w. z, waar historische groepeering bestaat, die bewustheid heeft van continuïteit en eenheid, iedere aanslag op de vrijheid en de onafhankelijkheid van zoon natie is een aanslag op de beschaving, die terugvalt tot barbarisme". Volkomen in de lijn van deze opvatting ligt dan ook de leiddraad voor het socialisme, zooals Vliegen die in punt I en II van zijn brochure geformuleerd heeft: I. Dat het recht van ieder volk om over zichzelf in vrijheid te beschikken, grondslag zal worden van de socialistische vredespolitiek. II. Dat, zoolang er geen internationale rechtsverhouding op dien grondslag bestaat, met een materieele macht er achter om ze te doen handhaven, de veiligheid van ieder land en ook de grootst mogelijke kans op vrede, het best gediend zal zijn door invoering van het volksleger, het stelsel dat zonder een militaire kaste te kweeken, het volk en het land weerbaar maakt en houdt. — Al wordt nu allerminst ontkend, dat het begrip vaderland in socialistische kringen een andere beteekenis heeft dan daarbuiten, het blijkt uit het bovenstaande duidelijk, dat er ook een nationajé strekking te bekennen is in het socialistisch gedachtenleven: de opvatting, dat het begrip „vaderland" of „natie" voor den arbeider geen zin kan hebben, — dat het internationalisme (in de min of meer verwaterde beteekenis, die dit begrip door den wereldoorlog verkregen heeft) van het proletariaat in strijd zou zijn met de nationale gedachte, — dat het proletariaat öf a-nationaal (natieloos) of zelfs anti-nationaal zou zijn of behoort te zijn, deze opvatting is met de houding, door Troelstra en de zijnen ten opzichte van nationale vragen aangenomen, volkomen in strijd. Ik geloof weinig of geen tegenspraak te ontmoeten, wanneer ik constateer, dat de strekking ook van de socialistische idee vrijwel evenwijdig loopt aan de denkbeelden, die ten grondslag liggen aan 19 stelling I, zooals deze geformuleerd is door de congresleiding, en waarmede ik voor mij mij geheel en al kan vereenigen, En nu de Volkerenbond. De Nieuwe Rotterdamsche Courant in' zijn overigens hooggestemd hoofdartikel van 4 September 1919, avondblad, schrijft daarover: „Dat de volkerenbond van Versailles een teleurstelling is geworden; dat Wilson ontzaggelijk is tegengevallen; dat het vredesverdrag niet lijkt naar een verdrag van vrede: .— dat alles weten we nu al." De hooggespannen verwachtingen zijn niet verwezenlijkt: het denkbeeld van ontwapening was in het voorjaar op aller lippen, en de Minister van Oorlog, blijkens de toelichting op zijn begrooting voor het dienstjaar 1920, heeft „zich eenigen tijd met de hoop gevleid, dat het hem gegeven zou zijn, in deze richting krachtig werkzaam te kunnen zijn." Zullen deze idealen binnen afzienbaren tijd in vervulling gaan? Moeilijk te beantwoorden vraag, vooral waar in den baaierd van denkbeelden en feiten een ordenende gedachte niet is te ontdekken, en met name in den laatsten tijd omstandigheden, waaruit van een nationalistisch, op eigen voordeel en macht bedacht streven blijkt, twijfel dienaangaande komen versterken. „Niemand kan zeggen, aldus de kundige schrijver in de N. R. Ct, hoe de volkerenbond zich zal ontpoppen: als betrouwbaar wachter, als schijnheilige blauwbaard of als iets anders." , Wat zal de houding van ons land zijn ten opzichte van den te stichten Volkerenbond, en hoe zullen wij intusschen het vraagstuk van onze nationale defensie oplossen? Ongetwijfeld heeft de wereldoorlog alom het nationalisme aangewakkerd, ook waar dit in zijne nationalistische uitwassen zich doet gelden: verdient het aanbeveling, de toekomst onbezorgd tegemoet te gaan, alsof de Volkerenbond in alle zekerheid gesticht zal worden op een rechtvaardigen grondslag, en in overeenstemming daarmee reeds nu onze weermacht zooal niet te likwideeren, dan toch tot de kleinst mogelijke verhoudingen terug te brengen? Een uiterst moeilijke vraag, vooral waar de kans bestaat, dat die bond, zooals hij thans door de zegevierende staten te Versailles schijnt te worden voorbereid, op niet veel anders dreigt uit te loopen dan de bespotting van het verheven beginsel, dat den grondslag eener onpartijdige en rechtvaardige statengemeenschap zou behooren te vormen. De N. R. Ct. in zijn hoofdartikel van- 5 September 1919 stelt het dilemna, waarvoor onze regeering zich gedurende dezen overgangstijd geplaatst ziet, als volgt: „Welk van de twee gevaren nu — daar komt alles op neer — is voor Nederland grooter: op de oude wijze te blijven wapenen (en Indië daartoe op te voeren), maar daardoor dan ook allen invloed op internationale verbetering te verbeuren — terwijl de natie nochtans militair zwak blijft, zich financieel in den grond werkt, en een rij van sociale moeilijkheden schept — öf anderzijds een bewapeningspolitiek in den geest van den Volkerenbond vrijwillig en hoopvol te aanvaarden (nog voordat de Raad tot ons komt met zijn voorstellen), waardoor wel is waar ons leger slinkt, maar 20 de physieke ontwikkeling onzer jonge mannen niet achteruitgaat, onze financieele en sociale arbeid niet wordt verstoord, en wij een krachtige propagator kunnen worden voor wat Versailles heeft besloten?" En daarom kan volgens de redactie „op de voormannen van zee-en landmacht niet ernstig genoeg een beroep worden gedaan, zich toch niet blind te kijken op dat èène punt, de nationale defensie, bestaande in het paraat hebben van zooveel duizend man," Mij dunkt dat de schrijver van het hoofdartikel de kwestie hier verkeerd gesteld heeft: zouden wij inderdaad allen invloed op internationale verbetering verbeuren,, wanneer wij ter conferentie komen met een stem, die alleen sterk is door ideëele, maar niet door feitelijke overwegingen? Bestaat niet juist dan de mogelijkheid dat wij, weerloos te land en ter zee, als onmondig terzijde geschoven zouden worden, en beschouwd worden als een natie, die niet in staat is zichzelf te verdedigen, maar, op eigen veiligheid bedacht, bescherming zoekt bij den Volkerenbond? Ik geloof juist, dat, wanneer wij als een zelfbewuste, krachtige natie ons handhaven, wij veel meer kans hebben den invloed van Nederland op de verwezenlijking van de denkbeelden, die in het statuut van den bond verborgen liggen, te vermeerderen, dan wanneer wij ons, a priori ontwapend, bij den Volkerenbond aanmelden. Qui se fait brebis, le loup le mange. Bovendien is de schrijver van het hoofdartikel inconsequent. Zelf erkent hij de mogelijkheid, dat de bond zich als een blauwbaard of iets dergelijks ontpopt: het ware onverantwoordelijk met deze mogelijkheid voor oogen ons te ontwapenen, machteloos overgeleverd als we dan zouden zijn aan de willekeur der anderen. Reeds thans gevolg te geven aan de door de Tweede Kamer in het vorig zittingsjaar aangenomen motie komt mij dan ook, op zijn zachtst gesproken, onvoorzichtig voor. Beteekent dit nu, dat wij ons negatief, afwerend zullen stellen tegenover den Volkerenbond? Allerminst, zelfs integendeel. Te Versailles toch is aanvaard het nieuwe uitgangspunt van gemeenschappelijke defensie tegen het gemeenschappelijk gevaar van oorlogsaanval en oorlogsverwildering, zij het alleen op papier, maar in elk geval: aanvaard is het. Met het geloof in de onafwendbaarheid van den Volkerenbond, diep overtuigd van de groote gedachten, die aan dien bond ten grondslag liggen, bakene de Regeering zich haar richting af. Nederland worde niet lid zonder meer, omdat het misschien moeilijk anders kan, om dan zich te laten drijven naar tij en wind, maar het streve naar een actieve rol, om Wilson's duurzaam geschenk aan de menschheid te verwezenlijken: het kan anders worden en het moet anders worden, maar juist daarom moeten wij niet weerloos naar den Volkerenbond. Alleen hij dwingt anderen achting af, die toont eerbied voor zichzelf te hebben, en zelf-respect is niet te vinden, waar het besef van weerloosheid de grondtoon der gedachten is. „Wanneer inderdaad aan de oude wereld een eind moet en zal komen, ~ wanneer geen poging haar veel langer kan stutten •— wanneer de menschen, die geneigd mochten, zijn, haar in stand te 21 houden, zich in acht moeten nemen, opdat zij niet op hen valt en hen en hun gezinnen ten ondergang voert" — woorden van Lloyd George in een vliegend blad The Future, — dan verlange Nederland met klem zijn aandeel in deze verheven taak, maar het bedenke, dat die taak alleen door hem tot een goed einde volbracht kan worden, die krachtig is naar geest en lichaam beide. En wanneer inderdaad het beginsel geformuleerd en bekrachtigd is, waarop een rechtvaardige volkerenbond gesticht zal kunnen worden, en waarbinnen, met eerbiediging van de idee der nationaliteit, de ontwikkelingskans voor ieder volk gelijkelijk is gewaarborgd, dan, maar ook niet eerder, kunnen wij onze aandacht wijden aan een veel grooter vraagstuk: dat der weerbaarmaking van dien volkerenbond op internationalen grondslag. Alle ding heeft zijn tijd: het is m.i. voorbarig reeds nu een bewapeningspolitiek in den geesf van den volkerenbond „vrijwillig en hoopvol" te aanvaarden, waar het allerminst zeker is, dat die geest over de leidende volken vaardig zal worden. *) De Voorzitter: Ik breng den geachten inleider dank voor zijn belangwekkende redevoering en ik vraag aan de vergadering of ook een van de dames en heeren over het gesprokene het woord wenscht te voeren. Gedachtenwisseling, De heer MEDENBACH: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan over het algemeen onderschrijven wat door den spreker is gezegd, maar ik meen dat zijn conclusie, dat wij alleen weerloos bij den Volkerenbond zouden kunnen verschijnen, eenigszins in strijd is met hetgeen in de dagbladen heeft gestaan over de voorloopige regeling van den Volkenbond. Ik' meende, dat er in stond, dat iedere Staat voor eigen veiligheid diende te zorgen. In dit opzicht wilde ik gaarne eenige nadere toelichting vragen aan den spreker. Tot nu toe heb ik gemeend, dat men gewapend mocht zijn en voor eigen veiligheid mocht zorgen. De heer EIGEMAN: De vraag, die U gesteld hebt, houdt naar mijn opvatting niet in alle opzichten verband met de kwestie, die ik besproken heb. Hoe de Volkerenbond zal moeten worden ingericht is een punt van toekomstige regeling, waaromtrent voor zoover mij bekend is, nog niet zoo heel veel vaststaat. De vraag waarom het gaat is: in *) Het heeft mi) getroffen, dat de N.R.O. in haar hoofdartikel van 29 September 1919. Avondblad - dus kort na het congres - onder den «tel „De Volkenbond als gevaar voor Nederland . terugkomt op het weerbaarheidsvraagstuk en ml. een ander standpunt inneemt dan in haar artikel van 5 September düuv i immers, na geconstateerd te hebben, dat er een aantal gevaren voor Nederland in den Volkenbond gelegen zijn, gevolg van de uitwerking van het beginsel van dien bond. lezen wij: 5 „Het geval van militairen aanvalsafweer voor den tijd. die verloopt, eer een internationale strijdmacht ageert, moet op practische wijze worden geregeld". Dit ia m.i. niets anders dan een euphemistische omschrijving voor het voorloopig althans, paraat houden van leger en vloot; het vraagstuk van de nationale defensie, door den schrijver van het hoofdartikel van 5 September nader aangegeven als „bestaande in het paraat houden van zooveel duizend man", en hetwelk in het kader van zijne beschouwingen eigenlijk reeds van de baan is. klemt hier dus voor de redactie weer in al haar moeilijkheden. »,,„._, i,j..~ Ten slotte. In haar artikel van 1 October 1919, Avondblad, onder den titel „Militaire weerphcht . erkent de redactie uitdrukkelijk, dat de eindtoestand, geschetst in haar artikel van 5 September, voorshands niet bereikbaar is. 22 welke richting zal de Volkerenbond zich ontpoppen; wat zal de Volkerenbond voor een instituut worden? Op het oogenblik is het nog een machtsinstituut. De Mogendheden, die de overwinning behaald hebben, maken nu van hun macht gebruik om aan de zwakkeren hun wil op te leggen. Hoe dit in de toekomst zal worden geregeld; wat de onderlinge verhouding der volkeren zal zijn; of men zal krijgen mogendheden van den eersten, tweeden en derden rang, wij weten het niet. Wanneer het een element van den Volkerenbond wordt, dat de Mogendheden van den eersten rang hun wil doordrijven, dan meen ik dat de Volkerenbond daardoor zichzelf al zou veroordeelen, want dan wordt het voor de 40 of 45 kleine staatjes die er zijn niet aanlokkelijk om tot den Volkerenbond toe te treden. Hoe dan de Volkerenbond de zelfstandigheid van de leden zal regelen, ik weet het niet, maar het lijkt mij dat dit punt verder reikt dan het vraagpunt, dat ik besproken heb. Voor mij is de kwestie deze, of wij reeds in deze overgangspériode tot ontwapening moeten komen, en dan meen ik dat wij daarmede moeten wachten tot wij weten, wat wij aan dien Volkerenbond zullen hebben. Dit lijkt mij het primaire vraagstuk. De heer SANDBERG: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou den inleider een enkele vraag willen doen en wel deze. Zou de inleider ons ook kunnen zeggen, en dat zoo dat wij het ook aan anderen kunnen mededeelen, wat eigenlijk het verschil is, het essentieele verschil tusschen de idee van den Volkerenbond op het oogenblik en de groote allianties, b.v. de Heilige Alliantie, die wij uit de geschiedenis kennen. Wanneer het verschil eigenlijk alleen bestaat in de woorden, dan geloof ik, dat het noodig en goed zal zijn om ons volk daarop te wijzen, opdat dan des te klaarder en duidelijker zal uitkomen, dat wij op het oogenblik nog niet mogen denken aan ontwapening. En wanneer er wel een groot essentieel verschil is, dan zou ik dat gaarne hooren, zoodat wij dat ook aan anderen kunnen mededeelen. Gedeeltelijk heeft prof. Eigeman deze vraag al beantwoord, maar nog niet volkomen, zoodat ik gaarne daarvan nog het een en zou willen hooren. De heer EIGEMAN: Voor mij is het nieuwe in den Volkerenbond, gelijk wij dien nu althans op papier hebben, het uitgangspunt, zooals dat te Versailles is aanvaard en zooals Ik het ook reeds heb geciteerd, n.1. de gemeenschappelijke defensie tegen het gemeenschappelijke gevaar van oorlogsaanval en oorlogsverwildering. Nu klemt voor mij in deze omschrijving in de allereerste plaats het woord „gemeenschappelijk", d.w.z. op voet van gelijkgerechtigheid. De eene mogendheid mag, alleen op grond van een sterker zielenaantal, niet meer een stem van grootere waarde hebben dan een andere mogendheid. De menschheid zij niet meer allereerst gegroepeerd in groepen die militair krachtiger of zwakker zijn, maar ze worden gegroepeerd in nieuwe onderdeden, zelfstandige, althans tot op zekere hoogte, autonome staten, gelijkgerechtigd wat betreft de besluiten van het geheel, dus niet .de een machtiger en de ander minder machtig, maar juist alle gelijkelijk bereid en in staat, om mede te werken tot gemeenschappelijke defensie tegen het gemeenschappelijke oorlogsgevaar. Hier wordt dus wel degelijk de mogelijkheid van oorlog erkend, wordt erkend, dat het kan voorkomen, dat een van de deelen op grond van een meerder machtsbewustzijn meent inbreuk te kunnen maken op de rechten van andere, maar dan is voor mij juist het mooie, dat allen tezamen opkomen, om dien eenen rechtsoverschrijder te brengen binnen de perken van het recht, gelijk de Volkerenbond zich dat recht denkt. Ik hoop, dat ik den heer Sandberg in dit opzicht heb kunnen bevredigen. 23 De heer SANDBERG i Mijnheer de Voorzitter I Ik ben niet geheel tevreden met het door prof. Eigeman gegeven antwoord,-want ik geloof, dat het vroeger eigenlijk precies hetzelfde was. Bij de allianties waren de bondgenooten vroeger ook gelijkgerechtigd en het idee, waarvan die allianties uitgingen, was ook wel degelijk een samen-zich-verbinden tegen gemeenschappelijk gevaar van oorlog. Het zijn nooit geweest, althans niet volgens het uitgesproken doel, agressieve allianties net zoo min als dit thans het geval is met den Volkerenbond. Daarom zie ik totnogtoe, niettegenstaande de uitlegging van prof. Eigeman, geen essentieel verschil tusschen die oude allianties enden tegenwoordigenVolkerenbond.Endat verschil, althans wanneer het bestaat, zou ik zoo gaarne omlijnd zien, om in staat te zijn andere menschen daaromtrent te kunnen inlichten en zelf het gevoel te hebben, dat er werkelijk verschil bestaat. En wanneer dat verschil niet aanwezig is, vervalt elke theorie omtrent de noodzakelijkheid of zelfs wenschelijkheid. om de weermacht te verkleinen. De heer EIGEMAN: Mijnheer de Voorzitter! Een scherp omlijnen van beginselen, een precies aangeven van het verschil tusschen dezen Bond en de voorgaande Bonden zal uitermate bezwaarlijk zijn. Wij hebben hier niet te doen met een juridisch verschil, maar meteen verschil in levens- en wereldbeschouwing. Wanneer het hier een juridisch verschil gold, zou ik zeggen: dat is het beginsel van de oude Bonden, dit is het beginsel van den nieuwen Bond, ziedaar zwart op wit het bestaande verschil. Maar zoo kan, naar mijn meening, de questie niet gesteld worden. M. i. hebben wij hier te doen met een questie van geloof en van vertrouwen, en dit klemt temeer, wanneer wij bedenken, dat de waarde van den Bond geheel zal afhangen van de practische toepassing, welke aan het aan dien Bond ten grondslag liggende beginsel ten deel zal vallen. Wanneer men de meening is toegedaan, — en ik wil wel zeggen, dat ik die meening inderdaad ben toegedaan, — dat men in den gang van de geschiedenis een vooruitgang van de menschheid kan zien, een beperking van het stoffelijk geweld, dat de menschheid streeft naar alle mogelijke middelen om het geweld te brengen binnen de grenzen van redelijk overleg, dan zie ik voor mi) hierin het speciale element voor een nieuw instituut, iets dat op de wijze, waarop het nu omschreven is, nooit is aanvaard geworden. Ik geef u toe, de een is omtrent de uitwerking van dit punt optimistischer of pessimistischer van opvatting dan de ander, maar ik voor mij zie dat denkbeeld zooveel mogelijk in een lichtende omgeving. Het zou voor mij een ontmoedigende gedachte zijn als de zee van ellende en weemoed, die over de wereld is gegaan, weer tot niets zou leiden. Nu kan men zeggen, dat wij vroeger met de allianties hetzelfde beginsel hebben gehad, maar dat is voor mij een moeilijk te aanvaarden voorstelling: vroeger was het alleen een machtsvraagstuk, nu moet het in de eerste'plaats en bovenal een rechtsvraagstuk worden. Wij zijn verder gekomen in de geschiedenis en zullen daardoor de waarde van dit rechtsbeginsel dubbel moeten gevoelen, het beginsel van gemeenschappelijk optreden tegen gemeenschappelijk gevaar van rechtskrenking. Maar verder moet ik zeggen: juridisch formuleeren kan ik het niet, en ik geloof ook niet dat het zoo te formuleeren is. De heer SLEESWIJK. Mijnheer de Voorzitter! Er is door den spreker het een en ander gezegd over de sociaaldemocraten, in het bijzonder naar aanleiding daarvan heeft hij zich nogal hoopvol 24 uitgelaten omtrent de socialistische arbeiders. Het spijt mij. dat ik met hem van meening moet verschillen, maar ik geloof dat wij ons omtrent het nationaal gevoel van de socialistische arbeiders geen illusie moeten maken. Dergelijke uitingen als van den heer Troelstra in die brochure moet men bekijken in de lijst van den tijd, ik bedoel in verband met het oogenblik, waarop zij zijn geschreven. Die brochure is geschreven en de bekende woorden, dat de nationale gedachte de nationale geschillen overheerscht, zijn geuit in de allereerste dagen van den oorlog, toen wij hier ook dachten, dat wij er misschien in gesleurd zouden worden en plotseling een beetje warmte zich van de menschen meester maakte. Maar dergelijke gevoelens duren bij de meerderheid niet lang; zoodra men weet dat het onmiddellijk gevaar voorbij is slaat de kou weer in, En zoo is het ook met het nationaal gevoel van de nationalistische arbeiders. Ik herinner mij o. a. een uitlating van ik meen den heer Schaper, die eens gezegd moet hebben: als de ure van het gevaar dreigt zal 'ik een van de eersten zijn, die een geweer neemt en naar de grenzen snelt. Dat Tdinkt heel aardig in een toast, maar die menschen die in de ure van het gevaar een geweer willen nemen, maar zoolang het gevaar er nog niet was voor de voorbereiding van de verdediging geen man en geen cent over hadden, loopen als zij aan de grens komen daar maar in de weg. Men moet ook als er geen onmiddellijk gevaar dreigt, dus in tijd van vrede, iets voor de mogelijke verdediging van het vaderland over hebben en men moet er dan niet tegen opzien een deel van zijn vrijen tijd op te offeren om zich daarvoor voor te bereiden. Aan dergelijke bevliegingen als van den heer Schaper hebben wij in de practijk niets, en zoo is het ook met de brochure van den heer Troelstra. Nu weet ik wel, dat ten gevolge van den oorlog ook de internationale van de arbeiders in elkaar is gezakt, en men nu bezig is te pogen, die internationale weer in elkaar te timmeren. Daarvan heb ik persoonlijk iets gezien, want van den zomer ben ik te Luzern geweest, toen daar de socialisten-conferentie gehouden werd. Op het oogenblik is tengevolge van den oorlog en de verbetering, die in verband met den oorlog is ontstaan, in die kringen nog niet de ware verbroedering gekomen. De heeren kijken elkander nog een beetje met scheele oog en aan, maar dit zal niet zoo heel lang meer duren en er komt weer een tijd, waarin het internationalisme ook in de socialistische arbeiderspartijen hoogtij zal vieren. Maar het gevaar hot naar mijn meening niet alleen bij de socialistische arbeiders; het ligt ook bij een groot deel van de burgerij, die zich niet socialist noemt. Er is nu eenmaal, ook weer onder den invloed van de Volkerenbond-idee en van de oorlogsellende, welke ik allerminst 'wil ontkennen, een zekere strooming, die vraagt of het niet mogelijk zou zijn, door begrippen van internationalisme en het kweeken van die begrippen toenadering te zoeken teneinde groote conflicten te voorkomen. Maar in dergelijke stroomingen ligt toch een gevaar, want daardoor gaat geleidelijk het nationale gevoel ten onder. Ook in de burgerlijke kringen, vooral bij dengenen, die zich democraat noemen, heerscht haast even sterk als onder de sociaal-democratische arbeiderspartij, die neiging van: wij moeten met de geheele landsverdediging maar ophouden, want het is allemaal weggesmeten geld. Ik zeg: dat gebeurt voor een goed deel onder den invloed van de Volkerenbond-idee. Nu heeft de geachte inleider tot den heer Sandberg gezegd, dat die Volkerenbondidee is een questie van geloof. Aan dat gezegde houd ik hem even vast. De geachte inleider gelooft in dien Volkerenbond; het spijt mij, dat ik roet in het eten moet gooien, maar ik geloof er niets van. Indien ik mij een oneerbiedige uitdrukking mag veroorloven, zou ik zeggen: dien Volkerenbond beschouw ik als de grootste boerenbedriegerij, die sinds menschenheugenis op de wereld ooit heeft plaats gehad. Nu zou men zeggen, dat men daaruit ook voor Nederland de 25 consequenties moest trekken, en misschien verwacht men daarom van mij, dat ik zou verklaren: wij moeten dus alles doen om er zoo min mogelijk mede te maken te hebben; wij moeten dus niet naar Parijs gaan en ons niet bij dien Volkerenbond aansluiten. Als ik daarover te beslissen had, geloof ik, dat ik, gegeven de omstandigheden, waarin Nederland nu eenmaal verkeert, toch maar zou gaan, doch met een zuur gezicht. Ik denk daarbij aan omstandigheden, zooals die zich ook in de binnenlandsche politiek kunnen voordoen. Het kan gebeuren, dat zich in ons land een regeeringsmeerderheid bevindt, waarvan ik niets moet hebben, wier politieke overtuiging lijnrecht tegenover de mijne staat. Dat zou mij evenwel, afgezien van den stemplicht, die tegenwoordig bestaat, niét weerhouden om mijn stem uit te brengen, aldus mijn plicht doende om te trachten, de dingen bi) ons in een richting te leiden, die ik liever zag. De VOORZITTER: Zou ik den geachten spreker mogen verzoeken zich wat te bekorten? Hij weet, dat er voor debat slechts een zeer beperkte tijd beschikbaar is en ik zou mij gaarne aan de gestelde tijdsindeeling willen houden. De heer SLEESWIJK: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal zeer kort zijn. Ik zou niet de conclusie willen trekken, dat wij niet naar Parijs moeten gaan; wij zullen het onze moeten doen om te trachten daar nog van te maken wat er van te maken is, m. a. w. zorgen dat wij als kleine staat niet absoluut in de verdrukking komen, want daar zullen wij het wel over eens zijn, dat het op het oogenblik zoo met de zaak staat dat, ook al mogen er dan schoone verbroederingsleuzen worden geuit, dat het toch enkele grooten zijn, die de lakens uitdeelen. Die grooten zijn al weer druk bezig onderlinge bepalingen te maken. Engeland en Amerika maken weer een bondgenootschap met Frankrijk, om dat in tijd van gevaar te helpen, terwijl ons van Belgische zijde een militair bondgenootschap aangeboden wordt. Zoo zijn er verschijnselen, die er op wijzen, dat de idee van den volkerenbond ten slotte op niets zal uitloopen. Ten slotte nog een punt. De spreker heeft gezegd, en dat is ook in De Nieuwe Rotterdamsche Courant uiteengezet: er zij voortaan een gemeenschappelijke defensie, allen voor een en een voor allen, maar dat is nu ook al weer een theorie. Ik vraag mij af: wanneer de ontwapening zal volgen als consequentie van den Volkerenbond, wanneer dus een gemeenschappelijke defensie zal ontstaan en niemand meer een groote militaire macht meer noodig zal hebben, waartegen moet men zich dan verdedigen ? Tegen de bevolking van Mars ? Het lijkt mij dus ten slotte, dat van de ontwapening in de practijk ook niets zal komen, en degenenen, die de macht hebben in den Volkerenbond zullen de allerlaatsten zijn om hun militaire macht tot op een minimum te reduceeren. Daarom spijt het mij, dat Ik hier eenigszins minder hoopvolle tonen heb moeten laten klinken. De Voorzitter: Met het oog op den tijd moet ik de besprekingen over de voordracht van prof. Eigeman op dit oogenblik sluiten. Mocht er later nog tijd beschikbaar zijn, dan zal ik gaarne nog het woord verleenen aan degenen, die het wenschen. Ik geef nu het woord aan den heer C. Ingwersen C.M.zn., Directeur van het dagblad „De Amsterdammer" voor zijn onderwerp: 26 De konsekwentie van het nationaal gevoel» De heer INGWERSEN: Excellenties! Mijnheer de Voorzitter, Heeren Bestuurders, Dames en Heeren, leden en belangstellenden van dit Congres. Er is een oude regel, die na 1800 jaar nog niets van haar waarde verloren heeft. Vermoedelijk heeft de man, die haar uitsprak, haar reeds van zijn grootvader of Bet-over grootvader vernomen. Het is de Hofmeester op de bruiloft te Kanaan die zeide: alle man zet eerst de goede wijn op en daarna de minder goede. Gelukkig! Ik heb het hier alzoo ervaren. Het Bestuur van dit Congres heeft naar dien regel gehandeld. Voor mij sprak prof. Mr. Dr. Eigeman. Ik heb met belangstelling naar zijn schoone rede geluisterd en ik dacht: Ai mij! hoe zal ik voor dit illustre gezelschap verschijnen? Doch gelukkig, ik herinnerde mij de uitnoodigingsbrief, waarin ik als „man-uit-het-Volk" gevraagd werd een rede te houden. Onder voorwaarde dat het geen rede maar een toespraak zou zijn, gaf ik mijn toestemmend antwoord. Maar nu kwamen de moeilijkheden. Ik ontving een 12-tal stellingen om daaruit mijn onderwerp te kiezen. Bij de eerste lezing dier stellingen stemde ik eenigermate toe wat „De Telegraaf" schreef, dat dit Congres zou staan in het teeken van „Pruisisch militarisme". De tweede lezing echter bevredigde mij meer en stijfde mij in de overtuiging, die ik al sinds jaren heb, dat „De Telegraaf" aan overdrijving mank gaat. Ik vond in de tweede stelling mijn onderwerp: De Konsekwenties van het Nationaal gevoel. Hierover wil ik nu tot U spreken. Moge de goddelijke kracht van Hem, die op de Bruiloft te Kanaan het water in wijn veranderde, niet om mijnentwille maar om der wille van de zaak U ten goede geven, dat de door mij geschonken wijn klaar en U smakelijk is. De konsekwentie van het nationaal gevoel. Over mijn onderwerp studeerende bedacht ik al dadelijk dat het moest zijn De Konsekwenties van ons nationaliteits gevoel. Niet één maar meerdere konsekwenties toch zijn gelegen in het bezit van een onafhankelijke nationaliteit. Ik gevoelde de uitgebreidheid van mijn onderwerp en stelde de noodzakelijkheid vast het in een viertal punten te moeten verdeelen. Vooraf echter moet ik opmerken dat stelling 2 m. i. z. veel besüster moet luiden: Het Nederlandsche Volk voelt nationaal. Het moet als natie onafhankelijk blijven voortbestaan. Het behoort de gevolgen te aanvaarden welke daaruit logisch voortvloeien en moer maatregelen treffen om dat voortbestaan te verzekeren. Ik zal in vier punten handelen over en bewijzen dat ons Volk Nationaliteitsgevoel bezit en welke Konsekwenties daaruit voortvloeien. Eerstens, beantwoord ik de vraag: wat is Nationaliteitsgevoel? Ten tweede: hebben wij Nationaliteitsgevoel? Ten derde: welke zijn de Konsekwenties van dat Nationaliteitsgevoel? en ten vierde: durven wij de Konsekwenties aan? 27 War is Nationaliteitsgevoel? Veel en velerlei wordt op deze vraag ten antwoord gegeven. Het is er al naar welke waarde men aan het nationaal gevoelen toekent, en ten opzichte van 'sLands Historie en Personen daartegenover staat, Ik wil een greep uit het leven doen van een Oranjeminnend Vaderlander, die zegt, wijzende op het strand hier voor ons, toen Oranje uit een visscherspink aan wal stapte, dat zijn nationaal gevoel riep: „Oranje Boven!" voor Prinsen Volk! Zij, die minder Oranjegezind, meer patriotisch gestemd, het nationaliteitsgevoel willen zien bewezen, wijs ik op Kenau Simons Hasselaar die op de muren van Haarlems veste den vijand alle mogelijke afbreuk deed tot nut, tot heil van volk en vaderland! Zoo zijn er meerdere feiten uit de historie bij te brengen van ons volk en van de volkeren nevens ons: Wat al heldenmoed! Wat al zelfverloochening. Zelfopoffering is er ten bate van volk, van vaderland op allerlei gebied en allerlei wijs door vorsten en graven, door hooger en lager, door mannen en vrouwen, door jong en oud het Vaderland ten beste gegeven. En toch!... of daarin de juiste definitie van wat nationaliteitsgevoel is, openbaar wordt? Dames en Heeren, voor mij zelf zeg ik neen en geef ik U nog een andere verklaring. Doelde ik zooeven op het Oude Boek waarin de regel van den ceremoniemeester te Kanaan staat opgeteekend, in dezen zelfden Bijbel vinden wij vermeld de Torenbouw van Babel. En op grond van deze geschiedkundige gebeurtenis waar God zelf als de gebieder van alles, de Oppermachtige is, zeg ik: nationaliteits gevoel is het zichtbare en onzichtbare gevolg van het Goddelijk willen in de menschheid ten opzichte van zijn aardebewoning. Bezitten wij nationaliteitsgevoel? Evenals in het antwoord op de eerste vraag, valt op te merken dat hieromtrent allerlei gevoelens openbaar worden. Ik wil niet wijzen op den jongen wiens vader geen land en daardoor juist „het land" had. In mij is geen argument wel de vraag naar voren gekomen „wat is mijn vaderland? temeer waar dezulke, — er is, naar aanleiding van opzichzelfstaande feiten, al mèer op gewezen, denk aan wat prof. Dr. Eigeman over Troelstra zei •— in dagen van nood zich heel anders doen hooren! Sprak Schaper, die zegt niet nationaal maar internationaal te gevoelen *•* in 1914 het niet uit: Straks als het Vaderland in nood is wil ik aan de grenzen staan met het geweer bij den voet. En nu mag men terecht opmerken, dat zulke ongeoefenden als Schaper in den weg zouden loopen; ik heb het bewijs geleverd, dat niet alleen de meerderheid, maar ook de minderheid van ons volk als het er op aankomt, nationaal voelt. Trouwens de dagen van November liggen nog te versch in het geheugen dan dat gij U deze niet zoudt herinneren. En wat nu betreft, hetgeen de annexionististen in België, willen, de positie welke ons Volk daar tegenover inneemt, zegt genoeg en. bevestigt het toestemmend antwoord op de vraag: hebben wij Nationaliteitsgevoel? Goede God, dat het Volk van Nederland rond om den troon van Oranje geschaard, nog jaren lang beware ons Nationaliteits gevoel: Hij wil ■ het, Hij zal er voor zorgen. 