BOMSTON BOMSTONJ ROMAN DOOR HERMAN SALOMONSON AMSTERDAM - VAN HOLKEMA 6 WARENDORF 1920 Br zijn verstandige menschen, die u in moeilijke oogenblikken de hand op den schouder kunnen leggen en met een sympathieke stem verzekeren, dat het heel eenvoudig is om altijd gelukkig te zijn: men behoeft niet anders te doen dan dankbaar te zijn voor ieder oogenblik van het helaas maar zoo korte menschelijke bestaan. „Want" — zoo gaan zij dan met triomfantelijke stemverheffing voort — „ieder van die momenten brengt toch wel weer iets mee, dat zijn schoonheid heeft!"... Ik, Govert de Bruin, ben er van overtuigd, dat, indien ik dien Novemberavond van 1916 een van die weldenkende heden ontmoet zou hebben, mijn in vijftien dienstjaren tot vollen wasdom geraakte apathie onvoldoende gebleken zou zijn, om mij van een gewelddaad jegens hem teweerhouden. Want ik was juist tot de conclusie gekomen, dat er niets, maar dan ook letterlijk niets vóór, achter of in mij was, dat tot dankbaarheid, hoop of trots aanleiding gaf of "ook maar in de verste verte op een van die naar het algemeen oordeel aangename en sterkende gevoelens geleek. 6 Wanneer ik u verder vertel, dat het buitenste omhulsel van deze bittere ziel gevormd werd door een net-gedragen uniform van eerste-luitenant der vesting-artillerie in het Nederlandsche leger, en dat de omgeving in ruimeren zin het Haagsche Alexanderveld was op een regenachtigen winteravond omstreeks zes uur, dan beschouw ik deze gegevens als voldoende voor hen onder mijne lezers die over genoeg ontvankelijkheid beschikken om zich de sombere gedachten te kunnen voorstellen die verwekt worden door een lange en volstrekt onbelangrijke dagtaak en het besef van een verkeerd gekozen en reeds te vergevorderde carrière. Vele lange jaren, op excercitieterreinen verdrentelde uren, door was het mijn grootste wensch geweest om aan den vervelenden troependienst en het leven in kleine garnizoenstadjes te ontkomen, en, met bijna alle collega's had ik gesolliciteerd, telkens wanneer zich in Den Haag een bureaubaantje voordeed, zoo'n baantje om, — zooals wij het noemden — het veege lijf te bergen.... En nu had ik eindelijk mijn zin gekregen. De teleurstelling was er te grooter door. Wij, oudere luitenants, halfweg kapitein, en in de volle bestreken ruimte van geheime beoordeelingen en terroriseerende chefs, wij zagen met weemoed èn naijver jonge reserve-collega's vertrekken ieder naar de positie die hen in de burgermaat- 7 schappij wachtte. En wat er overbleef was een officierscorps, waarvan het sub-alterne gedeelte in twee uitersten gescheiden was: de nog maar altijd aangroeiende, maar aan het eind even snel afbrokkelende groep der enthousiaste nieuw-aangestelden, en wij, ouderen, die voor het overgroote deel meer ambitie gevoelden voor een behoorlijke burgerbetrekking, dan voor de hachelijkheden van een hoofd-offieierscarrière. Ik kwam van mijn bureau, een benauwd vertrekje, waar een kouwelijke sergeant-majoor den geheelen dag een ordonnansmet zwarte nagelsineen gloeiend potkacheltje het poken (oververwarmde benauwde bureautjes zijn in een leger wat de stookrunnen in een luxueuse trans-Atlantische boot zijn: het publiek ziet alleen enkele deelen van het gepoetste drijfwerk).... en ik slenterde langs het Alexanderveld. Het licht van de lantaarns, waarvan er enkele brandden tusschen de glimmende boomstammen, spiegelde in den groóten regenplas die het oefeningsterrein in dit jaargetijde doorgaans is, en een opstekende wind joeg motregen en dwarrelende blaren door hun wazige lichtefeertjes. De huizen stonden nat en koud en stil om de groote leege ruimte, dichtopeengedrongen als menschen-van-buiten op een druiligen achternamiddag omhetzeehonden-bassmmden dierentuin; maar het water bleef vlak, behoudens de kringen 8 van de waterdroppels die van de takken gleden, en die telkens tikten rondom de randen als stukjes brood toegeworpen aan een ondergedoken en onzichtbaarblijvend dier. Er waren maar heel weinig menschen op straat op dit uur, dat de mannen elkander de laatste grap vertellen op de sociëteit, en de vrouwen de laatste vriendelijkheid zeggen bij het afscheidnemen van de theevisite.... maar hun lot leek mij onuitsprekelijk zalig, vergeleken met dat van mij, en van een paar landerige recruten, die langs den post voor het geweer de Alexander kazerne uit kwamen slenteren. En voor de zooveelste maal bedacht ik, hoeveel jaren ik hier nog voorbij zou moeten loopen...» hoevele avonden ik nog het luid en tevreden „G* nav'nd Lui'nt" zou moeten hooren, bij het verlaten van het benauwde bureau'tje, waar de sergeantmajoor nog wel een paar uur gebogen zou blijven over zijn staten-nummer-zooveel, onder het armoedig suizelend gaslicht. Metvreesenwreveltegelijkkeekikinde perspectief van een vervelenden ennutteloozenavond.,..en ik was er mij op dat oogenbhk niet van bewust dat die avond mijn heele leven tot op dat oogenbhk symboliseerde en er de consequentie van was. Maar aan het zelfverwijt was ik nog niet toe, en op dat oogenbhk waren het alleen de omstandigheden van het oogenbhk die ik haatte.... zooals de eerste de 9 beste domme werkman, die van een zwaar karwei door een lichte winkelstraat naar huis sjouwt. Wie nog voor den drempel staat, die een van uur tot uur ingedeeld plichtleven van de oneindige ruimte der vrijheid en het persoonlijk initiatief scheidt, verlangt naar dingen waarop zijn ontwikkeling hem nog geen recht geven.... ik verlangde naar vrijheid, en ik vergat dat ik tot nu toe al mijn vrije uren aan borrels en kletsen en mopperen besteed had. De wereld was een groote lichte ruimte, waarvan ik de vroolijke en nijvere geluiden hoorde, maar ik stond buiten, als een ge-uniformde portier in den winteravond op straat. En ik vond mijzelf zeer beklagenswaardig. Toen, juist onder den rooden lantaarn van het pohtie-bureau, hoorde ik mij aanroepen. Het was Beyns.... ik herkende hem ondanks zijif burger kleeding: een slappen hoed dien hij over zijn oogen getrokken had, en een bontjekker met tot over de ooren opgeslagen kraag. „Kerel," riep hij met een op dat moment ergerlijk gebrek aan oorspronkelijkheid, zit jij tegenwoordig hier?"' Mijn uitleg moet niet al te opgewekt geklonken hebben, want hij nam mij met beschermelijke hartelijkheid onder den arm, en stelde voor: „Kom, ga mee naar mijn kamers.... ik had me geen prettiger ontmoeting kunnen voorstellen!" 10 Het scheen dat hij het als vanzelf sprekend beschouwde dat ik niets anders te doen had, en dat gaf zijn uitnoodiging voor mijn geprikkelde gevoelens een moment den schijn van een aalmoes. Beyns en ik waren kameraden geweest vanaf ons eerste kwajongensjaar aan de Koninklijke Militaire Academie; we hadden tezamen gewandeld met onze eerste witte handschoenen aan, zooals er vele dozijnen jaren lang ijdele veulens geloopen hebben door de straten van Breda, we hadden er op hetzelfde oogenbhk vernomen dat de kogelbaan een parabool is, en dat een cavalerie-charge, mits tijdig ontdekt, gemakkelijk met infanterievuur gekeerd kan worden, we hadden met dezelfde post onze periodieke plichtcorrespondentie naar het ouderlijk huis verzonden, en hef desbetrekkingen van onschuldigen aard onderhouden tot dochters van denzelfden sergeant-geweermaker gedurende deZelfde vrije uren buiten de grauwe muren van het Academiegebouw. Op denzelfden dag hadden wij de glorie gekend van sabel, sterren en het plots verworven „meneer "-schap, en toen waren wij onze autoriteit i* verschillende richtingen gaan experimenteeren.... hij, de zoon van een Haagsch bankier, bij de veldartillerie, en ik, jongste uit het groot gezin van een gepensioneerd overste van de infanterie, onder de zoogenaamde „vestjes", de vestingartillerie; en ge- II durende enkele weken had er eenige onbeduidende, schoon ideahstisch-getinte briefwissehng bestaan tusschen een dorp in Brabant en een nog on-ontmantelde doode vestingstad onder den rook van Amsterdam. Maar door een toevallige gelijktijdige detacheering bij een nieuw gevormde houwitserbatterij, waarvan de voorloopige verwarring aan het oog der al te critische belastingplichtigen onttrokken werd in een afgelegen kamp op de hei, hadden we elkander (dat was in den zomer van 1915) weer teruggevonden, en, in een onafhankelijk van elkander opgewoekerde ontgoocheling, was onze oude vriendschap weer, zij het dan ook in-mineur ditmaal, opgebloeid. Ik ben er van overtuigd, dat Beyns vriendschap voor mij veel meer beteekende dan de mijne voor hem. Beyns had nooit zijn energie verloren in borrels en luieren. Hij was zijn teleurstelling de baas terwijl ik het slachtoffer van de mijne geworden was. Hij had leeren boekhouden in den tijd dat ik de promotielijsten in het officiersboekje uit mijn hoofd had geleerd... hij wist mij te spreken over de politiek van den dag, terwijl ik hem alleen kon inlichten omtrent de carrière van vroegere chefs en collegas... en in den tijd dat ik een goeie driehonderd scabreuse anecdoten en de volledige kunst van het 12 zoogenaamde „kankeren" geleerd had, was hij een wereldwijs en ontwikkeld mensch geworden, en daarenboven gebleven wat hij altijd was: een jonge, frissche charmeur, met belangstelling voor alles, en met een hartelijkheid die iemand inpakte, al wist hij ook van te voren dat hij je vergat op het oogenbhk dat hij een gesprek met iemand anders aanknoopte. Een jaar geleden had hij plotseling den dienst verlaten, en ik herinner mij mijn gemeene jalousie op het oogenbhk dat hij me vertelde metdertijd opgenomen te zullen worden in een groote Rotterdamsche houtfirma. ......En, hoe bevalt het je in de burgermaatschappij?1" vroeg ik onder het voortwandelen, en ik vond dat mijn stem armoedig en afgunstig klonk. Maar hij scheen dat niet op te merken, en riep enthousiast uit: „Verrukkelijk... je hebt eindelijk het gevoel van mensch te zijn... er is niets zoo heerlijk als te weten dat je op je eigen manier meevecht in den strijd om het bestaan... het is toch gek dat je uit het leger moet gaan om in dezen modernen tijd te leeren vechten..... écht vechten bedoel ik..... met je eigen hersens en je eigen kracht!... Ik kom juist uit Zweden," voegde hij er, als plotseling geremd door een invallende gedachte aan toe. 13 „Voor je houtgeschiedenisS"' vroeg ik. Hij scheen me opeens een beetje verstrooid, toen hij bevestigend antwoordde, en ik ook toen hem naar bijzonderheden vroeg van zijn reis, en in mezelf maakte ik de bittere conclusie dat hij me al weer vergeten was voor zijn eigen belangen» Bij een lantaarnlicht keek ik hem van terzijde aan; hij hield zijn oogleden half gesloten, en ik begreep dat het minder tegen den natten wind was dan om een gecomphceerden gedachtenraad te behouden. En ik benijdde hem alweer voor gedachten die iemand meer in beslag kunnen nemen dan een physiek onbehagen om een killen herfstavond. Achter die halfgesloten oogen was een wereld waar ik buiten stond.... „Waar woon )&<" vroeg ik, en tegelijk constateerde ik alweer dat ik geen intelligenter vragen te stellen had dan betreffende de meest elementaire zaken op het gebied van voeding en verpleging. Maar dadehjk wendde hij zich met zijn veroverend hoewel ietwat verstrooid glimlachje tot mij, en even later stonden we voor een smal huis aan het einde van de laan Copes. Het was een van die huizen met een naar verhouding te lage deur en twee bijna vierkante ramen, laag boven den grond, daarnaast, die iemand onwillekeurig doen 14 denken aan een gezicht met een laag voorhoofd en onsympathieke jukbeenderen. „Zal ik maar voorgaan?1" vroeg Beyns terwijl hij het al deed, en ik volgde hem door een kale lage gang, de gang van alle Haagsche pensions, met een verveloos meterkastje, waarop een hoed en een paar beduimelde telefoonboeken liggen, met een wankel bamboe tafeltje op drie pooten en met een belachelijk klein blad, waar een eenzaam en schamel kleedje op het witte marmer ligt als dat van een goochelaar op het trottoir voor een café, en waar tallooze kleedïngstukken zijn opgehangen aan de drie haken van een bazar-kapstokje, waarvan ze het miniatuur spiegeltje bedekken als zware rouwsluiers een eenzaam betraand oog. Langs de afwachtende houding en den critischen groet van een breede meid-achtige dame die achter in de gang had postgevat, en die door Beyns begroet werd met het gewone „Goeienavond-mevrouw" waarmee wij ons de vriendschap blijven verzekeren van hen die geneigd zijn te vesgeten dat zij voor hunne zorgen schadeloos gesteld worden, loodste Beyns mij over den drempel van wat ik begreep dat zijn eigen en onbetwistbaar terrein moest zijn. Het was een groote, lage tuinkamer. Er was een breed, tevreden-vlammend haardvuur, en i5 daarboven een grijsmarmeren schoorsteenmantel waarvan de donkergroen geschilderde spiegellijst tevens een klein geschilderd paneeltje omsloten hield. Langs de wanden stonden donker-gebeitste boekenkasten met genoeglijk flonkerende dikke geslepen ruiten, en op hunne manshooge ruggen droegen ze allerlei porselein en tin tegen een quasi-gobelin behang. Er waren enkele schilderijen in zwarthouten lijsten, en in een hoek tikte rustig een staande Friesche klok. Maar overal waren boeken.... opengeslagen boeken op tafeltjes en op den divan, opgestapelde boeken aan den voet der kasten en in alle hoeken, ongerekend nog delange rijen ruggen op de planken om mij heen; en het wonderlijkste was wel dat het scheen dat die boeken gelezen werden, althans geraadpleegd over een onderwerp, waaruit ze alle iets bij wisten te dragen. Dat zag men aan de papierstroken die er uit hingen, en daarop duidden ook de lange beschreven aanteekeningen-lijsten op het bureau. Onwillekeurig dacht ik aan mijn ongezellige huurkamers, waar alleen van mijzelf waren de foto's van corps-diners aan den wand, wat studieboeken in een kist, een aantal meisjeskopjes waarmee ik meer uit gewoonte dan aesthétisch overleg de muren beprikt had en voorts drie beduimelde en geschonden jaargangen van de „Vie Parisienne", i6 het blad dat in alle officierscasino's wordt gequalificeerd als: „verdomd-goed!" en een gedeukten wisselbeker dien ik het volgende jaar wel weer zou moeten afstaan.... want ik had me al in lang niet meer getraind voor den veldloop. Beyns was nog in de gang met zijn mevrouw aan het overleggen; ik stond midden in de kamer, en Zag in den spiegel dat ik poseerde voor iemand die zich niet imponeeren laat door een intellectueel milieu. Tegelijk voelde ik hoe onwaarschijnlijk die pose mij afging, en, om tegenover mijzelf mijn figuur te redden, nam ik het eerste het beste opengeslagen boek ter hand dat ik zag. Ik kon het niet lezen.... het was een vreemde taal, en de vreemde lettergroepeeringen dansten voor mijn oogen als schaterende kleine duiveltjes die zich verheugden om mijn nieuwe nederlaag; maar ik liet mij niet uit het veld slaan,_en leidde uit den titel, „Marskalk Bernadotte", af dat het een Zweedsch historisch werk moest zijn.... trouwens, tot mijne onuitsprekelijke satisfactie ontdekte ik vlak bij mij, op een rood-gouden luxeuitgave een titel dien ik mij herinnerde aan de Militaire Academie genoteerd te hebben op raad van een mijner leeraren: Peyre's geschiedenis van Napoleon. Op goed geluk nam ik vervolgens het bovenste van vijf hjvige deelen op, en las met eenig waardigheids gevoel: Mémoires Historiques, Poli- 17 tiques et Littérair es sur Le Royaume de Naples, par M. le comte Grégoire Orloff, sénateur de Vempire de Russie. Tot mijne voldoening was ik vervolgens nog in staat te constateeren dat een drietal andere boeken van Fraceschetti, Guardone en Colletta levensbeschrijvingen bevatten «van Joachim Murat. Met stijgende zelfwaardeering nam ik vervolgens een geschiedenis van Italië door Heinrich Leo ter hand, en bladerde eenige oogenbhkken belangstellend, meer in mijn pose, dan in het leven en de. wederwaardigheden van Prins Edward Stuart, in' een historisch werk van Morley over dien prins, wiens naam mij vagelijk herinnerde aan een tragische onthoofding, waarvan ik mij echter de détails op dat oogenbhk niet te binnen kon brengen. Ik nam mij voor ér Beyns straks als terloops naar te vragen. Zoo wandelde ik van tafeltje tot tafeltje, en vatte telkens met minder schroom de boeken op die daar, blijkbaar volgens een zeer individueel systeem, dooreen lagen. Op een tafeltje bij den haard lag een, blijkbaar kortelings gelezen, deeltje van de briefwisseling van den dichter Jean Jacques Rousseau met allerlei dames en heeren en daarnaast vond ik een Duitsch boekje dat tot titel droeg „Die Edlen von Lettenberg und Ihre Wohnsitze Lettenberg and Schaibach". Ik wist niet of ik mij blameeren zou door straks 3 i8 mijne bevreemding uit te spreken over Beyns'historische en letterkundige combinaties, en daarom besloot ikjnaar voorloopig alleen verbaasd te zijn over het feit dat een houthandelaar zich met dergelijke buitensporigheden ophield. Toen ik Beyns hoorde aankomen hield ik het boekje over de familie Lettenberg nog in de hand, en het me daarmee haastig in een fauteuil zakken; op de bladzijde die ik voor mij hield lag een stuk papier, blijkbaar gescheurd van een Duitsche courant, en boven de kopletters, die spelden „BERLINER TAGEBL" stond met potlood een naam gekrabbeld, die ietwat exotisch luidde; Donatella Maciröne en een Zweedsch adres dat ik niet kon lezen. De geest van iemand die zijn vijftien beste jaren verkletst en verborreld heeft is zoo eenzijdig getraind als een jachthond.... de mijne apporteerde onmiddellijk een amoureus reisavontuurtje, en dat bracht direct een bekenden toon in het vele verbijsterende dat mij omringde. Ik vond dan ook mijn persoonlijkheid terug in een zoogenaamd fijn lachje, klapte het boek dicht en keek Beyns welwillend glimlachend aan. Hij ging tegenover mij zitten, wreef in zijn handen, en begon op den toon van den gastheer, die zich nu eindelijk, na velerlei beslommeringen aan zijn gast kan wijden: „Ziezoo.... neem me niet kwalijk dat ik je even heb laten zitten.... Je blijft 19 immers etenS\... Sigaar.... cigarétte....?' De borrel komt direct. Ik hoop dat je de Witte met missen zult vanmiddag.... ik voor mij eet liever thuis. Er hangt me daar teveel sfeer vanrheumatiekenambtenaarsmémoires....!" „Die goeie Gijs," lachte ik. Het haardvuur kleurde zijn jongensachtige gezicht rood, en ik vergat mijn akelig minderwaardigheidsgevoel van daareven in een plagerijtje dat ik zelf zeer geslaagd vond: „Ja.... kerel.... hoewel je hier zelf midden in de mémoires zit ingegraven....," en ik duidde op de boeken om ons heen. „Dat is ook zoo!" knikte hij ernstig.... „en nog meer dan je denkt...." Ik zag dat de lach op zijn gezicht langzaam verstrakte, en dat er rimpels kwamen boven zijn oogen die vol onbekende gedachten waren. Ik weet nog niet hoe ik aan den groveninval kwam, om licht-insinueerend voort te gaan: „En van ongeschreven mémoires.... reisherinneringen van een houthandelaar....!" En ik zeide langzaam den naam dien ik op het stukje courantenpapier had gelezen. Niet licht zal ik mijn schrik vergeten toen ik de uitwerking van die twee woorden zag; met een ruk wendde Beyns mij zijn ontstelde gezicht toe; hij boog zich voorover alsof hij niet goed had verstaan, en hij drukte zijn twee handen tegen de stoelleu^ 20 ningen alsof bij wilde opspringen. Terwijl hij zoo bleef zitten gaven de schaduwen van het flakkerende vuur telkens wisselende en onwezenlijke uitdrukkingen aan zijn gezicht. Opeens voelde ik mij weer een overmoedige en domme kwajongen, en ik stamelde verlegen en verschrikt: „God.... Beyns.... ik wist niet.... neem me met kwalijk...." „Hoe kom je aan dien naam?1" vroeg hij schor, „hoe.... waar heb jij dien gehoord....?'" Ik duidde beschaamd op het boekje dat tusschen ons lag: „Neem me met kwalijk.... ik sloeg het toevallig open.... hier....!" Hij herkende dadehjk het stukje courantenpapier dat ik hem voorhield, en liet zich ghmlachend, en met een zucht van verlichting in zijn stoel terugvallen. „Neem me niet kwalijk," stamelde ik nog eens, en ik trachtte mijn schaamte te verbergen achter een goedmoedige opmerking over de avontuurtjes die we nu eenmaal wel eens allemaal hebben. Maar Beyns bleef glimlachend naar het plafond staren, en in de stilte die tusschen ons was klonk mijn eigen stem me na als de laatste kreet van een ondeugend kind dat de ontvangkamer wordt uitgebracht. tt „Het is ook eigenlijk te zot," zei hij eindelijk...", 21 „hoe zou jij nu ook aan dien naam komen.... sinds ik terug ben uit Zweden ben ik spoken gaan zien... Al die jaren hebben we hier in Holland als op een eiland gewoond.... en zoodra je je neus er weer eens buiten steekt krijg je het gevoel of je in contact komt met dingen die je al lang voor dooie litteratuur was gaan houden!" Ik begreep hem met goed, en zei: „Och.... ik weet niet.... ik ben nog nooit in het buitenland geweest.... Ik heb niks dan m'n drie-vier chefs.... en dan een regelmatige promotie als vooruitzicht.... Maar jij hebt de heele wereld....!" Beyns schudde ghmlachend het hoofd, en meer tegen zichzelf dan tot mij was zijn opmerking: „Het reizen alleen is het niet.... het is voornamelijk het besef dat je er door krijgt dat dat alles, wat in de geschiedenisboeken staat levend is.... dat al het nieuwe er uit is voortgekomen, en dat er een veel nauwere band tusschen ons en het verleden is dan je gewend bent te denken wanneer je al die dooie letters om je heen ziet....!" Hij duidde op de boeken die overal verspreid lagen, en toen, met een vreemden gedachtensprong, ging hij voort: „Herinner je je den kapitein La Rey aan de K. M. A.r „Ja zeker!" antwoordde ik verbaasd, en een beetje achterdochtig, maar Beyns scheen een 22 vreemden gedachtendraad in de ruimte te volgen; zijn achterovergebogen hoofd was in den schaduw, en ik hoorde hem binnensmonds citeeren: Toen het Fransche leger de Mincio was overgetrokken wierp de generaal Bonaparte zijn gezamenlijke cavalerie in de flank van de Oostenrijkers. Commandant was Murat... Joachim MwraUJ* Ik werd nu ongeduldig, en vrij scherp zeide ik: „Je hoeft me hier heusch niet te verblinden met je overbodig geworden herinnering aan het militair onderwijs. Ik weet nog heel goed dat je onder krijgsgeschiedenis noten zat te pellen.,.!" Beyns lachte. „Noten pellen...!" herhaalde hij... ,7maar zijn we nog niet precies dezelfde ezels als toen...?1 Begrijpen we eigenlijk ooit de portée van de dingen die we hooren en lezen?1... Geven we er ons wel ooit rekenschap van dat de zondvloed een overstrooming geweest is, en de toren van Babel een mislukte bouwspeculatie... dat dat allemaal feiten zijn die zich vandaag en morgen en overmorgen herhalen, en altijd zullen bhjven herhalen., iedere minuut die de klok in de huiskamer aanwijst...?" „Beste kerel," zeide ik, „dat zijn allemaal waarheden als koeien... je kunt er voor mijn part nog bijvoegen dat er tegenwoordig een spoorbrug over de Rubicon is en een tunnel onder de Alpendoor... maar houd me dan ten goede dat geen een van de 33 reizigers Caesar of Hannibal heet, en dat de politie van Vallegio je zou oppakken en beboeten wanneer je het in je hoofd zou krijgen daar propaganda te gaan maken voor het denkbeeld van een veldslag met Fransche cavalerie... al werd die ook gecommandeerd door den achterkleinzoon van Murat onder jouw persoonlijke leiding!" „Wie weet... wie weet..." zeide Beyns... „denk je dat de gendarmerie van Lens je vrij had laten loopen wanneer je er verteld zou hebben... vier, vijf jaar geleden, dat de suikerfabriek vandaag een puinhoop zou zijn, en dat jij persoonlijk voor de waarheid van dat feit verantwoordelijk zou willen blijven?" Welke kruidenier van Charleroi heeft het kunnen denken dat hij nog eens dwangarbeider in Essen zou worden... en wie zal zeggen wat wij nog eens zullen zijn en ondervinden aan dat zelfde lichaam dat op het oogenbhk in een gemakkelij ken stoel gekoesterd wordt...!" Het gesprek werd mij een beetje ongemoedelijk en tevergeefs trachtte ik Beyns' gedachtengang te volgen. „Er is maar één ding — en hij tluisterde de banaliteit als een openbaring — en dat is de menschelijke natuur... en die blijft door alle tijden heen de slaaf van zijn blindheden en onvolledigheden... Zooals een aap van een jongen die nooit wijzer wordt...!" 24 Toen boog hij zich naar mij over, en fluisterde met een vreemd licht in zijn oogen: „Heb je wel eens gehoord van Bomston...?"' „Neen," antwoordde ik kregelig, luid en oprecht, „maar wèl eens van bom-bast... neem me niet kwalijk..,!" Hij scheen mijn opmerking niet te hebben gehoord of wel die niet kwalijk te nemen, want hij herhaalde: „van mylord Edouard Bcmston...!" en hij bleef strak in mijn richting staren, zonder mij nochtans aan te kijken, en alsof zich een boeiend schouwspel achter mij afspeelde. Ik was opgestaan en legde mijn hand op zijn schouder. „Kerel," zei ik hartelijk, „ik geloof dat dat reisje je geen goed gedaan heeft." Maar hij antwoordde zonder zich te verroeren: „...Dat reisje heeft mij de wonderlijkste sensatie gegeven van mijn heele leven!" En plotseling van toon veranderende ging hij voort: „Je zult wel denken dat ik gek ben... Om je de waarheid te zeggen heb ik ook nog voortdurend het gevoel dat dat alles een benauwde droom geweest is... zoo onwaarschijnlijk is het...!" Hij was opgestaan en liep heen en weer tusschen den haard en zijn bureau, als iemand die een uitweg Zoekt van de impasse waarin zijn eigen gedachten hem tot zijn schrik gedreven hebben; opeens bleef hij stilstaan, en, met een wanhopig gebaar naar 25 zijn boeken, riep hij uit: „Maar hier... daar... dat alles bewijst dat het geen droom is geweest... en dat het geen-leugens kunnen zijn ook... De feiten kloppen immers allemaal... de nuchterefeitenindie dooie boeken...!" Hij sloeg zich tegen het voorhoofd, en bleef tegenover mij staan. „Geloof jij," vroeg hij, „dat een heldere nuchtere vent, zooals jij en ik, in de luren gelegd kan worden door een krankzinnige?1... Als je toch stuk voor stuk alles kan contröleeren wat die zegt... Geloof jij dat...?1... zeg...?1" Er was iets smeekends in zijn stem, alsof hij van mij een bevrijdende oplossing verwachtte. Een bescheiden klopje op de deur bespaarde mij het antwoord op die vraag. Het was de mevrouw die op bestraffenden toon kwam vragen of er gedekt kon worden. Terwijl ze het hcht opdraaide en persoonlij keen rammelenden bak met vaatwerk binnen droeg, vroeg ik: „En, Beyns, wie was, als ik vragen mag, die krankzinnige, of die Boccacio die je zooveel verteld heeft?1" Hij ging naar zijn bureau en het me een visitekaartje zien. Dr. Med. Sven Lunström stond er op, en linksonder Stockholm, Ik legde het kaartje op een hoek van het bu- 26 reau, en vroeg Beyns hoe hifdien meneer kende* „Ik heb vierentwintig uur met hem gereisd," zeide hij. „En anders weet je niets van hem af..?"' vroeg ik op zegevierenden toon. „Alleen dit/' antwoordde hij; van den schoorsteen mantel nam hij een Zweedsche courant. „Dit is Svenska Dagbladet van eergisteren," zeide hij, „en hier is de vertaling van een bericht..." Nadat hij het eerste gedeelte van het bericht snel-binnensmonds had afgerateld, ging hij luider en met een bevende stem voort: „...de ontdekking had plaats hedenmorgen omstreeks kwart voor vijven, door inspecteur Nylander* In verband met het voorgevallene is reeds gearresteerd de Rus S. L., die in verbinding schijnt te staan met de geruchtmakende bende van Hadjetlaché, waarvan in de laatste maanden sprake is geweest." „Nu," vroeg ik,..., „en?"' Beyns* keek me een oogenbhk aan, alsof hij verwachtte dat ik zijn ontzetting deelen zou; toen sloeg hij met zijn vuist op de tafel, zoodat de inmiddels neergezette borden rinkelden, en, met een stem waarin tranen en drift waren, riep hij uit: „De stakkerd dien ze doodgestoken hebben is diezelfde SvenLunström, en ik weet wie dien smerigen Rus heeft omgekocht...!" 27 De mevrouw, die op het gerucht was komen toeloopen, stond, hoofdschuddend tusschen Beyns en mij. Ze hield haar handen diep in haar breede heupen geplant, en, met een hoofdduiding naar de boeken die rondom lagen, en die haar reeds lang_ een ergernis geweest moesten zijn, zeide ze, zich tot mij wendende: „Zou u nou niet zeggen dat hij te veel rooversgeschiedenissen heeft zitten studeeren...?"' „Kom, Beyns," zei ik bezorgd, „laten we nou maar eerst eens rustig eten, en dan vertel je mij vanavond de heele geschiedenis!" Hij had de courant driftig op zijn bureau gegooid, en herhaalde: „De heele geschiedenis... weet je wel dat ze me voor den gek zouden houden als ik met de heele geschiedenis aankwam...?" Behalve dan dat ik ook nog risqueerenzou wat dien ongelukkigen Lunström overkomen is... Het is anders om gek te worden, als je de bewijzen in handen hebt voor een ellendigen sluipmoord, en je staat er machteloos tegenover...!" „En wil ik nou maar gauw een warm bordje soep opscheppen?1" vroeg de mevrouw kalmeerend. Er was even een pijnlijke stilte toen ik met Beyns alleen was; ik zocht naar een onderwerp van gesprek dat zooveel mogelijk afweek van alles wat 28 betrekking had op moorden, geschiedenis en buitenlandsche reizen. „Het akeligste is," zei Beyns peinzend, „dat ik de bewijzen feitelijk niet in handen heb...het eene gedeelte is ergens in Zweden... of misschien al in Italië... en de rest kan je in eiken boekwinkel koopen, waar ze een compleete Rousseau hebben!" Ondanks mijzelf moest ik lachen, en tot mijn vreugde en verlichting stemde Beyns met mij in; hij schonkmijnglasvol,en,hetzijneopheffend,zeidehij: „Als je mij nou die raadselen niet kwalijk neemt, dan zal ik je vanavond de heele historie vertellen... maar ik waarschuw je vooruit... dat kan laat worden...!" „We hebben wel eens meer den nacht doorgekletst, Lex,"zei ik aanstootend... „en ook wel met spookgeschiedenissen... weet je nog het slaapzaaltje in de K. M. A...S"' Toen kwamen er honderd afleidende herinneringen... tegenover me was weer de ouwe trouwe Beyns van vroeger, en, in onze herinneringen van den academie-tijd, werden we weer twee kwajongens... maar waarvan de een al een beetje grijs begon te worden. Dat zag ik in het lamplicht dat juist op Beyns' haar viel. Een uur later zaten we weer voor het haardvuur en rookten onze sigaren. Een slonzig daghitje, overbeladen met vaatwerk, 29 trok met haar voet de deur achter zich dicht; we keken allebei zwijgend naar den afloop van deze equilibristische gewoonte-truc, en toen de deur dichtsloeg, en geen geraas van scherven op het gangmarmer gevolgd was, viel een werkelijk ietwat plechtige stilte in. Toen begon Beyns, eerst wat aarzelig, maar allengs met meer vuur, zijn wonderlijk verhaal. I. In Maart van dit jaar, vertelde Beyns, was ik den dienst Goddank uit, om ik weet niet meer wat voor lichamelijke gebreken. Eerst heb ik een poos als volontair bij mijn oom op kantoor gezeten, dat is de houtfirma Beyns, Lams en Co, in Rotterdam, maar tegen October was het dan toch zoover dat ik er op uit mocht om te zien hoe al dat hout, waarvan in de boeken sprake was, feitelijk wel groeide. En zoo mocht ik dan naar Zweden... half als studie, maar toch ook al om zaken te doen, want ze schenen te vinden dat mijn kop nog niet heelemaal leeggerammeld was na tien-en-een-half jaar tusschen de stukken en caissons. Ik blij! Het is zoo'n heerlijke sensatie eindelijk als vrij mensch de wereld in te kunnen trekken! Dat staat in alle jongensboeken, maar hetistoch waarachtig waar.Mijn reis ging over Berlijn naar Stockholm, maar ik was natuurlijk van plan een behoorlijke groote rust half-weg te houden. Maar in Berlijn viel het me hard tegen. Ze schreeuwden er den heelen dag van overwinning om de zooveelste oorlogsleening volteekend te 3i krijgen, en je voelde de holheid van al dat gebrul net zoo goed als die van je maag, en waar de blokkade ook al de schuld van was. Ik moest in opdracht van mijn moeder een paar visites maken... ze hadden me als een soort Sinterklaas uitgerust met allerlei smokkelwaar, zoodat mijn smoking vol met boter uit mijn koffer kwam, en de zakken uitpuilende van de koffieboonen. Enfin, die visites waren ook al een pijnlijke geschiedenis, want je voelde overal waar je kwam dat de menschen hun hart vasthielden dat je er misschien op zou kunnen hopen dat je zou blijven eten. En dan spraken ze net zoolang over die eeuwige blokkade en het eeuwig vervloekte Engeland totdat je den steek begreep en naar een restaurant stapte. Een oude vriendin van mijn moeder is de aanleiding geweest, de onschuldige aanleiding, tot de geschiedenis die me is overkomen. Ze woonde heel alleen in een groot ongestookt huis in de buurt van de Potzdammerplatz, en ze ratelde me eerst anderhalf uur lang over al haar kennissen die ik natuurlij k niet kende, en die zoons, waar ik natuurlijk ook nooit van gehoord had, aan het front hadden. En ik schudde maar aldoor mijn hoofd, en vond alles verschrikkelijk, wat het dan ook inderdaad was, en zon op een middeltje om weg te komen. Toen ze merkte dat ik met meer te houden was, 32 en over niet meer geschenken beschikte dan het kaasje dat ik haar uit naam van mijn moeder had overhandigd, nam ze een groote enveloppe, die al dien tijd op een tafeltje naast haar had klaar gelegen, en zeide: „U zoudt me een héél groot genoegen doen, als u dezen brief mee zoudt willen nemen en in Stockholm zoudt willen laten bezorgen... Ik vertrouw de post tegenwoordig niet meer. Sinds ik hier uit mijn raam zie hoe slordig die mannen met de brieven omgaan verbaas ik me er over dat er één brief ooit zijn doel bereikt. Er is hier namelijk een brievenbus vlak voor het huis. Die man die ze er uit haalt kijkt niet eens naar de adressen... ik geloof ook dat de goede bestellers allemaal aan het front zijn. Mijn huisknecht is ook aan het front, ergens bij de Mazurische meren. Voor zes weken heb ik hem geschreven waar de kleinste van de twee notenkrakers lag, hij was altijd zeer precies op al die dingen, en ook wie de laatste keer mijn horloge gerepareerd hadS* Ik heb nog altijd geen antwoord en het horloge ligt in de kast en wil niet loopen. Toch ben ik er van overtuigd dat de brief nooit is terechtgekomen. Hij was altijd heel attent, maar nu is hij, naar zijn meisje zegt, naar het Westfront gestuurd. Volgens mij is het niet meer dan de plicht van de post om hem zijn correspondentie na te sturen... Dit is een brief van een heel goede 33 -vriendin van mij aan haar dochtertje, en als u nu de groote vriendehjkheid zoudt willen hebben om dien te laten bezorgen..." Ik nam den brief en duizend dankbetuigingen aan, en stond even later op straat. Den volgenden morgen stapte ik het perron van het Stettiner Bahnhof op, en vond een leege coupé; het was nog tien minuten voor den tijd van vertrek, en, nadat ik mijn plaats belegd had — een hoed of een parapluie op een coupéplaats is in Duitschland nog altijd even heilig als een vlag op een vesting — ging ik langs den trein wandelen. Bij mijn terugkomst waren alle overige plaatsen in de coupé van verschillende veroveringsemblemen als jassen en koffers voorzien, maar ik miste mets van mijn bagage, en bekeek uit nieuwsgierigheid die van mijn overbuurman. Dr. med. Sven L unström las ik op een label. Vóór den coupé stond een lange bleeke man met zwart haar, die Zweedsch praatte met een tenger verpleegstertje met groote blauwe oogen, en ik constateerde met voldoening mijn eigen scherpzinnigheid door uit te maken dat hij dr. Lunström moest zijn. Beyns haalde even diep adem, alsof hier zijn eigenlijke geschiedenis begon, en ik begreep dat het hem een voldoening was zich eindelijk systematisch van zijn herinneringen te kunnen ontlasten. Toen, 3 34 met een merkbare poging om objectief en zakelijk te blijven, ging hij voort: Dat Zweedsch is een raar taaltje; vóór mijn vertrek had ik een stuk of wat lessen genomen, en ik verbeeldde mij dat ik al een aardige speech kon afsteken. Maar, hoe ik ook probeerde... van wat die twee elkaar te vertellen hadden, ontging mij letterlijk alles. Het scheen overigens niet veel vroolijks te zijn. De man zag er zoo akelig en hol uit, alsof hij in geen tien nachten geslapen had en zij of ze al dien tijd bij hem had moeten waken. Ze maakten zoo'n wanhopigen indruk, dat ik een cigaret moest opsteken om er niet ellendig van te worden. Ik heb nog nooit twee menschen zoo hopeloos verslagen tegenover elkaar zien staan. Hij had iets schuws, en keek voortdurend schichtig om zich heen alsof hij bang was dat er iemand achter hem stond, en zij had, telkens wanneer ze naar hem opkeek, iets zoo ongemoedelijk-sombers, dat ik ze hield voor slachtoffers van de blokkade en zenuwzieken. Telkens stokte hun gesprek, en dan keken ze zonder ergens in het bijzonder op te letten, langs elkaar heen als een paar schichtige ree'en die opgejaagd zijn in een boschje; maar er kwam geen jager door het struikgewas en de drukte van onverschillige menschen om hen heen scheen hen nog maar zenuwachtiger te maken. 35 Maar even voor de trein wegreed ving ik een paar zonderlinge woorden op; ik moet me al heel sterk vergist hebben, als ik dat tengere pleegzustertje niet hoorde zeggen: „Wreek hem... u kunt het!" Ze zeide het met de kalmte waarmee men aan de treinen tegen een vertrekkenden vriend zou zeggen: „Nou... de groeten thuis!" en hij knikte alleen maar even zooals de vertrekkende vriend in dat geval verstrooid gedaan zou hebben. De conducteur wenkte, endeadspirant-wreker stapte in... ik zag het pleegzustertje op het perron staan toen wij wegreden; haar onbewegelijke smalle figuurtje, waarvan het hoofdje alleen even ten afscheid neigde, drukte zooveel leed en onderworpenheid uit, en ze hield haar handjes zoo vroom voor zich gevouwen, dat ik begreep dat het hier wel om iets doodernstigs moest gaan. Van haar gezicht herinner ik me alleen maar de groote extatische blauwe oogen, van die oogen waarin een hèel diepe gedachte of een heel lief beeld is, en geen plaats laat voor de dingen die dagelijks voorbij gaan. Ik zag die oogen nog voor me toen ik keek naar den dokter tegenover mij. Ik heb nog nooit iemand in zoo'n zenuwtoestand op reis zien gaan... of het moest mijn grootvader geweest zijn, toen hij in den Haag ging protesteeren omdat hij gepasseerd was voor kolonel. De man staarde naar buiten en trommelde twee . 