ZONDARESJE NIEUWE ROMANS ZONDARESJE DOOR FENNA DE MEYIER 1920 Opgedragen aan mijn vriendin Dr. Ca. Serrarier UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR - AMSTERDAM I Het sneeuwde in het Bosch. Qeruischloos vielen de witte vlokken langs de stammen in de al dichter duisternis. Pauline liep gejaagd, half angstig in die stille en witte eenzaamheid. Toch was er een sterke bekoring, die haar vasthield. Zij zag geen menschen en geen huizen en even had zij de sensatie in een eenzaam woud te dwalen, waar nergens uitkomst scheen! Zij hijgde en stond stil. Het was de altijd keerende droom van haar kinderjaren: de beklemmende angst van verdwaald te zijn in uiterste verlatenheid, ter prooi aan wilde dieren, die haar najoegen in het donker. • Haar hart bonsde hevig. Toen lachte zij hardop, om daarmee alle droombeelden te verjagen. Maar onder het haastig verder loöpen kon zij niet laten verder te denken aan dien ijzingwekkenden droom. Zij liep dus in dat vreemde woud en plotseling viel zij in een kuil — ja, zoo was 't — een droge vijver tusschen dorre en rottende blaren, heel diep en donker, met een geur van bederf en daar was 't of er iemand op haar ging liggen en haar kuste. Vlijmend zoet was de pijn die zij voelde, tot diep in haar lichaam om dien kus, die was als een verwonding.... Nooit kon zij verder droomen. Maar altijd verbijsterde en verwarde haar de herinnering bij het ontwaken. Haar voeten liepen sneller. Hoe was zij er ook toe gekomen in het donker alleen in het Bosch te gaan loopen in zulk weer. Het was juist het even-benauwende ervan, dat haar had aangetrokken. Toen zij na een poos opkeek, verschrikte zij hevig. 2 Een heer stond naast haar. Waar kwam die opeens vandaan? „Wandel je hier voor je pleizier?" Een kreet snerpte uit haar keel De onbekende lachte Wees maar niet bang", zei hij, „ik zal je geen kwaad doen." Zij keek in zijn oogen, die groot en donker gloeiden boven zun zwarten puntbaard. Zij huiverde, maar antwoordde niet, en bekeek hem met angstige nieuwsgierigheid. Zoon vreemde kerel — waar kwam hii vandaan? Had hij al dien tijd achter haar geloopen? £M begreep niet waarom zij bleef staan en niet wegliep. „Ik zal je een eindje brengen, juffie.... welken kant ga je uit?" Zij wees met haar hoofd naar den kant van het Bezuidenhout en sloeg vlug een pad in, dat bijna recht op de Roomsche kerk aanliep. Hij ging nu naast haar. Tersluiks nam hij haar op Een paar keer maakte hij een opmerking, die zij maar half verstond en waarop zij weifelend antwoordde. Zij repte zich voort. Toen zij bij den grooten weg kwamen, in het licht van een lantaarn, bemerkte hü z«n vergissing. Hoe eenvoudig zij ook gekleed ging nu zag. hu toch, dat het geen naai- of winkeljufje was' maar een meisje van goeden huize. En wat een verin" nm?0i kJnd! Dat ze maar naas* hem bleef loopen. Dat vond hij pikant. „Woont u hier ver vandaan?" vroeg hij en zijn toon was nu van eerbiedige hoffelijkheid. Toen was 't of de fascinatie brak. „Ik kan wel alleen gaan. Dank u!" — en met een sprong was zij aan de overzij van de straat en haastte zich naar huis. Pauline's hart bonsde wild. God, wat een griezeliee ontmoeting! Die oogen.... en dat ze zich daar S los van had kunnen maken. Vreemd. Zij had wel eens 5 meer een ontmoeting in 't Bosch gehad, maar dan was 't heel anders gegaan. Meestal begon 't, omdat zij het eigenlijk wilde. Heel dikwijls was zij er een knap man tegengekomen en had getracht zijn aandacht te trekken. En als hij daar op inging, trok zij zich, koel en voornaam, terug. Dat spelletje was van een onverklaarbare bekoring geweest. Was het slecht....? Peinzend liep zij, en nu wat langzamer, door. Ja, ze zou wel een beetje slecht zijn. Er waren zooveel dingen, die ze slecht vond in zichzelve. Dat ze egoïst was, thuis; dat ze vader soms haatte en haar jonger zusje Hedwig; dat zij hard kon zijn en wreed, ja zelfs tegen moeder en Ida. Zij trachtte dan wel later die boosheid weg te wasschen in stroomen van berouwvolle tranen; maar 't bleef toch; 't bleef! En dat zij dikwijls vreemde verliefdheden kende, op de gekste menschen, op meisjes zelfs en op zichzelve! Haar grootste gebrek was misschien ijdelheid; hoe ijdel en met wellust ijdel, was ze op haar mooie rosse haren, op haar blanke naakte lichaam, dat niemand zag dan zij, een schoonheid, waar niemand van genoot dan zij, in heimelijke vreugde. Voelden andere meisjes dat ook? en praatten ze er alleen niet over? Zij wist het niet; want intiem was ze met geen.enkel vriendinnetje, alleen misschien met Annie Sterck en dan maar even Maar over zulke dingen spraken zij nooit. Was haar droom, haar liefste droom van dien kus dan ook slecht? Maar wat was slecht, wat was zonde? Was zij coquet, was zij lichtzinnig als het eerste beste nest hier in den Haag? Neen, schrikte zij, lichtzinnig was zij niet. Zij zou nooit kunnen lachen om die dingen, die te diep verborgen leefden en die, 4 tegelijk met een vreemd genot, ook vreemde om, konden brengen. Ja, eigenlijk nog meer pijn dan genot" w'YfY611 m emde,ük *uis aanbelde, sloeg dé 2ÏÏÏ^ ZCVen NU hadden zü natuurli* ^ lang gegeten en zou iedereen boos zijn. Als ze dan maar opstonden en haar alleen lieten met moeder. De etens- deedf trilïï! *& **** diC 31 haar zenuwen z^IfZZl 3f nïafeL VaderS b,eek' ^ad^schoren gezicht met den telkens in een soort kramp vertrek- Z,? mond.b°ven z™ donker geruiten chambercloack zag z« het eerst. Hij keek boos. Zij voelde weer dien stekenden lust hem nog boozer te mS Sen breSen* ^ * ^ 2ichzel™ be^Sn^v^ hafr°toeer h°°fd in bezor*dheid naar „Heb je een ongeluk gehad?" vroeg zij angstig „Neen moeder, ik vond 't zoo prettig buiten." „Een mooie reden om ons te laten wachten!" riep vader met zijn scherpe stem, die omsloeg in drift „U ftebt anders niet gewacht, dunkt me." nn' ?rï,ei"ef de °°gen in schamperen spot naar hem pm* *5. " 1,08 "00it op een van ons zien wachten " „Nest!" antwoordde hij bits. Hij wilde nog leis zeggen, doch zijn vrouw legde haar hand op zijn arm tone^Sev•PaUli,le•t,WiSt het: tegen haar ihe pe tong stond hu eigenlijk machteloos; maar het maakte z«n stille drift nog giftiger. Ida keek haar zusje smeekend aan. Zij leed 't meest van a len onder de wanklanken van hun samenleving De twaalfjarige Hedwig genoot. Zij speelde met haar blonde vlechten en keek met een stil lachje van heimeluke blijdschap om het erge dat nu wier komen zou. Heerlijk, om de anderen driftig en boos te zien. Soms was 't griezelig, zooals wanneer vader en Ben samen begonnen; dan kon je nooit weten Die twee sloegen mekaar nog eens dood. Maar prettig was 't toch; een rilling van genot liep langs haar ruggegraat. Ook dat — het allerergste — zou ze wel bij willen wonen! Willy, twee jaar ouder, een lange, magere jongen, onbewogen schijnbaar en koel van blik, loerde ook al naar vader. Prettig vond hij de driften van vader niet; hij was er bang voor: straks richtten ze zich misschien op hem. Het eten duurde hem altijd te lang. Ida — huishoudelijke oudste dochter — bediende Pauline van soep. Maar heftig voer nu vader uit: Kon ze dat niet zelf gaan halen op 't buffet? Moest ze weer bediend worden? Maar hij begreep het al lang hoe Pauline verwend werd hier in huis, ontzien en nageloopen door moeder en zuster. Dat lange op straat slenteren beviel hem niet. In een stad als den Haag gaf dat aanleiding tot malle avonturen. Het was niet behoorlijk! Pauline begon over de sneeuw. Met een pervers pleizier voelde zij hoe zij hem treiterde door met een onuitgesproken minachting zijn uitval te negeeren. Moeder sprak eenige sussende woorden en begon een nieuw onderwerp. Toen at Pauline zwijgend door. Zij zat tusschen Ida en Ben. Donker en breed, lusteloos, zat het jongenslijf aan tafel. Zijn gezicht stond stug en somber. Behalve aan meisjes, dacht hij met een pijnlijke obsessie aan het eindexamen van het gymnasium, waar hij leelijk voor stond. Hij was al twintig jaar en zakken leek hem een niet te dragen schande. Toch kon hij niet werken! 6 Eindelijk stond vader op. Het was een bevrijding. Willy en Hedwig, sarrend en kribbig, tuimelden na . hem de kamer uit. Ben ging ook. Alleen moeder en Ida bleven. Dadelijk was er een atmosfeer van intieme huiselijkheid. Moeder begon de tafel af te ruimen en Ida ademde op, zoo blij was ze, dat er geen scène was gevallen tusschen Pauline en vader. „Wel kindje, hoe kwam je zoo laat?" vroeg moeder nog eens, „je weet dat ik 't niet goed vind, de avondlucht voor je keel." „Ik liep in de sneeuw. Het was zoo mooi " Straks, dacht ze, zou ze Ida wel vertellen van dien man. Moeder behoefde het niet te weten, die maakte zich maar ongerust. Nu werd de kalmte weldadig in de kamer. Moeder en Ida namen haar naaiwerk. De lamp stortte haar ,warm geel licht op het roode tafelkleed en in de hoeken van de kamer schenen de schaduwen neer te zijgen in zuchtend welbehagen. Gonzend kookte het theewater en niets hoorde zij meer dan dat geluid, als een lieve melodie, heel eentonig, maar als een balsem op haar gespannen driften. Waarom maakte zij zich altijd zoo boos op vader? Hij was ziek — dit zeide moeder zoo vaak. Maar zij kon niet op tegen haar onwil, haar geprikkelde stemming. Vaders zenuwziekte was misschien wel een infectie, waar zij door werd besmet. O, in zoo'n atmosfeer te moeten leven! Alleen moeder vermocht er de lucht te zuiveren met een mild, eenvoudig woord; alleen moeder vermocht zich intact te houden. „Ga je straks nog naar Gerard, Pau? Hij heeft naar je gevraagd." Pauline schrikte op. Gerard lag al jaren met tuberculose in de longen, te sterven. Soms kwam hij wat bij en ging uit, werkte 7 zelfs een beetje. Maar dezen winter was hij hard achteruitgegaan. Al vijf weken was hij niet van zijn kamer af geweest. Een poos later deed zij de kamerdeur open van het groote vertrek op de eerste verdieping, dat op den tuin uitzag en waar Qerard lag op een rustbank. Hij keek haar aan met groote, glanzende oogen. „Dag Geer," zei Pauline, „daar kom ik eindelijk. Laat hè?" „Ik heb je vandaag nog heelemaal niet gezien." „Neen. Ik had 't zoo druk." „Waarmee?" plaagde hij, „met je haar?" Zij knielde voor hem neer op den vloer. „Zit het netjes?" vroeg zij glimlachend. Hij streek over de roodblonde strengen, die in een dikken wrong op 't ronde hoofdje glansden. „Maak het eens los. Toe Pau, maak het eens los." Zijn stem klonk altijd heesch, en als hij lang achter elkaar sprak, begon hij licht te hijgen. Zij trok de haarspelden uit haar kapsel. Gerard nam het zijige haar in zijn handen en streek er over, in droomerige bewondering. Hij zag het avondkleuren over 't veld; in wijde plassen 't weerspiegelen van roode ochtendwolken; hij liep in den herfst en rossig gekleurde bladeren hingen aan edele boomen tegen een bleekblauwe Octoberlucht. Nooit zou hij het meer zien Pauline had het hoofd gebogen onder zijn streelen. Nu hief zij het op met een lachje van triomf. Hij zag haar aan met een zonderlingen blik. Zijn brandend heete hand gleed even langs haar wangen. „Kom, sta op!" zei hij bruusk, „je moet niet zoo ijdel worden!" Zij stond mokkend op. „Jij vroeg me toch om 't los te maken !" Hij lachte en nu kreeg zijn mager ge- 8 zicht met dezelfde verwrongen trekken van zijn vader, een kinderlijk-gulle uitdrukking. De oogen waren heel licht en peinzend. Er spiegelde vaak een argelooze teederheid in. „Heb je je erg verveeld, Geer, vandaag?" „Ik verveel me nooit", zei hij stug. Pauline begreep hem niet. Zij voelde zijn angst niet voor het medelijden. „Zal ik je wat voorlezen?" vroeg zij aarzelend. En zij betrapte er zich op, dat zij hoopte op een weigering; zoo lang in de ziekenkamer te moeten blijven, was haar altijd een kwelling. „Neen, dank je kind. Ik krijg straks iemand." „Wie dan?" „Stefaan, onzen neef Stefaan uit Amsterdam." „Stefaan weet moeder dat?" „Neen. Niemand weet 't. Ik heb hem geschreven om eens bij me te komen." „Waarom?" Haar hart klopte angstig. „Toch niet om een consult?" Haar oogen werden bijna zwart. „Ja; enfin, jij mag 'twel weten! Soms denk ik wel eens dat jij me zoudt begrijpen.... dat jij de eenige bent " „Ja, ja, Geer, zeg me alles", riep zij gretig, „waarom ben je toch nooit vertrouwelijk met mij?" „Vertrouwelijkheid verzwakt... al die confidenties, wat geeft 't ook.... 'tis allemaal illusie.... en krepeeren moet ik toch", zei hij gesmoord. Pauline stond onbeweeglijk. Zij wist niet welke woorden ze nemen moest om zijn arme pijnlijke ziel mee te zwachtelen. Zij maakte werktuiglijk haar kapsel weer in orde. Toen ging zij voor den spiegel staan, zonder er bij na te denken. Haar oogen vermeden angstig de zijne. „Hoe laat komt Stefaan?" vroeg zij zacht. Er leefde maar één hartstochtelijk verlangen in 9 haar: zoo snel mogelijk de kamer te verlaten. In deze spanning leek het leven ondraaglijk. Er werd gebeld; zij hoorden het beiden. „Daar zal hij zijn", fluisterde Qerard heesch. De deur ging open en liet Stefaan Valerius door. Hij was lang, een beetje gezet, oerkrachtig van gezondheid. Een losse vlok zwart haar viel over zijn voorhoofd. Hij droeg een bril, waarachter donkere, doordringende oogen van blauwgroene kleur onderzoekend rondkeken. Zijn vaste mond, wat somber, had dikke roode lippen, onder een kortgeknipte snor. .Goedenavond!" „Dag Stefaan. Ik sta niet op " „Neen kerel, blijf liggen. Dag is dat niet Ida?" „Neen, ik ben Pauline!" Zij lachte om zijn vergissing, waarover hij vuurrood werd. „Pardon.... och ja, ik zie jullie zoo weinig...." Hij keek nu met aandacht naar het meisje, dat met een soepele beweging van haar heupen, op het hoofdeind van de bank ging leunen, waar Gerard lag. Het licht van de gaslamp viel recht en vol op haar rood gloeiend haar. „Ik hoorde vanmiddag juist van Annie Sterck dat je Zaterdag op hun soirée komt", zei Pauline, hem strak aanziende met haar stralende oogen. Hij werd verlegen. „Ja, misschien ik ben allerminst geschikt voor die dingen." „Een paar keer moet je toch eens uit je werk", vond Gerard, „je wordt anders te eenzelvig. En nu Pautje, donder je op. We kunnen je hier niet meer gebruiken." Hij hijgde weer. Zij zag zijn trekken in uiterste pijn vertrokken. Zij gaf Stefaan de hand en zonder een woord te zeggen, sloop zij weg. pÉjj$t Boven, op haar kamer, liep zij onrustig heen en 10 weer. Een beklemming greep haar vast. Zij had den dood gevoeld die haar voorbijstreek. Het was gedaan met Gerard nooit had zij 'tzoo goed geweten. Zij voelde weer zijn heete vingers over haar wangen. Zij zag weer zijn blik, dien vreemden blik van bewondering en afgunst. En zij dacht aan wat hij eens gezegd had: „Wij leven allemaal in de gevangenis van het leven en telkens wordt er één weggeroepen die de doodstraf moet ondergaan." — Nu was hij aan de beurt. En later een ander en later ook zijzelve. Huiverend keek zij voor zich uit. Niet daar aan denken!.... Zij richtte haar angstig hollende gedachten op Gerard en hoe hij was geweest als kind. Het was een drukke, vroolijke jortgen; gul en frisch als een vogelgeluid was zijn lachen geweest en in de donkere kamers had hij het licht gebracht van zijn naïeve blijdschap. Toen was hij ziek geworden en daarna scheen zijn geheele natuur veranderd. Hij was gemelijk geworden, slecht van humeur, nerveus en prikkelbaar. Misschien had hij wel uren gekend van doodelijken angst, waarvan niemand had geweten. Want hij zei immers nooit iets over zichzelven ! Op zijn achttiende jaar was hij naar Davos gestuurd en zoogenaamd genezen teruggekomen. Maar de dood liet hem niet los. De dood liet niet los en ieder kwam aan de beurt. Zij wrong de ijskoude handjes in wanhoop. Het was of een mist in de kamer hing. Zij stampte met haar voet op den grond. Weg! — weg met die akelige gedachten! Zij wilde er niet aan toegeven; zij trokken haar mee in een poel van moordend verdriet en angstige verlatenheid. Zij wilde niet — zij wilde niet óndergaan! Snakkend hief zij het hoofd op naar het licht. Leven wilde ze, leven! En in een instinctieve beweging 11 greep zij naar de Engelsche boeken, waaruit zij studeerde. Werken. Afleiding zoeken. Anders was 't leven niet te dragen in dit ellendige huis. Tobben en schreien en angstig zijn, daar eindigde hier alles mee. God, néén, néén, zij wilde 'tniet, zij wilde 'tniet! Vóór de tafel gezeten, klemde zij haar vingers over de ooren om haar hoofd. De aanraking met haar dik, zacht haar, gaf even ontspanning. Haar mooie haar. Zij stond weer op en ging voor den spiegel staan. Wat zag ze bleek en hoe groot stonden de oogen, paars, donkerpaars nu, wonderlijk van kleur, maar mooi. Ja, ze was mooi, ze wist het en een blijde trots rekte zich in haar uit. Mooi en jong Neen, zij liet zich haar jeugd niet bederven! Nooit. Met een ruk ging zij weer zitten en trachtte zich te verdiepen in haar werk. Als Gerard dood was Met schrik zag zij op, als had een ander die gedachte geuit. Als Gerard dood was dan ging zij hier vandaan. De wereld in! Als winkeljuffrouw desnoods. Hier blijven kon ze niet. Het zou een moord zijn. „Ja", fluisterde zij zacht voor zich heen: „het zou een moord zijn." Even keek zij om in de kamer, waar de oude, eenvoudige meubels stonden als in haar kinderjaren. Zij zou weggaan, naar buiten in het vrije Droomend liet zij haar gedachten reizen. Toen, met een schok, kwam zij tot de werkelijkheid terug. Wat zou Stefaan van Gerard zeggen? — Als zij hem eens opwachtte in de vestibule en hem vroeg wat hij ervan dacht? Snel en stil liep zij de trap af naar het portaal bij Gerards kamer en legde luisterend haar oor aan de deur. Zij hoorde de mannenstemmen dof en gedempt brommen. Hij was dus nog niet weg. Zij sloop naar beneden en in de vestibule hing zij moedeloos om. Het was er koud en triest. 12 Wat duurde het eindeloos lang! Eindelijk ging boven Qerards deur. Stefaan liep behoedzaam de treden af.opdat zijn hakken de koperen roeden niet raakten. Hij schrikte even toen hij Pauline's witte blouse schemeren zag. „Stefaan, ik heb op je gewacht.... Wat denk je van Gerard?" Hij keek in haar brandende oogen. „Ik kan er zoo weinig van zeggen", zei hij en greep Mar koude vingertjes vast. „Is er dadelijk onmiddellijk gevaar?" „Gevaar is er altijd. Maar zoo dadelijk, och neen." Zijn stem gaf rust met haar donkeren klank. „En hoe lang nog...." Zij hijgde de woorden uit. ,,'t Kan twee maanden.... 't kan ook vier maanden duren — ik weet 'tniet." Hij drukte haar vingers vaster. „Die arme kerel", zei hij zacht. „Dank je, Stefaan.... ik " „Ik zal nu maar niet bij de anderen binnengaan. Gerard heeft het liever niet. Dag, Paulientje." Zij opende zwijgend de deur. Buiten viel nog altijd de sneeuw. Zij zag zijn lange, stevige figuur sterk en zeker voortbewegen. Woonde hij maar bij ons, dacht zij, om ons allen te beschermen! ... .Toen zij naar boven ging, stond moeder daar. Zij voerde Pauline mee in haar slaapkamer. „Was dat niet Stefaan?" vroeg ze heesch. • „Ja moeder." „Kom hier, kind." — Zij ging zitten op een lagen fauteuil bij het venster en trok Pauline naar zich toe. Het meisje leunde tegen haar aan en streelde haar wangen. „Wat zei hij?" „Och moeder...." 15 „Toe kind, zeg 't me. Waarom willen jelui 't mij verbergen? ik ben sterk en kan alles hooren." „Maar u weet toch...." „Ja, ik weet dat ik hem moet verliezen. Maar wanneer?" Het licht van een straatlantaarn, dat schuin naar binnen viel, blonk in de angstige oude oogen. „Dat weet Stefaan ook niet precies. Misschien duurt het nog wel een half jaar " zei Pauline bevend, „moeder, we wisten het allemaal en toch " De moeder zweeg. Haar oogen keken vèr weg, in het verleden. Zij zagen het kind dat ze op de armen had gedragen in den tijd toen ze nog onbezorgd gelukkig was. „Het was een prachtig kind, vlug en verstandig", murmelde zij zacht voor zich heen. Pauline verstond haar nauwlijks. „En altijd goed en lief voor mij. Nooit heeft hij me verdriet gedaan, nooit mij een leelijk woord gezegd." „U bent ze vergeten, moeder." „Neen, nooit. Nooii heeft hij me pijn gedaan dan door zijn ziekte, wat hij niet helpen kan. Ach mijn lieve jongen " „Moeder...." „Wij moeten berusten; het is Gods wil, Paulientje." Het was vreemd en vertrouwd tegelijk moeder te hooren spreken van God. Pauline wist dat zij geloovig was opgevoed. Eiken dag las zij Gerard voor uit den bijbel en Zondags, vooral de laatste jaren, ging zij geregeld naar de kerk. Dan kwam zij terug met een glans in haar oogen, die haar heele wezen verklaarde. Maar zij sprak niet over die dingen. Haar man was atheïst en glimlachte spottend over alles wat met de kerk in verband stond. Moeder berustte er in: knappe menschen vinden het misschien buiten de kerk, zei ze eenvoudig. Zij drong haar geloof aan niemand op. Maar Gerard was in zijn ziekte van den bijbel gaan houden. Zondaresje. 2. 14 Den volgenden morgen werd Pauline heel laat wakker. Zn' hadden haar laten slapen, moeder en Ida, en in weldadige stilte en warmte werd zij wakker. De zon scheen op haar bed. Wonderlijk mooi was het licht op haar bloote armen en handen en op de eenvoudigste dingen, zelfs op de blauwe strepen van haar dek. Zij bezon zich op iets afschuwlijk zwaars en treurigs wat op haar hart gevallen was gisteravond... maar bij de herinnering aan Stefaan en zijn bezoek was 'tof haar stemming lichter werd; alleen maar zacht-weemoedig, een vreemd genot lag zelfs in dien weemoed. Toen zij beneden kwam, was het ontbijt al half afgeruimd. Moeder en Ida stonden om te wasschen. Ida had roode oogen. Ze scheen pas met moeder over Qerard te hebben gepraat. „Er is nog thee voor je, kind", zei moeder; „ben je uitgerust?" — en zorgelijk keek zij haar aan. Pauline gaf haar een kus en> knikte. „Ik moet straks naar de Engelsche les", zei ze eh opzettelijk deed ze haar stem wat doffer klinken en triest. Maar eigenlijk voelde zij zich eerder vroolijk. Het was ook zoo heerlijk, zoo'n zonnige ochtend, en dan te ontbijten zonder vader. Toen zij buiten kwam, in den zonneschijn, die uitbarstte boven de witte wereld, had zij kunnen schreeuwen van genot. Zij haalde diep adem en haar slanke, rappe voetjes liepen luchtig glijdend over de hard bevrozen sneeuw. Na de les, die zij zeurig vond en onbeduidend, liep zij het Bosch door. De hemel straalde als een geweldige blauwe vlam boven de winterhoornen. Zij liep zachtjes te neuriën over de witte paden. Een blijde schrik: daar liep Stefaan! „Qoeden morgen, Paulientje!" „Stefaan hoe prettig." Zij reikte hem haar hand 15 en knikte hem toe met haar stralenden blik. Het leek haar heel natuurlijk en goed hem hier te ontmoeten. Dadelijk liepen zij samen verder. Hun stemmen klonken als vroolijke klokken in de ijle winterlucht. „Wat is 't heerlijk, heerlijk buiten!" juichte zij. Stefaan glimlachte. „Je ziet er beter uit dan gisteravond, Paulientje." Zij betrok. Opeens leek het haar onbetamelijk zoo vroolijk door te loopen. Zij hield haar schreden in. „Ik ben een ellendig kind", zei ze na een poos van stilte, „ik kan niet lang aan een stuk treurig blijven en aldoor denken aan 't verdriet. Dat maakt me zoo afschuwlijk zwak en neerslachtig ik kan er niet tegen." „Je bent er nog te jong voor." „Ik weet 'tniet. Misschien zal ik wel altijd zoo blijven. Zoo laf en zoo zelfzuchtig. Het lijkt wel erg ongevoelig ook...." „Dat ben je niet." Zij glimlachte, „'t Is net of je me al heel lang kent, zoo beslist zeg je dat." „O ja bij sommige menschen heb je dat dadelijk, die kèn je dadelijk " Zij zweeg, een beetje verwonderd over zijn woorden. „Konden we maar altijd blijven wandelen. Nooit meer naar huis toe gaan." Het laatste zei ze zacht, een beetje verlegen. „Heb je 'tzoo moeilijk, thuis?" Zij keek hem aan, aarzelend hem haar vertrouwen te geven. „Het is vreeslijk", zei ze eindelijk bruusk, „als je je eigen thuis moet haten." „Maar je houdt toch van " „Van moeder en Gerard en Ida", viel zij hem haastig in de rede, „natuurlijk houd ik van ze maar in huis is 'ttoch vreeslijk. Dat kan ik je niet alles uitleggen, dat is te moeilijk." 16 „Het is je vaders zenuwziekte", zei hij met zijn rustige, diepe stem, „ik weet er alles van, kind, want mijn moeder was ook zoo ziek, net als hij." „Ja, maar jij hieldt van haar en ik...." Zij zweeg verschrikt. Hij greep haar hand. „Geef me een arm, Paulientje", zei hij en zij voelde zijn gebaar als de bescherming van een begrijpend vriend. Zij liepen langzaam verder. Pauline vertelde van haar moeder en hoe zij hen allen droeg door het wonder van haar evenwichtige natuur. En toen zij vroeg hoe de zijne was: „Mijn moeder was heel anders", zei hij, „heftig en veeleischend en zij vergaf niet licht. Maar voor mij was zij altijd vol liefde." Zij zwegen nu. Hun ernstige woorden lagen tusschen hen als levende wezens die hen gezelschap hielden. Toen schudde Pauline ze af. Zij liet hem los en gleed een paar pasjes vooruit. Hij zag haar ranke beenen met de smalle voetjes voortbewegen, dansend over de sneeuw. Haar lichaam was jong en dartel. De zon raakte haar glanzende haren aan. Lachend keek zij om. „Glijen? vroeg ze. „Daar ben ik te oud voor en te dik." „Dansen, dat zal je beter kunnen", plaagde zij en haar jonge lachen schaterde in de lucht omhoog naar 't hemelblauw. „Nu moet ik naar huis!" riep zij bruusk, „dag Stefaan!" „Zie ik je Zaterdag?" vroeg hij, haar hand vasthoudend. ,,'k Weet 't nog niet." Hu' zag haar vroolijkheid wegschieten als een vogel. Haastig keerde zij zich om en liep alleen naar huis. Zaterdag kwam en Pauline was nog altijd niet besloten. Ida vroeg 't 'smorgens: „Qa je vanavond nog?" ,,'k Weet het nog niet." „Maar Annie moet 't toch weten voor het souper?" „Och kind, zeur niet en bemoei je niet met dingen die je niet aangaan. Ik heb gezegd, dat ik haar om één uur zou telefoneeren. Ik heb nog drie uur om me te bedenken." „Ik zou maar niet gaan", zei Ida zachtzinnig, „je hebt toch geen pleizier als je denkt aan Gerard." Pauline keerde zich driftig om. Zij had Ida wel kunnen slaan. Waar bemoeide zij zich mee? Dat sentimenteele gedoe. Net of ze er Gerard kwaad mee deed.... Boos keek zij naar buiten, waar een grauwe hemel dreigde. Het dooide en alle sneeuwpracht loste zich op in vuile modder. Met een plof viel de sneeuw van de daken en triestig keken de banaalgebouwde huizen haar aan. „Ga je mee, de wasch doen? Moeder heeft al twee keer geroepen." Met een driftigen smak gooide Pauline de deur achter zich dicht. Zij volgde haar zusje de trap op en voelde haar beenen zwaar en onwillig. Hoofdpijn had ze ook en rugpijn; een gevoel van walging voor alles. Op zolder was het koud en het half vochtige linnen, dat gerekt moest worden, maakte haar vingers stijf en pijnlijk. „Waarom laat u dat toch niet buitenshuis doen?" snauwde zij, „wie rekt er nu in den tegenwoordigen tijd nog thuis?" „Nu ja Pau, dat heb je al zoo dikwijls gezegd. Je moeder is ouderwetsch. En zuinig. Maar dat is noodig, kindje. Wij leven toch al duur genoeg." 