28 Als van zelf Mijne Heeren kom ik aan mijn derde punt: welke zijn de konsekwenties van dit nationaal bezit ? <— Met den oorlog die — God geloofd en geprezen! — in November eindigde, hebben wij de laatste niet gehad. Jezus zegt, dat in het laatst van de dagen het eene volk tegen het andere op zal opstaan; het eene Koninkrijk tegen het andere zal verdeeld worden; dat is dan niet 10 of 20 tegen 3, maar Volk tegen Volk; Natie tegen Natie. Opmerkelijk dat in het laatste boek van de Schrift gesproken wordt van de heirlegers die zich vertienvoudigen wanneer het einde komende is. De oorlog zal er dus zijn en blijven. Mogen we ons, tot den strijd geroepen, — een strijd des Heeren mogelijk!... dan niet verdedigen? Zeker: een weermacht zal er moeten zijn. Ik kies niet tusschen het stelsel van den majoor van Dam van Isselt of den reserve kolonel van der Belt, maar wil toch wel verklaren, dat wat ik las in het Handelsblad van gisterenochtend onder het motto: ilen keuze! met betrekking tot het 6ysteem van kolonel van der Belt uit mijn hart gegrepen was. Het pleit niet voor een zaak als een flnantieele begrooting van jaar tot jaar in dezelfde cijfers staat. Wanneer nu Oorlog en Marine geregeld het traditioneel bedrag opeischen dan zeg ik: dat moet anders worden. Laat de Minister van Oorlog eens 10 millioen minder vragen én deze naar zijn ambtgenoot Aalberse voor socialen arbeid zenden. En vraagt gij hoe dat kan, wel: sla een jaar een lichting óver. Breng onze jongens niet in kazernes maar voor een korten oefentijd in kampen onder. Maak zoo heel het volk weerbaar! Hoe? De uitvoering hiervan laat ik gaarne aan deskundigen over, Of ik die konsekwenties durf aanvaarden? Een man die gedurende den oorlog, dag in, dag uit, met zooveel duizend anderen heeft geroepen ach en wee over het onnoodig bloed vergieten, ja, mijne heeren! nog eens ja als vaderlander en als christen! Als vaderlander, omdat wij er als natie zijn op de van God gewilde plaats op dezen aardbodem, die Hij ons als het land onzer eeuw ons ten nutte en genoegen gaf. Omdat we er zijn hebben wij de heilige plicht den vaderlandschen bodem in dagen van nood te verdedigen. Wij verdedigen hem tegen de woeste baren der zee, zouden wij het niet doen tegen de ontstuimige begeerte van een wilden nabuur? Ook als christen! Natuurlijk alleen ter verdediging van een door God geschonken bezit. Als christen durfde ik het te doen; moet ik het doen, maar gevoel ik ook de dure verplichting om dit te doen met een nieuwe restrictie, om ons volk en zijn lasten niet noodeloos te bezwaren en in dagen van nood in en bij kleine kracht in der Vaderen God sterk te zijn. Er is gesproken over den Volkeren Bond; ik acht ze volstrekt niet ongeoorloofd. Reeds Salomo en Héram zijn de machtigen van onzen tijd hierin voorgegaan. Tusschen twee haakjes moet opgemerkt, dat ten dage en ten tijde daarvan, Salomo zich niet ontwapende. Hij had een Ruiterij (Cavalerie) beter dan wij ooit hebben gekend en zijn strijdwagens ^de Tanks, er is niets nieuws onder de zon) telde hij in menigte. — Toch verwacht ik van den Volkerenbond geen heil. 29 De eenheid der Volkeren, die straks komen zal, is mij verzekerd in Jezus Christus om Zijnent wil. Beware God de grond waar eens onze wieg op stond, daartoe verleene Hij ons de kracht 1 Ik heb gezegd. De Voorzitter: Verlangt een van de dames of heeren het woord over de zooeven aangehoorde rede? Zoo niet, dan dank ik den heer Ingwersen zeer voor zijn belangrijke voordracht. De vergadering wordt geschorst tot 2 uur en daarna hervat. De Voorzifter: Dames en Heeren! Alvorens het woord te verkenen aan den eersten spreker van hedenmiddag, wensch ik enkele korte mededeelingen te doen. Vooreerst wensch ik op te merken, dat de heer Sleeswijk zich hedenmorgen ten opzichte van den Volkerenbond de uitdrukking „boerenbedriegerij" heeft veroorloofd. Het Congresbestuur maakt die uitdrukking niet tot de zijne en wenscht die ook in geen geval met zijn instemming te dekken. Naar de meening van het Congresbestuur is groote voorzichtigheid geboden ten aanzien van de verwachtingen, die wij van den totdusver opgerichten Volkerenbond mogen koesteren. Dat neemt evenwel niet weg, dat wij in dien Volkerenbond hebben te zien den dageraad van een betere toekomst en een poging, die is aangewend door menschen, die het eerlijk meenen en gelooven te goeder trouw tot heil van de menschheid werkzaam te zijn. Ik zal daarover thans niet verder uitweiden, maar alleen namens het Congresbestuur de uitdrukking „bóerenbedriegerij" wraken. In de tweede plaats wensch ik mede te deelen, dat Z. K. H. de Prins der Nederlanden, de beschermheer van het Congres, naar deze vergadering onderweg is en straks op het Congres zal verschijnen, om ons met zijn tegenwoordigheid te vereeren. In de derde plaats deel ik mede, dat het Congresbestuur heeft besloten, om morgen, na afloop van de vergadering, een krans te doen hechten aan het gedenkteeken op het Plein 1813, ten einde daarmede in het openbaar hulde te brengen aan de oprichters van dat monument, die daarin hun zin voor Nederlands onaf hankelijkheid en hun toewijding voor ons zelfstandig volksbestaan hebben tot uitdrukking gebracht. Die krans zal aan het gedenkteeken worden gehecht door een commissie, bestaande uit de heeren Dudok van Heel, voorzitter van de Vereeniging Volksweerbaarheid, Oudendijk, onder-voorzitter van de Vereeniging Ons Leger, en Boelen, administrateur van de Vereeniging Onze Vloot. Die commissie zal zich, vergezeld van vertegenwoordigers der pers, per extra-tram van het Kurhaus naar het Plein 1813 begeven. Voorzoover er in die tram plaats is, zullen ook belangstellende leden van het Congres gelegenheid hebben, mede te gaan. Thans stel ik voor, een oogenblik te wachten tot de komst van Z. K. H. den Prins. 30 Z. K. H. de Prins der Nederlanden komt ter vergadering. De Voorzitter: Koninklijke Hoogheid! Namens het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk betuig ik Uwe Koninklijke Hoogheid onzen oprechten dank voor de aanvaarding van het beschermheerschap van het Congres. Door Uwe Koninklijke Hoogheid is daardoor aan het Congres een eer bewezen en een wijding gegeven, die niet anders dan aan de uitkomst van ons streven ten goede kan komen, en ik voeg daaraan de oprechte dankbetuiging van de vergadering toe voor de eer, die Uwe Koninklijke Hoogheid ons aandoet om hier aanwezig te willen zijn bij onze beraadslagingen. Z. K. H. DE PRINS DER NEDERLANDEN j Ik dank u zeer, mijnheer de Voorzitter! De Voorzitter: Ik geef nu het woord aan Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, voor zijn onderwerp: De krijgstucht en de erkenning van militaire organisaties» De heer PROF. SLOTEMAKER DE BRUINE: Laat mij mogen beginnen met nog eens aan de eerste stelling te herinneren. Daar staat o.m., dat de vrede met alle oirbare middelen moet worden bewaard — dat een oorlog anders dan om recht misdadig is — dat zelfs een oorlog om recht alleen dan is geoorloofd te achten, wanneer alle andere middelen zijn uitgeput. Dit is een der grondslagen, waarop dit congres rust. Men zal het moderne en frissche geluid daarin niet willen loochenen. Daarnaast staat de verzekering in den uitnoodigingsbrief, dat het niet in de bedoeling ligt het Militarisme op den voorgrond te brengen en dat daarom geen militairen als sprekers zijn uitgenoodigd. Dat is de zelfde frissche, moderne toon. Vooruitstrevenden, die midden in den nieuwen tijd" willen staan, kunnen op een zóó saamgeroepen congres zich volkomen tehuisgevoelen en er van harte aan medewerken. Daar stuiten wij echter op de tiende stelling: een goede weermacht is slechts dan bestaanbaar, wanneer daarin overeenkomstig de bestaande reglementen een krijgstucht wordt gehandhaafd, die zonder iets van haar kracht te verhezen, zacht en vaderlijk is en op rechtvaardigheid en standvastigheid is gegrond , enz. Krijgstucht derhalve! Ja, er worden veel waarborgen verschaft tegen misbruik en willekeur: zacht, vaderlijk, rechtvaardig, overeenkomstig de reglementen. Maar dan toch: Krijgstucht! Is dit een terugtred uit de moderne en frissche sfeer, waardoor wij opnieuw in bedompte en ouderwetsche omgeving geraken? Sommigen zullen het zeggen en een leger mogelijk achten, ook als 31 elke enkeling volle vrijheid van beweging houdt en elk geheel zich-zelf kan wezen. De overgroote meerderheid zal dit als een onmogelijkheid gevoelen. Wanneer er een leger moet zijn, dan moet het paraat zijn. Zal het paraat zijn, dan moeten orde en stiptheid tzijn verzekerd en moet de onmiddellijke uitvoering van een bevel vaststaan. Anders is leiding onmogelijk. Wij hebben ons allen wel vroolijk gemaakt over de verhalen uit den Boerenoorlog, dat een commando incompleet was geworden, doordat eenige boeren plotseling hadden gezegd: „Ik ga huis toe". Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat het bevel tot opstelling van een batterij is gegeven maar de uitvoering wordt opgeschort, omdat eerst over een ingediende motie van goed- of afkeuring moet worden gestemd; misschien ook, omdat er hooger beroep is aangevraagd. Dit is in een leger dwaasheid. De leiding moet hier liggen in één centraal punt, waar ook de verantwoordelijkheid hgt. En waar dus éénzijdig beslist wordt; waarbij gehoorzaamheid vaststaat; ja — met de bekende definitie van krijgstucht — „volstrekt lijdelijke gehoorzaamheid." Aldus wordt echter voor ons modern besef een conflict geboren. Een conflict, dat verscherpt wordt, doordat onder ons een dergelijke lijdelijke gehoorzaamheid zich niet van zelf en zonder meer laat verwachten. Hiervoor laat zich zelfs drieërlei ter verklaring aanvoeren. Ten eerste is gehoorzamen on-Nederlandsch, waarlijk niet alleen in het leger! Wij „leven in een vrijgevochten land" en „hebben ons niet aan dé tyrannie van Spanje ontworsteld om in nieuwe banden ons te laten knellen". Het individualisme tot het uiterste zit ons in het bloed. Onze volkshistorie biedt bewijzen te over, dat niet enkel personen maar ook gemeenten en gansche provincies op niets zoozeer stonden als op hun recht en privilegiën, vaak met blindheid gepaard voor het belang van het geheel. Deze nationale trek heeft een geestige zijde. Een zeer smartende zijde ook voor wie iets bouwen willen met vereende kracht voor gansch het volk en dan telkens op de verbrokkeling stuiten, op den afkeer van organisatie, op wat het allerverste tegendeel is van „lijdelijke gehoorzaamheid". Maar in ieder geval zal met deze volkstrek moeten rekenen wie iets grootsch voor zijn volk wil doen. Wie zich in de psyche van zijn volk vergist of deze psyche negeert, is tot onvruchtbaar streven gedoemd. Een tweede hgt in het democratiseeringsgevoel, dat thans door heel de wereld vaart. Een gevoel van gelijkheid en gelijkwaardigheid, van gelijk spreek-recht voor allen, een afkeer van wat belemmert en in den band houdt. De vraag is al weder niet, of men dezen geest begroet met angst of met verheuging; hij is er en een paedagogische fout van den eersten rang begaat wie niet rekent met hem. Ten derde moet de mobilisatie genoemd worden. Zij bracht ouderen in het leger, die gewend waren aan hun maatschappelijk leven, waar zij het organisatie-leven hadden leeren waardeeren als middel om het recht der persoonlijkheid en de menschenwaarde te doen eeren; velen, 32 die reeds op verantwoordelijken post in onze samenleving hadden gestaan en een actief aandeel in het organisatorisch werk hadden genomen. Zulke ouderen kunnen niet kortweg zich maar in lijdelijke gehoorzaamheid schikken, Hier zij met name een beroep gedaan op de reserve-officieren. Zij moeten het conflict hebben bespeurd; want in hun eigen persoon, droegen zij de tweeheid. Zij vergden gehoorzaamheid als officier; zij hadden overleg gepleegd als burger. Hetzelfde komt trouwens uit in het woord van den Minister van Oorlog in de Tweede Kamer over de werkers aandeHembrugenindeconstructie-werkplaatsente Delft. Hij vroeg erkenning van de organisatie dier werkers en overleg met hen, hpewel ze militair zijn, omdat ze staan in het sociale leven. Opnieuw de gehoorzaamheid en het overleg naast elkaar, door elkaar heen. Dit dubbele probleem is er. En het blijft thans na de mobilisatie, hoewel nu weer de jongeren alleen onder de wapenen zullen zijn. Want men verbeelde zich niet, dat een verwijzing naar de mobihsaüe louter van historisch belang is en louter voor het verleden spreekt. In onze jonge mannen van 19 jaar woont de zelfde geest. Reeds een paar jaar hebben zij zich volwassen en zelfstandig gevoeld; zij zijn door hun ouders meest ook als zoodanig behandeld. Ook zij kennen in hun jonge jaren het organisatie-leven reeds. / Misschien zal men over hun rijpheid den schouder willen ophalen en om hun zelfstandigheid glimlachen. Maar als zij feitelijk niet-rijp zijn en niet-zelfstandig, dan wordt daardoor het probleem niet lichter maar zwaarder. Want straffe leiding zal dan dubbel noodig zijn en tegehjk het psychologisch bezwaar daartegen zich dubbel openbaren. Het conflict, alzoo tusschen vrijheids-drang en gezags-noodzaak ontstaan, moet opgelost worden. En deze oplossing is urgent Maar men zoeke haar niet langs den goedkoopen weg: oplossing van één der twee termen. Natuurlijk niet door alle gezag kortweg afteschaffen en de vrijheid te laten uitgroeien tot willekeur. Maar waarlijk evenmin door alle vrijheid te negeeren en van een dor gezag-handhaven uitkomst te wachten. De oplossing wordt alleen verkregen door hem, voor wien tweeërlei vaststaat; het een en het ander volgt onmiddelijk uit en wordt het best gedragen door een geestehjke, bepaald christelijke overtuiging. Eenerzijds, dat het anarchisme tot den chaos moet voeren. Er is een macht noodig, die met vaste hand het recht bewaart voor allen; het is een illusie, dat dit vanzelf, door goeden wil, door onderlinge afspraak zich handhaaft. Daartoe woont er teveel van hoogheid en eigenzin en onzuiverheid van willen, van wat men kerkelijk „zonde" noemt, in aller hart Maar andererzijds moet de waarde van den mensch als mensch onwrikbaar vaststaan; hij is schepsel Gods met eigen waarde en eigen verantwoordelijkheid. Het is in strijd met deze menschenwaarde, dat over iemand zonder hem beslist wordt; wij denken aan het beruchte: „nous traiterons sur vous, chez vous, sans vous." Erkenning van den mensch, dat is ook: overleg met hem, is onontwijkbare eisch. Gelijk dat in het industrie-leven, door de meesten althans, reeds geleerd is. 33 Daar is het standpunt van den „Herr im Hause" onmogelijk geworden; het moet overal onmogelijk worden. Echter baat een oplossing op papier ons niets, hoe juist zij ook geformuleerd zij en hoe precies zij moge zijn afgeleid uit de zoo even geboden grondbeginselen. Wij moeten met onze oplossing het leven in, het hoekige en harde leven en moeten dus met twee voeten in de practische werkelijkheid staan. Wij mogen het niet met allerlei oplossingen na elkaar wagen, lukraak telkens een anderen greep beproevend naar ons telkens wisselend inzicht of zelfs een lossen inval misschien. Vastheid van lijn is onmisbaar. Andererzijds ga ik niet op zij voor de casuïstiek, die 'n geval stelt ; één geval, waarin overleg niet mogelijk zijn zou of waarin niemand aanstond kan zeggen, hoe de zaak zou moeten worden aangevat, en dus. . . . Want deze casuïstiek is de toevlucht van conservatieven, die geen argument meer hebben. En zij biedt ons geen uitgangspunt, opent geen algemeenen blik. Deze behoeven wij. Het principieele uitgangspunt wordt enkel gevonden, waar de twee gegevens zuiver worden gezien: dat het gezag onmisbaar is en de mensch vrij. Maar het louter kalm inzien baat niet; het is om gevoel te doen, een gevoel dat deze dingen doorleeft omdat het daarin ingeleefd is, omdat men van harte practisch met de menschen meegeleefd heeft. Toch zou ook dit gevoel op zichzelf'niet baten. Een beroep op het hart klinkt allervriendelijkst, maar het wekt — althans alleen — geen weerklank in het hart van mannen, die voor een zware taak staan en telkens tegen het leven stooten. Hier ,is óók de kennis, hier is met name klare kennis onmisbaar. Kennis eerst bij de officieren. Zij moeten ons volk kennen; weten wat er in onze mannen leeft, wat hun idealen zijn, welke drijfveeren zij hebben; weten, wat zij hebben in hun organisaties en wat de grootsche waardij der arbeidersbeweging is. Anders doen zij hun mannen pijn, kwetsen zijhetgevoel, beleedigen zij; onbedoeld zeer zeker, maar het geschiedt en het is weinig bevorderlijk aan het handhaven der krijgstucht! Bovendien ligt het gevaar om dwaasheden te zeggen, vlak bij. Wie een sociaaldemocratisch blad verbiedt, omdat het anarchistisch is — het geval is niet slechts theoretisch denkbaar — die maakt zich belachelijk en verhoogt niet dat prestige, dat onmisbaar is voor normaal gehandhaafde krijgstucht. Hij begaat bovendien een algemeen sociale fout in onze dagen, nu de moderne vakbeweging zoo bedenkelijk tot de anarchistische nadert en nu dus de onderscheiding al minder gemakkelijk en al meer noodzakelijk wordt. Weder kan hier op de officieren zelf een beroep worden gedaan, op alle officieren. Zij gevoelen zelf zeer sterk de behoefte aan organisatie; zij ervaren deze. Voor hun actie is een organisatie onmisbaar en... een actie zoeken ook zij, omdat zij deze behoeven. Het is toch niet waar, dat het bij de erkenning der organisatie alleen om de organisatie der „minderen" gaat, alsof bij de officieren 34 en voor de officieren en naar den smaak der officieren alles in orde is. Ook de officieren hebben hun kwesties; de subalterne zeker, wellicht ook de hoofd-officieren, mischien zelfs nog de opperofflderen wel. Wie daar organisatie toepast, moet haar ook elders willen. Het is evenwel onmisbaar, dat ook de „minderen" leeren, om welke moeilijke vragen het gaat bij krijgstucht en erkennining der organisatie. Zij behoeven kennis ook van de noodzaak van gezag en gehoorzaamheid. Dat hieraan meermalen veel ontbreekt, kan niet ontkend worden. Evenmin, dat het organiseeren en de erkenning der organisaties hier kwaad kan doen. De groote moeilijkheid, waarvoor met name deze tijd onze officieren stelt, is zoo straks reeds erkend en aangewezen. Maar in datzelfde organisatie-leven kan het correctief gegeven zijn. Organisatie in het maatschappelijk leven leert ook discipline; in de vakbeweging heerscht veelal straffe discipline. En zij leert verantwoordelijkheid aan allen, die op een verantwoordelijken post zijn geplaatst, die beslissingen nemen moeten omdat zij er vóór gezet zijn. Daar mindert altoos de critiek; daar stijgt het besef van de moeilijkheden. Derhalve moeten ook in het leger de organisaties worden erkend; er moet met haar woorden gerekend, de mannen moeten in den gang der dingen mêe betrokken worden. Nieuw is deze gedachte niet. Op zich-zelf zou dit geen bezwaar zijn; vrees voor nieuwe en radicale dingen is verwerpelijk. Maar zelfs wie deze vrees koesteren, kunnen thans rustig medegaan; tot hun geruststelling wordt het gezegd: nieuw is de gedachte niet. In Februari 1914 heeft de Minister van Marine op het goed recht van de militaire organisaties gewezen; althans op de goede kans, die wordt verkregen als daarmee gerekend wordt. In den zomer van 1919 heeft de Minister van Marine ter kennis van het personeel gebracht, dat over kostenregeling enz. het oordeel der organisaties zal worden gevraagd. En nog eens moet de Hembrug worden genoemd, nu om ietwat andere reden dan zoo straks. De Minister van Oorlog heeft namelijk geklaagd in 1918, dat de directie met sociale kwesties zoo zeer overladen wordt, dat zij voor technische kwesties — haar eigenlijk werk — geen tijd genoeg over houdt. Indien voor de behandeling der sociale kwesties meer van de organisaties werd gebruik gemaakt, zou het technische — zoo meende de Minister — beter tot zijn recht kunnen komen. D. i.: wie den mensch als mensch ziet en dus zedelijk-zuiver handelt, handelt tevens technisch-goed. Intusschen zijn wij hiermee tot de laatste vraag genaderd, tevèns ver-de moeilijkste vraag. Wij noemden het sociale en het technische naast elkaar. Maar niet alle scheiding is zoo eenvoudig als deze en niet iedere vraag laat zich met deze twee woorden beslissen! Wij staan hier voor het uiterst pijnlijk probleem, op welk terrein de krijgstucht moet worden gehandhaafd en waar de organisatie kan worden erkend. 35 Ieder ziet, tot welke groep het straks genoemde bevel om een batterij op te stellen, gebracht moet worden; doch er zijn kwesties, wier rubriceering iets minder eenvoudig is! En hoe licht zal hier een vergissing tot een bron worden van nieuwe moeilijkheden. De bezwaren worden terecht ingebracht. Maar er is een en ander daarnaast op te merken. Ten eerste, dat moeilijkheden ook wel eens zijn voorgekomen, toen de organisaties in het leger nog niet volledig waren erkend. Misschien herinnert men zich uit die dagen wel kleine wrijvingen en klein „gekanker"! Welnu, men zal wellicht zoo ver niet durven gaan van te zeggen, dat die moeiten er waren door het nieterkennen der organisaties .— al zou deze stelling te verdedigen zijn <— maar dat zij er tijdens de niet-erkenning waren is klaar als de dag. Zij kunnen dus door die erkenning onmogelijk ontstaan zijn. Ten tweede worde niet vergeten, dat dezelfde kwestie ook elders zich voorgedaan heeft en daar 'n oplossing gevonden is of bezig is ontdekt te worden. Namelijk in de industrie-wereld, toen daar het „Herr im Hause"-standpunt verdween. Ook in de groote onderneming is de scheiding niet zoo maar voltrokken. Doch, i— een feit slechts als voorbeeld: de Engelsche Vakbeweging, die in zoo menig opzicht voorbeeldig is .— of was — heeft op haar Congres van 1916 de scheiding aldus aangebracht, dat het industrieele en commercieele ter eener zijde, het personeele en sociale ter anderer zijde wordt gesteld. Omtrent het eerste vraagt de vakbeweging geen overleg; daar laat zij alles geheel aan de leiding over. Omtrent het tweede vraagt zij ter dege overleg. Bij deze onderscheiding is men er nog niet volkomen; er doen zich grensgevallen voor; het eene terrein werkt in op het andere. Dit is alles volkomen juist. Maar een zeer bruikbare en heldere scheiding is op die wijze niettemin verkregen in de industrie. Soortgelijke scheiding zal nu voor de legerleiding moeten worden gevonden. Er zijn onderwerpen, die zeker tot het terrein der krijgstucht gebracht moeten worden. Alles, wat met de paraatheid van het leger in zijn optreden samenhangt en waar onmiddellijke uitvoering van een gegeven bevel niet gemist kan" worden. Maar... er zijn ook andere onderwerpen! En ik zou graag ernstig willen waarschuwen tegen een streven om alles of zooveel doenlijk alles te brengen onder de lijdelijke gehoorzaamheid, alles onder de krijgstucht te rubriceeren en zoo het geheel te leiden louter met een dor gezag. Ook in het leger laat de splitsing der terreinen zich vinden. Niet gemakkelijk, het worde volmondig erkend, Maar te vinden is zij. En ten slotte worden prestige en krijgstucht niet versterkt doch verslapt als de persoonlijke waarde, het persoonlijk belang, de sociale of geestelijke overtuiging der mannen gekwetst wordt en waar dan onderwerping op grond van de krijgstucht wordt geëischt. Als het gruwelijk tocht in een schilderhuis, eischt dan de krijgstucht, dat de man 'dit normaal vindt ? Als de dokter een keuring gelast van veel mannen in één zaal, zoo onkiesch dat men er zijn iegen jongen niet aan wagen zou, eischt dan de krijgstucht, dat 36 met opgewektheid aan de bevelen voldaan wordt? Als inspectie gelast wordt op Zondagmorgen om kwart voor tien .— dat is tijdens de mobilisatie den mannen overkomen, die bij mij waren ingekwartierd — mag dan de gedachte niet opkomen, of Zaterdag en Maandag misschien ook voor inspectie zich leenen; of voor het minst — als de dienst dat onmogelijk maakt — dat de inspectie op half één gezet kan worden? Er zijn in ons leger nog een paar menschen, die 'sZondags naar kerk willen gaan en... kwart voor tienen valt ongeveer saam met den aanvang van den kerkdienst, al wist de bevelvoerende officier dat blijkbaar niet. In al soortgelijke gevallen is een beroep op de krijgstucht-kortaf doodelijk voor de echte krijgstucht. Hier moeten de organisaties kunnen klagen en een open oor vinden voor hun klacht. Wij gaan zelfs nog een stap verder: het moet niet komen tot de klacht, omdat er geregeld overleg met de organisaties plaats heeft en de leiding dus geregeld mededeeling ontvangt van wat als een misstand gevoeld wordt. Mededeeling en niet klacht. Er moet worden voorkomen, dat de mededeeling wordt tot een klacht. Want het is volkomen juist: tegemoetkomen aan een klacht kan een zekere zwakheid verraden en het prestige voor later ondermijnen. Daarom houdt de leiding zoo dikwijls zich groot en weigert zij aan een klacht aandacht te wijden. Dit is precies de omgekeerde weg; de klacht moet niet worden genegeerd, maar voorkomen. Wat mogelijk is door geregelde erkenning van de organisatie, door geregeld overleg. Dat hiermee een zware eisch aan de leiding gesteld wordt, zij nog eenmaal volmondig erkend. Hij wordt nog verzwaard door de onmilitaire trekken in ons volk en de anti-militairistische propaganda, die den bodem ondergraven, waarop alleen dat overleg gedijen kan, omdat hier wederzijdsch vertrouwen en goedwilligheid onmisbaar is. Daar groeit de verleiding om dan maar naar het wapen van de krijgstucht-tout-court te grijpen. Maar deze verleiding moet worden weerstaan. En met groote inspanning moet worden gezocht naar den veel moeilijker maar onmisbaren weg. Hier ligt voor de leiding een grootsche taak in het belang van ons geheele volk. Moge dit congres bevorderlijk zijn aan het vinden van dien weg. Ik heb gezegd. Gedachtenwisseling. De heer BERNARD CANTER: Mijnheer de Voorzitter I Met groote belangstelling heb ik het betoog van den geachten inleider gehoord, maar ik heb er iets in gemist. Ik heb er in gemist het verband tusschen de opvoeding van ons volk tot op den 18-jarigen leeftijd en de opleiding in dienst. Er wordt hier door den geachten inleider van de officieren, zij mogen dan mannen van staal zijn, iets onmogelijks geëischt. Er wordt van hen geëischt, dat zij met een volkomen door de maatschappij bedorven materiaal gaan werken en die menschen in korten termijn omvormen tot menschen die inzicht bezitten. Want het gaat er om de menschen zoover te brengen, dat zij doen, hetgeen zij 37 doen moeten uit liefde en eerbied" voor de wijsheid van dê hooger geplaatsten. De werkelijke tucht toch is de tucht, die uit de menschen zelf voortkomt. Maar die tucht zullen wij eerst weer in het Nederlandsche volk kunnen brengen, wanneer wij niet meer de leiders van het Nederlandsche volk achteraf stellen, maar de werkelijke leiders van het Nederlandsche, volk helpen hun grootsche en moeilijke taak te verrichten, zoodat de mannen uit het Nederlandsche volk inderdaad opgevoed worden en opgevoed blijven. Uit mijn ervaring kan ik zeggen, dat ik gezien heb, dat juist de beste krachten van Nederland verwaarloosd worden. Mag ik u noemen een man als Johan Braakensiek een man met uitnemend talent, met groote vaardigheid om hetgeen hij ziet en gevoelt dadelijk in een helder beeld weer te geven. Deze man wordt sinds dertig jaar misbruikt om week aan week langs demagogischen weg min of meer de beste gevoelens van het Nederlandsche volk te ondermijnen. Deze ondermijning is alleen het gevolg van het feit, dat men den teekenaar Johan Braakensiek bijna levenslang in armoede heeft gelaten, afhankelijk van een paar radicale uitgevers. Een ander man, die voor de nationale gedachte zooveel had kunnen doen, Willem Kloós is zestig jaar moeten worden voordat hem een stipendium is gegeven, nadat ik op bescheiden wijze in de bladen en door brieven er de Regeering opmerkzaam op had gemaakt, dat het toch'niet aanging dat die man sterven zou in armoede. Toen ik jongeling was van 18 jaar kwam ik bij Willem Kloos en leerde hem kennen, en toch had ik het het op school niet geleerd, wat vaderlandsliefde en eerbied en liefde voor Oranje is. Maar men heeft Willem Kloos-in armoede gelaten. Ik heb hem van huurkamer naar huurkamer zien zwerven en als jongeling van 19 jaar moeten zien, dat hij met tranen in de oogen zeide: hier liggen mijn klassieken, die moet ik verkoopen om mijn kamerhuur te kunnen betalen, Ik heb nu Johan Braakensiek en Willem Kloos genoemd en ik hoop niet onbescheiden te zijn, wanneer ik mijzelf eens noem, maar wanneer ik de vijf minuten overschreden heb wil ik wel over mijzelf zwijgen. Ik Iaat dus aan het hooggeacht gezelschap over of ik verder mag spreken. De VoorzirTer; Gaat uw gang, mijnheer Canter. De heer CANTER: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het zoo kort mogelijk maken. Ik ben in Nederland een schrijver van drama's en blijspelen in verzen. Sedert 25 jaar heb ik tevergeefs getracht een van die drama's of blijspelen te doen opvoeren. De Voorzitter: Ik geloof, dat de geachte spreker thans geheel buiten de orde is. Wij spreken over de belangen van Nederland en meer in het bijzonder over de belangen der weerbaarheid. Daarom zou ik er den geachten spreker opmerkzaam op willen maken, dat zijn levensgeschiedenis, hoe belangrijk ook voor hem en wellicht ook voor - ons, op het oogenblik geen onderwerp van bespreking kan uitmaken. De heer CANTER: Mijnheer de Voorzitter! Dan zou ik willen zeggen, dat opbouwende, het nationaal gevoel steunende tooneelwerken geweigerd werden door de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsche Tooneel, maar dat van een collega van mij, Jhr. van Riemsdijk, een tooneelstuk, waarin de adel door het slijk wordt gehaald en gruwelijke tafereelen in een nachtkroeg voorkomen, onmiddellijk werd opgevoerd, toen hij zich aandeelhouder had gemaakt Wanneer van