meulenhoff's bibliotheek van NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS ]ë ADAM ^ IN BALLINGSCHAP | DOOR toost van den vondel W 1 I M ' m □ GEDRUKT DOOR DE BOEK-, O COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. ]. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM INLEIDING. In de dagen toen het besef nog niet doorgedrongen was, dat we ons onbevangen, zonder eenige vooropgezette theorie hebben over te geven aan de schoonheid, die zich aan ons openbaart; in de dagen toen Jonckbloet's Vondel-kritiek nog als iets aannemelijks werd beschouwd, weerklonk telkens weer de klacht over Vondels spelen: drama beteekent handeling, en er is geen handeling in Vondel's tooneelwerk; er gebeurt niets op het tooneel; geen daden, enkel schildering, enkel verhaal, met één enkel gebeuren, dat den lotswissel bepaalt Thans voelen we de wondere schoonheid van Vondels dichterlijke ziel, zwevend in de mysteriën, die het Allerhoogste omgeven, zich openbarend in machtige verbeeldingen, diep indringende psychologie, in hoogen, vollen gedragen klank, in het allerschoonste taalgeluid waarin het Nederlandsen ooit klonk. En bovendien dat gebrek aan handeling is in sommige spelen slechts schijnbaar. Oppervlakkig gezien is er ook in den Adam in ballingschap geen handeling, enkel schildering van 6 toestanden, het beramen van een plan en de uitvoering ervan. Gebeuren doet er bijzonder weinig, direct zinnelijk waarneembaar gebeuren namelijk. Maar welk een volle drang van geestelijke handeling is er. Hoe zien we voor onzen geest, hoe voelen we in spanning groeien, langzaam worden de tragedie van den val. Welk een prachtig logische opeenvolging van geestesstaten biedt het stuk, die in hun noodzakelijke ineensluiting en ontplooiing levendiger de toeschouwers boeien dan eenige uiterlijke handeling. Het eerste bedrijf is naar den eisch der Ouden, die een eisch voor alle tijden is, de expositie, de binnenleiding in de toestanden, die zich gaan ontwikkelen, hier het dreigend kwaad element in de afgunst en haat der gevallen engelen tegenover den in lyrische verrukking geschilderden staat van geluk, die bedreigd wordt. Hier zijn Adam en Eva in het volle, rijke bezit der gaven, die den mensch voor den val bezat, de natuurlijke schenckaadje der erfrechtvaardigheid, waarover het Berecht breed uitweidt, de vrije wil, onsterfelijkheid en rede. De beide eerste menschen worden in hun aard geteekend, Adam in zijn wellust in het reëele, zijn rijk genot in al wat de werkelijkheid van Edens hof hem biedt; Eva meer in dweepende extase voor het goddelijke, waarvan ze de afschaduwing ziet in haar man, die ze in stille, volledige onderworpenheid en zuivere liefde aanhangt. In het tweede bedrijf wordt dat gelukselement uit het eerste opgevoerd tot de hoogste zaligheid, heerlijkheid en glans in het huwelijksfeest, met de aartsengelen gevierd in het Paradijs; Adam wordt in zijn volle glorie van Stedehouder Gods door de aartsengelen eerbiedig gehuldigd: 7 O stedehouder van het opperste gezagh Op aerde, zijt gegroet, eerste oirsprongk der geslachten, En stam der spruiten, daer de weerelden op wachten: O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt. Adam voelt zich als zoodanig; hij aanvaardt die huldiging als iets wat hem toekomt: Gij komt te goeder uure ons eeren hier beneden. Hij heeft de leiding: Gij reien volght, terwijl wij door den lusthof treden. Doch aan het slot in de rei der wachtengelen weer het dreigend gevaar, waar in de reine, verheven vreugdestemming niet aan gevaar gedacht wordt: het mogelijk verlies der erfrechtvaardigheid: Verloor de mensch dees gaef, dit lot, En most hij bij zijn kracht volharden, Natuur kon hem niet houden staen. Dan komt in de derde act de eigenlijke handeling, die den oppervlakkigen lezer slechts een druk gedelibereer lijkt, praten en nog eens praten, maar inderdaad een levendige geestelijke handeling is, een van stap tot stap voortgaan, een groeien tot een welbewust ondernemen van wat bij den aanvang slechts als een vage drang om God zelf uit haat en afgunst te treffen in Lucifer aanwezig is. Nu giet dien aenslagh eens in een rechtschapen vorm. Asmodé, de geslepen, kwieke duivel wijst dadelijk het juiste punt aan: Tref God in zijn kroost. Goed. Maar hoe? De wachtengelen zullen het onmogelijk maken Adam en Eva te bereiken. Is er geen ander middel? 8 Een stap verder; Asmodé weer: „Men trecke een grijns aen van het een of 't ander dier." Best. Welk dier? Nu het lange wikken en wegen, dat eindelijk tot de slang voert. Nieuwe vraag: Wie eerst verleiden tot zondigen tegen Gods dreigend gebod? Den man of de vrouw? Welk een zuiver psychologisch inzicht in den aard van man en vrouw en hun ouderlinge verhouding leidt hier den aarzelenden groei, van het plan. Lucifer is van dit alles wel de Urheber, maar toch de geest, die altijd twijfelt en aarzelt; Vondel moest van hem een weinig doortastenden Duivel maken. De groote satanische raakheid en doortastendheid is bij Asmodé, die den weg zoekt en vindt. Belial is de practische, de sluwe veinzer, die terstond bereid is tot de uitvoering. Toch zou hij in zijn gloeienden haat en dadendrang nog bijna zichzelf voorbij streven en alles doen mislukken. Het meest satanische is onbereikbaar: ter bruiloft zelf in engelenschijn de beiden verleiden. In engleschijn? vraagt Asmodé ontsteld: Dat 's mis. Wat wonder waer het Eve in engleschijn te leiden En zetten naer uw hant? Zij kan niet onderscheiden, Dat uw begeerte met de wet des hemels strijt, En wordt ontschuldight: want geen heilige engel wrijt En worstelt tegens 't hof, van waer hij wordt gezonden. Is dit alles niet vol leven en spajining? En dan aan het slot van III weer even de heilige vreugd der bruiloftsheerlijkheid, als in I en II de antithese van hellesmook en hemelglans, het opperste geluk, de reine zuivere goedheid en gehoorzaamheid tegen het zwart verzet en den steeds meer dreigenden ondergang. J. v. VONDELS jl A1D A M IN, ballingschap; o f Aller treurfpeelen treurfpel. PRIMA M A LO R U M C A U S A. t'AMSTERDAM, Voor de weduwe van Abraham de Wee jj Op de* Middeldam, m, pc, i,xir. REPRODUCTIE NAAR HET TITELBLAD VAN DE EERSTE UITGAVE VAN VONDEL'S ADAM IN BALLINGSCHAP. 14 schen over het algemeen leelijk vinden, dorre blaren, roest, smook etc. (Zie o. a. vs. 682, 1416 vlg.). Hoe is daarmee te rijmen de extase over alle licht en heerlijke schoonheid-, die ze in het Paradijs zien? (Zie o. a. vs. 15, 98 vlg., 698 vlg.). En ook dit: hoe weten de duivelen van het Verbod van den appel ? In vs. 90 weet Lucifer daarvan nog niets. En terwijl hij Adam en Eva uit zijn schuilplaats beluistert, heeft hij daarover niets kunnen hooren. In zijn Gods- en Paradijsbegrip, in heel zijn wereldbeschouwing is Vondel nog geheel'de middeleeuwsche mysticus. Tegenover het heelal en de Godheid staat hij nog ongeveer geheel op het standpunt van Maerlant. Ik acht het overbodig hier te excerpeeren wat Koopmans daarover zoo uitstekend heeft uiteengezet De Adam in ballingschap is min of meer geschreven onder den invloed van een Latijnsch treurspel van Hugo de Groot, Adamus exul. Dit in zijn soort voortreffelijk werk, vooral als we den leeftijd van den auteur in aanmerking nemen, verscheen in Den Haag in 16012). De Groot was toen nauwelijks achttien jaar, meester in de rechten en practiseerend advocaat, reeds als auteur en geleerde bekend. In zijn opdracht aan de regenten van het weeshuis en oude-mannenhuis verklaart Vondel zelf, dat hij het stuk van Grotius tot voorbeeld gekozen heeft, toch verschilt zijn werk in bouw aanmerkelijk van dat van 1) Zie zijn Vondel als Christensymbolist in Letterkundige Studiën, en Maerlantstudiën in Taal- en Letteren VII, 219. *) Hugonis Grotii Sacra poëmata in quibus Adamus exul, tragaedia aliorumque ejusdem generis carminum cumulus. Consacrata Franciae Principi. Ex typographia Alberti Henriet, Hag. Comit. anno 1601. 15 De Groot Vondel vond er een algemeenen leiddraad voor den gang van zaken, doch die vond hij trouwens ook in het scheppingsverhaal in Genesis, dat hij trouw volgt. Hier en daar neemt hij een enkelen regel of uitdrukking over, maar in hoofdzaak is zijn Adam in opvatting van karakters, in teekening van hartstochten zijn eigen oorspronkelijk werk, rijker, voller, dieper dan dat van den achttienjarigen De Groot. Denken wij slechts aan den opzet van het vernietigende element uit de drie zeer verschillende duivelen, waar Grotius slechts éénSathan gebruikt en ook slechts één Angelus. Aan het eind wordt bij Grotius de' stem van God zelf gehoord; die vonnist en drijft uit Ook bij Milton komt aan het slot de stem van God zelf in het suizen van een avondkoeltje. Bij Milton is niet de straffende Uriël, opkomend in een onweer. Michaël is daar door God zelf gezonden, als een vertrooster, door den God, die liefde is. Adam in ballingschap verscheen in 1664 bij de weduwe van Abraham de Wees (Bibliographie van Vondel's werken door Unger, No. 676). Deze uitgave is hier gevolgd. Het verscheen tien jaar na den Lucifer. Vondel was toen 77 jaar, doch nog in zijn volle scheppingskracht. Vondel heeft blijkens zijn opdracht aan de regenten der godshuizen wel gehoopt op een opvoering. Die heeft evenwel nimmer plaats gehad in Holland voor de negentiende eeuw. Men was verontwaardigd over het ten tooneele brengen van een zoo heilige stoffe; o. a. een Jan Pietersz. Beelthouwer en J. Steendam uitten deze verontwaardiging in gedicht en berijmde samen- *) Zie den inhoud van Adamus exul bij Beets, Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, II, p. IOI vlg. i6 spraak, die in de uitgave Van Lennep-Unger zijn afgedrukt x). Treur Gysbrechts Bondgenoots en Y en Amstellant, Nu Vondel suft en is geraekt in sijn verstant En schaemteloos Gods naem en sijn onsichtbre troone En Adam, 't Paradijs derft op 't toneel vertonen. In 1746 is er een zeer omgewerkte uitgave van den Adam gemaakt voor een opvoering, die in dat jaar te Brussel schijnt te hebben plaats gehad. (Zie Ungers' Bibliografie No. 679a). In 1852 is de Adam opgevoerd door de rederijkerskamer Achilles te Amsterdam.Van Lennep speeldeer de rol van Belial. De mannen speelden in rok en met witte handschoenen. Eva had een wit satijnen japon aan. Daarna zijn eerst in 1908 de schitterende voorstellingen begonnen onder leiding van Willem Royaards. *) Deel 1664—'67, p. 323. AEN DE KUNSTBEMINNENDE HEEREN VADERS VAN HET OUDEMANNENHUIS EN WEESHUIS1), VOORSTANDERS VAN HET RECHT GEBRUICK DER TOONEELSPEELEN. Nu zal het tooneel met recht een toestel van boschloof en spelonckschaduwe, naer zijnen oirsprongkelijeken naem axwM *), eischen, gelijck het van overouts in Griecken, eerst onder herders, die op het lant, in de schaduw e der boomen, hunne veltlieden, om eenen bock, by beurte opzongen % welck zanggebruick allengs van het platte land in de steden overgevoert wert, daer men d'oude Sater [een schimpspel, entlijck afgeschaft] in de lommer van eene spelonck en laen en prieel, by *) Het oudemannenhuis en weeshuis waren financieel betrokken bij de opvoeringen door het Amsterdamsch tooneel, dat uit de samensmelting van de Egelantier en Coster's Academie was ontstaan. De regenten hadden het beheer over den schouwburg. Door deze opdracht hoopte Vondel misschien de kans op een opvoering van zijn stuk te verhoogen. *) Loofhut •) Er i» bier blijkbaar iets uitgevallen. Plaats had of geschiedde zou men kunnen lezen. 2 i8 de springader van eene levendige bron, vertoonde, van welck vertoonen de Nederduitschen den naem van hun tooneel ontleenen, en niet van een tonneel, gettjck of men de speelstellaedje eerst op tonnen boude1). Niemant kreucke om dit toestel van het paradijstooneel zijn voorhooft1), nochte werde out en grijs voor den tijt van schrick en verbaestheit*): want d'aenschouwer zal geene dertele saters en geile boxvoeten met moedernaeckte nymfen zien huppelen *), neen zeker: en om de naeugezetten6) kort •) uit den droom te helpen, men zal het paradijstooneel zien gebootseert naer het paradijs, van den oppersten en eersten hovenier, in het oosten, aan d'Eufraet geplant, tot een lustprieel, en gezegent verblijf voor Adam en Eva, die hier, in het zuivere gewaet van onnozelheit *) en Erfrechtvaerdigheit8), met engelen, aertsengelen en hemelsche geesten verkeerende, op hunne bruiloft den allerhooghste, die hen te zamen voeghde, eenen hemeldans toedanssen. Toen Lucifer voorheene de Godtheit naer de kroon stack, was het tooneel louter hemel: nu is het enckel paradijs, daer d'erfvyant van Godt en het menscheüjck geslacht heimelijck uit den afgront opdondert, om d'eerste bruilofts- *) Vondel vergist zich. Inderdaad gaat tooneel terug op tonneel, tanneel, teneel, het oudfransche tinei. Zie Tijdschr. XVIII, 219. 2) Niemand vertoorne zich. *) Ontsteltenis. *) Er is geen vrees voor het prikkelende van het onde satyrsdrama. Saters en faunen ook den boschgod Pan dachten de Ouden zich met bokspooten. *) Hen die al te consciëntieus zijn. 6) Spoedig. 7) Onschuld. 8) Vondels Berecht heldert op, wat hiermee bedoeld wordt 19 staetsi te steuren, door de hofslang, waerom wy met recht mogen roepen: O pueri, fugite hinc: lalet anguis in herbd:1) O jeugdigh paer, verziet u*) ras: De paradijsslang schuilt in 't gras. Doch het is vergeefs gewaerschuwt: de bezete s) slang zal het helsche vergift der hoovaerdye in hunne harten schieten, onder deze woorden: Gy zult Goden gelijcken, goed en quaet weeten; en de vrolijcke bruiloftszang wil veranderen in eene droeve rouklaghte, hun geluckzaligh leven, naulijx begonnen, in eene bittere armoede *), en eeuwige ballingschap, buiten het paradijs, en versteecken van de vrucht des levens. Het dochtme niet onstichtigh maer leerachtigh6) Adams ballingschap, het treurspel aller treurspeelen, tooneelwijs t' ontvouwen, naer het voorbeelt van wijlen, onsterflijcker gedachtenisse, zijne Exelentie Huigh de Groot, gezant der kroone en koninginne van Sweden, die, naulijx over de grens van zijne kintsheit getreden, deze stof in Latijn heerlijck aen den dag broght8), en door dit proefstuck zoo vroegh voorspelde wat men namaels te verwachten hadde van hem, wiens naam De Groot zoo lofiïjck met de daet overeen komt. Indien d'aenschouwers, na het speelen, met een vrolijck hantgeklap eenstemmigh toonen dat hun dit !) Virgilius, Ecl. III, 93. *) Pas op. *) Door den duivel nl. «) Ellende. *J Leerzaam. 6) De Groot schreef zijn Adamus exul op zijn achttiende jaar. 24 zijnen wil niet uit te spatten, ten waere de geest tegens Godt quaem in te spannen1): evenwel stont het in de maght van den geest tegens Godt in te spannen of niet. Dat deze volkomenheit van den eersten mensche overnatuurfijck, of hem deze overnatuurlijcke gave, gelijck een gulde hantvest, geschoncken was, blijckt uit de getuighenissen der heilige boecken en oude leeraeren. De koningklijcke profeet') beschrijft het scheppen des menschen aldus: Wal is de mensch datge hem gedenckt, of 's menschen zoon datge hem bezoeckt? gij verminderde hem luttel min dan d' engelen, gekroont met heerlijckheit en eere, en gestelt over de wercken van uwe hant*). Adams heerlijckheit en val wort beschreven in eenen anderen harpzang: Toen de mensch tn eere was, verstoni hij' hel niet, wert bij het redenlooze vee geleken, en is het gelijck geworden *). Hier uit blijckt dat d' eerste mensch met overnatuurlijcke gaven geciert was, dewijl de profeet met verwonderinge bespiegelt5) dat de mensch bykans met de natuure der engelen gelijk staet: ten tweeden, dat hy d' andere gaven, den eersten mensche in den beginne geschoncken, noemt heerlijckheit en eer, die ongetwijffelt iet uitwendighs, en hem bygevoeght betekenen. Zoo zeght oock Ecclesiasticus 6): Godt schiep den mensch van aerde, en bekleede hem naer zijnen aerdt met deught. Hier l) Zich te verzetten. *) David. ') Psalm VUT., 5—7. Hier en bijna in alle volgende citaten volgt Vondel zooals voor de hand ligt niet de Statenvertaling, maar de Vulgata. «) Psalm XLIX, 13. ') Vaststelt *) Ia de Vulgata de naam voor het boek Jesus Sirach. 25 ziet het scheppen op de natuur; het Heet der deught op de bygevoeghde gaven. Hier op ziet oock Christus gebloemt1) verhael van den mensche, onder moordenaers gevallen, eerst van zijn kleet geplondert, toen vol wonden geslagen; daer men met den naem van het kleet verstaet hoe d' eerste mensch van zijne overnatuurlijcke gaven berooft, de natuur des menschen, na het pionderen, vol wonden geslagen wert. De Heilige Outvaders bestemmen *) deze zetredes). Sint Jan Guldemont4) zeght dat Adam en Eva, hoewelze naeckt waren, nochtans door d'Erfrechtvaerdigheit niet naeckt stonden: Want (zegt hy) zy waren met tent heerlijckheit, van bovtn komende, bekleet. Hier blijckt hunne Erfrechtvaerdigheit, by een kleet geleken, dat van boven daelde, op datwe verstaen mogen hoe deze niet sproot uit de beginsselen der natuure, maer boven den staet der natuure, onzen eersten ouderen geschoncken wert. Sint Ambroos •) zeght: Adam was niet naeckt, toen onnozelheit hem bekleede. De zelve bevestight dit elders aldus: Adam was, voor zijn overtreden, met een gewaet van deughden bekleet, maer door het overtreden, gelijck 6) uitgeplondert zagh zijne naecktkeil, dewijl hy het aengetogen gewaet verloren hadde. Dit zouden wij breeder met reden stereken, maer vermijden de langkheit7). Ondertusschen ontschuldight dit gewaet der Erfrechtvaerdigheit, als in 't voor- *) Symbolisch. •) Stemmen in met. ») Stelling. 