18 Moeder antwoordde met haar kalme, vaste stem. Zij repte zich, kwiek en handig, jonger in gebaren dan haar lustelooze dochters. Zij scheen de vervelendste werkjes niet vervelend te vinden. Pauline begreep het niet. „Ga je vanavond nog uit?" vroeg zij, Paulientje over de wangen strijkend, „of ben je te moe? Je ziet zoo bleek." „Ik weet 't niet", antwoordde het meisje stug, „Ik ben heelemaal niet in een stemming om te dansen." „Maar. dan moet je juist gaan", animeerde moeder hartelijk, „dat zal je opvroolijken. Je bent nog te jong om eeuwig thuis te zitten. Jammer dat ze Ida ook niet hebben gevraagd." „Ik ken Annie zoo weinig", verontschuldigde Ida, „en er zijn immers altijd meisjes te veel." Het rekken duurde tot twaalf uur. Toen moesten ze naar beneden, om koffie te zetten. Moeder ging 'nog even bij Gerard. Het was de gewoonte, dat vader een kopje koffie vooruit kreeg, en ditmaal was 't Paulientje die het hem moest brengen. Hij zat in zijn studeerkamer — zoo werd het vertrek weidsch genoemd, ofschoon de heer Valerius nooit studeerde — en schreef een van zijn eindelooze brieven. Brievenschrijven behoorde tot zijn manieën. Eiken dag schreef hij er ettelijke, gewichtig, met gefronsde wenkbrauwen en krampig vertrokken mond. De meeste verzond hij niet. Brieven aan kennissen en familieleden, vol klaagliederen over zijn toestand, den achteruitgang van zijn financiën, zijn gezondheid, de ziekte van zijn zoon, het slechte gedrag van zijn kinderen. Brieven aan zijn bankier over het verkoopen en inwisselen van effecten en coupons; eindelooze verwarde beschouwingen en verzoeken om raad; orders en contra-orders; plannen waarop hij telkens terugkwam; weifelingen en bruuske besluiten. Brieven aan den rector van het gymnasium over Ben, 19 zijn geheimen trots (de jongen zou studeeren, hij was er vlug genoeg voor!) maar ook zijn geheimen angst. Want hij voelde in Ben zijn eigen onevenwichtige, wilszieke natuur. „Vader, een kopje koffie." — Pauline wilde het zoo neerzetten en weer verdwijnen, maar hij greep haar bij den arm. „Wat zie je bleek. Je bent toch niet ziek?" „Je zou ziek worden door al dat gevraag, hier in huis", antwoordde zij scherp, „ik mankeer niks, hoor". „Pauline, die kattige manier van praten moet je afleeren! Die staat je heel leelijk." Pauline zweeg. „Ik heb heel goed gemerkt", vervolgde hij, „dat je tegenwoordig prikkelbaar en humeurig bent in huis; maar dat moet je leeren bedwingen, begrijp je. Anders word je zenuwziek en daar hebben we nu genoeg van. Omdat ik 't ben, behoeven jullie 'tnog niet te worden. Ik heb in mijn jeugd geen vader gehad om me zelfbeheersching te leeren, dat is ellendig genoeg. Maar jullie zal ik er voor bewaren. Je bent nog jong, je kunt je nog leeren bedwingen. Als het te laat is dan " Zijn mond vertrok in pijn. „Je gaat vanavond maar eens vroeg naar bed", besloot hij streng. „Ik? Welnee! ik ga dansen, bij Annie Sterck." „Dansen? Daar weet ik niets van." „Ik heb 'taan moeder verteld. En moeder vindt 't goed dat ik ga." „Zoo. Qa je dansen Ja je moet er maar pleizier in hebben." „Hoe bedoelt u?" vroeg ze driftig. „Je broer ligt op sterven, Pauline. Je moet wel heel ongevoelig zijn, als je dan nog pleizier hebt in dansen." „Ja, ik ben ongevoelig!" lachte zij, in een wreeden, triomfantelijken lach, „maar wij kunnen niet allemaal zoo lief en gevoelig zijn als u! dat is onmogelijk." „Pauline! ik waarschuw je." 20 Wit van drift keken ze elkaar aan. In haar oogen flitste de haat. „U stopt het" nu onder een mooie leus, maar 't is omdat u 'tmij niet gunt", stamelde zij, voelend hoe de drift haar tong lam sloeg. O, dat zé 't eens alles er uit kon smijten, zóó tegen hem aan ! „Wat een onzin", antwoordde hij gewild kalm. Naast drift voelde hij pijn om haar haat. „Waarom zou ik 't je niet gunnen?" Hij keerde zich van haar af en nam zijn kopje op om te drinken, maar het beefde zoo in zijn trillende vingers, dat hij het rammelend neer moest zetten. Pauline ging met een schamper lachje heen. Aan de koffietafel spraken alleen moeder en Ida. Ben kwam later; het gymnasium was ver en hij moest er Zaterdags langer blijven. Hedwig zat in elkaar gedoken en lachte nu en dan m een zenuwachtig gegichel als moeder morste of iets liet vallen. Zij plaagde Willy door telkens van zijn bord te snoepen. Bits snauwde hij haar af. „Je hebt mijn fiets in de gang laten vallen", zei hij eindelijk, „je raapt hem op, hoor, zoo straks". „Verbeeld je! Waarom? doe 'tzelf." „Neen, ik sta er op dat jij 't doet, anders breek ik je nek." Moeder suste het gekibbel. Maar donkere vijandschap loerde in beider oogen. „Wacht maar, straks", prevelde Hedwig, „gemeene aap". „En ik vertel aan vader dat je met jongens loopt, fluisterde Willy. Hedwig gaf hem een schop onder tafel. Dat waren ook lievertjes, die twee, dacht Pauline, soms leken ze wel roofdieren, een wolf en een tijgerkat. „Wil je dit even bij Gerard brengen, Pau?" vroeg moeder. Pauline stond zwijgend op en nam het ronde 21 blad aan, waarop moeder zijn portie had klaargemaakt. „Zoo weinig?" vroeg zij verwonderd. „Hij eet 't nooit meer op de laatste dagen", zei moeder triest." Pauline voelde den stekenden blik van vader en zijn verwijt dreunde in haar ooren: „Je moet wel heel ongevoelig zijn " Gerard lag onbeweeglijk, lang uitgestrekt en hief het hoofd niet op, toen zij binnenkwam. „Je eten, Gerard." „Zet 't maar neer." „Heb je geen trek?" Hij antwoordde niet. De oogen staarden recht voor zich uit. „Kan ik je nog helpen? Wil je nog wat anders hebben?" Hij gaf geen antwoord. Hij was in een van zijn vreemde buien, waarin hij nauwlijks wist wat de menschen tot hem zeiden. Zij streek hem zacht over 't voorhoofd. „Niet doen", zei hij kortaf, „laat me met rust." Zij ging, bedroefd en toch baloorig. Nu goed, als hij niet wou.... Zij was nu vast besloten naar Annie Sterck's soirée te gaan. Vlug schoot zij in een mantel en wipte naar de buren. Daar kon zij altijd telefoneeren. Zij kwam laat. De salons waren al gevuld met gasten en de eerste dansmaten zongen al van de trillende violen, toen zij met een luchtig stapje binnenkwam. De gastvrouw stond met haar man te praten, liefjes lachend, nog jong niettegenstaande haar vier-en veertig jaren en een te exuberante molligheid. De gemakkelijke goedhartigheid van een aangebeden 22 vrouw vol levenslust en kinderlijke kortzichtigheid gaf aan haar wezen een charmanten schijn. Zij begroette Pauline met een stortbui van complimentjes. Wat zag ze er lief uit, van avond; wat zat haar kapsel beeldig en wat een snoezig japonnetje, net een wit-en-groene vlinder! Weer zelf gemaakt? Handig ding! Wat zal Amne jaloersch zijn!" Pauline antwoordde met een glimlach en een kus. De heer Sterck gaf haar zwijgend de hand. Pauline had hem nooit veel hooren zeggen; zij keek hem dikwijls nieuwsgierig aan om de verliefdheid op zijn vrouw, die hij met een in haar oogen haast onnoozele naïveteit openbaarde. Ook Annie zag zij nu en de meisjes omhelsden elkaar. „Kom gauw, Albert wil per sé den eersten dans met jou. Hier is je balboekje hij was al zoo benauwd dat je niet zou komen", zei Annie lachend. „Nu ja, kalm aan". Pauline haastte zich niet. Haar oogen gleden over de dansende paren en toen Albert, een lange, magere student, met verliefde oogen, zijn armen uitstak om haar ten dans te voeren, ging zij met een onverschillig lachje mee. Maar dadelijk had de dansmuziek haar in de macht. Dansen het rythmische deinen op de gebonden melodie, het opgaan in de blijheid van een harmonisch bewegen! Als zij danste, week de werkelijkheid terug en kwamen de heerlijkste droomen. Meestal doemde een ijl, fantastisch landschap, een nevelvlakte op, waarachter boomen rezen, blauw en teeder; of wel een spiegelend watervlak waarop zij dreef als een herfstblad Toen Albert iets zeide, werd de bekoring verbroken. Zij zag hem aan, verstoord. „Waarom moeten jullie toch altijd praten onder het dansen?" vroeg zij gemelijk, toen de muziek zweeg en hij haar naar een zitje onder de palmen bracht. 25 „Wees niet boos, Palientje, wees maar een beetje lief voor mij." Hij wilde haar hand nemen, maar zij sloeg hem op de vingers. „Je interesseert me vanavond heelemaal niet" „Wat moet ik dan doen om ?" Hij putte zich uit, tot zij eindelijk een beetje coquet tegen hem lachte. Doch opeens schrikte zij hevig: zij had het gezicht zien schemeren van den man uit het Bosch. „Wie is dat?" vroeg zij dringend, „kijk gauw, Albert, die man daar met dat zwarte puntbaardje; vlug, sta op en kijk eens wie het is." Hij gehoorzaamde en rekte zijn hals uit om te zien. „Ik weet 't waarachtig niet", zei hij. „Uil. Je weet ook nooit iets. Wacht daar is Annie." De meisjes fluisterden en lachten samen. Toen, tot verontwaardiging van Albert trok Annie haar mee. „Ik zal hem even aan je voorstellen", .zei ze, „kom mee, Pau, hij is vreeslijk interessant" Louis van Ravesteyn was verrast. Hij herkende haar onmiddellijk. Na een oogenblik van verlegenheid, sprak hij ongedwongen en luchtig voort en vroeg haar voor den volgenden dans. Pauline vond haar droomen niet terug. Zij werd hevig geboeid door zijn gezicht, waarnaar zij telkens op moest kijken. Zij voelde zijn eene hand op haar schouder en de warmte van de andere tegen haar handpalmen en zij wenschte dat hij haar nog vaster zou omklemmen. Een vreemde moeheid drukte haar neer. „Zullen we gaan zitten?" vroeg hij eindelijk, fluisterend.„Bent u moe?" „Een beetje." Hij geleidde haar naar een bank in de groote serre, waar schemerlampen brandden. •24 „Het is hier koel. Is 'tniet te koud. Wilt u iets ■omdoen?" vroeg hij. „Neen, dank u." Hij keek haar nu oplettend aan. Wat een prachtig blank kind. En het weelderige roode haar, dat als een juichkreet boven haar ranke lichaampje uitging, los en zwierig boven de ernstige oogen. „Ik heb u dadelijk herkend", zei hij met een glimlach, „en u?" „Ik ook." „Maakt u wel eens meer zulke wandelingen in 't Bosch?" „Waarom niet?" vroeg zij tartend. „Welzeker, waarom niet? en ik hoop u dan nog eens te ontmoeten." „Woont u in den Haag?" „Ja, maar lang denk ik hier niet te blijven. Ik ga ^waarschijnlijk in Parijs wonen. Hier houd ik 't niet uit, in dat duffe, kleine Holland. Ik moet iets grooters en iets pikanters hebben. Dat zou u ook wel bevallen, geloof ik." „Mij?.... o ja.... Reizen.. • God, hoe heerlijk lijkt me dat. Ik ga nooit op reis. Vader houdt er niet van. En alleen laten ze mij niet gaan. Daarenboven 'tis ioch te duur Bah, wat is het leven eigenlijk saai, als je geen geld hebt." Hij lachte. „Misschien verandert 't nog wel voor u!" Zij werden gestoord door Annie, die met Stefaan naar hen toekwam. Pauline voelde geen blijdschap, toen zij hem zag. Eenigszins mat gleed haar blik over zijn forsche figuur, te breed en te weinig lenig voor een danszaal. Wat is hij dik, dacht zij, en waarom komt hij nu? Hij bewoog zich ook onhandig. Zij voelde niets geen lust met hem te praten. Annie stelde de heeren aan elkaar voor. Zij vonden niets te zeggen. 25 Een nieuwe dans begon en van Ravesteyn voerde Annie weg. „Heb je dezen dans, Paulientje?" vroeg Stefaan,. „mag ik anders even bij je komen zitten?" Zij keek in haar boekje. „Neen, ik ben vrij." „Goddank. Hè, dat is prettig." Hij zette zich naast haar neer. „Hoe komt het, dat ik je nu pas zie?" vroeg zij plagend, „je bent zeker pas gekomen toen alle meisjes, haar balboekje al vol hadden." „Ja, ik ben laat gekomen", zei hij ernstig, „ik heb zoo lang geaarzeld of ik wel gaan zou. Ik zag er vreeslijk tegen op. Je begrijpt wel: dit is toch niets voor mij. Maar de Stercks zijn zoo vriendelijk voor me en dan...." „En dan?" Zij zag hem aan met lichten spot. Haar lippen vouwden zich open tot een lach. Hij zag de vochtigwitte pareltandjes blinken. Zacht donzig washaar huid in den rooden glans van de lamp, als van een perzik. „En dan.... verlangde ik naar jou", zei hij opeens, vastberaden als een man die een moeilijke onderneming kordaat volbrengen wil. Zij werd verlegen en wendde haar oogen af. Langzaam steeg het rood in haar wangen. Zij staarde naar de punten van haar schoentjes; een beetje voorovergebogen bleef ze zitten. Hij keek op haar neer met heftig kloppend hart. ,Wij kennen elkaar zoo weinig", vervolgde hij met moeite, „en ik zou zoo heel graag.... je meer zien en spreken.... om.... voordat ik.... maar misschien is 't niet noodig...." „Waarom niet?" vroeg ze zacht. Hij durfde niet verder gaan. „Ik heb aldoor naar je gekeken, daarstraks, toen je danste", zei hij na een poos, „ik heb er zoo van genoten. Je danst zoo> mooi en.... je bent zoo lief." 26 Haar kleur werd warmer. „Maar Stefaan " „Vind je me erg gek, Paulientje ?" „Laten we een beetje rond gaan loopen", zei ze zenuwachtig, „kom, ga je mee?" Hij stond op, onthutst, teleurgesteld. Zij liepen door de volle zaal, waar de muziek in zijn hersens dreunde en de menschen als hinderlijke dingen stonden tusschen hem en zijn Paulientje. Zijn oogen keerden telkens terug naar de teere, witte schoudertjes, half verborgen onder het groene gaas. Zij voelde zijn blik en wild genoot zij van zijn bewondering. Het werd een roes van opgewonden blijdschap, die haar opnam als in een wervelwind. Hij, een ernstige, bijna oude, knappe man, een dokter die voor zijn kunde bekend stond, hij had haar lief, misschien wel afgodisch en ongeneeslijk lief! Hoe zalig was die gedachte. Maar 't uitspreken moest hij niet. Er mochten geen beslissende woorden vallen. Daar was zij angstig voor. Toen zij voor den tweeden keer de zaal hadden rondgeloopen, bleven zij staan kijken naar een paar, dat bijzonder gracieus de tango danste. Zij voelde dat Stefaan alleen oogen had voor haar. Hij was grooter en keek op haar neer. Zij drukte zich onwillekeurig een beetje tegen hem aan en voelde zijn hand tegen haar blooten arm. Nonchalant betipte zij de roode roos van haar corsage. De zachte blaadjes trilden bij elke ademhaling op het wit van haar huid, juist daar waar de welving van haar borstjes begon. Zij was wel laag gedecolleteerd voor zoo'n jong meisje. Zou Stefaan dat afkeuren? Zij voelde er een ondeugend genoegen in. Het bal duurde tot laat in den nacht. Stefaan bleef omhangen tot het einde, landerig, omdat hij een heel eind van Paulientje af zat en zag hoe zij opgewonden lachte en flirtte met van Ravesteyn. Wat een 27 verzameling dwazen. Maar zelf leek hij nog de grootste dwaas. Bij het aan tafel gaan voor het souper had Pauline toen zij langs hem heen ging, gevraagd of hij haar thuis wou brengen. Natuurlijk zou hij het doen, maar vreugde voelde hij er niet om. Toen zij van iedereen afscheid had genomen, stond hij naast haar. „Ben je klaar?" vroeg hij kort. Zij knikte. Op straat spraken zij weinig. „Het is gelukkig niet ver", zei Pauline. „Waarom gelukkig?" „Nou.... op dansschoenen zoo'n eind te loopen is niet pleizierig", antwoordde zij luchtig. „Heerlijk was 't vanavond." „Vond je 't heerlijk?' vroeg hij. „Ja.... ik ben dol op dansen en vroolijkheid en luxe. Bij de Stercks is 't zoo gezellig. Bij ons is 't altijd saai en donker en nooit heeft vader geld over voor een pretje. Misschien zijn we ook wel heel arm, ik weet 't niet. Maar ik haat 't, je altijd te moeten bekrimpen." Toen hij niet antwoordde, begon zij te lachen. „Voor jou was de partij erg vervelend misschien", zei ze, „ik ben zoo egoïst, ik denk maar aan mezelf." Hij lachte kort. „Ja kind, dat hoort zoo bij de jeugd." Wat een onuitstaanbare opmerking, dacht Pauline. Zij zwegen langen tijd. Haar stemming daalde, werd dof en lusteloos. Alle genot was weg en opeens dacht zij aan Gerard. Den heelen avond had zij Gerard vergeten! Bij het afscheid nemen, drukte Stefaan haar kalm, bijna koel de hand. Zij voelde een pijnlijke verwondering. Hield hij dan niet van haar? Nu had ze wel kunnen schreien, omdat ze iets heel moois verloren had. II In den stillen, windloozen zomernacht stonden de linden vóór het huis onbeweeglijk. Er was een vaag licht van sterren tusschen de donkere blaadjes. PauHne kon de lucht niet zien. Zij hing half uit het raam van de hotelkamer, die zij met Annie Sterck deelde. Annie lag rustig te slapen, maar zij had zoo klaar wakker gelegen in bed, dat zij er eindelijk uit was gesprongen. Zoo'n eersten dag buiten, overladen met indrukken, dronken van zon en open lucht, was het haar onmogelijk in te slapen. Wat was alles nu koel en stil. Zij voelde als een zacht geluk den nachtwind langs haar oogen. Hoe vreemd schemerde de landweg vóór haar uit ■aar 't onbekende. Daar achter die huisjes lagen bosschen en rivieren, een land van droomen.... Zóó stil was 't dat zij even het gevoel had in de schemering te worden opgenomen als levenloos Zou Qerard zóó zijn dood gegaan — was 't een onmerkbaar verglijden geweest in het geheime ? Zij sloot de oogen en zag weer 't beeld dat deze drie laatste maanden herhaaldelijk terugkwam: Qerard in zijn bed, lang uitgestrekt onder het witte laken, de handen op de borst gevouwen en met een wonderbaren glans op 't doodenmasker, dat héél de kamer scheen te verlichten Het was niet angstig geweest en niet afschuwlijk, zooals zij eerst gemeend had. Toch had het haar zoo aangegrepen, dat zij dien nacht in koortshitte had gelegen en eiken avond als zij ging slapen kwam 't beeld huiveringwekkend schoon terug! In April was hij gestorven. Het was nog onverwachts gebeurd; op een nacht, dat allen sliepen behalve moeder, die bij hem waakte, 's Morgens vroeg 29 pas had zij Pauline gewekt. Gerard was in een benauwdheid gebleven, vertelde zij, hij had haar handen krampig vastgegrepen, maar hij had niets gezegd. Pauline was toen al koortsig en verkouden geweest sedert weken; zij werd door moeder angstig gespaard voor te veel vermoeidheid en emotie. De dokter was een paar keer geweest om haar te onderzoeken. De longen waren goed, zei hij, maar zwak. Zij moest naar buiten. Maar lusteloos en verdrietig had zij zich daartegen verzet en eindelijk was zij met de Stercks meegegaan naar het kleine Qeldersche dorp, waar zij dien middag waren aangekomen. Het was na den doodelijken druk van de laatste maanden een uitbarsting geweest van zonnegloed en levenslust, die haar als een te koppige wijn naar het hoofd was gestegen.... Nu was 'tweer wat bezonken. Stil keek zij uit in 't nachtelijk duister, dat allengs wat minder duister werd. Andere beelden trokken voorbij. Zn' zag den dag van de begrafenis, de ka-* mers beneden vol familieleden, de meesten in dofzwart. Stefaan was er bij geweest. Hij had haar even de hand gedrukt en zij had er niets bij gevoeld, niets dan een graad meer van somberheid, omdat zij toen gedacht had aan haar dansen bij de Stercks, haar zorgelooze dansen, terwijl haar broer doodziek lag. En op dien dag was er ook het vreemde geweest van vader; vader, dien zij voor 't eerst had gezien als een hulpeloos kind, dat een verdriet heeft te groot voor zijn krachten. Voor 't eerst had zij deernis gevoeld met vader en als een zachte schijn was 't gebleven de volgende dagen door, tot het weer in het schelle licht van allen dag was opgelost. Zij leunde haar hoofd tegen het raam en zuchtte. Hoe vreemd en verwarrend was het leven en het raasde voorbij.... hoe kon zij het ooit grijpen? — Zondaresje. 3. 50 Heel in de verte klonken opeens de doffe hoefslagen van een paard en het geklingel van bellen aan een tuig. En zwaarder, het gerammel van een voertuig; het rollen van knarsende wielen. Nieuwsgierig rekte zij zich verder uit het raam. Zij zag nog niets. Alleen kwam het haar voor, dat het vage licht tussohen de boomen klaarder werd. Zou het al dagen? De Julinachten waren kort. Duidelijker weerklonken nu het paardengestamp en de belletjes, het wielengeratel in de verte; en eindelijk, bij het zachte aangloeien van den heel vroegen morgenstond zag zij het gerij dat naderbij kwam: drie paarden vóór elkaar, sterk en vast van tred, den kop telkens schuddend, zóo dat de belletjes vroolijk rinkinkten, trokken een mallejan, waarop eenige geweldige boomstammen werden medegesleept. De voerman liep er brommend naast en sloeg met een notetak tegen de breede schoften der paarden. Lang nadat het geratel in de verte was verstild* bleef zij geknield, in gelukkig opzien naar den met perzikrood overtogen hemel. Nu hoorde zij ook het eerste gerucht van de vogels en hun kweelen helder en juichend. Zij stond op, stijf van het knielen en ook een beetje koud van de buitenlucht, maar vol van een zalige en toch rustige vreugde. Vlug kroop zij onder de dekens en weldra sliep zij in. Het was een zonnige zomer, waarin zware regenbuien meestal des avonds koelte brachten. In de zwaarbedauwde weiden glansden de wit- en geel- en paarse bloemen en op de glimmende popelblaadjes vonkte de zon als springend goud. Eiken morgen, als Pauline haar venster openschoof, kwam de kruidige ochtendwind van over de weide haar tegemoet en omvatte haar in een geurige omhelzing. En elke dag werd vol van een verrassend 31 nieuw genot. Het was of zij met alle zintuigen tegelijk en zoo diep mogelijk wilde genieten het geluk om te leven, de schoonheid van wat er om haar heen groeide en gloeide. Van de goudbetipte boomen tot op het glooiende korenveld, dat te branden lag in de zon; van 't onpeilbare hemelblauw tot in de stildonkere bladergrotten van 't raadselvolle bosch met zijn wereld van geluiden en geuren, alles werd haar een nooit uitgedronken beker van zaligen levenswijn. 's Morgens lag zij met Annie in het bosch achter het hotel; te groote wandelingen mocht zij nog niet maken. De eekhorentjes kwamen tot dicht bij haar voeten; wonderlijk mooi mos groeide onder haar handen en mysterieuse insecten, klein en bedrijvig, liepen daartusschen. Het geruischel van den wind in de pijnen was als het harpenspel van feeën. Verrukt sloot zij de oogen en voelde de lucht om haar heen als een lauw bad van geuren. Annie babbelde graag en Pauline luisterde vaag glimlachend toe, maar de woorden drongen niet altijd tot haar door. „Je droomt!" riep Annie dan en begon een beetje verstoord te lezen. Dan plaagde Pauline haar met een dansende grasspriet voor de oogen en stoeiend liepen zij elkaar onder de boomen na. Het eindigde gewoonlijk met een kleine omdoling over de heide. Doorstoofd van zon kwamen zij in het hotel terug, waar telkens nieuwe gasten uit rijtuigen en auto's Werden geladen; kinderen krijschend en vechtend elkaar naliepen in de veranda en een lawaaïge drukte de gangen en eetzaal vulde. Ofschoon de Stercks een eigen zitkamer hadden, verkoos mevrouw het aan de table d'höte te eten. Zij had kennis gemaakt met een paar allerliefste dames. Den heelen dag zaten de welgedane, in keurige zomertoiletten gedoste vrouwen met eindelooze handwerken in de veranda of onder de boomen bij 52 het hotel te babbelen, en noode werden deze interessante gesprekken afgewisseld door een klein wandelingetje, liefst met elkaar. Met gewichtige hoofdknikjes en sympathieke zuchten werden de onderwerpen opvoeding, dienstboden, engagement en huwelijk besproken. Gewoonlijk waren zij het roerend eens; en mocht de omvangrijke vrouw van den dokter, door haar man aan erg liberale denkbeelden gewend, eens een moderne stelling poneeren, dan waren de warme verontwaardiging en de sombere voorspellingen van de anderen voldoende om haar weifelend te doen terugtrekken. Fluisterend spraken zij soms over de liefde die buiten de maatschappij lag en boeken werden genoemd waarin zoo'n liefde in al zijn dwaasheid en ellende beschreven werd. Schandelijk, meer dan erg, fluisterden ontzet de lieve dames, verbeeldje, dat onze Fientje, onze Marie eens zoo'n boek in handen kregen! „Ik geloof niet dat Annie zich voor zulke dingen interesseert", zei mevrouw Sterck dan met een gelukkig lachje. „U mag wel oppassen met dat vriendinnetje, dat Paulientje, is ze niet een beetje coquet?" vroeg op een middag de mollige notarisvrouw uit Nijmegen, die bekend stond om haar mooie juweelen en wier man haar eiken Zaterdag tot Maandag kwam bezoeken in een imposante, roodgelakte automobiel, die als een magneet alle kinderen van het hötel naar zich toe trok. „Paulientje? Wel neen", kalmeerde mevrouw Sterck met autoriteit, „ik kies nooit een vriendinnetje voor Annie dat ik niet geschikt voor haar vind." De doktersvrouw zuchtte: „Kon ik 't zelfde maar zeggen van mijn Marietje!" Maar 'tkind kiest ze zelve en 't liefst nog jongens. „Ja maar lieve mensen", kwam nu de vrouw van den rijkgeworden Rotterdamschen wijnhandelaar, die nog omvangrijker en tevredener leefde dan de notaris- 33 vrouw, „daar moet je toch mee oppassen hoor, met Marietje; ik zie haar wel eens op den schoot klimmen van meneer Smit en hem zoenen dat 't klapt nou ja, 'tis een kind, maar veertien jaar", enz. Het was op Zaterdagmiddag dat dit hoogst boeiende gesprek over aanhaligheid en zoenerigheid van kinderen onder elkaar en met ouderen, werd gehouden. Daar zag mevrouw Sterck Pauline en Annie verschij-' nen. In het vuur van de conversatie was ze vergeten dat het al lang etenstijd was; de eerste bel was al gegaan, en de meisjes nog niet verkleed voor het diner! „Vlug, vlug", maande zij, „maken jullie voort! Annie, vanavond komt Papa!" „O ja", zei Annie onverschillig. De veertiendaagsche bezoeken van haar vader werkten eerder op haar humeur dan dat ze haar verheugden. Dan moesten ze en familie uit, visites maken in den omtrek, tuffen of wandelen naar een uitspanning, daar thee drinken in een grooten kring en zoet weer terug onder hoede van Papa en Mama. Pauline vond 't ook wel een beetje vervelend, ofschoon ze dezer dagen in een stemming was alles prettig te vinden. Zij talmde nog wat, vóór zij met Annie meeging. De zoon van den hotelhouder — het waren tevens landbouwers — bracht de logstappende, zweetende paarden naar stal, vlak langs het tafeltje waar de mooi aangekleede, babbelende stadsdames zaten met haar nuttelooze handwerkjes. Zijn klompen klotsten over de steenen van het plaatsje. Hij keek noch links noch rechts. Pauline streek een van de beesten over den hals. „Wat dampt hij!" zei ze glimlachend, ,,'t is ook een warm dagje, hè Jacob?" Jacob knikte. „Ik zweet ook", antwoordde hij lakoniek. „Wat hebben jullie gedaan? Qehooid?" vroeg zij nieuwsgierig. 