I I FOCUSSERIE H0IKEM/WW\RENDOI^i^STERDAN[ j SHERLOCK HOLMES, JUNIOR. SHERLOCK HOLMES, JUNIOR door F. DE SINCLAIR, Schrijver van: Meneer Focus als hypnotiseur, enz. Geïllustreerd door CHRIS KRAS Kzn. AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF INHOUD. Bladz Sherlock Holmes junior S Het Buitenverblijf van meneer Ekko .... 50 Hoe meneer Knop voor Baby zorgde .... 109 SHERLOCK HOLMES, JUNIOR. | Boven dam was lang geen alledaagsch stadje. Niet, dat het begon kon op [bijzondere plantsoenen, monumentale gebouwen en soortgelijke bezienswaardigheden; het Waren meer speciaal de inwoners zelve, die een „ick en weet niet wat" over zich hadden, dat een vreemdeling onmiddellijk opviel. Mijn lezers herinneren zich ongetwijfeld het Vlaamsche stadje, waar de geestige Verne, de geschiedenis van „Le docteur Ox" laat spelen; nu, zóó goedmoedig phlegmatiek waren de B*t|jjmdammers niet, maar hun ordelievendheid en bij gevolg hun eerbied voor de overheid kwamen die der bewoners van dat plaatsje zéér nabij. Er was dan ook niemand in de gemeente, die hooger in aanzien stond, dan de burgemeester, een adelijk vrijgezel van vijftig jaar, Jonkheer Quets genaamd. 't Moet gezegd worden; de heer Quets was bij alle pubieke vermakelijkheden present; maar ook bij brand, begrafenissen en dergelijke narigheden was zijn tamelijk gezette gestalte onfeilbaar tegenwoordig. Dank zij de hiervoren genoemde eigenschappen van de ingezetenen, was het burgemeestersambt te Bovendam niet zwaar; alle raadsbesluiten werden bij 6 acclamatie aangenomen; hoofdelijke stemming was een ongekend iets. Wanneer de Voorzitter dan ook in een raadsvergadering b.v. maar zei de: „Mijne heeren, Burgemeester en Wethouders hebben gemeend uw oordeel te moeten vragen over dit of dat," hoorde men reeds roepen: „Jawel, 't zal wel in orde zijn." „Gaan jullie je gang maar" enz. Werd dan, ondanks die onmiskenbare welwillend¬ heid, het voorstel toeft te berde gebracht, dan stond onveranderlijk het oudste raadslid, dat nog geen wethouder was, op en zei: „Mijne Heeren, ik stel u voor het voorstel van B. en W. bij acclamatie aan te nemen." Dan werd er geapplaudisseerd en conform besloten. Wanneer ik nu nog zeg, dat absolute afwezigheid van partijgeest op politiek gebied bij de gemeenteraadsverkiezingen tot natuurlijk gevolg had, dat de gekozenen waarlijk als de zui¬ verste gemeente-vertegenwoordiging konden beschouwd worden; terwijl op kerkelijk gebied, behalve een zoogbroederlijke vriendschap der beide herders, het zeldzame feit zich voordeed, dat bij ontstentenis van den dominee de pastoor preekte en omgekeerd, dan meen ik, dat mijn lezers nu wel eenig begrip zullen hebben van de eensgezindheid, waarop de Bovendammers zich in gezelschap van vreemden wel eens verhieven. Ik zou onbillijk zijn, wanneer ik naast den burgemeester ook niet even den commissaris van politie — 7 — voorstelde; mijnheer Bus, een man, die bekend stond als buitengewoon scherpzinnig; een eigenschap, die hij in Bovendam wel niet kon laten schitteren, maar waaraan toeft niemand meer twijfelde na dat geval bij de-dames Groote. Daar was nl. eens om negen uur 's avonds hard gebeld. Toen de meid opendeed was er niemand. Beldeurtje-derhalve, in Bovendam synoniem met misdaad. Onder persoonlijke leiding van mijnheer Bus werd de zaak onderzocht en op aanwijzing van de meid het zoontje van den buurman gearresteerd. Twee dagen later reedis werd de zevenjarige verdachte van allé rechtsvervolging ontslagen en wel dank zij het scherpzinnig rapport, dat de heer Bus had ingediend en waarin o. a. deze fameuse clausule voorkwam: „Niettegenstaande de zware verdenking die op den verdachte rust, ben ik na een nauwkeurig onderzoek ad hoe tot de conclusie gekomen, dat verdachte voornoemd, onmogelijk het misdrijf kan hebben gepleegd, aangezien verdachte, zelfs wanneer hij op zijn teenen staat, niet in staat is de bel in casu met zijn vingertoppen te beroeren, veel minder aan te vatten en uit te trekken." Dit verpletterend requisitoir vestigde voorgoed den roem van zijn doorzicht in crimineele zaken en hoewel nooit iemand te weten is gekomen, wie dan wel beldeurtje had gespeeld, waren de Bovendammers kiesch genoeg om er nooit naar te vragen; zij zochten dadelijk de goede zijde van het geval en wenschten elkaar geluk mét zoo'n commissaris. Door mijn noodzakelijke beknoptheid ben ik onjuist geweest. Bovendam bezat toch iets eigenaardigs; dat was de Gemeentebank, een instelling eenig in haar soort. .Die bank namelijk beheerde en bewaarde het ver- — 8 — mogen van vrijwel alle ingezetenen en omdat er geen hoofdelijken omslag bestond en de Vermogensbelasting in den tijd, waarin mijn geschiedenis speelt, nog een onbekende akeligheid was, beijverde een ieder zich, om zoodra hij maar vijftig gulden te beleggen had, deze dadelijk naar de Gemeentebank te brengen, waar de Burgemeester als president, iedereen even welwillend met raad en daad ter zijde stond. Aan het begin van elk kwartaal was het rentebetaling. Ieder, die zijn fondsen gedeponeerd had, ging dien dag naar de bank en nam daar het hem toekomende uit zijn kastje;" een inrichting, die dus vrijwel overeenkwam met sommige groote postkantoren, waar ieder die wil, zijn „box" heeft, waaruit hij zijn brieven kan halen. 't Was bepaald aandoenlijk om te zien, hoe Jonkheer Quets op die betalingsdata zich tusschen zijn geldinnende gemeentenaren bewoog. Dezen drukte hij de hand, genen knikte hij vriendelijk toe; overal zag men blijde gezichten. Waarlijk, Jonkheer Quets, positie was de aangenaamste, die een aspriant-burgemeester zich droomen kan. II. Op den Zondagmorgen, dat mijn geschiedenis dan eigenlijk aanvangt, kwam de heer Bus om acht uur, lichtelijk geeuwend zijn goed verwarmde ontbijtkamer binnen, trad toe op den scheurkalender, scheurde een blaadje er af, zag, dat het 1 April was, las het versje, wendde zich toen om en plaatste zich voor 't venster, om naar buiten te kijken. 't Had gesneeuwd en op dat morgenuur had nog geen voetstap het wit geschonden, dat in de breede straat, waarin zijn huis lag, hem als 't symbool der ongerepte gemeentelijke maagdelijkheid toescheen. 9 Dit aangename idéé gaf hem de juiste Zondagsstemming en juist had hij van z'n halfzacht eitje handig het kopje afgeslagen, toen de bel van de telephoon, die tegenover hem hing, aansloeg. Die telephoon was uitsluitend verbonden met de gemeentebank en wel speciaal met de kamer van den burgemeesterpresident, om in geval van brand of iets dergelijks, den heer Bus onmiddellijk te kunnen waarschuwen, indien hij reeds van zijn bureau thuis was. Maar 't was nu Zondag en de bank was gesloten. „Zeker verbeelding van me," mompelde de heer Bus, „of..., onweer," wilde hij zeggen, maar hij voleindigde niet en sprong op; weer had de bel aangeslagen, 'n kort scherp „tingl"... Nu was 't geen verbeelding. Met de koelbloedigheid hem eigen stapte de heer Bus op het toestel toe, riep: „Hallo 1" en luisterde... Even bleef hetstil... niets dan 'n gesuis... 'n zacht tikken... toen hoorde hij plotseling scherp geaccentueerd de volgende woorden: „Kom—onmiddellijk—hier." — en alles werd stil. „Wie is daar?" vroeg de ontstelde Bus. „Wie is daar? vraag ik... hallo 1... hallódó 11..." Hij greep de „handle" om te bellen en draaide driftig rond. Maar ontzet deinsde hij eensklaps achteruit. De bel ging niet meer over. Nadat hij omtrent vijf minuten als wezenloos het toestel had aangestaard, wreef hij met een driftige beweging zijn oogen uit, stompte zich zelf gevoelig — 10 — tegen het voorhoofd, kneep zich op de gebruikelijke wijze in den bovenarm, peinsde even en zei toen hardop: „Ik ben bepaald wakker en droom dus niet; zooeven droomde ik evenmin, ergo...," en hier plantte hij diepzinnig zijn wijsvinger in 't midden van zijn voorhoofd ergo, moet dat per se Jacob, de conciërge geweest zijn, die me iets zeer bijzonders heeft mee te deelen, of ik heb te doen met een aardigheid, die... hm..." en hij wierp een blik op zijn smakelijke ontbijttafel, „tijd en omstandigheden in aanmerking genomen... hoogst ongepast zou genoemd kunnen worden." „Maar..." en hij trad weer op de telephoon toe en trachtte te bellen; vergeefs, hij draaide en draaide, er kwam' geen geluid. Met een haast, die hem zeer ongewoon was, trapte hij zijn pantoffels uit, schoot de laarzen aan, voltooide verder zijn toilet, deed zijn -pelsjas om, zette een bonten muts op en een oogenblik later drukten zijn voeten met korte snelle passen de zooeven nog ongerepte sneeuwlaag. De gemeentebank, waarheen de heer Bus zijn schreden richtte, lag in een klein plantsoen, een tien. minuten buiten de stad. Het gebouw van gewone steen in eenvoudigen stijl opgetrokken, bevatte, behalve eenige kantoorlokalen en de woning van den conciërge, een breede marmeren vestibule, aan 't eind waarvan zich de „boxes" of hokjes bevonden, waarin zooals gezegd, aan 't eind van ieder kwartaal de Bovendammers hun rente konden vinden in bankpapier en klinkende munt. Toen Bus op den straatweg kwam, aan 't eind waarvan zich de bank verhief, verhaastte hij zijn schreden; hij meende in de verte reeds te zien, dat Jacob hem stond op te wachten, doch naderbij gekomen, bleek dat pure verbeelding te zijn. — 11 — De bank zag er uit, zooals op alle andere Zondagen; de jaloezieën overal neer, zelfs nog voor de ramen van de conciërgewoning. Dat laatste bevreemdde Bus, en stelde hem tevens half gerust. „Zou er nu toch verbeelding in 't spel zijn geweest?" Hij had toch goed gehoord, meende hij. Vlug liep hij het dik besneeuwde bordes op en belde aan. Binnen bleef alles stil. Hij belde nog eens wat harder en klopte met zijn wandelstok tegen de jaloezieën van de conciërgewoning. Een flauw „ja", eenig gerucht in de vestibule, 'n gerammel aan de deur en toen klonk de stem van Jacob's vrouw: „Wie is daar?" „Ik, de commissaris van politie," riep Bus terug. De deur ging open en Bus stond tegenover de vrouw van den conciërge, die hem met open mond en in een zeer onvoltooid toilet aanstaarde. ,,'t Is zonde, meheer Bus, U verschrikt me..." „Waar is je man?" vroeg Bus, kortaf. „Me man? Wel... hi hi... in z'n bed, uwe begrijpt zoo Zondags, dan..." Nu was 't de beurt van Bus om verbaasd te kijken. Hij beheerschte zich echter en sprak: „Zeg dat hij dadelijk opstaat, ik moet hem spreken; laat me zoolang in je huiskamer." De vrouw deed de deur open en Bus trad binnen. In de slaapkamer daarnaast hoorde hij gesmoes van fluisterende stemmen en juist was hij een paar schreden naar den muur gestapt, om zoo mogelijk iets te verstaan, toen de stemmen zwegen en Jacob de kamer binnentrad. Hij groette beleefd en zag den commissaris verwonderd aan. Deze knikte met het hoofd en sprak: „Welnu, wat is er Jacob?" 12 „Wa-blief?" antwoordde de conciërge. ..Wat er is...?" herhaalde Bus ongeduldig „waarom heb je me geroepen?" ..Ik u geroepen?" en de oogen van den conciërge werden hoe langer hoe grooter, „hoe bedoelt u wanneer ?" ' ,,'n Half uurtje geleden door de telephoon!" Jacob zag den heer Bus onderzoekend aan en schudde toen zijn hoofd. „Wat u bedoelt, weet ik niet, meneer Bus. maar dat's zeker, gisterenavond om tien uur ben 'k naar bed gegaan en toen u zoo net belde, sliep ik nog, zonder er 'n minuut uitgeweest te zijn." „Ga dan eens mee naar de kamer van den burgemeester," sprak Bus, die weer begon te twijfelen of hij soms gedroomd had. Jacob opende de deur en liet Bus voor gaan. De laatste trad op de telephoon toe; met eenigszins bevende handen wilde hij het handvat aangrijpen om te bellen, maar eensklaps pakte hij Jacob bij den schouder en wees op den muur. De draden waren doorgesneden. Bus zag Jacob aan en Jacob Bus. Beiden werden doodsbleek en zeiden niets; toen, steeds zonder te spreken, wees Bus op de deur, die toegang gaf tot het vertrek, waar de achterkant der „boxes" uitkwam; die deur stond open. Jacob drong eensklaps Bus opzijde, trad, of liever sprong, naar binnen, zag snel rond, gaf een gil, — 13 — wees met een van angst verwrongen gelaat op 't openstaand raam en de boxes en viel als wezenloos op een stoel neder. „Dat's inbraak, formeele inbraak 1" bracht Bus 'n beetje heesch uit. „O GodI o GodI alles weg!" jammerde Jacob op voor 't meerendeel leege hokjes wijzend. Er was geen twijfel aan. Den avond te voren had de burgemeester als naar gewoonte van iederen inlegger de vervallen renten afgepast en op hun plaats gelegd, en nu was bijna alles ledig; alleen het zilvergeld was blijven staan; blijkbaar had de inbreker dit te lastig en te weinig loonend gevonden. „Jacob 1" begon Bus, die in de verste verte geen begrip had, hoe hij nu eigenlijk moest handelen en een vluchtlgen blik uit het venster had geworpen, als hoopte hij den dief daar nog rustig te zien zitten, „Jacob, dit is een zéér ernstige zaak! blijf hier in deze kamer, tot ik terugkeer, ik moet onmiddellijk haar den burgemeester." | Jacob verroerde zich niet; een diepe zucht was zijn eenig antwoord. Bus snelde de bank uit en de straat op. De enkele Bovendammers, die op dat oogenblik reeds aan 't ontbijt zaten, keken vreemd op, toen zij den heer Bus in zoo'n hevige agitatie voorbij zagen schieten. - Bus zelf keek naar niemand, zag niets, dacht zeer onbestemd en mompelde telkens halfluid: „Hoe's 't mogelijk, hoe's 't mogelijk?" Het huis van Jhr. Quets lag in de Poortstraat; 'n groot huis; sommigen zeiden te groot, omdat de burgemeester ongetrouwd was, waaruit een scherpzinnig lezer kan afleiden, tot welke sekse die „som- — 14 — migen" behoorden, n' Feit was 't, dat Jhr. Quets veel ruimte noodig had; hij gaf graag groote danspartijen, hield er een biljartzaal op na; in één woord, hijzelf was het 't allerminst met die bovengenoemde opinie eens. Toen Bus had gebeld en in 't spreekkamertje was gelaten, hoorde hij 't geklik van biljartballen en behalve de stem van den burgemeester er nog een, die hij niet kende. Een oogenblik later werd hij verzocht in de biljartzaal te willen komen en daar binnengetreden, bevond hij zich tegenover den burgemeester in z'n hemdsmouwen en een vreemdeling, dien hij zich niet herinnerde, ooit gezien te hebben. Eer Jhr. Quets echter gelegenheid had de beide heeren aan elkaar voor te stellen, trad Bus zenuwachtig op hem toe en zei met gesmoorde stem: „Pardon, ... een vreeselijke geschiedenis... 'k moet je absoluut even spreken." Jhr. Quets wendde zich tot den vreemdeling: ,,'n Oogenblikje hê, dienstzaken I" Deze boog met een innemenden glimlach en toen Bus met den burgemeester in een kamer daarnaast zich alleen bevonden, hoorden zij, hoe hij in z'n eentje een serie vervolgde, waarin door Bus' komst 'n storing was gekomen. Stotterend en radeloos gaf de laatste 'n rela-.s van zijn wedervaren. De burgemeester stond perplex. „De boxes leeg, 't raam openl Maar dat is ongehoord," riep hij uit, „en Jacob?" „Die sliep 1" jammerde Bus. „Hoeveel is er weg?" vervolgde Quets, driftig op en neerstappend. „Al het bankpapier, 't zilver is blijven liggen." — 15 — De burgemeester werd zoo bleek als een doode. „Dat is meer dan anderhalve ton," sprak hij toonloos. Als eenig antwoord hief Bus zijn armen omhoog en liet ze met 'n ruk weer langs z'n lijf vallen. „Ik ga onmiddellijk met je mee," vervolgde Quets, „maar" ... en hij wierp 'n blik op de biljartzaal... „m'n gast!" ,,'n Logé?" vroeg Bus. De burgemeester knikte. ,,'n Engelschman, Holmes 1" „Holmes," riep Bus verrast uit en een blijde glans kwam in z'n oogen, „maar nee," vervolgde hij, „Sherlock Holmes is dood, dat vernuft, dat genie kan ons niet meer helpen." „Misschien I" klonk plotseling 'n klankvolle stem, en de vreemdeling vertoonde zich eensklaps in de deuropening. Quets en Bus zagen elkaar verbaasd aan. De jonge man trad binnen. „Vergeef me heeren," begon hij op rustigen toon, terwijl hij op een stoel plaats nam en eenigszins voorover gebogen op gemakkelijke wijze z'n smalle lange voet van z'n linkerbeen, dat over het rechter — 16 — was geslagen, omvatte, „vergeef me heeren, een losse pommerans deed m'n 105" carambole mislukken; teleurgesteld hield ik op en vernam bij brokstukken iets van hetgeen, zooals ik zie, u beiden zoozeer van streek maakt. „Nog zou dit alleen me niet tot u hebben gevoerd, maar de naam van den man, die u beide blijkbaar hoogacht en..." „Sherlock Holmes I" riep Bus uit. „Mijn vader!" antwoordde de jonge man aangedaan. Bus en Quets konden een uitroep van verbazing niet weerhouden. „Is u inderdaad de zoon van dien wereldberoemden detective, die in Zwitserland eindelijk den dood vond in een gevecht tegen... ?" Een diepe zucht van den vreemdeling deed Bus plotseling afbreken. De jonge man staarde even weemoedig voor zich uit en sprak toen: „Vergeef me mijn zwakheid heeren, en laat ik in plaats van toe te geven aan mijn aandoeningen, die hoe natuurlijk ook, hiér misplaatst zijn, liever trachten u van dienst te wezen. Van te voren echter een kleine opheldering. Het zal u vreemd toeschijnen een afstammeling te ontmoeten van den beroemden man, die, voor zoover de wereld wist, steeds ongetrouwd is gebleven. „Niets echter is minder waar. Bij een belangrijke .diefstalgeschiedenis, waarin het genie van mijn vader •pnieuw geschitterd had, maakte hij kennis met de dochter van den Poolschen graaf Rutchlofski. „Het duurde niet lang of beiden voelden zich zoozeer tot elkaar aangetrokken, dat een huwelijk hun ideaal werd. — 17 — „De trotsche graaf wilde daar echter niets van hooren; een onbegrijpelijke blindheid voor mijn vader's groote verdiensten en een schier krankzinnige afkeer van al wat Engelsen was, hadden hem reeds doen besluiten mijn vader formeel de deur te wijzen en reeds waren zijn koffers gepakt om met zijn wanhopige dochter naar zijn landgoed in Polen terug te keeren, toen mijn vader, hoewel bijna radeloos, met het hem aangeboren overleg, nog eenmaal de beeldschoone Karinina wist te spreken te krijgen. „Kort en goed, hij schaakte haar en in GretnaGreen werd het huwelijk in alle stilte voltrokken." Hier zweeg de jonge Holmes even; een vreemde trek kwam op zijn gelaat, iets als een ingehouden lach; maar terstond daarop werd zijn gelaat weer somber en peinzend. Hij vervolgde. „Dit verklaart u, waarom nimmer ruchtbaarheid aan het huwelijk werd gegeven." „Een eenvoudige kieschheid jegens den graaf Rutchlofski." „Het huwelijk was zeer, zeer gelukkig. Een jaar later aanschouwde ik te Gambridge het eerste levenslicht. Na een zeer gelukkige jeugd verloor ik op twaalfjarigen leeftjid mijn beminde moeder; ik heb te Oxford in de rechten gestudeerd en later ging ik naar Italië, waar ik kennis maakte met den beroemden antropholoog Lombroso. „De natuur heeft me zonderling toegerust. „Naast een opmerkings-vermogen, dat dat van mijn vader"—hier glimlachte de spreker bescheiden— „verre overtreft en een zelfbedwang, dat het zijne zeer nabij komt, erfde ik van mijn moeder een gebrek, dat uw aandacht reeds moet getrokken hebben. „Wanneer ik nl. aangedaan ben of scherp wil Sherlock Holmes, junior. 