36 uur achtereen met zijn nagels op zijn knie, aldoor in hetzelfde tempo; dat fascineerde me zoo dat ik met het rhythme nog herinner:., .tatara... tatarara... tatara... tata..., telkens waren er akelige zenuwtrekkingenin zijnholle gezicht, en nu en dan sloot hij de oogen en huiverde. Ik dorst hem niet aan te spreken zoolang er nog menschen in den coupé waren, maar vanaf Stralsund zaten we alleen, en toen bood ik hem mijn whisky-fleschje aan. Hij schrok even, keek me doordringend aan met de oogen van een gek, en ledigde toen het glaasje in één teug. Ik maakte een opmerking in het Duitsch en hij antwoordde met een geforceerd lachje terwijl zijn oogen ernstig en donker bleven. Hij was een Zweed en had enkele jaren in Duitschland gewoond... dat was alles wat hij zeide, ook toen ik, meer uit barmhartigheid dan uit praatzucht, telkens van onderwerp veranderde; de tijdschriften die ik hem aanbood liet hij ongelezen in zijn schoot liggen, en hij veranderde niet van houding totdat ik, ten einde raad, en ieder onderwerp van gesprek uitgeput zijnde, de brief van de oude dame uit mijn zak haalde, en hem vroeg of hij het adres dat daarop geschreven was kende. Hij nam de enveloppe uit beleefdheid aan, en las het adres. Ik heb nog nooit iemand zoo plotseling uit de plooi zien komen... het was alsof hij uit zijn graf weer in de wereld stapte. Er kwamen twee blosjes op zijn 37 holle wangen, vlak onder zijn ietwat uitstekende jukbeenderen, en hij stamelde in stomme verbazing: „Freiin Louise von Rheen..." Wanneer hij plotseling ontdekt had dat ik zijn broer was had hij me niet hartstochtelijker de hand kunnen drukken... „Ik hoop haar morgenavond al te zien!" riep hij uit, „misschien wilt u wel zelf meegaan...!" Ik dank den hemel dat ik met op zijn voorstel in ben gegaan, maar iets zeide van later misschien... als dat gebeurd was zat ik denkelijk nu niet tegenover je. Mijn reisgenoot was intusschen een ander mensch geworden... het was alsof de stakker al dien tijd met een afschuwelij ke gedachte alleen was geweest en of ik hem door dat briefje een mogelijkheid geopend had om die eindelijk aan iemand kwijt te raken. Al herhaalde ik hem ook telkens dat ik de dame in quaestie heelemaal met kende, hij maakte telkens een afwerend gebaar, en riep uit: „Maar u bent geen Duitscher... u bent een Hollander... o, mijn hemel... wat een geluk..', eindelijk eens geen Duitschers meer te zien!"... Hij klampte zich gedurende de geheele verdere reis aan mij vast, en vertelde de meest onsamenhangende dingen. Het eenige wat telkens in zijn verhalen terug kwam was een felle haat tegen Duitschland, en een onbestemde vrees telkens wanneer bij door het een of ander aan zijn reisdoel her- 38 innerd werd; dan begon hij weer haastig en nerveus over zijn twee Berlijnsche jaren te praten, om telkens opeens af te breken bij egn thema dat blijkbaar een geheime lacune in zijn gedachtengang was, want dan verviel hij weer eenigen tijd in zijn somber zwijgen „Twee jaar lang/' riep hij uit, „heb ik daar als een eenzame rondgeloopen... Vroeger voelde ik veel voor de Duitschers... u weet dat mijn landgenooten in het begin van den oorlog voor het grootste deel pro-Duitsch waren... maar nu!... O! Dat harde systeem dat geen menschen kent maar alleen belangen en cijfers... dat het individu negeert om de massa te veroveren tot het doel van één mensch... In de hospitalen werden twee middelen geprobeerd op jtwee groepen van lijders aan dezelfde ziekte; het middel dat percentsgewijze de beste resultaten gaf werd als algemeen middel aangenomen... En zoo is het met alles... de slachtoffers tellen alleen in de statistieken... en waarvoor een man wordt opgeofferd weet hij zelf evenmin als zijn weduwe... Foei... wat een systeem... en wat een politiek...!" „Maar de regeering heeft immers de verantwoordelij kheid!" merkte ik op. Daarmee scheen ik een gevoelige snaar bij hem getroffen te hebben. „De regeering," riep hij uit... weet wel één mensch in Duitschland wie de regee- 39 ring isf1 Wanneer de volksafgevaardigden niet eens de geheime wegen van de Duitsche konkelpolitiek kennen... hoe zullen dan de ongelukkige kiezers weten waarvoor ze een stuk lood in hun hoofd krijgen...!" Ik houd niet van pohtiseeren in treinen of achter op trams, en ditmaal bereikte de opwinding van mijn reisgenoot een zoo groote hoogte, dat ik geen lust gevoelde hem daar te volgen, en dus zijn betoog maar het doodloopen op mijn knikjes, eneen hchtgrommend geluid dat men in dergelijke omstandigheden voortbrengt om uit te drukken dat men om physieke redenen van verder debat afziet. Hij praatte nog een tijd voort, maar op de boot van Sassnitz naar Trelleborg werd hij langzamerhand stil... het was alsof het naderen van zijn vaderland hem al even somber stemde als het verlaten van Duitschland, en ik stelde bij mijzelf vast dat deze man een kwaad geweten had, of zoodanige plannen dat hij er zijn geweten reeds bij voorbaat door bezwaard voelde. Ik had teveel medelijden met den man om zijn gezelschap ruw af te schudden, maar het gaf me de onaangename sensatie dat ik reeds bij voorbaat zijn medeplichtige was... een gevoel dat ik nog altijd niet heelemaal van mij kan afzetten... hoewel ik niets anders gedaan heb dan hem aanhooren... En hoelang heb ik hem aangehoord... ik begrijp nog niet hoe ik er 4° het uithoudingsvermogen toe heb gehad... Voor hem was het wat anders... het waren zijn laatste nerveuse krachten, en voor een deel was het ook zijn behoud dat hij me in dien toestand en op dien tocht heeft mogen vertellen... Maar om dan duidelijk te zijn... vertelde hij me van acht uur 's avonds tot den volgenden morgen negen uur veertig... het oogenbhk dat de nachttrein het station van Stockholm binnenreed... De quaestie was dat ik door een toeval mijn slaapcoupé met den dokter moest deelen; het denkbeeld lokte mij aanvankelijk niet toe... men had mij evengoed een ratelenden wekker als nachtkameraad kunnen geven, en, daar de trein al om half acht van Malmö afrijdt, stelde ik hem voor eerst een cigarette in het gangetje te blijverooken. Daar stonden we dan, mijn vreemde reisgenoot en ik, onder een lamp in dennauwen doorgang, terwijl de trein snel voort-denderde door den nacht, die een landschap voor mij verborg dat ikniet kende. Ik maakte die opmerking onwillekeurig overluid, en de wijze waarop hij er op in ging verraste mij... „Zoo is het mij ook," zeide hij, en, toen ik vroeg of hij, die toch een Zweed was, deze reis niet eerder gedaan had, keek hij mij een oogenbhk verward aan, en ging voort: „Ik bedoelde het ook eigenlijk anders., ik weet óók nog niet wat er morgen voor mij aan den dag zal komen....!" 4i Er viel een schaduw over zijn hoekige profiel; ik voelde dat een nadere verklaring hem op de lippen lag, en dat hij behoefte had zich te ontlasten van een kwellende vrees; op reis wordt men soms door een toeval tot grootere confidenties gebracht dan door een jarenlangen zakenomgang. Ik weet met hoe het gekomen is dat ik een half uur later met dokter Lunström in onzen coupé te praten zat, alsof hij een patiè'nt was en ik zijn arts; er is geen heftig tooneel voorafgegaan aan het oogenbhk dat hij mij zijn vreemd verhaal vertellen ging, maar het is mogelijk dat hij iets gevoeld heeft van het medelijden dat ik voor hem, den grooten hulpeloozen jongen voelde, en dat het hem een troost is geweest zijn door jarenlang zwijgen overkropt gemoed voor mij uit te storten. Het lijkt al weer Zoo'n kalenderwijsheid, maar het is toch maar waar dat men op reis anders tegenover elkander staat dan in de wirwar van maatschappelijke verhoudingen en conventies waarin we elkander altijd ontmoeten. Dat is de groote sensatie van een officier die eindelijk als vrij man de wereld in gaat: dat hij voor het eerst van zijn leven eens los van alle ancienniteits- en gezelschapsverhoudingen van mensch tot mensch met iemand praten kan... Hier zweeg Beyns even. Terwijl ik keek naar zijn smal intelligent gezichtyvoeldeik dat hij in gedach- 43 ten ver van mijwegwas, in den dender enden nachttrein inZweden,en dat hij naast zich zag den wonderlijken dokter wiens doodsbericht hij mij voor het eten had voorgelezen. Ik tipte de asch van mijn sigaar in het vuur. Even bleef het heel stil, toen schrikte ik onwillekeurig van een schurend geluid in een donkeren hoek van het vertrek. Het was de Friesche klok, waarvan het uurwerk zijn krassend geluid maakte ter inleiding van acht helder-tinkelende slagen. Beyns en ik keken elkander aan, en wisten bij elkaar dezelfde gedachte. „Alles in de wereld herhaalt zichl" lachte hij... ..op dit uur begon de arme Lunström mij zijn geschiedenis te vertellen... ik kan me niet voorstellen dat dat nog geen maand geleden is... Dus je bent niet bang dat het erg laat zal wordenf' En na mijn ontkennend anwoord ging hij voort: We zaten dan naast elkaar, de dokter en ik, en, nadat hij nog eens zijn feilen en voor mijn gevoelens bijna abnormalen haat tegen Dmtschland had uitgesproken, scheen hij zijn, kalmte terug gekregen te nebben. Hij keek omhoog in het halfom kapte licht-ballonnetje,enbegonmetdenplotselingen ernst en de zelfbeheersching van iemand, die zijn uiterste best doet methodisch en objectief te vertellen: In het najaar van 1915 had ik mijn studie aan 43 het Karolinisch medico-chirurgisch instituut te Stockholm voltooid. Aangezien ik mij speciaal op de chirurgie dacht toe te leggen, gaf mijn professor mij den raad naar Berlijn te gaan. De Duitsche hospitalen boden in die dagen maar al te veel studiemateriaal voor iemand die nu eenmaal leven moet van de lichamelijke abnormaliteit van zijn medemenschen. Mijn professor, die zooals veel van zijn Zweedsche collega's een hartstochtelijk pro-Duitscher was, wist zijn invloed voor mij te gebruiken, en zoo kwam het dat ik in den winter van dat jaar een assistentsplaats kreeg in de Charité te Berlijn. Ik zal u de indrukken van dat eerste jaar in Berlijn maar met beschrijven... ik kan alleen maar zeggen dat het een bittere inleiding was tot de chirurgische practijk; wanneer ik na mijn dagtaak naar huis wandelde, liepen de courantenjongens door de straten en schreeuwden voor hun geld van overwinningen en ander oorlogsnieuws. Ik had dan den heelen dag den prijs voor oogen gehad van de overwinningen van gisteren. Het is mij niet mogelijk het aantal ook maar te schatten van de operaties die dagelijks in onze chirurgische af deeling verricht werden; mijn professor noemde dit een eenige en nooit terugkeerende kans, en een schitterende gelegenheid om mij te bekwamen... Ik voor mij leed onder de schrille tegenstelling van 44 alle afschuwelijke verminkingen die mij onder de oogen kwamen, en het kunstmatig levend-gehouden oorlogs-enthousiasme van de straat... Wanneer ik de keizerlijke telegrammen uit Oost en West las, kwam mij ongeroepen de herinnering aan dien jongen met het weggeschroeide gezicht die dienzelfden dag was binnengebracht en neergelegd in het bed waar eenige uren tevoren een overleden patiënt was uitgedragen... van de afschuwelij ke verminkingen, die ik eiken dag weer in gruwelijker variaties onder de oogen kreeg... Neen, ik deelde niet in het algemeene overwinnings-enthousiasme, en ik kon er niet toe besluiten deel te nemen aan de biertafel van mijn collega's, waar, eiken avond bijna, het oorlogsnieuws besproken en begoten werd. Ik deed mijn best mij ver van dat alles te houden, en dezen tijd te beschouwen als een bittere maar noodzakelijke periode in mijn opleiding tot chirurg. En daardoor was mijn leven een beetje eenzaam... het is niet zoo gemakkelijk om ergernis en teleurstelling heel alleen te dragen. Eén mensch heb ik te Berhjn ontmoet, voor wien ik' een onverklaarbare en instinctieve sympathie koesterde, hoewel hij een zonderling was en ik hem maar zelden gesproken heb. Hij was een oude „Herr Professor," een historicus, die in hetzelfde pension woonde als ik en kind noch kraai in de 45 wereld bezat. Hij kwam, evenals ik, zelden aan de gemeenschappelijke maaltijden, en ging haast nooit uit. De weinige malen dat wij elkander op de trap ontmoetten, beantwoordde hij nauwelijks mijn groet, en Frau Knieriem, de pensionhoudster, praatte nooit anders over hem dan als van den „Olie Isegrimm." Zij vertelde dat nooit iemand zijn studeerkamer mocht opruimen en men fluisterde dat hij verdacht werd van het schrijven van pacifistische artikelen die in dien tijd in Zwitsersche tijdschriften begonnen te verschijnen. Het was door een toeval dat ik persoonlijk met hem kennis maakte. Op zekeren avond dat ik in mijn kamer zat te werken, werd er aan mijn deur geklopt. Het was Frau Knieriem, die zenuwachtig, en met meer angst dan medelijden, vertellen kwam dat de„olle" zoo vreemd deed. Ik ging naar boven, en, terwijl zij op het portaal door een kier van de deur bleef loeren, stapte ik bij mijn buurman binnen. De kamer zag er haveloos en verwaarloosd uit, allés waS van een scherpe tabakslucht doortrokken, en stof en asch overdekten de meubelen en voorwerpen, als een dorp na een vulcanische eruptie. Het licht van een vaalgroen-omkapt lampje viel tegen de ruggen van vele rijen gehavende boeken op, en, hooger nog, met vreemde slagschaduwen over het grauwe gipsborstbeeld van den een of anderen 46 Romeinschen keizer. Op de tafel en het schrijfbureau lagen pijpen, papieren en boeken dooreen, in alle hoeken waren stoffige bundels couranten en tijdschriften opgestapeld, en aan den wand tegenover de boekenkast hielden de portretten van Bismarck en Romney's Lady Hamilton een stommen en onbegrijpelijken dialoog. Eerst meende ik dat er niemand in de kamer was, maar opeens zag ik van achter de tafel een been in de richting van den haard steken, rustend op een tabouretje. Aan den teen vaneenmageren voet, waaromheen een grof grijze sok te-wijd plooide, bungelde een gebloemde reusachtige pantoffel. Ik deed een pas naar voren, en daar staarden mij, vlak over de tafel heen, twee hulpelooze oogen tegen uit een baardig gezicht. Een korten schrik overwinnende, liep ik om de tafel heen, en vroeg den ouden heer op gemoedelijken toon wat er aan scheelde; hij trachtte zich te bewegen maar het was hem onmogelijk, en vreemd-scheef weggezakt in zijn stoel, bleef hij mij angstig aanzien, terwijl de ouwe, ruigomhaarde oogen in hun diepe kassen heen en weer rolden en elke van mijn bewegingen volgden. Toen we hem naar bed hadden gebracht, constateerde ik een hchte beroerte, mede tengevolgevan overmatig rooken; gedurende de volgende dagen het ik hem onder de zorgen van een ver- 47 pleegster, en ieder en avond kwam ik naar hem kijken. Na een week begon hij plotseling schor en bijna onverstoorbaar te praten, maar bij gebruikte allerlei onbegrijpelijke woorden, en hij scheen zich op te winden over iets dat hij onmogelijk onder woorden scheen te kunnen brengen. Vooral het feit dat ik Zweed was scheen hem bijzonder te prikkelen tot zekere medédeelingen, waarvan mij het verband echter telkens ontging, en die meestal eindigden in een stortvloed van grofheden, die ik hem gaarne vergaf omdat ik begreep dat bij zich ergerde over zijn eigen onmacht. Intusschen kwam het mij voor dat er een zekere lijn in zijn gedachten was; bij dergelijke patiënten komt het vaak voor dat ze verkeerde woorden kiezen voor hetgeen ze willen mededeelen, en daaraan schreef ik de wonderlijke namen en termen toe, die mijn patiënt mij bij ieder bezoek toefluisterde. „Arm Duitschland/' zeide hij op een keer... „teveel oorlog., pas op voor de vreemde gasten in het buitenland...!" Ik trachtte hem te kalmeeren, want hij. wond zich zoo op, dat zijn smalle geel-verdroogde mummie-handen begonnen te beven óp het dek. „Later," zei ik, „als u beter bent, dan zullen we het daar nog wel eens over hebben!" Toen schudde 4° hij driftig het hoofd, en trachtte, tevergeefs, nog iets te zeggen. Telkens wanneer hij bij mijn bezoek wilde spreken over den oorlog, legde ik hem het zwijgen op, maar hij het zich door de zuster de couranten voorlezen, en ze vertelde mij dat hij daarbij dikwijls roerloos en geluidloos lag te huilen, zoodat ze de tranen moest afdrogen die langs zijn rimpelige wangen in zijn grauwen baard rolden. Tegenover mij het hij zich tenslotte niet meer uit, antwoordde kort en snauwerig op mijn vragen, en, toen hij na een maand weer zoo verwas dat hij in zijn leunstoel in de studeerkamer kon zitten, het hij me door de zuster weten dat mijn hulp niet meer noodig was, en of ik zoo goed wilde zijn hem de rekening te sturen. Ik antwoordde in een kort hoffelijk briefje dat het mij een genoegen was geweest hem te behandelen, en den dag daarna werd een groot pakket in mijn kamer bezorgd; het was een geschenk van den ouden zonderling boven, en bevatte tot mijn verbazing een geschiedenis van het koninkrijk Napels in vijf of zes deelenr Ik bladerde op goed geluk een van de zware kalfslederen banden door, plaatste het wonderlijk geschenk in mijn kast, en stuurde een bedankbriefje naar boven. Pas enkele maanden later, ik meen dat het in Mei was, kreeg ik de boodschap of ik een oogen- 49 blikje bij den Herr Professor zou willen komen. Hij zat op zijn oude plaats, en zijn brilleglazen glinsterden door een blauwen nevel van tabaksrook. Toen ik een opmerking waagde over zijn overmatig rooken maakte bij een driftig gebaar, en vroeg. „Wat denkt u van het boete'" Verbaasd haastte ik mij mijn buitengewone ingenomenheid met het geschenk uit te spreken, maar hij keek me doordringend aan en zeide scherp en kwetsend: „U liegt... u hebt het niet gelezen!" „Professor," antwoordde ik geraakt, „wanneer al mijn patiënten mij beloonden met boeken in zes deelen over koninkrijken die niet meer bestaan, dan zou ik geen tijd overhouden om ze te behandelen!" Mijn antwoord scheen hem te bevallen, want hij vroeg me te gaan zitten en informeerde belangstellend naar mijn werkkring en vaderland. Hij scheen mij nu ook veel menschelijker dan anders, en maakte zijn excuses over zijn zonderling gedrag. „Wat dunkt u," vroeg hij opeens, „zou Italië aan den oorlog gaan meedoen?"* „Het heeft er allen schijn van," zeide ik. Daarna begon hij, zonder logisch verband, haastig te praten over de Iersche quaestie de re- 4 50 volutionaire beweging in Rusland, de verkiezingen in Amerika en de Vlaamsche activisten... ik weet niet wat hij er allemaal bij haalde, en het duizelde mij van geschiedkundige feiten en namen. Onderwijl herinnerde ik mij dat een onafgeschreven brief mij beneden wachtte. „Het spijt me wel, Herr Professor," zeide ik toen hij even moest adem halen, „en u zult het mij wel willen ten goede houden... maar ik heb evenmin tijd om uw interessante voordrachten te volgen als om uw lijvige folianten te lezen... mag ik in beide gevallen de goede wil voor de daad doen gelden!'..." „U hebt gelijk," zei hij na een plotseling en teleurgesteld zwijgen... „ik denk wel eens hardop... Maar u vergeet dat de historie voor mij een levend ding is... dat is het verschil tusschen onze vakken... ik maak het doode levend en u het levende dood. Voor mij begint de dag van vandaag pas morgen te leven... het verleden is voor mij en het heden voor mijn opvolgers... maar 't verleden is zóó dicht bij mij, dat het dóór het heden in de toekomst reikt! Vergeef me, jongmensch, dat ik je zoo lang heb opgehouden!" Opeens gevoelde ik spijt. „Onze studiën brengen een verschil in levensopvatting mee," zeide ik, ...de mijne houdt zich alleen bezig met het verzorgen van het levende..." 51 Hij lachte, en, terwijl hij keek in den blauwen rook die voor hém op kringelde, zeide hij zacht: „het leven is eeuwig... u spreekt van delevens-functies... en die zijn alleen uiterlijke verschijnselen...!" Ik volgde zijn blik naar de twee portretten aan den wand, en daardoor begreep ik hem althans voor een deel, toen hij voortging: „Maar in de groote innerlijkheid is uw wetenschap blind!... en u bent er de blinde drager van zooals wij allen de blinde dragers van de toekomst zijn. Daarin ontmoeten onze wetenschappen elkaar., we zijn allemaal blind in het conflict tusschen gevoel en verstand... door het feit dat we maar menschen zijn. We zijn allemaal als de locomotieven die rijden met de kracht van het water dat ze zelf vervoeren... en het leven zelf in ons is een vuur dat we niet kennen, hoewel we het ontsteken kunnen. Wie kent er de motieven die hem tot handelen brengen i En wat is belangrijker in het eeuwige confhet... het gevoel of het verstand?1 We weten het niet... Bismarck's staatkunde of de liefdesgeschiedenis van die vrouw?" Wat is belangrijker... een woord van Marcus Aurelius of de klacht van een kind dat het koud heeft... Wij weten het niet... want wij kennen de groote drijfkracht niet die in alles wat leeft dezelfde is...?" Wij kunnen over politiek praten en over liefde, maar we zullen elkander nimmer verstaan.... en we verblinden ons aan de leuzen....! 53 Wij twee'en zijn maar een paar kleine menschjes.... en toch zien we ieder een geheele wereld ih ons1 Zelf.... en onze functies.... Ik ben een oud man en zie het spel aan.... en jij bent een jonge man en lijmt enkele van de milh'arden scherven....!" Hij praatte meer voor zichzelf dan tot mij, maar het gaf me een bijzondere stemming wanneer ik naar zijn fantasieën luisterde, en dikwijls nadien kwam ik boven, en ging tegenover hem zitten, om den glimlach te zien in zijn baardig gezicht, wanneer hij praatte.... II Een paar maanden later kwam er aan mijne afdeeling in het ziekenhuis een nieuwe verpleegster. In die dagen wisselde het personeel dikwijls; grootendeels waren het vrouwen en meisjes uit de betere standen die hun naai-en-brei-kransje voor de, Jungens-im-Felde" eens afwisselden met deze wijze om zich verdienstelijk te maken. Meestal schrikte het zwaar en emotioneerend werk haar echter al na eenige maanden af, trouwens, geen van ons was bijzonder gesteld op deze hulp. Ik merkte zuster Schusster eigenlijk pas na eenige weken op, toen ze mij gedurende een operatie plotseling in het Zweedsch opmerkzaam maakte op het verslappen van de pols van een narcose-patient. Na afloop van de operatie sprak ik haar aan; ze was een Duitsche vertelde ze, maar vele jaren lang had ze in Zweden gewoond. Sindsdien viel ze mij telkens op. Ze had een snelle en cordate wijze van gehoorzamen, iets wat juist zoovele tijdelijke verpleegsters ontbreekt. Geen werk was er waarvoor ze aarzelde, en na enkele weken reeds was ze zoozeer , aan mij gewend, dat, ook 54 zonder dat ik haar voortdurend aanwijzingen behoefde te geven, het juiste instrument altijd bij de hand was. Tenslotte maakte ik haar tot mijn vaste operatiezuster, waartoe ze, zooal niet de juiste opleiding, dan toch merkwaardige quahteiten bezat. Het was me soms of haar handen gehoorzaamden aan mijn onuitgesproken wil.... ik heb nooit pincetten en scharen zoo snel en op het juiste oogenbhk tot mij zien komen — bijna zonder dat ik iets behoefde te zeggen — als door die handen, haar vlugge smalle handen, die een beetje rood waren van het vele wasschen, maar nog mooi en gedécideerd van vorm.... nooit zag ik een patiënt zoo krachtig en zacht tegelijk aanvatten als door haar. En ik vond zuster Schusster ook buitengewoon mooi. Ze had die soort schoonheid die vertrouwen wekt, omdat er de rust in is van overwonnen gevoelszwakte. Men voelde in haar een kracht die aan een man gelijkwaardig was, en, instinctief, be greep men dat die gesteund werd door een machtig ideaal en een groote en nobele hefde. Maar geen van ons wist wie zij was, en wie de gelukkige man mocht zijn, die haar die mooie rustige kracht inspireerde en de overtuiging waarmee ze zich bewoog. Het was wel op een wonderlijke wijze dat ik later in haar geschiedenis betrokken werd. Ik herinner het mij nog als den dag van giste- 55 ren.... het is wonderlijk dat de oogenblikken, die later blijken beslissend te zijn geweest voor ons leven, in al hun onbelangrijke détails in onze herinnering gegrift zijn. Op die oogenblikken moet er een kracht zijn, die een mijlpaal slaat.... waar we in het haastige voorbijgaan niet op letten.... en die we eerst bij een terugblik zien staan. Ik sprak niet veel met zuster Schusster, en ik kende haar zachten glimlach beter dan haar stem. Nu en dan maakte ik wel eens een opmerking tegen haar in het Zweedsch, en ze beantwoordde die dan met een allerliefst accent en met met meer woorden dan strikt noodzakelijk waren. Maar op zekeren dag kwam ze mij in mijn kamertje naast de operatiezaal opzoeken. Ik was juist bezig mijn handen te wasschen en wilde mij excuseer en, maar ze vroeg me dadelijk, en met een ontroering in haar stem die ik niet kende, of ik dien avond een uur vrij kon maken. Toen ik toestemmend antwoordde ging ze haastig voort: „Het is voor een bloedverwant van mij.... hij heeft wondkoorts...." Even later reed een automobiel ons snel in de richting van het Westen; onderweg vertelde ze mij nerveus, en met telkens onderdrukte snikken, dat haar neef, Graf Letsner, dien morgen van het front was teruggekeerd met een verwaarloosde schou- 56 derwond; dadelijk daarop was hevige wondkoorts ingetreden, en ze was heel bang voor bloedvergiftiging. „Van het front...!"' vroeg ik verbaasd.... „hoe is het mogelijk dat men iemand met een verwaarloosde wond van het front stuurt en niet naar een militairen dokter!"' Ze legde haar hand op mijn arm, en toen ik haar aankeek waren haar oogen vol tranen. „Iksmeekudokter",drongzeaan...„vraag me mets meer.... help ons!'".... De zaak kw2m mij een beetje zonderling voor, maar ik vroeg met verder, en bleef gedurende den verderen rit de jonge vrouw nu en dan van terzijde aanzien. Ze keek gespannen naar buiten, en plotseling uitte ze een kreet van opluchting. De wagen stopte voor een breed huis.... een hft voerde ons naar een derde étage, en daar belde ze aan een van de drie deuren in het portaal. Op een koperen naambordje las ik: Rudolf Graf Letsner. Zuster Schusster ging me voor. Ze snelde een ouden knecht die de deur geopend had voorbij, een kleine hall door, tot bij een deur, waar ze ongeduldig wachtte tot ik mijn hoed en jas had afgegeven. Toen gingen we binnen. Het was een hoog, flauw-verlicht vertrek; in een hoek stond een groot notenhouten bed, en overal in het rond geopende en half-uitgepakte koffers. 57 Halverwege het vertrek was zij blijven staan, en tot mijn verbazing zag ik dat ze aarzelde; het was alsof ze haar gewone doortastendheid voor den drempel van deze kamer had laten liggen, en het was een bedeesd en kinderlijk stemmetje, waarmee ze vroeg: „Herr Graf....!" Het was de stem van een vrouw die weer kind wordt, omdat ze tegenover haar groote liefde staat. „Ben jij het Nora?1", vroeg een luide jonge stem uit den hoek. Met een licht kreetje was zij naar het bed gesneld; toen ze zich over 'den zieke boog hield het bedgordijn haar half voor mij verborgen, maar ik geloof dat ze een kus drukte op de hand die op het dek lag. „Hoe is het er nu mee...?1" vroeg ze. De mannenstem antwoordde haar met een grapje waarin geen teederheid was, en hij noemde haar beschermehjk een mal kindje. Maar er was niets kinderlijks meer in den fluistertoon, waarin ze hartstochtelijk voortging: „Stil... ik weet immers alles... u bent gewond...!" »Kom, kom," antwoordde hij een beetje ongeduldig, „maak toch geen rooversgeschiedenissen!" „U hebt koorts..." „Dat komt van de lange reis... ik heb geloof ik koude gevat..." Zijn verweer was zwakker geworden, en met een flauwe ziekenstem fluisterde hij: „Je hand is koel, Nora....!" 58 Het scheen dat zij mij vergeten was, en ik kuchte bescheiden. „Hier is een dokter...!" zeide zij aarzelend. Hij antwoordde niet, en, een beetje ongeduldig, keek ik om mij heen; op een koffer die naast mij stond zag ik een plakbrief je met den naam Stockholm en dien van het Grand Hotel. Zuster Schusster had gelogen; deze man kwam niet van het front. Ze wenkte mij nader te komen; in het bed lag een jongmensch van misschien vijfendertig jaar. Zijn wangen waren gebruind en door de koorts hooger gekleurd; onder den krachtigen, een beetje gebogen neus, was een kort geknipt blond snorretje, Zooals sportsmen en officieren die dragen, en een lok van zijn lichtblond haar viel over zijn hoog voorhoofd. Opeens sloeg hij zijn oogen naar mij op en keek mij aan; dadelijk was er een scherp accent in zijn stem, toen hij vroeg: „Nora... wie is die man?1" Zijn staalblauwe oogen hadden een harde uitdrukking, alsof hij, machteloos als hij was, zich daarmee een vijand van het lijf wilde houden. Toen zuster Schusster bleef zwijgen, antwoordde ik voor haar: „Uw nicht heeft mij hier heen geroepen, Herr Graf, ik ben dokter aan de Charité en de zuster is aan mijn afdeeling verbonden." 59 „Het is dokter Lunström..." fluisterde het meisje met een beetje schuldgevoel. Dadelijk kwam er een mildere uitdrukking in zijn oogen: „Vergeef mij dokter/' zeide hij glimlachend, „ik ken u uit de brieven van Zuster Schusster... Maar ik geloof dat ze u voor niets gederangeerd heeft... ik ben niet erg ziek...!" Dejongevrouwsloeg een smeekenden blik naar hem op. „Herr Graf...!" zuchtte ze. Zooals hij op haar kleine wanhopige gestalte neerkeek leek hij een groot geamuseerd kind; hij legde zijn hand op haar hoofd en wilde schertsend iets zeggen, maar tegelijk uitte hij bij die beweging een onderdrukten kreet van pijn. Ze nam zijn kreet over: „Ziet u, dokter...!" riep Ze uit. Hij had zich hersteld. „Tatsachlich," zei hij, „misschien heb je gelijk... wees zoo goed, en laat mij even met den dokter alleen." Met een genadig glimlachje gaf hij mijn trotsche helpster haar afscheid, en als een gedwee kind verliet ze, nog even na-snikkend, de kamer. De groote verwende knaap wachtte totdat de deur achter haar stilletjes was dichtgeknapt, en toen wendde hij zich glimlachend tot mij, en met een gemakkelijkheid die de vreemde situatie reeds bij voorbaat tot iets maakte wat ik ondanks mijzelf als van-zelf-sprekend beschouwen moest. 6o Hoe weinig begreep ik hem op dat oogenbhk... „Dokter, allereerst mijn dank dat u zich de moeite hebt willen geven om hierheen te komen," zeide hij, „gaat u nu zitten, neem een cigarette en geef mij er ook een... ziezoo, en nu mag ik wel eerst even het woord...!' Welnu dan... ik ken u al zoo'n beetje uit de brieven van zuster Nora, ik weet dat ze een groot vertrouwen in u heeft, en dat beteekent voor mij dat u een man bent waarop te rekenen valt." Ik knikte gereserveerd na deze inleiding, die meer leek op een speech voor het afsluiten van een handelscontract dan op een klacht van een zieke, en hij ging voort „En om u daarvan maar direct het bewijs te geven, en van mijn volkomen vertrouwen, zeg ik u dat ik een dolksteek heb, hier in mijn linkerschouder, en dat de minste ruchtbaarheid van dat feit verwikkelingen in de wereld zou helpen, die verre uitgaan boven de belangen van mijn., en, houd me ten goede, dokter, ook van uw persoon. Wilt u me onder deze omstandigheden helpen!1" Zijn verrassende mededeehng en zijn eerlijk, open gezicht boezemden mij zooveel onberedeneerd vertrouwen in, dat ik aanstonds antwoordde: „U behoeft mij geen ophelderingen te geven, waarop ik geen recht heb...!" en ik begon aanstonds zijn schouder te ontblooten. Toen ik een 6i primitief verband, bestaande uit een pak watten en een paar aaneengebonden zijden zakdoeken, verwijderd had, vond ik een leehjk uitziende breede wond, die toegebracht moest zijn met een kort, scherp wapen. Onder den oksel was een gezwel ontstaan en de man moest veel pijn geleden hebben; gedurende mijn behandeling hield hij de tanden opeen geklemd, en uitte geen enkele klacht. „Wanneer is het gebeurd?"' vroeg ik, toen ik, na het verband in orde gemaakt te hebben den koortsthermometer aanlegde „Voor-eergisteren," antwoordde hij, „ik moest mij in den nachttrein zelf verbinden/' „U moogt blij zijn dat er geen belangrijke bloedvaten getroffen zijn," zeide ik, „maar er is een infectie, die u zal noodzaken een maand rust te nemen...!" „Een maand...." herhaalde hij zuchtend... „ik hoop dat ik hem voor u kan vrijhouden, dokter....!" Wij wisselden nog een paar onbeduidende opmerkingen, en toen wilde ik zuster Schusster roepen; maar hij hield mij met een gebaar terug, en duidend op een couvert dat naast hem lag, zeide hij zacht: „Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn dien brief in de bus te gooien?"' Ik vertrok met de belofte den volgenden dag terug te zullen komen. In de anti-chambre vond ik 6a zuster Schusster. Toen ze mijn arm greep voelde ik de kracht van haar zenuwspanning. „Het is niet zoo erg/' troostte ik, „over een maand is hij weer op de been....!' „Een maand...." herhaalde ook zij, maar hoe heel anders klonk dat dan het zijne. Er waren tranen in haar oogen toen ze smeekte: „Dokter.... O... houd hem hier.... laat hem niet gaan!" „Uw neef/' zeide ik ernstig, „mag met veel emoties hebben, dat zeg ik als medicus. Moet er dus maar een andere verpleegster komen of....?"' „Ik Zal mijn best doen....!" fluisterde ze. Op straat kon ik de verleiding niet doorstaan het adres van den aan mij toevertrouwden brief te lezen. Madame Donatella de Berg, luidde het, Mariefred bei Stockholm, Schweden. Plotseling kwam mijn rol mij drie-dubbelzinnig voor.... Wat was ik in dienst van dat groote verwende kinds*.... dokter.... postillon d'amour of heler van een verborgen misdaad?'.... Wat was zijn verhouding tot zuster Schusster, voor wie hij blijkbaar dit briefje had willen verbergen.... en wie was zuster Schusster zelf?*...." Op deze laatste vraag kreeg ik den volgenden morgen een antwoord van de directie van het ziekenhuis, dat de zaak maar onbegrijpelijker maakte. De aanstelling van zuster Nora Schusster was 63 geschied op last van het departement van Buitenlandsche Zaken. „Deze lion heeft machtig speelgoed...!" bedacht ik... Dien geheelen morgen bleef ikuitmijn humeur, want bij de operatie miste ik de zorgzame handen van de zuster. Ik moest voortdurend denken aan haar energieke persoonlijkheid in deze omgeving, en ik was er mij van bewust dat haar gedweeheid bij den vreemden patiënt mij een teleurstelling was geweest. Dit was de eerste maal dat ik onder mijn werk de wreedheid van den oorlog vergat.... en toch gold het dien morgen een dubbele amputatie bij een nauwelijks negentien-jarigen jongen.... En plotseling werd het mij duidelijk dat het jalousie was..,, een banale mannenjalousie die mij al het andere deed vergeten.... In een vreemden gedachtensprong zag ik het kamertje van den „Ollen Herrn Professor Isegrim" voor me, en de portretten van Bismarck en Lady Hamilton, naast elkander in den tabakswalm.... En ik herinnerde mij de woorden van den ouden heer: „....Wij zijn immers een heele.... de allerbelangrijkste wereld in ons zelf....!" Beyns zweeg even. Hij dronk zijn glas wijn leeg, en schonk het mijne opnieuw vol. „ Wat mij het meest opviel in het verhaal van den dokter," zeide hij, „is het feit dat een gestudeerd mensch de groote 64 gave bezit om logisch te denken.... ook waar het zijn eigen aangelegenheden aangaat. Jij en ik zouden in zulk een verhaal onszelf verward hebben met de aangelegenheden van anderen. Het viel me op dat hij aanvankelijk zakelijk bleef, en duidelijk voor zichzelf had uitgemaakt waar de knoopenlagendie zijn persoonlijkheid aan dit avontuur verbonden. Hij stond even nuchter tegenover zijn eigen jalousie als tegenover het geheimzinnig ziektegeval van den Duitscher. Ik voelde telkens in zijn overigens koel verslag een zekeren angst, die wetenschappelijke menschen ondervinden voor de onberekenbare impulsen die hun persoonlijkheid hun openbaart. Ze zijn bang dat hun verstand het slachtoffer zal worden van de primaire gevoelens die ze ook in zichzelf verachten. Maar laat ik verder gaan.... De trein was Malmö gepasseerd, en wij jakkerden alweer verder, den nacht in.... mijn reisgenoot vertelde nu zoo rustig alsof het iemand anders gold: Ik was van plan den volgenden morgen om twaalf uur mijn patiënt te gaan bezoeken, maar tegen elf uur werd mij verzocht dadelijk bij den geneesheer-directeur te komen. Hij ontving mij haastig, op zijn ietwat verstrooide manier, maar toen wij alleen waren, wendde hij zich plotseling tot mij, en zeide met zijn harde stem van een der 65 93 onderteekenaars van het „Es-ist-nicht-Wahr* manifest: „Waarde collega, ik weet dat een van de zusters van uw afdeeling zich met uw medeweten in een particuliere verpleging begeven heeft." Ik voelde mijn nalatigheid en wilde mij excuseeren, maar hij hief afwerend de hand op. „Het spijt me," zeide hij bestraffend, „dat ik een dergelijk misplaatst initiatief bij een van mijn ondergeschikten moet vinden, en ik verwacht van u, meneer Lunström, dat dit de laatste maal zal zijn dat ik u betrappen moet op overtreding van de reglementen...." Toen ik wilde antwoorden beduidde hij mij andermaal dat hij nog niet van het woord af zag, maar terwijl hij nu zijn harde commando-stem verzachtte tot een onaangenaam gefluister, alsof plotseling een zeer hoog en machtig lastgever achter hem stond, ging hij voort: „Ook indien ik niet van andere zijde.... welke doet hier niet ter zake.... van de quaestie op de hoogte gebracht zou zijn, had ik dit vergrijp uwerzijds wel opgemerkt. Het is intusschen een geluk voor u dat uw ondoordachte handelwijze toevallig overeenkomt met instructies mij van zekere zijde gegeven!" Hij zweeg even en keek mij met gewichtig samengeperste lippen en van achter zijn fonkelende 5 66 lorgnetglazen aan; zijn harige vuist, die als gezagsbewust op het bureau gebald lag, leek mij de incarnatie van een machts-systeem waarvan ik de machinaties alleen vermoeden kon. En terwijl ik hem vragend aankeek, besloot hij, zijn harde snauwstem tot een commando verheffend: „De dame in quaestie blijft tot nader beschikking geplaatst in de particuliere verpleging van Graf Letsner. Dank u. U kunt gaan!" Toen ik een uur later bij mijn blijkbaar almachtigen patiënt kwam, vond ik de kamer zoo veranderd en vervroolijkt, als alleen de zorgzaamheid van een vrouw dat vermag te bewerkstelligen. Er stonden bloemen in alle hoeken, er lagen kleedjes op de tafels, en de koffers waren weggebracht. De gordijnen waren gesloten, en een zonnestraal die door een spleet binnendrong, werd juist gevangen door een boek dat zuster Schusster, lezend, in haar schoot hield. Toen ze mij zag, stond ze dadelijk op, en beduidde mij stil te zijn. „Hij slaapt," fluisterde ze.... „de nacht is tamelijk onrustig geweest." Toen ze mij in het voorvertrekje de temperatuurlijst liet zien, zag ik dat haar oogen vermoeid stonden, met zware blauwe wallen er onder in haar bleeke gezichtje. „Ik zal een hulp sturen," zei ik, „u kunt hem hier niet dag en nacht verzorgen," 67 Maar ze keek me ernstig aan, en haar stem klonk, wellicht van over-vermoeidheid, wat melodramatisch, toen ze antwoordde: „Hij heeft mijn leven gered.... wat beteekent daartegenover een vermoeiende week...." Op mijn lippen brandde de opmerking dat ze zich opofferde voor een verwenden jongen die mij achter haar rug om gebruikte voor het posten van geheimzinnige briefjes, en die de-hemel-weet-wat-voor dolle streken had uitgevoerd, maar ik begreep dat met haar vertrouwen in hem haar heele leventje ineen zou storten. Toen riep hij in het aangrenzend vertrek haar naam. Er was in de haast waarmee ze naar hem toesnelde, en in de zorgzaamheid van haar gebaar toen ze hem een glas aanreikte en hem steunde bij het drinken een zoo ontroerende teederheid, dat zijn verstrooid „dank je" hard en afwijzend klonk. Hij zag er zeer koortsig uit, en toen hij de oogen opsloeg gingen er enkele oogenblikken voorbij vóór hij mij herkende, en zeide, met een schor lachje: „De wondkoorts dokter.... maar het is met erg!" Maar zijn glimlach vertrok tot een uitdrukking van bezorgdheid, toen hij fluisterend en gejaagd voortging. „U belooft me, niet-waar dokter, dat niemand iets van die wond vernemen zal....?1 Ik heb influen- 68 za.... zware influenza.... koude gevat op reis.... Dat heb ik ook officieel gerapporteerd.../' Ik vertelde hem mijn onderhoud met den directeur van het ziekenhuis; hij knikte, maar zuster Schusster scheen niet te weten wat er omtrent haar besloten was. „Dus ik mag werkelijk blijven!1" vroeg ze kinderlijk verheugd. „Ja.... dat mag je/' zei Letsner op den toon waarmede een goedige oom een neefje het blijvend bezit verzekert van het bandje van zijn sigaar, „maar laat me nu maar even met den dokter alleen!" Toen zij de kamer verlaten had zeide hij: „Mijn waarde dokter.... ik geloof dat ik u een kleine opheldering schuldig ben. Daar is gisteren maar zoo een twee drie over uw persoon en uw beroepseed beschikt, alsof het een militaire requisitie gokL... maar dat brachten de omstandigheden, en vooral de voortvarendheid van uw kleine zustertje nu eenmaal mee. Tot mijn spijt kan ik u geen volledige, verklaring geven van het zonderling défect aan mijn schouder, maar wat ik u omtrent mijn persoon kan zeggen zal wel voldoende zijn om iedere verdenking van misdaad verre van u te houden. Ik ben ambtenaar in diplomatieken dienst, en ik heb mij tot mijn departement gewend met het verzoek om zuster Schusster tot mijn beschikking te mogen houden. Ik hoop dat u mij dat niet kwa- 69 lijk zult nemen.... ik ben aan het meisje gewend, en zou niet graag door een ander dan zij verpleegd worden." Toen ik hem vertelde dat ik de zuster zeer miste bij mijn operaties riep hij uit: ^,Dat doet mij buitengewoon veel genoegen. Ik had het wel gedacht. Wanneer er ooit iets noodig mocht zijn in haar belang kunt u altijd op mij rekenen." Ik maakte hem een ietwat ironisch compliment over zijn vaderlijke toewijding; op dat oogenbhk was het mij werkelijk onmogelijk te gelooven dat deze man van de wereld niet begreep dat het meisje de kracht tot haar plichtsvervulling vond in niets anders dan haar hefde voor hem. „U moet u haar taak anders niet te licht voorstellen," zeide ik, „wat zuster Schusster in de operatiezaal te zien krijgt is misschien wel het vreeselijkste van den heelen oorlog!" Hij haalde de schouders op. „De heele oorlog is vreesehjk," zeide hij, „ik heb ook gewond op een modderig slagveld gelegen.... dat is nu eenmaal een harde plicht." De toon waarop hij dat laatste woord uitsprak was in wonderlijke tegenstelling met de een beetje sentimenteele uitdrukking van zijn blauwe oogen, en dat gaf me weer de sterke sensatie dat het Duitsc-he systeem geen individuen in zijn dienst duldt; maar ik vond het oogenbhk niet aangewezen tot debatteeren.... En toch, het 70 was die harde, onpersoonlijke phcht waar ik hier overal op stootte, die mij hinderde in het uiterlijk van een pohtie-agent op straat....dien ik gevoeld had in de blinde gehoorzaamheid van mijn chef tegenover zijn lastgevers, en in zijn grofheid jegens mij.... terwijl wij beiden waarschijnlijk even weinig wisten waartoe onze gehoorzaamheid dienstig was als deze man, die, door dienzelfden lastgever weer beschermd, op zijn beurt ook weer onderworpen was aan dien harden phcht-zonder-meer. Weer kwam m mij die telkens terugkeerende vraag: aan welken wil gehoorzaamt dat groote alles-omvattende systeem....!' Wie was er verantwoordelijk voor den loop van dat gecompliceerde uurwerk....!' Welke die macht ook mocht zijn, het was een menschehjke, en, wanneer die dwaalde zou een catastrophe verschrikkelijk zijn voor een geheel volk.... dat volk dat krachtig naar buiten was door de phchtsverhoudingen waarvan het tezamen hing, maar zoo troosteloos en onpersoonlijk naar binnen, vooral voor mij, den jongen Zweed, die de vrijheid Zoo kende, 's winters in de sneeuw van zijn bergen en 's zomers zeilend en zwemmend in het ruime vrije water.... Onwillekeurig zeide ik met overtuiging: „Neen.... wie zijn jeugd heeft doorgebracht op het Malarenmeer past niet meer in uw streng plicht-systeem...." 