NIEÜWE WEGEN Van A. J. ZOETMULDER verscheen bij dezelfde Uitgevers: IN RETRAITE / 2.90, gebonden f 3.50 WC. £2/ :: HET GEZIN VAN HERMAN LEYTER :: NIEUWE WEGEN DOOR A. J. ZOETMULDER EERSTE DEEL AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON Aan m'n Vrouw. EERSTE HOOFDSTUK. I. De oudejaarsavond-drukte, op de Hoogstraat al vroeg begonnen wijl het 'n Zaterdag was — 'n roezige volte van banjerende fabrieksjongens en slenterende meiden, waar de winkelende huismoeders en arbeiderskinderen en de propere dienstboden, met week-inkoopen beladen, beleidvol moesten tusschen door laveeren — deinde en dromde in de straatnauwte als opgesloten in 'n te enge gang; 'n donkere stoet in verwarring onder de klatergele licht-plensing, die dreef de uitstal-kasten uit over het roezige, dringende menschen-beweeg en vuil-goudig verglansde op de modder-soppige keien. Den ganschen dag was'n fijne, prikkelende mot-regen sarrig neergedruild en wat er nog restte van het weinigje sneeuw was met het straat-vuil tot 'n vette brij geklonterd, waarin de voeten glibberden. Maar nu regende het niet meer; 'n zware, vochtige damp, benauwend van onnatuurlijke warmte voor 'n winter-avond, voorjaarsachtig zwoel bijna na de felle kou, welke die vinnige December-maand had gebracht, stond boven de stad. De fabrieksmeiden — de stoere meiden van de kaarsenfabriek — hadden haar kleurige omslag-doekjes maar losjes om de schouders hangen en bloot-hoofds, met 'n stevigen stap als hadden ze 'n doel, doorliepen ze bij vieren-envijven, arm-in-arm-gehaakt, heup-draaiend de lange winkelstraat van Koemarkt naar Groote Markt en weer terug, af-en-toe voor 'n praatje aangehouden door de opgeschoten jongens, die langs ze heen slenterden of, als toeschouwers bij 'n optocht, kalm sigaar-rookend, de handen diep in de zakken van hun belzen-broek, op de winkelstoepen stonden, te lummelen. Totdat 'n politie-agent met zware comman- I. 1 2 deer-stem aanmaande door te loopen as-je-blieft en zij haar avond-langen heen-en-weer-drentel hervatten. Soms schoot de oudejaarsavond-jool, moeilijk bedwongen om het vroege uur, reeds los in 'n opgewonden gier-lach; het rumoerde toch al lawaaieriger dan op andere Zaterdagavonden; de mat-glazen deuren der kroegen flopten open en dicht achter de staag-gaande en komende bezoekers, even 'n blik gunnend in de volle gelagkamers, waar de lichten als omfloerst dreven in de blauwige mist, die de tabaksrook er liet. Uit de oude stad, de stad der vale, armelijke wijken en sloppen, welke laag als weggezakt ligt ten opzichte van de Hoogstraat, troepte het volk aan, stuwend door de duistere stegen, die gelijk smalle kanalen voeren in den hoofdstroom : jong-volk meest, uit op 'n joelige viering van het oud-in het-nieuw, doch ook brandersknechts en mouters in knappe kleedij, 'n zwart jasje over het héldere, gesteven blauwe boezeroen en de hooge, zijden, kreukel-deukige pet wat scheef op den bleeken kop — bleek als van veel nachtwaken — kalm hun avond-loopje nemend en tevreden, wijl de week alweer achter den rug was en komende de eenige nacht van de zeven, die ze rustig in hun bedstee konden verslapen; en glasblazers, magere, peezige kerels, kouwelijk in hun jassen gedoken, die 'n tijdje bleven toekijken bij dè volte op de Koemarkt en dan hun kroegen gingen opzoeken; en de ruwe, stoere klanten van het Hoofd en uit de Gorzen, de bootwerkers en de schippers, 'n volkje apart, van 'n heel anderen aard dan de overige Schiedammers. Ze kwamen van alle hoeken van de stad; uit alle buurten en sloppen ging het volk op naar de lange, nauwe Hoogstraat als concentreerde zich daar het feestelijk gebeuren van dien avond, grel-belicht door de honderden stralende winkel-lampen. Herman Leyter en z'n zoon Jacob, komende van de Korte Haven, de stille als vergeten binnen-gracht, waar hun alleenige stappen echoden tusschen den somberen, lichtloozen huizenopstand en over het duistere water dat, laag tusschen de schoeiing, bewegingloos als dood 'n breede, 3 zwarte kloof leek te vullen, had op de Beursbrug plots het rumoerige menschen-beweeg vóór zich en onwillekeurig ver-veerkrachtigde hij z'n slappen gang, schoerde de schouders recht en op en als ware het 'n wapen, nam hij den dunnen wandelstok met den gesneden, ivoren knop, welken hij onder den rechterarm geklemd placht te dragen, in de hand. En zoo met de lange, slanke gestalte hoog opgericht, den fijnen, hoekigen kop achter-over in den nek, leek hij krachtiger en energieker dan z'n zoon, die, de handen diep in de zakken van de slobberig-wijde overjas, 't hoofd als moe op de borst steunend, naast hem ging met sloomen stap en doorknikkende knieën. Ze hadden, nadat Jacob de huisdeur achter zich had dichtgetrokken, geen woord nog samen gewisseld, beiden weg in eigen gedachten en de stem van den vader klonk wat heesch, als viel het spreken moeilijk, toen hij z'n zoon opmerkzaam maakte op den menschen-drom, die puilde de smalle Hoogstraat uit. „Ja, allemachtig ja," zei toen Jacob of hij opschrikte uit ge droom, „wat 'n herrie al . . . Dat belooft wat voor vannacht; dat zal wel weer 'n zatte pan geven." „Ik ben er bang voor," duchtte Leyter. En het zwijgen herviel. Maar na 'n poosje — ze waren nu in het gewoel geraakt — zei Jacob op-eens, als schoot het hem nu eerst te binnen, wat aarzelig aanvankelijk : „Ik ga nu wel met u mee naar kantoor, maar eigenlijk, ik weet niet wat ik er nog te doen heb. Die twee brieven kunnen nog wel tot Maandag blijven liggen. . . . Of-fe . . als u soms nog iets bizonders voor me heb..?" «Niet dat ik weet," antwoordde Leyter. „Nou, als u er dan niks op tegen heb, wip ik nog even naar Rotterdam met 'n trammetje." „Vanavond?" vroeg de vader, hard van merkbare ontstemming. „Och 'n uurtje." Jacobs stem sloeg lichtelijk over tot ongeduldigen kregel. „Even 'n biertje pakken bij Pschorr. Ik ontmoet daar de lui. . . Van Deumen vroeg of ik kwam." 4 „Hum zoo. Ik had toch eigenlijk liever, dat je met het oog op de viering thuis. ." „De viering thuis?" viel Jacob schamper in, „dan mag de"stemming toch wel anders zijn dan 'n uur geleden." „Dat hoop ik ook .... Enfin," stemde vader toe, mat, met 'n onwillig schouder-op-halen. „Maar kom in ieder geval vroeg terug ... ik heb Meerhold gevraagd. . .' „O, natuurlijk. Om tien uur ben ik thuis op z'n laatst. Dat spreekt." „Vooral niet later, hoor," zei de vader aandringend nog. „Tien uur binnen. Beslist," beloofde Jacob met nadruk. Ên of de toestemming hem op-eens z'n jeugdige veerkracht hergaf, stevende hij rap tusschen de krioeling de Hoogstraat af. . De scheiding was onmiddellijk; 'n sliert joelende fabrieksmeiden schoof zich tusschen vader en zoon, die wel leek weggevoerd door de donkere menschen-deining. 'n Oogenblik treuzelde Herman Leyter, bleef aan den straathoek staan in aarzelend overleg. Hij voelde 'n geweldigen tegenzin om zich te begeven onder het door elkaar hotsende volk. Maar ja, hij had nu eenmaal op zich genomen het een en ander voor den avond te bestellen . . ragout-broodjes of zoo iets . . 't Moest maar kalm afloopen met 'n glas warmen wijn of punch, want al kwam Meerhold en al had Henriet er op aangedrongen, wat meer te doen dan rechtuit — bespottelijk trouwens die opschroeverij van tegenwoordig — hij dacht er niet aan om uit te halen. Z'n kop stond er niet naar; de tijden waren nog al mooi! En de stemming . . . Jacob had gelijk waarachtig, al zou 't kiescher van hem zijn geweest er niet op te zinspelen,... de stemming mocht wel beteren, wilde het 'n eenigszins genoegelijke ouwejaarsavond worden. . . . Voor de kinderen zou hij het wenschen. Maar die Jacob. . — Leyter, zich even opwindend tot boosheid, ketste z'n stok hard tegen de keien — die beroerde uithuizigheid van dien jongen, dat plezier tegenwoordig van 'm om bijna avond-aan-avond in cafés om te hangen, het werd 'n dagelijks weerkeerende ergernis voor hem. Van wie had-ie 't in godsnaam ? Niet van z'n 5 vader. Hij, Leyter, had er nooit van gehouden, altijd, ook vóór z'n trouwen, z'n genoegen thuis gezocht. Moest hij bij z'n oudste daar nu met kracht tegen ingaan. . ? Och, maar wat stond hij te filosofeeren hier in dit rumoer. Bij wien zou hij wat bestellen ? Henriet vond Beckers altijd zoo puik, maar om zoo'n end er voor te loopen . . . hij kon eigenlijk evengoed bij de Breede gaan, wel ja . . en dat was vlak bij. . . Maar op de stoep voor de Breede's winkel viel het hem op-eens in, dat er altijd nog 'n onbetaalde rekening van den banketbakker op z'n kantoor lag, een van 't vorige jaar nog, één ook van de vele huishoudelijke rekeningen, die zich gestadig ophoopten in de groote la van z'n bureau. De onaangename, haast vernederende gedachte daaraan deed hem aarzelen den winkel binnen te gaan. Doch gemakzucht overwon vrij spoedig dien schroom. Zoo fijngevoelig hoefde hij niet te wezen, wat drommel. Hoeveel menschen lieten hun leveranciers niet lang op hun geld wachten en dat hij nu, den laatsten tijd, noodgedwongen was gaan afwijken van z'n goede, oude gewoonte om alles contant te betalen, dat maakte hem toch eigenlijk alleen maar gelijk aan die honderden anderen. Lam was het toch en als het even kon, moesten zulke dingen in het vervolg weer direct betaald, nam hij zich voor, terwijl hij de winkeldeur openzwaaide. Doch bij z'n binnentreden bemerkte hij aanstonds, dat hij nog altijd 'n gewaardeerde klant was, want de lange, magere bakker met z'n bleeke gezicht, alsof het verstoven meel z'n blanketsel-witheid daar on-afwischbaar had opgelegd, patroon de Breede, die zelf was komen helpen, wijl z'n vrouw en de winkeldochter samen de drukte niet baas konden en nu bezig was pitmoppen af te wegen voor 'n burgerjuffrouw, verontschuldigde zich, met 'n onderdanigen glimlach en 'n tikje aan z'n hooge koksmuts, dat hij meneer Leyter moest laten wachten : hij zou meneer direct helpen ; meneer had wel 'n oogenblikje geduld, niewaar? „Wel zeker de Breede," zei Leyter beminnelijk-joviaal, „doe maar op je gemak, man. Ik zal m'n beurt wel afwachten, als ik van 't jaar nog maar geholpen word." 6 In den vollen winkel ging 'n onderdrukt gelach om z'n grap en de menschen keken tersluiks, de meesten met 'n groet van herkenning, naar hem om, met in hun oogen de gedachte: „Ha ha, die meneer Leyter, vrindelijke, aardige man toch, niks niet trotsch hè! Als belangstellend bekeek hij ondertusschen de onder glazen stolpen, tentoongestelde kunstgewrochten van den confiseur-cuisinier, had 'n vriendelijk woord voor diens vrouw en 'n prijsje voor de handige, frissche helpster. Doch toen hij, eindelijk aan de beurt, z'n bestelling had gedaan na nog al wat beraad met den verkoop-lustigen bakker, die ijverig en gewichtig z'n appelbollen aanprees als zijn in de heele stad niet overtroffen specialiteit, om tenslotte zich toch maar enkel bij vleeschbroo'djes te houden — want, och nee, zie je, dat verdroeg immers elkaar niet, zoo'n ratjetoe in je maag bezorgde je misschien nog 'n onrustigen nacht — kon hij toch niet nalaten te vragen, terwijl hij reeds aanstalte maakte om den winkel uit te gaan, juist alsof hij twijfelend zich dit nu eerst herinnerde: „Zeg, de Breede, staat er nog niet altijd 'n postje open?" „Ik zou het uit m'n hoofd wezenlijk niet weten té zeggen," antwoordde deze beleefd. Doch z'n vrouw schoot dadelijk toe met minzame happigheid: „Jawel . . ja zeker, van het vorige jaar, zal meneer bedoelen . . van 't vorige jaar is er nog 'n notatie niet betaald." „Kijk 'ns an, je vrouw is nog 'ns goed op de hoogte," plaaglachte Leyter, maar hij voelde de scherts wrang in z'n mond en stroef z'n glimlach, geloofde z'n comedie mislukt, want in de slim-loerende oogjes van juffrouw de Breede meende hij 'n wantrouwend kijken te speuren. Daarom, koel op-eens met 'n air van terechtwijzing en wrevelig ondanks de goedige verzekering van den bakker, dat het wel in orde kwam, zei hij: „Nou ja, natuurlijk komt dat in orde, maar ik vind het vervelend, wanneer zulke kleinigheden zoo lang loopen. Waarom disponeer je niet, dat heb ik veel liever. Denk er voortaan om, hoor. Goeienavond." En ging. Buiten botste het dof-joelende straat-leven weer tegen 7 hem aan. Als defileerend trok de menschen-drom langs hem heen, terwijl hij nog stond op de stoep-verhooging en telkens had hij groeten te beantwoorden van de vele mannen, die hem voorbij gingen en hem kenden als een van de grootste branders van Schiedam, eerbiedige en onderdanige groeten, waarvan hij thans achteloos notitie nam. Doch 'n stoeiende troep jongens en meiden, elkander in uitgelaten lolstemming najagend — de meiden hysterischgillend, wegduikend onder de grijpende knuisten, de omvattende armen der jongens — berenden de stoep; 'n meid in vluchtens-angst bonkte haar forsch lijf tegen hem aan, drong hem met 'n geweldigen smak ruw op zij en toen hij, onthutst, zich te weer dacht te stellen, gierde de spotlach rond hem op, was hij op-eens het middelpunt van drieste en dartele grappen en 'n paar glasblazers, vechtlustig in hun halve dronkenschap, die hem blijkbaar niet kenden en meenden hem uittartend te zien, plaatsten zich zelfs raaskallend en met dreigend arm-gezwaai voor hem. Toen in 'n plotsen angst voor handtastelijkheden drong Leyter zich door de menigte heen, sloeg 'n stille steeg in, als vluchtend uit de zich langzamerhand verbeestende oudejaarsavond-viering. II. Herman Leyter had z'n kantoor op de Schie, het luguber-gore, sinistere grachtje, dat de rivier voortzet. De straat is er maar smal en laag boven het zwartige water, waaruit, aan den overkant, de verarmelijkte achter-zijden van branderijen en pakhuizen op staan, 'n Zurige gistingslucht, opgedampt uit de beslagbakken en de weeige geur van moutwijn hangt er dag en nacht tusschen de oude gevels, verweerd als aangewreten door de zure, scherpe gassen die ze uitzweeten en den poelstank, die uit het grachtwater walmt. Het gerucht en het beweeg, dat het Schiedamsche bedrijf in den morgen er brengt — het gerij van sleeperskarren en molenwagens, hots-wielend over de hobbelige keien; 't holle gebolder van leege fusten, die handig door de „stukken-rollers" worden voortgeduwd met 'n kleinen. 8 hoepel, waarmee ze de groote tonnen aanzetten en feilloos sturen; het traag voorbij drijven van 'n lichter-schip of 'n motorboot, die, vaartloos, met amechtig gepuf, langzaam en voorzichtig zich werkt door de smalle vaargeul — het typisch Schiedamsche straat-aspect verkeert er in den namiddag tot werkelooze rust. En 's avonds lijkt dit stadsdeel uitgestorven. Als van 'n doode stad, 'n duistere samenklomping van verlaten huizingen gelijk, blokt dan de wijk zwart en massaal tegen den nachthemel. Ruïne-achtig door donkere, vensterlooze raamgaten, hol-oogig schouwend over het inktige water, dat sabbelt aan de murwe walkanten, staan de beroete fabrieksgebouwen ellendig vereenzaamd in suffe verstarring, als wachtend op hun eindelijke samenstorting. Van afstand tot afstand in die trieste, verlaten straatkloof fietst spaarzaam lantaren-licht, bleeke, roerlooze vlammen gelijk de fosforescentie van 'n giftige poel. Doch 's nachts herbegint het bedrijf, daar als overal in Schiedam, waar de moutwijn gestookt wordt. Enkele uren na middernacht waart het branderij-volk reeds door de rustende straten, kleum-koud, met bleeke gezichten, zóó uit de dompige, broeiwarme bedstee, dommeliggaande met onvasten stap, die opklinkt tegen de stoorloos-zwijgende gevels en daarachter niet wordt vernomen. In-een gedoken, bibberrillend van on-uitgevierden slaap spooken de gestalten rond, verdwijnen dan weer, de een na den ander, en de straten liggen opnieuw nacht-eenzaam uit, vaal-schemerig in den lantaren-schijn. Doch de hooge branderij-vensters beginnen te stralen van 'n rossen gloor en in het geheimzinnig binnen der zwart-besmuikte fabrieken, tusschen de reusachtige ketels, waarin de vochten borrelen, is als schuwend het daglicht, de drank-bereiding weer aangevangen. Aan het einde van de Schie, bij de kleine draaibrug, stond één van Leyters branderijen, 'n hoog en diep pand, dat z'n grootvader in den gouden tijd van Schiedam, in het begin der vorige eeuw daar had laten zetten en Rusland gedoopt om de belangrijke graanzaken, welke hij met dat land deed en waarmee hij den grondslag van z'n fortuin had gelegd. Later, toen 'n verbeterde gistbereiding uit Oostenrijk inge- 9 voerd, in Schiedam werd gevolgd, was aan het inwendige wel veel veranderd en vertimmerd, was er ook 'n stoommachine gezet, maar uitwendig was het geheel gebleven als het indertijd naar het vaststaande type was gebouwd: 'n sombere, versiering-looze gevel, met in het midden 'n poortbreede, getoogde deur en op meer dan manshoogte, aan weerszijde daarvan, 'n paar getraliede, stalachtige vensters. De bovenverdiepingen, die als meelzolders dienst deden en met 'n losse, zware, breed-tredige trap konden worden bereikt van de straat af, kregen licht en lucht door 'n rij langwerpige, kleine raamopeningen, die met voorzet-luiken werden gesloten. Uit 'n soort van piëteit — want z'n overige branderijen stonden in betere gedeelten van de stad — had de vader van Herman Leyter naast-aan deze fabriek, de eerste en oudste, boven het bestaande gistpakhuis z'n kantoor laten bouwen, eenvoudig en zonder eenige luxe. En Herman, schoon hij 'n innerlijken afkeer van de buurt had, wijl de kenteekenen van achter-uitgang en verval daar wel het pijnlijk-duidelijkst waren, had den toestand gelaten als bij z'ns vaders leven, al had hij er vaak over gedacht z'n kantoor te verplaatsen. Maar om zich de sinistere wandeling langs dit verwordende stadsdeel te besparen, liep hij meestal door de 'n weinig minder sombere Boterstraat, hoewel dit 'n omweg was van verscheidene minuten. Dien avond echter, onder den drang van het ondervondene op de Hoogstraat, was hij in-eens, werktuigelijk naar het grachtje afgeslagen en daar voortloopend nu in de absolute eenzaamheids-stilte, als beveiligd in het zwaar-neerhangend duister, bezonk ten leste z'n opgewondenheid, driftte z'n woede om den geleden hoon uit in 'n machteloos verwenschen, waarmee hij het even opduikend zelfverwijt van zich wat laf gedragen te hebben, het pijnlijk besef ook, dat z'n populariteit die bejegening niet had kunnen verhinderen, onderdrukte, En het gebeurde in gedachten teruglevend, herzag hij zich hulpeloos tusschen het canaille, aangerand bijna door 'n paar dfonken beroerlingen — o, dat opkomend geslacht van tegenwoordig, het kende geen respect meer, het ontzag was er uit — herzag hij zich in den 10 winkel van de Breede en pijnlijker nog was de herinnering aan z'n onwaardige comedie daar. Had hij dat slimme wijf wel overtuigd t Het moest eigenlijk wel opvallen, dat hij, die anders zoo coulant was in het betalen, - vandaag de rekening, morgen het geld, was immer z'n stelregel geweest, waaraan hij met n «fceren trots vasthield, - dat hij dit laatste jaar zoo versloft was Ook op de beurs. Hij herinnerde zich nu ook weer het verbaasde gezicht van Van Deumen, toen hij vijftien last rogge op twee-maandsch accept van hem had gekocht in plaats van contant als z'n gewoonte tot nog toe was geweest. Beroerd, beroerd! Ze moesten er wel over gesmoesd hebben, de heeren graankoopers, hij kende dat. Ze zouden S wél verdiepen in gissingen. Toch was z'n crediet nog ongeschokt... daar was ook gelukkig nog geen reden voor, al had dit jaar hem weer 'n leelijken knauw gegeven... n jaartje, dat hem heugen zou. Zoo'n slechten tijd geloofde hij niet óóit mee gemaakt te hebben en dat wou toch wat zeMen in de nu al jaren durende malaise in de moutwijnstokerij, 't Werd eenvoudig 'n financieel uitputtingsproces; je wist niet waar het einde was... om er vierkant .uit e loopen was 't... Maar je kon niet, je kon niet .. Als-t-ie fiing likwideeren onder de bestaande omstandigheden, ocb nee dat was de reinste onzin. Hopen op 'n betere toekomst, dat was het eenige, het moest toch eens veranderen en dan probeeren drijvende te blijven... en dat zou nogwel gaan met wat overleg... Ja, 't werd schipperen als er geen kentering kwam .. En hoevelen hadden er 't dit jaar weer op moeten geven... vier faillissementen in acht maanden tüd .. dertig branderijen waren er uitgestookt, geen klein gheid waarachtig. En toch was dat de eenige oplossmg; e moesten nog meer slachtoffers vallen, de productie was nóg te groot.. Maar intusschen, dit jaartje had hem weer schromelijk veel geld gekost; nog 'n paar zoo en het was ook met hem afgeloopen... als 't^^^ï spoedig lukte de bakens te verzetten... t Tij verliep, dat was de heele kwestie, hij zag dat klaar genoeg in... en Tls hij 'n tien jaar jonger was... Of jonger?... hij was waarachtig nog niet te oud, vier-en-vijftig, kom, kom, 'n man 11 op 't best van z'n leven. En in Jacob kon hij 'n flinken steun krijgen. De jongen had wel handelsgeest, 'n aardigen kijk op zaken, maar — en dat was weer jammer — er stak misschien meer 'n speculant in hem dan 'n ijverig, doortastend werker... Hij kon soms toch ook erg onverschillig zijn, den laatsten tijd vooral, zoo cynisch. Of die Rotterdamsche vrinden wel deugden voor hem ? En dat clubje Schiedamsche jongelui, waarin hij verzeild geraakt was?... Hij vreesde, hij vreesde... maar ja, op dien leeftijd kon je je jongen nou eenmaal niet meer aan 't lijntje houen... Nou weer dat even wegwippen naar Rotterdam, op 'n avond, dat iedereen blij is, als-t-ie en familie kan zijn, onbegrijpelijk en allesbehalve aardig .. .^Ofschoon, bij hèm zou de ware animo er wel niet wezen; hij kon moeilijk in de stemming verkeeren, om dankbaar en hoopvol het oude in het nieuwe te vieren. Hij had het 's middags aan tafel misschien wel 'n beetje boud gezegd, toen Henriet er zoo op aandrong — hij kon nu eenmaal niet tegen dat zanikken — om met het heele gezin naar den dankdienst in de Groote Kerk te gaan, dat hij er niet over dacht, absoluut geen reden had om dankbaar te zijn... En toen die verontwaardiging over z'n weigeren .. • dat was wel weer echt iets van z'n vrouw geweest. Anders taalde Henriet nooit naar de kerk; ze had alleen van die godsdienstbevliegingen op ouwe jaar; alsof die sentimentaliteit eenige waarde had. Och, maar dit ruzietje was niet noodig geweest en zoo'n incident, al had het per slot van rekening weinig om 't lijf, maakte je ook al niet vroolijker... Die kleine, huiselijke verdrietelijkheden er nog bij; had-ie al niet meer dan genoeg aan z'n groote zorgen? En wat het nieuwe jaar nu weer brengen zou? Hij had er 'n zwaar hoofd in, ofschoon er de laatste dagen 'n kleine verbetering op de beurs merkbaar was. Je kon er maar niets van zeggen ... Er waren zooveel factoren, die invloed uitoefenden. Als de graanprijzen nog wat meer terugliepen en het lukte de gistprijzen 'n dubbeltje te verhoogen, dan waren ze zelfs met de bestaande spoeling- en moutwijn-noteering weer 'n eind op den goeden weg... Maar ja, in het beroerde brandersvak kwam altijd één factor bederven, wat de andere goed maakten ... I 12 Eenzaam, fantoom-achtig geluidloos bewegend, het voetstappengerucht ingezogen door de drabbige modder-sneeuw, 'n schaduw schier, verglijdend langs de donkere muren, spoedde Leyter zich voort, bereikte eindelijk z'n kantoor. En even — 'n bijna onbewuste gewoonte-doening — ging z'n blik als onderzoekend naar den hoogen, doodschen gevel der branderij, 'n Glimmerige afglans van 'n nabije straatlantaren droop langs de vochte, dampbewasemde steenen en het toog-venster boven de poort weerkaatste als 'n zwarte spiegel mat-goudig het stille licht. Bogend als 'n bekroning van den ingang schimde er 'n witte baan, die in teer-zwarte letters den naam Rusland hield, doch het hoogere vervaagde, duisterde weg in het ondoorzichtelijke donker van den sterreloozen hemel, waarin de gevel-top zich als ganschelijk verloor. En het viel Leyter opnieuw op; ouder en verweerder nog dan bij dag leek nu de fabriek met vensters als ruitlooze, opene gaten en de kleuren vervlakt tot één groezel-grauw, dat de zwakke lantaren-schijn met bevende, brokkelige schaduw-lijnen beteekende. Den indruk van verlatenheid en verval verhevigend, dporsnerpte de schrille, eentoonige zang van de krekels, huizend bij de warme ketels, de absolute stilte, welke het gebouw omstond. In z'n neerslachtige, ontvankelijke stemming trof Leyter dit aspect sterker dan ooit en hij voelde iets als schuldbesef, dat deze branderij, welke z'n grootvader en z'n vader als 'n merkwaardig familie-bezit bizonder in eere hadden gehouden, als zijn eigendom was komen te verarmelijken en verwaarloosd werd. Terwijl hij stommelend de kantoortrap beklom in het intense portaal-duister, voeltastend voorzichtig met de voeten naar de toch gewende treden en zich stevig houdend aan de glij-gladde leuning, piekerde hij over het onaangename meeningverschil, dat tusschen hem en Jacob dienaangaande bestond. Z'n zoon lachte smalend, wanneer hij sprak van piëteit. Piëteit was mooi en goed als het geen geld kostte, vond Jacob. Als de tijden beter waren, als er voldoende verdiend werd met de branderijen, dan kon je er 'ns over praten, dan sprak 't vanzelf, dat de boel er kantjes uit moest zien. . . Maar nu in 's hemelsnaam niets er van. 13 Reparaties, die dringend noodzakelijk waren, moesten natuurlijk gebeuren, maar de verf kon nog best 'n poos mee; de gebroken ruiten aan den achterkant waren heel goed met 'n gistzak te dichten en 'n lekke goot . . och, nou ja, die lekte toch alleen maar als 't regende, had de jongen nog pas in 'n zuinigheidsbevlieging zitten beweren. Zoo waren de plannen voor schilderen en opknappen van z'n panden maar weer voor 'n tijdje van de baan. Want Jacob had wel gelijk — al was er van den anderen kant tegen in te brengen, dat het voor je crediet toch allerminst dienstig was, wanneer je boel er haveloos en verwaarloosd begon uit te zien — er werd niet naar verdiend om zulke onkosten te maken. . . . Nochtans voor „Rusland" had Leyter door willen zetten. Buiten z'n zoon om had hij 'n klein verversbaasje er over aangesproken, prijsopgaaf gevraagd voor 'n verfje aan den buitenkant, aangedrongen op billijkheid, wijl het in den slappen tijd was. Maar die prijsopgaaf was nog tegengevallen en 'n beslissing had hij daarom nog maar niet genomen. Eenmaal op kantoor, in het wel sobere, nuchtergemeubelde, maar toch zoo vertrouwde vertrek monterde Leyters stemming wat op. Er zwoelde 'n aangename warmte, die de kleine vulkachel, zwak brandend, onderhield en de ontstoken studeerlamp straalde over het cylinder-bureau 'n stil licht uit, dat, omvangen door de groene kap, de vertrek-hoeken in doezigen schemer liet. 'n Gave, tot aandachtigen-arbeid-stemmende rust omsloot den brander, toen hij zich eindelijkin den ruimen, met leer bekleeden bureau-stoel had genesteld en z'n boeken open geslagen. Den hoekigen kop voor-over gebogen, blank in den blonden lichtval, die stortte uit de hooggeplaatste gaslamp en zilverige glanzen lei op het grijzende, stugge haar van hoofd en kortgehouden puntbaard, verdiepte Leytèr zich in de cijfers, liet z'n pen, losjes in de rechter hand, de kolommen langs glijden en z'n tellende oogen volgden dien snellen nederwaartschen gang, terwijl z'n lippen, onhoorbaar bijna, de groeiende getallen prevelden. Nu en dan schorde z'n nerveuze, schraperige kuch door het gave zwijgen, schampte het knarsend ver- 14 schuiven van z'n stoel bij 'n omruk van z'n lichaam langs de effe stilte en het waren vreemd-wreede geluiden, die kort maar scherp zich losten en weer ondergingen in de stoorlooze rust. Ingespannen, geheel z'n denken bepalend bij z'n gecijfer, werkte Leyter, totdat op eens de zorgen z'n gedachten weer vermeesterden en 'n weeë angst in hem zwol. Verbitterd smeet hij de pen neer, wierp zich achterover in z'n stoel, de armen gekruisd, 't hoofd peinzens-zwaar rustend op z'n borst. Nee, nee, 't ging niet langer zoo; de toestand was onhoudbaar ... Hoe de anderen het bolwerkten was hem 'n raadsel, maar hij voorzag maar al te duidelijk: zoo voortwerkend ging-ie naar den bliksem. Er moest verandering komen... Ook lichamelijk was hij tegen die malaise niet bestand. Dat jaar-in-jaar-uit werken met verlies, dan veel dan weinig, het knauwde z'n zenuwen... Liever ruimde hij den heelen rommel dan maar op, al zou hem dat ook schatten kosten... In Gods naam... beter dan ten heele gedwaald... De nu al jaren durende achteruitgang van het brandersbedrijf — door het toenemend gebruik van spiritus bij de jenever fabricatie, waarvoor vroeger uitsluitend moutwijn werd gedistilleerd, het verdringen der Schiedamsche gist van de buitenlandsche markt door Belgische en Engelsche gist, de achterlijke en fatale Nederlandsche wetgeving op het gedistilleerd — werkte fnuikend op heel het leven van de jenever-stad, die 'n periode van grooten bloei en weelde heeft gekend. Maar de dagen, dat het bezit van 'n branderij het bezit van 'n klein kapitaal en 'n aanzienlijk inkomen beteekende en 'n ieder derhalve, die over 'n beetje middelen beschikte en genoegzaam vertrouwen bezat om met hypotheek en crediet op gang te kunnen worden geholpen, brander werd — de slager, de kleermaker, de boekverkooper, de koster — waren reeds lang voorbij en bijna allen, die naast hun eerzaam beroep ook branderden, zonder eenig begrip of verstand van het bedrijf, alles overlatende aan zaakwaarnemer en meesterknecht, meer of minder eerlijke menschen van louter practische ervaring, maar missend even- 15 eens het inzicht in het belangrijke, chemische proces, hen had dat dolzinnige geldbejag ten slotte geruïneerd. Want begeerig geworden en hun branderij bouwend of koopend, toen de welvaart haar hoogtepunt ging bereiken, kapitalen verdienend en, wijl zonder kennis of inspanning gewonnen, op ongelooflijke wijze weder verbrassend en verspeculeerend in 'n zwijmel van genotzucht, beleefden die dilettanten voornamelijk den terugslag, gleden bij de noodwendige inzinking het eerst en het snelst naar hun financiëelen ondergang. Kunstgrepen, die handige branders wel gebruikten •— 'n sluw gesmokkel met gedistilleerd of het vervalschen van hun gist met aardappelmeel of gewreven marmer — mochten de minder conscientieusen wat langer op de been houden, het einde der zwakke broeders was 'n treurig failliet of 'n iets minder treurige likwidatie. Zij waren, zij het dan misschien niet de eenige slachtoffers van hun drankbereiding, de eerst geplunderden door de malaise, die de overproductie met de andere oorzaken had opgeroepen. Het aantal branderijen verminderde met tientallen. De een na de ander werd gesloopt of stond, van z'n kostbare inrichting beroofd, doelloos en verlaten als 'n vreemd, vergeten wrak. Als in tragische, armelijke onoverwinnelijkheid hieven zich dan nog de gore, rottige muren, die het leege uitgebroken innerlijk verhelend omsloten, steunden het beroete dak met de waggele, brokkelige schoorsteenen, hangend in de van roest-vervretensteun-ijzers, pronkten nog met 'n naam of 'n gevelsteen, maar de vensters, de aantrekkelijke mikpunten voor de werp-grage straatjongens-hand, de vensters met de ingesmeten ruiten, waren als diepe, donkere wonden, waardoor het leven gevloden was. Soms sloeg 'n lorrenkoopman er z'n vodden-voorraad op, knutselde 'n ondernemend timmerman den romp tot woonhuizen of werkplaats om. Langzamerhand ook werden in de gunstig gelegen panden andere industrieën, die zich in Schiedam kwamen vestigen, onder gebracht, maar die achteraf stonden werden, onherstelbaar vervallen, ten slotte voor 'n appel en 'n ei aan 'n slooper voor afbraak verkocht. Met de inkrimping der moutwijn-productie doofden geleidelijk de vuren der mouterijen, stonden graanpakhuizen 16 leeg, werden doelloos de hooge slanke windmolens, die, de een na den ander, verdwenen. Als talrijke torens, rank en van 'n sierlijke zwaailijn, door 'n breede balie omkraagd en met het machtig kruisgebaar der wiek-armen, die snuifelend zwierden door het lucht-hooge, hadden die molens, in 'n kring rond Schiedam staande, geduchte bastions van 'n ommantelde stad gelijk, 'n eeuw lang gespied over de lage polders. Doch toen kwam de moordende concurrentie der stoommolens en daarna, moordender, de verlammende malaise, die de stoer-geheven wiekarmen deed zinken en ook de machines stop zette. Alleen de kapitaal-krachtige branders en de weinigen, die het vak door en door verstonden, er uit wisten te halen, wat er uit te halen was, vermochten vol te houden. Met het stage verdwijnen der fortuinzoekers en der kleine collega's groeide voor hen de verwachting op verbetering van den algemeenen toestand. Bij tijd en wijle vleugden de zaken dan ook wel weer, werd er soms op-eens weer veel geld verdiend, totdat weer plotseling 'n fatale terugslag volgde. Zoo was er geen sprake van 'n gezonden toestand of zelfs maar 'n schijn van welvaart. Heel de stad lag onder den druk der hopelooze verkwijning, die alle energie verlamde. Wel werden plannen beraamd om door eendrachtige samenwerking te geraken tot verbetering, maar de uitvoering faalde steeds door den kleinzieligen, onderlingen concurrentiegeest, die, kortzichtig en trouweloos, zich niet hield aan ernstige afspraken en de plechtigste beloften brak. Het was nu al weer heel wat jaren geleden, dat Herman Leyter zich warm gemaakt had voor 'n sterke brandersorganisatie. Het was geweest in z'n jonge jaren, kort na zijn huwelijk met Henriet Mencke, — 'n huwelijk, waarom heel wat te doen was geweest. Want de oude Leyter, stijve Schiedamsche patriciër, trotsch op z'n afkomst en op de voorname rol, die leden der familie Leyter wel anderhalve eeuw lang in de stad en zelfs daarbuiten gespeeld hadden — twee voorvaders waren er burgemeester geweest en 'n Jacob Leyter was als luitenant bij de Hollandsche genie in Rusland met de grande armée gebleven — die oude deftigaard 17 had zich aanvankelijk met stugge koppigheid tegen deze mésaillance verzet. Ongenaakbaar-hooghartig, niet minder dan z'n vrouw, die 'n grenzenlooze importantie hechtte aan de enkele droppels adellijk bloed, die haar van 'n overgrootmoeder waren gebleven, had hij zich zooveel mogelijk afzijdig gehouden van de snel-opgekomen, snel-rijkgeworden generatie van simpele, parvenuachtige collega-branders, die hij door z'n aristocratisch meerderheids-vertoon te imponeeren wist, al maakten ze achter z'n rug vaak ruwe grappen over „den baron". Toen Herman, z'n jongste zoon, dien hij bestemd had tot z'n opvolger in zaken — Arnold, z'n andere jongen, studeerde te Leiden in de rechten; meer kinderen waren er niet — wilde trouwen met de mooie, elegante Henriet Mencke, de dochter van 'n kuiper, die in den gouden tijd 'n aardig fortuin met z'n fusten, z'n okshoofden en z'n leggers verdiend had, maar zich nooit aan het brandersvak had gewaagd, verwekte dit voornemen bij papa 'n woordenrijke verontwaardiging en 'n losheid van woedegesticulaties als waartoe Herman z'n stillen, stijven vader nooit n staat had geacht. Maar meer dan diens krijschende, van nervositeit overslaande schreeuwstem, overtuigde het ijskoude, minachtende zwijgen van z'n moeder den zoon van het schandelijke, familietradities niet in eere te houden. Nochtans volhardde hij in de boosheid. Het kwam tot 'n breuk, waarover heel Schiedam in kleinsteedschen, kneuterigen praatlust zich het hoofd brak en die 'n maand zoo wat duurde. Herman was op kamers gaan wonen, wilde eigen zaken beg innen. Toen capituleerde de ouwe heer, omdat hij 'n werkkracht als Herman niet missen en niet vervangen kon. Hem zelf namen z'n ambten en eereposten — hij was wethouder van financiën, president van de Kamer van Koophandel, voorzitter van de beurscommissie en zoo voorts — te zeer in beslag dan dat hij veel tijd aan z'n zaken kon geven. Het algemeen welzijn ging bij hem trouwens vóór. Mama Leyter werd het verdriet over 'n mésaillance bespaard. Ze stierf vrij plotseling, terwijl de onderhandelingen tusschen vader en zoon begonnen waren en de rouw over haar sterven bracht de partijen in één uur nader tot elkander dan de meest verzoeL 2 18 nende besprekingen in jaren hadden kunnen doen, verleende daar-en-boven 'n prachtig pathetisch effect aan het geval. Maar uit 'n soort kleinzielige rancune nam de vader, tegen z'n belofte in, Herman eerst als deelgenoot in z'n zaak op, toen deze 'n jaar of vier getrouwd was, Suus en Jacob reeds geboren waren. In dien tijd begon de achteruitgang. Alsof die kentering 'n onaangename, min of meer benauwende droom was, waaruit ze spoedig wel weer tot de oude, blijde werkelijkheid zouden ontwaken, of 'n soort van indigestie, die van zelf wel beteren zou, wanneer de schadelijke elementen uitgeworpen zouden zijn, berustten de branders, bespraken de oorzaken, maar zochten niet naar middelen om de kwaal te stuiten. Toen verscheen plotseling 'n brochure van Herman Leyter. Want de jonge man, nu compagnon van z'n vader, opgeschrikt door faillissement na faillissement, de groeiende malaise in eigen beurs voelende, had begrepen, dat er iets gedaan moest vóór het te laat was, had zich geërgerd aan de doffe werkeloosheid, waarmee de collega's den achteruitgang van stad en bedrijf aanvaardden. En die brochure» pittig geschreven, goed geargumenteerd, vol overredingskracht, z'n plannen jeugd-geestdriftig uiteenzettend, was 'n zoo verbluffende prestatie, dat er dagen lang op beurs en sociëteit over niets anders gesproken werd. Wat hij wilde en voorstelde: de oprichting van 'n syndicaat, waartoe alle branders zouden toetreden, om te komen tot 'n betere regeling van productie en prijzen; controle op de gist om vervalsching te beletten en de buitenlandsche markt te kunnen heroveren, 'n petitie aan de regeering om herziening der accijnswet en bescherming tegen buitenlandsche concurrentie, tot in het oneindige werden z'n denkbeelden besproken, ontleed, gecritiseerd, geprezen, veroordeeld, met de conclusie: zij waren toch onuitvoerbaar. Enkele vooruitstrevende branders kwamen Herman Leyter gelukwenschen, beloofden hun steun, de conservatieven maakten aanmerkingen, hadden 'n ironischen glimlach en 'n critische grap voor z'n heethoofdig geschrijf; de jaloerschen bedachten boosaardige spotternijen achter z'n rug en 19 zwegen in z'n gezicht de brochure dood. De oppositie kwam ook van z'n vader. De oude Leyter was door de verschijning van het vlugschrift totaal overrompeld; z'n zoon had hem ganschelijk niet geraadpleegd. Nu klonk deze alarmkreet als 'n openlijke erkenning van eigen achteruitgang in z'n ooren; het leek 'n betuiging van onmacht, 'n steun-zoeken bij anderen... bij de parvenu's, de kleine branders. Zijn dogma was — hij had het herhaaldelijk te gelooven voorgehouden en met aplomb verdedigd — deze malaise was 'n schiftingsproces; de tijd zou komen, dat al die financieel-zwakke broeders zouden verdwenen zijn; dan brak voor de overblijvenden opnieuw de gouden eeuw aan. Intusschen echter had z'n gebrek aan handelsgeest, 'n aantal mislukte speculaties, de groote staat van leven z'n fortuin aanmerkelijk afgeknabbeld, maar met 'n halsstarrig optimisme, 'n onoverwinnelijk vertrouwen, dat in het eind de kans zou keeren, leefde hij voort zonder zich ernstig bezorgd te maken of z'n hersens met lastige vraagstukken af te tobben. En nu was daar op-eens de gerucht-makende poging van z'n zoon om de Schiedammers uit hun dommel en laksheid te wekken, 'n brochure met venijnig-scherpe zinnetjes, ademend 'n bijna opstandigen geest, met oneerbiedige oordeelvellingen over regeeringsbesluiten en besluiten van den brandersbond, van machtige gistvennootschappen, van den gemeenteraad, van het college van B. en W., waarin hijzelf, Jacob Leyter, de eer had zitting te hebben... Het scheelde weinig of het boekje had aanleiding gegeven tot scènes tusschen de twee compagnons, tot scènes tusschen vader en zoon. Maar erger dan deze tegenkanting fnuikte het gebrek aan werkdadige belangstelling Herman's ijvér om z'n plannen met kracht door te drijven. Nochtans het kwam tot vergaderingen, waarop de jonge Leyter 'n vlot, boeiend, geestig spreker bleek; in het eind leek de oppositie overtuigd, maar bij de definitieve beslissing zei een der branders: „Ik ben 't volkomen met meneer Erman Laiter heens, maar ik doen 20 d'er niet van". Waarop het met moeite en zorgen gevormde syndicaat uit-een viel. Later bleek, dat deze brander tenminste eerlijk voor z'n standpunt uitkwam; er waren er, die zich als ijverige voorstanders voordeden, maar in het geheim aan eigen klanten en die van collega's hun gist aanboden ver beneden de door het syndicaat vastgestelden prijzen. Woedend over zooveel geniepigen, perfide concurrentiegeest trok Herman Leyter zich toen terug, weigerde ook deel uit te maken van 'n kleine deputatie branders, die in Den Haag bij den minister van financiën de belangen gingen bepleiten overeenkomstig zijn aanwijzingen. De heeren kwamen terug met de gebruikelijke vage toezegging van Z'n Excellentie's overwegingen, doch toen van 'n resultaat niets bleek en kort daarop 'n kleine verbetering in den gang van zaken intrad, verliep de heele beweging in de oude, energielooze sleur, werd er door sommigen zelfs gespot over Leyters uitsloverij en pessimistische voorspellingen. Diens lust om te trachten door samenwerking de kwijnende industrie voor verderen achteruitgang te behoeden, was door de opgedane ondervinding vrijwel verdwenen. Toch was hij 'n man van invloed geworden; werd door de vooruitstrevenden als hun leider erkend. Z'n partij bracht hem in den gemeenteraad, stelde hem zelfs candidaat voor de Tweede Kamer. In die dagen geloofde Herman Leyter in 'n soort roeping; hij aanvaardde de candidatuur, ofschoon z'n politieke eerzucht uiterst klein was, hield lezingen, aan welker voorbereiding hij halve nachten gaf, debatteerde, schreef 'n nieuwe brochure. Nochtans zeilde 'n Geldersch landedelmannetje, die ergens in den Achterhoek had gevegeteerd en evenmin iets van de Schiedamsche nooden begreep als de pachters op z'n hoeven, onder Christelijke vlag de Tweede Kamer binnen in plaats van Herman Leyter. En geleidelijk, in den loop der jaren, verminderden z'n aanzien en invloed, men wist eigenlijk niet waarom of waardoor. Ten slotte bij de sterke zwenking naar rechts lieten de Schiedamsche kiezers hem ook vallen voor den gemeenteraad, kwam in zijn plaats 'n doleerende timmerman. 21 Leyter voelde dit alles als 'n grievende miskenning, zag er in de slooping door het lot, dat knaagde aan het aanzien van de familie. Z'n broer Arnold had het nooit tot advocaat gebracht; hij was 'n vroolijke goedhartige student geweest, die meer schulden dan vorderingen in de rechtswetenschap had gemaakt. In starre volharding had de ouwe Leyter hem twaalf jaar lang, schoon met veel waarschuwingen en dreigementen, gelegenheid gegeven om den meesterstitel te bemachtigen. Z'n dood maakte 'n eind aan z'n geduld en aan z'n illusie. En vreemd, Arnold werd plots soliede, toen hij z'ns vaders erfdeel rijk was geworden, verdween uit Leiden en de verleiding, toog naar 'n uithoek van Brabant, kocht er hei en bosch. Al ontginnende maakte hij er kennis met 'n rijke notaris-weduwe, wat ouder dan hij, 'n goedhartige, zuidelijk-levenlustige vrouw en, met haar getrouwd, verbrabandste hij snel, sprak in het dialect van de streek, jaagde, reed en roste, werd het type van 'n ronden, eenigszins ruwen buitenheer. Hij had vier jongens, stoere kerels, waarvan er twee naar Canada waren getogen en daar 'n reusachtig boerenbedrijf uitoefenden, de oudste was priester, — de weduwe was katholiek en de kinderen waren het eveneens geworden, — de jongste studeerde aan de landbouwschool in Wageningen. Die tak was rijk. Arnold moest gelukkig geboerd hebben; hij had kortelings 'n kasteel gekocht, ergens in het achter-af land bij Helmond en wat ironisch spraken de Schiedamsche Leyters sinds van den kasteelheer en z'n vrouw, de vroolijke, goedlachsche tante Cor, noemden ze bij voorkeur spottend de chatelaine. Maar ze mochten dan heel rijk zijn, van de aristocratische voornaamheid der Leyters was er niet veel over en de enkele malen, dat Arnold met z'n vrouw over geweest waren, voelde de Schiedamsche familie zich lichtelijk gegeneerd. Allengs verzwakte ook het contact tusschen de broers; men schreef elkander nog met verjaardagen en zoo, maar van bezoeken over en weer kwam al minder. Herman en z'n vrouw zagen 'n beetje tegen de lange, bezwaarlijke reis op en 'n overkomst van de Brabanders naar Schiedam animeerden ze niet erg, omdat je eigenlijk niet wist wat je met zulke buitenmenschen moest aanvangen, vond Henriet. 22 Maar — had Herman Leyter wel 'ns in 'n opwelling van jaloezie gedacht — Arnold mocht dan aan distinctie verloren hebben, hij was tenminste in veilige haven, man van fortuin, terwijl hij zelf. . . ja, God wist wat het einde zou zijn nu de malaise bleef aanhouden. . . . In de weeke oude-jaarsavond-stemming, in de gave eenzaamheids-stilte, die hem als omstolpte en afsloot van het rondom gebeurende, kiemden de herinneringen welig, hadden dra Leyters werk-aandacht overwoekerd. De pen lag nijdig neergesmeten in 'n hoek van het bureau, het hoofd op de borst gedrukt, staarde hij met leegen blik op de boek-bladen, die van 'n stralende witheid waren, in den licht-val uit de studeerlamp. Als droomgezichten, snel elkaar verdringend, maar in hun oogenblikkelijk verschijnen en verdwijnen 'n bestendigen indruk latend, rijden zich de gebeurtenissen uit z'n leven tot 'n weemoedig verhaal van deceptie en langzamen, voor den buitenstaander haast onmerkbaren, financieelen achteruitgang. En hij kwam tot de bittere erkenning: hij was niet geslaagd in het leven, God nee, hij was niet geslaagd, ondanks z'n talenten en z'n werken. Maar hoe had hij ook zoo dom, zoo star verblind kunnen zijn om z'n kracht te blijven geven aan 'n zaak, die hij twintig jaar geleden eigenlijk al verloren wist. Twintig jaar.. ze leken verdroomd, verloren in besluiteloos wikken en wegen, in 'n hopen en wachten op 'n gunstigen keer.. En z'n zwakke pogingen nu en dan om de collega's wakker te schudden.. nuttelooze verspilling van energie waren 't geweest zonder eenig resultaat... En ook dat had hij kunnen voorzien na z'n eerste desillusie, toen hij den geest onder de branders had leeren kennen, geest van bekrompen wangunst, van gehechtheid aan waardelooze traditie en sleur. Was hij er ten slotte niet zelf door mee getrokken? Nu nog zat hij met den rompslomp van kleine fabriekjes uit z'n grootvaders tijd, hij zoo goed als de anderen, terwijl overal elders het groot-bedrijf was opgekomen en bloeide. Maar o, als deze illusie nog 'ns te verwezenlijken was: al z'n kleine branderij tjes samen te smelten tot eene groote fabriek, overeenkomstig 23 de eischen der moderne techniek ingericht! Het was de eenige, zekere weg, dat was de klaarblijkelijke toekomst. Het zou de bekroning van z'n leven zijn, 'n schitterende nalatenschap aan z'n jongens, 'n betere dan z'n vader hem liet.; , 'n groote fabriek, die, zeker, de kleine oude branderijtjes, werkend volgens het oude systeem, zou dooddrukken, maar die ook de nieuwe richting zou aangeven en aan wier hoofd later zouden staan: Jacob, de zakenman, en Laurens, de toekomstige technoloog, Maar wel voelde hij bijna verlammend den ballast van het oude systeem... Ja, als hij van meet-af kon beginnen, hoeveel makkelijker zou z'n plan te verwezenlijken zijn ... Nu moesten" eerst z'n oude branderijen verkocht... De tijd was er niet gunstig voor; hij mocht er wel op rekenen, dat hij 'n vijftien mille per pand verloor... en hoe moeilijk viel het nemen van dat verlies... Toch, het zou moeten, hoe eer hoe beter. Hoe langer hij aarzelde, hoe slechter hij er waarschijnlijk voor kwam te staan ... hoe grooter ook de kans werd, dat 'n ander, op 't zelfde denkbeeld gekomen, hem vóór zou zijn. En dan zich maar niet weer laten paaien door 'n tijdelijk vleugje in de stokerij... Och, hij wist nu toch wel zoo zoetjes aan wat het waard was: eb en vloed... Kleine, kortstondige vloed, langdurige eb ... Nee, aanpakken moest hij, flink en energiek, geen halve maatregelen meer... Zorg, ja, zorg zou hij er zich weer extra mee op den hals halen ... maar het zouden tenminste zorgen zijn, waarvan hij resultaten mocht verwachten... Nu bracht al z'n werken en tobben hem geen duim breed vooruit... integendeel. Daar was al aanstonds de groote vraag, hoe kwam hij aan voldoende kapitaal? Als vader Mencke kwam te sterven... op 'n veertig mille zou hij dan wel kunnen rekenen; niet meer, want de zwagers hadden 'n flinke bres geschoten in het fortuin van den ouwen man... Maar die kon nog wel tien jaar blijven leven; taaie baas, had de dokter nog bij z'n laatste ziek-zijn gezegd. Misschien Arnold? Hij was er rijk genoeg voor... doch hoe weinig zagen ze mekaar in den laatsten tijd 1 'n Brief met Nieuwjaar en op de verjaardagen was eigenlijk het eenige levensteeken dat ze elkander gaven... Hij» 24 Herman, bad wel voornamelijk schuld aan die verkoeling; familieziek was hij nooit geweest... Arnold daar-en-tegen juist wel... maar, och ja, hoe ging 't als je zoover van elkander woonde, de kinderen groot werden... je leefde in 'n andere sfeer. En Meerhold... hij moest ook vaak aan Meerhold denken ... Die zou zich zeker voor z'n plan interesseeren ... En als dat nu 'ns in orde kwam tusschen Suus en hem... Meerhold z'n schoonzoon werd ... 't Was allemaal nog wel heel vaag... veel te vaag... En toch, wanneer hij hem 'ns polste... Te drommel, hij kon toch 'n begin maken... Wat was er verloren, als hij niet slaagde... Als altijd wekten deze toekomst-bemijmeringen Leyter weer wat op uit z'n sombere neerslachtigheid en met iets van z'n jeugd-optimisme, 'n opgloeiing van energie gaf hij zich aan z'n verwachtingen. En op-eens, als daad-krachtig uit z'n gedroom ontwaakt, rechtte hij zich met 'n ruk uit z'n passieve houding; z'n handen schoven driftig de boeken op zij, gingen naar 'n geheime lade, waarin hij de papieren met becijferingen en de onbeholpen schetsteekeningen voor z'n fabriek had geborgen. Maar nauwelijks was hij in z'n ontwerp verdiept of hij schrok op van gemorrel aan de buitendeur, hoorde die knars-piepend opengaan. Even later kwam iemand de trap opgestommeld. Verrast en lichtelijk verontrust ook door het op dezen tijd ongewone bezoek, schoof Leyter de papieren weer in elkaar, borg ze vlug als 'n schat, die door niemand mocht gezien, in de lade veilig op. Even in de nieuwsgierige spanning, wie het welzijn mocht, flitste de scène met de dronken glasblazers door z'n denken, welde 'n vage vrees, die hij aanstonds als kinderachtig erkende. Nochtans, om op alles voorbereid te zijn, — je kon toch nooit weten, acht dagen geleden had-ie 'n meesterknecht op stel en sprong weg moeten jagen, omdat-ie moutwijn gestolen had; kwam die vent soms zanikken dan raakte je 'm niet zoo makkelijk kwijt, wanneer ie eenmaal binnen was — stond hij haastig op om het knipje voor de deur te schuiven en het loket alvast te openen; maar toen begreep hij uit 'n mopperend gevloek en het klepperen van 'n wandelstok, die sleepte langs de 25 treden: het was Romont, de commissionnair. Zoodra deze Leyter zag in het lichte deur-opene, kwam hij direct luidruchtig los, terwijl hij z'n zware, logge lijf moeizaam verder de trap opwerkte: „Pótdóme, waarde heer, je had wel 'ns 'n lichie magge maken op je portaal. Is me dat 'n heidensche duisternis. Ik begrijp nog niet, hoe ik heelhuids boven ben gekomen." „Ik had op zulk hoog bezoek om je de waarheid te zeggen niet meer gerekend," verontschuldigde zich spottend de brander. „Nee, dat begrijp ik, maar hoe later op den avond, hoe schooner volk, niet?.. Tjonge wat is dat toch 'n beroerde draai aan die trap en vooral in 't donker," mopperde de ander. Leyter was weer in z'n stoel gevallen. Keek den drukken commissionnair met koele nieuwsgierigheid aan. „Ik zal voor jou 'n lift laten maken," zei hij gemelijkgrappig, „zoo gauw je me twintig gulden voor m'n moutwijn komt bieden." „Nou, ik zal al vast met de helft beginnen," antwoordde Romont, z'n hoed met 'n nonchalanten zwaai op de copieerpers hangend. Hij leunde zich tegen de brandkast aan, plantte zich stevig op de plompe voeten, stak de handen diep in de zakken van z'n duffelsche jas. Hij leek onwrikbaar zoo, gereed voor 'n lang loven en bieden. „Je kom nou toch, hoop ik, niet voor zaken?" vroeg Leyter, verbaasd nog altijd, „'t Jaar is om." „Nou, nou, net half-acht... niks te laat om geld te verdienen." „Voor jou... Wij branders verdienen nog al aardig van 't jaar," zei Leyter bitter. „Daarom kom ik 't op 't laatste oogenblik nog goed voor je maken." Romont verviel steeds in 'n welmeenenden, jovialen toon, wanneer hij 'n brander over wilde halen moutwijn aan hem te verkoopen en vreesde, dat hij niet makkelijk zou slagen voor den prijs, waarvoor hij opdracht had. Hij praatte dan als of hij 'n weldaad wilde bewijzen. 26 Leyter kende dat en schamperde: „'t Zal wat zijn, als 't voor de heeren komt." „Nou ja, veel is 't niet . . . twaalf stukken ... Ik zal open kaart met je spelen. Ik krijg daar juist 'n telegram van Topstra uit Leeuwarden . . die beroerde vent seint altijd op 't nippertje. ." „Dan had je toch tot Maandag kunnen wachten op de beurs. ." „Nee, want de schipper vaart Maandagmorgen al.. daarom moest ik er wel op uit. . Ik was blij, dat ik bij jou licht op kantoor zag. . . Je weet, Topstra heeft graag jouw moutwijn. . ." Leyter maakte 'n ironische buiging. Maar de handelsman was intusschen in hem wakker. Of hij ontstemd was vernorschte plots de uitdrukking van z'n gezicht. De toppen van z'n slanke vingers tegen elkaar gedrukt, de ellebogen steunend op de leuning van z'n stoel, die wijd z'n middel omving en met 'n ongedurig wiebelen van z'n over de rechterknie geslagen linkerbeen, hoorde hij den commissionnair aan, trachtend z'n bedoeling te raden. . . Want dat praatje van Topstra . . 't was 'n aanloopje om hem te verschalken natuurlijk, misschien was er geen woord van waar. . Sluwe vent. . had vanmiddag op de beurs waarschijnlijk niet al z'n orders kunnen uitvoeren en probeerde 't daarom nou nog even op den laten avond. . . Maandag zou met de vaste beursstemming hoogst waarschijnlijk alle kans verkeken zijn. . hij was glad genoeg, die Romont. . jawel, maar hij kende dat kunstje. . . „Zal ik die twaalf stukken dan maar noteeren voor tien gulden?" polste de commissionnair. Maar Leyter viel uit als geschrokken: „Tien gulden? Hoe heb ik 't nou met je? Ik heb vanmiddag tien en het achtste kunnen maken." „En ?" „Ik heb geweigerd. Ik hou op 't kwart." Romont kwam 'n stap nader: „Dat is niet verstandig geweest, waarde heer," verzekerde hij op 'n toon van welmeenend vermaan. „ Er is vanmiddag iets voor het achtste gedaan, maar geloof me, Maandag 27 maak je 't niet. Je kent den toestand zoo goed als ik. . . d'r gaat niks om bij de distillateurs, geen bliksem. Dat er vandaag 'n beetje vraag geweest is . . . nou ja . ." „Nou ja," deed Leyter hem na, „nou ja .. wat nou ja ..?" „Na beurs hebben ze me nageloopen met moutwijn voor het achtste, ik had voor 't uitzoeken... ik heb geen pintje gekocht.. ziedaar, zoo is de toestand. . ." Er viel 'n oogenblik stilte, 'n voelbare aarzeling van beiden om iets van hun berekenende gedachten bloot te geven. De saamgetopte vingers van den brander bewogen zich langzaam naar z'n mond als gingen ze nu de lippen sluiten voor elk onvoorzichtig woord. Ongeduldig trok de commissionnair den vooruitgeschoven voet terug, rukte de schouders op; z'n bol gezicht werd roodig beloopen. „'t Is bij jullie branders altijd hollen of stil staan.. Is er 'n beetje vraag, dan verwachten jullie wonder wat... is er geen moutwijn uit jullie handen te branden, en is 't 'n paar dagen stil, dan zijn jullie de eersten om de markt naar beneden te jagen." En toen Leyter onverstoorbaar met de hand wuifde: „Kom nou," begon Romont te lamenteeren, „laten we dat zaakje nou doen. M'n God, man, mot ik nou voor die lamme twaalf stukken m'n ouwejaarsavond bederven, mot ik daarvoor van Pontius naar Pilatus loopen ?'t Is waarachtig al weer acht uur," eindigde hij,, met 'n diepen zucht op z'n horloge ziende. „Geef dan 't kwart, wat drommel," zei Leyter boosachtig. „Ik kan 't niet geven, ik mag niet, Herman," jammerde bijna de dikke commissionnair. Besloten rukte de brander z'n stoel weer om, steunde de armen op het blad van z'n bureau, nam spelend de penhouder tusschen z'n vingers. Nauwelijks luisterde hij nog naar het betoog, dat de ander, klagelijk, maar met 'n vloed van kernachtige woorden ter overreding hield. Want hij voelde de spanning als 'n doffe druk in z'n hersens... hij weifelde... als Romont 'ns de waarheid sprak... En eigenlijk, hij móést verkoopen... volgende week had hij veel geld noodig, kwamen 'n paar wissels voor... Was 't wel wijs het onderste uit de kan te willen hebben? Jacob 28 zou doorzetten met 'n strak gezicht, er pleizier in hebben Romont 'n beetje te sarren ... Jacob kon dat... Och, maar hij had ook met zooveel rekening te houden waarvan de jongen niet wist... Even probeeren toch, hij kon altijd nog toegeven. „Hoor 'ns, beste vrind, of je nou lang praat of kort praat... het kwart, dat is m'n laatste woord ..." De commissionnair zweeg een wijle nadenkend. „Enfin," stemde hij toe zuchtend, „dan zullen we dat zaakje maar doen." „Goed," zei Leyter, alsof hij 'n gunst bewees, maar innerlijk was er even 'n kleine juiching als bij het behalen van 'n onverwacht succesje. En terwijl hij het een en ander noteerde, de branderij van levering opgaf, rustig-onverschillig schijnbaar, bemerkte hij wel, dat Romont overleggend te dralen stond en werkelijk kwam er weifelend: „Zouden we er maar niet in-eens zes-en-dertig stukken van maken?" Leyter draaide zich bruusk om. Met 'n gezicht, alsof-t-ie 't niet helpen kon, meer gezegd had dan hij mocht, stond de commissionnair z'n bolle rasperige wang te bestreelen. Weer was er spanning in den brander. Hij moest aan Jacob denken, die hem al twee dagen geleden voorspeld had, dat de moutwijn in de hoogte zou gaan.. Hij had hem niet willen gelooven en nu duidde alles er op, dat de jongen 't bij het rechte eind had.. Merkwaardig die kijk van Jacob op de prijzen... Hij moest ze maar geven, die vier-en-twintig stukken erbij. Van alle markten profiteeren was toch wel het veiligst systeem. „Levering begin volgende week dan," bedong de brander nog. „Zoo als je wilt," deed nu Romont onverschillig en z'n jas onder de kin weer dicht knoopend en haastig den hoed lichtend van de copieerpers: „Nou, dan hebben we nog 'n zaakje gedaan om 't jaar te besluiten en niet 't slechtste zou ik denken.. Tien-en-'n kwart is van 't jaar niet besteed." „Nee," zei Leyter, „'t is bedonderd geweest." „Eind goed al goed, moet je maar denken," stroef-lachte 29 gevoelloos de ander; maar de brander stond nijdig op bij dit pijnlijke herinneren „Als 't hiermee goed te maken was..." barstte, hij los, maar bedwong zich onmiddellijk. En de dikke, welvarende Romont — de man verdiende jaarlijks 'n kapitaaltje aan z'n spiritus-omzet, was de eerste gewéést, die binnen- en buitenlandschen spiritus bij Schiedamsche distillateurs had geïntroduceerd — met 'n zweem van meewarigheid: „Ja, 't is 'n jaar geweest, dat de branders heugen zal... Heb jij iets gehoord van Teunman?" „Nee," schrok Leyter, „wat nou weer?" „Men zegt, dat-ie z'n branderijen met Januari stil zet.. niet uit weelde natuurlijk.. Ik hoor rare noten over 'm kraken." „Zoo, alweer een naar den bliksem." „ En toch is 't de eenige manier om tot 'n gezonden toestand te komen. Er moeten nog 'n vijftig branderijen opdoeken," doceerde Romont. „Ja ja... waarom niet alle branderijen.. ? De distillateurs met hun spiritus hebben ons toch niet meer noodig." „Mot je niet zeggen... Ze zullen nooit heelemaal buiten moutwijn kunnen.. Nee man, blijf jij maar stoken, hoor.. Nou, zalig uiteinde." „Dank je, 't zelfde," wenschte Leyter stug. Vluchtig drukten ze elkaar de hand. Toen ging Romont. Leyter hoorde hem neuriënd de trap afgaan, sleepend den stok over de treden. Hij kan wel zingen, dacht de brander bitter. Of 't bij ons goed of slecht gaat, hij verdient z'n commissie toch. Maar toen hij den verkoop noteerde, nog even terug bladerde in z'n boek, gloorde 'n schijn van hoop in hem op... In veertien dagen tijd was de moutwijn nu toch 'h gulden op, langzaam maar zeker... Ja, de toestand beterde ontegenzeggelijk... Maar voor hoe lang? God gave, dat de willigte aanhield... God gave 'n voorspoedig nieuw-jaar. 30 Ui. Na de kerk waren Laurens en Emmy flink doorgestapt en ze liepen al op de Beursbrug, toen mama Leyter met Suus nog stonden te praten, op de stoep van grootvaders huis in de Lange Kerkstraat, met de huishoudster en nicht Siska Talink. Want al had de huishoudster er op aangedrongen toch 'n minuutje binnen te komen, de oude Mencke, schuwig in zich zelf gekeerd en zwijgzaam, noodde niet en zoo hadden ze elkander in de gang bij de opene voordeur, met 'n kus en 'n handdruk, zalig uiteinde en goeden nacht gewenscht en was vader Mencke alleen naar binnen gesloft. Maar bezorgd-fluister-sprekend praatten de vrouwen op de stoep nog 'n poosje na over de vreemde gedragingen van den ouden man in den laatsten tijd. Dit was de eerste keer, zoolang 't Henriet heugde, dat ze met haar gezin dezen avond niet bij haar vader vierde. Het was door de jaren 'n gewoonte geworden, waarvan niet afgeweken mocht en waarop vader Mencke stond: Kerstmis en Oudejaarsavond vierden de Leyters bij hem, Kerstmis met 'n eenvoudig, huiselijk dineetje, dat onveranderd hetzelfde menu bracht, oudejaarsavond met warmen wijn en appelbeignets, welke tante Anna onnavolgbaar wist te bakken. Die dagen, meer dan anders, voelde de krasse, eenvoudige man zich met glunderen trots het middelpunt van de kleine familie, die hem nog restte na den dood van z'n vrouw en z'n beide zoons, die ongehuwd waren gebleven en waarvan hij bijster weinig plezier had beleefd. Vertroeteld en verwend door z'n jongste dochter had hij, nu al jaren uit zaken teruggetrokken, kalmpjes in 'n bescheiden woning geleefd, 'n eenvoudig renteniertje, en zoo was hij tot voor kort 'n montere, krasse grijsaard, ondanks z'n zeven-en-zeventig jaren, één, dien de tijd scheen te verschoonen ... totdat hij die dochter verloor. Meer dan eenig sterfgeval van z'n naaststaanden had het overlijden van z'n trouwe verzorgster den ouwen man geschokt; lichamelijk en geestelijk had het hem geknakt. Toen kwamen de buien van doffe neerslachtigheid en gesukkel met z'n gezondheid. Nochtans 'n aanval van long- 31 ontsteking was hij wonderbaarlijk te boven gekomen, al waarschuwde de dokter: voor het vervolg zou oppassen de boodschap worden ... Dit jaar, trouw aan de gewoonte, was de familie Leyter met Kerstmis bij hem te gast geweest. Juffrouw Schaafsma, de huishoudster die Anna in het bestier van het kleine huishoudentje was komen vervangen, had met fijnen tact en in overleg met Henriet Leyter alles bedisseld als de overledene placht te doen. Maar het was 'n droevig feest geweest. Zwijgend en met afwezigen blik had vader Mencke aan den disch aangezeten en de goede bedoeling leek'n wreed herinneren, toen hij zuchtend, klankloos klaagde: alles was nu wel eender als andere jaren, maar één ontbrak... ^ Leyter, bij het naar huis gaan, sprak toen in-eens met z'n vrouw af, dat ze dergelijke emoties vader voorloopig althans moesten besparen en onder den indruk stapte hij den volgenden dag naar den huisdokter, opdat die den geknakten man het ouwejaarsavond-bezoek zou afraden. En verontrustend-kalm, zonder eenige tegenwerping had Mencke zich geschikt in dokters raad, die met 'n luchtig grapje gegeven was: wind en weder dienende mocht papa 's avonds naar de kerk.. maar dan heel vroeg onder de wol as-je-blieft om uitgeslapen het nieuwe jaar te beginnen. En Mencke beaamde suf, toonloos: ja, ja., hij geloofde ook, dat was het beste ... hij kon niet meer tegen drukte tegenwoordig. — De familie besefte toen wel, dat vader, op wien de jaren lang geen vat schenen gehad te hebben, zoo zoetjes aan uit het leven werd uitgeschakeld. Dicht tegen haar broer aangedrukt, haar arm door den zijne en met moeite regelend haar stap naar den wijden pas van Laurens' lange beenen, liep Emmy kinderlijk te snappen over de regeling van den avond als over'n onverwacht buitenkansje. Want was het nu waar of niet — natuurlijk, 't was akelig voor grootvader en eigenlijk voor hen allemaal, dat-ie zoo aan den sukkel was den laatsten tijd, dat-ie't zich altijd nog zoo aantrok van tante Anna — maar voor je plezier hoefde je toch heusch niet op visite bij hem te zitten. Hij was ook zoo oud; waarover kon je nou met 32 zoo'n ouwen man 'ns gezellig praten ? En was je met pa en ma of waren er toevallig ouwere menschen op bezoek, dan zat je er altijd zoo'n beetje voor spek en boonen bij, omdat je zoo g auw uitverteld was en de anderen dan altijd begonnen te spreken over zaken of over den goeien ouwen tijd of over tante zus en neef zoo.. Nou, bij hun eigen thuis, kon je tenminste doen wat je wou, hoefde je niet den god-ganschelijken avond opgeprikt te zitten, en als Henri Meerhold kwam, dan gaf dat met-een 'n beetje leven in de brouwerij. Nee hoor, ze vond het zoo veel leuker; anders hadden ze er nu alweer gezeten in die lage achterkamer bij grootvader, waar 't op het eind van den avond zoo benauwd kon wezen en je oogen pijn gingen doen van den sigaren-rook... Laurens, stil en in zich zelf gekeerd, volgde de redeneering van Emmy zonder ze eigenlijk woordelijk in zich op te nemen; z'n eigen gedachten vervloeiden met de hare. Doch opeens, de naam Meerhold bleef als haken in z'n gemijmer, werd niet meegevoerd met den gedachten-stroom. En toen Emmy even zweeg, vroeg hij haastig, verbaasd: „Meerhold...? Zou die komen van-avond?" „Ja, ma zei er zoo iets van. Hij schijnt het haar zoo'n beetje in den mond gegeven te hebben om 'm voor van avond te vragen ... Hij had geklaagd, dat-ie zich altijd zoo alleen voelde met zulke dagen ... Je weet hoe ma is, hè ?" „Och jawel, natuurlijk," zei Laurens gemelijk. Maar het zusje, getroffen door den toon, wendde het hoofd, bespeurde z'n wrevel ook in de wenkbrauw-fronsing, polste terstond: „Vin jij 't niet leuk, dat-ie komt?" „Nou 'n avond als deze had ik maar liever geen vreemde over den vloer gehaald," zei Laurens bits. „Jij mag Henri niet erg, wèl?" dook Emmy naar den dieperen grond van z'n ontstemming. „Ik ken 'm zoo weinig, 'tls geen kwaje baas, geloof ik," ontweek hij schouderophalend, Doch het zusje, in de onbescheiden nieuwsgierigheid van haar achttien jaren, liet niet los, overlegde 'n vraag op den man af. Ze liepen nu in de tot vertrouwelijkheid geëigende een- 33 zame stilte van de Korte Haven in de fluweelen duisternis, die lag over het grachtje gespreid, doch waarvan ze, als opgebeurd bij de lantarens, gedeelten armelijk bloot liet in den schamelen lichtschijn. En onwillekeurig zich aanpassend aan het rond-omme, gebaarlooze zwijgen, dempten zich meer nog hun stemmen. «Geloof jij, dat het wat worden zal tusschen Suus en hem ?" vroeg Emmy Huister-geheimzinnig. «Gut, kind, hoe weet ik dat nou?" Toen werd ze boos. „Doe toch niet zoo misselijk. Jullie willen me d'r allemaal buiten houën. Denk je soms, dat ik niks merk, dat ik m'n oogen in m'n zak heb zitten. Ik ben niet zoo'n piepkuiken, als jullie misschien wel zouen Trillen." M aar Laurens lachte 'n korten schamper-luchtigen lach. „Ik weet er waarachtig niet meer van dan jij, hoor! Wat wou je eigenlijk? Dat Suus bij jou of bij mij om advies of permissie kwam vragen?" Hij had moeite z'n ontstemming niet te laten doorklinken in z'n plagerige scherts. Meerhold z'n zwager, hij kon er niet met vreugde aan denken. Maar wel beschouwd, wat had hij eigenlijk tegen hem? Was het niet 'n beetje erg ■onbillijk om hem antipathiek te vinden louter om z'n uiterlijk? Hij was wat heel erg mooi, wat heel erg netjes in z'n kleeding . . . 'n poseur... och nou ja, maar daarom hoefde je iemand toch nog niet... te haten, dat was natuurlijk te sterk, maar toch ... Ja, 't was gek ... van het eerste oogenblik af, dat hij Meerhold ontmoet had, vond hij hem antipathiek... 'n brutalen indringer, ondanks z'n beleefde vormelijkheid ... Onbillijk? ... Hij kon 't nou eenmaal niet helpen, hij kon het gevoel niet van zich afzetten .. • hij gunde hem Suus niet... Suus was toch waarachtig te goed voor dien kwast... Tja, lam genoeg ... Maar... als ze van elkaar hielden ?.. 't Ging wel vreemd anders tusschen die twee. Soms zou je zeggen: Suus moest niet veel van 'm hebben en dan in-eens weer... Zijn begrip ging het te boven ... Lieve hemel, hij had zich de liefde heel anders voorgesteld, heel wat meer spontaan, zonder al die strijkages van weerskanten... Dit leek veel I 3 34 op 'n terrein-verkenning... 'n aan-elkaar-lijmerij ... Hij begreep mama niet... dat lief doen tegenover Meerhold, misselijk gewoon ... En dat hij nu gevraagd was, 'n avond, dien je wel beschouwd alleen in eigen kring vieren kon ... beduidde dit misschien, dat hij al half en half tot de familie moest gerekend... dat het nu heusch tot 'n engagement zou komen? „Weet je wat voor ons jongsten maar het beste is, Emmy?" vroeg Laurens eindelijk als besluit van z'n overdenkingen. „Hooren, zien en zwijgen, 't Zal voor mij altijd nog tijd genoeg wezen, wanneer ik het weet," meende hij niet zonder bitterheid. Thuis komend verraste het hen, dat hun vader er reeds was. Hij zat op z'n vaste plaats bij den haard in de huiskamer, behagelijk gedoken in z'n lagen fauteuil en verdiept in de krant. En aan den toon, waarop hij zei: „dag jongens, zijn jullie daar eindelijk?" en de manier, waarop hij daarbij over de krant heen naar hen keek, bemerkten de kinderen terstond z'n meer opgewekte stemming, de bedoeling om het onaangename meeningverschil van 'n paar uur geleden aan tafel te doen vergeten. Na die kleine kwestie onder het eten — zij hadden er bezorgd-zwijgend bij gezeten, de jongsten, inwendig mokkend tegen mama, wijl ze het laatste woord wou hebben, schoon papa merkbaar geïrriteerd raakte, maar o, vooral geschrokken door z'n moedelooze bekentenis: hij had geen reden tot danken voor het afgeloopen jaar — na die pijnlijke oneenigheid en het stille geboudeer gedurende den ganschen verderen maaltijd, was dit 'n onverwacht-prettige thuiskomst. Even gemakkelijk verdreven als gewekt gleed de zorg weer uit hun denken weg, overwon 'n lichte blijheid den druk, waaronder zij kwamen door de vaak stille, neerslachtige in-zichzelf-gekeerdheid van hun vader. Zoo ook nu, en in 'n dankbaar verlangen om den slechten voorbode ten spijt, den avond van 'n knusse gezelligheid te maken, haastte Emmy zich om met de thee klaar te zijn vóór mama en Suus kwamen. En terwijl ze met vlugge beweginkjes zich 35 repte, de theetafel ordende en het water in den ouderwetschen, zilveren bouilloir, die alleen bij feestelijke gelegenheden werd gebruikt, te kook hing, op het buffet het eenen-ander voor de hand zette, de kristallen schaaltjes en het bonbons-mandje, meende ze aldoor de oogen van haar vader in hartelijke waardeering op zich gericht te voelen. Ze kon, toen ze even in z'n nabijheid moest zijn, zich niet langer bedwingen en opglurend uit haar huismoederlijke, handige doening, ontmoette ze z'n zachten blik, die haar bedrijvigheid volgde, ontdekte ze het tevredenheids-lachje, dat aan z'n> gezicht zoo'n lieve, hartelijke uitdrukking gaf. En in-eens, in 'n opwelling van aanhankelijkheid, sloeg ze haar armen om z'n hals, gaf hem 'n stijven zoen op z'n wang. Verrast verweerde zich Leyter met: „malle meid", maar hij legde tegelijk z'n arm om haar ranke middel, hield haar n oogenblik liefkoozend gevangen in z'n zachten greep, totdat ze, opsommend met iets als schrik wat ze nog allemaal te doen had, zich met 'n rukje bevrijdde. Aanhankelijk kind, dacht Herman, hartje van goud 'n Huismoedertje, geboren om te vertroetelen en vertroeteld te worden... 'n Artieste?... Hij geloofde er niets van, al teekende ze wel aardig... Toch was het prettig, dat ze aanleg had en liefhebberij; zoo kon ze tenminste opgaan voor examen-middelbaar teekenen, kon ze later desnoods op eigen wieken drijven... Want 'n goed huwelijk, als ze daar op moest wachten... ofschoon ... „Hoe was grootvader?" informeerde hij, z'n gedachten afbrekend, bij Laurens, die in de krant zat te lezen. „Dat ging nogal,, geloof ik. Down als altijd, maar overigens ..." „Tja-ja," deed Leyter bezorgd, „zulke herinneringsdagen doen hem geen goed natuurlijk... Als-t-ie zoo blijft tobben ... tjonge, ik weet niet hoe dat af zal loopen ..." Hij hief de krant weer omhoog, als om de lectuur te hervatten, doch z'n gedachten volgden traag, bleven hangen aan het gesprokene; hij dacht, zooals herhaaldelijk den laatsten tijd, aan den dood van den ouden Mencke... De thuiskomst van z'n vrouw met Suus bracht even 'n 36 kleine roerigheid in het rustig-zwijgende, waarin de huiskamer leefde; want Emmy, gereed gekomen, had zich eveneens met 'n boek aan tafel gezet en de lees-aandacht-stilte lag zwaar in het vertrek, waarbij de waterketel z'n eigenwijs-eentonig, als spottend liedje was gaan neuriën. Als opgeschrikt door mama's binnentreden, in 'n vage vrees, dat de wordende, veilig-huiselijke stemming mocht ontvredigd worden door 'n naklank van het aan tafel gebeurde, zaten de kinderen na hun wel wat geforceerd-hartelijke begroeting in beklemmende verwachting. Papa had z'n krant onmiddellijk op de knieën laten zakken, strekte z'n hand uit, zei kalm, gewoon: „Dag vrouwtje, waar heb je zoo lang gezeten?" En Henriet, die in 'n door gezang en preek verteederde stemming, reeds in de kerk had besloten de kwestie niet meer aan te roeren, ging, met hoed en mantel, de voile tot den neus opschuivend, aanstonds naar haar man toe, gaf hem 'n vluchtigen verzoeningskus op het voorhoofd. Doch terwijl ze zich naar hem overboog, moest ze even zeggen toch: „Je hebt wel veel gemist, Herman. Domine Zijlma heeft heerlijk gesproken." Maar daar bleef het dan ook bij. Nochtans, in den langzamerhand zich verhuiselijkenden kring — mama, de theetafel naast zich, schonk zelf in, Suus had 'n borduur-werkje voor den dag gehaald — zweemde nog iets van spanning, was 'n zoeken naar den rechten toon, naar 'n afleiding, waardoor die spanning geleidelijk onvoelbaar worden zou en verdwijnen, 'n Trage gesprek-wisseling verkwijnde en leefde dan op-eens te geanimeerd weer op. Ze praatten over den tobbenden grootvader in de stellige hoop, dat hij wel weer op zou knappen, als het voorjaar maar eerst weer in het land was en ook over Jacobs gaan naar Rotterdam maar zonder veel afkeuring, met spijtige verwondering veeleer... Toen, op-eens in het zeurderige, viel nijdig-fel, snauw-kort het waarschuwend bel-gerink van de telefoon. „Hé," zei mama verwachtingsvol, „'t zou me niet verwonderen, dat is meneer Meerhold... dat is zijn manier van opbellen." 37 „Suus, zou jij dan maar niet naar de telefoon gaan?" zei Emmy in onbedwingbaren plaaglust. Even donkerde Suus' wang, het meisje boog zich wat dieper over haar borduurwerk, maar bleef zitten, zweeg. Leyter echter was al opgekomen, 't Kon ook wel voor zaken zijn, dacht hij en ging naar het kleine spreekkamertje, waar het toestel hing. En uit de brokstukken telefoon-gesprek, joviaal-luid, dat het galmde door de holle, marmeren gang en in de nabije huiskamer woordelijk verstaanbaar was, begrepen de anderen, dat het werkelijk Henri Meerhold was, die opgebeld had en ook, dat hij iets aanbood, wat papa lachend eerst afsloeg — „nee, kerel, heusch, doe dat nou niet, zeg.... jij als gast, 't gaat waarachtig niet... we mogen dat niet accepteeren eigenlijk... je maakt ons verlegen," hoorden ze hem bezwaren maken — maar tenslotte, zich gewonnen gevend, dankbaar scheen te aanvaarden. Doch terug gekomen en direct met vragen overstelpt, bracht Leyter het gesprek eenigszins aarzelend over, als of hij achteraf toch 'n beetje spijt had van dat aanvaarden: „Verbeeldt je, Meerhold stuurt ons versche kreeft. . Hij beweert, dat ie ze zelf cadeau gekregen heeft, maar nou niet weet, wat ie er in z'n eentje mee moet aanvangen. . . Of wij er wat op tegen hadden om ze met vereende krachten te verorberen vanavond, vroeg-t-ie." „Hè, welnee," zei mama gretig, verrast, „wat zouden we daar op tegen kunnen hebben? Ik vin 't vreeselijk aardig, erg attent. . . Vind jij 't ook niet vreeselijk attent, man?" „Ja. . ja wel. . ja zeker. . natuurlijk. . 't is heel aardig," beaamde Leyter weifelend. Als gastheer voelde hij toch wel vage bezwaren. „Enne 't mooiste is. . wij hoeven voor niets te zorgen. . hij heeft ze door den kok op laten maken. . Tegen 'n uur of tien zou de schotel bezorgd worden.^ Of dat goed was. . ? Ik heb maar gezegd van ja." „Zoo," zei Laurens droogjes, „onze weldoener doet geen half werk." En Mama, dit als 'n prijzing opvattend, ging er op door: ja, ja. . dat was nou zoo echt iets a la Meerhold.. daar proefde je Meerhold uit om iemand op discrete wijze 'n genoegen te doen. . 38 En in haar opgetogenheid viel ze voortdurend in herhaling, Henriet, kwamen die zinnetjes terug als 'n refrein. „Nou moest jij er 'n glaasje champagne bij schenken," kwam ze ook op-eens op de gedachte, om zich van hun kant niet onbetuigd te laten, „ja man, daar moest jij nou 'ns op tracteeren, hè." Hermans wenkbrauwen trokken fronsend omlaag; weerzinnig plukte hij in z'n baard. „Ik moetje eerlijk zeggen, ik wou dat restantje champagne, dat nog in den kelder ligt, voor 'n feestelijker gelegenheid bewaren." „'t Is maar 'n aardigheid. Aan twee flesschen hebben we immers genoeg," drong Henriet aan. Maar Leyter verschoof de beslissing naar het eind van den avond, wou het van de stemming af laten hangen: goed hoor, hij zou nog wel 'ns kijken. En intusschen overwoog hij, of hij dan in 's hemels naam maar niet'ns royaal zou zijn, al was 't toch eigenlijk al te gek, dat hij dit ramp-jaar met champagne ging besluiten. Van de Moet et Chandon, die overgebleven was van z'n zilveren bruiloft, nu twee jaar geleden bijna, — 'n flesch of acht was er nog wel van — kon hij misschien wel 'n paar flesschen missen, ofschoon hij ze veilig had weggesloten met het oog op de viering van andere feesten in de naaste toekomst.,. Suus' verloving naar alle waarschijnlijkheid, . Ja, tegenover die attentie van Meerhold kon 't wel niet anders of hij moest ook uit z'n slof schieten. Met verbaasde ontstemming echter had Laurens mama aangekeken, toen ze met dat voorstel voor den dag kwam, doch na de halve toestemming van z'n vader was hij weer achter z'n krant weggedoken, z'n gedachten broeiend over die vreemde inconsequentie. . Hoe was 't toch gods-terwereld mogelijk van mama, wat 'n idiotisme nou weer. . . klagen over slechte tijden, praten van zuinig zijn en toch champagne willen drinken. En natuurlijk gaf pa toe ten leste, zoo ging 't immers altijd. . en dan morgen weer pruttelen, dat 't huishouden zoo duur was. . Evenwel, onder de anderen was 'n ontspanning in zeggen en denken gekomen, waarnaar ze in tam-lieve gesprekken tevoren vergeefs hadden getracht en, als met telkens krachtiger 39 oplaaiinkjes, flikkerde de animo op, om den avond van 'n knusse feestelijkheid te doen zijn en al grandioser werden de plannen. Waarom, begon Emmy opgewonden te betoogen, waarom zouden ze er niet 'n klein soupeetje van maken nu de hoofdschotel, buiten bezwaar van pa's schatkist en ma's provisiekast er was? O, als ma haar d'r gang maar 'ns wou laten gaan. . . . En onder gescherts en geplaag somde ze het menu op: eerst bouillon en tasse, dat kon, want de soep voor den volgenden dag stond te trekken, dan de ragout-broodjes, die papa besteld had, dan de kreeft: homard frais. . . „Ik geloof waarachtig, dat ze 't klaar speelt," lachte papa, aangestoken door haar geestdrift. „O, u zult er van op kijken," beloofde ze enthousiast. En ook Suus ondersteunde haar plan. Zij zou helpen de tafel in orde brengen; 't was juist leuk zoo'n soupeetje a 1'improviste. Eindelijk; nu goed, stemde mama toe, de meisjes moesten dan maar 'ns laten zien wat ze konden en met 'n eenigszins plechtigen ernst overhandigde ze Suus den sleutel van de provisie-kast. Opgewonden stormde Emmy toen naar de eetkamer, waarheen Suus haar met haar kalme gratie volgde. Terwijl die twee daar overlegden, Laurens op aanwijzing van z'n vader 'n kistje betere sigaren haalde uit de zorgvuldig gesloten kast, waar de keuken-schoorsteen langs liep en waarin, van wege de droogte, de sigarenvoorraad werd geborgen, gebruikte Henriet dit moment van hun samen-alleen-zijn om haar man toe te vertrouwen: ze geloofde heusch, dat Suus nu toch meer om Henri Meerhold ging geven. Ze kon dat aan alles zoo merken. Nu weer aan haar instemming met Emmy's plan. Want eigenlijk was dat zoo niets voor Suus; zelden stak ze 'n hand uit voor huishoudelijke dingen en nu zoo in-eens ... „Hum zoo," deed Leyter nadenkend. „Enfin ik had dat wel verwacht... Je wil natuurlijk niet influenceeren hè . . . maar, wat het financieele gedeelte betreft, zou ze bijna geen beter huwelijk kunnen doen ... En eigenlijk, ik weet op z'n 40 , gedrag ook niets aan te merken ... want dat z'n vader... ja ... nou ja ..." „Ik hou haar dat dikwijls genoeg voor," zei Henriet. „En wat antwoordt ze dan?" vorschte Herman nieuwsgierig. „Ja, wat antwoordt ze dan? Niet heel veel. Ze is zoo dicht als 'n pot hè. Je krijgt zelden wat van haar te hooren." Ja, en daar was wel iets grievends in, bepeinsde Leyter, droomig voor zich uitstarend, Suus was al bitter weinig openhartig tegenover haar ouders. Had de opvoeding daar schuld aan? Dat als kind wegsturen naar kostschool — even dertien was ze nog maar, toen hij ze naar Doorn bracht — in z'n hart was hij er zoo tegen geweest. Hij had zich laten bepraten, dat het moest, daar het op de school van juffrouw Muis maar niet vlotten wou, Suus hard-leersch bleek uit louter speelschheid en gebrek aan ernst, maar ook niet ongevoelig voor de attenties van de jongelui van 't gymnasium ... toen al. Na Doorn — z'n vrouw had dat zoo gewild — was ze nog twee jaar in Bonn en één jaar in Brussel op kostschool geweest en eindelijk, op haar achttiende, thuis gekomen voor goed. Och, wel had hij het smartelijk beseft, als 'n vreemde aanvankelijk. Die opvoeding in Brussel vooral, veel te weelderig was die geweest. Ze had ideeën en neigingen meegebracht, die nu eenmaal niet strookten met de klein-steedsch-voorname omgeving van haar familie. In den beginne had ze zich met haar dédain voor het kleinburgerlijke geleef in eigen milieu vrijwel onmogelijk gemaakt en Rotterdamsche kennissen — de Tubbalder Leyters vooral, die 't hoog in de wapens hadden: Carel was er griffier aan de rechtbank, ging met de chiek om — hadden haar waarachtig, dom, in haar opstandigheid gestijfd. Tja, er waren heel wat onaangename dingen gebeurd; mama was op dat punt ook niet verstandig... als hij ten slotte niet precies had gezegd waar 't op stond, waar Suus zich aan te houden had, en onverbiddelijk streng handhaafde hij nog z'n eischen, ze zou d'r ouders de baas geworden zijn ten leste... Nu ging het wel beter, och ja, feitelijk viel er niet te klagen ... Ze had haar grillen van kostbare costuums en paard- 41 9 rijden en meer van dat fraais uit haar hoofd gezet... ten slotte begrepen, dat het er niet aanzat... maar toch, Suus leek 'n logée, die haar eigen gang ging. mededeelzaam alleen waar het alledaagschheden betrof... Het scheen wel, dat ze elke voeling tusschen haar zieleleven en dat van haar naast-staanden overbodig achtte... Hoe vaak had het hem reeds bitter gestemd, dat zij elke poging tot vertrouwelijkheid aanstonds verkilde door vage, ontwijkende antwoorden. Zoo was er nu ook in haar verhouding tot Meerhold voor hem veel 'n raadsel. Ze was zeker niet ongevoelig voor z'n attenties, maar verder? ... Hoe wispelturig was ze dikwijls... Meerhold moest het wel serieus meenen, anders zou hij allang genoeg hebben gehad van haar vreemde koelheid en dan weer op-eens haar bizondere, opvallende vriendelijkheid -.. Eigenaardig meisje... hij, d'r eigen vader, begreep niets van die vreemde manier van doen... Ze kende Meerhold nog veel te weinig, ging niet over één nacht ijs, had ze mama kort en bondig bekend, toen die 'n beetje klaarheid in de situatie wilde hebben.. ■ Maar als ze er niet over dacht, over 'n huwelijk met Meerhold, dan mocht ze hem toch waarachtig geen illusies laten maken... Dat ze toen echter goed gevonden had, dat hij bleef komen ... 