4) Johannes Chrysostomus, een der Kerkvaders uit de 4d« eeuw. •) Een Kerkvader uit de' 4de eeuw. *) Als. 7) Het nader bewijs laten we weg, omdat bet te veel ruimte zou innemen. 26 bygaen, ons treurtooneel, daar Adam en Eva niet naeckt, maer met een zuiver kleet van deught en onnozelheit te voorschijn komen. Oock vloeien de heilige bladen, zelf in 't nieu verbont, alom over van deze gebloemde wijze van spreecken, die op zulck een geestelijck kleet slaet: gelyck ook de gelyckenis van den bruiloftsgast zonder bruiloftskleet, by Christus ingevoert*), en het feestgewaet, den verloren zone aengetogen *). Paulus*) zeght: trecki den heer Jezus Christus aen: elders4): is 'l dat wy niet naeckt maar bekleet gevonden worden: elders1): wij willen niet ontkleet maar overkleet worden. Sint Jan gedenckt •) de vrou met de zonne bekleet: elders T) de witte zijde, betekenende de rechtvaerdigheit der Heiligen. Hij raet de naecktheit met witte kleederen te decken, en vertoont ons zeven engelen, bekleet met zuiver lijn» waet, omgort met goude gordelen. De bruit bekleet hy met fijn lijnwaet, de rechtvaerdigheit der Heiligen. Laet ons voortgaen. Adam en Eva, dus heerlijck met deze ovematuurlijcke gave der Erfrechtvaerdigheit begenadight, leidden een geluckzaligh leven naer lichaem en ziel, geene steurnis onderworpen, en opgetogen in geestelijcke wellusten van hemelsche bespiegelingen8), gelijck Godts x) Te pas gebracht. Mattheus XXII, II. - a) Luc. XV, 22. «) Rom. XIII, 14. «) II Cor. V, 3. «) n Cor. V, 4. •) Openb. XH, I. ') In de mij ten dienste staande bijbeluitgaven wordt nergens van bekleed zijn met witte zijde gesproken, wel met fijne lijnwaad (passim in de Openbaringe). 8) Aanschouwing van hemelsche zaken. INHOUDT. Godt stelde Adam en Eva in den paradijze, huwdeze te zamen, en geboodtze by straffe des doots niet te eeten van den boom der kennisse van goet en quaet: maer de hofslang, listiger dan alle dieren, en van den satan bezeten, bekoorde1) eerst Eva de verbode vrucht te smaecken, en door Eva haeren man. Toen zagenze eerst uit hunne oogen, en kennende hunne naecktheit [want zy stonden beide van het kleet der onnozelheit en Erfrechtvaerdigheit berooft], vlochten vijgebladers om zich te bedecken. Ondertusschen verscheen het streng gerecht des Allerhooghsten, en bestrafteze die, zich te vergeefs, d' een na d' ander ontschuldigende, ter straffe verwezen, en uit den paradijze in ballingschap gedreven werden. Het treurtooneel is in den paradijze. Het treurspel begint voor den morgenstont, en endight met den avontstont2). i) Verleidde. *i Naar de voorschriften dos voor het klassieke drama. 3 PERSONAEDJEN. Lucifer Gabriël2). j Rafaël. J Atrtsengelen. MlCHAËL. J Vorst des afgronts. Adam. Eva. Rey van Asmodé. 1 Belial. | HtkcheSieslen- Wachtengelen. UriÊL8). Gerechtsengel. l) Lucifer wordt evenmin als Asmodé in den Bijbel genoemd. De Kerkvader» noemen hem later als hoofd der gevallen engelen naar aanleiding van Jesaja XIV, 12 en Lucas X, 18. In den Statenbijbel heet hij bij Jesaja Morgenster, in de Vulgaat Lucifer: Hoe zijt gy uyt den hemel gevallen, o, morgensterre, gy sone des dageraets! Asmodé komt in de zoogenaamde Apocriefe boeken voor, in het boek Tobias III; hij is daar de vernietiger van het huwelijksgeluk (zie Beets, Verscheidenheden, n, 85). In den Talmud wordt bij voorgesteld als begeerig naar vrouwen. Alle wetenschap komt van hem. Belial is de meest bedriegeiijke der duivelen. Hij is de veinzer bij uitnemendheid. In den Bijbel wordt hij meermalen genoemd, o.a. Deut. XIH, 13, Richt XLX, 22, 2 Kor. VI, 15. Zie ook Vondels Lucifer, 633. *) Gabriël is de verklaarder der besluiten Gods, Gods bode, later bij de rabijnen een der zeven aartsengelen. Hij kondigt de geboorte van Johannes en van Christus aan. Zie Dan. VHI, 16, LX, 21, Luc. I, 19 en 26. Tot Zacharias zegt hij: lek ben de engel Gabriël, die voor Godt stae en ick ben uytgesonden om tot u te spreken. Rafaël, de beschermer en vertrooster, komt alleen in het boek Tobias voor. Michaël is de legeraanvoerder Gods. In de Openbaringe wordt hij voorgesteld als zegevierend strijdend met den draak, de satan. *) Uriël ia in Vondels Lucifer Michaëls schildknaap. In den Bijbel wordt hq niet genoemd. Ook hy behoort als Gabriël en Rafaël tot de latere zeven aartsengelen, die in den dienst van Jehovah staan. EERSTE BEDRIJF. Lucifer. Ick, eerst geheilight om de kroon van 't licht te spannen, En nu van 't eeuwigh licht in duisternis gebannen, Koome uit den zwavelpoel opdondren van beneên, En, zonder mijnen ban en banpael t' overtreên, 5 Hier boven spoocken: want hoe gruwzaem en verwaten d' Erfvyant my misschiep, noch wortme toegelaeten Met u, mijn' Helleraet, gedaghvaert hier ter vlugt, Te heerschen over zee, het aerdtrijck, en de lucht. Dat past den grootvorst van de weerelt, en zqn' luister. o Afkeerigh van den dagh, en krachtiger by duister: Waerom hy oock den nacht tot dezen optoght kiest: 1 Om de opperste te zijn in het rijk des lichts. Zie Lucifer 2069. 2 Van 't eeuwigh licht: door God. 4 Ban: het bevel waarbij hij gebannen is. Banpaal: de grenzen die hem daarbij zijn aangewezen. 6 Misschiep: bij de verbanning gaf God de gevallen engelen monsterachtige gedaanten, cf. 95. Zie ook Lucifer 1942 en 1973 en Taal en Letteren X, 391. 7 Helleraet: vermoedelijk Belial, die dus als zwijgende persoon op het tooneel aanwezig is. Ter vlugt: ijlings. 11 Optoght: tocht naar boven, uit de hel. 36 En schoon de nanacht nu allengs het velt verliest, Noch kan de haeter van het licht in schaduw duicken, Van nachtspelonck, of haegh, of Iustbosch, boom en [struicken. Waer ben ik hier? Men hoort den schellen nachtegael, Den voorbo van de zonne en heldren morgenstrael. 'k Hoor levenwecker met een morgenkoelte opkomen, En lieflijk klateren door klatergout en boomen. Men hoort vier sprongen uit een bron en waterval Van eenen heuvel zich uitspreien overal. Dit tuight ons klaer genoegh wat bodem wij betreden. Hier vloeit d' Eufraet. Hier bloeit de hof in 't Oostersch [Eden, Het rijck van Adam en zijn gade aen hem getrout. Hier most ick schuilen met mijn schiltwacht in een woudt, Of doncker lustprieel, of myrtegalerye, Dan achter uitzien, dan van vore, dan ter zye, En letten hoe men best berockene eenigh quaet; Want ick, veraert van 't goet, dien vloeck der vloecken haet, 14 Haegh: kreupelhout. 17 Levenwecker: de westenwind. 18 Klatergout heeft hier niet de deprecieerende beteekenis van thans; de gouden bladeren der boomen worden ermee bedoeld of misschien de klaterende druppels uit de vier sprongen, beken (vs. 19). 20 Vgl. Gen. II, 10. Een der hier vermelde armen loopt door het land „daar het goud is". 22 Oostersch: gelegen tegen het Oosten, zopdat de morgenzon er in viel. 24 Hier most ick: het was hier wel geschikt om. 25 Myrtengalerye: een overgroeide laan van myrten, een berceau. 26 Achter: van achter, van uit de duisternis. 28 Veraert van 't goet: den aard van het goede verlorenhebbende. 37 En wensche hem, wien niets kan in zijn wezen deeren, 30 In zijn geschapenheên te schenden en schoffeeren. Zoo wort het helsche rijck van Lucifer gebout, Dat eeuwigh duuren zal. Geen aenslagh is te stout Voor my, die niet ontzagh den hemel aen te randen. Zoo neemt mijn wraeckzucht al de weerelt op haer tanden, 35 En ruckt dit groot heelal uit zijnen winckelhaeck, Dat 's hemels as noch eens van mijne heirkracht kraeck'. Het lustme hem voortaen geduurigh werck te geven, En, schoon de blixem my ten troon hebbe uitgedreven, Te laeten blijcken wat ick, na dien val, vermagh. 40 Al schoot ons maght te kort daer boven: 't hoogh gezagh Moet aenzien dat ons noch die magt is bygebleven Zijn' willekeure in al zijn werck te wederstreven. De naem van almaght is een titel zonder daet, Een krachtelooze klanck van roemzucht. Wist hy raet 45 Om eenigh wezen gansch van iet tot niet te brengen; 't Was uit met my: men zoume in wezen niet gehengen, Min laeten in 't bezit van 's afgronts heerschappy: 30 Geschapenheên: schepselen. 31 Rgck: heerschappy. 33 Aenranden: bestormen. 34 Op de tanden nemen: een beeld ontleend aan een wild zwijn b.v. 35 Uit zijnen winkelhaeck: nit zijn juisten stand. 36 Nog eens: weer opnieuw, als b$ den eersten aanval in Vondel's Lucifer geschilderd. 37 Werck te geven: lastig te maken. 38 Troon: hemel, vgl. Lucifer 1987. 41 Satan blijft machtig in de stoffelijke wereld, op aarde. 42 Wülekeure: vrije keuze van den wil. Let op de vele aUikratif-s hier en passim. 46 Gehengen: dulden. 47 Min: nog minder. 38 Daer leght zijn maght te laegh, al schijnt mijn maght in ly Te legghen. Loeft men aen, gewis het kan niet feilen, 50 Wy zullen in den wint dien hoeck te boven zeilen, En dryven dan ruim schoots de rijcke haven in Waer naer men stevent. Al 't geluck hangt aen 't begin: Aen d' uitkomst hoeft men niet te twij Men door mistrouwen. Laet vrij al 't hemelsch hof van zijne tinne aenschouwen 55 Dat wy niet slaepen, als'er roof te haelen is. Hy zette uit achterdocht, om 't rijck der duisternis In toom te houden, hier een schildwacht uit van engelen, Die zouden Adams hof beschutten, en zich mengelen In onraet en gevaer, dies dienen wy bedeckt 60 Te wercken, eer men hen tot tegenstant verweckt. De koning van den hof, onnozel, zonder wapen, Magh op deze englewacht gerust en veiligh slaepen: Want, zonder zulck een wacht, 't waer tijt om, zonder [schroom, Of Adam, of zijn gade, in hunnen eersten droom, 48 Daer: n.1. in het volkomen vernietigen van eenig wezen. In ly legghen: liggen waar de wind niet gunstig is. 49 Loeft men aen: Tracht men den wind te pakken. Feilen voor falen. 50 Dien hoeck: de moeilijkheid, n.1. dat Lucifer alleen op aarde invloed heeft. 51 Ruimschoots: de touw waaraan het zeil zit vierende. 53 Mistrouwen: gebrek aan zelfvertrouwen. 54 Tinne: de hemel wordt gedacht als een vorstelijk kasteel. 56 Achterdocht: voorzorg. 58 Die: opdat dezen. 61 De koning van den hof: Adam. Onnozel: zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen. 62 Magh op: kan vertrouwende op. 63 'T waer tijt: 't zou een mooie gelegenheid zijn. 39 6S Te wecken met den slag, of door een' helschen waessem En smoock van peckstock hun het leven en denaessem Te neemen, hem ten schimp, die menschen 't leven gaf. Zoo zou de lusthof hem gedyen tot een graf, Ick om de lijeken heen, met peck- en zwavelkranssen, 70 Hiér onder 's levens boom, in 't ront triomfe danssen, En brullen dat het aerde en hemel overklonck: Doch dit '8 een poos te vroegh. Men moet den tweeden [spronck rWant d' eerste is ons misluckt,] zoo reuckeloos niet L [waegen, Maer zachter toetreên, en gelegenheit belaegen 7S Van waer, en hoe men best den Schepper by den dagh In eenigh schepsel, groot of kleen, bestormen magh Alle afbreuck streckt tot winst. Men moet allengs by [trappen Beginnen, en van laegh opsteigeren en stappen. Wie stadig steigert raeckt ten leste daer het stuit. 8oEen rijp beraet draef voor: dat wint een' slagh vooruit, 65 Met den slagh: tegelijk met den doodelijken slag. 67 Schimp: bespotting. 68 Gedijen: worden. 72 Dit: het trinmfdansen in verbeelding. Trouwens Adam en Eva waren vóór den val onsterfelijk. 7V Eerste- n.1. de aanval op God en sijn trouwe engelen. 74 Gelegenheit belaeghen: den juisten stand van zaken be- loeren. ,.. . k , 7c By den dagh: dag op dag. Cf.De zieke neemt h^dendag af. 77 Allengs by trappen: telkens een beetje. Staat tegenover stadig in 79. . 79 Wie zonder ophouden maar door klimt, blijft ten slotte steken. 80 Alles moet vooraf goed overlegd zijn. Slagh: met de roeiriemen b.v., in een wedstrijd. 47 O licht! wy komen u begroeten, Als d' oudtste dochter aen Godts voeten! I. Tegenzang. De zelve hant, die 't licht aenteide, 230 De warren boven 't hoogh gespan Des hemels van de laeghte scheide, En slootze binnen hunnen ban, Op dat het menschdom zich, van onder Zijne oogen slaende in 's hemels boogh, 235 Om 't wateren gewelf verwonder, Dat op Godts almaght drijft om hoogh; Een hooftstof, wuft en ongebonden, Gehoorzaemt hem, die haer beriep Om hoogh uit. grondelooze gronden, 240 En uit kristal een' hemel schiep, Om in dien kreits, rondom te vloten. Zoo wert de tweede dagh gesloten. II. Z a n g. Maer d' aerde lagh noch diep gezoncken In 't water, dat haer aenschijn deckt. 245 Toen scheide d' opperste 't verdronken, En droogh en vocht. De vloet vertreckt. 229 Aenleide: aanvoerde. 230 't Hoogh gespan: het hooge uitspansel (Gen. I, 7). 232 Ban: gebied. 233 Op dat: zoodat. Onder: beneden. 23S 't Wateren gewelf: de wolken. 237 Wuft: vlottend. 238 Beriep: onder zijn bevel opriep. 241 Kreits: rechtsgebied. Vloten: drijven. 48 Zoo stont het water op de stranden Gestuit Men zagh alom in 't ront De driftige en de vaste landen, 250 En bergh en duin op zee gegront Hij kleede d' aerde in kruit en lover, Bezaeide haer met vruchtbaer zaet Hier zweefde Levenwecker over, En zetteze in 't gebloemt gewaet 255 Te pronck, gelijck we haer aenschouwen O groote schoonheit der landouwen! II. Tegenzang. De hemel eischte oock zijn cieraden, Als d' almaght daer de torts ontstack, De zon, die met robijne raden 260 Haer heirbaen volghde, en niet ontbrack Uit oosten helder op te daegen; Waerna de maen haer ronde sloot; Gestarnt de schaduw voor quam jaegen, En danssen om den hemelkloot. 265 Zoo leert men jaeren onderscheiden, En maenden; en het aerdtrijck kreegh • Zijn warmte in beemden, bosch en weiden, Terwijl de zon neêrdaelde of steegh, 249 Driftige landen: eilanden? 250 Op zee: onmiddellijk bij de zee. 257 Voor den hemel waren ook sieraden noodig. 258 Als: toen. 260 Niet ontbrack: sedert nooit naliet. 262 Ronde: aangewezen weg. 268 Terwijl; naar gelang. 49 Om 't leven van natuur te queeken. 270 Men ziet iet godt lij x in dit teecken. III. Zang. De tweepaer hooft- en weereltstoffen Ontfingen reede haer beslagh: Het licht des" hemels is getroffen: Maer wat verwacht de vijfde dagh 275 Van d' oppermaght? De visch en vogel, JJie t vocht bezwemt, en d' ope lucht Met scherpe vinne en vluggen vlogel, Bewaert zijn streeck, en lichte vlught. Daer weemlen wal visch en dolfijnen : OO Hier Stno-en ad pro hpmt U^I, Die zelf de zon, te sterck in 't schijnen, Braveeren met hun scherpziende oogh. De zee en lucht begint te leven. Natuur heeft elck zijn wijck gegeven. III. Tegenzang. Die, 't hooft omlaegh, het gras betreen, Of d' oogen slaen naer 's hemels vieren, En gaslaen wat hun viel te leen Van Godt, den eigenaer der dingen, 270 In dit verzorgen der natuur door de zon ligt een symbool der Godheid. 271 De vier elementen. 272 Reede: spoedig. 273 Getroffen: tot stand gebracht. 278 Bewaert zijn streeck: regelt naar verkiezing zijn vaart. 284 Wijck: plaats waar het zich naar zij waard vrij beweegt. 4 5° 200 Die om den mensch den hemel schiep, Oock lichaemloze hemelingen, Die hy tot 's menschdoms dienst beriep In t paradijs, daer twee te gader Gewettight zijn van d' eerste maght, j95 Die hun verscheen, gelijck een vader, Hen troude, en minzaem t' zamenbraght. Gezalight paer in 's aertrijx hoven, Verwacht een schooner hof daer boven. 291 Engelen. 294 Gewettight: als heerschers erkend. 298 Schooner hof: Zie vs; 996 vlg. en Lucifer 207—210. HET TWEEDE BEDRYF. GABRIËL. RAFAËL. MICHAËL. Wy zweefden zacht en stil den blancken Melckwegh neer, 300 De morgenzon voorby, die, schijnende uit het meer Van 't oosten zuidwaert aen, met haren gouden wagen, Den middagh kroonen gingk. Toen wy dees springbron Vier aders leveren aen 't aerdtsche paradijs, [zagen Naer 't hemelsche genoemt, en daer de bruiloftswijs, 305 Tot vreught van d' eerste trou met vrolijcke engletongen, Voor bruidegom en bruit, zal worden opgezongen; Zoo streecken wy terstont de vleugels hier ter ste: Gelijck een arentsvlught, die wijt, van over zee, Of uit de starren strijckt in top van hooge cederen, 310 En dan zich zelve deckt en schaduwt met haer vederen. Wat heeft de Godtheit hier een hemelschdom geplant! Hoe roken wy den geur van 't melk- en honighlant, En blancke leliën, en versch ontloke rozen 1 Hoe flonckren d' oevers hier van bdellion, turkozen, 302 Den middag kroonen gingk: naar haar hoogste punt streefde. 305 Trou: huwelijk. 311 Hemelsdom: hemelsche zaken. 314 Bdellion: een onbekende kostelijke stof, vermoedelijk bedoeld in Gen. II, 12. 52 3i5Karbonklen, onixsteen, en flickrend diamant! De gront is een tapijt van bloemen. Geene hant Van geesten kan zoo rijck borduuren en schakeeren. Wat vogels steecken hier in kostelijcke veêren! Daer staet d' eenhoren, die zich spiegelt in de bron. 320 Hier volght de zonnebloem het aenschijn van de zon, En schijnt in 't harte ontvonckt van levendige straelen. Wat vogels zingen daer alle engelsche kooraelen Met hunne keelen na! hoe weeligh hangt dit ooft! Hoe zwilt dees muskadel! d' oranjeboom belooft 325 Den mont verquickend sap. Men ziet het vee gedyen By keur van geurigh kruit, en duizend leckernyen. De rugh van 't dertel lam, gedost met eene vacht Van gloênde purperverf, getuight door zijne draght In welck een' beemt het weit, en draeght livrey en wapen 330 Van koning Adams hof, ter heerschappy geschapen. De boom zweet honighdau. De beeck geeft room en wijn. De boomschors is kanneel. Hier valt de zonneschijn Gematight, niet te heet, noch koel: het zy de straelen In top staen, 't zy het licht verryze, of koom te daelen. 