bovenaf geen zelftucht' wordt getoond en geen goede voorbeelden worden gegeven, hoe zal men dan van beneden af eerbied en liefde kunnen gevoelen voor hoogere kringen? Ik zal niet meer tijd van de vergadering in beslag nemen, daar er nog zooveel 38 belangrijks te doen valt, maar ik ben toch dankbaar, dat ik de gelegenheid heb gehad, om er op te wijzen, dat er in Nederland geen zelftucht zal zijn, dat men geen eerbied zal hebben voor de Regeering, de hooger geplaatsten en de raadgevers van de Kroon, dat men het volk tot geen goed besef van nationaliteit kan opvoeden, wanneer men de geestelijke leiders van dat volk in armoede, verdrukking en miskenning aan hun lot overlaat. De heer NYPELS: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb van den geachten inleider zooveel gehoord, dat mij in den grond van mijn hart sympathiek is, dat het mij bijna spijt, dat ik op enkele punten — en naar mijn meening punten van groot belang — met hem in het strijdperk moet treden. Er loopt door hetgeen de spreker gezegd heeft een tegenstelling tusschen de burgermaatschappij en het leger, een tegenstelling, die ik niet medegevoel en welker bestrijding m.i. juist geheel in zijn lijn had moeten liggen. Hij sprak van een overgang van de burgermaatschappij naar het leger, waardoor men kwam in een geheel nieuwen toestand, maar zijn geheele lezing draagt het stempel, dat hij die tegenstelling slechts beschouwt als het motief, waarop de geheele discipline gebouwd moet zijn. Nu lijkt het mij, dat wij er toe moeten medewerken, om die tegenstelling zooveel mogelijk te doen verdwijnen. Het komt mij voor, dat men, door de opvoeding van de jeugd te leiden in de richting, die voor de legervorming noodig is, beginnen moet met reeds bij de jeugd die tegenstelling weg te nemen, opdat de overgang, wanneer men dan eindelijk het soldatenpak moet aantrekken, een geleidelijke zij, die ternauwernood gevoeld wordt. Voor mij persoonlijk zou ik nog verder willen gaan en zou ik willen bepleiten, dat al datgene, dat aan het leger een stempel geeft, waardoor het niet zooals elke andere instelling een gewone volksinstelling wordt maar iets afzonderlijks, moet worden verwijderd. Zoo lijkt het mij, dat bijv. het wonen in een kazerne niet noodig is en voorzoover het noodig is tot den kleinsten omvang moet worden teruggebracht. Zelfs moet naar mijn meening de uniform voor de soldaten niets anders zijn dan wat de toga is voor den rechter, dan het pak, dat iemand draagt, die in dienst is bij de brandweer, politie, tram of spoorweg, maar dat men overigens niet noodzakelijk acht. Mocht men in die richting zoover willen gaan als ik hier in vijf minuten niet kan bepleiten, — maar dé Vergadering zal het zeker met mij medegevoelen, — zoodat het leger in de maatschappij een gewone instelling wordt net als elke andere, dan zal het vraagstuk van de krijgstucht tot een minimum worden teruggebracht en dan twijfel ik zelfs — men moet mij in dit opzicht niet misverstaan, — of die noodzakelijkheid van krijgstucht nog wel zoo zal worden gevoeld, of men er dan ook niet toe zal overgaan te gevoelen, dat de tucht, die in het leger moet zijn, dezelfde is als die men moet hebben b.v. bij het in functie treden van de brandweer, of bij de spoorwegen en andere takken van dienst die een groote mate van opoffering eischen. Zooals ik zooeven gezegd heb kan ik hetgeen ik hierover zou willen zeggen niet in enkele minuten uiteenzetten — het is overigens ook reeds elders uitgesproken, maar ik meenden dit toch niet onvermeld te moge laten, waar de inleider in zijn overigens . zoo byzonder mooie rede betreffende dit punt met mij verschilt. De heer VAN AKEN: Mijnheer dé Voorzitter! Ik zou op één punt de aandacht willen vestigen, waarop door den spreker naar mijn bescheiden meening niet voldoende is gewezen. Het is heel moeilijk op die kwestie, die zoo enorm veel omvat dieper in te gaan; daarvoor 39 zou men er zich op hebben moeten voorbereiden. Maar als ik de rede van den inleider goed heb begrepen wordt daarin betoogd, dat wanneer er geen voldoende samenwerking en overeenstemming wordt verkregen tusschen de militaire macht en de organisaties, de hoofdfout zou liggen bij de militaire leiders. Ik geloof niet, dat dit geheel juist, is. Prof. Slotemaker de Bruijne heeft gewezen op fouten, die gemaakt worden in den militairen dienst, zooals b.v. ten aanzien van schilderhuizen. Ik hoop dat hij zal begrijpen, dat in een organisatie, die 600000 man omvat, wel eens fouten gemaakt worden en dat daarin fouten nooit zullen ontbreken. Maar ik kan daartegenover ook heel gemakkelijk andere dingen stellen. Ik herinner mij b.v. uit. mijn eigen diensttijd, dat eens in Het Volk een artikel heeft gestaan, waarin werd vermeld, dat aan boord van een der schepen een lijst had gecirculeerd voor een huldeblijk aan een der autoriteiten van het land, en dat toen een matroos, die daaraan niet wilde mededoen, daarvoor was gestraft met veertien dagen provoost, terwijl dit in het geheel niet was geschied en het bericht dus een grove leugen was. Daarom geloof ik ook, dat samenwerking alleen is te bereiken op dezen grondslag; goed geloof en goed vertrouwen, niet van eenen kant, maar van beide kanten. Ik meen dat samenwerking alleen kan worden verkregen wanneer het de militaire leiders gelukt bij de vakorganisaties denzelfden ernst en hetzelfde geloof in de mogelijkheid van samenwerking te kweeken als naar mijn overtuiging bij het gros van de militaire leiders steeds heeft voorgezeten. De heer VAN OOSTEROM! Mijnheer de Voorzitter! Als Voorzitter van de Christelijke organisatie van onderofficieren ben ik den geachten spreker van hedenmiddag zeer dankbaar voor het actueele onderwerp, 'dat hij behandeld heeft. Wij mannen van de praktijk hebben zeer groote behoefte aan wetenschappelijke voorlichting ten aanzien van de vraagstukken, die in het leger leven. Niet alleen samenwerking tusschen werkgever en werknemer is noodig, maar ook die tusschen wetenschap en praktijk, en waar mij nu de gelegenheid geboden wordt om een enkele vraag te kunnen doen wil ik daarvan ook gebruik maken. Ten eerste dit. In de Christelijke kringen leeft het het begrip, dat een huis niet kan bestaan wanneer het verdeeld is tegen zichzelf. Nu wil men dat Bijbelsche begrip gaan toepassen op de eenheid van den staat. Men brengt echter het leger niet in de maatschappij, maar in het staatsverband, zoodat het niet is een organisch onderdeel van het sociale leven, doch een tak van staatsdienst, en dan komen de verhoudingen natuurlijk in een geheel ander licht te staan. Vanzelf rijst dan de vraag: Wanneer het leger een tak van staatsdienst is, dus een van de armen of handen, waardoor de overheid gezag kan uitoefenen, zijn dan in het organisme van den staat organisaties, zooals de inleider bedoelt, nog 'wel mogelijk of toelaatbaar, want dan kan bij conflicten de mogelijkheid ontstaan, dat de eene organieatie zich keert tegen de andere. Het onderwerp is zeer actueel en daarom meen ik, waar wij altijd op dit gevaar hebben gewezen, wel even te mogen voorlezen, wat tien jaar geleden, in 1909, door ons dienaangaande is geschreven: „Maar wanneer in het leger een aaneengesloten macht onstaat, die zich met de organisaties op sociaal terrein min of meer solidair gevoelt, dan is het gevaar verre van denkbeeldig, dat wanneer een revolutionaire handeling wordt beoogd, de besturen zich onderling verstaan omtrent de te volgen gedragslijn. Als dit geschiedt, dan is het bolwerk, waarop de rechtsveiligheid van den Staat berust, geslecht en staat de anarchie voor de poort.!! Mijnheer de Voorzitter! Ik zou den geachten inleider willen vragen hoe hit 40 denkt over organisaties in het organisme van den Staat en het gevaar dat daarin schuilt door het misbruiken van haar macht. Dan zou ik hem nog een vraag willen doen. Ik heb niet goed begrepen waaronder wij de handhaving van de krijgstucht in den meer engen zin van discipline eigenlijk moeten rangschikken. Is dat een industrieele zaak? Ik geloof van niet. Een commercieele zaak is het ook niet. Een sociale zaak misschien, indien de menschen en bloc gestraft worden. Maar het is in ieder geval een persoonlijke zaak en als zoodanig moet zij gerangschikt worden onder de aangelegenheden die voor overleg in aanmerking komen.. Ook zou ik er prijs op stellen, indien de inleider zou willen mededeelen, hoe hij denkt over de invoering van tuchtraden, welke allerwegen wordt bepleit. En tenslotte zou ik willen opmerken, dat ik met genoegen heb geboord, dat prof. Slotemaker de Bruine zeide: het zijn vraagstukken, die leven in het hart van van het geheele leger en men zoekt naar een oplossing. Ik hoop dat de vraag, door den geachten inleider naar voren gebracht, ook leeft in het hart van de hoogere officieren, ook in dat van den opperbevelhebber, en dat de oplossing van die vraag gezocht moge worden op democratische wijze, d.w.z. niet langs den weg van de wetenschap alleen, doch langs den weg van de wetenschap en de praktijk tezamen. De heer SLOTEMAKER DE BRUINE. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil beginnen met de eer, die de derde en vierde spreker mij hebben gebracht, terug te wijzen. Die heeren hebben mij bedankt, omdat ik deze vraag hier ter sprake heb gebracht en de laatste spreker heeft de hoop uitgesproken, dat deze quaestie ook in de hoogere legerleiding zal worden gevoeld. Dat is een vergissing; want ik heb aan het Congresbestuur niet een briefkaart geschreven met het verzoek of ik over dit punt mocht spreken, maar het Congresbestuur heeft mij verzocht over deze aangelegenheid een voordracht te houden, zoodat de quaestie niet door mij hier is gebracht maar door de leiding. Op dat punt mag ik dus geen lof in ontvangst nemen, wat trouwens voor de zaak zelf zeer gelukkig is. Thans een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door den derden spreker in het midden is gebracht. Als ik hem goed heb begrepen, zou ik min of meer de fout gemaakt hebben van eenzijdig te letten op hetgeen er-van de zijde — ik zal het woord voor het gemak gebruiken — der „minderen" te klagen is omtrent de legerleiding en ik zou daarbij vergeten hebben om te letten op het andere feit, dat die legerleiding het zoo bijzonder moeilijk heeft door de wijze, waarop de „minderen" dikwijls worden voorgelicht, en hij heeft er op aangedrongen, dat men een kwestie als deze toch van twee kanten zal bezien. Ik ben hem voor dien wenk zeer dankbaar. Indien ik de zaak eenzijdig heb bezien is het gezond voor mij, dat ik hier eens kom. Een belangrijk deel van mijn leven breng ik door meer in de arbeiderswereld en wanneer ik daardoor eenzijdig word is een congres als dit een voortreffelijk middel om mij iets anders te brengen. Ik ga intusschen met den spreker volkomen accoord, en aangezien ik een getrouw lezer ben van ,Het Volk zou ik wel in staat zijn hem nog meer voorbeelden te geven van minder gewenschte volksvoorlichting omtrent tucht. Ik gevoel dus ook zeer goed hoe moeilijk het voor de officieren is, waar de menschen niet goed worden voorgelicht. Maar nu meen ik, dat dergelijke onjuiste berichten omtrent de troepenleiders zullen verminderen naarmate de verantwoordelijkheid van de organisaties wordt vergroot, want met den dag waarop men de geestverwanten van de redactie van Het Volk in het leger er mede voor zet, zullen die menschen 41 wel aan 'de berichtgevers zeggen; gij moet niet stukjes aan Het Volk zenden, waardoor ik tegen de lamp loop, Ik ben het overigens met u eens, dat men al deze dingen van twee kanten moet bekijken. Wat de vierde spreker betreft, die kwestie van de tuchtraden wil ik op het oogenblik liever er buiten laten en wel om deze reden, dat het mij bescheidenlijk voorkomt, dat hij de vraag eenigszins anders heeft gesteld dan uit mijn rede mocht volgen. Ik heb inderdaad de tegenstelling gemaakt die hij genoemd heeft, n. 1. industrieel-commercieel en personeel-sociaal, maar ik heb die tegenstelling genoemd met betrekking tot het industrieele leven en ik heb gezegd: in het industrieleven heeft men geleerd hoe men die dingen uiteen houdt. En een dergelijke onderscheiding moet zich bij de legerleiding voltrekken, heb ik gezegd, waarmede ik niet wil zeggen, dat men bij elke kwestie, die bij de legerleiding te pas komt, moet zeggen: dat is industrieel-commercieel en dat personeel-sociaal, want die vier categoriën ontleen ik aan de industrie en niet aan het leger. Als de spreker er even over doordenkt zal hij het zien, dat hij het woord sociaal op een gegeven oogenblik anders gebruikte dan ik dit in verband met het industrieleven gebruikt heb. Wat de eerste vraag betreft, daarop wil ik gaarne antwoorden. De vraag is, of de Overheid als een eenheid organisaties kan erkennen, met wie zij praat en onderhandelt, en de geachte spreker heeft de kwestie zelf zoo gesteld, dat dit in strijd is met het begrip Overheid; hij heeft gewezen op de enorme practische moeilijkheid, dat vandaag of mórgen de erkende organisaties in het leger zich aansluiten bij de organisaties in de maatschappij. Nu meen ik, dat de geachte debater wel niet zoo naief zal zijn, om te denken, dat als men de militaire organisaties maar niet erkent, de onder de wapenen zijnde militairen zich ook wel niet zullen aansluiten bij bepaalde bewegingen in het maatschappelijk leven. Maar als dat zoo is, dan is ook het erkennen van organisaties in het leger op Zich zelf niet de oorzaak, dat bepaalde organisaties zich op een bepaalde manier aansluiten bij een ongewenschte beweging, maar dan ligt dat in de geheele volksgedachte. Wat de hoofdvraag betreft: kan de Overheid organisaties naast zich erkennen; kan er binnen het Overheidsinstituut plaats zijn voor organisaties, zeg ik: natuurlijk, omdat het gansche leven nu eenmaal gedifferentieerd is in groepen. Er is geen enkele eenheid, die niet uit groepen is samengesteld. Ons lichaam is uit groepen samengesteld, evenals het gansche overheidsbestuur. Nu acht ik het absoluut onmisbaar voor een gezonden groei van onze volksontwikkeling, dat ieder van die groepen een organisatie hebbe, waardoor zij in staat is zich te doen gelden en te vernemen wat aan haar adres wordt gezegd of gevraagd. Daarop komt het eigenlijk neer. Als ik een uitdrukking gebruiken mag,,die ik ook reeds vroeger gebezigd heb, zou ik willen zeggen: die groepen moeten hebben een mond om te spreken en een adres, om ze te kunnen vinden; en nu kan ik niet inzien, dat het hebben van dien mond om te spreken en dat adres om gevonden te worden een zekere- uit-elkander-breking van de eenheid van het overheidsinstituut ten gevolge zou hebben. Thans de eerste en de tweede spreker, die ik beide tegelijk kan beantwoorden, omdat beiden behandeld hebben het verband tusschen volk en leger. Daarbij moet ik allereerst zeggen, dat ik verbazend blij ben hier te hebben gesproken omdat er uit dit debat een zekere aanvulling is gekomen. Ik erken, dat ik hun onderwerp niet heb aangeroerd. Misschien is het een excuus dat ik in een half uur dit geheele probleem heb moeten oplossen en ik heb toch al 35 minuten gesproken. Maar ik erken, dat ik het onderwerp niet heb aangeroerd en dat het buitengemeen belangrijk is. Natuurlijk mag men van officieren niet vergen, dat zij plotseling zooveel 42 tact hebben, om de mannen te leeren lijdelijk te gehoorzamen, indien zij nog nooit gehoorzaamheid geleerd hebben. Dat is een bovenmenschelijke eisch en ik zal gaarne medegaan met ieder streven, om leger en maatschappij zoo naar elkander te doen toegroeien, dat tenslotte het ideaal van den tweeden spreker bereikt is en er geen tegenstelling meer bestaat. Maar ik moet daarbij één bezwaar maken. Ik kan niet medegaan met de gedachte, dat er langzamerhand tusschen het leger en het overige bestaande in de samenleving zelfs geen enkel essentieel verschil meer zou zijn. Ik acht het een te mooie veronderstelling, dat de krijgstucht-quaestie tot een minimum kan worden gereduceerd. Ik meen — en ik ontdek daar in mijzelf zoowaar nog een stukje van een militairen zoo al niet militairistischen ader — dat iets van een volstrekt lijdelijke gehoorzaamheid in bepaalde gevallen in het leger onmisbaar zal blijven. Daarom moet men zich niet overgeven aan de illusie, dat men maatschappij en leger geheel en al naar elkander kan laten toegroeien. Voorzoover het kan, natuurlijk hoe meer hoe liever. Maar waarom zeg ik, dat het niet geheel kan ? Omdat ik zoo bang zou zijn, om de opvoeding van ons volk beneden de 19 jaar tenslotte nog militaristisch te maken. Dat heeft de eerste spreker niet bepleit en de tweede spreker met nadruk verworpen, ik vergeet dat niet; maar wanneer men de maatschappij en het leger geheel naar elkander wil laten toegroeien, dan is er gevaar, dat men de menschen beneden de 19 jaar zal gaan leeren wat volstrekt lijdelijke gehoorzaamheid is. En wanneer de opvoeding van onze rijpere jeugd zou geschieden langs een min of meer militaristischen weg, dan zou die opleiding natuurlijk mislukken. Nu is de vraag hoe de opleiding dan moet geschieden en ik ben in dit opzicht dankbaar voor de opmerking van den eersten spreker. Hier heeft de school een ernstige taak. De onderwijzers moeten onzen kinderen leeren te gehoorzamen. Ik ben lang genoeg op een bepaalde manier onderwijzer geweest, om te weten, dat dit een heele toer is Ook de sport kan een stuk discipline leeren. Het huisgezin — voor vele ouders is dat ook een toer — kan het leeren. En in dit verband mag ik wel wijzen op een organisatie binnen ons volk, gegroeid uit de rijpere jeugd, waarin men stram leert gehoorzamen zonder militarisme, n.1. de organisatie van de padvinders. Ik wil gaarne erkennen, dat op dit punt ontzaglijk veel in ons volk moet geschieden en dat die historische strooming tegen gehoorzaamheid, die er in 1568 ook al was, moet worden geneutraliseerd door een nieuwe en betere opvoeding. Maar dan door iets anders dan alleen dat men het leert. Ik wil den eersten spreker niet op een woord vatten, maar waar hij heeft gezegd, dat als men het vroeger anders had geleerd men het ook anders zou hebben gedaan, daar geeft hij mij aanleiding te zeggen: met leeren alleen komen wij er absoluut niet. Of men al intellectueel den menschen die dingen bijbrengt, daarmede schieten wij maar half op; het is een kwestie van volksopvoeding, die het geheele gemoed van de menschen raakt. Maar ik erken, dat ik de fout heb begaan van te zeggen, hoe het later wezen moet zonder ook te zeggen hoe het in de jeugd al beginnen moet, waarbij de vergadering mij nu moet toelaten te zeggen, dat dit een nieuw probleem is, want wij moeten de jeugd opvoeden tot gehoorzaamheid en tucht, maar nog niet tot krijgstucht. Wij schieten dus wel wat op, maar de heeren moeten zich niet vleien, dat wij zijn aan het einde van het probleem. Zij die het moeten oplossen zullen er nu aan moeten beginnen. De Voorzitter: Ik geef het woord aan Prof. Dr. P. J. Blok voor zijn onderwerp: 43 Geschiedkundige herinneringen op het gebied onzer landsverdediging. De heer PROF. DR. P. J. BLOK: Het -is langzamerhand een soort van geloofsartikel onder ons geworden, dat ons volk, geen militaristisch gestemd volk, daarom, hoofdzakelijk daarom, niet gezind zou zijn om zich de noodige opofferingen te getroosten ten behoeve zijner weermacht. Nu is het inderdaad niet twijfelachtig, dat het Nederlandsche volk niet krijgszuchtig of miÜtairistisch van aard is, zooals sommige andere volken in onze nabijheid; dat het te nuchter van opvatting is om zich gemakkelijk te bedwelmen aan oorlogsroem; dat het uiteraard een afkeer heeft van strenge tucht, zonder welke militaire prestaties van beteekenis zoo goed als onmogelijk zijn te achtep, Maar dit is nog iets anders dan gebrek aan bereidvaardigheid om te doen wat noodig is voor de handhaving zijner onaf hankelijkheid. Ik vrees, dat ook onze derde stelling te veel onder den invloed dier voorstelling heeft gestaan en nog meer gewijzigd moet worden dan zij reeds is geworden om aan de werkelijke lessen der geschiedenis te beantwoorden. Ik zal niet in gebreke blijven dit nader aan te toonen. Onaf hankelijkheid was steeds en is nog ons gansche volk uiteraard dierbaar. Er mogen er onder ons zijn, die zwelgen in hyperidieële begrippen omtrent de naaste toekomst der menschelijke maatschappij, welke zij zich gaarne voorstellen als een gelukzalige internationale broederschap, waarin oorlog een onmogelijkheid kan geacht worden. Er mogen er onder ons zijn, die zich op grond van uitingen van leidende staatslieden tijdens, minder na den Wereldoorlog iets dergelijks hebben voorgesteld van den befaamden Volkerenbond. Er mogen er onder ons zijn, die op godsdienstige gronden een eerlijken afkeer hebben van alles, wat op wapening en wapenen gelijkt en om aan militairen dienst te ontkomen de zwaarste straffen willen ondergaan. Er zijn ook lafaards, bang voor hun huid en die der hunnen. Dezulken zijn er werkelijk onder ons. Maar de stemming in 1914/5 ten onzent getuigt ervan, dat ons volk zijne onafhankelijkheid wil bewaren, zijn grondgebied onder alle omstandigheden ongeschonden wil houden en dat het daarvoor niet alleen het noodige geld, doch ook de krachten, desnoods de levens zijner weerkrachtige mannen over heeft. Het is er echter — en terecht — niet toe bereid noch ooit bereid geweest om dat geld, die krachten, die levens beschikbaar te stellen, als het niet overtuigd is, dat dit werkelijk tot het beoogde doel kan leiden: dat het gevaar voor het verlies der onafhankelijkheid werkelijk dreigt en dat de leiding onzer buitenlandsche staatkunde zoowel als onzer weermacht in handen is van mannen, die het vertrouwt. Dat zijn de voorwaarden, waaronder alleen het Nederlandsche volk ten allen tijde bereid is bevonden om het noodige op te brengen en te doen, als de nood aan den man komt. Laat ons eenige getuigenissen dienaangaande in de herinnering terugroepen. Als in 1568 prins Willem van den Rijn uit zijn eersten veldtocht over de Maas waagt, roert zich tot zijn teleurstelling de bevolking niet Waarom niet? 1°. Omdat het nog niet voldoende inziet waartoe 44 Alva's heerschappij moet leiden; 2°. omdat zij den Prins zeiven, die in 1566/7 werkelijk zeer gewankeld had, nog niet op zijn waarde als leidsman heeft leeren schatten. Bij den tweeden veldtocht, dien van 1572, is het nog niet veel beter geworden; al begon men toen duidelijk in te zien, wat koning Philips met de Nederlanden voorhad, het vertrouwen op Oranje's leiding was nog niet groot genoeg om zich „generael" bij hem aan te sluiten. Eerst de komst, de vlucht van den Prins naar Holland in het najaar van 1572 beweegt de Staten ten minste van dit gewest om te betuigen als één man, dat zij bereid zijn om zooals zij zeiden „met hem alles te avonturen datse ter wereld hadden". En Holland en Zeeland hebben toen vier jaren lang onder 's Prinsen beproefde en vertrouwde leiding gedaan wat zij konden, om zoo te zeggen meer dan zij konden. Het is de roemrijkste heldenstrijd onzer gansche landsgeschiedenis: de tijd van Haarlem, Alkmaar, Leiden. Het zou gemakkelijk zijn om uit de vertoogen van den Prins tot de Staten van Holland en Zeeland gelijk later tot die der StatenGeneraal van alle Nederlandsche gewesten gezamenlijk, de bewijzen aan te voerenj dat het soms de grootste moeite kostte om voor den zwaren krijg tegen Spanje's overmacht de noodige gelden toegestaan te krijgen. Men bedenke daarbij echter, hoe ontredderd de economische > toestand eerst van Holland, daarna van de andere gewesten is geweest: het land was door den oorlog vernield en verwoest, de handel stond stil, de nijverheid was vernietigd, alle bezit ernstig getroffen en de op te brengen sommen konden dientengevolge niet dan met de uiterste moeite uit de zakken der verarmde burgers, visschers en boeren worden te voorschijn gebracht. Men bedenke verder vooral, dat men tegenover 's Prinsen dringende, soms dreigende, soms wanhopige vertoogen kan stellen vertrouwelijke verklaringen van den Prins als Hdeze van Mei 1574, na den slag bij Mook, aan zijn broeder Johan: # „quant a 1'argent, les Estat presentement assemblés m'ont accorde' la somme de cent et cinquante mille florins par mois, six mois durant ou si longuement qu'il sera besoing, qui est a la vérité une belle et grande somme et m'esbahis qu'après tant de foulles et degats du pa'is ils le peuvent encoires trouver". En nog twee jaren daarna hebben die Staten volgehouden. Wel mocht de Prins zeggen in denzelfden beroemden brief: „toujours aurons eest honneur d'avoir faict ce que nul aultre n'a faict devant nous". En zoo is het gebleven, ook later. Als de Staten, als de burgers zelf werkelijk tot de overtuiging kunnen gebracht worden, dat zware oorlogsuitgaven noodig en onvermijdelijk zijn, dan komt het geld, de zenuw van den oorlog, ook te voorschijn. Als Maurits na 1590 de Staten overtuigd heeft, dat de tuin der Nederlanden onder zijn leiding kan gesloten worden, krijgt hij de beschikking over het noodige geld en de noodige troepen. Als Frederik Hendrik in 1629 's Hertogenbosch gaat belegeren en de vijand Gelderland en Utrecht bedreigt, doet hij niet te vergeefs een beroep op de Staten en het volk. Als de kansen aan de Maas in het Zuiden in 1632 prachtig gaan worden, evenmin. Als de groote Spaansche Armada van 1639 komt opzeilen, behoeft Tromp bij Duins maar te spreken en de werven weerklinken van hamergeklop en oorlogsgerucht om zijn vloot op de noodige sterkte te brengen. 45 Als De Ruyter en de zijnen groote vloten tegen het machtige Engeland noodig hebben, weet Johan de Witt de Staten dadelijk te overtuigen, dat het noodzakelijk is om diep in den zak te grijpen. Als Willem III met overtuigende betoogen telkens weder weet aan te toonen, dat de oorlog met het Frankrijk van Lodewijk XIV, dat in Europa de eene monarchie en de ééne religie wilde vestigen, met kracht moet worden gevoerd, krijgt hij wat hij noodig heeft om den Zonnekoning te bestrijden. Als de raadpensionaris Heinsius met zijn groot talent van bedaarde „persuasie" den Staten het voordeel doet inzien, dat zij van een krachtige oorlogvoering tegen koning Lodewijk in de Spaansche Nederlanden kunnen verwachten, zijn zij bereid om zware uitgaven voor het leger te doen en het in staat te stellen tot medewerking aan Marlborough's zegepralen in den grooten Successie-oorlog. Als koning Willem I de Belgen in 1830—2 zal straffen voor hun opstand, worden groote bedragen met nationaal élan zonder morren opgebracht zoolang men de noodzakelijkheid ervan duidelijk inziet. Als 1870 de oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland ook ons een oogenblik in gevaar brengt, is de natie in een oogenblik bereid de wapenen op te nemen en springen de vrijkorpsen op uit den grond. Als in Augustus 1914 de Wereldoorlog uitbreekt, scharen alle onze, helaas, vele staatspartijen zich onder de leiding eener vertrouwen wekkende landsregeering en staan de reusachtige sommen toe, die noodig zijn; het volk toont algemeene offervaardigheid en zijn zonen trekken zónder aarzeling gewapend op naar de bedreigde grenzen, bereid om 's lands onafhankelijkheid te verdedigen onder de aloude Oranjebanier, fier geheven door koningin Wimehnina zelve. Het zijn alles bewijzen te over voor de stelling, dat het Nederlandsche volk, eenmaal overtuigd van de noodzakelijkheid om zich te verdedigen en vertrouwend op zijn leiders, ook bereid is gebleken zich de noodige opofferingen daarvoor te getroosten. De tegenproef uit onze landsgeschiedenis kan bewijzen, dat het tot die opofferingen nier bereid was en is, als die overtuiging niet kan worden gewekt. Als na den schandelijken moord op prins Willem Leicester, die nier het onbepaalde vertrouwen der Staten bezit, de leiding van den strijd tegen den zegevierenden en handig met de vredespalm wuivenden Parma in handen zal nemen, kan hij de noodige gelden niet of nauwelijks loskrijgen. Als prins Maurits, meer krijgs- dan staatsman, na 1604 Staten en volk niet langer vermag te overtuigen, dat vrede met Spanje onmogelijk en zelfs een bestand schadelijk is, als het vertrouwen op zijn krijgsmanskunst tegenover Spinola aanmerkelijk begint te verminderen, worden hem de voor den oorlog noodige middelen, niet of slechts spaarzaam ter beschikking gesteld. Zoo ook als Frederik Hendrik begint te verzwakken en de vredeskansen rijzen, als de nog jonge prins Willem II de Staten niet vermag te overtuigen, dat ook na den vrede van Munster nog een sterk leger noodig blijft. Als Johan de Witt, die dat sterke leger om „redenen yan staat" lang onnoodig, zelfs gevaarlijk acht, in het voorjaar van 1672 tot de tegenovergestelde conclusie komt bij het snel naderende Fransche gevaar, bezit hij niet meer den invloed, die noodig is om zijn overtuiging ten dezen snel in daden om te zetten en klaagt onbillijk, dat de natie tót 46 op het uiterste oogenblik blind pleegt te zijn voor het gevaar. Als zelfs Willem III na 1674, toen het gevaar geweken schéén, zijn uiterste best doet om tot onverzwakte krachtsinspanning te manen, ten einde Frankrijk en Lodewijk XIV voorgoed te verdeemoedigen, beknibbelt men hem op de oorlogsuitgaven en dwingt hem eindelijk tot den vrede van Nijmegen, omdat men de noodzakelijkheid van den oorlog voor onzen staat niet langer inziet. Hetzelfde moet hij ondervinden in den volgenden grooten oorlog, als Frankrijk „au bout de son latin" blijkt en onderhandelingen aanknoopt, die tot den vrede van Rijswijk leiden; hetzelfde ondervindt Heinsius na Malplaquet, als Frankrijk voorgoed verslagen schijnt; hetzelfde Willem IV in 1748 bij den vrede van Aken, als de Oostenrijksche Successie-oorlog voor ons niet van overwegend belang blijkt. Het gemis aan vertrouwen op de landsregeering onder den zwakken Willem V en het verouderde stadhouderlijke regeeringsstelsel, op het toenmalige leger en de vloot zelf, heeft in 1794/5 het pleit van den oorlog tegenover Pichegru beslist: men weigerde gelden en krachten op te offeren voor het behoud van de toenmalige regeering. Hei gemis aan vertrouwen op de regeeringen van den Franschen tijd, gepaard met onwil om oorlog te voeren ter wille van Frankrijk of Napoleon verklaart de hier telande toenemende ongeneigdheid om gelden beschikbaar te stellen voor een leger en een vloot, die voor niet-nationale, voor Frankrijk's politieke en militaire doeleinden hadden te strijden. Als in November 1813 Hogendorp en de zijnen moedig den opstand beginnen en weldra om vrijwilligers en vrijwillige bijdragen vragen, is het élan niet al te sterk, omdat men de leiders, ook den Souvereinen Vorst zeiven, niet genoeg kent, niet voldoende vertrouwt tegenover het genie van Napoleon, dat men vreezend bewonderde. Het na 1833 snel toenemende wantrouwen tegenover de staatkunde van koning Willem I en de wanhoop aan een te wachten succes heeft de bereidvaardigheid om geldelijke ep persoonlijke offers te brengen voor den krijg tegen het opstandige België snel doen verminderen. Het weldra gebleken gemis aan organisatorisch talent