IOOINQCHT VERTELD DOOR N.VAN HICHTUM TEEKENINGEN VAN RIE CRAMER UITGAVE W. DE HAAN UTRECHT VERTELLINGEN UIT DE DUIZEND EN ÉÉN NACHT VOOR NEDERLAND BEWERKT DOOR N. VAN HICHTUM GEÏLLUSTREERD DOOR RIE CRAMER W. DE HAAN - UITGEVER - UTRECHT VOORWOORD. Met groot genoegen heb ik voldaan aan het verzoek van den Heer de Haan, om een aantal van de mooiste en geschiktste verhalen uit de „1001 Nacht" voor onze grootere kinderen over te vertellen. Het is me een genot geweest, mij te verdiepen in deze wondere tooverwereld waarin menschen telkens in contact komen met Dsjinn, Dsjann, Ifrieten, en hoe die bovenzinnelijke wezens verder heeten, die meestal optreden als „dienaars" van een ring of eenig ander voorwerp, en zich alsdan in menschelijke gedaante kunnen vertoonen. Hoe meer men zich in deze lektuur verdiept, des te meer komt men tot het besef, dat het niet gemakkelijk is deze verhalen, waaruit een van de onze zoozeer verschillende volksziel spreekt, in het Nederlandsch over te brengen. Men dient zich daarvoor eerst met volle toewijding trachten in te leven in het voelen en denken der Oostersche volken en zich zoozeer te doordringen van het rhythme hunner vertellingen, dat men daarvan althans een flauwe afschaduwing kan geven bij het overbrengen van hun fantastische verhalen in ons nuchter taaltje. Het is immers al dadelijk onmogelijk, deze plechtige Oosterlingen, met hun hoofsche vormen en plichtplegingen, zich te laten uitdrukken in de vlotte, gemoedelijke taal onzer moderne kinderboeken. En zoo heb ik dan mijn best gedaan, de origineele stemming zooveel mogelijk te behouden. Op verzoek van, den uitgever veranderde ik enkele dingen, die hem te ouderwetsch voorkwamen. Daardoor heeft het rhythme ietwat geleden, maar voor de kinderen is het gehéél in dezen vorm misschien beter leesbaar. Moge onze jeugd (van af 10 a 12 jaar) met evenveel genoegen deze verhalen lezen, als waarmee ik ze heb verteld! N. VAN HICHTUM. INHOUD. Pagina Aboe Mohammed, de Luiaard en de Kalif Haroen er Rasjid . VII 1 Sein-el-Asnam VII 23 De Straatveger als Schoolmeester VII 46 Aboe Kir en Aboe Sir VIII 1 De Koopman en de Spitsboeven VTH 41 El Boendoekani IX 1 INHOUD DER PLATEN. Tegenover Pagina 1. Aboe Mohammed, de Luiaard I . . . . (gekleurd) VII 1 2. Aboe Mohammed, de Luiaard II VII 13 3. Sein-el-Asnam I (gekleurd) VII 28 4. Sein-el-Asnam II * . . VII 40 5. Aboe Kir en Aboe Sir I (gekleurd) VIII 1 6. Aboe Kir en Aboe Sir II Vffl 7 7. Aboe Kir en Aboe Sir III (gekleurd) Vin 36 8. De Koopman en de Spitsboeven VIII 44 9. El Boendoekani I (gekleurd) IX 1 10. El Boendoekani II IX 2 11. El Boendoekani m IX 30 12. El BoendoekaniIV (gekleurd) IX 46 Aboe Mohammed, de luiaard en de Kalif Haroen er Rasjid. i De groote edelsteen* * I '•OEN Haroen er Rasjid eens op zijn troon zat, kwam een eunuch van Koningin Soebeide, zijn vrouw, de zaal binnen * met een kroon van rood goud, bezet met hyacinthen en andere kostbare juweelen, zóó zeldzaam, dat men ze voor geld nergens zou kunnen koopen. Hy wierp zich voor den Kalif neder, kuste den grond voor zyn voeten, en sprak: „O Vorst aller Geloovigen, de Koningin Soebeide, myn meesteres, kust de aarde voor Uw voeten en laat U zeggen, dat zij deze kroon heeft laten maken, waaraan echter nog één edelsteen ontbreekt, groot genoeg om in het middelpunt te worden ingezet. Zij heeft al haar schatkamers laten doorzoeken, maar alle .«teenen, die zij bezit, zyn voor dit doel te klein." Toen sprak de Kalif tot zyn kamerheeren en onderkoningen: „Zoekt mij een edelsteen, groot genoeg voor deze kroon." Ofschoon zij nu al de schatkamers van het paleis doorzochten, vonden ze echter geen enkelen steen, groot genoeg voor de kroon van Koningin Soebeide, en zij deelden dit den Kalif mede, die driftig uitriep: „Hoe kan ik nu de Vorst aller Geloovigen en de Koning van alle Koningen der Wereld heeten, als ik myn Koningin niet eens een grooten edelsteen kan verschaffen voor haar kroon? Gaat allen uit en zoekt by alle juweliers!" 2 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII Zy gingen naar den bazaar der juweliers en vroegen aan alle kooplieden naar den grooten edelsteen voor Koningin Soebeide's kroon, maar niemand van hen bezat er een van deze grootte, en zij zeiden: „Onze Gebieder zal een dergelijken steen alleen kunnen vinden bij een man te Basra, genaamd Mohammed de Luiaard." Toen de Kalif dit hoorde, liet hy dadelijk door zyn Vizier Dsjaafar een brief schrijven aan den Stadhouder van Basra. Hierin beval hem de Kalif, den koopman Mohammed den Luiaard dadelyk met een rijk gevolg naar Bagdad te zenden, daar de Vorst der Geloovigen hem wenschte te spreken. Nu werd de brief verzegeld met het zegel van den Kalif, en de zwaardmeester Mesroer reisde er mee naar Basra. De stadhouder ontving hem met veel eerbewyzen, waarna Mesroer hem den brief van den Kalif Haroen er Rasjid voorlas. De Emir antwoordde: „Ik luister en gehoorzaam," en gaf Mesroer eenige heden uit zijn eigen gevolg mee naar den koopman Mohammed den Luiaard. Bij diens huis aangekomen, klopten zy aan de deur, die dadelyk werd geopend door een page. Mesroer sprak tot hem: „Ga naar uw Heer, en zeg hem dat de Vorst aller Geloovigen hem wenscht te spreken." Nadat de page dit bericht aan zyn Heer had overgebracht, kwam deze zelf naar buiten en vond daar Mesroer, den Kamerheer des Kalifs met het gevolg, dat de Stadhouder hem had meegegeven. Toen kuste hy de aarde voor hun voeten en sprak: „Ik gehoorzaam gaarne den Vorst aller Geloovigen, maar treedt allen binnen." Zij antwoordden hem: „Wy kunnen wel by u binnentreden, maar mogen slechts kort bij u vertoeven, daar de Vorst der Geloovigen verlangend uitziet naar uw komst." Aboe Mohammed antwoordde daarop: „Wees zoo goed eenige oogenblikken te wachten, totdat ik my voor de reis heb klaargemaakt." VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 3 Zoo lieten zy zich overhalen om het huis binnen te treden en zij zagen in de voorhal prachtige gordijnen hangen van blauw brokaat met roodgouden borduursel. Nu beval Mohammed de Luiaard een paar van zyn pages, zyn gast Mesroer naar de badkamer te geleiden. Daar gekomen, zag Mesroer dat de vloer en de muren van het kostbaarste marmer waren, en dat het bad met goud en zilver was versierd, terwijl het water rijkelijk met rozenwater was vermengd. Nu hielpen de pages alle gasten in het bad en kleedden hen daarna in kostbare eerekleederen van brokaatstof, met goud doorweven. Daarna voerden zy hen naar een bovenkamer, waar zy Mohammed den Luiaard vonden zitten op een met edelgesteenten ingelegde sofa, belegd met een matras van blauw brokaat Achter hem hingen prachtige gordijnen, met goud doorwerkt en bezet met paarlen en kostbare steenen, terwyl overal in het vertrek ryk met goud geborduurde kussens lagen. Toen Mesroer binnentrad, stond hy op en heette hem welkom, hem uitnoodigend aan zyn zijde plaats te nemen. Daarna het hij zyn slaven den maaltijd binnenbrengen, en zy brachten een tafel vol spijzen, die Mesroer deed uitroepen: „Wallah! — by God! — Nog nooit, zelfs niet in het paleis des Kalifs, zag ik zulk een tafel!" Op de prachtige tafel stonden verscheidene gerechten, alle in verguld porseleinen schotels. „En daarna," zoo vertelde Mesroer later, „aten en dronken wy en bleven vroolyk bij elkaar tot den avond, waarna de koopman Mohammed ons ieder vyf honderd goudstukken schonk." Den volgenden morgen kleedden de pages ons allen in groene, met goud doorwerkte kleederen en zetten ons daarna weer het heerlijkste eten voor. Toen ik nu echter tot Mohammed den Luiaard sprak: „Thans moeten wy vertrekken, want de Kalif zal ongeduldig 4 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN.DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII worden," antwoordde hy: „O onze Gebieder, wees zoo goed nog tot morgen geduld te hebben, totdat wij alles zullen hebben voorbereid om met u de reis te aanvaarden." Zoo bleven zy daar dus nog een dag en een nacht, en den volgenden morgen brachten de pages voor den koopman Mohammed een prachtig muildier, op welks rug zij een zadel legden van zuiver goud, rijk bezet met paarlen en edelgesteenten, zoodat Mesroer by zichzelf dacht: „Als Aboe Mohammed zóó rijk uitgerust voor den Kalif verschijnt, zal deze hem stellig vragen hoe hij toch aan al die schatten is gekomen." Nadat zij afscheid hadden genomen van den Stadhouder van Basra, verlieten zij de stad en reisden zonder oponthoud door, totdat zij Bagdad bereikten. Toen zij het paleis des Kalifs waren binnengetreden en voor hem verschenen, beval hy hen plaats te nemen. Aboe Mohammed voldeed aan dit verzoek en sprak, na den Kalif met uitgezocht fyne woorden te hebben begroet: „O Vorst aller Geloovigen, ik heb voor U als huldigingsgave een geschenk meegebracht. Indien gy het my toestaat, zal ik dit laten halen," en Er Rasjid antwoordde: „Dat kan geen kwaad." Nu liet Aboe Mohammed een kist binnenbrengen, die hij opende en waaruit hij allerlei zeldzame kostbaarheden te voorschyn haalde, waaronder zich bijvoorbeeld ook eenige gouden boompjes bevonden met blaadjes van witte smaragden en vruchten van roode en gele hyacinthen en witte parelen, waarover de Kalif zich ten hoogste verbaasde. Daarna werd er een tweede kist gebracht, waaruit hy een tent van brokaatstof te voorschijn haalde, rijkelijk bezet met paarlen, hyacinthen, smaragden, chrysolithen en allerlei andere edelgesteenten, terwyl de palen bestonden uit Indisch aloë-hout. Het tentdoek zelf was geheel omzoomd met een rand van groene smaragden en VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 5 geborduurd met vogels en allerlei dieren der wildernis; en al deze afbeeldingen waren rijk met edelgesteenten bezet Toen Er Rasjid dit alles zag, verheugde hij zich zeer. Aboe Mohammed echter sprak tot hem: „Geloof niet, o Vorst der Geloovigen, dat ik deze dingen heb medegebracht uit vrees voor U, of omdat ik het een of ander van U zou begeeren; want zie, ik zelf ben slechts een man uit het volk en ben van meening, dat deze zaken beter passen voor den Vorst der Geloovigen, dan voor nüj. Indien gy het my toestaat, ben ik bereid U thans, om U te vermaken, ook een paar voorbeelden te geven van wat ik vermag te doen." Er Rasjid antwoordde: „Doe wat gy wilt, wy zullen toezien." Aboe Mohammed sprak: „Ik luister en gehoorzaam U," waarna h\j zyn lippen zachtjes bewoog, met zijn handen wenkend naar de tinnen van het paleis, waarop deze zich tot hem nederbogen; daarna beval hij met een wenk, dat zij hun vorige plaats weer zouden innemen. Vervolgens knipte hij even met de oogen, waarna voor hun verbaasde oogen kamers met gesloten deuren verschenen, waaruit als weerklank op eenige geluiden, die hy maakte, allerlei lieflijke vogelstemmen antwoord gaven. De Kalif was ten hoogste verbaasd over dit alles en sprak tot hem: „Hoe hebt gij dit alles toch verkregen, terwyl gy toch bekend staat als „Aboe Mohammed, de Luiaard," en men mij heeft meegedeeld dat uw vader een eenvoudig bediende was in een badinrichting en dat hy u niets heeft nagelaten?" Aboe Mohammed antwoordde: „O Vorst aller Geloovigen, ziehier myn geschiedenis." II. Aboe Mohammed'» verhaal. „O Vorst aller Geloovigen, myn geschiedenis is wonderbaar. 6 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII Indien zij met naalden in de ooghoeken werd geschreven, zoo zou zij een leerling kunnen zyn voor allen, die wenschen te leeren. Weet dan, o Vorst aller Geloovigen, wien God voortdurend roem en macht moge schenken, — het gerucht, dat ik als de „Luiaard" bekend sta en dat mijn vader een arme badknecht was en mij niets naliet, is waar. Ik was in mijn jeugd zóó lui, dat er op Gods aardbodem geen luier schepsel te vinden was, dan ik. Ik was zóó lui, dat ik zelfs nog te lui was om op te staan en een schaduwrijk plaatsje op te zoeken, wanneer ik op gloeiend heete dagen lag te slapen in den felsten zonnegloed. Vijftien jaar lang had ik als luiaard geleefd, toen mijn vader inging tot de Barmhartigheid Gods, zonder mij en mp moeder iets na te laten. Toen ging mijn moeder uit werken en bracht my myn eten en drinken op den bepaalden tyd, terwyl ik maar lui nederlag. Eens op een dag echter kwam zy naar mij toe met vyf zilverstukjes in de hand en sprak tot my: „Mijn zoon, ik heb gehoord, dat de Sjeik Aboel-Moesaffer besloten heeft een reis naar China te maken. Hy is goed voor de armen, dat is bekend. Neem dus deze zilverstukjes, myn zoon, en laat ons tot hem gaan en hem verzoeken, in het land China daarvoor iets voor ons te koopen; misschien brengt ons dat geluk aan." Ik was te lui om op te staan, maar zy dreigde, mij geen eten meer te zullen brengen als ik niet met haar meeging, zoo dat ik in dat geval zou moeten sterven van honger en dorst. Ik kende haar genoeg om te weten, dat zij woord zou houden, en sprak eindelijk: „Hijsch mij dan maar op." Daarop trok zy my óp de been, terwyl mij de tranen over de wangen hepen. Toen sprak ik: „Breng my myn schoenen!" En, nadat zij dit had gedaan, sprak ik weer: „Trek ze mij aan de voeten!" En toen ik myn schoenen aanhad, sprak ik tot haar: „Ondersteun my nu by het loopen!" VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 7 Zij ondersteunde my en ik liep, aldoor struikelend over de zoomen van myn kleed, totdat w\j den oever der rivier bereikten, waar wy den Sjeik vonden. Ik vroeg hem: „Oom, zyt gy de Sjeik Aboel-Moesaffer?" Hy antwoordde: „Om u te dienen." Toen sprak ik: „Neem dit geld aan, en koop mij daarvoor iets in het land China; misschien helpt God mij daardoor aan een middel om mijn kost te verdienen." Nu vroeg Aboel-Moesaffer aan hen, die bij hem waren: „Kent iemand van ulieden dezen jongeling?" En zij antwoordden hem: „Ja, wy kennen hem, hij staat bekend als Aboe Mohammed de Luiaard, en dit is de eerste keer, dat hij zyn huis verlaat." Daarop sprak Aboel-Moesaffer: „Myn Zoon, geef my het geld, en moge de zegen van God, den Almachtige, er op rusten." Daarop nam hij de vyf zilverstukjes van my aan met de woorden: „Bis Wallah!" — „In Gods naam" — en ik keerde met myn moeder naar huis terug, terwyl de Sjeik Aboel-Moesaffer zyn reis aanvaardde en met zyn schip regelrecht naar het land China voer. Daar verkocht hij zyn waren, kocht andere in, en aanvaardde daarna de terugreis. Toen zy echter reeds drie dagen op zee waren, sprak de Sjeik op eens tot het scheepsvolk: „Laat het schip naar China terugkeeren." De andere kooplieden, die hij aan boord had, vroegen hem: „Waarom toch?" en de Sjeik antwoordde: „Ik heb de opdracht van Aboe Mohammed, den Luiaard, nog niet uitgevoerd; laat ons dus terugkeeren en voor zyn geld iets koopen, waarmee hij den kost kan verdienen." Toen de kooplieden dit vernamen, riepen zij uit: „Keer toch in * Gods naam niet terug, wij hebben al zoo'n groot deel van de reis afgelegd en zyn tot nu toe ontkomen aan alle gevaren, die ons bedreigden." Aboel-Moesaffer echter bleef er bij, dat zij naar China moesten terugkeeren. Eerst toen elk van de kooplieden hem de dubbele verdienste van de vyf zilverstukken aanbood, gaf hij toe, en zoo werd er een groote geldsom voor mij bijeengebracht. Daarop werd de reis voortgezet totdat zij een eiland bereikten. 8 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII waarop zy aan den wal veel menschen zagen heen en weer loopen. Zn' besloten daar te landen om allerlei waren, als: paarlen, 'edelgesteenten en edele metalen, in te ruilen tegen de koopwaren, die zij bij zich hadden. Aan wal gekomen, bemerkte Aboel-Moesaffer een man, die verscheidene apen te koop aanbood, waaronder er één was, wien de anderen alle haren hadden uitgetrokken. Zoodra hun meester zich een oogenblik omkeerde, begonnen zy dadelyk den armen, kalen aap opnieuw te slaan en te duwen, waarvoor de meester hen dan telkens weer strafte. Maar door al die straffen werden zij nog woedender op den ongelukkigen aap en sloegen hem des te harder, zoodra zy er de gelegenheid toe hadden. Toen nu de Sjeik Aboel-Moesaffer dit zag, kreeg hij medelijden met het arme beest en sprak tot den koopman: „Wilt gij mij dezen aap verkoopen?" „Jawel," sprak de man en Aboel-Moesaffer zeide: „Welnu, hier heb ik vijf zilverstukken, waarvoor ik iets moet koopen voor een armen, vaderloozen jongen; wilt gij my den aap daarvoor geven?" „Jawel," antwoordde de man, „en God moge den koop zegenen." Nu riep Aboel-Moesaffer zijn slaven, die den aap naar het schip brachten en hem daar vast bonden. III. De aap doet wonderen. Daarna zeilden zy' weer verder, totdat zy een ander eiland bereikten, waar zy ook hun anker uitwierpen. Hier woonden menschen, die goed konden duiken en enkelen van hen boden zich aan om tegen een goede belooning voor Aboel-Moesaffer en de andere kooplieden te duiken naar paarlen en edelgesteenten. Nauwelijks zag de aap wat ze deden, of hy verscheurde de VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 9 touwen, waarmee hij gebonden was, sprong in zee en dook onder, evenals de mannen. „O wee," riep Aboel-Moesaffer, „er is geen macht en geen kracht dan alleen by God, den Verhevene! Nu is de aap met het geluk van den jongen, voor wien wij hem kochten, verloren gegaan!" Hij had reeds alle hoop opgegeven, toen de aap op eens weer boven kwam tegelijk met de andere duikers, met zijn beide handen vol paarlen en kostbare steenen, die hy voor de voeten van AboelMoesaffer neerlegde, waarop deze verbaasd uitriep: „Voorwaar, dit is meer dan een gewone aap!" Daarna werd het anker gelicht, de zeilen gespannen, en zy voeren weer verder, totdat zij het „Neger-eiland" bereikten, waar een zwarte volksstam woonde, die zich gaarne voedde met menschenvleesch. Toen deze wilden het schip zagen, roeiden zy er in hun boomvaartuigen naar toe, grepen alle schepelingen en bonden hun de handen op den rug. Daarop brachten zy hen naar hun Koning, die hen beval de dikste kooplieden dadelyk te slachten. Daarna aten zy hen op, terwijl de andere schepelingen den nacht in een wan-r hopigen toestand doorbrachten. Zoodra het echter geheel donker was geworden, kroop de aap stilletjes naar Aboel-Moesaffer en maakte zyn banden los. De andere kooplieden riepen, toen zij zagen hoe hy zich vry kon bewegen: „Moge God ons toestaan dat wy door uwe hand bevryd worden, o Aboel-Mpesaffer!" Hy echter antwoordde: „Niet ik ben uw redder, indien wy aan deze menscheneters ontkomen, zoo hebben wy dat, volgens den wil van God, den Verhevene, alleen te danken aan dezen wonderbaren aap! Zoodra wij weer veilig op het schip zyn, zal ik hem voor myn redding duizend goudstukken uitbetalen." En de andere kooplieden spraken, terwyl hy ook hun banden losmaakte: „Ook wy geven hem ieder duizend goudstukken." 10 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII Nu slopen zij stil naar hun schip, dat zij nog aan den wal vonden liggen. Alles was zooals zij het hadden verlaten en er ontbrak niets. Toen zij nu weer onder zeil waren en geheel in veiligheid, sprak Aboel-Moesaffer tot de andere kooplieden: „Denkt aan de belofte, welke gij den aap hebt gedaan." En zij antwoordden: „Wij luisteren en gehoorzamen," en ieder van hen gaf hem duizend goudstukken, terwyl Aboel-Moesaffer zelf ook duizend goudstukken te voorschijn haalde, zoodat de aap nu op eens ryk was geworden. Verder hadden zy een voorspoedige reis en toen Aboel-Moesaffer te Basra aankwam, werd hij door zijn vrienden hartehjk ontvangen. IV. De thuiskomst van Aboel-Moesaffer. Toen Sjeik Aboel-Moesaffer aan land stapte, was zyn eerste vraag: „Waar is Aboe Mohammed, de Luiaard?" Ondertusschen had mijn moeder het nieuws van zyn terugkeer vernomen en zy wekte my uit myn slaap, zeggende: „Mijn zoon, Aboel-Moesaffer is van zijn reis terug! Sta op, ga tot hem, spreek den Salam tot hem, en vraag hem wat hij voor u heeft meegebracht. Misschien wil God, de Verhevene, thans de poorten van het geluk voor u openen." Ik antwoordde haar: „Help my dan opstaan en ondersteun mij, opdat ik mij naar het strand kan begeven." Daarop liep ik, aldoor struikelend over de zoomen van mijn kleed, naar de landingsplaats van het schip, waar ik AboelMoesaffer vond staan. Toen hij mij zag, riep hij uit: „Welkom hij, wiens geld myn redding en die van al deze koopheden heeft bewerkt, volgens den wil van God, den Almachtige!" En, zich tot mij wendend, sprak hij: „Hier, neem dezen aap, ga naar huis en wacht tot ik zelf tot u kom." — Ik nam den aap mee en sprak bij VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 11 mijzelf: „Dit is voorwaar een zonderlinge koopwaar!" Thuisgekomen, sprak ik tot mijn moeder: „Telkens, wanneer ik lig te rusten, dwingt gij mij tot opstaan — en kijk nu eens, wat ik daarmee heb verdiend!" Daarna ging ik zitten; maar pas zat ik rustig, of daar kwamen de slaven van Aboel-Moesaffer aan de deur, vragende: „Zijt gij Aboe Mohammed, de Luiaard?" Ik antwoordde: „Ja, die ben ik," en zie, daar kwam ook Aboel-Moesaffer zelf mijn woning binnen. En terwijl ik nu opstond om hem te begroeten en zijn handen te kussen, sprak hij: „Volg mij naar* mijn woning." Ik antwoordde: „Ik luister en gehoorzaam," en ging met hem naar zyn huis, waar hij zyn slaven beval, het geld binnen te brengén. „Mijn zoon," zoo sprak nu de Sjeik: „God heeft u al dit geld geschonken als interest van uw vyf goudstukken." Daarna laadden de slaven de kisten vol geld op hun hoofden, en Aboel-Moesaffer gaf mij de sleutels er van, zeggende: „Wijs gij nu myn slaven den weg naar uw huis, want al dit geld behoort u toe." Ik ging hen nu voor naar myn moeder, en zij verheugde zich zeer en sprak tot my: „Luister eens, myn zoon — nu God u zooveel geld heeft geschonken, moet gij uw luiheid afzweren en een winkel inrichten op den bazaar, waar gy kunt koopen en verkoopen." En ik volgde haar raad. Ik overwon myn luiheid en opende een winkel op den bazaar en de aap zat altijd naast mij op myn matras en at en dronk mee van alles, wat ik zelf gebruikte. Eiken morgen echter verdween hy voor een poos, om eerst tegen den middag terug te keeren met een buidel met honderd goudstukken in de hand, die hij dan naast mij neerlegde. Dit hield hij langen tijd vol, totdat ik een rijk man was geworden. O Vorst aller Geloovigen, ik begon toen land en huizen te koopen, legde prachtige tuinen aan en kocht ook vele mammelukken, zwarte slaven en jonge slavinnen. VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 13 V. De aap vraagt een wederdienst. Op een dag echter, toen de aap als gewoonlijk naast my op de matras zat, begon hij plotseling zoo vreemd te doen en zich dan weer naar rechts, dan weer naar links om te draaien. Ik maakte my ongerust over hem, maar toen gebeurde er een wonder! God gaf hem op eens de kracht om tot nüj te spreken. Duidelijk hoorde ik hem zeggen: „Aboe Mohammed!" Bij het vernemen van deze woorden schrikte ik hevig, maar hy vervolgde: „Schrik niet! Ik zal u vertellen wie ik ben. Ik ben een „Maride" en werd door de ,,Dsjinn"(1) gezonden om u te verlossen uit uw armoede en luiheid. En thans nu gy zoo rijk zyt geworden dat gij niet eens meer kunt zeggen hoeveel geld gij wel bezit, kom ik u vragen mij wederkeerig een dienst te bewijzen, die ook uzelven nog meer voordeel zal aanbrengen." Ik vroeg hem: „Welken dienst bedoelt gij?" en hij antwoordde: „Ik wil u laten trouwen met een meisje, schoon als de volle maan. Luister, wat gy hebt te doen: trek morgen uw beste kleeren aan, bestijg uw muildier met het gouden zadel, en rijd naar den bazaar voor den voedselhandel. Vraag daar naar dén winkel van den Sjerif, m den nakomeling van den Profeet Mohammed. Zet u naast hem neer en spreek: „Ik ben hier gekomen om de hand van uw dochter te vragen." Wanneer hy dan antwoordt dat gy niet ryk genoeg zyt en ook niet van adel, zoo geef hem een beurs met duizend goudstukken. Wenscht hy meer geld, zoo geef hem alles, wat hy verlangt." Toen sprak ik: „Ik luister en gehoorzaam en zal doen wat gij zegt, indien God, de Almachtige, het mij toestaat." Den volgenden morgen trok ik vorstelijke kleederen aan, I) een soort wezens, die tot de geestenwereld behooren en zich veel met de menschen bemoeien. De ,, Marlden" zijn hun dienaren. 14 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII besteeg mijn muildier met het. gouden zadel, reed naar den genoemden bazaar en vroeg naar den Sjerif, dien ik in zijn winkel vond zitten. Daarop steeg ik af, bond mijn muilezel vast, en zette mij naast hem neer. Ik had echter tien zwarte mammelukken bij mij. Toen ik nu naast hem zat, sprak hij beleefd: „Kan ik u misschien ergens een genoegen mee doen?" En ik sprak: „Ja, ik heb een verzoek aan u." Op zyn vraag welk verzoek dit was, antwoordde ik: „Ik ben hier gekomen om uw dochter van u ten huwelijk te vragen." En toen hij sprak: „Maar gij zyt niet van hoogen stand of van adel en ook niet ryk genoeg," haalde ik een buidel met duizend blinkende goudstukken te voorschijn en gaf hem dien, zeggende: „Dit is myn stand en myn stamboom. Wilt gy meer geld, ik zal het u geven." Nadat de Sjerif deze woorden van my had vernomen, bleef hy een poos met gebogen hoofd zitten nadenken. Eindelijk sprak hij: „Welnu dan — geef mij nog drieduizend dinare." Ik zond dadelijk een mammeluk naar myn woning om het geld te halen, en nadat de Sjerif het had ontvangen, sloot hy zyn winkel en noodigde al zyn vrienden in den bazaar uit, hem in zyn woning te bezoeken. Hier het hij myn huwelijksverdrag met zyn dochter in orde maken en sprak: „Zoodra er tien dagen zyn verloopen, zal de^ bruiloft plaats hebben." Hierna keerde ik welgemoed naar myn woning terug en vertelde den aap alles, wat er gebeurd was. En hy sprak: „Gy hebt goed gehandeld." vx Wat er met de bruid gebeurde. Toen de dag van myn huwelyk was aangebroken, sprak de aap tot mij: „Ik heb een verzoek aan u en als gy dat vervult, zal ik u VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 15 alles geven, wat gij maar wilt. Luister goed: „In de zaal, waar de bruid u zal wachten, bevindt zich, vlak tegenover den ingang, een deur met een koperen ring er aan. Die deur is gesloten, maar de sleutel hangt er naast. Neem dien en open de deur; dan komt gij in een kleine kamer, waarin een ijzeren kist staat; op eiken hoek van deze kist staat, als talisman, een klein vlaggetje. In de kist staat een bekken vol geld, waarin gij een witten haan met een gespleten kam zult zien, die daar is vastgebonden. In den anderen hoek van de kist bevinden zich elf slangen, en op den rand ligt een mes. Neem dit mes, slacht daarmee den haan, snijd de vlaggetjes stuk, werp de kist omver en ga daarna terug naar uw bruid. Dat is alles, wat ik van u verlang." Ik beloofde hem, te doen, wat hij mij had verzocht, en nauwelijks betrad ik dien avond de zaal, of ik keek naar de deur, waarvan de aap had gesproken. Ik bleef echter wachten, tot mijn bruid, die zoo schoon was dat geen tong in staat is, haar lieflijkheid en bevalligheid te beschrijven, in slaap was gevallen. Toen stond ik vlug op, nam den sleutel, opende de deur, greep het mes en slachtte den haan. Daarna vernielde ik de vlaggetjes en wierp de kist om. Nu echter hoorde ik mijn bruid wakker worden met een gil. Zoodra zij zag dat de deur van de geheime kamer openstond en de haan geslacht was, riep zij wanhopig uit: „Er is geen macht en geen kracht, dan alleen bij God, den Almachtige! — Thans heeft die afschuwelijke Marlde macht over mij gekregen!" En pas had zij uitgesproken, of ik hoorde een gesuis in de lucht en de Marlde greep mijn bruid, zette haar op zijn rug, en vloog met haar weg. Verschrikt kwam nu de Sjerif de zaal binnen en toen hy zag wat er gebeurd was, sloeg hy zich in het gelaat en riep uit: „Ach Aboe Mohammed, wat hebt gy ons daar aangedaan! Is dat nu het 16 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII loon voor mijn goedheid? Zie, dezen talisman had ik in die kamer opgericht om myn lieve dochter te beschermen tegen dien vervloekten Marlde, die haar reeds zes jaar lang overal vervolgt, maar die haar niet in zijn macht kon krijgen, zoolang deze talisman haar beschermde. Nu gij me dit hebt gedaan, beveel ik u, dit huis onmiddellijk te verlaten!" Daarop ging ik bedroefd naar huis en zocht overal naar den aap, die echter niet te vinden was. Ik begreep nu, dat hijzelf de Marlde was, die mijn bruid had weggevoerd. In diepe droefheid en vol berouw verscheurde ik nu mijn kleeren en wist niet, waar mij te bergen. De wereld werd mij te eng, Ik vluchtte naar de woeste steppe en liep aldoor voort, totdat het avond werd en ik niet wist, waarheen my te wenden. Terwijl ik daar echter zoo stond, in mijn leed verzonken, zag ik op eens twee Slangen naderen: een bruine en een witte. Zy vochten met elkaar, en de bruine vervolgde de witte, die veel kleiner was. Nu greep ik een steen en wierp dien naar de bruine slang, die onmiddellijk dood neerviel. Daarop verdween plotseling de witte slang, maar na een poos kwam zij terug met tien andere witte slangen, die zich op het lichaam van de bruine wierpen en dit in stukken scheurden, totdat de kop alleen overbleef. Daarna verwyderden zij zich, terwijl ik zelf vermoeid neerzonk op de plek, waar ik mij bevond. Terwyl ik daar nu zoo zat, in droevige gedachten verzonken, vernam ik plotseling een stem vlak achter mij, die sprak: „Schrik niet, de Vrede zal voor u komen! Vrees geen booze machten, want wy zijn een volk van het ware geloof!" Toen riep ik uit: „By den God, dien gij aanbidt, zeg mij wie gij zijt!" Nu nam de stem een menschelijke gedaante aan en sprak tot mij: „Vrees niet, want zie: wij hebben van uw goede daad gehoord. Indien .gy een wensch hebt, zoo spreek dien uit, opdat wy dien vervullen." VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 17 Toen sprak ik tot hem: „Ik heb een grooten wensch, omdat ik door een vreeselyk ongeluk ben getroffen — het grootste ongeluk, dat een mensch kan overkomen." — Nu vroeg hy my: „Zyt gij misschien Aboe Mohammed, de Luiaard?" En ik antwoordde: „Die ben ik." Daarop sprak hy: „Zie, ik ben de broeder van de witte slang, wier vijand gij gedood hebt; wij zyn met ons vieren broeders, en alle vier wenschen wy u te helpen. Wij weten dat degene, die u zoo arglistig bedroog, een Maride van de Dsjinn is, en dat hij uw bruid nooit had kunnen rooven, indien hij deze hst niet te baat had genomen. Jaren lang heeft hy haar vervolgd, maar door den talisman, dien gij hebt verbroken, kon hij haar niet bereiken. Maar wees niet langer bedroefd. Wij zullen den Maride dooden en u weer met uw bruid vereenigen." Daarna stiet hij een geweldigen schreeuw uit, en dadelyk verscheen een troep Dsjinn, aan wie hij vroeg waar de aap was. Een van de Dsjinn antwoordde: „Ik weet waar hij is; hij is gevlucht naar de Koperen Stad, waarboven de zon nooit opgaat." Nu sprak de broeder van de witte slang tot mij: „Aboe Mohammed, kies een van deze slaven uit die zal u dan op zyn rug naar de Koperen Stad dragen, en u zeggen hoe gij uw bruid terug kunt krijgen. Maar denk er aan, dat deze slaaf een Maride is; spreek dus Gods naam niet uit, zoolang hij u draagt; daarvan zou hij schrikken en u laten vallen." Ik antwoordde:. „Ik luister en gehoorzaam" en koos een van de slaven uit, waarna deze zich bukte en sprak: „Stijg op myn rug ." Ik steeg op, en hij vloog met mij door het luchtruim, zóó hoog, dat ik de wereld beneden mij niet meer kon onderscheiden en de sterren mij als hooge bergen voorkwamen, terwyl ik in den hoogen Hemel de Engelen heerlijke lofliederen hoorde zingen. Ondertusschen sprak de Maride telkens tegen mij, om mij te verhinderen den naam Gods uit te spreken. 