335 d'Alzegenaer stort hier zich zeiven teffens uit, En waert in dier, en erts, en steen, en plant, en kruit, 319 Eenhoorn: mythisch dier. Zie 1072. 32a Engelsche: van eDgelen, angélique. 328 Door zijne draght: door wat bij draagt. 339 Livrey en wapen: teekenen van dienstbaarheid. Vermoedelijk moeten we die gloênde purperver/ in verband met de roode klei (152) denken. Het lam draagt dus de kleuren van Adam. 331 Honighdau: niet de tegenwoordige plantenziekte, maar voor Vondel een zoet aangenaam vocht. 335 Teffens: te gelijk. 336 Waert: verbUjft. 53 Doch meest in Adam, heer van 't edelste geweste. De hemel gaf zijn hart aen 't aerdtrijck hier ten beste. Rafaël. Aertsengel, Gabriël, doorluchtighste gezant, 340 Dees lusthof, die de kroon van 's aerdtrijx hoven spant, Behoeft geen' englelof, en gaet het al te boven. Het lofbazuinen kan zijn schoonheit slechts verdoven. De Godtheit wandelde in de lommer van dees blaên, En liet, na 'et planten, in den hof haer stappen staen. 345 Godt heilighde den gront, zoo zegenrijck betreden, En schonck dees streeck den naam van wellust, dat is Eden, Daer geen volkomenheit ontbreeckt, in 's menschen oogh. Gabriël. Mijn leistar, Rafaël, die in den hooghsten boogh Des hemels wert gewijt in t' zevental, wilvaerdigh 350 De Godtheit naer den mont te zien, en Godts rechtvaerdigh Besluit te stereken; het wort tijt dat wy gelijck Den koning groeten, met den intre van zijn rijck, En zijne koningin, en, onder 't heusch bejegenen, 342 Verdoven: dof maken. Door het lofbazuinen zou men kunnen denken, dat lof noodig was. 348 Den hooghsten boogh: Naar het wereldstelsel van Ptolemaeus was de aarde als middelpunt door sferen (bogen) omgeven voor de maan en ieder der planeten etc; de hoogste, buitenste boog, was het rijk waar God en de engelen zetelen. 349 Zevental: de zeven engelen, die .voor Godt stonden" (Openb. van Johannes VUT, 2). De Statenvertaling teekent hierbij aan: „ende altijt bereyt sijn om Gods bevelen te ontvangen ende uyt te voeren.'' 351—2 Gelijck met den intre: dat wij den Koning begroeten zoodra we zijn rijk betreden. 54 Hun heil toewenschende, de twee gelieven zegenen 355 In 's allerhooghsten naem, en kroonen bly van geest. Dan zultge, aen mijne zy, het heerlijck bruiloftsfeest Bekleeden. Pas het paer, als ick 't gebie, te kranssen, Met eeuwigh lauwerier, gebroght van 's hemels transsen, Doorvlochten met robijn, en hem eisch diamant. 360 Laet 's hem eisch rey den disch met zijn gewijde hant Voorzien van dierbaer ooft, gewassen aen die tacken, Dat 's menschen leven voedt, en tegens het verzwacken De zenuw stijft, en sterckt; het bloet in eenen staet Bewaert op zijn gewight, en ingeschape maet; 365 Als oly van d' olijf de vlam, die, zonder zwichten, Niet ophoudt, even klaer te branden, en te lichten. De zon ga haeren gangk, en mercke tijt en uur: Dees boomvrucht queeckt en sterckt het wezen van natuur, Alle eeuwen uit en in, erfvyant van 't bederflijck. 370 Zoo leeft de mensch, als Godt en d' engelen, onsterfüjck. Godts veltheer Michaël blijf midlerwijl de wacht Bevolen van den hof, om 't goddelijck geslacht, Het menschdom, ga te slaen, zoo ver het Godt gehenge, Op dat geen helsch gespan, zich in de bruiloft menge, 375 En bruidegom en bruit, versteecken van zijn hulp, Den doot niet drincken uit een parlemoere schulp, Waer in men druiven perst, en rijpe muskadellen, Die aen de wijnranck, milt van sap, uit weelde zwellen. Kortom, een ieder lette op zijn' ontfangen last. 357 Bekleeden: bijwonen. Pas: zorg ervoor. 361 Dierbaer:' kostelij k. 367 Mercke: geve aan. 373 Ga te slaen: beschermend toezicht te honden. 374 Gespan: complot. 375 Versteecken: ontbloot. 55 M i c h a 61. 380 Gezant des hemels, ick verschijn geharrenast Met hellem en rondas, uit diamant gekloncken, En dit tweesnedigh zwaert, daer vier en gloet en voncken Uit sprongen, toen ick 't heir van Lucifer besprong, En uit Godts troonen in den diepen afgront drong. 385 Al quaem hy brullende van onder opgedondert, Daer 's aerdtrijx navel wat Godt vloeckt houdt afgezondert Van 't koesterende licht, dat al wat leeft verquickt; Wy staen voor geen gewelt verbijstert noch verschrickt Gebie slechts: 't lustme hem nog eens op 't spits t' [ontfangen, 390 En 's afgronts wapenroof in 's hemels kerck te hangen. Gabriël. Wel aen, belieft het u, bewaeck den hof rondom. Eerst volgh een poos, tot dat ons Adam wellekom, Wy, 't rijck gezegent paer bekranssen met laurieren, En onverwelckbaer loof. Men zal de bruiloft vieren, 395 Daer 's levens boom bedeckt den klaeren watersprongk, Waer-uit terstont een leeu met zijn leeuwinne dronck, En zoo veel dieren, als op Adams wenck verzaemen, By hem getekent, elck met hun byzondre naemen. My dunckt daer ziet men bruit en bruidegom gepaert 400 Genaecken, hant an hant. Zij komen herrewaert. 381 Rondas: rond schild. 386 Navel: het binnenste der aarde, de hel. 390 Wapenroof: buit aan wapenen. Zoo wijdden de Romeinen hun krijgslust aan Jupiter in den tempel. 395 Daer: waar. 396 Terstont: zoo pas. 398 Zie Gen. II, 19—20. 56 Hoe lief en aengenaem is zulck een trougenootschapl Ick wensch Godts zegen hun t' ontvouwen met mijn [bootschap. Een rey wachtenglen volght van achter op hun spoor, En streelt met blijden zang 't aendachtige gehoor. Adam. Gabriël. 405 Ay zie, mijn liefste, wat geluck zal ons gemoeten? Daer komt het hemelschdom met zijne zuivre voeten Den gront van dezen hof bezwieren uit de lucht. Zy laeten eene streeck van gout in hunne vlught Van boven na, ay zie, wat zijn dat schoone pennen, 410 Hun vlugh ten blancken rugge uitwassende, om te rennen In wint en starren, op des oppersten geboon! Zy brengen gaven mede, en meer dan eene kroon Van lauwerblaên. Wat wil d' almaghtige openbaeren, Die, schoon ons een getal wachtengelen bewaeren, 415 Noch hooger geesten uit de starren nederzendt? Godtheiligh hemeltal, de Godtheit best bekent, Weest wellekom; het zy 't u lust om laegh te zweven, En uit te spannen, om 't gewest, daer menschen leven, Eens door en door te zien; het bovenste en 'tbeneén 430 Te zien afsteecken op elckandre en tegens een, Om klaerder 't onderscheit van 's hemels rijcke schatten En 's aerdtrijx minder goet in uw verstant te vatten; Hef zy u d' opperste met een byzondren last Hebbe uit zijn' troon gestiert: gelijck 't hem eeuwigh past 402 Met: door. 405 Eva is hier als zwijgende persoon ook op het tooneel. 409 Pennen: veeren. 416 Hemeltal: hemelbewoners. Bekent: kennende. 418 Uit te spannen: neer te strijken. 57 425 Den schepselen een wet naer zijnen wil te zetten; Gy zijt ons welkom, meer dan welkom, onbesmetten, Die d' onderweerelt uw gemeenschap waerdigh kent, Gy moet ons bey, naerdien 't geluck u herwaert zendt, Gezelschap houden, 't licht in onze duisternissen, 430 En 't hemelsch paradijs om 't aerdtsche een weinigh missen, Indien des menschen bede op englen iet vermagh. Gabriël. O stedehouder van het opperste gezagh Op aerde, zijt gegroet, eerste oirsprongk der geslachten, En stam der spruiten, daer de weerelden op wachten: 435 O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt, De Godtheit op wiens maght en goetheit gy betrout, Godt, die u paerde door zijn hemelsche genade Met deze uwe eige ribbe, uw vleesch, en wedergade, Zent ons van boven, om u heil in dezen staet 440 Te wenschen in zijn' naem. Op dat de daegeraet Der weerelt schooner rijze en opluicke in u beide, De bruiloft innega, op 't goddelijck geleide, En d' eendracht u getrou verbinde door den bant Van 't onderling verbont, bezegelt hant aen hant. 445 En gy, 6 zuster, bruit, en dochter van uw* hoeder, Genarijcke Eva, licht der maeghden, groote moeder Van zoo veel levenden, als d' aerde uit uwen schoot 427 Onderweerelt: aarde. Kient: erkent. 428 Naerdien: daar. 432 Stedehouder: vertegenwoordiger. 438 Uwe eige ribbe. Zie Gen. IJ, 21 vgl. 442 Opt goddelyck geleide: onder Gods bescherming. 444 Onderling: wederkeerig. 446 Genarijcke: die veel genade ontvangen heeft. Anders in vs. 465, daar is het: rijk in genade die van God uitgaat. 58 Van verre aireede ontmoet, volschoone bedtgenoot Des schoonsten bruidegom, gy morgenstar der vrouwen, 450 Wat wil uw naem en faem zich wijt en zijt ontvouwen, Indien d' alzegenaer, die u zoo hoogh verheft, En dus te prijck zet, in deze echt zijn ooghmerck treft! Gedooght nu dat we u beide, in 's hooghsten naem, [bekranssen, Terwijl de hemelen al juichende om u danssen. 455 Ontfangt dees kroonen, gij die dus gelukkigh paert. Een grooter kroon wort u in eeuwigheit bewaert. Adam. Gy komt ter goeder uure ons eeren hier beneden. Gabriël. Wy komen door Godts last uw' bruiloftsdisch bekleeden, Daer 's levens boom den disch met zijne schaduw deckt. Adam. 460 Gelooft zy d opperste, die zijn genade streckt En uitbreit wijder dan de heldre zonneglanssen Zich spreien overal, uit zijn turkoize transsen. 450 Wil: zal. 454 Hemelen: naar het stelsel van Ptolemaeus omgaven zeven hemelkringen de aarde. Dansen: o. a. in Heerlijckheid van Salomo, 793 vlg., heeft Vondel den dans beschreven van vijf mannen en twee vrouwen zijnde de zeven planeten, tredend in den dierenriem. De dans werd door Vondel als een uiting van verheven stemming gevoeld bij de plechtigheid van het huwelijk. Zie 833 vlg. 458 Bekleeden: bijwonen. 459 Daer: waar. 462 Turkoize: hemelsch blauw, naar het edelgesteente van die kleur. 59 Wy neemen uwen wensch en zegen danckbaer aen. De rijckste vader stort in zijnen onderdaen 465 't Genarijck hart uit, door ontelbaer tal van goeden. De vrucht van 's levens boom is maghtigh ons te voeden Met alle leckerny, die lijf en ziel vemoeght. Hy heeftme deze gade uit liefde toegevoeght, Op dat ick haerèn troost en noothulp zou genieten. 470 Zoo kan geene eenzaemheit my quetsen noch verdrieten. Het hart der godtheit leght hier voor ons beide bloot. G a b r i 61. Gelukkigh leeftge met uw lieve trougenoot, Gelijck een koning, zy als koningin van Eden. Adam. .•'» Gij Reien, volght, terwijl wy door den lusthof treden. 475 Ons spoor met feestgezang, 't Gevogelt zingt u voor. De dieren luisteren, en geven u gehoor. REY VAN WACHTENGELEN. I. Zang. Wie kan zijn graetig oogh verzaden Aen 't paer, ter bruiloftsfeest bereit, Bekleet met zuivere gewaeden 480 Van hemelsche Erfrechtvaerdigheit? 465 Goeden: goede zaken. 466 Maghtigh: in staat, bij machte. 467 Vernoeght: bevredigt. 476 Geven u gehoor: luisteren naar u. 477 Graetigh oogh: het oog dat volop geniet, er niet genoeg van krijgen kan. 480 In de erfrechtvaerdigheit wordt de overnatuurlijke gave gehuldigd, waardoor stof en geest in goede verhouding blij ven. 6o Gewaeden, niet van vrou Natuure Gewrocht, neen zeker, neen 8 neen; De stof van 't kleet is veel te puure, En niet te vinden daerwe treên. 485 Dat kleet viel hun ten deel van boven. De godtheit schonck dien bruiloftsschat Hun beide uit liefde in d' aertsche hoven. Och dat geen aerdtschheit dit beklad, Noch vuile vlek het schende in 't praelen. 490 Geen blanckheit magh het hier by haelen. I. Tegenzang. Dees zuiverheit sproot uit geen zonne, Die daeghlijx opgaet voor 't gezicht, Maer uit der hemellichten bronne, Eerste oirzaek van al 't zichtbre licht. 495 De godtheit, uit gena bewogen Tot miltheit, wou zijn beelt bekleen Op 't heerelijxt; het alvermogen Het puick van 's hemels schat besteen Aen 't menschdom, by hem uitgekozen. 500 Nu wijeken zuiverheit en geur Van witte leliën en roozen Voor deze bloem. Nu wijekt de keur Van bloemen, en alle andere stoffen. De godtheit heeft haer wit getroffen. II. Z a n g. j0j De mensch, uit lijf en ziel bestaende, Twee deelen, ongelijck van aert, 484 Daerwe treên: op de aarde n.1. 497 Alvermogen: God. Achter Alvermogen is het woord wou uit den vorigen zin te denken. 502 Bloem: de eerste mensch n.1. 6i Gevoelt geen' strijdt, geen overslaende Gewight: want elck van bey bewaert Den evenaer. d' Een wil als d' ander, cio De reden onderworpt zich Godt, Het lijf de ziele, wijs en schrander. Verloor de mensch dees gaef, dit lot, En most hy by zijn kracht volharden, . Natuur kon hem niet houden staen. 515 Men zagh het bruiloftskleet aen flarden, En al die schoonheit gansch vergaen, Daer Cherubijnen zelfs om blaeckten. Nu deckt een wolck van glans de naeckten. II. Tegenzang. Gelijck de keel en harpesnaeren, J20 Gespannen op een' zei ven toon, Een schoon geluit in d' ooren baeren, Dat englen treckt uit hunnen troon, Zoo baert d' eenstemmigheit, in 't paeren Van lijf en ziele, aen een getrout, 525 Een lieflij ckheit, die door alle aren De geesten streelt en onderhoudt. Dus leeft de mensch gerust op d' aerde, Gelijck een Godt, in volle vreught. Och of de Godtheit hem bewaerde 507 Geen overslaende gewight: er is evenwicht, harmonie tus- schen ziel en lichaam. 513 By zijn kracht volharden: uitsluitend op zijn eigen kracht steunen. 517 Blaeckten: in extase waren. 518 Wolck van glans: het kleed der erfrechtvaardigheid n.1. 526 Geesten: vluchtige gassen die de energie in het lichaam bewaren. 62 S3o In eene zelve lente en jeught, Zoo kon de bruiloft eeuwigh duuren. Een bant verbint de twee natuuren. Toezang. Engelscheit en dierscheit mengen In den mensch zich ondereen. 535 Om deze overeen te brengen Wou de vader hier beneên Met een hantvest hem verrijcken, Die den ongelijcken trek Van de worstlende ongelijcken 540 Vreedzaem houdt in hun besteck. Eert u hantvest, 3 geheven, En bewaert uw' vaders last, Zoo kan u geen vyant grieven. Houdt u buiten leedt en last. 531 Bruiloft: de harmonie tusschen stof en ziel. 537 Hantvest: privilegie (der erfrechtvaardigheid). 538 Treek: drang. 539 Ongelijcken: lichaam en ziel. 540 Besteelt: aangewezen terrein. HET DERDE BEDRIJF. ASMODÉ. LUCIFER. 545 Doorluchtste keizer, van den jammerpoel, vol rampen, En 't rijck der weerelt, wy verschijnen op uw stampen, In schaduw van den boom, geladen en vermast Van heerlijck ooft, waer door de kennis groeit en wast. Gebie al watge wilt uw' dienaer toebetrouwen. Lucifer. 550 O Asmodé, nu help ons 't rijck des afgronts bouwen. Wy zoecken hulp en steun aen uw' doortrapten raet, Uit lust ter wraecke van dien onverdienden smaet, En 't schendigh ongelijck in 't opperhof geleden, Daer Michaël, bestormt, en wettigh aengestreden, 555 Het heir der hemelen met zijnen donderslagh En blixemstraelen dreef ten troon uit van 't gezagh, 547 Vermast: overladen. 548 De boom der kennis des goeds en des kwaads. 553 Schendigh ongelijck: onteerend onrecht. Opperhof, geheel passend in de voorstelling van den hemel als een vorstelijk kasteel, het hoofdgebouw waar de burchtheer woont in tegenstelling tot den nederhof. 554 Wettigh aengestreden: met recht bevochten. 64 Ons eeuwigh toegestaen. Nu willenwe, als bandyten, Geduurigh tegens 't rijck van dien erfvyant wrijten, Niet voor de vuist, en door een openbaer gewelt, 560 Naerdien zijn heirkracht ons te machtigh valt in 't velt, Maer door bedrogh, en list, en heimelijcke laegen. Zoo kan het kleenste dier het allergrootste plaegen. Nu giet dien aenslagh eens in een' rechtschapen vorm. Asmodé. Het allerreetste is dat men listigh hem bestorm, 565 In zijn volschapen beelt, wiens glans zoo hemelsch [flonckert. Indienge 't kroost, dat naer den vader zweemt, ver- [donckert, Zoo keert hy 't aenzicht van deze ongelijckenis. Gy weet hoe hun dit ooft zoo scherp verboden is, Geraeckt de zoon 't verbodt des vaders t' overtreden,. 570 Zoo steeckt hy zich in schuit, door tranen, noch gebeden, Noch geene, middelen te zoenen, hoe men schreit. Lucifer. Dat waer de misdaet van de hooghste majesteit Te quetsen trots hervat, in d' aerdtsche heerschappye. 557 Bandyten: bannelingen. 558 Wrijten: tegenstreven. 559 Voor de vuist: openlijk. 563 Rechtschapen: passende. 564 Allerreetste: snelst tot het doel voerende. 565 Volschapen: volmaakt. 566 Kroost: gelaatstrekken. 568 Zoo, in absoluten zin: bijzonder. 569 Geraeckt: komt. 573 Vóór de verbanning hadden ze de hoogste majesteit reeds in den hemel gekwetst. 65 Asmodé. Met reden. Vangenwe aen van beeldeschenderye, 575 Naerdien het afgebeelde in zijnen oppertroon Te zeker zit. Dus wort de parel van zijn kroon Gemekt, en in het süjck getrappelt en geschonden. Lucifer. Wy nemen 't in beraet. Maer weetge oock andre vonden Te vinden, om allengs en niet zoo plotseling 580 Ons t' openbaeren ? want de hemel sloot een ring En wacht van englen om 'dees beide, die nu paeren, En vrolijck bruiloften. Gy hoort door loof en blaêren Den blijden bruiloftsgalm, en schellen vogleklangk, Uit telge, en tack, en haege, ontvonckt aen englezangk, 585 Het feest inluiden. Men is bezigh met bereiden En decken van den disch. Wachtengelen geleiden De gasten, en de bruit en blijden bruidegom. Oock waert hier Michaël, het hooft der hofwacht, om ; Te waecken, dat geen wrock van helsch gespoock hen [stoore. 590 In 't kort men houdt 'er wacht, van achter, en van vore. Bandijten worden licht verraeden en ontdeckt. Van: met Naerdien: daar. Ons t' openbaren: toonen wat wij in het schild voeren. Ontvonckt. De vogels begonnen plotseling te ringen toen ze den zang der engelen hoorden. Waert: trekt rond. Bandyten, eigenlijk bannelingen, nadert hier reeds de tegenwoordige beteekenis. 