bij de leiders van ons leger in 1870 deed het een oogenblik opgevlamde nationale vuur snel weder uitdooven, nog sneller dan de oorlog zelf zich steeds verder van onze grenzen verwijderde. Slechts de telkens herhaalde incidenten van den duikbooten-oorlog en de wisselende oorlogskansen van den Wereldkrijg deden de luide en talrijke stemmen tijdelijk verstommen van hen, die reeds spoedig meenden, dat wij na de eerste maanden met langer gevaar liepen om in den oorlog medegesleept te worden. Het van sommige zijden aangestookte wantrouwen tegen de landsregeering, tegen de leiders zelf van leger en vloot kon slechts door de uiterste waakzaamheid tegen deze m. i. onverantwoordelijke, heillooze machinatiën en dan nog slechts ten deele worden gefnuikt. Een en ander gaf zelfs in onze volksvertegenwoordiging aanleiding tot, laat ons zeggen belangstellende vragen, of de tijd niet gekomen was om althans het leger in te krimpen en de uitgaven daarvoor aanzienlijk te besnoeien. Wederom bewijzen te over uit onze landsgeschiedenis, dat het gemis aan vertrouwen in de leiding onmiddellijk aanleiding geeft — en het ligt nog meer voor de hand dan het tegendeel — tot mindere 47 bereidvaardigheid om de weerkracht des lands en de middelen tot instandhouding ervan ter beschikking te stellen. De conclusie luidt dus: wie het Nederlandsche volk bewegen wil om geld en krachten op te offeren voor de landsverdediging, moet het vertrouwen van dat volk ten volle bezitten, het vertrouwen op de staatkundige zoowel als op de militaire inzichten van de leiding; op de staatkundige inzichten, die de volksvertegenwoordiging en het volk zelf hebben te overtuigen van het werkelijk ontstaan van gevaar; op de militaire inzichten van hen, die leger en vloot op een bepaald tijdstip hebben te leiden, aan wie men de landsverdediging zal moeten toevertrouwen. Er zijn perioden in onze landsgeschiedenis geweest, waarin regeering en volk eerlijk gemeend hebben, dat onze Staat, onze Republiek en later onze Monarchie, leger en vloot niet noodig had of ten minste dat men onze weerkracht zonder gevaar tot een laag minimum zou kunnen terugbrengen. Waartoe zou men zooveel geld besteden, als het niet bepaald noodig was? Dat geld zou elders beter te pas komen, dacht men. Voor het leger brak zulk een periode dadelijk na den vrede van Munster aan. Het prachtige, door geheel Europa als een model-leerschool bewonderde leger van Maurits en Frederik Hendrik werd in een paar jaar opgelost en vernederd tot een spotbeeld, feitelijk tot een onsamenhangenden troep van gewestelijke legertjes onder „valetudinaire" of „ongevaarlijke" bevelhebbers. Men kent de treurige gevolgen uit de dagen van Christoffel Bernard van Galen, den bisschop van Munster, den duodecimo-potentaat, die de machtige Republiek (1665/6) ongestraft kon bespotten en beleedigen en ten slotte niet dan met Fransche hulp kon worden teruggedreven uit de reeds veroverde grenslanden. Men kent ze uit het rampjaar 1672. Overdreven zuinigheiden vrees voor stadhouderlijke lusten hadden de groote en veelbenijde Republiek het leger doen verwaarloozen, de vestingen laten vervallen en haar tot een speelbal harer vijanden gemaakt, die van hare weerloosheid te land dadelijk gebruik maakten. En wat vermocht ongerepte kracht ter zee tegenover absolute onmacht te land? Beiden moesten samenwerken, leger en vloot: de vloot alleen bleek niet voldoende. Willem III schiep toen met Waldeck een nieuw leger, dat, van de verdediging der Waterlinie in 1672 tot Malplaquet in 1709, een menschenleven lang op schitterende wijze onze vrijheid en onafhankelijkheid, die van Europa heeft verdedigd. Na den vrede van Utrecht (1713) vleide men zich met de hoop, dat men nu wel èn leger èn vloot, die zooveel van onze financieele kracht hadden gevergd, kon verwaarloozen. Men kon immers als de nood nog eens aan de man kwam, Duitschers en Zwitsers bij duizenden koopen en in korten tijd een leger uit den grond stampen, een vloot bouwen! Tegenover het thans bevriende Frankrijk had men immers geen leger noodig en zelfs de kostelijke Barrière behoefde men niet behoorlijk te verzorgen! Tegenover het nauw verbonden Engeland scheen, een vloot volstrekt overbodig en men ging zoover met de verwaarloozing ervan, dat men eindelijk de Mar is de wil van het Nederlandsche Volk, wat eischt de situatie van ons land wat eischen de sociaal-economische en wat de godsdienstig-zedelyke hplanaen van ons volk? , , c. . Welnu, wanneer ik uitdrukking wil geven aan t geen er leeft in het hart van ons volk, dan meen ik mij niet te vergissen, als ik zeg, dat er tengevolge van oorlog en mobilisatie in ons volk ia aangegroeid een sterke afkeer tegen elk streven dat heil zoektir.steeds ruimer middelen van geweld. Ook ons volk heeft duurzame vrede niet gewaarborgd wordt door steeds hoogere bewapening, maar dat de vrede juist in gevaar komt, hoe meet:de volkeren zich wapenen. Daarom is ons volk afkeeng geworden van dien ouderlingen'wedijver in bewapening en kn,gstoerustingen ïïschen de verschillende volkeren. In niet weinigen kwam zelfs afechuw van alles, wat militair heet. Wij willen niet verder beoordeelen, wat in deze gezond en ongezond moet genoemd worden. Dit echter staat voor mij vast, dat in breede lagen van ons volk een gezindheid is wakker gegroeid, welke onverzoenlijk staat tegenover hS^g mihtairisme. een gezindheid, welke niet tijdelijk zal zijn, maar een veranderden geest aangeeft en duidt op een nieuwe richting, welke ons volk op dit gebied voor goed uit wil. Het staat voor ons vast, dat het Nederlandsche Volk voor verreweg het grootste deel van uitbreiding van ons leger en verhooging onzer weerkracht, door straffer bewapening en grotere militaire uitgaven niet weten wil, maar dat het innig verlangt, dat, zoo nef maar mogelijk is, het leger en de bewapening zullen en °f leaeruitgaven zal bezuinigd worden zooveel maar kan, terwijl het als ideaal voor oogen houdt de algeheele ontwapening, zoodra deze internationaal-kan worden doorgevoerd. .^.^ Het Nederlandsche Volk wil natuurlijk zijn onafhankelijk bestaan handhaven, het wil bovenal een vrij volk zijn, en wil dus, zoolang het ideaal „internationale ontwapening" niet bereikt is, met weerloos zijn, al blijft 'het meer vertrouwen stellen in de overwinning van het recht, dan op de macht van het geweld. Het leger kan dus voorshands niet worden afgeschaft, Maar ten andere wil ons volk niet, dat onze weerbaarheid zoo wijd mogelijk worde uitgebreid en zoo hoog mogelijkworde opgevoerd met het oog op de Situatie van ons land, met het oog op machtige volkeren, die ons omringen en eventueel onze vijanden kunnen worden, omdat wh, hoe geducht ook gestoken in het mihtaire pak, bij een eventueelen oorlog metdeze machten-de laatste oorlog bewees het - waarschijnlijk toch zouden moeten onderdoen, met het gevolg, dat de ontzaglijke uitgaven voor bewapening - misschien jaren en jaren lang nutteloos en vruchteloos zouden zijn; vruchteloos ook het onttrekken, 54 ieder jaar en zooveel Jaren lang, van zoovele onzer beste krachten aan de productie van zoovele bedrijven, tot schade van land en volk en dat alles niet om een oorlog te winnen, maar om hem hoogstens een paar dagen langer vol te houden. In dezen zin is ons JNederlandsche volk absoluut tegen het z.g. mihtairisme. Is het de wil des volks en de eisch van onze volkswelvaart, dat onze jongens zoo min mogelijk aan hun productieven arbeid worden ontteokken, tegelijk moet het oog gevestigd worden op nog andere, stottelijke en godsdienstig-zedelijke belangen, welke ook moeten behartigd worden en met een straf militairisme moeiüjk te vereenigen De wereldgang en wereldstrijd zijn nu eenmaal zoo, dat aan zeer vele rechtmatige eischen moet voldaan worden, dat zeer vele, diepingrijpende hervormingen op maatschappelijk gebied tot stand moeten komen, welke enorme staatsuitgaven vorderen — ik denk hier b.v. aan de noodzakefljke verhoogingen der ambtenaarssalarissen,' aan de nieuwe uitgaven voor het lagere, straks ook voor het hoogere onderwijs, aan de verhooging der ouderdoms pensioenen en de verschillende sociale verzekeringen. Welnu, zouden de uitgaven voor leger en vloot voortgaan en dan nog hooger opgedreven, dan vreezen wij dat de zoo noodzakelijke voorzieningen op sociaal gebied, uit gebrek aan financiën, niettot stand zullen komen, of zoo wel, dat dan een ondragelijke belastinglast zal gelegd worden op de schouders van ons kleine volk, waardoor het economisch leven niet verhoogd, maar van meet af zal gedrukt worden. In dit verband mogen hier nog eens herhaald worden deze passus uit de 1 roonrede van Dinsdag j.1.: „de uiterst kostbare maatregelen, welke de verzorging van de geestelijke en stoffelijke belangen van Mijn volk vordert en de bij voortduring hooge stand van de prijzen, stellen eischen aan de schatkist, die Mij met groote zorg vervullen." tin hiernaast leze men dan, wat de Minister van Oorlog in de toelichting op zijn begrooting voor dit jaar schrijft, n.1. dat het „bij handhaving van ons tegenwoordig legersfelsel niet mogelijk is om tot bezuiniging van beteekenis te geraken." En als we dan verder vernemen, dat de voorloopige begrooting van Uorlog dit jaar nog aanzienlijk gestegen is met bijna 15 millioen meer, zoodat voor 1920 bijkans 60 millioen wordt geraamd; zoodat deze begrooting met die van Marine, welke ook met een 6 millioen werd vergroot, over de 100 millioen loopt, dan vraag ik mij af, of de afwachtende houding, welke Nederland inneemt tegenover den Volkerenbond, zulke enorme uitgaven wettigt. Ik herinner hier aan het Katholiek Partijpogram van 1896, waar in de legerparagraaf te lezen staat: „Vermindering van financiëele en persoonlijke lasten moet richtsnoer en doel blijven. De vraag moet worden onderzocht of bij den tegenwoordigen stand van zaken een uitgave van meer dan 20 millioen 's jaars voor het leger gewettigd is." Maar niet alleen de sociale en economische belangen van ons volk moeten behartigd worden, wij hebben ook te strijden voor de godsdienstig-zedelijke belangen. En hoezeer men ook soms hoog hoort opgeven van de opvoedende waarde der militaire discipline en den 55 beschavendcn invloed van den militairen dienst, wij zullen dit nooit wlen aannemen om de zekerheid, welke wij bezitten, dat de hoogste beschavingsfactoren voor een volk zijn: godsdienst en zedelijkheid, welke juist in den nu^tairen dienst, door een langdurig kazerne-leven in omgang met allerlei individuen, bij niet weinigen een gevoehgen knak krijgen, om niet te zeggen soms geheel verloren gaan. Wij weten, dat wij hier de tolk zijn van duizenden en duizenden christelijke ouders, die toch niet uit gebrek aan vaderlandslietde aldus denken en spreken. . , Al deze punten wettigen voor ons de conclusie, dat ons volk in de toekomst niet alleen geen militairistisch volk wenscht te worden naar vroeger Pruisisch model, maar dat het iedere redelijke actie zal toejuichen, welke leidt tot inkrimping van leger en legeruitgaven, terwijl als ideaal blijft staan: een ware Volkerenbond met internationale arbitrage en dientengevolge internationale ontwapening. Zoolang echter dit ideaal niet is bereikt, hebben wij de practisjCh^ oplossing te zoeken van het vraagstuk, dat ons bezig houdt. Voorop zij echter gezegd, dat ons land en onze Regeenng iedere gepaste gelegenheid dienen aan te grijpen om de atfje voor internationale ontwapening internationaal te helpen voeden. Als we ons immers niet vergissen, leeft dit ideaal in den boezem der verschillende volkeren. Internationaal leeft dit zeker in de harten der Katholieken, die als trouwe kinderen der Kerk zich gaarne plaatsen op het standpunt van Z.H. Paus Benedictus XV, die in zijn bekende Vredesnota 'van 1 Augustus 1917 gezegd heeft: Allereerst zal als fundament moeten dienen, dat in de plaats van de'stoffelijke macht der wapenen de moreele macht van het recht worde gesteld; hieruit volgt een rechtvaardige overeenkomst van allen voor de gelijktijdige en wederkeerige vermindering der bewapening volgens de regelen en waarborgen, welke naar de behoefte en voldoendheid voor de handhaving der openbare orde m eiken staat worden vastgesteld. In plaats van de militaire macht moet voorts het instituut van arbitrage treden met zijn verheven vredelievende werkzaamheid, volgens nader overeen te komen vormen en dwingende statuten ten aanzien van eiken staat, weigerachtig om de internationale kwesties aan arbitrage te onderwerpen of de beslissing daarvan te aanvaarden." . De Katholieken van Nederland staan natuurlijk ook op het standpunt van Z.H. den Paus. De defensie-paragraaf van ons Partijprogram van verleden jaar luidt aldus in haar eerste alinea: „Krachtige'medewerking in den geest van de vredesnota van Z.H. den Paus met elk ernstig streven naar geleidelijke internationale ontwapening". ■ En nu, hoe denk ik mij de practische oplossing van ons vraagstuk, zoolang wij het ideaal niet hebben bereikt? Na alles, wat ik iri mijn rede heb opgesomd, staat het .VóttT. mij vast, dat het in ieder geval met ons leger een anderen kant op moet; dat men van stonde af aan streven moet naar het ideaal, dat niet verbleeken zal en waarnaar de volkeren hunkerend uitzien; dat men van meet af alle middelen moet aanwenden, welke noodig zijn, om een anderen geest te scheppen in ons 56 leger, door herziening van zoovele dingen, welke nu de ontevredenheid in onze jongens aanwakkeren en hunne bruikbaarheid zeer twijfelachtig maken. De diensttijd moet worden ingekort. Er moeten wegen gevonden worden om de kazernes, waar zooveel zedelijke kracht van ons volk te loor gaat, te sluiten, opdat onze jongens zoo kort mogelijk aan de leiding hunner ouders onttrokken worden en zoo weinig mogelijk blootstaan' aan de gevaren van het militaire leven; opdat zij ook zoo kort mogelijk onttrokken worden aan den landbouw, de studie, den handel, de kunst en al de bedrijven, waarin zij zooveel productieven arbeid kunnen verrichten. Met vaderlijken zorg moeten niet alleen hunne stoffelijke, maar vooral ook hunne zedelijke en godsdienstige belangen worden behartigd. De 3de en 4de alinea van ons Katholiek Staatsprogram van 1918 dringen ook hierop aan. Zij luiden: „bevordering van maatregelen tot verheffing van het zedelijke leven bij de landen de zeemacht." „Meerdere en aanhoudende zorg der Overheid voor de geestelijke en stoffelijke belangen van hen, die onder de wapenen zijn, ook in vredestijd." En hoe zullen wij dit alles op de beste wijze kunnen nastreven ? Ik mag mijn gedachten daaromtrent in korte punten weergeven. Allereerst ben ik het eens met de 9de stelling van de congresleiding, dat de loting moet worden afgeschaft. „De loting met haren prijs: vrijloting die onrechtvaardig is en die voedsel geeft aan de begeerte om vrij te komen van den plicht om persoonlijk het vaderland te dienen, werkt psychologisch in anti-nationalen en in anti-weerbaren geest." Ieder Nederlandsen staatsburger mag geacht worden de onafhankelijkheid van zijn natie te willen en derhalve het Onafhankelijk bestaan te willen verdedigen, als dit in gevaar komt. Daarom is algemeene dienstplicht — natuurlijk blijven de redelijke uitzonderingen en is scherpe keuring noodzakelijk — redelijker, dan gedeeltelijke door loting. Gegeven de algemeene dienstplicht, moet er voor alle jongens gelegenheid zijn zich aan te sluiten bij den Vrijwilligen Landstorm vanaf den 16-jarigen leeftijd en wel voor opleiding tot individueel geoefend man en bij de kaderafdeelingen tot kader, terwijl met betrekking tot de oefeningen de organisatie van den Vrijwilligen Landstorm, zooals zij in groote lijnen is vastgesteld, moet worden overgenomen. De jongens van 16 jaar oefenen (b.v. een avond in de week gedurende de 6 wintermaanden) tot den dienstplichtigen leeftijd, zoodat dan een groot gedeelte (b.v. 2/3) van den wettelijk vastgestelden oefentijd (b.v. 6 maanden) achter den rug is en bij de intreding van den dienstplichtigen leeftijd in de encadreering is voorzien. Hooggeachte Vergadering, ik heb slechts zeer kort verschillende beginselen en feiten kunnen aanroeren, welke een breedere en diepere beschouwing verdienden. Zeer kort heb ik den nieuwen 57 weg geweren, die mijns inziens moet worden ingeslagen om te bereiken, wat we bereiken willen tot heil van ons Vaderland en tot bevrediging van het Nederlandsche Volk, zoolang we het ideaal nog niet hebben bereikt: internationale ontwapening en internationale arbitrage. Moge Nederland, dat zich aan den spits der volkeren gaat stellen met zijn sociale wetgeving, ook door een nieuwe legervorming het voorbeeld geven, terwijl het ondertusschen verlangend blijft uitzien naar den tijd, dat „in de plaats van de stoffelijke macht der wapenen de moreele macht van het recht worde gesteld." Dixi. Gedachtenwisseling, De Voorzitter: Ik dank den spreker voor zijn belangrijke rede. Ik wil hem echter doen opmerken, dat hij een oogenblik buiten de orde is geweest. Misschien was het hem niet bekend, dat op dit Congres geen weer- of legerstelsels worden besproken, en nu heeft hij zich een oogenblik verdiept in de toekomstige organisatie van ons weerstelsel. Ik heb den geachten spreker niet willen onderbreken, omdat ik wel wist, dat bij dat onderwerp toch maar zeer vluchtig zou behandelen, maar ik verzoek de vergadering bij het debat niet in te gaan op dit gedeelte van sprekers rede, omdat men zich dan zou begeven op een gebied, dat van behandeling op dit Congres behoort te blijven uitgesloten! De heer VAN HOOGSTRATEN: Mijnheer de Voorzitter! Uitgezonderd dat deel van zijn rede, dat door U reeds aan een lichte critiek werd onderworpen, zal het U en vele in deze vergadering zijn gegaan als mij, die met genoegen naar de woorden van den geachten inleider heb geluisterd. Het zij mij echter vergund een enkele opmerking te maken. In den loop van zijn rede heeft de geachte spreker gezegd, dat het de algemeene wensch van ons volk was om te komen tot vermindering van de militaire lasten, in bijzonder tot vermindering, kan het zijn wegwerking van hetgeen men tegenwoordig onder „militairisme" verstaat. Dat is een toon, die in den lateren tijd veelvuldig is vernomen. Ik heb mij afgevraagd, of dat wel geheel en al juist is te achten. Een uit den weg ruimen van militarisme in den minder gunstigen zin die daaraan gewoonlijk wordt gehecht, wie zal dat niet begeeren? Maar reeds is gister door U in Uw openingswoord en bij Uw antwoord op de begroetingsrede van het Haagsche Gemeentebestuur er duidelijk op gewezen, dat dit Congres allerminst staat in het teeken van wat men gewoonlijk onder militarisme verstaat en dat dus in dien zin niet behoeft gestreden te worden. Bovendien, dat ons volk een afkeer heeft van militarisme, ook de geachte spreker heeft dat verklaard indien ik hem goed heb begrepen. Maar dat is dan toch maar ten deele waar. Men is wel afkeerig van militarisme in den minder gunstigen zin, maar overigens schuilen inderdaad in de breede kringen van ons volk, blijkens mijn eigen ervaring gedurende een twintigjarigen dienst, werkelijk zeer goede militaire factoren, en die bahooren niet te worden weggecijferd. Verreweg de meesten onzer weten, hoezeer 58 goede eigenschappen in den mensch tijdens het verblijf onder de wapenen tot ontwikkeling kunnen komen. Dat nader te definieeren zal wel niet noodig zijn; de meesten zullen begrijpen wat ik bedoel. Daarin ligt inderdaad een opvoedkundig element, dat niet behoort te worden prijsgegeven. Kon men buiten het militaire wezen in zijn' geheel, zou de gansche wereld het niet toejuichen? Maar de geachte inleider zal het met mij eens zijn, dat dit niet mogelijk is. Thans nog een enkel woord over bezuiniging. Ja mijnheer de Voorzitter, wij hebben in de laatste jaren de militaire uitgaven zeer sterk zien. stijgen en slechts ternauwernood konden de middelen daarmede gelijken tred houden. Dat naar bezuiniging dient gestreefd te worden, wie zal het den geachten inleider betwisten ? Niettemin, wij weten het allen, en uit de juist ingediende oorlogsbegrooting hebben wij het opnieuw kunnen zien, is vermindering van uitgaven voorloopig nog niet te verwachten. Wanneer iemand daarop zou willen aansturen zou het zeker zijn de tegenwoordige Minister van Financiën, wien van alle kanten om geld gevraagd wordt en die zich tot het uiterste moet inspannen om de middelen te vinden. De oorzaken van die stijging der uitgaven zijn voldoende bekend en ook de geachte inleider, die zich een leek noemde, maar die toch . blijk gaf van de studie, die hij van het onderwerp gemaakt heeft, zal moeten toegeven dat die vermeerdering niet te keeren is. Wij zullen die lasten dan ook willig moeten dragen, mits, en daarop leg ik den nadruk, er voldoende deskundig toezicht is om er voor te waken dat de gelden doeltreffend worden besteed. Hierover zou nog veel te zeggen zijn, maar waarschijnlijk is mij slechts een korten tijd toegemeten. Ik stap dus van dit onderwerp af, om nog een enkel woord te kunnen wijden aan hetgeen de geachte spreker gezegd heeft met betrekking tot internationale arbitrage en internationale ontwapening. Internationale arbitrage is een prachtig ding, dat zeker door ieder zal worden toegejuicht en voorgestaan. Een andere vraag is, of men ooit zal kunnen komen tot internationale ontwapening. Ik heb mij die vraag herhaaldelijk voorgelegd in eigen kring, waar ik daartoe geroepen werd. Ik voor mij meen, dat van internationale ontwapening voor ons voorloopig althans niets zal kunnen komen, vooropgesteld dat wij ons bestaan als natie ongerept wenschen te handhaven. Maar vooral ook, zoo lang er zonde in de wereld is zal van internationale ontwapening geen sprake kunnen zijn. Eens zal een tijd komen — Gods Woord in de Schrift zegt het ons — dat er vrede zal zijn, maar dat zal wezen eerst in een verre toekomst, in het Duizendjarig Rijk. Maar tot zoo lang zal er geen vrede kunnen zijn, omdat er zonde in de wereld is. Ook al werd dus het denkbeeld van een volkerenbond — waar ik voor mij nog een groot vraagteeken achter zet — verwerkelijkt, dan nog zouden wij ons niet rustig kunnen neerleggen bij een vredestoestand. Dat moge hard klinken, maar naar mijn overtuiging is daaraan niets te veranderen, en die overtuiging is gegrond op hetgeen hieromtrent in Gods onveranderlijk Woord te vinden is. Mijnheer de Voorzitter! Met volkomen instemming hoorde ik van den geachten inleider, dat godsdienst en zedelijkheid de hoogste factoren zijn, waarmede wij rekening hebben te houden. Godsdienst en zedelijkheid te kweeken in het leger zal de taak zijn van ieder, die daarin een functie te vervullen heeft en voor allen die zich voor het militaire wezen in het algemeen interesseeren. Ik zou het willen uitbreiden en zeggen, dat godsdienst en zedelijkheid niet alleen de voornaamste factoren zijn voor den militair, maar voor ieder, maar ik begrijp dat de geachte inleider met het oog op zijn onderwerp alleen sprak vaa het leger. Hier is een schoone taak weggelegd voor allen, die als aanvoerder in een hoogere of lagere 59 positie een plaats innemen in het leger. Wij hebben in den laatsten tijd gelukkig mogen zien, dat hoe langer hoe meer de belangstelling ook voor den minderen militair ontwaakt. Gister sprak Prof. Slotemaker de Bruine van meerderen en minderen, en hij zeide: „Ik plaats het woord „minderen" tusschen aanhalingsteekens. Ik neem die aanhalingsteekens weg en spreek in feitelijken zin van den mindere in zijn verhouding tot den officier. Dat er in den laatsten tijd een streven is gekomen om daarin wijziging te brengen, dat in hem steeds meer belangstelling wordt getoond, is inderdaad toe te juichen. Daarin ligt dan ook een hooge en schoone taak voor den aanvoerder 1 (Applaus). De heer S. VAN AKEN: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou in de eerste plaats een enkel woord willen zeggen over de questie van den Volkerenbond. Men verschuilt zich in Nederland achter den Volkerenbond en gebruikt dezen als verontschuldiging om Gods water, over Gods akker te laten loopen. Dat is een zeer gewaagde onderneming; het is een standpunt, dat ieder normaal denkend mensch, die volgt hetgeen dagelijks is te lezen, niet kan aanvaarden. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant las ik hedenmorgen, dat Zwitserland met tien tegen veertien stemmen heeft besloten, een afwachtende houding aan te nemen alvorens aan den Volkerenbond deel te nemen. Wij hebben kunnen lezen van tal van militaire maatregelen, die men neemt, en als de menschen die de lakens uitdeelen die maatregelen noodig achten, moeten wij dan maar bij de pakken gaan neerzitten en wachten tot over ons zal worden beslist? Naar mijn meening kunnen wij dan ook nog niet overgaan tot vermindering van ons contingent, tot opheffing van hetgeen in ons land is tot stand gebracht en met zooveel overtuiging is verdedigd. Mijnheer de Voorzitter: Nu heeft de geachte inleider op twee gedachten gehinkt. Hij heeft gezegd, dat hij het wenschelijk acht onze weermacht te beperken of af te schaffen, maar hij wil tevens dat wij weer weerbaar zijn. Maar dat gaat niet samen. In 1914 is een enorm tekort aan kader en manschappen gebleken, en als wij dan bij beperking zouden worden geplaatst voor denzelfden toestand als in 1914, zouden wij eenvoudig niets hebben! Alleen door het machtsvertoon dat wij konden ontwikkelen zijn wij buiten den krijg gebleven. En door den Voorzitter èn door Generaal Van Terwisga is zoo duidelijk aangetoond, dat alleen paraatheid van ons leger ons heeft behoed voor oorlogsellende, en daarom zou het een ergerlijke dwaling zijn naar vermindering van onze weermacht te streven! Eerder ga ik mede met het laatste deel van des inleiders betoog, waarin hij uiteenzette dat uitbreiding (in den vorm van algemeenen dienstplicht noodig is. In dat opzicht hinkte hij eigenlijk op twee gedachten: eerst bepleitte hij inkrimping, en daarna uitbreiding van het leger. De geachte inleider noemde het verblijf in het leger improductief. Ik betwist de juistheid van die uitspraak. Economisch en militair weervermogen hangen ten nauwste met elkander samen; alles wat op economisch gebied gebeurt verhoogt de weerkracht van het volk, en wat in het leger gedaan wordt voor de oefening en de ontwikkeling van de menschen komt aan het economisch leven ten goede. Dit is o.a. gebleken in Amerika, waar men de menschen heeft gemeten en op hun physiek onderzocht vóór zij naar Europa gingen en toen zij terug kwamen. De medische faculteit heeft vastgesteld, dat die menschen physiek in alle opzichten waren vooruitgegaan. Zoo heeft men thans in Duitschland maatregelen moeten nemen om te voorzien in het tekort aan physiek weervermogen, dat nu zal ontstaan door de sterke inkrimping van het leger. Men overweegt uitbreiding van 60 de lichamelijke opvoeding in de school en zelfs aan oefenplicht, om aan te vullen hetgeen met den „grossen Riesendokter", zooals men in Duitschland het leger wel noemde, verloren is gegaan. Een andere questie'is het moreel in het leger. Toen de persoonlijke dienstplicht zou worden ingevoerd werd die in tal. van brochures bestreden met de opmerking, die ook de geachte inleider heeft gemaakt, dat het moreel van de menschen door den dienst in het leger zou lijden. Ik ben zoo vrij ook op dit punt met den geachten inleider van meening te verschillen. Wanneer een soldaat dronken over straat loopt of zich op andere wijze misdraagt, zegt men dadelijk: Kijk, daar loopt weer zoo n dronken soldaat. Maar wanneer later dezelfde man weer het burgerpak aan heeft en hij misdraagt zich eveneens, dan wordt niet meer het geheel beoordeeld, maar alleen het individu, dan zegt men niet: daar heb je weer een dronken burger. Men heeft niet het recht, zoo te generaliseeren en een dronken soldaat te identificeeren met het leger. Bovendien, iemand die op twintigjarigen leeftijd in dienst komt en er maar korten tijd blijft, kan heel moeilijk bedorven worden. Het zijn de bedorven elementen in het leger, die misschien kwaad doen aan anderen, maar de tijd waarin zij dat kunnen is zoo kort dat het op goed gevormde karakters geen invloed heeft. Wel veroordeelt men het leger, omdat er zulke elementen in zijn, maar die elementen zijn niet anders dan burgers, die bedorven in het leger komen. (Applaus). De heer A. E. DUDOK VAN HEEL: Mijnheer de Voorzitter! Naar mijn bescheiden meening heeft de geachte inleider eenige keeren zich zelf tegengesproken. Natuurlijk is dat niet zijn bedoeling geweest èn daarom zou ik omtrent de punten die ik bedoel gaarne eenige inlichting hebben. In de eerste plaats heeft de inleider medegedeeld, dat hij van meening was, dat de oorlogen nog wel niet tot het verleden zouden behooren, omdat de oorzaken van den oorlog in hoofdzaak moesten worden toegeschreven aan de verkeerde hartsstochten van den mensch. Zoolang die hartstochten in den mensch heerschende zijn, en volgens zijn opvatting zullen zij altijd blijven bestaan, zal ook de oorlog, als uiting van die verkeerde hartstochten, blijven bestaan. Maar anderzijds heeft de inleider de sterke verwachting uitgesproken, dat het niet al te lang zal duren, dat wij door den Volkerenbond van den oorlog zullen zijn bevrijd. Daarin nu vind ik een tegenstelling. De Volkerenbond wordt tenslotte toch ook geschapen door menschen. Ik wil er nu niet op wijzen, dat de Volkerenbond, zooals hij thans is geconcipieerd, absoluut niet het recht- geeft te verwachten, dat de oorlogen nu uit zouden zijn. Ik ga veel verder: ik veronderstel zelfs, dat het mogelijk is een zoodanigen Volkerenbond te verkrijgen, die in staat is oorlogen te voorkomen. Maar zal er wel ooit zoodanige kracht achter den Volkerenbond zitten, dat men met groote zekerheid kan zeggen: er komt geen enkele oorlog meer, het zal altijd vrede zijn? Dat zal toch in ieder geval in een verre, zéér verre toekomst zijn! Maar er is nog een andere tegenstelling. De geachte inleider stelt zich op een vaderlandslievend standpunt: het land moet verdedigd worden, wij moeten onze vrijheid en onafhankelijkheid behouden. Maar anderzijds meent hij, dat onze weermacht zoodanig moet worden ingekrompen, dat men tevoren wel kan zeggen, dat men daarmede de onafhankelijkheid nooit zal kunnen verdedigen. Dat wordt algemeen gezegd in ons land: wij willen het land wel verdedigen, maar wij geven daarvoor niet de middelen. In vroeger tijden, b. v. in den Spaanschen tijd, had men nog wel ge- 61 tegenheid dat te redresseeren, wanneer het volk wakker werd. Maar dat kan tegenwoordig niet meer. Indien het Nederlandsche volk besluit zijn onaf hankeÜJkheid te willen behouden, dan moet men reeds tevoren paraat zijn teneinde op den dag dat de onafhankelijkheid wordt geschonden onmiddellijk met alle kracht te kunnen optreden. Als dat niet gebeurt doet men veel beter door absoluut niets te doen en eenvoudig een bordje met „Verboden toegang" aan de grens te zetten. Wie dan toch binnen wil komen, moet in vredesnaam maar komen! Al dat halve gedoe moet uit zijn. Men moet het goed doen, of men moet niets doen. Voorts heeft de geachte inleider gezegd: wij moeten ons wel verdedigen, maar als wij zien dat iemand komt die toch veel sterker is dan wij, moeten wij ons maar overgeven. Maar, hoe weet men te voren dat die ander sterker is? Het is toch niet alleen het aantal mannetjes dat het hem doet, maar ook de wil om zich te verdedigen. (Applaus). En ook al kon men te voren met wiskundige zekerheid vaststellen, dat wij het onderspit moeten delven, dan nog zou ik zeggen: liever met eere ondergaan, dan op oneervolle wijze de wapens neerleggen. (Luid applaus). Kapelaan VAN DORP: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik een enkel woord zeggen ter beantwoording van mijn drie opponenten. Ik dank den heer van Hoogstraten zeer voor de instemming die hij met verschillende punten van mijn inleiding betuigd heeft. Dat wij het niet op alle punten eens zijn spreekt wel vanzelf. De vraag reeds wat de volkswil is zal men verschillend beantwoorden, al naar gelang van den kant waarnaar men luistert en de menschen die men beluistert. Ik heb eerlijk weergegeven de wijze, waarop ik de menschen heb hooren spreken in verschillende deelen van ons vaderland. Toen ik sprak van militairiime bedoelde ik volstrekt niet opheffing van het leger, en dat heb ik ook zeer duidelijk doen uitkomen. Ik heb aan het slot zelfs aangedrongen op een schijnbare uitbreiding van het leger. Met militairisme heb ik bedoeld wat de goed-wilknden daaronder willen verstaan, maar niet heb ik dat woord willen bezigen op de wijze, waarop het tegenwoordig in allerlei boekjes gebruikt wordt Ik bedoel met militairisme het kwade, dat aan het militaire leven vast zit en ik houd vol, dat onder ons volk een sterken afkeer bestaat tegen dat militairisme. De heer van Aken heeft het voorgesteld, alsof ik de heele zaak aan den kant zou willen zetten, in afwachting van den volkerenbond, en dat mijn afwachtende houding hierin zou bestaan: laten wij ons niet te veel moeite geven. Ik geloof dat uit mijn rede het tegendeel gebleken is. Zoolang wij het ideaal niet hebben bereikt, mogen wij niet weerloos zijn en moeten wij een leger hebben! Ik heb de redenen aangehaald, die pleiten voor bezuiniging en - zoo mogelijk vermindering van persoonlijke lasten. Ik heb gezegd, dat er zeer veel factoren zijn die aanleiding geven in deze tijden niet tot grootere bewapening en hoogere lasten over te gaan. , _ Men heeft er op gewezen, dat wij in 1914 zoo slecht waren voorbereid. Ik verneem daarin den klank, dat wij thans beter voorbereid moeten zijn. INTERRUPTIE: Natuurlijk! Wij zouden ons dus moeten gaan wapenen voor een oorlog als er thans een achter ons is. Ik zou het verschrikkelijk vinden, dat wij ons zouden moeten gaan wapenen, met die hevigheid alsof er weer een oorlog voor de deur stond als dien wij thans hebben medegemaakt ! 