m RAGNUS' GANG TRAGEDIE VAN DEN DICHTER DOOR MORIE METZ-KONING SCHELTENS & GILTAY - AMSTERDAM RAGNUS' GANG RAGNUS' GANG TRAGEDIE VAN DEN DICHTER MORIE METZ-KONING OMSLAGVERSIERING VAN W. HESKES SCHELTENS & GILTAY — AMSTERDAM VOORSPEL HET VOORSPEL SPEELT IN DEN HEMEL DE PERSONEN ZIJN: RAGNUS EEN ENGEL Een hemelsche hof. Ragnus, omplooid van een lang, wit, zwaarneervallend gewaad met gouden boordsel langs den hals, zit op een wit marmeren bank. Hij heeft een lauwerkrans rond de slapen. Achter hem zijn hooge heesters, waar wonderlijke bloemen in kleuren. Links en rechts zijn weelderige, fantastisch aangebrachte paden. Op den achtergrond .heft een blank kasteel zijn tinnen en torens tegen een hei-blauwen hemel. Blauwe bergen zijn in verre dreven zichtbaar. Gedurende het geheele voorspel zingt een Zachte muziek uit onzichtbare violen. Ragnus staart droef voor zich uit, veegt dan de hand langs het voorhoofd en spreekt zacht: RAGNUS. Wijk van me weg, gij lokkend ideaal! Rust komt me toe, na zóóveel levens leed! Liefde, verlaat me! Wees niet weer zoo wreed, Te willen, dat ik nóg eens tot hen daal. Zwijg, kloppend hart! Nu aan deez' eeuwge kust Ik eindlijk landde, laat me nu in vreê. De wereld nam mijn laatste tranen mee, Niets is zóó schoon als eindelijke rust* Hij sluit de oogen; maar opent ze weer met een blik van donkere droefheid er in en blijft voor zich uit staren. De engel komt, ongezien van Ragnus, langzaam uit een der paden en blijft hem een poos zwijgend beturen. Hij is wit, met groote, witte vleugels, die achter hem zijn ingeplooid. Eindelijk spreekt hij. DE ENGEL. Wat deert u, Ragnus? RAGNUS (schrikt even, maar herstelt zich). Niets. DE ENGEL. Dat is niet veel. RAGNUS. Wat kan me deren? Is het hier niet schoon? Is dit niet aller smarten eindlijk loon? Is niet in dezer klanken zoet gespeel Vertolkt de vrede van wie vrede vond? Mijn oor vangt enkel schoonheid; en ik zie Verwezenlijkt, wat stoutste fantazie Zich droomen kan, waar ik ook speur in 't rond. DE ENGEL. Zoo is het, Ragnus; en toch schijnt het mij, Dat gij hier met volmaakt gelukkig zijt. 6 Uw oog is somber of uw ziel nog strijdt. Wanneer u iets ontbreekt, zoo zeg het vrij. RAGNUS. Wat zou mij nog ontbreken? Onbeperkt Is thans mijn macht'. Gedachten zijn hier daad. Let niet op mijn wellicht wat aardsch gelaat Uit oorden waar men zwaarder worstlend werkt. Nog kort maar is het hemelheil mijn deel. Ik moet nog wennen aan het zalig zijn. 't Is waar: een kleine rest van aardsche pijn Drukt op mijn ziel ; maar waarlijk, 't is niet veel. DE ENGEL, 'k Begrijp u niet. RAGNUS. Ik ben een kunstenaar. Die zijn er op veel duizenden soms één. Geloof me, 't is hier goed! Laat mij alleen! Het moet nog wennen. Waarlijk, ldat mij maar! DE ENGEL. 'k Begrijp u niet. Nooit zag ik een als gij. Hier, waar uw stoutste wenschen zijn vervuld, 7 Zit ge nog neer. alsof een oude schuld Belemring is om trotsch te zijn en blij. Nu al uw zonde in smart is uitgeboet; Nu al uw vreugde in hooger vreugde ontbloeit, Wat houdt nü, Ragnus, nog uw ziel geboeid? Hoe lacht ge niet, nu louter hemelsch zoet Uw zinnen streelt? Nu, waar uw oogen zien *t Vol-schoone schoon in schooner schoon verglijdt? Nu weggewiekt uit Waan en vrij van Tijd De heemlen u hun eeuwge ruste biên? Hoe lacht ge niet, nu Schoonheid zelf uw hand Macht gaf, te scheppen wat uw ziel zich zag? Nu, los van stof, uw geest beleven mag: De eindlooze weelden van een eeuwig land? Genadig heeft u God het loon verleend Der zielen, die aan 't eind der loutering Gekomen zijn ter laatste kentering. Uw oogen, Ragnus, hebben uitgeweend. Geen aardsche levens meer van zorg en pijn. Geen nieuw-gebonden banden in de stof. Voor eeuwig gaf u God deez* eeuwgen hof, Om eeuwig zalig bij Uzelf te zijn. Geen veege levens meer van zonde en dood. Voor u reeds klinkt het hoogst* verlossingswoord. Straks kiert het licht in de allerlaatste Poort, Belovend Gode's effenenden Schoot. 8 En toch is bleek en somber uw gelaat Als volgde een schaduw uit de stof u na* Ik sla u lang reeds uit de verte ga. Spreek* Ragnus, spreek en zeg wat u misgaat* RAGNUS* (met bitteren glimlach:) Mij? Niets. — DE ENGEL* Ge liegt! Gelijk een open boek Is mij uw ziel* Ik wéét wat gij begeert! Wéér wilt ge dalen in de Stof; *t verkeerd, Het eindig leven, *fc levend schilderdoek, Het doek der smarte, dat was uitgeboet, Opnieuw bekladden, dat uit elke daad Een nieuw verband met sterflijkheid ontstaat* Wéér wilt ge Waan insteê van eeuwig zoet* Hier ziet ge in macht uzelven uitgedrukt* Al wat ge wilt wordt in een oogwenk waar. Uw hand gebaart en wat ge denkt is daar. Toch is uw dwaze hoofd nog neergebukt. Is de muziek die naast mijn woorden zingt Niet schooner dan uw wereldsche geween? Wie wond er lauwers rond uw slapen heen Toen gij op aarde uw warre wegen gingt? RAGNUS (staat plotseling op, rukt zich den lauwerkrans van het hoofd en werpt dien den engel voor de voeten). Daar ligt uw lauwerkrans! Wat baat de kunst Waar men die enkel voor zichzelven kent? Een dorenkroon die 't hoofd aan wonden pent Is heerlijker dan deez' vergeten gunst. Heer: Kunst is Liefde en Liefde vraagt geen loon. Zij geeft alleen en eischt geen dankbaarheid. De dichter geeft zijn eigen zielestrijd, Zijn eigen smart, en alle smart is schoon. Maar Liefde is géven; en wie hem belet Te géven neemt hem daarmee 't lieven af. Kunst voor zichzelf is van de Liefde 'tgraf. En liefde is hooger dan de hoogste wet. U lijken deze woorden dwaas misschien. Maar toen dat gindsch kasteel ik had voltooid, 't Van nemers denkenstof had opgemooid, Heb ik vanaf den toren uitgezien. Juist woei een wolkenvenster open. 'k Zag Benede' op aarde, waar mijn laatste klacht Gestorven is, verdolen in den nacht De droeve menschen; en mijn hemellach Verstomde, Heer! Ik heb opnieuw geschreid. Ik zag ze gaan, verloren; ver van God; Zóó diep gezonken, zóó zichzelf ten spot, Dat ik mijn armen bêi heb uitgebreid; 10 Gelijk een Christus aan mijn Eigen Kruis Mij offren wou, nog ééns, voor hun geluk* Vergeef me, Heer, als 'k aan de boeien ruk Die er niet zijn, hier, in dit veilig Thuis* Ik ben ondankbaar; Gode's gunst niet waard. 'k Verdien geen grendel002e zaligheid. Ik wil terug in Schijn van Ruimte en Tijd. Mij roept het leven dat ik liet op aard. Ik, enkel ik kan nog de schakel zijn Die het verdoolde menschdom weer verbindt Aan God en aan het Eigen Zelf; en 'k vind, Wanneer ik dit mag doen, Gods-vreugde in Pijn. DE ENGEL. Het is dus waar? Gij, Ragnus, wilt weer gaan, Daar waar Begeerte alléén de zielen lokt? Is het geen dwaling die ge uzelven jokt? Verlangt ge weer te keeren in den Waan? RAGNUS. Begeerte, Heer? O, noem dat woord toch niet! 't Is louter Liefde die zich geven wil. Géén roemzucht of géén andere menschengril. Ik wilde, Heer, dat ge mij keeren liet, Arm en berooid; voor elke ellende veil* 11 Verguisd, vergeten, maar met ééne macht: Licht Wéér te brengen in dien aardschen nacht, Het Licht van 't eenig louterende heil, Het Licht der Kunst; van Hier de erinnering. Van de allerhoogste Kunst die thans ik weet, Van Hemel-kunst het louterende leed; Van Hemel-taal het zalig zoet gezing. Heer, hoor! Ik heb gezien hoe arm ze zijn. Laat mij weerkeeren als een offerlam! Schoon ik in boete aan alle schuld ontkwam: Hun armoe aan te zien is zwaarder pijn Dan zélf te lijden. Heer, zoo laat mij gaan ! 'k Wil krimpen in de diepste zielesmart. *k Wil zien verbloeden drop na drop dit hart, Maar laat me als Dichter keeren in den Waan. De God in mij scheidt Waarheid wel van Schijn; En de gedachte aan déze Heerlijkheid Zal me geleiden door den zwaren Tijd; Zal mij een staf bij 't wederkeeren zijn. Hemelgeluk als kunst op aard te geven; Te geven slechts in dienst van Wie mij zond; Van de eeuwigheid met sterfelijken mond Te zingen en zoo zingende te sneven, Dat is het, wat als allerlaatste gunst Ik vraag aan Hem die mij genade schonk En zaligheid; die al van ver mij wonk 12 Met Vreugde hooger dan de hoogste Kunst. Geloof me, Heer, ik vraag het niet voor mij. Ik ken het lot dat mij op aarde wacht. Ik zal het dragen zonder ééne klacht; Maar laat me nog één menschenleven vrij l DE ENGEL*. Veel duizend levens waren reeds uw deel. In smaad en smart hebt gij die uitgeboet, 't Is dwaling, Ragnus, die begeeren doet. Vermomd verlangen; zondig zin-gespeel. RAGNUS (in vervoering). O, Heer, ik weet: gij kunt mij niet verstaan ! Alleen de Schepper kent des Scheppers hart. Alleen de Schepper weet wellust in smart. God enkel weet, waarom ik wéér wil gaan. (biddend de handen geheven) Zoo spreekt dan, God, die alles hebt gehoord En die mij eeuwig weet en wetend kent. Ik wil maar enkel gaan als Gij me zendt. Uit Uw mond klinke mijn Verlossingswoord* Ik ken de pijn; ik ken de zaligheid» Laat mij dan zijn uw needrige afgezant, 'k Wil enkel gaan, daar, waar me leidt Uw hand. 'k Wil enkel spreken, wij} Gij in mij zijt. (Ragnus heeft het hoofd achterover gebogen en strekt verheerlijkt in verlangen de armen uit). Laat .mij de Graal zijn die het Heilig Bloed Weer brengen zal op de aarde, die vergat! Ik zag den Mensen, Uw Beeld, van vuil bespat. Laat mij zijn: hem, die alles delgen doet! Van U, o God, vraag ik nog ééns het Woord. Nog éénmaal ééns en voor de laatste keer. Dan kom ik dankend aan Uw voeten weer. Dan is mijn laatste liefdebeê verhoord. (Een felle lichtstraal schiet, van boven neer op Ragnus alleen. De engel staat in duister. De muziek zwelt aan. Een sterke Stem klinkt). DE STEM. Ragnus, mijn zoon, een van mijn uitverkoren; Gij, op wiens voorhoofd mijn genade rust: De Schepper heeft den Schepper heil gekust! Word eenmaal nog op aarde weergeboren, En breng beneden van het Godlijk licht De blinde menschen, die langs warre paden Zonde na zonde op de eeuwge ziele laden: Uw ziele draagt het beeld van Mijn gezicht. Ragnus, mijn zoon, uw wensen zij dan vervuld. Keer weer op aarde en wees mij weer het teeken, Dat smaad en smart geen dichter kunnen breken, 14 En ga, mijn zoon, in smaad en smart gehuld. De Liefde zelve heeft u weergeboren. Weet, dat het loon eens dichters tranen wordt, En waak ervoor, dat gij niet tegenmort. Vaarwel, mijn zoon l Jk heb u uitverkoren I (Het licht verdwijnt. De engel is weg. Ragnus staat in donker en ziet angstig bm zich heen). RAGNUS. Wat wil die duisternis? Wat wil die pijn? Mijn ziel vol hemelvrees ziet angstig om Naar wat zij zal verlaten ! (Twee engelen komen aan beide zijden van Ragnus. Zij zijn wit maar zonder vleugels). EERSTE ENGEL. Ragnus, kom l TWEEDE ENGEL. Wij brengen u daarheen waar gij wilt zijn. (Ragnus kruist de armen over de borst en buigt het hoofd). EINDE VAN HET VOORSPEL. 15 DE TWEE VOLGENDE BEDRIJVEN SPELEN OP AARDE. EERSTE BEDRIJF PERSONEN: RAGNUS, WIENS AARDSCHE NAAM „GEERT" IS. PETER, ZIJN VRIEND. LEIDA, ZIJN GELIEFDE. DE DIRECTEUR VAN EEN TOONEELGEZELSCHAP WIENS SPOTNAAM „VADER BROMTOL" IS. ZIJN VROUW, BIJGENAAMD „MOEDER MUIZENIS". JOZEF, EEN ACTEUR VAN EVEN VIJFTIG. WÏLLY I J°NGE ACTRICES. p^EKIE j JONGE ACTEURS. Dit bedrijf speelt bij avond in een kleine-stads-societeit. Het tooneel verbeeldt een tooneel. Achter is een dubbele deur, links een zijdeur. Rechts staat een troon met troonhemel. Verder wattapijtjes en langs de muren eenige hoog gerugde stoelen, waarvan de zijden zittingen versleten zijn, het verguldsel beschadigd is. In kleinigheden is een poging naar artistiek streven merkbaar. Op den troon zitten „Vader Bromtol" en „Moeder Muizenis" in kleederdracht van een 16 Middeleeuwsch koningspaar. Vóór hen geknield liggen Leida en Geert. Leida gekleed als Middeleeuwsche riddervrouw, Geert als ridder. Links terzijde staan Jozef, gekleed als nar en Peter gekleed als ridder. Links en rechts van de deur staan Milly en Willy gekleed als schildknaap. De een houdt een rood-, de ander een blauw-fluweelen kussen op beide handen voor zich uit. Op het eene kussen ligt een keten, op het andere liggen twee trouwringen. DE KONING (verheft zich met overdreven waardigheidsvertoon van zijn zetel en zegt tot een der schildknapen:) Treed nader, knaap! (De schildknaap nadert tot den troon en knielt. De Koning neemt den keten van het kussen. De schildknaap gaat tot zijn vorige houding naast de deur terug. De Koning hangt den keten rond Geert's hals). Dit kleinood schenk ik u Voor al de diensten die gij ons bewees. (Tot den tweeden schildknaap:) Nu gij, mijn kind! (De tweede schildknaap doet als de eerste. De koning neemt de ringen van het kussen. De schildknaap gaat weer bij de deur staan. De Koning schuift één ring aan Geert's en één aan Leida's hand). Dit is *t symbool der trouw. Wij schenken onze dierbre dochter thans Aan hem die ons beschermd heeft in gevaar. En heeten hem van nu af „onze zoon". 2 (Hij breidt de handen zegenend uit boven het geknield liggende paar). En hiermee schenken we onzen zegen mee, En roepen Gode's hoogen zegen in. Hij was het, die u leidde, Kunigond En u, Jokaan, en Hij ook zal het zijn Die u zal leiden 't verder leven door. En Hem alleen komt onze dank thans toe. (De Koning valt hier plotseling uit zijn rol en komt van den troon. De Koningin volgt hem. Leida en Geert bezien hun ringen, kijken elkaar vol liefde aan en staan dan op. Zij blijven eerst wat afgezonderd, maar voegen zich later bij de anderen die den directeur nu omringen.) DE DIRECTEUR (spreekt in 't gewone leven op ietwat brommigen toon). Tot zoover was het noodig, dat we nog Een repetitie hielden, nu aan Geert Het lot opeens die rol in handen gaf, Door plotselingen dood van hem, die ons Zoo smetteloos die rol vertolken mocht. 't Leven is vreemd; nog vreemder het tooneel. Nauw stierf ons de een of de ander nam zijn plaats. Het is niet anders. Treuren baat ons niet. Wij, levenden, wij moeten worstlend voort. Het is niet anders; en ik ben verheugd Dat we die repetitie konden doen. 18 't Is hier een kleine stad; maar toch, men krijgt Kritiek van een zéér wel bekende krant, (Freekie en Pim komen snel op door de deur achter. Ze zijn beiden in fattig fantaziepak en ongeveer even oud. Freekie is gezet en heeft een snugger, brutaal gezicht; Pim is tenger en heeft iets geniepigs). FREEKIE (tot Directeur), Het was weer heerlijk, prachtig ! Méér dan mooi I En de kritiek van hier zal nog meer lof En lauwers zwaaien rond uw hoofd, mijnheer! Een stuk, gemaakt, gespeeld door éénen man Me dunkt, het doet aan Shakespeare denken, wat? PIM (tot Freekie, zacht). Nu ik wat stroop ! (luid tot Directeursvrouw) Mevrouw speelt dit zóó goed ! Nooit had mevrouw een rol die zóó haar past! Zij is zoo echt een echte koningin 1 't Was nu nog mooier dan de laatste maal. Soms is 't, als overtreft mevrouw zichzelf. En dat was ditmaal. Heusch, mijn compliment! (Freekie trekt hem ongezien van Directeur en vrouw zóó hard aan zijn jaspanden dat hij haast niet door kan praten). Soms gaat het stuk.... (tot Freekie) Laat los 1 (tot Directeur) Soms gaat het stuk Zoowaar te diep voor mijn toch goed verstand! 