2 18 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII Terwyl ik nu echter op deze whze door de lucht werd voortgedragen, verscheen mij op eens een gedaante in een groen gewaad, met krullend haar, dat over zyn voorhoofd viel en een stralend aangezicht. In de hand droeg hy een vlammend zWaard en hij riep my tegemoet: „O Aboe Mohammed, spreek: „La ilaha üla — Elahoe moehammadoen rasoêlie-Ilahi — Er is geen God, behalve God, en Mohammed is Zijn afgezant!" — of ik doorsteek u met dit zwaard. Nu was mijn hart reeds bijna gebroken doordat ik den naam Gods niet had mogen uitsprekén, en zoo sprak ik dus nu: „Er is geen God behalve God, en Mohammed is zijn afgezant," waarop de gedaante het zwaard naar den Marlde slingerde, die onmiddellyk tot asch werd. Ik stortte naar beneden en kwam terecht in de golven van een fel bewogen oceaan. Maar zie, dicht bij de plaats, waar ik neerstortte, bevond zich een schip, waarop zich vyf visschers bevonden, die my opvischten en mij op hun schip meenamen. Toen zy my aanspraken in een vreemde taak gaf ik hun een teeken, dat ik hen niet verstond, en toen zeilden wy door tot het avond werd en zy hun net uitwierpen. Zij vingen een grooten visch, dien zy braadden en my te eten gaven. Daarna voeren wij weer verder totdat wij hun land bereikten, waar zy my voor hun Koning brachten. Ik kuste den grond voor zyn voeten en hy schonk my een eerekleed en sprak tot my, daar hy Arabisch verstond: „Ik benoem u tot een van mijn garden." Ik vroeg hem: „Hoe heet uw stad?" en hij antwoordde: „Zy heet Hanad en myn land heet China." Daarna beval de Koning zyn Vizier, my de stad te laten zien. Het was een mooie stad en ik zag daar meer boomen en vruchten, dan ik ooit ergens anders aanschouwde. Toen ik daar drie maanden was geweest, en op een morgen aan den oever van een beek over mijn lot zat na te denken, zag ik VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 19 plotseling een ruiter naar mij toekomen, die mij vroeg: „Zijt gij Aboe Mohammed, de Luiaard?" Ik antwoordde: „Die ben ik," waarna hy tot my sprak: „Vrees niet, uw goede daad is ons ter oore gekomen." „Wie zyt gy, dan?" vroeg ik, en hij antwoordde: „Ik ben de broeder van de witte slang en kom u zeggen, dat de verblijfplaats van uw bruid niet ver hier vandaan ligt." Daarna trok hy zyn opperkleed uit en beval my, dit aan te trekken. „Vrees niet," sprak hy. „want de Marlde, die onder u gedood werd, was een van onze slaven." Hij het mij nu achter hem op het paard plaats nemen en voerde my naar een steppe, waar hij tot my sprak: „Stijg af, Aboe Mohammed, en loop door tot aan gindsche bergen, waartusschen zich de Koperen Stad bevindt. Betreed haar echter niet, eer ik weder by u kom en u zeg, wat ge moet doen." Ik antwoordde hem: „Ik luister en gehoorzaam," steeg van het paard en liep door, tot ik den muur van de stad voor my zag. Ik liep nu om de geheele stad heen, zoekend naar een poort, waardoor men zou kunnen binnentreden, maar vond er geen. Terwyl ik daar nog altijd zoekend rondliep, stond op eens de broeder van de witte slang weer voor my en reikte my een tooverzwaard, waarmee ik mij onzichtbaar kon maken. Daarna verdween hy weer, en nu zag ik plotseling vele menschen naderen, die allen oogen hadden op de borst inplaats van in het hoofd en die my vroegen: „Wie zyt gy en hoe komt gy hier?" Nu vertelde ik hen alles wat my wedervaren was, en zij spraken: „Het meisje, dat u ontstolen werd, is nog bij den Maride in deze stad, maar wy kunnen u niet zeggen, hoe het haar gaat. Ook wy zyn broeders van de witte slang, en wy zullen u zeggen hoe gij verder moet handelen. Ziet gy wel, waar het water van gindsche 20 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII beek de stad binnen stroomt? Dring ook gij daar de stad binnen, het water zal u geleiden." Ik deed, wat zij mij gezegd hadden, en drong met het water de stad binnen, waar ik in een onderaardsch gewelf terecht kwam. Ik klom daaruit naar boven en bevond my nu midden in de stad, waar ik mijn bruid zag zitten op een gouden stoel, onder een troonhemel van goudbrokaat, midden in een tuin met gouden boomen, met bladeren van hyacinthen, chrysolithen, paarlen en koralen. Toen zij mij zag, herkende zy mij, en sprak: „O mijn Heer, wie heeft u naar deze plaats geleid?" Nu vertelde ik haar alles, wat my wedervaren was, en zij sprak: „Ik zal u vertellen wat de valsche Maride mij in zyn groote liefde heeft toevertrouwd. Hij heeft my alle dingen genoemd, die hem goed en kwaad kunnen doen, en wees mij ook een talisman, die zich in deze stad bevindt en waarmee hy haar, als hij wilde, in één oogenblik zou kunnen verdelgen door middel van een geheel leger van Ifrieten, die hem dan dienstbaar zouden zijn." Ik vroeg haar: „Waar bevindt zich die talisman?" en zy antwoordde: „Die staat boven op een zuil, op die en die plaats. Ik vroeg: „En waaruit bestaat hy?" Zij sprak: „Het is de afbeelding van een adelaar, waarop iets geschreven staat, dat ik niet kan begrijpen. Gij moet deze beeltenis vóór u plaatsen, terwijl ge een bekken met gloeiende kolen in de linkerhand neemt, waarop ge met de rechter wat muskus giet. Zoodra daar nu rook uit opstijgt, zullen van alle zyden Ifrieten tot u komen, om uw orders te vernemen. Wat gij hen ook beveelt, zy zullen alles volbrengen. Ga nu, en handel met Gods zegen zooals ik u gezegd heb." Nu ging ik, onder aanroeping van Gods naam, naar de zuil en verrichtte alle handelingen, die zij mij had voorgeschreven; en weldra verschenen de Ifrieten en spraken tot my: „Wat beveelt gy VII ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. 21 ons, o Heer? Wy zyn uw dienaren en zullen alles doen, wat gij moogt verlangen." „Welnu," zoo sprak ik, „gaat dan heen en brengt den Maride, die myn bruid heeft gestolen, in boeien voor my." Zy antwoordden: „Wij luisteren en gehoorzamen," en verwijderden zich, om eenige oogenblikken daarna met den geboeiden Maride terug te keeren, zeggende: „Zie, Heer, wy hebben uw bevel volvoerd." Nu beval ik hen, zich te verwyderen en keerde terug naar mijn bruid, aan wie ik alles mededeelde wat er gebeurd'was, waarna ik sprak: „Lieve vrouw, wilt gy nu met my naar huis terugkeeren?" en zij antwoordde: „Ja dat wil ik," waarna ik met haar neerdaalde in het gewelf, waardoor ik de stad was binnengedrongen. Wy hepen door totdat wy by de mannen kwamen, die my den weg hadden gewezen. Ik sprak-tot deze heden: „Wyst my nu een weg, die my naar myn vaderland terugvoert." En zy geleidden ons naar het strand en spraken: „Het schip, dat hier ligt, zal u naar uw vaderland voeren." Wy betraden het schip, en voeren met gunstigen wind naar Basra terug. Toen nu het meisje het huis haars vaders weer betrad, verheugden allen zich zeer. Ik echter nam het beeld van den adelaar, dat ik had meegebracht, berookte het met muskus, en dadelyk verschenen allé dienende Ifrieten, zeggende: „Heer, wat beveelt gy ons te doen?" Nu droeg ik hun op, alle geld, alle goud en zilver, alle edelgesteenten en parelen, die zich in de Koperen Stad bevonden, naar myn huis te Basra te brengen en zy volvoerden dit bevel onmiddellijk. Daarna het ik hen den aap voor my brengen, en toen hy nu geboeid en met schande beladen voor my lag, sprak ik tot hem: „Ellendige, waarom hebt gy my bedrogen?" 22 ABOE MOHAMMED, DE LUIAARD, EN DE KALIF HAROEN ER RASJID. VII Toen liet ik hem door de Ifrieten opsluiten in een koperen vaas, en die met gesmolten lood stevig dichtsluiten. En sedert dien tijd, o Vorst aller Geloovigen, leef ik gelukkig met mijn lieve vrouw, en ik bezit zulke groote schatten aan zeldzame juweelen, goud en zilver, dat ik ze zelf niet kan overzien. En indien gij, o Vorst der Geloovigen, meer goud of juweelen wenscht te bezitten, zoo zal ik mijn Ifrieten dadelyk bevelen U alles te verschaffen, wat gij moogt wenschen. Want alles werd mij geschonken door de groote goedheid van God, den Almachtige." De Kalif Haroen Er Rasjid was over dit alles ten hoogste verbaasd en schonk hem, tot dank voor zijn geschenken, vele kostbare gaven uit de vorstelijke Schatkamers. Scin-cl-Asnam. i. Sein-el-Asnam*» jeugd. In de stad Basra regeerde eens een rijk en machtig Sultan, die echter geen zoon bezat, aan wien hij al zijn schatten zou kunnen nalaten. Eindelijk begon hij rijke giften uit te deelen aan alle bedelaars en andere armen. Ook heilige en vrome mannen werden door hem r\jkehjk bedeeld, opdat zy voor hem zouden bidden dat hem een zoon mocht worden geschonken. En zie, de gebeden van al deze menschen maakten, dat zijn wensch werd verhoord. Nu liet hy alle waarzeggers en sterrenwichelaars uit het geheele land bijeenroepen, om hem de toekomst van zijn zoon te voorspellen, en zy spraken: „O Koning der Tijden en Heer der Eeuwen en Aeonen, Uw zoon zal, wegens zyn schoonheid, verdienen „Sein-elAsnam" 0) te heeten. Hij zal ook dapper wezen, maar vele gevaren en tegenspoeden zullen zyn deel zyn; wanneer hy deze echter moedig trotseert, zoo zal hy de rijkste en gelukkigste Koning der wereld worden." De Sultan verheugde zich zeer over deze voorspelling. Hy sprak bij zichzelven: „Daar myn zoon dapper zal zyn, zullen de gevaren, die hem bedreigen, hem niet schaden; want door tegenspoeden worden de zonen der Koningen opgevoed tot wijsheid." 1) Pronk der Standbeelden. 24 SEIN-EL-ASNAM. VII De knaap groeide op tot een beeldschoon jongeling, die zijn leermeesters weldra in kennis en wysheid overtrof. Toen nu zyn edele vader zijn stervensuur voelde naderen, het hy zijn zoon Sein-el-Asnam roepen, en terwyl alle Viziers en Onderkoningen zich om zijn legerstede schaarden, sprak hy tot den jongen Prins: „O mijn zoon, wees nooit onrechtvaardig tegenover de armen en heb altijd een open oor voor hun bezwaren. Wees nog rechtvaardiger tegenover de armen dan tegenover de rijken, en vertrouw niet te veel op de woorden der rijken en machtigen. Vertrouw eerder op datgene, wat een eenvoudig man u aanraadt; want de anderen zullen maar al te licht hun eigen voordeel zoeken, zonder te letten op het welzyn des volks." Daarna blies hy den laatsten adem uit, en Sein-el-Asnam droeg zes dagen lang rouwkleederen en was heel bedroefd. Den zevenden dag echter ging hij naar den diwan, nam plaats op den troon zijns Vaders te midden zyner Raadslieden, en het volk zegende hem en wenschte hem geluk, roem, en een lang leven. Toen echter Sein-el-Asnam zag hoeveel eer hem werd bewezen, bleek het, dat hij nog te jong was voor zyn taak. Hij begon veel geld uit te geven en ging het liefst om met lichtzinnige, verkwistende jongehngen, zonder zich om de regeering te bekommeren. Zijn Moeder trachtte hem onder het oog te brengen dat het zóó niet goed ging en dat hij, als hij zich met de regeering zoo weinig bemoeide, de liefde van zyn volk zou verhezen. Hij luisterde echter niet naar haar, totdat zijn onderdanen hevig begonnen te morren tegen de tirannie, die zij te verduren hadden. Zij zouden hem stellig hebben afgezet, indien zijn Moeder niet zoo verstandig en zoo bemind bij het volk ware geweest. Zij sprak tot Sein-el-Asnam: „Heb ik u niet gezegd, myn zoon, dat gij door uw lichtzinnigheid op den duur uw leven en uw troon zoudt verhezen? — Want zie — gy hebt de regeering overgelaten aan VII SEIN-EL-ASNAM. 25 onervaren jongelingen en den raad van alle oudere en wijze mannen in den wind geslagen; en thans is het al zoover gekomen, dat gij niet alleen uw eigen geld, maar ook den geheelen schat van het Koninkrijk hebt verbrast." Nu kwam Sein-el-Asnam eindelijk tot inkeer; hij begon zelf het land te regeeren, geholpen door de oude vrienden zijns Vaders, maar de schatkist was nu eenmaal ledig en hijzelf doodarm. Hy had thans zulk een diep berouw over zijn vroegere dwaasheid, dat hy dag noch nacht rust vond, zoodat zijn gezondheid er onder leed. II. Een vreemde verschijning. Terwijl hy eens op een nacht onrustig lag te sluimeren, verscheen hem plotseling een eerwaardige Sjeik, die tot hem sprak: „O Seinel-Asnam, treur niet langer, want na regen komt zonneschijn en op droefheid volgt blijdschap, en er bestaat geen leed, waarop geen troost kan volgen. Ga naar Egypte, daar zult gij schatten vinden." Zoodra hy wakker werd, vertelde Sein-el-Asnam dezen droom aan zyn Moeder, die hem uitlachte. Hy echter sprak: „Lach niet, Moeder, ik voel, dat ik naar Egypte moet gaan." Zijn Moeder antwoordde: „0 myn zoon, geloof toch niet in droomen. Het zyn immers niets dan leugenfantasieën." Maar Sein-el-Asnam sprak: „Dit was geen droom, en de Sjeik, die tot mij sprak, was geen leugenaar, maar een eerwaardig man — misschien wel de Profeet zelf — God zegene hem! Ik moet op reis gaan, want ik vertrouw vast op dezen man en op de waarheid zyner woorden." En toen nu de nacht aanbrak, trok hij uit, verhet zyn ryk, en reisde dag en nacht door, totdat hy de prachtige stad Kaïro bereikte. Daar aangekomen, kocht hy eerst wat voedsel om zyn honger te 26 SEIN-EL-ASNAM. VII stillen, en legde zich toen ter ruste in een van de groote Moskeeën, waar hy van vermoeidheid in slaap viel. Pas echter had hy zijn oogen gesloten, of dezelfde Sjeik verscheen hem opnieuw en sprak tot hem: „O Sein-el-Asnam, gy hebt myn bevel opgevolgd en geloof geslagen aan mijn woorden. Ik wilde u echter slechts op de proef stellen, om te zien of gy mijn hulp waardig waart. Nu echter heb ik u leeren kennen en thans beveel ik u, naar uw eigen land terug te keeren. Daar zal ik u tot een machtig Koning maken, die alle andere vorsten in rijkdom zal overtreffen." Zoodra Sein-el-Asnam ontwaakte, riep hij uit: „In den naam van Allah, den Barmhartige, den Erbarmer, — wie is toch deze Sjeik, die mij plaagde, in wiens oprechtheid ik geloofde en dien ik zelfs aanzag voor den Profeet? Er is geen macht en geen kracht, dan alleen by Allah, den Groote en Verhevene! Hoe dankbaar ben ik dat ik aan niemand, zelfs niet aan myn dienaren, iets heb medegedeeld omtrent deze reis en dat ik geloof sloeg aan de woorden van dien Sjeik! Thans begin ik te gelooven dat deze man geen mensch is, maar een dergenen, die de waarheid kennen. Dat hij my eerst op de proef heeft willen stellen, begrijp ik, en zoo wil ik toch in dezen Sjeik blyven gelooven." Den volgenden morgen steeg hy weer te paard en reed terug naar Basra, waar hy in den nacht aankwam. Hy begaf zich regelrecht naar zijn moeder, die hem dadelyk vroeg, of hy gevonden had wat de Sjeik hem beloofde. Zy troostte hem en sprak vriendelijk: „Treur niet, myn heve zoon; als Allah iets voor u heeft bestemd, zoo zult gij dat te zijner tijd ontvangen. Ik wensch echter dat gy voortaan wys moogt zyn en uw tijd niet meer doorbrengen met dansen, zingen en geld verkwisten." Toen zwoer hij haar plechtig, haar raad te zullen opvolgen en zich met hart en ziel aan de regeering te zullen wijden. VII SEIN-EL-ASNAM. 27 Dienzelfdcn nacht echter, zoodra hy was ingeslapen, verscheen hem opnieuw dezelfde Sjeik, zeggende: „O Sein-el-Asnam, o dapperste der dapperen, zoodra gij opstaat van uw legerstede, zal ik myn belofte aan u vervullen. Neem dan een byl en begeef u haar die en die plaats onder hét paleis uws Vaders. Ga daar graven en gy zult datgene vinden, wat u ryk zal maken." Zoodra Sein-el-Asnam wakker werd, ging hy naar zijn Moeder en vertelde haar met groote blijdschap zijn laatsten droom. Zy lachte hem echter uit en sprak: „O myn zoon, geloof mij, deze Sjeik houdt u voor den mal. Maak u toch van hem los." Hij echter antwoordde: „0 neen, lieve Moeder, deze man spreekt stellig de waarheid en liegt niet! Den eersten keer wilde hy my alleen op de proef stellen, maar thans vervult hy zyn belofte." Zy antwoordde: „Gy kunt het in elk geval probeeren, want het geeft niet veel moeite; misschien zult gy echter nog heden inzien, dat ik gelijk had." Nu nam hij een byl, daalde af onder het paleis zijns Vaders den Sultan, en begon te graven op de plek, die de Sjeik hem had aangeduid. En zie, daar ontwaarde hy een ring, die bevestigt was aan een grooten witten steen. III. Het onderaardsche gewelf. Hy lichtte den steen op en ontwaarde een ladder, waarlangs hij afsteeg tot hy een gewelf bereikte, dat geheel uit marmer bestond. Midden in het gewelf ontdekte hy een paviljoen, waarin acht kruiken van jaspis stonden. Dit paviljoen was zóó schoon, dat hy er geheel verbysterd van werd. Na het een poos te hebben aanschouwd, begon hij nieuwsgierig te worden, wat er toch in de kruiken mocht zijn. Hy lichtte van de eerste het deksel op, en zie: zy was geheel 28 SEIN-EL-ASNAM. VII gevuld met oude gouden munten! Hij nam er een paar van in de hand en liep er mede naar zijn Moeder, uitroepende: „Ziet gij het nu, lieve Moeder?" Zij verwonderde zich zeer en sprak tot hem: „Mijn zoon, pas toch op dat gy dit geld niet weder gaat verkwisten, evenals het vorige." Hij zwoer het haar, zeggende: „Neen, lieve Moeder, wees daarover niet bezorgd; gij zult in de toekomst over mij tevreden zyn." Daarna stond zij op en ging met hem mee naar het gewelf. Zoodra zij het paviljoen aanschouwde, stond ook zij verstomd van verbazing over zooveel pracht. Zij openden thans ook de andere kruiken, en ook die waren tot aan den rand gevuld met goud. Toen zij nu echter verder rondkeken, ontdekten zij nog een andere kleine kruik van jaspis, waarin een gouden sleutel lag. Nu sprak de moeder: „Mijn Zoon, met dezen sleutel moeten wy zonder twyfel een deur kunnen openen. Laat ons gaan zoeken, of wij die vinden." Nu zochten zij overal langs de wanden van het gewelf, aldoor uitroepende: „Wij moeten een deur vinden!" totdat zij die eindelijk vonden en zie, de sleutel paste in het slot. Daarop draaide Sein-el-Asnam den sleutel om, en nu zagen zij een nog grooter en heerlijker paviljoen vóór zich! Het bestond eveneens uit marmer en was schitterend verlicht. Toch ontwaarden zij nergens een vuur, noch een kaars. Het hcht echter straalde uit van acht standbeelden, ieder gevormd uit één enkelen reusachtigen edelsteen. Zij stonden verstomd bij het aanschouwen van al deze pracht en heerlijkheid, en Sein-el-Asnam riep uit: „Vanwaar komen toch deze dingen?" Toen begonnen zij te zamen de standbeelden te bekijken en nu ontdekte de moeder een zijden gordijn, waarop het volgende geschreven stond: „O mijn zoon, verwonder u niet over deze dingen, die ik met VII SEIN-EL-ASNAM. 29 veel moeite heb verworven. Er bevindt zich echter op de wereld nog een negende standbeeld, dat nog twintigmaal schooner is en twintigmaal meer waarde heeft dan de acht, die gy hier ziet. Wenscht gy ook dit te bezitten, zoo begeef u naar Egypte. Daar woont een man, Moebarak geheeten, die voorheen myn slaaf was; hy zal u tot het standbeeld geleiden. Als gy Kaïro betreedt, zal de eerste de beste, dien gy ontmoet, u zeggen waar Moebarak woont; want ieder kent hem." Nadat Sein-el-Asnam dit schrift had gelezen, sprak hy tot zyn Moeder: „O lieve Moeder, nu moet ik naar Kaïro reizen om dat standbeeld te zoeken! Ik vrees echter dat gy weer zult zeggen dat dit een droom is." Zy echter antwoordde: „Neen, mijn zoon, want ik zie thans dat gij onder de bescherming van den Profeet staat. Ga heen en maak u reisvaardig. Ik zal met den Vizier de regeering voeren, zoolang gy afwezig zyt. Reis dus, wanneer gy wilt." IV. Moebarak. Sein-el-Asnam bracht dadelyk alles voor de reis in orde en vertrok den volgenden morgen. Hy bereikte Kaïro zonder tegenspoeden, en vroeg aan een paar mannen, waar Moerabak woonde. „Moerabak?" spraken de mannen. „Ja, dien kennen wy allen. Hy is de rykste en braafste man van geheel Kaïro, en zyn huis staat open voor eiken vreemdeling." Zij voerden hem nu naar het huis van Moebarak, en hy klopte aan de deur. Dadelyk verscheen een slaaf, die hem vroeg wat hy begeerde en wie hy was. Sein-el-Asnam antwoordde: „Ik ben een vreemdeling en kom van verre landen, en daar deze heden my veel verhaalden van Moebarak's gastvrijheid, kom ik hem verzoeken zyn gast te mogen zyn." 30 SEIN-EL-ASNAM. VII De slaaf ging naar binnen om aan zijn Heer deze vraag over te brengen en kwam weldra terug met het antwoord: „O goede Heer, door Uwe komst brengt gij zegen over ons huis. Wees zoo goed binnen te treden, mijn Meester Moebarak wacht U." Sein-el-Asnam volgde hem eerst door een uitgestrekten hof met vele boomen en veel water, en trad toen met hem het slot binnen, waar Moebarak hem opwachtte in een groote zaal, en hem begroette met de woorden: „Gij brengt ons rijke zegeningen, o jongehng! Zeg mij wie gy zyt, en wat het doel is van uw reis." Sein-el-Asnam antwoordde: „Het doel van mijn reis is de slaaf Moebarak, de vroegere slaaf van den Sultan van Basra, wiens zoon ik ben." „Wat zegt gij?" riep Moebarak uit, „zyt gij de zoon van den Sultan van Basra?" „Ja voorwaar," sprak Sein-el-Asnam, „ik ben zijn zoon." Moebarak echter sprak: „Deze Sultan had geen zoon. Hoe oud zijt gij?" En Sein-el-Asnam antwoordde: „Ongeveer zes en twintig jaar." Nu vroeg Moebarak: „Welk herkenningsteeken hebt gij medegebracht, opdat ik kan gelooven dat gy de zoon zijt van myn Meester, den Sultan van Basra?" Sein-el-Asnam antwoordde: „Gy alleen weet dat myn vader onder zijn paleis een gewelf Het maken, waarin zich veertig kruiken van jaspis bevinden, gevuld met gouden munten; in het tweede paviljoen bevinden zich acht standbeelden, gesneden uit groote edelsteenen; elk van deze beelden bestaat uit één stuk edelsteen en zit op een gouden troon. Ook een geschrift bevindt zich daar en gij weet, evenals ik, hoe dat luidt. En thans kom ik tot u omdat gij weet, waar ik het negende standbeeld, dat evenveel waard is als al de anderen te zamen, kan vinden." Zoodra Moebarak dit alles vernam, knielde hy voor Sein-elAsnam neder en kuste hem eerbiedig de hand, zeggende: „Gij zijt in waarheid de zoon van mijnen Heer!" en voegde er by: „O Prins, VII SEIN-EL-ASNAM. 31 ik heb een feestmaal laten aanrichten voor alle Grooten van Kaïro — zoudt gy ons de eer willen aandoen, met ons te spyzen?" Sein-el-Asnam antwoordde: „Dat kan geen kwaad." Nu ging Moerabak den zoon zyns Meesters voor naar de groote zaal, waar alle Grooten van Kaïro bijeen waren en beval zijn slaven, het avondeten binnen te brengen. Toen Sein-el-Asnam plaats had genomen, stond Moebarak met over de borst gekruiste armen naast hem en knielde nu en dan voor hem neder. Alle gasten verwonderden zich zeer dat de eerwaardige Moebarak, een van de Grooten van Kaïro, dezen jongeling bediende alsof hy zyn slaaf was. Zy waren geheel verbysterd door dit alles, omdat geen van hen wist, wie de jongehng was. Nadat zij echter genoeg hadden gegeten en gedronken, sprak Moebarak tot hen: „Vrienden, laat het u niet verwonderen dat ik dezen jongehng met zoo groote achting bedien. Het is myn plicht dit te doen, want hy is de zoon van mijn Heer en Meester, den Sultan van Basra. Deze kocht mij indertijd met zyn geld en stierf eer hy my had vrijgelaten, zoodat het thans myn phcht is, zyn zoon te bedienen. Alles, wat ik bezit, behoort hem — myzelven komt er niets van toe." Toen stonden allen plechtig op en bewezen den Prins de hem toekomende eer en zegenden hem, waarna Sein-el-Asnam sprak: „Geachte aanwezigen, ik spreek het uit in uw geëerde tegenwoordigheid en neem u allen tot getuigen, dat Moebarak van af dit oogenbhk geen slaaf meer is en vryelyk over zichzelven en zyn vermogen kan beschikken. En gij, Moebarak, spreek een wensch uit, dien gy hebt, en ik zal dien vervullen indien het in myn macht ligt." Toen stond Moerabak op, kuste hem de hand, dankte hem voor zyn woorden en sprak: „O myn Heer, ik wensch niets anders dan 32 SEIN-EL-ASNAM. VII dat het U wel moge gaan, en, wat mijn bezittingen betreft, heb ik reeds te veel voor mij alleen." Sein-el-Asnam bleef nog drie dagen zyn gast, en eiken dag kwamen alle grooten van Kaïro hem huldigen en met hem het avondmaal gebruiken. Daarna echter sprak hij tot Moebarak: „Thans is de tijd voor onze reis gekomen!" En Moebarak antwoordde: „O Heer, gij weet dat datgene, wat gij wilt zoeken, moeilijk te bereiken is en dat zelfs Uw leven daarbij gevaar kan loop en; ik weet niet of het U mogelijk zal zyn, Uw plan te volvoeren, omdat er veel moed en volharding voor vereischt wordt." „O Moebarak," sprak nu Sein-el-Asnam, „ik weet dat groote schatten dikwijls door bloed moeten worden veroverd, en bovendien gebeurt er niets zonder den wil van God, den Erbarmer. Vat dus moed, en vrees niet." V. Een gevaarlijke tocht. Nu beval Moebarak zijn slaven, alles in gereedheid te brengen. Eer zij echter de reis aanvaardden, deden zy hun gebed en lazen samen het eerste hoofdstuk uit den Koran, waarna zij het Heilige Boek opvouwden en onder bescherming van den Erbarmer vele dagen en nachten en nachten en dagen reisden, waarby zy vele dingen zagen, die hun verbazing opwekten en die zy nooit eerder in hun leven hadden aanschouwd. Toen zy eindehjk de plaats hunner bestemming naderden, stegen zy af van hun paarden en Moebarak sprak tot zijn slaven: „Blyft allen hier en hoedt de paarden totdat wij terugkeeren." Daarna gingen zij op weg, en Moebarak sprak: „O Heer, hier zult gij al Uw moed noodig hebben, want thans bevindt VII SEIN-EL-ASNAM. 33 gy. U in het land der standbeelden, waarvan gy er een zoekt." Daarna schreden zy voort, totdat zy by een groot meer kwamen. Nu sprak Moebarak: „Luister, Heer, ik zal U een raad geven, dien gij goed ter harte moet nemen. Straks zal een klein scheepje, dat er uitziet als een kanoe en gemaakt is van sandelhout en amber, met een blauw vaandel in den mast, naar ons toekomen. Deze boot wordt bestuurd door een mismaakten veerman, tegen wien gy geen woord moogt spreken. Doet gy dit, zoo moet gy verdrinken. Dit land behoort namelijk aan den Koning der Dsjann en alles, wat gij zult aanschouwen, is het werk van zyn onderdanen." En zie, daar kwam reeds de kanoe naar hen toe. Het geheele scheepje rook heerlijk naar amber en sandelhout, maar de veerman zag er werschrikkelyk uit: hy had den kop van een olifant en zyn lichaam geleek op dat van een wild dier. Zoodra het scheepje aan den wal lag, greep hy hen een voor een met zyn slurf en zette hen in de boot. Daarna roeide hij hen zwijgend naar den anderen oever, waar zy de boot verheten. Nu schreden zy voort door een heerlijk land met vele amber-, aloë- en sandelboomen, heerlijke vruchten en bloemen, die hun hart verheugden. Ook hoorden zy overal vreemde vogels wonderschoone liederen kweelen. Nu vroeg Moebarak: „Zeg my, o Heer, hoe bevalt U dit land?" En Sein-elAsnam antwoordde: „Dit moet het Paradijs zyn, dat de Profeet — gezegend zy zyn naam! — belooft aan degenen, die naar zyn wetten handelen." Zy schreden nu verder, totdat zy een prachtig paleis bereikten, geheel van smaragden en hyacinthen opgebouwd en met poorten van zuiver goud. Voor dit paleis bevond zich een brug, honderdvijftig el lang en vyftig el breed, en aan het andere einde van deze brug ontwaarden zy een geheel leger van Dsjann, allen gewapend met reusachtige stalen speren, die blonken in de zon. 3 34 SEIN-EL-ASNAM. VII Nu sprak Moebarak: „Hier moeten wij wachten, totdat er iets wonderbaars gebeurt." Daarna haalde hij uit zijn kleeren vier stukken gele zijde te voorschijn, waarvan hij er een als gordel om het lijf bond, terwyl hij het tweede over zyn schouder legde; de beide andere stukken gaf hij aan Sein-el-Asnam, hem opdragend er desgelijks mee te handelen. Daarna spreidde hij voor ieder van hen een wit zijden karpet uit en haalde uit zijn zak eenige edelgesteenten en welriekende zaken, als amber en aloë, te voorschijn, waarna zy ieder op een karpet plaats namen. Nu leerde Moebarak Sein-el-Asnam de volgende woorden, die hij tot den Koning der Dsjann moest spreken: „O Heer, o Koning der Dsjann, wy bevelen ons heden in Uwe hoede!" Daarna sprak hy: „Let op, nu ga ik hem bezweren, ons vriendelyk te willen opnemen; want weet, dat wij op dit oogenblik in het grootste gevaar verkeeren. Ik ben bevreesd dat het niet goed zal afloopen. Wanneer hij ons niet gunstig gezind is, zoo zult gij hem zien verschynen als een verschrikkelijk monster, dat iedereen met ontzetting vervult Is hij echter bereid ons welwillend te ontvangen, zoo verschijnt hij in de gedaante van een mensch van wonderbare schoonheid. Zoo dra gij hem aldus voor U ziet kniel dan neder en bied hem eerbiedig den Salam." Sein-el-Asnam antwoordde: „Ik luister en gehoorzaam." Daarna sprak Moebarak nog: „Dit zy Uw Salam voor den Koning der Dsjann en den Heer der Aarde, en spreek dan tot hem: „Mijn Vader, de Sultan van Basra, dien my de dood heeft ontnomen, hetgeen U zeker niet verborgen is gebleven, mocht zich voortdurend in Uwe gunst verheugen, en thans kom ik tot U met het verzoek, ook aan my, zyn zoon, Uwe gunst te willen verleenen." Deze woorden moet gy spreken, zoodra hy voor U staat. Wanneer hy ons ontvangt met een vriendelyk gelaat, zoo zal hy zeker tot U zeggen: „Verlang van my, wat gij begeert" Indien hy deze woorden VII SKIN-EL-ASNAM. 