't wees er toch wel 'n beetje op, dat ze hem niet ongenegen was ... Ze mocht ook wel 'ns bedenken wat ze versmaadde, als ze weigerde... je kon 'n huwelijk nou eenmaal niet louter uit 'n idealistisch oogpunt beschouwen en van den financieelen kant bekeken was Meerhold een geknipte man voor ze, rijk genoeg om aan al haar kuren en grillen te kunnen voldoen, één die van chiek en elegance hield, die 'n weelde-vrouw zocht... Tja ... enfin ... dat moest-ie zelf weten natuurlijk... Henriet, verontrust door het lange zwijgen van haar man, door z'n zorgelijk-peinzend staren, lei haar krant op tafel en het blad met beide handen uitstrijkend, vroeg ze gemaakt-luchtigjes, zonder hem aan te zien: „Wat zit je te prakkezeeren, vader?'' En Herman Leyter antwoordde op denzelfden toon: „Ik zit 'n beetje over de toekomst te filosofeeren." 42 IV. Tegen negen uur — de meisjes waren nog bezig in de eetkamer en van haar geheimzinnig doen merkten de anderen alleen zoo af-en-toe wat jachtig heen-en-weer gedraaf door de gang en telkens hoorden ze het zorgvuldig sluiten van de eetkamer-deur na in- of uitgaan; Laurens, plaaglustig, had al 'n paar keer aangeklopt, gezegd, dat-ie hoogst noodzakelijk even binnen moest wezen, waarop de zusjes met angstgilletjes, als bedreigd, alsof hij zóó de deur forceeren zou, terugriepen van „nee, nee", of „nare jongen, ga toch weg" ; ze waren er allemaal min of meer in 'n opgewonden surprise-avondachtige-stemming door geraakt — tegen negen uur was Henri Meerhold gekomen, met joviale hartelijkheid door Leyter en z'n vrouw ontvangen. En terwijl Henriet wel wat overdreven bedankte voor de tractatie, had de brander eigenhandig 'n voltaire voor hem bij den haard geschoven, noodend het zich gemakkelijk te maken en aanstonds z'n vrouw bijgestemd: „Hij had ook al gezegd: 't was te gek, heusch te gek. Hij voelde zich-als gastheer wezenlijk een beetje bezwaard. Meerhold had de rollen omgekeerd, waarachtig.'' Maar Meerhold met z'n schetterigen lach en breed handgebaar had afgeweerd: Kom-kom-kom, die paar kreeftjes ... Hij moest de familie dankbaar zijn, dat ze zich over de arme dieren wou ontfermen, heusch waar. En stijfjes, z'n keurig in de plooi geperste broek boven de knieën 'n beetje optrekkend, zette hij zich in den fauteuil, liet de hand als streelend 'n paar maal over z'n gepom madeerde haren gaan, die vettig-geplakt, als 'n glanzend calotje om z'n schedel pasten. Laurens zat hem tersluiks te bekijken, zooals hij daar achterover lag geleund tegen den veerenden stoel-rug: 'n banaal-knappe, jonge man, die ouder leek dan hij was door z'n komende corpulentie en van 'n zeer verzorgd uiterlijk, op het fattige af. Geen enkel onderdeel van z'n kleeding was verwaarloosd en van de in goud-gevatte parel op z'n violet-kleurige das tot de veters in z'n lakschoenen, alles 43 aan hem was van 'n kostbare degelijkheid en pijnlijke correctheid. En Laurens kwam tot de conclusie, dat juist dit hem hinderde in Meerhold, die overdreven zorg voor z'n uiterlijk, dat iet-wat schetterige, dat ook in z'n manier van spreken en lachen was. Toch voelde hij, dat er nog 'n diepere grond voor z'n antipathie-bij-intuïtie moest wezen, al kon hij daarnaar slechts vagelijk gissen. En zoo beschuldigde hij zich weer van onbillijkheid, beloofde zich zelf moeite te doen om vriendelijker, voorkomender tegenover hem- te worden, te trachten hem althans met andere oogen te gaan zien... Ja, ja, dat moést... ook voor de toekomst zou het zoo goed zijn ... Toen, 'n jaar geleden zoowat, Henri Meerhold, schoon wat ouder dan Jacob, met hem zoo'n beetje bevriend raakte — gevolg van 'n gezamenlijke reis-voor-zaken naar Londen — was Herman Leyter daarmee niet bizonder ingenomen, doch toen hij vermoedde, dat die vriendschap eigenlijk diende als introductie in z'n gezin, dat het eigenlijk te doen was om met Suus in kennis te komen, werden z'n bezwaren van ernstiger aard. Want al leek er, wel beschouwd, op Henri Meerhold niet direct iets aan te merken, z'n familie had geen beste reputatie. Nóg sprak men van z'n eenige jaren geleden gestorven vader als van het type van 'n in korten tijd rijk geworden parvenu, die niet kiesch was geweest in de middelen om z'n fortuin te vergrooten. Op de beurs was hij berucht geweest om z'n onbetrouwbaarheid, z'n geslepenheid om in zaken straffeloos te kunnen bedriegen, te chicaneeren, afspraken te vergeten, en evenzeer gevreesd om z'n scherpe, kwaad-sprekende tong, z'n brutale spotternijen, waarmee hij zich wreekte over de minachting, die men tamelijk openlijk voor hem toonde. Fabelachtige schandaalverhalen gingen er over z'n bandeloos geleef en men weet het voor 'n deel daaraan en aan z'n hondsche manier van doen, dat z'n vrouw krankzinnig was geworden. Ongeneeselijk geestesziek, verstompt, verkwijnde ze ergens in 'n gesticht. Indertijd was ze — beschaafd meisje uit 'n verarmd 44 ambtenaarsgezin — als kinderjuffrouw in Schiedam gekomen en om de harde dienstbaarheid te ontvluchten, had ze den in z'n jonge jaren wel geestigen, energieken Meerhold niet afgewezen. Doch het huwelijk was vrijwel van het begin af ongelukkig. Ze vermocht den egoïstischen brute te binden noch te leiden. Twintig jaar lang leek ze het onduldbare te hebben kunnen dragen, alleen, zonder troost van^ bloedverwanten of vrienden. Want de Schiedamsche families en coterietjes waren voor de Meerholds gesloten al beklaagde men ook het vrouwtje. Toen, op 'n dag, ging het nieuws van mond tot mond: — in 'n kleine stad is zulk nieuws binnen weinige uren in elk huis, — mevrouw Meerhold was 's ochtends naar 'n krankzinnigengesticht gebracht. En wat wel 'ns verteld werd, maar zelden geloofd, minstens betwijfeld, het bleek nu waarheid: ze dronk den laatsten tijd,_ dronk jenever als water. De meesterknecht van 'n branderij in de buurt smokkelde moutwijn voor haar, bracht haar dagelijks 'n literflesch, die hij verstopte op 'n afgesproken plaats in den tuin en zoo haar bezorgde. Henri;> het eenige kind uit het huwelijk, had z'n opvoeding vrijwel geheel buitenshuis genoten, eerst op 'n kostschool, later in het buitenland. Tot z'n drie-en-twintigste was hij in Engeland geweest. Eerst toen z'n vader begon te sukkelen met z'n gezondheid, had die hem terug laten komen en opgenomen in z'n zaak. En zoo was hij voor iedereen in Schiedam vrij wel 'n vreemde; doch het viel aanstonds op, dat hij in veel het tegendeel van z'n vader leek, in ieder geval z'n best deed om 'n goeden indruk te maken en het vooroordeel, dat men tegen hem hebben kon, te overwinnen. Nochtans, zoolang de oude Meerhold leefde, bleef men terughoudend ook tegenover den zoon. Daarna beterde het langzamerhand. Op de beurs telde hij mee als een der groote distillateurs en men deed graag zaken met hem om de coulante, de grootscheepsche manier, waarop hij alles aanpakte. Men begon hem te vragen voor bestuursbaantjes van enkele vereenigingen, waarvoor men niemand vinden kon. Hij was altijd bereid en bleek 'n nauwgezet werker. Op lijsten, die circuleerden voor liefdadige doeleinden, 45 stond steeds z'n naam met 'n royale gift. Op de sociëteit, waarvoor men hem niet had durven deballoteeren, was hij aan de bittertafel 'n gezellig prater en Zaterdagsavonds 'n verwoed kaartspeler, die tot het laatste op z'n post bleef en, eenmaal als allemachtig joviale kerel ontdekt, — joviaal en vrijgevig, — waren de vrienden heel gauw gekomen. Maar de familiekringen bleven vooralsnog gesloten voor den zoon van den ouden Meerhold. De Leyters waren de eersten, die hem ontvingen en in de verschillende coterietjes viel daarover menig woord van afkeurende verwondering. De Leyters, die 't hoofd zoo hoog droegen.. wat 'n onbegrijpelijke, bespottelijke aanhalerij was dat nou toch, werd er gecritiseerd. En als 't soms voor Suus was, dan was het nog gekker, want. . nou ja, je deed maar het beste over de familie Meerhold te zwijgen, al mocht de jongen dan geen aardje naar z'n vaartje hebben. . . Evenwel, wat niet gezegd werd door de mama's van huwbare dochters, ofschoon zij meer dan anderen misschien het voelden: het gesloten-houden van haar kring voor den zeer gefortuneerden jongen man was 'n domme onhandigheid geweest, 'n gebrek aan doorzicht, het laten glippen van 'n kans. Nu smaalden ze in jaloezie op de weinig fijngevoelige sluwheid van Henriet Leyter. . . en volgden van lieverlee haar voorbeeld. Zoo kenterde de publieke opinie ten opzichte van Henri Meerhold. Intusschen, zoo gretig als het leek, was Meerhold toch niet door de Leyters ontvangen, de eerste maal, dat Jacob hem meebracht. Vooral Herman was koel-gereserveerd geweest, beleefd maar eenigszins hautain-teruggetrokken. Er was toch wel veel in hem, vond hij herhaaldelijk, wat herinnerde aan z'n vader, al was dat mogelijk louter uiterlijk, 'n zeker gebaar, de klank van z'n lach, het trekken met z'n mond. En Leyter had te dikwijls met den ouden Meerhold op gespannen voet gestaan om voor den zoon nu maar aanstonds sympathie te kunnen voelen. Ook bestond er nog altijd bij hem 'n zeker wantrouwen ten opzichte Van z'n karakter. Maar Henriet was terstond met hem ingenomen om z'n knap uiterlijk, z'n hoffelijkheid, z'n aangename, gladde manieren en uit 'n soort van medelijden, wijl hij handig 46 in het gesprek had weten door te weven, hoezeer hij miste, altijd gemist had de gezelligheid van den huiselijken kring, had zij hem vriendelijk tot herhaald bezoek genood, verzekerd, dat hij altijd welkom was. En tegenover haar man had ze hartstochtelijk z'n partij opgenomen. Wist hij dan iets op Henri Meerhold aan te merken..? Gedroeg hij zich niet keurig, als 'n gentleman. . Hij was 'n héér, beslist. . En in ieder geval was 't onbillijk om den zoon te weren enkel en alleen, omdat de vader niet gedeugd had. . . Tenslotte deed Herman concessies. Behagelijk in den fauteuil gedoken, 'n geziene gast, zat Henri Meerhold nu bij den haard, drinkend met kleine teugjes z'n thee uit het chineescb-porseleinen kopje, dat hij sierlijk met z'n vrouwelijk-blanke hand hield omvat. Mevrouw zelf had het hem ingeschonken en zoo maar huiselijk over tafel, — dat mocht wel, nietwaar — aangereikt. De meisjes lieten haar leelijk in den steek. Die hadden zulke groote plannen voor straks, verklapte ze met 'n glimlach. Doch innerlijk ergerde ze zich over Suus' wegblijven. Wat kon ze toch vreemd doen die Suus, mopperde het in haar. Waarom kwam ze nou niet binnen? Ze wist toch, dat Henri er was.. . Anders was ze waarachtig zoo behulpzaam niet en Emmy zou het nu toch verder wel alleen af kunnen.., De opgekropte ergernis maakte Henriét onrustig; ze frommelde aan de krant, schoof ongedurig op haar stoel open-neer. Eindelijk met moeite haar ontstemming betoomend zei ze tegen Laurens: „Ga jij toch de meisjes 'ns roepen, ga 'ns zeggen, dat meneer Meerhold er is." Doch Meerhold, even het zaken-gesprek onderbrekend, waarin hij aldra met den brander was gewikkeld, voorkwam Laurens vóór die was opgestaan: „Och, nee zeg, Laurens, haal de meisjes toch niet voor mij van d'r bezigheden ... laat ze toch, mevrouw..." Maar Leyter vond ook, ze moesten er nu maar 'ns gezellig bij komen zitten, 't Was het beste, wanneer mama zelf 'ns ging kijken, hoe ver ze nu met haar preparatieven waren. 47 En ondanks Meerholds herhaald protest, stond Henriet in haar ongeduld op, ging met geruisch van rokken-zij de kamer uit. De mannen hervatten hun gesprek, bespraken den toestand van Schiedam. Stil-aandachtig luisterde Laurens toe; er was iets van angstig-spannende nieuwsgierigheid in hem of hij nu bizonderheden zou te hooren krijgen, die z'n vage, vaak benauwende bezorgdheid van den laatsten tijd over de financieele positie van z'n vader — bezorgdheid, gewekt door enkele opgevangen woorden, door diens zwijgende gedruktheid vaak — zouden kunnen verminderen of verzwaren. Pensief het hoofd 'n weinig geneigd, met nerveus handbeweeg den baard verknijpend tot 'n puntige sik, was Herman Leyter de wending, die Meerhold aan het gesprek gegeven had, gevolgd met 'n graagte, waarmede men z'n wederwaardigheden aan 'n deelnemend vriend vertelt; begrootte de verliezen, die de branders de laatste jaren geleden hadden, de waardevermindering van hun panden, bekende ook, dat het afgeloopen jaar wel het slechtste was geweest, dat hij had gekend. De laatste maand, ja, had wel iets goed gemaakt, hij had 'n kleine hoop, dat het nieuwe jaar althans niet slecht zou inzetten, maar toch, hij zag de toekomst donker in. Hij wist waarachtig niet waar het naar toe moest met de branderijen. „Ik wel," zei Meerhold, koel-zakelijk, „die kleine branderijtjes moeten maar opdoeken. En dat zal ook wel gebeuren binnen afzienbaren tijd. Dan krijg je 'n paar groote fabrieken, die den noodigen moutwijn en gist zullen produceeren ... 't gewone proces nietwaar, de vervanging van het kleinbedrijf door het grootbedrijf." Alsof hem 'n geheim ontfutseld was, doorschokte Leyter 'n plotse schrik bij dit betoog van den distillateur. Het denkbeeld, dat hem bezighield, dat hij uitwerkte en verbeterde om gereed te zijn, wanneer de omstandigheden hem gunstig mochten worden, het bleek geen origineele vondst meer maar 'n gevolg van de veranderende tijden. Wat nu nog zou pleiten voor 'n koenen, vooruitzienden blik, dat zou misschien over 'n paar jaar reeds door 'n 48 ieder begrepen worden als de van zelf-sprekende, logische ommekeer in het brandersbedrijf. Meerhold, die als distillateur er betrekkelijk buiten stond maar door z'n verblijf in het buitenland 'n breederen kijk gekregen had op handel en industrie dan de meeste bij honk-gebleven branders, Meerhold besefte het... Ja, waarachtig, Meerhold besefte het... 'n Oogenblik bleef Herman Leyter zwijgen, trachtend de. warreling van z'n gedachten te verrustigen. 'n Bekentenis lag hem op de lippen ... nochtans z'n voorzichtigheid overwon. „Mogelijk," hoorde hij den ander z'n betoog vervolgen, „dat de heeren branders 't eerst nog 'ns met 'n syndicaat zullen probeeren... Ik begrijp eigenlijk niet, dat er nog geen pogingen in die richting gedaan zijn." „Ho-ho," zei Leyter, — en 't streelde 'n beetje z'n eigenliefde dit te kunnen weerleggen, — „twintig jaar geleden heb ik me daarvoor al warm gemaakt. . Als 't je interesseert zal ik je de brochure wel 'ns ter lezing geven, die ik toen ter tijd geschreven heb. . Maar, och, ze hebben hier nooit begrepen, dat op 'n zinkend schip alle hens aan de pompen dienen te staan. . Er zijn hier altijd zooveel tegenstrijdige belangetjes geweest, die in 't gedrang kwamen. . Ze hoopten altijd: de een z'n dood is de ander z'n brood. Men prefereerde het blijkbaar, gezamenlijk naar den kelder te gaan boven eendrachtige samenwerking.. Nou, we zijn flink op weg, hè... naar den kelder.. Maar misschien worden we wijs op den duur. . En wat je daar juist zei. . van die grootere fabrieken. . hum ja. . ik heb ook al lang gevoeld, dat 't dien weg op zal moeten. De kwestie is maar, je zit vast aan 'n ouwen rompslomp. . . daar kom je niet zonder kleerscheuren af." „Dan maar mèt kleerscheuren," lachte Meerhold overmoedig, „want het is onverstandig vast te houden aan 'n .stelsel, dat afgedaan heeft." „Tja," zei Leyter, „dat is allemaal makkelijk gezegd. . 't Blijft toch ook 'n min of meer gewaagde onderneming zoo'n fabriek. ." „Niet als 't flink aangepakt wordt. . Ik zou er best aandeel in durven nemen." 49 'n Koortsige gloed steeg den brander in 't gezicht en in * 'n vreemde, onverklaarbare vrees zich te verraden, veinsde hij pessimisme. „Ik weet het nog zoo net niet onder de bestaande omstandigheden. Indertijd hebben we onze branderijen laten inrichten volgens Weensch systeem. Dat zou onze redding zijn. . . 't Kostte 'n hoop geld . . maar enfin. . 't •was te doen. . Nou, je weet hoe we er aan toe zijn ondanks die veel geprezen methode van gistbereiding. . Ach, je kunt het de Schiedammers eigenlijk niet kwalijk nemen, dat de fut er uit is. . En dan zitten we nog met 'n allerberoerdste, verouderde wetgeving. . . Nee, voor je plezier hoef je geen brander te zijn tegenwoordig." „Dat geef ik toe. . . Maar overigens, zoo oppervlakkig bekeken, . ." hield Meerhold vol. . „'t Is mogelijk, dat ik tot andere inzichten zou komen bij nadere bestudeering van de zaak. . maar, ja, ik heb er me niet in te verdiepen, ik heb genoeg te doen mét m'n eigen affaire. . Maar uw brochure wil ik heel graag 'ns lezen," maakte hij er zich verder van af. Er viel 'n oogenblik 'n stilte als van overweging. Nadenkend deed Meerhold 'n paar lange trekken aan z'n sigaar, liet den rook in kringetjes naar het lamplicht zweven. Toen, in dit zwijgen, waagde Laurens te opperen: „Zou de drankbestrijding van tegenwoordig ook geen invloed hebben?" „Och," zei Leyter schouder-ophalend. Maar met z'n schetter-lach schrok Meerhold er van op uit z'n kort gepeins. „De drankbestrijding? Nou ja, 'n bagatel natuurlijk. . alle heiningen schutten wind. . Maar er wordt nog flink gedronken, dat verzeker ik je. Je moet niet vergeten: die heeren afschaffers zijn toch nooit onze ware klanten geweest. . 'tZijn immers voornamelijk heel matige menschen, die toch al zelden 'n borrel dronken en geheel-onthouder worden om 't goeie voorbeeld, maar de echte pruvers vangen ze toch niet. En dan. . wat gaat er niet 'n jenever weg naar Afrika en Noord-Amerika. . ? Duizenden hectoliters per jaar. Als ik 'ns naga, wat ik alleen jaarlijks uitvoer naar de Westkust van Afrika. . och I. 4 50 nee, alles bij elkaar genomen is de geheel-onthouders-beweging geen factor van invloed." De distillateur schoof zich gemakkelijker in z'n stoel, streek met 'n klein vertoon van ijdelheid z'n snorpunten omhoog; hij wachtte even als om de mededeeling te laten bezinken, vroeg toen nonchalant weg: „Er is vandaag toch iets gedaan voor tien-en-'n-kwart in den moutwijn, niet?" „Ja." antwoordde Leyter, „ik heb er 'n partijtje voor verkocht, maar of anderen 't al hebben kunnen maken. . ik geloof 't niet. . althans niet op de beurs." Meerhold glimlachte, onmerkbaar bijna. „Waren 't geen zes-en-dertig stukken?" Verrast boog de brander op uit z'n lighouding. „Hoe weet jij dat? Was 't soms voor jou?. . Zoo-zoo, goed dat ik 't weet, dat je bij nacht en ontij Romont er op uitstuurt om moutwijn te koopen. . ." Het binnen komen van mevrouw met de meisjes knapte het zaken-gesprek bot af, gaf 'n oogenblik het verwardrumoerige van opstaan en handjes-gegeef, maar toen ze eindelijk allemaal zaten, ging het schertsend gepraat voornamelijk tusschen de jongelui. Leyter zat er zwijgend bij, raakte weg in z'n gemijmer, totdat 'n vraag van Emmy hem deed opschrikken: „Hé kindje ... wat vroeg je ... wat zei je . . ?" „Ik geloof heusch, dat papa zit te mediteeren," schalksch plaag-lachte het meisje, even z'n hoofd streelend, „ik vroeg of u ook warmen wijn wil?" „Warme wijn? Nee maar, wat dacht je dan..? Schenk jij me maar in hoor," lachte hij monter terug en om te bewijzen, dat hij met z'n gedachten toch heusch wel bij het gesprek was geweest, ving hij het laatste gedeelte op van Meerholds klachten over de onbetrouwbaarheid van z'n hospita ... Ha, ha, hoe was 't gods-mogelijk, dat zoo'n gladde koopman in de luren gelegd werd door z'n kostjuffrouw, . . . die was goed hoor. . . „Nou ja," zei Meerhold met 'n martelaarsgezicht, „u kunt er om lachen, maar ik verzeker u, dat het onplezierig is. , Och, niet om het geld natuurlijk. . . Als ik er op aan kon. 51 dat ze me voortaan eerlijk zou behandelen, wanneer ik " bijvoorbeeld twintig gulden per maand meer betaalde, wel, ze kon ze met liefde krijgen. . . Maar 't schijnt, ze kan met d'r vingers van m'n eigendommen niet afblijven. . . Hoe minder ik rook, hoe gauwer m'n sigaren op zijn. . . Met m'n wijn en cognac is 't dito, dito. . 't Zijn altijd kleinigheden en je kunt 't haast niet bewijzen. ." „Waarom zoek u dan geen andere kamers ?" vroeg mama Leyter meewarig, „'tls zoo akelig, als je de menschen niet vertrouwen kan. . Ik herinner me altijd nog die meid. . ." „Jawel, jawel," onderbrak Herman haar haastig —'t verhaal van de oneerlijke dienstbode was een van Henriets langdradige geschiedenissen — „maar het is niet zoo makkelijk iets goeds te krijgen." Nee, bekende Meerhold, dat was alles behalve makkelijk. En zijn hospita had ook veel goeds: kookte uitmunténd, was zindelijk en keurig. . En dan den korten tijd, dat hij er waarschijnlijk nog wonen zou. . . Hij voleinde den zin niet, deed 'n trekje aan z'n sigaar, die bleek uitgegaan. En het weer aansteken vulde het oogenblik van merkbaar zwijgen, dat volgde op de woorden, die geklonken hadden als 'n aanduiding. Maar Emmy, bezig bij 't buffet met het inschenken van de warme bisschop, wendde zich — met 'n knipoogje voor Laurens — ondeugend naar Meerhold om, vroeg onbevangen: „Hoe zoo. . den korten tijd.. Heb u dan groote plannen?" „Wat bedoel je?" ,;<*i-, „Nou ja, trouwplannen of zoo iets," duidde ze nader aan. Hij kreeg 'n kleur, glimlachte. „Wie weet," antwoordde hij vaag. Maar allen hadden ze gezien, hoe z'n oogen, snel, als bang zich te verraden, Suus zochten en 't trof Leyter, dat het meisje zich dieper gebogen had over haar borduurwerk, als tobde ze met 'n moeilijken steek. Eerst met de komst van Jacob — hij leek verhit en opgewonden, was warm van het harde loopen, beweerde hij — monterde de stemming op tot lacherige vroolijkheid. Z'n luidruchtige stem vulde de kamer op-eens met schel 52 gepraat, zóó, toen hij nog in het deur-opene stond. „Allemachtig. . 't is hier om te puffen zeg. . Ha Meerhold wie geht's?" Blijf zitten kerel, hou je gemak. . Dag allemaal. . dag moesie. ." En zich bukkend om onder de lamp door, die laag hing, op de pendule te kunnen zien; „Ben ik geen man van m'n woord? Nog vóór tienen hè ?" „'t Is niet meer dan 'n staaltje van je plicht," zei mama niet zonder gezagsvertoon. Maar, Jacob deed of hij de opmerking niet hoorde. Handen-wrijvend zocht hij z'n plaats aan tafel, vergenoegd. „Wat schenken we? 'n Warm wijntje? Nee, zus, maak jij voor mij maar liever 'n cognac-groc. . . niet te slap. . je kent m'n maat?" Leyter boog zich naar hem over, vertelde haastig, gedempt sprekend als was de mededeeling slechts voor hem alleen bestemd, van z'n zaken met Romont. De blijde verrassing gloorde op Jacobs gezicht. Hij gaf z'n vader 'n joviaal klapje op den schouder, viel verheugd uit: „Heb ik 't niet gezegd van middag op de beurs? U kunt me gerust gelooven, ik heb 'n fijnen neus in die dingen. . Ja, Meerhold, beste jongen, profiteer nog maar gauw van de lage prijzen, doe maar 'n goeien voorraad moutwijn op. . Je zal rare dingen beleven." Maar droogjes zei de distilleur: ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen, hoor. . 'n Korte willigte en dan ploft de boel weer in elkaar." Hij zei 't als sarrend, deprimeerend, maar Jacob liet z'n bijna overmoedig optimisme niet beinvloeden. „Leelijke zwart-kijker," schold hij lachend en terstond daarop: „En nou tracteer u zeker 'ns flink, papa!" „Ik niet, maar onze. ." Doch Emmy onderbrak haastig, pruilend: „Hè nee, niks vertellen. Laat dat nou 'n verrassing zijn." „O. . o. .!" schrok Leyter en om de dreigende teleurstelling op Emmy's gezicht: „Ik heb immers nog niks verklapt, zus," zei hij ter goeiige verontschuldiging. En zoo zaten zij nu, het huisgezin compleet, op hun door de gewoonte-van-alle-dag bepaalde plaatsen rondom de groote, lankwerpig-ronde tafel met het groen-pluche kleed, waarop de bloemguirlandes in het laag-hangende licht als 53 hei-bont ontloken. Alsof de huiselijkheid zich slechts concentreeren mocht in den stillen, zachten schijn van de lamp met de wijde, geel-zijden kap, die gelijk zon-doór-goud, luisterrijk praalde boven hun hoofden, druilde 'n vale licht-armte langs de wanden van het hooge, holle vertrek, waarin de overige meubelen, de groen-betrijpte, krullige mahonie-houten stoelen, het plompe buffet, met, op de koude witheid van het marmeren blad, de uitstalling van dranken en snoeperijen, de piano, met portretjes en beeldprulletjes beladen, leken achteraf gezet en vergeten en als stonden te hunkeren om te worden bij-geschoven in de gezelligheidssfeer rondom de tafel. Recht-op, in de kracht van haar vijftig jaren, 'n knappe vrouw nog met regelmatige gezichtslijnen, schoon wat verslapt door de vleezige wangen-plooien rond den mond, die, 'n weinig tuit-lippig, tot veel en druk babbelen leek te staan, — maar trouw-hartig keken de blauwe oogen onder de fijn geboogde brauw — zat Henriet Leyter aan het hoofdeinde van de tafel als tronend in haar hoogen gebeeldhouwden armstoel, mengend haar rustige zinnetjes, — die, wanneer ze tot Meerhold gericht waren, bijna te innemend klonken, — in het algemeen geworden soms luidruchtig gesprek. Als 'n fijn filigrain-werk van dunne zilver-draden door het verzorgde kapsel gevlochten, glimmerden de weinige grijzen haren op den glans-zwarten overvloed. Suus geleek in veel op haar; 'n koele schoonheid echter met iets van het strakke van den vader in haar gezicht; toch kon op-eens ook de Leytersche vriendelijke uitdrukking in. haar oogen lachen, konden de trots-genepen lippen zich welven tot milde innemendheid. Zij had zich, van 'haar aristocratisch uiterlijk bewust, 'n langzame, voorname gracie aangewend, 'n interessante moeheid in gebaren en oogopslag. Wel heel apart stond ze in het gezin; Jacob, grove, stoere jongen, wat ruw, wat gewild nonchalant, Laurens, de achttien-jarige Hoogerburger, stil, in zich zelf gekeerd — 'n echte Leyter in houding en doen, — Emmy, bij-de-hand maar kinderlijk nog en, sinds ze de Rotterdamsche teekenaccademie bezocht, 'n beetje artistiekerig in kleeding en gezegdetjes, omdat het er zoo bij hoorde, die 54 drie vormden ondanks de karakter-verschillen toch eigenlijk 'n aan-een-gesloten kindergroep, waar de oudste zuster, 'n vreemde bekende gelijk, buiten stond. Vertrouwelijk waren ze nooit met Suus, die dat blijkbaar ook niet begeerde. Met Jacob kon ze zelfs niet best opschieten, vond hem 'n lomperd, 'n ongelikten beer. Maar die hield er ook van haar met z'n lompheid te ergeren, onbeschaafde uitdrukkingen te gebruiken op de meest ongeschikte momenten. Emmy was 'n kind, 'n enfant terrible, vond Suus; aanstellerig ook met d'r haren a Ia Cléo en d'r slobberige reformjaponnetje; met Laurens had ze nog 't meeste op, Laurens, de toekomstige student, 'n keurig heertje al, netjes op z'n kleeren en die tenminste sprak zonder dat leelijke Schiedamsche accent, zooals Jacob kon doen en waarvan ook mama niet vrij was. . afschuwelijk burgerlijk om aan te hooren. . Herman Leyter, ineengedoken, z'n slanke lichaam, peezig en hoekig, aangedrukt tegen het zachte pluche van z'n stoel, zat er stil luisterend bij, nu rondom hem de kinderen het hooge woord voerden. Ouder dan hij was, leek hij met z'n sterk grijzend haar — aan den kruin schemerde reeds been-blank de glanzende hoofd-huid door — met z'n fijnen, mageren kop, rond de oogen van scherpe rimpeltjes doorkrieweld. De zorg en de teleurstellingen der laatste jaren hadden hem wel geknauwd, lichamelijk en geestelijk, 'n Moeë, wrevele trek, die er vroeger niet was geweest en dien de kort-gehouden snor niet verborg, had zich gelijnd van neus naar mondhoeken. Maar thans, terwijl hij daar zoo zat — Laurens had het heimelijk voor zich opgemerkt — ontstrakte zich geleidelijk die zorg-trek, glansde in z'n oogen de genieting der knusse huiselijkheid. En zoo nu en dan kwam er ook van hem 'n rake, geestige grap vallen in de speelsch-plagende woorden-wisseling, spatte het gelach hel en gierend uit en schok-schouderend, het lichaam schuddend als door kleine stootjes, lachte de vader mee in de algemeene vroolijkheid. Laurens begreep: er was toch 'n vleugje in zaken. „Nou meisie," riep opzettelijk plat Jacob tot Suus, „zou 55 je nou eindelijk dat borduurwerkie niet 'ns neerleggen of mot 't nog af vanavond?" „Hè ja, as-je-blieft; je maakt me zenuwachtig met dat gepik," viel mama hem bij, geërgerd door het afgetrokken stil-zijn van Suus. 't Was weer zoo'n houding of de heele boel haar niet aanging . . zij was de eenige stille. . Meerhold had geen tien woorden van ze gehad. . Als ze nou in 's hemelsnaam maar 'ns vertelde, wat ze voor had met die manier van doen. . Maar Meerhold nam haar in bescherming: „Och mevrouw, laat ze toch. Ik mag dien ijver wel." „Dat weet ze zeker. . Ze is tenminste altijd zoo ijverig als jij hier ben," schamperde Jacob. Suus hief langzaam het hoofd op, keek zwijgend 'n poos met diepe minachting haar broer aan. Die, overrompeld, even onthutst er van, ontweek den blik als 'n op z'n plaats gezette schooljongen. Doch Emmy ging door: „En overmits de heer Henri Meerhold van dien ijver nu wel voldoende overtuigd zal zijn. ." Toen waarschuwde echter, snel sussend, Herman Leyter: „Tut-tut kinderen, geen haken en oogen op ouwe-jaar, asje-blieft." Maar op-eens was er weer iets gebroken in het prettigopgewekte, algemeene gesprek; het liep niet meer zoo vlot, het hortte en stootte met korte zwijgpöozen. En toen Laurens gekscherend zei, dat-ie de appelbeignets miste, was dat voor mama 'n aanleiding om wat sentimenteel de andere, vroegere oude-jaarsavonden bij haar vader thuis te gedenken, hoe gezellig zij daar bij elkander plachten te zitten en om Meerhold uitvoerig te vertellen, hoe hartelijk de verhouding was tusschen haar gezin en den ouden grootvader.. Totdat Herman, 't eenigszins pijnlijk vindend voor z'n gast, die wel niet veel anders dan onaangename herinneringen aan z'n vader kon bewaren, haar ongeduldig 'n beetje remde: „Och ja. . nou ja, we zitten nou toch ook knus onder elkaar, niet. Er zijn nu eenmaal van die dingen, waarin je moet berusten, 't Is toch al 'n voorrecht, dat we vader zoo lang hebben mogen houden." En Suus ook, als nu in-eens zich terug-wenschend het 56 opgewekte van daar even, kwam vermanen: „Gut, laten we as-je-blieft niet zwaar op de hand gaan worden. Van al die sombere ouwe-jaars beschouwingen wordt je niets wijzer." En bijna zenuwachtig gehaast rolde ze nu haar borduurwerkje op, stopte het met de kleurige zijde-klossen in het taschje, dat ze sloot met 'n nijdigen knip. „Als we 'ns 'n kaartje leien," stelde Jacob voor, „banken of zoo iets.. ?" Maar Henriet, — ze was tegen alle kaartspelen, omdat ze niet tegen haar verlies kon; dat maakte haar zenuwachtig, baloorig; ze had dan zelfs neiging om valsch te gaan spelen — aanvankelijk ontried banken; waren er nou geen andere gezelschapsspelletjes.. dit elkaar-geld-uit-den zak-kloppen, ze had er 'n verschrikkelij ken hekel aan .. wist meneer Meerhold niet iets nieuws? Doch toen deze zich verontschuldigd had: 't speet hem, hij was zoo weinig op de hoogte van gezelschapsspelen, en de anderen bleven aandringen, Herman haar had gerustgesteld, dat 'tmaar voor de aardigheid was, ze niet hoog in mochten zetten, gaf ze maar toe, nam uit haar sleutelmandje haar huishoudportemonnaie en zocht er vijf dubbeltjes, die ze in 'n rijtje voor zich legde; Jacob met z'n rumoerige stem brulde al, de kaarten schuddend : „Faites vos jeux.." Toen het dan onder het zenuwen-opwindende spel — ze hadden er allemaal min of meer warme, verhitte gezichten van gekregen, waren, al naar hun aard en naar de kansen, luidruchtig vroolijk of stil van spanning geworden — zoo ongemerkt tegen half twaalf liep, was Emmy, na kort beraad met mama, de kamer uitgegaan om de laatste beschikkingen te treffen voor het souper. En terwijl ze nu in de eetkamer, die even huiver-kil aandeed na de verdufte warmte van het woonvertrek, het gas liet ploffen, alle drie de wit-glazen ballonnen als vol deed stroomen van 'n koel, straalloos licht, waarin plots de gedekte tafel feestelijk opbloeide met twinkel-lichtjes in kristal, edelsteen-geflonker gelijk, en kostbaar werd van zilver-schittering en ze op ieders plaats nog 'n champagne-glas bij zette, dat met z'n sterre- 57 lende facetten den disch al luisterrijker maakte en hier-endaar nog wat verschikte aan de hulsttakjes, de kersroode bolletjes als 'n ondeugend kleur-kreetje tusschen het donkere, nijdige prikgroen en toen eindelijk den grooten schotel met kreeften — 'n exotisch bloemstuk gelijk — te pralen zette juist onder de lichtkroon, was er in haar aldoor 'n dankbare jubel om het slagen van den avond. Ze kon, in kinderlijken trots op haar werk, maar niet besluiten de anderen aanstonds te laten komen, vond steeds nog iets te verbeteren, veranderde, keurde op 'n afstand, verschikte... Tot papa binnen kwam met drie goud-gehalsde flesschen champagne onder z'n arm en ia z'n hand. Verrast bleef hij in de deur-opening staan: „'t Is keurig hoor, je heb er alle eer van, wijfie, 't Is 'n complete feestdisch!" Ze keek naar hem op met zwijgend-lachenden mond, zag de innig-hartelijk uitdrukking van z'n oogen en o, heerlijk, de grauwe zorg weg uit z'n gezicht. En toen hij zich bukte om de flesschen, verheimelijkt achteraf, op den grond naast den dressoir te zetten, sloeg ze op-eens haar armen om z'n hals, gaf 'm fluks rn stijven zoen... Maar daarop, met 'n paar klapjes op z'n rug, zond ze hem weer gauw naar de woonkamer, waar ze, 'n oogenblik na hem, plechtstatig met lakei-strak gezicht kwam nooden: „Mag ik de dames en heeren aan tafel verzoeken ?" „Sapperloot," lachte Meerhold, opstaande, wat stijfjes, „dat belooft wat." En met 'n buiging bood hij Suus z'n arm. Maar Jacob spotte kleineerend: „Verbeeld je maar niks man. 'n Boterhammetje met kaas." Toch bood hij eveneens z'n arm aan z'n moeder. „Kom mama, wij achter het jonge paar." Buiten paften reeds dof, als van vuurwerk, de eerste te vroege schoten, ergens ver weg en het speelwerk van de gang-klok begeleidde den kleinen stoet met Suus en Henri aan 't hoofd op den tocht naar de eetkamer, achter in het huis, met 'n tinkelend, oud wijsje. Emmy, aan den arm van papa het allerachterst gebleven, zag de twee paren binnen gaan, daarna Laurens en ze verwachtte, hoopte kreten van verheugde verwondering te 58 zullen hooren, maar uit het lacherige geroezemoes der stemmen kwam alleen de luide uitroep van Jacob los : Allemachtig, nee maar zeg, kreeft.. Hoe komen we daaraan ?!" En witjes van teleurstelling zocht ze haar plaats — de laagste — aan tafel. Doch toen ze allen waren gezeten, met nhchte huiver — „'tjonge, 'twas frischjes, wat 'n overgang he f — zei Leyter zich buigend naar Meerhold en met 'n handgebaar naar Emmy: „Daar zit de juffrouw van het initiatief en de uitvoering." u-M - .'*,, dac^ het weL< - ik zaê 'taan de artistieke schikking Alle eer Emmy... ik zal straks 'ns op je drinken," zei Meerhold knikkend. Maar met 'n verlegenachtig bescheiden lachje, n beetje mat, zei Emmy: „Suus en ik deelen de eer samen. En de kleine teleurstelling bleef. Doch ze kon er niet lang over denken, begon zich ïn-eens bezorgd te maken, dat alles niet zoo vlot loopen zou, als ze had gerekend. Dientje treuzelde zoo met den bouillon ... die meiden konden soms zoo stom doen, begrepen niemendal... Ze waren ook n beetje uit d'r humeur, wijl die drukte ze overviel . nota bene, als of zij 't niet druk had gehad, voor alles had moeten zorgen, om alles had moeten denken ... Want Suus . . J*'J \..Fe dr handen stonden nu eenmaal voor die huishoudelijke dingen verkeerd... Maar de tafel zag er uuaJ" 0ch* als er bloemen geweest waren... maar ze hadden nu eenmaal moeten roeien met de riemen, die ze öadden.. De schalen met sinaas-appelen gaven toch ook n vroohjk kleurtje. Eindelijk Dientje met de koppen bouillon. „Meisje, waar blijf je?" knorde Emmy tersluiks bij het voorbij komen. De wijzers van de pendule, langzaam als verstroefd, naderden elkaar en, als bestond de mogelijkheid, dat het gewichtige oogenblik hun nog ontsnappen kon, verkwijnde het gesprek onder het oplettend volgen van hun gang Maar toen het klokkenspel in de vestibule weer te tingelen begon, dook Herman Leyter snel naar de champagne. Vlug achter elkaar knapten de ijzerdraadjes ; als met n zucht wrong zich de kurk onder Hermans hand uit den hals „Gauw gauw, papa," jachtte Emmy, „'tzal zoo slaan!" Doch Jacob kalmeerde: 59 „Wees maar gerust kind. 't Is aan den ouwen heer toevertrouwd." Juist, toen de eerste middernacht-slag de gangklok verliet — en bijna onmiddellijk daarop klonk door het huis, als van 'n verward carillon, het zilverig geting der verschillende pendules, dreun-galmde als hoog boven hun hoofden, hoorbaar slag na slag in de oogenblikkelijke, geruchtlooze stilte, de klok van de oude Groote Kerk — had Leyter ook zijn glas gevuld. Hij hief het in de zwak trillende hand. „Zalig nieuwjaar, vrouwtje, kinderen gelukkig nieuwjaar, Meerhold." Als 'n echo van het pendule-gekling tinkten kristallig de aangestootene champagne-glazen. „Gelukkig nieuwjaar... gelukkig nieuwjaar..." Meerhold hield z'n glas voor dat van Suus. Ook zijn hand beefde heel even. „Alles, wat je gelukkig kan maken, Suus." Ze hief snel het hoofd en ever de elkander rakende glazen zag ze hem diep en vol in de oogen. „Ik hoop, kinderen, dat het nieuwe jaar de vervulling van jullie wenschen mag brengen," zei Leyter, klinkend met Suus, en Emmy, met de jongens en met Meerhold. „Ik dank u en wensch 't u van harte insgelijks," beantwoordde deze hem. „God geve 't," zei de brander. TWEEDE HOOFDSTUK. I. Den ganschen nacht had het geregend en traag, als moeizaam, klaarde de wintermorgen uit het duister, tobde triest onder de lood-blauwe lucht, die als 'n velum met uitpuilingen van water-zwaarten, laag gespannen stond boven de zwarte stad. In de slaapkamer van de meisjes Leyter loomde nog de vroeg-ochtend-schemer, als gevangen gehouden door de neer-gelaten tulen gordijnen en wolkte in troebele schaduwen aan de lage zoldering en achter de meubelen. Emmy kleedde zich bijna op den tast; alleen, toen ze het haar opmaakte, had ze 't gaslicht, en dan nog half ingedraaid, aangehad. Met stille, rappe bewegingen haastte zich geruischloos het meisje om Suus niet wakker te maken. Want Suus leek nu toch eindelijk ingedommeld. . d'r ademhaling ging tenminste weer rustig en geregeld. . Maar wat had ze liggen woelen vannacht. . Zij, Emmy, had 't wel gehoord, toen ze zelf 'n poos wakker had gelegen na dien gekken droom. . . Dan op deze zij, dan op die zij, had ze Suus zich hooren wentelen; telkens steunde en piepte het ledekant onder haar wilden, ongedurigen omruk. . 't had haar ook uit den slaap gehouden . . Nu klaagde Suus over zware hoofdpijn. . och ja, geen wonder, 't Zat natuurlijk allemaal in verband met Henri. Ze hield misschien niet genoeg van 'm.. maar waarom maakte ze 't dan niet uit, nu't nog kon ? 't Was vreemd hoor. . Als zij bij zich zelf naging, hoe gelukkig zij was door haar liefde. . hoe zalig zij 't leven nu vond. En toch wist ze eigenlijk niet eens, of Jules van haar hield; maar 't denken aan hem was op zich zelf al zoo iets heerlijks. . Hem eiken dag even te mogen zien en aldoor aan 61 liem te kunnen denken, ze was er al mee tevreden.. Maar die droom — Emmy moest even ondeugend glimlachen bij de herinnering — bespottelijk, idioot gewoon was die geweest, hoe kwam 'n mensch er aan? Maar ze had er toch 'n heele poos zalig over liggen mijmeren, had den druk van z'n lippen op de hare als nagevoeld, 't Leek ook allemaal werkelijk gebeurd. Ze teekende het masker van Vitellius en op-eens was 't gips gaan leven; maar 't was niet meer de dikke, kwabbige kop van Vitellius, 't was de fijne, blonde kop van Jules Verloorn, die zich tot haar overboog en plots haar kuste.. Malle dingen kon 'n mensch toch droomen. . mal en leuk tegelijk. . Maar ze moest zich haasten. Wanneer ze de tram van half negen miste, ontmoette ze Jules niet meer.. hij was altijd zoo precies op tijd. . . In haar verbeelding zag ze levendig dit dagelijksche gebeuren : zij treuzelend bezig met het weghangen van hoed en mantel in de kleerenkast in de gang van de academie en daar nog wat scharrelend met haar teekengerei, haar schort, totdat de zware voordeur openpiepte en ze den langzamen stap van Jules Verloorn herkende. Soms wachtte ze, schijnbaar bezig, tot hij voorbij kwam, haar vriendelijk groette met 'n zwierigen zwaai van z'n slappen hoed om dan haastig terug te kunnen knikken, 'n Enkelen keer sprak hij haar ook wel aan, zei 'n banaliteit over het weer of zoo en dat was dan iets verwarrend, ontroerend heerlijks, waar ze lang over kon mijmeren later; doch heel dikwijls ook in 'n vage vrees, dat hij het opzettelijke van haar doen begrijpen zou, durfde ze niet wachten, spoedde zich voor hem uit zonder om te kijken of dook voor hem weg in de diepe kast, zoodat hij haar niet zien kon, niet zien vooral den blos, dien ze op haar wangen voelde gloeien en die verraderlijk op het laatste moment onbedwingbaar haar in 't gezicht was gestegen. Maar, wanneer ze hem dan de trap hoorde op gaan naar het atelier, kwam 'n ellendig mat gevoel haar besluipen ; 't gevoel van 'n zacht geluk onherstelbaar te hebben gemist. Ze maakte dan telkens resolute voornemens, voortaan niet meer zoo Hauw-hartig te zijn. Wat gaf 't, als hij het merkte... zooveel te beter eigenlijk... 62 Maar ze besefte toch diep-innerlijk wel, dat zij deze laatste overweging zich met geweld opdrong. Zoo, haar denken vervuld van haar schuchter-opbloeiende liefde, had ze zich vlug gekleed, werktuigelijk, glipte nu zachtkens uit de doezelige schemer-stilte van de slaapkamer, waar de ademhaling van Suus steunde als 'n zwak gezucht, haastte zich met vlugge sprongetjes de trap af. In de eetkamer was nog niemand; het ontbijt, gereed, stond onaangeroerd; 'n suffe rust hing zwaar in heel het huis. Toch, af-en-toe, dompte boven haar geloop, schorde verdoft Leyters kuch. Papa was laat van ochtend, dacht Emmy, vluchtig blikkend naar de pendule, terwijl ze onder-de-hand 'npaar boterhammen sneed, maar ook, zij zelf was vreeselijk laat, gossiemijne; 't werd haast-je rep-je ... Met die Egyptische duisternis ook, 't werd geen dag... Ze kon niet helpen, dat ze zich had verslapen.... 't Mes in haar jachtige hand kerfde het versche, knappende brood, dat de kruimels als wegspatten ; met 'n paar streken waren de sneetjes beboterd. Ze voelde zich te gejaagd om te gaan zitten, at, terwijl ze zich 'nkop thee inschonk, en etend liep ze naar de glazen tuindeuren, om de zwaar dreigende lucht te bestudeeren, bleef in gedachten er staan. Waar nu tuin was — 'n vierkante strook gronds, gekerkerd tusschen hooge, roetige branderij-muren aan drie zijden — had eertijds eveneens een branderij gestaan, doch Herman Leyter had die, jaren geleden, laten sloopen en op de gewonnen open ruimte 'n tuintje laten aanleggen. Doch onder den verpestenden roet-adem van de rondomme fabrieken fleurde er weinig, waren op den juichend-stralendsten zonnedag het groen en de bloemen-kleuren glansloos, wijl aangeslagen van den staag neerzijgenden walm; maar ook de grond, waarin de meters-diepe, kelderachtige grondvaten, de reusachtige moutwijn-reservoirs waren besloten geweest, scheen, als van alcohol doortrokken, niet den waren wasdom meer te kunnen geven. Er groeiden wat poovere vlier-heesters en 'n paar jonge kastanje-boomen strekten hun spichtige takarmen als smachtend naar het lucht-opene. Elk voorjaar opnieuw moest het tuintje feitelijk worden aangelegd, de perken met 63 frissche, nieuwe zoden omrand, kuilde de tuinman z'n potten met geraniums, begonias en lobelias in de vettige aarde, kwam er 'n laagje blanke, zuivere kiezel de vergoorde paden als vernieuwen. Het was de trots van Herman Leyter om deze schepping van hem in lente en zomer zoo fleurig mogelijk te doen lijken, al gaf hij — en de anderen evenzeer — weinig om bloemen of planten, waarvan hij ook maar heel enkele bij name kende. Het was hoofdzakelijk om het genoegen van 'n vriendelijk uitzicht, oase-achtig tusschen de oude, rottige muren, waartegen wilde wingerd opkroop, z'n bladen besmeurend zonder de armoe te bedekken. Het vorige jaar voor het eerst had Leyter bezuinigd op de uitgaven voor z'n tuin; er was geen nieuwe kiezel gestrooid en nog lag er de ruïne van afgerukte takjes en dorre verschrompelde blaren als de herfststormen hadden aangericht. Nu, met zijn beroete, armelijke stammetjes, glimmerig van regen en zwart als verkoold, sinister onder de druillucht, leek de tuin als door 'n brand geteisterd. Gelijk voelsprieten van 'n slangig gedrocht, dat zich aan den zieken muur had vastgeklampt met griezel-dunne grijppooten, bewogen zich los-geraakte uitloopers van den wingerd, zwaaiend in den tochtenden wind, die met vlagen neerviel en den dikken smook uit de branderij-schoorsteenen omlaag smakte. Aldoor maar regen, voorspelde zich Emmy; wanneer de rook zoo neersloeg, beloofde dat niet veel goeds. Maar ze kon nu toch net 'n droog buitje treffen. ■ er maar gauw van profiteeren, als de wip. . Kwart over acht. . wanneer er nu maar geen bruggen open waren, kon ze de tram met gemak halen.. Heerlijk om den dag weer te beginnen, heerlijk. . . Gek toch, vroeger zou ze onder zulk weer akelig down geweest zijn en nu kon 't haar niemendal schelen, kon ze wel zingen. . . Terwijl ze in een lange teug haar kopje thee leegdronk, kwam Laurens binnen, wat bleekjes en de haren nog vochtig, glanzend als gepommadeerd. „Br, wat 'n bedonderd weer," mopperde hij. Eiken dag, dien de goeie God geeft, regen ... om gek van te worden ... 64 Wat 'n klimaat. Heb jij al ontbeten?" Hij patste de meegebrachte schoolboeken nijdig naast zich op tafel. „Ja, ik ga weg ..." „Nou al! ? Je ben zoo vroeg tegenwoordig... in 't begin ging je altijd 'n paar trams later." „Allemaal ijver," legde Emmy uit. „Nou 't is mooi hoor. Maar je kan me nog best 'n kop thee inschenken," zei Laurens, lusteloos 'n stoel onder zich schuivend. „Heusch niet, ik heb geen tijd ..." „Och kom; ik mors eeuwig en altijd met dien stommen trekpot." Maar Emmy was de kamer al uit, riep aan de trap naar boven, naar haar ouders, dat ze wegging en als in vrees nog opgehouden te kunnen worden, repte ze zich het huis uit en de straat op. Laurens, alleen, de handen in de zakken, den rug aangedrukt tegen de stoelleuning, staarde met afwezigen blik naar het desolate buiten in onwillige werkeloosheid. Z'n gedachten wrevelden opstandig tegen het dagdagelijksche: het weer, het leven thuis en op school. Moestie weer zelf z'n boterhammen maken, z'n thee inschenken... 'tleek wel 'n hotel tegenwoordig, waar ieder aanzat, als-t-ie wou, aan de ontbijttafel, voor zich zelf zorgde en 'm weer smeerde ... verdomd ongezellige boel... Ook 's avonds. De, ouwe heer tot laat op kantoor, Jacob uit met de vrienden, Emmy naar den avondcursus op de Academie... Dat was toch den laatsten tijd zoo geworden... vroeger was er toch veel meer huiselijkheid, hadden ze dikwijls gezellige winteravonden ... Of verbeeldde hij zich dat maar, omdat-ie, als kleine jongen, gauwer tevreden was.... met 'n handvol pepernoten en 'n ganzenbord .... ? Toen kwamen er nog wel 'ns vriendinnetjes van Emmy, vrienden van hem.. 't was allemaal uit. Er was geen tijd meer voor avondjes.. geen tijd en geen lust en geen geld.. Ze zaten allemaal te vossen voor examens en ze waren niet meer tevreden met pepernoten .. Och ja, maar in die partijtjes zat toch eigenlijk het ware genoegen niet. Zonder dat moest 't toch ook gezellig, knus kunnen wezen... maar juist dat iets, dat je 'n gevoel van warme veiligheid gaf, het begon hoe langer hoe meer te ontbreken.. 65 't was waarachtig, of je hoe langer hoe meer van je ouders ging vervreemden naar mate je ouder werd. Hij kon er naar verlangen er uit te trekken ... Hij zou den hemel danken als-ie student was, 'n eigen kamer had, 'n gezellig ingerichte kamer, z'n eigen baas werd. Maar voor 't zoover was.. hij had nog 'n kwaad half jaar voor den boeg en dan eindexamen .. Als-t-ie nu maar geen pech kreeg .. hij had overigens wel 'n goeie kans, maar ja, je zag zulke rare dingen gebeuren soms.. 't bleef 'n dubbeltje op z'n kant.. Daar maar niet te veel aan denken, den moed er maar inhouden .. God, hij zou 't 'n ramp vinden, wanneer-d-ie 'ns niet slaagde, afschuwelijk nog 'n jaar te moeten blijven.. Maar als alles goed ging — en dat zou hij maar hopen — naar Delft of Leiden .. de ouwe heer had graag, dat-ie door ging in scheikunde.. nou ja, maar daar moest-ie zelf nog 'ns ernstig over denken .. in de medicijnen zou hèm liever zijn .. mooi vak dokter, nobel, opofferend.. ja.. maar ook 'n langdurige, kostbare studie. . Enfin dat was van later zorg. . Als er nou niemand beneden kwam, begon hij maar alvast te ontbijten, hij kon wezenlijk niet langer wachten.. Vervelend. . Ze waren allemaal even laat van-morgen, behalve Suus dan. Die had 't privilege van lang slapen. . dat was nog iets Brusselsen. Misschien had ze gelijk. Waarom zou ze het leven zwaar nemen; ze verlette immers niets, daarenboven... Het gestommel op de slaapkamer van z'n ouders was nu opgehouden en even later kraakte de trap onder dalende stappen, kwamen Leyter en z'n vrouw te zamen binnen en het leek Laurens of papa onder ernstige besprekingen op mama gewacht had, totdat die gereed was met haar toilet, want in den regel kwam hij lang vóór haar beneden. Hij geloofde het ook aan hun gezichten te zien, waarop de ernst van dat onderhoud nog strakte. Het maakte hem weer vaag ongerust, gaf hem stof tot allerlei gissingen en, ofschoon hij 'n studieboek had opengeslagen om al etende nog het een en ander na te zien, observeerde hij ongemerkt de houding van z'n vader, beluisterde den toon van z'n spreken om er uit op te maken, wat er mogelijk dreigde. Want dat z'n vader zorgen had, ernstige geld- I. 5 66 zorgen misschien, dat was wel zeker en God wist wat hun boven het hoofd hing. Het laatste halfjaar, toen de eene brander na den anderen gefailleerd was, iedereen klaagde, had hij 'n gelijke ramp aldoor om zich gevoeld. . 't Bleek gelukkig, dat hij zich onnoodig bezorgd had gemaakt, maar toch, alles was nog niet in het reine, nog leefden ze onder 'n druk, zelfs nu het weer iets beter scheen te gaan met de branderijen. . Misschien was er iets tusschen Meerhold en Suus. . Meerhold was opvallend lang weggebleven, hij was nu wel in geen acht dagen aan huis geweest. Was 't uit tusschen die twee. . ? Maar uit het gesprek werd Laurens niet wijzer. „Jongen, wat 'n slecht weer toch alle dag," had Leyter geklaagd en staande bij de glazen deuren keek hij 't ochtendblad van den Nieuwen Rotterdammer vluchtig door. Mama was, na den gewonen morgenkus, dien Laurens haar op de wang had gedrukt, zwijgend begonnen brood te snijden. Het naargeestige grauwe van het buitene omdruilde de drie menschen aan de ontbijttafel; de stilte lag zwaar. „In Engeland staken ze maar weer 'ns," vertelde eindelijk Leyter, de krant samenvouwend, „'t zit daar in de lucht." 't Klonk of z'n gedachten elders waren, of 't werktuigelijk werd gezegd. Doch Laurens vatte het aan in behoefte de drukkende stilte te breken. „We leven wat dat betreft nog al rustig in Schiedam," constateerde hij en mama, gereed met de boterhammen voor de meiden, als uit haar gepeins opgeschrikt, zei: „Gunst ja, 'n zegen, dat de brandersknechts niet aan die dingen doen." s, & <, „Wel zeker, dat moest er nog bij komen, dat het volk hier ging staken, dan werd 't heelemaal 'n goeie boel." Alsof het dreigde, verbarschte Leyter's stem. „Nou, 'tzou toch best kunnen," ging Laurens nochtans door, „want de toestanden zijn hier toch eigenlijk maar slecht. Als je nagaat: nachtarbeid, laag loon betrekkelijk, lange werktijd en dan die donkere, stinkende branderijen, waar ze 't grootste deel van de vier-en-twintig uren in zijn... 'n Beroerd bestaan hebben die menschen." 67 „'n Beroerd bestaan ? Ongeveer 't ellendigste vak, dat ik ken," bevestigde de brander met nadruk. .En 't ongelukkigste is, dat er niet aan te veranderen valt. 't Nachtwerk, dat kan nu J eenmaal niet anders, 't is absoluut onmogelijk dat af te schaffen en 't loon.. ja sapperloot, aan loonsverhooging I valt eenvoudig niet te denken zoolang de toestand niet ^ verandert... Nee, met staking kunnen de brandersknechts geen zier winnen... Maar wat mij betreft, ik wou, dat ze morgen aan den dag het werk neerlegden; de branders zouden er over 't algemeen niet rouwig om zijn, als ze op die manier 'ns 'n poosje hun branderijen konden stop zetten. .. Komt Jacob nog niet haast beneden ?" „Ik weet niet," zei Laurens, „hij stond juist op, toen ik de kamer af ging." „Die is ook. niet van de vlugste," gemelijkte Leyter. „Wij zullen maar beginnen in alle geval," stelde mama voor. Zij had de thee ingeschonken en de broodschaal met boterhammen gevuld. Het ontbijt begon zwijgend. Na 'n poosje kwam Jacob. „Möge-Möge... heeft de familie wel gerust ?" Hij gaf, naar z'n plaats gaande, z'n moeder achteloos uit gewoonte 'n kus. „Wat kom je toch laat," knorde ze. „Toch altijd nog vroeger dan mejuffrouw m'n zuster Suzanna," spotte hij droog en naar buiten kijkend. „Hé zeg, hebben jullie 'tal gezien, 'tregent niet op 'tmoment; hoe is dat mogelijk in ons lief klimaat, 'n uur dat het niet regent.... 1'impossibilité possible ..." „Wat 'n sarcasme op den vroegen ochtend," kalmeerde Laurens misprijzend. Maar ook Henriet hinderde z'n luidruchtige manier van doen; in haar hoofd roesde 't gesprek na, dat ze met Herman, in bed nog, was begonnen... 'n lang gesprek over Suus... Ze moest nu toch zoo zoetjes aan 'n besluit nemen, herhaalde ze in zich zelf... begreep ze wel wat ze weggooide, als ze Meerhold afwees...? Herman had aldoor gezegd, ze moest 'm nemen uit vrije keus, zij mochten niet influenceeren... alsof Suus zich# influenceeren liet... ze deed d'r eigen zin... natuurlijk... zij scheen den raad van d'r ouders niet noodig te hebben... 68 Jacob intusschen praat-raasde door, nu over de aanhangige accijnsverhooging, met krasse scheldwoorden aan het adres van den minister van financiën, 'n onsamenhangend betoog, afgehakkeld van nijdigheid, met rustpoozen, wanneer hij 'n stukje brood hapte. Dwongen ze je nou niet om te gaan smokkelen ? Tegenover branders en distillateurs hoefde blijkbaar geen rechtvaardigheid betracht... van die haalde het rijk wat er van te halen viel... 'n schandaal, 'n grof schandaal. Schuin terzijde keek Leyter z'n zoon aan, liet hem maar betoogen, doch toen Jacob beweerde, als hij de kans kreeg, zou-d-ie wel 'ns wat overmaat weg willen smokkelen, zei hij koel-streng: „Je zal 'twel laten." „Fut," minachtte Jacob, „wie waagt, die wint. Ik zeg: als je de kans krijgt... je moet zulke dingen niet stom doen..." „En als je gesnapt wordt?" vroeg Laurens. „Je wordt niet gesnapt, onzin. De keeren, dat iemand gesnapt is, was-t-ie verraden, dat geef ik jou op 'n briefje." Mama, het kopje thee in de hand, dat ze van verbazing vergat aan haar lippen te brengen, blikte angst-oogig naar Jacob. „Je meent 't toch niet, jongen, hoop ik ? Ik zou wezenlijk maar oppassen, er loopen zooveel commiezen tegenwoordig." Toch, uit louter plaaglust, wou Jacob doorgaan, echter papa voorkwam streng: „Wat zijn dat nou voor malle praatjes, 'n Fatsoenlijk mensch smokkelt niet, afgezien nog van de risico, die je loopt... En zit me nou zulke dingen as-jeblieft niet onder je vrinden te beweren — ik begrijp wel, 'tis jongespraat, opsnijerij — maar 'tis alleen goed om je reputatie te bederven... En schiet maar wat op, dat je niet zoo laat op kantoor komt." Geërgerd, met 'n strak gezicht stond hij op en ging met 'n vluchtigen groet heen. Laurens wist nu zeker, dat z'n vader weer iets hinderde; de beklemmende druk, dien z'n aanwezigheid den laatsten tijd veroorzaken kon, bleef in de kamer, ook na z'n vertrek, 'n Beetje beteuterd, zwijgend at Jacob af; ook mama zat stil voor zich uit te kijken. Laurens had opgemerkt, ze had maar heel weinig gegeten. 69 Met loome bewegingen bundelde hij z'n boeken en cahiers weer bijeen; in deprimeerende moedeloosheid begon hij z'n dagtaak en even na hem vertrok Jacob. Henriet, plots vereenzaamd, als overrompeld door de beklemmende verlatenheids-stilte, die leek opgeroepen door den doffen slag, waarmee de voordeur was dichtgeploft achter haar zoon, bleef nog 'n tijdje zitten aan de ontredderde ontbijttafel, starend op haar bord met de restjes van haar boterham onaangeroerd. Totdat ze op-eens, als besloten, Dientje de meid schelde om juffrouw Suus nog 'ns te gaan kloppen. Suus lag wakker te bed; ze was ontwaakt met 'n kleine verwondering, dat Emmy niet meer op de kamer was. Ze had dan nu toch wel 'n poosje geslapen, begreep ze. Maar onverschillig voor den tijd, bleef ze met geloken oogen op den rug liggen soezen. Het regende weer. Met knabbelgeluidjes tekkelden de water-pijltjes tegen de ruiten en regelmatig, als de tik van 'n klok, hoorde ze den val van 'n droppel op het zinken plat van de meidenplee. — Doch eerst door het kloppen van Dientje zonk, met 'n schrikschokje, de doffe doezel uit haar denken, hervond ze den gang van haar tobbende gedachten, welke dien nacht de slaap niet durend had kunnen bemeesteren. Thans, in de wil-sterkende, klare dagwerkelijkheid begreep ze zelf niet meer dat zorgelijke getob. . Hoe was 't mogelijk geweest, dat de toekomst haar zoo ontzettend moeilijk toegeschenen was vannacht? Haar besluit was toch al lang genomen. . ze had er lang en breed over nagedacht en nu ze vandaag Meerhold zou schrijven, dat hij komen mocht, was er plotseling die benauwende aarzeling en twijfel gerezen, onbegrijpelijk en kinderachtig en toch. ■ • Als door 'n profetische waarschuwing gewekt was ze wakker geworden in haar eersten slaap en daarna had ze den langen, langen nacht wakker liggen woelen in haar bed, vechtend tegen het schrikbeeld, dat haar nerveus-werkende hersens onverjaagbaar omvat hielden. Als van 'n duister labyrinth hadden haar gedachten vergeefs den lichtenden 70 uitgang gezocht, verbijsterd botsend tegen nooit vermoede bezwaren. . . . bezwaren, die nu bij kalm overpeinzen inkrompen tot kleine tegenheden. . . Met 'n rukje wierp Suus zich op de rechter zijde, werkte zich, steunend op den elleboog, uit de donzen weekte der kussens, tuurde even naar het kleine gouden dameshorloge, dat in 'n standertje op het nachtkastje voor haar bed stond. De dekens gleden haar van de schouders en de vochte huiver-kou kilde langs haar slaapwarmen hals. Rillerig liet ze zich weer terugvallen en hoog het dek optrekkend tot onder de kin, koesterde ze zich opnieuw in de luwe veiligheid van het bed. Nog geen half tien. . 't kon nog wel even. . En dan, ze had hoofdpijn. . Geen wonder ook. . foei, wat 'n nacht was dat geweest. . Straks zou ze Henri dan maar schrijven, als ze papa en mama had voorbereid. . Moeilijk was dat allemaal. . Ze zou dankbaar zijn, wanneer die eerste dagen achter den rug waren.. zij officieel verloofd. . . je kon dan niet gevoegelijk meer terug. . Vreemd, die angst voor de toekomst zoo-nu-en-dan. . ze was toch niet sentimenteel van aard, wou 't tenminste niet zijn. . en immers, ja zeker, ze hield van Henri. . . niet zooals ze van dien ander had gehouden. . nee zoo niet... Die ander ... en o, die tijd, die zalige en afschuwelijke tijd van hopen en vreezen, van hunkeren, van je, bijna weggooien. . De herinnering joeg 'n schaamteblos in haar gezicht, haar wangen gloeiden plots koortsig, . wat had ze van dien man gehouden.. en misschien hield ze nog van 'm, al wou ze hem wel haten. . Nu was hij al weer drie jaar getrouwd, de tijd ging snel en. . . ze had 't laatst toevallig gehoord, 't was 'n gelukkig paar, . ja. . Hij leek makkelijk te vergeten, want dat het bij hem enkel spel was geweest, hoogstens 'n oppervlakkige genegenheid voor haar, ze kon 't niet gelooven. . nee, zoo kon ze zich niet vergist hebben. . . Maar hij was practisch, hij had 'n rijke vrouw noodig gehad en Els was rijk. . en ook wel lief. . och 'n doetje; zonder haar geld zou hij niet met haar tevreden zijn geweest. . En dat zij nu ook practisch wou wezen.. ze had 't van hem geleerd. . ze was 'n illusie armer en 'n levensles rijker. . . Illusies, illusies — ze herhaalde het schamper 71 in zichzelf, — natuurlijk had ze die gehad. . Maar als 'n meisje wat ouder wordt, moet het verstand 'n woordje meespreken en bij de meeste vrouwen komt de liefde voor den man eerst in het huwelijk.. allemaal wijsheden van mama.. mama met d'r diplomatieke gezegdetjes.. ze moest er soms heimelijk om lachen, Suus. En de wanhoop van mama, dat ze maar niet 'ns knus-vertrouwelijk wou zijn ondanks al haar gevisch. . De goeie ziel. . ze gunde d'r dochter toch zoo graag 'n rijk huwelijk. . Voor mama kwam er vandaag tenminste 'n einde aan de spanning en och, voor haar zelf ook. . En dan moest maar gauw alles achter elkaar afloopen als in 'n roes. . korte engagementstijd, gauw trouwen.. O, ze verlangde weg te komen uit huis. . alles was beter dan dit. . God, wat 'n duf bestaan had ze de laatste jaren geleid, je lèèfde niet; 't was suffen van den eenen dag in den anderen. . En dan dat krenterige van tegenwoordig, dat zuinigjes-aan in alles. . papa, die rond liep met 'n gezicht als 'n oorworm, of zij 't helpen konden, dat de zaken slecht gingen, 't was afschuwelijk. . Dat gaf ook wel eenigszins den doorslag bij haar besluit: eenmaal getrouwd met Henri was dat bekrompen geleef tenminste achter den rug, kon ze doen en laten wat ze wou. . Geldzorgen, er was niets ellendigere, en daarom, ze moest zich maar bergen voor er iets ergs gebeurde. . je kon 't niet weten.. ofschoon, nee, dat hun zoo iets overkomen zou als de Rozes — failliet, de boel verkocht, niemand had 't ooit verwacht ■— je kon je er niet indenken eigenlijk. . maar onwillekeurig maakte je je angstig bij al dat geweeklaag over malaise en precaire toestanden. . ■ Als 't kon, moesten ze ook niet in Schiedam blijven wonen. . ze haatte die roetstad. . Ja, dat moest ze van Henri gedaan zien te krijgen.. al gingen ze maar in Rotterdam wonen. . ofschoon, Den Haag was haar ideaal. . Och, en 't kon zoo makkelijk gevonden worden. . er woonden tegenwoordig wel meer heeren in Den Haag, die hun zaken in Schiedam hadden — Maar God, wat had ze zich toch vannacht voor muizenissen in 't hoofd gehaald. . wat had ze in-eens in Henri ontdekt, dat haar zoo n geweldigen afkeer inboezemde ? Ze had zelfs gegruwd van z'n liefkoozingen, die haar wachtten.. Onzin- 72 nig. Had ze misschien wakend gedroomd? Het uitwerken van de gedachte, dat ze niet genoeg hield van Henri om z'n vrouw te worden, had haar tot allerlei dwaze redeneeringen gebracht, dat was 't. . Gelukkig, dat ze nu met 'n koel ntoofd de dingen vermocht te nemen als ze waren... Door de stilte van het huis voer af-en-toe het ochtendgerucht; als met kreetjes van pijn kraakten soms de traptreden onder het vlugge geloop van Dientje, die de slaapkamers aan kant maakte en nu-en-dan naar beneden moest voor de bel. Bedrijvig ging dan haar rokken-geruisch langs Suze's deur. 't Gaf Suus toch 'n gevoel van onrust, van iets als beschaming; ze begon er over te denken om op te staan, maar besluiteloos bleef ze nog liggen staren naar de vensters, die, achter de neere tulen gordijnen, als transparante matlichtende vakken waren in den vaal-donkeren kamer-wand. Ze voelde haar oogen moe en brandend-droog en als willoos zonk ze terug in 'n lichten sluimer. Tot op-eens ze weer wakker schrok van het opengaan van de deur en ze haar moeder zag binnenkomen. „Hoe is 't Suus, kom je vandaag niet op ?" vroeg mama, lichtelijk ontstemd. Ze bracht het meisje onmiddellijk uit haar humeur door dien wat knorrigen toon. „Och jawel, natuurlijk," antwoordde ze stug, het hoofd terzij wendend van het licht af, alsof dat hinderde. „Heeft Ems dan niet gezegd, dat ik 'n poosje bleef liggen, omdat' ik zoo'n hoofdpijn had ?" f „O ... o... voel je je niet lekker, kind ? Dat wist ik niet... Emmy was al weg, toen ik beneden kwam ... Hoe is 't er nou mee ?" Mama, deelnemend, ging op 'n stoel bij het voeten-eind zitten, legde 'n hand op het dek en haar gezicht stond bedrukt als meevoelend met haar dochter. „'t Schikt nu nogal... 't Zakt wel 'n beetje." „Wil je niets hebben... 'n Kop thee met'n beschuitje of 'n boterhammetje misschien ?" „Och nee, mama, laat u maar... ik kom aanstonds wel benee," zei Suus, klagelijk-zwakjes. „'t Is maar... ik ga dadelijk even uit... nog even naar grootvader. Ik heb de thee onder de muts warm gehouën 73 en 'n paar sneedjes brood voor je klaar gemaakt... 't Staat allemaal op den dressoir, je zal 't wel vinden, hè ?" „Goed, mama." Henriet stond op, maar dralend bleef ze toeven voor het bed. Toen, na 'n oogenblik, vroeg ze met verwondering : „Hoe kom je daar nou in-eens zoo aan, Suus, aan die hoofdpijn ?" „Och." Suus rukte de schouders omhoog, verveeld, staarde langs haar moeder in het vertrek. Doch voorzichtig ging deze voort: „Je tobt toch niet over het een of ander, wel... ? Ik begrijp ■.. ach ieder mensch komt in z'n leven wel 'ns voor dingen te staan, waarin het moeilijk is 'n besluit te nemen, maare ..." „O, ik heb m'n besluit al genomen," onderbrak Suus en ze verwonderde zich over de kalmte, waarmee ze zich zelf bereid vond haar moeder op de hoogte te brengen nu. Het had haar te voren zoo moeilijk geschenen die confidentie te doen ... Tot nu toe had elke zinspeling op haar verhouding tot Meerhold haar stug den mond gesloten; ze had er maar niet toe kunnen komen met mama 'ns vrij uit te praten, schoon ze begreep, dat toch de verklaring noodzakelijk ééns moest komen. En ze had het toen telkens wel zeer duidelijk gevoeld en beseft: haar geslotenheid was sterker dan de genegenheid voor haar ouders; het leek of haar ziele-leven zich tot het diepst-innerlijk had terug getrokken, waarin het verschuwd was tot absolute eenzelvigheid. En nu op-eens vond ze de dood-simpele woorden, die alles mededeelden en te gelijk 'n vertrouwelijke bespreking van haar besluit konden afsnijden. „U bedoelt natuurlijk, dat tusschen Henri en mij... dat komt in orde," zei ze met 'n vaag lachje. „Dus-se..?" wilde Henriet zich nog verzekeren. „Als u of papa tenminste geen bezwaar hebt tegen Henri als schoonzoon." Maar mama boog plots zich over haar heen, haar lippen drukten zich op Suus' wang. „Ik hoop, dat jullie samen heel gelukkig zullen worden, kind, zoo gelukkig, als ik met 74 je vader ben geweest al de jaren, dat we getrouwd zijn." „Ik hoop 't, mama." Even klopte 'n vreemde ontroering in Suus' keel; voor het eerst voelde ze iets als schuldbesef de hartelijkheid van haar ouders te hebben miskend. Doch toen haar moeder op zachten, vertrouwelijken toon te praten begon over het gewicht van den stap, dat liefde alleen den doorslag mocht geven en geen andere overwegingen en zoo meer, verdween de verteederde stemming weer voor gemelijk ongeduld... Ze wist dat alles wel, waarom kwam mama nu aandragen met zulke afgezaagde soetsappigheden ... Zij, Suus, zou d'r eigen weg wel vinden, ook zonder dergelijke banale moederlijke raadgevingen. Het betoog van mama — al was alles nog zoo mooi en goed, al was't financieel nog zoo'n mooie partij, wanneer je niet zielsveel van elkander hield, deed je beter het niet te beginnen ; er kwam te veel kijken in het leven en voor de twee zinnen één waren.... — het ging vrij wel langs haar heen. Nu maar, het zou wel gaan, bemoedigde tenslotte Henriet. Henri was haar heel sympathiek, ze vond 'm 'n keurigen, chamanten jongen en zoo dacht pa er ook over. . . wat dat betrof, het kon niet beter. Maar dat wou ze toch nog even zeggen: Suus moest er wel aan denken, dat hij 'n onplezierige jeugd had gehad, weinig liefde had gekend.. Zulke dingen zag je dikwijls in de wereld: de een hunkert naar liefde, die hij niet krijgen kan en de ander waardeert de liefde niet, waarmee hij wordt omringd — Henriets Huister-toon schoot nerveus uit tot fijne scherpte — en daarom, Suus zou hem veel moeten vergoeden. . . „Jawel mama. . zeker. .," zei Suus, haar denken verward, terwijl ze voelde, dat mama haar hand even drukte. Ze was blij, toen ze weer alleen was in de trieste, moelichte kamer. Maar de weerzin om den dag te beginnen was gegroeid. II. Mevrouw Leyter trof 'n droog buitje voor haar dagelijksche wandeling naar de Kerkstraat, het ochtendbezoek, 75 zestig mille is er zeker voor noodig." „Enne. . u houdt me ten goede, dat ik 't vraag, hoeveel geld denkt u persoonlijk . .?" „Om te beginnen 'n veertig mille. . . ik had voor de rest op jouw gerekend," zei Leyter met 'n stroeven glimlach,, „m'n idee is om er zoo weinig mogelijk vreemd kapitaal in te halen." „Jawel, dat begrijp ik, maar twintig duizend gulden is metoch wel wat kras. . ik heb zelf zooveel geld in zaken noodig." „Och kom," trachtte de brander te schertsen, „wat is voor jou twintig mille. ." „Dat kan u wel meenen, maar daarom is 't zoo nog. niet. . Nou meneer Leyter, ik moet op m'n gemak nog 'ns over uw verzoek nadenken. , ik zeg niet nee. . maar ik zeg ook nog geen ja." „Goed-goed," zei Leyter eenigszins uit de hoogte, opstaande. Hij hield zich nu flink, ofschoon hij op-eens het gevoel kreeg, dat z'n zaak verloren was. „Alleen, ik zou graag willen, dat je je beslissing niet al te lang uitstelde. . Laten we voor alle securiteit afspreken, dat je ze me uiterlijk overmorgen laat weten en als je het naadje van de kouswil. . . op kantoor heb ik m'n uitgewerkte plannen en berekeningen. . In ieder geval reken ik op je discretie." De ijdele glimlach, waarmee Meerhold op 't laatst had! gesproken, verdween, toen Leyter dit met 'n zekere kalme zelfbewustheid zei. Hij had anders verwacht: 'n soebatten om hem te winnen. . . Maar nee, natuurlijk, schoonpapa was daar te trotsch voor, hij hield zich waarachtig groot; mogelijk had-ie andere kanalen, . . . wel ja, z'n rijke broer ergens in 't Brabantsche; als die hem hielp in zijn plaats... hum, toch oppassen, dat de zaak hem niet ontglipte, want 't leek hem wel, het idee van Leyter, maar 't was ook voor andere dingen goed, wanneer 153 hij er bij betrokken was . . . alleen zich maar niet gretig toonen ... dat diende nergens voor ... Toen draaide hij bij: „Ik kan u dit in ieder geval wel zeggen, in princiep voel ik wel iets voor uw plan ... het is zonder eenigen twijfel de toekomst... wanneer het brandersbedrijf tenminste nog 'n toekomst heeft.... en als ik eenigszins in de gelegenheid ben, dan kunt u op me rekenen ..." „All right," zei Leyter. „Nou dan hoor ik wel van je, Sapperloot, *t is laat geworden, over twaalven .. adieu hoor.." Het afscheid was overhaast met 'n vluchtigen handdruk. Meerhold geleidde z'n schoonvader tot aan de kantoordeur, keerde toen terug. Hij merkte nu eerst de vreemd-plotse stilte in het uitgestrekte gebouw, 'n dommelige rust als van verlatenheid. Het doffe wagengerol beneden in de distilleerderij had opgehouden en ook het scherpe, jachtige gerikketik der schrijfmachines zweeg. In gedachten haalde hij z'n horloge voor den dag, controleerde de regulateurklok. 't Was bij half één waarachtig, hoog tijd om naar huis te gaan... 'n lange en gewichtige conferentie was 't geweest... Evenwel, hij liet zich op z'n bureau-stoel terugvallen, bleef 'n oogenblik in roerloos gepeins. Hij was niet tevreden over zich zelf, hij had deze comedie verkeerd gespeeld; hij had z'n schoonvader moeten overdonderen, laten blijken, dat twintig mille inderdaad 'n péuleschil voor hem was... Hoe kwam-ie in-eens aan die krenterige bescheidenheid.. ? 't Plan van z'n schoonvader leek 'm overigens goed, maar 't moest nog grandioser aangepakt... in 'n^ paar jaar tijd moesten de kleine branderijtjes naar den bliksem... concurrentie zonder genade ... Veertig mille, Leyter viel hem mee.. Voorloopig had-ie gezegd .. ja van den ouwen Mencke was toch ook nog het een en ander te wachten... Met 'n ton bedrijfskapitaal, dan was er iets goeds te beginnen... royaal in 't geld zitten, dat was 'n hoofdvoorwaarde... Z'n schoonvader overdonderen... dat kon-ie nog... Hij zat weer over z'n lessenaar gebogen en z'n potlood krabbelde haastig becijferingen. Maar ook Leyter was niet heelemaal tevreden, schoon, bij kalmer overdenking, hij inzag, dat hij toch wezenlijk 154 niet beter had mogen verwachten. Nee, hij kon niet eischen, dat Meerhold zoo maar grif toehapte... dat hij niet bot-af had geweigerd, was al veel... Overmorgen zou hij 't weten en tot overmorgen had hij de panden van Teunman in handen ... Ja, 't werden dagen van spanning. . . Wat men op zou kijken, als bekend werd, dat hij, Leyter, die branderijen op den Buitenhavenweg onderhands had gekocht. . . en de gissingen. . . Als 't zoo ver maar kwam ! Maar 't moest zoover komen. . . hielp Meerhold niet, dan 'n ander. . . zou-ie z'n broer vragen. . . o, hij zou, kostte wat het wilde, nu doorzetten. Het hoofd omhoog, met veerkrachtigen stap ging Leyter huiswaarts in het klater-klare middag-licht, dat hem alzijdig met gouden jubel overstortte en, als de lenten de natuur, zag hij de toekomst vol beloften. En of het bezoek aan Meerhold 'n vuurproef was geweest, die, eenmaal doorstaan, hem gevoelloos maakte voor de nog komende onaangename dingen van dezelfde soort, begon hij de mogelijk volgende pogingen om voldoende kapitaal bij-een te krijgen, licht te tellen, 't Was nu eenmaal 'n zure appel, waar hij door heen moest bijten. . . hoevelen trouwens moesten dat. . . maar, och, wel beschouwd viel 't nog al mee. . . Dien eigen avond nog kwam Meerhold bij hem op kantoor om de zaak nog 'ns nader te bespreken en, na heel wat gepraat, liet hij zich ten slotte overhalen om z'n aanstaanden schoonvader aan de gevraagde twintig mille te helpen. III. Na den receptie-dag, die als 'n kortstondige, snel-verbloede emotie was voorbij gegaan en waaraan de langzaam wegschrompelende bloemstukken, nog wel 'n kleine week daarna de verflenste herinnering bleven, viel het dagelijksche leven "van de familie Leyter terug in de gewone, grauwe sleur. De eenige feitelijke verandering leek te zijn, dat Meerhold nu vrij geregeld iederen avond 'n uurtje kwam praten en Zondags en familie dineeren. Maar dat gaf naar den zin van Henriet nog drukte en omslag genoeg. Want het nieuwe, het aardige van 'n gast, die sans gêne 155 mee aanzat, was er spoedig af. Trouwens, zoo heelemaal sans gêne was het eigenlijk niet. Haar eer als gastvrouw vorderde, dat er van dat Zondagsche middagmaal meer werk werd gemaakt dan in gewone omstandigheden en op den duur gaf dat toch hoofdbreken en in de keuken zure gezichten. Doch ook het bezoek van Meerhold,bijna iederen avond vast, hoe van zelf sprekend dat ook mocht zijn, het begon haar tenslotte te hinderen als 'n aanslag op haar vrijheid. Want ze kon niet meer, of althans veel te kort, op haar gemak haar krantje lezen, waarover ze, de onderarmen onder de borst gekruist steunend op tafel, zoo zalig knikkebollend kon indommelen, telkens en telkens door kleine schrik-schokjes gewekt, wanneer haar hoofd voorover knakte of de gouden lorgnet van haar neus op de krant gleed. Nochtans wist ze tactvol haar dagelijks weerkeerende ontstemming voor Suus en Henri te verbergen en met steeds dezelfde glimlachende, jong-drukke opgewektheid ontving ze den aanstaanden schoonzoon. Doch dan, al spoedig sleepte het gesprek. Door gebrek aan onderwerpen, die hen belang inboezemden, was bij het dag-dagelijksche bezoek de conversatie in korten tijd uitgeput, 'n Uitkomst was, wanneer nicht Sisca 'ns kwam opgeloopen. Die was van 'n onuitputtelijke spraakzaamheid en, bij het geanimeerd uitrafelen van de kleinstadsche gebeurtenisjes of 'n kwaadsprekerig bepraten van familie-aangelegenheden, raakte ook Henriet op dreef. Maar anders, wanneer ze zoo met hun drieën zaten, was 'tvoor mama Leyter altijd 'n heele inspanning om de gesprekken gaande te houden. Henri bleek, onder dames althans, lang niet zoo onderhoudend als ze gedacht had. Doch wel was hu steeds vol attenties; telkens verraste hij Suus en, dikwijls ook haar of Emmy, met een of ander aardig cadeautje, 'n doos fijne bonbons of 't nieuwste snufje op gebied van odeur of bijouteriëen. Sinds Leyter de branderijen van Teunman had gekocht — het had onder de branders nog al verbazing gewekt, dagen achtereen werd er op de beurs over gesproken en verdiepte men zich in gissingen, wat hij er in 's hemelsnaam mee voor mocht hebben; de brutaalsten, die Leyter op den man af naar z'n plannen vroegen, werden met 'n vaag antwoord 156 afgescheept — kwam hij 's avonds al later thuis, bleef vaak tot tien uur op kantoor doorwerken. Ook Laurens en Emmy, beiden werkend voor hun examen, bleven soms gansche avonden op hun studeerkamertje, kwamen alleen eyen beneden om 'n kopje thee te halen. Zoo was bijna avond aan avond Henriet met de jongelui alleen, totdat ze den sleutel in het slot hoorde steken van de voordeur en spoedig daarop het gewone, droog-schraperige zenuwkuchje van Herman in de gang. Dan, als afgelost van 'n onpleizierige taak, schoof ze weer behagelijker in haar armstoel, snuffelde tersluiks in de gemengde en familieberichten van den Nieuwen Rotterdammer, maar toch ook met halve aandacht bij het aldra vlottende zakengesprek tusschen haar man en Henri, terwijl Suus, met sedert haar verloving lief huiselijkheidsvertoon, papa 'n kop thee inschonk of z'n grocje bereidde. Overigens, Henriet wist feitelijk maar weinig van de plannen van haar man. Hermaó had haar er pas iets van verteld, toen hij van Meerholds medewerking verzekerd was. In z'n opgetogenheid had hij toen niet kunnen zwijgen, ofschoon hij zich eigenlijk had voorgenomen z'n vrouw eerst in te lichten, wanneer hij de branderijen van Teunman had gekocht en zoo 'n begin gemaakt met de uitvoering van z n voornemen. Want hij verwachtte wel, dat Henriet heel wat bezwaren zou opperen en hij alles behalve instemming bij haar vinden zou. Daarom had hij maar kort en gedecideerd gezegd, dat-ie z'n zaak ging uitbreiden, 'n paar branderijen er bij kocht om daar één fabriek van te maken met de bedoeling, wanneer die fabriek eenmaal marcheerde, z'n oude branderijen successievelijk op te ruimen. En zooals .! nad gedacht: Henriet was er 'n beetje vanontdaan.dat hij op zijn leeftijd zich nog zulke zorgen op z'n hals ging halen. Had hij dat plan wel goed overdacht, had ze met trillende lippen en angstigen blik gevraagd, 'n fabriek... hoeveelgeld ging daar niet inzitten en als die nu 'ns niet rendeerde. .? Alles ging immers even slecht in Schiedam. Waarom bleefie niet bij het ouwe? Ja zeker, d'r kwamen dikwijls slechte tijden voor, maar nou ging 't toch weer goed en daarom... Maar wrevelig, ontstemd, omdat ze hem uit z'n triumfantelijk-optimistische stemming dreigde te brengen, onderbrak 157 hij haar met te zeggen, dat-ie al niet meer terug kon en dat ze overigens haar hoofd er niet over hoefde te breken, wijl ze van zaken nu eenmaal geen verstand had. Uit gekrenktheid, omdat Herman haar goede bedoeling zoo had miskend, roerde Henriet de kwestie niet meer aan en haar man evenmin; alleen het hoog noodige vertelde hij met den eisch van geheimhouding dan nog. Echter 'n soort bezorgde nieuwsgierigheid liet mevrouw Leyter geen rust en al vroeg ze niet, uit wat er tusschen haar man en Meerhold besproken werd, trachtte ze op de hoogte te komen met echt-vrouwelijke slimheid. Ze vermoedde al,* dat Meerhold er achter zat, dat die haar man aanzette. Doch toen ze Henri op 'n avond probeerde uit tehooren, beginnend met zorgelijk te betreuren, dat pa den laatsten tijd toch zooveel van zichzelf vergde, zoo laat op kantoor bleef doorwerken ... dat ze eigenlijk niet begreep, waar dat allemaal voor noodig was, had Meerhold vaag geglimlacht: Ja, hij bewonderde meneer Leyter om z'n energie.. 