7i Ik weet niet of de wonderlijke uitdrukking van zijn oogen door de koorts veroorzaakt werd; hij glimlachte, maar er was iets onzegbaars van ironie en droefenis tegehjk in zijn blik, en het was alsof zijn stem heel even trilde, toen hij zeide: „Ik heb meer langs Kungshatt en het vogeleiland gevaren dan u misschien denkt, dokter.... en misschien heb ik daar wel eens gedroomd van een beter leven.... en een ander geluk....!" Ik schrok onwillekeurig; het was door de stem van zuster Schusster, die, hard, als met een bedwongen snik, zeide: „Dokter.... het is tijd voor de thermometer....!" Vanaf dien dag begon bij ieder bezoek Letsner te spreken over de schoonheid van mijn land, dat hij uitstekend bleek te kennen. Met enthousiasme sprak hij van de lichte zomernachten aan de Stockholmer eilandenzee, wanneer het heel stil is en de pijnboomen en de roode huisjes zich spiegelen in het donkere water, en van het vroolijke leven van Stockholm wanneer de winter komt met zijn vroege duisternis en sneeuw en vroohjk tinkelende arre-belletjes. Hij sprak met zooveel zachte verrukking, dat ik begreep dat hij niet eenzaam geweest was toen hij dat alles genoot, maar zijn plotseling zwijgen wanneer zuster Schusster binnen kwam, maakte me duidelijk, dat zij het niet geweest kon zijn, die hem 73 in dien tijd gelukkig had gemaakt, maar een andere voor wier herinnering hij haar wilde sparen. En dan dacht ik aan den brief dien hij mij dien eersten avond ter bezorging had gegeven, en die gericht was geweest aan een vrouw met zulk een weinig Zweedsch klinkenden voornaam.... Donatella.... Mariefred, had op het adres gestaan. Ik kende het plaatsje. Het lag aan het Malarenmeer, vlak bij Gripsholm, het onbewoonde konings-slot.... Hoe duide ijk kwam mij dat alles weer voor oogen. » Gnpsholmsvik, de stille bocht van het meer, waar" het dorpje te drocmen ligt,.... een groep roode huisjes om een wit vroom kerktorentje.... „Pax Mariae en daarachter, uit een groep donkere boomen, forsch de vier roode torens van het slot.. Gripsholm, de burcht van Gustav Wasa.. Hoe verlangde ik naar dat alles terug. Berlijn begon me te drukken.... Berlijn met zijn vlaggen en schetterende oorlogsberichten, met zi n .ü-oepenvertoon en gedécoreerde officieren, Berlijn dat als in een aanhoudende overspanning was terwijl m de ziekenhuizen aan bleef houden en toenemen de stroom van kreupel- en blind en krankzinnig- en lam-geschoten jongens en mannen... De stad van on-oprechtelïjk overschreeuwden rouw en door met anders dan grootheidswaan gedragen 73 Veertien dagen waren voorbij gegaan, en Letsners toestand verbeterde langzaam-aan. Op een morgen dat ik hem — toevallig iets voor den gewonen tijd — kwam bezoeken, kwam zuster Schusster mij in de gang tegemoet. „Er is juist bezoek," zeide ze, „wilt u even wachten...?1" Wij gingen de zitkamer in die aan het slaapvertrek grenst. Ze scheen mij zenuwachtig, en telkens wierp ze haastige bhkken naar de tusschendeur. Daarbinnen werd luid en heftig gesproken; ik nam mij voor Letsner voorloopig dergelijk opwindend bezoek te verbieden. Tegenover mij zat zuster Schusster; zij hield de oogen neergeslagen, en scheen te luisteren als ik.... Er werd een stoel verschoven en toen hoorde ik tot mijn verbazing uitroepen: ,,....Son Altesse ne devrait plus attendre....!" Ik keek de zuster aan, maar ze lette niet op mij, en ik zag dat haar onderlip nerveus beefde. In de andere kamer werd het gesprek op luiden toon voortgezet, maar ik kon de klanken die ik opving niet meer thuisbrengen; het was een andere taal waarin men nu sprak. Het was of iemand iets voor zat te lezen, en opeens begreep ik uit enkele woorden die ik in die taal ken, dat het Italiaansch was. Met verdubbelde aandacht bleef ik luisteren 74 en duidelijk verstond ik een zin die blijkbaar als slotparagraaf tot een stuk diende en die luidde:.... „....ciascuno per la sua parte dell' esecuzione del presente decreto...." Nauwelijks kon ik mijn verbazing bedwingen.... dit kon niet anders zijn dan de slotzin van een decreet waarvan een vorst de uitvoering aan zijn ministers opdraagt. Wat werden er voor zonderlinge zaken behandeld aan dat ziekbed?* Sinds enkele maanden was Italië in oorlog met Oostenrijk; in Duitschland had de haat tegenover den afvalligen bondgenoot haar toppunt bereikt. Hoe was het mogelijk dat aan het ziekbed van een Duitsch diplomaat in het Italiaansch geconfereerd werd, indien het niet een spionnage-zaak gold....?" Het gesprek werd nu op zachteren toon voortgezet. Ik keek zuster Schusster aan; ze huilde, geluidloos, maar er hepen tranen langs haar bleeke gezichtje en dropten af in haar schoot, waar, zachtjes haar handen wrongen. Toen ging ik naast haar zitten, en trachtte haar handen te nemen. „Vergeef me," zei ik, „wanneer ik me met dingen bemoei die mij met aangaan. Maar als dokter voel ik me toch wel eenigszins verantwoordelijk voor u.... Ik ben geen klein kind, en ik be- 75 grijp natuurlijk heel goed dat Letsner uw neef niet is.... Wat hij wèl is heb ik nooit geweten, en dat gaat me ook niet aan.... Ik geloof alleen niet dat dit de omgeving voor u is, waar ge u op den duur gelukkig zoudt gevoelen...." Terwijl ik sprak bleef ze voortdurend luisteren naar de geluiden in de slaapkamer, en toen ik uitgesproken had, maakte ze een moe en flauw gebaar: „Maak u maar niet bezorgd over mij, dokter; glimlachte ze.... Ik stel uw belangstelling voor mij zeer op prijs.... maar ik ben niet degene waar u mij voor houdt. Ik ben al heel tevreden als ik Graf Letsner mag oppassen, en mijn eenige zorg is dat ik niet waardig ben om zijn verpleegster te zijn. De omstandigheden waaronder wij elkaar hebben leeren kennen zijn niet van dien aard dat ik op zijn achting zou mogen rekenen.... of dat ik hem ook maar een enkelen raad zou mogen geven...." Ze was voor mij komen staan, en met een stem die schor was van veel geleden verdriet ging ze voort: „....Maar u zoudt het misschien kunnen.... O.... als u er iets aan zou kunnen doen dat hij niet terug ging.... naar dat land.... dat vreesehjke land...." Ze beefde terwijl ze mijn hand vast omkneld hield, en haar gezicht was weer luisterend naar de deur gewend alsof ze van daar het onheil verwachtte. 76 Verward en hartstochtelijk waren de mannenstemmen dooreen. „Zuster/' zei ik streng, „ik kan niets doen zoolang ik niet weet wat er hier gebeurt. Hoe kwam Letsner aan dien dolksteek.... waarom moest die geheim gehouden worden?1.... Wat deed hij in Zweden..,, en wat heeft dat land u misdaan....?* Waarom wordt hier in huis de taal van een landsvijand gesproken.... Zoolang ik hier tusschen geheimenwandel kan ik niet helpen dan op mijn eigen gebied... en ik geloof trouwens niet dat mijn bescheiden hulp Graf Letsner van eenig nut kan zijn....' • „Ik weet niets.... ik weet niets...." snikte ze, en ik wist dat ze de waarheid sprak, „....maar Letsner is een nobel mensch.... en ik ben niet waard dat ik zijn dienstmeid ben." De deur naar de hall sloeg dicht en twee paar voetstappen verwijderden zich.... met een kreet had de zuster zich omgewend en was ze het slaapvertrek in gesneld. Ik vond Letsner recht-op in bed zittende, en bezig zijn verpleegster tot bedaren te brengen die Zenuwachtig snikkend naast het bed geknield lag. In de kamer hing een scherpe geur van cigaretten, naast den patiënt stond een groote zwart-ijzeren actentrommel en op tafel lag, tusschen tallooze cigaretteneindjes, een Baedeker van Italië met een strook papier er in. 77 „Zóó dokter!" riep hij met geforceerde jovialiteit, e i ik zag dat hij koorts had. „Het spijt me," zeide ik, „dat u het noodig schijnt te vinden uw ziekbed het middelpunt te maken van dramatische tooneelen die uw genezing maar in den weg staan." „Hoe meent us"' vroeg hij scherp, maar ik haalde mijn schouders op en nam zijn pols. Ik gaf de zuster last de ramen open te zetten en verzocht Letsner zoolang onder de dekens te blijven; hij wierp me een onderzoekenden blik toe en daarna over de boeken en papieren die om hem heen verspreid lagen. Toen ik zijn gedachten raadde, merkte ik vrij kort-af op: „U behoeft u niet bezorgd te maken dat ik me met uw zaken zal bemoeien.... ik hoop alleen maar dat u daarin verstandiger zult zijn dan als patiënt!" Terwijl ik even later met ,de wondbehandeling bezig was, zakte een zwaar voorwerp van onder zijn hoofdkussen; Letsner, die mij den rug toegewend had, zag niet dat ik het bekeek en vervolgens opnam. Het was een repeteerpistooh Ik reikte het zuster Schusster over, die het Zonder verbazing aannam en met een zucht opborg in het nachttafellaadje. Toen mijn onderzoekende blik den hare weer ontmoette, sloeg ze de oogen neer, en stak mij in haar licht-bevende hand een rol verbandgaas tce. III Gedurende de volgende dagen hield ik mij bezig met de vraag welke gevaren een keizerlijk ambtenaar konden bedreigen, zoodat hij zich in zijn eigen land.... in zijn bed zelfs met een repeteer-pistool wapenen moest. Indien ik het geval niet van te-nabij kende, zou ik het niet anders dan belachehjk gevonden hebben, nu hinderde het mij daarenboven. Uit de gesprekken die ik met Letsner gevoerd had wist ik, dat hij in 1912 afscheid uit den militairen dienst had genomen, maar twee jaar later als reserve-officier naar het Westelijk front getrokken was. Maar bij een patrouillerit langs de Maas, in October van het eerste oorlogsjaar reeds, was hij gewond en door de Franschen krijgsgevangen gemaakt. Het vervolg van zijn geschiedenis was .in het kort dit: Na zijn herstel had men hem naar een krijgsgevangenkamp in de buurt van Lyon gebracht, met de bedoeling hem met het eerstvolgende convooi naar Afrika te transporteeren. Toen was het hem gelukt te ontvluchten en over de Zwitsersche grens 79 te komen. Eerst had hij een paar maanden te Genève doorgebracht, en toen was hij over Berlijn naar Stockholm gereisd, waar hij met een bijzondere opdracht geplaatst wasr en waarheen hij na zijn herstel terug moest keeren. Van zuster Schusster wist ik ter aanvulling van die schaarsche gegevens, dat zij hem dien winter te Stockholm ontmoet had, en dat hij haar daar op de een of andere onbaatzuchtige wijze gered had uit een geminacht bestaan. Wat intusschen die wonderhjke opdracht was, waarifi klaarblijkelijk Itahaansche verraders en dolksteken een rol speelden, kon ik niet uitmaken. En ik moet zeggen dat de Itahaansche-operaromantiek van het geval mij begon te ergeren.... De meest romantische scène moest echter nog komen. Het zal in een van de laatste dagen van September geweest zijn, dat zuster Schusster mij in een haastig gekrabbeld briefje verzocht dien avond nog even bij den patiënt te komen. Toen ik tegen negen uur deziekenkamer op mijn teenen binnensloop merkte men mij niet op, en daardoor kon ik het drama, dat blijkbaar in vollen gang was, gadeslaan. Het was een droevig en voor mij onbegrijpelijk tooneel. Letsner wierp zich onrustig van de eene zijde op de andere, en riep allerlei onverstaanbare dingen 8o dooreen; maar telkens was het weer diezelfde Italiaansche vrouwenaam die in zijn ijlen terug keerde: Donatella. Zuster Schusster zat naast het bed; ze legde hem koude compressen op het hoofd, en telkens wanneer hij even kalm was, begon ze hem toe te spreken als een kind dat tevreden gesteld moet worden. Nu ze zich onbespied waande, zelfs door hem tot wien ze sprak, durfde ze haar liefde te uiten, zonder voorbehoud.... en er was een zoo warme klank in haar stem dat ik ontroerd den adem inhield. Maar de dingen die ze zeide waren allerwonderlijkst: „Donatella is bij je," fluisterde ze, „voel maar hoe koel haar hand is die op je voorhoofd ligt.... Voel je mijn hands'.... Blijf nu rustig slapen.... zoo.... Het is een stille avond.... een lichte stille avond.... en de maan staat boven de pijnbosschen aan den overkant van het water....en de rozen slapen ook in het slotpark.... ruik je hun geur.... Gastav....s' Dat zijn de droomen van de rozen, want die kunnen slapen in zulk een lichten nacht... en telkens is er een licht plasje in het water.... dat zijn de zilveren vischjes die met elkaar spelen. Houd je oogen nu dicht, want ik zie ze toch en jij immers ook de mijne. Stil maar.... wij hoeven niet te spreken om elkaar te begrijpen. We zien het 8i Duitsche meisje niet dat bij ons is, want dat meisje weet met wat liefde is.... O, wat zijn onze stemmen zacht... het meisje begrijpt niet waar over we spreken, maar onze woorden ruïschen als muziek en ze moet huilen omdat ze die nog nooit gehoord heeft. Voel je Wel dat alle Onrust nu weg is....?* Dat er niets anders meer is dan jij en ik in den lichten stillen nacht....?1 De boomen staan te luisteren en hun spiegelbeeld in het water zijn hun gedachten.... en de torens van het slot luisteren ook.... ze zijn heel oud maar deze avond is nieuw voor ze, want er zijn nog nooit twee menschen geweest die zooveel van elkaar hielden als jij en ik...." De stem van het tengere verpleegstertje sloeg opeens om in een snik, en ze huilde zachtjes, haar hoofdje gesteund op de hand van den zieke, die nu geheel rustig was. -Toen stapte ik naar voren. Zuster Schusster sprong verschrikt overeind, en die beweging scheen Letsner uit zijn sluimering te wekken. „Ga weg.... Donatella...." riep hij als een wilde opera-held, „ik vertrouw je zachte handen niet.... want ik weet dat ze streelen kunnen en vermoorden.... o.... o.... hoe heb je dat kunnen doen.... weet je dan niet meer.... onze eerste dagen.... het was in Ouchy wat is dat ver.... ga weg.... weg...." Hij bewoog zich krampachtig, alsof hij met ontzaglijke inspanning iemand van zich af duwde. 6 82 „De Graaf heeft hooge koorts/' zei zuster Schusster,/ ,en ik kan alleen onmogelijk het verband om zijn schouder leggen.... hij heeft het afgerukt." Toen ze de kamer even verliet nam ik een portret op dat op het bed was blijven liggen; het stelde een mooie donkere vrouw voor, met droomerige oogen en een melacholieken trek om den mond. Vóór de zuster terug kwam kon ik nog juist even lezen: Donatella, princesse Macirone, Genève 1914, een onderschrift dat in krachtige letters dwars over het carton geschreven stond. Tegen half tien verliet ik Letsner; dank zij een drankje sliep hij nu rustig. Zuster Schusster het ik, moe en bleek, aan zijn bed achter; ze had, ondanks mijn aandringen, geweigerd zich dien nacht te laten aflossen. Onder het naar huis gaan herhaalde ik telkens dienzelfden naam: Donatella Macirone. Wie was die vrouw?1 En in hoeverre was ze schuldig aan Letsners wond?* Vol van allerlei veronderstellingen liep ik naar huis terug, en ook gedurende de volgende dagen hielden die mij bezig. Een week later kwam opeens de gedachte bij mij op den ouden „Isegrim" eens te gaan bezoeken; ik had den bovenbuurman in verscheidene weken 83 niet gezien en in een gesprek met hem hoopte ik eenige afleiding te vinden. Op het portaal zag ik licht schijnen van onder zijn deur, en ik vond hem als gewoonlijk weggedoken in zijn fauteuil naast de tafel, en verscholen in een wolk van tabaksrook. „Het gaat mij slecht/' zei hij, terwijl zijn bhk achter de flonkerende glazen van zijn bril snel langs mij heen gleed, en de magere hand, naakt en ver uit zijn sjofele mouw greep zenuwachtig in zijn langen grijzen baard...." Wij hebben den oorlog verloren, en we brullen maar om het kraken van het huis niet te hooren....", ging hij voort. „En Rusland dan!"' vroeg ik. Hij haalde de schouders op: „In het gunstigste geval komen we er met een Beresina'tje af.... Het is niet door ons leger dat we den oorlog verloren hebben.... maar door onze politiek.... Doordat we geen genie'en meer zijn, zijn we knoeiers geworden.... We kijken niet verder dan morgen of overmorgen.... Geen land is nog groot en geacht geworden door kortzichtig opportunisme.... De geschiedenis herhaalt zich.... alleen de namen veranderen,... en we missen de groote mannén van vroeger.... Kijk naar Frankrijk op de helft van de achttiende eeuw, en de middelen die het gebruikte tegen zijn vijanden... speculatie op verdeeldheid, en het aanwakkeren daarvan.... Het is als een twist 84 onder jaloersche vrouwen.... De groote lijn ontbreekt er in.... het is een opeenstapeling van kleine sluwigheden.... Gelooft u soms dat Bismarck België zou hebben willen annexeeren.... en met die middelen....?\We zijn verloren omdat we niet door brute kracht met één slag hebben kunnen overwinnen.... en we zien het zelf niet....!" Een snelle reeks van gedachten wier samenhang ik nauwelijks terug kon vinden ging door mijn hoofd. Ik herinnerde mij de geheimzinnige conferentie bij den jongen Duitschen diplomaat, en ik vroeg: „Dus de geheime politiek vindt u noodlottig?'0 Hij glimlachte vaag, en antwoordde: „In één geval niet....: wanneer het geheim van die politiek bij één groot man berust, en het hem dient om zijn wil door te zetten.... Daarvan zijn de voorbeelden talloos in de geschiedenis...." Wij praatten nog een poos over allerlei onderwerpen, en toen, ik weet zelf niet hoe ik er toe kwam, vroeg ik hem: „Hebt u wel eens den naam Macirone gehoord?1" De uitwerking van mijn vraag was zóó heftig dat ik er van schrok; de professor boog zich naar mij over alsof hij mij niet goed verstaan had, zijn mond was half-geopend, en lichtschampen op de glazen van zijn bril verborgen mij de uitdrukking van de oogen in zijn baardig gezicht. 85 Hij legde zijn magere hand op tafel, en, daarop steunende, vroeg hij eindelijk: „Hoe zei je, jongmenschï"' Ik herhaalde mijn vraag, en toen leunde hij weer in zijn stoel terug, en bewoog nerveus zijn lange hakige vingers door zijn baard. „De hoeveelste is het vandaag?"' vroeg hij eindelijk en zonder mij aan te zien. En verbaasd antwoordde ik: „De zevenen.... de achtentwintigste meen ik...." Hij zweeg even, en zeide toen langzaam en nadrukkelijk: „....acht-en-twintig September negentien-honderd-vijftien...." Terwijl hij weer in zijn geheimzinnig zwijgen verviel, sloeg het half twaalf. En toen de klank van het kleine uurwerk was weggedreven kwam er een glimlach om zijn lippen. Zoo plechtig en toonloos als gold het een geschiedenis-les, sprak hij toen de volgende vreemde woorden: „In den nacht van acht-en-twintig op negen-entwintig September achttien-honderd-vijftien, verraadde een Macirone zijn koning...Xf Het was geloof ik meer tot zichzelf dan mij dat hij voortging, glimlachend, alsof heel even een draad voor zijn oogen glimmerde, het verleden uit, door het heden, den nacht van de toekomst in: „Zou het kunnen dat de geschiedenis zich herhaalt,... 86 dat de feiten terugkeeren met de regelmaat van nacht en dag, eb en vloed en een wisseltij d van menschenleeftijden.... En dat wij, arme menschen nooit verder komen dan in den dood....?"' De rook van zijn pijp kringelde op in het lamplicht, en de oude man was weer vervallen in zijn zwijgen; ik kreeg een ongemoedelijk gevoel. „De quaestie is," trachtte ik opgeruimd te zeggen, „dat ik graag iets zou weten van die familie.... Het feit dat ik die vraag juist nu deed is een toeval.. Tenslotte is iedere secunde een herinneringsmoment voor het een of ander....!" Hij lachte, en antwoordde: „Het kan zijn.... speelt u roulette....?"' Ik verzekerde hem dat hij evengoed een monnik zou kunnen vragen of hij gelukkig gehuwd was, maar hij ging ernstig voort: „Wie bij het roulette „en plein" zet, waagt een van de zesendertig kansen van het spel.... het komt zelden voor dat het balletje juist op dat nummer zal vallen.... U hebt uw vraag „en plein" gezet.... op een van de milharden nummers van de historie.... en u hebt gewonnen.... De wijzer wijst juist dat ééne nummer aan....!" „Een toeval...." schertste ik, maar ondanks mijzelf keek ik even schuw naar de verroeste wijzer van zijn pendule, die tien minuten over half twaalf wees, en ik was op het punt te vragen welk drama 87 zich precies honderd jaar geleden op dit oogenbhk afspeelde, toen hij voortging: „Alleen de jeugd gelooft aan toeval. Voor mij is alles in het leven onderworpen aan dezelfde onnaspeurlijke wetten als het hasardspel,... Er zijn er die die wetten hebben willen vinden.... en ze zijn arm en gek geworden.... en er zijn ezels geweest die er zonder systeem op los leefden en ze hebben koninkrijken gewonnen.... Vergeef me.... maar ik beschouw die vraag van u, op dit oogenbhk, als beslissend voor uw geheele verdere leven!" Zijn stem klonk mij zoo ernstig en vermanend, dat ik onwillekeurig huiverde. „Het is de vraag," voegde hij er peinzend aan toe, „wat het u zal opleveren.... in elk geval is het geen toeval in den gewonen zin, dat u die juist aan mij hebt gesteld. Ik kan u meer van den naam Macirone vertellen dan iedere andere levende mensch op de wereld; wélk handboek, wélke mémoires u ook op zult slaan... u zult er niets anders in vinden dan^dat de laatste Macirone gestorven is in het begin van de negentiende eeuw, ergens in Engeland.... in elk geval na 1816. Hebt u de mémoires van graaf Orloff gelezen!"' In uiterste verbazing stamelde ik: „Het boek dat u mij voor een paar weken gestuurd hebt....?"' Hij knikte toestemmend, en ging op zakelijken toon voort: 88 „Blijkbaar niet.... anders had u mij vanavond die vraag niet gesteld. Dat boek is het uitgangspunt geweest van een reeks studiën van mij over het vroegere koninkrijk Napels.... een studie die ik ben aangevangen op last van de Pruisische regeering. Waarom en met welk doel doet met ter Zake.... trouwens het heele dossier ligt in afschrift op mijn bureau.... Maar wanneer u dan de moeite genomen zoudt hebben om dit belangrijke boek te lezen, of liever de bijlagen van Amaury Duval, dan zoudt u althans eenig vaag materiaal over dien Maceroni gevonden hebben. Sassenay, die een belangrijk deel van zijn interessante geschiedenis van het drama van Pizzo ontleend heeft aan Maceroni's eigen mémoires die in 1817 te Gent verschenen zijn, weet ook niet meer over het geslacht mede te deelen; Raccardi, Travalli en Gaspari evenmin. De eenige die misschien iets meer had kunnen vertellen is de generaal Colletta.... maar die heeft er belang bij gehad de hoofdzaken te verzwijgen.... Kent u Alexander Dumas....s"' „Professor," verklaarde ik eerlijk, „ik moet bekennen dat het grootste gedeelte van uw verhandeling onbegrijpelijk voor mij is. Het eenige wat ik er u op kan antwoorden is, dat ik de Trois Mousquetaires gelezen heb....!" Hij scheen mijn antwoord niet gehoord te hebben, en doceerde voort: 89 „Dumas was een geweldig fantast.... Hij gebruikte naar zijn eigen zeggen de historie alleen maar als een haak waar hij zijn fantasie aan kon ophangen. Voor zijn HenrilIIet sa Co ur werdhem een authentiek dossier over De Guise ter leen gegeven door den Hertog van Orleans. Hij het het ongeopend liggen en schreef zijn drama. Zoo heeft hij ook van Murat een fantasie-figuur gemaakt.... hij, de eenige die hem misschien zou hebben kunnen begrijpen, omdat hij zelf ook soldatenbloed in zijn aderen had.... hij heeft van den zwakken koning van Napels een held gemaakt.... hij heeft de rol van Macirone op het tweede plan gehouden, en, om den sensatielust van het groote publiek te bevredigen heeft hij tegen beter weten in de sage gebruikt van Murat's afgehouwen hoofd in de bokaal van het koninklijk paleis te Napels." „U houdt mij ten goede, Herr Professor," zeide ik ietwat ongeduldig, „dat uw antwoorden mij even wijs laten als ik was. Ik vraag u naar een Italiaansche familie, en u begint me een aantal rooversverhalen op te disschen.... Wie denkt er nu nog aan de generaals van Napoleon.... al is Murat dan ook een blauwen Maandag koning geweest van een rijk dat al niet méér bestaat, en de zoon van generaal Dumas een sensatie-auteur die hoogstens nog voor de bioscope bruikbaar is....!" Met een fijn lachje antwoordde hij: „Van u had go ik die opmerking in de laatste plaats verwacht... Zweden, uw land is het eenige in de wereld dat nog altijd geregeerd wordt door een afstammeling van een fortuinlijk soldaat uit het eerste keizerrijk.... Of is het soms niet waar dat het huis Bernadotte, uw koningshuis, voortkomt uit een simpel advocaten-gezin te Pau....s"' Toen ik knikte, ging hij met hinderlijke zelfingenomenheid voort: „Jullie jonge menschen vergeten door het rumoerig leven om je heen maar al te gemakkelijk hoe dichtbij het verleden is, en hoe wij er in vastgeworteld zijn... en och... dat doen niet alleen de jonge menschen.... Het zijn evengoed de menschen die de toekomst moeten maken, de politici, die de historie niet eens kennen, hoewel ze zelf historie maken.... Ze bouwen maar voort zonder te weten wat de door hun gestorven voorgangers gelegde fundamenten kunnen dragen...." Hij duidde op het portret van Bismarck en zuchtte: „Er was een fundament in stevig-Duitschen bodem.... en zie nu den topzwaren bovenbouw in plompe valsche gothiek....!" Hij fantaseerde verder, maar opeens brak hij af: „....U vroeg wat ik wist over het geslacht Macirone..., welnu.... ik zeide u dat geen enkele publicatie er u iets naders over zal kunnen vertellen... en geen enkel bekend manuscript. Noch de na- 9i vorschingen van Giuseppe Travalli, in de archieven van Palermo, noch die van anderen inhetGran Archivo di Napoli of die van Buitenlandsche zaken in Parijs en het Record Office hebben meer opgeleverd over Maceroni, dan dat hij een avonturier geweest is die in 1816 verdwenen is. Toen de regeering mij in 1896 opdroeg nasporingen te doen over het geslacht Murat, was er maar één man in de wereld, die mij de hand kon reiken bij mijn onderzoek naar de voorgeschiedenis van de poging die Joachim Murat gewaagd heeft om zijn verloren koninkrijk terug te winnen, en die eindigde met zijn terechtstelling te Pizzo, en dat was Dr. von Zahn, mijn lang gestorven leermeester. Uit zijn onderzoekingen blijkt dat de voortvluchtige Murat naar zijn rijk is teruggelokt door machinaties van Medici, den minister van den herstelden koning Ferdinand Bourbon, en met geen ander oogmerk, dan om een aanleiding te hebben den lastigen pretendent te vermoorden...1) ') Zeer waarschijnlijk heeft de professor hier het oog op de publicaat in de Steiermarkische Geschichtsblatter, Herausgegeben von dr. J. von Zahn, Landesarchiv-Director, Eerste Jaargang 1880. blz. 170—174. „Drie rapporten van den commandant van het Oosterijksche bezettingsleger in Napels aan graaf Farns van Saurau bevattende de waarachtige toedracht van zaken in verband met de landing en de arrestatie van koning Joachim, ingeteekend: Feldmarschatt-Leutnant Baron Koller, Napels 3 November 1815. H. S. -92 Maar wat von Zahn in de archieven van Gr^z gevonden heeft is maar een zwakke vingerwijzing in de richting waarin ik mijn onderzoek heb uitgestrekt... Het is wonderlijk, dokter, maar U Zult me wel kunnen begrijpen wanneer ik u zeg dat het voor een historicus een geweldige wetenschappelijke sensatie is, wanneer hij eenmaal om de een of andere reden zijn hand heeft gelegd op een zieke plek in de geschiedenis van de menschen, Hoe verder hij doorwerkt, hoe dieper hij zijn ontleedmes steekt, hoe meer akehgheid er bloot komt te liggen... en hoe meer aangetaste organen hij vindt. Gewichtige organen, die men nimmer verdacht had, blijken door het diep-invretend proces aangetast te zijn... Het is als een wreede diepe kanker-operatie.,., ziet, daar raken onze wetenschappen elkaar... Maar laat ik u vertellen wat er op dezen zelfden avond, op dit zelfde uur, nu precies honderd jaar geleden gebeurde. Toen zaten de zwervende uit zijn koninkrijk gedreven Joachim Murat en zijn vroeger aide-de-camp, Francis Maceroni bij elkaar in een herbergvertrekje te Ajaccio. De geschiedenis weet niet wat er dien nacht tusschen hen besproken is... alleen vertelt Maceroni in zijn eigen Mémoires, dat hij dienzelfden middag uit Parijs was aangekomen met een door graaf Metternich geteekenden geleidbrief voor den ex-koning op naam van den graaf 93 van Lipona, een omzetting van Napoli, en waarin Murat een verblijfplaats in Oostenrijk werd aangeboden/die feitelijk niet anders was dan een gevangenis. Niemand heeft ooit den invloed kunnen verklaren dien de avonturier op Murat uitgeoefend heeft. Te middernacht namen zij afscheid van elkaar... Om één uur kozen vijf wrakke scheepjes, bezet met nauwelijks twee-höhderd man zee om het koninkrijk Napels op Ferdinand van Bourbon terug te veroveren. Den achtsten October, tusschen negen en tien uur, stapte Murat te Pizzo aan land.... en eenige uren later lag hij bebloed en met gescheurde kleeren in een varkenskot dat men hem als gevangenis had toegewezen. Den dertienden October werd zijn lichaam, door zes kogels doorboord in de gemeentelijke armengroeve van het kerkhof te Pizzo neergelaten... men vertelt zelfs dat bij die gelegenheid de inderhaast in elkaar getimmerde kist viel en brak.... De toenmalige minister van politie te Napels, de sluwe Medici, heeft alle papieren betrekking hebbende op dit drama laten vernietigen. Het is ook een feit dat koning Ferdinand van Bourbon allen die op de hoogte waren van den valstrik waarin men zijn mededinger naar de kroon van Napels en Sicilië gelokt had, een eed heeft laten zweren, dat ze nimmer zouden zeggen op welke 94 infame wijze men in den zwervenden Murat de hoop had gewekt op een gunstigen afloop van zulk een belachelijke expeditie. Maceroni spreekt er dan ook niet van, en de eenige die zich later in bedekte termen geuit heeft over den valstrik en de moord van Pizzo is de generaal Filangieri, een fatsoenlijk man, wiens goede raad Murat misschien nog gered zou kunnen hebben, wanneer hij niet van andere zijde zoo sterk beinvloed was geweest. Dat was in het jaar 1863, en in de badplaats Ischia. Daat sloot de oude generaal vriendschap met een Franschman wiens naam ik u niet noemen zal. Op een avond, dat men sprak van de expeditie van Garribaldi, die met zijn duizend volgelingen een gemakkelijke overwinning had behaald over het Napolitaansche leger, merkte de man in quaestie op: „Maar gelooft u niet dat Joachim Murat met een legermacht van duizend man zijn koninkrijk had kunnen veroveren?'" De generaal heeft daarop geantwoord: „Door de vervalschte inlichtingen die men Murat in zijn afzondering had doen toekomen, meende hij in Pizzo onmiddellijk grooten aanhang te zullen vinden. Hij kwam maar met zesentwintig man aan land, want de storm had zijn klein flottielje uiteen gedreven... maar hij meende er op te mogen rekenen te Monteleone den steun te zullen vinden van zijn vroegere garde, In plaats daarvan 95 vond Murat, toen hij tegen een troep burgers uitriep: „Hier is uw koning Joachim, herkent hem dan toch en roept leve koning Joachim" niet anders tegenover zich dan vijanden en wantrouwende boeren, die hem en de zijnen het dorp uitdreven en naar het strand... Daar zag hij dat zijn schip was weggevaren... Barbara, de kapitein behoorde ook tot de omgekochten. De boeren, gewapend met stokken en hooivorken, werden aangevoerd door een zekeren Trentacapelli, een door minister Medici omgekochten struikroover, die later tot een zeker aanzien kwam. Buiten medeweten van generaal Nunziante, den militairen commandant, had deze man de opdracht gekregen Murat te dooden en te berooven van alle voor de regeeriog compromittante stukken die hij bij zich had. Aan het strand richtten de opgehitste boeren een walgelijk bloedbad aan onder het kleine troepje. Murat werd een paar dagen later zonder veel omhaal op de citadel door zes man op een nauwelijks vijf meter lang binnenplaatsje doodgeschoten... Gelooft ge nu werkehjk dat Murat tot zulk een krankzinnige onderneming gekomen zou zijn, zonder den raad van valsche vrienden, of een andere machtige drijfveer dan zijn verstand...?1 Maak voor u zelf uit welke invloeden een verstandig man soms brengen kunnen tot handelingen die ze in een helder oogenbhk zelf 96 zouden afkeuren,», en laten we nu uit christelijke barmhartigheid een sluier over die ellendige geschiedenis werpen...!" „Ziet u," vervolgde de professor, „toen ik op mijn beurt geroepen werd om dien sluier op te heffen was ik een jong en ambitieus geleerde. Ik beschouwde de officieele opdracht als een groote eer.... maar naarmate ik mij dieper in de geschiedenis werkte begon ze levendiger te worden.... en toen steeg er allengs een ontbindingsgeur uit al die dossiers en papieren op, die mij missehjk maakte, 's Nachts droomde ik dat ik een grafschenner was., de détails die ik ontdekte, de brieven die ik las.... het werden me reliquien in plaats van het studiematerieel waarvoor men ze tot mijn beschikking had gesteld.... Ik kreeg sympathieën en haat voor hen met wie die papieren mij dagelijks in een ónaardsch contact brachten.... en zoo langhamerhand werd het mij te moede als een sehtimenteelen reserve kapitein van wien ik laatst gelezen heb, en die zijn soldaten niet in het vuur wilde sturen omdat hij ze allen te goed vond voor den dood. Toen ik met mijn onderzoekingen gereed was, aarzelde ik het dossier in handen te geven van mijn hooge lastgevers; ik wilde niet de aanklager van dooden zijn, en ik achtte mij een verrader van de teedere geheimen van hen die mij in deze geschiedenis hef waren geworden. Het gevolg was een 97 reeks van onaangenaamheden.... en sindsdien zit ik hier vol akelig zelfverwijt in mijn kamer, met het afschrift van mijn onderzoekingen.... het andere is de wereld in.... de wereld van geheime konkelaars.... Maar enkele dingen heb ik behouden.... een paar vergeelde briefjes maar, en wat aanteekeningen....!" Ik volgde zijn blik naar een geel pakket op het bureau, en ik bleef er als gefascineerd naar staren terwijl hij voortging: „Het is een wonderlijk gevoel de eenige levende mensch te zijn die een stuk waarachtige geschiedenis kent..ik heb niet de ijdelheid van den geleerde die teere dingen van een doode tot eigen roem publiceert... De sleutel die mij het verleden opende is deZelfde waarmee ik het weer achter mij sluiten zal... uit discretie.... Ge kent het onaangename gevoel wanneer men een verkeerde kamer is ingeloopen..S"' „En die sleutel is....?1" vroeg ik, en ik voelde dat zijn antwoord een meer dan gewone beteekenis voor mij zou hebben. Hij aarzelde even, en toen zeide hij zacht, als een naam dien hij lief had: „....Donatella Macirone....!" „Wat," riep ik uit, „ként u haar....?1" Het licht gaf schelle reflexen in zijn brilleglazen en ik kon zijn oogen niet zien, hoewel ik voelde dat hij mij scherp aankeek.... 