34 „Ja juffie. Ho!! ze ruiken den stal", en hij rukte aan de teugels. Zij keek in zijn verbruind gezicht met de onvervaarde oogen. „Wat een knappe jongen", dacht ze. Toen trok Annie haar ongeduldig mee. Dien avond bleef de verzengende hitte van den middag nog nabroeien. Loom droop de avondgloed over het felgeblakerd land. De hotelgasten, lui, hingen lusteloos om in de veranda en onder de linden. Pauline zag wit van de warmte, die haar tot misselijk makens toe bevangen hield; en onder het matte blond van Annie's haren lag haar gezichtje flets en moe. Zij lagen zwijgend in groote rieten stoelen te bekomen van het warms diner. Mijnheer Sterck liep met zijn vrouw den landweg op te drentelen. „Wat een energie van Papa", zei Annie humeurig, „hij voelt nooit iets van de hitte." „Dan kun je makkelijk energiek zijn. O God, Ans, daar komen die kwebbelende vriendinnen van je moeder op ons af." Inderdaad wendden de welgedane dames zich tot de meisjes. Zij hadden een plan. Daar, een eindje den weg op, onder de schaduw van de kerk, was een verrukkelijk koel plekje. Als ze daar eens alle stoelen heensleepten en in een grooten kring allemaal hun thee gingen drinken? Pauline en Annie stonden beleefd glimlachend op om stoelen aan te sjouwen naar 't koele plekje. Alle kinderen, uitbundig schreeuwend van genot over 't ongewone, sleepten mee. Pauline werd een oogenblik door het lawaai als door een onstuimig onweer overvallen, zoodat het haar duizelde. Eindelijk zaten zij rustig in een kring en vlogen de kinderen weer als musschen op. Pauline sloot de oogen. „Voelt u zich niet goed? Zeker bevangen van de 35 warmte?" klonk het naast haar. Zij zag op in de oogen van den heer Smit, vrijwel het eenige jongmensen in het hotel en dat al verscheidene malen, vergeefs, moeite gedaan had haar aandacht te wekken. Zij murmelde vaag iets terug en keek toen onwillig een anderen kant op. Dat vervelende geconverseer in zoo'n hotel, dacht zij humeurig. Net of ze aan de praatjes van mevrouw Sterck en haar vriendinnen al niet ruimschoots voldoende had! Die kerel verbeeldde zich zeker, dat ze verrukt moest zijn omdat hij notitie van haar nam. Een onbenullige leelijke fat. Neen, dan keek ze nog liever naar Jakob. Voor Jakob voelde ze werkelijk een vreemde sympathie. Hoe zou 'tzijn, 'droomde ze verder, als zij in zijn nabijheid leefde en ook boerin werd en zijn vrouw? Altijd den wijden hemel boven je en de onafzienbare velden voor je oogen en de trouwe boomen, de paarse hei Dat was toch heel wat anders dan een eentonig leven in een burgerlijk gezin in de stad Maar zou dit ook eentonig worden en saai op den duur? Zij schrikte op toen mevrouw Sterck haar vroeg of ze thee wou hebben. Gelukkig, Smit had zijn heil gezocht bij Annie en vond daar meer succes. Aan den anderen kant van Pauline zat een zwijgend echtpaar. Hoe zij in dezen kring verdwaald waren geraakt, begrepen zij blijkbaar zelf niet. In het hotel was men gewoon zich een beetje vroolijk over hen te maken. Zij sloten zich bij niemand aan en aten ook in een afzonderlijk vertrek. Levisson was een klein joodje, advocaat in Amsterdam, met een bleek, schuw gezicht en groote vurige oogen achter een gouden lorgnet. Zij was een groote blonde vrouw, zonder uiterlijke bekoring, maar met een zachten, lieven mond en intelligente oogen. Zij waren pas getrouwd en hun geluk scheen een stralende sfeer om hen heen te weven, die Pauline al eerbiedig had aangevoeld den eersten keer dat zij 36 hem ontmoette. Zij had altijd hooghartig gezwegen als de anderen spottend spraken over dat „malle ongelijke paar in hun wittebroodsweken". Nu voelde zij sterk verlangen iets tegen de jonge vrouw te zeggen, die echter, van zoo nabij beschouwd, niet zoo heel jong meer bleek, zeker wel diep in de dertig. Haar man was veel jonger. „Wat een mooie gloed daar achter die boomen", begon Pauline, een beetje verlegen, het gesprek. „Het doet mij denken aan een schilderij van Daubigny", antwoordde de andere, „vreemd, dat ik altijd denk aan schilderijen, als ik de natuur bewonder. Of vreemd is 't eigenlijk niet, want de schilders hebben mij pas geleerd de natuur goed te zien." „Dat is de taak van de kunstenaars om de menschen op te voeden", mengde zich nu ook de man in het gesprek, „goede litteratuur b.v. moest ons leeren het leven en de menschen beter te begrijpen " Pauline's gezicht leefde op, haar oogen keken hem gretig aan. Hij sprak door; blijkbaar inspireerde hem het jonge, levende meisje; zijn woorden koos hij goed, warme welsprekendheid tintte zijn rede. „Dus vindt u dat de schrijvers boeken moeten maken waar de menschen iets van leeren?" vroeg Pauline. „Daar denkt geen enkele goede schrijver aan; hij doet niets dan scheppen, leven scheppen, maar zijn geest doordringt die schepping en hoe edeler de geest, hoe edeler het werk. En leeren leeren de meeste menschen leeren niets van een boek, omdat ze niet kunnen lezen " Zijn vrouw keek hem glimlachend aan. „Wij mogen juffrouw Valerius hier niet zoo lang houden, man. De anderen zijn al naar binnen gegaan." „Hè neen, laten we nog wat blijven?" vroeg Paulientje, „nu is 't hier eindelijk rustig en koel." Het was bijna geheel donker geworden. Alleen aan 37 den westerhemel lag nog een bleekgele gloed, waartegen de boomen donker leunden. De massieve romp van de kerk achter hen werd omvloeid door avondduister. De sterren lichtten fijntjes. Een zware geur van linden gleed voorbij. De stilte werd in stukken verdeeld door de stappen van enkele voorbijgangers; terwijl het vage rumoer van het hotel soms aandreef als een golf van geluid. De torenklok gaf met sprankelende tikjes aan dat er weer een kwartier was verstreken. „Zullen we den weg nog wat opwandelen?" stelde Levisson voor, „je hebt daar zoo'n heerlijk wijd uitzicht over de velden." Zij stonden op. „Wat is de avond groot hier buiten", zei Pauline, „soms denk ik dat er iets heel groots gebeuren moet, omdat alles zoo wijd is en vol verwachting. Ik zou zoo graag iets groots beleven." „Wat bedoel je? een oorlog of een aardbeving?" vroeg hij een beetje spottend. Pauline stond verslagen. Toen spraken zij over de Zigeuners. Dien middag was Pauline op de heide een woonwagen tegengekomen en opeens had het haar zoo verrukkelijk geleken om zoo'n zwerversbestaan te leiden, vrij en vol avonturen, telkens in andere streken en ver van alle maatschappelijke conventies en plichten Ja, heerlijk leek haar zoo'n leven! Desnoods arm te zijn en slecht, als het leven maar gróót was! Zij lachten beiden; de vrouw verteederd, de man geamuseerd. „Dat denken alle jonge menschen", zei hij, „dat je alleen groot kunt zijn in ongebondenheid en in een avontuurlijk leven. Dat heb ik ook gedacht." „Hoe oud ben je?" vroeg zijn vrouw, Paulientjes schouders zacht omvattend met haar arm. Pauline, verlegen, bekende haar leeftijd: negentien jaar. 38 Toen zij eindelijk in het hotel terugkwam, liep Annie haar met een boos gezicht tegemoet. Ook mevrouw Sterck keek strak. „Wat was je daar ineens druk met die Amsterdamsche joden", zei ze met haar lievige stem. Pauline voelde zich kregel worden en hield een uitval met moeite in. Ineens wist zij, niet meer zooveel van mevrouw Sterck te houden. De zoetelijke vriendelijkheid die haar eerst had gestreeld voelde zij nu als een aanwendsel; keurig, maar hinderlijk. Den volgenden dag schroeide de hitte nog feller. Pauline was opgestaan na een slapeloozen nacht met een pijnlijk hamerend hoofd en had getracht te ontbijten; maar ziek van het eten, de menschenlucht in de kamers en het ondraaglijke gepraat van de gasten was zij den tuin in gevlucht, in een prieel dat uitzag op de velden en waar een zwakke morgenwind nog eenige verkoeling bracht. De Stercks vonden het beter haar thuis te laten; zij zetten echter hun autotocht door en Annie die half huilend smeekte bij Pau te mogen blijven, mocht geen kuren hebben en ging mee. Met een zucht van verlichting zag Pauline hen eindelijk vertrekken. Zij wist niet wie van de drie zij nu het meest haatte: Annie, die haar met een tyrannieke liefde vervolgde, misschien nog wel het meest, omdat die haar geen oogenblik vrij liet. Die naïeve bewondering — wat was die dom. En egoïst bleef Annie toch! bedacht zij mokkend. Toen trachtte zij haar gedachten van de menschen af te trekken. Er kwamen wolken aandrijven in het strakke hemelblauw. Wolken waren mooier dan menschen zij hinderden niet en gleden voorbij.... haakten zich niet vast aan je innerlijke leven, dat je vrij wilde houden, vrij! Zij sloot de oogen en dommelde zachtkens in. Toen zij wakker werd, zag de lucht loodblauw. Een eigen- 59 aardig sombere gloed lag over de aarde. Toen rommelde de donder en zag zij 't dreigend flikkeren van bet weerlicht. Een holle, hevige wind joeg aan en stoof voorbij, stof en droge blaren meesleepend in zijn vaart. Over de velden dreven de schaduwen van de geweldige wolkgevaarten die zich losmaakten, zich stapelden op elkaar en in hun schok den knetterenden donder schenen te doen geboren worden. Vuur flitste telkens tusschen de wolken door en eindelijk vielen de eerste droppels van een zwaren, onstuimigen regen. Pauline had ademloos toegekeken. In het prieel zat ze met opgetrokken knieën en met wellust voelde zij den druischenden regen die binnenzwiepte. Drijfnat zou ze hier worden. Maar wat gaf 't? Heerlijk was 't die koele droppels tegen haar wangen en de warmte te voelen aftrekken als een gehate, gloeiende hand die zich eindelijk opheft Zij zuchtte van geluk. Den ganschen tijd bleef zij kijken naar de grijze regenstralen die op de aarde tot beekjes werden, wild wegschietend tusschen de struiken. Het bruisende geweld van het water vulde haar ooren en haar hersens. Zij voelde zich als een klein kind in een grot, ver van de bewoonde wereld. Heerlijk, zoo ver van de menschen! Straks moest daar weer gegeten worden en gepraat en gegrijnsd. Zij haatte het hotel. Als ze eens niet at vandaag, of later pas. De regen werd minder zwaar. In den hemel trokken de dunner geworden wolkenfloersen op als een gordijn en hier en daar glansde het blauw van een gewasschen hemel. Toen de droppels nog onregelmatig maar telkens schaarscher vielen, stond zij op en liep den tuin uit, den landweg op. Diep baalde zij adem. Wat rook alles lekker. Van 40 alle kanten dreven geuren aan op den wind die haar omstuwde. Zij liep langs de akkers naar 't pijnbosch toe. De droppels vielen op haar handen en op haar hals. Zij liep met sprongetjes vooruit. Wat was het leven verrukkelijk. Zij glimlachte voor zich heen. Nu moest er vandaag iets bizonders gebeuren Een groot geluk! Zij stond stil. De gedachte aan Louis van Ravesteyn schoot door haar brein. Zij had wel eens meer aan hem gedacht; altijd met een zekere verwarring en soms met dezelfde vlijmend-zoete emotie die zij had na haar geliefkoosden droom. Zou zij veel, heel veel van hem kunnen houden?. Ja, maar dan moest 't ook heel véél zijn, zoo sterk en zoo hartstochtelijk, dat 't werd als een brand Iets heel groots.... Van 't kleine en matige en lauwe had zij een afkeer. In de liefde moest aUes groot zijn! En daarin zou zij opgaan, verbranden of versmelten.... om herboren te worden in een schooner en gelukkiger wereld. Hoe het zou zijn, daarover had zij maar een vaag begrip. Toch kon zij daaraan denken met zulk een mateloos verlangen, met zulk een gretig ongeduld dat het werd tot een haast onverdraaglijke pijn. Zij vroeg 't zich wel eens af: was zij dan zoo verliefd op hem? — maar tot haar bittere schaamte moest zij erkennen dat het niet altijd Louis was, dien zij zich in zulke oogenblikken voorstelde.... Soms was 't Stefaan en dan weer Jakob. Afschuwlijk. Zij wou er niet over denken. Het werd zóó laat eer de Stercks t terug kwamen, dat zij maar naar bed ging. Nauwlijks lag zij er in, of zij hoorde de auto aanrazen over den landweg, met galmend hoornsignaal. 41 Annie kwam een poos later met juichkreten de kamer binnen. Sliep Paulientje nog niet? O, gelukkig. Ze moest eens raden wien ze in Arnhem hadden ontmoet en die nu mee was gekomen in hun auto! ,Nou?" vroeg Pauline slaperig. „Louis van Ravesteyn!" Paulines hart begon hevig te kloppen. Zij zweeg. „Wat leuk", zei ze eindelijk, droog. „Hè, wat doe je daar saai over!" vond Annie, „en hij heeft nog wel zoo naar je gevraagd!" „Ik heb slaap", antwoordde Pauline. Annie kon er niet veel meer uit krijgen. Maar toen die al lang sliep en rustig ademhaalde, staarde Pauline met brandende oogen voor zich uit in het donker. Zou 't een vingerwijzing zijn of louter toeval? Den heelen dag had zij aan hem gedacht en aan iets groots dat er in haar leven zou opengaan. En nu was hij gekomen De eerste dagen gingen zij altijd met hun drieën of vieren uit. Mevrouw Sterck, die door Louis met bizondere hoffelijkheid werd behandeld, rukte zich vaak los van 't aangename gezelschap der lieve dames om met hem en de meisjes te gaan wandelen. Gewoonlijk liep zij dan druk met hem te praten. Zij was zichtbaar ontstemd als Louis met Paulientje vooruitliep of de aandacht van 't meisje zocht te trekken door zijn ietwat kinderlijke geestigheden. Hij was overigens op zijn best in de vrije natuur. Al wat er nog jongensachtig en onbedorven in hem was, maakte zich los en zette zich uit onder de zonnewarmte in het wijde, waar de groote wind op hem aandreef. Hij was het verwende kind van rijke ouders .streng orthodox en die hem verveeld hadden met hun puriteinsche levensopvatting, terwijl hun persoonlijkheid toch te onbeduidend was geweest om blijvenden invloed op hem uit te oefenen. Hun toewijding en 42 zwakheid hadden alleen zijn gebreken ontwikkeld. Hij had zich geestelijk spoedig van hen losgemaakt en hen alleen ontzien omdat zij hem gemak en levensgenot moesten geven door hun zorgen en hun geld. Een gulzige begeerte naar genieten bezat hem. Hij was vroeg verliefd op allerlei meisjes, maar telkens was de band verbroken, omdat hij telkens meende iets nog heerlijkers te ontdekken; zooals een kind de pas geplukte bloemen weer laat vallen om naar nog mooiere te grijpen. Op zijn drie en twintigste jaar — hij was nog niet afgestudeerd, maar ook niet van plan den graad te halen; studeeren beteekende voor hem alleen een vrij en genotrijk leven leiden — maakte hij kennis met een mooi, hysterisch meisje, dat hem niet losliet en dat hij trouwde. In de vier jaren van zijn huwelijk voelde hij zich diep rampzalig, want met een meedoogenlooze tirannie die aan zijn egoïsme rukte en trok, drong zij hem haar hartstocht op en eischte zijn gansche aandacht. Ook had zij aanvallen van zinnelooze drift, gevolgd door buien van doodelijke melancholie. Eindelijk werd de toestand onhoudbaar en moest de ongelukkige in een sanatorium ondergebracht. Hij hield uit dit huwelijksavontuur niets dan een onmetelijk gevoel van verlichting en een dolle begeerte haar vrijheid en genot Zooveel mogelijk van 't leven genieten! hij had er recht op; het kwam hem toe. En bij elke kleine hindernis op zijn pad voelde hij zich woedend verongelijkt. Zoo beschouwde hij het die dagen als een onrecht hem aangedaan, dat mevrouw Sterck hem voortdurend met haar gezelschap verveelde, terwijl hij er naar smachtte om met Paulientje alleen te zijn. Hij durfde die lieve dame echter niet te bruskeeren, want zij was het toch die hem hier had gebracht en gezorgd had voor zijn logies. Daarenboven was hij be- 43 gonnen met haar op eenigszins courtiseerende manier te behandelen, hoffelijk met een ietwat verliefd tintje en het viel hem niet gemakkelijk die houding in eens te laten varen. Mevrouw Sterck was er zéér gevoelig voor en overigens niettegenstaande haar veertig jaren een nog zéér knappe vrouw. Pauline begreep dat alles vaag en de kleine tegenzin dien zij voor mevrouw Sterck gevoeld had op den avond dat zij met het Amsterdamsche echtpaar gewandeld had, groeide aan tot haat. Ook tusschen haar en Annie kwam verkoeling. Annie verborg het niet, dat zij dol was op Louis; en dat hij zoo weinig notitie van haar nam, verweet zij aan Pauline, zij 't zonder woorden. Het bleef alles besloten broeien. Na een week van kille winderigheid en regen ging een stralende zonnedag in een lichtgloed, als Pauline zich niet herinnerde ooit gezien te hebben, over de wereld open. Met een verheerlijkt lachje liep zij, vroeg opgestaan, alleen den landweg op, de zon tegemoet. Hoe verrukkelijk was die koesterende gloed na de kilheid'der vorige dagen. Zij stond bijwijlen stil om te voelen hoe de warmte door al haar poriën drong, hoe zij verzadigd werd van zonnegloed. En toch wapperde de wind zoo luchtig-frisch, zoo pittig opwekkend haar tegen: zij zou niet onder de hitte lijden zooals dien dag vóór het onweer. Diep haalde zij adem en strekte haar armen uit. Hoe bezielend mooi was het leven en hoe prachtig alle dingen om haar heen! Zij zag de zon uit den diepblauwen hemel neerzijgen op de korenvelden, waar de schoven al stonden, flambouwen van licht, of streelend gloeien op de helgele lupine, waarvan de sterke geur bedwelming bracht. Verscheidene keeren bukte zij om de innig bloeiende blauwe klokjes te plukken, die zij hechtte op haar witte blouse, dicht bij haar hals, die niet verbrandde, 44 altijd het wonderlijk blank behouden bleef. Wel had ze leelijke zomersproeten, die rossige meisjes altijd hebben, in het gezicht. Louis had er iets van gezegd gisteravond hoe jammer het was, en dat ze meer met een hoed moest loopen. Nu liep zij wéér zonder hoed. Het was zoo heerlijk en hij vond haar immers toch wel mooi, ook met die sproeten. Zij lachte. Hield hij werkelijk heel veel van haar?! Peinzend liep zij verder, tot opeens haar ooren gevangen werden door een hoog en jubelend gefluit. Eerst dacht zij aan een vogel, maar spoedig wist ze: het moest een mensch zijn. Zij liep voorbij een haverveld je, dat dicht bij een boerenhoeve nog ongemaaid te glinsteren lag. Peppels stonden iets verder langs den weg te ruischen en te glinsteren. Toen, langs de hoeve, kwam de fluiter haar tegemoet. Het was Louis. Hij lachte en stak zijn arm door de haren. „Goedenmorgen! ook vroeg op?" Zij knikte en keek met oogen die durfden en niet durfden. „Ga je mee? dien weg op?" vroeg hij, „daar is 't zoo heerlijk. Daar komen we aan een water, waarboven ik reigers heb zien vliegen." „Ik heb nog niet ontbeten." „Ik ook niet Maar wat geeft dat? We loopen zoo om, naar de uitspanning van de „Rooie Leeuw" en ontbijten daar samen. Hè, wat zeg je daar van?" „Stout", zei ze klein-meisjesachtig pruilend. En toen, stralend en lachend dat al haar tandjes glansden in de zon tusschen haar roode lippen: „God ja, laten we 't doen! Hoe verrukkelijk!" Hij drukte haar arm dicht tegen zich aan. „Je bent een gezellige meid", prees hij, „en wat zal mama Sterck boos zijn!" Zij proestten het beiden uit en onwillekeurig werd hun gang vlugger, als van ondeugende kinderen, die hard wegloopen van hun moeder. 45 „Nu je vindt haar ondertusschen wat aardig!" pruilde Pauline na een poos. Hij lachte een beetje zelfingenomen. „Dat begrijpt een klein meisje zoo niet." Hij trok haar handje aan zijn lippen. „Niet boos zijn?" vroeg hij. Zij keek even in zijn donkere, verliefde oogen en een warme kleur joeg langs haar wangen. Zij trok haar hand haastig terug. Zij liepen den ganschen blonden morgen buiten en ontbeten in de dorpsherberg, waar de waard hen aansprak als meneer en mevrouw. Het prikkelende gevoel iets te doen wat eigenlijk niet behoorlijk was, maakte haar opgewonden. „Wat ben je mooi, Paulientje?" zei hij haar arm nemend, toen zij de herberg uitliepen, de heide in. „Ik vind je zoo mooi in de zon, tusschen die paarse hei. Jammer dat je schoenen aanhebt, al zijn 't ook bekoorlijke witte schoentes met hooge hakjes.... hier in de hei moest je eigenlijk met bloote voeten loopen...." „O ja, heerlijk, wat zou dat heerlijk zijn. Weet je wat, loop wat vooruit, dan zal ik ze uitdoen." Zij ging aan den rand van het smalle zandweggetje zitten en trok achter zijn rug haar kousen en schoenen uit. En die wonderlijk blanke mooi gevormde voeten in het paars van de hei, ze keek er zelf naar met ontroering. Veel er op loopen kon zij niet; de struikjes deden haar pijn. Hij gebood haar te gaan zitten en om haar te amu seeren deed hij, jongensachtig overmoedig, de dolste dingen. Hij maakte buitelingen en gymnastische toeren; sterk en lenig. En zij bewonderde hem. Toen, uitgeput, liet hij zich neervallen naast haar in de hei, onder de ijle schaduw van eenige dennen. „Waarom trek je je schoenen weer aan?" vroeg hij, „laat je voetjes nog wat zoo. Ze zijn zoo mooi Zondaresje. 4. 46 en ik kijk er zoo graag naar. Mooie dingen o, je weet niet wat een verrukking het is voor mij.... ik leef enkel voor schoonheid", vervolgde hij, een beetje rhetorisch en misschien toch ernstig in zijn half waar, half aangekweekt enthousiasme. „Kind, geniet er toch van " „Waarvan?" vroeg zij plagend, „van mijn voeten?"— Hij lachte en wilde haar grijpen, maar zij had haar schoenen alweer aan en sprong haastig op. Zij wandelden verder, langs allerlei paadjes. Hij beweerde den weg te weten. Zij dwaalden telkens verder van 't dorp af. Toen Pauline zich ongerust maakte, lachte hij. „Laten we toch genieten", zei hij, „zoo'n dag komt misschien nooit terug. En jij, meisje, geniet toch van je jeugd! van de jaren dat je nog een jong, mooi meisje bent. De menschen zijn zoo dom, ze verknoeien hun leven door nooit het oogenblik te grijpen. „Jeunes fillettes, profitez du temps; les violettes se cueillent au printemps", floot hij, haar aanziende met plagend teederen blik. „Geniet van 't leven leef, leef, voel toch hoe de zon op je lichaam schijnt, hoe koel de wind is in je haren Ik weet wel, dat er veel ellende is in de wereld en dat er duizenden menschen in de misère zitten. Maar wij helpen ze toch niet door hier te gaan zitten kniezen en zuur te kijken. Een vroolijk opgewekt mensch is al een weldaad voor de anderen. Laten we maar vroolijk zijn, Paulientje. We krijgen nooit onze heerlijke jeugd terug!" Zij lachte, overwonnen. „Maar ze zullen zoo boos op ons zijn, mevrouw en Annie", weifelde zij alleen nog. „Hoor eens, daar kunnen wij ons niet aan storen", zei hij luchtig spottend, „die menschen hebben hun kleine duffe ideetjes over wat mag en niet mag en ze zijn in hun vriendschap tiranniek en veeleischend; 47 maar is dat voor ons een reden om niet van dezen dag te profiteeren? Als je eens wist, hoe lang ik er al naar verlangd heb eens eindelijk een paar uur met je alleen te zijn En jij toch ook?" Hij boog zich tot haar over en keek haar aan. ,Louis". Zij overwon haar ontroering en om die niet te laten merken, zei ze nog eens: „Ik ben bang dat ze erg boos zullen zijn. Wat moeten we toch zeggen, als ze ons vragen waar we geweest zijn?" „Dat we verdwaalden.... dat is toch heel natuurlijk. En waar ook. Zijn we dan niet verdwaald uit het park van de conventie in de wildernis van de vrijheid?" Hij genoot van zijn mooien zin. „Heusch, kind, dat moest een mensch meer doen. We laten ons veel te veel opsluiten achter hekjes van vooropgezette meeningen en vooroordeelen. Een mensch moet weten te leven en dan vooreerst zich niet te veel storen aan dergelijke onbeduidende conventies. Je moet je uitleven, kind, vrij en krachtig als een boom midden op een vlakte. Dan komen alle eigenschappen van je tot bloei en word je pas een mooi mensch. Maar ze willen je aan alle kanten vastbinden en tegenhouden." „Maar is dat dan niet noodig? Anders doen we toch te veel slechte dingen?" vroeg zij naïef. „Onzin. Zondigen, 't toegeven aan je begeerten is de eenige manier om ze kwijt te raken. Als je ze wegstopt, worden ze hoe langer hoe wilder en sterker en dan vermoorden ze je. Ik heb 't zelf gevoeld. ..." Hij dacht aan zijn huwelijk, toen hij de slaaf was van zijn vrouw en zijn plicht, neergedrukt door haar veeleischende persoonlijkheid. Een oogenblik stond hij op 't punt er over te spreken; toen hield hij zich in. Dit kind zou hem misschien niet begrijpen en dan.... spoken op te roepen in dezen zonneschijn 't zou zonde wezen. Nu mocht 48 er alleen maar vreugde bloeien; hij wilde de bitterheid niet. Zij waren een heuvel opgeklommen. Aan hun voeten lag een kleine weide als in een dal, omsloten door hooggekruinde boomen die een malvekleurige schaduw wierpen in den broeienden middag. Paulines oogen zwierven langs den hemel, waar doorzichtige witte wolken versmolten in het licht. Zij zag in het weitje twee geitjes grazen en vogels schoten met korte scherpe kreten erover heen. „Het is wel heerlijk", zei ze eindelijk, peinzend, „om alles van je af te zetten van zorgen en verdriet en alleen maar te genieten van " „Waarvan?... Paulientje zeg 't me Waarvan?" Zijn hand lag op haar schouder: Duizelig sloot zij haar oogen. De vlijmend-zoete ontroering kwam. Maar in zijn heesche stem voelde zij den hartstocht zoo warm, dat zij schrikte. „Nu moeten we gaan. Het kan me verder niets meer schelen wat je nog zegt, hoor. We moeten nu naar huis". — En met een paar luchtige sprongen daalde zij het pad af naar den grintweg, waar een handwijzer hun aangaf dat zij een kilometer van hun dorp verwijderd waren. Hij volgde. Verstoord beet hij zich op de lippen. Was dat kind een volleerde coquette of was zij enkel bang voor hartstocht. Even vóór zij het hotel bereikten, in de donkerte van de kastanjelaan, sloeg hij opeens, vastbesloten om zekerheid te hebben, zijn arm om haar schouders. Zoo dwong hij haar tot stilstaan. „Pau kijk me aan je houdt toch ook wel een beetje van me? Of heel veel, héél véél?" Dicht langs haar oor suisde zijn warme adem. Zij liet zich in zijn armen glijden. Haar hart bonsde of 't zou breken. Maar in een lach van liefde keek 49 zij hem aan. „Ja", zuchtte zij, „ik houd van je. Maar ga nu mee, toe, laten we nu gaan." „Geef me eerst een zoen." En toen zij weerstreefde: „Je bent toch niet bang voor me?" vroeg hij plagend. In zijn oogen lag een smeekende vraag, waaraan zij niet kon weerstaan. Zij vlijde zich tegen hem aan. Hij nam haar zachte wangen in zijn handen en zoende haar, begeerig. „Genoeg, genoeg!" riep zij.gesmoord en weer liep zij als een vluchtige nymf voor hem uit. Mevrouw Sterck ontving hen koel, met een blik van scherpe afkeuring op Pauline. Zij stond temidden van de andere hotelgasten, op 't punt de eetzaal binnen te gaan. Louis had al uit de verte gewuifd met zijn stok en begon, dichterbij, ongedwongen en vroolijk te vertellen van hun wandeling en hoe ze ongelukkig verdwaald waren geraakt. Mevrouw Sterck luisterde met koele, stekende blikken. Toen de maaltijd was afgeloopen, verzocht zij Pauline op kil-bitsen toon haar even naar haar kamer te volgen. Daar overlaadde zij het jonge meisje met de strengste verwijten. Haar gedrag was schandelijk; zij bracht haar naam in opspraak; alle gasten beschouwden haar als een malloot. Natuurlijk had zij Louis overgehaald een verre wandeling met haar alléén te maken; mevrouw zag' nu in wat een gevaarlijke coquette Pauline eigenlijk was.. ..foei, een man zoo aan te halen en vooral een getrouwd man, want hij bleek toch getrouwd, al was zijn vrouw krankzinnig. Wat een voorbeeld voor haar lieve Annie.... maar het zou uit zijn!.... Pauline had zich bedwongen. Zij zat een eind van haar af, schijnbaar lusteloos op een stoel, met afge- 50 wend hoofd naar buiten te kijken. Maar haar zenuwen waren gespannen als koorden. Zij trokken pijnlijk aan haar hersens en aan haar rug en haar nagels boorden zich in haar handpalmen, om niet als razend om zich heen te grijpen en te slaan. Nu hield zij het niet langer uit. 