19 DIRECTEUR (gevleid). En hoe was Geert? Want daarop komt het aan. Daar hij die rol a prima vista speelt. PIM. Wat Geert betreft schort ik mijn oordeel op. FREEKIE. Van een collega spreekt men liever niet. JOZEF. Als hij er bij is, wou je zeggen, guit! (tot Geert) 't Was best! Héél goed ! Veel beter, dan de knaap Die nu op 't eeuwige tooneel verschijnt. DIRECTEUR. Zwijg, Jozef, zwijg ! Van dooden enkel goeds. JOZEF (grimmig:) En levenden zóó kwellen, dat de dood Ze in eindelijk erbarmen tot zich neemt. Jawel, dat kennen we 1 GEERT (zacht tot Jozef.) Stil, Jozef ! Zwijg l 20 JOZEF. Ja, zwijg en drink! GEERT (even glimlachend:) Dat hoeft niet! JOZEF. Da's mijn dood ! De dood waarmee ik *t leven overwin ! Het stemt me bitter, dat er weer een stierf Vóór hij erkenning vond voor wel wat goeds En dat zijn plaats zóó gauw al is vervuld. Maar hij was geen artiest; hij was geen Geert. DIRECTEUR. Toch moet er tot mijn spijt nog veel gezegd. Want, Geert, je houding is nog veel te slap Èn je bewegingen zijn veel te stijf* FREEKIE (tot Pim zacht:) Hoe rijmt zich dat? PIM (tot Freekie, luid, kwasie onnoozel:) Het rijmt toch immers niet? DIRECTEUR* Zwijgt heeren, als ik spreek! Voor iedereen Valt iets te leeren uit hetgeen ik «eg* Geert* als je Leida kust, dan doe je zóó: (Omhelst op eenvoudige, natuurlijke wijze zijn vrouw) En het moet ZÓÓ Zijn. (Omhelst haar truc-theatraal) Zie je, eerst zóó En dan pas zóó. Heb je dat goed gezien? GEERT (bescheiden maar vast:) Ik heb het goed gezien. Maar ik ontken, Dat deze ridder zóó zijn liefste kust. Daarvoor is hij te kinderlijk. (Freekie en Pim proesten het Je lacht, En dat is jullie zaak. Ik, voor mijn hart, Voel wat ik voel. FREEKIE (spottend, hatelijk:) Wat een tooneeltechniek! Een nieuwe school vindt die meneer daar uit* Wat heeft het hart met spelen uit te staan? GEERT* Alles! 22 PIM* Geen zier! WILLY (aarzelend:) Wel iets! MILLY (aarzelend:) Me dunkt héél véél! LEIDA (zacht maar zeker:) Kunst is toch liefde? JOZEF (nijdig tot Freekie en Pim:) Jullie kunst is haat 1 Broodnijd en truc's en * *. * LEIDA. Jozef* wees toch stil I JOZEF (stil-woest:) Wees stil en zuip ! Wees stil en zuip je dood ! Is dit een tijd? Verrot, verrot, meneer ! De kunstenaar, de heele tijd verrot! Wat eens profeet was, dat is nu een ploert! Ik zwijg al! Ja, ik zwijg ! Hou je maar kalm! DIRECTEURSVROUW (op jankenden toon:) Man, laat ze stil zijn. Zeg, wat je nog rest En laat ons dan gaan rusten, als je blieft. Ik ben zóó moe van onze lange reis En nu die repetitie * * • DIRECTEUR (donderend:) Ja, weest stil! Jij, Leida, speelt als altijd weer voor pop. Zoo suikerzoet als was je van fondant. Je hebt nu eenmaal niet te veel talent En moet je best doen méér dan één van al. DIRECTEURSVROUW (op jankenden toon:) Bedenk eens, kind, dat jij die mooie rol Van Kunigond bederven kunt, voor goed ! Want wie een rol voor het publiek creëert Die heeft het lot van deze rol in hand. FREEKIE (zacht tot Pim:) Een rol bederven, die bedorven is, Dat zèt ik iemand 1 PIM. Nou, dat zeg je wel! 24 MILLY (tot Wffly, «acht:) Ik durf het niet te zeggen; maar ik vind, Dat Leida zélf die Kunigonde is, Ze hoeft maar te verschijnen en 't is goed* WILLY (tot Mffly.) Dat vind ik ook. DIRECTEUR. Wie ratelt daar nu weer? MILLY. iet WILLY. Ik! Ik vraag vergeving! JOZEF. Je bent Laat hij vergeving vragen voor zijn stuk. LEIDA (zachtjes:) Om Godswil, zwijg toch, Jozef! JOZEF. Ja, ik zwijg! Ik zwijg en zuip! (bij wil heengaan.) DIRECTEUR. Halt, Jozef! Blijf nog hier! Ik wil, dat iedereen nog hooren zal, Wat ik te zeggen heb! JOZEF (voor zich heen.) Vervloekte kwast! DIRECTEUR. Pim, jij speelt dezen avond voor souffleur* Nu Geert die rol opnam, zal het met gaan Zonder souffleur te spelen. Peter, jij Vecht nog niet best. Wanneer je duelleert, Dan moet je beter met je arm *t gebaar Van ai te weren maken. (Hij trekt zijn zwaard.) Stél je! (Peter trekt zijn degen. Allen wijken achteruit. Pim en Freekie proesten ongezien.) Zóó! (De Directeur houdt een spiegelgevecht met Peter. Zijn zwaard klinkt blikkig tegen den degen.) 36 FREEKIE (tot Pim:) Die Bromtol op den troon! Tk lach me slap! PIM. Ik barst haast, als 'k het zie. Dit keer vooral, Nu hij, pas van de reis, slap als een zak Ineenzat. GEERT (verontwaardigd:) Huichelaar! FREEKIE (onbeschaamd:) Dat zeg je wèl! Wat doet een kat niet om de kaars, meneer? PIM. Hoor je de blikklank in die degens, Freek? Een fraai geluid! FREEKIE. Een accompagnement. Het kunstwerk waardig. GEERT (minachtend:) Schaam jij je nu niet? FREEKIE. Ik? Ik me schamen? Da's een luxe, man, Die maar den vrijen burger past. Acteur En schamen? Contradictio, meneer! PIM. Als wij ooit schaamte hadden, dan heeft hij Die wel er uit gebromtold-muizenist. FREEKIE. We loeren op een rol. Méér is er niet. En we intrigeeren minder fijn dan zij Die door hun intrigeeren er al zijn. Kijk, kijk die ouwe Bromtol! Bah, hij zweet! PIM. *k Mag lijden dat hij een beroerte krijgt. WILLY. Maar Pim! JOZEF Jou laf gespuis 1 28 MILLY. Het doet me pijn Om jullie zóó te hooren praten, Pim. DIRECTEUR (houdt hijgend en blazend op.) Zóó is 't al beter. Schermen kan ik best. Dat heeft mijn vader mij al vroeg geleerd. Ik heb een oom die bij het leger is. (Geert gaat op een der troonzetels zitten en staart somber voor zich uit.) DIRECTEURSVROUW (jankerig:) Nu Schout bij nacht. FREEKIE (kwasie ernstig:) Hebt u zoo'n hooge oom? DIRECTEURSVROUW. Van moederszij. FREEKIE (tot Pim zachtjes.) Ze zijn zoo deftig 1 Ol En dat is altijd makkelijk. Kritiek Wordt nu verblind door oomes met wat geld. Dinertje hier en five-o'-clockie daar. 39 PIM. Ik weet er alles van. Een oom van haar.. DIRECTEUR (tot Peter:) Je hebt dat dus begrepen? PETER (eenvoudig:) Ja, mijnheer» FREEKIE (tot Pim:) Die oom van haar? PIM. Is eignaar van een blad, Schatrijk; en dan.... FREEKIE. Dan de familie-eer* Begrepen! JOZEF. Bah! Jullie zijn vuil gespuis 1 (Freekie en Pim halen de schouders op.) DIRECTEURSVROUW (jankend:) En vind je dan niet, man?... Ik voor mij vind, 30 Dat Jozef meer moest lachen, zoo, als nar. Een nar moet lachen! JOZEF (opstuivend:) Lacht een nar, mevrouw? Hij dóet ons lachen. Weet u ééne nar Die vroolijk was? Narcissus, Triboulet, De nar uit Lear, ze dóen ons lachen, waar We moesten we enen; maar we weenen niet, Omdat we de omgekeerde waarheid zijn. Nu ü, mevrouw. Noem mij één nar, mevrouw, Die zélf gelachen heeft! Vooruit, mevrouw! DIRECTEURSVROUW (jankend:) Een saterlach! JOZEF Je hebt het mis, mevrouw» De nar is nooit een sater; evenmin Mephisto, of een Satan of een dwaas! De nar is de vermomde dramatiek. Hij is de waarheid in een leugenkleed. Hij is de wijsheid met een gekkenkap. En wat weet ü van nar te zijn, mevrouw? De nar is diep, en voor ü veel te diep. Of heb u ooit een vrouw gezien, mevrouw, Die zich dorst steken in een narrenpak? 3i Een vrouw is oppervlakte, èn, mevrouw, De nar is hij, die onder 't kleed der vreugd Zijn smart verbergt; zich eigen schoonheid schaamt. Een nar, mevrouw, is de aardsche naam voor Godl PETER (tot Leida:) Dit is veel mooier dan dat heele stuk. Die arme Jozef! LEIDA. Dronk hij toch maar niet! JOZEF (zich opwindend:) Wie anders meent, weet er geen donder van. Pardon voor deze donder! Ik bedoel, Dat ik zoo'n beetje weet wat ik moet doen. Ik ben nu veertig jaar aan het tooneel. Ik speelde twalef narren altijd goed. *k Ben zélf de nar: vermomde dramatiek! En nu komt ü... DIRECTEUR (donderend:) Wees stil, en spreek mijn vrouw Niet altijd tegen. Zij heeft geen gelijk. Maar dan zelfs past het nog niet, om mijn vrouw Zóó toe te spreken als jij telkens doet. Zij is mijn vrouw! 32 FREEKIE (voor zich heen:) Goddank de mijne niet. DIRECTEURSVROUW (jankend:) Och* laat hem maar. Ik hoor het al met meer» JOZEF (steeds meer opgewonden:) De kunst gaat boven alles! Om een vrouw, Wie het ook zij, houd ik mijn mond niet toe! En of het nu uw vrouw is, of mijn vrouw, Of zijn vrouw of een andre vrouw .»» DIRECTEURSVROUW (jankend:) Och, man, Zoo doet hij immers altijd tegen mij? JOZEF. Ik doe niets tegen u* U jankt mij aan, Ik blaf terug* Dat is mijn laatste recht In deze wereld. Bah! ik walg ervan! PETER (tot Leida:) Prachtkerel! LEIDA* Ja* 3 33 FREEKIE (voor zich heen:) Ik heb een lol als zesl DIRECTEUR. Als je nog eens het hart hebt, ruk jij uitl Dan sta je met je heele zooi op straat. Iemand als jij vindt nergens een emplooi. Je was weer dronken, gister. JOZEF. Wees maar blij! Als ik met zoop, had jij geen goeie nar. Dan kwam ik zeker bij een andre troep. Vervloekt! En weet je wel waarom ik drink? Omdat jouw bende stelselmatig mij Verdrukt in krantenleugens. LEIDA (angstig:) Jozef, toch! DIRECTEUR. Waarom je drinkt? Dat gaat geen duivel aan. Je drinkt en daarmee uit. JOZEF (met gebalde vuisten:) O! wat een hel! Een helscher hel dan alle hellen saam. 34 Je mond te moeten houden, als je kent* Al jaren kent, de hei-machinerie Die men kritiek noemt, en die wordt geprest En omgekocht en omgepraat!. ♦. Maar tóch Kun jullie niet beletten dat ze mij Toejuichen! Mij! Dat ieder, als ik praat Een rilling door de leden vaart, vanaf De hoogste tot de laagste rang» Och, wat? Zijn wij nog menschen met een eigen wil? Neen: slaven, in de macht van 't kapitaal! Geknotte krachten! Reuzen, die tot dwerg Men krom gesloten heeft. Bah! kreupel vee! O! had ik ééns de macht! Kunst? Onzin: gèld! Dat dien je: gèld! LEIDA (trekt Jozef aan zijn mouw:) Maar Jozef, stil dan toch! Denk aan je goeie vrouw en aan het geld Dat je moet sturen aan je jongsten zoon. Als hij je wegjaagt,,. JOZEF, Bah! dat dondert niet! Pardon voor deze donder! LEIDA (smeekend:) Wees toch stil! DIRECTEUR (minachtend tot Jozef:) We luistren niet en dat is je geluk, (tot Leida) En. Leida. jij gaat zeker met ons mee, Je leert je rol nog ? (Peter steekt een sigaret aan) Rook uw sigaret Wanneer we weg zijn. (Peter werpt zijn sigaret glimlachend op den grond en trapt die uit). En lach morgen pas, Als de kritiek u heeft geprezen; want De pers is hier voor ons nog heel wat waard, 't Is kermis en we spelen morgen weer En overmorgen weer hetzelfde stuk. DIRECTEURSVROUW (jankend:) De tijd is drukkend. Als 'tniet beter gaat, Dan is er deze maand te weinig geld. JOZEF. Ook dat nogl PETER, Wees toch stil! DIRECTEUR. . . „ 9 Wie zei daar wat* 36 DIRECTEURSVROUW. Natuurlijk Jozef. Let daar maar met op. JOZEF (mopperend voor zich heen:) Serpent! kanalje! Moeder Muizenis! DIRECTEURSVROUW (valsch lief:) Wat zeg je, Jozef? JOZEF (spottend buigend:) Heb ik iets gezegd, Hoogeedle vrouw?.. ♦ Loopt allen naar de hel! DIRECTEUR (tot zijn vrouw:) Kom, volg me nu, want je verlangt naar rust. Leida, jij ook. Bah, eerst die lange reis En nu die domkop! JOZEF (op hoofd van Directeur wijzend:) Meent u die? (op hoofd van Directeursvrouw wijzend:) Of die? DIRECTEUR (tot zijn vrouw:) Kom, luister niet! Ga rusten, zooals ik. Met Jozef reken ik wel later af. 37 JOZEF (maakt een beweging van geldtellen:) Als 't dan maar zóó is! DIRECTEUR (tot Leida:) Leida, jij gaat mee. Alloh, geen praatjes. Kinderen, tot straks! (Directeur, Directeursvrouw gaan met Leida heen.) JOZEF (mopperend voor zichzelf:) Zoo'n hobbelpaard! Zoo'n vleeschklomp! Zoo'n paljas! Zoo'n kunstverkrachter, die zijn vunze stuk Weet te lanceeren door betaalde pers. Zoo'n gore Bromtol! MILLY (gaat naar Jozef toe, lief, en steekt haar arm door den zijne:) Jozef, wees toch stil! Denk aan je toekomst. JOZEF (bitter:) Ik een toekomst* lkf Een zuiplap zonder geld aan het tooneel Die toch nog een geweten heeft en dan: Een toekomst? Bah, weet je geen beter woord? Denk aan je cènten! Anders is er niet! 38 O, wie verlost mij uit die bitterheid? Toch heb ik wel een ideaal gehad. En daarvoor wou ik sterven. Nu niet meer. Nu heb ik niets meer. Alles is nu zwart. WILLY (komt bij Jozef en steekt ook haar arm door den zijne:) Kom, Jozef, doe die narrenkap nu af. En sla een cape om en ga met ons mee» Geen tien minuten verder is een bosch» 't Is hier zoo prachtig 1 Kom, dan gaan wij uit! Wij met ons drieën: Milly, jij en ik. JOZEF» Jij zeker zóó? MILLY» Een regenmantel om» Een heele lange, 't Is pas goed zes uur. En om acht uur beginnen we. Kom meel Het kan nog best. Jozef, ik weet een tuin, Een ouden tuin, waar een kasteel in staat, O, eeuwenoud! De muren zijn begroeid Met donker klimop, 't Is nu maneschijn. Dat is iets anders dan tooneeldécor. Er is een toren, Jozef ♦.. 39 JOZEF (streelt haar hand die op zijn arm ligt:) Goeie meid! WILLY. Ja, Jozef, zeg: en dicht bij dat kasteel Is een cafeetje waar je heerlijk zit* Ze hebben daar van alles: Witte Port, Cognac, Madeira, Zoete, Spaansche wijn! Je zou dat in zoo'n gat niet zoeken, wel? Je zit er best. En, Jozef, kijk, je kunt Hier in 't café niet zitten gaan, niet waar? Dat schaadt aan je decorum. JOZEF (Willy's hand die op zijn arm rust streelend:) Goeie meid! Ja, ik ga mee. Het leven is niet kwaad Met zulke brave kinders om je heen. Dus weg met alle nutteloos getreur! Loop naar den duivel, moeder Muizenis! Leve de vreugd die vader Bromtol mist! Hoera, we gaan! (Alle drie gearmd gaan springend deur achter.) FREEKIE. Mag ik met jullie mee? 40 PIM. En ik? JOZEF (bij de deur staande, draait alleen zijn hoofd om:) Mijnheer, mijn eer is me te na Om te gaan wandelen met huichelaars» Neem jij je strooppot en smeer andren in! Ik pas ervoor! Bonsoir! (Gaat met Milly en Willy heen.) FREEKIE» Verwaande kwast! Wanneer ik wil» ligt hij er morgen uit» Als ik eens klik, wat dié al niet vertelt! PIM» Hij heeft talent» dat weet de Bromtol wel. Als 't Jozef geldt is hij aan één oor doof» FREEKIE» Talent? Dat mocht wat! Als ik veertig jaar Dezelfde rollen speel» dan ken ik ze ook» (Even een stilte. Geert zit nog zwijgend op den troon. Peter steekt een sigaret op. Pim en Freekie raken met hun figuur verlegen.) PIM. Kom, Freekie, ga je mee? We zijn te veel! 41 PETER (rookwolkjes uitblazend:) Dat zou voor 't eerst zijn. FREEKIE. Meen je daar wat mee? PIM. Is dat een haatlijkheid? PETER (achteloos:) Welnee: een grap 1 FREEKIE. O, zoo! Ik wou maar zeggen! Goeiendag! PETER (ajn sigaretpunt bekijkend:) De frissche! (Freekie en Pim gaan door achterdeur heen.) Bah! dat heeten kunstenaars! Piassen zijn het! Kooplui! Sjacheraars! Trek aan de touwtjes van hun ijdelheid, Of smeer hun de scharnieren met wat geld Dan zijn ze stil als volgevreten vee. (Tot Geert:) Wat zit jij daar? Precies een donderwolk! 