7 98 „Gelukkige jonge man.... dat jij haar misschien eens zult ontmoeten.... in de groote wereld, de échte wereld,.... niet die van mijn papieren.... Het is beter aan een hartstocht te sterven dan te lijden aan dien van een ander die al dood is....!" Op dat oogenbhk, het moet omstreeks één uur in de nacht geweest zijn, werd er heftig op de deur geklopt; het was in dit huis iets ongewoons op dit late uur, en het kwam wellicht door de benauwde atmosfeer in het kamertje en onze gesprekken inmineur, dat we allebei schrikten en met kloppend hart naar de deur keken. Maar het was Frau Knieriem, die in nachtcostuum, en met een belachelijk rose lint in haar magere haarvlecht, binnen kwam. „Ach.... Gott, Herr Doctor," riep ze met bevende stem.... „daar is een boodschap.... von höchster Stelle.... en of u dadelijk mee wilt gaan. Deze heer wacht in uw kamer....!" Ze gaf me een kaartje en ik las: Heinrich Adolf, Freiherr von der Rincke. K. u.K. Legatiónsrat in A usserordentlichem Dienst. Terwijl ik nog, als half-ontwaakt uit een droom op het kaartje staarde, smeekte de vrouw: „Maar kom dan toch Herr Doctor.... er is groote haast bij., buiten wacht een regeerings-automobiel....!" Het was alles zoo plotseling.... het vreemde verhaal van den professor, mijn heftige emotie bij het 99 herkennen van dien naam, en, juist nu ik daar meer van vernemen zou, dit nachtehjk bezoek. Nog altijd waren de flonkerende brilleglazen van den ouden heer mij toegewend; zijn baardig hoofd dat juist boven de tafel uit kwam had iets spookachtigs en spottends tegelijk. Ik stak hem het kaartje toe, en ik weet zeker dat er een wonderlijke jalousie in zijn stem was, toen hij zeide: „Ga dokter.... laat ik u niet langer ophouden met mijn droge theorie.... er wachten u grootere dingen.... Het leven zelf roept u." Hij leunde terug in zijn stoel, en hulde zich in een nieuwe tabakswolk. Ik heb hem nooit terug gezien.... Juist toen ik de kamer uitsnelde sloeg het één uur. Terwijl ik naar de trap liep vervulden de korte tingel-slag en de laatste woorden van den professor mijn roezig hoofd.... het ging alles zoo vlug.... En op eens moest ik wankelend de leuning van de trap grijpen.... Goeie God.... dit oogenbhk.... precies voor honderd jaar.... wat geschiedde er toen ook weer....*" En terwijl ik plotseling het visioen kreeg van vijf zeilscheepjes die een nachtelijke haven uitvoeren, wist ik opeens weer: toen ging een bedrogen man een afschuwelijk avontuur tegemoet. Ik weet met hoe de onverklaarbare overtuiging IOO in mij kwam, dat dit een beslissend moment in mijn leven moest zijn, maar misschien was het de nawerking van wat de oude heer gezegd had: „U hebt „en plein" gezet op één van de milharden nummers van de historie.... en de tijd wijst uw nummer aan.... dat heeft een beteekenis.... Er is geen hazard en er is geen toeval....!" Maar ik stond al voor mijn kamerdeur. Daarbinnen wachtte, glimlachend en correct, een fraai-gekleede jongeman. Beyns pauzeerde evem „Toen de dokter zoover gekomen was met zijn verhaal,1' zeide hij,„zuchtte hij diep. Het scheen hem veel moeite gekost te hebben dit alles te vertellen, en ik begreep dat dit het oogenbhk was waarop hijzelf feitelijk werd opgenomen in een reeks van avonturen, die een menschenleeftijd voor zijn geboorte in het verleden aangevangen was. De regelmatige dreun van den ijlenden nachttrein en het eentonig slingeren van de koordjes van de coupé-lamp hadden ook mij in eensoort verdooving gebracht, zoo dat ik hem goed begrijpen kon, toen hij voortging": „U kent de sensatie die men heeft wanneer men op een zonnigen middag uit een warme bioscope op de drukke straat komt. Dan lijkt de realiteit van het straatleven onwezenlijk voor onzen in romantiek 101 gedrenkten geest. Datzelfde verwardegevoel had ik, toen ik even later in de bekende omgeving van mijn kamer en tegenover een hoffelijk buigenden man stond. Maar hij scheen die verwarring toe te schrijven aan de emotie die het voor een simpel doktertje moest zijn, om zoo laat in den nacht zoo hoog een personage op bezoek te krijgen. „Het spijt me, Herr Doctor," zeide hij, „dat ik u zoo laat moet komen storen, maar u als medicus bent wel altijd min of meer voorbereid....!" Ik zag het hcht van mijn armelijk gaslamp je vallen op een wit rokoverhemd, dat tusschen zijn losgeknoopten pels zichtbaar was, en hij had dansschoenen aan. Onwillekeurig moest ik denken aan de dansende diplomaten van het Weener Congres, in den nacht toen Napoleon zijn keizerrijk heroverde. „Ik ben tot uw beschikking," haastte ik mij te Zeggen. „De quaestie is," ging hij voort, mijn gebaar naar een stoel negeerende, „dat uw patiënt Graf Letsner u direct begeert te spreken...." Toen ik een beweging maakte om mijn instrumententasch van een tafeltje te nemen, zeide hij lachend: „Vergeef het me wanneer ik als leek me met Zuiver medische quaesties bemoei, maar ik geloof met dat u eenig instrumentarium noodig zult 102 hebben..,. Behalve Graf Letsners lichte bronchitis is er gelukkig niets aan de hand.... althans, voegde hij er met eenige zelfbewustheid aan toe,.... „op uw gebied!" „Heeft hij koorts?1" vroeg ik, terwijl ik mijn jas aantrok. Terwijl hij een cigarette aanstak, antwoordde hij; „Om u de waarheid te zeggen, heb ik daar niet zooveel verstand van.... Van mijn onderhoud met den Graaf kan ik u alleen dit overbrengen, dat hij u een persoonlijken dienst wil vragen....!" De kilheid van mijn kamer, en de zakelijke koelheid van mijn bezoeker brachten mij uit de nachtmerrie-stemming waarin ik door de verhalen van den professor en welhcht ook door de benauwde rookerigheid van zijn kamertje geraakt was. Mijn ontroering van daareven kwam mij opeens belachelijk voor; dat is het heerlijke van het beroep van een medicus, dat hij voortdurend weer geroepen wordt om handelend en beslissend op te treden.... Daardoor blijft hij nuchter tegenover allerlei zaken, die een ander misschien te romantisch\ zou opnemen....!" Hier zweeg dokter Lunström even. Hij streek met de hand door zijn donker, krullend haar, en, terwijl hij mij aankeek alsof hij zich plotseling weer van mijn tegenwoordigheid bewust werdt vroeg hij: „Mijn verhaal verveelt u toch niet.... u wilt misschien liever gaan slapen....?' Ik verzekerde hem het tegendeel. „Het is wonderlijk" zeide hij, „maar het was me daareven of ik ontwaakte uit een soort droom; het het was me alsof die laatste woorden over mijn vak door een ander werden uitgesproken, en mij wakker maakten.... En dat is misschien ook wel zoo.... Voor een jaar zou ik nog met volle overtuiging die woorden gezegd hébben.... Ik wist niet dat een snelle opeenvolging van gebeurtenissen iemand zoo snel konden doen veranderen...." Ik begreep hem. Het was de redelijke gedachte in hem, die den romantischen mensch dien hij geworden was had toegesproken, juist op dit oogenblik, het keerpunt in zijn verhaal. Zoo is een zenuwpatiënt zich ook soms, een kort oogenblik, bewust van het dualisme in zijn geest.... „Het is me een onverklaarbare behoefte," zei Lunström, „u dit alles te vertellen.... dezen nacht nog.... misschien wel doordat ik in Berlijn omringd was door .menschen die mij antipathiek waren, en ik al die weken heb moeten zwijgen over alles wat ik ontdekt heb, en wat deze duistere geschiedenis voor mij heeft opgehelderd..." io4 t'ïr* We luisterden naar het regelmatig voortdenderen van den trein. „Het is nog zoo kort geleden, dat ik deze zelfde reis maakte met hem... Letsner." ging hij voort.... „Maar laat ik u mijn verhaal geregeld vertellen., We hebben nog een langen nacht voor ons....en als het u niet te slaperig maakt tenminste...." IV Ik was dus weer de rustige dokter, die zonder mopperen op een laat uur naar een patiënt trekt, toen ik met mijn wereldschen geleider de trap van mijn woning af ging. Even later voerde de automobiel ons met een geweldige snelheid door de duistere en verlaten straten van Berlijn, en, na weinige oogenblikken, stond ik in Letsners woning, die ik tot mijn verbazing geheel verlicht vond. In de slaapkamer stonden een paar halfvolgepakte koffers, en over een daarvan was zuster Schusster ijverig gebogen. Het bed was verlaten, en mijn patiënt zat, volledig aangekleed, en meteen zwaren pels om de schouders, in een fauteuil. „Vergiffenis, beste dokter," riep hij lachend toen ik binnen kwam, „Herr von der Rincke heeft u zeker al van het een en ander op de hoogte gebracht....!" „Herr von der Rincke," zeide ik met opzettelijken nadruk, „heeft me alleen de geruststellende verzekering gegeven dat het u, behoudens uw lichte bronchitis, goed gaat. In ieder geval zou ik io6 uw opstaan, tegen al mijn voorschriften in, als een gereede aanleiding kunnen opvatten om u te verZoeken naar een ander medicus om te zien!" „Goed.... goed...." zei Letsner op den toon van een teleurgestelden schooljongen, en plotseling zag ik dat zuster Nora's schouders schokten boven den koffer waarover zij gebogen lag. Maar von der Rincke nam met zijn schelle geaffecteerde stem het woord: „Ik heb met anders gedaan dan hetgeen mij bevolen is door mijn lastgevers. Ik heb aan het verZoek van Graf Letsner voldaan en den dokter hierheen gebracht. Overigens valt dokter Lunström als Zweed niet onder de termen om regeeringsbevelen te ontvangen. Het is een zaak tusschen de beide heeren." Letsner bemerkte mijn ergernis over die woorden en haastte zich te zeggen: „Herr Doctor, ik weet dat er voor u aanleiding te over is om boos te zijn op den lastigen patiënt dien ik ben. Maar er zijn ernstige redenen waarom ik u smeek mij nu niet te verlaten. Gedeeltehjk kent u ze zelf...." Hij had dit op zoo trouwhartigen toon gezegd, dat ik mij schaamde over mijn hardheid van zooeven... en ik vroeg hem wat ik voor hem kon doen. „De zaak is," zeide hij alsof het een kleinigheid gold, dat ik met grooten spoed, dezen nacht nog naar Stockholm moet reizen. Het is een bevel.... en 107 dat ik u wilde verzoeken mij, in verband met mijn lichte ongesteldheid, niet in den steek te laten/' Ik moet wel een zeer onthutst gezicht gezet hebben, want Von der Rincke viel lachend in de rede: „Over uw positie aan de Charité behoeft u zich niet bezorgd te maken.... de regeering belast zich met alles, en de betrekking blijft voor u open; daarenboven heb ik opdracht u bij deze een bedrag van dertigduizend mark ter hand te stellen voor uw reis, voorloopige onkosten en bij wijze van schadeloos-stelling. En een diplomatiek geviseerd paspoort zal nog dezen nacht aan uw woning bezorgd worden...." „Ik bhjf u erkentelijk voor uw uitstekende Zorgen," zeide ik toen ik van mijn eerste verbazing bekomen was, maar ik ben er mij niet van bewust dergelijke gunsten van de zijde der Duitsche regeering verdiend te hebben...." „Het betreft dan ook inderdaad minder uw persoon dan dien van Graf Letsner/'antwoordde hij. „Op zijn spoedige en behouden overkomst wordt de hoogste prijs gesteld, en aangezien het de wensch van Graf Letsner was te vertrekken in uw gezelschap, heeft de regeering mij gemachtigd eventueel tot veertigduizend mark schadevergoeding te gaan....!" Hij tastte in zijn binnenzak, maar ik weerde af: „Laten we er geen zaak van loven en bieden van io8 maken, meneer von der Rincke. Voor ik tot iets besluit zou ik gaarne mijn patiënt onder vier oogen spreken...." Toen we alleen,waren keek Letsner me met een smeekenden blik aan en zeide: „Laat u me niet alleen reizen dokter.... Die vervloekte schouder maakt me zoo hulpeloos als een kind....!" „Dan vertrekt u maar niet," antwoordde ik ontstemd. Ik voelde dat hij een ruw antwoord ging geven, toen plotseling zuster Schusster binnensnelde. Ze was in een toestand van de hoogste opwinding, en, terwijl ze mijn arm greep met een kracht die mij schrikken deed, smeekte ze met heesche stem: „Ga met hem mee dokter.... O.... laat hem niet alleen gaan.... u weet niet wat voor een gevaar hem bedreigt.... die verschrikkelijke vrouw....!" „Nora!".... riep Letsner met de hardheid waarmede men een hond onder appèl brengt. Ze kromp als onder een zweepslag ineen, en het was meer tot mij dan tot haar, dat Letsner vervolgde: „Als dokter Lunström zijn redenen heeft om mij met te vergezellen dan kan niemand hem daartoe dwingen....!" Er was meer teleurstelling dan gekrenktheid in den toon waarop hij dit zeide. Zuster Schusster steunde tegen de tafel, en was, zachtjes en onderworpen snikkend, het toonbeeld van ellende. Toen kwam ik mij plotseling voor als een belachelijk pretentieus knaapje; met welk recht martelde ik hier twee menschen.... die ik een genoegen zou kunnen doen met mets meer dan een reisje naar mijn vaderland....i Met de noodige voorzorgen zou Letsner niet veel schade van de reis behoeven te ondervinden, en, aangezien hij ook zonder mij wel aan een blijkbaar dringenden oproep gehoor zou moeten geven, Zou mijn achterblijven alleen maar schade doen.... en geen andere beteekenis hebben dan een demonstratie.... Of was mijn besluit een overwinning op een nog altijd latente jalousie....?' „Goed," zei ik, „ik ga mee...." En bijna op het zelfde oogenbhk voelde ik mij bezwaard door een handdruk van Letsner en een oneindig dankbaren blik dien het jonge meisje mij toewierp. Want tenslotte was mijn toestemmen niet het gevolg van een nobelen mpuls. „Dank je," zei Letsner. Toen hoorden wij de buitendeur bescheiden in het slot knappen. Ik moest even lachen.... von der Rincke had de beslissing willen afwachten. Hij had aan de deur staan luisteren.... IIO Vanaf dat oogenblik had Letsner zijn gewone, ietwat jongensachtige hartehjkheid herkregen. Hij verklaarde dat juist ik, als Zweed, hem gemakkelijk begeleiden kon, omdat ik onmiddellijk en zonder verdere formaliteiten mijn vaderland kon binnen reizen, terwijl de Duitsche autoriteiten voor de rest zouden zorgdragen. In het spoorboekje duidde hij mij het uur van vertrek aan, dien storgen om half zeven van hetStettinerBahnhof, en hij voegde er aan toe: „U zult onderweg ruim gelegenheid vinden om den te kort geschoten slaap in te halen!".... Hij was geheel vrij van koorts en praatte of het een pleizierreisje gold. En gedurende dien tijd ging zuster Schusster zachtjes èn onderworpen af en aan, en vulde de koffers, rangschikkend zijn kleeren en ondergoed met een teedere, ontroerende handigheid. Tegen drie uur, toen ik naar huis wilde gaan, begeleidde ze mij tot aan de huisdeur. Daar schenen haar krachten haar te begeven; in het licht van de ganglamp was ze doodsbleek, en, steunend tegen den muur kon ze eenige oogenblikken geen woord uitbrengen. „Kom, zuster," zeide ik hartelijk, „we zullen er hem wel door sleepen....!" Maar ze bleef me aanstaren met haar wijde oogen, die iets verschrikkelijks zagen, en ze fluis- III terde schor: „Ik mag niet spreken.... ik weet niets., kon ik u maar zeggen wat ik voel.... maar het is alken angst.... en ik weet niets....!" Ondanks mijzelf kwam weer dat geheimzinnig gevoel van onrust in mij op, en nu vervulde het mij met wrevel. „U hebt u te veel vermoeid de laatste weken," zeide ik, maar tegelijk nam ik haar hand en vroeg ernstig: „Maar als er werkelijk iets mocht zijn daarginds.... een gevaar voor onzen vriend zooals ik meen te begrijpen.... zeg me dan tenminste wat het is!".... Maar ze schudde het hoofd en zeide toonloos: „Hij heeft mij mets gezegd.... ik weet niets.... maar ik ben bang voor die Italiaansche vrouw....!" Ze keek angstig om zich heen, en fluisterde nog: „Van die gaat alles uit....!" Toen sloot ze behoedzaam de deur achter mij. Op straat haalde ik ongeduldig de schouders op. Wat was dat in 's hemelsnaam voor een stuiversroman-vrouw, van wie telkens weer sprake was.... die in Zweden scheen te wonen.... dolksteken uitdeelde.... en portretten, die de afstammelinge, de naamgenoote althans was van een avonturier die honderd jaar geleden geleefd had, en die een ouden Duitschen professor en een gereclasseerde zondares met schrik en geheimzinnigheid vervulde....?1 Ik concludeerde dat het rooken van vele pijpen 113 in een klein kamertje denzelfden invloed op een ouden man moest hebben als de ziekenhuis-sfeer op een verliefde jonge vrouw.... Maar voor dat gedachtenspel sprong opeens het klaar besef dat ik overmorgen weer in mijn trouw oud Zweden zou zijn, en dat deed mijn hart opspringen van vreugde; als een vrij, vroolijk man stapte ik vlug naar huis, door de leege straten en langs een dreigenden vierkanten Schutzmann, dié mij tot mijn groote blijdschap niet den minsten schrik of eerbied inboezemde. Tot mijn verbazing zag ik, toen ik de huisdeur van het pension opende, dat er licht brandde; in de gang stormde Frau Knieriem, bijna in hétzelfde toilet als voor eenige uren, maar thans vervolledigd door een grijzen regenmantel, mij tegemoet. „Ach Herr Doctor," riep ze met een larmoyante stem.... „wat een nacht.... Ik weet niet wat ik beginnen moet.... dertig jaar lang is hier in huis om elf uur het ganglicht uitgedraaid, en de heeren die later thuiskwamen hebben altijd netjes zacht op de trap geloopen, zoodat Frau Woermann, die de groote achterkamer heeft, altijd tegen me zei dat ze niet begreep hoe ik de orde zoo goed hield in huis, want dat zij bij het leven van haar man minstens eens in de week er uit moest omdat de parapluiebak omsloeg.... O.... en nou ineens dat alles.... achter elkaar.... ik durf niemand wakker te maken. ii3 ik loop maar rond.... en ik durf ook z'n kamer niet in....!" Ze ging op de gangbank zitten en begon kermend te snikken; maar op mijn krachtig aandringen stamelde ze eindelijk:.... „de Herr Professor is van zijn stoel gezakt.... en ik geloof dat hij dood is....!" Toen ik even later tegenover den dooden ouden man stond, werd mij de vrees van Frau Knieriem begrijpelijk. Hij zat, als gewoonlijk, in zijn lagen fauteuil naast de tafel, en zijn voeten rustten nog op het tabouretje voor het uitgebrande haardvuur. Zijn armen lagen nog in een natuurlijk houding op de armleuningen van zijn stoel, en naast hem lag, aan scherven, de laatste van de tallooze pijpen die hij gerookt had. Maar zijn bovenhjf was scheef weggezakt tegen de rugleuning, en hij scheen zijn hoofd naar voren te steken van tusschen de smalle schouders, zoodat zijn lange grauwe baard zijn heele borst bedekte. Zijn bril was afgevallen, en één geopend oog staarde, glazig en strak naar het plafond. Het was alsof hij, glimlachend, nadacht over een hem zooeven ingevallen geestige woordspeling. Mijn onderzoek bewees mij dat hij gestorven was; de beroerte had hem getroffen, waarschijnlijk reeds enkele minuten nadat ik hem verlaten had. 8 ii4 De gebeurtenissen van de laatste uren waren zoo snel op elkaar gevolgd, dat ik mij nauwelijks rekenschap gaf van dezen zonderlingen samenloop van omstandigheden. Maar ik voelde me moe en versuft. Ik weet alleendatik op den stoel ben gaan zitten, waar ik dien avond naar hem had zitten luisteren, en dat ik bedacht wat die man voor mij beteekend had in die weinige uren. Hij had mij gewezen op een geheel onbekende zijde van mijn gemoed, van mij, den eenvoudigen ernstigen student, die niets van het leven kende dan de theorie van zijn vak, en de heerlijkheid van zijn onbezorgde jeugd in Zweden. Hij- had mij plotseling gewezen op de geheimzinnige schakels die het bestaan van elkander vreemde menschen aan elkaar binden, en aan een verleden waaraan ik tot nu toe alleen aandacht had geschonken wanneer een les of eenvleeraar dat eischten. Die eenzelvige, stille man had in nauwer contact met de wereld gestaan dan ik, de jonge man voor wien zij open lag; en hij had mij dqpr zijn woorden den schrik doen kennen, dien men ondervindt bij het onverwacht neerzien in een pijllooZe^ diepte.... een ruimte zonder grenzen.... Noemt men die vrees niet Horror Vacui....?" Onwillekeurig dwaalde mijn blik naar het gele pakket dat hij mij op zijn bureau aangewezen had, en ik herinnerde mijdathetden sleutel bevatte tot "5 het verleden van menschen die ik misschien zou leeren kennen.... „Het is zoo wonderlijk, had hij gezegd, om de eenige levende mensch te zijn, die een stuk geschiedenis weet...." Nu was er niemand meer....En alleen bestond nog het papier met de doode letters... „Zoo overleeft onze wetenschap ons...." bedacht ik, en opeens kwam er een onbedwingbare lust in mij op, mij die erfenis toe te eigenen.... Was het niet mijn recht....?1 Of was het mijn plicht die papieren ongelezen te verbranden?* Zou de wereld niet haar zelfden loop hebben, al waren er geen menschen die zich haar gebeurtenissen herinner* den.... De oude pendule tikte..„-het was bijna vier uur.... Een paar omgangen van dien verbogen, roestige wijzers had die man nog moeten beleven, en zijn geheim zou misschien met hem gestorven zijn. Kon het mij niet gaan als hem....?1 Misschien tien.... misschien duizend omgangen van die doode wijzers, en ook ik zou weg kunnen zijn.... verdwenen.... en ze zouden er geen secunde om talmen in hun omgang. Een plotselinge heftige vrees beving mij voor alle geheimzinnigheden die ongeroepen in mijn rustige leven gekomen waren.... een groote angst voor het onbekende en onbereikbare... de vrees van den wetenschappelijk denkenden mensch voor niet te voorziene factoren.... de vrees n6 van den medicus voor het levensraadsel zelf... dat hij vergeet in zijn dagelijkschen strijd tegen den dood. En daar lag, naast den dooden man, een sleutel tot die onzekere toekomst.... het gele pakket.... Het kwam me opeens voor dat ik er een onvervreemdbaar recht op had, het recht van den levende over den doode.... hetzelfde recht waarmee hij dat alles van andere doode menschen verzameld had. Mijn angst deed mij vergeten dat hij gesproken had van reliquieën.... voor mij was het een lichtstraaltje in de vreeselijke onzekerheid die onze toekomst tenslotte is, en die we maar op heel enkele oogenbhkken gevoelen.... wanneer wij met een doode alleen zijn. Als in een droom liep ik naar het bureau, en, zonder nog een blik te slaan op den dooden man, snelde ik met de papieren de kamer uit....met bonZend hart, en vreezend een uitroep.,., een hand die mij kontegenhouden.... Toen het pak was weggesloten in mijn bureau was ik weer kalm. Ik maakte mijzelf wijs dat ik gehandeld had in den geest van den professor, en dat ik alles altijd later nog ongelezen in het vuur zou kunnen gooien. Ik telefoneerde een collega om den dood te komen vaststellen; toen riep ik Frau Knieriem en droeg haar op goed op mijn kamers te passen.... ik ging voor onbepaalden tijd op reis. H7 Tegelijk met den collega kwam mijn paspoort, en, met de eerste morgenschemering, verhet ik het huis waar ik nog geen twaalf uren geleden binnen was gekomen zooals honderde malen tevoren. Eerst toen ik onderweg was naar het station gaf ik mij rekenschap van mijn zonderlinge positie; binnen weinige uren was ik de begeleider geworden van een man wiens politieke opdracht ik niet kende, en bovendien een dief van documenten, die ontdekt zouden kunnen worden in mijn Berlijnsche huurkamer. Het was alsof de omstandigheden zich naar den onverzettehjken wil van een ondoorgrondelijke gedachte opgestapeld hadden. Maar er was geen terug meer. In de hal van het station vond ik Letsner met de verpleegster. Hij zag er flink en opgewekt uit, en zij was een klein tenger verpleegstertje met een bleek gedwee gezichtje dat nauwelijks tot aan zijn schouder reikte. Maar ze gedroeg zich kalm en bijna onverschillig; het is merkwaardig hoe een vrouw zich intuïtief voegt naar de onuitgesproken wenschen van den man dien ze hef heeft. Hun afscheid was een lange handdruk; het was alsof ze in dit laatste oogenbhk zijn beeld voor goed in zich vastlegde; toen wendde ze zich snel af, en, terwijl Letsner in den gereserveerden coupé n8 stapte, drukte ze mij snel, en met een blik van dóodelijken angst, een brief in de hand. Toen vertrok haar gezichtje weer tot een geforceerd lachje, en ik zag dat Letsner uit het venster wenkte. „Ik kom wel weer gauw, riep hij op zijn jongensachtigen beschermenden toon, geniet maar van je rust....!" Zooals ze daar stond, wuivend en glimlachend terwijl de trein weg reed, leek ze een gelukkig jongmeisje, maar toen hij zijn hoofd binnen getrokken had, keek ik nog even uit het raampje. Ze stond heel alleen op het perron, en het zakdoekje waarmee ze gewuifd had, hield ze nu voor haar oogen.... ....De reis was langer en bezwaarlijker nog dan in deze dagen; de hjnen waren vol transport van goederen en troepen, en niet zelden moesten we langen tijd wachten, vóór de trein weer een eindje verder stommelde; in den coupé-hoek tegenover mij was Letsner zoo gemakkelijk mogehjk in kussens en sjawls ge-instal!eerd. Hij was in een wonderhjke stemming, waartoe een hchte koorts misschien iets bijdroeg; soms was hij opgewonden, excuseerde zich telkens voor den last dien hij mij veroorzaakte, of sprak zijn blijdschap uit spoedig weer in mijn mooi Zweden te ii9 zijn,,... maar dan verviel hij weer in een somber zwijgen, en, terwijl hij naar buiten staarde in het vroohjke Mecklenburgsche landschap, meende ik op een gegeven oogenbhk tranen in zijn oogen te zien. Deze man was een vreemd mengsel van energie en overgevoeligheid. Terwijl ik hem bij zijn afscheid van zuster Schusster weer het verwende groote kind gevonden had, dat alles accepteert, en niets anders terug weet te geven dan een opgeruimd gezicht en nieuwe eischen, begon hij mij op een zeker oogenbhk in bezorgde termen over haar toekomst te spreken. „Het meisje heeft niemand in Berlijn," zuchtte hij, „en ze is te trotsch om hulp aan te nemen...." Uit den zijzak van zijn pels haalde hij tot mijn verbazing een snoer prachtige parels, en, terwijl hij ze teleurgesteld door zijn hand het glijden klaagde hij kinderlijk: „....niet eens dit.... een cadeautje voor de verpleging...." En ik bedacht dat hij met de dingen van het leven speelde, zooals hij nu met die parels deed.... en ik gevoelde mij een oogenbhk jaloersch en armoedig. „Maar toch," concludeerde hij hardop een gedachtenreeks die ik tevergeefs trachtte te recon- 120 struéeren,.... „en toch is het het beste en het gelukkigste een vrij man te blijven.... Bent u een vrij man....?1" „Ik heb voorloopig mets te deelen," lachte ik, maar hij scheen mijn antwoord niet te hooren, en ging voort: „Iedere illusie bereidt een désillusie voor.... en iedere ontmoeting een scheiding.... Ieder moment van onrechtmatig geluk is het begin van een lange reeks van zelfverwijten.... Ik vraag me af of een mensch wel recht heeft op geluk.... want waar hij het neemt, daar ontneemt hij het iemand anders.... Dat zijn al onze kleine misdrijven uit zelfbehoud... Een mensch die buiten de eenzaamheid van zijn binnenste komt is zoo bhnd als een slak.... en hij moet zich honderdmaal stooten vóór hij weet dat het maar een zinsbegoocheling is die hem naar buiten lokt.... Want daar is immers ook de vrijheid met.... O, als we onszelf tienmaal bedrogen hebben, dan wagen we het nog een elfden keer.,.. Waar is de mensch die de hoop opgeeft....?"' «Vol gensDanteaandenanderen kant van de hellepoort....!" lachte ik. Maar hij bleef volkomen ernstig, toen hij gretig antwoordde: „Juist dokter! Aan den anderen kant! Daar waar de moraal ophoudt.... en de christelijke naastenliefde.... Maar daar noem ik u ook meteen de twee 121 ketenen op, die iemands voeten vasthouden, wanneer hij zichzelf ontloopen wil.... En hef wreede is dat ze een zekere speling laten.... ze laten je zóó ver gaan, totdat je meent je van jezelf bevrijd te hebben.... en dan nog een stap..», halt! Daar hebben ze je.... en voor de zooveelste maal fladdert je illusie voor je uit.... en je kunt haar niet volgen.»!'* „Meneer Letsner," zei ik, „bij een vrij en boven anderen bevoordeeld mensch als u had ik die ervaringen niet verwacht.... Ikzelf ben maar een eenvoudige jongen, en ik wacht op het geluk dat voor iedereen wel eens komt... Intusschen heb ik u wel eens benijd om alles wat ik niet heb....!" Hij keek me aan met den weemoedigen, een beetje geamuseerden glimlach van den-man-van-de-wereld voor een dwazen jongen die naar avonturen verlangt, en terwijl hij de parels langzaam in zijn zak terug het glij den, zeide hij de woorden waarvan de beteekenis mij pas veel later helder geworden is: ,,....Ik heb niets.... absoluut niets dan die meedoogenlooze moraal.... die geen plaats laat voor iets anders dan... verlangens..» Precies als een jaloersche vrouw.... Allebei drijven ze je naar den afgrond...." Dien avond, op de boot van Sassnitz naar Trelleborg, en terwijl de kust van Rfigen en het Stubbenkammer-voorgebergte langzaam uti het .oog 122 verdwenen, heeft Letsner mij van zijn leven verteld. Als zoon van gefortuneerde ouders, en al vroeg wees, heeft hij het — naar zijn zeggen — klaargespeeld om tot zijn vijf-en-dertigste jaar niets kwaads, maar dan ook absoluut niets goeds uit te voeren. Zijn landgoed in Pommeren ziet hij alleen in den jachttijd. „Mijn eigenlijke leven/' zeide hij, „begint pas op het oogenbhk dat.een Fransche patrouille me in Augustus 1914, ergens aan de Maas van mijn paard schoot, en ik via een lazaret in Parijs naar een voorloopig krijgsgevangenenkamp bij Lyon werd gebracht...» ik geloof met bestemming Afrika.... Toen ik van uit den trein den Eiffeitoren zag, herinnerde ik me opeens de Boul'Mich' zoo levendig, dat de heele oorlog me een belachelijke en benauwende vergissing leek... Maar de harde werkelijkheid bleef aanhouden, en eindigde pas aan de Quai des Berges te Genève, waar ik in een dragelijk hotel, dat me op dat oogenbhk een paradijs van aardsche weelde leek, zat uit te blazen van een vermoeiende vlucht dwars door Savoye.... U ziet, dit is niet de eerste reis, die ik met een nauwehjks genezen wond onderneem.... Goed!..,. Genève, een bed met lakens...» een behoorlijk restaurant en conversatie met andere avonturiers.... in den hemel kan, het niet beter zijn. Ik greeg permissie om tot 123 het voorjaar op mijn verhaal te komen.. ... Nooit heb ik mijn bestaan zoo gewaardeerd als in dien tijd.... mijn laatste maand te Genève is de mooiste van mijn leven geweest.".... Hier zweeg hij even, en mijn gedachten vulden aan: Donatella Macirone. Maar hij vervolgde: „U weet dat er gedurende den oorlog drie broeinesten van internationale elementen waren: Stockholm, den Haag en Genève.... Het laatste was, Zooals heel Zwitserland trouwens, overvol menschen zonder nationaliteit of beroep, en die over massa's geld beschikten. In dat plezierleventje het ik mij meesleepen.... over een paar maanden zou ik misschien kapotgeschoten in Frankrijk hggen... Het was een wanhopig feest. Maar het liep allemaal anders.... op het laatste oogenblik werd ik met een speciale missie naar Zweden gezonden.... ook alweer in verband met internationale relaties die ik aan het meer van Genève maakte...." Toen hij mijn onthutst gezicht bemerkte, lachte hij, mij op den schouder kloppend: „Ja, beste dokter.... korter kon ik hét u al haast niet vertellen vergeef me, maar als er schakels in mijn verhaal ontbreken, dan zijn dat dingen die ik niet verraden mag...." Geëergerd door zijn toon antwoordde ik vrij scherp: „Ik weet niet van welke dingen u spreekt.... 124 maar ik kan er mij den aard wel van voorstellen,... In de neutrale landen bestaat het buitenlandsch gezelschap tegenwoordig uit drie soorten menschen deserteurs, uitgewezenen en spionnen.... Dat is in mijn goede Stockholm al precies zoo als in Genève....!"Hij antwoordde kalm: „De insinuatie lag voor de hand, waarde vriend., ik neem die met kwalijk. Maar wees er van overtuigd, dat ik u niet aan een zoo hachelijke positie als die van een spion verbonden zou nebben..." Ik had al weer spijt van mijn uitval, maar toch vonden wij den rechten toon niet terug; bij aankomst te Trelleborg gingen we direct ieder in onzen slaapcoupé, en ik viel terstond in een diepen slaap., vermoeid als ik was van deze, de wonderlijkste vieren-twintig uren van mijn leven.... „En zoo zie je maar, lachte Beyns, dat mijn verhaal in een cirkeltje draait. Daar zijn we dan weer terug in den nachttrein van Malmö naar Stockholm....*." „Het is net als de Japansche doosjes," antwoordde ik.... „telkens zit er weer een ander in.... maar gelukkig worden ze aldoor kleiner.... Er komt tenslotte wel een eind aan." „Het einde van mijn verhaal," zei Beyns, „valt samen met mijn aankomst in Zweden. Dat is het 125 binnenste doosje.... en je zult verbaasd zijn als je het ziet.... maar luister;.... dokter Lunström was dan zoover met zijn geschiedenis, dat hij lag te slapen in den nachttrein. Daar brak hij zijn verhaal even af, en zuchtte diep. „Het is zoo ontzettend verwarrend," zeide hij, „het is me alsof al die dingen weer zullen gebeuren... of Letsner ie slapen ligt in den co upé hier naast, en of ik dat alles maar gedroomd heb.... Maar neen, het is nog nacht, en ik herinner mij duidelijk mijn ontwaken.... misschien wel in dezen zelfden co upé.... er is geen toeval meer dat me verbazen kan..." Hij staarde naar het raampje als om er zich van te overtuigen dat het buiten nog diep-duistere nacht was, en vertelde toen verder: „♦...Toen ik dan den volgenden morgen wakker werd, moest ik eenige oogenblikken nadenken alvorens ik mij mijn toestand verklaren kon.... De trein ijlde stommelend voort, en door het opgeschoven gordijntje, zag ik, vanuit bed, mijn vertrouwde en welbekende Zweedsche landschap.. De zon was nog niet op, en grauw ging het land van rotsen, woud en water aan mij voorbij.... telkens een meer met stille boomen en steen, die als grijze schedels bol-rond uit den bodem dringt.... het eindelooze eenzame Skog, waarvan onze volksliederen zingen.... en dat u 126 daarbuiten zien zult.... straks als het licht wordt.... Terwijl langhaam mijn bewustzijn terugkeerde, kwamen, onrustbarend door het nuchtere van mijn ontwaken, en de koelheid van mijn geest, een voor een de herinneringen aan den vorigen nacht in mij terug.... Het was alles als een benauwde en verwarrende droom.... maar de rest was werkelijkheid.... zoo werkelijk als de coupé die u nu om u heen ziet.... mijn kleedingstukken hingen aan die haken daar, en de koordjes vandelampekap bungelden net zoo heen en weer als ze het nu doen bij het schommelen van den trein.... Het was half zes, en we moesten niet ver van Stockholm zijn. Opeens hoorde ik Letsners stem in den coupé naast mij.... ik bleef luisteren, maar ik kon niet verstaan wat hij riep.... en plotseling begreep ik dat hij ijlde. Met een paar sprongen was ik uit bed en bij hem.... hij moest zware koorts hebben; het dek was naar het voeteneinde van de couchette weggetrapt, en ik zag dat het verband van zijn schouder gegleden was. Ik trachtte hem te bedaren, maar hij was verhit en scheen mij met te herkennen. Nadat ik hem verbonden had, en al het mogelijke verricht, kwam opeens een gevoel van schaamte in mij opzetten.... 127 was het geen kwajongensstreek geweest van mij, als medicus, om deze dwaze reis goed te keuren?1.,.. Door de compressen was Letsner weliswaar bedaard, maar nu klaagde hij zachtjes en eentonig als een bedroefd kind, en ik miste zuster Schusster die hem kalmeeren kon met haar wonderhjke fantasieën. Telkens was het weer diezelfde naam die op zijn lippen terugkeerde, en dan kwam er een uitdrukking op zijn gezicht van medelijden en verlangen tegelijk. De trein stommelde haar eentonig hedje daartusschen door; de zon was opgegaan, en er was plotseling kleur in het landschap gekomen....: rood in de toppen der boomen, en helderder rood nog van huisjes, en bruingroen van wei'en en opgestapeld hout. Wij waren nu geen uur meer van ons reisdoel verwijderd.... ik gevoelde me weer gelukkig, want weer thuis, en medelijdend keek ik neer op den zieken reisgezel, die mij herinnerde aan het droevige land dat we verlaten hadden.... Wat kwam hij hier zoeken....?1 Hij begon weer Zacht te prevelen, en als een antwoord op mijn gedachten hoorde ik hem zeggen: ,,....de koningin van Napels en Sicilië...." Ik kon een lichte huivering niet onderdrukken. Met één slag was ik weer uit mijn nuchtere ochtend-stemming,en terug in den verf oeihj kenme- 128 lodrama-toon van mijn laatste uren te Berlijn. En met een emotie die mij-wetenschappelijk mensch-reeds bij het opwellen ergerde, trachtte ik mij het verhaal te binnen te brengen, dat de professor mij enkele uren voor zijn dood verteld had... Van den avonturier Macirone, die honderd jaar geleden zijn koning verraden had, en van den ongelukkigen Joachim Murat, die doodgeschoten was op de kust van zijn koninkrijk.... Napels en Sicilië, Het hart klopte me in de keel, en ik trachtte me te verbeelden dat dit alles een droom was.... Was ik Zelf misschien ook ziek....?' Waren die woorden van mijn ijlenden patiënt misschien mijn eigen koortsige gedachten geweest....?' Op dit oogenbhk, honderd jaar geleden, was Murat onderweg naar zijn moordenaars te Pizzo.... en Macirone wachtte te Ajaccio het bericht van de terechtstelling.... Een onbedwingbare lust kwam in mij op die romantische geschiedenis van dag tot dag, van oogenbhk tot oogenbhk te volgen.... En terwijl de trein voort-rammelde, z^at ik op den rand van Letsners couchette, zijn klamme hand m de mijne.... en combineerde.... combineerde.... de ontmoeting van dezen man met de geheimzinnige Donatella Macirone te Genève.... zijn vreemde levens-omstandigheden te Berlijn, en de raadselachtige woorden van den nu gestorven professor. Het is een alleronaangenaamste gewaarwording 129 voor iemand die gewend is logisch na te denken, wanneer hij zich plotseling temidden van geheimzinnigheden geplaatst ziet. Een fantasie is te heftiger naarmate ze argeloos is. En ik was nog in mijn mijmeringen verdiept, toen reeds de spoorwagens langzaam bonsden over de Stockholmsche bruggen, en, links en rechts van mij, het bekende stadsbeeld met de drukke kaden en het nog immer onvoltooide stadhuis hoog boven alles uit, zich voordeed. Het was me of ik nu ontwaken zou.... maar er veranderde niets.... de trein gleed stil onder de kap van het station van mijn geboortestad.. Letsner was nog altijd bewusteloos.... 