't Gezicht helwit en strak van drift, met felle, opgesperde oogen liep ze op mevrouw Sterck toe. „Wat denkt u wel van me? wat.... wat...." stamelde zij, als altijd onmachtig zich te uiten als ze zoo driftig was; „omdat u 'tniet uit kunt staan en Annie.... dat hij van me houdt.... ja.... dat.... dat en 't zal uit zijn — weest u gerust! ik ga, ik ga al! Ik ga al!" gilde zij en sloeg blind om zich heen. — Mevrouw Sterck had de deur geopend. „En nu ga je naar bed, begrepen?" siste zij. Van drift was ook haar anders zoo lief gezicht vertrokken. Pauline stortte de gang in en bereikte ademloos haar kamer. Daar sloot zij zich op en wierp zich met woeste snikken op bed. In machtelooze woede sloeg zij haar vuisten op het dek en beet als een gewond dier in de lakens. Dat mensch, dat afschuwelijke mensch had gewaagd haar te betichten als verleidster en malloot. Zij had haar belachelijk gemaakt — en misschien nog erger! — bij de andere gasten, zij had haar gekrenkt en beleedigd en omdat zij een oudere vrouw was, zou Pauline dat alles moeten slikken. Nooit, nooit, nooit zou zij 't verdragen! Zij haatte haar, zij zou haar kunnen vermoorden met dat lieve, schijnheilige gezicht en al die lieve dames bij elkaar, die haar nu zoo uit de hoogte veroordeelen zouden. Zij wilde geen seconde langer blijven in dit afschuwlijke hotel. Zij zou telegrafeeren aan moeder dat ze thuis kwam, onmiddellijk Ach God, als haar hoofd maar niet zoo bonsde en haar rug niet gebroken was van pijn! 51 Zij kon nauwelijks meer opstaan.... Eerst even rusten, rusten.... Er gingen wilde wervelwinden door haar hoofd van opgejaagde gedachten en beelden. Aan Louis dacht zij maar vaag. Die heerlijke dag met hem was als 't smalle, parelgrijze strand, dat door den woesten vloed van stormgolven bedekt wordt en verdwijnt. Zij bleef een uur lang verdoofd liggen, zwaar en ellendig. Toen werd er aan de deur getikt. Pauline wilde niet hooren. Het tikken herhaalde zich en toen zij eindelijk opstond, hoorde zij Annies stem: „Pau, doe toch open, je moet me opendoen, ik ben zoo bedroefd; ik vind 't zoo afschuwlijk voor je." Zij draaide den sleutel om, en Annie kwam binnen. Haar gezicht was rood en gezwollen van het huilen. Zij viel Pauline om den hals en snikte als een kind. Onmiddellijk werd Pauline kalm. Zij suste Annie en liet haar zitten. „O Pau, hoe vreeslijk, hoe vreeslijk dat Mama zoo boos op je is. Nu moet je morgen weg. O, waarom heb je ook zoo gek gedaan?" „Gek gedaan? hoe bedoel je? Jullie doen net of 't een schande is om een eind met een vriend te gaan wandelen." — „Dat kan je toch niet doen! Je weet toch, dat de menschen daarover beginnen te praten. En Louis is een getrouwd man. Mama heeft gelijk", snikte Annie, „ze heeft 't me uitgelegd. Zoolang zijn vrouw leeft, mag hij immers niet hertrouwen. Pau, we mogen niet aan hem denken. We worden ongelukkig. Wij moeten...." Hier wachtte zjj even. Pauline had, nu bijna geheel bedaard, naar haar geluisterd. Och, Annie deed haai werkelijk leed. Het kind had een gevoelige les gehad van Mama! Verliefd op een getrouwd man! Neen, 52 daar stond een hekje. Annie moest dat gevoel maar uitrukken en 't zou ook best gaan. Een beetje geduld maar; dan ging ze wel houden van een anderen man, een dien ze wèl kon trouwen. Zij verbaasde zich even over de haast cynische manier waarop zij over Annie oordeelde. Maar Louis had haar al veel geleerd. „Heusch, Pau", vervolgde Annie, „we moeten toch denken aan onze toekomst. Zoo'n man is niets voor ons. Je moet voorzichtig zijn met hem " „Ja, ja zeker hoor", suste Pauline met een innerlijken spot die de andere voorbijging, „maar Annie, maak je toch niet voor zoo'n kleinigheid van streek." Toen Annie zich gewasschen en verkleed had, bleef Pauline weer alleen. Zij wilde niet beneden komen; „Je moet me maar excuseeren, ik heb hoofdpijn", zei ze kort. Annie begreep het. Het was voor Pau nu niet bepaald prettig de anderen te ontmoeten. — Annie had haar wat eten op de kamer gebracht en vertelde dat ze met haar moeder en eenige anderen een lange wandeling ging maken. Zij vertelde er niet bij, dat Louis ook van de partij zou zijn. Mevrouw Sterck had hem heel gauw vergeven. Hu' bezat een zekere charme, waartegen zij niet bestand was. Daarenboven hij was een man — dat die neemt als een meisje zich aanbiedt niets natuurlijker dan dat! Pauline bleef de meest berispelijke in deze zaak. Een meisje waarin zij zich helaas treurig vergist had! — Het werd donker. Pauline was bij het raam gaan zitten. De zoete avondlucht gleed naar binnen. Tusschen de linden blonk een zwoele, gele maan. Toen was het of er iets in haar openbrak. Zij legde haar armen op het vensterkozijn en haar hoofd zonk 53 daarop neer. Tranen welden warm en welig in haar oogen. Zij wist niet meer of het droefheid was of geluk waarom zij schreide. Toen hoorde zij beneden heel zacht, maar heel duidelijk haar naam. Het was Louis. Hij stond in het diffuse maanlicht en wenkte haar.» „Ja, ik kom", riep zij gesmoord. Haastig sprong zij de deur uit de trappen af. Er was niemand op den weg. Hij greep haar arm en zij liepen snel een zijpad in langs de velden, waar de maan als een wonder alleen scheen te leven. Zij stonden stil, beiden tegelijk. Haar armen knelden zich om hem heen, haar mond kuste zijn mond. „Louis, Louis", fluisterde zij wild, „ik houd alleen van jou ontzaglijk, ontzaglijk veel!" „Lief kind " Van verrukking trilde hij onder haar hartstochtelijke zoenen. Het kind, dat eerst zoo bang was geweest voor zijn kus! „Maar Pautje kind stil nu ik heb je geroepen, omdat we afscheid moeten nemen. Heusch, mevrouw Sterck heeft gelijk, we mogen elkaar niet verder zien. Ik ga morgen weg " „Stil, stil dat afschuwlijke mensch. Heeft ze jou ook de les gelezen? — Maar het kan me niets schelen, hoor je dat? Niets, niets! ik weet alles, ik weet dat je me niet trouwen kunt, maar ik wil ook niet trouwen — jou wil ik, jou! ik kan zonder jou niet meer leven. O God, Louis als je eens wist hoe ik gesmacht heb naar dit groote, dit ontzaglijke in mijn leven " Haar oogen zwierven over het maanbeschenen land, waar op den achtergrond donker en vol geheim de bosschen lagen. „We zijn alleen, God zij gedankt! Nooit wil ik meer onder de menschen. Neem me mee, mee naar 't buitenland, waar je maar wilt. 'k Zal overal met je meegaan." „Pau Paulientje." Hij streelde het hoofdje dat 54 aan zijn schouders lag, met een glimlach, verteederd en gelukkig. „Mijn heerlijk, lief kind,'mijn mooi lief meisje. Wat ben je prachtig als je zoo wild bent. Geef me nog een zoen en nog één." Hij voelde het bevende, tengere lichaam dichfr aan zijn borst, zijn lippen konden niet scheiden Hij zou volmaakt gelukkig zijn geweest, als niet een vage onrust hem had benauwd. Dat ging toch zóó maar niet! Zij was een kind; hij mocht geen ploertenstreek begaan. Maar dadelijk schoof hij die gedachte van zich af. Genieten, genieten van het oogenblik! Had hij niet dezen zelfden morgen die wijsheid aan haar verkondigd?..... III Den volgenden dag werd Louis ih de auto van de Stereken naar Arnhem gebracht. Pauline ging met den ochtendtrein naar den Haag. Zij had hem, na hun korte wandeling in den avond, niet meer gesproken. Hij had afscheid van haar genomen met een zacht gefluisterd: „Tot weerziens in den Haag!" Zij ging nu alleen naar het station, dat nog een kwartier loopen van het hötel lag. Beslist had zij er zich tegen verzet dat Annie haar zou brengen. Doch toen zij een eindje den landweg op was gegaan, werd zij ingehaald door den Amsterdamschen advocaat en zijn vrouw. „Mogen wij je brengen?" vroeg mevrouw Levisson vriendelijk, „geef je valies maar aan mijn man." Pauline voelde zich blozen. Hoe lomp was zij tegen die menschen geweest, die zij zonder afscheid had willen verlaten! Kón zij nu maar iets vinden, iets hartelijks Mevrouw praatte ongedwongen door over hert mooie weer en dat ze 't trof voor de lange reis naar den Haag en meneer maakte een grapje over het zware valies dat eigenlijk niet zwaar was. Mild stroomde hun goedheid door Paulines wrokkend hart. En opeens wist zij ook: deze menschen begrepen de liefde en aan hen zou zij alles kunnen vertellen. Zij begon, eerst vrij duidelijk, daarna in gebroken zinnen, hakkelend van emotie en drift. Het echtpaar zweeg en keek elkaar aan met een bezorgden blik over Pauline's hoofdje heen. Zij hadden van Louis geen gunstigen indruk gekregen. „En wat nu?" vroeg mevrouw Levisson, Paulines hand vattend. 56 „Wel, heel eenvoudig, we houden van elkaar, mevrouw, dan moeten we maar naar Brussel of Parijs, als we in den Haag niet kunnen blijven". Heel eenvoudig noemt ze dat, dacht Levisson met een innerlijken glimlach. Met de kordaatheid van een jong kind, dat niets weet van het leven, werden die woorden als een triumfkreet uitgestooten. Zij zagen haar aan met bewondering en angst. Nu waren zij 't kleine station genaderd. Zij brachten haar op 't perron, waar zij op en neer liepen, in afwachting van den trein. Emma Levisson keek Pauline telkens aan, als wilde zij nog iets zeggen. Zóo dadelijk moest zij dit kind laten gaan, dat zij als in een visioen zag neerstorten in een grijze vallei van leed. Angstig keken haar oogen den horizon af, als om een machtig woord te vinden dat redden kon. Zij vond niets dan: „Je moeder, Paulientje. Vertel haar alles. En later, als je raad of hulp noodig hebt, denk je dan aan ons?" De trein ratelde aan en stond na zwaar geweld voor hen stil. Zij sloeg in een impulsieve beweging haar armen om 't meisje heen en kuste haar innig, verscheiden malen. „Hier is ons adres, Paulientje", zei nu ook Levisson, „vergeet ons niet." Zij voelde de tranen in haar oogen komen en kon een oogenblik niets zien. „Dank u, dank u", stamelde zij, „goeie menschen, lieve dank u." Lang wuifden zij haar na, het kleine joodje met de schrandere oogen en de blonde vrouw met den vriendelijken mond. Het eerste uur zat zij als versuft in den trein. Haar bezwijmde gedachten lagen onmachtig neer. Soms richtte er zich éene op en trachtte haar te benaderen, maar viel weer neer, verdoofd. Toen eindelijk, na Utrecht — zij zat nu in een 57 minder vollen coupé en er kwam ook wat ruimte in haar hoofd, begon zij geregeld na te denken. Toch bleef het meer droomen dan denken Droomen over een toekomst met Louis — beiden vrij in een vreemd land, in het volle genot van hun liefde, elkaar omvattend en begrijpend een leven van schoonheid en ontroering, in zooveel mogelijkheden, met zooveel sterke en teedere nuanceering, dat het haar duizelde bij het bedenken. Schoonheid, kunst, het raadselachtige leven Louis moest het haar alles leeren, zooals hij haar al zooveel geleerd had. Hij scheen wel machtig veel te weten! en hoe goed kon hij de woorden vinden, hoe fijn en intelligent was zijn inzicht, ook in de menschen. Hoe goed had hij de Stercks gezien en beoordeeld. Annie b.v., Annie, die ze niet had gekend, ofschoon 't een vriendinnetje van haar heette, voordat Louis haar de oogen geopend had. Wel had ze Annies domme bewondering die alles mooi en lief van Pautje vond, vervelend en hinderlijk gevonden, maar nu zag zij haar pas zooals ze was: een conventioneel opgevoed meisje met een schuchteren geest, die niets persoonlijks had, zich gaarne voegde naar een sterkere, maar die in haar jaloezie alle bewondering voor die sterkere vriendin had verloren in verbitterd egoïsme. Al verzette zij zich tegen haar moeders begrippen, zij kon er niet tegen op, zij werd er toch door overwonnen: Annie was van de ordelijke, fatsoenlijke maatschappij en zou er zich nooit los van kunnen maken! Een kreet van trots en opstand schoot los in haar hart, maar werd met moeite op haar lippen teruggehouden. Zij, Pauline, zou 'twèl kunnen, waar het een groot, een machtig gevoel betrof, waar het gold de groote liefde! Zij sloot even de oogen met een verheerlijkt lachje. Alles, alles zou zij trotseeren, en iedereen! Vechten zou zij er voor en met hartstocht 58 en met genot! Hoe heerlijk zou 't zijn hem dan later in de armen te houden, ver en verlaten van allen die haar uit onwil of bezorgdheid hadden tegengehouden, waaraan zij zich onstuimig had ontworsteld, en als hij haar innig en ontroerd dankte voor haar offer hem gebracht, hoe zou ze hem dan kussen in opperste zaligheid en hem verzekeren dat het haar niets gekost had, niets, want dat zij hem liefhad en alleen die liefde voortaan van waarde was in haar leven... „Louis", fluisterde zij stil voor zich heen... en zij voelde zich doorzongen van zulk een jubelend geluk, dat zij niet meer begrijpen kon waarom zij zich zoo boos had gemaakt op mevrouw Sterck. Wat kwamen de menschen er op aan! Zoo druk hielden die voorstellingen haar bezig, dat zij het Haagsche station al waren binnengestoomd, voordat zij er zich van bewust was. Ida kwam haar halen. Pauline zag dadelijk op het bleeke gezichtje van haar zuster dat mevrouw Sterck al naar huis geschreven had, dat Ida wist. 't Mensch had er geen gras over laten groeien; expresse bestelling natuurlijk; — zeker bang dat Pauline anders de zaak verkeerd zou voorstellen. Zij bedacht het met een weer even opvlammende drift. Toen schudde zij trotsch-overmoedig 't hoofd. Wat kon 't haar schelen! Ida vroeg met een vlakke stem naar allerlei kleinigheden; Pauline antwoordde nauwlijks. Zij wandelden naar huis, en op het eind spraken zij geen van beiden. „Hoe is vader?" vroeg Pauline opeens. „Vader weet nog niets", antwoordde Ida haastig, „maar Pau moeder heeft zoo'n verdriet!" Een snik trilde in haar keel. Pauline haalde driftighaar schouders op. Dien middag eindelijk alleen met moeder, barstte zij los. Een stroom van woorden verbrak de spanning die tusschen haar had gestaan en die Pauline had geëerbiedigd, om vader. Moeder had stil geluisterd. 59 Haar verstandige blauwe oogen keken Pauline vast aan, diep onderzoekend. „Ik geloof je, kind", zei ze eindelijk. „Toen ik mevrouw Stercks brief gelezen had, vanochtend, was ik bang ik dacht dat de schuld aan jou lag — maar toch waren daar dingen in, die me hinderden. Zij had er niet zoo'n drukte van moeten maken in het hötel; misschien had dan niemand iets gemerkt. En ze had je al eerder moeten raden om voorzichtig met hem te zijn " „Och moeder, begrijpt u dat dan niet? Ze was jaloersch ze kon 't niet uitstaan dat Louis " „Kind, praat toch geen onzin." „Onzin? 't is waar! Ze flirtte met hem be- lachlijk... en Annie... Annie was ook al jaloersch... maar wat kan 't me schelen. Het laat me nu koud". Moeder streelde haar gloeiend hoofd. „En wat is er nu eigenlijk met Louis?" vroeg zij zacht. Pauline had enkel over de uiterlijke gebeurtenissen gesproken. „Met Louis? Moeder!" „Zeg 't me maar, kind." „O God, moeder, ik houd zoo dol van hem — en hij van mij!" Zij verborg haar hoofd in haar armen op tafel en durfde in een plotselinge verlegenheid haar moeder niet in de oogen zien. Maar toen de stilte bleef hangen, angstig en drukkend, wierp zij met een ruk haar hoofd achterover en zag haar aan met schitterende oogen. De roode lippen trilden in het witte, gespannen gezicht. „We zijn van ëlkaar, voortaan! we kunnen niet anders", bracht ze voort, met een zucht. De moeder zweeg nog altijd. Zij begreep hoe gevaarlijk hier ieder woord moest werken. „Daar zullen we later nog wel eens over praten, Pau. Het is niet zoo eenvoudig als je denkt. Ik zal er nog maar niets aan vader over zeggen." 60 „Neen." „Het zal hem te veel opwinden. Wij weten ook niet.... hoe die Louis " Zij zwegen. In de kamer waar de tuindeuren openstonden, drong het verliefd tjilpen door van vogels en het lachen van een heel jong kind. Hoog en blauw zag Pauline den hemel stralen boven het zonnige tuintje, waar dieproode geraniums gloeiden. „Moeder!" en zij kuste haar hartstochtelijk, „moeder, ik ben zoo gelukkig! U kent hem niet, u weet niet hij is zoo zoo " Zij verwarde zich en wist geen treffend woord te vinden. „Ik wil hem léeren kennen, Pau. Je begrijpt wel dat 't moet in de allereerste plaats wil ik hem kennen. Qa nu maar weer naar Ida. Ga een eindje met haar wandelen. Zij heeft 't deze laatste weken in huis zoo saai gehad. Doe je 't? „Ja. Och moeder, wat ben je toch lief." Innig drukte haar mond zich tegen moeders wang. „Lieve schat." De moeder bleef alleen en stond op. Het was of er duisternis viel in de kamer, toen Paulientje was gegaan. Zij streek zich met de hand over het voorhoofd en zette zich toen, als ware zij doodelijk vermoeid, in een leunstoel neer. Angst keek haar aan; het was of die dreigde in alle hoeken van de kamer. Hoe moest dit verder gaan? Telkens weer nieuwe zorgen en telkens zwaarder. Was het nog niet genoeg?.... Zij hijgde even. Paulientje.... het mooie, hartstochtelijke kind, waarvoor zij altijd angstig was; waarvan zij altijd met wonderlijk zuivere intuïtie de moeilijke natuur begrepen had, met al haar mogelijkheden. Heimelijk had zij dit kind het liefste.... vaak had zij 't zich verweten. Maar 't liefste kind, het meest-bezorgd-bewaakte, moest eens alleen gaan O, dat zij helpen kon! In bittere zorg wrong zij de handen. Toen, als een genade, viel het haar in: waar zij 01 zou moeten wijken, daar bleef toch God! God zou haar kinderen niet verlaten, ook niet als zij eens sterven moest. Devotelijk boog zij 't hoofd op de gevouwen handen. Pauline leefde in afwachting nu. Met elke postbezorging moest zij haar ontroering bedwingen. Nooit was er iets bij voor haar. O, waarom schreef hij niet? — Zij zweeg erover tegen moeder en toen deze een keer, als terloops, aan haar vroeg: „Hoe lang zou van Ravesteyn in Arnhem blijven?" antwoordde zij stug: „Ik weet 't niet. Zijn moeder woont daar". Verder ging heur gesprek niet; maar zij voelde .het wantrouwen van haar moeder en 't stak haar in het hart. De jubelende geluksmomenten werden zeldzaam; driftig, smartelijk verlangen, schreiende onrust, twijfel en ten slotte een radelooze angst kwamen haar folteren. Overdag was 't nog te dragen: in den zonneschijn (want 't was mooi weer, alle dagen) in wandelen, fietsen, zwemmen, lachen met Ida, wond zij zich op tot vreugde. Maar 's avonds kwam het andere.... en 's nachts lag zij uren te woelen in 't warme bed, weerlooze prooi van angst en wanhoop. Als Louis met haar gespeeld had?! Als hij er geen ernst van wilde maken?.... Waarom? Hij hield toch wel van haar.... hoe had hij haar gekust!.... Zij begreep niet wat hem kon weerhouden. En als hij ziek was? — Maar zij durfde hem niet schrijven, wist zijn adres niet eens. Alle vermoedens en plannen drongen zich in haar brein op elkaar in. Het werd een vormlooze, niet te ontwarren knoop. Een warme middag. Ida en Pau hadden gezwommen. Het was een matig genoegen geweest; het zeewater was zoo heet, het strand zoo schel, de menschen in Scheveningen zoo leelijk, zoo platleelijk Zondaresje. 5. 62 Niets was er mooi geweest. Alleen maar zwaar, zwaar en verdrietig. Het leven onbegrijpelijk. „Thuis toch beter", vond Ida. „Thuis beter!" Pauline lachte schel. Zij zaten in de eetkamer bij het raam aan de straat, daar was 't de koelste plek in huis. Wandelaars liepen langs, loom van de hitte. De tram gierde voorbij, daverend en schellend. Alles klonk harder, wreeder vandaag. „Ja, 't is hier zalig", ging zij voort, Ida koelspottend aanziend. Hevigen lust kreeg zij opeens haar zachte, passieve zusje te plagen. Als kind had zij die buien ook gehad. Zij herinnerde zich eens een Zondagmiddag op de kinderkamer, toen zij Ida had vastgebonden en als een razende om haar heen had gedanst.... met Ida's kapotte pop. Ja, wreed kon ze zijn.... maar waarom niet? Waren anderen niet wreed voor haar? Ze was nu eenmaal niet zacht en lief — zou 't wel nooit worden! „Vindt je niet dat we alleen van hel veranderd zijn?" vroeg ze koeltjes; „in Scheveningen was 't afschuwelijk, nou ja, die menschen zijn ons tenminste vreemd — maar hier! Heb je ons gezin eigenlijk wel ooit goed bekeken, kind? Jij leeft zoo in je droomer rijen — wat weet je eigenlijk van ons af? Daar heb je in de eerste plaats vader; hij is zenuwziek, dat is al erg genoeg — maar 't ergste is wel dat hij ons allemaal daarvan heeft meegegeven mij in de eerste plaats En jij — jij bent te zwak en te tobberig. Ben is al net als hij zelf — wat zal hij ooit bereiken? Nu hij gezakt is voor zijn eindexamen, is alle fut er uit. Hij ligt maar lui-te rooken, voert niets meer uit en loopt de meisjes na — en wat voor meisjes! gemeene sletten " „Pau!" Ida keek haar aan, strakwit. Bang werd ze voor haar zusje, want zoo hard en groot stonden de paarsblauwe oogen en als sprak ze hardop in den 63 droom, zoo vreemd klonken haar woorden. „Pau — in godsnaam en hoe weet je dat?" „Ik weet meer dingen dan jij! ik heb hem wel gezien ach God, ik verwijt 't hem niet. Hij kan 't misschien niet helpen. Het heele jaar heeft hij zich geweld moeten aandoen — nu breekt het los. Als hij nu maar een wil had — kracht om te leven! maar hij kan niets. Willy is nog de normaalste. Maar Hedwig, die is misschien het ergste er aan toe. Wat we van haar beleven zullen? die eindigt in een gekkenhuis of— in de goot " „Pau! God, scheid uit! Je weet niet wat je doet — je martelt me denk je dat ik 't niet zie, evengoed als jij! maar zwijg dan toch, zwijg!" In heftige snikken sloeg Ida haar hoofd op tafel. Nu brak 't in Pauline. Zij knielde naast haar zusje neer. „Stil nu— stil", fluisterde zij, „ ik ben ellendig, ik was zoo ellendig, daarom moest ik een ander pijn doen. Ach Iedje, Iedje—" Zij schreiden samen. Toen stond Pauline op. Er werd gebeld. „De post", zei Ida snikkend. Pauline vloog naar de voordeur. Er was een brief van Louis. „Lieve Paulientje", las zij, Je moet niet boos op me zijn, dat ik in zoo lang niets van me liet hooren. Het was geen onhartelijkheid van me, maar wijsheid. Nu moet je niet verwonderd kijken en ook niet verontwaardigd met die mooie donkerpaarse oogen van je en ook niet driftig worden, maar kind, probeeren om eens heel verstandig na te denken. Ik moet beginnen met te zeggen dat ik erg onvoorzichtig ben geweest daarbuiten en dat ik 't mezelf niet kan vergeven. Want ik ben werkelijk heel innig veel van je gaan houden en ik voel nu, dat ik je een heel slechten dienst heb bewezen door je dat te toonen. Want ik ben geen vrij man die een jong meisje 64 het hof kan maken, om haar te trouwen. Ik weet wel, ja, ik zal 't nooit vergeten, zoo prachtig vond ik 't van je! — dat je gezegd hebt hoe je dat niets kon schelen en dat je bereid bent overal met me mee te gaan, maar werkelijk, kind, als man van eer mag ik zoo'n offer niet aannemen. Dan zou ik een ploertenstreek begaan. Lieve Paulientje, laten we wat er achter ons ligt, beschouwen als een heerlijke idylle, waarvan ik intens genoten heb en die ik nooit zal vergeten, maar laten wij er nooit meer over spreken. Hoe moeilijk het mij ook valt mijn lief, heerlijk meisje te moeten opgeven, ik kan niet anders — het is mijn plicht. Behoud een mooie herinering aan onze ontmoeting — vooral aan dien eenen, heerlijken dag op de hei — en vergeef je armen vriend LOUIS." Zwijgend stak