35 tot U zegt, moet 'gy hem antwoorden: „O Heer, ik verlang van Uwe Gelukzaligheid het negende standbeeld, het kostbaarste wat er op de wereld bestaat, en dat Uwe Gelukzahgheid eertijds aan myn Vader heeft beloofd." VI. De Koning der Dsjann. Nadat Moebarak zyn Heer Sein-el-Asnam alles had geleerd, wat hy tot den Koning der Dsjann zou moeten spreken en hoe hij om het negende standbeeld zou moeten verzoeken, begon hij allerlei tooverspreuken op te zeggen, en weldra hoorden zy het nu eens donderen en zagen het dan weer bliksemen. Diepe duisternis verborg het aangezicht der aarde en een geweldige storm stak op, zoodat de grond onder hun voeten beefde en schokte, alsof de Jongste Dag ware aangebroken. Nu riep Sein-el-Asnam uit: „Dit is een geweldige dag!" en toen hü al deze verschrikkingen aanschouwde, beefde hü in al zyn gewrichten van ontzetting over deze dingen, die hij in znn geheele leven nog nooit had gezien en gehoord. Moebarak echter lachte en sprak tot hem: „Vrees niet, Heer, datgene wat U zooveel schrik aanjaagt, is juist een goed voorteeken. Wees daarom gerust en vrees niet meer." Weldra werd nu alles weer stil en rustig en de heerlijkste geuren vervulden de lucht, en na een wyle verscheen de Koning der Dsjann in de gedaante van een wonderschoon mensch, en op zyn gelaat lag een vriendelijke glimlach. „O Prins Sein-el-Asnam," zoo sprak hy, ,4k had Uwen Vader, den Sultan van Basra, hartelyk hef en telkens, wanneer hij my bezocht, gaf ik hem een van de standbeelden, die gy hebt gezien en die allen bestaan uit één groot stuk edelsteen; thans ben ik genegen 36 SEIN-EL-ASNAM. VII U evenzeer te beminnen als ik Uw Vader beminde, ja, nog meer. Eer hy stierf, droeg ik hem op het geschrift, dat gij hebt gevonden, op te stellen, en beloofde hem U te zullen helpen, evenals ik hem had geholpen en U het negende standbeeld te schenken, dat evenveel waarde heeft als al de anderen te zamen. Het is thans mijn wensch, mijn belofte aan Uw Vader te vervullen, en U onder mijn bescherming te nemen. En," zoo vervolgde hij, „weet verder, dat ik zelf de Sjeik was, die U in den droom verscheen; ik was het ook, die U beval te gaan graven naar de onderaardsche schatkamer, Waarin zich de kruiken vol goudstukken en de acht standbeelden bevinden. Evenzoo is het mij bekend waarom gij hier naar toe zijt gekomen, daar ikzelf U deze reis had bevolen. Ik ben bereid, U te geven wat gij wenscht, maar eerst moet gij mij een heiligen eed zweren en dien eed getrouw blyven, dat gij mij een meisje van vyf tien jaar van onvergelijkelijke schoonheid en lieflijkheid zult brengen. Maar, terwyl gij haar tot mij geleidt, moogt gij geen enkelen blik op haar werpen; zoodra gij dit doet, breekt gij Uwen eed." Nu zwoer Prins Sein-el-Asnam hem een heiligen eed, en sprak tot hem: „O Heer, gij eert mij door dezen eed, maar Uw opdracht is moeilijk te vervullen. Al zou ik nu een meisje vinden, dat volgens my voldoet aan de door U gestelde eischen, hoe zal ik dan weten of zy werkelyk de eigenschappen bezit, welke gy in haar verlangt?" De Koning der Dsjann antwoordde: „O Sein-el-Asnam, gij hebt gelijk, daar de kinderen Adams niet weten wat wy weten. Bekommer U echter niet te zeer over de moeilijkheden, die aan myn opdracht zijn verbonden, want ik zal U een spiegel geven, dien gij moet openen, telkens wanneer gij een meisje vindt, wier schoonheid en lieftalligheid U bekoren. Blyft nu het glas van den spiegel helder en klaar, zoo kunt gij daaraan herkennen dat het meisje niet alleen schoon en bevallig maar ook braaf en zonder gebreken is en alle VII SEIN-EL-ASNAM. 37 eigenschappen bezit, die ik in haar wensch. Verdonkert zich echter het spiegelglas of ziet gy er stof op, zoo weet, dat het meisje vele gebreken heeft en gy haar niet moet kiezen. Wanneer gy nu het rechte meisje hebt gevonden, zoo geleid haar tot my; wanneer gy echter onderweg ook maar één bhk Op haar werpt, zoo moet gy Uw leven verhezen." Nu bezwoer Prins Sein-el-Asnam hem ten tweeden male met een eed, zooals de zonen der Koningen ze zweren, zyn belofte te houden. Daarna gaf de Koning der Dsjann hem den spiegel, zeggende: „O myn zoon, neem dezen spiegel, waarvan ik U sprak; thans zyt gij gereed voor de afreis, talm dus niet langer." Nadat Sein-el-Asnam en Moebarak afscheid van den Koning hadden genomen, begaven zy zich weer naar den oever van het meer, en weldra verscheen de Dsjann met den ólifantskop en zette hen over met zyn bootje. VII. Het schoone meisje. Daarna keerden zij terug naar Kaïro, en Sein-el-Asnam bleef nog eenige dagen by Moebarak om uit te rusten. Maar eindelyk stond hij op, en sprak: „Komaan, Moebarak, laat ons thans naar Bagdad reizen om een bruid te zoeken voor den Koning der Dsjann." Moebarak echter antwoordde: „O Heer, wy bevinden ons thans te Kaïro, de stad der steden en het wonder der wereld. Hier moet wel een schoon en braaf meisje te vinden zyn, zooals gij er een zoekt. Waarom dan naar verre landen te reizen?" Sëin-el-Asnam sprak: „Gij hebt gelyk, maar hoe zullen wy haar dan vinden?" „Bekommer U daarover niet," antwoordde Moebarak, „ik heb een slimme oude slavin in huis, die ons zeker zal kunnen helpen." 38 SEIN-EL-ASNAM. VII Hierop liet hij de slavin roepen en sprak tot haar: „Ik zal u een groot geschenk geven, als gij ons wilt helpen." Toen nu de slavin vernomen had wat haar meester van haar verlangde, sprak zij: „Wees gerust, Heer, Uw wensch zal spoedig worden vervuld, daar ik vele onvergelijkelijk schoone meisjes ken in de huizen der Grooten van Kaïro." Zij wist echter niets van den spiegel en zocht nu een groot aantal behoorlijke meisjes van vijftien jaar bijeen, waarna zij haar meester verzocht die te komen zien. Nu bezag Sein-el-Asnam al deze jonge schoonen in zijn spiegel, die echter donker en stoffig bleef. Geen enkel lichtpuntje was er in te zien. Nu zag ook Moebarak in, dat te Kaïro geen enkel echt braaf meisje te vinden was en zij besloten, naar Bagdad te reizen. Daar aangekomen, huurden zij een prachtig paleis, noodigden dagelijks de Grooten bij zich aan tafel, verdeelden alles, wat er van deze maaltijden overbleef, onder de armen en bédelaars, en noodigden alle vreemdehngen, die naar Bagdad kwamen om in de groote Kathedraal-moskeeën te bidden, aan hun disch. Zoo werden zu* algemeen bekend en de geheele stad sprak van Sein-el-Asnam en zijn rijkdom en mildheid. Nu werd een der Kathedraal-moskeeën echter bestuurd door een Iman, een slecht mensch met een inhalig en afgunstig karakter, die zijn toehoorders in de Moskee tegen Sein-el-Asnam opstookte, omdat hij jaloersch was op diens rijkdom. Gelukkig bevond Moebarak zich op dat oogenblik in de Moskee; hij liep regelrecht naar huis, haalde een beurs met honderd dinare en een pak kostbare zijden stoffen, en zoodra de Iman de Moskee had verlaten, klopte hy aan diens woning; en nadat hij bij hem was toegelaten, gaf hij den slechten man de geschenken, die hij had meegebracht, zeggende dat Sein-el-Asnam hem die zond en hem liet uitnoodigen, den volgenden dag zijn gast te zijn. VII SEIN-EL-ASNAM. 39 Toen nu de Iman — Aboe Bekr heette hij — het geld en de kostbare stoffen zag, schaamde hü zich diep en sprak: „O Heer, meld aan Prins Sein-el-Asnam, dat ik hem vergiffenis vraag voor myn booze woorden. Indien hij my die kan schenken, zoo wil ik hem gaarne bezoeken en hem de eer bewijzen, die hem toekomt." Moebarak antwoordde: „Zyn vergiffenis hebt gij reeds. Kom dus morgen, en verheug hem met Uw eerwaarde tegenwoordigheid." Den volgenden morgen, toen de Geloovigen zich verzameld hadden tot het morgengebed, sprak de Iman tot hen: „O mijne broeders, ik waarschuwde u gisteren voor den rijken Sein-el-Asnam; thans echter heb ik vernomen dat hy een Koninklijke Prins is en geen bedrieger. Hoedt u dus een woord te spreken, dat zijn goeden naam zou kunnen schaden." Nadat hy op deze wijze zyn slechte daad weer goed had gemaakt, verrichtte Aboe Bekr zyn gebed en keerde naar huis terug. Daar trok hy zyn langen mantel aan, verstelde iets aan den zoom, verlengde nog vlug de mouwen, en betrad daarna het paleis van Sein-elAsnam. Deze ontving hem beleefd en Het hem op een hoogen zetel plaats nemen. Toen nu de koffie met amber was opgedragen, begonnen zy een gesprek, en de Iman vroeg den Prins, of hy lang te Bagdad dacht te bhjven? Sein-el-Asnam antwoordde: „Ja, voorwaar, ik denk hier zoolang te bhjven, totdat ik gevonden heb, wat ik zoek." Daarop sprak de Iman: „En wat zoekt Uwe Hoogheid dan? Misschien kan ik U helpen." Sein-el-Asnam antwoordde: „Zie, ik zoek een meisje, vijftien jaar oud en van hooge afkomst; zy moet een brave, deugdzame 'jonkvrouw zyn, van wonderbare schoonheid." „Voorzeker," sprak nu de Iman, „zulk een meisje is moeilijk te vinden, maar toch ken ik er een, dat mooi is en goed. Haar vader was vroeger Vizier, maar heeft zich thans van het Hof teruggetrokken 40 SEIN-EL-ASNAM. VII en woont stil in zyn paleis, waar hy zich geheel wijdt aan de opvoeding zijner dochter. Ik geloof dat dit meisje aan Uw verwachting zal beantwoorden en dat haar vader zich zou verheugen, Uwe Gelukzahgheid tot schoonzoon te krijgen." Sein-el-Asnam sprak: „Misschien bezit zy al de hoedanigheden, die ik wensch, maar eer ik haar ten huwelijk vraag, zal ik haar eerst moeten zien en spreken, om te weten of zij niet alleen schoon is, maar ook hef en braaf. Aan haar afkomst en schoonheid geloof ik wel, omdat gy het zegt." Nu vroeg Aboe Bekr: „Maar, Doorluchtige Prins, hoe zal het U mogelijk zyn aan haar gezicht te zien, of zij hef en braaf is? Hebt gij misschien de gelaatkunde bestudeerd? Hoe het zij, indien Uwe Hoogheid mij wil begeleiden, zoo ben ik bereid met U naar haar vader te gaan en hem te vragen, of hy haar aan U wil voorstellen." Sein-el-Asnam nam dit aanbod gaarne aan, en nu voerde Aboe Bekr hem naar het paleis haars vaders. Toen nu de Vizier vernam dat Sein-el-Asnam een Prins was en dat hij zyn dochter ten huwelijk wilde vragen, heette hy den hoogen gast hartelijk welkom, liet dadelyk zyn dochter roepen en beval haar even haar sluier op te lichten, opdat de gast haar gelaat zou kunnen zien. Maar nauwelijks aanschouwde de Prins haar, of hy werd 'geheel verbysterd door haar onvergelijkelijke schoonheid en lieflijkheid; want zij was de schoonste jonkvrouw, die hij ooit had gezien. „Ach," zoo dacht hij, „kon ik toch nog een meisje vinden als dit, en mocht zy dan myn eigen vrouw worden!" Ondertusschen haalde hij den spiegel te voorschijn en bekeek haar daarin; en zie, het kristal bleef zoo helder als het zuiverste zilver! Nu liet haar vader dadelyk haar huwelijk met Sein-el-Asnam voltrekken. De Kadi verscheen en schreef het kontrakt, en daarna werd de bruiloft gevierd. 42 SEIN-EL-ASNAM. VII Daarna geleidde Sein-el-Asnam den vader der bruid naar zijn eigen huis en gaf hem vele prachtige geschenken. Aan de bruid zond bh allerlei kostbare juweelen, parelen, hyacinthen en smaragden van verbijsterende pracht; ook de Iman Aboe Bekr werd rijkelijk bedacht en acht dagen werden overal op straat feestmalen aangericht voor het volk. VIII. Sein-el-Asnam houdt zijn woord. Nadat de feestelijkheden voorbij waren, sprak Moebarak: „O Heer, sta op, en laat ons naar den Koning der Dsjann reizen om hem het meisje te brengen, zooals gij hebt beloofd," en Sein-elAsnam antwoordde: „Ja voorwaar, gij hebt gelijk!" Nu maakten zij alle toebereidselen voor hun vertrek, en het meisje nam plaats in een kostbaren draagstoel, waarna zij met elkander de reis aanvaardden onder bescherming van God, den Erbarmer. Toen echter Moebarak merkte dat Sein-el-Asnam een groote hef de voor het meisje had opgevat, sprak hij: „O Heer, ik voel mij verplicht U nog eens te herinneren aan den heiligen eed, dien gij den Koning der Dsjann hebt gezworen." En de Prins antwoordde: „Ach Moebarak, als gü eens wist, hoe ik hjd onder nüjn liefde voor dit meisje, zoo zoudt gü nüj verontschuldigen; ik denk er op dit oogenbhk over, haar toch maar mee te nemen naar Basra, en een andere bruid te gaan zoeken voor den Koning der Dsjann." Maar Moebarak riep uit: „O Heer, doe dat toch niet, bhjf getrouw aan den eed, die gü hebt gezworen en laat U niet zoozeer verblinden door Uw liefde, dat gü Uw vorstelijk woord breekt!" Toen sprak Sein-el-Asnam: „Het zü dan zoo, Moebarak! Neem gij haar onder uw hoede, ik zal van verre volgen." VII SEIN-EL-ASNAM. 43 HM wendde nu voortdurend de oogen af van haar draagstoel, terwijl zy den weg aflegden naar het rijk der Dsjann. Toen nu echter het meisje merkte dat de reis zoo lang duurde en haar bruidegom niet naar haar omkeek, sprak zy tot Moebarak: „O Moebarak, zeg nüj toch, by het leven van Uwen Heer, den Prins, heeft hijzelf u bevolen dat deze reis zoo lang zou duren?" „Ach, lieve Meesteres," antwoordde nu Moebarak, „het valt nüj moeielyk U het verborgene te openbaren. Hebt gij werkelijk gedacht dat Prins Sein-el-Asnam Uw bruidegom is? Ha is dat echter niet, hoewel hij het huwehjkskontrakt met zyn naam onderte eken de, ter wille van Uw Vader. Gy zijt thans op reis naar den Koning der Dsjann, die Uw werkelijke bruidegom is." Bij het vernemen van deze woorden begon het meisje bitter te weenen. Sein-el-Asnam hoorde het en weende mee, uit groote liefde voor haar. „O," sprak nu het meisje, „hebt gy dan geen medelijden met my, een onbeschermde jonkvrouw? Doe my tenminste het genoegen, nüj rekenschap te geven van uw verraderlijk gedrag." Hij kon dit echter niet doen en gaf haar geen opheldering, eer zij bij den Koning der Dsjann waren aangekomen. IX De bruid. Toen deze het meisje aanzag, was hy over haar tevreden en sprak tot Sein-el-Asnam: „Het meisje, dat gij my hebt gebracht, heeft alle- eigenschappen, welke ik in haar verlang. Ik dank u, en zal thans ook myn belofte aan u vervullen. Ga terug naar Basra. en gij zult het negende standbeeld vinden achter het gordijn in het tweede paviljoen." Nu kuste Sein-el-Asnam hem de hand en reisde met Moebarak terug naar Kaïro, waar hy eenige dagen uitrustte. Hy dacht echter 44 SEIN-EL-ASNAM. VII aan niets anders, dan aan het lieve meisje en haar schoonheid en bevalligheid. „Wat ben ik toch ongelukkig," zuchtte hij, „u te moeten missen, gij schoone en lieflijke jonkvrouw, die in schijn mijn bruid was, en die ik, zonder u te mogen aanzien, aan den Koning der Dsjann moest afstaan!" Hy begon thans ook in te zien, hoe verraderlijk hij tegenover haar had gehandeld, en bedroefde zich zeer over dit alles. Eindelijk echter zette hy zyn reis naar Basra voort, en bereikte zyn paleis zonder tegenspoeden. Hy ging dadelijk naar zyn Moeder, en nadat lüj haar had begroet, vertelde hy haar alles, wat hem was overkomen. Zij verheugde zich, dat de Koning der Dsjann hem had beloofd het negende standbeeld in het tweede paviljoen te zullen plaatsen, en sprak: „Sta op, mijn zoon, opdat wy samen het standbeeld gaan aanschouwen!" Nu daalden Moeder en zoon af in het gewelf en betraden eerst het eerste en daarna het tweede paviljoen. Maar toen Sein-elAsnam nu met bevende hand het gordijn wegschoof, dat het negende standbeeld nog voor hun oogen verborg, gebeurde er een groot wonder! — Zie, inplaats van een standbeeld stond daar een jonkvrouw, stralend als de zon en schitterend als de sterren! Sein-el-Asnam herkende haar dadelijk, terwijl zij tot hem sprak: „Verwonder u niet, mij hier te vinden inplaats van het standbeeld, dat gij zocht. Ik denk dat gij er geen berouw van zult hebben, indien gij mij neemt inplaats van datgene, wat de Koning der Dsjann u had beloofd!" Sein-el-Asnam antwoordde: „Ja, gij zelf zijt zonder twyfel mijn allergrootste schat, en ik zou u niet willen ruilen voor alle edelgesteenten der wereld! O, als gij eèns wist, hoe ik leed onder mijn groote hef de voor u, toen uw vader u tot mij bracht als myn bruid! Maar ik had een duren eed gezworen en moest u tegen myn wil overgeven aan den Koning der Dsjann." VII SEIN-EL-ASNAM. 45 Nog eer mj echter geheel had uitgesproken, voelden zy' den grond onder hun voeten schokken en vernamen een geweldig gedreun, dat. meer en meer aanzwol, zoodat de bergen vaneen scheurden. De Koniagin schrikte hevig en wist niet, waar zich te bergen; nraar weldra verscheen de Koning der Dsjann en sprak vriendelijk tot haar: „O, Koningin, wees niet bevreesd! Zie, ik ben de beschermer van Uw zoon. Ik was het ook, die hem in den droom verscheen, want ik wilde hem op alle wnzen op de proef stellen om te weten, of hü zich genoeg kan beheerschen. En werkelijk werd hij zoozeer aangegrepen door liefde voor dit meisje, dat hij zijn eed büna had gebroken. Ten slotte echter beheerschte hy' zich toch, hoe zwaar het hem ook viel. Daarom vergeef ik hem zün aarzeling, want ik ken de zwakheid der menschelyke natuur. Ik weet thans dat luj moed en zelfbeheersching bezit, en schenk hem daarom dit meisje tot vrouw; zü is het negende standbeeld, en meer waard dan alle anderen te zamen; en er bestaat op de geheele wereld geen schoonere vrouw, dan zü." Daarna wendde hy' zich tot Sein-el-Asnam, zeggende: „O Prins Sein-el-Asnam, ziehier nu in waarheid Uwe bruid! Ik schenk haar aan U tot vrouw, maar onder deze voorwaarde, dat gü haar hef hebt en haar trouw zult bhjven en geen tweede vrouw naast haar zult nemen. Voor haar trouw sta ik U in." Nu werd er een groote bruiloft gevierd, waar alle bewoners van het land aan mochten deelnemen. En daarna wijdde Sein-elAsnam zich geheel aan de regeering, en zy'n vrouw werd „de Koningin van Basra" genoemd. En zy" leefden gelukkig met elkander, totdat de Verstoorder van alle vreugde hen kwam weghalen. De straatveger als schoolmeester. In oude tijden was er eens een straatveger, die niet kon lezen of schrijven en die zijn brood alleen daarmede verdiende, dat hij de menschen voor den gek hield! Deze man nu vatte eens het plan op, een school op te richten. Toen kocht hij een paar leien, verzamelde eenige vellen beschreven papier, vergrootte zijn tulband en zette zich neder aan de deur van zijn school, zoodat alle voorbijgangers, zijn grooten tulband, de leien en het papier ziende, hem voor een knappen schoolmeester aanzagen en hun kinderen naar znn school zonden. Als dan de kinderen in de school waren, sprak hij tot het eene kind: „Lees!" en tot het andere: „Schryf!" en liet hen elkander onderwijzen. Maar toen hu" eens op een middag voor de deur zijner school zat, zag hij op eens een vrouw met een brief in de hand naar hem toe komen. Hij sprak by zichzelven: „Die vrouw zal nüj zeker vragen, haar den brief voor te lezen; hoe zal ik het aanleggen om haar niet te doen merken dat ik geen geschreven schrift kan ontcijferen? Hij was juist van plan, zyn deur binnen te gaan om zich in de school te verschuilen, toen zy hem reeds bereikte en hem terughield met de vraag: „Waarheen, o schoolmeester?" Hy antwoordde: „Ik moet myn namiddaggebed verrichten, daarna kom ik terug." De vrouw échter sprak: „Het middaguur is nog niet aan- VII DE STRAATVEGER ALS SCHOOLMEESTER. 47 gebroken, gij hebt nog tijd genoeg om ntij dezen brief voor te lezen." Nu moest hy den brief wel aannemen en, dien ondersteboven in de hand houdend, deed hy alsof hy den inhoud las. De vrouw zag hoe hy nu eens zyn tulband schudde en dan weer zyn wenkbrauwen optrok, zich houdende alsof hy toornig werd. Nu was echter de man van deze vrouw afwezig en hy had haar dezen brief gezonden en toen zy nu de vreemde gebaren van den schoolmeester aanschouwde, dacht zy by zichzelve: „Mijn man is zonder twyfel dood, en de schoolmeester ziet er natuurlijk tegen op, my dit mede te deelen." Zij vroeg hem nu: „Indien myn man gestorven is, verzoek ik u, my dat te zeggen." Hij echter schudde het hoofd en zweeg. De vrouw vroeg hem: „Moet ik myn kleederen verscheuren?" — en hy antwoordde: „Verscheur ze." De vrouw vervolgde: „Moet ik mijzeive in het gezicht slaan?" en de schoolmeester sprak: „Sla toe." Daarop nam zy hem den brief uit de hand, keerde terug naar haar woning en begon met haar kinderen luid te weeklagen. Een buurman die hen hoorde weenen, vroeg aan de vrouw wat haar was overkomen en zy antwoordde dat zy bericht had ontvangen, dat haar man gestorven was. De buurman echter sprak tot haar: „Dat kan niet waar zyn, want gisteren pas ontving ik een brief van uw man, waarin hy my mededeelde, dat hy gezond en wel was en over tien dagen tot u. hoopte terug te keeren." De vrouw gaf hem nu haar brief en zie, daar stond het volgende geschreven: „Hierbij deel ik u mede dat ik gezond ben en over tien dagen thuis hoop te komen; ik zend u tevens een kolenbak en een deken." Nu hep de vrouw terug naar den schoolmeester en sprak tot hem: „Wat heeft u toch bewogen om my dit aan te doen?" waarop 48 DE STRAATVEGER ALS SCHOOLMEESTER. VII zij hem mededeelde wat haar buurman haar had voorgelezen over de goede gezondheid van haar man en dat hij haar een kolenbak en een deken had gezonden. De schoolmeester luisterde aandachtig, en sprak toen tot haar: „Gy hebt gelijk, goede vrouw, vergeef het mij; zie ik was op dat oogenbhk juist zóó vertoornd en opgewonden, dat ik den in de deken gepakten kolenbak ziende, meende dat het uw doode man was, dien men daarin had gewikkeld." En de goede vrouw, die zyn uitvlucht niet doorzag, sprak vriendelijk tot hem: „Ja, dan hebt gij geen schuld," en zij ging getroost naar huis. Aboe Kir en Aboe Sir. IN de stad Alexandria leefden eens twee mannen. De een was verver en heette Aboe Kir, de ander barbier, en zn'n naam was Aboe Sir. Zij waren buren op den bazaar. De verver echter was een bedrieger en een leugenaar, die zonder eenige schaamte de menschen bedroog en afzette. Wanneer iemand hem stof bracht met het verzoek die te verven, zoo het Aboe Kir hem vooraf een flinke som betalen, onder voorwendsel dat hij zich daarvoor allerlei noodzakelijke ingrediënten moest aanschaffen. Maar zoodra had hg het geld niet in den zak, of hü gebruikte het om er lekker eten en drinken voor te koopen. Daarna verkocht luj dan ook nog de stof, die hem was toevertrouwd, en verbraste het geld, dat hü daarvoor beurde. Kwam dan de eigenaar van de stof vragen of deze nu haast geverfd was, zoo sprak Aboe Kir tot hem: „Kom morgen vóór zonsopgang terug, dan zal de stof klaar zijn." En wanneer de man dan den volgenden morgen vroeg opstond om zijn stof af te halen en bij Aboe Kir aanklopte, sprak deze verontschuldigend: „Het spijt mij, maar ik kon gisteren den geheelen dag niet werken, daar ik onverwacht gasten kreeg. Kom dus morgen terug, dan zal de stof stellig klaar zijn." Maar den volgenden morgen was de stof natuurlijk nog altijd niet geverfd, „want," zoo sprak Aboe Kir: „Ik kon er ook gisteren geen oogenbhk aan werken, daar mijn vrouw een kind heeft gekregen, en de daaraan verbonden beslommeringen mij den 2 ABOE KIR EN ABOE SIR. vin geheelen tijd in beslag namen. Maar heden zal ik er aan werken, zoodat gij morgen de stof kunt afhalen." Ook den volgenden dag echter had hy weer een andere uitvlucht bedacht, en telkens beloofde hij stellig en zeker, dat het werk den volgenden dag klaar zou zyn. Zoo hield hij zyn klanten van den eenen dag tot den anderen aan den praat met allerlei uitvluchten en beloften, totdat zij ten slotte ongeduldig werden en tot hem spraken: „Zyt gij van plan ons nog langer voor den gek te houden? Wy hebben er thans genoeg van. Geef ons de stof terug — wy begeeren niet langer, dat gy ze verft." Dan sprak Aboe Kir tot zulk een klant: „Bij God, myn broeder, ik schaam my diep, maar wil u toch de waarheid bekennen. God verderve een ieder, die anderen schade doet aan hun waren!" Wanneer dan de klant vroeg: „Wat is er dan gebeurd?" zoo antwoordde Aboe Kir: „Wat uw stof betreft, ik heb die geverfd en het was mij bijzonder goed gelukt; maar toen ik ze over de lijn had gehangen om te drogen, is zij mij ontstolen, zonder dat ik den dief heb kunnen ontdekken." Was nu de eigenaar van de stof goedig van aard, zoo sprak hij: „God zal my die stof wel op een andere wijze vergoeden," en, was hy driftig en opvhegend en overstelpte hy Aboe Kir met verwyten en dreigementen, zoo gelukte het hem toch nooit, het geld voor zyn stof terug te krijgen, zelfs al bracht hy de zaak voor den rechter. Op deze wyze duurde het niet lang, of de een waarschuwde den ander voor den onbetrouwbaren verver, zoodat hy een slechten naam kreeg en niemand hem meer iets toevertrouwde om te verven. Hoogstens kwam nog de een of andere vreemdeling, die van de zaak niets afwist, tot hem; maar ook dit gebeurde zeer zelden. Nu begon Aboe Kir zich in zyn winkel te vervelen en was meestal te vinden in dien van zyn buurman Aboe Sir, van waaruit VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 3 hg de deur van den zijnen in het oog kon houden. Zag hy dan iemand naar zyn winkel komen, zoo verliet hy Aboe Sir en sprak tot den vreemde: „Zeg, gij daar, wat verlangt gy?" Sprak dan de man tot hem: „Neem deze stof en verf ze voor my," zoo vroeg hij: „Welke kleur verlangt gy?" Want, niettegenstaande al zijn schurkenstreken, had hy veel verstand van kleuren. En wanneer dan de vreemde de kleur had genoemd, nam hy de stof van hem aan, zeggende: „Betaal mij het geld vooruit, want ik moet er bijzondere verfstoffen voor aanschaffen. Gy kunt dan morgen uw stof geverfd terughalen." Maar zoodra had zyn slachtoffer de hielen niet gelicht, of hy verkocht de stof op den bazaar en kocht voor de opbrengst vleesch, groente, tabak en alles, wat hem verder behaagde. En wanneer dan den volgenden dag de eigenaar de stof kwam terughalen, verschool Aboe Kir zich in den winkel zyns buurmans en kwam niet te voorschijn, eer de bedrogen klant onverrichter zake was vertrokken. Maar nadat hy zyn streken jarenlang had volgehouden, gebeurde het, dat een zeer woeste, boosaardige man hem eens een lap stof gaf om te verven. Aboe Kir eischte weer een voorschot van hem en verkocht de stof, waarna hy het geld verbraste. Maar toen nu deze klant eiken dag voor zijn winkel verscheen en de deur telkens gesloten vond, verloor hy zyn geduld en begaf zich naar den kadi. D eze gaf hem een bode van het gerecht mee, welke, in tegenwoordigheid van een aantal getuigen, den winkel van Aboe Kir opende, om, toen hy daarin niets vond, wat nog eenige waarde had, de deur dicht te spijkeren en te verzegelen. Daarop nam de gerechtsbode den sleutel mee en sprak tot de buren: „Wanneer hy terugkomt, zeg hem dan, dat hy dezen man zyn stof teruggeve. Is dit geschied, zoo kan hy van den kadi zyn sleutel terugkrijgen." Daarna verwyderde. hy zich met den klant. Aboe Sir echter 4 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII sprak tot Aboe Kir: „Ach, wat hebt gij toch altijd een tegenspoeden! Telkens, waneer iemand u iets geeft om te verven, wordt de stof u ontstolen. Waar zou toch de stof van dezen brutalen man gebleven zyn?" „Die is my ook ontstolen," sprak Aboe Kir. „Hoe vreemd toch," riep Aboe Sir uit, „telkens stelen de dieven de u toevertrouwde stoffen! Hebben dan alle dieven u tot hun slachtoffer uitgekozen? En toch komt het mij voor, dat gij liegt. Vertel nüj nu eens naar waarheid, hoe de vork in den steel zit" Aboe Kir antwoordde: „O buurman, niemand heeft nüj ooit iets ontstolen!" Verbaasd riep nu Aboe Sir uit: „Maar wat doet gij dan toch met het goed van uw klanten?" „Ik verkoop het op den bazaar," sprak Aboe Kir, „en van de opbrengst koop ik lekker eten." Aboe Sir riep uit: „Maar is u dit dan geoorloofd? Vreest gij de' straf Gods niet?" „Ach," sprak Aboe Kir, „ik doe het. immers uit armoede, omdat mijn zaken zoo slecht gaan." En nu vertelde hij aan Aboe Sir hoe slecht het hem ging, en nadat hij zijn nood had uitgeklaagd, riep Aboe Sir uit: „Ook mijn zaken gaan tegenwoordig slecht! Zie, ik ben een meester in mijn vak, en weet er meer van dan eenig ander barbier in de geheele stad. En toch laat bijna niemand zich bij mij scheren, omdat ik arm ben. Maar ik zeg u, mijn broeder, ik begin er langzamerhand genoeg van te krggen!" Nu sprak Aboe Kir, de verver: „Ook ik kan hier niet langer een bestaan vinden, maar, o mijn broeder, wat belet ons, deze stad te verlaten? Laat ons samen op reis gaan om vreemde landen te zien. Daar wij beiden een vak kennen, waarmee overal wel iets te verdienen valt zullen wy nergens gebrek behoeven te tijden. Wy kunnen VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 5 dan meteen genieten van de frissche buitenlucht en een beetje uitrusten van al onze zorgen en bekommernissen." En Aboe Kir wist de genoegens van een reizend leven zóó aantrekkelijk te beschrijven, dat Aboe Sir zich eindelijk liet overhalen, met hem mee te gaan. Toen zy nu alles voor hun reis in orde hadden gebracht, sprak Aboe Kir tot Aboe Sir: „O buurman, nu znn wij broeders geworden en er is geen verschil meer tusschen ons; laat ons elkander nu zweren bij den Koran, dat degeen van ons, die met zyn. arbeid iets verdient, den ander steeds daarvan zal onderhouden. Wat wij dan nog overhouden, doen wij in een kistje, welks inhoud wij dan samen deelen, wanneer wy weer in onze vaderstad terugkeeren." En Aboe Sir antwoordde: „Zoo zal het zyn." Daarna sloot Aboe Sir zijn winkel en gaf den sleutel aan den eigenaar terug, terwijl Aboe Kir den zynen rustig bij den kadi liet liggen. Daarna nam ieder zyn pakje op, en zij gingen samen aan boord van een in de haven liggend schip, dat nog dienzelfden dag uitzeilde. Het geluk was hün gunstig; Aboe Sir kreeg dadelijk werk, daar er onder de honderd en twintig menschen, welke zich op het schip bevonden, geen andere barbier was. Toen zy nu in volle zee waren, sprak de barbier tot den verver: „Mijn broeder, wy zullen hier op zee weldra honger en dorst krygen en wij hebben maar weinig mondkost bij ons. Misschien zal de een of ander tot mij komen en zeggen: „Barbier, kom hier en scheer my!" Dan zal ik hem antwoorden: „Ik zal u scheren, wanneer gy my daarvoor een brood geeft, of een halven dirhem. En, hebben wy dorst, zoo laat ik my betalen met een kruik frisch water, waarvan wy dan samen kunnen genieten." Aboe Kir antwoordde: „Dat is een goed plan." Daarna legde hy zich neer met het hoofd op zyn ransel, en sliep in. vin ABOE KIR EN ABOE SIR. 7 De barbier echter stond op, haalde zijn scheermessen, zeep en bekken te voorschyn, wierp een witten lap over zyn schouder, — want hy was te arm om een handdoek te koopen — en liep, aldus uitgerust, het dek op en neer. Weldra riep iemand hem toe: „Heidaar, barbier, kom hier en scheer my!" Aboe Sir schoor hem zeer zorgvuldig en de man bood hem een halven dirhem aan. De barbier echter sprak tot hem: „Myn broeder, ik heb hier aan boord niets aan dezen halven dirhem; indien gij my echter voor myn moeite een brood zoudt willen schenken, zoo zouden myn kameraad en ik daarmee onzen honger kunnen stillen." Nu gaf de man hem een brood met een stuk kaas erby, benevens een kruik vol water, en Aboe Sir begaf zich met dit alles tot Aboe Kir, zeggende: „Neem dit brood, gebruik er deze kaas by, en drink van het water." Aboe Kir nam het aan, at alles op, en dronk toen de kruik leeg. Ondertusschen ging Aboe Sir er weer op uit met zyn gereedschap en zie, er waren velen, die geschoren wenschten te worden. Hy schoor den een voor twee brooden, den ander voor een groot stuk kaas. Maar er kwamen al meer en meer klanten. Nu verhoogde hy den prys van het scheren en vroeg van ieder twee brooden en een halven dirhem, zoodat hy, toen het avond werd, dertig brooden en dertig halve zilverlingen had verdiend, behalve nog een paar groote stukken kaas, een aantal olijven en wat gedroogde visch. En toen hy nu ook nog den kapitein schoor en hem meedeelde dat hy en zyn kameraad zeer arm waren, sprak deze: „Gy en uw metgezel zult welkom zyn. Komt eiken avond, zoolang de reis duurt, onbezorgd tot my, en gebruikt met my het avondmaal." Daarna keerde Aboe Sir terug naar den verver, die nog altijd lag te slapen, zoodat hy hem eerst moest wekken. 