9 V. Ik zag een langen man zoekend langs den trein loopen; hij werd gevolgd door een huisknecht; de reizigers verdrongen zich met hun bagage naar den uitgang, en, toen het perron leeg was, stond daar nog altijd de lange man. Juist was ik bezig met den station-chef over een zieken-auto te confereeren, toen de man ineens naast mij stond en mijn naam noemde; hij hield zijn hoed in de hand en terwijl hij sprak moest hij zich naar mij overbuigen..; het eerste wat ik aan hem opmerkte waren zijn fletse oogen, waar de grauwe aangezichtshuid in rimpels en plooien omheen hing. „Neem me niet kwalijk, dokter," zeide hij met een gluiperig glimlachje, „maar uit het telegram van den graaf wisten wij uw naam.... Ik hoop toch dat de graaf hersteld is?"' Ik wenkte hem mee te komen; terwijl de andere bediende de koffers weg droeg, stond de lange man naast mij aan Letsners 'bed; er was een koude uitdrukking op zijn gezicht. Hij stakeen lange, harige hand uit om iets te verschikken aan Letsners deken, toen boog bij zich weer tot mij over, en fluisterde: 131 „Zijne Koninklijke Hoogheid heeft bevolen dat de graaf onder alle omstandigheden naar Mariefred getransporteerd zou worden!" Mijn hart bonsde) en terwijl ik mij vooroverboog om mijn ontroering te verbergen, voelde ik dat ik vastbesloten was mijn vriend niet in den steek te laten in het avontuur waarvan ik de nadering nabij wist..» Toen een half uur later, de auto voorzichtig tusschen andere voertuigen over de Vasa-brug reed, sloeg Letsner de oogen op; hij lag, in kussens en plaids, naast mij, en ik zag hoe zijn blik onmiddellijk op het voorvenster viel. Daarvoor was, naast den grijs-geuniformden chauffeur, de smalle zwarte rug van onzen geleider; daarboven was, rimpelig en lang als die van een roofvogel, zijn nek. Letsner fronste even de wenkbrauwen; toen sloeg hij zijn oogen naar mij* op, en glimlachte. „Ik geloof dat ik heel erg ziek ben," fluisterde hij, en zijn hand zocht de mijne. Het was alsof die groote sterke kerel bescherming bij mij zocht. Over Södermalm ging het nu, sneller, de breede Hornsgatan door, in Zuidwestelijke richting en de brug van Liljeholmen over het heuvelland in.... Hoe goed kende ik dat alles, en hoe weinig had 132 ik ooit kunnen verwachten deze reis onder zoo vreemde omstandigheden te zullen doen. En terwijl ik uitkeek noemde ik halfluid de namen van de gehuchten die wij passeerden: Christineberg, Högmossen en Jacobslund.... Wij waren nu op den open landweg, en de auto snorde met vol gas naar het Zuiden, het onbekende tegemoet.... Ik hield Letsners hand in de mijne; hij sluimerde. Onbewegelijk waren voor ons de ruggen van de twee mannen. Het was nog vroeg in den morgen, toen de auto van den weg af boog, en een breede laan insloeg; toen ging het snel een brug over, een hek door en we hobbelden langzamer over de keien van een ruim voorplein, langs twee reusachtige bronzen kanonnen. Wij stonden stil voor een groot bouwvallig huis. De meeste vensters in den vlakken grauwen gevel, zonder eenige versiering, waren door vervelooze blinden gesloten, en, boven aan de ingangs-trap keek men door een paar geopende deuren in een groote schemerige ruimte. De lange man opende het portier aan mijn kant, en fluisterde: „Als de dokter even wachten wil, zal ik maatregelen nemen voor het vervoer van den graaf...!" 133 Ik knikte, en keek, wachtend, om mij heen. Links en rechts sprongen aan de hoeken van het hoofdgebouw geweldige ronde torens naar voren; een paar uitgebouwde vleugels van lage verdieping waren verveloos en vervallen als het huis zelf; een verderop staand koetshuis scheen in gebruik als garage. Over een houten schraag lag een dameszadel en naast de bronzen kanonnen waren herfstbladeren aan groote hoopen bij eengeveegd. Geen mensch vertoonde zich, en de eenige geluiden waren Letsners rustige ademhaling naast mij en het bescheiden tikken van het auto-klokje. Het was vijf minuten voor elven; nog altijd verscheen er niemand. De chauffeur was onbewegehjk op zijn plaats blijven zitten; hij droeg een lichtgrijze livrei, en op zijn schouderbedekking zag ik opeens een goud konings-kroontje glimmen. Ik moest er mij met geweld aan herinneren dat ik in Zweden was; welke avonturiers zou ik vinden in dit geheimzinnig gesloten huis?*.... „De Koning van Napels en Sicilië...." prevelde ik automatisch, en, in een wanhopige poging om het belachelijke van de situatie te vatten, gelukte het mij aan mijn oppervlakkige historische kennis het feit te ontrukken, dat in den zomer van 1860, 134 nu een menschenleeftijd geleden, de avonturier Garribaldi met duizend volgelingen op een paar gestolen stoombooten van Genua naar Reggio was gevaren,- en den laatsten koning van dat rijk had weggejaagd. Plotseling hoorde ik stemmen; de lange man keerde terug met een paar bedienden die een geimproviseerden brancard droegen. Ik volgde mijn patiënt toen hij in huis werd gedragen, een ruime maar vrijwel kale hall door, en naar een hek, waarachter ik tot mijn verbazing een moderne lift zag. Even later opende onze geleider een deur op de derde étage; ik stond in een keurige, modern ingerichte slaapkamer. Alles getuigde hier van iets meer dan modern raffinement alleen..: de strikken aan de flacons op de toilet-tafel, de stapeltjes schrijfpapier, gerangschikt op het bureau, de bloemen op tafel en naast het bed en een verzameling van de nieuwste Duitsche romans en tijdschriften.... het scheen alles te getuigen van het feit dat hier een dierbare logé verwacht was. En, terwijl ik mij afvroeg welke vrouw hier ia het Noorden de taak van zuster Schusster te Ber- *35 lijn over zou nemen, viel mijn oog op het geschilderde portret tegenover het bed.... van een mooie donkere vrouw, met wreed-roode lippen en een bleek gepassioneerd gezicht. Ik herkende haar van het portret uit Genève....: Donatella.... Gedurende het daarop volgende halve uur wijdde ik al mijn zorgen aan Letsner; ik liet mijn koffer uit de auto halen en pakte mijn instrumenten uit, maar toen ik even later met de wondbehandeling bezig was, werd hij onrustig.... hij wilde zich telkens omwenden, en prevelde driftig allerlei onsamenhangende woorden; er moest iets zijn dat hem hinderde.... Toen was er opeens een vrouwestem achter mij die, met een vreemd accent, vroeg: „Dokter.... kan ik ergens mee van dienst zijn...S" Ik wist dat ze het was.... nog voor ik me naar haar had omgewend. Gedurende eenige oogenblikken bonsde mijn hart zoo, dat ik het niet waagde om te zien en haar blik te ontmoeten. Maar toen schoot mij ineens de herinnering te binnen aan Axel, het zoontje van den drogist Larsson, die onder een pijnhjke stilte uit de cathechesatie verwijderd was omdat hij geweigerd had te gelooven dat de vrouw van Loth in een zoutpilaar veranderd was, zonder iets anders 136 aan zich zelf veranderd te hebben dan de houding van haar hoofd.... en dit bracht mij dadelijk uit mijn overspannen gemoedstoestand. Tegenover mij stond een kleine, donkere vrouw met melancholieke oogen in een bleek gezicht; op hetzelfde oogenbhk dat ik haar aanzag rook ik haar parfum, en het is dat parfum dat ik later telkens weer geroken heb wanneer ik aan haar dacht.... een warme, prikkelende geur, die herinneringen opriep van een veld vol bloemen in den avond van een heel zonnigen dag, zoo'n avond dat er onweer preigt. Er was een vermoeid gelegenheidslachje om haar treurige roode lippen, maar haar oogen lachten niet mee, en ik voelde instinctief dat ze er zich op had voorbereid een vijand te ontmoeten. Ik kende de vrouwen niet.... ik was nooit wat men noemt een man van de wereld geweest, en op een paar naieve hef des-avonturen na, die meer mijn eergevoel dan mijn idealisme hadden aangetast^ kende ik niets van de gecompliceerde gevoelens . die men met een glimlach de dwaalschreden der jeugd, en men een groot gebaar de ver dolingen van de passie noemt. En daardoor was mijn eerst indruk wellicht te Zuiverder, toen ik deze vrouw kortweg slecht vond, een begrip dat voor mij alles buitensloot wat zweemde naar opoffering of naar de teederheden van 137 Eet moederschap. Tegenover dergelijke vrouwen verdedigen mannen van mijn soort zich met een soort stugheid, die feitelijk niets anders is dan angst voor een oer-element....: de passie... En de mannen van de wereld, die zich met een glimlachje veroorloven met die vernietigende kracht te spelen.... die kijken wij, de droge mannen aan, zooals de brandweerman in de coulissen van een variété den vuureter. „Kan ik niets voor u doen....?"' herhaalde ze. Zoo gewichtig en afgemeten als ik kon, antwoordde ik: „Dank u... de behandeling kan niet asceptisch genoeg zijn.... U weet hoe groot de kans is op tetanus bij dergehjke gevallen...." Ze luisterde niet naar mijn antwoord, maar bleef zwijgend staren op Letsners onbedekte wond; haar mond. was als in uiterste aandacht half geopend, en in haar oogen was een uitdrukking van afgrijzen en uiterste geboeidheid tegehjk. „Waar is hij getroffen....?"' vroeg ze eindelijk met een schorre, donkere stem.... en, haastig voegde ze er aan toe....; „nietwaar, dokter.... dit is toch een steekwond....?"' „ Zij strekte haar kleine hand, waaraan te-veel ringen glinsterden, naar Letsner uit. Het was alsof haar nadering hem deed ontwaken. Vóór ik het kon verhoeden had hij zich omgewend. x38 „Donatella....!" riep hij, en er was iets gebiedends in zijn stem dat mij een stap achterwaarts deed gaan. Een kort oogenbhk bleef ze hem zegevierend! aanzien.... maar toen begon haar boezem als onder een sterke emotie op en neer te gaan; ze scheen kleiner te worden onder zijn ernstigen, een beetje smartelijken blik, en opeens viel ze met een schor kreetje op haar knieën voor het bed, en kroop ak een vleiende hond tegen hem aan. „Gustav...." snikte ze.... „wat hebben ze met je gedaan....?"' Ze was opeens zoo onderworpen als een klein meisje, en verborg snikkend haar gezicht in de dekens. Glimlachend, en met een zweem van medelijden keek Letsner op haar neer; toen liet hij zich met een zucht terugvallen, en streek haar over het haar. Dat gebaar was als een aalmoes. „U zoudt den graaf kunnen opwinden, mevrouw", waagde ik eindelijk te zeggen, maar ze hoorde het niet; haar snikken was even plotseling opgehouden als het begonnen was en, haar nog betraand gezicht naar hem opheffend, vroeg ze gierig: „Wie heeft dat gedaan.... Letsner....?"' Ze scheen te sidderen onder zijn glimlach, en ik 139 wist dat het een sublieme leugen was die hij met gesloten oogen uitsprak: „Ach.... het was een dwaze geschiedenis.... Een sabelklap bij een straatrelletje...." Ze stond langzaam op, zonder haar gierigen bhk van zijn gezicht te wenden.... maar hij zeide opeens luid, en op een gemakkelijken conversatie-toon: „Maar vergeef me dat ik nog niet heb voorgesteld...." en hij maakte een gebaar in mijn richting met zijn hand. Er was zoo iets onzegbaar nobels in dat gebaar, waarmee hij tegelijk een eind maakte aan haar vervoering en haar aan mijn tegenwoordigheid herinnerde, dat ik mij de hartstochtelijke bewondering kon begrijpen die ik op haar gezicht zag. „Mijn vriend, dokter Lunström," zeide hij.... „de groothertogin van Berg...." Ze keek mij niet aan, en het lachje van bewondering was nog op haar hppen terwijl ze de kamer verliet; maar bij de deur wendde ze zich om, en met een merkwaardige zelfbeheersching zeide ze koel: „We hopen u straks aan de lunch te zien, dokter!" Zwijgend ging ik voort Letsner te verbinden, maar de gedachten gingen wild door mijn hoofd. Was ik temidden van een troep krankzinnigen terecht gekomen....?1 De melodramatische scènes en operette-titels wisselden elkaar af, en er was een 140 afschuwelijke ernst in dat alles, die mij telkens* mijzelf ten spijt meesleepte. Letsner lag nog met gesloten oogen, en ik ruimde zachtjes mijn instrumenten op; hij scheen me door zijn oogharen bespied te hebben, want, toen ik gereed was en naar hem keek, zeide hij mat: „Als u op de bel bij de deur drukt, dokter, zal er wel iemand komen om u uw kamer té wijzen." Ik gehoorzaamde en ging toen naar hem toe; hij sloeg de oogen naar mij op, en zeide met een stem waaruit een natuurlijke hartelijkheid mij na al deze tooneelen weldadig tegenklonk: „Dank je, dokter., voor alle moeite...." Het spreken scheen hem eenige moeite te kosten en, daar er juist geklopt werd, eindigde hij haastig — en ik verbeeldde mij dat hij vreesde beluisterd te worden —: „Verlaat u op De Rennes...." Toen kwam, buigend, en met neergeslagen oogen, de man met den langen nek binnen; hij droeg nu een rok met zilveren knoopen, en scheen in huis de functie van butler te vervullen. Ik volgde hem langs zachte loopers door een breede gang, die door dubbele vensters op een 17e eeuwschen binnenhof uitzag. Aan het eind was, onder een romaansch poortje, een smalle trap; de zware roode looper die daar op lag en de koperen roeden, waren in wonderlijke tegenstelling met de oude, onbedekte baksteen van de muren. I4I „De kamer van den dokter/' kondigde de man aan, en ik trad binnen. Ik herkende mijn koffers in een vroohjk, rond en ruim vertrek, blijkbaar een torenkamer; er was een Engelsch witgelakt ledikant, en voor de vensters hingen cretonne gordijnen: violette bloemen op een crème fond, dezelfde stof waarmee de divan en een kleine toilettafel overtrokken waren. De deur knipteachtermijdicht...en..4kweetzelf niet waarom, maar met de sensatie een gevangene te zijn, ging ik naar het venster en keek naar buiten. Voor mijn raam wiegden roode en geel-bruine herfstbladeren, en ze lagen te hoop, beneden, in een stillen tuin, waar nog een paar late rozen bloeiden; er dreven er wat in een klein steenen bassin, en een bank daarnaast was er mee volgewaaid.. Daar mijn toren buiten den eigenlijken gevel vooruit stak, kon ik rechts een terras zien, dat langs den geheelen gevel van het huis door hooge tuindeuren bereikbaar was, en omgeven door een lage balustrade. Aan het andere einde van het terras was, in een tweeden toren, een smal houten poortje met zwaar ijzeren beslag, en daarboven, spiraalsgewijs geecheloneerd, waren de openingen van schietgaten. De tuin was niet breed, en daalde naar de rotsen aan het meer, waar een klein bootenhuis getimmerd was. 142 Het watervlak lag ver en stil uit naar de heuvels en boomen aan de overzijde; een windzucht streek over het meer, en dreef een blanke rimpeling voor zich uit.... Ik was dus weer in Zweden.... Maar ik voelde een wonderlijke beklemming.... alsof ik een vreemde was in mijn eigen land; wanneer u ons landschap kende zoudt u mij beter begrijpen.... het springt iemand niet in vroolijke kleuren tegemoet, maar het ligt ver, koel en droomerig uit, en het vraagt geen sympathie dan van hen die er zich mee vereenigen willen. Ik wendde mij om naar mijn kamer; op tafel herkende ik boven op een stapeltje dagbladen het hoofd van het Berliner Tageblatt; ook voor mij scheen men allerlei vriendelijke voorzorgen genomen te hebben; behalve de nieuwste medische tijdschriften vond ik alles wat men maar bedenken kan om een medicus op zijn gemak te brengen, tot en met een receptenboekje en een karaf whisky. Toen werd er bescheiden aan mijn deur geklopt. Voor me stond een zonderlinge kleine man; zijn kleine tintelende oogjes waren omlijst door de montuur van een reusachtigen uilenbril, zijn dun grijs haar was behaagziek gescheiden en uitgekamd over zijn smaüenrosen schedel, en hij droeg een coquet grijs pandjasje, waaronder een vest met zeer breede Zwarte en grijze streepen, zooals sommige dipló- 143 maten, die reeds bij den eersten oogopslag wenschen te imponeeren, zich die meenen te mogen veroorloven. Toen hij met een krakende, geaffecteerde stem begon te praten, boog hij even, strekte een smalle bleeke hand naar mij uit, en zeide: „Houd me ten goede, dokter, dat ik zoo maar kom binnenloopen..., maar ik ben geen patiënt.... haha.... integendeel.... mijn naam is De Rennes, en namens Zijne Koninklijke Hoogheid kom ik u welkom heeten. Is alles hier zooals het hoort?" Die arme Letsner! Mag ik bij hem komen?' Die whisky kan ik u byzonder recommandeeren.... Maar die reis voor den armen kerel... in zoo'n toestand. Onverantwoordehj k....!" Toen kneep hij zijn oogen dicht en glimlachte. „Wanneer u mij toestaat alleen voorloopig uw laatste opmerking te beantwoorden," zeide ik ontstemd, „dan verwijs ik die verantwoordelijkheid naar andere lastgevers!" Hij maakte een afwerend gebaar. „U behoeft er mij niets van te vertellen.... Zijne Koninklijke Hoogheid is eenigszins ge-irriteerd op het oogenblik.... En in verband met de gewichtige beslissingen die voor de deur staan.... Enfin.... u zult straks zelf de gelegenheid hebben.... De lunch is over een uur....!" „Mijnheer de Rennes," zei ik, „uw antwoord 144 maakt me al niet veel wijzer, en als het niet voor Graaf Letsner was, zou ik er liever maar dadelijk van door gaan... Ik ken Zijne Koninklijke Hoogheid niet, en ik moet u zeggen dat het mij maar bitter weinig aantrekt om in een hofhouding te treden waar wel een vorst maar geen staat is." Met een vaderlijk lachje knikte hij ma toe. „Inderdaad," zeide hij, „op het oogenblik weet ik meer van u dan u van ons. Ik maak u mijn compliment.... de directeur van de Charité is zeer op u gesteld en wenscht u zoo spoedig mogelijk weer terug te hebben.... Weet u wat hij schreef?'.... Een consciëntieus medicus. Ja, ja.... haha, dat schreef hij, en uit den mond van zul keen man betee kent dat wat.... Als ik dat nou nog tegen u zei.... dat zou een even waardeloos certificaat zijn als mijn aanstelling tot opperhofmaarschalk aan dit hof dat er nog geen is of mijn functie van opperschenker van de acht vaatjes landwijn die hier in die vervloekte kelders liggen.... of opperstalmeester voor één rijpaard en drie auto's.... Neen, maar de directeur heeft het werkehjk gezegd.... het telegram is al opgelegd in het particuliere archief van de Groothertogin.... ik ben namelijk ook secretaris-archivaris.... Onder sommige omstandigheden werkt de telegraaf zeer snel....de minst gewichtige omstandigheden natuurhjk.... haha.... vrouwengrillen bijvoorbeeld.... Mag ik gaan zitten?" Ik ben namelijk *45 hier gekomen omdat ik.... of liever omdat men hier begreep dat uw verblijf van iets langeren duur Zal moeten zijn.... en om u eenige inlichtingen te geven die we u schuldig zijn. U bent op het oogenblik de gast van Zijne Koninklijke Hoogheid den Groothertog van Berg...." Ik moet hem wel zeer verbaasd hebben aangekeken, want hij lachte even met een geluid, alsof een stuk linnen doormidden werd gescheurd, vóór hij vervolgde: „Ik begrijp wel dat ik u minder verbaasd zou hebben, wanneer ik u verteld had dat in dit huis de hertog van Södermanland woonde.... of de Shah van Perzië of het opperhoofd der Platvoet-Patagonieërs..... en zoo ziet u dan maar dat men in zijn eigen land van een vreemdeling nog nieuwtjes kan hooren...." „....van Berg...." herhaalde ik verbaasd.... en ik herinnerde me uit mijn schooldagen zeer vaag iets van een bisschopdom. „Uw verbazing is in zooverre vergefelijk," zeide de heer de Rennes, „dat inderdaad het groothertogdom sedert honderd-en-twee jaar niet meer bestaat. Het feit echter dat er nog een groothertog van Berg is, staat in verband met andere adspiraties, die ik u tot mijn spijt niet mag noemen..'., en nu kunt u Richard opslaan, of denAlmanacde Gotha.... maar die zullen u evenzeer het antwoord 10 146 schuldig blijven als ik. Zoolang er geen betere samenwerking is tusschen de redacties van die jaarboeken en de sympathieke snuffelaars naar de Zoogenaamde Indiscrétions de Vhistoire, zullen die gegevens onvolledig blijven...." Ik besloot hem systematisch uit te hooren, en vroeg: „Wie was de laatste groothertog van Berg?"' „Het is niet anders dan een historisch feit dat ik u verklap;" lachte hij, „wanneer ik u zeg dat de eerste en laatste groothertog van Berg de Fransche soldaat Joachim Murat was.... maarschalk van Keizer NapoleonLen gedurende maar zeven jaar..." „Koning van Napels," vulde ik aan.;., „en wiens nakomelingen geen koningen en geen groothertogen meer zijn.... zoomin als Napels nog een koninkrijk of Dusseldorf een residentie is...." Hij kneep zijn oogen achter den uilenbril dicht, als een haan die kraaien gaat, en zei „En zoomia als Polen en Finland op het oogenblik onafhankelijke staten zijn." „Wat bedoelt u....?1" vroeg ik. „Ik bedoel niet anders," antwoordde hij, „dan dat er in de natuur en in de politiek eb en vloed bestaan.... En het is ook al weer een feit dat u in uw geschiedenisboeken vermeld gevonden zoudt kunnen hebben, dat het slechts een goede vijftig jaar geleden is, dat er nog een Murat pretendent 147 naar de kroon van de beide Sicilieën geweest is...!" En toen ik hem vragend bleef aanzien ging hij voort: „....dat was in den zomer van 1860..,. na den inval van Garribaldi en zijn duizend, toen de Bourbons verdreven waren van den troon dien zij op hun beurt Murat hadden afgenomen.... Toen was er een partij in Italië die riep om Napoleon-Luciën Murat.... och, iemand die er niet meer aan dacht dat hij rechten op een troon kon doen gelden en die in Amerika getrouwd was met een juffrouw Fraser... maar die u wel degehjk bij Juhus Perthes vermeld zult vinden als prins van PonteCorvo.... En nu bent u verbaasd in Zweden een groothertog van Berg te ontmoeten.... terwijl dat land hier twee dagreizen vandaan is.... hoe zoudt u u dan niet verbaasd hebben wanneer u in Amerika tegen een prins was opgeloopen van een gehucht in Italië... trouwens... weetu wel da t de koning van Zweden dienzelfden operette-titel draagt, hoewel hij wel nooit zijn intocht in dat dorp zal doen...?" U zoudt me trouwens ook nog kunnen vragen welke rechten de koningin van Holland en de koning van Pruisen kunnen doen gelden op het arrondissement Orange in het departement Baucluse van de Fransche republiek, waarvan ze immers beiden den prinsentitel dragen.... Neen waarde heer.... wanneer u van sprookjes houdt, 148 lees dan maar van den markies van Carabas, die ik-weet-niet-hoeveel land bezat»., maar in de werkelijkheid is dit nu juist de eenige maatstaf waarnaar u een titel niet moet afmeten. Ik voor mij ben nooit in Rennes geweest, dat een gat ergens in Bretagne moet zijn waar ik nota bene markies van ben; als u in de boekjes kijkt leest u dat het een hertogdom geweest is, waar ze in vijftienhonderd-enZooveel de zaak gesloten hebben.... en de hemel weet hoe ik aan dien naam kwam toen ze mij in een roomsch weeshuis te Palermo voor het eerst vertelden hoe ik heette.... O.... mijn beste dokter u hoeft maar eens om u heen te zien om op te merken dat uw dokterstitel nog wel een van de reëelste is.... Probeer eens alle fantastische titels die je tegenkomt op je atlas te verifieeren... Aan een Parijschen boulevard woont een prinsdelaMoskowa die nooit een voet in Rusland gezet heeft.... in Zweden regeert een prins van Ponte-Corvo die misschien nog nimmer chianti gedronken heeft of droomen kan hoe Caserta er uit ziet als het regent., in Parijs loopen hertogen van Tarente gearmd met prinsen van Wagram.... wier burgerlijke grootvaders eens een blauwen Maandag in de buurt van die gehuchten aan het bakkeleien zijn geweest met een troepje dat een tegenwoordige majoor te min Zou vinden om er zijn proef-manoeuvre voor overste mee te doen.... Parijs zit vol met dergelijke 149 operette-helden.... Je ontmoet er hertogen van Trévise die eigenlijk Mortier heeten, Zooals de eerste de beste Zwitsersche gouvernante.... hertogen van Abrantes, wat nota-bene een stad in Portugal is, en die Junot heeten, en familie zijn van een ouwen pakjesdrager aan het Gare de L'Est... En u behoeft nog niet eens naar Parijs te gaan om te vernemen wat een hooge titel is.... Hier vlak bij, in Stockholm, regeert een meneer Bernadotte, dien ze koning gemaakt hebben in plaats van gewoonweg president, zooals professor Wilson en meneer Poincaré... en op het kasteel Elghammar bij Björnlunde, een halve dag hier vandaan, daar woont de familie Fouché, die u hier misschien nog wel eens ontmoeten zult, en die zich hertogen van Otrante noemen... Neen, titels beteekenen niets meer sinds Napoleon, Rothschild en Karei de Groote aan den gang zijn geweest.... Trouwens het zou alleen maar consequent zijn, wanneer onze kleinkinderen hoera schreeuwen moesten voor hertogen en graven en prinsen van de Marne, den Chemin des Dames en Przmizl...." Meneer de Rennes trommelde met zijn lange gesoigneerde nagels op tafel, en keek langs mij heen, alsof daar buiten in de boomen iets zeer bijzonders voorviel; toen wendde hij zich weer plotseling tot mij en besloot: „....Zoodat ik maar zeggen wil dat u er niets bij- 15° zonders in hoeft te zien, dat u hier de gast bent van den groothertog van Berg. Ik ben er van overtuigd dat jullie Zweden er niets bijzonders in vindt dat hier hertogen van Södermanland en Vesterland wonen... maar goeie hemel... wat zegt mij een geografische naam..., de heele kaart van Duitschland is vertegenwoordigd in de naamlijsten van den burgerlij ken stand van New York en Amsterdam,... Berg is heel aardig.... ik ben er vaak doorgereisd een beetje groezelig zou ik willen zeggen, van de vele fabrieken, maar die zijn eerst van den lateren tijd..., alles wordt democratischer op den duur.... trouwens.... is het niet de hoogste vorm van democratie dat advocaatszonen kunnen opkhmmen tot koning en keizer.... De man wiens gast u bent — besloot hij met een indrukwekkend gebaar — stamt af van den herbergier Murat....!" „Ik hoop," antwoordde ik eenvoudig, „dat dit een goed voorteeken moge zijn voor de verpleging hier in huis...." Hij kneep weer zijn oogen dicht, en lachte: „In elk geval is het een geruststellender antecedent dan dat van ons aller voorouders, die zelfs door den baas van den appelentuin niet met rust gelaten werden." Ik keek hem eens goed in de oogen, terwijl ik antwoordde: „Laten we hopen, meneer de Rennes, dat i5i niemand onder dit dak adamskwellingen te verduren zal krijgen!" Voor het eerst gedurende ons gesprek kreeg ik den indruk dat hij zichzelf en mij au sérieux nam, en er was iets hatelijks in den toon waarop hij zeide: „In elk geval, dokter, zijn dat kwellingen die buiten uw medische competentie liggen...." Toen kwam een knecht zeggen dat het half twee was, en wij hepen door een gang naar het moderne gedeelte van het slot. De heer de Rennes bracht mij in een hoog tuinvertrek; als in een audiëntiezaal was het middengedeelte vrij gelaten, maar rondom het tapijt stonden langs de wanden en op een smalle strook parket, kasten met porcelein en empire stoelen, overigens niet van opmerkehjke schoonheid. De smalle spiegels tusschen de imitatie-gobehns waarmee de wandpaneelen bespannen waren, de kronen en lusters van geslepen glas en een smakelooze plafondversiering met wolken en verteekende engeltjes gaven een gevoel van ensceneering zonder traditie, het gevoel dat men krijgt in de vertrekken van sommige voorspoedige handelaars, en bij het zien van buitengewoon kostbaar gemonteerde tooneelstukken. Aan het einde van de zaal was een blauwe portière waarachter de Rennes verdwenen was; daar hoorde ik duidelijk stemmen. 152 Men sprak Fransch, en het scheen wel of men iemand trachtte te kalmeeren die zich erg driftig gemaakt had; terwijl ik voor een van de vensters ging staan hoorde ik de Rennes op overredenden toon zeggen: „.... die vrees van jullie is gewoon belachelijk.... pfff... een quaestie van geld..." Maar een heftige stem viel hem in den rede: „....en dan een Zweed.... een hongerige dokter die zijn mond niet zal kunnen houden jullie weet onder welke voorwaarden we hier mogen blijven.... waar moeten we in godsnaam anders weer heen zwerven.... als die kerel links en rechts gaat rondvertellen...." Een vrouwestem, die ik meende te herkennen aan een bijzonder laag timbre en die ietwat sleepend was, viel in: „Foei.... Achille.... ten eerste is het een quaestie van een paar dagen, en dan hgt het toch absoluut in je eigen macht...." Hier ging haar stem in gefluister over, en ik trachtte zoo dicht mogelijk het gordijn te naderen, mij inspannend tot verder hooren, toen er opeens aan het andere einde der zaal een bescheiden kuchje was. Het was de lange knecht dien ik, toen ik omkeek, gebogen zag over een tafel. Ik had een gevoel alsof ik betrapt was, en toen ik 153 met kloppend hart quasi-argeloos naar een kast metporcelein wandelde, kwam juist De Rennes te voorschijn: „Het zal Zijne Koninklijke Hoogheid een genoegen zijn u le ontvangen," zeide hij met zijn ironisch kraakstemmetje, en tegelijk noodde hij mij te volgen met een gebaar dat mij — ik weet niet waarom — herinnerde aan dat van een impresario, dien ik eens als kind ergens op een kermis voor een tent met wondermenschen had zien staan. In een klein vertrek, waar, ondanks het jaargetijde, een houtvuur vlamde, stond, naast den haard, een kleine man in het zwart; zijn kale hoofd en afhangende snorren gaven iets chineesch aan zijn ronde gezicht, dat telkens scheen te knikken Boven zijn te-breede schouders. Toen De Rennes mij plechtstatig voorstelde, stak hij een hand uit die kil en slap aanvoelde en zeide zonder mij aan te zien een paar onbeteekenende woorden. Daarna maakte hij een moe gebaar naar de andere zijde van de kamer. „Ik heb het genoegen al gehad den dokter te ontmoeten," zeide de groothertogin met een hartelijkheid die te gemaaktèr klonk na de vreemde scène van dien morgen en het twistgesprek van zooeven. Ze hield me haar kleine, geparfumeerde hand tot kussen voor, en terwijl ik mij boog, zag ik tot mijn verbazing dat zij de paarlen droeg die Letsner mij in den trein getoond had.... VI Het was een wonderlijke optocht, waarin ons gezelschap zich naar de aangrenzende eetzaal begaf: vooraan ging, langzaam als een aanspreker voor een eerste-klas begrafenis, de lange knecht, en zijn magere nek leek nog eens zoo roofvogelachtig, nu zijn hoofd onbedekt was en ongeëvenredigd klein bleek tot zijn uitgerekte lichaam; daarachter volgde de groothertog van Berg, die zijn vrouw aan den arm leidde met den ernst van een regeerend vorst die 's lands vergaderzaal binnenschrijdt; het hooge zwarte kapsel van de groothertogin stak een handbreed uit boven zijn ghmmenden schedel. De stoet werd besloten door den heer DeRennes die achter mij hep en zijn nagels bekeek met aandachtig gefronst voorhoofd. Ik begon al van den kleinen man te houden; hij was een sympathieke dilettant, docht mij, in deze opéra-comique. Gedurende het maal was de conversatie aanvankehjk wat gedrukt; de groothertog scheen ontstemd, en at veel en haastig, envoor Hare Koninklijke Hoogheid scheen mijn gezelschap een on- i55 voldoende stimulans tot het ontplooien van al haar beminnelijkheden en charmes, waartoe ik echter de capaciteit raadde in de loome wijze waarop ze vol aandacht een patrijs-vleugeltje sneed, en van haar wijn dronk: bedachtzaam en toch met een onbewuste gratie. Telkens moest iknaardenpaarlencolher kijken dien ze op haar donkere japon droeg, en onwillekeurig herinnerde ik mij de betraande oogen van zuster Schusster. Toen bedacht ik opeens dat de brief, dien ze mij aan het station gegeven had, nog op mijn kamer lag. De Rennes vertelde, zonder blijkbaar veel aandacht te vragen of te verwachten, van een nieuwen roman die blijkbaar grooten indruk op hem gemaakt had; het was de geschiedenis van den beroemden avonturier Casanova, die als een oud man van zijn omzwervingen naar huis keert. Ik sloeg hem oplettend gade terwijl hij zat te vertellen, en ik was zelfs even ontroerd toen hij, ondanks zijn ironisch ghmlachje besloot: „Och.... we hebben allemaal wel iets van den eeuwigen minnaar....we bemerken pas dat we oud worden op den dag dat voor de eerste maal onze hefde onbeantwoord blijft...." De groothertogin at met kleine voorzichtige hapjes van een roode pudding; ér was iets onzegbaar grofs in haar stem, toen ze, opkijkend uitriep: i56 „Maar de Rennes.... dat is toch maar een veronderstelling van je...." Hij boog zich voorover, en zuchtte: „Indien Uwe Koninklijke Hoogheid het mij veroorlooft.... helaas.... het is meer dan eene veronderstelling.... het is een ervaring...." „Casanova," viel opeens de groothertog in,... (en hier wachtten wij allen vol spanning totdat hij een prikkelenden hoest met een slok water beheerscht had).... „Casanova was een gewetenlooze hansw#st en een brutale gelukzoeker.... Met welk recht noemde hij zich Seigneur de Seingalt...^ ik houd niet van menschen die titels koopen." „Diezelfde opmerking," waagde ik te zeggen, „maakte de keizer van Oostenrijk toen Casanova aan hem werd voorgesteld; men zegt dat Casanova toen geantwoord zou hebben: „En zij die ze verkoopen, Sire....?"' Het was even stil aan tafel; toen zeide de groothertog op zijn haastige, driftige manier: „Het is merkwaardig hoe sommige menschen de handigheid hebben om hun opmerkingen in den mond te leggen van historische personen.... Maar al heeft Casanova dan ook al die ongepaste opmerking gemaakt.... ik kan nu eenmaal niets voelen voor zijn persoon en zijn leven, die allebei zoovol intriges waren als zijn boekmet leugens.... dat kan vroeger gewaardeerd zijn.... maar in een moderne 157 maatschappij zou zoo'n intrigant al gauw achter de trahes zitten... in plaats van aan het Oostenrijksche hof.... wat intusschen in sommige gevallen wel eens synoniem genoemd kan worden."1) Ik begreep den blik diende groothertog terwijl hij dit zeide op de Rennes wierp verkeerd, en, in een prikkelenden lust hem uit zijn tent te lokken.... wellicht ook aangemoedigd door een vluchtigen blik van belangstelling van de groothertogin, merkte ik op: „Wanneer Uw Koninklijke Hoogheid van meening is dat intriges in de moderne maatschappij met meer thuis hooren, dan is daarmee toch wel een groot deel van de tegenwoordige diplomatie veroordeeld...." Hij keek mij even doordringend aan, en zeide toen op den toon waarmee men een overmoedigen knaap terecht wijst: Ik bedoel alleen de intriges die geen ander doel hebben dan eigenbaat en zucht naar macht en genot.... In dat opzicht zijn de intriges zeer zeker de wereld nog niet uit.... en er zijn zelfs heele staten ') Waarschijnlijk bedoelde de groothertog hier een toespeling te maken op het aanbod dat op i September 1813 door Metternich aan Joachim Murat gedaan is, en waarbij hem vanwege de Oostenrijksche regeering een schuilplaats in dat land werd aangeboden. Zie:La Rocca (Jean de) Le Roi Murat et ses dertriers jours In-80. Paris 1868. H. S. i58 die ze aanvaarden, en ze met een groot woord opportunistische politiek noemen..., zulk een regeering staat gelijk met een intrigant waarvoor ik niets dan minachting kan gevoelen...." Ik begreep dat hij Italië bedoelde, waarvan het terugtreden uit de triple Alliantie in die dagen onder Duitsch-gezinden nog altijd een stroom van verwenschingen en smaadwoorden verwekte. Dat gaf een diepere beteokenis aan zijn woorden toen hij vervolgde: „Een regeering die haar neutraliteit verbindt aan zekere territoriale eischen is voor mij niet meer waard dan een avonturier die voor een handvol geld zijn vrienden verraadt...." „Maar dan zult u mij toch moeten toegeven," hieldikvol", dat de leidersvan dergelijke transacties niet anders zijn dan onderhandelaars met struikroovers. En daarvoor zou ik een diplomaat niet gaarne uitmaken.... Toen Fürst Bülow in het eind van het vorig jaar naar Rome gestuurd werd om den heer Von Flotow af te lossen...." ....Een vuistslag, die het kristal op tafel deed rinkelen, brak mijn woorden af; de driftaderen zwollen aan zijn voorhoofd, en de groothertog schreeuwde meer dan hij uitriep: „Von Bülow.... juist dokter.... u hebt den juisten man opgenoemd.... Weet u wel waarom de Duit- *59 sche regeering in laatste instantie von Bülow naar Italië gestuurd heeft?1 Neen dokter.... niet omdat hij al vroeger bij het Quirinaal geaccrediteerd was geweest, en ook niet omdat hij een handige diplomaat is.... Duitschland had nog heel andere oogmerken toen het von Bülow naar Itahë stuurde; weet u wie de vrouw van von Bülow is....?1 Een prinses Camporeale....! En dat is de reden, dokter., nu begrijpt u me zeker wel beter....!" „Ik moet uw Koninklijke Hoogheid tot mijn schande erkennen," zeide ik kalm, „dat die naam mij niets zegt...." en bijna had ik er aan toegevoegd evenmin als de uwe. Hij lachte luid en vervolgde: „Misschien zal die naam u meer zeggen wanneer ik zeg dat die zeer nauw verbonden is aan het geslacht Acton...." Ik betuigde andermaals mijn spijt over mijn in het oog springend gebrek aan kennis van den Almanac de Gotha, en eenigszins door mijn scepticisme bedaard, ging mijn gastheer voort: „....Het is waar.... u bent geen politicus.... voor u beteekent de naam Pasteur meer dan die van Alexander den Groote.... En toch.... toch is die naam Acton meer aan de medische wereld verwant dan u wel denkt...." Er scheen hem een gedachte te binnen gekomen i6o te zijn, en meer tot den heer De Rennes dan tot mij ging hij voort: „Die Acton was namelijk de zoon van een Ierschen dokter.... maar dat doet er minder toe.... Hebt u, waarde dokter, wel eens iets gelezen over de regeering der Bourbons in Napels....?1 Van het beroemde bloedbad van 1799 waarin hun regeeringsbeleid en de voorspoed van het koninkrijk culmineerden....?1 Dan weet u misschien ook wel welk beruchte trio daar in die dagen het bewind voerde: de vroegere Londensche prostituée Emma Hart, toen Lady Hamilton, haar zéér intieme vriendin, de domme koningin Marie-Caroline, en de minnaar van die koningin.... de minister Acton. Vanaf het oogenbhk dat de revolutie voorbij was hebben deze drie menschen een schandehjk wanbeheer gevoerd.... tallooze menschen hebben ze laten terechtstellen.... van alle namen van hun slachtoffers zal ik alleen die noemen van den ongelukkigen arts Dominico Civillo.... die niets anders gedaan had dan het ongenoegen opwekken van een onbeschaafde vrouw als Lady Hamilton... Goed.... In dit nobel gezelschap trad de eerste diplomaat Acton op.... U hoeft er de geschiedenisboeken maar op na te slaan om te zien welk een wanhopig beeld het koninkrijk der beide Siciheën onder de regeering der Bourbons heeft geboden... Ze waren te zwak om te regeeren, en heten dat i6i over aan avonturiers die door listen en intriges eerste minister werden.... eerst Acton.... en later de ridder de Medici.... de moordenaar van koning Joachim Murat.... de held en de verborgen aanstoker van den moord van Pizzo.... Weet u dat dieZelfde Medici in de gevangenis gezeten heeft.... dat hij...." De groothertogin legde haar hand op zijn mouw, en zeide glimlachend: „Wij spraken over den vorst von Bülow, mijn waarde...." Een oogenblik keek hij haar verwilderd aan, toen streek hij met de hand over zijn voorhoofd, en lachte schor: „Het is zoo.... ik zeide u dus dat de Duitsche regeering speculeerde op de relaties van mevrouw von Bülow — haar moeder is een barones Acton — toen men hem weer naar Rome zond.... U kent intusschen het resultaat.... In Mei van dit jaar is hij met hangende pootjes te Berlijn terug gekomen.... en zijn blaadje, de La Vitta Italiana, is op de flesch.... Hij heeft niets tot stand gebracht in Italië en het werk van anderen voor langen tijd bedorven.... Of gelooft u dat een diplomaat krantendirecteur behoeft te worden om zijn plicht te doenf1 Is het niet de politiek van den eersten den besten afperser, om met beloften te beginnen en te eindigen met dreigementen.... Neen.... de heele zending is ii IÓ2 een groote mislukking geweest.... en de Duitsche regeering ziet het op het oogenbhk maar al te goed in, dat dit niet de weg geweest is om Itahë voor zich te winnen...." De heer De Rennes maakte van dit oogenbhk gebruikom op te merken dat de koffie in den blauwen salon gereed stond, en terwijl wij ons daarheen begaven, lachte hij aan mijn oor: „En dat alles naar aanleiding van Casanova.... den eeuwigen minnaar ....zou u nog durven beweren dat hef de en politiek niet met elkander in een zeer nauwverband staan.?1" En plotseling moest ik weer denken aan het rookerig studeervertrek van den „Ollen Isegrimm" in het Berlijnsche pension, waar de portretten van Bismarck en.... ja, werkelijk.... van Lady Hamilton naast elkander hingen en staarden, de een met harde strenge oogen, de ander zoet ghmlachend, op de stoffige buste van een Romeinschen keizer op de boekenkast. Op een laag stoeltje zat de grootvorstin voor het vuur. Ze lette er niet dadehjk op, dat ik mij voor haar boog om de koffie aan te reiken, die door de Rennes persoonlijk, handig, en met précieuse gebaren, geschonken was. En in dat korte oogenbhkje dat ik haar zoo van heel dichtbij kon gadeslaan, zag ik hoe ze droomend de parels door haar hand het glij- 163 den, en in het houtvuur staarde, glimlachend als een jong, gelukkig en een beetje sentimenteel meisje. Even later kondigde een huisknecht het bezoek van een meneer Franchetti aan, een tijding die eenige emotie scheen te verwekken; de groothertog nam haastig afscheid, en mijn gastvrouw zeide met een verstrooid knikje dat ze ons niet langer van onze sigaar wilde terughouden. Ik beloofde de Rennes over een half uurtje bij hem in de bibliotheek te zullen komen en ging zelf naar mijn patiënt, dien ik in diepen slaap vond; naast zijn bed stond een groote vaas vol versche rozen. Hij scheen mij op het oogenbhk koortsvrij, en er was eengh'mlachomzijnrooden jongensachti'gen mond. „....Groot.... verwend kind...." dacht ik.... Toen ik in mijn kamer den brief vond dien zuster Schusster mij ter bezorging had gegeven, ontdekte ik dat die gericht was aan de groothertogin, of-. schoon het adres eenvoudigweg luidde: Frau Donatella Berg. Mijn eerste gedachte was hem door een knecht te laten brengen, maar het moet haast nieuwsgierig heid geweest zijn die mij er toe bracht de groothertogin schriftelijk om een onderhoud te vragen. 