Paline den brief in haar zak. Tegen Ida, die haar in de grootste spanning had zien lezen, zei ze enkel: „Hij komt niet meer". Den heelen middag bleef ze stil. Maar dien avond klaagde zij over hoofdpijn en wilde vroeg naar bed. Toen moeder haar een glas limonade kwam brengen, lag zij met pijnlijk droge oogen voor zich uit te staren. Moeder kwam naast haar zitten. Het was nog niet donker. Zij kon het gezicht van haar kind nog zien. „Mag ik den brief ook lezen, Pau?" vroeg ze zacht. Pauline haalde hem ,onder haar kussen te voorschijn en reikte hem zwijgend over. De moeder las aandachtig. Zij ging bij het venster staan, om beter licht te hebben. Toen ze klaar was met lezen, zette zij zich weer naast het bed. „Het is heel verstandig en goed van hem", zei ze en streek over het dikke roode haar dat achteloos 65 brandde op 't kussen, „ik ben blij dat hij verstandig is." Pauline hief zich op, met een ruk. Haar oogen flitsten vuur, haar mond verwrong zich. „Verstandig!" riep zij, „verstandig! afschuwlijk is u met uw verstand, ik wil niet verstandig zijn en doodongelukkig worden alleen o Qod, alleen, alléén, zonder hem ongelukkig!" Haar snikken barstten uit haar keel. Zij trappelde met haar beenen onder het dunne dek, haar vingers grepen in haar hemd en scheurden het borduursel. „Nu moet je kalm zijn!" Moeders stem klonk vast en bevelend. In die momenten ging er een kracht van haar uit, waarvan Pauline altijd den invloed onderging. „O God, moeder, ik verlang zoo naar hem!" ' „Het is je eerste groote verdriet. Het helpt niet of je je ook verzet. Je moet het leeren, kind, je te schikken. Wij moeten 't allen leeren." Toen liet zij haar alleen. Paulientje huilde wild, huilde zich moe en uitgeput en eindelijk sliep zij vast in, dén slaap van een kind, dat den heelen dag verdriet gehad heeft, maar dan verzinkt in diepten van onbewustheid. De herfst ging voorbij; eerst de warmere dagen met veel goudkleur en roode blaren, gloeiend ooft, dampige morgens en stralende dagen; daarna de kille regens, 't vochtige druilweer en de somberheid van 't telkens sneller kortende licht. Pauline wist niet hoe zij de weken doorkwam. Zij was thuis afwisselend stil-gelaten en triest of ongeduldig prikkelbaar en onverdragelijk gespannen. Moeder wilde dat zij beweging nam en uren liep zij nu met Ida door het Bosch, den kant van Wassenaar uit of in de duinen bij Scheveningen. Zij had Ida geheel in vertrouwen genomen en het zusje 66 voelde de meest uiteenloopende stemmingen gestadig met haar mee. Zelve had zij nooit iets gehad dat ondenkbaar dat zij het ooit zou hebben; maar Pau...! op een liefdesgeschiedenis leek en het scheen haar het was als las zij een boek; maar alles leefde nu inniger en ook dichter bij haar. Van moeder had zij de opdracht gekregen Paulientje te kalmeeren en er vooral voor te waken dat zij geen dwaasheden deed door Louis te schrijven of naar hem toe te gaan. Zij vond de opdracht interessant en ook wel vleiend, maar in haar hart wist ze heel zeker dat, mocht haar zusje ooit neiging daartoe gevoelen, zij, Ida, er toch machteloos bij zou staan. De eerste dagen na de ontvangst van Louis' brief had Pauline er bitter aan getwijfeld of hij wel ooit iets van liefde voor haar gekend had. Zij voelde zich gekrenkt, het griefde haar scherp dat hij zoo gemakkelijk afstand van haar kon doen. Voor al het andere was zij doof. Toen had Ida eens zacht gezegd: „Maar als hij nu zelf eens erg verdriet heeft". Het was langzaam in haar doorgesijpeld en wekte haar verteederd medelijden, tegelijk met een weemoedige vreugde om tijdelijk verloren zekerheid. Toch kwamen de buien van twijfel en argwaan nog dikwijls terug Het ergst waren nog de uren van verlangen. Qod, dat zij zóo vèr waren van elkaar, dat zij niets meer wist van zijn leven! Dan kon zij het uitsnikken in wild verdriet; bestond er voor haar niets meer dan een zwarte, oneindige weg van verdriet, waar alles haar trok naar zijn beeld, vaag oplichtend in de verte. Zou zij hem ooit ontmoeten?— Telkens stelde zij zich voor hoe het gebeuren zou: in de tram, op straat of in het Bosch. Eens dat ze 67 alleen een avondwandeling maakte langs het Kanaal, waarover de schemering al haar grijze bleekheid legde, was het haar of in de wijkende verten vreemde tooverlanden zich uitstrekten die haar lokkend, dwingend riepen: Daar zou het zijn.... daar zou zij hem ontmoeten in een zaligheid zoo bedwelmend, dat zij zou bezwijmen van geluk Zij tuurde en tuurde tot er tranen schoten in haar oogen en de lichtjes van de lantaarns als vochtige sterren dansten. Een anderen keer, op het strand, zag zij een man aankomen die in de verte op hem leek en was zij als vastgeworteld in het zand blijven staan. Nog hoorde zij de doffe dreuning van de zee en het ijle waaien van wind om haar hoofd De schreeuwende teleurstelling toen zij haar vergissing bemerkt had en alles voorbij was — het driftige ongeduld en de rauwe snikken die zich persten uit haar keel Heel dikwijls verbeeldde zij zich dat zij in de tram of in een winkel hem had zien staan, maar na dien keer aan 't strand was haar sceptische verstand de sterkste. Tot op een zekeren dag het toch gebeurde en toen nog onverwachts. Zij was op een stillen Octoberavond met haar zusje Hedwig uitgegaan om inkoopen te doen voor moeder. Hedwig had loopen lachen en stoeien. Zij waren bij uitzondering goed geweest met elkaar; Hedwig kon vroolijk zijn, meesleepend vroolijk, met dolle uitvallen; zij zou wel een geestig meisje worden. Haar rap figuurtje, lenig en flink, zag Pauline voor 't eerst als mooi; de blonde vlechten dansten wild om het fijnblozende gezichtje. Wie weet wordt ze later de mooiste van ons allen, bemijmerde Pauline. Zij voelde iets van verteedering en ook van deernis voor 't zusje, iets wat ze zich zelve nog niet verklaren kon. Toen, bij het licht van een lantaarn aan den over- 68 kant van de straat, zag zij hem plotseling gaan. Hij liep alleen en langzaam, starend voor zich uit. Door een blinde macht gedreven, stak Pauline de straat over en riep zijn naam. Hij bleef staan en schrikte. Toen grepen hun handen elkaar en zonk haar blik in zijn oogen. „Louis!" „Pautje.... kind...." Zijn vingers beefden. Een lach kwam aarzelend op zijn donker gezicht. „Jij, jij...." fluisterde hij enkel; en liefde sprong op, onweerhoudbaar. Hedwig, nieuwsgierig, was naderbij gekomen. Zij keek hem aan met haar brutale oogen. „Is dat je zusje?" vroeg hij; „kom, we gaan met ons drieën een eindje — mag ik in 't midden?" en hij stak zijn arm door dien van Paulientje. „Toe Hedwig", zei ze zenuwachtig, „ga jij naar huis, zeg dat ik dadelijk kom. Ik moet meneer van Ravesteyn nog even spreken." Hedwig, sluw, keek haar aan, met een flikkering in haar oogen. „Goed hoor", zei ze luchtig en sprong weg. Nu waren zij alleen. „Louis, eindelijk, eindelijk!" zuchtte zij heesch aan zijn schouder, „ik heb zoo lang gewacht.... en ik wist niet eens waar je was, in Arnhem of hier. Louis, mijn lieveling.... en dan die brief...." Haar stem bleef steken. „Was je er erg van onder den indruk?" vroeg hij zacht plagend; maar zijn stem beefde van ontroering. „Hoe kon je dat schrijven?" klaagde zij. „Maar ik kón en mócht toch niet anders! wat zouden je ouders wel zeggen? Heb je 't hun verteld?" „Aan moeder, ja. Moeder vond je natuurlijk heel verstandig na dien brief, maar God, ik kan niet verstandig zijn. Louis, ach, laten we even het Bosch inloopen, hier op straat kunnen we niet praten." „Goed." Hij hield haar vingertjes in zijn handen en kneep ze vast. „Mijn lieve Pautje, mijn meisje." . „Mijn schat." Haar adem ging langs zijn wang, zóó dicht liepen ze naast elkaar. In het Bosch, donker en kil, want een motregen zeefde neer uit duistere avondlucht, was het eenzaam. Zij gingen zitten op een bank. Er kwam niemand voorbij. Er was alleen het kleine geruisch en getikkel van regen op dorre blaren. Hij trok haar dicht aan zijn hart. Zijn hand lag om haar borst, onder haar arm, haar hoofd zonk neer aan zijn wang. „Liefste", riep zij gesmoord, „o God, als je eens wist, hoe ik naar je verlangd heb!" Hij zoende haar oogen; zijn lippen beefden. „Pautje, kind, ik kón toch niet anders en ik mag nog niet anders. Ik mag je toch niet ongelukkig maken", trachtte hij zich nog te weren. „Ongelukkig!" kreet zij, „maar ik bèn ongelukkig, als je me alleen laat en nooit meer aan me denkt en niet meer van me houdt! Ik wil alles, alles liever dan jou niet te hebben...." Zijn weerstand ging verloren in haar warme, wilde omhelzing, in de gloeiing van haar verliefde oogen, in de zachte zwelling van haar lippen, die telkens vroegen, begeerig, naar zijn kus.... Hoe kon hij daartegen strijden? Was 't niet onmenschlijk? Werd niet het onmogelijke van hem gevergd? Want nooit nog was hij zelf zoo diep verliefd geweest.... Toen, liet hij alle gedachten schieten en gaf zich over, met wellust. ,.Nu moet ik naar huis." Zij zuchtte pijnlijk de woorden uit. „Nu al? God, Pau, wij zitten hier pas en nu nu we elkaar toch ontmoeten.... kind, wacht nog even, geef me nog even je lieve lippen...." 70 „Neen Louis, toe — laten we nu gaan. Breng me naar huis. Ik mag moeder niet zoo lang laten wachten. En ik wil ook niet.... achter haar rug.... ik wil haar alles vertellen. " „Moedig kind dappere schat! Maar dan is alles voorbij — want je begrijpt, je ouders zullen alles doen om ons te scheiden." „Ik laat me niet van je scheiden. Wat kunnen ze doen? Ze kunnen me toch niet opsluiten?" vroeg zij lachend; „wees maar niet bang, ik kom bij je!" Zij sloot zijn mond met een zoen. Hartstochtelijk knelde bij haar aan zijn borst. „Mijn liefste... mijn liefste..." stamelde hij, „o, als 't eens kon gebeuren! Wij samen weg, naar Parijs, samen genieten...." Hij drong nog eens, onstuimig, zijn lippen op haar mond. Maar zij voelde al een vreemde moeheid. „Kom", zei ze, „wij moeten gaan, Louis.*' Moeder, in hevigen angst, wachtte haar op. Hedwig had er niet van kunnen zwijgen. Pauline, kort en beslist, verklaarde dat er niets aan te doen was: Louis en zij, ze hielden van elkaar. Niets zou hen scheiden. Het was al laat in den avond en moeder wilde niets bederven door onmiddellijken tegenstand. Zij liet Pauline naar bed gaan, maar zat zelve, Vertwijfeld, tot diep in den nacht te denken. Den volgenden morgen schreef zij Louis een briefje om hem een onderhoud te verzoeken. Hij kwam nog dienzelfden middag. Hij deed niet druk of overdreven, zooals zij gevreesd had. Zij voelde wel zijn oprechte spijt om eigen zwakheid en ook zijn verliefdheid ried zij echt. Zij smeekte hem sterk te blijven en Paulientje niets meer van zich te 71 laten hooren. Hij antwoordde: „Ik kan 't u niet beloven." Toen bleef zij verslagen zitten. Hij zag 't — aarzelde — maar ging zonder een verder woord. Eindelijk sprak zij ook met haar man. Zij had een lang gesprek met hem. Pauline hoorde de hooge, opgewonden stem van haar vader. Zij stond op de gang en kneep haar vingers wit. „En toch geeft 't niets, geeft 't allemaal niets " zei ze fluisterend voor zich heen. „Wij laten ons niet scheiden, door niemand " Moeder reisde naar Arnhem om mevrouw van Ravesteyn over haar zoon te spreken. Het angstigbrave menschje, nog hulpeloozer na den dood van haar man, twee jaar geleden, schrikte hevig en kon van ontroering haar gedachten niet meer besturen. Maar zooveel begreep moeder wel: van invloed op Louis was hier geen sprake. Hij was zijn eigen heer, bezat zijn vaderlijk erfdeel en deed wat hij verkoos. Er volgden drukkende dagen. De atmosfeer hing zwaar in huis. 'tWas of Pauline alleen er niets van voelde. Zij leefde alleen maar voor Louis, smachtte naar de uren dat zij hem zien kon — heimelijk of in het openbaar. Wat de anderen haar ook verweten, welke bedreigingen haar vader haar ook nazond, zij speelde roekeloos haar spel. Met de zusjes was zij vriendelijk maar afwezig. Met haar vader hoog en koud. Wat kon hij voelen van wat zij voelde? Hij was een hinderlijke vreemde — niet meer. De eenige om wie zij leed, was haar moeder. Maar moedwillig zette zij die deernis van zich af. Op een donkeren wintermorgen in December, heel vroeg, stond een auto voor de deur stil. 72 Zij sliepen allen nog in huis, behalve Paulientje. Zij had het signaal gehoord en sloop naar beneden. Zij was gereed. Een valies hield ze in de hand. Voorzichtig deed zij de voordeur open. Louis' gezicht glimlachte haar tegen uit het neergelaten portierraam. Vlug wipte zij in 't rijtuig en in een dolle omhelzing reden zij weg. IV In de groote hall-van een Parijsch hotel, waar 't electrische licht al brandde, ofschoon de zon buiten scheen, zaten zij thee te drinken. Telkens zoefden de glazen draaideuren open om nieuwe gasten binnen te laten. Onder palmen en oleanders zaten opvallend sierlijke dames en heeren aan kleine tafeltjes. De muziek van een Hongaarsch strijkje vloog met dolle buien door de zaal, overgolfd door het geroezemoes van de menschen. Pauline zat, dicht naast Louis, als een kind in de comedie zit — te kijken. Hij genoot van haar verrukking." Alles had zij heerlijk gevonden: de reis, het tweedaagsch verblijf in Brussel, waar ze in een roes van genot geleefd hadden, en nu het groote, wonderlijke Parijs. „Liefje, waar kijk je naar?" vroeg hij. „Zie eens, Louis, wat heeft die vrouw een vreemde oogen. Maar wat staat die hoed haar mooi." ,Je wou er zeker ook wel zoo een hebben?" Hij keek haar plagend en verliefd in de oogen. „Louis ik heb 't zoo heerlijk bij je je bent zoo lief voor mij." „En jij dan? Kijk me eens goed aan. Je bent toch wel écht gelukkig?" „Waarom vraag je dat?" vroeg zij, even verlegen, „omdat ik vanmorgen " „Ja.... vanmorgen was je toch een beetje bedroefd." „Dat komt omdat ik aan moeder dacht. Maar nu ben ik weer goed — nu ik moeders brief heb." En even gleden haar vingers in de mof om te voelen of 74 ze 't couvert nog had. Lieve moeder. De tranen kwamen weer. Louis zag 't. „Nu niet huilen, liefste", smeekte hij, „toe drink je thee, dan gaat 't over." Zij dronk gehoorzaam en glimlachte hem toe. „Ik huil niet omdat ik verdriet heb", zei ze na een poosje, „maar omdat ik 't zoo naar vind dat ik moeder verdriet doe...." „Dat komt dan toch wel op 't zelfde neer", antwoordde hij een beetje ongeduldig, „je moet er nu maar niet meer aan denken. Daar is toch niets aan te doen. Of wil je weer terug?" Hij keek haar glimlachend aan, triomfantelijk zeker van haar liefde. Haar oogen kregen den diepen schitterglans, dien hij zoo liefhad. „Nooit, nooit meer", zei ze gesmoord hartstochtelijk. „Mijn eigen liefste." Hij nam haar hand en kuste die. „We hebben 't zoo wel heel goed samen, hè. Had je wel gedacht dat 't zóó heerlijk zijn zou?" „Neen ik had 't me zóó niet gedacht " antwoordde ze peinzend. Toen, met een lieven glimlach: „Ik wist nog niet dat je zooveel van elkaar kunt houden." Stil zaten zij nu bij elkaar met ineengestrengelde vingers. De muziek en 't geroes om hen heen stuwden als eentonig druischende golven om hun eilandje van gelukzaligheid. Het was vooral Pauline die wegzonk in die stemming. Louis bleef nuchterder en verlangde na een poos weer naar verandering. „Zullen we straks nog een eindje gaan loopen?" vroeg hij, „of ben je moe?" „Wel een beetje. We hebben zoo gedraafd", gaf zij toe, „het heele Louvre.... als ik er nog aan denk " „Het was zoo mooi! Ik moest je dat toch laten zien. Het is waar dat je meer belangstelling hebt ge- 75 toond voor 't andere Louvre, „de modemagazijnen",, plaagde hij. „Hè, Louis." „Nu ja daar ben je mooi voor en elegant om van toilet te houden. Ik zou je niet graag anders hebben, hoor. Maar zie je, schilderkunst " Louis poseerde graag voor kunstkenner en had haar dien morgen een soort verhandeling gehouden over de impressionisten en luministen, waarvan zij niets had begrepen. „Ja, 'twas wel mooi, maar zoo overweldigend. Je moet denken, ik ben nog zoo dom in die dingen." „Ja, dom ben je behalve in " hij fluisterde haar wat in 't oor. Zij kleurde diep. Toen gaf hij haar een kus, achter haar groote mof, die ze juist hield voor 't gezicht. „Dus je gaat liever niet meer uit. Na 't diner dan. Ik begrijp niet", ging hij voort, ongedurig kijkend naar de binnenkomende gasten, „waar Willy Maes blijft. Hij zou ons toch komen opzoeken." — Een van de eerste dagen al waren zij Maes tegen het lijf geloopen, Louis' besten vriend, die in Parijswoonde, stof verzamelend voor een nieuwen, realistischen roman, zooals hij vertelde. De eerste oogenblikken hadden zij alle drie verlegenheid gekend, vooral Pauline. Zij had voor 't eerst de scheeve verhouding gevoeld waarin zij voortaan tegenover de menschen leven zou. Maar Willy Maes, correct en tactvol, had haar dadelijk aangesproken als mevrouw van Ravesteyn en scheen hiermee de zaak als afgedaan te beschouwen. Hij had een brief van Louis gekregen, die hem volkomen had op de hoogte gebracht. „Had je hem maar eens te eten gevraagd", zei Pauline nu. „Wat? hier? Kindje, 't is hier zoo peperduur. Wemoeten ook langzamerhand naar iets goedkoopers 76 uitzien. Ik had juist aan hem willen vragen of hij niet een goed en billijk ^appartement voor ons wist." Pauline zweeg. Als Louis over geld begon, voelde zij altijd iets onbehaaglijks, ja benauwends. Zij kostte hem veel geld! Vergeefs drong zij zich op dat 't toch heel natuurlijk was. Als ze getrouwd waren, zouden zijn uitgaven toch ook verdubbeld zijn en zou hij ook onbevangen over geld mogen praten. Het hielp niet of zij 't zich verweet: zij vond iets onaangenaams, ja grievends in die gespekken. Zij trachtte 't te vergeten en er niet meer op te letten, maar verscheidene keeren had zij al opgemerkt dat 't geld een groote rol speelde in zijn leven en dat hij er eigenlijk met moeite afstand van deed. Hij wilde genieten, zooveel mogelijk genieten en zonder geld ging dat nu eenmaal niet. Maar om 'tweg te geven aan een ander.... Zij herinnerde zich pijnlijk precies de eerste teleurstelling die haar verkild had en verdrietig gestemd een ganschen dag. Zij liepen samen in Brussel en een arm kreupel meisje had hen huilend gevraagd briefkaarten van haar te koopen. „Ik wil ze niet hebben", had hij kortaf geantwoord. „Och, geef haar wat, Louis", had Pauline smeekend gevraagd. Maar hij had het kind op zij geduwd. „Als je begint met geven", had hij gezegd, „zou je hier gauw arm zijn". — Had hij misschien toch spijt gevoeld, maar was 't zijn principe?... Zij kon het niet vergeten. .... Juist toen zij aan tafel wilden gaan, verscheen Willy Maes. Hij was opgehouden, had al veel eerder willen komen. Hij boog zich over Pauline heen om haar een zwierigen handkus te geven; zij zag neer op zijn zorgvuldig gescheiden blond haar. Toen hij haar aankeek, viel het haar op, wat een vrouwelijk fijn gezicht hij had. Hij was gladgeschoren, had geen wenkbrauwen, matblauwe oogen en een zwakken mond. 77 Willy inviteerde hen beiden om met hem te gaan dineeren in een klein restaurant quartier Montmartre. „Het is er niet zoo imposant als hier", zei hij, „maar veel aardiger, omdat je er allemaal artiesten tegenkomt —" Pauline ging zich verkleeden en de heeren bleven een poos alleen. „Wat is ze verdomd mooi", zei Willy na een poos. Louis glimlachte ijdel. „Ja, en ze is lief', zei hij, „ik ben wel een bofferd, hè. Niet veel meisjes van onzen stand zouden 't gewaagd hebben...." „Och,dat weet ik niet", vond Willy, ,,'t is net zoo goed een waag voor jou." „Ja", zei Louis, „ ik zit er aan vast maar ik wil niet anders, ik ben dol op haar." „Tant mieux", zei Willy droog. Zij spraken over andere dingen tot Pauline weer binnen kwam en zij togen op weg. Louis drukte onder het gaan innig haar arm tegen den zijnen. Hij kreeg een ellendig gevoel van schaamte over het gesprek met Willy. Het leek hem nu ploertig zoo over haar gesproken te hebben; het ontheiligde hun liefde. Maar ongelukkig was hij nu eenmaal zóó: hij kon er niet tegen op, tegen dien toon van zijn vrienden; hij deed dadelijk mee. In het restaurant was 'tzóo vol, dat zij nauwlijks een plaatsje konden krijgen. Kellners botsten tegen hen aan, beladen met schotels en borden. Aan 't eind van de zaal, die grooter leek door de vele wandspiegels, maar die slechts een veertigtal menschen kon bergen, stond de caissière en lachte met eenige heeren die groene en roode likeuren dronken. Willy Maes wierp haar een vragenden blik toe en zij liet onmiddellijk een tafeltje inruimen voor hen drieën. Zij scheen hier wel de rol van eigenares te spelen. Pauline keek lang naar haar: zij was een knappe, slanke vrouw, Zondares je. 6.^ 78 geheel in 't zwart. Recht en trotsch stond de blanke hals op het lenige lichaam. Simpel en strak lag het gitzwarte haar om de slapen in twee glimmende bandeaux. De blauwe oogen waren strak en ernstig en bleven zóo, al lachte de mond uitbundig. Zij was bleek en had die matte, doorzichtige tint die Parijsche vrouwen hebben, als ze zelden of nooit in de buitenlucht komen. Handig en flink regelde zij het geld met de kellners; haar bewegingen waren beslist en sierlijk. Nu begon Pauline ook de andere gasten op te nemen. Het was een heel ander publiek dan in hun groote hötel in de Rue de Rivoli. Hier zag zij ook opvallende toiletten, maar van een goedkooper luxe en driester gedragen. Vreemd staken daartégen af de eenvoudige zwarte japonnetjes van enkele midinettes; het slordige en armoedige toilet van een paar meisjes — schilderesjes, volgens Willy Maes — en de kleeding der mannen. Dezen waren meest allen in korte fluweelen buizen of in kale confectiepakjes met extravagante dassen. „Veel rijkdom is hier niet", zei Willy glimlachend om haar verwonderde oogen, toen zij ook een monteur of mecanicien in zijn bestofte pilowpak zag aanzitten met zijn vrouw, in valsche weelde opgesmukt. „Maar 't is hier zoo grappig om die contrasten. En kijk eens, daar zit Chose, je weet wel, van de beroemde sonnetten uit de Revue bleue." Hij wees hun enkele beroemdheden aan. Noch Pauline, noch Louis hadden die namen ooit gehoord. Louis verborg zijn onkunde zorgvuldig en knikte maar met een blik van verstandhouding. „Ah zoo, jawel heel interessant." Willy moest hem maar goed op de hoogte brengen. Litteratuur, heerlijk! Vooral de fransche. Louis las enorm veel, ook van de jongeren. Zij praatten druk over André Qide en Suarès en daartusschen door over de gasten. Telkens moest Pauline lachen om een opmerking van Willy over een 79 nieuweling die binnenkwam. Hij kon wel raak iemand karakteriseeren. Tegen het eind van 't diner begon hij over zijn roman. Voor een derde was hij er nu mee klaar, maar hij was op een dood punt gekomen. Verduiveld lastig, zoo'n groot ding, daar hadden ze natuurlijk geen begrip van. Gelukkig dat hij hier genoeg materiaal had. Het lag hier maar voor 't grijpen. En wat ze in Holland zouden opkijken, als hij eindelijk met het ding voor den dag kwam! Het was geen jongejuffrouwenkost. Sakkerloot, hij zag de gezichten al van die brave Hollanders. Zijn eigen familie zou verstomd staan. Trouwens, daar was hij al lang in 't verdomhoekje. Hij leefde niet bepaald als een monnik Pauline keek hem nieuwsgierig aan. Was dit nu een schrijver? De wijn en haar bewondering wonden hem op en hij begon hoe langer hoe schetteriger te praten. Er kwamen slordige lijnen in zijn gezicht. Louis keek toe en luisterde met een verstrooiden glimlach. „Zeg", onderbrak hij hem plotseling, „wat een knap wijf is die caissière". Willy schrok. Zijn oogen gingen schuw den kant uit van de vrouw aan het buffet. Zij lette sterk op Louis. „Laten we nu opstaan we zitten al zoo lang", zei hij zenuwachtig. Hij rekende af; „loopen jullie vast vooruit", verzocht hij. Pauline en Louis verlieten het restaurant, gingen de straat op en neer. Het duurde eenige minuten vóór Willy weer bij hen was. Zij stonden nu weldra op den boulevard, en weer kreeg Pauline de sensatie die zij al eens meer had ondervonden deze dagen: opgenomen te worden in een stroom van fel, intens leven en daarin, bedwelmd, even haar bewustzijn te verliezen. De schel verlichte winkels met hun opdringerige kleuren, het bonte, onmogelijk te volgen gewemel van 80 menschen op de trottoirs, het gedruisch en geraas van rijtuigen, vrachtkarren, auto's en omnibussen, het lachen en schreeuwen, roepen en joelen, het nooit ophoudende lawaai van een reusachtige stad drong zich telkens met geweld aan haar op en vermoeide haar zenuwen, maakte haar triest. „Heb je slaap?" vroeg Louis, toen ze al lang stil aan zijn arm hing. „Een beetje moe." „Wil je naar 't hotel?" — Zij brachten haar in een half open rijtuig. De koude nachtlucht deed haar goed. „Vind je 't erg naar, als Willy en ik nog een poosje beneden blijven praten en een poesje drinken?" Zij schudde 't hoofd. „Weineen hoor, ik kan best alleen naar boven." En voor 't eerst sedert acht dagen klom zij alleen saar haar kamer, waar zij zich langzaam begon te ontkleeden. Even, vóór zij de gordijnen had laten zakken, had zij naar buiten gekeken. Over de donkere tuinen der Tuilerieën blonk een rosse gloed aan den hemel van de lichten der stad. Gedempt klonk het gedreun van paardehoeven en het geratel van wielen over 't asphalt. In de Rue de Rivoli was 't niet zoo druk meer. Alle beweging en, geluid schenen des avonds door de groote boulevards te worden opgezogen. Nu was zij alleen in de groote stille kamer, als in een bekleede doos. Het licht sprankelde helder over 't lichtgebloemde tapijt en de glanzende meubels. Ze had haar mantel al uit en talmde wat. Opeens, midden in de kamer, overviel haar een angst. Wat was zij alleen. Alleen in die stille kamer. Haar adem ging sneller, zij werd benauwd, als had iemand haar willen wurgen. God, wat was dat? Waarom sprong die kast opeens vooruit? Onzin, dacht ze, en ging zitten. 