2 18 denken, komt er in mijn gelaat een trek, die aan een lach doet gelooven; hetzelfde had mijn moeder." „Inderdaad," begon Bus, „ik meende straks..." Holmes knikte treurig. „Ik heb niet gepoogd het te verbergen mijnheer, ik meende echter deze opheldering verschuldigd te zijn. Maar ter zake dan; ik ben zooals de heer Quets, met wien ik gisterenavond in „de Kroon" kennis maakte, weet, met een politieke zending belast. In Bovendam dacht ik iets te vinden... enfin dat kan u geen belang inboezemen. Ik heb stellig gedwaald met me hierheen te begeven, en al werk ik ook geheel om de eer en voor afleiding, want ik ben zeer gefortuneerd," vervolgde hij op eenvoudigen toon, „toch zou het me aangenaam wezen, wanneer ik met u behulpzaam te kunnen zijn, niet geheel onvoldaan op mijn uitstapje naar Bovendam zal behoeven terug te zien. „Mijne heeren, ik stel me zoo u dit wenscht, geheel te uwer beschikking." De jonge Holmes zweeg. Quets drukte hartstochtelijk zijn belde handen en even later volgde Bus zijn voorbeeld. „Waarlijk 1" riep de laatste uit, „wie de dief ook zijn moge, hij kon geen slechter dag hebben uitgekozen dan dezen I" Holmes glimlachte en dan plotseling opstaande, sprak hij ernstig: „Vertelt u mij even alles wat u weet." Bus begon en als een goed politieman verzuimde hij niet ook van de geringste bijzonderheden melding te maken. Holmes, zonder een blijk van goed- of afkeuring te geven, luisterde scherp toe. Zoowel Quets als Bus waren getroffen door de hoe — 19 — langer hoe meer opvallende geüjkenls tusschen den jongen Holmes en zijn bekenden vader; datzelfde bleeke scherpe gelaat, de tamelijk groote neus, de lange, ietwat hoekige gestalte en iets in zijn geheele voorkomen, dat den geboren detective verried. Toen Bus gesproken had, zeide Holmes: „Het komt me zeer wenschelijk voor, dadelijk naar de bank toe te gaan en op de plaats zelve eens uit te zien naar mogelijke gegevens." „Gaarne, gaarne!" riepen zoowel Bus als Quets. Een paar minuten later togen de drie heeren op weg. „Wat spreekt u uitmuntend Hollansen," sprak Bus tot Holmes. „Toch met een accent," antwoordde deze, Bus aanziende. „Ja, ik zou haast zeggen met een Duitscher te doen te hebben." Holmes lachte. „Ik maak u mijn compliment," sprak liij, „mijn leeraar in de Hollandsche taal was inderdaad een Duitscher en als goed leerling nam ik ook zijn gebreken over." „A propos," sprak hij eensklaps, „Is die Jacob al lang bij de bank?" „Al langer dan 25 jaar," antwoordde Quets. .Altijd eerlijk geweest?" „O, stellig..." - „Kinderen?" „Neen." Holmes zweeg en tuurde met aandacht naar de bank, die zich aan 't eind van den weg scherp tegen de heldere voorjaarslucht afteekende. Dichter bij t huis gekomen, bleef hij telkens een paar schreden achter. Toen ze reeds op het bordes voor de deur stonden, 2* — 20 — sprak hij eensklaps: „Ik zou eerst de achterzijde' willen zien." Men ging de trappen weer af en liep door den kleinen tuin naar de achterzijde van het gebouw. Daar gekomen keek Holmes scherp rond. „Waar is "nu dat raam?" vroeg hij aan Bus. Bus wees het. Het was gesloten. „Dat's jammer," sprak Holmes, die aandachtig den muur bekeek. Het raam bevond zich op ongeveer drie meter boven den beganen grond en daar geen goot of stijl eenige gemeenschap met den grond mogelijk maakte, moest er ongetwijfeld van een ladder gebruik gemaakt zijn. Het was Bus, die deze opmerking maakte. „Ja," stemde Holmes toe, „om binnen te komen, maar niet om 't gebouw te verlaten; de sprong is te wagen; maar..." ging hij peinzend voort wilt u mij verplichten en van binnen even dat raam openen." „Met genoegen," antwoordde Bus en met den burgemeester begaf hij zich weder naar den voorkant van 't gebouw. Een oogenblik later keken Bus en Quets door 't geopende raam omlaag en riepen beiden: „Hier!" Ze zagen Holmes den tuin achter 't huis doorzoeken, maar op hun geroep keerde hij onmiddellijk terug en nam 't geopende raam in oogenschouw. „Laat alles zoo, ik kom bij u," en hij begaf zich weer naar het bordes, waar Bus hem reeds tegemoet trad. „Noch achter, noch voor, voetstappen," sprak hij als in gedachten. „Ha, wat is dat?" en hij bukte zich, maar teleurgesteld, vervolgde hij, „o neen, — 21 — dat zijn uw voetstappen van vanmorgen, hier dit zijn dezelfde, dat is uw voet, de linkerhak iets afgesleten, ... die kleine voet is van den burgemeester en dan deze, dat zijn de mijne." „Inderdaad, uw blik is scherp," sprak Bus, met eenig ongenoegen zijn scheeve hak bekijkend. Holmes lachte: „Dat zijn toch maar de eerste beginselen van mijn kunst, maar laat ons nu binnengaan." Hij bezag de deur en het slot ervan nauwkeurig; een kopperen ketting, die een nauwe kier toeliet, was, behalve een stevig en goed sluitend slot, het eenige voorbehoedmiddel tegen inbraak. „Hm," mompelde hij, ,,'t hoeft geen geroutineerde geweest te zijn; de sluiting is nogal onnoozel. Was de ketting vanmorgen er op?" „Ik heb er niet op gelet," antwoordde Bus, „maar ik zal even de juffrouw roepen." ,,'n Oogenblikje," sprak Holmes, zich bukkend. Toen haalde hij een pennemes voor den dag, krabde iets van den marmeren vloer, deed dat zorgvuldig in een doosje en zeide toen: „Nu kunt u ze roepen." — 22 — Bleek en met een behuild gelaat kwam Jacob's vrouw te voorschijn. Bus ondervroeg haar. „De ketting... guns ja meneer, die is er niet af geweest... I" Holmes gaf Bus een wenk. „Dankje," sprak deze tot de vrouw, en gevolgd door Holmes betrad hij de burgemeesterskamer. Daar zat Quets reeds met zijn kasboek voor zich zijn berekeningen te maken. Toen de heeren binnentraden stond hij bp en sprak op somberen toon: ,,'t Is ontzettend heeren, ik mis 105.680 gulden en alles aan bankpapier en muntbiljetten." Holmes scheen weinig belangstelling voor het juiste bedrag te koesteren, maar toch schitterden zijn oogen even. „Zijn de nummers bekend?" vroeg hij 'n oogenblik later. „Hier zijn ze," antwoordde Quets, hem een lijst overhandigende. Holmes stak haar in zijn borstzak, en wendde zich naar de telephoon. „Zoudt u de stem terugkennen ?" vroeg hij aan Bus. „De stem? ... neen, de woorden klonken zeer duidelijk, maar toch zou ik zeggen, dat er zacht gesproken, zoo niet gefluisterd werd." „Het was geen vrouwenstem?" „Neen dat bepaald niet." „Het is me geheel onverklaarbaar, hoe een dief zijn eigen inbraak wil annonceeren," sprak Quets, steeds de hand onder 't hoofd houdend. „We kunnen te doen hebben met een soort kleptomaan," sprak Holmes, „bij deze lieden doet zich soms het verschijnsel voor, dat onmiddellijk op de daad, een reactie volgt, die zeer kort duurt. Ik heb — 23 — een zakkenroller gekend, die dadelijk na een gepleegden diefstal zichzelf aan de politie overgaf, doch een half uur later door allerlei argumenten zijn bekentenis trachtte te ontzenuwen, maar..." en hier zweeg hij even... „wie zegt ons dat de persoon die gesproken heeft en de dief, een en dezelfde persoon zijn?" Bus en Quets keken verbaasd op en zagen Holmes aan. Diens gelaat vertoonde weer dien eigenaardigen lachenden trek van zijn moeder. Hij ging echter voort met de telephoon te bekijken. „De leiding is met een gewone nijptang afgeknepen," sprak hij even later. „Hierboven is het eerst geprobeerd, doch daar zijn de draden sterker." „En nu de plaats van 't geld," sprak hij, zich tot Bus wendend. Deze ging hem voor in het tamelijk groote vertrek, waar de ongelukkige conciërge half wezenloos op een stoel zat en verschrikt opsprong, toen hij een vreemdeling zag. Ook de burgemeester trad binnen. Holmes vestigde even zijn blik op Jacob en trad toen naar het venster, stak zijn hoofd naar buiten en scheen nogmaals den grond daar beneden te onderzoeken, toen sloot hij het en zette het daarna weder open. Daarna trad hij toe op het raam daarnaast, waarmede hij dezelfde maneouvre verrichtte. „Dit raam is sedert de najaarsschoonmaak niet meer open geweest," mompelde hij bij zichzelf. „Inderdaad dat is zoo," riep Jacob verwonderde uit. „Maar hoe weet u dat mijnheer?" „Er zat een boomblad tegen het plint," antwoordde Holmes, „maar het bewuste raam, hoe is het daarmede?" — 24 — „Hetzelfde meneer," antwoordde Jacob, die begreep met een soort politieman te doen te hebben. Holmes knikte en zette zijn onderzoekingen voort. Tusschen de ramen in de penant was een klein kastje, waarin registers geborgen werden; de sleutel stak erop. Holmes opende het kastje, het was er vrij donker in. „Vriend," sprak Holmes wederom tot den conciërge, „haal eens een kleine stukje kaars, geen heele hoor, die kan hier niet in en lucifers." Jacob ging. toen hij weg was, bukte Holmes zich en scheen iets van den grond op te rapen. „Denkt u iets te kunnen nasporen ?" vroeg Bus, die al zijn bewegingen gevolgd had. „Ik sta op punt iets te ontdekken," antwoordde Holmes, „maar mogelijk is 't negatief." Jacob trad weer binnen en overhandigde Holmes een eindje kaars en een doosje lucifers. Met behulp van dit zwakke licht bezag de laatste nauwkeurig plank voor plank, blies toen de kaars uit en gaf haar Jacob terug. Vervolgens begaf hij zich naar de hokjes, die hij ook een voor een aan een nauwkeurig onderzoek onderwierp; daarna nam hij een stuk papier, maakte een vluchtige schets van het vertrek en trad op de beide heeren toe. „Ik heb voorloopig genoeg gezien," sprak hij, „de tijd is kostbaar, ik stel u voor te vertrekken; een opmerking echter: het is van 't grootste belang, dat voorloopig niemand iets van den diefstal verneemt." „Maar morgen komen de menschen hun geld haten!" riep de burgemeester wanhopig uit. „Hoeveel papier is er nog in voorraad?" „Ik schat een 20 mille I" „Beleen dan morgenochtend wat effecten, en stel de Bank eerst 's middags open." — 25 — „In Godsnaam," antwoordde Quets, „Ik zal een advertentie in 't ochtendblad plaatsen, dan komen de menschen wat later... dat's de eerste keer!" Bus sprak met Jacob af, dat deze noch zijn vrouw zich tegenover iemand zou uitlaten; de burgemeester schreef een kennisgeving voor 't ochtendblad om de opening van de Bank voor 't publiek in plaats van om 9 uur om 2 uur vast te stellen en daarna verlieten de heeren het gebouw en begaven zich naar het huis van den burgemeester, waar ze zouden lunchen. Toen zij voor het huis van den burgemeester gekomen waren, stond daar juist de kar van den melkboer, welke laatste een praatje met de meid aan de deur maakte. „Wel vriend," sprak Holmes, met blijkbare belangstelling de blinkend geschuurde kannen bekijkend, „je brengt slecht weer mee," en hij wees op de laag sneeuw in de kar. „Ja meneer," sprak het boertje, „maar dat's van vannacht; om vier uur was het 't mooiste weer van de wereld en om vijf uur lag alles dik er onder." „Zoo, zoo, wat zeg je," sprak Holmes, „nu goeien morgen!" De boer groette. De heeren traden binnen. Op den geheelen terugweg had Holmes weinig gesproken, soms scheen het zelfs of hij de heele zaak vergeten was en dan informeerde hij met belangstelling naar allerlei bijzonderheden van Bovendam. Eenmaal binnenshuis en aan den keurig verzorgden lunch van den burgemeester gezeten, begon hij echter uit zichzelf het onderwerp te behandelen. „U zult zich ongetwijfeld verwonderd hebben over de beuzelachtige vragen, die ik u zooeven stelde. Het ligt voor de hand, dat de burgerij, die zonder twijfel — 26 — reeds iets zeer belangwekkends vindt in het feit, dat de burgemeester en de commissaris met een vreemde voorbijwandelen op een vroegen Zondagmorgen, dat die brugerij, zeg ik, genoemd feit dubbel interessant zou vinden, indien die heeren blijkbaar verdiept waren in een ernstig gesprek... vervolgens mórgen vroeg die opvallende advertentie..., maar ik zie het al, u heeft me begrepen," vervolgde hij, zichzelf onderbrekend, terwijl Quets en Bus toestemmend, hoewel verrast knikten. „Inderdaad," zei Quets, „dat is zeer voorzichtig van u geweest, ik zou er niet aan gedacht hebben." „Ik ook niet," voegde Bus er bij, terwijl hij een glas Chambertin door zijn keelgat wierp. „En hoe denkt u nu over de kwestie, weet u iets?" vroeg Quets, toen de meid, die de soepborden had weggenomen, een prachtige kreeftenmayonnaise had opgedragen en vertrokken was, „maar bedien u eerst eens goed." „Ik ben," antwoordde Holmes, „inderdaad tot een resultaat gekomen, doch het is negatief." „Ik vertrouw Jacob maar half," mompelde Bus met vollen mond, terwijl hij zijn glas opnieuw vulde. Holmes glimlachte. „Het is juist over Jacob, dat ik wilde spreken; hij is bepaald onschuldig." Hij sprak op zoo'n stelligen toon, dat Quets, die een nieuwe flesch bourgonje ontkurkte, uitriep: „Is u zóó zeker van uw zaak." „Volkomen," klonk het rustig, „zoodra ik in de vestibule trad, zag ik op den grond druppels kaarsvet; de heer Bus heeft gezien, hoe ik me daarvan meester maakte, voor de vrouw van de conciërge zich bij ons voegde. Onder voorwendsel het penantkastje van binnen te willen onderzoeken, vroeg ik Jacob om een eindje kaars, vooral geen heele, en een doosje — 27 — lucifers. Met dit laatste had ik ook een doel. Jacob kwam met het verlangde terug; de kaars was een stuk van een heele, die nog niet gebrand had. Er was dus blijkbaar geen eindje in voorraad. Als toevallig liet ik wat kaarsvet op mijn vingers druppelen, het was genoeg om dadelijk te weten, dat die samenstelling anders was, dan die van het vet, dat ik in de vestibule vond. Ik zou me zeer vergissen, indien niet Jacob's kaarsen van Hollandsen fabrikaat zijn en die, waarvan ik eerst sprak, van Engelsch." De burgemeester knikte. „De kaarsen op de Bank zijn uit Gouda." „Dat komt dus uit," sprak Holmes. „Een tweede opmerking. Juist, toen ik Jacob verzocht een kaars te halen, zag ik een afgebroken lucifer op den vloer liggen, hij was van wit hout, Jacob's lucifers zijn rood. Nog iets, het raam, dat open was, is van te voren bewerkt, de plinten zijn losgeschroefd en er is vet gesmeerd, om het piepen te voorkomen. Aangenomen nu, dat het spreken door de telephoon een reactionnaire daad is geweest van een kleptomaan, dan wijst de behandeling van het raam en het verbreken der telephoonleiding op een andere drijfveer, n.1. op den angst voor eenig gerucht. Ik besluit hieruit, dat Jacob onschuldig moet zijn. Hij is primo niet Hstig genoeg om voor zoo'n geval bijzondere kaarsen en lucifers aan te schaffen en de genoemde voorzorgen, om elk geraas te vermijden, misten voor hem allen grond, wijl hij met zijn vrouw alleen in huis was. „Zooals ik zeide, mijn ontdekking is ten opzichte van de misdaad zeer negatief, maar zij heeft dit voordeel, dat we althans met zoeken in die richting onzen kostbaren tijd niet zullen verspillen. „De meeste groote misdaden blijven ongestraft, — 28 — wijl de justitie bijna altijd zoekt naar direct positieve gegevens en dat systeem deugt niet." Holmes zweeg. Zoowel Quets als Bus hadden met klimmende belangstelling zijn betoog aangehoord, en toen hij gesproken had, riep Bus: „Bravo 1 ik stel voor een glas te drinken op de onschuld van Jacob..." „En op de schranderheid van onzen vriend Holmes 1" voegde Quets er aan toe. De glazen werden volgeschonken en op voorstel van Bus geheel geledigd. De stroomen goede wijn wischten langzamerhand den onaangenamen indruk van het gebeurde 'n beetje weg. Holmes gaf een paar zeer belangwekkende proeven van zijn aangeboren talent en verhaalde eindelijk een zeer piquant avontuur, waarin hij was betrokken 'geweest en dat door Quets met een hoogrood gelaat en door Bus met kleine oogjes werd aangehoord. „A propos," sprak Holmes plotseling weer op ernstigen toon tot Quets, „zou het niet raadzaam zijn, dat ik tijdens mijn verblijf alhier, doorging voor een familielid van u?" „Ik heb er niets tegen," antwoordde de burgemeester met eenigszins dikke tong, „kom dan meteen bij me logeeren." „Hihi," lachte Bus plotseling met schorre stem, „ik kom ook logeeren... zeeg ouwe jongen... hier, Bruderschaft hoor!... ik heet Jan... en jij?" Holmes lachte vroolijk mee: „Prosit... Jan!" Quets, die wat in elkaar gedoken zat, begon op eens te roepen: „Ik heet Dolf... hola Holmes... ik heet Dolf!" „Prosit Dolf!" brulde nu ook Holmes. „Jij heet Sherlock... hi hi...," lachte Bus. — 29 — „Dan noemen we hem Sherry I" bracht Quets met een hiklach uit of Madera... hi hi...! Zeg Jan... hij heet Sherry!..." „Leve Sherry!... ad fundum!... ein dreifaches Hoch 1" riepen Bus en Quets door elkaar. Maar nu was het rumoer ook op zijn hoogste punt geweest. Bus zakte half van zijn stoel en mompelde met schor geluid allerlei nonsens. Het welwillend ge¬ laat van Quets kreeg een zeer slaperige uitdrukking en juist toen Holmes hem op Bus attent wilde maken, zakte zijn kin op zijn servet en begon hij luid te snorken, Holmes dronk zijn glas champagne leeg, stak een sigaar op en wandelde volkomen nuchter de gang door en de straat op naar zijn hotel. III. We zouden Jhr. Quets en den heer Bus, ja feitelijk geheel Bovendam groot onrecht aandoen, indien we den lezer in den waan lieten, dat scènes, als aan het slot van 't vorige hoofdstuk beschreven, niet tot de hooge uitzonderingen behoorden. 30 Vergeten we niet, dat beide heeren, feitelijk geheel ontdaan door den gepleegden diefstal, met beide handen de hulp van Holmes hadden aangenomen en het resultaat van diens nasporingen, hoe weinig afdoend dan ook, deed in hen een hoop ontwaken, die zij tot geen prijs meer wilden laten varen en hun buitengewone opgewondenheid was dan ook niets anders, dan de reactie van de doorgestane emoties, waarbij de wijn nog een handje hielp. De goede Bovendammers lazen het bewuste bericht in het ochtendblad; maar wat er ook aan de ontbijttafels over gesproken werd, niemand vermoedde de waarheid en toen om twee uur ieder naar zijn hokje was geweest en elk er in had gevonden, wat hem toekwam, terwijl Jhr. Quets, een beetje bleeker dan gewoonlijk weliswaar, in de vestibule als naar gewoonte met velen een praatje had gemaakt, was de afwijking van den regel weer geheel vergeten. Meer indruk maakte de verschijning van den gedistingeerden neef des burgemeesters en heel wat mooie oogenparen tuurden door de vitrages of achter de raamhorren, wanneer Jhr. Quets of wel Bus met den jongen Holmes voorbij stapte. Op de sociëteit verschenen bovengenoemde heeren echter niet, in „de Kroon" evenmin, maar de goede Bovendammers, hoewel een beetje nieuwsgierig, berustten in die afzondering en troostten zich met het denkbeeld dat het verblijf van „den neef" toch zoo heel lang allicht niet duren zou. Intusschen scheen de zaak niet bijster op te willen schieten. Holmes bleef soms uren op zijn kamer en kwam dan mismoedig beneden, ja den burgemeester scheen het toe of hij bepaald iets had, dat hem zeer hinderde. Op een avond, dat ze samen een glas wijn zaten te drinken vroeg hij Holmes op den man af: — 31 — „Het komt mij voor, dat je 't spoor bijster bent" en hij zag hem met spanning aan. Holmes gelaat vertrok pijnlijk. Hij antwoordde: „ik wenschte wel, dat ik nimmer mijn diensten had aangeboden" en hij scheen in somber gepeins te verzinken. „Kom,- kom," sprak Quets... „drink eens uit." Holmes keek zeer ernstig, terwijl hij zijn glas bijhield, dan, omzichtig rondziende, bracht hij zijn gelaat dicht bij dat van zijn gastheer en sprak fluisterend: „Heb je inderdaad geen flauw vermoeden ?" „In't minst niet," antwoordde Quets, verbaasd hem aanziende. Holmes schudde mistroostig het hoofd, maar plotseling, als nam hij eensklaps een besluit, balde hij zijn' vuisten, stond op en zich vlak voor Quets plaatsend, zeide hij met een lichte trilling in zijn stem: „Bus is je beste vriend nietwaar?" „Bus?... "ja zeker... sedert jaren... 1" klonk het verbaasde antwoord. „En indien iemand tot je kwam en zei: „Die Bus, die vriend van je is een gewetenlooze ploert, een schurk, dan zou je dat nooit gelooven, nietwaar?" „Nee... nooit..." stamelde de ander. „Ha... dat dacht ik wel," mompelde Holmes en als vernietigd zonk hij op een stoel neer. Een oogenblik heerschte een drukkende stilte ln de kamer, maar Quets, die doodsbleek geworden was en Holmes met angstige oogen had aangezien, verbrak het eerst de stilte. Heesch fluisterde hij: „Holmes... om Godswil... wat bedoel je?" „Helaas," antwoordde Holmes dof, „een vermoeden, een ontzettend vermoeden, meer zelf 1... o maar het is te vreeselijk, te afschuwelijk...!" — 32 — „Neen, neen," klonk het zenuwachtig, „wat denk je... wat Vermoed je...?" Holmes vestigde zijn sombere oogen doordringend op die van zijn gastheer, dan sprak hij bijna toonloos, maar zonder eenige trilling in zijn stem: „Ik denk niets, ik vermoed niets..., ik weet." „Maar wét dan in 's hemels naam, spreek dan niet zoo onheilspellend in raadselen." Holmes glimlachte treurig. „Waarom luid uit te spreken, wat we beiden weten, want ik lees in je hart, dat je me begrepen hebt," klonk het kalm. Een rilling voer door Quets leden, hij stond op en liep met groote stappen het vertrek op en neer, maar als vermande hij zich eensklaps, bleef hij plotseling pal voor Holmes staan en sprak: „Welnu, vertel me alles." Holmes maakte een afwijzende beweging met de hand. „O, nu niet, nu niet..." klonk het bijna smartelijk. „Jawel, nu dadelijk... Holmes ik wil het, ik beveel het, ik ben burgemeester..." — 33 — Holmes hief het hoofd op. „Welnu dan," sprak hij, „het zij zoo," en met een lichte handbeweging noodigde hij zijn gastheer uit, dicht bij hem plaats te nemen; waaraan deze gevolg gaf. „Ik betreur het zeer," begon Holmes, „dat het noodlot mij heeft aangewezen om een zoo onaangename quaestie als deze te moeten oplossen en ik verzeker u, dat het mij duizend gulden waard was, indien ik deze gastvrije woning nimmer had gezien. We moeten de zaken echter nemen zooals ze zijn; dit althans is een troost voor mij, dat hoe de zaken ook mogen loopen, ik den schuldige nimmer zal hebben te vonnissen. „Toen ik Bus voor het eerst ontmoette of beter, zag binnenkomen, trof mij zijn bijzonder voorkomen, de eigenaardige ooren, zijn schuwe oogen en vooral zijn vorm van hoofd. De leer der phrenologie moge verworpen worden; mijn onderzoekingen op dat gebied, hebben tot resultaten geleid, die ik niet geneigd ben aan een samenloop van toevalligheden toe te schrijven. „Het moet je niet verwonderen, dat ik zoo bij den eersten oogopslag de menschen bestudeer, het is een geërfde gewoonte en 't zou vruchteloos en doelloos zijn om te trachten dit af te leeren. „Jij was met Bus de kamer uitgegaan, terwijl ik mijn serie caramboles vervolgde. Eenige oogenblikken was ik zoo alleen gebleven, toen ik, behalve een paar losse zinnen, mijn vaders naam hoorde noemen. Ik trad, mogelijk eenigszins onbescheiden, binnen, deelde in 't kort mijn geschiedenis mede, bood mijn diensten aan en verzocht Bus mij uitvoerig alles te vérhalen. Hij deed dit op vrij zakelijke wijze en met een regelmaat, die me bijzonder frap- Sherlock Holmes, junior. 3 34 - peerde, omdat de losse zinnen, die ik in de biljartkamer hoorde, daarin woordelijk terugkwam e n." „Maar dat kan immers een toeval zijn!" riep Quets uit. „Voorzeker," antwoordde Holmes, „maar een zeer opmerkelijk toeval voor een zenuwachtig persoon als Bus. Hoe 't zij, ik kreeg den indruk van een van buiten geleerd lesje." De burgemeester schudde het hoofd. „Maar zijn ontsteltenis, toen hij binnenkwam?" riep hij uit. „Die kwam hoofdzakelijk voort door mijn onverwachte tegenwoordigheid," sprak Holmes, „maar dat bewijst in ieder geval al zeer weinig. Ik zal voortgaan. Op weg naar de Bank, bleek mij, dat zijn ingenomenheid met mijn tegenwoordigheid zeer geveinsd was en zeer opmerkelijk deed hij een flauwe poging om mij eenigszins verdacht te maken, door quasi aan mijn nationaliteit te twijfelen en..." „Inderdaad," mompelde Quets, „dat is mij opgevallen, maar door al de drukte is het mij later ontgaan." Holmes drukte even de hand tegen het gelaat en scheen een oogenblik weer behebt te zijn met dat eigenaardige moederlijke erfdeel, doch geen tien seconden later, had zijn gezicht weer de rustige, eenigszins strakke plooi en hij vervolgde: „In de laan, die zich uitstrekt voor de Bank en waarin de grond dik met sneeuw bedekt was, trof mij iets zeer bizonders. Op dien weg had blijkbaar de laatste uren niemand zich bewogen dan Bus, ik zag alleen voetstappen in de sneeuw, maar zonderling genoeg, tweemaal in een gaande en tweemaal in een terugkeerende richting. Ik besloot als bij toeval telkens een paar schreden achter te blijven en con- — 35 — stateerde toen, dat Bus angstvallig moeite deed, om telkens weer in zijn oude voetstappen terecht te komen." „Op 't bordes maakte ik hem attent, dat ik uit zijn voetstappen afleidde, dat zijn eene hak scheef was; hij scheen zeer onaangenaam getroffen." Quest staarde eenige oogenblikken als wezenloos voor zich uit, toen sprak hij met aandoening: „Dat is afschuwelijk... God, mijn God, zou Bus dan waarlijk... maar 't zijn immers toch allemaal slechts vermoedens, zeer gegronde weliswaar, maar zekerheid bestaat er toch allerminst I" „Helaas," antwoordde Holmes, „wist ik slechts datgene, wat ik tot dusverre vertelde, ik zou gezwegen hebben. Heeft het je aandacht niet getrokken, dat Bus Jacob verdacht? Een zeer vreemde verdenking, wanneer men nagaat, dat hij juist Jacob, na de ontdekking, een tijdlang geheel alleen meester van het terrein liet." „Inderdaad, dat is een groote tegenstrijdigheid," stamelde Quets. „O Holmes, je scherpzinnigheid is even bewonderenswaardig als afschuwelijk." Holmes boog het hoofd: „Er is meer," sprak hij dof, en een bankbiljet van ƒ 25.