42 GEERT (met ingehouden hartstocht:) Was ik dat maar! Ik zou mijn bliksemschicht Dan sling'ren naar zijn kop! Heb je 't gehoord, Hoe hij tot Leida sprak, die ijdle gek? Leida, die meer talent heeft, dan bijeen De heele zooi. Ik zonder Jozef uit. PETER (plagend:) En mij toch ook? GEERT. Natuurlijk! PETER. Jupiter, Maak je niet boos en hou je donder thuis. Een bliksemschicht treft wel een hoogen boom Maar nooit een mier. Jouw bliksem is te groot Voor kleine dingen. Geert! GEERT. Je hebt gelijk. Maar weet jij gróóte dingen om ons heen? Een wankelende troon van bordpapier; Vergaan verguldsel; half katoen fluweel Met klatergouden randen; edelsteen Van kleurig glas; een zwaard van blik gesmeed. Koperen ringen; ketens van oud lood; Het leven van een film, die afgedraaid Wordt door de kracht van een onwrikbren dwan Den ijzren dwang van strijd om het bestaan. En wij, geverfd, met valsche pruiken op. Wij, als we weenen wilden, lachend en Wanneer we lachen wilden weenend, ach! Ik weet geen naam voor al mijn walg! Van kunst Alleen het woordje „kunst"; en van de vreugd Het uitgeteerde rif; en van *t geluk Het spiegelbeeld waarvan geen beeld bestaat. En op den troon zit Moeder Muizenis En Vader Bromtol; en de poëzie Bestaat in kassa, klanten en kritiek. PETER (blaast rookwolkjes uit.) Een wankelende troon van bordpapier? Zie jij iets anders op een ruimer plan? Het leven is precies als het tooneel. Ook gouden tronen wanklen in den tijd. En ken jij degens van een goed metaal? Ze hadden dan wat beters wel gewrocht Dan dézen warboel! Ja, katoen fluweel Wordt "soms vervangen door een duurder dracht En het verguldsel ligt er dikker op. 44 Soms zijn de steenen echt; de ringen goud; De ketens zilver; alles meer voornaam. Maar onze leugens verven ons gezicht; En onze huichlarij is onze pruik. Wie lacht er ooit, wanneer hij lachen wou? Wie laat een ander ooit zijn tranen zien? Zijn elders velen, die van 't woordje „kunst" De diepere beteekenis verstaan? Is soms de heele dwaze menschheid méér Dan van de vreugd het uitgeteerde rif: Hol-oogig monster van verganklijkheid, Dat in haar krommen klauw een beker houdt Gevuld met gif, dat ze als een heildronk drinkt? En is 't geluk niet steeds het spiegelbeeld Van een illusie: iets dat niet bestaat? En zit daar op den troon géén „Muizenis", Die ons benauwt en 't leven ons belet? En draait daar Vader Bromtol minder hard? De Bromtol, die alleen zichzelven ziet En tolt en tolt rondom zijn eigen as En tolt en tolt rondom zijn ijdelheid? Is het daar anders? Geert, word toch eens wijs! GEERT (moedeloos:) Ik, wijs? 45 PETER. Ja jij! Want in jouw slapend hoofd Wacht er een wereld. Nog is 't duister daar. De waatren scheidden zich nog niet van 't strand. De heemlen welfden zich nog niet om de aard'. Zon, maan en sterren liggen door elkaar: Een chaos is 't. Maar op een goeden dag Spreekt schepper Geert zijn „Daar zij licht" en uit Den chaos rijst een rijke wereld op Van harmonie en regelmaat en vreugd. Nu ben je twintig. Bijna nog een kind: Een slapend kind. Je werk is nog niet rijp. Maar, Geert, ik zweer je, dat je een dichter bent. Je laatste verzen wekten in mijn ziel Al wat er sliep aan schoonheid. Een bewijs Dat je de macht van kunstenaar bezit En dat je woorden toovervonken zijn, Die öp doen laaien andrer zielebrand. 'kWas bijna dood. Jij gaf me 't leven weer. Jouw woorden, Geert, hergaven mij 't geloof Dat alles schoon is, schoon en rijk en goed En juist zooals het God verordineert. Je bent ondankbaar, Geert! Was ik als jij Een dichter, 'kzou me door de branding slaan Totdat ik land had! Maar jij zit daar neer, Belachelijk als Moeder Muizenis 46 En Vader Bromtol samen. En je draait Rondom jouw eigen as maar altijd rond En bromt en bromt.... Kom, ouwe Jupiter! Je mag wel draaien rond jouw eigen as. Dat doet de zon ook; enkel bromt die met! Ze zingt mee in der sferen harmonie En werpt heur licht naar duizend sterren uit. Dat is jouw werk! GEERT. Och, Peter, deze troep Doet me zoo walgen! PETER. Zoek een betere op! GEERT. Een beetre? Waar ik enkel rollen krijg Van kruier of lakei of schildwacht? Neen! Dan liever hier, waar ik voor ridder speel. Dit stuk is mij een ergernis; maar toch Is 't erger als je héél geen rollen krijgt. De Bromtol.... PETER. Och, de Bromtol heeft talent; Maar hij is geen genie, 't Is met eens slecht. Hij doet zijn best en werkt de boel er op, Hoe? Dat komt later! (schouderschokt) 't Is nu eenmaal zoo! GEERT. Juist dat maakt mij zoo woest. Is iets erg slecht Dan maak je 't af; maar 't allergrootste kwaad Is middelmatigheid. Ah, bah, de slijm Kwijlt me uit den mond als ik die verzen zeg. Een ieder kan ze maken, als hij maar Drie uren op een stoofjen in de zon Zijn ijdelheid goed gaarstooft; en hij slaagt, Als hij brutaal genoeg is en pedant 't Publiek zijn werk als opdringt en kritiek Wat op zijn hand heeft; alle handjes drukt; Glimlachjes geeft, nu links dan rechts, maar nooit Naar één kant uit. Begrijp je, Peter? Zeg, Begrijp je goed? Je denkt dat 'k overdrijf; Maar heel dit werk is wrak. Mijn hart stoot öp Van onwil, als 'k die leege strofen hoor. Die peuterwoorden zonder dieper zin. Maar toch, zooals ik zei, ik blijf maar hier. Ik hou van jou, van Jozef.... PETER. Zoo je wilt. Ik ben het niet die jou van hier verjaag. 48 En het gezelschap is zoo kwaad nog niet. De Bromtol heeft wel idealen. Heusch! 't Geld zit hier in den weg als overal. Maar weet je, Geert, jij bent toch geen acteur Al speel je beter dan de meesten hier. Acteur zijn is van buiten leven, Geert. Jij leeft van binnen. Jij bent diep en stil. Jij bent vóór alles dichter. GEERT (moedeloos:) Dacht je dat? PETER. Dat weet ik zeker. En je bent er een Van *t zeldzaam soort» wier werk nog na den dood Zijn waarde houden zal. Maar een acteur Moet alles hebben van één levensdag. Daarom zijn ze ijdel, Hein en vaak jaloersch. Op enkle grooten na. Ze dringen zich In 't zicht, terwijl de dichter rustig werkt, En denkt: niet nu, dan later. GEERT (moedeloos:) 't Kan wel zijn. PETER. Geloof me, Geert, het is zooals ik zeg. 49 GEERT. Misschien. Ik weet niet. PETER. Deze twijfelmoed, Want moed is 't juist, te twijfïen aan zichzelf, Kenmerkt den waren kunstenaar. GEERT. Misschien! *t Kan ook wel een bewijs van onmacht zijn. PETER (hoofdschudt glimlachend.) Kom af nu van je bordpapieren troon En bouw je een andre. Wek je koninkrijk Op uit het duister der verbijstering. Je zit daar heusch als voor jezelf ten spot. GEERT. Laat mij maar hier. Mijn leven was een spot Als deze troon. Hij is een trouw symbool. Ik, Geert, die in mezelf een koning voel, Ik werd geboren in den diepsten smaad: Een deernenkind in overspel geteeld, Die nooit zijn eigen vader heeft gekend 5o En voor zijn moeder tot een schande was. Tusschen gespuis en in een donker slop Verkwijnde ik, bij grootmoeder opgebracht. Mijn moeder trouwde. Nooit heb ik gekend, De moederliefde, waar zoo groot op gaat De eerbare vrouw; maar die een leugen is, Als alles in dit vaak gevloekt bestaan. Een kind is toch een kind? Mijn moeder zag In mij het levend teeken van haar val. Ze had me nimmer lief. Ze schaamde zich Voor de andre kindren van haar échten man. Soms kierde er in haar ziel een vaag besef Dat ik óók rechten had. Dan zag ze me aan Met iets als meelij in haar schuwen blik. Zij trok mij aan haar borst en kuste mij; Maar stootte mij opeens weer van zich af De oogen vol haat, of ik het helpen kon Dat ik bestond. Een volgend oogenblik Duwde ze snoepgoed in mijn kleine hand, Of dat me troosten kon. Ik keek er naar En wierp het weg, zooals ik nóg zou doen. Schuw en met schichtige oogen sloop ik rond, De donkre steeg uit en de straten in Vlak langs de huizen.... tot ik boomen zag! Dan was ik blij! Dan was 'k opeens een kind. Wat had ik ieder, ieder blaadje lief 5i Dat daar zoo wiegde tegen teeder blauw* Wat had ik meelij als de stormwind ging En geeselde de toppen langs de lucht, Waar wolken joegen, gulzig als een bend' Van wilde dieren, die elkaar verslaan* 'k Wist iedren dag hun kleur, nu groen dan grauw. En als het najaar kwam, dan zag ik soms Een klein, geel blaadje dwarlen door de lucht Tot voor mijn voeten, waar het viel in slijk* Dan bukte ik mij en veegde 't af en nam Het arme blaadje mee; en 's nachts, op bed, Dan kuste ik het van louter medelij* Zoo'n half dood blaadje: 't onbewust symbool Van mijn al half vermoorde kinderziel* Tot ik naar school ging* O, ik weet nog goed, Die mooie, kleurge platen aan den muur En een jong meisje, dat zich bij me boog, Zoo onbevangen of ze een moeder was* Ze streelde soms mijn haar of ze begreep; Maar ik wist niets wat ik haar weêr kon doen. Alleen mijn oogen hebben haar verteld, Hoe dankbaar ik haar was en hoe door haar Iets in mij kierde, wat ik vreugde noem. Ik leerde best. Ik was een rustig kind. Nooit kreeg ik straf. De meester prees mijn werk. Hij zei: ik kon haast worden wat ik wou. 52 Maar toen ik thuis kwam, liet men mij de keus Tusschen fabriek en werkplaats en ik werd Loopjongen op een groote drukkerij. Moeder was ziekelijk en op een keer Werd ik gehaald. Ze lag daar wit en koud. Ik durfde niet te naadren waar ze lag. Ze was de moeder van die andre vier. Pas toen het donker werd, ben ik gegaan En heb haar hand heel even aangeraakt. Die was zóó koud, dat ik tot in mijn hart Zélf koud werd en geen tranen vinden kon. Toch zei ik nog „Dag moeder" en het was Misschien verbeelding; maar ik meende een lach Zacht te zien glijden over haar gezicht. Een lach van liefde en van volstreden leed: Haar éérste lach voor mij alleen. Ik ging; En als ik nu mijn oogen even sluit En aan haar denk, zie ik haar altijd zoo. PETER. Je hebt haar dus vergeven? GEERT. 'kHaat haar niet. Maar uit mijn jeugd liet zij me 't wrange beeld Van 't hunkrend kind, dat nergens liefde vond En om zich heen 't meedoogenlooze zag, Van groote menschen, die hem niet verstaan. PETER. Van kleine menschen, die het groote kind Dwongen tot kracht, ondanks zijn kwetsbaarheid. Hoe ging het verder? 'k Heb het nooit gevraagd, Maar altijd wel vermoed hoe het zou zijn. Toen werd je? GEERT. Knechtje bij een dokter, die In mij al gauw die andre dingen zag. Hij hielp me aan geld. Hij is een brave man. 'k Nam lessen, leerde talen en ik ging Een goeden dag me melden, bij een troep. En eindlijk kwam ik hier. (Even stilte.) PETER. Mijn vader was Mijn échte vader. Maar hij sloeg me en dronk. Komaan, veel kindren kennen geen geluk. Jij niet en ik niet; maar dat is voorbij. GEERT. Is er ooit iets voorbij? Soms lijkt het mij Of tijd de zielewonden wijder maakt, Als letters ingesneden in een stam: Wreed-breed en steeds meer zichtbaar. Is 't met vreemd, 54 Dat ik, juist ik, die mij een koning voel, Geboren werd in zulk een slavernij? In de armoe van een slop* Daar, waar de zon Verschrikt zich afwendt; in een schuinschen straal Maar even op een heelen dag heur licht Door kleine, stof-bestoven ruiten zendt? PETER* Nu heb je licht en zon in overvloed. Want * *.. je hebt Leida* GEERT. Leida is een schat Dien *k niet verdien. Ze is altijd even zacht, En draagt mijn wanhoopsbuien met geduld. Maar vraag ik van haar liefde niet te veel? Soms, Peter, denk ik, of 't niet beter was, Wanneer ze mij maar nimmer had gezien» Soms ben ik slecht. Dan denk ik aan een drank Die alles uitdooft; en aan laag genot: Genot dat uitput* PETER» Leida heeft je lief» Méér is er niet voor zulk een vrouw als zij» 't Zijn beelden van je jonge fantazie. 55 Jij, met je sterk gevoel voor schoonheid zult Je nooit verlagen zooals Jozef doet, GEERT, Ik weet het niet. De wanhoop doet zooveel. Vergetelheid moet heerlijk zijn. Mijn hoofd Is soms zóó moe, dat ik maar slapen wou. Maar aldoor slapen om de pijn te ontgaan. En soms ook weer zóó helder, dat het lijkt Of ik vanuit den hemel de englen hoor. Peter, ze zingen wondere muziek! Wanneer ik luister, wijkt er van me weg Alle belemmering; dan weet ik weer *W tl * 11 1 U l\r tmaAfts *VM*ifl «11 tTI Wie K weriuijK oen. umx u.wl m». «uu uuju Mijn eeuwgen naam. Hij klinkt mijn wezen dóór Of God hem zelve zegt. Dan weet ik weer Mijn zékere bestemming, tot opééns De werklijkheid me weerbrengt in dit oord Van bordpapieren tronen en van smaad, Waarin ik van mijn naam den klank vergat; De zekerheid van mijn bestemming mis. O, Peter, Peter; wist ik maar een weg! (Hij verbergt »jn gelaat in de handen.) PETER (met heldere suggestieve stem:) Tot je, tè hoog gestegen, nederzinkt Instoflijke belemring, die je geest 56 * Weer tijdelijk aan tijdlijkheden bindt* Zóó is het, Geert! GEERT (det met betraand gelaat op.) Zoo is het dan misschien. Maar het blijft moeilijk, altijd voort te gaan In dit gareel, als je de vrijheid weet. PETER. De vrijheid is er; 't andere is er niet. Je visioen is werklijkheid; en waan Is alles waar je nu zoozeer om zorgt, 't Is enkel zaak, elk visioen, zóó scherp Omlijnd te houden, dat je 't in de stof Kunt scheppen, zooals God dit zelve deed. De schepping is een spiegelbeeld van God. Jouw visioen is uit dezelfde bron» Ik meen: dat je alle leed herscheppen kunt In schoonheid, als je sterk genoeg blijft staan» Maar twijfel niet; want twijfel doodt de kracht* God twijfelt nooit. Hij schept in 't eeuwig „nu" Vol-zeker van Zichzelf. Alléén Zich-zelf. GEERT (weemoedig dankbaar:) Zoo mooi als jij dat alles weer vertelt. Jij, Peter, geeft mij altijd nieuwe kracht. PETER. Zoo kom dan van je bordpapieren troon En lach boven die kleine dingen uit. GEERT (komt met verhelderd gelaat van den troon, neemt Peter's handen en drukt die krachtig:) Hoe kan ik jou toch danken? PETER. Dank mij mètl Mij voegt het, jou te danken, daar *k in jou Een mensch vond, wien ik alles geven kan. Die zijn er heusch niet veel. Kom, zeg eens op: Wat kunnen wij tezamen voor je doen? GEERT. Ik moet hier weg. Dan eerst is alles goed. PETER. En Leida dan? GEERT. Die moet maar met me mee. Dat stil gevrij hangt mij ook uit de keel. We moeten trouwen. Moeder Muizenis Zal muizenissen maken muizenhoog, 58 En Vader Bromtol brommen als een tol, Maar 't móet nu uit zijn! PETER. Dat is mannentaal! Groot kind! Daareven was 't niet waar; en nu Daadlijk daarop, vindt meneer zélf het uit. Hoe dikwijls wel verander jij van zin? GEERT. Het wielt en woelt en wrocht ook in mijn kop. Ik ben mijn eigen denken soms geen baas. PETER. Je gaat dus? GEERT. Ja. En jij? PETER. Heb ik geklaagd? Ik verdien meer dan ik gebruiken kan. Ik ben alleen. Ik heb zelfs opgepot. En Vader Bromtol is zoo kwaad nog niet. Ondanks de „tijden" gaat de „zaak" vooruit. En Moeder Muizenis die mag me wel* En 't heele „streven" is toch artistiek. Ja, 't is geen kunst in hoogsten zin van 't woord. Geen Godlijke paedagogie; maar, och, Waar vind je die? *t Is hier zoo kwaad nog niet. Ik, een acteurtje van den tweeden rang.... GEERT. Maar Peterl PETER. Zékerl Ben ik een genie? Milly en Willy worden even goed* Freekie en Pim die hebben óók talent. GEERT. Noem toch die lui en jou niet met één stem. PETER (schouderschokt:) 't Verschil is gradueel; maar niet zoo groot Als ik, wanneer ik ijdel was, zou zien. Jouw Leida zal ik missen; maar dat mag Voor jou geen reden zijn om niet te gaan. Als jij gelukkig wordt, ben ik het ook. 60 GEERT. Jouw vriendschap, Peter, is het beste, wat Me 't leven schonk. Ze is als een bloementuin Vol geur en kleur en troost van honingzoet, Die altijd frisch blijft; waar ik dóór kan gaan In opgewekt en ook in boos humeur, Zonder dat ééne bloem zijn kelkje sluit. PETER. En Leida dan? GEERT (aarzelend:) Zij is geen filosoof* Zij is gauw kwetsbaar in haar fijn gevoel* Jij lacht mij uit, als ik je kwetsen wil. Haar kwets ik, zonder het te weten soms. Vriendschap is ♦ ♦. vriendschap! PETER (plagend:) Dat is logica! GEERT. En liefde is liefde» 't Speelt niet op één snaar. PETER. De beste liefde houdt óók vriendschap in. Maar is toch méér dan vriendschap maar alleen. GEERT (aarzelend:) Ik weet niet. Peter, Leida is een schat; Maar Jij toch óók, PETER (legt plotseling beide banden op Geert's schouders zegt hartstochtelijk:) Je hebt haar toch wel lief? Je moét haar minnen, Geert! GEERT (verward:) Wat meen je? Ja, Ik heb haar lief! Wat zou het anders zijn? Zij is de lucht die 'k adem en de grond Waarop ik ga, PETER. Maar ze is niet jouw heelal. Die liefde kèn je niet. GEERT. Neen, Peter, neen! Dié ken ik niet. Ik ben zelf mijn heelal. PETER (laat de armen zinken en buigt het hoofd.) Maar Leida heeft jou lief. Jij bent voor haar Nog méér dan een heelal. 