'twas kranig, wat hij van plan was. . . en was toen direct over iets anders begonnen. Het eenige, wat nu Henriet in zelfbeklag waagde te constateeren tegenover haar man was, dat er van het vroeger zoo aardige gezinsleven hoe langer hoe minder overbleef, dat ze avonden alleen zat... nou ja, wel met Henri en Suus, maar veel had je niet aan die twee. . . 't knusse gezellige van allemaal 's avonds bij elkaar, gunst, ze wist nauwelijks meer wat dat was. . . Want ook Jacob was 's avonds al zeldener thuis tegenwoordig en al minder verzette zich Leyter tegen de uithuizigheid van z'n oudsten zoon. Hij had te veel aan z'n hoofd om den jongen er telkens op te wijzen en tenslotte berustte hij er in, omdat hij wist, waar hij z'n avonden doorbracht. In 'n café bij de Beurs was er, sedert kort, geregeld na achten réunie van eenige Schiedamsche jongelui en van dat clubje was Jacob 'n ijverig lid. En al werd er, naar men zei, soms nog al grof gedobbeld, het was voor Herman Leyter toch 'n geruststelling hem daar te weten. Het leek hem in ieder geval beter dan dat geloop naar Rotterdam, waar je niet wist, wat-ie uitvoerde. En dat 158 spelen... zoo kras kon dat niet zijn, omdat geen der jongelui over geld beschikte en Jacob stellig te voorzichtig was om veel te wagen. Daarvoor meende de vader hem te goed te kennen. Waarschijnlijk ook had-ie veine, want van schuld of court-dargent-zijn, hij had er nooit iets van laten blijken. En nochtans leefde Jacob, schoon voor 'n ieder verheimelijkt, den laatsten tijd het koortsig-opwindend bestaan van den verhezenden speculant Hij had z'n schuld aan Meerhold nog niet af kunnen doen, omdat ook z'n laatste moutwijnspeculatie was tegengeloopen. Met moeite had hij de vijf-en-zeventig gulden, die hij had moeten bijpassen, van n paar Rotterdamsche kennissen losgekregen, maar die maanden hem telkens en telkens en nu bezielde hem maar een verlangen: zoo spoedig mogelijk onder de verlammenddrukkende schuld uit te geraken. Maar hij durfde niet bij z n vader aankloppen, omdat hij alles eerder dan hulp van hem verwachtte en ook waagde hij 't niet iets nieuws te ondernemen na de laatste tegenslagen. Hij had nu al z'n hoop op t spel gevestigd, trachtte, tactvol en voorzichtig, beetje bij beetje z'n verlies te herstellen. In de kleine club, waarvan hij al mee de trouwste habitué was geworden, speelde hij met omzichtig beleid en uiterlijk leek het wel, of hij onaandoenlijk was voor de hitsige opwinding van 't bankspel... En toch had z'n systeem hem nog maar weinig voordeel gebracht. Het geluk was niet met hem; hij mocht al blij zijn, wanneer hij met n paar gulden verdienste van de speeltafel opstond, maar dat bagatel, het maakte z'n honger naar geld des te knagender. Het was n klein, vrijwel verloopen koffiehuis aan het begin van den Dam, dat tot stamkroeg was gepromoveerd en waar ze, avond aan avond, bij elkaar zaten, Jacob en n tiental andere jongelui, in het smalle, lage zaaltje, achter de groen-serge gordijnen, die de pijpenla in twee helften verdeelden, n schemer-duistere voor-ruimte, armelijk verklaard door n nabije straatlantaarn, waarvan de blanke schijn door het hcht-leege als gretig werd binnen gezogen, en het warme ucht-doorstraalde gedeelte bij het buffet, met den schitterkleungen pronk van flesschen en bokalen en het draaierige 159 gekrul van vergulde, plompe ornamenten. Dit was hun als eigen geworden terrein, waaruit 'n verdwaalde vreemde fluks werd weggehoond met grove grappen. Doch dat behoefde maar zelden te gebeuren, want behalve de stamgasten, trok het cafétje 's avonds maar weinig publiek, of 't mocht 'n paartje wezen, dat, in 't verheimelijkende duister van het voorzaaltje, 'n glas bier kwam drinken om wat te vrijen. En het geluid van hun kleverig geminnekoos bleef vóór de gesloten gordijnen, wijl het rumoerige praat-lawaai van de spelenden daarachter, alleen-heerschend, elk buitengerucht verdrong. 'n Sigaret losjes bengelend tusschen de lippen, zat Jacob er gewoonlijk onverstoorbaar rustig in den kring rondom de speeltafel, waarboven de rood-verhitte koppen der anderen zweeterig glommen. Hij was de jongste — er behoorden tot de club zelfs 'n paar versjouwde, veertigjarige vrijgezellen met onbenullige, vergrijnslachte drankgezichten en viezig-kalende koppen, in Rotterdamsche en Haagsche bordeelen verbeeste lui van goede familie — maar hij was er 'n persoonlijkheid niettemin door z'n imponeerende brutaliteit en ook wel getapt om z'n cynische aardigheden en krasse moppen. Toch waren er — de enkele snuggeren van het troepje — die, meer uit intuïtie dan doordat ze op feiten konden wijzen, z'n koel-berekenende inhaligheid doorzagen, hoezeer Jacob trachtte die te verbergen, steeds z'n verlies overdreef en z*h winst verkleinde. Nochtans, van z'n systeem-vanspelen: altijd voorzichtig aan, nooit probeeren het geluk te forceeren, wanneer je 'n avond geen veine heb en vooral niet, wanneer de fortuin met je is, door dolzinnig gewaag, op het eind vergooien, wat je in het begin heb gewonnen; van dat systeem, al viel het soms op en al moest hij daarover dan wel 'ns schampere opmerkingen slikken, deed hij geen afstand. Om z'n hoofd helder te houden, om niet in 'n soort dronkemans-overmoedige onverschilligheid te vervallen, dronk hij, in tegenstelling met de vrinden, bijna niets zoolang ze speelden en loer-scherp lette hij op alles, op het jachtige schudden der kaarten en de naar geld-grissende grijphanden. Aandacht-afleidend, wanneer hij 'n goeden slag 160 sloeg, wist hij ondertusschen z'n grappen te lanceeren, spotte met comische troostwoorden voor de verliezenden. 'n Avond, dat Suus met hoofdpijn te bed lag, was ook Meerhold in de club verzeild geraakt. En aanvankelijk met voornaam dédain, staande achter de spelenden, z'n rhumgroc in de hand, waarin hij langzaam, gewichtig roerde, telkens voor hij het glas aan de lippen bracht om met kleine teugjes het dampende vocht op te slurpen, bleef hij toekijkend het spel volgen. Doch tenslotte raakte ook hij geïnteresseerd. „Hoe gaat het, zwagertje?" vroeg hij toen goedig-belangstellend aan Jacob. Maar de ionge Leyter, met het onbehagelijke gevoel, als stond hij dezen avond onder toezicht, antwoordde koeltjesafwerend : „Och zoo'n gangetje... Bedankt voor het vragen." De aanwezigheid van Meerhold, z'n schuldeischer nog altijd, stemde hem bijna schuchter stil, zoodat Boekelhorst, -een van de ouderen, 'n puisterige, vadsig-dikke kerel, gistcommissionnair van z'n vak, doch die het grootste deel van den dag in de kroeg zat, schamper opmerkte: „Hé, jongelui, hebben jullie wel opgemerkt, dat onze vriend Jacobus 'n toontje lager zingt nou z'n aanstaande zwager present is." Waarop Jacob woedend uitviel: „En voor jou zou 't beter zijn, heelemaal je snuit te houën in zoo'n fatsoenlijk gezelschap." Maar Boekelhorst schudde z'n kwabbig lichaam in 'n geluidloozen schoklach, spotte minachtend met z'n dun, laf tenorstemmetje: „Ja-ja, fatsoenlijk gezelschap, zeg u dat wel, meheer." En schuin knipoogend naar Meerhold : „Nos kennimus nos. Meerhold kan d'r gerust bij komen zitten ... we bennen allemaal brave jongens onder mekander, de een is niet veel schurftiger dan de ander," rijmde hij tot -eigen mateloos pleizier. Doch van Deumen, die de bank hield, sloeg met z'n vuist op tafel, brulde om stilte en terstond afleidend, wijl hij ruzie vreesde, zwierde hij met geoefende hand de kaarten, scherend in snelle vlucht over het tafelvlak, naar haar bestemming en z'n „Messieurs, faites vos jeux!" trachtte het twist-gedreig in fiuks-hervat spel te smoren. 161 Want hij had in Meerhold» grijze oogen plots 'n valsch, wreedaardig licht zien flikkeren, katachtig-schel en het leek hem onverklaarbaar, dat niets bizonders gebeurde, dat, integendeel, even later de distillateur met 'n onverstoord gezicht hl den kring schoof en voor 'n hoog bedrag de bank van hem overnam. Als ware 'n overwinning behaald op Meerhotds aanvankelijke, wat minachtende onverschilligheid, ging er toen 'n hoera'tje op onder de clubgenooten, moesten er nieuwe grocjes en biertjes aanrukken, werd er geschetterd en gesnoefd. Zwijgend, met 'n fijn spotlachje, schudde Meerhold de kaarten en z'n blanke hand ging als dansend door het ijle, blauwe gewolk van sigaren-damp, die spiralend rees en uitdreef tot 'n dunnen mist, rondom de in spanning geheven rompen der spelers. Want er was iets fascineerends en tartends tegelijk in z'n rustig gezwijg, terwijl hij de kaarten rondgaf onder de joelende jongelui en in z'n uiterst-verzorgde kleeding leek hij zonderling verdwaald onder dit ordinair-' heerachtige troepje, dat tenslotte toch wel den invloed van z'n koele correctheid onderging en onder dien indruk zich betoomde. Van Deumen had zich uit den kring teruggetrokken- Hij had 'n twintig gulden verdiend en duchtte 'n keerende kans. Ook Jacob, als bij innerlijke waarschuwing, had er over gedacht niet verder door te spelen en voor het vervolg van den avond maar toe te zien. Hij had geen veine gehad tot nu toe. Nochtans, toen de kaarten gedeeld werden en er één voor hem kwam te liggen, kon hij de verzoeking niet weerstaan ze op te nemen. Het bleek 'n aas en hij bleef. Roekeloos speelde Meerhold en verloor keer op keer, maar met den onveranderlijken fijnen spotlach om de op-een geperste lippen, schoof hij met 'n dedaigneus gebaar de winnenden het geld toe, dat de als prooi-grijpende vingers bijna onder z n hand weg-gristen. En aldoor verhoogde hij het maximum. Het was nu geheel stil geworden in den kring. Als geslagen met koortsige hebzucht jachtten ze het spel. Kellenaars, de kastelein, gewoon familiaar met de heeren om te gaan, stond er afgunstig bij toe te zien en Sofietje, z'n dochter, brutale, donker-oogige brunette, de attractie van I. 11 162 z'n zaak, hing met haar welig lichaam over de schenkbank van het buffet, meelevend met de algemeene spanning. Jacob won. Hij wist niet meer hoeveel, doch zwaar voelde hij z'n vestzakje van het zilver-geld en, veilig opgeborgen in den binnenzak van z'n jasje, wist hij 'n bankbillet van veertig gulden. En ditmaal voelde ook hij zich beneveld als in 'n roes, waarin al het rondomme verschimde en alleen het dunne, glij-gladde kaartenpapier en het zware zilvergeld van 'n tastbare werkelijkheid waren. Doch als 'n wrange, onafwendbare teleurstelling haakte ook in z'n dieper bewustzijn de gedachte, dat hij dit verworven, dierbaar geworden geld weer zou moeten afgeven aan Meerhold of de anderen om tfn schulden af te doen. En zoo groeide in hem tot onverzadiglijkheid de dorst naar meer... Totdat, op-eens* veranderde het spel; de bank won nu slag op slag. Als door 'n floers veronwezenlijkt, zag Jacob Meerholds blanke hand, waaraan de juweelen-ring, het engagementscadeau van Suus, pralend sterrelde, zoo dikwijls zij uitschoot naar het tafel-midden om de guldens en rijksdaalders saam te harken, zich uitstrekken en z'n inzet wegschuiven. Toch bleef hij, getergd en durvend, wijl het nog van de winst ging, hoog doorspelen evenals de anderen. Boekelhorst vooral, die opzwiepend, gillerig van nerveusen hartstocht bij elk spel z'n inzet verhoogde. Het was, als volgde hij in z'n onverwachts gekomen déveine, Meerholds voorbeeld, die met stoutmoedig blijven wagen de fortuin tenslotte toch in z'n voordeel had gedwongen. Lodder-oogend, met 'n béte grijns bestaarde Boekelhorst af-en-toe het stapeltje zilver-en goudgeld, dat, als 'n te verdedigen schat, tusschen z'n op tafel rustende armen voor hem lag en dat sneller wegslonk dan hij het had vergaard. Nochtans, met starre koppigheid zette hij door, vertrouwende met spelers-bijgeloovigheid op z'n eindelijk geluk. Het liep intusschen tegen twaalven, het sluitingsuur en in den kring der spelers waren gapingen gekomen. Gaandeweg hadden zich sommigen teruggetrokken, toen de kans keerde, zuinig op de enkele gewonnen guldens, die hun meesttijds-berooide beurs was rijk geworden. Maar Jacob, in z'n roes, was gebleven, speelde met afwis- 163 selend geluk naar hem docht. Hij had zich voorgenomen op te houden, wanneer hij het geld, dat hij in z'n vestzakje had geborgen, zou hebben verspeeld; het leek hem echter niet denkbaar, dat het zoover komen zou. En zoo was het 'n bijna ontstellende verrassing, toen z'n sidderende vingers de laatste twee rijksdaalders vonden. „Het vóór-laatste spelletje, heeren," kondigde op dit moment Meerholds rustige stem aan, terwijl hij de kaarten deelde, „Wat wordt er gezet?" Boekelhorst, met 'n snellen blik op z'n kaart, riep heesch van opgewondenheid, terstond als uitdagend: „Vijf-en-twintig pop." , „. . . „Nee," zei Meerhold „dat is te hoog. n Tientje als maximum is meer dan genoeg." „Waarachtig niet, vijf-en-twintig gulden voor den bliksem," kalde de ander. „Ik wil vijf-en-twintig gulden zetten. Ben je soms bang voor je centen, noble seigneur. . . ben je bang, dat ik je nog van je winst zal afhelpen op 't laatste moment?" Meerhold maakte 'n minachtend-kalmeerend gebaar. „Toe, maak zoo'n drukte niet, zeg. . . Ben jij wel vijfen-twintig gulden rijk?" „O, als je dat denkt. . . wees maar gerust hoor. . . Ik kan 't geld deponeeren," kefte Boekelhorst z'n portefeuille voor den dag halend, die dik bleek van bankpapier. „Je zit er beter voor dan ik dacht," spotte Meerhold, „'tjonge-jonge nou krijg ik respect voor je." Doch de anderen, ook Jacob, als plots ontnuchterd en bij zinnen door Boekelhorsts hartstochtelijkheid, protesteerden tegen dezen, voor hun club buitensporig hoogen inzet, doch zwegen tenslotte, toen hij vloekend verklaarde, dat-ie niet onder hun toezicht verkoos te staan, dat-ie, God-hoogen-laag, kon doen en laten wat-ie wou. Zelf speelden ze toen laag, als wilden ze gansch hun belangstelling behouden voor het gedobbel tusschen Boekelhorst en Meerhold. De gistcommissionnair had in de eerste gift 'n heer gekregen; nu kreeg hij 'n tweede er bij. Gejaagd schoof hij de kaarten uit-een. Twee kaarten vielen voor hem neer; met moeilijk grijpen raapten z'n beverige vingers ze op, 164 keerden ze aarzelend; toen, met 'n triumfantelijken zwaai, legde hij ze bloot. Op den eenen heer was 'n aas gevallen, op den ander 'n tien. „'n Knappe vent, als je daar boven komt, meneer Meerhold." Die, zwijgend, onverstoorbaar, draaide eveneens z'n kaarten. Ze telden twaalf. 'n Juiching ontsnapte Boekelhorst. Z'n spel leek dubbelgewonnen. Doch, sarrend-langzaam legde Meerhold 'n derde kaart bij de beide eersten. Het was 'n aas. „Dertien," telde hij en wachtte. „Opschieten, opschieten" gilde Boekelhorst, „wat zanik je toch vent!" Hij was opgestaan, hing met z'n zware lichaam over de tafel. Op z'n voorhoofd stonden vettige droppels zweet. Meerhold keerde 'n vijf en, overleggend, leek hij toen te aarzelen. In de absolute stilte van opperste spanning, waarin aller oogen brandend staarden naar z'n weifelende hand, was het snelle ademgehijg van Boekelhorst te hooren als het amechtig gezucht van 'n afgejaagd dier en Van Deumen, die al dien tijd was gebleven als aandachtig, nuchter toeschouwer, besefte, zag aan 't geglinster van Meerholds oogen, welk wreed spel bij in deze lange seconden met Boekelhorst dreef. Eindelijk wendde hij de kaart: klaver drie. „Een-en-twintig in vijf kaarten... de bank krijgt dubbel heeren... enne meneer Boekelhorst, als ik me niet vergis, betaalt u vier dubbel..." Sprakeloos, met 'n voos-bleek gezicht, had deze de kaarten bijeen en opgenomen, toen weer neerges makt. Nu, als in droom-verstarring, haalde hij z'n porte-feuille uit z'n binnenzak, nam er vier bankjes van vijf-en-twintig uit, telde ze en telde, als was vergissing mogelijk, reikte ze eindelijk met traag arm-beweeg en 'n domme, meelijwekkende grijns aan Meerhold, die ze samenvouwde en achteloos wegstak in z'n vestzakje; doch terstond haalde hij ze weer voor den dag, hief de kreukelige, bemoezelde papiertjes tusschen duimen wijsvinger in het helst van den lamp-schijn. „Ik wil je nog 'n kansje geven, Boekelhorst. Dubbel of quite. We zullen er om harte-azen, als je wilt." 165 „Dubbel of quite... dubbel of quite ?" kreunde stumperig de ander, of hij niet aanstonds begreep. Hij nam 'n lange teug uit z'n bierglas, maar z'n stuurlooze hand deed het glas beven en 'n golf klokte bezijden z'n mond, droop in 'n dun straaltje langs z'n kin, slierde viezig verder over z'n kleeren. Doch hij bemerkte het niet Hunkerend volgde z'n blik de goudig-geele papiertjes, die Meerhold wapperen liet als verheerlijkt door het oranjige licht-gestraal van de broeiwarme lamp. Het was 'n pijnlijk overleg, waarbij de anderen in adem-benauwende verwachting stom toezagen. Totdat Van Deumen, eindelijk bezonnen, z'n hand op Boekelhorsts schouder legde en zich naar hem overboog. „Uitscheien, Frits," vermaande hij bijna streng, „'t is nou meer dan mooi." Boekelhorst schoof omhoog, wendde zich met hulp-smeekende angst-oogen naar van Deumen. „Maar ik mot me geld terug hebben, kerel, ik mót 't gö-dome terug hebben." „Wees nou verstandig, schei nou uit, geloof me," bleef van Deumen aandringen. „Ja-ja, uitscheiden," beslisten nu ook 'n paar anderen. Wat bliksem, 't moest 'n pleizier blijven... 't kwam eigenlijk toch al niet te pas, dat er zoo grof werd gespeeld*. Jacob was vrijwel de eenige, die aanhitste uit leedvermaak, nu hij z'n eigen kostelijke winst tot minder dan de helft verslonken wist, doch ook om Meerhold te believen. Ruzieïg, met drukke gebaren, overstemde hij allen. Wat was dat voor onzin! Ze moesten Boekelhorst vrij man laten. Die was nou toch waarachtig oud en wijs genoeg om te weten, wat-ie doen en laten kon. Als Frits 'n beetje vent was, waagde-n-ie toch 'n kansje. „Allo jó, ouwe jongen," hitste hij aan, z'n glas aanstootend aan dat van den commissionnair, „je kan nooit weten, hoe 'n koe 'n haas vangt." „Hoe 'n ezel 'n aas vangt," verbeterde Meerhold en voor het eerst, dien avond, ontspande zich z'n stroeve correctheid, daverde z'n lach, om eigen geestigheid. „Vooruit dan," zei eindelijk Boekelhorst en 't was alsof niets van het gepraat rond-om hem tot hem was doorgedrongen. „Wat kan mij 't ook eigenlijk verdommen... 166 Maar ik zal geven." En z'n dikke, zweeterige hand viel plompend op het stapeltje kaarten. „Stommeling," siste van Deumen en keerde zich af. Gejaagd, als om het einde niet te zien, trok hij z'n jas aan en verdween zonder groet. Kellenaars, 'n paar ledige glazen in de hand, dook op tusschen de gordijnen uit het diepe vóór-donker en z'n schorre drank-stem spoorde aan tot spoed. „Ik mot sluiten, heeren." „Jawel; 'n oogenblikje," snauwde Jacob. „'t Is nog geen twaalf uur." Hij was weg in meelevende spanning. „Toe nou, Frits, geven. Je wascht verdikkeme de kaarten, of je leven d'r van afhangt," haastte hij echter toch, wijl Boekelhorst, als om tijd te winnen, met log handen-beweeg de kaarten door-een liet glijden, nadenkelijk-zwijgend. Eindelijk besloten, gaf hij. En het was al in 't begin, bij de zevende of negende kaart, welke hij keerde, dat hij Meerhold harte-aas gaf. Als gold het 'n leuke mop, kort-schetterde de nerveuse gier-lach van Jacob en Boekelhorst met 'n pijnlijk-verwrongen gezicht en ruw gevloek, lachte mee. 't Was of de duvel d'r mee gespeeld had. In 't begin had-ie zoo lief zitten verdienen en nou was-t-ie z'n zoet winstje kwijt en nog twee honderd pop op den koop toe. Eigenlijk te veel voor 'n gesjochten jongen als hij was... Maar enfin, daarom niet getreurd... 'n andere keer beter. Alleen was 't maar weer zoo beroerd, dat zoo'n verrekte richard als Meerhold met z'n centen ging strijken... En lallend, bestelde hij nog 'n biertje, zich luchtig cordaat houdend om uiterlijk te toonen, hoe weinig hij zich van z'n verlies aantrok. Maar er was in z'n blik iets dof-verwezens, het suffe star-oogige van 'n dronken man. Kellenaars echter, bang voor proces-verbaal, wilde niet meer tappen. Het was over twaalven, hij wou geen donderderij met de politie krijgen voor het plezier van meneer Boekelhorst. Als-t-ie nog dorst had, moest-ie maar naar de soos gaan; bij hem was 't radicaal afgeloopen. De anderen intusschen hadden hun jassen aangetrokken, verdwenen geleidelijk uit het verstilde café, sommigen 167 met 'n spottend troostwoord als afscheid, Meerhold en Jacob behoorden tot de laatsten en ze verlieten Boekelhorst — de distillateur, met 'n joviaal klapje op z'n schouder, hem spoedig revanche belovend — terwijl hij, over het buffet geleund, zeurderig Sofietje om 'n cognacje bedelde als afzakkertje of tenminste om 'n zoen, als troost in z'n zware beproevingen. Buiten, in den fijntjes-kouden April-nacht, in de scherpe guurte, die de wind, als uit 'n hinderlaag van-achter den massalen steen-kolos van het beursgebouw plots op hen instormend, over hun lichamen smeet, toen ze kwamen op het plein-opene, rilde de koorts-heete opwinding uit Jacob weg en, of binnen-in hem iets in-een stortte, iets dat hem 'n veerkrachtige durf en uithoudingsvermogen had gegeven gedurende den ganschen, langen, zenuw-afmattenden avond, voelde hij 'n weeë leegte, 'n vreemde, vaag-beangstigende slapheid, welke hij zich niet best verklaren kon. De gedachte, dat hij tenminste nog n aardig winstje had overgehouden,— hoezeer hij ook trachtte zich hierover te verheugen als over 'n extra-buitenkansje — ze kon z'n ontstemming niet verdrijven. En nu, voor het eerst, voelde hij medelijden met Boekelhorst, voor wien het verlies van twee honderd gulden toch wel 'n leelijke klap moest beduiden; en even, scherp-duidelijk, ook berouw over z'n roekeloos, ondoordacht aanhitsen. Want wat voor Meerhold 'n bagatel was, voor de lui, met wie hij omging en die toch eigenlijk allemaal min of meer moeite hadden om het hoofd boven water te houden, was het 'n -kapitaal. . . Nog begreep hij niet, hoe Boekelhorst op-eens zoo goed bij kas kwam. dat was nog nooit vertoond . . . Maar potdori, als bij zelf ze 'ns gewonnen had, die acht bankjes van vijf-en twintig, fantaseerde hij. . . voor 'n groot deel zou hij uit de nesten geweest zijn ... Waarachtig hij_ kon z'n aanstaanden zwager, dien eeuwigen boffer, benijden. . . Zoo, in nabetrachting, rillerig gedoken in z'n dunne demietje, stapte Jacob naast Meerhold voort, slechts uit beleefdheid met korte antwoorden het gesprek op gang houdend, dat de ander begonnen was. Ze waren echter nog niet bij de brug, waar ze afscheid van elkander zouden 168 nemen, toen ze achter zich gehijg en 'n gehaasten stap en hummend waarschuwen hoorden. Het bleek Boekelhorst te zijn en verrast, wijl ze den commissionnair, die op den Dam woonde, reeds goed en wel thuis waanden, bleven ze staan. „Blij, dat ik je nog tref, Meerhold," begon hij, genaderd, kortademig. „Als je d'r niks op tegen heb, loop* ik nog 'n eindje mee." „Bizonder aangenaam," deed Meerhold koel-spottend. Maar voor Jacob, die eigenlijk nog geen lust had naar huis te gaan, was dit 'n ongezochte en geschikte aanleiding om het samen-zijn nog wat te rekken. „Wel, dan wandel ik ook mee," besloot hij onmiddellijk. „We zullen je gezamenlijk naar je residentie brengen, Henri." „Uitstekend," stemde Meerhold toe. „En dan inviteer ik meteen de heeren op 'n wisky-soda op m'n kamer, 't Is ook eigenlijk nog veel te vroeg om naar bed te gaan, na zoo'n emotie-vollen avond, hè Boekelhorst." Hij bleef 'n oogenblik staan om 'n nieuwe sigaar op te steken, toen, als trok hem plots de kamer-gezelligheid, verhaastte hij z'n stap. „Tja hum," zei echter Boekelhorst, die schoorvoetend volgde, na 'n aarzeling „tja. . . ik had je, om de waarheid te zeggen, wel graag even alleen gesproken." „O, dat verandert . . . dan retireer ik natuurlijk onmiddellijk," deed Jacob discreet; doch hij voelde tegelijk, dat Meerhold z'n arm onder den zijnen stak en hem meetrok. „Wat 'n onzin," snauwde die bijna, „Jacob is toch je vrind. Jullie heb toch geen geheimen voor mekaar? Ik heb ze tenminste niet voor, m'n aanstaanden zwager." „Nou ja. . ." schuchterde Boekelhorst. „En voor ernstige gesprekken," ging Meerhold door, „voor gesprekken onder vier oogen. . . God, man, wie komt er nou 's nachts om twaalf uur met zulke zwaar-opde-handsche dingen. . . tenzij die 'n stuk in z'n laars heeft.. Jij ben toch niet bezopen, wel?" Meerholds ruwe, verwaten toon schokte Jacob. Hij had nu diep-innerlijk, waarachtig medelijden met Boekelhorst, die sullig met z'n kwabbig lichaam naast hem voortsjokte. En hij overlegde, hoe hij den toon van het gesprek zou 169 kunnen veranderen, toen de distillateur zelf wat jovialer vervolgde : „Je moet me ten goede houden, beste jongen, maar als je me wezenlijk over het een of ander spreken wil, kom dan morgen na beurstijd even op m'n kantoor hè, dan ben ik tot je dispositie." „Nou ja, enfin. . . zoo vreeselijk gewichtig is 't dan ook eigenlijk niet," trachtte Boekelhorst 'n tuchtigen glimp aan het onderhoud te geven, „en Leyter kan er wel bij blijven.. waarom niet? De kwestie is deze. • ." Hij zweeg even, terwijl hij z'n hoofd dieper op de borst liet zinken, als om de uitwerking van z'n woorden niet te zien. „De kwestie is. . . die twee-honderd pop, die ik daar net aan je verloren heb, die zou ik wel weer terug willen hebben. . ." „Dat snap ik," spotte Meerhold hem in de reden vallend. „Je moet me uit laten praten... ik bedoel natuurlijk tijdelijk. Over 'n paar weken zal ik je het bedrag geven ... maar op 't moment kan ik 't geld verduveld slecht missen." „En je bent zoo goed bij kas!" „Jawel... maar dat geld is eigenlijk niet van mij ... tenminste voor 't grootste deel niet." „Ah, zoo!" „Om je de waarheid te zeggen, moet ik daarvan morgenochtend enkele branders betalen . [. voor 'n paar gistklanten, begrijp je." Boekelhorsts stem daalde tot vertrouwelijk gefluister. Hij liep nu met z'n lijf dicht tegen Meerhold aangedrukt, die hem van uit de hoogte aankeek, doch zwijgen bleef op die confidentie. Bedremmeld, schuldbewust bekende na 'n tijd de ander verder: „Ik vond het 'n beetje beroerd, weet je, tegenover jou en tegenover de anderen omme... toen ik het geld had laten zien ..." „Je heb 'ns willen geuren," hielp hem Jacob. „Och, ik was er zeker van op 't eind te zullen winnen ... gek, maar dat geloofde ik secuur... Ik kan me nog niet voorstellen, dat ik die tweehonderd pop kwijt ben... Maar... e ... 't kan jou natuurlijk niet schelen, wanneer 170 je dat geld krijgt... of 't vandaag of morgen is, Meerhold. Doe me daarom 't plezier en geef 't me zoolang terug... Over 'n veertien dagen op z'n laatst heb je de duiten weerom, op m'n woord van eer," fleemde Boekelhorst. „Jouw woord van eer... wat is dat?" vroeg minachtend Meerhold. Doch Boekelhorst, de beleediging negeerend: „Als ik wat beloof, dan doe ik 't, niewaar Jacob?" „Voor zoover ik weet, ja zeker," zei Jacob goedig. „Nou, dat kan wel zijn... maar ik denk er niet over," viel Meerhold uit stug en beslist. „Hè?" schrok de commissionnair. Doch terstond zichzelf sussend: „Dat meen je niet. Je maakt er 'n mop van." „Ben je gek. Dat meen ik wèl. Met geldzaken maak ik geen grappen en wat ik eenmaal in m'n knuisten heb, laat ik niet meer los." De koele gedecideerdheid, waarmee Meerhold sprak, liet geen hoop op misplaatste scherts, maar in het doezelig denken van Boekelhorst kwam dit nog niet aanstonds tot klaarheid; hij geloofde nog aan 'n treiterig spel. Hij lachte er om, schor-schraperig. Of Meerhold gelijk had... dat was 'n systeem ... 'n uitstekend systeem ... 't was trouwens ook het zijne... Hebben is hebben en krijgen is de kunst... Houen wat je heb, met z'n donders, daar was-t-ie ook vóór... glad vóór... Maar in dit geval moest-ie 'n uitzondering maken . . . uitzonderingen bevestigen den regel, niewaar.. ? In z'n lichte drank-beneveling, waarin z'n denken door angst omsomberd en dan weer door optimistisch vertrouwen verklaard werd, viel hij in 'n zeurderig herhalen door béte gegrinnik afgebroken. Meerhold moest goed begrijpen, 't was omdat-ie de branders betalen moest voor gist... morgen-ochtend moest-ie dat geld afdragen, 'n dikke driehonderd pop en daarvan waarachtig had Meerhold hem de grootste helft afgesloeberd. „Afgesloeberd, ben je bedonderd ?!" onderbrak Henri hem driftig, „je mot 'n beetje op je woorden letten, zeg." „Nou ja, nou ja," suste hij toen, „eerlijk afgewonnen ..." Maar hij was nou leelijk in den aap gelogeerd... Meer- 171 hold moest hem tenminste honderd-vijftig gulden terug geven ... leenen als-'t-ie liever zóó wou noemen ... „Toe jó, doe dat nou, wees nou niet zoo kinderachtig... wat zijn voor jou nou die honderd-vijftig florijnen... En je krijgt ze immers gauw genoeg weerom," soebatte hij dan weer. „Op m'n woord, ik mot morgen ochtend het geld hebben... ik weet anders geen raad." Jacob liep zwijgend mee... Hij had 'n laffen schroom om zich in de kwestie te mengen, die hem eigenlijk niet aanging, maar, mét z'n verbaasd medelijden met Boekelhorst, voelde hij 'n wreveligen weerzin groeien tegen de houding van z'n aanstaanden zwager. Hij begreep die niet, geloofde nog aan 'n uitstekend-gespeelde comedie met, heel op het eind, 'n voor Boekelhorst gunstige wending. Maar in ieder geval, 't was hem bizonder onsympathiek, die stugge hardheid tegenover den soms duidelijk doorklinkenden angst van z'n lobbesachtigen vrind. En ook, al trachtte hij voor zich zelf z'n schuld te verkleinen, sterker werd de wroeging, dat hij tot doorspelen zoo sterk had geanimeerd. Want hoe dan ook, 't was allemachtig stom om je aan 't geld van anderen te vergrijpen, — dat was 't feitelijk toch —' en 't was de geurderij wat al te ver gedreven. En had-ie 't kunnen vermoeden ... och, maar voor zoo idioot had-ie Frits niet aangezien, al wist-ie wel, dat-ie vrij ezelachtig kon doen ... Misschien wou Henri hem eens en voor altijd 'n lesje geven begon Jacob te hopen, en dat was nou wel goed, maar 't moest niet te lang duren... z'n manier van antwoorden, God, zoo uit de hoogte en snauwend hoefde dat toch niet... waarom kon 't geen lolletje blijven • • • ? Ze waren intusschen de Lange Haven afgeloopen, gingen nu langs de Koemarkt, waarop juist, in het vreemde nacht-leege van het anders verkeersdrukke pleintje, de laatste uit Rotterdam komende tram 'n klein troepje menschen losliet, dat, zich snel oplossend in haastig voortstappende gestalten, schielijk als weggezogen werd door de donkergapende straatmondingen. Als vreesde hij, dat die verre, zich voort-reppende menschen iets konden vernemen van z'n confidenties — want Meerhold was begonnen hem fijntjes uit te hooren — 172 zweeg Boekelhorst, totdat ze waren in de menschenlooze eenzaamheid van de Plantage, waar de flets-brandende lantaarns de hooge, dreigende donkerte van het smalle park aan weerszijden als omsnoerden met lange guirlandes van zacht-goudig, doelloos-sierend licht. Lamenteerend had Boekelhorst loopen vertellen, dat er met z'n commissiezaak hoe langer hoe minder te verdienen viel, dat 't alle jaren beroerder werd en ironisch, doch alsof hij hem au sérieux nam, had Meerhold hem beklaagd en moed ingesproken. Maar toen hij opnieuw, bedelend, z'n geld terug begon te vragen, viel Henri barsch uit, nou toch as-je-blieft op te houen met z'n gejank. Hij had eenmaal gezegd, dat-ie 't hield en daarmee uit. Wat konden hem z'n zaken en z'n branders schelen, geen bliksem immers. Boekelhorst was toch geen kind meer, hij kon nou toch waarachtig zoo zoetjes aan wel weten, wat-ie doen en laten moest. Als-t-ie zich zelf zoo weinig meester was, moest-ie maar niet spelen en zeker niet met andermans geld, dat kwam allerminst te pas. Nou maar, Boekelhorst z'n vader moest dan maar opdraaien voor het bedrag, dat-ie te kort kwam, hoor. . . als tenminste dat heele verhaal geen smoesje was. . . Trouwens, speelschuld was eereschuld en die ging voor, in ieder geval. . . Boekelhorst was blijven staan. In den matten schijn van 'n lantaren zag Jacob z'n gezicht smartelijk verwrongen van plots radeloozen angst; hij zag z'n lippen beven als in huilen-begin en krampachtig strekten zich z'n armen in smeekgebaar, grepen z'n handen naar Meerhold. „In Jezus-naam, maak me niet ongelukkig kerel. . . ik weet geen raad, ik weet waarachtig geen raad," snikte hij droog. Maar Henri, onwillig, rukte zich los. „Stel je niet zoo aan, zeg. Denk je soms dat dronkemanstranen indruk op me maken? Wat ben jij toch eigenlijk 'n misselijke vent, . . 'n vadsige prul." Toen, eindelijk, waagde Jacob: „Nou kom, Henri, zou je niet hè. . . ?" 'n Geslagen hond gelijk, liep Boekelhorst achter hen aan, als in versuffing zwijgend, totdat ze Meerholds huis hadden 173 bereikt Toen. ondanks alle beleedigingen, bijna slaafsch, klampte hij zich in *n laatste poging weer aan hem vast, met nieuwen moed, nu Jacob op z'n hand bleek. Meerhold stond stil. '->■ l ... . , , . ., „Dus-se..." wendde deze zich tot Jacob, „jij vind, dat ik 'm' dat geld maar terug moet geven?" _ Nou, dunkt je zelf ook niet," antwoorde de jonge Leyter eenigszins schroomvallig, geïntimideerd door de treiterige, verkillende kalmte van de vraag. „Wel, ik vind, dat de lummel nou lang genoeg voor me heeft gekropen," zei Meerhold toen, graaiend in z'n vestzakje. Hij haalde er het saamgevouwen bankpapier uit en smeet het Boekelhorst achteloos in 't gezicht. Hier, walg. ik zal m'n vingers aan jouw gestolen geld niet vuil' maken hoor. En nou uit m'n oogen en gauw wat. Doch de ander had zich snel gebukt, z'n hand omkneep het geld, als wilde hij het te morzel drukken en plots veranderd, met bloed-beloopen gelaat en gebalde vuisten, stond hij voor Meerhold. , „Je bent 'n ploert. . . net zoo n ploert en zoo n pestkop als" je vader was," schorde z'n woede-stem. Onthutst 'n oogenblik, ging de distillateur n stap achteruit; echter terstond zich meester hief ook hij dreigend, als meerden a'n arm. Doch kat-aehtig vlug. niet te verwachten van het logge lijf, in de felle woede-uitiaaiingom geleden smaad, wraakgierig, nu hij niets te vreezen meer had, sprong Boekelhorst op hem toe, beukte den geheven arm op zij metzn mokerharde, geldverknijpende vuist en de vrije linker greep Meerhold dof-stompend in de borst. Meerhold wankelde, maar de gewekte beeste-kracht van den ander hield hem op aan z'n kleeren, dift. als 'n aangedraaide snoer, benauwend z'n borst gingen omwringen. En schuddend hem naar zkh toe ca van zich af, drong Boekelhorst hem, n weerloos-zwakke gelijk, op de stoep van z'n huis en smakte hem met wiWe duwen tegen de voordeur. Als n vreemd, beangstigend alarm, doordreunde telkens de doffe val van Meerhold* lichaam tegen, het deurhout de daar-achtere gang met kelderacbtigen weergalm. Jacob overrompeld door het plotse, stond er met van 174 schrik machtelooze, slap-hangende armen 'n wijl bij. Hij kende de stierige kracht van den vadsigaard, Wanneer de woede-razernij hem greep, na bijna eindeloos verduld gesar; hij wist hem dan blind en doof voor alles, 'n willoos werktuig van eigen drift, waartegen zij te samen, Meerhold en hij, zelfs weinig zouden vermogen. Nochtans, na het ontzettingsmoment snel beraden, liep hij toe, legde kalmeerend z'n hand op Boekelhorsts schouder, trachtte met Henri de niet-te-verwrikken greep in diens borst te lossen. Maar Boekelhorst lette niet op hem; z'n spierige arm ging als de pomping van 'n zuiger, regelmatig trekkend en afstootend onder versmoord gezucht. Z'n toomlooze kracht sleurde Jacob mee als 'n lichten last. Doch even plots ontspande zich z'n drift. Met 'n laatsten, wreed-harden stomp bonkte hij Meerhold van zich af; die steun-loos op-eens, sloeg tegen de deurpost^ bleef er 'n oogenblik liggen als in verdooving. Wankel zelf, trillend van de heftige emotie, stond Boekelhorst voor hem en z'n sidderende hand veegde gejaagd het klamme zweet van het bleeke voorhoofd. Toen wendde hij zich snel af tot Jacob. „Ga mee, ga mee," zei hij beesch en vatte als hulpzoekend z'n arm, „want bij God,... ik zou 'm kraken ..." Van het dien nacht gebeurde was wonder-weinig uitgelekt, zelfs in de club. Men wist vagelijk van 'n ruzie en zocht daarin de reden, waarom Meerhold en Boekelhorst elkander sinds in het oogloopend negeerden. Jacob noch Boekelhorst gaven 'n nadere verklaring en Meerhold, die in het troepje eigenlijk niet thuis hoorde, durfde men er niet over aan spreken. Trouwens, van veel belang vond men de kwestie niet en voor zoover het besef van kameraadschap onder de heeren clubgenooten ontwikkeld was, voelde men iets van medelijden met Boekelhorst, medelijden met leedvermaak vermengd, dat zich dagen daarna nog uiten moest in plagerige gezegden. Beslist vijandig echter was na dien tijd de stemming tegenover Meerhold, want ze zagen in z'n hoogopdrijven van het spel 'n patserig grootgaan op z'n rijkdom en 'n minachtend tarten van de zwakte van hun berooide beurzen. Ze konden tenslotte ook niet best verkroppen, — 175 er waren er die het zonder blikken of blozen bekenden — dat ze weinig of niets van hem hadden kunnen plukken en dat de arme Frits er op stuk van zaken het loodje bij had gelegd. En zoo had Jacob af-en-toe stekelige opmerkingen in ontvangst te nemen aan het adres van z'n toekomstigen zwager en werd hem, zonder eenige dubbelzinnigheid, beduid, dat metf Meerhold bij voorkeur niet meer in hun club zou zien verschijnen. Na dien hartstochtelijken speelavond duurde het zelfs verscheidene dagen, voor de oude en ware animo in de club terugkeerde en, als tot bezinning gekomen, besloot men, in 'n vlaag van soliditeit en zelf-inkeer, zulk hoog gedobbel niet meer toe te staan en werd officieel 'n betrekkelijk laag maximum vastgesteld. Maar Jacob, onder den eersten indruk van het gebeurde, had vooral de daarbij geopenbaarde, hatelijke trek in Meerholds karakter 'n beetje verontrust. Want met z'n au fond goedigen, maar lichtzinnig-zwakken, oppervlakkigen aard had hij 'n hart-grondigen afschuw van 'n dergelijk geraffineerd, tot het uiterste doorgedreven gesar en getreiter, den lust tot smadelijk vernederen. En zwaartillend, 'n oogenblik, had hij er over gedacht om Meerhold op 't ignobele van z n spel met Boekelhorst te wijzen. Doch die indruk was weer spoedig vervlakt en met geen woord of zinspeling werd het voorgevallene ooit tusschen de zwagers aangeroerd; de geschiedenis leek snel vergeten. IV. Van de jongelui, die geregeld het cafétje op den Dam bezochten, er speelden en vrijerige attenties bewezen aan Sofietje, had Jacob bij de zwart-oogige, dartele meid het meeste succes en, ofschoon de jonge Leyter z'n gescharrel met haar koel-zinnig als 'n tijdpasseering beschouwde, zonder eigenlijke verliefdheid, onder haar lichamelijke bekoring geraakte hij toch immer, wanneer hij met haar samen was in het kleine, schemerige kamertje achter de met reepen rood- en blauw glas versierde deur in het buffet. En haar 176 zeer klaarblijkelijke bevoorkeuring van hem boven de naar vriendelijke lachjes hunkerende anderen, streelde ook niet weinig z'n ijdelheid, gaf hem 'n prettig besef van succes bij de vrouwen in het algemeen. In het stille ochtenduur, zoo tusschen tien en elf, wanneer hij per fiets z'n rondgang van de branderijen deed, wipte hij vaak even café Neuf binnen. Er was dan zelden of nooit 'n bezoeker en in de holle leegte van de zaal verzweetten de prikkelende geuren van sigaren-damp en bier, die er in de vunze beslotenheid hadden overnacht. Huiverig-ongezellig met de rijen van leege tafeltjes en stoelen, naargeestig als van versmade gastvrijheid en, in het wreed-klare licht van •den dag, ordinair door dé drabbig geel-en-bruine wandbeschildering, diepte, tusschen de dan uit-een geschoven, vale gordijnen, de smalle ruimte tooneelachtig weg naar de verdofte praal van het buffet, waar meesttijds Sofietje aan 't redderen was. Doch Jacobs binnentreden haalde haar uit de bedrij vigste •doening en het praatje, over de schenk-bank begonnen, werd dra voortgezet tusschen het intiemer ommuurde van het achterkamertje. Verdoken achter den hoogen rug en de zij-leuningen van «de ouderwetsehe canapé, met gehaakte antimacassers gesierd, als met vreemde, witte plakkaten tegen het verbruinend zwarte trijp, zaten ze dan 'n half uurtje ongestoord te minnekoozen, te twisten, te stoeien, te zoenen. Van de huisgenooten liet zich, kiesch, zelden iemand zien. Kellenaars, 's morgens buitenshuis, dreef z'n obscure zaakjes. Hij was vroeger brander geweest en toen 'n berucht en alles durvend smokkelaar van moutwijn. Hij sneed nog graag op over z'n heldendaden, de listen, waarmee hij de commiezen verschalkt had. Doch ten slotte hadden ze hem toch te pakken gekregen en, met 'n hooge boete en eindeloos chicaneeren, hem het brandersbedrijf onmogelijk gemaakt. Nu, in de vele uren, die z'n café hem vrij liet, scharrelde hij in alles, waar wat aan te verdienen viel: in bedorven granen en veevoer, in schuimsel, het afval uit de mouterijen en zulk soort rommel, waarmee hij altijd weg wist. Ook moeder Kellenaars, flemerige vrouw, 'n uitgedorde 177 schoonheid met nog altijd zin voor jeugdigen opschik, vertoonde zich bij hooge uitzonderingen, deels uit tact, deels vanwege haar smoezelig ochtendtoilet en lichamelijke onvolledigheid. Maar haar zeer hoorbare bedrijvigheid in de nabije keuken was 'n waarschuwend herinneren aan haar naaste aanwezigheid en haar gerammel met potten en pannen werd buitengewoon nadrukkelijk, wanneer zij om de een of andere reden in het kamertje moest wezen. Wat voor Jacob het welbegrepen sein voor den aftocht was. Al lieten de oudelui hun dochter dus alle vrijheid en leken ze naïf van vertrouwen ten opzichte van het gebruik, dat hun Sofietje er van maakte, door 'n zekeren familiairen toon, 'n vrije manier van omgang als tusschen in-stand-gelijken, welke ze zich tegenover den jongen Leyter veroorloofden, lieten ze voldoende blijken, dat ze volkomen op de hoogte waren van z'n belangstelling voor hun eenig kind en z'n trouwe morgenbezoeken. In den beginne had het Jacob wel gehinderd, dit jovialerige, soms brutaal-vertrouwelijke gedoe, doch gauw was hij er aan gewend, had zich terwille van de dochter er in geschikt, deed nu ïronischgemoedelijk terug. Trouwens, met de moeder, van wie hij 'n viezigeh afkeer had, kwam hij weinig in aanraking — hij had er 'n soort bedrevenheid in gekregen om ze te ontloopen of tenminste beminnelijk af te poeieren — en den ouwen Kellenaars vond hij om z'n pochen en de gepeperde verhalen van z'n gauwdieverijen dikwijls bizonder vermakelijk; hij hield er daarom wel van hem aan 't praten te brengen om hem met zwaarwichtige belangstelling en grappige vleierij zoo'n beetje er tusschen te nemen. Wat echter ook weer voet gaf aan Kellenaars opdringerige familiariteit. Maar op 'n fel-guts-buiïgen regenmorgen, — het was kort, slechts enkele dagen na den bewusten avond — dat Jacob als schuilend het cafétje binnenstapte, vond hij, inplaats van Sofietje, den vader doezig lummelen bij het buffet en de onverwachte en ongewone aanwezigheid van Kellenaars gaf hem terstond 'nvage, door schuldbesef gewekte onrust, n onverklaarbaar voorgevoel van het naderend eind der amourette, na 'n eenigszins pijnlijk onderhoud met den verklaring, I. 12 178 eischenden vader. Nochtans luchtig het onheil trotseerend, met 'n joviale begroeting en op z'n gemak als iemand, die zich volkomen thuis voelt, liep hij door naar het buffet. En bij de nadering bemerkte hij tot z'ngeruststelling al ras aan Kellenaars' landerig gezicht, z'n lusteloos hangen tegen den deurpost van het achterkamertje, dat hij alles eerder van hem kon verwachten dan vaderlijken toorn over z'n gedragingen ten opzichte van z'n dochter. Eer leek hij wat op te monteren door Jacobs verschijnen en, praat-graag, vertelde hij de reden van z'n huis-zitten nog vóór Jacob er naar had geinformeerd of z'n verwondering er over had doen blijken. Hij voelde zich lamlendig, of hij ziek zou worden. . . hij had de duvel gezien in heel den rommel; beroerd weer, beroerd in zaken; er was tegenwoordig geen cent te verdienen; zoo rot als den laatsten tijd, had-ie den toestand nog niet beleefd.. je kon je eigen wel dood werken maar niet rijk. . . Op nijdigen mopper-toon grommelde hij z'n klachten, giftigde hij over z'n tegenspoeden, alsof Jacob het helpen kon. . . Doch toen ze, beiden achter 'n kopje koffie, van Kellenaars' particuliere aangelegenheden geleidelijk kwamen te praten over de situatie van het brandersbedrijf in het algemeen, geraakte de ex-brander volkomen op dreef. Och, dat vak was nog zoo slecht niet, wanneer je er maar uit wist te halen wat er in zat, doceerde hij, fijntjes knip-oogend. en den jongen Leyter aankijkend om te zien, of deze z'n bedoeling reeds giste; en toen Jacob, zich van den domme houdend, zwijgend roeren bleef in z'n koffie, ging hij voorzichtig verder. Wat was eigenlijk de grootste strop voor den brander? De accijnswet niewaar? Dat was toch zoon gosgruwelijk-onrechtvaardige wet, als je maar verzinnen kon. Daarover waren ze 't trouwens in Schiedam allemaal roerend eens. Heel die wet op gedistilleerd leek naar niks, was alleen maar goed om de schatkist te spekken. Altijd en eeuwig kon 'n brander dokken. Had je ondermaat in je branderij, al kon je d'r geen bliksem aan doen, ze lieten je boete betalen, dat je groen en geel zag; liep er tijdens het vervoer 'n stuk moutwijn leeg door lekkage of wat dan ook. de arme brander moest opdraaien voor den accijns van het vermis; stal 'n knecht moutwijn uit 'n branderij, 179 de patroon vloog er in. Je kon 't zoo gek niet verzinnen, of de brander mocht betalen, altijd maar weer betalen. En was dat ook geen grof schandaal, dat je, als fabrikant niet eens baas was over je eigen fabrikaat, dat je niet eens 'n flesch moutwijn uit je branderij mocht halen voor je bitterje 's middags? En daarom, toen hij zelf nog stookte, was zijn standpunt geweest — en hij had het telkens, als-t-ie 'n proces wegens smokkelarij aan z'n broek had, ronduit gezegd — zoo'n onrechtvaardige wet hoeft 'n christenmensen niet te gehoorzamen. Dat was zijn standpunt en daartegen had nog nooit iemand wat weten in te brengen. . . tenminste geen deugdelijk argument. . . En nou had-ie wel 'ns bij z'n eigen gedacht, als-t-ie meneer Leyter zoo avond aan avond bezig zag met kaarten: dat was nou wel aardig maar, als 't om te verdienen was, — en om te verliezen speelde je nou eenmaal niet — dan zette dat dobbelen" toch geen zooien aan den dijk, wat! Den eenen avond verdiende je 'ns 'n paar pop en den volgenden avond was je weer meer kwijt. . . O ja, zeker, hij wist het wel, de heeren speelden voor de aardigheid, maar toch hum. . . er waren er verschillenden, die op de centen gebrand waren. . . dat had-ie weerlichts goed in de gaten. „Nou natuurlijk," gaf Jacob toe, eenigszins wrevelig gestemd door deze opmerking en het vermoeden, dat Kellenaars ook hem bedoelde, „natuurlijk. . . wie zit er niet graag ruim in z'n contanten, vooral als je jong ben. . . ? Dan kan je nog al wat aan, hè." Ja juist, zeker, daar had-ie 'm te pakken, lachte Kellenaars, geld was goeie waar en hoe meer je er van had hoe beter. En daarom — z'n stem sloeg op-eens neer tot gedempt fluisteren — als meneer Leyter 'n heel klein beetje durf had, dan wist-ie 'n zaakje, waar 'n lieve duit aanzat... met 'n minimum risico, als je handig was tenminste. „Zoo," deed Jacob onverschillig, hoezeer hij ook benieuwd was wat de caféhouder hem zou durven voorstellen. „Wel," antwoordde déze, na 'n korte zwijgpoos, als om de nieuwsgierigheid van den ander te prikkelen, en z'n zwarte kraal-oogjes glunderden slim tusschen de half-toegenepen leden, „wel, als ik de overmaat uit je 180 branderij op de Schie weg mag halen elke week. . ." Hij voleinde niet aanstonds, spiedde naar Jacobs gezicht. Doch niets verried zich daar van diens gedachte. Kalm zoog Jacob 'n sigaret aan, die hij 'n oogenblik te voren uit z'n zilveren kokertje had genomen, blies den rook in 'n fijne lange pluim over het geneigde hoofd van Kellenaars. En hij bleef in afwachting zwijgen, totdat deze na 'n korte pauze, thans van voorzichtig wikken en wegen, vervolgde, maar op gansch anderen toon nu, met iets lacherig-geheimzinnigs als bij 't vertellen van 'n gewaagde grap: „Geloof je soms niet, dat er voor ons samen 'n mooi sommetje aan te verdienen zou zijn ?" „Dat is wel zeker," zei Jacob toen ernstig en toonde daarmee z'n nieuwsgierige belangstelling. Want z'n aanvankelijke, geërgerde verbazing over de brutaliteit van Kellenaars was hij nu vrijwel te boven ; in hem overheerschte 'n tot het uiterste geprikkelde nieuwsgierigheid naar de plannen van den exbrander. Want dat er 'n goed-doordacht voorstel komen zou na deze inleiding, hij twijfelde er eigenlijk geen oogenblik aan. Alleen zou hij hem beleidvol moeten animeeren tot openhartigheid. En daarom, voorzichtig en hem geheel de eer van z'n denkbeeld latend, begon hij bedenkelijk: „Als 't mogelijk was, ja dan was 't stellig 'n mooi zaakje. . maar 't is niet te wagen hoor. . . Ik zou tenminste niet weten. ." „Tut," deed Kellenaars minachtend, „'t is 'n kunst!" Hij schoof z'n stoel vlak bij dien van Jacob, duwde de ledige kopjes 'n eindje achteruit om vrij z'n armen optafel te kunnen steunen in volle breedte en den ander aldoor strak aankijkend, nu en dan even gebarend of met z'n zwartigen wijsvinger de situatie op het tafelvlak teekenend, verklaarde hij z'n plan. Achter de branderij „Rusland" had-ie 'n klein pakhuisje in huur, — meneer Leyter zou 't wel weten — dat de kolen-bergplaats van die branderij belendde en z'n ingang had in 'n stille steeg naar het Groene-wegje. En nou was er niets zoo eenvoudig als 'n buisleiding te maken van de branderij naar z'n pakhuisje. Hij had al 'n geschikt plaatsje gevonden, de ouwe scheidingsmuur was er tamelijk rot en 181 hij zou 't makkelijk klaarspelen om desnoods ondergronds n eindje pijp te leggen ... En als 't gedistilleerd eenmaal in z'n pakhuisje was, dan wist hij wel de middelen om t ter bestemder plaatse te brengen, dat was waarachtig wel aan 'm toevertrouwd ... hij kende 't klappen van de zweep ... Nou en wat er aan te verdienen was, dat kon meneer Leyter zelf wel uitrekenen... 'n cent of zestig per liter en *n hectoliter liep gauw door 'n goeie leiding, niet? „Jawel," zei Jacob „dat is verduveld aardig en vreeselijk eenvoudig, maar wie betaalt de boete, als we gesnapt worden ? „We worden niet gesnapt." Kellenaars antwoordde met bijna verontwaardigde beslistheid. „Daar ben ik nog zoo gerust niet op." „Meneer, neem dat nou 'ns van me an: als je gesnapt wordt, is 't altijd en eeuwig verraje spul. Ik heb in me goeien tijd gesmokkeld, waar de commiezen met d'r neus bij stonden, op klaarlichten dag. Als ik je die staaltjes vertelde." Z'n gezicht gloriede bij de gewekte herinnering. Hij wierp zich leutig achterover in z'n stoel, strekte de beenen languit onder tafel, haakte de duimen in de armgatenvan z'n vest. „Ha, die bakken, die ik gehad heb. Indertijd hielden we 'n meid, die had ik er bliksems goed op gedresseerd. Ik woonde toen in de Boterstraat, vlak tegenover m'n branderij. Ken je de geschiedenis?" onderbrak hij zich zelf, toen hij 'n glimlach speurde op Jacobs gezicht. „Toch niet, roei maar door." „Nou, ik liet die meid zoo'n paar keer per dag warm water halen uit de branderij ... maare ... 't was lang niet altijd heet water, snap-je? Ik zie die ouwe Kee nog, met aan d'r juk de twee emmers vol moutwijn, met 't onnoozelste gezicht van de wereld uit de branderij komen, de straat oversteken en ons huis binnenstappen, of-t-er geen vuiltje aan de lucht was. Ja, die ouwe Kee was brutaal als de honden. Nou, dat is goed blijven gaan, totdat ze op n goeien dag door de gladdigheid met de heele santekraam onderste boven flikkerde, omdat ze 'n beetje haast maakte voor de commiezen, die juist aankwamen ... Nou, die lammelingen roken natuurlijk op honderd meter afstand al wat voor heet 182 water ze gemorst had en ik was er gloeiend bij ... Maar dat was pech zie-je, daar kan je niet voor. Trouwens, dat is de eenige keer, dat ik er bij ongeluk ingevlogen ben. De andere keeren was 't verrajen. Daarom, je kan zulke dingen natuurlijk alleen doen, als je 'n door-en-door vertrouwden meesterknecht heb en verder mag d'r geen sterveling iets van weten." „Ja-ja," zei Jacob, „dat hoef je me niet te vertellen." Hij stak 'n nieuwe sigaret op, kalm als weinig geinteresseerd. Kellenaars zakte wat in elkander; z'n handen, die uitdagend aan weerszijden van z'n smalle borst hadden gehangen, gleden naar z'n dijen, groeven zich daar in de diepe broekzakken. Z'n gezicht verloor iets van de pralerige lachoverglanzing; hij was merkbaar geirriteerd door Jacobs strakke ondoorgrondelijkheid. Er was 'n oogenblik zwijgen, waarin het regen-geguts hoorbaar werd. In het slop, naast-aan het huis, liep 'n goot over en 't water-geplens jachtig spetter-geluidde op 't plaveisel. Lusteloos haalde de jonge Leyter z'n horloge uit, betuurde lang de wijzers, geeuwde met wijde mondsperring en luid gekreun. „Geef me nog 'n kop koffie; ik kan er waarachtig nog niet door." „Als-t-u blieft," wipte Kellenaars, onmiddellijk dienende geest, van z'n stoel op. En terwijl hij naar 'het buffet ging met de achtelooze gemakkelijkheid van ervaren kellner, den ledigen kop en 't melkkannetje balanceerend op het kostelijk blinkende blaadje, overdacht Jacob rustig het besprokene. Het pikante, zenuw-prikkelende, waar hij van hield, het was volop in dat stiekeme, gewaagde gesmokkel. Zelf had hij er wel 'ns min of meer fantastische plannen voor ontworpen, grootsche plannen, die hem in 'n paar jaar tijd rijk zouden maken, maar zonder medewerking van z'n vader waren ze absoluut onuitvoerbaar. En daarop hoefde hij nooit te rekenen. De keeren, dat hij schertsender wijs 'ns van smokkelen had gesproken, had z'n vader hem met ongewone strengheid te verstaan gegeven, dat-ie niet het hart moest hebben zoo iets te beginnen... Nee, als-t-ie 183 er ooit toe kwam, moest de ouwe heer d'r absoluut buiten blijven... en dan in-eens 'n flinke slag, met eenige hectoliters te gelijk, want dat gescharrel met beetjes was het stomste en 't gevaarlijkste wat je kon doen ... En toch, hij zou al beroerd court d'argent moeten wezen, als-t-ie 't met Kellenaars aanlegde, die mocht dan nog zooveel routine hebben ... de vent was après tout niet te vertrouwen. Hij kreeg weer heel sterk dien indruk, toen hij den caféhouder met de koffie aan zag komen, den purperigen drankkop grijnzend van innerlijk plezier. „Heb ik je nooit 'ns verteld die andere geschiedenis, die ik met Kee heb gehad?" begon hij voorzichtig het blad op de tafel schuivend en Jacob proefde onmiddellijk de bedoeling om door krasse voorbeelden z'n belangstelling te winnen. „Ik herinner me niet." „Nou, indertijd had ik twee branderijen dicht bij mekaar, één in de Boterstraat, de bewuste, en één in de Heerenstraat. Als ik nou in de eene ondermaat had en ik was bang, dat ze zouen komen peilen, dan liet ik uit de andere 'n paar fusten met 'n goeien hectoliter moutwijn, zoodat je ze kon hanteeren alsof ze leeg waren, aanrukken en 't tekort was gedekt, niet? Nou, óp 'n goeien dag zou 't stuk weer spelen. Ik had de knechts uit de Heerenstraat gezegd, dat ze, klokslag drie, vier fusten over moesten rollen naar de branderij in de Boterstraat; daar hadden ze 'n dikke vijf minuten voor noodig. Zie je, ik liet die soort dingen altijd precies op 'n bepaalden tijd gebeuren voor eigen gerustigheid. Want heelemaal op m'n gemak was ik nooit bij zoo'n groote operatie en meestal zat ik in m'n huis te loeren, hoe 't ging. Hoorde ik de Groote Klok drie slaan, dan wist ik: nou gaan ze op weg, om drie minuten over drieën komen ze de Boterstraat in. Waren ze weg gebleven, dan had ik geweten, dat ze gesnapt waren. . . tot je naricht, dat is nooit gebeurd. Maar op dien middag was ik er toch bijna bij geweest. Want juist, toen de klok drie sloeg en ik op de stoep stond om 'n oogje in 't zeil te houen. . . daar zie ik waarachtig twee commiezen aan komen, misschien 'n meter of tien van me af. . . Ik dacht, dat ik me 'n beroerte schrok. . .!" 184 Kellenaars wachtte even om de spanning te verhoogen, waarmee Jacob hem nu inderdaad volgde. „Ik geloofde natuurlijk niet anders, of ik zat er gloeiend tusschen . . ," ging hij weer door, op eenigszins luchtiger toon, „maar daar komt Kee met het theeservies de trap af. En op-eens krijg ik.'n genialen inval. Laat je vallen meid met den heelen bliksemschen boel, daar heb-ie de ambtenaren, zeg ik, en ze snapt me direct. . . 'n prachtmeid was 't, ik heb van me leven zoo'n tweede niet ontmoet. . . en jawel hoor, daar smijt ze den heelen rommel, kopjes en schoteltjes en den theepot, enfin alles en alles, tegen de wereld en zij zelf met 'n gil, dat je er koud van werd, laat d'r eigen van 'n stuk of wat treedjes glijden en leit lang-uit tusschen de scherven. Net zijn de commiezen voor m'n open deur, hebben den gil gehoord en zien Kee daar liggen. . . Tusschen twee haakjes, ze was toen nog 'n allemachtig smakelijke meid. . . nou en natuurlijk, toen ik vroeg, vreeselijk ontdaan, dat begrijp-ie, of ze me in godsnaam wouen helpen, omdat ik alleen thuis was en niet wist of Kee zich erg had bezeerd. . . zoo oogenschijnlijk lag ze voor mirakel. . . waren ze onmiddellijk bereid ze naar de keuken te dragen, heelemaal achter in huis. En in hun zorg om het arme kind weer bij te brengen, hoorden ze natuurlijk niets van 't gerol van m'n fusten, die 'n paar minuten later in de branderij aan den overkant binnengeloodst werden, . . ." Kellenaars wierp zich schaterlachend achterover in z'n stoel. „Man, dat is wel de mooiste comedie geweest, die ik ooit heb zien spelen. . . Ik vertel dat nou maar 'ns, als 'n staaltje, hoe je mèt koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest je uit het lastigste parket kan redden." Jacob ook had even meegelachen, doch zei nu weer droogjes: „Als 't niet waar is, is 't toch aardig gevonden." „Stik," vloekte Kellenaars gemaakt-nijdig, „ik vertel je geen leugens. Je kan er Kee nog naar vragen." Ongeduldig smeet hij het eene been over het andere, rukte de schouders omhoog. Doch spoedig weer gemoedelijk: „Dat was nou verdomd gewaagd, maar zooals de situatie 185 bij jullie is. ï . ik bedoel bij „Rusland" en mijn rommelpakhuisje, daar kan je niet spreken van wagen, dat is kinderspul, dat is zoo safe als de Bank. Al had je die twee panden er op laten bouwen, dan kon 't niet mooier. En dan 's avonds in die doodstille buurt, geen levende ziel zie je d'r ooit. . . nee dat zou 'n klein kunstje zijn." „En wat denk je nou?" vroeg Jacob opstaande en z'n stem klonk hard als in bedwongen verontwaardiging, „denk je nou waarachtig, dat ik er voor te vinden zou zijn?" „Welnee, welnee," haastte Kellenaars, geschrokken, te verzekeren. „Je mag daar nou 'ns over praten, maar daarom hoef je 't nog niet te doen. Ik zou ook niet graag met zoo'n voorstel bij meneer Leyter aankomen," zei hij diplomatiek. „Ik denk, dat die me gauw de deur zou wijzen. Och welnee, we hebben maar zoo'n beetje zitten fantaseeren, hoe 't zou kunnen gebeuren, daar steekt niks in... Merci." Z'n vingers schoven achteloos het geld naar zich toe, dat Jacob op tafel had gelegd en beleefdelijk volgde hij naar de deur. Het regende nog, schoon minder heftig maar toen Jacob op de stoep even staan bleef om z'n jaskraag op te zetten, moest Kellenaars met 'n beduidenis-vol knipoogje toch nog even zeggen : voor de aardigheid zou hij 'ns narekenen, wat er met zoo'n zaakje te verdienen viel. . . Het was na dit gesprek, dat Jacobs gedachten zich vaak en met 'n zeker genoegen bezig hielden met dergelijke plannen en gelijk 'n schaker, die fijn-berekenend 'n zet wikt en weegt met vernuftige combinaties en scherpzinnige voorziening, werkte hij die in z'n hersens tot in bizonderheden uit, lettend op alle omstandigheden en mogelijke complicaties en zoo rijpten ze tenslotte tot 'n sluwen, fijn overlegden opzet, die — meende hij stellig — in uitvoering feilloos slagen moest. Maar tegelijk achtte hij.het ondenkbaar, dat hij er toe komen zou. Want was het, wel beschouwd, niet 'n heimelijk bestelen van z'n vader, al was het dan ook maar voor 'n luttel bedrag in reëele waarde? En eigenlijk was dit het eenige, de weerzin tegen dien diefstal, wat hem terughield en z'n listige berekeningen zoo ongeveer deed beschouwen als het vermakelijke oplossen 186 van 'n puzzle. Het benadeelen van het rijk door gesmokkel voelde hij niet als 'n oneerlijke daad; hij vond het veel meer 'n handige, sluwe wraakneming op 'n onbillijk stelsel. . . Als z'n vader er maar voor te vinden zou zijn geweest. . . doch met 'n zekere spijtigheid kwam hij telkens tot de conclusie: de goeie man was te eerlijk. . . te eerlijk eigenlijk voor zakenman. Hoe dikwijls was er niet 'n aardig sommetje te verdienen door 'n klein vuiligheidje uit te halen ? Anderen deden 't immers ook, namen je d'r ook tusschen, als ze de kans kregen. . . Nee, de ouwe heer ging zich liever in nieuwe zorgen steken en nieuwe lasten op z'n schouders halen door 'n fabriek te beginnen. Hij, Jacob, was er alles behalve enthousiast over. Ook wanneer de boel rendeerde, gaf het 'n hoop werk en beslommeringen en aan hard werken had-ie nou eenmaal 'n broertje dood. God, 't ging immers de laatste maand niet slecht met de stokerij, wat zou je je moe gaan maken. Enfin, de ouwe heer en Meerhold schenen dat zaakje op touw gezet te hebben, hij zou die twee maar laten betobben, 't was aan ze toevertrouwd, 't Eenige, waar-d-ie op rekende, was verhooging van z'n weekgeld en wanneer dat tegenviel. . . tja, hij wist niet waar hij ten slotte toe komen kon, als-t-ie in de penurie zat. . . V. Met grootvader Mencke ging het heel langzaam achteruit. Na de tragische geestelijke inzinking leken ook z'n lichaamskrachten hun weerstand te hebben verloren. Nochtans dokter Peppers en 'n Rotterdamsche zenuwarts, dien Herman Leyter voor alle zekerheid in consult had laten komen, hadden de familie er op voorbereid, dat het einde nog niet te voorzien was. Het ziekte-proces kon nog wel maanden duren. Al kwam niemand van het gezin er in ronde woorden voor uit, bekenden zij het zich zelf amper, deze mededeeling had iets vaag-teleurstellends. Behalve dan voor Henriet, die af en toe wel zeer onder den indruk van het lijden van haar vader was. Ze had dan plotse stille huilbuien, waarin ze zich door niets en niemand troosten liet en het minste haar irriteerde. 187 Doch voor de anderen ging het leven, met voor ieder eigen vreugden en zorgen, in razenden spoed voort. Vooral voor Herman Leyter, sinds hij 'n aantal effecten van z'n schoonvader had verzilverd om de — trouwens goedkoop — gekochte branderijen van Teunman te betalen, voor Herman Leyter was 't vaak 'n benauwende gedachte, dat de ouwe man het nog zoo lang zou kunnen maken. Want ofschoon hij zich na lang zelf-beredeneer overtuigd had, dat dit geld toch binnenkort z'n eigendom zou zijn, het kon beschouwd worden als 'n hypotheek op z'n panden en er geen sprake van was, dat hij iemand benadeelde, het duurde toch geruimen tijd, eer hij zich bij z'n schoonvader weer op z'n gemak voelde. De vrees bleef, dat deze hem in 'n helder moment ter verantwoording zou roepen. En zoo verschaarschte hij z'n bezoeken aan de Kerkstraat tot de weinige, hoog-noodige, ook toen hij de overtuiging had gekregen, dat deze gevreesde, heldere oogenblikken niet licht meer te verwachten waren. Want ook op ander gebied begonnen waanvoorstellingen en schrikbeelden den zes-en-zeventig jarige te kwellen. Voor Henriet, die haar dagelijksch ochtendloopje naar vader vol hield, hoezeer dit 'n offer was geworden, waardoor haar zenuwen van streek raakten, had hij de gegronde reden van overstelpend-drukke bezigheden, die hem geen tijd lieten om den zieke geregeld op te zoeken. Inderdaad was er reeds 'n begin gemaakt met de verbouwing van de panden aan den Buitenhavenweg en in z'n koortsachtigen, enthousiasten ijver sleet Leyter uren bij het werk, dat naar z'n zin maar al te langzaam vorderde. Z'n ijver was tot 'n koppigen wil tot doorzetten en slagen volgroeid, sedert hij wist, dat de branders z'n tenslotte bekend geworden plannen vrij schamper beoordeelden en sommigen 'n zeker débacle hadden voorspeld. Er waren er ook geweest — 'n paar brutale jongeren — die hem, op de beurs, met z'n fabriek 'n beetje in het ootje hadden willen nemen, doch oneindig dieper dan die kwajongensgrappen had hem gegriefd en geërgerd de vijandige, hatelijke wijze, waarop invloedrijke collega's achter z'n rug z'n ondernemen bespraken als 'n poging om de kleine branders dood te concurreeren. Maar weinigen 188 hadden hem geluk gewenscht met z'n denkbeeld, begrepen het als hij. En zooals de stemming eenigen tijd op de beurs was, herinnerde die hem weer aan z'n jeugd-jaren, toen hij gepoogd had door eendrachtige samenwerking te krijgen, wat hij nu voor zich alleen wilde: 'n levensvatbare, krachtig opbloeiende industrie. Suus intusschen en Henri leefden in gestadige vrees, dat de dood van grootvader op het ongelegenst moment komen zou. Want reeds hadden de trouwplannen vasten vorm, werden data overwogen. In het begin van hun verloving al had Henri gezegd, dat hij niets voelde voor 'n lang engagement. Hoe eerder ze trouwden des te liever zou het hem zijn. Waarop zouden ze trouwens wachten ? Langer dan tot het najaar wilde hij het huwelijk in geen geval uitstellen. En op hun vertrouwelijke wandelingen, die zij 's avonds na tafel plachten te maken, nu het voorjaar milde dagen bracht, bespraken ze de toekomst, fantaseerden. Doch het was vooral Meerhold, die plannen maakte. Suus, met haar kwijnenden glimlach, liep er meestal zwijgend naar te luisteren; zelden gaf ze meer haar eigen persoonlijke wenschen of inzichten te kennen, sinds ze Henri niet bad kunnen bewegen in Den Haag te gaan wonen. En ofschoon ze daarover wel 'n tijdje had loopen boudeeren, tenslotte had ze innerlijk hem toch gelijk moeten geven. Zoolang hij al z'n krachten moest wijden aan de uitbreiding van z'n distilleerderij, die één der grootste van Schiedam moest worden, had hij haar voorgehouden, was hem dat heen en weer trekken te vermoeiend, afgezien nog van 't feit, dat hij 't noodzakelijk achtte zoo dicht mogelijk bij z'n zaken te zijn. Maar later ja, wanneer hij 'n goed gedrild endoor-en-door vertrouwd personeel had, wanneer hij het zich wat makkelijker kon maken, dan voelde hij veel voor Den Haag. Natuurlijk, hij was 't met Suus eens, Schiedam was geen stad om je leven te slijten, maar dat zou ook niet hoeven. Over 'n jaar of zes hoopte hij wel zoover te zijn, dat-ie de \coet-stadj vaarwel kon zeggen ... In afwachting daarvan had hij 'n huis gekocht in de Plantagg, 'n groot en deftig huis met 'n flinken tuin, die doorliep tot aan de Nieuwe Haven, met 'n vriendelijk 189 koepeltje over het water gebouwd. Met deze zeer voorname woning en de belofte van 'n kostbare, chieke inrichting had hij Suus toch wel verzoend met het blijven in Schiedam, schoon ze bij iedere gelegenheid liet doorschemeren, hoe ze hoopte op later en vreesde, dat het kostbare huis hen wel 'ns in Schiedam zou kunnen houden. Aanvankelijk had ze daarom zelfs gepoogd — hoewel zwakjes, zonder veel overredingskracht, wijl zonder innerlijken drang — z'n al te grootsche en weelderige plannen 'n weinig te besnoeien. Want tenslotte waren het toch ook haar weelde- en genotbegeerten, die de toekomst te bevredigen beloofde. Rijker en overvloediger dan ze ooit in haar grillige, veel-eischende jonge-meisjes-droomen, tijdens en na haar verblijf in Brussel, zich had durven wenschen. En nu haar aanstaande man, als had hij die kunnen raden, ze wilde vervullen zonder dat ze er zelfs om vroeg, haar zwijgen als 'n beminnelijke bescheidenheid van haar kant opvatten, influenceerde ze, diplomatiek, maar heel weinig op z'n voornemens. En Meerhold vond 'n pralerig genoegen in het maken van grandioze plannen, beloofde soms meer dan hij voornemens was te houden, doch hij deed het met zooveel tact, dat het niet bepaald blufferig klonk en Suus wel waarschuwen moest soms: „Nou zeg, vin je wel, dat we 't om te beginnen zoo grootscheeps moeten aanleggen? Aan alles is opkomen hoor en je kan toch nooit weten, wat voor nare dingen in zaken je nog te wachten staan." Maar met 'n overmoedigen glimlach om z'n ijdelen mond stelde hij haar dan gerust en met 'n teeder drukje van haar hand prees hij haar vrouwelijke voorzichtigheid. Ze moest op dat punt maar geen zorg hebben, hij was 'n financieele specialiteit... Als de weerklank van zulke gesprekken echter waren de steeds talrijker en kostbaarder wordende wenschen van Suus voor haar uitzet en, het was bij de besprekingen daarvan met haar moeder, dat ze van 'n nukkige, onredelijke veel-eischendheid kon zijn. En mama, het gezicht opdrachtig-rood van nervositeit en ergernis, betoogend, dat 190 Suus toch zelf 'ns begrijpen moest, dat het bij hèn nou eenmaal niet van den hoogen boom kon gaan — er kwam zoo verschrikkelijk veel kijken, nietwaar; ze was toch geen eenig kind; de anderen hadden evenveel rechten als zij en die zouen ook komen, ieder op z'n beurt; Suus moest daarom tevreden zijn, wanneer het behoorlijk was en goed, wat haar ouwers haar mee gaven, maar op 'n overtollige luxe, daar mocht ze heusch niet op aandringen; 't kon wezenlijk niet lijen in den tegenwoordigen tijd — mama probeerde aldoor het meisje te matigen, werd tenslotte boos door de nurksche ontevredenheid, waarmee Suus haar toezeggingen ontving. Zoo'n onderhoud eindigde immer met 'n lang vermaan, waarbij mama telkens in herhalingen viel, zich tot schreiens toe opwond en over haar woorden struikelde. Suus, gewoonlijk met 'n onbewogen gezicht, hoorde haar 'n poosje aan, onderbrak haar echter eens, tenslotte kregel: „Ja, God, mama, dat weet ik nou allemaal wel, U zegt eeuwig en altijd het zelfde ., maar ik hou vol, dat we krenterig voor den dag komen .. En wat ik niet begrijp is, dat, als papa wel geld genoeg heeft om 'n fabriek te bouwen, hij niet 'n paar duizend gulden méér kan missen om me 'n behoorlijken uitzet mee te geven. Als 't voor ons is, beknibbelt papa alles." Meesttijds echter liep ze onder de strafpredicatie van haar moeder de kamer uit, stuursch, zwijgend als verongelijkt Maar wat mama haar eiken keer aanried, zelf bij haar vader haar verlangens te gaan bepleiten, ze durfde het toch niet best aan, nadat papa eens, kort en gedecideerd, het bedrag had genoemd, waarop ze mocht rekenen. Ze was er ontdaan van geweest, Suus, zoo schriel-klein had ze 't gevonden, maar in haar trots had ze zwijgend, zonder dank de toezegging aanvaard. Nochtans, den volgenden dag, had ze mama overgehaald om papa tot grootere vrijgevigheid te bewegen. Ze rekende voor, dat de som absoluut ontoereikend was, wanneer je tenminste alles degelijk en voldoende wou hebben. . . Wanneer mama 't nu 'ns kalm overleggen wou met papa. . . mannen hadden van die dingen zoo geen verstand. . . die wisten niet, wat'n vrouw 191 zooal noodig had aan kleeren en voor de linnenkast. . . maar als mama 't nu 'ns zwart op wit voorcijferde. . . Sinds dien was er reeds menig woordje gevallen over dien uitzet, ook tusschen Henriet en haar man. Want ook mevrouw Leyter vond het bedrag tamelijk klein; haar toch wezenlijk niet te ruim genomen begrooting overschreed het tenminste aanmerkelijk. Ze herinnerde zich ook nog best, dat haar vader indertijd vrij wat meer ten koste had gelegd aan haar huwelijksuitzet en de gedeeltelijke installatie van hun woning. En zij waren nog eenvoudig begonnen in 'n huisje op de Oostvest. . . Thans waren de eischen zooveel hooger. In het groote huis aan de Plantage zouën de jongelui toch al aanstonds moeten beginnen met twee meiden te houën. . . Henri sprak zelfs van 'n auto. . . Tegenover de royaliteit van hun schoonzoon, konden ze niet anders dan eveneens royaal zich betoonen. Natuurlijk, het hoefde niet overdreven te zijn — daar was ze zelf ook tegen — maar 'n beetje chiek en jeuig, 'n beetje meer dan recht-uit, dat was toch eigenlijk niet meer dan 'n staaltje van hun plicht. Inderdaad griefde het Henriet, dat ze zeer waarschijnlijk teleurgesteld zou worden in haar moederlijken trots, die bogen wilde op de keurige verzorgdheid en deugdelijkheid van wat haar dochter mee kreeg ten huwelijk. Reeds had ze in heimelijk-bedisselend gepeins en overleg genoten van de stapels koelwit linnen met sierlijke krul-letters bemonogramd, van de fijne, soepel-batisten onderkleeren, wuftig van waaierende kantstrooken en garneersels, van heel die kostelijke blankte, waarmede ze Suus' linnenkast in haar verbeelding vulde. En gretig in haar gewekten kooplust had ze met Suus — doch dikwijls ook in haar eentje — de talrijke prijscouranten bestudeerd, die na de officieele bekendwording van het engagement, dag na dag door allerlei leveranciers waren toegezonden, had aanteekeningen gemaakt, de afbeeldingen, of het kunstwerken gold, bewonderd, becritiseerd met pijnlijke nauwgezetheid. Doch na Hermans besliste verklaring leek haar plots al dit begeerenswaardige moois onbereikbaar. Want met 'n voor zijn doen ongewone heftigheid bleef Herman op z'n stuk staan, was zelfs eens woedend uitgebar- 192 sten: als Suus niet tevreden was, moest ze 't maar zeggen, dan kreeg ze niks, geen bliksem. Wat drommel nog toe, die opschroeven' van tegenwoordig. Waarom begonnen ze niet eenvoudig als iedereen vroeger begon ? Maar in ieder geval, Suus moest haar eischen maar wat matigen, ze moest ze maar in overeenstemming probeeren te brengen met zijn financieele draagkracht. . . En wat Henri voor plannen had, daar kon hij toch waarachtig geen rekening mee houen.. 't Begrootte hem toch al, dat die trouwerij van't jaar kwam, nu hij eiken cent gebruiken kon voor z'n fabriek. Na die heftige uitbarsting had ook Henriet er van afgezien de kwestie nog 'ns weer aan te roeren, omdat ze Hermans prikkelbaarheid wilde ontzien. Want nerveus en prikkelbaar was Leyter inderdaad geworden onder de inspannende beslommeringen van de laatste maand. Ook had hij vlagen van zwaartillendheid, waarin zelfs de kleine dag-dagelijksche verdrietelijkheden en tegenvallers hem geweldig irriteeren konden. Het waren vooral de herhaalde bedenkingen van z'n vrouw tegen z'n onderneming en de weinige, echte belangstelling van Jacob, die hem diepinnerlijk schrijnden al deed hij of hij het negeerde. En veel kon hij op-eens zorgelijk inzien, wat hij vroeger licht geteld had of wat hij, enkele dagen later, optimistisch vermocht te beschouwen. 's Nachts in z'n bed, wanneer hij lag te wachten op den ontfermenden slaap, konden zulke tobbende gedachten in z'n hersens groeien tot benauwende obsessie. Hij voelde zich dan in het groote, slapende huis angstig alleen met z'n bekommeringen en zorgen. Rusteloos woelend onder de dekens, waarvan de broeihitte 'n koortsige warmte over z'n lichaam deed gloeien, leefde hij zich in de toekomst in. En overal waar z'n gedachten dan gingen, doken zwarigheden en moeilijkheden op, overstelpend. Alles kwam dit jaar ook tegelijk: het huwelijk van Suus, 't eind-examen van Laurens, de inrichting van z'n fabriek... allemaal dingen, die op zich zelf beschouwd goed en gelukkig waren, maar die toch ook ''n hoop spanning en hoofdbrekens kostten.. en geld. Geld vooral. Nu ze aan 't breken waren in de branderijen aan de Buitenhaven bleek, dat de panden toch 193 niet zoo goed onderhouden waren als ze er uitzagen; er zou veel vernieuwd moeten worden, waar hij niet op had gerekend. Meerhold had wel gelijk gehad, zoo'n verbouwing viel altijd tegen... maar dat nam niet weg,'t was toch nog vrij wat goedkooper dan wanneer hij 'n heel nieuwe fabriek had laten zetten, zooals Meerhold hem had geraden... Henri was 'n beste vent maar hij leek hem niet zonder heerschzucht. Nu reeds wou hij in verschillende dingen z'n zin doordrijven, kwam met ongevraagde adviezen... alles moest even grootscheepsch... En al was hij, Leyter, zoo verstandig om 'm maar te laten praten, 't was toch vervelend. Trouwens het feit, dat hij twintig mille in de fabriek wilde steken, gaf hem niet het recht, om zich met alles en nog wat te bemoeien. Zoo gemakkelijk waren daar-en-boven de condities niet, waarop hij dat geld wilde fourneeren. Zijn risico was al bijster gering. Natuurlijk, dat was verstandig van zijn standpunt, hij nam 't hem ook alles behalve kwalijk, maar hij moest zich nu niet de rechten gaan aanmatigen van 'n compagnon ... Meerhold als compagnon, dat zou 't laatste zijn, waar hij aan dacht, 'n Uitnemend zakenman, 'n uitmuntende werkkracht, zeker, maar op den duur zou 't niet gaan tusschen hen samen... och nee, dat had hij al gauw begrepen. Nu hij z'n aanstaanden schoonzoon als mensch nader leerde kennen, ging z'n aanvankelijke sympathie voor hem er eigenlijk niet op vooruit, hoewel hij niet precies kon zeggen, wat hem in Henri hinderde. Want hij had toch ook veel goeds. Hij was Meerhold dankbaar, dat-ie bijna onmiddellijk bereid was geweest hem met geld te helpen; in den tegenwoordigen tijd en met zijn beperkte relaties was daar waarachtig zoo gemakkelijk niet aan te komen. Ook voor Suus was hij goed, vol attenties. Ofschoon, er was toch veel vreemds in de verhouding van die twee; ze leken van 'n uiterst kalme verliefdheid, zóó dat hij zich, lichtelijk verontrust, wel 'ns afvroeg, of dat wel precies het ware was. De gewekte herinnering aan eigen jeugd, z'n dol-hartstochtelijke verliefdheid op z'n Henriet met zalig gedweep en gloeiend verlangen, o, wel degelijk 'n tijd vol poëzie, waarin het leven voor hen beiden uitlag in lokkend verschieten, bracht hem van zelf tot vergelijken. En dan trof L 13 194 hem telkens het koel-verstandelijke en koel-zakelijke, waarmee Suus over haar aanstaand huwelijk kon spreken en proefde hij wrang in hun omgang, die van 'n soort hoffelijke amicaliteit was gebleven, de afwezigheid van het innige, warm-hartelijke, zooals dat bestaat tusschen menschen, welke zielsveel van elkander houden. De afstand tusschen Suus en Henri leek door hun engagement feitelijk nog maar weinig verkleind. Leyter kon zich over de waarachtigheid van hun liefde en over hun toekomst dikwijls bezorgd maken, al geloofde hij dan wel 'n verklaring te mogen vinden in de immer bezadigde teruggetrokkenheid van Suus en de wat stijve, aanstellerige correctheid van Henri. Doch, wanneer hij 'n enkelen keer met Henriet z'n vrees besprak, wist die hem weer van z'n te groote zwaartillendheid te genezen. Want in haar gelukkig optimisme speurde zij nog heel wat lichtpunten, waar Herman niets dan duisters zag. En vooral in dit geval graag gerustgesteld, vond hij dan al gauw, dat ze toch eigenlijk wel gelijk had in haar redeneering, Henriet, 'n Feit was, dat Suus reeds veel was veranderd; gemakkelijker, minder luimig, hulpvaardiger was ze geworden in den huiselijken omgang. Dien ommekeer ten goede had tenminste haar verloving bewerkt en daaruit bleek dan toch, dat ze innerlijk zich tevredener voelde. En Henri. . . och, je merkte zoo aan alles, dat-ie 'n trieste, liefdelooze jeugd had gehad. Er was nu iets vreemds, onhandigs zou je 't kunnen noemen, in de uiting van z'n genegenheid. Misschien ook verschroomde Suus' gereserveerdheid die uiting. . . 