— uit zijn portefeuille halend, reikte hij dit over aan Quets. Deze nam het werktuigelijk aan, niet goed begrijpend, wat het beduidde. Maar Holmes ontvouwde een blad papier, dat eveneens in zijn portefeuille was en gaf ook dat den burgemeester ter inzage. Deze gaf een gil van schrik. Het was de lijst met de nummers der gestolen biljetten. „Komt dit daarop... ?" begon hij stamelend. „Het is Q D 0516" sprak Holmes, „eri datzelfde nummer staat op de lijst, zie maar," en hij wees 3* — 36 — met den vinger, „hier het vijfde nummer van boven." „En dat bankbiljet... waar vandaan?" hijgde Quets, wiens tanden klapperden. „Gisteren, toen ik met Bus wandelde, kocht hij wat sigaren op den hoek van de Poortstraat, hij wisselde een bankbiljet van ƒ25.— en trachtte tegelijkertijd mijn aandacht af te leiden, door op reclamekaarten te wijzen. „Ik veinsde hiervan de düpe te zijn en we verlieten Weldra den winkel. „Nadat ik hém thuis had gebracht, spoedde ik mij opnieuw naar dien winkel, kocht sigaren en vroeg de juffrouw of ze ook zilver kon gebruiken, wijl mijn beurs zoo vol was en ik liever een bankbiljet had. „Ze lachte. „Ik zal u 't zelfde van straks geven". zeide ze." „Hoe weet u dat het 't zelfde is?" vroeg ik lachend, „ze zijn toch allen precies eender?" „O ja," antwoordde ze, „maar dat van den commissaris is een spliksplinternieuw." Ik maakte een praatje en vertrok. „Thuisgekomen zag ik, wat ik vermoedde; het was een der gestolen biljetten." „Er is geen twijfel aan, ik heb ze direct van de bank, 't is de nieuwste emissie," riep Quets uit. „O Bus, dat je zoo mijn vertrouwen misbruikt hebt, ellendeling I... ik, verdoemd... ik laat hem onmiddellijk arresteeren 1" en hij sprong driftig op van zijn stoel. „Pardon," viel Holmes in en met zachten drang drukte hij hem weder terug, „indien je wenscht, dat het recht zijn loop zal hebben, is overijling allerminst gewenscht; alles wat we weten is hoogst verdacht, ja zedelijk overtuigend, doch het wettig bewijs ontbreekt." — 37 — „Maar wat wil je dan?" „Geduld oefenen, nog twee, drie dagen hoogstens, wachten en in dien tijd door geen blik, geen gebaar zelfs, iets laten merken; in je verhouding met Bus geen verandering brengen." „Onmogelijk... die schurk I" riep Quets uit. „Het moet," sprak Holmes beslist. „Indien hij maar even iets gewaar wordt van onze suspicie, zal hij wel zorgen, dat het geld in veiligheid komt, zoo hij het al niet vernietigt en indien je mij laat begaan, arresteeren we binnen een paar dagen met Bus, het geheele ontvreemde bedrag op enkele guldens na." „Je hebt gelijk," antwoordde Quets. „Welnu ik laat alles aan jou over, maar of ik den kerel als ik hem zie..." „Ssst!" vermaande Holmes, „een weinig moed en diplomatie en alles komt terecht, ik ga nu nog even naar Bus toe en zal trachten een aanvang te maken met het knoopen van 't net, waarin we hem moeten vangen." „Maak de mazen niet te groot," hoonlachte de burgemeester, wiens wraaklust plotseling alle andere aandoeningen had overweldigd. „Geen nood, hij ontsnapt niet," antwoordde Holmes, „denk er om, zwijgen is het consigne; over een paar uur ben ik terug, adieu I" en met veerkrachtigen tred verliet Holmes het vertrek, Quets met zijn wraakzuchtige plannen alleen latend. IV. Op denzelfden tijd ongeveer, dat Holmes Quets verliet, zat Bus in zijn aangename verwarmde kamer, dezelfde, die we reeds kennen, op een schommelstoel met belangstelling een werk van Lombroso te bestudeeren. — 38 — Voor hem op tafel stond een half fleschje Cantemerle en een aangename tabaksgeur bewees, dat de panatella's van Bus niet tot de ordinaire soort behoorden. Van tijd tot tijd legde hij het boek even op tafel, peinsde, keek naar het turfvuurtje, in zijn open haard, blies een wolk rook met gespitste lippen tegen de lamp, nam dan 't boek weer op en vervolgde zijn lectuur. Deze bewegingen herhaalden zich met een zekere regelmatigheid en juist verlustigde hij zich weer, half-droomerig met naar de rookwolken te kijken, die door de bovenopening van de lampenkap een uitweg zochten, toen er geklopt werd en zijn hospita den heer Holmes aandiende. Bus sprong op, keek eenigszins verbaasd op de klok, die bij half elf wees en trad een paar schreden op Holmes toe, die juist in de deuropening verscheen. „Bonsoir, bonsoir.. .ga zitten, ga zitten enne..." begon hij met een hartelijke voortvarendheid, die Holmes met een beleefd maar ernstig: „Bonsoir Bus, ik wou je nog even spreken," beantwoordde. „Welzoo, welzoo," sprak Bus, „tot je dienst... ernstig?" Holmes leunde achterover in zijn stoel en zag Bus met zijn intelligente oogen bijna droefgeestig aan. Het viel Bus weer op, hoe sterk hij op zijn vader geleek, maar daar hij wel begreep, dat Holmes 'komst op' dit late uur een zeer bijzondere reden moest hebben, sprak hij: „Zeker wat ontdekt in verband met den diefstal?" Holmes knikte zwijgend, zag Bus nog eenige oogenblikken aan en sprak toen: „Ik heb inderdaad een ontdekking gedaan en wel een zeer vreemde, of beter gezegd, meer treurig dan vreemd." — 39 — „Inderdaad?" vroeg Bus, wiens nieuwsgierigheid sterk geprikkeld werd, „vertel eens gauw, als je wilt." „Helaas," zuchte Holmes, „ik wensohte wel, dat ik nooit iemand van die ontdekking behoefde deelgenoot te maken; ik vervloek het uur," vervolgde hij met stemverheffing, „dat me naar Bovendam voerde en..." „Maar wat is er dan?" riep Bus uit, geheel verbaasd, terwijl hij een glas voor Holmes neerzette en het vol schonk. Holmes bracht weer de hand aan 't hoofd als verkeerde hij* in tweestrijd, maar plotseling scheen hij een besluit genomen te hebben en hij sprak: „Welnu, 't is beter alles te zeggen; met dat doel kwam ik hier maar ik huiver als ik denk aan zooveel geveinsdheid, zooveel list, mooipraterij..." „Wat zegt Quets?" vroeg Bus, die de kluts kwijtraakte. „Quets!" riep Holmes uit, terwijl zijn oogen fonkelden, „ik noemde toch zijn naam niet?... ha!..." vervolgde hij en een glimlach veranderde plotseling zijn trekken, „ik begrijp het... ook jij hebt vermoed. .. goddank, dat spaart mij de taak jou te ontgoochelen 1. .." „Wat bedoel je... ik begrijp er niets van... Wat is er met Quets?" stamelde Bus, geheel in de war gebracht. „Stil," beval Holmes, „bederf de zaak niet met luid spreken; laat ons vooral kalm blijven; luister," ging hij voort, zijn stoel meer bij Bus schuivend, — 40 — „ik meende zooeven, dat jij ook alles doorzien had. Is dat niet zoo? Heb je nooit aan Quets eerlijkheid getwijfeld?" „Aan Quets eerlijkheid? genadige hemel, Holmes 1 ben je krankzinnig?" Holmes schudde treurig het hoofd. „Arme kerel, ik begrijp je twijfel; Quets is je vriend, nietwaar?" „Sedert jaren, mijn chef en mijn vriend." „Jou chef... en wie is zijn chef?" „Zijn chef... die is hier niet... die bestaat niet.... ja, de minister..." Holmes lachte sarcastisch. „Jawel, hij is zijn eigen chef en die goede Bovendammers, die hun geld maar altijd als zoete kinderen naar 'de bank brachten; arm misleid volk, hoeveel duizenden zijn daar verloren gegaan!..." „Maar verklaar je dan tochl" riep Bus uit, „geloof je dan, dat Quets iets van den diefstal weet?" Holmes gelaat werd nog ernstiger. „Hoor eens Bus," sprak hij, „wij kennen elkaar nog zéér kort, doch ik gevoel een levendige sympathie voor je, en stel een onbeperkt vertrouwen in je en 't is in verband met 't laatste, dat ik je, niet als detective, doch als vriend dit kan zeggen: „Zoo zeker als wij beiden onschuldig zijn, zoo zeker is Quets de ware en ook de eenige schuldige, hij is de dief." Bus was doodsbleek opgesprongen. „De bewijzen I" uitte hij heesch. „Ga zitten," sprak Holmes op zijn gewonen hollen toon, „ik zal geregeld vertellen." „Toen ik 's avonds in „de Kroon" met Quets kennis maakte, iets wat ik gaarne deed, omdat ik van hem als burgemeester gegevens hoopte te krijgen, die in — 41 — verband met mijn zending... enfin, van belang konden zijn, trof mij reeds aanstonds zijn zeer bijzonder voorkomen." ,,0, ik weet wel, Quets heeft wat men noemt een zeer gewoon gezicht, maar let eens op die eigenaardige afplatting van den schedel, boven de ooren, de bizonder vooruitspringende jukbeenderen en last not least, die sterk gebogen ooren... ik stelde direct belang in hem. Hierbij kwam nog een zekere nervositeit, iets gejaagds, onrustigs, dat me als van zelf er toe bracht hem nog nauwkeuriger gade te slaan. „Toen we om een uur of elf scheidden wist ik, dat ik een abuis had begaan met Bovendam te bezoeken, maar mijn belangstelling in den persoon van Quets was met iederen minuut toegenomen. „Zonder aarzeling accepteerde ik dan ook de uitnoodiging om den volgenden dag reeds vroegtijdig een partij biljart met hem te komen spelen. Den volgenden morgen de straat inslaande, waar Quets woont, zag ik hem juist haastig voor mij uitstappen en ergens binnen gaan. „Dit viel me in zooverre op, dat ik thans zeker wist waar hij woonde; iets, waarnaar ik anders had moeten zoeken. „Ik belde en werd binnen gelaten. Quets was zeer hartelijk, maar hij zag bleek en kwam mij nog gejaagder voor dan den vorigen avond. „Zeer opmerkelijk stelde hij me de vraag: „Wat voor weer is 't buiten?" „Goed,'' antwoordde ik, ,,'t heeft gesneeuwd." „Gesneeuwd 1" riep hij zeer onnatuurlijk verwonderd uit, en naar 't raam gaande: „Ja, inderdaad, wel dat is zonderling zoo laat nog in 't jaar." „Dat was vreemd," beaamde Bus, „maar was hij 't wel ? Je kunt je zoo licht in een persoon vergissen." — 42 — „Wie draagt hier dan nog meer een pelsjas met astracan kraag?" vroeg Holmes. „Neen," sprak Bus peinzend, „dat weet ik ook niet, niemand dan hij." „In ieder geval," vervolgde Holmes, „is dat een punt van ondergeschikt belang. Verder dus. 't Biljarten vlotte niet erg; juist was ik met een serie op streek, toen er gebeld werd. Quets keek me verschrikt aan; ik speelde rustig door, terwijl hij aan de deur luisterde. Toen je even later werd aangediend, scheen hij zich beheerscht te hebben. Jullie gingen samen naar binnen, lieten mij even alleen. „Ik speelde door, maar een eigenaardig voorgevoel, laat ik zeggen, mijn aangeboren instinct, deed me plotseling belang stellen in het gesprek, dat door jullie gevoerd werd. „Jelui spraken bovendien luid, ik ving een paar woorden op en een groote lust bekroop me om alles te weten te komen; ik aarzelde nog even, maar toen hoorde ik den naam mijns vaders noemen; dit gaf den doorslag en de rest is je bekend. „Het is een groot voordeel in dergelijke zaken, als men de personen slechts oppervlakkig kent, men is niet gebonden door sympathieën, noch bevooroordeeld door het tegenovergestelde en oordeelt dus onbevangener en daarom dikwijls juister. „Zoo ook hier. Ware ik een Bovendammer, ongetwijfeld zou ik nooit Quets hebben künnen verdenken, nu echter zocht ik instinctmatig verband tusschen alles, wat ik gezien had en gehoord. „Op weg naar de bank frappeerde mij een bizonder• L sid; ik zag een zelfden voetstap in heen en in teruggaande richting. Met opzet bleef ik telkens even achter in inderdaad bleek me, dat die voetstappen van Quets moesten zijn. — 43 — „Ik begrijp er niets van," steunde Bus, „verder." „Ik ging met opzet de achterzijde van de bank bekijken, hoewel die me niets geen belang inboezemde en keerde toen terug. „Op het bordes toonde ik je, hoe gemakkelijk de ketting van buiten is op te lichten en Quets heeft, zooals je weet, van alle sloten een extra sleutel." „Ja, dat is zoo," bevestigde Bus. „Hierover straks nog iets," ging Holmes voort. „Ik verzamelde in de gang het kaarsvet en kreeg binnentredend gemakkelijk de lijst met de nummers der biljetten in mijn bezit. In de zaal, waar gestolen was, interesseerde me feitelijk niets, maar daar ik den conciërge wilde vrijwaren tegen verdenking, stelde ik een onderzoek in naar het kaarsje en de lucifers, een onderzoek, waarvan ik uitvoerig verslag heb gegeven, toen wé 's middags samen waren. „Toen ik na de lunch vertrok, heb ik de zakken van Quets' pelsjas, die in de gang op den kapstok hing, onderzocht en ik vond er in, wat ik vermoedde, een eindje kaars, een doosje lucifers en een sleutel. Bus sprong ontsteld op. „Mijn God l" riep hij uit. „Hier zijn ze," sprak Holmes, de voorwerpen uit zijn zak halend, „ik heb de was scheikundig onderzocht, er is geen twijfel aan en de lucifers zijn precies als de eene, dien ik vond." „Maar dat is afschuwelijk I" fluisterde Bus, in namelooze ontzetting. „De sleutel liet ik in de jas, maar ik gaaf er een merk op. Den volgenden morgen sprak ik met Quets terloops over de sleutels; hij vertelde mij, dat hij van elk een exemplaar had en toonde mij een grooten bos. „Waar is die van de voordeur ?" vroeg ik. „Hier/' antwoordde hij, „die heb ik altijd apart." „Ik bezag hem schijnbaar vluchtig, 't Was dezelfde. — 44 — Maar dat is een droom, een afschuwelijke nachtmerrie!" bracht Bus uit. „Helaas," sprak Holmes zacht, ,,'t is de naakte waarheid en alles wat ik zeide bewijst nochtans niets; er is echter meer. Gisteren, toen ik met Quets wandelde, kocht hij sigaren in dien winkel op de hoek van de Poortstraat, hij wisselde een muntbiljet van tien gulden en 't was opvallend, zooals hij trachtte mijn aandacht af te leiden, door te wijzen op reklamekaarten en andere annonces. We verlieten den winkel, ik bracht hem naar 't stadhuis en keerde toen dadejijk naar dezelfde zaak terug, kocht sigaren en vroeg de juffrouw of ze ook wat zilver kon gebruiken, wijl mijn beurs vol was en ik liever een muntbiljet had. O, zei ze, dan krijgt u 't zelfde weer terug, 't Zelfde? vroeg ik. Ja, wat de burgemeester zooeven gaf. Hoe weet u, dat het 't zelfde is zei ik lachend, ze zijn toch allemaal eender?" „O, dit is 't eenige wat ik heb," sprak ze. „Ik nam het en ging heen. Hier is het," en Holmes overhandigde een muntbiljet aan Bus. „Welnu?" vroeg deze, Holmes aanziende. „'n Oogenblikje, hier is nog wat," sprak Holmes, hem de lijst met nummers overreikend. Bus verbleekte. „Het vijfde nummer bovenaan," klonk scherp Holmes stem. „S.A. No. 37125." Bus zei niets meer, hij legde biljet en lijst op tafel en begon zenuwachtig de kamer op en neer te stappen. Toen, als tegen zichzelf sprekend, mompelde hij: „Quets 'n dief...! ellendeling...! altijd samen geweest... afschuwelijk...! wat moet ik doen...? hoe is 't Gods mogelijk!..." Eensklaps bleef hij vlak voor Holmes staan: „Hij moet onmiddellijk gearresteerd worden." — 45 — Holmes glimlachte. „Drink eens Bus en luister naar mij. Als je mij laat begaan, lever ik je in een paar dagen, wat ons nu nog ontbreekt, het wettige bewijs. Overhaasting is allerminst gewenscht, en zou ten gevolge kunnen hebben, dat je van de heele gestolen som geld geen sou meer terecht brengt. Laat nu door niets blijken, dat je vermoeden hebt en zet met mij quasi de nasporingen voort; intusschen maak ik een valstrik klaar, waarin hij zonder eenigen twijfel nog deze week verward raakt." Bus greep Holmes hand: „Kerel je bent een juweel, ik dank je, ik dank je namens heel Bovendam." Even vertoonde zich weer die moederlijke trek op Holmes gelaat. „Niets te danken," sprak hij, .„maar ik ga nu heen en..." „Een ding nog," viel Bus in, „hoe verklaar je die telephoon... ?"' Holmes haalde de schouders op. „Zooals ik reeds zeide... kleptomanie. Nu bonsoir, denk er om, zwijgen is 't consigne." „Ik doe alles wat je zegt," antwoordde Bus hem uitlatend. Holmes' stap stierf weg in de stilte van den nacht. Huiverend trad Bus zijn kamer weder binnen. „Quets een dief...! een inbreker. ..10, die schurk, de gerechtigheid waakt... 1" V. Toen Quets den volgenden middag van 't stadhuis kwam, vond hij in zijn zitkamer een brief. Hij was van Holmes. Deze schreef: Amice. Zoo juist krijg ik een telegram, dat me onmiddelijk naar Londen roept. In twee, hoogstens drie dagen 46 Yours truly Holmes. Teleurgesteld legde hij den brief terzijde want' JerÏÏÏÏ ?" 6n Clke d3g UitStCl scheen he- ee^ verkrachting toe van het recht, dat hij in Bovendaï in de eerste plaats moest handhaven B°Vendam Op datzelfde uur vond Bus, van zijn bureau \ komend ook een brief, eveneens van Ho mes flen we met behoeven te kopiëeren. omdat hijwoordeS eender was als die aan Quets. woordelijk zio?°akaB? ï™!* 6611 onaange"aam gevoel en ergerde ' zich aan het uitstel van executie Wat de zaak vooral onuitstaanbaar maakte, was de omstandigheid, dat beide heeren nogal L7Z v^edfn8" elkaaI TeSten « I^elfs de t r?rh°Ud ^ dCden 31,68 Schrif*** ai, zelfs de telephoon zweeg. Maar de Bovendammers zagen vele malen op een dag een politieagent met een brief naar den burgemeester en een stadhuisbode met een dito naar 't politiebureau wandelen *££L*** °ndCr mSin «*» daft'Buf' ^ hart niCt' °m ZiCh te vertoonen," En beiden vonden die blijkbare achterdocht zeer onaangenaam en gevaarlijk voor den goeden afloop schtrnt.11 Ve"iePen W ^ d3gen Cn Hota- -revenzoo^ ^ Z0nd8r de vijfde — 47 — Quets sliep niet meer en Bus liet zijn eten staan. Eindelijk, den zesden dag, kwam met de eerste post aan Quets' adres een groote dienstbrief. Hij bezag het cachet, 't was van den officier van justitie te P. In 't couvert was een portret. Het portret van Holmes. Quets wreef zijn oogen uit en geloofde aan een hallucinatie. Een brief was er bij ingesloten. Opsporing en aanhouding wordt verzocht van Johann Friedrich Muller, Duitscher, 28 jaar, lang 1.80, gezicht mager, neus groot, oogen donker, haar donkerbruin, algemeen voorkomen, beschaafd en intelligent, spreekt goed Hollandseh en een weinigje Engelsch. Gesignaleerde heeft te Berlin een bankierhuis opgelicht door middel van een vals eken wissel groot M. 100.000. Op zijn aanhouding is een premie gesteld van M. 10.000. Quets uitte een gesmoorden kreet. Holmes een bedrieger een oplichter 1 En Bus... ! Hij vloog op, stak den brief in zijn zak en rende naar 't politiebureau, waar hij ademloos bij Bus belandde. De laatste zag verwaard om zich heen. „Ongelukkige 1..." begon hij, „wat..." Maar Quets liet hem niet uitspreken. „Lees... lees... kijk... dit portret... Holmes... de schoft... de..." toen was hij zijn adem kwijt en viel hij op een stoel neer. — 48 — Ook Bus viel als wezenloos in zijn zetel terug, toen hij gelezen had. Een diepe stilte heerschte wel een minuut lang; eindelijk sprak Quets: „Bus, beste, goeie kerel weet je wien hij aanwees als de dief... ?" „Ja..." knikte Bus, „jouw goeie naam...' „Mijn goeie naam?..." „Nee joue..." „Hij heeft mij bewezen dat jij 't was." „En mij dat jij 't was." „Maar dat bankbiljet..." „Juist dat muntbiljet..." Bus!! Quets!! „Weet je wat ik geloof?" „Ja Quets, ik weet het." „Hij, hij is weg... naar Amerika." „Of Australië... „Als ze hem pakken, zeggen ze dat mijn neef..." „En mijn vriend..." BESLUIT. Wat hierboven beschreven is, is lang geleden. De geschiedenis is waar gebeurd zooals vele geschiedenissen. Bovendam is nog altijd een allerliefst plaatsje, de inwoners hebben nog steeds veel eerbied voor de overheid. De bank is nog immer een bloeiende en gezegende instelling. Een tekort in kas is nooit ontdekt, alle Bovendammers van den tegenwoordigen tijd zouden ook gaarne onder eede bevestigen, dat zoo iets nooit is voorgekomen. — 49 — Mogelijk hadden ze gelijk. Quets en Bus hebben lang, bemind en geëerd door ieder, het recht in Bovendam gehandhaafd. Nu zijn ze al lang dood. De erfenis van Quets viel niet mee; een eigenschap van de meeste erfenissen. Bus liet alleen een anker wijn na en 't laatste semester van zijn pensioen. Van den neef van Quets heeft nooit iemand meer gehoord. Jacob en zijn vrouw zijn ter ziele. De laan, die naar de bank loopt, heet tegenwoordig de Jhr. Dolf Aernout Quetslaan en 't plein, dat er op uitkomt het Jan Willem Busplein. „Het is een goed volk, dat zijn groote mannen eert." Sherlock Holmes, Junior. 4 HET BUITENVERBLIJF VAN MENEER EKKO. I. Op 'n regenachtigen Aprilmorgen zaten voor de ramen van hun slaapkamer in een Parijschhötel, de heer en mevrouw Ekko naar buiten te kijken. Naar buiten, dat wilde in dit geval zeggen, naar de rijen glimmende paraplu's met beenen of rokken er onder, die snel zich voortbewogen op 't trottoir aan den overkant, naar de huurrijtuigen en auto's, die haastig doorjachtten en elkaar bespatten met Parijsche modder. Het straatrumoer drong maar gedempt, als 'n eentonig gegons in de ooren van de twee hotelgasten, want de ramen waren dicht. Meneer Ekko had wel geprobeerd om ze open te houden — „dan zie je ten minste nog wat" — had z'n vrouw gezegd, maar de wind stond er op en joeg dadelijk 'n regenvlaag naar binnen, zoodat meneer — 51 — Ekko met een zeer onfranschen vloek ze haastig weer gesloten had. Nu sloegen de droppels tegen 't glas, kwaadaardige groote droppels, heele gudsen tegelijk, alsof'ze beneden met 'n glazenspuit aan 't werk waren en ook precies zooals 't dan gaat, begonnen alle dingen, die ze er door zagen, te bibberen en te trillen, zoodat ze per slot van rekening geen paraplu meer van 'n auto en geen natten politieagent van 'n huurkoets konden onderscheiden. „Nou zit je, godbetert in Parijs!" begon meneer Ekko, terwijl hij zich afwendde van de druipende glazen. ,.As je nou in Amsterdam was, regende 't daar ook," antwoordde z'n vrouw. „Ik zeg toch niet, dat 't jou schuld is," snauwde meneer. „Dan zou 'k ook vragen, of je gek was." „Zoo..." „Natuurlijk." „Maar jij moest en zou toch over Parijs teruggaan, hè?" „Zeker... en... ?" Meneer Ekko wist niks meer te zeggen; hij stak z'n handen in z'n zak en probeerde te ijsbeeren door 't kleine hotelkamertje, maar na elke vier stappen moest hij omkeeren en van richting veranderen. „Loop toch niet zoo te draaien..." sprak z'n vrouw, die gapend 'n knoopje aan haar handschoen naaide, op verveelden toon. „V/at mot ik dan doen...? pot zal me hier en gunder!" brulde haar echtgenoot, die ineens vuurrood werd. Op dat oogenblik piepte de deur en trad Claudine, hun dochter, binnen. „Wat gebeurt er... ?" 