mm RONDOM HET LOONVRAAGSTUK DOOR | RATTÉ I. Inleiding II. loontheorieën III. Loonvormen IV. Bedrijfsorganisatie V. Het geld VI. Wisselkoersen VII. De waarde van den arbeid J. T. SWARTSENBURG - AMSTERDAM * RONDOM HET J LOONVRAAGSTUK DOOR J. RATTÉ S I. Inleiding U. Loontheorieën III. Loonvormen IV. Bedrijfsorganisatie V. Het geld VI. Wisselkoersen VII. De waarde van den arbeid INLEIDING. Man begreift die NarrheU der ökonomischen Weisheit, die den arbeitern predigt, ihre zahl den „Verwerthiingsbedürfnissen der Kapital anzüpasscn. Karl Marx. In redelijke taal weerklinkt, wat in werkelijkheid gebeurt. G. J. P. J. Bolland. De loonstrijd, zooals deze door de jeugdige vakbeweging tot voor kort werd gevoerd, heeft afgedaan. Niet zoo zeer, omdat de Vakbeweging in den harden leer der practijk tot de erkenning van onmacht zoude zijn gekomen en dus agitatie voor een simpele verhooging der loonen, als niet meer doeltreffend, moet worden verworpen, dan wel omdat de werknemers, hun organisaties uitbouwend in den strijd tegen de zich ontwikkelende bedrijven, gerijpt zijn tot het besef, dat de vakbeweging tot taak heeft, regelend haar invloed op het productie-proces uit te oefenen, opdat aan, slechts hun arbeidsprestatie inzettende producenten, de arbeiders het hun naar de mate dier arbeidsprestatie toekomende deel der productie worde toebedeeld. De vakbeweging heeft zich ontwikkeld tot een beduidende factor in de economische ontwikkeling onzer samenleving en heeft dus een ruimer taak, dan eenvoudige loonstrijd te voeren. Zij staat thans mede voor de oplossing, niet van een of ander sociaal vraagstuk, maar van het economisch probleem in zijn vollen omvang. Daarom kan de vakbeweging zich niet meer tevreden stellen met het inwilligen van enkele concrete eischen en is de steun; welke voornamelijk ten onzent de vakbeweging in nauwe aansluiting bij politieke partij-formatie zocht, van zeer twijfelachtige waarde geworden. Waar de organisatie van werknemers voorlooplg nog eenerzijds en het georganiseerde bedrijf anderzijds de samenstellende factoren zijn der economische verhoudingen, is een gezonde evolutie slechts dan mogelijk, indien beide factoren, hun wezen niet verloochenend en zoo mogelijk gezamenlijk, streven naar een productiestelsel, dat aan beide zijden bevrediging wekken kan. De vakbeweging, welke eenmaal tot machtsontwikkeling is gekomen, staat dus voor een grootsche taak. Een taak, welker volbrenging niet slechts machtsontplooiing, uithoudingvermogen en reserves vraagt, maar evenzeer, voornamelijk bij de vakvereenigingsmannen, begrip van economische wetten en mogelijkheden veronderstelt. De hierna volgende beschouwingen hebben geenszins de pretentie van economische leerstelligheid, doch bedoelen slechts een, zij het globaal, overzicht te geven van het uitgebreid terrein, waarop de vakvereenigingsman toch op den duur geen vreemde mag zijn: dat der economie en meer in het bijzonder van het loonvraagstuk. *♦* 4 Heeft de bestudeering der economie wel eenige waarde voor ons ? Zijn wij, als mannen van de praktijk, niet meer aangewezen op een zoo voordeelig mogelijk „uitbuiten van een voor de arbeiders gunstige conjunctuur" ? Heeft deze bestudeering tenslotte eenige practische waarde? Vooreerst zij opgemerkt, dat men onder economie niet alleen moet verstaan de theoretische wetenschap, welke de huishouding der samenleving omvat, maar er evenzeer onder moet vatten de „economische geschiedenis", dus de beschrijving der maatschappelijke verschijnselen, welke invloed hebben uitgeoefend op den loop der gebeurtenissen. De ontwikkeling b.v. van West-Europa in de XIXde Eeuw moet niet alleen worden beschouwd aan de hand van krijgsgebeurtenissen, maar meer nog aan de hand der economische verschijnselen in die periode, hun oorzaken en hun gevolgen. De groote wereldoorlog is meer het resultaat van economische tegenstellingen, dan van zuiver staatkundige invloeden en de beoefenaar der economie zal zich dus ook op dit terrein moeten begeven, het gebied trouwens waar hij de bewijzen voor de juistheid van zijn stellingen zal moeten vinden. De economie kent ook een feitenmateriaal van geweldigen omvang en wel de maatschappelijke factoren: industrie, handel, verkeer, geldwezen, vakbeweging, etc. Voorwaar een uitgebreid arbeidsveld, zoowel voor hem, die zich aangetrokken voelt tot de zuiver wetenschappelijke zijde, als voor de Vakvereenigingsman, die dagelijks met de practijk te doen heeft. Dat de beoefening der economie inderdaad practische waarde heeft, ligt voor de hand. Hoe wil men temidden van de geweldige maatschappelijke vraagstukken leiding geven aan een organisatie van direct belanghebbenden zonder zelf over maar eenig inzicht in deze vraagstukken te beschikken ? Daartegen kan men opwerpen, dat veel, wat aan economische wijsheid verkondigd is, juist in de laatste jaren onhoudbaar is gebleken, maar al moge in deze opmerking veel juist zijn, de waarde der economie wordt er als zoodanig niet door aangetast; slechts kan worden geconstateerd, dat de economie van voor den oorlog eenzijdig beoefend werd en mitsdien wel fouten maken moest. Wetenschapis exact, wanneer zij zich uitstrekt over een terrein, beheerschtdoor wetten, welke wiskundig zeker functioneeren. De economie is meestentijds als wetenschap niet exact geweest, omdat zij gebaseerd was op de onaantastbaarheid van de kapitalistische productiewijze. Niet volkomen wetenschappelijk, dat is zonder bepaalde voorkeur, heeft zij zich niet als het ware kunnen verheffen boven wat zij eenzijdig was: een verdediging der bestaande productiewijze. Ook hieruit is zoo menige „economische flater" te verklaren. Toch is de economische wetenschap er steeds in geslaagd, een aantal wetten te formuleeren, welker volkomen juistheid door niemand wordt ontkend en reeds hieraan ontleent zij een inderdaad niet weg te cijferen verdienste, omdat de voorbeelden der geschiedenis ons tot beter begrijpen en juister handelen hebben gewekt. Haar grootste waarde biedt de. economie evenwel door haar ontleding der huidige maatschappelijke verschijnselen, het opsporen der oorzaken en het samenvatten der eigenschappen tot begrippen. Meer in het bijzonder de causaliteit in de economie! Verschijnselen hebben hun oorzaak, maar zij hebben ook gevolgen. Welnu 5 de economie tracht die oorzaken op te sporen en de gevolgen te omschrijven en voornamelijk na te gaan de ontwikkeling van oorzaak — verschijnsel — gevolg. (Causaliteit). De samenleving ondergaat eene voortdurende evolutie en plaatst ons dienovereenkomstig voor de noodzakelijkheid, de vakbeweging gelijken tred te doen houden met dit maatschappelijk ontwikkelingsproces, zelfs zooveel mogelijk den pas aan te geven. Maar hoe zal zulks kunnen geschieden zonder eenig begrip van die ontwikkeling en het verband tusschen de opeenvolgende gebeurtenissen. De economie is de wetenschap, welke dat begrip beoogt en haar waarde, ook voor de vakbeweging, is dus onmiskenbaar. * * * Den individueelen werkgever en den individueelen bankier zijn wij al aart het vergeten en de naamlooze vennootschap met het bank-consortium kennen wij als de grootmachten, welke de bestaansmogelijkheid van industrie en handel allengs gaan beheerschen. De industrie is daarbij afhankelijk geworden van de geldvoorziening, vooral tengevolge der enorme uitbreidingen der laatste jaren. Wij kunnen dan ook schier geen avondblad opslaan, of onder de advertentiën trekken de aankondigingen der emissies onze aandacht en de bankbedrijven, hebben zich hiermede in overeenstemming wel uit moeten breiden, teneinde in de geweldige behoefte aan geld te kunnen voorzien en als logische consequentie is het bankbedrijf in tal van groote industrieele ondernemingen betrokken. De banken hebben hun werkzaamheid niet slechts bepaald tot het plaatsen van de nieuwe reeksen aandeelen, maar zijn er toe overgegaan emissies vaak geheel voor eigen risico over te nemen, een transactie welke inderdaad niet zonder gevaar is. Dit streven heeft intusschen de bankconcentratie ten sterkste ontwikkeld. Het gevolg is geweest, dat de kleine ondernemer den concurrentiestrijd tegen het overmachtige grootkapitaal van industrie en bank niet kon volhouden en langzaam aan, wel niet verdwijnt, maar toch schaarscher wordt. Voornamelijk in de industrie.' Men heeft het verschijnsel betreurd, natuurlijk van de zijde der klein-werkgevers en den middenstand. Men heef t anderzijds de absolute tegenstelling zien geboren worden tusschen het grootbedrijf en den arbeider. Maar dat de verhoudingen, zij het scherper, dan toch in ieder geval zuiverder worden, is vanuit economisch stundpunt bekeken, onmiskenbaar! Deze industrieele ontwikkeling tast meer en meer de bedrijfsvrijheid aan, meestentijds echter niet ten nadeele van den werknemer. Reeds het feit alleen, dat de voor den arbeider zoo bijzonder ongunstige maatschappelijke verhoudingen gepaard gaan met een productiestelsel, dat de bedrijfsvrijheid, tenminste tegenover den invloed der arbeiders, onmisbaar acht, stemt ons ten opzichte dezer vrijheid niet gunstig. Te meer betwijfelen wij de voortreffelijkheid dezer bedrijfsvrijheid, daar wij het gemeenschapsbelang, in een geordende samenleving, moeten stellen boven de bedrijfsvrijheid, welke in wezen niets anders dan eigen belang beoogen kan, zij het ten opzichte van vaak groote groepen betrokkenen. Weliswaar heeft men, onder invloed van de machtsontwikkeling der arbeidende klasse en het daaruit voortgekomen opleven van het gemeenschapsgevoel, de 6 bedrijfsvrijheid vaak aan banden gelegd, maar meestentijds, zooals te onzent bij de distributie het geval was, teneinde in uitersten nood de zwakkeren te steunen en van het hoogstnoodige te voorzien. De bedrijfsvrijheid en het gemeenschapsbelang zijn inderdaad de twee tegenstrijdige polen onzer samenleving en naarmate de gemeenschap haar bemoeiingen uitstrekt, naar die zelfde mate wordt de bedrijfsvrijheid aan banden gelegd. Daartegenover stelt men, dat de ontwikkeling van het bedrijfsleven vrijheid van beweging eischt. Zonder deze vrijheid, als welker grootste voordeel de concurrentie wórdt beschouwd, waren een bloeiende industrie en handel nooit tot stand gekomen en het initiatief tot ontplooiing van het bedrijf zal geknot worden, wanneer de bedrijfsvrijheid ten slotte verdwenen is. Dank zij de bedrijfsvrijheid werden de kapitalen bijeengebracht, ontstond wat men in zijn algemeenheid rijkdom noemt en zonder welke rijkdom toch een hoogstaande beschaving onmogelijk is geacht. De volkswelvaart boekt men op rekening der bedrijfsvrijheid en daaraan schrijft men ook de geweldige ontwikkeling van techniek en wetenschap, een bloeiende kunst etc, toe. De ontwikkeling der volkswelvaart, aldus beschouwd, is ontegenzeggelijk aan deze vrije ontwikkeling te danken, alleen valt het te betwijfelen, of het resultaat dier vrije ontwikkeling: de batige balans saldi der bedrijven nu wel volkswelvaart is in den zin, zooals wij dat verstaan. De welvaart der betrekkelijk weinigen, waardoor zeer zeker kunsten en wetenschappen tot bloei kwamen, is niet te versmaden, niettemin onder volkswelvaart verstaan wij nog iets anders en wel een zoo algemeen mogelijke welvaart. De bedrijfsvrijheid is echter niet in staat gebleken deze algemeene welvaart te brengen, integendeel deze welvaart is steeds voorkomen of beperkt. Ook het bedrijfsleven zelve wordt door deze vrijheid ontwricht, omdat de geleidelijke ontwikkeling verbroken wordt en het eene bedrijf ten koste van het andere zich vergroot en aan den enkeling, beschikkend over veel „zakenhandigheid" de gelegenheid wordt geboden, ten koste van zijn naievere medeburgers, een grooter aandeel der productie te bemachtigen. De inbreker, die met hulp van een breekijzer een brandkast forceert, acht men strafbaar. De zakenman, die door zoogenaamde handelsgeest, meestentijds trucjes, zich voordeden weet te verschaffen ten koste van anderen, gaat vrij uit. Deze tegenstelling moge bevreemden, maar dan kan toch b.v. gewezen worden op de toestanden, weleer in de textielindustrie met haar kinderexploitatie, de huisindustrie, de gedwongen winkelnering e.d. waar van niets anders, dan roofbouw sprake was onder de naam van bedrijfsvrijheid. In het Buitenland, speciaal Engeland, heeft men gevallen gekend van een verregaande arbeidersexploitatie, waaraan gansche geslachten ter gronde gingen. De bedrijfsvrijheid heeft dan ook plaats gemaakt voor een ontwikkeling van industrie en handel in de richting van het grootbedrijf, waardoor met een beperking van de bedrijfsvrijheid, toch meer resultaten konden worden verkregen. Vanzelf rijst dan de vraag, welk belang de arbeiders bij de ontwikkeling van handel en industrie hebben. Wij zullen nimmer behoorlijke loonen kunnen bedingen in niet rendeerende bedrijven, verondersteld, dat deze inderdaad bestaan! Dit allereerst. Willen wij echter ons aandeel in de productie opeischen, dan moeten wij ons ook met die productie bemoeien en daarbij letten op de geweldige ver- 7 anderingen, welke alom plaats grijpen, teneinde aan de arbeiders duidelijk te maken, wat, gegeven de huidige omstandigheden, mogelijk is en wat niet! Dat het streven naar ontwikkeling van industrie en handel door ons ondersteund moet worden, teneinde in de sterkere bedrijven een invloedrijke positie te bekomen, zal door menig arbeidersleider worden ontkend en worden gekwalificeerd, als niets meer of minder dan: steun van het kapitalisme, of zooals het meer gepeperd luidt: als handlangersdtenst van dat kapitalisme. Men zegt, dat elke samenwerking in deze richting uit den booze is en vergeet daarbij ten eenen male, dat al zou in een geweldigen beslissenden strijd, een revolutie dus, de macht aan de zoogenaamde kapitalistische klasse zijn ontrukt, zulks nog niet wil zeggen, dat de macht dan aan de arbeidende klasse alleen is toegevallen ! - Macht bestaat slechts, indien zij gehanteerd wordt en de, wat betreft leidingen inzicht nog vrijwel volkomen ongeschoolde, arbeidende klasse zal niet in staat blijken de nieuwe productiewijze onmiddellijk — en dat is noodig — naar behooren te beoefenen. Voorloopig hebben wij dus belang bij versterking der industrie en handel, maar in dier voege, dat onze invloed in handel en industrie verhoudingsgewijze meer. toeneemt dan industrie en handel zelve. Maar ook zonder deze toekomstmuziek hebben wij belang bij deze uitbreiding, welke neerkomt op een vergrooting der productie, dus een beschikbaar stellen van grootere voorraden. Afgezien dus van een wijziging in het stelsel kan de vakbeweging ieder streven steunen, waardoor de voor de arbeiders beschikbare resultaten van dat productiestelsel toenemen en dus de verhouding van het aandeel, dat de arbeidersklasse ontvangt, tot het aandeel, dat aan den werkgever toevalt, steeds meer ten gunste van eerstgenoemde zich kan wijzigen. Het kapitalistische stelsel zal inmiddels zelve ook wel voor deze expansie zorgen, en hoe minder belangstelling van arbeiderszijde wordt betoond, des te minder kans zal er bestaan een bevredigenden invloed in de bedrijven aan de werknemers te verschaffen. Bovendien heeft de vakbeweging meer in het bijzonder bij de ontwikkeling der industrie groote belangen. Hooge loonen en gunstige arbeidsvoorwaarden leiden tot, zij het betrekkelijke, welvaart van den arbeider en bevorderen den aanwas der arbeidende klasse. Voor de grootere aantallen arbeiders moet werk worden gevonden. De landbouw en in mindere mate de handel zijn gehouden aan een bepaalden omvang en het aantal arbeidskrachten, dat speciaal in den landbouw een behoorlijk bestaan vindt, is beperkt. Uitbreiding der industrie doet evenwel de vraag naar arbeidskrachten toenemen en schept dus de mogelijkheid het grooter aantal arbeiders te benutten, en bovendien de vraag naar arbeidskracht levendig te houden. De handel is voorts afhankelijk van de industrie en groote werkgelegenheid in deze laatste, brengt uitbreiding der eerste mede. Het grootbedrijf, beter georganiseerd en beschikkend over meer expansievermogen, behaalt groote winsten voor enkelen, wat ontegenzeggelijk de schaduwzijde dezer ontwikkeling is. Dat getracht wordt, de winst der groote instellingen als weinig beduidend voor te stellen, moge blijken uit onderstaande gegevens, ontleend aan het nummer van 17 Sept. 1919 van In- en Uitvoer: Van een 66-tal Duitsche ondernemingen, waaronder mijnbouw, hoogovens, machinefabrieken, werven, automobielfabrieken, dus groot-industrie, heeft men 8 nagegaan, dat bij een gemeenschappelijk kapitaal van 2500 millioen mark, een gemiddeld dividend van 8,6pet. is uitgekeerd, ten bedrage van 215.222.000 mark. Aan loonen en salarissen werd jaarlijks betaald 1424.800.000 mark, aan belastingen en sociale voorziening 217.160.000 mark. Het dividend bedroeg dus 13 pet. der loonen, welke werden uitgekeerd aan 783.781 werklieden en beambten. Bij een verdeeling der dividenden onder deze werklieden en beambten, ieder evenveel, zou hun inkomen gestegen zijn met 270 mark per jaar. De argelooze lezer zal concludeeren, dat het met de enorme winsten dus zoo'n vaart niet loopt. 1 De bekende publicaties van A. Sternheim in „De Telegraaf", luiden ietwat anders ; De netto ondernemerswinst bedroeg in millioenen guldens 1913: 1915 : 1918: 7 groote banken w.9 13.7 28.4 20 Reederijen 12.1 28.3 44 27 industrieele ondernemingen 9.2 18.6 27.3 De resultaten van 1918 waren in verhouding tot de kapitalen Kapitaal en reserve. Ondernemerswinst. 7 banken 304 28.4 20 Reederijen 179 44 50 industrieele ondernemingen . . . 272 43.8 755 116.2 Deze 116.200.000 staan gelijk met het inkomen van de 112.028 aangeslagenen inde Rijksinkomstenbelasting 1916117 wier inkomen tusschen f 1000—1200 las (totaal 117.700.000). Het ware dus naar ruwe schatting mogelijk geweest, het inkomen van 100.000 gezinnen te verdubbelen. De onderscheiding der ondernemerswinst in twee elementen: het ondernemersloon en de dekking voor risico, zooals in Pierson's Grondbeginselen der Staathuishoudkunde wordt gemotiveerd, verliest beteekenis, ja, blijkt eigenlijk slechts juist te zijn voor het kleinbedrijf. Het is echter niet te ontkennen, dat behalve de winst, welke door den ondernemer in zijn bedrijf zelf gemaakt wordt, nog op andere wijze winst wordt gemaakt en wel door goedkoop . inkoopen der benoodlgde grondstoffen, duur verkoopen der afgewerkte producten. Dit laatste kan worden verkregen door een achterhouden der producten, zóó dat grooter vraag ontstaat en hooger prijzen kunnen bedongen worden. & Deze soort winst is niet minder aanzienlijk 1 . Daaruit vloeit dan ook voort, dat een verdeeling der dividenden, welke door groote industrieele ondernemingen worden gemaakt, in verhouding tot de groote winsten welke buiten deze ondernemingen, niettemin de in die ondernemingen vervaardigde producten bezwaren, van groote, maar niet overheerschende beteekenis is. De steeds verder doorgevoerde centralisatie van het grootbedrijf vertoont evenwel de tendenz, om de winsten buiten het bedrfff gemaakt, te beperken, 9 voornamelijk door coöperatieve aankoop van grondstoffen en materialen. Dit is een voor de vakbeweging gunstig verschijnsel, omdat het ten eenenmale onmogelijk is gebleken op de winsten, buiten de bedrijven zelve gemaakt, ook maar eenigen reguleerenden invloed uit te oefenen, terwijl de strijd om medezeggenschap over de resultaten, behaald in een onderneming, waatvan het aandeel der arbeiders na te rekenen is, gunstiger kansen biedt. Het streven naar normalisatie, voornamelijk in de metaalnijverheid en de chemische industrie, het wegnemen van concurrentie, het afbakenen van afzetgebieden, dat alles wijst op een beperking der bedrijfsvrijheid, welke noodig is voor een grootsche ontwikkeling van handel en industrie. De speculatieve elementen bij den huizenbouw zullen allengs verdwijnen en daardoor zuiverder verhoudingen ontstaan tusschen waarde en werkelijke kostprijs. Men ziet aankomen: het einde van den roof bouw in onze samenleving. Daartegen verdedigt men de vrije bedrijfsorganisatie, maar beseffend, dat zulks in de oude vormen van conservatisme getuigen zou, koppelt men er het Staatstoezicht aan. De angst voor staatssocialisme en het besef, dat de bestaande bedrijfsorganisatie herziening behoeft, schijnen het aanzijn te hebben gegeven aan deze nood-idee. De distributie van den crisistijd heeft niet bepaald aangename herinneringen achter gelaten, maar toch ook de bestaanbaarheid aangetoond van een bedrijfsvorm, welke niet berust op egoïsme alleen, maar rekening houdt met de belangen der verbruikers, dus het gansche volk. De Regeeringsbemoeiing is voor het meerendeel ten einde geloopen en in handels- en Industrie kringen repte men van verlichting, lanceerde de leuze van grooter productie. Edoch ! de arbeiders werden niet bereid gevonden in het oude gareel terug te treden. De georganiseerde werknemers wenschfen hun invloed en contrdle te behouden. De werknemers wilden, als vanouds, baas zijn ,in eigen huis". De economische bedrijfsorganisatie, waarvan Mr. Veraart de vader werd, bracht een compagnonschap tusschen werkgever en werknemer tot stand, teneinde voortaan gezamenlijk de roofbouw ter hand te nemen. Door Mr. Treub werd het lumineuze idee gelanceerd, de bedrijfsorganisatie te brengen onder contrdle van den staat, lees politiek, lees politici. In zijn Aula-voordracht op 7 Maart 1919, wordt de N.O.T. als voorbeeld genoemd eener organisatie van den handel en de industrie onder overheidstoezicht, teneinde de overheidsbemoeiing te ontzeilen, naast de alom in de oorlogsjaren opgerichte coöperatieve inkoopvereenigingen. Aan de vrije bedrijfsorganisatie, wordt de voorkeur gegeven boven „staatssocialisme", omdat geene vatbaar zoude zijn voor „onbegrensde toepassing en alleen athankelijk is van de mate van ontwikkeling van den vereenigingszin bij de beoefenaren van het vak", wat echter nóch met bedrijfsorganisatie, nóch met socialisatie iets uitstaande kan hebben. Weliswaar gelden deze bezwaren tegen staatssocialisme, maar aangezien staatssocialisme en socialisatie nu eenmaal twee scherp te onderscheiden stelsels zijn, berust de boven geciteerde verdediging der vrije bedrijfsorganisatie op een fundamenteele fout in de redeneering. Integendeel de vrije bedrijfsorganisatie zal zich slechts in zooverre onder staatstoezicht kunnen en willen stellen, als in verband met de huidige staatkundige verhoudingen mogelijk is. Staatkundige verhoudingen zijn nu eenmaal iets anders dan economische verhoudingen en mitsdien kan van den huidigen staat niet verwacht worden, 10 dat zijn toezicht of ingrijpen in staat zat bujken aan de arbeiders de door hen gewenschten invloed op het productiestelsel te verschaffen. De zich door monopolie-vorming steeds vergrootende bedrijven zuilenbovendien de contróle, noch de bemoeiing van den Staat dulden, en zij zullen hun invloed in Regeeringskringen zoover uitstrekken, dat contrdle en bemoeiing alle beteekenis missen, zooals in Amerika. De organisatie van de werkgevers vertoont dan ook meer en meer de neiging, de bijeengebrachte bedrijven in steeds meerdere mate van elkaar afhankelijk te maken, zoodat langzamerhand één groot gereglementeerd bedrijf ontstaat met slechts weinig individueele vrijheid voor de aangeslotenen. Hierdoor is een vorm van bedrijfsorganisatie tot stand gekomen, welke nog meer dan het kartel zich leent tot gemeenschappelijk aandeel van allen, die in het bedrijf betrokken zijn. Tevens komen deze organisaties tot het besef, dat zij de positie van hun bedrijf kunnen versterken door een zoo sterk mogelijk verband tusschen allen bij het bedrijf belanghebbenden. Dit verband bestaat ten opzichte der arbeiders tot nu toe slechts uit contractueele regeling van loon en arbeidsvoorwaarden, maar dat medezeggingschap en evenredige verdeeling der resultaten tot stand zullen komen, is een kwestie van tijd. Te midden dezer evolutie staat de nog jonge vakbeweging gereed tot medeaanpakken ! Ingewikkelde problemen vragen luide om oplossing en de fundamenten der nieuw geordende samenleving worden gelegd. Daarnaast moet voorzien worden — vaak onmiddellijk — in den nood der arbeidende klasse. De vakbeweging gaat er niet op uit, 'n beetje tevredenheid te bezorgen, maar heeft tot strengen plicht eonomhch de positie van den arbeidenden mensch te verstevigen. Dat is een zuiver-economisch streven. Wie zich dan ook rekenschap geeft van de in wezen streng economische roeping der vakbeweging: verbetering van het productiestelsel, magnochthans niet vergeten, dat de verbeterde verdeeling van de resultaten der productie in den vorm van ruimer loort, behoorlijke arbeidsvoorwaarden en medezeggenschap^ in de bedrijven, als materieele basis dienen moet, waarop het mogelijk zal zijn, zoowel den handarbeider als den tntellectueelen arbeider meer levensblijheid te verschaffen. De sociale gedachte kan zich niet alleen tevreden stellen met economisch voordeel, maar zij zal slechts kunnen kristalleeren in zuiveren vorm, wanneer de neerdrukkende en kleinmakende aldags-zorgen voor den arbeider zijn verdwenen en ieder, die werkt, ook krijgt: zijn plaats onder de zon. LOONTHEORIEËN. De theoretische oplossing van het loon vraagstuk zal bestaan in een wijsgeerig-economische redeneering, als onderdeel van een economisch stelsel, waarbij kan worden nagegaan, welken invloed de verschillende maatschappelijke verschijnselen op de hoegrootheid en de waarde van het loon uitoefenen. Men zocht een antwoord op de vraag, wat loon eigenlijk is en welke plaats het lóón in het productie-stelsel innemen moet, daarbij de samenstellende factoren van het loon onderscheidend, dan wel naspeurend, welke invloeden van buiten op de hoegrootheid, de samenstelling en de waarde van het loon inwerken. De practische oplossing van het loonvraagstuk is een toonstelsel, dat in details aangeeft, op welke wijze binnen het raam van het bedrijf het loon zal worden bepaald, waarbij dan zal moeten worden gerekend met de bedrijfsresultaten of nauwkeuriger genomen: de productiekosten eenerzijdsen den looneisch, d.w.z. levensbehoeften in den ruimsten zin van het woord van den arbeider anderzijds. ') De vakbeweging zal niet aarzelen in haar keus en uiteraard zich allereerst wenden tot de practische oplossing van het vraagstuk met vrijwel geheele verwaarloozing van de wijsgeerig economische' beantwoording om de, trouwens zeer eenvoudige, reden, dat het de vakbeweging allereerst om resultaten en daarna om kamergeleerdheid, hoe eminent ook, te doen is. Niettemin wordt voornamelijk in de kringen der vakvereenigingsbestuurders vaak levendige belangstelling gekoesterd voor sociaal-ethische theorieën en vooral onze moderne vakvereenigingsmannen schermen bij het uiteenzetten van hun standpunt vaak met min of meer gelukkige citaten, voornamelijk aan Marx ontleend, teneinde hun looneischen te koppelen aan beschouwende wijsheid en zoodoende de materialistische eischen, als ontsproten uit hooger motleven, voor te stellen. Het is echter geenszins van belang ontbloot, ook een historisch overzicht te geven van de verschillende economische stelsels, meer in het bijzonder wat betreft het loonvraagstuk, omdat ook bij hem, die dagelijks met de nuchterheid dezer materie kennis maakt, allicht de vraag opkomt, of er geen verband bestaat tusschen de nog steeds onopgeloste moeilijkheden, welke het bepalen van een bevredigend loon tot nu toe onmogelijk maakten en de ontwikkeling der maatschappelijke verschijnselen. Dit hoofdstuk is een bescheiden poging om hem, wien deze vraag zich opdrong, zij het in vogelvlucht, eenige proeven van antwoord voor te leggen. Idealisme, vaak kinderlijke naïviteit ontmoeten wij, naast peuterige constructie van verwarde denkbeelden en onjuiste begrippen. Zoo heeft bijv. de Duitsche schrijver E. Engel in zijn in 1872 verschenen boek: .Der Preis der Arbeit" de stelling verkondigd en ontwikkeld, dat het loon bepaald moest worden naar evenredigheid der opleidingskosten en 1) Wij denken hierbij aan de .beperkte* bevrediging van de arbeidende klasse. 12 komt dan bijv. tot uitlatingen als deze: Een arbeider, die in de eerste 15 jaren van zijn bestaan 750 Thaler heeft .gekost" en die na die 15 jaar per dag nog l/3 Thaler noodig heeft voor levensonderhoud, ouderdoms- en ziekte-voorziening, moet dan een jaarloon verdienen van gemiddeld 187 Thaler; hiervan komt als .terugbetaling" voor de uitgaven aan zijn opvoeding besteed 43% Thaler. Iemand met een universitaire opleiding kost daarentegen aan zijn ouders 5400 Thaler tot zijn 25e jaar en heeft per dag IV3 Thaler noodig en moet later komen tot een jaarloon van 934»/5 Thaler, dus 5 maal zooveel. Dat heet dan „Selbstkosten der Arbeit" en,moet vergeleken worden met de productiekosten. Een beschouwing welke niet buiten de studeerkamer van den ontwerper in het leven kon blijven) Een opvatting van het loon, welke meer bekend is geworden en trouwens ook ons veel aannemelijker voorkomt is die van Thünen, welke, als basis heeft de stelling, dat het loon de wortel is van een product, welks factoren het benoodigde levensonderhoud en de arbeidsprestatie zijn. En inderdaad is deze formule een benaderende omschrijving van het thans nog meestentijds toegepaste loon, omdat zij omschrijft het feit, dat in dezelfde mate als de arbeidsprestatie het loon overtreft, ook het loon het benoodigde levensonderhoud overschrijdt. Er werd een oplossing van de tegenstelling kapitaal en arbeid mede bedoeld, omdat werd uitgegaan van de veronderstelling, dat een loon, dat hooger kwam dan de arbeidsprestatie op een bepaald moment waard was, onjuist is tegenover het kapitaal en omgekeerd een loon, dat lager is dan de wortel van arbeidsprestatie en levensonderhoud onrechtvaardig tegenover de arbeiders. Het klinkt niet onaardig en wel idealistisch en deze opvatting is dan ook uitgewerkt in een boek, dat tot titel draagt: .Der isolierte Staat in.Beziehung auf Landwlrtschaft ünd National ökonomie", waarvan, hoewel de eerste uitgave van 1842 dateert, nog in 1910 een nieuwe druk verscheen. Maar de huidige kapitalistische productiewijze is nu eenmaal niet terug te brengen in een ideale staat, en de uit deze productiewijze voortvloeiende moeilijkheden kunnen niet worden genezen door phantasieën, die, hoe verdienstelijk ook op zich zelve, ten eenenmale persoonlijk en niet maatschappelijk juist bevonden kunnen worden. Na kennismaking met theorieën, als die van Thünen en Engel, en trouwens vrijwel de gansche sociaal-ethische opvatting, zal ieder die naar een afdoende en practische, zij het niet onmiddellijke oplossing der sociale moeilijkheden ernstig streeft, rnet verwondering ervaren, dat deze opvatting nog springlevend is bij iemand als bijv. Mr. M. W. F. Treub, die in zijn Hoofdstukken uit de Geschiedenis der Staathuishoudkunde (4e druk, pag. 155) b.v. schrijft van de vakbeweging: .Met het ineenstorten van het haar ondergeschoven historisch-materialistlsch-dialectisch-economisch voetstuk is de moderne arbeidsbeweging weer op haar eigen beenen komen te staan en gaat zij niet meer gebukt onder den valschen en drukkenden schijn van een wetenschappelijke noodzakelijke materialistische beweging te weren". Deze redeneering is ten eenenmale onjuist! Al is het juist, wat trouwens'Mr. Treub niet aangetoond heeft in het 1) Hiermede wordt de marxistische opvatting bedoeld. 13 bedoelde hoofdstuk, dat het marxisme niet door de vakbeweging kan worden aanvaard, dan volgt daaruit nog niet, dat de vakbeweging een idealistisch streven is naar meer levensgeluk voor de arbeidende klasse I Zeker dit laatste is een doel, maar juist daarom niet het wezen der vakbeweging, omdat door idealistisch streven, hoe wetenschappelijk ook opgediend, de kapitalistische productiewijze niet zal worden gewijzigd. En dat is toch de taak der vakbeweging? Want indien wij het idealisme van het soort als Mr. Treub 't kent, over boord werpen, en ook anderzijds het marxisme loslaten, dan blijft voor ons de zuiver wetenschappelijk materialistische taak over, een zoodanigen invloed op de bestaande productiewijze uit te oefenen, dat de levensmogelijkheid der arbeidende klasse vergroot wordt, zonder dat een ontwrichting der productie plaats heeft. Is doctrinair marxisme al vernietigend, het Treubsche idealisme is verlammend en leidt onze aandacht en onze kracht af van het wezen der zaak. Wij zullen dus onze belangstelling moeten richten op enkele economische stelsels, welke rekening houden met de kapitalische productiewijze. *»* \ In zijn geschrift: «Essay on the Principle of Population" en later in zijn: „Principle of Political Economy" komt Malthus tot de stelling, dat het loon bepaald wordt door vraag en aanbod, zooals er verhouding moet zijn tusschen het aantal menschen en de beschikbare hoeveelheid voedingsmiddelen en legt hiermede de grondslag voor de Wage-Fund theorie, zooals deze voornamelijk ook door James Mill werd uitgelegd en verdedigd. Diens beschouwingen over het loon vangen aan met de verklaring, dat de productie het resultaat van den arbeid is en hij voegt daaraan toe, dat (in 1824!) meestentijds arbeid en kapitaal in verschillende handen zijn, waarbij men dan het] kapitaal moet beschouwen als de leverancier van grondstoffen, werktuigen etc. Uiteraard verlangt het kapitaal een vergoeding voor het verschaffen der grondstoffen en werktuigen en moet dus de opbrengst der producten onder kapitaal en arbeid verdeeld worden. Maar men is, volgens Mill, tot de conclusie gekomen, dat het voor de arbeiders eigenlijk maar beter is, hun aandeel in de opbrengst der producten vooruit te ontvangen en niet te wachten tot deze verkocht en eventueel betaald zijn, temeer omdat dan de risico van een daling op de productenmarkt niet op hen drukt. Welnu, het aandeel van den arbeider, dat hem aldus vooruit betaald wordt, noemt James Mill loon! Heeft de arbeider dit hem toekomende aandeel ontvangen, dan is ook verder het product het absolute eigendom van den nieuwen bezitter, die reeds het kapitaal bezat. Onmiddellijk komt dan de vraag naar voren, hoe het aandeel van den arbeider in de waarde van het product zal worden bepaald en waar zulks niet bij de wet geschiedt, maar tengevolge van een overeenkomst, moet nagegaan worden welke factoren op deze overeenkomst invloed uitoefenen. Hier vinden wij op de eerste plaats: vraag en aanbod. Indien de arbeidersbevolking toeneemt en het kapitaal niet of in mindere mate, zal het aandeel voor de arbeiders individueel kleiner worden, omdat 14 in dit geval hetzelfde of niet veel grooter bedrag aan loon, verdeeld moet worden onder een grooter aantal arbeiders. Omgekeerd zal bij een vergrooting van kapitaal: dus een toename van producten, werktuigen e.d. en een daaraan niet evenredige uitbreiding van het aantal arbeiders, het loon hooger worden. Worden beiden met een zelfde percentage vermeerderd, dan is het resultaat voor beiden gelijk gebleven. Indien nu de algemeene toestand voor een bepaalde bevolking gunstig is, moet de bestaande verhouding bewaard blijven, is evenwel die toestand ongunstig, dan zal of het kapitaal vermeerderd, of het aantal arbeiders verminderd moeten worden. Mill komt tot de conclusie, dat de bevolking steeds sterker neiging vertoont zich te vermeerderen dan het kapitaal, in den zin van grondstoffen en werktuigen, zoodat dus een beperking van het aantal arbeiders noodzakelijk is, teneinde het loon op gunstig niveau te houden. Dat de beschikbare hoeveelheid grondstof en werktuigen zich in mindere mate uitbreidt, dan het aantal arbeidskrachten, berust op de volgende gronden. Alle kapitaalvergrooting ontstaat door besparing en de prikkel daartoe is slechts bij enkelen aanwezig. Wanneer een gemeenschap bestaat uit een groot percentage bezitloozen en een gering aantal bezittenden, dan zijn slechts de laatsten in de gelegenheid te sparen, dus kapitaal te vormen, wat voor de groote groep der niets bezittenden onmogelijk of zeer bezwaarlijk is. Bij deze overheerscht de drang, onmiddellijk bevredigd te worden en men is niet geneigd door meer ontbering een, in de toekomst misschien aanwezige grootere welvaart te verkrijgen, Kent een gemeenschap door gunstige bestaansvoorwaarden voor de groote meerderheid harer leden veel welvaart en is men dus met de bestaande toestand tevreden, dan is er geen aanleiding tot vergrooting van het kapitaal over te gaan. Hoe grooter en algemeener de welvaart, des te geringer de prikkel tot sparen. Waar echter de uitbreiding van het menschenaantal volgens de natuur steeds voortschrijdt, concludeert Mill tot een allengs ongunstige verhouding j te veel arbeiders en te weinig kapitaal. Het loon voor den arbeider kan dus slechts op peil blijven bij een niet te groot aanbod van arbeidskracht en aansluitend aan Malthus leer, moet dus een beperking van het aantal menschen, een vermindering der geboorten in de arbeidersklasse worden betracht. Anderzijds moet het kapitaal worden uitgebreid en het is de beschouwing, door Mill hieraan gewijd, welke voor ons het meest belangwekkend is, omdat Mill tot het nuttelooze van deze pogingen concludeert en dus als eenige methode, om de loonen hoog te houden of te brengen aangeeft: beperking van het aantal arbeiders. Wij herinneren er aan, dat in dit stelsel de stelling aanvaard is, dat kapitaal door sparen ontstaat. Kapitaalsvorming wil dan niets anders zeggen dan: sparen. Kan de gemeenschap, verondersteld, dat kapitaalsvorming inderdaad een gemeenschapsbelang geacht wordt, het sparen bevorderen ? Van wettelijke regelingen is echter geen heil te verwachten. Wanneer Mill er de aandacht op vestigt, dat zelfs weeldebelastingen niet in staat blijken tot sparen te dwingen, dunkt hem dit een bewijs voor de bovengenoemde stelling, omdat daaruit de onmacht blijkt van een geforceerde kapitaalvorming en dus slechts van een evenwichtige ontwikkeling sprake kan zijn, volgens de in het stelsel ontwikkelde wetten van beperking van het aantal arbeiders, evenredig aan de uiterst langzame groei van het kapitaal. Zelfs wanneer de staat bij wet voorschreef, dat een gedeelte van het inkomen moest besteed worden voor kapitaalvorming, zou de uitkomst onzeker zijn, afgezien nog van de moeilijkheid, hoe het aldus bestaande kapitaal aan te wenden. Maar indien men er in slaagt, voldoende geld over te sparen op het levensonderhoud, dan heeft men daarmede nog geen vermeerdering van het kapitaal in den zin van producten en werktuigen bereikt, zoodat ook deze vermeerdering, indien ze beduidend kan worden genoemd, wel uiterst langzaam zal verkregen worden. Er is dan ook geen andere oplossing dan een beperking van het aantal geboorten, waardoor de schaars wordende arbeidsprestatie in prijs stijgen moet, dus de loonen omhoog gaan. Aldus de theorie van James Mill, welke is ontstaan onder den sterken indruk der in de eerste helft der 19e eeuw in Engeland heerschende ongunstige omstandigheden der arbeidende klasse. Hoewel zijn beschouwing niet zeer diep in het maatschappelijk vraagstuk indringt, meer in het bijzonder is de mogelijke uitbreiding van het kapitaal wel wat vluchtig ontkend en is de opvatting als zou dit kapitaal door besparing ontstaan niet wel vol te houden bij een critisch onderzoek, toch is er een onmiskenbaar groote invloed van uitgegaan tot zelfs op de liberale nationaal-economische theorieën, welke Jn Ricardo bekendsten paladijn vonden. Dat het stelsel voor ons slechts historische waarde heeft behoeft na bovenstaande uiteenzetting niet te worden aangetoond. David Ricardo Hij vangt het V« hoofdstuk „Over het Arbeidsloon" van zijn standaardwerk aan met de stelling, dat de arbeid, zooals alles wat gekocht en verkocht wordt en wat vermeerderd of verminderd kan worden, een kostprijs heeft en een marktprijs. Onder kostprijs is dan te verstaan, het benoodigde levensonderhoud van den arbeider, dat hem tevens in staat moet stellen zich voort te planten. Deze kostprijs wordt niet bepaald door de hoegrootheid van het loon, maar door de hoeveelheid voeding, kleeding en verdere onmisbare benoodigheden, welke den arbeider en diens gezin in stand houden. Duurte veroorzaakt dus een stijging van den kostprijs van den arbeid en de voortschrijdende economische ontwikkeling vertoont een sterke tendenz den kostprijs van den arbeid omhoog te voeren. Weliswaar kan b.v. de prijs van levensmiddelen door grooter productie of uitgebreide ontginning tijdelijk dalen, de meerdere arbeid aan deze verhooging der productie besteed, moet ten slotte tot een stijging der arbeidskostprijs leiden. De marktprijs van den arbeid wordt bepaald doer den stand van vraag en aanbod en de arbeid is duur, wanneer er weinig, goedkoop indien er veel aanbod is. De marktprijs zal evenwel steeds met de kostprijs verband houden. Is er evenwel door een voor den arbeid gunstige conjunctuur op de arbeidsmarkt een prijs te bedingen, aanmerkelijk hooger dan de kostprijs, dan brengt zulks voorspoed voor den arbeider mede. Het tegendeel brengt gebrek en armoede, en hoe lager de marktprijs komt, des te ongunstiger wordt de positie der arbeidende klasse, welke zich slechts door beperking 15 16 bweikentellen *" de ove™asi*™™ë tusschen markt-en kostprijs wederom geleidelik toe, door een vergrooting van kapitaal. art>eidskrachten rap'taal moet worden verstaan dat deel van het vermogen van de samenleving, dat benut wordt voor de productie, roe«M ffilta? H^tU&a^°ndsi?ffen' machines etc- ■ wdte «bdd niftsES' veSee^g' ffiLSHS? d°°r Bttbn£Wta* -^alsdo^SS Deze kapitaalsvermeerdering kan gedeeltelijk tot standknmpn hfiv nnn, jntensieve machinale productie, terwijl de hoeveelhlw ^k^an sti&en1 zoSder £*,dertBwaartle vermeerdert, in welk geval de kostprijsvanden'arbeidIdaaft tluu de Producten toegenomen zijnde in totaal, toch geen Toote-waarde hebben en ieder op zich zelf dus goedkooper worden. De kostprijs van de arbeid wordt lager en daar de marktori!, neil,in«r vertoont, zich aan te sluiten bij den kostprijs, zal gene «ïïdS2 * 8 Tegenovergestelde verschijnselen volgen op fen vermeerdering der hoeveelheid en een daarmede gepaard gaande waardestijging8 Jt%2£iï^?3!Fl onlwikkeUb8 in opgaande lijn zal echter medebrengen "rende stijging van den zoogenaamden kostprijs (den natuurli ken MaArx ora ^dEhïïïf^i * V°'gen Verdient een opmerking van h»iH aÜ11 u7. cht 5n we? . > deze' waarin gewezen wordt op een moeilijkheid, die op het eerste gezicht gevaarlijk schijnt voor Ricardo's theorie dat de waarde afhangt van de hoeveelheid arbeid aandsroS^fiStoteS Wanneer (aldus Marx) men zich strikt houdt aan dit beginsel wilt daaruit S*3n voortbrenging - hetgeen natuurlijk dwaasheid is. Door een afhuif Wend,n? doetdaarom de heer Ricardo de waarde van den arbeid %£^™?r?«Z?^Mï^ n00di« om het arbeidsloon te prodigeld of dP w/r^n ff hlJ verstaat d.e hoeveelheid arbeid noodig om het geld of de waren te produceeren, die de arbeider ontvangt Men kan even Ïg£l5*£ü& JZrSiïStëSï^ ^ « d-oortbrenginegVvean aanwezen WS" de, ™akke plaats in de loontheorie van Ricardo ü^chad\nS^»^S^^ ^ m z,in a,gemeenheid zeer aanvechtbare de ^SS^l ^^■■E'f* en k0Stprfls en vooral in verband met kritiek ÓS af sedeeltehjk terugnam, doet aan het juiste van Marx's na?iLnatuuril!ii5 priis van den arbe'd is, ook volgens Ricardo, niet een beSgetÖ^i?^^" aa"houdend. «owel Saar tfldsateplaats bestek. wtirrfJ J?i S'-dau een Engelsche arbeider zijn loon benéden de natuurlijke te vlÏLiïLl elhren' w/"Ter h« niet in staat is. zich meer voedsel LVatZ te^g. ^ aardaW>e,en en ~er hij gedwongen *) Vertaling van F. v. d. Qoes als noot uit A critical Dissertation on the Value of Value. 17 Ricardo zelf brengt onmiddellijk na zijn definities het verschil in levensstandaard naar voren en erkent, dat, wat men vroeger als luxe beschouwde, thans slechts middelmatig genoemd wordt. Bovendien rijzen de prijzen van artikelen, waarvan de productie fabriekmatig geschiedt minder dan onbewerkte grondstoffen; tenminste stijgen meestentijds de laatsten procentsgewijze vaak aanmerkelijk meer dan de eersten en ontstaat daarnaast een betrekkelijk onjuiste verhouding tusschen het voor levensmiddelen benoodigde bedrag en de overige onkosten, welke de arbeider te bestrijden heeft. Ten slotte moet dan nog rekening gehouden worden met de veranderingen in de geldwaarde, welke — Ricardo memoreert het, al schakelt hij de beteekenis er van uit — toch uitermate het in geld uitgedrukte loon beïnvloeden. Als de twee voornaamste factoren beschouwt Ricardo dus le. vraag en aanbod van werkkrachten, 2e. de prijs der waren, welke voor het loon moeten worden aangeschaft. De kapitaalsvermeerdering of de aanwas der voor den arbeid benoodigde middelen is afhankelijk van de productiviteit van den arbeid. Deze productiviteit is gewoonlijk het grootste, waar een vruchtbare bodem overvloed verschaft (waar dus de natuurlijke prijs van den arbeid volgens Ricardo het laagst is). Is dit evenwel het geval, dan neemt het kapitaal in meerdere mate toe dan het aantal arbeiders, omdat deze zich niet zoo snel kunnen uitbreiden. *) Ricardo neemt volgens berekening aan, dat een bevolking zich in 25 jaar verdubbelen kan, doch stelt daartegenover, dat het kapitaal zich onder gunstige levensvoorwaarden voor de arbeiders, dat is dus bij jfoedtoopeprijzen van het levensonderhoud, in aanmerkelijk korteren tijd verdubbelt. Het gevolg is dan ook een stijging van het loon, onder invloed van den vraag naar arbeidskrachten. Aan deze redeneering koppelt Ricardo een rem. Het is immers niet mogelijk, dat bij een aanhoudende toename van kapitaal een, zij het langzamer, toegenomen bevolking tegen dezelfde lage prijzen de levensbenoodigdheden zal kunnen betrekken, omdat een in aantal sterkere bevolking, bij een hoogeren marktprijs van den arbeid, gedwongen zal worden, de levensbenoodigheden duurder te betalen, daar de vraag hiernaar grooter is geworden. Zelfs is het niet onmogelijk, dat de productie van grondstoffen na gedurende langen tijd voor het zich uitbreidende aantal arbeidskrachten voldoende levensbenoodigdheden . te hebben verstrekt, ten slotte hiertoe niet meer in staat zal blijken, omdat de productie van grondstoffen ten slotte niet onbeperkt is. De zorgvuldig gecultiveerde landen zijn dan aangewezen op invoer en ten slotte zal ook, wat thans nog ontgonnen moet worden, aan de beurt komen, totdat de maximale productie bereikt is. Is eenmaal die grens bereikt, dan aanvaardt Ricardo ook de beperking. Vooruitziende staathuishoudkunde echter zal reeds eeuwen vooruit hiermede rekening moeten houden. Thans moeten wij Ricardo nog volgen in de beschouwingen, welke hij *) Deze redeneering (bij gunstige conjunctuur voor kapitaal) vergelijke men met die van James Mill. Rondom het Loonvraagstuk. 2 18 arbeidskrachten. ÏÏt aanrlf Sr/00' **&W aantal taalvermeerdering evSSfJ^^2 *KJ^ 0311 m°et °US de De arbeider ontvangt hooger loon, maar minder waren Wca°rdf zöeM h?°gef k08ten terTod«cSgn'dier waren «hKffiSTÏLftn tfÏSJ^'^Sa? Cen bestemming var, steïgewLdZ,in 06 besCh0«wi"«- «ver loon^gtondrente onzebelang- «ÏSdrSJaa&^ is « ee» ™«n,ijk onder- tengevolge eener intensievT &JSte^S^Uf ,£ent grond Stflgt de laatste echter al« een n»if3^Sf* n- a ?:een voordeel beschouwen. 19 prijs. Het goud, aldus Ricardo, wordt duur en de waren worden goedkoop, wat niet klopt met den veronderstelden gang van zaken bij Ioonsverhooging. Maar indien de prijs van alle goederen stijgt, wordt de mogelijkheid, dat men met goud deze waren zou willen koopen, gering. Daarom is het noodzakelijk, dat door een vermeerdering van het geld de mogelijkheid geschapen wordt, de waren te ruilen, en waar het geld slechts kan geïmporteerd worden in goud, zal het noodzakelijk zijn, de prijzen der waren te drukken. Ook de uitgiften van papieren geld, kan volgens Ricardo de oplossing: niet brengen, omdat deze uitgifte berust op de goudwaarde. In het bovenstaande zijn de „wetten" van loon en duurte volgens Ricardo,. schetsmatig weergegeven en de daaruit te trekken conclusie luidt: dat de vrije markt slechts in staat zal blijken een bevredigende oplossing te waarborgen. De meest onbepaalde wet, welke men zich denken kan! Geen inmenging dus van den wetgever. Geen sociale wetgeving dus, maar de Engelsche opvatting van den vrijhandel, welke beoogt het vrij-laten van het kapitaal om zich regelmatig te ontwikkelen en dus den arbeider vrijlaat .... zich te beperken in aantal en vrijwel te blijven buiten alle ontwikkeling. Den vicieusen cirkel vinden wij hier .... in al zijn dorheid en gesloten-, heid, ter bescherming van de regelmatige kapitaalsvermeerdering. Ricardo moet dan ook niets hebben van arbeidersbescherming. Het is volgens hem onjuist de ongunstige positie van de onderste lagen te verbeteren, omdat deze positie in verband met de productiviteit en de ontwikkelingsmogelijkheid van het kapitaal aldus geworden is. De armen kunnen niet rijk gemaakt worden, zegt Ricardo, maar de rijken zullen arm worden, totdat de ondersteuning der armen zoover is voortgeschreden, dat de Staat het geheele zuiver inkomen van het land heeft opgeteerd. Ricardo onderschrijft dan ook Malthus theorie, al geeft hij toe, dat de „armen" al zoodanig met hun lot zijn ingenomen, dat het misschien moeite zal kosten, hen tot vermindering van hun aantal te brengen. Daarom vooral ook geen bescherming. Het kapitaal zal op den duur wel voor de beperking zorgen! De beste vriend der armen is hij, die hen op den duur .... van de overtolligheid en nutteloosheid van hun bestaan overtuigt en hen vernietigt. Dat Ricardo hoog aangeschreven stond bij de economische paladynen van het grootbedrijf behoeft geen betoog. De klassike nationaal-economie inmiddels viel onder den moker, zoowel van de theoretici als van den duizendarmigen tijd. FERDINAND LASALLE. De man, jarenlang, der Duitsche arbeidersbeweging, die de liberale onontkoombaarheidstheorie van Ricardo verscherpte in zijn beroemd geworden „Ehernes Lohngesetz", met wiens denkbeelden ook tal van bourgeois-sociologen weg liepen, totdat hij wijken moest voor Marx. 20 Lasalle zegt, dat de beperking van het gemiddelde arbeidsloon tot de levensbenoodigdheden, welke voor den arbeider onontbeerlijk zijn, om in het bestaan te blijven en zich voort te planten, de ijzeren en gruwzame wet is, waardoor het loon onder de tegenwoordige maatschappelijke verhoudingen beheerscht wordt. .Von dem Arbeitsertrag (der Production) wird zunachst soviel abgezogen ünd ünter die Arbeiter verteilt, als zu ihrer Lebensfristüng erforderlich ist (Arbeitslohn). ^ ,..„, Der ganze Ueberschuss der Production — des Arbeitsertrages — fallt auf den Unternehmeranteil. *) De consequentie, voegt Lasalle er aan toe, is, dat juist van de door de ontwikkeling der beschaving gestegen productie, dat zijn de grootere arbeidsresultaten en de grootere productiviteit van den eigen arbeid, de arbeider wordt buitengesloten. Een scherpe aanklacht, welke niet nagelaten heeft, de arbeidersbeweging te prikkelen tot verzet. . De mogelijkheid wordt ontkend, het loon op te voeren in de kapitalistische productiewijze boven het noodzakelijke levensonderhoud en omdat dus de kans op een beter bestaan aan de arbeidende klasse door het bestaande " productiestelselsel ten eenen male ontnomen was, lag ook de consequentie voor de hand: alle pogingen, hetzij door coöperatie, hetzij door vakvereenigingstactiek binnen het raam van het kapitalistisch stelsel, verbeteringen aan te brengen, zijn gedoemd te mislukken. Tot aan het jaar 1891 (Erfurter Program) volgde voornamelijk de Duitsche arbeidersbeweging Lasalle. \y Allereerst keert Lasalle zich tegen de opvatting, dat de arbeidersklasse zich moet aansluiten bfl een der burgerlijk-politieke partijen en hij wenscht een zelfstandig beoefenen van de politiek als middel tot verbetering der economische positie der arbeiders. Juist in politieke vrijheid en politieke actie ziet hij voor de arbeidende klasse het wapen bij uitnemendheid, waarbij wij niet over het hoofd mogen zien, dat het recht van vakorganisatie, en voornamelijk van een vrije beweging dier vakorganisatie, mede door hem als „politieke vrijheid" wordt beschouwd, terwijl als allereerste eisch het algemeen kiesrecht naar voren komt. Hoewel slechts middellijk het loonvraagstuk rakend, is toch de vraag, hoe de arbeidersbeweging, en dan ten opzichte van het sociale vraagstuk de vakbeweging, zich verhouden moet tegenover de zoogenaamde sociale voorzieningen, van enorm belang. Lasalle ontkent bij voorbaat de mogelijkheid van slagen. De sociale voorziening moet niet aan de arbeiderspartij, maar aan de plaatselijke organisaties worden opgedragen, omdat deze organen ondergeschikt zijn aan de «politieke" organisatie (ook Lasalle vindt de vakbeweging dus minderwaardig) en goed genoeg zijn voor het lapwerk der sociale verbeteringen ! De taak der arbeidersbeweging zelve moet zijn: het verhoogen van het peil der arbeidende klasse op een directe manier. *) In zijn „Offenes Antwort-Schreiben an das Central-comité zür berüfung eines Allgemeinen "Deutschen Arbeiter-Congreszes zu Leipzig. 21 Het is trouwens ook in overeenstemming met de hiervoor geschetste nationaal-economische theorie, aan het afdoend resultaat der sociale voorzieningen te twijfelen, omdat door deze voorzieningen slechts gebreken, dus gevolgen van een stelsel worden weggenomen, terwijl het eenig afdoende middel slechts bestaat in een radicale wijziging van het stelsel; dus in het wegnemen van de oorzaken der misstanden. Door de sociale voorziening neemt men, aldus Lasalle, de scherpe kantjes eigenlijk weg, bestendigt de misstanden en houdt radicale verbeteringen tegen. Hetzelfde geldt van coöperatie. Dat de toen in Duitsehland sterk geprotectioneerde spaarkassen en coöperatieve credietinstellingen *) voor de arbeiders weinig nut afwierpen, viel voor Lasalle niet moeilijk aan te toonen; hetzelfde gold van de coöperatieve grondstof-voorziening. Tegen den geweldigen aanwas van het grootbedrijf vermochten deze instellingen niets, evenmin als zij den kleinen arbeider-baas op den duur voldoenden steun konden verschaffen. Voor ons van meer belang is zijn bestrijding der consumentenvereeniglng, dus van wat wij kennen als Arbeiders-Coöperatie e.d. Op den voorgrond plaatst Lasalle de stelling, dat de ongunstige positie van den arbeider, dezen niet treft in zijn kwaliteit van verbruiker met te klein aandeel in de baten der productie. Heeft men maar geld, dan is alles te koop. Het lage loon, dat de arbeider als zijn aandeel in de resultaten der productie ontvangt, is ontoereikend en daarom moet aan dezen kant naar verbetering worden gestreefd en is dus coöperatie van geen nut. Bovendien aanvaardt Lasalle de stelling, dat het loon van den arbeider steeds overeenkomt met wat voor zijn levensonderhoud en voortplanting strikt noodig is. De maatschappij is immers zoodanig ingericht, dat een vermeerdering van het aantal arbeiders het aanbod grooter maken en het loon drukken zal. Verdient de arbeider meer, dan strikt noodig is voor levensonderhoud en (beperkte!) voortplanting, dan zal hij dat meerdere aanwenden tot verkrijging van meer levensgeluk, dat is voor arbeiders: vroeg trouwen en grootere voortplanting, waaraan ais consequentie vastzit: lager loon voor het grooter aantal arbelderskrachten, dat ontstaat. Beneden het strikt noodige komt het loon evenmin, omdat dan een tekort aan arbeidskrachten zou ontstaan, waardoor onmiddellijk een stijging der loonen veroorzaakt wordt. Door coöperatie het levensonderhoud ruimer maken, is volgens Lasalles ijzeren economische wet dus niet anders, dan drukken der loonen, een theorie, welke trouwens onderschreven werd door alles, wat tot dien tijd naam had als econoom. Ook Lasalle aanvaardt deze wet en hij legt er den nadruk op, dat het deel der productie onder het bestaande stelsel aan den ondernemer toevallend, in een nieuw, in een ander stelsel kan komen ten bate der arbeidende klasse en juist deze opvatting sterkt hem in zijn betoog, dat iedere sociale maatregel binnen het raam der kapitalistische productiewijze, niets anders beteekent, dan een bestendiging van dit stelsel en dus verworpen moet worden, omdat ondanks welke sociale verbetering ook, de arbeidende klasse staat op de laagste sociale trap en zoolang zulks het geval blijft, nimmer bevrediging mogelijk is. Ten slotte is de werking der coöperatie een beperkte. Langzaam aan zal *) Systeem Schulze—Delitzsch. 22 zij toepassing vinden en dus voorloopig aan een klein gedeelte arbeiders eenig voordeel aanbrengen, al zal dit percentage gestadig grooter worden; maar de coöperatie van consumenten zal ten slotte toch een loondaling ten gevolge zal hebben, omdat zooals Ricardo het uitdrukt, de natuurlijke prijs van den arbeid in dit geval dalen zal en daarmede in overeenstemming ook het loon. Lasalle, die het hiermede eens is, wil dan ook van dezen „gang in den tredmolen" zooals hij het noemt, niets weten. Lasalle leeraart de onmogelijkheid van overeenstemming tusschen den ondernemer en den arbeider en ziet de eenig mogelijke oplossing aldus, dat de arbeider, zelf ondernemer geworden, ook de z.g. ondernemerswinst ontvangt. Hierdoor vervalt dus een afzonderlijke berekening van loon volgens de nationaal-liberale theorie, omdat er geen bepaald bedrag wordt gereserveerd uit de opbrengst van het bedrijf voor periodieke uitkeering aan den arbeider, teneinde diens arbeidskracht te betalen, maar aan den arbeider zijn aandeel eenvoudig wordt uitgekeerd. De eenvoudigste manier om zulks te bewerken, is de productieve associatie. De arbeiders vereenigen zich teneinde gezamenlijk, met uitsluiting van den werkgever, te produceeren. Waar zulks niet mogelijk is, zooals in de groote bedrijven, zal de Staat moeten ingrijpen. Lasalle verdedigt deze staatshulp aan de arbeiders, teneinde tot beheer van de productie te komen, vrij oppervlakkig. Hij haalt daartoe voorbeelden uit het practische leven aan en betoogt, dat het gebruiken van hulpmiddelen de meest eenvoudige zaak ter wereld is en de Staat door de arbeidende klasse mede als een dergelijk hulpmiddel moet worden beschouwd. Dit is geen socialisme, geen communisme. Het is integendeel volgens Lasalle de taak en bestemming van den Staat, de groote maatschappelijke vooruitgang van de menschheid te verlichten en te bevorderen. Zoo goed als verkeerswegen worden aangelegd, de industrieele ontwikkeling bevorderd wordt, evengoed moet de arbeidersbeweging in haar ontwikkeling door den Staat worden gesteund. Aan den invloed van het kapitalisme in den staat is het te wijten, dat de staatsteun tot nu toe wel voor de belangen van het kapitaal werd gewonnen es niet voor die van de arbeiders. Daarin verandering te brengen, is dan ook de politieke taak der arbeidende klasse. Het ligt voor de hand dat deze redeneering geen ruimte overlaat voor een toonstelsel, laat staan voor een toonvorm. Lasalle's leer is primitief en stelt een onmiddellijk doel: verovering van de politieke macht, maar laat buiten beschouwing hoe, zelfs na het veroveren van de politieke macht, de opbrengst der productie billijk moet worden verdeeld. De politieke macht is evenwel niet zoo spoedig te grijpen, zelfs door een groote meerderheid niet en al is die macht gegrepen, dan nog moet zij worden gehanteerd, waartoe oefening vereischt wordt. Bovendien vergat Lasalle het heden en het is volkomen begrijpelijk, dat de arbeidersbeweging, welke vooral in de afgeloopen halve eeuw op de eerste plaats rekening met de toestanden van het oogenblik moest houden, zich van Lasalle heeft afgewend. 23 KARL MARX. In het. program van Gotha (1875) komt Lasalles loonwet nog voor. Reeds toen was door Karl Marx op zeer scherpe wijze tegen Lasalle uitgevallen in zijn „Kritik des sozialdemokratischen Parteiprogramms". In 1891 zegevierde Marx, daarbij trouwens gesteund door de praktijk, welke het onjuiste van Lasalles loonwet meer dan voldoende had gedemonstreerd. De arbeidersbeweging en de vakbeweging komen na 1891 in het teeken van het Marxisme te staan, ook buiten Duitschland, totdat de praktijk, voornamelijk de vakbeweging, voert naar een herzien Marxisme, het zoogenaamd Revisionisme, dat men de praktische omwerking van het theoretische Marxisme zou kunnen noemen. De opvatting van Marx ten .opzichte van de loonwetten Is niet onveranderd gebleven. Het communistisch manifest, waarvan Marx en Engels de opstellers zijn, staat niet ver van Ricardo af en gaat uit van de stelling, dat de prijs van een bepaald product gelijk is aan de productie-kosten, of juister: gevormd wordt door de productiekosten. Waar nu de onkosten van dengene, die de arbeidskracht levert, dus van den arbeider, uitsluitend bestaan uit de levensmiddelen etc. benoodigd voor zijn onderhoud en een (beperkte 1) voortplanting, wordt de prijs van de waren eigenlijk bepaald door de hoeveelheid levensbenoodigdheden, voldoende om den arbeider in staat te stellen te arbeiden. Wat Ricardo dus noemt: de natuurlijke prijs van den arbeid. Later gaat Marx Ricardo's leer op de hem eigen wijze te lijf, onder het verwijt, dat Ricardo de moeilijkheid welke bij den eersten oogopslag reeds voor zijn theorie noodlottig schijnt, ontloopt n.1. dat de waarde afhangt van de hoeveelheid arbeid aan de voortbrenging besteed. Waar zulks een nadere preciseering vraagt, kwam Ricardo tot de stelling, dat de waarde van den arbeid bepaald moet worden naar de hoeveelheid arbeid, noodig om het arbeidsloon te produceeren; dat zijn dus de waren voor het levensonderhoud en de voortplanting van den arbeider onmisbaar. *'":.•.*.-.•• Marx zegt daarvan: „Men kon evengoed zeggen, dat de waarde van laken niet bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid aan zijn voortbrenging besteed, maar aan de voortbrenging van het zilver, waarvoor het geruild wordt". In „Het Kapitaal" komt Marx dan ook tot een van Ricardo afwijkende conclusie. Wel aanvaardt Marx de stelling, dat de prijs van de arbeidskracht bepaald wordt door haar „zelfkosten, d.w.z. dat wat benoodigd is om de arbeidskracht in stand te houden. De prijzen van levensmiddelen, kleeding, woning, etc. vormen te zamen de zelfkosten van de arbeidskracht. Marx evenwel neemt een verschil aan tusschen deze kosten van de arbeidskracht en het loon. Het loon immers kan hooger komen dan de kosten van de arbeidskracht, het kan ook dalen beneden deze kosten en aldus komt Marx tot zijn bekende meerwaarde-theorie, welke feitelijk hierop neerkomt, dat de arbeid slechts een deel der gepresteerde arbeid betaald krijgt. Hoewel hier geen sprake is van een loontheorle, is in ons verband het 23e Hoofdstuk van Marx hoofdwerk: „Het Kapitaal". De algemeene wet der kapitalistische akkumulatie voor ons van belang. Hoewel het bestek van dit boek geen voldoende behandeling van bet Marxisme toelaat, mag een overzichtelijke weergave van de Marxistische 24 theorie niet achterwege blijven, evenmin als een uiteraard zeer vluchtige samenvatting, van wat gemeenlijk tege'n de op het historisch materialisme gebaseerde maatschappijleer wordt ingebracht. Allereerst onderscheidt Marx twee bestanddeelen in het kapitaal: het constante en het variabele gedeelte ')• Constant noemt hij de waarde der goederen, machines e.d.; variabel de waarde der arbeidskracht en voor ieder bedrijf zal de verhouding tusschen beide deelen verschillend zijn, omdat bet eene bedrijf meer arbeidsmiddelen zal behoeven, tegenover een ander bedrijf, waarin het kapitaal t meerendeels uit de levende arbeidskracht zal bestaan. Volgens de meerwaarde-theorie vertoont het kapitaal een tendenz zich uit te breiden en zal steeds de neiging bij het zich uitbreidende kapitaal bestaan, door nieuwe productie-mogelijkheden (ontwikkeling der machines, uitbreiding van afzetgebieden) het constante gedeelte te vergrooten, waarop tevens een, zij net minder omvangrijke; vergrooting van het veranderlijke gedeelte (de levende arbeidskracht) volgt. Gevolg dus: een betrekkelijke welstand der arbeidende klasse, gepaard gaande aan een steeds toenemende aanwas van het kapitaal. De aanwas van het kapitaal deed inmiddels ook het aantal arbeiders toenemen en veroorzaakte wat wij noemen: het proletariaat. Tot zoover gaat Marx parallel met Ricardo. Marx wijst er dan evenwel op, dat de vermeerdering van het kapitaal intensief is, dus dat een bezitter van kapitaal, meer kapitaal gaat bezitten. Het arbeidersdeel neemt in zijn geheel toe, maar vrijwel uitsluitend door uitbreiding van het aantal arbeiders, zoodat de individueele arbeider er niet veel beter aan toe komt. Dat op deze wijze een bevredigende verruiming van het levenspeil van den arbeider zou verkregen worden, is evenwel uitgesloten, omdat de bedoeling van de bestaande productie-wijze niet is, een bevredigende verdeeling van de productie-resultaten, maar (volgens de meerwaarde-theorie): een steeds grooter opeenhooping van constant kapitaal en zal dus tegenover iedere verruiming van hetlevenspeil van den arbeider een veel sterker aanwas van het constante kapitaal te constateeren zijn. De arbeidskracht heeft slechts waarde voor de kapitalistische productie voorzoover zij zich zelve instand houdt, (het veranderlijke deel van het kapitaal) en de gelegenheid schept tot vorming van nieuw kapitaal (meerwaarde). Stijgt nu de arbeidsprijs, dan heeft zulks tengevolge, dat de arbeider iets meer ontvangt, terwijl öf de akkumulatie van het kapitaal zich voortzet, of de akkumulatie vermindert. Indien dit laatste het geval is, zal het kapitaal automatisch minder behoefte gevoelen aan arbeidskracht, waardoor ook de waarde van dit deel van het kapitaal daalt en de oude, voor het constante deel van het kapitaal gunstige, verhouding terugkeert. Op deze manier rijst en daalt de arbeidsprijs naar de winstbehoefte van het kapitaal. 2). Hier ligt dus het onderscheid tusschen de klassieke waardeleer en de meerwaardeleer. De eerste neemt een verhouding aan tusschen kapitaal en arbeidersbe- 1) Gemaklijkheidshalve wordt de overzetting van v. d. Goes, ter verdere raadpleging aanbevolen. 2) Uitvoerig: wordt deze materie behandeld in Marx's Zur Kritik der politischen oekonomie. 25 volking, de tweede daarentegen erkent ten slotte slechts de verhouding tusschen den betaalden en den onbetaalden arbeid van dezelfde arbeidersbevolking. De conclusie hieruit luidt dan ook, dat het loon zich beweegt binnen zoodanige grenzen, dat de toenemende vergrooting van het kapitaal gehandhaafd blijft. De productie is niet alleen afhankelijk van het aantal beschikbare levende arbeidskrachten, noch alleen van de meer of mindere geschiktheid der arbeiders, hoewel deze op de qualiteit der producten van onmiskenbare;! invloed is, zij is in bijzonder groote mate'afhankelijk van den grond, de hulpmiddelen in het productie-proces en van de productie-methode! Hoe grooter waarde door deze productie-middelen in het productie-proces wordt vertegenwoordigd, des te jlpheever wordt de verhouding tusschen het constante kapitaal, waartoe deze productiemiddelen te rekenen zijn en het variabele kapitaal: de arbeidskracht. Iedere vervanging van arbeidskracht door productiemiddel beteekent een verzwakking van de arbeiders en dus een versterking van de bezitters van het constante kapitaal. De intensievere productie is evenzeer kapitalistisch van aard en kan slechts ten doél hebben de meerwaarde te doen toenemen en door deze in kapitaal om te zetten, de akkumulatie niervan in sneller tempo te bestendigen, tevens wordt hierdoor de mogelijkheid geschapen de productie telkens uit te breiden en dus ook op deze manier de aanwas van het constante kapitaal te versnellen. Naast dit akkumulatieproces constateert Marx een concentratieproces der kapitalen in dier voege, dat, ondanks de concurrentie, welke de bezitters van kapitaal elkander aandoen, toch het constante kapitaal, mede uit aandrang tot meerdere prpductie-mogelijkheid, een sterke neiging tot centralisatie vertoont. De grootere kapitalen zijn daarbij oppermachtig en nemen successievelijk de kleinere in zich op of vernietigen deze. De kleinere kapitalen doen bij dit ontwikkelingsproces dienst als voorposten der groot-industrie, welke wanneer de eerste werkzaamheden verricht 7ijn, de massa-productie, daartoe in staat gesteld door haar groot-bezit van productiemiddelen, ter hand neemt. < Het credietwezen vervult in dit proces eveneens een beteekejfde- rol door de 'constante kapitalen,'' en wel voornamelijk de waarden, bekend als bedrijfskapitaal, te binden aan de financieele macht van geld-magnaten of geld-associaties, waardoor de centralisatie van het kapitaal uit verschillende bedrijven in de handen van enkelen een feit wordt. De verhouding van het aldus geakkumuleerde kapitaal tot de arbeiders wordt steeds voor de laatsten ongunstiger, omdat door toename van de productiemiddelen de beteekenis van de levende arbeidskracht daalt en de hoeveelheid aan constant kapitaal toeneemt; de samenstelling zoowel als de omvang van het kapitaal wijzigen zich ten koste van het variabele gedeelte (de arbeidskracht). Hieruit trekt Marx de conclusie, dat de vraag naar arbeid daalt in verhouding tot de grootte van het kapitaal en deze vraag daalt in een tempo, overeenstemmend met de snelheid van constanten kapitaalaanwas. Weliswaar groeien, zoowel het uit de arbeidskracht bestaande deel van het kapitaal, als het constante deel, maar in verschillende mate, zoodat de vraag naar arbeidskracht vergeleken met den groei van de productiemiddelen relatief minder wordt. 26 De kapitalistische akkumulatie bewerkt dus een (betrekkelijke) overbevolking van arbeiders tengevolge van de inwendige verhoudingen zooals deze door de productiemiddelen bepaald worden. Deze bevolking is overtollig, voorzoover zij niet dienstig is ter productie van meerwaarde en naarmate het aandeel der productiemiddelen in het ontstaan van meerwaarde grooter is, naar diezelfde mate neemt de overtolligheid der arbeidersbevolking toe en doen zich de Verschijnselen van werkloosheid of gemis aan werkgelegenheid voor. Hetzij door eenvoudige concentratie, hetzij door een directe beperking van de arbeidskracht en een vergrooting der productiemiddelen, inwendige reconstructie van bedrijven, kortom door al de verschillende stadia van de kapitalistische akkumulatie heen, zijn de arbeiders blootgesteld aan de risico van overtollige arbeidskracht en dreigt loondaling. Grootere aantrekking van arbeiders tengevolge van expansie in de bedrijven zal dan ook zeker gevolgd worden door een terugstooten, tengevolge der bovengenoemde invloeden. De overtollige arbeidersbevolking is een reserve ten behoeve van het kapitaal. Is tengevolge van bepaalde invloeden, een grooter aantal arbeidskrachten noodig, dan kunnen deze uit dit overschot verkregen worden, zonder, dat de loonen verhoogd behoeven te worden en dus de bestaande qualilatieve verhouding tusschen constant en variabel kapitaal een wijziging ondergaat. Een dusdanig overschot aan gedeeltelijk werkende arbeiders is dan ook bestaansvoorwaarde voor de grootindustrie, opdat deze, wanneer in verband met de akkumulatie van het kapitaal een grooter quantum arbeiders noodig is, er onmiddellijk de beschikking over heeft en tevens deze arbeiders weer loslaten kan, wanneer zulks door aanwending van productiemiddelen, opheffing van concurrentie door concentratie e.d. wenschelijk is. Dit reserveleger moet steeds beschikbaar zijn en kan niet worden geschapen uiteventueele toename van de arbeidersbevolking langs natuurlijken weg, omdat zulks te lang duren zou. Toch is de kans groot, dat bij een redelijken arbeidsdag, de grootindustrie alle arbeiders steeds noodig. heeft en dus van vorming eeneueserve geen sprake kan zijn. Teneinde toch tot deze reservevorming over te gaan, moet dus de individueele arbeidsprestatie zoodanig worden opgevoerd, dat door energiek werken en langeren arbeidsduur het niettemin mogelijk is, het aantal benoodigde arbeiders te beperken en dus toch een reserve te formeeren. Resumeerend vindt Marx dan ook, dat tengevolge van de kapitaals-akkum ulatie het loon aanvankelijk stijgt. Hierdoor vermeerdert de arbeidersbevolking en groeitdeze zoodanig, dat de hoeveelheid kapitaal niet toereikend is, teneinde de grootere massa arbeidskracht geheel aan te wenden. Het arbeidsloon daalt. De arbeidersbevolking neemt dien ten gevolge percentsgewijze minder toe dan het kapitaal, dat juist in sneller tempo aanwast en tevens in de gelegenheid is, den arbeider naar verkiezing te exploiteeren. Ook de verschuiving van arbeidersgroepen van het eene bedrijf naar het andere, is niets dan een wisselwerking zonder resultaat voor de arbeidende klasse. Het reserveleger tenslotte maakt een einde aan de voordeelen van een eventueelé grootere vraag naar arbeidskracht, omdat hierin onmiddellijk door deze reserve kan worden voorzien. -ItöW Het hoeft geen betoog, dat het in dit kapitalistische verband geen doel heeft, naar een loonvorm te zoeken, welke bevrediging schept en dus de eenige 27 mogelijkheid ter verbetering van het loon van den arbeider gelegen is in de vernietiging der kapitalistische productiewijze. De Hegeliaansch-wijsgeerige bestanddeelen van het Marxisme en het natuurwetenschappelijk materialisme kunnen gevoeglijk buiten beschouwing blijven. Marx heeft ter verdediging van zijn meerwaarde-theorie bijzonderen nadruk gelegd op de kapitalistische akkumulatie-tendenz; de productiewijze is voor hem van groot belang en daaruit vloeit voort dat de onderlinge verhoudingen in de samenleving volgens Marx zelfs geheel staan onder den invloed van de productiewijze. Het recht wordt dan ook volgens dezen gedachtengang, beheerscht door het belang van het groeiende kapitaal waardoor rechteloosheid voor de arbeiders zal ontstaan. Dezelfde redeneering brengt ook de moraal onder invloed van de productiewijze, daarmede nauwverbonden moet dus ook de geestelijke houding van het individu ten opzichte der onstoffelijke dingen onder invloed staan der stof en komt het Marxisme volkomen ontkennend te staan tegenover ieder besef van hoogere geestelijke elementen, rangschikt het de kunst onder de uitvloeiselen der materie en vindt dus het positieve christendom, zoowel als iederen godsdienstvorm tegenover zich. Marx zelf heeft op de klassieke waardeleer als uitgangspunt zijn theorie opgebouwd. Nu heeft de practijk, wat Marx reeds toegaf, de onjuistheid van Lasalles ijzeren loonwet aangetoond. Het loon wordt inderdaad niet bepaald door het noodzakelijk levensonderhoud. De omschrijving der waarde van den arbeid is mede aanvechtbaar, omdat al moge het juist zijn, dat de aan een product besteede hoeveelheid arbeid op zich zelve „ waarde" heeft, het steeds afhangt van de vraag naar het product en deszelfs bruikbaarheid, of de grondstof vermeerderd met de aan deze grondstof besteede arbeid wel „waarde" heeft. Dat door de samenwerking van het constante en variable kapitaal goederen ontstaan, wier kostprijs wordt gevormd door het arbeidsloon, de energie van den ondernemer (welke Marx uitschakelt) en de winstbehoefte is volkomen juist, maar of de aldus tot stand gekomen producten „waarde" hebben is een andere kwestie en houdt verband, noch met het betaalde loon, noch met de ondernemerswinst, noch met de zucht naar meerwaarde, maar o.a. ook met de behoefte, die er aan dat product bestaat. Wij komen daarop straks terug. De meerwaarde-theorie van Marx komt tot de stelling, dat de maatschappelijke verhoudingen uitsluitend worden beheerscht door de behoefte naar winst bij de bezitters van het constante kapitaal. Hierbij is verwaarloosd allereerst de hoogere drang der wetenschap, welke niet op de allereerste plaats beoefend wordt om gelegenheid te scheppen tot produceering van meerwaarde. De vooruitgang der techniek, hoezeer aangewend in de kapitalistische productie, is slechts voor een klein gedeelte ontstaan met het oogmerk, haar door Marx toegedicht. Dat het kapitaal iedere nieuwe vinding aanwendt tot uitbreiding van haar machtsfeer ligt méér aan de mate harer macht, en aan de onmacht van de arbeiders. De invoering van den 8-urendag blijkt daarbij een deugdelijk voorbehoedmiddel te zijn, zoowel tegen aanwenden van alle energie der arbeiders ten oate van de kapitaalsakkumulatie, als ter opheffing of voorkoming van arbeidersreserve. /'- m | De meerwaarde-theorie zelve berust op de onderscheiding van de waarde 28 der arbeidskracht aan een product besteed en de meerdere waarde van dat product. Nu zijn in het maatschappelijk ruilverkeer nog andere invloeden — er wordt op gewezen bij de grenswaarde-theorie — welke de waarde van een jïroduct bepalen. Marx schakelde deze invloeden uit en het zijn toch juist deze invloeden, welke binnen het bereik van de arbeidersbeweging vallen, zoodat de gevolgtrekking gemaakt is, dat het de bedoeling van Marx was, met de waardeomschrijving een veronderstelde basis te scheppen buiten de kapitalistische productiewijze, teneinde te kunnen aantoonen, dat juist deze productiewijze in wezen, zoowel als in uitwerking verderfelijk is. Aanvaardt men dezen opzet, zooals Bernstein, dan is de mogelijkheid geschapen, den loonstrijd als een der middelen ter verheffing van de arbeiders aan te wenden. Het revolutionaire Marxisme overwon in 1891 te Erfurt. De omzetting van de kapitalistische productiewijze in een socialistische werd gesteld als de onmiddellijk te aanvaarden taak der (politieke) arbeidersbeweging; de verovering der politieke macht gold als strijdleuze bij uitnemendheid voor de velerlei schakeeringen in de sociaal-democratische beweging. Nochthans zonder oppositie werd het Marxisme niet aanvaard en het is voornamelijk Eduard Bernstein, die een herziening wenscht van de stellingen, door Marx geformuleerd en berustend op historische opvattingen en feiten, welke de revisionisten verouderd achten. De verelendungs-theorie immers, ontkende de waarde van de vakbeweging binnen het kader van het kapitalistische stelsel, omdat de steeds toenemende armoede en onmacht van de arbeiders hen nooit in staat zouden stellen tot eenige beduidende machtsontwikkeling te komen. Een evolutie van de productiewijze werd door Marx onmogelijk geacht. De feiten logenstraften deze stelling. De vakbeweging en arbeiders-coöperatie kwamen tot een groote machtsontwikkeling en in samenwerking met de ondernemers werd getracht een betere verhouding tusschen arbeidsloon en ondernemerswinst te scheppen. Het collectieve contract en het gemeenschappelijk overleg worden thans ook ten onzent door de vakbeweging aanvaard en daarmede heeft de Nederlandsche vakbeweging, behoudens een gedeelte der syndikalistische organisaties, practisch het Marxisme prijsgegeven. De orthodoxe aanhangers van het Marxisme zijn dan ook de uitgesproken vijanden der vakbeweging. In Duitschland bleek zulks bij de stakingen in het najaar 1919. De pure marxisten trachtten den invloed der vakbeweging eenvoudig te vernietigen, omdat zij in deze organisaties het streven wilden treffen, binnen de bestaande maatschappelijke verhoudingen — dus langs den niet revolutionairen weg — hervormingen tot stand te brengen. De vakbeweging laat allengs haar revolutionaire denkbeelden los en wordt niet alleen in haar handelingen, maar ook in wezen revisionistisch. Maar met dit revisionisme is niet alleen de reeds door Marx losgelaten klassiek-liberale economie verworpen en de daarmede parallel loopende politieke inzichten, ook het revolutionaire Marxisme is getemperd tot een economische beweging en de vakbeweging is practisch gedwongen, de politieke partij,, die zich op den marxistischen bodem stelt, los te laten. 29 De vakbeweging als practisch-economische factor in onze samenleving kan als zoodanig niet verbonden zijn aan eenig politiek inzicht of doordrongen zijn van eenige politieke tendenz, welke voortvloeit uit de behandelde stelsels. De waardeleer van Ricardo verwerpt zij, zoo goed als de meerwaarde-theorie van Marx, om de voor de hand liggende reden, dat haar opzet en doel slechts kunnen zijn, de bestaande productiewijze ten bate der arbeiders te verbeteren. De waardeleer van Ricardo laat deze productiewijze onaangetast. Het Marxisme bedoelt een revolutionaire vernietiging der kapitalistische productiewijze, zonder aan te geven, volgens welk economische principen de nieuwe productiewijze te regelen zal zijn. De practijk der Nederlandsche Vakbeweging, voor zoover zij een eigen wezen heeft, wijst in deze richting. De klassiek-liberale theorie Is verworpen en doör een loonstrijd om hooger loon, beter arbeidsvoorwaarden en invloed in de bedrijven, straks socialisatie, tracht men de bestaande kapitalistische productiewijze successievelijk onder invloed der vakbeweging te brengen. Organisaties als de A.N.D.B. of de Alg. Ned. Typografenbond, zoo goed als de samenwerkende organisaties van Kantoorbedienden voeren hun actie los van politieke tendenzen of invloeden. Het thans bestaande formeele contact 'tusschen de Moderne Vakbeweging en de S.D.A.P. is dan ook gebleken, meer te zijn een overeenstemming tusschen de politieke inzichten der leiders en deze partij. Hoe meer de vakvereenigingsmannen, geschooid in de ontwikkeling van den vakstrijd, het economisch (dus niet revolutionaire) karakter der Vakbeweging tot ontplooiing en zelfstandigen groei weten te brengen, des te zuiverder zal de Vakbeweging haar economischen invloed manifesteeren, totdat ten slotte ook de formeele politieke tendenzen te niet gedaan zullen zijn. * Het revisionisme toch is niets anders dan het in de praktijk getoetste en daardoor „geheel herziene en bijgewerkte" marxisme, en in beider tegenstelling kan men de weerspiegeling vinden der verhouding tusschen de nieuw-economie en de zoogenaamde „historische school". De nieuw-economie bedoelt te zijn een exacte wetenschap van feiteq, en niet van theorieën, veronderstellingen en mogelijkheden. Zij verwerpt wat de nationale economie als leerstelligheid naar voren bracht, omdat zij een scherp onderscheid kent tusschen de beschrijving der 'maatschappelijke feiten, benevens de economische politiek en de economische wetenschap zelve. Het is de Oostenrijksche geleerde Carl Menger, die het eerst tegen de nationaal liberale economie, zoowel als tegen de marxistische meerwaardetheorie stelling nam met een nieuwe formuleering van het begrip waarde door zijn grenswaarde-theorie en bovendien de economie als wetenschap op nieuwe banen wenscht te leiden. De verhouding der nieuw-economie tot de oude historische school, welke niet alleen omvat de economen van het klassieke slag, maar ook de zoogenaamde Katheder socialisten, kan men vergelijken met de verwantschap tusschen marxisme en revisionisme. Niettemin bestaat er een essentieel onderscheid tusschen nieuw-economie en revisionisme. Dit laatste toch is een samenvatting van de lessen der praktijk, en men kan niet zoozeer het revisionisme beschouwen als economische theorie, doch juister als een practische poging, om de maatschappelijke verhoudingen- 30 te wijzigen. Een poging welke gebaseerd is op een economisch stelsel, doch rekening houdt met de bestaande productiewijze, om langzamerhand, gebruik makend van het bestaande, de in theorie opgebouwde en als bevredigend veronderstelde, samenleving te doen ontstaan. Het revisionisme stelt de practische daad, zij het van minder verre strekking, hooger dan het zuivere marxisme; dit laatste is een — vaak zeer abstracte — theorie. De nieuw-economie aanvaardt als wetenschap de huidige economische verschijnselen en tracht de wetten, welke deze economische verschijnselen beheerschen, vast te stellen. Ook hier dus een aanvaarden van de praktijk. Weliswaar zal ieder econoom ter vaststelling van economische wetten met aandacht de historie raadplegen, teneinde uit de ontwikkeling der maatschappelijke verschijnselen materiaal te verzamelen om de grondslagen der economie te kunnen ontdekken, maar zooals de economen uit de school van Stuart-Mill, Malthus, Ricardo, vele en velerlei verschijnselen uit het verleden als basis namen, waarop zij hun stelsels opbouwden, of Marx, hoewel veel feiten bijeenbrengend een waarde-theorie formuleerde; — de historische methode — werken de nieuw-economen niet, omdat zelfs het meest volledige historische inzicht nog geen verklaring geeft van de huidige maatschappelijke verschijnselen. Zelfs ontkennen de nieuw-economen, dat het vaststellen van feiten voldoende materiaal verschaft, om langs empirischen weg de economische wet te vinden. Deze wetten moeten — volgens Carl Menger — niet geformuleerd worden na vele feiten te hebben verzameld, maar deze wetten moeten vastgesteld worden als logische resultaten van nadenken. De geweldige menigte uiteenloopende economische verschijnselen biedt niet voldoende zekerheid de juiste regel, volgens welke deze verschijnselen plaats vinden, aan te geven, slechts wanneer eenmaal een logische regel is samengesteld, komt men in de gelegenheid deze regel aan de feiten te toetsen en de feiten in onderling verband te onderscheiden. Wij betreden daarbij eigenlijk het gebied der psychologie, en wel dat der massa-psychologie, welke ons de motieven schetst, waardoor de mensch bij zijn handelingen geleid wordt. Omdat men bij de beoordeeling van een feit, een handeling, niet uit dat feit en uit die handeling op zich zelf, met zekerheid kan nagaan, welke beweegredenen moeten worden aanvaard of volgens welke wet het feit of de handeling plaats vond, leeren de nieuw-economen, dat slechts wetenschappelijk wordt gehandeld, indien men uitgaat van de „logische" regel en de feiten en handelingen verklaart volgens deze „logische" regel. De conclusie van deze „exact-wetenschappelijke" opvatting is dan ook: de vrije economische ontwikkeling 1 Immers de economische verschijnselen zijn het resultaat van logische wetten, welke verklaarbaar zijn uit den menschelijken geest en het baat dus niet naar economische wetten elders te zoeken, dan in den menschelijken geest. Indien de economie als wetenschap zich niet onschuldiger voordeed, dan deze exacte geestes-gymnastiek, ware het misschien interressant voor politicus, vakvereenigingsman en socioloog, die op dit wetenschappelijk terrein volgens de nieuw-economen, beunhazen zijn, nu en dan van deze exacte wijsheid kennis te nemen. 31 De consequentie echter, waartoe de nieuw-economen komen is: vrije concurrentie, met uitschakeling van massaal ingrijpen, zooals de Vakbeweging dat wenscht. Vooral ook in Amerika voelt men bijzonder veel voor de vrije concurrentie, teneinde ruim baan te laten voor de mensehelijke instincten als ondernemingslust, organisatie-vermogen e.d. maar — en dit is weinig exact en niet wetenschappelijk — men erkent niet het volkomen logische der machtsontwikkeling van de georganiseerde arbeiders tegenover het organisatie-talent van den ondernemer, Ook de Vakbeweging is een uitvloeisel van mensehelijke instincten, van begeerte naar bevrediging, waardoor de vrije concurrentie ten slotte zal worden vernietigd. Wanneer de nieuw-economie dus de vrije concurrentie aanprijst als het middel, om de economische ontwikkeling binnen de logisch uitgezette perk; n te houden, dan toont zij al te duidelijk haar eenzijdigheid en haar partijdigheid; gooit zij haar wetenschappelijkheid weg, omdat zij als economische wet, slechts aanvaardt, wat broeit in de hoofden der ondernemers en veronderstelt, dat in de hoofden der arbeiders geen dwang tot economische ontwikkeling naar collectieve actie leeft. De zwakken vereenigen zich in hun organisatie. Deze wet, economisch, exact en onomstootehjk juist, kennen de nieuweconomen niet en dat ontneemt hun theorieën alle objectiviteit. * * * De grootste bezwaren, welke tegen de historische beoefening der economie zijn geformuleerd, komen hierop neer, dat niet in het nasporen of beschrijven van verschijnselen in volgorde van tijd, of groepeering van geographische gebieden, voldoende zekerheid wordt gevonden, dat de al dus opgebouwde theorie inderdaad juist is, maar de algemeene beweegredenen, de universeele economische wetten moeten worden nagespeurd. In deze definitie van economie ligt de veroordeeling der nieuw-economie opgesloten, omdat niet alleen de wetten, volgens welke de huidige productiewijze functionneert, waardevol te achten zijn, maar evenzeer de wetten, volgens welke deze productiewijze zal evolutioneeren en daarmede houden Menger cs. zich niet ernstig bezig. De deductieve wetten der Oostenrijksche schoolgelden yoor een .statischen" toestand der maatschappij, d.w.z. bij een maatschappij met volkomen bedrijfsvrijheid, handelsverkeer en concurrentie. Deze veronderstelling'is al even problematisch als de meerwaarde-theorie van Marx — zij is hypothese zonder meer en daarom wordt aan de statische economie vastgekoppeld een dynamische economie, waarin begrepen zijn de wijzigingen, welke in een maatschappij van een bepaalden omvang en bepaalde capaciteiten, successievelijk worden aangebracht. De statische economie neemt een veronderstelling aan. De dynamische economie wil verklaren den overgang van veronderstelling tot de bestaande werkelijkheid. De waarde-theorie der nieuw-economen — de zoogenaamde grenswaardetheorie — verwerpt de stelling, dat de waarde van een product wordt bepaald door de eraan besteede arbeid, de klassiek-liberale opvatting, welke wij bij Ricardo vonden als de opvatting van Marx wordt dus niet aanvaard. De aandacht wordt gevestigd op het feit, dat de waarde van producten, nadat zij reeds geheel waren afgeleverd en er dus geen sprake meer was 32 van hoogere arbeidskosten, niettemin „in prijs stegen". De behoefte aan bepaalde voorwerpen beïnvloedde de prijzen, terwijl een zeer groot aantal factoren mede die prijzen, beïnfluenceerde, zoodat ook de oude kostentheorie niet juist bleek. Het criterium, dat de nieuw-economen voor de waarde van een product vonden was: de nuttigheid, genomen in den ruimsten zin des woords. En omdat nu eenmaal de appreciatie van wat nuttig is, bij geen twee menschen volkomen gelijk is, verviel daarmede iedere zuivere waarde-theorie. Weliswaar noemt de nieuw-economische school deze waardebepaling een subjectieve, maar deze waardebepaling beantwoordt dan ook in zijn verscheidenheid niet aan ons begrip wet, tenzij men evenveel wetten als verschijnselen aanvaarden wil. Weliswaar zijn alle subjectieve appreciaties van elkaar afhankelijk en luistert de mensehelijke waardeering naar eenige algemeene wetten, doch op deze wijze, verliest de economie haar karakter van zelfstandige wetenschap en worden de economische verschijnselen beschouwd vanuit den psychologischen gezichtshoek. Redeneert men thans consequent verder, dan moet men aanvaarden, dat de economische verschijnselen veroorzaakt worden door de verlangens en begeerten der menschen, niet slechts individueel, maar ook massaal. De vakbeweging, welke men in dit licht niet anders kan beschouwen dan als massale uiting van groote aantallen individuen, beïnvloedt dus terecht de economische verschijnselen. De eenige afdoende wijze, waarop zulks geschieden kan, is uitbreiding van den invloed der georganiseerde werknemers, d.w.z. beperking der bedrijfsvrijheid. Ook hierin gaan de nieuw-economen mank. De grenswaarde-theorie legt verband tusschen de minimale nuttigheid en de maximale kosten van een product. De laatste mogen niet grooter zijn dan het eerste. De verschillen tusschen deze kosten en de nuttigheid, de z,g. grensoverschotten, vertoonen de tendenz zich te nivelleeren. Hier ligt het zwaartepunt der grenswaarde-theorie. Zooals reeds is uiteengezet, worden de economische verschijnselen beheerscht door psychische wetten, of nog juister: de economische verschijnselen zijn de vermaterialiseering van geestes-werkingen. Omdat nu ieder wezen streeft naar bevrediging en deze bevrediging — in het algemeen — slechts mogelijk is bij een minimum van kosten en een maximum van nut, moet het verschil tusschen de nuttigheid en de daartoe vereischte kosten binnen zoo evenredig mogelijke grenzen worden teruggebracht. Allereerst constateert men een drang naar bevrediging van behoeften, welke de grootste inspanning vereischen en men tracht het voldoen dier behoeften met dezelfde energie te verkrijgen, als noodig is voor de voldoening der gemiddelde behoefte. De ter bevrediging noodzakelijke kosten zijn in wezen niet anders dan opnieuw geschapen behoeften, zoodat een vermindering van kosten tevens een vermindering van behoeften medebrengt en ook hierdoor het nivelleringsproces bevorderd wordt. Voldoening van hoogere behoeften vergt meerdere kosten. Champagne is' duurder dan water. Het ligt voor de hand, dat volgens deze opvatting, de grootst mogelijke bevrediging kan worden gevonden, indien de grensoverschotten 33 genivelleerd worden, de kosten dus tegen de nuttigheid niet opwegen. Indien tenminste de mensehelijke behoeften worden genivelleerd en ieder zelf voor de voldoening zijner behoeften moet zorgen, wat thans nog een open vraag of toekomstmuziek is. Een oud liedje op een nieuwe wijs. * * * Welke loon-theorie past in deze school ? De onbeperkte bedrijfsvrijheid — bij de behandeling der bedrijfsorganisatie komen wij er op terug! — beteekent in de practijk arbeiders-exploitatie, Idealisme of goedgemeende theorie over 's menschen individueele begeerten neemt niet weg, dat door den ondernemer groote bedrijfswinst ook wordt beschouwd als „nuttig", zij het niet alleen teneinde aan Individueele behoeften te voldoen, dan toch uit zucht naar kapitaals-vermeerdering, verlangen naar macht, e.d. > De loonen van de arbeiders zullen uiteraard niet zoo hoog kunnen stijgen, dat het product te duur wordt en de kostprijs hooger komt dan de „nuttigheid", omdat de arbeiders door hooger loon in staat gesteld worden óf aan meerdere behoeften te voldoen öf hoogere bedragen voor de vervulling hunner behoeften beschikbaar te stellen. Het loon zal dus, mét de ondernemerswinst, niet zoo hoog stijgen, dat het product te duur wordt. De oplossing heeft men nog niet gevonden en inmiddels wacht de arbeidende klasse op de nieuw-economen, die haar zullen Inlichten omtrent de grenzen van hun loon, de grenzen van de nuttigheid hunner arbeid, dé' grenzen der ondernemerswinst, terwijl de ondernemers vergeten de grenzen van de levensmogelijkheid voor de arbeiders te verruimen. Deze grenswaarde-theorie, met al haar psychologische gewichtigheid, doch haar gemis aan contact met de realiteit der economische verschijnselen, komt ons bereids niets anders voor dan kamer-geleerdheid. Moge verschil tusschen nuttigheid en productiekosten inderdaad te constateeren zijn — men'meet geen twee in wezen verschillende elementen met eenzelfde maat! — en er ook werkelijk een streven worden opgemerkt, de grensoverschotten te nivelleeren, dan wordt hierdoor de directe aansporing tot ons gericht, de nivelleering tusschen de moeite aan den arbeid besteed en de verlangens welke om bevrediging vragen, door de vakbeweging krachtig te bevorderen en wel In de allereerste plaats door een vermindering der bedrijfsvrijheid, welke niets anders beoogt, dan een verzet tegen evenredige verdeeling van de resultaten van den arbeid. * * * Met het voorgaande overzicht der voornaamste loon-theorieën is niet anders bedoeld, dan een kenschets te geven van de voornaamste economische stelsels, alvorens over te gaan tot een nadere beschouwing van den vorm, waarin het loon moet worden genoten. Daarmede betreden wij een terrein, dat met de bedrijfsorganisatie aan den vakvereenigingsman, zoowel werkgever als werknemer, meer belangstelling zal inboezemen. Niet ten onrechte! Ieder economisch stelsel, hoe forsch opgezet, hoe logisch afgebouwd ook, is niet meer dan een kaartenhuis, wanneer het stelsel niet gerealiseerd kan worden. Niet een bevrediging op papier, noch in de verre toekomst kan ons bekoren. Rondom het Loonvraagstuk. 3 34 Temeer omdat wij ten opzichte van de economische wissels op de toekomst zoo buitengewoon voorzichtig moeten zijn. Dit hoofdstuk is niet bedoeld als een kritiek, evenmin als een objectieve weergave, doch als een inleiding tot de hiernavolgende beschouwingen omdat ik meen, dat een ernstige bestudeering van de groote economische problemen onmisbaar is, teneinde ook tegenover de praktijk van het sociale vraagstuk, speciaal van het loonvraagstuk, niet als een vreemde te staan. Daar is zooveel verband tusschen de economische stelsels en den toegepasten toonvorm, dat eenige kennis dier stelsels onmisbaar is, zeer zeker voor hem, die bij den vakstrijd betrokken wordt. LOONVORMEN. Het Stukloon. Tot voor kort gold in de meeste industrieën het stukloon als de Ioonvorm, welke niet alleen den ondernemer in staat stelde, den kostprijs van het product zuiver te berekenen, maar waardoor het ook mogelijk was, de loon-uitgaven gelijken tred te doen houden met den omvang van de productie en de behoefte naar stapel-voorraden. Immers het stukloon is een bedrag in geld, dat uitgekeerd wordt voor ieder geheel of gedeeltelijk afgewerkt product. De prijs van den grondstof, vermeerderd met het stukloon, vormt, de basis ter vaststelling van den kostprijs Bovendien wordt bij stukloon slechts dan aan den arbeider loon betaald, indien hij ook inderdaad werkt en het loon daalt of stijgt, naarmate het aantal afgeleverde producten daalt of stijgt, zoodat de ondernemer door de productie te beperken de loonuitgaven automatisch vermindert. Weliswaar kan bij een steeds vlugger werken, de zorg aan ieder „stuk" besteed, dalen en daardoor dus de qualiteit der producten verminderen, maar de industrieën, welke het eenvoudige stukloon kennen of kenden, wisten meestentijd door scherpe keuring de nadeelen van oppervlakkige arbeid wel te elimineeren. Over het algemeen slaagde men daarin ongetwijfeld en het meedoogenloos afkeuren van producten, welke niet aan de gestelde eischen beantwoordden, bleek in de practijk een afdoend middel, tegen het euvel van slecht werk, al bracht de aard van enkele bedrijven mede, dat van een scherpe controle niet steeds sprake kon zijn. Bovendien beperkte men het stukloon tot een maximum, zoodat de' arbeider niet tot in het ongelimiteerde de „stukken" kon afleveren. Boven een zeker aantal werd niet betaald, en op deze wijze voldeed de hoedanigheid van het geleverde werk aan de gestelde eischen, omdat de arbeider van te snel werken geen resultaat heeft. Onmiddellijk springt het voordeel van stukloon voor een ondernemer in het oog. De arbeider toch wordt geprikkeld tot hooger arbeidsprestatie en het resultaat is, dat de productiviteit van het bedrijf stijgt. Weliswaar is stukloon afhankelijk van de gepresteerde hoeveelheid arbeid, maar het gemiddeld inkomen van den arbeider door stukloon verkregen, komt in de practijk niet veel hooger dan het gemiddeld loon, uitgedrukt in een anderen vorm. De werkgever zorgde er wel voor, dat het stukloon zoo laag was en de I onderlinge concurrentie der arbeiders, naast het gemis aan machtsontwik- ' keling, maakte het mogelijk, dat slechts bij zeer groote inspanning een > middelmatig loon werd behaald. De Ioonvorm op zich zelve is uiterst eenvoudig, De berekening van het loon biedt weinig practische moeilijkheden en de werkgever is in de gelegenheid de loon-onkosten te regelen naar de behoeften van zijn bedrijf, ■ 36 Verandering van de kwaliteit der materialen heeft bij een enkelvoudig stukloon geen loonsverhooging tengevolge, omdat, indien de slechtere kwaliteit langer arbeidsduur eischt, de gevolgen daarvan alleen op den arbeider drukken. J» De arbeiders .hebben''in zeer veel industrieën een hardnekkigen strijd moeten voeren tegen het stukloon zelf, of voor een beperking of reglementeering ervan. De strijd tegen stukloon werd echter niet overal even fel gevoerd, omdat voor sommige industrieën deze Ioonvorm voor de arbeiders niet onaannemelijk was. De klinker b.v. die louter door aanwenden van zijn spierkracht zijn arbeidsprestatie kan opvoeren, zal het stukloon als een hem bevredigend loon aanvaarden en het tijdloon verwerpen, omdat het stukloon hem de gelegenheid biedt, op de eenvoudigste wijze zijn inkomen te regelen naar zijn behoeften. Heeft hij geen behoefte aan geld, dan kan hij langzaam klinken; werkt hij hard, dan ontvangt hij een hooger loon. Naast dit eenvoudige geval moeten wij den arbeider stellen- die machines bedient (zooals b.v. in de textiel-nijverheid) en door een vlugge en feillooze bediening der machine tot een aanmerkelijk hooger loon komt, dan de minder actieve arbeider, en voor wien dus het stukloon dezelfde voordeelen brengt, als de machine aan den ondernemer, namelijk meer producten in korter tijd en daardoor meer winst in denzelfden tijd voor den ondernemer, meer loon voor den arbeider. Onder stukloon kan men dus verstaan het loon, dat uitgekeerd wordt voor het verrichten van een bepaalde arbeidsprestatie, b.v. het klinken van een nagel, het maken van een sigaar, het verzolen van een paar schoenen, etc. Eveneens wordt door de arbeiders het zoogenaamde aangenomen werk betiteld met stukloon. Het afgraven van zooveel Ms grond door een bepaald aantal personen. Het fabriceeren van een bepaalde machine of het aanbrengen van een betimmering. Deze laatste vorm van het stukloon of aangenomen werk is eigen aan enkele bedrijven en wordt allengs meer beperkt. Een der ernstigste bezwaren van meer algemeene strekking tegen het stukloon zag men in de werkloosheid, welke voor de stukloon-arbeiders steeds dreigde. Ontstond, door welke reden ook, een tekort aan grondstoffen of waren de ■ stapel-voorraden op een bepaald oogenblik te groot geworden, dan verminderde daardoor automatisch de werkgelegenheid en dierven de arbeiders hun loon. Vaak ook werd van deze ongunstige omstandigheid gebruik gemaakt, om het stukloon te verlagen, zoodat geen werkloosheid, of beperkte werkloosheid intrad, maar het inkomen van den arbeider aanmerkelijk daalde. Deze vorm kon dan ook bij de bedrijfsontwikkeling der laatste jaren niet meer voldoen. Verdere beschouwing zal ons vanzelf brengen naar de moderne vormen van stukloon, zooals deze in Taylor's systeem passen en in de stelsels van Rowan, Halsey, e.d. Op den voorgrond moge worden gesteld, dat er verschillende industrieën zijn, waar de arbeiders over voldoenden invloed beschikken, tegen de misbruiken aan het stukloon klevende, te waken, en deze Ioonvorm zelfs als de meest gewenschte wordt beschouwd. 37 Dr. v. d. Waerden geeft in zijn boekje over het Taylor-stelsel daarvan verschillende voorbeelden. Het is ook juist, dat het stukloon een afspiegeling kan zijn van de arbeidsprestatie, omdat immers, naarmate harder gewerkt wordt een hooger loon verzekerd is. Vooral geldt dit, wanneer b.v. in een collectieve overeenkomst, de stukloonen behoorlijk geregeld zijn ■ en de controle op de verstrekking, qualiteit en aflevering van materialen en grondstoffen voldoende is geregeld. In de tabaksnijverheid en de schoenindustrie is het stukloon dan ook gehandhaafd en als de meest bevredigende Ioonvorm beschouwd. * * * Het stukloon spoort den arbeider aan tot de grootst mogelijke arbeidsintensiviteit met al de noodlottige gevolgen daarvan, indien geen beperkende bepalingen den arbeider beschermen tegen uitputting, zoowel van zijn lichamelijke als geestelijke kracht. Het gevaar van overspanning, teneinde zooveel mogelijk te verdienen, is geenszins denkbeeldig en het ligt ook voor de hand, dat de arbeider, geprikkeld door de begeerte een grooter bedrag bij het einde van zijn arbeid te ontvangen, zich niet ontziet. Voornamelijk, om dat hij zich ook niet. het groote gevaar der bovenmatige inspanning bewust is en niet de minste notie heeft van den verderfelijken invloed eener bovenmatige inspanning op zijn gezondheid, zijn geestesgesteldheid en eventueel op zijn huisgezin. Weliswaar is het op den duur niet mogelijk voor doorsnee-arbeidskrachten bovenmatig langen of intensieven,. arbeid te verrichten en zal dus vanzelf de arbeidsprestatie niet hooger kunnen worden opgevoerd dan de gemiddelde capaciteit toelaat. Dit neemt niet weg, dat zeer veel ziekteverschijnselen zoo al niet veroorzaakt, dan toch bevorderd worden door overmatige inspanning en zeer zeker de tuberculose onder de arbeiders zoovele slachtoffers maakt, doordat minder weerstand aan deze ziekte geboden wordt, uitsluitend omdat de intensieve arbeid de lichamen heeft beroofd van voldoende kracht om met de gevreesde tubercels den stiijd aan te binden.' De overwerkte arbeiders zijn gereede slachtoffers, terwijl zelfs bij overigens gezonde arbeiders, de gevolgen voor de kinderen niet uitblijven. Deze overspanning is bovendien verderfelijk, omdat de voeding van den arbeider meestentijds niet voldoende was, om in de behoeften van het lichaam te voorzien en de gevolgen van de bovenmatige arbeid zich hierdoor te spoediger deden gevoelen. »** Het bij stukloon gefabriceerde product voldoet dikwijls niet in diezelfde mate aan den eisch van behoorlijke afwerking als eenzelfde product bij tijdloon gefabriceerd. In het laatste geval immers bestaat geen aanleiding voor den arbeider, het product spoediger af te leveren, omdat hij daarvan geen onmiddellijk voordeel heeft en kan hij er alle zorg aan besteden. De in stukloon werkende arbeider haast zich en produceert daardoor vaak quantitatief meer, maar qualitatief minder. De werkgever, zich hierdoor benadeeld ziende, weigert het minder goed afgeleverde werk en eischt verbetering, waarvoor geen extraloon betaald wordt. De arbeiders zagen hierin steeds een nadeel van het stukloon, temeer waar willekeur of^opzet moeilijk tegen te gaan zijn. Is de qualiteit van de grondstof of het materiaal minder dan Wordt even- 38 eens het tempo van den arbeid vertraagd, ondanks gelijke of vaak grooter inspanning. Buiten zijn schuld derft de arbeider dan loon en juist het herhaaldelijk voorkomen van deze mistoestanden heeft mede de arbeiders tegen het stukloon ingenomen. Het Tijdloon. Een definitie van tijdloon te geven, kan niet tot de moeilijkste opgaven worden gerekend. De hoegrootheid van het tijdloon te bepalen, is echter een probleem, welks oplossing nog steeds niet gevonden is. De hoeveelheid verrichte arbeid, d.w. z. het aantal afgeleverde producten en de intensiviteit van den arbeid laten hun invloed niet gelden, terwijl eveneens het verband tusschen het tijdloon en de behoeften van den werknemer slechts bestaat, voor zoover invloeden buiten den omvang van het bedrijf ontstaan, hiertoe medewerken. Juist deze invloeden zijn voor ons dan ook van overwegend belang, hoewel niet voor iederen vorm van tijdloon in gelijke mate. Het tijdloon kunnen wij onderscheiden in uurloon en week- of maandloon. Het uurloon vormt, vaak te zamen met stukloon, of nog andere methoden van loonberekening, de basis, waarop eenige loonvormen berusten, welke WÜ straks nader zullen bespreken, zoodat ons thans alleen rest, een nadere beschouwing van hét week- of maandloon te geven. De eigen aard van talrijke bedrijven brengt met zich mede, dat het loon niet per afgeleverd stuk kan worden berekend, en voornamelijk is dat het geval met arbeid, welke alzijdige inspanning van den werknemer vraagt of welke niet wordt verricht aan bepaalde producten, , doch een deel uitmaakt van een groote omvangrijke taak. , Administratieve arbeid b.v. kan behoudens enkele uitzonderingen, niet met stukloon worden betaald. Hetzelfde geldt trouwens van iederen arbeid, welke niet uitsluitend handenarbeid is en waarbij inspanning van het verstand in meerdere of mindere mate onontbeerlijk is. Het tijdloon is mede de oudste en meest primitieven vorm van loonbetaling, wanneer men het loon in natura uitschakelt. De grootindustrie echter heeft door haar opzet en samenstelling behoefte gevoeld aan een Ioonvorm, welke nauwkeurig paste aan haar structuur en waartoe het tijdloon niet dienen kon. Het stukloon is van betrekkelijk jongen datum. De eenigszins bejaarde economische stelsels, — voor zoover zij een loontheorie kennen, houden bij het opstellen hiervan rekening met de door de hun geestelijke vaders gekende loon-vorm: het tijdloon. Te meer wankelen deze loon-theoretische redeneeringèn, wanneer blijkt, dat de loonvormen van den tegenwoordigen tijd, ten eenen male de conclusies, waartoe men eertijds kwam, ontloopen. Indien b.v. de arbeidsprijs (in de veronderstelling, dat arbeid een waar is) afhankelijk is van vraag en aanbod, hoe klopt deze stelling dan met dé geconstateerde feiten van steeds hooger loonen, niet alleen nominaal, maar inderdaad hooger, terwijl wij in de laatste decennia ongetwijfeld van een verruiming van het levenspeil van den arbeider getuige zijn en daarnaast een periodieke, zelfs chronische werkloosheid, welke nadrukkelijk wijst op een te veel arbeidskrachten, kunnen constateeren. Hoe combineert men de alom waargenomen feiten-..werkstaking na werk- 39 staking, welke de productie ernstig benadeelen en dus — na den langen stilstand — een geweldige vraag naar arbeid zouden moeten in het leven roepen met het gevolg: een beduidende loonsverhooging, terwijl de resultaten, juist der omvangrijke stakingen vaak niet in verhouding staan tot de stijgende vraag naar arbeidskrachten? Stijgt het loon misschien evenredig met de productiviteit van den arbeid ? Ontkennend moet het antwoord luiden. Immers verkorte arbeidsduur en juist in de landen met hooge loonen (als Amerika) vaak voorkomend lijdelijk verzet, gaan gepaard met een verhooging van loon over de gansche lijn. Industrieën met lange arbeidsweek, kennen daarentegen meestal lage loonen. Het sterkst spreekt hier de arbeid op het platte land. De loonen der landarbeiders zijn verreweg de laagste, staan zelfs zeer veel bij de loonen van arbeiders in de industrieele bedrijven op het plattelande ten achter, terwijl niettemin van een tekort aan landarbeiders sprake is. Het tijdloon, waaraan wij thans onze aandacht zullen schenken, houdt niet zoozeer verband met de innerlijke structuur van een bepaald bedrijf/ dan met de maatschappelijke behoeften der beschikbare arbeiders. Het is niet de vraag: wat is de arbeider, zijn productiviteit en de, door hem aan de producten te besteden, arbeid waard? De vraag luidt veeleer: Wat is de vraag van den arbeider in het algemeen. Het tijdloon beweegt zich dus om een minimum- D.w.z. het loon is boven, gelijk of beneden het bedrag, dat op een bepaald tijdstip door bepaalde arbeidskrachten wordt gevraagd of door werkgevers wordt geboden.. De kwestie van het minimumloon is actueel. Iedere vakorganisatie van werknemers tracht algemeen een minimumloonschaal in te voeren. Iedere werkgevers-coalitie streeft naar een standaard of gemiddeld loon. Hoe luidt nu de motiveering van arbeiders standpunt? Minimale arbeidsprestatie worde beloond met minimum loon; meer arbeidsprestatie, hetzij quantitief, hetzij qualitatief, vraagt hooger loon. Er is verband tusschen minimum-loon en duurte, maar de meerdere arbeidsprestatie, welke den werkgever meer bedrijfsresultaten oplevert, vraagt een vergoeding, een erkenning, welke verband moet houden met de meerdere bedrijfsrèsultaten. De unskilled arbeid worde dus betaald met minimum-loon. Niet om redenen van demagogischen aard zijn de organisaties er toe ovèrgegaan, minimum loonschalen te propageeren en te handhaven. Niet slechts om de minimum-leiders te helpen en hun, die een salaris ontvingen, dat nauwelijks toereikend was om er van te komen, een uiterst kleine verruiming van levensgelegenheid te verschaffen (men moest vele arbeiders niet alleen werk-, maar ook in veel gevallen als het werk er was, nog levensgelegenheid bezorgen) maar ook voor de beter betaalden, is deze actie bestemd. Allereerst de primitieve gedachtengang, dat, wanneer de lage loonen omhoog gaan, deze strooming zich automatisch doet gelden voor de hoogere loonen, maar — en dat zal op den duur blijken het voornaamste te zqn — er wordt een minimale waarde-bepaling verkregen van den arbeid; het loon wordt dus . berekend met als basis een minimum bedrag en daardoor is de invloed van vraag en aanbod der arbeidskrachten aanmerkelijk geslonken. Bovendien is de mogelijkheid geschapen, het resultaat van meerdere arbeidsprestatie te doen erkennen in verhouding tot de daardoor verkregen bedrijfsresultaten. Zonder een minimum-loon is dat onmogelijk. Want met algemeen inge- 40 voerd minimum-loon zeggen de arbeiders : dat minimum-loon in ieder geval en daarboven, wanneer wij mèèr presteeren, ons aandeel in de vruchten van onzen arbeid. Dat is voor de beter betaalden onder de arbeiders het enorme voordeel eener minimum loonregeling, waardoor deze vorm van actie een algemeen werknemers belang is geworden. De arbeiders met lage loonen kunnen er komen, omdat er verband moet zijn tusschen het minimumloon en het levensonderhoud. De meer presteerendtm ontvangen een loon, waarin de waarde van hun arbeid boven het strikt noodige tot uitdrukking komt. De massa en het individu komen aldus tot hnn recht. Daartegenover staat — van werkgevers zijde — de meening, dat voor gemiddelde arbeid een gemiddeld loon moet worden betaald, welk gemiddelde loon in de praktijk overeenkomt met het door de arbeider gevraagde minimumloon. Men wil voornamelijk — zelfs al aanvaardt men de vaststelling van een bepaalden loon-norm — de bevoegdheid houden het minimum te betalen. In andere gevallen geeft men de voorkeur aan standaardloonen, zooals in het scheepvaartbedrijf, waarvan niet mag worden afgeweken, noch naar boven, noch naar beneden en waarbij dan ook geen sprake is van extra belooning van prestatie door het individu boven het gemiddelde. De metaalindustrie kent het gemiddeld uurinkomen. Aan kantoorbedienden weigert men de absolute invoering van het minimumloon. Meerdere bedrijven, meest van industrieelen aard, kennen een loonberekening, gebaseerd op een minimum uurloon, maar meestentijds toch wederom beperkt. Wij kunnen hierbij twee verschijnselen constateeren. Vooreerst moeten de werkgevers gedwongen worden over te gaan tot het vaststellen van bepaalde loonnormen omdat de werkgevers de vrijheid van loonberekening niet wenschen aan te tasten. Maar, indien eenmaal is overgegaan tot toonzetting, dan stellen de werkgevers zich op het standpunt, door zoo groot mogelijke nivelleering der loonen te komen tot standaardloonen. De mogelijkheid, dat goede werkkrachten aanmerkelijk hooger loon bedingen, wordt dan geringer en eveneens de verdeeling der bedrijfsresultaten naar de mate der arbeidsprestatie voorkomen. Dit laatste — waarop bij de behandeling der bedrijfsorganisatie wordt teruggekomen — is het principieele verschil tusschen werkgever en werknemer bij de bepaling van tijdloon. De werknemer wil voor de allereenvoudigste arbeidsprestatie een — tenminste beperkt bevredigend — bestaan. De werkgever wil slechts dit bestaan waarborgen aan den geschoolden, geoefenden of intensief arbeidenden werkkracht. Indien aan een bepaald quantum arbeiders een bepaald loon wordt gegarandeerd, geschiedt zulks vaak ter uitsluiting van het concurreerend element, dat steeds in vrije loonsbepaling opgesloten ligt en berust dit niet altijd op het principe van een standvastig loon.. De praktijk heeft — zooals *bij alle onderdeden van het maatschappelijk leven-*-ook een compromis gezocht tusschen de houding der werknemers tegenover stukloon en tijdloon in hun primitieve vormen en de beperking, welke de werkgevers — in verband met de rentabiliteit van hun bedrijven, aan het loon meenden te moeten stellen. Hiermede zijn wij dan gekomen tot de toonstelsels, welke in de laatste tientallen jaren meestentijds voor de groot-industrie zijn toegepast. 41 Taylor systeem. v'y&j In zijn Principles of Scientific Management stelt Taylor onverbrekelijk naast de wetenschappelijke bedrijfsleiding de selectie der arbeiders en het principe hen, naar de mate hunner inspanning en productiviteit, te doen deélen in de resultaten van het bedrijf. ƒ In de Franklin Manufacturing Company U. S., waar het Taylor-systeem is ingevoerd, heeft men zich dan ook niet bepaald tot tijdstudie, selectie, wetenschappelijke inrichting etc, maar is men er ook toe gekomen, de scheidingslijn tusschen arbeiders en bedrijf zooveel doenlijk weg te nemen en gaat men uit van den grondslag, dat de resultaten van de arbeidsprestatie des individueelen medewerkers moeten komen te diens bate, zooals de resultaten van het gansche bedrijf moeten komen ten bate van het bedrijf. 0e arbeider is verplicht gedurende den arbeidstijd te werken in een flink tempo ; voldoet hij hieraan niet, dan ondervindt hij daar van de onmiddellijke gevolgen. In het door G. D. Babcock gepubliceerde verslag van de in bovengenoemd bedrijf gevolgde wetenschappelijke leiding wordt ook het toonstelsel nader toegelicht. Men berekent het loon naar een basis, samengesteld uit de onderstaande factoren. De factoren zijn aangeduid door letters, ten einde een eenvoudige samenstelling der loonformule te krijgen. K = een constant getal. In verhouding, waartoe V staat = 100; dit getal kan percents gewijze worden aangevuld en moet men beschouwen als de co-efficient. Bij voorkomen van geschoolde zoowel als ongeschoolde arbeid worden dienovereenkomstig verschillende loon-grondslagen aanvaard, welke vaak aanmerkelijk kunnen uiteenloopen. R neemt men voor deze loon-grondslagen welke dus aan wijziging onderhevig zijn en ook beïnvloed kunnen worden door de eventueele waardeverschillen, der producten. r wordt aangewend ter bepaling van het loonbedrag per uur, dat uitbetaald wordt. K staat dus in verhouding tot r, en wordt vastgesteld voor een bepaalde groep arbeiders, teneinde in den toekomst een vasten maatstaf ter berekening van het uurloon te hebben. B =± basis van het gansdie loon, waarvoor genomen is het loon in 1905, zooals dat voor de verschillende categorieën in uurloon was vastgesteld. Langdurige studie heeft men er gedurende langen tijd aan besteed. De gemiddelde loonen van 1904-5-6, toen de arbeidsvoorwaarden gunstig waren en de arbeiders er in waren geslaagd bevredigende loonen te verkrijgen, dienden als betrekkelijke basis. De arbeiders ontvingen toen geen premie of extra-inkomsten, maar er werd een ruim en gelijkmatig loon in het bedrijf uitbetaald. Hiermede heeft men in verband gebracht de stijging van het levensonderhoud en eveneens een toeslag voor langdurigen dienst naast belooning voor bijzondere vaardigheid of productiviteit verleend. 42 i = de stijging van levensonderhoud, welke men berekend heeft naar de kosten per dag in de streek, waar de arbeiders wonen. De daartoe strekkende cijfers heeft men, vastgesteld over een tijdsverloop van verschillende jaren en deze worden opnieuw vastgesteld per 15 Januari, 15 April, 15 Juli en 15 October van ieder jaar. Voor 1915 vond men een stijging van 29.8 %, voor 1916 van 46.8 %. m — toegestaan percentage voor meerdere vaardigheid. Hierin komt tot uitdrukking zoowel de vaardigheid van den vakarbeider, waarover hij beschikt bij zijn intrede in het bedrijf, als het resultaat zijner geschooldheid en practische ervaring. Voor iedere nieuwe vaardigheid, welke de arbeider aanleert ontvangt hij een extra vergoeding en op deze manier is men er toe gekomen een zeer groot aantal onderscheidingen te maken, welke uiteraard den ongeschoolden arbeider prikkelen, tot het aanleeren van vakkennis en vaardigheid en wanneer deze er eenmaal is, tot verdere ontwikkeling. Zoo onderscheidt men 5 groote groepen en in de groep Body Trimmers aog weer voor: Closed car trim. Open body trim. Cushion build stuff by hand. » » » » piers. Door trim. Sewing machine. Paste. Inspect and select stock. n = percentage voor ieder jaar dienstverband. De bedoeling is een «esprit de corps" te ontwikkelen door de arbeiders langen tijd aan het bedrijf verbonden te houden en hen daarvoor een verkooging toe te kennen. Y = aantal dienstjaren. R = vasttestellen loon. Men houdt rekening met het feit, dat de verantwoordelijkheid en belangrijkheid van de te presteeren arbeid uiteenloopen en er dus alle aanleiding bestaat uit dien hoofde verschil te maken. Bovendien is er verschil in het wezen der arbeidsprestatie van verschillende arbeiders en is het dus alleszins billijk, dat de loonen hiervan de afspiegeling zijn. Teneinde — op wetenschappelijke wijze — zulks te bepalen heeft men een nauwkeurige berekening gemaakt, overzichtelijk blijkend uit de achter in dit boek gevoegde tabel. e = premie-percentage. Door de in het bedrijf ingevoerde tijdstudie heeft men den tijdduur voor de verschillende verrichtingen vastgesteld en juist omdat een prikkel tot sneller werken uitgaat van een weerspiegeling der arbeids-snelheid in het loon, heeft men verschillende premies vastgesteld als verhooging boven den loonbasis. 43 E = cijfer voor den „task-time" dus voor den tijd waarin de taak volbracht wordt. De practische bedoeling is, het bedrijf te vrijwaren tegen langzaam arbeiden. Blijft de arbeider beneden den voor zijn taak vastgestelden tijd, dan wordt een percentage, daarmede evenredig, in mindering gebracht. Pa = cijfer voor den tijd, dien de arbeider ontbreekt of te laat komt. Immers een wegblijven, of later komen van den arbeider, heeft tengevolge, dat een ander arbeider langer, of meer moet arbeiden, wat, voornamelijk wanneer er daardoor intensiever gewerkt zou moeten worden, dubbel kostbaar is. Speciale kaarten zijn hiertoe gedrukt, teneinde overzichtelijk en eenvoudig net cufer te kunnen vaststellen. S = vergoeding voor bedorven werk. De practijk van het bedrijf bood uiteraard in dit opzicht geweldige moeilijkheden. Ook hiervoor heeft men speciale kaarten doen vervaardigen waarop de aanmerkingen kunnen worden genoteerd. De arbeider zelf kan dan de gegrondheid nagaan en de berekening geschiedt volgens speciaal vastgestelde voorschriften. Pr 1 Pd I = eijfer v00r den daJ de beider niet aan zijn taak werkt. Door allerlei oorzaken immers kan het voorkomen dat de arbeider zich aan zijn taak onttrekken moet en aan arbeid wordt gezet van geheel anderen aard, waarvoor een andere basis geldt en een gewijzigde premie. Ook hiervoor heeft men speciale kaarten ontworpen, zoowel ten gerieve der loonberekening als ter controle van de bazen en den arbeider zelf. C = cijfer voor medewerking of leiding. X — de kosten van den arbeid, zooals deze door de administratie berekend zijn. t = tijd gedurende welken gearbeid is. Dit alles bijeengebracht vormt onderstaande formule, waarin tot beter begrip eenige willekeurige cijfers bij enkele factoren zijn aangebracht. f/K[B (1 + i + m + ny) + R] (1 + 2e)\ . 1 t = K V (1 + 1.3 E-3e)(l+3.5 Pa) + S ) (P' + Pd (1 + 5)] C" X = (r (1 + e) + R) t. Ter verdere illustratie diene het volgende verkorte loon rapport: 44 i ,_. . Z7~ f oude ~~ nieuwe naam : | klok NO. maatstaf. maatstaf. X. | 532 495 535 factor. omschrijving. record. standaard. eE percentage taak-tijd 60% 33.3% Pa „ afwezige uren .... 1.4% 0% Pd „ tijd aan dagwerk besteed 6%' 10% Pt . verloren tijd . . . . . 0% 0% S schade of bedorven werk per uur . $ 0.03 — M min of meer vaardigheid .... 5% 2 Y jaren achtereenvolgenden dienst. . 10.6 5 C leiding en medewerking 100 100 Opmerkingen: | ' opgemaakt. | goedgekeurd. | goedgekeurd. I I production-manager | hoofdopzichter. | afdeelingsbaas. Zooals uit het in schets weergegeven stelsel duidelijk naar voren komt, kan hier geen sprake zijn van een tijdloon en evenmin van eenvoudig stukloon ; men kan misschien spreken van een „taakloon", omdat de grondslag voor deze geheele berekening steeds wordt gevormd dooreen minitiens vastgestelde taak. Op deze basis meende Taylor een bevredigend loonstelsel te kunnen opbouwen, uitgaande van de veronderstelling, dat lage productiekosten en hooger loon factoren zijn, welke bevrediging wekken, zoowel bij den arbeider, als bij den werkgever. In dit stelsel wordt dus niet het hoogst mogelijke loon uitgekeerd, doch slechts een „hooger" loon. In Taylor's Beginselen der wetenschappelijke bedrijfsleiding (pag. 127 der vertaling) treffen wij daarvoor een motiveering aaq, welke, ondanks de bezwaren ertegen van arbeiders zijde ingebracht, niet van gezond economisch inzicht gespeend is. Taylor redeneert aldus: „Op het eerste gezicht schijnt het grof onbillijk, wanneer gezegd wordt, dat een eerste klas ijzersjouwer, die na oefening bijvoorbeeld 3.6 maal meer gietelingen versjouwt, dan vroeger gebeurde, niettemin jjlscbts een loonsverhooging krijgt van 60 %. Men mag geen eindoordeel vellen, zoolang niet alle factoren onder de oogen zijn gezien. Op het eerste gezicht zien wij slechts twee partijen bij de transactie: de werkgevers en de werknemers. De derde groote partij — het volk in zijn geheel — wordt daarbij over 't hoofd gezien, de verbruikers, die het product van de twee andere partijen koopen en die ten slotte zoowel de loonen voor de werklieden als de winsten voor de werkgevers betalen." 45 In deze woorden is veel waars, niettemin schijnt in de praktijk bij de toepassing van Taylor's principe eenig misverstand te bestaan. In stede van de verkoopprijzen der producten te verlagen en aldus tot vergrooting der productie te komen, blijft men de oude prijs handhaven en dus de grootere bedrijfsresultaten aan wenden ter versterking, vaak niet van het bedrijfskapitaal, maar van het kapitalisme in den vorm van enorme dividenden. Dit doet evenwel aan het volkomen logische van Tayior's opzet niets af. Te meer blijkt zulks uit de nadere toelichting van Taylor inzake de verdeling van den winst, zooals hij zich die voorstelt en wel uit zijn motiveering om den betrokken arbeider een loon uit te keeren, dat niet evenredig verhoogd is naar de mate der meerdere arbeidsprestatie en wel op de navolgende gronden: 1. De betrokken arbeider is als mensch, geestelijk en lichamelijk dezelfde gebleven, beschikt dus niet over meer capaciteiten. 2. De aan den arbeider opgelegde taak mag den arbeider niet meer vermoeien, dan waartoe hij in staat is ; *) wordt de man door zijn werk oververmoeid, dan is de taak onjuist bepaald en dat is totaal in strijd met het doel van het wetenschappelijke beheer (Beginselen pag. 128). 3. De groote dagproductie is niet te danken aan den arbeider zelf, die er immers eigener beweging nimmer toe was gekomen, maar aan het initiatief van den werkgever en aan de toepassing der wetenschappelijke bedrijfsleiding. 4. Taylor vindt het juister, dat de arbeiders, die hard werken, al produceert de een dan ook iets meer dan de ander, toch niet te veel uiteen loopende loonen ontvangen. 5. Een loonsverhooging, evenredig aan meerdere productie, komt slechts ten goede aan dengene, die daartoe noch het initiatief nam, noch de verantwoordelijkheid of risico heeft en brengt het bedrijf dan ook niet vooruit. Taylor zegt uitdrukkelijk niet te willen: eenerzijds den werkgever, die alleen op dividend aast, anderzijds de tyrannie der arbeiders, die hooger loon eischen en minder produceeren. Indien deze diagnose van onze maatschappelijke verhoudingen Juist ware dan kan ook de Vakbeweging niet langer aarzelen en moet het Taylor systeem worden aanvaard, niet zooals Dr. v. d. Waerden meent als het onontkoombaar uitvloeisel van de ontwikkeling der techniek, maar als een bedrijfsstelsel en een loonsysteem, dat bevrediging mogelijk maakt. Jammer genoeg is in Taylor's beginselen het een en ander, dat niet klopt, maar bovenal laat de uitvoering in de praktijk zeer veel te wenschen over. ' Q De hiervoor gegeven schets van de loon berekening in een Amerikaansch grootbedrijf moge bevredigen in zooverre, dat een loon is vastgesteld, hetwelk, waarschijnlijk niet slechts in theorie, maar ook inderdaad, den arbeider een inkomen waarborgt in overeenstemming met zijn arbeidsprestatie, maar de zekerheid, dat het bedrijf in kwestie niet een gedeelte der grootere bedrijfsresultaten onttrekt aan de gemeenschap, door uitkeering van te hooge dividenden, bestaat allerminst. Hieruit volgt, dat het Taylorsysteem — tenminste tot nu toe — niet voldoende levensvatbaarheid heeft getoond voor de taak, waartoe wij een *) Deze uitlating van Taylor is in f lagranten tegenspraak met de beschouwingen over het bepalen van den dagtaak, waar in plaats van middelmatigheid, de grootst mogelijke energie wordt gevraagd. fTwrfi'ÏÖ 46 economisch stelsel behoeven en welke bestaat in een dusdanig wijzigen van de kapitalistische productiewijze, dat eenerzijds de productie vereenvoudigd en opgevoerd en anderzijds de producten tegen zuivere productieprijzen worden ter markt gebracht. Met alleen vereenvoudigde en grootere productie immers komen wij er niet- en daarin dus schiet het Taylorsysteem absoluut te kort. Maar ook op wat in dit stelsel goed geacht kan worden in theorie, is nog wel het een of ander aan te merken. Alle loonberekeningen, welke op den prijs of op de hoeveelheid van het product berusten, kunnen niet voldoen, omdat deze beide in verhouding tot de waarde van het loon geen standvastige grootheden zijn. Door omstandigheden, geheel voortgekomen buiten het productie proces zelf om, bv. door transportmoeilijkheden of door overvloedig aanbod, kan de prijs van een bepaald product sterk beïnvloed worden. Indien nu het loon onverbrekelijk verbonden is met aantal of prijs der producten, zal het loon aan schommelingen onderhevig zijn, zoowel ten voor als ten nadeele van de arbeiders, waardoor een standvastig loonpeil onmogelijk wordt, afgezien nog van het feit, dat tengevolge dezer schommelingen de bestaanszekerheid der arbeiders aanmerkelijk wordt aangetast, terwijl zij door het gemis van eenige reserve in tijden met voor hen ongunstige verhoudingen hiertegen niet bestand en dus aan gebrek prijsgegeven zijn. Daarom is als factor bij de loonberekening onmisbaar: het levensonderhoud. In het boven weergegeven schema is daarmede dan ook rekening gehouden, niet alleen met een daarvoor bepaald grondbedrag (B), maar ook een stijging van de kosten van het levensonderhoud (i). Verbetering van het bestaan der arbeidende klasse is dan slechts mogelijk op de indirecte wijze van meerdere of intensievere arbeidsprestatie en de achterstand van den arbeider ten opzichte van het in gunstiger conditie verkeerende andere deel der samenleving zal dus zeer moeilijk en langzaam, waarschijnlijk nooit in beduidende mate worden weggenomen. Het heeft niet in mijn bedoeling gelegen het Taylorsysteem aan een uitvoerige beschouwing of critiek te ontwerpen, doch slechts in het kader van de behandeling van het loonvraagstuk, dit stelsel op te nemen als een proeve van practische oplossing. Niemand zal kunnen ontkennen, ook de meest principeele — of mflet ik zeggen dogmatische?— tegenstander van den Amerikaansche Ingenieur, dat met dit stelsel niet slechts een gelukkige gooi is gedaan naar een, tenminste op papier, bevredigend loonstelsel, maar dat inderdaad ernstig getracht is een Ioonvorm samen te stellen, bruikbaaar in goed functioneerende bedrijven en aannemelijk voor de arbeiders. Het eerste gedeelte van de opdracht I schijnt naar genoegen van het groot-kapitaal te zijn uitgevoerd. Allerwege plundert men het stelsel, ter gedeeltelijke toepassing zoowel in metaalnijverheid, kleedingindustrie, als voor de administratie der bedrijven. Inderdaad met succes. Moderne bedrijfsorganisatie is het etiquet, waarmede men een gedeeltelijk Taylorsysteem siert. Wetenschappelijke leiding, taakverdeeling, tijdstudie, kortom de gansche bedrijfsinrichting aanvaardt men, maar een daarmede overeenstemmende Ioonvorm verwerpt men. Taylor's „Shop Management" is feitelijk niets anders dan een betoog voor het aanvaarden der stelling: hoog loon en lage productiekosten als 47 basis voor het bedrijf. Dat men van arbeiderszijde zich weinig sympathiek verhoudt tot het stelsel vindt dan ook voornamelijk zijn oorzaak hierin, dat zoowel de lagere productiekosten geen daling der prijzen medebrachten, zelfs geen beperkte stijging, als de loonen niet in overeenstemming zijn gebracht met de zooveel grootere bedrijfsresultaten en voornamelijk, dat de bedongen loonsverhoogingen vrijwel over de gansche linie te danken zijn aan de agitatie der georganiseerde arbeiders. Ondanks onmiskenbare practische verdiensten, ook hier dus — tenminste: vooralsnog niet — de oplossing, zij het die der beperkte bevrediging. Stelsel van Halsey. Dit stelsel werd in 1891 bij de Rand Drill Company in Canada ingevoerd, waar de heer Halsey directeur .was. Het beoogt na nauwkeurige vaststelling van een bepaalde arbeidstaak, het loon een weerspiegeling te doen zijn van den arbeidsduur aan een bepaalde taak verbonden. De basis van het loon is dus niét die van het gewone stukloon en evenmin die van het enkelvoudige tijdloon, doch het stelsel berust op hét streven, de gemiddelde arbeidsprestatie, gemeten naar den tijdsduur, te gebruiken als vasten vorm, waarvoor een bepaald loonbedrag wordt vastgesteld. In tegenstelling met Taylor, die als basis neemt de grootst mogelijke arbeidsprestatie, neemt Halsey de gemiddelde arbeidsprestatie. Wanneer b.v. 100 arbeiders belast worden met het verrichten van een bepaalde verrichting, dan zal als gemiddelde worden beschouwd de tijd, welke de groote meerderheid dezer arbeiders noodig blijkt te hebben. Dit gemiddelde is niet de som der benoodigde arbeidstijden, gedeeld door het aantal arbeiders, hoewel dit gemiddelde meestal niet ver van de arbeidsduur zal afwijken, welke de doorsnee-arbeider noodig heeft. De gemiddelde arbeidstijd moet toereikend zijn voor den doorsnee-arbeider en de premie, welke vastgesteld wordt, mag niet van dien omvang zijn, dat de arbeider, gedreven door het verlangen naar een groot loon, zijn taak afjakkert, teneinde daardoor een aanmerkelijke premie te verdienen. Het vaststellen van de tijd-normen en het bepalen der premies moet met omzichtigheid geschieden, omdat de verhouding tusschen de productiviteit van den arbeider en het stelsel der premies moeilijk vast te stellen is, temeer waar de bedoeling bij Halsey voor zat de baten eener grooter productie ook voor een gedeelte aan den arbeider te doen toekomen. Dit stelsel beoogt dan ook de nadeelen, welke aan het eenvoudige stukloon verbonden zijn, te beperken. Minder productie brengt geen daling be-, neden het gemiddelde loon mede, terwijl grooter productie ook aan den arbeider voordeel brengt. Bovendien heeft Halsey rekening gehouden met de vaak uiteenloopende eigenaardigheden van de verschillende arbeidsverrichtingen. Een bepaalde arbeid, welke voornamelijk bestaat uit zware spierarbeid en waartoe dus alle lichamelijke inspanning van den arbeider noodig is, zal uit den aard der zaak zich niet leenen tot bespoediging en de premie voor een korter arbeidsduur, benoodigd voor een bepaalde taak, welke veel spier-kracht vergt, zal dus aanmerkelijk hooger gesteld moeten worden, dan in gevallen, waar geen beduidende vermoeiing of afmatting te constateeren valt. De keerzijde van de medaille is, dat de premien niet al te laag mogen 48 zijn en van dien aard, dat de arbeiders het de moeite waard vinden, door grooter inspanning de taak binnen den vastgestelden tijd af te leveren en daardoor hun loon te verhoogerf. Een voorbeeld moge het systeem (in zijn eenvoudigen vorm) illusireeren. Het uurloon van een arbeider bedraagt b.v. ƒ 1.— en de tijdsduur voor een bepaalden taak is gesteld op 10 uur. Wanneer een arbeider nu den gestelden tijd noodig heeft, verdiend hij ƒ 10,— en wij kunnen dit bedrag dus noemen, zoowel het gemiddelde arbeidsloon, als de loonkosten, welke aan de bepaalde taak verbonden zijn. Wanneer de premie wordt gesteld b.v. op 40 cent voor ieder uur, hetwelk op de taak uitgespaard wordt en vervolgens aannemen, dat een arbeider de taak verricht in 8 uur, dan verdient deman8X/l-— en 2X40 ent. dus ƒ 8.80 en beteekent dit voor hem een loonsverhooging van 10 s/oi terwijl zijn arbeidsprestatie 20 % intensiever was dan de gemiddelde. De loonkosten, welke in gemiddelde gevallen ƒ 10.— bedragen, beloopen in dit geval ƒ 8 80 en zijn dus 12 % lager. Het gevolg van den intensiever arbeidsprestatie is dus dat de arbeider 10 % meer loon ontvangt en dat de werkgever 12 °/0 bespaart. De premie zal meestentijds in een bepaalde verhouding staan tot het uurloon en de loonformuie volgens Halsey luidt dan ook, wanneer b.v. de premie 40 cent bedraagt van een uurloon, dat wij op ƒ 1.— stellen. 1IJ11II* ■ 2 vastgestelden tijd — verbruikten tijd , uurinkomen - uurloon+ y verbruikten tijd. UUrl00n- of in het boven gegeven geval. lM ' ,.00+(2 JO-8 ) De loonkosten zijn aldus te formuleeren. loonkosten = uurloon Xl verbruikten lijd + vastgest. tijd — verbruikten tijd in dit geval loonkosten ƒ1.00 ( 8 + = 8.80. Het bovengeschetste loonstelsel is slechts bruikbaar bij de fabricage van volkomen gelijke of gelijksoortige artikelen en leent zich niet voor zeer ongelijksoortige bewerkingen. Bij de productie van massa-artikelen ontmoet de toepassing eveneens bezwaren. Niettemin is het systeem juist door de verdeeling van de resultaten der hoogere arbeidsprestatie opmerkenswaard. De resultaten van het systeem worden voldoende geïllustreerd in onderstaand overzicht, waarbij de taakduur gesteld is op 10 uur, het uurloon op 75 voor ieder Despaara uur. arbeids- „,„ ,„ °/, vermeer-% verminde-% loonsvermeer- duur in , « , dering in- ring loon- dering bij uren kosten komen komen kosten stukloon 10 10.- l._ - - - 9 9.40 1.03 3 6 11 8 8.80 1.10 10 12 25 7 8.20 1.17 17 18 43 6 7.60 1.27 27 27 67 5 7.— 1.40 40 30 100 49 Nemen wij nu de premie op l/5 dan krijgen wij: " °/o vermeer- °/0 verminde- °/o loonsvermeer- arbeids- loon uur in- bering in- ring loon- dering bij uren komen komen kosten stukloon 10 10.- 1.00 - - - 9 9.20 1.02 2 8 ü 8 8.40 1.05 5 16 25 7 7.60 1.08s 85 24 43 6 6.80 1.13 13 32 67 5 6.00 1.20 20 40 100 Hiermede is voldoende gedemonstreerd, dat een kleinere premie ae voordeden van het systeem vrijwel geheel aan den werkgever doet toekomen. Ten overvloede is achter in dit boek een graphische voorstelling gegeven van de loonkosten en het inkomen volgens het Halsey-systeem bij een premie van 33'/3 7o. welke ongeveer als de gemiddeld juiste in het systeem kan worden aanvaard. Stelsel van Rowan. Dit stelsel werd het eerst toegepast bij de Firma D. Rowan & Co. in Glascow en een uiteenzetting is gegeven onder de titel „A Premium System of Renumerating Labour" en dateert van 1893. Evenals bij het Halsey-systeem wordt het uur-inkomen van den arbeider] bij intenser arbeidsprestatie verhoogd en wel met hetzelfde deel, als de bespaarde tijd van den normaal vastgestelden tijd bedraagt. Op deze manier; wordt het uur-inkomen van den arbeider evenredig aan zijn arbeidsprestatie, 1 hoewel in beperkte mate, verhoogd en het systeem is niet alleen voor (éénvormige productie aan te wenden, maar kan ook voor de geheele metaal- ; industrie b.v. worden toegepast. . ., . Het vaststellen van den tijdnorm moet geschieden met Inachtneming van de eventueele wijzigingen uit hoofde van verbeterde machines e.d. of veranderde werk-methode. Aan iederen arbeider wordt het normale loon gegarandeerd; dit loon is te beschouwen als een minimum garantie-loon; terwijl overwerk, ook wanneer het plaats vindt tengevolge van een overschrijden van den vastgestelden arbeidsduur voor een bepaalde taak, als overwerk wordt betaald. '• „ .. . Tevens is in het stelsel van Rowan ruimte opengelaten voor collectieve arbeid. Wanneer een aantal arbeiders gezamenlijk wordt belast met het verrichten van een bepaalde taak binnen een vastgestelden tijd, dan wordt collectief dezelfde berekening en verhooging van het uurinkomen bn intensiever werken toegepast. Het ligt voor de hand, dat een nauwkeurig bepalen van den tudsnorm van het hoogste gewicht is. De gegevens, welke omtrent bepaalde arbeiders en bepaalde arbeldsverrichtingen worden verkregen, moeten verzameld, in statistieken verwerkt en gerangschikt worden. Hiervoor is volgens Rowan een speciale afdeeling der administratie noodig, welke, in samenwerking met de technische bedrijfsleiders, zich met het verzamelen der gegevens en het vaststellen ter tijdnormen belast. Rondom het Loonvraagstuk * 50 De toonformule volgens het Rowan-systeem luidt dus: uurinkomen =*= uurloon + vastgestelden tijd - verbruikten tijd f% vastgestelden tijd A uurioon, In hetzelfde geval, als vermeld bij het Halsey-systeem: uurinkomen = f 1.00 -f- 10~8 X f 1— — f 1.20. De verhouding tusschen het uurinkomen en de loonkosten blijkt wederom duidelijk uit onderstaande tabel: Arbe!.dr^UUrLoonkosten. Uurinkomen. oct vermeerdering pet. vermindering, uren. uurinkomen. loonkosten. 10 10.— 1.— _ _ 9 9.90 1.10 10 1 8 , 9.60 1.20 20 4 7 9.10 1.30 30 9 6 8.40 :3 1.40 40 16 5 7.50 1.50 50 25 De loonkosten zijn — evenals bij het Halsey-systeem — het product van den arbeidsduur en het verhoogde loon en worden bij stijgende intensiviteit lager, ofschoon aanvankelijk injmindere mate, dan het uurinkomen stijgt. Stelsel van WiHaos. Dit derde stelsel gaat uit van de opvatting, dat men de kosten, welke drukken op het fabriceeren van een bepaald product in een „gemiddelden" tijd, moet beschouwen als de grondslag voor de berekening. Bij vlug werken zal dit bedrag echter worden betaald voor een arbeidsprestatie van korter duur. Het duidelijkst zal ons dit stelsel wederom uit de berekening van een concreet geval blijken, maar wij kunnen in het algemeen als de practische beteekenis van dit stelsel vastleggen, dat de resultaten van harder werken, tusschen den arbeider en den werkgever gedeeld worden. Willans meent, dat een gelijke verdeeling van deze besparing de meest juiste is. Arbeidsduur pet. stijging der L _ D _. ,, . , . . . uren. arbeidsprestatie. Loon. Premie. Uurinkomen. Loonkosten. 10 — 10.- — — _ 9 H.l 9.- 50 1.05' 9.50 8 25 8.- 1.- 1.12' 9.- 7 42.8 7.— 1.50 1.21' 8.50 6 66.6 6.— 2.— 1.33 8.— 5 100.— 5.- 2.50 1.50 7.50 Waar evenwel de invoering van het systeem meestentijds met een percentsgewijze premie-verhooging gepaard gaat, zal de practische uitwerking va» het systeem een gewijzigd beeld vertoonen, en wanneer dus een bepaalde 51 taak, waarvoor als norm 10 uur is berekend, wordt verricht in 8 uur en de bespaarde 2 uur verdeeld moeten worden, dan zal bij een toeslag van 5% boven het bedrag, voor eenvoudig tijdloon vastgesteld, hiervan aan den arbeider 5 % van het normale bedrag, vermeerderd met de helft van 2 uur loon worden uitbetaald en aan den werkgever zal zulks een besparing opleveren van 2 uur loon, verminderd met 5% van het bedrag, bij tijdloon uit te betalen. Voorts dient naar voren te worden gebracht, dat de vastgestelde normen, juist omdat zij den grondslag vormen der loonberekening, niet aan verandering onderhevig moeten zijn. Deze basis is een garantie voor den arbeider, zoowel ais voor het bedrijf en verschaft de zekerheid dat een zeker maximumloonkosten na de prijszetting der artikelen niet onverwacht overschreden zal worden. De normalisatie in de metaalnijverheid. Wie in de vakbeweging geen onbekende is, herinnert zich ongetwijfeld het conflict, dat in het einde van 1918 in de metaalnijverheid tot uitbarsting kwam en hoe de strijd voornamelijk liep over het geschil: minimumuurloon of gemiddeld uurinkomen. De voorstellen der werkgevers in de metaalnijverheid werden voornamelijk geformuleerd deor het normalisatie bureau voor arbeidszaken in de metaalnijverheid, hetwelk gevestigd is bij Werkspoor te Amsterdam. Het Bureau is in 1917 opgericht door vrijwel alle grootbediijven der metaalnijverheid en medewerkers kunnen slechts werkgevers zijn, die minstens 50 werklieden in dienst hebben, welke geacht kunnen worden in de metaalnijverheid werkzaam te zijn. Zooals de naam reeds aanduidt, streeft het bureau naar normalisatie van de loonen in de metaalnijverheid en deze normalisatie tracht het bureau te verkrijgen door een loonsvergelijking. De gemeenten zijn daarbij, aan de hand van de Massificatie van de Rijksverzekeringbank, ondergebracht in 3 groepen. De vakken zijn eveneens verdeeld in drie groepen. Vakgroep I. Vakken, die een langen leer- en oefentijd vereischen. Vakgroep II. Vakken, die een korten oefentijd vereischen. Vakgroep III. Vakken, die geen opleiding vereischen. De arbeiders worden in overeenstemming hiermede onderscheiden in geschoolden, geoefenden en ongeschoolden. Het bureau heeft definities gegeven der verschillende begrippen en omschrijft als gemiddeld uurloon het bedrag, dat verkregen wordt door de som van de uurloonen te deelen door het aantal werklieden. Het gemiddeld uurinkomen is het quotiënt van het totaal uurinkomen van een bepaalde groep arbeiders en het aantal dier arbeiders. Het uurinkomen wordt gevonden, door de totale verdiensten gedurende een bepaalden tijd te deelen door het aantal gewerkte uren, waarbij de overuren mede tellen, maar verhoogd met het % waarmede het uurloon verhoogd is bij overwerk. Bij deze berekening tellen b.v. 10 overuren, waarvoor het uurloon vermeerderd werd met 50% mede als 15 uur. In de practijk geschiedt de berekening als volgt: Hét uurinkomen wordt berekend over een tijdvak van een half jaar. Het ingediende loonbedrag, voorkomend op de lijsten van de Rijksverzekeringbank (sub 8) wordt gedeeld door het aantal gewerkte uren, waarbij rekening wordt gehouden met net percentage der overwerkuren. 52 De toonformule luidt dan ook », . i Rijksverzekeringsbank (sub 8) Uurinkomen = ^ rr- i—wr^ üewerkte uren + % overuren Ter verduidelijking moge eveneens het voorbeeld (eenigszins verkort) van bet normalisatiebureau volgen. UREN •* -S »g i , g C C „ o Naam van Gewerkte " u! 00 Eg a g .§ « den uren over |^ ^ •£ J -g £ = werkman PCt. Totaal sr~«i a g » » wericman norma. over ««> -Cu = ° B-"3 , uren ■£ 5 «-1 5 a le uren uren g D I > S 1 1213 1213 ƒ455.— 37 29 27 % 2 1364 159 20 1543 - 608.— 39 30 30 % 3 1339 25 1364 - 499.— 36 29 24 % 4 1269 65 6 1340 - 679 — 50 35 42 0/° 5 1362 11 4 1377 - 517.— 37 28 32 •/, 6 1365 200 1565 - 656.— 41 33 24 % 7 1356 54 8 1418 - 732.— 51 36 41 % 8 1349 75 • 1 1425 -414.— 29 21 38 0/" 9 1338 30 1368 - 610 — 44 33 33 % De bedoeling van het bureau is eveneens door onderlinge uitwisseling van de loongegevens tot uniformiteit te komen. Bij deze uitwisseling worden dan gegevens verstrekt over de drie categorieën arbeiders: geschoolden, geoefenden en ongeschoolden, benevens omtrent de minderjarigen en betreffende het aantal arbeiders, het uurloon en het uurinkomen. Het normalisatiebureau heeft uiteraard nauwe betrekking met den Metaalbond, de organisatie der werkgevers in deze industrie, welke als uitvloeisel der normalisatie pogingen te beschouwen is. In de mededeelingen no. 4 van het bureau is het resultaat weergegeven van een onderzoek naar het gemiddeld uurinkomen van ongeveer 20500 arbeiders op 69 verschillende fabrieken in ons land. Op 1 Januari 1918 vond het Bureau onderstaande uurinkomens. GHaesesëte O^choolden. Geoefend.en. ^o!*.. . 32 29 25 uurloon. 38 35 30 uurinkomen. „ 28 25 23 uurloon. % 37 33 28 uurinkomen. in 25 22 20 uurloon. ** 26 23 22 uurinkomen. Een onderzoek naar de totale inkomsten per week bracht belangrijke gegevens. Zoo bedroeg voor geschoolden te Amsterdam het gemiddelde weekinkomen f 28.80. Voorscholen komt naar voren met f 29.10. Weert met het laagste cijfer f 15.23. Maar in een plaats als Utrecht liepen de 53 inkomsten nog sterk uiteen en vond het bureau f 27.81 maximum naast f 17.55 als minimum. Bovenstaande schets van de normalisatie-pogingen in de Metaalnijverheid geeft een vluchtige indruk van de enorme moeilijkheden, welke de toepassing van. een bepaald loonstelsel te overwinnen heeft. Daarbij moet dan steeds rekening worden gehouden met den eigenaard van ieder bedrijf, de locale omstandigheden etc. zoodat tusschen het formuleeren van een Joonstelsel en de practische toepassing ervan een groote afstand ligt. Mocht reeds bij de beschouwing van stukloon en tijdloon gewezen worden op de fouten, welke deze beide loonvormen aankleven, het is thans zaak de zoo uiteenloopende stelsels kortelings aan een critische beschouwing te onderwerpen en voornamelijk na te gaan, in hoeverre deze stelsels soepel genoeg zijn binnen het raam van de bestaande productiewijze aan den arbeider een bevredigend bestaan en een rechtmatig gedeelte der baten van het productieproces te verzekeren. Op den voorgrond moge staan, dat deze loonvormen gedacht zijn in de kapitalistische productie-methode, doch, en dit is voor ons het criterium, zijn deze loonvormen pasklaar te maken, wanneer de productiewijze evolutioneert, ma.w. houden deze loonvormen de ontwikkeling van het productiestelsel niet tegen ? Wanneer wij ons toch op het standpunt stellen, dat een regelmatige ontwikkeling van de bestaande productie-wijze door ons moet worden bevorderd, dan mogen wij geen enkel loonstelsel aanvaarden, dat remmend op deze ontwikkeling'zou kunnen werken; integendeel moet iedere Ioonvorm zooveel rekbaarheid bezitten, dat bij gewijzigde verhoudingen tusschen werkgever en werknemer en een stijgenden invloed der laatsten in het bedrijf, de Ioonvorm in staat blijkt, de nieuwe verhouding weer te geven. Loonvormen moeten op de practijk gebaseerd zijn en de stelsels van Halsey, Rowan en Willans trachten de gebreken aan het enkelvoudige stukloon of tijdloon verbonden, op te heffen, voornamelijk door de nadeelen, welke in de practijk het meest geconstateerd werden, weg te nemen. De schaduwzijden van het stukloon, zoowel als van het taakloon zijn tweeërlei, namelijk voor den ondernemer en voor den arbeider. De werkgever ziet de loonkosten liefst zoo laag mogelijk; de arbeider wil zijn inkomen vergrooten. Een stelsel dat aan deze beide wenschen beantwoordt, zou dus de oplossing brengen? Oppervlakkig beschouwd, moge dit aldus lijken, maar het loonprobleem iS met het voldoen aan deze beide voorwaarden nog geen stap nader ter oplossing. De werkgever, die de loonkosten drukt, heeft daarmede de bedoeling voor het bedrijf grooter winst te behalen en dus zijn aandeel in de baten van het productie-proees te vergrooten. De arbeider kan zijn loon slechts verhoogen door intensiever arbeid. De productie wordt dus vergroot, maar in plaats van een grooter aandeel in de baten der productie te ontvangen, valt den arbeider in verhouding tot zijn meerdere prestatie een geringer deel toe, zoodat de oplossing, welke zoo eenvoudig schijnt, ons verder brengt van den opzet: evenredige verdeeling der bedrijfsresultaten. ' Bovendien moet de Ioonvorm niet alleen in algemeene trekken aan onze inzichten beantwoorden, ook ten opzichte van den individueelen arbeider moet de Ioonvorm rechtvaardig zijn en de ontplooiing van wilskracht of arbeidzaamheid niet verhinderen. Het eenvoudige tijdloon beantwoordt hieraan volkomen en het is opmerkelijk,' dat voor intellectueele of verantwoordelijke arbeid steeds tijdloon 54 wordt uitbetaald, zoo goed als in het kleinbedrijf, waar voldoende contact bestaat tusschen werkgever en werknemer, zoodat men elkaar kan waardeeren en, wat waardevoller was voor den ondernemer, de arbeiders kan controleeren. Zooals reeds is uiteengezet, moet een minimum-tijdloon vermeerderd met een aandeel in de bedrijfsresultaten, als de meest bevredigende Ioonvorm voor alle daartoe in aanmerking komende werknemers worden beschouwd. De behandelde loonvormen in het bijzonder volgens de beginselen van Taylor trachten weliswaar de uiteenloopende belangen van de werkgevers en arbeiders, zooals deze zich thans voordoen, in eenzelfde bedding te leiden en men heeft in deze richting, vooral voortbouwend op Taylor, veel bereikt. Onderstaande vergelijkende tabel geeft ons ten slotte een overzicht. Aantal Halsey-systeem uren Tijdloon 50 pCt. premie Rowan-systeem waarin standaardtijd 25 uur de taak verricht , totale . totale totale wordt uucrt1s00B loonkosten loonkosten uu''°°n loonkosten CIS- gldn. cts- gldn. cts- gldn. 30 40 12.— 36.7 11.— 32 9.60 29 — 11.60 37.2 10.80 33.6 9.74 .28 — 11.20 37.9 10.60 35.2 9.86 27 — 10.80 38.5 10.40 36.9 9,94 26 — 10.40 39.2 10.20 38.4 9.98 25 — 10.— 40 10.— 40 10.— 24 — 960 40.8 9.80 41.6 9.98 23 — 9.20 41.7 9.60 43.2 9.94 22 — 8.80 42.7 9.40 44.8 9.86 21 — 8.40 43.8 9.20 46.4 9.74 20 — 8.- 45 9.— 38 9.60 Wanneer wij de taak, waarvoor 25 uur als norm zijn gesteld als basis aanvaarden, dan krijgen wij twee elementen: 25 uur en f 10.— loonkosten. Nemen wij voorts aan, dat het bedrag van f 10.— bij een nauwkeurige kostprijsberekening als maximum geldt voor de prijszetting van het product in kwestie en aanvaarden wij voorts de stelling, dat f 10.— uitbetaald voor 25 uur arbeid een voldoende grondloon vormen. Dan kunnen wij de volgende conclusies trekken, wanneer een arbeider de taak verricht in 20 uur. 1. bij tijdloon. Het loon van den arbeider wordt niet verhoogd. De werkgever heeft een besparing van f 2.—; waardoor, of het product kan worden verlaagd, of den arbeider een aandeel in de bedrijfsresultaten worden uitgekeerd. 2. bij Halsey-systeem. Het loon van den arbeider wordt verhoogd. In 20 uur toch verdient hij 20 X 45 ent. = f 9.—. In 25 uur dus K!M X f 9 - = f 11.25. De verhooging bedraagt f 1.25 55 De ondernemer bespaart In 20 uur f 1.— aan loonkosten en in 25 uur «dus f 1.25. In dit geval geeft de hoogere arbeidsprestatie dus nog 50% van het uitgespaarde aan den werkgever. De productie, welke met 25 % vermeerderd werd, verhoogt bovendien met 25 % zijn totale ondernemerswinst, waarvan niets aan den arbeider toekomt. 3. bij Rowan-systeem. Het loon van den arbeider wordt in 20 uur gebracht op f 9.60 en in 25 uur tot f 12.—, wat een loonsverhooging beteekent van f2.— De loonkosten worden voor 25 uur 2S/2o X f 9.60 = f 12.— waarbij in een normaal geval 1 taak wordt verricht, doch in bovenstaand geval l1/4 taak, welke aan loonkosten bij gemiddelde arbeid dus f 12.50 loonkosten meebrengen. Hier is dus het aandeel voor den arbeider aanmerkelijk grooter dan voor den ondernemer. Niettemin blijft aan dezen laatsten het resultaat van de grootere productie in het algemeen. Bij het loonstelsel, dat berustend op Tayiors beginselen, is ingevoerd, wordt rekening gehouden met de vaak zeer uiteenloopende factoren, welke invloed hebben op de bedrijfsresultaten. Zoowel de individueele arbeidsprestatie, het aantal dienstjaren, als de levensbenoodigdheden zijn bij deze berekening van belang en daardoor beantwoordt deze Ioonvorm voor een zeer groot gedeelte aan de te stellen eischen. Evenwel biedt ook deze Ioonvorm niet de zekerheid, dat de kostprijs van bet product niet verhoogd wordt met éen bedrag, waarvoor geen motiveering in de exploitatie van het bedrijf te vinden is. Deze zekerheid kan alleen gevonden worden, wanneer de bruto winst op de producten, verminderd met de loonkosten, de exploitatiekosten en de bedragen noodig voor reserve en kapitaalvorming, onder alle in het bedrijf werkzame arbeidskrachten evenredig wordt verdeeld, of wat op hetzelfde neerkomt de verkoopprijzen der producten slechts worden opgevoerd tot dekking dezer posten. Iedere exploitatie, welke niet op dezen leest geschoeid is en dus bevoordeeling van enkelen, vaak buitenstaanders beoogt, kan zelfs bij den volmaaksten Ioonvorm, niet leiden tot een bevredigende oplossing van het loonvraagstuk. Dit hoofdstuk mag dus besluiten met de conclusie, dat een Ioonvorm, boe volmaakt op zichzelve ook, slechts dan aan het beoogde doel beantwoorden zal, indien gestreefd wordt naar een beperking van den ondernemerswinst. Wordt deze voorwaarde niet vervuld, d.w.z. wordt de bedrijfsexploitatie niet beheerscht door het streven naar lage prijzen en het verminderen van den tendenz naar groote overschotten en wordt de verhoogde productie niet uitsluitend aangewend tot verlaging der bruto-prtjzen van de producten, dan zal men er niet in slagen gezonde economische verhoudingen tot stand te brengen. BEDRIJFSORGANISATIE. Wij leven in een tijd van opbouw. De maatschappelijke verhoudingen Vallen gedeeltelijk door gebrek aan levenskracht ineen of veranderen geheel, om zich aan de nieuwe behoeften te kunnen aanpassen. Daarbij doet zich een eigenaardig verschijnsel voor, hetwelk juist voor de werknemers en in het bijzonder de georganiseerde werknemers van het grootste belang is, namelijk de vergrooting van den invloed, welke door de bezHtters van het arbeidsvermogen, zoowel op productie als consumptie zal worden uitgeoefend. Werden tot voor zeer korten tijd de voornaamste, om niet te zeggen alle vraagstukken, welke de sociale huishouding, de regeling van productie en distributie daarvan in het bijzonder betroffen, buiten de werknemers om behandeld en, wat erger is, opgelost, thans is er een kentering gekomen en wordt niet meer over de hoofden der arbeiders heen het samenstel van boven aangeduide vraagstukken geregeld. Zulks lag in de lijn der sociale ontwikkeling t Nadat de arbeiders inzagen dat stevige vakorganisaties in staat zouden zijn, de hoogst ongunstige levensvoorwaarden voor breede groepen te verbeteren, hebben zij dit middel ook, dikwijls zeer energiek en meestentijds met succes, aangewend. De werkwijze was en is voor een groot gedeelte thans ook nog zeer eenvoudig. De loonen waren te laag, de arbeidsduur te lang, de voorwaarden, waaronder gewerkt moest worden, kon men niet anders dan beschamend noemen. Immer dreigde het spook van ziekte of werkloosheid met al de voor arbeiders vaak noodlottige gevolgen. De vakorganisatie bond daartegen den strijd aan. De heerschende mistoestanden moesten verbeterd worden en de daarbij gevolgde taktiek was die van den aanval, van het neerhalen der overmacht, welke deze mistoestanden veroorzaakte. Maar na de periode van alleen aanvallen, van een hardnekkigen strijd om de meest elementaire voordeelen voor de werknemers te behalen, kwam de noodzaak naar voren om de behaalde voordeelen te consolideeren. Daarmede deed het eerste overleg intrede. Achtereenvolgens groeiden de organisaties, sloten overeenkomsten met de tegenpartij en het feit viel te constateeren, dat de organisatie van arbeiders, eenmaal tot macht en invloed gekomen, beseffen gaat, niet alleen te kunnen neerhalen, maar ook te moeten opbouwen. Indien de georganiseerde werknemers niet in staat zouden blijken, zoodanig invloed op de productie uit te oefenen, dat hun belangen daarbij gebaat zijn, dan werken die organisaties ook niet naar behooren, dan blijven die organisaties bij een afbrekende politiek en verzuimen zij het ernstiger en voornamer werk van den opbouw. Bij het samenvatten van de navolgende beschouwingen over bedrijfsorganisatie ben ik van bovenstaand beginsel uitgegaan en komt dan ook sterk het synthetisch karakter der vakbeweging, zooals dat zich naar mijn meening ontwikkelt, naar voren. 57 De consequentie van Marx's theorie over den aanwas van het kapitaal, n.1. de steeds grooter verarming der arbeidende klasse, is niet bewaarheid, integendeel is het aan de arbeiders gelukt, hun bestaan te verruimen en zelfs in sommige bedrijven een bevrediging te verkrijgen. Weliswaar bevrediging in beperkte mate, maar dan toch het tegenovergestelde van verarming kunnen wij constateeren. Valt hiermede nu Marx's gansche stelsel Ineen? Bewijst deze gang van zaken de voortreffelijkheid — of tenminste de bruikbaarheid — van de kapitalistische productJewflze voor den arbeider? Wordt hierdoor het socialisme in het museum der economische rariteiten opgeborgen ? Geenszins. Zelfs indien de eenige verdienste van Marx bestaat in den oproep tot de massa's der arbeiders, waardoor hij het verzet wakker riep en begeerte wekte naar een gelukkiger bestaan, de zoo vaak gesmade en gehoonde .bewustheid", dan nog zou hij ongetwijfeld als een der grootste sociale figuren in de geschiedenis bekend blijven. Maar niet alleen deze bewustwording van het grootste deel der arbeidende wereld hebben wij aan de grondleggers van het socialisme te danken, ook de ontwikkeling der huidige maatschappelijke verhoudingen staat in hun teeken en hun stempel is op dat alles onuitwisbaar gedrukt. Niet alleen de strijd om een gelukkiger en een beter bestaan is door de socialistische gedachte ontvlamd, ook de tot stand gekomen hervormingen moeten als uitvloeisels dier socialistische gedachte worden beschouwd. Juist deze waarheid houdt de definitieve veroordeeling van het doctrinaire Marxisme in zich, omdat dank zij de nieuwe gedachte, de toestand der arbeidende klasse zich wel degelijk binnen het kapitalistische stelsel heeft gewijzigd in het voordeel der arbeiders en dus de Marxistische opvatting van de onontkoombare verarming fout is gebleken. Marx heeft in zooverre gelijk gehad, dat de kapitalistische productiewijze steeds nieuwe terreinen binnen haar invloed trekt en door nieuwe productiemiddelen in omvang en naar inhoud zich uitbreidt, maar de zich eveneens organiseerende arbeiders, hoewel meestentijds de minderen in kracht en uithoudingsvermogen, volgen het kapitalisme op den voet, winnen terrein en de onbeperkte eigendom van de productie, waarop het kapitalisme aanspraak maakte, wordt betwist, reeds ontnomen voor een niet onbelangrijk deel. . Deze verschuiving van den invloed van kapitalisme naar arbeid geschiedt langs den weg der evolutie. Onmerkbaar voltrekt'zich vaak een proces, om details wordt soms hardnekkig en zonder resultaat gestreden; niettemin de groote lijnen der beweging zijn afgeteekend en de gebeurtenissen, vooral sinds den oorlog, laten geen twijfel dienaangaande bestaan. » * Tot nu toe kan men niet van een harmonische samenleving spreken en is het beeld, door Plato in zijn boek over den staat ontworpen, al even onwerkelijk gebleken als de Utopia, welke Thomas More voor den geest stond, In Plato's politeia is de ideaal-staat geteekend, zooals deze zich afteekende in de verbeelding van den wijsgeer, maar die nimmer ten voorbeeld genomen werd door een praktisch man. 58 i ls het niet teekenend, dat Dionysos I, de alieenheerscher van Syracuse, begeerig kennis té maken met den wijsgeer, ai spoedig van diens leerstelligheid genoeg kreeg en hem wegzond, met bevel hem te dooden of als slaaf te verkoopen. Plato immers leeraarde de harmonie, de rechtvaardigheid in den staat en daarvoor was reeds in de oudheid geen plaats meer. Niettemin lijkt deze geniaal ontworpen staat niet zoo gansch en al onbestaanbaar in de werkelijkheid, indien men niet angstvallig vasthoudt aan •4e bier gegeven concrete voorstellingen, doch ruimte over laat voor aanpassing aan de veranderde inzichten der latere tijden. Plato immers aanvaardt den mensch als deel der gemeenschap en de vervolmaking van den mensch zal geschieden in de vervolmaking der gemeenschap. Met duizend draden aan de gemeénschap verbonden, heeft hij in elke daad en iedere gedachte invloed op die gemeenschap en ondergaat hij zelf ' dien invloed. De mensch is met den staat solidair. In het organisme van de gemeenschap projecteert zich de mensehelijke ziel, in de ziel weerspiegelt zich de staat zelf. Aldus Dr. K. Kuiper, het verband aangevend, zooals Plato dat teekende tusschen individu en staat. De staat moet berusten op rechtvaardigheid. Het is voor ons doel van minder belang Plato's uiteenzetting dezer -rechtvaardigheid in zijn Politiea te volgen. Ook in de opvattingen van later wijsgeeren omtrent het wezen en den grondslag van den staat, treffen wij deze rechtvaardigheid aan, zonder welke geen samenleving bevrediging schenken kan. Deze rechtvaardigheid moet ook betracht worden in de organisatie van den staat en de min of meer afgebakende deelen der samenleving: de bedrijven. Daarom is iedere bedrijfsorganisatie, welke niet op het beginsel der rechtvaardigheid berust, niet goed en in plaats van de menschen beter en gelukkiger te maken, veroorzaakt zoo'n bedrijfsorganisatie onrecht en houdt de maatschappelijke ontwikkeling, zoowel als die der menschen tegen. *»* De maatschappelijke toestand in den aanvang der 20* eeuw vertoonde allengs meer het beeld eéner zieke maatschappij, overeind gehouden door allerlei hulpmiddelen, zonder dat een definitief herstel in uitzicht was. De klassiek-liberale economie bepaalde zich tot veel geleerdheid, maar Het het wezen der zaak onaangeroerd, omdat een theorie, welke slechts de oppervlakte der dingen, en nog wel eenzijdig, tot basis heeft, nimmer nieuwe wegen ter ontwikkeling uitstippelen kan. De bestaande economische verhoudingen werden in stand gehouden door. bet initiatief en den wilskracht van enkelen met de bedoeling aan enkelen zoo groot mogelijke voordeelen uit het productie-proces te verschaffen met 'het gevolg, dat zich een geweldigen belangenstrijd ontwikkelde. De ondernemer tracht door allerlei practijken zijn bedrijf rendabel te maken. Prijzenconcurrentie, lage productiekosten, beperking van onderlinge concurrentie, trust- en cartelvorming, collectieve prijszetting, al deze uiteenloopende methoden werden aangewend, om tot het beoogde doel te komen. De verwarring en het ongebreideld egoïsme namen toe, doordat inheteene bedrijf de meest ongebonden concurrentie heerschte en de ondernemers elkaar het afzetgebied betwistten, terwijl in een ander bedrijf door afspraken 59 de consumenten als een buit werden verdeeld en aan de ondernemers ter exploitatie en uitbuiting toegewezen. Sommige ondernemers meenden in een onmeedoogende exploitatie der arbeiders, laag loon en lange arbeidsduur, een middel te vinden tot opvoering der bedrijfsresultaten; anderen daarentegen hebben getracht, de belangstelling der arbeiders voor het bedrijf te wekken en daardoor tot intensiever arbeidsprestatie te komen, terwijl b.v. in de typografie de ondernemer, hand in band met den arbeider, uit het bedrijf de grootst mogelijke voordeelen trachtte te halen. Inplaats dus van harmonie, van rechtvaardigheid, vinden wij de grootst mogelijke disharmonie en schreeuwende onrechtvaardigheid. Bovendien vraagt een zeer onrechtvaardig verschijnsel onze aandacht. De aanwas van het kapitaal berust op het eigendomsrecht der goederen. Bepaalde goederen zijn het eigendom van bepaalde menschen, maar tengevolge van het kapitalistische productie-proces stijgt de waarde dier goederen voortdurend en deze waardestijging, veroorzaakt door den arbeid, valt louter den bezitter dier goederen ten deel. Bij het uitbreken van den oorlog ging men over tot een tijdelijke schorsching der betalingen en als een radicaal middel ter vereffening van de oorlogschulden noemt men de amortisatie, d.w.z, „het vervallen verklaren der vordering, letterlijk het „dood" maken dier vorderingen. Zoo wordt in het huidige productie-proces de vordering van den arbeid voortdurend geamortiseerd. Doch niet alleen het aandeel van de arbeiders in het productieproces werd vervallen verklaard, de arbeidende klasse zelve werd steeds meer belast met de nadeelen van de productiemethode. De grootindustrie en de centralisatie van den handel in de groote steden vermeerderde waarde van den grond tot het tienvoudige; moerassige uiterwaarden langs de rivieroever te Rotterdam werden millioenen waard, zoodra de zich uitbreidendjhandel ex beslag op leggen deed, terwijl de arbeiders zelve gedwongen werden, in te kleine bedompte woningen hun intrek te nemen en de grootere welvaart in de steden te betalen met een hoog sterfte-cijfer, gemis aan de geneuchten der vrije natuur en de groote kans op een aantal ziekten, waaronder de tuberculose de vreeselijkste is. Verder wordt een groot gedeelte der energie in het productie-proces vermorscht. Hoeveel arbeid is niet volkomen nutteloos? Vroeger reed de „man of vrouw van adel" in equipage met koetsier en palfrenier etc. en deze verspilling van arbeidskracht is spottend gesignaleerd, maar onze huidige samenleving kent deze verspilling van arbeidskracht in nog sterker mate, ook ten opzichte der arbeiders zelve. Het verschaffen van allerlei nietsnutte cadeaux bij margarine, de blufferige reclame voor de honderden verbruiksartikelen enz. dit alles is een verspilling van arbeid, welke direct nadeel is voor de arbeiders. Daartegenover staat een moedwillige beperking van de productie der meest noodzakelijke grondstoffen, voor het levensonderhoud noodig. De woningbouw en de zorg voor de volksgezondheid vertoonen hetzelfde aspect. Enorme hoeveelheden bouwmaterialen worden verbruikt voor den bouw van kapitale heerenhuizen, terwijl met dezelfde hoeveelheden tientallen arbeiderswoningen gebouwd hadden kunnen worden. De egoïstische drijfveeren, de tendenz van het moderne kapitaal, zich steeds te vermeerderen en te centraliseeren in handen van enkelen, hebben 60 op ons gansche bedrijfsleven tuin stempel gedrukt. De bedrijven, welke toch als onderdeelen in het productieproces zijn te beschouwen en op een i- harmonische samenwerking aangewezen zijn, hebben zich echter steeds meer in jtjlgerlcht op het behalen van steeds grooter resultaten en daardoor ontstónd vaak concurrentie tusschen bedrijven onderling, welke de reeds bestaande disharmonie nog verergde. Wanneer b.v. het transportbedrijf, door verschillende invloeden, zooals ' schaarste van transportmiddelen, afsluiting van bepaalde productiegebieden e.d. er in slaagt andere bedrijven van zich afhankelijk te maken en de vrachten onevenredig worden opgedreven, dan geschiedt zulks ten koste van de hierbij .betrokken bedrijven en wordt een onevenwichtige verhouding geschapen ten voordeele van het transportbedrijf. De ondernemers in de benadeelde bedrijven trachten winsten te behalen, welke niet bij die in het transportbedrijf achterblijven en aldus onstaat de toomelooze jacht naar winst, welke voornamelijk tijdens de oorlog alle perken te buiten ging. Dat alles danken wij aan de bedrijfsvrijheid! leder ondernemer is geheel vrij zijn bedrijf te exploiteeren op de wijze, welke hem de beste voorkomt. Of zulks inderdaad in het belang der productie is, kan hem Onverschillig zijn. Het batig saldo van zijn bedrijf is het eenige criterium. *.* Het moderne bedrijf verliest het persoonlijk karakter. In de middeleeuwen vinden wij den patroon met zijn gezellen en in den nieuwen tijd komt de samenwerking tusschen de kooplieden al vaker voor en in de laatste tientallen jaren kwam de groote naamlooze vennootschap tot ontwikkeling en nog meer gecentraliseerd: kartel en trust. Bij de centralisatie der bedrijven komt steeds duidelijker de scheiding tusschen eigendom en leiding naar voren. De grootbedrijven, werkend met aandeelenkapitalen, vaak millioenen, zijn niet het eigendom der leiders van die. bedrijven. De Directeuren van banken, reederijen, massafabrieken, mijnen, kortom de leiding van het huidige grootbedrijf is vaak niet in het minst eigenaresse. De aandeelhouders, soms duizenden, soms enkelen, zijn de bezitters en bemoeien zich vaak niet met den gang van zaken in het bedrijf. De bedrijfsleiding bestaat dikwijls uit arbeiders, weliswaar hoog gesalarieerd en bedacht met een aanzienlijk aandeel in de winst, maar toch ten slotte niet eigenaar-van het bedrijf. De compagnons, welke vroeger tezamen handel dreven of voorwerpen fabriceerden in een z.g. commanditaire vennootschap op aandeelen, hebben hun zaken omgezet in Naamlooze Vennootschappen, waardoor een volkomen scheiding tusschen eigenaar en bedrijfsleiding mogelijk werd. Weliswaar bestaat de N.V. op aandeelen reeds een 250jaar en in 1673 werd deze bedrijfsvorm door den Franschen Minister J. B. Colbert, als zoodanig erkend. De samenwerking van vennooten, dus van personen is van zeer ouden datum en reeds de Romeinen kenden de Commenda, een samenwerking van enkele personen om voornamelijk schepen te kunnen uitzenden of de uitzending te financiëeren. De vorm van vennootschap, zooals wij deze thans veelvuldig ontmoeten, het samenwerken van een groot aantal personen of firma's ter uitoefening van bedrijven, is echter het eerst ten onzent toegepast. 61 In 1602 immers werd de Oost-Indische Compagnie opgericht. In 1601 bestonden een 8-tal firma's of vennootschappen, welke allen handel op de Oostersche landen dreven. Het volgend jaar werden deze vennootschappen vereenigd tot een geheel: De Compagnie, met een kapitaal van rond 6V2 millioen. Deze instelling kreeg het octrooi voor den handel met Indië en beheerschte dus het gansche verkeer met de landen rond den evenaar. De aandeelen van de Compagnie waren voor overdracht vatbaar en ons land schijnt dan ook op de primeur der naamlooze aandeelen te kunnen bogen. Vermoedelijk heeft de Hollandsche speculatiezucht hierin al spoedig een dankbaar voorwerp gevonden, want er ontwikkelde zich een levendige speculatieve handel in de aandeelen der Compagnie op de beurs. De dividenden vertoonden een vrij sterke schommeling: in 1605 bedroeg het dividend 15 0/0, in 1606 echter 75% en vervolgens 40, 20, 25 en50°'o. De speculatiezucht, door de handel in aandeelen mogelijk gemaakt, leidde tot de dwaze crisis van 1717—20 in Frankrijk, waar de handelsman-oplichter Joh. Law met zijn Missisippi-maatschappij schandaal verwekte. In Engeland deed zich hetzelfde verschijnsel voor. Tengevolge van deze crisis, daalde de vennootschap op aandeelen in soliditeit en werd het publiek huiverig zich verder met dezen vorm van geldbelegging in te laten. Toen evenwel in den loop der vorige eeuw het grootbedrijf tot ontwikkeling kwam, maar ook een groote vraag naar geld ontstond, teneinde de uitvoering van groote werken, in het bijzonder spooraanleg, mogelijk te maken, kwam de naamlooze vennootschap wederom in eer, omdat men in dezen vorm ook de eenige oplossing vond, de geweldige bedragen, welke noodig waren, bijeen te brengen. Tegelijkertijd kwamen de effectenbanken tot ontwikkeling, teneinde de financiëering der grootbedrijven mogelijk te maken en aldus ontstonden de ontelbare naamlooze vennootschappen en maatschappijen op aandeelen, welke thans de verschillende takken van handel en industrie beoefenen, zooals vroeger de meester en zijn gezel het deden. De naamlooze vennootschap is vrijwel de eenige Organisatie, welke de mogelijkheid biedt de groote kapitalen, noodig voor de moderne grootbedrijven of ondernemingen, bijeen te brengen, terwijl aan den anderen kant het overgespaarde geld, tot zelfs een klein bedrag, door aankoop van effecten, kan worden benut en productief gemaakt. De samenleving dankt haar moderne verkeer, de duizenden mijnen, de exploitatie van verwarming en verlichting voor een groot deel aan dezen bedrijfsvorm, terwijl de winsten uit deze bedrijven aan duizenden aandeelhouders toevloeien. Indien nu dit aandeel blijft binnen matige perken, ware de naamlooze vennootschap te prijzen zonder eenig voorbehoud. De ongelimiteerde uitkeeringen, welke echter aan den overigens niets tot den goeden gang van het bedrijf bijdragenden, worden uitgekeerd en waardoor de onrechtvaardige verdeeling van de resultaten der productie mogelijk is, vormen de schaduwzijde. *** De bedrijfsorganisatie kunnen wij in verband met het voorgaande onderscheiden in twee sóórten. De eerste beoogt een organisatie volkomen binnen het kader der naamlooze vennootschap, waarin slechts aandeelhouders en directeuren invloed 62 hebben en onthoudt zich van inmenging der arbeiders in de winstbestemming. Als zoodanig kan men b.v. het Taylorsysteem beschouwen. De tweede strekt zich ook uit tot de winstbestemming, houdt dus rekening met het productie-proces in vollen omvang en heeft de veel wijder strekking; namelijk die der bevrediging van de arbeidende klasse en de gansche menschheid. Socialisatie is haar resultaat. Achtereenvolgens zullen wij dan ook Taylors beginselen, de economische bedrijfsorganisatie, het loonraden-stelsel, speciaal in het transportbedrijf, beschouwen, om daarna aandacht te schenken aan Rathenau's, j^»ggn en het socialisatie-begrip. Het Taylorsysteem. Taylor was niet alleen practicus, maar ook denker. Hij was niet tevreden met verbeteringen in de techniek van de metaalindustrie, maar zijn methode volgend, wilde hij die verbeteringen in de gansche bedrijfsleiding aanbrengen. Hiermede geenzins voldaan, ontwierp hij een systeem, namelijk dat wat men meestal noemt: de wetenschappelijke bedrijfsleiding. Wanneer men op den ingeslagen weg verder gaat, wanneer men niet alleen de wetenschappelijke inrichting en uitvoering beperkt tot de fabricage, maar ook toepast voor de gansche bedrijfsleiding dus ook de exploitatie van het product in de methode betrekt, dan zal men ten slotte krijgen een algeheele wetenschappelijk geregelde productie. En omdat de ideëen nooit stilstaan, zou men van deze „wetenschappelijke productie" kunnen komen tot een „wetenschappelijke consumptie." De beginselen, waarop een dergelijk systeem berust, kunnen ons niet anders, dan buitengemeen belang inboezemen, al worde voorop gesteld, dat van een volkomen toepassing dier beginselen tot nu toe nergens iets gekomen is. Niettemin hecht Taylor zelf groote waarde aan het erkennen en onverminderd toepassen zijner beginselen. Hij waarschuwt er met nadruk tegen een enkel gedeelte uit het systeem over te nemen, want alleen bij consequente doorvoering zal het stelsel goed functioneeren. De algemeene stellingen zijn deze: a. Het is van zeer bijzonder belang voor werkgevers, werknemers en consumenten, dat er overvloedige productie is. b. Het is een gemeenschappelijk belang van werkgevers en werknemers, dat de opbrengst van het bedrijf stijgt. Taylor nu gaat uit van deze beide stellingen om den arbeid te organiseeren. Wanneer men zich evenwel richt op het vereenvoudigen van den arbeid, zal men niet alleen voordeeliger bedrijfsresultaten verkrijgen, maar ook de productie vergrooten, omdat beiderli streven parallel loopt. Dit alles is oude, zeer oude, waarheid, waarschijnlijk reeds betracht bij het bouwen van de pyramiden. De middeleeuwen hebben wijze lessen genoeg achtergelaten en ieder modern zakenman zal overbodige dingen nalaten, zich. tot het strikt noodige beperken. Wat dit dus betreft, is Taylor geen nieuwlichter. Wel wat betreft de consequente toepassing, Taylor heeft geredeneerd, dat hoe eenvoudiger de individueele arbeidsprestatie is, des te minder arbeidskracht en tijdduur verloren gaat. Wanneer drie arbeiders ieder een machine maken, zullen zij meer tijd en krachtsinspanning daartoe behoeven dan wan- 63 neer ieder 3 gelijke deelen maakt. Taylor zag in de ver doorgevoerde splitsing van den arbeid de meest consequente vereenvoudiging en besparing. Maar niet alleen, dat men door deze splitsing en vereenvoudiging van den* arbeid tijd uitwint, men scherpt daardoor de handigheid. Vooreerst is de arbeider niet belast met de zorgen voor een min of meer ingewikkeld geheel, hij behoeft zijn aandacht slechts te concentreeren op een klein onderdeel en kan die aandacht dus scherper en minder vermoeiend aanwenden, terwijl aan de bewerking dier onderdeden meer zorg kan besteed worden en de afwerking spoediger zal geschieden, terwijl de resultaten beter zijn. Taylor formuleert dit streven door aan te dringen op een telkens volmaakter volbrengen van den dagtaak. De conclusies, waartoe Taylor ten slotte kwam en welke als een soort grondwet kunnen worden beschouwd zullen we nader onder de oogen zien. I. Een nauwkeurig, wetenschappelijk onderzoek van alle factoren, welke bij de productie van belang zijn, dus grondstof, machine, 'arbeidskracht. II. Uit de ontleding dezer factoren moet de werkwijze worden afgeleid. De resultaten van het onderzoek moeten aan de arbeiders worden medegedeeld, opdat een juist inzicht bij hen ontstaat. III. Nauwlettende zorg, dat ieder arbeider zijn werk verricht volgens de wetenschappelijk vastgestelde methode, waardoor de inderdaad hoogste arbeidsprestatie wordt bereikt. IV. Den werknemer doen deelen In de gunstige resultaten der methode. Laten wij deze punten achtereenvolgens bekijken. I. Wat het wetenschappelijke onderzoeken en de leiding betreft, hiermede is bedoeld een zoo zuiver mogelijke organisatie van het geheele bedrijf. Alle detailsmoeten in een dergelijk systeem dan ook geregeld zijn. Een der belangrijkste onderdeelen is daarbij de materiaalbesparing. Niets mag verloren gaan, niets ook verkeerd gebruikt worden; zulks wil niet zeggen, dat het materiaal afzonderlijk en angstvallig wordt bewaard en geadministreerd, integendeel, het bewaren en sorteeren der voorraden en benoodigdheden is geheel door het bedrijf heen gevlochten, waardoor men trouwens ook het voordeel van gemakkelijker overzicht heeft. %. Daarnaast moet men komen tot een zoo precies mogelijke bepaling van den duur der verschillende arbeidsverrichtingen niet alleen, maar ook met de mogelijke snelheid, het tempo der handgrepen rekening houden. Dit lijkt zeer eenvoudig, maar levert in de practijk de grootste moeilijkheden op en hier schuilt dan ook het groote gevaar, dat in het Tavlorstelsel kan zitten,' indien het niet eerlijk tegenover de werknemers wordt toegepast. Men moet namelijk den duur der arbeidsverrichtingen bepalen, omdat het de bedoeling is, die arbeidsverrichtingen voor ieder individu zooveel mogelijk tot dezelfde te beperken. Deze arbeids-splitsing heeft inderdaad énorme voordeelen. Allereerst neemt zonder twijfel de arbeidsgeschiktheid voor zoo'n onderdeel toe. De man, die dag in dag uit eenzelfde handgreep herhaalt, zal die handgreep vlugger en juister doen dan een ander. Niet alleen dat zijn aandacht meer en meer gescherpt wordt, ook de spieren, welke in beweging moeten gesteld worden, zullen telkens leniger, telkens sterker worden; de arbeid wordt dan met minder fouten en vlugger gedaan. Bovendien kan men ieder tewerk stellen naar eigen aanleg en dus na zorgvuldige beroepskeuze, ieders capaciteit tot volle ontplooiing bréngen. Omdat de verdeeling van den arbeid consequent moet worden doorgevoerd, zuller er verschillende schakels noodig zijn tusschen de gewone werkkrachten en de be- - 64 drijfsleiders, en dus de mogelijkheid aan energieke werkkrachten worden geopend, hun handigheid of intellect productief te maken. « Od déze manier moet het bedrijf als een uitmuntende rotatiepers zflnr welke alle arbeid in den kortst mogelijken tijd verricht, zonder defect, zonder -verspilling van welke energie ook. „,. Wanneer men eenmaal op deze manier een systeem voor het bedrijf heeti aangenomen, geheel volgens de wetenschappelijke methode der bedrijfsorganisatie, dan zou men wiskundig ook staat moeten kunnen maken op de beoogde resultaten. Dit is evenwel slechts juist, indien men daarbij de beginselen van Taylor ook in het oog houdt. Want alleen door de voorschriften uit te voeren komt men er niet, de wetenschappelijke inrichting en leiding van het bedrijf moeten er wel degelijk op gericht zijn de productie te vermeerderen zoowel in werkgevers- als werknemersbelang. Men moet de beginselen dan ook niet verwarren met de detailregelingen voor de practijk, welke zonder de grondbeginselen zielloos zijn en dan ook verkeerd werken ^Al*^ voorschriften van Taylor vloeien uit die beginselen voort en hij toont zelf aan, hoe het bepalen van tijdsduur en de resultante (dit is het gezamenlijk resultaat) der individueele arbeidsprestaties, in volslagen tegenspraak kunnen zijn. met de voorgezette beginselen. t**mL II. Nadat de werkwijze is vastgesteld, wordt deze aan den arbeider medegedeeld en duidelijk gemaakt. .... •• * j„+ Het is Taylors bedoeling, dat de arbeider zijn arbeid begrijpt, dat niet zekere mechanische handgrepen worden verricht, maar dat ieder werkman volkomen inziet, waarom hij zijn werk op de bepaalde manier verricht. Hat voordeel, dat aan het wetenschappelijk systeem verbdnden is, moet tot hem doordringen en hij moet leeren inzien, dat korter arbeidsduur, minder afmattende arbeid en beter resultaten, slechts kunnen verkregen worden, door de methode stipt te volgen. Daarna moet de arbeider voor de gespecialiseerde arbeid geschoold worden, dus handig gemaakt in het onderdeel der fabricage, waarin hij werkzaam wordt gesteld. | III. Nauwlettende controle op de uitvoering, nadat deze eenmaal wetenschappelijk is vastgesteld. ... „-„„„.u- Dit noemt men meestentijds het bazenstelsel en vooral in sommige arbeiderskringen is hiertegen geageerd, doch indien men onbevangen daartegenover staat, zal men allicht aanleiding vinden tot matiger oordeel, in ieder geval de veroordeeling opschorten, tot de praktijk zich nader heett doen £eWaar ieder een afgepaste dagtaak wordt opgelegd, moet men zich tot die dagtaak beperken en alle functies als leiding, distribueering van materiaal ed. overlaten aan anderen. Omdat alle handgrepen eenmaal vastgesteld, ook altijd precies worden uitgevoerd en daarbij contróle onmisbaar is, moet deze scheiding worden volgehouden. In ieder behoorlijk bedrijf is trouwens een goede accurate contröle op den te verrichten arbeid, de verdeeling en de toewijzing van grondstof en werktuigen, de aflevering etc. noodzakelijk. Taylor evenwel maakt ook «ervan een wetenschappelijke studie en vraagt systematische toepassing. IV De werknemer moet deelen in de gunstige resultaten der methode. Dit is dus de loon en arbeidsduurkwestie, naast de bepaling van net arbeidsvermogen, het belangrijkste onderdeel der bedrijfshuishouding. Laat ons zondér omwegen erkennen, dat het ideaal van den werknemer 65 is, de kortst mogelijke arbeidsduur en het hoogst mogelijke loon. De sociologen "en economen hebben verschillende stelsels ontworpen of theorieën ontwikkeld, om tot benadering' dezer idealen te komen, zonder de productie te schaden. Het economisch inzicht is thans voldoende gerijpt, zoodat men van een algemeen belang mag spreken ten opzichte van de regeling en vaststelling van den /maximum-arbeidsduur en het minimumloon, onder voorbehoud, dat mede gerekend wordt op een constant houden van de productie, zoo mogelijk vermeerdering daarvan. Van reactionnaire werkgeverszijde mag men nu botweg verklaren, dat een beperking van den arbeidsduur en een verhooging van het loon noodzakelijk de productie schaden moeten, voor wie inderdaad ernstig studie maakt van de economische ontwikkeling onzer samenleving, is deze verklaring, welke louter en alleen uit bezorgdheid voor de overwinst voortkomt, eenvoudig absurd. Immers, indien de georganiseerde werknemers zoodanigen invloed op het bedrijfsleven kunnen uitoefenen, dat de bedrijfsresultaten, welke jaren lang aan enkelen ten deel vielen, thans op andere wijze zullen verdeeld worden, dan kan men toch in de allerlaatste plaats van de arbeidersorganisaties verwachten, dat zij zich inspannen voor bedrijfsresultaten, Nwelke voor het grootste deel voor de werkgevers bestemd worden. Een Ioonvorm, zooals Taylor, gebaseerd óp zijn beginselen, zich gedacht beeft, wordt aan de hand van een voorbeeld uit de practijk elders in dit boek behandeld. • * * Alvorens een samenvattend oordeel over de beteekenis van het stelsel te formuleeren, kunnen wij nog eenige eigenaardige onderdeden van de wetenschappelijke) bedrijfsleiding de revue laten passeeren. Wanneer een arbeider belast is met de fabricage van een bepaald artikel of met een onderdeel daarvan, dan moet hij verschillende handgrepen verrichten ter bewerking van de grondstof, waaruit dat artikel moet worden gemaakt. Een timmerman, die een plank moet schaven, heeft daartoe tientallen malen de schaaf vooruit te schuiven, op te lichten en neer te zetten. Een spittende boer heeft een reeks handgrepen met de spade te verrichten etc. Taylor wil den tijd bepalen, noodig voor iedere handgreep, zoodat men precies van een bepaalde handgreep kan zeggen, dat deze in zooveel seconden kan plaats vinden. Laat ons een voorbeeld nemen aan den spittenden boer, die (het is maar een veronderstelling!) tien verschillende handgrepen achtereenvolgens moet verrichten om een plag aarde naar behooren omgekeerd te krijgen. Dan heeft men nagegaan, hoe lang iedere handgreep afzonderlijk duurde en hoelang dus het geheel te zamen. Juist heb ik het voorbeeld van den landarbeider aangehaald om aan te toonen, dat deze tijdmeting (bij vele arbeiders staat dit woord heel ongunstig aangeschreven I) niet alleen beperkt is tot zuiver industrieele bedrijven als de metaal-industrie of textielnijverheid 1 De tijdmeting moet echter wetenschappelijk geschieden I Wanneer wij den duur ééner verrichting hebben bepaald, bijv. het maken van een ongepolijste naald, model nummer X. op 20 seconden, mogen wij dan zeggen, dat in een uur 180 ongepolijste naalden gemaakt worden ? Neen! Want het is slechts één geval, (van 20 seconden) dat wij hebben kunnen constateeren, misschien was het een vlugge, misschien een langzame arbeider. Rondom het Loonvraagstuk. 5 66 Om het zuiver gemiddelde te bepalen, moet men de tijdmeting dus toepassen op honderden arbeiders en dan pas tot de conclusie komen, dat gemiddeld de arbeider 20 seconden noodig heeft. Men mag daarbij niet den kortsten tijdsduur nemen, want daaraan beantwoorden alleen de allervlugsten, evenmin als men den allerlaagsten nemen mag, maar men moet wel degelijk het gemiddelde berekenen en dit als maatstaf aanvaarden. Als men boven dit gemiddelde gaat, stelt men te hooge eischen aan het arbeidsvermogen, ondermijnt men de arbeidskracht van de werknemers, wat niets minder dan roofbouw is, maar als men ook Inderdaad wetenschappelijk te werk gaat en het gemiddelde bepaalt, dan vraagt men pok niet te veel, terwijl de practijk tevens leert, dat de arbeidsprestatie vroeger in den regel ver, heel ver onder dat gemiddelde was, hetgeen niet als opzet van de werknemers te beschouwen is, maar meestentijds als het product van verschillende omstandigheden, niet het minst de lage loonen en de ongunstige arbeidsvoorwaarden. \ Indien wij nu hebben vastgesteld, dat voor den gemiddelden werkman 20 seconden voldoende zijn om die bepaalde handgreep te verrichten, dan volgt daar nog niet uit, dat die werkman een vol uur, laat staan een ganschen dag in staat zal zijn in hetzelfde tempo door te gaan. De vermoeidheid zoowel van spieren ais hersens mag men niet verwaarloozen. Immers wanneer de spieren van de hand, den beneden- en bovenarm, het schouderblad etc. telkens voor zoo'n handgreep in beweging komen, dan zullen deze spieren na een langdurige f unctionneering vermoeid worden en trager werken. Hetzelfde geldt voor de oogen I Bij lang ingespannen kijken zullen de oogen zich vermoeien en dus niet in staat zijn zoo vlug en accuraaf dienst te doen. Het arbeidstempo kan dus nooit constant zijn. Het zal ieder bij overweging van het bovenstaande duidelijk zijn, dat de tijdmeting nu niet zoo'n heel eenvoudige zaak is; maar dat er een ernstig en eerlijk onderzoek moet voorafgaan, wil men werkelijk wetenschappelijke resultaten verkrijgen. En hierin schiet Taylor ter kort,, omdat hij als maatstaf niet den gemiddelden arbeider, doch een zeer vlug type uitkiest en dus een norm vindt, welke niet op zuiveren grondslag berust. Overal zegt men den rechten man op de rechte plaats te wenschen. Het bedrijfsleven en de industrie verwaarloost zulks al te vaak. Wanneer het Taylor-systeem dan ook bij de bepaling van het arbeidsvermogen dezen eisch naar voren brengt, wordt een oude en goede wensch onderstreept. Het ligt ook zeer voor de hand, iedere arbeidskracht aan te wenden daar, waar die arbeidskracht in staat is tot de grootst mogelijke arbeidsontpooiing en niemand, noch werkgever, noch werknemer, kan positief hier iets tegen aanvoeren. Slechts zal bij invoering van een wetenschappelijke bedrijfsieiding met het werkelijk arbeidsvermogen rekening worden gehouden, afgezien van persoonlijke karakter-eigenschappen. Reeds heb ik er op gewezen, dat het niet voldoende is van een enkelen werknemer den tijdsduur te meten en daarop berekeningen van de arbeidsprestatie te bouwen. Men moet deze berekeningen in de practijk toetsen niet alleen aan het uithoudingsvermogen der spieren, maar ook aan de psyche van den werknemer. Wanneer een arbeider een automaat was, ja, dan behoefde men zich om die psyche niet erg te bekommeren, maar omdat een menscb nog zoo iets als gevoel en geestelijk leven bezit, moet, daarmede rekening, worden gehouden. Welnu, de arbeidsprestatie mag ons geestelijk leven niet fnuiken. 67 Er is gezegd, dat invoering van het Taylor-systeem de individueele arbeidsvreugde dooden zou, omdat de werknemers tot onnadenkende machine-deelen worden gestempeld; indien dit werkelijk het geval is, dan deugt het Taylorstelsel absoluut niet, want dan gaat het meest waardevolle van ieder menschelijk wezen, de geest, gebukt onder de lasten der materie, erger: dan zal de materie dien geest geheel fnuiken. Er moet dus bij het vaststellen van het arbeidsvermogen op worden gelet, dat de op te leggen taak den arbeider niet zoodanig in beslag neemt, dat hfl als een verwezen droomer, een schim van een mensch, werkplaats of fabriek verlaat. Niet slechts moeten de middelmatigen tegen uitputting worden beschermd, steeds zijn er ook vele zwakkeren, minde*krachtigen, hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk en ook zij hebben recht op een menschwaardig bestaan, zij mogen niet onbarmhartig uitgesloten worden. Uit al het voorgaande is duidelijk, dat het bepalen van het arbeidsvermogen niet uitsluitend mag geschieden door de bedrijfsleiding of de van deze leiding afhankelijke ingeniturs en technici, maar dat ook de geneesheer en zeer in het bijzonder de psychiater erkend dient te worden. De practijk heeft ons tot nu toe niet over zooveel gegevens de beschikking verstrekt, dat een afgerond oordeel kan worden uitgesproken. Van een volkomen toepassing der beginselen was tot nu toe slechts spaarzaam sprake. Maar de wetenschappelijke bedrijfsleiding wint allengs veld en stelt ons daardoor in staat eeniger mate een balans op te maken. De voordeelen aan de toepassing van dezen vorm van bedrijfsorganisatie verbonden, zijn voornamelijk te zoeken in de wetenschappelijke bedrijfsleiding en het gering verlies van grondstoffen en arbeidskracht, gepaard aan een zoo hoog mogelijk opgevoerde intensiviteit van den arbeid. Voorts een zorgvuldige taakverdeeling, waardoor van iedere arbeidskracht het grootst mogelijke nut getrokken wordt. Als groot nadeel kan men daartegenover stellen, het gemis aan arbeidsvreugde, dat noodwendig uit de specialisatie van den arbeid voortvloeit, terwijl het stelsel zich gereedelijk laat misbruiken tot arbeiders-exploitatie, Indien geen voldoende contrdle door de arbeiders wordt uitgeoefend. Vooral deze laatste schaduwzijde is donker. Een stelsel dat aanleiding biedt tot misbruik, wordt vaak misbruikt I En dan is het Taylor-systeem inderdaad roofbouw. Economische bedrijfsorganisatie. Naast het Taylor-systeem, dat slechts een zeker deelgenootschap in het bedrijf erkent van den werknemer, zonder hem eenige medezeggenschap toe te staan bij de vaststelling van zijn aandeel in het bedrijf, hebben wij onze aandacht te schenken aan het instituut der Ioonraden, dat berust op een gezamenlijk beraadslagen over de loon- en arbeidsvoorwaarden, waaraan uiteraard een discussie vast zit over de economische positie van bet gansche bedrijf. f Eerst gaan wij echter oVer tot de economische bedrijfsorganisatie, welke naast discussie over het loon en de arbeidsvoorwaarden ook meerdere onderwerpen in bet overleg betrekt, eigenlijk van verdere strekking, maar van ouder methode dan het loonradenstelsel. Het mag echter wel op den voorgrond worden gesteld, dat het systeem, zooals dat door Prof. Veraart is ontworpen irf de organisatie van het drukkersbedrijf als economische bedrijfsorganisatie wordt beschouwd, maar 68 dat onder het begrip: economische organisatie van het bedrijf, toch veel meer valt, dan de meest op den voorgrond tredende kenmerken van de bedrijforganisatie die wij in de typografie ontmoeten of door den Delftschen hoogleeraar als economisch wordt opgediend. Weliswaar werd door dezen laatste de noodige en misschien ook wö onnoodige reclame voor zijn stelsel gemaakt en heeft in ieder geval zijn boek: .Vraagstukken der economische bedrijfsorganisatie", de aandacht getrokken van de economen en sociologen In ons land; de primeur van deze bedrijfsorganisatie komt geenszins aan den vroegeren vertrouwensjnan_4er boekdrukkerspatroons toe, hoezeer de critiek van diverse pluimage hem tot het onderwerp van haar niet altijd welwillende beschouwingen heeft gemaakt. De geest van de economische bedrijfsorganisatie is die der Middeleeuwen. Het egoïsme van het afgesloten bedrijf vertoont zooveel familietrekken met de opgebreidelde afgunst en de eigenbaat der middeleeuwse!» industrie- en handelssteden. Het zorgvuldig reglementeeren en afbakenen Van bevoegdheid, lijkt als twee droppels water op de oude privüegleën, terwijl in dezen meer democratischen tijd het belang der consumenten vertegenwoordigd wordt door den staat, gelijk dat voor een 600 jaar geschiedde door den graaf of landsheer met het verschil dat wij thans het algemeen belang in bescherming zien genomen in plaats van de belangen der Heeren en Geestelijken uit de middeleeuwen. Zooals de meesters en gezellen in de textielnijverheid van de oude Vlaamsche steden in nauwe samenwerking de resultaten van hun bedrijf zoo hoog mogelijk wilden opvoeren, evenzoo trekken de boekdrukkers en hun gezellen thans gezamenlijk op, weliswaar niet gewapend om desnoods de gehate tegenstanders te dooden en hun {heden te vernietigen, maar dan ter economischen strooptocht, zooals Mr. Levy het met een weinig overdrijving meende te mogen uitdrukken. ..... .j Nu maant de felle aanval van mannen als Mr. Levy tot voorzichtigheid. Deze vertegenwoordigers en verdedigers van het ongebreidelde vrije bedrijf zijn mogelijk tegenstanders van het gezamenlijk optreden in een bedrijf als het grafische, maar verdedigen met hand en tand de vrijheid van den individueelen ondernemer, op eigen houtje denzelfden strooptocht te ondernemen, welke in het meergenoemde bedrijf wordt afgekeurd. Intusschen staan wij hier voor een vorm van bedrijfsorganisatie, welke in hooge mate onze belangstelling gaande maakt en waaraan wij dan ook eenigszins uitvoerig onze aandacht zullen wijden. De kern der economische bedrijfsorganisatie wordt gevormd door de oedrijfsraden. . , _ , . , ,, Reeds voor eenige tientallen van jaren heeft men in Engeland getracht, deze instellingen in het leven te roepen onder den naam van alliances: bondgenootschappen tusschen de ondernemers en de arbeiders in bepaalde bedrijven, teneinde de bedrijfsrust te bevorderen. Men begreep in de Engelsche industrie-centra, dat de oorzaak der aanhoudende stakingen niet alleen lag in de lage loonen van een bepaald oogenblik, maar dat de arbeiders door een gedurig staken een zekeren invloed wilden verkrijgen en de loonen en arbeidsvoorwaarden op deze manier blijvend verbeteren. ... . .. In deze alliances trachtte men twee aangelegenheden, de bedrijfsorganisatie rakende, te regelen, namelijk de loonen en de prijzen. De ondernemers toen meenden, dat de logische consequentie van loonsverhooging een prijsstijging 69 was en zij stonden op het standpunt, iedere loonsverhooging af te moeten wentelen op de verbruikers. Maar de geringe samenwerking tusschen de ondernemers plaatste hen na een loonsverhooging voor concurrentie-moeilijkheden. Indien eenige ondernemers toch de prijzen hunner producten na een loonsverhooging niet wilden verhoogen, omdat zij meenden door de concurreerende prijzen hun bedrijf ten koste van anderen te kunnen uitbreiden, dan gevoelden de ondernemers, die wel genoodzaakt waren hun prijzen te verhoogen, de onmiddellijke nadeelen. En de nood leerde ook aan deze ondernemers den weg naar samenwerking. Men ging er toe over gezamenlijk de prijzen te bepalen voor de producten en verschillende bepalingen te formuleeren, waardoor de zekerheid geschapen werd, dat men zich aan de overeenkomst houden zou. Omdat de arbeiders er belang bij hadden, dat de hoogere prijzen overal werden ingevoerd — hiervan hing immers de verhooging van loon af? — werden zij in deze alliance betrokken. Men kwam bij het instellen van hooger prijzen overeen, aan de arbeiders een verhooging van loon toe te kennen, welke verhooging nog stijgen kon door een premieregeling, waardoor de intensiever productie ook haar voordeelen voor de arbeiders afwierp. Het aldus samengestelde bondgenootschap kende naast de wederzijdsche voordeelen ook verplichtingen. Voor de werkgevers bestonden deze in het handhaven van bepaalde prijzen en tegenover de arbeiders in het uitkeeren van bepaalde loonen. De door de arbeiders verschuldigde contraprestatie van harder werken, werd reeds aanmerkelijk verzoet door de premies, welke bij vlug en goed werk werden toegekend, maar bovendien .sloten beide partijen een verbond ter handhaving der vastgestelde prijzen. De arbeiders lieten het niet aan de ondernemers over, hun prijzen vast te stellen en te handhaven, maar zij verplichtten zich.desnoods, door •en staking, de weigerachtige ondernemers te dwingen, zich bij het verbond aan te sluiten of de overeenkomst na te komen. Op deze wijze meenden enkele ondernemers en leiders van trade-unions in het industriegebied van Birmingham een bevredigende verhouding tusschen ondernemer en arbeider te scheppen en bij de ondernemers zal wel het verlangen om van de steeds herhaalde stakingen af te komen, den doorslag hebben gegeven. De opzet was eenvoudig, maar onvolledig. Op de allereerste plaats moest de organisatie-idee bij de werkgevers worden aangewakkerd. Dit was tenopzicbte der Engelsche ondernemers al even moeilijk als zulks in ons land blijkt en ook in het bovengenoemde industrie-gebied bleken weldra een aantal ondernemers niet van plan, zich bij de alliances aan te sluiten. Hetzij dat zij op een voordeeliger wijze hun bedrijf exploiteerden, hetzij dat zij er in geslaagd waren een lager loon uit te betalen, of dat zij door een grooter omzet een lager prijs meenden te kunnen stellen, in ieder geval er bleek spoedig, dat de opzet, om allen te organiseeren, zeer moeilijk uit te voeren was. Weliswaar vond men in de staking een bruikbaar wapen, maar de arbeiders wilden slechts staken, als hun loon te laag was en wanneer een bepaalde werkgever maar de gevraagde loonen uitbetaalde, liet het de betrokken arbeiders koud, of de man wel de vastgestelde prijzen maakte voor zijn artikelen. Indien eenige ondernemers er dan ook in slaagden zich 70 buiten de alliance te houden, dan dreigde de gansche organisatie uit elkaar t* spatten. Naast den Individueelen ondernemer, die zich niet aan de overeenkomst wilde houden, troffen de organisators der alliances de aanverwante bedrijven aan op hun weg en voornamelijk de ondernemingen, welke de gereedschappen en de grondstoffen leverden. Alle moeilijkheden, waarmede de organisatie der boekdrukkers-patroons ten onzent zouden hebben te kampen, deden zich hiervoor. Een forsche poging werd door E. J. Smith toen reeds gewaagd door de samenwerking tusschen ondernemer en arbeider, als het eenig middel om uit de onrust en stelselloosheid te komen, te verdedigen." Zoowel de belangen der ondernemers, als die der arbeiders moesten het lokaas worden voor de samenwerking en de trade-unions werden al vrij spoedig voor het plan gewonnen, omdat de arbeiders de eersten waren, die de tastbare resultaten van het systeem zouden plukken. De ondernemers waren huiverig en meenden zich toch te moeten afvragen of de door Smith voorgestelde gezamenlijke organisatie hunner bedrijven en de nauwe samenwerking met aanverwante bedrijven op den duur wel zoo voordeelig zoude zijn, als thans werd voorgesteld. De ondernemers aarzelden bovendien een bondgenootschap met de arbeiders aan te gaan en zij vreesden, dat, wanneer zij eenmaal het wapen der staking tegen elkaar zouden gaan gebruiken om aan de overeenkomst de noodige kracht bij te zetten, daardoor alle bedrijfsvrijheid zou verdwijnen en zij dachten daarbij met weemoed terug aan den ouden tijd der onbeperkte bedrijfsvrijheid, toen zij geen rekening behoefden te houden met het lastige arbeiderselement. Waarom zouden zij den sterken arm in hun bedrijf laten bestaan uit de met staking dreigende arbeiders eenerzijds en de leveranciers van grondstoffen anderszijds? Hoe inmiddels de overeenkomst tot stand kwam, is niet zeer duidelijk gebleken, noch op welke leest de overeenkomst was geschoeid. Wel is bekend, dat de alliances slechts een kort bestaan hebben gekend en spoedig bezweken zijn. De factoren, welke hierop hun invloed deden gelden, zijn ons eveneens niet duidelijk geworden, maar met voldoenden grond mag worden aangenomen, dat de ondernemers geen heil zagen in een nauw verbond, zoowel met hun concurrenten, als met de arbeiders en de verhoudingen van dien tijd waren al evenmin rijp, om de gemeenschapsgedachte als het ware de drijfkracht der samenwerking te doen zijn. Engeland is bovendien het traditioneele land van den vrijhandel en het lag dan ook voor de hand, dat deze in het industriegebied ondernomen poging op heftig verzet zou stuiten, voornamelijk in handelskringen. Hoe het zij, de poging is mislukt en de alliances zijn verdwenen door gemis aan organisatie-besef bij de ondernemers, terwijl van een heilzame nawerking zelfs niet veel te bespeuren is geweest. Het beginsel, de gemeenschappelijke bedrijfsleiding, zooals dit toch in de alliances opgesloten lag, mocht zich niet verheugen in de sympathie der Engelsche grootbedrijfsleiders en vrijhandelaars en het is dan ook bij deze poging gebleven. Uit het bovenstaande is niettemin duidelijk gebleken, dat de economische bedrijfsorganisatie van Prof. Veraart geenszins een.door hem uitgevonden bedrijfsvorm is, al moge dan de zorgvuldige afwerking der overeenkomst in 71 de typografie onze bewondering wegdragen en verschillende bepalingen geheel nieuw zijn. De economische bedrijfsorganisatie stelt ongetwijfeld de belangen van het individu op den achtergrond en is niet meer of minder dan een krachtdadige aanslag op de bedrijfsvrijheid en zelfs op de Individueele inzichten van den ondernemer wat betreft de leiding van zijn bedrijf. Het is inderdaad opmerkelijk, dat menig ondernemer in de typografie, zich met de overeenkomst tusschen de arbeiders en, de werkgevers wel kan vereenigen, zich eveneens wil neerleggen bij de prijstarieven, maar zich bijzonder beklaagt over de beperking van de bedrijfsvrijheid en een groot nadeel der organisatie ziet in de beperking, welke de diverse bepalingen aan het initiatief der ondernemers opleggen. Men is geen baas meer in eigen huis en dit vindt men over het algemeen zeer onaangenaam. En tegen deze beperking van de vrijheid in eigen huis verzet men zich in eerste instantie. Deze aantasting van den eigendom beeft aanleiding gegeven tot scherpe critiek op het stelsel-Veraart en tot somtijds lyrischen lof op de voortreffelijkheid der bedrijfsvrijheid. Men erkent immers den plicht niet zoowel van den ondernemer als van den arbeider zich te organiseeren en behoudt zich onverminderd het recht voor, bij een bepaalde belangengemeenschap zich al dan niet aan te sluiten. De vorming van belangengemeenschappen beziet men uitsluitend van utiliteitsstandpunt en de vorming van een trust of een kartell wordt uitsluitend beschouwd, als een geheel vrijwillige samenspanning van enkelen, teneinde de winsten van een aantal ondernemingen door concentratie of centralisatie te vergrooten. Een aantal ondernemingen, tot een trust vereenigd, wordt beschouwd als een organisatie, welke beoogt de ondernemerswinst in handen van enkelen te vergrooten of samen te brengen en de niet aangesloten bedrijven te vernietigen of op te nemen. Dat hier een economisch verschijnsel met een zekere regelmaat werkt, wordt ontkend, maar nu langzamerhand de trustvorming en wat hier mede overeenkomt, in allerlei gedaanten voorkomt, zal dit verschijnsel toch niet langer kunnen worden beschouwd als het product van een meer of min toevallig initiatief, doch zal wel degelijk een zekere economische wet worden onderkend en moet men spreken van den dwang of plicht tot het centraliseeren van bedrijven. Maar nog duidelijker manifesteert zich de dwang tot organisatie, wanneer wij de gevolgen overzien, welke het weigeren van enkele ondernemers met zich mede brengt. Na langer of korter verzet, moeten zij zich toch naar de massa georganiseerden voegen en blijft van hun recht zich anders te gedragen bitter weinig over. Wij kunnen inderdaad een dwang tot organisatie constateeren in het bedrijfsleven, waartegen ons te keeren eenvoudig monnikenwerk is. Nu gaat het er maar om, of deze onontkoombare organisatie een zoogenaamd kapitalistische is, dan wel een gemeenschappelijke. Men moet deze tegenstelling echter bezien van economisch en niet van politiek standpunt. De tegenstelling immers is ten opzichte der bedrijfsorganisatie niet dezelfde tegenstelling van leuzen, welke wij kunnen opmerken bij politieke inzichten; zij wordt slechts bepaald door het verschil in doel, dat de organisatie der bedrijven beoogen kan. 72 Dit doel Is een verhooging van de ondernemerswinst, danwel een betere verdeeling der productie. De organisatie, welke het eerste doel nastreeft is kapitalistisch, al doen de arbeiders er nog zoo hard aan mede; de bedrijfsorganisatie welke zich het laatste ten doel stelt is gemeenschappelijk, d.w.z. is gericht op de belangen der gemeenschap en dus niet alleen op de belangen der in een aldus georganiseerd bedrijf werkzame arbeiders. Zoo kan de moderne organisatie der typografen meedoen aan een kapitalistische bedrijfsorganisatie, ja er de sterkste voorstander van blijken, terwijl de scheepvaartvereenigingen van zuiver groot-kapitalistische huize, weigeren door opdrijving van de loonen een onevenwichtige loonsverhouding in de band te werken en daardoor de duurte niet willen verergeren. . Nu klinkt dit zeer paradoxaal en zal niemand de scheepvaartvereenigingen verdenken van zuiver sociale neigingen, noch de moderne typografenvereeniging van kapitalistische tendenzen, maar economisch gesproken is de tegenstelling juist. Deze beide richtingen in de organisatie van de bedrijven worden bovendien beïnvloed door de levensbeschouwingen der betrokkenen. Zoo is dan ook de economische bedrijfsorganisatie niet alleen ontsproten uit verlangen naar bedrijfsrust of een streven naar verbetering der arbeiders alleen, maar berust deze vorm van bedrijfsorganisatie eveneens op wijsgeerige opvattingen van den organisator, die niet slechts rekening wil houden met de maatschappelijke verschijnselen, doch evenzeer met de moraalphilosophie van zijn levensrichting. Hier komt de tweeslachtigheid van het systeem naar voren. De organisatie van de bedrijven moet vanzelf voeren tot een belemmering van het individu. De geest der Christelijke naastenliefde zint op een definitieve bevrediging, welke slechts bij een steeds meer beperkte bedrijfsvrijheid mogelijk blijkt, terwijl toch dezelfde levensbeschouwing de-rechten van het individu als onaantastbaar erkent. Maar afgezien van de bezwaren, welke tegen de organisatie der bedrijven met het oogmerk, de ondernemerswinst te verhoogen, kunnen worden aangevoerd, op de allereerste plaats moet worden overwogen, of de organisatie wanneer deze plaats heeft door samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders, wel op zich zelf de juiste is. Wij moeten dan een onderzoek instellen naar de bestaansmogelijkheid der bedrijfsorganisatie, zooals Prof. Veraart deze schetst, zoowel op zich zelf, als bij de bestaande productiewijze. Het is een onderzoek naar de economische waarde dezer bedrijfsorganisatie en wij zullen daartoe de bestaansvoorwaarden aan iedere bedrijfsorganisatie te stellen, moeten omschrijven. De vergelijking met de productieve associatie zal daartoe dienstig zijn. Deze laatste toch beoogt niets anders, dan "een samenwerking van arbeiders, teneinde de ondernemerswinst in plaats van aan den ondernemer aan de arbeiders te doen toekomen. De opzet van dergelijke organisaties is zuiver kapitalistisch, omdat het resultaat der productie ten goede komt aan enkelen. Slechts dan, wanneer productieve associatie den prijs der producten zoo laag mogelijk stelt en dus de ondernemerswinst en eventueel de kapitaal- en grondrenten in plaats van aan een bepaald individu, aan de gemeenschap zouden worden gebracht, eerst dan kan men van een socialistischen opzet gewagen. Iedere bedrijfsorganisatie, welke iets tracht te verdienen aan het productie- 73 proces, zij het individueel, zij het collectief; is in wezen kapitalistisch. De economische bedrijfsorganisatie is juist toegepast om aan de ondernemers en aan de arbeiders een ruimer bestaan te verschaffen en, wanneer deze drijfveer vervalt, valt daarmede de gansche bedrijfsorganisatie volgens dit stelsel. Slechts de drang naar winst, heeft de ondernemers er toe kunnen bewegen met de arbeiders een verbond aan te gaan en deze gezamenlijke uitbuiting der consumenten is slechts bestaanbaar, wanneer uitbuiting mogelijk is. Deze krasse termen worden aangewend tot een juister begrip der zaak, omdat het stelsel gebaseerd is op eigen belang of groepsbelang en dit altoos moet gaan ten koste van andere groepen. Wanneer nu — in een voorshands idealen staat — geen uitbuiting mogelijk is, kan een organisatie van bedrijven welke hierop berust, geen stand houden, zoodat bet stelsel wel aan de bestaande methoden van voortbrenging inhaerent moet zijn. Dit zou nu op zichzelf niet zoo heel erg zijn, maar de vader van het stelsel in ons land heeft met een weinig luidruchtigheid zijn stelsel getracht reliëf te geven, door in uitzicht te stellen: de sociale bevrediging en het wegnemen van, wat men gemeenlijk den klassenstrijd pleegt te noemen. Het stelsel heeft dus de pretentie, binnen de maatschappelijke verhoudingen van het oogenblik te streven naar verbetering niet alleen, maar naar afdoende regeling. De economische bedrijfsorganisatie zal den vrede brengen in de bedrijven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er aldus vrede komen kan voor een oogenblik, zij het, dat die vrede gekocht is door loonsverhooging en dergelijke. Maar met dezelfde loonsverhooging en verdere verruimingen van het levenspeil van den arbeider heeft men in andere bedrijven dezelfde resultaten bereikt en kan men overal een tijdelijke bedrijfsvrede tot stand brengen. Dat deze organisatievorm er in geslaagd is een staking gedurende eenige jaren te voorkomen, is misschien buitengewoon verdienstelijk, maar de eenvoudige vraag, welke wij ons stellen luidt: Is daartoe dan al die organisatie noodig? Het is dan ook niet zoozeer het voordeel voor de arbeiders, dat op de creditzijde van dezen organisatievorm moet worden gesteld, maar het is op de allereerste plaats de mogelijkheid, welke voor de ondernemers is geschapen, de kosten der loonsverhooging en der beperking van den arbeidsduur te verbalen op de consumenten en dus de ondernemerswinst eer te verhoogen dan te verlagen. Een doeltreffender versterking van het kapitalisme is dan ook niet wel denkbaar. Maar zelfs binnen bet raam van de huidige productiewijze is deze organisatie van het bedrijf niet economisch. Laten wij den idealen vredestoestand van het grafische bedrijf nu eens aanvaarden en verder veronderstellen, dat ook in andere bedrijven deze bevredigende toestand wordt aangetroffen. Dan eerst zal van een totale verarming der arbeidende klasse sprake zijn. Als eerste resultaat der economische bedrijfsorganisatie kunnén wij de prijsstijging signaleeren, terwijl een beperking der productie op de tweede plaats komt. Wanneer in het boekdrukkersbedrüf de prijzen stijgen, dan is de onmiddellijke uitwerking hiervan voor de arbeiders nog niet ernstig, maar wanneer eenzelfde systeem wordt toegepast b.v. op den landbouw en de 74 verwerking der voedingsmiddelen, dan kunnen de noodlottige gevolgen niet uitblijven. Stel U de brood-productie „economisch georganiseerd" voor I Maar niet slechts beperking en prijsopdrijving, ook werkloosheid. Steeds zal een aantal arbeidskrachten tengevolge van het zoogenaamd organiseeren overschieten en deze kunnen in de niet georganiseerde bedrijven onderdak bekomen. Wanneer echter ten slotte alle bedrijven georganiseerd zouden zijn op de wijze, zooals de Delftsche hoogleeraar het zich voorstelt, dan zullen deze overschietende arbeiders in aantal toenemen en zal de kans op plaatsing in andere bedrijven verdwenen zijn en naast de prijsopdrijving, een werkloosheid ontstaan van buitengewoon grooten omvang, te kwaadaardiger omdat een voorziening niet mogelijk zal zijn. Moet de R.K. Hoogieeraar zich dan tot Malthus bekeeren ? Het is dan ook voorbarig en zelfs onjuist, wanneer dit stelsel zich de eer toekent van het bevorderen der klasse-soiidariteit. Geenszins wordt dé arbeidende klasse door dit stelsel verzoend met de ondernemers. Integendeel wordt door het aanwakkeren van groepsbelangen de solidariteitsgedachte geschaad en volkomen ondermijnd. In plaats van een beperking en uiteindelijke opheffing van den klassenstrijd zal de economische bedrijfsorganisatie ons een verscherping van den klassenstrijd brengen en een economische inzinking der arbeidende klasse moet het gevolg zijn. Oppervlakkig schijnt het de kiemen in zich te dragen, welke doodelijk voor den klassenstrijd zijn, want er is Immers «en nauwe samenwerking verkregen tusschen ondernemers en arbeiders in een bepaald bedrijf, maar een nadere beschouwing van dé gevolgen, welke noodzakelijkerwijze uit dezen organisatievorm voortvloeien, moet ons tot de slotsom brengen, dat eer een verscherping van den klassenstrijd het gevolg zal zijn. Het eenig resultaat van dezen bedrijfsvorm zal zijn, dat de door Marx veronderstelde arbeidsreserve werkelijk tot stand komt. De vakbeweging tracht, moeilijk voorwaarts gaande, juist de arbeidsreserve, welke voor sommige bedrijven bestond, te doen verdwijnen en de bestrijding der werkloosheid vormt een der voornaamste onderdeelen van de taak der huidige vakbeweging. Het stelsel van Prof. Veraart werkt echter de werkloosheid bewust in de hand en kan daarom alleen reeds in zijn bestaanden vorm niet door de vakbeweging worden aanvaard. Het eerste gevolg van de economische bedrijfsorganisatie is, dat de ondernemer, zoowel als de arbeider iets meer ontvangen dan vroeger. De producenten in een bepaald bedrijf ontvangen dus meer,-soms aanmerkelijk meer. . De consumenten mogen het betalen. Wanneer nu het aantal producenten in een bepaald bedrijf wordt ingekrompen, dan ligt het voor de hand, dat het aandeel dier producenten in de bedrijfsresultaten individueel nog grooter wordt, wat op zich zelf toe te juichen is. Aangezien zij ook nog consumenten zijn en ook voor hen tengevolge der duurte de levensbenoodigheden in prijs stijgen, zal de verbetering, uit de nieuwe organisatie voortvloeiende, aanmerkelijk worden beperkt, hoewel zij als producent er aanvankelijk beter aan toe waren; voor hen, die slechts consument zijn en niet onmiddellijk betrokken in een dergelijk productieproces, wordt de toestand echter onhoudbaar. Deze laatste categorie ziet zich gedwongen steeds meer voor het levensonderhoud te betalen, terwijl ze niet in staat is zich door. sluiting der 75 productie en dergelijke maatregelen, verhooging van inkomen te verzekeren. Nog treuriger is de toestand voor hen, die in hun bedrijf overbodig bleken. In den aanvang zullen zij een plaats vinden in andere bedrijven, maar naar mate de bedrijfsorganisatie op de wijze-Veraart voortgang maakt, zal deze gelegenheid minder worden en ten slotte zal er voor een niet onaanzienlijk aantal menschen geen arbeidsgelegenheid te vinden zijn. Voornamelijk de minder geschoolden of degenen, die niet bepaald uitblinken in aanleg of over een geringe vaardigheid beschikken, een vak aan te leeren, worden de dupe. Een systematisch opkweeken dus van een lompen-proletarlaat. Maar ook voor de andere klassen der bevolking stapelen de nadeelen zich op. Zelfs rijst de vraag, of degenen, die als onmiddellijk gevolg van den nieuwen bedrijfsvorm, een hooger inkomen ontvangen, er beter aan toekomen. De beschikbaar komende hoeveelheid goederen zal vermoedelijk eer verminderen, dan vermeerderen en dus zullen de prijzen der waren, niet alleen doordat de producenten deze verhoogen, stijgen, maar door de schaarschte, welke ontstaat, zal het levensonderhoud niet slechts beperkt, maar ook duurder worden. Het verhoogde loon van den arbeider wordt zoodoende volkomen illusoir gemaakt en een vermindering van de voor zijn levensonderhoud benoodigde artikelen zal bovendien het gevolg zijn. Ondanks het niet onaanzienlijk aantal ernstige bezwaren, dat wij tegen het stelsel-Veraart hebben naar voren gebracht, achten wij dezen vorm van bedrijfsorganisatie niet geheel zonder verdienste. Integendeel beteekent de economische bedrijfsorganisatie een stap vooruit, zij het niet op den weg, die onverdeeld door ons de goede wordt geacht. Wanneer de bedrijfsorganisatie van Prof. Veraart ontdaan wordt van haar gewild wereldverbeterende tendenz, dan blijft voor ons over een proeve van bedrijfsorganisatie, welke inderdaad respect afdwingt. De samensteller en opbouwer van deze bedrijfsorganisatie heeft echter te ver willen reiken en gemeend zijn pogingen, welke in de typografie zeker met succes zijn bekroond, ook te kunnen uitbreiden tot een maatschappelijk stelsel. * • * Na de beschouwing van meer algemeenen aard, welke in het voorgaande aan de economische bedrijfsorganisatie gewijd werd, zullen wij thans de wijze nagaan, waarop prof. Veraart zich de toepassing voorstelt. Zelf heeft de ontwerper de onderscheiding tusschen het uitwendige en het inwendige van zijn bedrijfsorganisatie gemaakt en dit uitwendige gedeelte heeft zich met niet meer dan een beschrijving mogen verheugen. Het inwendige gedeelte, waarmede de heer Veraart uiteraard zeer vertrouwd kan zijn, wordt evenwel tot in onderdeden voor ons geschetst en Inderdaad op een zeer overzichtelijke manier. Indien wij echter verwacht hebben. bij de behandeling van dit tweede gedeelte louter voor de practijk te worden geplaatst, dan worden wij ook hierin teleurgesteld, omdat ten slotte alleen de typografie het terrein blijkt, waarop de proefnemingen bebben plaatsgevonden. In een industrie kan de invoering der economische bedrijfsorganisatie slechts plaats vinden, indien zoowel de ondernemers ais de arbeiders vol- 76 doende zijn georganiseerd, d.w.z. indien de ondernemers en de arbeiders door hun organisaties het bedrijf zoodanig beheerschen, dat zij aile gewenschte maatregelen, niet alleen Hitvaardigen, maar ook handhaven kunnen. Voor den handel ligt de zaak eenigszins anders. Hier toch kunnen de ondernemers voor zich zelf zorgen en den steun der arbeiders desnoods ontberen. Weliswaar kan de oorzaak gezocht worden in het feit, dat in den handel veel meer ongeschoolde krachten voorkomen, die dus gemakkelijker vervangen kunnen worden en niet veel invloed hebben op den gang van zaken, maar de hoofdoorzaak zal wel moeten worden gezocht ergens anders, namelijk in het feit, dat de arbeiders bij de economische bedrijfsorganisatie in den handel gemist kunnen worden. De plannen van Prof. Veraart zijn trouwens zeer goed voor toepassing vatbaar ook zonder hulp der arbeidersorganisaties, doch in bedrijven waar de arbeiders over een behoorlijke vakontwikkeling moeten beschikken zal de medewerking der arbeiders betracht moeten worden, niet omdat het hier gaat om een bepaalde bedrijfsorganisatie, maar omdat het geschoolde arbeiders geldt, waarmede men onder alle omstandigheden rekening heeft te houden. Ook zonder bedrijfsorganisatie zal men in de grafische vakken wel degelijk met de werknemers rekening te houden hebben en hen niet als een quantité négligeable kunnen beschouwen. Dat de bedrijfsorganisatie slechts bestaanbaar is in samenwerking tusschen de beide groepen moet dan ook sterk worden betwijfeld. De ontwikkeling der beide groepen organisaties is in de typografie niet in onderlinge samenwerking geschied, maar zoowel de ondernemers als de arbeiders hebben langzamerhand hun organisaties niet alleen utt-maar ook opgebouwd, totdat de samenwérking tot stand kwam. Deze ontwikkeling vond plaats in overeenstemming met wat zich in andere bedrijven afspeelde en vertoont dus de kenmerken der bedrijfsontwikkeling ten onzent gedurende de laatste tientallen jaren. Nu is de volkomen verwaarloozing der Regeering inzake het toezicht en de leiding wat de bedrijfsorganisatie betreft, een der meest kenmerkende eigenaardigheden onzer bedrijfsontwikkeling. Collectieve contracten werden afgesloten, maar onze wetgeving voorziet hierin ternauwernood en de vrijheid in het bedrijf is zoo ongeschonden mogelijk gehandhaafd. In werkelijkheid bestaat er in ons land evenwel een groot aantal lichamen, welke niet alleen als organismen een beduidende plaats in de samenleving innemen, maar eveneens een soort rechtsgeldigheid hebben geschapen voor hun handelingen, terwijl de wetgeving deze instellingen hoegenaamd niet kent. Zoo kent het thans bestaande contract in de grafische vakken een groot aantal bepalingen, welke door geen „wet of wettelijk voorschrift worden gedekt, die dus ten eenen male alle rechtsgeldigheid ontberen maar die tocb in de practijk een dusdanige gelding hebben, dat zij — desnoods met terzijdestelling van de wet — worden toegepast. Het verplicht lidmaatschap is bijvoorbeeld een dier bepalingen. Het is niet onmogelijk aan de hand der wet te betoogen, dat het verplicht lidmaatschap ongeoorloofd is, het is volgens velen een bij uitstek immoreele bepaling, maar hoe dit alles zij; wanneer de vakvereenlgingen het met elkaar eens zijn, kunnen zij per slot van rekening invoeren, wat zij willen en zal zelfs de wetgever er weinig aan kunnen veranderen. Zelfs het Staatstoezicht of controle door de regeering zal aan de econo- 77 mische bedrijfsorganisatie weinig in den weg kunnen leggen, Omdat het bedrijf wel zoo soepel is, dat het eventueele toezicht een wassen neus blijkt. De regeeringsbemoeiïhg met de distributie heeft zulks, wie het niet gelooven wilde, wel beter geleerd. De economische bedrijfsorganisatie schept dus haar eigen rechtsgebied, dat te verdeelen is in eenige onderdeelen: lc. De arbeidsregelingen en haar handhaving. 2*. De minimumprijstarieven en de bescherming van het werk. 3e. De Overeenkomst tot handhaving van het bepaalde. a. met de arbeiders. b. met de leveranciers. Achtereenvolgens zullen wij deze onderdeelen nagaan en er een kort beeld van ontwikkelen aan de hand der ideeën van den geestelijken vader dezer bepalingen en voorschriften. De arbeidsregelingen en haar handhaving. Het criterium voor de arbeidsregeling, welke in een bepaald bedrijf ontworpen wordt, mag volgens Prof. Veraart niet uitsluitend het loon zijn* De rechtsgoederen, die aan den arbeider worden toegekend In ruil voor zijn arbeidsprestatie, moeten Op den voorgrond worden gebracht, meer dan bet loon alleen. Onder rechtsgoederen moet men o.a. verstaan het recht op arbeid in de werkplaats van zijn dagelijksche werkzaamheid, het recht om niet andere te worden ontslagen dan met een geldige reden, het recht om alle geschillen te onderwerpen aan rechtscolleges, waarbij evenveel vertegenwoordigers van arbeiders als vertegenwoordigers van patroons als rechters zijn betrokken. Op deze rechtsgoederen wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd, omdat deze min of meer „geestelijke" voordeelen voor den arbeider gemakkelijker zijn toe te kennen, dan de economische. Een spotter zal opmerken dat deze ideëele voordeelen aan den ondernemer niet veel kosten, wat inderdaad het geval is, maar niettemin mogen deze ideëele voordeelen niet onderschat worden, hoewel de economische kwestie steeds de brandende blijft. Overigens mag wel even de aandacht worden gevestigd op het verschil in opvatting, hetwelk hier naar voren komt. De ideëele kant van het vraagstuk schijnt geen moeilijkheden te baren en te dien opzichte is „bevrediging" te verkrijgen, maar de regeling der zuiver economische belangen schijnt niet op dezelfde wijze te kunnen geschieden. Hechten de ondernemers minder aan deze ideëele zaken, dat zij ze zoo spoedig prijsgeven ? De eenmaal geformuleerde regeling wordt uit den aard der zaak weleenS overtreden en een soort gerechtshof is ingesteld, om deze overtredingen te beoordeelen en zoo noodig straf te bepalen. Voor deze rechtspleging is het land verdeeld in zes en dertig districten die elk een districtscommissie kennen voor de handhaving van de arbeidsbepalingen, samengesteld uit ondernemers en arbeiders. Verder is een centrale commissie in het leven geroepen, samengesteld uit vijf ondernemers en vijf arbeiders, De leden der contracteerende partijen hebben geen recht van hooger beroep van de beslissing der districtscommissie. Hooger beroep geschiedt indien de helft van de leden der districtscommissie zulks noodig 78 acht, terwijl de centrale commissie in eerste instantie beslist, indien de districtscommissie geen oordeel meent te moeten vellen. Vermeerdering van colleges als de centrale commissie, b.v. door het splitsen van deze commissie in kamers heeft men verworpen, omdat daardoor de kwaliteit der rechtspleging zeker zou worden aangetast. Alen heeft bovendien rekening moeten houden met het aantal beschikbare geschikte personen en met den beschikbaren tijd en dan ook gemeend de gelegenheid tot hooger beroep aanmerkelijk te moeten beperken. De meest verstrekkende uitspraak, welke den „zondaar" treffen kan. is het royement en de gedwongen staking, waaróver de centrale commissie echter niet te beslissen heeft. Dit geschiedt door de rechtspraak-commissieën, welke de straf opleggen, naar aanleiding van de schriftelijke conclusies, door de bovengenoemde commissies en den daartoe aangewezen vertrouwensman geformuleerd. • De minimum prijstarieven en de bescherming van het werk. De hoofdzaak van het gansche stelsel is de prijs en de prijspolitiek wordt dan ook als de kernpolitiek der organisatie beschouwd. De vastgestelde prijzen zijn grootendeels gebaseerd op de loonen der arbeiders, terwijl de grondstof door den ondernemer tegen de marktwaarde wordt berekend met verhooging van een percentage voor winst. Deze tarieven zijn opgemaakt, fraar de schatting van commissies, wier samenstelling als zuiver vakkundig, voldoenden waarborg biedt voor de betrouwbaarheid harer conclusies. Er is echter een beweging gaande bij de boekdrukkersorganisatie om te komen tot een algemeene doorvoering van een zuiver kostprijsberekeningssysteem en het Eerste Drukkerscongres op 3 en 4 Juli 1917 te Amsterdam gehouden, heeft aan zulk een systeem bijzonder veel aandacht gewijd. Ongetwijfeld is het noodzakelijk, dat ieder ondernemer nauwkeurig zijn kostprijs kan berekenen ; en daarom is het streven naar een wetenschappelijk systeem van kostprijs-berekening toe te juichen. Dit zal dan op zich zelf aan een instituut moeten worden opgedragen en accountants en economisten kunnen er hun aandacht en arbeid aan wijden» Een eigenaardigheid van het grafisch bedrijf maakt een speciale bescherming van het werk noodig n.1. de tijdschriften e.d. Verplaatsing van dit werk kan niet anders dan nadeelige gevolgen hebben, zoowel voor ondernemer als arbeiders, zoodat ook hierin is voorzien door het ontwerpen Van beschermende bepalingen, welke beletten, dat een bepaald tijdschrift zonder moeite aan een ondernemer kan worden ontnomen om het aan den ander toe te wijzen. De handhaving der overeenkomst met behulp der arbeiders en leveranciers. Deze handhaving berust, wat de arbeiders betreft, zeker voor het grootste deel op het verplicht lidmaatschap. Dit heeft men echter niet als voldoende medewerking van de arbeidersorganisatiën beschouwd, in het bijzonder, omdat de prijsregeling daardoor niet afdoende wordt gewaarborgd. In de collectieve overeenkomst komt een artikel voor, dat de arbeiders verbindt tot het niet uitvoeren op een bepaalde drukkerij van werk, indien het hoofdbestuur der ondernemers-orga- 79 nisatie zulks bepaalt, een en ander uitsluitend na behandeling der aangelegenheid in de daartoe bestemde commissies. Het argument voor deze regeling is, volgens Prof. Veraart, geweest, dat men in veel gevallen niet tot royement behoefde over te gaan en het vaak met alleen maar stopzetten van het werk afkon. Zeer talrijk zijn de gevallen, waarin de commissie verbod voor een werk uitvaardigde en telkens werd dan geëischt, dat de betrokken ondernemer verklaarde, zich bij de beslissing neer te leggen. Aan dien eisen werd altijd voldaan, waaruit volgt, dat deze bepaling bevredigend werkte. Op deze manier wordt een netwerk van bepalingen, zoowel over de ondernemers als arbeiders geworpen en is voor een onttrekking weinig of geen kans. Ten opzichte van de leveranciers gelden vrijwel dezelfde bepalingen en beheerscht het verbod van levering de situatie volkomen. De houding tegenover het ongeorganiseerde bedrijf is met deze politiek van dwang volkomen in overeenstemming, zoodat slechts zeer kleine bedrijfjes den strijd kunnen volhouden. De allesbeheerschende vraag voor den arbeider is wel door Prof. Veraart zonder voorbehoud aldus gesteld: „In welke verhouding zal de verkoopprijs onder de groepen ondernemerskapitalisten en arbeiders worden verdeeld, na aftrek der andere bedrijfskosten ?" Vat men de zaak op als een ruil, dan heeft men het antwoord voor de hand : een minimum bestaan, dat iets ruimer is dan voorheen, zelfs voor den minst geschoolden arbeider. Feitelijk wordt dan geen verandering gebracht in de, ook buiten de economische bedrijfsorganisatie, bekende drieëenheid: kapitaal-rente, ondernemerswinst en loon. De arbeiders staan hier ten opzichte van de onaantastbaarheid van kapitaal-rente en ondernemerswinst, op eenzelfde standpunt. De confessioneele vakbeweging zal uit principe en economische overwegingen buiten beschouwing latend, aan kapitaal- noch ondernemerswinst zoodanig tornen, dat de ondernemers zich bezorgd zouden maken en het sluiten van een overeenkomst door deze groepen geen aanslag verbergt, aldus Prof. Veraart, op kapitaalrente en ondernemerswinst. Indien evenwel „te hooge eischen in het eigenbelang door de ondernemers en de kapitalisten worden gesteld", m a.w. indien de ondernemers de kapitaalrente en voornamelijk de ondernemerswinst te hoog willen opvoeren, zullen ook deze arbeiders vooreen bondgenootschap met zulke egoisten bedanken. Anders staat het met de arbeiders, die zich uitspreken vóór een aantasten van ondernemerswinst op de eerste plaats en een vernietiging van kapitaalrente evenmin versmaden. Weliswaar wordt de moderne collectieve overeenkomst niet verworpen, doch als een wapen in den strijd voor verbetering van de economische positie der arbeiders aanvaarden en dragen de vakvereenigingen er het hunne toe bij, om den prijs van het product op te voeren tot de grootst mogelijke waardeering. De prijsopdrijving is niettemin begrensd en de prijzen zullen eens ontoereikend zijn de gewenschte welvaart aan de arbeiders te verschaffen, zoodat onvermijdelijk de aanval moet gericht worden op de oude stelling van den ondernemer, een aanval dus op de kapitaalrente en de ondernemerswinst. .Voor die arbeidersgroep schijnt dan het tijdstip gekomen, dat de collectieve arbeidsovereenkomst in haar moderne gedaante zelf object van aanval wordt." Aldus de perspectief, welke de revolutie-vreezende organisatie-man, opent 80 en ter voorkoming van onheilen moet de Staat ingrijpen. De vakbeweging, welke hier bedoeld wordt, begrijpt echter, dat een ineenstorting van de bedrijven, de inmiddels door de arbeiders bereikte gunstige positie zou bedreigen en zij meenen dan ook, dat de Staat op zulk een wijze in de economische bedrijfsorganisatie zal ingrijpen, dat de kapitaalrente en ondernemerswinst zullen verdwijnen. Deze arbeiders zullen op deze wijze staatsmonopolies trachten te vormen en daarbij rekening houden met de economische machten van het oogenblik, zoowel als met politieke invloeden. Voor ondernemerswinst of kapitaalrente is dan geen ruimte meer. Elk bedrijf heeft bedrijfsleiders noodig; maar in de aldus samengestelde bedrijven zal de bedrijfsleider slechts arbeider zijn, zij het dan ook vooraanstaand. Instandhouding van kapitaal vervalt weliswaar niet en zal evenzeer als thans moeten worden betracht, doch door geregelde reserveering en uitbreiding van het kapitaal. Dit neemt dan de plaats in, welke thans in de maatschppij door de kapitaalrente en de ondernemerswinst wordt ingenomen. Tegen dezen gang van zaken wordt natuurlijk front gemaakt door de ondernemers. De kapitaalrente moet ondanks alles gehandhaafd blijven en worden bepaald naar de mate van het bedrijfsrisico. Zelfs stellen de ondernemers zicb op het standpunt, dat de overeenkomst het kapitaal onaangetast laaf, maar ook de vorming van reserve mogelijk maakt. Trouwens de heele economische bedrijfsorganisatie is op niets anders gericht dan op het instandhouden en vergrooten van kapitaal en reserves, bet waarborgen van, zoo mogelijk, hooge ondernemerswinst, zoodat van deze organisatie een beperking in deze richting niet kan worden verwacht. » Hetzelfde geldt van de ondernemerswinst, die zooveel mogelijk gehandhaafd moet blijven. Niettemin kan de ondernemerswinst tot een minimum worden beperkt, indien de kapitaalaanwas voldoende gewaarborgd is en dus het bedrijfskapitaal steeds toereikend blijft.' g, Wij zouden ons ongetwijfeld, met Prof. Veraart en zijn bestrijders, kunnen verdiepen in het labyrinth van redeneeringen over het al dan niet mogelijke van een evenwichtige verhouding tusschen loon, ondernemerswinst en kapitaalrente, maar het komt ons voor, dat de economische bedrijfsorganisatie te dien opzichte geen nieuwe gezichtspunten ontwikkeld hèeft. J'>> * * * Hoe staat het nu met de prijspolitiek in de typografie zelve ? Bij de behandeling van de economische bedrijfsorganisatie hebben wij. ons tot nu toe gehouden aan het schema, zooals dat door Prof. Veraart in zijn boek ontwikkeld is. Daarbij hebben wij als de peilers van de bedrijfsorganisatie op dezen grondslag de prijspolitiek aangetroffen, maar in niet mindere mate de samenwerking der organisaties van ondernemers, arbeiders en leveranciers, voorts een geheel nieuwe rechtspleging, welke zelfs een soort economische doodstraf kent, n.1. het royement, de uitstooting, of zooals mr. Levy het noemde: ongeoorloofde broodroof. Voorts de opvoering van de prijzen en zoo noodig beperking der productie. • Men zal nu in de veronderstelling verkeeren, dat inderdaad de overeenkomst in de grafische vakken geheel geschoeid is op de leest, der econo- 81 mische bedrijfsorganisatie en dat voorts het R. K. Bedrijfsradensysteem niets anders is dan het stelsel-Veraart. Maar deze veronderstelling is ten eenen male onjuist. In de grafische vakken kent men zeer zeker de door ons geschetste samenwerking tusschen ondernemers en arbeiders en heel het samenstel van commissies, waarvan wij melding maakten. Eveneens bestaat in de typografie een vastomlijnde prijspolitiek, maar al hetgeen Prof. Veraart verder ontworpen heeft, de gansche concentratie en productiebeperking, de opvoering tot maximale prijzen, kortom de „maatschappij-verbetering", die de economische organisatie heet aan te wenden, zij bestaat louter op papier. In zooverre zijn de aanvallen tegen het stelsel-Veraart te vergelijken met de levendige gevechten door Don Quichotte tegen de bekende windmolens geleverd. Zooals in den aanhef .uiteengezet werd, kan deze organisatievorm niet worden beschouwd als een wezenlijke verbetering der productie-methode; integendeel, zooals later bleek, constateerden wij niet veel anders dan een poging, om in compagnonschap met de arbeiders, de ondernemerswinst voor aanvallen te vrijwaren. De prijspolitiek, zooals deze dan ook thans in het grafisch bedrijf bestaat, heeft al bitter weinig anders ten doel, dan het uitschakelen van onderlinge concurrentie door lage prijsnoteeringen. Hier is dan ook geen sprake van een prijspolitiek, zooals deze door Prof. Veraart ontwikkeld is, maar van'een minimum prijzenstelsel. Wat doet men nu met deze minimum prijzen? , Eenvoudig voorkomen, dat sommige ondernemers onder de markt werken. Voila tout, volgens mr. A. A.MRhijn, den huidigen adviseur der ondernemersorganisaties. Teneinde zich daarbij den steun te verzekeren van de arbeiders, opdat de ondernemers niet zouden concurreeren met behulp van lage loonen, heeft men de samenwerking met de werknemers gezocht en zoodanig gereglementeerd, dat eenerzijds de minimum prijzen, anderszijds de loonen worden gewaarborgd. De eene dienst zal dan den anderen waard zijn! Zoo eenvoudig is de verhouding evenwel niet. De arbeiders hebben weliswaar geen directe medezeggenschap bij de vaststelling der prijzen, maar worden toch bij de vaststelling der tarieven gehoord. De stand van zaken wordt geheel aan de vertrouwensmannen der arbeiders voorgelegd, opdat zij de leden hunner organisaties van het rechtvaardige der vastgestelde prijzen en loonen kunnen overtuigen. Hier zijn wij dan eindelijk, bij wat van de economische bedrijfsorganisatie in werkelijkheid bestaat. De erkenning, dat er verband is tusschen loon en prijs, brengt ondernemer en arbeider te zamen om met onderlingen steun een behoorlijke winst en een voldoend loon te garandeeren. Wanneer wij nog een oogenblik buiten beschouwing laten de vraag, welk aandeel moet gereserveerd worden voor kapitaalrente en reservevorming, dan constateeren wij hier het erkende verband tusschen loon en kostprijs, terwijl de ondernemerswinst minimaal moet zijn. (aldus Mr. v. Rhijn.) Deze conclusie is voor ons van zoo groote waarde, omdat zij ons tot de oplossing van het loonvraagstuk inderdaad nader brengt. Een bedrijf, dat de vaststelling der prijzen, zij het niet geheel, dan toch Rondom het Loonvraagstuk. 6. 82 gedeeltelijk in overeenstemming brengt met de loonen, is niet zoo onvervalscht kapitalistisch meer. Vooral als de grenzen der ondernemerswinst nauw worden getrokken 1 De ondernemer is dan niet meer vrij zijn bedrijf uit te oefenen uitsluitend tot het maken van ondernemerswinst, al is hij nog veraf van het ideaal: uitoefening van het bedrijf zoodanig, dat naast dereserves voor kapitaalsuitbreidingen, behoorlijk loon, (waaronder toch eigenlijk de ondernemerswinst vallen moet en welk „loon" naar evenredigheid verdeeld kan worden), de productie wordt opgevoerd in het belang en ten voordeeleder samenleving. Er blijkt dan ook een groot verschil te bestaan tusschen de economische bedrijfsorganisatie en het stelsel van loon- en prijs-combinatie in de typografie. Weliswaar kleven aan den huidlgen organisatievorm der grafische vakken nog ernstige nadeelen en behoort een ontwikkeling volgens het recept-Veraart geenszins tot de onmogelijkheden. Met voldoening moge Inmiddels melding worden gemaakt van de stellige verklaring, dat men in de grafische vakken van een consequent stelsel-Veraart niets weten wil. * * De loonraad in de haven- en vervoerbedrijven. Deze loonraad, waartoe de vakvereeniging der werkgeversin het scheepvaartbedrijf het initiatief nam in Nov. 1918, is geen kind van Hollandsche huize. In Engeland is men op advies der bekende Whitley-commissie overgegaan tot het vormen van Joint-councils en -zoo heeft de National Maritime Board, samengesteld uit Reeders en Zeevarenden, het initiatief genomen tot het vormen van een Jount industrial Council, welke bedoeld is voor de gansche Britsche koopvaardij. Deze eouncils worden gevormd uit vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en beoogen uitsluitend het verkrijgen van overeenstemming. Geenszins is dus sprake van te nemen beslissingen bij meerderheid van stemmen; slechts wordt beoogd door toelichtende motiveering van wederzijdsche standpunten tot een voor beide partijen, zooveel mogelijk bevredigend, resultaat te komen. Terwijl deze councils dus geen geschihen beslechten, wordt door de standing arbitration-council arbitrale arbeid verricht in landelijke of Omvangrijke geschillen, terwijl, waar in een locaal conflict geen overeenstemming kan worden bereikt, een arbiter uitspraak doet. Als beginsel kan dus worden geformuleerd: overleg met volkomen respecteering van ieders standpunt en erkenning van den wederzijdschen organisatievorm. Abritage eventueel door onpartijdige buitenstaanders. Het nuchter begrip van den Engelschman heeft ook hier wederom een oplossing gevonden. Door het plegen van overleg, het bespreken van eikaars standpunt is de verwachting dat overeenstemming verkregen wordt, gewettigd. Maar de councils vinden nog een uitgebreider arbeidsveld, dan slechts de regeling van loongeschillen of het Vaststellen van arbeidsvoorwaarden. De industrie, welke gedurende den oorlog tijdelijk van karakter was veranderd, moest wederom op vredesvoet worden gebracht en ook daartoe werd de voorlichting der joint councils gevraagd. Vervolgens vroeg het verschaffen van voldoende werkgelegenheid de aandacht, benevens het consolideeren der bestaande arbeidsvoorwaarden, zoodat 83 tengevolge der inwerking van allerlei deprimeerende economische factoren, hetzij in het bedrijf, hetzij wat het levensonderhoud e.d. betreft de arbeider niet wederom teruggezet werd. Een hoogst belangrijke taak is verder aan deze councils opgelegd als bedrufsvertegenwoordiging, waarmede de Regeering contact zoekt, wanneer daartoe uit algemeen economisch of sociaal oogpunt aanleiding bestaat De uitvoerige reeks rapporten van de Whitley-commissie en de ons ten dienste staande gegevens omtrent de tot nu toe behaalde resultaten met deze instellingen, wettigen alleszins de verwachting, dat — tenminste bij de Engelsche verhoudingen — overeenstemming zal worden bereikt. Het is zelfs opmerkelijk, dat men in Engeland de internationale conferentie van Mercantil-Officers meent te moeten uitstellen, teneinde eerst de practische werking der Joint council voor de koopvaardij te kunnen*verzien. • • • Door den voorzitter van den Loonraad is de eerste Loonraadvergaderlne op 19 December 1919 te 's-Gravenhage geopend met een rede, die voorzeker opmerkelijk is genoemd en die zelfs bij de apologieën beiderzijds voor bet uitbreken van het bekende havenconflict van voorjaar 1920 gepubliceerd een veelbestreden evangelie bleek te zijn. Hetzelfde geldt van het befaamde perscommuniqué op 14 November 1918, toen temidden van de schemerrevolutie-dagen de Scheepvaart-vereenigingen Noord en Zuid hun standount bekend maakten. y Bedoelde openingsrede is inderdaad de uiting van een idealistisch man die nochthans ernstig streeft naar een huwelijk — zij het in den meest modernen geest tusschen de begeerten, door welke de arbeiders zijn aangeraakt en de handhaving der kapitalistische productiewijze. Het opmerkelijke in deze redevoering is natuurlijk piet het hameren oo een intensiever productie en een poging om het vrij revolutionnaire havenproletariaat te doordringen van het onverstandige der lijntrekkerij. Meer vraagt onze aandacht de verklaring, dat indien de beoogde samenwerking op den aangegeven grondslag eenmaal verkregen is .bovendien ' .met waardeering van wederzijdsche standpunten, tal van economische en .Destuarltfke vraagstukken tot oplossing kunnen worden gebracht, waardoor .stroef wettelijk ingrijpen, dat zoo menigmaal storend heeft gewerkt op de .ontwikkeling van de bedrijven en ontstemming opwekte zoowel bij werknemers als werkgevers, tot aller bevrediging kan worden vermeden." Dit was — in eerste instantie — het standpunt der werkgevers en bij den aanvang van het tweede zittingjaar is de .inaugurale" rede des voorzitters nogeens opnieuw in de verslagen afgedrukt, zoodat aangenomen mag worden, dat de inzichten aan die zijde onveranderd zijn gebleven. Typeerend mede voor deze inzichten is het onmiddelijk na dezen brf«afdrukken van de bekende artikelen van Dr. Th. v. d. Waerden en het ajffwoord der Volk-redactie, vooral ook omdat bij de volgende discussies bliek, hoezeer, althans in eert bepaalde interpretatie, het door den s.-d. econoom geschrevene de instemming der werkgevers in het scheepvaartbedrijf wegdroeg In de vergadering op 23 Sept. 1919 hield de voorzitter wederom een Belangwekkende rede, ais nadere toelichting tot zijn standpunt en waarbij ec«rze5r in.BfflPende wijziging in de te volgen werkmethode werd voorgesteld. Werden in het afgeloopen zittingjaar de standpunten der werknemers vooraf gepubliceerd, teneinde daarna over deze concrete gegevens van ge- 84 dachten te wisselen, thans meende de voorzitter de gedelegeerden der in den Loonraad vertegenwoordigde organisaties te moeten uitnoodigen zoogenaamde vrije discussies te houden alvorens het standpunt, waaraan de betrokken organisatie zich houden wil, te bepalen. Reeds onmiddellijk volgens de nieuwe methode te werk gaande, zette de voorzitter thans ietwat gedetailleerde inzichten uiteen, welke "hij bescheidenlijk bestempelde als louter van zichzelf, maar welke wij, zij het vermengd met iets meer materialisme, kunnen beschouwen als de gemeenschappelijke opinie der werkgevers, hetgeen trouwens blijkt uit een artikel van den voorzitter van de Scheepvaartvereeniging Noord in de Oude Amsterdammer. De beperkte bevrediging! Los van concrete economische vraagstukken moet worden gestreefd naar een beperkte bevrediging, zoodat het arbeidersvraagstuk niet alleen een materialistisch, maar in hooge mate een zielkundig vraagstuk wordt. Niettemin wordt van werkgeverszijde zeer nadrukkelijk geconstateerd, dat hier slechts sprake Is van een loonquaestie en dus de beperkte bevrediging slechts in een Ioonvorm kan worden verkregen en niet door medezeggenschap in de bedrijven. Deze houding uitte zich in een op 22 Nov. 1919 gedateerd rondschrijven van den voorzitter van den Loonraad aan zijn leden en werd geformuleerd In een 3 tal vragen: le. Zijt gij bereid en in staat, tegenover de openhartige wijze, waarop de materie van werkgeverszijde in dezen Loonraad is behandeld en zonder prejiduce van de wijze waarop gij elders meent den loonstrijd te moeten voeren, U met elkander te verstaan en met uitschakeling van onderlinge tegenstellingen op te komen voor de belangen der leden Uwer organisati.es, met inachtneming van al datgene wat het gemeenschappelijk belang heden vordert; onder volledige erkenning dat veel in dezen Loonraad wel, en elders zonder Loonraad, maar onder handhaving der machtstheorie niet is bereikt? 2e. Zijt gij bereid, en in staat Uw gemeenschappelijke meening te ondersteunen met argumenten niet ontleend aan de theorie van hen die „prikkeling van de ontevredenheid der massa tot het uiterste" (waartoe ieder middel heilig is), als het uiteindelijk gemeenschapsbelang bij uitnemendheid voorstellen ? 3e. Zijt gij bereid en in staat te erkennen dat heden, Uwerzijds de ontwikkeling van gevoelens van „beperkte bevrediging" wordt tegengegaan inplaats van bevorderd, de geestesbodem, waarin slechts met alle onmisbare medewerking nieuwe denkbeelden zullen kunnen ontkiemen en gedijen, ongeschikt wordt om producten voort te brengen, zooals een gezond en duurzaam toekomstig gemeenschapsleven die zal behoeven? Aldus luiden de eischen van werkgeverszijde aan de arbeiders gesteld en wij kunnen thans nader de houding dezer arbeiders kortelings nagaan. Twee stroomingen worden hier onderkend: de moderne en de syndicalistische. De confessioneele organisaties zijn in de havenbedrijven van betrekkelijk gerihgen invloed. De moderne vakbeweging staat op het standpunt, dat concentratie in de scheepvaartbedrijven noodig is als overgang naar socialisatie en* uit dien bopfde wordt ook de Loonraad gaarne aanvaard als het orgaan, waardoor medezeggenschap verkregen zal worden. Het kapitalistisch havenbedrijf — dus de exploitatie van de havenbedrijven volgens de kapitalistische 85 productiewijze — moet verdwijnen. Men staat dus niet op het revolutionnaire standpunt der onmiddellijke kapitaalsvernietiging, maar men streeft naar socialisatie en rekent daarbij niet alleen op den steun van de technici, maar evenzeer op dien van de bedrijfsleiders, welke men daartoe hard noodig heeft. Tot zoover de ideëele oogmerken. Meer voor de hand liggend wenschen de modernen, terwijl de socialisatie wordt voorbereid, binnen het raam van het kapitalistische stelsel — natuurlijk noodgedwongen! — voor de arbeiders zoo groot mogelijke bevrediging te verkrijgen. De syndicalisten daarentegen wenschen de bestaande productiewijze, zoo spoedig en radicaal mogelijk te vernietigen, teneinde op de puinhopen daarvan de nieuwe socialistische gemeenschap op te bouwen. Iedere verbetering binnen het kapitalistische stelsel bedongen, is een noodzakelijk kwaad en het overleg dezerzijds gepleegd, beoogt niets anders, dan een propaganda voor hun plannen en een' manifestatie van hun denkbeelden. Iedere actie, welke het bestaande stelsel afbreekt, wordt aanvaard, omdat daarin een benadering der socialistische gemeenschap wordt gezien. Deze beide stroomingen — massa-stroomingen I — staan dus in wezen onverzoenlijk tegenover de werkgevers. De moderne organisatie is evenwel bereid en trouwens in staat, met de werkgevers serieus te onderhandelen, teneinde de bestaande verhoudingen voor zoover betreft de loonkwestie, te regelen. De syndicalisten zijn dat niet. Niettemin moet het in 1920 uitgebroken conflict worden beschouwd, als de logische consequentie van de zich wijzigende verhoudingen in de beide havens. Hiertoe hebben onmiddellijk invloed uitgeoefend de navolgende verschijnselen: le. Het steeds meer wakker geworden revolutionnaire sentiment bij de havenarbeiders. Niet zoozeer kan men van een revolutlonnair bewustzijn spreken, dan wel van een ontwakend gevoel van verzet, aangewakkerd en ontegenzeglijk gevoed door de maatschappelijke . verschijnselen gedurende en na den oorlog. 2e. De machtsformatie der vakorganisaties, welke zich thans in staat achten een dusdanigen invloed uit te oefenen op de verdeeling van de in het bedrijf verkregen resultaten, dat zij haar macht daartoe meenden te kunnen inzetten. 3e. de internationale overeenkomst tusschen de organisaties van zeevarenden, welke een internationalisatie der loonen beoogt. 4. de weigering der werkgevers de toonverschillen met de havenarbeidersorganisaties te beslechten in tegemoetkomend overleg. Deze invloeden zijn geenszins te beschouwen als toevallige factoren in een toevallig conflict, maar vormen de constante krachten welke bij de ontwikkeling, niet alleen van het scheepvaartbedrijf maar van ieder bedrijf van internationalen omvang, haar invloed doen gelden. Het instituut van den Loonraad biedt aan deze invloeden gelegenheid tot uiting te komen en blijkt dan ook, ondanks smalende opmerkingen, van 'syndicalistische zijde vooral, inderdaad te passen in de huidige ontwikkeling der maatschappelijke verschijnselen. Van arbeiderszijde wordt de loonkwestie op den voorgrond gesteld, omdat deze uiteraard de massa-arbeiders het meest imponeert en de leiders der werknemers hebben onomwonden gezegd, dat, indien niét eerst de loonquaestie werd opgelost, de andere quaesties zelfs niet in behandeling konden worden 86 genomen. Verder is duidelijk verklaard, dat met het Inwilligen van een concreten looneisen, het duurtevraagstuk niet werd opgelost en dus de loonquaestie'slechts als een inleidende quaestie was te beschouwen. Met dit laatste kunnen de werkgevers het volkomen eens zijn. Iedereen trouwens moet de waarheid van het economisch verschijnsel erkennen, dat loonsverhooging zonder meer, geen verhooging van het levenspeil brengt. Gaan de bedrijven op den weg van loonsverhooging zonder bedrijfsverandering voort, dan is op den duur niet alleen alle verhooging denkbeeldig, maar krijgen wij ook een geweldige opvoering van den levensstandaard, en doen de arbeiders niet anders, dan hetgeen zij het kapitalisme steeds verweten hebben. Daarnaast staat dat de dreigementen, vervat in de uitingen der syndicalisten op de werkgevers absoluut niet den minsten indruk gemaakt hebben. Wanneer een arbeidersorganisatie zegt: Wij wenschen niet te produceeren, omdat wij ons daardoor zelf machteloos maken, zal dit tegenover de wefkgevers alleen een erkentenis van eigen innerlijke zwakheid beteekenen. En de bepaling van het standpunt der reeders tegenover het dreigement der syndicalisten lag dan ook voor de hand en kon niet anders luiden dan: Ga gerust uw gang en laten wij het maar uitvechten. Het gezond verstand der Ned. arbeiders, is echter wel van dien aard, dat zij zelf zich tegen deze vernietlgingstheoriën met kracht zullen verzetten, hoewel niet mag worden ontkend, dat het revolutionnaire sentiment op zich zelf de arbeiders tot geweldige krachtsinspanning kan opzweepen. Tegenover deze vernletigiagsleuze beschouwen de vertegenwoordigers der moderne organisaties het kapitalisme als een vermolmd huls, dat zij echter nog niet in eens vernietigen willen, maar in afwachting van het gereed komen van het nieuwe huis, ondersteunen willen met één paal. De ondernemers in het scheepvaartbedrijf hebben daarentegen gewezen pp uitlatingen van mannen als dr. v. d. Waerden, Bernstein, ea. die zeggen, dat alleen door verhooging van de productie een maatschappelijke verheffing van de arbeiders mogelijk is. Alleen door positieve middelen kan men de wereld mooier en beter maken voor iedereen en niet door negatieve middelen en zeker niet door bedriegelijke middelen. Natuurlijk hebben de werkgevers hierbij ook een hoogst belangrijke taak te vervullen. Zij zullen de nieuwe eeonomische wereldgedachten ernstig moeten onderzoeken en samenwerking moeten blijven zoeken met de werknemers. De arbeiders hebben niettegenstaande hun .standpunt" concessies gedaan, waarop de organisaties bereid zouden zijn in het bureau van den Loonraad zitting te nemen teneinde tot eventueel nieuwe contracten te komen. Het is Intusschen niet tot overeenstemming gekomen wat betreft de mindere schepelingen en havenarbeiders. De ondernemers in dit bedrijf voelen echter niets voor een inmenging door-de arbeiders in hun bedrijf. Zij redeneeren, dat het systeem van prof. Veraart, wel in 't belang van werknemers en werkgevers kan zijn, maar het groote wereldprobleem wordt niet opgelost, wijl hetin strijd is met de belangen der gemeenschap. Hét is een keuken waar een heerlijke soep wordt klaargemaakt voor den werkgever en werknemer, maar het is soep, waarin consument is gekookt. Welnu men meent dat dit systeem geen aanbeveling Verdient. In deze staat de heer Paul Nijgh (voorzitter der ondernemers) geheel aan de zijde van den heer Brautigam (voorzitter der modern georganiseerde arbeiders). 87 «Wil men komen tot een betere samenleving dan moet de revolutie beginnen bij eiken mensch afzonderlijk. Wij moeten komen tot een rechtsbesef voor elk individu, want dit is een socialisme in de hoogste beteekenis van het woord. Maar dan moet men geen duistere machten in 't werk stellen die deze individueele revolutie, welke noodzakelijk is, dreigen te verstikken. Het systeem-Veraart brengt ook weer al de tegenstellingen tusschen groote en kleinere bedrijven, welke wij nu kennen en die zulk een noodlottigen invloed hebben uitgeoefend. Bovendien dit systeem moet falen omdat het in hooge mate onbillijk is". Aldus worden van ondernemersstandpunt de lijnen uitgestippeld en blijkt dat de organisatie der bedrijven geheel buiten het arbeidsterrein van dén Loonraad wordt gebracht Niettemin is het noodzakelijk, dat van de positie van het scheepvaartbedrijf een beeld wordt ontworpen, teneinde een denkbeeld te kunnen vormen van den ouderlingen samenhang der hiervoor geschetste vier factoren. De Nederlandsche Koopvaardij kan eigenlijk niet op haar zelve worden beschouwd, maar moet worden gezien als een onderdeel van het wereldtransportwezen. Een historische uiteenzetting van de ontwikkeling onzer koopvaardij kan gevoeglijk worden gemist, het gaat in hoofdzaak, zoo niet uitsluitend om de gegevens betreffende den tegenwoordigen stand dier koopvaardij. Op 31 December 1919 bestond de Nederlandsche Koopvaardijvloot, varende onder, Nederlandschen of Ned.-Indischen zeebrief uit 482 schepen boven de 500 B.R.T. tezamen metende 1538030 B.R.T. dat wil zeggen een kleine 2 millioen laadtonnen. Aan het Scheepvaartnummer 1919 zijn onderstaande gegevens ontleend: Bruto tonnenmaat. Vermin- VermeerLanden. dering dering Juni 1914. Juni 1919. % •/• Engeland ...... 18892000 16345003 13.5 Dominions 1632000 1863000 14.1 Amerika (alleen zee) . . 2027000 9773000 382.1 Oostenrijk-Hongarije . . 1052000 713000 32.2 Denemarken 770000 631000 18.1 Frankrijk 1922000 1962000 2.1 Dultschland 5135000 3247000 36.8 Nederland 1472000 1574000 6.9 Japan........ 1708000 2325000 36.1 Noorwegen 1957000 1597000 18.4 Wereldscheepsruimte . . 45404000 47897000 5.5 Behalve deze vloot, staan thans aantallen schepen op stapel en wel 745000 B.R.T. op Nederlandsche werven en 277000 B.R.T. op buitenlandsche werven. Het materiaal voor het bedrijf benoodigd is dus aanwezig en voornamelijk ter beschikking van 14-tal groote ondernemingen, met respectievelijk 78, 57, 38, 35, 23, 20, 15, 14, 13, 12, 12, 11, 10 en 8 schepen. Deze ondernemingen hebben elk successievelijk in aanbouw: 15, 21, 14, 7, 18, 7, 5, —, —, 1, 4, 4, — en 6 schepen. 88 In 1919 was de vloot reeds toegenomen met 27 schepen, metende 132331 B.R.T. en thans zijn 158 schepen boven de 500 B.R.T. in aanbouw. *** De financieele positie van het bedrijf is hiermede volkomen in overeenstemming. De uitgiften van nieuwe aandeelen, waardoor het scheepvaartkapitaal vergroot werd, zijn in verhouding miniem geweest en wij kunnen dus reeds op grond hiervan concludeeren tot de financieele sterkte van de ondernemingen in dit bedrijf. Niet alleen waren de emissies (8 in aantal) geheel met recht van voorkeur, maar werden de 5 mlllioen, welke door de Holland— Amerikalijn en de Kon. Ned. Stoomboot-Mij. zijn uitgegeven, geplaatst door de zoogenaamde holding-company dier maatschappijen en bleef in handen der aandeelhouders. De positie der verschillende ondernemingen wordt het best geteekend, door een vergelijking der hoogste koersen in 1913 en in 1919. 1913 1919 Holland—Amerikalijn ....... 210 525 Kon. Holl. Lloyd 111 231 Kon. Ned. Stoomboot-Mij. 135 287 Nievelt Goudriaan 180 630 Mi]. Nederland 157V- 394 De winstcijfers zijn hieronder gerangschikt. Kaoitaal Bruto Winsten excl. agio bij uitgiften Namen der . ' j Maatschappijen. ^ {m mi ig,5 j ,gl6 1Q17 mg Holl. Stoomb.-Mij. * 4.000.000 454.596 725.584 1.633.045' 1.449.558 1.277.240 1.460.702 Java Chj2*an_Lijn i 6.000.000 1.486.212 924.546 1.794.724 6.542.586 10.412.324 15.464.999 Kon. Holl. Lloyd. . 15.000.000 2.109.412 2.107.563 10.019.113 11.042.550 2.790.808 3.379.234 Maatscnaptp!jmb'" 20-000-Ó°0 3.899.72Ö 2.647.626 11.564.248 20.968.041 9.740.439 7.717535 Kon. Paketvrt.-Mij. 20.000.000 3.979.617 3.388.049 5.424.117 11.705.523 19.174.148 18.892.285 K&Wie8Mtndi8Che 3.500.000 685.420 594.958 2.793.106 4.939362 2530.246 2.071.570 NeStooniv*ManSChe 'S-000000 6.964.334 7.252.289 22.838.013 27.457.444 9.946.470 20.924.281 & Co'^Stoomv'iMij11 5.000.000 957.021 705.705 4.450.808 9.628.374 3.008.553 10.694.206 St°Nede^d"il' 20.000.000 4568.298 4340.186 10.012.088 18.578324 24.136.926 53.024.665 St°N^eXLloyd" 1350000 273.989 250.248 708.145 143.435 133.402 108.402 S* oóstzêé"Mil' 2-000.000 467.167 194323 1.283.573 2.347511 704.667 2582.166 *t0RÓt7erdrt Lloyd" 20.000.000" '4.898.577 4.409.895 7.590.387 15.063.129 19.747.449 26.409.607 89 Alle ondernemingen hebben reserves gevormd, welke vaak de gansche boekwaarde van de vloot overtreffen. Deze sommen, waarmede de reserve de boekwaarde der vloot overtreft, zijn fabelachtig. Bij de Kon. Nederl. Stoombootmij. ruim 10 millioen, bij de Holland-Amerikalijn ruim 22 millioen, Mij. Nederland 25 millioen, Rotterdamsche Lloyd 27 millioen; terwijl toch de boekwaarde van de vloot dezer 4 ondernemingen successievelijk bedraagt 12 millioen, IV- millioen, 16 millioen en 8% millioen, voor 46, 23, 39 en. 31 schepen. De dividenden geven niet altijd een juist beeld van de werkelijke financieele draagkracht der bedrijven, maar dit kort schematisch overzicht mag., besloten worden met de navolgende afgeronde cijfers van totale winst. 1914 .... 30 millioen. 1915 .... 86 „ 1916 .... 134 , 1917 .... 106 1918 .... 167 » È totaal in de 5 oorlogsjaren .... 523 millioen. Deze winsten zijn behaald, terwijl bet inklaringscijfer voor Amsterdam in 1919 slechts 80 % was van dat in 1913, en voor Rotterdam niet meer dan 53 %. * * * Hoe staat het nu met de loonen der havenarbeiders? In. Januari, een maand waarin het nog gedeeltelijk niet herstelde bedrijf zich verder herstelde, groeide het aantal vaste havenarbeiders te Rotterdam aan tot 3200. Deze genieten een minimum-loon van ƒ33. De Havenarbeidsreserve omvat ongeveer 6300 man met een gemiddeld weekinkomen, ongerekend 2 a 300 zieken, in de beide laatste weken van Januari van f 35; in de eerste week van Februari zelfs f 36. De zoogenaamde 2e ban omvat In normale tijden een betrekkelijk klein aantal arbeiders, die naar gelang van de drukte in het bedrijf een of meerdere dagen in de haven en verder elders werken. In verband met de toeneming van het verkeer na het sluiten van den vrede, wordt de Havenarbeidsreserve langzamerhand uitgebreid en zulks geschiedt zoodra, de 2de ban een belangrijk aantal personen gaat omvatten, voor wie geregeld in de haven werk is. Wat dezen 2en ban betreft, dit zijn elementen welke tot nu toe tijdelijk werk vonden in de havens en welk aantal getracht is door oprichting der Havenarbeidsreserve in te krimpen. Te Amsterdam telt men 2173 man, met inbegrip van de veemarbeiders. De looncijfers over de eerste weken van januari werden gepubliceerd voor 1749 bootwerkers en 279 veemarbeiders, totaal 2028 man; de ontbrekende 145 man zijn zieken en lieden, die om andere reden afwezig zijn geweest. Van de lieden, werkende in den 2en ban zijn ingeschreven plm. 2300 man, waarvan gedurende de eerste vijf weken in 1920 hebben gewerkt plm. 1800 man. Totaal dus =t= 3800 man, die werkten. Een minimum-loon van ƒ 33 werd te Amsterdam door ruim 2500 vaste arbeiders genoten. De 2100 havenreserve-mannen verdienden in Januari gemiddeld ƒ 40 per week en ± 1800 man uit den 2en ban ƒ 34 per week. De Havenarbeidsreserve garandeert te Amsterdam een minimum-loon van ƒ 23, te Rotterdam van f 18. Het ziekengeld bedraagt respectievelijk in beide plaatsen gemiddeld f 16.10 en ƒ 15. 90 Door een commissie uit de organisaties der betrokken transport-arbeidersrganisaties is een onderzoek naar de duurte ingesteld, ten einde eenige ;egevens omtrent de stijging van het levensonderhoud voor de havenarbeiders s verzamelen, welke het te verwachten resultaat opleverde: een stijgingsijfer, waarvan de betrekkelijkheid door ieder zal moeten worden toegegeven. *** Aldus staan de beide partijen economisch en organisatorisch in dezen .oonraad tegenover elkaar en zij hielden zoo hardnekkig vast aan hun tandpunt, dat een conflict onvermijdelijk was. Het is echter niet alleen te wijten aan de tegenstelling: ondernemerrbeider, het is eveneens een. gevolg der tegenstelling: practisch-moderne akbeweging contra syndicalistische stroomingen. De opbouw der loon- en arbeidsvoorwaarden in het scheepvaartbedrijf /orden beïnvloed door deze drie elementen: het machtsstandpunt van de ndernemers, de practische vakbeweging en.het syndicalisme. Zoolang het fundament der eensgezindheid niet is gelegd, kan het gebouw iet worden opgetrokken en zal zelfs de beperkte bevrediging uitblijven. Niettemin blijkt het instituut van den Loonraad, boe vaak er ook de oodsklok over geluid werd, levenskrachtiger dan ooit te voren. Onder veel strijd, blijken de ondoordachte massa-acties hoe langer hoe meer ergissingen te zijn en komt intusschen grooter plaats beschikbaar voor bet verleg, d.w.z. het rangschikken van tegengestelde grootheden, welke elkaar pheffen. De resultaten der besprekingen werden voor 1919 vastgelegd in een ollectieve overeenkomst, welke slechts de algemeeene bepalingen bevatte, zooIs de omschrijving der verhouding tusschen contractanten, terwijl voor leder ieuw tijdperk opnieuw de loon- en arbeisvoorwaarden worden vastgesteld. Worden dus zuiver formalistisch, de zedelijke verplichtingen vastgelegd i het contract, de slechts voor betrekkelijk korten tijd geldige loon- en rbeidsvoorwaarden zijn voor verandering op korten termijn vatbaar. In verband met den eigen aard van het bedrijf moet een bepaald edrag worden vastgesteld als wekelijks of maandelijks uit te keeren aan de rbeiderS in vasten dienst en een taakloon worden bepaald voor losse werkrachten. De positie der zeevarenden brengt voorts bijzondere moeilijkheden mede, Joals de huisvesting aan boord, voeding en alles wat uit de bepalingen an de monsterrol voortvloeit. Dit alles wordt nader geregeld in de loon1 arbeidsvoorwaarden, welke volgens de geschetste mptieven worden belald met inachtneming van de kosten van het levensonderhoud, de econolische positie der ondernemers, de arbeidsprestatie der werknemers en de rganisatorische kracht der arbeiders. Het ligt voor de hand, dat de concrete punten, waaromtrent „overeenemming" wordt verkregen, niet slechts loon en arbeidsduur zijn, maar joral wat betreft zeevarenden, ook de huisvesting en dienst aan boord, >odat langzamerhand het bedrijf zelve toch in de discussies en regelingen ïtrokken wordt. Met de uitvoering der overeenkomst zijn de bureaux der Scheepvaartïreenigingen belast, welke thans reeds beschikken over een staf van edewerkers. Deze lichamen moeten zooveel mogelijk onpartijdig zorgen >or de naleving der voorwaarden, voornamelijk, dat zij in den geest der fereenkomst worden uitgevoerd. 91 Op deze wijze breidt het instituut van den Loonraad zich uit. Nationale toon-parlementen heeft men deze instellingen genoemd, maar na bovenstaande schets zal duidelijk zijn, hoe deze instellingen, wortelend in de praktijk,aan alle stroomingen gelegenheid tot uiting geven en bij veel fiasco tot nu toe, toch als kanalen kunnen worden beschouwd, welke de tallooze moeilijkheden kunnen geleiden in een groote bedding, waar door rust en bezonkenheid het gansche probleem tot klaarheid komen kan. Het moderne bedrijf volgens Walther Rathenau. Walther Rathenau's arbeid verschilt hemelsbreed van den arbeid door Taylor verricht, zoogoed als van het economische opbouwende werk van loonraden en collectieve overeenkomsten, en de economische bedröfsoreanisatie. N 6 Rathenau is een modern organisator, grootbedrijfsleider, die zijn deel had aan het tot stand komen van de economische ontwikkeling in het Duitschland van voor den oorlog. Ook aan de organisatie van den economischen weerstand tijdensi den oorlog en de herstelling na de nederlaag heeft hij zijn deel. In hem treffen Wij geen nieuwlichter aan met reeksen correct geformuleerde ideeën, doch een man van de daad, die boutweg, ondanks zijn nauwe connecties met het groot-kapitaal, of misschien juist daarom ? — zegt: „de voortbrenging is geen particuliere zaak meer, maar een gemeenschaps-zaak." ^ Scherp critiseert hij den faillieten boedel van het kapitalisme en wanneer nij de balans van Europa opmaakt is hij onmeedoogend ten opzichte der verschrikkelijke werkelijkheid, n.1. de roekelooze verspilling van de bronnen onzer betrekkelijke welvaart. De rekensom, die hij opmaakt is inderdaad verbijsterend. '1111 De zuivere verliezen waren het grootst bij het begin van den oorlog, toen de wereld zich op haar voorraden stortte; zij krompen in, toen de oorlog langzamerhand ertoe kwam, zich zelf te bedruipen, in zooverre, dat het grootste deel van het bedrijfsleven zich inrichtte op oorlogsarbeid, zoodat aan het eind van ieder jaar de behoeften in hoofdzaak uit den bodem gehaald waren en slechts de in dat jaar gepresteerde arbeid en de slijtage der werktuigen als maatschappelike verliezen konden gelden. In dit opzicht was Duitschland er beter aan toe dan zijn vijanden; men verbruikte den voorraad aan grondstoffen en fabrikaten, geraakte tot een hoogen graad van produktiviteit en benutte de opbrengst van het land, terwijl men kon doorgaan met aan de behoeften voor een groot deel te voldoen, waardoor men wel bij bet buitenland schulden maakte, doch tevens echter het voordeel had dat de vredesindustrie en de uitvoerhandel tot een zekeren graad behouden en de valuta beschermd werden. Maar deze opsomming is nog niet volledig. Behalve de ontzettende offers aan menschenlevens, de grondstoffen, de fabrikaten en de verschillende industrieën, de diverse werktuigen voor andere doeleinden aangewend. Kortom alles wat Marx het constante kapitaal noemt en dat bij den aanvang der crisis voorhanden was, is verloren gegaan; de besparingen en productie-vermeerderingen die in vredesjaren de landen verrijkt zouden hebben. Verloren zijn ten slotte, de vernieling, slijtage en beschadiging van alle roerende en onroerende produktie-middelen, in het bijzonder de millioenenschade der zoogenaamde bevrijde gebieden en alles wat oorlogsterrein was. Hiertegenover staan welliswaar de werkplaatsen voor nieuwe vindingen, op 92 het gebied der chemie, de metaal-industrie, scheepsbouw e.d. Maar de ontwikkeling, vooral in Duitschland, der ersatz-industrie kan voor de arbeidende klasse evenmin iets anders dan nadeel brengen. Toch vermeerderde het nationaal vermogen I Maar deze vermeerdering is slechts schijn en bovendien heeft een verschuiving der vermogens plaats gehad, welke in hooge mate onmaatschappelijk was. Dat de middenstand verdwijnt moge men bejammeren, maar dat aantallen, overigens voor de samenleving niets beteekenende individuen er in slaagden enorme vermogens te verzamelen is een verschijnsel, dat wel afdoende de onmacht van de huidige productiewijze Illustreert, om de productie in goede, regelmatige banen te leiden. Aldus de diagnose door Rathenau gesteld. : ls. Walther Rathenau nu ook de heelmeester ? Natuurlijk begrijpt hij de noodzakelijkheid der aanvulling van grondstoffen. Door energieke productie moet de achterstand worden ingehaald en tevens moet 'de werkgelegenheid worden hersteld. Arbeid is het noodige en daarnaast: organisatie. De hoogopgevoerde productie met behulp der bestaande bedrijven, de daarin aangewende machines en werktuigen, kunnen op de eerste plaats aan de arbeiders voldoende werk verschaffen; arbeiders zijn er vermoedelijk genoeg, ondanks dé geweldige bressen, welke de oorlog in de rijen der arbeiders geslagen heeft. Tijdens den oorlog heeft de verbetering der techniek vaak bijzonderen voortgang gemaakt, maar ook fallooze vrouwen zijn naar de fabrieken gestroomd, zoodat voldoende arbeidskrachten beschikbaar zijn. Maar hoe de gedesorganiseerde bedrijven wederom naar behooren te doen functionneeren ? Een schijnbare tegenspraak is het antwoord, dat voor het Duitsche volk gesteld wordt, maar ook voor ons waardevol is. «Wat we nu van onszelf te eischen hebben is, dat we de oorlogslasten dragelijk maken, zelfs al verhoogen wij ze met het volle bedrag noodig voor de verbetering der levensvoorwaarden, dat we, ondanks deze zware lasten onze produktie goedkooper maken door ze te verhoogen, en dat we een betere verhouding tusschen den gepresteerden arbeid en het recht op levensonderhoud tot stand brengen." Nochthans is een oplossing niet gemakkelijk. De productie te belasten zoowel als de productie zelve te vergrooten schijnt inderdaad een volkomen tegenstrijdigheid te zijn. Indien wij ons toch bedrijven voorstellen, welke reeds door moeilijkheden met grondstoffen noodlijdend zijn en wij gaan dan nog de loonen verhoogen, dan moet zulks op een debacle uitloopen.: „Het is noodig van de goederen produktie uit te gaan en de resultaten van den menschelijken arbeid zoo op te voeren, dat een verdubbelde voortbrenging den last dragen kan en bovendien haar werkkrachten beter beloond en verzorgd ziet. Wat veertig miiliarden aan warenproduktie niet dragen kunnen, en niet bereiken, dat zullen tachtig wel kunnen." Hier wijst Rathenau den nieuwen weg door één groot gebaar! Verhoog de productie, dan moeten de producten goedkooper en het bestaan verruimd worden. Maar de onmiddellijk hieruit voortvloeiende conclusie is dan ook vernietigend voorde bestaande organisatie der bedrijven. Rathenau verklaart het onomwonden. „De bestaande maatschappijvorm kan die taak niet volbrengen, nog minder de kommunistische. De vorm waar we naar toe gaan, zal, als de huidige, bet privaatbezit ten grondslag hebben, doch niet ongebreideld. Een geest 93 van gemeenschap zal haar moeten doordringen, zooals thans is doorgedrongen in ieder solidair menschenwerk, met uitzondering van de produktie; eenzelfde zedelijkheids- en verantwoordelijkheidsgevoel zal haar doortrekken, die nu reeds iederen dienst aan de gemeenschap adelt." - Het socialisme is misschien daar, om te beantwoorden aan de nieuwe verwachting ? i Zal de zoo noodige verandering der productiewijze tot stand gebracht zijn, wanneer de kapitaalrente niet meer bestaat en de productiemiddelen feitelijk door de gemeenschap, of, indien men dit liever wenscht, door den Staat genaast zijn ? Maar de kapitaalrente en de ondernemerswinst zijn weder op hun beurt aangewend om de productie te vergrooten. De door ondernemerswinst begunstigden ontvangen ontegenzeglijk een grooter aandeel der productie, dan de arbeiders, maar indien dit meerdere deel, dat zij voor zich persoonlijk en voor hun huisgezinnen ontvangen, eens verdeeld werd onder de arbeiders ? Zou dit wel iets te beteekenen hebben ? Neen immers! Dus rest ons slechts als eenige uitkomst: voortbrenging, sterk vermeerderde voortbrenging! Zooals de veldslagen in den wereldoorlog'gewonnen werden door ammunitie, steeds nieuwe aanmaak, zoo zal de ontredderde samenleving slechts te herstellen zijn door productie, steeds nieuwe productie. En dit is mogelijk, omdat aan de voortbrengingskracht van een maatschappij geen theoretische grenzen gesteld kunnen worden. De techniek vervolmaakt zich, de productie vereenvoudigt, vermenigvuldigt zich en kan goedkooper worden, mits het hoofddoel productie en niet ondernemerswinst zij. De grondstoffen kunnen het ons leeren. Hout en turf zouden niet voldoende zijn in de vorige eeuw en de steenkool kwam. Het scheepvaartverkeer op modernen vbet zal steenkool te kort komen en het aanwenden van olie als brandstof neemt hand over hand toe. De moeilijkheden kunnen overal overwonnen worden. De machine zal den arbeider niet broodeloos maken. In plaats van één brood kan hij er twee krijgen, moet hij tenminste krijgen kunnen. In het bestaande productiestelsel gaat echter niet alleen veel energie verloren, door gebrekkige organisatie, moedwillige beperking der productie, maar ook door onnoodige productie. Over de reclame behoeft geen kwaad meer te worden gezegd. Het speculatief opslaan van voorraden is overbekend, onbekookte kapitaalbelegging, moedwillig beperken van afzetgebieden en al dergelijke verschijnselen zijn even zoovele ziekten van ons productiestelsel. De tot nu toe aangewende lapmiddelen, zooals: leeningen, belastingen, direct of indirect, de invoerrechten, monopolies, e.d. kunnen geen definitieve x 'genezing brengen. Wat wil Rathenau dan ? Organisatie van alle ondernemingen, groepsgewijze, deze groepen wederom verbonden naar hun verwantschap, de eerste soort groepen kan men beroepsbonden, de tweede soort nijverheidsbonden noemen. Reeds tijdens den oorlog zijn verschillende van deze lichamen ontstaan en de Staat kan zich met het toezicht op deze organisatie belasten! Men moet zich deze organisatie voorstellen als een naamlooze vennootschap, tenminste wat den vorm betreft, omdat allereerst een belangengemeenschap der samenstellende ondernemingen bestaat, maar naar haar optreden moet men eer denken aan een syndicaat, dat f unctionneert onder een zeer 94 ruime leiding, maar er voornamelijk voor waakt, dat door onderlinge concurrentie geen verspilling plaats vindt. In plaats van naar opgevoerde ondernemerswinst, wordt hier gestreefd naar een opvoering der productie. De bedrijven nemen deel in de aldus gevormde gecentraliseerde lichamen naar verhouding van prestatie en kiezen een bestuur. De bond kan zich kapitaal verschaffen boven het grondkapitaal, opdat vertraging der noodzakelijke kapitaalsvermeerdering een ontplooiing der bedrijven illusoir zou maken. De reeds bij de bedrijven betrokkenen kunnen deze kapitalen verschaffen, al dan niet met steun van den Staat. Aan het syndicaat levert iedere onderneming zijn waren, voor zoover zij behooren tot het gebied van den bepaalden bond, zoodat dus het afleveren der producten gecentraliseerd wordt, terwijl de goederen, welke nog in bewerking zijn, worden achtergehouden. De verrekening van de afgeleverde, zoowel als van de teruggehouden waren, geschiedt tegen zelfkosten, verhoogd met een matige winst; den verkoop bezorgt het verbond tegen prijzen, die voor kleine en groote verbruikers, voor handelaars en voor hen die het product verder verwerken, verschillend zijn; ook de verbruiker heeft dezelfde prijzen te betalen als degeén, die het verder verwerkt. Aldus schetst Rathenau zijn productie-en verkoopcentrale, welke inderdaad doet denken aan onze distributie-dagen. Het verschil met de bij ons bekende distributie of de trusts en kartells begint bij de medewerking van den Staat. In dit stelsel rust op den Staat een groote regelende en ook uitvoerende macht en de Staat verleent den beroepsbond belangrijke rechten, b.v. opneming of afwijzing van leden, het recht van alleenverkoop van waren, het recht tot stopzetting van oneconomisch werkende bedrijven tegen schadevergoeding, het recht tot aankoop van bedrijven, hetzij tot stopzetting, of om ze te hervormen of te behouden. Als tegenprestatie heeft de Staat recht op aandeel en toezicht in de leiding, de behartiging van sociale belangen, aandeel in de winst. Deze winstaandeelen vormen de bron van belangrijke staatsinkomsten, welke juist, omdat zij als het ware de ondernemerswinst voor een gedeelte uitmaken, geen storenden invloed op het bedrijf kunnen hebben én deze heffingen zijn ook hierom billijk, daar zij zich aanpassen aan leder productie-stadium en naar draagkracht kunnen worden bepaald. In dit stelsel worden de aanspraken aldus toegewezen: Uit de winst wordt allereerst de vastgestelde rente over het gezamenlijk bedrijfskapitaal uitgekeerd; de rest wordt verdeeld naar een vaste verhouding, en wel zoo, dat een deel aan den Staat valt, een deel gebruikt wordt voor sociale instellingen en loonsverhooging, een deel aan de producenten komt, en een deel gebruikt. wordt tot verlaging van den verkoopsprijs der waren. De leiding der bedrijven wordt samengesteld uit de deskundige ondernemers, de vertegenwoordigers van den Staat en de vertrouwensmannen der arbeiders. De verantwoordelijkheid van den beroepsbond omvat dus: Behoorlijke bedrijfsleiding. Organisatie en bevordering van den verkoop, van den uitvoer, voor zoover de voorraad van de onder het verbond ressorteerende goederen den verkoop naar het buitenland voor een deel gedoogt. Verruiming van het afzetgebied. Voor het verschaffen van grondstoffen en hulpmateriaal worden op denzelfden voet de georganiseerde handel en het transportwezen betrokken. Beschikbaarstelling van vrachtruimte en regeling van het geld- en wissel- 95 wezen, opdat ook niet tengevolge van crediet- en wisselpraktijken schade wordt geleden of stijging der prijzen moet volgen. Verbetering en prijsverlaging van het product, met aanwending vantechnische ervaring, verbetering en vernieuwing der werkplaatsen, stillegging van oneconomische bedrijven, het opkoopen van slecht beheerde ondernemingen. Al deze maatregelen, snijden als scherpe messen In de huidige bedrtjfsexploitatie. Dat het financieren van veelbelovende, jonge ondernemingen de voorkeur verdient boven het steeds uitbreiden van bestaande ondernemingen, welker waarde twijfelachtig is, behoeft geen betoog. Wetenschappelijke uitwerking en doorvoering van plannen voor gecombineerde ondernemingen, naar gelang van ligging, gelegenheid tot vervoer van materiaal en producten, onderzoek naar en vergelijking van productievermogen, oprichting van nieuwe bedrijven volgens wetenschappelijk systeem, verdeeiing der productie, Bevordering van normalisatie en vereenvoudiging van typen. Beperking van de tallooze overtollige variaties van een fabrikaat, terwijl buiten-model bestellingen of reparaties vervaardigd worden op speciale werkplaatsen, dieonder een speciale af deeling vallen in den bond, en een aparte afrekening hebben. 6 Overleg en verkeer met verwante verbonden van bedrijven, met organisaties der arbeiders en van het overige personeel; vertegenwoordiging van de beroepsbelangen tegenover regeering en wetgeving. Aldus in grove schetsen het plan van Walther Rathenau. Zelf stelt hij echter reeds vragen, op de toepassing van zijn denkbeelden betrekking hebbende. Het is op de eerste plaats de vraag, uit welke elementen de hierboven geschetste organisatie zal worden gevormd, vervolgens op welke wijze dè verhouding der samenstellende bedreven in het productieproces zal worden bepaald en ten slotte, op welke wjjze de controle er moet worden uitgeoefend. Wat de samenstelling van de groeps- en bedrijfsbonden betreft, ligt het voor de hand, dat de ondernemingen, welke op het moment waarop de organisatie een aanvang neemt, functionneeren, alle samenwerken. Of deze ondernemingen firma's, dan wel vennootschappen zfln, doet niets ter zake. samenwerking van alle ondernemingen is noodzakelijk. Wanneer de ondernemingen — aldus gecentraliseerd — functionneeren blijkt al spoedig, welke ondernemingen goed geëxploiteerd worden, terwijl ook de resultaten door een accountantscontröle behoorlijk kunnen worden nagegaan. Veel hangt af van de leiding, welke zich niet alleen moet toeleggen op een economische productie in de bestaande onderneming, maar ook alle nieuwe vindingen zal moeten aanwenden ter uitbreiding of vervolmaking. Voor nieuwe uitvindingen blijft altijd nog voldoende gelegenheid tot ontwikkeling mogelijk, omdat een onderneming met nieuwe plannen of in den beroepsraad kan worden opgenomen, óf onder dezelfde voorwaarden voor het buitenland zou kunnen werken, waardoor de mogelijkheid voor ondernemende zakenmenschen, hun ideeën productief te maken geenszins weggenomen wordt. Alleen een zuiver kapitalistische onderneming, welke ten koste der consumenten winst zou willen behalen, is in deze organisatie niet bestaanbaar meer. De nijverheidsbond regelt als het ware de verhouding tusschen de groepsPonden. Deze werkzaamheden zullen moeten bestaan in een instituut, dat 96 •de behoeften naar verschillende producten onderzoekt, verder de kwaliteit der af te leveren artikelen, hun modellen, aan te brengen veranderingen, de prijzen, den leveringstijd, betalingswijze, arbeidsbemiddeling, bedrijfsuitbreldingen -beperking van ondernemingen, zoowel afzonderlijk als groepsgewijze. Het bedrijfsleven moet op de hoogte zijn en een zoo volledig mogelijk overzicht hebben van de behoeften voor het afzetgebied, wanneer men weet, hoeveel garens, motoren, onderdeelen, chemicaliën, vensterruiten verbruikt -worden, dan kan men werkplannen en werkverdeelingen voor langen tijd vaststellen; de geheele onderneming kan steeds volledig en gelijkmatig in gang gehouden worden, hetgeen bezuinigt, groote voorraden overtollig maakt, het verkeer ontlast, het arbeidsproces bespoedigt, kapitaal en renten uitspaart, en de productie in het algemeen opvoert. Deze vereenvoudiging der productie za! dus niet alleen grooter aantallen producten beschikbaar stellen, maar ook goedkooper producten waardoor inderdaad van een verruiming van het bestaan der arbeiders sprake kan zijn. Deze vereenvoudiging zal ook moeten gelden voor den handel, doch hier ontmoet men eerst recht de moeilijkheden, omdat het bestaan van vrijwel den ganschen middenstand op het spel staat. Rathenau kan hiervoor uit den aard der zaak geen nadere vingerwijzingen verstrekken; slechts eenige algemeenheden over de warenhuizen, terwijl de veronderstelling wordt gevestigd, dat de kleinhandel niet in het keurslijf zal passen. Toch betoogt Rathenau, dat het particulier bedrijf gehandhaafd moet blijven. De nieuwe volkshuishouding zal, zooals we gezien, hebben, geen staatshuishouding zijn, maar overgelaten worden aan het initiatief der burgersin particuliere ondernemingen, die evenwel de medewerking van den Staat behoeven tot een georganiseerde aaneensluiting, ter overwinning van interne moeilijkheden en tot verveelvuldiging van haar produktievermögen en draagkracht. Deze medewerking zal niet wederom een geïmproviseerde zijn, noch zal men zich tevreden stellen met willekeurige krachten die zich bij toeval aanbieden, noch minder met krachten, die hun natuurlijken werkkring nog niet gevonden of reeds verloren hebben. Het einde der bedrijfsvrijheid 1 Rathenau zal het betreuren, omdat Duitschland toch aan de bedriifsvrij-* beid zijn grooten economischen bloei te danken had, maar de nieuwe tijd heeft nieuwe vormen noodig en een absolute hernieuwing kan slechts baten, zij het ten koste van onrecht aan vele ondernemers. Is Rathenau een idealist? . . Een practisch man is hij in ieder geval toch ook, want zqn organisatorische talenten stelt hij ter beschikking van den economischen wederopbouw van zijn geslagen vaderland, dat thans een crisis doormaakt, waaruit slechts een op geheel, nieuwe leest geschoeide samenleving het redden kan. In hoeverre de groeps- bedrijfsbonden een plaats zullen innemen In het nieuwe prodocüestelsel kan nog niet worden beoordeeld. Of deze organisatie inderdaad bestaanbaar is, mag worden betwijfeld, maar ontegenzeglijk is hier een verschiet geopend, dat ons de oplossing van het loonvraagstuk nader brengt, doordat de productie niet meer als voorheen, uitsluitend ter band wordt genomen met het oogmerk, ondernemers-winst te maken, doch op de allereerste plaats om de menschheid ruimer bestaan te verschaffen, waardoor een evenredige verdeeling van de resultaten van het productieproces zoowel wat de producten als het loon betreft, gewaarborgd zoude zijn. 97 Socialisatie. Socialisatie is géén socialisme. Het is ook geenszins het monopolie van een der politieke .socialistische" partijen, waarvan wij er straks tén onzent een dozijntje zullen kennen, maar het beteekent — trouwens ook in den letterlijken zin — het streven ten bate van de leden der samenleving. Men socialiseert een bedrijf, zij hét in een langzaam tempo, wanneer men het richt op de belangen der consumenten in plaats van op de belangen van enkelen. Nuchter beschouwd, Is dus iedere behoorlijke vakbeweging met niets anders dan socialisatie doende, behalve misschien de confessioneele, welke het garandeeren van kapitaalrente en ondernemerswinst van tijd tot tijd als haar eerste taak beschouwt. Wanneer wij van socialisatie spreken, bedoelen wij geenszins de opheffing van den particulieren eigendom, hoewel van uit verschillende hoeken Steeds getracht wordt, deze verwarring in de hand te werken. De socialisatie geldt niet den materieelen, noch minder den geestelijken eigendom, doch slechts de productiewijze. Wanneer deze beperking maar voldoende naar voren komt, zal veel van het schrikbarende, dat voor velen aan het begrip socialisatie vast zit, wel verdwijnen en zal menigeen tot de ontdekking komen, eigenlijk altijd 'n voorstander van socialisatie geweest te zijn. Moppert niet ieder tegen plannen om b.v. op een gemeentelijk trambedrijf, electriciteit-, gas- en watervoorziening door de gemeente „te laten verdienen". Is het haast geen vanzelfsprekende communis opinio geworden, dat al deze bedrijven er zijn, niet om winst te maken, doch om ons van dienst te zijn ? Wanneer de telefoon defect is, klaagt men over het bedrijf en wanneer het een gemeentebedrijf geldt, vraagt men, waarom de dienst niet beter loopt of het materiaal niet in "beter conditie is, omdat „de gemeente er toch, niets aan hoeft te verdienen en dus de zaak beter marcheeren kan!" Het denkbeeld, dat deze bedrijven er niet zijn om winst te maken, heeft burgerrecht verkregen. Welnu, deze bedrijven zijn in zekeren zin gesocialiseerd; zij functionneeren ten bate der gemeenschap. Weliswaar kan hier niet van een volledige socialisatie gesproken worden, omdat deze eilanden in de kapitalistische productiewijze, vooreerst te weinig in aantal of te klein in omvang zijn, maar ook omdat deze overheidsbedrijven, waarvan trouwens verscheidene nog winst maken, zoozeer rekening moeten houden met de vrije bedrijven, dat van een gave socialisatie geen sprake kan zijn. Teneinde ons echter een denkbeeld te vormen, van wat onder sociatsatie wordt verstaan, zullen wij vooraf eenige algemeene beschouwingen moeten houden, om vervolgens na te gaan, hoe men zich de socialisatie in de practijk voorstelt. Wanneer wij ons een samenleving voorstellen, waarin de productie-middelen niet het eigendom zijn van bepaalde personen, maar van den Staat, d.w.z. wanneer de bezittingen van de burgers slechts worden erkend, voorzoover zij niet dienstig zijn of dienstig gemaakt kunnen worden aan de productie, dan hebben wij een samenleving, waarin alle bedrijven aan den Staat toebehooren, etui samenleving welke dus geen ondernemers kent, die hun bedrijf uitoefenen teneinde winst te maken. Wel kan men door arbeid of organisatie-vermogen, Rondom het Loonvraagstuk ' 98 zich bepaalde eigendommen verschaffen, zooals 'n woonhuis, kunstvoorwerpen, meubelen, kortom alles wat het leven aangenamer maakt, maar geen „kapitaal" teneinde een onderneming te drijven. In deze zuiver denkbeeldige samenleving zou men dan niets anders dan overheidsbedrijven kennen en zou de privaat-eigendom beperkt zijn. Een dergelijke samenleving berust op gansch andere beginselen dan de onze en niet alleen de verhouding tusschen den Staat en de bedrijven verschilt in wezen van de door ons gekende verhouding tusschen overheid en vrije bedrijf; ook de verhouding tusschen individu en gemeenschapsvorm is een gansch andere. Het is tot nu toe uiterst moeilijk geweest een definitie Van „Staat" of „gemeenschap" te geven, omdat er even zoovele begrippen „Staat" als wijsgeerige stelsels zijn, zelfs als wij ons bepalen tot het sociologisch begrip van den Staat. Hoe dit ook zij, in onzen tijd is de sterkst gevoelde eigenschap van den Staat, zijn belasting, terwijl in de door ons zooeven geschetste samenleving van belastingen geen sprake kan zijn, omdat de Staat eenvoudig de beschikking heeft over alle bedrijven. De rollen zijn omgekeerd en de burgers ontvangen eigenlijk alle producten van den Staat, terwijl de bedragen in geld, welke thans onder den naam belasting aan den Staat worden verstrekt, niet meer behoeven te worden opgebracht. Deze staatsvorm is misschien de socialistische; socialisatie van de bedrijven is iets anders, hoewel van Marxistisch standpunt beschouwd, de socialisatie der bedrijven een overgangsstadium vormen moet naar de socialistische gemeenschap. Deze opvatting rechtvaardigt echter nog niet de wel wat bout klinkende uitspraak, dat de socialisatie der bedrijven slechts een overgangsstadium zoude zijn naar de socialistische samenleving, omdat de wijziging in de productiewijze, welke door de socialisatie verkregen wordt, nog geenszins als consequentie het theoretische staatssocialismeachter zich aan behoeft te sleepen. in den huidigen staat kunnen wij klassen onderscheiden en voornamelijk komt de klasse-onderscheiding tusschen een groep bezittenden en een veel grootere groep niet-bezKtenden naar voren. Deze klasse-tegenstellingen zijn zoo oud als de geschiedenis en b.v. in het Athene der oudheid kende men de tegenstelling tusschen de aristokraten en demokraten, hoewel deze tegenstelling een andere was, dan welke wij kennen tusschen ondernemers en arbeiders. Zelfs waren de democraten van het Athene onder Pericles eigenlijk imperialistischer dan de aristocraten. De middeleeuwen kenden eveneens een tweetal met elkaar strijdende klassen: de adel en de burgerij; zoo men wil, bestond tusschen beide klassen eveneens een „klassestrijd", die inderdaad dikwijls in letterlijken zin uitgevochten werd. In de samenleving heeft zich altoos een bepaalde persoon of groep van personen opgewerkt tot een zekere macht, welke echter niet alleen van economischen, doch ook vaak van religieuzen aard was. De Patriarch was hoofd vanMen nomadenstam en dus leider en heerscher; maar hij was tevens priester en aan deze kwaliteit ontleende hij eveneens een groot gedeelte van zijn invloed. Het Romeinsche recht kent aan den vader een onbeperkte macht toe, niet alleen over de tot zijn huis behoorende slaven, maar evenzeer over zijn kinderen. Overal merken wij een streven op van macht-concentratie in de samenleving, zoowel in haar gehesl als in de familie. 99 Deze macht heeft zich geleidelijk ontwikkeld en werd aanvankelijk ge? baseerd op den grond. Grondbezit was synoniem met machtsbezit en is als een erfdeel te beschouwen van de Romeinsche rechtsopvattingen en de veroveraars, welke de Europeesche geschiedenis tot zelfs op het oogenblik heeft gekend, meenden hun macht te kunnen grondvesten, door het land van de overwonnenen in beslag te nemen. In het oude Rome waren de akkers, dus de productieve grond, het eigendom van den Staat, maar de macht der Patriciërs had hierin, hoewel niet in naam, dan toch inderdaad wijziging gebracht; sinds het optreden der gebroeders Gracchus kwam in dezen toestand een verandering en werd de leuze: het land aan het volk, met steeds grooter aandrang gehanteerd. Toen echter het Romeinsche rijk steeds meer werd uitgebreid en provincie na provincie opslorpte, werden de aldus veroverde landen als wingewesten beschouwd, d.w.z. als plundergewesten en beschouwden de Romeinen zich als de onbeperkte eigenaars dier landen. Hetzelfde verschijnsel herhaalde zich eeuwen later, toen de Oost-Indische Compagnie, oorlog voerende in den O.-Indischen Archipel eveneens op landroof uitging en de Indische eilanden voor goeden prijs verklaarde. De geschiedenis is trouwens vol van deze voorbeelden: De Normandiers veroverden Brittannië en namen den grond. Stadhouder Willem III verjoeg zijn schoonvader Jacobus van Engeland van den troon en begiftigde de Hollandsche „edellieden" die hem hielpen met uitgestrekte landgoederen in Ierland (het huidige rebelsche Ulster!) enz. Landen, welké het groot-grondbezit kennen, danken dit aan dergelijke veroveringen en een land als Noorwegen, dat nimmer de zegeningen van een dergelijke verovering mocht smaken, kent geen groot-grondbezit en geen adel. Het ligt voor de hand, dat een samenleving, welke beheerscht wordt door „landbezitters" slechts datgene als gemeenschapsbelang zal aanvaarden, wat in het belang dezer landbezitters is. . Toen evenwel de burgerij op het einde der middeleeuwen tot bloei kwam, ontwikkelde zich een nieuwe macht en moest ook de samenleving met dezen nieuwen, machtigen factor rekening houden. In sommig; streken, voornamelijk in de handelscentra van West-Europa ontwikkelde de burgerij zich tot de grootste macht en aldus ontstond de huidige samenleving, welke eenerzijds de bezittenden, hetzij van land, hetzij van kapitaal kent en anderszijds de . niet-bezittenden. Deze samenleving, vrijwel geheel beheerscht door de eerste categorie, behartigde dus op de eerste plaats de belangen dier groep. Daarnaast bleek het en in steeds stijgende mate, evenredig met de ontwikkeling der arbeiders, noodzakelijk, zich ook met het niet-bezittende deel te gaan bemoeien. De uitvoerende macht berustte aanvankelijk geheel bij de bezittende klasse, zoo goed als de wetgevende macht. Het kiesrecht, later algemeen, bracht in dit laatste verandering en hieruit voortvloeiende werd ook de uitvoerende macht van de bezittende klasse aangetast. Wij behoeven slechts te herinneren aan uitdrukkingen als klasse-wetgeving, klasse-justitie, klassemilitairisme e.d-, om te begrijpen welke ingewortelde haat bij een groot gedeelte der arbeiders tegen deze klasse bestond. De bemoeiing van de gemeenschap breidde zich uit. Wel ageerde men dikwijls tegen deze gemeenschapszorg, zooals b.v. de liberale Manchester-school, maar hoe langer zoo meer bleek het noodig, dat de Staat eerst regelend optrad en daarna ingreep. 1UU vooreersi aoor monopolies, zooais in rranKrtjK, waar ae staat aen laoaicshandel in handen heeft, zij het om er belastinggeld uit te trekken. Vervolgens uit sociaal oogpunt of ter bevordering der gezondheid ; men betrok de alcohol-productie onder contróle van den Staat. Voorts maakte men een aanvang met de exploitatie van bedrijven, welke voor de geheele gemeenschap een levensbelang vormden: waterleiding, verlichting, spoorwegen, mijnen, etc. Tenslotte trof de gemeenschap verschillende sociale voorzorgen, teneinde de arbeiders te vrijwaren voor de gevolgen van ouderdom, invaliditeit, ongevallen, werkloosheid, ziekte, enz. Ook onteigende de staat ten behoeve b.v. van den aanleg van wegen of keurde woningen af, welke ongeschikt geacht werden ter bewoning; de veiligheidswetten grepen in het bedrijfsleven vaak diep in, aantastingen dus zelfs van den particulieren eigendom. De vrijheid werd hoe langer, hoe meer ten algemeenen nutte aan banden gelegd en dit algemeene nut werd niet alleen aanwezig geacht voor de eigenaars van den grond of het kapitaal, maar ook ten opzichte van de niet-bezittenden. Tot hoe ver kan dit streven zich nu ontwikkelen ? Uit bovenstaande schets blijkt een zich steeds uitbreidende inmenging van den Staat in de bedrijven met sociale oogmerken, en onwillekeurig rijst de vraag, of het einde van dit proces ons niet brengen moet de volledige staatszorg, welke wij in den aanvang veronderstelden. De huidige samenleving danken wij ongetwijfeld aan den drang naar eigen baat in den mensch. Niemand- drijft een onderneming uit philanthropie. Is nu een samenleving, welke dezen drang tot „zaken doen", de bekende ondernemerslust, niet kent, wel bestaanbaar? Het economisch stelsel van het oogenblik berust geheel op dezen ondernemerslust en is het nimmer bewezen, dat een samenleving zonder deze jacht op ondernemerswinst bestaanbaar is. Weliswaar heeft menig gevoelvol man, schoone woorden gewijd aan den gemeenschapszin der menschheid, maar een productiewijze, welke op dezen gemeenschapszin moet berusten, komt ons voor het oogenblik een weinig onwezenlijk voor, om niet te zeggen een utopie. Een verandering zal dus moeten gebaseerd zijn op den zelfden voet, waarop vrijwel de meeste maatschappelijke veranderingen plaats vonden, dus om zuivere nuttigheids-motieven en los van sentimentaliteit, al danken wij misschien onze mooiste oogenblikken aan die sentimentaliteit. Een poging in de radicale richting zou dan ook niéts anders dan een proefneming zijn, zonder eenige zekerheid van slagen en moet dus verworpen worden. - Wij moeten de evolutie van de zich uitbreidende bemoeiing der samenleving echter bevorderen en desgewenscht en indien mogelijk het tempo versnellen, omdat wij wel degelijk rekenschap moeten houden met de onafwijsbare voorwaarden, waaraan voldaan möet worden, wil een verdere bemoeiing der samenleving met het bedrijfsleven kans van slagen hebben en wij evenmin de bevoegdheden der samenleving mogen overschatten. in den bedrijfsvorm, met behulp waarvan de huidige samenleving tot een geweldige krachtsontplooiing ih staat bleek, moeten ook goede elementen aanwezig zijn. De bedrijfsvorm immers, welke aan het genie de mogelijkheid biedt de samenleving van zijn vondsten te laten genieten, heeft alleen daardoor reeds bewezen niet verwerpelijk te zijn zonder meer, maar aan den anderen kant moeten wij aan de debetzijde van den kapitalistischen bedrijfsvorm, zooveel na- 101 deelen boeken, dat een wijziging zeer zeker noodzakelijk wordt geacht, tot zelfs in kapitalistische kringen zelve, waarbij wij b.v. aan W. Rathenau denken. Als gevolg van de voordeelen van den bedrijfsvorm, valt het niet moeilijk het simpele doodvonnis over dit stelsel af te wijzen, vooral omdat steeds sterker de wijziging van het stelsel naar voren komt en wij, vooral de laatste 10 jaren vele van zülke ingrijpende wijzigingen konden waarnemen. De coöperatie-en het overheidsbedrijf zijn de voornaamste veranderingen; de eerste beoogt het directe belang van consumenten, vaak van groepen ondernemers, het laatste bedoelt meer een algemeen belang te dienen. In hoeverre zijn de bedrijven nu aangewezen op het particulier initiatief, dus in hoeverre moet het vrije bedrijf (de al dan niet gebreidelde kapitalistische productiewijze) gehandhaafd blijven en voor welke bedrijven rust op de gemeenschap de plicht van beheer? m. a. w.: Socialisatie, zij het in beperkten vorm, bestaat reeds, doch voor welke bedrijven is deze al dan niet volledige socialisatie mogelijk? Een kapitalistisch bedrijf heeft slechts één doel: eeifTRttig balanssaldo. Is dit niet te bereiken op den duur, dan zal geen ondernemer een dergelijk bedrijf in stand houden. Slechte jaren zal hij doormaken in de verwachting van beter toekomst, maar ziet hij de toekomst al te dreigend in, dan heft hij zijn onderneming op, of doet deze aan een ander over, die er misschien wel kans toe ziet. Het overheidsbedrijf en het gesocialiseerde bedrijf, kennen de drijfveer naar winst niet op de eerste plaats. De belangen der burgers staan op den voorgrond en hiermede in overeenstemming moet het bedrijf zoo economisch mogelijk functionneeren. Dure exploitatie is immers niet in het belang der samenleving. Een langzaam en omslachtig ambtenaren-corps onder de spreekwoordelijk geworden bureaucratische leiding moet dus geweerd worden uit de overheidsbedrijven, die niet moeten beschouwd worden als instituten, welke uitsluitend bestaan om een aantal menschen van een inkomen en een pensioen te voorzien, doch als ondernemingen welke de productie moeten vergrooten op zoo voordeelig mogelijke manier. Wanneer wij dan ook het overheidsbedrijf vergelijken met het vrije bedrijf, dan moet ons als voorbeeld van de eerste soort geen beschimmelde rijks- of gemeentedienst voor oogen staan, maar een behoorlijk functionneerend en geoutilleerd bedrijf, zooals thans zoo menig overheidsbedrijf reeds is. Tusschen een goed geëxploiteerd en geoutilleerd overheidsbedrijf, zooals wij het in het voorgaande geschetst hebben en een op dezelfde leest geschoeid vrij bedrijf bestaat dus niet slechts een uiterlijk verschil, maar ook een fundamenteel verschil. Hieruit vloeit eveneens voort, dat voor sommige onderdeeien van het bedrijfsleven de vrije bedrijfsorganisatie de eenig mogelijke is en voor andere deelen daarentegen het gemeenschapsbelang zoodanig naar voren komt, dat de overheidsbemoeiing en exploitatie voor de hand liggen. In de diamantnijverheid kan uit den aard van het bedrijf aan de bemoeiing der gemeenschap geen plaats worden ingeruimd omwille van het sociaal belang. Het bewerken van diamanten zal toch niet kunnen worden aangemerkt als onmisbaar of hoogst belangrijk vöor de gemeenschap, omdat diamanten luxe-voorwerpen zijn. Wanneer de gemeenschap dit bedrijf naast, om b.v. meer diamanten, — verondersteld dat zulks mogelijk ware I — ter beschikking der samenleving te stellen of tegen billijker prijs deze thans zeer kostbare zaken wilde verkrijgbaar stellen, dan» zal 102 zulks slechts den ondeigang dezer industrie, welke geheel gebaseerd is op de verlangens naar bijzondere weelde, voornamelijk der zeer veel bezittenden, ten gevolge hebben. Bovendien Is hier niet in het minst sprake van een belangrijk onderdeel der productie en kan een ingrijpen der samenleving dus overbodig worden geacht. Aan den anderen kant leenen zich bedrijven als waterleiding, electriciteitsvoorziening, spoor- en tramvervoer, bijzonder voor gemeenschaps-zorg. In het algemeen kan men de bedrijven, welke geheel berusten op de behoeften van sommige groepen en welker functionneering afhankelijk is van vaak uiteenloopende en toevallige omstandigheden, minder geschikt voor. gemeenschaps-bemoeiing achten. Ook bedrijven, welke slechts in stand gehouden kunnen worden door steeds nieuwe concurrentie en verandering van producten, waarbij het initiatief van den ondernemer als het ware de eenige drijfveer is der ondernemingen, zullen - niet geschikt zijn om te worden omgezet in overheidsbedrijven. Dit geldt voor een aanmerkelijk, zoo niet het grootste deel van het kleinbedrijf. Al deze ondernemingen, welke somtijds worden gedreven met behulp van een luttel kapitaal en waarin de ondernemer geen of enkele arbeiders in dienst heeft, zoodat het gansche bedrijf op den ondernemer rust, zullen teniet gaan bij een overheidsbemoeiing. Het zal immers, uiterst moeilijk zijn het groot aantal kleine industrieele ondernemingen, kleine handelszaken e.d. instand te houden, wanneer er geen ondernemer ls, die door buitengewoon hard werken, het uitbuiten van iedere hem geschikt voorkomende gelegenheid, in staat blijkt door middel van dat ondernemingtje iets te verdienen. Niemand zal uit gevoel voor de gemeenschap een dergelijke onderneming drijven en de overheid zal zich steeds tot grootbedrijf moeten bepalen. - Weliswaar zal de gemeenschapszorg in het bijzonder ten opzichte van de voedselvoorziening ingrijpende veranderingen tengevolge hebben en kunnen bijv. de. tallooze bakkerijtjes zeer goed gecentraliseerd worden in een centraal bedrijf, maar een groot deel van bet kleinbedrijf zal toch blijven bestaan. Een andere kwestie, welke zich voordoet, is de bedrijfsleiding. Vele ondernemingen kunnen slechts bestaan, Indien de bedrijfsleiding van gunstige verschijnselen zoodanig gebruik weet te maken dat een zekere winstmarge verzekerd is. Vaak berust een bedrijf geheel op den ondernemingsgeest van de leiders, hun speculatieve begaafdheden e.d. Deze eigenschappen zijn alleen bij een kapitalistische productiewijze onmisbaar, omdat zij uitvloeisels zijn van materieel egoisme. De overheidsbemoeiing sluit al deze speculatieve tendenzen uit en tast daardoor de bestaansmogelijkheid van vele bedrijven aan. Dit wil echter niet zeggen, dat het initiatief in de bedrijfsleiding kan worden gemist; integendeel, dat initiatief is het allernoodigste, doch speculatie en uitbuiterij moeten verdwijnen. De beantwoording van de vraag, welke bedrijven«voor socialisatie in aanmerking komen, moet dus gevonden worden uit de concrete gegevens dier bedrijven zelf. * • • ' 103 In het sociaüsatie-rapport door de daartoe aangewezen commissie uit de > D.A.P. samengesteld, worden de navolgende conclusies betreffende de irganisatie der gesocialiseerde bedrijven geformuleerd. „De eigendom van het bedrijf zal lokaal (gemeente), regionaal (provincie), tationaal (rijk), in de verdere toekomst ook soms internationaal, in bijzondere gevallen in handen van de verbruikscoöperatie moeten zijn. In geen geval zullen ie bedrijven het eigendom mogen wezen van hen, die er in werkzaam zijn." „Het gesocialiseerde bedrijf moet als zelfstandige eenheid geconstitueerd vorden, los van politieke inmenging, dus als autonoom publiekrechtelijk ichaam, waarbij de politieke vertegenwoordigende lichamen slechts de >pperste controle uitoefenen en de regeering een vernietigingsrecht over ngrijpende besluiten der bedrijven bezit. In den Raad van Beheer en Toelicht behooren de hand- en hoofdarbeiders, de verbruikers en de gemeenichap als geheel Vertegenwoordigd, te zijn." „De arbeidsvoorwaarden in her gesocialiseerd bedrijf, door de bedrijfselding in overleg met de vakvereenigingen vastgesteld, mogen niet of niet telangrijk uitgaan boven die, welke gelden voor soortgelijken arbeid in andere jedrijven. Aanbeveling verdient, het loon in overeenstemming te brengen net de prestatie door een vorm van stukwerk met waarborgen zoowel tegen ;e lage belooning als tegen overmatige arbeidsinspanning. Aan het personeel noet medezeggenschap verleend worden in de zaken waarbij het belang ïeeft door vorming van Groepsraden en een Personeelraad. Door instelling ran een scheidsgerecht dient het. personeel rechtszekerheid te verkrijgen, lat zijn arbeidsverbintenis niet afhankelijk is van willekeur." „Een Algemeene Ekonomische Raad worde ingesteld ten einde verband te arengen tusschen de gesocialiseerde bedrijven, gelijkmatigheid van arbeidsvoorwaarden na te streven, den technischen vooruitgang van het ekonomisch leven stelselmatig te bevorderen, de verdere socialisatie van bedrijven voor te bereiden en het parlement te. ontlasten van de bemoeiing met de onderieelen der socialisatie." In de eerste alinea wordt dus, zonder omwegen, het streven veroordeeld Dm in samenwerking tusschen ondernemers eri arbeiders uit een bepaald bedrijf hooger winsten te trekken ten koste der samenleving. Hier worden Sus de economische bedrijfsorganisatie, zoowel als de productieve associatie veroordeeld: . Voorts moet het gesocialiseerde bedrijf beschouwd worden als een economische onafhankelijke eenheid en dus gericht zijn op groote en goedkoope productie zonder bijoogmerken. De Staat en zijn vertegenwoordigende lichamen mogen controle uitoefenen, maar moeten zich niet mengen in de dagelijksche leiding. Vervolgens blijft de Ioonvorm gehandhaafd In overleg met de economische organisaties en dient naar loonnormalisatie te worden gestreefd. Ten slotte wordt een georganiseerd verband tusschen de verschillende bedrijven noodzakelijk geacht. De lezer zal tot de conclusie komen dat wij, zoowel bij de behandeling der loontheorieën en loonvormen als bij de beschouwing der bedrijfsorganisatie tot nu toe gekomen waren tot dezelfde eischen aan een bedrijfsorganisatie te. stellen, zoodat in dit opzicht het socialisatie-rapport der S.D.A.P. aan conclusies, wat betreft de organisatie der bedrijven, niets nieuws heeft gebracht. Integendeel volgen deze conclusies zoo vanzelf sprekend uit iedere objectieve ontleding van ons maatschappelijk productie- 104 proces, dat menig vakvereenigingsman zich met verwondering afvraagt, «waar het buitennisslge der socialisatie dan wel in bestaan moet. Een nadere beschouwing van den organisatievorm in het gesocialiseerde bedrijf zal ongetwijfeld in nog sterker mate aantoonen, dat deze nieuwere vorm van bedrijfsorganisatie inderdaad de consequentie is van de reeds gesignaleerde zwenking in de huidige kapitalistische productiewijze en de socialisatie der bedrijven niet Iets revolutionnairs is, noch onafwijsbaar tot communisme voeren moet. Bij de inrichting van het gesocialiseerde bedrijf moet vastgehouden worden aan het bewaren der zelfstandige eenheid, en politieke inmenging mag nooit er op gericht zijn te trachten het gesocialiseerde bedrijf van zijn doel af te houden. Dit doel mag niets anders zijn dan, zoo goed en zoo goedkoop mogelijk, voor de samenleving produceeren. Alle bureaucratie en ambtenarij moeten zoo sterk mogelijk geweerd worden. De keuze der werkkrachten moet slechts gemotiveerd zijn door het bedrijfsbelang en de daartoe geschikte menschen moeten op de voornaamste plaatsen komen. Hieruit volgt, dat het systeem van opklimming naar anciënniteit, zooals dit vaak door de overheid voor haar ambtenaren werd toegepast, njet bruikkbaar is. Het bedrijf moet kunnen woekeren met de capaciteiten der in dat bedrijf werkzame arbejders of ambtenaren en de geest en energie doodende methode van opklimmen in functie na bepaalde aantallen jaren dienst kan niet genoeg worden veroordeeld. In het meergenoemde sociaiisatie-rapport vinden wij een schets — in grove trekken — van de organisatie, zooals deze voor de gesocialiseerde bedrijven ontworpen is, waaraan wij een gedeelte ontleenen. Wat den juridischen vorm betreft, komt naast de te stichten autonoom publiekrechtelijke lichamen voorshands ook het bestaande overheidsbedrijf, mits gereorganiseerd, in aanmerking. Ook is de vorm der naamlooze vennootschap, thans vrijwel uitsluitend voor kapitalisatische ondernemingen aangewend, voor sommige dezer bedrijven als juridische vorm te overwegen. De politieke vertegenwoordigende lichamen als representanten der gemeenschap behooren alleen de opperste kontróle uit te oefenen — b.v. een jaarlljksche bespreking van winst- en verliesrekening en balans —, zoo noodig richtlijnen aan te geven, doch zich in de gestie van het bedrijf niet te mengen. O.a. loon- en prijsbepalingen e.d. behooren niet tot hunne bevoegdheid. Dit alles behoort tot de kompetentie van het bedrijf zelf, dat derhalve als autonoom gedacht behoort te worden. De regeering dient echter een vernietigingsrecht te hebben over die besluiten der bedrijven, welke voor de gemeenschap van ingrijpende beteekenis zijn; dit op de wijze als onder bestaande verhoudingen der regeering toekomt over besluiten der gemeenten. De algemeene bedrijfspoljtlek behoort te worden aangegeven en het toezicht op de Direktie te worden uitgeoeoefend door een .Raad van Beheer van Toezicht" (in een naamlooze vennootschap dus een Raad van Commissarissen), door het betreffende orgaan der gemeenschap (voor rijksbedrijven dus de volksvertegenwoordiging op voordracht van den betreffenden minister) te benoemen. in dezen Raad behooren o.m. de verschillende bij het bedrijfsleven betrokken groepen van personen, die dus uit den aard der zaak minstens ■ eenigermate deskundig zijn, vertegenwoordigd te zijn; zoo b.v. technici, ambtenaren en arbeiders. Zij dienen zich echter niet in het bijzonder door 105 de belangen dezer groepen, doch door het algemeen belang te doen leiden. Verder moeten in dezen Raad vertegenwoordigers der gemeenschap (uit den aard der zaak zullen dit meestal leden der volksvertegenwoordiging zijn) en der groot-konsuménten, indien daarvoor uit den aard van het bedrijf aanleiding bestaat, zitting hebben. Waar deze Raad o.m. de kontröle over het bedrijf uitoefent, spreekt het van zelf dat geen der leden werkzaam in het bedrijf zelf mag zijn. ' De' leden van dezen Raad, waaraan de politieke vertegenwoordigende lichamen het beheer en de dagelijksche kontróle overdragen, behooren door deze lichamen benoemd te worden, doch het is gewenscht dat zulks geschiedt op voordracht van den betreffenden minister, die over deze keuze geacht kan worden net beste te kunnen oordeelen. Aan de betrokken vakvereenieingen (ook aan de organisaties van konsumenten, voorzoover deze bestaan), behoort een recht van voordracht toegekend te worden. Geeft men den vakvereenigingen het recht zelf leden te benoemen, dan zouden de groepsbelangen in dezen die der gemeeenschap kunnen overschaduwen, hetwelk met de leidende gedachte van. dit rapport, volgens welke steeds de belangen van het geheel boven die van de deelen moeten gaan, in strijd is. De kontróle op het bedrijf is een der belangrijkste, doch niet de eenige taak van den Raad. In alle ook maar eenigszins belangrijke aangelegenheden — zoo bijv. plannen voor uitbreiding, wijzigingen, regeling van arbeidsvoorwaarden en prijzen — staat hij de Direktie ter zijde. De Raad vergadert dan ook geregeld en met niet te lange tusschenpoozen. Voor de dagelijksche kontróle kan hij een speciale sub-kommissie (gedelegeerde commissarissen) benoemen. De leden van den Raad worden voor hunne diensten gehonoreerd. Hoe meer bekwaam en ter zake kundig de leden van den Raad zich zullen betoonen, des te grooter zal zijn invloed zijn, op dezelfde wijze als dit ook nu reeds vaak het geval Is In die naamlooze vennootschappen, waar de kommissarissen geen dekoratieve figuren, doch deskundigen zijn, die met het bedrijf meeleven. Hoewel de Raad in het bedrijf duseen belangrijke positie inneemt, dient er voor gezorgd te worden dat de Direkteuren niet in hun initiatief beperkt worden, hun verantwoordelijkheidsgevoel niet vermindert en zij dus geen ambtenaren worden, die in een bureaukratischen sleur leven en tevreden zijn. Doet men anders, dan benadeelt men het bedrijf op gevoelige wijze en staat te vreezen, dat overigens voor hun taak berekende personen zullen weigeren zich beschikbaar te stellen. De minister, onder wien het bedrijf ressorteert, of diens plaatsvervanger, is ambtshalve voorzitter van den „Raad van Beheer en Toezicht". Hierbij is uit te gaan van de gedachte dat voor ieder belangrijk bedrijf (b.v. de mijnen, de spoorwegen, eventueel het geheele binnenlandsch verkeer), of voor iedere belangrijke groep van bedrijven, een afzonderlijk ministerie — natuurlijk van zeer bescheiden omvang, daar er alleen die ambtenaren toe zullen behooren, die den minister direkt ter zijde staan in zijn funktie — dient ingesteld te worden. De hoofden van deze soort van departementen behoeven zeer weinig politiek geschoold te zijn, doch dienen zeer deskundig op het gebied van het betreffende bedrijf te wezen. Wanneer het aantal gesocialiseerde bedrijven eenigszins belangrijk zal zijn toegenomen, zullen de kabinetten dientengevolge een grooter omvang aannemen en zal uit den aard der zaak- een steeds grooter aantal leden daarvan min of meer buiten het zuiver politiek karakter ervan komen te staan, zal dus de politiek in engeren zin door eenige andere leden gerepresenteerd worden. 106 De noodzakelijkheid om den bet-effenden minister ambtshalve voorzitter van den Raad te doen zijn, is gelegen in het feit, dat er tenminste één persoon moet zijn, die tusschen regeering en bedrijf een vasten band vormt. Ook is het noodzakelijk dat in de vertegenwoordigende lichamen de kritiek op de gestie van het bedrijf door iemand namens het bedrijf kan beantwoord worden, die er geheel mee op de hoogte is. De dagelijksche leiding dient, naar gelang van den omvang van het bedrijf, aan een of meer directeuren te worden opgedragen. De keuze dient aan de politieke vertegenwoordigende lichamen, die zich daartoe niet leenen, onttrokken te zijn, doch door den betreffenden minister te geschieden, op voordracht van den „Raad van Beheer en Toezicht". Evenals dit vaak bij naamlooze vennootschappen het geval is, zal de invloed van den Raad In dezen meestal groot zijn. Waar verschillende groepen in den Raad vertegenwoordigd zijn, bestaat er garantie dat de kandidaat aan de eischen vaniedere groep zoo goed mogelijk voldoet. Zoo bijv. voor de arbeiders-leden, dat hij üi geen vijandige houding tegenover de arbeidersklasse staat. De keuze mag alleen vallen op technisch en commercieel geheel voor bun taak berekende personen met sterk verantwoordelijkheidsgevoel en veel initiatief, aan wie dan ook gelegenheid dient gegeven te worden zulks te toonen. Hun aanstelling behoort voor een bepaalden termijn te geschieden. * * * Otto Bauer heeft eveneens in zijn brochure: „De weg naar het socialisme" cvcneei» den organisatievorm der industrie geschetst. Hij meent, dat voor het oogenblik slechts de groot-industrie rijp is te achten voor onmiddellijke socialisatie. De eerste stap daartoe moet de centralisatie der groot-industrieele bedrijven zijn in een Industrieelen Bond, welke evenwel onder leiding moet staan van den StaaTTRJoY middel der daarvoor geschikte organen. - Zij moeten (aldus Bauer) worden bestuurd door Raden van Beheer, waarin alle maatschappelijke groepen vereenigd zijn, in wier behoeften de exploitatie dezer georganiseerde industrie zal hebben te voorzien. Deze Raad van Beheer wordt ongeveer samengesteld als volgt: een vierde uit vertegenwoordigers van den Staat; één dezer vertegenwoordigers kan benoemd worden door den Staatssekretaris voor Handel en Industrie, de overigen moeten door de Nationale Vergadering, zij 't ook niet uit haar midden, worden gekozen. Hun taak zal zijn, in den Raad van Beheer op te komen voor de belangen van de samenleving. Een tweede vierde-deel der leden vormen de vertegenwoordigers der konsumenten. Voor industrieën, die konsumptieartikelen produseeren, zullen de verbr^ikskoöperaties deze vertegenwoordigers benoemen; voor industrieën die grondstoffen en gereedschappen vervaardigen, worden zij benoemd door de organisatie der industrie, welke deze produkten afneemt. Een derde vierde-part der leden van den Raad van Beheer vormen de vertegenwoordigers der arbeiders en ambtenaren, die in de georganiseerde industrie werkzaam zijn; ze zullen gevonden moeten worden in vakvereenigingen en ambtenaars-organisaties. Alleen het laatste vierde-deel der leden zal gevormd worden door de vertegenwoordigers van de bedrijfsondernemers in den georganiseerden tak van nijverheid. Op deze manier is K .... o Zijn deze beide „zijden" van den handenarbeid nu onafscheidelijk f Xenophon verhaalt in zijn gedenkschriften van Socrates, dat deze eens een man ontmoette, die ten gevolge der aanhoudende oorlogen zijn eigendommen verloren had en nu zijn brood moest verdienen door het „uitleenen van zijn lichaamskracht". Socrates raadt dezen man aan een ambt te zoeken, dat hem ook, wanneer hij ouder is geworden, nog iets opleveren zal, b.v. een functie in openbaren dienst. Wanneer de „arbeider" echter opziet tegen de verantwoordelijkheid van een dergelijke functie, dan zegt Sonates: Je moet probeeren degenen, die overal wat op aan te merken hebben, uit den weg te gaan en werkgevers opzoeken die verstandig oordeelen en wat je arbeid zelf betreft, moet je alles vermijden wat je niet kan doen; maar wat je wel machtig bent, moet je op je nemen en het dan zoo goed en ijverig, als je maar eenigszins kan, verrichten. . ... Op deze manier meent Socrates, dat de arbeider het best voorziening in zijn behoeften zal vinden en tot in zijn ouderdom op de gemakkelijkste en minst riskante wijze in zijn onderhoud zal kunnen voorzien. Is het niet alsof wij Taylor hooren In zijn Shop Management? Daar luidt het immers (pag. 18) „management is stil looked upon as a question of men, the old view being that if you have the right man the methods can be safely left to him". De kunst van het bedrijf bestaat immers uit het „zoo goed mogelijk doen ? sToch is juist de handenarbeid vooral in de 19e eeuw buitengewoon verwaarloosd. Wij behoeven slechts te herinneren aan de theorieën van James Mill over de waarde van den arbeid in het productie-proces als van een vrij botte natuurkracht. De heftige polemiek van Karl Marx tegen deze beruchte liberale opvattingen, welke als consequentie een totale verarming der arbeidende klasse met zich mede sleepten, mogen wij als het eerste nieuwe geluid beschouwen na de ontkenning der arbeidswaarde en sindsdien heeft men de waarde van den handenarbeid steeds meer en meer erkend. De ontwikkeling der vakbeweging zal aan die erkenning niet vreemd zijn. In het moderne bedrijfsleven, neemt de handenarbeid een bijzondere plaats In en omdat de „bezitters van den handenarbeid" in de samenleving een bepaalde klasse, het zoogenaamde proletariaat vormen, zal deze klasse ook alle kenmerken van den handenarbeid dragen. Nu ligt het voor de hand, dat ook omgekeerd de machtsontwikkeling van de handarbeiders invloed zal uitoefenen op de waardeering van den handenarbeid in het productie-proces en dit proces is dus niet alleen afhankelijk van de ontwikkeling der bedrijfstechniek, zoowel wat betreft bedrijfsleiding als de technische hulpmiddelen, maar evenzeer van de economische beteekenis der arbeidende klasse als zoodanig. Maar dan moet deze arbeidende klasse, zeer zeker bewust zijnde van haar. machtspositie, toch haar practische beteekenis in het bedrijf niet overschatten en niet naar overheersching streven ten opzichte van het intellect en de techniek m.a.w. met alleen machtsvorming is niet alles te bereiken. Inzicht is evenzeer noodig. Rondom het Loonvraagstuk. " 130 De bekende Sidney Webb omschrijft dit, wanneer hij de manier bespreekt, waarop de nieuwe wetenschappelijke bedrijfsleiding zal moeten worden ingevoerd, aldus; .Gij moet er niet aan denken een enkelen stap te doen in de richting van wetenschappelijke bedrijfsleiding, voordat deze door en door besproken en duidelijk gemaakt is, niet slechts wat betreft de ondernemers met wien gij het gaat probeeren, doch ook ten opzichte van de geheele arbeidende klasse. Het zal, wanneer gij met beleid handelt, een zaak van intens belang voor ben blijken. Gij moet tot hen spreken in het openbaar en persoonlijk; met lichtbeelden en demonstraties, onvermoeid vragen beantwoordend en gij moet geduldig onder de oogen zien, hetgeen U beuzelachtige onderwerpen toeschijnen. De vertrouwensmannen der arbeiders of voorlieden in de werkplaatsen zullen natuurlijk de eerste menschen zijn welke geraadpleegd moeten worden. Denk er aan, dat het de levens vol arbeid van deze menschen zijn (niet Uw eigen leven) welke gij voorstelt te veranderen en hun kracht (niet de Uwe) welke gij den schijn aanneemt aan te tasten. Gij zult een reusachtigen blunder slaan, welke noodlottig is voor den grootst mogelijken bloei der onderneming, indien gij U tevreden stelt met omkooping door middel van hooge loonen, gratificaties of belooningen voor de enkele personen, met wiens hulp het nieuwe systeem naar Uw inzichten zal worden toegepast, terwijl gij de stemming van de rest van het personeel niet winnen zult. Deze laatsten zullen immers niet tevreden worden gesteld, enkel door het feit, dat eenige bevoorrechte arbeidskrachten goed geld verdienen. En gij moet natuurlijk op de een of andere wijze Uw eigen menschen zoowel als de betreffende vakvereeniging duidelijk maken, dat wat gij voorstelt in te voeren niet voorloopig het eerste aantal uitgelezen arbeidersten goede komt of slechts de tegenwoordige generatie, doch ook een goede» invloed hebben moet op de toekomst van het geheele personeel en er geen slechte resultaten uit voortvloeien voor het gemiddelde loon, thans of in de toekomst. Indien gij dit niet kunt aantoonen, dan wel op eenige manier automatiscb de stukloonen beschermt tegen verdwijnen in de toekomst, zult gij (en in het nationaal belang behoort dit zoo) een onoverkomelijke tegenwerking ondervinden, en indien gij de verandering tot stand brengt door geweld of door persoonlijke omkooping, zult gij onvermijdelijk den terugslag ontmoeten van lijdelijk verzet." * * * De Engelsche Labor Party spreekt in haar program zich eveneens uit tegen een machtspolitiek zonder meer en ook deze uitspraak laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het congres van 1918, waarop de reorganisatie der partij totstandkwam,, sprak als haar meening uit, dat het kapitalistische systeem, verre van gunstig was bevonden voor de arbeiders, door het zoeken'van eigen voordeel (door de ondernemers) en de loonen, welke door de concurrentie (der arbeiders) dikwijls beneden het peil van een behoorlijk bestaan daalden. Het congres erkende voorts, dat het voor de levensvatbaarheid van iedere sociale verbetering noodig was, de productie te vermeerderen, niet wat winst of dividend betreft, doch wat de productie zelf aangaat. Deze vermeerderde productiviteit mag evenwel niet betracht worden door 131 vermindering van de levensbehoeften voor de arbeiders, (zoowel hand- als hoofdarbeiders!) noch door verlenging van den arbeidsduur, want nóch in het exploiteeren, noch in het beperken wordt een basis gevonden, waarop standvastige welvaart berust, doch wel in de socialisatie der industrie, teneinde te verzekeren: a. terzijdestelling van iedere arbeids- of materiaalverspilling; b. de toepassing en onderscheiding van wat de beste productie is en het met meer kennis en vernuft functionneeren van iederen tak van industrie; ... . c verbetering van sociale, politieke en industrieele organisatievormen; d het regelen der (geldelijke) hulpbronnen van het land, zoodat aan iedere behoefte kan worden voldaan naar gelang en|in verhouding tot de werkelijke nationale belangrijkheid. Ook dit congres bleek zeer goed te beseffen, dat de ombouw der maatschappelijke verhoudingen niet plotseling zal kunnen geschieden, maar geleidelijk zal moeten plaats vinden. Niet slechts dat de productie zelve zich niet leent tot een gewelddadige en onmiddellijke verandering, ook de arbeiders moeten geschoold worden voor de nieuwe taak. * * * De oorlog heeft — niemand zal het ontkennen — behalve een bevrijdende rol in de gemoederen der massa, ook veel demoraliseerenden invloed uitgeoefend. Hoewel van de arbeiders niet kan worden verlangd, dat zij op de oude wijze de productie weder ter hand zullen nemen, mag toch worden verlangd, mits aan bepaalde reeds eerder uitvoerig omschreven voorwaarden is voldaan, dat zij een klaar begrip toonen van den toestand, die geschapen is door de vernietiging van materiaal, werktuigen enz. en den achterstand welke is ontstaan door gemis eener normale vierjarige productie dezer goederen en materialen. Het is onmiskenbaar een eerste vereischte voor een rustigen ombouw der bestaande productiewijze, dat de achterstand worde ingehaald en daardoor de situatie van het economisch leven een rustiger aspect krijge. Hoe is de toestand in het buitenland? In Duitschland was in sommige spoorwegwerkplaatsen het stukloon weder ingevoerd en in de mijnen een overeenkomst getroffen voor de verlenging van den arbeidstijd. De uitbreiding van den arbeidsduur, hoewel op zich zeive te betreuren, was naar de meening van alle betrokkenen een noodzakelijke, hoewel tijdelijke maatregel; daarentegen bijft voorloopig stukloon een noodzakelijke voorwaarde om de productie op peil te houden, zooals ook in hel socialisatie-rapport ten onzent is erkend. Zonder prikkel in den vorm van stukloon, dan wel premie, is de arbeidsonlust niet krachtig te overwinnen en bij de huidige productie-methode, gebaseerd op zeer ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, zal deze aansporing uit geld moeten bestaan. Bij de nadere beschouwing der loonvormen hebben wij de voor- en nadeden, die tegen de verschillende vormen van stukloon worden opgeworpen, onder de oogen gezien. Wij vonden daarbij op de eerste plaats de onevenredige bevoordeeling van den werkgever, maar erkenden gaarne, dat bij de huidige psychische gesteldheid van het overgroote deel der arbeiders en dt geringe interesse welke zij kunnen hebben bfl een vlot functionneeren dei productie, een prikkel noodig is. Er schuilt bovendien een zekere onrechtvaardigheid in een ongedifferentieerd of te weinig gedifferentieerd loonstelsel 132 de zwaksten en achterlijksten blijven op denzelfden levensstandaard als de energieken en kundigen. Wij vonden daaromtrent een belangwekkend besluit der National Federation of General Workers te Londen, die onder billijke waarborgen, vrijwillig een voorstel van de werkgevers hebben aanvaard voor de invoering van de „payment by result". Het is de skilled-labour, waarvoor dit stukloon is aanvaard, waardoor deze naar verhouding beter zal worden betaald. Hoe groot het verschil kan zijn tusschen tijd- en stukloon, blijkt hieruit, dat het tarief zoodanig zal worden ingericht, dat een werkman van gemiddelde bekwaamheid een derde meer zal verdienen, dan bij het bestaande tijdloon-tarief. De werkgevers hadden de National Federation verder voorgesteld, dat wijziging in materiaal, productiemiddelen of arbeidsmethode, die een wijziging brengt in de tijdsbasis of het tarief, in geen geval een vermindering van loon ten gevolge zal hebben. Bovendien zal bij verkorting van den arbeidsdag een compensatie aan den arbeider van gemiddelde bekwaamheid worden gegeven, opdat hij de 3373 % meer loon kan halen. * * * Een der opmerkelijkste verschijnselen waaruit het vaak gesignaleerde gebrek aan lust tot uitoefening van' een vak, dat betrekkelijk hooge inspanning vergt, blijkt, is wel de vraag naar geschoolde arbeiders. Deze vraag naar geschoolde arbeiders blijft in steeds sterker mate de aandacht trekken. Weliswaar heeft de uitgebreide arbeidsverdeeling den arbeider tot een machine gemaakt; maar de moderne fabriek eischtniettemin een arbeider, die voor zijn werk bekwaam is. Bij de behandeling voornamelijk van het Taylorsysteem bleek welk een beteekenis de ervaring en geschooldheid heeft, zelfs voor de eenvoudigste taak, die den arbeider opgedragen wordt, en het is voor ieder bedrijf noodig, dat het over voldoende ervaren arbeiders beschikt. De waarde van de verkregen ervaring en geschooldheid bij het werk is een nuttigheid, die niet zonder schade voor het algemeen belang prijsgegeven mag worden en welke bij den huidigen vorm der nijverheid evenveel beteekent als de z.g. vakbekwaamheid der handswerklieden. Daarnaast staat dat de beteekenis van den intellectueelen arbeid vaak wordt ontkend en men hoort vaak, dat de arbeiders zelf de zaken zouden kunnen leiden, indien zij de macht hadden. In dit opzicht valt er voor de vakorganisatie nog zeer veel te doen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft een onderzoek ingesteld betreffende den overgang van arbeiders uit het particulier bedrijf naar gemeente-bedrijven, in verband met de mogelijkheid, dat geschoolde vakarbeid in dienst der gemeente in andere richting wordt gebruikt, m.a.w. hoeveel vakarbeiders er de voorkeur aan geven in gemeentedienst arbeid te verrichten, waarvoor geen of weinig vakkennis noodig is. Van 1902 in 1919 aangestelde politieagenten in 12 groote gemeenten, zijn de gegevens verzameld. Er waren onder die 1902 personen o.a. 400 vaklieden, n.1. 120 uit de bouw- en aanverwante vakken, 107 uit de metaalindustrie, 21 houtbewerkers, 10 lederbewerkers, 15 typografen en boekbinders, 17 wevers, 31 bakkers, 24 slagers, 13 sigarenmakers en 37 uit diverse bedrijven. Deze eenvoudige cijfers spreken voldoende de onverschilligheid der arbeiders ten opzichte van hun vak uit, want met zelfs matig ingespannen arbeid zouden deze 400 vaklieden zeker aan het inkomen van een politieagent gekomen zijn. Het zou voorts van het grootste belang zijn, de aanleiding der beroeps- 133 verandering te kennen. Wellicht is gebrek aan organisatie der arbeidsbemiddeling de oorzaak van deze verschuiving. Ook de lange werkweek kan voor de genoemde werklieden geen specialen invloed gehad hebben. De verschuiving van geschoolden arbeid naar bezigheden, waarbij de beroeps-ervaring van den arbeider teloor gaat, vraagt groote aandacht. Aan het verslag van het Centraal Bureau wordt voorts toegevoegd, dat de gemeenten in 1919 meer vaklieden tot zich hebben getrokken dan gewoonlijk In andere jaren. De onmiddellijke oorzaken zijn, jammer genoeg, niet aangegeven. pggs®' * » • De beperking van den arbeidsduur eenerzijds en de behoefte naar meer producten anderzijds, zoowel als een strooming onder de arbeiders, zich in meerdere mate voor de resultaten van het productieproces te interesseeren, heeft de vraag naar voren gebracht, of men wel de beste methoden aanwendt bij het gebruik der arbeidskrachten. In groote zoowel als in kleine bedrijven wordt zelden gevraagd naar de psychische geschiktheid der arbeiders voor het door hen uitgeoefend beroep. De wetenschappelijke bedrijfsleiding kent weliswaar het onderzoek naar de physieke gesteldheid, maar dit geschiedt echter om het risico van arbeids- onderbreking of van invaliditeit voor den ondernemer te beperken. Na een dergelijk onderzoek wordt den arbeider een functie aangewezen indien speciale vakkennis niet noodig is en dus de plaatsing minder zorg vraagt, dan wel in overeenstemming met 's mans ambities,' hoewel ook in het laatste geval geen zekerheid bestaat, dat de opgelegde taak overeenkomt met de geestelijke zoowel als lichamelijke geschiktheid. Het Taylor-stelsel heeft het psychisch onderzoek op wetenschappelijke basis geplaatst doordat, naar mate hoogere eischen aan de physieke kracht gesteld worden, ook de psyche van den werkman geen tegenwerkenden invloed mag uitoefenen. Van R.K. zijde is ten onzent een bureau voor beroepskeuze opgericht. Het initiatief daartoe is genomen door den bekende taalkundige en psycholoog Dr. J. v. Ginniken, doch over de door dit bureau bereikte resultaten is het nog niet mogelijk een, zelfs voorloopig oordeel te vormen, daar gegevens tot nu toe niet werden gepubliceerd. In Zweden wil men in navolging van Amerika en Duitschland een speciaal Instituut oprichten om door psychisch onderzoek tot de nuttigste aanwending der arbeidskracht te komen. De Nijverheidsbond interesseert zich daarvoor in verband met de geringere productie wegens inkrimping van den arbeidstijd en andere economische oorzaken; het Zweedsche handelsdepartement beeft daarvoor medewerking verleend. Men heeft dit streven psycho-techniek genoemd en de Zweedsche plannen daaromtrent, hoewel reeds vergevorderd, schijnen nog geen definitieven vorm te hebben aangenomen. Het Centr. Bureau voor de Statistiek deelt b.v. het navolgende mede: „Over de wijze waarop een dergelijk psycho-technisch orgaan zou moeten zijn Ingericht, spreekt de directie zich verder niet uit; het meent echter de aandacht te moeten vestigen op de reeds aan de technische hoogeschool bestaande afdeelingep voor productie- en fabriekstechniek, welke allicht tot 134 de oprichting van zulk een orgaan zouden kunnen medewerken, althans de bij haar onderzoekingen verkregen gegevens ten dienste van dit orgaan zouden kunnen stellen." . Hugo Munsterberg behandelt in zijn Psychologie und Wirtschaftsleben eveneens de eigenschappen der persoonlijkheid in verband met de uitoefening van een beroep. Verschillende proefondervindelijke methoden kunnen worden aangewend teneinde de psychische geschiktheid der arbeidskrachten over een bepaalde functie te beoordeelen. Er zijn zelfs beroepen, waarbij het psychisch onderzoek noodzakelijk is, zooals die van wagenbestuurders van electrische trams, vliegeniers, machinisten, politie-beambten. Voor de goede uitoefening van al deze functies zijn bepaalde psychische eigenschappen onontbeerlijk en het ware zeer zeker gewenscht indien niemand tot de uitoefening van een dergelijke functie werd toegelaten, tenzij een degelijk onderzoek naar zijn geschiktheid was ingesteld. Niettemin is ook dan nog niet uitgemaakt of de arbeider, hoewel geschikt voor zulk een speciale taak niet meer bevrediging zou vinden, indien hij een ander beroep zou uitoefenen en daardoor dus nuttiger in de productie kon zijn. Tengevolge der onmeedoogende maatschappelijke verhoudingen kiest de arbeider een beroep voornamelijk om zich een bestaan te verschaffen. Het psychisch onderzoek heeft onder deze omstandigheden hoogstens op~de tweede plaats waarde. De bekende arts Heyermans concludeert in een leerzame beschouwing' in het Julinummer 1919 van „Sociale Voorzorg", dat noch de tijd,fnoch de wetenschap rijp is voor een dergelijk onderzoek en hij kwalificeert dit onderzoek vooralsnog als een sprong in het duister, temeer omdat aan de opleiding der medici te veel ontbreekt om althans de jongeren met zulk een taak te belasten. *»* Ten slotte is daar het gemis aan arbeidsvreugde, waardoor de arbeiders en voornamelijk de groote massa's ongeschoolde arbeiders vrijwel onverschillig staan ten opzichte van het productieproces en in het bijzonder ten opzichte van de onderneming, waarin zij werkzaam zijn. Met vaak aandoenlijke piëteit gedenkt men de arbeidsvreugde der middeleeuwen, den tijd van het eerzame handwerk, en hangt tafreelen op der verhouding tusschen meester en gezel uit dien tijd, een en ander voorgesteld alsof in die tijden weinig of geen ellende voor de arbeiders bestond! Deze voorstelling is niet slechts geflatteerd, zij is onjuist. Vooreerst vergeet men de lijfeigenschap en de hoerigheid ten platten lande, zoodat de „arbeidsvreugde der middeleeuwen" uitsluitend gelden moet voor de enkele industrie-steden van dien tijd en dan nog uitsluitend voor den arbeid in de bloeiende gilden. De gunstige omstandigheden voor den handarbeider in de middeleeuwen golden dus voor een zeer kleine minderheid. Deze 'kleine minderheid werd niettemin vaak in hooge mate getroffen door de rampen dier tijden, branden in de armelijke woningen, hongersnood waardoor het toch al schamele voedsel werd verminderd, epidemieën, welke de arbeidersbevolking in haar gebrekkige huisvesting het meest trof. Maar hebben ook de gezellen in de'middeleeuwen niet gestaakt, ja zelfs gewapend verzet gepleegd? Werden zij niet slachtoffer der aanhoudende oorlogen tusschen de steden en landstreken onderling? 135 Dat de arbeidsvreugde dier tijden verloren is gegaan, moge. men als een '' verlies beschouwen; wij kennen daarentegen een andere vreugde, weliswaar in beperkte mate, maar van hoogere, volmaakter orde. Weliswaar voelt menigeen zich geplaatst voor een dagelijkschen arbeid, waarvoor hij ten eenen male ongeschikt is; de meerderheid der arbeiders gevoelt en toont maar weinig belangstelling voor de dagtaak. Maar de beperkte arbeidsduur en een iets ruimer loon stellen de gelegenheid open, op een andere wijze aan een vreugde in de arbeiderskringen plaats te ruimen, een vreugde trouwens onzen tijd en den mensch als zoodanig meer waardig I De vrijheid van beweging en de ruimere ontwikkeling achten wij hooger dan .arbeidsvreugde". U , De gespecialiseerde arbeid heeft toch dezen beperkten arbeidsduur en dat hooger loon mogelijk gemaakt en ten slotte meer geluk aan de arbeiders gebracht, dan arbeidsvreugde ooit vermocht. Trouwens staan tegenover het verlies of de vermindering der arbeidsvreugde, de verbeteringen welke alom in de fabrieken en werkplaatsen zijn aangebracht, zoodat de slecht geventileerde, dompige ruimten van weleer, vervangen werden door ruime werkplaatsen, met wasch- en eetlokalen. * • * Zoo staan naast elkaar de typeerende zelfkanten van den afbeid in de huidige samenleving en het is de taak der vakbeweging voor de bezitters van het arbeidsvermogen te werken aan een andere, betere samenleving. ^ In een aanhoudenden stagen strijd om vaak kleine „stukjes bevrediging , winnen de georganiseerde arbeiders terrein en veroveren zij zich hun plaats onder de zon. ' r J. Het ligt voor de hand, dat hij, die zich mede begeeft in dien strijd en zich vooralsnog In hoofdzaak beweegt als strijder met economische oogmerken, toch niet blind kan zijn voor de mogelijkheden, welke door een gunstiger economische positie voor den arbeider worden geopend. Zal het mogelijk blijken na de productie-methode te hebben hersteld en de arbeidsvreugde te hebben herwonnen — ook het „goddelijke in den mensch te doen op-bloeien ? , Zeker zal de vakbeweging aan haar roeping hebben beantwoord, indien de materieele basis daartoe is gelegd en de arbeider, niet langer door zorg voor hei dagelijksch brood geheel terneer gedrukt, zich uit kan leven, zooals hij wil. ; .. ±, *~ Maar er is niettemin een nauw verband tusschen de manifestatie van de georganiseerde arbeidende klasse en de cultuursverschijnselen der samen1c vin f? De literatuur van den komenden tijd zal zich niet langer tot de arbeidende klasse wenden, alleen om haar leed te schilderen. De Zola van straks zal niet. meer vinden de schrijnende misère van met leed overvulde arbeiders ^De^begrippen armoede en arbeider hebben elkaar te lang gedekt! Wie denkt daarbij niet aan de afschuwelijke toestanden door Querido beschreven in „Levensgang" en den prachtigen, opvoedenden arbeid door den A.N.U.B. onder Polak en van Zutphen verricht ? ,.,„,,» Voor het Pantheon verrijst de „Denker" van Rodin, veeleer de «werker . De scheppende kracht van den arbeid. Dit indrukwekkend beeld met het hoofd rustend op de arbeiders-vuist, die men zich in woede gebald kan 136 denken tegen de uitbuiters der samenleving, ondersteunt het hoofd. De innerlijke schoone kracht van den arbeid, wordt door dit stoere beeld zoo pénétrant uitgedrukt als door geen ander. Deze denker is dan ook een toekomstbeeld van den arbeider, zooals de strijdende arbeidersklasse dezen ziet. Nu weet iedereen, dat wij daar nog heel, heel ver vanaf zijn. Nauwelijks is bij een gering percentage der arbeiders de begeerte gewekt naar een ruimer bestaan, niet om den wille van onvrede, dan wel omdat begeerte naar leven op hooger plan hen heeft aangeraakt. Toch zal de vakbeweging moeten groeien in die blijde kracht, groeien over veel tegenspoed en verdachtmaking heen en opbouwen daardoor de geestelijke.waarden van den komenden tijd.. Maar dan moeten de arbeiders, de geschoolde en ongeschoolde, de handarbeiders en hoofdarbeiders beseffen, dat zij niet alleen belanghebbenden zijn bij de ontwikkeling der maatschappelijke gebeurtenissen, maar ook belangstellenden moeten worden in de groote problemen, bij welker oplossing zij betrokken zijn. In de allereerste plaats geldt zulks voor ieder, die zelfs maar in een bescheiden bestuursfunctie van een afdeeling mede geroepen is, deel te nemen aan den socialen strijd. Deze opvoedende taak der vakbeweging is tot nu toe te veel veronachtzaamd, maar verschillende vakorganisaties hebben deze fout reeds ingezien en begonnen hun leden systematisch begrip en inzicht in de maatschappelijke Stroomingen en verschijnselen bij te brengen, omdat, Indien straks van de arbeiders meer wordt gevraagd dan hun arbeidsprestatie en wel een vertrouwen in een nieuwe productiewijze, waarvoor zij medeverantwoordelijk zijn, dit vertrouwen geschonken wordt, niet op blindelings bevel der leiders, maar voortvloeiend uit het besef, dat de aangebrachte wijzigingen inderdaad strekken tot verruiming van het levenspeil der arbeiders en een stap beteekenen op den langen weg naar een betere samenleving. Ter bevordering van dit inzicht, werd ook dit boek samengesteld. i—i i f i i i i i HALSEY-SYSTEEM. ROWAN-SYSTEEM. A. loon bij 50 »/„ premie van het uurloon. C. loon bij een gemiddelden tijd met premie. n Vnatpn HCI %, .. .. •■ c- KOSten „ t, >> » » B. loon ^ 33'/. % I " " D' loon » " 10 % verminderden tijd met premie. b. kosten „ 33'/3 °/o » » » >» Aangenomen aantal tijd-eenheden 30. (10 unr). BIJVOEGSEL II. VOORBEELD VAN LOONBEREKENING. G. D. BABCOCK, . KIasse' So8rt van het werk. Verhooging. Loonbasis in 1905 A. As en spil; 1. drill. i/. \ Fabricage. 2. Tapping-machinè. %-»/« ) 20 C Body trimmer. Closed car trim ) | ) 30 Open body trim ) '2 ) 26 Berekening van de kosten van het levensonderhoud. i905 1915 1916 Voeding ... $ 1.34 1.775 1.994 Middelmatig maal in overeenstemKleeding ... 070 0 77 ncm „ming met ?e jaargetijden. o j * * u* d5 Kosten van het huisgezin. Brandstof. . . 0.26 0.255 0.28 Idem honing . . . 0.32 0.60 0.64 rotaal .... 2.62 3.40 3.849 Verschil .... 0.78 1.229 'ercentage van Stijging . on o ac o Waarmede dan de basis voor 1905 's s zy,!5 verhoogd wordt. INHOUD. Bladz. I. INLEIDING . . . , 3 Waarde der economie als wetenschap 4 Ontwikkeling der bedrijven 5 Bedrijfsresultaten . 7 Bedrijfsorganisatie en vakbeweging 9 II. LOONTHEORIEËN 11 Vakbeweging en loon theorie 11 Malthus en James Mill 13 David Ricardo 15 Ferdinand Lasalle 19 Karl Marx • 23 Revisionisme ... 28 Nieuw-economie \ 29. Oostenrijksche school 31 III. LOONVORMEN 35 Stukloon . . " 35 Tijdloon. 38 Taylorsysteem '. 41 Stelsel van Halsey 47 Stelsel van Rowan 49 Stelsel van Willans 50 De normalisatie in de metaalnijverheid 51 IV. BEDRIJFSORGANISATIE 56 Het wezen der productiemethode 56 Eigenschappen der kapitalistische productiemethode 60 Ontwikkeling der bedrijven 61 De wetenschappelijke bedrijfsleiding van Taylor 62 Economische bedrijfsorganisatie 67 De bedrijfsorganisatie in de typografie 75 De prijspolitiek in de typografie 80 De loonraad in de haven- en vervoerbedrijven 82 Het moderne bedrijf volgens Walther Rathenau 91 Socialisatie 97 Ontwikkeling van het gemeenschapsbedrijf 99 Het socialisatierapport 103 Otto Bauer 106 Grondstof monopolies ,....108 Loonmonopolies 109 Bladz Exploitatiemonopolies JJO Transportmonopolies JJ| Winstmonopolies ]l\ Arbeidsvoorwaarden in gesocialiseerde bedrijven li-> V. HET GELD 116 Geld en duurte JJf Inflatie *{° Muntwaarden 119 VI. WISSELKOERSEN 121 Valuta en loon ..." j2^ Betalingsbalansen Regeling der valuta Disconto 125 VII. WAARDE VAN DEN ARBEID 1^ Work manship • • • • J2** Gebrek aan geschoolde vakarbeiders Beroepskeuze en selectie^ Arbeidsvreugde ld4 BIJVOEGSEL I. Grafische voorstelling loonvormen. BIJVOEGSEL II. Voorbeeld van loonberekening. Verbeteringen. Man begreift die Narrhelt der ökonomischen Weisheit, die den Arbeitern predigt, ihre Zahl den Verwerthungsbediirfnissen des Kapitals Anzupassen. KARL MARX. Pag. 17, 25e regel van boven, in plaats van goedkoope: lage. Pag. 18, 18e „ vanonder, „ „ „ vermeerde: vermeerderde. Pag. 18, 9e „ vanonder, „ „ „ kan het voldoen: kan voldoen. Pag. 25, 18e „ vanonder, „ „ „ beteekende vol: beteekenende vol. Pag. 26, 19e „ vanonder, „ „ „ eene reserve: eener reserve. Pag. 59, 22e „ vanonder, „ „ „ uitbreidend: uitbreidende. Pag. 60, 4e „ van boven, „ „ „ nigericht: ingericht. Pag. 62, 28e „ van boven, „ „ „ een enkel: slechts een enkel. Pag. 62, 10e „ van onder, „ „ „ beiderlij: beiderlei.