't was moeilijk de ware reden te weten. Je moest maar hopen, dat 't in het huwelijk beterde. . . Want hoeveel kwam er niet kijken na den trouwdag en als dan de innige, sterke genegenheid voor elkander ontbrak. , . de treurige gevolgen van mislukte huwelijken, waar kleine tegenspoeden de oorzaak geweest waren van vervreemding, hij had ze in z'n naaste omgeving maar al te dikwijls gezien. Als Suus maar niet van 't idee uitging, dat rijkdom geluk bracht! Wat hem betrof, 't was hem liever geweest, wanneer Henri eenvoudig, sober, minder vrijgevig desnoods was geweest. Hij had toch wel dat parvenuachtig-opdringerige, dat snoevende soms — al was 't 195 in beschaafder vorm — dat z'n vader had. . . Alleen het allerduurste was goed. . ■ alleen het overvloedige scheen hem te bevredigen. . . 'n weelde-leven, 't was zoo volkomen, wat ook Suus verlangde en het stond te vreezen: 't rijke huwelijk zou den toch al niet hechten band tusschen haar en het ouderlijk huis nog weet losser maken. . . Die gedachte kon Herman Leyter smarten als niet verdiende ondank. Hij voelde ze trouwens in dezen tijd min of meer in de gedragingen van al z'n kinderen. Want hoe weinig toonden ze hem van hun innerlijk leven en hoe weinig belang stelden ze in wat hem thans dag en nacht bezig hield. Och ja, misschien kon je 't van hen niet eischen, belangstelling in de fabriek, maar 'n beetje meeleven terwille van hem. . . was dat te veel gevergd ? Hoe had hij, toen ze nog klein waren, zich oprecht voorgenomen om, in tegenstelling met het opvoedingssysteem van zijn ouders, vooral 'n vrind voor ze te wezen, wanneer ze op rijperen leeftijd zouden zijn gekomen, hun steeds tot raad en hulp bereide vertrouweling. En dat was hij, eerlijk erkend, noch voor z'n vrouw, noch voor z'n kinderen. Te zeer leefden ze naast elkaar; maar had hij zelf daaraan geen schuld? Z'n zaken-zorgen, z'n teleurstellingen, z'n verbittering om miskenning, splijtend hadden ze zich gewigd in z'n gezinsleven. En nochtans, ze waren gelukkig geweest de jaren van hun huwelijk, zeker, zeker, vergeleken bij anderen mocht hij zich in dat opzicht nog gelukkig prijzen... maar toch er was iets als sleur gekomen in het liefdegevoel voor elkander en 't was misschien wel weer de sleur, die hen voor elkander onmisbaar deed lijken. Maar sedert lang maakte hij Henriet geen deelgenoote meer van z'n zorgen, z'n verwachtingen, z'n plannen. Hij wist nu, dat z'n klachten haar verschrikten en hij voor z'n plannen geen steun bij haar zou vinden. . . Nee, van dat deelen van elkanders lief en leed was in zijn huwelijk niet veel gekomen. Van het leed en de zorgen had hij wel 't grootste deel zwijgend gedragen. . . Goddank dat hij 't had gekund. . En in zulke weeke, twijfelmoedige stemmingen kon benauwend, wreed-knellend de vraag rijzen, of hij wel gelijk had met op zijn leeftijd die geweldige zorg voor 'n fabriek 196 op zich te nemen. . . De weinige jaren, die hij misschien nog had te leven, had hij 't met den ouwen toestand nog wel vol kunnen houden. . . En daarna. . . och, de kinderen zouden zich wel hebben kunnen redden. . . Laurens en Emmy afgestudeerd. . . Suus goed bezorgd. . . en Jacob had van de zaken dan maar moeten maken wat-ie kon. . . De gedachte, die hem . anders met blij moedigen werklust vervulde en z'n energie met zelf-bewustheid staalde: dat hij z'n jongens z'n arbeid ter verdere voltooiing na zou laten, die gedachte voelde hij als 'n ijdel, sentimenteel geïdealiseer in dergelijke buien. En in zelf-beklag werd Leyter sterk egoistisch dan. VIERDE HOOFDSTUK. Tusschen de Leyters en de nieuwe overburen, de familie De Borg as, was het bij 'n paar wederkeerige, droog-officieele bezoeken gebleven, ofschoon Henriet aanvankelijk wel het plan had gehad conversatie met ze aan te knoopen. Want ze vond het *n heel deftige en tegelijk lief-eenvoudige familie, mevrouw 'n keurige dame en haar man op-en-top 'n heer. Behalve 'n jongen van Laurens' leeftijd, was er nog 'n meisje van 'n jaar of twintig, 'n snoesje, en dan hadden ze nog 'n zoon in 't buitenland, die ingenieur was, maar zich aan 'n Engelsche fabriek nog in een of ander vak speciaal bekwaamde. . . Aan de koffie-tafel werd er soms lang en breed over gesproken, werd overwogen of het eigenlijk niet 'n beetje op hun weg lag om de familie in de verschillende Schiedamsche kringen te introduceeren. Voor Henriet was er in de gedachte ze zoo'n beetje te pousseeren wel iets streelends, ze vond het 'n voorrecht, dat anderen haar zouden kunnen benijden. Maar toen kwam de verloving van Suus en de tobberij met haar vader en al de drukte en narigheid, welke het een en het ander met zich bracht, haar plan tot nadere kennismaking aldoor verschuiven en later, toen de eerste opwelling geluwd was, kwam ze er niet meer toe, vond ze den geschikten tijd voorbij. Maar Zaterdagsavonds, op de sociëteit ontmoette Herman Leyter meneer De Borgas vrij geregeld en hun beider liefde voor 't schaakspel hield hen dan 'n paar uur bij elkander. Het duurde nochtans lang voor hun omgang eenigszins vertrouwelijk werd en toen nog bleef er 'n soort van vormelijke stroefheid bestaan tusschen hen beiden, zonder eenigen zweem van ronde jovi- 198 aliteit. Trouwens zoomin als Herman Leyter, bleek De Borgas van 'n gemakkelijk-openhartige natuur en op de sociëteit had hij dan ook al spoedig den naam van 'n vrij eenzelvige, stugge pisang te zijn. Hij was 'n vijftiger, 'n krachtig-gebouwd man, met 'n strengen heerscherskop, die maar zelden door 'n lachglans ontstrakte. Het was onmiddellijk te voelen: 'n man van de daad, 'n stoere werker met 'n ernstige, plicht-getrouwe levensopvatting. Als iets fabuleus voor de Schiedamsche patroons gold het feit, dat hij iederen morgen om zeven uur reeds op de fabriek was en de weinigen, die deze hadden mogen bezichtigen, waren vol bewondering over de voortreffelijke inrichting. Leyter vooral had het kranig organiseerend talent, den frisschen geest, die stuwden door deze onderneming, als 'n openbaring van ongeweten energie gevoeld. Het had hem zeer gesterkt; het krachtelooze sleur-leven, waaraan elk initiatief weg dorde, alvorens 'n poging tot de daad was gewaagd, de suffe berusting, waarmede men den ondergang van de Schiedamsche industrie aanvaardde, het leek hem door den vreemdeling De Borgas duidelijk aan de kaak gesteld. Want, zonder in bijzonderheden te treden, had deze hem de wording van z'n fabriek verteld, 'n rusteloozen arbeid van jaren met de ellende van tegenslag en tegenwerking, van zoeken en opnieuw beginnen met taaie volharding en onwrikbaar vertrouwen in het eind-resultaat. Het drong Leyter tot de erkenning van eigen twijfelmoed en als ter leering, als om zich te stalen met de geestkracht van den fabrikant, zocht hij gretig diens gezelschap, al verborg hij dit verlangen onder uiterlijke gereserveerdheid in den beginne. Maar ook De Borgas voelde zich tot Leyter aangetrokken, toonde belangstelling in z'n plannen, al kon hij — hij had het eerlijk bekend en 't had Leyter lichtelijk-pijnlijk getroffen — met de soort van industrie geen vrede hebben. En zoo was het spoedig gewoonte geworden, dat ze Zaterdagsavonds, den eenigen avond van de week, dat ze er kwamen, op sociëteit bij elkander gingen zitten; meesttijds voegde zich de directeur van gemeentewerken, 'n jong ingenieur, dan bij hen en gedoken in de wijde, makkelijke fauteuils, voerden ze achter hun kleintje-koffie ernstige gesprekken. 199 In de ruime maar gezellige societeitszaal was het op dat uur nog stil. De lampen boven de biljarten waren nog niet ontstoken en in den hoek bij den haard, waar ze zaten, dreef 'n rustig-getemperd licht uit over hun geneigde hoofden, zilverig-grijzend van den fabrikant en den brander en aureolig-goud-rossig van den jongen directeur. Alleen, in 'n concentratie van licht, lag het leestafel-vlak schaduwloos in den fel-neergekaatsten val van den lampen-schijn, die, als opgezogen door het papier-wit, van straling verklaard, er leek vastgelegd, 'n Paar lezende gestalten donkerden er gebogen; af-en-toe knetterde het dorre kranten-gekraak; doch overigens ging door de nog verlaten zaal slechts het zachte geroes van hun stemmen. En bijna altijd, wat het uitgangspunt ook wezen mocht, kwamen zij te praten over den kwijnenden toestand van de stad en De Borgas kon zich dan wel 'ns vrij heftig uitlaten over de laksheid, die verzuimd had de bakens te verzetten, toen het tij verliep. Hoe was het toch godsmogelijk, dat Schiedam met z'n prachtige, nu als doellooze binnenhavens niets en niets had weten te vangen van de scheepvaart van het machtig-zich-uitbreidende Rotterdam, hoe was 't mogelijk, dat men er de voorkeur aan scheen te geven met het ten doode opgeschreven brandersbedrijf naar den kelder te gaan, in plaats van nieuwe wegen te zoeken? Had Schiedam niet alles voor: ligging, havens, pakhuizen. En nochtans, er tierde geen leven, in geen enkel opzicht. De zeeschepen stoomden als met majestueuze minachting de stad voorbij, om 'n half uur verder stroom-op, in de Rotterdamsche havens te ankeren. Het leek wel of het jeneverstooken den geest van heel de stad had beneveld, haar kracht had verlamd... of was het misschien, dat er geen zegen kon rusten op 'n plaats, van waar uit de oorzaak van 'n massa ellende de gansche wereld overstroomde ... Maar hoe dan ook, naast den kloeken handelsdurf van de Rotterdammers, was het wel de meest schrille tegenstelling, die men zich denken kon en het leek onafwendbaar, al zouden zij het misschien niet meer beleven: de tijd zou komen, dat Rotterdam de jeneverstad zou opslokken, had De Borgas eens beweerd. „Als het daarvan dan maar geen delirium krijgt," grappigde 200 toen wel de directeur van gemeentewerken, maar onder het pijnende van dit harde oordeel — oordeel van 'n man, die geslaagd was door ijzeren volharding en wilskracht — was Herman Leyter stroef blijven zwijgen. En toen hij daarna verzachtende omstandigheden aanvoerde, bleek hem hoe moeilijk het was 'n buitenstaander te doen meeleven in de gansch aparte lijdensgeschiedenis van het brandersbedrijf, dat — hij voelde het — De Borgas uiterst onsympathiek moest zijn. Soms poogde hij daarom die industrie goed te praten, maar z'n argumenten konden den feilen drankbestrijder, die de fabrikant bleek, niet matigen in z'n vonnis. Toch, al waren ze op dit punt principieele tegenstanders, 'n vriendschappelijke belangstelling in elkanders arbeid ontstond en groeide. Het vleide Leyter, dat De Borgas hem waardeerde boven de anderen, omdat hij tenminste nieuwe wegen op durfde gaan en het stemde hem tot 'n verheugde dankbaarheid, toen, op 'n avond, De Borgas op de hoogte bleek van z'n jeugd-pogen om de branders op te wekken tot eendrachtige samenwerking en in dat verband z'n brochure prijzend met hem besprak.— Totdat langzaam-aan de zaal zich vulde met bezoekers, de kaart-tafeltjes werden uitgezet en de biljartballen over het laken roefelden, zaten ze zoo gewoonlijk met hun drieën in hun rustig hoekje. Doch dan bracht Johan het schaakspel en tot half elf bepeinsden de fabrikant en de brander zwijgend den opmarsch van hun stukken. De directeur-vangemeentewerken, die dan z'n hart gelucht had van de verdrietelijkheden, welke zich daar de gansche week hadden opgehoopt — teleurstellingen door gebrek aan medewerking of appreciatie — was inmiddels opgecommandeerd door den wethouder-van-gemeentewerken met eiken Zaterdag-avond dezelfde grap van hun onafscheidelijke twee-eenheid, voor 'n partijtje whist. Maar tusschen Laurens en Emmanuel de Borgas was uit de dagelijksche samenwandeling van school naar huis 'n vriendschappelijke omgang ontstaan, die in korten tijd volgroeide tot vertrouwelijke kameraadschap. Ze waren van denzelfden leeftijd maar Emmanuel leek ouder. Hij was'n 201 slanke, wat zwak-tengere jongen met 'n intelligent gezicht. Onder den smallen, rechten neus donsde reeds, met trots verzorgd, de eerste baardgroei als 'n flatteerend zwart veegje boven de resoluut-saamgeknepen fijne lippen en z'n donkere oogen, onder de strak-getrokken wenkbrauw, waren van 'n levendige, fel-scherpe uitdrukking. In den beginne had Laurens hem 'n beetje vreemd gevonden, wat dweperig; hij wist soms niet precies, hoe-d-ie het met hem had, als hij de melancholieke schoonheid van Schiedam prees en van het lage, wijde polderland rondom. Het was op hun eerste wandeling geweest door de stad, 'n Februari-na-middag. Er hing 'n ijle, parel-lichtende grijsheid, die het stadsaspect uitwiesch tot peersig-blauwe klaarte en droom-stil waarde het leven langs de avondlijke grachten. In de wijde gaping tusschen de hooge wal-kanten, op de onbewogen effenheid van het water, donkerde de romp van 'n enkele schuit, spietsend de slank-scherpe mastpunt naar de dichte twijgen-wriemeling der oude kastanjes, die bogen hoog over de schoeiing en, silhouet-blauw, met n forsch lijn-gezwaai van hangende kettingen als 'n vreemd geweldig spinsel tusschen de ranke pijlers, overspanden de klepbruggen de haven-kloof, die afgrondelijkdiep de huizen-blokking als van-één spleet. Toen, onder den indruk van die trieste schoonheid, die hij, zwijgend voortwandelend, ervoer, had Emmanuel Laurens zacht onder den arm gevat en hem even stil doen staan. „Zeg 'ns, die grachten zijn hier toch allemachtig mooi, hoor," had hij, met iets als ontroering in z'n stem, geprezen. Maar lacherig-verwonderd had Laurens hem toen aangekeken in niet begrijpen. Mooi? Vond hij't hier mooi..? nou hem frappeerde dat zoo niet. Maar 't deed hem plezier, dat-ie nou 'ns iemand gevonden had, die in Schiedam iets moois zag... iedereen schold de stad zoo heidens-leelijk, — de Schiedammers zelf net zoo goed, — dat je er licht toe kwam om 't mooie, dat er nog was, over 't hoofd te zienEn de verbaasde ontstemming, die z'n woorden blijkbaar gewekt hadden bij z'n nieuwen vriend, was hem toen nog onbegrijpelijker dan diens enthousiasme. Want Emmanuel 202 had vinnig uitgepakt: Ja zeker, dat was het, de Schiedammers voelden niets voor hun stad, scholden er op, nadat ze haar zelf verknoeid hadden. Hoe hadden ze met die gore, leelijke branderij-gevels de rustige deftigheid van hun grachten ontsierd! De prachtige Lange Haven met z'n voorname behuizingen was er door verknoeid tot 'n tweeslachtige wijk van smerige fabrieken en patriciërswoningen. Overal hadden ze die ellendige, walmende branderijen tusschen gedrongen, die de atmosfeer verpestten en alles met vettigen smook bedekten . . Maar daarna, op 'n anderen toon, plagerig: Schiedam zou pas goed worden als al die duivelsche brouwketels van den volkskanker waren gesloopt. „Och kom, ben jij ook al zoo'n vinnige drankbestrijder?" had Laurens toen lichtelijk gepikeerd gevraagd. „En of. . . dat is immers Leder weldenkend mensch." „Nou, ik ben 't dan niet. . . geen drankbestrijder en dus, volgens jou, ook geen weldenkend mensch." „Dat zal je heusch dan nog wel worden," was de lachende maar toch besliste voorspelling van den jongen De Borgas geweest. En inderdaad. Laurens besefte het zelf, geleidelijk kwam hij onder den invloed van z'n nieuwen vriend, die voor veel hem de oogen opende, waar, te voren als blind, hij was voorbij gegaan en z'n opvattingen wijzigden zich meer en meer naar de inzichten van Emmanuel. Diens geestelijke meerderheid erkende en aanvaardde hij zonder voorbehoud en het was juist diens fijn-voelende en fijn-zinnige natuur, welke Laurens aantrok en bond, na 'n ongeweten en verwaarloosd verlangen naar levensschoonheid in hem te hebben gewekt. In den huiselijken kring van de familie De Borgas, waar hij nu dikwijls kwam, vond hij trouwens ook 'n geestelijke beschaving, die hij thuis wel zeer sterk miste, 'n belangstelling voor dingen, die buiten de aandachtsfeer van z'n eigen omgeving lagen. En zoo, sinds z'n intieme inleving in dit gezin, was het of veel van het beminde lieve van eigen kring aan aantrekkelijkheid begon te verliezen, ging hij de 203 geestelijke dorheid haten, het oppervlakkige geleef, waarbij het vervullen van alledaagsche plichten, zonder belangstelling voor iets hoogers tot eenigen levens-inhoud was geworden. Zoo vaak hij bij de familie De Borgas vertoefde, drongen zich vergelijkingen aan hem op, voelde hij wat thuis ontbrak, besefte hij, hoe los eigenlijk de band was, die hen onderling bond. Geregeld 'n keer of drie in de week kwam hij er's avonds om met Emmanuel voor het eindexamen te werken. En, zoodra de zware, massief-eiken voordeur zacht achter hem in het slot was gedrukt en hij in de breede, marmeren vestibule z'n jas uittrok, kwam terstond 'n gevoel van stilvoorname, veilige huiselijkheid over hem. Uit de koperen, antieke hanglamp zeeg 'n warm licht, dat de muren en het plafond, met sierlijk, fijn-guirlandend Louis XVI stuukwerk betooid, roomig-wit omstolpten en waarin de kleuren van 'n Perzisch tapijt, uitliggend tot waar de monumentale, gebeeldhouwde trap begon, bloeiden in harmonieuse veelheid op de ongerepte, stralende marmer-blankte. En zacht-toniger, teer-glanzerder ontlook er het kleuren-spel in de Japansche vazen en pullen, die stonden op 'n lage laat-Gothieke kast, 'n meubel van kostelijke soberheid met koel-metalig geblinker van ijzer-beslag op het diep-warme van oud eikenhout. En zoo was de kille strakheid van de witte, holle gang vermild en geworden tot 'n belofte van rijk, van kunstzin tuigend interieur, dat verborgen was achter de zwijgende geslotenheid der geornamenteerde kamer-deuren. Meestal, voordat hij met Emmanuel naar diens kleine studeerkamer ging, 'n knus, eenvoudig gemeubeld vertrek op de tweede verdieping, maar waar, door smaakvolle schikking der dingen en wei-gekozen kleuren, 'n vriendelijke gezelligheid was vastgelegd, werd hij genoodigd om met de familie thee te komen drinken in de huiskamer. Ze zaten dan, in 'n kleinen kring rondom het haardvuur, in het spaarzame licht van 'n paar schemerlampen, terwijl het zaal-ruime vertrek verzonken lag in weldadige rust. Na den woeligen dag-arbeid op de fabriek en vóór den ingespannen geestesarbeid van de komende avond-uren was dit dag-deel voor meneer De Borgas het moment van vredige verpoozing. 204 Geanimeerd vlotten er dra de gesprekken. Als innerlijk veranderd, zoodra de lieve huiselijkheid hem omving, plooide zich de stugge heerscherskop van den fabrikant in soepele levendigheid en z'n zware stem kon schalk-licht verhalen van z'n studentenjaren, eerst in Delft later in Duitschland. Het trof Laurens vooral, dat hij zoo vol belangstelling kon zijn voor de studie van z'n zoon, zoo goed als voor de zijne, daar opgewekt en leerzaam over te praten wist. Maar ook werd er graag en veel gesproken over kunst, litteratuur en muziek vooral en het waren de opvattingen van mevrouw De Borgas, die op dit terrein meestal den doorslag gaven, ook voor haar man, al kon die soms met plagerige koppigheid 'n afwijkende meening verdedigen. Ze was 'n tengere vrouw, bijna klein naast de stoere gestalte van haar echtgenoot. Haar smal, wat tanig gezichtje was echter bizonder levendig van expressie; maar wonderlijk-jeugdig bij het zilverend haar, waren de groote, bruine oogen gebleven ... oogen, die de kinderen van haar hadden, Emmanuel en Nathalie en naar het portret te oordeelen, ook de oudste zoon, de ingenieur. Doch de sereene klaarte van haar blik, die Laurens bij Emmanuel vaak vertroebeld zag door hartstochtelijke felheid, leek bij haar onveranderlijk van 'n zachte, blijmoedige tevredenheid en diep-innerlijke rust. Laurens kon soms week-ontroerd worden, wanneer hij naar ze zat te kijken en luisterde naar den lieven, zangerigen klank van haar stem, die de dingen zoo fijn-juist en door-voeld kon zeggen. Hij raakte dan geboeid door de pure straling van die oogen, welke 'n grenzeloos vertrouwen wekten, 'n Stilvereerend liefde-gevoel kwam dan in hem; hij geloofde, wanneer hem ooit 'n groot verdriet trof, wanneer hij ooit z'n hart zou willen uitstorten, hij zou eer tot haar gaan dan tot z'n eigen moeder... Zij was wel echt de vrouw, die naast de practische doortastendheid, de werkkracht van haar man, 's levens poëzie wist te stellen. De kleine keur-collectie schilderijen had zij grootendeels bijeen gebracht, de inrichting der kamers, die van 'n uiterste distinctie en stil-voorname kleuren-harmonie waren, was voornamelijk haar werk; ook was zij het geweest, die bij haar man had doorgedreven 205 het oude patriciërshuis op de Korte Haven te koopen, in plaats van, zooals oorspronkelijk zijn plan was, 'n nieuw te bouwen in de buurt der fabriek. En verrukt van de architectonische schoonheid van den ouden gevel en het rijkversierde innerlijk, had zij er zich persoonlijk mee bemoeid, dat de restauratie. met de grootste piëteit geschiedde. Nu was dit huis haar trots. Om het bezit er van, had ze wel 'ns gezegd, getroostte ze zich graag de odeurtjes, die de branderijen in de buurt uitwasemden en het roet, dat gestadig uit de schoorsteenen neervlokte en — dit was haar lee(j — de bloemen in den tuin wel zou vermoorden. Maar zij hoopte op 'n buitentuin aan den Overschieschen weg, waar ze 'tzoo idyllisch vond en waar ze bloemen te kust en te keur zou kweeken... Want bloemen, hoe kon 'n mensch leven zonder bloemen ..«1 Eenvoudig in uiterlijke verschijning als haar moeder was Nathalie, 'n ernstig meisje met 'n lief-regelmatig gezichtje. Er was eigenlijk niets opvallends aan haar en 't leek wel of ze zich bij voorkeur maar stil bescheiden achteraf hield. En toch, wanneer ze zich in het gesprek mengde, bleek ze allerminst onbeduidend; integendeel was ze voor haar jaren zeer belezen en had 'n zuiver oordeel. Ze was ook zeer musicaal en bezat 'n sonore, sympathieke altstem. Ze nam zangles in den Haag, maar, bekende ze met 'n verlegen lachje, al moedigde de leerares haar ook erg aan, in 't publiek zou ze wel nooit iets presteeren; ze was veel te nerveus om in het openbaar op te treden... en dat wilde ze ook eigenlijk niet... ze was dankbaar, dat ze voor zich zelf van zooveel verrukkelijke liederen kon genieten en, als ze goeie vrienden en kennissen er genoegen mee deed door wat voor te zingen, met plezier... maar in 'n concertzaal... op 't podium met rijen menschen voor je . . ze kreeg kippenkoorts van de gedachte alleen al. . Maar Emmanuel vond haar daarom 'n schaap, beweerde wat smalend-plagend, dat ze voor geen cent eerzucht bezat. .. Bescheidenheid was onzin, zelfs voor 'n meisje, en verlegenheid 'n kwaal, die je door wilskracht genezen kon. . . In ieder geval, je moest je licht niet stellen onder de korenmaat. . . 206 Van den beginne af was de omgang tusschen Laurens en Nathalie prettig-gemakkelijk geweest; anders toch dan hij gewend was met de vriendinnen van Emmy. Tegenover die mocht hij zich wel graag wat flirterigs, iets ondeugendplagends veroorlooven. — Hij had ook bijna met ieder van ze op de beurt 'n amouretje gehad, 'n kortstondig, sneldoorleefd verliefdheidje, met afspraakjes in den tuin van de officieren-sociëteit, of heimelijke wandelingen door de stille, ver buiten de stad gelegen lanen van den Dief hoek met, als hoogtepunt van zaligheid, 'n gestolen kus- Maar — en 't leek hem niet anders mogelijk — met Nathalie bleef, bij alle vriendschappelijke gemeenzaamheid, 'n zekere afstand bestaan, dien hij niet waagde te verkleinen door gecoquetteer of iets van dien aard. Hij was eigenlijk blij, dat hij tegenover haar nu 'ns geen last had van z'n verliefde natuur. . . ze gaf hem zoo'n rustige tevredenheid, haarvriendschap alleen. II. De Paasch-vacantie, die laat viel dat jaar, was 'n reeks van zomersche, warme, goud-en-blauwe dagen geworden. Of de lente haar achterstand wou inhalen na lang getreuzel — want tot Mei was het weer guur en regenachtig gebleven met slechts nu en dan, als sarrige beloften, 'n paar zonnige dagen; de kille regen-ellende, die daar dan weer aanstonds weken lang op volgde, werd er te hatelijker om — was de natuur vol-heerlijk ontbloeid in korten tijd onder de warme koestering der zon-doorschitterde lucht. Plots en onweerhoudbaar drong het ontwaakte leven uit de duistere aardbeslotenheid, brak open uit de rijp-gezwollen knoppen aan heesters en boomen. In de lage, grazige polderweien, op de flanken der dijken, die rugden in zwaaiingen en krommingen op de diepe vlakten en droegen daar boven uit als veilig den blanken weg, fleurden de madeliefjes en boterbloemen, 'n fijne sterreling van wit en geel op sappig-groenen grond. Maar de stad, de roet-besmeurde, vergoorde fabrieks-stad, stond grauw en somber-oud op uit de frissche, jonge groening der wijd-uitliggende, rondomme weien en, als 207 helsch-afgunstig op de smettelooze, azure klaarte boven zich, spuwde ze door de slank op-zuilende fabrieksschoorsteenen naar dat pure, luisterrijke luchte-blauw, haar walmenden rookadem, die er uitdreef tot'n raggigen sluier van smook en laag boven de huizen hangen bleef. En toch, ook tusschen de starre straten-muren frischte de lente-blijheid; het stille, droomige water der binnen-havens kruifdeonderden luwen voorjaarswind; diamantigflonker-spatte het 't gevangen licht terug en de oude, stoere kastanjes, aan den walkant, de logge reuzen, tooiden zich weer met hun weidschen dos van zwaar loof, dat, als in lagen, overdadig-rijk en zwaar van plooi zich om de knoestige, verschamelde takken drapeerde. Zoo, in weinig tijds, was het vale, stadsinnerlijke aspect als omgetooverd, festoende indedoodsche straten het voorjaarsgroen, praalden er de gevels in het uitbundige schitterlicht. Emmanuel de Borgas dreef het blije weer het huis uit en eiken morgen kwam hij Laurens tot 'n wandeling verlokken naar de dorpen in den omtrek of 'n dwaaltocht door de -polders langs de Maas. Hij bracht dan, iederen keer opnieuw, met z'n verleidelijke plannen Laurens in tweestrijd, waarin deze dikwijls bezweek en ontrouw werd aan z'n stellige voornemen om z'n Paasch-vacantie enkel en alleen te geven aan z'n studie. Het eind-examen... als 'n adembeklemmend fantoom, dat hij te overwinnen had om z'n vrijheid te bevechten, de zalig-bandelooze studenten-vrijheid, spookte het door z'n denken, vergalde telkens z'n oogenblikken van zorgeloos plezier. Want z'n proefstoomen, zooals Emmanuel de repetities voor het Paasch-rapport noemde, was niet best geweest. Het was hem zelf erg tegen gevallen en z'n vader, eveneens, was er merkbaar van geschrokken. Nochtans, papa was er hem niet hard over gevallen, had 'm vriendelijk willen bemoedigen zelfs. Met 'n gemoedelijk klopje op z'n schouder had-ie getroost: 't was jammer, zeker... maar hij had de overtuiging, dat Laurens flink en serieus had gewerkt... en — dat was de hoofdzaak — er was nog eigenlijk absoluut geen reden om te wanhopen .. . z'n vorige rapporten waren immers zoo goed ... welnee, hij moest den moed er maar in houden... Hij had immers 208 nog drie maanden om flink z'n best te doen, nietwaar. De hartelijke toon, waarop papa met hem gesproken had, zonder boosheid of verwijt, had Laurens in z'n neerslachtige stemming week-ontroerd. Hij had op dat oogenblik wel in tranen kunnen uitbarsten, doch, met 'n pijnlijk-verduwden snik in z'n keel, had hij zich monter getoond, z'n vader van zijn kant zelfs getracht gerust te stellen. Hij had gewanboft... begreep zelf niet hoe dat zoo gekomen was.. maar nee, wanhopig was-t-ie gelukkig nog niet... hij was overtuigd, dat-ie beter kon ... Maar 't meewarig beklag van z'n moeder, die in hem zoo'n beetje 'n slachtoffer van de wetenschap wou zien — ze had, toen SiscaTalink op 'n avond bij haar alleen was, er 'n paar tranen om weggepinkt; de jongen deed toch zoo goed z'n best, avond-aan-avond had-ie op z'n kamertje tot laat zitten blokken; hij zag er slecht van uit, vond Sis ook niet? 't Was ongehoord wat er al voor zoo'n eindexamen gevergd werd — de zwijgende meewarigheid of de onhandige manier van troosten van mama, hinderde hem evenzeer als de aanmatigende aansporingen van Henri om toch, waarachtig te zorgen, dat-ie er kwam in Augustus. Zoo'n heksewerk was het eindexamen van de H. B. S. niet; toen hij goed zeventien jaar was had hij 't diploma al in z'n zak, snoefde Meerhold. j Doch in de volgende dagen, toen het meelij met z n tegenslag was verhard tot 'n nuchter-rekenen met de feiten, proefde Laurens al meer uit de vragen van z'n huisgenooten den twijfel aan z'n kunnen. Hij voelde er zich onverdiend, bitter door vernederd en in de eenzaamheid van z'n werkkamertje kon hij daar bedroefd over zitten tobben. Dat plotse wantrouwen aan z'n capaciteiten, hoe ellendig-ongevoelig en klein-zielig was dat toch... Want was-t-ie niet elk jaar behoorlijk overgegaan, zonder herexamen of vacantie-taak? En nu hij dit keer 'ns ongelukkig had gewerkt, was hij in aller oogen tot 'n stommeling gedegradeerd... Verdomd onbillijk, had-ie in zich zelf gevloekt. Doch, wat hem toch wel hevig-benauwend verontrusten kon, ondanks z'n eerlijke overtuiging, dat hij z'n weetje zoo ongeveer wel wist, was, dat die pech zich bij het eindexamen kon herhalen ... 'n Examen was nu eenmaal 'n 209 dubbeltje op z'n kant. Er kwamen zooveel factoren bij in 't spel... Je zenuwen bijvoorbeeld, als die je parten gingen spelen... en per slot van rekening, het was onmogelijk alles te weten, wat er gevraagd kon worden ... Zonder geluk slaagde geen sterveling... Och, als-t-ie daar maar 'n beetje op rekenen mocht... op geluk ... Maar Herman Leyter, al had hij 't dan aanvankelijk zoo goed mogelijk voor z'n jongen verborgen, was zeker zoo erg onder den indruk geweest als Laurens, Voor hem was het verbijsterende van het onverwachte in die onvoldoende cijfers van het Paaschrapport. Wel had hij den aanleg van Laurens nooit overschat — hij geloofde hem 'n gewoon-schrander leerling, een die behoorlijk mee kon zonder in eenig opzicht uit te munten — maar hij had zich toch z'n studie altijd voorgesteld als vlot, in korten tijd en zonder veel ongelukken verloopend. Trouwens, dat moest ook. Studeeren was nu eenmaal 'n kostbare geschiedenis, het zou daarom waarachtig niet langer mogen duren dan hoognoodig ... Maar afgezien nog van de geldkwestie, hoe eerder hij aan de fabriek kon worden verbonden, hoe beter. Want de wetenschappelijke kant van het vak mocht niet langer verwaarloosd. Hoe meer hij er over dacht, hoe noodzakelijker hij dat achtte. En hij verbaasde er zich thans over, dat die noodzakelijkheid tot nu toe bijna niet gevoeld was door het meerendeel der branders. Want hoe gebrekkig was over het algemeen het inzicht in het chemische proces, dat in hun branderijen plaatsgreep. Eigenlijk wisten ze er niets van; ze zeilden maar op de ervaring van den meesterknecht en liep de boel spaak, dan was het 'n knoeierig probeeren op goed geluk, om de zaak weer op gang te krijgen. En dat was in den tegenwoordigen tijd toch nonsens... Nee-nee, al kostte 't weer 'n tamelijk zwaar financieel offer, dat idee wilde hij verwezenlijkt zien, Laurens werd chemicus... Trouwens, het kon zuinigjes aan ... hij kon spoorstudent worden en dan, natuurlijk, geen lid van 't corps... Dat laatste vooral was wel jammer voor 'm, hij had het hem graag gegund, 'n onbezorgden, royalen studententijd ... maar tja, wat niet kon, kon niet, althans L 14 210 voorloopig ..■ 'n Geluk was, dat hij 'n nog al bedaarde jongen was, niet veel-eischend... Jacob zou duurder te houden zijn ... Als de studie hem nou maar niet te zwaar zou blijken op 't eind... Want zoo'n Hoogere Burgerschool, hoe ging dat, de meesten liepen die wel af in korter of langer tijd, maar als 't op eigen studie aankwam aan 'n universiteit... daar mislukte nog al 'ns 'n enkele . .. Hij liep zoo dikwijls te piekeren, Herman Leyter, vreesde in deze teleurstelling de aankondiging van 'n stelligen tegenslag. Soms werd ie er kregel onder... Bliksemsvervelend dat dit er nu weer bijkwam, had-ie niet genoeg zorg aan z'n kop. .. Maar 't moest maar gaan, hoor, Laurens moest slagen . .. dan moest-ie maar wat harder werken nog,.. elk jaar was er een. Op z'n dagelijks-vaste, eenzame wandeling naar het eind van den Buitenhavenweg, naar de verbouwing der branderijen, was z'n hoofd vol zorg-gedachten en toekomstbem ij meringen. Doch dat alles verdween, wanneer hij eenmaal was op 't werk. Daar, rondloopend tusschen het puin van weggebroken muren, in de tochting der wijd-veropende binnenruimte van de een-wordende gebouwen, waar 'n nog chaotische verwarring bestond, hervond Leyter z'n geestkrachtige doel-bewustheid. Reeds teekende zich voor hem, in eerste duiding van nieuwe fundamenten, het eind-aspect der fabriek in groote lijn en indeeling. Boven de woestenij van zand en puin en vermodderd gras, waartoe het achterterrein was verslonsd, begon in snellen groei de reusachtige schoorsteen zich te heffen, 'n fel-rauw-roode zuile-schacht tegen het voorjaarsche luchte-blauw. A.ls het oprichten van 'n tropee, die hoog boven het lage land, boven de vervallen, uitgebroken branderijen en leegstaande pakhuizen in de omgeving, zou getuigen van z'n voor-uitstrevenden ondernemingslust, volgde Leyter dien kunstigen bouw met innerlijk-trotsche voldoening. Hij kon er uren bij blijven als stille toeschouwervan den arbeid, of overleggend met aannemer en architect, 'n Énkele maal, staande in de poortopening, werd hij door 'n toevallig-voorbijkomende kennis aangesproken, die prees verbaasd: „Nou, jonge, dat wordt 'n groote boel hè? Sapperloot 211 wat 'n ruimte, dat had ik niet verwacht." En dan kon Leyter, hoezeer hij 't eigenlijk van zich zelf afkeurde, zelden de verzoeking weerstaan om den belangstellenden vrind rond te leiden door z'n wordende fabriek... Maar, terug wandelend naar huis of naar z'n kantoor, veranderde die stemming weer min of meer, stormden kleinere of grootere zorgen op hem aan, die, als kwelduiveltjes, maar niet af te schudden leken, of, gedood, immer weer door andere werden vervangen. Zoo, nadat hij 'n paar dagen had loopen tobben over het slechte rapport van Laurens, aldoor pessimistischer geworden door den gewekten twijfel, besloot hij naar den directeur van de Hoogere Burgerschool te gaan om inlichtingen. Hij trof hem niet thuis maar de meid verwees hem naar de school, waar meneer wel wezen zou, naar ze dacht. Ofschoon vermoeid en met 'n beetje tegenzin daardoor, ging Leyter er heen en, nadat hij 'n poos had moeten wachten in 'n kil onvriendelijk vertrek, • kwam de conciërge eindelij k verzoeken of „meheir maar mee wou komme naar den dir'cteur." En voortstappend achter den slungeligen man door de holle, echoënde gang, vreemd verlaten met de rijen ledige kapstokken, voelde Leyter weer iets van z'n bijna vergeten jongensjaren aanzweemen, neep iets van schooljongensontzag z'n zelf-bewuste mannelijkheid. Maar met minzame, hoffelijke gebaartjes en 'n verstrooid gezicht ontving hem de directeur, 'n comisch-klein, buikig mannetje met 'n als gepolijst-gli mm enden, kalen schedel van vreemden vorm. En spelend met z'n gouden lorgnet, dien hij herhaaldelijk op en af placht te zetten, doch alleen op z'n dikken neus scheen te klemmen om er over heen te kijken, waarbij, door het hoog-oprukken der wenkbrauwen, z'n gezicht 'n uitdrukking van koddige verbazing kreeg, luisterde hij naar Leyters bezorgd vragen, zweeg, toen de brander uitgepraat was, 'n poosje als overdacht hij 'n diepzinnig antwoord, begon eindelijk, nadat hij den knijper op de punt van z'n neus had geplaatst: „Hm ja, meneer Leyter, uw zoon, wat zal ik daar eigenlijk van zeggen hé...? De rapporten niet-waar, zijn in 212 zekeren zin de afspiegeling of... misschien nog beter gezegd de toetssteen uchü ... hum ... hum ... Hij hoestte in z'n keel geschoten slijm weg, terwijl hij 'n la van z'n schrijfbureau opentrok en 'n cahier voor den dag haalde, waarin hij blijkbaar aanteekeningen hield betreffende de Hoogere burgers en, na wat geblader, vervolgde hij: „Enne, ik zie daar: het rapport van uw zoon is niet fraai... nee-nee fraai is dat alles behalve ... Engelsch onvoldoende . •. stereometrie uiterst zwak... algebra ... kon ook beter... Trouwens de heele groep wiskunde is op 't kantje... teeketien slecht... Ik heb, merk ik uit m'n aanteekeningen, uw zoon zelfs afgeraden eindexamen te doen." „Hè, wat zegt u afge . .?" Leyter stokte in z'n verschrikte bevreemding; het warde in z'n hoofd. . . hij herinnerde zich niet, dat Laurens onvoldoende had ook in die vakken. Maar op-eens, — 'n beetje verbouwereerd ook hij, — sloeg de directeur 'n bladzij om, stamelde van baast: „O . . o . . nee, pardon, ik vergis me . . ikke . . ik had 'n verkeerde te pakken. . . hier heb ik uw zoon . . Ja, juist," zei hij met 'n zucht als weer op adem, „gelukkig maar. . . Dit rapport ziet er tenminste niet zoo slecht uit... ofschoon, 't had beter gekund. , uw zoon is ons dezen keer wel 'n beetje tegengevallen. . Hoe komt dat zoo- . . wat minder goed gewerkt thuis misschien?" „Nou . . nee," bedacht zich Leyter, „dat geloof ik toch niet, directeur. Hij werkt tegenwoordig nog al veel met den jongen De Borgas samen." „Hum . . zoo . . ja . ." De directeur fronste de wenkbrauwen, wreef met de vlakke hand over z'n schedel, nadenkend. „Ik weet eigenlijk niet, of ik dat wel zoo goed kan vinden. Die De Borgas is 'n verbazend intelligente jongen, verbazend, weet u, die mogelijk in 'n half uur kent, waarop uw zoon 'n uur hard te studeeren heeft, bij wijze van spreken . . En daarom. . ik weet niet of de vlugheid van den één geen vluchtigheid bij den ander geworden is.. 't Zou zoo jammer zijn, wanneer-ie nu op 't laatst ging sukkelen. Z'n vroegere rapporten, zie ik, waren niet slecht en hij is altijd nog overgegaan . . Klachten over z'n gedrag 213 heb ik 'ook niet. . Hij moet de vacantie nog maar 'ns extra goed gebruiken en ik zal in het verdere verloop van den cursus nog wel 'ns extra goed op 'm letten. . . En vooral den moed maar niet opgeven, hoor. . . ik heb in m'n leven wel zwakkere broeders zien slagen . . maare dat hoeft u 'm natuurlijk niet te vertellen. . . En wat zijn z'n plannen voor de toekomst . ?" „Hij gaat naar Delft. . . technoloog." „O, ja. . . dat herinner ik me nu, dat heeft-ie me verteld. Hoe komt-ie daar zoo bij? Chemie is eigenlijk nooit z'n sterke vak geweest." „Zoo," schrok Leyter, „dat wist ik niet." „Meneer Lieskamp, de leeraar in de scheikunde weetu, is eigenlijk de eenige, die geregeld over 'm klaagt. Z'n vorderingen in dat vak zijn maar net op 't kantje van onvoldoende... Heeft-ie daar wel serieus over nagedacht, over die keus?" „Ja, om u de waarheid te zeggen, directeur ..." Leyter voelde 'n warme bloed-golf prikkelen onder z'n schedel; hij voelde zich als 'n schooljongen geïntimideerd door den stekenden vraagblik der zwarte kraal-oogjes, die, strak over de lorgnet-glazen turend, het antwoord in z'n innerlijke gedachten schenen te willen lezen. En hij draalde even in weifeling, of hij zou vertellen, wat hij eigenlijk met Laurens voor had; doch, spoedig besloten, vervolgde hij: „Ik zou 'm zoo goed als chemicus aan m'n nieuwe fabriek kunnen gebruiken, als-t-ie afgestudeerd is, directeur, en daarom ..." „Zoo...! Ja natuurlijk, dat is 'n motief... Enfin, 'tkan zijn, dat 't toch uitstekend gaat,.. . trouwens... ik geloof eigenlijk niet, dat uw zoon 'n geprononceerden aanleg heeft voor het een of ander ... U heeft groote plannen naar ik hoor, meneer Leyter. Gaat U de oude Schiedamsche industrie in nieuwe banen leiden ?" glimlachte belangstellend de directeur, plots van onderwerp veranderend. „Ja," zei Leiter en er doorstroomde hem iets als 'n gevoel van gelukkige voldoening, „ik geloof, dat onder de tegenwoordige omstandigheden dit de aangewezen weg is." 214 „Ik zou 'took zoó denken met m'n leekenverstand. Onze tijd staat in het teeken van het groot bedrijf, nietwaar. Nou ik wensch U alle succes... En dat andere blijft zoo afgesproken," zei het kleine mannetje als 'n spring-poppetje opveerend uit z'n stoel, terwijl ook Leyter opstond, „de jonge vriend gebruikt deze maanden nog 'ns terdege en dan, als 't 'n beetje wil mee loopen, zal-d-ie er wel komen, hoop ik. Hij is niet dom .. .alleen 'n beetje onhandig soms ... Hij moet den moed maar niet verliezen"... En z'n mollige, blanke hand tot afscheid uitstrekkend verzekerde hij nog, dat hij persoonlijk de noodige notitie van Laurens zou nemen en dat hij het bizonder apprecieerde, dat meneer Leyter 'ns vertrouwelijk met 'm was komen praten ... Toen drukte hij op den electrischen schei-knop en de slungelige congierge slofte aan door de holle gang om Leyter te komen uitlaten. Maar terwijl de brander zich repte naar huis — het was onder de bedrijven over twaalven geworden, hij kwam nu weèr, als bijna iederen dag den laatsten tijd, te laat aan de koffietafel en hij vond het vervelend, omdat hij van stiptheid hield, — besefte hij, dat hij door dit onderhoud nu eigenlijk niet zoo heel veel wijzer was geworden. Eer had de mededeeling, dat scheikunde Laurens' zwakke vak was, z'n zorg voor de toekomst verzwaard... Beroerd was dit nu weer, mopperde het in hem, er was nu letterlijk niets, wat bij hem van 'n leien dakje ging... En de jongen in wat anders laten studeeren ... 't kostte hem 'n illusie ... 't Was waar, Laurens vrije keus was chemie eigenlijk niet, hij had 't hem misschien wel 'n beetje opgedrongen ... nou ja, maar de jongen had zich toch ook nooit verzet, scheen't wel goed te vinden ... God, waarom spraken die kinderen zich ook nooit 'ns openhartig uit tegen d'r ouwers ...? Nou, hij zou 't Laurens dan maar'ns op den man afvragen... Ofschoon... ja, wat anders...? dit zou zoo mooi zijn, je zag den weg voor je en dat was zooveel waard... Waarom zou-d-ie niet probeeren ? Maar dan toch ook hoorde hij bemoedigend > de woorden van den directeur in zich herklinken: als 't 'n beetje mee wou loopen, zou Laurens er wel komen... Hij herhaalde ze in zich als 'n tooverformule om z'n 215 telkens wee-benauwenden twijfel te bezweren... Doch ook, als 'n giftig angeltje, dat ongemerkt in z'n eigenliefde gehaakt was en nu eerst te pijnen begon, hinderde hem, wat hij over Emmanuel de Borgas had gehoord. En onwillekeurig venijnde de gewekte jaloezie ... Jawel... die familie De Borgas.. dat waren Onze-lieve-Heers kindertjes..! Toen hij thuis kwam, lichtelijk geechauffeerd, vond hij z'n gezin reeds met koffiedrinken begonnen; doch hij zag ook, terstond bij z'n binnen komen, aan Henriets zenuwachtig doen, dat er iets aan de hand was. Nochtans, in 'n wreveligen weerzin om nu weer in een of andere kleine huiselijke onaangenaamheid — 'n kwestie met de meiden of zoo iets — gehaald te worden, vroeg hij maar niet. Of hij niets gemerkt had, deed hij zelfs kwasi opgewekt, terwijl hij zich aan tafel zette: 't Was maar goed, dat ze begonnen waren, hoor, 't was alweer allemachtig laat geworden ... de uren waren hem tegenwoordig waarachtig te kort... „Hoe was 'tin de Kerkstraat?" vroeg hij even later, zonder van z'n bord op te zien, terwijl hij zich 'n broodje smeerde. Het was z'n tot gewoonte geworden middag-vraag aan z'n vrouw, waarbij hij eigenlijk niet meer dacht. „Met vader schikt 't nogal, zou ik zeggen," antwoordde Henriet, „hij heeft er zich zelfs over beklaagd, dat-ie je zoo weinig zag." „H um ja, God, ik heb nogal tijd," verontschuldigde zich wat kregel, Leyter. „Maar... e," vervolgde Henriet bedrukt, „juffrouw Schaafsma heeft me van morgen definitief gezegd, dat ze over veertien dagen vertrok... dat ze 't niet langer vol kon houen ... d'r eigen zenuwen raakten van streek, beweerde ze..." „Ik dacht niet, dat zoo'n uitgedroogde ziel nog zenuwen had," spotte Jacob. „Alweer wat nieuws." Leyter verschoof ongeduldig z'n kop koffie met 'n nijdige handbeweging; toch was z'n toon mat. „Ik had zoo'n stille hoop, dat 't mensch d'r tijd wel uit zou dienen... op zien komen van 'n legaatje. Wat moet je nou eigenlijk beginnen voor die enkele maanden, dat vader misschien nog te leven heeft... ? Onder de 216 brieven, die ik op de advertentie gekregen heb om 'n andere huishoudster... daar was niets bij wat 'n beetje geschikt leek, dat weet je zelf." „Nee, maar als we dan maar 'ns 'n verpleegster namen... dat zou verre weg het beste zijn," zei Henriet. „'t Beste. . . ja, dat is zeker. . . maar 't is nog al kostbaar ook hè. . . Is 't niet 'n gulden of vier per dag, dat zoo'n verpleegster krijgt. . .?" „Nou ja, gunst, wat zou dat?" Henriets stem schoot scherp uit op-eens. „Dat hoeven wij toch niet te betalen wel... en als vader daardoor goed bezorgd is. . ." Even gloeidehetschaamte-achtiginHermansgezichtjhij voelde het verwijt verdiend; maar hij vond snel 'n rechtvaardiging. „Zoo bedoel ik 't niet. . . Al zou ik 't moeten betalen, dan zou ik dat waarachtig nog wel met liefde over hebben voor den ouwen heer. Dat is de kwestie niet... maar ik vraag me af, of we 't niet even goed kunnen hebben voor minder geld. . . Ik wou 'ns informeeren bij Silvis, die verleden jaar zoo'n Roomschen broeder gehad heeft. . . die is er 'n heelen tijd geweest, herinner je je niet? Ik geloof, dat die menschen niet zoo duur zijn." „Fuut. . . zoo'n smerige Roomsche in zoo'n ape-rokkie," zei Jacob en trok 'n vies gezicht. Toen in-eens viel Laurens geërgerd uit: „Zeg, doe niet zoo misselijk bekrompen asjeblieft. . . waarom zouën die menschen niet even goed zijn als 'n ander. Dat gescheld op andersdenkenden staat zoo ezelachtig-dom." „Hum, dat woord dom moet jij anders vooral niet te veel in je mond nemen... 't herinnert zoo., aan., ik zal maar niks zeggen," verweerde Jacob zich sarcastisch. „Nou, zeg 'ns even, is 't uit tusschen jullie tweeën. . . as-je-blieft hoor, ik heb je oordeel niet gevraagd," vermaande Leyter streng, werkelijk boos. Toen, na 'n oogenblikje van wat benauwende stilte: „Ik kan 't in alle geval 'ns vragen. . Als ik eenigszins kan, loop ik vanmiddag ook even naar vader. . . We moeten nou in-eens maar spijkers met koppen slaan, dunk je niet, vrouw?" Mama zuchtte. . . 't was maar treurig zoo'n ziekte, en die zorg, die 't weer gaf ook. . . 217 „Och ja... nou ja," zei Herman kalmeerend, „'t is lam... maar daar kom je wel weer door." Hij dronk met 'n groote teug z'n koffie leeg. Dit was tenminste 'n geval, waarvan je 't eind kon voorzien. . . 't eind, dat 'n gelukkige oplossing zou zijn, overdacht hij met montere berusting. Betrekkelijk gauw had Laurens z'n zelf-vertrouwen herwonnen en z'n vrind De Borgas had hem tactvol daarin geholpen. Maar wat deze van hem verlangde, dat-ie gedurende de vacantie nu 'ns geen boek zou aanraken, maar dien vrijen tijd gebruiken om frissche lucht te happen in Gods mooie natuur en zoo z'n hersens en zenuwen wat rust te geven, Laurens vond dat toch wel 'n beetje kras, 'n beetje erg zorgeloos en onverantwoordelijk. Trouwens de enkele keeren, dat hij met Emmanuel was meegegaan, beu van het examengeblok en verlokt door het stralende lenteweer, had 'n zeker gevoel van onvoldaanheid, 'n vage onrust hem gehinderd, bijna de gansche wandeling. Maar vooral had hem daarna geïrriteerd het bijna vijandig-afkeurende geërgerde zwijgen thuis over dat uitgaan, de wrevelige verbazing over zooveel roekeloosheid. Tenslotte waren ook stekelige opmerkingen gekomen: of-t-ie al weer op z'n lauweren ging rusten, 't bijltje er bij neerlegde., en zoo meer. En om nu, voor het vervolg, maar geen reden meer te geven tot dergelijke ontstemming, weerstond Laurens ook aan de verzoeking, toen, op 'n ochtend, Emmanuel hem kwam voorstellen 'n fietstocht te maken door het Westland. Nathalie ging mee en als z'n zuster Emmy lust had misschien. . .? 't kon heel genoegelijk worden. . . 'n ritje op hun gemak natuurlijk vanwege de dames en onderweg zouën ze wel ergens koffie drinken. Maar Laurens bleef standvastig; bekende eerlijk, toen de ander aldoor aandrong, trachtte te overtuigen: „God kerel, hoe graag ik ook zou willen, 't gaat niet.. Ik zou thuis gedonder krijgen, als ik 'n dag geen spat uitvoerde. . . Ze keken me eergisteren al aan met gezichten als oorwormen, toen ik 't er 'ns voor 'n keer van genomen had. . . Ik heb nou eenmaal geen vacantie verdiend hè..." 218 „Zoo, is 't 'm dat?" zei eindelijk Emmanuel, merkbaar uit z'n humeur, „dan moet ik er in berusten natuurlijk. . . ik wil geen huisvredebreuk op m'n geweten hebben. . . En je zus?" „Nou, die zal wel van de partij willen zijn," dacht Laurens. „Als je even wachten wil, dan zal ik ze 'ns gaan polsen." Hij liet Emmanuel in het spreekkamertje, ging zelf door naar de eetkamer, waar de familie nog aan 't ontbijt zat Emmy vond het natuurlijk dadelijk „dolletjes" en „eenig leuk", was onmiddellijk bereid, maar papa keek verrast op uit het ochtendblad, dat hij onder het ontbijt vluchtig placht door te lezen. „En jij?" vroeg hij Laurens, maar de toon, waarop hij 't vroeg, klonk kort-streng, als 'n verbod. „O," antwoordde de jongen, „ik ga natuurlijk niet mee. Maak u maar niet ongerust," zei hij wat bitter, gekwetst door dien toon, „ik blijf werken, dat spreekt." „Dat lijkt me ook 't verstandigst in jouw positie," deed Leyter stug terug. „U vindt er toch hoop ik niets tegen, dat ik mee ga?" kwam Emmy er snel tusschen. „Welnee, als je er lust in heb en 't is je niet te ver." Doch mama had wel bezwaren, bezwaren, die ze niet zoo makkelijk onder woorden kon brengen. Ging dat nou wel... Emmy alleen met 't meisje en den jongen De Borgas. .? Je kende de luidjes eigenlijk nog zoo weinig . . En dan zoo'n lange tocht . .; was dat niet 'n beetje gek ? Ja als een van de broers er bij was. . , „Wel... als ik 'ns mee fietste ?" opperde Jacob met 'n spotlach. „Over jou is niet gesproken," kregelde Laurens. „Wat zou dat?" vroeg Suus. „'t Is toch geen invitatie, wel? Ze zouden het moeten apprecieeren..." Over de familie De Borgas sprak ze altijd 'n beetje sarcastisch uit kwalijk verborgen jaloezie. Jacob maakte 'n gebaar met z'n mes, afwerend. „Ik ben niet intellectueel genoeg ... Jammer ... ik zou me met dat kindje De Borgas wel 'ns aangenaam willen bezig houden ... 'n Lief smoeltje ..." 219 ,,'t Genoegen zou niet wëderkeerig zijn", schamperde Laurens. Papa's krant kreukel-knetterde waarschuwend, z'n grijzend hoofd kwam er plots boos-blikkend over heen kijken, zag beurtelings streng z'n beide zoons aan. Die twee altijd, drifte het in hem ... dat altijd en eeuwig in eikaars vaarwater zitten . . . Maar Laurens werd ongeduldig: „Nou wat doet Emmy? Gaat ze mee of niet?..." „Mee, mee"... dwong die kinderlijk. „Als pa 't goed vindt..." verschool zich Henriet. „Wel ja, 't is mij best hoor," stemde Leyter toe met iets onverschilligs in z'n toon, alsof 't hem verveelde ... In welke beslissing mama zich dan in 's hemels naam maar schikte met vermaningen en moederlijk-bezorgde wenken van zich toch niet af te beulen en vooral voorzichtig te zijn. En toen, 'n half uur later, Emmanuel met z'n zuster Emmy kwamen afhalen — sedert kort tutoyeerden de jongelui elkaar, schoon nog wat gedwongen, zich nog vaak vergissend met meneer en juffrouw; 't ging eigenlijk nog niet van harte — kwam mama Leyter expresselijk naar de voordeur gedribbeld om, met 'n allerminzaamst glimlachje, meneer De Borgas toch nog even op 't hart te drukken, vooral op te passen voor ongelukken, die immers in 'n klein hoekje liggen en om niet te hard te rijden en niet te ver te gaan. Emmanuel, met gracieuse hoffelijkheid, beloofde dat allemaal ... natuurlijk, mevrouw hoefde geen zorg te hebben, hij zou niet te veei van de krachten van de dames vergen ... Maar Emmy was 'n beetje ontstemd, voelde zich tegenover de anderen als kind behandeld. „Gunst, mama, wees U toch niet zoo kinderachtig-bang voor meT Ik kan toch warempel wel fietsen," zei ze bits, terwijl ze, als om haar kunst te toonen, met 'n wipje fluks op het zadel zat. „Vooruit maar meneer... e ... ach, ik bedoel natuurlijk Emmanuel," verbeterde ze haastig haar vergissing met 'n schalks-verlegen, coquet lachje. Ook Laurens was op de stoep gekomen, had 'n oogenblik met Nathalie staan praten. „Jammer, dat je niet mee kan," zei 't meisje. 220 „Helaas ... huis arrest..." „Arme jongen ... ik bewonder je standvastigheid ... voor mij zou 't n opoffering zijn met dit zalige weer..." Ze zei het luchtig, ietwat plagerig om den toon van haar beklag niet al te meewarig te doen zijn; ipaar Laurens trof toch haar meegevoel. „Denk je, dat 't voor mij 'n hapje is?" vroeg hij somber... „Ik vin het ellendig èn om 't weer èn om den tocht èn om 't gezelschap." „Slachtoffer van de wetenschap." „Begin jij ook al?" „Och nee, ik zal je maar niet plagen hoor ... Nou maar, zoo'n tochtje komt nog wel 'ns weer op 't program te staan en dan ga je stellig mee. „Ik hoop 't," zei Laurens, tot 'n lief-verteederende dankbaarheid gestemd om die woorden; doch het thuis-blijven werd er te bitterder om. Het griefde hem nu ook scherper, dat z'n vader geen woord van waardeering er voor over had gehad, voor z'n zure plichtsbetrachting.. . En toen ze tenslotte wegreden met hun drieën, hoog en rank op de glimmerende, straal-flitsende machines in het blonde, vredige ochtend-licht; — 'n dartel koeltje speelde met de rokken der meisjes, blies de mouwen van haar katoenen bloesjes grappig bol, streek aaiend de haar-lokjes naar achteren weg; — en ze eindelijk, achter elkaar, met'n zwierige zwenking afbogen naar den Vlaardingschen dijk, zonk langzaam in Laurens, terwijl hij ze stond na te oogen, 'n smartelijk gevoel van vereenzaming. Met 'n ruk, onwillig, draaide hij zich eindelijk om, ging naar binnen, flapte de deur achter zich dicht. En als of hij daarmee op-eens al 't zonnig-blije uit gebannen had, uit het huis en uit zich zelf, kilde de marmeren vestibule in groezel kwijn-licht om hem, voelde hij zich lusteloos worden van neerslachtige onvrêe. Met zware beenen sloop hij de trap op naar z'n werkkamertje, klein, vaal vertrek-hokje met het eenige raam uitziende op het ingemuurde tuintje. Hij had, op voorbeeld van Emmanuel, getracht er 'n beetje studentikoze gezelligheid te brengen; maar hij had tevergeefs bij z'n vader aangeklopt om 'n nieuw behangsel en n paar betere stoelen. Maar papa had 221 toen alleen beloofd: als-t-ie door z'n examen zou komen, werd z'n kamer opgeknapt en zwijgend had hij maar berust. Want om zoo iets zanikken, dat deed-ie niet; en eigenlijk, bij nadere beschouwing, van de smalle, licht-arme kamer was toch ook niet heel veel te maken; smaakvol als bij z'n vrind, of zelfs maar knus, zou het er toch nooit worden. Doch nu, zittend aan z'n door jaren gebruik verhaveloosde schrijftafel — 'n meubel uit het ouderlijk huis van Herman Leyter nog — energieloos in-eengezakt op den wat wrakkigen stoel, voelde hij zich als gekooid tusschen de goorverkleurde vertrek-wanden. Naast hem, achter het venstervak, zonde het vrije lente-buitene, ademde z'n blauwe frischte door het opgeschoven raam naar binnen. En niet te verdrijven uit z'n verbeelding zag hij de anderen voortrijden, hoog op den breeden dijk, als getild boven de lage weiën, hoog en öp naar de pure, wijde openheid van het boomenlooze land. Hij zag ze, als staarde hij ze nog na: Emmy voorop, dan Nathalie. . . Nathalie. . . Hij zag het vlugge beweeg van haar pedalende voetjes, den fijnen enkel, die bloot kwam uit den weg-floeperenden rok, strakkend om de dij; hij zag het ranke figuurtje even steunend gebogen over de stuurstang, welke haar blanke handen luchtig hielden omvat, haar gezichtje met de ernstige toch jonge, donkere oogen en den zachten mond. . . En op-eens besefte hij, dat zóó klaar nog nimmer hij haar beeld in zich had gezien, 'n Oogenblik sloot hij de oogen, trachtend het vast te houden in z'n geest, maar tegelijk vervaagde het tot onkenbaarheid, kostte het moeite haar gelaatstrekken opnieuw voor zich te halen. Maar wel voelde hij, hoe z'n vriendschappelijke genegenheid zich verteederen ging tot innig liefdegevoel. Liefde of verliefdheid. . . ? hij wist het nog niet met zekerheid te onderkennen, maar hij geloofde: 'n echte liefde. . . Want kon je van zoo'n ernstig meisje als Nathalie was anders dan oprecht houden ? O, nee, dit was beslist iets anders dan de kortstondige affecties, die hij had gekend.. wat flirten, 'n beetje scharrelen, 'n gestolen kusje. .. Nathalie stond er te hoog voor, met haar zou hij zoo iets nooit wagen. . . Hij verlangde het ook eigenlijk niet. . . En hoe merkwaardig was dat verschil. . . Alleen maar bij ze te 222 mogen zijn, haar te zien en te hooren. . . o, die lieve klank van haar stem. . . dat was al heerlijk, zalig. . . Ja, zeker hij hield van haar. . . God, wat was dat 'n sterkend besef, diep-ontroerend tegelijk. . . Op-eens, stemmen beneden in dén tuin, — twisteng luid en door het open venster, hoorbaar als van vlak nabij, de hooge stem van mama, die nerveus Dientje 'n standje gaf en die van de meid, gewiekst zich verdedigend— rukten z'n gedachten naar het lagere plan der nuchtere werkelijkheid. Hij hervond zich in z'n triest studeerkamertje en voor zich de opengeslagen boeken en schriften; hij voelde zich ontwaken als uit 'n soezig gedroom. En met-een sloeg de groote zorg voor de toekomst hem met kwellende examen-angsten. Hij legde zijn klam-koude handen tegen z'n gloeierige wangen, steunde z'n ellebogen op z'n schrijftafel, wilde z'n gedachten voor goed losrukken van het doelloos gemijmer. Begon dat nu weer, dat ouwe liedje. Werd-ie nou nooit wijzer? Al z'n verliefdheden waren toch zoo begonnen met meer of minder hartstochtelijk gedweep ... hij moest zich nou in s hemelsnaam geen malligheden in in het hoofd gaan halen.. • Zeker, Nathalie was 'n lieve meid, er ging iets heel liefs en zachts van haar uit. maar ach, hij had wel andere dingen te doen dan zich zelf verliefd te zitten maken... En toch.. . in dezen naren tijd, wat 'n troost zou 't voor hem geweest zijn, wanneer zoo'n verstandig meisje... Maar hij ontwrong zich aan 't herbeginnend gepeins en z'n potlood begon z'n becijferingen. Dien middag, toen Emmanuel en Nathalie Emmy thuis brachten — mama Leyter had hen vriendelijk binnen genood en ze zaten in de huiskamer gezellig bij 'n glas limonade te vertellen van hun tocht, met lichtelijk-verhitte wangen — ervoer Laurens toch de verandering, die de bewustwording van die ontwakende liefde in hem had teweeg gebracht. Hij voelde zich nu aanvankelijk vreemd verschuchterd in haar bijzijn; 't kostte hem moeite den ouden ongedwongen toon te treffen; al gauw leek die hem geforceerd ... En ofschoon hij z'n best deed over die onge- 223 makkelijkheid heen te komen, aanstonds geanimeerd zich in het gesprek mengde, er bleef iets haperen aan z'n anders toch vlotte manier van converseeren, vond hij aldoor. Het lukte hem ook niet gevatte antwoorden te vinden op de goedmoedige plagerijen van Emmanuel en z'n complimentjes aan Nathalie over haar „Ausdauer" klonken hem zelf laf en geestloos, z'n grappen gezocht en flauw. Er was iets wanhopig-neerdrukkends in dat alles. Hij vond zich zelf 'n echt broekie. Die schroom — kinderachtige verlegenheid schold hij 't zelf — bleef de eerste dagen, was er aanstonds weer, wanneer hij zich voornam naar Emmanuel te gaan. Hij kreeg er nerveuse hartkloppingen van, die hem 'n wee gevoel gaven. Er leek dan, als 'n onderstrooming van z'n niet-te-onderdrukken verlangen Nathalie te zien en te spreken, 'n soort van vage vrees te bestaan om haar te ontmoeten. Als of thans z'n ziele-leven bloot lag, z'n denken en verwachtingen niet meer te verheimelijken waren, zoodra hij in het gezin De Borgas vertoefde, ondervond hij 'n belemmerende onrust, zooals iemand, die vreest betrapt te kunnen worden op 'n verkeerde daad. Vooral tegenover papa De Borgas voelde hij zich niet op z'n gemak. Het leek hem onmogelijk, dat iets verborgen kon blijven voor diens scherp-spiedenden blik en snel-vattenden geest. Z'n bezoeken bij de overburen verschaarschte hij er om. Want al verdween dit onbehagelijke, onvrije gevoel gewoonlijk wel weer, wanneer hij er 'n poosje was, z'n pogen om z'n oude natuurlijkheid te herwinnen oordeelde hij telkens opnieuw mislukt. Hij geloofde iederen keer in uitersten vervallen te zijn, dan weer te veel, dan te weinig notitie van Nathalie te hebben genomen; doch altijd was hij over z'n houding ontevreden. Maar 's avonds in bed, in het koele duister van z'n slaapkamer, gaf hij zich met hartstochtelijke gretigheid aan z'n liefde-gemijmer, bedacht hij, hoe hij Nathalie z'n sterke liefde zou kunnen toonen, verzon vriendelijke attenties, die hij des anderen daags als vermetel weer verwierp. Tenslotte besloot hij het meisje niets van z'n genegenheid te laten 224 blijken vóór hij iets was in de maatschappij... Als student zou hij het mogen wagen, vond hij. III. Het slotaccoord, lang aangehouden, vergalmde, loste zich op in de starre luisterings-stilte, waarin het gezelschap roerloos-aandachtig neer zat. En eerst toen de violist, met 'n moe gebaar, de blanke hand, die den strijkstok hield, slap langs z'n zijde liet valleii en het instrument weg nam onder z'n kin, langzaam of hij uit 'n trance ontwaakte, ging êr 'n geluid als 'n zucht, dat aanhield en groeide tot gefluisterde prijzingen. Laurens, op den divan in den schaduw-vollen kamerhoek, waar het getemperde licht van de met oranjige-zijde-omkapte lamp bij den vleugel tot 'n goudigen schemer verwaasde, richtte zich op uit z'n in een-gedoken houding en z'n handen gaven 'n zwak applausje. Hij had het hartstochtelijke spel van Reinier Harms meer ondergaan dan kunnen volgen; er waren oogenblikken, dat de klank-golvingen zich als vereenden met de heftige bewogenheid zijner ziel, dat hij het gevoel had van het uit te zullen snikken van overstelpende ellende... maar dan weer roesden de tonen warrig om z'n hoofd, waarin de leed-gedachte alles absorbeerde. Als in luistering verzonken had hij z'n hoofd in z'n handen gesteund, omdat hij 't niet meer aan kon zien, die twee bij den vleugel, omgloried van licht: het fijne figuurtje van Nathalie en de rank opgerichte gestalte van Reinier met de gouden kruivingen in de blonde haren en baard, den kop pensief geneigd over de viool, waaruit hij, als door streelende beroeringen met 'n tooverroede, wonder sonore melodieën op te roepen vermocht. Maar al zag Laurens dan niets, te scherper hoorde hij de feillooze samenklinking van beider spel, hoe Nathalie elke bedoeling van den violist voorvoelde, zich ganschelijk regelde naar diens intenties ... hoe ze als één waren al den tijd, dat de sonate van Tartini duurde, Reinier Harms en Nathalie... Het was 'n muziek-avondje bij de familie De Borgas. Een 225 als uit den goeden ouden tijd, toen Louis, de oudste zoon, nog thuis was en z'n vrind Reinier Harms muziek kwam maken, 'n paar keer in de week vast. Mevrouw De Borgas had die avonden met licht-ontroerde dankbaarheid herdacht, toen het gezin weer compleet in den salon zat thee te drinken. Want Louis was voor 'n dag of veertien uit Manchester overgekomen en had Harms, die in Londen woonde, meegebracht. De vreugdige opgewektheid om die hereeniging kwam in alles tot uiting; 't werden dagen van huiselijk stille feestelijkheid. En bijna iederen avond werd er gemusiceerd. Reinier Harms was, voor 'n dilettant, 'n voortreffelijk violist en Louis speelde verdienstelijk cel; doch den vleugel bespeelde nu, inplaats van mama, Nathalie. Zoo in de late uren, dat de Korte Haven in duistere verlatenheid lag, zongen en weenden de melodieën uit het oude huis over het vale grachtje, dat als met ontroerd zwijgen de klanken ontving en 'n oogenblik ongerept hield tusschen z'n sombere huizenwanden. Soms lokte de muziek 'n paartje, dat op de Vest de eenzaamheid zocht, onder den zwaren ouden kastanje voor het huis en daar, in het opaker duister onder het breede blarenverwulf, bleven ze teeder omstrengeld, verwonderd, 'n wijl luisteren. En Laurens, werkend in z'n dompig, broeiig studeerkamertje, rukte dan het raam open en liet met de aanzwevende tonen het droeve verlangen bij zich binnen. Nu Louis met z'n vriend er waren, had hij kieschheidshalve z'n bezoeken aan den overkant tot het uiterste beperkt en al had Emmanuel wel iets als verwondering daarover getoond, beslist gevraagd te komen had hij niet. 't Had Laurens 'n pijnlijk besef van overbodigheid gegeven;; hij begreep, dat z'n vriendschap met Emmanuel er eigenlijk nog maar een was zonder rechten. Doch het moeilijkst te dulden was z'n aanstonds gewekte jaloezie op Reinier Harms. Alles wat Emmanuel van hem vertelde, hamerde vaster in z'n hoofd de angst, dat Nathalie en Reinier voor elkander waren bestemd. Hij raakte er door in 'n sombere, energielooze stemming, waarin hij lusteloos arbeidde, zonder veel vrucht eigenlijk. Want hij kon nu z'n 1 15 226 avond-studie-uren zitten verdroomen, als in versuffing luisterend naar die verre muziek, die hem van niets anders verhaalde dan van den gelukkigen, huiselijken kring aan den overkant Voor z'n eigen huisgenooten werd (hij kribbig en mopperig, kon uren bij ze zitten zonder 'n woord te spreken. . . Suus, spottend, had hem al 'n keer gevraagd, of-t-ie toch geen ongelukkige liefde had Emmanuels verjaardag viel in dien tijd en dit was de aanleiding, dat hij op 'n avond Laurens kwam vragen den volgenden Zondag te komen dineeren. Geen feest-eten, hoor, waarschuwde hij lachend, 't zou maar 'n gezellig onderonsje zijn; nu Louis en Reinier over waren, zouden ze bij hem thuis 't zoo aardig vinden, als Laurens eveneens van de partij wilde wezen. , Laurens, 'n beetje overrompeld wel, had n weigering op de lippen, maar te bedanken durfde hij toch niet best, wist ook zoo gauw geen uitvlucht. Hij nam dus de invitatie maar aan, zonder veel animo nochtans. En 't was met 'n zekeren weerzin, 'n vreemde, nerveuse spanning, dat hij dien Zondag bij de familie De Borgas aanbelde. En inderdaad, al werd hij ook met de gewone hartelijkheid ontvangen, waren Louis en Reinier aanstonds kameraadschappelijk-joviaal tegenover hem, er leek iets veranderd; hij voelde zich aanvankelijk weer heel sterk den vreemde in dezen nauw aan-een-gesloten kring. Hij werd er stil en teruggetrokken onder. Trouwens, er werd veel gesproken en gelachen over gebeurtenissen van vroeger en over oude kennissen, er werden blije en droeve herinneringen opgerakeld, waarbij Laurens natuurlijk niet veel anders dan min of meer belangstellend toehoorder kon wezen. Reinier Harms, nogal druk en bewegelijk, was 'n amusant verteller, kwam telkens met koddige jeugdherinneringen voor den dag, waarom dan weer smakelijk werd gelachen, als of de geschiedenissen gloed-nieuw waren. Hij zat aan tafel naast Nathalie en z'n vele apartjesmet haar waren voor Laurens, die meesttijds niet hooren kon wat hij zei, telkens 'n kwelling. Maar er was toch iets als 'n doffe berusting over hem gekomen; hij deed geen poging om haar attentie tot zich te trekken door 'n grapje of 'n snedig gezegde. Ln 227 toch zweefden ze hem soms op de lippen, maar hij hield ze terug, wetend, dat ze niet zonder bitterheid zouden klinken. Hij besefte ook, dat hij met z'n geestigheden niet was opgewassen tegen den charmeur, die Harms was met z'n blonden baard, z'n lachende oogen, met z'n gemakkelijke losheid van zich bewegen en vlotte grappigheid van converseeren, z'n savoir vivre. Hij vond zich wel echt 'n broekie nog, Laurens, 'n jongen van de Hoogere Burgerschool, wiens meeningen en opmerkingen nog niet mee telden in dit milieu. En zoo gaf hij gretig, met 'n beetje gewichtigheidsvertoon z'n wetenschap ten beste, toen Louis bij hem begon te informeeren naar Schiedamsche toestanden en de Schiedamsche industrie. Trouwens hij had zich aanstonds tot dezen aangetrokken gevoeld; 't leek hem 'n ernstige, kalme baas, 'n eerlijke kerel, die af-en-toe het drukke, overdrevene van Reinier met 'nbezadigd woord verbeterde... Tenslotte begon hij dien Harms 'n vervelenden pias te vinden, begreep maar niet, dat Nathalie naar z'n eeuwig gegekscheer kon luisteren... Aan Louis was niets van dat oppervlakkigluchtige; die was heelemaal verengelscht, dacht hem» hield van korte, krachtige, rake gezegden, die soms toch heel droog-komiek konden klinken. Zooveel als hij van de moutwijnstokerij wist, vertelde Laurens met 'n paar anecdoten over geslaagde smokkelarijen, onder Schiedammers overbekende geschiedenissen, doch waarmee hij hier nogal succes leek te hebben; hij bemerkte tenminste, dat hij op-eens de leider van het discours was geworden. Maar toen gebeurde er even iets pijnlijks. Want toen hij sprak over distillateurs onderbrak hem Harms: „Gut ja, dat is waar ook. ik heb 'n jaar of vijf geleden met 'n Schiedamschen distillateur in Londen in 't zelfde boarding-house gewoond, in de buurt van Euston-square ... Hoe heette die vrind ook weer?" bezon hij zich 'n moment, doch terstond vervolgend: „Ik vond 'm nogal'n patser... en bij leefde in 't geniep nogal zwaar ook... Idioot, dat ik nou niet op z'n naam kan komen." „Ja," zei Laurens, „er zijn zooveel distillateurs..." Hij kreeg 'n vaag voorgevoel, dat Meerhold bedoeld kon zijn en afleidend-rap wilde hij doorspreken, toen Harms op- 228 nieuw hem interrompeerde: „Ik weet 't al... Meerhold heette-; n-ie.. .Henri Meerhold... Bestaat die meneer nog, dat U weet „Zeker, 't is één van de grootste distillateurs van hier, antwoordde Laurens met 'n strak gezicht en ondanks de weinige sympathie, die hij voor z'n aanstaanden zwager had, innerlijk gepikeerd door den minachtenden toon van Harms. „Nou 't was me 'n ridder, hoor..." Doch toen, uit de plotse wending, die mevrouw De Borgas met voelbare opzettelijkheid aan het gesprek gaf — ze vroeg of Reinier de Wallace-collection wel 'ns bezocht had en ot hij zich dien prachtigen Rembrandt en de negerkoppen van Rubens daar herinnerde — scheen deze te begrijpen, dat hij 'n voor den jongen Leyter waarschijnlijk netelig punt had aangeroerd. Hij zweeg tenminste 'n beetje verlegen en Laurens zag z'n onthutsten vraagblik snel zich richten naar mevrouw De Borgas, toen naar Nathalie; maar die, onbevangen, praatten door over Londen en haar verblijf daar 'n paar jaar geleden. En spoedig was 't gesprek weer algemeen over de musea, over de beteekenis van Turner en Burne Jones, over Engelsche muziek en de tingeltangels met de schitterende en kostbare balletten. Maar toen ze later naar de kamer gingen, waar de vleugel stond, — Reinier met Nathalie liepen samen vooruit — zag Laurens, hoe hij zich naar haar overboog als vragend om inlichting en hoe 't meisje met 'n even verschuwde beweging snel antwoordde. En tegelijk voelde hij 't schaamrood hitten in z'n gezicht. „Zeg, drink 'ns uit." Emmanuel was met de langhalzige rijnwijnflesch naar Laurens gekomen, die, in gedachten, werktuigelijk den groenen roemer toeschoof. , . „ „Nee-nee, eerst uitdrinken, anders krijg je t pootje. „O, jawel, natuurlijk," lachte vaag Laurens mee en bracht het glas met het restantje wijn schielijk aan den mond, „ik wist niet, dat er nog in was." En hij volgde met z'n oogen bijna gretig het vullen van den roemer, waarin schitterlooze als onwezenlijke glanzen begonnen te leven. 'n Oogenblik later nam hij reeds 'n teug, het de koele 229 rinsigheid omvloeien in z'n. mond vóór hij den wijn doorslikte. Hij hoopte: koelte zou hij ook brengen in z'n denken, de koude van botte onverschilligheid. ,,'t Feestvarken, dat zelfde honneurs waarneemt," plaagde Harms, toen Emmanuel met de flesch op hem toetrad. ,,'t Feestvarken... ik weet eigenlijk niet of dat verjaren wel zoo'n feest is. Ik voel me al oud-worden." „Kom-kom, als ik nog 'ns zoo praatte, ik met m'n vijfen-twintig lentes" zuchtte Harms. Toen wendde hij zich op-eens tot Laurens, die opschrok. „Doet U niet aan muziek ?" „Nou, niet noemenswaard, ik speel zoo'n beetje piano ... niet al te best..." M aar Nathalie verbeterde hem aanstonds goedig: „Je accompagneert heel aardig." „Och, zoo'n enkel eenvoudig liedje." „Goed, dan komt U direct aan de beurt... We hebben van avond optreden van alle artisten ter eere van den jarige, vindt u ook niet, meneer De Borgas," besliste Reinier. „Zeker, ik ben er voor." De fabrikant glunderde; hij zat, behagelijk gedoken in z'n stoel, de beenen over elkaar, te genieten van dezen avond. In overstelpende dankbaarheid had hij zich al 'ns naar z'n vrouw gebogen, die naast hem zat, haar hand even gedrukt en gezegd: „Prettig, weerzoo allemaal bij elkander hè." Z'n besluit begon al vaster te worden: Louis moest maar terug komen ... hij kon 'm zoo best in z'n zaken gebruiken... Was 't geen dwaasheid allesj altijd alleen te willen doen. Hij kwam nu toch wel op 'n leeftijd, dat hij hulp mocht nemen, al kon hij 't nog best alleen... Goddank ja... maar 't was beter te vroeg hulp te nemen dan te laat... En Louis had nu ervaring genoeg, was al drie jaar weg onder-de-hand... waar bleef de tijd ... „Nu zullen we, als glans-nummer, nog 'ns het van oudsbekende kwartet van Haydn spelen," ging Harms drukke stem door. „Mevrouw, mag ik u verzoeken," vroeg hij, zich comisch buigend voor de gastvrouw. „Ja, mevrouw met de oude bezetting van acht jaar geleden. Meneer, u speelt de tweede viool-partij niet waar?" 230 „Ik? Ik waag me er niet meer aan hoor," wou meneer De Borgas zich onttrekken. „Ik heb in geen twee jaar m'n viool aangeraakt." „Schande genoeg," verweet mevrouw. „Geen tijd meer... en de vingers worden te stijf... laat Emmanuel maar in mijn plaats..." „Waarachtig niet," protesteerde deze, „ik ben feesteling en'in die kwaliteit blijf ik den heelen avond toehoorder... 'tis al mooi, dat ik af-en-toe 'ns inschenk. Eigenlijk is dat werk voor m'n lieve zus." „Ja hoor 'ns. maar ik heb 't heusch te druk gehad, met accompagneeren" verontschuldigde zich Nathalie/' „En dat heb je uitmuntend gedaan" prees Harms met z'n strijkstok haar schouder betikkend. „Ik wil je wel mee nemen naar Londen, als m'n accompagnatrice." „Goed." schalkte ze toen, „als ik mag van pa en ma. Maar mama lachte: „Je krijgt geen permissie hoor, we laten onze kinderen niet meer zoo ver weg gaan. nietwaar Huug." , Doch haar man, op-eens verernstigd, zei: „Och, als tvoor hun geluk noodig is ..." Er was toen even 'n beklemmend zwijgen, waarin Laurens begreep, dat hij geen hoop meer hebben mocht. Evenwel terstond daarop was er 'n kleine jubel, toen papa De Borgas zich bereid verklaarde: hij zou de> tweede-viool partij dan maar voor z'n rekening nemen ... 't was niet zoo vreeselijk moeilijk... hij hoopte, dat 't nog wel gaan zou. En terwijl de heeren hun instrumenten stemden, mama zich aan het klavier zette en de toonen aangaf, kwam Nathalie naast Emmanuel zitten. „Ik kom 'ns bij jou," zei ze onbevangen. ,,'t Is me 'n eer," deed Laurens 'n zwakke poging tot schertsen én schoof 'n weinig ter zijde op de rustbank. Hij was, door het door-elkaar-drinken van rooden wijn aan tafel en Rijnwijn nu, wat doezig in z'n hoofd geworden, maar toen Nathalie naar hem toe kwam, was dat doffe met n schok uit z'n hersens verdwenen. En thans naast haar zittend, zoo dicht, dat hij den geur van haar haren, haar lichaam rook, z'n arm bij 'n kleine beweging haar arm 231 beroeren kon, ervoer hij 'n smartelijk geluk, waarvoor hij ondanks alles dankbaar was. „Vin je niet, dat Reinier schitterend speelt?" vroeg Nathalie zacht, maar hij hoorde er toch de enthousiaste bewondering in. „Ja-ja, zeker..." „Hij is eigenlijk op-en-top artiest... speelt ook wel op concerten, maar alleen voor liefdadige doeleinden en zoo... want hij is rijk genoeg ..." „Ook dat nog," onderbrak Laurens haar met ongewildcomische ergernis. „Kom jongen, je bent heusch 'n beetje jaloersch geloof ik," lachte ze. „Op zoo'n gelukskind... dat kan je me niet kwalijk nemen..." „Rijkdom brengt nog geen geluk." „Dat zeggen alle rijke menschen om de armen te paaien." „Bah, wat ben je somber." „Misschien heb ik daar m'n reden voor." „Ik geloof, dat het goed voor je zal wezen, wanneer dat nare eind-examen achter den rug is." „Vooral als 'k er door ben." „Och, maar je komt er natuurlijk door. Zit je daar nu wezenlijk over te piekeren?" „Wel nee, hoe kom je daarbij... ik zat te denken over 't liedje, dat jij straks zingen moet, wanneer ik je accompagneer... zoo goed en zoo kwaad als ik dat dan kan..." „Wat dan?" „Der arme Peter van Schumann," zei Laurens strak voor zich uit starend naar den grond. Nathalie zag hem even aan, groptoogig van verbazing, wilde iets zeggen. Maar Reinier tikte met z'n strijkstok reeds de maat en papa, over z'n lorgnet heen, keek stilte verzoekend naar het kleine auditorium. Toen veerde Nathalie snel op, liep naar den vleugel. „Zal ik voor u omslaan mama?" vroeg ze, 'n stoel bijschuivend. „Een, twee, drie, vier..." telde Harms half luid. 232 IV. Rusteloos woelend lag Laurens dien avond te bed. 't Was of de opwinding van dit voor hem vreugdeloos samenzijn nu eerst in volle heftigheid in z'n zenuwen te trillen begon; 'n soezige warring van brokstukken gesprek en muziek echode in z'n moeë hersens, die hij nochtans niet tot rust vermocht te dwingen. In treiterige herhaling, aldoor, aldoor deunde het refrein van 'n negro song, dien Harms op 't laatst gezongen had, toen de ernstig-musikale stemming naar het jolige verliep, in hortende, amechtig-makende cake-walkcadans in z'n hoofd, als 'n bespotting van z'n tobbende gedachten. Want het heele intiem-huiselijke feestje bij De Borgas was voor hem 'n bittere ontgoocheling geweest. De menschen gingen öp in elkander en in hun hartstocht voor kunst en hij, met z'n gebrekkige ontwikkeling, met z'n plat-alledaagsche aspiraties, kon hen niet volgen; hij zat zwijgend bij hun belangwekkendste gesprekken. Ze moesten hem wel 'n saaien, onbeteekenenden jongen gevonden hebben.. Zoo weinig als dezen keer trouwens, had-ie nog nooit te beweren gehad. Anders wist-ie nog wel 'ns mee te praten, kon hij z'n oppervlakkige kennis op kunstgebied wel 'ns 'n glimp van gewichtige doordachtheid geven,'n enkele maal accompagneerde hij ook Nathalie, wanneer de begeleiding eenvoudig was — hij speelde makkelijk van 't blad — maar dezen avond, als overbluft door Harms, had hij treurig weinig te vertellen gehad en z'n accompagneeren was vrijwel mislukt. Hij had onbegrijpelijk vaak misgegrepen in de toetsen, was door z'n nervositeit aldoor erger aan het knoeien geraakt... miserabel. Z'n verliefdheid op Nathalie kwam hem nu ook weer als 'n bespottelijk-aanmatigende zelf-overschatting voor... Maar waartoe zou-d-ie lang over dien korten geluksdroom piekeren... Reinier was 'n concurrent, tegen wien hij 't glansrijk aflegde ... Pas de chance, mon pauvre Barbarin... Hij trachtte er luchtig over te denken, over die fel-grievende teleurstelling in cynische zelf-bespotting en na wat hij geleden had, dien avond, was deze kwelling'n vreemd genot. Totdat hij bedacht, wat hij voor z'n zieleleven verloren had, 233 in dezen tijd van afbeulend examen-gevos waarin z'n verlangend liefdegemijmer iets als 'n troostende verkwikking gaf en nu op-eens de toekomst hem dreigend leek van vreugdelooze leegte, vol doelloos-inspannenden arbeid ... Want och, of hij nu al door dat examen kwam, — zeker 't zou 'n voldoening zijn, hij zou 't als 'n groot geluk waardeeren — het einddoel, waarvoor hij ten slotte werken wilde met al z'n energie, dat was hem nu toch ontnomen... 't Hoofd in de kussens gedrukt, verbeet hij z'n ellende, wilde al die pijnigende gedachten wegdringen uit z'n hoofd.. • Maar dan schoten weer herinneringen aan grappen of gezegden door z'n brein, vielen hem, vreemd genoeg, op-eens gevatte antwoorden in, die hij had kunnen lanceeren om Harms te vangen, wanneer hij 'n paar uren geleden die martelende geesteshelderheid had gehad, die hem nu ook lichamelijk uitputte. En nochtans, de slaap kwam niet, hoe vermoeid en lamlendig hij zich ook voelde. Enkele malen, dacht hem, kwam hij aansluipen; hij hield de oogen dan stijf gesloten, z'n lichaam roerloos minuten lang in gretige overgave; maar telkens weer ontglipte z'n jagend denken de langzaam-naderende verdooving, lag hij weer klaarwakker ... de eenige wakende in het groote, slapende huis, dacht hij bitter. De strakke, gave nacht-stilte benauwde hem. Er ging geen gerucht dan de regelmatige tik van de klok in de gang, monotoon als de heen-en-weer stap van 'n schildwacht. Zwakjes, als komende uit 'n verwijderden hoek van het huis, had 'n schraperig snorkgeluid uit de nabije kamer der meisjes door het zwaar-zwijgende gesteund, 'n kort oogenblik, was toen gestokt in 'n droge kuch. En stoorloos vervolgde daarna de gangklok haar tik, totdat op-eens het speelwerk 'n wijsje inzette, vreemd-doelloos en verloren in de onbewuste, on-ontvankelijke rust en de uurslag tingde. Maar de kuch uit de kamer van z'n zusters deed Laurens weer denken aan wat Harms toevallig had losgelaten over Meerholds gedrag in Londen en het sloeg hem met benauwende zorg voor Suus. Of die er iets van weten zou ... of z'n vader? En moest hij nu daarover met 'm spreken, waarschuwen vóór het te laat was... ? Maar Henri scheen nu toch correct te leven en de ouwe heer zou toch ook wel gein- 234 formeerd hebben... ofschoon ja, de manier, waarop hij lachen kon om de dubbelzinnige moppen van Jacob ... 't had hem vaak geïrriteerd... Hij, Laurens, was niet preutsch, alles behalve, kon best 'n goeie mop hooren ... vroeger tenminste ... Tegenwoordig, uit respect voor Nathalie, had hij 'n hekel gekregen aan dat gevuilbek... 