HET PURPEREN LEVENSLIED Het Purperen Levenslied 13 tl" DOOR Edith Werkendam MCMXXII EM. QUERIDO / AMSTERDAM AAN MIJN VRIEND Ou. prenez vous que L'ANORMAL PUR ne vaut pas Ze normal IMPUR, que l'absolu dans la sincérité n'est pas préférable au hypocrisies qui ne démontrent que l'impossibilité d'arriver a. la vertu pas les chemins ordinaires? RACHILDE INHOUD blz. LYA 1 Een gevonden Dagboek 53 Wat niet kon 77 Het Beeld 105 Zeven Dagen 123 Huwelijksreis 167 LYA Met een heftigen ruk hield Lya haar donker-glanzend paard in. Het beest, dat na de vrije rit, waarin het zich had kunnen wanen los en alleen, plotseling weer de dwang der strakke teugels voelde, trilde en stond met een korte hoef-klik van zijn slanke beenen tegen de roode, gelijke steenen van het stalpleintje. Onmiddellijk vertoonde zich voor het venster van den zijgevel een wit hoofd, dat knikte en een hand die een groet wuifde tusschen de kanten . van het gordijn. Lya, zonder glimlach, groette terug met haar rijzweep, steeg zonder hulp af en liep naar den voorkant van het huis, waar de deur zwaar voor haar openzoefde. In de breede gang stond haar vader, verbaasd en wat angstig. Hij was kleiner dan zij, en veel rimpels gingen over zijn gelaat, dat onder de witte wuivende haren de rozig-roode kleur had van menschen, die veel buiten zijn. Zijn oogen waren helblauw, doch overfloersd door een vochtig waas, dat op zijn slechte dagen wegtraande aan de ooghoeken. Ook waren ze wat bijeen' getrokken: heel zijn leven had hij ze ingespannen en veel had hij geschreid. Nü verrieden ze enkel goedheid, het eenige wat hij had overgehouden uit de woelingen van zijn leven. Hij was de laatste jaren altijd rustig en gelijkmatig en het was dat, wat zijn dochter op hem deed lijken. Doch zooals hij nu op haar toekwam en haar hand nam, verried hij de innerlijke beweging, die hem haar tegemoet had doen loopen. „Waarom was dat noodig, Lya?" vroeg hij. Zijn stem was zacht en diep. „Anna kwam zeggen dat het bed onbeslapen was en jijzelf weg, zonder achtergelaten boodschap. Ik maakte me zoo ongerust, dat ik nog niet heb kunnen ontbijten." 3 Lya rekte haar lichaam om haar kleinen rijhoed aan het uiteinde van een vergetakt hertengewei te hangen, en keerde zich toen tot haar vader. „Het spijt mij vader. Maar alles sliep toen ik uitreed. En ik dacht lang voordat U wakker was weer terug te zijn. Maar er was iets in de lucht dat mij verder dreef, — en ik merkte ineens dat ik uren ver was en dat U zich angstig moest maken. Ik heb Enna terug laten draven alsof ons iets op de hielen zat En dat was ook wel zoo — uw kloppend hart. Maar hier ben ik — en we gaan samen ontbijten." Er brandde een hoog houtvuur in de sombere eetkamer. Terwijl haar vader zich zette, naderde Lya met uitgestrekte handen den haard. De helle vlam waaierde roode weerglanzen over haar zwart rijkleed en kleurde, toen ze zich wat bukte, haar matte wangen. Ze wreef haar handen en zei lang' zaam alsof ze het nu pas voelde: „De wind is toch nog guur!" „Wat zou je dan willen, einde Februari? We zijn nog midden in den winter. Er is nog niets uit" Lya ging zitten. „O, jawel vader. Hier niet in die grauwe, donkere stad. Maar buiten, vanmorgen, merkte ik het wel, dat alles wacht op de zon om gauw, gauw te zwellen en open te springen. Vannacht " „Ja Lya, waarom heb je eigenlijk niet geslapen?" „Ik weet het niet vader. Ik was helder wakker en zat voor mijn haard en droomde met open oogen. De tijd ging zoo snel en mijn gedachten waren zoo ver, dat ik mijn klokje niet hoorde slaan en waarschijnlijk heb ik zoo een poos geslapen. Toen ik wakker werd was het buiten al licht.... ik heb het raam opengemaakt om' dat mijn hoofd wat zwaar was: toen kwam de morgenwind naar binnen en hij was zoo zacht 4 en rook zoo versch en geurig, dat ik een verlangen kreeg hem tegemoet te lijden en ervan te genieten voordat de rook en de stadsuitwa- seming hem bedorven hadden. En buiten o! buiten is 't bijna onwezenlijk, zoo heel 's morgens vroeg. Alles is nog wel kaal, en de aarde is zwart en glanzend, en de lucht is laag en grauw, en niets, niets doet aan bloei en warmte denken, en waarschijnlijk kan ik het ook alléén voelen, dat in die zwarte takjes het leven dringt naar een uitweg, het is of mijn oogen het kleine bloempuntje, dat nog niet uit, maar de opper' vlakte al bereikt heeft, zien kunnen. Ik ben er' gens, ik weet niet waar, afgestapt, omdat ik plot' seling Maartsche viooltjes zag onder een boom. Ze stonden daar heel klein te bloeien: één lila klokje was heelemaal open, de anderen waren nog voorzichtig opgevouwen, om 't geheim van geur en lente niet te geven aan de wilde wind, die 's nachts vergeet wat hij overdag belooft Ik heb er een heele tijd naast gezeten en ik was zóó blij hun broze leventjes daar te ontdekken, dat het eigenlijk dat was, wat me zoo lang ophield. Heel den terugweg heb ik verlangd naar onze tuinen, ik stelde me voor dat de sneeuwklokjes en lenteklokjes en anemonen al moesten volop bloeien, hoewel er deze laatste drie weken niets was dan harde vorst Alleen gisteren en vandaag is 't zachter, en nu voel ik ze me roepen, als ieder jaar. O vader, we moesten morgen heen gaan. Ik verlang naar m'n bloemen. U heeft ze me zóó dierbaar gemaakt dat ik me alleen voel zonder hun kleine gezichtjes om me heen. Soms voel ik me moeder van oneindig veel kinderen. Wilt U, morgen?" „Kindje, — ik heb je nog nooit zoo opgewonden gezien! Morgen? Dat is onzin. Wij waar' 5 schuwen immers altijd vooruit? En wanneer moet Anna dan haar schoonmaak doen ? Wij kunnen zóó ons oud vluchthuis niet intreden. Jaap raakt van de wijs als hij ons plotseling ziet: hij vindt het natuurlijk verschrikkelijk niets te hebben om je kamers te tooien, jij, die zelfs bloemen op je toilettafel wilt hebben. Laten we wachten tot de volgende week, als je dan toch weg wilt. Deze zachte dagen zullen nu wel aanhouden. Waarom ben je zoo ongeduldig?" Lya antwoordde niet. In haar onbewegelijk gezichtje was niets te lezen van opgewondenheid, maar haar oogen waren diep, diep neergeslagen en dat was voor den vader een teeken, dat daar iets leefde, heller en hartstochtelijker dan anders. Zwijgend stonden ze wat later op. Lya legde haar hand op die van haar vader. „Ik wil de volgende week weg vader, als 't dan niet anders kan. Ik houd het hier niet uit. Dit jaar drukt alles me met lood. Ik weet dat ik buiten pas kalm zal worden en u ook, voor u is 't immers ook een uitkomst? Wij passen niet tusschen vier muren.'* De oude man keek haar peinzend aan. „Je hebt misschien gelijk Lya. Ik verlang ook naar mijn troosteresjes. Jaap is een uitstekend tuinman, maar verleden jaar is een heel perkje geraniums bedorven doordat hij niet op kon met zijn rheumatieke beenen. Het beste is altijd er zelf bij te zijn. Wij gaan Lya, ik zal direct alles regelen." „Dank u vader." Door haar diepe donkere oogen schoot een kleine vonk, haar lippen trokken aan eene zijde naar beneden. Dat was Lya's glimlach toen zij zich boog en zijn wang kuste. In haar kamer op de eerste verdieping sloot zij de deur achter zich af. Ze liep naar een groote, tot den grond reikenden, staanden spiegel, en 6 beschouwde zich. Minutenlang bleef zij onbewegelijk staan, haar oogen in de oogen voor haar, alsof ze het mysterie daar verborgen niet kende en het doorgronden wilde tot op den bodem. De oogen, in pure rust, glansden haar goudbruin tegen; zij waren zoo diep en rustig dat zij een oogenblik kon denken een ander wezen dan zich zelve te zien in het heldere glas. Want haar hart klopte tegen haar borst en een ongekende angst wrong haar lippen onder haar tanden. Zij, die heel haar leven zichzelve was geweest omdat er niets anders was om aan te denken dan de rust van dat zijn, was nu, sinds ze den morgenwind had gevoeld om haar hoofd totdat haar wangen gloeiden, angstig zonder dat ze wist waarom. Zij, die vanaf den dood van haar moeder, tien jaar geleden, geen tranen meer had gehad, voelde nu dat de minste aanleiding haar kon doen schreien of in woede brengen en dat daarmee de stem in haar wezen toch niet tot zwijgen te brengen was. Te midden van de bloemen was zij opgegroeid. Haar vader had, rijk en onafhankelijk, sedert zijn jeugd groote kweekerijen bezeten, op zijn groot buiten: oud vervallen, middeleeuwsch kasteel, dat hem een gril had doen koopen. Hij was zoo een innig bloemenliefhebber, dat het zijn jonge jaren spaarde voor veel uitspattingen. Hij kweekte kleine en groote, zeldzame en eenvoudige bloemen, zij, die groeiden in 't wild Het hij vrij in de tuinen en bosschen rondom zijn huis, de andere potte en verzorgde hij, geholpen door een tuinman, die sindsdien in dienst en de trouwe, oude Jaap was. Soms maakte hij groote, buitenlandsche reizen, en bracht vreemde zaden mee, die hij plantte in zijn kassen. Zeldzame bloemen kreeg hij zoo- 7 doende bijeen, schatten van kleur en vorm verwierf hij. Hij hoedde ze met een vreemde, vurige liefde, voor kou en verderf, en waar anderen soms wanhoopten de teere, vreemde gewassen uit warme landen te behouden in ons koud, veranderlijk klimaat, triompheerde hij over den dood zijner planten, omdat geen zorg, geen werk, geen inspanning hem te groot leek. Toen kwam hij een zomer uit Spanje terug, aan zijn zijde een jonge vrouw het oude kasteel binnenleidende. Zij was zóó mooi, dat zij de mooiste bloemen verre overtrof, die in vollen bloei om hen waren. In 't hart van Lya's vader leefde voortaan één hartstocht, één gedachte: zijne vrouw. Hij vergat erdoor alles, vergat zelfs zijn eigen leven, het was of het leven der geliefde vrouw het zijne voor zich eischte, zóó geheel en al, dat het kind, een jaar na 't huwelijk geboren, niet meetelde in hun band van geluk. Dat geluk duurde tien'jaren. Tien jaar van geluk is lang. Maar voor de beide menschen, die elkander den laatsten dag liefhadden als de eerste, was het zoo kort, zoo een wreed breken van het kostbare levensgeschenk, dat het hun een smart gaf, die bijna niet te dragen was. Toen Lya's ouders wisten, dat het zwakke hart der vrouw hen zoo goed vandaag als morgen kon doen scheiden voor altijd, klampten zij zich vast aan de laatste uren als reddeloos verlorenen. Het was toen dat de man zijn bloemen vergat, ze niet meer verzorgde, niet meer naar hen kwam zien. Lya herinnerde zich het gaan en komen van haar ouders in huis en tuin, zij zag het witte, heilige gelaat harer moeder, wier zoete glimlach de pijn bedekte van haar kloppend hart. Zij zag haar vader daarnaast, zóó ernstig en zóó liefdevol, dat het haar, klein, eenzaam kind, schreien deed. 8 Hij was om de vrouw heen als haar schaduw, haar dragende en steunende, als zij moede was, haar toelachende om te toonen, dat geen angst was in zijn hart, hij streelde haar handen met kussen tot ze sliep en deed haar ontwaken met een lach. Zij speelden de comedie met hun wanhoop met bevenden moed. Maar op een avond lag Lya's moeder dood op haar rustbank in de stervende zon onder de takken der kastanjeboomen, en Lya, bang, hield zich dagen schuil. Want de smart van haar vader spaarde niets: hij vernielde alles wat getuige was geweest van zijn geluk, en misschien had hij ook haar kwaad gedaan, indien hij haar slechts had kunnen bereiken. Toen hij eindelijk, óp van spanning, dagen zich opsloot in zijn kamers, en zij buiten zich waagde, was daar het ontzet' tendste gebeurd wat in haar jong hoofdje ooit gebeuren kon: in de kassen waren alle vreemde bloemen vernield, alle planten gebroken en geknakt, alle kelken vermorzeld, alle wortels fijngetrapt. Later wist zij dat de dokter haar vader had gezegd: „Zij kon niet aarden in uw land. Zij heeft niets gezegd, maar stil geleden, omdat zij u liever had dan zichzelve. Maar u hebt een vreemde plant overgedragen naar een koud klimaat, daar kon zij niet tegen. Zij hunkerde naar felle zon en nachten warm als de dagen. Zoo is zij langzaam gestorven. Dat zij nog zoo lang leefde is te danken aan de opofferende liefde, waarmee u haar omgaf. Maar ééns moest dit gebeuren " Sinsdien waren alle vreemde planten zorgvuldig weggelaten uit de omgeving. Haar vader zeide soms zachtjes, toen hij zijn groot verdriet kon zien zonder den haat der eerste tijden: „Men moet geen vreemde planten overbrengen in andere 9 aarde. Zij brengen onheil. Zij vinden niet wat zij in eigen land vinden: felle zon en nachten warm als de dagen. Onthoud het Lya, men moet geen vreemde planten overbrengen " Zoo was Lya opgegroeid temidden van de bloemen: de reine onschuldige koude-klimaat bloemen. De kleine hartstochtlooze bloemen, zonder gril van vorm of kleur, zonder diepere geuren. Ze had ze hei Ze had ze hef met een haar eigen, vreemde liefde. Zooals zij ook haar ouders had liefgehad, zóó diep en grenzeloos, dat het haat geleek. Alsof haar kinderhart had begrepen wat hen deed leven zoo ver van haar, dat zij zich van haar moeder geen hef koozing kon herinneren, was zij tevreden geweest met bet leven naast hen en onbewust was ze onbaatzuchtig geweest, geen jaloezie of kinderzorg geplaatst tusschen hun liefdegedachten. Het geluk dat van hun wezen straalde maakte ook haar gelukkig; ze was tevreden hen 'zoo te zien, en maakte zich klein en ongezien in hun schaduw. Wat in haar hartje leefde aan hunkering naar liefde ontvangen-engeven ging naar de bloemen van haar vader; ze vond daar vriendjes die haar, als ze soms voelde leege plekjes in haar verlangen te hebben, geheel bevredigden. Voor de vreemde, groote, vlammendgekleurde bloemen der groote kassen die diep en grof geurden, was ze bang. Ze begreep hun leven niet. Daarom hechtte ze zich vaster en vaster aan de tuinbloemen, aan de rozen tulpen en hyacinthen, witte, vlinderteere klokjesbloemen en de lange gele lisschen. Maar haar karakter had er de vreemde geslotenheid door gekregen, die later haar gelaat effende tot expressie-looze hooghartigheid. Heel onschuldig was Lya. Jaren van afzondering in een omgeving eerst van zoete liefde, later van 10 rein bloemenleven, hadden haar, langer dan een ander meisje, gelaten in de rust van zinnenonbewustheid. Ze was een kind in haar denken, het was een blanke, effen weg, dien zij stil bewandelde, niet opzij of vooruit ziende. Er was in haar leven niets geweest wat haar had gelokt opzij of vooruit te zien: zij had geleerd en gelezen, haat natuurlijke, verstandelijke aanleg had haar veel uitgelegd wat haar duister was voorgekomen; en nu ze twintig jaren was, wachtte ze nog even zoo rustig op haar toekomst als vroeger. Onder de waakzame hoede van den ouden vader, die plotseling en als met schaamte alles wat in hem over was op haar had overgedragen, waren haar eenige emoties de groei der seizoenen, het leven en sterven harer bloemen. Het was haar genoeg geweest. — Maar nu, voor haar spiegel, na haar lange zelfbeschouwing, wendde ze haar oogen weg van haar gelaat. Er was niets in te lezen in dat gelaat; doch plotseling herinnerde ze zich de onderde-grond-zijnde bloemleventjes, waarvan nog de oppervlakte geen teeken droeg. Ja, er leefde iets in haar ziel, wat, wist ze nog niet, en het had nog niets doen bewegen ter oppervlakte. Welke zon was er toe noodig? Ze liep naar het venster, rukte het open. Buiten lag de breede stadstuin in winterrust — kaal en grauw. Zwart de boomen, zwart de aarde. Haar gevoel werd ongeduld, haar handen legden zich tegen haar wangen, met de palmen naar binnen. Het was een oud gebruikt, kinderlijk gebaar: vroeger beheerschte ze er zich mee in zeldzame driftbuien, door zóó haar mond bijeen te knijpen, dat de booze woorden geen uitweg vonden. Die zwarte kale boomen maakten haar driftig, 11 alsof iets hatelijks buiten stond dat haar tartte. En hardop zei ze: „Buiten zal de volgende week misschien de akkergeelster bloeien in de groote zandbak langs den tuinmuur. In den schemer lijken ze gevallen sterren tusschen 't groen. In 't gras zullen de madeliefjes staan en de sleutelbloemen en Jaap zal mijn geliefde aronskelk, de gevlekte, voor mij plukken o! ik moet naar buiten, ik moet mijn bloemen zien, hier is geen kleur, geen geluid, geen lief koozing, niets, niets Het raam bonsde dicht. Met helle oogen stond ze weer voor haar spiegel en zag haar lippen bloed-gebeten. En ze werd heel angstig: in haar oogen leefde nu wèl iets; het was plotseling opgestaan, heftig als een in slaap gestoord dier. Het leefde, drong naar boven ze voelde het stijgen met haar bloed, het had één oogenblik maar gevochten — en was reeds overwinnaar. Met uitgestrekte handen liep ze achteruit, bang voor haar oogen, sloeg ze toen voor haar gezicht en bleef zoo lang in gebogen houding staan, tot de angst langzaam viel en het witte masker zichzelve hervormde zonder plooi of rimpel en zonder lach. Toen kon ze kalm denken. Met een lichte huivering vroeg ze zich af: „Wat is dit? Het is de allereerste maal dat mijn oogen me zóó aanzien, dat mijn hart zoo klopt. Is er toch iets in-mij waarheen ik niet kijken durf? Er leeft iets anders in-me dan gewoonlijk, is het alléén mijn verlangen naar buiten? Is het alleen maar het drukken der stadsomgeving ? Ik heb altijd met mezelf gepraat en altijd was er een antwoord. Nu is er geen— wie moet ik het vragen? Als wij buiten zijn, zal ik het mijn bloemen vragen — zij weten zij wisten altijd alles." En deze gedachte gaf haar rust. Ze schoof de 12 gordijnen dicht en knipte het licht op. Zoo bleef ze lezen tot aan den middag. Aan de lunchtafel stond een groote yaas kerstroosjes naast haar bord. Ze werd er heel week van, en keek haar vader recht in de omfioersde oogen. Dat was een vraag. Zij spraken nooit veel met elkaar maar de vader kende zijn kind. Hij antwoordde: „Jaap heeft ze gestuurd. Een groet van buiten, Lya." Lya's matte wangen tintten fijn en teer, ze vouwde haar handen om de vaas. „Ja, een groet," zei ze, diep ademend. „Er is nog een groet, Lya. Er is een brief gekomen van Justus uit Zwitserland. De volgende maand komt hij naar hier. Hij vraagt een poos gastvrijheid bij ons, hij zegt nergens zoo goed te kunnen rusten na zijn vermoeiende studiereizen. Lijkt je het?" „Hij is altijd welkom vader. Die drie jaren zijn gauw omgegaan. Ik heb niet veel aan hem gedacht, al dien tijd, maar de herinnering aan hem is me prettig bijgebleven. Hij heeft zulke rustige oogen, men kan hem lang aanzien zonder vermoeid te worden. Andere menschen zijn zoo schichtig. En hij hield bijna evenveel van mijn bloemen als ikzelf. Ja, laat hem maar komen vader. Groet hem van mij." Een week later draaide het veerende rijtuig zijn wielen de breede oprijlaan van het oude, eenzaam-liggende kasteel in. Het was plotseling lente geworden, heel de week had de zon, hoewel flauw nog, geschenen. Lya had hem begroet, de handen tot een kelk gestrengeld boven haar sneller gaande borst. Haar neusvleugels hadden getrild: zij róók de aarde, die als een machtige schoot ter 13 ontvangenis gereed was. Gewend met lucht en aarde, boom en bloem mee te leven, was het haar dit jaar alsof het groote groei-en-leefproces haar ziel raakte, even intens als de zon den grond. Uiterlijk kalm en eenzelvig tintelde het verlangen naar buiten, naar bloemen en vrije lucht in haar lichaam als een onbewuste liefdedrift. Haar gelaat was witter dan ooit, en haar handen lagen stil, urenlang, in de zon. De gloed koesterde haar hart en ontkiemde de slapende gevoelens, en zoo dacht ze söms zelf een bloem te zijn, een reine, hartstochtlooze bloem, die zonder gril van vorm en zonder dieper kleur leefde in den tuin van het leven. Jaap stond op de versleten treden van het bordes en boog, verlegen en blij. Zijn eerste woorden tot haar waren: „Onze gekweekte anemonen zijn heelemaal uit, juffrouw, komt U ze dadelijk zien ?" En Lya, met waakzame oogen in 't rond en den mond half open voor de frissche, vele geuren uit den ver-loopenden tuin, richtte zich rechter naast haar vader, wiens oogen haar toelachten. „Ja, Jaap, ik kom ze zien. Ik kom alles zien, dadelijk als ik me omgekleed heb. Zijn de kamers klaar?" „Alles, juffrouw. Anna heeft zich de heele week uitgesloofd, maar wij hadden er zoo een voldoening van! Nu de zon schijnt en de lente komt lijkt zelfs dat oude, duffe huis op te leven!" Lya's vader knipte met moeë oogen tegen het hcht. „Ik ga dadelijk den tuin inspecteeren, kind. Ja, hier voelt men zich anders. Je hebt gelijk, wij moesten eigenlijk in 't vervolg de wintermaanden ook hier zijn maar ik deed het voor jou, Lya!" „O, vader, hoe dom! Alsof ooit iets anders dan 14 mijn tuin en mijn bloemen me aantrekken zou!" Ze strekte haar armen, en haar oogen groetten, met diepen, roerloozen ernst, de geliefde omgeving. Toen ging ze naar binnen. Justus was gekomen. Onverwacht, met een prettigen, luiden klank in zijn volle stem, vulde hij de stille avonduren met lange, interessante verhalen. Lya, doortinteld van bloemgeuren, warm van zon en wind, lag onbewegelijk te luisteren, en zijn stem kwam tot haar als door een nevel. Vreemd leefde ze de laatste dagen. Onwillig gaf ze zich over aan wat traag maar zeker haar meer en meer verwon: de groote, éénsgevoelde onrust, als iets anders dan wat gewoon was te leven in haar rustig lichaam haar deed rillen, plotseling, en haar duizelingsnel wegvoerde van wat even tevoren haar volle aandacht had. Vanaf dat ze met een zucht van zware ontspanning haar vroegbloeiende kasbloemen weer had gezien, en zij gedacht had de regelmaat van ieder uur te nemen als iets, wat haar toekwam, was de onrust toch weergekomen, stijgend met de zon en drukkend in de frissche nachten, als ze aan haar open venster de boomen hoorde fluisteren met den wind. Strakker werd haar gelaat, in de moeizame poging het te onderdrukken. Heel den dag was ze buiten, liep zacht en ernstig rond zoolang ze de oogen van vader of knecht op zich wist; maar nauwelijks alleen, verder de donkere tuinlanen in, kon ze den krachtvergenden dwang niet langer dragen. Er veerde iets los in haar lichaam, een warmte brak er open en vloeide, met overwinnende macht, tot in haar vingertoppen en sloeg uit op haar wangen. Dan propte haar keel vol jubelend ongeduld, en haar korte rokken bijeengrijpend, begon ze te hollen, bhnde- 15 linés, en lette niet op de takken die haar sloegen en de vogeltjes die wegfladderden. Hijgend, angstig en gelukkig hield ze eindelijk in, en als een klein kind het ze zich ergens neervallen om te lachen en te snikken tegelijk. Dan zei ze tot zich zelve: „Het zijn mijn bloemen, die me zoo blij maken. Ze zijn zoo mooi dit jaar! Hun heerlijk leven maakt me gelukkig, en m'n eigen leven maakt me gelukkig! Het leven is zoo mooi, zoo mooi! Het zijn de bloemen, het is de lucht, de zon, de wind, de heele natuur maakt me dronken!" En naarmate de dagen lengden en meer en meer boomen volbloesemden, en meer en meer kleuren geboren werden tusschen het gras, langs de kanten, in de perken en tegen de schuttingen en de tuin voller en voller zich. tooide voor het , lente-feest, klopte Lya's hart luider en wilder, stormde ze onstuimiger naar een ver-verwijderde plek om de gedachten te ontvluchten, die ongewild zich opdrongen en haar soms woedend, soms moede, maar ook dikwijls hijgend-gelukkig maakten. — Het wonder van haar leven was begonnen. — Toen Justus' groote mail-koffers aankwamen, verraste hij Lya met mooie kleurige doeken, lange snoeren goud-en-roze gevlamde koralen, zeldzame figuurtjes in ivoor en been en grimmig-uitziende afgodsbeeldjes. Ze vulde er haar kamer mede, droeg vele andere geliefde voorwerpen weg, omdat het vreemde, uit verre landen, door donkere vingers gegane haar zonderling aantrok. Bonte werelden groeiden voor haar oogen als zij luisterde naar Justus, en ze fantaseerde opnieuw de dingen bijeen, als ze, alleen, met droomerige gebaren speelde met het gekregene. Maar op 't laatst was er een klein, notenhouten kistje voor den dag 16 gekomen en Justus had er lachend mee gerammeld. Een gerikketik van honderd kleine voorwerpjes vulde de kamer, het klonk geheimzinnig en gedempt als stemmen van wezens die men hoort doch nog niet ziet. En Justus vertelde: „Het zijn zaden, vreemde zaden. Meegebracht uit Indië en China, Spanje en Italië Overal waar hij was geweest had hij een keur bijeengebracht van 't mooiste. Ook had hij nog een pak met stekken, zorgvuldig bewaard in een andere koffer. Er was een diepe, zware stilte geweest in de serre, waar zij gedrieën zaten. Voor den vader leefde plotseling heel een verleden en het schrijnde langs zijn hart. In Lya's ooren klonk de stem: „Men moet geen vreemde zaden overbrengen. Dat brengt onheil...." Zij zag zichzelve, klein, tusschen de groote, dofgeurende bloemen, die de grootste kas vulden in vaders hof en waar ze zoo bang voor was geweest. Zij zag ze later vertrapt en vernield, nog schoon in 't sterven als een vrouw in jeugd plots neergevallen; en een huivering rimpelde haar wangen koud. Toen was de oude man moeilijk opgestaan en zijn waarschuwende woorden klonken lang na, als de stem van een prediker in een volle kerk. „Laat die doos met zaden onder in den koffer, Justus", zeide hij, zijn hand op den schouder van den jongen man. „Er zijn bloemen genoeg in onze tuinen en kassen. Overvloed is er. Zet er die zaden niet tusschen. Het baat niet, het baat niets.... zij zijn schoon en vurig, en bloeien zoo wonderlijk dat iedere bloem een ander verlangen schijnt te dragen. Maar zij zijn ons, koude noorderlingen, vijandig.... Justus, volg een goeden raad " En meer gebogen dan anders ging hij weg van 2 17 hen en Lya wist hoe de oude smart voor dien nacht het heelende vérband van den tijd van de wonde had gerukt Justus was verbaasd en vroeg om uitleg. En Lya vertelde, in weinige woorden, het leven van haar ouders. Maar toen zij vertelde, dat ook zij de bloemen, die vreemde, grillige bloemen niet liefhad, hoe ook zij hun diepe bedwelmende geuren nooit had kunnen verdragen, vloeide plotseling een verlangen naar het bezit van de zaden in haar ziel, zóó hevig en doordringend, dat er terzelfdertijd een angst kwam, die een band om haar hoofd legde. Maar toch zei ze: „Wij zouden de zaden wel ergens kunnen planten, Justus. Het is spijtig ze onder in een doos te laten verschrompelen, als er zooveel moois van worden kan. Achter het tuinhuis op 't einde van 't boschpad naar 't dorp staat een kleine, ongebruikte kas. Vader komt daar niet zullen we ze daar potten? Het zal wel prettig zijn samen een tijdverdrijf te hebben. Wil je?" Justus had haar lang en bijna doordringend aangezien. „Als jij het wilt Lya", zei hij, „zal ik het doen." En samen vulden zij de potten met versche aarde, legden er de vruchten in en rangschikten ze op de leege stoffige schragen. Zijzelf bracht er een kleine oven heen en stookte iederen dag met heimelijk gesleept hout om de temperatuur in de dichte serre te brengen op de warmtehoogte als de groei der bloemen vereischte. Er liep geen tuinslang zoo ver om ze te begieten en daarom bedelde ze Jaap een der groote gieters af zonder te zeggen waarvoor ze hem behoefde en Justus en zij droegen 's morgens heel vroeg de volle kan tot aan het verlaten plaatsje, waar ze opgewonden om 't verbodene, nieuwsgierig reik- 18 halsden het topje der vlugst groeiende planten te zien verschijnen. Zoo werd de lente warmer en warmer en de nachten waren ijl en helder. De seringen doken op uit den dichten groei der kleine blaadjes én de geuren omsluierden den tuin. In de boschvijvers dreven de witte waterlelies zoo veelvuldig, dat hun ronde bladeren aaneensloten en het stille zon-beschenen water slechts met kleine driehoekjes eruit kwam glinsteren. Er was Lieve-Vrouwebedstroo en tuinkamperfoelie in overvloed, Lelietjes-van-dalen sneeuwden het gras vol, wilde roosjes gloeiden als volle vrouwenlippen. De kastanjes rolden hun dikke tapijten van wit bloesemfluweel rondom de forsche stammen, onder de iepeboomen lagen de ronde, grijze vruchtjes opgestapeld; als tranen waren ze neergevallen; de boom weende haar vroege schoonheidsdood dagen lang uit. Meidoorn, vlier en linde wedijverden in volheid, en daar, hoog in al die boomen en heesters scheen een tweede tuin te bloeien, even zoo schoon als die waarin zij hun voeten plantten. En in de kassen waar de vele aangekweekte bloemen losschoten uit de omhulsels van dikgezwollen knoppen, was de beweging van geur en groei even zoo groot, even zoo geheimzinnig en even zoo hevig. Toen rekte Lya's lichaam zich in volle lengte en voor 't eerst dorst ze te luisteren naar 't kloppen van haar slapen en polsen en voor 't eerst dorst ze te wachten, als haar bloed warm en huiverend naar haar hoofd joeg, op 't ondoorgronde der komende gevoelens. Als de laatste klaarte van de zon kleuren tooverde in de serreglazen, hep ze rond in haar bloemenweelde met een lach om haar mond en een diepen glans in haar oogen. Er was een teederheid zoo oneindig 19 in haar, dat ze de bloemen streelde, zoo zacht en innig, dat de blaadjes nauwelijks trilden onder de aanraking. Ze fluisterde lieve woordjes, boog zich en kuste de pralend-open hartjes. Ze knielde voor ze neder en maakte een bedding van haar handen, waarin ze de kelk lei; en warm als het geluk in een menschenhart lag daar de bloem. Urenlang liep ze rond en had haar bloemen hef met heel haar ziel en voelde zich geliefd door al haar bloemen en haar lichaam was vol zalige tevredenheid. Ze leefde de uren door met de luiheid van een panter in de zon, ze het zich koesteren en omgeuren en voelde zich gedijen tot reine, hooge klaarte. Haar hart was stil in haar geworden, maar het was een wachtende stilte, en alleen temidden harer bloemen voelde ze die stilte zoo verreinend werken op haar verwarde wezen. Haar kalme, eenvoudige bloemen die groeiden zonder gril van vorm of kleur, die gladde blaadjes ontvouwden rondom een klein zonnetje, zij gaven haar een rustige gelatenheid, die dagen aanhield. Zij schoof lage kussens voor de hoog oprankende bloemen, legde haar gezicht tegen de koele kelken en voelde zich gelukkig. Zij sierde haar kamers met alles wat gereed was tot plukken en zat uren-lang verteederd te zien naar de kleine rozen, die openvouwden in de zon zooals een mond zich tot kussen opent. Als zij langs de lage struiken liep en de takjes haar rokken schuurden, de afhangende bloesems haar haren raakten en als zij zich neerzette, het gras zich vlijde om haar voeten, voelde ze zich gelukkig en geliefd. Zij was zoo vol ervan, dat haar handen nu altijd gereed waren tot streeling, haar lippen tot een liefkoozing. De reine, onschuldige bloemen waren even zoovele minnaars. 