8 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII Toen deze nu zijn oogen opende en dien stapel brood, kaas, olyven en gedroogde visch naast zich zag hggen, riep hij uit: „Waar komt dat alles vandaan?" Aboe Sir antwoordde: „Van den goeden God," en toen nu Aboe Kir van dezen voorraad wilde gaan eten, sprak Aboe Sir tot hem: „Mijn broeder, eet hiervan thans niet, dit zullen wij voor later bewaren. Weet, dat ik den kapitein heb geschoren, en toen ik hem nu vertelde dat wij beiden arm waren, sprak hy tot my: „Gij en uw metgezel zult mij eiken avond, zoolang de reis duurt, welkom zyn. Komt onbezorgd het avondmaal bij mij gebruiken." En nu is weldra de tijd gekomen, waarop hij ons verwacht." Aboe Kir echter antwoordde: „Ik ben zeeziek en kan niet opstaan. Ga dus alleen naar den kapitein, dan zal ik iets gebruiken van de dingen, die hier naast my hggen." Aboe Sir antwoordde: „Dat kan geen kwaad," en hy zette zich neder, om voor het avondmaal nog een oogenblik te rusten. Ondertusschen begon Aboe Kir groote stukken van het brood en de kaas af te hakken als een steenhouwer, die steenen uit de rotsen houwt, en die zonder kauwen door te slikken, als een ohfant, die in geen drie dagen iets heeft gegeten; en ondertusschen maakte hij telkens weer een nieuwe homp klaar, eer hij de vorige had verzwolgen, zonder één oogenblik zijn begeerige blikken af te wenden van al het andere, dat nog naast hem stond. Onder het schrokken zat hij aldoor te snuiven, als een hongerige stier aan een trog vol haksel en boonen. Terwyl Aboe Sir hem nog vol verbazing zat aan te staren, kwam de schipper naar hem toe, zeggende: „Barbier, de kapitein laat u en uw metgezel uitnoodigen, het avondmaal met hem te gebruiken." Nu vroeg Aboe Sir aan zyn kameraad: „Wilt gij niet met mij mee gaan?" „Neen," sprak de verver, „ik ben niet in staat, mijn beenen te VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 9 gebruiken," waarna de barbier alleen naar den kapitein ging, die reeds met znn gezelschap gezeten was aan een tafel, waarop wel twintig verschillende gerechten stonden. Hem alleen ziende komen, vroeg de kapitein: „Waar is uw metgezel?' „O Heer," antwoordde Aboe Sir, „hg is zeeziek." De kapitein sprak: „Die ziekte zal hem niet schaden. De onpasselijkheid zal wel spoedig overgaan. Kom hier en eet! Wij hebben reeds öp u gewacht." Daarna nam de vriendelijke kapitein een schotel en schepte daar van alle gerechten, die op tafel stonden, zooveel in,, dat tien gewone mannen er zich mee hadden kunnen verzadigen. En, nadat de barbier genoeg had gebruikt, gaf de kapitein hem dien schotel vol eten mee voor den verver. Aboe Sir nam dien dankbaar aan en ging er mee naar zijn kameraad, welken hg nog altijd vond zitten schrokken van de spijzen, die naast hem stonden, onophoudelijk de eene homp na de andere in zijn grooten mond stekend en kauwend als een kameel. Aboe Sir sprak tot hem: „Had ik u niet verzocht, niet van deze spijzen te eten? Zie eens hier, wat de goede kapitein nüj voor u heeft meegegeven, nadat ik hem had verteld dat gij zeeziek waart." „Geef hier!" riep Aboe Kir, en toen zün vriend hem nu den schotel aanreikte, begon hij ook daarvan te schrokken als een wilde hond of een verscheurende leeuw, of een Vogel Rok, die een duif verslindt, of een mensch, die den hongerdood nabij is en dan plotseling iets eetbaars voor zich ziet Aboe Sir keerde zich af, en ging terug naar den kapitein, bü wien hij nog koffie bleef drinken. Toen hü daarna weer bg Aboe Kir terugkeerde, had deze den geheelen schotel al leeggegeten en dien daarna onverschillig weggeworpen. 10 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII Aboe Sir raapte den schotel op en gaf dien aan een der dienaren van den kapitein. Daarna legde hij zich te slapen naast Aboe Kir. Den volgenden dag schoor Aboe Sir weer verschillende heden en gaf alles, wat hij daarmee verdiende, aan Aboe Kir, die den geheelen dag niets deed dan eten en drinken, waarna hij toch nog eiken avond als een uitgehongerd roofdier aanviel op den grooten schotel vol eten, dien de kapitein hem zond. Nadat zij op deze wijze twintig dagen aan boord hadden doorgebracht, liep het schip de haven van een groote stad binnen. Hier gingen de beide reizigers aan wal en namen ieder een kamer in een chan, of herberg. Aboe Sir richtte alles netjes in en ging naar de markt om vleesch en groente te koopen, waarna hij ook het eten toebereidde en kookte, terwijl Aboe Kir in zijn kamer lag te snorken. Toen het eten klaar was, wekte Aboe Sir hem, en zij zetten zich samen aan tafel. Aboe Kir zorgde wel, dat hij het grootste deel van den maaltijd kreeg en toen alles op was, riep hij uit: „Ik weet niet hoe het komt, maar ik voel mij ziek!" en keerde terug naar zijn kamer om zijn slaap voort te zetten. Zy brachten veertig dagen door in deze chan, en eiken morgen ging Aboe Sir uit met bekken, scheermes, zeep en handdoek, en kocht brood, vleesch, groente en andere eetwaren voor het geld, dat hij verdiende. Zoodra hij het maal had bereid, maakte hij dan Aboe Kir wakker en deze viel er op aan als een wild beest en at ook als een wild beest. Hoeveel eten er ook was, Aboe Kir bleek niet te verzadigen. En nauwelijks was het eten gedaan, of hij ging terug naar zijn kamer, om opnieuw te gaan slapen. Zoo ging het veertig dagen lang, en telkens, wanneer Aboe Sir tot hem sprak: „Kom, sta eens op, maak het u gemakkelijk en ga VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 11 eens uit om de stad te bezien, ik zag nooit een schoonere stad, dan deze," antwoordde de luie verver: „Neen, broeder, ik voel my onwel." Dan schikte Aboe Sir zich maar weer in zijn lot; want hij kon het niet over zich verkrijgen, den ander een hard woord toe te voegen. Den een-en-veertigsten dag echter werd Aboe Sir ziek, zoodat hy niet in staat was om uit te gaan. Nu het Inj alle benoodigdheden voor het maal door den portier van de chan uit den bazaar halen. Deze man kookte ook het eten voor hem, daar Aboe Kir nog steeds niets anders deed, dan eten en slapen. Den vierden dag echter werd Aboe Sir zóó ziek, dat hy zyn. bewustzijn verloor. .» Nu stond Aboe Kir eindelijk op van zyn leger, en, door honger gekweld, doorzocht hy de kleeren van zyn kameraad, tot hij diens geld vond. Dit stak hy bij zich en ging er mee de stad in, de deur achter zich sluitend. Daar de portier juist naar den bazaar was gegaan, gelukte het hem, zich ongemerkt te verwijderen. Hij begaf zich nu allereerst naar den bazaar en kocht zich een stel fijne kleeren. Daarna ging hy wandelen door de stad en zag, dat het de schoonste stad van de geheele wereld was. Maar toen hy nu ook dé inwoners aandachtig bekeek, zag hij dat hun kleeren öf wit, öf blauw waren. Andere kleuren zag hy nergens. Nu zocht hy den winkel van een verver op, en toen hy merkte dat ook hier alles blauw geverfd scheen te zyn, haalde hy een lapje stof uit zyn kleed te voorschijn en sprak tot den verver: „Verver, neem deze stof, verf die voor my en zeg my, welken prys ik daarvoor moet betalen." 12 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII De verver antwoordde: „Ik zal dit lapje voor u verven voor twintig dirhem." Aboe Kir sprak: „In myn land betalen wy hiervoor niet meer dan twee dirhem," waarop de verver antwoordde: „Welnu, laat het dan verven in uw eigen land. Ik verf het voor twintig dirhem, daar gaat niets van af." Nu vroeg Aboe Kir hem: „En hoe zoudt gy het dan verven?" „Blauw," sprak de man. „Neen," sprak Aboe Kir, „ik wensch dat gij het rood zult verven." De verver riep uit: „Maar dat kan ik niet!" „Welnu," sprak Aboe Kir weer, „dan maar groen." „Neen," antwoordde de verver, „groen kan ik het ook niet verven." „Geel zou ook wel kunnen," sprak Aboe Kir weer. De verver echter schudde zyn hoofd, uitroepende: „Dat kan ik ook niet." Nu noemde Aboe Kir alle andere kleuren op, totdat de verver eindelijk tot hem sprak: „Luister eens: er zyn veertig ververs in deze stad, geen enkele meer en geen enkele minder, en wanneer een van hen komt te sterven, onderrichten wy zyn zoon in het vak; laat hy echter geen zoon na, zoo bhjven er slechts negen en dertig ververs over. Heeft hy twee zonen, zoo leeren wy ons handwerk aan den oudste, en als die sterft, aan den jongste. Ja, ons vak is krachtig georganiseerd en wy kunnen niet anders verven dan blauw." Aboe Kir antwoordde: „Weet, dat ook ik verver ben van beroep, en dat ik stoffen, die my worden toevertrouwd, in alle kleuren kan verven; neem my aan als uw dienstknecht, dan ben ik bereid u myn kunst te leeren, opdat gij u boven alle andere ververs dezer stad zult kunnen verheffen." VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 13 „Neen," sprak de verver, „wy laten geen vreemdelingen toe in ons gilde." Nu sprak Aboe Kir tot hem: „Maar wat zoudt gij er van zeggen, indien ik zelf eens een zaak oprichtte?" De verver antwoordde: „Dat is in deze stad streng verboden." Aboe Kir verliet nu dezen verver en begaf zich naar den winkel van een ander vakgenoot. Maar ook hier ontving hij dezelfde antwoorden; en zoo ging hy van den een naar den ander, totdat hy met alle veertig ververs had gesproken. En toen nu geen van allen hem als dienstknecht wilde aannemen, begaf hy* zich tot den Sjeik der Ververs en deelde dezen znn wedervaren mede, waarop hn nogmaals ten antwoord kreeg: „Wy laten geen vreemdelingen toe in ons gilde." Toen werd Aboe Kir zoo woedend, dat hn' regelrecht naar den Koning van het land ging, om zich te beklagen. „O Koning der Ty"den," zoo sprak hy, „ik ben een vreemdehng en verver van beroep, en geen van de ververs van Uw land wil my werk geven, terwyl ik toch het handwerk beter versta, dan zy'. Ik kan een stof rood verven in verschillende tinten, vanaf het teerste rozerood tot het donkerste bruinrood; ook verschillende kleuren van groen, zooals grasgroen, geelgroen, olijfgroen en papegaaigroen. Verder koolzwart en antimoniumzwart, oranje en citroengeel." En hy somde alle mogelijke kleuren en tinten op, waarna hy vervolgde: „En zie, o Koning der Tyden, geen enkele van de veertig ververs in Uwe stad verstaat de kunst om een stof anders dan blauw te verven, en toch weigeren zy, my als meester of dienstknecht in hun vak toe te laten." De Koning sprak tot hem: „Gy hebt de waarheid gesproken, maar ik zal zelf een winkel voor u laten inrichten en u het noodige geld voorschieten. Stoor u niet aan die anderen, want zoodra een van ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII hen het waagt u te hinderen, laat ik hem aan zijn eigen winkeldeur ophangen." Nu het hij eenige bouwlieden roepen en sprak tot hen: „Gaat met dezen meester verver de stad in, en wanneer hij een woning uitkiest, welke hem geschikt lijkt voor zijn doel, zoo jaagt in mijn naam de bewoners er uit en verbouwt het huis tot een ververij. Weest hem in alles gehoorzaam en volbrengt, wat hij u zal bevelen." Daarna kleedde de Koning Aboe Kir in een kostbaar gewaad en schonk hem een beurs met honderd goudstukken, zeggende: „Gebruik dit om van te leven, tot uw ververij klaar is." Bovendien schonk hij hem nog twee mammelukken om hem te bedienen, en een paard met een met goud geborduurd zadel. En toen nu Aboe Kir in zyn kostbare kleeding dat paard besteeg, geleek hy wel een Emir. Een woonhuis het de Koning ook voor hem inrichten, en zoodra dit geheel in orde was, betrok hy het met zyn dienaren. Den volgenden morgen reed Aboe Kir, voorafgegaan door de bouwlieden, op zyn prachtig paard door de stad en keek op zyn gemak overal rond. Eindelijk riep hy uit: „Deze woning bevalt my." Nu wierpen de bouwheden den eigenaar er uit en voerden hem tot den Koning, die hem voor zyn huis zooveel geld betaalde, dat hy meer dan tevreden was. Aboe Kir sprak nu lot de bouwheden: „Zóó moet gü myn ververy inrichten," en zij voerden zijn bevelen nauwkeurig uit, zoodat Aboe Kir weldra de schoonste ververy bezat, welke er op de geheele wereld bestond. Toen er aan de inrichting niets meer ontbrak, begaf Aboe Kir zich nogmaals tot den Koning en deelde hem mede, dat de ververy nu geheel naar zyn wensch was ingericht, maar dat hem nog het noodige geld ontbrak, om verfstoffen te koopen. De Koning sprak tot hem: „Neem deze vier duizend dinare vin ABOE KIR EN ABOE SIR. 15 als bedrijfskapitaal, en laat ons zien, wat gij vermoogt" Aboe Kir ging met het geld naar den bazaar en kocht daar alle zaken, welke hü noodig had om verf te maken, voor weinig geld; want de heden in deze stad beseften er de waarde nog niet van. Toen hü al zijn verven gemengd had, zond de Koning hem vijfhonderd stukken laken, welke hn" in alle mogelijke kleuren verfde, om ze daarna uit te stallen voor de deur van zijn ververij. Toen de voorbijgangers deze wonderbaar gekleurde stoffen zagen, zooals zü ze hun leven lang nog niet hadden aanschouwd, verdrongen zy zich rondom de ververij en spraken verbaasd tot Aboe Kir: „Meester, hoe noemt gij deze kleuren?" „Zie," antwoordde Aboe Kir: „Dit is rood, dat geel, en die andere kleur noemt men groen," en zoo leerde hij hun de namen van de verschillende kleuren en tinten. Daarop brachten zy hem stoffen, zeggende: „Verf dit voor ons in die en die kleur, en vraag er voor, zooveel gij begeert." Nadat hy alle stoffen, welke de Koning hem had gezonden, met zorg had geverfd, ging hy er mee naar het paleis en breidde ze uit voor den troon. De Koning was verbaasd en verrukt over de prachtige kleuren, en gaf Aboe Kir vele kostbare geschenken. Nu kwamen ook de troepen des Konings tot Aboe Kir, hem verzoekende ook hun stoffen te verven in de kleuren, welke zy uitkozen. Ook zy betaalden hem met goud en zilver, zoodat Aboe Kir weldra een ryk man was. En niet alleen ryk werd hy, maar ook beroemd, en zyn ververy werd algemeen de „Sultansververy" genoemd. Door alle deuren van zyn huis stroomden de goede dingen hem toe, en geen der andere ververs waagde het een woord tot zyn nadeel te zeggen. Integendeel, zy kwamen allen tot hem en kusten hem de hand, hem vergiffenis vragend voor de wijze, waarop zy hem hadden afgescheept. 16 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII „Ach meester," zoo spraken zij, „neem ons toch aan tot uw dienaren!" Maar Aboe Kir kon hen niet gebruiken. Hij had slaven genoeg, die hij in het handwerk had onderwezen. Aboe Sir had ondertusschen, nadat Aboe Kir met zijn geld was weggeloopen, drie dagen bewusteloos gelegen in de door zijn valschen kameraad afgesloten kamer. Eerst daarna herinnerde de portier van de chan zich weer de beide mannen. Het kwam hem vreemd voor dat hij niets meer van hen merkte, en lüj besloot de zaak eens te onderzoeken. Misschien hadden zg zich wel uit de voeten gemaakt, zonder hun huur te betalen! • Bij de deur van Aboe Sir's kamer gekomen, zag hg den sleutel van buiten in het slot steken, en hoorde daarbinnen den barbier pijnlijk kreunen. Nu opende hij de deur en sprak tot den zieken Aboe Sir: „Zeg mij, o barbier, waar is uw kameraad?" Aboe Sir antwoordde: „Bij God, ik ben eerst heden uit mijn bewusteloosheid ontwaakt en heb hem verscheidene keeren geroepen, zonder antwoord te krijgen; bij God, mijn broeder, neem den geldbuidel, die onder mijn hoofdkussen moet liggen, neem er vijf halve dirhem uit en haal mij het een en ander van den bazaar, want ik ben half uitgehongerd." De portier stak zijn hand uit en vond den buidel, maar deze was leeg. „O barbier," zoo sprak hij, „er is geen geld in dezen buidel!" Nu begreep Aboe Sir, dat Aboe Kir zijn geld moest hebben weggenomen en hij sprak tot den portier: „Wanneer hebt gij mijn kameraad het laatst gezien?" De portier antwoordde: „Ik zag hem in geen drie dagen en begon al te vreezen, dat gij beiden waart vertrokken zonder mij de huur te betalen." „Neen," riep de barbier uit, „wij hebben ons niet uit de voeten vin ABOE KIR EN ABOE SIR. 17 gemaakt, maar deze valsche vriend heeft al myn geld genomen en is daarmee weggeloopen, toen hij my' bewusteloos in bed zag hggen." En hy begon luid te weenen en te jammeren; maar de portier sprak tot hem: „Trek het u maar niet aan, God zal hem zeker straffen voor deze slechte daad." Daarna verwyderde hy zich om een pot vol lekkere soep te koken, waarvan hy den barbier een bord vol bracht. En zoo zorgde de goede man twee maanden lang voor Aboe Kir en betaalde alles uit zyn eigen zak. Eindelijk echter gelukte het hem, den zieken barbier aan het zweeten te krijgen, en daarna genas deze met Gods hulp van zyn ziekte. Toen hy geheel beter was, stond Aboe Sir op en sprak tot den portier van de chan: „Zoodra God, de Verhevene, my genoeg geld doet verdienen, zal ik u alles terugbetalen, wat gy voor my hebt uitgegeven, maar alleen God zelf kan u beloonen voor uw groote goedheid." De portier sprak tot hem: „Geloofd zij God voor uw genezing! Ik deed dit alles slechts uit verlangen naar het Aangezicht van God, den Algoede." Daarna verliet Aboe Sir de chan en schreed door de bazaars. En nu bracht het Noodlot hem ook naar den bazaar, waarin zich de ververy van Aboe Kir bevond. Toen hy" de keurig geverfde stoffen voor de deur van den winkel zag hggen en opmerkte hoeveel menschen daarnaar vol verbazing Stonden te kijken, vroeg hy aan een van de mannen, die daar stond: „Wat is dit voor een winkel, en waarom verdringen zich zoovele heden voor deze deur?" De man antwoordde: „Dit is de Sultansververy, die de Sultan zelf heeft laten bouwen voor zyn vriend Aboe Kir; die is druk aan het verven en telkens, wanneer er weer een stuk laken gereed is, 2 18 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII verdringt het volk zich voor zijn deur om de wonderschoone kleuren te zien, zooals geen der ververs van deze stad ze kent. Met de leden van het verversgilde is het hem zoo en zoo gegaan," — en nu vertelde hij aan Aboe Sir, hoe al de blauwververs geweigerd hadden, hem als knecht aan te nemen. „Geloofd zij God, die hem zooveel voorspoed schonk!" riep Aboe Sir uit: „Nu kan ik hem vergiffenis schenken, want hij zal het zeker zoo druk hebben gehad met het inrichten van zijn ververij, dat hij mij geheel vergat. Ik heb hem onderhouden, zoolang hij geen werk had, — nu zal lüj zich zeker verheugen, ook eens voor mij te kunnen zorgen." Hij schreed nu naar de deur der ververij en daar zag hij Aboe Kir op een dik kussen.zitten op de steenen bank naast den ingang. Hij was gekleed als een Koning, en voor hem stonden vier negerslaven en vier blanke mammelukken, allen in kostbare gewaden gekleed; achter in de ververij waren tien negerslaven aan het verven. Hij had hun, zoodra hij hen had gekocht, het handwerk geleerd, en nu arbeidden zij onder zijn toezicht, terwijl hij als een Grootvizier tusschen zachte kussens zat en uit de hoogte op hen neerzag, telkens * commandeerende: „Doet dit zóó, en dat zóó!" Aboe Sir trad op hem toe, denkende dat hij zich zou verheugen, zijn kameraad terug te zien en hem liefdevol opnemen in zijn woning; maar nauwelijks kreeg Aboe Kir hem in het oog, of hij schreeuwde: „Ga heen, schurk! Hoe dikwijls heb ik u al moeten verbieden, u in de deur mijner ververy te vertoonen? Wilt gij mij misschien beleedigen voor de oogen van al deze toeschouwers? Grijpt hem!" Dadelijk wierpen de zwarte en de witte slaven zich op Aboe Sir, terwijl hun meester opstond en een.stok greep, hen toeroepende: „Werpt hem neder!" Daarna gaf hij den armen Aboe Sir honderd stokslagen op den VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 19 rug, en, nadat de slaven hem hadden omgekeerd, ook nog honderd op den buik, uitroepende: „Gij schurk, gij verrader, wanneer ik u ooit weer in de deur mijner ververij ontwaar, zoo laat ik u voor den troon des Konings sleepen, opdat lnj zijn zwaardmeester bevele, u het hoofd af te slaan. Ga thans heen, en God zegene u niet!" To%n verwijderde Aboe Sir zich, geheel verslagen tengevolge van de ondergane mishandeling en zijn onteering in tegenwoordigheid van zooveel menschen, terwijl de omstanders den verver vroegen: „Wat had deze man u misdaan?" Aboe Kir sprak tot hen: „Hij is een dief, die het goed van andere menschen steelt. Hoe dikwijls heeft hij nuj al bestolen en telkens sprak ik weer tot nujzelven: „God moge het hem vergeven, want hy is een arm man!" Maar h« kwam telkens terug, zoodat ik hem deze straf moest toedienen. Indien hij zich nogmaals mocht verwonen, zal ik den Koning verzoeken hem te laten onthoofden, opdat hn niemand meer beroove." Na deze woorden te hebben vernomen, riep het volk Aboe Sir allerlei smaadwoorden achterna, terwijl lnj, bedroefd en verslagen, naar de chan terugkeerde. Eerst toen de striemen hem niet meer brandden, ging hn' opnieuw uit, en zwierf weer door de bazaars. Terwijl hij daar zoo liep, verlangde hij plotseling zeer naar een warm bad en vroeg aan een voorbijganger: „Mijn broeder, zeg mij, waar ik een bad-inrichting kan vinden." „Een bad-inrichting — wat is dat?" vroeg de man. Aboe Sir sprak tot hem: „Dat is een plaats, waar men zich kan wasschen en reinigen; het is een van de heerlijkste dingen ter wereld." „Welaan," sprak de man, „ga naar de zee!" „Neen," riep Aboe Sir uit, „ik verlang naar een warm bad." „Dat kennen w« niet," sprak de ander; „wanneer w« ons 20 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII wenschen te wasschen, zoo gaan \nj naar de zee. Dat doet de Koning ook." Nu begreep Aboe Sir dat er in deze stad geen bad-inrichtingen waren, en hij begaf zich onmiddellijk naar het paleis en vroeg den Koning te spreken. Toen hij nu tot den Vorst werd toegelaten, wierp hn" zich voor hem ter aarde, kuste den grond voor zyn voeten en zegende hem. Daarna sprak hij tot den Koning: „Ik ben een vreemdehng in dit - land, en badmeester van beroep. Toen ik nu in deze stad kwam en naar een bad-inrichting vroeg, vond ik er geen enkele in deze overigens zoo prachtige stad! Hoe is dat mogelijk, o Koning, terwijl toch een bad een der heerlijkste genoegens der wereld is?" De Koning riep uit: „Wat is een bad?" Nu beschreef Aboe Sir hem de inrichting van een bad en eindigde met deze woorden: „Uw stad is geen stad, zoolang zij geen enkele bad-inrichting bezit!" De Koning sprak tot hem: „Gij zijt mij welkom," en schonk hem al dadelijk een kostbaar eerekleed, een vorstelijk opgetuigd rijpaard, twee slaven, vier slavinnen en twee mammelukken. Ook een huis het hij voor hem inrichten en bewees hem nog meer eer, dan aan den verver. Daarna het hy bouwlieden roepen en sprak tot hen: „Gaat met dezen man mede, en bouwt een bad-inrichting op de plaats, welke hem daarvoor geschikt voorkomt." Aboe Sir doorkruiste nu met deze mannen de geheele stad, totdat hij een plaats ontdekte, die hem geschikt voorkwam. Toen gingen de mannen dadelyk met hun slaven aan het werk en-bouwden, volgens Aboe Sir's aanwyzingen, de prachtigste bad-inrichting, die er ooit heeft bestaan. Nadat het gebouw voltooid was, het hij schilders komen, die het met prachtige muurschilderingen versierden. En toen nu dit alles zoo volmaakt in orde was gemaakt, dat het een zaligheid was, het VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 21 te aanschouwen, begaf Aboe Sir zich weer tot den Koning en deelde hem mee dat het nieuwe bad thans geheel klaar was. Alleen de inwendige inrichting ontbrak er nog aan. De Koning gaf hem hiervoor tienduizend dinare, waarvoor hn' alles aanschafte, wat noodig was om het geheel volmaakt in te richten. Hn het lijnen spannen en hing daarover lange rijen van de prachtigste handdoeken. Alle voorbijgangers keken vol verbazing naar het schoone gebouw en verdrongen zich voor de deur, om een blik te werpen op de prachtige muurschilderingen, die hen verstomd deden staan. Allen vroegen aan Aboe Sir, wat dit toch voor een gebouw was? En hij antwoordde telkens weer: „Dit is een bad-inrichting." Toen alles in orde was, verwarmde hn' het badwater én maakte het bad in orde. Midden in het bassin bevond zich een fontein, welke haar water hoog. in de lucht spoot, en waarover de voorbijgangers zich nog meer verbaasden, dan over al het andere. Nu het Aboe Sir den Koning verzoeken, hem tien flinke, lenige mammelukken te zenden; en zie, een uur daarna stapten tien jonge mannen, schoon als volle manen, zijn bad-inrichting binnen. Aboe Sir begon hen dadelijk te kneden en te masseeren en sprak tot hen: „Let goed op hoe ik dit doe, want gij zult voortaan allen, die hier komen om te baden, op dezelfde wijze moeten kneden." En nadat hij nu nog heerlijken wierook had gebrand, het hij overal in de stad uitroepen: „Kómt allen in de bad-inrichting, o schepselen Gods, komt allen in het nieuwe gebouw, genaamd „Het Sultansbad." Nu kwamen velen tot hem, en lnj beval den Mammelukken, hen eerst goed te wasschen. Daarna verheten zn' het bad en Aboe Sir beval hen, zich uit te strekken op den divan, waar zy dan gekneed en gemasseerd werden door de mammelukken. Nadat de bewoners der stad drie dagen lang vryen toegang tot 22 ABOE KIR EN ABOE SIR. vin het bad hadden gehad en zich gratis hadden laten wasschen en kneden door de handige mammelukken, liet Aboe Sir den Koning uitnoodigen, het bad met een bezoek te vereeren. Deze steeg onmiddellijk te paard met al zyn Rijksgrooten, en begaf zich naar de nieuwe bad-inrichting. Dadelyk hielp Aboe Sir hem zyn kleeren uittrekken, en toen de Vorst in het bad was afgedaald, waschte hy zorgvuldig zijn huid en toonde den Koning de korsten vuil, welke hy er afhaalde. Deze verheugde zich zeer, toen hy eindelijk geheel gereinigd was, en klapte zich behaaglijk op zyn thans zoo zachte en schoone huid. Nadat Aboe Sir den Koning eerst geheel schoon had gewasschen, het hy het vuile water wegloopen en het bassin vullen met rozenwater, waarna hij den Koning daarin baadde. En toen deze hieruit te voorschijn kwam, gevoelde hy een welbehagen, zooals hij dat in zyn geheele leven nog nooit had gekend. Daarna verzocht Aboe Kir hem, op den divan plaats te nemen en kneedde hem zorgvuldig, terwyl alle zich in de bad-inrichting bevindende vazen de lieflijkste aloë- en andere geuren uitstroomden. Nu vroeg de Koning hem: „Zeg mij, o meester, is dit nu een warm bad?" „Ja," sprak Aboe Sir, en de Koning riep uit: „Gy hadt gelijk, myn stad was geen eigenlijke stad, zonder een dergelijke badinrichting!" Daarna sprak hij tot Aboe Sir: „Hoeveel betaalt een ieder, die zich hier laat baden?" Aboe Sir antwoordde: „Ik zal er zooveel voor nemen, als gij beveelt." Nu het de Koning hem duizend dinare geven en sprak tot hem: „Laat ieder, die hier komt baden, u eveneens duizend dinare betalen." Aboe Sir echter sprak tot hem: „Vergeef my, o Koning der VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 23 Tijden, maar zie, alle menschen zijn niet gelijk. Er zijn rijke lieden en arme lieden, en wanneer ik van iedereen duizend dinare zou eischen, zou mijn bad-inrichting niet veel bezoek krijgen. Een arme toch bezit geen duizend dinare." De Koning sprak tot hem': „En hoe zoudt gy dan de prijzen willen vaststellen?" Aboe Sir antwoordde: „Ik wensch dit aan de heden zelf over te laten. Iedereen, die genoeg bezit en niet gierig is, zal my zeker goed betalen en zoo geve dus ieder zooveel, als hy meent te kunnen missen. Op deze wijze kunnen allen vryelyk tot my komen. Iedere ' rijke betale naar zyn stand, en iedere arme naar den toestand zijner beurs; op deze wijze zal myn bad-inrichting bloeien; wat echter die duizend dinare betreft, dat is een Kóningsgift, en bijna niemand anders zou zooveel kunnen geven." De Rijksgrooten gaven Aboe Sir gelijk, en riepen uit: „Ja, dat is de beste weg, o Koning der Tijden! Gy kunt toch niet meenen, o roemvolle Vorst, dat alle heden even ryk zyn als gij?" De Koning antwoordde: „Uwe woorden zyn waar, maar zie, deze heer is een arme vreemdeling, en het is onze phcht, grootmoedig tegenover hem te zijn, daar by onze stad den dienst heeft bewezen, dit prachtige bad hier te stichten, dat het schoonste en heerlijkste is, wat wij in ons geheele leven hebben gekend, en een sieraad voor onze stad. Wanneer wij hem thans onzen dank niet betuigen door hem rijkelijk te beloonen, zoo zouden wy onzen phcht niet betrachten." De Rijksgrooten echter spraken tot hem: „Indien gy, o Koning der Tijden, hem wenscht te eeren, zoo doe dit met Uw geld en verblyd de armen dezer stad, door voor hen een uiterst geringen prijs vast te stellen, opdat Uwe onderdanen U zegenen. Maar wat den prys van duizend dinare voor Uwe Rijksgrooten betreft, onze geheele ziel verzet zich tegen zulk een buitensporig hoogen prys." „Goed," sprak nu de Koning, „zoo geve ieder van u hem dezen 24 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII keer honderd dinare, een mammeluk, een slavin en een slaaf." De Rijksgrooten stemden er in toe, voor dezen eenen keer het door den Koning genoemde te betalen. „Maar," zoo spraken zij, „later zal ieder van ons zooveel geven, als zijn stand eischt." De Koning nam hiermede genoegen en nu ontving Aboe Sir van ieder honderd dinare, een mammeluk, een slavin en een slaaf. Het aantal van de heeren echter, welke dien dag met den Koning de bad-inrichting bezochten, bedroeg vier honderd, zoodat Aboe Sir in het geheel veertig duizend dinare, vier honderd mammelukken, vier honderd slavinnen en vier honderd slaven ontving. Daarenboven schonk de Koning hem nog tien duizend dinare, tien slavinnen en tien slaven, waarop Aboe Sir hem te voet viel en, den grond voor zijn voeten kussend, uitriep: „O gelukzalige Koning en Heer van den Rechten Raad, zeg gij mij, welk huis groot genoeg is om al deze mammelukken, slaven en slavinnen te herbergen!" De Koning antwoordde: „Ik heb alleen daarom mijn hovelingen dit bevel gegeven, om voor u veel geld bijeen te brengen; ik dacht dat gij misschien naar uw land en uw familie zoudt gaan verlangen, en als gij nu lust mocht krijgen daar eens naar toe te reizen, zoo wensch ik, dat gij geld genoeg zoudt hebben om rijk te leven gedurende uw verblijf aldaar." „O Koning der Tijden," riep Aboe Sir uit, „God schenke U eer en roem! Zie, deze vele mammelukken, slaven en slavinnen behooren bij een koninklijke huishouding, en indien gij Uwe hovelingen hadt geboden mij geld te geven, zoo zoudt gij mij daarmede beter hebben geholpen. Zie, o Koning, dit geheele slavenleger moet ook worden gevoed en gekleed, en daarvoor is meer geld noodig, dan ik bezit." Nu lachte de Koning en riep vroohjk uit: „Bij God, gij hebt gelijk! Zij vormen een talrijk leger, en gij kunt hen allen onmogelijk onderhouden. Wilt gij hen aan mij verkoopen voor honderd 'dinare per hoofd?" VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 25 Aboe Sir antwoordde verheugd: „Ik ben gaarne bereid, mijn slaven tot dien prns aan U over te doen." De Koning zond nu een boodschap aan zijn schatmeester om het noodige geld en betaalde Aboe Sir den vollen koopprijs voor iederen slaaf, waarna hn" tot znn hovehngen sprak: „Ieder van u, die znn eigen slaaf of mammeluk of slavin onder al de anderen dadelyk herkent, neme ze terug als een geschenk van mij." Terwijl nu al de hovelingen druk aan het zoeken waren, sprak Aboe Sir tot den Koning: „God schenke U rust, o Koning, evenals gij nüj rust hebt geschonken, door nüj van dit leger van hongerige roofdieren, die God alleen had kunnen verzadigen, te verlossen!" Toen lachte de Koning nogmaals hartelijk en keerde daarna met zyn gevolg naar zijn paleis terug. Aboe Sir echter gebruikte een groot gedeelte van den nacht om zn'n geld te tellen, het in buidels te pakken en deze te verzegelen. Hij had nu nog twintig negerslaven, twintig mammelukkén en vier slavinnen overgehouden om hem te bedienen. Den volgenden morgen opende hn* opnieuw zyn bad-inrichting en het door een omroeper aan alle inwoners der stad het volgende bekend maken: „Ieder, die gebruik komt maken van het Sultansbad, betaalt zooveel het hem zeiven past, naar zijn stand en zyn vermogen." Daarna nam hy plaats bij den ingang, naast de geldkist. En alle menschen stroomden naar het bad en