't Was of zulke onkieschheden haar en z'n liefde neerhaalden, of hij te kort zou doen aan den eerbied voor haar, wanneer hij meedeed of zelfs er maar mee instemde... En Henri, die geëngageerd was met Suus, met zijn zuster nog wel.,. 'n lammen karaktertrek had Laurens het in hem gevonden, dat-ie nog zoo mee deed. 'n Patser... die Harms zei 't nogal kras, gebruikte trouwens graag dikke woorden,... maar in alle geval zou Henri wel met vrouwen en zoo ... Maar och, wat wist hij eigenlijk van 't groote stadsleven af... 'n heel klein beetje van hooren zeggen, van opsnijerige verhalen van jongens uit z'n klas, Rotterdammers, die deden alsof ze door de wol heen geverfd waren... Het eenige, wat hij er van wist door eigen aanschouwing, had hij opgedaan op 'n wandeling langs de Binnenrotte, 'n donkeren* herfstavond, alleen, vreezig-nieuwsgierig sluipend langs die hooge, oude huizen, ondanks de helle verlichting van vestibule en voorkamers, vreemd-stil en schijnbaar verlaten .... alsof er 'n feest wachtte op genoodigden of tragisch, plots beëindigd was, met alleen aan de deur nog 'n enkele overgeblevene in starren uitkijk, 'n vrouw in kleurigen opsmuk. En terwijl hij aansloop, schuw-glurend naar het lonkende geheimzinnige binnen, had zich haar gezicht ontstrakt tot slappe minzaamheid, 'n koele stem hem aangefleemd... Hij had er van gehuiverd, 'n misselijk gevoel had weeë kloppingen in z'n keel gedrongen en nochtans —, hij had het eerst duidelijk beseft, toen hij, de straat ten einde, zich weer in 't woelige menschen-verkeer bevond — er ging verleiding uit van die vrouw, walgende en streelende bedwelming tegelijk... Ze leek hem de verpersoonlijking van het lokkend verderf, gruwbaar-geheimzinnig en huiveringwekkend. En toch was er toen geen voldoening in hem geweest, dat hij het zondige had geschuwd, hij begreep het veeleer als lafheid... want in het diepste innerlijk van z'n gedachten had hij 'n begeeren voelen ontwaken naar die vrouw... 235 Doch thans, terwijl deze herinnering schimmig visioende voor z'n geest, was het zonder bekoring, erkende hij boven alles het ziel- en leven-belagende van die duistere zonde, wijl hij 'n reine, verheerlijkende liefde kende, waarbij hij aan zinnelijke genieting niet dacht. En nu langzamerhand, terwijl hij in z'n overdenking al zwaartillender werd, groeide de wel vage, maar toch veel zeggende onthulling van Harms tot 'n -nijpende gewetenskwestie ... God wist, wat Meerhold in dien tijd had uitgevoerd en of hij er gezond bij gebleven was ... Doch in ieder geval, het leek hem plicht z'n vader te waarschuwen ... Misschien was beter, wanneer hij eerst eerlijk Harms ging afvragen wat hij wist, feiten... 'n beroerde, uiterst kiesche geschiedenis maar 't was de secuurste weg... 't Geluk van Suus kon er van afhangen ... Mogelijk was Harms bizonder streng van opvatting, noemde hij al gauw zwaar leven wat min-of-meer los jongelui's leven was ... Jacob zou ook wel geen genade in z'n oogen vinden... die leek niet bijster solide den laatsten tijd ... geen avond, of hij kwam over twaalven thuis... nu alweer was-t-ie nog niet boven water... En 't maakte papa zoo boos, dat was 't ergste ... Hij, Laurens, begreep niet, waarom Jacob den ouwen heer niet 'n beetje ontzag, vooral nu die zooveel aan z'n hoofd had ... misselijk, on-fijngevoelig van 'm ... Wat had-ie toch aan dat eeuwige geplak in de kroeg... ? Waarom bleef-ie nou niet 'ns 'n avond thuis, al was 't dan maar voor z'n fatsoen ... om papa en mama te plezieren ...? 't Was of 't gezinsleven hoe langer hoe ongezelliger werd... of leek hem dat maar zoo door vergelijking met de familie De Borgas? Zeker, die geest van eensgezindheid ontbrak bij hen ... en hoeveel prettiger, jovialer, huiselijker was het daar... Er was geen zorg, dat voelde je direct en hier lag er 'n druk... Papa had zorgen, daar ging niets van af, al bleek het erge, dat hij aldoor bij intuïtie gevreesd had, Goddank nooit gedreigd te hebben ... Maar 't bouwen van zoo'n fabriek, 't kostte hoofdbreken en geld, en ze kon toch immers altijd nog mislukken zoo'n onderneming ... Papa bracht z'n zorgen wel mee naar huis ... hoe drukkend-stil kon-ie wezen ... I Zoo kon er toch ook geen opgewekt familieleven bestaan ... maar ook, er was geen belangstelling in eikaars doen en laten ... Mama lieve, 236 goeie vrouw, maar ja, gunst, eigenlijk was daar ook alles mee gezegd ... Was daar de nachtuil niet... ? Laurens hief z'n hoofd uit de kussens, spitste z'n luistering. Hij meende stappen te hebben gehoord, gerucht aan de voordeur, maar nee, hij had 't zich blijkbaar maar verbeeld, 't bleef stil... Beneden in de gang tinkelde echter, even later het speelwerk van de klok z'n wijsje met hortend bellegeklink-kink; toen sloegen twee slagen en herviel het huis in z'n slaap-zware rust. In Laurens hoofd doften de slagen na ... Twee uur... twee uur... Zou hij dan den heelen nacht geen oog dicht doen ? vroeg hij zich angstig af... 't was, of hij aldoor klaarder wakker werd. 'n Klam zweet brak hem uit, adem-beklemmend joeg het bonzen van z'n hart. Hij wipte het bed uit, stak z'n kloppende polsen in de lampet-kan; het koude water omsloot verkwikkend z'n gloeierige handen, 'n huiver rilde langs z'n rug. Toen zich dwingend tot kalmte, strekte hij zich weer onder de losgewoelde dekens, duwde in de kussens z'n moeie hoofd. Nu niet meer denken, besloot hij stellig... Waarom lag hij ook te piekeren over alles en nog wat... over Meerhold ... Jacob ? .. opgepast of hij begon weer ... Hij zou alleen denken aan Nathalie, haar lieve, zachte gezichtje voor z'n geest halen — dat kon niemand beletten, ook niet Harms — en dan, als altijd, in die stille, innige contemplatie wachten tot de slaap kwam. En werkelijk, hij moest wel 'n tijdje gedommeld hebben, want vaag-ontsteld en verwonderd bemerkte hij op-eens, dat Jacob op de kamer was — van z'n binnenkomen in huis had hij niets gehoord blijkbaar. Moeilijk de zware oogleden lichtend, zag Laurens hem zitten op den rand van z'n bed aan den overzijdschen vertrekwand, 'n donkere, in-een-gedoken gestalte, schimmig-zwart, weifel-lijnig in den armelijken zwakken schijn van het nacht' lichtje. Hij zat er voorovergebogen, het hoofd in de gespreide handen, den hoed nog op, roerloos, schijnbaar als plots door slaap overmand. Maar Laurens hoorde hem benauwd hikken, 237 met korte, heftige romp-schokken; de jongen schrok er opeens weer klaar wakker van. „Wat mankeer jij?" huister-vroeg hij, opkomend op z'n zit. Maar Jacob antwoordde niet en 'n woede van ergernis brak in Laurens los. „Kan je nog later thuiskomen?" heesch siste hij, zoo gedempt mogelijk sprekend om geen gerucht te maken, „je lijkt wel gek... je moest je schamen, lammeling." In Jacob kwam beweging; stram stond hij op, deed 'n stap, maar wankel, onzeker; z'n lichaam knakte voorover, of hij 'n onverwachte trede was afgedaald en z'n handen grepen steun-zoekend de tafel. „Je^ mot niet denken, dat ik dronken ben," lalde vreemddof z'n stem, „je mot vooral niet denken, je mot..." Als wezenloos, tusschen hik-schokken in, zocht hij naar woorden. „Ik ben niet dronken", herhaalde hij al zachter, klankloozer als uitgeput. Star-oogig van schrik en afkeer, sprakeloos als in 'n afschuwelijke hallucinatie, hoorde Laurens hem aan, volgde z'n stuurloos beweeg. Er was iets huiveringwekkend fantoom-achtigs in dat sluipende getast der donkere armen, opdoemend in den rossigen flikker-schijn van het olielichtje, dat 'n monsterlijke schaduw op den muur wierp, verglijdend en krimpend weg met Jacobs zwaai-schokkend lijf, 'n spookverschijning gelijk, die belagend hem nasloop en soms leek in-een te duiken voor 'n sprong. Toen het pats-geluid van 'n op den grond vallend ding en 'n versmoorde vloek. Laurens begreep, het water-glas was uit Jacobs bevende hand geglipt. En of hij door dit geluid eerst z'n gansche bezinning herkreeg, was hij met 'n sprong uit bed en daadbereid drong hij z'n afkeer terug. In ieder geval het weten van dit afschuwelijke moest de anderen bespaard blijven, besloot hij snel... Maar hij dacht daarbij eigenlijk alleen aan 2,'n vader... ja, papa vooral mocht het niet te weten komen. Vlug en geruchtloos schoven z'n bloote voeten over den killen bezeilden vloer. Even luisterde hij aan de open-gekierde kamerdeur, spiedde in de nacht-zwarte gang, die als 'n wanden grondeloos ledig zich opende en de bevreemding drong 238 zich van zelf in z'n denken, hoe het mogelijk was geweest, dat Jacob in dit duister, betrekkelijk zonder veel gestommel de trap had kunnen beklimmen ... In de kamer van de meisjes kraakte 'n ledikant... werd daar niet fluisterend gesproken... ? Nu was het weer stil... des te beter ... Fluks, maar onhoorbaar, sloot hij de deur, ontstak het gaslicht, voorzichtig, dat het niet ploffen zou, keerde zich naar z'n broer. Die was weer op z'n bed terug gevallen; z'n lodder-oogen knipperden wezenloos tegen het felle licht. Laurens ontsteldè van z'n vaal, lijk-blauw gelaat; maar hij voelde geen meelij, tot misselijk-wordens golfde weerzin en walg in hem op. „God-allemachtig, kerel hoe kom je toch zoo?" snauwde hij fluister-zacht. «Allo, kleed je uit en ga naar je bed." Jacob hief z'n hoofd, keek hem als niet begrijpend aan eerst, toen begon hij echter te stotteren rauw-luid, met lafgegrinnik tusschen z'n woorden: „Als ... als ... e jij student ben ... zal 't jou ook... zal 't jou ook..." Maar Laurens stompte hem nijdig tegen z'n schouder: „Hou toch je bek, je maak hetheele huis wakker, lamme vent." „Nou, ook goed... jij dan niet... jij dan niet... brave jongen," hikte Jacob; doch kind-gedwee liet hij zich toch door Laurens uitkleeden en in bed leggen en deze bemerkte daarbij, dat hij, in 'n soort van onbewust overleg z'n schoenen voorzichtig beneden reeds uitgetrokken had en op kousen-voeten de trap was opgesukkeld. Ook vond hij z'n gouden horloge en z'n zegelring keurig als altijd op z'n nachtkastje aan het hoofdeinde van z'n bed. Maar, als door deze bijna onbewuste geestes-inspanning totaal uitgeput, liet hij Laurens nu verder alles bezorgen, met slaphangende armen en krachteloos op de borst gezonken hoofd zich onderwerpend aan diens hardhandige, gejaagde hulp. Laurens zelf vond er iets griezeligs in, iets stuitends in z'n gesol met dat weeke, warme mannelijf. En zwijgend als in vrees, dat het niet vlug genoeg zou gaan, wanneer ze nog 'n woord samen wisselden, ontdeed hij Jacob van z'n boven-kleeren, sjorde 239 z'n overhemd over z'n hoofd, onhandig, met ruwe rukken, toen met 'n duwtje liet hij hem, 'n ding gelijk, in bed rollen, sloeg de dekens over hem heen, draaide het gas uit. En het milde duister, vertrouwelijk doorgloord van den stillen, zwakken schijn van het nachtlichtje, sloot zich compact samen, alles oplossend in z'n lenigende rust. Maar Laurens, toen ook hij tenslotte zich uitgestrekt had onder de dekens, koortsig huiverend en kleum-koud, overstelpte lichamelijke en geestelijke moeheid. Z'n hart bonsde nog als na heftigen schrik, maar in z'n hoofd doezelde het gebeurde in al onklaarder wordende belijning weg; het werkelijke leek gedroomd... Zacht en regelmatig zuchtte Jacobs ademhaling door het vertrek, ging over in 'n knorrig gesnurk... De slaap des rechtvaardigen, moest Laurens nog even met 'n bitter lachje denken... En snel ontzonk ook hem toen het bewustzijn. Maar des anderen daags, terstond bij z'n ontwaken — hij voelde zich maar weinig verkwikt door den te korten slaap; alallerlei vreemde, benauwend-verwarde droomen hadden z'n geest afgemarteld — angelde de herinnering aan het gebeurde pijnlijk-scherp in z'n denken, al leek het ongelooflijk bijna. Het was vooral Jacobs bleeke, verdierlijkte gezicht met 'n liederlijke grijns, z'n lammig lichaam-beweeg, wat hem nog ontzette. Het was, of hij den zuren drankadem weer rook, waarvan hij, bij 't ontkleeden van z'n broer, gekokhalsd had. Maar eigenlijk begreep hij niet goed, waarom deze geschiedenis hem zoo geweldig aanpakte. Hij had toch zoo dikwijls dronken lui gezien op straat, zwierend en zwaaiend in zinnelooze vroolijkheid of ruzieïg vloekend in beestelijken vechtlust. En zeker, daar was veel weerzinwekkends in, maar er leek toch ook 'n grappige kant aan; ook was er de spanning van 'n relletje. Maar diep er over nadenken, moraliseeren, hij was er nooit toe gekomen; hij had integendeel tegenover Emmanuel de drankbestrijding als overdrijving vaak heftig aangevallen. Doch' nu hij de giftige werking van alcohol zoo van vlak-nabij had gezien, op het onverwachts en bij z'n eigen broer, had z'n zedelijk bewustzijn 'n pijnlijken schok gekregen. En mijmerend er over kwam hij van zelf tot generaliseeren; hij moest nu toch ook wel, 240 voor 'n deel althans, toegeven, dat het gepreek tegen drankmisbruik, tegen alle drankgebruik tenslotte, van de geheelonthouders — de bravelingen, de deugdproleten van den blauwen knoop, die het toch in een of ander opzicht achter de mouw hadden, als Meerhold met vage verdachtmaking graag spotte—niet enkel en alleen voortkwam uit zwaar-op-de-handsche godzaligheid, die 'n mensch geen vreugde gunt en in alle vroolijkheid strikken des duivels en uitingen van 's menschen zondige en verdorven natuur signaleert. Nee, dronkenschap was wel degelijk 'n walgelijk kwaad, geest- en lichaamsloopend en, al overdreven de drankbestrijders met hun absolute onthouding, sympathie mocht je hun streven en werken toch eigenlijk niet ontzeggen. Trouwens, Emmanuel had het hem vaak genoeg gezegd, door geheel-onthouding wilden ze vooral 'n sterk voorbeeld geven... Bij de De Borgas, die ijverige voorstanders waren van de matigheidsbeweging, werd, schoon heel sober, toch ook wijn en bier gedronken, maar tegen jenever en cognac, tegen alle sterk-alcoholische dranken waren ze daar heftig gekant Jenever was altijd uit den booze, de volkskanker, het gif, dat in elke hoeveelheid verderfelijk was... Nou ja, goed ... maar dat was natuurlijk weer je reinste overdrijving.. .Was grootvader Mencke niet diep in de zeventig ondanks z'n dagelijksch bittertje ...? Maar al was nu maar de helft daarvan waar, hoe moest 'n rechtgeaard Schiedammer tegenover dat vraagstuk staan ...? Wanneer je toegaf, dat de jenever ellende onder het volk bracht — en dat te ontkennen ging moeilijk — mOest je toch ook de industrie veroordeelen... de leus: sluit Schiedam, zoo'n krachtterm alweer, had dan ook'n kern van waarheid, dat beteekende dan het kwaad met wortel en tak uitroeien. Ja, als je consequent doorredeneerde...! Maar waarom lag hij zich over die kwestie nu weer het hoofd te breken? Dat vraagstuk mocht Meerhold oplossen, die moest er met Emmanuel maar 'ns over debatteeren... en wat hem zelf betrof, hij trok zich op de neutrale zone terug, dat was voorloopig het verstandigst, hij had met heel de drankbereiding niets te maken ... Maar hij zou het toch allemachtig beroerd vinden, als 't Jacob meer overkwam ... God nog toe, als-ie zoo 'ns werd als Boekelhorst en meer van die 241 lui, van die stugge drinkers, die's avonds wel nooit bepaald tipsy waren — misschien konden ze dat al niet meer worden — maar toch geregeld min of meer aangeschoten, van die drinkers-met-routine, die vroeg of laat naar den bliksem gingen. Laurens was bijna gereed met zich te kleeden, toen Jacob wakker werd. Hij hoestte 'n paar maal, smakte met de tong, kwam toen moeilijk als met pijnlijke leden op. „Hè allemachtig, wat heb ik'n dorst," klaagde hij heesch, gaand naar de karaf, die op de waschtafel stond. Z'n gang leek nog wat scharrelig-onvast en lijdend-bleek was z'n gezicht, verschunnigd door de warrig-piekende, kleffe haren. En alsof Laurens het helpen kon, bromde hij door: „Ik heb 'n kater als 'n oorlogsschip ... Bah ... wat ben ik beroerd ... Waar is nou 't glas?" „Dat heb je van nacht tegen den grond gesmeten; zoek zelf maar," antwoordde Laurens stug. „O ja," zei Jacob, zich vaag herinnerend, „ik was 'n beetje beverig..." Hij scharrelde wat rond z'n bed, vond er onder gegleden de scherven. „Dat is er geweest," verzuchtte hij. Maar Laurens bitste: „Je was stom-bezopen ... ik vin je tamelijk walgelijk." „Stom-bezopen? Ben je gek, zoo erg was 'tniet... légèrement ému. Ik had wat veel door elkaar gedronken ... dat is de pest... Onthoud dat voor je studenten-tijd: cognac op wijn, is venijn... dat is olie op 't vuur... Die zoogenaamde afzakkertjes breken je geregeld den nek... Ik kan anders nog al wat verdragen, maar de slot-scène van gisterenavond is me toch te machtig geweest... Zwager heeft anders verduiveld goeien cognac ... ofschoon, op 't moment zou ik 't goed niet kunnen zien... br...!" Hij had de karaf aan z'n mond gezet, dronk met gulzige teugen, toen ging hij weer op bed liggen, de hand onder t hoofd. Er was iets snoevend-luchtigs in z'n manier van spreken,, die Laurens onder deze omstandigheden heftig irriteerde; maar 't noemen van Meerhold prikkelde z'n nieuwsgierigheid „Zoo, ben je met Henri aan den rol geweest?" „Met zwager? Ben je gek, die is tegenwoordig zoo solide 1 16 242 als de Bank.. • moet ook trouwens... Nee, we ontmoetten 'm toevallig..." „Tegenwoordig?" vorschte Laurens, „was-t-ie vroeger dan niet solide?" „Nou ja, solide en solide is twee, meesmuilde Jacob. „Hij heeft de waarde van den wissel genoten, denk ik." „En hebben jullie je op z'n kamer zitten bezatten ? 't Is mooi, dat moet ik zeggen." Maar Jacob draaide zich nu nijdig af. „Jij vraagt, verdikkeme, als 'n rechter van instructie... 't Gaat je eigenlijk geen donder aan, wel." „O, nee, 'tgaat me niks aan en ik ben er op mn woord niet nieuwsgierig naar," minachtte de ander, „alleen ik vind, dat jij de zaak nog al luchtig opvat..." „En jij ben 'n beste, brave jongen hoor... maar nou wou ik," dat je me verder met rust liet... ik heb je praatjes niet noodig en ik wou probeeren nog wat uit te rusten van de vermoeienis van gisteren avond." En Jacob omwikkelde zich stijf met de dekens, sloot de oogen. Het was bij tienen, toen hij weer wakker werd en opstond. Hij voelde zich wat beter, minder misselijk vooral, maar in z'n hoofd hamerde het met doffe, pijnlijke slagen en onder den indruk van z'n lichamelijk onwel-zijn, had hij toch ook wel eenigszins berouw over z'n onmatigheid den vorigen avond ... Denkelijk zou 't plezier, dat hij had gehad, niet opwegen tegen de naweeën, die er al waren en nog komen zouden, overwoog hij. Want om te beginnen, bij voelde zich glad-af ellendig, 'n gebroken man met pijn in z'n lenden, in al z'n gewrichten ... nee, hij kon er toch minder goed tegen, dan hij altijd gedacht had... Hi]| had trouwens de laatste maand wel wat al te zwaar geleefd... t' kwam door 't voorjaar zeker en dan, natuurlijk door zn nieuwe Rotterdamsche vrinden ... fideele lui... je had er geestige kerels onder... Bootsman bevoorbeeld ... die vent was onbetaalbaar, hij had zich 'n halve beroerte gelachen om z'n gekheden en brutaliteit in dat obscure bordeeltje in de Oppert ... Maar 't kostte te veel geld, die grappen, veel 243 te veel, 't Geld, dat-ie verdiend had aan de Rockies — dat was z n eerste weer gelukte speculatie geweest in 'n heelen tijd, hij zou zich voorloopig maar bij de Amerikaansche tondsen nemen — was er schoon mee opgegaan ... Maar hij nad er ook zn schulden mee af betaald... Meerhold ook etl ii T°U' als te*;niészins mogelijk was, voorloopig buiten' schuld blijven ... Hij moest dan maar weer 'ns 'n tijdie solide gaan leven en intusschen trachten aan contanten te komen . Zn zakgeldje van zes pop in de week... o, heel aardig als je geen behoeften heb voor je zelf, maar als je op je tijd je potj'e bier lust... nee, van z'n salaris kon-d-ie . geen reserve-fonds stichten en de speel-manie behoorde ook vrijwel tot het verleden... trouwens dat zette toch ook geen zooien aan den dijk... 'n klein gokkerijtje in Amerikaansche spoorwegen was momenteel je ware... Bah, wat werd-ie daar op-eens weer misselijk... hij moest oppassen of waarachtig.; . Van de benauwende kramping in z'n maag moest Jacob n oogenblik voorzichtigheidshalve gaan zitten; z'n hoofd duizelde; of hij snel werd rondgedraaid, voelde hij zich steunloos getrokken naar den grond ... Maar het beterde de wonderlijkheid zakte alweer... 'n klam zweet perste uit z n hoofd. Hij ademde 'ns diep, beverig, stond weer op t Ging niet best nog... misschien als-t-ie zich 'ns lekkerfnsch gewasschen had ... Och, je werd voor je zonden wel zwaar gestraft. als-t-ie nou in 's hemelsnaam maar niet meer hoefde te braken, dat was de grootste marteling, die hijkende .,. God, van nacht in 't steegje op de Vest... of z'n kop barstte... afschuwelijk die pijn en die benauwdheid.. Hij moest er niet te veel aan denken, of hij werd weer onpasselijk... tjassis nog toe. Maar toen Jacob zich had gewasschen - z'n pijnlijk hoofd gedoken in het koude water - en. nadat hij zich op z'n gemak had aangekleed en 'n zakdoek, voor alle zekerheid overvloedig met eau-de-cologne gedrenkt, bij zich gestoken, voelde hij zich wel wat opgeknapt en geruster. Alleen vond hij vervelend, dat hem aanstonds beneden nog wat gezeur wachtte van mama over z'n laat thuiskomen en, straks op kantoor, dito dito van den ouwen heer... beroerd, maar och. je hoefde tniet langer aan te hooren dan je zelf wou... en 244 wanneer ze nu maar niets wisten van z n kennelijken staat... Laurens zou wel niet uit de school geklapt hebben, al stak er 'n deugd-proleet in dien jongen... hij was dan tameUjk safe door te zeggen, dat-ie op Meerholds kamer n uurtje was blijven plakken. Dat was 'n veilige haven inde oogen van de ouwelui natuurlijk en, wat-ie te voren in Rotterdam had uitgespookt, daar zouën ze wel niet naar vragen dan... Toen hij in de eetkamer kwam, vond hij er z n moeder en Suus; ze zaten aan tafel in mode-bladen te kijken. Het ontbijt was weggeruimd maar op 't buffet stonden n paar boterhammen en 'n glas melk voor hem gereed. Möge-möge," groette Jacob zich dwingend tot luchtige jovialiteit, maar mama hief bruusk het hoofd, haar orgnet gleed door den schok van haar smallen, kleinen neus, ploffend op het mode-journaal, gleed verder met 'n smakje op den gr°Zoo, ben je daar eindelijk?" vroeg ze boos, ,,'t is waarachtig wat moois ... over tienen." 't Zal nog wel later worden," gemelijkte Jacob, zich bukkend om het lorgnet voor z'n moeder op te rapen Doch die snelle beweging dreigde noodlottig te worden. Of bloed nu met vinnig geweld naar z'n hersens schoot, voelde hij het met schokken bonzen tegen z'n schedel en weer overviel hem 'n duizeüng en 'n benauwende misselijkheid. Hoe laat ben je vannacht in 's hemelsnaam thuis gekomen?" vroeg mama verder op denzelfden ontstemden toon. Hoe laat? Even half één... Ik heb n uurtje bij Henri op" z'n kamer zitten boomen... 't is gauw laat, als je gezellig zit, niewaar... Ik heb nou 'n beetje koppijn.... Je man heeft verduveld lekkeren cognac, zeg Suus, maar ik kan er blijkbaar niet tegen... drink dat goed trouwens nooit , loog hij volmaakt rustig, toen hij zag, dat mama s gelaat langzamerhand in de gewone goedmoedige plooi herviel, haar oogen weer dwaalden naar de gekleurde costuum-platen. „Nou, ik ga maar in-eens weg... ajuus hoor! Moet je dan niet ontbijten?" vroeg verwonderd buus. "Och " deed Jacob onverschillig, zich spoedend naar de deür...' „Ik heb eigenlijk niet veel trek... over n goed uur drinken we trouwens alweer koffie..." 245 ,,'t Staat anders klaar voor je..." „Jawel... jawel, dank voor je goeie zorgen.. maar.. e.. nou tot straks, ik moet vliegens vlug naar kantoor..." „Ik zou me tenminste maar haasten," spoorde boosachtig mama aan, als in gedachten de bladen van het journaal achter elkander omslaande, „pa is niks over je te spreken." „Zoo ... nou ja..." En Jacob vluchtte de gang in en de straat op. In het ochtend-koele buiten ademde hij eerst verlucht op. Lenigend was de frissche lucht, die tochtend langs z'n klamgloeierig gelaat streek. Hij zette er breed z'n borst voor uit om die zuivere frischte in te kunnen drinken in overvloed en ze purifieerend z'n lichaam te laten doordringen. Met 'n eenigszins gehaast wandel-stap je ging hij over den breeden schaduw-zoom, die als 'n vochte plek donkerde onder de stoere kastanjes en afdroop langs de schoeiing in het inktige grachtwater waar'n paar plat-boomsche, gerekt-smalle spoelingschuiten met rukken vooruit schoten onder de stevige duwing van de boeren-knechts. 'n Enkele schuit lag nog aan den wal gemeerd, diep onder de houten pomp, waaraan, haastig om het late uur, dë spoelinghaler stond te pompen met hoog oprekkende en neerrukkende armen en stram gebuig van den blauw-geboezeroenden romp; sjirpend, scherp piep-geluidend klaagde de zwengel onder z'n forsche zwaaien, die bij eiken neerhaal 'n breede, donker-bruine, drabbige gulp, weggezogen uit den onderstraatschen vergaarbak, uit de koperen pomp-monding deed overklokken in het houten gootje, dat met groote versnelling naar dé schuit afschuinde. De meesterknecht van de branderij stond er gemoedereerd 'n praatje te maken met den boer. Hij stond er met z'n onder-beenen bloot uit de blauwbaaien broek, die maar even over de knie reikte en het roode hemd om het middel stijf omsnoerde. Ook z'n borst was bloot, verscheen behaard uit het open-kierende hemd. Jacob zag, hoe hij z'n mageren, beenigen knuist in de goot Stak, wat spoeling-dik opving en het proevend aan z'n mond bracht. Het gezicht daarvan en de zurige, scherpe lucht, die opwasemde, maakte hem wee; hij kokhalsde er van, liep haastig voorbij... Nee, tegen bizondere odeurtjes kon hij nog niet best; 't minste of geringste van dien aard maakte 246 hem misselijk... Miserabel zoo'n kater, om 'n mensch voor eeuwig alle gebruik van alcohol te doen afzweren... 't Was maar goed, dat-ie niet ontbeten had... Rust moest-ie eigenlijk hebben... rust voor z'n maag en voor z'n hersens.. 't Beste zou eigenlijk zijn, wanneer-ie 'n kalm loopje nam door de Plantage naar 't Hoofd en daar, in 't café aan de Maas, 'n poosje ging zitten. Want om nou de branderijen af te gaan., 'tzou z'n dood zijn... hij zou beslist niet bestand zijn tegen den branderij-stank, de lucht van jenever ... ofschoon, er werd beweerd, dat je met 'n borrel je katterigheid genezen kon ... homoeopatisch ... Nou, maar hij durfde de proef toch niet best aan... 't Was te hopen, dat de ouwe heer naar de branderijen was in zijn plaats... dan trof hij hem tenminste ook niet op kantoor... Trouwens daarvoor bestond toch alle kans, want papa zou in ieder geval wel naar de bouwerij zijn... van de rest trok hij zich tegenwoordig weinig aan ... al 't gewone werk kwam nu op zijn schouders... hij mocht er waarachtig wtel salaris-verhooging voor krijgen.. Bij gelegenheid kon-ie met den pipa daar wel 'ns over praten. Maar toen Jacob eindelijk de kantoortrap op klauterde, hoorde hij z'n vaders nerveus kuchje boven en het beklemde hem nu toch wel 'n beetje, dat hij papa zoo dadelijk onder vier oogen zou ontmoeten. Hij merkte dan ook al aanstonds bij z'n binnen komen, dat het mis was, want z'n groet werd niet beantwoord. Of hij, geheel verdiept in z'n arbeid, niets had gehoord, bleef Herman Leyter doorschrijven. Doch toen hij z'n brief beëindigd had, z'n handteekening gezet en met 'n nijdige penstreek onderstreept, draaide hij zich bruusk naar Jacob, terwijl hij z'n lorgnet van z'n neus nam en vóór zich op z'n bureau smeet. „Zeg 'ns, nou wil ik toch waarachtig 'ns weten, waar j'ij tegenwoordig avond aan avond uithangt," viel hij driftig uit. „God papa ..." begon Jacob kalmeerend. Maar Leyter in z'n boosheid luisterde niet eens. „Ik wil je dan bij deze zeggen, dat dat bambocheeren van jou me de keel uit gaat hangen... Wat zijn dat voor vrienden met wie je om gaat ? 'n Zootje is 't... de een is al grooter 247 mispunt dan de ander... Je moest je schamen je met zulke lui in te laten ..." „Ja, papa... als u zoo begint, dan kunnen we niet praten," zei Jacob, van z'n aanvankelijke bedremmeling spoedig hersteld. „Dat is ook niet noodig, ik alleen zal je wel zeggen waar 't op staat... ik wil je praatjes en uitvluchten niet eens hooren ... Ik wil in 't vervolg niet meer hebben, dat je over twaalven thuis komt, begrepen ..." „O, als u^me als 'n kleinen jongen gaat behandelen .. ." „Ja, als jij misbruik maakt van de vrijheid, die ik je altijd gegeven heb. Wat is dat voor 'n manier van doen... geen avond ben je meer thuis tegenwoordig... slampamper je door Rotterdam, weet ik waar... Je hebt nou al 'n slechten naam ... Vannacht ben je half twee thuis gekomen. Waar moet dat naar toe met jou?" Herman Leyter zweeg even, wendde zich weer af naar z'n bureau als zocht hij daar meerdere grieven. De kalme onverschilligheid, waarmee Jacob langs hem heen zat te kijken, de toon, waarop hij sprak irriteerde hem, bracht hem er toe heftig uit te varen, hoewel hij zich voorgenomen had, streng maar bezadigd z'n zoon over z'n losse geleef te onderhouden. „Nou, lieve hemel papa," begon Jacob bedaard maar het trok toch nerveus om z'n mond, „maak u nou zoo druk niet om zoo'n kleinigheid. Ik ben vannacht wat laat thuis gekomen, omdat we nog 'n poosje bij Henri hebben na zitten praten, voor 'n keer..." „Voorin keer... zeker als 'tvoor 'n keer was, ik zou er waarachtig niks van zeggen, maar 't is iederen avond, dien God geeft, dat je over twaalven boven water komt... Die geregelde uithuizigheid van jou... dat vind ik zoo'n slecht teeken." „Wat heb ik 's avonds thuis," schamperde Jacob, „'tis nog al gezellig tegenwoordig..." „Zoo, nou dan moet jij 't gezellig probeeren te maken," zei Leyter, maar z'n toon was plots gematigd en z'n hand ging zenuwachtig woelen in z'n baard. Die woorden hadden hem getroffen als 'n aanklacht.. * 't Was waar, de gezelligheid van vroeger was weg. Hoe kwam dat... was hij 248 misschien niet zelf de schuld... ? Bracht hij te veel z'n zorgen mee naar huis... ? Avonden kon hij zwijgend achter z'n krant zitten peinzen, en als Meerhold er was, waren z'n gesprekken met hem louter zaken-gesprekken... Of kwam 't doordat je elkaar ontgroeide, de kinderen hun ouders en er 'n tijdstip kwam, waarop ieder z'n eigen weg ging en 't contact al geringer werd. Maar hij stremde die gedachten spoedig, Wierp het onderhoud over 'n anderen boeg. ,,'t Beroerdste is," ging hij, wat kalmer toch, door, „dat je werk er onder lijdt. Hier, dat is nou al de derde keer, dat we 'n rekening terug krijgen, die niet accoord is... Wat maakt dat geen lammen sloffen indruk...! Je boeken zijn ook achter..." Hij slierde 'n enveloppe op Jacobs lessenaar, met 'nnijdigen zwaai, wachtte even tot z'n zoon de ingesloten rekening had nagezien, vervolgde toen streng: „Je moet goed begrijpen, dat dat niet gaat op den duur ... vooral in de toekomst moet ik op je kunnen rekenen... Je denkt toch niet, dat ik dien rompslomp van 'n nieuwe fabriek op m'n hals haal,'enkel en alleen voor m'n plezier. Als 't niet voor jullie toekomst was... Maar ik moet weten, aan wien ik m'n werk nalaat... je moet niet denken, dat ik ooit goed zal vinden, dat jij directeur wordt als ik maar 'n oogenblik bang zou moeten zijn, dat jij'n zaak zou verwaarloozen, die ik nou met zoo veel zorg en hoofdbreken bezig ben in 't leven te roepen ... denk in Godsnaam niet, dat jij zonder werken d'r komen zal, zooals je vrinden zich dat verbeelden, hoor, dat zou je wel 'ns bitter tegen kunnen vallen." Er was 'n oogenblik stilte, waarin Leyter als vóórvoelde, dat Jacob iets grievends zeggen ging. Hij zag nu ook z'n bleekheid en de nerveuze trekking in z'n gezicht. „Als u zoo weinig vertrouwen hebt in m'n werkkracht, dan was 't maar beter misschien, dat we de proef niet eens namen.. •" „Wat bedoel je, jongen?" „Dan zoek ik maar liever in-eens 'n andere betrekking.' „Jij... 'n betrekking?" Leyter rukte z'n stoel dieper onder zich, wild, dat het hout kraakte. „U maakt daar nou aanmerkingen op 'n paar abuizen, 249 goed, maar u vergeet, dat ik op 't oogenblik vrij wel voor alles alleen sta... U is aldoor bij de fabriek.. .ofbij den architect, of bij den aannemer." 'n Vurig rood vlamde in Leyters gezicht. „Wel allemachtig, jij draait de dingen om ... Wat wou je nou... ? Wat voor mij 't zwaarst is op 't oogenblik, moet 't zwaarst wegen... Ik heb vroeger toch ook alles alleen gedaan voor ik jou op 't kantoor nam ... Mij is 't nooit te veel geweest... maar ik zat ook niet 's nachts in de kroeg... Maar ik begrijp wel, dat 't je ergert... je hebt niet de minste belangstelling..." „Wie zegt dat?" onderbrak Jacob heftig. „Je toont het tenminste beroerd weinig." „Waarom houd u mij er buiten ... buiten uw plannen..? Wat weet ik er van ...? U behandelt niets met mij... wel met Meerhold . .." „Dat ligt aan je zelf... je hebt geen ernst." „Jawel dat zal 't wel zijn ... Enfin laten we er maar niet langer over praten... Ik ga naar de branderijen ... heeft u nog iets bizonders...?" „Nee," antwoordde Leyter dof, stug. Hij draaide zich om, ging weer voor z'n bureau zitten, nam z'n pen. Hij hoorde Jacob de trap af gaan, de kantoordeur dicht vallen. Toen wierp hij zich achterover in z'n stoel, z'n hoofd zonk peinzens-zwaar op z'n borst. Hij voelde de kern van waarheid, die in Jacobs woorden was, als 'n verwijt. Want 't was zoo en hij kon begrijpen, dat 't den jongen dwars moest zitten, hij had 'm nergens in erkend, zoowat niets met 'm besproken ... Och, nou ja... wat had hij ervan kunnen verwachten ... Jacob was er heelemaal de jongen niet naar ... Wat had hij voor kijk op die dingen... Zaken doen, scharrelen, speculeeren... ja... maar voor technische dingen, waar 't juist op aan kwam hier... hij wist er niets van, voelde er blijkbaar ook niets voor... En toch, wanneer hij, als vader, Jacobs belangstelling had opgewekt... was dat eigenlijk niet z'n plicht geweest... had-ie dat sjacherige zakendoen, waaraan hij zelf in z'n hart zoo'n beroerden hekel had, niet te veel aan hem overgelaten...? Te weinig misschien ook had hij hem aan zich gebonden... in sommige 250 opzichten hem niet voor vol aangezien en in andere opzichten weer te veel vrijheid gelaten ... Och, maar 't kon nog wel veranderen ... Als Jacob nu maar 'ns z'n goeien wil wou toonen, brak met die Rotterdamsche club... au fond was-t-ie waarachtig niet kwaad, de jongen ... En dan, ja 't huiselijke leven moest terug komen . .. zeker... en dat zou van zelf gebeuren, als eerst alles maar achter den rug was... Laurens door z'n examen, Suus op d'r bestemming, z'n branderijen waren opgeruimd en hij z'n tijd verdeelen kon tusschen z'n gezin en de fabriek... O, het zou 'n nieuwe, rustige, gelukkige fase in z'n leven kunnen worden met, als 'n ongekende vreugde 'n opgaan in het jonge huishoudentje van Suus en haar man... VIJFDE HOOFDSTUK. I. 'n Paar dagen vóór het vertrek van juffrouw Schaafsma was vader Mencke bedlegerig geworden en toen, door 'n samenloop van omstandigheden, ook Geertje, de meid, weg moest naar huis — d'r moeder was ernstig ongesteld geworden, lag nu in 't ziekenhuis voor 'n levensgevaarlijke operatie; 't groote gezin zou, zonder Geertje, zonder verzorging zijn — had Henriet, bizonder resoluut voor haar doen, na kort overleg met Herman alle plotse en onverwachte moeilijkheden opgelost en den ouden man in huis genomen. Nu lag grootvader in de ruime, kille logeerkamer, 'n nietig verschrompeld mannetje in het ouderwetsch-breede tweepersoons ledikant, verpleegd door 'n broeder van Joannes de Deo. Want wel hadden ze, na dit besluit, er eerst over gedacht den reeds aangevraagden broeder weer af te schrijven, maar dokter Peppers had hun dat sterk afgeraden. De zieke mocht niet alleen gelaten worden, vooral 's nachts niet, zoodat de oppassing in dezen toch al drukken en nerveus-inspannenden tijd te veel van hen zou eischen. En zoo was dan, n'avond, de broeder gekomen, 'n lange, magere man met den blanken, hoekigen kop van 'n asceet en rustige, kalmeerende gebaren. Zacht schreed hij door het huis met alleen het vreemde gerucht van den rammelenden rozenkrans aan z'n zij en het doffe gefloeper van den zwarten toogrok. En toch, hoe stil en bedaard hij z'n gang ging, hoe weinig men beneden ook van hem merkte — want den ganschen dag bleef hij bij den zieke, op het uurtje na, dat hij voor recreatie wandelen ging in den middag en 's morgens het half-uur voor de mis in de Havenkerk — z'n aanwezigheid had aanvankelijk 252 iets drukkend-ontstemmends voor de Leyters, als logeerden zij 'n ongewenschten, onaangenamen gast. Hij was eigenlijk de eenige herinnering aan den zorgelijk-zieken vader, die boven in de ongezellig-holle, kille kamer langzaam en pijnloos te sterven lag en dien zij in de drukke beslommeringen van het dag-dagelijksche leven bijna vergaten. Want terwijl Leyter meer dan ooit door z'n zaken werd in beslag genomen — de bouw vorderde maar langzaam, maar daartegenover stond gelukkig, dat hij, met kans van slagen, over den verkoop van twee van z'n branderijen onderhandelde, de prijs, dien hij er waarschijnlijk voor krijgen zou, viel hem bizonder mee — gingen mama en Suus op in het bezorgen van den uitzet en de inrichting en' het opknappen van het nog al uitgewoonde huis aan de Plantage. En nu de dagelijksche bezoeken aan de Kerkstraat waren komen te vervallen, had mama Leyter als 'n prettige wandeling in het zomersche voorjaar haar middag-loopje met Suus naar dat huis, waar ze dan samen de vorderingen van het werkvolk inspecteerden en overleg pleegden met behangers, ververs en meubelmakers. Meerhold liet alles aan Suus over. Ze moest het maar inrichten naar haar smaak, hij had er geen tijd voor en geen verstand van... ze had carte blanche. Toch, af-en toe kwam ook hij wel 'ns kijken, bleek dan vooral oog te hebben voor het praktische, commandeerde 'n gaskraantje hier en watertoevoer daar... Doch de aankleeding der kamers, de keuze der behangsels, van de gordijnen en de meubelen, het hing alles af van Suus' inzichten. In het bedisselen ervan stond mama met belangstellenden ijver, als gold het aankoopen voor zichzelf, Suus terzijde, 't Bracht de twee vrouwen nader tot elkander dan ze te voren ooit waren geweest, het werd 'n soort van innige verstandhouding met tallooze, kleine twistjes over meeningverschillen en afwijkenden smaak, kibbelarijtjes in snelle opvolging, die ook weer snel waren vergeten. Doch de adviezen van Emmy werden eensgezind genegeerd als excentriek en buitenissig. Ze hoefde zich er heusch niet mee te bemoeien, Emmy, had Suus haar tenslotte beduid, ze wist zelf heel goed wat mooi en wat leelijk was. 'tZou er treurig uitzien, wanneer alleen menschen, die op 'n 253 teeken-academie geweest waren, daarover konden oordeelen. En gepikeerd liet Emmy haar toen maar verder haar gang gaan, al ergerde ze zich geweldig aan den conventioneelen, onaesthetischen smaak van Suus. Over dit opgewekte en opwekkende zorgen voor de toekomst vol nieuwe levensverwachtingen echter, viel telkens neerdrukkend de gedachte aan het naderend levenseinde van den ouden grootvader. Niet dat z'n dood als 'n smartelijk verlies werd beschouwd, maar het feit van het sterven in de onmiddelijke nabijheid, in het eigen huis, in hun tegenwoordigheid misschien, met al het naargeestig-droeve daarna, het was de griezelige realiteit, die iederen dag dreigde. Het was de obsessie, die door het huis waarde en hen telkens min of meer ontstellend overviel. En zoo gebeurde het herhaaldelijk, toen de zieke zienderoogen in krachten afnam, dat het hooren naderen van het vreemde gerucht, dat altijd om den stillen, bleeken broeder was, het gedempte rok-geschuifel en het dorre kletteren der rozenkranskralen, hen als iets macabers ontstelde en ze plots in zwijgen, angstig naar de deur keken en wachtten op den doffen klop van z'n knekeligen vinger, die z'n zwarte verschijning aankondigde om den dood van grootvader te melden misschien. Maar voor den zieke zelf scheen de broeder 'n geruststellende vertroosting. Verkinderlijkt liet hij zich helpen en gezeggen door hem alleen. Henriet, als ze in z'n afwezigheid bij haar vader kwam zitten op de kamer, bij z'n bed, merkte telkens, hoe hij met onrust naar den terugkeer van den broeder uitkeek en z'n gezicht kalm-tevreden werd, wanneer hij hem hoorde komen. Overigens zonder veel pijn of benauwdheid doofde het leven, dat geestelijk al onbewuster werd. Z'n kwellende angsten der laatste maanden waren vóór hem gestorven; hij lag nu vreezeloos en gelaten te wachten op het groote oogenblik. Toch kwamen er af en toe momenten, dat z'n geest weer opflakkerde; dan moest de broeder hem voorlezen, z'n meest geliefde hoofdstukken uit den bijbel en hij lag dan met gesloten oogen en gevouwen handen roerloos als extatisch te luisteren naar de donker-geklankte stem; of wel hij liet Henriet roepen of Herman, bepraatte dan 254 met z'n kinderen z'n uiterste wilsbeschikking. En den dag voor z'n dood, ried hij nog Herman met aandrang, 't kapitaaltje, dat hij naliet, toch vooral niet in die ellendige branderijen te steken, de verzinkput, waarin het grootste deel van het Schiedamsche kapitaal verdwenen was. En Leyter, met 'n zachten handdruk, beloofde. Herman leefde dezen tijd wel eenigszins in spanning; nog altijd duchtte hij de mogelijkheid, dat z'n schoonvader in 'n helder oogenblik, uit 'n gril misschien wel, z'n effecten zou willen nazien en zoo was 't altijd met 'n zekere beklemming, dat hij de trap opging naar de ziekenkamer, wanneer hij geroepen werd. 't Gevoel van iets onrechtmachtigs gedaan te hebben, 'n kwellend schuldbesef, hij kon het niet overwinnen, hoe bespottelijk hij 'took vond. 't Bekroop hem telkens weer, wanneer hij bij z'n schoonvader binnen kwam en de spanning bleef, zoolang hij bij hem vertoefde. Het was 'n zwoele nacht in Juli, dat Laurens nog te werken zat in de broei-hitte van z'n studeerkamertje. In huis was reeds ieder te bed. Ze waren hem één voor één goeden nacht komen wenschen; z'n vader het laatst. En bezorgd had deze hem geraden, toch niet te veel van zich zelf te vergen en maar niet al te lang meer door te werken. Maar Laurens, met brandende oogen en versufte hersens, was door blijven cijferen en construeerde aan z'n meetkundige vraagstukken. Als 'n langzaam-verzengenden gloed lei het gaslicht z'n straling om z'n kloppend hoofd en als 'n verfijnde kwelling zoemden 'n paar vliegen om hem heen, zetten zich krieuwelend op z'n verhit gezicht en z'n bezige handen. Doch, wetend van tijd noch uur, werkte Laurens, met folterende volharding zoekend naar de oplossing van 'n vraagstuk, al door nerveuser en moedeloozer. Toen gebeurde het, dat hij op-eens den klop van den knekel-vinger op de kamerdeur hoorde, ontstellend luid in de strakke stilte, 'n Heftige schrik schokte in hem op en, bevend over gansch z'n lichaam, zag hij de deur opengaan en in het grondelooze duister van de gang, waarmee de zwarte toga-gestalte als versmolt, schim-bleek den hoekigen asceten-kop van den broeder. 255 „Ik zag hier licht nog... en ..." De zware stem klonk zacht, met iets plechtigs. Laurens was öp uit z'n stoel, steunde zich aan de schrijftafel. „Is grootvader...?" stamel-vroeg hij. „Ik vrees, 't loopt af van nacht... als u uw ouders wilt waarschuwen." „ En de dokter ?" vroeg Laurens. De broeder maakt 'n beweging met z'n witte hand, afwerend. „Hier baat toch geen hulp van menschen meer... Maar de huisgenooten, ja..." En als 'n verschijning verdween de broeder, stil, zonder gerucht. Doch het duurde 'n oogenblik, vóór Laurens z'n ouders wekken ging. Hij vermocht niet aanstonds het gebeurde te realiseeren, het leek 'n korte, benauwende droom nu. Het kwam ook ten eenemale onverwacht... grootvader was juist zoo bizonder goed geweest dien dag... opvallend goed zelfs, zoo was hun aller indruk... en nu toch zou het einde komen, het sterven, waarover hij den laatsten tijd zoo dikwijls had loopen filosofeeren, het groote, nooit te doorschouwen mysterie, dat hem bijwijle gruwelijk beangstte en dan weer, in z'n moedelooze oogenblikken, vol troostende beloften leek van alles lenigende, eeuwige rust. Doch thans was het zien sterven van 'n mensch hem boven alles schrikwekkend, hij verloor zich zelf in 'n radelooze ontzetting, en toen hij de duistere gang doorsloop naar de slaapkamer van z'n ouders, scheen hem het donker vol wazig schimmen-beweeg en het huis te leven van geheimzinnige geluiden. Als 'n kind, schuw gemaakt door spookverhalen, stond hij, met kloppingen in z'n keel van angst, en vreemd gesuis in z'n ooren, voor de slaapkamer-deur van z'n ouders, schrikkend van den tik van z'n eigen vinger op het hout. Hij klopte zachtjes, wachtte even met ingehouden adem luisterend, toen weer en nog 'ns, totdat eindelijk de schorrige slaapstem van mama verschrikt vroeg, wie er was. 'n Paar uur later was vader Mencke dood. Ze waren allen bij het sterven geweest, Henriet en Her- 256 man en de kinderen. Doch de verschrikkingen van 'n benauwden doodstrijd bleven hun gespaard, 't Was als in rustigen sluimer, de oogen stijf toegedrukt en den mond 'n weinig geopend, dat de oude, gesloopte man lag te zieltogen. Af en toe brak 'n zwak gereutel de wachtende stilte; en alle hoofden richtten zich dan naar het groote bed; ze meenden, dat het einde nu gekomen was. Maar de broeder, staande bij het hoofdeinde, 'n weinig naar den stervende overgebukt, beduidde met 'n bijna onmerkbaar gebaar, dat het leven nog niet was gevloden. Eindelijk, het was tegen vier uur — duldeloos-langzaam sleepte de tijd, in de straat was het fabrieksgerucht reeds begonnen en uit de branderijen, die den tuin der Leyters ommuurden, klonk het doffe stooten der pompen tot de zieken-kamer door — dat het bleeke gelaat van den broeder zich ganschelijk naar den stervende overboog; er was toen kort, 'n benauwd gereutel en 'n klein gekraak van het ledikant. Doch even later was het volkomen stil; de stilte van den dood. Toen hief de broeder z'n hand en de kinderen slopen nader, geruischloos, alsof ze de rust van den overledene konden storen, sloten zich aan bij papa en mama, die zwijgend, den ganschen duur van het sterven bij het bed hadden gezeten, mama den zakdoek tegen den mond gedrukt, angstig starend naar het wassig-gele masker, dat bijna geheel weg dook in de weeke kussens, papa, het hoofd in de handen gesteund, vaag blikkend voor zich uit. En nu eerst brak het klagend gesnik uit. Henriet, leunend tegen Hermans schouder, weende met nerveus lichaamsgeschok en Suus en Emmy depten onder zacht gekreun de overvloedige tranen met haar zakdoek weg. Maar ook de mannen, al hielden zij zich kalm, waren hevig onder den indruk. Leyter, ontsteld, bleek, had z'n arm om het middel van z'n vrouw geslagen, fluisterde liefkoozende troostwoorden; doch z'n stem trilde, stokte soms in 'n zucht. Jacob, nadat bij 'n korte poos bij het bed had gestaan, ging hoofd-gebogen de kamer uit en Laurens achteraf, rillend, stond tegen den muur geleund, beet zich de onderlip om niet in huilen uit te barsten. Hij vooral voelde zich uitgeput van de emoties der laatste dagen. 257 Toen volgden de trieste dagen vóór de begrafenis, het vreemde, naargeestige huizen achter de neergelaten gordijnen, die, (zon-doorgoud,) verhaalden van de zomersche blijheid buiten; de condoleantie-bezoeken in het salon, zoo kort te voren nog met bloemen verfeestelijkt, toen familie en kennissen met lieve glimlachjes Suus en Henri waren komen gelukwenschen. De meesten kwamen nu weer en 's middags, na beurstijd, was het druk op de Korte Haven van stemmig gekleede dames en hooggehoede heeren, die met ernstige gezichten en vol verheimelijkten tegenzin — want wat 'n vervelende corvée was zoo'n bezoek van rouw-beklag, je voelde je alles-behalve op je gemak bij treurende menschen! — aanbelden bij de Leyters, plechtstatig binnenstapten en met merkbaar opgeluchte gezichten weer buiten kwamen, smoezend :.. nou, heel erg bedroefd leken de Leyters niet... Was 't wonder trouwens, zoo'n ouwe man, 'n lastpost wast-ie op 't laatst hè. Diep in de zeventig . . . nee aan de hoektandjes was-t-ie niet gestorven... En Herman kwam nu aan 't erven onwelkom zou hem 't geld zeker wel niet zijn, nu met z'n bouwerij ... hij moest maar oppassen, dat-ie met z'n fabriek de duiten van den ouwen Mencke niet verspeelde... Er waren oogenblikken, dat het salon vol was van deelnemenden, die, met in de plooi getrokken gezichten, van hun oprecht meegevoel getuigden en ondanks het gedempte gepraat, kon het er dan bijna opgewekt gaan klinken. Want troostend herinnerde men aan den hoogen, gezegenden leeftijd van den dierbren doode, z'n krasheid tot het laatst en Henriet werd dan ook niet moede te herhalen, welk 'n voldoening het voor haar was, dat ze vader de laatste weken van z'n leven in haar eigen huis had kunnen verplegen en hoe ze allemaal tegenwoordig waren geweest bij z'n sterven, 'n waarlijk Christelijk verscheiden, zoo kalm en zoo gelaten, vertelde ze met eenige zalving en 'n devoot neerslaan van de oogen. Want ze was in deze dagen weer meer godsdienstig gaan voelen, Henriet. De vroomheid van den broeder, die eiken morgen naar de kerk ging, had zelfs haar diepe bewondering, hoe weinig ze overigens van het Roomsche geloof begreep en, toen ze eens op de ziekenkamer I. 17 258 kwam, terwijl de broeder vader Mencke zat voor te lezen uit het Nieuwe Testament, had het hooren van die vroeger uit moeders mond zoo vaak vernomen parabels weemoedige jeugd-herinneringen gewekt, waaraan ze zich met 'n zeker smartelijk behagen overgaf. Ze kon nu 's avonds in bed, voordat de slaap kwam, dikwijls liggen mijmeren over God en godsdienst, over het leven hiernamaals... totdat het angstzweet haar uitbrak, zoo verwarde ze zich in de schrikbeelden, die haar fantasie haar opdrong van hel en verdoemnis en de rechtvaardige oordeelen Gods. Ze besefte dan vrees-wekkend helder, hoezeer ze haar eigen godsdienstig leven en dat van haar gezin had verwaarloosd uit louter laksheid, maakte heilige voornemens om het te kort te herstellen ... Ze sprak er ook over met dominé Zylma, die vrij geregeld vader Mencke kwam bezoeken en ja, ze moest het beamen, toen de waardige man zei, dat 'n leven zonder godsdienst 'n leeg leven was ... Hoe was het mogelijk, dat ze dit niet eerder had ingezien, dit niet eerder begrepen, als de eigenlijke reden van haar onvoldaanheid soms... Want wortelde de ware tevredenheid niet in God, dien ze zoo schandelijk had verwaarloosd... ? Ze was ook weer 'ns op 'n Zondag naar de kerk gegaan, maar de dienst was haar nog al lang gevallen en, vervelend, de menschen hadden haar aangekeken, toen ze er binnen kwam, verbaasd dacht ze. Thuis daarna hadden ze grapjes gemaakt over haar plotse braafheid, Jacob en Suus voornamelijk, totdat ze er boos om was geworden. En nu, onder deze omstandigheden, beschouwde zij bet als 'n goedmaken van haar vele verzuimenissen, wanneer ze 'n geloovig tintje kon geven aan de gesprekken over haar overleden vader en het verheugde haar, wanneer anderen in den zelfden toon daarop ingingen; de meesten vonden het trouwens bizonder gepast om eenige vrome gedachten te ontwikkelen, die wel niet precies nieuw of diepzinnig waren, maar Henriet toch meer dan iets vermochten te troosten. Van 'n werkelijke, grievende droefheid was overigens bij de kinderen Leyter geen sprake. Soms was er wel even 'n schrijning, wanneer ze aan den dooden grootvader dachten, zich z'n goedhartigheden herinnerden ; soms voelden ze wel, dat iets lief-vertrouwds 259 uit hun leven was weggevallen, maar lang waren ze nimmer onder den indruk... hun leven was nog te vol toekomst-beloften. Het gebeurde zelfs, dat ze 's middags aan tafel opgewekt zaten te praten en lachen moesten — opgewekter dan de dagen te voren, wijl nu de spanning verdwenen was — en ze dan plots beschaamd zwegen, denkend aan grootvader, die, gekist, eenzaam lag in de holle, kille logeerkamer, waar de zon nooit kwam. En Herman Leyter, hoezeer hij zich over de zelfbekentenis schaamde, voelde zich opgelucht. Het was 'n groote zorg minder en zooals vader den laatsten tijd had getobd, was het eigenlijk maar 'n zegen, dat hij uit z'n lijden was. Nu was ook hij tegelijk verlost van z'n misschien wel wat belachelijk, maar niettemin vaak kwellend gewetensbezwaar over het geld, dat hij zich toegeëigend had, lang voor hij er recht op kreeg Die geschiedenis behoorde met-een tot het verledene, goddank. Maar vreemd, nu hij het kapitaaltje van z'n schoonvader in z'n bezit kreeg — de nalatenschap viel mee, er ging maar 'n betrekkelijk klein bedrag af voor legaten — veroorzaakte het hem bijwijle hartzeer, wanneer hij bedacht, dat hij dit zoo gemakkelijk verworven kapitaal geheel in z'n zaken moest steken. Hij kon zich dan wel ernstig afvragen, of hij niet verstandiger zou gedaan hebben met dit vermogende, gevoegd bij het overgeblevene van eigen fortuin, kalm te gaan rentenieren op 'n buitentje in Rijswijk of in Voorburg, waar je goedkoop leven kon ... Doch hij voelde onder al dit geredeneer toch wel heel goed, dat zoo'n rustig, werkeloos bestaan op den duur niets voor hem wezen zou en tenslotte verwierp hij als laffen, energieloozen onzin dergelijk gepieker... Moest-ie niet dankbaar zijn, dat hij met dit geld in staat was z'n ideeën in daden om te zetten, wat drommel-nog-toe ? De dagen vóór de begrafenis hadden 'n vreemde, korte stagnatie gegeven in het beslommeringsvolle leven4 van het gezin Leyter; maar nu grootvader rustte in het eenvoudige familie-graf der Menckes bij z'n vrouw en de vóór hem gestorven kinderen, de broeder vertrokken en de 260 gordijnen weer waren opgehaald, scheen de tijd te vlieden in versnelde vlucht. Het eind-examen, waartegen ze allemaal hadden opgezien als het groote, maar nog ver-af gebeuren, was begonnen. En het ging goed met Laurens. Er was nog geen dag geweest, dat hij niet met 'n tevreden, opgeruimd gezicht van het schriftelijk werk was thuis gekomen, 't Bracht terstond 'n zelfden blijen glans op de gezichten der anderen, die altijd ernstig van spanning werden, wanneer ze hem in de gang noorden aankomen. Meesttijds zelfs liep Emmy vol belangstellende nieuwsgierigheid hem tegemoet. „Hoe is 't geweest?" riep ze dan aan de kamerdeur. „Niet slecht hoor. Ik mag tevreden zijn." 'n Zucht van verlichting ontsnapte gewoonlijk mama, en Herman Leyter kon met dankbaren trots z'n jongen bekijken. Ze leefden toch wel allemaal echt met hem mee, die dagen van spanning, hadden égards voor hem, toonden 'n zorg, waaraan ze in 't gewone doen niet dachten; ze voelden zich nu weer, als bij het sterven van den grootvader, maar sterker, één gezin. Doch doordat het aldoor goed bleef gaan met het examen, behoudens kleine ongelukjes zoo nu en dan, was van den uitslag het pikante, het angstige, het hart-benauwend-spannende vrijwel af, zelfs voor Laurens en toen hij dan ook thuis kwam met de mededeeling, dat hij geslaagd was, heerschte er wel veel en groote vreugde natuurlijk, werd hij gezoend en gefeliciteerd — mama had tranen in de oogen en ook Leyter was een beetje aangedaan — maar het verrukte, zegevierende gevoel, na zooveel martelende inspanning, was er niet. Het leek niet eens meer 'n gewichtige gebeurtenis, het was bijna van zelf sprekend, dat hij er gekomen was en alleen door te denken aan de ellende van 'n verloren jaar en het opnieuw moeten beginnen, wanneer hij nu gezakt was, kon Laurens komen tot 'n zuiverder waardeeren van z'n slagen. Nochtans, in de nu aangebroken vacantie, één als hij nooit 'had beleefd, zoo zonnig en zorgeloos, zoo onbeperkt vrij, was z'n dankbaarheid, dat hij nu voor goed van de school-ellende verlost was, toch wel bizonder groot. Hij genoot van z'n 261 zalig luieren en, wat hij zich in de Paaschvacantie plichtgetrouw had ontzegd, haalde hij dubbel in. Nu was hij het, die telkens wat nieuws verzon: fietstochtjes in den omtrek, naar Den Haag en Scheveningen, roeitochtjes op de Maas en pic-nics in de Oostvoornsche duinen. 'tWerd 'n vast clubje, dat met elkaar uitging: Emmanuel met Nathalie, Laurens en Emmy en Jo Hopkins met d'r broer Peter, die twee contrasten waren, Jo, 'n vroolijke, levenslustige meid, vol kattekwaad en Peter, 'n wat zielige, stille jongen, 'n filosoof, die smachtende verzen schreef in de Vox en dien de anderen, ofschoon ze 'm nogal vervelend vonden, meenamen om het zusje. Jo was al heel gauw verliefd geraakt op Emmanuel, .. ze had het Emmy bekend: ze was doodelijk van 'm gewoon ... wast-t-ie geen snoes om te zien met z'n donkere oogen?... gazellen-oogen vond ze 't net, zoo trouw en zoo goed . . . Maar Emmy, die zich de rijpere voelde door haar teleurstelling in de liefde — met Jules Verloren was't heelemaal uit, sinds ze allerlei nare praatjes over hem had gehoord van Alice; hij ging met mindere meisjes en ze hadden 'm met 'n modelletje zien loopen op den Bergweg — Emmy waarschuwde wijsneuzig: ze moest toch maar niet te veel vertrouwen stellen in die goedige gazellen-oogen ... want hoe waren de jongens?... 'tZat maar zelden diep, hoor... om mee te flirten ja, daar was je goed genoeg voor, maar als ze morgen n ander... „Nou ja, gut kind, wat denk je?" had toen Jo, eenigszins verbaasd over zooveel ernst, uitgeroepen, „denk je soms, dat ik al serieuse plannen heb... wel nee... ben je goed ... Maar ik moet nou eenmaal iemand hebben om mee ^te dwepen, snap je en ik vind Emmanuel 'n schat"... Maar Emmy had dat toch niet goed kunnen begrijpen ... haar verliefdheid op Jules was dan toch van 'n beter gehalte geweest... Nog zou ze, als-t-ie als berouwvol zondaar... maar och nee, ze moest het zich maar heelemaal uit 't hoofd zetten ... Jules ging na de groote vacantie naar Brussel... gelukkig eigenlijk maar .. . Voor Laurens waren die uitstapjes boven alles heerlijk door de aanwezigheid van Nathalie. Hij had weer hoop 262 gekregen, sinds Emmanuel op z'n onbevangen vraag, of Reinier werk van haar maakte, had geantwoord, dat hij dat niet geloofde ... ze kenden elkander van kind af, gingen dus met elkander om als broer en zus ... al had hem dat nu juist niet gerustgesteld. Het feit, dat er na Reiniers vertrek zoo weinig over hem gesproken werd, deed hem tenslotte gelooven, dat hij de verhouding tusschen Harms en Nathalie niet op de juiste waarde had geschat in de zwaartillende periode vóór het examen. Nochtans waagde hij het niet door 'n blik of 'n woord z'n ware gevoelens voor het meisje te verraden, hij vreesde daarvan nog altijd het einde van z'n geluksdroom en was tevreden, zooals het nu was. Uit den aard van 't gezelschap was hij op Nathalie aangewezen. Peter Hopkins legde immer beslag op Emmy om min of meer zwaarwichtig met haar over kunst te redeneeren. Hij hoopte, dat Emmy hem zou leeren „zien". Tot nog toe waren z'n vaersen louter, bijna ongedachte zielsuitstortingen geweest,.. aus einem Gusz op papier; maar nu wilde hij ook de schoonheid van de Hollandsche polders schilderen... wat Gabriël en Jacob Maris en Weissenbruch hadden vastgelegd in hun magistrale kleuren wou hij schilderen met woorden ,.. Emmy zou 'm begrijpen . Maar hij was geen schilder... hij geloofde wel, dat hij het landschap mooi en juist zag, doch hij voelde zich nog onzeker,.,. Emmy zou hem kunnen controleeren en zoo noodig verbeteren... Als ze 'ns luisteren wou.. . ? Vaak dwaalden ze dan, achterblijvend, van de anderen af, en Emmy genoot de voorproef van z'n jongste gedichten, die Peter, met haar kantteekeningen verrijkt, later pok voor de overigen voorlas. En dit was 'n amusement te meer. Natuurlijk zocht Jo, al deed ze ook haar best om 't zoo min mogelijk in het oog te laten loopen, Emmanuel, die zich trouwens bij voorkeur met haar leek te occupeeren en zoo was er voor Laurens steeds 'n ongezochte aanleiding om zich bij Nathalie te voegen. En wel zeer verschilden hun gesprekken met die der anderen, de flirtende en plagerige van Emmanuel en Jo en de kwasi diepzinnig-artistieke van Peter, waarmee Emmy 263 'n loopje nam. Uit dit bijna dagelijksche verkeer met elkander groeide inderdaad 'n vertrouwelijkheid tusschen Laurens en Nathalie, die hen al minder terughoudend deed zijn in wat hun innerlijk beroerde. Ze spraken over hun verwachtingen en illusies, hun levensopvattingen, hun arbeid, hun bekommeringen. En zoo kwam Laurens er ook toe om met haar te spreken over Henri Meerhold inplaats van met Em manuel, hoewel hij zich dit na rijp beraad had voorgenomen. Het was 'n wonder-stille avond, dat ze van 'n wandeling huiswaarts keerden. Ze liepen over het smalle weggetje, dat opduikt boven het water der poldervaart en het weert van de lage, als verzonken weien. De schemering waarde aan en in de verte vernevelden de verschieten in den damp, die opklom uit het roerlooze water-diep en wolkte over de landen, die werden tot 'n meer van melk-witten mist. De stilte was ademloos; als in 'n ban lag de wereld te wachten op den nacht; niets bewoog, dan hun donkere gestalten, wadend door den nevel; ze gingen als door 'n sprookjes-land, dat zich hulde in parel-grijze sluiers en waar alles onwerkelijk leek, de watermolentjes aan de oevers, oude, riet-gedekte gebouwtjes, waartegen het wieken-kruis, leek te steunen, als stond het op den grond, de als verstarde koeien, die hulpeloos stonden te verdrinken in de wassende zee ... Ze gingen zwijgend 'n tijdlang, klein onder den machtigen verpaarsenden luchtkoepel, die de verre horizonten overspande en het was, of de eindeloosheid hun zielen tot elkaar deed neigen. Ze wandelden ver achter, Nathalie en Laurens, want terwijl de anderen stoeiend en grapjes-makend vooruit waren geloopen, hadden zij in ernstig gesprek hun gang vertraagd. Maar nu liepen ook de beide andere paartjes rustig voort en Emmanuel had z'n arm gestoken door dien van Jo. Nathalie merkte het op, glimlachend, doch in Laurens ontstak het bijna onbedwingbaar verlangen z'n voorbeeld te volgen. Nochtans hij durfde niet, hij hield de handen op den rug in een gestrengeld maar op het smalle pad raakten hun schouders elkander soms aan. En toen op-eens, hij wist niet precies hoe 't gegaan was, had hij z'n hand 264 op haar arm gelegd en Nathalie had hem laten begaan. Van vreugdige ontroering, die klopte in z'n keel en warde in z'n hoofd, had hij even niet kunnen spreken en toch wilde hij dit oogenblik wijden tot innige vertrouwelijkheid. En zoo begon hij toen over Meerhold, vertelde haar van de zorg, die Harms had gewekt door de onthulling over diens leven in Londen. Wat of hij nu eigenlijk doen moest, Laurens! 1 huis bleken ze niet het flauwste vermoeden te hebben ... tenminste, hij had papa al 'ns gepolst en die scheen in de heilige overtuiging te verkeeren, dat Henri altijd solide had geleefd.. . En oogenschijnlijk was dat ook wel het geval, sedert hij in Schiedam terug was. Maar nu had hij toevallig kunnen informeeren naar de Haagsche vrienden van z'n aanstaanden zwager en daar had hij verbazend weinig goeds van gehoord... van die stiekemers, die alleen bij toeval in de gaten loopen, schenen ze te zijn. En nu had Henri in z'n engagement wel met die heeren gebroken, maar voor dien tijd gingen ze vrij geregeld me* elkander uit. En daarom ... Hij zweeg, als durfde hij de conclusie niet trekken, maar 'n oogenblik later hernam hij op minder bedrukten, meer resoluten toon: „Feiten weet ik eigenlijk niet, maar heeft Harms jullie misschien . • ?*' „Och nee, feiten ...," aarzelde Nathalie, „maar de indruk, dien Reinier toentertijd van je aanstaanden zwager heeft gekregen ... 't spijt me, dat ik 't zeggen moet, maar je vraagt er nu eenmaal naar en ik vind, dat ik in deze geschiedenis eerlijk moet zijn... die indruk was niet bepaald gunstig. Maar, weet je, Reinier is heel streng van levensopvatting ... „Zoo ... nou ja, maar hij zal toch niet wit zwart noemen ? ÜNee, dat natuurlijk niet. .. maare ... als je zwager zich behoorlijk heeft gedragen, sinds hij weer in Holland is... „Als dat maar zoo was? 't Kan wel zijn, dat ik die dingen te "zwaar inzie ... maar, sinds ik die vermoedens heb ... wil je gelooven Nathalie, ik kan Henri niet meer lief zien doen tegen Suus ... ik moet dan altijd denken aan z'n geleef met andere vrouwen... Ik denk misschien te idieel... ik weet nog te weinig van 't leven, mogelijk zal ik later minder 265 streng oordeelen ... maar op 't oogenblik ... Ik redeneer zoo: zou 'n fatsoenlijke jongen met'n meisje trouwen, dat niet gedeugd heeft? Nee hè... en als dat 'ns 'n keer gebeurt, wat 'n stof waait zoo'n geschiedenis niet op maar als 't omgekeerde het geval is ..." „Dat is zoo gewoon, dat er nauwelijks over gesproken wordt", zei Nathalie 'n beetje bitter. „Jammer genoeg... maar enfin dat moet ieder meisje voor zich zelf weten ... Ik voor mij zou er nooit over heen kunnen, geloof ik." „En ik vind," zei Laurens, 'n zinnetje napratend, dat hij ergens had gelezen, met overtuiging nochtans, „dat 'n jongeman zóó moet leven, dat-ie z'n toekomstige vrouw recht in de oogen kan zien... dat-ie aan de zelfde eischen kan voldoen, die hij natuurlijk aan haar stelt..." „O, als ze allemaal zoo dachten..!" Ze zweeg 'n oogenblik, Nathalie, toen vroeg ze zonder hem aan te zien: „Waarom praat je er eigenlijk met mij over... hoe kan ik jou nou raad geven ... ?" „Waarom,... och, Nathalie,... ik dacht..." Onthutst stamelde Laurens, hij voelde zich plots vuurrood worden; 't was 'n vraag op den man af, die hij niet had voorzien en waarop hij het rechtstreeksche antwoord niet durfde geven, al drong het naar z'n lippen, ,,'n Meisje voelt, geloof ik, over het algemeen fijner dan wij, jongens," vervolgde hij zich herstellend, ... „en dan, ik hecht aan je raad en je oordeel, hè ... Je boezemt me wel 'n beetje vertrouwen in..." Hij lachte zwakjes om z'n verwarring te laten eindigen in scherts. „O zoo," zei Nathalie ernstig „... ja, als ik in jouw geval was, zou ik er met m'n vader over praten, dan ben je van alle verantwoordelijkheid af, nietwaar? Ik begrijp eigenlijk niet goed, dat je dat niet aanstonds heb gedaan... Met wie kan je beter praten over dingen, die je in den weg zitten, dan met je ouders... ?" „Ja jij ... maar 't is in alle huishouwens niet eender," bekende Laurens dof... „Nou, ik zal 't doen, ik zal er met den ouwen heer 'ns over spreken... ofschoon, 't zal aan den toestand wel weinig veranderen, maar dan weet Meerhold tenminste, dat we 'm in de gaten hebben ondanks z'n schijnheilig gezicht." 266 „Hij is geen sympathie van je, wel?" „Alles behalve ... maar dat wil natuurlijk niets zeggen ... Waar ik over heb loopen piekeren is eigenlijk dit: als 't in de toekomst 'ns mis liep tusschen Suus en d'r man en ik zou gezwegen hebben ..." Maar Nathalie, monter op-eens, gaf 'n rukje aan z'n arm. „Nou zeg, nou niet al te pessimistisch, hoor. .." Ze waren intusschen aan de Heulbrug gekomen en in den tuin van het daarbije cafétje zaten nogal wat bezoekers, die de avondlijke rust van de zomersche landelijkheid zaten te genieten en, eenigszins verschrikt, uit opzicht voor die menschen, trok Nathalie daarom haar arm terug, dien Laurens onwillig weer liet glippen. Wat verder op den weg stonden de anderen te wachten. Emmanuel zwaaide ongeduldig met z'n arm, bitste toen ze genaderd waren: „Nou zeg, jullie hebben ook gekropen." „Nee," zei Laurens, „ik heb 't gezelschap van je zus geapprecieerd." En terwijl de andere vier luidruchtig huis-toe wandelden, liepen zij zwijgend mee over den stillen, verschemerenden weg, die met 'n grooten omzwaai spitste naar het zwarte silhouet van de stad. Beiden bepeinsden ze de levens-vraag, die ze zoo juist in hun schuldeloos denken hadden aangevoeld, maar in Laurens loste al spoedig het gemijmer daarover op in onuitsprekelijken jubel om eigen geluk. Het was 'n paar dagen later, dat Laurens die kwestie met z'n vader aanroerde. Ze waren, 'n namiddag, op weg naar de fabriek en in de vertoornende Augustus-hitte wandelden ze samen 'n beetje traag onder het gelommerte van de Plantage, die de volksbuurtige jeugd-in-vacantie tot haar speeltuin maakte. Maar zij hielden de stillere buitenpaden, mijdend de groepjes van kleuters, die joelden rondom de banken, waar de moederende zusjes zaten op te passen, dat ze niet in conflict kwamen met den barsen-wakenden politie-man, of genoten van hun fleschjes met drop-water of van 'n boterham, waaraan hun mondjes zich bijna vergaapten. 267 Ze hadden van huis af reeds vertrouwelijk loopen praten, Herman Leyter en z'n zoon, al was het in den beginne wat vreemd-moeilijk gegaan, of ze beiden'n schroom hadden te overwinnen. Toch had het Laurens vreugdig ontroerd, toen z'n vader over z'n plannen en z'n toekomst-verwachtingen sprak, zoo kameraadschappelijk-open en hem al zoo gansch als medewerker beschouwend. Ze spraken toen ook over z'n student-worden en het was met eenige deernis, dat Laurens z'n vader hoorde bekennen, dat het hem zoo speet, dat hij hem geen corps-lid kon laten worden. Want hij had 'ns geinformeerd: 't werd nog al kostbaar, wanneer je 'n beetje mee wou doen en, omdat Laurens toch ook spoorstudent worden zou, had-ie betrekkelijk weinig aan dat lidmaatschap Laurens zou t wel begrijpen, de oprichting van de fabriek kostte 'n hoop geld en ook 't trouwen van Suus was 'n dure geschiedenis... Hij had 't 'm zoo graag gegund, maar 't kon van 't jaar waarachtig niet lijden.... 't Volgende jaar misschien ... als-t-ie eerst maar 'ns wist, hoe de zaken marcheerden ... o, hij twijfelde wel niet, 't zou gaan, 't moest gaan... maar toch niet-waar... Trouwens dat lid-worden van 't corps en 't wonen in Delft kon dan altijd nog, hè... O, zeker, natuurlijk, beaamde Laurens opgewekt, ofschoon het hem innerlijk wel zeer teleurstelde, wel ja... hij kon best 't eerste jaartje sporen... Hij zou wel graag in Delft gaan wonen, je was dan meer student... maar wat niet kon, dat kon niet... Papa hoefde dat heusch niet zoo zwaar te tillen... hij schikte zich graag... 't Volgend jaar dan maar... 't was hèm best hoor... En daarop was papa aan 't vertellen gegaan van z'n fabriek en hoe hij die dacht te exploiteeren, dat hij daarbij hoopte op 'n prettige samenwerking met z'n jongens, wanneer Laurens afgestudeerd was in de naaste toekomst. En eindelijk waren ze komen te praten over Meerhold en het was toen, dat Laurens, gebruik makende van den vertrouwelijken toon, die er tusschen hen gekomen was — 'n vertrouwelijkheid als nooit te voren — z'n vader vroeg, hoe hij eigenlijk over Henri dacht. „Hoe ik over 'm denk...? Wat bedoel je eigenlijk?" 268 vroeg Leyter verrast en niet begrijpend waar hij heen wilde. 't Verwarde Laurens wel even; hij wist niet precies, hoe hij de vraag zou inkleeden, vond het achteraf vervelend, dat hij er over begonnen was. „Nou ja," kwam hij wat aarzelend, „ik bedoel... ik heb wel 'ns lamme dingen over 'm gehoord." „Lamme dingen... wat dan?" schrok Leyter. „'t Schijnt, dat-ie nog al geleefd heeft... toen in Londen..." „Och kom ... hoe weet jij dat.. ?" „Ik weet 't van iemand, die 'm daar heeft gekend." „Nou ja, kan je daar op aan ... En dan ... wat noemt jouw zegsman '„leven"? Zoolang als Henri in Schiedam woont, heeft-ie zich altijd correct gedragen voor zoo ver ik weet... Er zijn indertijd wel 'ns praatjes gegaan... maar die zijn nooit bewezen... Je moet niet vergeten, Henri had de reputatie van z'n vader tegen zich ... 't minste of geringste, dat hij buiten de schreef ging, werd 'm zwaarder aangerekend dan 'n ander misschien ..." „Maar die Haagsche vrinden van 'm .. ?" „Die vrinden..?! Henri is toch niet aansprakelijk voor wat z'n vrinden doen ... ? Trouwens zoo chaud was die vriendschap niet." De stem van Herman Leyter was wat geïrriteerd gaan klinken en nijdig piekte hij met z'n wandelstok de kiezelsteentjes weg. Hij vond de wending, die Laurens aan 't gesprek gegeven had, inderdaad 'n beetje penibel, want ook hij twijfelde niet, of Henri had als jonge man vlot geleefd ... 't Kon wel niet anders ... altijd royaal in het geld, 'n vader, die niet nauw keek ... zelf niet uitmuntte ... Maar al keurde hij 't sterk af. Herman Leyter, z'n aanstaanden schoonzoon er lastig over vallen, hij dacht er niet aan, nu hij de laatste jaren kalm en solide had geleefd ... Trouwens, hoe dikwijls zag je niet, dat dergelijke jongelui, die flink geprofiteerd hebben, de beste en trouwste huisvaders worden. .. God nee, 't moest nou maar loopen als 't liep... 't was nou toch te laat ook... Suus moest het maar alleen met Henri uitvechten, als-t-ie iets op te biechten had uit z'n jeugd, dat er erg naast was geweest... Mogelijk had ze 't 'm allang vergeven ... Wat drommel, liep hij toch te piekeren, 269 Meerhold was toch geen losbol... Vervelend, dat Laurens hem op zulke gedachten had gebracht... en nog beroerder, wanneer de jongen Henri er op aan keek... En toch, 't pleitte voor z'n goeie hart... 'n beste, fijngevoelige jongen, die Laurens ... en hoe onschuldig blijkbaar nog... God gaf, dat-ie 't bleef... In alle geval mocht-ie aan z'n argwaan geen voedsel geven ... En toen loog Leyter, dat-ie indertijd naar aanleiding van zekere praatjes naar Meerhold had geïnformeerd en het toen gebleken was, dat alles schromelijk was overdreven. Hij wou daarmee weer niet zeggen, dat Henri 'n halve heilige was... och nee, dat natuurlijk niet, maar Laurens moest zich as-je-blieft niet storen aan alle mogelijke geklets... 't Zou misschien verwijdering kunnen geven tusschen z'n aanstaanden zwager en hem en dat diende nergens voor... de eendracht moest bewaard blijven in 't gezin ... II. De datum van trouwen was bepaald tenslotte op zevenen-twintig September, 'n maand vroeger ruim dan ze oorspronkelijk zoo ongeveer hadden afgesproken. Want het schikte Meerhold slecht in zaken om in November afwezig te zijn, zoodat hij die vervroeging had doorgedreven. En nu zoo op-eens de tijd van voorbereiding was ingekort, werd het 'n jachtig gehaast om gereed te komen. Suus leefde in 'n roes. Van het languissante in haar manier van doen van voor haar engagement was niets meer over; ze was een en al bedrijvigheid geworden. De inrichting van het huis was haar eerzucht en 't was 'n pralerig genot om over de kostbaarheid van de uitgezochte meubels te praten, over de tapijten en de gordijnen, min of meer blasé, zonder schijn van grootspraak... ofschoon het dit inderdaad wel was. In haar denken vereenzelvigde zich de gezelligheid en de pracht van hun interieur vrijwel met het begrip huwelijk; Meerhold was de gever en de instandhouder van de luxe, waarmede ze zich omgaven. En ze was het zich ook wel bewust, Suus, dat het niet louter, niet op de eerste plaats 270 liefde was, die haar tot haar huwelijk bracht. Maar dat verontrustte haar al heel weinig meer, ze dacht er eigenlijk niet diep over na. Ook zonder dolle verliefdheid kon je van elkaar houden en ze hield immers wèl van Henri, natuurlijk, zeker... ze was van 'm gaan houën, nu ze hem beter had leeren kennen in d'r engagementstijd.. . Niet, dat ze, wat hun innerlijk leven betrof, zooveel nader tot elkander waren gekomen ... Henri hield niet van gefilosofeer ... 't maakte je niks wijzer vond hij — leef je leven en daarmee uit, was zijn heele filosofie — en misschien had hij wel gelijk... In bijna alle huwelijken leefden man en vrouw tenslotte toch naast elkaar, ieder had z'n eigen terrein en dat opgaan in elkander was maar boeken-fraaiigheid... In ieder geval, Henri adoreerde haar... ze zouden 't samen best weten te vinden... 't Was bijna te dwaas, zooals hij in alles haar zin deed, nu er van wonen buiten Schiedam niets komen kon voorloopig ... Over eenige jaren dan maar, ze bleef er op rekenen... Den Haag was haar ideaal en door de Tonnells en door de familie Van Weil — want het zou wel 'n engagement worden tusschen Jeanne en Hans van Weil, nicht Tub lijmde die twee wel aan elkaar — hadden ze daar allicht introductie in betere kringen. O, ze zou het leven weten te genieten... dat duffe gevegeteer van de Schiedamsche families, die brave degelijkheid, ze was er hart-grondig beu van. Ze had er nü al weinig voeling mee gehouden met die coterietjes, tot groote ergernis van mama, die nog al familieziek was, de verjaardagen van 'n heele ris nichten en neven in eere hield, maar, eenmaal getrouwd, zou dat nog minder worden ... ze zou haar eigen kennissen wel weten te kiezen ... Al die menschen a la Sisca Talink gingen over boord... Ze zou die goeie zielen 'ns laten zien wat eigenlijk leven was, nu ze, Goddank, zich flink zou kunnen roeren en geen rekening hoefde te houden met 'n tamelijk krenterigen papa, die altijd gedaan had, of-t-ie in de grootste geldzorgen zat en nu toch 'n fabriek kon bouwen... met hulp van Henri wel-is-waar, maar, zooals die haar verteld had, papa durfde er toch ook van zich zelf'n aardig kapitaaltje in te steken ... Nu bleek dan toch maar, dat dat beknibbelen niet zoo vreeselijk noodig was geweest en al dat gezeur over d'r 271 uitzet. Tenslotte had papa toegegeven na den dood van grootvader... De zilvervloot was dan ook binnen, zei Jacob, papa kon licht royaal zijn ... Maar hoeveel prettiger zou ze uit huis weggegaan zijn, wanneer dat gezanik niet was voorgevallen... altijd die akelige geldkwesties. Ze hoopte er de rest van haar leven voor bewaard te blijven. Soms, in haar eenzaam gemijmer, kon de herinnering aan die min of meer pijnlijke scènes, haar nog bitter maken, ofschoon Herman Leyter onder de aanhoudende pressie van Henriet, nadat hij de zaken van vader Mencke geregeld had, Suus 'n duizend gulden meer had toegezegd en ze nu ook wel tevreden was met wat ze mee kreeg: Dan, in die opwellingen van onvrede, kon ze sterk naar den trouwdag verlangen... Hoe eerder ze uit het ouderlijk huis weg was, hoe liever... ze was er toch niet op haar plaats, oordeelde Suus. Onder vele en velerlei beslommeringen schoot de tijd als met rukken voorbij. Het leek wel lang nog, die anderhalve maand, die verloopen moest voor den huwelijksdag — hoe veel kon er nog niet gedaan in die zes, zeven weken — maar 't was verbijsterend, hoe de dagen als wegglipten onder hun bedrijvig zorgen en doen. Zoo was er ook van 'n bezoek aan Georg Mencke, aldoor maar uitgesteld tot de warme zomer-dagen om dan van 'n boottocht naar Dort te kunnen genieten, tenslotte niets gekomen. Trouwens, Meerhold had niet veel lust in dat uitstapje. Hij begreep wel, wat er op 't program zou staan. Georg zou hen natuurlijk naar 't schilderijen-museum slepen en ze zouden natuurlijk de beroemde koor-banken in de ouwe kerk moeten bewonderen ... en eerlijk gezegd, dat kon 'm allemaal zoo vreeselijk weinig schelen... Hij geloofde 't allemaal wel... En wie ging er nou naar Dort, als je Scheveningen in de buurt had. En dan, of je de eene ouwe kerk of de andere zag, 't was allemaal lood om oud ijzer... Hij hield er nou eenmaal niet van... van kerken überhaupt niet. Maar wel waren ze op 'n huiselijk dinertje geweest bij de Tubbalder Leyters in Rotterdam en bij de Ton nel ls in 272 Den Haag en Gustaaf had zich 'n charmant gastheer getoond en hartelijk als 'n vriend ... ja, hij had 't nog 'ns nadrukkelijk gezegd in z'n speechje, 'n vlot-geïmproviseerden gelukwensch bij 't dessert, dat hij als goeie, ouwe kennis van Suus zich zoo verheugde in haar geluk, zoo van harte hoopte, dat ze . in haar huwelijk de vervulling van al haar verlangens zou vinden. Het had Suus als 'n opzettelijke verklaring geklonken, evenals z'n vertoon van hartelijke bezorgdheid en liefde voor vrouw en kinderen haar vol bedoeling leek. En 't had haar geschrijnd, even maar smartelijk, al had ze terstond met 'n innemenden lach haar glas champagne bij het zijne gebracht en gezegd, dat zij voor hun huwelijk 'n voorbeeld zouden nemen aan dat van hem met Else. Ook hadden ze 'n bezoek gebracht aan Meerholds moeder; 'n pijnlijk en feitelijk doelloos bezoek in 'n kille gestichtskamer. De arme, verwezen vrouw had eigenlijk geen notitie van Suus genomen, slechts nu en dan schuw, angst-oogig van terzij haar begluurd, terwijl haar monotoone fluisterstem klagen bleef aan haar zoon. Henri en zij hadden haar in 'n trieste stetnming verlaten; ze waren allebei wel zeer onder den indruk gekomen en Henri Was op den terugweg bizonder stil en in zich zelf gekeerd geweest. Maar in den Haag waren ze blijven dineeren bij Van der Pijl en 's avonds, in Scheveningen, waren ze de emotie te boven. Tengevolge van den rouw over grootvader Mencke was er natuurlijk geen sprake van groote festiviteiten; de trouwpartij zou afloopen met 'n déjeuner dinatoire in kleinen kring ten huize van de Leyters. En nochtans doorgloorde 'n glans van blije feestelijkheid het oude, wat sombere huis aan de Korte Haven, den ganschen bruidstijd. Het was of 'n ieder, van papa en mama tot Dientje, het tweede meisje, de laatste dagen van Suus' verblijf in de ouderlijke woning wilde vullen met prettige herinneringen van hartelijk familie-leven. Wat er dan ook gegeven werd aan fuifjes — de instuif al aanstonds op den dag van aanteekenen bracht het huis vol jonge menschen en vroolijkheid en onder het welkomst-lied, door Laurens' gedichten door 273 alle aanwezigen uit volle borst gezongen, 'n moment van ontroering, en de Zondag daarop vereenigde het gezin en nog enkele genoodigden aan 'n diner in Riche, dat de bruigom aanbood — die kleine, intieme partijtjes slaagden buitengewoon. En toch was er in die dagen nog even 'n kleine wanklank ontstaan toen de kwesde van al of niet in de kerk trouwen ter sprake kwam. Meerhold zei, dat hij niets voor die kerkelijke plechtigheid voelde. Hij geloofde ... nou ja, wel wat natuurlijk, er zou wel 'n God zijn, maar hij verdiepte zich uit principe niet in dingen, waarvan niet uit te maken viel, of ze waar waren of niet, behoorde daarom tot geen enkel kerkgenootschap, al had z'n moeder hem indertijd laten doopen in de Groote Kerk. Ook Suus toonde zich tamelijk onverschillig. Maar die opvatting prikkelde mama tot verontwaardigde ergernis en zoo ontstond er 'n eenigszins pijnlijk-scherp* debat, dat Henriet zenuwachtig opgewonden maakte tegen-in den koel-zakelijken toon van Henri. Doch tenslotte gaf hij, zwichtend voor den aandrang van Suus, die toch wel iets plechtigs verlangde bij haar huwelijk, zich gewonnen: enfin, als mama er zoo opstond en hij Suus er 'n pleizier mee deed, dan moest dat maar gebeuren, die trouwerij in de Groote Kerk... Hij liet ieder z'n vrijheid en z'n overtuiging en ze moesten vooral niet denken, dat hij anti-godsdienstig was. O nee, hij erkende het goede ervan, zonder nochtans voor z'n privé-leven er behoefte aan te hebben. Ofschoon dit verschil in opvatting Henriet in haar herleefde pieusheid had gekwetst en het haar ook verontrustte voor het toekomstig godsdienstig leven van Suus, zij vond het zelf-bedwang om die kwestie niet meer aan te roeren, nu ze voorloopig tevreden was gesteld door het feit, dat dominee Zylma het huwelijk zou inzegenen. Ze troostte zich met de gedachte, dat ze later nog gelegenheid te over zou vinden om haar invloed ten goede te laten gelden. Er kwamen in het huwelijk genoeg oogenblikken, dat 'n mensch z'n hart wilde verheffen. Suus zou dat ondervinden zoo goed als ieder ander... Och, die lauwheid, bij de meeste vrouwen ging ze over, wanneer I. 18 274 ze wat ouder werden en kinderen hadden op te voeden. Wie in deze dagen waarlijk blijmoedig genoot, was Herman Leyter; hij leefde in 'n roes van verjeugdigd optimisme nu één voor één de bezwarende moeilijkheden weg vielen, waartegen hij in den aanvang van het jaar zoo sterk had opgezien. En nog was er 'n gunstige factor bij gekomen, waarop hij niet had durven rekenen. Het ging dit jaar tot nu toe vrij goed met de branderijen; er werd verdiend. Je merkte het op de beurs aan de opgewekte gezichten van de branders en in de stad aan de grootere bedrijvigheid. Als dit jaar al z'n fabriek gewerkt had — met eenige spijtigheid had Leyter het zitten becijferen «t* hij zou 'n twintig mille verdiend hebben. Ja, 't was wel allemachtig jammer, dat hij van dit buitengewoon gunstige jaar niet had kunnen profiteeren. Maar, vermaande hij zich dan, hij moest tevreden zijn, kon het wezen trouwens. Afgezien van de financiëele kwestie, dit jaar was een van de voorspoedigste van z'n leven; 't had de vervulling gebracht van het meerendee'1 van z'n wenschen. Hij kon waarachtig niet meer verlangen, alleen maar hopen, dat de voorspoed zou blijven . .. 