81 Ze moest nu kalm zijn. Werd ze bang? en waarvoor? .... Haar hart klopte wild. Ze zou wel willen schreeuwen van angst. Ach Louis!... waarom liet hij haar alleen?! Louis!.... maar opeens leek die naam een ijle, onwezenlijke klank. Wat beteekende het voor haar? Louis.... Louis.... Was hij geen vreemde — kende' zij hem eigenlijk wel?...; Maar dan was zij met een vreemde weggegaan, weg van huis, weg van haar land? — Krankzinnig was 't, zinneloos! Wat had zij dan gedaan?! De kamer draaide. Zij greep met stuurlooze handen in het wijde.... Zij viel op 't bed, waar zij vlak naast stond en bleef liggen, met duizelend hoofd. En daar zag zij opeens het ouderlijk huis, haar eigen kamer en moeder vóór haar bed, moeder die haar driften en angsten altijd kalmeerde.... „Moeder!" en zij greep naar den brief. Nog eens las zij de trieste en lieve woorden: „Vader is ziek, mijn kind, ik zit naast zijn bed. Je vertrek heeft hem zeer aangegrepen. Hoe ik me voel zal ik je maar niet schrijven. Vader wil je naam niet meer hooren. Ik kan nergens aan denken dan aan jou. Als je maar gelukkig wordt — ach, dan zal ik erin berusten en deze liefde zegenen. Qod geve dat ik mij angstig maak voor niets. Voor mij is de zonde tegen de maatschappij de ergste niet...." Haar tranen dropen over 't papier. Zij kon niet verder lezen. Toen Louis weer boven kwam lag ze in bed te huilen. „Wat is er, kindje?" vroeg hij bezorgd. Onstuimig wierp zij zich in zijn armen. „Louis, ach Louis,, laat me toch nooit meer alleen! ik was zoo bang, zoo bang " „Maar vrouwtje, wat is dat nu?...." suste hij en 82 trok haar tegen zich aan, „is ze dan zoo'n heel klein meisje, dat ze niet een oogenblikje alleen kan zijn?" — Hij kuste haar bij het oor. Beschaamd liet zij het hoofdje hangen. „Ik was zoo bang", zei ze nog eens, „ik dacht in eens, dat je.... nooit meer terug zou komen!" Hartstochtelijk barstten haar snikken los. „Maar kindje^ domme meid — wat een gekheid! Stil nu, stil". Hij wiegde haar als een kind. Als een geurige vracht viel haar dikke haar over zijn borst. Zij bedaarde nu. „Zul je me nooit in den steek laten, nooit?" vroeg ze hem aanziende zoo dringend, dat hij verwonderd en eenigszins beschaamd haar aan zijn hart trok; nog inniger haar kuste. „Wat ben je toch nog een klein, klein meisje", zei hij, „verbeeld je dat ik mijn schat, 't liefste wat ik heb in den steek zou laten. Is dat waarschijnlijk?" — en hij zoende haar in haar hals, op haar borst, overal waar zijn lippen maar gleden. Zij scheen nu eindelijk gerustgesteld. Toen kleedde hij zich haastig uit en in het donker, naast haar onder de dekens glijdend, greep hij haar vast in zijn armen. „Hier ben ik immers, ik ben van jou", fluisterde hij, „nooit mag je meer bang zijn, nooit zoo iets leelijks van me denken. Want van niemand houd ik zooveel als van mijn kleine Pau, mijn eigen lieve vrouwtje." Zij snikte nog even, maar 't was van gelukzaligheid. Nooit hadden zij elkaar zoo lief als dien nacht. Een paar dagen later hadden zij al een appartement gehuurd in een schilderachtige hellende straat van 't Montmartre-kwartier. Het waren vier kamers en een keukentje, op de tweede verdieping. Aan den anderen kant van hun palier woonde een weduwe met een dochtertje van twaalf jaar. Dit waren hun naaste buren in het groote, dichtbevolkte huis. Pau- 85 line had ze even gezien, toen zij het appartement kwamen bekijken en vooral het kind, een blond tenger meisje, had haar wel sympathiek geleken. De conciërge zei: het waren nette menschen, Louis had dadelijk voor de kamers gevoeld; zij waren niet groot, maar licht en vroolijk en de prijs was matig. Zij gingen er dadelijk op uit om de noodige meubels te keopen en dit was een nieuwe vreugde voor Pauline om met Louis hun eigen tehuis in te richten. Want op den duur was het hotel toch ongezellig; nu hadden zij hun eigen kamers, waarmee zij mochten doen wat zij wilden. Pauline hield vooral van de zitkamer, vanwaar zij naar beneden kon zien op straat. Louis had daar eenige antieke meubels neer laten zetten, met hier en daar kleurige lappen. Het zag er uit als een schildersatelier. Er hingen litho's en prenten bij antiquairs voor luttele franken gekocht. Hij had een bijzondere gave om mooie dingen voor weinig geld te koopen. Hij wist ook echt antiek van namaak te onderscheiden, kende de waarde van bibelots en meubels, taxeerde gewoonlijk goed hun ouderdom en herkomst. Hij leerde het ook aan Pauline, gaf haar al pratende les in kunstgeschiedenis, sprak over de verschillende stijlen en plastische en andere kunsten. Zij was vol aandacht, maar dan opeens kon ze niet meer luisteren. „Nu heb ik genoeg van je kunstgeschiedenis, professor! Ik kan 'tniet helpen, maar ik vind den stijl van je neus veel mooier dan eiken anderen!" kon ze kinderlijk plagend zeggen; en dan lachte hij en kuste haar lieve roode lippen, die ze dadelijk toestak tot een zoen. Nooit was hij zoo verliefd geweest en zoo gelukkig. Des morgens, na een vroolijk ontbijt, waaraan zij stoeiden als kinderen, trokken zij samen de stad in, omdat er nog altijd iets aan hun huishouden ontbrak, 84 en omdat het zoo heerlijk was te slenteren door 't volle, schilderachtige Parijs. Ook moest de „professor" zijn leerlinge toch aanschouwelijk onderwijs geven en haar de gebouwen en schilderijen laten zien waarover hij 's avonds praatte. Louis genoot er van dat zij zoo weinig wist, zoo onbevangen en naïef tegenover de dingen stond. Soms raakte hij wel eens in verwarring, want dan kon ze een opmerking maken, raak en logisch, die niet paste in zijn theorieën. Zijn lessen waren ook niet altijd even duidelijk en gemakkelijk te volgen, want methodisch gestudeerd had hij natuurlijk niet. Zij kon hem veel vragen, waarop hij geen antwoord wist. Dan werd er maar gekust. — De eerste dagen dineerden zij in verschillende restaurants. Maar dat begon te vervelen en Louis vond 't ook duur; nu kookte Pauline zelf. Zij was handig en redzaam. Van haar buurvrouw, madame Hirsch, leerde zij de smakelijke Fransche keuken waar Louis op gesteld was. Madame Hirsch was een nog jonge, wel knappe vrouw, -tenger en elegant. Zij verfde zich, maar Pauline merkte dat pas later. Zij was beminnelijk, behulpzaam en toch een beetje gereserveerd. Pauline had haar toevallig op het palier ontmoet, toen zij met een pannetje in de hand op de werkvrouw stond te wachten. Zij hadden eenige vriendelijke woorden gewisseld; madame Hirsch had haar een goeden raad gegeven, Pauline had haar verlegen-lief bedankt en sedert dien was de toenadering gekomen. Het kleine meisje, Annette, kwam een paar keer met haar moeder mee en dikwijls zaten zij nu 's middags in Paulines keukentje te babbelen. Eerst ging het hortend en stootend: Paulines fransch was een onbeholpen schoolfransch; maar langzamerhand vlotte het beter. Met Annette praatte zij het liefst. Zij had nooit bizonder van kinderen gehouden: nu trof en boeide haar de bekoring van 85 dit gracelijke kind, tenger en blond als een feetje, met eigenaardige lichtgrijze oogen, waarin de pupil soms inkromp tot een stipje en andere keeren zich verwijdde en verdiepte met een wonderlijken gloed. Annette ging naar de meisjesschool in de buurt, altijd gebracht en gehaald door de zorgzame moeder. Verder ging haar leventje schijnbaar eentonig en eenzaam voorbij met haar poppen en haar boeken. Zij kweekte plantjes en was extatisch verrukt, toen Pauline haar eens een bloeiend rozelaartje meebracht. Louis en Pauline zaten nu veel thuis. Nu zij niet meer in de stad gingen eten, zagen zij Willy Maes heel weinig. Een paar keer had hij hen opgezocht, maar bleef weg, daar hij nooit werd uitgenoodigd. Zij hadden geen behoefte aan anderen. Louis liep nog wel eens uit, een straatje om, als Pau aan 't werk was, maar altijd kwam hij eerder terug, dan zij verwacht had. Dan stormde hij de trappen op, het keukentje in, waar zij in een donker huishoudschort met een rimpeltje van aandacht tusschen de oogen met ijver stond te koken. „Schat, schat, ik houd 't niet uit zonder jou! Alles en overal is 't vervelend als jij niet bij me bent." Hij omhelsde haar onstuimig, dat de pollepel haar uit de handen viel en drukte haar mond dicht met een zoen als zij wilde protesteeren. „Gekke jongen, laat me! Ben jij nu een man van dertig jaar? Een gamin, een gamin!" plaagde zij en keek in zijn donkere, streelende oogen. „Mijn liefste Lou, wat zijn we toch gelukkig." Zijn jongensachtige vroolijkheid, zijn uitbundig enthousiasme, wel heel snel gedoofd, maar op 't oogenblik echt, zijn levenslust en zijn blijde genieten van haar geluk, zij had het alles zoo lief. Nooit was hij ook zoo goed geweest; zoo vol zorg en teederheid voor haar; bedwingend zijn ongedurig- 86 heid, zijn prikkelbaar humeur bij kleine tegenvallers, intoomend zijn egoïsme, dat brutaal en dringend altijd het eerst begon te eischen voor zichzelf. Wat er aan idealisme en dichterlijkheid in hem lag, ontbloeide in deze liefde. Des avonds, als zij bijeen zaten in hun kamer, onder den stillen lampeschijn, las hij haar gedichten voor en voelden beiden dezelfde ontroering van schoonheid. Dan was 't of zij elkaar daarna nog liever hadden, nog dieper hun wezens zich drongen tot elkaar. Pauline was, meer dan voor plastische kunsten, gevoelig voor poëzie. Met een enkelen regel, rythmisch en schoon van klank, kon zij gelukkig zijn; zij herhaalde dien verscheidene keeren zacht voor zich heen en sliep er mee in, gelukzalig. Soms, vóór zij naar bed gingen, sloegen zij de vensters open en zagen neer op de groote, verlichte stad die aan hun voeten lag. Dof en verward en nooit te eindigen scheen het rumoer dat naar hen opsteeg. Parijs lag daar, ontzaglijk en vol geheimen, even lokkend en even gevaarlijk als 't leven zelf. Dan knelden zij elkander vast in de armen en voelden zich veilig dicht bij elkaar. En als zij opkeken naar den duisteren hemel, waar flauwtjes sterren glansden, dan kwam de trilling van het oneindige in hun leven en voelden zij zich groot worden en vervuld van een wonderbare goedheid. Waarom het zoo niet bleef, zij wisten het geen van beiden; geen van beiden kon zich herinneren wanneer de daling begon. Eerst was het een vage onlust geweest, een vaag verdriet, een lichte prikkeling van de zenuwen, die moeilijk werd bedwongen; een ongeduld dat zich uitte in haastige woorden en dat bij den ander een gevoel naliet van miskenning. Louis was te zwak en te ongedurig; niet in staat lang een groot gevoel te dragen; zijn natuur riep om verandering; hij werd moe van deze liefde. 87 Pauline ondervond hiervan den terugslag; zij voelde het als een pijn, die kwam en ging en brandde haar in 't hart, dat Louis aan haar niet genoeg had voor altijd; dat er momenten kwamen dat haar liefde hem verveelde; dat zijn wezen zich aftrok van het hare. In die oogenblikken was het of een wijde, ijskoude verlatenheid zich om haar uitstrekte, of Louis van haar, afdreef om nooit meer terug te komen. Als er dan weer dagen kwamen van hernieuwde innigheid, kon zij niet meer begrijpen waarom zij zich zoo radeloos eenzaam had gevoeld. Toch kwamen die momenten terug, met telkens korter tusschenpoozen. Ook begon zij Louis met scherper oogen te zien. Eerst had zij ze afgeweerd, die schennende gedachten die haar liefste durfden ontleden, nuchter en wreed. Maar zij kon ze niet meer tegenhouden In Februari werd zij ziek. Influenza, constateerde het modieuse doktertje, dat Louis had laten ontbieden. De eerste dagen was Louis vol zorg en liefdevolle aandacht geweest. Toen begon het hem te vervelen. Hij liet aan de werkvrouw en aan madame Hirsch, die zich welwillend aanbood, de verdere verpleging over en kwam een paar keer per dag even kijken. Pauline begreep het heel goed en drong er op aan dat hij eens uit zou gaan, veel in de lucht, om zelf niet ziek te worden. Maar toen hij haar raad al te gewillig volgde en ook den heelen avond uitbleef, kwam een grievende teleurstelling haar verdrieten. De koorts was eindelijk weggebleven, maar zij voelde zich nog zwak en haar zenuwen riepen in de eenzaamheid geweldige schrikbeelden op. Naamlooze angsten grepen haar aan, waar zij alleen in bed lag, bij het dansende schijnsel van een flauw olielampje. Dan schreide zij wanhopig in haar kussens en scheen alle geluk voor goed gebroken, aan scherven op den grond. En eens, toen Louis haar zoo vond en zwijgend-stug geweigerd S8 had haar te troosten, was hun eerste wilde twist ontstaan. Wit van drift hadden zij elkander aangekeken. Hoe zij later getracht hadden in tranen en kussen alles te doen verdrinken, het bleef en dreef herhaaldelijk boven. Begin Maart. Het sneeuwde; een losse, vochtige sneeuw, die dadelijk smolt op de huizen. Pauline lag op de rustbank; het was een elegant -oud meubel; madame Récamier zou er op gelegen kunnen hebben, zooals Louis eens lachend beweerd had. Het geelgrijze middaglicht uit den sneeuwhemel viel door het raam naar binnen. Er was geen innigheid in de kamer. Alles was vaal en triest. Zij streek even langs haar hoofd. Als die ellendige ■pijn er maar niet was.... Louis kwam binnen, luchtig neuriënd. Hij boog zich •over haar heen. „Hoe is 't?" „Wil je niet wat omloopen? Dat zal je goeddoen." „Och neen." „Nu ja— als je koppig zijn wilt, dan kan ik er ook niets aan doen. Maar als je denkt dat ik voor jouw pleizier den heelen middag thuis zal blijven ik neb gister ook al te weinig beweging gehad." Zij zweeg. Haar gesloten oogleden trilden. „Ik zal je niet vasthouden", zei ze eindelijk gesmoord. „Maar je neemt 't me toch wel kwalijk", hoonde hij. „Je hebt me al zoo dikwijls alleen gelaten. Blijf nu vanmiddag eens thuis", vroeg zij smeekend. Hij lachte. „Je zoudt me niet vasthouden", zei hij spottend, „nu zie je eens.... zoo zijn jullie vrouwen! Allemaal even tiranniek in hun liefde. Maar ik dank je hoor, ik laat me niet voor de tweede maal ringelooren. We zullen zien wie hier de sterkste is." — 89* Zij bedwong een heftig antwoord. Pijnlijk bonsde haar hart en klopten haar slapen. „Ga maar", zei ze dof, „maar ga dan ook, want mijn hoofd doet pijn." Er was een strijd in hem tusschen zijn baloorigheid en zijn medelijden. „Nu adieu dan, beterschap", zei hij, zich dwingendtot lief-zijn en gaf haar een kus op 't voorhoofd, „met het •eten ben ik natuurlijk weerom. Dan heb je misschien wat geslapen." Zij hoorde hem gaan. Met dichte oogen bleef zij luisteren. Hij was boosen ongeduldig. Het was niet de eerste keer. En het was ook niet de eerste keer dat er zich pijnlijk ietsin haar samenkneep bij de gedachte: „Dit is de man dien ik liefheb en die mij .liefheeft; met wien ik het goddelijké heb beleefd. Maar dat gaat over." — Ging: 't altijd over?.... Zij voelde snikken sidderen in haar borst, beklemmend haar keel toenijpend. Ging alles dan voorbij? Kwam het mooiste nooit terug? Was de daling begonnen, onherroepelijk, en zouden ze nooit meer die zalige hoogten bestijgen? Nu droppelden langzaam en heet dè tranen langs haar wang op 't kussen. En als 'tzoo was, als 't moest: dat zij elkaar minder lief kregen en eindelijk de kilheid kwam van onverschilligheid, ja misschien wel de bitterheid van haat — en waarom zou 't niet? Was. 't ook niet gekomen in Louis' huwelijk met die andere vrouw, al had hij ook herhaaldelijk haar bezworen in uren dat jalouzie haar gebeten had,"dat hij nooit voor haar zoo'n groote, heilige liefde gevoeld had — als 't eens zoo ver kwam, omdat ook dit maar een illusie bleek — wat moest zij dan beginnen met haar leven?! Hevig verschrikte haar die gedachte. Zij ging: rechtop zitten ineens, met groote, angstige oogen. Neen, zoo ver mocht ze niet gaan. Zóo ver mochten 90 haar gedachten niet rennen als wilde paarden: zij moest de teugels beter houden. Er werd aan de deur getikt, heel zachtjes. Vlug sprong ze op. „Entrez!" Het was de kleine Annette; verlegen keek ze om 't hoekje. Of ze even binnen mocht? Moeder was uit — die was zoo dikwijls uit tegenwoordig — en nu verveelde ze zich een beetje de werkvrouw had gezegd, ze mocht wel binnen. Madame Pauline was thuis. „Kom maar, Annette", zei Pauline verheugd over deze kleine vreugde; het was als een boeket geurige bloemen opeens neergezet in de vaalgrijze kamer. „Kom maar, madame Pauline is ook zoo heel alleen vandaag en ze heeft een beetje hoofdpijn." Hoe heerlijk dat het kind er was. Zij ging weer liggen op de bank en trok Annette naar zich toe. „Vertel me eens een sprookje, dat kun je zoo mooi", vroeg zij. En glimlachend, gesust in haar pijn, hoorde zij toe naar het fransche gemurmel over feeën en draken en een tooverslot in Bretagne. Een ontroerend genot was 't om 't kind daarbij in de vreemde grijze oogen te kijken, waarvan de pupillen nu onnatuurlijk wijd te gloeien stonden. Op het bleeke gezichtje was een blos gekomen en de fijne, gekrulde lipjes plooiden zich en trilden van een sterk innerlijk leven. . , geven wy dezelfde korting. [I HENRI VAN BOOVEN: De Scheiding. 0 Ing. ƒ2.65, Keurband ƒ 3.90 j"j „yan Booven is onder onze prozaisten misschien d e sug- j;| gestiefste. En vooral in het weergeven van beangstende stem- |: mingen, met middelen, somtijds onbegrijpelijk eenvoudig, is j.{ hij sterk als wellicht géén ander. Daarom had niemand beter 11 dan hij ons nogmaals kunnen doen gevoelen de beleedigende, ij de helsche, de walgende kwelling, die de oorlog is. y. Ik zou aanhalingen willen geven, détails die als uitspattin- i: gen zijn van suggestiefheid; maar het is toch vooral de dwin- £j gende opeenvolging, de meedoogenlooze overstelping ervan, || welke hun die wurgende werking verleent, jj Het is noodzakelijk, dat niemand Van Booven's oorlogs- :| boek ongelezen laat." Carel Scharten in De Telegraaf. ï.| „Zal er iets heilzaams uit deze gruwelijke beproevingen i'l voortkomen, dan behooren wij, de menschheid, niet al te willig weer te vergeten, maar dankbaar te zijn, als de suggestieve taal van een kunstenaar ons dit alles in zijn ontzag- i] lijken ernst nog eens voor oogen stelt." R Frans Coenen in Groot-Nederland. Maart '21 - 5000 2 I CARRY VAN BRUGGEN: De Verlatene, i (5e dr. 9de duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurb. ƒ 4.40 I „In de Verlatene heeft C. v. Bruggen op meesterlijke wijze I geteekend het leed der Joden-ouders, die hun kinderen zien ! afvallen van het oude geloof." Tijdspiegel. [ „Het is een buitengewon mooi boek, deze „roman uit het I joodse leven," zeker een der beste, die in de'laatste jaren j in ons land geschreven zijn. Een boek, dat diep grijpt in het I leven. Een boek, dat niet bang is voor grote middelen, maar ! dat toch prefereert in de regel eenvoudig te zijn, zich niet I op te dringen, zo een boek, dat geschreven is in de over- | tuiging, dat alles wat werkelik leven is, de moeite waard 1 blijken zal, ook al is het niet omtooid van duizenderlei op- j zettelikheden, die „effekt" moeten maken, i Het is de trouwe historie van een joodse familie, die uit j d'r aloude eenheid langzaam wegbrokkelt, waar het moder- | ne leven aan vreet met z'n koele bewustheid en alleen de j vader onaantastbaar, onwrikbaar vindt in hardnekkige toe- j wijding aan de oude tradities van het geloof." Het Volk. 3j KEES VAN BRUGGEN: Het verstoorde i Mierennest (4e dr. 8ste duizend) j Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 I „Dit werk is de rake te boek stelling van een fijne medi- I tatie, die fantasievorm aannam. ... Het heele boek is een : werk van hoogen humor." Het Vaderland. I „Dit is een buitengewoon belangwekkend boek. Wij heb- :: ben hier onzen Swift die den Gulliver schiep, onzen De Foe, \ onzen Jules Verne in den heer Van Bruggen. Een boek, in groote tijden, van groote visie." Rott. Nieuwsblad. j „Het Verstoorde Mierennest is eigenlijk een waar sen- I satieboek, vol van de grilligste tooneelen die iemand zich j ter wereld kan voorstellen." Tijdspiegel. j „Een roman zooals er in onze taal nog maar weinigen i bestaan en die in het soort herinnert aan de sociologische \ fantasieën van Wells." Vox Studiosorum. \ „Een bijzonder oorspronkelijk schrijver, wiens werken de i meeste aandacht verdienen... een heerlijk boek." : Vlaamsen Heelal. : „Deze vernuftige en speelsche fantasie".... | Nieuws van den Dag. 4 I KEES VAN BRUGGEN: Een goed Huwe- ï 1 ij k (2e dr. 6de duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 i Een zeldzaam moedig boek van een zeer moedig schrij- j ve^" Is. Querido. 2 j ZOO JUIST VERSCHENEN j als Nrs. 1 en 2 der nieuwe reeks van tien: 33 ï HENRIETTE ROLAND HOLST—VAN DER I SCHALK: De Held en de Schare, i Ing. ƒ 4.20, Keurband ƒ 5.45 j De schrijfster, die reeds met haar boek over Jean Jacques j Rousseau bewees een zeldzaam talent te bezitten om histo- [ rische figuren voor ons te doen leven, geeft in dit lijvige j werk het levensverhaal van den grooten Italiaanschen volks- : held: Giuseppe Garibaldi. Een biografie, maar toch de be- • schrijving van een leven, romantischer dan dat van menigen j romanheld. : „En als ik nu aanstonds noemen mag wat dit boek groot I en gedragen maakt, dan is het de diep-menschelijke toon, | die op ieder van deze vele bladzijden gehoord wordt, dan is : het de klare, innige en zuivere menschen-liefde, die uit het [ hart van deze eerlijke vrouw oprijst, dan is het de warmte van : deze door het lijden der menschheid bewogene en ontroerde, j die grijpt en niet loslaat, dan is het haar klare stem, die gij : overal hoort, dan is het het zuivere groote hart, dat gij voelt j achter haar woorden en zinnen." De Hervorming. 34 I FENNA DE MEYIER: Zondaresje. Ing. ƒ3.15, Keurband ƒ4.40 35 I CARRY VAN BRUGGEN: HetHuiajeaan d e S 1 o o t. Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 ! Verder zullen o.a. verschijnen: I KEES VAN BRUGGEN: Koning Adam. \ G. VAN HULZEN: Minnebrieven. ; W. VAN OUDSHOORN: Verhalen. I M. SCHARTEN-ANTINK: In den vrijen I Amerikaan, Koen van W essum's ï Haagse he jaren. Ook in abonn. Ned. Bibl.) ! ANTOON THIRY: De Droom er. 16 , „Dit vol bezieling geschreven boek geeft zoo schoon mogelijk een voortdurenden innerlijken strijd weer van iemand zonder wil en schetst wat er woelt in het bewogen diep, in de roerselen van het leven van een heen en weer geworpene, een speelbal van hooggaande golven." Vox Studiosorum. _ „Met dezen roman beweegt de schrijver zich in een nieuwe richting. Het satyrisch bezien van de maatschappij met haar zo.o gauw tot mode verwordende strevingen is nog wel een element in dit boek, maar 't verdwijnt naar den achergrond ten gunste van het psychologisch uitwerken van één bepaald motief. In casu het spel van kat en muis." i^^^p Onze Eeuw. _ „Ik ken alleen Strindberg die een boek van even giftige bitterheid over een vrouw zou kunnen schrijven. Wreed en scherp als het is, een der voortreffelijkste romans die ik in den laatsten tijd heb gelezen." Henri Borel. KEES VAN BRUGGEN: De Zondvloed. Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 _ „Deze nieuwe roman van Kees van Bruggen onderscheidt zich van zijn vorige. Er steekt iets Barbussiaansch' in, iets van „Le Feu" en „Clarté." Door een roman als deze heeft ook Holland zijn oorlogsboek. En zooal niet van een ooggetuige dan toch van een ziener. . . De Hofstad. „Nadat Kees van Bruggen ons verraste met de fantasie van zijn Mierennest, heeft hij bewezen ook in geheel anderen denk- en verteltrant zich te kunnen onderscheiden." Nieuwe Rott. Crt. „Bij v. Br. geeft het sterk visionaire van den opzet een persoonlijk karakter aan het werk, de onmeedoogend kritische ontleding der menschelijke figuren een f ilosof ischen ondergrond." „Zijn nieuw boek is eeri nieuw bewijs van zijn auteurstalent. Zondvloed is ontegenzeggelijk een knap en een machtig werk werk van een gerijpt talent, werk waaruit een groote zekerheid spreekt, die 't aandurven van zulk een onderwerp verklaart en rechtvaardigt." Avondpost. CYRIEL BUYSSE: De roman- van een j Schaatsenrijder. Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 ! _ „Ui en schaatsen wekken frissche jeugdherinneringen op j bij den schrijver! Zoo ontstond dit stuk autobiographie, waar- | in sport en liefde schering en inslag zijn. Heel de jeugdige, \ 3 levenslustige openluchtbeweging is telkens een aanleiding om de natuur lief te krijgen en de meisjes: Trieldeken, de jonkvrouw van 't kasteel en Maud, d« Amerikaansche. De Roman van den Schaatsenrijder is doorweven met den weemoed der herinnering, maar met blijden, luchtigen, berustenden weemoed. Wonderzachte en fraaie bladzijden telt dit boek." Het Tooneel. 't Leuke van z'n schaatsenrijden is dat hij er altijd avontuurtjes bij beleeft. En nu worden die geschiedenisj es ons zóó gezellig, zóó smeuig, zóo genoeglijk verteld, er zit daarbij zoo'n echte, fijne, klare humor in, dat het lezen inderdaad een gezellig genot geeft." Indische Mercuur. „Vertelwerk van een meestér-verteller." N. Roti. Crt. „De Roman van den Schaatsenrijder is opwekkend als het geliefde vermaak op een helderen winterdag." 5 Avondpost. 7 : LOUIS CARBIN: De verliefde Passaj gier. Ing. ƒ3.15, Keurband ƒ4.40 i , Een fantastisch idee, dat toch niet buiten de innerlijke i werkelijkheid van het menschelijk hart ligt, is het thema 1 van dezen boeienden roman: de man (Van Berkel)I die ver- i liefd is op een droombeeld, maar zoo reeël verliefd dat hij 1 gedurende een zeereis van Indië naar Holland, een dag- : boek houdt over zijn ontmoetingen en gesprekken met de i denkbeeldige geliefde. 5S>Ö : „Wij hooren uit den mond van dien Van Berkel dan ook I zeèr vele en veelzijdige opmerkingen over Indië, over de \ reis, het reisgezelschap, de tijdsomstandigheden en tijds- = stro'omingen; wij krijgen zeer kleurige beschrijvingen yan wat I er aan boord van een mailboot, op zee en aan wal — op ! de aanlegplaatsen — te zien is. Zoo werd dit reisjournaal i een werkelijk interessante lectuur ! De gesprekken met Betty vormen een aangename, geestige 'i lectuur...-. Snoezig is Carbin zelden, pittig wel." De Avondpost. ï „Met een uiterst fijn miniatuur penseeltje is Louis i Carbin aan 't werk "geweest een heel boeiend boek, : met veel moois en innigs " De Nieuwe Courant. 