62 GEERT (ongerust;) Wat meen je toch? Je maakt mij ongerust* Ze heeft me lief. Ja, mag dat niet? Zij is me toch een steun? Jij immers ook? Je bent toch niet jaloersch? Ik hou van jullie beiden evenveel. PETER (bitter:) Ja, 'k was jaloersch. GEERT. Maar Peterl En ik zei Nog wel, dat vriendschap méér me wezen kon Dan liefde; want dat zei ik in mijn hart. Jij vond dat niet. Ik zeg toch wat ik voel? Ik zeg toch altijd alles? Peter, niet? PETER (zich herstellend:) Ja, jij zegt altijd alles! Kind! Groot kind! Beminlijke egoïst! Is er één vrouw Die jou niét liefheeft? GEERT. Och, dat weet ik niet* Ik let daar zoo niet op. Ik leef maar voort. Maar wat bedoel je? PETER. Niets, 't Is weer voorbij. We spraken van je plannen. Dus: je gaat. Weet je al waarheen? GEERT (opgewonden:) 'k Word kruier als het moet. Lakei of schildwacht; palfrenier of boer! Al wat je wilt; maar niet dit dom gedoe. PETER. Alle gedoe is dom voor een als jij. Maar zoek wat dagwerk aan een dagblad, dat Je wat verdient en 's avonds werken kunt. (Leida komt de zijdeur in en luistert ongezien van de anderen.) Want als jij overdag je kracht verdoet Dan heb je 's avonds niet genoeg meer, om Te scheppen: kunst te maken. GEERT. 't Is me best! Een dagblad dan. Ik vind het alles goed. 't Is immers maar een middel tot het doel ? PETER. Wat ik verdien, is voor de helft het jouw! Ik schaf mijn sigarettenrooken af, 64 En al dien aanhang, dien men missen kan En dien men doet als men niets beters weet. Dan ben je zeker voor de helft gedekt. GEERT. O, Peter* Peter, mag ik dat wel doen? Maar ja, wanneer mijn nieuwe treurspel lukt Dan ben ik rijk, inééns! Dan kan ik jou Met interest betalen* PETER (goedig glimlachend:) Dat is goed* GEERT. O, Peter, o, de vrijheid en niet meer Die „kunstverkrachting" zooals Jozef zegt* Een kleine kamer en een karig maal; Maar vrijheid om mijn vleugels uit te slaan. En dan *.. wat liefde. LEIDA (in een kreet:) Geert! Je wilt hier weg? GEERT (zich omwendend, ziet haar en voert haar mee vóór op het tooneel. Ze slaat haar armen om zijn hals en bergt haar gelaat aan zijn borst.) Ja, Leida, kom, en luister aan mijn hart Hoe blij het slaat bij 't hooren van 't besluit* 65 5 LEIDA (sluit de oogen:) , Ik hoor het, Geert. Ik hoor jouw zegezang. GEERT. Mijn zegezang. Ja, Leida! LEIDA. En voor mij Hoor ik zóó aan je borst een doodenlied. GEERT. Wat meen je, Leida? 'k Wil niet zonder jou. (Leida herademt maar blijft in dezelfde houding) Nooit zonder jou, mijn lieve liefste mijn! Wat was mijn leven zonder jou? Mijn kind, Mijn vrouw, mijn moeder, alles vat ik saam In één klank: Leida!.. ♦ Liefste, zie mij aan. We gaan toch samen? LEIDA (in dezelfde houding.) Laat me luistren, zoo* Het lied dat ik hier hoor is wonderschoon. Het is de zegezang van hem die 'k min. Ik zie hem gaan, het hoofd hoog opgericht; De slapen van een lauwerkrans omvleid. Hozanna zingende englen volgen na En langs zijn pad daar buigt het blijde volk. 66 GEERT (juichend:) En naast hem gaat zijn trotsche gemalin Hoog opgericht* Zij wandlen hand aan hand* LEIDA (langzaam en zacht:) En naast hem gaat zijn trotsche gemalin Hoog opgericht. Zij wandlen hand aan hand* GEERT (neemt haar beide handen. Zij opent de oogen.) Leida, wat doe je vreemd. Als je zoo spreekt Dan klinkt het of je niet gelukkig bent. Je bent toch wel gelukkig? Leida, zeg? We gaan toch samen? Vrees je soms met mij De onzekerheid van 't ongewis bestaan? LEIDA (haar oogen vullen zich met tranen.) Het ongewisse leven vrees ik niet. Met jou te lijden waar' mij een genot» Met jou te sterven waar' me zaligheid. (Tranen dalen langs haar wangen.) GEERT* En toch* je schreit? Peter* kom, hèlp me dan! Ze schreit en heeft me lief. Begrijp je dat? PETER. Wist ooit één wezen wat een bruid bewoog? Zijzelve zwijgt. Haar tranen spreken in Glanzende klanken die ze zelf niet kent: Mysterietaai die maar zichzélf verstaat. Ze luistert en ze vat de klanken niet. Is 't vreugde of leed? Ze buigt het hoofd en wacht En bergt, gelijk haar tranen woordeloos Een schoon Mysterie dat zichzelf verstaat; Maar dat zich aan géén wezen openbaart, Zelfs niet aan haar ... Leida, zeg ik het goed? LEIDA (glimlachend door haar tranen heen, reikt hem haar hand die hij beheerscht aanvaardt.) Ja, Peter, ja! Ik dank je! Zóó zal 't zijn. Ik schaam me dat ik schrei. *t Is van geluk. Vergeef me, Geert! PETER (laat Leida's hand los.) En voor haar tranen heeft Géén bruid vergiffenis te vragen, hem, Die 't recht nam ze te drinken van haar wang. GEERT (kust Leida's oogen:) Zoo kom dan, liefste! 68 PETER. Zóó, zóó is het goed. LEIDA (in overgave:) Jou wil ik volgen, waar je heen zult gaan. GEERT. Mijn zachte liefste, dank je voor die trouw. Nu kan ik heelemaal gelukkig zijn. O, Peter, Peter, ik ben zot van vreugd, En weet géén woorden! PETER. Nu, dat hindert niet. Voorloopig zullen die niet noodig zijn. Wél heel wat daden. GEERT. Wist ik nu een gód Die ons kon trouwen zonder dat stadhuis; Zonder die vreemde menschen* PETER. Kom dan hier! Ik ben geen god, maar in mij is bewust, Wat God van mij verlangt. Kom hier en kniel. 69 (Hij gaat naar den troon en set ach op een der zetels. Geert en Leida, elkaar omarmd houdend, knielen.) Gezeten op een bordpapieren troon Met klatergouden randen langs mijn kleed, Roep ik mezelf tot liefdepriester uit. Laat alle tronen wankelen en laat De wereld van onechte steenen zijn; De troon der liefde blijve hecht en sterk, Eeuwig als diamant zij uwe min. (Hij staat op.) Geert, wil je Leida tot je ëchtevrouw? En Leida, wil je Geert tot echteman? Wat is je antwoord? GEERT (jubelend:) ', L Duizendmalen jal LEIDA. Ik heb geen andre wensen meer dan mijn hef. PETER. Dan, Geert en Leida, geeft elkaar de hand En wisselt ringen van onecht metaal, Symbolen uit de sferen van den Schijn. (Geert en Leida wisselen de ringen die Vader Bromtol hun heeft gegeven.) 70 't Was Vader Bromtol die deez* ring u gaf En aan zijn zij zat Moeder Muizenis; Maar God, Godzèlf schiep ze thans óm tot goud. Buig nu je hoofd, dat ik je zeegnen kan. Dat staande op dezen bordpapieren troon Met om ons rond dit schamele décor Als een symbool van leven's ijdel spel, Ik jullie thans van eeuwge dingen spreek'. Godzelf zendt je Zijn zegen door mij heen, (Hij breidt zijn handen boven Geert's en Leida's hoofd en laat ze daar zacht rusten.) Hij ként je beider harten. DIRECTEUR (komt gevolgd door zijn vrouw, Freekie en Pim, binnen,) Wat is dat? Wat voer je daar voor zotte grappen uit? Of repeteer je nog het laatste stuk Van het bedrijf? PETER (komt langzaam van den troon. Geert en Leida rijzen op,) Het was het slot, mijnheer Van het bedrijf: het godenschoon bedrijf. DIRECTEUR (gevleid:) Van mijn stuk dus? 7i PETER (spottend:) Neen, dat bepaald nu met. (Tot Geert en Leida) Je eerste strijd vangt aan. Besta die wèll DIRECTEURSVROUW. Peter lacht spottend, man! Als hij zóó lacht Is het niet pluis. Kom, 't is al half acht. De boel is nog niet eens terecht gezet. PETER. Vanbuiten niet; vanbinnen wel, mevrouw! DIRECTEUR. Wat meen je? PETER. Niets. Wat meenen wij nu ooit? GEERT (op vasten toon:) Het was geen grap. Peter heeft ons getrouwd. Leida en ik, we gaan bij u vandaan. DIRECTEUR (verschrikt.) Leida en jij? Mijn beste krachten dus? 72 PETER (voor zich heen.) Da's andre praat! FREEKIE (stoot Pim aan.) Nu komt voor ons een kans! PIM. De Bromtol draait! DIRECTEURSVROUW (gekrenkt) Dat heb ik wel gedacht! Dat krijg je voor je goedheid! Heere, Heer! DIRECTEUR (zich opwindend.) Kaal als een jakhals kwam je hier en nu, Nu ben je een piet! Nu kun je hooger op! PETER (spottend:) Hier is hij even hoog als daar, meneer! Iéts hoogers dan we zelf zijn, is er niet. DIRECTEUR. Hou jij je mond. Je praat weer veel te boud. Jou past een beetje meer bescheidenheid. Ik zei 't al meer: je hebt geen zier talent! PETER (voor zich heen.) Totdat ik wegga. GEERT (tot den Directeur.) Spaar ons uw relaas. Zooeven zei u nog, dat Leida slecht En ik maar heel erg matigjes voldeed, 't Contract loopt af. We gaan dus beiden heen. PETER. Voor dit décor ruilen ze een ander in. DIRECTEUR (steunend:) Dus bij een concurrent. PETER. Als je t zoo wilt: Een concurrent» DIRECTEUR. Bij wien? GEERT. Bij *t leven zélf! 74 PETER. Of is dat soms iets anders dan een spel Met mooie woorden; een benieuwd publiek; Een kassa, klanten, concurrenten, en Kritiek waar men zich veel te veel aan stoort? Met lachen, klagen, vechten en een dood Die net als hier geen „dood" is; maar daarna Ons öp doet staan voor weer een ander spel. En toch en toch dat al als dit doorzield Met onafwendbare eeuwigheid. DIRECTEUR (woedend:) Jou, gek! Als ik je missen kon, liet ik je gaan. PETER (voor zich heen.) Het wordt al beter. Straks heb ik talent* (Hij wil een sigaret aansteken maar bergt die weer weg.) O, neen, dat mag met meer. Er moet gespaard. FREEKIE (tot Pim) Nou krijg ik Geert z'n rollen. Wat gewed? PIM. Ik wed niet, als je zooiets mislijks zegt. Eén die zijn rollen toekomt, die staat hier! Hij slaat zich op de borst. Ze zijn verder nijdig op elkaar, wat ze telkens even toonen). DIRECTEUR. Wat wou je dan gaan doen? Geen andre troep? Je verzen zeker? (Hij lacht hatelijk.) Dat zal prachtig zijn! Wou je armoe lijden? Braaf. Mijn zegen dan! Het kan je een goede les zijn; maar ik wed, Om honderd, duizend gulden tegen één Dat je in drie maanden bibbert voor mijn deur. En dan ben ik zoo dwaas en laat je er in. PETER (voor zichzelf:) Dat deed hij vast. De Bromtol is met kwaad. LEIDA (met trillende stem:) Hebt u voor ons geen enkel ander woord? DIRECTEUR. Een ander woord? Jawel: jullie zijn gek! PETER. Wanneer je heel de wereld weet bevolkt Met wijzen en je hebt de wereld dóór, , 76 Och, dan verkies je soms een gek te zijn. Dus (buigt) zij en ik we danken voor dit woord. DIRECTEUR (ongerust:) Jij blijft toch hier? In jou zie 'k een talent Al is 't niet groot! \ PETER (voor zich heen:) Straks ben ik een genie. DIRECTEURSVROUW (omhelst Leida.) Mijn man is driftig, maar hij meent het niet. Je kent zijn hart, kind! LEIDA. Och, ik weet het wel. DIRECTEURSVROUW. Je was voor ons een heele goeie kracht. En als ik jou een raad mag geven, kind! Blijf jij dan bij ons en laat hém maar gaan. Jij kunt hem dan een steun zijn, is het niet ? LEIDA (zacht:) Ik ga waar hij gaat. Zijn weg is de mijn* Bergopwaarts of bergafwaarts, ik ga mee. In leven of in dood ben ik zijn vrouw. 77 DIRECTEURSVROUW (ongerust:) Je trouwt toch voor de wet? LEIDA. Als Geert dat wil. GEERT. Als Leida wil, vind ik het even goed. DIRECTEURSVROUW. Je moet nooit iets doen dat de wet niet zegt. Dat geeft altijd zoo'n vreeselijkê last! In elk geval wensen ik je veel geluk. Och ja: de liefde.... En mijn goeie man Wenscht je ook geluk, niet waar? DIRECTEUR (brommig:) Natuurlijk, vrouw! 't Was de eerste schrik maar. (Hij drukt Geert en Leida de hand.) LEIDA. Zie, dat wist ik wel» U sprak met met uw hart daarnet. 78 DIRECTEUR. Mijn hart? Nou, ja, mijn hart! Een koopman heeft geen hart. LEIDA (schalksch-lief:) Maar u is toch niet énkel koopman? Wel? DIRECTEUR (welgevallig:) Koopman? Nee, nee! Zeg, Geert, mag ik je bruid Voor dezen keer eens kussen? PETER (glimlachend:) Ouwe Tol, Je draait nog netjes bij. DIRECTEUR (kust Leida op beide wangen:) Och, lieve kind, Ik was wat driftig; maar ik hou er van Mijn ongelijk te erkennen» (Drukt Geert's hand nogmaals.) Zoo» Da's klaar! FREEKIE (duwt Pim opzij.) Nou, Leida, Geert, van harte, veel geluk! PIM (trekt Freekie achteruit:) Ik wensch je beiden.... 79 FREEKIE (Pim achteruit duwend.) Ik was er het eerst. PIM (nijdig:) Jij duwde mij opzij! FREEKIE (nijdig.) Och, je bént mal! /""TJTOT 1.. XX- 1 A ---- CnaL-i» ~~ i&„ „„„r Dim tttt Hier heb je elk en bei gelijk mijn hand. Leida en ik, we nemén dankbaar aan, Wat je in je hart ons aan geluk verschenkt. FREEKIE (nijdig naar Pim ziende.) Je krijgt natuurlijk wat, wanneer je trouwt. PIM (doet hetzelfde.) Ik heb mijn huwelijkscadeau al klaar. FREEKIE. Dan wist jij zeker, dat hij trouwen ging? PIM. Zooals je zegt. 80 JOZEF (met donkere cape om en grooten grijzen flambard op, stuift binnen, gevolgd door Milly en Willy die blootshoofds zijn en regenmantels over hun tooneelkleeren hebben.) Ziezoo, daar zijn we weer. Jongens, wat was me dat een mooie toer! De heele wereld leek van zilverrag. De maan scheen op de velden. Hier en daar Stond in de wei het spooksel van een koe, Heel schimmig teer* En dan een oud kasteel Met hooge boomen, alles nevelbleek* Over een zwarte gracht een ophaalbrug In 't water spiegelend* MILLY (zacht tot Freekie, op Jozef wijzend, knipoogend:) En dan een kroeg Met warme grogjes en een knappe meid Achter 't buffet. FREEKIE (knikkend:) Dat hoeft me met gezegd! WILLY (zacht tot Pim:) Als wij het met beletten was hij zat. Hij heeft er zes op in dien korten tijd. 81 JOZEF (den Directeur met beteekenis aanziende:) En later kwamen we in een kroeg vol volk. Al heel gauw zag men wie daar binnen kwam: Ik, met mijn dames. MILLY. Mt . ,„ En een dol „hoeral Begroette hem. JOZEF (tot Directeur:) O, zool WILLY. Leve de nart Riep ieder. JOZEF (tot Directeur:) Hóór je 't? MILLY. , . ... O, het werd een jooll Ze drongen op hem aan en wilden hem Gaan dragen op hun schouders. Maar om ons Gebood hij stilte en ziet: ze waren stil! JOZEF (tot Directeur:) En bléven stül Uit éérbied! Hoor je dat? Ze bléven stil, omdat ik het gebood. 