't mocht wel, na zooveel getob. En in die stemming wilde hij van zijn kant alles doen om de bruidsdagen van Suus van 'n opgewekte feestelijkheid te maken, overlegde met Henriet, stelde met haar het menu op voor het déjeuner dinatoire, dat hij persoonlijk met den kok ging bespreken, schreef de adressen voor de invitatiekaarten, dacht om alle mogelijke kleinigheden, welke z'n vrouw in de drukte, die haar boven 't hoofd dreigde te groeien, vergat, 'n Vreugde en 'n verrassing was 't hem ook, dat Arnold en z'n vrouw de uitnoodiging voor de trouwpartij aannamen. Hij kreeg den brief, waarin z'n broer hem hun overkomst mede deelde, 's morgens aan 't ontbijt, 'n luimig-hartelijk briefje en vreemd, terwijl hij geloofd had, dat de behoefte om Arnold weer 'ns te zien en te spreken, door de jarenlange scheiding vrijwel was uitgesleten, ondervond hij nu 'n wezenlijke blijdschap, die hij ongewoon levendig uitte, zoodat Henriet hem goedmoedig _ er mee begon te plagen. Maar dat kon hij toen weer niet goed velen; 't maakte hem 'n beetje verlegen, vreesde dat ze 275 hem sentimenteel vond. En wat korzelig verdedigde hij zich. Nou ja, als je elkaar in zooveel tijd niet had gezien ... 't bleef toch altijd z'n broer niet waar... ? De dag voor het trouwen, ofschoon er toen in huis nog veel te doen en te bedisselen viel, waarbij Henriet z'n hulp noodig had, ging hij ze persoonlijk afhalen, Arnold en Cor. En ja, even had het toch weer 'n desillusie gegeven, dat wederzien. Er was al dadelijk iets geneerends in de luidruchtige hartelijkheid van de twee Brabanders en ook voorzag Herman, dat het kleurige costuum van z'n schoonzuster — 'n hoed en 'n japon met veel paars, vlammend tegen het opdrachtig-roode gezicht van de gezette dame en veel geschitter van goud en brillanten — heftig becritiseerd zou worden door de élite onder z'n gasten, de Rotterdamsche Leyters met hun scherpe tongen. En weer meer leek Arnold verboerd. Hoe was dat toch Gods-mogelijk, schoot het door Hermans hoofd, terwijl hij zich Arnold herinnerde als student. .. dat er uit het fattig heerschap van toen zoo'n echte buitenman had kunnen groeien. Doch hij drong die indrukken weg uit z'n denken, 't Klonk alles zoo welgemeend wat ze zeien en hij lachte maar mee, toen Cor, schetterig, dat het weerklonk in den tunnel van het station, meewarig constateerde, dat Manus er niet dikker op was geworden." En hij moest onderweg naar huis wel erkennen, dat de gemoedelijke gulhartigheid van z'n schoonzuster, bij wie alles, wat ze zei, zoo welgemeend klonk, zoo eerlijk en zoo levenslustig, toch weer 'n heel eigen charme had. Zoo viel de ontvangst door de huisgenooten ook mee. Henriet had er wel weer tegen opgezien bij al de drukte nog logés te moeten hebben voor 'n paar dagen en Jacob was onuitputtelijk in grappen op tante Cornelia geweest; Suus had dedaigneus gezwegen; maar nu ze er waren, de oom en tante van benee den Moerdijk, voelden ze zich allen aangestoken door hun zuidelijk-luidruchtige vroolijkheid. Het gaf aan tafel dien middag 'n uitbundig gelach om Arnolds verhalen, herinneringen uit z'n jongens- en studenten-tijd, waarbij hij verschillende menschen, die ter sprake kwamen, kostelijk wist te imiteeren. En hij was onuitputtelijk; Henriet kreeg er pijn van in haar lachspieren; ze moest telkens 276 verzoeken: „schei nou as-je-blieft uit, bewaar wat voor morgen", Emmy zat met tranen in de oogen. Tenslotte waren ze zoo nerveus-opgewonden, dat oom Arnold maar even op hoefde te kijken van z'n bord of z'n mond te openen om iets te zeggen, of het schok-schouderen begon weer. Maar ze voelden het als 'n weldaad, die bijna zinnelooze vroolijkheid; de tijd heugde hen niet, dat ze zoo van harte gul hadden gelachen. Suus was geheel met de „buitenlui" verzoend. Tante Cor had haar hartelijk 'n enveloppe overhandigd ; 't cadeau zat er in. „Gullie mot er maar iets voor koopen naar oe goesting," zei ze en gaf de bruid 'n stijven kus op de wang. Er bleek 'n bankje van honderd te zitten in die enveloppe; Suus kreeg er 'n kleur van, voelde iets van berouw over haar minachting voor den oom en de tante, die haar zoo vorstelijk bedachten. En laat in den avond, — de vrouwen waren naar bed gegaan, vroegtijdig, met het oog op de komende vermoeienissen en emoties — toen de broers bij elkander zaten in het stil geworden huis, herinneringen uit het verleden, blije en droeve, 'n weemoedige verteedering brachten, Herman natuurlijk ook sprak van z'n toekomst-plannen, z'n bouwerij, trof den brander de spontane belangstelling, welke Arnold toonde, het aandachtig volgen van z'n uiteenzetting; er leek hem 'n warm meevoelen in als hij bij z'n eigen jongens niet had gevonden, dacht hem toen. Eindelijk de trouwdag, 'n bleek-zonnige, vroeg-herfstige morgen. Ze kwamen allemaal wat huiverig, wat vreemd te moede beneden in de ontbijt-kamer, waar hun stemmen anders leken te klinken dan op gewone dagen. Het huis was vol verwachtingen en telkens, wanneer de bel ging, de voordeur dichtsloeg, gaven deze geluiden 'n lichtelijk verontrustende sensatie; ze wisten eigenlijk zelf niet waarom. Het kalmst leek nog de bruid zelf, scboonzewel bizonder bleek zag en eerst, toen Meerhold kwam en spoedig daarop de rijtuigen aanrolden, scheen ook Suus onder den indruk te komen. De bruidegom praatte druk en opgewonden, schetterigvroolijk. Hij was nog 'n beetje gejaagd door zaken-onaan- 277 genaamheden, die hij niet had voorzien en waarvoor hij, 's ochtends vroeg, nog naar kantoor had moeten rennen, vertelde hij. Zoo iets zou je altijd zien.... enfin, hij had 't gelukkig in orde kunnen maken, ging nu met 'n gerust hart voor 'n drie weken er tusschen uit... Ofschoon, als je groote zaken deed en de leiding alleen in handen had, zooals hij, bleven je gedachten er toch bij, al ging je nog zoo ver weg, hè, zei hij met z'n zelfingenomen glimlach tegen oom Arnold. Doch die haalde even z'n breede schouders op: „Ik zou in die drie weken maar alleen aan m'n vrouw en m'n genoegen denken. God man, zoo'n zalige tijd, als jij tegemoet gaat... wie praat of denkt er dan over zaken!'' Henriet in haar nieuwe, stemmig-zwarte japon, ingetogen feestelijk, babbelde met den oom van Meerhold, 'n kleinen grijsaard met kalen schedel, rustig en langzaam sprekend en gebarend. Hij deed nog al gereserveerd, alsof hij 't niet de moeite waard vond om zich voor dien enkelen dag aangenaam te maken in dezen kring. Hij was met oom Arnold, Jacob en Georg Mencke getuige. Georg was er voor gevraagd, omdat 'n vriend van Henri, de eenige die er voor in aanmerking zou gekomen zijn, in Davos ziek lag. De Dordrechtsche neef had 't aangenomen, maar was nog niet verschenen en zoo was er wel 'n kleine onrust, dat hij den trein mocht gemist hebben. Herman Leyter had er z'n spoorboekje nog 'ns op nagekeken en zeker, Georg had er al moeten wezen. Allemachtig vervelend was dat wachten. „Hij kan 't toch niet vergeten zijn," had lachend de bruigom al geopperd, „zoo'n halve filosoof..." En men was met dergelijke min of meer grappige veronderstellingen doorgegaan om den tijd te korten en 't geval van den vroolijken kant te bekijken. Ondertusschen ging Leyter, in z'n ongeduld, 'ns uitkijken in het spreekkamertje aan straat. De rijtuigen stonden vóór, glim-zwart en kostelijk pralend; de paarden knabbelden ongeduldig op hun bitten, de koppen fier omhoog door den opzet-teugel. Doch de koetsiers en palfreniers waren in het lijdelijk wachten uit hun statieuse houding gezakt. Er omheen, opgedrongen, stonden de nieuwsgierige vrou- 278 wen en meisjes uit het volk, brandersknechts ook uit nabije branderijen, in druk gesnap en veel gelach; 'n politieagent drentelde op en neer met onverschillig dienstdoeners-gezicht. Toen zag Leyter onder de toeschouwers ook den bleeken kop van Manus Duimel, den meesterknecht van z'n branderij op de Vest, dien hij, met het andere volk, gedaan had gegeven 'n maand geleden, wijl hij deze branderij had verkochten uitgestookt. Hij had blijkbaar nog geen ander werk, bemerkte Leyter aan z'n kleeding. Beroerd jammer voor zoo'n geschikten vent en z'n huishouden ... acht of tien kinderen waren er wel. En nu 't tegen den winter liep... Ja, maar 't was nu eenmaal zoo, hij. Leyter, kon er waarachtig niets aan doen, had trouwens al 'ns voor 'm uitgekeken... Maar er was geen werk, nergens... er liepen al zooveel brandersknechts leeg... 't zou nog wel erger worden ook... Over 'n maand stookte hij weer 'n brahderij uit en zoo zou 't doorgaan, lntusschen, Duimel zou hij wel willen hebben op z'n nieuwe fabriek... maar kon de man zoo lang wachten, 'n paar maanden gingen er nog mee heen ... tja, dat was nu eenmaal de tragedie van 't leven; elke vernieuwing, elke verbetering zelfs in die groote machinerie eischte z'n slachtoffers en de een bereikte z'n illusies ten koste van den ander... Ha, daar zou je Georg eindelijk hebben. 'n Rijtuig kwam aangereden in vliegenden ren, stopte achter de anderen; doch voor het geheel stil hield, werd het portier reeds aan de binnenzij geopend, sprong Georg Mencke er uit. Leyter keek op z'n horloge. Eigenlijk waren ze nog maar tien minuten over tijd. Wat het wachten toch gauw lang viel! Georg, geëchauffeerd, stond al in de gang, werd met 'n hoera'tje ontvangen en naar de huiskamer gebracht door de bruidsmeisjes, Emmy en Jeanne en door Jacob en Laurens. Daar stamelde hij z'n excuses. De trein had bij Barendrecht 'n half uur oponthoud gehad, er scheen 'n wagon warm geloopen of zoo iets; zoo had-ie natuurlijk ook de aansluiting in Rotterdam gemist. Allerellendigst, zuchtte hij, want nietwaar, zonder hem had de plechtigheid nou eenmaal niet door kunnen gaan. Maar Meerhold lachte uitdagend : „'t Is wat moois, ons huwelijk begint al met pech." 279 „Gullie hecht toch niet an voorteekens, wel?" vroeg tante Cor toen ernstig. Doch Herman Leyter klapte in de handen om stilte. „'t Is hoog tijd, lieve menschen, we moeten gaan." „Ja-ja, zeker," bevestigde oom Arnold. Toen vormde zich de stoet, als hij zich verdeelen zou over de rijtuigen: eerst de bruidsmeisjes, daarna het bruidspaar, de vier getuigen en, voor het laatste rijtuig, tante Cor met Henriet, Laurens en Leyter zelf. Die, het laatst, trad aan de deur van bet als plots achter hem uitgestorven huis. De eerste twee rijtuigen waren reeds den hoek omgeslagen naar den Dam en uit het gezicht en de saamgegroepte nieuwsgierigen gingen langzaam uit elkander weer. Achteraf nog, als een, die den tijd heeft, stond Manus Duimel. Hij lichtte met 'n moeë beweging zn pet, toen hij z'n vroegeren patroon op de stoep verschijnen zag en deze z'n kant opkeek. Even, met 'n welwillenden knik, groette Leyter terug; toen dook hij in het rijtuig, drukte zich zwijgend in 'n hoek. Dat snel-verkommerde gezicht van z'n meesterknecht, het had hem 'n triest gevoel van deernis gegeven, er knaagde iets als verwijt... Die Duimel, een van z'n oudste en beste knechts... Hij zou den volgenden dag maar 'ns naar 'm toegaan, wat brengen ... Maar overigens, ja God ... de wereld ging z'n loop ... Einde eerste deel. NIEUWE WEGEN HET GEZIN VAN HERMAN LEYTER NIEUWE WEGEN DOOR A. J. ZOETMULDER TWEEDE DEEL AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. DRUKKERIJ V'H KOCH & KNUTTEL — GOUDA ZESDE HOOFDSTUK. I. Tusschen den sinister-doelloozen leegstand van uitgebroken branderijen en ongebruikte pakhuizen aan den Buitenhavenweg, in de lange rij van verlaten, havelooze gebouwen, wrakkig van muur, waarin het steenen-voegsel langzaam leek weggevreten, stond nu zandig-blank, schitter-nieuw het breede, bepleisterde gevel-front van Herman Leyter's fabriek. En of de gestadig-verkwijnende bedrijvigheid van vroeger jaren, tot het leven herwekt, zich nu daar concentreerde, geruchtte en roerde er zich de arbeid van den nachtelijken vroeg-ochtend onder het maan-blanke, koude licht derelectrische booglampen, die zinderden boven de breede poort en de ruime paden, die openlagen tusschen de distilleerketels, tot in den laten namiddag in en rondom het stoere gebouw en weer, als voorheen, daverde het gerij van molenwagens en sleepers-karren en van de hooge, oker-geele gistwagens over het verzakte plaveisel dier breed-aangelegde, nu verachterlijkte en doodsche wijk met haar ruim trottoir en de boomen-rij aan den waterkant; fabrieksbuurt nochtans met, er vreemd verdwaald, één enkel heerenhuis, doch ook dit leeg en de ramen dicht-gespijkerd, als gebarricadeerd, met kleurige planken, blauwe en geele en groene uit het binnen gesloopt. Wel blokt aan het eind, bij den haven-ingang aan de Maas, laag maar massaal en uitgestrekt, met talrijke, zuilslanke schoorsteenen, de kaarsen-fabriek, maar bet is, alsof die industrie gebannen is naar den versten uithoek der stad, geïsoleerd van het al-oude Schiedamsche bedrijf, weggedrongen tot aan de rivier, waar ze zich echter levenskrachtig ontwikkelde, terwijl langzamerhand de stads-uitlooper afstierf. II. 1 2 Thans echter, als 'n vooruitgeschoven post der ontwaakte energie uitgezet naar het hart van de kwijnende stad, was daar de nieuwe fabriek van Herman Leyter verrezen, 'n kapitaal gebouw, één geworden uit de drie panden, die er onherkenbaar waren in opgegaan en aan wier oude muren 'n blanke cementlaag het aspect van eenheid en nieuwheid gaf; en triumfantelijk pijlerde de rauw-roode schoorsteen de lucht in, hooger dan die van de kaarsen-fabriek en van de beide glasblazerijen, welke liggen meer achterwaarts het land in bij den Rotterdamschen dijk. Geheel nieuw, modern en fleurig van architectuur was het kantoor, dat 'n breed, met gekleurd-glas versierd raam had aan de straat, 'n geboogde venstering, donkerend in de felle geeling van baksteen boven de hardsteenen onderpui. Te groot bijna, wat pronkerig was het koperen naambord met de zwarte blok-letters naast de deur, die, open, den blik vrij liet in de keurige, betegelde gang. Al had Herman Leyter met angstvallig-rekenende zuinigheid en sparend overleg z'n fabriek gebouwd, voor het kantoor had hij zich 'n bescheiden luxe veroorloofd. Hij had er recht op, vond hij en Meerhold had hem volkomen gelijk gegeven; waar je 't belangrijkste deel van je dag doorbracht, mocht het er waarachtig wel 'n beetje behagelijk uitzien. En zoo was het kantoor, met z'n vroolijk-licht lokaal voor de bedienden en het stemmige, knus-voorname vertrek, waar Leyter met Jacob werkte, voor de collega-branders, die zich nog altijd vergenoegden en behielpen met hun rommelige, duffe, ongezellige kantoor-hokken van den ouden stempel, van 'n verbluffende weelderigheid geworden. Tegenover elkander aan het dubbele bureau-ministre, dat dicht bij het raam was geplaatst, arbeidden ze zwijgend, Leyter en zoon, 'n vroeg-Meischen, stralenden morgen. Doch telkens gluurde de vader even van z'n brief op, bespiedend Jacob, die met z'n gedachten niet bij z'n werk scheen. Sinds hij dat gemerkt had, leidde het Herman af; 't maakte hem kregelig-onrustig, 't Was wel zeker, de jongen had iets; hij was anders dan gewoonlijk, den laatsten tijd .. . 'n verandering in z'n voordeel goddank. Want hij was kalmer 3 en oneindig veel huiselijker geworden, ambitieuser en ijveriger bij de zaken... • Nee, hij had geen klagen over z'n oudste tegenwoordig en als dat zoo blijven mocht... Alleen, hij was maar nieuwsgierig naar de reden van dien omkeer... Verliefdheid, veronderstelde Henriet en hij geloofde 't ook, zoo iets van liefde zou er wel bij in 't spel zijn... Hij hoopte, dat het zoo was, dat-ie met 'n degelijk, fatsoenlijk meisje voor den dag kwam. Zoo zoetjes aan kreeg-ie den leeftijd om tot rust te raken en, bleef-ie dan nog 'n flinke poos geëngageerd — zoo gauw trouwen als Henri en Suus hoefde niet, daar kon trouwens ook geen sprake van zijn — dan was-t-ie zeven- of acht-en-twintig... 'n mooie leeftijd om den sprong in 't duister te wagen, als Laurens, die filosoof, 't huwelijk noemde,... En dan vertrouwde hij, dat de fabriek wel zoo goed zou gaan, dat-ie Jacob 'n behoorlijk salaris kon geven ... och ja, wat dat betrof, was-t-ie vol goeden moed ... 't Marcheerde alles nogal naar wensch... Zorgen, zeker en groote ook, maar andere dan hij vroeger had gehad; die sloopten je energie; je voelde je machteloos toen tegenover de malaise, omdat je begreep, dat je werkte met 'n verouderd systeem... Nu branderde hij onder heel wat gunstiger condities en, al was 't nog alles behalve 'n goudmijn, de fabriek rendeerde, hij was tevreden, hij had de toekomst, dat bleek hem dagelijks overtuigender... Nu moest Jacob nog 'ns 'n goed huwelijk doen... 'n meisje met geld ... er waren er nog wel te krijgen in Schiedam .. . en... nou ja, je hoefde 't er niet om te doen, om de dubbeltjes, maar je hoefde 't er waarachtig ook niet om te laten ... De telefoonschel, even verschrikkend in de zwijgende stilte met z'n schril jachtig geringel, verkeerde z'n gedachten in oogenblikkelijke, nieuwsgierige spanning. Jacob, op wiens bureau het toestel stond, had den hoorn reeds aan het oor. „Meerhold," bracht hij over aan z'n vader, „hij wil van de week zestig stukken moutwijn hebben." „Eind van de week levering dan," zei Leyter na even nagedacht te hebben, „eerder zal niet gaan." „Einde van de week vroeg genoeg?" vroeg Jacob in het toestel... „Vrijdag of Zaterdag... all right." 4 Toen smakte hij den hoorn neer. „Je zal zien, vandaag is de moutwijn weer lager... dat is altijd als Meerhold koopt... zwagertje weet z'n dag prachtig te kiezen ... 't is of de duvel er mee speelt," barstte Jacob vol ergernis los. „Och kom, dat dat toevallig 'n paar keer gebeurd is," kalmeerde Herman Leyter. „Toevallig 'n paar keer? Ik heb 't voor de aardigheid 'ns genoteerd ... 't Is strijk-en-zet..." „Ja, Meerhold schijnt 'n fijnen neus te hebben," spotte de brander goedig, doch Jacob bladerde nerveus, driftig in z'n opschrijf-boekje. „Hier heb ik het van de laatste tien keeren ... maar ééns heeft Henri zich vergist... dat is wel opvallend ..." „Nou ja ..." Leyter haalde onverschillig z'n schouders op, had geen lust zich in die toevalligheid te verdiepen, 't Was iets, waartegen Jacob graag sputterde, de conditie, die door Meerhold indertijd voor z'n financieelen steun was gesteld en door Leyter, verheugd, zonder lang overwegen aanvaard: Meerhold zou de preferentie hebben voor den moutwijn, dien de nieuwe fabriek stookte en hij zou hem berekend worden tegen den laagsten koers van den dag, waarop bij 'm kocht. En dat die conditie nog haast altijd sterk in het voordeel van z'n schoonzoon uitviel, Leyter zag er niet anders dan koopmansgeluk in en 't hinderde hem telkens erger, wanneer Jacob hem voelen liet, dat z'n schoonzoon met deze overeenkomst hem te glad af was geweest... Blijkbaar ook verdacht Jacob Meerhold van 'n slinkschheid ... en misschien ... Maar Leyter stremde de rijzende veronderstellingen ... kom-kom geen achterdocht... dat verbitterde maar... Henri was immers veel te coulant, veel te veel zakenman, veel te correct ook om unfaire dingen te doen ... O, hij was niet in alle opzichten met Meerhold ingenomen, hij zou zelfs heel blij en dankbaar wezen, wanneer hij de twintig mille afgelost had om hem eens en voor goed buiten z'n zaken te kunnen houden, maar overigens... Hij stond op. „Ik ga even naar de fabriek..." „Goed papa," zei Jacob zonder van z'n werk op te zien als in plotsen ijver. Maar toen de deur achter z'n vader was 5 dichtgevallen, lei hij z'n pen neer, borg z'n hoofd in de gespreide handen, die krampachtig z'n schedel omwrongen, als konden ze daardoor z'n warrige gedachten bedwingen. Zoo moedeloos als dezen ochtend was hij nog nooit geweest. Het liep weer 'ns mis met z'n speculaties en 'twas erger dan vroeger, nu hij met Kellenaars samen mèèr gewaagd had dan hij kon of mocht, 'n Tijdlang was hij bizonder gelukkig geweest, 'n man in bonis ... Kellenaars en hij hadden heel wat zoete winstjes samen gedeeld en nu, ineens, was de kans gekeerd. Wat ze ondernamen, 't liep allemaal tegen, 't was om razend te worden... Ze bleken er geen kijk meer op te hebben... En telkens kwamen die hatelijke aanmaningen om te suppleeren... Hij had het den laatsten keer niet gekund. Kellenaars had toen ook zijn verlies betaald en nu zou-ie weer moeten opdokken ... hij, Jacob, had 't niet en bij den ouwen heer aankloppen, 't zou het allerlaatste wezen, wat-ie doen zou ... Hij was doods-benauwd voor de scène, die onvermijdelijk het gevolg zou zijn. .. En hoe kort zou z'n vader hem voortaan houden, als hij er achter was gekomen, dat-ie speculeerde... Nee-nee, hij moest in z'n angst vooral geen overijlde dingen doen... Kellenaars zou misschien wel weer bijspringen; hij was nog al welwillend, verbeeldde zich misschien, dat hij Sofietje aan hem kwijt kon raken... Nou, als hij hem met die illusie gelukkig maken kon... Toch oppassen... 'n type als Sofietje was niet van gisteren; die liet niet los, wat ze eenmaal vast had... Maar zoo gek als z'n vriend Boekelhorst, die aan 'n Rotterdamsche meid was blijven hangen en er mee getrouwd, zou hij in geen geval zijn... Maar waar dacht-ie in 's hemelsnaam aan? Hij had wel over andere dingen z'n kop te breken dan over z'n heimelijk gescharrel met Sofietje ... Die lamme geldkwestie... 't Was geen leven zoo, je raakte op van spanning... Eiken morgen, lang voordat de krant kwam, werd-ie nerveus rillerig wakker, lag-t-ie maar te piekeren ... Dan, tegen zeven uur, hoorde hij duidelijk in de sluimer-stilte van 't huis den val van het ochtendblad van den Nieuwen Rotterdammer in de brievenbus, 'n doffen smak, die schokte door z'n lichaam. Want dan begon de temptatie eerst met verfijnde wreedheid... 6 Hij durfde niet opstaan om de krant te gaan halen, ofschoon onduldbaar z'n verlangen was om de New-Yorsche beursberichten in te zien. 'n Uur-lang wel wachtte hij zoo in folterend zelfbedwang en, wanneer hij beneden kwam, opvallend vroeg — mama had al 'ns verwonderd gevraagd, waarom-ie zoo matineus was tegenwoordig — moest hij achtelooze onverschilligheid veinzen, opnieuw geduld oefenen, als z'n vader of Laurens 't blad met de beurs-noteering in handen had. En 't scheen wel, dat hij zich steeds volkomen meester was gebleven; niemand van de huisgenooten bleek ooit iets gemerkt te hebben van wat er in hem omging, toen hij verdiende niet en nu hij zoo schromelijk aan 't verliezen was niet. Toch den morgen, dat de Eries, die hij met Kellenaars op prolongatie gekocht had, vier procent lager genoteerd stonden, was 't hem plotseling donker voor de oogen geworden; vreemde vaal-zwarte kringen waren om de cijfers getrokken, die uitvloeiden en weer inkrompen; 'n heftige zenuw-schok had z'n armen geknakt... Snel echter had hij zich hersteld en toen hij wat later met Kellenaars geconfereerd had, die z'n optimisme geen moment nog verloren had, was hij wel weer wat opgemonterd. En sinds — het was nu al weer 'n veertien dagen geleden — leefde hij in wisselende stemmingen... 't Bleef met z'n effecten dobberen om het zelfde koerspijl; den eenen dag was er 'n achtje op, den volgenden werden ze weer 'n kwart lager genoteerd ... 't Resultaat echter was, dat de koers langzaam achteruitliep En nu, van ochtend, waren ze weer 'n volle twee procent lager... Jacob, de opwelling van doffe moedeloosheid bedwingend, haalde de krant uit z'n binnenzak om voor de zooveelste maal de beurstijding van dien morgen te herlezen. Alsof ze woorden bevatte vol verborgen zin, die de toekomst ontvouwde, las hij langzaam en ingespannen aandachtig. En tenslotte kwam hij tot het besluit: ze moesten in 's hemelsnaam nog wat wachten ... wanneer ze nu den rommel opruimden, kostte het hun handen vol geld en 't was meer dan waarschijnlijnlijk, dat ze op 't laagste punt waren . . . Alles wees er op ... Nee, 't zou krankzinnigenwerk wezen om er uit te gaan... Als Kellenaars nou maar dokken 7 wou ... want hij zag op 't oogenblik geen kans om aan geld te komen; bij Meerhold hoefde hij niet aan te kloppen; die was in z'n trouwen wel veel veranderd, behandelde hem minzaam uit de hoogte... nou ja, hij had 'm zoo zoetjes aan in z'n zak, z'n zwager... Maar in ieder geval, wat er ook gebeuren zou, hij raakte bij Kellenaars leelijk in den beer... tien procent rekende de schoelje Gelukkig maakte hij 't 'm niet lastig, voorloopig althans niet, en op z'n stilzwijgendheid kon hij rekenen ... 'n Deprimeerend gevoel van onzekerheid bleef, 'n vreemde angst en verlangen tegelijk om Kellenaars te spreken. En 't was 'n verrassend samentreffen van werkelijkheid en denken, toen hij, 'n oogenblik later toevallig naar buiten kijkend, den rooden puisterigen kop van den café-houder gluiperig voor het raam zag loeren, toen, wijl hij Jacob alleen bespeurde, vrijmoedig naar binnen kijken en met'n wenk van z'n grijsbeflambaard hoofd beduiden, dat hij hem spreken wou en op kantoor zou komen. Doch met 'n wilden ruk aan z'n bureau-stoel, dat hij kantelde in z'n hand, sprong de jonge Leyter op; z'n hart bonsde van heftig-aanjagende woede en schrik; met 'n paar stappen was hij in 't portaal, botste, onmachtig om z'n schielijke vaart te remmen, bijna tegen het knokige lichaam van Kellenaars, die reeds 'n goed eind binnen was. „Wat kom je doen?" siste Jacob schuwig, z'n gezicht gloei-rood van onrust en de oogen wild tusschen de gesperde leden. „Ik mot je even hebben hoor," zei Kellenaars lichtelijk onthutst door het bruuske van Jacobs optreden. „Je weet toch, dat ik niet hebben wil, dat je op kantoor komt spreken over die dingen... vanwege den ouwen heer..." „Die is er toch niet... je ben toch alleen...?" „Maar hij is in de fabriek... hij kan elk oogenblik terugkomen ..." „Dan komt-ie terug... dan zit ik op 'm te wachten om 'm voor schuimsel te bieën," grinnikte Kellenaars, sluw met 't linkeroog knippend, maar terstond daarop teekende zich brutale beslotenheid in de uitdrukking van z'n scherp gelaat, in de houding van z'n hoekige gestalte, de beslotenheid 8 van zich niet meer weg te laten dringen. En als geïntimideerd week Jacob terug en liet hem binnen in 't privékantoor, bood hem zelfs 'n stoel. Stram, voorzichtig of er iets ontwrichten kon aan z'n stakerige beenen door 'n te snelle beweging, liet Kellenaars er zich op neer, hing z'n vettigen flambard op z'n rechterknie, die skelet-achtig smal knookte onder de glimmende broekspijp. „Je heb natuurlijk de krant ingezien,'' begon hij lijmerig. „Ja," antwoordde Jacob, „'t ziet er bedonderd uit." Hij leunde tegen het bureau-ministre, den rug naar het venster gewend, de handen begraven in de broekzakken. „Je begrijpt toch wel, dat ik er uitga," verklaarde de ander en de toon van z'n spreken schoot op-eens over in twisterige resoluutheid. „Nee, dat begrijp ik niet en ik zou 't verdomd stom vinden, als we 't deeën." „Suppleer jij dan dezen keer 't heele bedrag?" Jacob rammelde nerveus met de sleutelbos in z'n zak, maar hij sprak volkomen rustig en beheerscht: „Op 't oogenblik heb ik 't niet, maar de volgende week zit ik weer goed in m'n contanten en dan doe ik m'n schuld bij je af." „Ik hoor 't je zeggen," smaalde Kellenaars. Jacob haalde hautain z'n schouders op. „We moeten elkaar 'n beetje vertrouwen, niewaar, anders hadden we dit zaakje maar liever niet moeten beginnen." „Nou ja... daar gaat 't eigenlijk niet over. Dat geld zal ik wel op de een of andere manier van je krijgen. In 't ergste geval is je vader er nog..." „Laat dien er buiten as-je-blieft," snauwde Jacob. Kalmeerend, met 'n loom als zegenend hand-gebaar hernam de ander: „Ik zeg in 't ergste geval... Ik weet op m'n tijd te zwijgen en op m'n tijd te spreken, dat weet ik bliksems goed:" „Dat is je ook geraden. Maar nou verder... wat wil je eigenlijk... ?" „Den rommel opruimen. Weet je wel, wat we aan die vuiligheid kwijt zijn?" Hij wachtte even, terwijl hij Jacob met glazige, verstarde wanhoop-oogen aankeek. „Achthonderd pop 9 met ons beïen," viel hij toen met plots verschorde huil-stem uit. Jacob voelde z'n hart in-een krimpen, 'n doffe smak tegen z n borst, als greep hem daar 'n sterke vuist. Hij wist het, had het verlies 'n paar uur geleden nog nauwkeurig becijferd, had met zelf-bedriegelijk gefraseer zich 'n soort berusting opgedrongen, maar nu 'n ander, hard en jammerend, het bedrag noemde, dat hij zelfs niet had durven fluisteren, als bleef het, onuitgesproken, zonder realiteit, leek het besef van z'n verlies met nieuwe, ontzettende duidelijkheid tot hem door te dringen. Hij voelde z'n gezicht verstrakken, geloofde zich bleek worden; snel bracht hij de hand aan z'n voorhoofd en z'n vingers werden er vochtig van 'n klam zweet. „Ja, als we vandaag verkoopen," stemde hij toe en het verwonderde hem, dat z'n stem nog zoo bedaard en natuurlijk klonk, „maar dat is idiotisme. Als je bang wordt, verlies je altijd, geloof me.. . En over 't algemeen ... de toestand is in Amerika niet minder... ik ben overtuigd, dat we 't laagste punt gehad hebben ..." Hij vouwde de krant weer open, begon zacht voor te lezen, met iets geheimzinnigs, alsof hij iets verbodens deed. Doch Kellenaars onderbrak hem ruw: „Dat geleuter in de krant, vandaag schrijven ze dit en morgen schrijven ze dat, je kan er geen peil op trekken. Ik ruim mijn portie op, dan weet ik tenminste, waar ik voor af ben... wil jij jouw helft houën, mot jij weten." In de gang naderde 'n stap. Jacob liet zich terugvallen in z'n bureau-stoel. „Daar is de ouwe heer. Ik spreek je na beurs nog wel", waarschuwde hij met verschrikt gezicht. De deur zwaaide open en Leyter kwam binnen, bleef echter merkbaar verbaasd staan, toen hij Kellenaars zag. Deze, beleefd, rees van z'n stoel. „Zoo Kellenaars", groette de brander stug en blijvend bij de deur als om te toonen, dat hij den bezoeker spoedig uit wilde laten. „Wat is er van je dienst?' Jacob, zonder z'n vader aangezien te hebben, bespeurde diens ontstemming, wilde voor Kellenaars de situatie vergemakkelijken. 10 „Kellenaars komt vragen, of we misschien drijfgerst te koop hebben." „O, zoo," zei Leyter. „Nee, op 't moment niet... ik kan je er niet aan helpen hoor..." De onwil klonk sterk door in den toon van z'n zeggen; maar de café-houder behield z'n minzame beleefdheid. „'t Spijt me... ik kon 'n partijtje gebruiken ... affijn, over 'n poosje kom ik dan nog maar 'ns hooren... Als u 't voor me bewaren wil... ik kan 'n vrij goeien prijs geven." „Ik zal 't in me geheugen houën... Jacob kan 't je op de beurs wel 'ns zeggen anders ..." „As-je-blieft... Maar wat ik u ook nog vragen wou..." Kellenaars schraapte z'n keel en 't oogenblik van zwijgen doorleefde Jacob in opperste spanning; hij vreesde verraad. Doch toen kwam er wat aarzelend: „Die branderij, die u altijd nog hebt op de Schie, is die te koop?" „Alles is te koop, wanneer er maar genoeg voor gegeven wordt," antwoordde Leyter, nu toch eenigszins verbaasd geïnteresseerd. „Wat moet u er voor hebben?" De brander maakte 'n onverschillig gebaar. „Och, ik heb eigenlijk nooit over 'n prijs gedacht... Vijftien mille laten we zeggen ..." „God-in-den-hemel," viel Kellenaars als ontzet uit, „ik zou niet graag de helft bieën..." Toen lachte hij schor of er 'n kapitale grap gelanceerd was, ging ijlings naar de deur. „Ik wensch de heeren 'n plezierigen morgen verder." Leyter, stroef, zonder wedergroet, sloot de deur achter hem. „Waarom heb je dien vent hier gelaten ?" kregelde hij tegen z'n zoon, „hij had toch wel op 't bedienden-kantoor kunnen wachten, of je hadt nog beter gedaan met 'm heelemaal af te poeieren ... Je weet, ik doe liever geen zaken met dat heerschap." „Och, nou ja," verontschuldigde zich Jacob, „hij was binnen voor ik 't wist." Leyter zweeg, ofschoon hij wel 'n oogenblik lust gevoelde om, van de gelegenheid gebruik makende, tegen Kellenaars en z'n café te fulmineeren. Doch hij wilde z'n opgewekte 11 stemming niet bederven, bedacht ook tijdig, dat Jacob, bij zijn weten althans, er minder vaak kwam dan 'n jaar geleden. Nee, hij zou er maar over zwijgen; 't sop was eigenlijk de kool niet waard... in Godsnaam maar niet z'n humeur bederven met zulke kleine kwestietjes... Je kwam er dan ook zoo licht toe ouwe koeien uit de sloot te halen en, zooals de jongen nu was, moest hij 't prijzen waarachtig .. . Doch de onverwachte vraag van Kellenaars prikkelde hem toch en ook Jacob bleef er mee bezig. „Hoe vond u dat van 'm... zou hij wezenlijk plan hebben om de branderij te koopen?" uitte deze z'n verwondering. „Tja ik begrijp niet, wat-ie er mee voor heeft," bekende Leyter. „'t Is best mogelijk, 't is zoo'n rare scharrelaar... Misschien wil-d-ie weer gaan branderen... als de fiscus 't hem niet onmogelijk maakt ten . minste ..." „En als-t-ie nou 'ns met 'n serieus bod kwam?" Leyter krauwde nadenkend in z'n baard. „Wel, als 't bod 'n beetje geschikt was, ik geloof, dat ik 't accepteeren zou." Maar hij besefte reeds, 't zou 'n overwinning op zich zelf kosten, de verkoop van die oude branderij zou 'm toch nog aan z'n hart gaan. 't Was de eenige, die hij nog bezat; al de anderen had hij meer of minder gunstig van de hand gedaan, doch voor die op de Schie, had hij nog geen kooper kunnen vinden. De stand' was slecht. En eigenlijk speet het hem niet; hij voelde zich toch wel 'n beetje gehecht aan dat familie-stuk, was al besloten uit 'n soort van piëteit „Rusland" maar te blijven stoken. Den enkelen keer, dat hij er nog kwam — zelden den laatsten tijd, hij liet de controle van het bedrijf daar bijna geheel aan Jacob over — kon 'n stille weemoed hem soms overvallen, wanneer hij ging langs het leegstaande kantoortje boven het gistpakhuis, dat nu 'n uitdrager voor bergplaats had gehuurd. De herinneringen aan z'n jeugd-jaren, dat hij er werkte met_ z'n vader, aan z'n zorg-jaren, dat hij er streed tegen de malaise, drenkten z'n gedachten met zachte droefgeestigheid, 't Beste en 't bitterste van z'n leven lag tusschen de kale muren van dat bedompte kantoortje; er waren oogenblikken, dat hij er zich terug wenschen kon in 'n somber gedenken van de weinige levensjaren, die hem 12 misschien nog restten... Totdat de voldoening over wat hij bereikt had, den weemoed overwon en hij dankbaar vergelijkingen ging maken, besefte ten slotte, dat hij niet meer zou kunnen aarden hier, zich ergeren ging aan de donkere, krottige branderij met den verzakten klinker-vloer, die glibberde onder z'n voeten, de plompe ruw-ketels, waartegen de kakkerlakken als aangekorst zaten, de amechtig stootende locomobiel, die de pompen bewoog... O, vergeleken met z'n nieuwe, luchtige en lichte fabriek, was deze branderij toch eigenlijk 'n onbruikbare, voorhistorische inrichting en 't zou 'n beetje bespottelijke sentimentaliteit zijn, wanneer hij ze niet verkocht als zich 'n kooper opdeed .. . bespottelijk en onverdedigbaar... Hij kon 't geld, dat ze waarschijnlijk op zou brengen, al te goed gebruiken ... Wel, voor zijn part kwam Kellenaars met 'n schappelijk bod voor den dag; hij zou zich waarachtig niet lang bedenken. .. Ook in Jacobs peinzingen overheerschte Kellenaars onverwachte vraag, overheerschte z'n getob, over z'n speculatiezorgen. Aanvankelijk geloofde hij aan 'n brutaal polsen uit nieuwsgierigheid of 'n sjacher-zaakje; toen op-eens. zich de smokkelplannen herinnerend, die de café-houder hem, nu al weer 'n paar jaar geleden, gekscherender wijs had voorgesteld, meende hij Kellenaars' toeleg te doorzien. En 't was dan wel heel duidelijk, wat de sluwe vent van plan was; hij had z'n tijd weten af te wachten, 'tLeek immers, of ze met die branderij bleven zitten; hij rekende er op, dat ze nu wel voor 'n appel en ei te krijgen zou zijn ... Alsof hij de oplossing van 'n moeilijk probleem toevallig had gevonden, ondervond Jacob 'n sterke emotie. Hij voelde 't bloed hameren in z'n polsen en 'n vreemde prikkeling onder z'n schedelhuid. 't Duurde 'n oogenblik vóór hij rustig Kellenaars' vermoedelijke berekening en de gevolgen ervan overzien kon. En nu voor het eerst kwam onverwinlijksterk bijna de verzoeking om zelf te doen, wat de ander van zins kon zijn. 'n Schrik schokte door z'n hoofd bij de gedachte, dat die bron van inkomsten voor hem verloren kon gaan... de eenige, wei-beschouwd, waardoor hij z'n ontredderde financiën herstellen kon en z'n speculaties 13 doorzetten. De bezwaren, die 'n jaar geleden nog mochten gelden, tegen 'n smokkelhandel, waren nu voor 'n goed deel vervallen. Z'n vader kwam zelden of nooit meer in die branderij , was daardoor heel slecht op de hoogte van wat er omging. De controle door de ambtenaren was er buitengewoon slap, dank zij den onverdachten naam van den ouwen heer en de kameraadschappelijke manier, waarop hij, Jacob, ze behandelde. En dan was er met den tegenwoordigen meesterknecht in die richting wel wat te beginnen. De man had 'n groot huishouden en 'n gulden of vijf in de week meer zouden er wel ingaan bij 'm ... zulke lui deden 'n moord voor 'n dubbeltje ... Waarom zou-d-ie eigenlijk zoo gek zijn, 't niet 'ns te wagen ... dertig, veertig pop kon hij er elke week wel mee verdienen..? al deed-ie 't dan maar zoolang, totdat-ie uit de nesten was... Waarom zou ie 't niet doen, waarom eigenlijk had-ie 't al niet lang gedaan? Hij dobbelde en speculeerde om aan geld te komen, zat telkens in angst, kon 's nachts dikwijls niet slapen van spanning en liet waarachtig zoo'n prachtige gelegenheid om weer op paard te raken, •om in de toekomst behoorlijk in z'n contanten te zitten ongebruikt, liet zich die misschien door 'n ander nog afsnoepen ... En in 'n plotselinge opwelling, zonder z'n woorden precies overdacht te hebben, zei hij hakkelig: „Nou ik weet niet, papa... of we dat wel doen moeten eventueel... Rusland verkoopen... 't Is toch altijd 'n familie ... hum ja ... hoe zal ik 't zeggen ... 'n curiositeit niewaar... En dan aan Kellenaars... je weet niet, of de vent wel goed voor 't geld is ... Eigenlijk zou ik't jammer vinden, als we de branderij kwijt waren ..." En Leyter verrast door Jacobs piëteit fronste nadenkend de wenkbrauwen, zei besluiteloos: „Nou ja, ik weet 't ook nog niet wat ik doen zou... we zullen maar 'ns afwachten hoor..." II. Na het trouwen van Suus was de slaapkamer der meisjes van bestemming veranderd, ze was de studeerkamer van 14 Laurens en Emmy geworden en 't smalle vertrekje, waar Laurens als Hooger-burger placht te werken, had Emmy tot 'n knus boudoirtje ingericht. Maar die omruiling, 'n vinding van 't schilderesje, die licht en ruimte eischte voor 't penseelen van haar stillevens, had bij mama heel wat voeten in de aarde gehad. Aanvankelijk wou ze er allerminst van hooren, Henriet; 'tleek haar 'n al te krasse omwenteling in het nu al meer dan vijf-en-twintig jaar bestendigde en goed bevonden kamerstelsel. En zoo duurde het dan ook tot den grooten voorjaarsschoonmaak, toen het heele huis-binnen toch ten onderste boven moest worden gezet, kamer na kamer, de behanger en de witter aan 't opknappen moesten, dat Emmy haar zin kreeg. En waarlijk, toen mama in haar gereed, nieuw slaapkamertje kwam kijken, klein maar frisch en vroolijk, Biedermayer-achtig van aankleeding, met gebloemde sitsen gordijnen, 't kleurige behang, waartegen in aardige lijstjes 'n paar platen uit Jugend waren gehangen en de wit-lak meubeltjes en wat later de studeerkamer in orde was, in twee departementen verdeeld, één voor Laurens en 't grootste voor Emmy, wijl ze „afstand" behoefde, toen inderdaad bekende mama, dat de verandering 'n verbetering was. Toch verliepen er maanden, vóór ze er aan gewend was, ze vergiste zich nog telkens in de deuren en het gaf haar iederen keer 'n kleine ergernis. Ze kon bij Laurens en Emmy binnenstappend dan wel 'ns wat boozig en ongeduldig verzuchten : „Ai jakkie, ik loop nog altijd verkeerd, ik kan er maar niet aan wennen, aan die nieuwigheid"; en 't klonk als 'n verwijt, alsof haar kinderen haar 't leven moeilijk gemaakt hadden met dat veranderen, 't Leek haar zelf soms of die omwisseling dieper ingreep in den gang van haar huishouding, dan Suus' voortane afwezigheid. Vreemd was die maar heel kort gevallen; 't was 'n beetje stiller geworden in huis, 'n beetje minder druk en omslachtig, nu Meerhold niet meer iederen avond vast verscheen, 'n Korten tijd waren de jongelui om den anderen Zondag komen eten; maar gauw was dat opgehouden, nadat 'n paar maal achtereen van weerskanten verhinderingen zich hadden voorgedaan en men inzag, dat het maar beter was geen vasten regel 15 er van te houden en ieder z'n vrijheid te laten. Vrij spoedig ook waren de drukke bezoeken over-en-weer — van de huwelijksreis terug placht Suus iederen morgen even bij mama aan te wippen en Henriet vond 't prettig om 's middags in de Plantage 'n kopje thee te gaan drinken en fijne snoeperijtjes te knabbelen, waarvan haar dochter steeds 'n exquise voorraad in buis had — verminderd en was het verlangen om elkaar dikwijls te zien geluwd. Het feit, dat mama het niet eens was met de manier van leven van Suus en Henri, — ongeregeld en onhuiselijk vond ze, veel te weelderig ook voor zoo'n jong huishoudentje — was daarvan wel grootendeels de oorzaak. Ook, dat ze herhaaldelijk menschen bij haar trof, met wie ze anders niet omging, die ze louter van aanzien kende en dat bedierf veel van 't prettig-intieme en vertrouwelijke van zoo n bezoek. Zoo, na de korte periode van genegener omgang vóór het trouwen, was de verhouding tusschen moeder en dochter weer versleurd tot vriendschappelijke belangstelling zonder groote innigheid en met 'n voortdurend angstvallig vermijden van kleine conflicten, die voort konden spruiten uit haar verschil van lévensopvatting. Doch de verkoeling ging geleidelijk; ze leefden, zij 't dan oogenschijnlijk, in uitmuntende harmonie, 't Kon Henriet sóms op-eens Verbazen, dat zoo van zelf dit bij elkaar aanloopen verminderd was zonder eigenlijke oorzaak. Tenslotte vond ze 't wijs van zich zelf: eenmaal getrouwd moesten de kinderen hun huishouden natuurlijk inrichten naar hun eigen zin; maar hoe minder je elkaar zag, hoe minder reden tot ergernis je had... Ze zou er trouwens wel zalig voor oppassen Suus haar inzichten op te dringen ... En Henri zou geen bemoei-allige schoonmoeder aan haar hebben ... Al was nu haar huishouden kleiner en kalmer, minder „bewerkelijk" vooral, 't was vrediger en gezelliger geworden. Als vroeger bleef Herman de avonden thuis, nu de fabriek gereed was en de werkzaamheden geregeld. Hij was ook veel opgewekter, had bij buien de monterheid van z'n jonge jaren... 't Leek wezenlijk, of hij jong opnieuw was geworden, vond Henriet, sinds hij de fabriek had gebouwd ... Z'n oude ambitie had-ie terug. En nu wilde men 16 hem weer in alles en nog wat inhalen. Hij was president van de Kamer van Koophandel geworden en ook probeerden ze hem over te halen, om zich weer beschikbaar te stellen voor 'n candidatuur voor den gemeente-raad. Hij zou vast gekozen worden, daar was geen twijfel aan, voor 'n échec was ze niet bang, Henriet, maar toch, ze raadde het Herman af. Hij had al werk genoeg... 't Gaf ook maar weer vergaderen op allerlei ongelegen tijden. Ze was veel te blij, dat hij weer de echt-huiselijke man van vroeger was geworden ... En dan, nou ja... zoo eervol was 't niet meer in den gemeente-raad te zitten ... 't was niet wat 't twintig jaar geleden was... Er zat tegenwoordig van alles in ... Och nee, als-t-ie er even buiten kon, moest Herman er maar af zien te komen. Prettig ook vond ze, dat Laurens spoorstudent was gebleven en niet in Delft was gaan wonen. Hij had 't zelf niet gewild, al had pa, toen hij z'n tweede studiejaar inging, het goed gevonden, wanneer-ie lid wou worden van 't corps en „Och," zei Jacob, „als die bom 'ns barst, zal je t misschien wel begrijpen uit de lijst van de crediteuren." Inderdaad ging 't spoedig door de beurs: Romont had voor negen-drie-kwart gekocht, 't Gaf'n eenigszins pijnlijk-verraste ontstemming. Niemand bleek verwacht te hebben, dat het bod zoo spoedig al kans van slagen zou hebben gehad. Zelfs van Deumen niet, die't maar slapjes geprobeerd had om na eenigen tijd gemakkelijker succes te hebben met 'n hoogere bieding... Als 'n schuldige was Grutter na z'n laatste gesprek met Romont de beurs afgeslopen, had ook niet naar Jacob gekeken, toen hij langs hem ging, ofschoon de jonge Leyter hem aangekucht had om hem 'nknipoogje van verstandhouding te kunnen geven. Geleidelijk ontwikkelde zich de handel, stegen de biedingen en al beteekenden de hoogere prijzen voor de Leyters telkens grooter verlies, in Jacob was 'n triumfantelijke tevredenheid, toen einde-beurs de noteering 'n fractie boven die van den vorigendagkwam testaan. Het was of het toeval hem helpen wou om z'n vader van het bestaan van het complot te overtuigen. En nochtans, toen hij 'n half uur later op kantoor met z'n onthulling begon — de handen in de zakken, z'n lichaam achterover gegooid in z'n stoel, met'n kalme triomfantelijkheid in heel z'n houding, zat hij tegenover z'n vader, alsof hij hem 181 de les ging lezen — rukte Herman Leyter met wrevelig ongeduld z'n hoofd op, dat reeds gebogen was naar het gereed gelegde briefpapieren z'n hand maakte 'n licht afwerend gebaar. „Och, jongen, begin daar nou as-je-blieft weer niet over," verzocht hij 'n beetje streng. „Meerhold is nou eenmaal 'n geluksvogel..." En hij doopte z'n pen in den inkt als om te beduiden, dathij werken wilde en verschoond wou blijven van Jacobs geërgerde veronderstellingen. Maar deze veerde van z'n stoel op, driftig van verbazing, ging naar z'n vader toe. „Maar sapperloot, het is toch duidelijk, dat we bedonderd worden, dat ze ons met open oogen ver..." „Ja-ja kalm maar," onderbrak hem Leyter. „Je moet niet denken, dat ik 't ook niet 'n beetje heel vreemd vind, dat door de bank Henri het zoo goed weet te raden, wanneer hij moutwijn koopt... natuurlijk... vind ik dat... hum nou ja... 'n beetje verdacht zal ik maar zeggen... Maar ik kan me toch niet voorstellen, dat Henri een of anderen unfairen truc ..." „O, dat kon ik ook eerst niet," zei Jacob en er was iets als 'n juiching in z'n stem, dat hij z'n vader tot deze bekentenis had kunnen brengen en thans z'n eigen vermoedens kon rechtvaardigen, „dat kon ik net zoo min, maar nou heb ik bewijzen..." Toen opgewonden, met 'n snellen stroom van woorden, als verloor hij, zich uitend, hoe langer hoe meer de taaie zelf-beheersching, waarmee hij tot zwijgen zich gedwongen had die lange uren te voren, vertelde hij alles van z'n onderhoud met Grutter. Doch wat hij als zeker verwacht had,'n heftige woede-opbruising, 'n plotse, fel-driftige verontwaardiging over Meerholds perfiden streek, hij bespeurde er tot z'n verwondering niets van in z'ns vaders houding. Met strak-open oogen, de lippen vaneengespleten in pijnlijk verbazen, woordeloos ab overdonderd, zat Herman Leyter te luisteren naar Jacobs opgewonden relaas, 'n Wijl zelfs nog bleef bij zwijgen, toen z'n zoon uitgesproken was. Hij had z'n hoofd afgewend, tuurde voor zich uit, leek z'n gedachten met moeite te kunnen bemeesteren. Doch meer dan door 'n drift-uitbarsting kwam Jacob onder den indruk door die als stomme verslagenheid. Hij zag de vale bleekheid, die grauwde in z'n vaders ge- 182 zicht, den scherpen zorgtrek, die plots dieper gekerfd leek naar den trillenden mond. Maar het meest ontstelde hem de nooit geziene uitdrukking der oogen, waarin de pupil klein getrokken werd als in felle pijn en was als 'n donkere opening midden in 't blauwig oogenwit, waardoor 'n koortsig licht naar buiten brandde. Onthutst, zwijgend nu ook, stond Jacob er bij. Hij besefte nu eerst het grievende in die klaarblijkelijke smart en plots moest hij denken aan z'n eigen misbruik maken van vertrouwen, aan de grootere ontsteltenis, die hij zou veroorzaken, wanneer z'n gesmokkel ooit werd ontdekt. En in dat oogenblik van zelf-inkeer zag hij 't roekelooze van z'n gedrag in twijfellooze duidelijkheid, nam hij zich oprecht voor met dat gevaarlijk bedrijf op te houden en tegelijk zwol 'n hartelijk meelijden in hem voor de nog altijd sprakelooze ontsteltenis van z'n vader. „Kom papa, u moet zich dat nou niet zoo verschrikkelijk aantrekken," bemoedigde hij, heeschig van ontroering en legde z'n hand op Leyters schouder, waarin hij als 'n opwekkend kneepje gaf. „Kom, kom ... 't is dun van Henri... maar er zijn geen schatten mee gemoeid geweest." „Ja, jongen, dat doe ik toch wel, ik trek 't me wel erg aan ... och niet om dat geld natuurlijk... maar het feit, dat iemand ..." Hij voleinde den zin niet. Op-eens vlekte 'n vurig rood op z'n wangen, streepte over z'n voorhoofd; z'n hand kneep zich tot 'n vuist, die plofte op den lessenaar met'n dreunenden slag. „Verdomd nog toe," vloekte hij... „ploertig is 't... ploertig... ploertig." Maar in het beangstigende zwijgen bracht het uitgiftigen van z'n woede toch ontspanning. Nu kon er een klank komen in hun beider uiting van verontwaardiging. En hartstöchtelqk viel Jacob z'n vader bij, zei grofheden aan 't adres van Meerhold en Romont. En Leyter matigde ditmaal z'n zoon niet, luisterde met 'n trek van onverwinnelijken afkeer bij het noemen van die namen. Alleen, toen Jacob over Grutter sprak, vermilderde z'n gezicht tot medelijden... Die tobber... die ziel, hij kon hem niet hard vallen, zei Leyter... En och, 183 Jacob had hem dien pijnlijken gang naar hun kantoor maar moeten sparen... hij geloofde nu ook zonder Grutters bekentenis wel wat Jacob hem verteld had ... „Tja, maar ik was bang, dat u nog meer bewijzen zoudt willen hebben ... u is zoo goed van vertrouwen gewoonlijk," zei deze als ter verontschuldiging ... „Maar-e ... wat doet u tegenover Henri... ?" Leyters hand plukte krauwend in z'n baard, boven z'n fronsende wenkbrauwen ploegde het pijnlijk nadenken 'n scherpe voor. „Ik weet het nog niet... maar om wille van den lieven vrede..." „U ben toch niet van plan er in te berusten hoop ik," nijdigde Jacob, schrikkend van deze besluiteloosheid. „Nee-nee, dat natuurlijk niet... Maar scènes ... och God ik zie er zoo tegen op ... En dan, hij is de man van Suus . .. Ik zou zoo bang zijn, dat 'n dergelijke zakenkwestie ook in hun huwelijk... in onze verhouding... ja dat is het beroerde van de geschiedenis.., we staan niet vrij tegenover elkander ... Want ik zou niet willen ... althans tegenover de buitenwereld zou ik't niet willen,... dat er zoo iets kwam als 'n breuk tusschen Henri en ons... En die kans zou je toch loopen nietwaar, wanneer ik 'm aanpakte, zooals hij eigenlijk verdient... Wat ik in ieder geval en op de eerste plaats zal moeten doen ... ik moet financieel van 'm af zien te komen ... ik zal probeeren op een of andere manier hem z'n twintig mille terug te geven... liefst zoo gauw mogelijk... dan ben ik met goed fatsoen van 'm af... en voor altijd, daar kan hij van op aan ... Ik zal er voor zorgen, dat hij nooit ietsin de fabriek te zeggen krijgt... ook niet, als ik er niet meer ben ..." Telkens met lange tusschenpoozen als viel het ordenen van z'n gedachten moeilijk, vond hij bezwaarlijk de te volgen gedragslijn, sprak Herman Leyter; z'n gebalde vuisten hingen zwaar aan de duimen, die krampig haakten in de armgaten van z'n vest en als vermoeid was z'n lichaam onder-uitgezakt tegen de leuning van z'n bureau-stoel; z'n hoofd, z'n fijne, met markante lijnen geteekende kop lag peinzens-zwaar voorover geknikt op z'n borst, betuurde het gereed gelegde, maar onbeschreven gebleven vel pa- 184 pier, als verwachtte hij iets daarop te zien verschijnen. Zoo bleef hij nog'n tijdlang zitten, toen Jacob, even naar de fabriek geroepen, was weg gegaan en hij in z'n alleenheid vrijer zich geven kon aan z'n gedachten, zorg-gedachten van zoo ontstellende klaarheid als hij ze eigenlijk alleen maar in z'n moeilijkste tijden had gekend. Want de openbaring van Meerholds diepst-innerlijk wezen sloeg hem met 'n plotsen ptfgst voor Suus' toekomst Door de keurige correctheid van z'n schoonzoon heen meende hij nu de geniepige sluwheid van den vader te ontdekken, 'n aanduiding van diens doortrapte schurkachtigheid. Hij herinnerde zich nu ook op-eens weer Laurens' schuchtere, jongensachtige vraag, of hij wel 'ns geïnformeerd had naar Henri, naar z'n leven in Londen vooral... Had hij de aanwijzingen, die er toch waren, niet al te lichtvaardig genegeerd, zich niet al te gemakkelijk laten misleiden door uiterlijken schijn?... Toch, aanvankelijk was hij allesbehalve ingenomen geweest met den omgang van Jacob met M*erhold... maar Henriet... ja, Henriet had eigenlijk in deze geschiedenis wel voornamelijk haar zin doorgedreven. En toen... och hoe gemakkelijk had hij zich gesust... Maar wanneer Meerhold 'ns niet de rijke distillateur geweest was, dien hij voor z'n plannen rekende te kunnen winnen, zou hij dan ook zonder veel bezwaar z'n toestemming voor het huwelijk hebben gegeven?... En wanneer 't nu op den duur'ns mis liep tusschen die twee, tusschen Suus en d'r man... o, 't ging oppervlakkig beschouwd nog wel goed... zeker, zeker... maar hoe kort waren ze nog pas getrouwd en wat kon je van 'n type als Henri nu toch bleek te zijn al niet verwachten, wanneer de liefde eenmaal geluwd was... ook Suus was niet van de makkelijkste... God, als 't ooit 'ns mis liep, kon hij dan wel alle verantwoordelijkheid van zich afwijzen? En wat had hij persoonlijk nu nog bereikt met dat huwelijk? Hij stond weer voor precies dezelfde moeilijkheid als drie jaar geleden. Weer moest hij trachten geld te krijgen in z'n fabriek en 't was nu dringender noodig dan toen • • ■ Of zou hij de zaak op haar beloop laten ... doen, of hij van 't geknoei niets had gemerkt... Het zou voor het moment het makkelijkste zijn... maar God wist hoe die halfheid hem later zou kunnen berouwen... 185 Meerhold zou stellig wel z'n plannen hebben en als 't tijdstip gunstig was, zou hij die wel doorzetten ook zonder aanzien des persoons... Had hij al niet 'ns gezinspeeld op 'n samensmelting van z'n distilleerderij met de fabriek •.. gekscherend, heelemaal niet serieus leek het bedoeld... 't denkbeeld aanstonds zelf weer verworpen... hij was niet gek, had al hooi genoeg op z'n vork... En toch ... un homme averti en vaut deux... hij zou op z'n schoonzoon letten... en o, er viel niet te aarzelen, bij moest onafhankelijk van hem worden en gauw en bij verrassing... want anders, hoe zuur zou Meerhold hem 't leven nog kunnen maken ...! In z'n overprikkeld verbeelden zag hij het gevaar dreigend nabij, 'n Klam zweet parelde op z'n voorhoofd en de beangstigende zorg lag adem-belemmerend-zwaar op z'n borst. Als 'n sarrend fantoom zag hij aldoor Meerhold in gluiperige correctheid voor zich en alles aan z'n schoonzoon werd van 'n weerzinwekkende huichelachtigheid. Toen voelde Herman Leyter, dat hij hem haatte... Al z'n teleurstel' lingen uit vroeger jaren, al de tegenwerkingen, die hij had ondervonden, hadden, wijl uit domheid voortgekomen, hem niet zoo diep-innerlijk geschokt als deze deceptie, ditsluwbelagende misbruiken van z'n vertrouwen. Iets troostends en sterkends was er daar-en-tegen in het meeleven van Jacob. Hij was er den jongen dankbaar voor, dat hij, ergdenkender dan hij zelf, niet had gerust vóór hij klaarheid in de verdachte geschiedenis had gebracht, 'n Bruikbare kracht was hij toch wel degelijk, die Jacob, dacht Leyter met innerlijke tevredenheid en 't zou nog welbeter worden, wanneer hij z'n wilde haren maar eerst 'ns kwijt was. En dit tenminste was alvast 'n groot voordeel bij vroeger: hij stond niet meer alleen voor deze lamme kwestie, hij had nu tenminste Jacob met wien hij overleggen en bespreken kon wat gedaan moest worden ... En toen hij den stap van z'n zoon hoorde naderen, veerde hij snel op uit z'n verslagen houding, rechtte zich in z'n stoel, terwijl z'n hand vluchtig langs z'n voorhoofd streek. Z'n zoon hoefde niet te merken, dat hij innerlijk leed; hij, de vader, moest voor alles den indruk vestigen, dat hij 186 met gerustheid de toekomst inzag, zich sterk genoeg voelde om zich van teleurstellingen niet meer aan te trekken dan noodig was om te trachten ze in 't vervolg te voorkomen. Leyter had z'n pen weer opgenomen en met vaste halen schreef z'n hand; zoo leek hij reeds geruimen tijd in z'n arbeid verdiept, toen Jacob het privé-kantoor binnenkwam. Doch z'n zoon ging niet direct naar z'n plaats aan het bureau tegenover z'n vader; dralend bleef hij 'n oogenblik bij hem staan als in overleg, of hij storen zou of niet. Maar eindelijk begon hij toch met iets geheimzinnigs: „Wat denk u, zou oom Arnold ons niet willen helpen om van Meerhold af te komen?" Oogenblikkelijk legde Herman Leyter z'n pen weer neer, nestelde zich gemakkelijk in z'n stoel, klaar voor 'n lang gesprek. „Wie weet," zei hij. „Vroeger heb ik al'ns aan oom Nol gedacht... Maar ja, of hij zich interesseeren wil in zaken, die nu eenmaal niet in den besten reuk staan. Hij weet te goed, dat het met de Schiedamsche branderijen beroerd gaat en of hij nu zal willen gelooven aan uitzonderingen op den algemeenen regel... ? Maar in ieder geval ik kan 'm 'ns schrijven." „Nee," zei Jacob met aandrang, „niet schrijven... schrijven geeft niks, dan maak je de weigering veel te gemakkelijk... U zoudt zelf naar hem toe moeten gaan ... 't Zou juist nu zoo mooi kunnen... kwasi om Laurens op te zoeken en zoo ter loops kunt u oom dan polsen." „Dat idee is nog niet zoo slecht," vond Leyter na eenig nadenken; maar innerlijk schrok hij er voor terug, voelde er weer iets als zelf-vernedering in om bij z'n broer financieelen steun te gaan vragen. 'tWas, o zeker, misplaatste trots, verweet hij zich zelf, hij kwam toch voor 'n eerlijke zaak, hoevelen moesten niet doen als hij, maar 't was nu eenmaal voor hem 't bitterste almee, wat hij kende... En toch, bij wien zou hij beter kunnen aankloppen dan bij Nol, z'n jovialen, goedmoedigen broer... bij hem toch eerder en liever dan bij wien ook... Trouwens hij zou zoo gauw niet weten bij wien anders... Jacob had gelijk... hij moest van de gelegenheid profiteeren ... 't Was ellendig, maar 't moest... 't moest... En als hij bij Arnold niet slagen zou, dan maar weer verder verder bij wien? 187 In-eens snoerde de angst hem weer de keel, voelde hij* de dreiging van 'n vage nabije ramp. „En als 't bij oom Nol niet lukt,"begon hij,troost en steun zoekend bij z'n zoon, „dan zou ik altijd nog bij 'n bank .. ." „In 't ergste geval," zei Jacob, „want dat is 'n veel te dure manier... Nee, dan zou ik 't bij 'n grooten Rotterdamscben distillateur probeeren. Al was 't alleen maar om Henri te negeren." „Tja," antwoordde de vader ontwijkend, „daar kunnen we altijd nog wel 'ns over praten. We zullen den tijd nog maar niet vooruit loopen, vin je wel." Toen, afleidend, kwam Grutter. En bij 't zien van den ouden, afgetobden man, die schuwig binnentrad, besefte Leyter bijna dankbaar, dat er erger, fel-nijpender zorg bestond dan de zijne. Hij had tenminste nog niets verloren dan een — en nog niet eens zoo'n heel sterke — illusie ten opzichte van z'n schoonzoon... Even hitte iets als schaamte in z'n gezicht over z'n kleinmoedigheid. O, wanneer hij zich vergeleek met dezen tegen z'n ondergang worstelenden brander, dan bad hij er toch waarachtig nog geen reden voor. Veeleer mocht hij dankbaar zijn voor de waarschuwing. Nu moest hij ingrijpen, gedecideerd-mannelijk en ook op Meerhold zou hij moeten trachten invloed uit te oefenen ten goede. Dit kon 'n les zijn en God alleen wist, waarvoor dit alles tenslotte blijken zou weer dienstig te zijn geweest... Nee, verloren was er nog niets... die moeilijkheid kwam hij wel weer te boven ... natuurlijk ... 't moest... Z'n ernst ontstrakte en bijna vrindelijk-bemoedigend, met 'n joviaal handgebaar verzocht hij z'n deemoedigen bezoeker te gaan zitten. Onderworpen, zielig van schuwheid, schoof Grutter op den nabijen stoel. Maar toen hij wou beginnen te spreken, verschorde z'n stem tot 'n rauw geluid, brak in 'n nerveusen snik; in de fletse, moeë oogen kwam de glinstering van 'n vochtig waas, dat snel de bevende hand wegwisschen wou. Leyter zag het en 't gaf hem 'n diepe ontroering van meelij. 'n Oogenblik was er zwijgen en toen Grutter niet te spreken vermocht, zei Herman Leyter kalmeerend: 188 „Je moet vooral niet denken, dat ik je hard zal vallen hoor, Grutter... Ik zal tevreden zijn met 'n paar inlichtingen nog en dan zullen we de kwestie verder maar laten rusten." Maar de oude vale kop rukte plots omhoog, de uiterste bitterheid wrong de slappe trekken tot 'n stumperige grijns en de beenige hand, afwerend, strekte zich. „Je hoeft voor mij anders geen égards te hebben, Herman ... ik ben toch 'n verloren man... één, wien jij met je fabriek den genadeslag heb gegeven." III. Op het einde van dezelfde week nog ging Leyter naar 't Brabantsche. Hoezeer hij ook tegen het eigenlijke doel van de reis bleef opzien — het kon hem 's nachts soms uren uit den slaap houden en over alles lag hij dan weer te tobben, over financieele moeilijkheden, over de verhouding tusschen Henri en Suus, over Laurens; stil, de oogen gesloten, bewegingloos zooveel mogelijk om de rustig slapende Henriet niet te wekken, streed hij tegen z'n twijfelingen aan de toekomst — hij verlangde toch naar zekerheid en, met iets als wraak-gevoel, naar het verbreken van z'n overeenkomst met Meerhold. Z'n vrouw en Emmy, die onkundig waren gelaten van de zaken-onaangenaamheid, had z'n besluit om zoo op-eens naar Arnold te gaan en Laurens op te zoeken, wel 'n beetje verwonderd. Want de brieven van Laurens klonken telkens opgewekter, hij schreef zelfs weer over terug komen en zoo vonden ze dat plotse verlangen naar hem van papa eigenlijk nogal vreemd. Ze plaagde hem er 'n beetje mee: papa wou er 'ns tusschen uit, had weer 'n aanval van familieziekte en ze spraken spottend van z'n buitenlandsche reis. Maar Herman, niet in de stemming om grapjes te verdragen, was er tenslotte kregel over geworden, had bruusk verzocht, hem as-je-blieft nou maar te laten doen, waar hij lost in had. Echter den ochtend, dat hij gaan zou, guts-buide de regen tegen de ramen, egaal-strakte 'n loodige, lage lucht boven de 189 daken; bet was 'n troosteloos-sombere dag. En toen ze om halfzeven wakker schrokken van het schrille gering van den wekker en het tikkelen van de jagende droppen hoorden tegen de ruiten, was Henriets eerste geluid 'n kreetje van schrik en aanstonds daarop drong ze er bij haar man op aan om in 's hemelsnaam af te telegrafeeren en de reis 'n paar dagen uit te stellen. Even was er toen wel aarzeling bij Leyter geweest, had hij al z'n wilskracht noodig om z'n plan door te zetten. Want als geloofde hij aan voorteekens, voelde hij z'n energie geknot door weifelende moedeloosheid, de kans op welslagen leek hem weer 'ns hopeloos-gering. Toch, tot verbazing van Henriet, stond hij op, kleedde zich zwijgend en gehaast. Hij had het er nu eenmaal op gezet vandaag te gaan, ze zouden er bij Nol met 't eten natuurlijk ook op hebben gerekend en Henriet moest bedenken, ze woonden buiten, ver van 'n stad... 'n gast gaf daar heel wat omslag... en daar-en-boven, 't zou 'n teleurstelling voor Laurens zijn ... van uitstel kwam afstel zoo licht... Met deze redeneering had hij z'n vrouw het zwijgen opgelegd, die, berustend, toen ook maar was opgestaan om met hem aan 't ontbijt te zijn. Er was 'n stemming, als ging hij ter begrafenis, terwijl ze samen, ongewoon vroeg voor hun doen, in de eetkamer zaten en aldoor treiterig de regen neerschuinde tegen de bewaasde venstering, kletter-geluidend en afbiggelend in dikke droppels. Meewarig beklaagde hem Henriet, had allerlei bezorgde raadgevingen voor hem, als was het z'n eerste reis, drong hem fleemend de twee eieren op die ze expres voor hem had laten koken en waarin Leyter eigenlijk heelemaal geen trek had; hij propte met tegenzin 'n broodje door z'n keel. Maar z'n vrouw hield aan: 't duurde zoo lang vóór hij wat krijgen zou, hij moest as-je-blieft goed doorvoed op reis... toe als 'n vent, nog 'n lekker warm glas melk, dan kon-ie er tegen voor 'n poosje. En toen hij eindelijk in de vestibule gereed stond om te vertrekken — Emmy en Jacob waren op den laatsten nipper naar beneden gerend om papa goeien dag te zeggen en heel veel complimenten mee te geven voor de familie en Laurens op de eerste plaats — en hij ettelijke afscheids- 190 kussen had ontvangen van z'n vrouw en z'n dochter en Jacob, alleen voor hem begrijpelijk, hem veel succes had gewenscht. toen, op dat allerlaatste oogenblik waagde Henriet het waarlijk nog even, al was het niet met veel aandrang, te opperen of 't misschien niet verstandiger zou wezen 'n daagjete wachten... Maar Jacob had gezien, dat de barometer vooruit was geloopen ... 't zou beslist geen regentje zijn voor den heelen dag, voorspelde hij, papa kon 't er best op wagen... En ze moesten hem nu niet langer ophouden, anders, waarachtig, miste hij nog den trein en de aansluiting in Rotterdam.. Het brak Leyters weer zwak aanzweemende weifeling en met het gevoel als vervulde hij 'n duren plicht, spoedde hij zich voort, gedoken in z'n overjas, smal zich makend onder de parapluie, rillerig in de vocht-kille ochtend-atmosfeer. Nu ging hij als in 'n roes met diep in zich 'n vage verwondering over z'n doen en het leek hem, of ook de man-aan-'t-loket hem verrast aankeek, toen hij 'n retourHelmond-tweede vroeg. Strak-ernstig betaalde hij, klom met statige bedaardheid de trappen op naar het perron; hij voelde bij 't buigen van z'n knieën, dat z'n broekspijpen daar doorweekt waren en klammig plekten aan z'n dijen; op z'n mouwen lagen glimplekken nat en van z'n dichtgeslagen parapluie sijpelde 'n straaltje gevangen regen. Maar de kleumende kilte was geweken; 'n gloeierige warmte door het haastige loopen hitte in z'n gezicht, over z'n heele lijf. Op 't perron, waar hij op en neer bleef drentelen, omdat hij slechts 'n paar minuten te vroeg bleek, guurde echter de wind weer tochtend langs hem heen, zoodat hij rillingen kreeg als in koorts en hij dacht er over om de wachtkamer binnen te gaan, toen juist 'n graanfactor, die ook in Rotterdam 'n kantoor had, het perron op kwam en hem aanklampte. En pratend over het weer en over zaken bleven ze op en neer loopen, langzaam met gelijke stappen. Alsoversluierddoor'n grauwen gaas-doorzichtigen neerhang lag overzijdsch 't spoor, laag onder hen, wazig de stad met haar grillige luchtlijn van torens en windmolens en de slank oppijlerende fabrieksschoorsteenen en onwillekeurig richtte Leyters blik zich telkens, wanneer ze dien kant op wandelden, naar den hoog-zuilenden schoorsteen van zijn eigen fabriek. En 191 ondanks den soms weerkeerenden, neerdrukkenden twijfel aan succes, groeide toch 'n tevreden voldoening in hem, dat hij doorgezet had en z'n slappen weifelmoed overwonnen. Nu was terugtreden niet meer mogelijk, zou hij zich dwingen tot het vernederende steun-vragen ter wille van z'n fabriek... meer nog ter wille van de toekomst van z'n jongens... En deze overweging maakte, wat hij als vernedering voelde, tot 'n heroïeke zelf-opoffering. Eindelijk — de trein was over tijd, had de factor reeds eenige malen mopperend geconstateerd — donderde de locomotief het station binnen met den staart van regendruipende wagons, die als 'n donker scherm schoven voor het grijze stadsaspect en met-een schokte het roezige, volkrachtige levenbeweeg het sentimenteele gemijmer uit Leyters denken. En toen hij eenmaal in de coupé zat, veilig besloten voor het weergespook, behagelijk in de veerende kussens gedrukt, kon hij ook weer belang stellen in wat de praatgrage factor hem uit Rotterdam voor zaken-nieuws vertelde;... mais was weer 'n cent hooger in Amerika... 't bleef maar willig in granen,... slecht voor de heeren branders met den betrekkelijk lagen moutwijnprijs niet?... 't wou maar niet in Schiedam hè... 't bleef er 'n bedonderde boel. Het leek Leyter altijd, wanneer iemand zoo tegen hem sprak, al«of er in die woorden verbazing lag, dat hij met z'n fabriek het bolwerken kon; hij wist wel, dat het voor veel Schiedammers nog altijd als 'n hachelijk ondernemen gold. Hij lachte dan maar 'ns fijntjes, liet weinig los over de ervaring, die hij met z'n fabriek opdeed. Doch ditmaal had hij er behoefte aan ook tot eigen opmontering zich optimistisch uit te laten. Ja, zeker, hij moest wel toe geven, dat de toestand op 't oogenblik niet rooskleurig was, maar — en dat was 'n niet te onderschatten lichtpunt — er begon onder de branders nu eindelijk toch 'n streven naar gemeenschappelijke actie te komen om te trachten uit de malaise te raken, 't Begon er op te lijken, dat de denkbeelden, die hij twintig jaar geleden had aangepreekt, eindelijk ingang vonden... Zoo, op het hem gemeenzame praat-terrein, bleef Leyter bijna voortdurend opgewekt aan 't woord en waren ze in Rotterdam, voordat ze er eigenlijk erg in hadden. 192 „Hé ga je verder?" verwonderde zich de factor, toen Leyter op het eerste perron afscheid van hem nam. „Ja-ja," antwoordde deze, met 'n ontwijkenden glimlach, „ik moet nog 'n paar stations verder zijn. Adieu, het beste." En om alle navraag te voorkomen, spoedde hij zich naar de restauratiezaal. Maar als was de lichtelijke verbazing van den factor 'n onaangename herinnering geweest aan 't doel van z'n reis, zakte weer z'n stemming tot 'n benauwend zorg-gevoel. Er was ook iets sinisters in het jachtig beweeg der vele menschen, de onrust, die er heerschte in de gore zaal, waar 'n blauwige, ijle rook laag dreef boven de hoofden der reizigers en 'n sterke geur van koffie wee-prikkelend in z'n neus drong, 'n Nerveuse klank roesde in't praat-gonzen van al die monden, waar boven uit dan plots, vreemd-hard de schreeuwstem schoot van 'n kellner, die gemaakt, sterk accentueerend, 'n bestelling riep naar 't buffet: „Juffrouw... één broodje met kaas...!" of van den portier, die na 'n schril belgelui, kwam waarschuwen voor 'n vertrékkenden trein, wat aan de meeste 'n klein zenuwschokje scheen te geven. Leyter hield het in het onfrische gewoel van de wachtkamer niet lang uit; hij kocht wat lectuur, ging maar weer op 't perron, waar 't vrij leeg was. Hij bemerkte toen, dat de regen had opgehouden en achter de kerk van den Spoorsingel kwam 'n stuk lucht-blauw bloot als had de torenspits het zware wolken-dek daar in flarden gereten. En aldoor vergrootte zich het blauw als 'n uitvloeiende vlek en ver in het opene, naar den kant van Schiedam, kwam 'n zilverige glanzende nevel hangen; onder de wijde groezel-donkere spanning der stations-overkapping verijlde de vale grauwte tot puur violet en op-eens ontstak de doorbrekende zon er 'n gouden licht. Toen, de daken der wagons goud-overglansd, dat leek af te druipen langs de flanken, gleed met steunend gezucht de trein voor Brabant het station binnen. Leyter trof 'n leege coupé en in 'n egoistischen wensch alleen te blijven, trok hij 't portier achter zich dicht, leunde uit het neergelaten raampje, rustig toekijkend naar den drom reizigers, die nog aldoor uitbrak uit de wachtkamers, het breede perron vulde met 'n donkere krioeling 193 van lijven. Doch spoedig, als opgezogen door de gapende portier-mondingen,dunde de stuwing der menigte tot 'n haastig geloop van enkelingen, die nerveus zochten 'n plaats. Met doffe, op-een volgende bonzen klapten reeds portieren dicht. Ook in Leyters coupé was op 't allerlaatste moment 'n heel gezelschap, vader, moeder en twee groote dochters, binnen gestapt en berustend had hij de menschen met het plaatsen van hun koffers geholpen, minzaam-voorkomend. Doch daarop, nadat hij zelf z'n overjas en z'n parapluie had geborgen in het net, had hij zich stug teruggetrokken in 'n hoekje, er zich gemakkelijk genesteld voor de lange reis. Zachtjes, met 'n nauw merkbaren aanruk, zette de trein zich in beweging. Het perron met de enkele, nu stille menschen gleed weg, toen de huizentoppen en het stadsche beweeg onder het viaduct. Apatisch sloot hij de oogen, liet doezig z'n denken verloomen; nog even schrikte hij op uit z'n gesoes, toen ze stil hielden aan station Beurs, voelde toen ook lichtelijk 'n spanning, of er nog menschen bij zouden komen in z'n coupé; maar die voorbij liepen en binnen keken, vonden 't er blijkbaar al vol genoeg, zochten verder op. Over de Blaak spande zich het luchte-blauw zon-doorgoud en zienderoogen week de wolkendam naar verre verten terug, maar de verheuging daarover leefde ma ar zwak op in Leyter. Hij had 'n gevoel van vermoeidheid, of hij reeds 'n druk en wei-besteed dag-deel achter den rug had en willig liet hij zich zinken in 'n soezigen dommel, waaruit hij telkens ontwaakte tot half-bewustzijn om dan weer in klare droomen te hervallen. Hij zag en hoorde dan z'n broer, die hem met joviale hartelijkheid ontving en hem z'n steun beloofde, nog eer hij er met ronde woorden om gevraagd had. En zoo overtuigend-werkelijk was alles in dit gedroom, dat hij 'n pijnlijke teleurstelling ondervond, toen hij wakker schrok en den dikken papa tegenover zich zag, kibbelend met z'n vrouw en allebei z'n dochters over 'n familie, die hij in het Ginniken wou zoeken, niettegenstaande de vrouwen de menschen in Prinsenhage domicilieerden en haar overtuiging verdedigden in termen, waarmee ze de snuggerheid van haar man en vader onomwonden in twijfel trokken. I 13 194 Doch te Breda stapte het gezelschap uit en voor het vervolg van de reis bleef Herman Leyter alleen. Z'n moeë sufheid was nu geweken, het was alsof z n hersenen zich klaarden en z'n geest zich spande tot intense wilskracht, nu hij het doel naderde. Hij haalde de papieren voor den dag, waarop hij notities gemaakt had van den stand van z'n zaken en die hij aan Arnold wilde overleggen, bestudeerde ze nog 'ns met kalme nauwgezetheid, overlegde, hoe hij z'n verzoek 't best zou inkleeden. De cijfers gaven hem weer wat moed en zelfvertrouwen, hij hoopte wel, dat hij Arnold zou kunnen winnen. Toch wilde hij zich nog maar geen illusies maken... 't zou eigenlijk te mooi zijn, wanneer hij nu bij z'n eerste poging alweer slaagde... juist als toen bij Meerhold... Tja, bij z'n schoonzoon was het vrij makkelijk gegaan, maar achter-af beschouwd... och maar niet meer piekeren over die lamme geschiedenis, 'twas 'n bittere teleurstelling... hij maakte zich maar boos op Henri, wanneer hij over de kwestie dacht. Eo wanneer hi] Jacobs zin had gedaan, was 't al tot n heftig conflict gekomen tusschen hem en den man van Suus. Hij zou verstandiger zijn... geen kwetsend, geen driftig woord zou hij zeggen. Hij zou hem het geleende geld terug geven en alleen maar laten voelen, dat hij in zaken niets meer met hem wilde te doen hebben ... God, als hij vandaag slaagde, wat 'n voldoening, wat 'n rustiger zekerheid zou hem dat geven voor de toekomst..! En eindelijk dacht hij ook aan Laurens met iets als schaamte, dat hij het vreugdige van hun weerzien zoo volkomen in z n denken oversomberen liet door z'n zakenbeslommeringen ... In schoone verlatenheid schoof intusschen de bloeiende Brabantsche hei langs z'n portierraampje, 'n golving van paarsch, waar-boven af-en-toe, peinzens-somber, n groeping van donkere dennen stond. Jachtig haastte de trein. Dorpen, waarvan hij den naam niet kende, nooit had gehoord waarschijnlijk, doemden op, verdwenen; pompeuse kerken als alleen overgebleven van 'n groote stad, die tot wat eenvoudige huizen en verspreide boerenhofsteden was ingeschrompeld, rezen als bij verrassing langs de lijn; schunnige, eenvoudige stationnetjes ijlden naar achteren weg. 195 Hij voelde zich als in 'n ander land, Herman Leyter; alles was anders dan in Holland. Het trof hem telkens, wanneer de trein stilhield en hij naar het reizigers-beweeg op de perrons keek: 'n ander ras leken die Brabanders, drukker, plomper, kleuriger dan 'n Hollander. Ook ontwaarde hij overal reizende geestelijken, buikige dorpspastoors in lange soutanes, de gezichten monkelend onder de lage, vilten steekachtige hoedjes en monniken in bruine pijen en barrevoets. 't Gaf hem wel 'n gevoel van ver van huis te zijn geraakt. Eindelijk Helmond. Terstond, bij het rijden langs het perron reeds, ontdekte Leyter — hij stond, als verheugd nu toch eindelijk uit de coupé-gevangenis te worden verlost, voor het portier, waarvan hij 't raampje had neer gelaten om zelf de deur van buiten te kunnen openen — onder de wachtende menschen Laurens, 'n tengeren jongen naast de kloeke, fleurige gestalte van oom Arnold, type van gezonden, welvarenden buitenman. En iets als weemoedige innigheid doorstroomde hem, toen hij die twee zag, terwijl als 'n weerspiegelen van eigen gevoelen hij de blije hartelijkheid op beider gezichten bespeurde, toen zij hem eindelijk eveneens hadden bemerkt. En hartelijk ook was de verwelkoming — wat geneerend-luidruchtig van den kant van Arnold voor Hermans stijvige, Hollandsche plooi, maar waarvan hij toch dankbaar dé oprechtheid erkende — met stevige handdrukken en gelach en joviale klopjes op den rug. „Kerel," zei Arnold met 'n blijen schetter in z'n zware welluidende stem, „daar heb je nou 'ns goed aangedaan! Hoe lang is 't nou al weer geleden, dat je voor 't laatst in t Brabandsche ben geweest?" „ n Heele tijd," bekende, met schaamte, Herman, „je woonde toen nog in Uden." „Nou kijk 'ns an... Ik woon nu zes jaar bijna op de Nemerlaer... dus in geen zeven jaar... 't is toch eigenlijk schande zeg." En Leyter, deemoedig lachend, erkende dat... Maar as-je-blieft, Arnold moest hem niet met standjes ontvangen, hij zelf kwam ook heusch niet te dikwijls naar Schiedam ... 