ieder betaalde naar zyn stand en zyn vermogen, en toen Aboe Sir tegen den avond zijn deur sloot, was de kist vol van Gods goede gaven. Thans echter begon de Koningin ook verlangen te krijgen naar een bad, en zoodra dit Aboe Sir ter oore kwam, verdeelde hy om harentwille den dag in twee helften. Voor de mannen was voortaan het bad geopend van af de morgenschemering tot aan den middag, en voor de vrouwen van den middag tot aan de avondschemering. Toen de Koningin haar komst had aangekondigd, hét hy een 26 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII zijner slavinnen plaats nemen naast de geldkist, en de andere drie, welke hij tot handige badvrouwen had gevormd, hielpen de Vorstin in het bad en kneedden haar vervolgens naar alle regelen der kunst. Ook de Koningin beviel het bad uitstekend, en met een dankbaar en verheugd gemoed legde zij een beurs met duizend dinare in de geldkist. Op deze wijze werd Aboe Sir een beroemd man, en daar hij iedereen, lnj mocht dan ryk zyn of arm, even vriendelyk behandelde, stroomde de zegen hem van alle kanten tegemoet. Eens in de week bezocht de Koning het bad en betaalde eiken keer getrouw zijn duizend dinare, terwyl de inrichting alle andere dagen voor het geheele volk openstond. Eens gebeurde het, dat de kapitein van 's Konings lyfwacht tot hem kwam, waarop Aboe Sir ook zichzelf ontkleedde en met hem in het bad ging. En, nadat hij hem daarna gekneed en met buitengewone voorkomendheid had bediend, zette hy hem koffie en sorbet voor; en toen de kapitein hem daarvoor geld wilde geven, weigerde Aboe Sir dit aan te nemen, zoodat de kapitein diep getroffen werd door zijn vriendelijkheid en voorkomendheid en niet wist, hoe hij den badmeester zyn dankbaarheid zou bewijzen. Aboe Kir hoorde alle menschen lofredenen houden op het Sultansbad, en toen zijn kennissen tot hem spraken: „Voorwaar, deze bad-inrichting is een aardsch Paradijs! Als God het wil, moest gij morgen ook eens met ons meegaan om er van te genieten," dacht hij bij zichzelven: „Ja, ik zal met hen meegaan, want ik ben nieuwsgierig om dat bad eens te zien, dat door alle menschen zoo hoog wordt geprezen." Den volgenden morgen trok hij zijn kostbaarste kleeren aan, besteeg een prachtig opgetuigd muildier, en reed naar het Sultansbad met een gevolg van vier slaven en vier mammelukken, welke vóór en achter zyn muildier voortschreden. VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 27 Toen hy voor de deur afsteeg, stroomde de geur van nedd en aloë hem reeds tegemoet, en hy zag vele heden naar binnen gaan en anderen terugkomen, terwijl de steenen banken, welke tegen de muren waren aangebracht, dicht bezet waren met wachtenden, armen zoowel als rijken. En toen hij nu de voorhal binnentrad, stond hn' plotseling tegenover Aboe Sir, die hem vriendelijk tegemoet trad. Aboe Kir sprak tot hem: „Wat bezielt u toch? Zie, ik heb een ververij opgericht, waarvoor de Koning zelf my het geld heeft gegeven, en het is nuj goed gegaan, maar gy kwaamt niet tot nüj en vroegt .niet naar nüj en spraakt niet: „Waar is toch nüjn vriend gebleven?" en ondertusschen zocht ik u tevergeefs en nüjn slaven en mammelukken bezochten alle chans van de geheele stad, om te vragen of gy daar waart; maar niemand wist iets van u." Aboe Sir antwoordde: „Ben ik dan niet tot u gekomen en hebt gij mij toen niet uitgescholden voor dief, en hebt gy my niet geslagen en onteerd voor de oogen van het geheele volk?" Aboe Kir hield zich, alsof hy van deze woorden hevig schrikte en riep uit: „Wat zegt gy daar? Waart gy degeen, dien ik stokslagen toediende?" „Ja zeker," antwoordde Aboe Sir, „dat was ik." Nu bezwoer Aboe Kir hem by hoog en bij laag, dat hy hem niet had herkend, en sprak: „Een kerel, die veel op u geleek, kwam alle dagen voor myn deur en trachtte de my toevertrouwde stoffen te stelen; zoo heb ik u dus voor dien spitsboef aangezien! Ach, er is geen macht en geen kracht, dan alleen by God! Heb ik dan nüjn besten vriend aldus laten mishandelen? Waarom spraakt gy dan toch geen enkel woord om u bekend te maken? Het was toch eigenlijk uw eigen schuld, te meer, omdat ik toen juist zoo geheel vervuld was van myn zaken." Aboe Sir sprak tot hem: „God vergeve het u, myn vriend, het 28 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII heeft nu eenmaal zoo moeten zijn! Maar treed thans binnen, leg uw kleederen af, en neem een weldadig bad." Aboe Kir echter riep nogmaals uit: „Bij God, nüjn broeder, kunt gij nüj vergiffenis schenken?" en Aboe Sir antwoordde opnieuw: „God spreke u vrij van alle schuld." Toen vroeg Aboe Kir: „Hoe hebt gij het aangelegd om tot deze grootheid te komen?" Aboe Sir antwoordde: „Degeen, die u den weg tot den voorspoed baande, deed dit ook voor nüj. Ik begaf nüj tot den Koning en sprak met hem over de zegeningen van een bad-inrichting, en hij beval nüj, er dadelyk een op te richten op zijn kosten." „Op dezelfde wijze ben ook ik met den Koning bekend geworden," sprak Aboe Kir, „en als God. de Verhevene, het wti, zal ik zien te bewerken, dat hij u om mijnentwille nóg meer lief krijgt dan thans. Hij weet nog niet dat gij nüjn vriend zyt, maar ik zal het hem zeggen en u in zyn gunst aanbevelen." „Ik heb geen aanbeveling noodig," sprak Aboe Sir, „want God heeft de harten van den Koning en zijn hovelingen tot nüj geneigd. Zij allen hebben mij hef en de Koning gaf my die en die geschenken," en nu vertelde hij Aboe Kir alles, wat er in den laatsten tijd was gebeurd, en vervolgde: „Komaan, kleed u thans uit achter deze kist en volg mij naar het bad, opdat ik u wassche en knede." Daarop gingen zij te zamen in het bad en Aboe Sir zeepte Aboe Kir in, waschte hem en kneedde hem daarna met de grootste zorg en hefde. Na afloop van het bad zette hy hem een heerlyk maal voor en presenteerde er sorbet by, en alle toeschouwers verwonderden zich over de onderscheiding, waarmede hij den verver behandelde. En toen Aboe Kir zyn bad wilde betalen, zwoer hy hem, niets van zijn vriend te willen aannemen: „Schaam u, zoo sprak hy, „gy zyt toch nüjn vriend, er is tusschen ons beiden immers geen onderscheid." VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 29 Daarop sprak Aboe Kir: „Bij God, mijn vriend, dit bad is prachtig ingericht, maar er ontbreekt toch nog iets aan uw kunst." „Wat bedoelt gij?" vroeg Aboe Sir, en Aboe Kir antwoordde: „Ik bedoel het middel om overtollig haar op de aangenaamste wyze te verwijderen. Het is samengesteld uit ongebluschte kalk en arsenicum. In uw plaats zou ik dit middel eens bereiden en het dén Koning aanbieden; hn' zal u dan nog meer beminnen, dan thans." Aboe Sir sprak: „Gij hebt geln'k; als God het wil, zal ik dit middel voor den Koning bereiden." Daarop verhet Aboe Kir de bad-inrichting, besteeg zn'n muildier, begaf zich naar den Koning en, na hem met den salam te hebben begroet, sprak hjj: „O Koning der Tijden, ik kom u een goeden raad geven." De Koning vroeg hem: „En welke raad is dat?" Aboe Kir antwoordde: „Ik vernam, dat gij een bad-inrichting hebt laten bouwen." „Dat is zoo," sprak de Koning. „Er kwam een vreemde man tot mg, en ik richtte voor hem een bad-inrichting op, evenals voor u de ververy; het is een prachtige inrichting geworden, een waar sieraad voor onze stad." En hy beschreef het bad in al zyn onderdeelen. Aboe Kir vroeg hem nu: „Hebt gy het bad reeds betreden?" „Ja zeker," sprak de Koning. Nu riep Aboe Kir uit: „Geloofd zy God, die U beschermde tegen de booze plannen van dezen badmeester, die een vijand is van ons geloof." Verbaasd sprak nu de Koning: „Wat bedoelt gij?" „Weet, o Koning der Tijden," zoo sprak Aboe Kir, „wanneer gy na den dag van heden het bad nogmaals bezoekt, zoo loopt gy in Uw verderf." „En waarom?" vroeg de Koning. 30 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII Aboe Kir antwoordde: „Zie, deze Aboe Sir is een vijand van Uw geloof; hij haalde U over dit bad op te richten, met de bedoeling, U te vergiftigen. Hn heeft iets voor U toebereid en wanneer gij tot hem komt, zal lnj tot U spreken: „Hier heb ik een middel, dat alle overtolhg haar op gemakkelijke wijze verwijdert." Dit is echter geen ontharingsmiddel, maar een doodehjk vergift. Want een Sultan, met wien gij altijd oorlog voert, beloofde dezen schurk, dat hij diens vrouw en kinderen uit de gevangenschap zou bevrijden, zoodra hij U ter dood zou hebben gebracht. Zijn vrouw en kinderen worden namelijk door dezen Sultan gevangen gehouden. Ik was zelf ook langen tijd een gevangene in dat land, maar ik richtte ook daar een kleur-ververij op en kwam daardoor in de gunst des Sultans, die mij toestond, een wensch te doen. Toen verlangde ik mijn vrijheid, en hij vervulde mijn wensch, waarna ik nuj naar dit land begaf. En nu ik hier dien man aantrof in zijn bad-inrichting, vroeg ik hem, hoe hij het dacht aan te leggen om zijn vrouw en kinderen terug te krijgen, en hij antwoordde: „Die en die Sultan had nuj met de mijnen gevangen genomen en ik wist geen middel om vrij te komen, totdat ik toevallig vernam, dat de Sultan een groote belooning had uitgeloofd aan dengene, die den Koning van de stad, waarin wij ons thans bevinden, zou dooden. Toen vroeg ik den Sultan te spreken voor een gewichtige zaak, en zei de tot hem: „Wanneer ik den Koning van die en die stad vermoord, zult gij nuj en mijn familie dan vrijlaten?" „Ja," sprak toen de Sultan, „dat wil ik, en gij moogt dan bovendien nog een anderen wensch uitspreken." Daarna kwamen wij overeen, dat ik met een van des Sultans schepen naar dit land zou reizen en met den Koning in kennis zou trachten te komen. Ik deed dit en de Koning het op zijn kosten dit bad bouwen. Nu blijft nuj niets anders meer te doen over, dan hem te dooden; daarna kan ik dan met vrouw en kinderen weer naar mijn eigen vaderland terugkeeren." VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 31 „En hoe denkt gij dat dan te doen?" vroeg ik. „Heel eenvoudig," zoo sprak bh". ,,Ik heb een medicijn voor hem gemengd, waaraan ik een goede dosis vergift heb toegevoegd. Zoodra hn* nu weer hier komt om te baden, zal ik tot hem zeggen: „Neem dit middel, waarmede gy gemakkelijk alle overtollige haren van Uw lichaam kunt verwijderen." Maar wanneer hy dit doet, zal het vergift gedurende een dag en een nacht op hem inwerken, net zoolang totdat het in het hart doordringt, en dan moet hij sterven." — Toen ik dit alles van hem had vernomen, vreesde ik voor Uw leven, en daar gy' zoo goed voor my zyt geweest, besloot ik, U te waarschuwen." Zoodra de Koning dit alles had vernomen, laaide er een groote woede in hem op en hy sprak tot den verver: „Houd dit geheim!" Onmiddellijk daarna het hy zyn hovehngen weten, dat hy naar de bad-inrichting wenschte te gaan. Hy verlangde deze zaak onmiddellijk te onderzoeken. Nadat hy nu in het bad was afgedaald en Aboe Sir hem, als gewoonlyk, met groote zorgvuldigheid bediende, sprak deze tot hem: „O Koning der Tijden, ik bezit een middel om alle overtollige haren op gemakkelijke wyze te verwijderen." De Koning sprak: „Geef hier dat middel." Aboe Sir ging het halen en de Koning nam het aan. En toen hy nu merkte hoe afschuwelijk het rook, was hy onmiddellijk overtuigd dat het vergift bevatte en riep tot de mannen van zyn lijfwacht: „Grijpt hem!" De lijfwachten gehoorzaamden hem en grepen Aboe Sir, terwyl de Koning in hevigen toorn het bad verliet, zonder dat iemand van zyn gevolg de reden daarvan bevroedde. Nadat zyn slaven hem weer hadden aangekleed, steeg hy te paard en begaf zich naar zyn diwan, zyn Raadslieden bevelend, zich rondom hem te verzamelen. 32 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII Daarna beval hij zijn lijfgarden, hun gevangene, Aboe Sir, met op den rug gebonden handen voor hem te doen verschijnen. Tevens het hij den kapitein van de lijfwacht roepen en sprak tot hem: „Neem dezen schurk, stop hem in een zak, vul dien verder met tweehonderd pond ongebluschte kalk en bind dien daarna dicht. Leg hem daarna in een boot en roei die tot onder het raam van mijn paleis, waarvoor gij nuj zult zien zitten. Vraag my dan: „Zal ik hem in het water werpen?" Antwoord ik: „Werp hem er in" zoo doe het onmiddellijk, opdat de kalk in den zak gebluscht worde, waardoor hij zal verbranden en verdrinken tegehjkertijd." De kapitein sprak: „Ik luister en gehoorzaam," en voerde Aboe Sir weg naar een eilandje tegenover het paleis. Daar sprak hij tot hem: Luister eens, badmeester, ik ben eens tot u gekomen om te baden en toen hebt gij my geëerd en bediend met groote voorkomendheid, en na afloop van het bad hebt gy my sorbet aangeboden, zonder daarvoor eenige betaling te willen aannemen. Gy waart zoo vriendehjk en voorkomend, dat ik u hef kreeg. Vertel gy my thans eens, wat gy den Koning hebt willen aandoen en welke misdaad gij hebt begaan, dat hij plotseling zóó vertoornd werd, dat hy my opdroeg, u een gemeenen dood te doen sterven." Aboe Sir antwoordde: „By God, ik heb hem niets willen aandoen en ik begrijp niet, welke misdaad ik met mogelijkheid heb kunnen begaan, waarvoor ik een dergehjke straf zou verdienen." De kapitein sprak tot hem: „Gy stondt hoog in aanzien bij den Koning, hy schatte niemand hooger dan u, en ieder, wien het zoo goed gaat, heeft gewoonlijk veel benyders. Misschien is er in de omgeving des Konings iemand, die u dit geluk benijdt, en wie weet, misschien heeft deze man den Koning iets in het oor geblazen en is dat de oorzaak van zyn plotsehngen toorn. Ondertusschen zyt gy my welkom, u zal geen leed geschieden; daar gij my zoozeer hebt geëerd toen wy elkander nog niet kenden, vin ABOE KIR EN ABOE SIR. 33 wil ik u thans redden. Maar wanneer nüjn toeleg mislukt, zoo moet gij bij nüj blijven op dit eiland, totdat er een schip voorbijkomt, waarop gij de terugreis naar uw vaderland kunt aanvaarden." Dankbaar kuste nu Aboe Sir den kapitein de hand, waarna deze de ongebluschte kalk in den zak deed en er, inplaats van het lichaam van Aboe Sir, een grooten langwerpigen steen bijvoegde, waarna hij den zak dichtbond. „Thans hoop ik verder op Gods hulp!" riep hij uit, en terwijl hij Aboe Sir een vischnet reikte, sprak hij nog tot dezen: „Werp dit net uit in de zee, misschien vangt gij eenige visschen, want het is nüjn taak, de keuken des Konings dagelijks van visch te voorzien; door het ongeluk, dat u heeft getroffen, ben ik van dit werk weggeroepen en vrees nu, dat straks de keukenjongens om visch zullen komen vragen. Wanneer gij nu iets vangt, zoo vinden zij hun visschen, terwijl ik onder de ramen van het paleis nüjn list ten uitvoer leg, om den Koning in de meening te brengen, dat ik u in zee werp." „Ik zal wél visschen," sprak Aboe Sir, „ga gerust heen en God sta u bij 1" Nu legde de kapitein den zak in de boot en roeide tot aan het paleis des Konings, waar hij den Vorst voor het raam zag zitten. „O Koning der Tijden," zoo riep hij, „moet ik hem in zee werpen?" De Koning riep hem toe: „Ja, werp hem er in!" terwijl hij met de hand naar beneden wees. Bij deze beweging echter gleed er iets van de hand des Konings, en viel in zee. Het was zijn zegelring, waaraan een betoovering was verbonden, daarin bestaande dat, wanneer de Koning op iemand vertoornd Was en dien verlangde te dooden, hij slechts met de rechterhand naar dezen man behoefde te wn'zen, om hem het hoofd van de schouders te doen vallen; alleen door den invloed van dezen tooverring gehoorzaamden hem zijn troepen en had hij reeds veel geweldige tegenstanders overwonnen. 34- ABOF. KIR EN ABOE SIR. VIII Toen nu deze kostbare ring in het water was gevallen, sprak de Koning daar met niemand over, uit vrees dat zijn troepen, wanneer zij het wisten, tegen hem zouden opstaan en hem dooden. Ondertusschen had Aboe Sir het vischnet ter hand genomen en nauwelijks had hn" het uitgeworpen, of hn" kon het geheel gevuld weer ophalen. Nu wierp hn" het voor den tweeden keer uit en weer was het in een oogenblik vol visch. En dat ging zoo door, tot hij weldra voor een hoogen stapel spartelende visschen zat, bij zichzelven denkend: „Wat heb ik toch in langen tijd geen visch gegeten!" Nu zocht hij den grootsten en vets ten visch er uit en dacht: „Wanneer straks de kapitein terugkomt, zal ik hem verzoeken, dezen visch voor nuj te braden, want ik heb honger." Meteen haalde hij zyn mes te voorschijn en begon den visch te slachten, waarbij het mes een oogenblik in de kieuwen vast bleef zitten. Terwijl hij dit nu losmaakte, vond luj daar den zegelring des Konings, dien de visch had ingeslikt, waarna het Noodlot hem naar het eiland had gedreven en in het net van Aboe Sir gejaagd. Deze nam den ring in de hand, bekeek dien, en stak hem aan den kleinen vinger van zyn rechterhand. Hij kende echter de eigenschappen van den ring niet. Weldra kwamen twee keukenjongens de visch halen. Zij vroegen aan Aboe Sir: „Waarheen is de kapitein gegaan?" „Ik weet het niet," sprak Aboe Sir, en wenkte daarbij met de rechterhand, waaraan de ring zat. En zie, plotseling werd, door een onzichtbare hand, beiden jongens het hoofd afgehouwen. Verschrikt vroeg Aboe Sir zich af: „Wie kan hen toch hebben gedood?" Hy was zeer bedroefd over het gebeurde en stond nog by de beide lijken, toen de kapitein terugkwam. Deze keek verbaasd, eerst naar den grooten hoop visch, toen naar de twee verslagen jongens, en eindelijk naar den zegelring aan de hand van Aboe Sir. „O myn VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 35 broeder," riep hij uit, „pas op, dat gü uw rechterhand, waaraan die ring steekt, niet tegen mij opheft, want daardoor zoudt gü nuj dooden." Verbaasd over deze woorden, bewoog Aboe Sir zün hand niet, en toen de kapitein nader was gekomen en hem vroeg: „Wie heeft deze jongens verslagen?" antwoordde hü: „Bü God, nüjn broeder, ik kan het u niet zeggen." De kapitein sprak nu tot hem: „Gü spreekt de waarheid, maar zeg nuj eerst, hoe gü aan dien zegelring zijt gekomen." „Dien vond ik in de kieuwen van dezen visch," antwoordde Aboe Sir. De kapitein sprak tot hem: „Gy* spreekt de waarheid, want ik heb zelf gezien, hoe deze bhnkende ring van 's Konings vinger gleed en in zee viel op het oogenbhk, toen hy' nuj toeriep: „Werp hem er in!" Zoo viel dus de ring in zee, de visch verzwolg dien, en God dreef hem in uw net. Blijkbaar heeft Hü dezen ring voor u bestemd. Zeg my', kent gy* de eigenschap van dezen tooverring?"; „Neen," sprak Aboe Sir, „het is my' niet bekend, dat die een bijzondere eigenschap bezit." Nu sprak de kapitein: „Zoo weet dan, dat de troepen onzen Koning alleen gehoorzamen, omdat zy' de tooverkracht van dezen ring vreezen. Wanneer namelijk de Koning vertoornd is op iemand en diens dood begeert, zoo behoeft luj slechts de hand op te heffen tegen dien persoon, om hem het hoofd van de schouders te doen vallen; op zulk een oogenblik schiet namelijk een bliksemstraal uit den ring, waardoor zoo iemand doodehjk wordt getroffen." Toen Aboe Sir dit vernam, verheugde hy zich zeer en sprak tot den kapitein: „Breng nüj dadelijk terug naar de stad." „Ja," riep de kapitein, „dat wil ik doen, thans hebt gü niets meer te vreezen. Want, indien gü den Koning wenscht te dooden, zoo behoeft gij maar even uw hand op te heffen, en zy'n hoofd valt 36 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII hem voor de voeten. Ja, zelfs wanneer gij den Koning en al zijn troepen verlangdet te dooden, zoo zou u ook dit niet de minste moeite behoeven te kosten." Daarna stapte Aboe Sir in de boot, en de kapitein roeide hem naar de stad terug. Aboe Sir het zich naar het paleis roeien en liep regelrecht naar den diwan, waar de Koning op zijn troon zat te midden zijner Rijksgrooten. Hij was diep bekommerd over het verhes van zyn zegelring en durfde er toch tegen niemand over spreken. Toen hij nu Aboe Sir plotseling voor zich zag verschynen, riep hy uit: „Wat is dit? Liet ik u zooeven niet in zee werpen? Hoe is het mogelijk, dat gij uit dien zak vol ongebluschte kalk te voorschijn zyt gekomen?" Aboe Sir antwoordde: „O, Koning der Tijden, toen gij den kapitein hebt bevolen mij in den zak te doen, nam hij mij mede naar het eiland en vroeg mij naar de oorzaak van Uwen toorn, zeggende: „Wat hebt gy toch misdaan, dat de Koning u wenscht te dooden?' „Bij God," antwoordde ik, „ik ben mij niet bewust, eenige misdaad te hebben begaan." Toen sprak hij tot mij: „Zie, gij stondt hoog in aanzien bij den Koning. Misschien is er iemand die u benijdt en u bij den Koning heeft belasterd. Ik echter ben eens tot u gekomen om te baden en toen hebt gij mij geëerd en mij met de grootste zorg bediend; en tot dank daarvoor zal ik u thans redden en u behulpzaam zyn om naar uw land terug te keeren." Dit zeggende, zocht hy een grooten, langwerpigen steen en deed dien, inplaats van mijn lichaam, in den zak met ongebluschte kalk. Toen gy hem toeriept: „Werp hem er in!" wierp hy den steen in zee. Maar terwyl gij hem toewenktet, zag hij den zegelring van Uwen vinger glijden en in de golven verdwynen. VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 87 Deze ring werd opgeslokt door een visch, die er mee naar het eiland zwom, waar ik zat te visschen met het net van den kapitein. Ik ving dien visch in het net, en, daar het de dikste van alle was, zocht ik hem uit, om hem te slachten. En zie, ik vond den zegelring in zijn kieuwen en stak dien aan myn kleinen vinger. Weldra kwamen twee keukenjongens op het eiland om visch te halen en ik wenkte hen toe, zonder de eigenschappen van den ring te kennen, en zie, daar vielen hun hoofden plotseling van den romp. Toen de kapitein kort daarna terugkeerde en den ring aan myn vinger zag, verklaarde hy my de daaraan verbonden toovermacht; en thans kom ik tot U, omdat gij goed voor my zijt geweest en my de hoogste eer hebt aangedaan. De vriendelijkheid, welke gij mij hebt bewezen, werd niet besteed aan een ondankbare; hier hebt gij Uw ring terug; neem dien aan en wanneer ik iets heb gedaan, waarvoor ik de doodstraf verdien, zoo deel my tenminste mede, wat dit is." Meteen trok hy den ring van zijn vinger en reikte dien den Koning over, die, diep getroffen door het edele gedrag van Aboe Sir, den ring aannam en hem weer aan zyn eigen vinger stak. Als het ware door nieuw leven bezield, sprong hij toen van zijn troon, omarmde Aboe Sir en riep uit: „O man, gy zyt de edelste onder de edelen, vergeef my myn schuld tegenover u! Wanneer een ander dan gy dezen ring in zyn bezit had gekregen, hy zou my dien niet hebben teruggegeven." Aboe Sir sprak tot hem: „O Koning der Tijden, indien gij wenscht dat ik U zal vergeven, zoo deel my dan toch eindelijk mede, waarmee ik zoozeer Uwen toorn opwekte, dat gy het doodvonnis aan my deedt voltrekken." „By God," sprak de Koning, „ik ben overtuigd van uw onschuld, nu gij u zoo edel hebt gedragen; die verver echter kwam tot my en vertelde my het volgende," en nu deelde hy Aboe Sir alles mede, wat Aboe Kir tot hem had gesproken. 38 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII „Bij God," riep de badmeester uit: „Ik heb nooit gevangen gezeten in het land van Uw vijand, en nooit heeft iemand mij omgekocht om U te dooden! Deze verver echter was nüjn vriend en buurman in de stad Alexandria, en het ging ons daar zoo slecht, dat wy te zamen op reis gingen, elkaar plechtig zwerende dat degeen, welke het eerst iets verdiende, daarvan den ander zou onderhouden. Daarna heb ik het volgende met hem ondervonden," en hij vertelde den Koning alles, wat hij met Aboe Kir had beleefd; hoe deze, toen hij ziek was, zijn geld had gestolen, hem bewusteloos achterlatende in de chan, hoe toen de portier hem verpleegd en voor zyn eigen geld eten voor hem had gekocht, hoe hij, nadat hy weer op krachten was gekomen, de stad opnieuw inliep met zijn scheergereedschap en bij die gelegenheid Aboe Kir in de deur van zyn nieuwe ververy zag zitten; hoe hy toen binnen was getreden om zyn vriend te begroeten, en hoe deze hem had afgeranseld en voor dief uitgescholden. Dit alles vertelde hij aan den Koning en eindigde aldus: „En weet, o Koning der Tijden, dat juist deze zelfde Aboe Kir het was, die mij aanried het ontharingsmiddel te bereiden, en het U aan te bieden; het is namelijk een onschuldig middel, dat bij ons te lande in elke bad-inrichting wordt gebruikt. Ik had echter vergeten, het eerder aan te schaffen. Nu weet gij alles, o Koning, en wanneer gij aan mijn woorden mocht twijfelen, zoo laat den portier uit die en die chan halen en doe ook de arbeiders uit de ververy voor U verschynen — die allen zullen U bevestigen dat alles, wat ik U vertelde, werkelyk aldus is gebeurd." Nu liet de Koning den portier en de arbeiders uit de ververy tot zich roepen en op zyn bevel deelden zij hem mede, wat zy hadden bijgewoond met betrekking tot Aboe Kir. Na hen te hebben aangehoord, riep de Koning zyn dienaren toe: VIII ABOE KIR EN ABOE SIR. 39 „En brengt thans dien verver hier, barrevoets en met op den rug gebonden handen!" Aboe Kir zat juist in zijn ververij, zich in stilte verheugend over den dood van Aboe Sir, toen de dienaren des Konings hem plotseling overvielen, hem afranselden, en hem daarna gebonden tot voor den troon des Konings sleepten. Tot zijn groote ontsteltenis zag hij daar Aboe Sir naast den Koning zitten, terwyl de portier van de chan en de werklieden uit zijn ververy voor hem stonden. De portier sprak hem aldus aan: „Ziehier, is dit niet uw kameraad, wiens geld gy hebt gestolen en dien gij ziek achterhet in een gesloten kamer in myn chan, nadat gij hem aldus hadt behandeld?" En de arbeiders riepen hem toe: „Is dit niet de man, dien wij op uw bevel moesten grijpen en afranselen, toen hij vriendelijk tot u kwam?" Op deze wijze kwam de Koning te weten hoe slecht Aboe Kir was, en dat hy een strenge straf verdiende. Hij riep Zyn dienaren toe: „Sleept dezen man eerst door de geheele stad, stopt hem daarna in een zak, en werpt hem in zee." Aboe Sir echter sprak: „O Koning der Tijden, neem myn voorspraak aan voor hem, want ik heb hem al zyn misdaden reeds vergeven." De Koning echter riep uit: „Al hebt gy hem ook vergeven, het is mij onmogelijk hem vergiffenis te schenken voor datgene, wat hij tegen mij heeft misdaan." En zoo bleef het er bij, dat Aboe Kir de straf onderging, welke hij Aboe Sir had toegedacht. Toen hy was weggebracht, wendde de Koning zich tot Aboe Sir, zeggende: „Spreek een wensch uit, en ik zal dien vervullen." En Aboe Sir antwoordde: „Ik wensch dat gij my naar myn 40 ABOE KIR EN ABOE SIR. VIII vaderland terug laat gaan, want ik verlang hier niet langer te blijven." „De Koning schonk hem nu niet alleen veel geld en goed, maar ook een prachtig schip, bemand met vele mammelukken. Ook die mammelukken schonk hij aan Aboe Sir, nadat hij hem eerst nog tevergeefs had verzocht, als zyn Vizier by hem te blijven. Daarna nam Aboe Sir afscheid van den Koning en voer weg met het schip, dat, met alles wat zich er op bevond, zyn eigendom was. Hy had een voorspoedige reis en kwam veilig te Alexandria aan. Toen zy aan land kwamen, zag een der mammelukken een grooten zak op het strand hggen en vroeg zyn heer, wat hij daarmee moest doen. Aboe Sir beval hem .dien zak te openen, en zie, daar kwam het lyk van Aboe Kir te voorschijn, dat door de golven naar zyn vaderland terug .was gevoerd. Aboe Sir het nu zyn vroegeren vriend met groote eer begraven, even buiten Alexandria, en plaatste een gedenkteeken op zyn graf. Zelf leefde hij nog vele jaren gelukkig te midden van de zijnen en toen hy stierf, werd hy naast zyn vroegeren vriend begraven. Nog steeds staat het gedenkteeken op dezelfde plaats en de geschiedenis van Aboe Kir en Aboe Sir is nog altijd niet vergeten. De Koopman en de Spitsboeven. (Een heel oud verhaal). IK heb vroeger eens hooren vertellen hoe een ryk koopman, die dikwijls voor zaken reisde, eens het plan opvatte, een verafgelegen stad te bezoeken om daar handel te drijven. Eer hij deze reis ondernam, vroeg hij aan andere koopheden, welke deze stad vroeger hadden bezocht: „Aan welke waren kan men daarginder het meest verdienen?" Zij antwoordden hem: „Aan sandelhout, want dit heeft daar een hooge waarde." Nu kocht h*j voor al het geld, dat hij bezat, een groote partij sandelhout en reisde daarmee haar die stad, welke hij tegen den avond bereikte. Eer lüj echter de poort binnenreed, werd hij aangesproken door een vrouw, die een kudde schapen voor zich uitdreef. Zij sprak tot hem: „Wie zijt gij, man?" „Ik ben een vreemde koopman," was zijn antwoord. „Indien gij een vreemdeling zijt," zoo sprak zij, „neem u dan in acht voor de bewoners dezer stad, want velen van hen zijn groote spitsboeven, die allerlei hsten weten te bedenken om een vreemdeling in hun macht te krijgen, teneinde zichzelven te verrijken met zijn geld en goed. Onthoud mijn raad, want die is goed!" Met deze woorden verwijderde zij zich. Den volgenden morgen ontmoette de koopman een inwoner der stad, die hem vriendelijk begroette, hem vragende, waar hij vandaan kwam. De koopman antwoordde: „Ik kom uit die en die stad." Nu vroeg de ander weer: „En welke waren hebt gij medegebracht?" „Sandelhout," sprak de koopman, „want men heeft mij verzekerd dat dit bij u zooveel waarde heeft." „Ach," riep de man uit, „dan heeft men u een slechten raad gegeven, want wij stoken onder onze kookpotten niets anders dan sandelhout, omdat dit hier geen hoogere waarde heeft dan gewoon brandhout." 42 DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. VIII Deze woorden vernemende, slaakte de koopman een diepen zucht en wist niet of hij den man zou gelooven, of niet. Daarna nam hij zijn intrek in een chan O en kookte dien avond zijn maal boven een vuurtje van sandelhout. Toen de man,welke hem dien ochtend had aangesproken, dit zag, ging hij tot hem en sprak: „Wilt gij nuj al uw sandelhout verkoopen? Ik zal u voor elke maat sandelhout een maat van iets anders geven, dat gij zelf moogt uitkiezen." „Goed," sprak de koopman, „deze voorwaarde neem ik aan!" waarna de man al het sandelhout, dat de koopman had medegebracht, naar zijn eigen woning het vervoeren, terwijl de koopman bij zichzeiven besloot, voor elke maat sandelhout een maat goudstukken te verlangen. Den volgenden morgen wandelde de koopman door de stad, toen hij een eenoogigen man ontmoette, wiens eenig overgebleven oog blauw van kleur was. Deze man nu kwam plotseling op hem af, uitroepende: „Gij zijt het, die nuj mijn eene oog heeft ontstolen — nu laat ik u niet weer los!" De koopman ontkende dit ten stelligste, uitroepende: „Maar dat is toch immers onmogelijk!" Ondertusschen hadden zich veel menschen rondom hen verzameld, welke den eenoogige wisten over te halen den koopman onder borgstelling los te laten, indien deze wilde zweren, den volgenden dag den eenoogige het gestolen oog te zullen vergoeden. Nu kon de koopman weder zijns weegs gaan, maar bij de worsteling met zijn eenoogigen aanvaller waren zyn beide sandalen gescheurd en nu zocht hij een schoenlapperswerkplaats op, om die te laten herstellen. Hij sprak tot den schoenlapper: „Lap deze sandalen voor mij; 1) herberg. VIII DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. 