5 574 575 580 584 588 591 66 Asmodé. Bandyten dienen op te waecken, ongeweckt Van hunnen vyant, en geen vast verblijf te zoecken, Noch licht en ope lucht. De schaduwen, en hoecken, 59SSpelonck, en onwegh, bosch, en galery, en haegh Bedecken allerbest het nachtspoock, dat by daegh Ongaerne wort gezien, het moet zich zelf bewaeren. Lucifer. Hoe kuntge wercken, en uw' aert niet openbaeren? Asmodé. Men trecke een grijns aen van het een of 't ander dier. Lucifer. 600 Een vogel, die de lucht met zijne pen bezwier, Gelijckt den geesten, die op hunne vleugels zweven. Verkies den adelaer, der voglen vorst, in 't streven Alle anderen te kloeck, en die met zijn gezicht 59a Op waecken: op hun qui vive zijn. Nu nog enkel gebruikelijk in den imperatief: waak op. Ongeweckt; voordat ze gewekt zijn. 594 Ope lucht: plaatsen waar geen boomen staan. 595 Onwegh: onbetreden terrein. Galery: overdekte laan. "We hebben al meer kunnen opmerken dat Vondel zich het Paradijs ongeveer voorstelt als een baroktuin, zooals dat ook in de schilderkunst dier dagen voorkomt. Haegh: kreupelhout. 599 Grijns; vermomming. 600 Bezwier: zou kunnen bezwieren (voor het geval we deze vermomming kozen). 603 Te kloeck: dan dat ze hem in streven, vliegen zouden overtreffen n.1. 67 En ooghstrael niet ontziet het steeckend middaghlicht 605 Te tarten. D' adelaer zou zijnen roof ontdecken Van verre, indien hy most verhit ten oorlogh trecken. Hy is gewapent met den beek en scherpen klaeu. Of kies een' elefant. Zijn lichaem valt met naeu Om in te schuilen, en bedekt te loopen mommen. 610 Hy is in reêngebruick de kloeckste van de stommen, En maghtigh met zijn' snuit een' boom te slaen in 'tzant, Of Adam, in de lucht geslingert, op den tant Te vatten, zoo 't hem niet van geesten wort verboden. Asmodé. Dat's waer: de godtheit waeckt om laegh voor d' onderdoden, 0IS En zijn' stadthouder, vorst en hooft van 't aerdsche rijck. Geen dier is menschen in zijn kloeckheit zoo gelijck, En ons zoo nut, om stil een' aenslagh uit te wereken, Dan een geschubde draeck, voorzien van schoone vlercken. Hy is in vliegen en omzweven uitgeleert. 620 Zijn tong, om 's menschen spraeck te volgen, gebootseert, Zou geestigh weifelen, en liegen, en bedriegen. Dat waer de rechte valck om van mijn hant te vliegen, En deze onnozelen te grijpen in hun vlught. Lucifer. Spreeck zachter, zie eens om en weerom, dat geen lucht 625 Uw stem ontdecke, en zy dien giooten aenslag mereken: 604 Ooghstrael: blik. Ontziet: er tegen op ziet. 610 Stommen: de dieren, die niet spreken. 614 Ondergoden: engelen. 618 Vgl. Openbaringe XIX, 7—9 en 13. 619 Uitgeleert: kent er alles van. 620 Gebootseert: gevormd. 6a 1 Geestigh weifelen: behendig in het onzekere te houden. 68 Want hoe gy werckt of niet, men dient bedeckt te wercken, En hen te vangen, eer men onraet kan vermoên. Asmodé. Wat dunckt u. van den draeck? Lucifer. De slang is schalck en koen, Twee eigenschappen, niet onaerdigh uitgekoren. Asmodé. 630 De schalckheit is dit dier natuurlijck aengeboren, Gelijck de stoutheit. Zoo dees beide gaen gepaert Wort d' aenslagh uitgevoert, die zulck een' langen staert Van jammernissen, door alle eeuwen, na zal sleepen. Lucifer. Zy dienen beiden niet al teffens aengegrepen. Asmodé. 635 Men moet omzichtigh gaen, en spreecken een voor een. Lucifer. De vloeck en zegen is hun alle bey gemeen. Zy trecken eene lijn: wat d' een begeert wil d' ander. Asmodé. Zoo een van beide in wille en opzet dan verander, Zal d' ander volgen op het spoor van zijne ga. 628 Slang: hiermee bedoelt Lucifer hetzelfde als Asmodé met draeck. Vondel dacht zich een mythische gevleugelde slang. Zie 618. 630 Schalckheit: sluwheid. 634 Beiden: n.1. Adam en Eva. Al teffens: tegelijk. 637 Trecken eene lijn: zijn van elkander afhankelijk. 69 Lucifer. 640 Indien de vrou zich met den man hierop bera, Is 't vruchtloos aen de vrou dit stout bestaen t' ontginnen. Het reetste is eerst het hart van haeren man te winnen. De vrou volght lichtelijck het voorbeelt van den man. Asmodé. Indien men op het hooft geen voordeel winnen kan, 645 Zoo moet men door de vrou den man zien om te zetten. Lucifer. Zy zal haer lippen traegh aen deze vrucht besmetten. Asmodé. Een dertle snoeplust kan haer brengen tot vergrijp. Lucifer. Het overtreên smaeckt raeu. Asmodé. De vrucht is versch en rijp, En lecker op de tong, bekoorlijck m haere oogen. 650 Zoo wort gevoelen, smaeck, met een 't gezicht bedrogen, Dry zinnen teffens door een' appelbeet alleen. Lucifer. Zoo wort mevrou eerst, maer de heer niet overstreên. Asmodé. De vrou moet voortreên, als de zwakste van hun beide, En bieden hem de vrucht. 641 Ontginnen: beginnen. 646 Traech: niet gauw. 652 Overstreên: bemachtigd. 7o Lucifer. En zoo hy haer uitzeide 655Zijn' mont te zetten aen het aengeboden ooft? Asmodé. Ontvoutze wat al goets dees appel hem belooft, Hoe kan hy laeten eens op haer verzoek te proeven? Lucifer. Om eenen appelbeet den oppersten bedroeven, Door 't reuckloos overtreên van zulck een streng verbodt, 660 En een gewisse doot te sterven, om 't genot Van eenen mont vol saps, leert dat den mont niet spaenen Van dootelijck venijn? Asmodé. Zoo zy 't verzoeckt met traenen, Hy slaet zoo kleen een bê de jonge bruit niet af. Oock terght verbodt de lust. Het dreigen van de straf 665 Ontvonckt de lust Gy weet hoe lust u kon verrucken. Lucifer. Maer 't menschdom spiegelt zich aen 's engels ongelucken. Asmodé. Hy is te bijster op meer wetenschap belust Lucifer. Wat zaecken zijn hem niet natuurelijck bewust, Oock boven zijn natuur? 654 Uitzeide: weigerde. 661 Spaenen: zich onthouden. 662 Verzoeckt: beproeft. 665 Verrucken: verleiden, buiten u zelf brengen. Vgh 709. 667 Bijster: bijzonder. 7i Asmodé. Noch zal hy 't zeil niet strijcken, 6 70 Maer willen Gode zelf in wetenschap gelijcken. Lucifer. Den allerhooghsten niet te wijeken, was de bron En eenige oirsprong, daer ons onheil uit begon. Asmodé. Zoo dient men langs dien kant hem listigh aen te randen. Begin, en voer het uit. Zie toe, belegh uw banden 675 Aen alle kanten vast, op dat hy 't niet ontspring'. Is u een spoock of tien te weinigh en gering, Men zal een regement oppressen hier ter stede. Asmodé. De schalcke Belial, mijn schiltknaep, houdt zich reede. 'k Zal hem berechten hoe hy best ter menschejaght 680 De netten spanne, om al het menschelijck geslacht, Met eenen zeiven slagh, in 't eerste paer te vangen. Lucifer. Het rijck des afgronts zal met smoock en lofgezangen U eeuwigh eeren, zoo gy 't heldenstuck volvoert. Al wat de vleennuisvlerck in lucht en zwavel roert 685 Verlangt te deelen in den rijekdom van dien zegen, 669 Noch zal hij 't zeil niet strijcken: Toch zal hij daarmee niet tevreden zijn. 674 Belegh uw banden: bevestig de touwen van uw net goed. 677 Oppressen: tot dienst dwingen. 678 Reede: gereed. . 681 Beeld aan het vinkentouw ontleend. 682 Smoock: vettige walm van offert. 684 Zwavel: de zwaveldamp van de onderwereld. 72 En vaert op helsch getoet den overwinner tegen, Zoo moedigh, dat de stoel des hemels, op 't geschal Aen 't wanckelen, verschrickt van 's menschdoms zwaren [val. Maer dit 's een poos te vroeg: dees hofstorm moet eerst [voorgaen. 690 Vang rustigh aen van 't hooft, en zie niet om. Laet door- [staen. Verschalck den bruigom eerst, en dan de nieuwe bruit. Spreeck Belial: daer komt hy aen, en vlamt op buit. BELIAL. ASMODÉ. Myn heer, ick zocht u, in de lommer van dees hoven, Daer gy op 't stampen quaemt van onder opgestoven. 695 Hoe luid de roep toch van den grootvorst Lucifer? Wat blyschap hoort men hier? Asmodé. Dees bruiloft wort niet ver Van hier gehouden: maer wy zijn' er niet geroepen. Belial. Wat bloeit dees lusthof schoon! hier valt genoegh te [snoepen. Het paradijsooft drupt den gaepende in den mont. 700 De lucht van kruit en bloem rieckt heilzaem en gezont. De boomen bloeien door al 'tjaer, als uit gewente. Natuur smilt lieflijck vier getijden in een lente, Niet anders dan of zy hier eeuwigh bruiloft houdt. 689 Hofstorm: aanval op den hof, het Paradijs. 690 Van 't hooft: van het begin af. Laet doorstaen: vaar met i* volle kracht voort 701 Gewente: gewoonte. 73 Asmodé. De grootste hovenier, die dezen lusthof bout, f05 En plant, is zelf belust geduurigh hier te waeren. Hy sloot het huwlijck der gelieven, die nu paeren. Wy zijn beraên dees vreught te stooren, hem ten spijt De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijt, Begeert dat gy dit paer gelieven helpt verrucken, J10 Om stout door snoeplust dit verboden ooft te plucken, Zoo krijght al 's hemels eer en 's menschdoms heil een' [krack. De gansche weerelt hangt alleen aen dezen tack, En 't misbruick van dit ooft, indienze zich vergaepen, Vergrijpen aen dees vrucht. Belial. Hoe nu? is al 't geschapen 715 Niet even goet, en schiep de schepper eenigh quaet? Asmodé. Geensins: natuur is goet: in 't overtreên bestaet De quaetheit. Tegens 't hoogh verbodt zich iets vermeeten Dat's quaet. Het leven wort gehanthaeft door het eeten: Maer tegens d' eerste wet iet eeten baert de doot. Belial. 720 Ick vatte uw voorstel: maer hoe krijgen wy hen bloot Terwijlze 't bruilofsfeest met hun genooden vieren ? 705 Waeren: rond te dolen. 711 Krack'. breuk. 7l8 Gehanthaeft: bestendigd. 720 Maar hoe krijgen we vat op hem. 74 Asmodé. Gy moet u in een slang, de looste van de dieren, Vermommen, en hun stil genaecken van ter zy. Belial. Wordt d' eerste bruiloft met zoo schoon een mommery 725 Vereert, het wil de bruit en bruigom eeuwigh heugen: En wat is mommery? een geblanckette leugen, Wat anders in der daet, wat anders in den schijn. Ick wil de bruiloftsschael vermengen met venijn. De verf van 't blozende ooft zal lecker lockaes strecken. 730 En met haer* glans den worm, die binnen steeckt, bedecken. Zoo een van beide zich aen deze vrucht vertast, Geraeckenze alle beide aen mijnen angel vast. Asmodé. Gy kuntze plotseling niet vatten en bekooren; Zy moeten eerst uw rede en schijnschoon voorstel hooren. Belial. 735 't Gehoor moet voorgaen, en de rede hun den schroom Beneemen, om allengs wat nader aen den boom Te treden, voet voor voet; dan met de hant genaecken Den appel, die het oogh bekoort, den mont tot smaecken Verlockt. Zoo wort de doot onweetende gekust 740 En niet ontmomt, eer 't vier der snoepkoortse is geblust 724 Mommery in de dubbele beteekenis van bruiloftspel en vermomming. 733 Bekooren: verleiden. 734 Rede: redeneering, betoog. 738 Smaecken: proeven. • 75 Asmodé. Gy weet uw ooghmerck net en op een punt te treffen. Belial. Dan zal 't vernederen kort volgen op 't verheffen. Asmodé. Zoo heeft het Lucifer in zijnen val geleert: Belial. En wy met hem, tot in den zwavelpoel verneêrt. Asmodé. 745 De grootvorst vint geraên den man eerst om te zetten: Belial. Die ziet te scherp, en zal door grijns en schoon blancketten Der logen heenezien, de vrouwekunne is zwack En simpel, als een duif. Wy moeten met gemack Te werck gaen, en den man door 't vrouwebeelt genaecken. Asmodé. 75° Het waer de kortste wegh den man in 't hart te raecken. Belial. Geweer te spillen op een sterck en scheutvry helt Is ongeraden. Hiei geit loosheit, geen ge welt. 741 Op een punt: op een haar. 748 Simpel: zonder argwaan. Met gemack: met overleg. 749 Vrouwenbeelt: vrouw. 751 Geweer: pijlen* 76 Men moet het steenen hart vennurven door gebeden, En vrouwelippen. Dus laet wasch en klay zich kneden, 755 Door gloet en vochtigheit: en Adam, dus ge-eert, Is van de hooghste hant uit aerde gebootseert. Asmodé. Zoo woudtge door de rib des mans den man beweegen ? Belial. Met reden: want zy heeft hem naest aen 't hart gelegen, Gelijck zijn eige ribbe, en tredenze in gespreek, 760 En noodtze haeren heer, het hart zal dezen treek Terstont gevoelen, en, zijns ondankx, onverslagen Den snoeplust van de lieve en jonge bruit behaegen, En innewilligen haere allereerste be. Asmodé. 'k Beken gevolghzaemheit is voester van de vre. Belial. 765 Zoo zietge in 't paradijs verzaemen d' eensgezinde. De doffer volght de duif, het hart de trouwe hinde, De leeu de boschleeuwin. D' een ga sleept d' andre voort: En waer valt weêrstant, als de liefde een lief bekoort. Doch eerwe ons in de leest van draeck of slang versteecken, 770 Wat dunckt u? zoo wy haer in engeleschijn verspreecken, 753 Steenen: onverleidbaar. 754 Dus: op die manier. 760 Treek: verwantschap. 761 Onverslagen: zonder dat er veel moeite voor gedaan wordt. 765 Verzaemen: zich vereenigen. 769 Leest: gedaante. 770 Verspreecken: bepraten. 77 Gelijck een bruiloftsgast; naerdien de bruiloftsdisch Van englen wort bekleet? Asmodé. In engleschijn? dat 's mis. Wat wonder waer het Eve in engleschijn te leiden En zetten naer uw hant ? Zij kan niet onderscheiden 775 Dat uw begeerte met de wet des hemels strijt, En wort ontschuldight: want geen heilige engel wrijt En worstelt tegens 't hof, van waer hy wort gezonden. Zoo bleef uw zege wel de helft en meer geschonden. Belial. Wy mommen best dan met de grijns van slang of draeck. Asmodé. 780 Indienge door dees grijns de menschelijcke spraeck Met aengenamen toon kunt zonder valscheit treffen. Belial. Kan zy de valscheit van mijn voorstel niet beseffen, Het zal niet haperen aen een' oprechten klanck, Die min een menschestem, en meer een maetgezangk 785 Van engelen gelijckt, de slangetong te recken, Gelijck een taeie snaer, en op een' toon te trecken, Natuurlijck als een' galm, die uit den hemel daelt, Dat is de ziel met kunst door d' oor en heen gehaelt. JÊlj&g* Asmodé. Geluckt u dit, gy zult de zinnen haest betoveren, 790 En door den ingangk van 't gehoor het hart veroveren. 776 Wrijt: stookt kwaad. 784 Min: minder. 789 Haest: spoedig. 78 Belial. De voglezangk zou zelf een' woesten zeeorkaen Betoveren, en houdt de wilde baeren staen. Ick wil het menschdom haest dien hemelsprong verleeren, En hindren zijn natuur om hoogh te triomfeeren, 795 Te hoopen op den stoel, waeruit de haet ons schupt; Een wraeck, die eeuwigh al zijn zaet in d' oogen drupt. Asmodé. De bruilofsgasten, die vol vreught den hof doorwaeren, Gedencken luttel met dees maere om hoogh te vaeren. Belial. En niemant minder dan d' aertsengel Gabriël. Asmodé. g0o De feestschael gaet rondom. De bruiloft wordt met spel Bazuin en zang vereert. De blyschap laet zich hooren. Dus lange zienwe noch geen kans voor ons geboren. Belial. Indien 't gelucken wou dat bruit en bruidegom Zich, onder 't hofbancket, door hunnen hof rondom g0c Een poos vertraden, en de bruit, langs deze zye Getreên, den bruigom, in een groene galerye, 793 Hemelsprong: kans om de gelijken van de hemelingen te zijn. 794 Natuur: soort, geslacht. 795 Stoel: heerschappij. 796 Die eeuwig zijn nakomelingschap zal kwellen. 797—8 De bruiloftsgasten zijn zich weinig bewust dat ze met bericht van den val in den hemel zullen terugkeeren. 799 Niemant van de bruiloftsgasten n.1. 79 Alleen verwachte, dan waer 't tijt haer' mont te noon Op deze boomvrucht, hun by zielstraf streng verboon. Asmodé. Hier sla geluck toe: want 's bespieders kloecke vonden 8ioStaen aen gelegenheit van plaetse en tijt gebonden, En aen 't gemoeten van natuuren: zonder dit Schiet d' outste schutter mis, en buiten 't rechte wit. Belial. Misluckt het nu, men magh een' andren tijt beraemen. Asmodé. Indien het mooghlijck zy hen, midden in 't verzaemen, 815 En onder 't bruiloftsfeest, te locken in ons net, Dat wint den hooghsten prijs. Het lustme d' eerste wet Door 't allereerste paer t' ontwijden, en te breecken. Zoo wort de paeuwestaert des menschdoms neêr- [gestreecken. Laet Gabriël dees maer verkuntschappen om hoogh. Belial. 820 Wat zou het paradijs een keel naer 's hemels boogh Opsteecken 1 welck een damp al 's hemels glans bez walcken! Asmodé. Wij triomfeeren, eer wy 't lieve paer verschalcken. 809 Hier sla geluck toe: hiervoor moge een gelukkig toeval ons dienen. Bespieder: belager. 811 't Gemoeten van natuuren'. het treffen van een geschikte stemming. 819 Maer: tijding. Zie 797—9. 820—I Een keel opsteecken: een geweldigen kreet doen hooren 8o Belial. Wy winnen met de hoope alree de zege in 't velt. De moedt geeft tien vooruit. Asmodé. Maer d' overwinner stelt 825 Den overwonnen wet. Belial. Wat galmt komt hier gedrongen? Asmodé. Daer wort het bruiloftsliet gelieven toegezongen, Waeronder Godts bazuin haer beurt houdt. Sta wat stil, En laat ons luisteren wat hierop volgen wil. Belial. De hemel overstraelt den hof met rijcker glanssen. Asmodé. 830 De gasten vangen aen den hemel toe te danssen Een' dans van eere en prijs, op bom, schalmey, en fluit, Hier komenze aen. Schuil wech. Bespie dien vetten buit. 830 Jan Vos maakte plannen voor het invoeren van dansen in ' den Lucifer en bij de opvoering van Jeptha zorgde hij op aandrang van Vondel voor vertooningen. Hier zijn de bij de Paradijsbriiiloft ingevoegde dansen uitstekend op hun plaats. Zie over een en ander Dr. J. F. M. Sterck, Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het einde der XVIIde eeuw, Handelingen der Mï van Ned. Letterk. 1912—13, p. 99 vlg. en Boelen Vondelstudiën I. 831 Bom: tamboerijn. Schalmey: herdersfluit. 8i REY VAN WACHTENGELEN. ADAM. EVA. I. Zang. Danssenwe, Godts naem ter eere, Die gelieven 't zamenvoeght, 835 Zoo gezalight, en vernoeght. Laetze beide, keer in keere, In het midden van den rey, Op kornet en hofschalmey, Harpen, fluiten, luiten, veêlen, 840 En de bevende orgelkeelen, Trippelende zwey in zwey, D' eene ronde in d'andre mengelen, Tegens stroom, en dan voor stroom, Binnen menschen, buiten engelen, 845 Luister scherp naer wet en toom. Laat ons op de pennen zweven, Dan, van bloemwerck ondersteunt, Met de voeten kringen weven, Dat de paradijsgront dreunt. 