196 Maar ondanks z'n uiterlijke opgewektheid, den prettigen onbevangen toon, dien Herman wist te treffen, omsnoerde de gedachte aan z'n pijnlijk-moeilijk verzoek plots benauwend z'n stemming. En terwijl hij voortliep tusschen Arnold en Laurens, beschuldigde hij zich van huichelachtigheid en 'n schroom overviel hem voor de noodzakelijke bekentenis, dat z'n komst z'n zoon noch z'n broer op de eerste plaats gold. Gelukkig echter liet Arnold hem weinig tijd om z'n gedachten te ontleden. Er was iets bruisend-levendigs in hem, dat de kalme, teruggetrokken geaardheid van den ouderen broer overstelpte. Zwijgend met 'n vagen, eenigszins weemoedigen glimlach liep Laurens naast hem. Doch z'n vader had toch wel aanstonds gezien, dat 'n gezonde bruine tint op z'n wangen lag en, al hadden z'n oogen iets peinzends behouden, er was 'n andere, opgewektere uitdrukking in gekomen, die, wanneer hij sprak, plots er kon tintel-lichten. Gul-weg had hij ook aanstonds bekend: hij voelde zich, dank zij de goeie zorgen van oom en tante, honderd procent beter, lichamelijk althans... hij was ook heelemaal 'n buitenmensen geworden, stond verbaasd over z'n eigen metamorfose. Maar oom Nol prees lachend: Laurens was 'n logé, waar je nog 'ns wat aan had ... Hij spaarde hem bijna 'n knecht uit in z'n moestuin. Voor het station wachtte de kleine brik met twee vossen bespannen, waarbij 'n knechtje in eenvoudig livrei stond op te passen. Arnold mende zelf; vader en zoon kwamen dus samen achter in te zitten en terwijl Herman, voordat het rijtuig zich in beweging zette, rondkeek met de onwillekeurige belangstelling voor 'n onbekende omgeving, trof hem op-eens de naam Leyter op 'n aanplakzuil en nu las hij de aankondiging van 'n openbare vergadering van drankbestrijders, uitgaande van het Kruisverbond, waarin als spreker opgetreden was de Weleerwaarde pater Ildefonsus Leyter met het onderwerp „Volkswelvaart en drankgebruik." Hé," zei Herman Leyter verrast en wees Laurens het billet, „wie is die naamgenoot... toch niet onze neef?" Ja, zeker," antwoordde Laurens. „Ik ben er met Constant heen geweest... 'n uitmuntende lezing..." 197 „Zoo-zoo... is die neef zoo'n drankbestrijder?" „Een van de voormannen... 'n Man, voor wien ik trouwens veel respect gekregen héb... 'n harde werker... En het is noodig hier in Brabant... er wordt onder het fabrieksvolk ..." Doch op-eens met 'n ruk trokken de vurige paarden aan en, niet er op bedacht, wankel-botsten ze tegen elkander, vader en zoon en 't gesprek knapte af. Laurens zei nog iets, maar het wielen-geratel was zoo luid, dat hij ternauwernood z'n eigen stem kon verstaan; papa knikte 'ns, boog zich naar hem over, antwoordde: „o, zoo... ja juist..." op goed geluk. Doch toen vielen ze beiden in zwijgen. Kranig recht-op, met iets militairs in de hoekige schouderlijnen, het gevuld-forsche van z'n romp, zat Arnold op den bok naast z'n knechtje, de teugels strak in de linkerhand, in de ander de zweep, die als 'n dunne wimpel wapperlijnde naast-voor hem uit en boven de achterlijven der driftige paarden. Herman zat er zich lichtelijk over te verwonderen, dat het zijn broer was, die kern-gezonde levenslustige man, met z'n opgewekt, roodig-dooraderd gezicht met uitwuivende, grijze snorren onder den gebogen forschen neus, de glundere donkere oogen. Zelfs nu hij hem op den rug zag, proefde hij de frissche levensblijheid in hem, die ook tot uiting leek te komen in z'n fleurige kleeding: 'n grijzen, breed-randigen slappen flambard, 'n grijs-geruit colbertpak... En hij, Herman, die nooit anders droeg dan stemmig zwart met als brutaalste kleur, 'n blauw dasje onder z'n liggend boord..! 't Contrast frappeerde hem op dit moment sterker dan ooit te voren. Maar... hoe anders, hoe oneindig veel gemakkelijker was Arnolds leven ook geweest... 'n Karakter, dat zich makkelijk aanpaste aan alle levensomstandigheden . . . benijdenswaardig ... Hoe typisch was die verhouding van hem nu weer tegenover z'n zoon den pater... zooals hij hem tenminste wel over dien jongen had hooren praten, had hij wezenlijk 'n soort respect voor z'n waardigheid... als 'n Roomsche bijna... Trouwens, heel z'n leven in deze Brabantsche achter-af streek tusschen boeren en buitenlui... hij, 'n heer toch van huis-uit, vroolijk student in den beginne... z'n leven met 'n Roomsche vrouw, Roomsche kinderen, terwijl hij toch veel-eer anti-katholiek was opgevoed, van 198 aanleg toch zeker weinig godsdienstig was... hoe bewees het z'n plooibaarheid... misschien ook z'n minder geestelijken diepgang... Was hij er niet te gelukkiger om geweest? Hij leek volkomen tevreden in het milieu, in z'n werkkring... En hij had niet slecht geboerd, naar 't uiterlijk te oordeelen... Nee, 't was niet de onverstandigste zet van z'n leven geweest om Schiedam en 't brandersbedrijf den rug toe te draaien, ook toen het met de juristerij niet vlotten wou... Toch in die dagen was hij wel 'ns bang geweest, dat het met Arnold mis zou loopen... en och, die scènes tusschen papa en Nol, wanneer hij weer 'ns voor 'n examen was gezakt... en dat dreigen van papa, dat hij hem in de zaak zou nemen, wanneer hij niet vlot achter elkaar afstudeerde... Aan hem, Herman, had Nol 't eigenlijk te danken, dat het niet gebeurd was... Hoe had hij 't met alle macht tegen gehouden. Met z'n drieën in 'n zaak, die toen al achteruit begon te sukkelen... en in de toekomst Nol en hij compagnon ... 't zou nooit goed zijn gegaan ... ze verschilden te veel in levensopvatting en aanleg... Moest hij, na zooveel jaren tobbens, z'n broer om z'n oppervlakkige karakter benijden, als hij 't resultaat van hun beider arbeid vergeleek..?! Want wat had hij zelf nu eigenlijk bereikt...? O, 't was natuurlijk niet zonder verdienste, dat hij met z'n fabriek de eerste was, die 'n nieuwen weg insloeg, n nieuwe richting gaf aan de oude en verouderde Schiedamsche industrie. Maar ten koste van hoeveel zorg en arbeid...! Op 'n leeftijd, dat 'n ander aan rust begint te denken, stond hij feitelijk nog pas aan 't begin van 'n nieuwe onderneming, sukkelde hij met kapitaal om te kunnen voortzetten, waarmee hij was aangevangen en sterk te staan voor de toekomst, waarin hij met onwankelbaar vertrouwen bleef gelooven ... En nu wou hij nog niet eens denken aan z'n jeugd-verwachtingen, die hij niet had kunnen verwezenlijken door de conservatieve bekrompenheid en den naijver van de branders, het tijdperk van malaise, dat hij doorworsteld had... nü zelfs, nu hij uiterlijk geslaagd leek, z'n plannen had kunnen uitvoeren, hing het voortbestaan van z'n fabriek af van den welwillenden steun van dezen of genen ... Ja, wanneer hij de som van z'n levenswerk opmaakte, bleek dat hij met 'n 199 maximum inspanning nog maar bitter weinig bereikt had ... terwijl Arnold ... Doch hij wilde die gedachte niet uit denken, voelde hoe onwillekeurig jaloezie z'n gemijmer insloop... Ze kwamen buiten de stad, maar vóór dat ze de dichte eikenlaan inreden, hield Arnold plotseling z'n paarden in, draaide zich n weinig naar achter om, zei toen met iets als zelf-verwijt: „Gunst, daar denk ik nou pas aan ... Je zal wel flauw wezen van de reis, Manus... wil je niet 'n kop koffie? 't Duurt nog wel 'n kwartier voor we thuis zijn ... We rijden dan nog even bij 't café van Van Nunen aan/' „Wel nee," zei Herman en in z'n ontvankelijke stemming voelde hij zich lichtelijk ontroerd door die hartelijke zorg, „welnee, rij maar door koetsier... Ik kan 't best nog 'n poos uithouden." „Allo dan maar... We komen nou in de binnenlanden," lichtte Arnold nog in, terwijl hij zich weer naar de paarden keerde, die ongeduldig te trappelen begonnen, ze'n bestraffend tikje gevend met de zweep. Laurens was gedurende dit oponthoud naast z'n vader komen zitten en nu ze voortreden over den muilen weg. waarin het wielengerij bijna onhoorbaar verzoefelde en de driftige trappel der vossen dompte tot 'n snel dof geplomp, kwam het tusschen hen beiden tot 'n geregeld gesprek. Laurens informeerde natuurlijk, hoe 't thuis ging en met de familie De Borgas. Maar luchtig trachtte de vader over dit eenigszins pijnlijke onderwerp heen te glijden. Thuis was, Goddank, alles best... mama... Jacob... Suus en Henri, ze maakten het allemaal uitstekend en Emmy en Georg, dat sprak van zelf, waren in den zevenden hemel... Hij had Laurens trouwens geregeld op de hoogte gehouden in z'n brieven, nietwaar... En de familie De Borgas... voor zoover hij wist, hij zag ze weinig den laatsten tijd ... maakte het naar omstandigheden ... De menschen droegen hun leed. met voorbeeldige gelatenheid ... ja-ja ... och ja ... 't was 'n heel ding geweest... maar d'r viel nu eenmaal niets aan te veranderen... je moest wel berusten... en tenslotte was de tijd de eenige geneesheer van zulke wonden... 200 Toen echter, wijl hij bespeurde, dat Laurens' hoofd in peinzend gestaar op z'n borst zonk, bracht Leyter met 'n handbeweging, als wees hij verder navraag af en zonder eigenlijken overgang, het gesprek op het buitenleven. En schoon wat langzaam aanvankelijk, als weerzinnig om z'n vader in die gesprek-richting te volgen, kwam Laurens toen toch los, vertelde van de hartelijkheid van tante Cor en de gemoedelijke, tevreden opgewektheid van oom Arnold en wat die al gedaan hadden om hem in z'n afschuwelijke melancholie op te monteren, van z'n vriendschap voor z'n neef Constant, die nu den tuinbouwschool in Wageningen had afgeloopen, z'n bewondering voor den pater, die 'n acht dagen bij z'n ouders had gelogeerd en met wien hij diepzinnige en leerzame gesprekken had gevoerd ... Maar wat hem naar z'n overtuiging vooral had opgeknapt, was de landelijke rust, die hem tot berusting had gebracht. „Ja-ja, natuurlijk... die kalmte hè, ik begrijp, dat die je goed heeft gedaan," zei Leyter met dankbare verheuging. „Niet die kalmte alleen toch." En Laurens draalde met verder spreken als zocht hij de woorden, die precies uit zouden drukken, wat hij nu bedoelde. „Je komt hier nader tot de natuur, dat is 't... Als stadsmensen bekommer je je daar zoo bitter weinig om... Ik bedoel niet zoo zeer natuurschoon... daar heeft iedereen wel zoo'n beetje 'n kijk op, vooral vanaf 'n terras van 'n restaurant met 'n pot bier of 'n kleintje koffie voor je. .. maar ik bedoel meer speciaal, hoe alles groeit en gedijt... en den strijd, die er is van dier tegen dier en plant tegen plant en onderling weer ... En als je dan in gaat zien, dat je zelf feitelijk maar zoo'n nietig, onbeteekenend wezentje ben in het reusachtige levenv van de wereld, dan ga je geleidelijk voelen, dat het aanmatigend is om zoo'n gewicht te hechten aan wat je overkomt of wat je doet... Je gaat dan begrijpen, dat je 'n zeer misbaar deeltje ben in 't geheel..." „Zeker, zeker," zei wenkbrauw-fronsend de vader, wat haastig ook om het betoog te beëindigen. Hij hield niet van zulk gefilosofeer, begreep 't eigenlijk niet best, vond er zelfs iets ziekelijk-dwepends in. 'tWas van Laurens wel te verwachten geweest, dat-ie nu op-eens 'n heftig bewonderaar zou ge- 201 worden zijn van het buitenleven ... Och ja... nou ja ... hij had het ook op z'n mooist gezien... als hij er 'ns 'n winter had doorgebracht, in die stilte, zou hij wel veel minder enthousiast zijn geweest. „Dus jij zou wel buiten op 'n dorp willen wonen ?" vroeg hij min of meer schertsend. „Graag," bekende Laurens. „Maar ik zou er natuurlijk 'n werkkring moeten hebben." „Jawel, zooals oom Nol... 'n paar mooie paarden op stal." „Dat zou nog niet noodig zijn... Als medicus bijvoorbeeld ..." „'n Baantje..." smaalde de vader. „Jongen, dat is zoo'n enorm slafelijk bestaan... Ik geloof, dat jij de dingen 'n beetje al te idealistisch bekijkt... Zoo'n dorps-praktijk lijkt aardiger dan ze is, dat verzeker ik je." „Hoe moeilijker hoe mooier," zei Laurens. „Jawel, in theorie ... kom-kom wees wijzer ..." Herman Leyter lachte 'ns, wuifde met z'n hand als wilde hij het onderwerp als afgedaan beschouwd zien en Laurens ging er ook nu niet verder op door. Nochtans, het zwijgen gaf den vader 'n vaag gevoel van onzekerheid. Zou de jongen werkelijk serieus zijn gaan denken over verandering van carrière, of zou 't maar 'n opwelling zijn onder den indruk van het oogenblik, moest hij toch even zich afvragen. Doch hij stelde zich zelf aanstonds gerust. Laurens zou zich nog wel 'ns bedenken vóór hij z'n studie in den steek liet voor de veel langdurigere en moeilijkere in de medicijnen... Trouwens hij, de vader, zou dat alles behalve zoo maar dadelijk goed vinden... Maar och, waar begon hij nu weer over te piekeren ... malligheid hoor... te dwaas om over te praten. „Mooie streek wel, hè," hervatte hij, eigen gedachten afleidend, het gesprek, „en wat 'n weertje! Als ik je vertel, dat ik vanmorgen met 'n stort-bui van huis ben gegaan..." Als van den beuk van 'n gothisch kerkgebouw, zoo majesteitelijk, welfde zich het blarendak der eikenlaan, polychroom van herfstige kleuren, zich toespitsend naar de verre, dampige einden, die stonden omfloerst van blauwen, zon-doorgouden mist. Koel-schaduwigen wonder-stil, plechtig van ingetogen rust 202 ook was het tusschen de zuilende stammen, terwijl terzijde, links en rechts, in het vlakke opene het helle, klaterende licht stond over de velden, van akkermaalshout omzoomd. En ook daarin begon de herfst z'n bronzen kleuren te weven en de beukenhagen, welke de enkele boerderijen, die ze langs reden, omstonden, waren als overhangen van Oostersche tapijten, 'n mengeling van rijpe groenen en rooden en goudige bruinen, in grillige arabesken verwekt. Rechts, voor hen uit, te zien door de vensterlijke openingen tusschen de schragende stammen der allee, rees, als 'n donkere wal tegen het lucht-blauw, de compacte groei van 'n bosch. „Daar is het," wees Laurens, 'n vinger strekkend in die richting. Herman Leyter boog zich en ontdekte tusschen de boomenkruinen de spits van 'n toren, waarop 'n weervaan, zon-vangend, straalde als 'n felle, stille vlam. En ook Arnold wees met z'n zweep er heen. „We zijn er bijna," riep hij, zich even omdraaiend, bemoedigend, alsof de rit 'n beproeving was geweest. En toen ze 'n breede zijlaan ingeslagen waren, stond aan het nabije eind dier dreef, gelijk 'n versperring er van, het gebouwen-complex van het achttiende-eeuwsche, landelijke kasteel, sprookjesachtig tusschen het hooge hout als in betooverde, sluimerende rust. Als bij de ontdekking van 'n vergeten oord overweldigde het plotse en romaneske van het verschijnen 'n oogenblik Herman Leyter. Hij stond op en, zich steunend tegen den rug van z'n broer, keek hij over diens schouder gespanhennieuwsgierig, zag nu ook de bekoorlijke détails. Achter het hooge en zware, gedeeltelijk opene, dubbele hek, kunstig gesmeed, dat in sierlijke krulletters den naam tusschen z'n spijlen gevangen hield, groende met weerschijnen als van fluweel en versieringloos het gazon, 'n reusachtig tapijt gelijk, waarlangs, als grijs-violette loopers, de breede paden leken uitgerold, die in 'n breeden zwaai het grasveld omvatten en er mee opglooiden naar het terras, gloeiend van bloemen-kleuren als had het al de bloemenweelde van den tuin voor zich opgeëischt. Maar zoo 203 was het kasteeltje met z'n witte muren, den slanken toren terzij, die als te turen leek over de boomen-kruinen naar den vrijen einder, z'n bloemen-overstelpt terras, rijzend achter de sobere, stemmige groening van het voorpark en omsloten van hoog hout, tot 'n glanzend middelpunt van het geheel geworden, dat aanstonds het oog boeide door z'n simpele nochtans bevallige schoonheid. „Nou," loofde Herman, z'n broer 'n klapje gevend op den schouder, „dat ziet er idyllisch uit, zeg." „Nietwaar?" En Arnold deed geen moeite om z'n trots op z'n bezitting te verbergen, „Ik zelf zie het boeltje eiken dag opnieuw met genoegen. Kan jij je nou begrijpen, dat het jaren lang heeft leeg gestaan, dat er geen mensch heeft willen wonen?" „ 't Ligt nog al geïsoleerd ,|d at zal wel de reden zijn, denk ik zoo," „Och wat, er bestaan in den tegenwoordigen tijd geen afstanden meer, dat is nonsens," zei Arnold als gemelijk. En hij zette, als om het te bewijzen, de paarden nog wat aan, die nu in gestrekten draf het hek binnen draafden over de breede gemetselde brug, welke de koele, donkere gracht overwelfde. En even later stonden ze voor het terras. Met 'n lenigen sprong was het knechtje reeds van den bok, opende het portier en wat strammig daalden Herman en Laurens uit de brik. „Nou Manus, welkom hier," zei Arnold die intusschen, vlug voor z'n jaren, eveneens van den bok was geklommen, „welkom op den Nemerlaer. En nou zal je wel blij zijn, dat je je beenen 'ns strekken kan. Ah, daar is moeder de vrouw..." Joviaal, uitbundig-hartelijk en druk, verscheen tante Cor op het terras, heelemaal geen chatelaine maar 'n gezonde, dikke, opgewekte vrouw met 'n aanstekelijken, klaren lach. En ze legde aanstonds haar poezelige handen op Hermans schouders en gaf haar zwager 'n klinkenden kus op elke wang. „Zoo jongen, zien we je dan eindelijk'ns hier?" vriendelijk lachte ze, maar Herman voelde het toch even als 'n verwijt en verlegenachtig zocht hij excuses... Eindelijk... Ja-ja hij schaamde zich... maar, och hoe minder je reisde, hoe minder je er toe kwam, om er 'ns uit te breken, nietwaar... En dan, je heb je huishouen, je zaken en hoe gauw is 'n jaar om... 204 En Cor begreep het best; zelf was ze zoo honk-vast... Toch was het jammer, wanneer je elkander zoo verwaarloosde; zij had tenminste al tegen Nol gezegd, ééns in 't jaar moesten ze nu in 't vervolg maar 'ns bij elkander komen, of wel zij naar Schiedam of Herman en Henriet naar hen... Ze waren nu uit de kleine kinderen, 't kon zoo gemakkelijk hè... Haar rappe mondje kwebbelde dit voorstel levendig enhaastig, alsof ze bang was in den loop van den dag er geen tijd meer voor te hebben of het te zullen vergeten, terwijl ze ondertusschen 'n begroetingskus van haar man in ontvangst nam en zich door Laurens zoenen liet als was hij haar eigen zoon. Maar Arnold, met zachten dwang, dreef z'n vrouw en z'n gasten den koelen, marmer-bevloerden corridor in en verder naar de zaal-achtige huiskamer, zeggend, dat ze dit idee van avond onder 'n glas wijn wel 'ns nader zouden uitwerken; Cor moest eerst 'ns voor den inwendigen mensch zorgen, want Herman zou wel zoo flauw als 'n kip wezen... 't Was 'n heele reis, hij had er vroeg voor op moeten staan en dat was voor 'n stadsmensen 'n heele corvée, nietwaar. „Je blijft toch vannacht logeeren?" vroeg Cor. „Je begrijpt, ik heb plaats genoeg." „Maar natuurlijk" decideerde Arnold voor Herman, ,,'t Zou anders waarachtig de moeite niet waard zijn, we hebben er met alles opgerekend, nietwaar wijf." „Jawel," zei Herman bedenkelijk, „maar ik heb er niét opgerekend." Innerlijk weifelde hij, want hij had er eigenlijk wel zin in. 't Behagelijke gevoel van uit-te-zijn, 'ns prettig-vrij te wezen van het iederen-dag-eendere werk, uit het gareel der dagelij ksche plichten en beslommeringen, was door de hartelijke, het oprechtblije ontvangst langzamerhand over hem gekomen. Alleen was er nog als 'n vertroebeling van z'n bijna montere stemming de gedachte — alleen levend nu in z'n onderbewustzijn — aan dat ellendige, zorgelijk-spannende, waarvoor hij speciaal gekomen was. Maar, wanneer hij nu'ns tot morgen bleef, de vraag tot dan uitstelde, dan had hij nu 'n vrijen zorgeloozen vacantiedag... 'n dag van 'ns heelemaal los zijn van het eeuwige gedonder-jaag van z'n zaken. 205 Deze overweging flitste door z'n denken, brak met-een z'n geaarzel; trouwens de aandrang van Cor maakie 'n weigering moeilijk. „Nu als ik jullie niet dérangeer," zei hij toen bescheiden, „want 't is wel 'n heel gesjouw in éen dag op-en-neer." „Derangeeren," riep Arnold. „Niks er van ... We maken absoluut geen complimenten. We leven in 'n vrij gevochten land weet je ... Afgesproken dus, je blijft." „Maar dan zal ik naar huis dienen te telegrafeeren." „Constant zal het telegram wel op z'n motor naar Helmond voor je brengen. Dat is geen bezwaar. In tien minuten is-t-ie heen en terug. Waar zit Constant?" „Hij zal nog in de druiven-kassen bezig zijn... Maar hij zal dadelijk wel komen," meende z'n vrouw. „Wil ik hem even gaan roepen," bood Laurens onmiddellijk bereidwillig aan. „Ja, doe jij dat hè" verzocht de oom en eenigszins bevelerig: „Zeg dat-ie je vader goeien dag komt zeggen én dat-ie op z'n motor naar Helmond moet..." „En kom nou 'ns rustig hier zitten, Manus. We eten op z'n Brabantsch om één uur, maar je zal wel trek hebben in 'n kop koffie met 'n snee tulband vooraf... bakt m'n vrouw zelf, spécialité de la maison ..." Hij schoof 'n ouderwetschen armstoel bij een der hooge vensters en, nadat Herman zich daar stram in neer gelaten had, plompte hij zelf in 'n gemakkelijken wijden fauteuil, die kaal en verkleurd van trijp was door de vele dienstjaren. En, terwijl z'n vrouw naar het buffet dribbelde, 'n reusachtig meubel van mahonie met plomp-krullige ornamenten en zwart, wit dooraderd marmer blad, waarop, boven 'n olie-vlammetje, 'n roodkoperen koffiepot z'n inhoud stond uit te geuren naast 'n kruimig, geribd, smakelijk-bruin tulbandje, informeerde hij met belangstelling, hoe het in Schiedam ging. Het gevoel van behagelijkheid, van thuis-te-zijn en zich gewilden gast te weten groeide in Herman, terwijl hij aangevlijd lag tegen den week-veerenden stoel-rug. Als ter sluimering drukte hij z'n hoofd wat schuin op zij in het geborduurde kussen, waarvan de ruigte kriewelde z'n slaap en z'n wang. En wel even had hij met geloken oogen zoo willen gaan 206 soezen; hij voelde zich lichtelijk moe en in die moeheid was het hem 'n oogenblik, of alles om hem onwerkelijk was. Zoo sterk greep hem plots de gedachte van in suggestie te leven, dat hij met kracht —te krachtig en te bruusk bijna — weer opkwam uit z'n matte lighouding om zich zelf van deze hem vreemd-besluipenden waan te bevrijden, toen Cor hem 'n kop koffie aanbood en op 'n schaaltje de eiergeele schijfjes tulband, met de sappige doorgesneden krenten en rozijnen als zoo vele vochtige verlokkende oogen. Koelend streek door de wijd opengeslagen vensters 'n winde-zucht langs z'n hoofd, 'n scheut harsige denne-geur vloeide mee de kamer binnen en Herman bleef, zich wendend naar het buitene, recht-op zitten om die lenigende, sterkende frischte diep in te kunnen ademen. Hij zag toen Laurens loopen op het breede pad, dat den bloemrijken achtertuin als met n breeden band halveerde en — naar Arnold uitlegde —naar den moestuin en den boomgaard voerde. En weer trof hem het opgewekte in heel z'n houding; veerkrachtiger leek z'n stap en niet meer hoofdgebogen ging hij. Het was — met 'n stille verheuging vond de vader op-eens deze verklaring — alsof hij het verleden als afgedaan beschouwde en hij 'n vrijen blik hebben kon voor de toekomst. In dien geest sprak hij nu ook over Laurens met Arnold en Cor, hen dankend tevens voor hun goede zorgen, 't Was frappant, zooveel beter als de jongen er uit zag, beter dan ooit in Schiedam, mocht hij wel haast zeggen. Ze hadden er eer van, zooals ze hun patiënt hadden opgeknapt. „Och, de frissche lucht en 'n beetje prettige afleiding," zei Arnold, met 'n breed handgebaar alle verdiensten afwijzend. En dan, hij treft het, dat Constant thuis is en Karei, de pater... o, die ken je niet... tenminste, die zou je zeker niet meer herkennen ... nou, die heeft ook z'n vacantie hier doorgebracht... Ze konden het gelukkig uitstekend met elkaar vinden." „Nou ja, dat mogen dan gelukkige factoren geweest zijn voor z'n beterschap, maar in hoofdzaak hebben wij, Henriet en ik, jullie toch dankbaar te zijn. Ik dank jullie wel, hoor, voor alles/' 207 En in 'n opwelling van innige erkentelijkheid, die hem diep innerlijk lichtelijk ontroerde, strekte hij bei z'n handen naar hen uit. Maar Arnold, de uitgestoken hand vluchtig drukkend, zei: „Kom, ben je gek... malligheid... 't Is nog al de moeite... Geen bedankjes as-je-blieft hoor." En Cor getuigde: „We hebben 'n prettige, gemakkelijke logé aan 'm, wij zijn wezenlijk veel van 'm gaan houen, nie-waar Nol?" Ze hield, aanhalig van natuur, Hermans rechter 'n poosje in haar handen en haar poezelige vingertjes bestreelden liefkozend den zachten hand-rug. „Laurens moet nog maar 'n poosje blijven;'t is wel gezellig voor ons en ook voor Constant " „Jawel," zei Herman, „dat zou misschien wel heel goed voor 'm zijn ... en ik vind 't allemachtig aardig van jullie, dat je 'm nog houen wilt... maar ik geloof, dat de colleges al weer begonnen zijn in Delft enne... hoe minder, dat-ie verzuimt..." „Tja, hoe zit dat eigenlijk met z'n studie; heeft je jongen daar wel veel zin in?" vroeg Arnold hem onderbrekend, plots ernstig-vertrouwelijk. „Hè... wat...?" schrok de vader, „Zeker, dat geloof ik tenminste wel... Waarom vraag je dat zoo?... Hij heeft mij nooit gezegd..." „Och uit uitlatingen en zoo... tegenover Karei vooral... Ik heb zoo den indruk gekregen, dat-ie niet met de ware animo chemie studeert." „Niet?" Als 'n kreet van nauwelijks te verbergen teleurstelling kwam de vraag uit Hermans mond. „Nou ja," suste toen aanstonds z'n broer, „'t is meer 'n vermoeden... ik heb 't 'm natuurlijk nooit op den man af gevraagd en hij heeft 't me ook nooit met zooveel woorden bekend ... maar... e... 'n goeie verstaander hè... Ik herinner me, hoe dat bij mij was, toen ik in Leien studeerde, in de juristerij, waar ik ten laatste zoo gloeiend het land aan kreeg ... 't Begon bij mij ook op dezelfde manier met dien tegenzin ... Alleen, jouw jongen heeft meer plichtgevoel, dan ik had indertijd, ik heb me over de narigheid heen gefoven... hij zou z'n eigen suf tobben." „Maar God, waarom heeft de jongen er dan nooit 'ns 'n 208 mond over open gedaan tegenover me!" viel Herman uit. meer-en-meer ongerust. „Ja, waarom houen de kinderen altijd hun mond tegenover d'r eigen ouwers?" grimmigde Arnold, z'n pijp uit z'n zak halend. „Wil jij niet rooken Manus? Ik heb 'n licht sigaartje voor je." „Merci, ik rook zelden 's morgens." Herman Leyter liet zich terug vallen in z'n stoel; z'n smalle vingers vlochten zich in elkander; hij legde z'n handen tegen z'n borst, waar z'n duimen 'n nerveus spel begonnen. Hij herinnerde zich het brok gesprek 'n half uur geleden in de brik, toen Laurens het buitenleven prees en sprak over den werkkring van medicus op 'n dorp. En hij trachtte zich weer gerust te stellen, redeneerde, dat dit hoogst waarschijnlijk 'n voorbijgaande opwelling was, die wel weer verdwijnen zou, wanneer Laurens in Schiedam, in z'n gewone doen zou wezen. En in de hoop, dat de anderen dit vermoeden met hem deelen zouden, zei hij hun, wat hij er van dacht. Arnold oordeelde: het was wel mogelijk; maar aan z'n gezicht en de manier, waarop hij daarbij aan z'n pijp trok, zag Herman hoe hij twijfelde. „In alle geval, praat er 'ns over met 'm," raadde hij. Je moet 't 'm, dunkt me, maar gemakkelijk maken in deze kwestie... Ik zeg altijd maar, beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald... Je heb er voorbeelden van in je allernaaste familie," besloot hij met 'n harden lach om den s frakken ernst te verdrijven, die er ongewild gekomen was. En Herman stroef-lachte mee: „Nou, als iedereen, die ten halve gedwaald heeft, zoo terecht kwam als jij..." Hij wou om-de-dood niet graag laten merken hoe pijnlijkbezorgd die mededeeling hem had gemaakt. Ze hoefden niet te weten, dat hij sterk op Laurens' beroepskeuze had geïnfluenceerd en nog minder, dat hij alles behalve zou te vinden zijn voor 'n verandering ... Toch, al deed hij z'n best opgewekt en belangstellend deel te nemen aan het gesprek, dat Cor naar andere onderwerpen had afgeleid, z'n gezicht hield 'n pensieve uitdrukking en onwillekeurig moest hij Laurens er op aankijken, toen die even later met Constant verscheen, 'n slanken, spierigen 209 jongen man, wel 'n hoofd grooter en veel forscher dan Laurens, van wiens leeftijd ongeveer hij moest wezen, maar wat linksch, wat verlegenachtig tegenover z'n oom, dien hij zich nauwelijks herinnerde vroeger te hebben gezien. Hij ging na de begroeting zwijgend 'n beetje achter af zitten in den kring, die zich bij het venster had gevormd, z'n reusachtige bruine werkers-handen op de knieën, wachtend op den kop koffie met 't sneetje tulband, dien z'n moeder aan 't buffet voor hem halen was. „Je zal voor het eten nog even 'n telegram weg moeten brengen, Constant" zei z'n vader. „Goed," antwoordde z n zware, sterke stem, „dat kan." „Als 't je niet te lastig is," zei Herman. „Welnee oom ... met den motor ben ik er zoo." Er was iets buitengewoon kalms in den jongen, dat, — geloofde Herman — op den duur hem persoonlijk irriteeren zou... 'n Saaiige baas... kom-ik-er-vandaag-niet-dan-kom-ik-ermorgen, echt om voorzichtigjes en langzaam plantjes te verspenen en te oculeeren en dat protserige gedoe meer... Van 't gejaagde van 'n handelsman was bij neef Constant geen spoor... zenuwen had-ie blijkbaar niet... Misschien was-t-ie juist daarom wel 'n bizonder geschikte vrind voor Laurens geweest in dezen tijd om die kalmte, dat phlegma. Kon die lobbesachtige, bedaarde kerel hem hebben aangestoken met hartstocht voor het buitenleven ... ? Dat was toch wezenlijk niet goed denkbaar... Of zou Laurens gekomen zijn onder den invloed van dien anderen neef, dien pater, dien drankbestrijder...? 'n fanatiekeling natuurlijk... Dat geloofde hij eerder. Laurens was dweepziek, nogal gauw meegaande met moderne ideeën, had weinig noodig... Toch zich maar niet ongerust maken, welnee, 't zou wel weer slijten ... Hoe eer hoe beter ook maar 'ns ernstig met m praten... doorzettingsvermogen, daar ontbrak het de meesten aan en wanneer je als vader je maar aanstonds toegevend toonde en slap ... „Als je nu eerst het telegram zou willen schrijven, dan kan Constant 't wegbrengen en maken wij vóór tafel nog 'ns 'n wandelingetje door den tuin," stelde Arnold voor. „Goed, goed," zei Herman en hij was blij, dat hij aan z'n gedachten 'n andere richting kon geven. II. 14 210 En het was na deze wandeling door den tuin, door den grooten, zonnigen moestuin met de keurig afgevakte bedden en de rijen koude bakken, op welker ruiten de zon sterrelvonkte of glanzen legde als van gepolijst, blauw staal — schijnbaar belangstellend had Herman loopen luisteren naar Arnolds demonstratie van kooien en schorseneeren, bad ook vrindelijkschertsend 'n praatje met den knecht gehouden, 'n goedlachschen Brabantschen boer, over groenten, als of hij er wonder wat van wist, was in de druiven-kassen en de serres gedoken, 't domein van Constant speciaal, in die wee-zoete, aardedoorgeurde, vocht-zwoele atmosfeer, waarin de cultures, als gevangen in reusachtige glazen kooien gedijden, zich inspannend om Arnolds enthousiaste opgetogenheid over die cultures te begrijpen en althans uiterlijk te deelen — het was op de wandeling terug naar huis door de parkachtige lanen, die gansch de bezitting omgaven en waarvan de hooge oude eiken en beuken rezen als beschermende wachten bovenuit den wal van struik-gewas, dat schuttend boom- en moestuin en boomgaard omheinde, dat Arnold vertrouwelijk vroeg, hoe 't ging met de fabriek. Al had de brander 'n dergelijke vraag natuurlijk wel voorzien — in z'n overleggend gepeins had hij ze zelfs altijd als aanknooping voor hun bespreking verondersteld — ze kwam nu toch wat onverwacht en ongewenscht. Het was of hij zich nu plots voor het moeilijke verzoek zag geplaatst, dat hij zoo rustig tot den volgenden dag had uitgesteld. Hij schrok er van op uit z'n kalme, evenwichtige stemming weer, voelde 'n sterken bloed-aandrang gloeien in z'n wangen en prikkelen in z'n hersens, 't Flitste door z'n brein, of hij deze gelegenheid, deze aanleiding nu ook maar niet in-eens aangrijpen zou om z'n broer althans voor te bereiden... 'n Eind-weegs achter hen wist hij Cor loopen, gearmd met Laurens, die 'n boeket dahlia's gesneden had voor tafel-versiering. Hij zou dus wel even ongestoord kunnen praten met Nol. „O, ik ben heel tevreden," antwoordde hij na 'n nauw merkbaar gedraal. „Alle begin is moeilijk natuurlijk... maar niettegenstaande de toestand van de branderijen nog verre van rooskleurig is, heb ik met de fabriek heel goed gewerkt... 211 Alleen heb ik pas 'n beetje 'n lamme ervaring opgedaan met m'n schoonzoon... Je weet,... ik heb 't je indertijd verteld, niet...? die zit met 'n twintig mille in de zaak..." Hij zweeg, even overleggend. „En maakt die 't je nou lastig ?" vroeg Arnold met op-eens gespannen, wat meewarige belangstelling. „Nee, God nee... heelemaal niet... maar...e, toch wil ik graag van 'm af... Ik vertel je dat strakjes liever, als we samen 'ns rustig kunnen praten... 'nlamme geschiedenis... m'n vrouw weet er zelfs niets van... niemand trouwens behalve Jacob natuurlijk," deed Leyter geheimzinnig. „Zoo-zoo... ja... in geldzaken krijg je gauw gedonder... Ik heb 't gehad met de jongens uit het eerste huwelijk van Cor, die in Canada zijn... Enfin ik heb korte metten gemaakt... ze hebben hun portie te pakken... maken 't daar best... Ze zouen je godöme uit willen kleeën, as-je-niet oppaste, zulke jongens... jawel, maar bij mij waren ze toch aan 'n heel verkeerd kantoor." 'n Poosje liepen ze toen zwijgend, de broers, begrijpend uit eigen ervaring, wat ze elkander nog niet hadden uitgeklaagd aan teleurstelling en leed. Totdat Cor en Laurens hen inhaalden en de peinzingssomberte verdween voor den goedmoedigen, aanstekelijken lach van de levenslustige vrouw. 'n Vroolijke stemming was er ook aan tafel. Herman deed z'n best zich zelf er in te houden en bij 'n stevig glas belegen Bourgogne — specialité de la maison alweer, verklaarde Arnold; de kasteel-kelder bleek bizonder geschikt om dien wijn te bewaren en Herman erkende, hem zelden zoo lekker te hebben gedronken — kwam er 'n bijna overmoedige monterheid in hem. 'n Lichte roes van den koppigen Bourgogne en het uitbundige gelach om Arnolds grappigheden hitten in z'n hoofd. Vooral onder het dessert, dat ze op hun dooie gemak gebruikten, — ze hadden immers niets geen haast nu Herman bleef, ze hadden nog 'n langen middag en gezelligen avond voor zich, constateerde Cor met merkbaar genoegen eenige malen — was er één onbedaarlijke schater om de wijze, waarop Nol zijn weledelgestrenge, als hij Tubbalder Leyter placht te betitelen, imiteerde. 212 Evenwel nog prettiger, rustiger vooral te moede was het hem, wanneer de schertstoon verkalmd was tot 'n degelijk gesprek over dingen, die hun gemeenschappelijk belang inboezemden. Dan leefde het gevoel van zeer innig tot dezen kring te behooren sterk in Herman op ... verrassend sterk eigenlijk. Want hij had zich vrijwel geheel vervreemd geloofd van z'n broer en diens vrouw en nu waarachtig, ondanks de jaren van verwaarloozing, bleek hoe krachtig de familieband nog trok... Dienzelfden gedachtengang hadden ook Arnold en Cor. Ze bekenden het elkander met iets als berouw en spijt over de jaren van onopzettelijke veronachtzaming. En de gevulde glazen tegen elkander klinkend, beloofden ze elkaar welgemeend en ernstig beterschap. Nochtans, toen ze 'n goed uur later te samen waren, de broers, nadat eerst Laurens en Constant voor 'n boodschap in het nabije dorp en daarop Cor naar haar huishoudelijke bezigheden waren weggegaan en ze 'n poosje zwijgend tegenover elkander hadden gezeten, wat doezig hun sigaartje-natafel rookend, rukte het denkbeeld om nu het begonnen zakengesprek voort te zetten den brander op-eens weer ruw uit z'n bedaard-genoegelijke stemming. En weer had hij 'n moment van weifelen en schroomvallig tegen-op-zien; het kostte inspanning z'n bedeesden trots te overwinnen, 'n Wijl wachtte hij nog in de hoop, dat Arnold op het gesprek zou terug komen. Toen eindelijk, beseffend, dat hem misschien deze geschikte gelegenheid ongebruikt zou kunnen ontglippen, wanneer hij lang talmde, begon hij, wat schorrig, wat nerveus-schraperig: „Hum, ja dat is waar... ik zou je nog vertellen van m'n ervaringen met m'n schoonzoon." „Ja-ja, juist... ik wou juist vragen ..." En Arnold, vertrouwelijk, schoof z'n stoel 'n beetje naderbij. Maar onder Hermans verhaal, schamper en sarcastisch nu en dan, wond de buitenman zich op; z'n hand draaide, al sneller frommel-vingerend, z'n snorren als strijdlustig tot stekende punten. „Zoo-zoo... wei-wel... 'n fijn merk die schoonzoon van jou ... God allemachtig..." kwam hij eindelijk los met felle minachting, toen Herman zweeg. „Neem me niet 213 kwalijk, dat ik dat maar zoo ongezouten zeg, maar zie je, dat zijn dingen, waar ik absoluut niet over heen zou kunnen ... Ik kan overigens best wat door de vingers zien, maar zulke geniepigheden . .. ajassis ..." „'t Is ook bedonderd," beaamde Herman, „wanneer je met menschen te doen heb, die niet heelemaal eerlijk zijn. Misschien zou je dit nog 'n zaken-handigheid moeten noemen. Zoo n kunstmatig opdrijven of drukken van de markt gebeurt om zoo te zeggen dagelijks in 't groot op de fondsen-markt niet waar... maar wat 'n vies luchtje daar eigenlijk aan is, merk je pas, wanneer je 't zoo vlak onder je neus ziet gebeuren ... Ik wil er niet mee zeggen, dat die handigheid van Henri me schatten heeft gekost. .. t is n kwestie van eenige honderden guldens, maar op den duur ..." „Jawel, en 't feit, dat de vent 't verzint," onderbrak Arnold, meelevend-heftig, „En wat heb je nou gedaan tegenover dat heerschap ?" „Niets nog. En ik ben ook niet van plan veel te doen." „Niet? Nou maar van mij kreeg hij 'n trap onder z'n derrière om te beginnen ..." „Om te beginnen... maar wat is dan't einde ?Oneenigheid en kwestie in je naaste familie, met je eigen kinderen, dank je. Nee, ik zal heel weinig drukte maken. Ik zal probeeren die twintig mille van iemand anders te krijgen, dan ben ik van Meerhold af. Natuurlijk zal ik 'm zeggen, waaróm ik hem het geld terug geef, dat spreekt hè... ik zal 'm ook in de gaten houden in 't vervolg, maar voor de rest, terwille van Suus en de harmonie... je weet hoe gevaarlijk zulke geldkwesties zijn... laat ik de zaak met 'n sisser afloopen, spreek er verder met niemand over..." Even was er 'n zwijgpoos. Baard-graaiend, met leegen blik, overschouwde de brander het gazon, diep onder hem, dat als gedrenkt van den gouden gloed, waarmee de Septembermiddagzon de wereld overstortte, te pralen lag met warme goudige weerschijnen. En ook verder, in de breede lanengang van den oprit, die in z'n toespitsing z'n blik stuitte, begon allengskens 'n stil gouden licht van schuin-invallende stralen te zeeven door het blaren-dak, en er ontlook 'n mystieke 214 luister, als daalt uit de gebrandschilderde vensters van 'n middeleeuwschen dom. Doch meer dan de schoonheid van dien vroeg-herfstigen middag trof Leyter de herinnering aan den weg-spoedenden tijd. Hij vreesde op-eens, dat de introductie al te lang zou hebben geduurd, dat door de terugkomst van Cor voor 'n kalme bespreking van z'n vraag weinig gelegenheid meer zou blijken. En toen op-eens, verwonderlijk kalm, had hij 't gevraagd, of Arnold hem- soms zou kunnen helpen. „Wel, wanneer ik er niet al te veel* kwaad bij kan, waarom niet," zei deze zonder 'n oogenblik zich te bedenken, „natuurlijk wil ik je helpen." „Voor het heele bedrag... voor die heele twintig mille ?' Moeilijk van adem-benemende spanning nu toch vroeg Herman het. „Nou, als 't niet anders kan, als je moeite heb om nog iemand anders bijvoorbeeld ... of nee, je kunt ook eigenlijk voor 't heele bedrag wel op me rekenen... ik zal je maar niet laten tobben ... ik weet bij ondervinding, hoe beroerd het is om geld ter leen te vragen." Herman Leyter veerde op. 'n Heftige, nochtans niet onbehagelijke zenuwtrilling doorsidderde z'n lichaam. Hij ervoer er uit in wat verdoovend-hevige spanning hij moest hebben geleefd en nu kwam er 'n plotse verruiming, 'n bijna kinderlijk-zorgelooze blijdschap, die hem tranen drong naar de oogen. Maar hij wist zich te beheerschen, z'n vreugde in te perken tot kalme voldoening. Z'n trots verzette er zich tegen om op z'n broer den indruk te maken, dat hij hem uit z'n financieele moeilijkheid had gered. En met rustige verzekerheid vertelde hij van z'n zaken en hoe de uitkomsten der eerste jaren volkomen in overeenstemming waren met de verwachtingen, die hij van z'n fabriek had gehad, van het staag-aan verdwijnen der kleine branderijen en z'n vast vertrouwen, dat in de toekomst hij met nog 'n paar andere fabrieken waarschijnlijk het monopolie zou bezitten van de moutwijn-, gist- en spoeling-fabrikatie in heel Nederland... Dan kon je komen tot 'n syndicaat, beheerschte je met je weinigen de markt... dan zou er geld te verdienen zijn ... 215 Er was door de snelle en gemakkelijke inwilliging van z'n verzoek iets als 'n gevoel van onoverwinnelijkheid gerezen in Herman Leyter; de toekomst leek weer schaduwloos voor hem uit te liggen en van z'n kleinmoedige tobberijen bleef niets dan 'n wat schaamte-achtige herinnering. En die stemming, — diep-in triumfantelijk, wanneer hij dacht aan Meerhold — bleef dien ganschen dag. Het was alsof z'n energie uit het lange, vertrouwelijke gesprek met Arnold frissche kracht had gekregen. Allerlei confidenties hadden ze elkander gedaan over hun zaken, hun huwelijksleven, hun kinderen, openhartig, in gretige behoefte hun hart 'ns aan elkaar te kunnen uitstorten. En 't bleek beiden goed te hebben gedaan. Want al was de toon der gesprekken op den rijtoer 's middags door den omtrek en 's avonds tijdens 't souper en daarna in de gezellige huiskamer, in den kleinen familiekring, zonder de luid-ruchtige vroolijkheid van bij het middageten, hij was hartelijker, dieper, inniger met al iets van den weemoed over de nabije scheiding. Het was tegen elven — laat voor de gewoonte van het huis — dat men zich ter ruste begaf. De groote logeerkamer, die voor Herman Leyter was bestemd, lag naast-aan Laurens' slaapkamertje, waarmee ze door 'n tusschen deur verbinding had. En zoo, terwijl in het kasteel de geruchten verstomden tot het groote nachtzwijgen, datstoorloos en geheimvol stond in het ster-doorvonkte, blauw-duistere buiten, zaten vader en zoon nog 'n wijl te samen in het ruime met ouderwetsche, zware meubelen overvulde slaapvertrek. Het was hun eerste ongestoorde samen-zijn, want Arnold noch Cor hadden in hun hartelijkheids-betoon hen beiden ook maar 'n oogenblik alleen gelaten. Doch nadat de kasteelheer z'n gasten naar hun kamers had gebracht en eigenhandig de petroleum-lamp aangestoken, die op de ronde massieve tafel stond en nog 'ns huismoederlijk-bezorgd had nagezien, of de meid wel om alles had gedacht en precies gedaan wat z'n vrouw haar had opgedragen — die Brabantsche meiden konden zoo slof zijn, 'n heel ander slag dan de kraak-zindelijke Hollandsche, moest hij even mopperen—en hun eindelijk met 'n stevigen handdruk goeden 216 nacht gewenscht en zich verwijderd had, was Laurens bij z'n vader in de kamer blijven dralen. Er bleek toen nog veel te vragen en nog veel te bespreken en Leyter, vermoeid, maar te opgewonden om slaap te voelen, liet zich neer in 'n wijden armstoel, terwijl Laurens tegen de tafel geleund bleef staan. Van zelf kwam toen ook hun gesprek op Laurens* studie en het was 'n gevolg van Hermans eenigszins overmoedige stemming, dat hij ook maar in-eens deze kwestie van vage vermoedens en vage aanduidingen tot klaarheid wilde brengen. „Ja, hoe zit dat nou eigenlijk," vroeg hij daarom, met iets wreveligs in z'n toon, toen Laurens gesproken had over z'n thuis komen met het oog op de begonnen colleges, „hoe zit dat nou eigenlijk? Heb je je tegenover oom Nol uitgelaten, dat je niet veel zin heb in je vak?" Hij zag aan 'n onwillekeurige beweging van Laurens, hoezeer die vraag den jongen overrompelde en verwarde en op-eens wist hij de waarheid met ontstellende zekerheid. „Tegenover oom niet," begon de jongen aarzelig aanvankelijk, als om 'n uitvlucht te zoeken maar terstond zich herstellend, flink en besloten. „Ik heb er met Karei wel over gesproken... we hebben samen nog al loopen filosofeeren... over roeping... en opgaan in je vak... over toewijding en levens-vulling en zoo... Ja, en nu kan ik wel niet zeggen, dat ik 'n beslisten tegenzin heb in m'n studie maar ook niet, dat ik er bizondere neiging of aanleg voor heb ... 'n Innerlijke voldoening heb ik er nooit van en ik ben bang, dat het in de toekomst niet beter zal worden... Ik ga in m'n vak niet op, ik heb er juist genoeg belangstelling voor om op 'n examen 'n niet al te beroerd figuur te slaan maar verder.. „Nou ja, nou ja," zei de vader wat ongeduldig, „dat spreekt wel van zelf, dat zullen de meeste studenten wel hebben ... 't Plezier en de voldoening in je vak komt pas als je klaar ben, wanneer je zelfstandig werkt en om den zooveel tijd je salaris ontvangt... O, ik voel 't wel, jullie hebben de kwestie weer vreeselijk idealistisch bekeken, jij en die pater... nou, zoo'n pastoor kan zich die weelde veroorlooven, maar jij zal 't later zelf merken, beste jongen, in 't gewone dagelijksche leven verzoet eigenlijk alleen het geld den arbeid." 217 „Dat zegt u, als zakenman." „En als man van ondervinding." „Maar dat is 'n opvatting, waarmee ik 't niet eens ben." „Je zal 't er wel mee eens worden als je 'n paar jaar ouder ben ... Maar wat zou jij dan eigenlijk willen ?" vroeg de vader. „'n Vak beoefenen om het vak en dan nog liefst in dienst van de menschheid." „Üch-och wat 'n dikke woorden" deed Leyter smalend. „Dat is goed voor menschen met fortuin en heeren artisten, die honger lijden uit liefde voor hun métier... Doe me 'n pleizier, Laurens, en filosofeer niet te veel in die richting door as-je-blieft. Je zou er wel 'ns leelijk bedrogen mee uit kunnen komen, veel meer dan wanneer je met je studie kalm aan den gang blijft... En hoe eerder je klaar zal zijn hoe liever 't me is. Ik zie je liever vandaag dan morgen bij me aan de fabriek." „Ja, papa, maar die illusie moet jk u toch ontnemen... Aan uw fabriek kom ik nooit." „Hè... aan uw fabriek kom ik nooit? Wat zeg je nou? Waarom niet? Wat bedoel je eigenlijk?" Leyters stem, gedempt gehouden gedurende gansch het onderhoud als aangepast aan de alomme stilte, schoot op-eens scherp uit „Och laat ik u de reden maar liever niet zeggen," ontweek Laurens schroomvallig. „U hebt immers Jacob..." „Jullie accordeeren toch samen goed genoeg...?" „Dat is 'took niet." „Of ben je soms bang, dat de fabriek in de toekomst geen voldoende bestaan zal opleveren voor jullie tweeën?" „Daar denk ik geen oogenblik aan. Heusch, laat me de reden maar voor me zelf houden." „Welnee waarachtig niet... Ik heb toch wel 't recht te weten..." Driftig rukte Leyter z'n boyenlijf op. Z'n smalle kop kwam in den oranjigen lichtkring, die sfeerde rond de tafel en uitvloeide tot 'n raggig, zwak schijnsel naar de verre vertrekhoeken en Laurens zag nu pas de spanning op z'n vaders gelaat en den diepen zorgrimpel, die er wrong. Hij raakte er door onthutst, de jongen, en z'n stem, zacht, toonloos, trilde als in huilen-begin, toen hij antwoordde: 218 „Ik heb principieele bezwaren." „O, zoo... principieele bezwaren... al weer wat nieuws... wat is dat voor nonsens!?" „Laten we op die manier niet doorgaan, papa," zei kalm maar gekrenkt Laurens. „Ik geloof, dat ik wel op 'n leeftijd ben om er principes op na te mogen gaan houden. •. En overigens, zoo diepzinnig zijn ze niet, dat ze boven m'n jaren gaan... Ik heb in den laatsten tijd veel gelezen en veel gesproken met bevoegde menschen over het alcohol-vraagstuk en ik ben overtuigd anti-alcoholist geworden... U begrijpt dus wel, dat ik uit principe niet..." „God ja, ik begrijp er alles van," viel Leyter driftig, ongeduldig uit, „jeugd-dweperij natuurlijk... Morgen palmt 'n vegetariër je in met z'n ideeën en overmorgen 'n rein-Ievenman... Die warboel van moderne principes en levensopvattingen ... ik kan er met mijn verstand niet bij... In jouw oogen zal ik wel 'n monster geworden zijn, die volks-vergif bereid..." Leyter, overprikkeld, beheerschte zich zelf niet meer in de wild-warrige mengeling van gevoelens. Deze botsing tusschen hem en Laurens, z'n kalmen, bezadigden, plichtgetrouwen jongen had hij niet voorzien en hij voorvoelde, dat hij in dezen strijd van principes de zwakste zou zijn. 'n Plotse, nooit-te-voren gekoesterde haat tegen wat hij het fanatieke gedrijf der geheel-onthouders oordeelde, giftigde in hem. Hij sprong op van z'n stoel, deed 'n paar stappen door de kamer, graaide in z'n baard. „Heb jij je soms ook al aangesloten bij die sluit-Schiedamschreeuwers ?" vroeg hij als dreigend. „Nee, papa,... maar heusch, wind u* nou as-je-blieft niet zoo op, waarom kunnen we niet zakelijk blijven..." „Zakelijk blijven!... Snap je dan niet, jongen, dat jouw principes beleedigend voor me zijn?" „Maar u legt me dan dingen in den mond, die ik niet beweer." „Je zal 't toch wel denken." „In gematigden vorm misschien. Trouwens, u zult het toch zelf wel met me eens zijn, dat van Schiedam nu juist geen veredelende invloed over de wereld uitgaat." „Beschavingswerk ligt niet op onzen weg. Wij branders 219 en distillateurs zijn niet verantwoordelijk voor het misbruik, dat er van ons fabrikaat wordt gemaakt." „Dat wil ik nog wel toegeven. Maar u moet toch ook begrijpen, dat iemand, die geschokt is door de ellende, die drankmisbruik meebrengt... verschrikkelijke en afschuwelijke narigheid dikwijls... er toe komen kan niets te maken te willen nebben met drankbereiding... En wezenlijk, u moet niet verwachten van me, dat ik ooit..." „'t Is goed... 't is goed hoor," onderbrak hem Leyter met bittere ergernis, „maak je maar niet bezorgd... ik zal je waarachtig niet dwingen ... God bewaar me ... Als je maar goed beseft wat je weg gooit... Enne, natuurlijk kan je op me rekenen om behoorlijk af te studeeren ... maar ben je eenmaal klaar, dan zal je moeten zien, dat je je zelf red, wanneer je je neus optrekt voor de positie, die je aan m'n fabriek kan krijgen... Mij dupeer je er niet mee... voor jou 'n ander... ik hoef maar 'n advertentie te plaatsen..." „Och, ja zeker, 't zal maar 't beste zij n, dat we ieder ons eigen weg gaan; 'n ieder moet maar doen wat-ie meent te kunnen verantwoorden... Ik hoop niet, dat ik u ergens mee gegriefd heb, papa, 'tis in ieder geval m'n bedoeling niet geweest... Ik hoop, als we er nog 'ns kalm over praten..." „D'r valt alleen nog over te praten, als je van idee ben veranderd..." zei de brander koel, meer en meer geïrriteerd door het kalme, bijna superieure zelf-bewuste van Laurens' houding. Hij proefde er uit, dat het maar niet 'n gril was of 't gevolg van opwarmerij, dat besluit van z'n zoon, maar van lang wikken en wegen; al kwam er dan ook'n heeleboel principienreiterei bij... Verdomd-nog-toe, wat maakten de menschen 't zich toch moeilijk tegenwoordig, zich zelf en anderen, met dat geleuter over sociale nooden en misstanden ! Wie dacht daar vroeger aan ...? en was de wereld vijftig jaar geleden zooveel slechter, waren de menschen minder tevreden... In z'n nerveuse ergernis trok hij met 'n paar nijdige rukken den zwaren armstoel recht, morrelde aan de lamp om zich 'n houding te geven, zonder eigenlijk precies te weten wat hij deed. „Wel te rusten papa", zei Laurens na 'n korte zwijg- 220 poos, die gevolgd was op Leyters on voleinden uitval en strekte z'n hand uit. „Wel te rusten," wenschte de vader terug; maar voorover gebogen naar de lamp, deed hij of hij de uitgestoken hand niet opmerkte. Eerst toen die teruggetrokken werd, voelde hij spijt over z'n onbillijke stugheid, maar koppige trots deed hem in z'n houding volharden. Hij hoorde Laurens' vasten, zich verwij derenden tred, het openen van de tusschendeur en het sluiten. Toen stram, met 'n korte pijnlijkheid van het gebukt-staan in z'n rug, richtte hij zich op; z'n oogen knipperden verblind van 't helle licht, waarin hij onder den kap gestaard had om de pit te regelen; donkerder, overtogen van warrig schaduw-gespook leken de kamerwanden hem te omsluiten nu. En daar schimde het lankwerpig vierkant van de in grauwe kleur geschilderde deur, die hem scheidde van Laurens. Als versuft stond hij er naar te kijken, bewegingloos, luisterde 'n wijl. Maar in die kamer naast-aan geruchtte na het sluiten geen geluid meer. De diepe, zware stilte beangste Herman Leyter. Hij deed onwillekeurig 'n paar stappen naar de deur in 'n opwelling om z'n afstootende stugheid van daar even weer goed te maken, bleef echter besluiteloos, dit als zelf-vernedering voelend, weer staan ... Morgen dan maar a tête reposée ... of beter nog, wanneer Laurens gewoon thuis zou zijn, kon hij nog 'ns met 'm praten ... misschien hielp 't... ofschoon .. . 'n Groote moedeloosheid viel op hem, neerdrukkendzwaar. Hij besefte, dat hij vandaag meer verloren had dan gewonnen ... Laurens, de jongen, van wien hij zooveel verwachtte, dien hij bij al z'n plannen en berekeningen voor de toekomst naast zich had zien staan als z'n intelligenten, plichtgetrouwen helper, had gemoedsbezwaren alsof z'n bedrijf eerloos was ... Was dan al z'n tobben en ploeteren, z'n heele leven bijna, besteed aan 'n zaak, waarvoor men zich eigenlijk schamen moest.. ? En hij herinnerde op dit oogenblik zich op-eens n uitlating van 'n vromen geheelonthouder, die zich niet verbaasde over het verval van de jeneverstad... Want hoe kon Gods zegen rusten op 'n stad, die zooveel ellende en zonden aan de wereld bracht... En 't vloekte in Herman Leyter, dat het onzin was... 221 kwezelachtige onzin, en dweperig gedaas... Maar toch 'n meening, die veld won, sarde het in z'n denken ... En God wist, werd hij in de toekomst bestookt door z'n eigen zoon met de leus .Sluit Schiedam..." Och ja, dat zou er wej van komen. Want wat zei hij ook Laurens?... hij had er veel over gelezen, veel over gesproken ... natuurlijk, met dien pater, dien dweper... Waar bemoeide de man zich mee... had-ie niet genoeg te stellen met z'n eigen geloofsgenooten...? straks maakte hij Laurens nog Roomsch... Waarom niet...? Laurens in 'n klooster, treurend om Nathalie... 'n romantische geschiedenis... Maar hij als vader was er ook nog... Geen stap zou hij afwijken van z'n eenmaal bepaalden weg. De jongen werd technoloog, wat-ie dan ook voor nieuwe aspiraties mocht hebben ... Over twee jaar, wanneer hij klaar was, kon hij verder zien •.. Doch dit besluit gaf Leyter z'n gemoeds-evenwicht niet terug. Het was hem alsof 'n groote, krachtige steun hem reeds ontvallen was, waartegen die van Arnold niet opwoog, 'n Gevoel van verlatenheid, benauwend en beangstigend, perste 'n klam zweet op z'n gezicht. Deze dag was er een geweest van" vèr strekkende gevolgen, doch hij zag dit als eenig resultaat: alleen Jacob zou hem terzij blijven, Jacob alleen zou z'n fabriek voortzetten... Jacob, de minst bekwame, de minst degelijke van de drie... Want wat Meerhold dan wezen mocht, 'n business-man was hij van den allereersten rang... En daarom, wanneer Laurens bij z'n weigering, z'n gewetensbezwaren volhardde ... zou hij dan toch Meerhold ... ondanks wat gebeurd was..." Of de lamp 'n verlomenden gloed uitstraalde, hitte 'n hoofd-pijn-wekkende warmte op Leyters gezicht. Hij stiet 'n raam open, liet de nacht-frischte koelend langs z'n slapen gaan. Maar tegelijk ontzette hem het peilloos-diepe, zwarte rondomme duister en de absoluut-geruchtlooze sluimerstilte. En kwellend-beangstigender zwol in hem het gevoel van vereenzaming en verlatenheid. Eindelijk met geweld z'n troebelende gedachten dringend uit z'n moeë hersens besloot hij naar bed te gaan. Hij redeneerde : in het kalmeerende licht van de nuchtere dagwerkelijkheid zou hij wel weer vermogen de dingen anders te zien, als 222 zoo vaak reeds te voren, minder bezwarend, makkelijker te overkomen... Hij verzette de lamp dichter bij het breede bed, dat bijna gansch schuil stond onder den neerhang van groene sergen gordijnen. Hij sloeg ze terug en herkende nu het ledikant van z'n ouders, dat ook hun doodsbed was geweest. En op-eens stonden allerlei herinneringen rond hem op, die hem sloegen met diepen weemoed over veel wat onherroepelijk was voorbij. Hij ging op den rand zitten, liet willig de droefgeestige verteedering komen in z'n gemijmer. Gebeurtenissen uit z'n jeugd herleefden, zag hij in den lieven, zachten glans van het lang verleden. Toen, even wrang nog, — de bittere scherpte bleek nog te proeven na zoovele jaren — z'n conflict met z'n ouders over z'n verloving met Henriet en daarna, met z'n vader, de kwesties over hun verschillend zaken-inzicht. En nu, — het trof hem wonderlijk-ontroerend — beleefde hij hetzelfde met Laurens. Doch dit was dieper, ernstiger, wijl het conflict verschoven was naar moreel gebied. Was ook dit 'n gevolg van het veranderend inzicht der tijden, het rustelooze zoeken naar nieuwe wegen, die in het eind zouden voeren tot vredige welvaart van individu en maatschappij? En zou de strijd tegen het alcoholisme, strijd, die naar zijn, misschien al verouderende begrippen, leidde tot onmogelijke, overdreven consequenties, over enkele tientallen jaren misschien al weer uitgevochten zijn met 'n overwinning der drank-bestrijders, wier aantal — het viel niet te ontkennen — groeide in alle lagen ?... Maar dan had-ie ook z'n leven gewijd aan 'n verloren zaak... En, verloren of niet, was ze inderdaad waard geweest om er aan te geven wat hij..." Hij wilde die gedachte niet uitdenken ... Wat gaf dergelijk gemijmer?... hij kon niet terug, wilde niet terug... Hij op zijn leeftijd had zich trouwens alleen maar te bekommeren om de allernaaste toekomst immers... TIENDE HOOFDSTUK. I. De buffet-deur met de schei-kleurige ruitjes flangde achter Jacob dicht met 'n smak, dat hij 'n oogenblik vreesde meteen 't glas op den grond te zullen hooren rinkelen. Dat het niet gebeurde, gaf hem 'n soort verlichting maar verkalmde z'n zenuwachtige haast niet. Het was donker in het verlaten cafétje; neer gedraaid brandde er 'n enkele lamp boven de toonbank van 't buffet, waar 'n onbestemd geglimmer van glaswerk en koper geheimvol leefde. Maar in 't kwijn-licht, dat uitdreef in 't smal-lange kroeg-ruimtetje spookten allerlei schaduwen misleidend op en 't gebeurde 'n paar maal, dat Jacob in z'n jacht botste tegen 'n stoel, die dan met 'n dof stommel-geluid weggleed over den vloer of versperrend in het gangpad schoof. Met 'n nijdigen duw en op den tast maakte hij zich baan, was eindelijk bij de straatdeur, die, vocht-beslagen en als geel-oranjig bewaasd door den afglans van 'n nabije, brandende straatlantaarn, hem als 'n lichtend transparant den uitgang gewezen had. En eerst toen hij buiten stond ademde hij verruimd en ging met bedaarden stap den Dam af. Maar in z'n polsen bleef hij de klopping van het bloed nog voelen en in z'n ooren relden nog de furie-woeste scheldwoorden, waarmee Sofietje hem overladen had. God-god, wat 'n canaille, wat 'n kreng was die meid, dacht Jacob, terwijl hij tegen den kliemerig neerdruilenden regen den kraag van z'n jas hoog omhoog trok. En wat 'n eeuwigverstandige zet was 'tvan 'm geweest om de relaties met ze te verbreken... Hij had het eigenlijk al veel eerder moeten doen ... 't was meer geluk dan wijsheid, dat het nog niet te laat was... Stel je voor, als dat het geval 'ns 224 was geweest... je leven-lang opgescheept te zitten met zoo n feeks ... br... Waarachtig hij mocht zich zelf feliciteeren, dat-ie den knoop had doorgehakt... *n Lamme karwei... hij had er verduiveld tegen opgezien... en't was nog moeilijker geweest dan hij zich had voorgesteld ... Wat begreep hij op 't oogenblik goed, dat je tenslotte aan zoo n meid kon blijven hangen... Nog, wanneer hij niet kordaat voet bij stuk had gehouden, zou ze hem door d'r geschrei en gefleem aanvankelijk gelijmd hebben... Meelij, verdomd, hij had meelij met ze gehad toen ... en als ze niet na die huilbui in het andere uiterste was vervallen en hem uitgevloekt had als 'n vischwijf... Hu, wat 'n taal...! Hij was voor geen klein geruchtje vervaard, maar dat was hem toch te kras geweest... Nee, zoo'n razende woede had hij niet verwacht. Wat bliksem, hij had haar toch dikwijls en' duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat ze zich van hun verhouding geen illusies moest maken... Wat verbeeldde zich dat schepsel toch eigenlijk... dat ze meer was dan 'n dood-gewone scharrel? Of zou ze wezenlijk zooveel van 'm zijn gaan houën... Kom-kom, malligheid, Sofietje had heusch niet genoeg aan een amant... welnee, 't was 'n tegenvaller, ze had natuurlijk gerekend eens mevrouw Leyter te worden ... 'n goeie mop: mevrouw Leyter geboren Kellenaars ... Omdat Boekelhorst zoo stom was geweest, dacht ze misschien dat hij... ha-ha, jawel, frissche morgen, hij was van gisteren ... Er was heusch meer noodig dan 'n paar brutale oogen en 'n verleidelijk smoeltje om hem te vangen... Dus, dit zou wel het eind zijn van z'n relatie met de familie Kellenaars. Want z'n zaken met dien ouwen schobbejak zouen nu ook wel tot het verleden behooren, ofschoon ... de kerel was op geld als de duvel op 'n zieltje... 'tWas best mogelijk, dat-ie,ondanks het incident met z'n dochter, de affaire op de ouwe manier wou voortzetten... En och, wat was daar ook eigenlijk tegen... Zaken zijn zaken, daar hou je familie-aangelegenheden buiten, was 't princiep van Meerhold en er was veel voor te zeggen... 't Zou waarschijnlijk ook wel Kellenaars' opvatting zijn, die zou z'n mond wel houden... De kerel was in 'n massa dingen buitengewoon verstandig, kende 't leven ... Mama 225 met al haar poeslievigheid leek gevaarlijker, hij zou haar tenminste maar de ruimte geven... in 't cafétje kwam-ie niet meer, dat was zeker... Voorloopig ook maar 'ns kalm afwachten, welke houding Kellenaars zou aannemen... Aanstaanden Vrijdagavond, had hij afgesproken, zouden ze weer 'n kleinen uitslag hebben ... 't Zou 'm benieuwen of die zou doorgaan onder de gegeven omstandigheden... In 't ergste geval, als Kellenaars nijdig was over 't gescharrel met z'n dochter, was het uit met de smokkelarij... En misschien was dat wel goed... want al was tot nu toe alles prachtig geloopen, de kruik gaat zoo lang te water tot ze barst... Niet te veel van t goeie willen, dat was de hoogste wijsheid... Ze hadden 'n lief winstje — allemachtig verleidelijk winstje mocht-ie wel zeggen — opgestreken, maar 't zou verstandig zijn, tactvoller om nu weer 'ns 'n half jaartje te pauseeren ... Ofschoon, ja 't werd zoo verduiveld makkelijk verdiend ... 't verlekkerde zoo geweldig ... Hij zou nog wel 'ns zien hoor... En zich schurkend in z'n overjas, liep hij zich even te verkneuteren in de berekening van de gemaakte winst. Jacob was al over de Beursbrug met de bedoeling om over de Hoogstraat naar de tram te gaan — hij zou om half negen in 't Zuid zijn, had hij z'n Rotterdamsche vrinden beloofd — toen hij zich op-eens herinnerde, dat hij vergeten had aan z'n vader 'n boodschap over te brengen van meneer Grevelink en wat wrevelig over eigen verzuim haastte hij zich naar huis. Maar toen hij, thuisgekomen, de gang door liep, verbaasde het hem in de eetkamer 'n druk gesprek te hooren. 'n Oogenblik, alvorens de woonkamer binnen te stappen, bleef hij luisteren achter de gesloten deur, gespannennieuwsgierig. Want hij had de stem van Suus herkend... de huilende stem van Suus... en dan weer dof-sprekend, toornend kwam papa's geluid tusschen het snikkend-klagende praten van mama en z'n zuster. Echter, hij kon uit het onsamenhangende en nauwverstaanbare brok gesprek niet opmaken, waarover het ging en onwillekeurig strekte zich z'n hand naar den deurknop. Doch juist toen hij die aanraakte, hoorde hij den driftigen stap van II. 15 226 z'n vader op de deur toe komen en 'n seconde later stond deze voor hem, bleek, ontdaan. „God, wat is er nou aan de hand?" schrok Jacob. Hij zag door den deurkier, hoe z'n moeder haar arm om Suus geslagen hield en haar gelaat neergebogen naar Suus' gloeiig-rood betraand, maar in felle bitterheid verstard gezicht. „Niks, niks," antwoordde Leyter, weg in gedachten en trok tegelijk de deur weer achter zich dicht, als vond hij Jacobs binnengluren onbescheiden. Hij liep, hoofd gebogen langs z'n zoon heen naar den kapstok, trok haastig 'n overjas aan, zette z'n hoed op. Jacob, vol verward vermoeden, was hem gevolgd]; 'n heftige angst omneep z'n borst. Hij legde z'n hand op den arm van z'n vader. „Papa, wat is er toch, vertel me toch as-je-blieft..." „Ga maar mee... ik zal je buiten wel..." heesch-fluisterde Leyter, de voordeur openend. Hij liet ze Jacob dichttrekken, wachtte niet, maar met z'n smallen romp schuin tegen-in het regen-gestraal, de schouders kouwelijk opgetrokken beende hij voort in jachtige drift. „Verdomde ploert, die Meerhold ... verdomde ploert," kwam hij los, toen z'n zoon hem had ingehaald. „Wat nou weer," verbaasde zich Jacob. „Hij schijnt er 'n maitresse op na te houden... 'n meid uit 'n café-chantant... Ik vertel 't jou, omdat je toevallig thuis ben gekomen... maar Laurens en Emmy hoeven er niets van te weten, hoor... 'tmoet absoluut onder ons blijven... absoluut, versta je... God-nog-toe... wat 'n beroerdigheid nou in-eens weer." Schichtig-beheims sprak de vader, als vond hij, dat hij reeds te veel had losgelaten. „Nee, nee, natuurlijk," suste Jacob. „Stel je voor dat zoo iets uitlekte... wat 'n praatjes... Jesses wat 'n lamme geschiedenis... Hoe is Suus er achter gekomen?" „Ja, ze schijnt al lang achterdocht te hebben gehad... al van af, dat ze in Scheveningen geweest zijn. Toen had ze 'n naam-kaartje in z'n portefeuille gevonden ... ^ Later beweerde Meerhold telkens conferenties te hebben in Den Haag, die bleken niet te bestaan... tenminste niet met de menschen, die hij op gaf... Dat is Suus toevallig door 227 Tonnell te weten gekomen... Toen heeft ze 'm na laten gaan... echt iets voor Suus hè... ja, als die eenmaal iets door wil zetten ... 't Schijnt, dat 't 'n meid is met wie-d-ie voor z'n trouwen... Ze heeft 'm weer opgezocht... Als 'n klit blijft zoo'n schepsel aan je lijf hangen, al wil je er ook nog zoo graag van af... daarom is 't feitelijk zoo ezelachtigstom zoo'n liaison in je jeugd er op na te houden... Henri beweert, dat die meid t 'm lastig wou maken, dat ze 'm dreigde... Och, maar je weet niet, wat je van hem gelooven moet... Bah, wat 'n mispunt... Je zou hoe langer hoe meer 't land aan den vent krijgen..." 'n Korte poos liepen ze zwijgend, vader en zoon, dicht naast elkander, toen vroeg Jacob: „ En Suus, hoe is die wel...?" „Hoe zou die zijn...? Je ken ze genoeg... verbitterd... onverzoenlijk... d'r staat 'n kop op hè, op Suus." „Maar... e... ze denkt toch niet aan echtscheiding of zoo iets?" vroeg Jacob bezorgd. Hij leefde geheel mee met het gebeurende, gaf zich gretig aan z'n wild-werkende fantasie. „Hè, nee, welnee," deed Leyter verschrikt, alsof de angst daarvoor niet gedurig in z'n hersens krampte. „We willen toch hopen, dat die lamme geschiedenis geen blijvende gevolgen * heeft... God nee, as-je-blieft geen schandalen. Natuurlijk, in d'r overspanning heeft Suus 't woord wel genoemd ... maar als ze tot bezinning komt... Trouwens, vóór ik me 'n zuiver oordeel over de zaak vormen kan, moet ik toch ook eerst 'ns met Henri gepraat hebben..." „Nou, maar ik zou 'm in ieder geval maar 'ns terdege op z'n nummer zetten. U is veel te goed... Net als laatst met z'n geknoei... U heeft 'm toen veel te veel ontzien ... Als 't mij te doen stond... ik zou ..." „Ja-ja, laat dat maar aan mij over," kregelde de vader op-eens, als vond hij zich ten onrechte op 'n tekortkoming betrapt. „Ik ga hier de steeg op, dat is 'n eindje nader. Waar ga jij eigenlijk naar toe?" „Nog 'n uurtje naar de vrinden," antwoordde Jacob eenigszins verschuchterd. Hij wist, de ouwe heer kon er zich nog maar altijd niet mee vereenigen, dat hij 's avonds z'n plezier in Rotterdam zocht en om de stemming, waarin papa 228 verkeerde, vreesde hij, dat er wel weer 'o min of meer nijdige aanmerking zou volgen. Hij was daarom blij, dat hij als afleiding nog de boodschap van Grevelink had. „Ik moest u nog vragen voor meneer Grevelink, of u van avond de drukproef van uw brochure zou willen corrigeeren ... hij wou..." Maar de vader zonder te wachten, totdat Jacob uitgesproken was, sloeg de smalle, duistere steeg in, die de huizen-blokking kloofde, mopperde 'n ongeduldig antwoord... och die vent met z'n gejacht... z'n kop stond er nog al naar... En de echoing van z'n gehaasten stap, kelderachtig opklinkend in de stratengang, hoorde z'n zoon nog 'n tijd lang, terwijl hij zelf zich spoedde de Lange Haven af naar de tram. Er was in Jacob 'n vreemde mengeling van verontwaardiging over z'n zwager en voldaanheid over z'n eigen doortastende flinkheid. De ouwe heer had gelijk, mijmerde hij na, er was niets zoo gevaarlijk als liaisons, die je niet op tijd had weten te verbreken... Vroeg of laat kreeg je er last mee... Allemachtig toevallig, dat hij zelf nog geen uur geleden zoo'n fatalen knoop had doorgehakt... al was zijn verhouding tot Sofietje waarschijnlijk vrij wat onschuldiger geweest dan die van Henri met z'n café-chantant-juffer. En hoe stom, dat de vent zich snappen liet... Verbeeldde hij zich soms, dat-ie iedereen te glad af was? Dit was nu de tweede geschiedenis in korten tijd, die 'n allerberoerdsten kijk op z'n karakter gaf... Als-t-ie nou maar tot het inzicht kwam, dat het niet zoo gemakkelijk was om 'n Leyter in de luren te leggen ... En z'n leven beterde... 't Bleek weer, dat je niet voorzichtig genoeg wezen kan, wanneer je dingen doet, die niet heelemaal door den beugel kunnen... Je moest op alles, op de kleinste kleinigheid bedacht zijn... Als Kellenaars 't hem niet zoo vaak had voor gehouden, hij had het uit deze gebeurtenis weer kunnen leeren ... Ja-ja, oppassen... voorzichtig aan, vermaande hij zich zelf, denkend aan den komenden Vrijdag-avond met toch 'n kleinen huiver voor de vernietigende gevolgen, wanneer zijn euveldaden ooit aan 't licht zouden komen. 229 Intusschen liep Herman Leyter de Vest af als machteloos voortgeduwd door den wind, die hem met vlagen in den rug flakkerde, zoo snel. Maar toen hij uit die doodschverlaten straat kwam in de tamelijk drukke Plantage, matigde hij toch z'n stap. Hij was bang, dat z'n gejaagd loopen zou opvallen aan de menschen, die hij ontmoette en die, voor het meerendeel hem kennend, waarschijnlijk begrijpen zouden, dat hij op weg was naar z'n schoonzoon. Doch ook had z'n confidentie aan Jacob z'n innerlijke bewogenheid wel wat verrustigd, evenals de eerste heftige emotie, gewekt door het onverwacht verschijnen van Suus in het ouderlijke huis, in 'n ongekend opgewonden toestand, bedaarde voor z'n sterken wil om kalm en waardig het moeilijke gesprek met z'n schoonzoon te voeren. En geleidelijk ook was er zelf-beklag gevloeid in z'n gepeins. Want in hoe snelle op-een-volging waren na 'n periode van succes, van wel niet zorgen-vrijen, maar toch veel voldoening schenkenden arbeid, de teleurstellingen en tegenslagen weer gekomen ... Niet in zaken nu... nee 't leek wel, of hij in zaken het getob te boven was... Hij had zelfs veel geluk gehad, den laatsten tijd, met z'n inkoopen van granen, het werken van de fabriek... En hoe vlot en prettiggemakkelijk had Arnold hem geholpen... goeie, goeie kerel... Wat 'n ware hartelijkheid stak er in Nol en z'n vrouw... jammer eigenlijk, dat ze zoo ver van elkaar woonden ... in omstandigheden als deze kon je zooveel opbeuring aan elkaar hebben, dacht hij met verteedering... Dan was er ook de verloving van Emmy... Maar tegenover die lichtpunten, wat al beroerdigheden weer... de zenuw-overspanning van Laurens en erger, z'n pertinente weigering om in de zaak te komen ... z'n bijna beleedigende bezwaren ... wat 'n teleurstelling was dat... Je ging je waarachtig afvragen, waarvoor je eigenlijk je moe maakte, je uitsloofde, met inspanning van al je energie je denkbeelden trachtte te verwezenlijken als je eigen jongen op ethiesche gronden je levenswerk veroordeelt ... God-betere 't... Hij kon er maar niet over heen. 't Was bijna of 'n stille vijandschap... nee-nee, hij mocht niet toegeven aan dat gevoel... in 's hemelsnaam trachten te berusten dan maar... De jongen meende het 230 tenminste eerlijk... En om de deur dicht te doen, nu dit tusschen Henri en Suus... ellendig... ellendig... Wat moest 't geven in de toekomst, ook al kwam 't tot 'n verzoening !... 'n Gelukkig huwelijk... was 't dat wel ooit geweest?... En wat 'n leven moest Suus gehad hebben, vooral de laatste maand, toen ze zich in moest houden ondanks haar vermoedens, comedie spelen totdat ze zekerheid had ... Of zekerheid? Veel meer dan wat Meerhold bekend had, dat hij die vrouw had opgezocht, omdat ze 't hem lastig maakte, wist ze niet... Henri beweerde: 't waren bezoeken geweest in eer en deugd, noodgedwongen... hum, jawel... 'twas 'n toer om 't te gelooven... En toch, als de schijn 'ns tegen hem was ... o, als dat 'ns waar mocht blijken ... 'n Geluk bij de narigheid was, dat hij thans volkomen vrij stond tegenover z'n schoonzoon, want 't besef van financieele afhankelijkheid ... 't mocht dan onmannelijk, onflink zijn ... wie doet er geen water bij z'n wijn als groote belangen op spel staan ... Nu kon hij hem tenminste behoorlijk zeggen waar 't op stond; Henri zou merken, dat-ie niet met zich spelen liet... En o, als hij 'n maand geleden had kunnen vermoeden, wat er dreigde, waarachtig hij zou hem, toen hij hun overeenkomst opzegde, al ongemakkelijk de les hebben gelezen ... Nu had hij hem alleen maar te verstaan gegeven, dat hij z'n truc volkomen doorzag, zich beheerschte terwille van den lieven vrede, die, och God, eigenlijk al niet meer bestond ... Maar wat er ook aan 't licht mocht komen, hij moest trachten te plooien, te schipperen ... redden wat er te redden viel... De angst voor schandaal joeg weer door Herman Leyters denken, kon hem weifelend maken ten opzichte van de juiste houding, die hij tegenover Meerhold dacht aan te nemen. Al gistte bij vlagen de verontwaardiging in hem, er volgden ook weer oogenblikken, dat z'n kalmer doorzicht hem dwong te denken aan de gevolgen, die 'n al te heftig optreden kon hebben. En zoo stond hij op de stoep van Meerholds huis, had de bel overgetrokken, zonder nog precies te weten in welken vorm hij het onderhoud zou gieten. Het harde metaal-gelui van de bel, drie, vier klinkingen — te driftig had hij getrokken, verweet hij zich — brak met 'n schrik-schokje z'n gedachten-gang. 't Was hem of hij hier- 231 door de eerste openbaarheid gaf aan wat hij tot nog toe alleen aan de naast-bij-betrokkenen bekend wist. Want natuurlijk, de meid zou vreemd opkijken dat hij kwam op dit uur, door dit weer... zonder parapluie, hij merkte het nu eigenlijkpas.. En 't was wel, zooals hij gevreesd had... of verbeeldde hij 't zich maar, dat de dienstbode verrast keek, toen ze de deur opende en hem zag. Maar z'n verlangen om den schijn te bewaren, dat er inderdaad geen bizondere redenen bestonden voor z'n komst, deed hem gewoon, bijna monter vragen als steeds: „Meneer en mevrouw thuis, Kaatje?" „Nee, meneer," zei 't meisje, „mevrouw is, meen ik, naar u toe... en meneer is naar kantoor." „Hé... zoo... dan heb ik m'n dochter misgeloopen... dan stap ik maar weer gauw naar huis," deed Leyter teleurgesteld en hij was overtuigd, dat hij den toon van verbazing volkomen zuiver trof. „Wilt u misschien 'n parapluie hebben?" vroeg 't meisje nog, zorgzaam, „'t regent nog al hard, zie jk." „Nee dank je, ik kan er tegen, dag Kaatje." En vlug stapte hij de gang weer uit, de hei-verlichte, breede, marmeren gang, waar hem, — zonderlinge gewaarwording, — telkens, wanneer hij er binnen trad, 'n kilte van ongezelligheid overhuiverde, stond opnieuw buiten in den duisteren avond, waar de zwoele Zuid-westen-wind hem greep en de regendroppen in z'n gelaat prikkelden. Maar hij bezon zich geen oogenblik. Dan maar naar Meerholds kantoor, vooruit maar weer, vief en flink... Doch onderweg voelde hij hoe afmattend dit gedraaf werd. Koorts-warm gloeide z'n hoofd en in z'n knieën pijnde 'n zware moeheid; 't was ook, of die lichamelijke verlooming z'n geest- en wilskracht verzwakte, 'n Bijna kleinmoedige aarzeling overviel hem, toen hij, van uit de verte, in het egale duister-zwart der sombere gevel-reeks van de Vellevest, het stil-lichtende venstervak zag van Meerholds kantoor en derhalve wist, dat hij hem treffen zou. Hij zag nu wel weer heel erg tegen de ontmoeting op; hij ging. hopeloos-gedrukt op-eens, met tragen, onzekeren stap. Genaderd, bemerkte hij, dat in de distilleerderij nog werd 232 gearbeid, 'n Rosse, zwakke gloor stond achter de hooge vensters en in 't binnene druischte het gewerk. Doch dit bewijs van zaken-drukte, hoezeer het Herman Leyter onder andere omstandigheden zou hebben verheugd, 't gaf hem in z'n stug-vijandelijke stemming tegenover z'n schoonzoon, 'n opwelling van afgunst en bitterheid. De waarschijnlijkheid, dat ook de bedienden op kantoor zouden overwerken, verhoogde z'n gevoel van onrust, want hij zag zich al verwonderd door ze aangegaapt met vragende oogen. Echter, alleen Kerbrink bleek er te zijn, die, na wat buiginkjes, in vlugge gedienstigheid, handen-wrijvend, pen-achter-z'n-oor, naar z'n patroon tripte om hem aan te dienen, spoedig weer van achter de leer-bekleede tusschendeur te voorschijn kwam en, die open-houdend, met zekere plechtstatigheid meneer Leyter verzocht binnen te gaan. En Leyter, met sterken stap, doorging het bediendenkantoor, z'n hoofd op met iets als uitdagends, de handen op den rug gevuist. En zoo stond hij even later voor z'n schoonzoon, die opgerezen was van achter z'n bureau, waarop als eenig licht in het ruime vertrek, de groen-omkapte studeerlamp brandde. Doch de ter begroeting uitgestoken hand veinsde Leyter niet te zien, noch het wat achtelooze gebaar terstond daarop, waarmee Meerhold hem 'n stoel bood. Hij wachtte, totdat met 'n zuchtend geluid de tusschendeur was dicht genopt; toen schorrig, onvaster dan hij wilde: „Je zal zeker wel begrijpen hè, waarom ik kom?" „Ja-ja, dat kan ik me wel zoo ongeveer voorstellen," zei de ander, in 't minst niet onthutst. „Maar gaat u niet zitten, papa, zoo gauw zullen we wel niet uitgepraat zijn, ofschoon ik 't op 't moment eigenlijk verduiveld volhandig heb..." Met tartende kalmte schoof hij de stoel wat nader, liet zich strammig in z'n eigen bureau-stoel neer, zonder verder af te wachten of Leyter gevolg zou geven aan z'n uitnoodiging, wierp z'n bovenlijf achterover, zoodat z'n kop de oranje lichtsfeer ontweek. „Vertel me 'ns, beste vrind, wat is dat nou eigenlijk voor 'n geschiedenis ... tusschen jou en die meid ...," begon Leyter streng. „Och papa, 'n misverstand ... absoluut 'n misverstand ... 233 dat kunt u toch waarachtig wel begrijpen... Denk u, dat ik zoo krankzinnig zou zijn om m'n goeien naam door zoo'n avontuurtje op spel te zetten... kom nou..." Hij snoof minachtend door z'n neus, wierp met 'n ongeduldigen zwaai z'n beenen over elkaar. „Ja, dat Suus dat in d'r overspanning niet snappen wil, dat die er nou maar per se meer achter wil zoeken dan achter 't heele geval zit... enfin ... ja... hoor 'ns... daar trek ik me om de waarheid te zeggen niet al te veel van aan ... Wel beschouwd is niet zij de beleedigde partij maar ik... Of hoe vind u zoo'n heimelijke controle, als ze op mij heeft toegepast? ... 't Kwam al niet te pas, dat ze in m'n portefeuille snuffelde !... En 't verdere ... dat lijkt immers naar niks " „Jawel, jawel... bedaar nou maar 'ns beetje," zei koel de brander. Hij was nog blijven staan, maar nu ging hij zitten, om zich 'n houding van kalme meerderheid te geven. „Die edele verontwaardiging klinkt prachtig," vervolgde hij schamper en Meerhold scherp aanziende, „maar dat maakt me nog niet veel wijzer. Ik vind, dat ik als vader wel 't recht heb precies te weten, wat er gaande is." „Maar God, Suus zal u dat toch wel in kleuren en geuren verteld hebben." „Zeker, maar ik wil 't van jou ook nog wel 'ns hooren." Merkbaar werd Meerhold onrustig onder Leyters vorschenden blik, waarvoor hij zich in 't half-licht, dat hem omstond, nog niet geheel veilig scheen te achten. ,,'n Ouwe historie," antwoordde hij z'n schouders omhoog rukkend en met 'n mislukkende poging z'n stem luchtig te doen klinken. „Ik heb die vrouw-in-questie 'n heele poos vóór m'n trouwen gekend... Ik weet niet, hoe u over zulke verhoudingen denkt, maar ik wil wel bekennen, dat ik zelf er nu heel anders over oordeel dan 'n jaar of vijf geleden ... In ieder geval, lang vóór ik Suus leerde kennen, was 't al uit tusschen ons... Ik had ze naar Frankrijk gestuurd, waar ze thuis hoorde met 'n aardig sommetje... ik heb me royaal gedragen geloof ik... als iedereen tenminste zoo deed... Maar ik had er natuurlijk de conditie bij gemaakt, dat ze niet meer in Holland zou terugkomen ... of conditie... 't was meer 'n afspraak in goed vertrouwen hè... ik heb 234 natuurlijk geen middel om ze 'n eventueelen terugkeer te beletten... Nu van den zomer, bleek ze waarachtig toch weer hier te zijn ... Ze zag me in Scheveningen met Suus en begreep, dat ik intusschen getrouwd was... nou toen vond ze noodig om van die wetenschap 'n bron van inkomsten te maken ... Had ik toen alles maar in-eens aan Suus verteld... maar ach, hoe is 'n mensch..? Wie komt er graag uit voor de zonden van z'n jeugd.. ? En dan, ik hoef u niet te vertellen hoe Suus is... 