8 ! JOSEF- COHEN: Zonnedauw. ! Ing. ƒ3.70, Keurband ƒ4.95 5 „Pas heb ik dit zware boek uitgelezen, of ik zit wederom i opnieuw in het begin te neuzen, en zal me niet voldaan achten ï voor ik het ten tweede male uit heb.' Vlaamsen Heelal. 4 : „Een boek, dat niet verveelt, ook wel spant en dat ook | wel amuseert. Een boek met veel ironie en veel maatschappij- j kritiek." De Avondpost. : „Dat Josef Cohen schrijvers-talent bezit, blijkt ook uit dezen : roman van hem, die buitengewoon vlot geschreven is." Geloof en Leven. : „Een boek, met liefde geschreven door iemand die het : leven kent en de gave van vertellen heeft." De Standaard. : „Het is een ■ goed boek dat Josef Cohen ons heeft ge- : geven. Zonnedauw is een aanwinst voor onze literatuur." * | Opr. Haarl. Courant. 9 j JOHN GALSWORTHY: De Freelands, verI taald door Carry van Bruggen, met portret van j den schrijver. Ing. ƒ3.15, Keurband ƒ4.40 : Dit boek heeft in de geheele Engelsch sprekende wereld : grooten opgang gemaakt en den naam van Galsworthy, voor : zoover die nog niet bekend was, een wereldreputatie ver- : schaft. Laten wij dadelijk zeggen, dat die vertaling op zich j zelf een mooi stuk letterkundig werk is geworden; zelden [ of nooit hebben wij in dit opzicht zoo iets knaps gezien; : geen pogenblik komt men onder den indruk met een ver- j taald werk te doen te hebben. Prov. Overijss. en %w. Crt. | „Een greep uit het leven is dit boek, uit het volle, heden- [ daagsche leven onzer... buren aan de overzijde van het : Kanaal; maar daarom niet minder interessant voor ons, bi | wie de scherpe conflicten, die daar uitgevochten moeten \ ■ worden, vrijwel onbekend zijn." Tijdspiegel. 10 j ADA GERLO: Herinneringen van een { onafhankelijke Vrouw (9de dr. 12de | duizend) Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 : ■ „Een boek van rauwe oprechtheid, die sidderen doet. Het : is de openbaring van het lijden, niet van een 'enkel meisje, : maar van een heele klasse moderne vrouwen. Zin voor zin : zou men willen overschrijven, om de vlijmend fijne, de wreed- : felle eerlijkheid, het waarachtig grandiose van deze biecht : aan te toonen. Met onbarmhartige nauwkeurigheid is hier een : zeer karakteristieke psychologische analyse gegeven, zooals : er in Holland geen andere van dien aard bestaat." De Nieuwe Gids. 11 '[ ADA GERLO: Daadlooze Droomen (2ae ] dr. 6de duizend) ^ Ing. ƒ 3.70, Keurb. ƒ 4.95 5 „Ge vindt in dien bundel, Lezers, allereerst een zee van humor, die de vaak triestige gegevens nooit somber laat worden, die, geloof ik, van al deze verhalen zelfs de ruggesteun en de draagkracht is." De Wereldkroniek. „Het boekje van Ada Gerlo is, als „document humain," voor het vraagstuk „de liefde in de moderne wereld" van belang. Neen, Ada Gerlo is niet ondergegaan in den ziekelijken maalstroom dezer jaren, noch in de angstvallige daadloosheid van haar „Herinneringen." Zij betoont zich hier het vraagstuk goeddeels te boven, en het is naar de daad en naar het leven, dat de -schrijfster dezer „Daadlooze Droomen" haar lezers met overtuiging leidt." Corel Schorten in De Telegraaf. „Binnen de grenzen die de schrijfster zich gesteld heeft, is er een kunstwerk ontstaan, zoo subtiel, (dialectisch en emotioneel), zulk een psychologische openbaring, als er weinig in onze taal geschreven zijn." Frits Hopman in De Gids. .... „ook voor wie na ons komen is het werk belangrijk als een zuivere spiegel van voelen en denken in dezen tijd. Tijdspiegel. 12 ! G. VAN HULZEN: De Liefde der Zinnen 1 (A«n het Lichtende Strand) j Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 „....de man op jaren, even in de vijftig, de voldragen I man die bovendien artiest, schilder, is en het meisje van j rijpenden leeftijd, innerlijk de vrouw, de hartstochtelijke, j zinnelijke vrouw, die ook durft uitzeggen wat zij is. Zij heb- : ben elkaar gevonden in een nieuw ontdekte badplaats en \ daar te midden van het burgerlijke, schijn-adellijke nietsdom, • ontwikkelt zich dat „geval." I Van Hulzen laat hen aan het woord en als een geraffi- ; neerd operateur hanteert hij het mes; ieder woord, iedere : gedachten en iedere handeling van deze twee menschen "I ontleedt hij en legt ze ons voor in al hun volheid van ge- I beuren." Leeuwarder Courant. \ „De schrijver is goed waarnemer en ervaren ontleder. Ook I de natuur werkt mee als decoratief element, soms als inwer- j kende kracht. Het moge dan al of niet waar blijken dat de : moderne Nederlandsche liefdesroman zijn einde nadert, ,jAan ! 't Lichtende Strand" behoort tot den schoonen nabloei." Avondpost. 13 I MARIE KOENEN: De Andere. ! 2^ druk 3e duizend Ine. ƒ 2.65. Keurb. ƒ 3.90 6 „Vol is dit boek van ontroerende fijn-menschelijke trekjes. Heel dit boek is er de gave, voorname, welbeheerschte compositie van." De Maasbode. „Liefde en vroomheid ademt deze roman van Marie Koenen, liefde in zijn oorspronkelijke primitieve vorm, zoo. als wij die in ons gecompliceerd ontredderd leven haast niet meer weten te bestaan." De Wereldkroniek. „Het is alles zoo diepmenschelijk. De tragische strijd tusschen het oude en het nieuwe, de strijd tusschen de beter en slechter natuur, het tijdelijke besluit weer man te zijn tegenover hooggeboden liefde, en het droeve hervallen in de armen van „de andere" tot eindelijk de kerk weer het betere boven helpt, is krachtig, ja, geweldig weergegeven. Heel het verhaal is daarbij zoo eenvoudig en echt, zonder aanstellerigheid en overdaad, zoo innemend om zijn opene eerlijkheid, van de vrome teerheid van ons roomsch godsdienstleven diep doortrokken." De Standaard. „Hier is dan werkelijk de devotie, die zoo zeldzaam is in onze tegenwoordige literatuur, hier is de stille, vrome aandacht, en de mediteerende contemplatie." Henri Borel. 14 ! MARIE KOENEN: Parcival. \ Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 : „De talentvolle schrijfster toont ook in dit genre een be- • wonderenswaardige habiliteit. De romantische Dichtung van : den „reinen Thor" vond een in litterair opzicht onberispelijke • amplificatie, die ons den riddertijd in zijn eigen coloriet en I in de telkens verschietende tinten van dat bonte leven voor oogen voert." ])e Maasbode. j „Een zeldzaam mooi en fijn geschreven boekje, waarvan : de inhoud en de vorm met elkander wedijveren om den | voorrang. Met welk een liefde en teederheid is het ge- j schreven!" De Hoeksteen. : „O wondersproke, waaraan de dwalende wereld, trots zon- : de en smart, blijft gelooven, hoe liefelijk treedt ge te voor- : schijn in Marie Koenens bewerking! Hoe zoet is de roke der j bloemen, waarmede zij u omweeft! Mogen veler handen zich : naar u uitstrekken en de Graalsage met haar diepe betee- j kenis doordringen in veler harten. De Tijdspiegel. \ „Zelden las ik in den laatsten tijd een boek met zooveel :: stil genoegen en in zoo groote bewondering." De Hoeksteen. 15 |i JÖHAN Ï)Ë MEESTER*: D'ë"'zönde"'ïn t | deftigeDorp (3de herziene dr. 7e duizend) Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 Br H ■ „Ook in dit boek is de menscheliikheid van de Meesters 3G i kunst niet minder dan in Geertje, al heeft deze zich om- \ heind met het meest doornige rasterwerk van zijn spottenden j geest Een meesterlijke arbeid." Is. Querido. j „In zijn eigenaardigen, vlotten, als ge jaagden trant, ver- ! wonderlijk levendig, teekent hij hier de dorpsmenschen en de \ vreemden in den lande, pittig, scherp, sommigen daarvan niet j sine ira et studio, want aan het platte, het vulgaire en het : kleinburgerlijke heeft deze auteur een onverbloemden hekel. : De Telegraaf. \ „Wat knapheid, stofbeheersching, compositie aangaat, is dit' boek misschien het beste, wat de Meester nog heeft : geleverd." Annie Salomons. I „Er zijn in het verhaal hoogtepunten van fijnen humor, I gelijk de Meester, naar mijn weten, nog nergens zoo had \ geschreven Luchtig, niet zonder hoogheid van ironie, zijn i deze zeer doorleefde scènes neergezet. Als ik naar verge- : lijkingen zoek in onze literatuur, vind ik eigenlijk niet veel. [ Frans Coenen. 16 I IS. QUERIDO: De Jordaan I (10de dr. 14de ! duizend) Ing. ƒ3.70, Keurband ƒ4.95 '• „Querido moet, vóór hij aan de conceptie begon, zich wel = heel sterk in zijn werk, in het leven, het dagelijksch doen en i laten van hen, die hij ging beschrijven, hebben ingedacht. En : met een verbazingwekkend aanpassingsvermogen moet hij i zich ingeleefd hebben in de sfeer van denken en voelen dezer i menschen, in hun haat en hun liefde, hun drankzucht, vaak moreele verwording, maar ook in het hoogere, dat in veel 1 van deze achterbuurt-mannen en vrouwen leeft. En waar dit i boek zeer sterk den indruk geeft van een volkomen bezon- 1 kenheid, van een staan boven de materie, van een geheel i doorschouwen van het onderwerp, daar treft het even ^eer :: door het absolute meesterschap over taal en vorm, waarmee I het is uitgewerkt." Arnhemsche Courant \ „De Jordaan is groot werk. Een figuur als die van Neel \ Burk is waard dat een heel volk haar leert kennen. Wij ver- = heugen ons over eiken volgenden druk, die medewerkt om j dat te bereiken." Alg. Handelsblad. 17 ! IS. QUERIDO: De Jordaan II (Nes en Zee\ dijk) (8ste dr. 11de duizend) j Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 ! Mijn groote bewondering voor Querido's Jordaan, eerste I deel, gaat onverzwakt over tot het tweede, dat alle hoedanig- I heden bezit waardoor het eerste is gekenmerkt.... We lezen i dit buitengewone boek met steeds grooter, steeds ongedul- 8 : diger makende belangstelling. ... als hongerigen, onverzadig- : baar, blijven we ervan genieten, avonden lang, halve nachten. : Het is een boeiend boek; en overweldigend!" Frits Lapidoth. : ' „De letterkunde mag dankbaar zijn, dat een van haar bes- j ten een geweldig onderwerp als dit aandurfde om het tot : een kunstwerk van zoo wonderen rijkdom te vereeuwigen." { Het Volk. : „De wereld die hij er in beschrijft, heeft Querido in haar : realiteit gezien, natuurlijk, maar wat hij ons er van heeft ■ weergegeven is de aanschouwing van een visionair. En die : visie is in zijn rijke, kleurige taal, in zijn plastisch vormende 1 zinnen, tot een groot kunstwerk geworden." Alg. Handelsblad. ,8 ! IS. QUERIDO: Menschenwee. Nieuwe, ge- ! heel omgewerkte uitgaaf. Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 j „Sinds Balzac en Toergenjew is geen tweede meester op- j gestaan als Querido." Edwin Markham, i „Querido is een van de meest buitengewone persoonlijk- • heden van den modernen tijd... In zijn episch beeldend ver: mogen streeft Querido onder alle levende auteurs Balzac het • dichtst op zijde." Herbert French. \ ,,'t Is alsof al de helden der wereld-litteratuur een oogenI blik verbleeken, als ge verzonken zijt in dit geweldige boek, | de helden der strenge klassiek en der fantastische, speel- : sche romantiek, Achilleus als Claude de Frollo, Antigone' j als Childe Harold; 't is of dat alles tijdelijk kleurloos en : mat wordt tegenover zulk een klettering van kleur, zulk een : zwaar zwoegend beweeg van levensadem, zulk een hijgende j begeerte, zulk een benauwende werkelijkheid, ] Als deze bandjir in zijn sombere dreuning is voorbijgerold, : ziet ge aan de overzijde wel ook weer dat andere zuivere, | rijke leven in eigen klaarheid en schoonheid; hoog en onaan- : tastbaar staan de statelijke toppen omgord door wijde wou- : den. Maar de schoone herinnering blijft aan het machtig : grootsche, dat daar voor uwe oogen voorbij is getrokken, de | voortreffelijke kunst van den epicus Querido." ■ Prol. J. Prinsen Lzn. 19 | LITA DE RANITZ: Als de droom in = droom vergaat. 1 Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 Ë „Dit eerste grootere werk van Lita de Ranitz is in rus- I tigen, eenvoudigen, en vooral beschaafden, zéér beschaafden : stijl geschreven.... men weet, dat Lita de Ranitz over een I fijnen en zachten humor beschikt en over een vloeienden, I gelijkmatigen, echt vrouwelijken verteltrant. De titel van het 9 boek is suggestief en het verhaal evoqueert op subtiele wijze den weemoed van den droom, die nimmer werkelijkheid wordt, maar ook weer vervluchtigt in droom." De Nieuwe Gids. „Het zeer bijzondere in dit boek is zijn eenvoud, is ook dit dat het een veel misbruikt motief bewerkt tot een einde dat verrassend is, wijl zoo waar en zoo geheel in strijd met hetgeen de meeste schrijvers van zulk een motief maken zouden ... Het verhaal houdt u voortdurend vast, al leeft het ook simpel en strak in een menschenziel die niets heroïsch heeft, maar veel menschelijks." De Nederlander. ,,L. de R. zal vele lezeressen aan zich hebben verplicht. Er zijn niet veel gezellige „oorspronkelijke" romans van dit genre." De Nieuwe Courant. „Er is in dit boek iets rustigs, dat weldadig aandoet, en voornaam." De Avondpost. „Een knap geschreven boek, natuurlijk, vlot, los en prettig verhaald." De Tijd. „Er gaat een bekoring van dit vlot geschreven boek uit, dat onder de romanliteratuur een goede plaats verdient.' Indische Mercuur. 20 j JEANNE REYNEKE VAN STUWE : IJ d e 11 heid der IJ delheden (2de dr. 6de duiz.) j Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 [ Een uiterst boeiende roman uit de Haagsche hooge krin: gen, zuiver en scherp geteekend in hun wufte liefdes- en : huwelijksverhoudingen. 21 ! C. en M. SCHARTEN—ANTINK: Een huis i volmenschen (10de dr. 14de duizend) Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 I „Een Huis vol Menschen is de arbeid van optimisten. Wij \ weten geen Fransche schrijvers dezer dagen, die zoozeer ! optimist en tegelijk zoo literair zijn, zulke volledige artiesten." ' : Johan de Meester. \ „De schrijvers zijn van het zuiverste ras. Het werk is fijn- ! eenvoudig, zonder gezochtheid, met schoone, kalme beslist- j heid geschreven. Volbloedschrijvers, die de taal meesterlijk I gebruiken, die met levendige volzinnen het verhaal een, ik I weet niet welke, frissche bekoring en kracht verleenen. 't Is Hollandsen op zijn best 't Is alles wonder levend, alles | belangrijk. Het verschijnen van dit boek is een gebeurtenis I in onze letterkunde." Vlaamsche Gazet. \ „Al het luchtige, geestige, dat de Parijzenaars kenmerkt, 10 gaat hier gepaard met den scherpen werkelijkheidszin van de Hollandsche kleine meesters." Vlaamsche Gids. 22 | C. en M. SCHARTEN—ANTINK: DeVreemj de Heerschers. Een verhaal van de ItaI liaansche Meren. 4de, in overeenstemming met i de Fransche bewerking herziene druk. j 65e/75e Honderdtal Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 : „Aldus is de wijze waarop men dit uitgebreid werk genie- : ten moet. Men dient allereerst te begrijpen, hoe het schrij- j verspaar Scharten—Antink daarginds leefde en werkte, Hol- j landsche letterkundigen, en nog wel zeer van de naturalis- : tische soort, inniglijk bekoord door het vreemde land, nieuws- ] gierig en belust op al wat maar het leven van menschen en ■ dingen daar te zien en hooren bood. Alles, ook het gewoon- j ste en minste, is hun belangrijk, omdat het zoo vreemd en j vreemd-mooi aandoet. Hoe kon het anders bij een Margo j Antink, die het aandoenlijke in een „Catherine" en „Sprotje" I vond, bij twee schrijvers, die in „Een Huis vol Menschen" van j het zeer banale Parijsche klein-leven een vuurwerk wisten te I fabriceeren dat op verrassende en haast ongeloofelijke wijze | ons zooveel hoofdstukken achtereen bezig houdt." De Gids. ; „O, doet dit alles niet huiveren van ontroering: van schoon- [ heid-genieten en medelijden? Wat dit boek zegt, dat zegt het voortreffelijk." M. H. v. Campen. 23 j C. en M. SCHARTEN—ANTINK: Typen en ! Curiositeiten uit Italië (2de dr. 6de j duizend) Ing. ƒ2.10, Keurband ƒ3.35 : „Hoe zouden zij (de Concourts) genoten hebben van de : rust, de soberheid, waarmede in den bundel der Schartens : dichterlijke ontroeringen van zonne-natuur en zonne-men- : schen, doch ook de indrukken of herinneringen van allerlei : ongewoons worden geboden." Johan de Meester. j „C. en M. Scharten—Antink hebben zich, ook in groote : romans als b.v. „Een Huis vol Menschen" (eigenlijk een serie : tot èèn geheel aaneengeregen kleine schetsen) meesters ge- : toond in wat men ten onrechte wel eens „kleine kunst" j noemt, en in die zoogenaamde „kleine kunst" hebben zij zich j meermalen groot getoond. Ook in dezen bundel „Typen en ; Curiositeiten" zijn zij groot. : De Schartens geven in deze verhalen nu en dan humor van I de voornaamste soort, die humor waarin lach en traan tot | één verrukking samensmelten." Henri Borel. 11 24 | C. en M. SCHARTEN—ANTINK:. 't Geluk 1 ■'•h.angt als een druiventros I 5e druk 10e duizend Ing. ƒ 4.20, Keurband ƒ 5.45 I „Nu wil ik enkel maar vervuld zijn van het genot, mij op : dezen pralenden Aprilmorgen te mogen neerzetten, om te : zeggen hoe lief en hoe mooi ik het gevonden heb, dit boek : met zijn pralend stouten, zijn zuidelijk levenslustigen titel. • i Dit is de innige, de diepe, de goede levenslust. Dit is de 1 levensbeheersching en de levensliefde der groote en sterke : zielen, die van ons allen Jacobus van Looy het krachtigst en ! volledigst bezit." Herman Robbers in Elzevier. \ „Ik ben niet beschroomd de verwachting uit te spreken I dat dit boek van den grooten stylist Scharten en de subtiele j levensbegrijper Antink zal blijken onsterfelijk te zijn. En wij j behooren boordevol te wezen van vreugde en dankbaarheid, j dat ons volk in zijn letterkunde nog in staat is tot een zoo ^ machtige, zoo ranke, zoo menschelijke kunst als dit verhaal! ' : Utrechtsen Prov. en Sied. Dagblad. \ „Een heerlijkheid dit boek!" De Indische Mercuur. 1 „Dit behoort tot het allermooiste, wat ik ooit van deze j auteurs las." Henri Borel. 25 j M. SCHARTEN—ANTINK : Sprotje. Nieuwe, j geheel omgewerkte editie, met illustraties van 1 J. Pollones. (2e druk 3e duizend) i Ing. ƒ 3.15, Keurband ƒ 4.40 1 „Het meesterwerk, het levenswerk van onze geniale schrijf- I ster Margo Scharten—Antink. Sprotje, de figuur, die on- I sterfelijk voortleven zal. En heel Nederland mag er trotsch I op zijn in Margo Scharten—Antink de schrijfster te bezitten, I die aan zijn litteratuur dit vlekkelooze kunstwerk heeft toe- ": gevoegd." De Nieuwe Gids. \ „De schrijfster van „Sprotje" — zóó heeft de warme be- = wondering der spraakmakende gemeente Mevrouw Scharten- ! Antink gedoopt. Zulk een hulde mag streelend en vleiend I heeten, zelfs voor een groot auteur als Mevrouw Scharten is, 5 zij betéekent immers roem èn populariteit." M. H. v. Campen. : „In dezen omslag zal het boek dus rustig-aan klassiek wor- * ï den. Want de innigheid en de warmte die er bij de eerste : lezing in te genieten waren, werden bij herlezing steeds j warmer en vertrouwder..." De Telegraaf. : „Sprotje is Sprotje, ze is onvergelijkbaar, ze is eenig. : Af. Nijhotf. 26 | NICO VAN''sÜCHTËleN, De Stille Lach, i (10e dr. 14de duizend) ! Ing. ƒ 3.70, Keurb. ƒ 4.95 12 „Dat deze roman een zoo stijgenden bijval vindt, is een van de verheugendste verschijnselen in de Nederlandsche letterenwereld. Het is inderdaad een van de hoogste werken in heel onze literatuur, waar de vloed doorheen gaat van ons aller diepste zielswoelingen, en grootsch in al zijn intimiteit. Een boek, dat u lang doorduizelt met een ver geluk." Ons Vaderland. „Een meesterwerk van taal, van stijl, van inhoud." Het Vlaamsen Heelal. „Er zijn niet vele van die werken, die men altijd weer opslaat, die men nooit genoeg kan lezen en die ons bij iedere lezing dierbaarder worden; maar dit is er één van; dit is een dier boeken waarvan de geest ons vergezeld door het leven, een van die werken, waaraan we in twijfelmoedige stemming denken, waaraan we ons omhoog heffen." Den Gulden Winckel. „v. Suchtelen's roman is een mooi en boeiend boek, dat men van het begin tot het einde met stijgende belangstelling leest..." Willem Kloos. 27 j NICO VAN SUCHTELEN: Demonen. Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 ! „Dit boek is belangrijk als kenteringsteeken in onze mo- ! derne literatuur. Hier geen schildering van zielsconflicten I zonder meer, geen milieu-teekening om de teekening, geen j kunst om de kunst; maar een strekkingsroman in den goeden I zin van het woord. Het ethische en reiligieuse wordt niet op zij gezet, het : speelt weer een rol en geeft aan zijn personen de groote 1 beteekenis. Vandaar de typisch-cultureele beteekenis_ van : dezen roman. Een nieuwe periode wordt door dit boek inge- | luid. Dit boek zal door bijna iedereen gelezen worden omdat : het en boek voor iedereen is. ï Van Suchtelen is een sterk kunstenaar, misschien meer nog j als dichter dan als romanschrijver, maar toch is hij in zekeren i zin de eenige, die met zijn romans in de behoefte van onzen j tijd voorziet." De Hervorming. \ „Een werk dat, hoewel één zeer belangwekkende persoon- I lijkheid het middelpunt vormt, heel iets anders biedt dan de :: door velen gewraakte één-persoons-analysen, met erotiek zon- I der meer." Avondpost. ! „Het grootsche is niet na te vertellen. Daarvoor is de com- i positie te fijn, te mooi doorwerkt." Dagblad van Z.-Holland. ». „Ik noem Nico van Suchtelen den grootsten romanschrij- I ver van het hedendaagsche Nederland." Orgaan v. d. Politiek-economischen Bond. 13 28 ; HERMAN TEIRLINCK: Het Ivoren Aapje ; (7de dr. 10de duizend) j Ing. ƒ 3.70, Keurband ƒ 4.95 | „Als romanwerk is Het Ivoren Aapje van 't beste dat we ; in Vlaanderen hebben." De Standaard* : „Het is een waarlijk zeldzaam genot, een boek als dit te : kunnen lezen." De Nederlander. : „Herman Teirlinck is een der kranigste en vernuftigste ] prozaïsten van Jong-Vlaanderen." Is. Querido. | „Het Ivoren Aapje is een uiterst merkwaardig en bijzonder boek, het is werk met prachtige kwaliteiten; het is een : zeer onderhoudende, ja boeiende en in hooge mate bekoren- : de roman. Een magnifiek kunstwerk, tezamen gesmeed en : opgericht tot een lust voor oogen en handen, geest en gevoel. : Als psycholoog, als menschenkenner, zal Herman Teirlinck • zich met zijn Ivoren Aapje voor goed een grooten naam j maken." Herman Robbers. 29 j HERMAN TEIRLINCK: De Nieuwe Uilen} spiegel of de Jongste Incarnatie i van den Scharlaken Thijl. i Voor hen die zich abonneeren op de Vlaamsche ! Bibliotheek is de prijs van dit werk ƒ 2.75 of frcs. j 11.— ingenaaid. Voor niet-abonnés is het uitslui- I tend verkrijgbaar in onze serie Nieuwe Romans ! a ƒ 4.20 ing. en ƒ 5.45 in keurband. j „Wie zou den Vlaamschen schelm wel beter kunnen j wederbelichamen dan Teirlinck in zijn sappig en smeuïg : proza?" De Hofstad. ! „... . alle bewondering voor T.'s vlot vertellen, zijn weel- i derige, komische of ontroerende schilderingen en het fijn i ironische dat er steekt achter zpo menig grappig verhaal." De Avondpost. \ „Teirlinck's wonderbaar mooi boek..." | Oprechte Haarl. Courant. 30 i ANTOON THIRY: Het Schoone Jaar van j C a r o 1 u s. Ing. ƒ 2.65, Keurband ƒ 3.90 : ,hét schoone jaar," vol avonturen, vol verrukkingen en I bitterheden; met bedoeling, ondanks het vele rampspoedige I dat er in voorvalt, toch; het schoone jaar genoemd door dezen | auteur, die het Leven onvoorwaardelijk, in zijn meest ver- j scheiden uitingen, met pestilentie en uitbundige feestvreug- 14 den. met droefenis, dood en liefde bont dooreen, aanvaardt en lief heeft." Hendrik van der Wal in Het Vaderland. „Thiry is een woordvoerder, die weet aan te toonen dat de taal het mooiste instrument is, dat men kan bespelen. H. A. Th. Lesturgeon in Dagblad van Zuid-Holland. „Dat Carolus, even als Pallieter, veel en gaarne zal gelezen worden, dat is zeker." Ral Verhulst in De Tijdspiegel. Het boek is geschreven met liefde en talent — met veel talent zelfs." J. H. Stratemeijer in De Avondpost. 31 ! FELIX TIMMERMANS en ANTOON THIRY: ! Begijnhofsproken. Keurband ƒ 3.35 | „Er gaat een bijzondere bekoring uit van deze antieke ver- • | halen over „het simpele gedoe der witgekapte begijntjes," j zooals de schrijvers in hun „Binnenleiding" zeggen." I Delftsche Courant. \ „Ondanks zijn argeloozen eenvoud heeft echter toch dit : boek een schoone levensdiepte. Indien wij ooit in literatuur j zijn nadergebracht tot het wezen der roomsche vroomheid, : dan is het door de7« Begijnhofsproken." ; iftrechtsch Prov. en Sted. Dagblad. • „Zuiver en sober, zonder iets van overspannenheid of I geforceerden nadruk, gelaten en blank, zou men zeggen, I staan deze nieuwe verhalen van een oud eeuwgetijde hier ! opgeteekend, elk gebeuren in de eigen sfeer, waar wonder I en werkelijkheid tot eenzelfde realistisch plan zijn opge- I heven, gelijk in oude schilderijen." Groot Nederland. 32 j AUGUSTA DE WIT: DeWakebij deBrug, i en andere verhalen, j j Ing. ƒ 2.10, Keurband ƒ 3.35 I „De schier vlekkelooze en gedragene schrijftrant — gej dragen immers omhoog tot één gelijkmatig-schoonen bloei I — de edel-geharmoniseerde schrijftrant dezer Indische verj halen, of liever gedichten, is in waarheid een lust voor oogen en ooren en hart." Carel Scharten in De Telegraaf. „Uit dit wondere verhaal van de brug stijgt een geur van : zoet mysterie, ruischt een frissche windstroom van samen! werking en vertrouwen. En de zoete, gevoelige verbeelding I van het landvolk slingert zich om dit wonderwerk van i westersche kennis en vernuft, spint er de symbolen uit voor ! wat droomt en speelt, zwelt en steigert in hunne'ziel, zuch• ten en verlangens, lieve, vrome droomen, weeft legenden ! en zangen, waarin hij, de Bouwer, de Westerling met zijn kennis, zijn vertrouwen, zijn liefde de vergoddelijkte held is. Prof. J. Prinsen Lzn. 15 ANDERE ROMANS EN NOVELLEN a. nederlandsche E. Bekker-Wolff en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, met portret en gravures; inl. door Prof. Dr. L. Knappert (7e dr. 26/30e duizend) 2 deelen tezamen i 1.80 C. 2.80 K. 3.40 em. de Bom, Heldere Gezichten. I. 1.00 (voor België frs. 4) Henri van Booven, Tropenwee (4e veel vermeerderde en voltooide uitgaaf) I. 2.00 C. 2.50 K. 3.25 „Een groot visioen, misschien wel de beste koloniale roman, dien we in onze litteratuur bezitten." André de Ridder. „Van Booven's beschrijvingem van Tropenlandschappen werden niet overtroffen." De Boomgaard. Sproken (2e ér.) ï, 0.75 C. 1.25 „Het is te hopen dat uit den voorbijtrekkenden zwerm „eendagsvliegen" die de litteratuur ons de laatste jaren oplevert, dit boek gegrepen zal worden en bewaard als iets teeder-bizonders". J. de Meester. Henri Borel, Een Droom (Van Tossari) (3e dr. 10/12e duizend) I. 0.75 C. 1.25 „Een droom van exotische vroomheid droomt uit zijne werken op, verwant aan de sferen van het Oosten, waarin de auteur een levensopvatting heeft gevonden,".... . „Ten tweede treft mij altijd weer in zijn werken . de subtiliteit van beschrijving, waardoor hij elke verschijning van natuur tot een openbaring van schoonheid maakt'. Herman Middendorp. A. L. G. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans (2e dr. 7/lle duizend) I. 1.40 C. 1.90 K. 2.65 Het Huis Lauernesse. Met Inleiding en Aanteekeningen van L. S. en portret van de schrijfster 2e dr. 7/8e en 9e duizend) I. 1.80 C. 2.30 17 Eene vertelMng aan de Kaptafel, en andere novellen. I- 0.75 C. 1.25 Inhoud: Inleiding - Eene vertelling aan de kaptafel - Lady Maria Gray - Een scherts van Philips II - De republiek moet gehoorzaamd worden. „Ook deze verhalen getuigen in rijken eenvoud voor zichzelf. Zij worden in onze Letterkunde gerangschikt onder het beste wat onze Klassieken ons aanbieden." De Tijdspiegel. BÖsboom-Toüssaint, Busken Huet, S. Gorter, Drie Vergeten Novellen (2e dr. 6/8e duizend) L. 1.20 (Een nacht in een armstoel. — Dokter George. — Een praatje). „Drie novellen, hier als „vergeten" betiteld, en wanneer de titel waarheid' bevat, een herdruk overwaard." M. H. van Campen, Bikoerim (2e dr.) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 Inhoud: Blinde en droomertje - Van voorheen - De verloofden - Japie - Ontgoocheling - Zoon van het oude volk De schaakspelers - Paaschavond. „Men proeft hier zin voor zin en geniet er stil en laag van. Hij heeft aan de schildering der personen gewerkt zooals een oud-Hollandsch schilder aan zijn genrestukken." Alg. Handelsblad „Hier is waarlijk een „zoon van het oude volk" aan het woord, vol eerbied voor de heilige traditie, voor de overleveringsschatten van het ras." J. de Meester. Èrnest Claes, De Witte (met 12 penteekeningen van J. Leonard) . I. t— (voor België frs. 4) Alfons de Cock, Vlaamsche Sagen uit den Volksmond. I. 1.50 (voor België frs. 6) "Albertine Draayer—de Haas, Vrouwen. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Dit boekje heeft de bekoring van het eeuwig-vrouwelijke. Achter menig eenvoudig verhaaltje voelt men een levenstragedie." De Nieuwe Courant. J. Eigenhuis, De Jonge Dominee. Een roman (3e dr. 6/8e duizend $. 0.75 L. 1.40 „De jonge Dominee is een mooi, maar vooral een goed boek — een van die weinige boeken van dezen tijd, die weldadig aandoen, die ons wat sterker maken ook voor de taak in ons eigen leven." De Arnhemsche Courant. 18 De Ruige Hoeve (2e dr.) I. 0.95 C. 1.45 „Wij kunnen ons begrijpen dat deze mooie roman een 2den druk beleefde. De schrijver heeft niet de bedoeling gehad een anti-alkohol roman te geven; toch is de Ruige Hoeve van het begin tot het einde propagandistisch voor onze beweging." De Geheelonthouder. Marcellus Emants, Afgestorven. L 0.55 C. 1.05 „Emants is hier, als in zijn meeste werk, de koel ontledende pessimist, die diep doordringt in het gedachte psychisch proces. Zijn schildering van toestanden en omgeving is raak en rustig.".... Avondpost. S. Falkland, Kleine Vertelsels (3e dr. 11/15e duiz.) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Inhoud: Causerie - Moos komt - Grootmoedertje - Droompaard - Warrem - De Mof - Baard - Dag bij Sien - Reisverhaal - Corrie - Hevig avontuur bij tante Mijntje - Fondant Angstavond - De zanger - Mijn begrafenis. Anna van Gogh—Kaulbach, Moeder (5e dr. 9e duiz.) I. 2.— C. 2.50 „Een werk van beteekenis, een der beste Nederlandsche romans van de laatste jaren." Herman Robbers (Elsevier). „Een roerend pleidooi voor het geestelijk moederschap, een welsprekend betoog voor de vrouw in haar huis, bij en met haar kind." De Vrouw. Sam. Goudsmit, In de groote Leerschool. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Inhoud: In de groote Leerschool - Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd - De onverbeterlijke - De Hengelwedstrijd - Moeder Zijpe's verjaardag - Kinderen - In de Engte. „Dé verrukkelijke beelding van Chajim en Sjimmie's tocht naar de fabriek, van Sjimmie's zielsontroerend afscheid van vader, is prachtig van echtheid, heerlijk van de innigste doorvoeling." Af. H. van Campen in De Gids. Zoekenden. I. 0.95 L. 1.60 „Een familieroman met goede karakteristiek van het leven eener Joodsche familie in een provinciestad." Avondpost. G. van Hulzen. Getrouwd. Een Roman (5e dr. 12/14e duizend I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20 Wrakke Levens. K. 2.20 19 De Ontredderden II. L. 1,60 Liefdes Tusschenspel (2e dr.) I. 1.20 C. 1.70 „Over het algemeen dus is dit werk een der beste en aantrekkelijkste, die ik tot dusver van Van Hulzen las." Willem Kloos. Zwervers I. 0.75 C. 1.25 „Schrijver schetst ons zijn figuren met de realiteit van onze oude schilders . Het doet weldadig aan, te voelen hoe mededoogen dezen geheelen bundel doortintelt." , Tijdspiegel. Aart van der Leeuw, Sint Veith en andere verteU lingen. I. 0.95 C. 1.45 „Zoo zuiver van uitbeelding en zoo wisselend van verrassende stemmingen is het geheele boek." Delftsche Courant. „Uit alle verhalen licht de schoone verbeelding op en zingt de taal van den poëet." Henri Bot el. Multatuli, Max Havelaar (10 dr. 47/58e duizend) . I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.— Duizend-en-een-Specialiteiten (2e herz. dr. 7/9e duizend) I, 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Deze uitgaaf is voorzien van een aantal tot heden nog nooit uitgegeven noten van Multatuli en een voorwoord van Mevr. Douwes Dekker-Schepel. E. J. Potgieter, Jan, Jannetje en hun jongste kind Het Rijks-Museum. Met inleiding en aanteekeningen van L. S., portret van Potgieter en 42 illustraties (4e dr. 15—19e duizend). Ter persé. Liedekens van Bontekoe - Blaauwbes - 't Is maar een Pennelikker! - Marie - De Ezelinnen - Hanna. 4e dr. 12/16e duizend) I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Is. Querido, Kunstenaarsleven, 2 deelen I. 4.— Annie Salomons, Langs het Geluk (3e dr. 10/lle duizend) I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Met sobere, maar waarlijk precies het doel treffende middelen van woordkeus en zins-rythme is hier telkens een 20 brok merischenleven opgeheven tot een hooger plan, waar het ligt, doorzichtig van schoonheid en omwaasd van stilte." Herman Poort. M. Scharten—Antink, Sprotje (5e dr. 16/18e duiz.) I. 0.55 C. 1.05 Sprotjes verder leven (3e dr. 9/12e duizend) I. 0.55 C. 1.05 Vier Vertellingen. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 .... „juist die soberheid is hier vol epische kracht.' De Tijdspiegel. Angelina's Huwelijk. I. 0.55 C. 1.05 „Een eenvoudige geschiedenis, maar verteld met een zachte innigheid die bekoort." De Tijdspiegel. „Angelina's Huwelijk geeft de schrijfster in haar. volle gaven; als uitbeeldster van de Schoonheid, die immers eenvoud is en opperste pracht tevens." Dordsche Courant. Arthur van Schendel, Verhalen (2e dr. 7/9e duizend i: 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „De uitvoerige en minutieuse kennis van tijd en volksaard, en die van ernstige studie getuigt, is er niet het voornaamste. Wat boeit en bekoort, en wat aan deze proza-vertellingen de waarde van een gedicht geeft, is de psychologische sfeer waarmede de schrijver zijn onderwerp als het ware omhult, de fijne behandeling, de subtiele beschrijvingskunst, de diepe visie van dingen en menschen, ook van de Innerlijke roerselen van het menschelijk gemoed." N. v. d. Dag. Stijn Streuvels, Reinaert de Vos. Naar de middeleeuwsche handschriften herwrocht (3e dr. 10/12e duizend) I. 0.95 C. 1.45 Nico van Suchtelen, Quia Absurdum (4e dr. 8/10e duizend) I. 0.95 C. 1.45 K. 2.20 „Quia Absurdum dankt aan zijn inhoud een bijzondere belangwekkendheid voor dezen tijd, maar enkel en alleen ■, omdat het een schoon kunstwerk is, zal het, met dien inhoud ook nog belangstelling inboezemen, wanneer men over wat thans veler gemoederen roert, lang zal heen zijn." Johan de Meester. Frans Verschoren, Jeugd. C. 1.25 L.l.40 „Dit is een heerlijk, frisch, fijn en levendig verteller: in dit boekje leeft de sappige weelde van den Vlaamschen 21 buiten en de zorgelooze vreugde van een gezonden knaap" N. Roti. Courant. J. L. Walch, Machten en Menschen. I. 0.95 C. 1.45 „Een merkwaardige bundel. En alle iets zéér bijzonders." Algem. Handelsblad. „Wat deze verhalen aantrekkelijk maakt is het diepe gevoel, is de lach en de traan, de humor." Onze Eeuw. b. buitenlandsche 1. D u i t s c h e. Ludwig Anzengruber, De Schandvlek. Een roman. Vertaling van Mevr. Van Uildriks (3e dr. 8/lle duizend) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Anzengruber, zelf uit de volksklasse herkomstig, heeft wel 'de ziel van zijn volk leeren kennen. In zijn werk ontmoet men altijd de vermenging van humor en gevoel. Het leven van het onechte kind, en hoe zich tusschen haar en den man van haar moeder al sterker een band vlecht van liefde en trouw, waar zijn eigen kinderen hem verwaarloozen, vormt een even pakkende als weldoende lectuur." Josef von Eichendorff, Uit het leven van een Dagdief, vertaald door Anna van Gogh—Kaulbach. I. 0.95 C. 1.45 „Een der fijnste juweeltjes uit de overgangsperiode van de romantiek tot de nieuwere kunst." „Hij vertelt prettig, humoristisch en door en door fantastisch.... men is met zijn gedachten nergens anders dan bij dit gelukskind." N. v. d. Dag. Een der schoonste monumenten van de vertelkunst." Het Tooneel. Ludwich Finckh, De Rozendokter. Vert. van Mevr. M. van Vloten. Versiering van Mevr. MidderighBokhorst (3e dr. 9/lle duizend) I. 0.55 C. 1.05 „Een zeer fijn, teer werkje, geurig van buitenlucht, bosch en bloem, van stille aandoeningen, ingehouden en onderdrukt." Wolfgang von Goethe, Zielsverwanten. Vertaald door Nico van Suchtelen. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20 „Een eeuw geleden de beroemdste roman; maar ook voor den modernen mensch nog vol bekoring, schoonheid en wijsheid." 22 Wilhelm Haupp, Süsz, de Jood. Vertaald door G. A. Brands. % 0.55 C. 1.05L. 1.20 „ ... .leert den schrijver kennen als een uitnemend novellen-schrijver." Arnhemsche Courant. Heinrich Heine, Het Boek Le Grand. Vertaald en ingeleid door Nico van Suchtelen. Met portret. ï. 0.55 C. 1.05 ook die, zeer moeilijk in al hun frischheid over te brengen fragmenten, heeft de vertolker prachtig in onze taal overgebracht. Waarbij hij ons verblijdt met een prachtige, volkomen sympathieke inleiding over Heinrich Heine's Romantiek, een diepgaande, keurig geschreven studie, zooals alleen een dichter over een anderen dichter een essay schrijven kan." Frits Lapidoth. E. T. A. Hoppmann, De Gouden Vaas. Een Sprookje uit den nieuwen tijd. Vertaling Karei Wasch. t 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Men kan in dit sprookje al de mooie qualiteiten vinden, die Hoffmann zoo boeiend maken: den fijnen humor, de weergalooze kunst van vertellen, het zacht-sentimenteele, het fantastische...." Herman Middendorp. Bernard Kellermann, De Dwaas. Uit het Duitsch door Marianne de Voogt (2e dr. 7/9 duizend) I. 1.40 C. 1.90 L.2.05 „Waarlijk een zeer kostbaar boek, een gedachtenvol gedicht." Hofstad. Peter Rosegger, De Landsvorstin (Martin der Mann). Vertaling J. Kuylman. L 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Martin der Mann" neemt in Rosegger's literairen arbeid een zeer bizondere plaats in." Utr. Sted. Dagblad. Ernst Zahn's Werken: Het gezin van Lucas Hochstraszer. Vertaald door Mevr. A. van Gogh-Kaulbach, met een voorrede van Augusta de Wit 5e dr. 15/l6eduizend) I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Hard als graniet zijn de bergboeren door Zahn geteekend, hard en grootsch als de kolossen, waartusschen zij leven. Stug en hardnekkig in 't kwade als in 't goede. Oernaturen. En tusschen zijn boeiende vertellingen vlecht hij wondermooi geteekende natuurtafereelen. Men leert door 23 hem land en luiden grondig kennen en zooal niet liefhebben dan toch eerbiedigen, hoogachten, bewonderen of verafschuwen. Verschrikkelijk als de natuurkrachten kunnen deze menschen optreden, maar nobel, wars van alle zelfzucht, zijn hunne motieven. Iets van de helden der oudheid kenmerkt de karakters dezer bergvolken." De Tijdspiegel. Clari-Marie, vertaald door J. Kuylman (3e dr. 9e, 10e en 11e duizend) £ 0.95 C. 1.45 L. 1.60 Eenzaamheid, vertaald door Annie de Graaff (3e dr. 9/13e duizend) £ 1.20 C. 1.70 De Vrouwen van Tannö. Vertaald door Annie de Graaff (2e dr. 7/9e duizend) I. 0.95 C. 1.45 Een Manestraal. (Vertelling). Vertaling Anna van Gogh-Kaulbach. £ 0.10 Menschen. Vertaling van Annie de Graaff (3e dr. 12/16e duizend) I. 0.55 L. 1.20 Onderstroom. Vertaling Annie de Graaff (3e dr. 15/20e duizend) I. 0.55 C. 1.05 Albin Indergand, een roman uit den tijd van Napoleon, vertaald door Free Hart (2e dr. 6/7e duozend) I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 Wat het leven vernietigt. Vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach (3e dr. 9/10e duizend) I. 1.60 C. 2.10 De Apotheker van Klein-Weltwil. Vertaling van J. Lourens. I. 1.20 C. 1.70 Levensstrijd. Herziene vertaling van H. C. Knappert-Jansen (2e dr. 8/12e duizend) I. 0.95 C. 1.45 Wat Zegeviert (Novellen). Vertaling van A. van Gogh-Kaulbaoh. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 Inhoud: De Moeder - De Schaduw - Perpetua's dag De Weduwnaar. De Liefde van Severin Imboden. Vertaling van Anna van Gogh-Kaulbach. I. 1.20 C. 1.70 24 Nacht. Vertaling van E. Ruempol. .4 -.' L 0.95 C. 1.45 L.l.60 Het Tweede Leven. Vertaling Anna van GoghKaulbach. I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 2. Engelsche Charlotte BRONTë, Jane Eyre (De Wees van Lowood). Vertaling J. Kuylman. Inleiding L. S. (2e dr. 7/9e duizend) I. 2.85 C. 3.35 L. 3.50 „Het werk van een krachtigen, ernstigen geest met iets mannelijks, als het pseudoniem der schrijfster (Currer Bell) maar innig-vrouwelijk om de gemoedsontleding. Een ongemeen boek." Het Nieuws v. d. Dag. Charles Dickens, Kerstlied in proza. Vertaling J. Kuylman. Inl. L. Simons (3e dr. 10/12e duizend) I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 L. Falconer, De Geheimzinnige Gouvernante (2e dr. 8/17e duizend)' I. 0.25 „Een boeiend verhaal van een Russische nihiliste." Charles Lever, De Avonturen van Algernon Sydney Potts. I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 „Ik hoop dat spoedig van Charles James Lever meer zulke juweeltjes in de Wereld-Bibliotheek zullen schitteren". ... De Hollandsche Lelie. George Meredith, Rhoda Fleming. Vertaald uit het Engelsch door Dj. W. van Ravensteijn. I. 1.60 C. 2.10 „In het oorspronkelijke moeielijk genietbaar, was zijn werk juist een dat een overzetting vroeg. Een groot, ontroerend en tevens boeiend werk. Er zijn grepen, subliem van doordringendheid. Een boek dat moderne verfijning doet samengaan met een bijna klassieke breedheid van opzet." De Telegraaf. Edgar Allan Poe, Een tiental vertellingen. Vert. i door J. F. Ankersmit en ingeleid door H. van I Booven. Portret van den schrijver (3e dr. 10/lle I duizend). I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 I 25 R. L. Stevenson, Het zonderlinge geval van Dr. Jekyll en den heer Hyde. Vert. door Mevr. G. v. Uildriks. Inleiding L. S. (2e dr. groot 10.000 ex.) I. 0.20 „De Britten houden van het griezelige, en Stevenson heeft in Jekijl en Hijde een geval uitgewerkt met het meesterschap van den volmaaktsten griezelverteller." Oscar Wilde, Het Granaatappelhuis. (Vier Sproken: De Jonge Koning - De Verjaardag der Infante De Visscher en zijn Ziel - Het Sterrekind). Vertaling Liane van Oosterzee. Vier illustraties door J. en B. Midderigh-Bokhorst (2e dr. 6-8e duizend) t 0.75 C. 1.25 „Een viertal prachtig beschreven symbolische verhalen, die zoowel boeien door hun mooie taal als de diepe gedachten die er in gelegd zijn." Ons Land. De Profundis. Ingeleid en vertaald door P. C. Boutens (3e dr. 9/lle duizend) I. 0.75 C. 1.25 J. Zangwill, Het groote geheim van Bow (2e dr. 9/18e duizend) I. 0.30 „Dit spannende verhaal van het groote geheim van het Londensche stadsdeel Bow, dat heel Engeland, ja heel de wereld bezighoudt." 3. Fran s che HoNORé de Balzac, Het Gevloekte Kind. Vert. en Inl. van C. en M. Scharten-Antink, met portret (2e dr. 7/9e duizend) L. 1.20 De oude Goriot, vertaald door S. Goudsmit en I. Lopez Cardozo. I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05 „Dit boek in zijn uitstekende vertaling lezend, hernieuwt zich de overtuiging dat Balzac een der kranigste prozaisten is uit de Fransche literatuur." Delttsche Courant. 26 Joseph BéDlER, De Roman van Tristan en Isolde. Vertaald door dr. Marie Loke (2e dr.) bezorgd door Annie L. Oppenheim. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Het is Bédiers schoone bewerking, welke door Dr. Marie Loke in even schoon Nederlandsch werd vertaald. Ook de voorrede van Gaston Paris werd bij de vertaling opgenomen." Benjamin Constant, Adolphe. Een kleine roman, Vertaald en ingeleid door Cd. Busken Huet. C. 1.05 L. 1.20 „Er ligt een onschatbare verdienste in de daad der W. B. Constant's meesterwerk Adolphe aan breeder kring bekend gemaakt te hebben." De Hofstad. Neel Dopp, Dagen van Honger en Ellende. Uit het Fransen door Anna van Gogh-Kaulbach. Met inleiding van F. M. Wibaut. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Een document van grootestads armoeleven in krotten, een document van de onmaatschappelijke vernietiging van wat er moois is en mooi had geworden aan gaven van geest en gemoed." Georges Eekhoud, Kees Doorik of een bloedig halfvasten. Vertaling Aug. Peeters. I. 0.75 C. 1.25 „Het geeft het boerenleven zooals het is met al zijn ruwheid, maar toch ook met al zijn kracht en hartstocht." Dordrechtsche Courant. „Vol kleurige, krachtige beschrijving, vol leven en passie." Avondpost. Mad. De la Fayette, De Prinses de Clèves. Ingeleid en vertaald door Hélène Swarth. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „De Prinses de Clèves was de eerste psychologische roman, en zoo sterk en blijvend is de bekoring, die van natuur en waarheid uitgaan, dat dit teere en edele werkje na 2% eeuw nog steeds herdrukt en gelezen wordt." Edmond Haraücoürt, Daah, de oermensch. Uit het Fransen vertaald en met een inleiding voorzien, 27 door Herman van den Bergh en Martin Permys. I. 0.95 C. 1.45 „Een boek dat psychologisch knap ontwikkeld, met veel fantasie is opgezet: de levensschets van de eerste menschen." Nieuws v. d. Dag. „Een boek dat den lezer wonderlijk ontroert." Utrechtsch Dagblad. Prosper Merimée, Carmen. Vertaald door Dr. J. de Jong. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „De oorspronkelijke novelle, waaraan Bizet's opera is ontleend. Een klare taal, die scherp het geziene, gebeurde weergeeft; een levendige verhaaltrant." De Hervorming. Jules Renard, Natuurlijke Historietjes. Vertaald door Carel Scharten, met teekeningen van P. Bonnard en caricatuurportret van den schrijver d. Sem. I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 „Hier is de natuur bespied; door een geestig waarnemer, een fijn opmerker, die ons een boekje geeft om stillekens uit mee te genieten" N. Rotterdammer. Alain RENé LE Sagë, De zonderlinge lotgevallen van Gil Bias van Santillano, de Spaansche Avonturier. Met ill. naar houtsneden van Gigoux. Twee deelen. Tezamen I. 1.80 C. 2.80 L. 3.10 „Le Sage was een onderhoudend en geestig schrijver, en zijn hoofdwerk is niet klassiek in dien zin dat iedereen den naam er van kent, terwijl niemand het leest." Herman Middendorp. „Het is in hooge mate boeiend, ook amusante avonturen en de heele 18e eeuwsche Fransche samenleving is er in. Maar er is méér in: het leven van alle tijden." y' "• Kees Meijer. 4. Noorsche-Deensch e-Italiaansche - Hongaarsche - Poolsche - Grieksche -Russische Boccacio, Decamerone. Bloemlezing met Inleiding va" W. G. van Nouhuys (2e dr. 6/8e duizend) I. 0.75 C. 1.25 28 „Deze tweede druk toont aan dat Nederlanders uitheemsche vrucht wel degelijk weten te apprecieeren.... Van Nouhuys heeft de rechte manier van serveeren ontdekt." Utr. Prov. en Sted. Dagblad. F. M. Dostojefskiej, Witte Nachten. Sentimenteele roman. (Uit de herinneringen van een droomer). Uit het Russ. vert. door Z. Stokvis (3e dr.) T. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Een buitengewoon fijnzinnig verhaaltje. Het leven van een droomer zooals alleen Russen droomers en fantasten kunnen zijn. Een juweeltje van fijne psychologie." Minerva. „Zijn kleine novelle is een groot en geheimzinnig gedicht." Nieuws v. d. Dag. Arne Garborg, Bij Moeder Thuis. Een roman uit het Noorsch, door Mej. A. Zeeman "(3e dr. 5/7e duizend) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Een werk dat ons diep laat zien in het jongemeisjes- en vrouwenbestaan; geestig, onderhoudend en tragisch, vol van het zoeken en worstelen van dezen tijd." J. P. Jacobson, Niels Lyhne. Uit het Deensch vertaald en ingel. door Henri van Booven. I. 0.95 C. 1.45 „Een subtiele ontleding van een zoekende manneziel, tastend naar geluk, dat, vaak nabij, haar steeds wreed ontvliedt." Carl Larsen, De Biecht eener Vrouw. Naar het Deensch door Betsy Nord (4e dr. 5/8e duizend in W.B.-uitgaaf) L. 1.20 „Een zielstudie is dit boek. Brandes heeft niet te veel gezegd met dit boek een meesterwerk te noemen." N. R. Ct. Andreas Latzko, Menschen in den Oorlog. Vertaald doër A. van Wijnkoop (4e dr. 9/10e duizend) I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85 „Een van die boeken die als een eeuwige aanklacht tegen onzen tijd zullen voortleven." 29 „Dit kleine boekje is een juweel. Het doet met zijn ontroerende bewogen taal en prachtig strakken stijl de gruwe" lijkheid van den oorlog beseffen." Delftsche Courant. M. Lermontof, Een held van onzen tijd. Uit het Russisch door Annie de Graaff. I. 0.55 Longos, De treffelijke Historie van Daphnis ende Chloe, naar de Fransche bewerking van Amiot, vertaald door J. Brouwer. I. 0.55 C. 1.05 „Deze vertelling is een der bekoorlijkste, die ooit geschreven zijn." Aart van der Leeuw. Andrej Strug, De Geschiedenis eener Bom. Een verhaal uit de Poolsche Revolutie, vertaald en ingeleid door Mevr. C. de Jong van Beek en Donk. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „In deze bladzijden geeft Strug niet meer de psychologie der Poolsche revolutie-beweging alleen, maar ook de psychologie van alle revoluties die eenmaal waren en komen zullen." I. S. Toergenjew, Vaders en Zonen. Vertaling en Inleiding van Else Bukowsky. I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60 „Daar „Vaders en Zonen" 't allereerst het Nihilisme tot onderwerp van bespreking gemaakt heeft, bezit het een zekere kuituur-historische waarde; het bezit echter ook een groote literaire waarde.... een merkwaardig en mooi boek." Frans Netscher. Klara Militsj. Vertaling van Else Bukowsky. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 „Een verhaal als dit zal zijn naam nog meer populair maken." Delftsche Courant. „Een der beste vertellingen van T., waar het diepe indringingsvermogen van den grooten Rus zich wel op het aller overtuigendst toont." Rott. Nieuwsblad. Graaf Leo Tolstoj, Iwan de Dwaas en andere vertellingen. Uit het Russisch vertaald door J. Brandt 30 en Dr. D. C. Hesseling, met portret (4e dr. 13/15e duizend) I. 0.75 C. 1.25 „Deze bundel leert ons den echten Tolstoj kennen met zijn christendom, zijn anarchisme, zijn menschenliefde." Kaukasische Vertellingen (2e dr. 6/15e duizend) I. 0.20 Ant. P. Tsjechop, Een toeval. Uit het Russisch door Z. Stokvis. I. 0.55 „Tsjechof's beschrijvingen zijn de bioscoop van het heele Russische ambtenaars-, burger- en boerenleven." Xenophon, De Geschiedenis van Abradatas en Panthea. Vertaling Dr. M. B. Mendes da Costa. I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 .... „Dat alles is van buitengewone fijnheid".... Algemeen Handelsblad. 31 MEDEDEELINGEN VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK Volledige prijslijsten van werken der onderstaande rubriek worden op aanvrage gratis toegezonden. a. Romans en Novellen. b. Gedichten, Bloemlezingen, Brieven. Taal- en Letterkunde, Kritiek, Levensbeschrijvingen, Woordenboeken, Boeken voor jongeren. c. Tooneelspelen. d. Godsdienst en Wijsbegeerte, Zedenleer en Opvoeding, Zielkunde, Beeldende Kunsten en Muziek, Natuurkunde, Biologie. Plant- en Dierkunde. t. Maatschappijleer, Geschiedenis, Criminalogie, Recht, Politiek, Land- en Volkenkunde (Reizen en Trekken), Geneeskunde, Hygiëne, Sport. /. Technische Werken (Vakbibliotheek en andere technische, uitgaven). Vraagt ook prospecti van: Onze goedkoope Jaarreeksen voor arbeiders — Onze Propagandapakketten (86 meesterwerken voor slechts ƒ 27.50 — Het Multatulipakket — Onze Isografiëen (goedkoope reproducties) en andere plaatwerken — Het Instituut voor schriftelijk onderwijs „Jacob van Campen" — Onze verschillende abonnementen (Wereldbibliotheek, Nederlandsche Bibliotheek, Vlaa- || Bibliotheek, Vakbibliotheek) — Onze tijdschriften (Leven en Werken, Regeneratie). Wie voortdurend op de hoogte wil blijven van al onze uitgaven abonneere zich op ons Boekennieuws, voor slechts 35 cents per jaar. Leveringsvoorwaarden bij rechtstreeksche bestelling. Binnenland: franco na ontvangst van postwissel of betaling op postrekening 1677. Onder rembours 40 cents verhooging. Buitenland en koloniën: verhooging met de vrachten. Levering alleen na ontvangst van het bedrag. 32