836 Keer in keere. Het is mij niet recht duidelijk, wat ik mij onder deze woorden moet voorstellen. En zoo is er meer in de schildering van de figuren van deze dansen. Adam en Eva vormen het centrale punt waaromheen de engelen zweven. 838 Kornet: hoorn. 839 Luit: het bekende snaarinstrument Veel: vedel. 841 Zwey: zwaai? 845 Prof. Stoett stelt voor (Tijdschr. XXXVH, 80) te lezen luisterscherp: nauwkeurig lettende op. Toom: regel. 847 Bloemwerck: bloemtapijt 6 82 850 Nu, voor 't reppen van de voeten, Laet ons dit volschapen paer Eerst eerbiedigh gaen begroeten: Want het voeght de bruiloftsschaer Datze eerbiedigh oorlof vragen. 855 Vangenwe aen op hun behaegen. I. Tegenzang. O geluckige gepaerde, Bruigom met laurier bekranst, En gy bruit, daer 't al om danst, Wat in hemel en op aarde 860 Zich in uw geluck verblijf, Gunt uw gasten datze om strijt, Gode en u ter eere, trippelen, En rondom u heene hippelen. Laet ons dus den bruiloftstijt 865 Vieren: want den feestgenooden Voeght geen stilte, op 't hooge feest, Maer een dans, van Godt geboden. In den hemel zweeft geen geest, Of hy slijt met lof te zingen 870 En een' godtsdans d' eeuwigheit, Voor den schepper aller dingen, Endeloos in majesteit. Laetge u dit verzoeck gevallen, Treet zelfs voor, wy vangen aen, 875 Hant aen hant; dus met ons allen Eenen ring om u te slaen, 850 Voor in de bet. van avant. 851 Volschapen: volmaakt. 869 Slijt: doorleeft 870 Godtsdans: dans ter eere van God. 83 Op den galm der feestschalmeien. Zet de wijs in voor de reien. II. Z a n g. Adam. Laet ons dan den feestdans leeren 880 En den trant Van den grooten heer der heeren; En den hemel nabootseeren Met vers tan t. Volght de vaste en wufte lichten 885 Op hun spoor. Dat 's op d' aerde een' hemel stichten. Elcke star bewaert haer plichten In Godts koor. Zeven losse danssen binnen 890 't Vaste vier, Dat rondom, om prijs te winnen, Zeven telt aen 's hemels tinnen, In hunn' zwier. Dat ick dan de zon uitbeelde, 895 Gy, mijn bruit, 't Maenlicht, 't welckme noit verveelde. 884 Vaste en wufte lichten: .vaste en zwervende sterren. Zie Bespiegelingen van God en godsdienst III, 853 vlg. 889 De teven losse sterren of planeten dansen binnen 't voste vier. Met dit vaste vier wordt bedoeld in het stelsel van Ptolemaeus de buitenste (achtste) kreits der vaste sterren. 894 Adam stelt de zon voor, Eva de maan. Het was de zon nooit onaangenaam zijn glans aan de maan te geven (896). 84 900 9°5 910 9i5 Scherpe prickel van mijn weelde, Dans vooruit. II. Tegenzang. Eva. 'k Laet den voordans aen my leenen. Volghme na. Worde ick heel of half bescheenen, Of is al de glans verdweenen Van mijn ga: 'k Zalme troosten in het dwaelen Voor een wijl, Tot dat uit uw rijcke straelen Ick weer licht by u magh haelen, Naer dien stijl. Komt u aenschijn my beloncken Half of gansch, 'k Zal van zuivre liefde ontvoncken, Om den luister, my geschoncken, Schoon van glans. Hou den voortaant naer 't betamen Hoogh en laegh. Laet ons scheiden, en verzaemen, Daerwe aen d' eerste kennis quaemen Blijde en graegh. 899 Moge ik den voordans aanvaarden. In het volgende erkent Eva weer haar volkomen gelukkige afhankelijkheid van Adam. 908 Naer dien stijl: in overeenstemming met het karakter van dezen dans. 914 Adam moet nu voordansen, zooals hem toekomt. 917 Waar we het eerst elkaar naderden. 85 Toezang. Rey. Onder drypaer hemelingen, 920 Die rondom Die volschoone bruidegom, Alle in ongelijcke kringen, Licht van zijne torts ontfingen, Op hun streeck, 925 Een de morgenstar geleeck, Dan weêr d' avondstar in 't wijzen: Want zy danst hem voor in 't rijzen, Of volght trou zijn hemelbaen Achteraen. 930 De dans heeft zijn beslagh: nu weêr ten disch gelegen, Daar Gabriël u noot op 's hemels verschen zegen. 919 Zes planeten. 921 De bruidegom is de zon, Adam. 925 6 Venns wordt hier bedoeld. 930 Heeft zijn beslagh: is geëindigd. HET VIERDE BEDRYF. EVA. ADAM. Waer staenwe, in 't paradijs, of daer de starren blaecken ? Wat trek verruckt mijn' geest omhoog ? mijn voeten raken Geen aerde. D' aerde ontzinckt den voeten in 't verschiet. 935 De goddelijcke galm van 't heiligh bruiloftsliet Ontknoopt den bant, die ziel en lichaem hiel gebonden. De ziel, op hemelscheit verslingert, en verslonden, Gevoelt geen aertscheit, en, verkeert in zuivre vlam, Zoeckt d' eerste bron, waeruit zy haeren oirsprong nam. Adam. 94° Mijn lief, waer heene ? toef: gy mostme niet ontzweeven. Eva. Ick worde krachtigh na de bron des heils gedreven, Die mijnen brant alleen kan koelen. Laetme gaen. 932 Blaecken: schitteren. 933 Wat drang voert mijn geest omhoog. 934 In 't verschiet: terwijl ze onder ons wegschiet? 941 't Ia mij niet geheel ■ duidelijk of met de bronnen heils God bedoeld wordt of de bron bij den boom des levens, waar o. a. vs. 171 van spreekt. We zouden hierbij dan te denken hebben aan het heiligend vermogen van het water, zooals het later ook bij de sacramenten voorkomt. Zie Koopmans, Taal en Letteren VII, 225—6. Ook kan het water uit vs. 990 en Openb. XXII, 1 bedoeld zijn. 87 Adam. Uw element is hier. Uw liefste spreeckt u aen. Eva. Nu kome ick weder tot my zelve, en by my zinnen. Adam. 945 Het voeght de Cherubijns en gloênde Serafinen Zoo hoogh te zweven, daer zy, met gebogen knien Op 't aenschijn vallende, de majesteit ontzien Te naderen, en haer met wieroockschaelen eeren. Eva. Geluckig zijnze, die met engelen verkeeren. 950 De milde bruiloftsdisch vereerde ons hemelspijs, En manne en druif, gegroeit in 't aerdtsche paradijs, Die al het ander ooft door leckemy verdoven: Maer 's engels rede ging al 't bruidsbancket te boven. Hij schoof de nevels van het menschelijck gezicht, 955 En toonde ons welck een stadt de Godtheit in het licht Hier boven boude, daer, de balling uitgesloten. 943 Element: datgene waarin gij geheel behoort op te gaan. 945 Cherubijnen en Serafijnen de hoogste orde van engelen. Cherubijnen houden de wacht bij het Paradijs na den val (Gen. m, 24V In Ezechiel I en X worden ze beschreven als engelen met vier aangezichten van mensch, leeuw, stier en adelaar (later de attributen der vier evangelisten). Serafijnen zingen lofzangen voor Gods troon. In de Openbaringen worden ze met de Cherubijnen gelijk gesteld. 947 Ontzien: eerbiedig vreezen. 952 Verdoven: verre overtreffen. 956 De balling uilgesloten: een constructie als de ablativus absolutus: terwijl de balling buitengesloten is. 88 De redelijcke ziel, den lichame ingegoten, Haer burgerrecht verwacht, indienzé zonder smet Den allerhooghsten eert, naer d' ingestelde wet. Adam. 960 Die stadt is van den gront tot in den top voltogen. Eva. Zoo alle leden eens veranderden in oogen Van hemelsche adelaers, uit liefde tot dees stadt, Noch zagen d' oogen zich aen dit gezicht niet zadt. . Adam. Van welcke zijde zou het oogh 't gezicht ontginnen ? Eva. 9°S d' Aertsengel most zich op die rede eerst zelf bezinnen. Adam. Men kan niet bouwen eer de grontslagh is geleit. Eva. 't Gesteente geelt den gront een grooter heerlijckheit. 960 Voltogen: volmaakt opgebouwd. 962 Hemelsche: die in de hooge lucht zweven. Het hier gebruikte beeld is in onze oogen nog al smakeloos. 964 't Gezicht ontginnen; beginnen te kijken. 965 Op die rede: toen hij het in woorden moest uitdrukken. Vgl. 953- 966 Men kan geen vertoog samenstellen zonder er vooraf goed over te hebben nagedacht. 967 De hier volgende beschrijving van het hemelsch Jeruzalem is geheel ontleend aan Openbaringe XXI, 18—23, alle de hier genoemde vreemde steensoorten enz. vindt men daar terug. 89 De jaspis, de safier, smaragden, en berillen, Sardonix, sardius, en ametisten willen 970 Chalcedon, chrizolyt, noch genen chrizofraes, Noch hiacinten, noch den moedigen topaes In 't praelen wijeken. Elck is moediger in 't proncken. Adam. De muuren steigren hoogh, en dicht aen een gekloncken Uit louter jaspis, net op een vierkante maet. Eva. 975 De poorten, elck een perle, en elcke schoone straet Met klincklaer gout gevloert, gewilligh doorgang geven Aan alle geesten, die hier heene en weder zweven. Adam. Hier rijst geen tempel, noch gewelleft tempel werck: Want d' onbepaeltheit van Godts wezen is de kerek, 8o.Waerin hy wort gedient van nimmertelbre geesten, Die hem aleluia op endelooze feesten Toezwaeien, en den lof voortwentelen, zoo lang De juichende englegalm beantwoort het gezang. Eva. Hier rolt geen zonnekloot ten ende van haer baene, 985 Noch 't ongestadigh licht der wisselbaere maene Verlicht dees groote stadt, daer 't eeuwigh schijnend licht Van 't alvernoegende en verzadende aengezicht 973 Steigren: rijzen. 979 Onbepaeltheit: oneindigheid. 985 Wisselbaere: telkens een andere gestalte aannemende. 987 Al hoort ook bij verzadende. ge- Den schoonsten dagh verleent, een' dag, waer naer wy [menschen (Och of die dagh verscheen) uit al ons harte wenschen. Adam. 990 Hoe lieflijck ruischtme in 't oor de versche waterval, Die uit den hooghsten troon, noch klaerder dan kristal, In 't midden door de straet, zoo helder henevloeide, En t hout des levens, dat in 't midden wast, besproeide! Wat gaf dees boom al 'tjaer, in een gezonder lucht, 995 Van d' eene in d' andre maent, een kostelijcke vrucht I Eva. d' Aertsengel onderhiel ons met die bruiloftswijzen, En hoopte 't menschdom eens in 's hemels paradijzen Te wellekomen, op een blijder bruiloftsfeest. . Adam. Terwijlwe hier beneên, van eenen zeiven geest 1000 Gedreven, onderling elckandere beminnen, Laet ons, van dagh tot dagh, een' trap ten hemel winnen, En steigeren van 't Iaeghste in 't opperste geluck. Eva. Gebieme wat u lust Ick reken het geen juck Mijn lusten onder uw geboon van zelf te buigen. Adam. 1005 Laet onze afzetsels jaer op jaer ons trou getuigen. De liefde wordt door liefde ontvonckt en opgeweckt. 990 Voor de verdere schildering der hemelstad vgl. Openb. XXII, 1 en 2. 1005 A/zetzels: kinderen. 9i Gy ziet hoe minzaem duif en doffer treckebeckt, De zwaen bekoort de zwaen, die bruizende aen komt [zwemmen. De stercke leeu laet zich van zijn leeuwinne temmen. ioioHet veil omhelst den olm. Men ent de plant op plant. ♦ Een treek van liefde zet het al naer zijne hant. Wat leven voelt wil zich met eene weerga mengen. Natuur schept lust in haers gelijcken voort te brengen, d' Aenstaende weerelt wort uit uwen schoot verwacht. 1015 Gy zult, als moeder van het menschelijck geslacht, Aertsvaders, koningen, wetgevers, helden baeren, Heldinnen, dochters en schoondochters eerlijck paeren Met uwe neven, 'k Zie uw' naem alree ge-eert, Waer gy de ledigheit der aerde alom stoffeert 1020 Met zoo veel zielen, als de velden bloemen draegen. Ay laet, op zulk een' hoop, mijn' wensch uw ziel behaegen. Eva. Zoo lang het aerdtrijck in den arm des hemels hangt, En d' aerde, zijne bruit, haer vruchtbaerheit ontfangt • Van zulck een bruidegom, die haer met duizent oogen 1025 Van starren aenlonckt, en bestraelt uit 's hemels boogen, Zoo lang zal mijne min met d' uwe gaen gepaert, En elcke dienst en kus blijft my een' weêrkus waert. Adam. Het zy met uw verlof, dat ick in deze streecke, Aen d' eene zijde, een poos met Godt den schepper [spreecke, 1014 Weerelt: menschelijk geslacht. 1018 Neven: nakomelingen. 1019 Stoffeert: vult. 1021 N.1. de wensch die hij in 1028 vlg. zal uitspreken. 92 1030 En in mijne eenzaemheit bedanck' voor uw genot. Verschoonme een' oogenblick. Eva. Mijn liefste, ga met Godt BELIAL. EVA. Geluck, 8 bruit, aenstaende moeder Der eeuwen: heil in d' echte staet. De hemel zy en blijve uw hoeder, 1035 De bruidegom uw toeverlaet. De roos en leli luicken onder Uw voeten schooner op. O bloem Der schoonste bloemen, weereltswonder Van alle schoonheên, die haer roem 1040 En vlag voor uwe schoonheit strijcken, Noch schooner moetge naemaels prijcken. Eva. Wat stem genaecktme uit dichte bladeren En schaduwen? wie komtme hier Met zulk een gloet van liefde naderen? 1045 Zoo gy een geest zijt, of een dier, Ontmom, vertoon u. Laet me kennen Wie my dus minnelijck begroet. Het zy gy zweeft op lucht en pennen, Of d' aerde treet met uwen voet; 1050 Ontwolck u, dat de zon hier doorschijn. Of zijtge mensch, koom vry te voorschyn. 1030 Voor uw genot: voor het voorrecht u te bezitten. Adam verzinkt in een eerbiedige huldiging van God. Nota dat hij die in 943 niet aan Eva wou toestaan. 93 Belial. Ick ben een schepsel, schoone jonge, Genootschapt van uw' bruidegom, Begaeft met eene menschetonge 1055 En spraecke. Alle anderen staen stom, Misdeelt van uwe heldre reden, 'k Beken mijn kleenheit onder u. Al zitge hooger, ick beneden Aen uwe voeten, blijf niet schu: 1060 Misgun geen' slange u heil te wenschen. 'k Bemin den.ommegang der menschen. Zoo nestien minzaeme oyevaeren Rondom u, in geboomte en lucht. De dolfijn steeckt uit zoute baeren 1065 Het hooft, door een verborge zucht En heimelijcken treek gedreven Naer menschen, en het vrouwebeelt. 1053 Genootschapt van: als genoot, als makker aangenomen door. 1055—6 Alle andere kunnen niet spreken, daar ze niet uw verstand hebben gekregen. In de vroege middeleeuwen stelde men zich de verleidende slang eenvoudig als een schoone slang voor; in Maerlants dagen als een rechtopgaande slangengedaante met het gezicht van een jonkvrouw, in de latere middeleeuwen als een wezen, half maagd half gevleugelden draak. Zie Koopmans Taal en Letteren VII, 238. Rubens schildert haar weer als een gewone slang. Zie b.v. N°. 253 in het Mauritshuis in Den Haag. 1062 Minzaeme: lieflijke. Dit woord is thans aan lager wal geraakt. 1064 De dolfijn behoort tot de familie der walvisschen. In Giieksche sagen houdt hij van de menschen en van muziek. 94 Gy ziet dees vogels om u zweven, En hoe de dolfijn d' oevers streelt 1070 En strijckt met zijnen staert, en vinnen, Uit liefde om 's menschen hart te winnen. Het zou den wilde eenhoren lusten In uwen zuivren maeghdeschoot, Noch van geen hant gerept, te rusten, 1075 Gaeft gy uw aenschijn voor hem bloot. Die snelvoet geeft zich niet gevangen Dan aen een maeght, en smilt en schreit, Als hy u ziet, van groot verlangen, Om zulck een schoone, hem ontzeit, 1080 Zoo prickelt min zijn maeghdedriften. Zijn hooren kan venynen schiften. Eva. Waer toe de dieren dus geprezen? Belial. Op datge niet, dus byster schuw, Van menschbeminners, hoeft te vreezen. 1085 Ick zoecke geen genot by u, Maer loutre gunst. Gy zijt het waerdigh, Gezegende overschoone bruit. Mijn maght is kleen, mijn hart dienstvaerdigh Voor u ten beste. Ick noode u uit 1071 Liefde: begeerte. 1072 Zie over den eenhoorn als symbool der maagdelijkheid Maerlant, Naturenbloeme 3713 en Verdam, Tijdschrift, XXLX, 95. 1080 Maegdedriften: hartstocht voor_maagden. 1081 Schiften: afscheiden, verwijderen; vandaar dat hij vroeger dikwijls het uithangteeken van apothekers was. 95 1090 '095 i 100 hos Op dezen boom, waerin de prijs leit Van alle wetenschap en wijsheit. Eva. Zwijgh stil, en wacht u my te nooden Op ooft, dat wetenschap belooft. Dees appel wert mijn mont verboden, Dies noodtme op geen' verboden ooft. De Godtheit sprack: gy mooght wel eeten Van alle boomen in den hof: Maer schuw de kennisvrucht vermeeten Te plucken. Schuw dees misdaet, of Ghy zult de doot onfaelbaer sterven, En u en al uw zaet bederven. Belial. Is 't waer? zou Godt, zoo hoogh gezeten, Almaghtigh, goet, oneindigh wijs, Wel spreecken: gy zult geensins eeten Al wat' er groeit in 't paradijs? Eva. Wy plucken allerhande vruchten, En eetenze oock: maer Godt geboodt Dien boom in 't middenperck te vlughten, Gelijck de pest, en baere doot. 1090 i Waardoor iemand wetenschap en wijsheid ten deel valt. 1098 Maar wacht u ervoor, de vrucht der kennis vermetel te plukken. hoi Bederven: in het verderf storten. 1108 Vlughten: schuwen. 1109 Baere: naakte, hier zuivere, de onontwijkbare. 96 iiio Wat zoume lusten uit te spatten, De dood met hant en tant te vatten! Belial. O simple duif, dees wet is strijdigh Met recht en reden. Geef gehoor. Hoe, toont de Godheit zich zoo nijdigh? 1115 Ick bidde, 8 simple, keer uw oor Zoo schuw niet af van nutte raeden, En dezen eedlen fenixboom. De wijsheit schuilt in deze bladen. Men moet een jonge vrou den toom ii2o Niet korten. Laetze weeligh weiden. Haer lust en Godt zijn niet gescheiden. Deze appels kennen geen venijnen. Zy smilten h'eflijck op de tong, Verheugen 't hart, als hemelwijnen. "25 Zy houden 't menschdom eeuwigh jong: En 't is nu bruiloft, daer Godts reien, Uit lust om u te prijck te zien, In uwe schoonheit zich vermeien. Wat wellust zou men u verbiên! 1130 Wat zou men u zoo naeu bestippen! Dit ooft verheft op uwe lippen. Eva. Men magh zich aen geen quaet vergaepen. 't Verbo8n te smaecken is een smet. iiio Uit te spatten: uit den band te springen, te overtreden. 1114 Nijdigh: afgunstig, jaloers. ii17 Fenixboom: prachtboom. 1129 Wellust: genot. 1130 Bestippen: op de vingers kijken. 97 Belial. De schepper heeft niet quaets geschapen. "35 Hoe zijtge alree zoo naeu gezet? Dit 's bygeloof, waer wil dit heenen! Geen spijs noch dranck besmetten 't lijf, En minst de ziel. Hou op van steenen. Pluck stout, en nuttigh uw gerijf. Eva. n 40 Ay zeghme eerst, die my dus durft nooden, Waerom is my dien boom verboden? Waerom is aen dees vrucht te smaecken De doot gehecht? waerom verbiet De hovenier haer aen te raecken, 1145 Op lijf- en zielstraf, schuilt er niet Vehijnighs, onder schoone verven? Belial. Ay simple duif, betrou mijn woort Ick zweer het u, gy zult niet sterven. Gebruick wat oogh en mont bekoort: 1150 En wiltge u op rnijn' eedt betrouwen, 'k Zal d' oirzaeck van 't verbodt ontvouwen. Eva. Het zoume lusten dit te hooren. Ontvoume Godts geheimenis. 