'n best wijf... maar-e..." Hij knipte met z'n vingers, zweeg. Maar om z'n mond trok z'n ijdele, nu 'n beetje vergoelijkende lach. Wenkbrauw-fronsend, nadenkend had Leyter hem aangehoord: „Ja," zei hij eindelijk kalmer, „'t zou zeker verstandiger geweest zijn, wanneer je openhartig met je vrouw de zaak besproken had. „Achteraf beschouwd kan u dat makkelijk zeggen. Ik zou wel 'ns willen weten of u in mijn geval..." Wat spottend, 'n beetje opgelucht weer, nu zijn voorstelling van z'n omgang met Georgette er bij papa Leyter in scheen te gaan, zei Meerhold dit. Maar streng, heftig, imponeerend onderbrak hem Herman: „Ik verzoek je dergelijke vergelijkingen niet te maken ... Ik had voor m'n vrouw niets te verbergen, vóór m'n huwelijk niet en na mijn huwelijk niet en tijdens m'n huwelijk niet, versta je dat goed... De toon, waarop je de dingen zegt, bevalt me al heel weinig... Ik zie ook nog niet in, waarom er zooveel conferenties noodig waren om dat gevaar van chantage... of wat je dan bedreigde... te bezweren." „Zooveel.. ? zooveel zijn 't er niet geweest... U moet as-je-blieft niet denken, dat ik er voor m'n plezier naar toe ging." „Ik weet nog lang niet, wat ik er van denken moet. „Tja, als u me niet gelooft... 'n Beetje vertrouwen moeten we toch in elkaar stellen, niet." „Zeker... maar mijn vertrouwen in jou heeft 'n heelen knak gekregen sinds je me bedonderd heb met het leveringscontract ..." Leyters stem trilde van woede. De arrogante manier van spreken, de berekende zelf-beheersching van 235 Meerhold werd hem onverdragelijk... God, wat 'n poen, wat 'n verwaten huichelaar toch eigenlijk, driftigde het in hem ... En dat korte treiterige grinnik-lachje ... ineens deed 't hem denken aan den ouwen Meerhold... nog nooit had hem dat zoo gefrappeerd ... Toch maar kalm blijven, correct, de meerdere ... vermaande hij zich, had reeds spijt van z'n uitval, die eigenlijk niet ter zake diende en dien, vreesde hij, de ander nu wel aan zou grijpen om van onderwerp te veranderen. En inderdaad kwam Meerhold aanstonds: „Ho-ho ... wat zegt u daar..? Wat bedoel u daarmee .. ? U had laatst, toen u mij onze overeenkomst opzei, ook al 'n zinspeling daarop ... Denk u soms, dat ik u niet eerlijk behandeld heb, omdat de moutwijn-leveringen nog al'nsin m'n voordeel uitvielen ... Als Romont zoo gewiekst was om op die dagen laag te kunnen koopen voor me, dan hoefde ik tóch niet zoo gek te zijn om hem daar 'n verwijt van te maken ... Nou nog mooier, waarachtig... U had u zelf altijd kunnen secureeren door de markt^wat op te laten zetten, nietwaar... Ik waarschuwde u altijd tijdig genoeg, wanneer ik moutwijn noodig had ... Trouwens, ik persoonlijk heb me daar nooit mee bemoeid. Romont heb ik de bewuste bepaling van ons contract meegedeeld en 't verder aan hem overgelaten, hoe hij er mij van kon laten profiteeren ... U snapt toch wel, dat ik zoo'n bepaling niet ongebruikt laat." „Maar dat zijn handelstrucs, waar ik 't absoluut niet mee eens ben," zei Leyter verontwaardigd. „Welken truc Romont gebruikt heeft, weet ik niet, 't kan me ook niet schelen of die fair of unfair was, dat was zijn zaak... Overigens, de een heeft deze Opvatting van eerlijkheid, de ander weer 'n ander..." „In de jouwe heb ik na 't gebeurde niet al te veel vertrouwen." „Sinds u financieel buiten me kunt, moet u zeggen," hoonde de distillateur. Als geslagen verkromp Leyters gezicht en heesch van emotie protesteerde hij: „Hou je beleedigende veronderstellingen voor je... Denk er asjeblieft om tegen wien je spreekt... Als ik alles vroeger geweten had, waar- 236 achtig je zou Suus niet zoo gemakkelijk gekregen hebben." „Tja, en als u onder de zelfde omstandigheden had verkeerd als nu," hield Meerhold aan. Leyter, met 'n ruk, stond over-eind, dreigend; z'n vuist bonsde dof op den lessenaar. „Zwijg, jongen, zwijg ... zwijg... ik duld zulke insinuaties niet", donderde hij, vergetend, dat Kerbrink hem zou kunnen hooren. Hij deed 'n paar stappen achter uit, keerde toen als in walg z'n rug naar z'n schoonzoon. 'n Ontstellende stilte hing benauwend in het kantoor. Roerloos zat Meerhold, onthutst, beseffend, dat hij te ver gegaan was met z'n sarcasme... vooral in de gegeven omstandigheden won hij er niets mee, berekende hij te laat... 't Maakte 'n verzoening al weer moeilijker en daar moest het toch op uitdraaien... Stom eigenlijk, dat hij zich zoo had laten gaan... Toch, hij bedankte er voor om excuses te maken of zoo iets... hij dacht er niet over om de minste te zijn... in z'n rol blijven van onschuldig- verdachte zou hij in ieder geval En misschien was 't ook wel 'ns goed, z'n schoonvader te laten voelen, dat-ie zich zoo maar niet liet aan blaffen... niet zoo makkelijk te intimideeren was ... Hij hoestte 'ns schor-schraperig om het pijnlijk zwijgen te verbreken, z'n hand greep den penhouder, begon er nerveus mee te spelen, nochtans de woorden-van-kalmeering, die in z'n mond kwamen, hield hij als te veel schuld-' erkennend terug. Leyter, de armen over elkaar, de vingers van z'n rechter plukkend in z'n baard, lichtelijk leunend op den Stoelrug, had ongeveer 'n zelfden gedachtengang. Na de eerste opwinding begreep hij, dat het onverstandig was geweest, thans die zakenkwestie erbij aan te roeren. Want hij kwam hier immers niet om persoonlijke grieven te luchten... hij had er zich boven verheven geacht, 'n souvereine minachting voor Meerholds gedoe de beste houding,.. maar hij was gekomen, zij 't dan ook om rekenschap te vragen, met de bedoeling 'n verzoening-in-ieder-geval voor te bereiden. Verlammend schoof deze plicht-bewustheid over z'n verontwaardiging en smartelijke woede, doch z'n diep-gekrenkte 237 trots weerhield hem het eerste woord van toenadering te spreken. Toen, afleidend, kwam 'n bescheiden kloppen op de post van de tusschendeur en onmiddellijk, om geen argwaan te wekken bij Kerbrink of wie er dan mocht geklopt hebben, wendde Herman Leyter zich weer naar Meerhold, ging in 'n gemakkelijke houding opnieuw zitten op den stoel. En ook Meerhold, alvorens „binnen" te roepen, verschoof 'n weinig, boog, arm-steunend op de zij-leuningen van z'n bureau-stoel, z'n romp naar z'n schoonvader als was er 'n geanimeerd, vrindschappelijk gesprek tusschen hen beiden gaande geweest. „Wilt u misschien even dezen brief nog teekenen, meneer?" vroeg Kerbrink binnenwippend en wuivend met 'n vel papier, dat hij voorzichtig hield aan 'n punt tusschen duim en wijsvinger. „Jawel, geef maar hier... U permitteert me wel even papa?" zei Meerhold en z'n onbevangen, natuurlijke toon verbaasde Leyter, die, zich wantrouwend, met 'n stom gebaar z'n toestemming gaf. Vluchtig liep de distillateur het geschrevene door, vroeg nog 'n inlichting, die de boekhouder wat kruiperig gaf, teekende toen met 'n forschen streep onder z'n naam. „En nu kan ik zeker welgaan, meneer?" vroeg Kerbrink. „Als je klaar ben, natuurlijk." „Goeden avond dan, heeren," wenschte Kerbrink met 'n eenigszins potsierlijke buiging. „Goeien avond," zei nu ook Leyter, maar z'n stem klonk schor. Toch, de ontspanning was er en, zoodra de deur achter het schrale mannetje was dicht gezogen, begon hij, schoon wat moeilijk aanvankelijk: „We zullen wat gebeurd is maar laten rusten verder.. Ik heb er m'n opinie over natuurlijk, maar.. e .. Enfin, basta.. En wat er precies is voorgevallen tusschen jou en dat mensch.. ook daarover zullen we 't niet meer hebben .. ik hoop dat je waarheid spreekt, wanneer je beweert, dat die conferenties van louter zakelijken aard waren .. Trouwens ik kan ook eigenlijk niet aannemen, dat je zoo... — 238 hij aarzelde even zoekend naar het minst scherpe woord — plichtvergeten.." „Daar kunt u gerust op zijn," haastte zich Meerhold hem te onderbreken en er klonk zooveel eerlijke oprechtheid in, dat Leyter in hem begon te gelooven, „absoluut zakelijk, ofschoon ook vrij heftig zoo nu en dan, dat zult u wel kunnen begrijpen.. Ik laat me niet zoo gemakkelijk geld aftroggelen .. maar tenslotte was ik toch blij, dat ik ze met 'n briefje van duizend over de grenzen had.. onder ons gezegd en gezwegen." „Zoo zoo," zei Leyter eenigszins opgelucht, „ze is dus weg." „Ja, gisteren avond is ze vertrokken, naar Berlijn. Ik ben zoo vrij geweest me zelf te overtuigen, dat ze in den trein stapte.. En waarachtig, juist toen ik dacht, dat ik me uit die beroerde situatie gered had, brak thuis de bom los.. En als Suus 't eenmaal op d'r heupen heeft, valt niet met ze te praten .." „Ja, dat is nou zoo'n wonder niet hè, dat ze er ontdaan van is ... De schijn is nogal tegen je... en als de jaloezie bij 'n vrouw eenmaal gewekt is... Enfin, ik zal m'n best doen haar de toedracht van de zaak aan d'r verstand te brengen... en ik reken er op, dat jij van jouw kant alles in 't werk zal stellen om 't haar te doen vergeten, zoo gauw mogelijk." „Och ja, natuurlijk, dat spreekt van zelf.. ik vind 't bedonderd genoeg, dat 't zoo is geloopen, dat het allemaal uitgekomen is.. 't had niet gehoefd hè.. Ik had alles zoo prachtig in orde weer.. geen haan had er naar gekraaid, als Suus maar niet zoo ergdenkend ..." „Tja, ja, 't was beter geweest, wanneer jullie van begin af open kaart had gespeeld .. Laat 't voor het vervolg 'n les zijn geen geheimen voor elkander te hebben... ook niet in zulke delicate kwesties.. Je ziet zelf, waar al die beheimsheid toe leidt," zei Leyter, maar 't klonk mat op-eens, hij zei 't bijna werktuigelijk. De sarrende vraag, of z'n schoonzoon met z'n gezicht van verongelijkte, z'n geaffecteerde, soms deemoedige, dan weer lichtelijk geïrriteerde stern-buiging, hem eigenlijk maar niet wat op de mouw zat te spelden, overmeesterde z'n denken. En tegelijk overviel hem 'n slappe moeheid, die hem bijna tot berusten dwong. 239 „En nu.." vroeg Meerhold zoetsappig, „wat denk u nu, dat het beste zal zijn? Praat u nu nog 'ns verstandig met Suus en zal ik dan, als ik hier gedaan heb, naar de Korte Haven komen .. of.. heeft u misschien ...?'' „Nee, nee, dat lijkt me wel heel goed.. dat moest je maar doen zeg.. hoe eerder dat jullie met elkander verzoend zijn, hoe beter en hoe liever ik 't heb ... God, dat ik zoo iets met één van m'n kinderen ondervinden moest," klaagde zwak Herman Leyter, 'n oogenblik weer overweldigd door z'n zorg. Doch daarop stond hij snel op en, als zich schamend over het moment van inzinking, naderde hij Meerhold 'n paar stappen en z'n fijnen, kantigen kop dreigend brengend bij het zeer gesoigneerde, eenigszins paffige hoofd van z'n schoonzoon, zei hij streng: „De conclusie uit ons onderhoud moet je nu zelf verder maar trekken ... Maar ik waarschuw je, bij God, ik waarschuw je, dat je nooit meer in 't vervolg, terecht of ten onrechte, 'n dergelijken schijn op je laat... Je verstaat me goed hè... Je draagt 'n naam, die waarachtig tegen geen enkel stootje kan ... Ik heb 'n heeleboel door de vingers gezien, toen je om Suus kwam, ofschoon er verschillende antecedenten waren in jouw familie... enfin, daar wil ik nu niet over uitweiden, jij kon 't ook niet helpen, dat die toestanden zoo waren ... maar dat zeg ik je: wanneer 't minste of geringste me ter oore komt, dat het met jouw moreel leven niet in orde zou zijn, dan zal je 'n verdomd lastigen schoonvader aan me hebben ... Dus heb 't hart niet, begrepen?" Toen ging Herman Leyter. Hij hoorde den stap van Meerhold achter zich aan; hij hoorde z'n schoonzoon, terwijl hij hem uit liet, iets mompelen, dat hij niet verstond; bij ging zonder meer om te zien, zonder 'n hand te reiken, zonder groet. Nu stond hij inden vocht-koelen nacht. De opwinding van het allerlaatste moment koortste nog in hem, maar voortloopende in de sinistere eenzaamheid van de rustende fabrieksbuurt, over het glibberige, versleten plaveisel zwakte de emotie af door z'n lichamelijke en geestelijke uitputting. Hij bemerkte, hoe onvast en moeilijk hij ging, hoe telkens z'n voet zwikkend uitgleed, z'n knieën als krachteloos door 240 knikten. En moeër werd hij naar mate bij dichter bij huis kwam; met inspanning verzette hij z'n zware stramme beenen. Aldoor zag hij nu Suus voor zich, als hij ze verlaten had, zittend in het vertrouwde milieu der eetkamer met 'n koortsig-rood, verstard gezicht, verbitterd, onverzoenbaar-beleedigd en gekrenkt in haar trots. En hij wist, dat hij haar het leugenachtige verhaaltje van haar man zou overbrengen, aannemelijk zou maken door z'n vertrouwenwekkend vaderlijk woord. En diep-innerlijk kankerde de vraag, in hoeverre hij daarmee z'n schuld tegenover haar verzwaarde ... II. Het had na z'n terugkeer nog eenige dagen geduurd, voordat Laurens er toe kon besluiten naar de familie De Borgas toe te gaan, hoewel Emmanuel met z'n moeder den middag van z'n thuiskomst reeds met belangstellende hartelijkheid hem waren wezen verwelkomen. Er was nog steeds 'n zekere huiverige schroom, 'n zeker gebrek aan kordaatheid in hem om het huis te betreden, waarin hij zoo smartelijk zou missen, die er voor hem de groote zoete aantrekkelijkheid aan gegeven had, Nathalie. Doch er kwam bij, dat z'n gesloten aard er tegen opzag zich te uiten over haar en z'n liefde, wat toch wel gebeuren moest, wanneer hij, voor de eerste maal na haar overlijden, in dien familie-kring vertoeven zou. Hij vreesde, dat z'n met zooveel moed en verstandelijk geredeneer tot berusting gedwongen verdriet hem weer overmeesteren en de smartelijk-zoet geworden herinneringen tot fel-schrijnend, hopeloos verlangen naar z'n verloren liefde zouden groeien, wanneer hij kwam, waar hij zooveel uren van stil, verheimelijkt geluk, van innige verteedering had doorleefd. Thuis, uit angstvallige kieschheid, roerde men het pijnlijke onderwerp niet meer aan, nadat mama Henriet, vol goede, moederlijke bedoeling, maar op 'n niet gelukkig gekozen moment en eenigszins onhandig hem had willen troosten door te zeggen, dat hij nog zoo jong was en op zijn leef- 241 tijd men gauw vergat; hij zou nog zooveel lieve, degelijke meisjes ontmoeten, en och gunst, zoo weinig menschen trouwden er met hun eerste liefde.. niemand kon zeggen, waartoe deze beproeving dienstig en heilzaam was geweest... en zoo meer. Toen had Laurens mama wat bits, geirriteerd verzocht dergelijke troostredenen na te laten. Hij had op z'n zwerftochten door de Brabandsche bosschen en over de eenzame hei geleerd zich te schikken. En zoo wanneer in 'n gesprek toevallig de naam van Nathalie of zelfs De Borgas werd genoemd, was er in den beginne telkens 'n schuwig gekijk naar Laurens, alsof men iets zei, wat in zijn tegenwoordigheid verboden was. Eveneens, uit 'n gevoel van medelijden en kieschheid, matigden Georg en Emmy hun verliefdheden, hun geminnekoos en aanhalerijtjes, wanneer Laurens bij hen was. Die twee in hun liefde-geluk verloren menschen, die soms alleen maar oogen en ooren en gedachten leken te hebben voor elkander, hadden toch wel 'n fijn meevoelen met z'n stil-gedragen leed en telkens bedachten ze afleidingen en verstrooiingen voor hem, die hem geestelijk en lichamelijk moesten opbeuren. Maar, hoezeer hij al die goede bedoelingen waardeerde, z'n innerlijken vrede voelde hij er meer door vertroebeld dan verdiept. Hij geloofde, dat ze hem nogal zielig vonden, broekjesachtig-sentimenteel, 'n overspannen jongen, voor wien ze met hun verstandelijke evenwichtigheid plicht-geweten wilden zorgen. En al erkende hij soms, dat 'n dergelijke opvatting van hem niet heelemaal juist was, het was 'n ziekelijke zelfkwelling om deze opinie vast te houden en te versterken. De eerste dagen van z'n terugkeer in het ouderlijk huis, verkeerde hij door deze min of meer juiste inbeeldingen en vermoedens, door allerlei bittere herinneringen in stage vrees, dat z'n met moeite herkregen gemoedsrust hem weer verlaten zou; voortdurend had hij ook 'n sterk heimwee naar het kalme, gelijkmatige, betrekkelijk zorgelooze bestaan, dat hij in het Brabandsche achterland bij oom en tante had leeren kennen en dat hij meer geëigend achtte aan z'n teruggetrokken natuur en z'n naar eenvoud en soberheid II 16 242 strevend levensinzicht. Door den korten maar zeer vertrouwelijk geworden omgang met z'n neef, den Franciscaner pater — vurig ijveraar met meesleepende redenaarstalenten, wat eenzijdig, wat fanatiek soms, maar eerlijk van bedoelen, overtuigd democraat, zoodat z'n tegenstanders hem wel den bruinen socialist noemden en de conservatieve Brabandsche pastoors hem van modernisme zeer sterk verdachten — was bovendien z'n verlangen om nuttig te zijn op sociaal gebied bewuster geworden en begeerig naar de daad. En zoo rijpten z'n vele aarzelende overleggingen tenslotte tot het besluit om z'n studie in de chemie er aan te geven en over te gaan naar de medicijnen, waarbij z'n eenigszins dweeperig temperament hem droomen deed van 'n ideëele opvatting en vervulling van de menschenlievende en offer vaardige taak van medicus. Doch het korte maar vrij pijnlijke gesprek, dat hij met z'n vader in de groote, holle logeerkamer op den Nemerlaer had gevoerd, had hem voorloopig den moed ontnomen om met z'n definitieve plannen voor den dag te komen. Hij wist nu, hoezeer z'n weigering om bij hem in de zaak te gaan, z'n vader teleurstelde en vreesde daarom 'n heftigen tegenstand, wanneer hij z'n verlangen kenbaar zou maken. En toch — hij besefte het met dagelijks dringender duidelijkheid — toch moest de knoop doorgehakt eer hij zich voor de colleges in Delft opnieuw liet inschrijven. Papa zelf had het dien avond tusschen hen beiden verhandelde niet meer aangeroerd en zoo had Laurens den indruk, dat z'n vader rekende op 'n gewoon afstudeeren en 'n kentering-met-de-jaren in z'n principes. Al die dingen te zamen echter maakten, dat hij den eersten tijd 'n schuwen weerzin had tegen het gewone huiselijke verkeer. Hij kon uren lang op z'n kamer zitten, mijmerend over de verzen, die hij met Nathalie had gelezen of bladerend in de romans, waarover ze samen hadden gesproken. En wanneer hij 't onbeluisterd kon doen, speelde hij op de piano de -liederen, die zij 't liefst zong en die hij haar wel had geaccompagneerd. Het gaf hem bij al den schrijnenden weemoed toch ook wonder-zoeten troost, alsof deze herinneringen hem op een of andere mystieke 243 wijze nader tot haar brachten. Nochtans z'n droefgeestige stemmingen verborg hij angstvallig voor z'n huisgenooten; hij was voor hen dezelfde, misschien iets stillere, in-zich-zelfgekeerde peinzer gebleven, die hij het laatste jaar was geworden. Het was intusschen louter de vrees, dat hij z'n aandoeningen niet meester zou kunnen blijven en 'n vreemde schaamte om die te toonen, dat hij z'n bezoek aan de familie De Borgas aldoor uitstelde. Toch, op 'n middag, dat hij 'n eind den Vlaardingschen dijk opgewandeld was — de stad zelf meed hij zooveel mogelijk; het gore, vervallene, fabriekachtige was hem iets gruwelijks geworden — voelde hij op-eens dien wonderlijken schroom van zich afglijden en in die opwelling van kordaatheid fluks besloten, keerde hij terug en belde na 'n minuut of tien aan de deftige, patriciesche woning aan. Maar toen hij den bekenden zwaren metaal-galm hoorde schallen, die hem vroeger zoo vaak als 'n forsche, welluidende, vreugde-belovende roep had geklonken en even later het vrindelijke, vertrouwde gezicht van de bedaagde gedienstige in de deur-kiering verschijnen zag, doortrilde hem plotseling weer 'n huilerige ontroering. En binnentredend in de gang, leek hem 'n bedrukte' stilte nog steeds te waren door het groote huis, alsof de rouw er alle geluiden tot ingetogenheid dempte en men er niet dan Huister-sprak. Met 'n vreemde strakheid gespannen om z'n slapen ging Laurens naar de huis-achterkamer, waar de meid zeide, dat mevrouw zich bevond en waar ze hem als goeden bekende binnen liet zonder aandienen. Hij vond haar schrijvende aan haar antiek bureautje, dat stond bij 't hooge venster en toen, in de volle licht-overstorting, zag hij het: haar zilverend haar was in die paar maanden volkomen grijs geworden. Verrast door z'n binnenkomen stond mevrouw De Borgas vlug en met gracelijke bewegelijkheid op, ging hem tegemoet. „Dag Laurens," begroette ze verheugd en haar handen strekten zich naar hem uit en in haar oogen, haar groote bruine oogen, die dezelfde diep-innerlijke, rustige klaarheid hadden behouden, lichtte de teederheid, die Laurens er zoo dikwijls in had opgemerkt, wanneer ze haar kinderen aan 244 zag. En toen gebeurde het — het overviel hem heerlijk* vertroostend — dat hij haar handen op z'n armen voelde en haar lieven, zachten mond, moederlijk kussend z'n strakke wangen. Doch toen ook zonk alle schuchterheid en trotsvan-leedverberging uit hem weg en hulpeloos snikkend als 'n kind, vlijde hij z'n hoofd tegen haar tengeren schouder in volkomen overgave aan z'n verdriet... Totdat haar zachte, bemoedigende stem hem als wekte uit die smartvervoering en hij zich leiden liet naar den divan. Daar zetten ze zich neven elkander en spraken over Nathalie, terwijl mevrouw De Borgas z'n hand hield tusschen de hare en bij wijle liefkoozend streelde. En allengs verruimde zich de benauwing in Laurens, nu hij z'n hart vrijelijk kon uitstorten voor iemand met wie hij zich één voelde in leed. Zoo zaten zij nog, toen de fabrikant met Louis thuis kwamen. Meneer De Borgas, woordeloos, drukte hem beide handen, hield ze 'n oogenblik stevig in z'n knellenden greep. „Ja, jongen," zei hij eindelijk, langzaam en moeilijk, en 'n traan kwam biggelen langs z'n wang, drupte in z'n baard, „het is 'n heel ding geweest... voor ons allemaal... zoo erg, dat 't maar niet in m'n hersens wil, dat we die lieve, goeie meid..." De zin brak in 'n snik en z'n hand maakte 'n gebaar van verslagen berusting. Sinds kwam Laurens weer bijna dagelijks bij de familie. Terwijl hij in de gesprekken met z'n neef, den Franciscaner, 'n geestelijke opbeuring gevonden had, waren deze bezoeken voor hem 'n wil-sterkende troost. Het voorbeeld van dit gezin, dat het leed aanvaardde zonder er zich door te laten ter neer slaan tot doelloos getreur, wekte hem uit z'n inertie. Al stond z'n hoofd nog wel niet naar studie, hij begon toch weer in alles belang te stellen en 't allereerst in de dingen, die ook Nathalie's liefdevolle belangstelling hadden gehad. 'tWas vooral mevrouw De Borgas, die hem tactvol aanmoedigde, hem nu en dan mee nam naar den tuin aan den Overschieschen weg, naar den bouw der arbeiderswoningen, die al ver waren gevorderd en eindelijk, op z'n eigen voorstel, naar het gezin Meetman, waar het nog altijd 245 tobben en sukkelen bleef, hoewel de man 'n periode van zelf-inkeer scheen te beleven. Uit het dagelijksche samen-zijn groeide 'n vertrouwelijkheid tusschen hen beiden, als hij voor z'n moeder — hij werd het zich met iets als berouwvolle schaamte bewust — zich niet herinnerde ooit te hebben gevoeld. En zoo werd mevrouw De Borgas de eerste, aan wie hij z'n voornemen om van studie te veranderen mededeelde. Openhartig, steunzoekend vertelde hij van z'n innerlijken strijd, van het gesprek, dat hij met z'n vader had gevoerd, z'n vrees voor diens tegenkanting, z'n moreele bezwaren om de technische leiding van de fabriek op zich te nemen. En voorzichtig, tactvol gaf ze hem toen raad, liet ook de inzichten van z'n vader recht wedervaren, maar spoorde hem tevens aan eerlijk met hem te spreken en daarna ook kordaat door te tasten. Tenslotte hielp ze hem over z'n schromend getalm en uitstellen heen. Hij wachtte nu nog slechts op 'n geschikte gelegenheid. Die kwam op 'n Zondag, dat ze vroeg hadden gedineerd, omdat de keuken-meid uit moest en ze, in het vooruitzicht van 'n langen, vervelenden namiddag, stil bij elkander zaten met hun drieën, papa, mama en Laurens. Emmy en Georg waren uit eten bij 'n Dortsche familie, Jacob was naar 'n voetbal-wedstrijd in Den Haag met z'n vrinden, zou niet vóór 's avonds laat thuis komen. Wel sterk misten de thuis geblevenen de opmonterende aanwezigheid van die drie. Er was 'n saaie doodschheid in huis, die ze als gelaten ondergingen; niemand deed 'n poging om de eenigszins sombere stemming wat op te vroolijken. Mama Henriet in haar gemakkelijken stoel soesde over 'n boek en Herman spelde de krant uit, schijnbaar. Want z'n gedachten waren niet bij wat hij las. De scène tusschen Meerhold en Suus, nu ongeveer 'n week geleden, had z'n vage twijfelingen aan het karakter van z'n schoonzoon tot ruw-ontstellende werkelijkheid gemaakt en al was dien eigen avond nog de verzoening gevolgd, na nogal wat verwijten en verwarde verklaringen over-en-weer en scheen Suus ernstig moeite te doen om het gebeurde, als misverstand opvattend, te vergeven en te vergeten — Henri zelf was 246 sinds poes-lief, ook tegenover z'n schoonvader, wien hij 'n kistje bizonder fijne sigaren had gezonden uit dankbaarheid voor z'n bezadigde bemiddeling, welk cadeau Leyters weerzin tegen hem echter eer had versterkt, zoodat hij er over gedacht had het te retourneeren; Henriet echter had het weer vreeselijk attent gevonden en 'n bewijs, dat-ie au fond toch wezenlijk 'n hartelijke vent was — al was dus die onverkwikkelijke geschiedenis bizonder spoedig in het reine gekomen, ze bleef voor Herman Leyter 'n onderwerp van zorgelijk denken. Maar hij hield z'n beduchtheid voor 'n ieder verheimelijkt, ook voor Henriet. Z'n vrouw had zonder eenige aarzeling Meerholds voorstelling van het gebeurde aanvaard. Ze was natuurlijk wel pijnlijk geschokt geweest door de onthulling van Meerholds verleden, ze was er dien avond niet minder in de war van dan Suus. maar tenslotte was ze nog 't meest verontwaardigd over dat creatuur, over die meid, die zich wou dringen tusschen Henri en z'n vrouw en hem nog geld afpersen bovendien... Ze begreep het niet... ze begreep het absoluut niet dat 'n vrouw zoo diep kon zinken ... Maar nu het schepsel weer 't land uit was, voelde ze zich grootelijks opgelucht, leek haar alle gevaar geweken ... Och, in die dingen was Henriet eigenlijk 'n groot kind, concludeerde Herman, telkens wanneer het gebeurde hem benauwend in z'n herinnering drong... ze was veel te goed van vertrouwen, alsof ze niet wist, wat er in de wereld te koop was. En daarom, hij zou haar maar rustig in den waan laten, dat er Meerhold nu wezenlijk niets meer in den weg stond om 'n model echtgenoot te blijven ... Ja, ja, den schijn maar bewaren, zoolang als dat mogelijk was. Doch misschien ook — hij hoopte het maar — zag hij alles weer te zwart in ; het kon immers ook 'n goeie les geweest zijn voor Henri... ofschoon ... och, 't was wel ellendig, dat hij in geen enkel opzicht meer vertrouwen in hem hebben kon, hem 'n gluiper, 'n oneerlijken sluwert was gaan vinden in al z'n doen en laten. Deze gedachten woelden weer door z'n brein, terwijl ze niet hun drieën zoo zwijgend zaten en op-eens begon de soezige stilte in de kamer hem te benauwen; hij kreeg 'n gevoel alsof hij, tusschen muren opgesloten met z'n onrust 247 en zorgvol getob, dat kwellende denken niet zou kunnen bemeesteren. Hij sloeg de krant dicht, waarachter hij zich verscholen had en die nu knetter-geluidde tusschen z'n driftig vouwende vingers. Hij zag: het boek was Henriet op den schoot gegleden en haar oogen waren dicht gevallen; aan tafel zat Laurens te bladeren in de geïllustreerde tijdschriften van de portefeuille. Toen met 'n bruusken als boozen ruk wendde hij z'n hoofd naar het buiten. In het ingemuurde, bijna geheel verherfste tuintje met het dorre blarenbruin als roestvlekken ingevreten in het nog overe groen der heesters, zeeg het goudige licht van den vroeg-avond, waarin de wingerd fonkel-gloeide en werd als tot één oprankende bloemenweelde, die met haar purpere scherm de schamele, rottige branderij-muren bedekte. En als beloofde de milde gloor, die alles daarbuiten beweldadigde, ook Leyter de verlustiging van z'n gemijmer, kreeg hij op-eens het verlangen om afleiding te zoeken in 'n flinke wandeling buiten de stad. Hij herinnerde zich, dat hij in geen paar jaar zoo'n wandeling had gemaakt, dat door de week z'n eenige gangen waren van de fabriek naar huis en omgekeerd en 's Zondags 'n paar visites in de stad of in Rotterdam. Maar hij zou Henriet, die niet van wandelen hield en al gesproken had over nicht Sisca en thee drinken bij die babbelkous, wel niet mee kunnen krijgen. Hij trok 'n verveeld gezicht bij de gedachte en: „Henriet," wekte* hij haar met kalme stem. Zij was terstond met 'n klein schrik-schokje wakker en tegelijk grepen haar handen het boek, deed ze, alsof ze haar lezing niet onderbroken had. „Wel ?" vroeg ze daarop, 'n beetje te hard, 'n beetje te klaar-wakker en hief langzaam haar hoofd op. „Wat zijn je plannen voor vanmiddag?" vroeg Herman Leyter, veinzend de comedie niet te bemerken. „Tja, ik wou over 'n uurtje naar Sisca gaan hè. •. 'n kopje thee drinken ..." „Zoo, nou ik heb wel lust in 'n kleine wandeling buitenom. Als jij 'ns alleen ging naar Sis en ik kwam je daar tegen 'n uur of zeven afhalen ?" 248 „Mij goed hoor, best... wel zeker, ga je gang maar," vond ze aanstonds goed. „Loop jij soms mee, Laurens?" „Heel graag," zei deze en sloeg met-een de portefeuille dicht. Maar op de vraag had 'n intense ontroering z'n lichaam doortrild. Hij besefte: deze zeldzame gelegenheid, dat hij met z'n vader ongestoord alleen was, zou hij moeten aangrijpen, deze dag moest de beslissing brengen. En zoo gebeurde het, dat, toen ze samen 'n poos hadden gewandeld, door de lanen, die Schiedam aan den Maaskant in 'n wijden boog omgeven — hun gesprek had tot nu toe niet willen vlotten, zij waren ieder voor zich te veel met eigen gedachten bezig geweest — Laurens begon te praten over z'n verblijf bij oom Arnold en tante Cor en van de verandering, welke dit verblijf en al hetgeen daarvóór was gebeurd, in z'n levens-verlangen en toekomstplannen had teweeg gebracht. Het was nog maar 'n voorzichtig aanloopje, 'n kalme herhaling van hetgeen hij toen-ter-tijd had gezegd, maar reeds kwam 'n strak-ernstige uitdrukking op Leyters gezicht, terwijl hij zich in aandachtige luistering naar hem toeboog. „Ja ... zeker... maar wat bedoel je nou eigenlijk... waar wil je eigenlijk heen ?" vroeg hij ongeduldiger, scherper dan hij wilde. Hij had er direct spijt van, toen hij merkte aan Laurens' manier van antwoorden, dat z'n toon den jongen 'n beetje had geprikkeld. Want och ja, vroeg of laat moesten ze zich immers toch uitspreken... Al had hij die kwestie niet meer. willen aanroeren, ze was er niet mee uit de wereld... Hij had dit waarachtig wel kunnen verwachten ... Inderdaad voelde Laurens in de vraag van z'n vader iets als onrecht of zelf-zucht en in-eens gaf dit hem 'n soort koppigen moed om door te zetten. „Tja ... ik heb u toen al gezegd: ik voel eigenlijk zoo verbazend weinig voor m'n vak... en daarom, vóór ik er tegenzin in krijg, zou ik liever willen veranderen..." „Liever willen veranderen? Wat zou je dan willen?" „Medicijnen-studeeren..." 249 „Ja, maar jongen..." Leyter was werkelijk geschrokken; de gedachte aan 'n langdurige, kostbare studie, aan de in Delft verloren jaren, schokte door z'n hoofd. „Hoe kom je d'r bij... weet je dat nou wel zeker...? God dat is 'n heel ding, zeg... Weet je wel, dat dat 'n verduiveld moeilijke studie is... en hoe lang staat er niet voor? Zes of zeven jaar geloof ik... kijk 'ns an... 't Is alle* machtig gauw gezegd: ik wil van studie veranderen... maar als je 'ns kalm nagaat, wat daar al zoo aan vast zit..." „Jawel, papa, zeker... ik heb er ook ernstig en lang over na gedacht... U kent me hoop ik wel zóó goed, dat u begrijpen zult, dat ik maar niet luchthartig..." „Och nee... dat geloof ik nou allemaal wel... maar... e... ik wou, dat je me dat twee jaar vroeger gezegd had," zei Leyter wrevelig, verdrietig. „Maar ik heb m'n vak zelf niet gekozen ... ik had eigenlijk niets te kiezen, nietwaar... U heeft aldoor... ja, 't me eigenlijk voor gepraat... U wou 't graag, dat ik technoloog zou worden en omdat ik toen nog geen uitgesproken voorkeur had... Wat weet je of wat denk je als je achttien jaar ben hè... ?" 'n Oogenblik zweeg Leyter. Z'n hoofd knakte voor-over, hij ging in strak gestaar naar het mulle pad, dat z'n grijze lijn voor hem uitzwaaide door de fluweelige groening der weien, waar in droomigen avond-dommel de bonte koeien zwierven of stonden in starren uitkijk. En hij hief z'n hoofd niet op, toen hij zei: „Ja, God, als jij altijd handelt onder den invloed van 'n ander... wie weet, wil je over 'n jaar weer wat anders... theoloog..." „Zoo iets moest u toch eigenlijk niet zeggen, papa," onderbrak Laurens ernstig, superieur bijna. En Leyter voelde 'n hitte-drang naar z'n wangen. Hij schaamde zich, kreeg 't lichtelijk benauwd door bet diepinnerlijke bewustzijn, dat de jongen gelijk had. Op-eens moest hij ook denken aan Suus en iets als wroeging overviel hem Had hij z'n kinderen dan opgeofferd aan z'n eigen belangen? Zou hij Suus 'n huwelijk met Meerhold waarschijnlijk niet ernstig hebben ontraden, wanneer hij in hem geen hulp 250 had gezien om z'n plan te verwezenlijken...? Ze zou het misschien toch hebben doorgezet... misschien ... maar hij had dan nu tenminste alle verantwoordelijkheid van zich kunnen afschuiven, terwijl... och heere God ... hij moest er niet aan denken, dat het 'ns mis liep tusschen die twee ... door zijn schuld... door zijn stomme, egoïstische toegeeflijkheid ... Hij voelde z'n hart plotseling samen-krampen door 'n afschuwelijken angst. Hij zag Meerhold weer tegenover zich, zooals hij dien avond op z'n kantoor tegenover hem, Leyter, gezeten had met dien poenigen, hatelijken glimlach op z'n onoprecht gezicht... En hij wist immers met zekerheid: Meerhold was niet te vertrouwen... hij had het van begin-af kunnen weten... en toch ... Maar wat gaf dit gepieker nu... het was te laat om z'n plichtverzuim — was 't wel iets anders?.. . ellendige gedachte — om z'n plichtverzuim tegenover Suus goed te maken ... En nu dit met Laurens... Al had hij hem niet gedwongen, betrekkelijk vrij gelaten zelfs.. . och, hoeveel vaders deden er als hij en waarom moest het hem nu weer mislukken ?... Maar als 't den jongen wezenlijk ernst was, ook met z'n principes... tja dan mocht hij hem niet dwingen 'n kant op te gaan, dien hij niet verkoos... hij mocht het leven van Laurens niet verprutsen en daarom den raad maar volgen van Nol: beter ten halve keeren dan ten heele dwalen ... ? Het was 'n offer ... 'n zwaar offer van illusie... en van geld ... en ook dat woog zwaar ... In Gods naam dan maar... zich zelf wegcijferen voor je kinderen, wat klonk dat poëtisch... en banaal van-zelfsprekend toch ook eigenlijk... 't Beteekende immers niet veel anders dan ruim baan voor 't komende geslacht... Hij nam den stok met den kunstig gesneden ivoren knop onder z'n arm vandaan, ging er op steunen, zwaar als hadden deze gedachten hem lichamelijk uitgeput. Slechts vaag drongen Laurens' verdere woorden tot hem door, die uitlegden, dat, hetgeen hij in Delft aan kennis had opgedaan, hem weer uitstekend te pas zou komen voor z'n eerste natuurkundig, zoodat hij er vast op rekende dit examen in den kortst mogelijken tijd te kunnen doen. Alleen 't woord roeping, dat Laurens 'n beetje pathetisch gebruikte, haakte in z'n 251 denken, wekte daar even wrevel... Och-och, die dikke woorden van die broekjes tegenwoordig... En hij moest het even zeggen ook: „Roeping.., roeping, wat is nou eigenlijk roeping...? Zeg nou maar eenvoudig, dat het vak je meer aantrekt, omdat je er zooveel moois in vind... En dat vind ik zelf ook... waarachtig... zeker... prachtig vind ik 't... Maar ik heb je toch al gezegd: ik vrees, dat je het allemaal 'n beetje te idealistisch opvat..." En na nog 'n poosje van zwijgend nadenken, vervolgde hij overwonnen: „Nou jongen, als dat allemaal zoo is, als je wezenlijk meent, dat je levensgeluk er mee gemoeid is... 't kost mij 'n illusie, ik had 't wel graag anders gehad . .. maar enfin, dan moet 't maar... ik wil je in je verlangen niet dwarsboomen." Toen voelde hij, dat op-eens z'n hand gegrepen werd, die hij gevuist op den rug hield en willig, lichtelijk ontroerd, gaf hij ze over aan den dankbaren, langen, innigen druk van Laurens' koude handen. Hem aanblikkend zag hij diens gelaat, het bleeke, peinzende gelaat, overtogen van 'n blos van opgetogen blijdschap. Het gaf Herman Leyter'n warme gewaarwording in z'n borst en wonderlijk, ook in hem zonk 'n gevoel van tevredenheid, alsof het niet waar was, dat hij 'n illusie armer was geworden ... En hij besefte: de verkoeling, de sarrende drang naar verwijdering tusschen hem en z'n zoon was verdwenen ... ja, ja, hij had iets gewonnen, z'n jongen terug... En voor het overige... Maar aan de toekomst wilde hij nu maar 'ns niet denken ... Het nevelde weer.. • maar och in hoeveel had hij door geduld en overleg klaarheid kunnen brengen... Nee, nu maar niet door gepieker z'n stemming van innerlijke voldaanheid vertroebelen ... Niemand was onmisbaar... voor Laurens in 's hemelsnaam dan maar 'n ander... m. Met 'n schok stopte de tram en Jacob, die in 'n hoekje te soezen zat, schrok er van wakker. Hij veegde met z'n hand over het beslagen raam, trachtte door het regen-bespikkelde 252 glas naar buiten ziende, zich te oriënteeren. Maar veel meer dan 'n oranjige gloor, die uitdreef uit de winkels en 'n vaag beweeg van menschen was niet te onderscheiden. Toch ontdekte hij, dat ze nog pas aan het einde van den Nieuwen Binnenweg waren en wat wrevelig-ongeduldig haalde hij z'n horloge voor den dag... Tien uur... wat ging het toch bedonderd langzaam, foeterde hij binnen 's monds, bij elke halte stoppen!... Op die manier was hij pas om tien minuten voor half elf in Schiedam ... Je zou 't trouwens altijd zien, als je haast had... Enfin 't kon nog wel... half elf precies zou hij in de branderij zijn, had-ie met Kellenaars afgesproken, maar hij moest er dan toch wel aanstonds 'n flinken stap in zetten... goddorie, waarom bleef die tram nou weer zoo lang staan. ? 'n Paar oude dames kwamen binnen, langzaam, bedaard, ze hadden allen tijd en Jacob kon niet nalaten ze woedend aan te kijken. „Dit is toch de tram voor den Westzeedijk conducteur?" vroeg de dikste voor ze zitten ging met 'n bazige stem, alsof 't maar een vraag was voor de leus en ze 't eigenlijk wel heel goed wist. „Nee, dame," zei de conducteur, kalm zich naar binnen buigend, „dan moet u lijn elf hebben ... rood-wit... Wij gaan naar Schiedam." „Lieve hemel! begrijp je dat nou Cornélie? En die man zei toch..." begon de dikke dame verontwaardigd en er was 'n oogenblik consternatie. Maar de conducteur haastte nu toch: „Toe dames, overstappen dan as je blieft, we moeten verder." Hij had z'n vinger al op den electrischen knop om af te bellen. „Jawel, jawel, wacht as-je-blieft nog even, laat ons d'r even uit," jammerlijk verzocht Cornélie, nerveus, in jachtige baast op-eens haar weerstrevende gezellin, die nader uitleg wou, voor zich uit dringend naar het balcon. De weinige passagiers zagen het gedoe aan met 'n slappen glimlach maar Jacob, geïrriteerd, zei hard-op en nog vóór dat de zwaarlijvige vrouwen den afstap naar de straat waagden: 253 „Zulke wezens moesten eigenlijk niet mogen reizen." „En dan nog zoo laat," lachte 'n burgerheer tegenover hem, „wat doen ze ook in de kou?" „Nachtvlinders," zei Jacob met 'n dubbelzinnig gezicht en schurkte z'n kleumig lijf in z'n raglan; z'n hoofd dook dieper in den opgezetten kraag en onwillekeurig drukte hij de pet vaster op z'n hoofd, toen 'n windvlaag het regengestraal tegen de ruit achter hem smakte. „Honden-weertje", bromde hij nog en sloot weer de oogen. „We kunnen niet veel anders verwachten hè... einde November," zei de heer tegenover hem, die wel graag 'n praatje scheen te willen maken, maar Jacob deed of hij door het trillende belgerink en den schok van den weer in beweging komenden wagen niets had gehoord. Want hij had geen lust er op in te gaan. Als altijd, wanneer hij z'n slag ging slaan, had hij last van zenuwachtige onrust, die bleef ondanks de routine, welke hij nu toch zoo zoetjes aan kreeg. Ofschoon, berekende hij, in geen anderhalve maand ruim had hij zich aan smokkelen bezondigd, was opzettelijk Kellenaars 'n beetje uit den weg gebleven... Want na z'n breuk met Sofietje — eeuwig verstandige zet van 'm après tout, hij voelde zich nu weer zoo vrij als 'n vischje — kwam hij natuurlijk maar liever niet meer in 't cafétje en de enkele keeren, dat hij haar op straat was tegengekomen, had ze hem strak genegeerd... Nou hoor, dat was hèm best,... hij troostte zich wel. 'tViel hem mee, dat de heele zaak met 'n sisser was afgeloopen, Kellenaars zelf nooit uitleg had gevraagd, of zelfs maar z'n verwondering te kennen gegeven, dat hij niet meer in Neuf verscheen.., Wel, de man was verstandig, begreep blijkbaar de situatie. Je zou bijna zeggen, dat-ie blij was met de oplossing, want vrindelijker dan ooit was hij tenslotte naar hem toegekomen met de vraag, of hij 'm weer 'ns aan wat moutwijn zou willen helpen... En och ja, natuurlijk was hij weer bereid, al zat hij er op 't oogenblik financieel niet slecht voor. Maar nu hij groote plannen had om met 'n paar vrinden voor 'n dag of acht naar Parijs te gaan, kon hij aardig wat geld gebruiken. Van den ouwen heer had hij honderd pop subsidie gekregen voor die reis, dat had hij tenminste los weten te 254 krijgen ... heel aardig, maar bokkensprongen kon je er niet van maken, zoodat hij wel zelf voor het ontbrekende moest zorgen. Trouwens, het was al erg mee gevallen, dat de ouwe heer geen bezwaren maakte dat hij ging, 't aanstonds goed gevonden had zelfs... 't was werkelijk meer dan hij had durven verwachten ... Mama was er aanvankelijk minder over te spreken geweest, vertrouwde hem niet in die zondige stad, al had ze dat niet met zooveel woorden gezegd ... Hij had er naderhand fijntjes om moeten glimlachen, Jacob, om 't gezicht, dat mama had getrokken, toen hij er van sprak, naar Parijs te gaan met Rotterdamsche vrinden .., Maar papa... ja, er was met den pipa wel te praten tegenwoordig ... toegefelijk genoeg was-t-ie ... 'n beetje tè misschien ... Dat-ie Laurens z'n gang liet. gaan, dat was natuurlijk wel heel goed gezien... Van dien filosoof maakte je toch nooit 'n bruikbaar koopman of fabrikant... 't jochie zat stijf-vol principes... 'n beste brave kerel, maar overigens ... enfin, ieder z'n meug... Maar dat de ouwe heer tegenover Meerhold alweer deed of er niets was gebeurd, dat was hem tamelijk onbegrijpelijk ... 'n graad van vergevingsgezindheid, waartoe hij het wel nooit zou brengen ... Hij verdraaide het tenminste voorloopig 'nvoet over den drempel te zetten, wanneer hij wist, dat Henri thuis was en de weinige keeren, dat hij hem op de Korte Haven ontmoette, deed-ie opzettelijk en merkbaar koel... Nu voor van avond, voor 'n soupertje, omdat zwager jarig was, had hij ook keurig bedankt, had gelukkig 'n excuus kunnen vinden om weg te blijven... Want al was 't nou wel goed, dat Meerhold voelde, dat hij, Jacob, verduiveld weinig met 'm ingenomen was, voor Suus was 't 'n beetje sneu... Maar de anderen waren er allemaal heen gegaan ... Natuurlijk, Georg en Emmy en Laurens wisten ook van niets, hadden dus ook geen reden ... Gelukkig, daar waren ze eindelijk in Schiedam, 't laatste stuk waren ze nogal opgeschoten toch ... kwart over tienen ... hij had zich nu niet zoo vreeselijk te haasten... De wagen reed nog, minderde echter vaart, toen Jacob reeds opstond en met vasten, gewenden stap ondanks de schokken naar het balcon liep om zoo gauw mogelijk uit de tram te kunnen springen. 255 Zwak-gloeierig rossigden de binnen-lichten der eerste huizen van de stad, burgermans-woningen benedendijks, die als stumperig verzakt in de laagte, bot moesten staren op de groenende flank van den hoogen Rotterdamschen dijk. Ze gleden snel voorbij, doken weg in den regen-nacht. Toen, links en rechts, rezen de huizen ; lantaren-lichten brandden het blauw-zwarte duister weg; 'n goudige glimmer lag op de natte keien en op het pleintje hield de tram met 'n klein, nijdig, verradelijk schokje stil. „Goeien avond conducteur," zei Jacob, terwijl hij van het treedje afsprong. „Goeien avond meneer," wenschte die terug met 'n tikje aan z'n uniformpet. Op de Hoogstraat begon reeds de nachtelijke rust. Verschillende winkels waren al gesloten en in de nog opene ruimde het personeel den boel aan kant. Floep... 'n winkelier draaide ' de lampen van z'n étalage uit en er viel als 'n schemerig gat in den nog overigen licht gloor, die oranjig zich spande in de straat-nauwte en de zwarte huizen-wand aan die zijde was weer aangegroeid met 'n stuk nacht-duister. Jacob voelde zich geagiteerd; 't was hem of de enkele voorbijgangers aan hem zien konden, wat hij van plan was. Hij dook dieper in den kraag van z'n jas, z'n hoofd neeg op z'n borst, zoodat z'n gezicht niet te zien was bijna... Doch idioot vond hij zelf aanstonds dat doen, 'n ieder kende hem toch aan z'n kleeding, z'n postuur, z'n loop ... En wat gaf 't? Immers niets, ze mochten hem gerust herkennen, niemand van ze wist iets van z'n voornemen. Hij liep snel en onder z'n pet, aan z'n voorhoofd, voelde hij klam zweet. Nu sloeg hij de Appelmarkt af, kwam op de Lange Haven. Tot zoover was z'n weg heel gewoon, men kon niet anders denken of hij spoedde zich naar huis. Maar toen hij bij de Beurs gekomen, in plaats van links af te slaan naar de Korte Haven door liep naar de Schie, begon van spanning z'n hart heftig te jagen; hij kreeg er wee-makende kloppingen van in z'n keel. Als nu iemand hem dien kant op zag gaan... En .. ■ bliksem nog toe ... Van schrik leek z'n hart op te schokken; 'n politie-agent en 'n nachtwaker, komend van 256 den Dam, kruisten z'n weg, keken hem onderzoekend aan, toen gingen de handen slapjes groetend naar de pet en hun monden, diep in de baarden, bromden iets als „goeien avond." Verrast, onthutst, als opgejaagd veranderde Jacob terstond van richting, stapte voor hen uit de Beursbrug over; hij hoorde den langzamen zwaren tred van de twee achter hem aanplompen over de brug en om zich 'n houding te geven, wipte hij 'n sigarenwinkel binnen, kocht er 'n doos sigaretten. Hij zag de politie-mannen voorbij gaan zonder verder notitie van hem te nemen en 'n sigaret tusschen de lippen, trad hij weer naar buiten, keerde 'n eindweegs terug en sloeg toen den hoek om naar de Schie. De duistere eenzaamheid van het grachtje omving hem daar oogenblikkelijk. Hij liep, 'n fantoom gelijk, ineengedoken langs de zwarte, zwijgende gevels der verlaten pakhuizen en branderijen. Geen sterveling dan hij bewoog zich in de doodsche buurt. Alleen 'n groote, zwarte kat schoot eenklaps langs z'n voeten, vluchtte 'n eindweegs voor hem uit langs den waterkant, bleef daar weer onbeweeglijk zitten, in-een gekrompen als tot 'n zwarten bal. Het gaf Jacob plotseling'n onaangename sensatie, iets als schuwen angstvoor het beest, dat hem daar ginds dreigend leek te wachten, tot 'n sprong gereed. En tegelijk herinnerde hij zich griezelige verhalen van menschen, die door in 't nauwgedreven beesten waren aangevallen. Onwillekeurig drong hij zich dichter tegen de huizen, vond zich zelf laf en kinderachtig, toen hij het dier voorbij was. Doch nu, eindelijk, stond hij voor het slop, waarin Kellenaars' pakhuisje was. Even had hij z'n gewone aarzeling, vóór hij er binnen sloop, moest zich vermannen. Jasses, wat was hij toch zenuwachtig, raakte hij dat nou nooit kwijt, verweet hij zich, kom, allo, vooruit... 't was nu op 'n oor na gevild. Als ondoordringbaar stond de duisternis zwart in het stinkende slop en op den tast moest hij de deur van het pakhuis vinden — Die week aanstonds voor den druk van z'n hand en toen hij binnen geglipt was, floot hij zachtkens het gewone signaal om Kellenaars te waarschuwen, dat 257 hij er was. Maar ditmaal werd het sein niet beantwoord en verbaasd, met kregel ongeduld, wachtte hij 'n wijl, herhaalde nog 'ns het fluiten. Toen hoorde hij schuifel-voeten en 'n fluister-stem, dieniet was van Kellenaars. In ontzetting week hij naar de deur, gereed tot 'n vlucht; maar nu was de stem naast hem geruststellend: „Ik ben 't, meneer, Hendrik, de meesterknecht..." „Jij? Hoe kom jij hier, wat doe jij hier?" Heeschig van niette bedwingen emotie vroeg Jacob't. En Hendrik lichtte in: Kellenaars was 'n uur geleden bij hem gekomen — hij stond juist op 't punt om naar bed te gaan — en had gevraagd, of hij in zijn plaats meneer Leyter wou helpen. Want Kellenaars had onverwacht voor zaken naar Londen gemoeten, was al naar den Hoek. En omdat hij, Hendrik, toch van alles wist, had-ie zoo gedacht... Maar of meneer anders wou wachten tot Vrijdagavond dan was Kellenaars weer terug. „Zoo," zei Jacob in beraad en nog al ontsticht, „had-ie mij niet eerder kunnen waarschuwen ?" „'t Schijnt van niet, hij had pas 't telegram gekregen," verontschuldigde hem de meesterknecht.., Maar 't geeft immers niks... we kennen 't samen best af, ik heb alles al in orde." „Nou, enfin dan," besloot Jacob. Nochtans, weerzinnig sloop hij naar de branderij, 't Was toch eigenlijk geen manier van doen van Kellenaars, foeterde hij, om zoo maar zonder zijn voorkennis ... Hendrik was vertrouwd als de beste, dat was dus minder... maar om dien man nou maar kalm weg als zijn plaatsvervanger op te commandeeren, al was 't misschien dan ook tegen 'n extra fooi, was nog al brutaal... Hij had eigenlijk allemachtig veel zin om de smokkelpartij niet te laten doorgaan, maar ja... hij was er nou eenmaal expres vroeg voor uit Rotterdam gekomen en daarom, vooruit maar... over 'n minuut of tien was immers alles weer achter den rug... Deze mopper-gedachten leidden hem intusschen wel zeer af, zoodat hij ditmaal weinig last had van de verlammende spanning, die hem immer overviel, op 't oogenblik, dat hij de branderij-deur opende en hem kwellen bleef, terwijl hij bij 't schijnsel van z'n zaklantaren naar de kolen-plaats II 17 258 schuifel-voette over den ongelijken klinkervloer. Hij verwonderde er zich zelf over, toen hij zich eindelijk bij het muurtje bevond, had toen ook even 'n kwellenden twijfel, of hij in z'n verstrooidheid den grendel wel voor de poort had geschoven ... maar ja, dat zou wel in orde zijn, dat was zóó'n vaste gewoonte, dat hij 't waarachtig wel niet zou hebben gelaten, al had-ie 'n beetje loopen piekeren. Weer floot hij even, heel zacht en van achter het muurtje klonk daarop 'n zelfde zacht gefluit. De buisleiding doorboorde eensklaps het rottige muurtje op de gewone plek en reeds had Jacob 'n scheut moutwijn in den trechtermond overgegoten, toen hij op-eens de kit liet zakken en roerloos bleef staan luisteren, 'n Heftige schrik bonsde in hem op; alsof z'n bloed hamerend geklopt had tegen z'n schedel, voelde hij er 'n pijnlijken druk, die hem 'n moment scheen te hebben verdoofd, want na het zwakke gerucht, iets als het schuiven van 'n voet, had hij niets meer kunnen vernemen. En nu ook, hoe scherp hij z'n luistering spande, z'n adem inhield hij hoorde niets meer, 'n gave stilte stond suizel-zwaar om hem. En hij geloofde, het kon niets anders geweest zijn dan het afschuiven van wat kolengruis van den hooggestapelden berg. Doch al had hij zich nu ook gerust gesteld, de schrik beefde nog in hem na en met onvaste, trillende handen stortte hij de kit over. Toen echter, plotseling, snerpte 'n gil, afschuwelijk als in doodsbenauwdheid aan de andere zijde van den muur klonk er 'n heesch, versmoord gevloek en voetgeschuifel als bij 'n worsteling. In het ontzettings-moment, dat Jacob doorleefde en dat z'n leden met lamheid sloeg, besefte hij in z'n wonderlijk verklaard, scherp-werkend brein, dat hij verraden was, dat dit moest zijn de wraak van Sofietje en Kellenaars. Maar, na het onduldbare oogenblik van starre ontzetting, drong het bijna dierlijk instinct tot verweer en zelf-redding hem tot handelen. Bliksemsnel had hij de korte, zware buisleiding uit het gat getrokken, klemde de ijzeren pijp als 'n wapen in z'n vuist. Want toen hij zich omwendde om te vluchten, had hij 'n lange zwarte gedaante van achter de ledige moutwijnfusten, die op het plaatsje stonden, zien 259 opspoken en met uitgebreide armen hem den doortocht versperren. Even deinsde hij nog achteruit voor de grijpende handen, doch daarop, in wilde razernij van wanhoop, stormde hij vooruit; z'n krampende vuist hief het ijzer en mokerzwaar beukte hij de uitgestoken armen neer. En weer rukte hij z'n wapen omhoog en sloeg in den blinde. Hij hoorde de doffe smakking van het metaal op 't lichaam van den commies, diens rauwen, snijdenden smart-kreet, het neerploffen van 'n lichaam. Maar de weg naar de poort was vrij. Met 'n sprong had hij die bereikt, was terug in de branderij. Ondanks z'n hevige opgewondenheid, bleef de werking van z'n hersens zeldzaam helder, gaf hem 'n snel overleg tot handelen. In 'n oogwenk had hij de poort achter zich gesloten, was bij de voordeur, die nog gegrendeld bleek. Even stond hij in beraad met van doodsangst klapperende tanden, toen, op goed geluk, rukte hij den grendel weg, kierde de deur open. Maar hij waagde zich niet op straat; weer week hij terug in het branderij-duister. Met drie, vier geweldige stappen vluchtte hij den ladder op naar den meelzolder, liét geruischloos het luik neer, vluchtte hooger naar den tweeden zolder, waarvan hij eveneens het valluik sloot. Toen, uitgeput, zette hij zich op den grond en luisterde. Buiten, vóór de branderij, klonken stemmen, verward mompel-gepraat en stappen. Was z'n list gelukt, geloofden ze hem door de voorpoort ontsnapt of klommen ze hem na ? Verbijsterend was die onzekerheid. Hij durfde zich nauwelijks te verroeren uit angst, dat het minste gerucht hem zou kunnen verraden. Doch de foltering van die onzekerheid hield hij niet uit. Hij boog zich terzij, legde z'n oor op het luik. Hoorde hij daar niet iemand de trap opkomen ... ? 't Jagen van z'n bloed suizelde in z'n ooren ; hij drukte de handen op z'n hart om het bonzen tot bedaren te brengen ... 'n Poos bleef hij zoo liggen met wildwarrelende angstgedachten. Duidelijk hoorde hij beneden geloop, toen stappen op straat, die zich verwijderden en alles werd stil. 'n Zucht van verlichting ontsnapte hem, maar terstond daarop besefte hij het hopelooze van z'n positie. Hij mocht dan de commiezen nu in den waan gebracht hebben, dat hij had weten weg te komen, feitelijk 260 had hij zich zelf gevangen. Want hoe kwam hij hier vandaan, groote God ... ? hij waagde het niet, waagde het nooit naar beneden te gaan ... Maar al waagde hij 't en al werd hij niet gegrepen, hij was 'n verloren man... Ja, was dat wel zoo ? Wanneer Hendrik hem 'ns niet verklapte ... wie kon bewijzen, dat hij 't geweest was. Evenmin als hij dien commies in het duister had erkend, zoomin immers kon die commies met zekerheid zeggen... Dwaasheid, dwaasheid, er was geen uitredding mogelijk... En nochtans, ondanks die overtuiging, spitste z'n denken zich tot listig geredeneer om 'n uitweg te vinden. Rillerig als in koorts, ineengedoken zat hij neergehurkt op den vloer. Door het ruitlooze venstergat, waarvan het voorzet-blind was weggenomen, joeg de nacht-kou op hem aan, 'n scherpe tocht, die warde door z'n haren. Onwillekeurig bracht hij z'n hand naar het hoofd en toen bemerkte hij 't pas: hij was zonder pet, hij had z'n pet verloren. Wanneer? Toen hij wegdook voor de grijphanden van den commies ? Hij wist het niet. Doch wel begreep hij nu, waarom er geen poging meer leek gedaan om hem te vinden. Ze hadden immers het bewijs van z'n aanwezig-geweest-zijn in handen ... Hij was er bij, hij was 'n verloren man ... In wanhoop sloeg hij de handen voor het gezicht, begon het uit te snikken van radeloosheid. Z'n borst zwoegde onder de benauwing van z'n angsten en het was of knokige vingers wurgend z'n keel omsnoerden. Als 'n afschuwelijk visioen doorleefde hij weer het gebeurde, hoorde den snerpenden gil van Hendrik, dien schrik-gil, die z'n lichaam weer doorijsde, zag de opspokende gestalte van den commies, die op den loer had gelegen achter de tonnen en het ontzettendst van alles, hij voelde weer den weeken weerstand van diens lijf onder z'n mokerend ijzer... Hij had hem neergeslagen, den commies, hij had den plof van z'n val gehoord... Wanneer hij hem 'ns had dood geslagen? Plots schrok hij weer op. Buiten klonken stappen, die naderden... Ze kwamen hem zoeken, dat was wel zeker... Goed, dan zou hij zich verdedigen, ze kregen hem zoo niet te pakken... hem, Jacob Leyter... Hij was geen boef... Wat beduidde dat allemaal... ? Zat hij wel hier op den 261 meelzolder, was hij wel Jacob Leyter, was niet alles suggestie...? 't Moest 'n droom zijn, 'n verschrikkelijke nachtmerrie en straks werd-ie wakker in z'n bed, in het vredige huis op de Korte Haven en daar, overzijds, sliep Laurens... Verbijsterd hief hij het hoofd, sperde z'n oogen om 't duister te doorzien. Doch hij was als blind, niets, niets onderscheidde hij in de zwarte donkerte, dan, toen hij z'n gezicht dien kant heen wendde, de vensteropeningen, waarachter de nachthemel stond en die als wat lichtere, blauwige vierkanten op regelmatige afstanden waren geplakt, tegen het muurzwart. En dit sloeg hem met het heldere besef der werkelijkheid. De stappen waren voorbij gegaan en Jacobs denken werd 'n weinig rustiger. Hij moest nu toch overleggen, wat hem te doen stond, want hij kon hier niet blijven, totdat de knechts zouden komen. Waarom eigenlijk ging hij niet naar beneden en, wanneer het ongemoeid gebeuren kon, naar huis? En daar dan maar alles bekennen... Misschien was dat al niet meer noodig, was z'n vader gewaarschuwd. Z'n vader... Nu eerst dacht Jacob aan diens ontsteltenis, aan de gevolgen van z'n daad ... 't proces, de hooge boeten, waartoe z'n vader, hoezeer onschuldig, zou worden veroordeeld ... in de duizenden zouden die loopen... en, God wist, in welke financieele moeilijkheden de goeie man daardoor opnieuw zou raken ... Maar ook het leven van den meesterknecht was vernietigd; die kwam in de gevangenis wegens diefstal van moutwijn ... Of zou die met 'n boete . .. ? Hoe was dat ook weer, het gebeurde toch zoo dikwijls, dat knechts op moutwijn-diefstal werden betrapt, kwamen ze er dan met 'n boete af... of moesten ze zitten...? Hij wist het niet... hij wist niets meer ... En hij zelf... hij die den commies-in-functie had geslagen, Heere-Jezus nog toe ... hoe had hij 't kunnen doen ... hoe was 't mogelijk geweest... En nu de schande ... de schande van de gevangenis ... Nee, hij kon niet blijven hier, hij moest vluchten ... 't land uit... hij was 'n onmogelijk individu geworden ... door Kellenaars, vervloekte ploert... God mocht 'm ... Maar hij besefte de machteloosheid van z'n woede en schichtig rees hij op. Het denkbeeld van naar het buitenland te vluchten vulde bijna troostend z'n denken. En snel rijpte het plan. 262 Meerhold moest hem helpen om uit Schiedam weg te komen ... naar Londen of naar Antwerpen, waar z'n zwager zooveel relaties had, zoodat hij hem allicht daar 'n betrekking zou kunnen bezorgen... Maar, hoe kwam hij bij Meerhold? !... wat 'n ontzettend eind moest hij loopen, voor hij in de Plantage was! Het leek 'n onmogelijkheid z'n huis te bereiken zonder onderweg te worden aangehouden ... Toch, het moest... het was z'n eenige kans. Hij deed een paar stappen naar het venster, totdat 'n verloren maiskorrel knerpte onder z'n voet. Het geluid, als 'n kreet van pijn in de zware stilte, deed hem sidderen van schrik. Hij hield z'n adem in om te luisteren, zoo scherp mogelijk, vreezend, dat het gerucht hem verraden had. Doch het zwijgen van den nacht lag weer als stoorloos over het gebouw. O, als hij maar wist of de branderij bewaakt werd of niet... 't maakte hem krankzinnig van angst, die onzekerheid... Was alles maar uit, had hij zich maar terstond overgegeven, alles was beter dan deze spanning.... Wat 'n afschuwelijke straf onderging hij nu reeds, Godoch-God ... Hij voelde z'n geestkracht breken, vreesde op-eens te zullen bezwijmen. Maar door opperste inspanning van z'n energie verkreeg hij 'n vertwijfelden moed. Op handen en voeten om geen gerucht te maken, kroop hij verder naar het venster, richtte zich langzaam op en spiedde op straat. Hij zag de bleeke lantaren-vlammen, die het grachtje met 'n schemerig licht overwaasden, diep onder zich. Doch niets of niemand gestaltte in den zwak-glorenden schijn. Ook klom niet het geringste geluid omhoog. En toch voelde hij, dat hij zich niet buiten dorst wagen. Doch 'n nieuw denkbeeld om te ontsnappen doorflitste z'n snelwerkend brein, 't Werd 'n gevaarlijke klimpartij, maar alles leek hem beter dan naar beneden en door de branderij op straat te gaan. Hij kroop dus terug, tot waar hij op den tast het luik vond, opende het en sloop behoedzaam den ladder af. Nu hoorde hij weer het eentonige gesjirp van de krekels beneden hem en in z'n ontsteld verbeelden werd het 'n helsche zang van duizenden onzichtbare, monsterlijke wezens. 263 Verder, op handen en voeten, sloop hij over den zolder naar de deur, die hij in den achtermuur wist en waardoor hij kwam op den bovenbak, die 'n gedeelte van het kolenplaatsje overstond. Als hangend tusschen hemel en aarde, zich krampachtig vastklemmend aan 'n uitstekenden balk, bevond hij zich nu eindelijk buiten, waar koelend, verrustigend de wind z'n gloei-warm hoofd beademde, 'n Oogenblik, toen hij het als peillooze duister-diep onder zich ontwaarde, aarzelde hij nog. Doch toen waagde hij den sprong. Met 'n zwak plofje kwam hij neer op den kolenberg van de branderij naast-aan; z'n voeten zakten weg in het mulle gruis en, voorover vallend van den smak, voelde hij het scherp schrijnen aan z'n handen. In een oogwenk echter was hij weer overeind, klom op den muur, welke die kolenplaats scheidde van het Proveniersplein en liet er zich bij neer. Hier was het meest eenzame, desolate gedeelte van de stad, wijk van leege, vervallen branderijen en krottige woninkjes, dooraderd van bochtige steegjes en doodloopende slopjes. Betrekkelijk veilig voelde hij er zich, omdat hij in dit doolhof' wel altijd kans zag zich uit de voeten -te maken. Maar het hoefde niet, hij kwam geen sterveling tegen. Langs omwegen bereikte hij de Plantage. Het zweet droop hem langs z'n gezicht, z'n haren waren doorweekt van den druilig-neerzijpelenden regen. Maar, uitzinnig van angst, had er voor Jacob op z'n langen tocht niets bestaan dan z'n vrees iemand te ontmoeten. Bij eiken hoek, dien hij moest omslaan, bij elke straat, die hij over moest steken, loerde hij eerst tegen 'n huis aangedrukt, of de te volgen weg wel geheel veilig was, voor hij zich verder waagde. Doch nu vóór het huis van z'n zwager staande, sloeg hem de herinnering aan z'n daad en de bekentenis, die hij af te leggen had, met nieuwe angsten. Het was echter minder de verontwaardiging van Meerhold, die hij duchtte — reeds nu voelde hij zich tamelijk onverschillig voor diens mogelijke verwijtingen, wijl hij Henri zelf niet schuldeloos wist — dan wel diens weigering om hem bij z'n vlucht te helpen. En op-eens vond hij 't 'n onzinnig denkbeeld om bij 264 Meerhold aan te bellen. De kans bestond immers dat z'n vader en moeder en Georg en Emmy en Laurens er nog waren en niemand van die allen durfde hij onder de oogen komen. Maar wanneer hij 'ns naar het kantoor ging... hij had er in z'n lessenaar de honderd gulden liggen voor z'n Parijsche reis, ook hing er 'n ouwe pet, die hij gewoonlijk opzette, wanneer hij in de fabriek ging... hij was dan tenminste aan 't noodzakelijkste geholpen... En dan naar Rotterdam loopen om met den eersten trein weg te kunnen naar Antwerpen... Z'n plan om met de vrienden naar Parijs te gaan schoot hem van zelf in de gedachten en 'n bittere weemoed zwol in hem. Hij liet zich neervallen op'n plantsoenbankje, bedekte z'n gezicht met z'n handen, 'n Wilde warreling begon in z'n hersens; hij dacht aan Sofietje, die hem moest hebben verraden, aan Kellénaars, aan z'n vader en z'n moeder, aan de fabriek, waarin hij nooit z'n vader zou kunnen opvolgen na dit conflict met den fiscus, aan Laurens, of die misschien nu toch, nu z'n vader voor alles alleen kwam te staan... Doch gejaagd sprong hij weer op. Hij moest handelen. Hoe laat was 't nu ? Even half twaalf, zag hij op z'n horloge. Hoe was 't mogelijk, nog zóó vroeg, 't leek hem of de marteling al uren had geduurd. Waar moest hij dien langen, langen nacht blijven. Maar wat sufte hij toch ... vooruit... vooruit hij moest het wagen ... er op of er onder.. , Wanneer hij zich haastte, kon hij de laatste tram naar Rotterdam nog halen ... Onderweg, bij de eerste halte, aan het begin van den dijk kon hij die opwachten, als hij binnendoor ging langs de glasfabrieken... Hij meed dan met-een de stad... En eenmaal in Rotterdam zou hij wel bij een van de vrinden... Onbegrijpelijk, dat hij dien uitweg niet eerder had gevonden . •. Tja, hij zou naar Dirk Veenman gaan, die hielp hem zeker uit den nood... Vooruit nu maar, gauw ... Doch de gedachte aan de noodzakelijke ontmoeting met den tramconducteur deed hem weer weifelen ... Loopen dan maar liever... ? Maar Veenman woonde halverwege Kralingen ... 'n paar uur loopen, hij had er de kracht niet meer toe ... Nee, hij zou met de tram gaan ... want die 265 conducteurs... och wat, onzin... hij was toch geen moordenaar, wiens signalement al verspreid was... ofschoon ... HeereChristus-nog-toe wat 'n gedachte... die commies ... hoe had hij 't kunnen doen... was-t-ie krankzinnig geweest op dat moment... gek van angst... ?! De berinnering greep hem zoo hevig aan, dat hij zich in het verlaten donkere plansoen niet veilig achtte en, om het zwakke geluid van z'n voetstappen op het doorregende, weeke grintpad zelfs te voorkomen, ging hij loopen op de grasbanden, die de wandelpaden omzoomden. Hij had, toen hij de Plantage uit kwam, nog 'n gevaarlijk eind, de Koemarkt, maar gelukkig het pleintje, waar zooveel straten op uitmonden en de tram stilhoudt, lag nacht-verlaten. En op de Buitenhaven was hij weer tamelijk veilig, wanneer hij maar onder de boomen bleef loopen, overlegde hij, zich geruststellend. In de verte zag hij reeds het koude, blauw-witte licht van de electrische booglamp, die aan den geveltop van de fabriek hing als 'n baken, dat hem redding beloofde. Hij kon z'n nerveuse gejaagdheid niet meer bedwingen en op 'n sukkeldrafje liep hij er heen. Spokig in de alomme rust en de duistere verlatenheid stond 'n rosse schijn van gloeilampen achter de vensters, steunden de machines. Maar alles was gesloten; het was 'n intens, innerlijk werk-leven als zonder contact met de buitenwereld. Zoo, ongemerkt, kon Jacob komen in 't kantoor. Hij waagde het echter niet er licht aan te steken maar in 't duister opende hij geruischloos z'n lessenaar, haalde er 't geld uit, greep de pet van den kapstok, 'n Oogenblik dacht hij er over om 'n briefje aan z'n vader achter te laten, maar hij besefte, dat hij er geen tijd voor had, wilde hij de tram halen. Onhoorbaar als hij gekomen was, sloop hij weer naar buiten, liep de fabriek voorbij, 'n Smartelijke weemoed overviel hem plots, hij verbeet 'n snik en toen voor het eerst begreep hij, hoeveel dierbaars er ook voor hem school in deze stichting van z'n vader... Maar hij moest voortmaken... geen sentimenteele gedachten nu... Toch, op 't dijkje, vanwaar de achterkant van de fabriek te zien was, moest hij nog even, voor het laatst, omkijken naar de 266 vensterlichten, die als vele oogen hem nastaarden. Doch daarop begon hij z'n ren over den modder-soppigen dijkrug; telkens gleden z'n voeten uit in de glibberige slijk-pap, 'n zware moeheid verstramde z'n beenen en hoorbaar zwoegde z'n borst naar adem. Maar hij moest vooruit, had geen minuut te verliezen. Aldoor meende hij het bel-gerinkel van de tram te booren en, als door 'n zweepslag getroffen, verhaastte hij dan z'n loop; doch telkens bleek het slechts verbeelding geweest te zijn. Hij was nu bij de glasfabrieken, waar als overdag, het bedrijf in vollen gang was, alleen leken helscher thans de felle vuren der ovens hun rossen gloed uit te flakkeren in den zwarten nacht en spookachtiger de donkere figuren der glasblazers die, zichtbaar achter de vensteringen, zich als in vuurpoel leken te bewegen. Maar toen deze vuren, waarop hij bij z'n gaan over het geheel onverlichte dijkje z'n richting genomen had, achter hem waren, leek plots alles om hem heen verdronken in 'n zee van duister-zwart, waarin niets meer te onderscheiden viel. Hij moest nu z'n gang wel inhouden, omdat hij vreesde van den dijk te raken, en, 'n blinde gelijk, strompelde hij voort, uitgeput, in doffe wanhoop, 't Liefst had hij zich eigenlijk maar af willen laten glijden van de glooiing om er in het natte gras zich uit te strekken en te rusten. Doch op-eens, en ontwijfelbaar nu, sloeg het waarschuwende bel-geklank van de tram door de effen stilte en nu zag hij ook als 'n vreemd, lichtend reptiel de wagens achter de laatste huizen van den stadsuitlooper te voorschijn kruipen. Met inspanning van z'n laatste krachten joeg hij zich voort, met sprongen naderde hij de halte; hij was buiten adem, het bloed suisde in z'n ooren, hij had geen gedachten meer; het werd 'n zinnelooze wedstrijd om tegelijk met de tram aan de stopplaats te komen. En hij kwam er, maar hij wankelde, toen hij op de treeplank sprong. Hij had het gevoel, alsof hij van den al weer in gang komenden wagen stortte, maar tegelijk greep de sterke vuist van den conducteur hem stuttend bij den schouder, haalde hem op 't balcon. „Merci," stamelde Jacob, terwijl hij den geheel leegen wagen binnenstapte en in 'n hoekje ging zitten, hijgend. 267 De conducteur kwam om geld en Jacob herkendeinden man denzelfden van toen hij 'n paar uur geleden uit Rotterdam kwam. Dat stelde hem 'n beetje gerust; de conducteur zou hem nu allicht voor 'n Rotterdammer verslijten. „Dat was juist op 't nippertje, meneer," zei deze, terwijl hij 'n kaartje afscheurde. „Ja-ja, 't scheelde maar weinig, of ik was te laat geweest, hijgde Jacob, „had ik 'n rijtuig moeten nemen." „Ach, je kan altijd nog wel thuis komen," zei de conducteur. „Jawel, natuurlijk... 't is alleen voor je huisgenooten he. Wanneer je niet op tijd komt, worden die allicht ongerust," zei Jacob slim. ... ■ Doch toen hij 't geld overreikte, bespeurde hij, dat zn handen zwart waren van het kolengruis en haastig verstopte hij ze in z'n zakken met 'n schichtigen angstblik naar den conducteur. Maar moe en slaperig van z'n lange dagtaak, bleek de man niets te hebben gemerkt. Hij bedankte met 'n loom tikje aan z'n pet voor het ruime fooitje, dat Jacob hem gegeven had, kroop zelf in 'n hoekje en sloot de oogen. En terwijl de tram met dof motorgebrom hem snel weg voerde naar de groote, veilige stad, kwam er over Jacob'n gevoel van uitputting, dat hem ongevoelig en onverschillig maakte voor het gebeurde en voor de toekomst. IV. Sinds 'n paar dagen vroor het fel met telkens tegen den avond 'n snelle daling van temperatuur. En zoo was het voor Herman Leyter 'n heele overwinning op zich zelf om 's avonds, na het eten door de scherpe kou nog weer naar z'n fabriek te gaan. Hij was in de downe, energie-looze stemming, waartoe hij vervallen was na de ontdekking van Jacobs gesmokkel, ook maar het liefst thuis gebleven en met de avond-editie van den Nieuwen Rotterdammer en 'n sigaar geschoven bij den haard in de huiskamer om er in werkelooze rust de laatste uren van den dag 'n beetje suffig, stil in zich zelf gekeerd te slijten. Maar nu 'n consortium van 268 eenige groote distillateurs hem 'n voorstel had gedaan z'n fabriek over te nemen, was er 'n tijd van drukke bezigheden voor hem aangebroken, waarvoor hij geheel alleen stond: conferenties, accountants-onderzoek van de boeken, opmaken van contracten en zoo meer. Het was Meerhold geweest, die de combinatie van distillateurs had gevormd en de plannen ontworpen om de fabriek van z'n schoonvader over te nemen en enorm vergroot, met 'n bedrijfskapitaal van 'n paar ton voort te zetten. Kort na het verdwijnen van Jacob, toen Leyter als 'n gebroken man, wanhoopte aan de toekomst en al z'n geestkracht leek te hebben verloren om zich over de grievende ontgoocheling heen te zetten, had Meerhold z'n schoonvader met het voorstel vrijwel overrompeld en al had het Herman Leyter pijnlijk verrast aanvankelijk en z'n oude energie 'n oogenblik tot herleving geprikkeld, betrekkelijk spoedig was hij er toch op in gegaan en waren serieuse besprekingen gevolgd, die nu zoo zoetjes aan 'n definitief resultaat begonnen te bereiken. Het contract van overname, zooals het na veel wijzigingen eindelijk was geworden, zat Herman Leyter dezen avond in de stille eenzaamheid van z'n kantoor te bestudeeren, eiken zin, elke bepaling wikkend en wegend. Want hij was wantrouwend geworden en in z'n besprekingen met Meerhold had hij dat ook niet verbloemd; lastig, tot het vitzieke toe, zocht hij dubbelzinnigheden, ook waar ze in het ontwerpcontract niet stonden. Doch, zooals de tekst nu luidde, kon hij inderdaad geen voetangels of klemmen meer ontdekken en met iets als berusting legde hij het blauwe potlood ongebruikt voor zich neer. Nu nog z'n handteekening en die van de heeren en het treurspel was afgeloopen, dacht hij, maar toch met oneindig minder bitterheid dan hij vroeger zou hebben verwacht. Hij was gaan inzien, dat dit de beste oplossing was. Want Meerhold had hem te kennen gegeven, dat, wanneer het consortium met hem niet tot overeenstemming kon komen, het in ieder geval voor zich zelf 'n fabriek ging bouwen, omdat de distillateurs in kwestie onafhankelijk wilden worden van de branders en hij besefte wel, Herman Leyter, 269 dat, zonder jonge werkkracht naast zich, hij niet meer opgewassen was tegen 'n dergelijke concurrentie. Hij vreesde door die machtige fabriek te worden doodgedrukt, zooals de zijne zooveel kleine branderijtjes had stopgezet. Hij was, — hij begreep het volkomen en met eenige voldoening tevens, — de wegbereider geweest, z'n fabriek de schakel, die de afgedane klein-industrie met het groot be- ^ drijf van de toekomst bond. En nu zouden anderen zijn werk voortzetten, z'n plannen verwezenlijken, want hij was 'n oud man, die eenzaam stond. Terwijl toch, indien alles gegaan was, zooals hij bij 'n normaal verloop der dingen had mogen verwachten ... * Krampachtig omvatte z'n magere hand z'n voorhoofd, z'n slanke vingers nepen den schedel, als konden ze z'n opwellende smartelijke gedachten nog bijtijds terugdringen, maar het gebeurde van de laatste maanden liet z'n denken niet los. De avond van het feestelijk bij-een-zijn bij Meerhold — als 'n verzoeningsfeest was het geweest, dat zooveel hoop gaf voor de toekomst — met het droevig einde, toen 'n rechercheur hem, Leyter, halen kwam, omdat er ingebroken was in z'n branderij en op het politiebureau alles aan 't licht werd gebracht; Jacobs dolzinnig, roekeloos gesmokkel; z'n verweer tegen Schmiel, den commies, dien hij in z'n wanhoop bewusteloos had geslagen; de nacht van angst en spanning, wijl de jongen wegbleef en, in den morgen, 't bezoek van den Rotterdamschen vriend om z'n vlucht naar Antwerpen te vertellen; de dagen daarna, dat hij zich en zijn tamilie het middelpunt wist van de Schiedamsche praatjes — er waren er, die meesmuilden, dat hij van dat zaakje wel iets af geweten zou hebben — ; de spanning van het proces, waarin hij in ieder geval tot 'n groote boete zou worden veroordeeld, het waren al deze kwellende herinneringen en zorgen, die eigenlijk geen moment hem uit de gedachte waren en die hem lichamelijk en geestelijk uitputten. Nee, dezen slag kwam hij niet meer te boven, z'n arbeidslust was voor altijd geknakt. Trouwens, waarvoor of voor wien zou hij zich uitsloven, nu hij toch geen opvolgers had. 270 Z'n rol was afgespeeld, hij had er zelf 'n eind aan gemaakt. Voor het directeurschap, waarvoor men hem had aangezocht — pro forma, vermoedde z'n zwartgallige achterdocht — had hij bedankt, evenals hij bedankt had voor alle functies, die hij in Schiedam bekleedde. En dit was z'n eindbesluit, na rijp overleg met Henriet en Georg, die 'n hartelijk-deelnemende en verstandige raadgever voor hem was geworden: na Emmy's trouwen in het vroege voorjaar gingen ze uit Schiedam weg. Ze dachten over Voorburg of Rijswijk. Het groote, oude huis op de Korte Haven had hij reeds te koop laten aanslaan. Verhuren wou hij het niet, hij wilde niets meer hebben, dat hem nog eenigszins aan Schiedam bond. Hij was er niet geslaagd, maar hij had 't niet zich zelf te wijten waarachtig; z'n leven lang had-ie hard gewerkt... en niet louter egoistisch voor zich zelf... maar voor 'n verloren zaak in ieder geval, volgens Laurens opvattingen. Misschien zou de toekomst den jongen gelijk geven... Hij zou er z'n hoofd maar niet over breken ... Rust, rust verlangde hij de laatste jaren, die hij nog te leven had en met het kapitaaltje, dat hem restte... och 't zou wel gaan, zuinigjes aan, geldzorgen zou hij wel niet hebben ... En voor z'n kinderen ... moest hij daar nog zorg voor hebben? Voor Emmy en Georg allicht niet, menschelijker wijs gesproken dan ... met Laurens zou 't ook wel gaan ... maar Suse en Henri... 't boterde wel weer tusschen die twee. — Henri was een en al voorkomende beminnelijkheid — maar hij vertrouwde hem nu eenmaal niet meer... En dan Jacob .. • tja, die had z'n fortuin vergooid, moest zich zelf maar zien te redden ... Herman Leyter, met 'n wrevelig gebaar, vouwde de papieren samen, sloot ze in z'n brandkast Kom, hij moest maar naar huis, 't was alweer bij negen ... 'n latertje ... Enfin 't liep op z'n eind ... Hij keek de vulkachel na, haalde het gordijn op en zag, hoe de vorst het breede raamvlak aan het overspinnen was met z'n schitterende ijsfiguren. Het gaf hem 'n huiver en 'n weerzin om zich op straat te begeven. Ja, hij werd oud, vond hij toen, vroeger dacht hij er niet over om terug te schrikken voor de kou of voor welk weer dan ook en nu 271 zag hij op tegen de lange, eenzame wandeling naar huis. Och, maar zoo dikwijls zou hij die niet meer te maken hebben ... misschien 'n maand nog ... Hij trok z'n jas aan, zette z'n hoed op, keek nog 'ns vluchtig rond, of alles in orde was, draaide toen de electrische peer uit. Even later stond hij op straat in de ijzige vrieskou. Juist begon de avondklok van negen uur — het overoude Schiedamsche gebruik — te luiden met krachtig galmende klanken door de stille, ijle lucht. En vreemd, die toch zoo vaak gehoorde klepping gaf Leyter, terwijl hij daar eenzaam voortstapte, 'n intens-droeve ontroering. Het gevoel van verlatenheid besloop hem neerdrukkend, maakte hem diep weemoedig en plots moest hij denken aan 'n doodsklok, die hem uitluidde. Hij verhaastte z'n stap om den somber-stillen Buitenhavenweg spoedig achter zich te hebben, maar het was alsof hij niet vooruit kwam. Hoe oneindig lang was de afstand sinds hij niet meer ging met Jacob ... De wrevel tegen z'n zoon schoot weer heftig in hem wakker, maar er vloeide thans voor het eerst 'n milder gevoel door, de vaderlijke bezorgdheid over 't lot van den jongen. Hij was sinds 'n paar maanden zonder tijding, nadat hij halsstarrig geweigerd had Jacob op z'n schrijven te antwoorden en 't ook aan Henriet en z'n kinderen verboden had. In z'n verontwaardigden toorn had hij Jacob als dood beschouwd. Doch nu, voortloopend in den winternacht, kon hij 't denkbeeld niet van zich afzetten, dat de jongen misschien op dit oogenblik dakloos zou rond zwerven, God wist waar. Wanneer hij nu 'ns terug kwam, berouwvol als de verloren zoon ... Maar wat zou hij met zoo'n jongen moeten beginnen, waarvoor was-t-ie eigenlijk capabel. .. ? Op-eens richtte hij zich op; er kwamen menschen aan; 't was niet noodig, dat ze hem zagen loopen, ineengezakt als 'n afgeleefde, uitgeputte man; doch bijna tegelijkertijd liet hij z'n zorgen-zwaar hoofd weer op de borst zinken... 't bleek 'n verliefd paartje, dat lette toch niet op hem ... Maar hij voelde, dat de twee menschen op hem toekwamen. En nu herkende hij ze: Emmy en Georg, nu hoorde hij ook haar blij-schallende stem, die hem begroette met kinderlijke hartelijkheid: 272 „Dag pappie." En hij zwaaide terug met z'n stok. „We zijn u maar 'n eindje tegemoet gekomen, 't is 'n heele wandeling hè," legde ze uit, toen ze bij elkander waren. „Dat is heel lief van jullie hoor... ja-ja, 't is 'n verduiveld eind en vooral, wanneer je 'n dagje ouder word. 't ls daarom maar goed, dat 't bijna afgeloopen is, dat ik m'n rust krijg." „Wel zeker, laat nou 'n ander maar 'ns zorgen papa," zei Georg. „U hebt in ieder geval de verdienste 'n nieuwen weg te hebben aangewezen. Nu moet de jongere generatie maar zien, dat ze verder komt." „Ja-ja,... maar toch, als 't anders had gekund ..." Emmy had haar rechter arm door den linker van haar vader gestoken en ze klemde de beide mannen stevig tegen zich aan. Na 'n poosje zei ze: „Er is 'n brief van Jacob gekomen." Herman Leyters lippen beefden. „Zoo", zei hij toonloos. „En wat schrijft-ie?" „Hij heeft 'n betrekking in Indië gekregen met mooie vooruitzichten... aan 'n petroleum-maatschappij op Borneo... Hij vraagt, of hij, eer hij voor goed vertrekt..." „Ja-ja," zei de vader, stug weer op-eens, „we zullen nog wel 'ns kijken." Maar z'n hoofd ging toch verlicht omhoog en z'n stap verlenigde zich tot den jeugdigen, veerkrachtigen tred van Emmy en Georg. Oisterwijk 1913—1914.