62 Ik heb verklaard, dat indien de overmacht zóó groot is dat wij er toch niet tegen op zouden kunnen, ik een oorlog niet meer redelijk en niet meer geoorloofd zou vinden. Ik steun hierbij op verschillende Katholieke moralisten. Daaromtrent zijn de opvattingen — ik weet het zeer goed — zeer verschillend. Ik zie het aldus: wanneer het vaststaat — niet wanneer er twijfel is; ik geef toe, dat dit niet zoo gemakkelijk vaststaat — dat ons land niet behoorlijk verdedigd kan worden, dat wij overhoop zullen worden geloopen, dat onze steden zullen worden verwoest, dat het meerendeel van ons leger zal worden vermoord, dat het bloed van velen vruchteloos zal vloeien — wanneer dat vaststaat, is het beter geen oorlog te voeren en het onrecht te lijden, omdat het beter is onrecht te lijden dan onrecht aan te doen. INTERRUPTIE: U doet geen onrecht aan'! Er is gezegd, dat ik een hooge verwachting heb van den Volkerenbond. Duidelijk heb ik evenwel verklaard, dat mijn persoonlijke verwachting daarvan niet zoo heel groot is. Ik verwacht geheel en al niet, dat er absolute vrede zal heerschen in de wereld, ook al komt de Volkerenbond. Maar het is toch een menschelijk middel, en wanneer wij daarvoor iets kunnen doen, moeten wij er voor blijven werken. Overigens herhaal ik, dat het een moeilijk vraagstuk is en blijft. Practicus en militair ben ik niet, maar ik ben toch dankbaar, dat men mij- heeft willen aanhooren; het is inderdaad goed, elkanders meening te hooren. (Applaus). Zoo trekken wij ons profijt hiervan, en het volk leest hetgeen wij gezegd hebben in de couranten, en oordeelt daarover. Ik dank U allen voor de aandacht die U mij geschonken hebt. In het debat sta ik misschien zwak, maar ik geloof toch dat er enkele gedachten zijn die ook U getroffen zullen hebben. Ook al gaan onze gedachten verschillende richtingen uit, al willen wij het anders, wij willen toch allen doen wat redelijkerwijze gedaan kan worden (onredelijk handelen wil zeker niemand) om te zijner tijd 'eensgezind op te komen voor de onafhankelijkheid en voor de vrijheid van ons vólk. (Applaus). De Voorzitter verleent daarop het woord aan den heer Dr. N. B. Tenhaeff voor zijn rede getiteld: De weerbaarheid van den geest* De heer Dr. N. B. TENHAEFF: Mijn onderwerp richt zich naar de achtste steöing, die het Bestuur van dit Congres heeft geformuleerd. De kracht van een weermacht, zoo las ik daar, is niet alleen een zaak van voor het gevecht geoefende mannen, van kanonnen, van schepen, maar in de eerste plaats is zij afhankelijk van den volksgeest. Derhalve moet die volksgeest zelf weerbaar zijn. Welnu, D. en H., de geest, die een volk bezielt, is niet een mystieke grootheid, maar de zakelijke resultante van evenveel millioenen zinnen, als het millioenen koppen telt. . Laten wij ons dus eerst voorstellen, wat dat voor het individu beteekent: weerbaar van geest te zijn. Ik ken geen enkele situatie, 63 waar het contrast van de weerbare vuist en den weerbaren geest zoo duidelijk spreekt, als in dat hoofdstuk uit de Heilige Schrift, waar de houding van Simon Petrus, den discipel en apostel, wordt verhaald dien dag, toen in den hof van Gethsemane Chrötus werd gevangen en gebonden door de schare, die Judas tot leidsman had. Gij weet, dat Petrus geen trouwe waker was geweest. Gij weet, dat hij verrast werd door het geweld zijn Meester aangedaan. Driftig greep Petrus het zwaard. Zie, dat was een door en door mannelijk sentiment, dat Petrus het bloed van Malchus deed vergieten Dat was trouw aan den Meester, dat was verzet tegen verraad en overval... Dat was de gemakkelijke weerbaarheid van de mannenvuist. . , , Maar gij weet ook, hoe diezelfde strijdbare discipel slechts weinige uren later, tusschen vijandige vreemden en na de nederlaag, eer de haan kraaide, zijn meester ten derden male verloochende. De strijdbare was kleinmoedig geworden. Hem was de weerbare kracht van den geest gebroken. Er is eenig inzicht voor noodig om te begrijpen, hoe dat mogelijk was: een-en-dezelfde persoon en dan èn die driftigslaande vuist èn dat haast trouwelooze hart. Maar ik verzeker u: zoo zijn wij, menschenkinderen, moedig tot vlak voor de nederlaag door onze nog actieve physieke kracht en dan, als het verloren is, laf door ons gemis aan passieve geestelijke reserve. Tenzij... ja, tertófl voor die reserve leerden zorgen. Niets vermag ook maar het allergeringste op de niet-te-breken kracht van den sterk gewdfdéh geest. Voor de laatste maal- wijs ik u op den apostel, die later moedig en triomfeerend den dood in de oogen zag. Ik wilde met mijn eenvoudig voorbeeld alleen dit zeggen: Het is niet genoeg actieven mannenmoed te bezitten. U gelieve op te merken, dat ik niet gezegd heb: Het is overbodig actieven mannenmoed te hebben en aan te kweeken. Want ik haast mn nu naar mijn onderwerp toe en dus van het enkele individu naar het geheele volk. . De physieke weerbaarheid van een volk, dat is: zijn legerfjHja vloot, zijn mannen, zijn kanonnen. De actieve mannenmoed van een volk, dat is: de onversaagde durf dat wapen te hanteeren. De passieve geestelijke reserve van een volk, dat is: de onoverwinnelijke wil zich-zelf te zijn. Geen verstandige egel verlangt naar een muizenhuidje. Z-oolang de wereld van bajonetten glinstert, kunnen wij het niet zonder dat moordtuig doen. Geweld moet duur te staan komen aan den geweldenaar. Hij moet weten, dat het ook zijn bloed kosten zal. Alleen dat imK preventief. Ik hecht dus nog altijd aan het oude woord: para bellum. En dan, wat gij doet, doet het goed! Leg geen afferipincher als waakhond op een boerenhoeve. Zoolang deze wereld geen hemel-derengelen is, zoolang is het misdadig en dwaas de physieke weerkracht van ons volk niet zoo hoog mogelijk op te voeren. Het is haast walgelijk als zelfverminking. . Met opzet gebruik ik deze scherpe woorden, omdat ik hierover kort wensch te zijn. 64 Wij zijn niet physiek onoverwinnelijk. Stel een al te sterke geweldenaar jaagt zijn duizenden en nog eens duizenden over dit kleine land, de heete ontvangst tegemoet, die wij hem bereiden. Wat zal dan het einde zijn? Laten wij het met onverbiddelhjke hardheid formuleeren: het sterven van meer dan één geslacht. En waartoe dat dan noodig is ? Omdat anders ons heele volk rustig dood gaat aan verval van krachten! Omdat anders ons volk op houdt een volk te zijn. Men meent meestal, dat het militair-overwonnen volk in en door de volslagen nederlaag ondergaat. Er bestaat geen rampzaliger vergissing. Een volk sterft, zoodra het den wil heeft als eigen, zelfstandige persoonlijkheid op te houden te bestaan. Ik had moeten zeggen: Een volk sterft niet, zoolang het leven wil. Dit zijn geen ijdele woorden. Heel precies zal ik u hun beteekenis omschrijven. Want onze geestesgesteldheid moet immers deze zijn, dat wij tot hem, die zijn duizenden en nog eens duizenden jagen wil over ons kleine land, in rustige zelfbewustheid kunnen zeggen: Wat woudt ge dan? Hier den grond omploegen met uw granaten, hier de ondiepe slootjes vullen met wat verslagenen. Dacht ge, dat alleen uw kogels raken ? En dan! Als uw duizenden onze dozijnen hebben verslagen, verbeeldt ge u toch niet iets verder te zijn, omdat ge nu naar uw welgevallen wat grenspaaltjes kunt verzetten? Stuurt ons toch uw sbirren en uw gendarmen, wij zullen hen dwingen tot zoo erbarmelijke laagheden, dat ge er zelf van walgt. Stuurt ons toch uw potentaten en bouwt hier uw post- en uw belastingkantoren, wij lachen u immers uit in uw gezicht. Bouwt hier uw gevangenissen, het zal menigeen onzer een feest zijn er in te gaan, opent hier uw scholen en zie, dat ge hen endoctrineert, die kinders, die geboren zijn in ons huis ... Het zijn de dingen, die men zelden overweegt, als men van weerbaarheid spreekt. Omdat wij houden van ons land, omdat wij gedrenkt zijn in een glorierijke historische traditie, daarom vechten wij voor ons land. Wij vechten des te beter, des te verwoeder, naarmate wij dit alles in bewustheid dieper liefhebben. Zeker, maar als het vechten gedaan is, als de mannen ontwapend zijn en het volk verknecht, dan eerst komt de groote, de bloedelooze maar allerernstigste strijd. Het zou verlokkend zijn nu tot u te spreken over de middelen, die ons ten dienste staan om ons voor dien bitteren kamp voor het zelfbehoud toe te rusten. Ik veronderstel, dat dit congres ook eenige belangstelling zou hebben -voor de vraag, of leger en vloot na waarlijk nationaal lager onderwijs tot dit massale her haling sonderwijs in staat zouden zijn. Als wij, menschen van de school, slagen in onze opvoeding tot vaderlandsliefde, zoudt gij, menschen van de weerbaarheid, dan door een tweezijdig georiënteerde mihtaire opvoeding dat verder kunnen uitbouwen ? Tweezijdig, want lichamelijke geoefendheid is niet genoeg; ge krijgt ook een stuk van die geestelijke weerbaarheid voor uw rekening. Maar mijn geringe kennis van de interne aangelegenheden van leger en vloot brengen mij er toe reeds tevreden te zijn, nu ik de vraag neerlegde in het midden van dezen kring. Dat de leek in de mogelijkheid gelooft, zegt. U natuurlijk niets. Die leek echter kent enkele mihtaire gestalten van vroeger tijden. Hij heeft nage- 65 dacht over hun waarde, hun beteekenis, hun invloed. Hij acht zich in staat U het beeld voor te houden van één, die op sublieme wijze zijn ideaal van physieke en geestelijke weerbaarheid in zich vereenigde in een tijd, toen, mede door hem, ons volk groot was. Moge iets van dien geest dringen in de millioenen koppen van ons Nederlandsche volk. Dat nationale ideaal, D. & H., wordt belichaamd in de gestalte van Mr. Johan de Witt, raadpensionaris van Holland en burgerminister van marine in onze roemrijke republiek, een man, die nooit gepreekt heeft over hooge beginselen en verheven idealen, maar die in voorbeeldige zelfopoffering zijn persoonlijkheid heeft ingezet, waar dat noodig was. Een volmaakt Hollander, zegt het opschrift van zijn standbeeld. Als één, dan had déze actieven mannenmoed. Stelt u voor het begin van den tweeden Engelschen oorlog. De mooie vloot, die De Witt had helpen bouwen, was verslagen bij Lowestoft. Opnieuw begeeft de leider van Hollands Statenvergadering zich naar Nieuwediep om de vloot slagvaardig te maken. Het is 15 Juni 1665. Tot Petten is hij gekomen. Daar krijgt hij de Engelsche vloot in 't zicht, nog te ver af, om haar sterkte op te nemen. Maar dicht bij den wal zetten negen visscherspinken koers naar Texel, achtervolgd door twee Engelsche oorlogsschepen. Dat het landslui zijn, verzekeren hem de menschen aan 't strand. Dan stapt de raadpensionaris van Holland zelf aan boord van 'n visschersboot „beducht dat de vreese, die de vluchtelingen ■ noch mochte in de buyck leggen, haer by *t affcomen van meerder Engelsche fregatten tott eenige lacheteyt hadden mogen doen resolveren". Kranig, nietwaar? Doen, wat de hand vindt om te doen. Maar luisteren wij verder. Zij zaten al aan den grond, die vluchtende Hollandsche visscherlui. „Ick ben, aldus De Witt, op 't uuterste, 't welck het diepstgaende was, verbleven, totdat het waeter wederom soo verre was gewassen, dat alle de verschreven schepen, een voor een, wederom sijn vlot geraeckt ende binnengezeylt, tot het verschreven diepstgaende incluys, daermede ick dienvolgende alhier op de rede ben gearriveert". Dat „uuterste . dat schip met den meesten diepgang, dat schip met den raadpensionnaris aan boord, dat dekte den aftocht.*) Was ik niet gelukkig met mijn eersten greep? Kan iemand zich denken een meer prompte paraatheid, een meer direct inzetten van de persoonlijke doe-begeerte. En waarom? Om het materieelgevoelde verhes van een of twee pinken? Wij hoorden zijn motief 1 Die kerels, daar aan boord, hebben hun buik vol angst. Vooruit, naar hen toe, eer zij een „lacheteyt" begaan. En in het persoonlijk verhaal van dat avontuur nergens een onderstrepmg. nergens het te zware accent, Dit is het vanzelf sprekende. Zoo dóet men van nature. Ja, Jan de Witt, heeft het verdiend peetevader te worden van al wat er flink en cordaat was en is in ons Hollandsche volk. *) Japikse, Brieven van Johan de Witt no. 5, Ad. 16 Juni 1665. 66 „Siet doch wat een goede couragie vermag" ... Het is weer een woord van een zoon van dat kerngezonde, XVIIe eeuwsche Hollandsche volk, van één, die in de tropen een Grooter-Nederland stichtte. Zoo moeilijk is het niet. Hebt toch vertrouwen in eigen kunnen en de zaak valt mee ... Dat is de wijsheid, die de leiders van ons volk toen in simpel zakehjken preektoon voordroegen. Wat zouden wij graag zijn eigen woorden kennen, toen De Witt op 's lands vloot 5 October '66 den vijand in 't zicht kreeg en hij wachtte, of de Engelschman „aenbyten" zou! O, alles stond er, Godlof, goed voor! Zij waren bereid hem „naar behooren te ontfangen". Het gebed om Gods zegen op onze „rechtveerdige waepenen" was met „goede stichtinge" gedaan. „Ende hebb' ick daerop het volck met eene hertelycke aenspraeck tot haer debvoir ten besten geëncourageert, waerop een yder blygeestich belooft heeft geensins te sullen beswyeken, maer sich als dappere mannen te sullen quyten" ... De mannen aan boord van de Zeven Provinciën, want daar speelt zich dit kostelijke geval af, hebben hun woord niet gestand kunnen doen. In den nacht blies de harde wind de vloot huistoe *). Maar gij ziet dat voor u: De Witt aan boord van het admiraalschip. Alles klaar voor het gevecht. En die „hertelycke aenspraeck" tot zijn scheepsvolk, ge hoort ze wel elders in zoo menig moedgevend woord. Ja, de taak valt mee. „De voorouders hebben andere tyden beleeft ende de swaericheden, daerinne deselve gesteecken hebben, gecompareert tegens de tegenwoordige, hebben geen proportie, voornaementlijck daerby in achtinge genomen sijnde de geringe middelen, waermede zy het werek hebben moeten uutvoeren. Ick wil hopen, datter )egenwoordich by de regieringe geen minder cordaetheydt ende standtvasticheydt bevonden sal worden" ... Het wordt geschreven vanuit Goeree, aan den üjdelijken plaatsvervanger van De Witt op den vasten wal **). De Witt had moed. De Witt hield moed. De Witt gaf moed. Daar waait frissche Hollandsche zeewind door zijn brieven. Zijn er menschen met 'n zwaar, 'n heel zwaar, 'n Hollandsch hoofd, in de dingen van 's lands vloot, als wij de nederlaag van den tweedaagschen zeeslag achter den rug hebben, het is of bij hem, den zeeman-raadpensionaris, alleen nog de heugenis van den roemrijken vierdaagschen zeeslag leeft. Wij zien den glimlach op dat strenge gezicht, terwijl hij schrijft, wij zien de ietwat medelijdende ironie, het meerderheidslachje, waarmede hij sprekend de zeerobben wint: „Ick hebben mijn tijdt vooreerst wat moeten besteden, om eenigen, daar het wel van noode by was, wat in te predicken, dat onse vlote noch soo slecht niet en is geconstitueert, offhet kan by den vyandt noch wel slechter gesteltsijn" ***). Al in '66 had hij de Theems willen opvaren, Hij schrijft er de Ruyter uitvoerig over en acht, mits men maar „continuelyck" het dieplood hanteert de zaak zoo moeilijk niet. Kom, kom, m'n beste admiraal „het is oock doorgaens onmogelyck, dat in groote exploicten van oorloch' niet wat geharardeert soude worden, in sonderheydt als, de saecke succederende, daervan een groote uutcomste te verwachten is" ****). *) J. no. 30. **) I. no. 16. dd. 26 Sent '65. *•*) J. no. 27 dd. 30 Sept. '66. •***) J. no. 21 dd. 7 JuH "66. 67 Laten wij. voor wij verder gaan, even een paar dingen goed in het oog houden. De taak van mr. Johan de Witt was het presideeren van de Staten van Holland, het besogneeren in de Staten Generaal, het confereeren met gezanten, met burgemeesters met ja wie al niet. Zijn werkkring is volstrekt landrottelijk. Het stadhuiswoord is zijn taal, die veelschrijvende pen zijn wapen. Hij is, krachtens geboorte, opvoeding en aanleg, een der hoogaanzienlijke messieurs du rond de cuir. Dat hij öök op de campagne plaats neemt, dat hij mee naar „kranck vermogen" in „regen, zeewater end wint" op uitkijk staat ***), dat hij het peillood hanteert en in den zee-krijgsraad het woord neemt, dat alles was zijn emplooi niet, al deed hij het! Er is nog wel eens meer een raadspensionaris geweest, die zich met zeezaken bemoeide. Heeft Jacob Cats niet de jongens van Tromp, den ouden Tromp, Maarten Harpertsz., toegedicht: , Seehelden, wacker volck, peckbroecken, rappe gasten, Op ruckt nu wederom de vlaggen van de masten; Gaet, jaeght eens op een nieu den Spanjaert over boort, En haelt eens wederom, dat gij ter zee verloort... Maar De Witt stond niet als de feestredevoerende mijnheer van den wal in den kring der matrozen. Deze kende het metier. In De Witt vereenigt zich alles: Begeerte naar activiteit, wijs overleg en rijp beraad, sterke vastberadenheid van geest, onbevangenheid tegenover ieder vooroordeel. Zooals bij om al dat hjfrente-geleen van de Hollandsche staten zijn wiskundige begaafdheid te wérk stelt en de levensverzekeringwetenscbappen vooruit helpt, zoo staat hij ook tegenover een puur technisch probleem als dit: hoe brengt men het vlugst en het vlotst een vloot van achter de wadden in volle zee. De loodsen hebben er natuurlijk verstand van. Die zeggen: het Landtdiep, dat is de weg; anders kan het niet. Die zeggen, als het donker wordt: Zie zoo, gedaan voor vandaag; ankers moet je alleen lichten bij dag... De Witt piekert. Waarom toch? Omdat het altijd zoo gebeurd is? Zelf peilt hij het heele Landtdiep „perfectelijk". zelf stelt hij den preciezen loop van de vaargeul vast, en dan .... laat hij het anker lichten ook bij donker; het kan wèl! Een meiand later specialiseert hij zich voor het Spanjaardsgat, dat strak De Wittsdiep heet. De loodsen staan paf. De Witt bewijst hun, dat ook daardoor de vloot haar buiten kan. Hij rekent hun voor, dat hun heele theorie niet deugt. Tien streken op het kompas, N. N. O. tot Z. O., zijn volgens hen „goet", de 22 andere streken „quaet" om uit te varen. Van die 22 „quade" streken annexeert De Witt er 18 bij de goede, 'n Vloot kan alleen niet uitzeilen van W. N. W. tot N.W. ten Noorden. En de loodsen, die hem daar zelf aan het werk gezien hebben, zijn nu bereid, zijn uiteenzettingen „voor baer advis wel te willen uytgeven en teyckenen" **). Zie, daarop berust De Witts succes. Hij heeft de volle zekerheid, dat geestelijke inspanning alleen de grens van het kunnen bepaalt. Kan iets kunnen, dat is zijn vraag. Indien ja, dan moet het ook kunnen. De energie, staat achter het verstand. Hij is *) 1. no. 15 dd. 25 Sent '65. **) J. 4 en J. 10; 27 Md—17 Aug. "65. 68 positief en net als alle groote mannen zakelijk. Hij heeft geloof, volstrekt geloof, alleen in zichzelf. Ik noemde De Witt een voorbeeld voor ons. Gij begrijpt, dat deze flinkheid navolgenswaardig is. Gij vraagt u alleen af, wat dit nu eigenlijk en precies te maken heeft met geestelijke weerbaarheid. Dit, dat het achter al deze dingen staande iets heet*, sterkte van wil. Als De Witt gelooft op 's lands vloot voor het oogenblik zijn land het best te kunnen dienen, dan is zijn oudste zuster, Johanna van Beveren, vrouwe van Zwijndrecht wat ongerust geworden, of zooals De Witt dat uitdrukt: haar standvastigheid en courage heeft hij over- haar „teederheydt" onder-schat. Het is echter een heel eenvoudige zaak: Zijn „veelwaerde suster" zal moeten inzien, dat zijn besluit „is gefondeert op eene absolute nootsaeckelijckheydt tot behoudenisse van ons algemeene lieve vaederlandt, immers om daeromtrent sooveel te helpen contribueren, als in mijn vermogen sal sijn". Dat zijn heel nuchtere woorden voor wat anderen pathetisch zouden omschrijven. Het is kort en goed het zich wijden met hart en ziel aan het vaderland. Het is de nationale orienteering van die geestesgesteldheid, die wij zooeven trachten te benaderen. Als de vrouwe van Zwijndrecht in begrijpelijke „teederheydt" aan de gevaren denkt, die haar broer nu riskeert, aan die gevaren hebben zijn opdrachtgevers ook gedacht; ook van hen kan gezegd worden, dat zij hem „estimeren ende liefhebben"; zij oordeelden de „absolute nootsaeckelijckheydt" aanwezig. Dat zij, Johanna van Beveren, zich dan trooste met de „aengenamer gedachte, dat naementlijck, Godt de Heere het voorgenomen werck zegenende, 's landts vrijheydt daardoor des te meerder sal werden bevestigt, daervoor wy alle onbeswaert moeten sijn ons lijff, leven, goet ende bloet te waegen ende op te setten". Zij trooste zich dan ook met de wetenschap van zijn „onbecommerde resolutheydt", ■—ja, dat woord moest komen! ■—, bij hem is iedere „swaermoedige gedachte" verre, hij ziet, „den eenen ende den anderen uutslach getroost ende sonder eenige swaermoedige bewegingen tegemoedt" §). Wij stellen nog slechts één vraag. Deze: Bezat De Witt met zijn actieve, doende natuur, ook die allergewichtigste eigenschap van de geestesreserve na de nederlaag ? Niet na 'n nederlaag, maar na de nederlaag? — Het is eigenlijk een vraag, die niet te beantwoorden valt. De XVIIe eeuw was in onze geschiedenis een groote tijd. De verhoudingen waren zoo heel anders. Maar tóch men heeft aan den overkant van de Noordzee het Carthago delenda uitgesproken. Het machtige Frankrijk heeft daartoe zijn sterke legers en zijn groote veldheeren gezonden. De geestelijke potentaten van Keulen en Munster waren dan toch ook de lastige slippendragers van die groote heeren. Sedert onze kindsheid kennen wij het jaar 1672 als dat der rede- redde- en rade-loosheid. Ik mag dus „het rampjaar" wel beschouwen als een oogenblik van catastrophale inzinking van den volksgeest. Willen wij De Witt dan ook op dat tijdstip eens gadeslaan ? \— i) J. no. 7. dd. 12 Aug. '65. 69 Laat ik dadelijk een oude legende als zoodanig signaleeren; zij zijn soms zoo taai. De Witt heeft nooit uit Oranjehaat het leger verwaarloosd. Nog onlangs heeft zijn ter zake volkomen deskundige, jongste biograaf daar met nadruk op gewezen. Men vond hier, de Witt's waarschuwingen ten trots, een sterk leger overbodige luxe. Soldaten hoefde men niet als schepen te bouwen en te onderhouden, die huurde men en die dankte men af. Zuinigheid, die, als zoo dikwijls, de wijsheid bedroog. Maar nu stond men dan met een klein, slecht uitgerust legertje bij slecht onderhouden vestingen en vond tegenover zich de sterke macht van den Zonnekoning. Het ging slecht. De voorposten aan den Rijn hielden het niet. De ramp was nabij. De ramp was er. „Het is ongeloofflyk wat perplexiteit ende verslaegentheydt de herten van de menschen alhier bevangen heeft" §). Maar dan telt zijn hart niet mee. Als de vijand doorbreekt, — ,,'t gunt Godt verhoede" — dan behooren wij „sedem imperii te figeren binnen Amstelredam. aldaar... alle het voorraet van canon, waepenen etc. te brengen ende uit die plaetse, als het harte, alle de leden, sooveel mogelijck. hulpe ende secours toe te brengen ende, onder Godes genaede, den vyandt het landt tot de uuterste man toe met eene Batavische constantie te disputeeren, daertoe de bygaende aucthorisatie tot het inlaeten van waeteren met den gevolge van dien eenige voorbereyden sijn... Godt de Heere heeft hondert wegen om ons te redden; quondam etiam victis redit in precordia virtus §§). Met deze woorden wensch ik te eindigen. Soms komt ook den overwonnenen in het hart de moed terug! Daar stond hij, sterk en zelfbewust, tot een sluipmoordaanval hem veertien dagen later trof. Zijn politieke val deed zijn rol uitgespeeld zijn. Maar als een laatste woord klinkt dat citaat uit Virgilius ons toe: Moed ook na de nederlaag 1 , Zien wij dan op tot dezen voorbeeldige. Teruggekeerd van dit congres wacht ons de taak, ieder in eigen kring, ieder op eigen wijze, het Nederlandsche volk van dien geest te doordringen. Daartoe ook vroeg ik hier het woord... en Uw aandacht. Gedachtenwisseling. De heer jhr. E. VON BOSE: Mijnheer de Voorzitter! Gedurende een twintigtal jaren heb ik het voorrecht gehad, de ontwikkelingsgang van den weerbaarheidsgeest in Nederland te mogen volgen en een klein steentje daartoe te mogen bijdragen. Ik heb daarbij steeds getracht, het voetspoor te volgen van den oprichter van Volksweerbaarheid, wijlen generaal Seyffardt, en het voorbeeld mij vooral persoonlijk gegeven door wijlen generaal van Dam van Isselt. Mét groote belangstelling en met groote waardeering heb ik dan ook de uiteenzetting gevolgt die dr. Tenhaeff ons gegeven heeft van het vertrouwen, dat immer leerde in onzen grooten voorganger, in Jan de Witt. En in 1914, toen de'tijd aanbrak waarin zij zoo onnoemelijk veel moesten lijden, waren er oogenblikken dat ik kleinmoedig werd. In een van die oogenblikken dichtte ik: §) I. no. 61 dd. 18 Jnni '72. §§) j. no. 49 dd. 9 juni '72. 70 De Nederlander — het verleden leert het — zal Hoe de uitslag van den volk'renkrijg ook vall', Niet weerbaar worden voor dat het: „Te laat"! In vlammend schrift voor hem geschreven staat. Maar, Godlof, ook beleefde ik oogenblikken van blijmoedige stemming en toen dichtte ik voor mijzelf: Zou 't waar zijn, dit „te laat" ? Geeft Seyffardts richting dan geen raad? Gewis, zijn geest staat immers pal Zal waken, dat ons volk niet vall' I Moge de geest, die gewekt wordt door dit Congres en ook door de woorden van dr. Tenhaeff die optimistische verwachting niet beschamen, ter wille van ons dierbaar vaderland! (Applaus). De heer BERNARD CANTER: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik na de schitterende historische voordracht van den inleider het waag eenige woorden daaraan toe te voegen, dan komt het mij voor alsof ik een daad van militair vandalisme bega. Maar wanneer ik desondanks den drang in mij gevoel om mij uit te spreken, dan geschiedt dit na de woorden van Kapelaan Van Dorp: Een Congres als dit is er, omdat daar de verschillende gevoelens uit de ziel des volks ten gehoore kunnen worden gebracht voor de aanwezigen en voor de velen die door de pers daarbuiten worden ingelicht. Ik heb in de zoo schoone voordracht van den geachten inleider gemist een meer preciese verklaring van het merkwaardige feit, dat op een zeker oogenblik Jan Boezeroen het heft In handen neemt en zegt: Oranje boven! De psychische ondergrond van deze inderdaad grootsche daad, die men niet een sluipmoord mag noemen, dit partijtrekken voor Oranje op zeker oogenblik tegenover een democraat ook met de meest uitnemende en geniale gaven begiftigd, toont aan, dat er in de Nederlandsche volksziel iets zit, dat boven genie, boven vernuft, boven mathematische begaafdheid staat, iets dat in direct verband staat met de goddelijke intuïtie, waarvan ons volk in de uren van gevaar altijd zoo blijk heeft gegeven. De inleider heeft gezegd: als alle groote mannen geloofde de Witt alleen in zichzelf. Mij komt het voor, dat alle werkelijk groote mannen ter wereld alleen in God hebben geloofd en den weg Gods gevolgd hebben ook om hun volk te redden. En wanneer men dat in Nederland doet dan kan men nooit anders gaan dan door Oranje, door het mystieke licht van Oranje dat Nederland bestraalt. Er moet uit den boezem van deze vergadering een stem opgaan, die misschien plus royaliste que le roi is, want inderdaad heeft bij de onthulling van het standbeeld van de Witt, Oranje zelf het niet beneden zich geacht om naar de groote historische traditie van de Nederlandsche generaliteit er haar hulde te brengen. Wij weten dat er in Nederland een zekere geest heerscht om groote mannen, die ons in tijd van gevaar helpen, later terzijde te stellen. Dan komt niet de moed, maar de lafheid. Hoe heeft het Huis van Oranje niet te lijden gehad, wanneer die geest zich kenbaar maakte en de ware groote mannen van Nederland, onze prinsen van Oranje ter zijde stelde met de woorden: wij kunnen U missen 1 Wanneer het Nederlandsche volk op een zeker oogenblik opstaat en zegt: wij zullen dien man ondanks zijn talenten en zijn hooge plaats weren; wij zullen dien man, al zouden wij het met knuppels moeten doen, wegslaan van de plaats waar hij niet hoort, omdat hij den heiligen geest van Oranje verdringt, dan moeten wij ons buigen voor dat instinct des volks en zeggen: wij erkennen 71 op dat oogenblik te gevoelen dat hoog en laag één zijn in die grootere hooge eenheid, die gevonden wordt in Nederland, in God, in Christus en in Oranje 1 (Applaus). De heer E. J. KORTHALS ALTES: Mijnheer de Voorzitter ! Het Congres is de plaats der tegenstellingen. Een tegenstelling drong zich naar voren na het gesprokene door Kapelaan van Dorp en door den laatsten inleider. De tegenstelling hgt hierin, dat Kapelaan van Dorp zeide: de wil van het Nederlandsche volk is in de eerste plaats gericht op de vrijheid, en eerst in de tweede plaats op de verdediging van die vrijheid. Het heeft voor de verdediging van die vrijheid slechts in beperkte mate iets over. Ik hoorde dat met een zeker genoegen, want de geachte inleider heeft dat zeker opgenomen uit het volk, te midden waarvan hij werkzaam was in de uitoefening van zijn priesterschap. Maar, heeft die voorganger zich dan niet gerealiseerd dat naast het hooren van de meeningen ook tot zijn taak behoort die meeningen te leiden en zoo noodig te corrigeeren? En nu ligt de tegenstelling hierin, dat dr. Tenhaeff ons Jan de Witt geschetst heeft als een man, die ook het volk begreep, maar die tevens het volk toesprak en het stuwde in de richting die hij dé juiste achtte. En de leering die ik hieruit zou willen trekken is deze: Van het Congres moet de gedachte uitgaan dat het volk meer dan vroeger moet worden geleid. Het mag het er niet op laten aankomen en zeggen: wanneer de nood daar is, dan zullen wij wel alles doen. Want dan is het te laat. Degenen die aangewezen zijn om hun licht te laten schijnen moeten die opvatting met kracht bestrijden. Deze leering meen ik dat wij uit de tegenstelling tusschen de opvattingen van beide sprekers moeten trekken. (Applaus). De heer Dr. N. B. TENHAEFF: Mijnheer de Voorzitter! De heer Bernard Canter heeft gewezen op een omissie in de woorden, die ik tot U gesproken heb. Inderdaad, tot op zekere hoogte heeft hij gelijk. Wanneer ik tot U had willen spreken over de groote mannen, die een bemoedigend voorbeeld voor het Nederlandsche Volk zijn geweest, dan zou ik zeker een van de groote gestalten, hetzij Willem den Zwijger, hetzij den koningstadhouder Willem III hebben, kunnen uitbeelden. Voor den beperkten tijd echter, die mij gelaten was. viel mijn keuze op Jan de Witt, omdat ik U in de eerste plaats een voorbeeld wilde toonen van burgerdeugd. Het is een groot voorrecht voor ons volk, dat het ook mag wijzen op grootsche voorbeelden, van vorstendeugd, maar, sprekende tot het volk, dat ik mij voorstel vertegenwoordigd te zijn door dit Congres, meende ik allereerst mij te moeten wenden tot de figuur van de Witt. Ik veronderstel, dat de geachte spreker niet geheel au sérieux wenscht genomen te worden, wanneer hij tegelijk Jan Boezeroen heeft willen huldigen. Bij mijn oprechten eerbied voor de beteekenis en de persoon van Oranje wil ik toch niet nalaten er op te wijzen, dat dezelfde Jan Boezeroen kort te voren een afschuwlijke daad had bedreven. De ontzaggelijke tegenstelling tusschen die droevige gebeurtenis, waarbij de Witt hét leven moest laten, en de verheffing van het Oranjehuis, is een thema waaraan wij, historici, vroeger lang hebben geplozen en waaronder wij hebben gezucht. Wij hebben die zaak aan den kant gezet, omdat de tegenstelling der partijen voor ons geheel verloren is gegaan. Ik zie in de Witt den grooten man en in Willem III den grooten man, maar in Jan Boezeroen, die de Witt ten 72 val bracht, of in Jan Boezeroen, die Willem UT uitriep, zie ik geen onderscheid. Wanneer een willekeurige volksbeweging, de volkshartstocht, in de een of andere richting werkzaam is, laten wij dan niet onmiddellijk overgaan hetzij tot felle verkettering, hetzij tot felle vereering. Daartoe is eigenlijk geen aanleiding, ook wanneer men nagaat den gang van de geschiedenis. §) Wanneer ik dus met dank aan de vriendelijke opmerkingen van de andere sprekers even uiting mag geven aan de verzekering, dat, niettegenstaande mijn eerbied voor Johan de Witt, ik evenzeer bezield wordt door eerbied voor de voorbeeldige figuren uit het Oranjehuis, dan kan de heer Canter volkomen tevreden zijn! (Applaus). De Voorzitter verleent het woord aan den heer F. W. Baron van Tuyll van Seróoskerken, Voorzitter van het Nederlandsch Olympisch Comité, voor zijn voordracht, getiteld: Deensche Volkshóogescholen. De heer BARON VAN TUYLL VAN SEROOSKERKEN: Toen Generaal Snijders tot. mij het vereerend verzoek richtte om op dit Congres over de Lichamelijke Opvoeding te spreken heb ik geaarzeld hieraan te voldoen. Er zijn in Nederland verscheidene deskundigen, die hieromtrent veel meer recht van spreken hebben dan ik; echter heb ik begrepen deze uitnoodiging te moeten beschouwen als een hulde aan het Nederlandsche Olympisch Comité gebracht en heb daarom gemeend haar te moeten aanvaarden. Evenals in 1811 in Duitschland en in 1870 in Frankrijk is na den laatsten oorlog in vele landen van Europa de lichamelijke opvoeding sterk naar voren gebracht, ja, zelfs gedurende den Oorlog werd in Duitschland het Spielplatz Gesetz ontworpen, omdat de groote noodzakelijkheid van eene goede lichamelijke ontwikkeling van den aanstaanden rekruut ten duidelijkst was gebleken. Dit Spielplatz Gesetz bepaalt dat elke gemeente móet zorgen dat een zekere oppervlakte, berekend naar het aantal inwoners, voor spel en sport beschikbaar is. Door den oorlog werd — zooals het Fransche blad „Le Temps" zich uitdrukt — de roem van den athleet vastgelegd op een officieelen grondslag. Door aan te toonen de beteekenis van de physieke kracht, van uithoudingsvermogen, van discipline bij de verdediging des lands, heeft de roem omgezet in patriotische deugden hetgeen daarvóór, voor den sportman, niet anders beteekende dan kampioen eigenschappen. De athleet heeft een nieuwe luister verworven, zonder te tellen de aureool verkregen onder de wapenen wegens zijn persoonlijke dapperheid gedurende den veldslag. Hij komt nog bewuster tot ons, om zich vooraan te plaatsen, en wij van onzen kant zijn in eene stemming om hem met geestdrift toe te juichen. Verder zegt „Le Temps": §) De lezer houde ia het oog, dat ik blz. 69 niet doelde op den moord van de De Witten, maar op den nachtelijken aanval van de gebroeders Van der Graeff, d.d. 21 Juni 1672. 73 Van de stedelijke bevolking begon de sport zich reeds uit te breiden tot de landelijke, de oorlog zal deze beweging versneld hebben door alle soldaten zonder onderscheid te doen deelnemen aan sport en spel in hunne kantonnementen en door hen in aanraking te brengen met vreemde^ bevriende legers, welke zich reeds onderscheiden door hunne lichamelijke ontwikkeling. Welke Fransche boer zal na zijne demobilisatie niet meer of minder naar zijn dorp de voorliefde voor de een of andere sport meebrengen, nadat hij deze zelf heeft beoefend of haar heeft zien beoefenen? Indien wij verstandig genoeg zijn gebruik te maken van dezen goeden wil, welke nuttige gevolgen zullen wij dan niet oogsten voor de gezondheid, en welke winst wacht ons dan niet 'voor de spieren der jeugdige Fransche geslachten van aanstonds." ' Wat door de Engelsche, Amerikaansche, Fransche legers voor sport en spel werd gedaan was van zeer grooten omvang. Dat Amerikanen een groot Stadion, in de nabijheid van Parijs, ter wille van hunne soldaten bouwden is wel bekend; het PershingStadion kan als voorbeeld dienen van hetgeen de moderne opperbevelhebber voor het welzijn van zijn troepen beslist noodzakelijk acht. Na afloop van den oorlog werd dit Stadion door Generaal Pershing aan de Fransche regeering ten geschenke aangeboden en door deze dankbaar aanvaard. Welke winst heeft de mobilisatie in Nederland aan de lichamelijke opvoeding van het vrelk gebracht? Wij weten, dat in verschillende plaatsen van ons land de militaire autoriteiten sport en spel onder de soldaten sterk hebben aangemoedigd, als voorbeeld kan de Stelling van Amsterdamjkjenoemd worden; maar is het gevolg hiervan dat de soldaten, doordrongen van het nut der lichaamsoefeningen naar hunne haardstêe teruggekeerd, met deze oefeningen blijven doorgaan ? en hunne kameraden hiertoe opwekken ? Ik vrees van niet, en naar ik van verschillende zijden vernam is dit ook niet het geval. Hiervoor bestaan verschillende redenen: ten eerste, het gemis aan terrein voor de beoefening der spelen. Hier wil ik een oogenblik bij stilstaan om U het volgende mede te deelen; door de Sub-Commissie voor de Lichamelijke Opvoeding van het hier ter stede onlangs gehouden Congres voor de Opvoeding der rijpere jeugd werden statistische gegevens verzameld, die een overzicht geven van hetgeen in Nederland op het gebied dier opvoeding ontbreekt. Deskundigen in Amerika, Engeland en Duitschland nemen aan dat voor elke gemeente, rekening houdende met de speelbehoefte van inr woners boven den 10 jarigen leeftijd, ongeveer per ~ hoofd 2'/2 M2. speelterrein noodig is, Rotterdam telt pl.m. 418.000 van zulke inwoners en moet dus kunnen voorzien in eene behoefte van ruim 104. Hectaren, de Maasstad beschikt evenwel slechts over pl.m. 16 Hectaren, mist dus, rekent men de groote van een behoorlijk speelveld op 2 Hectaren, 44 van zulke terreinen, Den Haag heeft behoefte aan 67 Hectaren, beschikt over slechts 18 Hectaren, mist dus 24 terreinen. Rekent men dat voor behoorlijke gymnastiek-lokalen per hoofd ruim Vio M2. benoodigd is, dan is er te Rotterdam een te kort 74 van 141 lokalen 12 bij 24 M. groot, in Amsterdam ontbreken 143 lokalen, in Den Haag eveneens 71 lokalen. In de provincie, op het platte land is het even treurig gesteld. Ten tweede, het gemis aan deskundige leiding. Hierbij zij opgemerkt dat de gymnastiek-onderwijzers zich niet enkel tot dit onderdeel der lichamelijke opvoeding dienen te bepalen, maar op moeten treden als leeraar in „Physical Culture" om den naam te gebruiken, dien zij in Amerika dragen. Gegronde hoop bestaat, dat dank het krachtig initiatief van onzen Minister van Onderwijs binnen niet te langen tijd een Centraal Instituut zal verrijzen, waar docenten in lichamelijke oefeningen zullen worden opgeleid. Maar wat voornamelijk gemist wordt is: dat de jongelieden niet doordrongen zijn van het groote nut der lichaams-oefeningen Dit moet van jongs af aan den menschen worden bijgebracht zoodat zij beseffen dat deze voor hun lichaam en gezondheidstoestand onontbeerlijk zijn; het is zoo volkomen waar, dat de menschen over het algemeen zich eerst over hun lichaam gaan bekommeren, indien dit ziek is. De diensttijd zal altijd te kort zijn, om aan de rekruten eene voldoende lichamelijke ontwikkeling te geven; de rekruut moet vlug en vaardig zijn, alvorens hij onder de wapenen komt, dan eerst zal het mogelijk zijn een krachtig Volksleger te verkrijgen. Zeer te recht wijst de Commissie inzake de Lichamelijke Ontwikkeling in het Leger er met nadruk op, dat slechts 3 °/o der nederlandsche jongelingsschap onder de wapenen komt met een eenigszins behoorlijk geoefend lichaam. Dit groote belang wordt hoe langer hoe meeri n vele landen beseft en tracht men wettelijke bepalingen in het leven te roepen, teneinde de lichamelijke ontwikkeling van de rijpere jeugd te bevorderen. Niet enkel moet men rekening houden met de mihtaire opleiding maar ook de gezondheidstoestand van het volk dient voor oogen te worden gehouden. Onlangs zeide Lloyd George: „How can a A.l. empire be run with a C3 population?", Vrij vertaald: „Hoe kan men eerste klasse werk leveren met 10 e klasse werkkrachten?" Van belang is een adres onlangs in Engeland door de voornaamste sportbonden tot de regeering gericht met verzoek geld beschikbaar te stellen tot het inrichten van speelterreinen. Hierin wordt o.a. het volgende gezegd: „De statistiek, Welke gedurende den oorlog werd bijgehouden door den Geneeskundigen Dienst, deed een staat van zaken kennen die van het grootste belang is, zulks in verband met het zeer gering aantal mannen, dat als „geschikt" beschouwd moet worden. De nationale voorspoed is het gevolg van de industrieele productie en deze is weer voornamelijk afhankelijk van den bevredigenden gezondheidstoestand van de bevolking. Meer nog dan vroeger zal de welvaart der natie afhankelijk zijn van het in ruime mate beschikbaar stellen van terreinen, enz. voor sport en ontspanning gedurende den vrijen tijd. De verminderde arbeidsduur heeft als gevolg meerdere gelegenheid tot ontspanning. Allen, die zorgvuldig hebben nagedacht over de vraagstukken die den wederopbouw van het land betreffen, stemmen daarin overeen, 75 dat wij moeten krijgen een physiek goed ontwikkeld ras, willen wij, als natie, zelfs maar gelijk blijven met andere volken in den grooten wedstrijd op industrieel gebied, die ongetwijfeld volgen moet op een algemeene vrede. Ben natie bestaande uit mannen en vrouwen met smalle borstkas en zonder spierkracht zal niet in staat zijn te voldoen aan de eischen, die eene meer intensieve industrieele productiewijze zal stellen, opdat wij niet achterblijven in dien wedstrijd voor commercieele macht. Een der beste middelen, waardoor ons volk lichamelijk geschikt kan worden en blijven, bestaat in het deelnemen aan spelen in de open lucht." Gaan wij na wat in andere landen van Europa op dit punt geschiedt dan vinden wij dat in vele landen wetten zijn ingediend, waardoor de rijpere jeugd verplicht wordt aan lichaamsoefeningen deel te nemen, zij zijn echter nog niet alle in werking. In Frankrijk werd in 1917 door Viviani, toenmaals Minister van Onderwijs een wetsontwerp ingediend, waarbij verplicht vöortgezet onderwijs wordt ingesteld voor jongens en meisjes; voor jongens zijn er 2 klassen: eene lagere voor den leeftijd van 13 tot 17 jaren* eene hoogere van 17 tot 20. Het lichamelijk onderwijs wordt des Zondags gegeven. Voor jongens van de lagere klassen bestaat dit in spel, wandeltochten en schieten; de jongens van de hoogere klasse krijgen onderricht in militaire oefeningen. In Engeland werd in 1918 op voorstel van den Minister van Onderwijs Fisher eene nieuwe regeling van het Onderwijs vastgesteld waarbij de gemeentelijke school-autoriteiten moeten zorgen voor het verplicht onderwijs aan de rijpere jeugd; gedurende de eerste 7 jaren is de leeftijd bepaald van 14 tot 16 jaren, zij zijn vrijgesteld indien zij kunnen bewijzen voldoende ontwikkeld te zijn; na 7 jaren wordt de leeftijdsgrens tot 18 jaren verlengd. De autoriteiten moeten zorg dragen, dat de lichamelijke opvoeding tot haar recht komt door geschikte gelegenheid te verschèffen voor spelen, baden, kampeeren, enz. In Duitschland is in sommige staten het voortgezet onderwijs aan de jeugd verplichtend gesteld maar, zooverre mij bekend, wordt de lichamelijke opvoeding hierin niet begrepen,; op het nieuwe Spielplatz Gesetz heb ik reeds gewezen. In België werd onlangs door den Senateur Carpentier een wetsvoordracht ingediend, regelend het verplicht Lichamelijk Onderwijs voor de rijpere jeugd, de tekst hiervan werd nog niet bekend gemaakt. Landen in Europa waar aan de meeste scholen voor de rijpere jeugd dagelijks onderricht in de lichamelijke oefeningen wordt gegeven zijn Denemarken, Zweden en Noorwegen; aangezien de twee laatstgenoemde het voorbeeld van Denemarken volgden zal ik slechts over het onderwijs aldaar spreken, en meer in het bijzonder over de Volkshoogescholen. Het onderricht aldaar gegeven en de wijze waarop dit geschiedt, past zoo geheel in het kader der Vereenigingen „Ons LEGER", „Onze VLOOT" en „VOLKSWEERBAARHEID", dat het mij voorkwam van belang te kunnen zijn aan de leden van dit congres hieromtrent iets mede te deelen. De stichter der eerste Volkhsoogeschool was Bisschop 76 Gründwich, hij leefde van 1783.—1872; hij wenschte de oude sagen, het grootsch verleden van het Deensch vaderland te doen herleven in de gedachte van het Deensche volk en de jongelingen van verschillende'standen samen te brengen om bij hen de lust op te wekken tot denken en tot leeren. Hij wenschte dit niet te doen volgens de gebruikelijke schoolmethode, geen huiswerk, geen examens als voorwaarden tot het verkrijgen van een baantje maar door het levende woord n.1. voordrachten gegeven door voor hunne taak bezielde leeraren, die bij de leerlingen moeten inprenten streven naar kennis en liefde voor het vaderland; vaderlandsche geschiedenis, de Deensche taal, volksliederen vormen het voornaamste gedeelte van het onderwijs; boeken zijn bijzaak, het komt er op aan om den jongeling tot zichzelf te doen inkeeren. De hoofdgedachte is dat de ziel worde gewekt, beschaving gebracht en karakter gevormd, daarom wordt in Christelijken zin gewerkt zonder bepaalde Godsdienstleer; eene Christelijke levensopvatting wordt in het vrije krachtige menschenleven gebracht en aan de ontwikkeling van volkswezen en nationaliteit gearbeid. Scholen zooals wij die kennen zijn het niet. Men kan ze niet vergelijken noch met vak-, noch met industrie-scholen, want zij werken voor het leven, niet om wijsheid in te prenten. Het bijwonen der lessen is geheel vrijwillig. De eerste school werd in 1844 in Noord-Sleeswijk te Röddig gesticht, moest echter na den oorlog met Duitschland worden verplaatst naar Askov, zij heeft zich aldaar tot de grootste der Volkshoogescholen ontwikkeld Als navolger van Gründwich trad Kristen Hold op, deze was eveneens vervuld van liefde voor zijn vaderland; onder den invloed van den heerschenden democratischen geest begreep hij hoe de plannen van Gründwich zouden kunnen dienen om bij het Deensche volk het nationaal gevoel te doen ontwaken en de lust om samen te werken voor het welzijn en den voorspoed van Denemarken. Voornamelijk had hij' het platteland op het oog. Hij stichtte eerst eene school te Rijslinge toen te Dalby en later te Dalum. De schoolautoriteiten hadden aanvankelijk weinig .met de nieuwe methode op en weigerden elke subsidie, maar ten laatste moesten zij het groote voordeel ervan erkennen. Men vertelt dat een Inspecteur de school bezoekende aan een boerenroon de vraag stelde.... wie hield de aanvallen van den Hun Attila tegen ? Zeer verwonderd keek hij, toen het juiste antwoord luidde: Aetius. Toen in 1864 de oorlog met Duitschland uit was, bestonden er een 10tal scholen. Na afloop begreep het Deensche volk het groote nut van " eene herleving van haar nationaal bewustzijn en de noodzakelijkheid om alle krachten in te spannen ten behoeve van het vaderland. Daarom werden 79 Volkshoogescholen gesticht en in aansluiting hiermede 23 landbouwscholen; de meeste dezer landbouwscholen mogen slechts bezocht worden door jongelingen die een of meer cursussen aan eene Volkshoogeschool hebben 77 gevolgd. Zij ontvangen technisch onderricht in de landbouwvakken. De inrichting is dezelfde als bij de Volkshoogescholen, even groote waarde wordt aan zang en lichaamsoefeningen gehecht. Op vele der Volkshoogescholen worden geen leerlingen aangenomen onder de 17 jaar en op verreweg de meeste geen . onder de 16. Het onderwijs aan de mannen geschiedt voornamelijk van November tot Maart, aan de vrouwen van Mei tot Juh. Van 1844 tot 1846 bezochten 34 mannen en 6 vrouwen de Volkshoogescholen en 36 mannen de Landbouwscholen. In het leerjaar 1914—1915 waren er 6830 leerhngen (3539 mannen en 3291 vrouwen) waarvan ongeveer 19 °/o de landbouwscholen bezochten; van dezen waren 52 onder de 16 jaren, 470 van 16 tot 18, 5506 van 18 tot 25, en 802 boven de 25. Gaat men na tot welken stand de ouders der leerlingen behooren, dan ziet men dat in het leerjaar 1914—1915 de verdeeling aldus was: eigenaren van boerderijen 3516, kleine landbouwers 1342, arbeiders 299, handwerklieden, 748, ambtenaren, leeraren enz. 925. Van de 79 Scholen houden 48 aan het systeem vast, dat enkel algemeene ontwikkeling, geen technisch onderwijs dient te worden gegeven, 31 echter geven afzonderlijke cursussen in land- of tuinbouw, timmeren, metselen, enz. De scholen geven huisvesting, leeraren en leerlingen vormen een groot gezin, de hoofdgedachte is: de Hoogeschool naar de leerhngen, niet de leerhngen naar de Hoogeschool. Het onderwijs wordt zoo veel' mogehjk mondeling gegeven, zang, muziek, poëzie vormen er een zeer belangrijk deel van, elke voordracht begint met zang, elke leerling zingt. Dikwijls treft men onder hen personen aan, die evenals de vroegere minnenzangers en skalden spontaan liederen componeeren en zingen. Lichaamsoefeningen zijn een ander gewichtig onderdeel, de leerlingen krijgen dagelijks minstens 1 uur hierin onderricht, maar vaak wordt er meer tijd aan besteed; Het geschiedt volgens gewijzigde Zweedsche methode. Een elk, die eene Hoogeschool bezoekt wordt getroffen door den invloed, die de lichaamsoefeningen op de teerlingen hebben, zij maken van lompe onhandige kerels, flinke, vaardige, reeë mannen, met fiere houding en open blik; zij leeren de jonge vrouwen hun lichaam harmonisch te ontwikkelen. Een zeer prijzenswaardig gevolg van dit onderricht is dat de behoefte aan gymnastiek, aan sport en spel dusdanig wordt aangekweekt, dat de jongelingen wanneer zij in hunne haardsteden zijn teruggekeerd op allerlei wijzen hun lichaam blijven oefenen en voor de openluchtspelen propaganda maken. Zang, hchaams-oefeningen en openluchtspel vormen voor de Denen hun aangenaamste tijdverdrijf. Op welke wijze het geestelijk onderwijs gegeven wordt, kan het best worden verduidelijkt door den dagrooster van een der grootste Volks hoogescholen. die van Ascov te volgen. Ten 7 ure des morgens wordt de klok van het hoofdgebouw geluid; deuren en ramen gaan open, de leerlingen maken hun bed en hun kamer aan kant (als regel zijn er twee leerhngen per kamer, het beddegoed wordt door hen van huis medegebracht, 78 zij balen water, schuieren, poetsen, enz.: om halfacht moet alles er netjes uitzien. Dan luidt andermaal de bel en allen vereenigen zich in een groote zaal voor de koffie, melk of pap; men hoort het gestommel van klompen en laarzen, uit alle gebouwen komen de leerlingen aangerend, spoedig zetten zij zich aan de lange tafel. Na het gebruik van de koffie begint de godsdienstoefening, het staat een ieder vrij deze al of niet bij te wonen; de vrouw van den directeur speelt een kort oogenblik op de piano, daarna volgt gezang en gebed. Om acht uur begint de school met gezang, zingen en nög eens zingen is het motto der Volkshoogescholen, de gezangen zijn veelal oude Noorsche liederen. Dan geeft Dokter Kristensen eene voordracht over de Deensche taal of Professor Poul La Cour behandelt rekenkunde of Professor Schröder vertelt uit de Noorsche mythologie. Na afloop haasten de jongelingen zich naar hun kamers om hun sportpak aan te trekken, want de gymnastiekles begint om 9 uur. De leerhngen marcheeren met versnelden pas eenige malen rond de gymnastiek-zaal en doen daarna ordeoefeningen; zoodra deze afgeloopen zijn, verdeelen zij zich in groepen en oefenen zich aan verschillende gymnastiektoestellen; een elk werkt met den meesten ijver in het zweet zijns aanschijns; als het sein van vertrek gegeven is, spoeden zij zich naar de bad- en douche-inrichting, zij hebben juist even den tijd om zich weder aan te kleeden, dan luidt de bel voor het eerste ontbijt. Om half elf komen alle studenten te zamen in het grootauditorium, waar een der Professoren eene voordracht houdt over zoölogie, geschiedenis of aardrijkskunde; na afloop verdeelen de leerlingen zich in verschillende lokalen waar zij onderwijs ontvangen in rekenen, geschiedenis enz. enz. tot 2 uur des namiddags. Om 2 uur heeft het middageten plaats; aan de keuken wordt groote zorg besteed, alles wordt bereid onder persoonlijk toezicht van de echtgenoote van den Directeur; het menu bestaat uit 2 gerechten en is zeer voedzaam, De leerlingen betalen slechts 25 kronen, ongeveer f 16,50 per maand voor huisvesting en voeding, zij ontvangen 4 maaltijden per dag. Na dezen maaltijd zijn de studenten vrij tot 3 uur 25, zij kunnen voetballen of andere sport beoefenen. Om 3 uur 25, verschijnt de zangleeraar in het gymnastieklokaal en weldra dreunen de muren van het gezang der honderden stemmen. Van 4 tot 5 uur wordt Deensch, Duitsch en Engelsch onderwezen, de vrouwelijke leerlingen (Ascov is een der weinige gemengde scholen, het onderwijs wordt echter afzonderlijk gegeven) krijgen dan gymnastiek-onderricht. Om 6 uur vereenigen de studenten zich weer in het groot-auditorium waar eene geschiedkundige voordracht gehouden wordt, bijvoorbeeld Professor Schröder behandelt de wijsgeerige zijde van Gründwich's Nationaliteits-leer. Professor Schröder is een der leeraren, die een grooten invloed heeft verworven bij de Volkshoogescholen. De wijze, waarop hij' zijn onderwerp bespreekt en verduidelijkt, bereikt het toppunt van welsprekendheid bij populaire voordrachten; die hem hoorden beseffen wat de uitdrukking „het levende woord" beteekent. Innige 79 overtuiging en zelfbeheersching zijn hem eigen; hij gebruikt geen fraai klinkende woorden, maar spreekt duidelijk en eenvoudig. Toehoorders die hem mededeelden, dat hij hen zoo aangenaam had onderhouden, antwoordde hij, dat zijn doel dan mislukt was, want dat het geenszins zijn verlangen was, onderhoudend te zijn. Hij wenscht elk zijner toehoorders te overtuigen van eene verantwoordelijkheid, die zij verplicht te beseffen en te aanvaarden. Om 7 uur vindt het avondeten jplaats, daarna begeven de leerlingen zich in de lees- en schoolkamer waar, zij lezen, teekenen of met elkander de meest verschillende onderwerpen bespreken en dikwijls heftige discussies plaats vinden. Om half elf gaande jongeheden ter ruste. Een groot deel van het onderwijs bestaat in samenspraken, minstens 1 per dag; op de Volkshoogeschool worden geene lessen uit het hoofd geleerd, door de samenspraken leert men de kern te onthouden, moeilijke vraagstukken worden duidelijk uiteengezet. Die gesprekken leeren den leeraar zijne leerhngen goed kennen, door de verschillende vragen krijgen zij een interessanten inhoud; de vraagstukken worden van verschillende zijden bekeken en mochten de leerlingen nog meerdere inlichtingen wenschen dan is de leeraar bereid (desnoods des avonds) nog meer besprekingen met een of meer der jongeheden te houden. De verhouding van den leeraar tot den leerling wordt door de samenspraken meer vriendschappelijk, de leerling beschouwt den leeraar als een vriend. Er is ook een vragenbus waarin de leerhngen hunne vragen kunnen werpen; deze moeten dan onderteekend zijn. Dit zijn dikwijls vragen te intiem om in tegenwoordigheid van een groot aantal leerlingen gesteld te worden. Ik laat hier enkele vragen volgen: Wat is Orthodoxie? Chauvinisme? Steen der wijzen? Monopool? Lyrisch gedicht? Waarom is het gemakkelijker beleefd tegenover een vreemde te zijn dan tegenover familieleden? Kunnen beesten denken? Is kennis macht? Wat omvat opvoeding? Is het mogelijk dat men kan dichten en zingen van een mooie natuur als men niet aan een God gelooft. De Deensche Volksohogeschool en het technisch onderwijs te Vallekilde. De meeste leerlingen op de Volkshoogeschool waren boerenzonen; er waren slechts enkele jongens uit andere standen. De Volkshoogeschool wil echter gaarne jongeheden uit alle standen opnemen. Het gebeurde wel eens, dat een timmerman de school bezocht en dan kwam het voor, dat zoo'n jongen aan den leeraar vroeg, hem te helpen aan eene teekening. Daarom ging men er toe over aan die handwerkslieden in de tusschenuren les te geven in de bouwkunde, in het vakteekenen, boekhouden, enz. Er werd in 1879 dicht bij de Volkshoogeschool te Vallekilde een nieuw gebouw gezet met teekenkamers, enz. voor de handwerkslieden. Hier zouden zij hun „tusschen uren" doorbrengen, doch daar zij leerlingen waren van de Volkshoogeschool, moesten zij samen met de andere leerlingen leven en wonen, met hen aan 80 tafel eten, de „voordracht" bijwonen, als echte Volkshoogeschool leerlingen. Deze afdeeling moestniet worden een technische school of een school voor haödwerkers, doch enkel eene afdeeling voor handwerkers. Het succes was groot; Het volgend jaar stroomden de jonge Deensche handwerkers naar de school, Andere Volkshoogescholen volgden het voorbeeld. Alleen op de school in Vallekilde kwamen in 30 jaren meer dan 3000 jonge handwerkers, metselaars, timmerlieden, scheepswerkheden, smeden, schilders, enz. Hoofdeisch is, dat dit vakonderwijs gegeven kan worden in de tusschen-uren en dat de leiders en de leerlingen in hun ijver om deze uren goed te benutten niet vergeten, het doel van de Deensche Volkshoogechool — de geestelijke ontwikkeling —. De Hoofdstad en de Volkshoogeschool. Het heeft een langen tijd geduurd alvorens men de Volkshoogeschool in de hoofdstad kon invoeren. Het was gemakkelijker op het platte land de menschen te verzamelen dan in de hoofdstad met haar theaters, concerten, vereenigingen, enz. Evenmin kon men de jongelui die hun tehuis in de hoofdstad hebben, er toè krijgen om in de school te wonen. Bovendien waren er velen, die overdag bezet waren; werklieden op hun werk, jongelui op kantoren, enz. De werklieden wenschten Duitsch of Engelsen, schrijven en rekenen te leeren, en de andere meer welgestelde klasse wenschte ook geschiedenis, kunst, litteratuur, natuurkunde, enz., doch langzamerhand kregen de werklieden ook lust die andere vakken te leeren en woonden de dagehjksche voordracht-avonden bij, en na een betrekkelijk korten tijd, waren alle die verschillende klassen bij de voordrachten tegenwoordig. De Staat heeft vijf jaar geleden een aantal beurzen geschonken voor die hoogeschool. Er worden ook 's Zaterdags-avonds bijeenkomsten gehouden, waar de leerhngen verschillende vraagstukken onder elkaar behandelen. De Volkshoogeschool wil zoo graag menschen helpen om zooals Goethe zegt in Wilhelm Meister, liefst iederen dag op zijn minst een klein liedje te hooren, een mooi gedicht te lezen, een uitstekend schilderij te zien en, — indien dit mogehjk is — een verstandig woord te spreken. De later uitgebreide Volkshoogeschool in Askov, Op de Volkshoogescholen, die opgericht werden na den oorlog van 1864, duurde de cursus voor de jongeheden slechts 5 maanden en voor de jongemeisjes nog korter, slechts 3 maanden. Dit laatste ook op de Volkshoogeschool in Askov. Doch toen er op deze Volkshoogeschool vele leerhngen kwamen, die al een andere Volkshoogeschool hadden bezocht, veranderde men het leerplan in een twee-jarigen cursus. In 1872 werd het onderwijs meer uitgebreid, en kon men daar opgeleid worden tot leeraar en predikant, dit was voor die jongelieden, die naar Amerika wilden reizen om daar werkzaam te zijn te midden van hunne landslieden. 81 De school breidde zich meer en meer uit; in 1872 waren er 200 leerlingen, zij werd geldelijk gesteund door de vrienden van de Volkshoogeschool. Sedert 1890 zijn er steeds meer leerlingen gekomen, nu zijn er 250—275, waarvan circa 125 meisjes, en circa 150 jongelieden. Sedert 1913 is het onderwijs als volgt ingericht, 3 keer 6 maanden onderricht in drie op elkaar volgende winters. Voor ongeveer 50 jaar geleden was er in Denemarken een groote lust om „Voordrachten" aan te hooren. De menschen stroomden naar de 10 a 20 openbare voordrachten, die er jaarlijks op de meeste Volkshoogescholen gehouden werden, De ruimte die de school daarvoor kon missen werd te klein, en de reis was dikwijls voor vele toehoorders te lang en te moeilijk. Toen kwam men op de gedachte, voordrachts-vereenigingen te stichten, op de verschillende plaatsen in het land. Men nam de kinderbewaarscholen in gebruik, doch toen er een verbod van den Minister kwam om deze scholen te benutten, daar men vreesde dat ze voor politieke doeleinden zouden worden - gebruikt, begon de bevolking op verschillende plaatsen huizen te bouwen, die dan meteen gebruikt werden voor de zich steeds uitbreidende vereenigingen voor schietoefeningen en gymnastiek. Er zijn nu 1000 zulke gebouwen in het land. Op elke plaats worden ongeveer 8 voordrachten jaarlijks gehouden dus 8000 bijeenkomsten in het geheel. In de maanden April, September en October, als er op de meeste Volkshogescholen geen leerhngen aanwezig zijn, reizen de leeraren rond om voordrachten en lezingen in de genoemde vereenigingen te houden. In de eerste tijden kreeg de spreker geen honorarium, nu nog in de arme streken of als er lezingen of voordrachten voor de soldaten worden gehouden, krijgt de spreker niets betaald. Anders krijgt de spreker 10 a 25 Kronen voor iedere bijeenkomst, in enkele „koopsteden" dikwijls meer. Op deze bijeenkomsten vertelt de leeraar van: beroemde mannen en vrouwen, gewichtige gebeurtenissen in de vaderlandsche of algemeene geschiedenis, in het bijzonder van de 19e en 20e eeuw; volksliederen, moderne gedichten, reisverhalen met lichtbeelden, vragen van den dag, natuurwetenschap en opvoeding. Er zijn 20 vereenigingen die, zulke voordrachtsbijeenkomsten en de opgaven daarvoor regelen. Het bezoek is groot. Voor den leeraar zelf is het van groot géwicht de omgeving te leeren kennen waar zijn leerlingen vandaan komen en weer terug zullen keeren. Hij leert zijn land goed kennen, ziet, hoe daar het dagelijksch leven gaat in de school, kerk en in het huisgezin. Het is voor hem wel vermoeiend en wanneer de lezing afgeloopen is, helpt hij nog de mannen en vrouwen goede boeken uit te kiezen ter lezing of ter voorlezing in de avondschool of huiskamer. Men leest b.v. den Emile van Rousseau, en bespreekt dit met het oog op kinderopvoeding. Op deze bijeenkomsten heeft men ook een vragenbus, waarin de leden vragen kunnen doen die dan naderhand behandeld worden. Er is nu eene nieuwe vereeniging opgericht die 2000 leden telt. Zij geeft een weekblad uit „Deensche 82 Jeugd", houdt bijeenkomsten, zomerfeesten, cursussen, richt bibliotheken op, houdt de jeugd daardoor weg van slechte genoegens. Najaarsbijeenkomsten en bijeenkomsten van leerlingen. In het najaar breekt er in Denemarken voor de landbouwbevolking een stille tijd aan. Tijdens deze algemeene vacantie zijn er veel bijeenkomsten in het geheele land. Die bijeenkomsten hebben noch met politiek noch met godsdienst iets uit te staan. Er worden voordrachten gehouden voor iedereen, zonder aanzien des persoons; en na de voordracht of lezing is er dikwijls concert. De woordvoerders zijn dikwijls: geleerden, kunstenaars, predikanten, politici doch voornamelijk leeraren van de Volkshoogeschool; de toehoorders zijn zoowel mannen als vrouwen, ouden als jongen, menschen van alle standen, wel meest uit den landbouwstand, doch ook wel uit de steden. De zoogenaamde „leerlingen-bijeenkomsten" worden ieder jaar op een bepaalden dag gehouden, gewoonhjk 's zomers. Dan komen alle oud-leerlingen te zamen, men onderhoudt daardoor de voeling met den leeraar en de kameraden. Zij worden druk bezocht. Dit bewijst, dat al is de schooltijd kort, er toch eeö goede verhouding ontstaat tusschen de leeraars en leerlingen. Ongeveer 600 manhehjke en vrouwelijke leeraren zijn aan de Volkshoogescholen verbonden; zij zijn besliste volgelingen van Grundwich's leer, en geven zich daarom met kracht en ziel aan hunne taak. Hunne opleiding is verschillend, zij geschiedt hetzij aan een der Hoogescholen, of aan eene kweekschool of aan de Volkshoogescholen zelve waar bijzondere cursussen voor die opleiding worden gegeven. Wat de kosten aangaat, zoo zijn de meeste dezer scholen door vrijwillige bijdragen gesticht. Bijvoorbeeld een leeraar ontdekte eene gemeente, welke hem eene geschikte plaats leek om eene Volkshoogeschool te vestigen; hij riep de ingezetenen bijeen en besprak zijn programma. Op denzelfden avond werd voor een bedrag van f 6000.— geteekend. Gedurende de volgende dagen werd deze som verdubbeld; vervolgens verkreeg hij eene hypotheek op het land en de te stichten gebouwen van f 20.000.—. Daarop werd de school gebouwd en de lessen namen een aanvang. Hoe meer scholen verrezen, des te gemakkelyker werd geld voor den bouw van anderen verkregen, omdat het groote nut der Volkshoogescholen zoo duidehjk uit de praktijk bleek. Subsidie van den Staat werd gegeven 6 jaren nadat de eerste school was opgericht. Deze bedroeg in 1913 plus minus f 100.000.—, terwijl de Staat in het zelfde jaar 230.000 gulden bijdroeg ter tegemoetkoming voor onbemiddelde leerhngen. Vergun mij aan het voorgaande eenige opmerkingen toe te voegen, aan de hand van een jeugdig Engelsch schrijver, pleitend voor dagelijksche lichamelijke oefeningen: „Ik zou het menschelijk lichaam willen vergelijken met een kostbaar en heerhjk instrument, dat steeds zuiver gestemd dient 83 te blijven en in goeden staat moet gehouden worden, wil het zijne waarde voor het leven behouden. De zorg voor het lichaam is het beginsel van alle wijsheid. Een man moet in de eerste plaats leeren zich te onderwerpen aan tucht en zich oefenen in zelfbeheersching. Hij moet de volle beschikking hebben over de middelen om zijn wil tot uitvoering te brengen. Dat is de hoofdzaak. Door zijn lichaam te ontwikkelen, ontwikkelt hij zijn wil. Dit moet het grondbeginsel zijn van een ieder, die den levensstrijd te strijden heeft; en iedere man moet een strijder zijn. Hij moet „Hinaus ins feindliche Leben" hij kan niet bij de pakken blijven zitten. Een man moet het leven aanvaarden zooals het is en daarin groeien en bloeien, of hij moet het leven negeeren en dan verwelken en verdorren. Ieder mensch draagt de verantwoording voor zijne keuze; als hij geen vast standpunt inneemt en zijne keuze niet getrouw blijft, wordt hij uit dein koers geslagen; het groote volle leven gaat aan hem voorbij en hij wordt aangegrepen door de onverschilligheid hetwelk het doodelijke gift in het leven is. Onverschilligheid is de vijand waar tegen een mensch zich moet schrap zetten, het scherpste en meest doeltreffende wapen daartegen is: de Tucht. Laat hem daarmede beginnen. De eerste stap is niet het gemoed of den geest in bedwang te houden maar het lichaam. Laat hij beginnen met het lichaam, en als dit langzamerhand een bron van trots voor hem geworden is dan zal zijn grootste verlangen zijn niet te bhjven stilstaan op den ingeslagen weg, maar het goede werk voort te zetten door ook zijn geest aan de tucht te onderwerpen. Dan zal hij bemerken dat hij uitgroeit tot een „Man" in de schoonste beteekenis van het woord; hij' zal bemerken dat zijn ziel, zijn innerlijk wezen gelukkig wordt door zijne lichamelijke werkzaamheid. Hij zal dan geen hulp meer noodig hebben maar zelf op den voorgrond treden en moeilijkheden opzoeken teneinde zijne kracht te beproeven. Dan eerst zal hij beseffen wat het beteekend den levensstrijd te strijden. Voor alles „Lichamelijke Tucht". Daarom beveel ik ten zeerste aan dagelijksche lichaams-cultuur niet enkel ter wille van meer of mindere spierontwikkeling maar omdat het datgene symboliseert wat het leven boven alles rijk en groot maakt, omdat het op de eerste schrede is gezet op den weg welke tot het doel leidt „een Man" te worden. En slechts een „Man" kan in den strijd met het leven overwinnen. Een filosoof heeft gezegd: Wij vinden prachtige machines uit maar verleeren het loopën; een waar woord. Vele menschen beseffen niet waartoe hun lichaam in staat is en van welken grooten invloed lichaams-oefeningen kunnen zijn. Laten zij gedurende drie maanden zich geregeld des morgens oefenen, indien zij zich voor en na dien termijn ontldeed laten fotographeeren zullen zij een merkwaardig verschil in hun lichaamsbouw ontdekken. Dit werkt aanmoedigend, men gevoelt niet enkel den weldadigen invloed, men kan deze duidelijk waarnemen. Dergelijke oefeningen komen allen ten goede, rijken en armen; 84 toestellen zijn overbodig. Een elk kan zich bekwamen om deugdelijk voorbereid vlug en vaardig aan den levensstrijd deel te nemen. En dan zal bij er niet enkel alleen wel bij varen maar allen, met wie hij in aanraking, komt bevoordeelen, want niets werkt aanstekelijker dan vaardigheid, vlugheid en durf. Laat ons ons lichaam eeren!" Rousseau zegt zoo terecht: „II faut que le corps ait de la vigueur pour obéir a 1'ame, un bon serviteur doit être robuste. Un corps débile affaiblit 1'ame. Dat eene andere onderwijs-methode dan die welke in Nederland thans gevolgd wordt voor eene goede lichamelijke ontwikkeling noodig is, is duidelijk. Het is zeker opmerkelijk dat aan de jongelingen op onze scholen als voorbeelden worden voorgehouden van persoonlijken moed Leonidas, van dapperheid en volharding Xenophon, van oratorisch talent Demosthenes, dat hun wordt geleerd dat geene beeldhouwwerken die der oude Grieken nabij komen en dat nu nog als de grootste denkers der wereld Plato en Socrates gelden, maar de kern der Grieksche opvoeding, de eeredienst van het menschelijk lichaam wordt ergerhjk verwaarloosd. Bij de oude Grieken was het de onderwijzer van lichaamsoefeningen die het geheele onderricht leidde van jongens en meisjes. Een Engelschman de Amerikaansche opvoeding behandelend, schreef: „De Amerikaansche jongen, zoowel in huis als op school, wordt er steeds op gewezen, dat in het leven men slechts door strijd datgene verkrijgen kan, wat men verlangt. Zijn schoolleven is opwekkend en versterkend. Hij leert beseffen dat het Onderwijs een leerschool voor het leven is. Hoe vele jongens in Europa, op welke school ook, verkrijgen hiervan een flauw begrip? Ik zoude zeggen geen 5°/0. Hunne leermeesters zien dit vaak zeiven niet in. Zeer zelden trachten zij hunne leerhngen hiervan te overtuigen. Bij hunne aanstelling geeft niet menschenkennis maar wetenschappelijke aanleg den doorslag. Ik heb jonge Amerikanen en jonge Europeanen in verschillende plaatsen van de wereld gade geslagen, terwijl zij in moeilijke omstandigheden verkeerden. Als een Europeaan zijn buis uittrekt is hij evengoed als een Amerikaan, maar het duurt een geheelen tijd alvorens hij beseft dat men vlugger werkt in hemdsmouwen. Dat heeft hij tehuis niet geleerd". De volgende woorden werden door Generaal Snijders in de Augustus aflevering van „Ons Leger" neergeschreven: Ook als eventueel lid van den Volkerenbond behooren wij onze weerbaarheid op te voeren tot het hoogste peil dat binnen de grenzen onzer persoonlijke en stoffelijke draagkracht slechts eenigszins bereikbaar is", De achtste stelling van ons Congresbestuur luidt: „de krachten van een weermacht worden in de eerste plaats bepaald door den in die weermacht en in het volk heerschenden geest van offervaardigheid en vaderlandsliefde. Het is derhalve van het allergrootste belang middelen te beramen om den volksgeest en daarmede den geest in de weermacht in deze richting te ontwikkelen en te verbeteren." 85 Deze woorden gaven mij aanleiding meer in het bijzonder omtrent de Deensche Volkshoogescholen te spreken. Wellicht kunnen deze ons tot voorbeeld strekken. In verhouding met het aantal inwoners in Nederland zouden vergelijkenderwijs hier 160 Volkshoogescholen moeten verrijzen. Het Nederlandsche volk gezond van lichaam en geest te weten is ons ideaal; in de oude Germaansche taal was het woord gezond synoniem met heilig; wat waarlijk gezond is, is heilig. Is ons volk gezond dan is het nationaliteisgevoel ten volle ontwikkeld, dan zijn innige liefde voor het vaderland en oprechte trouw aan ons vorstenhuis hem eigen. Uit liefde voof het vaderland moeten rechtgeaarde Nederlanders samenwerken voor het tot stand komen eener behoorlijke lichamelijke opvoeding van ons volk. Gedachtenwisseling De heer J. J. RAMBONNET: Mijnheer de Voorzitter I Wanneer ik mij tetautoe eenigszins afzijdig gehouden heb van dit Congres, dan is dat natuurlijk niet geweest uit gebrek aan sympathie voor de zaak zelve, maar omdat ik eenigszins sceptisch stond tegenover de vraag, welke resultaten hiermede zouden worden bereikt. Het kost weinig moeite, een ontwikkeld Nederlander te overtuigen van de noodzakelijkheid van een weermacht, en ik meen dat in het algemeen het intellect daarvan ook wel overtuigd is, maar de vraag is, de groote massa van ons volk van die hoofdzakelijkheid te overtuigen. Dr. Tenhaeff heeft de weerbaarheid van het Nederlandsche volk gezocht in de weerbaarheid van het individu, in geestelijken' en in stoffelijken zin. De geachte laatste spreker heeft weer een lans gebroken voor de lichamelijke opvoeding. Naar aanleiding van die beide redevoeringen zou ik nu een enkel woord in het midden willen brengen. Ik voor mij ben overtuigd dat alle pogingen van het intellect, om het Nederlandsche volk weerbaar te maken, zullen falen wanneer niet uitgegaan wordt van de weerbaarheid van het individu, van het kind van het volk. Elke man moet uit den militairen dienst iets medenemen voor zijn geheele leven, wanneer hij dat doet, dan zal in de omgeving waarin hij terugkeert, dat gevoel zijn kristalliseerende werking niet missen en zal langzamerhand het Nederlandsche volk sympathie krijgen voor de weermacht. In ons geheele nationale opvoedingsysteem is een groote onevenwichtigheid tusschen het leeren kennen en het leeren kunnen. Onder het leeren fcennen versta ik het bijbrengen van kennis, en daaraan worden kosten noch moeiten gespaard. Maar het leeren kunnen vereischt training en oefening zoowel in geestelijken als in stoffelijken zin. Nu is het juist het voordeel van de lichamelijke oefening, dat het individu een Ahnung krijgt van wat training- eigenlijk is. Wanneer een man, na korten tijd in dienst te hebben doorgebracht, moet deelnemen aan een grooten marsch, waarbij hij op een verschrikkelijke wijze wordt overspannen, doordat hij het loopen niet gewoon is, en hij heeft dan, in het kantonnement teruggekeerd, geen gelegenheid om zijn doorweekte kleeren voor andere te verwisselen, een behoorlijk bad te nemen en het gevoel van welbehagen te krijgen dat de sport geeft, dan valt hij vermoeid op zijn stroozak neer en kankert en vloekt tegen den dienst. "En wanneer hij dan uit dienst terugkeert, draagt hij het zijne er toe bij om den militairen dienst impopulair te maken. Tijdens de mobilisatie heb ik het voorbeeld gezien van den sympathieken rit- 86 meester Godin de Beaufort. Ik heb in Amersfoort een demonstratie bijgewoond van 300 recruten van de ca vallede, die drie maanden in dienst waren. Ik zag hen op het veld achter de kazerne met ontbloot lijf. De demonstratie begon met oefeningen in de Zweedsche gymnastiek; na een minuut of vijftien werd een algemeene looppas gedaan rond het terrein, die twintig minuten duurde. Daarna legden alle recruten de hindernisbaan van de cavallerie af, sprongen over alle hindernissen gingen toen te water en zwommen. En toen zeide de ritmeester tot mij: wanneer nu maar een van die 300 man het niet kan doen, is voor mij de aardigheid er af. En toen de mannen zich gingen kleeden, hoorde ik hen zingen .— het proefondervindelijk bewijs van het welbehagen waarin zij zich bevonden. Er waren vele autoriteiten aanwezig, er werd critiek geoefend, dat de training te snel was geschied enz. Maar het essentieele van de zaak, nl. dat die menschen in betrekkelijk korten tijd . hadden ondervonden wat training was, werd in groote kringen toch niet begrepen! Want, en hierop komt het juist aan, men moet zelf aan den lijve gevoeld hebben wat training is, om het nut er van in te zien en dat inzicht over te dragen op anderen. Nu is het werkwaardig, zooals de geachte vorige spreker heeft gezegd, dat de oorlog over de geheele wereld het bewustzijn heeft wakker geroepen, dat het onze plicht is als mensch, geestelijk en physiek in training te blijven. De vraag is: zal men dat ook in Nederland inzien en trachten, langs dien weg een einde te maken aan het gemodder op militair gebied? Gedurende de vijf jaren dat ik lid van de Regeering was, heb ik getracht dit te bevorderen, omdat ik het beschouw als een essentieel iets voor het Nederlandsche volk. Ik moest daarbij optornen tegen een krachtigen tegenstand, die uitging van het bekrompen intellect. Men heeft hier en daar wel eenig resulaat bereikt, maar toch nog lang niet wat men had kunnen bereiken, indien meer leiders overtuigd waren geweest van hetgeen men in physiek en in psychisch opzicht door deze wijze van werken kan verkrijgen. Het gevolg is dat de man zich hecht aan zijn leider en dat de leider met zijn mannen alles kan doen. Geen mensch toch is zoo, of hij wil wel vooruit. Het komt alleen aan op de manier waarop het hem bijgebracht wordt. Zoo gauw bijv. de man uit het volk voelt, dat zijn houding, zijn optreden, zijn voorkomen een beschavingsfactor zijn, krijgt men hem er gemakkelijk toe in die houding te gaan staan en al het mogelijke te doen om die houding té verbeteren. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb deze weinige woorden willen spreken, omdat ik in de ontwerp-motie heb gezien, dat men den wensch wil uitspreken dat een deugdelijke lichamelijke opvoeding der mannelijke en vrouwelijke jeugd door de Regeering ten spoedigste bevorderd worde. Ik wil er op wijzen, dat men in de uitvoering daarvan niet zal slagen, tenzij men daartoe de menschen weet te vinden die in zich de kracht voelen om dat aan het volk bij te brengen. (Applaus). De heer VAN AKEN: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch aan de heeren van Tuyll en Rambonnet een woord van warme hulde te brengen voor het betoog dat zij hebben gehouden ten gunste van de lichamelijke opvoeding. Het is U misschien niet onbekend, dat een eerste poging in die richting door mij gedaan is 31 jaar geleden, in een brochure waarin ik het verband aantoonde tusschen lichamelijke opvoeding en volksweerbaarheid. Gedurende al die jaren is dat streven gestuit op apathie en miskenning van de waarde der lichamelijke opvoeding. Daarom vooral heb ik de beide geachte sprekers met groote voldoening gehoord. 87 Er is op gewezen, dat in de ontwerp-motie terecht op deugdelijke lichamelijke opvoeding wordt aangedrongen. Ik hoop dan ook, dat dit gedeelte van de motie de algeheele instemming van de vergadering zal hebben. (Applaus). De heer W. DYSERTNCK: Mijnheer de Voorzitter: De heer Rambonnet sprak er zijn groote vreugde over uit, dat hij een oefening van huzaren te Amerfoort had bijgewoond, waarbij alle 300 man te water gingen en zwommen. Ik weet echter uit mijn ondervinding, dat het met de zwemsport onder de militairen heel anders staat. Ik begrijp, dat die 300 man gebaad hebben, maar zwemmen, zoover zijn wij nóg niet! Het is gebleken dat nog geen 8 °/o van de Nederlandsche mannen kan zwemmen. Ik heb eens een ponton-oefening meegemaakt, en toen er 24 man en 5 paarden op de brug stonden, vroeg ik: wie kan er nu zwemmen? En de sergeant antwoordde: als U mij een rijksdaalder geeft, zou ik misschien naar den overkant kunnen zwemmen: een groot deel van de mannen gaf echter te kennen niet te kunnen zwemmen. En in het rapport van de Haarlemsche Reddingsbrigade las ik, dat verleden jaar een pontenier aldaar in een gracht was verdronken! Deze opmerking wilde ik even maken naar aanleiding van het gesprokene door den heer Rambonnet, waaruit bleek dat er in dienst zeker alle gelegenheid bestaat om te leeren zwemmen. De Voorzitter geeft daarna het woord aan mejuffrouw Johanna W. A. Naber, voor haar redevoering getiteld: De Nederlandsche vrouw en het Nationaal bewustzijn* Mej. JOHANNA W. A. NABER. Het is mij eene werkelijke behoefte, hier allereerst te brengen een woord van dank aan uw Congresbestuur, omdat dit heeft gemeend, dat eene bespreking als deze niet mocht voorbijgaan zonder dat daar ook werd gehoord het woord eener Nederlandsche vrouw: omdat het heeft beseft, dat de bloei en het behoud van ons onafhankelijk volksbestaan ook der vrouw na aan het harte liggen: en omdat het mij heeft willen gunnen de eer om van het in de Nederlandsche vrouw levende nationaal bewustzijn in uw midden met eenige weinige woorden getuigenis te komen geven. Niet enkel den Nederlandschen man, ook der Nederlandsche vrouw gaat de bloei en het behoud van ons onafhankelijk volksbestaan na ter harte, in haar zoo goed als in hen leeft een krachtig nationaal bewustzijn. Indien de ontwikkeling van ons volk in al zijne lagen, gedurende de laatste jaren eene ontwikkeling, waarbij de vrouwenbeweging zeker niet een der minst belangrijke cultuurverschijnselen is geweest, — ons iets heeft geleerd, dan is het wel dit, dat de oude onderscheiding van belangen in belangen, die meer bepaald der vrouw gelden en in belangen, die meer bepaald den man raken, heeft afgedaan, dat er geen specifiek mannehjke of specifiek vrouwelijke belangen zijn doch sleehts algemeen menschelijke belangen en dat man en vrouw te samen, hand in hand te samen, ook in het openbare leven, moeten volbrengen den arbeid van 88 den volkomen mensch, moeten streven naar bevordering van algemeen menschelijke belangen. En het is juist in den dienst dier algemeen menschelijke belangen, waaraan thans ook de vrouw meer en meer hare beste krachten gaat geven, dat wordt versterkt, ook bij de vrouw, het nationaal bewustzijn. Wie zich wijdt aan den dienst van het algemeen, op welk bijzonder arbeidsveld ook, leert zijn volk kennen, wordt vertrouwd met zijne nooden, met zijne verlangens, gaat schatten de latente krachten welke nog in het Nederlandsche volk sluimeren, komt tot waardeering van zijnen schoonen aanleg, gaat droomen van onbegrensde mogelijkheden, die zich in de toekomst nog voor dir goede, krachtige volk zouden kunnen ontsluiten. Want het is waarlijk niet enkel in het verleden, dat de deugden van het Nederlandsche volk, zijne veelzijdigheid van ontwikkeling, gedragen door eenen ontembaren vrijheidszin, rijke vruchten hebben gedragen. Zij doen dat in het heden nog. Nog altijd heeft onze -kunst eenen goeden naam in het buitenland. Men luistert er naar onze zangers en zangeressen: men kroont er onze mannen van wetenschap met aandeel in de Nobelprijzen: men eert er onzen handel, •onze industrie en welk een nationale triomf is nog pas onze Eltatentoonstelling geweest. Wie onzer ooit het voorrecht had, internationale congressen te gaan bijwonen, gevoelde steeds met trots, dat de Hollandsche congresleden er welkome gasten waren; en wie buitenlanders mocht rondleiden in onze scholen, in onze musea, in onze philantropische stichtingen, in onze havensteden, — wie hun mocht verklaren onze staatsinrichting en nog zoo veel meer, kon vaak met stille voldoening waarnemen de lichtelijke afgunstige bewondering, die veel van dit alles bij den vreemden bezoeker opwekte. O, ik weet wel, dat naast het licht de schaduw valt en dat er nog heel wat wonde plekken in onze samenleving, heel wat fouten en gebreken in het Nederlandsche volkskarakter zijn aan te wijzen. Maar oordeelende bij vergelijking blijft het toch een onomstootelijk feit, dat in de rij der volkeren het Nederlandsche volk eene eervolle plaats bekleedt. Ook wij Nederlandsche vrouwen dragen er daarom roem op te behooren tot het Nederlandsche volk; en nu wij eindelijk, eindelijk, — zij het dan ook eerst na langen, harden strijd helaas, — ook voor de wet als leden van dat volk zijn erkend, zijn wij te fierder geworden in het bewustzijn van het vele uitnemende, dat ons volk steeds heeft gekenmerkt en nog kenmerken blijft, het vele uitnemende, dat het Nederlandsche volk zoo vaak heeft gesteld tot eenen zegen ook voor de omliggende natiën, wien het zijne rijke gaven naar geest en gemoed zoo dikwijls heeft mogen mededeelen met kwistige hand. In de kracht van het hierdoor gewekte levendig nationaal bewustzijn, willen wij vrouwen dan ook, dat ons land wat het in het verleden is geweest ook zal blijven in het heden en in de toekomst. In het heden en in de toekomst. Maar hier geldt de oude waarschuwing van Paulus, dat wie een kroon der eere draagt, ook moet waken, dat hij die behoudt. Ons bezit is slechts in werkelijkheid ons bezit, zoolang wij ons in dat bezit weten te bandhaven. Wat wij waren, dat waren wij, omdat wij ons zeiven 89 durfden zijn. Hoe ontvankelijk ons Volk zich ook mocht stellen tegenover vreemde invloeden, het heeft steeds met eigen oordeel des onderscheids alle dingen weten te onderzoeken om daaruit het beste te bewaren. Het is daardoor onder al wat kwam en ging, zich zelf gebleven. Zijn vrijheidszin, zijn kostelijkst bezit heeft het nooit verloochend of prijsgegeven. In vrijheid is het gegroeid, in vrijheid zal het blijven wassen, der vrijheid heeft het tal van malen eene veilige toevlucht verleend. Maar dat het dan ook sta in de vrijheid, waarmede het vrijgemaakt is. Nog pas heeft het pal gestaan, toen die vrijheid bedreigd scheen; en het is mij eene groote voldoening, hier, —■ als vrouw, — openlijk uitdrukking te mogen geven aan mijn gevoel van diepe dankbaarheid jegens de mannen van ons leger en van onze vloot, die in de ure des gevaars* met zooveel opoffering en zooveel inspanning onze grenzen hebben gedekt: die zooveel opkomend onheil hebben afgeweerd enkel reeds door het feit, dat zij daar stonden, moedig en fier en tot het uiterste bereid. Het is een grootsch oogenblik in onze geschiedenis geweest. Maar op de inspanning volgt zoo licht de verslapping en niet dringend genoeg kan thans worden gewaarschuwd tegen de oude, verraderlijke leuze: Vrede, vrede en geen gevaar. Zeker, wij begeeren den vrede, wij trachten naar vrede, wij achten den vrede het begeerlijkst goed; maar alles kan te duur worden gekocht, ook de vrede en de vrede kan misschien best worden bewaard door de zekerheid, dat men op aanranding van den vrede is voorbereid. Want wat "baat het, of wij al den vrede willen, indien men ons den vrede niet laten wil? De dichter von Schiller zegt in Die Braut von Messina. Es kann der Gute nicht in Frieden leben, wenn es dem bösen Nachbar nicht gefallt. Wat ons dezer dagen van de zijde van België overkomt, is waarschijnlijk slechts een voorafschaduwing van nog zoo vele andere politieke aanslagen, die de afrekening van den grooten oorlog met zich brengen kari. Het is niet genoeg, dat wij boven verdenking zijn, anderen lagen te leggen, — wij moeten voorkomen, dat ze ons worden gelegd. En wij kunnen dit, door niet alleen onze vriendschap begeerlijk te maken, maar ook onzen tegenweer te doen duchten. Mannen en vrouwen moeten daartoe samenwerken ; moeten de jeugd maken gezond van lichaam, krachtig van wil, geoefend van spieren, bereid ook om zich te geven aan het algemeen belang, waar en wanneer de roepstem komt. Zoo dit offers eischt, dan moeten wij die weten te brengen; ook wij vrouwen moeten dat. Vergeten wij niet, dat niemand minder dan Bertha von Suttner, de .Friecfens-Bertha, zooals men haar wel eens heeft genoemd, eens heeft gezegd: „vrouwen, die om eigen leed, om „angst voor het behoud van echtgenoot en zonen voor alle andere „dingen den vrede willen, staan zedelijk ongetwijfeld ver beneden de „vrouwen, die, in de dagen waarin oorlog nog als iets noodzakelijks, „als een kultuureisch gold, haren mannen en haren zonen toeriepen: „keer niet weder dan als overwinnaar of dood!" V/ij vrouwen van het heden, wij willen den oorlog niet, omdat wij leven in de overtuiging, dat de oorlog van ieder standpunt, van een moreel, van een 90 economisch, van een religieus, van een philosofisch standpunt of van welk standpunt ook, onvoorwaardelijk te veroordeelen is. Maar tot die overtuiging eens zal worden gedeeld door allen en tot zal worden ingeleid de gouden eeuw, de eeuw van vrede waarnaar wij allen haken, moeten wij rekening blijven houden met de eischen van het heden en bedacht blijven op altijd wedèr nieuwen strijd tusschen macht en recht. Dat is ook altijd zoo geweest. Het Evangelie kwam wel met een boodschap des vredes, maar in de Evangeliën wordt den krijgsman van zijn ambt als zoodanig toch nergens een verwijt gemaakt; menige hoofdman over honderd wordt er meteere genoemd. De weerloosheid door Calvijn gepredikt, bedoelde ook allerminst eene veroordeeling .van den militairen dienst als geordend maatschappelijk instituut ; zoo menige bladzijde uit de heldengeschiedenis der Hugenooten, waarvan er zoovelen tot onze eigene voorvaders zijn te rekenen, is daar om het te bewijzen. Maar vergeten wij niet, dat het bij de versterking van Nederlands weerkracht, volstrekt niet enkel gaat om eenen strijd van geweld te keeren met geweld. Er is nog een andere soort van overweldiging dan gewapenderhand; er is eene overweldiging, die als ongemerkt, maar daarom des te gevaarlijker ons overweldigen kan. Het is de zoogenaamde pénétration pacifique, een gevaar, waaraan ons Nederlandsche volk in de eerste jaren dezer eeuw meer is bloot gesteld geweest, dan wij toen bedachten. Hoe zijn toen onze kunst, onze wetenschap, ons onderwijs, onze armverzorging beinvloed door uitheemsche voorbeelden, beheerscht door buitenlandsche methodes. Hoe is toen onze ontvankelijkheid voor vreemde indrukken, eene ontvankelijkheid, die zoo dikwijls onze kracht is geweest, ons toep bijna tot zwakheid geworden. Hoe noode heeft ons nationaal bewustzijn ons toen voor eene al te lijdelijke overgave bewaard 1 Hoe licht kan dit gevaar op nieuw over ons komen, als een dief in den nacht ten tijde dat men het niet verwacht, om ons te binden met de kracht van een gewapend man. Ook daartegen moet Neerlands weerkracht worden gestaald door een krachtig nationaal bewustzijn, opdat dit ons als een stralende fakkel voorlichte bij de waardeering van wat er goed en schoon is in het streven van andere volken. Wij mogen ons door hun voorbeeld laten bezielen, wij mogen van hen leeren, wij mogen bij hen ter schole gaan, — maar hen slaafsch navolgen mogen wij niet. Ons eigen volkskarakter moeten wij tot zijne eigenaardige ontwikkeling brengen en althans wij vrouwen kunnen veel daartoe bijbrengen door de kinderen van ons volk vertrouwd te maken met onze vaderlandsche geschiedenis, met de historie van ons Vorstenhuis; door hen te doen ontgloeien van geestdrift voor zelfopofferende daden, van eerbied en liefde voor onze taal, van begrip en waardeering van onze nationale kunst. Iedere vrouw kan met woord en pen en voorbeeld mede helpen om de kinderen van haar volk op te voeden in dien zin. Een billijk zelfgevoel ook moet zij weten bij te brengen aan onze jongens en aan onze meisjes, opdat dezen eens als mannen en vrouwen te samen ons volk zullen doen eerbiedigen, ook door buitenlanders, om zijne rustige kracht, om zijn" zeker zelfvertrouwen, om zijne onbegrensde toewijding. 91 Daartoe mede te werken is voor ons, Nederlandsche vrouw.en eene schoone taak en als eene eereschuld, die wij onzerzijds zullen hebben af te doen, nu het Nederlandsche volk ons metterdaad als volksgenooten heeft erkend. Door te helpen versterken het nationaal bewustzijn willen wij dan ook het onze toebrengen om waar te maken de schoone woorden, welke prijken op Nederlands nationale monument bij uitnemendheid, op het Rijksmuseum te Amsterdam: Van Hollands heerlijkheid in 't vroegst verleden Schiet rijke straal bij straal door deze muren heen, Geen nabuur, die ons ooit 't geschiedboek heeft ontstreen. Dat van een glorie tuigt, ongeëvenaard tot heden. Van deze kleine plek, dit oost- en westerslib, Werd aan Europe en de aard weleer de wet gegeven. Schijnt naast der vaadren Zon ons licht een vonk, die stip Op hun azuren grond trilt nog van gloed en leven. (Applaus) Gedachtenwisseling. De heer kapt. OUDENDIJK: • Mijnheer de Voorzitter! Tot de Vereenigingen die tot deelneming aan dit Congres zijn uitgenoodigd behoort ook het Algemeen Nederlandsch Verbond. Het Bestuur van dat Verbond heeft bericht, dat het door de werkzaamheden, verbonden, aan het organiseeren van een adresbeweging tegen de Belgische annexatieplannen, alsook door verhuisdrukte, hier niet aanwezig kan zijn, en het heeft mij verzocht van zijn toegangskaart gebruik te maken. Al zou ik hier nu ook wel zonder die kaart zijn binnengekomen, dat verzoek geeft mij toch aanleiding mij te beschouwen min of meer als een vertegenwoordiger van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Als zoodanig nu heb ik hier schoone oogenblikken doorleeft, ik heb mejuffrouw Naber hooren spreken geheel in den geest van de doeleinden die het Verbond nastreeft en. ik kan niet nalaten haar daarvoor mijn warme hulde te brengen. Volkomen terecht heeft de geachte spreekster er op gewezen, dat veel gevaarlijker, dan het ruw geweld zijn kan de vreedzame doordringing en het is mij een groote voldoening, dat die waarschuwende stem hier heeft weerklonken, en wel juist uit den mond eener vrouw. Ik denk weer even aan Schiller, die heden al eenige malen is aangehaald, en die in zijn „Lied von der Glocke" aan de vrouw de gewichtige rol in het huisgezin toebedeelt. De strijd tegen die vreedzame doordringing kan door de vrouw nergens beter worden gevoerd dan juist in het huisgezin. De vrees is niet denkbeeldig, dat de vrouw in onze kringen hét minst weerbaar is tegen die vreedzame doordringing. Wanneer ik verschillende tijdschriften doorblader, die voor dames in het bijzonder zijn bestemd, of wanneer ik in de dagbladen de rubrieken lees, waarboven staat: voor de vrouw, dan erger ik mij dikwijls in hooge mate aan taal, stijl en woordenkeus die daarin de meest gebruikelijke zijn. Ik constateer dan de vreedzame doordringing van vreemde taal, vreemde woorden, vreemde uitdrukkingen, vreemde invloeden. Daartegen te strijden is mede een van de doeleinden van het Algemeen Nederlandsch Verbond en daarom verheugde het mij bizonder dat juist mejuffrouw Naber hier een waarschuwende stem heeft doen hooren. 92 De heer kapt. Jhr. ROËLL: Mijnheer de Voorzitter ! Met bijzonder veel genoegen hoorde ook ik de redevoering van mejuffrouw Naber, over de' Nederlandsche vrouw en het nationaal bewustzijn, waarbij natuurlijk de ondergrond was: het nationaal bewustzijn in het licht van dit Congres tot verhooging der weerkracht. Met volkomen instemming hoorde ik van de geachte spreekster, dat ook de vrouw bereid moet zijn op een gegeven oogenblik offers te brengen. Herhaaldelijk heeft zij er den nadruk op gelegd, dat de Nederlandsche vrouw nu eindelijk haar rechten heeft gekregen, en weinigen zullen daarmede niet instemmen, maar nu zou ik de geachte spreekster deze positieve vraag willen stellen: is de Nederlandsche vrouw, nu zij haar recht heeft gekregen als staatsburgeres, ook bereid om op zich te nemen den plicht, die op den Nederlandschen staatsburger rust, den daadwerkelijken weerplicht? Willen de Nederlandsche vrouwen opkomen net als de jonge mannen om de weerkracht van ons volk in het leger te versterken; willen zij zich plaatsen in het leger, in de hospitalen, in de keukens, in de cantines, kortom op alle plaatsen waar het vrouwelijk element zoo broodnoodig is? Die concrete vraag wilde ik gaarne aan de vergadering voorleggen. Wanneer van dit Congres kon uitgaan een gevoel, dat de vrouwen in ons leger in die richting werkzaam moeten zijn, werkzaam niet te velde als vrouwen-bataljons, maar volgens haar vrouwelijke natuur, dan zou dat een groote steun zijn voor de ontwikkeling van onze weermacht. Mej. JOH. W. A. NABER: Mijnheer de Voorzitter! Die consequentie van mijn woorden aanvaard ik zeer zeker. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat wij vrouwen onze mannen, onze broers in de kazerne, in de hospitalen ter zijde stonden. Ik kom pas uit Engeland terug en heb de vrouwen in die richting werkzaam gezien. Ik geloof dus dat die consequentie door mi) ten volle moet worden aanvaard. De VOORZITTER: Aan het einde van onze werkzaamheden gekomen, wensch ik te constateeren dat de wensch, die ik in mijn openingswoord uitsprak, vervuld is. Het Congres heeft zich gekenmerkt door een opgewekten toon en een aangename stemming ; geen wanklank is vernomen. Het komt er thans op aan, de vruchten van onzen arbeid vast te leggen. Ik constateer dat men algemeen zich heeft vereenigd met de opvatting, dat wat men ook voor de toekomst moge hopen of verwachten van een volkerenbond, bij het Nederlandsche volk de onverzettelijke wil moet vaststaan om weerbaar te blijven ten einde zijn onafhankelijkheid te kunnen verdedigen. Wie dat doel wil, moet ook de middelen willen, moet dus aanvaarden een deugdelijke weermacht, daargelaten op welke wijze die moet zijn georganiseerd. Velen zijn van meening dat aan den tegenwoordigen toestand van onze weermacht zeer veel ontbreekt en concludeeren daaruit, dat een reorganisatie ten spoedigste moet worden ter hand genomen. (Applaus). In dien gedachtengang heeft het Congresbestuur een motie geformuleerd, die aan U allen is rondgedeeld. Ik zal thans die motie punt voor punt in behandeling brengen. De aanhef der motie, en vervolgens de punten 1, 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging vastgesteld. 93 Punt 4. De heer PROF. SLEES WIJK: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op U te verzoeken, mij na mijn „stoutigheidje" van gister wel het woord te willen verleenen. Het is niet op grond van een internationale politieke hobby, dat ik U verzoek mij in de gelegenheid te stellen nogmaals een enkel woord over den Volkerenbond in het midden te mogen brengen. Toen ik als lid van de Vereeniging „Ons Leger" het programma met de stellingen thuis kreeg, heb ik met instemming daarvan kennis genomen; ook met punt 5. Ik ben het daarmede volkomen eens; daarin lag volkomen duidelijk uitgesproken een veroordeeling van den opzet van den Volkerenbond. Het was dus wel een zekere teleurstelling voor mij, toen ik in punt 4 der motie dien Volkerenbond toch weer voor den dag zag komen. Ik hoopte, dat die verdwenen zou zijn; dat was misschien voorzichtiger geweest. Er zijn nu eenmaal van die dingen, waarover het beter is in sommige omstandigheden niet te praten. Maar nu zullen wij hierover moeten beslissen. Ik zie er een zeker gevaar in, dat de Volkerenbond hier op het tapijt is gebracht. Het kan U toch niet ontgaan zijn, dat alle groepen en partijen in Nederland, die voor een krachtige defensie niets over hebben, den Volkerenbond misbruiken als middel om er niets aan te doen. Dat is de groote kapstok, waaraan alle onthouding op het gebied van leger- en vlootvoorziening wordt opgehangen. Ons Congres begeeft zich op een gladden weg door dien Volkerenbond in deze motie op te nemen. Men zal dat tegen li uitspelen en zeggen: het Congres vindt den Volkerenbond immers ook een mooi ding 1 Ligt er nu geen enkele tegenspraak in ? Eerst verklaart men, dat de Volkerenbond volstrekt niet noodig is, en achteraf wil men dien wel! Daarin vind ik een tegenstelling, en die zal tegen ons allen worden uitgespeeld. Daarom had ik liever gezien, dat U den geheelen Volkerenbond maar had verdonkeremaand 1 De heer VAN HOOGSTRATEN: Mijnheer de Voorzitter! Met een enkel woord wil ik onderschrijven hetgeen de vorige geachte spreker heeft gezegd. Het is mij juist gegaan als hem. Ik beken, dat ik dit punt met leedwezen er in heb gezien en mij heb afgevraagd of het niet beter ware, het geheel weg te laten. Voor zoover wij den Volkerenbond kennen, heb ik een gevoel van wantrouwen niet kunnen overwinnen. Hetgeen in de motie wordt gezegd is zóó algemeen, dat daartegen op zichzelf door niemand iets kan worden aangevoerd. Maar na hetgeen wij aan den kant van de Entente hebben zien gebeuren sedert de Volkerenbond aan den horizon is verschenen, is daarop een stempel gedrukt, waarvan de meesten zich niet zullen kunnen losmaken. Waar dat eenmaal zoo is en in de Vijfde stelling duidelijk is uitgesproken, komt het ook mij beter voor, in deze motie van den Volkerenbond in het geheel niet te reppen. (Applaus). De VOORZITTER: Naar mijne meening hebben de beide geachte sprekers ten onrechte gemeend, een tegenspraak te ontdekken tusschen den inhoud van stelling 5, en punt 4 der motie. In de stelling wordt gesproken van den Volkerenbond, „zooals deze thans eenzijdig wordt voorbereid". Van dien Volkerenbond verwacht ik niets voor het toekomstig heil der menschheid, en ik geloof dat ieder hier dat met mij eens zal 94 rijn. De motie echter spreekt van „een op rechtvaardigen grondslag gevestigden Volkerenbond". Nu geloof ik toch dat ieder redelijk mensch den oorlog verfoeit en smacht naar een middel, om oorlogen onmogelijk te maken. Nu ziet een groot deel van ons volk hierin een ideaal, en al zouden wij dat ideaal nooit bereiken, reeds het streven daarnaar is loffelijk en noodzakelijk. Die opvatting is in de motie neergelegd. Het bestuur is derhalve niet bereid dit punt te schrappen, en ik meen 'zelfs te mogen verklaren, dat de heeren Sleeswijk en van Hoogstraten met een gerust geweten er voor kunnen stemmen. De heer Jhr. VON WEILER: Mijnheer de Voorzitter! U hebt terecht gezegd, dat er geen tegenspraak bestaat tusschen de vijfde stelling en het vierde punt van de motie. Wanneer men het goed leest zal men onmiddellijk zien, dat de redactie van punt 4 geen terugslag is van stelling V. Dat is een heel neutrale stelling. U hebt den lof gezongen van een op rechtvaardigen grondslag gevestigden Volkerenbond; ik geloof, dat wij allen den oorlog inderdaad verafschuwen. Maar iets anders is of het wel practisch gesproken juist is, dat wij hier dien lof gaan zingen. De menschen van „geen man en geen cent" klampen zich wanhopig vast aan dien Volkerenbond. Moet het congres nu den lof van dien Volkerenbond gaan zingen en dus dien menschen een wapen in de hand geven, zoodat zij kunnen zeggen t men heeft zich uitgesproken voor weerbaar maken, maar men erkent een perspectief waarin geen weermacht noodig is. Ik vrees, dat wij het resultaat van dit Congres daarmede zeer zouden verzwakken. Uit een utiliteitsoogpunt zou ik dus wel willen voorstellen, dit punt te schrappen. De VOORZITTER: Tot mijn spijt kan ik met het standpunt van den heer Von Weiier niet instemmen. Den zedelijken indruk, dien ons Congres naar wij hopen zal teweeg brengen, zou geen grooter schade worden toegebracht dan door den Volkerenbond te negeeren. Hoe gebrekkig die ook moge zijn, het is een wereldverschijnsel dat wij niet kunnen negeeren. Men heeft het een kapstok genoemd; ik erken, dat als zoodanig in ons land, waar men zeer bedreven is in het vinden van kapstokken; de zaak misbruikt wordt, maar dat is geen reden voor ons om het hooge beginsel, dat aan den Volkerenbond ten grondslag ligt, uit het oog te verliezen. Indien het Congres den Volkerenbond zou negeeren of zich daartegen zou uitspreken, zou het den schijn op zich laden het onmogelijke te eischen en in te willen gaan tegen een algemeene wereldstrooming. Men zou daardoor kwaad doen aan zijn eigen doel. Wanneer de Volkerenbond echter door een deel van het Nederlandsche Volk wordt gebruikt als een kapstok, dan moeten wij tegen dat gebruik strijden, maar niet tegen den Volkerenbond! De heer COHEN STUART: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou er even op willen wijzen, dat door punt 4 van de motie te laten vervallen de Volkerenbond niet ter zijde wordt gesteld; immers, in punt V der stellingen wordt de Volkerenbond toch opgenomen en wordt bedoeld een Volkerenbond, die zekerheid geeft, dat van nu af niet de macht doch het recht de verhoudingen tusschen de volkeren zal bepalen. Nu wensch ik er op te wijzen, dat in punt 5 van de motie de stellingen wel worden 95 genoemd, maar dat zij niet in de motie zijn opgenomen. Nu zijn er vele oppervlakkige lezers, die de stellingen niet zullen nalezen en dan zal de Volkerenbond, in punt 4 genoemd, worden gebruikt als kapstok. Ik zou dus het Congres in overweging willen geven, de stellingen in de motie op te nemen, dan wel de redactie van punt 4 ingrijpend te wijzigen. Het veiligste is misschien het geheel te laten vervallen. De heer RAMBONNET: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou een bemiddelingsvoorstel willen doen, hierin bestaande dat de woorden „op rechtvaardigen grondslag" zullen worden gecursiveerd. De heer SLEESWIJK: Mijnheer de Voorzitter! Ik gevoel veel voor het bemiddelingsvoorstel van den heer Rambonnet. Misschien zou het nog in een eenigszins anderen vorm kunnen worden gegoten, aldus: Het Congres, enz., betreurt, dat het beginsel van een op rechtvaardigen grondslag gevestigden Volkerenbond te Versailles niet is tot stand gekomen. De heer D. BAGGELAAR: Mijnheer de Voorzitter! De moeilijkheid bestaat hierin, dat het verschil moet uitkomen tusschen den Volkerenbond, bedoeld in de stellingen, en dien bedoeld in de motie. Dat zou misschien kunnen door de motie te laten luiden: aanvaardt een op rechtvaardige beginselen gegronden bond van alle volkeren. De Volkerenbond te Versailles is er niet een van alle volkeren. De VOORZITTER: Het Congresbestuur heeft niet het minste bezwaar tegen het amendement van den heer Rambonnet om de woorden „op rechtvaardigen grondslag" te cursiveeren, teneinde de aandacht er op te vestigen, dat hier een anderen Volkerenbond wordt bedoeld dan die van Versailles. Overigens ben ik het niet er mee eens, dat men in den waan zal komen dat wij den Volkerenbond van Versailles bedoelen. Hier wordt nadrukkelijk naar de stellingen verwezen. Aan het oordeel van iémand, die zóó oppervlakkig is, dat hij de stellingen niet raadpleegt, behoeven wij geen groote waarde te hechten. De stellingen moeten worden beschouwd als een onderdeel van de motie. Bij het verzenden der motie zal steeds een exemplaar van de stellingen daarbij worden gevoegd. Met het amendement van prof. Sleeswijk kan het Congresbestuur zich niet vereenigen. Het denkbeeld van den heer Baggelaar stuit op het bezwaar, dat het niet wel uitvoerbaar is. Er zullen altijd volkeren kunnen zijn, die niet bereikbaar zijn voor den Volkerenbond. Ik stel voor thans tot stemming over te gaan. Punt 4 wordt aangenomen met 7 stemmen tegen van de ruim 100 aanwezigen. Punt 6. De heer KORTHALS ALTES: Mijnheer de Voorzitter! Het komt mij voor, dat dit een afspiegeling is van stelling IX. Ik zou hier willen invoegen: „met prijsgeving van het lotingstelsei". 96 De heer VAN HOOGSTRATEN: Mijnheer de Voorzitter! Men zou hieruit kunnen afleiden, dat er nog niets aan gedaan is en dat deze zaak dus behoort te worden ter hand genomen, dat het dus een nieuw ding is. Dat is niet juist, want de Tuchtunie, de Padvindersbeweging enz. hebben op dat gebied al goed werk gedaan. Daarom zou ik de slotwoorden „ter hand genomen" willen vervangen door „bevorderd". De heer OPHORST: Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof Moch niet dat de bedoeling van den heer van Hoogstraten kan zijn, het woord onverwijld te laten vervallen? Dan zou de zaak op de lange baan geschoven worden. De VOORZITTER: Het blijkt mij dat de heer van Hoogstraten het hiermede eens is. Het Congresbestuur neemt nu de beide amendementen over, zoodat het punt 6 thans luidt: „Is van oordeel, dat de krachtige weerbaarmaking des volks in nationalen zin onverwijld met ernst behoort te worden bevorderd, met prijsgeving van het lotingstelsel". Het gewijzigde punt 6, en vervolgens de punten 7 en 8a, worden vastgesteld. Aan de orde is punt 8b. De heer kapt. ROÈLL: Mijnheer de Voorzitter! Naar aanleiding van hetgeen straks besproken is na de rede van mejuffrouw Naber, zou ik willen voorstellen aan dit punt toe te voegen: „en in eene zoodanige reorganisatie ook aan de vrouw de plaats te geven die haar rechtens en verplicht toekomt". Mejuffrouw NABER: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch dat voorstel te steunen. De heer COHEN STUART: Mijnheer de Voorzitter! Zou het niet juister zijn te spreken van: „Verzoekt de wetgevende macht..." Wij wenden ons hier alleen tot de Regeering. De VOORZITTER: Strikt genomen heeft de heer Cohen Stuart misschien gelijk, maar ik acht het toch beter, te spreken van „Regeering", omdat het initiatief tot een dergelijke reorganisatie practisch toch wel van de Regeering zal dienen uit te gaan. Ik vergeet natuurlijk niet, dat ook de leden van de Kamers'het recht hebben wetsvoorstellen in te dienen, maar een reorganisatie als hier bedoeld kan toch practisch gesproken alleen door de Regeering ter hand worden genomen. Het is daarom juister en ook meer overeenkomstig de gebruikelijke uitdrukkingswijze om dit verzoek tot de Regeering te richten. 97 De heer COHEN STUART: Zal de motie ook worden gezonden aan de beide Kamers, Mijnheer de Voorzitter? De VOORZITTER: Het is de bedoeling, dat na aanneming van de motie een afschrift daarvan, vergezeld van alle stellingen, zal worden gezonden aan alle Ministers en alle leden van de Eerste en Tweede Kamer en van den Raad van State. De heer COHEN STUART: Ik kan mij dan met de voorgestelde redactie vereenigen, Mijnheer de Voorzitter. De heer S. VAN AKEN: Ik zou de punten 6 en 7 met elkander willen verwisselen. De VOORZITTER: Onze gedachtengang is deze geweest: Eerst wordt de wensch tot krachtige weerbaarmaking enz, uitgesproken, daarna worden de middelen aangegeven waardoor dat kon gebeuren. Die middelen zijn dan drieledig: het voornaamste middel is de verbetering van den volksgeest, verheffing van den nationalen zin van het volk. Het tweede middel is de verbetering van de lichamelijke opvoeding, en het derde de technische reorganisatie van onze weermacht in het algemeen. Die volgorde zou door verwisseling worden verstoord. De heer ARONSTEIN: Mijnheer de voorzitter I Ik zou willen wijzen op een gevaar, dat schuilt in de voorgestelde redactie. Het is wel aan geen twijfel onderhevig, dat de Regeering niet ten spoedigste kan overgaan tot hetgeen in sub b staat, omdat de gegevens daartoe op het oogenblik inderdaad nog ontbreken. De Minister van Oorlog heeft in de Memorie van Toelichting op de Oorlogsbegrooting daarop gewezen en gezegd, dat zoolang omtrent de resultaten van den Volkerenbond nog geen nauwkeurige gegevens bestaan, het moeilijk is vaste denkbeelden te hebben omtrent de organisatie van onze weermacht. Wanneer wij dus vragen onverwijld over te gaan tot een afdoende reorganisatie, dan zal de Regeering antwoorden: gij vraagt wat wij niet kunnen doen — en dan is weer een kapstok gevonden! Om' dat gevaar te ontgaan zou ik willen voorstellen, te lezen: noodigt de Regeering uit, zoo spoedig als zij daartoe in staat zal zijn, over te gaan, enz. De VOORZITTER: Herhaaldelijk is hier gesproken van kapstokken en de heer Aronstein, wiens gevoelens boven alle verdenking staan, geeft nu zelf een voorbeeld van de wijze waarop in ons land met kapstokken wordt gewerkt. Hij kan de verleiding niet weerstaan om aan een kapstok, die hij passeeren moet, even een belangrijk kleedingstuk op te hangen. Ik zal niet spreken over het beleid van de Regeering, maar alleen over hetgeen de heer Aronstein zeide. Hij schijnt te meenen dat de reorganisatie van de weer- 98 macht moet wachten tot de Volkerenbond definitief is geworden, en daar is het Bestuur juist sterk tegen. Wij moeten nu aan het werk, en op tal van punten kan een reorganisatie worden tot stand gebracht (ik denk nog eens aan de afschaffing van de loting) die met den Volkerenbond niets te maken heeft. Wij ontraden dus dit amendement. De heer ARONSTEIN: Mijnheer de Voorzitter! U vergist II door te meenen, dat ik de reorganisatie zou willen uitstellen, maar U dwingt mij nu te zeggen dat m. i. de Regeering dien kapstok wil gebruiken. Daarom wil ik niet iets vragen, waarop zij za! antwoorden: dat kan op het oogenblik niet. M. i. is de Regeering en défaut. (Applaus). De VOORZITTER: Van de rectificatie van den heer Aronstein neem ik gaarne akte. tntusschen versterkt zij mij in de meening, dat wij de Regeering moeten verzoeken ten spoedigste over te gaan tot hetgeen wij ten spoedigste noodig achten. De heer RAMBONNET: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb een ander motief waarom ik de woorden „ten spoedigste" er liever uit zou laten. Het komt mij voor, dat van soberheid in uitdrukking altijd een grooter effect uitgaat dan van. krachttermen. Het spreekt vanzelf, dat het Congres niet zou hebben plaats gehad wanneer men meende, dat alles liep zooals het behoorde. Ik meen dat men juist voldoende zegt, wanneer men een verzoek.uitspreekt. Ik zou daarom in overweging willen geven om in plaats van „noodigt de Regeering uit" te lezen: „verzoekt de Regeering". Het ligt niet op onzen weg tegenover de Regeering een ander standpunt in te nemen; uit de belangstelling voor dit Congres blijkt wel hoe zeer wordt gevoeld dat er gehandeld moet worden. De VOORZITTER: Het Congresbestuur vereenigt zich met het amendement van den heer Rambonnet om in plaats van: „noodigt de Regeering uit" te lezen: „verzoekt de Regeering;" Het Congresbestuur is tevens bereid hét amendement van kapt. Roëll over te nemen. Overigens zou ik willen vragen, of de uitdrukking „ten spoedigste" nu wel een krachtterm is. Ik geloof van niet. Uit practisch oogpunt zou ik kunnen voelen voor: „zoo spoedig mogelijk". Maar wij gaan langzamerhand weer de richting' van den kapstok uit! Het Congres is van meening, dat onmiddellijk moet worden begonnen, zoo niet algeheel dan toch met alles wat daarvoor in aanmerking komt. Wanneer wij dat niet uitdrukken, spreekt het niet tot Regeering en natie. De uitdrukking: „ten spoedigste" of hoogtens: „zoo spoedig mogelijk" moet dus wel . worden gehandhaafd. De heeer COHEN STUART c Den krachtterm zou ik willen behouden. Ik zou het voorstel willen doen, en ik behoef daarover niet verder Uit te wijden, om in de plaats van „ten spoedigste" te lezen: „onverwijld". 99 De VOORZITTER: De definitieve redactie van punt 8 luidt thans als volgt: „Noodigt de Regeering uit, onverwijld over te gaan. tot maatregelen ter verzekering van: a. eene deugdelijke lichamelijke opvoeding der mannelijke eh vrouwelijke jeugd en jongelingschap; b. eene afdoende reorganisatie op nationalen grondslag van de weermacht te land en ter zee, in Nederland en in de Koloniën, en in eene zoodanige reorganisatie ook aan de vrouw de plaats te geven, die haar rechtens en verplicht toekomt". Punt 8, en vervolgens de motie in haar'geheel, wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Zij luidt thans als volgt: Het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk, 1. Kennis genomen hebbende van de, door het Congresbestuur uitgegeven stellingen; 2. Gehoord de sprekers en de beraadslagingen ten Congresse; 3. Spreekt als zijne overtuiging uit, dat de overgroote meerderheid der Natie verlangt, dat Nederland zijne onaf hankelijkheid en politieke zelfstandigheid behoude; 4. Aanvaardt het beginsel van een, op rechtvaardigen grondslag gevestigden volkerenbond; 5. Vereenigt zich met de algemeene strekking der stellingen; 6. Is van oordeel, dat de krachtige weerbaarmaking des volks in nationalen zin onverwijld met ernst behoort te worden bevorderd met prijsgeving van de loting; 7. Wekt de Natie op tot eenheid en samenwerking ter verheffing van den nationalen geest; 8. Verzoekt de Regeering, onverwijld over te gaan tot maatregelen ter verzekering van: a. eene deugdelijke lichamelijke opvoeding der mannelijke en vrouwelijke jeugd en jongelingschap; b. eene afdoende reorganisatie op nationalen grondslag van de weermacht te land en ter zee, in Nederland en in de Koloniën en in zoodanige reorganisatie aan de vrouw de plaats te geven, die haar rechtens en verplichtend toekomt. De VOORZITTER: Zooals ik reeds mededeelde, zal deze motie gezonden worden aan de Regeering, aan de Hooge Colleges van Staat, die ik noemde, en aan de pers. Het Congresbestuur stelt thans voor, aan H. M. de Koningin een telegram van hulde te richten: (Luide toejuichingen). Tot verzending van dit telegram wordt besloten. De VOORZITTER: Ik geef 'thans het woord aan den heer Medenbach, die het gevraagd heeft. 100 De heer MEDENBACH: Mijnheer de Voorzitter 1 Ik wensch de aandacht van dit Congres te vragen voor de volgende motie: „Het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche volk, overtuigd, dat nauwere aanraking tusschen allen, die belang stellen in 's lands weerkracht ot daarvoor ijveren, in het belang der nationale weerkracht is, besluit te overwegen, welke middelen kunnen bijdragen om het beginsel, dat aan het houden van dit Congres heeft voorgezeten, ook voor de toekomst te consolideeren". Toelichting motie Mcdenbach. Wat bedoelde nauwere aanraking betreft, zou het m.i. thans niet raadzaam zijn eenig denkbeeld omtrent de wijze, waarop zulks zou moeten geschieden, naar voren te brengen. Wanneer men echter voorstander is van het doel van dit Congres, dan kan het niet anders of uitbreiding van dat denkbeeld in den geest als door mij bedoeld, moet óók op dien weg liggen. Het is als het ware hetzelfde beginsel, dat aan het houden van het Congres moet hebben voorgezeten, maar in meer blij venden vorm. Wanneer men eenmaal heeft gezegd, zooals het Congresbestuur dit gisterenavond ter gelegenheid der receptie ten Gemeentehuize heeft gedaan bij monde van diens geachten Voorzitter: „Wij willen het Nederlandsche volk opwekken vast te houden aan het beginsel, dat wij een weerkrachüg volk moeten blijven om ons te kunnen verdedigen" dan kan het niet anders als in denzelfden lijn liggen, dat diegenen, die daarvoor gevoelen, zich ook nauwer aaneensluiten om bij voortduring voor een krachtige opwekking te blijven ijveren, en kan het niet in de bedoeling van het Congres liggen dit ernstig streven voorloopig bij deze eerste poging te laten en ze b.v. eerst over een halfjaar of een jaar te herhalen. Te meer is het daarom noodig, dat de kleine schare van openlijke voorstanders, hier heden op het Congres aanwezig, zich nauwer aaneensluit om de bedoeling van het Congresbestuur zooveel mogelijk te consolideeren, en blijft het plicht voor die bedoeling te blijven ijveren zoolang de nieuwe toestand, dien men van een Volkerenbond verwacht n.1. geleidelijke beperking der bewapening, nog niet voldoende is bevestigd. Ik herhaal: nauwere aaneensluiting, nauwere aanraking ook in de toekomst is noodig, wil het doel, dat het Congres zich heeft gesteld, niet verloren gaan en over enkele weken in den Lande vermoedelijk weer vrij algemeen zijn vergeten. §) De VOORZITTER: Het Congresbestuur beaamt natuurlijk de wenschelijkheid van aanraking en samenwerking van allen, die ijveren voor vergrooting der weerkracht. Uit dien hoofde zal het zich in geenen deele verzetten tegen een besluit om te overwegen, welke middelen kunnen bijdragen om het beginsel, dat aan het houden van dit Congres heeft voorgezeten, ook voor de toekomst te consolideeren. Ik wil slechts opmerken, dat dit Congres geen blijvend lichaam is: wij hopen nog wel een aangenamen maaltijd te hebben, maar daarmede behoort dit Congres tot de geschiedenis. Intusschen kan ik de verzekering geven, dat de Besturen van §) Het Congresbestuur heeft sedert besloten het volgend jaar wederom een Congres te houden. 101 de drie Vereenigingen te allen tijde bereid zullen zijn het mandaat, dat hun door het Congres mocht worden toevertrouwd, te aanvaarden, nl. om te overwegen of. er ook in de toekomst aanleiding zal zijn voor een nieuw Congres, en dan periodiek, b.v. jaarlijks. Het Congresbestuur is van meening, dat dit wel wenschelijk is Het heeft dus geen bezwaar tegen aanneming der motie, doch beschouwt deze dan als een verzoek tot de drie Vereenigingen om in die richting diligent te zijn» De heer MEDENBACH: Mijnheer de Voorzitter I De uitlegging door U aan mijn motie gegeven is volkomen overeenkomstig mijn bedoeling. Ik hoop, dat alle aanwezigen er even warm als U voor zullen gevoelen. De VOORZITTER: Het Congresbestuur zal gaarne stemmen van leden der Vereenigingen vernemen om in den geest der motie werkzaam te zijn. De motie wordt met algemeene stemmen aangenomen. De heer VAN DE WALL: Mijnheer de Voorzitter! Ik meen goed te doen en te handelen in den geest van de drie Vereenigingen van wie dit Congres is uitgegaan, wanneer ik een woord van hartgrondigen dank en van welverdiende hulde richt tot U en tot allen, die hebben medegewerkt tot het welslagen van dit Congres. Dank en hulde voor de de wijze, waarop de zittingen door li, Mijnheer de Voorzitter, zijn geleid en waardoor het Congres naar wij vurig hopen tot een goed resultaat zal leiden! (Luid applaus). De VOORZITTER 't Namens het Congresbestuur dank ik Generaal van de Wall voor zijn vriendelijke woorden en de vergadering voor de instemming, welke zij daarmede heeft betuigd. Wanneer niemand meer het woord verlangt, wensch ik een woord van dank te richten tot li allen, die door Uw tegenwoordigheid en door Uw deelnemen aan de discussies tot het welslagen van ons Congres hebt bijgedragen. In de tweede plaats, en daarmede bedoel ik geen afdaling; maar een opklimming, breng ik dank aan de Inleiders en de inleidsters, voorts aan de dames en de heeren die ons muzikaal genot hebben verschaft en ten slotte ook aan de pers, die door ijverig werken er in geslaagd is, een nauwkeurig een zaakrijk verslag te publiceeren. Nogmaals dank ik U allen voor Uwe medewerking. (Applaus). De heer VERSPIJCK: Mijnheer de Voorzitter 1 Eenmaal meer is het mij leed, dat ik niet over oratorisch talent beschik, maar, waar het hart vol van is vloeit de mond van over. Als oudste van de aanwezigen meen ik namens U allen te mogen spreken, wanneer ik de besturen van Ons Leger, Onze Vloot en Volksweerbaarheid hulde breng voor hetgeen zij hebben gedaan ter voorbereiding van dit Congres. Moge Uw werk strekken tot heil van ons geliefd Vaderland. (Applaus). De VOORZITTER: Ik dank generaal Verspijck hartelijk voor Zijn waardeerende woorden, en U allen voor Uwe instemming. En hiermede. Dames en Heeren, sluit ik dit Congres.