4* - 52 — „Je Pa is uit z'n hum, omdat 't regent, kind..." sprak haar moeder... „doe de deur dicht... zoo." 't Was zeker heel onbillijk van meneer Ekko, dat-ie kwaad op z'n vrouw was, omdat 't in Parijs regende, maar dat-ie uit z'n humeur was, zie, daarvoor bestond eigenlijk wèl reden. Hermanus Ekko was officier in Indië geweest, kaptein namelijk, maar hij was gepensionneerd met den rang van majoor. Kaptein Ekko had, „met permissie" — om met m'n schoonmaakster te spreken — altijd in 't verdomboekje gestaan en dat is een zeer ontmoedigend antecedent voor iemand, die zelf overtuigd is te behooren tot de „kranige" officieren. Trouwens, 't lot was Hermanus Ekko maar zelden goedgunstig en dat was des te meer te bejammeren, omdat juist hij, in stede van allerlei groote en kleine beproevingen zonder murmureeren te aanvaarden, zich nimmer gelaten in die teleurstellingen kon schikken en bij eiken tegenslag z'n gemoed luchtte in de krachtigste termen, die hij tijdens z'n militaire loopbaan in 't vaderland en in de tropen had geleerd. Voor majoor was hij omstreeks dertigmaal gepasseerd en ongeveer vijf en twintig maal had hij bij zoo'n gelegenheid gezegd: ,,'k Ga-d-er uitl" Maar hij ging er niet uit en toen z'n collega's 'n beetje grinnikten bij die telkens herhaalde bedreiging, had hij haar eindelijk maar voor zich gehouden en was hij zwijgend, maar door en door verbitterd, elk jaar van de bevorderingen van z'n jongere collega's getuige geweest, tot hij zich eindelijk in z'n lot begon te schikken en tot de conclusie kwam, dat kaptein eigenlijk beter was dan majoor en ze hem eenvoudig geen majoor maakten, omdat ze hem als kaptein niet konden missen. — 53 — „V/at donder is dat, d'r moeten toch goeie kapteins ook blijven... I" In de tevreden stemming was hij juist gekomen toen hij 'n dringende opdracht kreeg, om z'n ontslag maar te vragen. Dat deed hij en toen — hij had er haast 'n beroerte van gekregen — toen hij dan eindelijk uit den dienst was gedrongen, gaven ze hem met z'n pensioen den majoorsrang op den koop toe. „Nou blijven we ook geen uur langer in dit vervloekte apenland I" had hij uitgeroepen, „we gaan terug naar Holland, naar Den Haag, Nijmegen, weet ik veel... en lekker rustig en tevreden op 'n aardig villatje wonen met 'n mooien tuin en dan mogen ze voor mijn part eiken korporaal hier kolonel maken; 't kan me niks meer bommen, voor mijn part vliegt heel Indië in de lucht en..." „En dan gaan we in Genua aan den wal en over Parijs naar Holland hé?" Daarmee was z'n vrouw hem in de rede gevallen en Claudine, die na haar zes engagementen, waarvan drie met 'n tweeden, en drie met 'n eersten luitenant ook 'n geweldigen afschuw van 't Indische leger had gekregen, paarde haar maagdelijke juichtonen aan de verrukte uitroepen van haar moeder, toen haar vader, eerst verschrikt en nijdig over die interruptie, plotseling zei: „Parijs?... Dat is 'n idée... over Parijs terug, dat doen we... en als we dan op de boulevards wandelen, dan hoop ik, dat er 'n bulletin wordt aangeplakt, 'n telegram, dat alle vulkanen in dit beroerde' land tegelijk aan 't vuurspuwen zijn gegaan en dat... ' „SssstI" had z'n vrouw geroepen, „wacht nou met dat gespuug, tot we veilig aan boord zijn..." — 54 — Zes weken later stapten re al in Genua aan den wal en eer er vier en twintig uur verstreken waren, lagen ze allemaal erg gekookt en doodmoe in 'n Parijsoh bed uit te rusten van de lange reis. Toen ze in Parijs kwamen, regende het en toen ze opstonden, den volgenden morgen, regende het ook, en 't werd opnieuw morgen en 't regende nog en 't werd weer avond en wederom morgen... en op dien morgen ving deze geschiedenis aan en zat de familie Ekko, dat is dus: meneer, mevrouw en Claudine, meestal Clau genaamd, op hun reeds genoemde kamer naar de druipende ramen te kijken. ,,'t Is lam," zei Clau, terwijl ze op den rand van 't ouderlijk ledikant ging zitten en dan rechtstreeks tot haar vader: „Heb u al wat gehoord van die advertentie?" „Nee, dat is waar ook!" riep haar moeder uit, „je had al antwoord kunnen hebben." „Als er antwoord kómt!" sprak de heer Ekko, somber en pessimistisch. ..Waar is 't ook weer?" vroeg Clau. — 55 — „Dat staat er niet bij," antwoordde haar moeder, 'n verkreukeld vodje papier, 'n uitgeknipte advertentie van 't Nieuws, uit haar portemonnaie halend. Ze streek het glad op haar knie, zette haar lorgnet, dat aan 'n koordje op haar boezem bengelde, op en las: In de nabijheid van een vriendelijk dorpje in een der gezondste gedeelten van ons land is wegens zeer bijzondere omstandigheden voor buitengewoon lagen prijs, gedurende de zomermaanden te huur, uitsluitend voor een deftig gezin, zonder kinderen, een keurig gemeubelde villa met /raaien tuin. Brieven onder letters P, bureau van dit blad. ,,'t Is 'n geheimzinnige advertentie 1" peinsde Clau„Maar zeer aanlokkend," vond haar moeder. „ Uitsluitend voor een deftig gezin..." citeerde de dochter. „Zonder kinderen..." voltooide de vader. Claudine sloeg de oogen neer; zij was geen kind meer, geenszins; haar leeftijd was die, welke men met zekerheid vermoedt, maar waaromtrent men zich nimmer vergewist. „Wanneer verzondt u dien brief Pa?" vroeg ze na 'n oogenblik zwijgens. „Eergisteren morgen... maar je begrijpt, daar vliegen de liefhebbers met dozijnen op af... en wij visschen weer achter 't net—" „ Je kon nooit weten..." sprak mevrouw, hoopvol. ,,'k Wou, dat ik er maar vast zat," mopperde haar echtgenoot, nog steeds in z'n regenstemming. ,,'n Vriendelijk dorpje..." herhaalde Clau met iets smachtends in haar blik Och, daar kan het leven zoo mooi zijn, zoo vredig, zoo verkwikkend..." ,,'k Hoop, dat er goed vischwater is.,'." sprak de — 56 — heer Ekko, nu ook wel geneigd 'n beetje illusies te maken. Op dat oogenblik werd er geklopt. „Binnen... entrez, bedoel Ik!** riep het hoofd van 't gezin, 'n Garconnetje bracht 'n brief. Clau nam hem aan. „Uit Holland I" juichte ze. .Antwoord op den advertentiebrief I" „Alla geef hierl" beval haar yader zenuwachtig. „Waar komt-ie vandaan?" vroeg mevrouw. „Mensch, la me nou toch den tijd om te lezen." stampvoette haar echtgenoot. Maar mevrouw Ekko nam 't couvert, dat op den grond gevallen was, op en las, de enveloppe ronddraaiend, het poststempel. „Klaar... beke... ja.. Klaarbeke staat er... waar leit dat?" „Hou je mond nou es Jansje," sprak haar man, „ik zal hem voorlezen." De heer Ekko plaatste zich met z'n rug naar 't licht bij een der ramen, mevrouw eri haar dochter zwegen in gespannen verwachting. Klaarbeke bij Apeldoorn, 19 April 19 Hoogwelgeboren Heer! „Dat 's niet mis!" viel mevrouw in de rede. Maar de heer Ekko nam geen notitie van die stoornis en las verder: Uw geëerde dd. ITj.l. kwam in mijn bezit, tegelijk met ruim 150 brieven, alle van reflectanten voor de villa, door mij in de advertentie aangeboden. Door loting heb ik moeten bepalen, wie in de eerste plaats in aanmerking komt, de gelukkige huurder van „Rustoord" - dit is de naam der schilderachtige villa — te mogen worden. 57 Aanvaard, Hoogwelgeboren Heer, mijn hartelijken gelukwensen, want u trok daarbij nummer Eén — • om zoo te zeggen de hoofdprijs — als ik mij deze scherts, die nochtans ernst is, tegenover U, hoogwelgeboren Heer, mag veroorloven. De heer Ekko stopte hier even, knikte welwillend en zag dan z'n vrouw aan, die 'n gedistingeerd vriendelijk mondje trok en vervolgens z'n dochter, die haar vader even moe-glimlachend toeknikte met half gesloten oogen. Dan las hij verder: „Mocht u door toevallige omstandigheden. van de aangeboden gelegenheid geen gebruik kunnen maken, dan verzoek ik u mij zulks telegrafisch en ommegaand mede te deelen, opdat ik alsdan dadelijk den Hoogwelgeboren heer Jhr. Sixma van Halten en Drachten, die nummer twee trok, met zijn buitenkansje in kennis kan stellen. Hoewel natuurlijk voor U, hoogwelgeboren van ondergeschikt belang, deel ik hieronder even den prijs mede; deze bedraagt bij vooruitbetaling van prima Mei tot ultimo Augustus f 125. —. De villa bevat 7 zoowel groote als kleine vertrekken, is stijlvol gemeubeld, van alle gemakken voorzien. Indien u mij schrijft wanneer U en Uwe hooggeachte familie komt, zal ik zorgen dat er een vigelante aan 't station is. Beleefd maar dringend verzoek ik U, zoolang U de villa niet bewoont, er ook tegenover uwe vrienden of kennissen niet van ie gewagen. Dit laatste, ten einde de eer van een respectable familie niet te bezoedelen, waarover gaarne mondeling en vertrouwelijk. Ik heb de eer te zijn, van U, hoogwelgeboren Heer, de dw. dienaar. Stroopman. — 58 — ,,Dat zal dan de eerste keer in m'n leven zijn, dat ik es bof!" sprak de heer Ekko, terwijl hij den brief opvouwde. „Ik feliciteer je!" riep z'n vrouw. „V/at zou dat zijn met die respectabele familie?" vroeg Clau, sterk geïnteresseerd. Ekko haalde z'n schouders op. „Wat kan ons dat bommen... wij zijn den heelen zomer geborgen voor ƒ 125.— en dan vlak bij Apeldoorn, het neusje van de zalm!" „En zeven kamers, allemaal gemeubeld; wat 'n ruimte!" riep mevrouw uit. ,,'n Aardige brief hè?" vond meneer „en 't geeft je zoo'n idee... hoe zal 'k zeggen... alles lijkt me zoo betrouwbaar..." „Nu beginnen de vette jaren, Papatje," sprak z'n vrouw, terwijl ze opstond en haar man op den schouder klopte. ,,'t Werd tijd!" mompelde deze, terwijl hij den brief nog eens overlas. „Ik zal hem maar subiet terugschrijven en dan moeten we eens overleggen omtrent den datum..." ,,'t Houdt op met regenen!" riep op dat oogenblik Clau, die voor het raam was gaan staan, „de menschen vouwen hun paraplu's op en 'k zie 'n klein stukje blauw in de lucht!" „Dan direct de straat op I" juichte de heer Ekko, zoo opgewekt als hij in geen zes jaar geweest was. „Weet je wat we doen? We gaan es lekker dejeuneeren in 'n echt Parijsch restaurant, duur en fijn I" „He ja!" lachte Clau verrukt. „En dan praten we onder 't eten alles af!" stelde mevrouw voor, „ga je dan gauw kleeden, kind!" Clau huppelde de kamer uit, de heer Ekko floot 'n deuntje, mevrouw rommelde en zocht in haar — 59 — koffer naar 'n gekleede blouse. Tien minuten later wandelden ze alle drie in de aangenaamst denkbare stemming over de Boulevard des Italiens. II. Klaarbeke is 'n plaatsje, zooals er zeker geen tweede in ons land bestaat en dat is maar gelukkig ook; ik bedoel, voor dat niet bestaande tweede plaatsje. Want, met 'n variant op 'n bekend raadseltje zou je kunnen vragen: „Wat is er akeliger dan Klaarbeke?" en 't antwoord moest dan zeker wezen: „Twee Klaarbeke's." Maar die zijn er niet en we hoeven ons derhalve dienaangaande niet te verontrusten. Aan dat eene Klaarbeke hebben we trouwens al meer dan genoeg. Groote hemel, wat 'n gat! In welk rampzalig brein is 't eenmaal opgekomen hier den eersten steen te leggen voor 't fundament eeher menschel!jke woning? ' Welke vogelvrije balling zocht in deze ongure oorden 't eerst 'n rustplaats voor z'n vervolgd, afgetobd lichaam? Stel u voor 'n hei; geen mooie ruige vlakte, warm paars getint door bloeiende erica, neen, 'n onafzienbaar dor stuk land, 'n stoppelveld b.v., dat heelemaal begoten is met viezig, modderachtig water en waar zoo om het half uur 'n ongezond knotwilgje, 'n verschrompeld berkje of 'n triestig hoopje brandnetels uit naar boven steekt. Dat kan heel mooi lijken op 'n gekleurde ansichtkaart, maar als je 't in werkelijkheid ziet, ga je huilen van de akeligheid. Denk u verder in zoo'n troosteloos landschap 'n put, of althans 'n inzinking van den bodem, waar — 60 — natuurlijk alle drassigheid en vochtigheid naar toetrekt. Zet in dien put 'n stuk of twintig onooglijke huisjes, schuurtjes en beestenhokken, daar middenin 'n kerk met 'n torentje en Klaarbeke is geconstrueerd- Klaarbeke ligt aan het spoor naar Apeldoorn en is hemelsbreed 6 uur van die plaats verwijderd. 'n Station is er niet, en ook maar enkele treinen stoppen er, op verzoek. Een ouwe bagagewagen zonder wielen staat 'n eindje van de rails af en daarin huist enkele uren daags een spoorwegbeambte, die kaartjes verkoopt naar de naaste stations in beide richtingen, en vddr dien wagen trotseert 'n houten bord met „Halte Klaarbeke" de koude noordewinden en sneeuwstormen, die 's winters over de wijde vlakte komen aangieren. Achter den kapotten bagagewagen begint 'n weg, die zich alleen maar van 't omringende land onderscheidt door z'n grootere modderigheid en door de indrukken van paardenhoeven en menschenlaarzen of klompen. Over dien weg bereikt men in 'n klein half uur Klaarbeke. — 61 — Voor men in 't dorp komt, wordt de modderweg echter gesneden door 'n breeden macadam weg; 'n lust voor 't oog in dit onherbergzaam oord. 's Zomers en 's winters, altijd is hij begaanen berijdbaar, steeds zijn de kantoniers bezig de palen te verleggen om de voertuigen te dwingen links of rechts te houden. Nu is het gebeurd, dat auto's en clubjes fietsers het dorp passeerden, even stopten met verbaasde gezichten, elkaar aanzagen, hun kaarten raadpleegden, waar geen Klaarbeke op voorkwam, 'n oogenblik dachten, dat ze droomden en beland waren in 'n Eskimodorp op Spitsbergen en eindelijk hoofdschuddend weer wegreden, in de vaste overtuiging, dat ze 'n geografische ontdekking hadden gedaan. Hun vrienden elders geloofden natuurlijk niet aan 't bestaan van 'n dorp, dat in 'n modderpoel lag, ze kregen er ruzie over, zooals dat gaat: ,,'t Is wel." ,,'t Kan niet!" tot in. 't eind besloten werd, dat ze er dan samen eens heen zouden gaan. Zoo gebeurde het, dat Klaarbeke langzamerhand 'n beetje bekend raakte als 'n geheimzinnig eenzaam dorp en die roep van eenzaamheid alleen was al voldoende om er stroomen smachtende meisjes met en zonder mannelijke begeleiders heen te lokken. Waren er nu in Klaarbeke maar 'n stuk of drie menschen geweest met hersens en 'n milligram ondernemingsgeest, dan hadden ze ras 'n „Vereeniging ter bevordering van 't Vreemdelingenverkeer" opgericht, maar de Klaarbekenaren keken met hunne domme koeienoogen naar de bezoekers en waren te slap en te lammelendig om profijt te trekken van die steeds aangroeiende nieuwsgierigheid der vreemdelingen. Op 'n keer echter kwam er 'n meneer in 'n open — 62 — landauer met drie andere heeren en die gingen 'n half uur buiten Klaarbeke grond opmeten. ,n Paar maanden later voerde het treintje allerlei bouwmaterialen aan en weldra stond er midden in de vlakte 'n laag gebouwtje met 'n heel langen dunnen schoorsteen. Tegelijkertijd was er, weer 'n kwartier verder, 'n aardig huisje neergezet, 'n villatje en daaromheen werd 'n tuintje aangelegd met veel dennen en sparretjes en van die hard-groene struiken, die nooit doodgaan, al begiet je ze met vitriool. Eindelijk kwam er 'n verhuiswagen en toen die weg was, werd ineens te Klaarbeke bekend gemaakt, dat Dr. Potser, scheikundige en muskusfabrikant zich te Klaarbeke had geïnstalleerd en dat er flinke mannen, jongens en meisjes tegen hoog loon konden geplaatst worden op de fabriek. Op welk 'n laag peil van ontwikkeling de Klaarbekers ook stonden, toch waren ze wel zoover, dat ze begrepen, dat veel geld verdienen voor weinig werk een buitenkansje was en alles wat dan ook loopen kon, spoedde zich den volgenden dag naar de fabriek. Allemaal werden ze geplaatst, en geld verdienden ze... ze grinnikten tegen elkaar met hun botte gezichten en dronken jenever met kannen tegelijk. Maar 't was gek. Drie dagen later bleef de helft al weg, omdat ze zoo misselijk waren; misselijk van de muskuslucht. De andere helft werkte nög door, kwamen 's avonds thuis met gezichten of ze zeeziek waren en zeiden, dat ze niet begrepen, waarom hun vrouw in de karnemelksche pap ook al muskus had geroerd. Dat kon je zoo niet eten. Ze gingen naar de kroeg, proefden van de jenever... spogen die uit; d'r was muskus in. — 63 — Toen ineens was de muskus overal, in hun kleeren, in hun beddegoed, in hun eten, in hun tabak, in hun drank, overal; overal sloeg die weeë zoete geur uit op, tot ze dachten, dat hun tanden en kiezen smeltende stukjes muskus waren, die ze aldoor proefden, roken en inademden. Sommige radeloozen waschten zich met petroleum; 't was geen petroleum meer, 't was muskus; anderen wreven zich met modder en zand af, hingen hun kleeren te rooken in den schoorsteen. Alles vergeefs I De grond, de modder, de rook, de lucht, 't was alles muskus, muskus, muskus 1 Dr. Potser was radeloos; hij had het al zevenmaal geprobeerd zonder succes, omdat de menschen er gek van werden, maar in Klaarbeke had hij zeker gedacht te zullen slagen. Hij bood dubbel loon, driedubbel loon... ze kwamen niet! Ja toch, eindelijk kwamen er twee mannen, die tranen met tuiten huilden, naar z'n villa, hun neuzen stijf dichtgebonden met in petroleum gedrenkte zakdoeken en die baden en smeekten hem om asjeblieft te vertrekken. Ze zouen gratis de fabriek en de villa voor hem afbreken en 'n mud aardappelen en 'n kan jenever kreeg hij op den koop toe, als hij maar wegging, wegging en als onze lieve Heer dan maar storm en regen en omweer zond om die verpestende lucht weg te vegen uit de heele buurt. Dr. Potser zwichtte, liet z'n fabriekje en z'n villa ongebruikt staan, en vertrok naar elders. Of het kwam door de muskus, weet ik niet, maar 't leek wel of dat ijselijke goedje 'n soort reactie in 't brein van sommige Klaarbekers had bewerkstelligd. Vermoedelijk hadden ook die enkele dagen van — 64 — goed geld verdienen die menschen 'n beetje wakker gemaakt. Nu begonnen ze tenminste rond te zien of nergens een tweede bron ontdekt kon worden, die hen brengen kon tot meerder welvaart, en toen fluisterde een slimme geest hen in, dat ze de vreemdelingen 'n beetje moesten exploiteeren. Die slimme geest was geen Klaarbekenaar, het was 'n eenigzins obscuur jongmensen, die Potser overal nareisde en hem al z'n fabriken en fabriekjes afkocht voor 'n appel en 'n ei, zoodra er ergens 'n muskusonderneming mislukt was. Den eersten dag, dat de fabriek werkte, hadden ze hem al gezien ih Klaarbeke, of eigenlijk geroken, want zoo'n penetrante muskusgeur als dat heerschap van zich afgaf, dat was eenvoudig miraculeus! Overal waar hij zich maar even vertoonde wou de lucht niet meer wijken en hij kwam zoowat in alle huizen tot in de kerk incluis. Stroopman heette hij, Karei Stroopman, en ondanks het ondragelijk aroma, dat uit hem opsteeg, mochten ze hem graag. Hij was overal geweest; in Perzië, in China, in landen waar de Klaarbekers nooit van gehoord hadden, tijgerjachten had-ie meegemaakt, olifanten geschoten, met luchtballonnen was-ie opgestegen en drinken kon-ie en rondjss geven, maar betalen deed hij nooit. Dat scheen 'n beginsel van hem te zijn, maar in de gouden week van 't fabriekje keken ze zoo nauw niet in de herberg. Toen Dr. Potser wegging, bracht Stroopman hem naar den trein; Dr. Potser keek bedroefd, Stroopman verheugd. „Ik schei er uit," zei Dr. Potser, „ik heb er nu geld genoeg aan verloren, ik ga 'n beetje op reis om — 65 — afleiding te hebben en dan vestig ik me rustig en wel in den Haag." „Dus de fabriek met de inventaris kan ik weer overnemen op de ouwe conditie?" vroeg Stroopman. „Ga je gooi, alles wat 't me opbrengt is winst, want mij is 't toch niks meer waard," zuchtte de dokter. „En de villa... ?" vroeg Stroopman begeerig. „De villa? Die blijft voorloopig zoo staan, tot ik terug ben van de reis. Dan stuur ik wel intijds 'n tapissière om de meubels er uit te halen en dan kunnen ze 't huis voor afbraak koopen. O ja, hier zijn de sleutels, laat haar maar es luchten, als je bier nog blijft." „Hm..." zei Stroopman, terwijl hij op z'n nagels keek, „... blijft u... e... lang op reis?" ,,'n Paar maanden zeker... ik wil die muskuslucht ook uit m'n kleeren hebben." „Goeie reis, Dokter." „Dankje... 't ga je goed." Dr. Potser vertrok. Stroopman keerde terug naar Klaarbeke en liet de villa luchten, maar dat hielp niet veel, want buiten rook 't even haard naar muskus als binnen. Nog 'n paar dagen bleef Stroopman, want hij moest op 'n paar karren wachten, die de inventaris van de fabriek voor hem zouden weghalen en in die paar dagen had hij, onder 't genot van veel onbetaalde borrels en glaasjes bier, de onnoozele Klaarbekers ingelicht, hoe ze 't aan moesten leggen om profijt te trekken van de vreemde bezoekers. „Kijk es hier brave menschen, jullie motten je nou es allemaal precies eender aan gaan kleeden en hoe gekker hoe beter en- als de bezoekers er dan om lachen of er verbaasd over zijn, dan maak je ze wijs, Sherlock Holmes, junior. 5 — 66 — dat dit al van oudsher de Klaarbeeksche kleederdracht is geweest. Dan motten jullie zorgen, dat de menschen je niet verstaan, als je onder mekaar spreken. Dan gaat er in 'n ommezien 't praatje rond, dat jullie nog 'n uitgestorven tongval hebben en je zullen zien, dat er binnen 't jaar vijftig taalgeleerden naar Klaarbeke komen om het dialect te bestudeeren. Vervolgens motten je zorgen, dat er in 't dorp zelf wat bizonders is. Dat is er wel niet, maar dan verzin je 't maar. 'n Echo bijvoorbeeld; 'k zal jullie zeggen, hoe je dat aanlegt. Je stuurt jongens in Klaarbeksche kleederdracht naar de vreemdelingen toe. „Weg wijzen naar de beroemde Klaarbeeksche echo, meneer of juffrouw drie cent de persoon I" Direct willen ze mee. Dan loopen de jongens vooruit en brengen ze b.v. naar die onbewoonde villa van Dr. Potser en daar laten ze dan de menschen maar tegenaan schreeuwen, n' Beetje geluid komt er altijd wel weerom en als 't niet lukken wil, dan zeg je maar, dat 't wel es meer niet wil met de nattigheid of de droogte, al naar 't uitkomt. Dan krioelt het hier van muizen en ratten en alles is verpest van de muskus. Goeie menschen, jullie fortuin ligt zoo voor 't oprapen I Je vangt ratten en muizen, zooveel als je maar kan en zegt tegen de vreemdelingen: „Kijk, daar komt nou die rare lucht vandaan, dat benne muskusdieren 1" Binnen 't jaar kom je van dat ontuig te kort, want iedereen wil zoo'n beest hebben. Vijf, tien gulden geven ze d'r met gemak voor en bij de vijftig taalgeleerden krijg je honderd professoren en studenten — 67 — in de natuurlijke historie, behalve nog de beestenverzamelaars en allemaal motten die de muskusdieren bestudeeren, muskusdieren, tot op heden nog nooit aangetroffen in heel Europa." Of deze wijze en zaakkundige lessen in de oeconomie vruchten droegen, zal wellicht later in deze geschiedenis blijken. Weldra vertrok Stroopman en in Klaarbeke heerschte 'n tijd lang weer de oude toestand behalve dan, dat de muskusatmosfeer als 'n weezoete benauwing over de heel streek bleef hangen, maar de Klaarbekers raakten er aan gewend en wisten weldra niet beter of 't was altijd zoo geweest. III. Op 'n regenachtigen avond in 't begin van de maand Mei — ik kan heusch niet helpen, dat er zooveel regendagen in dit verhaal voorkomen — gilde het kleine locomotiefje van den locaaltrein naargeestig over de onherbergzame vlakte, die we in 't vorige hoofdstuk beschreven en stopte even later bij den bagagewagen zonder wielen, waar 'n slaperige man met 'n lantaarn uit te voorschijn trad. „Halte Klaarbeke!" riep de conducteur, terwijl hij 't portier van 'n coupé tweede klas losmaakte. Uit dit coupé stapte 'n heer, 'n dame en nog 'n dame. „Clau heb je alles... de doos en dat kleine pakje?" vroeg de meneer. „En de paraplu's... want 't schijnt te regenen," zei de dame. „Ja Ma..." De locomotief gilde, de trein vertrok. Zwarte duisternis hing alom. 5* — 68 — „Wat is 't hier helsch donker," zei de oudere dame. „Dat's landelijk..." troostte de meneer, die de paraplu's uit den drager lospeuterde, wat niet zoo vlot ging, als hij wel wenschte. „Ik dacht, dat er 'n rijtuig zou zijn..." begon de jongere dame, die Clau heette en rond zag. „Wat heb je die riempjes toch krankzinnig stijf aangetrokken..." mopperde de meneer. „Wat voer je toch uit?" vroeg de oudere dame in 't duister turend naar haar man, die gebukt stond dingen uit den knoop te halen 1" brulde de meneer nu, buiten zichzelf van ongeduld. „Nou, nou... 't zal wel met je schikken..." „Daar is 'n rijtuigI" riep op dit oogenblik Clau. Inderdaad naderde op eenigen afstand een voertuig. „Hij had wel beter op z'n tijd kunnen passen," vond mevrouw. De paraplu's waren nu opgestoken en ze stonden alle drie naast elkaar, de 'twee dames en de meneer, beladen met de bagage, hun voeten in 'n modderplas, terwijl ze staarden naar de lichten van 't rijtuig. „Kindlief, parfumeer je toch niet zoo sterk," zei de meneer, op 't moment, dat de wind 'n beetje opstak. en hevig aan iets scheen te trekken en te rukken. 'n Onverstaanbaar gebrom was 't eenige antwoord. „Clau, heb jij de paraplu's?... ik word drijfnat," sprak de oudere dame nu weer. „Nee Ma, Pa heef t ze..." „Mensch, ik ben immers bezig met die beroerde — 69 — „Ik heb heelemaal geen parfum gebruikt," zei de dochter verontwaardigd. „Nou, asjeblieft... 'n gemeen patchouli-luchtje hoor... bah... I" Op dat oogenblik slobberden de wielen van 't rijtuig vlak bij hen door 'n drassige plek, het rijtuig hield stil en iemand sprong er uit met 'n brandende fietslantaarn, waarvan hij zich als 'n zoeklicht bediende en dan ook dadelijk het drietal in 't oog kreeg. „Mijn naam is Stroopman) Duizendmaal pardon, dat ik u even moest laten wachten, maar juist toen ik naar u toe wilde rijden, kreeg ik 'n dringend telegram, dat ik onmiddellijk moest beantwoorden. „Da dames zijn toch niet nat geworden?... Ah u heeft paraplu's, dat 's 'n pak van m'n hart, ja, buiten moet men zich op alles wapenen. Laat ik u voorgaan... dezen kant uit... hierheen, 't Is hier zoo donker als de nacht... pas op freule hier is 'n plas... ah... voor zulke kleine damesvoetjes is 'n centimeter droge grond groot genoeg... geef me uw bagage... o, pardon, derangeer u niet... hier koetsier 'n valies en 'n doos... stapt u in barones neemt u m'n hand... twee treedjes... hoepsal... voorzichtig freule... nee, nee... na u baron... pardon... pardon... nu moet ik u even... 't is 'n beetje nauw binnen... zoo ... dank u zeer... uitmuntend... Klaar koetsier... naar villa Rustoord I" Onder dezen stortvloed van plichtplegingen was de familie Ekko vrij vlug, maar eenigzins verbijsterd, geladen in een kleine brik, die zuchtte en kraakte onder den buitengewoon last, die ze te torsen kreeg, en getrokken door 'n onzichtbaar paard zich langzaam in beweging zette. ,,'t Speet ons, dat we nu met den avond h t land- — 70 — schap niet eens konden opnemen," sprak meneer Ekko. „U heeft 't ons zoo mooi beschreven." „ Ja... dat 's jammer, want 't is inderdaad buitengewoon... buitengewoon," antwoordde Stroopman. „Ik had vroeger nooit van 't plaatsje gehoord," merkte nu Clau op. ,,'t Is ook nog maar eenige jaren geleden... ik mag wel zeggen „ontdekt", freule I Maar dat geeft juist 'n eigenaardige bekoring aan de streek. De oude zeden en gewoonten van het volk, de taal, de kleeding, dat is alles bewaard gebleven, eeuwen achtereen met 'n zuiverheid, die de grootste historiologen verstomd doet staan... en dan de omgeving, dat woeste, dat onmetelijke... dat imponeert machtigI Ik herinner me nog het moment, dat ik voor 't eerst Klaarbeke zagl Ik was er kapot van... Ik had 'n gevoel of 'k zou gaan huilen " en alsof de herinnering aan dat schokkende moment hem overweldigde, haalde Stroopman 'n zakdoek uit z'n zak en snoot hevig z'n neus. „Ik zie niest buitenI" zei mevrouw, 'n opening in 't beslagen raampje vegend met haar zakdoek, „alles is pikdonker." „Pffff!... zouen we 't raampje niet 'n beetje laten zakken?" sprak haar echtgenoot. „Clau, lieve kind, ik wou, dat je die parfumerie had thuis gelaten, ik krijg er hoofdpijn van." „Maar Papa... wat maalt u toch over parfumerie? ... ik heb geen parfumerie... 1" riep Claudine, opnieuw verontwaardigd. „Ja ik ruik 't toch ookt..." sprak thans haar moeder, „maar ik dacht, dat 't in 't rijtuig zat... zoo'n muskuslucht... Ruikt u niets meneer?" „Nee barones... hé, nee ik ruik niets," antwoordde Stroopman onnoozel, „maar muskus zegt u? Dan — 71 — begrijp ik het wel. Men vindt hier nog de Moschus Moschiferus, het z.g. muskusdier, 'n soort rat of muis, dat is mede een der merkwaardigheden van Klaarbeke..." „Maar zou die dan hier in 't rijtuig...?" vroeg mevrouw, angstig naar haar r'okken grijpend. „O nee barones, verontrust u niet... die beestjes geven zoo'n sterke lucht af, dat 't voldoende is, wanneer er b.v. even een in den stal geweest is, waar dit rijtuig staat." „Godbewaarme, maar 't is kras hoor!" riep de heer Ekko, „en 't helpt niet of je al een raampje openzet allemachtig, 't wordt hoe langer hoe erger!"... „Ja, nu meen ik ook... iets te..." aarzelde Stroopman, terwijl hij z'n horloge uit z'n zak haalde en bij 't licht van z'n steeds brandende rijwiellantaarn keek hoe laat 't was. Hij scheen van 't uur te schrikken, peinsde 'n oogenblik, wreef zich dan over 't 't voorhoofd en zei: „Ik zie tot m'n spijt, dat 't al zoo laat is; ik zal u nu niet in de villa welkom kunnen heeten, want dat telegram, dat mee zoo laat deed komen, roept me voor 'n ijselijk dringende zaak... hm, 'n eenigszins delicate kwestie... ik meen, dat ik u reeds terloops iets erover schreef... de familie...." „Ja, u schreef iets over 'n respectabele familie, ter wille van wier eer we maar niet aan onze kennissen moesten vertellen, dat we de villa..." bevestigde mevrouw Ekko met veel belangstelling in haar toon. „Juist... juist, barones... ik zal u dat allemaal nader meedeelen... och 't is zoo 'n pijnlijk... delicaat geval... en die oude graaf is toch zoo'n edel... zoo'n nobel mensch... 't is... 't is..." Stroopman zweeg, scheen in 'n soort tweestrijd — 72 — te verkeeren, mompelde iets onverstaanbaars en sprak dan zacht en met tranen in z'n stem: „Och baron... 't is 'n pijnlijke vriendendienst, dien ik te vervullen heb, en de moed ontzinkt me bijna... maar ik kan niet anders, 't is voor hem... voor hem... Baron, zoudt u me de bedongen huur vooruit willen voldoen... ? 't is 'n ellendige vraag, dat voel ik, maar als u wist... ik heb die quitantie bij me..." „Vooruit voldoen?" vroeg, de heer Ekko, met z'n zakdoek voor z'n neus op wantrouwenden toon, maar z'n vrouw stootte hem aan. „Kom Ekko,... je ziet toch hoe, meneer..." „Maak u 't hem toch niet moeielijker..." vulde Clau zacht aan, geroerd, door de aandoenlijke, geheimzinnige woorden van Stroopman. „Ach nee... doet u 't ook maar niet... doet u 't maar niet... dan moet het treurende moederhart van de zwaar beproefde gravin maar breken... ik heb niets gevraagd, meneer... ik heb niets gevraagd. .." De stem van den spreker scheen overmand van aandoening. „Toe Pa dan toch...!" fluisterde Clau, 'n traan wegpinkend. „Ik begrijp er geen snars van..." mompelde de heer Ekko, „maar als er 'n hart van 'n ouwe gravin mee gemoeid is... vooruit dan maar, 'n vrouwenbeul ben ik nooit geweest..." en hij zocht in z'n zak naar z'n portefeuille. De heer Stroopman liet hulpvaardig z'n licht schijnen op de handen van den ouden heer. De laatste haalde 'n klein pakje banknoten voor den dag, paste zorgvuldig ƒ 125.— af, in vijf bankbiljetten, waarbij hij elk biljet wel vijf minuten lang — 73 — tusschen duim en vinger wreef, om te zien of 't er geen twee waren en reikte ze dan over aan Stroopman, die ze in z'n sigarenkoker opborg en een quitantie in ruil gaf. „Hartelijk dank baronI... hartelijk dank... als u alles weet... dan zult u er geen berouw van hebben ... u is een edel mensch...!" Nu deze zaak in orde was, scheen Stroopman aanmerkelijk verlucht, althans de toon van z'n stem werd ineens weer veel opgewekter. „Ik benijd u, dat u Rustoord gaat bewonen damesI Daar i,s wat om gevochten 1" „Is 't nog ver meneer?" vroeg Clau, terwijl ze in 't duister aldoor vergeefs trachtte 'n blik te werpen op 't gelaat van den interessanten jongen man tegenover haar. „We zijn er dadelijk, freule." „Pfff... wat zijn dat vreeselijke beesten, die Mosjes Kosjes of hoe heeten ze," herhaalde de heer Ekko. „Moschus Moschiferus..." verbeterde Stroopman met 'n buiging en 'n glimlach, „a propos barones," vervolgde hij, „ik meende in uw geest te handelen door voorloopig 'n meisje voor u te huren, die u de eerste dagen althans behulpzaam kan zijn en later uw bedienden den weg kan wijzen; ze zou zorgen, dat 't licht op was gestoken en de kamers 'n beetje stofvrij waren." „O, dat is heel attent van u meneer... dank u," antwoordde mevrouw Ekko, „en..." „Daar zie ik 't huis, geloof ik... d'r is tenminste licht," sprak de heer Ekko. Stroopman zag achter zich door 't raampje. „Ja, dat is villa Rustoord. Wat spijt me dat nu verschrikkelijk dat ik u niet even binnen kan brengen, 74 maar ik moet dadelijk terug naar 't station, anders mis ik den laatsten trein." Op dat oogenblik reed de brik 'n soort hoogtetje op en hield even later stil voor 'n deur, door welks matglazen ruitjes 'n zwak licht schemerde. Op 't zelfde oogenblik werd die deur geopend en verscheen er 'n gestalte in de deuropening. „Dat is Agneto, de meid... vreemde naam vind uniet?... nog zuiver Keltisch... I "sprak Stroopman, vlug 't portier losmakend en uitstappend. „Agneto... hier, neem de bagage es an... zoo, nog een doos... de rest heeft de koetsier... freule geef u me de hand... wip... ha, u is vlug als 'n hinde... barones... voorzichtig... zoo... nog een treedje... baron, laat ik u ook helpen... ziezoo, nu is u er. Ik heet u van harte welkom op Rustoord I Binnen 'n paar dagen hoop ik 'n visite te komen maken... nu vlieg ik naar 't station... Koetsier zoo hard als je maar kunt... Baron, Barones... Freule... uw dienaarI" De heer Stroopman sprong in 't rijtuig, klapte 't portier dicht en de brik reed weg in de natte pikzwarte duisternis, die over villa Rustoord en de heele omgeving lag. Even onverwacht en snel als ze in de brik waren gekomen, had hun geleider ze er ook weer uit laten stappen, zoodat ze nog alle drie verbijsterd en met 'n onbestemde ongerustheid in hun hart voor de geopende deur stonden, toen 't rijtuig al lang verdwenen was. Mevrouw Ekko trad echter 't eerst naar voren. „Zoo meisje, heet jij Agneto... Dat 's goed... wijs ons den weg dan maar eens," en ze trad, gevolgd door man en dochter, de gang in. Agneto, 'n plomp, groot, vrouwelijk wezen, grinnikte bot. — 75 — „Doar bunt de koamers!" „Met deze aanduiding wees ze op 'n paar deuren, die in de gang uitkwamen. Mevrouw Ekko opende op goed geluk de eerste, keek in zwarte duisternis. „Is hier nog geen licht?" „Licht?... M6-je doar licht è?" „Ja natuurlijk.. ." Agneto draaide zich zwijgend om en liep naar 't einde van de gang. De familie Ekko bleef even staan in 't schemerduister. ,,'k Vind 't hier griezelig," sprak Clau zacht.' ,,'t Is jammer, dat meneer Stroopman zoo gauw weg moest," sprak mevrouw. Maar ineens werd 't lichter om hen heen. Agneto had 'n lampje gehaald, 'n klein petroleum ganglampje en naderde daarmee de nieuwe bewoners. Ze trad de donkere kamer in en plaatste 't licht op 'n tafel. „Is er geen andere lamp?" vroeg mevrouw Ekko rondziende. ,,'k Weit 't nie," antwoordde Agneto sloom. 76 „Heeft meneer Stroopman dan niet gezegd dat je overal 't licht op zou steken?" De afstammelinge der oude Kelten grijnsde dom „Zijn er boven geen lampen?" ,,'k V/eit 't nie." „Mensch je weet niksl" bulderde de heer Ekko nu los terwijl hij met z'n jas nog aan op 'n soort fauteuil neerviel en wantrouwend rondkeek in het half duistere vertrek. „Tais-toi doncl" snauwde mevrouw Ekko en dan tot de meid. „Hier, neem 't lampje en ga me es voor naar de keuken; blijven jullie nu maar even in t donker hier." „O God, ik vind het hier zoo angstig 1" zuchtte Claudine met bevende «tem, terwijl ze op den tast dichter naar haar vader toeschoof. ,,'t Is me je entreetje wel!" mopperde de heer Ekko snuivend, „en ik geloof, dat er hier ook al van die lamme gediertes zitten, of 't mot die ouwe gravin zijn, die zoo'n raar luchtje heeft nagelaten." 'n Oogenblik later kwam mevrouw Ekko gelukkig terug met n goede lamp, die ze in 'n kast in de keuken had gevonden. Ook had ze daar 'n petroleumtoestel ontdekt, met 'n waterketel en 'n petroleumkan, waar nog wat in was, zoodat ze opgewekt de lamp op de tafel zette en zei: „Zie zoo... dadelijk kookt 't water, dan zet ik thee... en dan gaan we maar vroeg naar bed. we moeten ons nu maar 'n beetje behelpen... morgen als 't licht is, zullen we alles wel vinden wat we noodig hebben. Agneto is 'n uils-kuiken.. die meneer Stroopman had wel 'n beetje beter uit z n oogen kunnen kijken. Goddank, dat we saucyzebroodjes bij ons hebben... Clau geef de doos eens, ra zal er wel een willen." — Tl — Clau nam de doos en presenteerde. De heer Ekko hapte gretig in de aangeboden versnapering. „Ik geloof, dat hier ook zoo'n beest is," sprak mevrouw even later, „ruiken jullie het nietl" „Ruiken en proeven 1" antwoordde haar echtgenoot met vollen mond, „mijn saucyzebroodje smaakt tenminste naar haarolie." „Enfin, dat komt allemaal terecht 1" troostte z'n vrouw. 'n Kwartier later dronk de familie met veel vertoon van opgewektheid 'n kopje thee zonder melk, want die was er niet en Agneto had nergens voor gezorgd en 'n uur later, lagen de bewoners van Rustoord, na hun kussens met eau de cologne te hebben begoten, om 's naohts tenminste van die weemakende muskuslucht bevrijd te zijn, in hun zonderling opgemaakte bedden in diepe rust. IV. De Ekko's woonden nu al weer vier dagen op „Rustoord." Het was een vreemde gewaarwording geweest, den eersten morgen na hun aankomst, toen ze naar buiten kijkend, niets zagen dan 'n eindelooze grauwe vlakte. Het was 'ri teleurstelling voor Clau, omdat die op romantische bosschen gehoopt had, voor haar moeder, die meende, dat „bij Apeldoorn" wel beteekenen zou, dat ze buren werden van de Koningin, voor den heer Ekko zelf, omdat hij ineens begreep, dat hij, er mochtèn al wormen gevonden worden, hier toch nooit gelegenheid zou krijgen om te kunnen visschen. En 't huis zelf was vol vreemde verrassingen. In de kasten hingen heerenjassen, die erger dan iets anders naar de muskusdieren roken, het schrijf- — 78 — bureau, waarop de heer Ekko dadelijk beslag had willen leggen, om daaraan gezeten, rustig te gaan arbeiden aan z'n groot werk, waarvan alleen nog maar de titel bestond: „De ontaarding van het Indische leger," dat bureau, benevens al de laden ervan, was op slot. Overigens was alles zeer geriefelijk. Agneto, die den volgenden dag grinnikend zei, dat ze Pietje heette, en dat die gekke Stroopman d'r maar zoo wat van maakte, Pietje dan, ontbolsterde zich tot 'n ruw maar nogal goedhartig en gewillig schepsel. De vreeselijke muskuslucht maakte den heer Ekko aanvankelijk half razend, hij rookte en rookte, pijpen, sigaren, van den ochtend tot den avond, tot er in 't heele huis 'n blauwe mist stond. Mevrouw was practischer; ze stelde overal muizenvallen op. „Als je iets wilt weghebben, moet je eerst de oorzaak opsporen," zei ze en daar had ze groot gelijk in. Inderdaad ving ze 'n beest in zoo'n valletje, dat machtig veel overeenkomst vertoonde met 'n gewoon muisje, maar zoowel Clau als de heer Ekko zwoeren, dat ze duidelijk konden ruiken dat het een Moschus Moschiferus was en de laatste bracht het ondier dan ook zeer zorgvuldig ter dood. Toen was de lucht nog wel niet weg, maar mevrouw zei: „Je kan toch al heel goed merken, dat 't minder is," en dat vonden haar man en dochter ook. Toen ieder zoo'n beetje voor zichzelf op orde was in „Rustoord", begon het hun heusch tamelijk wel te bevallen. Bepaald comfortable was 't er nu wel niet, maar Ekko merkte zeer terecht op: „Je kan voor/ 125.— nu ook niet eischen, dat je in 'n paleis woont," ter- — 79 — wijl er voor Clau iets aangenaam interessants was in de gedachte, dat binnen deze muren zulke geheimzinnige en aandoenlijke tafereelen waren afgespeeld, waarin nog wel graven en gravinnen betrokken waren. „Ik ben toch wel benieuwd om meneer Stroopman weer es te spreken over die vreemde familie," sprak Clau tot haar vader, die in de serre was gaan zitten, voor aan 't huis en daar op-'n klein tafeltje juist 'n begin wou maken met z'n oeuvre. „Ja, ik ook," antwoordde deze en dan naar buiten ziende: „mooi is 't niet hier en je ziet op den weg geen levende ziel, maar dat 's juist wel goed, dan kan ik rustig werken en word ik niet afgeleid." „Wil ik soms ook maar weggaan, Papa?" vroeg Clau 'n beetje gepiqueerd. „Och kind, 't huis is groot genoeg en ik moet hier m'n hoof d goed bijhouden weet je. Waar is je. moeder ?'' „Hier," antwoordde die dame zelf, terwijl ze uit de kamer in de serre trad. „Gunst, je zit hier heusch gezellig man, met die open deuren en met 't gezicht net op den weg... och je zult es zien, 't bevalt ons hier hoe langer hoe beter..." „Ja, ja... ja..." gaf de heer des huizes ongeduldig toe, want hij had 'n mooien beginzin in z'n hoofd, dien hij op punt stond te verliezen, „maar gaan jullie nu weg... ik moet werken... bliksem hoe zei 'k nou ook weer?... o-ja... 1" en de heer Ekko schreef, terwijl 'hij 't meteen hardop zei: „Insulindel ... zoete klank voor vaderlandsche ooren...!" Mevrouw Ekko trok haar dochter zachtjes mee naar binnen en de schrijver verdiepte zich met welgevallen in z'n werk. Indien de heer Stroopman, inplaats van mislukte muskusondernemingen op te koopen, zich met ver- — 80 — stand en ijver had toegelegd op de staathuishoudkunde, sociologie of hoe die wetenschappen verder heeten mogen, was er wellicht een groot man uit hem gegroeid. De wenken, aan de Klaarbekers gegeven, bewezen bij de toepassing in de practijk althans, hoe ruim en juist z'n blik geweest was. Klaarbeke was even onooglijk als altijd en toch begon het in toenemende mate bezoekers te trekken uit alle oorden des lands. Doch de Klaarbekers hadden dan ook niet stilgezeten. Om te beginnen hadden de meeste mannen hun jassen en broeken binnenste buiten aan gedaan, hetgeen een allervreemdst cachet aan hun kleeding gaf; ook de vrouwen handelden op dezelfde manier en zoo was op een even practische als afdoende wijze de oude Klaarbeeksche kleederdracht uitgevonden, die niet naliet grooten indruk te maken. Briefkaarten met Klaarbekers in nationaal costuum werden bij duizenden verkocht en verspreid. Dwepende jonge dames en heeren verknoeiden dozijnen gevoelige platen om kiekjes te krijgen van dit interessante middeleeuwsche volk, dat bovendien zoo'n wondervreemd dialect sprak, dat verschillende taalgeleerden hun hoofd braken, met peinzingen over de vraag welken stam die allerzonderlingste woorden toch konden hebben. De beroemde Klaarbeeksche echo liet Muiderberg weldra ver achter zich in merkwaardigheid, temeer omdat de eerste zoo geweldig gevoelig was voor de weersgesteldheid. Dit laatste was weliswaar tevens de oorzaak, dat eigenlijk niemand hem ooit bepaald krachtig gehoord had, maar je moest het dan ook al Vbizonder treffen met de temperatuur; niet te warm, — 81 — niet te koud, niet te nat, en niet te droog. Ook de muskusdieren deden opgeld, al werd spoedig geconstateerd, dat die beestjes, ontrukt aan de omgeving, waarin ze waren geboren en grootgebracht, vermoedelijk tengevolge van 'n soort heimwee, dadelijk hun vermogen om naar muskus te ruiken kwijt raakten en dan goed beschouwd in geen enkel opzicht verschilden van de gewone huis-, tuin- of keukenmuizen en ratten. Maar voor enthousiaste natuuronderzoekers was dit 'n reden te meer' om zich op de speciale studie van de Moschus Moschiferus toe te leggen. Er verschenen weldra geleerde brochures over: „Het heimwee der muskusdieren." — „Het vermogen der Moschus Moschiferus om naar willekeur geur te verspreiden of niet." — „De Klaarbeeksche fauna in den ijstijd." — „Klaarbeke en zijn bewoners, 'n bijdrage voor de folklore van Nederland" — enz. enz. Ja, zoo'n vlucht nam de beroemdheid van Klaarbeke, dat de gids voor Apeldoorn en omstreken een supplement aan z'n abonée's zond met een volledige beschrijving van het nieuw ontdekte lustoord. Het zal derhalve niemand vreemd toeschijnen wanneer ik meedeel, dat op 'n mooien morgen ih den voorzomer en wel op denzelfden dag, dat de heer Ekko in de serre aan zijn boek begon, een Jan Plezier met twee magere schimmels ervoor, 'n dikken koetsier op den bok en een achttal dames en heeren in het rijtuig, Klaarbeke naderden over den mooien macadamweg, die van Apeldoorn naar dat plaatjse leidt. De inzittende dames en heeren waren Amsterdammers, deftige Amsterdammers, die met mekaar Sherlock Holmes, junior. 6 — 82 — op 'n „twintigie" in de staatsloterij 'n goeie / 40.— getrokken hadden en in 'n daaropgevolgde bijeenkomst vol brooddronken vreugde tot het besluit waren gekomen dit kapitaal ineens en gezamelijk er door te lappen, door es, ,,'n daggie gesjillig" uit te gaan. De roep over de wonderen van Klaarbeke was ook al tot in de hoofstad doorgedrongen en zoo had „Jen", de leider van het gezelschap, dat eigenlijk 'n kaartclubje was, voorgesteld naar Apeldoorn te gaan en vandaar uit 'n rijtuig te nemen naar Klaarbeke. „Jen" was de „heer" van 't gezelschap, had 'n hoofd met glanzend krulhaar, van die fijne kroeskrulletjes die negers plegen te hebben, met dat verschil, dat Jen's krullen donkerblond waren en pomadeachtig glommen. Op dien haardos had Jen een hoogen hoed geplaatst, die eenigszins koket scheef stond, terwijl de krulletjes van z'n achterhoofd tegen den rand van den hoed waren opgeborsteld. Ook de snor van Jen krulde, gelijk 't ook z'n sikje deed. Jen had verder roode wangen of beter gezegd koonen, 'n blank voorhoofd, blauwe, ietwat fletsche oogen en hij rookte momenteel een sigaar met 'n bandje er om, die gestoken was in den nog nieuwen brander van een fraai meerschuimen pijpje, met een mondstuk van barnsteen, welke beide delfstoffen, blijkens de inscriptie in het rood fluweelen étuitje „garantirt echt" waren. Nu men Jen zoo uitvoerig kent is het ter kenschetsing van 't overige gezelschap voldoende, als ik zeg, dat allen tegen Jen opzagen, de dames met onverholen bewondering, de heeren met jaloezie. Jen zat gekneld tusschen twee dames, die ijseüjk gilden en krijschten om de geestigheden, die Jen 83 debiteerde, waarbij de heer de gewoonte had de dames in haar knieën te knijpen, waardoor 't gegil soms zoo geweldig werd, dat de koetsier op z'n hoogen bok zich bukte en ongerust in 't rijtuig keek. „Nee men, hou je gemak maar hourl De meissies hebben alleenig maar lol." Dat riep een oudere dame, die 'n hoed droeg, waarop 'n veldbouquet prijkte, saamgesteld uit de vreemdste gewassen, die 'n menschelijk brein zich voor den geest kan tooveren, maar waarvan lila korenaren en groene klaprozen 't meest het oog boeiden. Genoemde dame zat gekneld tusschen twee heeren, die ook sigaren met bandjes rookten, doch niet uit fraaie pijpjes en welke heeren ook veel luidruchtige grappen verkochten, die echter lang niet zoo insloegen als die van Jen. In den kattebak zat een meneer met een gespikkeld bruine paletot, 'n bruin hoedje, waarvan de rand alleen wat vettig was en 'n helgroen dasje, erg klein onder het enorm-hooge „up en down", boord dat hem bijna verstikte. Doch die laatste marteling verdroeg hij koelbloedig, omdat hij naast 'n aardig meisje zat in 'n wit japonnetje, dat hem telkens erg aanmoedigende blikken toewierp. 6* — 84 — „Seg, tortelduifies, wèt doene juilie?" vroeg Jen, voorzichtig z'n krulhoofd omdraaiend, want hij zat met z'n rug naar den kattebak toe. „Nou sjig, det selle we jou an je neus hangen, sjig!" riep het aardige meisje, gansch niet verlegen. Er werden over en weer eenige guitige vermoedens geuit, ten opzichte van het jonge paar, welke 't meisje driester, doch den eigenaar van de gespikkelde paletot schaapachtiger maakten. Ten slotte werd de laatste zelfs eenigszins korzelig, hetgeen hij bewees door op een schalkachtige grap van Jen te antwoorden, „Verrek jij maarl" Maar gelukkig weerde de koetsier op dat moment het blijkbaar dreigend conflict af, door zich op nieuw te bukken, met z'n zweep te wijzen en te zeggen: „Daar hè-me Klaarbeke 1" Toen dreigde het rijtuig plotseling om te vallen, naar den kant, waar de koetsier gewezen had, want iedereen had haast om den aanblik van het beroemde dorp te genieten. „Je kèn 't al ruiken!" riep Jen, en waarlijk, ook de andere leden van het gezelschap constateerden de aanwezigheid van een muskusgeurtje. „Det selle toch enge beissies wese," veronderstelde de dame met het veldbouquet. „Ze lijkene persies op 'n gewone ret," verzekerde Jen en deze heer deelde daarbij nog tal van merkwaardigheden mede uit het leven der Moschiferus. Het rijtuig stalde op raad van den koetsier in „Het vergulde muskusdier" en het gezelschap was dadelijk omringd door 'n zonderling troepje kinderen, allervreemdst uitgedost, die om het hardst schreeuwden: „Weg wijzen naar de beroemde echo? ... weg wijzen naar de beroemde echo?" „Wet seit det knaapje?" vroeg het veldbouquet aan Jen. -83- Jeri snuffelde in z'n gids voor Apeldoorn, maar hij had geen supplement en wist het derhalve ook niet. Inmiddels waren de jeugdige gidsen, tuk op de bediening van de eerste bezoekers in dit seizoen zoo dringerig in hun aanbieding, dat Jen besloot maar te zwichten. „Nou fintje, dan sel jij ons de echo wijse 1" De uitverkoren Klaarbekenaar, in z'n binnenste buiten gekeerde broek, wandelde gewichtig vooruit, nadat hij vooruitbetaling bedongen en verkregen had en ging het gezelschap voor ovèr 'n leelijk paadje door 'n dor stuk land. Inmiddels zat de heer Ekko in z'n serre druk te arbeiden aan z'n boek. 'n Bitter gemoed is vaak welsprekend; wat wonder dan, dat de fraaiste zinnen uit z'n kroontjespen vloeiden en reeds vier, vijf bladen papier gevuld hadden met z'n kriebelig schrift. Af en toe glimlachte de schrijver. Dan was hij op 't papier sarcastisch of cynisch en de uitdrukking op z'n gelaat werd dan zoo, alsof hij de zinnen voorlas in 'n volle zaal, geheel gevuld met generaals, ministers van oorlog en andere ambtenaren van 't koloniale bestuur, die hem zoo in z'n promotie hadden gedwarsboomd. Na zoo'n bijtende tirade, legde hij even de pen neer, deed 'n paar haaltjes aan z'n sigaar, kneep z'n eene oog op spottend slimme wijze dicht en overpeinsde met welgevallen, wat 'n opzienbarend iets de uitgave van z'n boek zou worden. Zooiets als de Havelaar. „Er ging een schok door 't Nederlandsche volk..." of hoe schreven ze daar toen ook weer over? — '86 — Juist had de heer Ekko weer 'n vlijmscherper» zin in z'n hoofd aan 't adres van z'n laatsten regimentscommandant, toen hij op het pad, dat voor langs de villa liep, een gezelschap zag naderen. 'n Kleine smerige jongen liep vooruit, daarachter volgde 'n meneer met een hoogen hoed ietwat scheef op z'n hoofd; verder n' stuk of wat dames en op 'n kleine distantie 'n jonge dame in 't wit, die voor cavalier 'n jongmensen had, gestoken in 'n bruin pak en met 'n bruin hoedje op. „Wat zou dat wezen?" mompelde de heer Ekko, wiens belangstelling en verbazing nog grooter werden, toen het jongetje met veel gesticulaties iets mededeelde aan den hoogen hoed en daarbij herhaaldelijk en nadrukkelijk op de villa en, naar de heer Ekko meende, op de serre wees. 't Is waar, villa „Rustoord" mocht gezien worden, maar zoo'n belangstelling... I „Me dunkt..." peinsde de heer Ekko, „daar moet toch 'n bizondere reden zijn, die..." Inmiddels was het gezelschap thans op den weg vlak voor 't huis gekomen en bleef daar staan. „Jen, is det 't nou?" schreeuwde 'n dame met 'n vreemdsoortig' veldbouquet op haar hoed. — 87 — De aangesprokene knikte bevestigend, zette z'n handen aan z'n mond en riep: „Echo 1... Echo I..." „Wel, alle donders!" mompelde de bewoner van villa „Rustoord", „ik geloof waarachtig, dat ze mij roepen!" en met klimmende verbazing staarde hij naar 't vreemde gezelschap voor 't huis. „Echo... laat u hoorei" schreeuwde de dame van 't veldbouquet met schrille stem. De heer Ekko sprong op. „Clau...! Mama...! waar zijn jullie...? kom es gauw hier!" „Ha echo!... waar sit je den!" schreeuwde het jonge mensch met de bruine paletot. „Wat zijn dat voor menschen?" vroeg mevrouw Ekko, die met Clau op 't geroep van haar man was toegesneld. „Echo... geif antwoord, potferdikkie...!" brulde de meneer, die Jen scheen te heeten, en 'n schaterend gelach volgde op die woorden. De heer Ekko verbleekte, want er was iets dreigends in dien roep van Jen. „Ik begrijp er niets van," sprak hij, „erst riepe er een aldoor m'n naam, en toen schreeuwde 'n juffrouw: „Ekko, waar zit je dan...!" en nou beginnen ze weer... ik ken die menschen niet, wat moeten ze van me...?" „Gaat er es even naar toe," adviseerde mevrouw. „Jij heb goed praten..." antwoordde haar echtgenoot, „als ik..." Maar hij kon den zin niet eindigen. Het heele gezelschap voor 't huis hief plotseling 'n ijselijk geschreeuw aan; de meneer, die Jen heette, klapte in z'n handen, het veldbouquet scheen te joedelen, de bruine paletot zette zoo'n grooten mond 88 op, dat ze van uit de serre in z'n keelgat konden kijken en de overige leden van het gezelschap, krijschten en brulden zoo, dat de heer Ekko 't kippenvel op z'n rug velde komen. Ineens was 't stil, 'n dreigende stilte. Dan zei plotseling 't veldbouquet hard: „Nou sjig, ik hour niks." „Ik sie 'n men," riep 'n andere juffrouw, terwijl ze naar de serre wees. De heer Ekko verbleekte. „Terug I..." beval hij op 'n echten krijgsmanstoon tot z'n vrouw en dochter en hij gehoorzaamde zelf 't eerst aan dat „bevel, door 'n paar passen naar achter te wijken. „Maar die menschen zullen ons toch niet opeten", protesteerde mevrouw. „Dat weet je niet... ik geloof, dat 't zigeuners zijn en 't is hier 'n eenzame streek ... had ik m'n revolver maar... die man met dien hoogen hoed neemt telkens 'n dreigende houding aan," en de heer Ekko zette 'n gezicht of hij gevaar liep zoo dadelijk door 'n Atjeher besprongen et worden. „D'r benne nog meer mense in," riep de bruine paletot. „Echo... tje...l geif es asem!" krijschte het meisje in 't wit. „Zijn 't soms kennissen, die ons zoeken?" vroeg Clau, nu 'n stapje vooruit doende. „Och, ik zal er wel es heen gaan," mopperde haar moeder ongeduldig. „Pa altijd met z'n angst voor alles..." .Angst?... Ik?" riep de heer Ekko uit, „vraag dit aan de kaerels, die onder mijn leiding sneuvelden in Podjoradjal" „Nou, gaat dan..." drong mevrouw aan. — 89 — „Gaan... naar die bende?" Mevrouw knikte. „Weet je wel, wat je daar eischt?" Mevrouw haalde verachtelijk haar schouders op. „Ga je... of ik gal" Dat was te veell Met 'n soort Javaanschen oorlogskreet snelde de heer Ekko naar buiten en rende op het troepje vreemdelingen toe. „ Jeises... 'n gekke men!" gilde 't veldbouquet. „Wat motten jullie...? wat willen jullie van Ekko?" schreeuwde de bewoner van Rustoord. 'n Oogenblik scheen het, dat de heele troep met Jen voorop op de vlucht zou slaan, maar de ' bruine paletot vond de gelegenheid te schoon om z'n onverschrokkenheid te toonen en bleef staan. „Wat beteekent dat?" herhaalde de heer Ekko thans werkelijk dapper, op barsch militairen toon. „Wet seit uwe?" vroeg de paletot verbouwereerd. „Wat moeten jullie van me, vraag ik?" herhaalde de ander. De paletot raakte verlegen, z'n metgezellen bleven op 'n afstand, Jen riep: „Piet kom hier... maak nou geen mot, jö..." Maar Piet dacht er niet over mot te maken, de barsche meneer leek hem toch welbeschouwd ietwat gevaarlijk en hij droop af, waarna hij op 'n goede distantie gekomen, dapper en hard grinnekend z'n gezelschap toeriep: „Wacht effe jonges, da was 'n halve gare men... die vroeg wet offeme moste..." „La-me 'm zoenhandjes geife," riep het veldbouquet, de daad bij 't woord voegend en haar vriendinnen volgden 't voorbeeld, waarna Jen en z'n — 90 — vrienden met hun stokken en hoeden begonnen te zwaaien. Toen gingen ze verder. Sprakeloos van verontwaardiging en woede had de heer Ekko hen nagestaard en ook mevrouw en Clau waren thans buiten zich zelf. „Wat 'n rapaille... nou zie je es... nou ben je in Holland!" barste mevrouw los, „ze beleedigen je in je eigen huis... I" „En heeren nog wel Mama; die een droeg 'n hoogen hoed..." voegde Clau er bij. „Zag je wel, dat ze dadelijk op de vlucht sloegen?" vroeg haar vader, die vond dat-ie nou nog al 'n goed figuur gemaakt had. „Maar hoe wisten ze je naam toch?" peinsde mevrouw weer, „zou 't ook 'n grap zijn van kennissen ?" ,,'n Mooi soort grap!" bromde de heer Ekko. „Als 'k m'n revolver had gehad, waren er dooien gevallen." — 91 — „Daar komt waarempel 'n rijtuig aan!" riep Clau. op den weg wijzend. i Inderdaad naderde dezelfde brik, die hen van 't station naar Rustoord had gevoerd. „God, hij komt hierheen... meneer Stroopman zeker!" riep haar moeder uit. Het rijtuig was nu vlak bij, kwam den voortuin ingereden. „Nee, d'r zitten dames in I" sprak de heer Ekko. „Zeker visite!" De brik hield stil voor de deur van de villa. De heer des huizes snelde toe, maar eer hij naderbij gekomen was, waren reeds drie dames van middelI baren leeftijd, gehuld in donkere reismantels uitIgestapt, zagen met onverschillige blikken naar den I heer Ekko en daarna trok een van de drie op gedecideerde wijze hard aan de bel. V. „Dames!?" sprak de heer Ekko, beleefd maar half vragend. .Aurelia, dat zal meneer Stroopman zijn," sprak een van de drie tot degene, die blijkbaar de oudste was. De aangesprokene vestigde haar lorgnon op den heer Ekko. „Is u Stroopman?" „Nee, pardon me-vrouw..." aarzelde Ekko „Is u dan de oude graaf zelf?" „Pardon... e... mijn naam is Ekko, gepensionneerd kapt... majoor, bedoel ik, van 't Indische I leger." „Dat is al heel vreemd Aurelia," merkte de eerste spreekster op. „Zonderling Pinel" bevestigde de dame met het lorgnon. — 92 — „Wat is er?" vroeg de derde dame, die blijkbaar doof was en de aanwezigen vergeefs scherp had aangekeken, om iets te begrijpen van 't gevoerde gesprek. Maar ze kreeg geen antwoord. „Maar, dames, wat is eigenlijk de reden van uw bezoek?" vroeg de heer Ekko nu, ten einde raad. „Bezoek?" riepen de twee niet doove dames gelijktijdig, en Aurelia liet er op volgen: „Neem me niet kwalijk meneer, maar we begrijpen niet goed, wat u hier eigenlijk uitvoert." „Uitvoert?" herhaalde de heer Ekko, ten hoogste verwonderd over de vreemde vraag. „Maar Aurelia is dit „Rustoord" dan wel?" „Zonder twijfel Pine," antwoordde die dame. „Wat is er toch?" herhaalde de doove, die altijd ijselijk nieuwsgierig was. „Ja, zeker is dit Rustoord," bevestigde thans de heer Ekko, „en ik ben de bewoner van die villa, en begrijp daarom niet heel goed, wat u.. ." „De bewoner?" vroeg Pine, „is u dan huisbewaarder?" „Wablief... ? ik huisbewaarder?... ik?..." riep de heer Ekko uit, terwijl hij bloedrood werk. „Ik ben de bewoner van deze villa mevrouw en ik heb het recht alle onbeschaamde indringsters van deze plaats te verwijderen... I" „Wat is er toch?" vroeg de doove dame, ten derde male. „Meneer," sprak nu de dame, die Pine heette, „kunt u ons dan soms terecht wijzen... Aurelia laat de quitantie es zien... wij hebben van een zekeren heer Stroopman de villa Rustoord in Klaarbeke gehuurd voor drie maanden en die huur vooruit voldaan. Dit is het dorp Klaarbeke nietwaar? en — 93 — dit is villa Rustoord; is er dan soms nog een villa hier van dien naam?" „Nee..." antwoordde de heer Ekko, nog steeds beleedigd, ,,'n andere villa is hier niet." „Dan zullen wij hier ook onzen intrek nemen l" riep de dame, die Aurelia heette. „U zult niets 1" schreeuwde meneer Ekko. „Pine haal de politie 1" „M'n God, wat is er toch?" vroeg de doove, angstig. Inmiddels waren mevrouw Ekko en Clau ook naderbij gekomen. „Groote hemel, Ekko, wat gebeurt,er toch? Dames wat verlangt u... wie is u?" „Die dames willen in mijn villa trekken 1" brieschte de heer Ekko. „Daar hebben we recht op mevrouw I" betoogde Aurelia, met de quitantie zwaaiend. „Zoo'n quitantie heb ik ookl" riep de Ekko. „Maar wij hebben brieven... 1" verzekerde Pine. „Wij ook... 1" „Er is voor ons geloot en wij trokken nummer één van al de liefhebber... I" „Wij ook...l" „Maar dat is beneden alles... 1" ,,'n Schandaal 1" „Infaam I" „Beste dames I" sprak ineens mevrouw Ekko, terwijl ze met 'n gebiedende handbeweging iedereen 't zwijgen oplegde, „als u dezelfde rechten op de villa hebt als wij, dan moeten we tot 'n vergelijk zien te komen. Die meneer Stroopman moet zich vergist hebben. Laten we allen..." „Wat zegt dat mensch toch... ?' 'vroeg de doove hard. „Zwijg Constancel" gebood Aurelia, dit bevel aan haar oor schreeuwend. I — 94 — Mevrouw Ekko vervolgde: „Laten we allen naar binnen gaan en daar gemeenschappelijk overleggen... hierheen als 't u blieft," en met 'n uitnoodigende handbeweging wees ze op de serre. ,,'t Is me 'n toestand I" jammerde Pine. .Afschuwelijk 1" zuchtte Aurelia. Men ging naar binnen; mevrouw Ekko trad op als gastvrouw, Clau bracht voetenbankjes, de heer Ekko droeg met 'n kwaadaardig gezicht stoelen aan. Dadelijk begon de conferentie. Er was geen twijfel aan. De rechten van de dames waren even goed en ook precies even oud als van de Ekko's, ja de brieven waren zelfs woordelijk eender. >> WV gaan hier niet vandaan 1" verzekerde Aurelia gedecideerd, terwijl ze haar wijsvinger onwrikbaar op het canapétafeltje voor haar plantte. „Maar wij ook niet mevrouw 1" riep de heer Ekko met trillende stem. „Welnu, dan blijven we allemaal I" sprak zijn vrouw glimlachend. „Allemaal?!" „Natuurlijk; er bestaat voor ons even weinig grond om voor u te wijken als u voor ons!" „Maar wat wil u dan?" riep Pine. „Wel samenwonen, elkaar vreedzaam verdragen... het huis is groot genoeg... Klaarbeke is 'n eenzaam, akelig dorp, ondanks al 't moois wat ze er van vertellen ... welnu, dan hebben we conversatie aan elkaar... en binnenkort komt Stroopman hier, dan zullen we verder zien." 'n Doodsche stilte volgde op die woorden van mevrouw Ekko. Pine zag Aurelia, Aurelia Pine aan en de doove — 95 — keek het gezelschap rond, durfde niets meer te vragen na de ontvangen snauw, maar begreep er geen jota van. De heer Ekko bromde iets onduidelijks tusschen z'n tanden, Clau zag terzijde naar haar moeder. Eindelijk knikte Aurelia met het hoofd. „Ik geloof, dat dit voorloopig..." „De beste oplossing is," vulde Pine aan. „Nietwaar?" triompheerde mevrouw Ekko. „Maar wat zegt meneer?" vroeg Aurelia met 'n blik op den heer Ekko. „In Godsnaam I" mompelde deze. Inderdaad, er schoot niet veel anders over, nu geen der partijen wijken wou en elkaar vriendschappelijk verdragen, zoolang het lot hen te zamen zou houden, dat was zeker de wijste partij, die gekozen kon worden. Mevrouw Ekko had dit dadelijk begrepen en ook in de hersenen van Aurelia en Pine drong druppelsgewijze dit besef door. „Mogen we 't huis eens zien?" vroeg Pine na eenige oogenblikken. „ En de ons toekomende kamers ?" vulde Aurelia aan. Mevrouw Ekko was dadelijk bereid en ging de drie dames voor. Op de trap zei Pine, na 'n oogenblik fluisteren met haar zuster: „Ja, we hebben verzuimd ons aan u voor te stellen, maar nu we... huisgenooten worden... wij zijn de dames Prikkel, dochters van wijlen dominé Prikkel uit Zaandam, alle drie ongehuwd en we wonen eigenlijk in Amsterdam, maar nemen 's zomers gewoonlijk pension ergens buiten. Hier, Constance is 'n beetje doof..." Mevrouw Ekko glimlachte, gaf handdrukjes ook aan de doove dame en deelde op haar beurt een en ander van hunne omstandigheden mee. — 96 — Al pratend ontdekte Aurelia, dat ze 'n neef Slobbers had, die de Ekko's weer in Indië hadden ontmoet „God, hoe's 't mogelijk... I Jan Slobbers, zoo'n lange magere.. .7" „Zeker juffrouw... Slobbers kwam veel bij ons... 'n heel amusante jongen... hij was op Soerabaya toen ter tijd..." En het discours werd zoo levendig en zoo vertrouwelijk, dat, voor ze weer naar beneden gingen, de dames Prikkel niet rustten voor mevrouw Ekko beloofd had, dat ze Reel, Pien en Stans zou zeggen, wat mevrouw Ekko wel wilde doen, mits de dames haar dan Jans noemden, en aldus werd lachend en vroolijk besloten. Ondertusschen had Clau met Pietje gedekt voor 't koffiedrinken, terwijl de heer des huizes z'n humeur liep uit te brommen in het tuintje voor 't huis. Mevrouw had Clau terloops 'n paar wenken gegeven; provisie was er in huis genoeg. Clau sneed 'n groote portie ham, bakte 'n dozijn spiegeleieren, zette 'n enorme hoeveelheid koffie, maakte boterhammen klaar en toen de vier oude dames dan ook gezellig babbelend in de waarlijk vroolijke achtersuite kwamen, waar de Meizon juist vriendelijk inscheen, ging er één kreet van voldoening op. „Wat ziet 't er hier gezellig uit!" riep Aurelia. „Lieve kind, ik noem je ook maar Clau hoor, want je moeder en ik tutoyeeren mekaar ook al! Geef me 'n zoen," en Aurelia kuste Claudine, welk voorbeeld gevolgd werd door Pine en daarna door de doove Constance die echter lachte, alsof ze zeggen wou: „Ik doe maar alles, wat de zusters doen, maar begrijpen doe 'k niks." 97 Op dat oogenblik kwam de heer Ekko uit den tuin de kamer binnen. „Ha, meneer Ekko, wij zijn al de beste vrienden, niewaar Jans ?" riep Aurelia, mevrouw Ekko 'n oogje gevend. De heer des huizes glimlachte 'n beetje verbouwereerd en onnoozel. „De dames zijn geparenteerd aan Jan Slobbers... je weet wel, toen op Soerabaya," sprak z'n vrouw, in de hoop haar echtgenoot in 't gesprek te krijgen, maar de heer Ekko keek zoo mogelijk nog erger onnoozel en zei: „Slobbers...? Ken ik niet..." „Och jawel toch... denk maar es na... op Soerabaya." De heer Ekko peinsde, schudde z'n hoofd. Men had zich aan tafel gezet. „Clau geef de dames de spiegeleieren es aan... zoo... dan zal ik voor de koffie... Reel wil je zuster Stans veel suiker... ? o, gewoon net als wij, best..." Langzaam kwam ook meneer Ekko nu in 't discours; Pine bleek veel tact te hebben om heeren aan 't praten te krijgen en zelfs bracht ze 't zoo ver, dat de eenige mannelijke bewoner van Rustoord de doove Constance in 't oor schreeuwde of ze de ham niet lekker vond, waarop deze vaag glimlachte, haar hoofd schudde, 'n groot stuk ham op haar boterham legde en dan zachtjes zei, dat ze 't op 't oogenblik nogal frisch vond in de kamer, maar dat 't er anders wel erg naar muskus rook. „M'n ooren zijn slecht, maar m'n neus is goed, weet u," voegde ze er met 'n lachje bij. „Constance is wel 's 'n beetje enfant terrible," vergoelijkte Aurelia, „maar ik geloof, dat hier Clau- Sherlock Holmes, junior. 7 - 98 - dine nogal van odeur houdt hè?... tenminste Pine zei zoo ook al tegen me... maar och, dat heb je meer met Indische menschen..." „Ik ben het nietl" riep Clau uit, „ik krijg altijd -de schuld van die akelige beesten." De heer Ekko vertelde nu gewichtig en op 'n wetenschappelijken toon iets van de Klaarbeeksche Moschus Moschiferus. „Wat curieus 1" riep Pine. „Mag ik nog 'n spiegelei?" vroeg Aurelia. „Graag... kind snij nog eens wat brood," sprak mevrouw Ekko. „Ik vind, dat we hier dol gezellig zitten," riep Pine, behagelijk in haar kopje roerend, „zoo echt huiselijk." „Och wel ja..." antwoordde mevrouw Ekko, „en bovendien..." Maar ze hield eensklaps op, meende gerucht te hooren in de gang. „Ik dacht, dat ik hoorde spreken..." Ze stond op, wilde naar de deur gaan, maar deze werd plotseling geopend en voor een der aanwezigen gelegenheid had 'n woord te kunnen uitbrengen, trad 'n lange magere meneer, gevolgd door 'n dame met 'n kind op den arm, waarachter zich onmiddelijk vier meisjes van zes tot veertien jaar aansloten, het vertrek binnen. De meneer rukte den hoed van z'n hoofd, vloog op den heer Ekko aan, greep diens hand, schudde die krachtig en riep: „Dag meneer Stroopman...! doet me allemachtig veel genoegen u te zien... hoe vaart u... ? u heeft m'n postwissel met de huur zeker al ontvangen ...7" „Pardon," begon de heer Ekko, opstaande met 'n gezicht of-ie suf zou worden — 99 — „Nee... nee... geen pardon... I 't heeft immers niets te beteekenen, waarde heer... ik respecteer het geheim van die respectable familie ten volle... of ik dat u betaal of later... 't spijt me vreeselijk, dat ik u juist stoor in uw lunch... allemachtig gezellig. .. „Ou peut-on être mieux qu'au sein de sa familie 1"... dat zongen we vroeger... alles schon dagewesen... ha, ha...l ik twijfel niet of deze dame is uw vrouw... mevrouw Stroopman... uw dienaar... 1" En de onbekende meneer, die zoo vlug en hard sprak, dat iedereen met stomheid geslagen werd, maakte 'n buiging voor de doove Constance, greep haar hand en schudde die krachtig. „Meneer... hier moet 'n vergissing in 't spel zijn... " sprak eindelijk de heer Ekko, bij wien 'n vreeselijk vermoeden post vatte, „mijn naam is niet Stroopman... ik ben de gepensionneerde majoor Ekko van 't Indische Leger... " „Oh pardon... pardon " riep de onbekende, „ik dacht, dat u Stroopman was... Ekko zegt u... ? nooit van gehoord... maar aangenaam, zeer aangenaam... mijn naam is Kalmhout, Willem Kalm-, hout, landmeter bij 't kadaster met verlof... om gezondheidsredenen... ik ben 'n beetje zenuwachtig ... maar waar is Stroopman dan... ?" „Stroopman is hier niet meneer en ik geloof..." begon de heer Ekko. „Stroopman niet hier?... maar wat donder!... dit is toch villa Rustoord... wat doet u en die dames eigenlijk hier... de villa is toch onbewoond... de ouwe graaf..." „Groote God I" zuchtte Aurelia, „ik begin iets te . reezen." „Ik ook..." steunde Pine. 7* — 100 — „Meneer!" sprak mevrouw Ekko, „Iaat ik u vóór alles een vraag mogen doen... " „Mevrouw!..." en de lange heer wendde zich dreigend tot haar. „Heeft u villa Rustoord gehuurd?" „Natuurlijk... hier ... hier hebt u de quitantie... d'r is voor mij geloot uit 'k weet niet hoeveel liefhebbers en ik trok nummer één ..." „Net als wij...!" zuchte Aurelia verplet. „Precies eender... I" sprak de heer Ekko ontzet. „Wat.'.. net als wij... precies eender... wat... wat... ? ik begrijp er niets van... 1" riep de heer Kalmhout, verward rondziende. „Meneer Stroopman heeft het huis.niet alleen aan u, maar ook aan deze dames en aan ons verhuurd," verklaarde Mevrouw Ekko. „Waarachtig niet... nee... nee... I" schreeuwde de zenuwachtige landmeter. „Hier... ik heb de bewijzen mevrouw... de quitantie!" „Die hebben wij ookl" riepen de heer Ekko en Aurelia in duo. „Maar de brieven... 1" „Hebben wij ook... I" „Maar ik ga hier niet vandaan meneerrr 1... liever sla ik alles kort en klein... vrouw wat let me... of ik bega 'n vijfdubbelen moord 1" en de zenuwachtige landmeter zag er plotseling zoo bloeddorstig uit, dat iedereen van z'n stoel opvloog. „O God, Gerrit hou je toch kalm!" smeekte z'n vrouw, steeds met de zuigeling, die hevig begon te blaêren, op haar arm. „Meneer, we hebben hier allemaal gelijke rechten.." betoogde mevrouw Ekko. „Dat dunkt mij toch ook..." riep Aurelia, die niks bang was. - 101 — „Ik geef om geen rechten... ik wil deze villa betrekken I" schreeuwde de man van 't kadaster. „Dat moogt u I sprak mevrouw Ekko rustig. „Moogt u?..." herhaalde de man verbaasd. „Natuurlijk, d. w. z. voor een derde gedeelte... dat is voorloopig 't eenige wat er opzit..." „Ja Gerrit," sprak de landmetersvrouw, „daar heeft die dame gelijk in..." „Maar ik heb 'n hèèle villa gehuurd en geen derde part!" betoogde haar echtgenoot opnieuw. „God meneer, wat ben je 'n zaag!" barstte Pine nu los en deze qualificatie scheen den landmeter zoo te doen ontstellen, dat hij plotseling zeer bleek werd, op 'n stoel neerviel en om 'n glaasje water vroeg. Inmiddels waren door de zorgen der dames z'n vrouw en kinderen ook zoo goed mogelijk gezeten en daar de familie er ijselijk hongerig uitzag, toog Clau dadelijk aan den arbeid, om ook voor hen boterhammen te snijden, waar de meisjes met graagte op aanvielen. Terwijl mevrouw Ekko dus zoo goed en zoo kwaad als 't gaan wou, alle ontstelde gemoederen tot bedaren trachtte te brengen, reed op den bekenden macadamweg, die van Apeldoorn naar Klaarbeke voert, 'n groote verhuiswagen langzaam maar zeker in de richting van laatstgenoemd dorp. Naast den koetsier op den bok zat iemand, die 't midden hield tusschen 'n meneer en 'n werkman en terzijde van den wagen liepen een drietal knechts, terwijl meneer op 'n fiets gezeten zich voor aan den wagen vasthield en zoo langzaam werd meegetrokken. De fietser en de halve heer op den bok praatten samen. — 102 — „Dus je hebt me goed begrepen, Jansen?" „Perfect, meneer Stroopman; of ze pruttelen of niet, wij pakke de meubels gewoon in en storen ons aan geen mensch." „Natuurlijk! Dr. Potser is eigenaar van de villa, eigenaar van de meubels en die is jouw lastgever." „Precies." „Een als ze soms mijn adres vragen Jansen..." en de heer op de fiets zag den ander op 'n bizondere wijze aan, zoodat die begon te grinniken. „Ik ken geen Stroopman en z'n adres weet ik evenmin... hihihi..." „Goed begrepen Jansen; uitmuntend. Hier drink es op m'n gezondheid en dit is voor de andere mannen" en de heer Stroopman reikte hem twee rijksdaalders over. „Vriendelijk bedankt meneer 1 Jonges... I" en hij hield 'n rijksdaalder omhoog. „Dat 's voor jullie 1" 'n Genoeglijk gegrinnik en 'n onhandig tikken aan de petten volgde. „Nou, mij heb je verder niet meer noodig... 't adres weet je... Villa Rustoord, je kan niet missen... 't is trouwens 't eenige goeie huis, wat eer in dat krankzinnige gat te vinden is..." 103 ,,'t Komt best terecht meneer 1" „Nou dag Jansen, dag mannen 1" en de heer Stroopman, den wagen loslatend, draaide handig op z'n fiets om, en was weldra uit 't gezicht verdwenen. „We moeten natuurlijk 'n beetje geven en nemen," zei mevrouw Ekko en dat besefte de zenuwachtige landmeter ten slotte ook. „Dat 't lang zal duren, hoop ik anders niet," zei Aurelia, die met haar twee zusters op één kamer werd gestopt, want onder de 7 kamers in Stroopman's brieven vermeld, hoorden blijkbaar ook de keuken en de zolder, zoodat er juist na aftrek van de suite drie overbleven om tot slaapplaats te dienen van acht volwassenen en vijf kinderen. De dames Prikkel en zelfs de doove Constance, meneer Kalmhout met z'n vrouw, de heer Ekko en Clau, allen werkten met de eerste vrouw des huizes mee om de villa in 'n soort nood-logement te herscheppen en daarbij bleek het, dat vooral Pine velerlei listige bedenksels wist op 't gebied van veldbedden en kinderslaapplaatsen. Toen ze zoover waren, dat ieder 'n slaapplaats had, die aan bescheiden eischen kon voldoen, kwamen de dames onderling overeen, dat er, zoolang er geen nieuwe bewoners kwamen, wat nog niet zoo geheel onmogelijk was, ieder 'n vaste taak in 't huishouden op zich zou nemen. Pietje was natuurlijk voor 't grove werk, mevrouw Ekko zou voor 't eten zorgen, waarvan iedere familie op z'n beurt 't menu mocht vaststellen. Mevrouw Kalmhout werd vrijgesteld van algemenen dienst op conditie, dat niemand last van de zuigeling had. Aurelia moest stof afnemen in de suite en de serre, — 104 - Constance moest de kopjes en glazen afwasschen, Pine kreeg de directie over het gezamentlijke linnengoed, waarbij de oudste meisjes van den landmeter moesten helpen, Clau zou boterhammen snijden, meneer Ekko 't vleesch en de heer Kalmhout moest bierschenken en soepdienen. Ook de kwestie der kosten werd geregeld, niet echter zonder gepruttel van den landmeter, die wou, dat iedere familie een derde zou betalen, waartegen Aurelia en meneer Ekko zich echter met klem verzetten, zoodat ten slotte werd goedgevonden, dat de bijdrage per persoon berekend zou worden, onder conditie echter, dat de zuigeling zou gevoed worden op kosten van 't gemeenebest, 'n bepaling, die de landmeter deed uitbarsten in 'n zenuwachtig hoongelach, terwijl z'n vrouw d'r van bloosde. „Je zou 'n warm hoofd krijgen van al 't gedelibereer," zei Mevrouw Ekko, toen alle bewoners van villa Rustoord eindelijk vreedzaam bij elkaar in de suite waren. „Toch leuk!" zei Pine, „net 'n kolonie op 'n onbekend eiland. „Ik zal die meneer Stroopman toch es flink op z'n nummer zetten," verklaarde de landmeter. „En ik..." voegde de heer Ekko er bij. „Vandaag of morgen zal hij wel hier komen, de sufferd, om aan drie families tegelijk 'n zelfde villa te verhuren." ,,'t Scheen, dat hij erg begaan was met het lot van die oude gravin..." sprak Clau. „Misschien dat hij daardoor 'n beetje in de war is geraakt." „Wat komt daar nou in Godsnaam weer aanrijden ...7 'n meubelwagen 1" riep op dat moment de heer Ekko, die naar buiten keek. „Nou, die is zeker verkeerd!" lachte Aurelia. — 105 — „Misschien zit-ie vol huurders, spotte de landmeter, 'n beetje bitter. „Heere, hij houdt hier werkelijk stil" riep Mevrouw Ekko uit. „De paarden moeten zeker even rusten," meende Clau. „God, daar loopt 'n man in onze serre 1" riep Pine, verbaasd. De heer Ekko vloog op. Inderdaad, in de serre stond eensklaps 'n groote sterke kerel, half als heer, half als werkman gekleed en zonder eenige notitie van de menschen in de kamer te nemen, zag hij op z'n gemak rond en bekeek i aandachtig de meubels. „Wel vriend, wat mot je?" vroeg de heer Ekko. „Goeien middae meneer! en de man tikte aan z'n hoed, wendde zich dan plotseling om en riep naar buiten: „Kees en Hent, begint maar hier met dat lichte goed!" Onmiddelijk na dat geroep traden 'n paar mannen binnen, waarvan de een 'n paar stoelen en de andere de serretafel opnam en wegdroeg. „Ho...! ho... 1 wat moet dat... ? wat beteekent dat...? dat gaat. zoo niet!" riep de heer Ekko, 'n poging doende om de mannen tegen te houden. „Dat gaat zoo best..." grinnikte degeen, die de tafel droeg en hij liep den heer Ekko haast ondersteboven. I „Meneer Kalmhout...! meneer Kalmhout...!" riep de laatste ten einde raad. De lange landmeter vloog naderbij, greep den man, die de orders gaf, bij z'n schouder. „Wat moet je... ?" „Asjeblieft, handen thuis!" antwoordde de aangesprokene, z'n aanvaller onzacht terug duwend. — 106 — „als ik fesoendelijk gevraagd word, zal 'k antwoorden." „Goeie hemel 1 wat 'n afschuwelijke rare dag is het vandaag... wat is er nu weer... ?" riep mevrouw Ekko en alle dames met de kinderen snelden nu ook naar voren om zich bij de heeren te voegen. „Wat kom je doen, man?" riep mevrouw Ekko. De man tikte aan z'n pet. „Ik kom de meubels halen..." „Welke meubels?..." „Wel de meubels van vilja Rustoord... wat anders ?" „En die moeten wij gebruiken I" De man haalde z'n schouders op. „Wij hebben de villa gemeubileerd gehuurd man!" betoogde Aurelia. „Zoo... van wie?" „Wel van meneer Stroopman." Nu begon de man hard te lachen. „Stroopman... ha, ha... nou maakt u d'r 'n mop van... 1" ,,'n Mop ? Nee, waarachtig niet 1" riep de heer Ekko, „wij hebben allemaal 'n kwitantie van dien heer, dat we de huur vooruit betaald hebben." „Nou, maar ik handel op last van den eigenaar, meneer..." „De oude graaf?" vroeg Clau. „Oude graaf? Nee juffrouw, Dr. Potser 1" antwoordde de man en tot ontzetting van al de aanwezigen toonde hij 'n brief van dien heer, waarin deze hem opdroeg, zoo spoedig mogelijk de meubels uit villa Rustoord over te brengen naar Den Haag. „Maar Stroopman dan!" riep de heer Ekko. „Ik ken geen Stroopman... nooit van gehoord," — 107 — antwoordde de man, terwijl z'n drie knechts naast hem stonden te grinniken. „Maar dat is de gemeenste bedriegerij, waar ik nog ooit van gehoord heb 1" brieschte Aurelia. „Die Potser is 'n patseri" schreeuwde de zenuwachtige landmeter. „Ik zal dadelijk naar de politie gaanl" beefde de heer Ekko. „Hoor eens hier dames en heeren," zei de man rustig, „jullie kunnen doen wat je willen, als je mij maar niet belet om m'n plicht te doen. Alla jongen's, 'n beetje vlug, vanavond motten we weer in Apeldoorn zijn." Met blinden ijver drongen de mannen de kamer in; tafels, stoelen, kastjes, spiegels, in 'n ommezien was 't gegrepen en weggedragen. „Dit is de afschuwelijkste dag van m'n leven," zuchtte de heer Ekko, terwijl hij als vernietigd neerzonk op den laatsten stoel, die nog eenzaam in de leege suite stond. „Zoo komt iemand tot zelfmoord I" mompelde somber de landmeter. De dames kermden. De kinderen huilden. De zuigeling sliep. 'n Uur later toog 'n sombere stoet bedrogen menschen naar den wagen zonder wielen, die als station dienst deed. — 108 — Achter hen aan reed' n kar, door 'n man geduwd, met de bagage. Over den witten maoadamweg schokte in de verte 'n zwaargeladen verhuiswagen naar Apeldoorn toe. Villa Rustoord was verlaten, de gordijnlooze vensters staarden grijnzend naar buiten. De Ekko's, de Prikkels, de Kalmhouten, ze waren zoo vol, zoo vol van machtelooze woede, dat ze niets zeggen konden, maar ze zagen elkaar aan met blikken, die boekdeelen spraken. Toen kwam er 'n treintje. Ze stapten in. Het treintje vertrok, reed even parallel met den macadamweg, haalde den verhuiswagen in, passeerde, floot. • Dan zag de heer Ekko met 'n vreeselijken blik z'n vrouw aan, wees naar buiten. De koetsier op den bok zwaaide met z'n zweep, de mannen wuifden met hun petten. De wangen van den heer Ekko trilden, hij maakte 'n beweging om op te staan, uit 't raampje te springen. Z'n vrouw duwde hem terug op z'n plaats. Toen waren ze er voorbij. Zoo eindigde het buitenverblijf van meneer Ekko en z'n metgezellen. Vol illusies waren ze naar Klaarbeke gegaan, desperaat keerden ze het den rug toe. Als 'n nachtmerrie was 't geweest en ze zouden hebben kunnen denken, dat 't inderdaad niet gebeurd wès. Maar één ding belette dat. De akelige werkelijkheid van 't geval, die drong zich aan hen op, nog weken, maanden later; ze droegen haar rond in hun kleeren... Het was 't onverdrijfbaar aroma der Klaarbeeksche Moschus Moschiferus. HOE MENEER KNOP VOOR BABY ZORGDE. Met het oog op z'n langen vervelenden spoorrit had meneer Knop de Simplicissimus gekocht, de nieuwste Groene, 'n Assiette au Beurre, benevens 't ochtendblad van de Rotterdammer, eindelijk nog 'n Warendorfje van 'n dubbeltje en beladen met dien schat van vooruitstrevende lectuur, zocht-ie op z'n gemak 'n coupé niet-rooken uit, waarin-ie van plan was z'n ochtend sigaartje te verschalken, zoodra de conducteur, die voor 'n kwartje beloofde hem alleen te laten, het portier achter hem zou hebben dicht gedaan. Meneer Knop was 'n celibatair, stond onder z'n vrinden bekend als 'n goeie kerel en 't eenige gebrek, wat ze vonden, dat-ie had — en hij had 't inderdaad — was z'n onhandigheid en verlegenheid, zoodra hij tegenover dames stond. Nu is 'n celibitair leven van 45 jaar juist geen geschikte leerschool om je op dat chapitre 'n beetje te bekwamen, maar afgescheiden hiervan, had Knop van nature toch ook al heel weinig aanleg, om zich tegenover vrouwen eens aangenaam te maken. „Die klespraatjes en dat aanstellerige gedoe verveelt me direct," placht hij te zeggen, wanneer z'n vrinden hun verwondering soms te kennen gaven over Knop's hardnekkig weigeren om op z.g. „gemengde" partijtjes te verschijnen. 110 „Ik ben nu eenmaal geen jong mensoh meer," vervolgde hij dan, de „jonge meisjes die ik... hm... enfin, mogelijk aardig zou vinden... die vinden mij 'n ouwe bok... en de meisjes van mijn leeftijd... dat... enfin, dat zijn geen meisjes meer... en daar blijf ik maar liefst heel ver van af... heel ver... heel ver... " en Knop waaide dan met z'n hand of hij 'n denkbeeldigen aanval van trouwlustige ouwe vrijsters wilde afslaan. Vandaag ging Knop naar Sohubberdam, waar z'n zwager dominé was. Om Sohubberdam te bereiken, van uit Den Haag, waar Knop woonde, diende je de „Aardrijkskunde van Nederland en zijne Koloniën" nog IJselijk nauwkeurig in je hoofd te hebben. Je moest met den spoor tot Deurvorst-Geuten, 'n halte midden in 'n hei; van die halte moest je 'n kwartier verderop bij 'n klein herbergje een diligence zien te snappen. Lukte dit, dan kon je 'n uur later de stoomtram halen in Geuten. Met die stoomtram reed je mee, tot je bericht kreeg van den machinist, dat de rails ophielden, en van dat merkwaardige punt af moest je over 'n glibberig voetpad tusschen bietenvelden naar Sohubberdam zien te strompelen. Daar het 'n prachtigen Mei-dag was, zag Knop volstrekt niet tegen z'n reisje op; ja, hij stelde zich zelfs iets bizonder landelijks voor van dat voetpaadje tusschen de bietenvelden, hoewel hij bij ervaring wist dat het soms er kleiig en sopperig kon wezen. De trein, die verveelde hem; dat gesnok en gestamp daar werd z'n hoofd altijd moe van en z'n maag raakte er door van streek. Enfin, als de conducteur nu z'n woord maar hield en hem alleen liet, dan ging-ie rustig eerst vóóruit zitten, dan achteruit, dan languit op z'n rug liggen, — 111 dan... enfin op alle denkbare manieren kon-ie dan z'n lichaam laten rusten, onder-de-hand lezen, en zoo zou hij wel frisch en kwiek in DeurvorstGeuten terecht komen. De conducteur van 't kwartje smakte 't portier dicht; Knop legde tevreden z'n leesschat op de bank tegenover hem, haalde z'n sigarenkoker te voorschijn, stak 'n sigaar op, wuifde met z'n hand behagelijk de eerste blauwe wolkjes naar zich toe, drukte zich lekker schuivend tegen de zachte rugleuning m n noen en vouwde 't ochtendblad open. Zoover was-ie gekomen, toen hij zich plotseling verwonderde dat de trein nog niet ging, en hij wilde juist 't raampje laten zakken, om es te kijken waarom of ze nou toch in Godsnaam bleven staan, toen ineens 't portier weer werd losgerukt. „Gauw dan dame... hierin... vlug... ja, toe maar... houd u de kleine... ik geef 't taschje wel aan... zoo..." Bons I 't Portier klapte dicht en de trein was al in beweging, toen Knop met z'n sigaar in z'n mond nog in stomme ontzetting de dame aanstaarde met het kleine kind, die zoo onverwachts in z'n coupé waren geduwd en wek kind boven op z'n Simplicissimus en Aisiette au beurre was gezet. Daar zat het. Of 't 'n jongentje of 'n meisje was, wist Knop niet, maar „het" zat zeer behagelijk op z'n reislectuur en keek den eigenaar daarvan met groote verwonderde oogen aan. Het was nog — 112 — zoo klein, dat de voetjes niet eens voorbij de bank staken. De dame had het daar haastig neergezet, zocht nu in haar taschje naar 'n kaartje of wat anders en hijgde nog van de haast en de agitatie, die aan 't halen van den trein schenen vooraf te zijn gegaan. Plotseling zag ze op. Knop, die net aan z'n sigaar had getrokken toen ze binnen was gekomen, had zoo lang z'n adem ingehouden, maar nu, met 'n zucht, ontsnapte 'n dikke rookwolk uit z'n mond. De dame zag hem aan, verwonderd en verontwaardigd, keek dan zéér opvallend en lang naar 't bordje, waar in vier talen stond dat 't rooken verboden was. Knop voelde zich onbehagelijk, humde. „Pardon... e... mevrouw, ik zal m'n sigaar uit laten... maar dat komt..." Ze kreeg zeker medelijden met z'n hulpeloosheid, want dadelijk ontspanden zich haar trekken tot 'n glimlach. „O... 