164 Juist toen ik mijn kamerdeur achter mij gesloten had, hoorde ik voetstappen in de gang; het was de groothertogin die langzaam langs mij heen ging, en Letsners kamer binnen.... De bibliotheek was een ruim, antiek vertrek in Zoogenaamde Zweedsche Renaissance met geschilderde balken aan het plafond en een machtigen haard waarin een groot vuur brandde. Daarvoor lag, in een gemakkelijken stoel de Rennes, en rookte een cigarette. „Goddank dat je komt, dokter," riep hij uit.... „er is niets erger dan verveling in een bibhotheek dan kom je jezelf zoo oneindig stom voor...." Ik ging naast hem zitten; hij leek mij inderdaad geschikter voor een Parijsche garconnière, dan om in een afgelegen Zweedsch kasteel te leven. Toen ik hem iets van dien aard zeide, haalde hij de schouders op en zuchtte: „Het is ook maar een doorgangshuis.... we zijn hier pas een maand of wat.... en ieder oogenblik kan het zijn dat we weg moeten.... morgen.... overmorgen.... de hemel en de groothertog mogen het weten.... Nooit is er eens rust.... Mijn heele leven hangt van doorgangshuizen aan elkaar... ze zeggen dat ik er in een geboren ben.... en ik zal er wel in eindigen ook.... als het tenminste niet in de gevangenis is....!" i65 Ik keek hem opmerkzaam aan maar hij scheen dit laatste in vollen ernst gezegd te hebben. Zonder op zijn insinuaties betreffende zijn eigen blijkbaar ietwat vage afstamming in te gaan, herhaalde ik vragend: „In de gevangenis....?' Dat ligt toch voor een gedeelte san u zelf...." Er was iets wanhopigs en hulpeloos in zijn antwoord: „Aan rryKelf..,. maar beste dokter.... de voorbeelden zij^ï er toch! hoe is het anders gegaan met den generaal Franceschetti.... met Galvani.... met Natali...." „Ik heb niet de eer," zeide ik „om al deze rookverdrijvers te kennen.... maar wanneer ze, zooals u zegt, werkelijk allen in de gevangenis geraakt zijn, dan moeten ze daar toch wel voor een deel zelf schuld aan gehad hebben...." Hij scheen mijn opmerking nauwelijks gehoord te hebben, en zeide half tegen zichzelf „De eerste October negentienvijftien is het vandaag.... Precies honderd jaar geleden waren ze onderweg.... een week later lagen ze te Pizzo op het stroo...." In stomme verbazing keek ik hem een oogenblik aan, en ik vroeg mij af of het vaststellen van herinneringsdagen wellicht een soort seniel verschijnsel was bij oudere mannen zonder werk. i66 Maar toen was het me of opeens een nevel voor mijn gedachten werd weggetrokken.... Ik herinnerde mij mijn gesprek met den professor.... de aanduidingen die ik in dit huis had opgevangen gedurende de weinig uren van mijn verblijf, en onbeheerscht riep ik uit: „Dus de groothertog is van plan een poging te wagen,... maar dat is immers gekkenwerk....!" De Rennes was overeind gesprongen; een oogenbhk staarde hij mij verschrikt aan, maar toen dwaalde zijn bhk naar iets dat achter mij moest zijn.... heel even was er een trilling van schrik om zijn mond.... toen beheerschte hij zich, en vroeg met zijn sullig lachje, dat ik toen opeens begreep als een pose: „Wel....r Achter mij stond de lange knecht; hij boog zich zoo diep dat ik zijn gezicht onder een wonderlijken hoek te zien kreeg en hij fluisterde met zijn heesche stem: „Heeft de dokter misschien recepten mee te geven voor de stad....?1" Toen de deur weer achter hem gesloten was, liep de Rennes een paar maal nerveus op het haardkleed af en aan; toen bleef hij voor me staan, en zeide: „Dat was gevaarlijk, dokter.... als die man verstaan heeft wat u zich daar veroorloofde te Zeggen, 167 dan is de groothertog over een uur op de hoogte..." Een beetje angst, maar dadelijk verdrongen door een heftige drift kwam in mij opzetten. „En wat dan nog," riep ik uit, „ben ik dan niet een vrij man, in mijn eigen land?1 Ik denk er niet aan om mij te latèn intimideeren door een romantischen pretendent naar een koninkrijk dat niet eens bestaat.... Wanneer ik op dit oogenblik dit huis wil verlaten om overal rond te vertellen wat er hier voor operettes opgevoerd worden, dan zal geen groothertog met zijn knecht mij dat beletten...." De Rennes was naast mij gaan zitten, en legde kalmeerend zijn hand op mijn arm: „Jongeman," zeide hij, „zeg dat niet te luid. De man in wiens huis je bent beschikt over geweldige middelen.... en de machten die achter hem staan beheerschen op dit oogenbhk.... misschien wel in de naaste toekomst voorgoed, het lot van de wereld.... van alle landen..., van alle tronen.... en van alle ongelukkige kleine menschjes zooals u en ik.„. Misschien zal niemand u beletten morgen.... of op dit oogenblik zelfs dit huis uit te gaan wanneer u dat wilt.... maar ik zou u met durven garandeeren dat u gelegenheid zoudt hebben om over te vertellen wat er hier geschiedt.... Dat hebben er meer ondervonden.... u zoudt niet de eerste zijn..." Ondanks mijn brutaliteit van zooeven huiverde i68 ik; ik dacht aan Letsner en zijn wond.... en, in uiterst verzet riep ik uit: „Maar dat is toch misdadig... onmenschelijk... we leven toch niet in een tijd van roofridders, maar in een moderne maatschappij...." De Rennes hief zijn hand op, alsof ik iets zeerdwaas had gezegd. „Zeg dat niet te luid, mijn waarde," lachte hij. „Het is oorlog, en de heele wereld is aan het veranderen.... Nu het bestaan van heele volken aan een zijden draadje hangt, is een menschenleven niets meer waard.... lederen dag gaan ze toch dood als ratten, en terwijl vroeger een inbreker al een heele zondaar was, loopen er nog millioenen gebreveteerde moordenaars over de straat...." „En," besloot hij, zich geheimzinnig fluisterend naar mij overbuigend, „voor het doel van hen wier belangen Murat dient is geen offer te groot.... of dacht u dat men niet zou aarzelen om een passagiersschip te torpedeeren, en wel om u door een omgekochten kerel een mes in uw rug te laten steken....!*" Een wanhopig gevoel kwam over mij, en de Rennes scheen mijn gevoelens te raden, want hij zeide bij wijze van troost: „Ja dokter.... u zit nu in het schuitje.... en het is meevaren totdat ze er u uitlaten.... Wat mij be- 169 treft.... ik zit er al bijna twintig jaar in, en ik zal er wel nooit meer uitkomen.... Hoe het met Letsner Zal afloopen mag de hemel weten.... Ik weet alleen dat zijn beide voorgangers het niet lang hebben uitgehouden.... De eerste was een Baron Witgenberg.... die is om de een of andere reden plotseling naar Duitsch Z.W. Afrika gestuurd... geen mensch heeft er meer wat van hem gehoord.... de tweede is dadelijk bij het uitbreken van den oorlog telegrafisch in Berlijn geroepen.... zijn naam stond in de eerste Verlust-liste die werd gepubliceerd... die is opgelegd in het particulier archief van de groothertogin.... en de derde ligt ziek.... aan een leehjke bronchitis.... hm." „Maar mijn hemel," riep ik uit, „wat is dat dan voor een vreemde betrekking,... met ik zou haast zeggen doodelijken afloop...." De Rennes haalde zijn schouders op, en, met een akelig scherp lachje antwoordde hij: „De adjudanten van Zijn Koninklijke Hoogheid worden aangewezen door de Duitsche regeering.... omtrent hun diensten kan ik u niet meer vertellen, dan dat de groot-hertogin daar een deel van eischt..." Er ontstond een benauwende stilte, die niet eerder verbroken werd dan door De Rennes, die opeens zachtjes begon te vertellen: „Ja.... dokter.... u bent in een wonderlijk gezel- 170 schap terecht gekomen,... Ik voor mij hoop dat u er u in zult kunnen schikken.... wat mij betreft, ik heb niets anders in de wereld en ik heb een boel aan Murat te danken...." En zonder verdere inleiding deed hij me de volgende geschiedenis: „Ik ben een wees.... dat wil zeggen, mijn moeder is bij mijn geboorte gestorven, en daar begraven waar men in een vroom land plaats wil geven aan zelfmoordenaars en vrouwen die gezondigd hebben tegen de voorschriften van de kerk. De man die mijn vader was heeft intusschen de beleefdheid gehad om mij zijn naam en een vrij aanzienlij k fortuin na te laten, en mijn eerste herinnering gaat terug naar de witgekalkte muren en de zwarte soutanes van een kloosterschool in Palermo. Maar dit alles doet minder ter zake, evenmin als mijn rijpere jeugd, die ik doorbracht in zekere Parijsche kringen, die u niet kent, en waar mijn afkomst geen bezwaar was, mijn titel en naam even dubieus als die van de meeste anderen, en mijn geldmiddelen mijn allervoornaamste attractie en introductie. In die kringen was het dat ik Achille-Louis de Berg voor het eerst ontmoette; de een of andere dame had ons tezamen in haar loge geinviteerd omdat ze wist dat we elkaar niet kenden, maar alle- i7i bei teedere relaties onderhielden met haar beste vriendin. Zij heeft dan ook het verlangde resultaat gehad, om getuige te zijn van een door een quasionschuldige opmerking verwekt schandaal, dat gedurende enkele minuten een opvoering van de Huguenots dreigde te verstoren, en een paar honderd tooneelkijkers van het ballet deed wenden en richten op de loge, waar Berg en ik als een paar kemphanen tegenover elkaar stonden, en de dame in-quaestie glimlachend op de eerste rij zat en de zaal in keek.... Ik herinner me nog de muziek uit de tweede acte die ze toen juist speelden.... ttralla... lala.... tralalalalala.... De scène dreigde op dezelfde banale wijze te eindigen als alle andere scènes: 's morgens vroeg-in een boschje; pang-pang.... een druppel bloed.... en naar huis.... Maar gelukkig had de vrouw voor wie ons bloed vloeien zou een origineelere, en voor haarzelf alleszins bevredigende oplossing. Wanneer twee mannen voor een vrouw geduelleerd hebben, laten ze haar in negen van de tien gevallen allebei in den steek.... een man laat zich wel bedriegen, maar niet misbruiken. En aangezien het verhes van ons beiden haar de rente van twee vermogens zou meesleepen, besloot ze zich één van ons beiden plus onze gezamenlijke geldmiddelen toe te eigenen. Ze stelde ons een partij bac voor op leven en 172 dood, dat wil zeggen dat de geruïneerde het veld zou ruimen voor den winnaar die, tegelijk met onze gecombineerde geldmiddelen, haar verdere gunsten onverdeeld zou mogen blijven genieten. Ik herinner mij dat hasard-avondje nog als den dag van gisteren. Hoewel het oorspronkelijk de wensch van onze vriendin was geweest dat het spel zou plaats hebben in haar salons, ter gelegenheid van een luisterrijk avondfeest en ten overstaan van een uitgelezen gezelschap vrienden en vriendinnen, gaven wij beiden als mannen van eer, er den voorkeur aan ons terug te trekken in een klein zaaltje van de Jockey-Club, en met ieder niet meer dan twee getuigen, zooals bij ieder fatsoenlijk duel. Om elf uur 's avonds, den achtsten December 1894, traden wij, elk gevolgd door onze getuigen, door verschillende deuren het zaaltje binnen. Na de gebruikelijke plichtplegingen zetten de Berg en ik ons ieder aan een zijde van de groene tafel, en wachtten. Toen opende de Hertog van Miramar een pakket met honderd verzegelde kaartspelen en brak het eerste daarvan om ons te laten trekken om de bank. Ik was de gelukkige en opende de bank om tien minuten over elven met het tweede spel. De Berg, die haast scheen te hebben, begon met een inzet van het maximum, vijfduizend Louis. Hij i73 vroeg geen kaart en ik won op zes.... hij had vijf. Om kwart voor twaalf werd door den Hertog van Toledo het achtenzeventigste spel kaarten opengebroken en geschud. De vicomte de Tessur-Rimbal coupeerde. Ik nam een kaart op zes.... en kreeg een schoppen-vier.... Archibald Bleichröder, de vierde getuige, verklaarde plechtig: „Mijne heeren, het spel is geëindigd." Berg en ik drukten elkander de hand, en de getuigen bogen plechtig. En om tien minuten vóór middernacht stond ik zoo arm als een bedelaar in de groote verlichte zaal van de Jockey-Club. Dat was mijn laatste feestnacht. De een of andere dronken vent, die met alle geweld zijn diensten als duel-dokter wilde aanbieden, schreef mij tien flesschen Pommery voor, en den volgenden morgen werd ik met hoofdpijn wakker doordat c\e deurwaarders zich niet verwaardigden op hun teenen te loopen, terwijl ze alle deuren en kasten van mijn appartement met hun vervloekte zegeltjes beplakten. Een half jaar later vocht ik in het NederlandschIndische leger tegen Balineezen en Lombokkers, of hoe al dat bruine schreeuwende tuig met voorladers en krissen verder heeten mag, en nog en- i74 kele maanden later werd bij ons bataljon, dat toenmaals in Djokja lag, de soldaat Berg ingeschreven, en ingedeeld bij de escouade die ik toenmaals de eer had als korporaal in dienst van H. M. de Koningin van Nederland en volgens de reglementen te commandeeren, onder leiding van een kapitein Jansen of Driessen, die sigaren van twee cent rookte wanneer hij niet pruimde. Eerst wisten Berg en ik niet goed of we elkaar konden groeten ja dan neen, maar op den duur werd het te omslachtig elkaar op de chambrée met de noodige omzichtigheid te behandelen, en op een goeden nacht vond en kreeg ik toenadering bij hem door hem een cigaret voor te houden die hij accepteerde. Hij vertelde mij dat hij na mijn vertrek door wroeging geplaagd was geweest, en het zich tenslotte tot een eere-schuld jegens mij had gerekend onze gezamenlijke vermogens in den kortst mogelijken tijd met en voor onze gemeenschappelijke vriendin op te maken. En toen hij daar niet snel genoeg in slaagde had hij de rest van het geld op haar bankier over laten schrijven, en was hij, achtervolgd door den vloek van een nog altijd aanzienlijk aantal crediteuren naar Indië gegaan. Dat was in October of November 1895. Hoe de twee volgende jaren zijn voorbijgegaan zal ik u maar met vertellen.... wanneer ik nog denk i75 aan al die jammerlijke avonturen en armoedige slavernij, griezel ik.... Maar in den nazomer van 1897 kwam een wonderlijke instelling ons redden.. De politiek, die duizenden groote mannen een maar al te wisselvalligen kans heeft geboden,kwam twee arm-gespeeTde kolonialen op wonderlijke wijze en onverwacht te hulp.... Het was als een gril van een vrouw.... en misschien wel de belooning voor de duizenden vrouwengrillen die twee verarmde minnaars in hun betere dagen vervuld hadden. Uzultu herinneren... of denkelijk zult u het u heelemaal met herinneren, want het feit had voor u niet het geringste belang, dat in de laatste jaren van de vorige eeuw een merkwaardige ommekeer in de Europeesche politiek heeft plaats gehad. Frankrijk was bijna hersteld van-de nederlagen van '70 ën '71, en haar verbond met Rusland was sterker dan ooit te voren. De Triple Alliantie daarentegen begon al meer en meer ■teekenen van ontbinding te geven, voornamelijk van de zijde van Itahë, dat een bijna vijftienjarige afhankelijkheid moe was, en hoewel op bedekte wijze, pogingen deed om van Duitschland en Oostenrijk los te raken en Frankrijk te naderen. Hier begint eigenlijk het voorspel van den Europeeschen oorlog. In September 1896 had het ministerie Rudini in. vervolg op de pohtiek van Crispi een handelsverbond met Frankrijk gesloten, en in 176 Juni 1897 bracht de kroonprins van Italië een officieel bezoek aan Parijs. Dit laatste vooral stemde Duitschland en Oostenrijk wantrouwig in verband met de toekomst van de Alliantie, en, tegelijk met zijn plannen tot bijeen roeping van de eerste vredesconferentie werkte Wilhelm aan middelen om de economische positie van zijn land in de toekomst te verzekeren. De Wilhelmstrasse had haar plannen al gereed. Vanaf het oogenblik dat Italië geen vasten steun meer bood voor het drievoudig verbond, werd het groot-Italië er een gevaar voor. Vroegere oorlogen hadden bewezen hoezeer juist de oneenigheid der Italiaansche staten onderling dat land tot den tweeden rang gedrongen had; de vereeniging van Napels en Sicilië met het overige rijk, die tot stand was gekomen door Garribaldi met duizend man, zou wellicht door Duitschland met honderd-duizend man te niet gedaan kunnen worden. Het was nog geen veertig jaar geleden dat er te Napels stemmen waren opgegaan voor het herstel van het huis Murat. Maar toen was het Luciën, Joachims tweede zoon, en een Fransche Murat geweest. Waarom, zoo vroeg de geheime diplomatie zich af, zou men het volk van Napels en Sicilië niet kunnen bewerken tot het uitroepen van een Duitschen Murat....?1 Er waren er immers in Amerika te over, en ook in het Duitsch-gezinde Zweden. Waarom 177 zou men een dergelijken Murat niet kunnen vinden....?' Dank zij de onderzoekingen van een historicus, wiens naam ik vergeten ben, had men dien Murat spoedig gevonden, hoewel de Almanac de Gotha en Juhus Perthes zijn naam niet noemen.... Hij diende als soldaat-eerste-klas in het Nederlandsen-Indische leger, en lag te Weltevreden in garnizoen. Ik zal dien nacht niet licht vergeten. Onze compagnie lag op garnizoenswacht, en ik was korporaal van aflossing. Ik had een uurtje zitten suffen voor het wachthuis, met een sigaret in mijn mond, over alle vroegere dingen; het was doodstil, en de maan scheen over de daken van de witte huizen en over den breeden blanken weg, en de boomen stonden als uitgeknipt tegen den sterrenhemel. In zulke nachten werd de herinnering altijd zoo sterk in mij, dat ik langs mijn uniform-knoopen moest strijken om te voelen dat mijn tegenwoordige leven geen afschuwelijke droom was. Om twee uur ging ik met de aflossing op stap, en het zal tegen half drie zijn geweest, toen ik naar het wachthuis terugkeerde met Berg, die de laatste twee uur op post had gestaan voor het paleis. 13 178 Wij spraken niet en stapten in de pas langs den grindweg, hij, volgens de voorschriften met de bajonet op. En opeens zag ik dat hij zachtjes naast me liep te huilen. „Maar Berg," riep ik uit.... „heb je het nou al weer te pakken....?"' want hij had in den laatsten tijd telkens van die moedelooze buien. Alleen op expedtiüe hielden we ons wat beter.... maar in dien afgrijselij ken garnizoensdienst werd het ons wel eens te machtig. Opeens hield hij stil en hield mijn hand vast. „Rennes," zei hij met een rare bevende stem, „er komt gauw een eind aan de ellende." Ik zie hem nog staan, in het maanlicht, met zijn bleeke ongeschoren gezicht onder zijn helm die hem te groot was, en ik dacht dat hij zenuwziek was geworden. , „Kom maar meel" zei ik, want ik wist dat de luitenant van piket op dit uur meestal z'n ronde deed; maar hij zette zijn geweer tegen een boom en haalde een brief te voorschijn. Ik kon mijn oogen niet gelooven; het was een schrijven van het departement van Buitenlandsche Zaken te Berlijn, met het verzoek aan AchilleLouis de Berg, om onverwijld naar Berhjn te reizen. „Hier," zei hij ademloos en voor ik nog had uit- 179 gelezen, en hij propte me een cheque van tienduizend Mark in de hand... „zou je niet zeggen dat het een sprookje wasS*" „Ik weet niet wat ze willen," zei ik, „maar het is een felicitatie waard! Goeie Hemel....!" Een maand later zaten we samen op de boot; hij wilde me onder geen omstandigheden in den steek laten; dat is nu zeventien jaar geleden...." „En verder....!"' vroeg ik toen hij ghmlachend in het vuur bleef staren. Hij wendde zich weer naar mij toe, en vervolgde: „Van dien dag af zijn we niet meer van elkaar geweest.... en u zult wel toegeven dat de omstandigheden veranderd zijn.... De soldaat eerste-klas is kroonpretendent geworden, en de korporaal van aflossing zoo'n soort secretaris of kamerheer... en met nog een heel wat gewichtiger belofte in zijn Zak,..." „Maar het mooiste is dat we tenslotte nog ons geld ook teruggekregen hebben... van die vrouw uit Parijs.... persoonlijk.... Maar laat ik u maar in het kort verder vertellen: Onderweg heb ik Berg de vraag gesteld die u al lang op de lippen brandt, dokter, hoe hij afstamde van den in 1815 doodgeschoten koning Joachim van Napels. Dat is al weer een roman op zichzelf. i8o Het offïcieele huwelijk van den maarschalk Murat met een zuster van Napoleon Bonaparte heeft twee zoons opgeleverd: Achille, die in 1847 kinderloos gestorven is in Amerika en Luciën, dezelfde die in 1866 nog eens zoo stom is geweest naar de kroon van zijn vader te verlangen. Maar vóór en gedurende zijn politieke huwelijk heeft Murat nog een andere hefdesverhouding gehad, en wel met een zekere Donatella Maceroni.... Onwillekeurig herhaalde ik verrast den naam. De Rennes knikte: „Ik weet waaraan u denkt," zeide hij „in de geschiedenis van den ongelukkigen koning is nog veel duister.... Een belangrijk punt is dit, dat Maceroni- zijn zwager was, en dat in het jaar 1800 een zoon geboremis van Joachim Murat en de zuster van zijn lateren aide-de-camp. Na zij ij vlucht uit Napels, toen koningin MarieCaroline met haar kinderen op een Engelsch oorlogsschip naar Triëst gevlucht was, wachtte Murat haar tevergeefs te Cannes af, en toen eindelijk het bericht kwam dat de koningin zich onder Oostenrijksche protectie gesteld had, zou Murat uitgeroepen hebben: „J'avais tout souffert... laperte de mafortune.... la perte de mon roydume.... mais me voir trahi, abandonné par la mère de mes enfants qui prêfère se livrer a mes ennemis plutot que de se réunir a moi i8i non, je résisterai pas d un pareil coup.... je ne la reverrai plus..."*) En hier breekt een nog altijd niet opgehelderde periode in het leven van Murat aan; eenige dagen later, den vierden Juni 1815, werd hij plotsehng verlaten door zijn laatste vrienden, den generaal Manhès en diens gezin. De geschiedschrijvers hebben tevergeefs onderzocht wat er de reden van geweest is dat alle trouwe aanhangers zich geleidelijk van het lot van hun verjaagden koning hebben losgemaakt, en waarom ze zich zelfs gedeeltelijk met het huis Bourbon verzoend hebben. Een feit is het alleen dat ze er zich geen van allen in hun mémoires over uitlaten. Volgens brieven die nog in het bezit van den groothertog zijn is de oplossing hiervan de volgende, en die tegelijk de lacune aanvult die er bestaat in het verhaal van Murats leven tusschen begin Juni en eind-Augustus van zijn laatste levensjaar. De eenige man met wien hij gedurende dien tijd in voortdurend contact is gebleven was Macirone; onder diens invloed en onder den indruk van het verraad van koningin Caroline zou hij den tweeden *) Deze feiten worden bevestigd gevonden bij: Notice historique sur le lieutenant général Charles-Antoine conté Manhès por M.... de G.... officier employé a l'état-majoor général du général Manhis dans le royaume de Naples, i vol. m83.Paris,Dentu, 1897. i8a Juni 1815 te Cannes zijn oudsten zoon Louis Achille, uit zijn huwelijk met Donatella Maceroni erkend hebben. Geen enkele geschiedschrijver weet met juistheid te zeggen waar Joachim Murat zich zou opgehouden hebben tot op den dag dat hij naar Corsica is overgestoken om zijn dollen aanval op de dynastie der Bourbons te doen. Het laatst is de koning te Toulon gezien waar zich de officieren van zijn staf Roccamerona, Ischitella en Rossetti bevonden, en sindsdien zou zijn leven zich afgespeeld hebben onder de meest romantische avonturen,vluchtende van schuilplaats tot schuilplaats in de bergen van Provence. De verhalen die Macirone, Galvani en de generaal Frenceschetti over dien tijd doen zijn al te romantisch dan dat zij er niet toe zouden dienen om een ander feit te verheimelijken.... Dit feit is, dat Murat zich gedurende die maanden te Avignon heeft opgehouden met Donatella Macirone en zijn toen vijftienjarigen zoon, onder den naam Berg of de Berg. Talrijk zijn de brieven die hij in dien tijd door middel van Macirone aan de Engelsche en Fransche regeeringen heeft doen toekomen, en waarin hij een veihge woonplaats verzocht voor hem en zijn gezin. Al die verzoeken zijn geweigerd. Zijn laatste smeekbrief was gericht aan Fouché en gedateerd: i83 Du fond de ma ténébreuse retraite,le22 aou*...') en hij heeft die geschreven naar aanleiding van de arrestaties van zijn agent Macirone, en van zijn vroegeren secretaris De Coussy, die toen zaken dreef te Parijs. Indien Murat toen afstand had gedaan van zijn rechten op den troon van Napels, zou men niet geweigerd hebben op zijn verzoek in te gaan; het is zeer waarschijnlijk dat Macirone en diens zuster er belang bij hebben gehad den koning toen aan te zetten tot zijn tocht naar Bastia. U kent het verhaal vanzijnmislukteveroveringstocht en van zijn terechtstelling op 13 October in Calabrie...." Dit en nog veel meer vertelde mij Berg op onze reis naar Duitschland in het najaar van 1897; zijn familie had een gastvrij verblijf gevonden in Zweden, waar sinds 1818 de Bernadottes op gelukkige wijze hun kroon hadden mogen behouden, waar zelfs omstreeks 1860 een Louis Murat als ordonnans-officier onder koning Karei XV gediend had, en waar Gustave-Armand Fouché eerste stalmeester van dienzelfden koning was.... Vandaar ook dat 1) lei Macirone ne dit pas tont dans ses mémoires. Le dac de Wellington exigea en outre, que le beau-frêre de Napoleon renonca formellement au tróne de Naples. Nous le savons por une lettre écrite par le roi & de Coussey dont un rapport de police du 8 aoüt 1815 nous donne la teneur et des extraits. Murat dit, dans cette lettre, qu'il désirait par-dessus tout qu'il lui f&tpermis de rester en France comme simpte particulier. De Sassenay- Les derniers Mois du Murat. 1 vol. in 8°. Paris. Calman-Levy. 1896. i84 Zijne Koninklijke Hoogheid in deze dagen zijn verblijf hier houdt..,." „U zult mij mijn nieuwsgierigheid vergeven/' merkte ik op, „maar hoe is het mogelijk dat nu, in 1915 wederom een Murat getrouwd is met een Donatella Macirone....!"' Hij keek mij lachend aan, en zeide: „Ik kan merken dat u een wetenschappelijk man bent.... u verlangt systeem in een verhaal.... Ik merk dat ik me heb laten afleiden. Wij waren dan zoover dat twee NederlandschIndische kolonialen met de Anna Wiegand, een Duitsch schip, van Tandjong Priok naar Europa reisden.... u kunt u voorstellen dat we als schooiers te Berlijn aankwamen, en dat Berg gretig het nieuwe baantje accepteerde.... al was het dan ook niet meer dan dat van revolutionair agitator en kroonpretendent in Italië... Het leven bood voor ons, afgesjouwde soldaten, plotseling weer duizend kansen. Ruim voorzien van geld reisden wij, in gloednieuwe pakken, naar Palermo, waar met de noodige tact het spel aangevangen zou worden. Ik zal u de détails van onzen toenmahgen werkkring besparen.... het was niet anders dan zoogenaamd Stimmung machen, en iederen buitenlandschen gezant in een neutralen staat ziet u tegenwoordig niet anders doen dan brochures verspreiden, be- i85 lof ten doen, dagbladen koopenen arme kranten-kerels met grof geld bewerken. De Duitsche regeering was uiterst tevreden: de relletjes te Rome en Napels van Maart 1899, naar aanleiding van de EngelschFransche beslissing inzake de Tripolitaansche invloeds-zone, en anderhalf jaar later de moord op koning Humbert te Monza, zoogenaamd bedreven door een anarchist, maar inderdaad om den nog zeer jeugdigen Victor-Emanuel III op den troon te krijgen, hadden onder andere ten gevolge dat onze credieten werden uitgebreid, en onze positie voor onbepaalden tijd verzekerd. Toen geschiedde het op een avond in de opera — en het toeval wilde dat men waarachtig weer de Hugenoten gaf — dat bij het eind van de tweede acte Berg en ik tegelijk een uitroep van verbazing slaakten. Hoewel ze ouder, dik, en zwaar bepoederd was, herkenden wij tegelijk in een loge tegenover ons de vrouw aan wie we onze kennismaking te Parijs en het verdere verloop dezer gebeurtenissen te danken hadden. Naast haar zat een jongmeisje van misschien negentien jaar.... en we hadden tezamen de vreemde sensatie de vrouw die we beiden te Parijs gecourtiseerd hadden tegenover ons te zien als een vette gepoederde matrone, en tegelijk als een bloeiend jong-meisje. Het jonge meisje, dat onze blikken verkeerd uit- i86 legde begon achter een waaier te flirten.... maar ze moet zich wel verbaasd hebben over onze onthutste gezichten. Intusschen kan ik u verzekeren dat ons bezoek in de loge tegenover ons, eenige minuten later, wel het meest verrassende is geweest van de vele dozijnen die onze oude vriendin daar eenige avonden in de week ontving.... wie weet hoevele jaren lang reeds, terwijl wij met een geweer en een ransel langs den equator Hepen te zwoegen. Ze staarde van Berg naar mij als op twee wrekende spookgestalten uit een vergeten doch te kwader ure weer opgedoken verleden, en toen een oogenbhk later een gepommadeerde Sicihaanschè markies zijn opwachting kwam maken, was zij de eerste oogenbhkken te ontroerd om ons aan hem voor te stellen. Het bleek dat ze door haar huwehjk met een aftandschen markies Sperenza, die ze in verarmde omstandigheden te Parijs had opgedoken, gelieerd was geraakt met de eerste kringen van Napels en Sicilië, en, met de goedheid en vergevensgezindheid van de brave meid die zij ten slotte in haar hart nog altijd was, gaf ze enkele maanden later haar dochter Donatella ten huwehjk aan den groothertog van Berg. Tegelijk geraakte Berg daardoor in het bezit van een groot deel van ons beider vroegere vermogen, dat al die jaren sohede, schoon weinig rentegevend, i87 belegd was geweest in de verblindende diamanten rivières, diademen en tiara's van onze markiezin. Dat was in December 1908, en sindsdien ben ik weer in het bezit van enkele duizenden Louis, die zijne Koninklijke Hoogheid wel zoo goed is geweest mij te willen restitueeren, en die ruim voldoende zijn voor mijn sigaren, en voor kleine onschuldige herhalingen van dien gedenkwaardigen bac-avond in de Jockey-Club te Parijs. En om volledig te zijn moet ik er nog bij vertellen dat in het voorjaar van 1909 Zijne Koninklijke Hoogheid door de Duitsche regeering met het grootkruis van de orde van den zwarten adelaar begiftigd werd, wegens het verdienstehjk huwehjk dat hij, in verband met zijn speciale missi, te Palermo gesloten had. Sindsdien heeft Wilhelm II met alleen de huwelijken van zijne bloedverwanten persoonlijk bepaald, maar ook die van zijn gezanten.... Het gesprek aan de lunch over von Bulow heeft er u een voorbeeld van gegeven.... Ik voor mij, zoo besloot hij, acht mij ruimschoots beloond door de restitutie van een deel van mijn vermogen, en — hier duidde hij op de linkerrevers van zijn coquet pandjasje — door de huisorde tweede klasse van den koning van Pruisen.." VII ....Ik kan u nauwelijks zeggen, ging dr. Lunström voort, welk een indruk dit potsierlijk verhaal op mij maakte. De omstandigheden waarin ik mij bevond waren Zoo geheimzinnig en zoo grotesk tegelijk, dat ik mij nu en dan in den arm moest knijpen om er mij van te overtuigen dat ik waakte. Ik moet den heer de Rennes dan ook wel zeer onthutst aangekeken hebben, want hij wendde zich geheel naar mij toe, en lachte: „Ja.... dokter zoo brengt het leven telkens nieuwe verrassingen.... we zijn nog niet aan het eind.... En het vreemdst is dat we telkens weer dezelfde menschen ontmoeten.... in welk geval men wel eens de opmerking maakt dat de wereld klein is.... Intusschen heb ik uw vraag nog niet beantwoord omtrent de familienaam van Hare Koninklijke Hoogheid.... De uitleg dien ik u daarvoor kan geven is afkomstig van hare moeder.... de markiezin Sperenza, of, zooals zij in den tijd van haar prilste moederschap heette, Madeleine Ribot; haar kind is in den Parijschen burgerlijken stand inge- 189 schreven als Donatella Macirone. Wie de vader van het kind was, en in welke verhouding hij tot het geheimzinnig geslacht stond, heeft de markiezin ons niet weten op te helderen. Om hare eigen woorden te gebruiken was hij echter een „chiqu' type" die niet geaarzeld heeft haar kind te erkennen, en die haar bij zijn vertrek naar Cochin-China (de uitvlucht zou er haast op wijzen dat hij een notaris uit de provincie geweest is) in het bezit heeft gelaten van haar hotel, stal en rijtuig, plus een kleine som gelds, die met hetgeen Madeleine zoo langzamerhand bijeen verzameld had ruim voldoende was om het blazoen van een armen Sicüiaanschen markies te vergulden." De Rennes was opgestaan: „Als u mij volgen wilt," lachte hij, „kan ik u de de slot-apotheose vertoonen." Hij ging mij voor door een lange galerij die op het meer uitzag, naar een reeks kleine kabinetten waarvan de wanden met schilderijen behangen, waren; in het derde of vierde van die kamertjes stond hij stil, en wees mij een klein vrouweportret aan. „Voor wie houdt u dit....!1" vroeg hij met iets triomfantelijks in zijn stem. Mijn eerste aandrang was het uitroepen van . dien naam dien ik in de laatste twee dagen zoo onophoudelijk ontmoet had, maar mijn tweede ge- 190 dachte wees mij op een vreemde tegenstrijdigheid. Dit blijkbaar slecht onderhouden portret, overspannen door een weefsel van barsten, kon onmogelijk de levende Donatella voorstellen, en het was evenmin waarschijnlijk dat de eerste vrouw van Joachim Murat, die immers geleefd had in den tijd van Reynolds en Romney op die wijze zou geschilderd zijn. Ik sprak mijn meening uit, en de Rennes zeide: „Volkomen juist, dokter.... dat is ook mijn meening geweest toen ik door de buitengewone gelijkenis van dit portret met Hare Koninklijke Hoogheid getroffen werd. Bovendien is deze schilderij uit een Engelsche collectie die reeds aan het eind van de negentiende eeuw hier heen is gebracht. Ik heb de moeite genomen de schilderij te vergelijken met een miniatuur van Gros, dat in de particuliere verzameling van Zijne Koninklijke Hoogheid berust, en de vrouw van Joachim Murat voorstelt. Er is niet veel overeenkomst tusschen die twee portretten. Daar de zaak mij intrigeerde heb ik de schilderij uit de lijst laten nemen.... en stel u voor, tot mijn voldoening en verbazing heb ik op de achterzijde de letters Donatella M. gevonden en de dagteekening Napoli 1746.... waaruit men dus zou moeten afleiden...." „Dat er nog een derde vrouw van dien naam heeft bestaan, vulde ik aan.... Ik moet erkennen dat die naam voor mij langzamerhand een soort Sammelbegriff wordt van geheimzinnige avonturen...." De Rennes bleef even in gedachten verzonken staan; toen zeide hij: „....Ik ben ouder dan u dokter.... en wat u daar zegt om het straks in de practijk weer te vergeten, wanneer een mooie vrouw u boeit, dat is voor mij al lang een groote waarheid geworden.... Voor mij is de vrouw inderdaad niet anders dan de incarnatie van het begrip avontuur.... van de avontuur die ons over idealen naar dwaasheden voert.... Goeie God.... stel u een wereld voor waarin die meesleepende kracht ontbrak.... er zou geen verleden en geen toekomst zijn.... want de groote onberekenbare factor vrouw zou vervallen zijn.... en daarmee al het onberekenbare.... Voor mij is die naam langzamerhand een symbool geworden....het kan me niet schelen wie ze geweest is, en onder welken vorm ze zich telkens, de eeuwen door openbaart.... en het kan me niet schelen wie haar heeft liefgehad en wie ze naar het ongeluk heeft gebracht.... of'zich een werkman voor haar verdronken heeft of een avonturier is neergeschoten omdat hij een koninkrijk voor haar wilde veroveren.... Want u vindt haar min of meer in iedere vrouw terug.... vanaf de Koningin die het lot van volken helpt bepalen tot de meid die- twee vrijers tegen elkaar ophitst in een kroeg.... of in een opera.... O, 192 in dien naam minacht en aanbid ik alles wat boven de gewone dagelij ksche sfeer van bezadigd leven uitgaat..,, van alles dat de kern in zich draagt van een ideaal en van een dwaas avontuur.... van alles dat spot met een voorzichtig afgemetenleven....van alles dat het leven zelf is, omdat het de kansen in zich draagt op een hemel of een hel...." Met een vreemden sprong gingen mijn gedachten terug tot Letsner. Toen ik even later in de ziekenkamer kwam, zat de groothertogin naast het bed; in haar schoot lag een opengeslagen boek, waaruit ze hem voorgelezen moest hebben. Hijzelf sliep.... rustig en glimlachend. Zooals ze daar zat leek ze tegelijk op de Napohtaansche schilderij en — wonderlijke zinsbegoocheling — op zuster Schusster uit Berlijn. Het diner was om half acht. Behalve het gezelschap dat aan de lunch bijeen was geweest ontmoette ik den heer Franchetti, een grooten kerel met een grof gezicht en behaarde handen, uit wiens verhalen ik opmaakte dat hij over Londen uit Italië was gekomen, en dan was er een jong meisje. Aangezien het gesprek tusschen Franchetti en de groothertogin voortdurend gevoerd werd over menschen en-toestanden die ik niet kende, en daar Zijne Koninklijke Hoogheid 193 in een ernstig stilzwijgen bleef volharden, kon ik mijn geheele aandacht wijden aan mijn tafeldame, een Freiin von Rheen, die hier blijkbaar de rol van gezelschapsdame vervulde. Ze was een zeer blond meisje met rose wangen, een rose japonnetje en een dartele stem, die telkens oversloeg terwijl ze mij opgewonden vertelde van den dag dien ze in Stockholm had doorgebracht. „Wat een tegenstelling met Berlijn," riep ze uit.. „Ik heb vanmiddag theegedronken in het Royal wat een toiletten.... en wat een vreemdelingen.... Uw landgenooten zijn de Franschen van het Noorden, dokter....!" Ik vroeg haar of dit haar eerste bezoek aan Zweden was, en toen vertelde ze mij, dat haar vader overleden, en haar moeder hofdame aan het Badensche hof was; daardoor kende ze de koningin van Zweden, die haar uit Carlsruhe had meegebracht, en deze betrekking bezorgd had. „Wij meisjes," lachte ze, „krijgen onze aanstellingen toegewezen als de diplomaten, maar ik moet bekennen dat ik geen kleiner en huiselijker hofhouding heb gekend dan dezeH..!" Ik dacht aan de twee kolonialen van 1897 en de dochter van Madeleine Ribot.... en ik boog mij voorover om mijn glimlach te verbergen; toen had ik opeens sterk de sensatie dat de groothertogin 13 194 ons aandachtig gadesloeg.... maar toen ik opkeek, hield ze de oogen neergeslagen, en er was weer de vreemde melancholieke trek om haar mond. „En wat denkt u van de toestand van Graf Letsner...." vroeg mijn buurvrouw, en haar toon was zoo opgewekt, dat ik begreep dat ze daarmee een ontroering verbergen wilde. Ik keek haar van terzijde aan, en zag dat ze kinderhjkljloosde. Terwijl ik haar een geruststellende verklaring gaf, bedacht ik wrevelig: „Ook deze....?1" Het was een oogenbhk stil aan tafel; Franchetti hield zijn glas bourgogne even tegen het hcht, en dronk het toen in één teug leeg. „En wanneer," vroeg hij toen, „zal de dokter Graf Letsner weer op de been hebben?1" De groothertog antwoordde voor mij. „Dat zal niet lang duren, nietwaar?'" zei hij.... ...♦„Als zoo'n bronchitis niet al te kwaadaardig is, gaat het toch wel in een dag of acht over..».!" Ik voelde instinctief dat hij geheel ter goeder trouw was. Op dat oogenbhk ontmoette mij nblik dien van de groothertogin, en er was iets dat machtiger was dan een bevel, dat me deed prevelen: „De koorts is aan het afnemen.... de graaf hoest bijna niet meer....!" Ik wist zeker dat ze mij van af dit oogenblik minachtte, en ik haatte er mijzelf om.... Was ik onder een macht gekomen die ik tot nu toe niet 195 gekend had....?' Ik wist het niet.... de sensatie was zoo onwezenlijk.... Maar wat had ik, arme student, van het leven gezien behalve de vrije Zweedsche natuur uit mijn jongensjaren, en de boeken en college-zalen van mijn studententijd?" „Dokter," zeide de groothertogin na het diner onverwacht tegen mij, „wanneer het u niet te koud is, zou ik u willen vragen mij te begeleiden bij mijn avondwandeling." Tot nu toe had ze mij nog nimmer zoo direct aangesproken, en ik moest een korte verwarring onderdrukken, vóór ik mij verheugd kon verklaren met haar uitnoodiging. Tegelijk bracht een knecht een langen met grijs bont gevoerden avondmantel, dien Fraulein von Rheen zich haastte over te nemen en haar meesteres om te hangen. Wij stonden met ons drieën in een kleine anti-chambre, die mij vervuld leek van dat prikkelende parfum van verdroogde veldbloemen. „We zijn in een halfuurtje terug, Louise," zeide ze.... „wacht mij dan in mijn boudoir en laat daar maar vuur aanleggen." Het meisje knikte ernstig, en een oogenblik keek de groothertogin naar haar oplettend gezichtje van afgerichte hofdame. Instinctief raadde ik een triviaal machtsgevoel in de dochter van Madeleine Ribot, en, toen ze 196 liefkozend een tikje gaf op de frissche wang van het meisje, voelde ik iets van een schending in de aanraking van die kleine, geparfumeerde, en teberingde hand. Een bediende opende het poortje, het poortje dat toegang gaf tot het terras; de herfstbladeren ritselden voor onze voeten over de steenen, en wij daalden den tuin af naar het meer. Ondanks de koelte van den avond gaf, dit samenzijn mij een warm gevoel, en mijn hart klopte sneller dan gewoonlijk. Er was nog juist wat vaag rood van de ondergegane zon over de rotsen en dennebosschen aan de overzij de van het water, en in dit laatste hcht schenen de baksteenen torens te gloeien. Ze huiverde in haar mantel, en zeide: „Schijnwarmte.... de herfst komt dit jaar zoo snel en onverwacht....!" Er was een bij-geluid in haar volle diepe stem, dat iets onzegbaar droevigs aan haar woorden gaf; ze trok den mantel dichter om zich heen, en boven den bonten kraag keken haar donkere, altijd een beetje vochtig hjkende oogen mij aan.... „Als het u te koud is dokter....!' Heusch.... ik zou het niet op mijn geweten willen hebben...." „Een bronchitis...!'" vroeg ik, en een oogenbhk draaide alles voor mijn oogen, zooals bij iemand die gebhnddoekt een genadeslag verwacht. 197 Maar opeens voelde ik haar arm zacht in den mijne rusten: „We zullen een maal het park omloopen..." zeide ze. Zwijgend gingen we naast elkaar voort; ik mat mijn passen naar denaren, en de avondwind droeg een vleugje van haar parfum langs mij heen. Er was iets onuitsprekelijks dat mij in de sfeer van die vrouw naast mij trok, en ik voelde op dat oogenblik dat een man onder zulk een geheimzinnigen invloed tot laagheden in staat moet zijn. Ik stelde me haar deemoedige houding voor aan Letsners ziekbed, en sterker werd dat vreeselijke gevoel in mij, dat al het betere en al mijn verstand omspande en wondde... en dat ik nog slechts eenmaal in mijn leven... kort tevoren gekend had. En ik begreep dat het jalousie moest zijn. „Waarom hebt u mij geschreven...?"' vroeg ze eindehjk. Mijn stem klonk me onwaarschijnlijk van zakelijkheid, toen ik antwoordde: „Ik heb de opdracht Uwe Koninklijke Hoogheid persoonlijk een brief te overhandigen... die..." Ze was bhjven staan en had mijn arm losgelaten; wij waren aan de brug gekomen, die het kleine eiland waarop het slot hgt verbindt met een ig8 park dat zich uitstrekt tot aan het einde van het meer. Ik had haar den brief van zuster Schusster gegeven, en ze scheurde dien haastig open; terwijl ze las bewoog er niets in haar gezicht dan de neusvleugels die nerveus trilden. Toen zij mij weer aankeek was er een harde uitdrukking in haar oogen, en, terwijl ze langzaam de papiersnippers in-ftet water strooide, vroeg ze met een bevende stem: „Sinds wanneer is het de gewoonte dat dokters zich belasten met het overbrengen van boodschappen van... meisjes van pleizier...?1" Het was nog meer haar minachtende toon jegens mij dan de quahficatie van zuster Schusster die mij prikkelde. „Zuster Schusster was een van mijn beste verpleegsters in mijn chirurgische kliniek te Berlijn," zeide ik... En het overbrengen van een brief is een kleinigheid in vergehjking met de groote diensten die ze me daar bewezen heeft..." „Als verpleegster...?*" vroeg ze minachtend lachend... dus Nora Schusster die ik weet niet hoe lang de schrik is geweest van alle Stockholmsche vrouwen die met lichtzinnige mannen getrouwd waren.... heeft aanleg voorverpleegster... Wanneer u me verteld had dat uw hond voor bacterioloog in de wieg was gelegd dok- 199 ter, dan zou ik nog eerder geneigd zijn u te geloven..." Er trilde zulk een haat onder haar lachen, dat er voor mij geen twijfel meer over was: de groothertogin van Berg en de Berlijnsche verpleegster bestreden elkander het bezit van dien grooten verwenden knaap die daar boven glimlachend lag te slapen. En plotsehng was het mijn vriendschap voor hem, die me al het overige deed vergeten om hem te redden... want ik voelde dat deze vrouw tot alles in staat was. „Wanneer het u mogelijk is", zeide ik, in mij niets anders te zien dan een onbevooroordeeld arts, die gedurende een half jaar de chef van zuster Schusster is geweest, en gedurende enkele dagen~~de dokter van graaf Letsner, dan wil ik spreken..." Onwillekeurig schrok ik toen ik Letsners naam in dit verband noemde maar in haar opwinding scheen haar dat niet anders dan natuurlijk voor te komen.. „Het is waar" zeide ze, zooals men constateert dat een tafel ten slotte niet anders dan een meubel op vier pooten is... „u staat buiten alles..." Toen vertelde ik haar hoe zuster Schusster in het begin van het voorjaar bij mijn afdeehng was gekomen... van haar rustige en ingetogen natuur 200 en van haar bijzondere geschiktheid als operatiezuster. Maar toen ik kwam aan haar verzoek om haar te volgen naar het ziekbed van een vriend, riep zij uit alsof dit voedsel gaf aan haar vermoeden: „Dus ze wist dat hij in Berlijn was..." Ik vertelde haar verder; ik vertelde haar van Letsners beschermende houding, en ik legde er den nadruk op dat de toewijding van zuster Schusster voortkwam uit een groote dankbaarheid. „In het begin, zeide ik, dacht ik dat er een intieme verhouding tusschen Letsner en haar bestond... maar vanaf het eerste oogenbhk dat ik hem tegen haar hoorde spreken begreep ik dat ze elkander respecteerden..." „Hij respecteerde haar... haha, riep ze met een stem die schor van spijt en drift was... Gustav Letsner respecteerde een vrouw die voor iedereen te koop was... Weet u wel dokter dat men zich compromitteert door dergehjke vrouwen te respecteeren..." „Ik weet het, antwoordde ik, en ik zou er Letsner te meer om achten. Een man die-zich onmogelijk maakt door zich een onwaardig pleiziertje te ontzeggen staat in mijn meening hooger dan de losbol die het zich toeeigent omdat memand er hem om veroordeelen kan..." „Ik begrijp het, zeide ze minachtend, dat u 201 zooiets zegt, dat is de moraal van bekrompen zielen..." Haar opmerking deed me besluiten: „Mijn indruk is dat Letsner zuster Schusster die betrekking aan de Charité bezorgd heeft... En het beste bewijs voor haar onbaatzuchtigheid is haar groote eerbied voor hem..." Ze zweeg alsof ze het eerst niet de moeite waard vond verderop mijn woorden in te gaan, maar toen riep ze schamper uit: „Groot kind dat u bent... weet u dan niet dat een vrouw nooit onbaatzuchtig is zonder doel... En eerbied...! Zulke vrouwen hebben alleen eerbied voor verkwisters en schatrijke veehandelaars...!" „Het bewijs van het tegendeel is, riep ik uit, dat zuster Schusster den graaf een week lang verpleegd heeft... en daarvoor niet eens een cadeau heeft willen aannemen..." „Ze heeft gehoopt het later met de rente erbij te krijgen..." „Neen,zeide ik, het was geen geld, het was..." Onwillekeurig wierp ik een blik op de paarlen die de groothertogin om had en zweeg. „Een cadeau...!" herhaalde ze, en het was alsof ze sprak met den laatsten adem van haar in schrikkramp toegeknepen longen. En in mijn enthousiasme voor de verdediging van mijn vriend... van twee menschen die mij 202 meer waard waren dan deze vrouw, ging ik zegevierend voort: „Ja zeker... een cadeau...! Zuster Schusster heeft geweigerd een kostbaar cadeau aan te nemen dat Letsner haar uit dankbaarheid heeft willen geven..." Ze zweeg even... toen haalde ze de schouders op, en trachtte schamper te zeggen, hoewel het meer klonk als een snik: „Een vrouw als zij heeft niet eens het recht om een cadeau te weigeren...." Het was nu geheel donker geworden, en we stonden nog altijd bij de brugleuning; de eenige geluiden waren het klotsen van het water tegen de rotsen, en het ritselen van windzuchten die over het meer kwamen en de herfstbladeren deden ritselen als droog papier. „Een cadeau...." herhaalde haar schorre diepe stem.... Toen hoorde ik opeens een driftig scheurend geluid, ën daarna een hchte plons in het water onder ons. „Het wordt te koud, dokter...." zeide ze toen plotseling opgewekt. Ik keek haar aan en zag dat haar mantel open hing. Met een beweging waarvan het initiatief mijzelf verbaasde, sloot ik dien om haar hals; even waren 203 onze gezichten vlak bij elkaar.... als een vlam sloeg de geur van haar kapsel mij in het gezicht, en ik beefde.... Was het het effect van het maanlicht, dat tusschen de boomen door kwam kruipen, of waren er werkehjk tranen in haar oogen....?' Driftig greep ze mijn arm, en wij gingen in de richting van een lichtschijnsel dat uit een hoog venster over het terras viel. „Hoor...." zeide ze opeens, en stond stil. Uit het raam klonk een meisjesstem die zong bij een luit.... de een of andere sentimenteele Duitsche ballade. Het was een zwak en rein geluidje.... en het klonk frisch en zuiver in den nacht „Louise...." zeide de groothertogin "als een snik. Toen ik haar even later in de hall haar avondmantel afnam, miste ik de paarlen om haar hals. Op weg naar mijn kamer kwam ik langs de bibliotheek; de deur stond half open, en ik zag den groothertog en den heer De Rennes tegenover elkaar zitten aan een speeltafel. Tusschen hen stond een zilveren luchter met vijf brandende kaarsen, en het schijnsel deed den schedel van den groothertog glimmen als een biljartbal; zijn zwarte snorren hingen als immer treurig omlaag. 204 Franchetti stond met zijn handen in de broekzakken tegen de schouw geleund en gaapte; „sacré-nom d'un cochon," riep de heer de Rennes met zijn overslaand stemmetje...." „het is al weer mis.... vijf en vijf is tien.... merde!" Het tafereel herinnerde mij aan het verhaal van de Jockey-Club.... Ik kon mij opeens niet voorstellen dat het de eerste October was, en dat ik nog geen veertien dagen geleden omstreeks dezen tijd uit mijn Berlijnsche pension was geroepen aan het ziekbed van Gustav Letsner. In mijn kamer vond ik alles voor den nacht gereed; zelfs de avondbladen lagen op een tafeltje, en daarnaast een zilveren doos met Egyptische cigaretten. Ik opende het raam.... de nachtwind suisde door de boomen en rimpelde het meer in glimmers onder het maanhcht. Uit een venster boven het terras viel een lichtplek in den tuin, en een oogenbhk werd die ondervangen door een voorbijgaande schaduw.... of waren het er twee.... Het meisjes-gezang had opgehouden.... Van de klokketoren van Mariefred, het nabije stadje, klepelde het halve uur na negen. Het was de bescheiden klank van een klokje zooals die 205 geluid worden boven Abdijen, of zooals ze wiegelen in het torentje van een kleine eenzame kapel. En ik herinnerde mij, dat men mij als kind verteld had, dat daar eenmaal, vele eeuwen geleden, een klooster gestaan had, dat gesticht was door den ouden volksheld Sven Sture, die het der heiligen maagd had opgedragen, en vroom genoemd: PAX MARIAE.... VIII ....Beyns haalde eens diep adem. „Toen mijn reisgenoot zoover was gekomen," zeide hij, leek het wel of ik niet meer voor hem bestond. Hij begon hartstochtelijker te spreken naarmate hijzelf meer in het verhaal betrokken werd, en nu en dan had ik sterk de sensatie dat zijn fantasie hem parten speelde. De trein rammelde maar door, en het was in de dubbele ver dooving van dat eentonig geluid en Lunström's vreemde verhaal dat ik verder luisterde: „Toen ik den volgenden morgen bij mijn patiënt kwam, vertelde Lunström op den veranderden toon waarin een romanschrijver een nieuw hoofdstuk begint, scheen de zon vroolijk zijn kamer binnen. Hij zat rechtop in bed een Fransch romannetje te lezen, en rookte een cigarette. „Hallo, dokter," riep hij vroolijk, „en hoe bevalt het u wel binnen deze oude murenS1" Ik complimenteerde hem met zijn snellen vooruitgang, en, nadat ik hem verbonden had, zeide ik: „In een paar dagen bent u weer op de been...." 20J Hij lachte vroolijk, en, terwijl hij de aschvanzijn cigarette tipte, zuchtte hij: „Ik zal tenminste blij zijn als ik dat ellendige bed uit ben...." „Kom," troostte ik, „het ontbreekt hier toch evenmin aan liefderijke zorgen als te Berlijn..*,?1" Tegenover iemand met meer fijngevoeligheid dan Letsner zou mijn opmerking misschien een beetje grof zijn geweest, maar na zijn vrij smakeloos gedrag met de collier had ik den indruk dat hij deze dosis verdiend had en verdragen kon. „Wat dat betreft dokter," zeide hij, „zijn we vandaag op elkaar aangewezen. De groothertogin is met Fraulein von Rheen naar Stockholm gegaan, en Zijne Koninklijke Hoogheid is naar een jachtpartij van de Peyrons.... zij is van zichzelf een gravin Fouché d'Otrante,..." „Het schijnt wel," lachte ik, „dat de tijd de veeten uitwischt.... De oude koning Joachim zal wel niet gedacht hebben, dat zijn afstammeling nog eens op de jacht zou gaan met een kleinzoon van den man die hem in zijn verbanning in den steek liet." Letsner keek me een oogenbhk verbaasd aan; toen zeide hij : „Komaan dokter.... u schijnt u al heel gauw in de politiek van het huis ingewerkt te hebben.... Maar ik begrijp uw bron wel.... De Rennes.... die 208 heeft mij ook den eersten dag den beste dat ik hier was dat heele liedje voorgedraaid....!" Ik knikte en hij ging voort: ,Ja ja,... er is heel wat geheimzinnigheid in dit huis...." „En wie er te dicht bij komt zou zich wel eens leelijk kunnen branden....!" Zijn stem werd streng toen hij antwoordde: „Een man van eer dokter, doet nooit anders dan dingen die hij verantwoorden kan.!" Toen ik zijn zelfvertrouwen zag, kreeg ik opeens den indruk dat deze man zich blindstaarde op één punt....: den plicht.... en daardoor vergat zich te wapenen tegen zijdelingsche aanvallen van de menschen die nu eenmaal niet denzelfden rechten weg bewandelen als hij.... Het was me of ik hem moest waarschuwen voor een naderend onheil, en heel ernstig zeide ik: „Dat is een zeer nobel standpunt, Herr Graf, en u zult het misschien niet willen aanvaarden van een eenvoudigen student.... maar ik geloof toch niet dat het leven zoo eenvoudig is dat het op te lossen zou zijn alleen door onzen phcht te doen en wat zoogenaamde mannen-eer ons voorschrijft.... Er is nog een factor.... en die mogen we nooit vergeten...." „En die is....?1" vroeg hij een beetje ironisch. „Donatella Macirone...." 209 Ik had den naam uitgesproken voor ik het wist, en voelde mij het volgende oogenblik al verdacht van een onbescheidenheid die niet in mijn bedoeling had gelegen. „U zeide....?"' vroeg hij luid. „Ik bedoel/' zeide ik rustig, „den invloed die* het element vrouw nu eenmaal op ons leven heeft. Onder dien invloed neemt de moraal soms een absoluut verdraaiden vorm aan... die voor iedereen belachelijk is behalve voor onszelf. Hoeveel duizenden voorbeelden zijn er niet van zoogenaamde verblinde mannen, die met heiligen ernst een doel najagen waarvan iedereen het bestaan ontkent behalve zij.... Zijn niet negenennegentig van de honderd vergissingen in ons leven het gevolg van zulke invloeden?'.... De liefde is niet blind, maar een fantastisch geslepen bril.... waardoor we een vrouw die voor de geheele wereld een onwaardige is als een heldin zien.... en wij loopen met dien mallen bril op onzen neus zooals Don Qiuchotte met zijn scheerbekken op het hoofd...." Onwillekeurig had ik in die woorden de oplossing uitgesproken waarmede ik, na een nacht gezonden slaap, en een frisch ontwaken, met mij zelf tot klaarheid gekomen was. Maar Letsner scheen mij niet begrepen te hebben; hij keek mij spottend aan, en zei: „Ik stel uw bedoelingen zeer op prijs, dokter, hoewel ik 14 2IO niet begrijp wat u mij met deze bloemrijke taal hoopt medegedeeld te hebben.... Intusschen wilde ik wel eens weten wie u het recht geeft hier aan mijn bed te zitten morahseeren als een dorpspastoor aan het bed van een verkouden douairière.." Toen vertelde ik hem het voorgevallene van den vorigen avond. Met een zucht leunde hij in de kussens terug, en toen stak hij mij de hand toe, en, half bedroefd, half ironisch zeide hij: „Vergeef me, dokter.... en dank voor uw vriendelijk optreden in dezen...." en toen, na een kort zwijgen: „....dwazen die we zijn, om te geloovendateen vrouw meer waarde aan ons leven zou kunnen geven.... Het is altijd dezelfde geschiedenis....: één moment van geluk, en daarna de vervloekte morgen dat de strijd tusschen twee seksen begint... waarvan de eene alleen maar de zoogenaamde moraal, en de andere niets anders dan het zoogenaamde bezit verlangt.... En zoolang de wereld bestaat zullen mannen en vrouwen tegenstellingen blijven zoo goed als bezit en moraal.,., en de arme liefde wordt in het midden verscheurd.... De Christusfiguur is voor de menschen een soort oplossing geweest.... want bij hem is het bezit weggevallen.... en daardoor kon de liefde in de moraal opgenomen worden. De christelijke moraal maakte van liefde 211 geven.... mijn hemel hoe eenzijdig is dat.... waar een gever is moet toch noodzakelijk ook een nemer zijn.... Van een handel met gesloten beurzen kan een moderne maatschappij met bestaan.... Zoolang een mensch nog niet kan overgaan tot een minne-handel met open harten.... Maar dat is antimaatschappelijk.... en voorloopig zitten we nog in de eerste plaats aan die maatschappij vast...." Hij bleef achterover liggen, en zeide meer tot zichzelf dan tot mij: „....Ik herinner mij nog zoo in alle détails onze eerst ontmoeting.... Ik was door de bergen van Savoye gevlucht als een smerige vogelvrije krijgsgevangene.... Goeie God.... dat oogenblik toen ik Chamonix voorbij was..... en Argentieres.... dat heele land waar je vroeger als onbezorgde zomergast was geweest.... en waar ik nu als een opgejaagde strooper door de bosschen moest sluipen..,. Toen ik eindelijk op de Col de Balme was en neerZag in het Rhöne dal en over de Berner Alpen toen was het of ik daarboven voor de tweede keer gebaren werd.... en voor de eerste maal voelde ik de ontzaglijke heerlijkheid van het leven.... Als een gek ben ik naar beneden gerend.... in de buurt van Finhaut heb ik mijn uniform weggesmeten en burgerkleeren gekocht..,, in Martigny heb ik om geld getelegrafeerd.... in één dag was ik weer een vrij man.,.. 212 Toen kwam ik in Genève.... met permissie van het departement om twee maanden uit te rusten.... Daar ontmoette ik haar.... Ik weet nog hoe ik in mijn overmoed van teruggekeerde doode alles opnam wat het leven in mijn weg bracht.... het was één groot feest, met den dood voor oogen aan het front.... en die drie weken gingen voorbij met de snelheid van een enkel uur. Het was het mooiste uur van mijn leven.... Toen kwam, als een onwaarschijnlijke draai in een roman, de ontdekking dat ze getrouwd was. Ik wilde dat ze met mij vluchten zou.... maar ze lachte me uit.... Over een paar weken zou ik weer aan het front zijn.... en wat moest zij dan doen.....' Ik wilde mijn verlof afbreken en naar mijn regiment terug.... maar op den ochtend toen ik haar dat kwam mededeelen lachte ze mij uit.... noemde mij een dommen jongen om te gaan sterven zoolang het leven nog Zoo heerlijk was.... en duwde mij een papier onder den neus.... Ik las met stomme verbazing een brief van het departement van Buitenlandsche Zaken, waarin ik werd aangesteld als adjudant en courier in dienst van den Groothertog van Berg.... „Wie is dat....?1" vroeg ik onthutst. Toen sprong ze mij om den hals, en mij naar zich toe trekkend, juichte ze: „Dat is mijn man... petit imbècile... en morgen reizen we samen naar hem toe.... stel je voor.... ai3 Gustav.... in plaats van in een vuile loopgraaf ben je morgen met mij onderweg naar Zweden,...!" „Maar ik schudde haar van mij af. ..Een Pruisisch officier heeft strenge opvattingen van zijn phcht. „En sindsdien ben ik sterk geweest. „Ik weet dat ze me dat met vergeven zal". Ik kreeg tranen in mijn oogen; deze man was grootsch in zijn potsierlijke plichtmatigheid.... en ik herinnerde mij pijnlijk in een corset gedrongen luitenantjes die ik in de Wilhelmstrasse had zien loopen.... „....Eh bien.... hoe is het met onze zieke....!"' De heer de Rennes stond midden in de kamer; hij droeg een lichtgrijs colbertje en witte slobkousen alsof hij ging wandelen langs een strandboulevard; hij hield een grooten bos rozen in de hand. „Ga zitten," zei Letsner.... „ik kom wel weer op mijn pootjes terecht.... dank zij dokter Lunström." De Rennes legde de bloemen op het bed, en, met een schalksch lachje zeide hij: „In opdracht van Fraulein von Rheen.... Het speet haar dat ze zelf niet kon komen.... maar in dit strenge huis kan een jongmeisje niet aan een mannesponde verschijnen.... en daarenboven is de Freule voor eenige dagen met Hare Koninklijke Hoogheid naar Stock- 214 holra gegaan om bezoeken af te leggen.... Ik heb overigens zoo'n idee dat ons séjour hier alweer op zijn eind begint te loopen.... ik heb langzamerhand een zintuig ontwikkeld dat dergelijke omstandigheden vooruit voelt aankomen.... net als de koeien in de wei als er onweer komt.... Franchetti is vanmorgen met een groote verzegelde tasch naar Berlijn vertrokken.... apropos.... Letsner wat is eigenlijk de aanleiding geweest dat je zoo hals over kop en ziek uit Berlijn terug bent gekomen....?"' Letsner haalde zijn schouders op: „Order van Buitenlandsche Zaken...." De Rennes wendde zich lachend tot mij, en zeide: „Weet u wie Buitenlandsche Zaken is....?"' Hij duidde op het portret van de groothertogin, en ging voort: „Toevallig ben ik in de gelegenheid geweest om de order tot die order tot die order bij te wonen.... Het was op een middag bij de thee. Hare Koninklijke Hoogheid had een brief uit Berlijn gekregen. Het gevolg was een verzoek aan den Groothertog, die direct telegrafeerde om zijn adjudant.... En nu vraagt u nog wie de wereld regeeren... dokter....!" Ik be greep de toedracht: men had de groothertogin ingelicht omtrent Letsners ziekte en verpleging.... Ik haastte mij van onderwerp te veranderen.... maar De Rennes het niet los. „Graaf Letsner," zeide hij, „is hier een per- 215 sona grata.... maar dan moet hij ook wel eens naar de grillen dansen van een gestrenge meesteres..." Letsner antwoordde rustig: „Ik heb als Pruisisch officier de bevelen van mijn koning te gehoorzamen.... Wanneer ik morgen word aangesteld als commandant van de lijfwacht van den Groot-Mogol.... dan zal ik ook moeten gaan.... Over de aanleiding tot mijn opdrachten hoeft men een soldaat geen mededeehng te doen.... iets wat meneer De Rennes zich misschien nog wel zal herinneren uit zijn Indische jaren...." Ik was nieuwsgierig welke indruk deze terechtwijzing op de Rennes zou maken, maar hij knikte alleen maar een paar maal met het hoofd, en zuchtte: „Ja, ja.... zoo heb ik nog twee andere Pruisische officieren zien gehoorzamen.... die hier in dezelfde functie waren.... de een om in Afrika door een neger doodgestoken te worden.... en de ander om een absoluut zekeren dood tegemoet te gaan bij een storrnactie voor Luik.... Helaas.... heeren.... ik ken de tucht.... en ook de tucht van den inwendigen dienst.... Van inwendigen dienst gesproken, dokter, Zijne Koninklijke Hoogheid heeft mij vóór zijn vertrek deze order gegeven om aan u bekend te maken. Hij gaf mij een strook papier, en ik las: 2l6 ...Het is mijn wensch dat dokter Lunström zich gedurende mijne afwezigheid niet van zijn patiënt verwijderen zal, met dien verstande, dat hij zich vrijelijk bewegen kan binnen de terreinen van het slot. te Gripsholm, den 2den October 1915 (w. g.) Achille-Louis. „Ik geef toe/' zeide De Rennes, dat deze dagorder niet gesteld is in den inspireerenden stijl van die welke de koning Joachim tot zijn Napolitaansche troepen placht te richten.... Intusschen is de bedoeling évident. Zijne Koninklijke Hoogheid wil tot eiken prijs.... let wel, eiken prijs.... verhoeden dat u naar Stockholm zoudt kunnen gaan om daar op te snijden over uwe koninklijke vrienden.... Ik zei u al.... heeren.... er hangt iets in de lucht.... Er is in de geheele historie nog geen dagorder uitgegeven dan om een veldslag in te luiden...." „Maar ik zou wel eens willen weten...." riep ik verontwaardigd uit.... De Rennes legde zijn hand op mijn arm, en zeide: „Ik zei u gisteren al dat u het slot kunt verlaten., maar dat ik u niet beloven kon dat u in Stockholm aan zoudt komen." Er was zulk een wonderlijke klank in zijn 317 woorden dat ik hulpeloos van hem naar Letsner keek. Die lag achterover in de kussens.... Was het toeval.... of wilde hij mij een teeken geven, toen hij langzaam de hand naar zijn gewonden schouder bracht....!' Terwijl bliksemsnel een gedachte door mijn hoofd ging.... een afschuwelijke gedachte, die mij even sidderen deed, riep De Rennes uit: „Maar laat dat u niet ontmoedigen, dokter. Ik ben hier gekomen om u uit te noodigen tot het gebruik maken van de vrijheden die u door Zijne Koninklijke Hoogheid verleend zijn, en wel in hun vollen omgang.... Zullen we een wandeling door het park maken,...!"' „Doe het maar," zei Letsner..,. „ik ben uitstekend, en misschien wil De Rennes u wel laten deelnemen aan zijn gewone ochtend-sport." „Wat is die dan....!"' vroeg ik werktuigelijk. „Dat is nu juist de verrassing," zeide hij....„men moet het zich toch overal zoo aangenaam mogelijk maken....?" Even later ging ik naast den dribbelenden kleinen man door het park. Achter ons ging de lange knecht, en hij droeg twee karabijnen en een grauwen zak. En terwijl De Rennes opgewekt praatte van een jachtpartij op wilde zwijnen, die hij in Neder- 2l8 landsch Oost Indië had meegemaakt.... zij het dan ook slechts als aanvoerder der drijvers, een positie die hij te danken had aan het feit dat hij officiers-oppasser was, bedacht ik, dat ik nu niet anders meer was, dan een goed-gesalarieerde gevangene. „Is die Letsner niet feitelijk een ezel....?"' vroeg de Rennes onder het loopen, en het kwam mij voor dat hij even een schuwen blik achter zich wierp, waar de knecht met neergeslagen oogen, als een goed-gedresseerde jachthond liep. ,,U hebt uw oogen toch ook niet in uw zak...." ging hij, licht hijgend van het loopen voort „al bent u dan ook niet wat men noemt een man-van-dewereld.... U ziet toch ook wel dat de groothertogin zich hem royaalweg aanbiedt.... Het is een feit dat hij nu al langer in functie is dan één van zijn ongelukkige voorgangers.... maar eens raakt haar geduld toch wel eens uitgeput.... Goeiehelp.... Dathadden ze vijfentwintig jaar geleden in Parijs moeten weten.... dat een gentleman uit plichtsoverwegingen weigert de gunsten aan te nemen van de dochter van Madeleine Ribot.... En het ergste is dat ik groote onaangenaamheden voorzie wanneer hij zoo koppig blijft.... Een briefje naar Berlijn.... en pssssssst hij zit ergens aan- een front waar de kogels zoo dicht regenen als de droppels na een donderbui.... O 219 die Duitschers.... ik kan me zoo iets niet voorstellen.... dat is sentimenteel verliefd op zoo'n rose gans als die juffrouw von Rheen.... en blijft zoo koel als een ijsemmer onder de blikken die de groothertogin hem den heelen dag toewerpt.... j Hebt u ze wel eens samen gezien!" Hij brengt haar tot het uiterste met zijn hoffelijkheid.... ik heb zelf gezien tot welke excessen zijn koelheid haar brengt. Want het is geen gewone koelheid.... ik ben er van overtuigd dat hij vroeger wel van haar gehouden heeft, maar dat zijn plichtsbesef grooter is dan alle hartstochten van de wereld.... Het is onbegrijpelijk.... en ik zeg u nog eens.... op den een of anderen dag brengt hij haar tot het uiterste.... Ik weet toch wat er dezen zomer voor dingen hier gebeurd zijn.... Op een avond wilde ze absoluütjrnét hem gaan roeien.... het was een licht warme nacht in Juni.... en ik zweer u dat- ik het gezien heb.... ik heb ze door mijn kijker gevolgd.... ik heb gezien dat ze is gaan zwemmen dokter.... in hetzelfde costuum waarin Madeleine Ribot haar van onzen heven heer gekregen heeft.... terwijl die ridder zonder vrees of blaam zoo koud als een Bismarck-Denkmal aan de riemen bleef zitten.... En de infaamste dingen heeft ze geprobeerd.... Ik weet dat de gluiper die nu achter ons loopt en probeert ons gesprek af te luisteren.... dat dié kerel opium heeft moeten koopeh die ze in haar cigaretten stopte, om ze hem 220 te laten rooken wanneer hij haar 's avonds in haar boudoir moest voorlezen.... Ik weet alles.... de laagste middelen die een vrouw verzint om een verloren minnaar terug te winnen..,. En die stomme Letsner weigert.... en waagt z'n nek.... z'n nek., want dat verzeker ik u...." ..Mijnheer/' zeide knecht naderbij komend, „ik heb de groote baan in orde laten maken...." „Dank je wel," zei de Rennes. Zijn wonderlijk verhaal, waarin tegelijk sprake was van een Parijsche cocotte, de Duitsche wereldheerschappij en allerlei afstootehjke intimiteiten over een vrouw van wie hij bleef spreken als „Hare Koninklijke Hoogheid," brachten mij weer in die wonderhjke half-romantische, half van ergernis vervulde stemming.... En ik kon het mijzelf, den nuchteren medicus, niet vergeven, dat ik een gevangene zou zijn te midden van zoo onwaarschijnlij ke omstandigheden. De morgensport van den heer De Rennes bleek te bestaan in het doodschieten, of hever kapotschieten van witte duiven.... want zijn bijziende oogen deden hem telkens missen, waardoor maar een gedeelte van de wijd-spreidende lading het ongelukkig diertje trof, en de veertjes en donsjes rondstoven om zijn snel tuimelend, vleugellam lijfje. 221 Hij maakte mij zijn excuses over de gebrekkige inrichting van zijn baan, die, volgens hem de vergelijking niet kon doorstaan met die van de Fransche riviera. Met eenig medehjden aanvaardde hij mijne weigeringtot deelname aan zijn vermaak, en, tusschen de schoten door, terwijl de lange knecht met een zeker welbehagen de lange hulzen in de kamers schdof, met een voldanen glimlach de geweren dichtklappend, vertelde hij mij opgewonden verhalen van doublet-schoten en andere buitenkansjes en kunststukken, die ik geduldig aanhoorde. Want ik was voortdurend bezig met mijn eigen gedachten. Op een gegeven oogenblik, toen een duif vlak voor den schutter was neergeploft, terwijl nog Zacht de dwarrelende veertjes neerkwamen, sprong de lange knecht naar voren om het diertje op te rapen. Het lag nog te stuiptrekken, en uitte angstige kreetjes, terwijl zijn roode kraaloogjes angstig heen-en-weer rolden. Maar als gefascineerd staarde ik op de lange, bruinige grijphand, die het lichaampje aanpakte. De knecht hief het spartelend beestje op, en, met een ruk, was, in een kortknappend geluid dat een laatste angstkreetje afbrak, de nek omgedraaid. 222 Ik zag hoe hij het lichaampje weggooide, en een paar bloeddroppels afveegde met een handvol droge blaren.... En.... ik weet niet waardoor.... opeens wistikdat het diezelfde hand was geweest die Letsner het mes in den rug gestooten had.... LX De volgende dagen gingen zonder veel afwisseling voorbij. De groothertog was nog op jacht, en Hare Koninklijke Hoogheid, die met Fraulein von Rheen was teruggekeerd hield zich voor het grootste deel van den dag met het meisje in haar kamers op, waar zij ook de maaltijden gebruikten. Letsner behoefde het bed niet meer te houden; hij was zeer gesloten, maar ik begreep dat hij geregeld bezoeken van de groothertogin ontving.... en dat die ook wel eenstip scènes uitliepen begreep ik aan het feit dat op den morgen na haar terugkomst de rozen van Fraulein von Rheen tusschen de scherven van een vaas op het terras onder Letsners vensters lagen. Ondanks deze emoties ging mijn patiënt goed vooruit, en op den zesden October, toen het zonnig weer was, ging ik met hem in het park wandelen; vanaf dien dag nam hij ook weer deel aan de maaltijden die i k gedurende de laatste dagen en tête a tête met den heer De Rennes genoten had, en telkens bracht ik het gesprek op mijn voorgenomen vertrek. Op mijn brieven aan den directeur van de Charité kreeg ik voortdurend ten antwoord dat, volgens 2Aüf door hem ter bestemder plaatse ingewonnen inlichtingen, de datum van mijn vertrek hem en mij tegelijk zou worden gemeld, en dat het hem een genoegen zou zijn tot dien datum mijn plaats voor mij vrij te houden. \ Het onvrije leven op het slot begon mij geducht te vervelen. De Rennes' verhalen zelfs, zijn geblaseerd en jegens mij altijd een beetje laatdunkend optreden, en zijn onverschilhgheid tegenover Letsner, met wien hij nooit een woord sprak over de dingen die den herstellende bezig hielden, begonnen mij op den duur ondragehjk te worden. En Letsner zelf scheen al zijn energie te besteden aan het afweren der periodieke jaloersche scènes van de voor mij onzichtbare groothertogin. Ik begon mijn positie in dit huis overbodig en menschonwaardig te vinden, en ik ergerde mij om den angst dien ik, mijzelf ten spijt, gevoelen bleef voor den knecht, dien ik overal ontmoette.... nu eens plotseling in een half-duistere gang, dan weer' in een afgelegen hoek van het park, en een andere maal in de bibliotheek, wanneer een plotseling gedruisch mij deed opschrikken van het een of andere romannetje, waarmee ik mijn gevangenschap trachtte te vergeten.... Den tienden October, 's morgens vroeg, kwam de groothertog thuis in een automobiel vol honden, geweren en jachtbuit, en dien avond waren wij 225 weer voor het eerst allen aan tafel. Letsner zat naast Fraulein von Rheen, en ik merkte op, dat de groothertogin hen beurtelings, steelsgewijze, met groote ernstige oogen aankeek. Zij zag er ouder en vermoeider uit dan een week tevoren. Na het diner werd gemusiceerd. Fraulein von Rheen speelde piano, en het kaarslicht op den vleugel viel over haar gezichtje, en langs het krachtig en jong profiel van Letsner, die achter haar stond. Zij zongen sentimenteele Duitsche liederen, en binnen den lichtkring van de flakkerende kaarsen was hun groepje een symphonie van schoonheid en jeugd. Het waren liederen waarin sprake was van het Heimatsland en groene bergen, en ridders en oude kasteelen.... van het weerzien van het Dirndel' en den kusvanhaarroodenmond....heel deromantiek van Duitschland, het vaderland van die twee mooie jonge menschen, die elkaar lief hadden. Letsners mooie diepe stem scheen het kinderlijk geluid van het meisje te dragen met een ontroerende teederheid, en de eenvoudige muziek was een achtergrond als een zonnig landschap voor hun jong en naief geluk. In de schaduw zaten de groother cogin en De Rennes, en luisterden. Uit een verren hoek van het vertrek klonk, tus- 226 schen twee liederen door, een licht gesnurk: Zijne Koninklijke Hoogheid was vermoeid van de jacht. Toen, het zal ongeveer negen uur zijn geweest, kwam de lange knecht naar binnen met een telegram op een blaadje; hij wachtte met neergeslagen blik achter Letsner die zong, en hem niet bemerkte. „Graf Letsner....!" riep de groothertogin.... en ik kreeg opeens de sensatie dat er een bij-toon van onbedwingbare zegepraal, en tegelijk van smart in haar stem trilde. Het lied brak af, in een aarzelend kreetje van verrassing van Fraulein von Rheen, dat mij.... ik weet met waarom.... herinnerde aan de arme stervende duif op de schietbaan. Toen Letsner het telegram gelezen en herlezen had, scheen hij eerst niet te begrijpen. Hij keek om zich heen, en las nog eens. Fraulein von Rheen had zich naar hem omgewend; het kaarslicht viel langs haar blond kapsel, en gaf iets onzegbaar teeders aan haar kinderlijk profiel. De groothertogin hield haar hoofd achterover, en ik wist dat zij van uit de schaduw Letsner gadesloeg, en een groote emotie verborg. De Rennes trommelde met zijn nagels op de leuning van zijn fauteil. Een halve minuut ging voorbij. 227 Toen zeide Letsner met een doffe stem, die ik nooit vergeten zal om de zelfbeheersching en berusting die er in lagen: ....