82 Ze eeren mij, ondanks die krantenzooi! Ondanks die omgekochte krantenboel! Ik ben gelukkig! Kinders, is het niet? (Mflly en Wüly knikken. Jozef kijkt rond.) Maar, jongens, zeg, wat voeren jullie uit? De een is hier nijdig, de ander is hier blij, En Geert en Leida zien er stralend uit. Alleen maar Peter is de Peter nog. PETER (vroolijk:) De „peter"! Hoor je Leida? Dénk daaraan! GEERT (den arm om Leida heen.) We gaan hier weg. Ik kies een ander vak. JOZEF. Een ander vak? Goddorie, zeg, je durft! MILLY. Ga jij hier weg? Ellendig vind ik dat! WILLY. Hè, Geert, blijf liever hier! En, Leida, jij? Jij krijgt de mooiste rollen. Je bent dwaas! Of dacht je dat je 't ergens beter kreeg? LEIDA. Ik krijg voortaan een heele mooie rol, Want Geert en ik gaan trouwen. JOZEF. Is 't hem dat? Jeune première trouwt jeune premier? Dat zal een drama worden! Véél geluk! (allen lachen.) Neen, lach nou niet: het drama is de klucht, De klucht het drama (tot Peter.) Is 't met, filosoof? Maar wat ik weten wou: waar trouw jij op? DIRECTEUR (weer ietwat smalend:) Waar hij op trouwt? O: dichter is meneer! Daar trouwt hij op! JOZEF. Ah, is hem dat de grap? En denkt hij met zijn verzen dit (maakt bewegingenvan eten) te doen? Als hij een prul is, zal dat misschien gaan; Maar is hij een talent, zet je dan schrap! En een genie?... Diè wordt pas na zijn dood Of vlak ervoor door „men" in staat gesteld Om ruim te leven. 'kWensCh je toch geluk. 84 Ik hou van durf. Jij bent een beste „boy" (Geeft Leida en Geert beiden tegelijk een hand.) En Leida is een allerliefste meid; Een pronkjuweel; een dod; een échte vrouw Zooals ze zijn moet en ik gun je haar. Ik ben een ouwe zuiplap en niks meer, Maar toch... ik hoop, dat het je goed zal gaan. Ik raak. *. zoowaar ... een beetje van de kook. (Laat Geert's en Leida's handen los en tracht de aandoeningen te overwinnen die hem be meesteren door telkens hard zijn neus te snuiten.) DIRECTEURSVROUW. Ga je nou kleedenl 't Is al kwart voor acht! JOZEF (neus snuitend:) Ja, ja, ik ga al! Kinders ga je mee? MILLY (omhelst Leida.) Leida (begint te schreien.) * WILLY (omhelst Leida.) Ik ook! (begint te schreien:) LEIDA. (aangedaan.) Ik dank je! (Milly en Willy drukken schreiend Geert's hand.) 85 JOZEF (kwasie ruw, hard neus snuitend.) Kom nou maar! Die wijven altijd met d'r sentiment! (Snuit neus en veegt oogen af.) 't Lijken wel pompen! Kom nou met me mee! (Milly en Willy gaan schreiend. Jozef gaat neus-snuitend heen.) PETER (gaat op den troon waar hij de kussens van de zetels schikt.) Trots bordpapieren tronen, klatergoud, Een kassa, concurrenten en kritiek, Vind ik het leven uiterst intressant. DIRECTEUR (zenuwachtig:) Kom van dien troon! Mijn vrouw moet er nu op En ik! De zaal is aardig vol, goddank! PETER (spottend:) Ik leg de kussens voor den Koning klaar En voor de Koningin! (komt van den troon.) DIRECTEUR (zenuwachtig, gaat op den troon zitten:) Jawel, jawel! Ze worden ongeduldig! Hoor je niet? (Getrappel van ongeduld in de onzichtbare zaal.) 86 DIRECTEURSVROUW (gaat op den troon zitten:) Wacht even! Haal niet! Zoo! Nu zit ik goed. DIRECTEUR (tot Pim:) Ga jij nou heen en tel de ontvangsten na. (Tot Freekie:) En jij in 't hok. Het manuscript ligt klaar. FREEKIE. 't Is schandelijk! Ik ben toch geen souffleur? (Hij duikt in 't hok). PIM. En ik ben geen kassier! Wat denkt u wel? We zijn acteurs en komen daarvoor op! (Voor zich heen:) Nu er een weggaat, praat ik van mij af! DIRECTEUR. De slechte tijden dwingen ons daartoe» Als het zóó doorgaat, moet ik in het hok En mijn vrouw aan de kassa» PETER (voor zich heen:) Leve dan De slechte tijd! De Bromtol in een hok 87 De sleutel om en enkel aan de kas Nog Muizenissen* maar dan niet te veel; Want God zorgt toch! DIRECTEUR (zenuwachtig:) Wat zeg je? PETER* Niemendal! Ik wou u enkel nog maar zeggen, dat Ik óók mijn weg wou gaan! DIRECTEUR* Jij? Een genie? Je las de kranten toch met de kritiek? Ik geef je honderd gulden in de maand Bij wat je nü hebt! PETER. Nou, dan blijf ik maar. FREEKIE (steekt zijn hoofd buiten het hok.) Het ging zoo slecht! Nou hóór je 't! PIM. 1c Wist het wel! (Harder getrappel in de onzichtbare zaal.) DIRECTEUR (zenuwachtig tot Pim?) Ga dan toch heen! 88 PIM* Ik ga al! (loopt nijdig weg.) DIRECTEUR (blazend:) Goeie God, Is dat een baantje? Peter, kom nu hier! (Hij gaat in koninklijke waardigheid zitten; Peter stelt zich voor den troon.) Ze kunnen halen, halen! Haal dan toch! Alles is klaar! PETER (voor zich heen:) Het schoone Spel vangt aan. En op den troon zit Moeder Muizenis En Vader Bromtol zetelt aan haar zij. Publiek, kritiek verdringt zich in de zaal. De Kunst verdrinkt zich óók maar met een „k". En toch en toch dat wankelbaar vertoon Doorzield met onafwendbare eeuwigheid. (Tot den Directeur:) Ik ben gereed. DIRECTEUR (gesmoord:) Jawel, en hou je mond. (Het gordijn wordt opgehaald of eigenlijk neergelaten.) Einde Eerste Bedrijf. DIT BEDRIJF SPEELT TIEN JAAR LATER. PERSONEN: GEERT. PETER. LEIDA. JOZEF. DE DIRECTEUR. DE DIRECTEURSVROUW. MILLY. WILLY. FREEKIE. PIM. DE DOKTER. Een armoedige kamer maar zonder iets leelijks er in. Aan den muur wat fraaie etsen in eenvoudige lijsten en een antiek spiegeltje. Rechts een kleine tafel waar een lamp op staat en waarbij Leida naaiwerk verricht. Links wat naar voren een rustbed waar Geert op ligt. Hij is ziek en heeft de oogen gesloten. Rechts tegen den achterwand staat een bureau vol boeken en papieren. Midden achter is een deur. De kleine tafel waarbij Leida zit, staat voor een raam waarvan de gordijnen open zijn. GEERT (met zwakke stem.) Leida! 90 LEIDA (ziet op.) Wat is er» Geert? GEERT. Komt Peter nog? LEIDA. Ik weet het niet. Van morgen zei hij wel Dat het een heel lang stuk was. GEERT (bitter:) En een vod. Als alles wat men tegenwoordig speelt. Tenzij 't vertaald werk is, of 'twerk van een Die lang geleden stierf» Een tijdgenoot Met veel talent wischt men met voordacht weg» LEIDA (Hef:) Lig je nog goed? GEERT. Mijn kussen doet me zeer. (Leida legt haar naaiwerk neer en komt vóór den divan» Geert houdt zich moeilijk op terwijl ze zijn hoofdkussen schudt en terecht legt. Als hij weer ligt hijgt hij zwaar en zegt dan:) Wat zei de dokter? 9i LEIDA. Dat het héél en héél Veel beter met je ging. Als 't voorjaar komt, Zal hij ons helpen, in een kleine plaats, Een dorp, een plek te vinden, mooi en stil, Waar je genezen kunt. GEERT (bitter:) Als 't voorjaar is! Dan is er weer een wintertijd voorbij. Een spééltijd, Leida! LEIDA (legt haar hand op zijn hoofd.) Maar het volgend jaar Ben je genezen en dan kun je weer Zélf moeite doen» GEERT (moedeloos:) Genezen? Zal ik dat? En moeite doen? Het is nu al tien jaar Dat 'k moeite doe. LEIDA. Tien jaar is nog niet lang. Je bent nog jong. 92 GEERT. Maar ziek. En moeder stierf Oók toen ze dertig was. Ik lijk op haar. Ik heb haar kwaal. (Leida neemt een fleschje medicijn dat op een klein tafeltje bij het rustbed staat. Geert wendt het hoofd.) Ik wil geen medicijn. Die helpt me toch niet. Er is maar één ding Dat me kan helpen. Ook de dokter weet Wel wat dat is. Toch geeft hij dit vergif, Dat mijn bedorven leven niet geneest Maar enkel rekt. Vertel mij eens waartoe? (Even stilte. Leida zet het fleschje weer neer.) 't Was immers beter, als ik niet bestond? En als ik nooit iets hoogers had gekend? Als hij, de dokter, me gelaten had Daar waar ik hoorde: in dat donker slop? LEIDA (aarzelend:) De dokter doet toch alles wat hij kan. Maar hij is niet almachtig en hij heeft Niet zooveel geld. Je weet dat immers, Geert! GEERT Almachtig is hij niet. Toch speelde hij Voor Almacht. Och, ik eisch misschien te veel; 93 Maar 't is zoo bitter, alles wat ik lijd. (Hij wijst naar het bureau.) Geef me dat manuscript eens. (Leida brengt het.) In dit stuk Heb ik mijn meesterwerk gegeven. Toch Wil men *t niet spelen, evenmin als al Wat ik die lange jaren heb gemaakt, En met mijn hartebloed gemaakt heb. (Hij bladert in het manuscript.) LEIDA (vouwt smeekend de handen.) Geert, Wees nu toch rustig; want de dokter zegt.... GEERT (geprikkeld:) De dokter? Wat de dokter? En dan jij, Maar altijd met je dokter en je rust! Jij kunt niet voelen wat ik voel: dien brand Dien me verteert om 't onrecht mij gedaan. Niet mij: mijn werkl Ik hecht met aan mijn naam. Die mag men schrappen. Maar het is mijn woord: Dat wat me toevloeit uit een andre sfeer. Dat wat ik geef in dienst van 't Ideaal! LEIDA (met tranen in de oogen.) Ik weet het wel. Maar, Geert, er komt een tijd... 94 GEERT Och, tijd! Wat tijd? Datzelfde zei jij al Voor twintig jaar! LEIDA (glimlachend door haar tranen heen.) Toen kende ik jou nog niet* GEERT (ziet Leida aan, plotseling geroerd.) Misschien was 't beter, Leida, als jij mij Nooit hadt gekend* Wat heb ik jou gedaan? (Leida knielt bij hem. Hij neemt haar hoofd tusschen zijn handen.) Ik zie het wel* Je hebt alweer geschreid* LEIDA Niet om mezelf* GEERT Neen, neen, maar wel om mij. Ik ben een lastig man. LEIDA Dat is het niet* Maar Geert, je denkt dat ik niet voelen kan Hoezeer je lijdt* O, kon ik je in mijn hart Maar laten lezen! 95 GEERT. Arme. lieve vrouw! Waar is je jeugd en waar is je geluk? Die beiden zijn door ééne vlam verschroeid. O, Leida, soms vervloek ik mijn bestaan Dat jou aan mij geketend medesleept. Wanneer ik dood was.... LEIDA (in een kreet:) Géért! GEERT. Neen, laat me maar Dan hadt je Peter. Peter heeft je lief. LEIDA. O, Geert, neen, Geert! 't Is alles maar om jou! GEERT. Hij had je lief, al vóór je mijn vrouw werd En met een overgave die ik mis» Ik ben een egoïst! LEIDA. Maar Peter zegt, Dat nooit een kunstnaar voor zijn vrouw kan zijn Wat zij verlangt. 96 GEERT. Je wéét het dus? Arm kind! LEIDA. Dat hij dit ook niet mag zijn; want zijn ziel Behoort alléén de kunst. GEERT. En óók zijn hart Behoort de kunst. Dat is maar al te waar. LEIDA. En dat een vrouw die liefheeft alles duldt Als zij haar liefste maar gelukkig weet. En hij zegt ook, dat alles wat jij geeft Aan iets buiten je kunst een aalmoes is, Waar iedereen nog dankbaar voor moet zijn* GEERT (geroerd:) Zegt Peter dat? Die goeie, trouwe vriend! Je .... sprak dus over mij, zoo nu en dan? LEIDA. Niet om mezelf! GEERT (piïah]k getroffen:) Neen, neen; maar toch, je sprak Met Peter over mij. LEIDA. „ , Dat moest ik wel. Ik moest met hem beraden, wat te doen. Er was zooveel dat 'k jou niet zeggen kon. Ik wou je niet belasten met de zorg, De dagelijksche zorg voor .... eten. GEERT. Neen, Dat wou je niet. Ik weet het. LEIDA. ± u En met hem Besprak ik alles! GEERT. Peter heeft je lief. En als ik dood was LEIDA (heftig:) Ik word nooit zijn vrouw GEERT. Misschien en misschien niet. (Streelt Leida's hoofd.) 98 Dat arme hoofd! Wat heeft het wel in eenzaamheid getobd* Een andre vrouw vindt rust aan de eendre borst Die zij haar gansche menschenziel belijdt* Ik bleef een vreemde. Peter gaf je raad* Ja, ja, zóó is 't! Ik was een slechte man* En, Leida, tóch, tóch heb je mij nog lief? LEIDA* O, Geert, al nam jij uit mijn borst mijn hart En doopte een pen in de open hartewond Om met mijn bloed te schrijven: als 't je geest Verrijken kon, of als 't je roem gaf, dan GEERT. Roem? Wil ik roem? Den éérsten lauwerkrans Dien men mij brengt, smijt ik naar d'eigen kop Die hem bedacht heeft. Roem? Dat is het niet! LEIDA (warm:) Maar ik, Geert, ik gun jou de roem. Ik weet Dat jij haar niet verlangt; en toch wou ik Je wel gekroond als koning daar zien gaan. Weet je nog, Geert, dat wat jij eenmaal zei? „En naast hem gaat zijn trotsche gemalin" „Hóóg opgericht* Zij wandlen hand in hand". GEERT. Of ik 'tnog weet? Het was dien avond, toen Peter ons trouwde. Of ik dat nog weet? Maar al te goed! O, ik hield heel slecht woord. Waar is *t geluk dat ik je heb beloofd? Het blééf belofte. En nu? Verbloeid je jeugd; Je jonge hoofd gebogen vóór den tijd; Je ziel vol zorgen om den andren dag. Leida, mijn vrouw, wat heb ik jou gedaan? O, 't leven is een bittre foltering Voor wie het leeft als wij. LEIDA. Maar het is schóón; Want het is waar. Ik ruil het voor geen goud! Nu jok ik, Geert! Als ik voor goud, véél goud Mijn leven ruilen kon, zou ik het doen. Want goud zou jou je waarde geven, Geert. Niet je innerlijke waarde; maar de macht Om aan de wereld dat te laten zien Wat jouw waarde is. Want dat is 't hardst van al, Dat gèld, Geert, gèld hier alles redden kon. GEERT (innig:) Niet alles, Leida, hangt nog af van geld. Niet alles, Leida! Niet jouw heerlijk hart En niet mijn werk zooals het waarlijk is. 100 LEIDA. O, Geert, soms denk ik zoo afschuwelijk* Mag ik het zeggen? GEERT* Zeker* lieve vrouw! LEIDA* Soms denk ik, als ik jong was en heel mooi, Zóó mooi dat ieder man vanzelf me aanbad, Dan wou ik naar een rijken koning gaan* Rijk moest hij zijn en machtig* Dus een vorst* En met mijn schoonheid wou ik koopen dan Zijn hulp voor jou* GEERT* Stil, Leida, zeg dat niet! Of zeg het wel. Het is afschuwlijk schoon Gelijk het leven: Duivel saam en God* LEIDA. Maar zulke dingen denk ik maar alleen In buien wanhoop* GEERT. Arm, verlaten kind! En ik, ellendeling, denk aan mezelf En aan mijn eigen lijden, (buigt zijn hoofd bij Leida's hoofd.) Leida lief! Daar is een rijke Koning, enkel macht, Die alles liefheeft, en jouw schoone ziel Door alles heen gekend heeft; en Hij zal Zonder dat offer geven, al wat goed En wijs en liefdevol is. LEIDA. Meen je .... Göd? GEERT. Dien meen ik, Leida! LEIDA (bUj-innig.) Geert, zóó is het goed. Nu ben je zacht en hoopvol. Ik geloof Zóó zeker, Geert, dat deze Koning ons Zal helpen. Immers, 't is in Zijnen naam Al wat je wrochtte in uren lang en zwaar. Zóó is het goed, Geert! Alles wat je zei In bitterheid dat heb ik niet gehoord. En ook niet, wat je van den dokter zei. Na Peter is hij onze beste vriend. 102 Dat weet je wel. Leg nu je hoofd maar neer En slaap wat. Straks komt Peter en dan zal 'kje wakker maken. Wie weet, wat hij brengt? Ik voel vanavond me zoo vreemd te moe. Weet je hoe, Geert? Zooals een kind zich voelt Als Sinterklaas komt. Buiten, voor die ruit, Die donkre ruit, daar staat hij al en wacht, De armen vol heerlijks. Kijk! Ik zie zijn baard; Zijn goedige oogen en zijn bisschopsmuts; Zijn gouden staf die alles toovren kan Wat maar een kind zich denkt. O, hij kómt vast! Niet nu, dan morgen. Leg je hoofd maar neer En slaap gerust, mijn lief! GEERT (Innig:) Dus, Leida, jij Hebt nog geen spijt? LEIDA. Ik? Nooit! En jij? GEERT (droevig:) Ik kon Niet anders doen dan wat ik deed en doe. LEIDA. Ik ook niet, Geert. Want stel eens het geval Dat ik jou liefhad en je vrouw niet was 103 En dat ik stond te hunkren aan de deur, De dichte deur, om naar je toe gaan; Je te verplegen met mijn eigen hand, Wat baatten mij dan schoonheid, rijkdom, macht En vrijheid, Geert? GEERT. Je bent mijn lieve lief* En ik zal zoet gaan slapen» LEIDA (grijpt naar het manuscript.) Wil ik dit Weer leggen waar het lag? GEERT (drukt het manuscript tegen zich aan.) Neen, laat het hier. Als Peter komt, wil ik zijn raad in iets Wat ik vandaag verbeterde in den tekst. En ook: ik heb het graag heel dicht bij mij. De voel me of ik een moeder ben en dit Mijn kind: een kind dat mij de Liefde gaf. Want kunst is immers Liefde, Leida? Niet? Jijzelve hebt me dit zoo vaak gezegd. (Hij sluit de oogen. Spoedig bewijst zijn rustige ademhaling dat hij slaapt. Leida gaat weer vóór 't raam zitten. Zij draait de lamp zoo laag mogelijk en houdt haar werk vlak bij het licht. 104 Na eenige seconden komt Peter binnen. Hij heeft een donkere cape over donkere, nonchalante kleeren geslagen en draagt een hoed die de oogen beschaduwt. Hij legt zijn hoed op een stoel en houdt de cape om.) LEIDA (een vinger op de lippen-) Wees stil! Hij slaapt, PETER. Goddankl Hoe was de dag? LEIDA. Ellendig, Peter. Altijd knaagt het maar Dat géén gezelschap zijn werk spelen wil. Ook niet dat laatste drama, 't Is zoo mooi! Zoo godlijk mooi! PETER. 't Is werk van een génie. Soms moet ik denken aan wat Jozef zei Dien avond toen .... LEIDA. Toen jij ons hebt getrouwd. PETER. Juist. Toen zei Jozef, dat men een genie Pas oplet na zijn dood of vlak er voor. 105 (Hij kijkt naar Geert) Wat is hij angstig bleek. LEIDA. Ja, hij is bleek. Iedren dag bleeker, Peter. (Peter neemt een stoel en zet zich naast Leida.) En ik weet Niets meer te zeggen, wat hem troosten kan. Ik zeg altijd hetzelfde. Dat is dom. Dat maakt hem kregel. Peter, denk er om Hij wou jouw oordeel weten over iets Dat hij nog wijzigde in den tekst. PETER. Hi) is Zoo needrig en eenvoudig als een kind* Altijd moet jij of ik nog zeggen, of Iets wat hij doet wel goed is. (Even stilte waarin Leida doorwerkt.) Leidahefl LEIDA* Ja, Peter* PETER* 'k Heb geen geld. De Directeur Deed geheinizinnig. Ik begrijp niet goed 106 Wat hij in *t schild voert; maar hij weigerde om Nog méér voorschot te geven dan hij gaf. En hij weet toch, dat het voor jullie is. Laatst vroeg hij mij, waar ik mijn geld toch liet. Toen zei ik *t maar. En, Leida, ik geloof Dat hij met Geert verschriklijk meelij had. Hij is niet kwaad, de Bromtol, zoo je weet. Daarom begrijp ik nu niet...» LEIDA. Pas toch op, Dat Geert nooit hoort, dat iemand meelij heeft. Hij is zoo trotsch. En, Peter, dus géén geld? Mijn God! hoe moet dat morgen dan! Ik weet Niet wat te doen. Peter, schaf jij toch raad. PETER. Wees maar gerust* Dien heb ik al geschaft* Je kent die mooie, oude, eiken kast Met koopren klampen? Nu, die moet er aan* LEIDA. Die kast waar jij van houdt? Dat wil ik niet. Hoe dikwijls heb je mij die kast getoond? Hij is je trots» Neen, Peter, doe me niet Dié droefheid aan» PETER. Dacht je nu, dat een kast Me liever was dan jullie? Dat mijn trots Op Geert z'n werk dien trots niet overtrof? LEIDA. O, Peter, Peter, wat maakt jou zoo goed? PETER. Mijn liefde, Leida, voor jou en voor hem. LEIDA. Geert zei vanavond..« Neen, dat zeg ik niet. PETER. Zeg nooit iets, Leida, wat je zwijgen kunt. Er blijve altijd zoo tusschen jou en hem Een klein geheimpje, dat je samen weet. LEIDA (ontwijkend:) Het doet hem pijn, dat ik over hem praat. Neen, niet met jou, maar.... PETER (droef knikkend:) Ja, ook wel met mij. 108 LEIDA. En toch begrijpt hij dat ik dit wel moet Om hem zoo vrij te laten als ik kan. PETER. Ik zal 't mezelve nooit vergeven, dat Ik indertijd hem zelf heb aangezet Om dagbladwerk te doen. Hij heeft zich déar Zoo moe gepend. 'tWas beter, als hij boer Of nachtwacht was geworden, of bloemist* Maar ik was egoïst* Ik wou te graag Dat hij in mijn nabijheid blijven zou. LEIDA. Jij egoïst? Nu moet ik lachen! Heusch! PETER* Misschien dat hij gezond gebleven was Als hij niet in een stad op een kantoor Had zitten zwoegen* LEIDA* Neen* Zijn moeder stierf Ook jong* En, Peter, wie zijn vader was Weten we niet. Het kan een erfnis zijn Van hem, die zeker niet goed heeft geleefd* PETER. De eenige erfenis die hij hem liet. O, Leida, als de wereld dat gedoogt, Dat Geert zal sterven, vóór zijn heerlijk werk Hijzelf gezien heeft, daar waar het behoort: Op het tooneel, dan schiet ik ieder dood. Dén koning eerst; want die moest weten, dat Hier, in zijn land, een wezen leeft als Geert* Dat is zijn plicht* Daar is hij koning voor. Zijn koninkrijk, de toekomst van zijn land Erlangt zijn waarde, niet door kruideniers Of financiers of officiers, maar door Namen van hen die in het Eeuwge staan. En dat alleen toch doet een dichter maar. Noem namen! Shakespeare, het is Engeland. Goethe, *t is Duitschland. Vondel, Nederland. Voltaire, Frankrijk. Wee, het arme volk Dat geen naam noemen kan» Het is nog niet Rijp om te schitren in der volkren rij. Den koning dood ik dus. Dat is mijn recht. Dan kom ik zelf; want ik heb zéker schuld. En dan neem ik de rest* Den Bromtol, en * * * * LEIDA (glimlachend:) Maar Peter, zeg, waar blijft je logica? Wanneer je na den koning vallen zult Dan blijven de andren leven* HO PETER. Ja, voor haat Zwicht alle logica. LEIDA. Zeg, filosoof, Waar blijf je? Kent een filosoof óók haat? PETER. Wie zóó liefheeft als ik, is filosoof Geweest, in tijden toen hij nog niet wist Wat liefde was. LEIDA (schrikt:) Je meent? PETER. Ik meen, dat ik Mijn objectiviteit verloren heb Sedert ik zie, dat wie ik liefheb lijdt. LEIDA. Bedoel je ... Geert? PETER. En jou. Jullie zijn één. in LEIDA (verlicht:) Goddank! PETER. Wat nu? LEIDA. Niets, Peter. PETER (begrijpend:) Leida, dat Is het toch niet wat je me zeggen wou? Hij denkt toch niet, dat ik... (Geert beweegt zich.) LEIDA. Stil, hij ontwaakt. Hij martelt zich met alles. Ook met.. ♦ dat. Hij ligt hier aldoor stil en heel alleen. Als hij niet werkt, tobt hij om wat niet is. PETER (voor zich heen, weemoedig:) Om wat niet is. LEIDA. Zei je wat, Peter? 113 PETER. Ja. Ik had een klein geheimpje met mezelf Net zooals jij met Geert geheimpjes hebt. LEIDA (bedrukt:) Jij» met jezelf. Ja, je bent wèl alleen. PETER (weer opgewekt:) En ik heb jullie twee? Wat wil ik meer? En jullie beider liefde vloeit me toe. Kom Leida, zet een vroolijker gezicht: Verdriet is waan! LEIDA. En ik begrijp maar niet Waarom God, als hij goed is, dit gedoogt. Dit alles, wat zóó wreed is» PETER. Leidalief! Wanneer een kind van moeder dingen wil Die hem niet deugen, die zij weigren moet, Denkt hij hetzelfde. God ziet onzen weg; Maar wij, met eindige oogen, kunnen niet Zijn wegen zien» 8 113 LEIDA. Dat is het kind geen troost. Wij lijden op het plan dat we overzien En 't lijden daar is groot. Soms al te groot. En hadden wij er zelf nog om gevraagd, Te lijden voor onze eigen loutering, Dan kon ik nog berusten. PETER. Weet jij dan Of jij er waarlijk niet om hebt gevraagd? En of jij niet, wanneer je dood bent, weer Zult vragen om naar de aard te mogen gaan? Denk je eens goed in, dat je in een engelsfeer Zélf engel, wist, hoe hier op aarde leed Hij die je lief is. Zou je dan alleen, Als engel, toch gelukkig kunnen zijn? LEIDA. Misschien zou 'k dan de wegen kunnen zien Die in God's oogen licht zijn, zoodat ik Begrijpen zou, waarom dit alles is. En dat het noodig blijft voor iedereen, Te lijden, tot een eeuwge loutering. Het eind van alles is toch altijd weer Dat men berust. 114 PETER. We dragen elk ons kruis En kunnen niéts doen, dan elkander 't kruis Helpen verlichten* LEIDA. En dat doe jij ons. Maar doen wij 't jou? PETER. Spreek nu niet meer van mij, Ik, een acteurtje van den tweeden rang LEIDA. Maar Peter! Zeg dat niet! De heele troep Drijft nu op jou en dat al jaren lang. 't Is tegenwoordig zelfs de beste troep. PETER (of hij niets heeft gehoord:) Of nog wat rangen lager, mis het recht Om van mezelf te spreken; en doe jij Mij het genoegen 't evenmin te doen. 'k Ben een talentje; lange geen genie. Als ons gezelschap goed gaat, wijt ik het Aan de onverwoestbare ijver van den Tol En aan de levenskunst van Muizenis. "5 LEIDA (lachend:) Als je intrigeerkunst levenskunst noemt, jal PETER (lachend:) Die hoort er bij. Aan beide dan! 't Is waar, Ik word heel erg geroemd. Maar 't ouwe span, Freekie en Pim toch ook? 't Is onze kracht Dat we zoo lang bijeen gebleven zijn. Dan leer je elkaar begrijpen. LEIDA. Dat is waar. En Milly speelt uitstekend» Een talent Van d'eersten rang. Ja, Peter, wees maar stil. Je hebt gelijk. Maar jij draagt toch de zaak. Want jij bent erg bemind bij het pubhek. Hoeveel verliefde briefjes weer vandaag? PETER (lachend:) Geen één! Maar, Leida, 't wordt misschien te laat* Zou ik niet heengaan? LEIDA. Peter, doe dat niet. Ik heb beloofd, dat ik hem wekken zou Wanneer je kwam* 1x6 PETER. Doe dat dan. Leidalief! Houd iedere belofte voor je man. LEIDA (gaat naar Geert en legt de hand op zijn hoofd. Peter brengt van onder zijn cape een paar rozen te voorschijn die hij op Leida's verlaten werk legt.) Geert, daar is Peter. GEERT (ontwakend:) Peter? Dat is goed! PETER (komt snel bij het rustbed:) Hoe gaat het, Geert? GEERT. Slecht» Ik had weer dien droom. PETER. Je wou me iets vragen? (drukt zijn hand.) GEERT (geraakt:) En jij vraagt niet eens Meer welken droom. Je vindt me een maniak, Een gek, wiens waanzin zelfs zijn droomen vult* 117 PETER. Ik jou een maniak? Maar, Geert, dan zijn We óók maniak; want wat jouw droomen vult Vult onze droomen ook, zoo nacht als dag. GEERT. Wat droomde ik dan? PETER. Natuurlijk dat je werk Werd opgevoerd. Wat kan het anders zijn? GEERT. Dat droomde ik Peter. Maar ik droomde nu, Dat ik, ikzelf een engel was. Jij zat Met Leida vlak vooraan, 't Was wondermooi! Alles nog mooier, dan ik zelve schreef. Het leefde, Peter! Het décor was echt. Wuivende boomen en een plantengroei, Zooals ik nooit op een tooneel nog zag. En hoe ze speelden! Of de goeie God Zélf regisseur was en 't hun had geleerd. En hoe ze juichten! Peter, Leida, 'twas Een feest voor jullie bei. PETER. En niet voor jou? n8 GEERT. Voor mij? Ja, óók voor mij. Maar het was méér! In mij was al de vrede die een god Moet voelen, als hij uit zijn eigen sfeer Neerziet op wat hij schiep. Ik was in *t wit; Had witte vleugels en stond achter jou En achter Leida; en ik hield mijn hand Op jullie hoofden, zooals eens jouw hand Op onze hoofden rustte. Weet je nog? En ik zag alles; maar niemand zag mij. (Even een stilte, waarin alle drie met hun eigen ziel worstelen.) Draai nu de lamp wat op. (Peter gaat naar het tafeltje en draait de lamp op. Geert ziet de rozen.) O, rozen! Móói! Die rozen zeggen me iets wat ik al wist. LEIDA (verwonderd:) Die rozen? Welke rozen? GEERT (neemt haar hand.) Leidalief, Rozen van Peter. LEIDA (blij:) Rozen? 119 PETER (komt bij Geert's rustbed en reikt Leida de rozen.) Ja. voor jou. Ik had ze als een verrassing neergelegd. Maar nu ze Geert toch zag.... GEERT (weemoedig:) Geert» die altijd Alles bederft. LEIDA. Maar Geert! PETER. Die als altijd Met zienersoogen ziet wat niemand weet; Wat nog niet eens in het bewustzijn kwam» Leg ik die rozen in haar handen neer. LEIDA (aan de rozen ruikend:) Wat zijn ze prachtig! Ze zijn zeker duur Om dezen tijd van 't jaar. GEERT (weemoedig:) Mijn arme vrouw. Die zelfs bij rozen denken moet aan geld. I20 LEIDA (legt de rozen boven Geert's hoofd.) Ik geef ze jou, Geert! Jou komt alles toe! Wat zouden mij ooit rozen zijn, als jij Me niet geleerd hadt wat een roos beduidt? Wat zijn de dingen zonder poëzie? Wat is de wereld voor één die niet weet De eeuwige waarheden van elk symbool? GEERT (weemoedig:) Ik dank je, liefste. Laat de zoete geur Dier liefderozen zweven rond mijn hoofd Als een belofte. (Tot Peter die zich op een stoel aan zijn voeteinde zet.) Vóór ik slapen ga, Wou ik je vragen, of jij óók niet vindt, Dat die passage waarin Thorwald van Zijn liefde spreekt tot Brunter, zóó moet zijn: (Geert vouwt het manuscript open. Leida blijft achter het rustbed en luistert ook.) Je weet, dat Brunter weg moet gaan, voor een Geheime zending; dat hij op zijn reis Zonder te weten Wirra heeft ontmoet. En dat hij dit bewaarde als een geheim Voor Thorwald. 121 PETER. Zeker. En ik weet. dat hij Als Thorwald Wirra liefheeft en dat zij Tot in den dood elkanders vrienden zijn. Dat is tenminste 't uiterlijk verhaal. Diep in de kern verbeeldt Wirra de kunst, De Muze, die voor ieder man de vrouw Is, op elk plan, of hij het weet of niet. GEERT. Juist. Luister dan. Er stond „Thorwald, mijn vriend," „Ik heb u een geheim te ontsluieren" „Waarvan 't geheim-zijn lang al op me drukt" „'t Is van een vrouw." En dan zegt Brunter weer: „Ook ik heb een geheim, voor mij geheim" „Zooals voor u". Dit heb ik zóó gemaakt: „En óók voor u." Want, zie je, deze vrouw Blijft een geheim. Begrijp je? Vindt je met, Dat het zoo beter is? PETER. 't Verschilt niet veel. Voor mijn verstand van leek, verschilt het niets. Maar jij, die als een Ziener *t woord doorziet, Voor wien elk woord een poort is, die zijn geest Toegang geeft tot het scheppende gebied, 122 Jij zult wel weten, dat het alles scheelt Wat 't niet mag schelen* GEERT. Peter, ja, zoo is 't. Een woord is een symbool; en een symbool Is altijd daar, waar men een waarheid vindt. Geeft voor een waarheid men 't verkeerd symbool, Dan drukt die waarheid niet op andren af. Dan krijgt men geen verband met de eeuwigheid, Waartoe 't symbool de ziel den toegang geeft. Dan is de schrijver maar een dilettant, Die in den Schijn schijn-woorden om zich strooit, Die niemand raken in het diepste zelf* PETER. Zoo is het, Geert* GEERT* En wie dit alles weet, Is keurig voor zichzelf en proeft elk woord Nog na, als 't is gevloden uit de pen* Want dichter-zijn is boven zintuig uit* En het is altijd mooglijk, dat 't geval Zich voordoet, dat een kleine schok van hier, Dus uit de sferen der betreklijkheid, Dit boven-zintuig sloot, op een moment, Dat het moest werken* 133 PETER. Geert, wat zeg je dat Weer zuiver! GEERT. Wijl het in mij wordt gezegd Met boven-stofïelijke stem, verstaat Jouw boven-stoffelijke geest die stem, Waarvan de woorden de boodschappers zijn, En trillen, zóó, dat het de trilling wekt Die het waarachtige begrijpen brengt. In den beginne was het Woord; en 't Woord Was God; en uit het Woord is 't Al gemaakt. Wie dit begrijpen kan, begrijpt nog meer. Die weet ook, wat de Kunstenaar vermag Door *t Woord; de Klank; de Trilling; welke Plicht En Verantwoordlijkheid het Woord hem gaf, Het Woord, dat God is. PETER. Geert, wat is dat schoon! Wie zegt jou toch die hooge dingen vóór. Soms, als je spreekt, is 't of je luistert, Geert! GEERT. Ze rijzen uit mijn Zelf als uit een Kracht Die alles weten kan wanneer zij wil. 124 Mijn Zelf; de God in mij; een deel van dat Waarin de God zich spiegelt en toch ook Een God-aan-Zich: Alpha en Omega. PETER. Wanneer je zóó voelt, Geert, dan moet het je ook Gemaklijk vallen, te berusten, in Jouw lot van schijnbare onbegrepenheid. GEERT (richt zich wat op) Mijn lot? Dat deert me niet. Het deert me alleen, Wanneer mijn werk vergeten raken zal. Peter, de felheid die mijn Zijn bestuurt, Mijn schijnbre haat, mijn wilde worsteling Zijn noodig, om dat werk te stuwen. Zie, Als ik mijn eigen leven zóó beschouw, Dan sta ikzelf er buiten; en dan kan Ik kalm gaan overleggen, wat te doen. Daarom wil ik je vragen, Peter, vóór Mijn geest weer daalt in sferen van den Waan, In sferen die ons doen gelooven, dat Het waar is, wat we doen, en dat we niet Alleen symbolen van de waarheid zijn* Zoo luister, Peter! Luister alsof God Het Zelf je vroeg, wat ik nu vragen ga. Wil jij beloven, Peter, als ik sterf Te zullen zorgen, dat ze vóór jouw dood Dit treurspel spelen? PETER. Als het in mijn macht Staat, wil ik «weren dat 't gebeuren zal. GEERT. Het staat in onze macht, voor anderen Dat te bereiken, wat onszelf ontgaat* Dat is, onthoud het, Peter, de eeuwge Wet: Wie onpersoonlijk wil, heeft Godenmacht. (Even stilte.) Ik wil het ook den dokter vragen, want Hij is Zóó goed en zal tezaam met jou Allicht bewerken kunnen dat 't gebeurt. Dat zijn er drie, die in mijn leven zijn Als engelen. Jij, Peter, hij en ... zij. (Ziet Leida aan.) PETER (ziet Leida vol liefde aan.) Noem haar het eerst! GEERT* Neen, Peter; want de klank Die *t laatste klinkt, trilt in de stilte na. Nog eenmaal: Leida!... Hoor! Nu klinkt de stem Der stilte in tonen van haar schoone Zijn. (Even stilte.) Je moet vergeten, Leida, wat ik straks Aan onzin zei, waar het den dokter gold. 126 Ik blijf hem dankbaar. Als ik bitter ben Is dit een kleinheid in me. die ik haat. Dien goeden man, den braven menschenvriend, Den vader van het vroeg verweesde kind, Aan wien ik dank dat ik nu schrijven kan, Heb ik vereeuwigd in mijn beste werk. De wachtte hem vandaag. LEIDA. Licht komt hij nog. *t Zou de eerste maal zijn, dat hij niet kwam, Gefert! (Eenig gestommel buiten de deur. Leida luistert.) Als ik het wel heb, hoor ik daar zijn stap. Hoe vreemd toch, als men over iemand praat Is steeds zijn komst nabij. PETER (luistert.) Hij is hetl Ja! Daar komt'hij al; maar vreemd noem ik het niet. Gedachten zijn de boden van de daad. Daar is hij waarlijk! (De dokter komt binnen. Peter gaat hem tegemoet.) Is er wel één man In heel de stad onmisbaar zooals u? DOKTER (in pels met pelsmuts, waarop sneeuwvlokken die hij afschudt.) Hoe gaat het onzen maestro? Hu, 't is koud! 127 Hagel en sneeuw en gladde straten en Een lucht met wolken als kameelen, die Jacht maken op de maan. GEERT (blij:) O, is u daar? 'k Vertelde juist, hoeveel ik u wel dank. DOKTER. Begin je weer? (voelt zijn pols en kijkt Peter veelbeteekenend aan. Peter wendt zich ontroerd af.) Hij is wat snel, je pols. Je hebt dan zeker weer te veel gepraat. GEERT. Neen, niet tè veel! Genoeg! Vóórdat men sterft Dient men zijn wil te zeggen. Is het niet? Geld, goed, bezit ik niet. Mijn testament Bestaat alleen in dit. (Legt de hand op het manuscript.) DOKTER. Wat praat je nu? Voordat men sterft? Jij? Een zöö jonge man? (Zacht tot Peter.) Het duurt geen maanden meer. (Luid.) Geef mij een stoel. 128 Ziezoo, daar zit ik, Geert! ik had geen tijd Eerder te komen. In mijn armenbuurt Twee nieuwe wereldburgers* 't Is al laat; Maar beter laat dan nooit, niet waar, mevrouw? Is de patiënt vandaag weer zoet geweest? Gehoorzaam? (Leida knikt.) Mooi! LEIDA, Altijd hetzelfde nog* DOKTER* m Over zijn werk gepraat? Natuurlijk! LEIDA* Ja, Over zijn werk* Altijd over zijn werk. GEERT (geprikkeld:) Ik weet het wel, dat ik vervelend ben. Voor jou; voor ieder! LEIDA. Geert! toch niet voor mij? GEERT (opeens weer zacht en weemoedig, sluit de oogen.) Neen, niet voor jou. Ik weet het, Leidalief! Niét voor een engel* (Even stilte. Hij opent de oogen.) Dokter, vóór u kwam Sprak ik wéér van mijn werk. Ik zei, dat u, Met Peter samen wel bewerken kon Dat het gespeeld werd na mijn dood. DOKTER (schijnbaar luchtig:) Wel, wel! Moet dat bepaald pas na je dood zijn, Geert? GEERT. Ik leef niet lang meer, dokter. Hier, die pijn In 't hart is zeekre voorbod van den dood Als Leida's woorden waren van uw komst. DOKTER. Och, dwaasheid! Wat? Je bent een jonge man! Je leeft nog jaren! GEERT (oplevend:) Jaren? Kan dat dan? Kan ik genezen? Kan ik zélf nog zien. Dat ze mij spelen? Want ze spelen Mij, Als ze me spelen. Mijn vertwijfeling; Mijn hartebloed; mijn strijd; mijn wanhoop en . 130 DOKTER. En ook jouw zege. GEERT (even oprijzend, met wijden blik.) Dokter, neen, niet zóó. Niet ik, die „ik" ben; maar dat andre „Ik"; Dat „Ik" dat van God in ons is . ♦. (Houdt benauwd op met spreken en grijpt naar zijn hart.) DOKTER (ingehouden rustig neemt zijn pok.) Ik wéét! Maar blijf nu rustig, Geert! Je pols is snel! (Tot Leida.) Reik me dien drank, mevrouw. Vlug, vlug dan toch! (Leida reikt hem het fleschje medicijn en een maatglas. Dan vouwt ze de handen over de borst en ziet met angstoogen toe. De dokter schenkt medicijn in het maatglas.) GEERT (heftig benauwd:) Ik neem niet meer vergif! Het rekt het gif Dat „leven" heet, maar het geneest me niet! DOKTER (houdt hem het maatglas vóór.) Je moet, Geert! Heb je dan ons drie niet lief? Je werk zal nu ... Ik zwijg! LEIDA (smeekend:) Toe, Geert, om mij! 131 GEERT (benauwd, ziet haaf aan.) Om jou? Om jou? (neemt den drank.) Nu, j& dan! (beziet den drank.) PETER (angstig:) Drink dan Geert! GEERT (hijgend:) Eén maatglas leven nog en dan de dood. En na mijn dood mijn werk. (Hij drinkt en zinkt achterover.) Is het zóó goed? LEIDA. Ik dank je, Geert. Ik dank je, dat je om mij Gedronken hebt. (Even stilte.) GEERT (met een stillen glimlach:) En nu, belooft u nu. ♦ ♦ DOKTER. Te zullen zorgen dat je wordt gespeeld, Bij leven of in dood? Ik zweer het, Geert! Maar 'k hoop Neen, ik zeg niets. PETER (zenuwachtig:) ,„ Wat meent u toch? 132 DOKTER. Ik? Niets. Ik ben een oude babbelaar. GEERT (rustig achterover liggend:) Nu kan ik rustig sterven. Kóm nu maar, Gij schoone dood! Ik heb u liefgehad Van af mijn wieg. Mij waart ge de eenge troost* Door u heb ik mijn moeder ééns gezien* Toen ze daar neerlag, was ze pas van mij. Wanneer ik dood ga, Peter, Leida, moet Je dit begrijpen: dan ben ik van jou. Dan zul je zien op mijn verlicht gezicht Hoe diep mijn ziel ook jou heeft liefgehad» Ja, dokter, ja, het moet wel heerlijk zijn, De schoone fantasieën van den geest Als beeld te zien herleven in de stof: Je visioen te zien herleven; maar, Dat alles is tóch nog begeerte naar Bevrediging van 't eigen lager zelf. Mijn werk! Mijn werk alléén en niet ik zelf. Begrijpt u, dokter? DOKTER (gemaakt streng) Zeker, ik begrijp* Maar één ding is er, wat ik mét begrijp: Dat jij je vrouw alleen wilt laten, Geert! Dat jij om haar niet denkt. 133 GEERT (weemoedig:) Och, Leida weet, Dat ik haar niet gelukkig maken kan. Mijn liefde is maar een .aalmoes. LEIDA (innig:) Ja; maar een Veel grooter dan de gansche liefde-schat Van allen die géén kunstenaar zïjnl DOKTER. ^ Wat martel jij jezelf en andren af. Ik weet het wel, mijn jongen, het is hard Om aan te zien, dat men je werk miskent. Maar je vindt óók je leed waar het niet is. GEERT. Neen, dokter; maar ik lieg mezelf niet voor. Dat kan ik niet. DOKTER. * i '1 Je denkt dus, dat je vrouw Gelukkig zijn zou met een ander? GEERT. , Ja. Zij heeft haar werk aan mij zóó goed volbracht, 134 Dat zij gerust zou rusten aan het hart Dat haar zijn schatten alle geven kon. En dat hart kèn ik. LEIDA. Dokter, dokter, toch ! Zoo martelt hij zich af, den ganschen dag En zonder dat ik weet misschien den nacht. DOKTER. Maar alles wat hij zegt is schoon en goed. Laat dat een troost je zijn, mijn beste kind! (Even stilte.) Ja, ja, daar zit ik nu, de machtge man! Jij, Peter, zei daarnet toen ik hier kwam Dat ik onmisbaar was. Vond je dat heusch? PETER. Natuurlijk! DOKTER (knikkend:) Ja, in schijn; in werklijkheid Ben ik een nul; want onze wetenschap Is zoeken; tasten. Wie nog niet pedant En dus begrensd is, meent, dat hij wat weet, Omdat hij leerde uit boeken: het is zóó. Maar morgen brengt men hem een ander boek 135 Dat leert: al wat dat eerste boek u zei Is thans verouderd. Onzin! Wetenschap Die kan veroudren, is maar weten-schap: Geen ♦♦weten". En al wat geen ♦.weten" is Blijft wankelbaar. Weten alleen is rust. Weten is eeuwig. Dat wat gistren goed Was. moet nog goed zijn of het was nóóit goed. Zoolang de wetenschap nog zoeken is, Geen weten, blijft ze altijd een tijdlijkheid. Begrijp je? PETER (aarzelend:) Ja. DOKTER (somber voor zich uit starend:) Begrijp je dan nu ook, Hoe hard het zijn moet voor een jongen man Die wetenschap studeerde, waarmee hij . De menschheid helpen wou, wanneer hij merkt, Dat die wetenschap lak is, waarmee hij Een leege doos verlakt voor eiken leek?, Heb jij je wel eens ingedacht, ons vak Van willen helpen en dan machtloos zijn? PETER. Neen, nimmer zóó! 136 DOKTER (weemoedig:) Och, aan een ander bed Zou ik ook anders praten; maar jelui Zijn menschen in den waren zin van 't woord. Niet bang voor sterven en ter dood toe waar. Geert weet, dat voor den dood geen kruid bestaat. Dat we niets weten van het groot Geheim. Dat onze medicijnkunst zoeken is En nimmer vinden. Dat we 't kranke brein Niet kunnen kennen; dat wij enkel maar De menschen laten denken, dat we wat Meer zijn dan zij, door heel gewichtig doen; En dat dit heel-gewichtig-doen een steun Wordt voor onszelf en ons een zeekre kracht Verleent, om liegend voort te gaan met dat Waarin we zelf niet meer gelooven. PETER. En Dat u daardoor ook andrer steun kunt zijn. LEIDA (zacht:) En u vergeet de liefde. DOKTER (ziet haar aan:) Ja, mijn kind: De Liefde in dokterskleed vermag wel wat» 137 LEIDA (lief.) En u is zelf de Liefde in dokterskleed. DOKTER. Ik dank je, kind! Dat geeft den burger moed. GEERT (in een poging tot schertsen:) Blijf als 't u blieft niet weg, al kunt u niets. Wij kunnen toch nog minder in uw vak. PETER. Dokter, u stelt het wel wat héél erg voor. U lenigt toch het lijden; u verzacht De pijn; en uw nabijheid doet soms méér Dan duizend medicijnen! DOKTER. Maar dan moest Ik duizend lichaams hebben en niét één. Want iedre ziekte eischt als 't eigen deel: Algeheele toewijding; en die kan Een dokter nimmer geven maar aan één. Zijn toewijding wordt nu verdeeld op véél Een grogje! 138 GEERT (glimlacht:) Nu, ik ben met grog tevreê! PETER (glimlacht:) En ik! LEIDA (innig:) En ik! Al bracht u Geert den dood Dan zou ik weten, dat u met uw hart Dit laatste medicijn voor hem bedacht. DOKTER (na even zwijgen, geroerd;) Ik dank je, kinders! Zulk een oogenblik Is duizend andere oogenblikken waard. Nu ben jelui de dokter; ik patiënt. En ik ga haast genezen hier vandaan. (Zacht aanzwellend rumoer buiten op straat.) Wat is dat, Peter? (Voor zich heen.) Zou het zijn gelukt? Zou hij toch vóór zijn dood zijn werk nog zien? (Peter snelt naar het raam. Dokter kijkt Geert aan en spreekt weer voor zich heen.) Neen, 't is te laat! Hij leeft geen weken meer. En zelfs geen dagen, zelfs geen uren meer» God, dat is hard, dat is zelfs hard voor mij, Wiens hart verhardde reeds in zoovéél hards. 139 PETER (uitkijkend naar buiten.) Wat is dat nu voor mals? Wat? Lampions Op stokken? En een heele troep, besneeuwd In sneeuw? Als ik mij met bedrieg, dan zijn Het Jozef, Milly... Wat? De heele bend'! Ook vader Bromtol is er bij! LEIDA (met zacht jubelende stem:) O, Geert! Ik wist het immers? Daar komt Sinterklaas! PETER (tot den dokter, ongerust:) Mogen ze komen? Is dat niet te druk? DOKTER (luidt en vast:) Neen, het is niet te druk, Laat ze allen in! (Voor zich heen.) Wanneer de vreugd op 't heerlijkst oogenblik Hem doodt, is dat mijn Liefdemedicijn. (Jozef stuift naar binnen. Hij heeft een brandende lampion op een stok in de hand en draagt over een narrenpak uit een ridderstuk een lange, zwarte cape, die hij terugslaat, zoodat zijn kostuum geheel zichtbaar wordt. Allen, die hem volgen, behalve Directeur en Directeursvrouw die een pels dragen, hebben brandende lampions op stokken en dragen een lange zwarte cape, die ze bij 't binnenkomen naar achteren slaan over hun tooneelkleeren. Ze zijn gekleed als in 't eerste bedrijf. 140 JOZEF (»jn lampion heffend:) Hoera! Hoera! Hoera! Je wordt gespeeld! Ik speel den Nar en Peter speelt den Prins! En Milly speelt WILLY (komt binnen:) Milly is de prinses. MILLY (komt binnen:) De Bromtol speelt niet mee! (Juist verschijnt de Directeur in de deur:) Dat was van pret! Vergeef me maar, meneer! (Directeur maakt een grootmoedig gebaar.) Geert! Hoor je 't goed? GEERT (overeind vliegend:) Je liegt! DOKTER (met trillende stem:) Ze liegen niet! Maar blijf bedaard. GEERT. Neen, Jozef, Peter, Leida, 't is niet waar! Leida, mijn lief, ze zeggen 't voor de grap! Bx smeek je, spot niet met me. Nu niet meer! Neen, niet meer nü! 141 JOZEF. Ik zweer het, bij mijn eer. Ik meen natuurlijk bij mijn eer als nar. (Directeursvrouw, Freekie en Pim komen binnen.) DIRECTEUR (waardig:) Geert, het is waar. En ik wensch jou geluk En ook mezelf. Het is een heerlijk werk! PETER (met ingehouden smart voor zich heen:) Wel heeft het lang geduurd, vóór hij dat wist. De dokter zei „geen maanden meer ♦. »** Mijn God! Wees nog genadig, zij het dan om mij. DIRECTEURSVROUW. Nou, Leida, kind, dat doet me heusch plezier. GEERT (hijgend:) Het is dus... waar? JOZEF (neemt eerbiedig zijn narrenkap af:) Het is waarachtig waar. GEERT. God! Leida! Dokter! hóór je 't? 142 DOKTER (manend:) Geert! Wees nu héél kalm, of ik jaag ze allen weg* GEERT (smeekend:) Jozef, vertel en luister niet naar hem. Ik zal nu kalm zijn. Waarlijk! Leida, toe, Laat ze hier blijven, (rondziende:) Stoelen zijn er niet. (Tot Directeur en zijn vrouw:) Alléén voor U. MILLY. Dat hindert immers niet? Kom, we kampeeren allen op den grond. (Directeur en Directeursvrouw gaan op een stoel zitten, Leida, Jozef, Peter en Dokter blijven staan. De anderen gaan rond Geert's rustbed op den grond zitten. De lampions blijven aan.) JOZEF (enthusiast:) Je moet dan wéten, dat het oude vod Dat we nu spelen — waarde Directeur, Pardon voor het woord „vod". U schreef het niet — Dat het stuk uit was en wel héél erg laat. Toen kwam de Bromtol — maak je nou niet boos! Als je er niet bij ben, noemen we je zoo. En voor vanavond zeg ik alles maar Precies zooals het uit mijn hart opwelt. 143 We zijn nu vrij van alle huichlarij! We zijn nü dicht bij. ♦. Alles! Je begrijpt? Nou, als je niet begrijpt hindert het niet — Het stuk was uit. Daar komt de Bromtol aan En zegt, dat hij ons wat te zeggen heeft, Vóórdat we weggaan. Nou, en toen zeg ik: Zeg dat dan daadlijk, want ik slaap al haast. Dat zei ik. Niet? Nou, goed! (Tot den Directeur) En toen zei jij? Wat zei jij toen? Zeg het nou nog eens weer! Anders gelooft hij 't niet! DIRECTEUR. Toen zei ik dan, Dat wij besloten hadden, Geert zijn stuk Te spelen. GEERT. God! LEIDA. Mijn lieve, lieve man! (slaat de armen om Geert heen. Even stilte.) DIRECTEUR. Dank zij den dokter hier is het gelukt, Voldoende geld bijeen te krijgen voor De opvoering, die ons heel wat kosten zal. 144 Maar in de kranten lees je niets dan io{ Over die laatste verzen van je, Geert! En nu zal het publiek nieuwsgierig zijn En de kritiek is zeker op je hand. Want aan de kassa dient toch óók gedacht! JOZEF. Kom, ouwe Bromtol! Laat publiek, kritiek En kassa nou eens rusten! Zeg nou óók Dat je ouwe hart nog warm is voor de kunst En dat je blij bent dat je zijn werk speelt. DIRECTEUR. Dat weet Geert wel en dat weet Leida ook. DIRECTEURSVROUW. Ik speel niet mee. Ik word nu al wat oud. Ja, zonder dokter was het niet gegaan. We krijgen een subsidie van de stad. Want dit jaar zal 't een harde dobber zijn. JOZEF. Kom, Muizenis, dat zeg je al twintig jaar! Pardon, die „Muizenis" valt me uit den mond. Dat zeggen we anders als u weg is; maar 10 Vanavond is de rem weg van mun geest. Vanavond zeg ik alles! Alles, Geert! Want ik ben dol en méér dan dol. Ik ben Zóó blij, alsof ik nooit één slok nog dronk. Ziedaar! En, weet je, Geert, nu konden wij Niet laten om nog naar je toe te gaan. 't Is nacht geworden. Eerst nog naar mijn huis. Moeder de vrouw moest weten waar ik bleef. En toen, ineens, met deze kleeren aan Naar jou, Geert! Weet je wat toevallig is? Jouw stuk speelt in dezelfde kleederdracht. Toevallig? Wat? Och, toeval is er niet. De wereld zit heel logisch in elkaar. We moesten nu in deze kleeren juist Zoo haastig naar je toe. 't Is laat misschien. Leida, tè laat? Neen, het is nóóit te laat, Wanneer men zulk een tijding brengt. En wij Konden niét slapen, vóór we wisten, dat Geert wist, dat wij nou wisten ... (Allen lachen) Lach maar toe! Lach me maar uit! Dat dondert nou geen zier: Géért wordt gespeeld! (Hij zwaait zijn lampion en gaat dan ook op den grond zitten.) GEERT. , ul„, Peter, ik ben zoo blij! Blij, dankbaar, duizlend, alles door elkaar. 146 Een pas geboren kind, zóó voel ik mij. Nu vangt het leven recht eerst voor mij aan. Dat komt misschien, omdat ik afstand deed. Neen, dokter, zie me met zoo angstig aan. Dit is uw eerste en laatste medicijn, Dat in geen enkel boek te vinden is En dat ook daarom nooit veroudren zal: Uw Liefde, dokter!... Heb je 't goed gehoord, Leida, mijn lief, ze gaan me spelen! Geef Mij heel dien stapel werk eens even hier. Zes dramaas, dokter! Als men één er speelt Speelt men ook de andren. En mijn kleiner werk Komt dan vanzelf in 't licht. Ik ben nog jong! Pas dertig, Peter! (Hij neemt den stapel manuscripten aan dien Leida hem geeft:) Kijk eens wat een pak! En, dokter, hoeveel komt er nog wel niet! (Hij krijgt opeens een benauwdheid. Leida ondersteunt hem. De rozen die zij boven zijn hoofd heeft gelegd, vallen op den grond. De anderen kijken angstig, dooven hun lampions en slaan hun cape als beschermend over hun tooneelkleeren. Geert herstelt zich tamelijk snel, spreekt dan, nog hortend maar glimlachend:) Zoo ... is het... goed. Ik hoef... géén medicijn. Leida ... 't is niets. Dat had ik al wel meer... Vannacht nog... En toen dacht ik ... 't Is de dood ... En 't was ... het leven ... (Hij hijgt nog:) 147 PETER (grijpt den dokter bij den pols, gesmoord.) Geef hem toch zijn drank! Waarom gééft u hem niets? (De dokter ziet hem zwijgend diep aan. Peter begrijpt en slaat de handen voor 't gelaat:) O, groote God! Dat is het dus en het is toch te laat. GEERT (nog wat hijgend, ziet met verheerlijkt gezicht om zich heen. Al sprekend lijkt hij onstoffelijk te worden:) Ik ben ... gelukkig. En hier om me heen ... (Hij ziet de rozen die op den grond zijn gevallen.) Geef mij die rozen, Peter! (Peter doet het.) Om me heen Zijn al mijn vrienden ... O, ik ben zoo blij... En toch zoo stil... Zoo was ik ook als kind, Wanneer ik 's nachts, in bed, zoo'n blaadje had, Zoo'n najaarsblaadje ... (Met wijde oogen, luisterend:) Buiten giert de storm. Het sneeuwt en hagelt... maar wij zijn bijeen .. ♦ En veilig hier .. ♦ (Hij richt zich op. Peter wil toesnellen, maar de Dokter weerhoudt hem. Geert spreekt nog meer verheerlijkt). Leida, hoor jij dat ook? Als heel van ver die wondere muziek? Die hoorde ik altijd als het Wonder kwam. 148 Want scheppen is een Wonder... en toch niet... Al 't andre is vreemd ... het scheppen slechts is wdar.. ♦ Maar dat is niet hetgeen de mensch begrijpt. O, ik heb veel, héél veel mijn leed geklaagd. En dat was laf* Ik was ook maar een mensch. Nu wil ik jullie zeggen het geluk Van kunstenaar te zijn; van *t Al te zien Wat zichtbaar is, in 't Eeuwige Moment; In 't „ja" zeggen van God, die eeuwig schept: Eeuwige dingen in een Eeuwig Woord. (Allen buigen luisterend het hoofd. Geert ontstoffelijkt al meer. Zelfs Leida wijkt in eerbied van hem terug:) Wanneer de wereld donker werd, dan scheen Er in mijn geest een gansch heelal van licht. Dan vloog ik jubelend de sferen door Waar sterren zingen; zonnen goden zijn. Dan was ik één met God in eeuwigheid. Ik zag de Wereldziel... Ik was het zélf... En dood en leven hield ik in mijn hand. En elke daad werd in mijn wil bepaald. En als een God zat ik daar in mijzelf Ten gouden Troon... De wereld onder mij Was harmonie. Ik kende slechts geluk. Eén was ik met het Al en één was 't Al Met mij... Zóó is het scheppingsuur geweest. Ik wist dan alles. En mijn geesteshand 149 Ordende, ordnend, al wat in mij was. Mijn „Daar zij licht!" klonk door den chaos heen. En het werd licht. Het duister klaarde weg. Een wereld werd geschapen, telkens weer. (Ziet even als. ontwakend om zich heen.) Ik wist niet, dat men dit zóó zeggen kon. Zoo héél eenvoudig. Leida, Peter, jij, Wist jij dat wel? PETER (met trillende stem:) Ik wist het. Rust nu uit. Straks windt men lauwers rond je voorhoofd heen. Eeuwige lauwers, Geert! GEERT (of hij een visioen heeft, vliegt overeind:) Doe wég dien krans! Niet ik! Mijn werkl (Allen rijzen verschrikt op van den grond en hullen zich nog dichter in hun mantel. Ook Directeur en Directeursvrouw staan angstig op). Ik heb het u gezegd! Mij komt die krans niet toe! Ik kreeg het Woord Van Gód! (Op een wenk van Jozef dringen allen, behalve Peter, Leida en de dokter naar de deur.) Gaat weg, want ik ben tóch alleen! Alléén met Dat\ (Allen gaan, zich als wegwisschend, de deur uit, die ze zacht sluiten.) 150 LEIDA (knielend:) En ik dan, Geert? (Zij neemt Peter's hand:) En hij? GEERT (door den dokter ondersteund zinkt terug op zijn rustbed. Dan richt hij zich met moeite op en spreekt met vreemd heldere stem die al klinkt of ze uit andere sferen komt. Peter knielt naast Leida. Geert neemt de rozen in de hand en ontbladert die over hun hoofden.) Eens, Peter, vriend, heb jij mij óók getrouwd. Dat was toen je afstand deed ... En nu ik ga En afstand doe van alles, leg je hand Nu neer in Leida's hand en zeg me na: Ik heb haar lief. PETER (met half verstikte stem:) Ik heb haar lief. GEERT. Ik zal Haar alles geven, wat haar Geert onthield. PETER. Het is gezegd* 151 LEIDA. Geert! Geert! Ik kan het niet! GEERT (verheerlijkt:) Ik wil het. En ik weet: mijn wil is goed, Want zij is één met Goddelijken Wil. (Hij doet de laatste blaadjes over Leida's en Peter's hoofden vallen en ziet dan de stengels aan.) En deze stengels zijn alleen voor mij. (Leida snikt stil. Peter staat op, bedwingt zich. Geert legt zijn hand op Leida's hoofd:) Ik dank je, Leida. Lieve, lieve vrouw! Jou, Peter, dokter, dank! Dank allemaal! Nu ga ik heen uit sferen van den Waan En kéér tot God en geef het Woord terug. (Geert sterft.) DOKTER (buigt het hoofd en vouwt de handen:) Deze tragedie is géén menschenwerk. Einde van het Tweede Bedrijf. 152 NASPEL PERSONEN: RAGNUS EEN ENGEL. I-Jet voorportaal van de Hel. Een donkere rotspartij, waarachter -leen donkerblauwe lucht. Rechts de grotvormige ingang van de Hel, waar telkens vlammen uit laaien, Ragnus en den Engel bijna omvattend. Ragnus is gekleed in donkerrood, «waar neervallend gewaad. De Engel is grijs en heeft groote, grijze vleugels. Ragnus is geblinddoekt. Een somber klinkende muziek begeleidt het naspel. DE ENGEL. Zoo zijn wij eindlijk dan aan 't heilrijk oord Der Helle, die haar louterende vuur Uitwerpt naar u, nu in dit tijdlooze uur Ge zijt genaderd aan haar donkre poort. Zoo aanstonds valt van uw nog aardsch gezicht De blinddoek weg, die thans uw ziel belet, Te kennen eigen recht en eigen wet. Dan ziet ge uzelf in 't onverbidlijk licht Der Ware Werklijkheid. Wat gij gedaan Aan andren, zal in de eigen hartepijn Die gij hen gaaft, het loutrend wonder zijn Der Hel, nu gij ontstegen aan den Waan Alleen zijt met uw Zelf. 153 RAGNUS. Ik ben bereid. Ik heb mijn leven ginder uitgeleefd Gelijk een ieder die in zelfzucht streeft En met begeerten in zichzelven strijdt. Voorzeker heb ik velen leed gedaan. Ik had een vrouw die mij haar leven gaf. Ik nam het aan en stond haar niet méér af Dan ik voor haar kon missen. Iedren traan Zal 'k moeten boeten; ieder schrijnend woord Zal 'k moeten voelen; ieder eenzaam uur Doorleven, in het louterende vuur Der Hel, die zich aan geen vertwijfling stoort, En voortgaat, vretend in het eigen hart Tot alles uitgeboet is. O, ik wéét: In worsteling met een bestaan te wreed, Heb ik mijn ziel in nieuwe schuld gezwart. Ik had een vriend. Zijn zelfverloochening Heb ik genomen als mijn koningsrecht. Ik was zijn vorst; zijn vriendschap was mijn knecht. Hij offerde alles: ieder dierbaar ding, In 't wetend waken van verzwegen strijd. En ik gaf klachten van mijn zelfzucht weer. Het is voorbij. Nu baat berouw niet meer. Zwaar zal ik moeten boeten, 'k Ben bereid! Doch, Heer, ik heb nog éénen hartewensch. 154 Vervul mij dien, vóórdat de vlammenpoort, Onwrikbre Wet die zich aan niemand stoort, Mij opslokt. In mijn leven, daar, als mensch, Heb ik niet enkel anderen gemaakt Tot offer, óók mezelf en mijn geluk. Ik heb geleefd in dagelijkschen druk, Ben zwoegend, werkend, worstelend, geraakt In starre wanhoop, Heer, wanneer ik dacht Dat al dat werk vergeefsch was; dat mijn geest Om niet in aardsche kluisters was geweest. Bi heb geleden, Heer, zoo dag als nacht. DE ENGEL. Be weet dit, Ragnus, en het zal uw straf Verlichten, dat gij in berouw op aard Reeds vaak bewust u werd, hoe wreed ge waart, Voor hen die thans nog treuren op uw graf. RAGNUS. Tc Wil geen verlichting, Heer! Géén medelij! 'k Wil alles boeten wat ik heb misdaan Als iedereen, in sferen van den Waan, En wat ik vraag, ik vraag het niet voor mij. DE ENGEL. Wat wenscht ge dan? 155 RAGNUS. Ik wensch nog ééne keer Van hier, in rust, op aarde neer te zien, Zóó, dat ik alles weet. DE ENGEL. Wenscht ge misschien Uw vrouw, uw vriend te ontmoeten? RAGNUS. Ik begeer Alleen te zién. Wat? Alles. — Zonder traan Zal ik mij daarna wenden tot de Poort Die onherroeplijk alle klachten smoort. DE ENGEL. Uw wensch, o, Ragnus, wordt u toegestaan. Maar weet, dat wie vanuit dit tijdlooze oord Blikt op de wereld, in één zielsmoment Wat was en is en zijn zal ziet en kent En alle dingen weet en voelt en hoort. (De Engel doet den blinddoek voor Ragnus' oogen weg. De muziek wordt helderder.) RAGNUS (in vervoering:) Bx zie, ik zie, omstraald van eeuwig licht; En de begrenzing van mijn aardschen blik 156 Maakt plaats voor dat, wat in één oogenblik De geest ervaart, als ban van *t zintuig zwicht. Ik zie de menschen van den vroegsten tijd En ook de menschen die al goden zijn, En vestig mijn zielsoogen zonder pijn Op al wat door het heden verder schrijdt. Ik zie den Christus in Zijn Godlijk Licht En wie in Zijn aanbidding zijn gegaan: Dichters en Heilgen! Kunstenaars! Een baan Van glorieschijn breekt voor mijn aangezicht; Een lichte weg breekt door het duister heen: De Weg der Kunst. De Weg dien God zich koos In ons. De heiige Leiding, die altoos Bestond, schoon somtijds onbewust, het scheen Of wij vergaten. En daar, in die rij Zie ik ook Geert, vroeg oud en afgetobt. Een Kind-mensch, die vergeefs aan deuren klopt, Aan dichte deuren; maar die dichter bij Den hemel was in worsteling van leed, Dan zij die hém niet open deden. O! Wat was zijn leven schoon en heilig zoo. Bx zie zijn vröuw, zijn vriend die niet vergeet. Bx zie in zalen licht zijn heerlijk werk. Zijn graf met dankbre bloemen opgetooid; Zijn streven voor het nageslacht vermooid Tot monument, verheven als een kerk. 157 Geert, jij, je hebt dus niet vergeefs geleefd* Je hebt je leven niet vergeefs gebracht Als offer in dien aardschen wanhoopsnacht. Je was een deel van 't Licht waar God in streeft* Je gaat hozanna-zingende in de rij; En achter jou volgen weer andren aan En maken daar op aard God's Zonnebaan: Den Weg der Kunst. (Ragnus wendt zich tot den Engel.) Nu, Heer, nu doe met mij Dat, wat de Wet met stervelingen doet* Gij vlammenpoort die daar uw kaken spert, Met opgeheven hoofd en juichend hert Treed ik thans in waar alle schuld zich boet* Neen, Heer, uw medelij verlang ik niet. Wat eischt een kunstenaar aan eigen vreugd Dan 't heil: te mogen dienen Hem, die deugd Van dienen geeft in 't Allerhoogste Lied? Hier, Hel, hier ben ik! Neem mijn menschenhart, Mijn menschenziel. 'k Aanvaard u zonder haat. Omhoog mijn hoofd; in blijheid mijn gelaat. Geleid mij, Heer, in 't oord der eeuwge smart. Ik zal u volgen zonder éénen traan, Geheven; een vasal die voor Zijn Heer En lijf en ziel in doemenis werpt neer En enkel zegt: „Ik heb mijn werk gedaan". (Ragnus wil zich tot de vlammende hellepoort wenden, die feller I58 oplaait; maar een wit licht doorstroomt plotseling de ruimte en de vlammen trekken in zichzelf terug. De muziek verfijnt. Een sterke Stem zegt:) DE STEM. Vanaf den Troon des Allerhoogsten zend Ik u deez' woorden: Ragnus, hoor mij aan! In Godes dienst hebt gij uw werk gedaan En alles werd gemeten en gekend. Niet zult gij dalen in de Hel, mijn Zoon, Dien 'k uitverkoren had tot ééne taak. Niet zult gij keeren in den hemel, vaak Voor zielen van een onverdraagbaar schoon. Maar de allerhoogste Poort is open, thans Voor u, mijn Zoon, mijn uitverkoren Kind. Uw liefde voor de gansche wereld vindt Voor u een rang van ongemeten glans. Niet zult gij langer voor uzelf bestaan; Maar opgelost in Godes heerlijkheid Wordt ge één met namelooze zaligheid Dewijl gij hebt mijn Eigen Werk gedaan. Juicht, Serafijnen! Sluit u thans, gij Ring Van 't weer-gebóren worden voor altoos! Stijg in den geur van de Mystieke Roos Verlost en opgelost tot onzen Kring. (De donkere engel is weg. Het rotsig landschap is een rozig-blank oord geworden. Ragnus' donker kleed valt af. Hij staat in een 159 glanzend wit gewaad. Achter zijn hoofd komen de vijf bladers van de Mystieke Roos, zoo, dat het een stralenkrans lijkt. Links en rechts zijn rozig-witte wolken, waar Engelen met gouden bazuinen in rusten. In het midden is een glanzende weg, hoog eindigend in een stralende zon. Luidt jubelt de muziek.) KOOR VAN SERAFIJNEN. Juicht, juicht, juicht! Juicht al wat u juichende buigt! Een ziel is voor immer ontstegen. Een heil is voor immer verkregen. Een stem is voor immer verhoord. Een Klank werd weer één met het Woord. Juicht, juicht, juicht! Juicht al wat u juichende buigt! Einde. 160 ■