43 ik heb thans geen geld bij mij, maar zal u morgen daarvoor een loon betalen, waarmee gij tevreden zult zijn." Daarna zette hij zijn wandeling voort, totdat hij eenige heden met elkander zag zitten spelen. Zij noodigden hem uit, aan hun pandspel mee te doen en hij nam dit aan, om al zijn verdriet en ergernis een weinig te verzetten. Daar ook deze mannen echter geslepen spitsboeven waren, hadden zij weldra zooveel van hem gewonnen, dat zij hem den eisch stelden hun alles af te staan, wat hij bezat, óf de rivier, die door de stad stroomde, leeg te drinken. De koopman smeekte hen, hem althans uitstel te geven tot den volgenden dag en hep nu, geheel verbijsterd door al deze tegenspoeden, de stadspoort uit, waarna hij zich, in sombere gedachten verzonken, aan den weg nederzette. Toevallig kwam dezelfde vrouw, die hem den eersten dag had gewaarschuwd, weer met haar schapen langs den weg. Toen zij den koopman daar zoo verslagen zag zitten, sprak zij tot hem: „Ik vrees dat de spitsboeven uit deze stad u reeds in hun macht hebben gekregen, nu ik u daar zoo moedeloos zie zitten." Nu vertelde de koopman haar al zijn tegenspoeden. Zij luisterde aandachtig toe en sprak eindelijk, na een wijle te hebben nagedacht: „Wat den man betreft, die u al uw sandelhout heeft afgezet, kan ik u zeggen, dat hij u heeft voorgelogen. In deze stad toch heeft elk pond sandelhout een waarde van tien dinare; ik zal u echter een raad geven, waardoor gij u misschien nog uit de handen van deze spitsboeven zult kunnen bevrijden: Ga naar die en die poort, waar gij een bhnden Sjeik zult zien zitten. Dit is een man, rijk aan jaren, aan ervaring en aan wijsheid. Hy is de vraagbaak van allen, die raad noodig hebben, en daar hij steeds bereid is hun allerlei listen aan de hand te doen of hen te helpen met booze toovery, komen vooral alle spitsboeven dezer DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. VIII stad geregeld eiken nacht tot hem, om hem mede te deelen wat zij hebben uitgevoerd en zijn raad in te winnen omtrent het voordeel, dat zij verder daaruit kunnen trekken. Verberg u dus dezen nacht op een plaats, waar gij dezen Koning der Spitsboeven kunt beluisteren, want als uw vijanden tot hem komen, zal hij hen zeggen wat hij van hun streken denkt. Misschien verneemt gij dan tevens iets, dat u uit hun handen kan redden." Na de vrouw voor haar raad te hebben bedankt, begaf de koopman zich, zoodra de nacht begon aan te breken, naar de poort, waar de blinde Sjeik zat en verborg zich achter een boom, waar hy alles kon hooren, wat de oude spitsboef sprak. Weldra zag hg verscheidene mannen naderen, welke, als gewoonlijk, zyn raad wenschten in te winnen. Terwijl nu de Sjeik den een na den ander begroette en zij zich rondom hem nederzetten, hérkende de koopman onder deze mannen ook zijn vier vijanden. Nadat de Sjeik hun nu eerst een bescheiden avondmaal had voorgezet, begon ieder der mannen hem op zyn beurt mede te deelen, wat hij gedurende den verloopen dag had uitgevoerd. Nadat de Sjeik aan een paar anderen goeden raad had gegeven, trad de sandelhouthandelaar naar voren en vertelde den ouden man, hoe hy dien dag een vreemden koopman een groote partij sandelhout ver beneden de waarde had afgezet, en hoe zy samen waren overeengekomen dat hy den koopman voor elke maat sandelhout telkens een maat van iets, dat de koopman zelf mocht kiezen, zou uitbetalen. „O gij domoor!" riep de blinde Sjeik uit, „deze koopman heeft u er in laten loop en, inplaats van gy hem!" „Hoe is dat mogehjk?" vroeg de spitsboef, en de Sjeik antwoordde: „En indien hy nu voor elke maat sandelhout een maat zilver of goud eischt, zult gij hem die dan geven?" „Ja zeker," antwoordde de bedrieger, „want ook dan is myn winst nog groot genoeg." 46 DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. vin „Maar," zoo sprak de blinde Sjeik weer, „stel, dat hy tot u zou zeggen: „Ik eisch voor iedere maat sandelhout een maat vlooien, en dat wel voor de eene helft mannetjes- en voor de andere helft wyfjesvlooien; wat zoudt gy in dat geval doen?" Nu moest de man wel inzien, dat hy een gevaarlyke afspraak had gemaakt. Na hem nam de eenoogige man het woord, zeggende: „O Sjeik, ik ontmoette dezen morgen een vreemdeling met blauwe oogen en ik begon ruzie met hem te maken, zeggende, terwijl ik hem by zijn kleed vastgreep, dat hy mij mijn eene oog had ontstolen. En ik het hem niet los, eer een aantal toeschouwers mij overhaalde hem uitstel te geven tot den volgenden dag, waarby zij zich aanboden zyn borgen te zyn, dat hij my dan mijn gestolen oog zou vergoeden." „Ook gij zijt een domoor," sprak de bhnde Sjeik, „want indien deze man slim is, zoo kan hy u er leelyk laten inloopen." „Hoe is dat mogelyk?" riep de eenoogige uit. De Sjeik antwoordde: „Hij zou tot u kunnen zeggen: ,,Ruk uw oog uit, dan zal ook ik een van myn oogen uitrukken; daarna zullen wij de beide oogen wegen, en wanneer mijn oog even zwaar blijkt te zyn als het uwe, zoo hebt gy gelijk. Blykt er echter eenig verschil te bestaan, zoo zoudt gy my het verhes van mijn oog moeten vergoeden! Op deze wyze zoudt gy uw eigen eenig oog moeten missen en nog misschien daarenboven veel geld moeten betalen, terwyl hy er altijd nog één over zou houden." „Ja," sprak de eenoogige, „nu zie ik in, dat ik een domkop was." Daarna vertelde de schoenlapper den Sjeik zyn wedervaren met den koopman, die beloofd had, hem voor het lappen van zyn sandalen een loon te betalen, waarmee hy tevreden zou zyn. „Ook gy zijt een domoor," sprak de bhnde Sjeik, „want als deze man verstandig is, zoo neemt hy zyn sandalen terug, zonder er iets voor te betalen." „Hoe is dat mogelyk?" vroeg de verbaasde schoenlapper. VIII DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. 47 „Ik had hem juist alles willen vragen, wat hy bezat, eer ik mij tevreden zou verklaren." De Sjeik antwoordde: „Indien hij nu eens tot u sprak: „De vüanden des Sultans zijn allen gevlucht, zijn tegenstanders zijn verzwakt en zyn kinderen en helpers zyn in aantal toegenomen!" Zoudt gy dan durven antwoorden: „Daarmede ben ik niet tevreden?" — Gy moet dan wel uw tevredenheid uitspreken en hy zal dan zyn sandalen nemen en zyns weegs gaan, of misschien slaat hij er u eerst mee om de ooren." Nu merkte ook de schoenlapper, dat hy er in was geloopen. Daarna verhaalde de man, die het pandspel met den koopman had gespeeld, den ouden Sjeik, hoe hy het spel van den vreemdeling had gewonnen en hem ten slotte den eisch had gesteld dat hij öf de geheele rivier zou leegdrinken, óf hem al het geld uitbetalen, dat hy bezat De grijze Sjeik sprak: „Ook gy hebt een dommen streek uitgehaald! Stek dat de vreemdeling tot u zegt: „Goed, ik zal de rivier uitdrinken! Reik gy my dan zyn monding maar aan en houd die vast terwijl ik drink," wat zoudt gy dan zeggen, o domkop V Ja, thans zag ook deze spitsboef zyn domheid in, en de koopman, die thans wist wat hij te doen had, sloop stilletjes naar zyn chan terug. Den volgenden morgen kwam de pandspeler reeds vroeg opdagen, en de koopman sprak tot hem: „Ik wil liever de rivier leegdrinken, dan u al myn geld geven. Reik gy my vlug haar monding en houd die voor mij vast, zoolang ik drink." De spitsboef was hiertoe niet in staat en de koopman het hem niet los, eer hy: een losgeld van duizend dinare had uitbetaald. Daarna verscheen de schoenlapper met de herstelde sandalen en verlangde voor dit werk een loon, dat hem tevreden zou stellen. Nu sprak de koopman tot hem: „De Sultan heeft al zyn vijanden verslagen, zyn tegenstanders vernietigd, en zyn kinderen zyn talrijk geworden. Zijt gy daarmee tevreden?" „Ja," sprak de schoenlapper, 48 DE KOOPMAN EN DE SPITSBOEVEN. VIII daarmee ben ik tevreden." En hij was nog bhj toe, dat de koopman de gelapte sandalen zonder betaling terugnam, inplaats van hem er mee om de ooren te slaan. Nadat de schoenlapper vertrokken was, kwam de eenoogige man schadevergoeding voor zijn gestolen oog opeischen. Tot hem sprak de koopman: „Goed! Laat ons ieder een oog uitrukken, dan kunnen wij de twee oogen tegen elkander wegen, en indien hun gewicht gelijk is, geef ik u de verlangde schadevergoeding. Blijkt er echter eenig verschil te zijn in het gewicht, zoo vergoedt gn' nuj het verhes van het oog, dat ik heb moeten uitrukken." De eenoogige smeekte den koopman hem dit niet aan te doen, en eindelijk liet deze hem gaan tegen een losgeld van honderd dinare. Spoedig daarna verscheen de sandelhouthandelaar en sprak tot den koopman: „Wat verlangt gij als betaling voor uw sandelhout?" De koopman vroeg hem: „Wat wilt gij er mij voor geven?" en de man antwoordde: „Wij hebben immers afgesproken dat gij voor elke maat sandelhout een maat zoudt krijgen van iets, dat gij zelf moogt kiezen. Zeg dus, wat gy verlangt, en ik zal het u geven, al eischt gij ook goud of zilver." Maar de koopman antwoordde: „Ik wensch voor elke maat sandelhout een maat vlooien te ontvangen en dat wel voor de eene helft van het mannelijk en voor de andere helft van het vrouwelijk geslacht." Beschaamd sprak nu de spitsboef: „Dit kan ik u niet geven." Hy moest nu den koopman niet alleen al zyn sandelhout terugbrengen, maar hem tevens, als schadevergoeding, een som van honderd dinare uitbetalen, opdat de koopman hem niet aan zyn woord zou houden. Nu verkocht deze zyn sandelhout tegen hoogen prys, en keerde welgemoed naar huis terug; maar hy nam zich voor, deze stad vol spitsboeven nooit weer te bezoeken. El Boendoekani. De Dooliter der Chotroeo. EENS zat de Kalif Heroën er-R«sjid op z«n troon, en het was de dog van het «eest Arafat. Toen viel hem op eens een gedachte in, en hS sprak to, z«n Vizier Dsjaafar: „O Vtzter ik wensch mij te verkleeden en met n door de straten der stad te L^om aloezen nit te deelen aan de armen en ongein elnn! te verhengen in den aanblik van mijn volk; kegelen! nuj op toen tocht, en laat niemand anders er iets van vernemen. Dsjaafar sprak: „Uwe opdracht verhengt en vereert nuj Daarna stonden « beiden op en begaven zich naar de andtenUe zaal van het paleis, waar # ieder een kleed aantrokken met korte mouwen en nauw over de borst . . n Ldus vermomd, dwaalden z« tot ondergang door de straten en — Bagdad. onophoudelijk mUde gaven nitdeelcnd aan alle bedelaars en ongelukkigen. Daar zag de Kalif toevallig op den hoek van een straat een ^uw zitten die haar hand oits.ak. om een aalmoes bedelend. —t.ih-.r^^eX schaar hand en haar po. „„ l uchtig waren als he, witste kristak Zich hmrover v*> Tonderend, hadde Ui een dinare te voorschnn en gaf dten aan DsiaZ eggende: „Schenk dit goudank aan die arme vrouw. 1 De vlf nam den dinare aan en heg» zich tot haar. om dren in haar hand te laten güjden. IX EL BOENDOEKANI. 3 Toen zy echter inplaats van een kleine koperen munt een goudstuk in haar hand voelde, hep zy* Dsjaafar achterna, hem toeroepende: „Wacht even, o schoone jongeling!" Hij keerde op zijn schreden terug en zy vroeg hem: „Hebt gij nuj dezen dinare geschonken uit menschhevendheid, of om er een dienst voor terug te vragen ?"'- Hij antwoordde: „Ik gaf u het goudstuk uit naam van gindschen jongen man, die nuj verzocht, het in uw hand te laten glijden." Nu sprak de vrouw: „Vraag het hem dan, en deel nuj mede, wat hü er mee heeft bedoeld." Dsjaafar ging nu tot den Kalif en bracht hem haar woorden over, en deze sprak: „Ga tot haar en breng haar de boodschap dat ik haar het goudstuk uit menschhevendheid heb geschonken." De Vizier deed dit en zij antwoordde: „God, de Verhevene, beloone hem!" De Vizier keerde nu weer terug tot den Kalif en deelde hem mede, dat zü voor hem had gebeden. Nu zond Haroen er-Rasjid hem nogmaals tot haar, zeggende: „Vraag haar of zü getrouwd is of niet, en of zy, wanneer zij nog een jonkvrouw bhjkt te zyn, myn vrouw zou willen worden." Dsjaafar bracht haar nu de eerste vraag over, en zy' antwoordde: „Ik ben nog ongetrouwd." Nu sprak Dsjaafar tot haar: „De jongehng, die u den dinare schonk, wenscht met u te trouwen," en zü antwoordde: „Als hy" in staat is de bruidsgift en het speldengeld, dat ik begeer, te betalen, zoo ben ik bereid, zyn vrouw te worden." Dsjaafar sprak tot haar: „Noem my' de som, welke gy' eischt." Zü antwoordde: „Wat het speldengeld betreft, ben ik tevreden met het inkomen van de stad Isfahan en als bruidsgave eisch ik het inkomen van de stad Chorasan." Hoofdschuddend keerde Dsjaafar terug tot den Vorst der 4 EL BOENDOEKANI. IX Geloovigen en deelde hem haar eischen mede, denkende dat hij ze niet zou aannemen. Haroen er-Rasjid echter nam ze aan en de Vizier deelde haar dit mede, zeggende: „Hy stemt toe in uwe voorwaarden." Deze woorden vernemend, riep zy uit: „Zeg nhj wie deze man toch is, dat hy over dergelyke geldsommen beschikt?" Dsjaafar antwoordde: „Voorwaar, het is de Vorst aller Geloovigen: Haroen er-Rasjid." Nu verborg zy haar handen onder haar sluier en riep uit: „Gode zij lof en dank! Nu hy de Kalif blykt te zijn, neem ik het aan!" Nadat de Vizier den Kalif haar toestemming had medegedeeld, keerden zij naar huis terug en de Kalif zond een oude duenna uit met een geleide van veertig slavinnen, om zijn bruid af te halen en haar te geleiden naar de badkamer in het paleis. Daar baadden zij haar, kleedden haar in het gewaad van een vorstin, en overhandigden haar vele kostbare juweelen en gouden sieraden, die de Kalif haar zond. Daarna voerden zij haar naar een kamer, die voor haar was ingericht met kostbare tapyten, fraaie meubelen en met goud geborduurde gordynen. Hier zetten de slavinnen haar een koninkhjk maal voor en berichtten den Kalif, dat zyn bruid hem wachtte. Deze het dadelyk vier Kadi's roepen om het huwelykskontrakt op te maken, en begaf zich daarna tot haar. Tegenover haar plaató nemende, sprak hij tot haar: „Wiens dochter moogt gy toch zijn, dat gy een dergelyke bruidsgift van mij verlangt?" „God zegene den Kalif!" sprak zij. „Voorwaar, Uwe slavin is een dochter uit het koninklyke Huis der Chosroën, maar het Noodlot heeft haar diep vernederd." Hij antwoordde: „Ik heb vroeger vernomen dat Uw voorvader, de Chosroënkoning, zyn onderdanen wreed onderdrukte." IX EL BOENDOEKANI. 5 En zij antwoordde: „Zoo was het, én tengevolge van zijn tyrannie over het volk werd zijn kleindochter genoodzaakt, haar dagelijksch brood bijeen te bedelen langs de straat" De Kalif echter vervolgde: „Maar men zegt toch ook, dat hij daarna zóó rechtvaardig heeft geregeerd, dat luj zelfs recht sprak over de dieren en de vogelen des Hemels." „Ja," sprak zij, „en dat is dan ook de reden, waarom God thans znn kleindochter van de straat heeft opgeheven, om haar tot de gemalin des Kalifs te maken." By het vernemen van deze woorden ergerde de Kalif zich zoozeer, dat hn' besloot haar gedurende een vol jaar uit zyn tegenwoordigheid te verbannen. Van zyn zitplaats opstaande, verhet hy haar. II. Een schaal vol koeken. Nadat er nu twaalf maanden waren voorbijgegaan en het Arafatfeest weer aanbrak, ging de Kalif opnieuw, onkenbaar vermomd, met zyn Vizier uit, om de straten van Bagdad te doorkruisen. Zoo kwamen zy ook voorbij een winkel, waarin een bakker bezig was Kanife-koeken te bereiden, en de Vorst der Geloovigen verbaasde zich zoozeer over de handigheid van dezen man, dat hy by hem, na in zyn paleis te zyn teruggekeerd, door een eunuch honderd Kanife-koeken het bestehen, met de by voeging: „De Vorst der Geloovigen verzoekt u de koeken zoo groot te maken, dat ze, wanneer ze gevuld en dichtgeslagen zyn, precies in zyn holle hand passen." De pasteibakker ging dadelyk aan het werk en toen de honderd koeken gereed waren, bracht hy ze naar het paleis. De slaven brachten ze nu aan den Kalif en deze zette zich neder, zyn dienaren bevelend hem suiker, pistaches en dergelyke dingen te brengen. Nu vuldé hy eigenhandig al de koeken, en verborg in 6 EL BOENDOEKANI. IX ieder een gouden dinare. Nadat hij dit werk had volbracht, stapelde hij de koeken op een kostbare schaal en zond zijn eunuch naar de dochter der Chosroën met de boodschap: „Heden avond komt de Vorst der Geloovigen u weder bezoeken, daar er nu een jaar is verloopen, sedert hy u verliet. Hij zendt u deze koeken en laat u vragen wat uw hart begeert, opdat hy het u verschaffe." Zij echter antwoordde alleen het volgende: „Zeg hem dat myn hart niets begeert. Ik bezit alles, wat ik noodig heb. Mij ontbreekt niets." Toen de eunuch deze boodschap aan den Kalif had overgebracht, beval deze hem, nogmaals tot haar te gaan en haar ten tweeden male te vragen wat zy begeerde. Thans antwoordde zy: „Ik zou gaarne honderd dinare van hem ontvangen, en verzoek hem tevens, mij een oude duenna te zenden, met wie ik kan uitgaan om aalmoezen uit te deelen aan de armen en ongelukkigen." De Kalif gaf dadelyk bevel dat een oude dame tot haar zou worden gezonden en schonk haar de honderd dinare, waarom zy had gevraagd. Nu ging de Prinses uit met de oude vrouw en deelde overal aalmoezen uit, totdat al haar geld op was. Daarna besloot zy naar het paleis terug te keeren. Het was een zwoele dag, en de jonge dame begon vermoeid te worden. Zij sprak nu tot de duenna: „O myn moeder, ik heb ergen dorst. Kunt gy nuj niet een slok water bezorgen?" De oude antwoordde: „Ik zal luide om den waterdrager roepen, opdat hy u te drinken geve." De Prinses echter riep uit: „Het is my onmogelyk uit de kruik van dezen man te drinken, die door zoovele monden wordt aangeraakt Vraag hever aan de deur van een gewoon huis om een slokje water, maar neem het alleen aan van vriendelijke menschen." Nu keek de oude vrouw om zich heen en ontdekte een groot IX EL BOENDOEKANI. 7 portaal met een poort van sandelhout, waarboven een lamp hing aan een zijden koord, terwyl er een gordijn voor was gesehoven. Twee marmeren banken stonden er voor, op een waarvan een fatsoenlijke deurwachter zat. „In dit huis zal ik een slok water voor u vragen," sprak zij tot de Prinses. Zü bleven voor de poort staan en de oude vrouw klopte aan. De deur werd geopend door een schoon jongeling, deftig gekleed en met een vriendelijk gelaat. „O mijn zoon," zoo sprak nu de duenna, „mijn dochter ginds heeft dorst en ik bid u, haar een dronk water te willen reiken, daar zü er niet toe kan besluiten, uit de kruik van den waterdrager te drinken." Hü antwoordde: „Het is nuj een eer en een genoegen." Daarna ging luj het huis binnen en kwam terug met een beker water, dien bh' de duenna overreikte. Zü gaf dien aan haar meesteres en deze stilde haar dorst terwijl zü haar sluier een weinig oplichtte, zonder echter den vreemdeling ook slechts een enkelen trek van haar gelaat te toonen. Daarna gaf zü den beker weder aan de oude vrouw, welke dien aan den jongehng overreikte, zeggende: „God beloone u voor uw goedheid, mijn zoon!" De jonge man antwoordde: „Op uw gezondheid!" en daarna gingen de beide vrouwen haars weegs. Zoodra de Prinses in haar kamer was teruggekeerd, zond de Kalif haar de schaal met de gevulde koeken, er de boodschap büvoegende: „Ziehier de vredeskoeken. De Kalif zendt ze U met de büvoeging, dat bh' heden het avondmaal bü U komt gebruiken." De Prinses Het den Kalif zeggen dat zij hem dankte en voor hem bad, waarna de slaaf zich verwüderde, in zichzelven brommend dat hü geen kans had gezien, een van de koeken te stelen, omdat die zóó dik waren, dat er een leelijke holte zou zijn ontstaan. Nadat de Prinses een oogenblik had nagedacht, sprak zü tot de duenna: „Neem deze schaal met koeken en breng die aan den 8 EL BOENDOEKANI. IX jongeling, die ons het water gaf, opdat ik geenerlei verplichting aan hem hebbe." De oude nam de schaal en verwijderde zich, maar onderweg kreeg zij honger en greep een van de koeken; maar toen ze nu ontdekte dat die een holte achterhet, zoo groot als de vuist eens mans, durfde zij er niet van eten. Nadat zij den koek weer op zijn plaats had gelegd, bracht zij den schotel naar het huis van den jongen man, dien zij voor zijn deur vond zitten. „O nüjn zoon," zoo sprak zij, „de jonge dame, welke gij hebt verkwikt met een dronk water, zendt u uit dankbaarheid daarvoor deze lekkere koeken." Hij antwoordde: „Breng haar mijn dank over en zet de schaal hier naast nüj op de bank." Nu wilde het toeval, dat op dit oogenblik de wachter van de poort den jongen man aansprak, zeggende: „O Heer, vandaag is het de Arafat-dag, en hedenavond wilde ik gaarne feestvieren met nüjn vrouw en kinderen. Ik hoop dat het nüjn Gebieder, den Heer Emir Ala-ed-Dln, moge behagen nüj een geschenk te vereeren, opdat ik wat snoeperijen kunne koopen voor de nüjnen." De jongeling antwoordde: „Neem deze schaal met koeken als feestgeschenk en ga uws weegs," waarna de wachter hem de hand kuste en de schaal met koeken thuis bij zijn vrouw bracht. Deze echter riep uit: „Ellendeling, hoe komt gn' aan deze schaal? Hebt gü die gestolen?" „Neen," sprak haar man, „zy is het eigendom van den Emir Ala-ed-Din, den Kamerling, dien God zegene! Hü schonk nüj deze koeken tot een feestgeschenk. Roep de kinderen hier, opdat wg er van eten, want het gebak ziet er smakelijk uit." Zgn vrouw echter riep uit: „Zgt gij krankzinnig? Ga liever heen en verkoop de schaal, opdat wü daarvoor iets nuttigs koopen voor onze kinderen." IX EL BOENDOEKANI. 9 Hij echter sprak: „O vrouw, Iaat ons toch liever zelf eten van deze spns, die de Almachtige ons heeft geschonken." Zij echter riep jammerend uit: „Neen, neen, wij mogen er geen kruimel van eten, zoolang onze arme kinderen zonder schoenen en hoofddeksels rondloopen." III. De Kalif is woedend. En het ging hier, zoo als het in de meeste gevallen gaat: de vrouw kreeg haar zin. Brommend nam de man de schaal weer op, ging er mee naar den bazaar en droeg een makelaar op, ze voor hem te verkoopen. De makelaar hep er nu mee rond, uitroepende: „Wie wil deze schaal vol heerlijke koeken koopen?" De bazaarsjeik bood er veertig dirhem voor, terwyl een ander koopman tachtig dirhem wilde geven. Nu echter nam een derde de schaal in de hand en zag, dat in den rand de volgende woorden waren gegraveerd: „Vervaardigd volgens het bevel van Haroen-erRasjid, den Vorst der Geloovigen." De koopman schrikte hevig en riep den makelaar toe: „Wilt gij ons door het koopen van deze schaal in het verderf doen loop en?" Verbaasd vroeg de makelaar: „Wat beteekenen deze woorden?" De koopman antwoordde: „Zij beteekenen dat deze schaal het eigendom is van den Vorst der Geloovigen." De makelaar ging nu, doodsbleek van ontsteltenis, met de schaal regelrecht naar het paleis des Kalifs, verzoekende den Vorst der Geloovigen te mogen spreken. Bij hem toegelaten zijnde, viel hij voor hem ter aarde, den grond voor zyn voeten kussend, en toonde hem de schaal. 10 EL BOENDOEKANI. IX s: En toen nu de Kalif die herkende en ook de koeken zag, die hij eigenhandig had gevuld, ontstak hij in groote woede en sprak bij zichzelven: „Wanneer ik voor nüjn eigen huisgenooten iets in orde maak, moet dit dan weggezonden en op den bazaar te koop worden aangeboden?" Hij vroeg den makelaar: „Wie gaf u deze schaal?" De man antwoordde: „De wachter van de wacht." „Breng dien man hier!" bulderde de Kalif hem toe, en de makelaar verwijderde zich, om weldra terug te komen met den wachter van de wacht. Zijn handen en voeten waren met touwen aan elkaar gebonden en hij sprak bij zichzelven: „Mijn vrouw wilde niet dulden dat ik en de kinderen van de lekkere koeken aten, en nu krijgen wij niet alleen niets te eten, maar geraken bovendien nog in het ongeluk." Zoodra de Kalif hem zag, riep deze hem toe: „Hoe zijt gij aan die schaal gekomen? Spreek de waarheid, of ik laat u het hoofd afslaan!" De wachter sprak: „God schenke onzen Heer een lang leven! Wat deze schaal betreft, die werd nüj als een feestgave geschonken door den Emir Ala-ed-Din, den Kamerling." Nu steeg de woede van den Vorst der Geloovigen tot razerny: „Brengt dezen Emir hier!" brulde lnj, „verscheurt zyn tulband, sleept hem met zijn gelaat naar beneden langs de straat en plundert zyn huis!" Dadelyk begaven nu eenige groote heeren van de politie zich met hun dienaren naar het huis van Ala-ed-Din. Op hun kloppen verscheen de Kamerling zelf in de deur. Hij verbaasde zich zeer bij het zien der politiebeambten en riep verschrikt uit: „Wat is er toch te doen?" Een van de beambten antwoordde: „Het is ons om u te doen." De Kamerhng riep uit: „Ik gehoorzaam de bevelen van God en van den Vorst der Geloovigen." Daarna sleepten zy hem naar het paleis des Kalifs, terwyl een IX EL BOENDOEKANI. 11 der Emirs zijn overkleed scheurde en een ander hem den tulband van het hoofd rukte, zeggende: „O Ala-ed-Din, wij handelen volgens het bevel des Kalifs, die ons opdroeg aldus met u te handelen en uw huis te plunderen; hoewel w"j samen brood en zout hebben gegeten, moeten wij toch wel volbrengen, wat ons is opgedragen; want gehoorzaamheid aan een koninklijk bevel behoort tot een goede opvoeding." Zoo sleepten zij hem, bloedend en met gescheurde kleederen, voor den troon des Kalifs en Ala-ed-Din kuste den grond voor de voeten van zijn Vorst, zegende hem en sprak: „God bescherme onzen Heer en houde hem in Zijn Heilige hoede! Wat mag toch Uw nederige slaaf hebben misdaan, waarmee hij een dergelijke behandehng heeft verdiend?" Haroen richtte zn'n hoofd op, en vroeg, op den wachter wijzende: „Zeg nuj, kent gij dezen kerel?" De Emir keek op en toen. luj daar den wachter van de wacht gebonden en gekneveld zag staan, riep hn' uit: „Ja, dit is de wachter van de wacht." Nu vroeg de Kalif verder: „Hoe kwaamt gij aan deze schaal met koeken?" De Kamerling antwoordde: „0 Vorst der Geloovigen, — dien God moge zegenen! — weet, dat ik heden rustig in mijn huis zat, toen er aan de poort werd geklopt. Ik opende de deur en voor nuj stond een oude dame, die tot nuj sprak: „O mijn zoon, mijne dochter ginds heeft dorst, en ik verzoek u de goedheid te willen hebben, haar een dronk water te reiken, daar zij er niet toe kan besluiten uit de kruik des waterdragers te drinken." Nu bracht ik haar een beker water, dien zij aan de jonge dame overreikte, en nadat deze haar dorst had gestild, gingen de beide vrouwen haars weegs. Ongeveer een uur later zat ik op de bank voor mijn huisdeur, toen ik plotseling dezelfde oude dame naar nuj toe zag komen. Zij sprak tot mij: „O mijn zoon, de jonge dame, wie gij te drinken 12 EL BOENDOEKANI. LX hebt gegeven, zendt u deze koeken tot dank voor het water, opdat zij geene verphchtingen aan u hebbe." Ik antwoordde: „Zet de schaal hier op de bank neder." Zij deed dit en ging heen, waarna plotseling deze wachter tot mij kwam, mij smeekende om een feestgave, opdat hij voor zijn vrouw en kinderen lekkernijen zou kunnen koopen. Ik sprak tot hem: „Neem deze schaal met koeken als feestgave en ga heen." Dit is alles, wat ik van de zaak weet. Vrede zij U, o Vorst der Geloovigen!" Toen de Kalif dit alles van den Kamerling had vernomen, werd zijn hart weder gerust en hy sprak tot Ala-ed-Din: „O Ala-ed-Din, zeg mij, hebt gij het gelaat der jonge dame aanschouwd, terwijl zy van het water dronk?" Haastig en zonder zich eerst te bedenken, antwoordde de Kamerling: „Ja, o Vorst der Geloovigen, ik zag het inderdaad." Nu werd de Kalif nog driftiger dan te voren en beval zyn dienaren, de dochter der Chosroën voor hem te doen verschijnen. Zoodra zij de zaal binnentrad, beval de Kalif, hen beiden het hoofd af te slaan. Tot de jonkvrouw sprak hy: „Gy vraagt my geld om aalmoezen uit te deelen en waagt het, uw gelaat te ontsluieren voor de oogen van dezen jongen man, terwyl gij een beker water drinkt." Zy echter wendde zich tot den Kamerling, uitroepende: „Durft gij volhouden dat gy myn gelaat hebt gezien? Dit is een ellendige leugen, waardoor gij mij den dood aandoet!" Hy antwoordde: „Ik had willen zeggen: „Ik zag niets van haar." Myn tong echter sprak het tegendeel, opdat ons leven des te eerder zou mogen eindigen." Toen nu de beul de twee jongelieden op het bloedleder had geplaatst, bond hy hun de handen op den rug en verbond hun oogen met een reep stof van haar overkleed, waarna hy om hen heen hep, IX EL BOENDOEKANI. 13 uitroepende: „Met verlof van den Vorst der Geloovigen." En de Kalif riep uit: „Sla toe." Nu liep de zwaardmeester ten tweeden male om hen heen en sprak nogmaals: „Met verlof van den Vorst der Geloovigen," waarna de Kalif ten tweeden male uitriep: „Sla toe!" Nadat echter de zwaardmeester ten derden male had gesproken: „Met verlof van den Vorst der Geloovigen," wendde hij zich tot Ala-ed-Din met de vraag: „Hebt g\j misschien nog een zorg, die u zwaar op het hart ligt? Zoo ja, zeg het nuj dan onmiddellijk, eer de Vorst der Geloovigen ten derden male den zwaardmeester beveelt, toe te slaan; want dan zal uw hoofd u onmiddellijk voor de voeten rollen. Indien het mü mogelijk is, zal ik uwen wensch vervuUen." Nu sprak de Kamerling: „Ik wensch dat gij den doek van nujn oogen wegneemt, opdat ik nog een laatsten bhk op de wereld en op nujn vrienden kunne werpen. Daarna ben ik tot uw beschikking." De zwaardmeester nam hem daarop den doek af, en Ala-edDin wendde zijn blikken eerst naar links en toen naar rechts; maar niemand scheen den moed te hebben, hem ter hulp te komen. Integendeel, alle toeschouwers bogen, uit angst voor den Kalif, het hoofd diep voorover, en geen van allen waagde het, hem vriendelijk toe te spreken. Toen riep de Kamerhng plotseling met luider stem: „Een raad, o Vorst der Geloovigen!" De Kahf zag hem verbaasd aan en sprak: „Welken raad hebt gij nuj te geven?" De veroordeelde antwoordde: „Sta mij een uitstel toe van drie dagen, en gij zult een wonder zien — een wonder der wonderen!" De Kalif antwoordde: „Wanneer ik, nadat er drie dagen zijn verloopen, het wonder, waarvan gij spreekt, niet heb aanschouwd, zoo laat ik u onmiddellijk het hoofd afslaan." D aarna het hij den Kamerhng naar de gevangenis voeren. 14 EL BOENDOEKANI. LX IV. De oude dame, de koopman en de Kalif. Toen de derde dag aanbrak, sprong de Kalif, in zyn ongeduld om te zien wat hij dien dag zou beleven, op, en kleedde zich in een gewaad, dat zijn nieuw beroep moest aanduiden: hij trok grove schoenen met hooge hakken aan, bond een honigkleurigen tulband om zijn hoofd, nam een boog in de hand en hing een koker vol pijlen over zijn schouder; en nadat hij nog een beurs vol goud bij zich had gestoken, verhet hij het paleis en doorkruiste de straten van Bagdad, overal aalmoezen uitdeelend en aldoor bij zichzelven denkend: „Zou ik nu het wonder te zien krijgen, waarvan Ala-edDin sprak?" Toen gebeurde het omstreeks den middag, dat een man uit den hoofdbazaar der koopheden kwam, luid roepende: „Dit is een wonder, een wonder der wonderen!" De Kalif vroeg hem: „Van welk wonder spreekt gü?" De man antwoordde: „In den bazaar der koopheden zit een vrouw, die den geheelen Koran, zoo als de Profeet ons dien heeft gegeven, uit haar hoofd opzegt; en toch heeft niemand haar, ofschoon zü er vanaf het vroege morgengebed reeds mee bezig is, een dirhem gegeven, ja, zelfs geen duit; en toch is dit het grootste wonder, dat ik ooit zag!" Toen de Kalif deze woorden vernam, trad hü den bazaar binnen en zag daar een oude dame zitten, die vlot den geheelen Koran reciteerde. Zü scheen er thans bijna mee klaar te zijn. Verbaasd en verrukt over de wijze, waarop zij alles voordroeg, stond hij haar aan te staren, totdat z\j aan het einde van haar voordracht was gekomen en over alle omstanders haar zegen uitsprak; en toen nu de Kalif om zich heen zag, merkte luj op, dat geen der omstanders haar iets gaf. Toen stak hij zelf de hand in zijn zak, bij zichzelven denkend: „Al het geld, dat nog in de beurs is, zal ik haar schenken." IX EL BOENDOEKANI. 15 Maar eer hij dit plan kon volvoeren, zag hij de oude dame opstaan, zich nederzetten naast een der kooplieden, en hü hoorde haar tot dezen zeggen: „O nüjn zoon, zoudt gjj een mooie jongé vrouw willen trouwen?" De koopman antwoordde: „Ja, dat is goed." En de vrouw sprak tot hem: „Sta op en volg nüj, opdat ik u iets toone, wat gjj nog nooit heht gezien." Toen de Kalif deze woorden vernam, sprak hn" bn' zichzelven: „Ik zal deze vrouw niets geven, eer ik heb gezien, wat deze twee menschen in hun schild voeren." Nu volgde bü de oude vrouw tot aan een geheel verwoest huis, waarin hij haar met den koopman zag binnengaan. De Kalif sloop hen ongemerkt achterna, en verschool zich op een plaats, vanwaar lüj alles kon zien en hooren wat ze zeiden en deden, zonder door hen te worden opgemerkt. En zie, nu riep de oude dame haar dochter, en toen deze verscheen, moest de Kalif erkennen dat lüj nooit een schoonere jonkvrouw had gezien. Zij was een model van schoonheid en lieflijkheid. Hoe meer de Kalif naar haar keek, des te meer kreeg hy haar hef. Zy verdween echter spoedig weer, tot haar moeder zeggende: „O moeder, hoe kondt gij my toch binnen roepen zonder nüj te zeggen dat gij een vreemdeling hadt medegebracht, opdat ik nüjn gelaat achter een sluier had kunnen verbergen?" Haar moeder antwoordde: „Zwijg, -nüjn dochter, deze man mag u gerust zien, want lüj komt u ten huwelijk vragen. Volgens de wet mag een man de vrouw zien, welke lüj wenscht te trouwen, dus hier steekt geen kwaad in. Wenscht hij u tot vrouw, zoo schenk ik hem u en wenscht hy u niet te trouwen, zoo moge lüj onmiddellijk heengaan." De oude vrouw wendde zich nu tot den koopman. „Hebt gij haar gezien?" vroeg zy. „Ja," antwoordde Jnj. 16 EL BOENDOEKANI. IX „En bevalt zn u?" „Ja zeker. Hoe groot is de bruidsgave, die gij dadelijk wenscht te ontvangen en hoeveel verlangt gij nog daarenboven?" Zij antwoordde: „Ik verlang dadelyk vier duizend dinare en later nogmaals vier duizend." „Dat is te veel!" riep de koopman uit, „hét is meer, dan ik zelf bezit! Reeds wanneer ik u in 't geheel vier duizend dinare betaalde, zou ik tot den bedelstaf zyn gebracht; wilt ge mij het meisje echter tot vrouw geven voor duizend dinare, en nog eens duizend dinare voor haar kleeding en de inrichting van het huis, zoo neem ik haar gaarne tot vrouw. Dan kunnen wy het verdere later afhandelen." De oude dame bezwoer hem echter, dat zy hem het meisje niet zou geven, wanneer er aan de vier duizend dinare, die zij als bruidsgave eischte, ook maar een enkel goudstuk ontbrak. De koopman hield vol dat hij zooveel niet kon geven, en nam eindehjk afscheid. De Kalif volgde hem tot aan de deur, en nadat de koopman vertrokken was, klopte hy aan. „Wat verlangt gij?" vroeg de oude dame, na hem te hebben begroet. De Kalif sprak: „De jonge koopman, die u pas heeft verlaten, zendt my tot u met de boodschap dat hy geen lust heeft om te trouwen." De oude vrouw antwoordde: „Dat heeft hy my zelf ook al gezegd." Daarop sprak de Kalif: „Ik ben echter zelf in staat uw dochter tot vrouw te nemen, want ik heb zooveel geld en kostbaarheden als ge maar kunt verlangen." Maar de vrouw antwoordde: „Zwyg, gy roover! Alles wat gij aan het lyf hebt, is niet meer dan twee honderd dirhem waard, — waar zoudt gij dan vier duizend dinare vandaan halen?" Hy antwoordde: „Wenscht gij zelve druiven te verkoopen of zoekt gy slechts strijd tusschen my en den druivenkweeker?" IX EL BOENDOEKANI. 17 Voorzeker wensch ik zelve druiven te verkoopen," sprak de vrouw. „Welnu," antwoordde de Kalif, „dan kan ik u alles verschaffen, wat gij verlangt." En de vrouw sprak: „Goed, ik zal u nujn dochter tot vrouw geven, zoodra gij nuj het geld hebt toegewogen." „Dat neem ik aan!" riep de Kalif uit, en hü ging de woning binnen, zette zich neder op de eereplaats en sprak tot de vrouw; „Ga naar dien en dien Kadi, en zeg hem dat „El Boendoekani'^1) hem dadehjk verlangt te spreken." Zy antwoordde: „O gü roover, zal de Kadi er dan in toestemmen, hier te komen op uw bevel?" De Vorst der Geloovigen lachte hartelijk om deze vraag. „Ga gerust naar hem toe," zoo sprak lüj, „en verzoek hem inkt, pen en papier mede te brengen." De vrouw ging nu heen, by' zichzelve zeggende: „Voorwaar, wanneer de rechter met my medegaat op zijn bevel, dan is lüj zeker een rooverhoofdman." Toen zy echter voor het huis van den Kadi stond en hem daar midden in het vertrek zag zitten, omringd door geleerde doktoren en andere gestudeerde heeren, durfde zü niet binnentreden en stak telkens haar hoofd door de deur, om het dan angstig weer terug te trekken. Evenmin durfde zü naar huis terugkeeren, „want," zoo sprak zÜ bü zichzelve, „hoe kan ik thuiskomen zonder één enkel woord met den Kadi te hebben gesproken?" Deze gedachte deed haar eindelijk moed vatten. Zü liep terug naar den ingang en stak haar hoofd opnieuw om de deur, maar ook thans durfde zü niet naar binnen gaan, en trok het telkens even snel terug. Dit spelletje had al een poosje geduurd, toen de Kadi haar eindelijk opmerkte. 1) De boogschutter. 2 18 EL BOENDOEKANI. LX Hij zond een zyner boden naar haar toe om haar te vragen wat zij verlangde. De bode bracht haar nu voor den Kadi en sprak tot haar: „Wees onbevreesd en zeg gerust aan den rechter, wat gij verlangt." Hevig ontsteld begroette zij den Kadi met den Salam, en, nadat hij haar groet had beantwoord, vroeg hij haar wat zy van hem begeerde. Nu sprak de vrouw: „In mijn huis bevindt zich een jonge man, die u laat verzoeken, dadelyk tot hem te komen." De Kadi vroeg: „En wie is dan wel dat jonge mensch, dat nuj durft verzoeken, in eigen persoon tot hem te komen? Hoe heet hy?" De vrouw antwoordde: „Zyn naam is: „El Boendoekani." Dit was echter een bynaam van den Kalif, die voor het volk verborgen werd gehouden, maar wèl aan alle beambten bekend was. Dus sprong de Kadi dadelijk op, haar beleefd verzoekende hem den weg te willen wyzen. De andere heeren vroegen hem: „O Heer, waarheen gaat gy?" „Ik word plotseling geroepen voor een gewichtige zaak," zoo sprak hy, terwijl hij de vrouw volgde. De oude dame sprak bij zichzelve: „Be denk dat nujn toekomstige schoonzoon, de rooverhoofdman, dezen armen, vriendelijken Kadi eens op een nacht heeft aangerand en hem toen zóó afgeranseld, dat de ongelukkige man nog altijd bang voor hem is. Hoe zou het anders mogelyk kunnen zyn, dat deze deftige rechter persoonlijk met my medegaat op het verzoek van zoo'n roover?" Toen zy haar huis bereikten, verzocht de Kadi haar, hem aan te dienen bij haar gast. Zij deed dit, en deze gaf bevel, hem binnen te laten. IX EL BOENDOEKANI. 19 V. Het huwelijkskontrakt. Toen nu de Kadi den Kalif daar op de eereplaats zag zitten, wilde luj zich nederwerpen en den grond voor zijn voeten kussen, maar de Vorst gaf hem een teeken, dat hn hem vooral niet moest verraden. De Kadi begroette hem dus alleen met den Salam, en, aan de tafel plaats nemende, sprak hg: „Hier ben ik, o Heer! Wat verlangt gy van my?" De Vorst der Geloovigen antwoordde: „Ik wensch in het huwelijk te treden met de dochter van deze dame en verzoek u, het huwelijkskontrakt op te maken." Nu vroeg de Kadi of moeder en dochter er beiden in toestemden, en toen zy „Ja!" antwoordden, verzocht hy de oude vrouw hem te zeggen, hoe hoog de bruidsgave zou moeten zyn. De moeder antwoordde: „Vier duizend dinare in goudstukken, en later nog vier duizend dinare in zilvergeld." Daarop wendde de Kadi zich tot den Kalif met de vraag: „Neemt gij dit aan?" „Ja," antwoordde deze. Toen schreef de Kadi het huwelijkskontrakt op den zoom van zyn kleed, want hy had, in zyn haast om de vrouw te volgen, geheel vergeten, papier mede te brengen. Eerst schreef hy den naam van den Kalif op, benevens dien zyns vaders en grootvaders, zonder er naar te vragen; want hy kende al deze namen nauwkeurig. Daarna wendde hy zich tot de oude vrouw, zeggende: „Hoe is de naam uwer dochter, en hoe heetten haar vader en grootvader?" Nu begon de oude dame te weenen. „Waartoe en waarom moet ik dat zeggen?" snikte zy. „O, wat 20 EL BOENDOEKANI. LX zijn wij toch ongelukkig! Leefde haar vader nog, zoo zou deze roover het niet hebben durven wagen, aan onze deur te staan luisteren. Maar zijn dood heeft dit ongeluk over ons gebracht." De Kadi sprak vriendelijk: „God zegene degenen, die onrecht lijden!" Daarna vroeg luj haar nog eens naar den naam harer familie, maar hoeveel moeite hij ook deed, de oude vrouw deed niets dan jammeren en zichzelve tegen de wangen slaan. De Kadi schudde het hoofd, want zijn hart barstte haast van medegevoel, terwn'1 de Kalif al hartelijker en hartelijker lachte. Eindelijk echter kwam het kontrakt toch klaar en de Kadi knipte het uit zijn kleed en bood het den Kalif aan, die het in zijn zak stak. Nu stond de Kadi op om heen te gaan, maar daar hij met een geschonden opperkleed niet over de straat wilde loopen, trok hij het uit en gaf het aan de vrouw, zeggende: „O mijn moeder, geef dit kleed aan iemand, die het verdient." Daarna verwijderde hij zich, maar de oude vrouw sprak tot den Kalif: „Waarom betaalt gij den Kadi het loon niet, dat hij heeft verdiend door in eigen persoon hier te komen? En luj schreef het kontrakt nog wel op den zoom van zijn opperkleed, dat hij dientengevolge moest uittrekken!" De Kalif antwoordde glimlachend: „Laat hèm maar loopen! Ik betaal hem niets." „En waarom niet?" riep de vrouw uit. „O, wat zu*n zulke roovers toch gierig! Die goede man kwam hier natuurlijk in de hoop een groot loon te zullen verdienen, en wij hebben hem uitgekleed, inplaats van aangekleed." De Kalif lachte alweer en stond op om heen te gaan. „Ik ga nu naar huis," sprak luj vriendelijk, „om het goud te halen, benevens allerlei kostbare stoffen voor het bruidsgewaad." Maar de oude dame schudde zuchtend haar hoofd: „Ach IX EL BOENDOEKANI. 21 roover," zoo sprak z«, „waar wilt gg dat goud en die kostbare stoffen vandaan halen? Wee de ongelukkigen, die gij denkt te overvallen en te berooven!" VI. De roover verricht wonderen. De Vorst der Geloovigen ging zwijgend heen en keerde terug naar zijn paleis, waar hn' zijn vorstelijke kleeding weer aantrok; daarna nam hij plaats op zijn troon en beval zijn dienaren de beste steenhouwers, metselaars, timmerlieden, stukadoors en huisschilders der stad te gaan roepen. Zoodra deze voor hem verschenen en hem, na den grond voor zyn voeten te hebben gekust, nederig vroegen wat hü van hen verlangde, sprak hg' tot hen: „Kent gij dat en dat huis in de Vitrioolmakersstraat?" „Ja," antwoordden de mannen. „Welnu," sprak de Kalif tot den metselaarsbaas, „het is nujn wensch, dat gü onmiddellijk naar dat huis gaat en met grooten spoed de muren er van bekleedt met marmeren platen. En luister eens goed: indien tegen den tijd van het namiddaggebed ook maar één klein plekje van de muren niet met marmer is bedekt, zoo laat ik u de handen afhouwen." De metselaar echter sprak: „O Vorst der Geloovigen, hoe kan ik dit werk volbrengen, wanneer ik geen marmer heb?" De Kalif antwoordde: „Vlug, haal het marmer uit de regeeringsmagazgnen en roep alle steenhouwers en metselaars van geheel Bagdad bijeen om u te helpen. En let goed op dat gü, wanneer de bewoonster van het huis u vraagt, wie u heeft gezonden, antwoordt: „Uw schoonzoon." Zij zal u dan vragen hoe hü heet. Dan moogt gg* zeggen: „Zgn naam is „El Boendoekèni." Maar verder is het u ten strengste verboden, één woord tot haar te spreken." 22 EL BOENDOEKANI. IX De metselaar ging daarop de stad in en liet alle andere metselaars en steenhouwers bijeenroepen, en zij haalden het marmer uit 's Kalifs magazijnen en vervoerden het op vele muildieren naar de villa, die de vorst hun had aangewezen. Toen de oude dame al die werklieden zag, vroeg zij: „Wat komt gij hier doen?"' En de metselaarsbaas antwoordde: „Wij moeten alle muren en vloeren van dit huis met marmeren platen bekleeden." Daarop vroeg zij verder: „Wie heeft u dat bevolen?" „Uw schoonzoon," sprak de metselaar. „Hoe heet die dan?" vroeg de vrouw. „El Boendoekani," was het antwoord. „En welk beroep oefent luj uit?" „Dat kan ik u niet zeggen," sprak de metselaar, en de oude vrouw geloofde na dit antwoord nog stelliger dan te voren, dat hij een dief of een rooverhoofdman moest zijn. De metselaars en steenhouwers maten nu de muren en vloeren op, en de baas gaf aan ieder een even groot gedeelte te bewerken, dat tegen den middag gereed moest zijn. Nadat de metselaarsbaas vertrokken was, wendde de Kalif zich tot den timmerman, zeggende: „En gij, timmerman, ga eveneens te werk. Laat alle timmerlieden van Bagdad bijeenroepen, ga met hen naar dat en dat huis in de Yitrioolmakersstraat, zet overal in het huis nieuwe deuren in en zorg dat al het andere houtwerk keurig in orde wordt gemaakt. Het noodige hout en de spijkers kunt gij uit mijn magazijnen halen. Zorg echter dat al dit werk is afgeloopen vóór het namiddaggebed — anders laat ik u de handen afhouwen. Verder druk ik u nog op het hart, mijn naam in geen geval te noemen. Wanneer de bewoners u vragen wie u heeft gezonden, zoo moogt gij niets anders antwoorden dan: „Uw schoonzoon." En als men u dan vraagt hoe zyn naam is, antwoordt gij: „El Boendoekani" IX EL BOENDOEKANI. 23 — verder niets. Vraagt men u welk beroep ik uitoefen, zoo antwoordt dat gij dat niet kunt zeggen." Nu ging ook de timmerman haastig aan het werk. Hij riep eerst al zyn vakgenooten bijeen en liet ondertusschen het noodige hout, benevens kisten vol spijkers" en krammen uit de koninklijke magazijnen halen en die op vele muilezels vervoeren naar het bewuste huis. Toen ook deze werklieden haar huis betraden en, nadat hun aanvoerder aan ieder zyn werk had aangewezen, er op los begonnen te hameren, te schaven en- te beitelen, verbaasde de oude dame zich nog meer, dan te voren. „Wat beteekent dit?" vroeg zy. „Wie heeft u dit werk opgedragen?" „Uw schoonzoon," was het antwoord. „En wat is zyn beroep?" „Dat kunnen wy u niet zeggen." „Maar zeg mij dan tenminste, hoe hij heet." „Zyn naam is: „El Boendoekani." En wat de oude vrouw ook nog meer vroeg, zij kreeg verder geen enkel antwoord. De mannen werkten als razenden en de een dreef voortdurend den ander aan tot, nog grooteren spoed. De oude dame schudde haar hoofd en sprak by zichzelve: „Die schoonzoon van mij is misschien wel de Onderkoning van de Dsjann; en deze mannen werken zoo hard, omdat ze zulk een grooten angst voor hem hebben, dat ze zyn waren naam en zyn beroep niet eens durven noemen." Ondertusschen zond de Kalif ook nog alle stukadoors en huisschilders van Bagdad naar de villa van de oude dame, voorafgegaan door een lange rij muilezels, beladen met de benoodigde kalk, hennip, verfstoffen, en alles wat er verder noodig was om het huis geheel op te knappen. Ook aan hen gaf hij de vermaning mee, dat hij hen zou laten 24 EL BOENDOEKANI. IX onthoofden wanneer ook slechts het kleinste onderdeel van hun werk onvoltooid zou zijn, wanneer de tijd van liet namiddaggebed zou zijn aangebroken. Ook omtrent de vragen, welke de bewoonster van het huis hun zeker zou stellen, gaf hij hun dezelfde bevelen als aan de anderen. En nadat ook deze mannen tot afscheid den grond voor de voeten des Kalifs hadden gekust, togen ook zij met al hun vakgenooten aan het werk in de bewuste villa, waar de stukadoors dadelijk hun kalk begonnen te blusschen en hun ladders tegen de muren te zetten, terwijl de schilders hun verfpotten klaarzetten en de kwasten er in doopten. Toen de oude dame dit zag, werd zij geheel verbijsterd. „O nujn dochter," zoo sprak zij, „uw toekomstige echtgenoot is een man, wien iedereen op zijn wenken gehoorzaamt en die door geheel het volk wordt gevreesd. Hoe zou hn' anders al dit werk, dat anders wel een jaar zou duren, in één enkelen dag gedaan kunnen krijgen? Het is alleen maar jammer, dat hij een rooverhoofdman is!" Daarna wendde zij zich tot de stukadoors met de vraag: „Wie heeft u opgedragen dit werk te doen?" „Uw schoonzoon," zeiden ook deze mannen. „En wat is znn beroep?" „Dat kunnen wij u niet zeggen." „Maar hoe heet hij dan?" „Zijn bijnaam is: „El Boendoekani." Toen ook de stukadoors haar op haar verdere vragen geen antwoord gaven, wendde zij zich tot de schilders. En toen zij hier weer dezelfde antwoorden kreeg, wendde zij zich met tranen in de oogen tot een van hen, uitroepende: „Ik smeek u bij den grooten God, nujn zoon, mij toch tenminste te zeggen, waarom niemand uwer bereid is, nuj den waren naam en het beroep mijns schoonzoons te noemen!" IX EL BOENDOEKANI. 25 En de man antwoordde: „Indien een onzer u dit zeide, zoo zou hn zyn leven moeten verhezen." Daarop sprak zij bij zichzelve: „Voorwaar, hij moet een machtig rooverhoofdman zijn, omdat al deze menschen zyn toorn zoozeer vreezen." En toen nu de tijd van hei namiddaggebed kwam, en alle werklieden hun arbeid hadden voleindigd, trokken zy hun overkleederen weer aan en begaven zich tot den Vorst der Geloovigen, Haroener-Rasjid; en nadat zy tot hem waren toegelaten en den grond voor zyn voeten hadden gekust, spraken zij tot hem: „Wij hebben den arbeid, dien de Vorst der Geloovigen ons heeft opgedragen, volgens zy'n wensch volbracht." Toen schonk de Kalif aan ieder van hen een eerekleed en nog bovendien vele andere geschenken, en allen gingen dankbaar en tevreden naar huis. Nu het de Kalif een aantal lastdragers komen en pakte alles, wat hy noodig achtte om het huis in te richten, in groote manden: tapyten, dekens, sofa-kussens, muurtapijten en beddekleedjes, allerlei koperen voorwerpen en verder alles, wat er nog meer in een huishouding noodig is. Bovendien vulde hy nog twee groote manden met kleedingstukken, geborduurde en met edelgesteenten doorwerkte stoffen en stukken goudbrokaat, benevens vele juweelen, edelgesteenten, parelen en andere kostbaarheden. Ook vergat hy niet er een kistje by te voegen, waarin zich de geheele bruidsgave van acht duizend dinare bevond. Toen alles gereed was, beval hy den dragers, dit alles naar het bewuste huis in de Vitrioolmakersstraat te brengen. „Wanneer gij daar zijt aangekomen," zoo sprak hy tot de mannen, „geeft dan dit alles aan de oude dame, die het huis bewoont, en wanneer zy u vraagt wie haar dit alles zendt, zoo antwoordt haar: „Uw schoonzoon, El Boendoekani." Maar mocht zy u vragen 26 EL BOENDOEKANI. IX naar zijn beroep, zegt dan dat gij haar dat niet kunt mededeelen." De dragers begaven zich dadelijk op weg en klopten aan de deur van het hun aangeduide huis. Weldra riep de stem van de oude dame achter de deur: „Wie heeft hier geklopt?" De mannen spraken: „Open de deur en neem alles in ontvangst, wat wij u brengen." Toen zij nu de deur opende en al die zwaarbeladen lastdragers voor zich zag staan, riep zij uit: „Gij zijt hier aan het verkeerde adres! Wie zou nuj zooveel rijkdommen zenden? Brengt alles terug naar den eigenaar." De lastdragers echter vroegen haar: „Is dit niet de villa, die heden geheel verbouwd is geworden?" „Ja," sprak de oude dame. „Welnu, dan zendt uw schoonzoon ons tot u met deze lasten." En met deze woorden traden zij binnen en zetten hun lasten neder, terwyl de oude vrouw luid jammerde en huilde, telkens uitroepende: „Neen o neen, dit is zeker niet voor ons bestemd! Oh' zyt bier aan 't verkeerde adres." De mannen echter verzekerden haar nogmaals, dat alles voor haar bestemd was. „Neem het aan," zoo spraken zy, „uw schoonzoon laat u weten dat gy met den inhoud dezer manden uw huis moogt versieren. De kleederen moogt gy aantrekken, wanneer gij dit verkiest. Zelf heeft hy thans nog veel te doen, maar hedenavond hoopt hy' u te bezoeken." Toen sprak de oude dame weer by zichzelve: „Ja, hij moet voorzeker een roover zyn, want roovers komen altijd, wanneer het donker is." IX EL BOENDOEKANI. 27 VII. Het bruiloftsmaal. Nadat de lastdragers vertrokken waren, begaf de oude dame zich naar haar buurvrouwen, met het verzoek, haar te willen helpen bij het inrichten van haar huis. Toen deze de woning binnentraden en zagen wat daar in dien éénen dag was gebeurd, stonden zij als verbhnd dit wonder aan te staren. En toen nu al de kostbare stoffen, de tapijten, het koperwerk en al het andere prachtige huisraad uit de manden te voorschijn kwam, vroegen zij haar: „Waar komt dit alles vandaan en wie heeft uw huis zoo wonderbaar snel in orde laten brengen? Gisteren was het nog een puinhoop, en thans gelijkt het een paleis! Is dit een droom, of kan het werkelijkheid zijn?" De oude dame antwoordde: „Het is geen droom; al dit werk heeft mijn schoonzoon in één dag laten volbrengen en hij is het ook, die nuj al deze kostbaarheden zendt." Nu vroegen de buurvrouwen haar: „Wie is dan toch uw schoonzoon, en waarom laat gij uw dochter zoo plotseling trouwen, zonder dat iemand van ons er vooraf iets van heeft vernomen?" De dame antwoordde: „Dit alles is eerst heden gebeurd." Nu vroegen de buurvrouwen: „En welk beroep heeft uw schoonzoon? Is hij misschien een groothandelaar of een voorname Emir?" „Hij is geen koopman en ook geen Emir," sprak de oude dame, „maar een roover, — een bandietenhoofdman." „Wee ons," riepen de buurvrouwen, hevig ontsteld, „ach, verzoek hem dan uit onzen naam, vooral niets uit onze huizen te stelen! Want wij zijn toch goede buren en vriendinnen van u, nietwaar?" De oude dame antwoordde: „Weest daarover niet bezorgd; hn" steelt nooit iets van zijn buren, daar hij de Onderkoning der Dsjann is." 28 EL BOENDOEKANI. IX Deze verzekering stelde de dames weer een beetje gerust, en nu begonnen zij de meubelen te plaatsen en alle kamers smaakvol in te richten. Nadat het huis geheel gereed was, gingen zij de bruid aankleeden. Eerst lieten zij een voorname kapster komen om haar het haar op te maken, en daarna trokken zij haar het mooiste van al de gewaden aan, die haar bruidegom haar had gezonden, en voltooiden het bruidsgewaad met allerlei kostbare kleinoodiën en parelsnoeren uit haar bruidsschat. Terwijl zij daarmede nog druk bezig waren, werd er opnieuw geklopt, en zie, daar stonden weer andere lastdragers voor de deur, beladen met manden vol van het heerlijkste eten: gebraden duiven, boter en allerlei zoete spijzen en fijne vruchten. „Dit alles zendt uw schoonzoon u," spraken de mannen tot de oude dame, „met de volgende boodschap: „Eet hiervan en noodigt ook uwe buren en andere kennissen uit tot het bruiloftsmaal." De oude vrouw sprak tot de lastdragers: „Ik smeek u, zeg mij toch om Godswil hoe mijn schoonzoon heet, en welke betrekking hij bekleedt." En de mannen antwoordden: „Hij heet El Boendoekani, maar wy kunnen u niet zeggen welk beroep hn' uitoefent." Na deze woorden te hebben gesproken, gingen zy huns weegs. „By den Gezant Gods," riepen een paar van de vrouwen uit, „hy is blijkbaar niets dan een roover hoofd man!" Maar een paar anderen, die familie waren van de huisvrouw, spraken: „Laat hem zyn wat hij wil, maar tegenover dezen man, die alles kan bereiken wat hij wenscht, staan. alle inwoners van Bagdad hulpeloos." Nu droegen zy het eten op en aten er van tot zy genoeg hadden, waarna zij de. tafeltjes wegdroegen en andere binnenbrachten, waarop de lekkernijen en de vruchten waren uitgestald. IX EL BOENDOEKANI. 29 En nadat zij ook hiervan hadden genoten, zetten zij de lekkerste vleeschspijzen en zoetigheden weg voor het avondmaal van den bruidegom; en wat er toen nog overschoot, verdeelden zy onder de buren. VIII. De omgekochte Wali. Op deze wijze wist iedereen in de buurt weldra te vertellen dat de oude dame haar dochter had laten trouwen met een rooverhoofdman, die haar ryk had gemaakt met het door hem gestolen geld en goed. Ook de koopman, welke dien morgen eveneens lust had gekregen om het meisje te trouwen, vernam het groote nieuws. Men vertelde hem daarenboven hoe de roover het geheele huis met marmeren platen had laten bekleeden en hoe hy alle timmerlieden, steenhouwers, metselaars, stukadoors en huisschilders van geheel Bagdad aan het werk had gezet, om het huis .in één dag tot een waarlijk vorstelyk verblyf te maken. En toen hy nu ook vernam hoeveel kostbare meubelen, tapijten, met goud en juweelen doorwerkte stoffen en onbetaalbare kleinoodiën de gewaande roover aan zyn bruid had gezonden, werd hy zóó jaloersch, dat hy besloot, den politierechter op de zaak opmerkzaam te maken en dezen man met veel geld om te koopen om den roover gevangen te nemen. „Dan is de bruid voor mij," zoo dacht hy. — Zoo gezegd, zoo gedaan! Hij begaf zich regelrecht naar den Wali en beloofde dezen veel geld, wanneer hy den roover gevangen wilde nemen. „En," zoo voegde hy er by, „wanneer gij hem eenmaal in handen hebt, zult gij van hem stellig nog meer geld los kunnen krygen. Want hij is onmetelijk ryk." De Wali was zeer ingenomen met dit plan: „Wacht maar tot na het avondmaal," zoo sprak hy, „dan vinden wij den spitsboef 30 EL BOENDOEKANI. LX zeker thuis en kunnen hem op ons gemak inrekenen. Ondertusschen kunt gy dan snel de bruid ontvoeren." Verheugd keerde de koopman naar huis terug en wachtte geduldig totdat het avondmaal was afgeloopen en er bijna geen menschen meer op straat waren. Ook de Wali achtte thans den tijd gekomen om zijn slag te slaan. Hij steeg te paard en reed met een gevolg van honderd zwaardknechten en fakkeldragers, aangevoerd door vier opperkonstabels, naar het huis van de weduwe. Deze zat alleen met haar dochter op den bruidegom te wachten, nadat alle bruiloftsgasten het huis hadden verlaten en de bedienden overal de kaarsen hadden aangestoken en de deuren gegrendeld. Zoo stonden de zaken op het oogenblik, toen de Wali het huis bereikte. Toen deze alles gesloten vond, beval hij zijn mannen, zachtjes aan te kloppen. Nauwelijks vernamen de beide vrouwen dit geklop, of de oude dame stond op en begaf zich naar de ingangsdeur. Verbaasd over het licht der vele fakkels, dat ze door de reten van de deur zag schijnen, ging ze naar een raam en zag nu den Wali met honderd pohtieknechten voor de deur staan. Nu bevond zich in het gevolg van den Wali een politieluitenant, Sjamane geheeten, die een door en door slecht mensch was. Nooit was hn' gelukkiger, dan wanneer hij een ander schrik en angst kon aanjagen. Deze man nu, die vlak naast den Wali stond, wenschte ook deze gelegenheid om onheil te stichten, liefst dadelyk aan te grypen. „O Emir," zoo sprak hij tot den Wali, „waarom zouden wy hier blijven staan wachten? Laten wy hever de deur inslaan, ons op hen werpen en alle schatten, die het huis bevat aan kostbare stoffen, geld en kleinoodiën, in de verwarring ongemerkt wegsleepen." 32 EL BOENDOEKANI. LX Nu trad echter nog een tweede politieluitenant naar voren: Hasan (de Schoone) heette hij, en hij was ook werkelijk schoon, niet alleen van gelaat en houding, maar ook wat zijn inborst betrof; hij stond meestal voor de deur van den Wali, als een toonbeeld van goedheid en vergevensgezindheid in de oogen van het volk. , Deze man nu sprak tot den Wali: „O Emir, deze raad is niet goed; de woorden van Sjamane dragen hejt stempel van onnadenkendheid, daar niemand bij ons eigenlijk een klacht heeft ingediend tegen deze heden. Wij weten niet eens zeker, of de bruidegom wel werkelijk een roover is. Bedenk, dat wy de gevolgen van onze daad zullen moeten dragen. Wat dien koopman betreft, die heeft ons al deze dingen misschien voorgelogen uit jaloerschheid, omdat hij zelf door de moeder van het meisje is afgewezen. Wees dus voorzichtig en overhaast u niet. Laten wy hever openlijk de zaak onderzoeken; blijkt het dan dat de koopman ons* goed heeft ingehcht, zoo moge de Emir beslissen, wat ons te doen staat." Ondertusschen stond de oude dame achter de deur en hoorde elk woord, dat er gesproken werd. Ineenkrimpend van schrik en angst, keerde zij naar haar dochter terug en vertelde haar alles, wat zy* had vernomen. „En ondertusschen," zoo vervolgde zij, „staat de Wali nog altijd voor onze deur." Het jonge meisje ontstelde hevig en sprak tot haar moeder: „Schuif nog meer grendels voor de deur, moeder! Misschien redt God ons nog uit dezen grooten nood." De oude dame volgde dezen raad, en terwyl ze bezig was er nog meer grendels voor te schuiven, werd er ten tweeden male geklopt. „Wie is daar?" vroeg de oude vrouw met bevende stem. „O gij oude dievegge," riep nu de stem van Sjamane, „gy, die heult met den rooverhoofdman, weet gij dan niet dat de Wali met al zyn mannen voor uw deur staat?" De vrouw antwoordde: „Hier IX EL BOENDOEKANI. 33 wonen niets dan vrouwen, en wy ontsluiten des avonds onze deur voor niemand.** Sjamane echter brulde haar toe: „Open de deur, of wy slaan alles kapot." De oude dame antwoordde niet, maar keerde tot haar dochter terug en sprak tot haar: „Dit alles is de schuld van dien roover, die ons huis te schande maakt! Ware hy in dezen val geloopen, zoo zouden zij hem gedood hebben. De Hemel geve dat hy thans niet komt, opdat de mannen hem niet grijpen! Wee my! Leefde uw vader nog maar, zoo zou de Wali het niet hebben gewaagd, voor onze deur te verschijnen!" „Ja," zuchtte de dochter, „dat is nu eenmaal ons lot," en zij liep naar het raam, om te zien wat er buiten gebeurde. IX De roover klimt over het dak. Ondertusschen had de Kalif zyn koninklijk gewaad weer uitgetrokken en zich opnieuw vermomd als een boogschutter. Met zyn boog in de hand en het zwaard op de heup, begaf hy zich op weg naar het huis zijner bruid. Maar toen hy de Vitrioolmakersstraat binnen wilde gaan, zag hy voor de deur van het huis zijner bruid een massa menschen heen en weer loopen by het licht van fakkels en lantaarns. Hij trad nader om te onderzoeken wat er toch te doen was, en nu zag hy den Wali, met den koopman en drie pohtieluitenants aan zyn zijde en al zyn mannen achter zich, voor de deur staan. En allen riepen: „Breekt de deur open, overvalt de oude vrouw en grijpt haar, dan kunnen wy haar net zoolang folteren tot zy óns verraadt hoe haar schoonzoon, de roover, heet, en waar hy zich verscholen houdt!" 