't is niets meneer... ik ben 'n beetje geagiteerd, weet u... anders reis ik, als ik alleen ben met Baby, altijd Dames, maar 't plan was dat m'n man mee zou gaan, en die krijgt daar nu juist op 't laatste oogenblik verhindering... hé, foei... is dat haasten. Knop knikte. „Och kom... wel zoo... dat is... e..." „Ja... en u begrijpt...", vervolgde ze, „ik ben niet zoo erg bereisd... en dan met Baby... dat's zoo lastig..." „Ja, ja..." beaamde Knop, met ongerusten blik op 't kind, dat 't gekleurde titelblad van de Simplicissimus te pakken had gekregen, dit met veel kracht- — 113 - inspanning in tweeën scheurde, om 't daarna luid kraaiend aan z'n moeder te toonen. „O... foei, Baby is stout... dat mag niet..." riep deze op gegeneerden toon en het blad afpakkend, streek ze 't nog 'n beetje glad en gaf het den eigenaar terug. ,,'t Is niets... 't is niets..." verzekerde Knop. „Paate... Paa-te... Paa-a-a-a-te 1" kraaide plotseling Baby en in 'n vlaag van aanminnigheid stak hij z'n armpjes uit naar z'n overbuurman en deed 'n gevaarlijke poging om van de bank te vallen. „Sssst... nee... nee... dat mag niet..." suste de moeder verlegen met 'n hevige kleur. „Paatje is thuis gebleven... dat weet Baby toch wel... Paatje is thuis... bij Mina... en bij Fox..." 't Kind zag de moeder aan met groote luisterende oogen, keek dan naar Knop, stak dpnieuw de armpjes uit en schreeuwde met nog meer overtuiging dan te voren. „Paa-te, Paa-te... 1" Knop glimlachte schuw, voelde zich toch niet geheel op z'n gemak, vond het 't veiligst en 't beste om achter z'n krant te schuilen en hield zich lezend. Uit het valies van moeder kwam 'n krakend zakje te voorschijn met flikjes, die Baby's mond moesten snoeren. En 't lukte. Knop las nu in werkelijkheid, z'n uitgegane sigaar in z'n hand; de dame keek naar buiten, hield 't kind stil, dat nu met haar horlogeketting speelde en af en toe geluiden maakte, die z'n moeder terstond scheen te begrijpen. Zoo bleef het 'n half uur; toen, terwijl de trein juist gefloten had, wendde de dame zich weer tot Knop. Sherlock Holmes, junior. 8 — 114 — „Pardon meneer... mag ik u even in uw lectuur storen... ?" Knop liet z'n courant zakken. „Ik moet in dit station even 'n ander kaartje nemen, want ik zie, dat ik me vergist heb,... in de haast, begrijpt u... ik moet naar Deurvorst-Geuten en op m'n kaartje staat... Slikdorp... daar komen we dadelijk aan...." Knop knikte aandachtig, zonder goed te begrijpen, wat hij daar eigenlijk mee te maken had. „Ja... u zult wel zeggen... wat gaat mij dat an..." vervolgde ze, blijkbaar z'n gedachten radend, „maar ik zou u wel heel vriendelijk willen verzoeken... als 't niet te veel gevergd is... of u baby 'n oogenblik in 't oog zou willen houden, terwijl ik even uitstap..." Ze bloosde. Knop knikte welwillend, voelde wel 'n vage ongerustheid in zich opkomen, maar hij hield zich goed. „O zeker... zeker mevrouw... met pleizier... wel zeker " Ze glimlachte dankbaar. „O, dat is heel vriendelijk van u meneer... 'tis heusch maar 'n oogenblikje... en baby is heel zoet..." De trein hield stil, de coupé werd geopend en de dame stapte uit. Knop legde z'n courant neer, staarde met 'n ietwat benauwd gezicht naar baby, die 't hoofdje opzij boog om te zien waar z'n moeder bleef en 'n lip trok. Tegelijkertijd deed hij weer 'n gevaarlijke poging om van de bank te vallen. Maar Knop was er bij. Met z'n groote hand drukte hij 't kind achterover, trachtte dan 'n sussend woordje te spreken. — 115 — „Hou je gemaak maar... dadelijk komt je moeder terug... ze is even een kaartje gaan halen.. ." Hij poogde 't zacht te zeggen, maar kon niet verhinderen, dat z'n brommend basgeluid als 'n dreigend onheil in baby's ooren klonk. De lip zakte meer en meer omlaag, het mondje ging wagenwijd open, de oogen sloten zich en toen weergalmde de coupé eensklaps van 't krachtigste kindergehuü, dat ooit een menschelijk wezen in miniatuur heeft voortgebracht. .Allemachtig..." sprak Knop „wat een lawaai maakt dat jong... Hou-je mond kindlief... " Maar 't kindlief verdubbelde z'n kracht en werd rood van 't schreeuwen. „Potselderement, wat 'n afgrijselijk wurm is dat en dat verbeeldt nu zoet te zijn... je bent lang niet zoet hoor... stil dan toch... dan krijg je nog 'n chocolaadje... as je moeder weerom komt... " „Ho... I nee... 1 hei, hei... 1" riep hij plotseling opspringende, want 'n conducteur gooide z'n coupé dicht. Knop sjorde en trok aan de riem om 't raampje te laten zakken, maar het scheen wel vastgeroest. 8» — 116 — Buiten floot de hoofdconducteur voor vertrek. „Heerejé... 1" Knop bonsde met z'n vuisten op 't raampje, schreeuwde: „Open... I open... I conducteur... I chef... pot zal me hier... en gunder... help I" Zachtjes kwam de trein in beweging. 'n Hevige hardklopping van de inspanning deed Knop 'n oogenblik bedusd terugvallen; 't schemerde voor z'n oogen; even zag hij nog 't stationsgebouw voorbijschuiven en op 't laatste nippertje z'n reisgenoote uit 'n deur vliegen met 'n kaartje in haar hand, in de armen van den chef, die haar terugduwde met 'n beslist gebaar van nee->u-is-te-laat... dan 'n pomp... 'n tuintje... rasterwerk... velden met koren... De heer Knop was alleen gebleven met baby. Hetzij dat 't kwam door 't ongewone der situatie, door den harden slag, waarmee 't portier zooeven was dichtgeslagen of wel door 't zonderlinge geagiteerde gedoe van Knop; 't is moeilijk uit te maken, maar baby toonde zich niet in 't minst verontrust door de afwezigheid van z'n moeder. Als 'n klein fatalistje beschouwde hij blijkbaar den loop der dingen met een wijsgeerige berusting en toen Knop z'n kleine reisgenoot met bijna booze oogen van verbijstering en schrik aankeek, stak baby opnieuw de armpjes uit, lachte en kraaide: „Paa-te... Paa-te... Paa-aa-te... tomme.. tomme..." En 't liet geen twijfel of dit gekraai beduidde, dat baby door z'n gewaanden vader wenschte op schoot genomen te worden. Knop begreep dat trouwens zeer wel, maar hij — 117 — hield zich van den domme en 'n onhandige poging doende om indruk te maken, zei hij tamelijk barsch: „Alla... stil zijn en stil zitten, anders krijg je voor je broek I" „Boek... prrr... prr... boek...!" herhaalde baby, die 'n gewoonte had om alles na te bauwen en zielstevreden en vergenoegd zich thans toelegde op het maken van blaasjes met z'n mond, 'n bezigheid, die z'n kin en z'n wangetjes in 'n ommezien deden druipen van nattigheid. „Ja... voor je broek... dus pas op hoorP'dreigde Knop verder. „Zopoor... prrr... zopoor... prrss... Paatel" kraaide baby als antwoord op die bedreiging; daarop stak-ie z'n duim in z'n mond en werkte zich in z'n zittende houding met schokjes naar voren. .Asjeblieft... niet zoo op den rand gaan zitten, want dan val je d'r af en dan is 't natuurlijk weer schreeuwen zonder end...!" vermaande Knop en opstaande pakte hij baby onder de armpjes vast en zette 't kind zoover mogelijk naar achter. Baby dacht, dat dit 'n spelletje was en te oordeelen naar z'n grappig lachende oogjes, 'n zeer plezierig — 118 — spelletje, zoodat hij alweer op 't gevaarlijke punt van bijna-er-af-vallen was gekomen toen Knop nog niet eens zat. „Allemachtig wat 'n ongezeggelijk wurm is dat," zuchtte z'n beschermer, wanhopig rondziende. Daar viel ineens z'n oog op 't taschje van de moeder, dat deze in de coupé had laten staan. Daar waren flikjes in, dat wist Knop en instinctmatig begreep hij, dat 'n ongehoorzaam kind toch altijd meer reageert op 'n stukje chocolaad, dan op 'n vermaning. Maar de heele zak flikjes was toch noodig om baby de gewenschte afleiding te verschaffen; knuistjes vol stak hij in z'n mond, flokte daarbij met veel welbehagen op z'n vingertjes en besmeurde daarna ijverig en zorgvuldig z'n kin en wangen met 'n kleverig bruin papje. Toch had Knop in zooverre z'n doel bereikt, dat hij nu eens even met zichzelf kon overleggen, wat hem te doen stond. Aan de noodrem trekken was misschien nog zoo kwaad niet geweest, als hij er eerder om gedacht had, maar nu lag Slikdorp al mijlen achter hem en 't zou 'n dwaasheid zijn om te voet met baby terug te keeren, afgescheiden nog van den last en de boete en de onaangenaamheden, die hij zich hierdoor met 't treinpersoneel op den hals haalde. Dat die moeder ook zoo onvoorzichtig kon zijnl Ze had gezegd, dat ze moest naar Deurvorst-Geuten, dat had-ie gelukkig onthouden en daar moest hij toevallig ook uitstappen. Dat trof. Als er nu maar iemand was, die haar daar met dien trein verwachtte. Knop kreeg 'n hartklopping van schrik, als hij — 119 — aan de mogelijkheid dacht, dat er niemand zou zijn om hem van baby te verlossen. Dan zou hij gedoemd zijn op z'n mooien vacantiedag met dat vreemde kind rond te zeulen. Verbeeld je, dat-ie er mee aankwam in Sohubberdam bij z'n zwager, den dominé. Ze zouen hem misschien niet eens gelooven en allerlei achterdochtige informaties nemen omtrent zijn betrekking tot dat kind. „Ik heb nog nooit in zoo'n onaangename positie verkeerd," zuchtte Knop, terwijl hij z'n kwelgeestje, dat nu veranderd was in 'n chocoladekleurig monstertje met ongeveinsd afgrijzen aanstaarde. Baby had de flikjes met kwistige hand over z'n wit jurkje, de pluche zitting van de bank en over den vloer gestrooid en door 'n eigenaardige samenloop van omstandigheden schenen juist die op den grond gevallene de meest begeerenswaardige te zijn van 't heele zakje; althans zonder zich ook maar in 't minst iets aan te trekken van de in z'n onmiddellijke nabijheid grijpbare chocolaadjes, stelde hij daarentegen z'n leven op bedenkelijke wijze in gevaar, om 'n flikje, dat op den koperenvoetplaat was gevallen, te bemachtigen. Knop greep hem nog bijtijds, zette hem vrij onzacht 'n heel stuk achteruit op de bank. „Bliksemsche aap... moet je je nek breken... ?" „Beeke... beeke...!" bauwde baby na, maar toch op 'n beetje 'n bedrukt toontje, want hij was geschrokken van Knop's kwaje stem. 'n Oogenblik bepeinsde Knop, dat toch eigenlijk niemand hem iets zou kunnen verwijten, als hij zich van 't kind totaal niets aantrok, maar die booze gedachte week weldra voor een vriendelijkere, temeer, daar het hem te binnen schoot, dat hij feitelijk toch — 120 — beloofd had om 'n waakzaam oog op de kleine te houden, zoolang de moeder weg bleef. En de moeder bleef nog steeds weg. Daar het zakje van de flikjes leeg was, zocht baby blijkbaar opnieuw afleiding, oefende zich wederom in 't blaasjes maken met z'n mondje, en begon toen ineens, zonder dat 'n sterfelijk mensch er de oorzaak van kon bevroeden, erbarmelijk te huilen. „Sssstl" deed Knop vermanend hooren, maar dat werkte als olie op 't vuur. Baby huilde en schreeuwde, met z'n mondje wagewijd open; 'n paar dikke trannen biggelden over z'n bemorste wangetjes. „Hij heeft zeker kiespijn van al die zoetigheid," dacht Knop, met 'n blik op 't anderhalve witte tandje, die uit het roze vleesch opstaken. „Nou... stil nou... Pietje of hoe-heet-je... niet zoo'n keel opzetten... dat dient voor niks...!" Maar Pietje of hoe-heet-je reageerde niet in 't minst op die vermaning, integendeel, hij haalde even diep adem en verdubbelde dan de kracht van z'n stemgeluid. Op dat oogenblik schoot 't Knop te binnen, dat je kinderen wel eens zoet krijgt, als je zé plotseling van houding doet veranderen; hij zag rond en vestigde z'n oogen op 't bagagenet. Dat was ruim en had wel iets van drie miniatuur hangmatten, die achter elkaar waren bevestigd op uitstekende ijzeren dragers. „Probeeren," sprak hij opstaande en 't kind optillend, hetwelk op dat oogenblik reeds geluiden voortbracht, die niets menschelijks meer hadden, legde hij het voorzichtig boven in 't net. 't Middel werkte wonderbaarlijk. Baby was ineens stil, lag op z'n rug naar boven — 121 — te kijken, aanvankelijk 'n beetje verbaasd, maar weldra spartelde hij van pure pret met armpjes en beentjes. „Goddank I" zuchtte Knop en dan, niet zonder eenige zelfingenomenheid: ,,'t Is achteraf beschouwd eigenlijk jammer, dat ik geen echtgenoot en vader ben; ik zou m'n kinderen wel zoet houden... o zoo... 't Is toch bespottelijk als je bedenkt, hoe weinig sommige moeders daar nu slag van hebben... Je moet zeggen hoe is 't gods-ter-wereld mogelijk", zoo'n eenvoudige zaak... daar ligt-ie nou... zoo stil als 'n muis," en Knop keek met zelfvoldoening omhoog. „Paa-... te... I Paa-te I" juichte baby vanaf z'n hooge ligplaats, terwijl hij kraaiend van de pret naar z'n beschermer keek. „Pas op... pas op 1 Stil liggen... anders tuimel je d'r uit... I" riep Knop angstig. En 't bleek inderdaad, dat die waarschuwing niet overbodig was, al trof ze geen doel en tevens, dat het zoethoudende middel zoo juist door Knop uitgevonden, niet zoo onschuldig was, als 't a priori leek. Baby spartelde en spartelde, werkte eerst 'n beentje, dan 'n armpje, vervolgens 'n groot stuk van zijn lijfje in labiel evenwicht over den rand... nogéén beweging met 'n luid schaterlachje van pret en baby duikelde naar beneden... gelukkig in de armen van Knop, die was opgevlogen, nog net vlug genoeg om hem te vangen. Knop zag bleek van schrik. „Godallemachtig nee... dat valt toch niet mee... hij was doodgevallen als ik er niet bij was geweest... foei... is dat schrikken I" Hij keek bezorgd naar baby, die 'n beetje verbaasd, maar overigens heel tevreden op z'n arm zat en z'n redder aandachtig bekeek. — 122 — „Ik wou, dat ik je goedschiks kwijt was, jonge vrind," sprak de laatste mistroostig, terwijl hij ging zitten, de Groene over z'n knieën uitspreidde en baby daarna op z'n schoot nam. Baby vleidde z'n besmeurd gezichtje tegen Knop's colbert, knipte met z'n oogjes, scheen plotseling 'n onoverwinnelijke neiging te krijgen" om te gaan slapen. Hij gaapte, deed z'n oogjes dicht, daarna weer even open, zag z'n weldoener met 'n lodderig lachje 'n oogenblik aan, nestelde vervolgens z'n hoofdje behagelijk tegen Knop's witte zomervest en viel in slaap. „Zie zoo," dacht deze, terwijl hij met 'n bedenkelijk gezicht naar z'n lastpostje keek, „nou moesten de kennissen me eens zien zitten... 'k zou me dood gèneeren... ha, ha... hij slaapt zoo rustig of-ie in z'n wieg ligt... 'n lastig, onhandelbaar wurm is 't... en toch wel lief..." Hij glimlachte, bekeek het kleintje aandachtig; het sluimerde rustig; de blonde zijige krulletjes vielen langs 't blanke voorhoofdje, dat onbezoedeld was gebleven van de chocola. — 123 — Knop werd ineens ernstig, hij zag schuw om zich heen, als was hij bang, dat iemand hem zou bespieden ... dan drukte hij snel 'n kus op 't kleine hoofdje. Op 't perron van de halte Deurvorst-Geuten wandelden al geruimen tijd een paar jonge dames op en neer. . „Je bent zeker wel benieuwd om es kennis te maken met je neef, Margot," sprak de eene. „Ja, dat kun-je begrijpen", was 't antwoord. „Louise en ik waren van kind af aan vriendinnen en nu is ze al twee jaar getrouwd en ik heb haar man en kindje nog niet eens gezien." „Kleine kinderen zijn altijd doddig," vond de eerste spreekster. „Hoe zou hij zijn?" Margot glimlachte, haalde haar schouders op, zei dan: „Och... naar ik hoor is hij 'n oppassende soliede man en 'n goeie huisvader, maar hij moet één gebrek hebben... en dat kan onuitstaanbaar zijn..." „Wat dan?" „Hij moet in zijne familie zoo'n beetje voor „de" komieke jongen gefungeerd hebben; daardoor is hij over 't paard getild, denkt altijd dat hij grappig is, ■maar in werkelijkheid moeten z'n grappen en prapjes grenzeloos laf en vervelend zijn... je kent dat soort wel..." „Nou... of ik... Enfin, dat is hem wel af te leeren, als we heele strakke gezichten zetten, wanneer hij aardig denkt te wezen." . „Daar komt de trein, geloof ik..." sprak Margot, zich voorover buigend om op de spoorbaan te zien, waar van dichtbij de rook van den naderden trein zichtbaar was. - 124 — Snuivend schoof hij weldra aan, hield stil voor de halte. De beide meisjes liepen haastig langs de coupé's, keken overal in, rekten hun halzen uit. „Daar... daar... daar stapt 'n meneer met 'n kindje uit..." riep Margot's vriendin naar het achterste gedeelte van den trein wijzend, waar de heer Knop, met Baby op z'n arm en 't taschje van de moeder in z'n hand, voorzichtig uitsteeg. „Goeie hemel... wat 'n ouwe kerel..." fluisterde Margot achter haar hand, „volgens Louise is hij dertig..." „Stel je voor... hij is vijftig minstens ..." giechelde de vriendin. De beide meisjes liepen vlug den aangekomene tegemoet. Margot voorop. „Dag Karei... ik zal maar Karei zeggen hé?.., ik ben Margot en dit is m'n vriendin, juffrouw Stavers... o gut, wat Ziet Bflhv er tinnnonnnnir, „1* j — ..-.«.w^v.uug uu. . . t heele snoetje besmeurd... dag lekkere doddige Baby... waar is je Maatje dan?... gut, waar is Louse, Karei?" Ze zag verwonderd om zich heen, zocht naar de verwachte vriendin; de trein vertrok. „Ja... u bedoelt zeker de moeder van dit kind?" sprak Knop verbouwereerd. „Wablief?" vroeg Margot, verbaasd. „Mijn naam is Knop..." stelde de drager van dien naam zich voor, met 'n linksche buiging. De beide meisjes wisselden snel 'n — 125 - blik van verstandhouding en trokken strakke gezichten. .Altijd vol uitjes, hé neef Karei?" sprak Margot, nogal erg uit de hoogte. „Uitjes?" stamelde Knop, „ik begrijp u niet mevr... juffr... dame, ik ben Karei niet, ik heet Knop... ik zweer u, dat ik Knop heet." Margot haalde haar schouders op. „Vertel nu liever es gauw, waarom Louise nie mee komt... ze is toch niet ziek ?... En passant zullen we opwandelen... we hebben 'n rijtuig... geef mij de baby maar... of wil bébé bij Paatje blijven... hé, zoete Baby op Paatje's arm blijven?" „Nee, nee..." stotterde Knop, „neemt u 't kind maar van mij over... ik ben dat niet zoo... dan kan ik even..." „Je houdt het ten minste raar vast... 'n ijselijk onhandige Pa ben-je hoor," sprak Margot haar armen uitstekend. Maar Baby scheen een andere opinie omtrent z'n „Pa" te hebben, sloeg z'n armpjes vaster om diens hals en schreeuwde moord en brand. „Dames... haal me asjeblieft dat kind van m'n hals..." smeekte Knop, „allemachtig... ik stik..." bracht hij benauwd uit. „-Hij is toch heusch wel vermakelijk," fluisterde de vriendin van Margot, en ook deze glimlachte. ,,'t Zou 'n goeie acteur zijn; maar ik begrijp de komedie toch niet erg goed." Baby, nu met rust gelaten, zat als te voren erg tevreden in 'n allerzonderlingste houding op Knop's arm en keek met onverholen wantrouwen naar de twee meisjes, die hem wilden dragen. „De zaak is deze, dames..." begon Knop, die nu — 126 — 'n beetje op z'n verhaal kwam. „De moeder van dit kind is per ongeluk in Slikdorp gebleven." „Hè, wat 'n mop van den kouen grond 1" riep Margo's vriendin, met onverholen ergernis 't hoofd in den nek werpend. Doch Margot scheen te voelen, dat hier toch meer achter stak dan 'n flauwe ui. „Slikdorp gebleven... ?" herhaalde ze, twijfelend, „wat doe-je toch raar Karei!" „Groote Goden!" barste Knop uit, „schei toch uit met dat idiote ge-karel. Ik ben Karei niet... ik wil Karei niet zijn... ik ben Willem Knop, referendaris bij Binnenlandsche Zaken... ik kan u m'n kaartje toonen... als dat krampachtige kind maar niet zoo aan m'n hals hing!" Op datzelfde oogenblik werd Baby's aandacht even afgeleid door 'n hondje, dat op 't perron liep te snuffelen en Knop maakte daar vrij handig gebruik van door 't kind bij 't hondje even plat op den grond te zetten. „Oef... I" zuchtte hij. 127 Doch Baby, terecht verontwaardigd over dit snoode verraad, begon te brullen, met 'n kracht in z'n stembanden, die niet de minste vermoeienis vertoonden, ondanks 't vele, wat er dien morgen al van gevergd was. „Ja, schreeuw nou maar toe!" riep Knop, terwijl hij z'n kaartje uit z'n portefeuille haalde, en dit juist aan de verbaasde meisjes wilde overreiken, toen er 'n spoorman kwam aandraven met 'n telegram. „Asjeblieft juffrouw... antwoord betaald!" „Voor mij?" vroeg Margot, het telegram tegelijkertijd losscheurend. Dan las ze hardop: „Baby met vreemden man in trein achtergelaten. Ben radeloos, Sein of terecht. Kom volgende. Louise." „Zoo is 'tl" bevestigde Knop met 'n zucht van verlichting. Er volgde 'n oogenblik van diepe stilte, zelfs Baby scheen onder den indruk te zijn en zweeg. „Dus u is Karei heusch niet?" sprak eindelijk Margot, 'n beetje verlegen. „Heelemaal niet... .de Karei die u bedoelt, die werd op 't laatste moment verhinderd, vertelde z'n vrouw en daarom was zij zoo in de war en heeft ze mij dit koopje met dat kind gebakken!..." riep Knop uit, z'n hart luchtend. „Neemt u me dan niet kwalijk... dan was u dus erg lief voor Baby... en... e... dan dank ik u wel hartelijk voor uw goede zorgen..." en ze reikte hem de hand. Knop kreeg 'n kleur en drukte het fijne dameshandje wel iets langer dan in dit geval strikt noodzakelijk was. - 128 - ,,'t Was ... 't was eigenlijk volstrekt geen last..." verzekerde hij, „... 't is 'n erg lief jongetje erg zoet en aanhalig..." ,,'t Is erg aardig van u meneer... erg aardig," sprak Margot nog eens, „maar 't is eigenlijk geen jongetje, 't is 'n meisje... 't heet Margotje..." maar toen ze dat gezegd had, bloosde ze meteen zoo hevig, dat Knop heelemaal in de war raakte. „O juist... pardon... ja, ja... dat bedoelde ik..." stotterde hij, van de weeromstuit zoo'n kleur krijgende, dat de tranen in z'n oogen sprongen. „Hier is 't taschje..." Hij lichtte de hoed van z'n hoofd, mompelde 'n onverstaanbare afscheidsgroet, maakte schichtig 'n buiging en verliet met snelle passen 't station.