„Overmorgen moet ik mij melden bij het derde Garde-Regiment zu Fusz....Hannover." Als een bliksemstraal schoot de herinnering door mijn hoofd aan een opmerking die de groothertogin dien middag aan tafel met meer dan gewonen nadruk gemaakt had. „Het schijnt.... had ze gezegd.... dat een groot nieuw offensief in het Westen wordt voorbereid.... volgens het Journal du Jura gaat het tegen Verdun.... er op of er onder...." Het bleef even stil. Toen was er een zacht, klagelijk zuchtje...,: Fraulein von Rheen was flauw gevallen. De groothertogin bleef onbewegelijk.... maar het was me of ik haar hart hoorde kloppen. De Rennes floot zachtjes tusschen zijn tanden. Letsner steunde het bewustelooze meisje, en, terwijl ik nog onthutst toekeek, kwam daar al een lange witgehandschoende hand, die een glas water aanreikte. De groothertog gaf een luiden dreigenden snurk als van iemand die er zich tegen verzet in zijn slaap gewekt te worden, en de Rennes zeide met zijn krakende stem: „Wel....wel.... en is er al een opvolger aangewezen....sl" X. ....Het leek mij, toen ik drie dagen later weer in mijn Berlijnsche pension terug was, alsof de gebeurtenissen van deze twee weken mijn leven van de laatste jaren in beslag genomen hadden.... Vanaf het oogenblik dat Letsner het bericht had gekregen tot op dat van mijn vertrek was alles als in een droom gegaan. Den volgenden morgen bracht een nieuwe telegram een nog grooter opschudding; koffers werden gepakt, bedienden renden af en aan.... Fraulein von Rheen reed met al haar bagage naar de stad... een stuk of wat heeren die ik nog nooit gezien had hielden een conferentie met den groothertog in diens kamer, en waarvan het spektakel tot de bibliotheek doordrong; twee vrachtautomobielen kwamen om half elf het slotplein op dreunen.... en temidden van die herrie kwam de heer De Rennes mij gejaagd opzoeken, duwde mij een enveloppe en een papier met veel stempels in de hand, en fluisterde: „Maak dat u weg komt.... niemand heeft u hier meer noodig.... Ik geloof dat het er op los gaat.... 229 de hemel mag weten waar op.... voorloopig geloof ik met een boot naar Engeland.... Vervloekt.... Zoo'n ertsschip geloof ik, waar geen een fatsoenlijke cabin is.... Nou vaarwel dokter.... hou je goed.... maak dat je weg komt voor ze je in de gaten krijgen.... De groothertogin is gek genoeg om je mee te willen nemen. De twee smerige honden van haar wil ze ook nog meesleepen.... Enfin.... als we over een maand in het paleis te Napels zitten is al die herrie tenminste met voor niks geweest.... maar ik zie er ons nog niet...." Het weerzien van mijn boeken en bescheiden bezittingen in den toestand waarin ik ze nauwelijks veertien dagen geleden had achtergelaten gaf me een onwezenlijk gevoel.... alsof dit alles een benauwde droom was geweest, waaruit ik tien jaar ouder was ontwaakt. Frau Knieriem stond achter mij en praatte honderd uit over de begrafenis van den Ollen Herrn Professor, die werkelijk schitterend was geweest en met een meneer van de regeering er bij die zijn eigen rijtuig had meegebracht.... nee maar een hofkoetswaarbij die auto waar ik mee was afgehaald nog niks was geweest.... Ze had nooit geweten dat die ouwe Isegrim zulke hooge kennissen had gehad, maar iets deftigs had ze toch wel altijd wel in hem 230 gevonden, al was het ook een schande dat zijn kamer hooit behoorlijk gedaan mocht worden.... En onderwijl staarde ik op een papiertje met aanteekeningen dat daar nog lag, en dat ik mij herinnerde gemaakt te hebben gedurende ons laatste gesprek.... enkele uren voor zijn dood. En het was in een vreemde stemming dat ik, geschreven in mijn eigen handschrift las, een regel die blijkbaar plotseling was afgebroken: de expeditie mislukte en de ongelukkige Murat werd doodgeschoten op het kasteel Pizzo in Calabrie den dertienden October 1815 omstreeks vier L uur..." Terwijl er een korte pauze was in het verhaal van Frau Knieriem, tingelde het gedempt, boven mij, vier maal.... Mijn hart klopte in mijn keel.... het moest de kleine pendule zijn met de verroeste wijzers, die boven stond, op den schoorsteenmantel, in het vertrek van den professor. En sidderend herinnerde ik mij dat het de dertiende October was.... Enkele dagen later kwam mij dit vreemde oogenblik weer in de gedachten, toen ik in een courant het doodsbericht las van Gustav Graf Letsner. Hij was gesneuveld bij een coup-de-main op de hoogte 140 bij Vimy, en de door een oom onder- 231 teekende advertentie was gedateerd 13 October 1915, en vermeldde voorts dat hij gestorven was op het veld van eer en voor het vaderland. En in de eerste emotie van dit bericht bedacht ik bitter dat het groote Duitsche vaderland zijn slachtoffers niet telde.... Ik herinnerde mij dien laatsten avond op Gripsholm, en in gedachten hoorde ik weer die twee jonge stemmen zingen van de „Heimat".... ik zag de groothertogin die luisterde., den slapenden avonturier in den hoek....DeRennes die tusschen zijn tanden floot van Malbrouck s'en va-t-en guerre..., en den knecht die de telegram van de Duitsche regeering had binnen gebracht. Een hevig verzet kwam in mij op, toen ik de gemeene achterwegen voor me zag, waar langs het groote vaderland dit slachtoffer voor zijn diensten had gekregen. «..Dien braven sterken Letsner.... die zoo wonderlijk gevangen zat in de intrige van drie vrouwen waarvan hij er een had hef gehad.... een andere steunde.... en de derde begeerde met de schuchterheid van een schooljongen.... en die nu gestorven was op het veld van eer.... ....Zoover" zeide Beyns, „was mijn reisgenoot met zijn verhaal gekomen, toen het mij op mijn hemt was, alsof ik uit een wonderlijken droom ontwaakte. Lunström zweeg en staarde naar buiten* 232 Het begon licht te worden..,, een grauw, vaag licht was het, dat geen schaduwen gaf in het landschap... het eenzame landschap. Dit was dus Zweden.... en opeens was het mij of ik dit land al kende.... of ik straks aan een van die stille door pijnbosschen omzoomde meren het slot met de vier roode torens zo u zien liggen. En toen kreeg ik waarachtig ook al zoo'n raar gevoel van romantiek die werkelijkheid was, en werkelijkheid die haast al te romantisch scheen zoodat ik me met geweld moest voorhouden dat er een soort besmettelijke waanzin bestaat.... De trein rammelde voort, en Lunström hervatte: De rest van mijn verhaal is spoedig gedaan. In Berlijn vond ik zuster Schusster aan mijn afdeeling terug, en op het oogenblik dat ik haar vragend, bleek gezichtje voor me zag, ondervond ikhetbijna als een physieke pijn, dat Letsner me geen enkel woord of bericht voor haar had opgedragen. Ik vertelde haar in korte trekken het verhaal van zijn herstel, en, foen ik aarzelde met het slot, trok Ze een brief uit haar ceintuur, en stak me dien zwijgend toe. Hij was gedateerd uit Lille en van 20 October, en luidde: Mijn lieve Nora.... Ik ben geheel hersteld, en plotseling heeft het vaderland me 233 teruggeroepen tot den werkelijken dienst... Zoo is dus de Zweedsche tusschenperiode weer voorbij, en sta ik waar iedere Duitscher op het oogenblik behoort. Het is me een behoefte je even te zeggen dat hetmegelukkig maakt te weten dat jij ook dapper op je post blijft. Vannacht gaat ons regiment er op uit, ik vermoed in de richting van Souchez, waar het in de laatste dagen warm toe gegaan is. Tot de prettigste gedachten aan het vaderland behoort wel die dat jij nu een ernstig en tevreden bestaan hebt. Jij bent de eerste geweest die mijn nutteloos leven een schok hebt gegeven. De ongelukkige vrouw die ons heeft samen gebracht heeft daarmee onbewust een goed werk gedaan; ze is nog in Zweden, en ik beklaag haar, want het gerucht gaat dat de boot waarop haar man naar Engeland zou oversteken op een mijn geloopen en gezonken is. Ik weet niet hoe het komt, maar in de laatste dagen is mijn geheele leven aan mij voorbij gegaan. Jij staat daarin als de eenige daad waarover ik tevreden ben. Dank voor de achting die je mij altijd hebt toegedragen... waardoor je hebt afgewezen wat niet mijn liefde was, en aangenomen wat langzaam is gegroeid tot achting voor jou. Achting voor een ander 234 mensch is het eenige wat het leven mooier maakt. Ik weet niet of er in deze drukke dagen nog gelegenheid zal zijn je te schrijven. Maar ook zonder dat ben je immers gelukkig en tevreden...? Steeds je GustavL. Ik gaf haar den brief terug, en, terwijl wij elkander aankeken, voelde ik dat ze wist. ....Maar ze sprak niet, en ook toen Letsners doodsbericht gekomen was, bleef ze de zorgzame stille zuster, die mij bij de operaties hielp, alsof ze een stuk van mijn denkende zelf was.... Dat is juist de macht van sommige vrouwen, dat hun wezen zich zoo absoluut in de gedachten van een ander kan oplossen.... en dat ze daar tenslotte een onverklaarbare leiding aan gaan geven.... Want hoewel ze mij nimmer over Letsner sprak, moet het door haar zijn geweest, dat langzaam, heel langzaam en ongemerkt de gedachte in mij is gerijpt dat ik hem wreken moest...." Ik keek Lunström verbaasd aan.... Dit was de eerste maal, dat hij zijn eigen gevoelens in het verhaal ging mengen. En het was meteenplotsehngen en griezeligen hartstocht dat hij voortging: „Ja.... het is bijna onbegrijpelijk.... maar als een infectie is het maandenlang.... langzaam door al mijn vezels en zenuwen getrokken dat ik hem wreken moest. Maandenlang heb ik aan niets anders 235 gedacht dan aan die mij volkomen vreemde menschen.... al hun gedachten.... al hun beweegredenen heb ik mij eigen gemaakt. Ik doorzie ze zooals geen ander dat in de wereld doet.... ik ken ze en ik ken hun geschiedenis alsof ik met ze was opgegroeid.... Ik weet dat die vrouw Letsner vermoord heeft omdat hij met bij haar terug wilde komen.... en ik weet hoe het komt dat honderd jaar geleden de koning van Napels is doodgeschoten in Calabri ....Ik verwar het heden met de .geschiedenis.... en alles te zamen lijkt me een afschuwelijke liefdeshistorie, waarin driemaal in honderd en tachtig jaar eenzelfde vrouw haar verfoeilijke rol heeft gespeeld.... Donatella Macirone....'* Er was een dwepende uitdrukking in zijn oogen gekomen die mij huiveren deed. Was het mogelijk dat een reeks van avonturen van een eenvoudigen student een krankzinnige gemaakt hadden....?1 Verbeeldde hij zich dit alles....?1 Hij keek mij met starende wezenlooze oogen aan, en onwillekeurig mat ik den afstand naar de deur van onze coupé. „U gelooft mij met....! lachte hij.... haha.... dat wist ik immers wel.... dat geen mensch mij gelooven zou.... omdat u den moed niet hebtmijtegelooven.... omdat uw verstand niet verder gaat dan één menleeftijd.... en mijn verhaal over drie menschenleeftijden gaat.... Hier...." 236 Hij legde een zwaar geel pakket tusschen ons op de couchette, en riep..., „hier zijn de papieren waaruit ik alles weet.... alles...." En toen ik hem vragend aankeek: „Het dossier dat ik op 28 September van het vorige jaar uit de kamer van den dooden professor gestolen heb..." Hij sloeg den omslag weg, en, terwijl ik het titelblad las, kreeg ik weer de ongemoedehjke sensatie dat ik met een krankzinnige te doen had. In duidelijk, fraai handschrift zag ik staan: Sleutel tot den roman: La Nouvelle Heloise van Jean Jacques Rousseau, zoo als nageschreven uit bijlage g-bis van het manuscript uit de nalatenschap van den heer Eloi Johanneau, overleden te Grenoble den i8en Februari 1837,en getiteld: Dictionnaire donnant Vorigine, le sens caché et Vesprit des noms et qualifications pseudonymes qui se trouvent dans les oeuvres de Jean Jacques Rousseau. In-4 de 50 pages.1) *) Waar dit manuscript op het oogenblik berust is met bekend. Een gedeelte ervan is echter opgenomen in: Clef des Editions de J. J. Rousseau; Noms qui ne sont indiqués que par des lettres initiales dans les éditions imprimés. Paris Pichard s. d. in 13. H. S. 237 Met bevende vingers sloeg Lunström enkele pagina's om... toen bewoog hij zijn wijsvinger zenuwachtig langs een reeks namen, en wees aan: Mylord Edward Bomston... Pseudoniem voor Henri Sackville-Germain, uit het thans uitgestorven huis der Sackville's Earls of Dorset. Leefde te Rome omstreeks 1750. Stierf te Drayton House Thrapston Northampshire, 20 Juli 1776. „Hier... lees verder, zei Lunström opgewonden, en hij duwde nog eenige groote vellen papier in mijn hand. Ik begon de lectuur in de overtuiging dat hij gek was, en dat het de-minst gevaarlijke wijze van optreden zou zijn, om aan zijn verzoek te voldoen. Maar nadat ik enkele regels gelezen had, ontmoette ik plotseling een naam die mij pakte: Donatella Macirone... en gretig las ik verder: ....In de Xlle brief van het Ve deel en in de He van het Vle deel van den roman is sprake van de liefdesverklaring van Mylord Edouard Bomston aan een Napohtaansche Markiezin die ongenoemd blijft. Uit de aanteekeningen echter, toegevoegd aan dit dossier, blijkt het navolgende. Mylord Edouard Bomston — Henry 238 Sackville Germain— ontmoette te Rome de gravin Lettenberg, wier man in het Oostenrijksche leger diende. Zij leefde te Rome onder haar meisjesnaam, Donatella Macirone, een familie van lageren Romeinschen adel, en gaf zich uit voor weduwe. Het verhaal dat R. van deze hefdesverhouding geeft en dat opgenomen is in de latere edities van den roman, is in zooverre juist, dat Sackville die liefdesverhouding afbrak, zoodra hij ontdekte dat de markiezin Macirone gehuwd was en hem bedrogen had. Hij is toen naar Engeland terug gereist. Het landgoed in Oxfordshire, waarvan in het boek herhaaldelijk sprake is, is Drayton House in Northampshire. Volgens de meergemelde aanteekeningen zou uit de verhouding van Sackville en de gravin Lettenberg een kind geboren zijn dat te Napels is opgevoed, en later naar Engeland is gegaan. In zijn overigens vage mededeehngen zinspeelt R. daar wellicht op bij het duel van Bomston met den terugkeerenden echtgenoot, waarbij hij om zekere redenen de ontdekking van de reeds voor diens komst afgebroken liefdesverhouding verZwijgt. Temeer is dit waarschijnlijk, omdat 239 R. zijn romanfiguren alleen gebruikte oi~ er zijn sociale gedachten in uit te drukken, en er zich (zie zijn briefwisseling met de Malesherbes) wel voor wachtte door eenigerlei détail te verraden dat zijn personen aan zijn omgeving ontleend waren. De naam komt plotseling terug in het begin van- de 19e eeuw, en wel in Engeland. „Francis Macirone schrijft de Sassenay was van Engelsche nationaliteit, hoewel van Italiaansche afkomst. Zijn vader die tot den lageren Romeinschen adel behoorde was na vele omzwervingen inEngeland als handelaar gevestigd." In verband met het voorgaande is het waarschijnlijk dat de vader van Macirone dezelfde is die omstreeks 1773 uit Napels vertrokken is. Zijn betrekkelijke welstand, billijkt het vermoeden dat de Viscount Sackville zijn natuurlijken zoon met middelen is te hulp gekomen..." Toen ik tot zoover gelezen had brak Lunström mijn lectuur af. „Kent u de Nouvelle Heloise...?" vroeg hij. En na mijn ontkennend antwoord ging hij voort: „...Ik had dat boek ook nooit gelezen. Maar toen ik deze papieren gevonden had heb ik het 24° gekocht. Het heeft me een merkwaardige vingerwijzing gegeven... Het vult de geschiedenis die ik u daareven verteld heb volkomen aan..." Op dat oogenblik had hij meer van een over zijn ontdekking verheugden geleerde dan van een jongeman die met wraakplannen bezield op reis gaat... Hij keek op zijn horloge, en zeide:: We hebben nog een uur den tijd voor we in Stockholm zijn... luister: En, terwijl de dokter achterover leunde in de couchette, vertelde hij, met een glimlach waarin ik het verwarren van zijn eigen verhaal met deze oude geschiedenis duidelijk verbeeld zag:1) „...Omstreeks 1740 kwam Bomston, een jonge Engelschman te Rome. Daar leefde namelijk in dien tijd de verstooten koning Jacob Stuart van Engeland in ballingschap. Maar Frankrijk had belangen bij het verwekken van een revolutie in Engeland, en wist de Schotsche aanhangers van het huis Stuart te bewegen tot een poging om den verdreven koning weer op den troon te helpen. In de 1) Dr. Lunström vergist zich in zooverre, dat deze détails niet door Rousseau gegeven worden. Het is echter zeer goed mogelijk dat hij ze in het dossier heeft gevonden en nu verwart met de geschiedenis zooals die als bijlage in de latere drukken van de Nouvelle Heloise is opgenomen. H. S. 241 mémoires van Lord Lovat1) in het dossier vond ik er een afschrift van, spreekt hij van den jongen Sackville, die door de partij der Stuarts naar Rome gezonden werd om den ex-koning van geld te voorzien dat door de Fransche regeering voor dat doel beschikbaar gesteld was, en om hem over te halen tot een inval in Schodand. Deze heeft inderdaad onder zijn zoon plaats gehad, en de droevige afloop van deze dwaze onderneming, die eindigde in den slag bij Culloden, herinnert in velerlei opzichten aan het mislukte plan van Joachim Murat, juist vijftig jaar later. Sackville dan ontmoette te Rome de markiezin Macirone. Hij was, zoo schrijft Rousseau, nobel en bijzonder in alles, en de gevoelens die hij koesterde en opwekte konden niet halfslachtig en onverschillig zijn. Zijn stoicijnsche principes wekten de ongerustheid van de Itahaansche vrouw, en ze besloot zich voor weduwe uit te geven, wat in Rome gemakkelijk genoeg was daar ze beidenvreemdèlingenin die stad waren. Edward was verliefd op haar en wilde met haar trouwen, maar ze wist duizend voorwendselen te vinden om hem tot uitstel te brengen, en zooontstond een verhouding diebijna ) Lord Lovat speelde een eenigszins dubbele rol in de geschiedenis der Jacobiten in Schotland, de z.g, cunning Scots. Omtrent zijn mémoires heb ik niets kunnen vinden ter ondersteuning van Dr. Lunströms conclusies. H. S. 16 242 een jaar duurde, en eindigde met de ontdekking van het feit dat zij gravin Lettenberg was. Maar door allerlei middelen slaagde de markiezin er in om Bomston, dien ze als minnaar verloren had, weer terug te winnen, want ze had hem nog altijd lief. Bomston was sterker dan haar wil, en zijn sterke principes bleken opgewassen tegen haar verleiding. Zijn grootste hartstocht was die voor de deugd; hij zou zijn leven op kunnen offeren aan de vrouw die hij liefhad.... maar die vrouw weer aan zijn phcht. Men ontmoet maar zelden menschen die de geestkracht hebben anderen tot hun gevoelens omhoog te brengen; Bomston was een van hen. Terwijl de markiezin noopte hem terug te winnen, was hij het die, ongemerkt bijna, haar liefde veredelde door zijn weigering. Het was haar, alsof haar gevoelens voor hem van een betere soort werden, en ze wilde dat het van haar zou zijn dat hij zou blijven houden, al kwamen er ook andere vrouwen in zijn leven. En in die half-verheven, half overspannen toestand was het dat zij een wonderlijken stap nam: Zij wist een jonge Venetiaansche vrouw, dichare gunsten verkocht aan de Romeinsche jongelingschap onder haar invloed te brengen, en op zekeren avond stelde ze die aan Bomston voor. „Ze is voor jou," zeide zij, ....„maar laat ze de eenige zijn.... Het is 243 mij al genoeg wanneer ik weet dat je in haar een geschenk van mij zult liefhebben." Bomston wilde haar voorstel verontwaardigd afwijzen, maar ze lachte droevig en zeide: „Als ik je dan niet hebben mag.... laat niemand anders je dan ooit zoo volkomen bezitten als ik het gedaan heb." In hun ontroering en opwinding hielden ze dien avond het meisje te soupeeren; het ongelukkige kind dat nooit iets anders van het leven gezien had dan ruwheid en geld was stil van verbazing. Het belachehjke en opgeschroefde van de situatie werd voor haar van een grootsche tragiek, want instinctief voelde ze in de liefde van Bomston voor de markiezin iets moois dat ze nimmer in een man gezien had. Ze sprak niet en wendde geen oog van Zijn beheerscht en nóbel gezicht, en van zijn hoffelijk mameren voor de vrouw die eenmaal zijn minnares was geweest. Maar alle grootsche stemmingen gaan moreele depressies vooraf.... en zoo gebeurde het dat Bomston, enkele weken na dien avond het meisje in haar woning bezocht.Vanaf het eerste oogenblik voelde zij dat hij haar als onwaardig beschouwde voor iets anders dan ter verstrooiing van zijn kwellende gedachten. Ze wees hem snikkend af, en meer dan al het vroeger ondergane leed was het zijn verbazing, die haar de schande van haar beroep deed gevoelen. Bomston, die mets anders in haar zag dan een 344 meisje dat genoeg heeft van een luxueus en losbandig leven wist haar in een klooster te doen opnemen, en hij begon zich werkehjk te interesseeren voor haar reclasseering. Toen pas werd de jalousie van de markiezin wakker; ze liet hem volgen door spionnen, en vernam van hen dat hij het meisje geregeld in het klooster bezocht. Dit was niet haar bedoeling geweest; haar vrouwelijk instinct deed haar zien wat Bomston zelf nimmer begrepen had: dat het alleen uit hef de voor hem was, dat het meisje haar leven veranderd had.... want hij was de eerste nobele man dien ze ontmoet had. Zoo ontstond een van die dubbele verhoudingen die een man aan allerlei intriges en gevaren blootstellen.... hij was omringd door vijanden, en stond tusschen twee vrouwen waarvan hij de eene niet mocht liefhebben, terwijl hij de liefde van de andere niet kende en nimmer kennen zou. Het is niet gemakkelijk uit te maken wat het was, dat Bomston en de markiezin zoo sterk aan elkander bond. maar het is een feit dat ze telkens weer tot elkander aangetrokken werden, ondanks hun zoo verschillende karakters. Zij was wanhopig, toen ze meende zelf een medeminnares in haar verhouding tot Bomston gebracht te hebben... en nog wel een vrouw van die soort.... Ze overlaadde hem met verwijten, liefkozingen 245 en dreigementen.... maar hij bleef sterk en eenzaam met zijn phcht. Dit bracht de markiezin tot het uiterste; ze durfde niet met hem breken, maar ze begon zijn moraal te verafschuwen. Wanneer ze zijn rijtuig zag aankomen, of zijn voetstappen op de trap hoorde, kreeg ze een wanhopig gevoel van angst.... Zooals een boef voor den rechter of een kwajongen als hij een politieagent ziet. Zoolang hij bij haar was voelde ze zich als een getrapte hond, maar als hij haar hand had gekust en vertrokken was huilde ze van machtelooze woede. Ze nam haar toevlucht tot de laagste wraakmiddelen.... ze het hem door huurlingen volgen wanneer hij door de nauwe straten ging waar het klooster lag.... en tot tweemaal toe het ze een aanslag op hem doen.... Hij begreep wie zijn aanvallers waren.... en het zich zwijgend verbinden.... Want Bomston had medelijden met zijn vroegere minnares.... en hij was haar gaan verachten...," De trein stopte aan een klein zonnigstation. Een conducteur liep langs de wagens en riep een naam., een vreemden klank dien ik niet begreep. Lunström zweeg.... „En hoe is de afloop van het verhaal...?"' vroeg ik. 246 Ik verbaasde me nauwelijks om zijn zonderling antwoord: „Gustav Letsner/' zeide hij. „is gesneuveld aan het West-front, en zuster Schusster is nog verpleegster in de Charité te Berlijn...." „En Donatella Maceroni...?" vroeg ik aarzelend. En in zijn oogen kwam weer dat vreemde verdwaasde, toen hij fluisterde: „Vandaag nog hoop ik haar te zien....." Ik bladerde in het dossier dat nog tusschen ons op de couchette lag. De trein kwam weer in beweging.... en ging sneller.... snéller en tenslotte weer in het regelmatig ijhg-rammelend tempo, dat de eentonige begeleiding van het verhaal van dien nacht was geweest. Onwillekeurig huiverde ik, toen ik bedacht welk een vreemde bestemming mijn reisgenoot tegemoet ging.... ik voelde me onbehagehjk in zijn gezelschap, want de nuchtere morgen maakte me verlegen met zijn confidenties. En terwijl hij bleef zwijgen bladerde ik in het handschrift, en sloeg een voor een de groote fijnbeschreven vellen om. Eindehjk lag er voor mij een pakketje waarop geschreven stond: „Nadere gegevens betreffende het geslacht Macirone. Ik begon er in te lezen, maar de doorwaakte nacht en het ingespannen 247 luisteren hadden mij moe gemaakt. Ik herinner mij alleen maar dat er in bevestigd werd dat Joachim Murat getrouwd geweest zou zijn met eene afstammelinge van de wonderlijke minnares uit den roman van Rousseau.... toen duizelde het mij van feiten en jaartallen, en ik schoof de papieren terzijde. Maar toen viel er een klein velletje geschept papier voor mijn voeten.... een heel oud briefje op vergeeld papier, en beschreven met een fijn krullerig handschrift, eh ik las: Napoli, 23 September 1815.... Liefste.... Men zegt mij dat alles gunstig is voor je overkomst.... Francis zal nu wel bij je zijn met alle berichten. Graaf Borgia die op het oogenbhk te Ponte-Lungare is schrijft mij je te zeggen dat de tijd niet beter te kiezen zou zijn, en dat koning Ferdinand nooit zoo gehaat was als op het oogenblik. Falconnet heeft mij zesduizend francs gegeven. Dat is ruim voldoende tot je terug komt. Men zegt hier dat Francis je een schriftelijke verklaring van Metternich zal overbrengen, waarin hij je een woonplaats in Oostenrijk biedt. Je zoudt dan de koningin terugvinden en een braaf huisvader kunnen worden. Ik weet wat je kiezen zult.... Kom.... kom liefste.... ik wacht je in ons koninkrijk.... 248 Deze brief wordt je overgebracht door Carabelli, een Corsicaan in Engelschen dienst. Je kunt hem je antwoord toevertrouwen.... Het schijnt dat de generaal Colletta de vroegere koninklij ke garde naar Monteleone heeft gezonden.... ze zullen je bijstaan en je den weg banen, Gioacchimo,naar je koninkrijk, je zoon en.... Donatella. Ik staarde op de fijne verbleekte lettertjes.... dit stukje papier was een wonderlijk tastbaar bewijs van de reahteit van wat ik gehoord had. Ik keek mijn reisgenoot van terzijde aan, en het gaf me een vreemde sensatie te weten dat hij haar vandaag nog zien zou.... Donatella.... En toen betrapte ik er mij op dat die verwarring van feiten en personen ook mij opeens te pakken kreeg.... Alle geschiedenissen die ik gehoord had dwarrelden dooreen.... ik wist .niet meer in hoeverre ik zelf in die geschiedenis betrokken was.... of er straks iets onverwachts zou geschieden dat "ook mij voor die wonderlijke vrouw zou brengen, zooals de man naast mij door een toeval in dit net van historie en romantiek was geraakt... Donatella... Het was me of de drie vrouwen waarvan hij me verteld had tezamen vloeiden tot één gestalte.... een donkere vrouw met droomerige oogen en een bleek 249 gezicht.... een vrouw die ik lief had vóór ik haar gezien had.... een vrouw die lief zou hebben wat er in mij infaam was.... en lachen om alles wat ik goed en rechtschapen in mij wist.... en die ik niet ontkomen zou wanneer ze mij wenkte.... De trein daverde over de bruggen van Stockholm. Voor mij lag een drukke stad in het licht van een vroegen morgen; ik zag verkeer van haastige menschen en bellende trams en beladen wagens; een stoomboot floot en het een vinnigen straal stoom uit, vlak voor een brug met dringende menschen. Lunström en ik keken elkaar aan.... Ik had op dat oogenblik een vraag op de lippen en er was er een in zijn oogen. Vergiste ik mij.... of was het een verlammende angst die zijn mond even deed trillen....!' „Gaat u naar een hotel....!"' vroeg ik. Hij shkte, en schudde van neen; toen zeide hij met een doffe stem: „We zullen afscheid moeten nemen...." We waren druk bezig onze bagage te verzamelen toen de trein reeds het station binnenrolde. Ons afscheid was haastig en een beetje gegêneerd in de drukte van de aankomst; een zwoegende kruier drong ons van elkaar, en over de hoofden 250 van de menschen riepen we elkander nog een vage belofte toe.,.. Ik ging naar den uitgang.en daar lietikeen oogenbhk den stroom van reizigers aan mij voorbij gaan.. Maar opeens bleef ik als gefascineerd staan.... mijn hart bonsde fel op in mijn keel.... en een kille huivering ging langs mijn rug.... Een reiziger botste tegen mij aan, en prevelde een verontschuldiging.... Toen kreeg ik mijn bezinning terug.... Op het perron stond, vlak bij de uitgangstrap, een lange magere man. Hij bewoog zijn kleine hoofd langzaam heen en weer op een akehgen vogelnek, uitkijkend over de menschen naar iemand dien hij klaarblijkelijk zocht. . Opeens scheen hij gevonden te hebben... Er kwam een slap lachje op zijn magere gezicht, en, zich omwendende naar een bediende in lichtgrijze hvrei, die achter hem stond, strekte hij, wijZend, een beenige, bruine behaarde hand uit...." Beyns zweeg. In het vuur verzakte een houtblok. Toen zeide hij met een rare harde stemt ,JLn het gekste is, zeg, dat ik nog naar dat slot ben gaan kijken... het is maar een uur of vier met een bootje... zoo'n soort tochtje als van Amsterdam naar Marken...." 351 Zijn stem bleef overmoedig nadrijven.... We bleven een oogenblik in het vuur staren. Toen was er opeens een harde slag.... vlak voor het raam. Tegelijk sprongen we overeind, en, terwijl we elkaar nog met kloppend hart aan stonden te kijken, was er een harde ruk aan de huisbel. De pendule tingelde zeven maal. „Verdomd,".... zei ik met een zenuwachtig lachje, ....„het is de bakker al...." Naschrift van den heer AlexanderBeyns, reservé eerste luitenant der Veldartillerie. Op een der laatste dagen van December 1919 werd mij een aangeteekend en zwaar verzegeld postpakket bezorgd, uit den Haag. Het bevatte het manuscript van deze wonderlij ke geschiedenis, en de schrijver, mijn vriend Govert de Bruin verzocht mij met de hem eigen nauwgezetheid het te willen verifïeeren met mijne herinnering. Dat was een moeilijke opdracht. Want het is juist in onze herinnering dat Wahrheit en Dichtung op een on-ontwarbare wijze door elkaar gegooid zijn. Het is dan ook meer mijn vertrouwen op de Fruin's geheugen dan op het mijne, dat ik althans verklaren wil dat deze geschiedenis getrouw het verhaal volgt, dat ik hem in dien winternacht van 1916 in den Haag verteld heb.... Ikzelf heb er sindsdien niet meer zooveel aan gedacht. Met een zekere ontroering heb ik het handschrift gelezen; het was geschreven op groote gelinieerde vellenzoogenaamd,^noder-papier,met'n rustige, nette hand en bijna zonder doorhalingen. 253 En ik heb mij voorgesteld hoeveel stille avonden de schrijver er aan opgeofferd heeft, misschien wel in zijn stoffige militaire bureau, of in zijn ongezellige kamers onder een gaslamp. Het is mogelijk dat in die avonden de fantasie die mijn verhaal in hem wakker gemaakt heeft op onverantwoordelijke wijze aandeel heeft genomen in de interpretatie.... ik weet het niet.... Het kan zelfs zijn dat mijn fantasie er toen al veranderingen in had aangebracht.... het doet er ook niets toe. Waar het verhaal mij persoonlijk betreft, en dat is maar op enkele punten van minder belang, herken ik het als juist.... en waar nu de verdichting aanvangt, bij mij.... bij hem.... bij dr. Lunström.... of bij een van de vele andere vertellers die iets van een Japansch wonderdoosje aan het geheel geven... (ieder doosje bevat weer een kleiner).... wat kan het tenslotte den lezer schelen die, dat weet ik bij voorbaat, alles voor verdichtsels en onwaarschijnlijke bombast zal houden. Er was misschien een meer geoefende en inspireerende pen dan die van den luitenant de Bruin toe noodig geweest om dit alles zoo te vertellen als het zich aan mij in den trein, en Wellicht ook aan hem in mijn kamer, voordeed.... maar het moet nu maar zoo de wereld in.... Het zou maar onnoodige meerdere complicaties geven wanneer de Bruin op zijn beurt het verhaal aan een litterator moest 254 doen.... niet alleen dat het dan over nog een schijf zou loopen. maar die N-de-hands geschiedenis zou er nog maar aan geloofwaardigheid door inboeten. Op één punt ondertusschen waag ik mij aan een kleine aanvulling, en dat is waar de Bruin mij laat zeggen dat ik te Gripsholm de situatie verkend heb. Dat is waar. In den winter van 1920 ben ik het laatst in Mariefred geweest, en toen ben ik nog eens om het slot heen geloopen. Mariefred hgt aan een klein zijlijntje van den spoorweg die van Stockholm naar het Zuiden gaat; het is het eenige en het eindstation van dat lijntje. Het was een stille witte nacht, toen het treintje stilhield voor het houten station waarvan het licht uitviel over de dikke sneeuw en over een groepje duistere menschenfiguren daarvoor. Een man met een sleetje bracht mijn koffer naar het Stadshotel, en dien avond zat ik met een paar notabelerr-om het haardvuur punch te drinken. Ik bracht het gesprek op het slot, en vroeg er naar of het nog bewoonbaar was. De jeugdige directeur van het bijkantoor van een bank wist er niets van te zeggen. Maar een andere meneer, die ze ook direktör noemden, legde zijn vleezige hand op mijn knie, en zeide: „De linkervleugel wordt 255 's zomers vaak bewoond...» het zal nou een jaar of drie vier geleden zijn dat er ook in het najaar en een stuk den winter in menschen gezeten hebben.... ik meen zooiets van vluchtelingen uit Oost-Pruisen...." „Maar ze waren weg voor iemand het wist., en Petterson is niet de eenige die naar zijn geld kan fluiten.... het was een bankroetje voor de buurt." Dit is het eenige wat ik over het verblijf van de koninklijke familie te weten kwam. Den volgenden morgen stond de zon rood boven de witte heuvels; de sneeuw, tintelend als zout, glinsterde over het geheele vlak van het bevroren Malarmeer; daarin staken de plompe roodbaksteenen torens van Gripsholm vooruit, en verder landinwaarts was het gebouw met de gesloten luiken zichtbaar door het kale geboomte. Tusschen de takken door zag men nu zelfs duidelijk het bruggetje dat het park met den landweg verbindt. Het was heel gemakkelijk om bij het slot te komen. Men behoefde maar van het ijs op den rotsigen oever te klimmen en dan was men in het stille besneeuwde park, vlak onder de muren van het gebouw. Er lagen wat takken in de dikke sneeuw, maar de eenige voetsporen die ik er zag waren die' van een grooten vogel. Ik liep om den vooruitspringen den toren, en bleef even in gedachten verzonken bij het houten poortje 256 staan. Dat was een détail dat mij plotseling iets uit die half vergeten geschiedenis met bijna reeële scherpte te binnen bracht. Langsldenzuidelij ken gevel kwam ik aan het bruggetje dat ik vanuit mijn hotel gezien had, en weer betrapte ik er mij op dat ik bleef staan, en naar beneden keek. De sneeuwlaag op het ijs was onberoerd, en het was mij of die voor immer de paarlen verborgen zou houden die Letsner uit Berhjn had meegebracht. Opeens had ik het gevoel dat iemand mij gadesloeg, en, omkijkende zag ik dat voor een klein raam naast de ingangspoort het gordijn terzijde gehouden werd. Ondanks mijzelf huiverde ik even; het was een oude bruinige hand die het gordijn vast hield; toen Zag ik het gezicht van een oud vrouwtje. Ze moet wel verschrikt zijn geweest over mijn verwilderd uiterlijk, en het duurde dan ook eenigen tijd voor op mijn kloppen de wachterswoning geopend werd. „Het slot is vandaag niet te zien," voorkwam zij mijn vraag, terwijl zij de deur halfgeopend hield... „mijn man is naar de stad, en hij heeft de sleutels mee.... wanneer hij thuiskomt is het donker...." Na eenig over-en-weer praten kreeg ik dan ten- 257 minste gedaan dat ik een blik op de binnenplaats mocht slaan. Met kloppend hart wachtte i k totdat mijn strompelende geleidster met een zwaren sleutelden poort had opengesloten. Ik volgde haar. en stond op een ruw-geplaveide binnenplaats. Links in de hoek hielden twee oude bronzen kanonnen van enorme afmetingen hun met kogels verstopte monden op ons gericht. De achtergrond werd gevormd door een hooge eentonige gevel, waar bovenuit een spitse toren stak. Er was een poort in.... misschien de poort waardoor Letsner was binnengedragen. Links en rechts waren moderne, althans aanzienlijk gerestaureerde bijgebouwen. Op het rechtsche daarvan was, naast de deur, een koperen naambordje, waarop ik den naam van een bekende Zweedsche familie las. „De gouverneur van de provincie," zei het vrouwtje.... „de familie komt hier soms in den zomer een paar weken." Ik stond weer naast de uitgangspoort. De binnenplaats was heel stil. Het eenige levende waren mijn voetsporen, die in de sneeuw mijn rondwandeling beteekenden. De toren was rood van laat zonlicht. Achter mij rammelde het vrouwtje ongeduldig met haar sleutels. 258 Even later bonsde de poort dicht, en mijn voetstappen klonken hol toen ik over het bruggetje naar den landweg ging. Op mijn weg naar het dorp ontmoette ik een oud mannetje dat mij achterdochtig en zonder groeten aankeek. Dit is alles wat ik van mijn bezoek aan Gripsholm te vertellen heb. Ik moet toegeven dat het een prozaïsche aanvulling is van de Bruin's romantisch verhaal.... Maar hij heeft in zijn ledige uren nu eenmaal meer tijd en gelegenheid om de fantasie te laten werken, dan ik.... die nu hier zit,,,, morgen misschien weer elders, want er is niets doodender voor de fantasie dan het dagelij ksch contact met de verrassingen der realiteit. Daarom is het ook dat ik de Bruin dank voor het feit dat hij aan mijn romantische bui van één nacht een vorm heeft gegeven, die andere reizigers in andere treinen misschien nog een oogenblikje van genoegen kan bezorgen.... Stockholm, Maart 1920. Van denzelfden schrijver verschenen: De Collage van Ferdinand Volnay door HERMAN SALOMONSON Ing. in 2 dln. ƒ 4.90 In prachtband ƒ 5.90 In de Collage van Ferdinand Volnay is een auteur aan het werk, die iets te zeggen heeft, en naar wien men met belangstelling luistert; het is een verademing zulk een boek aan te treffen tusschen het vele onbeduidende dat in den laatsten tijd op de markt is gekomen. Jnd. Merconr. Menschen van hun Tijd door HERMAN SALOMONSON Ingen. ƒ3.40 Geb. ƒ4.50 Bandteekening van LAMBERT JANSEN .... behoort dit boek van den jongen schrijver tót het beste dat hier sinds 1901 is verschenen. Nieuwe Courant. Een zeer goed geschreven boek ... Zutf. Courant. Uitgaven van: VAN HOLKEMA & WARENDORF, AMSTERDAM Werken van TOP NAEFF Dc Stille Getuige door TOP NAEFF Met een plaat in lichtdruk van JAN TOOROP Vijfde druk. — Gedrukt op Hollandsch papier Ingenaaid ƒ2.90 Gebonden ƒ 3.90 Want dit koek is vol van bizondere en schoone gevoeligheid. W. G. van Nouhuys in Groot Nederland. Dit boek, dat de pretentie heeft iets zeer fijns en hoog te willen zijn, is werkelijk iets bijzonders. Nieuwe Rott. Crt. Kunst van fijne intimiteit en treffende eenvoud. DeTelegraaf. Voor de Poort door TOP NAEFF Ingenaaid ƒ 3.50 Gebonden ƒ 4.90 Het is een aanwinst voor onze literatuur. Het komt in onze boekerij op de plank der romans te staan, die wel allermeest lof hebben en waarnaar we af en toe begeerig en liefkozend de hand nog eens uitstrekken maar op alle bladzijden ligt schoonheid in dit bode, welks verschijning een vreugde voor ons was. ■ Frans Netscher in de Pro». Overijss. Crt. Oogst door TOP NAEFF Ingenaaid ƒ 2.50 In prachtband ƒ 3.50 Er is iets van den ingehouden voornamen toon van Van Deyssel en iets van het zachtklinkende coloriet van Van Looy versmolten in een stijl, gaaf, statig, gedempt, maar vol geheim-gloeiende kleuren; een stijl, die volkomen adaequaat is aan wat ermee wil worden uitgedrukt; die geheel het eigendom is van Top Naeff, en die haar opeens, in dit enkele stuk van een schrijvende-juffrouw-als-een-andere tot een kunstenares verheft. De Gids. ... Oogst, een bundel in zijn soort zóó voortreffelijk, dat we de schrijfster en onze literatuur er van harte mede geluk wenschen. Onze Eeuw. Maar dit weet ik wel: als ik met 5 December een verlanglijstje mocht geven van boeken, die ik graag zou willen hebben, dan stond van de nieuwste uitgaven Oogst van Top Naeff bovenaan. Gr. van Roggen in de firerf.' Courant. Uitgaven van VAN HOLKEMA & WARENDORF, Amsterdam