20 Justus, in een luchtig zomerkostuum, liep den langen boschweg af. Hij droeg een mandje en erin waren een schaar, touw en afgeschaafde stokjes. Sinds vanmorgen was Lya bezig in de kleine serre waar de vreemde bloemen stonden, want er waren eenige aan 't bloeien gegaan en behoefden hulp en steun. Aan de lage glazen deur stond Lya uit te zien, haar hand boven haar oogen tegen de zon, haar hals even gerekt. Ze was een gracieus beeld van zom er-straling en Justus voelde de bekoring, die van haar uitging en die hem steeds met nieuwe charme overwon, dezen morgen dichter en heviger dan anders. Dat hij nu plotseling en onbewust haar nader kwam sloeg hem met zóó groote vreugde, dat hij zijn oogen neersloeg onder haar glanzenden blik. Want vreemd voelde Justus Lya tegenover zich, bijna vijandig. Al den tijd dat zij samen waren kon hij haar gedachten niet vangen, geborgen als zij waren onder de lange wimpers; hij kon niets lezen in haar ern•stig gezichtje, hij kon zelfs niet wijs uit haar houdingen die meestal koel en loom waren, maar ook plotseling kinderlijk en hartstochtelijk konden zijn. Zij was hem een raadsel. Hij voelde soms haar zeer hef te hebben, soms ook deed een woord, een blik, een gebaar hem zoo hinderlijk aan, dat hij haar opzij van zijn gedachten wilde zetten. Maar dat kon niet meer. Heel langzaam aan ging ze hem beheerschen, en het was dèt, wat hem haar soms deed haten: dat zij onbewust bezit van hem nam, dat zij niet de minste aanleiding gaf, dat niets aan haar verried of misschien wel een enkele maal haar meisjes-verlangens zich met hem bezighielden. Maar gevangen voelde hij zich, heel zeker, en hij wist dat 21 hij niet ontsnappen kon. Want wie zoo geheel overwon, kon ook zoo geheel vasthouden. „Justus!" riep Lya, „er zijn er zoovele uitgekomen! Je moet mij aanstonds de namen vertalen, ik zal ze er in 'tHollandsch onderschrijven. Je hebt wel tien soorten orchideeën. O, wat zijn ze mooi! Ze hebben niets van bloemen en zijn het weer zoo heel en al, dat er misschien geen andere zoo mooi kunnen zijn. Heb je de stokjes en ijzerdraad? Wij moeten die lange gele bloemen wat omleggen op ijzerdraad, anders knakken ze misschien. Wat een bedelaars zijn dat! Ze hjken open, leege geldbeursjes van de een of andere nuffige juffer in 't zijde. Hoe heeten ze ?" Justus kwam binnen. „Hé ja, wat zijn ze mooi uitgekomen. Vogelenbekjes zijn het Dat is de beste Hollandsche vertaling. Zoo mooi bloeien ze buiten niet in 't wild, Lya. Maar wij verzorgen ze ook met moederlijke en vaderlijke zorg!" Hij ging de rijen langs. „Hier is tamarinde en mimosa en o, de camelia's bloeien! En dat is melati en hier heb je cocaïne, pas op hoor, dat is vergift! En hier, die leelijkert is het ook. Schrijf maar eens op vanaf dezen hoek beginnend kun je ze later invullen: Vijgenbloemen, peper, hertengewei, vanille, vliegenvangers, wolfsmelk, correa, melati, tropische aronskelk, bromelia".... De namen suisden in Lya's ooren. Elk van hen opende een wereld voor haar blijde oogen. Ze wilde weten hoe ze buiten groeiden: zoo maar in 't wild met al die bedwelmende geuren ? Was buiten ieder gedeelte der wereld een lusthof? Werd er wel eens misbruik gemaakt van vergiftige bloemen? Justus antwoordde op alles. Meegesleept door haar enthousiasme vertelde hij van den somberen groei der bekorende bloemen buiten, hoe zij lok22 ten en geurden in warme nachten en hoe weldadig of bedriegelijk ze soms waren. Hoe men er zich mee tooide of ze vernielde om er feestzalen mee te sieren, hoe men ze aanwendde voor parfums en hoe men ze jong afsneed om door de wereld een vreugdelach te zenden.... Lya hield de palmen van haar handen tegen haar wangen. „Wat zijn ze wonderlijk" fluisterde ze, „O, wat is dat leven wonderlijk!" En Justus dacht: „Jij bent wonderlijker. Ik moet je liefhebben, ik moet je begeeren, of ik wil of niet"— Samen verpleegden zij de planten, en hun zorg nam, hen geheel in beslag. Lya's saamgeknepen lippen verbaasden Justus. Hij had alles willen geven om te weten waaraan ze dacht, waarom haar oogwimpers zoo diep neergeslagen en haar bewegingen zoo bestudeerd-zeker waren. Maar de bloemen tusschen hen deden hen zwijgen, onwillekeurig geraakte ook hij bedwelmd door de toch zoo vaak geroken geuren, en beklemmend drukte de machtige bloemenschoonheid op zijn wijd-open zinnen. Na ruim een uur werken was gedaan wat gedaan moest worden. Lya streek de glanzende haren uit haar warm-gebukt gezicht. „Heerlijk," zeide ze, „nu hebben we een heelen vrijen middag. Justus, ik heb een verrassing voor je. Omdat je me zoo hef hebt geholpen, mag je vanmiddag mee naar mijn droomhoekje. We nemen kussens mee en boeken." Justus ving haar oogen. „Zoo overmoedig ben je nog niet geweest sinds ik hier ben," zeide hij, „zijn het de bloemen die je anders maken?" „Anders ? Ik ben zooals ik ben. Jij kent me nog niet. En waarom is het overmoedig?" „Omdat".... Diep in-hem fladderde zijn hartstocht om vrijheid. Hij kneep zijn handen ineen en slikte. Zij stond hem zoo rustig aan te zien met haar 23 ernstig gezichtje. Hij wilde zeggen: „Het is niet alleen overmoedig, het is gevaarlijk. Ik kan niet alléén een heelen middag met je zijn. Als je niet hatelijk bent zul je zeldzaam week en teer zijn. Je eigen kleine hand zal de kooi ontsluiten; en het beest zal buitenvliegen. Ik kan er niets aan doen; jij bent niet kalm en heilig hef te hebben. Alles aan je roept hartstocht en wilde kussen. Je bent als een Oostersch kind s fel en hevig. Je past bij de bloemen, die ik heb meegebracht." Lya kwam naderbij. „Waar denk je aan ?" vroeg ze zacht. „Zeldzaam zoo donker je oogen opeens worden. Denk je aan de bloemen?" „Ik denk aan jou en aan de bloemen! Ik denk aan de lente en de vreugde! Wij zullen vanmiddag samen zijn: het is mijn belooning? Wel, Lya, wij laten de boeken thuis I Ik wil met je praten!" Zijn banden waren om haar polsen, zijn oogen schitterden. Hij het de vreugde in zijn borst losschieten en dacht niet verder. Door Lya's oogen schoot een vonk, merkwaardig kort en hel. Haar ééne mondhoek trok neer; het was de koele, kleine glimlach die plotseling alles afsloot wat achter haar gezicht leefde. Ze maakte haar handen vrij en draaide zich om.". Neem het mandje en de schaar mee voor Jaap, Justus. Tot vanmiddag dan." Het was een week later. Lya liep langs de seringenstruiken, met saamgeknepen lippen en gebalde vuisten. Een vage schemer verdoezelde de boomen in den omtrek, en die schemer werd gedragen door geuren, frissche zachte geuren, waarin die der seringen domineerde. Lya, die geheel in gedachten tot hiertoe geloopen had, werd plotseling met een schok den doordringenden geur gewaar. Met een ruk hief ze 't hoofd, strekte haar 24 \ handen naar de te volle takken. Ze waren rijp. Alle bloemen in haar tuin waren rijp en volgroeid. Alles wat een lente-leeftijd had was tot het hoogtepunt gekomen. Alles was volle schoonheid, en alles bood die schoonheid open, ter paring. Alle teere, fluweelige tuinbloemen, hadden hun kleine begeerten voluit in de gouden hartjes en zij stonden fier rechtop, als menschen die zich niet schamen voor hun verlangens. En eindelijk, eindelijk was ook Lya's hart opengegaan. En met het opengaan van haar hart ging alles open: haar wezen en haar ziel. Maar niet haar bloemen hadden het haar geleerd, niet de kleine tuinbloemen wier kleine liefkoozingen en kleine fluisteringen haar altijd rustig maakten als een vraag of een ongeduld haar martelde; de vréémde bloemen waren het. Den avond, nadat zij Justus had weggezonden, den avond van den dag dat zij samen in haar droomhoekje hadden doorgebracht en Justus haar gekust had: toen was 't geweest Justus had gesproken van hefde zonder hartstocht en hartstocht zonder hefde. Toen hij zeide dat zij bedwelmend was als een vreemde bloem, en dat zij het vuur was dat heeter dan de zon de passie-bloem kon doen groeien. Dat zij de normale gedachte verschroeide en de dronken duiveltjes van zinnengenot deed dansen als in sprookjes de heksen in sabbath-nachten. En dat zij deed of dat alles ver en vreemd voor haar was, maar dat zij dat ééne dan wist en weten moest: dat hij haar begeerde en haar bezitten wilde. „Ga weg," had ze gezegd, trillend van genot en angst. „Ga voor een week weg. Ik zal nadenken. Als ik begrijp wat je bedoelt en je dan terugroep, zul je weten dat je met mij kunt doen wat je wilt" Zoo was hij heengegaan. Dien avond sloop ze naar de verre serre, waar de vreemde bloemen 25 lokten als een open val. Hongerend had ze gevraagd, gevraagd met heel haar wezen, met heel haar hart: wat het was, wat Justus van haar wilde. Ze had de bloemen gestreeld en gekust, en haar warme tranen waren in de open kelken gevallen. Ze hadden in den zoelen nacht gegeurd als liefde wezens, de vlekken hunner grillige kleuren als trillende lichtjes in vrouwenoogen. Ieder droeg het geheim op de opene bloemenlippen. Maar Lya was een kind van het koude Noorden en zij begreep hen niet. Ze voelde alleen haar gedachten vol en drukkend in haar en haar hart was het een last die haar lichaam zwaar maakte. De bloemen geurden wijd-uit: deze nacht leek op de nachten hunner landen, warm en klaar. Ze gaven alles aan de lucht, die brenger van liefde-boden was. Zij weefden een sluier van bedwelming rond Lya's hoofd en zij was neergeknield en toen neergevallen, alsof onzichtbare handen haar omlaag wierpen. De blöemgeuren susten haar zinnen in slaap: en in den slaap kwam de droom. De droom die openbaring bracht — dat het haar lichaam was dat borg den schat van levensweelde. De bloemen, de bloemen hadden het haar geleerd I Zij had de bloemen hef! Zij had Justus hef! Zij had den hartstocht hef in haar eigen lijf, en zij wachtte hijgend op een teeken van haar wil, die Justus zou wéérroepen. Want hoe juichend ook plots het leven openvloeide — iets hield haar tegen dadehjk te handelen. En dat waren de kleine, zonbeschenen tuinbloemen. Dag aan dag waarschuwden ze Lya. „Vanavond zal ik hem schrijven" zeide Lya. Dan moest ze denken wat ze zou schrijven en liep daarom rond in het daglicht, en voelde het geluk in haar ziel groeien tot boven alles uit, boven haarzelf en de wereld. En haar voeten, onwetend, trapten de per26 ken in. Zij zag ze knakken en onmiddellijk vol van mededoogen bukte ze zich over hen. Daar lagen hun kleine stervende hartjes en ze waarschuwden. „Je had ons hef, Lya. Wij waren je genoeg. Wij bloeiden rein en eenvoudig in de natuur. Wij maakten je gelukkig, omdat wij geen grillen kennen en geen vlammende kleuren en heete geuren. Roep hem nog niet — denk na en wees verstandig." Zoo dacht Lya dat ze spraken, dag aan dag meer en dringender. Ze schaamde zich een weinig en ging ze haten, omdat zij haar zich schamen deden. Ze wilde ze niet meer zien en hooren en ging naar de serre waar de vreemd-bloeiende planten haar hart vervormden tot kracht en verlangen en haar lijf tot willoosheid en vreugde. Maar om terug te gaan moest ze voorbij de perken om het huis en daar waren de anderen we er en werden droeviger en hulpeloozer. Vandaag was die week om. Vanavond zou ze moeten schrijven. Hij moest weerkomen, ze wist dat ze het hem zeggen moest dat ze haar verlangen naar hem niet langer bedwingen kon. Ze wilde den strijd met haar bloemen geheel opgeven: zij konden niets anders doen dan zich gewonnen geven. Maar nu, hier voor haar, bloeiden hevig en sterk de seringen en het leek een laatste en dringende waarschuwing. Lya huiverde. Ze wilde voortgaan, doch haar voeten stonden vast en haar oogen konden niet weg van de dikke trossen, die hun eenvoudig leven aan 't uitleven waren. Zij roken zóó doordringend, dat het een bede leek, een innige teere bede. In Lya's hart woelde een wanhopige woede plotseling los. Altijd zij! Altijd waren ze er, met hun kleine gevoelentjes, om tegen te houden haar wild levens-genot! O, ze haatte ze! Ze waren rein 27 en heilig, mooi door eenvoud. Maar ze haatte ze, juist daarom. Ze gaven haar niet wat de anderen haar gaven: ze bedwelmden niet, ze betooverden niet, ze waren zonder hartstocht! Zij, die nu heel haar wezen bewogen voelde door die wonderlijke levenskracht, die daden doet geboren worden die anders slapen blijven, zij voelde den haat voor haar anders zoo geliefde bloemen in zich als den haat van de vrouw voor den man, die haar vernedert. En plotseling liep ze naar het kleine tuinhuis, zocht een mes. Midden in de volle struiken ging ze staan en kort en sissend braken de takken onder de snede. Haar haat beet den boom honderd wonden. Ze hoopte in haar armen de dikke takken; de koele kleine bloempjes gaven zachte kussen aan haar gloeiende wangen. Ze hield het hoofd weg en zoolang haar hand vrij bleef gaf ze korte mesrukken in de overbeladen struik. Totdat het mes viel en de bloemen in haar armen waren zwaar van neerhangende trossen. Zonder recht te weten wat ze deed nam ze ze mee naar haar kamer, en daar het ze ze neervallen op den grond voor haar grooten spiegel. Er was een geurige hoop lila en witte bloemen, ze lagen door en op elkaar en Lya kreeg het plotselinge denkbeeld dat ze iets begroeven, iets dat daarin hun midden was en dat ze dekten met hun schoonheid. Ze liep erop toe en stootte met haar voet den hoop uiteen < er was niets. En ineens vergat ze de bloemen, liep op haar spiegel toe en bezag zich zooals ze eens, een dag lang geleden, zichzelve bezien had. Haar lange wimpers stonden recht en streng boven de diepe oogen en wat daar lag was bijna geen mysterie meer; en het zou spoedig wéten zijn. Het was de andere Lya, wier verinnigd wezen wachtte op de laatste volmaking. 28 „Ik ben mooi!" zeide ze tot haar oogen. „Ik heb hef. Ik verlang. Ik verlang wat de bloemen verlangen, als zij bloeien in de lente en zij schamen zich niet. Ze bieden zich naakt.... mijn kleine bloemen en de grillige bloemen ginder, ze zijn allen naakt. Ze bieden hun hart open, iedereen kan zien wat zij verlangen.... en mijn hart, waar is dat? Het is verborgen, schaamt het zich? Neen, dat is het niet. Waarom zijn wij niet naakt als de bloemen?" Haar hand ging naar haar hals en daar sprongen de knoopen los, en de sluiting der japon gaapte open, meer en meer, haar armen gleden uit de mouwen en het kleed viel, zwart om haar voeten. Een vreemde wil dreef haar. Zij wilde haar hart zien déar waar het klopte en verlangde. En al het witte goed viet en zij schopte haar lage schoenen weg. En toen ook viel het hemd met een zachte streeling over haar witte borsten. Daar stond de vrouw in den spiegel, geheel naakt, wit, onbewegehjk. Verstard bekeek zij zich, zooals men een ander bekijkt. Bracht toen de hand naar de plaats waar het arme, zwoegende hart hamerde.... néén, het bloemenhart lag open voor hefde en leven — het menschenhart lag verborgen en hefde en leven moesten een weg banen, door het witte, trillende vleesch heen.... dat deed pijn — Ze drukte haar hand tegen haar huid en plots was ze terug in de bewustheid: zij was Lya, naakt en wondermooi voor haar spiegel, en wat zij onder haar hand voelde, was haar lijf. Haar lijf.... haar lijf, dat den levens-rijkdom droeg! Haar lijf vol beloften en vervulling, dat de openbaring van het Eéne had gebracht, haar heilig, heerlijk lijf dat de vreugde zou dragen door de jaren van 't leven! Ze had haar lijf hef! Ze hep achteruit en de beweging der lijnen be- 29 koorde haar. Langzaam en gelukkig wendde ze zich in alle houdingen, met de handen achter 't hoofd gelegd dronken haar oogen die evenredige pracht in. Harmonisch wiegde ze zich in de eerste golving der nu geheel ontwaakte zinnelijkheid. Haar lichaam bewoog op de maat van haar wil' der wordende gedachten, een dans van dankbare vereering voor 't beeld van jeugd en schoonheid dat zich optrok voor haar bedwelmende blikken. Toen, even meer achteruit gaande, trapte haar bloote voet op een bloemtros. Geschrokken hield ze in — toen stormde haar haat los. „Jullie, weer jullie!" riep ze. „Waarom laten jullie me niet met rust? hajk naar mij, ben ik niet mooi? Ik verlang naar hefde ik ben een groote grillige bloem met vlammende kleuren in mijn bloed en een zwaar gouden hart in mijn lijf I Ik ben naakt als jullie.... maar jullie bent klein en nederig, je verlangt niet veel en geeft niet veel en ik wil veel, ik verlang alles én zal alles geven! Jullie gaan dood, straks al zul je dood zijn. Mijn leven begint dan pas, want als jullie dood zijn, zal ik Justus schrijven".... Ze knielde, haar handen trilden zacht boven de bloemen. Om haar mond kwam een vreemde, strakke lijn, haar oogen werden donker. Ze boog zich zoo diep, dat haar hoofd nu bijna geheel op de bloemen was. „Als jullie me ook zoo een groote vreugde kunnen geven, zal ik je laten leven," zeide ze fluisterend. „Kom, geur dan I Bedwelm me zooals de anderen! Spreek dezelfde taal van wreed, verrukkelijk verlangen! Dan mag je leven. Anders zal ik jullie dooden." En zij wachtte. Wachtte ze werkelijk op een wonder? De seringen geurden zachtjes, waren verward in volheid van bloempjes. Stil lagen ze, zoetjes als slapende kinderen. 30 Haar handen raakten ze aan. Ze streelde ze. Ze fluisterde liefs tegen hen, onhoorbaar. Ze verbeidde den verwachten harteklop, de rilling van haar lichaam, de stikkende vreugde in haar keel Ze hield den adem in en volgde het leven in haar handen. Want van daaruit ging het geboren worden Tot plotsehng, fel, diezelfde kefkoozende handen in den hoop grepen, de trossen vast, en persten, met een huivering van schrijnend genot, de volle takken ineen, ineen en nog ineen in de gebalde vuisten. Sap-doorloopen en verflenst vielen ze neer, en anderen volgden, meedoogenloos één voor één. Ze woelde door de bloemen, ze sloeg ze met haar vuisten, ze rolde ze tegen den grond totdat een vies, nat hoopje verspreid liggen bleef waar ze het het. Ze vernielde ze met opeengeklemde tanden, ze vierde de spanning van haar zinnen bot met groeienden wellust. Maar het waren er te veel. Ze moest plotsehng hijgend ophouden en haar hoofd knakte zijwaarts.... een treurige bos doodgedrukte bloemen lag voor haar. En er was geen bevrediging. In haar lichaam strakten de zenuwen aan als koorden die gespannen werden om een zware last te dragen. O, die krankzinnige roep van haar verlangend lichaam, die samentrok op één plek en gloeiend doorhuiverde tot in haar verste zenuwtoppen 1 Was daar dan haar hart? Was dat haar eigenlijke hart, daar waar zat dat kloppende verlangen naar liefde en waar het leven van haar wezen scheen uit te groeien tot overweldigende branding ? In den spiegel zochten haar oogen de donkere vlek op haar lichte lijf, zooals zij zooeven haar hart gezocht hadden. Ze hechtten zich er aan en haar lippen glimlachten. — Ze herkende de waarheid van haar droom. — Ze nam een bloemtak 31 van den grond, brak den tak onder de tros, zoodat een dikke, langwerpige, welriekende bal overbleef. En mikte, schuinsweg gevallen, op de plaats die haar oogen vasthielden in den spiegel.... Een kreet, een lange, klagende, en gelijktijdig juichende kreet vulde de kamer en Lya viet languit, op de stervende seringen. Ze woelde er heen en weer, snikkend éven.... bleef toen stil. Onder haar uitgestrekte beenen en witte borsten stierven de nog-niet doode bloemen, zachtriekend uitademend hun doodsadem. II. „Lya— Lya!" „Ja, Justus — ik hoor je wel " „Je bent zoo stil en zoo wit, Lya.... ben je moede?" „Neen, ik ben niet moede.... dat is een ellendig woord, jongen, Van iets moede zijn beteekent het slot van iets.... Justus, Justus, zie ik er zoo uit?" „Neen, mijn lief, niet zóó.... maar ook niet zoo gelukkig als ik wenschte Is deze nacht niet heerlijker geweest dan alle anderen?" „Maar ik ben gelukkig! Kan wel een vrouw blijer zijn dan ik ? Toen ik je zoo in mijn armen had als straks en je gezicht zich vlijde aan mijn borst en je oogen gesloten waren boven je glimlachenden mond.... wist ik datje verrukking volmaakt was geweest...." „Ja, Lya, ja, dat geef je mij.... 't volmaakt genot.... maar van jezelf zeg je niets " „Ikzelf?" „Zeg het, zooals je het de eerste malen zei.... o, je zong het, weet je nog? Je zong je geluk uit als een vogel die ten hemel stijgt.... voel je het dan niet meer zóó, dat je stiller en stiller wordt 32 en alleen nog maar een lach van zoete mijmerij hebt als mijn hartstocht over je heen gaat om je mee te sleuren naar dien bodemloozen afgrond van zaligheid waarin de ziel zichzelve verplettert tegen de wanden van het eigen lichaam? Lya, is mijn kus anders? Is mijn lijf minder liefkoozend? Lief, lief, zèg het, ik kan je zoo stil niet zien...." „Justus, ach Justus, wees stil praat niet zooveel ik durf niet denken...." En Justus zweeg. De stilte rustte op hun lichamen, die niet meer waren dan één. Justus' gedachten zochten de tevoren beleefde uren, zochten reeds de volgende. In Lya schreide een weemoed, te groot voor woorden, — het was de eerste maal dat het feest harer zinnen ruimte het voor denken. In dat denken was die treurnis gevallen, als een steen in een rimpelloos water. Nu dijden de gevoelens, evenals de rimpels uit tot een telkens grooteren omvang. En voor de eerste maal sinds de vele nachten van samenkomsten met Justus was er een ander verlangen in-haar dan wat het lichaam vroeg. Haar open oogen volgden droomerig den stillen gang van die verre gedachten: het was een rust die van buiten haarzelf kwam en zich legde om haar hart als een koele, streelende hand. En nauwelijks voelde ze de kussen van Justus, die als vreugdelichtjes gloeiden rondom de open bloem, die haar mond was. Voor de eerste maal beleefde zij dit uur anders dan tevoren, voor de eerste maal woog zwaar op haar de hartstocht van den man en voor de eerste maal was in haar jubelkreet de pijn van 't voorbije geweest. En haar handen, zonder dat ze het wist, schoven het hoofd met de gretige lippen weg uit de warme glooiing van haar hals. „Ik ga heen," zeide ze zachtjes en de weemoed in haar hart werd grooter. 3 33 „Lya!" Justus drukte haar tegen zich aan en huiverde. „Er is iets, er is iets!" stamelde hij. „Zeg het mij.... waarom wil je nu al weg ? Jij, die niet genoeg kreeg de andere keeren?" „Ik weet het niet. Een voorbijgaande stemming misschien.... Och, hou me toch niet zoo vast.... ik wil weg, ik voel me verdrietig" Justus' armen vielen neer. Met verschrikte oogen zag hij haar opstaan, en haar lijf, dat naakt was onder haar witte kleedje, verdonkerde onder den wijden plooi-mantel. Als een schaduw boog ze zich over hem en zonder geluid was haar zoen op zijn mond. Toen was ze weg, en hij volgde haar in gedachten door gangen en kamers naar haar stil slaapvertrek. Lang nog lag hij zoo aan haar te denken, totdat de eerste lichtstralen hem tot voorzichtig heengaan dwongen. En toen hij sliep, lang reeds glimlachend zijn werkelijk geluk in droom verder leefde, lag Lya wakker in haar schemerig verlichte slaapkamer op haar smal meisjesbed. De slaap wou niet komen. De herinneringen verweten haar plotsehng dat zij ze verdrong diepweg in haar hart, om het weemoedig welzijn dat rond haar was als naderend geluk, met diep ademhalen in zich op te nemen. En er was alleen dat welzijn, dat bezit van haar nam, en niets en niets anders. De gelaten rust, die haar bewegenloos deed zijn, regelde de stuwing van haar bloed en dreef den laatsten gloed uit haar aderen. Uit haar ziel golfde het omhoog en het zuiverde haar lijf als heilige priesterwoorden in het stervensuur. En zoo, in haar denkeloos rusten, rook zij plotseling den geur der seringen. De bloemen, die zij had gedood, lang geleden, en uit wier dood haar wellust was geboren.... zij dreven hun zachte geuren naar binnen. Pijn doorschokte haar. Haar 34 bloemen, haar kleine, zoetriekende bloemen.... daar waren ze weer het was zoo lang geweest, dat zij haar gemist hadden I Met dichte oogen was zij hen in den tuin voorbij gesneld haar hart dreef haar naar de serre, waar de exotische bloemengroei in wilde pracht haar denken bedwelmde. De dagen in huis of in die serre de nachten in Justus' armen zoo was de lente aan 't voorbijgaan. En nu, — vannacht, leek het of zij plotseling wakker schoot uit een langen, diepen slaap en verward staarde zij op een bonte wereld van helle droomen. Het was nog raadselachtig, het leek nog ver en onwezenlijk, maar de geur der seringen werd dieper en dringender.... en plots vloeide haar gelaat vol tintelend bloed, het gloeide tot in haar hals en maakte tranen los achter haar oogleden. Haar schaamte wies, ontzettend als een beschuldiging. Zij voelde zich naakt temidden harer reine bloemen, en terwijl een machtig verlangen naar hen haar martelde, snikte zij van pijn en afkeer, waarin het weemoedig verdriet vim straks vervloeide o, haar moedige bloemen, haar eigen, kleine bloemen, die den strijd niet hadden opgegeven!.... Zij vloog op stond voor haar grooten spiegel. Al zoo dikwijls wilde ze spreken met zichzelve haar oogen zien die aanklaagden en haar lichaam dat weerstrevend het bezwaarde geweten trachtte te bewijzen, dat redeneering onzin was.... Zij trok de weinige kleeren weg, staarde naar haar wit beeld en kromp ineen. O, dat lijf, dat beminde, gekoosde lijf! Dat lijf dat zoovele kostbare vreugden had gedragen, dat evenzoogoed de vrucht van geluk had gedragen als het gewijde moederlijf! Niets anders dan dat ééne was er geweest: dat dat lichaam de draagster van 35 een Vlam was, die brandde in-haar totdat zij zich voelde de lichtstralende Vreugde zelve! Stap voor stap herinnerde zij zich den gang harer blijheid. De eerste maal, dat zij angstig en verlangend de donkere torentrap van het oude huis had betreden, nadat zij Justus had geroepen en hij gekomen was, als een God brengend het alles dat zij zich naast hem had gelegd om den storm van wereld en hemelen over zich te voelen gaan en zij de schoonheid der begeerte in zijn diepste en blootste beteekenis had gekend.... dat scheen nu zoo lang geleden! Vanavond waren haar voeten langzaam geweest.... maar op den drempel van de oude torenkamer die zij-zelve had gevonden ter viering hunner liefde-uren, was de ontwakende bezinning verbrand onder den kus van heftigen lust die de tegemoetkomende Justus haar gaf. De vreugde in haar hevigen vorm bleef wederom meester, maar zoo geheel en al zij er zich eens aan had overgegeven, zoo meer en meer worstelde de vroegere rustige reinheid om het verloren terrein in hart en ziel. De seringen-geur omhulde haar bloote lijf als een sluier. Haar bloemen beschermden haar tegen haar eigen gretige oogen en haar deinende, vragende borst! O, haar bloemen, haar eigene, heerlijke bloemen! Ze hier te hebben, ze te kussen, ze te hefkoozen, met teere vingers, die vingers die eens wezens van hartstocht-verlangen waren geweest, die gedood hadden omdat zij niet vonden wat ze begeerden. Hoe martelde haar opnieuw ieder sterven der kleine bloempjes, hoe deed het weten zeer, trouweloos geweest te zijn aan wat de vreugde en de rust van haar leven had uitgemaakt, aan wat was opgegroeid mèt haar, in licht en lucht, één met haar ziel! 36 Huiverend greep ze haar kleeren, kroop weg onder het dek van haar bed, lag ineengedoken als een vervolgde vogel te sidderen van ellende. Strak stond voor haar oogen de kwellende gedachte: Zoo kan het niet langer. Je moet iets doen. Je bloemen roepen en waarschuwen je. Ga terug voor het telaat is. Je hefde voor je bloemen groeit boven alles uit, boven Justus en je drang naar hem — je liefde voor je bloemen groeit uit boven jezelf. Dit is een heviger strijd dan met je arme, hulpelooze seringen: dit is de strijd met je verzadigd lichaam, je moe hart, je dolle gedachten. Je moet je loswerken van dat alles, je moet, je moét En met die dwanggedachte hamerend in haar hersens, shep ze in.... En de strijd kwam, hevig en kwellend, want veel was veranderd in Lya. Het zoekende tasten naar vastheid, het ontzette staan van zich zelve als voor een* vreemde, het te doorgronden gevoelsraadsel: dat alles was verdwenen.Door den stroom van hartstocht en diep leven was Lya tot haar lot gekomen, en het zijn van haar wezen werd als vroeger: rustig doordrongen van het wèl van dat Zijn. De dagen schonken haar uren van geordend denken, en pas 's avonds, als de stem van Justus riep, verloor ze een deel van haar zelfbewustheid, en gaf ze zich over, hoewel iedere maal met pijnlijker schaambesef: dat die hartstocht, terwille van den hartstocht alleen, geen bevrediging was. Dat haar jonge lijf het gemeend had en zijzelve het gedacht had zoo te kunnen voelen, was onwaar gebleken. Daarom had Justus gesproken van hartstocht zonder hefde en hefde zonder hartstocht. Daarom vernederde haar ieder maal heftiger in eigen oogen het weten: dat zij een be- 37 geerte wekte, een hevige, niet tegen te houden begeerte. Zooals de vreemde bloemen gedachten oproepen van veel vreemde dingen, zoo riep haar hchaam altijd weer een fel plotseling verlangen op. De dagen vooral, in de helle zon van den zomerdag, die tot op den bodem van haar gedachten drong als om ze te ontleden, pijnden, waar de herinnering lediger en armelijker werd. Nog waren er dagen, doorgebracht in de kleine, verre serre, dat zij de langzaam-stervende bloemen toesprak en in hun laatste, gebogen bloeiïng een troost vond. „Jullie bracht den warmen adem van verre landen mee, en verblindden mijn oogen, en mijn handen raakten het vuur aan, toen ik jullie streelde. Ik heb den hartstocht geleerd, nu ken en wéét ik. Ik dacht dat het geluk was. Mijn lichaam heeft zóó diep geleefd, dat het scheen te zinken tot in het hart der aarde, daar, waar nog het vuur gloeit en de heete stroomen vloeien. Het heeft alles geleefd in één oogenblik, en alles verschroeide als onder een Gods-vlam. En nu zit ik hier bij jullie en weet niet of ik jullie haten of hef hebben moet. Mijn ziel is leeg. Mijn kleine heve tuinbloemen heb ik vernield, plaats voor jullie beiden tegelijk in mijn hart was er niet. Ze waren zoo zacht en stierven zoo onderworpen! Misschien komt er een dag dat ik ook jullie zal dooden! Ik ben bang voor dien dag. Als jullie dood zijn zal mijn hartstocht ook dood zijn,.... ik ken het kwaad, en kan het niet ontberen. Het onheil het kwaad in mijn leven dat bracht jullie. Ik heb jullie allen lief, bloemen wreede, vreemde bloemen je hebt geheerscht— wat komt er nu?" Ja, wat moest er nu komen? Lya wist het zelf nog niet. De zomerbloemen gingen bloeien in haar tuinen: muurpeper en akkerwinde verborgen de 38 muren, duizendguldenkruid en jacobsladder brachten hun roze en blauw afwisselend omhoog, de klokjes van het vingerhoedskruid klingelden tusschen 't hout een blozend zonneliedje. In de kassen was de weelde der gekweekte bloemen een oogenlust en Jaap bracht armen vol in Lya's kamer. Ze het ze met rust Een beetje bevreesd voor hun reine schoonheid voelde ze de wroeging in haar hart grooter en grooter worden — en eenige malen betrapte ze er zich op dat ze hen nader trad en bedachtzaam, met één vinger, de zachte kelken streelde. Als getrokken door een onzichtbare hand moest ze er telkens weer heen. Ze vond nieuwe pracht in hun vorm en nieuw genot in 't beschouwen er van. Maar haar arm, geslingerd wezen vond geen rust en daarom was 't zoeken naar 't genot de roes geworden, dien zij meer en meer verafschuwen ging. Zij had Justus niet hef. Haar lijf had het genot verlangd en het was gekomen. Het was te heftig geweest om langer te duren, nu moest een einde komen. Daar dacht ze aan, dag en nacht, soms stond het klaar en helder voor haar, soms vertroebelde het en beangstigde het haar als een verschrikking. Het einde. Het einde van een korten, maar hevigen droom. De bloemen, die het eerst het geluk van haar bestaan hadden uitgemaakt waren verdrongen geworden door de van verre-gekomen, grillige planten, nü slopen ze, hoopvol als bedelaars-kinderen, naar de warmte van haar hart terug. Ze voelde de verrustigende reinheid, die van hun kleine levens uitging, dringen tot in haar aderen, en er vloeide een gezuiverd bloed door haar lijf, iedere maal milder en inniger, na weer een nacht die haar brandend het onder heete kussen. Deemoedig en verlangend voelde ze tot hen terug te willen komen en iedere dag 39 werd het dringender. De roep van honderd geliefde stemmen was in de lucht. En in de kleine serre waren de bloemen bijna uitgebloeid, nog enkele dagen hielden ze strak hun schoonheid omhoog zouden dan plotseling vallen en vergelen.... en hatelijk zouden ze zijn; terwijl in de tuinen de zomer- en herfstplanten het leven verwisselden in telkens dieper tinten.... Ze moest iets doen. Ze was niet iemand die een gewond hart kon sleepen door de dagen uit angst het te breken. Zijzelf moest het einde brengen, vernietigen den hevigen zinnendwang die Justus door zichzelf en met zijn diep-geurende bloemen om-haar gespannen had. Maar hoe, maar hoe? Lange uren zat ze op haar balcon, half verborgen tusschen de afhangende slingerplanten en rijk-bloeiende klimop en wilde niemand zien en niemand hooren. Zelfs de laatste dagen Justus niet meer. De kwelling van zijn bijzijn werd te groot, de afkeer van haar zwakte overmeesterde haar langzame vreugde, die daarna stierf in de pijn van haar ziel. Meer en meer voelde ze zich vrij worden van den angst, niet terug te kunnen: den tijd alléén doorgebracht, met voor zich den levenden tuin, en om-zich de welbekende bloemen, sterkten haar. Als een zieke de zon, zoo voelde ze hun adem haar koesteren. Als haar oogen soms langzaam de verre serre zochten, rilde ze. De woorden van haar vader dreunden in haar hoofd — zijn waarschuwing kreeg plotseling waarde en groeide tot reuzenkracht. Het wondde haar weerstrevend denken, maar juist daardoor hechtte het zich dieper en dieper...." Men moet geen vreemde bloemen overplanten.... Zij brengen onheil " Zij zag hem na den dood harer moeder, oude, gebogen man, die willoos zijn laatste jaren leefde, 40 zij zag zijn krankzinnige smart die hem tot het vernielen van die onheilbrengers had gebracht, zij zag de bloemen vertrapt en vermorzeld in de groote, mooie kas en zij herinnerde zich haar angst en haar verlichting, toen zij die hooge, scherp-geurende bloemen voor altijd schadeloos wist De gedachte aan die wanhoopsdaad wortelde zich vast in het net van haar wroetend denken, en zij voelde haar daar, als een spin in een wiebelend web, wachten totdat zij haar voedsel geven zou. Het werd sterker, ieder maal dat zij er weer aan dacht, het kreeg vorm en werd drukkend en dringend. — Zij zou de vreemde bloemen kunnen dooden. — Zooals haar vader zijn smart had uitgevierd, zoo zou zij haar haat uitvieren, vol' komen en afdoend. In haar geest zag zij ze dood en vernield, vervormd en onherkenbaar gemaakt, harteloos verminkt tot vale lijkjes. Zij voelde den langzaam intenser wordenden drang stijgen met het verlangen naar de rust, waar ze zoo ver van was geweest. Het tintelde soms in haar vingers van lust, het verwarde langzamerhand zonderling iedere minuut van klaar denken. Maar het verliet haar niet en op een dag wist ze, dat ze alleen nog maar wachtte op een geschikte gelegenheid. Voor 't eerst na al dien tijd was ze naar beneden gekomen, en ging den tuin in. Lang keek ze om zich heen, vreemd voelde ze zich in 't welbekende staan. Een weemoed, te diep om smart te lijken, sloop in haar ziel. In-haar opende zich een grenzeloos verlangen: en zij begon te loopen, de zonderlinge gevoelens van den laatsten tijd opgelost in een vredige kalmte. En alleen de bloemen spraken. Alleen de zoele wind en de zacht-bewogen bladeren en de geuren die door de paden dreven nam ze 41 in zich op, alleen het geliefde leven van reine koele natuurdingen drong in haar open hart en vulde er het hunkerende verlangen. Dat, dat was genoeg. Dat was alles. Zij besefte het: dat alléén moest er zijn in haar leven! Haar oogen vulden zich met tranen. De smart om het verlaten zijn van haar bloemen deed haar schreien en de laat' ste gloed van haar zinnen vergleed in die tranen. Ze bukte zich over de stengels, kuste de kleine klokjes, verborg haar gezicht in het koele gras. Ze deed penitentie voor allen in 't rond, en verhief zich met een plotsehng, hevig wraakgevoel, dat haar oogen de verre kas deed zoeken. Daar school het kwaad. Zij samen met Justus hadden haar leven doen wankelen. Zij had niets gehad om kracht uit te putten, om een strijd te voeren met dat gróóte, overweldigende. Maar nü was het anders geworden. Daar waren haar bloemen die haar beschermden en die zij liefhad, meer en heviger dan wat ook. De weg die open lag — de eenige weg die was te gaan, teekende zich af als een wit scherp licht. Zij wilde niet aarzelen, niet vooruit, niet achteruit zien. Haar leven zuiveren — dat hadden nu haar bloemen haar geleerd. Een uur later zat Lya met een boek op haar bal' con. Het was geheel avond, maar de donkerte was zoo helder en broos, dat de dingen rondom klaar en duidelijk stonden onder den besterden hemel. Een donkerroode roos, opwaaiend de blaadjes in haar vlucht, zweefde even boven haar handen, en viel toen, een bloedvlek lijkend, tusschen de witte bladen van haar boek. Dat was het teeken. Beneden stond Justus en wachtte op antwoord. Nü moest het wezen. Langzaam ontbladerde ze de bloem, wierp den stengel in een hoek. Uit haar hand regenden de 42 blaadjes naar beneden, waar Justus stond om zijn geluk op te vangen.... Even later was hij boven. Ze was in haar kamer terug gegaan, wachtte hem voor de tafel. Hij nam haar handen en kuste ze. Doch voor hij zich bukte zag ze zijn oogen over haar heen gaan, en zooals altijd, sloeg daar de vlam van hartstocht haar begeerte uit, en zooals plots een licht brandt in een donkere nis, werd de man anders.' Altijd, altijd was het zien van haar lijf genoeg om het verlangen op te roepen, zooals de vreemde bloemen, was zij! Zij haatte zichzelve en de bloemen, zij haatte den man en de kracht van zijn verlangen. Zij voelde het groeien van een Daad in haar vingers en zij schrok niet. „Lya!" zeide Justus, zijn stem beefde. „Het is zoo mooi buiten dat ik een wandeling zou willen maken, voordat de nacht ons bijeen brengt. Daarom riep ik je. Je weet niet hoe plotseling ik soms verlangen kan met je samen te zijn — nachten als deze roepen de zinnen uit het lijf, dan blijft het onnoozele omhulsel mensch ergens in een