1138 Steenen: tobben. 1139 Nuttigh uw gerijf: gebruik wat u past. 7 98 Belial. Verkeerden al dees blaên in ooren, 1155 Zij moghten 't melden: want het is Verboden Godts geheim te melden. 'k Zal 't evenwel, op mijn gevaer, Al zoudtme zelf het leven gelden, U openbaeren, magh het maer 1160 By u berusten. Schut mijn schade, En houme buiten ongenade. De nijdigheit wil niet gedoogen Dees leckre vrucht uw' mont te biên, Op datge niet, uit andre oogen, 1165 Met oogen des verstants zoudt zien, Haer zelve in wetenschap gelijcken, Veranderen in een Godin, En Gode in geene wijsheit wijeken. Die rijeke schatten schuilen in 1170 Deze appels, die ter kennis leiden, Om goet en quaet van een te scheiden. 1154 Bellial stelt het voor alsof hij zich zelf ter wille van Eva in gevaar brengt door het godsgeheim te openbaren en zoekt haar steun voor het geval hij in ellende komt door zijn verraad. 1158 Gelden: kosten. 1159 Magh het maer bij u berusten: als ik maar aannemen mag, dat gij het geheim trouw bewaart. 1162 Nifdigheit: afgunst. II64 Op dat etc. Hier komt hetzelfde wat Mephistopheles in het album van den Schüler schrijft in den Faust: Eritis sicut Deus scientes bonum et malum. Zie ook Gen. 117, 5. 99 Dits d' oirzaek van het streng verbieden. Deze appelschel beschaduwt Godt; Tast toe, eer 't iemant koom' bespieden, ii 75 Ick schud den boom, om zuick een lot, Een godtheit, in uw' mont te storten. Ay zucht niet, Staeck dit droef gezucht.. Wat wiltge uw lust alree verkorten? Bespiegel deze hemelvrucht, [i8o Dien gouden appel, milt van sappen, Hy schenckt u hemelsche eigenschappen. Eva. Och eedle boom, hoe durf ick waegen Uw ooft te plucken! eedle boom, Gezalight door het appeldraegen, 1185 Hoe klopt mijn hart, uit schrick, en schroom! O blozende appel, 'k zie u schieten Een' strael van gout, en levend root. Die zonder smet u moght genieten! 'k Genaecke u bevend. Zou de doot, [190 Een worm zich in dien boezem bergen? Hou op, hou op mijn lust te tergen. rWaerom mijn lust van ooft onthouden? Wat schaet een beet? onnoosle schuit, Een snoeplust wort licht quijt geschouden. [195 Ick pluck. Gedoogh het met gedult, 1173 Beschaduwt: omvat. 1179 Bespiegel: beschouw. n88 Zonder smet: zonder zich te bezondigen. 1195 Eva plukt enkel nog maar. Zij maakt zich wijs, dat enkel haar hand zondigt en dat God dit toch wel vergeven zal. Maar onmiddellijk volgt het besef, dat nu de halve misdaad al is gedaan en de andere helft, het eten, volgt nu gemakkelijk. ICO O schepper, zoo 'k mijn hant bederve. De halve misdaet is begaen. O blozentheit! 6 schoone vervel Belial. Nu schoone, zet den mont hier aen. 1200 Ay proef eens. Staetge noch yerlegen? Nu eet. Dat u de hemel zegen. Uw bruigom komt hier aengetreden, En schijnt in zijnen geest verruckt. .Wort hy op dit bancket gebeden, 1205 Dien rooden appel, versch gepluckt; Hoe kan zijn mont de bruit ontzeggen Dees vrucht te proeven op haer woort? Ick helpe uw rede zoo beleggen, Dat, schoon het ooft hem niet bekoort, 1210 Hy zal, om niet uw gunst te grieven, U innevolgen, en believen. ADAM. EVA. Hoe wel bekomt het my, gerust in eenzaemheit En opgetogen, met de hooghste majesteit 1201 Na dit woord eet, eet Eva werkelijk en dan volgt langzaam het Satanische: Dat u de hemel zegen. 1207 Op haer woort: als zij het vraagt. 1208 Ik help u een zoodanige wending aan uwe uitnoodiging te geven, dat... I2II Innevolgen: naar n luisteren. IOI Te spreecken mont aen mont, en een genadeteken 1215 Van haeren uitstrael op het voorhoofd, onder 't spreecken, 't Ontfangen, dat mijn ziel, in eenen andren staet Herschapen, uitroept: heer, hou op: ick ben verzaet Van uwe goetheit, al te maghtigh, en miltdaedigh, En uitgestort! hou op, en zijt uw' knecht genaedigh. 1220 Nu keere ick weder naer mijn bruit, mijn halve ziel. Waer maghze steecken? wat bespiegelinge onderhiel Haer midlerwijl? ick zieze in schaduwe gezeten By dien verboden boom. Wat 's dit ? wie broght haer eeten ? Dit voorspoock spelt niet goets. Ick zie my doof, en stom. Eva. ^225 Genaeck, mijn liefste. Hoe? is nu de bruidegom IAfkeerig van zijn bruit? ick wacht u met verlangen. Adam. Hoe staet het hier ? hoe dus ? wat lust heeft u bevangen Mijn lief, wie noodighde u ter feest op deze wijs? Godts appelboom verleent my schaduwen en spijs. Adam. oWat spijs? een spijs zoo hoogh van Godt geboön te [schuwen ? 1214 5 Een genadeteken van haeren uitstrael: een teeken van de goddelijke uitstraling waarschijnlijk bedoeld als de hoornen die Mozes op het voorhoofd groeiden door de nabijheid van God. Vgl. Exodus XXXIV, 29 vlg. 1218 Al te: meer dan ik verwachten mocht. 1224 Voorspoock: voorteeken. 102 Eva. En hierom laste 't my te min daer van te gruwen, 't Verbodt ontstack de lust. Mijn bruidegom, mijn troost, Bezie dien appel eens. Ay zie hoe schoon hy bloost. Indien de schel het oogh uitwendigh kan vermaecken, i23sGedenck hoe liefelijck het binnenste moet smaecken. Adam. Och smaeck! een koude koorts rijdt over al mijn leên. Mijn haer rijst overendt. Och lief, waer wil dit heen! Wat wort mijn hart beklemt! dat Godt dien appel schende, Den boom uit d'aerde rucke. O jammer, 6 elende! 1240 Is dit alree de vrucht, de vreught van 't bruiloftsbedt ? Ontheilightge zoo snoot des allerhooghsten wet? Eva. Nu bruigom, zijt gerust, 'k Versta wel wat de wet zeit, En beter dan gy meent. Wat steurt uw naeugezetheit Zich om een appelbeet? Dit 's louter bygeloof. Adam. i245 Helaes, wat hoor ick nu! och waer ick stom, en doof, En blint: ontbrack het my aen oogen, en aen ooren, Zoo zoude ick in dien staet, 't is droef, u zien noch hooren. Eva. Niet hooger, bruidegom. Hier is geen quaet begaen. Ontfang mijne eerste gave, en tast dien appel aen. 1235 Gedenck: stel u voor. 1238 Schende: vernietige. 1243 Steurt: maakt zich boos. 1248 Niet hooger: geen verdere verwijten. 1249 Tast aen: neem. i°3 1250 Geloof en volgh uw bruit, en proef, en na het smaecken Zoo oordeel met verstant en kennisse van zaecken. Adam. Zoude ick, u volgende, den oppersten versmaén? De hemel hoede my voor zulck een stout bestaen. Men kan niet straffeloos dees hofwet overtreden. Eva. 1255 Wat hofwet? deze wet is strijdigh tegens reden. Adam. Godts reden overtreft al 't menschelijck vernuft. Eva. Een die rechtschapen is wort niet zoo licht verbluft Van ydle vreeze. Ick smaeck wat kennis in dees spijs leit. Adam. Godt vreezen is 't begin van kennisse en van wijsheit. 1260 Wie hem gehoorzaemt, en zich onder zijne wet Gewilligh buight, is vry van zuclk een lastersmet. Ick mercke aireede hoe zich d' engelen dit belgen. 1254 Hofwet: de wet die geldt voor dezen hof. 1255 Reden: het gezond menschenverstand, dat door het woord vernuft in den volgenden regel door Adam direct als iets minderwaardigs wordt aangeduid. 1257 Rechtschapen: met gezond verstand begaaft. 1258 Smaeck: proef. 1261 Lastersmet: smet der zonde. 1262 Zich belgen: zich toornig maken. ic-4 Eva. *k Geloof een engel schudde een appel van dees telgen. Ick ving dit boombancket in 't vallen met mijn hant, 1265 Niet als een' gruwel, maer een heilgenadepant. Wat laetge traenen langs uw kaecken nedervloeien? Wilt gy de lust van uw beluste bruit besnoeien, Haer nors bejegenen met eenen wederzin ? Dat 's zeker noch te vroegh, dat brengt geen vrientschap in, 1 «7o Dat hebtge oock niet belooft, toen gy my eerst aenschoude, De huwlijxgodt mijn hant in d' uwe vlocht en troude, En 't huwlijck zegende. Ben ick uw vleesch en been, Zoo draegh u, als een man, en laet ons lotgemeen Te gader leven, 'k Noode u op Godts eige gaven. 1275 Zoo zal u kennis trots tot aen de starren draven. Zoo wortge in wetenschap en wijsheit Godt gelijck. Gebruick uw' vryen wil, en toon my d' eerste blijck Van liefde, in 't volgen van mijn allereerste bede. Zy lijdt geen weigeren. Gevolghzaemheit baert vrede. Adam. 1280 O welck een strijt! Wat 's dit een wightigh hooftgeschil! 1263 Merk op, dat Eva hier begint te liegen. 1265 Heilgenadepant: een onderpand van Gods gunstige gezindheid tot ons. 1267 Beluste: begeerige. 1268 IVederwin: tegenstreven. 1271 Huwlyxgodt: als Vondel hier aan een mythologische godheid heeft gedacht, detoneert het wel heel erg. Bedoeld zal wel zijn: de God die ons huwelijk tot stand bracht. 1275 Draven: klimmen. 1279 Lijdt: duldt. Gevolgzaemhcit baert vrede: Eva stemt hier dus in met de meening van Belial en Asmodé (764). 1280 Hooftverschil: voornaam, dienpaand verschilnnnt i°5 In wetenschap Godt zelf gelijcken, eigen wil Te volgen, zonder op het ooftverbodt te letten: Of onder Godt staen en het juck van zijne wetten Te draegen, als een slaef, uit vreeze voor de straf? Eva. 1285 Wat sammeltge? gebruick wat ons de hemel gaf, Uw' vryen wil, en 't goet, u heden aengeboden. De Godtheit heerscht om hoogh: hier heerschen aertsche [Goden. Adam. O welck een strijt! hier staet.het vrouwebeelt; daer Godt. Hier vleitme haere bê: daer dreightme een streng verbodt. 1290 Zal ick de liefde en gunst van mijne vrouwe ontbeeren, Of d' opperste genade in ongena verkeeren? Een onweer barnt er in mijn' geest, wat baert de keur In zulck een onderscheit al angst! wat stelle ick veur, De vrientschap van mijn vrouwe, of 's hemels gunst [te derven? 12.95 Durf ick in my het beelt, dat Godt gelijckt, misverven, Mijn ziel ontluisteren, om zulck een snoot genot? Neen, neen, van mijne vrou gescheiden, rustigh Godt, Den oirsprongh van mijn heil omhelst en aengehangen. 'k Heb van zijn milde hant alree te veel ontfangen, 1300 En wachte oneindigh meer uit zijnen vollen schoot Ick kies het leven voor de baeielijcke doot. 1292 Barnt: woedt. 1293 Wat stelle ick veur: waaraan moet ik de voorkeur geven? 1296 Snoot: nietig. 1297 Rustigh: weldadig. 1301 Baerelycke: meest stellige. IOÓ Mevrou, wat verghtge my! ick laetme niet misleiden, 'k Getroostme niet van Godt, maer eer van u te scheiden: Indien ick een van bey moet kiezen. Dit sta vast. Eva. 1305 Zoo breecktge alree den bant des huwlijx, zonder last, Ja tegens 's hemels wil, en durft het huwlijck schennen, Om eenen appelbeet, en geeft uw' aert te kennen, Dien trouweloozen aert, gelijck een jonge wulp. Nu Adam, dat gaet wel. Ga heen: gy hoeft geen hulp 1310 Noch vrouwetroost: gy kunt genoegh met dieren leven, En kentze, hooft voor hooft, en kuntze naamen geven. Gy keert u aen geen vrou, en achtze uw vleesch en been Niet langer: want uw hart verkeert in ys en steen. Welaen, ick ben 't getroost, maer komtge uw vrouw te [zoeken, 13'5 En vintze niet; dan mooght gy huilen, schreien, vloecken, Maer 'k zweere 't zal u niet gebeuren haer te zien, Noch Eva acht u waert veortaen den mont te biên, Ick neem den hof, en al de dieren tot getuigen Van uwen wrevlen aert. De wreetste leeuwen buigen 1320 Zich onder hun leeuwin. De tiger brant van min, En ziet niet lievers dan zijn lieve tigerin Naer d' oogen en den mont. Zy drincken uit eene ader, En eeten eene spijs, en wandelen te gader: Maer Adam acht zijn bruit, zijn jonge weerga, niet. 1325 Leef lang. Gedenck dat gy uw vrou nu 't leste ziet. 1303 'k Getroost me: ik voel mij sterk genoeg. 1305 Last: noodzaak. 1308 Wulp: nevenvorm van welp, kind, maar met de bijgedachte van onbezorgde lichtzinnigheid. 1312 Keert u niet: stoort n niet. 1322 Ader: bron. 107 Adam. Och och, waer gaetze heene? och, woutge een luttel [beiden! Mijn liefste, hou noch stant. Eva. Wy zijn alree gescheiden. Wat houdtge my ? laet los. Zoo leeftge vranck en vrij. Bemin eene andre, die gy meer bemint dan my. '33° Gy quaemt al slapende aen een bedtgenoote, en vrouwe, En naemtze zonder liefde, eü scheidt nu zonder rouwe. Wie zonder min vergaert, kan scheiden zonder smart. Een andre ribbe leght u nader aen het hart. Dat d' opperste u een vrou, naer uwen zin, boptseere. 1335 Gebeurt dit, als ick 't wensch, beminze, en houze in eere: Beliefze meer dan my: of zoo u dat bezwaert, Blijf liever eenzaem, als voor heene, en ongepaert: Zoo zultge een vrouwehart niet quetsen, en bedroeven. Adam. Och zwijg, mijn liefste, zwijg. Gy nijpt mijn hart met [schroeven. 1340 Hoe kan ick Gode en u behaegen in dees zaeck! De hooghste wijsheit vint in troubreuck geenen smaeck. Zy voeghde ons t' zaemen. Laet ons dan te zaemen leven. O vader, kuntge uw' zoon een struickeling vergeven, Dat ick een' oogenblick mijn wederga behaegh', 1332 Vergaert: tot de hoogste stoffelijke liefde-uiting komt. 1336 Beliefze meer: tracht haar meer ter wille te zijn. 1341 Aanmerk, dat Adam hier begint het met zijn geweten op een accoordje te gooien. io8 1345 Zoo zie dit over. Dit 's een overgaende vlaegh. Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenen, Met alle eerbiedigheit. Gy kunt den appel zegenen, En scheiden het vergift, gesproten van 't verbodt. Nu geef den appel hier, zoo deelen wy een lot. Eva. 135° Zoo leert men goet en quaet met kennisse onderscheiden. Wel waerom schudtge 't hooft ? Adam. Ick hoor de bruilofts reien Een klaght aenheffen, die den bruiloftsgalm verdooft. Eva. Mijn lief, hoe zietge dus bestorven óm uw hooft? Schep moet, mijn lief: gy hoeft te schricken noch te [schroomen. »35Slck hebbe alleen dien last op mijne ziel genomen. REY VAN WACHTENGELEN. I. Zang. Helaes, wat baet een englewacht, Zoo 't alziende oogh van boven Den mensch niet gaslaet naer zijn maght! Hoe leght de stamheer van 't geslacht! 1360 Met al zijn zaet verschoven, '34S Overgaende vlaegh: voorbijgaande bevlieging. 1348 Gesproten van 't verbodt: dat enkel in het verbod, maar niet in den appel zelf zit 1349 Een: eenzelfde. 1360 Verschoven: verstooten. ICO En in der eeuwigheit berooft Van zulck een heilkroon, hem belooft! O feest van weinige uuren! De hemel zelf gevoelt dien krack. 1365 De staet van dees natuuren Hadde eeuwigh kunnen duuren. Maer och zy droegen zich te zwack In Gode te behaegen, O tijt van bitter klaegen! I. Tegenzang. 1370 Had Adam zich aen 't Engelsdom Gespiegelt, dat hoovaerdigh, Terwijl 't in volle weelde zwom, Noch hooger dan zijn staetpeil klom, En, wrytende en quaetaerdigh, 1375 Den milden leenheer trotsen wou, Hy leefde vry van naberou. Ten zy nu Godts genade De hant reicke aen 't gevallen paer, Dat, by de slang te raede, 1380 Aen 't omzien quam te spade; Wie ruckt het uit zijn jammer, daer Het Ieght in schande en schennis! Hoe dier staet lust naer kennis! 1365 Natuuren: natuurlijke wezens. 1373 Staetpeil: grens van zijn staat. 1374 Wrytende; zich sterk verzettende. 1380 Aen 't omzien: tot omzichtigheid, tot begrip van den stand van zaken. 1382 Schennis: verderf. 1383 Hoe dier staet: hoe duur komt te staan. Lust naer kennis: n.1. kennis langs door God verboden wegen verkregen. Zie den volgenden zang. IIO II. Z a n g. Men magh nochtans naer kennis staen, 1385 Wy hemelgeesten dringen Uit kenniszucht al hooger aen, En volgen Godts verborge baen, In ons bespiegelingen: Want in den ronden spiegelkloot \ 1390 Der Godtheit leght de weerelt bloot, Wil d' opperste openbaeren Aenstaende zaecken, in dien schijn Als ofze aireede waren In wezen, voor het baeren; 1395 Kon Adam dan een helsch venijn Uit zucht ter kennis trecken ? Dit staet u naeckt t' ontdekken. II. Tegenzang. De Godtheit kent zich zelve, en eerst De kennis is dan heerlijck, 1400 En van de schultvleck allerveerst. De Godtheit, die het al beheerst, 1385—86 Dringen al hooger aen: komen steeds dichter bij de Godsgeheimen. 1388 Bespiegelingen: waarnemingen. Cf. II79. 1389—90 De Godheid is als een ronden spiegelbol in een tuin. De Godheid openbaart zich zelf aan wie met een vroom gemoed slechts wil zien. Deze kennis wordt in Zang II gesteld tegenover de kenniszucht van Adam, die enkel uit menschelijke redeneering voortkomt. De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid. Dit wordt in Tegenzang II nader verklaard. 1394 Voor het baeren: voor ze ontstaan. 1397 Dit behoort ge helder uit te leggen. III '405 [410 Zal niemant hierom deerlijck Van zijn gena verstooten: want Hy heeft den kennisboom geplant: Maer dieze uit trotsheit zoecken Door middelen, van hem verboSn, Dat zijn verkeerde kloecken. Hoort Adam nu vast vloecken. Nu spant vorst Lucifer de kroon. Och Adam, hooge ceder, Hoe ploftge dus ter neder! 1408 Vast: al. HET VIJFDE BEDRIJF. LUCIFER. ASMODÉ. Zoo vang de rouklaght aen. Geen zang heeft zulcken aert. Asmodé. Hoe wacker heeft dees wacht zijn hofwacht na bewaert! Lucifer. Het gaet naer onzen wensch. Wy zijn dien hoeck te boven. 415 O Asmodé, het rijck des afgronts wil u loven, En innehaelen, op de schorre nachtklaroen. Ons hof wort met tapijt van spinragh, en feestoen Van dorre blaen bekleet, om 't zegefeest te houwen. Wy kroonen u ten vorst der oostersche landouwen. 420 Gy steurde 't eerste feest der levenden, en zult, Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult, 1414 Zie vs. 50. 1416 Nachtklaroen: Nacht is er wel aan toegevoegd om in den waren toon der hel te blijven. Daarmee zijn de daarop volgende helsche versierselen in overeenstemming. Zoo ook de ijzeren kroon en het roesten in 1426. Al wat ons, menschen, minder aangenaam aandoet, is het ideaal van schoonheid voor de duivelen. 