3 34 EL BOENDOEKANI. LX De vierde luitenant echter, de schoone Hasan, ried hun dit af, zeggende: „Luistert naar nuj, goede heden, en overijlt u niet! Gy weet toch immers dat hy, die zich overmatig haast, een inblazing van den Satan volgt. Hier wonen twee vrouwen en geen enkele man bevindt zich in huis; waarom haar dus noodeloos te verschrikken? En bedenkt toch dat het heel goed mogelijk kan zijn dat de schoonzoon, dien gij zoekt, geen roover of dief blijkt te wezen. In dat geval zouden wy allen leehjk in de klem kunnen geraken, en het kon dan wel eens slecht met ons afloopen." Nu trad echter Sjamane naar voren en riep uit: „O Hasan, gy zijt waarlyk al heel ongeschikt om voor de deur van den Wali te staan! Het paste u beter op de getuigenbank te zitten, want iemand, die niet tot slechte daden bereid is, past niet voor de betrekking van deurwachter by een Wali." Toen de Kalif den slechten kerel deze woorden hoorde zeggen, sprak hy by zichzelven: „Wacht maar, ellendeling, gy zult uw straf niet ontgaan 1" Daarna wendde hy zich om, en, een doodloopende straat bemerkende, van waaruit men den achterkant van het huis zijner bruid kon zien, hep hij deze in. Vlak achter de woning, die hy zocht, woonde een van de Grooten des Ryks. Voor de ingangspoort van zyn huis hing een gordijn, en by het licht van een hanglamp zag de Kalif een eunuch naast de poort op een bank zitten. De bewoner van het huis was de Emir Jonas, een driftig en boosaardig man, die zyn eten het staan van ergernis, wanneer hem niet eerst de gelegenheid was geschonken, den een of ander af te ranselen. De eunuch was een trouw dienaar van zyn heer, en toen hy nu den Kalif zag aankomen, sprong hy dadelijk op om hem een pak slaag toe te dienen. „Wie zyt gy? Zyt ge krankzinnig? Waar wilt ge naar toe?" IX EL BOENDOEKANI. 35 schreeuwde hij hem toe; maar de Vorst der Geloovigen brulde hem tegemoet: „Ellendige slaaf!** Toen kreeg de slaaf een gevoel, alsof een leeuw tegen hem had gebruld om hem te verscheuren en hij vluchtte, sidderend van angst, naar de kamer van zijn heer. „Wee u," riep de Emir, „wat is u overkomen?" De eunuch antwoordde: „O Heer, ik zat voor de poort, toen plotseling een man de straat inkwam en onze huisdeur binnendrong; en toen ik opstond om hem af te ranselen, brulde hij mij aan met een verschrikkelijke stem, uitroepende: „Ellendige slaaf!" En ik ben daar zóó van geschrokken, dat ik naar uw kamer vluchtte." Bij het vernemen van deze woorden werd de Emir Jonas zoo woedend, dat luj bijna stikte. „Wacht," riep hij uit, „als die man u ellendig noemt omdat gij mijn slaaf zijt, zoo houdt luj dus ook nuj voor ellendig en slaafsch! Wacht maar — ik zal wel met hem afrekenen!" Hij sprong op van zijn zitplaats en, een knots met veertien scherpe punten grijpend, waarmee luj met één slag een berg had kunnen doen wankelen, holde luj de straat op, aldoor in zichzelven brommend: „Ik — een ellendeling!" Toen de Kalif hem zag, herkende hij hem dadelijk en riep hem b*j zijn naam: „Jonas!" De Emir herkende den Vorst der Geloovigen aan zijn stem en, de knots wegslingerend en zich voor den Vorst ter aarde werpend om den grond voor zyn voeten te kussen, sprak hy: „Alles is in orde, o Vorst der Geloovigen!" „Wee u, gij hond," sprak de Kalif, „waarom laat gij toe, dat de nietige Wali het huis uwer buren, waarin slechts hulpelooze vrouwen wonen, overvalt, en de bewoonsters een doodschrik op het lijf jaagt? Gij, die toch zyn Emir zyt, laat den kerel maar stilletjes begaan en blijft op uw gemak thuis zitten! Ik vraag u — waarom maakt gij u niet op, om dezen Wali met schade en schande te doen afdruipen?" 3* 36 EL BOENDOEKANI. IX De Kmir antwoordde: „O Vorst der Geloovigen, ik heb het nagelaten uit vrees voor Uw ongenade, opdat gy niet tot my zoudt kunnen zeggen: „Waarom hebt gij den hoofdman van de politiewacht in zyn werk gestoord?" Ik verlangde maar al te zeer, hem en zyn kornuiten dezen nacht tot een onvergetelijken nacht te maken! Wanneer de Kalif het mij beveelt, ben ik gaarne bereid hen in stukken te hakken en hun ribben murw te slaan; want wat beteekent voor my zulk een Wali met al zyn beulsknechten?" De Vorst der Geloovigen antwoordde: „Laat mij eerst uw woning binnentreden!" Zy traden nu binnen en de huisheer noodigde zyn gast uit, plaats te nemen, maar deze wilde daar niet van hooren en zei niets anders dan: „Laten wy thans op de dakgoot klimmen." Zy deden dit, en toen zij nu in de dakgoot zaten, zag de Kalif, dat zich tusschen dit huis en dat zijner bruid slechts een smal steegje bevond. „Jonas," riep hij den Emir toe, „ik zou gaarne een plek vinden, vanwaar ik kan zien, wat er in het huis dezer vrouwen gebeurt." De Emir antwoordde: „Ik weet geen andere plaats dan deze, maar als de Vorst der Geloovigen het wenscht, wil ik met genoegen een ladder gaan halen, opdat hij naar het dak van het andere huis kunne overklinunen." „Doe dat!" sprak de Kalif. Nu haalde de Emir een ladder en legde die als een brug van het eene dak naar het andere. De Kalif liep er over en riep hem van den overkant toe: „Blijf gy op uw plaats zitten! Ik zal u wel roepen, wanneer ik u noodig heb." Jonas deed wat hem bevolen was, en wachtte geduldig het bevel zyns Vorsten af, terwijl deze met zachte schreden over het dakterras liep, teneinde de bewoonsters van het huis niet te doen schrikken. IX EL BOENDOEKANI. 37 By de leuning gekomen, zag hy naar beneden in een vertrek, lieflyk als de tuin van het Paradys; alles was blinkend gepoetst en geschilderd, terwyl het hcht van de vele brandende waskaarsen en kandelaars zyn jonge bruid bestraalde, die, getooid met juweelen, parelen en edelgesteenten, op haar rustbank zat, schoon als de schitterende zon aan den lachenden hemel. Haar moeder stond voor haar en sprak: „O myn dochter, hoe zal deze zaak voor ons afloopen, daar wij slechts twee hulpelooze vrouwen zyn en niemand hebben om ons te beschermen, dan alleen God, den Verhevene? Wist ik toch maar waar deze roover, die ons huis niet zou hebben durven betreden, indien uw vader nog had geleefd, vandaan is gekomen! Maar helaas, God heeft dit alles over ons besloten!" Het meisje antwoordde: „O moeder, hoe lang zult gy my nog bly ven beschamen door dezen jongen man, dien God tot myn echtgenoot heeft bestemd, voortdurend een roover te noemen? Hy moge dan zyn wat hij wil, maar hy is nu eenmaal mijn echtgenoot en ik dank God, den Verhevene, die my hem heeft geschonken." De oude vrouw antwoordde: „Ik smeek den Hemel, mijn dochter, dat uw echtgenoot dezen nacht niet hier kome, want ik vrees dat zy hem zouden grypén. En dan — wee zyn jong leven!" Zoo spraken de moeder en de dochter met elkander, terwyl de Kalif op het dak stond en haar beluisterde. Nu raapte hy een kiezelsteentje op, zoo groot als een erwt, en, dit tusschen duim en vinger nemend, mikte hij er mee op de waskaars, die vlak voor het jonge meisje brandde. Het hcht ging uit en de oude vrouw riep verschrikt: „Hoe is het toch mogelyk dat deze kaars plotseling uitgaat, terwyl de andere bhjven branden?" Zy stond op en stak de kaars weer aan. Maar de Kalif mikte nogmaals met een ander steentje en doofde opnieuw diezelfde kaars uit. * 38 EL BOENDOEKANI. IX „Wee mij," riep de oude vrouw verschrikt, „wie heeft die kaars toch voor den tweeden keer uitgeblazen?" Zy stak de kaars weer aan en toen deze voor den derden keer uitging, riep zy uit: „Ik denk dat de wind is opgestoken en dat het hier tocht, want telkens als ik die kaars aansteek, waait ze weer uit." Het jonge meisje strekte nu lachend de hand uit naar de kaars, om die voor den vierden keer aan te steken, toen haar vinger plotseling getroffen werd door een klein steentje. Zij begreep er niets van, en keek verbaasd om zich heen. Maar nu wendde de moeder haar oogen naar den kant van het dak en zy herkende in den man, dien zij daar zag zitten, haar schoonzoon. „O mijn kind," riep zy uit. „Kijk nu eens, vanwaar uw bruidegom tot u komt! Ziet gy nu wel dat hij een echte roover is? Een gewoon mensch ware natuurlyk door de deur binnengekomen. Maar God zy gedankt, dat hy zijn weg over het dak heeft genomen, anders ware hij den Wali in de handen gevallen." Daarna riep zy den Kalif toe: „Wee u, gij ongelukkige, wees toch voorzichtig, opdat de mannen van de politiewacht, die voor de deur staan, u niet te pakken krijgen; want wy, vrouwen, zyn niet in staat u uit hun handen te bevryden. Geloof my, geen van hen allen zou medelijden met u hebben. Zy zouden u op zyn minst een van uw ledematen afsnijden. Red u dus en vlucht zoolang het nog tijd is, opdat gij aan de politie moogt ontsnappen." Hy echter lachte om haar angst en riep haar toe: „Ga heen en open dadelijk de deur, die toegang geeft tot het dak, opdat ik naar beneden kome, om met deze honden en zonen van honden af te rekenen." „Wee u, gy ongelukkige," jammerde de oude vrouw, „denkt gy soms dat deze heden zijn zooals die arme Kadi, die uit vrees voor u zijn opperkleed stuksneed? Degeen, die thans voor mijn deur staat, IX EL BOENDOEKANI. 39 is de Wali Nasoek. Hebt gij over hem misschien evenveel macht?" „Doe open, of ik trap de deur in!" schreeuwde de Kalif haar toe. Toen ging zij eindelijk naar boven om de deur te openen, en hij kwam naar beneden en nam kalm plaats naast zijn bruid, zeggende: „Ik heb honger. Hebt gij iets voor mij te eten?" Maar de oude vrouw riep uit: „Wee u, welke spijs zou u smaken en u niet zwaar in de maag liggen, terwijl de politie voor de deur staat?'" "Hn' echter antwoordde rustig: „Breng mij, wat gy in huis hebt, en vrees niets." Nu brachten zij het warme eten en de lekkernijen binnen, die zy voor hem hadden bewaard, en zetten zich met hem aan tafel. En de bruidegom stak de beide vrouwen beurtelings de lekkerste stukjes in den mond en bracht haar tot bedaren met- vriendelijke woordjes en kleine grapjes. X De politie en de rooverhoofdman. Nadat zij alle drie verzadigd waren, droeg de oude vrouw de tafel weer weg. En ondertusschen bonsden de Wali en zyn knechten onophoudelijk op de deur, dreigende die kort en klein te zullen hakken, wanneer de vrouwen hen niet binnenlieten. Eindelijk sprak de Kalif tot de oude dame: „Neem dezen zegelring, open de deur, en leg den ring in de hand van den Wali. Als hy u vraagt aan wien dezen ring toebehoort, zeg dan dat de eigenaar zich in uw huis bevindt. En vraagt hy u dan, wat deze begeert, zoo spreek tot den Wali: >Hy verlangt dat gy hem een ladder met vier sporten brengt en dat gij vooral niet vergeet, er een bundel 40 EL BOENDOEKANI. IX roeden by te voegen. Verder beveelt hy u, met uw vier luitenants binnen te komen, opdat hij u zelf zegge, wat hij nog meer verlangt." Toen de oude vrouw deze woorden vernam, riep zij uit: „Vreest de Wali uw persoon öf den zegelring? Ik ben alleen maar bang dat zy my zullen grijpen en op den grond werpen, zoodra de deur opengaat, en dat zij mij dood zullen ranselen eer ik tijd heb gehad om een woord te spreken, of gij, om mij te hulp te komen." De Kalif echter antwoordde: „Wees onbezorgd; hij is niet in staat, tegen myn wil te handelen." „Welaan," riep de oude vrouw uit, „wanneer ik werkelijk zie dat de Wali u vreest en datgene doet, wat gij beveelt, zoo ben ik bereid myn lendenen te omgorden en u toe te staan, my in uw handwerk te onderrichten, al is het voorloopig maar in het stelen van slavenschoenen." De Kalif lachte hartelijk om haar woorden en sprak nogmaals: „Ga gerust den Wali tegemoet. U zal geen haar worden gekrenkt." Daarop nam zy den zegelring uit zijn hand aan, en hep er mee tot aan de deur, by zichzelven mompelend: „Ik zal de deur toch maar een heel klein eindje opendoen; net zóó ver, dat ik mijn hand er door kan steken om den Wali den ring te overhandigen; is hij dan bereid den roover te gehoorzamen, zoo is alles in orde, en anders schuif ik er dadelyk den grendel weer voor." Nu riep zy van achter de deur tot dengene, die klopte: „Wat verlangt gy dan toch?" En Sjamane antwoordde: „Ellendig bedelwyf, oude heks, helpster van dieven, wy eischen den roover op, dien gij in uw huis verborgen houdt. Wy wenschen hem te grijpen, teneinde hem een hand en een voet af te kunnen houwen; en wat wy dan verder met u zullen doen, moet gy maar ondervinden." Zij deinsde een oogenbhk terug bij deze dreigende woorden, maar eindelijk raapte zij al haar moed bijeen en riep door de deur: „Is er iemand onder u, die een weinig kan lezen?" IX EL BOENDOEKANI. 41 ' „Jawel," antwoordde nu de stem van den Wali, en de vrouw sprak tot hem: „Welnu, neem dan dezen zegelring en lees, wat daarin gegraveerd is en hoe de naam luidt van den eigenaar." „God, de Verhevene, moge hem vervloeken, dien eigenaar!" gilde Sjamane, en zich tot den Wali wendend, vervolgde luj: „Emir, zoodra het oude wijf naar buiten komt, zal ik haar grijpen en afranselen; daarna dringen wy dan rustig het huis binnen om het te plunderen en den roover gevangen te nemen; later kunnen wij op ons gemak den ring bekijken en zien, wie de eigenaar er van is. Blijkt het iemand te zijn dien wij hebben te vreezen, zoo zeggen wij eenvoudig, dat wij het schrift eerst hebben ontcijferd nadat wij het bevel reeds hadden uitgevoerd. Op deze wijze kan er geen kwaad uit voortkomen, voor u noch voor ons." Daarop hep hij naar de deur en riep: „Toon ons den zegelring, misschien kan die u nog redden!" Nu opende de vrouw de deur op een kier, stak er de hand door en gaf hem den ring, dien luj den Wali overreikte. Zoodra deze echter den ring aanschouwde en den naam las, die er in gegraveerd was — het was de naam: „Haroen-er-Rasjid", Vorst der Geloovigen — werd hy doodsbleek en sidderde zoodanig van angst en schrik, dat Sjamane hem vroeg: „Wat overkomt u?" De Wali gaf hem den ring, zeggende: „Lees dien naam." Sjamane nam den ring in de hand en bij het hcht van een lantaren las hij, dat dit de zegelring was van den Kalif bij Gods Genade. Aangegrepen door een plotselinge kramp, probeerde hy te spreken, maar kon niets doen, dan stamelen: „Bi., bi... bi..." Nu sprak de Wali: „Gods roeden mogen u straffen, gij vervloekte zoon eens vervloekten vaders! Uw lage aard en hebzucht hebben ons dit alles op den hals gehaald! Wend u thans zelf tot uwen tegenstander, en tracht uw leven te redden!" Nu sprak Sjamane tot de oude vrouw: „O myn Gebiedster, wat 42 EL BOENDOEKANI. LX verlangt gy?" „Voorwaar," sprak de oude dame by zichzelve, „nu ben ik toch in nujn schik, dat zelfs deze mannen nujn schoonzoon schynen te vreezen!" Daarna gaf zy Sjamane het volgende antwoord: „De bezitter van den zegelring verlangt van u een ladder met vier sporten, een bundel roeden en touwen, een zak, en wat er nog meer by behoort. En verder beveelt bij, dat de Wali met zijn vier luitenants onmiddellijk hier binnentreden." „O myn Gebiedster," sprak Sjamane vleiend achter de deur, „zeg my, waar bevindt zich de eigenaar van den zegelring?" „Hy bevindt zich hier in huis," sprak de oude vrouw. — Nu vroeg de Wali haar: „En wat droeg hy u op, tot ons te zeggen?" Zy herhaalde nu het bevel betreffende den Wali met zyn luitenants, de ladder, de roede en den zak, waarna de Wali zelf haar ook nog eens vroeg, waar de eigenaar van den zegelring zich bevond?" Zy gaf weer hetzelfde antwoord en nu riep de Wali haar toe, dat alles in orde was. Daarop opende zij de deur, en de Wali met zyn luitenants, waaronder ook de slechte Sjamane, traden het huis binnen. Eerst wendde de Kalif zich tot Hasan, dien hij kende als een rechtschapen man, die nog nooit eenig mensch had benadeeld en wiens eerlijke aard ook thans weer gebleken was uit zijn tegenstand tegen Sjamane's booze plannen. „Maak u op, Hasan," zoo sprak de Kalif tot hem, „en beveel Jonas, den Emir over duizend man, dat hij onmiddellijk hier kome." Een oogenblik later verscheen de Emir, geheel buiten adem van het harde loopen, ter plaatse, en de Kalif beval hem, den Wali en Sjamane duchtig af te ranselen, welk werk hij met grooten ijver volbracht. Weldra beval de Kalif hem dan ook, de tuchtiging te staken en de twee slechtaards in de gevangenis te werpen. Hij benoemde nu Hasan tot hoofdman der politiewacht, in de plaats van den slechten Wali, en beval hem, zyn mannen naar hun kwartier terug te geleiden. IX EL BOENDOEKANI. 43 XL De oude dame vertelt den gewaanden roover, welk onrecht haar zoon ie aangedaan. Zoo was dan nu de rust weer hersteld en de oude dame wendde zich lachend tot haar schoonzoon, zeggende: „Er is geen roover op de geheele wereld, die met u kan worden vergeleken! De Wali, de Kadi, iedereen vreest u, en zoo ben ik dan ook thans bereid, nujn lendenen te omgorden en u te dienen. Ik wil een rooveres worden, even groot als gij een roover zijt; en voorwaar, het spreekwoord zegt: de slaaf is gevormd uit de klei zijns meesters, en de zoon naar de trekken zijns vaders. Indien de Wali dadelijk, toen hü kwam, zün knechten de deur had laten intrappen en hen bevolen ons te dooden, hoe zou het er dan thans voor ons uitzien? Thans echter zij God geloofd en geprezen!" De Kalif lachte opnieuw om haar woorden en, zich nederzettende naast zün bruid, die hem met een gelukkigen glimlach aanzag, sprak hü tot haar: „Zeg nuj, zaagt gü ooit een roover, die aldus omsprong met een Wali en zün knechten?" „Neen, voorzeker niet!" riep de oude vrouw, „maar God moge den Kalif straffen voor datgene, wat luj ons heeft aangedaan en voor al het onrecht, dat wij door znn toedoen hebben moeten lyden!" De Vorst der Geloovigen sprak by zichzelven: „Wat heb ik deze dwaze oude vrouw toch aangedaan, dat zü nuj aldus vervloekt?" En hy vroeg haar: „In welk opzicht heeft de Kalif u doen hjden?" Zü antwoordde: „Wat heeft luj ons dan overgelaten om van te leven, toen hij ons huis liet plunderen en al ons goed wegnemen? Zyn mannen waren het, die dit huis tot den puinhoop maakten, dien gy hebt gezien. Alles namen zy weg, zelfs het marmer van de muren en ook al het houtwerk, voor zoover zy het los konden maken; en ons heten zij achter als bedelaressen, zonder geld om brood en de. 44 EL BOENDOEKANI. LX allernoodzakelijkste kleederen te koopen. Gij weet zelf in welken toestand gij ons hebt gevonden, en dat was de schuld van den Kalif." Verbaasd vroeg hn' haar: „Waarom toch liet de Kahf uw huis plunderen? Welke reden had hij daarvoor?" De vrouw antwoordde: „Mijn zoon was Kamerhng by den Vorst der Geloovigen, en eens op een dag, toen hij op de bank voor ons huis zat, gebeurde het, dat twee vrouwen hem om een dronk water vroegen, en hij haar dien gaf. Dienzelfden dag bracht de oudste dezer beide vrouwen hem een porseleinen schotel vol koeken, met de boodschap dat de jonge dame, welke hij te drinken had gegeven, hem deze koeken zond uit dankbaarheid, waarop hij antwoordde: „Zet de schaal neder en ga uws weegs." Nadat de vrouw was heengegaan, kwam de wachter tot hem om hem ter eere van het groote feest zyn gelukwenschen aan te bieden. En, daar de man gaarne iets zoets als feestgave voor zyn vrouw en kinderen wilde koopen, schonk myn zoon hem de schaal met koeken. Eer er echter een uur was verloopen, kwamen de mannen van den Kahf en plunderden ons huis, myn zoon gevankelijk medevoerende naar den Kalif. Deze vroeg hem hoe de porseleinen schaal in zyn bezit was gekomen en toen hij alles vertelde wat ik u zooeven heb medegedeeld, vroeg de Kalif hem: „Zeg my, hebt gy* het gelaat van de jonge dame aanschouwd, terwyl zy dronk?" Nu zweefde het woordje: „Neen," myn zoon op de tong, maar eer hij het kon uitspreken, was zijn tong vlugger dan hij, en zonder te bedenken wat hy* zeide, stotterde hy: „Jjja, ik zag haar gezicht," hoewel dit in werkelykheid niet het geval was geweest, daar zy zich naar den muur had gekeerd, terwyl zij dronk. Toen nu echter de Kalif dit onzalige antwoord vernam, het hij ook de dame voor zich verschijnen en gaf bevel, hen allebei te onthoofden. Maar ter eere van het groote feest het hy' hen voor- IX EL BOENDOEKANI. 45 loopig in de gevangenis werpen. Nu weet gij, o roover, in welk opzicht de Kalif ons onrecht heeft aangedaan, en ware dit niet gebeurd en nujn zoon niet gevangen gezet, zoo zou het lang hebben kunnen duren, eer ik u nujn dochter tot vrouw zou hebben gegeven." Toen de Vorst der Geloovigen dit alles vernam, sprak hn* bij zichzelven: „Voorwaar, ik heb deze ongelukkigen onrecht aangedaan!" Daarna vroeg hy haar: „Wat zoudt gij er van zeggen, als ik den Kalif eens beproefde over te halen uw zoon vry te laten, hem een kostbaar eerekleed te schenken, hem al zijn geld en goed terug te geven en hem weder aan te nemen als zyn Kamerhng? Hoe zoudt gij het vinden, indien ik dit alles in dezen zelfden nacht nog wist te bewerken?" De oude lachte hem uit, zeggende: „Och, zwijg stil! De Kalif is geen Wali! Die behoeft u niet te vreezen. Beeld u maar niet in dat gij met hem alles zoudt kunnen doen, wat gy maar wilt; hij is de Vorst aller Geloovigen, Haroen-er-Rasjid, wiens bevelen zoowel in het Westen als in het Oosten door een ieder worden gehoorzaamd; hij is de Heer der legioenen en der heerscharen, aan wiens poort de geringste bedelaar nog hooger in rang is, dan een Wali. Laat u dus niet verbhnden door datgene wat u tot nu toe is gelukt en beschouw den Kalif niet als een dergenen, welke u vreezen, opdat gij uzelven niet in het verderf stort! Bedenk dat wij, ongelukkige vrouwen, dan ook weder zonder bescherming en steun zouden achterblijven, terwyl aan myn zoon dan toch óók geen recht zou worden gedaan door dengene, die hem dit onrecht heeft toegevoegd." Toen de Vorst der Geloovigen deze woorden van haar vernam, werd zyn medelijden met haar en de haren zoo groot, dat de tranen hem over de wangen hepen; plotseling sprong hy op, met het plan zich te verwijderen, maar de beide vrouwen sloegen hem de armen 46 EL. BOENDOEKANI. IX om den hals, uitroepende: .,Wy bezweren u bij God, den Verhevene, laat deze zaak toch rusten! Wij zijn zoo angstig om uwentwil!" Hij echter antwoordde: „Het moet zijn!" en bezwoer haar bij hoog en bij laag, dat het zijn phcht was, te gaan. XII. De bevrijding van den gevangene. Nu begaf hu' zich naar zijn paleis, trok zijn Koningsgewaad aan, nam plaats op zijn troon en het aan al zijn Emirs, Viziers en Kamerhngen weten, dat hij hen onmiddellijk bij zich verwachtte. Weldra stroomden allen binnen en zegenden hem, den grond voor zijn voeten kussend. „Alles is goed, zooals God het wil," spraken zy, maar wat mag wel de reden zyn, dat de Vorst der Geloovigen ons op dit nachtelijk uur tot zich roept?" De Kalif sprak tot hen: „Ik heb nog eens nagedacht over de zaak van den Kamerling Ala-ed-Din en ben tot het inzicht gekomen dat ik hem onrechtvaardig heb veroordeeld, terwyl er ook onder uheden niemand was, die een goed woord voor hem sprak of hem in die moeielyke ure eenige vriendschap bewees." Nu wierpen velen van hen zich voor hem ter aarde, kusten den grond en spraken: „Wij waren onder den indruk van onzen grooten angst en vrees voor den toorn van Zijne Majesteit, den Vorst aller Geloovigen, maar in deze ure smeeken wy den Vorst der Geloovigen om genade voor Zyn dienaar en slaaf." En onder het uitspreken van deze woorden ontblootten zij hun hoofden en kusten ten tweeden male deemoedig den grond. De Kahf sprak tot hen: „Ik neem uwe voorspraak aan en heb hem reeds vergiffenis geschonken; gaat dus tot hem, trekt hem èen kostbaar eerekleed aan en geleidt hem in mijne tegenwoordigheid." IX EL BOENDOEKANI. 47 De mannen volvoerden dit bevel met grooten ijver, en toen zij nu den jongeling tot voor den troon des Kalifs geleidden, kuste deze den grond voor de voeten van den Vorst der Geloovigen en bad voor den langen duur Zijner regeering. De Kalif nam hem in genade aan, kleedde hem in een rok, waarop gouden platen waren bevestigd, en wond om zijn hoofd een tulband van zydegaas met ryk geborduurde randen; daarna benoemde hy hem tot zyn Kanselier der Rechterzijde en sprak vriendelijk tot hem: „Ga thans naar huis." XIII. Ala-ed-Din's blijde thuiskomst. Na den Vorst der Geloovigen te hebben gezegend en gedankt, ging Ala-ed-Din op weg, begeleid door alle Emirs op hun prachtige paarden; ook alle andere ridders trokken met hem mede en geleidden hem in optocht, met pauken en cymbalen, naar zyn woning. Toen nu zyn moeder en zuster al die menschen met hun pauken en cymbalen hoorden naderen, riepen zy ontsteld uit: „Wat is er nu weer te doen?" — Maar op datzelfde oogenblik hadden ook reeds de eerste vreugdeboden het huis bereikt. Zy klopten luid aan de deur, uitroepende: „Wij eischen een goede fooi voor de boodschap, dat Ala-ed-Din, de Kamerhng, door den Kalif niet alleen is begenadigd, maar tevens benoemd tot zyn Eersten Vizier der Rechterzijde." Toen de vrouwen dit vernamen, verheugden zij zich zeer en schonken dë boden een som gelds, waarmede deze zeer tevreden waren; weldra verscheen nu ook Ala-ed-Din zelf, de zoon des huizes, en toen hij het huis binnentrad, stonden zyn moeder en zuster op om hem welkom te heeten, en de armen om «yn hals slaande, vergoten zij tranen van onuitsprekelijke dankbaarheid. 48 EL BOENDOEKANI. LX Daarna zette lnj zich neder en vertelde haar alles, wat er met hem was gebeurd; maar toen hn" nu om zich heen keek en opmerkte hoe het vertrek er geheel anders uitzag dan vroeger, hoe alles geheel vernieuwd scheen en de kamer buitengewoon kostbaar was ingericht, riep hn' uit: „O moeder, de tijd myner afwezigheid was slechts kort — hoe is het mogelijk, dat onze woning thans geheel vernieuwd schijnt te zyn?" „O nujn zoon," zoo sprak nu de oude vrouw, „op den dag toen zij u gevangen namen, plunderden de mannen van het gerecht het geheele huis. Zij namen niet alleen alles mede wat wij bezaten, maar rukten zelfs de marmerplaten van de muren, hchtten de deuren uit hun hengsels en heten ons niets behouden, om er ons leven mede te rekken; inderdaad, nujn zoon, er gingen drie dagen voorbij, zonder dat wij iets te eten kregen." Toen Ala-ed-Din dit vernam, verbaasde hij zich nog meer en vroeg: „Maar waar zyn dan al deze kostbare stoffen en dat mooie huisraad vandaan gekomen en wie bouwde in zulk een korten tijd het geheel verwoeste huis weder op? Of is dit alles geen werkelijkheid, en ben ik misschien in het droomenland?" „Neen," sprak zijn moeder, „het is geen droom; alles werd in één enkelen dag aldus ingericht door mijn schoonzoon, den echtgenoot uwer zuster." „Hoe heet toch mijn zwager?" vroeg hij, „en hoe kwaamt gy er toe, nujn zuster te laten trouwen, zonder eerst nujn toestemming te vragen?" „Zwijg hierover, mijn zoon," sprak de oude vrouw, „zonder hem zouden wy zyn omgekomen van honger en gebrek." „Maar zeg mij dan tenminste, welk beroep hy uitoefent!" riep Ala-ed-Din uit. „Hy is een rooverhoofdman," vertelde de oude vrouw. Toen haar zoon deze woorden hoorde, werd hy zoo woedend, IX EL BOENDOEKANI. 49 dat hij bijna stikte. Hij schreeuwde haar toe: „Zeg nuj, moeder, welken rang bekleedt dan deze roover, dat lüj u om de hand mijner zuster durfde vragen? Bij het graf mijner voorvaderen, ik zal hem het hoofd afslaan!'* „Staak uw dreigementen," sprak de oude vrouw, „een ander man had nog veel meer reden dan gij, om toornig op hem te zijn, maar ook die stond machteloos tegenover den persoon, die al deze wonderen in één dag heeft volbracht." Nu vertelde zij haar zoon alles, wat er met den Kadi en den Wali was gebeurd en hoe hn' den laatste met zyn luitenant had laten afranselen en in de gevangenis werpen. En, terwyl zy* hem de bloeddruppels aanwees, welke de plaats aanduidden, waar de tuchtiging had plaats gehad, vervolgde zy*: „Ja, en er is nog meer! Toen ik nüj by hem beklaagde over onzen ongelukkigen toestand en hem vertelde hoe de Vorst der Geloovigen u had doen gevangen nemen en onschuldig in den kerker werpen, riep hy uit: „Ik ga dadelyk naar den Kalif om hem over te halen, uw zoon zijn vry'heid terug te geven en hem nog dezen nacht tot u terug te doen keeren. Ik zal den Vorst der Geloovigen zien te bewegen, hem tevens een kostbaar eerekleed te schenken, en hem in rang te verhoogen." Daarna verhet hij ons, en ziedaar, een uur daarna komt gij thuis, begeleid door een eerewacht met pauken en cymbalen! Zonder hem zouden wy" u nooit hebben teruggezien." Toen Ala-ed-Din dit alles had vernomen, vroeg hy', diep getroffen door haar mededeehngen: „Maar hoe mag deze man wel heeten? Kent gij zyn naam?" Zyn moeder antwoordde: „Wy weten eigenlijk niet of hy een naam heeft, want hoe wy er alle werklieden, welke hy tot ons zond om het huis te vernieuwen, ook naar vroegen, zy deelden ons niets anders mede, dan dat zyn bijnaam „El Boendoekani" luidde. Zijn werkehjken naam en beroep noemden zij ons niet. Ook 50 EL BOENDOEKANI. IX tegenover nüj noemde hij, toen hij nüj uitzond om den Kadi te halen, alleen den naam „El Boendoekani." Toen nu de Emir Ala-ed-Din dezen naam hoorde, wist lüj dat dit een der bijnamen van den Vorst der Geloovigen was en hy kon niet nalaten, plotseling op te springen en zevenmaal den vloer te kussen. Hartelijk lachend, riep zyn moeder uit: „O gij held met den mond, het schijnt mij toe dat hij ook u op straat heeft ontmoet en u stevig afgeranseld! Waar zijn nu uw groote plannen gebleven, om hem het hoofd af te slaan?" Haar zoon antwoordde ernstig: „Maar moeder, vermoedt gij dan niet, wie de persoon kan zijn, dien gy slechts by zyn bijnaam kent?" „Neen," sprak zij, „wie is het dan?" En haar zoon riep uit: „Hy is de Vorst der Geloovigen, de Kalif Haroen-er-Rasjid in eigen persoon! Wie anders had aldus kunnen handelen tegenover een Kadi en een Wali?" Bij het vernemen van deze woorden, kromp de oude dame ineen van schrik, en zy riep uit: „Ach, myn zoon, verberg nüj op een veilige plaats, want hy zal het zeker niet langer kunnen dulden dat ik op aarde leef, omdat ik zooveel met hem sprak en hem aldoor voor een roover hield!" XIV. Besluit. Terwyl zy aldus met elkander spraken, verscheen plotsehng de Vorst der Geloovigen op den drempel. Ala-ed-Din sprong op en zegende hem, den grond voor zyn voeten eerbiedig kussend, terwyl de oude dame snel wegliep, om zich in een afgelegen vertrekje te verbergen. . De Kalif nam plaats op den eerezetel, en toen hy nu in het IX EL BOENDOEKANI. 51 vertrek rondkeek en de oude dame niet ontdekte, riep luj uit: „Waar is uw moeder?" Ala-ed-Din antwoordde: „Zij is geheel overweldigd door de grootheid Uwer Majesteit en schaamt zich, zoo vrij met den Vorst der Geloovigen te hebben gesproken." De Kalif sprak: „Laat haar hier komen. Haar zal geen kwaad geschieden." Nu werd zij te voorschijn gehaald en tot hem geleid, en zij viel hem te voet en kuste den vloer, biddend voor den langen duur zijner regeering. Hij echter sprak tot haar: „Eenige uren geleden wildet gij uw lendenen omgorden om mij te helpen bij het stelen van slavenschoenen, waarom ontvlucht gij dan thans uwen leermeester?" Zij bloosde van schaamte en riep uit: „Vergiffenis, o Vorst der Geloovigen!" En de Kalif antwoordde: „God vergeve u al het voorbijgegane!"' Daarna het hij de Prinses, de dochter der Chosroën, uit zijn paleis afhalen en haar door een Kadi in het huwelijk verbinden met zijn nieuwen Vizier, Ala-ed-Din. En nu werden er groote bruiloftsfeesten aangericht, waaraan alle grooten des rijks deelnamen, en drie dagen achtereen werden voor alle armen en bedelaars gedekte tafels, met de heerlijkste spijzen beladen, op alle pleinen en straten der stad nedergezet. En zij leefden verder allen gelukkig met elkaar, tot de Verstoorder van alle Vreugde hen kwam weghalen. En dit is de geschiedenis, voor zoover die uit overoude tijden tot ons is gekomen.