hoekje liggen en het verlangen sluipt langs de paden, om de vreugde te zoeken. Ik weet niet waarom ik tegen jou moet spreken alsof ik een juichhed zing: maar je oogen maken me anders dan ik ben. De wereld wordt door jou een raad' selachtig sprookje, waarin ik leef als een god." „Zooals ik eens leefde voor je bloemen, Justus! Als ik ze aanzag werd het leven een onwerkelijkheid, waarin mijn wezen opperste schoonheid beleefde kan dat duren?" Hij lachte. „Zoolang jij bent, duurt het geluk. Jij bent mijn bloem, mijn dolle uitzinnige liefdebloem! Kom, ga mee in den tuin. Het lijkt een tropische nacht buiten. Kom!" „Neen", zeide Lya. „Ga alleen Justus. Ik wil bloe- 43 men plukken. Vanavond zal ik onze torenkamer versieren met de mooiste bloemen; deze nacht zul' len de bloemen meefeesten. Nietwaar ? Zij gaven ons het geluk, wij mogen ze niet vergeten. Zij zullen gauw dood zijn; nu wil ik ze een laatste maal laten zien, welke vreugde zij schiepen. Ja. Justus, ga alleen. Kom over een uur boven, je zult er mij vinden. Ik zal je wachten, mèt onze bloemen. Deze nacht is te mooi om voorbij te laten gaan. Zijn oogen schitterden haar tegen. Hij trad op haar toe en nam haar in zijn armen. „Lya," fluisterde hij, „Lya, mijn bloem, ik heb je lief." Zacht maakte ze zich los. „Over een uur Justus, in de torenkamer." De torenkamer was hoog in het oude kasteel, rustend op den linkervleugel, die oud en ongerestaureerd al jaren zoo gestaan had. Het was een ronde kleine kamer, met één groot glazen kijkgat, dat buitenwaarts getralied was. Er was niets geborgen dan wat oude koffers met zware zilveren sloten, volgestopt met oude kleeren. Deze kleeren had Lya eruit gehaald en hier en daar neergeworpen. Het werd zoodoende een zachte hoop dooreengemengelde kleuren: dat was hun rust' bed geworden. Verguldsel en borduursel, satijn en soepele zijde plooiden of kraakten vaneen onder hun lichamen. Langzamerhand had Lya ze geschikt tot een harmonieus geheel; het deed aan een bloemperk denken. Het was het eenige wat de kamer vulde en sierde, maar het was ook het eenige wat zij noodig hadden. Daarheen kwam Justus, een uur later. Hij was de lange gangen en smalle donkere trappen door' gehold als een jongen zoo blij, de afgelegen stille torenkamer leek hem mijlen ver van zijn ongeduldig hart. 44 Op den drempel, in de wijde, naar binnen-openende deur stond Lya. Ze was heel bleek, maar in tegenstelling met anders waren geen bloemen in heur haar en om haar hals. Ze kwam hem ook geen stap tegemoet als anders, maar wachtte hem af. Haar wit kleedje had een blauwe gloed in het maanschijnsel, dat door het kijkraam naar binnen viel. Ze glimlachte. „Je bent te vroeg, Justus. De kamer is klaar, maar ik nog niet. Ik moet nog bloemen voor mij halen je ziet mij immers zoo graag als een sprookjesprinses ? Ca vast binnen. Ik ben dadelijk bij je terug.... kijk onderwijl maar eens, hoe heerlijk je zult rusten op de bloemen, en hoe zacht je zult droomen van vergane dingen Met een handbeweging noodde ze hem tot binnengaan. Lachend ging hij haar voorbij.... keek verrast rond. Op de zachte opeenhooping van oude kleeren had ze de kasbloemen uit de kleine serre geworpen; in een laatste, zeldzame schoonheid lagen ze verspreid, vullend de kamer met een vreemden, diepen geur. Over de koffers lagen ze, langs den muur had ze de stelen gewrongen tusschen de spleten der oude steenen, op den grond kleurden hun kelken hel in den avondschijn. Een droom leefde rondom den verrasten Justus en als in een droom hoorde hij haar stem achter zich: „Wacht op mij. Ga liggen en wacht op mij. Sluit je oogen, dan zal ik er plotseling zijn " Toen zoefde de deur dicht en Justus was te gelukkig om te hooren hoe een sleutel zoo zacht mogelijk draaide in het zware slot van de beslagen deur. Hij vlijde zich neer en wachtte. Hij dacht aan Lya en wachtte. Hij stelde zich voor hoe zij straks zou komen: met bloemen gevlochten in 45 haar neerhangende vlechten, om haar hals een snoer frissche kelkjes, om haar polsen levende, geurige armbanden. Hij zag haar diepe, vreemde oogen als twee bloemen tusschen de bloemen, de huid van haar hals die glad en mat was als bloembladen waarin de glans van diepere kleuren gaat geboren worden, hij dacht aan het trillende leven van haar lijf in zijn armen als hij haar ving tegen zijn hart Rond hem stierven de uitgebloeide bloemen. Zij geurden sterken die geur hing golvend in de lucht' afgesloten kamer, trillend tegen den zolder en de muren als de heftig uitgestooten, laatste adem van een doode. Het ging langzaam drukken op Justus' gesloten oogen, het wiegde zijn gedachten ongemerkt tot glimlachende moeheid. Zijn hel ge' luk ging aan zijn oog voorbij — vanaf den eersten kus tot aan het ongestilde verlangen van nu trok de herinnering haar glinsterende streep, als een zon beschenen rivier door een vruchtbaar landschap is als een zilveren lint achter den voet' ganger. Justus droomde van zijn vreugde. En in zijn droomen gingen de seconden vlug als vlinders en ieder nam een deeltje van zijn leven mee. Meer en meer bloemen vielen rondom hem tot slapte en iedere bloem die stierf maakte de lucht in de kleine ruimte dikker en bëdwelmender. Het drong in de poriën van den jongen man als een vergift. Even onafwendbaar als het noodlot zogen zijn zinnen de geuren in en in-hem werden kracht en gedachten machteloozer en doffer. Eén oogenblik schokte hij op, strekte de armen uit. „Lya!" schoot door hem heen. Hij trachtte omhoog te komen, de oogen te openen. Doch zijn hoofd viel slap opzij en zijn handen weerden zich hulpeloos. Nog leefde verweg het besef, dat 46 iets onmogelijks hem benauwde en bemeesterde, dat Lya komen moest en niet kwam, hij voelde behoefte te hebben aan lucht en wijdheid, een verwarrend verlangen naar den tuin greep hem. Meteen wist hij: „Als ik opsta en wegga zal Lya mij niet vinden " Hij voelde haar kussen op zijn mond als bloemen die neervallen.... neen, hij moest wachten. En hij wachtte. De bloemen stikten in de kamer en begonnen hun verrotting terwijl ze nog mooi waren. Justus' lichaam lag roerloos; de diepe eindelooze slaap woog op hem. Zijn besef vervaagde, zijn wegvloeiend leven hield nog even, met krampenden angst, het beeld van Lya, wit in haar bloemen, vast Toen doorschokte hem de laatste huivering en zonk hij weg in de bodemlooze vergetelheid van het Niets — „Ik kan niet aannemen," zeide de oude, ernstige rechter, „dat U in koelen bloede, als nuchtere ernstige vrouw, zulk een misdaad kon begaan. Herinner u goed, dien avond was U niet opgewonden, kalm als altijd, er was geen misverstand tusschen U beiden geweest niets wees er op dat U elkander haatte en toch hebt u hem in die verre kamer gelokt om hem om 't leven te brengen ?" Lya, rechtop en bleek, met oogen, waarvan de diepe rust de rechters verwarde, knikte. Ze stond op de plaats der beschuldigden, maar niet eenmaal wankelde haar stem bij het lange pijnlijke verhoor en niet eenmaal sloeg zij de oogen neer op een wondende vraag. Zij was zichzelve zoozeer, dat zij geisoleerd scheen van al dat rumoer eener rechtzitting om haar heen en zich ternauwernood bewust, dat al deze beweging was om haar, die een man op zulk een wonderlijk-ontzettende manier gedood had. 47 De rust die na den dood van Justus gekomen was, had zij geheel en ten volle willen genieten, en zij had er zich in teruggetrokken als in een eindelijk vervulden droom. Die rust was om haar wezen als een bescherming en de mannen vóór haar waren aarzelend en onzeker. Zij voelden het mysterie nabij en trachtten te begrijpen zoo veel als mogehjk was. „Waar is Justus ? Waar kan Justus zijn ?" Deze vragen waren den dag na dien maanlichten nacht door het oude huis gegaan. Lya's vader en Jaap zochten door alle kamers, in de kelders en gangen, in den omtrek. Justus werd niet gevonden. Men vroeg het Lya: ze antwoordde ontwijkend. Heel den dag bracht ze bij haar bloemen door, bleek en ernstig, maar nameloos gelukkig. Haar vader waarschuwde, ten einde raad, de politie. Men dregde het water, zocht in de dichte struiken, overal. De oude man, die voor Justus een stille, innige genegenheid had, voelde een nieuw verdriet op zijn hart rusten. Nog eens onderzocht de politie het huis. Zij drong door in den ouden vleugel, liep door verwaarloosde kamers en gangen en eindelijk, tegen den avond van den tweeden dag, toen zij het slot omdraaiden met den sleutel die er aan den buitenkant in stak, vonden ze den glimlachenden Justus, gestikt tusschen de verrotte bloemen in de oude torenkamer. Lya's vader deinsde achteruit toen hij de bloemen zag, een wilde angst kwam in zijn anders zoo rustige oogen. „De bloemen!" stamelde hij. „Wéér een onheil door de bloemen! Wie deed dit? Dit is misdaad!"— Jaap moest hem wegbrengen en Lya wist, dat na de lange, pijnlijke ondervraging de oude man zoo ziek en uitgeput was, dat men vreesde voor zijn leven. Maar ook dat raakte haar nauwelijks. Toen men naar 48 haar vroeg, kwam zij den inspecteur kalm tegemoet, en ghmlachte haar eigenaardig lachje. „Vonden jullie hem?" zeide ze. „Hij is dood, nietwaar? Hij en zijn onzalige bloemen! Zóó is 't goed. Nu kan ik weer rustig leven." De man, verbijsterd zoo plotseling de waarheid te vinden, ondervroeg haar. Zij antwoordde volkomen kalm en bekende oogenblikkelijk haar handelwijze. En met een rilling van ontzetting had men haar uitgelegd, dat zij gearresteerd moest worden, dat zij een moord met voorbedachten rade gepleegd had. Zij was alleen maar heel verbaasd geweest. Het werd geen lang, ingewikkeld proces, omdat zij zoo eenvoudig de feiten opsomde en zoo rustig volhield: „Het was mijn récht. Hij kwam en bracht zijn bloemen mee en vulde mijn leven met onrust en onheil. Ik voelde dat ik hem en zijn bloemen niet langer verdragen kon. Het verdrong mijn eigen leven en mijn eigen bloemen. In 't begin was het bedwelming en genot, toen afschuw en ellende. Onze hchamen hadden elkaar lief, en wij liefkoosden elkaar zooals ik zijn bloemen liefkoosde: altijd heviger om altijd meer te nemen dan wat het lichaam geven kon. Ik vernielde mijn eigen bloemen omdat ze mij geen voldoening meer gaven: in dien tijd waren mijn handen een voortdurende prikkeling om uit te leven wat in mijn bloed bruiste, en de stille, lieve aanraking met mijn kleine kelken was mij een marteling, omdat het geen dieperen hartstocht kon opwekken dan een lichte hartklop. Mijn ziel bleef leeg in mijn hchaam en mijn hart leed om die leegheid. Wat is hartstocht zonder hefde? Een korte vlam, een alles overheerschende goddelijkheid maar dan niets meer. Hoe langer en dieper men er in zoekt, 4 49 hoe leeger en eindeloozer het wordt en op 't laatst sleept het mee. Ik voelde mij worden een geketende. Ik ging Justus haten, ik ging het genot haten, ik haatte zijn bloemen, die mij er toe gedreven hadden. Daarom voelde ik dat ik hem dooden moest anders had hij mij gedood. Was dat dan géén moord geweest? Hij kan niet geleden hebben in den dood zoo ais ik leed in 't leven. Waarom mocht ik dat dan niet doen? Het was mijn recht 1" Men kon haar niet overtuigen. Nooit tevoren hadden de rechters zoo moeilijk een taak te vervul' len. Alles aan deze vrouw riep: Ik ben onschuldig! Haar oogen, haar rein gelaat, haar slanke hchaam, haar rustige handen, dat alles ademde heilige overtuiging in haar goed recht. En die kleine roode mond, waarnaar het zien een genot was, bekende klaar en zonder haperen: „Ik doodde hem. Ik wist dat ik het doen moest, vroeg of later. Veroordeel mij, ik zal rustig en gelaten zijn. Ik heb het kwaad uitgeroeid om die rust te winnen.... ik heb mijn ingeving gevolgd en hem en zijn bloemen opgesloten in de verre torenkamer. Niemand kan tasten aan wat ik mijn recht acht. Ik kan het niet beter uitleggen. Is het zoo moeilijk te begrijpen en u allen te leeren inzien dat ik het goede wou? Wat had ik dan moeten doen?" O! zij waren verlegen, die anders zoo hoog-rustige en diep-denkende rechters. Zij trachtten dit raadsel te ontcijferen en vonden geen oplossing. Moesten zij straffen een wezen dat geen misdadigster was en die zoo duidelijk haar daad uit' legde dat zelfs een kind haar kon doorzien, ter' wijl aan den anderen kant het geval van een geraffineerde wreedheid was die hen huiverendeed? Hoe moest men die bloemengeschiedenis begrijpen, hoe konden bloemen zoo een rol spelen in 50 een schijnbaar zoo eenvoudige levensgebeurtenis als zinnenuitleving ? Zij beseften vaag, dat zij door die daad zelfbewust haar leven had vernietigd, maar zij konden het grootsche van die opoffering niet omvatten, het bleef voor hen een wraak, die hun ongemotiveerd leek. Zij drongen dieper in de voor hen gewrongen psychologie dezer vrouw door als zij ooit te voren gedaan hadden, zij zagen duidelijk haar hardnekkigheid als voortvloeisel en laatste opflikkering van dien grooten, onberedeneerden hartstocht, waarin zij zoo juist en bewust gevoeld had, meegesleept te worden indien niet een uiterste poging haar stuitte. Leekzij niet zelf een orchidée, een vreemde, wilde bloem, bang voor zichzelve en haar voortwoekerend verderf, snakkend van verlangen een reine, teere tuinbloem te zijn ? Had zij zichzelve niet geknakt indat grenzelooze verlangen, en sleepte zij niet mee in haarval diegene die zich aan haar gehecht hadden, verlokt door haar diepen geur en vreemde wreedheid? Men beraadslaagde. Men besloot. De stem van den rechter aarzelde, toen hij uitsprak haar de meest clemente straf te geven die men bij deze daad kon toepassen. Dat, niettegenstaande de verdediging, waarin zoo intens gepoogd was het karakter dezer vrouw te rechtvaardigen en te zuiveren, het feit van een te groote criminaliteit was om een geheele vrijspraak toe te staan. En niemand zal ooit de verbijsterde uitdrukking vergeten, waarmee die mooie, vreemde vrouw haar vonnis aanhoorde. Het was een aanklacht, heviger dan die, tegen haar gericht. Het scheen te zeggen: Waarom veroordeelt men mij ? Het was mijn recht. Wat had ik dan moeten doen? Maart 1921. 51 EEN GEVONDEN DAGBOEK Op een zijner wandelingen naar een oude, middeleeuwsche kloosterruïne, vond één mijnervrienden,bij het onwillekeurig verschuiven van een oude, vergane tegel een metalen kistje, waarin bijna geheel ongeschonden een in bruin leer gebonden boekje lag, waarvan een aantal bladen beschreven waren. Het was oud Fransen, in kleine en keurige lettertjes. Ik heb het vertaald en een weinig bewerkt en geef het hier zoo getrouw mogelijk weder. * * * Zondag 4 Juli. De ochtenddienst is afgeloopen. Met zachte passen hebben de zusters zich verspreid, de meeste echter zijn den tuin ingegaan, want de zomer is vol en rijp op den grond en in de boomen genesteld. Alles bloeit, alles geurt, alles zingt Iedere bloem is een zomerzucht van rein genot iedere vogel een orgeltje van vreugde. Vanuit het raam van mijn cel zie ik de lichte gestalten der nonnen : zij gelijken engelen in een paradijs. Hun hart is gerust hun gang is zeker, hun oogen zijn klaar. Als ik tusschen hen ga voel ik me zwart en geteekend, en ik durf mijn oogen niet opslaan. Zwaar rust een hand op mijn hart, en het klopt als in doodsangst Want ik. tusschen allen die wit en Gode-trouw zijn, ben zondig— .... Neen, neen, dat kan geen zonde zijn! O, mijn hart mijn bang hart, klop niet zoo!....r. Zooeven kwam ze voorbij, 't tengere zustertje, 't slanke, bleeke nonnetje, en ze is de mooiste van allen. Haar handen zijn wit als de bloemen, die ze draagt en. die voor mij bestemd zijn, ik weet het W ant in haar ruime hartje dat vol groote, 55 stralende liefde is, is de liefde voor ééne allesoverheerschend. Die ééne ben ik.... O, kind, kind! Hoe moet ik je noemen? Vanaf 't oogenblik dat je roode mondje om melk schreide en ik je vond en meenam en koesterde tegen mijn jong hart, heb ik je hef gehad, en op jouw heb ik alles overgebracht: mijn hoop, mijn verlangen, mijn levensgeluk. Leeg was het in-mij, een onttroonde majesteit was mijn ziel, neergeslagen door machten, waartegen niet te vechten viel. Toen kwam jij en een nieuwe koning zong zijn zwakke liedje in mijn hart O, ik herinner mij! Zestien jaar was ik, een kind zooals jij nu. Eén groote hefde beheerschte mijn leven: de hefde voor mijn moeder. Ik zat aan haar voeten en las de gedachten in haar oogen. Ik speelde in een hoekje der kamer en het geritsel van haar zijden kleed was de muziek waarop mijn jeugd zijn vreugde bouwde. Mijn vader was dood, lang reeds en ik wist dat zij hem zeer had liefgehad. Hun jong geluk had mijn kinderjaren gevuld en veel van wat toen duister en onbegrijpelijk leek, is mij in de loop der jaren hier door veel denken duidelijk geworden lederen avond bracht zij mij zelf naar bed, kuste me, pakte me, was droef en vroolijk tegelijk als ze mij haar eenigste schat noemde en nooit zal ik haar oogen vergeten, als ze zich bij de deur nog eens omdraaide en „Tot morgen, heveling" zei. Nooit daarna heb ik zulke droeve oogen gezien, met helle glanzen er nu en dan doorglijdend als kleurlooze vlammen. Nooit daarna bij iemand: alleen ikzelf heb zulke oogen, ik weet het, iederen avond, als ik over een smal bedje buig en een slaperig, wit gezichtje goedennacht kus.... Eén avond was mijn moeder mooi als de Magdalena die haar tranen-overstroomd gezicht 56 naar Jezus opheft. Haar schouders waren naakt, haar borsten waren halfbloot en wit en deinden als kleine, levende wezentjes tegen haar lichaam. Ik was jaloersch op die borsten, die rustten aan haar hart: het was of ze mij een recht ontnamen.... Zij kuste mij als altijd en ik snikte van blijde ontroering: zóó mooi was mijn moeder! Ik.zeide het baar, herhaalde het als een gebed: „Wat ben je mooi moeder, wat ben je mooi!"—En ineens, ik wist niet waarom, schreide ik: „Neem mij mee als je uitgaat, neem mij mede waar je gaat!" Zij zeide dat het niet kon en dat ik naar bed moest gaan, hef, zooals iederen avond. Maar toen ik de voordeur hoorde dichtgaan, ben ik weggeslopen, met alleen een doek over mijn hoofd, in een kouden winternacht. Ik volgde mijn moeder. Ik wilde zien waar zij ging, bij haar zijn, in haar schaduw haar glimlach bewonderen.... Ach, en hoe ik terug kwam, ziek van ellende, en één uitweg wist: de dood! Hoe ik liep, op een groote, eindelooze weg, zonder gedachten, zonder gevoel, één beeld voor oogen: Mijn moeder naakt in naakte mannenarmen!.... Mijn god, mijn god, doe me er niet meer aan denken! Ik wist niets van 't leven, toen, maar de stem die luide werd en schaamte riep als een wanhopige, kon niet worden gesmoord door mijn hart, dat liefhad. Mijn moeder, de aangebeden moeder, was in mijn kinderhart gestorven. Sindsdien rust ze er als een witte doode, een onbekende, zonder kruis of bloemen op haar graf.... .L Langs mijn raam gaat het slanke zusterke, de zon glijdt langs haar kleed als een gouden waterval. Haar lippen bewegen: zij bidt. Ze is de vroomste van allen, en ik, 't moedertje dat haar opvoedde, ben zondig.... als mijn moeder.... Geloopen had ik, uren. Tot ik in de schaduw van 57 den grauwen ochtend neerviel en den dood inging en toen ik de oogen weer opende, dacht ik mij in den hemel. De zusters waren om-me en ze spraken zacht omdat ik ziek was geweest, heel lang. Over mijn geschokte hersens legde zich een sluier van vergetelheid die ik behield, tot nu toe Ik wilde niet meer terug. Het klooster was een toevlucht, even goed als de dood. Zoolang ik novice was en ingewijd werd, voelde ik me gejaagd en rampzalig. Alsof er nog iemand komen kon om me weg te halen, me daarbuiten, in de wereld die in mijn jong brein verschrikkelijk leek, te sleepen, om te léven.... O, had ik geweten, had ik geweten de trieste loop van mijn bloed dat zich eenmaal moest doen gelden ! Ik had niet zoo hartstochtelijk naar die nonnenkap verlangd, die mij nu drukt en pijnigt.... Drie weken voordat mijn novice-tijd om was, gebeurde het. Dat ik, terug van het sterfbed van een klein meisje dat dikwijls in den kloostertuin was komen spelen, een rond, bewegelijk pakje vond in de schaduw van den hoogen muur, misschien op dezelfde plek waar ik eens gelegen had. Ik bukte en vond een kindje, dat met schermende handjes spartelde in zijn doeken en zag een klein, rood mondje, dat bibberend huilde in klagelijke geluidjes. Ik nam het in mijn arm, wiegde het, suste het, maar het had honger en het huilde.... Toch dorst ik er niet dadelijk mee naar binnengaan, ik was bang dat het mij afgenomen zou worden: ik, de aanstaande non, mocht geen aardsche hefde koesteren. Ik liep ermee de velden in, liep rond in de felle zon van een zomerdag als deze peinzend, strijdend, het kindje al liefhebbend in zijn teere hulpeloosheid. Toen nam ik een besluit Ik ging naar het kloos- 58 ter, vastberaden en besloten de gevonden schat niet terug te geven. Ik sprak met de Moeder, lang en ernstig. Ik wilde het kind opvoeden, zelf het leiden, het doen groeien in liefde voor God, en er zou in heel de wereld geen vroomer en kuischer non bestaan, „Ik heb niets meer," zeide ik, „laat mij, naast de liefde voor mijn God, het meisje behouden. Zij zal slapen in mijn bed, eten van mijn schotel, bidden met mijn handen. Zij zal uitverkoren zijn, want in haar ziel zal alleen God leven," O, hoe smeekte ik, hoewel ik wist dat de regels van het klooster er zich tegen verzetten! Hoe fel was in mij de hartstocht boete te doen en tot die boetedoening had ik dat wezentje gevonden en in de almachtige liefde voor God wilde ik haar opvoeden: haar reine bloed zou mijn bloed verreinen, ik zou rust vinden voor de martelende gedachte aan mijn moeder.... Na lang beraad stemde de Moeder toe. Er werd een breeder bed gebracht in mijn cel, en melk en warme dekentjes. Alleen in mijn hokje, wonderlijk blij en gelukkig, ontkleedde ik het kindje, nam het de vuile doeken af.... totdat ik een rozig lichaampje in mijn bevende handen hield en door mijn natte oogen glimlachend naar de klare oogjes voor mij keek. Toen, ineens, gilde ik.... een hand zette zich vast om mijn keel.... Het was géén meisje, dat ik in mijn armen hield, maar een jongentje, een welgevormd, klein jongentje, mooi als de engeltjes uit onze kapel.... Ik heb gezwegen. Mijn hart behoefde liefde en nu een barmhartig toeval mij het kind had toegevoerd, kón ik er geen afstand meer van doen. Ik kleedde mijn kindje in meisjeskleeren, ik noemde het Angèle, zooals ik zelf heet.... Ik het zijn haar groeien zoolang het mocht, ik vertelde het sprookjes en leerde het de hefde voor God zooals 59 een toekomstige non het behoort te weten.... ik zag het fijne gezichtje, dat evengoed dat van een meisje had kunnen zijn, zich vormen tot nooitgedachte schoonheid, en toen hij zes jaren oud was, was geen kind mooier, vromer, en meer geliefd dan mijn vondelingetje Ik zal in dit dagboek spreken over „hem". Eenmaal in mijn leven wil ik dit doen, om er ten volle van te genieten. Want nog een korte tijd, dan is het kind, dat ik vond, zestien jaar, en dan dan Ik wil er nog niet aan denken. Als hij binnenkomt, straks, zal ik niets anders voelen dan zijn nabijheid en alle andere gedachte zal dood zijn.... # # * 's Avonds, 11 uur. Hij slaapt. Over zijn oogen als diepe bronnen, waarin de hemel kaatst, zijn de fijne, lange wimpers gezonken, traag en moe, en zijn laatste glimlach was voor mij. „Goedennacht, liefste" heeft hij gezegd. Het trilt in me na als een heftig bewogen harpensnaar. Liefste! Liefste 1 Ach, nog enkele dagen.... Soms noemt hij mij moedertje. Dan knijpt een pijn mijn hart samen: ik voel dubbel hoevele jaren tusschen ons zijn en hoezeer ik hem hefheb I O, jaar aan jaar aan zijn zijde geleefd te hebben, hem te hebben zien opgroeien als een wonderbare plant, van zijn glimlach genoten te hebben als van een gift uit hooger hand, zijn groeiende vroomheid onder mijn lessen te zien worden een Gods-vereering, die mij in uren van twijfel en stom verdriet troostte tot het licht werd in mijn binnenste I En hem te moeten afstaan, 60 te moeten afstaan aan het leven, dat hem grijpen zal zooals het mijn moeder greep.... Ik ben moede. Deze laatste dagen zijn mijn gedachten zwaar geweest om mee te sleepen langs de werktuigelijke uren van werk en gebed. Mijn gebeden zijn allen triest en moedeloos: ik kèn niet sterk zijn, als mij mijn steun ontnomen word.... Want als de strijd in zijn ziel, die reeds lang begonnen is, vorm zal krijgen en hem dwingen zal tot déden, zal de tijd daar zijn. Ik volg zijn stemmingen, ik lees in zijn oogen, hoor zijn gebeden. Het omme-keer proces gaat langzaam, martelend, maar zéker. Iedere dag gaan zijn schuivelende voeten een stapje verder, en als hij aan het keerpunt gekomen zal zijn, moet ik gereed zijn, hem zijn weg te wijzen. Mijn God, maak me sterk! Maandag 5juti. Vanmiddag wandelden wij in den kloostertuin. Er is daar een kleine, aangelegde vijver, waarin vischjes zwemmen. Er groeit veel hoog gras omheen en er is een groote treurwilg, die er zijn lange magere armen in spiegelt. Zijn bladervracht is diepgroen en zwaar en in zijn schaduw is het koel Daar zaten wij - hij en ik - en er waren plekjes zon die achter elkaar over ons eenvoudig kleed gleden, met een roekelooze vlugheid alsof een onzichtbare hand gouden munten strooide.... Als gehefden zaten wij. Zijn hoofd lag tegen mijn schouder, zijn handen omklemden mijn hand. Op zijn teer-wit gezicht is het licht lichter dan het licht zelf.... Hij glimlachte voor zich heen en ik voelde me moede en droef — Neen, mijn God, ik wil hem niet afstaan! ik 61 kan het niet. Ik, die weet, dat zijn naakte lichaam onder de nonnenkleeren een mannenlichaam is, ik, die daaraan denk dag en nacht, die van hem droom een droom zondiger dan 't denken eraan al is, ik, die onder zijn kus van vrome kinderliefde ril en uren erna snik van verlangen naar die kleine, roode mond, ik moet het kunnen en ik kan het niet! Ik weet, dat zijn jeugd den loop van iedere jeugd heeft gehad. Zijn verlangens zijn kuisch tot nu toe, maar er zijn verlangens, al denkt hij die van een vrouw. Er zal een o ogenblik komen waarin zijn twijfel losbreekt, zijn gedachten niet meer naar droomen maar naar werkelijkheid vragen, zijn mannelijkheid doorbreekt als een vrucht die openbarst. Rijp! Rijp zal hij dan zijn! O, die gedachte! Hij zal vragen. Hij zal zijn moedertje alles vragen. Hij is non in zijn gedachten en vroom en kuisch, maar behalve dat gewaand vrouw-zijn dat hem den strijd zal geven, zal zijn mannelijkheid meespreken, eerst vaag en verontrustend dan dringend en eischend! Wie kan het beter weten dan ik, hoe groot die strijd met de natuur is ? Ik, die als kind tusschen de ijle gestalten der nonnen toefde, had dolle nachten van koorts en verlangen! Ik, het kind mijner moeder! Mijn God, help me. Ik weet, dat deze strijd de eerste en de laatste zijn zaL Ieder uur van den dag stel ik mij voor hoe hij tot mij komen zal met vragen, met dringende-niet-meerkinderlijke vragen. Er zijn twee wegen: hem zachtjes te vertellen zijn levensgeschiedenis van gevonden kind, de hardheid het jongetje wéér te geven aan een wereld van ellende en waar het als man niet in ons klooster zijn mocht, dat ik, zijn wijze, stille moedertje, hem heb opgevoed als non..., om hem aan het mannenklooster te geven, 62 zoodra zijn leeftijd 't vorderde. Dat wij afscheid moeten nemen, berustend — Of dat mijn laaie hefde opvlammen zal als een eindelijke kreet van bevrijdenis, dat mijn bevende handen zijn handen zullen grijpen om hem in vervoering het levens-mysterie te leeren: geboorte, sekse-verschil, liefde! O, hem te zeggen: Je bent man. Weet je wat dat zeggen wil? Man te zijn is het grootsch vervullen van de Hoogste wet. Ik ben vrouw. Dat wil zeggen dat ik goddelijk en zwak ben. Ik heb je het Er is één weg slechts te gaan als men liefheeft zooals wij liefhebben — Neem mij. Mijn God! Zijn jeugd doordringt mijn kleeren en raakt mijn lichaam en mijn bloed gloeit en jaagt. Toen vanmiddag zijn glimlachende droom eindigde en hij zijn wonderlijke oogen tot mij opsloeg zag ik er bezorgdheid in. jAnge" zeide hij, „heb je iets? Je bent bleek en je oogen staren somber".... Ik lachte zacht: „Mijn lieveling, wat zal er zijn? Ik denk in den laatsten tijd veel aan dingen die ondoorgrondelijk schijnen te zijn.... wij nonnen zijn ook menschen, mijn kind, en het is zoo moeilijk te berusten,.... als men nog jong is... Toen glinsterden zijn oogen. „Ange! Ik denk dikwijls over het leven. Ik loof God in de natuur en in de gewijde zending, die wij nonnen ver vullen maar soms zou ik willen weten wat ligt achter de kloostermuren, ik zou de vogel willen volgen in zijn vlucht de wind op zijn reis! Van Gods grootheid zie ik alleen dit kleine plekje: ik zou alles willen zien! Ik wil met al zijn kinderen praten, al zijn kinderen hef hebben!.... Ik zou mijn armen willen strekken in de wijdheid van alles, ik zou mijn medemenschen willen omhelzen zooals ik jou kus, ik wil hefde geven, hefde ont- 63 vangen, van liefde zingen, zingen van vreugde, zingen van geluk! — Ik heb alleen zijn naam kunnen stamelen.... Dit is het begin, heb ik gedacht. Ik glimlachte, en in-mij vloeide een kilte van doodsangst. Zijn jeugd heeft de jonge vleugels gestrekt, hij probeert, verheft zich, wankelt, probeert nog eens, nóg eens, totdat Ik heb hem gezegd dat hij zoo niet spreken mag. En plotseling heeft hij zijn jonge lijf tegen mij aan gegooid, zijn armen waren om-me heen, zijn gezicht rustte tegen mijn wang. „Ik heb 't leven hef, ik heb 't leven hef!" zong zijn stem. „En jou heb ik hef, zooals ik 't leven liefheb! Het leven is mijn vader en jij, jij bent mijn moedertje! Kus me, kus me, moedertje!" God, vergeef me. Er was een vreugde als een oneindigheid van geluk in-me. Zijn jonge lippen vroegen, zijn jonge lichaam drong daar vervaagden de jaren, de uren, het besef. Ik was een vrouw in mannenarmen, niets meer, en de gansche kracht der wereld was in-me.... Het is de eerste keer dat hij mijn mond gekust heeft. Als kind deed hij het vaak, en ik had het hem afgeleerd, in onrustige voorgevoelens voor de toekomst. Déze kus liet ons hijgend naast elkaar, met dolle oogen en witte gezichten.... Nu weet ik dat mijn strijd nutteloos is. Ik kan niet anders dan bidden, de uren dat ik mijn God durf aanzien smeek ik om kalmte, om rust, om rust.... * * • Dinsdag 6 Juli. Gisteravond kwam hij in de kapel voor het avondgebed met roode oogen en een smartelijk ver- 64 wrongen mond. Hij lijdt zijn strijd is zwaar. Hij zag mij niet aan en knielde diep neer en urenlang na de dienst was hij nog daar, evenals ik.... De nonnen zijn vergleden langs onze gebogen lichamen als schaduwen en de kaarsen brandden stil en rechtop voor het Madonnabeeld, dat in losse gratie en eindelooze aanbidding het kindje draagt.... Moeder Gods, ik heb tot u gebeden, totdat mijn droge hppen uw naam. niet meer stamelen konden. Ik heb uw hulp gevraagd, een laatsten steun, waaraan ik al mijn krachten geef. Ik heb gestaard naar uw verheven gelaat tot het scheen te bewegen en tot mij te spreken. En plotseling was het mijn eigene moeder die daar stond en ik was het kindje in haar armen „Het leven is smart, al is de hefde oneindig!" schijnt een diepe stem te zeggen, „en wie het leven bestempeld heeft met de roode kus der hartstocht, is verheven en verloren gelijktijdig".... Toen heb ik mijn armen geheven en ik meende te gillen, zoo sterk was de stem in-me: „Moeder, ik begrijp!" Hij was vroeger naar bed gegaan dan ik. Hij shep of scheen te slapen, toen ik binnenkwam. Onze cel is de grootste van het klooster en vanaf zijn eerste communie slaapt hij in een apart bed.... geplaatst tegenover het mijne. Ik dorst niet te naderen, nog even goedennacht te kussen, zooals iederen avond. Als een misdadige ben ik in bed geslopen.... Daar brandde zijn kus op mijn mond als een vlam. Door het half-open cel-raam kwam een zoele nachtwind binnen en koele vingers streelden mijn wangen.... ik het mij gaan en hoorde zoete woordjes aan mijn oor en zachte lachjes klonken om-mij O, het was de duivel-zelf, die mij kuste 5 65 en streelde, en tienvoudig slecht was ik, omdat ik me niet verweren kon! Ik trachtte te bidden, ik snikte van angst om mijn zondige gedachten. De gedachten, die me de duivel inblies, kropen naar het bed tegenover me, zij tastten onder het dek, zij zagen zijn lichaam in het enkele dunne nonnenhemd zijn wit mannenlichaam Zij scheurden het hemd vaneen, zij wilden zien, voelen, hef kozen, zich verhezen, verloren gaan in genot.... totdat de fantasie een werkelijkheid scheen geworden te zijn en mijn lijf beefde van wanhoopszaligheid.... Toen het mij eindelijk gelukte mij uit de macht van dien ontzettenden demon los te maken ben ik in mijn nachtkleed de trappen afgegaan, naar de kapel. Daar heb ik gelegen, heel den nacht, met mijn voorhoofd op de koude steenen en mijn handen gevouwen boven mijn hoofd. Maar hoe heftig ik mijn oogen ook dichtkneep, ik kon het visioen van zijn naakte lichaam niet verjagen en zijn kus brandde in mijn leden Van middag kon ik zijn zwijgen niet langer dragen. Ik vond hem in de diepe benedennis van de gang voor het beeld van den Heiland, zooals hij zijn handen uitstrekt naar de zijnen.... Hij zat op de kleine steenen bank en had de handen gevouwen. Ik knielde voor hem en vatte ze. Ik vroeg hem waarom hij zoo stil en zoo droef was, wat zijn lijden was, dat ik mee wilde dragen, al was het nog zoo zwaar! O, hoe hij toen geschreid heeft! „Ange, Ange, ik ben bang!" weende hij, zich aan mij vastklemmend. „Er is een angst in mij, die ik niet ontloopen kan. Mijn droomen zijn ontzettend, het is de duivel zelf die ze maakt. Ik twijfel aan God, aan alle heiligheid, ik kan nergens meer aan denken! Mijn lichaam is een last, mijn 66 hart is zwaar als lood. Als ik in den tuin ben, wilikdebloemenstreelen en als ik mijn handernaar uitstrek, breek ik ze wild af en verniel ze. Twee' maal ben ik bij den tuinmuur geweest, ik wilde erover! Ik gooi mij languit in 't gras en voel de zomerhitte der aarde branden door mijn kleeren als had een wulpsch duivelslichaam mij in zijn macht om me te verpletteren in zijn armen mijn hart bonst tegen het hart der natuur, ik spreid mijn armen en wacht op een wonder".... „Bid" zeide ik, maar ik hoorde zelf hoe mijn stem bevend en zwak was, „God zal helpen". En toen schreidde ik mee, mijn eigen leed uit.... * * # Vrijdag 9 JtüL Vandaag ben ik heel kalm. Mijn slaap was diep en droomeloos deze laatste nachten en ik voel me sterker en verlicht. Ik zal strijden en moedig zijn. De eerste weg is de beste al spoedig, morgen misschien, zal ik het hem zeggen. Ook hij schijnt kalmer, hoewel zijn oogen gloeien in zijn bleek gezicht. Hij bidt veel en als ik hem zoek zit hij starend in den tuin of in een der nissen. Ik ben echter niet bang meer. Eens zal hier een einde aan komen. De gedachte dat hij misschien binnenkort weg zal zijn uit mijn leven raakt niet meer met dezelfde kille angst mijn hart. Iets dofs ligt in mijn denken, vreemd-geslopen vijandigheid van mijn verstand tegenover mijn gevoel. Ik wilde vandaag dikwijls tot hem spreken, iets zeggen om hem te troosten. Maar hij mijdt me.... er is een schuwe glans in zijn oogen, die me onrustig maakt. Ik loop hem vaak na, ik zie hoe hij 67 onwillig wordt en me tracht te misleiden door gewone bewegingen, maar ik voel de gejaagde adem' haling in zijn borst als was het mijn eigene.... In de biduren knielt hij ver achter me, zoodat ik hem niet zien kan. Maar straks ben ik de laatste binnen gekomen en hield mij naast hem Zijn adem ging zwaar en ik hoorde hem Jezus aanroepen in dezelfde vertwijfelde angst als ik het deed in dien verschrikkelijken nacht „Liefste, liefste" prevelen mijn lippen, terwijl ik zit te schrijven in een laatsten glans van daglicht. De nacht gaat vallen, geruischloos als een vogel die neerdaalt op een prooi Nu moet hij gauw binnenkomen, nog een kwartier, dan gaat de bel voor 't ter-ruste-gaan. Ik wil hem zoeken. In den tuin, nü, in de hijgende stilte van den scheidenden zomeravond, dat uur van intens leven, als alles in een laatste kracht van licht dubbel mooi en begeerlijk wil hjken, als de aarde zich ontspant en zuchtend zich overgeeft aan de koele avondwind, nü in den tuin met hem ('Wegrukken mijn kleeren, wegscheuren wat 't innigste bedekt, niet meer non zijn, verlost van onreine gedachten door banden die knellen en kleeren die drukken, naakt tot hem gaan en zeggen: „Ik ben vrouw! Jij bent man!" O God, o, God! Ik heb mijn boek weggeworpen, zooeven, mijn bloed was weggevloeid en ik dacht te vallen. Opgesprongen ben ik en met mijn vuisten voor mijn mond heb ik rondgeloopen, gek als een opgesloten beest Waarom is de avond ook zoo zwoel, zoo teeder en lokkend ? Waarom denk ik nu aan zijn stappen die sleepen over het zich in avonddauw rekkende gras? Ik zou dat gras willen zijn, waarop zijn lichte voet gaat, ik zou de bloem willen zijn die hij streelen en vernielen wil, ik zou de lucht willen zijn, die hij inademt, het Heiligenbeeld waarvoor hij knielt! Ik heb hem 68 lief! Ik heb hem hef! O, ik ben zondig, God, mijn God, ik ben zondig! Niets kan mij helpen, want ik wil het zijn, ik wil, al moest mijn ziel er de eeuwige verdoemenis door ingaan! # » * Dienzelfden nacht 2 uur. Stil ben ik opgestaan. Mijn bed is te warm en buiten staat de nacht in een maankleed van puur zilver. Het kleine raam van mijn cel staat open en daardoor heen teekent een lange manestraal een vierkante lichtplek op den grond. In de donkere hoek tegenover mijn bed slaapt mijn moe kind — onrustig, soms weent hij zachtjes, alsof hij pijn heeft Vanavond toen ik zat te schrijven hoorde ik plotseling zijn stappen in de gang en ik had nauwelijks den tijd mijn boekje te verbergen. Ik kromp ineen voor zijn oogen, toen hij binnenkwam. Zij smeekten.Metuitgestokenhanden kwam hij op me toe: „Angèle," vroeg zijn zoete stem, die nu aldoor stil te weenen schijnt, „Angèle, waarom kan ik geen rust vinden?" Hij knielde voor mij, legde het hoofd in mijn schoot en speelde gedachteloos met mijn vingers zooals hij ook zoo vaak als kind deed. Mijn handen zijn wit en de vingers spits en mooi van vorm en hij houdt er zooveel van Hij legde ze beurtelings tegen zijn wang, dan tegen zijn mond en ik het hem doen, gevangen in een smartelijk welzijn. Toen, langzaam eerst, dan heftiger, kuste hij ze, ik voelde hoe zijn lippen gloeiden en beefden. Hij prevelde mijn naam, in namelooze teerheid Dan, door tranen heen, wiegde hij zich smartelijk in een lange klacht, die door mijn lijf trok 69 als een martelende pijn. „Ik ben toch als jij en al de nonnèn hier, Ange, zijn ze allen zoo onrustig en moe en verlangend naar iets onbereikbaars? En jij hebt ook verdriet, ik hoor je 's nachts schreien. Het ééne uur ben ik zoo blij, dat mijn blijdschap me wil doen jubelen, ik kus de voeten der heiligenbeelden en zou me als een klein kindje in je armen willen storten om me te laten liefkozen en het volgend uur zit een booze droom me op de hielen, een drift schudt mijn lichaam, ik zou iets willen verpletteren en wéér wil ik naar jou, om me te laten sussen, het schijnt mij alsof jij alleen me kalm en rustig maken kan, jij, met, je klare oogen, je lieve stem, omdat ik van je hou. Weet je, Ange, hoezeer ik je hef heb ? Ik zou je in mijn armen willen hebben, heel den dag. Dan kan geen booze duivel ons meer kwellen, wij zullen vroom en rein zijn en bidden totdat God onze zielen als opene, heldere vlammen ziet groeien tot zijn hoogte. Ange, zustertje, mijn zustertje" Mijn moed was gebroken. Ik besefte niets meer, alleen de hefde van een man, die aan mijn voeten zat en op hulpelooze manier het lied van zijn hart uitzong Morgen, vannacht, God weet wanneer, zal hij begrijpen, misschien zonder te weten. Ik moet dat verhoeden, ik moet het hem zeggen * » * Maandag 12 Juli. De nonnen loopen met zware voeten door de gangen, door den tuin, zij zoeken in de kapel, zij rammelen aan mijn deur, zij smeeken mij open te doen en te zeggen waar zuster Angèle is 70 Zij denken dat ik het weet, maai ik weet het niet, net zoo min als zij — Liefste, het is goed, dat je ging. Vandaag had je mij oud gevonden moe en oud. Gisteren nog gaf ik je mijn stralende, sidderende jeugd, die nam je mee op je verre reis in het leven — Gisteren, gisteren.... zijn er jaren verloopen sinds gisteren? Neen, wat uren slechts. Het waren lange uren Ik weet, dat ik zondig ben. Ik weet, dat mijn ziel de uren, dat God dood in mij was, van den duivel was. Dat ik heel mijn leven boeten zal doen voor die ééne afdwaling— Maar het was sterker dan ik-zelf Mijn hart heeft gebloeid in één nacht de bloei van gansch een liefde. Nu is dat hart dood, en mijn lichaam zal de jaren, dat ik nog leef, rouw dragen — Maar voor dat moet ik in een laatste bladzijde schrijven hoe groot onze menschelijke natuur kan zijn in uren van goddelijkheid — Schuw als een bange hond heeft hij om me heen gedwaald, de laatste dagen. Nu meed ik hem en hij zocht mij. Het smartelijke spel gooide ons wijd uiteen, dicht bij elkaar, hunkerend, zoekend, totdat een uiterste poging tot kalm zijn hem gisteren, Zondag, de heilige dag van God. tot me bracht aan de stille vijver, als op de eerste dag van zijn onbegrepen verlangen.... /Uren nebben wij gezeten, nu en dan een woord sprekend, elkaar niet aanrakend, niet aanziend, maar mijn krimpend hart voelde het zijne klop' pend, warm, begeerend Eén gedachte was in ons beiden: hoe zal dit einden ? Hoelang zullen wij nog laf zijn? Wij zaten tot de zon onderging ver achter de boomen, in de ons onbekende wereld. Bloedrood trok zij langs den hemel en in de vijver lagen 71 bloedplekken tusschen de waterplantjes als bloed' de een smart weg uit de open snede van een levensmoede Toen werd ik kalm, zoo weemoedig kalm als berustte ik na lang vechten in den dood. Ik nam de handen van mijn kind in de mijne en voor het eerst na langen tijd zagen we elkander weer klaar in de oogen. Even maar: ik voelde zijn handen kil worden en hij rilde: „Zeg het" zei hij heesch. „Martel me niet langer. Al die raadsels maken me gek. Wat moet ik gelooven ? Waarin ? Wat gaat in-me om? Wat is de strijd dien ik strijd? Ange, je oogen zeggen dat je het weet. Zwijg niet langer. Zeg het, is het een straf van God ? Ben ik zondig door 't denken aan andere dingen in plaats van alle gedachten mijn Heer te wijden ? Ben ik niet een vrouw als alle andere hier, die gaan met klaarte en rust door 't leven ? Waarom kan ik 't dan niet?" Ik glimlachte hem tegen. „Omdat je geen vrouw bent," zeide ik. Hij schokte op, zijn handen trokken uit de mijne, met starre, ontzette oogen staarde hij me aan. „Geen vrouw?... Ange, Ange, wat ben ik dant"... „Een man," zeide ik rustig en keek naar 't roode licht, dat stierf. „Een man? Een man? Ik? Ik ben een man? God!.... Ange].... Wat?.... Waarom?.... O God, wat beteekent dit ? Een man een man " Anders wist hij niets. Hij herhaalde het twintig, vijftig keeren, hij zong het tot zichzelf als een lied in een vreemde taal. En eindelijk, droomerig en opgewonden, legde hij zijn handen om zijn wangen — zijn zachte meisjeswangen en turend naar iets wat hij alleen zag, glimlachte hij, een glimlach van stralende blijdschap, waarin een krachtsbewustzijn doorbrak niettegenstaande de 72 wonderlijke ontroering in zijn vochtige oogen — Hij was mij vergeten, zijn wereld doemde op, een land vol beloften Én eensklaps zei hij luid en bijna plechtig: „Ja, ik ben een man. Ik heb het onbewust al dien tijd geweten. Dat was het —" Hij stond op, breidde de armen, rekte zijn lichaam, en een lach schalde, een lange gelukslach, een lach van bevrijding De wind deed zijn nonnenkleeren waaien, zachtjes even op Hij schokte uit zijn droom, staarde naar beneden, naar de vrouwenkleeren, koortsig tastten zijn handen over de stof, met bewegingen alsof hij het verscheuren wilde Toen, hulpeloos ineens, brak zijn nieuwe kracht en zonk hij naast me, een weenende jongen — Met zachte stem heb ik verteld, om het groote waarom in zijn oogen te stillen zonder te veel leed en vernedering Ik zag zijn gelaat versomberen, zijn handen balden zich. „Je had het récht niet," zei hij gesmoord. „Ik had beter dood kunnen zijn. Je hebt mij een stuk van mijn leven ontnomen" „Ik zal het je wéér geven," zei ik. „Want nu moet je het klooster uit. Vannacht moet je vluchten, ik zal van mijn kleed een broek en buis voor je maken, zoo goed als het gaat— Er zal een dag komen waarop je met jezelf zult uitmaken of je toch je God wil dienen of blijven in het wilde klaterende leven En nu, mijn kind, hoor wat ik je te leeren heb" O, met welk een gretigheid heeft hij geluisterd! O, met welk een bitter genot heb ik mezelf weggecijferd om rustig en gelaten te blijven! Hij dacht niet meer aan mij, hij leefde al in de toekomst, bij snakte naar de wijde wereld! Veel en lang heb ik gesproken. Ik heb van 't leven verteld wat ik er zelf van wist: van hefde en 73 hartstocht en sekse-verschil. „Man en vrouw zijn twee werelden tegenover elkaar," zei ik, „maar geen van beiden mag de machtigste zijn. Liefde moet hen naar elkaar brengen, en ieders zwakheid moet steun vinden in elkanders sterkte. Hun zielen zijn dan het wonder, dat groeit door de eeuwen, maar hun lichamen zullen het wonder van den mensch voortbrengen " O, hoe wijs heb ik gesproken toen mijn hart voelde hoe ver de kracht, die mijn kind bezielde, hem van mij sleepte! Maar ik was kalm, ik had gedaan wat ik gedacht had te moeten doen.... Toen ik uitgesproken had, keek hij me lang aan, sprong eensklaps op, was weg door den tuin Lang heb ik geschreid. Zijn hefde was dus slechts kinderhefde geweest en ik kon de schat van mijn hefde niet brengen als het offer, dat ons bevrijden zou Ik lag wakker in mijn bed, toen hij terugkwam. Ik lag stil, ademloos, ontzet over zijn komen, omdat ik dacht dat hij in den tuin zou blijven totdat ik hem zijn kleeren om te vluchten brengen zou Hij kwam voor het bed, noemde mijn naam: zijn stem'klonk rustig. „Geef me de kleeren," zeide hij. Ik wees ze op een stoel. Hij ontkleedde zich, zooals iederen avond. Er was niets vreemds in, toch voelde ik mijn adem pijnlijk door mijn dichtgeschroefde keeL Zelfs het hemd, het verachtelijke nonnenhemd, trok hij uit en stond naakt, een witte god, in het maanlicht. Ook toen heb ik de kracht gehad stil te blijven, hoewel een verlangen naar hem me tot gek-wordens martelde. Zijn kap trok hij af en zijn korte, blonde krullen, wier groei de schaar niet kon bijhouden, waren als een glans om zijn hoofd. Toen trok hij de kleeren 74 aan, zij zaten los en slecht op maat om zijn lijf, maar hij was trotsch als een koning, stapte op mij toe, lachend, gelukkig: „Kijk, Ange, ik ben een man!" Toen, ineens, kwam een schuwe verlegenheid in zijn blik. Hij greep mijn deken, trok dien weg. „Sta op," zeide hij en zijn stem trilde wonderlijk verlangend en gebiedend. „Sta op, liefste! Laat mij zien hoe een vrouw is"— Ik wilde niet; mijn hart was sterk geweest tot nu toe, ik wilde het blijven. Maar iets was machtiger : mijn hartstocht. Het deed me opstaan, het deed mij mijn wit nachtkleed uittrekken, het ontknoopte mijn kuisch nonnenhemd — Zijn handen vouwden zich zijn oogen glansden — en ik dacht te vallen van geluk— het was de oude, diepe liefdeglans Hij knielde en kuste mijn koude handen totdat ze gloeiden door de warmte van zijn lippen— Hij stamelde mijn naam en een dronken, wilde vreugde kwam over me. Ik legde mijn handen om zijn gebogen hoofd, tilde het naar mij op en onze oogen brandden in elkaar om elkanders gehééle verlangen te drinken.... Dan bukte ik mijn naakte lichaam en hief zijn willooze lijf op langs het mijne — „Je bent een man" zei ik, „en ik heb je hef als een vróuw " Toen voelde ik zijn lippen als een beet op mijn mond en met een korte lach als een snik dwong zijn trillend lichaam mij machteloos op mijn blank nonnenbed.... Vanmorgen heb ik zijn kleed aangetrokken en ik ben een bleeke, moede non, ik weet het, in de plooiselen van mijn heilig gewaad. Ik heb het omwoelde bed in orde gemaakt, de laatste sporen van zijn nier-zijn weggeborgen in een diepe gangkast, en ik ben naar de kapel gegaan, zooals 75 iederen morgen. Lang en vurig heb ik gebeden maar mijn hart is dood: slechts zij, wier hart dood is, kunnen waarlijk bidden Nu zoeken de nonnen, zij missen zuster Angèle en zij zien me schichtig van terzijde aan, omdat het mijn geliefd kind is, dat weg is en omdat ik niet ween, zoo strak en onbewogen ben.... Ik weet immers niet, waar hij is, evenmin als gij allen— ik heb zijn laatste lach gezien in het komende daglicht, toen hij, licht en overmoedig in zijn gewonnen mannelijkheid, van den hoogen tuinmuur de wijde wereld insprong. Hij zal liefhebben, veel liefhebben, want zijn hartstocht is groot en dringend De zal mijn boek sluiten en verbergen. Dat wat ik schreef was voor hem, maar ik wilde hem op 't laatste oogenblik niet de zware last van mijn hefde meegeven in 't licht leven — Ik heb lang gebeden voor het Madonna-beeld. Heel mijn verdere leven zal niet anders dan één lang gebed zijn, waarin ik God smeeken zal, mij niet aan te rekenen wat de duivel en het heete bloed mijner moeder in mij hitsten tot het groote kwaad, waartegen niet te strijden vieL Als ik straks biechten zal, mijn wit gezicht naar den hemel hef om vergiffenis, zal ik, in de heeling der absolutie, mijn moeder vergeven kunnen. En dan, tóch misschien, zal het geluk van de verre rust, die ons wenken blijft door alle leed heen, ook voor mij komen November 1920. 76 WAT NIET KON In tragenval gleden de lange regendruppels weg op 't glimmende asphalt. In de plassen beef' den de lichten der bruglantaarns. Hans zag ze naderkomen en met een gevoel van wrevel hep ze meer zijwaarts, onder de boomen door in de donkere schaduwlooze straat. Licht deed pijn op 't oogenblik. Zooals het licht daarbinnen straks pijn had gedaan, in het heerlijke groote huis aan de gracht, waar het straalde en glansde en rijkdom goot en blijdschap deed drinken. Zooals het gast' vrouwtje haar was tegengeloopen met 't licht van geluk in de klare kinderoogen en de glans van schoonheid om heel het tengere lichaam — zóó deden de lichten ginter, de dansende, scherpe lichten pijn aan haar in moeheid half gesloten oogen. Hans huiverde en in de mantelzakken balden haar handen zich. Ze dacht aan de kussen, die de lachende Maddy haar gegeven had. Nu nog, een uur later voelde ze druk van die zoete lippen op haar wang branden. O, die mond, die kleine, roode, bewegelijke mond! Vijf jaar geleden had ze haar ontdekt. Als een vreemd-bloeiende bloem welfde die mond zich uit een teer-wit gezichtje, waarin droom-oogen leefden. Madeleine was een sprookjesprinsesje. In Hans' robuste natuur had dat gezichtje een zeldzame verteedering gewekt. Beiden waren toen op de Academie, Hans teekende ruw en hoekig met plotselinge lichteffecten op 't onverwachts ergens doorsiepelend. Madeleine deed 't voor haar plezier, voelde 't meer als tijdverdrijf dan als roe' ping, hield van het omgaan met jonge, opgewonden kunstenaars. Dadehjk waren ze vriendinnen geworden. Zon' derling en plotseling voelden ze zich tot elkaar getrokken: één van die onmiddellijke sympathiën, 79 die banden brengt voor 't leven. En Hans, die alleen leefde, geen vriendschap, mannelijke noch vrouwelijke ooit behoefd had, Hans voelde een nieuwe wereld opengaan bij 't lachen van Maddy's weeke kinderlippen. Van dien af was haar eenvoudig leven van hard werkende schilderes veranderd. Mad had broers en zusters, en een vroolijk tehuis, met lieve, zonnige ouders. De kleine, witte handjes van 't jonge, jolige meisje trokken de ernstige mee in haar licht vermaakbestaantje. En zoo kwam het wel dat Hans de jaloezie had leeren kennen, een jaloezie des te grooter en des te verschrikkelijker waar 't het teere sprookjeskind betrof, dat Hans was gaan liefhebben, met een diepe, vretende hefde, die op sommige oogenbhkken zondig uitflikkerde en Hans' sterke ziel een wanhoop gaf, die dagen kon aanhouden. Het allereerste had ze het ontdekt op de Akademie, waar de jonge mannen Mad ophemelden en vereerden. Haar slanke, fragiele schoonheid, die hulp scheen te vragen aan ieder sterker wezen, oefende zulk een hevige bekoring uit, dat de een na den ander verliefd op haar werd. Meestal zwegen ze er over, wetend dat een rijk en gevierd meisje als Madeleine geen armen jongen beginneling nam, die hard werken moest om ooit iets te willen beteekenen. Maar één was er die meer dorst en bij Hans vragen kwam of ze niet eens wat pleiten wilde bij Maddy in zijn voordeel. Hans had het gevoel gehad alsof een zware slag haar deed wankelen. Ze had den jongen kort en bits geantwoord en liep als in een droom 's avonds naar Mad, die zij in haar sterke armen had genomen en had gekoesterd alsof er iets onveiligs loerde. Sindsdien was een angst gekomen, die haar kalme leven vergalde. Ze had een gevoel alsof Maddy van 80 haar alléén was, haar kostbaar, heerlijk bezit. Zonder iets anders dan innige genegenheid tot nu toe. Maar langzaam was 't anders geworden. De feestjes bij Mad thuis, als 't meisje lachte en keuvelde tusschen troepjes jongelui die haarbloote schouders zagen en haar witte teergevormde armen, werden voor Hans een marteling. In 't eerst was er alleen de angst, waarvoor wist ze niet, toen werd 't feller en kwam de jaloezie. Nog zonder te weten wat ze dan eigenlijk wél wenschte, week ze bijna niet van Maddy's zijde, ze voelde haar oogen 't meisje volgen door alles heen, ze had wel met forsche armen de menschen om haar heen willen wegduwen om haar te beschutten voor dat iets, dat haarzelf nog niet duidelijk was geworden. En eens, toen Mad haar vertelde dat ze een jeugdvriendje had toegestaan haar handen te kussen, was Hans woedend en fel uitgevallen en heel een nacht had ze met droge, pijnlijke oogen liggen staren, niets anders ziende dan Maddy, wit en broos in haar baljurk en den jongen, die zich vooroverboog om de kleine handjes te kussen. Radeloos had ze zich om en om geworpen, een hand neep haar keel bij tijden samen en ze kon niets dan droog snikken. In dien nacht werd het haar klaar, dat haar gevoel dreigend stond tegenover alles wat Maddy zou kunnen weghalen uit den cirkel die haar liefde om hen getrokken had. Maddy was het middelpunt, waar zij omheen was een vlinder om een bloem, een vreemde bloem waaruit ze nog niet wist wat ze putten zou: de zoete honing of het pure vergif Er waren ook weken van rein genot. Als ze Maddy teekende in de eene of andere houding, in een nieuw toiletje of met een nieuw kapsel Dagen achtereen lag ze op Hans' lage rustbank, iederen middag een paar uren en hun lachen en praten 6 81 vulde de kamer met jong, frisch geluid. Uren zat Hans met liefde te teekenen aan het beminde gezichtje, ieder trekje over en over, ieder krulletje weer en weer. Dan lééfde ze op, dan was ze een andere vrouw, dan was de voortdurende rimpel uit haar voorhoofd weg, dan trok de melancolieke glans uit haar donkere, metaal-grijze oogen, dan maakte een lach haar jong en mooi. Ze verwende en vertroetelde het vriendinnetje, leefde in een drang goed en hef te zijn, hunkerde naar een liefkozend woordje of een van Mad's weeke, kinderlijke kusjes. En als Maddy moe was en rusten ging op Han's arm, terwijl luisterend naar de opgeklaarde stem die wat vertelde of voorlas, dan was 't lente in Hans' geplaagd hart. Ze teerde erop, weken erna, ze had hef met een heerlijke, hevige hefde, die haar alle wanhoops- en geluksphases het doorloopen waarin een noodlottig menschenkind, zooals zij er zich dacht een te zijn, kon komen. Drie jaren duurde hun vriendschap zonder dat ooit iemand zich tusschen hen drong. Beiden waren van de Akademie af, Hans schilderde veel en maakte wat naam, Maddy het zich leven en gaf op een enkele tentoonstelling wat fijne stfllevens of aquarellen. Toen kwam de slag. Des te heviger, omdat ze onverwachts kwam: Maddy's verloving. Dagen hep Hans rond als een hond zonder huis, die nog de pijnlijke slag voelt waarmee de ongenadige voet hem weggestoten heeft. Een man tusschen haar en Maddy! Een man! Ze had nog nooit over een man nagedacht als een, die een vrouw neemt en er na een poos mee doen kon wat hij verkiest. Ze haatte de mannen niet bepaald, ze had er nog nooit over nagedacht of ze er wel een noodig had in haar leven, ook had 82 ze nog niet naar liefde verlangd, die liefde tusschen man en vrouw die een leven vullen kan. Ze had kameraden onder haar collega's, ze stond welwillend tegenover ze, even afwezend-welwillend als tegenover de vrouwen; het scheen of met Maddy's bestaan ook 't hare omgrensd was. Er was daar in al die jaren niets anders geweest, ze had niets anders verlangd. Maar die man die Mad van haar nam, héétte ze zoo fel, zoo onberedeneerd mogehjk. Zoolang ze hem niet kende had ze de gedachte aan een donkere droomer, die Mad's teere wezentje zou aanvullen, en hoewel verre van er vrede mee te nemen, aanvaardde ze met lijdend hart. Maar toen Evert aan haar werd voorgesteld, voelde ze een gapende leegte in haar hoofd daar waar die vaste gedachte omlijnd had genesteld. Evert was een groote donkere man, met een luide, prettige stem, doordringende oogen en een beetje groote, sensueele mond. Een veroveraar, met een wreede speelschheid in zijn hartstocht, die hem bekoorlijk en gevaarlijk voor vrouwen maakte. Kleine Maddy had er zich aan overgegeven en paarde verrukt haar frêle schoonheid aan zijn krachtige luidruchtigheid. Hans moest berusten. Ziek van ellende hoorde ze naar 't opgewonden gepraat van Mad, en als de jonge stem diep en innig van klank werd bij 't opsommen van Evert's goedheid en liefheid, knepen Hans' handen elkaar witte plekken die 's avonds rood opvlamden en de pijn in herinnering vernieuwden. Doch heldhaftig leed ze. Ze toonde nooit iets, zei nooit iets wat Maddy pijn kon doen. Haar kussen bij 't komen en gaan waren kortaf, en soms als Mad aanhalig deed, weerde ze bruusk af. Een doffe angst martelde haar meer en meer: 83 dat zij zich niet zou kunnen beheerschen en de band die hen bond zou breken door een plot' selinge openbaring van haar natuur. Haar natuur? Was zij werkelijk anders dan anderen? Was in 't leven van een vrouw de hefde alleen veroorloofd tot den man zooals ook andersom? Zij had hef, zonder meer. Ze verlangde niet lichamelijk naar Maddy, tenminste niet zóó, dat 't haar plaagde. Was al eens een enkele keer hun gestoei overgegaan tot meer dan zusterlijk gekus, zij had 't gevoeld als een waarschuwing tegenover haarzelf en 't kind, dat ze Maddy noemde. Maar de gedachte aan Mad in mannenarmen was haar zóó ondragelijk, dat ze het wel uitgillen kon. Wat was het dan toch, wat dan? De korte verlovingstijd was 't klagelijke verdriet dieper en dieper geworteld, met felle jaloezieoplevingen, die soms zoo hevig haar grepen, dat ze dacht het niet te kunnen dragen. Dan wilde ze naar Maddy toe om uit te leggen, dat het niet kon, dat Mad dien man niet hef hebben moest, dat dit een te ruwe kracht was, die haar, 't broze poppetje, zou breken. Maar dan? Zelfs al zou Maddy hem laten, morgen of overmorgen zou een ander komen en 't zelfde zou gebeuren, even onafwendbaar. De gedachte aan hun intimiteit brak Hans' leven in uren van pijn en wanhoop, die zij doorstond, ferm als een man, met opeengeklemde tanden. Alleen wat bleeker, met donkere afkeer in de oogen, ging zij haar gang. Nu zij eraan terugdacht, aan de vele dagen van wroetend gepieker, kroop weeë moeheid in haar op. Waartoe en waarom had ze zich afgebeuld met strijden en noodeloos verdriet? Mad's koesterende genegenheid was aan een ander gegeven, 84 zij kreeg niets dan wat overbleef. In sombere oogenblikken wist ze in 't diepst van haar hart dat het haar toekwam. Waarom had ze er zich zoo aan overgegeven, aan die warmende vriendschap van 'tbekorende meisje? In haar eenzaam hart was die vriendschap gegroeid tot een liefde, die gelijk stond met de andere, geoorloofde. Ze was sterk en moedig en haar natuur borg niet veel vrouwelijks. Ze had een volkomen voldoening gevonden in den drang tot steunen, tot troosten en hef kozen die Maddy had opgeroepen. Nu stond daar een man tusschen, groot, donker, als een dreigende schaduw. En voor 't eerst voelde ze zich machteloos. De kracht van dien man was grooter dan de hare, nam èn Mad èn haar op in speelschheid. Maddy wou zich niet verweren, zij kón 't niet. De dag van het huwelijk sleep de scherpste kant aan haar leed. Onontkoombaar stond de verschrikkelijke werkelijkheid daar en zij had het hoofd ergens willen verbergen om niet te denken, niet te denken aan dat ééne oogenblik, dat haar meer dan ooit te voren deed voelen, ontzettend en troosteloos, dat haar gevoel wel degelijk de ellendige, tegennatuurlijke neiging toonde, die zij verafschuwde. Hopeloos en jammerlijk gekwetst in haar verstandelijk denken over dat alles, was tusschen alle afkeer en alle verdriet toch de hijgende, krankzinnige gedachte: Hij zal haar nemen. Zij zal van hém zijn, niet van mij Heel dien feestdag woelde het: zij voelde haar gezicht wit en vertrokken, haar bijna dichte oogen dronken het witte bruidsfiguurtje in en het weeë genot geeselde des te sterker omdat aldoor daarnaast die man was, die gehète, ellendige man, die haar verdrong.... Maar daarna waren stille, genezende dagen ge- 85 komen, Mad en Evert waren op reis en zij verdiepte zich in haar werk, in een zonderling vergeten-willen. Als een non geeselde zij haar verlangens, redeneerde bitter en ironisch tegen zichzelf, dwóng zich tot normaal denken. Soms verwarde ze in haar eigen overpeinzingen als deze haar dreven tot een huwelijk van haarzelf: maar meestentijds schreide ze erover, in zielig zelfbeklag... Toen hadden ze het huis op de gracht betrokken, en zij was het geweest die had geholpen het interieur artistiek en intiem te maken. Ze had zelf plezier gekregen in 't verschikken en arrangeeren, en het zien van de donkere slaapkamermeubelen gaf haar niet de verwachte angst. Was het gekalmeerd? Had zij Mad minder lief? Of was alles maar een booze droom geweest? Bijna opgewekt bracht zij heele avonden in hun gezelschap door: Evert scheen het prettig te vinden dat zij kwam, er was een verstandelijke band tusschen hen, die haar wèl deed. Meer en meer voelde ze het onberedeneerde verdriet vervagen: ze had Maddy nog zéér hef, dat voelde ze hevig en heerlijk, maar ze haatte Evert niet meer met dien alles vernielenden haat der eerste tijden. Ze bewonderde de tact en teerheid die hij voor 't vrouwtje had, ze voelde in hem een bondgenoot tot bescherming en 't verwennen van Maddy. Ze hadden verrukkelijke avonden samen: Maddy en zij ieder aan een kant der tafel met een boek of wat werk en Evert in een luie stoel achter zijn krant totdat er een algemeen gesprek ontstond waarin de sonore stemmen van Hans en Evert welluidden bij Maddy's kinderlijk gepraat Alleen de ontvangavonden waren een wanklank. Het licht, de menschen, de toiletten, de vroolijk- 86 heid deden Hans pijn. Het waren misschien vooral meer Maddy en Evert die haar ergerden. Maddy was dan zoo opgewekt als een kind, toonde haar tot volkomen schoonheid geworden gestalte in zoo gewaagd mogelijke japonnen en flirtte. Evert zag het en scheen het goed te vinden, en het was Hans alsof zij de man was, die met stuursche oogen de bewonderende blikken vangt van andere mannen voor de ontblootte schouders van zijn vrouw, alsof zij alleen liefhad en de schat, die het witte lichaam der geliefde was, moest hoeden en gierig voor zich behouden. Dan kwam de oude haat wakker, vermengd met een ander, vreemd gevoel. Want Evert, in zijn smoking en frisch geschoren gelaat, was een groote, mooie man.... In dit tweede jaar van hun trouwen waren die avonden menigvuldiger geworden. Evert hield ervan.... en Hans moest altijd komen, of er was den volgenden dag een huil-scène van Maddy, die bijgelegd werd met vele beloften en kussen — Hans kón er niet tegen. Deze avond was er zoo één geweest. Evert had met zijn eigenaardige, doordringende oogen al haar bewegingen gadegeslagen en het had haar vermoeid en verbijsterd. Reeds geruimen tijd was hij zoo het deed haar hart kloppen en haar wangen gloeien. Haar donkere woede-oogen over Maddy's gecoquetteer deden hem nu en dan onderdrukt lachen en ze was niet bij machte geweest tegen hem te spreken. Hoe graag had ze hem getoond dat hij anders met Mad moest omgaan, deze avonden; dat het onschuldige geflirt wel eens niet goed kon afloopen, dat zij beiden, die Maddy zoo eindeloos liefhadden, haar steunen en waarschuwen moesten — Maar dan ving ze bij 't afscheid nemen zijn eigen oogen, als hij dicht bij Maddy stond.... Daar was 87 zoo duidelijk het begeeren in na die vroolijke opgewonden avond, voelde ze zoo tastbaar zijn verhoogde stemming die uit zou slaan als straks, alleen met Maddy, hij haar kostbaar kleedje zou verfrommelen in zijn dwingende, gretige armen — Daar was 't leed nu om, Hans voelde 't kreunen in haar ziel, met schokken van walging en verlangen .... Walging voor de daad, die Maddy voor de zooveelste keer bezoedelde in haar oogen.... en verlangen naar zijn kussen, het allereerste, échte verlangen naar mannenhppen— Ach neen, niet naar mannenlippen — zij wist 't maar al te goed, maar naar Evert's lippen, die krachtige, dwingende lippen, waarboven de oogen haar, de sterke, niet vrouwelijke-vrouw, weerstaan en bespot hadden, heel den avond — En zoo was de strijd die zich bezig was te heelen en te leggen, dubbel opgestaan in Hans' tweeslachtig wezen en zij voelde een wanhoop als een ongeluksbode worstelen tegen het ongeloofe- hjke besef: Dat zij van Evert zou kunnen houden, in wérkelijke, hevige hartstocht. En zij wist de slapelooze nacht die volgen ging, vol droomende fantasie, vol moeë verrukkingen en gespannen leedsbestrijding. Toen vroeg ze zich machteloos af, of 't dan eeuwig blijven zou, die ellende van haar bestaan— De volgende dag was helder, zonder zon, met sterk hcht uit een witbewolkte hemel. Hans voelde zich wat opleven, was lang blijven uitslapen en besloot 's middags een lange wandeling te gaan maken. In 't park deinden haar gedachten tot kalmte: het heldere herfstlicht deed haar goed, er waren late bloemen in de perken die 't hcht opvingen totdat zij glansden van schrille kleuren. Toen herinnerde ze zich dat ze Mad beloofd had mee te 88 gaan passen een nieuw mantelpak— Stevig zetten haar voeten hun gang in om de verloren tijd in te halen. Haar denken was nu alleen bij Mad, Mad die ongeduldig was en zou pruilen en straks misschien kwaad zou zijn.... Het deed haar bijna hollen; met de wezelijke angst van een min' naar zag ze naar de torenklok aan de bocht der gracht: een klein uur te laat — Ze belde wild, verschrikt Het meisje dat opendeed glimlachte om haar verhit gezicht: „Mevrouw heeft een heele tijd gewacht, is toen maar alleen gegaan".... meldde zij. „O", zei Hans moe, „Zeg dan maar, dat ik".... Een stem schalde door de gang. „Ben jij 'tHans? Ja, Mad was woedend I Ze is al weg. Kom je nog binnen?" Ze zag Evert staan, klaar om uit te gaan, voor de kapstok zijn das verschikkend. „Neen" riep ze terug, „ik ga nog wat wandelen. Zeg maar aan Mad".... „Welja, ik zal je aan de deur laten staan! Kom toch binnen! De haard in de serre is aan: Mad had 't koud. Kom maar gauw, dan blijf ik ook nog even".... Hij was nu naar voren gekomen, lachte haar tegen, in haar oogen, totdat ze verward de hare moest neerslaan. Bijna werktuigelijk volgde ze hem door de ruime gang, de huiskamer door naar de serre, waar Mad's fauteuil voor den haard getrokken was, met veel kussens erop en ervoor. „Daar", zei Evert, „zet je. Maar wacht, doe eerst even je goed af. Je ziet er moe uit Een kopje thee?" „Welnee, welnee", weerde ze. „Ik blijf maar even. Wat jammer nu van Mad".... Zijn spotoogen lachten. „Vind je? Je moet 't kind niet al haar kuurtjes toegeven. Je lijkt haar slavin 89 wel. En daar ben je heelemaal niet voor geschikt. Jij moet heerschen." Hij had spelenderwijze haar mantelmouw gegrepen en trok er aan. Met trillende vingers zette ze haar hoed af, ontdeed zich van den mantel, zakte in de weeke kussens en sloot één oogenblik, bang, de oogen Hij schoof een stoel bij, had zijn jas en hoed neergegooid, leunde nu voorover en bekeek haar, steeds met lachende overmoed in zijn spottende oogen. Het was zijn veroveraars-lachje en de strijd die hij wist te moeten voeren tegen haar, maakte dat hij zijn spel bijna tot ernst voelde worden. Toen Hans haar oogen weer opsloeg en hem zoo zag zitten, vloeide verweer naar boven om haar mond trok een energieke lijn, een gewilde fermte. Nü zou ze 't hem kunnen zeggen, moeten zeggen, dat van gisteravond. Hem waarschuwen. Hem verzoeken niet zoo te zijn: niet voor Mad en ook niet voor haar. Hij mocht er dan van denken wat hij wilde. Maar haar moe hart kon het niet langer zoo verdragen en aanzien: ieder brokje hefde dat ze zoo gierig voor zich wilde, gaf Mad weg, met zorgelooze vingers.... en zij was hongerig.... ontredderd verlangend.... „Waar denk je in godsnaam aan?" vroeg Evert. Al een poosje sloeg hij de expressieve trekken voor hem gade en een beetje verward door hun trieste gelatenheid sprak hij zachter dan anders. „Ik denk aan Maddy. Ik maak me bezorgd over haar. Ze is ja, hoe moet ik het je duidelijk maken te vrij in omgang met mannen. Jij schijnt het niet te zien hoewel zooals gisteravond".... Evert lachte plots hard. „O, gisteravond was je vermakelijk. Je bent op sommige oogenblikken 90 een studie waard. Als ik zielkundige was, zou ik heel wat verborgens vinden" — Hij sloeg ineens over. „Laat Maddy maar. Dat geflirt? Ze is een kind, een groot kind. Een kind met grilletjes en kuurtjes en ze heeft poppenhersentjes en een dito zieltje. Ik verwonder me altijd over jullie vriendschap. Dat jij, energieke, warm- en diep-voelende vrouw zoo kan houden van die onbeduidende lieftalligheid— en alles van haar goedvindt en altijd een excuus klaar hebt en haar verwent en bederft.... 't Is gek, als je een man was, zou ik zeggen dat je verliefd op haar bent"— Kleintjes zat Hans, gewond in haar hefde op zóó gruwelijke wijze, dat ze er zich wit van voelde worden. Was het waar? Was er niets dan dat onbeduidende wezentje, dat zij, verstandige vrouw, als mindere voelen en niet dulden moest? Was het dan alleen maar de rozige bekoring die het gevoel wekte, dus niets, niets anders dan dat schandelijke zinnelijke verlangen, dat schreeuwende, altijd aanwezige verlangen naar dat witte, soms zoo hel-bloote kleinemeisjeslichaam? Ze praatte met koude lippen: „Ik hou heel wezenlijk van Mad. Ik ken haar veel langer dan jij en heb haar als 't ware mee opgevoed. Ze heeft een hart van goud en zou in staat zijn tot veel moois en grootsch, als 't ware gevoel maar in haar gewekt wordt".... Evert's voorhoofd fronsde. „Ken jij haar zooals ik haar ken? Maak jij haar mee in intieme oogen- blikken? God, Hans, neem me niet kwalijk, ik wil er eens over spreken.... tegenover jou vooral.... ik weet eigenlijk niet waarom...?' „Zijn jullie dan niet gelukkig?" „Weet ik het? Zij is 't zéker! Maar kun je het 91 je voorstellen als ik je zeg dat zij koud is, koud en berekenend, en dat al haar aanhalige liefheid voortvloeit uit een egoïsme, dat me soms verschrikt ?" Hans' bleek gezicht vloeide vol gloeiend rood. „Spreek niet zoo over je eigen vrouw," zei ze heftig, „en zeker niet tegenover mij. Waarom heb je haar dan getrouwd?" Ze deed de banale, ongelukkige vraag in een verlangen tot wonden, omdat ze die spottende, groote man zag vervallen tot kleine klagerij, die zij geniepig vond omdat Mad, ondanks alles haar idool, er niet bij was. Maar ineens was hij hartstochtelijk rechtop, ijsbeerde door de kamer. Zijn luide stem trilde.... en in Hans wekten zijn woorden een bitter genot, naarmate hij dieper scheen te voelen wat ontbrak, ontwaakten in 't diepst van haar wezen onbekende gevoelens, iets in-haar ging naar hem uit, gansch en al, en zij wist niet dat zij met half-open mond luisterde, terwijl haar oogen haar intense denken spiegelden, klaar en verheerlijkt „O, Mad is een poppetje," zei Evert. „Een kindje, een doddig kindje in zijde en linten, dat geboren is om te pruilen en te dwingen niet te bevelen en gelijktijdig onderworpen te zijn, wat sommige vrouwen tot zulke heerlijke liefdewezens maakt Wat geeft zij ? Kinderkusjes, vluchtige lachjes, ze flirt met mij als met de anderen ik, haar man, heb haar niet meer dan anderen. Zij glijdt door de vingers, als kostbare paarlen glijden men heeft juist den tijd verblind door hun schoonheid te zijn en dan is 't weg Ja, Hans, ja, ik houd van teere vrouwen, van hun stil gepraat, hun kleine wenschen, hun spoedige tranen, hun donkere madonna-oogen waarin 92 't licht kan gloeien van groote hartstocht — O, wat ik in Mad zocht en dacht te vinden kan zoo heel zeker 't kind in mij bevredigen— en dat dacht ik mij zoo bekoorlijk en mooi Maar zij doodt het, er blijft alleen de man, de groote forsche kerel, die een evenkracht zoekt, die mij dwingt en toch gehoorzaamt, die mij breekt en die ik toch kneden kan met ferme vingers, kreunt onder mijn kussen en 't volgend oogenblik me doet knielen om haar voeten te streelen — Hans, wat is er?"— Ze kon niet antwoorden. Een kracht als een lang ingehouden vreugdekreet verstikte haar keel.... haar handen gebaarden hulpeloos tegen de woorden.... de groote, goddelijke woorden—de verlossende.... Heel haar gespannen ziel vloeide door haar wachtend lichaam en daar brak een hartstocht los, als een viering, als een brand. Zij hijgde hcht, doch kon haar oogen niet van hem losmaken, zooals hij daar stond, de krachtige, de héérhjke, die haér verwon — Daar vluchtte het mannelijke weg, als een moegestreden vijand en de vrouw bleef over, niet zwak, niet machteloos, maar innig, diep, heerschend.... Ook Evert was bleek geworden. Hij kwam nader, pakte haar handen Dus toch".... zeide hij. gesmoord. „Hans, kijk me aan is't waar?".... Een stralende lach brak in haar oogen, die plots vochtig overstroomden. Ze juichte. „Ja! Ja! Ja! Evert.... ik...." Met een ruk trok hij haar tot zich. „Zeg niets. Ik heb het geweten. Jij heerlijke, échte vrouw! Jouw oogen liegen niet en die mond".... Toen haar bedwelmende oogen zich weer openden was Evert's gezicht over 't hare hel van triomph en vreugde. Ze werkte zich los, lachte diep en 93 lang, rekte zich in volle lengte. „Overwinnaar!" zei ze helder. Heel de blijdschap die plots in de kamer tintelde scheen te vloeien uit haar gemetamorphoseerde wezen, dat aantrok, vreemd en fluweelig, en waaronder toch een gevaar loerde, als een zachte panterhuid, die men streelen wil. Ze liep achter de tafel om, het zich vallen op de divan doch was op toen hij nader sloop, en het hem de kussens pakken, lachend om zijn felle greep Tot hij haar werkelijk had, haar pijn deed met zijn hppen, terwijl zijn handen streelden, aldoor heviger, de ronde armen die hij voelde onder de zijden blouse-mouwen # # # Liefste Hans! Eerst was ik woedend op je, gisteren. Je hebt me een half uur laten wachten en Evert plaagde me tot ik ten einde raad was. Hoe kwam 't toch? Evert zegt dat je hem vertelde dat je je 's morgens onwel voelde, maar waarom heb je dan niet even opgebeld? Maar 't is al over! Stel je voor wat er gebeurd is! Gisteravond hebben Eef en ik lang over jou gesproken. Hij vindt dat je er zoo slecht uitziet en 't ligt, volgens hem, aan de weinige afleiding, die je hebt en dat je natuurlijk weer veel te hard werkt in de laatste tijd. Nu hij erover sprak herinnerde ik 't mij ook: je ziet bleek en mager en in je oogen is iets, wat me niet bevalt. En raad nu eens wat mijn goeiert van een man voorstelt? Dat je een poos bij ons intrekt Nu? Ik heb in mijn handen geklapt van puur genot Hans bij ons! 't Is zalig! Je gaat nu natuurlijk altijd mee uit en je mag geen penseel meer aanraken. Louter uitrusten moet je. Leuk van Evert he ? Ik laat de logeerkamer al voor je 94 in orde brengen, sjouw maar alles mee wat je graag om je heen ziet en neem maar goed mee voor een poosje.... als je er eenmaal bent, laat ik je niet zoo gauw los. Stel je voor wat een leuke middagen we zullen hebben: samen winkelen en teaen.... Hans zat op den brief te turen, ontmoette steeds dezelfde woorden, die iederen keer vlijmender pijnden.... haar oogen brandden droog en in haar streden verdriet en blijdschap een hardnekkigen strijd. In verteedering staarde ze op het „Kusjes van je Mad" en in een onbewust gebaar streelde ze de witte blaadjes, terwijl een vage glimlach om haar lippen trilde. „Kleine Mad, lieve Mad" fluisterde ze. Dan dacht ze aan Evert den Man, en een angst klopte in haar keel. Een angst die vervloeide.in een fel, plotsehng verlangen.... en dan dacht ze aan de regels: „dat je een poosje bij ons intrekt".... en zij knelde de handen ineen, moe, wanhopig, getergd. „Wat moet ik doen? Wat? Evert is mijn redding.... maar bij Evert hoord Mad, kleine, lieve Maddy.... ik heb haar lief, ik houd van haar zooveel als van hem.... o, waarom is dit toch? Als ik naar hen toe ga, word mijn leven een heL.... ik zal jaloersch zijn.... hjden als zij hem omhelst.... wanhopig zijn als hij haar kust.... maar toch.... bij Mad zijn, heel den dag.... haar verzorgen.... verwennen .... haar kleeden 's morgens.... haar zien zooals ik 't altijd verlangde.... en bij hém zijn, van hem zijn wanneer hij wil.... me vrouw weten.... me geliefd weten door beiden en hen beiden hef te hebben.... och god ik moet gaan.... Toen herinnerde ze zich ineens dat de logeerkamer op dezelfde verdieping was als hun slaapkamer.. . .misschien zouden ze wel eens gezamen- 95 lijk naar boven gaan Mad en Evert in de eene kamer en zij alleen, alleen in haar groot bed.... en dat zij zou weten hun lichamen dicht bijeen in de warmte van hun gemeenschappelijk bed.... zij dacht aan Maddy die zich geven zou zooals zij het zich zoo dikwijls na hun trouwdag had voorgesteld.... bleek, teer, klein-meisje dat een sprookje droomt en haar dubbele jaloezie martelde haar zóó, dat ze opsprong en de kamer rondbeende, met vastgeklemde tanden en donkere, pijn-verborgen oogen Neen, het had aan haar gevoel voor Mad niets veranderd, die korte uren van zichzelf-vergeten in Evert's armen. In haar was alles hetzelfde gebleven behalve dat nu haar zinnen, na hun natuurlijke bevrediging, heviger dat besef verdrongen omdat het andere even goed en even krachtig een plaats behoefde, en zij kon het niet bannen, zij was immers blij het weer in zich te voelen, het sterke deel van haar wezen, haar eigen zwakte ten steun te geven.... Zij wist, hoe ze ook praten wou tegen zichzelf, dat het niets geven zou. Dus wroette ze de diepten open, lei ruw en hard voor eigen analyse wat zij anders niet dan huiverend aanvaardde, en vond een bitter genot erin. „Je bént zoo", zeide ze. „Waarom speel je schuilhoekje met jezelf ? Je bent van Maddy vervuld tot in 't diepst van je wezen, haar bestaan is aan 't jouwe vastgegroeid als na een lang huwelijksleven. Je begeert haar heftig en altijd, je begeert haar meer en zondiger nu je weet wat hartstocht is en als je haar in je armen had zooals Evert jou.... je zou niet meer dan man zijn, een hevige, verlangende man ja, zoo is het.... verberg het jezelf niet, durf het aanvaarden Dan kwam de middag met Evert in herinnering.... 96 O, hoe heftig had ze zich aan hem vastgeklemd.... als de noodzakehjke redding, die ze behoefde en hoezeer had ze zich vrouw gevoeld, eindelijk en geheel! Daarom kon ze nu aan hem terugdenken met een zoete rilling van verbijstering dat het zoo was.... dat ze hem hef had als vrouw.... als de hevige vrouw die zijn instinkt in haar bespeurd had en die hij had te voorschijn geroepen, hij, de toovenaar — 's Avonds schreef ze aan Mad terug, een blij briefje: ze zou graag komen. Ze pakte 't noodige, werkte laat in den avond een paar etsen uit om vermoeid te zijn en gauw te kunnen slapen. Doch in den stillen nacht kwamen de bedrieglijke droombeelden.... en als in een visioen zag ze plotseling : zij in Mad's en Evert's huis.... zij zag zich gaan met een verrukte glimlach naar Mad's kamer, waar ze binnenkwam met een sterk licht in haar verlangende oogen.... en Mad die de armen strekte om haar te vangen en hoe zij Mad kuste zooals Evert 't haar gedaan had en dan zag ze Evert's gezicht tusschen de portières: met een lach kwam hij nader en knielend, schoof hij hun dunne huisjurken omhoog boven de knie en kuste de witte beenen, net even boven de satijnen kousebanden, beiden op 't zelfde plaatsje, en hoe hij zich toen speelsch tusschen hen drong, toen zij Maddy's mond niet los wou laten — O, als 't zoo kon — Twee maanden gingen voorbij, met den tragen stap van leedzware dagen. Ieder uur leek Hans zwaarder te vallen op haar krimpende schouders. Ze wenschte zich dood, zag geen ontkomen aan den vasten greep van een noodlot, dat met een spoedige ontknooping nader kwam, zij voelde het instinktief.... 7 97 Door den iederen-dag-omgang met Maddy was een ontgoocheling gekomen, die haar zóó zeer deed, dat zij het bijna niet dragen kon. Ondanks dat bleef zij hopen en liefhebben, en zonder ooit iets terug te verlangen gaf zij van haar rijke hefde aan haar die het niet begrijpen kon met volle handen. Doch iedere dag wondde haar des te feller Maddy's kleinheid, ieder uur bukte ze zich neerslachtiger onder den slag van die ontzettende desillusie Aan Evert dorst ze nauwelijks denken. Na eenige weken had hij spijt van zijn voortvarendheid, berouw over zijn voorstel haar in huis te nemen. Want zonder dat zij zich opdrong, was een aanhoudende vraag in haar oogen, een smeeken, dat hij niet begreep en dat hem irriteerde. En Maddy, nu er een derde bij was, deed liever dan anders en ten slotte hield hij van haar toch 't mééste Hans voelde fijn. Soms wist ze wat er gesproken was zonder dat ze er bij was, soms ook, al zaten ze nog zoover uiteen als ze de kamer binnen kwam, voelde ze, dat ze een moment te voren in eikaars armen geweest waren.... Ze klaagde nooit.... nooit tegenover Evert, als hij bij haar geslopen kwam, een enkele nacht— nooit in de lange uren alleen met Mad — haar trots droeg haar, bleek en stroef, door de dagen; maar in haar alleene nachten snikte ze, urenlang, als ze eraan dacht wat ze zoo graag had gewild en wat ze had verworven Dan nam ze zich voor te spreken, te zeggen wat in haar omging, hen drieën tot harmonie te brengen door hun eigen gevoelens de hare aan te passen— ach, nogmaals een droombeeld, dat den volgenden dag verbleekte en haar gelatener het voor de werkelijkheid 98 Het gebeurde ook, dat Evert bij haar kwam, wild onberedeneerd, met gebaren als vierde hij een stille woede bot. Dan kuste hij haar lippen bloedend, dan was zijn hartstocht bijna beestig.... Daarna was hij moe als een kind en zag zij soms tranen in zijn oogen Dan wist ze. Dan was hij verlangend bij Mad gekomen en Mad had geslapen, of gepruild, of was moe geweest. En dan kwam hij, na die groote teleurstelling, naar haar, en de vrouw in haar voelde zich vernederd tot op den grond.... Maar de keeren dat ze hen lachen hoorde in hun slaapkamer 's morgens vroeg als Evert opstond om een en ander bui' tenshuis te gaan verrichten en Mad haar, als hij weg was, riep, en, nog in bed liggend, haar verhit gezichtje naar Hans keerde en Hans naast zich deed komen om haar spelenderwijs te kussen en te vertroetelen waren bijna nog erger als al 't andere Maar losmaken van dat alles kon ze zich óók niet. Het was een zware droom, die te lang aanhield en waaruit 't wakkerkomen te moeilijk is. Zoo Uepen de dagen moe en troosteloos door Hans' afgemat leven Totdat — Totdat Hans, tot het uiterste gedreven, in een krankzinnige opwelling, op een dag dat Mad weg was en zij met Evert alleen was gebleven en deze naast haar was, het hem openbaarde — haar hefde voor Mad. Ze wist zelf niet wat ze dacht in Evert te zullen wekken om een mogelijkheid, zooals haar hunkerende fantasie 't haar ingaf, te doen geboren worden, maar ze zei het, met de kalme uiterlijkheid van eene, dat alles waagt erop of er onder — Ze zag Everts gezicht vertrekken tot minachtende verbazing toen gleed een lach over zijn gezicht. „Je bent gek", zeide hij. 99 „Neen, neen" antwoordde Hans, in een vreemde verlichtheid. „Ik heb haar hef. Zoo hef als ik jou heb. Ik heb haar gehad, in gedachten, honderden malen, naakt in mijn armen, ik heb haar gedroomd, nacht aan nacht, tegen mij aan als jij nu" — Evert rees op, dolle woede in zijn oogen. Met één sprong was hij op den grond. „Jij!"... zeide hij hijgend, luid in zijn verachting. „God, dat is verschrikkelijk! 't Laagste.... jij! En misschien zou je wel, hier in mijn huis".... Hans lag met gesloten oogen, een strakke glimlach om haar mond. Evert vloekte. „Ontken het! Zeg dat het leugen is! Jij bent niet zóó.... dan zou je mij bedrogen hebben, al dien tijd en hier in mijn huis ben je gekomen om haar, om haar óók slecht te maken".... Ze gaf geen antwoord. Het leek of ze sliep. Maar in haar hersens werkte plotseling een bittere gedachte, die de glimlach om haar mond clownesk maakte. Zijn inconsequente uitbarsting amuseerde haar bijna: hij, die haar op zoo een manier in zijn huis had gehaald, die zelf Maddy bedroog en een valsche verhouding had geschapen, hij verwéét haar nu zij die de verhouding tot een eerlijke wilde maken! De Man die ze tot nu toe ondanks alles in hem gezien had, verviel tot een jammerlijk beeld van banale huichelarij. Een oogenblik voelde ze alles comedie, ellendige, doellooze comedie. Er was een lange stilte, toen ging hij naar de divan, waarop ze lag. „Hans" smeekte hij, „zeg dat het niet zoo is, 't is zoo verschrikkelijk!" Hans sloeg de oogen op. En op 't zelfde oogenblik was er gestap van voeten op het gangzeil.... de deur vloog open en Maddy, bleek en bevend, stond in den ingang. 100 „Evert! Evert!" Haar stem was schril en smartvoi als van een diep gekwetst kind. Hij wankelde achteruit, prevelde heesch haar naam. Doch Maddy, met een bleeke glimlach, strekte haar handen uit. „Het is mijn schuld, snikte ze. „Ik ben zoo slecht soms. Ik kan er niets aan doen.... het is spel voor me! Maar zij, zij had het niet mogen doen! Ze had je moeten weren, je terug tot me moeten trachten te brengen! Als ze een werkelijke vriendin was geweest had ze het gedaan, en nu, nu heeft ze je tot zich getrokken, om mij te verdrieten! Ik ben niet kwaad op jou, Evert.... 't is mijn schuld, 't is mijn schuld! Maar zij.... zij.... ik wil haar niet meer zien, laat haar weggaan!" Ze had de handen voor de oogen, schreide als een geslagen kind. Evert's oogen gingen van de eene vrouw naar de andere.... met een rilling keerde hij zich van Hans' bleek, vreemd gezicht, dat als levenloos op 't donkere divankussen lag. Toen ging hij onzeker naar Maddy toe, nam haar in zijn armen, suste, praatte verlegen en overredend. En Mad drukte zich tegen hem aan.... het zich streelen en troosten, en beiden, in een doffe angst en diep-verborgen schuldbewustzijn tegenover haar die daar neerlag, keken, terwijl hun monden elkaar raakten, opzij naar de divan en een huivering bracht nieuw verdriet.... Toen ze opzagen was Hans overeind gekomen. Haar gezicht was kalm, doch haar hals was naar voren gestrekt, in een plotseling, gulzig gebaar. Zóó had ze hun zoen gadegeslagen.... Nu trok een donkere wanhoop over haar oogen en tegen de woorden, die van de twee verslagen wezens tegenover haar gingen komen, gebaarde ze met moeë handen. 101 „Ik zal gaan," zei ze toonloos. „Het is jammer dat het zoo geloopen is. Jullie beiden en ik neen, het gaat niet ik zal gaan " Maddy's lippen beefden. „Wij jagen je niet weg, Hans," zei ze met trillende stem." Zooeven was ik zoo verdrietig. Neem het niet kwalijk. Wij willen niet " „Neen," herhaalde Evert vaag, „wij jagen je niet weg Hans glimlachte. „Neen," zeide ze. „Jullie niet Maar de zoen van zooeven jaagt me weg. Ik heb jullie beiden even hef.... maar tusschen jou en hem is geen plaats voor mij. Ik zal gaan...." Maar nog bleef ze en een laatste, krankzinnige hoop hield haar op die plaats. Haar veranderde oogen gingen van het eene beminde gezicht naar het andere veel gelukkigs kwam als een flits in herinnering doch beiden bleven vreemd en stil tegenover haar en Hans wist: in hun hart verlangden ze dat zij weg zou gaan zij waren bang en ontzet over die Andere in hun midden.... en zij verlangden alleen te zijn, om de zoete verzoening Haar oogen vroegen Evert: Moet ik? en Evert sloeg verlegen de zijne neer en draaide van de eene voet op de andere. Haar oogen vroegen Maddy: Moet ik? Jij ook?.... maar Mad verborg haar gelaat aan Evert's schouder en zwijgend wachtten beiden, tot zij gaan zou Toen ging ze. Zoo, in 't voorbijgaan, trok ze haar mantel en hoed in de gang aan, en liep naar haar kamers door zonnige straten, met leege oogen en niet' wetende voeten. Daar brak haar moed en kwam de woeste wanhoop. Maar het sterke in haar weigerde zich over te geven: zij kiemde de tanden opeen en balde 102 de vuisten. Het vocht met elkaar, urenlang, zooals het altijd gevochten had. Toen won de sterkste het Maar den volgenden morgen, voor haar ezel, bleek in haar witte werkjas, wist ze alle illusie in-zich gestorven. Mei 1921. 103 HET BEELD In den hoogen bebloesemden boom voor het kleine kloosterraam boven den tuin zat een donzig vogeltje. Het zong. De trillertjes verzamelden zich in zijn keeltje, leefden daar als dooreengeworpen, fijn klinkende metaaltjes een oogenblik en tikkelden dan de lucht in, rein en zuiver, hoog als een kinderlachje in den slaap. De tak, waarop zijn pootjes vasthaakten, wiegelde onmerkbaar, toch heten de meest uitgebloeide bloesems los en regenden stil naar beneden, met de trage wendingen van moeië vlinders.Ze bleven op de grassprietjes van 't perkje beneden rusten, en ineens was daar een bloembedje, als een vroohjke lach in den ernst van het effen groen en grasvlakte rondom, die ver, onberispelijk als een gesteven Zondagskleed, uitgolfde tot aan de hooge steenen tuinmuren. Het vogeltje zong en zijn keeltje scheen niet moe te worden. De ochtendstilte in ging zijn stemmetje en heel de ontwakende lente vierde er feest in. Kwam het diertje vanuit de bosschen rondom, vanuit de tuinen ginder of had het geklapwiekt boven het diepe meer tusschen de heuvelen en had het van heel dien natuurrijkdom een weinig meegebracht naar den stillen kloostertuin om te laten glanzen tegen de sombere gevels alsof het zeggen wilde: De wereld is zoo mooi en zoo rijk en 't leven zoo diep en hier weet men 't niet? Maar de jonge monnik, die gespeeld had met de eerste zonnestralen die over zijn leger dansten en die nu voor zijn venster stond en keek naar de wiegende bloesems die zich coquet en loom bewogen onder de kussen van den wind, voelde zich week en ontroerd bij 't zien van dit kleine stukje natuur, en 't fladderen der witte bloempjes langs zijn raam. En omdat hij niet uit devotie, alleen maar om in afzondering van de wereld te 107 leven, zijn ziel en denken had gegeven aan de stilte der hooge muren van het klooster, voelde hij het heimwee van zijn jonge leven naar kleuren en morgenzon en bloemenzoetheid kloppend in zich. En terwijl in den boom het vogeltje schalde, kwinkeleerde en trillerde, voerden de willige voeten van den monnik hem door de donkere gang die naar de poort liep, hij trok dien open en stond ineens in een wereld van hcht en gouden schijn. Opgeheven als door vroom kerkgezang liep hij door de kleine lanen van den langen tuin. Aan weerskanten wuifden de boomen, wenkten de blaadjes goedendag, stonden de stammen als krachtige vrienden-op-wacht koesterend in 't spel van zon en wind. In de achterste gedeelte van den tuin stond een seringenstruik in vollen bloei. Het geurend-wiegend bloemenkleed leefde op de donkere fijne takken als soepele stof om een golvend vrouwenlichaam. Het was een ziel die er zich in bewoog; en de monnik bleef er voor staan, diep-ademend, ontroerd en met een wonderlijk gevoel van blij, nieuw leven in zich. Eén oogenblik schenen zijn gedachten terug te willen naar wat eens pijnlijk had gestriemd en waartegen hij niet had kunnen strijden — den spot van een vrouw en de kracht van het leven — en hoe hij hier was gekomen, een ontzenuwd mensch, dat na lange koortsen en lang ziekzijn zich nog maar nauwelijks hersteld voelde, toen boven zijn hoofd een snoer pareltoontjes loskletterde van een boomtak, waarop het kleine vogeltje zat met den lente-jubel in zijn kloppend keeltje. Toen glimlachte de jonge man: hier was de rust, de diepe gladmakende rust van vrome mannen, eentonig leven en hooge, afsluitende muren. Hier was niets te vreezen. 108 Hier was hij gelukkig, hier verlangde hij te blijven en eens te sterven. — Het vogeltje fladderde op, wiekte als een hcht windvleugtje zijn hoofd voorbij, den muur over en begon daarbuiten weer zijn hed, onvermoeibaar van vreugde. Hij kon het niet zien, doch 't hooren van de zilveren klankjes liefkoosde wonderlijk weemoedig en blijde tegelijk zijn hart. Er leefde in het vogellied een melodie, die hij meende te kennen, de zucht van een teere ziel, die de zijne tegenvloog als zacht-smeekend om geluk. Hij luisterde droom-verloren naar het beestje en ineens was het weg, om verder zijn liedje te zingen. Toen opende de monnik de steenen tuindeur en trad op het boschpad. Met langzame passen liep hij de boomen in, nu en dan naar boven kijkend, om 't kleurige zangertje te ontdekken. Doch 't scheen ver weg.... en de monnik hep, in een onbewust verlangen te hooren naar wat de macht had veel weemoedig liefs in hem wakker te roepen. Hij hep, verder en verder, met een lach om de lippen, 't hoofd wat schuin, de oogen gekeerd naar 't verleden. Hij merkte bijna niet dat hij lang hep, het bosch uit, voorbij de vervallen huizen in welker tuinen een wild paradijs van woekerende planten was ontstaan, langs het diepe, stille meer dat honderden legenden droeg als wonder-bloemen langs haar bemoste oevers, totdat plotseling zijn voet stootte tegen een hard voorwerp. Hij keek ernaar, nog niet geheel terug in de werkelijkheid. Het was een stuk wit afgebrokkeld steen en toen hij zich bukte om te zien wat het was, zag hij dat het marmer was. Waar was hij ? Hij staarde om zich heen, veegde met zijn hand langs zijn hoofd; nu eerst voelde hij zich moe en warm van de ongewone wandeling. Hij was op een open plek tusschen veel groen, op- 109 schietend gewas, waaromheen zich dikke, donkere boomstammen rij-den. Wilde bloemen schilderden kleuren in't hooge gras, witte kappelletjes wiegelden vredig hun lichte lijfjes in de zonkringen tusschen de bladeren. Middenin op die plek, het hooge voetstuk bijna geheel verloren in de lange grijpende armen van wingerd en ander groen, stond een vrouwenbeeld. Een marmeren vrouwen-gedaante, natuurlijk als een levend mensch, stond in ijle teerheid van lijnen en vormen rechtop in de zon, afgeteekend tegen den blauwen hemel in nauwkeurigen eenvoud. Het eene been, welks slanke opgeschotene fijnheid de rondingen van een vaas had, was een weinig gebogen naar voren in de knie, waardoor het een losse gratie kreeg, die de vaste rechtheid van het andere been een kracht gaf als van leven. Het leek den monnik als vloeide er bloed onder de marmeren huid, als trilden er kloppingen in de knie-kuiltjes. Het naakte vrouwenlijf stond even gebogen, één hand rustte losjes om een kleine teer-gevormde borst, de andere strekte zich uit, met toegespitste vingers, naar een klein, marmeren vogeltje, dat bij haar voet stond, het bekje geheven. Het gelaat was een wonder. Het lachte... een glimlach, die innig was om de oogen, wreed werd om den mond. De half-neergeslagen oogleden schenen te trillen: van onderdrukten spot of ingehouden geluks-ontroering? De zeldzame bekoring die van dat witte, naakte vrouwenlichaam uitging temidden van den bijna somberen groei der wilde struiken, het wachten der rondom geplante boomen, de stilte die er was als om een heilig reliquie, dat alles plantte zich in de ziel van den jongen man en deed hem , onwillekeurig huiveren van ongekende vrees. Waar was hij? 110 Rondom het beeld lagen veel stukken marmer in 't hooge gras, gebroken beelden meende hij te herkennen, sommige vuil en afgesleten, andere schitterend en gaaf. Maar het groote beeld, rechtop en hoog, stond bewaard op haar breed voetstuk en glimlachte het komende tegen. Als aangetrokken kwam hij naderbij, toen hij er vlak voor stond merkte bij dat hij even groot was als het marmeren blok waarop de slanke vrouwenvoeten rustten en toen hij een hand ophief, kon hij die gemakkelijk op zoo een voetje leggen. Met eenige moeite kon hij ook de mollige ronding der knie bereiken.... doch een innerlijke stem scheen te waarschuwen: Raak er niet aan! Daarom bleef hij staan, een weinig leunend tegen het voetstuk, zijn donker monnikskleed scherp afstekend tegen het dikke gewas er rondom dat het greep als met hef koozende armen en scheen vast te houden op die plek. Half bedwelmd, nu hij er zoo dicht bij was, dat hij slechts de hand had uit te strekken om het aan te raken, keek hij met vrome oogen naar het vrouwengelaat, waarover de zonvlekken en 't schaduwspel der bladeren ging. Er werd iets levends in dat marmeren gelaat, waarover de bonte mengeling van hcht en donker speelde, het leek hem als ging ze ieder oogenblik ademen, van houding veranderen, afstappen van haar voetstuk en tot hem komen in al de schitterende marmerwitheid die haar naakte lichaam kuisch maakte. Hij dacht niet aan den tijd, verlangde niet meer naar de tonen van 't vogeltje dat hem zoo ver gedreven had, hij stond bijna ademloos, vervuld van eerbied en bedwelmd door hij wist zelf niet wat, met gevouwen handen voor het beeld, en zoo stil was het rondom, dat ook hijzelf een stuk van deze ruïne scheen geworden. Zijn oogen 111 gleden vanaf de kunstige haarwrong over het fijne gelaat, den even-gestrekten hals, de bloeiïng der kleine borsten, de welving van haar heupen die een zonderlinge gedachte deden opkomen, als leefde het rhythmisch gaan van lang gestorven bewegingen erin. En dan de lange, fijne beenen, als twee wonder-vreemde bloemen, ijl van teeren vorm, die opgroeiden als gemodelleerd door een van hefkoozingen bevende hand, deden het hart van den jongen monnik kloppen, kloppen van een wilden, plotselingen drang. Lang stond hij zoo, betooverd door de witte stilte. Toen klonk het slaan van een klok tot hem door: de kalme, diepe geluiden van de kloosterklok, die men altijd mijlen ver hooren kon. En haastig, als scheurde bij zich los van iets wat hem dierbaar geworden was, hep hij terug, instinktmatig den weg vindend, bijna angstig sluipend voorbij het meer waarin de doode herinneringen sliepen, de tuindeur door tot in de kapel, waar de egale lijvenmassa van de broeders in vrome aandacht het kerkje vulden. En neerknielend, trachtte hij mee te bidden, en aan niets anders te denken dan aan de rust, die hieruit altijd tot hem kwam, als had hij een dag aan een onmetelijke zee onder een wijdopen hemel doorgebracht. Maar dezen keer hielp noch het eentonig geprevel der broeders, noch de glans van vrede die door de gekleurde vensters viel. Het witte, naakte, onbewegelijke vrouwenlijf, met den glimlach van wreeden lust om den kleinen mond, de welving van haar heupen en het oplijnen van haar ranke beenen, maakte hem onrustig en kloppend van ontroering tot in 't diepst van zijn wezen. En alsof een hand hem dreef, ging hij er dien middag weer heen, stond weer verzonken voor de majesteit die uitging van de hooge figuur, 112 wier vormen rein waren, doch in wier langzaam getrokken lijnen een bedwongen hartstocht leek te trillen. Uren lag hij er naar te kijken, uitgestrekt in 't hooge gras dat zijn lichaam bijna geheel verborg, één met de stilte van 't om-hemheen-zijnde. Toen de schemer inviel, leek ze een droomfiguur. Helwit in 't hevige hcht van den scheidenden lente-dag, werden nog duidelijker haar vormen, nog dieper ieder lijf-holletje, waarin de warmte van vrouwenwellust scheen te slapen. Aan haar slanken arm werden de spitse vingers een streeling, in de gebogen hand om de borst zat een verlangen te liefkoozen, en de donkerte, die op haar oogen viel, scheen dezen tot een vraag te maken, die diep drong in de leden van den jongen monnik. Want naarmate 't donkerder werd, verdween ook de kuischheidvan haar witte, versteende schoonheid, ze werd voller en rijper, begeerlijker en grilliger. Zij bood zich. Zij bood zien in iedere lijn van haar lijf, zij bood zich vanaf de vlinderlichte voeten tot aan haar glimlachende hppen, gehéél. Ontzet staarde hij haar aan. Welke macht had dat marmeren beeld dat voor hem leefde door de volmaaktheid van haar tenger lichaam ? Welke macht zat er dan in die armen, die beenen, in dien wreeden, wreeden lach die om de hppen was? Het hield hem geketend aan haar voeten als een slaaf, als een vrome. Het héérschte over hem. Het vulde hem met een monsterlijk verlangen, het sprak tot hem een taal van genietingen, die tot nu toe niet voor hem hadden bestaan. Het wenkte hem als een droomfiguur, waarin de heele zinnen-fantasie losgelaten is. Het maakte hem bang en toch hield het hem vast, terwijl 't bloed in zijn aderen gloeide en 't klopte 8 H3 in zijn slapen. Wéér wekte hem de kloosterklok en weer sloop hij bevend en angstig terug, als een schuldige. Dien nacht sliep hij slecht, bezeten door benauwde droomen die hem kwelden en vermoeiden, 's Morgens was de lente er weer, met lichte vingers klopte ze aan zijn venster. Buiten zongen alle lente-stemmen en geurden alle bloemen. Doch hij ging niet. Hij sloot zich op in zijn cel tot etenstijd. Daarna greep een nooit-gevoeld verlangen naar buiten hem. Hij ging en kwam pas tot bezinning toen hij voor 't zwijgende beeld stond, dat hem begroette met haar halven lach. En den volgenden dag ging hij weer, en de daaraanvolgende. Hij streed er niet meer tegen, werd alleen een weinig rustiger in haar nabijheid, lag languit in 't gras naar haar te zien, praatte met haar. Hij zeide haar wonderlijke dingen, nu eens heftig en spottend, dan weer vleiend en teeder. Aanraken dorst hij haar niet. Het was hem als ging ze dan levend worden, en hem in bezit nemen, meer en volkomener dan hij nu reeds voelde haar bezit te zijn. Maar in het schemeruur, als haar naaktheid tartend en warm scheen te worden, sleepte hij zich tot aan het voetstuk en smeekte met geheven handen om medelijden. In 't klooster terug, 's avonds, trachtte hij aan andere dingen te denken of te bidden, hij zocht 't verleden in hunkerend vergeten-willen, hij klampte zich vast aan de rust van die hier gedroomde toekomst als een wanhopige. Doch 't hielp niet. Zijn cel was te nauw voor zijn hijgenden adem, zijn bed gloeide en brandde hem, zijn lichaam was een last, die hem ten gronde drukte voor zijn venster, de handen om zijn hoofd, de oogen stijf dicht. Doch wat hielp het? Daar stond ze, ongenaakbaar, wit en hoog, goddelijk van slapenden hartstocht, 114 op haar hoog voetstuk en glimlachte hem tegen. O, de ronding van die heupen, die te wiegen begonnen, zachtjes en tergend, voor zijn stekende oogen, o, de slanke bekoring van die rechte beenen, die hun onbedekte lenigheid, éven-open, boden, boden als een gift van overvloed, waaruit een alles-overheerschende vreugde scheen te vloeien, totdat heel de donkere rust van de eenzaamheid eromheen vol, vol scheen van bedwongen genot-murmelingen! Hij kreunde en wentelde zich om en om.... hij wrokte tegen zichzelf en dien lentedag, die hem verlokt had met haar zangvogeltje de rust der kloostermuren te ruilen tegen de geluidvolle stilte der hooge boomen, die hem het witte wonder hadden doen ontdekken in welks macht hij zich gevangen voelde zonder een verlangen te ontsnappen 1 Heilig en wreed als een afgodsbeeld scheen ze hem. Wat verlangde ze van hem? Wat moest hij doen om haar te bevredigen, dien uitlokkenden lach om haar mond te doen sterven, die onmiddellijke overgave van haar naakte lijf te doen verslappen tot hulpeloosheid? Als een vrouw, een levende, warme vrouw zag hij haar. En een stuk steen was ze slechts, een koud stuk levenloos marmer, dat hij zou kunnen verbrijzelen onder zijn menschenkracht, als hij wou. Waarom deed hij het dan niet? Waarom nam hij geen bijl mede om haar te vernielen, dat er niets overbleef dan stof, gebroken stukjes waarop hij in razernij zijn voeten zetten zou, om te trappen, te trappen, uit te vieren zijn heeten haat? Doch als hij in de zon aan haar voeten lag, was dat alles verdwenen. Hij glimlachte tegen haar glimlach, hij fluisterde innigheidjes tegen haar bloote keel, haar kleine borsten, haar ronde heupen. Zijn handen streelden 't gras als voelde hij haar 115 lichaam daarin, zijn tong bevochtigde zijnlippen als maakte hij zich gereed te kussen. Als een donzige vlinder zich even op haar arm zette of een vogeltje langs haar beenen streek, kreunde hij van jaloezie. Ze maakte hem gék met j haar witte volmaakt' heid, ze maakte hem wanhopig door haar dicht' bije onbereikbaarheid. „Wat en wie ben je ?" vroeg hij haar, dwepend tot haar opziend. „Uit wat werd geboren de straling van je lach en de welving van je mond? Welke god paarde zich aan de schoonheid om te doen geboren worden je lichaam, dat gewijd schijnt te zijn aan alle denkbare liefkoozingen? Welke adem vormde je slanke beenen tot die rillende kracht? Van wie stal je alle lachjes die verborgen leven in ieder kuiltje van je wonderlijf? Wat gaf je de heilige ontroering van je oogen, en wat zien ze, die oogen, wat weten ze en wat verlangen ze? Wie verpletterde zijn drift tegen de deinende overgave van je heupen? En wie deed je knielen in aanbidding voor je reine witheid en hief je op met je halven glimlach om hem je bedwongen hartstocht te geven ? Wie ben je, wat ben je en wat wil je van me?" Een ander maal zeide hij: „Laat me met rust. Vervolg me niet langer tot in mijn kleinste gedachten en martel niet langer mijn moede leden. Ga uit mijn droom weg en geef me terug aan het klooster. Wil je dat ik er uit heen ga en weerkeer in 't leven? Spot je dwingende glimlach met mijn zwakte ? Al wat je wilt zal ik doen, hoewel ik het leven niet meer verdragen kan. Maar pijnig me niet langer. Zie je niet hoe machteloos je me maakt? Sluit je beenen en bedek je borst. Je bent onrein, wit en hel en schitterend van ontucht. Ik zal je niet aanraken, nooit, nooit, 116 Je zult niet mijn ongeluk worden. Ik wil niet weten wat sluimert in je lach en lokt in je lijf. Laat me met rust. Hou me niet langer vast Ik smeek het je, laat me vrij, laat me vrij...." En het beeld, in zwijgzame schoonheid, glimlachte. Zonvlekjes speelden over haar blanke onbewogenheid en heten soms de kleinste, intiemste plekjes van haar steenen lichaam flikkeren in tartende verdorvenheid. Dan sleepte hij zich tot onder haar voeten en huilde zijn wanhoop uit in wilde snikken. Eens, op een windstillen, drukkend heeten dag, scheen zijn lichaam te groeien tot onbeteugelde kracht Hij stond voor haar met opeengeklemde hppen en gebalde vuisten. Hij mompelde tusschen zijn tanden dat hij haar slaan zou, met beide, haat-gloeiende handen in haar eeuwig lachend gelaat. Dat hij haar zou omarmen en haar zou verwonden met de kracht van zijn armen, dat hij haar zou pijnigen met zijn nagels en martelen met zijn tanden. Dat hij haar zou werpen van haar voetstuk, zoodat ze verbrijzelen zou door den vaL Hij haatte haar en zou haar dooden. Hij greep den gladden rand van het marmer, werkte zich omhoog. Hijgend, met pijnlijke vingers en kloppende slapen stond hij eindelijk rechtop, vlak voor het witte, strakke lijf. Het bloed gonsde in zijn ooren, een bedwelming greep hem aan. Hij deed een stap naar voren, wilde haar knellen in het snakkend leege van zijn verlangende armen, terwijl een snikkende woede haar terzelfder tijd wel wilde verpletteren. Hij greep haar vast een schok, die zijn leden koud en stijf maakte tot in zijn merg, ging door hem heen. Haar kille hardheid ontzette hem zoó, dat hij zich als terug-geworpen door haar voelde. Hij wankelde, bevend en half bewusteloos duizelde 117 bij achteruit. Toen verloor hij zijn evenwicht op den smallen rand en viel, languit, met gespreide armen, terug in 't gras. — Zij had hem dus niet gewild. Zij had hem afgestooten als raadde ze de woeste plannen, die in zijn hersens rondspookten. Verslagen en moe kreunde hij zijn woede en verlangen uit, zijn hoofd verborgen in zijn handen, zijn lichaam pijnlijk en gekneusd door den val. Vernederd tot in het stof had ze hem, tot in zijn ziel had ze hem doordrongen van haar verachting Zoo gingen weer eenige dagen voorbij, waarin zijn woede en wanhoop zich afwisselden met vlagen van innigheid en week verdriet. Rust had hij niet meer. De wereld, die hij eens was ontvlucht omdat zijn zwakke kracht niet bestand was tegen haar ruwe lach, had hem uit haar midden gestooten tot in de stilte van deze bosschen. En in de stilte van het klooster en wat daaromheen was leefde het witte beeld tusschen de groene boomen en ook tegen haar kracht bleek hij niet sterk genoeg. Aan beide kanten was geen plaats voor hem. De lach van de wereld, die naklonk in zijn ooren en de lach van die steenen vrouw, die geluidloos tartte, verpletterden hem. En toch voelde hij zijn verlangen naar haar groeien, iedere maal dat hij met brandende oogen aan haar voeten zat en naar haar rust keek. Er waren oogenblikken, dat hij haar zoo gruwelijk begeerde, dat hij opstond en een eind weg wankelde, om terug te komen [als zijn stokkende adem kalmer werd. Na de heete dagen kwam op een nacht een zwaar onweer. Wakker gemaakt in zijn diepen slaap door een ontzettenden slag, was zijn eerste gedachte: Zij! Een verlammend leed sloeg door 118 hem en deed hem ademsnakken. Als het weer eens neen, neen, dat kón niet. Had ze daar misschien niet eeuwen gestaan door alle weer en getij heen ? En toch, te denken, dat het kon maakte hem wee van ellende. Hij leed als om een geliefde, wier leven zijn leven was. Hij besefte de onmogelijkheid erheen te snellen, wat kon hij tegen den storm en den regen en 't felle bliksemflitsen? Hoe zou hij haar, die hij overdag niet eens te naderen dorst, nu kunnen beschermen, al was 't met zijn eigen lichaam? Bij iederen donderslag gilde hij op, deed zijn hart zeer in hem van een niet te dragen pijn. Zijn witte vrouw, daar stond ze, naakt en verlaten en overgeleverd en hij was niet bij haar! Hij beet in zijn deken, huilde van smart en woede, sloeg met de vuisten tegen zijn bonzend hoofd en werd niet eerder kalmer dan toen alles weer stil was en aUeen het ruischen van den regen eentonig-zangerig hem in slaap wiegde. De volgende dag was even stralend van zon als te voren en nauwelijks buiten snelde de monnik naar zijn beeld. Glanzender dan ooit stond ze, verreind en verfrischt scheen ze. Een nieuwe atmosfeer van welriekend groen was om haar en haar glimlach leek dieper. Hij voelde zich zoo gelukkig om 't behoud van haar bezit dat hij haar naderde en oneindig teer, met angstig kloppend hart, haar witte voeten streelde. Ze voelden warm door de kussen der zon, en het was of zijn heete begeerte er kalmer van werd. Toen dorst hij ook haar fijne knie te liefkoozen, en tranen van blijdschap welden in zijn oogen. Wat was ze hef en goed nu! Overdag in de zon was ze zoo kuisch en teeder, dat het leek als voelde ze zijn hartstocht niet. Wat deed haar toch zoo anders worden, toen de lente-dag ophield, die 119 als een moe gedanste vrouw de kanten van haar wervelende rokken bijeen greep en wegsloop met lichte voeten ? De schemer spreidde haar nevels, waardóór, met een laatste kracht, de hemelklaarte glanzen kwam. Dat uur scheen haar uur. De nagels gedrukt in de weeke aarde onder hem, zag de monnik het marmer warm-kleuren, als spande een diepe zucht de ledematen vol, zwollen de hjnen tot trillend vleesch. Het was als bewoog ze de voetjes, als wiegde ze haar lichaam alleen in 't genot haar eigen slankheid te voelen, als drukten haar broze vingers een lief koozing in de kleine borst Levend werd het kleinste plekje aan haar lichaam, zoo hei-levend van sidderende zaligheid, dat geen levend wezen levensechter zijn kon. De beenen schenen zich te strekken, blijde te komen uit hun gedwongen kuischheid en werdén strak van gespannen lust, die opgolfde naar het bovenlichaam en in de gladheid der heupen zich verloor in een lange, langzame huivering. Het werd een spel van elk harer ledematen, dat hem dol maakte. Hij merkte niet dat hij zijn gemarteld lichaam tot vlak bij sleepte en smeekend zijn drogen mond tot haar hief. Hij hongerde naar haar, hij moest haar bezitten, hij kón niet meer zóó. Ijler en ijler werd het hcht in het hoofd van den jongen man was die klaarte een brandend punt waaruit gloeiende stralingen door heel zijn hjf vloeiden. En daar, daar, wat was dat ? Opende ze werkehjk de armen, begeerlijk en vol lust, opende ze werkehjk even heelemaal de oogen om hem aan te zien, zóó doordringend en zóó fel, dat het hem koud maakte ? Spande daar niet haar heele goddelijke lichaam in een trillendbedwongen genot kwam er geen sidderende verwachting huiveren in die éven-geopende beenen, 120 rekte ze niet haar hals vooruit als om een kus te vangen, hij wist niet waar vandaan? Neen, néén, van hem moest ze zijn! Alles wat was in de lucht om zich te paren aan haar witten wellust moest vervagen naast de kracht van zijn begeeren. En op hém alleen wachtte ze, voor hem alleen maakte ze zich in dit uur begeerlijker dan ooit. Hij moest tot haar gaan en haar lach zien dicht onder zijn troebele oogen, hij moest haar lichaam voelen tegen zijn zwijmelend lijf, hij moest haar omvatten, haar kussen, verwonden, hef hebben of haten, om het even, maar bij haar zijn moest hij! En evenals eenige dagen tevoren klom hij' op het voetstuk, bleef in gedrongen houding aan haar voeten liggen, die hij te kussen begon, opsnikkend langs de ranke beenen. Ze was warm, ze voelde aan als levend en ademend. Nooit was ze zoo volmaakt geweest. En nu stootte ze hem niet [van zich, nu scheen haar glimlach boven hem te wachten, nu het ze hem kreunen en stamelen, tasten en liefkoozen, nu scheen ze door eigen geluk het zijne te willen verdubbelen. En nu, nu stond hij rechtop voor haar, even groot als zij, en keek hunkerend in haar wit gezicht. Ze glimlachte. En met een onderdrukt geluid als van een getergd beest greep hij haar aan.... Even slechts. Even slechts waarop zijn tanden stootten tegen haar steenen mond, en zijn lichaam geheel en al bezit van haar nam, hij zijn brandende leden gedrukt voelde door de onverbiddelijke onbewegelijkheid van haar marmeren koelte. Hij merkte niet dat zijn kracht zoo groot was, dat het beeld te wankelen begon, langzaam, eerst even achteruit, toen, door de onmacht van zijn lijf dat een laaiende zaligheid intuimelde, vooruit Haar kracht werd nu grooter dan die van den 121 man, die haar eng omstrengeld hield en met haar steenen glimlach drukte ze, drukte ze steeds vooruit — totdat beiden, man en beeld, van het hooge voetstuk ploften Ze viel, door hem vastgehouden, boven op hem en haar marmer hoofd sloeg een bloedend gat in zijn hersens. Haar slanke marmeren beenen verbrijzelden zijn beenen, die in den val in een kramp dubbel getrokken waren. Nog een oogenbhk lag hij stuiptrekkend met de armen, als wilde hij de ontzettende zwaarte van die koude borst verschuiven;.... toen lag hij stil, en de glimlach van ontroerende verrukking maakte het nu witte gelaat, dat, vrij, wat opzij lag, heilig van mooie kalmte. * En op hem lag onbeschadigd en strak het steenen lichaam met haar eeuwigen glimlach onveranderd naar hem te zien; trilde er spot of ingehouden geluksontroering onder die half gesloten oogleden ? Mei 1920. 122 ZEVEN DAGEN ZONDAG. De klokken sloegen hun zware geluiden in de lucht met de regelmaat van klappende vogelvlerken. Ver over de velden was het te hooren, het bereikte de omliggende boerderijen tegelijk met den morgenwind, daar waar de horizon was aan den open kant van het gekleurde veldleven als een ondoordringbare verdediging voor wat zou trachtten te treden in de geheimzinnige rust van 't dorpsbestaan. . De Zondag, reeds uren bezig zichzelf in te wijden aan den hemel, begon nu ook voor de menschen. Want de werkelijke, ware Zondag was alleen een vrome viering wanneer de zon, als lach Van den God dien zij vereerde, glansde door de klokketonen, erboven, eromheen en er middenin was. Dan was er vreugde te gaan, uitgedoscht, door de ontwakende straatjes, dan was er vreugde te zien, hoe familie en kennissen langs de weidepaadjes kwamen, allen met het warmende stukje zon in hun uitgeruste, behagelijk-groetende oogen. Dan nam de kerkdeur, groote begeerige slokmond, tevreden dat zij allen gaven hun verheugde harten, hen op en stuwde hun kleine levens te zamen in het kerkeruim, waar even later de stem van den prediker hun brokjes mensch-zijn trachtte te vereenen tot één groot, dankbaar, aanbiddend geheel. Joy had ze gehoord, de kerkklokken. Heel vaag en ver in haar diepe, gelukkige jeugdslaap had ze de klokken gehoord en in haar sluimerend besef was het doorgedrongen dat de droom ten einde was. Ze had haar witte handen, die warmgedrukt onder haar rustende wang, blosjes vertoonden om de kleine, puntige knokkels, weggeschoven, en ze loom en half-glimlachend, op 125 het blauwe dek gelegd. Eén oogenblik gleufden haar oogen half, open; maar de kamer was donker door de neergelaten jaloeziën en met een zuchtje gleed ze weer in slaap, haar donker-verbrand gezicht in de warrige kroezing van veel helblond haar Een klop op de deur, zachtjes eerst, dan harder Joy veerde rechtop, keek verschrikt Dan beierde om haar half-dronken gedachten de eentonige zang der klokketonen, eerst zacht en langzaam dan sterker en vlugger, totdat de kamer er vol van was en zich een vreemde vroomheid schiep in de donkerte der dichte ramen. -Ja'" riep ze, de armen uitstrekkend en geeuwend. Dan wierp ze zich terug onder het dek, gesmoord kreunend, want het meisje, dat op de teenen was ingeslopen, trok met een ruk de ratelende jaloeziën op en de zon, als een plotselinge golfslag nam juichend bezit van het tot nu toe niet te veroveren terrein. Joy voelde zich verdrinken in dat goud alsof het vloeibaar was, de warmte drong tot in haar lichaam en maakte haar hart plotseling luid kloppend van levensblijheid. Het dienstmeisje, ernstig, kwam tot voor het bed „Mevrouw vraagt of Mevrouw zich uitgerust genoeg voelt om naar de kerk te gaan, Mevrouw zou niet graag willen overslaan." Joy kwam omhoog, haar tintelende, zwarte oogen waarin de vonken van lust en vreugde sprongen en verschoten met verwarrende snelheid, gaven de omgeving van rustig blauw-en-wit plotseling een hel leven, dat vreemd contraste met de voortgang der kerkklok, die zoo vast, stap voor stap, den weg tot de menschen trachtte te vinden, „vraagt tante of ik mee naar de kerk ga, ik?" Hare klare lach was een beleediging tegen de ernstige boodschapper die in de kamer was. 126 Het meisje kleurde. „Ja Mevrouw". Joy wierp zich neer in de kussens, het bed veerde. „Néén", zei ze ineens ernstig. „Zeg maar dat ik nog moede ben of néén, Liesje, zeg dat ik niet wil." „Ja Mevrouw. Moeten de gordijnen weer neer?" „Neen kind, laat open. Ik ontvang mijn liefsten vriend in 't diepste negligé in een mijner teerste oogenblikken.... hij is binnengekomen zonder te worden aangediend, hij heeft mij overrompeld met kussen als een hartstochtelijk minnaar laat hem Liesje, laat hem!" Liesje sloop schuw weg. Haar eenvoudig dorpszieltje was een beetje bang voor het vreemde nichtje van haar lieve Mevrouw. Dat plotseling was komen logeeren omdat haar man op reis ging en zij zelve zich in de stad eenzaam voelde en nu het rustige huis sinds eenige dagen vulde met de meest overmoedige, tintelende vroolijkheid.... Joy hoorde de deur knippen en rekte zich tevreden. Heerlijk, alleen, luieren, denken, 'n beetje verlangen en een beetje fantaseeren! Het liefste uurtje, 's morgens na den slaap, uitbuiten tot 't laatste oogenblik! Tante ging dus naar de kerk. Hoe eigenaardig! Ze wist heelemaal niet dat tante vroom was. Zoo meteen zou het glanzende rijtuig voorrijden en tante, in de zijden japon van iederen Zondag, zou voor een uur gaan vergeten wie zij was— om den klop van het groote hart te voelen tegen haar klein menschelijk hart. Joy vouwde de handen onder het hoofd en staarde. Het idee van naar de kerk te gaan leek zoo absurd. Zij kon zich niet herinneren er ooit geweest te zijn, of ooit de behoefte gevoeld te hebben er heen te gaan. Zij was alleen voor de wet ge- 127 trouwd, de gedachte aan een kerkelijke ceremonie was zelfs niet in haar opgekomen. Zij was haar kerk binnen gegaan den avond, dat zij haar geliefde toebehoorde en de wijdheid van die zegening was oneindig, de troost van die rijkdom onuitputtelijk. Iets anders was niet noodig, zij putte haar aanbiddende dankbaarheid voor het leven uit haar blij hart, maar op welk altaar zij het brengen moest, wist ze niet. Zij kende de blauwe lucht en de bebloesemde natuur, zij kende gelukstranen en warme kussen, en zij dankte den man die de vreugde bracht met de gift van haar jonge lichaam en haar. vrije, jubelende ziel. Nu was hij ver. Een plotselinge zaken-reis, een reis van een week. Het was een groot gat, dat donker lag in de lichte uitgestrektheid van haar pas-getrouwd leventje. Zij zag den trein die het geliefde lichaam meenam, iedere minuut verder van haar verlangen, slierten door eentonige landschappen, tot over de grens waar de rumoerige stad hem wachtte. Een groote, groote stad, grooter dan de stad waarin zij woonden, en waarbij vergeleken dit dorpje een armelijk vlekje was, nam het eenige dierbare dat zij bezat voor een tijd van haar af om er willekeurig mee te handelen.... De zon in de kamer, héérschend over alles, trilde voor haar starende oogen. Ze knipperde, afgeleid, met de leden. En daar was, plots weer bewust aan haar ooren, de doffe gonzing der roepende kerkklok, regelmatig en ernstig, als een moederlijke stem die leeraart Gevangen ondanks zichzelve in de wieging ervan, luisterde Joy. Een zachte vrede zong in de tonen, die één voor één in de zon vergleden en hun schaduwlooze herinnering achterheten als een stil, nieuw geluk. Een vrome adem ontvlood onzichtbaar een onzichtbaren mond en in de kamer, waarvan het 128 wit en blauwe bed, omhangen met tulle en kanten het middelpunt was, leek dit bed de wieg van het wonderkind in het oude, oude verhaal, dat de wereld veroverd heeft.,.. Er kwam een sfeer van stille aandacht omheen, en Joy, verzonken in die weldoende rust, sloot een oogenblik de oogen.... Toen zag ze de stad, de woelende drukke stad. Waarin de geliefde, verloren, tusschen vreemd en ver rumoer, onbeschermd stond.... Onverdedigd tegen gevaar, onbehoed voor ongelukken, alléén, ver van huis.... En Joy's hart, dat ineens luid en onregelmatig klopte, voelde de angst van een mogelijk gevaar als# een steek met kracht toegebracht. Alles verzonk in 't niet bij de gedachte aan de mogelijkheid ervan.,., de mogelijkheid van een ongeluk, In een verre, vreemde stad zij zag monsterlijke voertuigen, snelle auto's, brand, aanranding, zelfs de trein die hem terug zou voeren kon.,.. Het stórmde aan. De klokken, die beierden, weemoedig achtereen als hopelooze tranen, drongen dof in haar hoofd, en haar wijd-open oogen, star voor de losgelaten fantasie, zagen geen zon, geen blauwen hemel, geen zomer-zondag meer..., zij zagen het verminkte mannenlichaam, bleek het gelaat, bebloed de handen, ergens, èrgens afschuwelijk ver.... onbereikbaar.... En Joy zat rechtop, het bloed dat uit haar hart trok scheen, als haar fantasiebeeld, uit alle poriën van haar liefhebbend lijf te druppelen, ze voelde de smart van zijn pijn, de angst van zijn angst, zij stierf zijn dood, duizendvoud. Bleek en vertrokken haar gezicht, trachtte ze haar pijnlijk bonzend hart te bedaren, zichzelve te herstellen, doch het visioen, martelend van onzekerheid, schoof zijn donkere wolk voor de zon en dreigde.... In bed was het nu onhoudbaar. Zij begon zich te 9 129 kleeden met vlugge, nerveuse bewegingen, ieder keer als de angst op haar aansloop, dwong ze haar aandacht bij een nietig onderdeel van haar toilet, en was gauw klaar, stond al met een hand aan de deurknop, toen het door haar heenging: „Wat zal ik gaan doen?" Ze ging naar beneden, miste in de zonnige kamers de rustige figuur, die zoo heerlijk afleidend praten kon. Ze dronk in de keuken een glas melk, staande, slenterde toen den tuin in, en vanzelf kalmeerden de opgezwiepte zenuwen onder den milden druk der zon-doortrilde natuur. Hoewel de morring van dat mogelijk-ontzettende nableef met irriteerende smart-schokken, zag ze het nü anders, met meespreken van haar verstand, dat suste, troostend.... En ineens hielden de klokken op. De oogenblikkelijke stilte bracht de honderd stille natuurgeluiden luid naar voren het suizen van de wind in de rozenstruiken, het zoemen der vliegen aan haar oor, het hardnekkig sjilpen van een levensblij vogeltje — Daarna wenden de ooren aan de stilte en rustte de Zondag, vroom als een zegenende hand, op de dingen rondom en tegen Joy's fijne, kloppende slapen Toen dacht ze: Ik zou tante tegemoet kunnen loopen. Heel langzaam door de verlaten zondagstraatjes, tot bij de kerk Maar in de dorpsstraten, in die stille, lange weggetjes, waaraan kleine roode en witte huisjes prettig afwisselend gereid stonden, kwam de angst van straks weer boven. Zij voelde zich klein, onzeker, anders dan gewoonlijk, ze kon zich niet begrijpen wat haar toch zoo drukte, zoo dat een brandende pijn achter haar oogen haar waarschuwde dat een niets haar kon doen schreien Ze hep sneller, als wilde ze die ellendige gedachten 130 n nietig onderdeel van haar klaar, stond al met een hand en het door haar heenging: 5en ?" ontvluchten, en ze stond hijgend voor de sombere groote kerk, welker lange, puntig-afgebrokkelde schaduw haar klein figuurtje opnam en domineerde.... Witte vlek, waarin een ziel leefde, die sidderend beefde achter roode hppen en die vergleed in het kerkportaal, de half-opene zijdeur in En Joy, nauwelijks durvend, gestuwd door zij wist zelf niet wat, ten doode bedroefd, geheel uit zichzelve gereten door de angst der laatste oogenblikken, vouwde de handen in een onwillekeurig, vragend gebaar De kerk was geheel gevuld, en over de gebogen hoofden zeide rustig de stem van den man op den kansel zijn gods-liefde uit. De koele sfeer, doorgoud met zonstof jes, weefde voor ieder glasraam een sluier van zachte kleuren.... Er was een zoete vrede over de heiligenbeelden en de smart van het Christusgelaat aan zijn groot kruis hoog boven de menschenlevens, leek erdoor getemperd. Nu en dan een zachte zucht hier of daar, maar anders niets niets dan de bezonkenheid van den vromen zon-zondag Niemand had Joy gezien. De handen ineen, in de tintelende overmoedige oogen niets dan wijde angst, sloop ze uit een zonplek, achter de dikke hooge kolommen om, vond steun tegen een ronde, wit-beschilderde offerbak Afgemat sloot ze de oogen. Ze was zich nauwelijks bewust waar ze was, wist niet dat haar handen gevouwen waren, besefte niet, dat de ziel, die zijn weerstand verliest in den strijd tegen het leven, bewust of onbewust, een troost zoekt, gróóter dan de hulp der menschen, dieper dan de steun van het verstand .... de simpele, verreinende troost van het smartelijke sprookje dat zijn toovervleugels uitspreidt vanuit de gebogen, gemartelde, bloedende schouders van het gekruisigde Wonder.... 131 Zoo stond ze dan met haar jonge hefde die steun zocht tegen de wreedheid, die zich trachtte te wringen tusschen haar blijde gedachten en als een kind hief ze de handen op, niet wetend, of de Moeder, tot wie haar onbewustheid zich wendde, dood of levend was. Haar hppen bewogen en niets was er op die hppen dan de ééne, geliefde naam-.... maar daarmee was het dat zij zich ophief om te leeren ondergaan wat zij niet kende En heel langzaam, drup voor drup, kwam het nieuwe bloed uit de kalm-wordende hartklop. Joy's trekken ontspanden, haar handen vielen, haar rug rechtte zich, verbaasd opende ze de vochtige oogen en rondkijkend, ontwakend uit den diepen droom, zag ze de vreemde, nooit geziene dingen en wist zich in een kerk Vóór haar, op een langwerpig voetstuk, stond een beeldgroep. Twee lichamen, de één dood en gelukzalig, de andere levend en lijdend een oneindig leed.... De zoon die was gestorven in zijn goddehjken droom en de vrouw, die deze in dwaling-dolende weldoener gebaard had.... Deze man aan haar schoot, met de hel-roode aanklacht zijner martelingen aan handen en voeten, uitgemergeld het naakte lijf, verstold in opperste nood het vragende gelaat.... deed Joy's hart ineenkrimpen van een plotse, ongekende pijn. Haar omfloersde oogen zochten het Moeder-gezicht, vertrokken van smart, de wanhoops-oogen die haar aanstaarden, die alle vrouwen der geheele wereld aanzagen, en waaruit de klacht, de ontroerende klacht levend scheen te zijn geworden, die het beeld als opschrift droeg: „O, gij vrouwen die lijdt, aanschouwt mijn leed, dat duizendvoud Uw leed is".... En Joy boog het hoofd, diep, diep, en de majes- 132 teit der Eeuwigheid ging over haar kleinheid als een schallend lied. Want de prediker daarginds had geëindigd en de koorknapen begonnen te zingen, kinderstemmen als lentegeluiden in jong groen. Het vulde de kerkruimte als het ruischen van een machtig woud in avondwind en de ontroering die iedere grootschheid brengt deed Joy neerknielen, nederig en overwonnen, voor het gemartelde kind en droeg haar hart op tot zijn moeder, wier smart zoozeer de hare was. Zij was zoo geheel vrouw, die moeder van dien zoon en Joy voelde hoe zij in haar hefde Haar gelijk was, zooals Zij alle vrouwen der wereld geleek! En uit haar klare ziel het een lied los, een lied van dank om dien troost, als een gebed zoo vroom, onbeholpen en kinderlijk, maar eerlijk en mooi. In dat blijde welzijn groeide het angstige hart tot een rust die van de troost van een lijdend medemensen kwam en Joy, met weldoende tranen druppend uit haar blinkende oogen, voelde de schoonheid van het leven, geboren uit dat pas gestrooide zaadje van hoop, vloeien door haar jonge, verlangende lichaam. En door heel den blijden, zonnigen Zondag leefde Joy, nieuw wezen in een nieuw land, in de hoop van een innigen groet uit die verre, onbekende stad, die met den morgentrein zou komen in den vorm van den gewoonlijken brief, die zoo slecht de vervanger was van 's liefste innigstwezen. • • * MAANDAG. Hij lag er. Witte vierkante vlek, die Joy's oogen trok en haar met een kreet als een verheugd kind, op deed springen van onder de dekens. En 133 toen was er blij leven in de kamer: het trippelen van haar voeten naar de vensters, het schitteren van haar oogen in den spiegel, het spelen van de zon over heur haren de zon, die zijn gouden sleep behagelijk uitspreidde tot in de verste hoeken van het vertrek.... de sprong van haar lenig lijf weer op het bed, om, met gekruiste beenen, in innige aandacht, dat platte papiervouwsel te bezien, te draaien, te vertroetelen, te bejuichen met heel de blijdschap van haar hart. En eindelijk, langzaam uit de envelop, de brief. Daar tusschen die vouwen lag een lach, een woord, een kus van den liefste.... voorzichtig opgeborgen teerheid als bruidsbloemen tusschen de plooien van het bruidskleed. Joy's hart bonsde; haar oogen dronken de woorden en haar hppen zongen de zinnen.... en na de laatste letter was de wereld de wereld van voorheen: daar schalde het leven weer zijn hooge tonen in haar hart, daar fonkelden de sterren van vreugdige blijheid weer in de donkere hemelen, die haar oogen waren.... daar was de onstuimigheid van haar bloed weerom in de zichtbare adertjes aan polsen en slapen, daar lachte haar lach op, als een triomphkreet! En als ze, tevredea met een glinstering van vocht en geluk onder haar oogleden weer neerlag en dacht aan den nacht die gegaan was over den wonderlijken zondag, voelde ze, in één oogenblik, dat haar leven dat beleven niet was, maar dat de stemming, geboren uit haarzelve, bezit van haar had genomen en even verwonnen had haar eigenlijke Ik.... en dat zij er zich aan had overgegeven, als aan teere kussen of veel wijn. Toen spreidde ze haar handen open, met de palmen naar het hcht en half ernstig en half lachend 134 zei ze: Ik ben ópen voor alles wat 't leven bieden kan.... en wanneer ik mijn stemming paar aan het toeval groeit de wellust van mijn ziel tot volkomenheid... dat leerde ik gisteren! Welnu, kome wat wil! ,.11.,. „Goedendag dan" zeide een stem. Joy glimlachte als tegen een droom. Vanaf de zonnestralen door een vensterruit kwam Iets gegleden; Iets in helgeel, klein het lijf, klein het hoofd waarop een gele mats schuin stond. Die muts droeg als pronk een lange veer, wier uiteinde uitwaaierde met paarhnoerglanzen als een teergetinte pauwenveer. Stofgoud sprong er omheen.... het was vreemd en toch heel bekend.... zoo bekend, dat Joy niet één oogenblik schrok, maar glimlachte, zooals zij lachte tegen den schouder van den geliefde, in de nachten die niet ver waren.... Het duiveltje! Dat wonderlijke, speelsche wezen, dat glinsterde aan alle zijden van zijn lijfje, als een diamant met de facetten zijner veelzijdigheid! Dat, geboren uit een droom of een liefdezucht, dadehjk zijn hoofsche groet bracht wanneer de gedachten, met een sprong van vreugde om levensmooi of lijfsweelde, de grens van zijn domein raakte! Als trouwe wachter was hij óp, ééns in een zonnestraal, dan in maneglans, gisteren in de dauw eener bloem, morgen in de bloeddruppel van een felle kus! En Joy, met een lach van geluk en innigheid, zeide terug: „Goedendag!" „Heerlijk zóó begroet te worden", zei de njne 'stem en in een zweving van goud en paarlenkleur zat het persoontje op den rand van het bed en groette nogmaals met een diepe zwaai van zijn zonnegouden muts. „Waarom zou ik niet, geluksduiveltje ? „Stil, stil, overmoedig kind! Mijn naam in je 135 hart en je oogen, in je glimlach en in je kus.... maar nooit luid op in schel daglicht!" „Hoe moet ik je dan noemen?" „Noem me niet. Denk mij. Zooals jij mij kent, kennen niet velen mij" „Zijn er dan niet meer vrouwen die liefhebben gelijk ik het doe?" „Misschien wel, maar ik weet het niet. Zij laten mij niet toe.... hoewel zij mij ontelbare keeren roepen en verlangen. Ik maak mij dan mooi voor ze.... maar als ze mijn stem hooren of mijn vinger tegen hun hart, worden ze bang en klein en ze durven niet Joy, zooals jij!" „Was daar dan moed toe noodig? Zeg, weet je den eersten keer nog, toen ik je oogen zag lachen door dien van mijn hef?" „Toen zeiden zijn oogen: Geef mij meer van je handen " „En daarna zeide zijn kus: „Geef me meer van je mond „En nu zegt zijn lichaam: Geef me meer van je lijf..." Wat zong toch in de kamer? Wat zong toch in de zon? Joy's lippen fluisterden en lachten, lachten een lach als een openbloeiende bloem en de gele vlek op den bedrand, omlijnd als menschje, maakte een pirouette dat alle kleuren in zijn pauwenveer edelsteentjes strooiden over heel het bed. Hun geluidlooze vreugde smolt ineen.... en twee dauwwitte tranen rolden langzaam, langzaam uit den groei hunner blijschap over Joy's warme, zachte wangen. „Zie je," zeide ze toen als verontschuldiging, „ik moet nu van herinneringen leven...." „De jouwe zijn tijdelijk en tijdeloos," zeide de kleine. „Weet je eigenlijk waarom ik kwam?" „Gisteren....", stamelde Joy. 136 „Ja, om gisteren! Sinds wanneer is ééne die den moed verliest nog een heldin?" „Och, kleine heerlijkheid, zwijg! Ik was en ben geen heldin!" „Om de hefde te leven zooals jij haar leeft, is daar geen moed toe noodig?" „Ik ben zoo geboren!" „Er zijn honderden die zoo geboren worden...maar zij sterven lang voor hun dood.... jij leeft het leven dubbel, tienvoudig, honderdvoud, zooveel je maar wilt! Daar is kracht voor noodig.... maar gisteren had je dien verloren. Bedacht je dan heelemaal niet datik er ben, altijd en overal, met jou én hem?" Joy's gezicht vloeide vol warm bloed. „Ik schaam me", fluisterde ze. „Er is één God slechts te dienen," zeide ernstig de stem, waarin de muziek van een mooie droom leefde. „Jouw God heet Geluk en zijn apostel is hij, die zich gaf terwijl hij je nam! En zoowaar als ik zijn grillig kind ben.... zoowaar is het kostbaar loon van hen die zijn als jij: de eindeloosheid in te gaan zonder berouw! Want allen die aan 't einde van hun leven komen hebben berouw: over wat zij wel en niet deden! Jij, Joy, bent aan mijn hand gegaan en op de grens aan het einde van ons bestaan is geen aarzeling! Dat kan géén God je geven, kind!" „Toch was het gisteren goed—" „Is je hefde niet beter?" Toen veerde Joy op in haar bed, de oogen glanzend, de armen gestrekt, een snik in haar keel: „Ja, ja! Mijn hefde is alles en alles is in mijn hefde!" En het kleine geluksduiveltje schudde tevreden zijn hoofdje en zijn machtige oogen, wiens wijdheid het geheim der wereld droegen, werden teer van ontroering. „Nu kan ik weer gaan," zeide hij. 137 En bijna zuchtend: „Mijn eindelooze, misschien vruchtelooze tochten Ja, als ik een roode mantel omsloeg en een hoonlach verborg onder mijn breeden hoed, dan " „Neen, neen, blijf wie je bent! Jij hebt geen vermomming noodig om je te kunnen herkennen! Er zullen nog zijn als ik!" „Er zullen er nog wel zijn," klonk het hoopvoller. „Goedendag en tot ziens, Joy!" „Goedendag, goedendag!" glimlachte Joy. En toen opende ze langzaam haar gesloten oogen en de zon was tot onder bet raamkozijn weggetrokken, een koele schaduw achterlatende over het bed en het plekje, waar een onwezenlijke waarheid zooeven bestaan had. Het klokje op den schoorsteen tegenover het bed sloeg helder tien uur en meteen was Joy op, en rinkelde de bel voor het dienstmeisje als de nadering van overmoedig blijde dingen door het huis. „Maar kindje, kindje!" zeide tante, die even later op den drempel verscheen. Joy vloog haar om den hals. „Tantetje, wij gaan vandaag naar de stad! Ik moet een nieuw toilet hebben om mijn man te verwelkomen als hij Zaterdag komt! En zijden hemdjes wil ik hebben met een lint erdoorheen en fijn als rag! Dan een flesch bedwelmende parfum en ajour kousen! Hoezee, ik leef, ik leef, ik lééf!!" En Joy draaide op haar bloote hielen rond en maakte een zwierige buiging, 't scheen naar den gouden overvloed buiten, terwijl haar trillende stem riep: „Zoo dien ik u, God van mijn hart!" • • * 138 DINSDAG. De avond, grillig spelend met de laatste lichtstralen, triompheerde eindelijk en sprong uit alle hoeken van het salon naar voren, achter de schemering jagend tot bij de ramen, en daar zijn sluiers hechtend aan de hoogste kwasten van de dubbele gordijnen, ging hij majestueus rond over meubelen en voorwerpen en betooverde de omgeving, waarin Joy zich eindelijk voelde het eenig wezenlijk-levende. Ze lag uitgestrekt op de rustbank en voelde de duistere stilte als een dek van dons op zich rusten. Door de ramen onder het gordijn door kon zij nog- juist even de donkere lucht zien, waarin sterren opkwamen, bleeke kinderen om één stralende moeder, de maan. De maan, die heelemaal vol en rond en fel schijnend het eenige licht nu zou zijn tusschen de boomen in den tuin. En de natuur fluisterde een nieuw sprookje tegen haar luisterend kind. Voor Joy, wonderlijk mengsel van fantasie en helle wezenlijkheid, had het vertelsel van dien avond een bijzondere bekoring, want vele stemmen zongen mee: de wind in de bladeren en in de bloemen, het kirren van de krekeltjes, het loopen van insecten over 't raamglas, nachtuiltjes, die nu en dan aanklopten en schrikkend van eigen overmoed, haastig wegfladderden in 't veilige duister. En over dit tooneel reisden langzaam de af en aan drijvende wolkjes waarmee de maan schuilhoekje speelde zonder haar zilver kleedje te bederven. Joy ging naar de balcondeuren en opende ze. Haar voet trapte op het gevallen boek vol philosofen-wijsheid — zoo trapt telkens de hefde met rozige voeten op ernstige vermaningen — en met 139 wellustige teugen ademde ze de bijna zware lucht in.... en met die lucht de uitgelatenheid van honderden ondeugdjes, bezig zich uit te vieren tusschen groen en bloemen, in aarde en daarboven. En Joy dacht: Op dit tooverachtig tooneeltje moet iets gebeuren.... er is plaats voor twee wezens die een dadendrang in zich voelen.... En voorzichtig, huiverend als voor een groote stap, met kloppende polsen en een warme opkomende gloed naar haar slapen, wandelde Joy het terras af, en hep als iemand die voelt door één beweging iets kostbaars te breken, naar den tuin toe, waar haar wit figuurtje zich verloor tusschen de boomen, en waar dieper in de maan, de boomen en de grond haar juichend opnamen als feestgenoot in dien avond van feest. Er was een klein vijvertje, met een bruggetje erover van welks leuningen slingerplantjes groeiden die zich in 't water spiegelden in gestadige ijdelheid. Als men erover was, stond een kleine ruwe bank onder het verweerde beeld van een of ander godje en een treurwilg, wel een meter verder aan den rand van het vijvertje had dat bankje met het wakende godje in bescherming genomen en hield het verborgen in zijn wijde omarming. Hier zette Joy zich. Hier het iets van haar los toen ze haar oogen sloot en haar hoofd tegen de leuning van de bank het rusten. Het was het laatste restje werkelijkheidsbesef, het was het laatste greintje nuchtere menschelijkheid. Niets zou haar nu meer verwonderen en tegen niets zou zij zich nu meer kunnen verzetten: de natuur bracht haar kind in héar staat en het kind werd als zij: door onbewustheid simpel belevend 140 Toen was er een behoedzame stap op het brug' getje en een donkere figuur stond afgeteekend tusschen den achtergrond van boomen en den hemel. Joy's oogen gingen wijd open terwijl ze rechtop ging zitten en even later herkende ze: het was Nico, de man van tante's petekind, die aan den anderen kant van het dorp woonde. Zij hadden elkander nog maar weinig gezien maar er was een band van stille sympathie tusschen hen, misschien omdat zij beiden zoo innig konden lief hebben.Enmet een instinctieve beweging schoof zij op over de bank en alsof het zoo hoorde zat hij naast haar en nam zijn deel van de schoonheid rondom. Een tijdje zaten ze zwijgend. De gebruikelijke gezegden bleven achterwege. In deze stilte scheen dat overbodig. Eindelijk begon hij: „Emmy voelde zich niet goed. Zij ging dadelijk na 't eten naar bed. Ik ben gebleven tot zij sliep. En toen zat ik nog een uur bij haar: ik hoopte zoo dat ze wat beter wakker zou worden. Het was buiten zoo heerlijk en ik had een lange avontuurhjke wandeling willen maken—" Joy antwoordde: Waarvan men een innige stemming thuisbrengt " Hij glimlachte.... „Ja, die tot in den diepen nacht blijft...." „En nu ben je alleen " „Daarom kwam ik naar jou. Ik bedacht dat tante altijd vroeg slapen gaat en jij het misschien prettig vond om met iemand te praten—" „Alleen zijn is zoo goed, maar niet altijd—" „Zooals bijvoorbeeld vanavond" „Neen, vanavond moeten er geen eenzame menschen zijn".... Zij spraken voor zich heen in den nacht. Ieder zegde zijn onbewust verlangen uit en de wind 141 speelde met de woorden en wierp de vage echo ervan rondom Nico steunde zijn ellebogen op zijn knieën en legde het hoofd in de handen. „Als jij nu wilde zouden we kunnen wandelen", zeide bij langzaam. „Twee eenzame menschen vereenigd" „Klopt je hart terwijl je dit vraagt?" vroeg Joy zangerig. „Waarom vraag je dat?" „Omdat 't mijne klopt." Zij draaiden hun gezichten naar elkaar in 't zelfde oogenblik en hun oogen schitterden. Nico strekte een hand uit. „Kom", zeide hij en dé klank was als een ingehouden vreugde-roep. „Ja", zeide Joy. En zij gingen den tuin door tot den uitgang en den weg op tot aan de uitgestrekte velden van rijp graan met volgebloeide struiken afgezet. Zij hepen hand aan hand en in hun vingers tintelde hun wederzijdsche blijheid als een lichtglans in water. Hier had de maan vrije baan. Opperheerscheres aan de grenzen van 't onbekende, stond ze glimlachend te zien naar de kleine figuurtjes die in de smalle veldenpaadjes zoo dicht bijeen gingen. Altijd verder, altijd verder, van het hcht in den donker en van den donker in het hcht liepen Joy en de toevallige man, die daar zijn moest ter volmaking van dien wonderen avond. Ze spraken niet veeL Een enkel woord of een uitroep over 't mooie om hen. Maar hun harten wachtten, angstig hopend naar het oogenblik dat komen zou. Plots stond de man stil, zijn adem ging snel van het loopen. Door den schok viel de vrouw half opzij, bijna tegen hem aan. Ook zij hijgde. Hij drukte haar handen in de zijde totdat hij voelde dat zij een wringende pijnbeweging maakte. 142 Toen glimlachte hij en bracht zijn gezicht bij 't hare. „Joy", fluisterde hij, „waar denk.je nu aan?" Joy's verdroomde oogen keken hem aan. Het was een wonderlijk verbaasde kinder-uitdrukking, die hem tegenglansde als twee zuivere lichtjes. „Ik denk niet," zei ze, „ik denk nergens aan". „Nergens aan?" herhaalde bij dringend. Joy schudde haar hel blond kopje. „In avonden als deze denk je niet, die beleef je zonder meer".... Een zeldzame verrukking maakte zich van hen meester. De stilte om hen deed hen zich krachtig voelen als nooit te voren.... zij schenen groot te worden tot boven de boomen uit, zij groeiden tot goden uit een oude, oude wereld. Zij hadden de wilde natuur onder hun machtige voeten en niets dan den hemel als hun dak. Zij zetten hun handen tegen elkanders breede schouders en zij waren naakt.... naakt als de grond die sidderde onder hun stap. Joy voelde hoe het leven vol in haar werd en overliep. Zij werd de drang naar den man in zich gewaar als baande heel de hartstocht van het natuurleven zich een weg door haar leden. Nico voelde haar handen warm worden in de zijne en zijn wil brak open, goddelijk van onmenschelijkheid. Hij bracht zijn hppen naar de hare en de groei der tijden stond stil. Er zong een stem door de luchten en er schaterde een lach door de dalen. Toen trok de aarde haar kinderen tot zich en hun vallende lijven verpletterden honderde leventjes. De hooge varenplanten sloten zich boven hun hoofden en zij groeiden ineen met het ademlooze leven rondom. En in de enkele seconden waarin het onzegbare sterft als het geboren wordt zagen zij de nooit 143 geziene Vreugde als een blauw-witte gestalte van loutere schoonheid, leven en hen toelachen voor de tollende warreling hunner blinde oogen. • • • WOENSDAG. Regen. Uit den dikken hemel dikke druppels, die langs de ramen kropen als trage insecten. Joy voelde, toen ze haar oogen opsloeg in het lichte bed, met één slag het blijde van haar ontwaken verdwenen. Met een rilling kroop ze weer onder, legde haar handen tusschen haar ronde, gladde knieën en dacht erover of ze niet heel den dag zóó in de warme ronding van haar veeren bed zou kunnen blijven om niet te zien, niet te voelen, niet mee te maken het wee van aarde en hemel, wier bijna lustig droef-zijn, na al deze warme dagen zoo eigenaardig werkte op haar zenuwen, die in den plotselingen overgang niet mee konden. Toch, na een poos, stond ze op, deed kleine ochtendbezigheden, maar ze voelde zich drentelen door den dag als ééne zonder doel en ieder maal dat haar oogen naar buiten zagen doorvloeide haar een pijnlijk weten: dat ze dit niet wilde en kon zien, evenals de droefheid van een kind of een wezen dat zij hef had. En in den middag ging ze naar haar zitkamer, sloot de gordijnen, schakelde de schemerlamp in en legde zich. Een boek in haar bereik doorbladerde ze even, toen het ze het vallen. „Zal ik je de mooiste herinnering van je leven vertellen ?" fluisterden haar gedachten. Joy gooide zich in een gemakkelijke houding, vouwde haar handen onder haar hoofd ensloot de oogen.De vage weemoed in haar ziel vloeide tot stille aandacht 144 en het ruischen van regendruppels in de boomen leek een stem geworden uit een verre vreemde wereld. En Joy zag: een dwarreling van menschengestalten aan 't strand, scherp uitgesneden silhouetten tegen een lichte avondlucht. Hun stemmen klank' ten, brokstukken van gesprekken rezen hier en daar, een over-en-weer-roepen werd begeleid door vroolijk gelach: men was gekomen om het lichten van de zee te zien. En zij stond ertusschen, met wijd-open oogen en de herinnering aan vroegere teere droom-momenten in zich. Alles deed heel onwezenlijk aan en het gepraat der menschen was een weerklank dien zij ontliep, in een plotsehng verlangen alleen te zijn. Langs het wegzakkende zand was zij een tijd voortgegaan, totdat zij geheel alleen een donkere vlek was temidden der groen-zilveren flikkering. Van ver kwamen de golven aangerold en droegen hun violet-witte versieringen triompheerend aan. De krullende lijnen verbreedden zich tot sneeuwige linten, die zich uitrolden in grillige uitwaaiering tegen't zand. Lange rijen paradeerende soldaten in feesttenue, de helmen golvend in de zon, ineenvloeiend en zich scheidend, dicht bijeen of in kleine groepjes.... zoo speelde de zee met haar hchtende golven een wereld van menschelijk beweeg. Het scheen een feest der waterbevolking, de onderzeesche sprookjespaleizen in volle glorie straalden het zilverlicht uit naar de oppervlakte, werd kristalschittering door 't vreugdegewoel dat eronder leefde. Als een gift uit een feeënland golfde de glinstering aan, een lint van wemelende poeiering achterlatende. Weldoende handen waren de golven die schatten strooiden, steeds en steeds meer, in overgroote rijkdom. En door dat alles was 't aanzwellende en weer stervende ge- W 145 luid, steeds nieuwe kracht en steeds weer verslappen: de eeuwige strijd.... Dit was machtig als niets tevoren, een onver- getelijke betoovering. Als zij naar haar voeten zag en deze bewoog in 't wit bepoeierde zand bloeide de kristalschittering van één oogenblik erin op als een wonderbloem. Het leek alsof ze op een spiegel stond, waarin haar stap wreed honderden kleine barstjes had gemaakt. Het herinnerde aan de vorstbloemen, 's winters op de ramen.... En ze had verlangd zoo alleen te blijven om de grootheid der eenzame zee in feestdos alléén te genieten, zij voelde er zich één mee, alsof zij alleen in staat was te begrijpen, hoe grootsch deze schoonheid was. Toen was er een stem geweest, rustig achter haar: „Pas op, u staat midden in het water!" Ze smoorde een geluid en keek naar haar voeten, ze was tot aan haar enkels in het waterige zand gezakt. Met een heftige beweging trok ze haar voet op.... lichtvonk)es spatten om, stervormig groeide een groen-witte bloem uit aan de glibberige oppervlakte. „Mooi, vindt U niet?" Ze was heel geërgerd. Ze wenschte alleen en met rust gelaten te worden. Maar toch keek ze heel even terzijde om naar het mannengelaat dat met zijn fijn profiel de regelmatige rust van een camée had tegen de scherpe zomerlucht. Maar ze gaf geen antwoord en beiden staarden naar de donkere zee die 't licht, als telkens hernieuwd wonder, aandroeg. „U staat tot aan uw enkels in 't water," waarschuwde even later de stem weer. Toen draaide ze met booze oogen omen snauwde: „Wat kan u dat schelen?" — Haar hart klopte 146 tn haar keel en achter haar oogen waren tranen. Weggehold was ze, de dierbare illusie achterlatende .... Maar den volgenden dag zocht ze hem tusschen de badgasten en ze droomde van hem. Ze droomde hen samen aan die zee waaruit de kleuringhunner verbeelding oprees als een zilveren stad waardoor een gestaag feestgedruisch gaat.... lotdat ze door een toeval kennis maakten en stil werden door elkanders altijd verlangde nabijheid. Door de dagen heen, die een bijzondere beteekenis kregen, droegen ze hun open harten naar de eindelijke openbaring die kwam op een avond gelijk aan den eersten enwaarinhet vreemde gebeurde: hoe de man haar trots van meisje had vernietigd en haar had gedwongen te zeggen het gróóte: haar hefde, zonder dat hij gesproken had ervan met een enkel woord. Ze zaten in een tent aan 't strand en om hen was de avond zoel van zeelucht. Voor hen waren de golven die in traag gerol moede gedrochten leken die langzaam naar elkaar toebewogen in uitwaaiering van hun veelvuldige staarten, lichtend in phosphor. Toen had hij gezegd: „Joy, waarom ben je bané voor me?" Een matte onrust deed haar rillen. „Ik ben niet bang voor je, wat een onzin." „Jawel, anders zou je me vertrouwen. En dat doe je niet. Vertel me wat er in je omgaat op dit oogenblik." „Dat kan ik niet." „Nu dan?" En zij kon het immers ook niet uitzeggen, haar wijd verlangen naar zijn armen, zijn mond, zijn heele man-zijn! Haar trots verbood het haar. Een trots als een zweepslag, iedere maal dat de teere klank van zijn stem haar willoos maakte. 147 En toch leek het zoo rustig, een oplossing van alles wat haar in den laatsten tijd geplaagd had. Maar zij kon het niet, nog niet, — want die stap was de eerste op den weg van haar vrijgevochten geluk. Hij praatte weer: „En als ik nu zeg dat ik wéét wat er in je omgaat?" — Er was in zijn woorden de dwang: Durf in jezelf te zien! Ik hou je een spiegel voor, vind erin mijn ziel en zie dat deze de jouwe is! Ze beefde. „Wat wil je toch van me ?" stamelde ze. „Weet je het niet, Joy, zeg, weet je het niet?" Een stilte. „Ik wacht, Joy." Ze gilde op. „O, je martelt me! Hou op! ik kan *t niet!" „Joy, waarom kun je het niet? Is 't zoo moeilijk? Moet.... moet ik het zeggen?" „Néén!" schreeuwde ze, zoo verschrikt, dat het haar een vreemde lichamelijke pijn bezorgde. Nu had ze hem verloren. Omdat ze het niet kon, omdat haar trots haar verbood uit te roepen haar verlangen; haar trots, die zelfs het machtig, krankzinnig snakken naar zijn armen weerstond. „Zeg wat," kreunde ze, „die stilte maakt me gék!" Hij lachte, zachtjes, blij als een kind dat iets moois gevonden heeft en hij trok haar in zijn armen, waar ze verdwaasd en verblind, uitsnikte het leed dat vreugde werd. „Zeg het nu!" drong de muziek van zijn liefkoozende stem. „Ik heb je hef!" stamelde ze, dronken van te plotselinge weelde. „Zóó is 't goed, zoo is 't goed! Hef je gezichtje op, lieve, ik wil je kussen.... Waar had haar gouden droom volkomener werkelijkheid gevonden dan op zijn hppen? Klein 148 en nietig, als verging ze in hem en toch opgeheven tot de wolken! Zij voelde hoe hij haar mond nam als een eerbiedig bezit, en haar denken was alleen liefdesgestamel. Zijn handen gingen over haar heen als kneedde hij in één beweging van grootschheid een liefde-vrouw — haar weeke overgegeven lichaam hardde zich in een eerste, plotse hartstocht, en op dit oogenblik werd in een lange rilling van begeestering het wezen geboren dat zij later zijn zou.... ....En met een innigen glimlach om de dierbare herinnering sloeg Joy de oogen op - het gordijn over het korte verleden viel en verborg in zijn diepe plooien den eeuwenouden, duizendmaal opnieuw gevonden schat. Door een raam-kier viel een streep valsch hcht, maar de regen had opgehouden en alleen van de boomtakken vielen nu en dan, als kinderlijke nasnikjes, de groote druppels. Joy sprong op, rekte zich, hep naar de gordijnen en trok ze met een ruk open. Het daglicht botste tegen haar oogen en deed ze knipperen. In den hemel was een streep blauw als een lint ten tooi om de donker omrande wolken. Beneden in den tuin schetterden de musschen en heel zuiver en heel frisch was alle geur en geluid rondom. En in Joy's hart brak een lachje los, de vage melancholie wentelde zich, zooals een weemoedig blad zich wentelt in leesgrage handen.... en even later stond ze in een wijde regen-cape in de geurige rozenstruiken en beet een knop fijn tusschen haar witte tanden. In haar armen lagen, teer als een kind, de geplukte bloemen die waren voor de groote vaas naast het portret van den liefste, in haar blauw-en-witte slaapkamer, waar zij was, zonder hem, rein als een meisje. # * * 149 DONDERDAG. Mijn .lief! „Deze brief bereikt je nog net voor je weerkomt. Ik heb dat zoo gewild. Vroeger gezonden, zou die brief je verlangen misschien zoo groot gemaakt hebben, dat je het niet had kunnen dragen. Het is mij vreemd aan jou te schrijven. Wij zijn vanaf den dag dat je oogen mij tegenglansden, nog geen oogenblik van elkaar weggeweest. En deze dagen zouden wreed van eenzaamheid zijn als niet de herinneringen, als zoete liedjes, weer en weer zingen in mijn hart. En veel gebeurde er, mijn hef.... Voor je ging, zeide je dat deze dagen ons elkander en aan ons zelve beter zouden leeren kennen. Ik weet niet of dat gebeurd is. Ik weet alleen dat een vrouwenhart, wonderlijk als een lentedroom, niet te beheerschen is door één mensch, één verlangen of één gevoel.... het is daar te allesomvattend voor. Een vrouwenhart is een heelal waarin alle werelddeelen wentelen en in die duizenden krioelende gewaarwordingen viert iedere maal een andere hoogtij — met het recht van den sterkste.. Zoo zal ik je dan niet vertellen wat deze dagen dragen aan gebeurde dingen. Door den stroom van die dingen kom ik tot het einde van deze alleene week: tot jou. Ik weet niet of iets van mij viel, öf dat ik iets verkreeg. Het was geen beleven zooals ik beleefde jouw liefde, het was als stond ik voor de schoonheidsbeleving van , andere stervelingen en sloeg de ontroering ervan mij met hun vreugde. Zoo was er een dag van vroomheid, een dag van overmoed, één van geluk en één van treurnis — ik heb me laten gaan in 150 ieder dier beroeringen, mijn open ziel ontving, als een vrouweschoot. En de vrucht heb ik in mijn bevende handen gehouden en kon niet dooden wat zoo schoon ontvangen was — ook al scheen het zondig. Zoo zijn de uren voorbij gegaan en ik heb mijzelf niet leeren kennen. Gelukkig niet. Wie zichzelve kent, meet zijn daden af naar de mate van dat weten en ik wil onbegrensd zijn in mijn handelingen. Als ik jou kénde zou mijn zoeken naar emotie doodgaan in sleur: nü verrassen me ieder maal weer je zoenen. Als wij elkander kenden zouden wij elkaar gevonden hebben en nooit heb ik gevoeld hoezeer wij elkander vreemd zijn als in den nacht dat ik je vrouw werd — maar daarom blijven wij telkens nieuw voor elkaar. Zoo zal het blijven met de hulp van mijn sterk hart, tot in de oneindigheid onzer droomen. lederen morgen dwaal ik hier rond, iederen dag zie ik de natuur in een andere gedaante, al is de verwisseling soms alleen waar te nemen door heel fijn voelen. Als ik met mijn gezicht op het mos tusschen de nauw-geplante boomstammen rust, voel ik mij veilig als bij een moeder en zoozeer ben ik haar waarachtig kind dat iedere spiegel in huis bij mijn thuiskomst mijn verandering aanwijst, al moet ik soms vooroverbuigen om die diep in mijn oogen te lezen. De schoonheid die in alles is, komt zekerder op mij aan, nu ik ze zóó zien kan, dat haar kracht me niet meer doet wankelen. Want evenals men verdriet moet weten te dragen, zoo moet men geluk kunnen dragen — en ik geloof dat het laatste moeilijker is dan het eerste. Wie zijn hart niet uitspant als een wijd, wijd net, vangt het geluk niet, terwijl de mazen zóó fijn moeten zijn, dat het er niet meer uit ontsnappen kan! Wijs 151 uuju ui-ïtuuc uouucu yenuuuen en Kon i dooden wat zoo schoon ontvangen was — c al scheen het zondig. Zoo zijn de uren voorbij gegaan en ik heb mij; niet leeren kennen. Gelukkig niet. Wie zichze kent, meet rijn daden af naar de mate van weten en ik wil onbegrensd zijn in mijn han lingen. Als ik jou kénde zou mijn zoeken n emotie doodgaan in sleur: nü verrassen me ia mij één weefster aan die zulk een wonderwerk zoo kan beginnen en zoo voleinden? Jij zoudt mijn handen grijpen en met je lieve stem zeggen: Jij!.... Ik? Zou ik?.... Soms denk ik het. Er zijn enkele dagen waarop een gebaar van buitenaf of een ontroering voortkomend uit mijzelve mij dermate aandoet, dat de wereld waarop mijn voeten gaan, wegzinkt en ik loop, hoog boven de menschen, hoog boven de geluiden, in een vervoering die mij van alle kanten opheft en mij niet meer doet zijn een wezen, maar enkel een jubeling, opgeschald uit een kreet van beneden af tot tegen de hoogten van het gouden licht in een zomermorgen. Ik herinner mij een dag dat je mij bewonderde, op een afstandje, in één van mijn jurken waarin je mij het liefste ziet. Je lief koozende oogen gleden over mijn lijf en evenzoovele kussen voelde ik gloeien op de plekken waar zij rusten bleven. Maar daarna maten zij de ruimte die er was tusschen den grond en den zoom van mijn rok — en zij werden donker met een rimpel erboven. Toen kwam je met een kinderlijk, plotseling gebaar op mij toe, bukte je en trok aan dien zoom, alsof dat wat geven zou om het ondeugend korte ervan langer te maken! Ik had een vreugdelachje en jij zoende me wild en woedend. — Geen oogenblik, daarvoor of daarna, was mooier in mijn leven. Het was . of alle kleuren van levensblijheid samenstroomden en een geheel vormden, zóó verblindend, dat menschelijkheid het niet verdragen kon. Daarom voerde het geluk mij op tot haar duizelende hoogte en daar was ik, met mijn glimlach, onvergetelijk kort en onvergetelijk lang, een deel van haar sfeer. En zooals sneeuw valt, zoo zacht en donzig is het dalen. De tinteling sterft langzaam, het ontwaken is niet plots en 152 hard als uit een hartstocht-moment, maar zoet als na een lange rust. En ook de gouden schijn die in mijn oogen en over alles is, breekt wonderlijk langzaam en gereedelijk. Want het geluk is een geloof en dat geloof predikt liefde voor alles en allen. In mijn loome uren, als ik aan je denk breekt mijn extase open als een bloem in zomerlicht. Ik droom een sprookje uit een gebaar van je hand, ik leef een verrukking uit het glanzen van je oogen, en ik laat ze komen die oogen, door de donkere verten van je reis heen naar mij toe, dicht, dicht bij me, en levende wezens, vol dierbare verhalen worden ze mij. Achter een lach vang ik je verlangen — en ik gooi mij recht op de rustbank. Ai, er is leegte! Mijn hart schreit stilletjes van begeerte, heel stil maar, als een trotsch kind dat haar verdriet niet geweten wil. Want al zijn de dagen kort, de uren zijn zoo lang! Mijn lief, je komt weer. Mijn vreugde daarom is zoo groot als mijn verdriet toen je ging. Ik zal je niet afhalen. Zoek in den tuin, in huis, in het bosch of op den weg naar mij. Zoek mij totdat ik in je armen ben en zoek dan nog naar honderd „mij's" in mij. En zoek ook naar jou in mij en naar mij in jou. En zoek heel de week af, totdat er niets meer te zoeken is.... want een week is lang, mijn hef! T „ Joy. » # » VRIJDAG. „Kom maar!", zeide Joy met het hoofd wenkend. Het kleine figuurtje achter haar keek schuw om, opzij, links en rechts, trok toen het hoofd, als 153 een bange vogel, weer tusschen de schouders en volgde schuivelend, de handen geklemd aan den gehavenden rok, die tot even onder haar knieën om de bloote beenen hing. „Kom dan, wees maar niet bang," lokte Joy's stem, terwijl ze de deur van haar kamer opende, en staan bleef om de andere langs te laten gaan. Het wezentje sloop voor haar heen, deed eenige passen, stond toen weer, verlegen en bekoorlijk, en gooide met eenkrachtigen ruk van den bruinen, buigzamen nek, de korte, golvende haren naar achteren, die tot over haar rood-gebloosde wangen waren gevallen. In de ontembare oogen flikkerde een spot-licht, heel even. Joy schoof een teergetinte bergère naar voren. „Ga maar even zitten", zei ze. Met half-ingehouden adem wachtte ze op het effect van den hel-roodën gescheurden meisjesrok tegen het zacht goud-en-blauw satijn. Maar het zigeunerinnetje, zachtjes ontdooiend nu het volle hcht weer in haar oogen was, schudde neen, bracht de tengere bruine handen bijeen achter haar rug en glimlachte, met eenige minachting. Joy bekeek haar even, scherp. Daarna lachte ze ook, en hun kijken ging ineen. Een warme straal van plotse innigheid ging van de eene naar de andere — er was een oogenblik van blijde herkenning — toen greep Joy een breed gestreept kussen en gooide het de andere voor de voeten. „Daar!" zei ze. Met een gebaar als een vogel die neer-fladdert kruiste het donkere wezentje de bloote, wonderlijk wei-gevormde beenen onder het lichaam en het zich neer op het zachte kussen. Daar zat ze, beeldje van vreemde schoonheid, plots opgetooverd in een vijandelijke omgeving. Maar Joy's handen grepen nerveus ineen en haar hart 154 klopte snel en kort in haar lijf om het heerlijke van dat door een gril geschapene. Een gril van het toeval of de toevalligheid van een gril? Joy zag weer den woonwagen, half in 't bosch verborgen, waar een jonge, mooie zigeuner teere hedjes haalde uit een klein, vreemd instrumentje dat hij bespeelde, zittend voor op 't trapje, dat wankel en oud was. Gelokt als een vogel was ze naderbij geslopen, had zich languit gelegd in 't dichte struikgewas, luisterde. En luisterde tot het bewustzijn scheen weg te zinken uit haar loom lichaam en haar gedachten ijl waren als door den diepen val in een droomwereld. Nieuw, tintelend bloed gonsde haar leden binnen, en in haar hoofd zong een liefdelied, met woorden, zwaar van ingehouden passie. Haar adem hokte en haar handen grepen naar haar lijf, in een ongeweten opwelling. Door haar heen zoog de wellust van een zoen en niemand was rondom of nabij.... Niets als een lach, een helle, wreede lach. En Joy, gemarteld opschrikkend, zag naast haar blonde hoofd het donkere hoofd van het meisje, met haar oogen als zonde-lichtjes en haar hppen als zomerrozen fluweel. Dat haar nieuwsgierig bezag, met haar helwitte tandjes fonkelend door haar spot als een beleediging. Joy was opgesprongen en haar beweging van afweer was die van een slag. In de andere oogen kwam haat — en zoo stonden ze eenige oogenblikken tegenover elkaar. In Joy stierf met pijn de donkere droom — in de andere leefde een verlangen op, gescherpt door wantrouwen en vreemde jaloezie. Zij was de eerste die sprak, week en een weinig heesch was haar stem; zij zocht zich door de vreemde taal een weg, en haar haperingen vulde ze aan met gebaren. 155 „Hij speelt mooi, nietwaar ?" vroeg ze met een hoofd' beweging naar den man, die nauwelijks merkbaar het hjf wiegend, zijn triestig lied verder speelde. Joy was zichzelf weer. Met een vlugge beweging diepte ze wat los geld op uit den zak van haar zijden manteltje, „vang," zei ze minachtend. De andere greep er naar, ving het in haar gretige handen, deed het toen in haar zwart hjf je glijden, daar waar de nauwelijks golvende borst het besmeurde fluweel omhoog deed gaan. Dan bukte ze zich, nam een steentje, gooide het, vijandig bijna, dacht Joy, naar den jongen man. Het trof hem in 't gelaat, scheurde met een wanklank zijn hed. Zijn diepliggende oogen in het fijne gezicht dat donkervol vloeide, zochten den omtrek af. Maar het mooie zigeunerinnetje veerde omlaag in het boschje, beenen gekruisd onder het hjf en lachte. En Joy zag den man het hoofd bukken en moedeloos den wagen binnengaan. Ze voelde het plotselinge aan als een triest vertelsel en keerde zich bruusk naar het meisje. „Waarom deed je dat?" „Wat gaat jou dat aan ?" De andere, al half omgedraaid, beet haar de wooiden tegen. Joy voelde zich blozen. Een plotselinge drift deed haar verlangen die hooghartige oogen voor haar te buigen, diep, tot tegen het vuile leer van haar wandelschoentjes. „Het gaat mij niets aan, je hebt gelijk." Er kwam een gedachte op die haar deed rillen. „Wil je met me mee gaan?" „Waarom? Waarheen?" „Naar mijn huis. Ik heb er nog meer geld." „Wat moet ik er voor doen?" „Bijvoorbeeld: vertellen. Vertellen van jullie leven, dat interesseert me. Ik wil meer van je weten dan wat ik zooeven zag." 156 „Neen, ik ga niet" „Voor veel geld ook niet?" Met een driftbeweging stond het meisje recht op, over haar sprekend gelaat vloog pijn en angst. „Niet voor geld," mompelde ze. Haar stem klonk laag, als zong ze een oud liedje. „Als ik ga, doe ik het voor niets, omdat ik je mooi vind, met je haren als een schijn van het zonlicht. Ik zal meegaan — als je vriendelijk wilt zijn." Joy boog zich voorover, nam een lang, bruin handje, dat zenuwachtig geklemd lag tegen de tengere heup, in de hare. „Doet het je pijn als ik hard tegen je ben?" Het meisje schrok terug, als had iemand haar gewond. Maar in haar oogen kwam een blijde straling, toen ze ze, éven maar, opsloeg naar de zoete vlei-ing in Joy's woorden. „Kom dan," zeide Joy. En zoo waren ze gegaan door de lange boschlaan, zonder één woord. Joy het haar de tuindeur door, en ging haar voor door de lange donkere gangen van het huis, waar ze schuw ineengekrompen was, bang als eene die den weg kwijt is. Maar nu, tegenover elkaar, wachtten beiden op de eerste beweging van de andere. „Zoo," zei Joy, wegzinkend in de versmade bergère. „Nu kunnen we praten." „Vraag maar," hitste de andere. „Is hij, die speelde, je man?" „Neen." „Je minnaar?" „Neen." „Wat is hij dan van je?" „Niets." „Hij speelde voor jou, ik zag het. Hij houdt van je." „Ja." 157 „En jij ?" „Ik haat hem !" „Hij is mooi" „Jij bent mooier." Het plotselinge verwarde Joy. „Ik ben anders," pleitte ze. Het wezentje op het kussen zat roerloos, haar groote peülooze oogen strak op Joy gericht. Alleen haar mond beefde als ze sprak. „Ik haat hem. Hij is laf. Hij heeft me hef en vervolgt me, dag en nacht. Hij kan zijn verdriet niet dragen, als ik tegen hem snauw of hem voorbij loop. Waarom kan ik het wel? Wij reizen van stad naar stad, van land naar land. En iedere stad en ieder land brengt mij een nieuw verlangen. Dan strek ik mijn armen uit, naar een verwezenlijkt droombeeld van één mijner onrustige nachten. En zij snauwen. Allen. Zij werpen mij óók soms met steenen, zij vluchten en schreeuwen en dooden een nieuw ontvlamde zachtheid in mij. Waarom kan ik mijn leed wel dragen? Ben ik dan krachtiger dan een man ? Mijn uren zijn zoo leeg. Soms voorspel ik de toekomst. En blanke handjes houd ik in de mijne. Soms buk ik mij er ver over, dan ruik ik den fijnen geur van hun vel, en als ik mijn mond buig om het te kussen, glijd een geldstuk in mijn hand, en ruischen de zijden rokken weg. Alleen haar lach blijft hangen — met de spot erin om mijn bestaan. Soms raden zij mijn wezen — dan keeren ze zich en bedekken vol afschuw haar gelaat, zooals de vrouwen in verre landen zich sluieren voor een man. Soms sluipt een zondelach mij tegen — maar die wil ik niet. En niet ééne herkent mij — ben ik dan haar zuster niet? Alleen jij".... Joy's adem stokte. „Kind," zei ze langzaam, „je weet niet wat je zegt".... 158 „Ik wéét het. Ik heb nooit gesproken, daarom weet ik zoo zuiver wat ik zeggen wil. En eenmaal moet het toch komen voor mij — zooals het voor ieder mensch komt, éénmaal in 't leven." „Wat?.... Het.,., wezenlijke?" „Neen. De illusie. Straks.... las ik het in je oogen. Vergis ik me?" Joy dacht aan het begonnen spel van straks, toen aan het dierbare mannengelaat en glimlachte. „Ja," vormden haar hppen. Maar ze zag de smeekende oogen en voelde het duiveltje in haar bloed. „Neen," zei ze langzaam. Er was een vreemde stilte in de kamer, na het frivool gegooide woord. Het zigeunerinnetje ademde zwaar en moeilijk. De dunne handen, ineengeklemd, knepen elkaar witte plekken. En de stilte bleef. Terwijl een vreemde ontroering Joy overviel, een ontroering waarin de spanning was als het wachten op een lief koozing, bleef haar nuchter aanvoelen vol in werking. Er was ook een tikje zeer bewuste wreedheid in haar. Nu zij het meisje had geholpen over de eerste moeilijkheden, bleef ze zwijgend, een lachje van zekerheid-in-zichzelf achter haar geloken oog-leden. Rondom sloop aandachtig de stilte en hitste de jonge harten op. Toen gebeurde iets wonderlijks. Het donkere wezen stond op, loom en bevallig zooals ze zich neer gelaten had. Zij naderde Joy tot vlak bij, strekte met een hulpbehoevend gebaar de handen tot haar. In haar oogen waren tranen. „Help mij durven!" fluisterde ze. De ontroering maakte Joy ineens koud. Maar ze trachtte zich te beheerschen. „En straks was je zoo zeker van jezelf!" wondde ze. „Omdat ik nog onzeker was van jou. Nu wordt het zoo anders. Doe mij geen pijn!" Joy's eene mondhoek trok omlaag. Het was een 159 wreed klein lachje — zij voelde hoe ze met vuur speelde en gooide het kooltje van links naar rechts door haar dartele vingers — niet zichzelf branden slechts. Ze richtte zich wat rechter op haar plaats, legde de handen ineen, wachtte. Er kroop spot om haar mond — de andere kleurde er diep-rood van. Toen, met een geluid dat lach en snik tezamen was greep het meisje met een vasten greep van haar woekerende handen Joy's polsen en trok haar omhoog, vóór haar. Dwóng haar zoo te blijven, dwong haar door den verwrongen trek om haar zondigen mond, die alleen leefde in het verbleekte gezicht. Joy's denken verlamde, de kracht die van het verlangen der andere vrouw uitging, beheerschte haar, eenige oogenblikken lang. Toen kreeg wederom haar verstand de overhand: ze rukte aan haar handen, gooide het hoofd achteruit. „Laat me lós!" zei ze heesch. De andére schudde woest het hoofd. „Waarom? Je wilt toch je wilt toch, nietwaar?" Er was een harde angst in haar stem, het was of ze raadde wat in Joy omging — maar toch ook een helle kreet, of ze, even maar, genoot van haar overmacht. In Joy vloog overmoed omhoog. „Ja, ik wiL" zeide ze. „Nu, en dan ? Zeg, wat doe je dan, als ik wil ?' „Je kwellen," antwoordde het meisje en het haar zoo plots los, dat Joy bijna tuimelde. „Mij kwellen? Jij, mij? En hoe dan?" De andere keerde zich naar de deur. „Door weg te gaan," zei ze langzaam. Joy's hart bonkte. „Je zülf^niet," kon ze uitbrengen. Woede en genot vochten in haar. „Haal me dan terug!" De donkere, peillooze oogen drongen Joy's overmoed neer — er was een kleine stilte die hen roerloos maakte. En een droefheid, ergens vandaan geslopen, maakte Joy's hart moede. 160 Met twee passen was ze bij de deur, strekte de armen uit. Een schreiend medelijden deed haar oogen vochtig worden. De andere zag haar aan, bespiedde al haar bewegingen, hijgde hcht. En met het gebaar dat kinderen hebben als ze troost zoeken het ze haar hoofd zakken — totdat Joy het ving in haar bevende armen en ze er omheen legde, koesterend en beschermend. Heel langzaam gingen de minuten, kostbaar als regendroppels die moeten doen groeien. En uit die minuten groeide dan ook iets: het menschelijk begrijpen, het eerlijke staan van de een tot de ander. Maar verder dan dit primitieve tasten kon zelfs Joy niet komen. Het zigeunermeisje, haar eigen weg volgend, omspande met beide armen Joy's lichaam, hief met een ruk het hoofd uit de het omvattende handen en zocht, met vreugde-schitterende oogen, met vochtige hppen Joy's mond. Een oogenblik later lag ze kreunend tegen de deurpost, verdoofd door den gooi, welke haar had doen neervallen. Joy, in den plotsen, alles-overheerschenden walg die slechts één kracht was in haar, had zich van het meisje afgeslingerd en stond nu, met verlamde beenen in den versten hoek van het vertrek. Er was niets dan haar trillende adem en het gesmoord klagen aan de kamerdeur. En de keten, die de zielen bindt, brak. Zwijgend wachtte Joy tot de andere gaan zou. Het kleine sombere persoontje, met haar ranke vreemdheid, misplaatst hier, misplaatst overal waar de donkere mannenkracht heerscht over de weeke vrouwenmonden, die toch voor alle hefde geschapen zijn door een macht die iedere liefde hef heeft.... « 161 ZATERDAG. Hoe zou ze hem inhalen? Zou ze alle rozen uit den tuin plukken, zou ze alle schoonheid uit alle dingen halen die schoonheid geven konden ? Zou ze zichzelf tooien — of de wachtende kamer — of het witte bed? In welke kleur zou ze zich kleeden, welke kanten kiezen ? Of zou ze, naakt, onder de dekens zich vlijen en wachten op zijn stap over den drempel om te voorschijn te springen als het geluk in zijn volmaaksten vorm? Zou ze hem jubelend om den hals vliegen om later zacht te schreien aan zijn hart of zou ze stil hem tegengaan om in zijn oogen te lezen dat niets aan haar veranderd was ? Zou ze, wachtend aan het hooge venster, als een burchtvrouwe haar linten wapperen laten ter begroeting van den ridder? Of zou ze kalm en vreugdig hem haar beide handen geven zoodat hij ze kussen kon ? Zou ze niet nogmaals en nogmaals haar lichaam bestrijken met de laatst gekochte parfums, zoodat zij een mengeling van bloemen was geworden, waarvan ieder zijner zoenen den geur meenam ? Als ze toch maar bedenken kon wat 't mooiste, 't heerhjkste en 't zoetste voor hem zijn kon? Als ze toch maar haar gedachten, die als uitgelaten kinderen zich tooiden ter feesting, kon tegenhouden, om geordend te denken 1 Als maar niet steeds weer een nieuwe vorm haar inviel, als maar niet steeds weer een andere huivering haar koud maakte van verlangensontroering! Als ze toch maar een minuut lang stil kon blijven voor haar grooten spiegel om te zien hoe ze was. als dit helle hcht in haar oogen maar niet steeds weer zich voileerde wanneer ze haar kloppend hart voelde onder haar snelle borst! De zon zou met een gouden glimlach sterven 162 achter de denneboomen. Dan zou het uur daar zijn. Dan zou de liefste, met de straling van zijn vernieuwde bekoring door dit weg-geweest-zijn in zijn klare oogen weer naast haar zijn. Waarom bleef alles hetzelfde, nu niets aan haar of in haar meer hetzelfde bleef ? Veranderde dan alles niet in een sprookje, was dan alle beleven nog werkehjk? Als de sterren gingen lichten en de maan kwam luisteren naar de aardsche dingen, zou ze van hem zijn. Als het donker de moeder was, die hen koesterde, zouden zijn kussen zijn onuitgesproken woorden vertellen van heel een week, van zeven lange dagen. En zij kon niet wachten. En zij kon niet stil zijn en niet denken en zij kon niet droomen en 'niet lachen. Zij kon de tranen niet tellen die op haar handen vielen, en zij wist de kussen niet die zij hem van te voren toezond. Zij kon alleen nu en dan voor zijn portret gaan staan en voelen hoezeer zij hem hef had. Zij was hulpeloos als een kind, onmachtig door de kracht van haar hart. Haar verlangen naar hem groeide uit als een storm en zonk, vernield door eigen dringen, als een zuchtje. Zij voelde het leven in haar handen als een vrouw den dwang van haar begeerte in haar hjf. En zij snikte zacht, met haar bevenden mond tegen het glas waarachter zijn oogen lachten. De seconden gingen. Iedere seconde had een eigen leven, en in iedere die wegtikte verhoogde zich de spanning van een zeldzaam verhaal. Maar daaromheen stond het leven stil en luisterde naar het kloppen van een vrouwenhart. Tienmaal kuste de gloeiende mond dezelfde bloem en deze stierf, verteerd door te veel weelde, geknakt als na te veel hefde. Niets was zichzelve meer door de koortsige tasting van die warme vingers, het trillend bewegen van die onrustige voeten. En de 163 schoonheid in de kamer waar Joy haar liefste wachtte werd die der aarde in Lentetijd, als alles ontbloeien gaat. Langzaam zonk de zon over den dag. De avond kwam in zuiver duister. De wind wiegde zichzelf in de boomen en de geluiden van vogels en insecten dommelden in. Alles kreeg één kleur, één omvang, alles werd één groote droom. De bloemen ademden maagdelijk onder de koeltekussen van den avond: zij sliepen, vroom hun vele oogleden neer over de gouden diepten van hun harten. En in de schemerende stilte stond Joy voor het venster en de volte van de kamer die achter haar leefde, omsloot haar met teederheid. Zij het het hoofd leunenen beleefde den genot-vollen weemoed van het geheimzinnige uur. En sluipend-stil, gelijk geluidlooze vrouwen achter een doodebaar, kwamen de voorbije dagen één voor één langs. Zij doken op aan de grens van haar gedachtenwereld en waren daar, hoelang wist ze niet, levend van een zeldzaam duidelijk leven en vertelden één voor één den inhoud van hun bestaan. Joy knikte ze toe, lieve oude bekenden waren ze haar, en luisterde naar de geweten dingen. Soms gaf een woord of een daad waaraan zij herinnerd werd haar een schokje van verbazing, soms ook van vreugde of van ontroering. Soms ook lachte ze even om de zekerheid waarmee zij hun Zijn toonden: zij zelf was het immers die ze levend had gemaakt, levend van dat geheimzinnige leven waar zij zoo vol van was ? Maar de derde wegsluipende gestalte lichtte even den donkeren sluier die haar bedekte op, en de glimlach van Nico, hel en wonderlijk van levenszaligheid, lachte haar uit de verte tegen. Nico! Ze dacht aan hem, ineens innig en heelemaal. En alsof de tijd wachtte op de uiting van haar 164 ntbloeien gaat. angzaam zonk de zon over den dag. De avond wam in zuiver duister. De wind wiegde zichzelf 1 de boomen en de geluiden van vogels en inecten dommelden in. Alles kreeg één kleur, één mvang, alles werd één groote droom. De bloeien ademden maagdelijk onder de koeltekussen ziel — of die vreugde of verdriet zou wezen — stonden alle dingen stil in haar woelig denken. Nico, de man van één uur, waarvan zij geen tijd had gehad hem te vergelijken bij den man die al haar uren beheerschte, Nico, die het stukje van haarzelf had genomen als bijna onwezenlijk deel van het geheel dat een ander toebehoorde, Nico, die haar lief was om de mooie herinnering! Zij had hem toebehoord en was niet ontrouw geweest. Ontrouw aan den liefste moest leelijk zijn en dit was mooi geweest. Toch stond ze een poosje te kijken naar het woord: het drukte even, zooals een conventie-wet drukt waar men overheen wil en nog niet heelemaal kan. Maar zij stelde zich dadelijk gerust: haar hef zou begrijpen. Zooals ze hem vertellen zou van iederen dag, zou ze hem vertellen van dien dag. En ze hoorde zijn uitspraak: „Ik weet dat ik je liefde heb. Daar is niets vanaf gegaan, er is iets bijgekomen: dat wat de ander je schonk. Ik vind door jou heen den weg naar de vreugde der menschelijkheid." Zij jubelde op. De zekerheid van zijn algeheel begrijpen maakte haar vrij als een vogel in de lucht, en voor eeuwig aan hem gebonden. Begrijpen is de keten die nooit zichtbaar is of knelt en daarom des te vaster. Joy wist het, toen ze zich uitleg gaf van haar gevoelens, van allen dag om dien éénen dag. En ze fluisterde: Ik kan ze allemaal uitleggen. Er is daar niets wonderlijks in. Alleen mijn liefde is wonderlijk en onverklaarbaar. Aan iederen dag was een einde en toen niets meer. Mijn hefde alleen is oneindig en ik kan er niet achter zien." ....Op de baar was,de week dood, en een nieuwe ging geboren worden. Joy zeide het, door een krachtig wegwenken met haar kleine handen. Gedaan! Er was plaats voor 165 nieuwe smart en nieuwe vreugde, hartstocht en hefde! Gedaan de dagen die zij tot de hare gemaakt had en door welke zij overwonnen was geworden! Gedaan dat levensstapje — niet omzien, daardoor kon de volgende misgaan! Zij sloot de oogen en kwam te voorschijn aan de andere grens — hier was de leegte die wachtte op de komende dingen. Het was of sliep zij in een bed vol bloemen: hoe zij zich keerde of wendde waren bloemmondjes aan haar gezicht, haar handen, haar borst. Het was volmaakt als de dood, zooals zij zich die voorstelde, na haar geluk.... Zij spreidde haar handen en zocht.... „Joy!" zeide een stem achter haar. En ze bleef bewegenloos van verlangen. Er was een streeling om haar lijf en zij zonk weg, dieper en geheimnisvoller, in haar droom. En wist niet wanneer het ontwaken zijn zou. December 1921. 166 HUWELIJKSREIS DECOR EN PERSONEN: De hal van een groot, buitenlands ch hotel. In de verschillende fauteuils dames en heeren die wachten of lezen. De tochtdeur zwiept om en Albert en Martha komen in. Zij is slank en eenvoudig gekleed. Hij heeft een onbeduidend gezicht met goedige oogen. Achter hen een kruier met een koffer. Later Ernst. Martha's gezichtje ontbloeit uit een hoogen bonten kraag, dien zij openslaat. In haar puur-wit gelaat leven twee groote, verlangende oogen, wat in strijd is met haar gebaren, die stil en bedeesd zijn. Martha: (zich tot haar man keerend). Doe je het nu nog Bert, wat ik je vroeg? Albert : Vind je het nu heusch niet een beetje onzin van je, kindje? Martha: Neen Bert, heelemaal niet. Het schijnt me zoo een heerlijk einde van deze laatste dagen. Het zal zijn, of ik een lieve bekende terug zie. Het zal, tusschen de vluchtige, warrelende her- ,, inneringen van deze veertien dagen, een blijvende herinnering zijn: de eerste en de laatste nacht van onze huwelijksreis in dezelfde kamer. Ik wil haar terugzien, die kamer. Ik wil haar vaarwel zeggen met heel mijn hart, omdat zij de diepste en mooiste ontroering draagt die ik mij in het leven samen met jou voor kon stellen. Vooral de plaat boven het bed, met den engel erop, die móet ik weerzien. Het schijnt me alsof dat mijn verder geluk zal bevestigen. O, ik weet het, het 169 is bijgeloovig en kinderachtig, maar ik wil het zoo graag! Albert: (teeder) Dan zal hei gebeuren, liefste. Zij loopen de hal door, tot bij den hotelchef. Albert praat met hem. Na eenige oogenblikken keert hij naar Martha terug, die op een afstand wachtte. Albert: Mart, kindje, het gaat niet. De kamer is besproken. Martha.- Heb je er heusch op aangedrongen? Albert: Ja, hoewel het mal stond. Die man moet heel wat denken, 't Spijt hem vreeselijk zegt hij, maar 't gaat niet. Wij kunnen de aangrenzende kamer krijgen. Martha: Wat is dat ellendig! Ik had er zoo op gehoopt! (Haar oogen verduisteren) Het leek zoo heerhjk, het leek me.... (zachtjes) alsof alles van dien éénen nacht weer ging herleven, zóó, dat ik het vast kon houden.... voor al de dagen die komen gaan en die misschien minder mooi zullen zijn.... (Zij praat als tot zichzelf en lijkt een heel mooi, bedroefd kind). Albert : (heeft haar niet verstaan en kijkt haar half verwonderd, half ongeduldig aan) Ja, maar.... wat wil je nu eigenlijk? Martha : (schrikt op) Laat mij het eens vragen. Zij praat met den chef doch krijgt 't zelfde antwoord. Een oogenblik staat ze teleurgesteld te peinzen, dan krijgt ze een inval. Ze vraagt den chef, wie dan eigenlijk de persoon is, die de kamer gehuurd heeft, waarop deze haar een der lezende 170 figuren in de hal aanwijst. Vlug keert ze naar Albert terug, een fijne blos stijgt naar haar wangen en in haar houding komt iets overmoedigs. Albert: (geduldig) Nu? Martha : (wat opgewonden pratend) Ik heb een idee Albert! Die mijnheer daarginds heeft onze kamer! Het is toevallig een Hollander, ik hoorde het van den chef. En nu wou ik hem vragen of hij met ons van vertrek ruilen wil. Dat zal hij zijn landgenooten toch zeker niet weigeren! Vind je het goed? Albert: Je bent een stijfkopje. Maar als je nu persé wüt en niet bang bent een gek figuur te slaan, moet je het doen. Martha: Och, weineen, misschien begrijpt hij 't weL (Even bitter) Er zullen nog wel menschen zijn, die 't kunnen begrijpen, Bert, al vindt jij 't nog zoo onzinnig. Albert : (zachtzinnig) Je hebt soms zulke eigenaardige invallen. Maar ga je gang maar— ik zal wel wachten in de conversatiekamer. Ik snak naar een kop koffie, (schalks) Zul je niet brutaal zijn, Martje? Martha lacht en verwijdert zich in de richting der hal. Haar gang heeft een vlugge élégance, en eenige heeren zien haar na. Bij den heer, die haar aangewezen werd, blij/ft ze staan. Martha: (verlegen een hand strekkend) Neem mij niet kwalijk dat ik u stoor, mijnheer, mag ik u even wat vragen? 171 Albert: Je bent een stijfkopje. Maar als je 1 Ernst: (laat langzaam zijn courant zakkenen ziet Martha verstoord aan) Wat is er.... roept u mij ? Martha: (lief verlegen) O, ik wilde u alleen maar even iets vragen. Bent u degene die No. 332 van kamer heeft? Ernst: (verwonderd en nog grimmig) Ja, dat ben ik. Wat zou dat? Martha: (uit 't veld geslagen) O.... niets.... maar.... zouden wij misschien die kamer kunnen krijgen? Ernst : (meer en meer verwonderd) Of u ?.... Neen maar!.... En waarom dat als het u belieft? Zijn er geen andere kamers? Martha: (aarzelend) Jawel mijnheer. Maar.... (ze kijkt Ernst recht in de donkere, booze oogen en haar lip trilt) Ik beschouw de kamer die u heeft zoo een beetje als ónze kamer. Wij.... mijn man en ik.... wij zijn op onze huwelijksreis. Ja, en nu klinkt het misschien wel gek, wat ik u vertellen moet.... Dit is de laatste dag die wij in 't buitenland doorbrengen, de laatste van de veertien dagen. En de eerste dag hadden wij die kamer— no. 332 en nu wilde ik zoo graag,.... o, zoo heel graag, dezen laatsten nacht in die kamer slapen. Het lijkt u misschien kinderachtig, maar het is een groot verlangen van me daarom durf ik het u vragen.... het maakt voor u niets uit, is 't wel? Ernst: (heeft zich eerst ongeduldig tot luisteren gedwongen. Nu verlicht een lach zijn heele gezicht en maakt zijn oogen zacht en glanzend) Zooiets! Mevrouwtje, hoe durft u? U is shocking, weet u dat? 172 Martha: (met angstige oogen en haar handen ineen geklemd) O, alstublieft neemt u het niet verkeerd op! Ik wilde het zoo heel graag! Ik had er zoo vast op gehoopt, de kamer vrij te vinden. En nu u Hollander is, is het mij zooveel gemakkelijker, mij verstaanbaar te maken.... wij zijn morgen weer in Amsterdam en komen misschien nooit meer hier terug. Kunt u het niet een beetje begrijpen en het zoo voor ons schikken? Ernst: En als ik neen zeg? Martha: (moedeloos) Och, ik kan u natuurlijk niet dwingen. Maar ik heb nog nooit zoo intens iets verlangd als nu en het lijkt me een slecht voorteeken, als ik mijn zin niet krijg. Boven bet bed.... Ernst: Hangt een zegenende engel. Ik zie hem 's morgens en 's avonds met milde oogen naar me kijken en eerlijk gezegd verveelt hij me wel eens. Ik houd niet van engelen op mijn levenspad. Als hij me soms te erg zoet lijkt, verander ik hem in mijn verbeelding in een duiveltje. U moest dan zijn oogen eens zien! Ik voel me dan ineens veel rustiger — zieleverwantschap,ziet u. (Hij lacht hartelijk om Martha's verbouwereerd gezicht) Martha: Waarom spreekt u zoo ? Lacht u mij uit? Ernst: De hemel beware me! Ik zou een engel uitlachen. Want u lijkt op de plaat, weet u dat? Martha : (smeekend) Neen. Maar zegt u mij nu... . Ernst: Ja, u lijkt op die plaat. Ik zie het nu eerst heel goed. Maar u is een gevallen engel, want u is getrouwd en heeft dus al van 't aardsche genot geproefd. Het scheelt een haarbreed of u wordt een duiveltje.... misschien wel als ik dat wil. Er 173 is een tooverwoord voor om engelen met oogen als de uwe tot duiveltjes te maken — wij zouden het samen wel kunnen vinden — dunkt me. Nu, wat zegt u? Martha: (kleintjes) Ik begrijp u niet goed. Ik kwam toch om te vragen.... Ernst: Ja, ja. Maar dat kan ik zoo maar één, twee, drie niet beloven. Ik zou eens wat nader met u moeten spreken. Ga een oogenblik zitten. Martha: Dat kan ik niet. Mijn man wacht op me. Ernst: Mijn man wacht op me! Dat klinkt! — Zoudt u dan vanmiddag niet Wat kunnen komen? Ik wed om alles dat uw man een middagslaapje doet en dat u zich in dien tijd heel erg verveelt. Ik zit hier weer. Misschien verander ik van gedachten omtrent de kamer, (teer alsof hij tot een kind spreekt) Ik ben wonder benieuwd wat er achter zoo een blank voorhoofd leeft, om een schuchter wezentje als jij zoo een stap te laten doen. Martha: (half boos en half verlegen) U is zeer vrijpostig. Wij zullen het dan maar zonder uw kamer stellen. Ik dank u voor de moeite. Goeden dag! Ernst : (lachend haar naroepend) Vergeet den engel niet! 174 'S MIDDAGS. Ernst zit in de hal en leest tijdschriften. Hij kijkt niet op of om en is heel rustig. Dan komt Martha de breede trap af, haar houding is bedaard, doch men. ziet aan haar oogen-geschitter, dat zij iets heftigs in zich zelve beheerscht. In haar handis een boek Haar adem gaatsneller als zij voor Ernst stilstaat Ze draagt een zwarte japon zonder garneering, heur haar is rossig-blond. Nu zij gaat spreken tint een blos haar wangen. Martha: Goeden middag. Ik kom lezen. Ernst: (heel even opziend) De stoel is vrij. Martha zet zich naast hem. Ze slaat haar boek open en leest. Een poos is er stilte. Zij doet haar best heel kalm te zijn, doch haar bewegingen zijn als van iemand, die weet dat hij kwaad doet. Nu en dan slaat ze een blik op Ernst; als ze ziet hoe rustig hij leest bijt ze de lippen en worden haar wangen gloeiend. Plotseling maakt Ernst een beweging om op te staan. Martha: (hem even aanrakend met haar hand) Heeft u zich nog bedacht? Ernst: ('n tikje spottend) Kwam u daarvoor hier of om te praten? Martha: (koel) Daarom alleen. Ernst: Dan spijt het mij u te moeten teleurstellen. Ik kan die kamer niet afstaan. Goedendag Mevrouw. 175 Martha kijkt hem ontzet aan. Zij wordt vuurrood, haar overmoed zakt weg. Groote tranen van overspannenheid komen in haar oogen. Ernst: (terugvallend in den stoet) O, alsjeblieft! Niet huilen! Dat kan ik niet zien. Ik geef driekwart mijn jawoord al. (Teer) Maar ik wil toch met je babbelen. Martha: (lacht verruimd en steekt een hand uit) Ik wil goede vrienden met u zijn. U is lang zoo boos niet als u er uitziet. Ik wil wel babbelen. Ernst: Natuurlijk. Daarvoor ben je hier gekomen. Zoo een groote strijd in zoo een klein meisje!.... Maar ik zal je niet meer plagen. Vertel mij eens wat van je huwelijksreis. Martha: (opgeruimd) Lijk ik zoo een kind dat u mij dadelijk tutoyeert? Ernst: Er zijn ook gróóte kinderen. Dan houdt het tutoyeeren een liefkoozing en een plagerij in — als men tenminste elkaar niet al zoover kent, dat het een gewoonte of een brutaliteit wordt Martha : (met groote oogen) U spreekt zoo vreemd. En u schijnt me geen echte Hollander te zijn. Ernst: Goddank niet. Ik zwerf de wereld door. Ik zoek 't onbereikbare. Martha: (in denzelfden tuchtigen toon) En wat heeft u bereikt? Ernst: Vandaag de engelen! Zij lachen beiden. Marfha's stem wordt langzamerhand hoog en ijl alsof zij tot zichzelve treedt. Haar oogen zijn bijna onafgewend op hem gericht, nu en dan 176 klemt ze de handen met een angstig gebaar ineen alsof zij de groote vreugde, die over haar komt, onderdrukken wil. Ernst behoudt zijn overredende, streelende stem, hij lacht haar nu en dan zachtjes toe, en zijn oogen worden dan innig'glanzend. Ernst: En vertel me nu alles. Er zijn natuurlijk groote wonderen gebeurd deze laatste weken. Die zul je bij thuiskomst met rappe stem je moeder vertellen dat is 't ontwaken. Maar ik wü ze nu weten, nu je er nog middenin bent dat verlengt de illusie. En stoor je er niet aan welk gezicht ik zet, sla desnoods je oogen neer, net of je biecht. Vooruit maar. Martha: (heel even coquet) Is dit de conditie om de kamer te krijgen? Ernst : Dit en misschien nog wat. Martha: (eenvoudig) O, maar er is niet zooveel te vertellen. Vandaag twee weken geleden trouwden wij — wij waren drie jaren verloofd. Ik hou heel veel van hem, hij is zoo goed I Wij hebben een snoezig huisje in Amsterdam daar trekken we morgen heen. Dat vooruitzicht is wel heerlijk. Albert vond het eerst overbodig een buitenlandsche reis te doen. Hij had niet veel tijd en Holland is ook mooi, zeide hij. Maar ik wilde het in ieder geval. Ik was nog nooit in 't buitenland geweest — en nu is 't om. Wij gingen over Brussel naar Parijs en zijn de Fransche Jura doorgetrokken, 't Was zeldzaam mooi. 't Is verrukkelijk te reizen, andere dingen te zien dan 't gewende — als kind fantaseerdejk allerlei en zag me dan in veel vreemde landen. NuTk ervan gezien heb, ben ik blij en dankbaar: men komt er anders zoo hcht niet toe. 12 177 Ernst : 't Is verbazend. En dat noem je léven? Martha ziet hem verbaasd aan. Ze is geheel verward door de strakke oogen, waarmee hij haar aanziet en door den spottenden trek om zijn mond. Ernst : Kijk niet zóó. Je bent aanbiddelijk met die naïve oogen. Om medelijden mee te hebben. Maar om erop terug te komen: is dat je leven? Verloofd — getrouwd — een huwelijksreisje — en dan in je snoezig huisje tot je dood gaat? Genadige hemel, was je niet veel liever geschaakt geworden door den eersten den besten wildeman ? Martha: Ik.... ik begrijp u niet.... Ernst : Heb je nog nooit in je leven verlangd naar emotie — naar een roes — naar iets anders dan t gewone — heb je nog nooit het alledaagsche op je voelen drukken met een looden gewicht, zoodat je wijd de armen strekte als om het te ontvliegen ? Heb je nog nooit hei-getinte droomen gedroomd en heb je nog nooit verlangd ze verwezenlijkt te zien ? Heb je nog nooit gevoeld den moed te kunnen hebben met gesloten oogen je te laten gaan, om 't aan het lot over te laten of je ten hemel of ter helle vaart? Jij, met jouw oogen — kun jij zóó leven als je nu doet ? Martha : (kleintjes ineenkrimpend onder zijn hartstochtelijke stem die als een warme wind over haar heen gaat, met trillende stem) Ik.... ik weet niet.... Ernst: Laat mij het dan voor je weten. Vanmorgen, toen je binnenkwam.... Martha: (opveerend) Zag u mij? Ernst : Ik zag je. Of neen, ik zag niet jou, ik zag 178 je oogen. Heel een wereld van wilde fantasie leeft in je oogen. Die man die naast je stond, heft zijn vinger: en alles wat er met de kleuren van vele bloemen in trilt, verstijft als onder een kouden adem. Dan wordt dat levendige spel stil.... en uiterlijk ben je niets dan een gedwee huwelijksvrouwtje. Maar ik, die de vrouwen ken, beter dan ik mezelf ken, ik weet dat in jou een ziel trilt met een groot, diep verlangen, dat niet stil te maken is. Zeg, vergis ik mij? Martha: (langzaam en ernstig) Ik weet niet wie u is. Maar u raakt heel teere en diep-slapende dingen in mij aan.... Ik durf daar nooit aan denken.... het gaf al zooveel verdriet! Soms, even, komt het boven, na lange tijden.... en als u spreekt, denk ik aan vroeger, aan heel heel vroeger..,. Ernst: (gedemptontroerd) Toe spreek uit.... spreek uit.... Martha: (droomend) 't Is zoo lang geleden. Ik was onrustig.... de dagen door droomde ik. .. en de nachten waakte ik.... o, en dan dacht ik eraan, hoe het moest zijn, een eigen leven te leven! Vrij van alle banden, je los te rukken uit den sleur van allen dag, te nemen wat geboden wordt, smart of genot, hart en handen open voor de gaven van het leven! Er waren dagen dat ik mij een kameraad wilde zoeken onder de menschen, dan was mijn hart vol opoffering er waren dagen, dat ik mij een minnaar zocht, dan sloeg mijn hart wild en overmoedig dan kwam een ,milde rust en verlangde ik naar een zuster, om te deelen mijn leed en mijn geluk — en soms ook verlangde ik naar een man, die mij begrijpen en steunen 179 zou, die met mij de hoogte van mijn denken kon bestijgen en met mij gaan zou langs vele grillige en zoo bekorend-onverklaarbare zijweg' jes zonder een spotlach o, iedere dag gaf nieuwe verlangens ik wilde „iets" zijn, niet ten onder gaan als duizenden! (Hartstochtelijk) Ik wilde wagen het onmogelijke, ik wilde genieten het uiterste, en ik wilde gaan tot aan den rand van de wereld en zeggen: mijn leven is völ- geleefd! (moedeloos) Maar ik had geen moed... ik ben klein en zwak toen is Albert gekomen .... en ik heb de oogen gesloten voor de wonderen van mij zelve och, 't is goed zoo Ernst: Dat denk je! O, waarom laat je je daardoor sussen? 't Is niet goed, 't is niet goed! Je kunt je aanleg en je lot niet ontgaan. Ik lees in je oogen als in een boek. De geschiedenis van je hart: ik ken haar de wondere verhalen van je ziel: ik ken ze ik ben gewoon in vrou- wenoogen te lezen, het is een heerlijk tijdverdrijf... men ontmoet er grooter raadsels dan waarin ook— Zooals dichters droomen van bloemen en de lucht, zooals wijze mannen denken aan diepzinnige vraagstukken, zooals geloovigen lezen in vrome boeken zoo droom en lees en denk ik.... door vrouwenoogen. En de jouwe o, jouw oogen maken me week en klein, omdat jouw oogen meer vragen dan welke man ook geven kan — en ik, die dacht zeker en sterk te zijn, ik kan niet meer denken met nuchtere gedachten, ik spot niet meer: ik zou uren en dagen achtereen in je oogen willen staren om me te verrijken aan het bonte tooneel van je veranderlijk wezen, om minder arm in de wereld te staan als je weg zult zijn Hij spreekt snel en zacht, even-voor- 180 over gebogen naar haar. Hij doordringt haar van een wijd geluk, haar lichaam en geest geven er zich aan over. Gulzig drinkt zij zijn stem, als een bloem het voedende water. Langzaam-aan wordt haar houding anders, zij ontspant zich met een diepe zucht, waarmee ze den eigendwang van vele jaren aflegt. Ze is nu een stralende vrouw. Ernst: (innig) Hoevele malen heb ik den strijd in mijzelf gekend! Want ook een man heeft dezen strijd, klein meisje! Dan droomde ik van 't wezen dat ik vinden zou om op te lossen de warrelingen en onbevredigde woelingen in-me. Dan zag ik oogen als de jouwe in een gaaf-wit gezichtje, dat rusten zou, zonder gedachten, op mijn arm.... en mijn stem zou spreken tot haar om te vertellen mijn hevig trachten naar haar, dat zou een sprookje zijn als een gedicht zoo mooi! — mijn hppen zouden dicht bij die oogen zijn, totdat ik niet meer weten zou, of ik vertel het verhaal van mijn hart of de hefde die ik lees in de oogen voor mij Martha: (met trillende stem) Ja — ja.... zoo zou 't moeten zijn. Dan is er een lange stilte. Beiden zijn roereloos van spanning alsof zij op elkander wachten. Plotseling raakt hij haar hand aan. Een schokkende rilling gaat door haar heen. Minuten-lang zien zij elkander in de oogen. Dan, als twee vlammen, die tusschen donker hout elkander plotseling vinden, buigen ze zich tot elkaar over En hun lippen lacheneen bUjdenlachvanherkenning.... 181 Ernst : (met diepe stem) Boven mijn bed hangt een plaat met een engel. Die engel zag je in je huwelijksnacht en die engel wil je weerzien.... een heerlijke gedachtenis voor heel je leven wil je meedragen naar de saaie dagen van je voorbeeldig bestaan.... (hevig) Néén Mevrouw, mijn kamer sta ik niet af ... maar u wilt er slapen den laatsten nacht van uw huwelijksreis.... Wel, neem dan eenmaal wat je geboden wordt! Mijn deur zal open zijn, mijn bed zal wachten.... en de engel zal tot u glimlachen, misschien als duivel, maar om 't even! U alléén, mevrouw, staat mijn kamer vannacht ten dienste maar ik zal er óók zijn Hij staat op en maakt een diepe buiging. Martha staat ook op, zij schijnt gegroeid; haar oogen schitteren en een warme blos ligt op haar wangen. Ze lacht even heel diep.... alsof ze wijn gedronken heeft klinkt het. Ze steekt de handen uit en Ernst grijpt ze en kust ze, eerbiedig, één voor één. Dan verwijdert hij zich stil. Martha blijft hem nazien totdat zijn slanke gestalie wegdraait om de trap. Droomerig en verbaasd komt ze dan langzaam tot de werkelijkheid. Onrustig kijkt ze naar den leegen stoel.... dan naar haar polsklokje en gejaagd grijpt ze haar boek. Om haar mond en oogen valt een droeve trek en moede gaat ze heen. 182 DE VOLGENDE MORGEN AAN 'T STATION. Tusschen de drukke bewegelijkheid een gereserveerde coupé waarin Albert Martha heeft geïnstalleerd, met een kussen in haar rug en een reisdeken over haar knieën. Ze is bleek en heel mooi. Haar oogen droomen over 't gewoel en haar mond glimlacht Albert: Ziezoo. Zit je nu goed, kindje? Martha: (zacht) Ja Albert. Albert: Nu ga ik even voor de bagage zorgen. Zal ik nog iets voor je meebrengen? Wat vruchten? Voel je je wel goed? Je ziet zoo bleek. Martha: Ik wil heusch niets. Ik ben best. Albert: (met een zucht) Nu, dan ga ik. Zal ik de deur maar sluiten? Martha: Neen, ik wil de drukte even zien. 't Is zoo heerlijk woelig. Albert verwijdert zich. Martha leunt terug in haar hoekje en sluit de oogen. Ze vouwt de handen in haar schoot en blijft glimlachen. Dan komt een gestalte voor de coupé-deur en twee rozen, geheel ontbloeid, een witte en een roode, vallen op haar handen. Verschrikt opent Martha de oogen en ziet Ernst voor zich. Haar gezicht wordt ontroerend van vreugde. Martha: (diep-ademend) Jij — jij — tóch... o, en bloemen — Ernst : Ja, ik. Ik moest je nog even weerzien voor 183 de trein je voor goed meenam, wèg uit mijn leven. Kijk mij aan, kind. Over eenige uren ben je op Hollandschen bodem. Dan komen de dagen van denken en alleen-zijn. Zeg me, dat je geen berouw zult hebben. Ook ik heb me laten meesleepen door dat Iets dat sterker was dan wij beiden. Zeg mij, dat de vrouw, die ik vannacht in mijn armen hield, hoog boven haar hoofd den schat van haar kort geluk zal dragen zoodat niets het bereiken kan. Ga zoo door 't leven, daarmee vervul je een groot deel der gewijde zending van je lot. Misschien zul je het eens kunnen neerleggen — in mijn hart. Wie weet ?.... sinds vannacht geloof ik aan wonderen Martha: (stil en ernstig) Ik heb geen berouw. Niemand kreeg iets minder en ik mijn deel. Wij beiden hebben een gave illusie behouden. Hoevelen kunnen dat zeggen? Ernst : Het leven verder zal je misschien zwaar vallen. Martha : Neen. Deze nacht heeft een nooit eindigenden einder — en ab hij eindigt, daagt wellicht een nieuwe horizon. Ernst: Vaarwel dan. Geef me je handen zoo, nog éénmaal. Dag, kindje. Martha : (met een mooien, innigen lach) VaarweL Stil sluipt Ernst heen. Martha brengt de bloemen naar haar mond en blijft zoo zitten totdat Albert terugkomt Hij stapt in de coupé en sluit de deur achter zich. Martha rilt onmerkbaar. Albert: Zoo, dat is klaar. Hé, bloemen ? Gekocht terwijl ik weg was? 184 Martha knikt. De trein komt in beweging en Albert buigt zich naar haar over. Albert: (teeder) En nu gaan we naar huis. Is mijn vrouwtje tevreden? Heeft zij alles gehad wat haar hartje begeerde? Martha: (zacht, haar gezicht in de bloemen). Ja, Albert. Albert : En nu begint ons eigenlijk leven pas. Wij beiden in ons mooi huisje met de herin' nering in ons hart dat dit 't heerlijkste geweest is. (hij bloost heel even als hij ziet dat Martha hem verbaasd aanziet. Dan zegt hij op veranderden toon) Weet moeder hoe laat we komen? Zij zal de gordijnen toch wel neergelaten heb' ben in de zitkamer? Als de zon op die lichte meubelen schijnt, zijn ze zóó verkleurd. Martha antwoordt niet. Zij houdt de bloemen voor haar oogen en is zoo stil dat Albert denkt dat zij in slaap is gevallen. Hij schikt de plaid wat hooger op, nestelt zich dan ook met een behagelijke zucht, neemt een notitieboekje uit zijn zak en begint te rekenen. Als de trein in 't open veld komt en de beweging de bloemen even schudt, glinsteren in 't helle morgenlicht tranen op de donzen blaadjes. Januari 1921. 185