1417 Feestoen: guirlanden. H3 /Gemaghtight worden, 's nachts het bruiloftsbedt t' ontsteecken I Met geile vlammen, en des bruigoms hals te breecken, EDaer hy gewonden leght in d'armen van zijn bruit. Asmodé. 1425 Dat 'smeer dan ick verdiende. Op uwen zegen sluit / My d'ysre kroon om 't hooft. Zy roeste, uw' naem ter [eere. Lucifer. Waer steeckt dees jonge bruit, met haeren nieuwen heere? Asmodé. Zy dropen achter af, van schaemte, en schrick gepraemt, En sloopen in een hol, mistroostigh en beschaemt, 1430 Om hunne naecktheit: want nu zienze eerst uit hunne [oogen, Of andere oogen, loos beguighelt en bedrogen. Zy weven schaemroot, om de schamelheit t'ontgaen Van hunne naecktheit, een groen web van vygeblaén Om 't middenlijf: want wy hen by de locken sleurden 1435 Door braem, en doornehaegh, en distelpunt, en scheurden De witte zijde van hunne eerste onnozelheit. | Dit zijn de slippen, vuil van stof, en root bespreit Van slijck en sprengklen bloets. Zy jammeren en krijten, Men hoortze elckandere de schuit der misdaet wijten, 1428 Achter: naar achter. Gepraemt: aangezet 1431 Beguighelt: misleid. 1432 Schamelheit: beschaamdheid. 1436 Eerste onnozelheit: vroegere onschuld. Voor de witte zijde zie 106. 8 H4 1440 «445 1450 «455 En vloecken. Eden galmt van jammerlijck misbaer. Mistroostige Adam krabt zijn aenzicht, ruckt het haer Met locken uit zijn hooft, en weckt de hofgeschallen, Uitschreeuwende: Waertoe, waer ben ick toe vervallen! Ick gaf mijn bruit niet, maer mijn vyandin gehoor. Mijn vleesch heeft my verraên. Ick volghde een heiloos [spoor. Een vuile snoeplust was de pijl die Eva griefde, En my al teffens. Och, dit komt van vrouweliefde. Ick ben van mijne ribbe en eigen vleesch verraên, De vrouweliefde komt my al te dier te staen. Ick wou de vlag, in top gezet, uit trots niet strijcken, En Gode in wijsheit en in wetenschap gelijcken. De hovaerdy heeft my bedorven, en bekoort. Het spoock des afgronts klampt my met gewelt aen boort. Ick voele en voere alree een oorlogh in mijn leden. Het vleesch wil anders dan de geest, verstan t, en reden, En wil, getaistert van dien onverwachten smack, Gevoelen al te spade een' vreeselijcken krack. 'k Gevoel de jammeren van buiten en van binnen. Hoe kan men zulck een scha herhaelen en verwinnen I Lucifer. 1460 Zoo wort mijn wraeck verzaet. Nu triomfeert de hel. Dat mijn erfvyant zich nu weere, en wetten steil', Om zulck eene inbreuck van erflasteren te keeren: I442 Hofgeschallen: echo's van den hof. 1454 De innerlijke harmonie is verstoord. 1459 Herhaelen: herstellen. 1461 Erfvyant: God. 1462 Inbreuck: binnendringen. Erflasteren: Zonden die door alle eeuwen zullen voortwerken. "5 <4&5 1470 '475 [480 1485 Wy passen langer op geen' hinderdam noch beeren Van wetten, en belofte, en vreeslijck dreigement. Natuur leght onder, plat getreden, en geschent Al 't menschelijck geslacht is mijn, en errefeigen. Het past niet langer op beloften, noch op dreigen. De wil helt over van 't geboden goet tot quaet. 'k Wil kercken zaeien, en altaeren, hem ten smaet. Men zal mijn beelden daer met menschenoffren eeren, En gout en wieroock, en by 's afgronts godtheit zweeren, Uit schrick voor straffe. Ick schuif nu glimpelijck en [valsch, Den oirsprongh van het quaet van my op 's vyants hals. Laet al de weerelt vry van Adams erven krielen: Uit sestigh eeuwen berght hy pas een hantvol zielen. Zoo stijge ick, na mijn' val, op eenen hooger trap. Zoo veel vermagh de lust, een montvol appelsap. Maer duickenwe eene poos. Wy zullen met onze ooren Den grooten ommezwaei van 't eeuwigh treurspel hooren, Uit Adams eigen mont. Nu loopt de treurrol af. Hy komt tot kennis van zijn misdaet door de straf, Die d' overtreders op den hiel treet. Hy loopt her waert, Bestorven om het hooft, en dootsch, dan weder derwaert. De beeldevormer zagh 't wanschepsel aen, en riep: Helaes, nu rout het my dat ick oit menschen schiep. 1463 Passen op: Storen ons aan. Beeren: waterkeeringen. 1469 Ik wil afgodsdienst verwekken. 1472 Glimpelyck: met een valschen schijn. 1475 Berght hy pas een hantvol zielen: Slechts uiterst weinig rechtvaardigen zullen hem toebehooren. '479—81. Lucifer is thuis in den bouw van het klassieke drama. Hij ziet in Adam's lot de peripetia en de agnitio. 1485 Zie Gen. VI, 6. n6 ADAM. EVA. O duistere spelonck, ick docht in uwe naerheit Mijn smet, en naeckte schaemte en schande, voor de [klaerheit Des hemels, en den glans van 't aldoor dringend licht, Te decken, maer vergeefs. Geen hol, geen bosch is dicht, 1490 Ik wort verraden van het wroegende geweten, Dat overtuightme. Een worm te diep in 't hart gezeten, Het overtuigen van 't beschuldighde gemoedt, Doorknaeght mijn ingewant. Waer zet ick mijnen voet, Om rust te vinden voor het barnen van mijn zinnen? I 1495 Och welck een onrust kraeckt en knerst geduurigh binnen In mijnen boezem 1 hoor, hoe giert het heene en weêr, Getrocken van 't gewight der misdaet, keer om keer. Hoe is mijn staet verkeert! ick dwael, gelijck de blinden, En zoecke d' oude rust, en kanze nergens vinden. 1500 Zy vlught gestadigh voor en voor, en wil niet staen, Wat grijp ick naer de lucht? hier is geen vatten aen. Waer blijven d' engelen, de blijde feestgenooden, De wachters van den hof? helaes, zy zijn gevloden. Nu zwijght de bruiloftsgalm. De voglezang zit stom. 1505 Geen reien juichen meer voor bruit en bruidegom. De hemelsche bazuin houdt op het feest te groeten. De helsche horen houdt nu aen met vreesbjck toeten. Eva. Wat komt u over? zijt gy zinneloos, of dwaes? Adam. Ick zie de spoockery, en hoor het nachtgeraes 1492 Beschuldighde: met schuld beladen. 1496 Het: het hart. Giert: zwaait. ii7 15io Rondom my heene. Zie de razeryen klimmen Van onder op, en hoeze ons dreigen, en begrimmen. De nevel, die 't gezicht benevelde, verdwijnt. Nu zien we een' ommegangk van spoock, dat ons verschijnt. Ick kan de rampen en het leet, by u gebrouwen, 1515 Niet overzien, veel min op eene ry ontvouwen. E v a. Zoo schuiftge uw eige schuit alleen op mijnen hals. Adam. O oirzaeck van mijn' val, en zoo veel ongevals, Hier uit te spruiten! och dit komt van echtgenooten! Op zulck een voorwaerde is ons huwlijck niet gesloten. Eva. 5 20 V er. wat hf^mno- hfifttt rïan nw hant mnn hant tretrnnf Adam. Dat gy mijn noothulp trou uw' man hanthaven zoudt. Eva. Het voeght den man zijn vrou godtvruchtigh voor te [treden. Adam. Laet dees gevloeckte boom getuigen wie eerst Eden Durf schenden, en zich aen 't verboden ooft vertast. Eva. ^2% 1 )p zwarrrf* vrnnw^Lninnp is van f»fiTi Inst vprrasrt 1510 Razeryen: furiën. 1513 Spoock: collectief voor duivelachtige spookgestalten. 1521 Dat gij als mijn hulp in nood uw man trouw zoudt ter zijde staan. n8 Adam. En uw vervloeckte lust my bitter opgebroken. Eva. Het voeght een manshooft zich te houden onbesproken, En stant te houden, zoo het vrouwebeelt bezwijckt. Adam. Gy smeet my overstach. Eva. Rechtschape vroomheit wijckt 1530 Om smeecken, noch gevley, noch dreigen van een vrouwe. Schep moedt: ick blijve uw troost, in 't nijpen van den [rouwe, Gelijck voorheene in weelde en 't opperste geluck, En zal u nimmermeer bezwijcken in den druk. Adam. Het is vergeefs getroost, dees schade al t' onherhaelbaer. Eva. 1535 Wat raet? De schepper schiep ons beide niet onfaelbaer, Maer faelbaer, en van een bouvallige natuur. Adam. Dus sleept de wellust van een' oogenblick, eene uur Een lange keten na van rampen en verdrieten. 1527 Een man behoort zich niet te laten bepraten. 1528 Vrouwebeelt: vrouw. 1529 Gy smeet my overstach: gij deedt mij van richting veranderen. 1534 Onherhaelbaer: onherstelbaar, vgl. 1459. Het lustme langer niet het leven te genieten. 1540'k Verbeeldme, waer ick ga en sta, een bange doot. SZy grimtme lelijck aen. Och open uwen schoot: Ontfangme, o aerde: want de lust is my benomen. Ontfangme wederom. Ick ben van u gekomen. Dit lichaem komt u toe. De ziel verhuize, en zoeck' 1545 Een heimelijek verblijf, daer een verdiende vloeck Haer heenevoere: want zy heeft des hooghsten zegen Misbruickt. Wat toeft de doot! Het leven is me tegen, De naere duisternis veel liever dan de dagh. • Mijn schande leght te naeckt. Zoo 't my gebeuren magh iS5°Te sterven: keer het niet; laet u mijn doot behaegen. Geen reden port u op het tijdigh lijck te klaegen: Want tijdigh sterft hy, die niet meer te hoopen heeft. Al is mijn leven kort, 'k heb nog te lang geleeft, Na zulck een heilverlies, en kan niet meer verliezen. 1555 Wat slagh van sterven staet my 't reetste nu te kiezen? Van eenen hoogen bergh afspringen zonder schroom, Of plompen in d' Eufraet, en dryven met den stroom En maelstroom recht in zee, ten aze voor de vissen? Ay vrou, wat houdtge uw' man ? Gy moghtme nutter missen 1560 Dan houden: want de zon, die 't hooft haast onderhaelt, En naer de westkim spoet, is lang voor my gedaelt. Mijne oogen schuwen 't licht. Ontslame. Ick overleefde Het zegenrijcke lot, my toegeleght, en streefde, Van hoovaerdy vervoert, te weeligh en te steil, En boven 't menschelijcke, eens vastgestelde peil: Zoo moest ick billijck in 's doots afgront nederstorten. 1551 Tijdigh: dat juist op het passende moment er is. 1555 Slagh: sooit. Reetste: meest passend. 1556 Schroom: angst. '559 Gy moght me nutter missen: het zou beter zijn dat gij mij miste.. 119 120 Eva. Waer toe vervalt ge? wiltge u zeiven 't leven korten, En my, een droeve ween, veriaeten? Ben ick niet Uw eigen vleesch en been? Adam. Ja 't vleesch, dat my verriet, 1S 7° Verleide. 6 valsche tong, met slangegift bestreecken! Eva. De slang verleide my, door haere looze treken. Adam. Gij zijt de looze slang, die my den dootsteeck gaeft. Eva. Waer blijft uw hoogh vernuft, dat naer de starren draeft ? Waer is het helder licht van uw verlichte reden? 1575 Indien mijn'traenen, en ootmoedige gebeden U niet bewegen, zoo vergunme, op mijn geklagh, Dat ick aen uwe zijde, en teffens sterven magh: Want 't lustme zonder uw genootschap niet te leven, 'k Ontken geenszins dat ick dit misdrijf heb gesteven, 1580 Mijn snoeplust u vervoerde in dezen droeven staet Zoo laet ons t' zamen dan de schuit van zulck een quaet Oock boeten. Woudtge door de dootschult my behaegen, 'k Zal haer verdiende straf gewillig leeren draegen. Daer is mijn hant. Ick ben de doot getroost, vaer voort '577 Teffens: te gelijker tijd. 1579 Misdrijf heb gesteven: ernstig deelgenomen heb aan dit misdrijf. 1582 Door de dootschult: door de schuld, waarop de dood volgt. 121 1585 Nu suf niet langer. Tre my voor, nu sta uw woort, Als een rechtschapen man. Geen doot zal my vervaeren, Te ploffen van een rotse, of in de zoute baren Te plompen, hant aen hant. Ick troude deze hant. Adam. Och liefste, 'tis mijn schuit. Mijn troost, mijn waertstepant, 1590 Ick wil mijn leven, u ter liefde, noch verlengen. Wisch af dees traenen, die de bleecke blaên besprengen Van uwe kaecken. Zet uw edel hart gerust. Schoon hier geen levenslust meer overschiet, noch lust My 't leven om uw gunst, en aenschijn. Mijn getrouwe, PS95 Gy zult niet, in den schijn van eene weduvrouwe, Den eersten bruiloftsdagh beschreien, en alleen, En dootsch, en hangends hoofts, op eenen kouden steen Gezeten, klaegen dat uw man, van rou verwonnen, De handen aen zich zelf mistroostigh heeft geschonnen. 1600 'k Wil mijn mistroostigheit intoomen, en al stil IVerwachten 't uiterste, en wat hierop volgen wil. Eva. Wat hoore ick daer? een storm begint hier op te steecken, De donckre en zwangre lucht onstuimigh uit te breecken. De bladers ruisschen uit vier hoecken heene en weêr. '1605 De bulderende wint smijt bosch en boomen neêr. Het aerdtrijck davert, dreunt, en loeit, en huilt van onder. Het blixemt bliek op bliek. Op 't weêrlicht rolt de donder 1585 Sta uw woort: houd u aan uw plan van zelfmoord. 1594 Om uw aenschijn: om u te zien, 1505 Schijn: staat. 1599 Geschonnen: bezoedeld. 1007 Bliek: straal. 122 De donderklooten door de woleken slagh op slagh, En d'avondschaduw jaeght den ondergaenden dagh. Adam. 1610 Hoe beeft het hart van schrickl hoe sidderen mijn leden. Van een kille koortse en dootschrick hardt bereden! Mijn haeren rijzen. Al het bloet treckt snel by een. d' Alziende rechter, om het gruwzaem overtreên Van zijn gewijde wet, te trots geterght tot toren, 1615Genaeckt. Waer vlughten wij? Hy komt, en laet zich [hooren, Mijn liefste, vlught met my ten bosch in, daer noit zon Haer aldoordringend licht en straelen schieten kon. Geen web van vygeblaên kan onze naecktheit kleeden. De hartekenner ziet, van boven tot beneden, 1620 Van top tot teen, niet heels aen lichaem en aen ziel. Hoe kort treet 's hemels straf het misdrijf op den hiel! Duick onder, liefste: ick zal u met mijn schaduw decken. O lust! 8 appelboom! 6 schande! 6 lastervlecken! O bosch, bedeck ons, zoo uw schaduwe iet vermagh! ,625 Het hoogh gerecht verschijnt, 6 droeve bruiloftsdagh! URIËL. ADAM. EVA. O Adam, Adam, hoor. Waer looptge u nu versteecken. In naere schaduw? Meentge in schaduwe uw gebreken En smet te schaduwen voor Godts alziende licht? Geen diepe nachtspelonck, geen hol, hoe naer en dicht, 1609 Herinnering aan de eenheid van tijd. Cf. 1560. 1611 Bereden: geteisterd. Cf. 1236. 1623 Lastervlecken: vlekken der zonde. 1628 Schaduwen:. verbergen. 123 630 Kan u verbergen, voor d' oneindigheit, gevonden In hemel, .aerde, en zee, en grondelooze gronden, 'k Verdaegh u in Godts naem. Verschijn, verschijn terstont De Vader, die u schiep, en aen zijn wet verbondt Verdaeght u. Waarom vlughtge uw' schepper, uwen vader ? Adam. o?; u stem. k o-enoorzaeme u. venjeeimc. u.» «.umc u uau«. De voorbo van uw komste, in t godtgeheihght woudt, Het schricklijck onweer, dat uw majesteit ontvout, Verbaesde hem, die, naeckt geschapen, zich moet [schaemen, Uit ootmoet en ontzagh, die 's menschen plicht betaemen. UriëL 1640 Wie openbaerde u toch dees naecktheit al te naeckt? Heeft oock uw mont de vrucht der kennisse gesmaecKt < Beken de misdaet vry. Ontzieze niet te noemen. Verschoon uw schuit niet: want hier baet nu geen verbloemen. O trouwelooze, durftge alleen om 't ooftgenot, 1645 Op doodstraf u verboon, ontwijden 't hoog gebodt? Adam. Het is mijn schuit niet, maer de liefelijcke woorden Der vrouwe, my van u ter hulp gegunt, bekoorden Mijne ooren en het hart; de boomvrucht en haer verf 1630 Gevonden: die zich bevindt, 1632 'k Verdaegh u: ik daag u in. 1637 Ontvout: openbaart. 1638 Verbaesde: ontstelde. 1647 Bekoorden: verleidden. 124 Mijne oogen, en den mont, helaes, tot mijn bederf, 1650Te smaecken: uit de vrouwe is mijn bederf.geboren. U r i S1. O vrou, ter noothulp van uw wederga geboren, Wat voerde uw zinnen tot dees wederspannigheit? Eva. Een slang, Godts schepsel, heeft mijn simpel hart verleit Den appel in den mont gesteecken na 'et bekooren: U r i ë 1. 1655 O hofslang, listigh dier, gevoel nu 's hooghsten toren. ijy zult voortaen, gehaet van allerhande vee En dieren, op uw' buick voortkruipende, geen vre Noch rust gevoelen, en, in uw spelonck gedreven, Het gansche leven lang, by aerde, uw voedsel, leven. 660 Het hoog gerechté zal een' onuitbluschbren haet Ontsteecken tusschen u, en tusschen 't vrouwezaet, Dat u het hooft verplet: hoewel gy, bits in 't wrijten En wederstreven, dit durft in de hielen bijten. O vrou, die uwen man bedrieghelijck verriet, 665 Gy zult geen ende zien van 't naeckende verdriet, In draght en baerensnoot; en een slavin verstrecken Van Adam, uwen heere, en zijnen wil voltrecken: En gy, die haere stem gehoor gaeft boven Godt, In 't smaecken van de vrucht, en schenden van 't verbodt, 67° Zult zweeten onder 't juck des arbeits, vol misnoegen. Het aerdtrijck, nu gevloeckt, vergeit den last van 't ploegen En zaeien menighwerf met onkruit, stroo, en kaf. 1655—62. Zie Gen. III, 14 en 15. De Messiaansche belofte. 1666 Draght: zwangerschap. Verstrecken: strekken tot 125 De doorne en distel stickt het zaet, dat d' acker gaf, Tot datge, nat bezweet, verkeert in stof en aerde, 675 Begraven in den schoot der moeder, die u baerde. Op datge midlerwijl gevoelt in 't aerdtsch gequel Hoe d' opperste het recht beneên genade stel, I Zal uwe wederga nakomelingen baeren, r Godt uw gezontheit en beschaemtheit noch bewaeren, :68o En 't lichaem decken met de warme schaepevacht. Nu flux ten hove uit: flux gy Cherubijnewacht, t Godts hoftrouwanten, komt, en past u trou te quijten. Verjaeght de ballingen, verjaeght dit paer bandyten I Ten paradyze uit. Gaet bewaeckt den gouden boom 1685 Van 't leven. Houdt gestreng de dertle lust in toom. Met scherpe zwaerden, die van gloet en vlamme blaecken, Op dat geen ballingen de vrucht des levens smaecken. Eva. O welck een brant ontsteeckt het gansche paradijs, En weit de boomen af 1 Nu zwijght de bruiloftswijs. Ï690 Nu schricken teffens al de vogels en de dieren. Zoo past het u en my de bruiloftsfeest te vieren Met deze tackelen. Och lief, waer heen? waer heen? Adam. Het is geen draelens tijt. De geest, die ons verscheen, Schijnt geen Uriël, maer Godt zelf, wiens wet wy braecken, 11679 Beschaemtheit: naaktheid. 1682 Past: zorgt ervoor. 1683 Bandyten: zondige bannelingen. 1689 Weit af: vernietigt, 1694 In Genesis III spreekt God zelf tot de slang en tot Adam en Eva. Vondel had er natuurlijk bezwaar tegen God op het tooneel te brengen. I2Ó 695 Om boven 's menschen peil te steigren in de daecken Des hemels, boven Godt, in wijsheit, en in maght. Een reuckeloos bestaen heeft ons ten val gebraght. Helaes, wie onderstut mijn twijfelende stappen? Mijn weergade, onderstutme in droeve ballingschappen. 700 De beenen sidderen. Het is hoogh tijt te vliên. Wy scheiden, zonder hoop van immer u te zien, O lusthof paradijs 1 6 schoot van ons geboorte! Wat baet het ommezien! Ons wort geboön dees poorte Te ruimen, om een dorre en dorstige landou 705 Te zoecken, in elende. O knaegend naberou, O zweetende arrebeit, ö endelooze elenden! Geleitme, volghtme na, met heele kommerbenden. Hier heeft de zomer uit. De winter klamptme aen boort. Godts slaghzwaert volght ons op de hielen. Spoenwe voort. 1697 Reuckeloos: roekeloos. UIT. 1 JJV\A\^ MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK WsSm NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS BEOORDEELING: Deze Bibliotheek wil onze groote schrijvers nader tot Hot Nederlandsche volk brengen. De boeken zijn bestemd voor het onderwijs, maar daarnaast willen zij tevens het groote publiek bereiken. Het Nederlandsche volk kent te weinig zijn groote schrijvers en kent zéker te weinig zijn groote klassieke schrijven. Mogen deze boeken, in hun eenvoudig uiterlijk, zich vele vrienden verwerven en daardoor de liefde tot de grooten in onze letterkunde bevorderen. Waar de boeken uittreksels geven, hopen zij de begeerte te wekken tot lezing van het geheel; waar zij een onverkorten tekst brengen, moge deze aanwakkeren ook ander werk van den schrijver te lezen. Bij de studie op Gymnasium, H.B.Ü. en andere M.U.L.O. inrichtingen, vraagt de uitgever een plaatsje voor zijn „Bibliotheek van Nederlandsche schrijvers". Hij zal trachten door een aantrekkelijk kleed en onberispelijke aankleeding, ook illustratief, de boeken zoo uit te geven, dat de leerling later — wanneer de studiejaren achter de rug zijn — nog gaarne de deeltjes in zijn boekenkast zal zien staan en ter hand zal nemen. Zoo moeten de klassieken populair worden 1 Alg. Maand. Bibliographie. No. i. POTGIETER. Bloemlezing uit zijn Gev dichten en Prozawerk. Uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. Schepers. I. Historie en Romantiek. ƒ1.15, geb. ƒ1.65. No. 2. DE GENESTET. Uit de gedichten van P. A. de Genestet. Inleiding van Dr. J. Prinsen J.Lzn. ƒ1.15» fipk fl&$* No. 3. WOLFF EN DEKEN. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Verkort en met eene inleiding voorzien door J. B. Meerkerk. ƒ140, geb. ƒ1.90. MEULENHOFFS BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS No. 4. VONDEL. De Leeuwendalera. Inleiding en aanteekeningen van Dr. J. Prinsen J.Lzn. ft.t$, geb. ƒ1.65. No. 5. EEN BUNDEL ROMANTIEK. Nederlandsche Balladen en romantisch Proza. Uitgegeven en ingeleid door Dra. A. Saalborn. /1.40, geb. ƒ1.90. No. 6. POTGIETER. Bloemlezing uit zijn Gedichten en Prozawerk. — Uitgezocht door en met een inleiding voorzien van Dr. J. B. Schepers. II. ƒ 1.25, geb. ƒ1.75. No. 7. DA COSTA. Bloemlezing uit zijn werken. Ingeleid en uitgekozen door M. A. P. C. poelhekke. ƒ1.40, geb. ƒ1.00. No. 8. MULTATULI. Bloemlezing uit zijn werken. Uitgegeven en met een inleiding voorzien door J. B. Meerkerk. Rijk geïllustreerd. /1.25, geb. /1.75. No. 9. J. A. ALBERDINGH THIJM. Bloemlezing uit zijn werken, ƒ1.40, geb. ƒ 1.90. Ingeleid door M. A. P. C. Poelhekke. No. 10. JACOB CATS. Een keur van verhalende gedichten. Uitgegeven en ingeleid door Joh. Vorrink. ƒ0.85, geb. ƒ 1.35. No. 11. P. C. HOOFT, Gedichten van P. C. Hooft, verzameld en toegelicht door Dr. G. Engels, ƒ1.15, geb. ƒ1.65. PORTRET VAN VONDEL OP 70-JARIGEN LEEFTIJD DOOR PHILIPS DE KONING, UIT DEN TIJD DAT HIJ ADAM IN BALLINGSCHAP SCHREEF. MEULENHOFF'S BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS □ ADAM IN BALLINGSCHAP door JOOST VAN DEN VONDEL UITGEGEVEN DOOR Prof. Dr. J. PRINSEN J.Lzn. uitgegeven door j. m. meulenhoff te amsterdam in het jaar mcmxxii 9 In IV komt dan de ommezwaai, de peripetie, en ook deze is een spannende geestelijke handeling, een met overleg stap voor stap verder gaan, waar Belial Eva tot de daad voert, een daad van zuiver psychologische juistheid. Ieder woord wordt hier een daad met overleg gepleegd. Eerst dat wekken van nieuwsgierigheid bij Eva, het prikkelen van den weetrust. Dan het toevertrouwen van een diep geheim. Daarna het zich overgeven van Belial aan de generositeit van Eva. Dan komt het geheim: Eritis sicut Deus scientes bonum et malum; deze appels ; „leiden ter kennis om goet en kwaat van een te scheiden." Zij veranderen u in een Godin. Vervolgens het beroep van Eva op rede en vrijen wü. Wat hofwet? deze wet is strijdigh tegens reden. Gebruick uw' vrijen wil en toon mij d'eerste blijck Van liefde. En de eerste misdaad na den val: Eva liegt: 'k Geloof een engel schudde een appel van dees telgen. Ick ving dit boombancket in 't vallen met mijn hant, Niet als een' gruwel, maer een heilgenadepant. De verleiding van Adam door Eva. En dit is wel mee een der meest treffende schoonheden in dit drama. Hier komt de tegenstelling van Eva in den staat der rechtheid en Eva na den val, al het wrange, bittere, onberedeneerde, radeloos onhandelbare der vrouw in haar verbijstering, tegenover de vrouw in haar staat van harmonisch geluk, in de liefelijke samenstemming van gelijk-voelende zielen. Hoe moet Vondel het EwigWeibliche in al zijn omvang in zijn leven, wel in zijn eigen leven, waarvan we zoo weinig intiems weten, diep IO hebben gevoeld, in alle richtingen hebben gepeild en doorgrond. Een zoo diep psychologische kennis van de vrouw in het bijzonder vinden we in geen enkel kunstwerk van dien tijd bij ons. Dit staat naast Shakespeare. Hier ligt de hoofdlijn van eiken lateren psychölogischen liefderoman, voor alle tijden. Bijzonder treffend is ook de spitsvondigheid, waarmee Adam zich tracht te redden: De hoogste wijsheit vint in trouwbreuck geenen smaeck. Hij moet immers naar Gods wensch trouw blijven aan zijn vrouw. En aangrijpend van zuivere menschelijke vrouwelijkheid dat slot, als Adam onder den bitteren, prikkelenden drang van Eva gezondigd heeft, haar gelijk is geworden in den val en den bruiloftsgalm hoort verdooven, dié plotselinge omslag van Eva, de liefde, die triumfeert, na al die bijtende, schrijnende bitterheid en verwijtingen: Mijn lief, hoe ziet ge dus bestorven om uw hooft? Schep moet, mijn lief: gij hoeft te schrikken noch te [schroomen. Ick hebbe alleen dien last op mijne ziel genomen. Dit is wel het volle snijdende drama der menschheid, van den oorsprong af door alle tijden heen, de val uit den hemel der heilige idealen, het troosteloos wanhopig nederzitten voor de barre ontgoocheling. Als slot bij dit bedrijf weer de tegenstelling van de smart der engelen. Dan komt in het laatste de straf. De harmonie is eenmaal verbroken en als Adam en Eva ter verantwoording zullen geroepen worden, vlamt het onderling wantrouwen weer op en nijdig fel snauwend valt Eva aan,' als Adam heel den weedom van den val II diep doorvoelt, ziet hoe alles anders geworden is, als „nachtgeraes" en wilde furiën zijn verbeelding ontstellen. Wat komt u over? zijt gij zinneloos of dwaas? Zoo schuift ge uw eige schuit alleen op mijnen hals. En tergend verwijt ze hem nu, zij die hem tot de misdaad dwong: Het voegt een manshooft zich te houden onbesproken, En stant te houden, zoo het vrouwebeeld bezwijckt. Rechtschape vroomheit wijckt. Om smeecken, noch gevley noch dreigen van een vrouwe. Al het onberekenbare, het absoluut gebrek aan logisch geestelijk zelfbestuur, aan inzicht in zich zelf, dat de vrouw in het algemeen door alle eeuwen heen heeft gekenmerkt, is hier scherp en fel raak geteekend. En ook weer ten tweede male de verteedering, het koesterende. Als ze Adam tot het diepst ziet gedaald, zoekende den dood, dan komt bij Eva de erkenning van schuld: Woudt ge door de doodschult my behagen, 'k Zal haer verdiende straf gewillig leeren draegen. Daer is mijn hant. Ick ben de dood getroost. Vaer voort. Dan, als- hij haar weer naast zich voelt, herrijst ook in hem weer de moed om te leven: Schoon hier geen levenslust meer overschiet, noch lust Mij 't leven om uw gunst en aenschijn. Hoe ontstellend laf doet Adam aan, als hij, na dit moment toch nog weer, staande voor Uriel, zijn vrouw beschuldigt: „Uit de vrouwe is mijn bederf geboren." Ja, Vondel is een geboren realist. Hij had den mensch in zijn val te schilderen. Men heeft er herhaaldelijk op 12 gewezen, hoe geheel anders Milton het probleem heeft opgelost door Adam tegenover God alle schuld op zich te laten nemen. Is dit inderdaad zooveel beter, past Jdie ridderlijke nobele heldenfiguur in de tragedie van den val ? Milton is ongetwijfeld wat men noemt dichterlijker, maar het doet mij goed hier in Vondel den echten Hollandschen realist terug te vinden1). Hierbij moeten we echter vooral in het oog houden, dat dit alles in het bewustzijn van Vondel zelf niet de hoofdzaak is geweest. Voor hem was het mysterie der gemeenschap met God en de verbreking ervan, was het dogma datgene, waarop hij zijn vurig katholieken geest vóór alles wilde richten. Het gaat bij den Adam als bij de meeste andere stukken van Vondel. In het Berecht van de Jeptha maakt hij ons met veel omhaal wijs, dat het hem te doen is geweest een klassiek drama bij uitnemendheid te componeeren en breed stalt hij uit allerlei wijzigheden over de aesthetiek der Renaissance. Maar de schoonheid en de beteekenis van het stuk liggen elders. Zoo is het ook bij den Adam. Dit stuk moest dogmatisch onberispelijk in elkaar zitten en van de moeite, die hij zich daarvoor gaf, geeft hij ons rekenschap in een uitvoerig theologisch betoog vooraf, waarin hij tal van teksten aanhaalt om zich theologisch-wetenschappelijk te verantwoorden. We hebben niet het minste hezwaar tegen dat kleed der erfrechtvaardigheid van witte zijde en andere dergelijke motieven, maar in deze ligt zeer stellig niet de groote blijvende schoonheid van het spel voor den lezer x) Zie over Milton en Vondel o. a. D. Tol in de Nieuwe Gids •9i7i 32 !. 843- Ook Beets in Verscheidenheden, II. 13 van onzen tijd. Het genie heett in zijn natuurlijken drang het zuiver menschelijke in de droeve tragedie der menschheid, de altijd terugkeerende bittere ontgoocheling na iederen schoonen droom, na iedere illusie van gemeenschap met de godheid, onbewust in groote vastheid en waarheid uitgebeeld en dat is het wat geslacht op geslacht telkens weer zal aangrijpen en ontroeren, wat het Stuk levend doet blijven als het werk van Shakespeare. Het spel heeft onbetwistbaar ook zijn zwakke zijde. In de karakteriseering der duivelen vooral lijkt Vondel me minder gelukkig. Lucifer, die door Asmodé aangesproken wordt als „Doorluchtste keizer van den jammerpoel, vol rampen, en 't rijck der weerelt", is wel de geest van wien al het kwaad, dat het menschdom treffen zal, uitgaat, de bron van haat en afgunst, waaruit alle onheil vloeit, maar keizerlijks heeft niets; hij mist alle organiseerend talent en bij de ineenzetting van het plan laat hij zich geheel leiden door zijn ondergeschikten Asmodé en Belial. Als hij een ideetje aan de hand doet, moet Asmodé hem steeds corrigeeren; zelf vindt hij niets; hij, het hoofd der duivelen, is lang niet satanisch genoeg; hij is een slappe praatjesmaker zonder eenig satanisch inzicht. Hij stelt o. a. voor, dat Asmodé in een olifant zal kruipen- om het menschdom te benadeelen en Adam „in de lucht geslingert, op den tant te vatten". Wat zou dit schade doen aan de erfrechtvaardigheid? Zoolang die er nog was, was Adam immers bovendien onsterfelijk. Lucifer ziet ook heelemaal niet in, dat de verleiding bij de vrouw moet beginnen. Het vieve, echte satanische zit in Asmodé en Belial is in de verleidingsscène voortreffelijk. Er is nog een inconsequentie. Bij voorkeur scheppen deze duivelen behagen in alles wat de men- 20 behaeght, zullenwe deze moeite niet qualijck besteet achten, en ondertusschen den kunstminnenden heeren vaderen dér godtshuizen het hanthaven van 't recht gebruick der tooneelspeelen, ter eere van stadt en burgerye, bevolen laeten. Uwe E. E. dienstwillige J. v. VONDEL. BERECHT BETREFFENDE DEN STAET VAN DEN EERSTEN MENSCHE, VOOR EN NA DEN VAL, EN EENIGE OMSTANDIGHEDEN OMTRENT DEZE STOF1). Een overoude historischildery, van eenen doorluchtigen Apelles getekent en geschildert, en in alle deelen volkomen, zulx1) dat 'er niet8) aen ontbreeckt, nochte in 't welschicken, tekenen, en schilderen der beelden, elck op hunne plaets, naer de gelijckmaetigheit der leden, nochte in het leggen der verwen, nochte aen naeckten en gekleeden, nochte aen het uitbeelden der hartstoghten, nochte cieraden, en alle andere omstandigheden van de kunst vereischt; zoodanige eene historieschilderij is maghtigh d'oogen en aendacht des rechtschapen *) kenners en kunstbeminners te bekooren en ontvoncken, in het onverzaet bespiegelen •) van dit goddelijcke wonderwerck: want hoe d'aenschouwer hier langer op blijft staroogen, en dit naeukeuriger beziet en doorziet, hoe hy altijt hier meer in vint dat bespiegelens waerdigh ]) Eenige zaken die hiertoe in betrekking staan. *) Zoodat. 3) Niets. «) Waren. 6; Beschouwen. 22 is en verwonderinge baert; naerdien alle dingen hier vast staen, naer den eisch der natuure volwrocht en uitgevoert, en het eene het andere niet bezwijckt1): Eveneens ontvout zich de heilige leer der overoude katholijcke a) waerheit, gegront op de getuighenissen der profeeten en apostelen, en heilige vaderen'): want dewijl de Kerck van den Heiligen Geest onfaelbaer geregeert wort, en met recht alleen dien tijtel voert, datze is DE KOLOM EN GRONDVEST DER WAERHEIT, zoo kan in haere leere niets gevonden worden, het welck onzuiver is, gelijck d' onroomschen zelfs haer dit recht en deze eer toestaen, geduurende d'eerste vier of vijf achtereen volgende eeuwen, sedert het jaer der verlossinge *). Onder andere leerstucken, by haer gelooft en stantvastigh verdaedight8), is dat van den staet van den eersten mensche, voor en na den val, gewightigh en van overgroot belang, dewijl dit, recht opgevat en verstaen, dient tot eene grontvest van andere leerstucken, hier op gebout, en ter eeuwige zaligheit nootwendigh, dies zal het niet ondienstigh zijn den paradijshandel, voor het opschuiven •) van het paradijstooneel, beknopt en godtvruchtigh t' overweegen. De Schepper aller dingen schiep Adam naer zijn beelt, heiligh, wijs, rechtvaerdigh, oprecht en volkomen. Deze *) Het een tegenover het andere zijn kleurwaarde behoudt. *) Algemeene, over den ganschen aardbodem verspreid; hierin het bijzonder de leer der Roomsche kerk. ») Leeraars van de Christelijke kerk, die van de 2<1» tot de 6de eeuw verschillende leerstellingen van de kerk hebben vastgelegd, o. a. Augustinus. *) De komst van Christus. *) Verdedigd. 6) Openschuiven. 23 volkomenheit, waermede hij geschapen was, en zonder welcke gave wy menschen, na Adams val, geboren worden, bestont in eene ovemaraurlijcke schenckaedje1): want de mensch, natuurlijck uit vleesch en geest bestaende, en hierom, naer zijne natuur, ten deele met dieren, ten deele met engelen in gemeenschap getreden, helt, ten opzicht van het vleesch, en de gemeenschap met de dieren, eenighzins over tot het goet des lichaems en der zinnen, waertoe genegenheit en zinnen hem drijven: ten opzicht van den geest en zijne gemeenschap met engelen, helt hy over naer het geestelijcke en verstaenbaere goet 2) waertoe verstant en wil hem drijven. Uit deze verscheidenheit of strijdigheit van overhellen rijst in eenen zeiven mensche een zeker strijt, en uit dien strijt en onderlinge worstelinge een geweldige bezwaernis en hachelijkheits) van zich wel te draegen, naerdien d'eene overhellinge*) d'andere hindert en tegenstaet. De goddelijcke voorzienigheit, om, in den beginne der scheppinge, een geneesmiddel te vinden voor de zieckte van 's menschen quijnende natuure, uit den aert der stoffe gesproten, beschonck den mensch met eenerhande uitmuntende gave van Erfrechtvaerdigheit, waermede, als met eenen gouden toom, het meerder het minder deel moght intoomen, en het meerder deel in gehoorzaemheit onder Godt lichtelijck ingetoomt worden. Aldus luisterde het vleesch naer den geest, om tegens *) De erfrechtvaardigheid. *) De dingen die door het verstand en den geest kunnen begrepen worden. ») Moeilijkheid. *) Neiging. 27 huisgenooten. De groote Gregorius1) zeght dat de mensch in den paradij ze gewoon was met Gode in gespreek te treden, en door eene inwendige zuiverheit en heerlijck gezicht2) met hemelsche geesten te verkeeren. Maer gelijck'er buiten den eeuwigen Godt niet bestandighs is, en zelf een groot deel der engelen in den hemel niet" genoeghden ») met het lot hun toegeleit, en boven het peil, hun van d'Almogentheit gestelt, bestonden te steigeren *), waerom zy van Godt buiten het hemelsche paradijs geslooten werden: zoo ging' het op d' aerde, daer d' erfvyant des menschelijcken geslachts listigh toeleide, om door de hofslang', van hem bezeten, eerst de vrou, en door de vrou den man te bekooren tot het overtreden van Godts gebodt, het welck endelijck den Satan geluckte. De gemelde Gregorius zeght: Toen Adam de Godtheit ontviel*), waer van spt hart gepropt*) was, bezweeck het licht des verstants, en alle bisschap, in den paradijze genoten. Moses zeght: