KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2474 4481 Uitgaven van HET KOLONIAAL LANDBOUWMUSEUM :-: :-: te DEVENTER. :-: £ IN°. 1. J. B. van HEUTSZ, Oud-Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, \ 1 De groote waarde voor Nederland van den Kolonialen Landbouw. REDE, uitgesproken op 27 Mei 1915 in de Groote zaal van het Museum. Overgedrukt uit „De Indische Mercuur". Amsterdam. — J. H. de Bussy. — 1915- Koninklijke Hoogheid, Dames en Heerenl Het mag eene onderscheiding heeten, aangezocht te zijn, om, na de openingsplechtigheid van dit Koloniaal Landbouwmuseum door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, hier het woord te voeren en onder de toehoorders ook Uwe Koninklijke Hoogheid te zien, Die altijd van zulke groote belangstelling heeft doen blijken in alles wat den landbouw betreft. Ik heb daarom gemeend gevolg te moeten geven aan het verzoek van het Bestuur oro te spreken over „De groote waarde voor Nederland van den kolonialen landbouw". De oprichting in 1904 van het Departement van Landbouw in Nederlandsch-Indië was eene gebeurtenis van groote beteekenis, vooral daar deze oprichting geschiedde naar de inzichten van den eminenten Directeur van den in de wetenschappelijke wereld beroemden Buitenzorgschen Plantentuin, Dr. Melchior Treub, en deze zich bereid had verklaard, de leiding van dat nieuwe departement als eerste Directeur op zich te nemen. Wat gaat er niet voorbij aan onzen geest, als we in gedachten teruggaan tot het jaar 1817, het jaar dat op voorstel van den in 1815 naar Indië uitgezonden Hoogleeraar in de Plantkunde aan het Amsterdamsche Athenaeum en buitengewoon Hoogleeraar in de Scheikunde, Reinwardt, te Buitenzorg werd opgericht:,,een kruidtuin, geschikt ter aankweeking van gewassen en tot het doen van landbouwkundige proeven en zulks op een gedeelte der tuingronden te Buitenzorg, tot dat einde door Z. E. den Gouverneur-Generaal aangeboden". Wat al namen van de natuurwetenschap dienende mannen brengt die Plantentuin niet in herinnering: den oprichter Reinwardt met zijn assistenten Hooper en Kent, Blume, Zippelius, Teijsmann, Hasskarl, Binnendijk, Scheffer, naast namen van mannen, die als leden van de Natuurkundige Commissie — in 1820 opgericht en in 1850 ontbonden — in samenwerking met eerstgenoemden de kennis van onze koloniën op natuurwetenschappelijk gebied in Nederland hielpen vestigen en uitbreiden. Ik noem als zoodanig Van Hasselt en K'ühl, met hunne helpers Van Raalten en Keultjes, die allen op jeugóïïgen leeftijd 4 vielen als slachtoffers van het tropische klimaat, Diard, Bois, Macklot, Muller, Van Oort, Korthals, Van Gelder, Overdijk, Swaner en last not least Junghuhn. Wat al moeilijkheden zijn niet te bestrijden geweest! berst door de bezuinigingen van den commissaris-generaal Du Bus, die de betrekking van Directeur van den Plantentuin ophief (Blurne) de gelden, voor onderhoud toegestaan, introk en den tuin —' den wetenschappelijken Hortus Bogoriensis — onder beheer stelde van den militairen Intendant der Paleistuinen, waardoor de deskundigen voortdurend woorden- en pennestrijd hadden te voeren met eenzijdige onzaakkundige militaire inzichten en kleingeestig gedoe; vervolgens door de pogingen uit Holland van den gewezen directeur Blume, jaren achtereen, om de zelfstandige ontwikkeling van den Buitenzorgschen tuin te breidelen, ja, erger. „ Gelukkig, dat in die jaren de hortulanus Teijsmann, een bijzonder karaktervolle persoonlijkheid, met klem wist op te treden en zich zelfs durfde verzetten tegen den G.-G., als hij dat in het belang van den Tuin noodzakelijk achtte en zich ook door miskenningen en onhebbelijkheden van militaire zijde niet uit het veld liet slaan. Zelfs het besluit van den G.-G., waarbij de hortulanus van den Plantentuin ondergeschikt werd gemaakt aan den Chef van de Natuurkundige Commissie, deed geen nadeel, ja bracht zelfs voordeel door den tact, waarmede die Chef, de Franschman Diard, tegenover den hortulanus wist op te treden en trouw aan Teijsmann's zijde de belangen van den Tuin verdedigde. En toen eindelijk — in 1837 — een zeer bekwaam botanicus, Hasskarl, een Duitscher, tot assistent-hortulanus werd .benoemd, was er te Buitenzorg in Diard, Teijsmann, Hasskarl een driemanschap, één — zooals Dr. Sirks in zijn werk ..Indisch Natuuronderzoek" het noemt — zeldzaam Fransch-NederlandschDuitsch verbond van groote. beteekenis, dat steeds krachtig en eendrachtig opkwam voor de belangen van den Buitenzorgschen tuin. .. Over de groote verdiensten dezer heeren, vooral van leijsmann en Hasskarl, valt thans niet te spreken; alleen zij aangestipt, dat Hasskarl door de Nederlandsche Regeering in 1852 naar Zuid-Amerika werd gezonden om kinaplantjes en kinazaad te verzamelen, met het doel de acclimatiseering van den kinaboom op Java te beproeven en als deze slaagde, de cultuur van die gewichtige plant op Java in te voeren. Kinaplantsoenen werden bij Hasskarl's terugkomst aangelegd in de Preanger Regentschappen en bleef deze tot 1856 met de leiding daarvan belast, in welk jaar hij als Directeur dier plantsoenen werd opgevolgd door Junghuhn. Niettegenstaande de acclimatiseering van den kinaboom op Java slaagde, gaf de cultuur van dit geneeskrachtig gewas toch eerst na jaren — onder Junghuhn's opvolger Van Gorkom — schitterende resultaten. Van Gorkom bereikte deze resultaten niet slechts door eene andere wijze van planten en kweeken dan zijn voorgangers hadden toegepast, maar ook door zijne keuze te vestigen op andere soort. Het kweeken en planten onder zware schaduw werd vervangen door aanplant op open terrein, de teelt van de tot dusver gekweekte Cinchona Pahudiana, een beslist minderwaardige soort, werd gestaakt, een aanvang gemaakt met systematisch scheikundig onderzoek der kinabasten en ten slotte als resultaat van proeven en onderzoek de keuze gevestigd op de Cinchona Ledgeriana, welker zaden Van Gorkom toevallig in handen kwamen. Het is deze kinasoort, die onder de bekwame leiding van Van Gorkom de noodlijdende cultuur ten slotte in een schitterend geslaagd bedrijf omzette, zoowel voor de Regeering als voor de particulieren en Java heeft gemaakt tot verreweg den grootsten producent op de wereld; Java toch levert thans ongeveer 9/10 van de tot dusver steeds toegenomen wereldbehoefte, terwjjl Amsterdam tegelijkertijd de voornaamste kinamarkt geworden is. Ik sprak zoo juist van systematisch scheikundig onderzoek. Dergelijk onderzoek — zoowel phytoohemisch (planten-scheikundig) als agrichemisch of agricultuurch'emisch (op den landbouw toegepaste scheikunde) — is uiteraard noodzakelijk en daarvoor is — zooals vanzelf spreekt — een scheikundig laboratorium noodig. Voor het eerst in 1848 is de Regeering aan dezen eisch tegemoet gekomen door uitzending van twee scheikundigen, van. wie de eene — Fromberg — na een driejarige reis op Java, in 1851 te Buitenzorg een agricultuurchemisch laboratorium oprichtte, waarin hij in de eerste plaats het suikerriet chemisch onderzocht, daarna ook onderzoekingen deed en mededeelingen uitgaf over cassavemeel, muskaatnootschillen, koffie, guano als meststof, enz. Aan dit scheikundig laboratorium, waarbij in 1857 de militaire apotheker Van Gorkom met gelijktijdigen overgang in eivielen dienst werd geplaatst, heeft deze een drietal jaren met veel vrucht kunnen werken, had hij o. a. gelegenheid zich met de tropische cultuur vertrouwd te maken, daar de proeftuinen te Buitenzorg en Genteng, waar vele nuttige gewassen uit den Archipel werden gekweekt, met het laboratorium samenwerkten en de chemist Van Gorkom het deen van chemische onderzoekingen, het maken van analyses van aardsoorten, mineralen en plantmateriaal, afwisselde met arbeid in het veld. Helaas werd in dien tijd het groote nut om ook te Buitenzorg over een laboratorium te beschikken en zich niet te bepalen tot het zenden van materiaal naar Nederland, ten einde hier te lande de scheikundige onderzoekingen te verrichten, niet voldoende ingezien en zoo werd na den dood van Fromberg het laboratorium te Buitenzorg in 1860 weer opgeheven. 6 Intusschen was op voorstel van Junghuhn een afzonderlijke chemicus voor kina-onderzoek — in 1857 — aangesteld, nl. Dr. De Vrij, ofschoon Prof. Dr. Mulder, tot dusverre Regeerings-adviseur in scheikundige zaken, voor die betrekking Van Gorkom zeer warm had aanbevolen. Zoo moest dan in 1860 aan Van Gorkom een nieuwe werkkring worden aangewezen en werd hij als controleur bij het B. B. achtereenvolgens in de residenties Rembang en Madioen geplaatst, waardoor hij gelegenheid vond kennis te maken zoowel met den inlandschen landbouw als met de groote cultures, die stapelproducten leverden voor de wereldmarkt: suiker, koffie, tabak en peper. Zooals men weet, leefde men toen nog in het tijdperk van het Indische cultuurstelsel van Van den Bosch, dat in beginsel bij den opzet logisch en practisch, in de toepassing tot groot en veel misbruik heeft geleid. Het beginsel was, dat men de bevolking zou overreden om met het Gouvernement overeenkomsten aan te gaan om 1/5 van hare gronden in stede van met rijst, met andere gewassen voor de Europeesche markt te beplanten, mits deze beplanting van haar geen meerder werk zou vorderen dan de rijstteelt. Die gewassen moesten dan geleverd worden aan het Gouvernement, dat zich verplichtte om hetgeen het gewas bij schatting bleek meer waard te zijn dan het bedrag der landrente, welke voor die gronden anders zou moeten worden opgebracht, aan de bevolking uit te betalen, terwijl voorts het Gouvernement de risico van het gewas op zich nam. Aldus werden als gouvernements-cultures de suiker, de indigo, de peper, de tabak, de cochenille, de thee en de kaneel ingevoerd. Naast de genoemde was er echter nog een andere cultuur, nl. de koffie, doch deze berustte op anderen grondslag, dewijl deze niet, als de zoo juist genoemde producten, geteeld werd op reeds ontgonnen en bebouwde gronden van de bevolking, maar voornamelijk op boschgrond in het gebergte, dus op woeste den Staat toebehoorende gronden. Een uitgebreide teelt van koffie bestond er reeds ten tijde van de Oost-Indische Compagnie en schijnt het, dat die teelt toen al gedwongen geschiedde, althans kan men lezen van den verplichten aanplant destijds van 300, later zelfs van 100 boomen, door elk gezin in de Preanger. Daendels liet haar zeer uitbreiden, maar onder Raffles werd die cultuur vrij verklaard, behalve juist in de Preanger, waar zoowel verplichte teelt als verplichte levering gehandhaafd bleef. Na herstel van het Nederlandsch gezag was men aanvankelijk van plan de vrijheid, onder Raffles ingevoerd, te handhaven, maar de geldnood van Nederland deed in 1832 ook de koffiecultuur op geheel Java als gedwongen cultuur in het stelsel- 7 Van den Bosch opnemen, door het scheppen van een monopolie ten bate van het Gouvernement, met last tevens aan die cultuur op de daarvoor aangewezen boschgronden in het gebergte groote uitbreiding te geven. De in die streken wonende bevolking werd districtsgewijze bij die cultuur ingedeeld. Een slecht werkende factor bij de uitvoering van het cultuurstelsel was, dat aan de bestuursambtenaren, zoowel Europeesche als inlandsche, geldelijke belooningen werden toegekend, berekend naar de hoeveelheid producten, door de bevolking geleverd, dan wel naar de uitgestrektheid grond, welke door haar beplant was. Een tweede nadeelige factor was, dat leiding en toezicht uitging van de ambtenaren bij het B. B., absoluut onzaakkundigen op het gebied van landbouw, terwijl door het niet bestaan van een departement van landbouw, ook het hoogste gezag werd uitgeoefend door den mede niet deskundigen Directeur van het Departement van B. B. Wel werd theoretisch een deskundige schakel ingelascht door de aanstelling van een Inspecteur van cultures, maar behalve dat deze ook den niet-deskundigen Directeur van B. B. tot chef had, werd die inspecteur ook veelal uit het korps ambtenaren van B. B. genomen. Dit was wel niet zóó erg als het opdragen van het gezag over den Hortus Bogoriensis aan den militairen Intendant van de Paleizen en Siertuinen van den G.-G., omdat de ambtenaren B. B. in de practijk van hun ambtelijk leven nu hier, dan daar met het practische landbouwbedrijf in aanraking kwamen, maar dat het toch tot veel verkeerds leidde, is algemeen bekend en moge hier met een paar voorbeelden worden toegelicht: De oud-Hoofdinspecteur van cultures, Van Lawick, schrijft in de tweede afdeeling van het werk Neerland's Indië, onder het hoofd : ,,De groote cultures" : Toen ik in 1876 of 1877 controleur was van Lewi-moending (Cheribon) moesten door de bevolking van het district Madjalengka, te voren niet bij de koffiecultuur ingedeeld, tuinen worden aangelegd in het gebergte gelegen bezuiden de hoofdplaats op terreinen bestaande uit zuivere witte en roode klei, waarin geen koffie tieren kan; in den grond werden plantgaten gegraven als bloempotten; de uitgegraven grond, die niet geschikt was voor koffie, werd vervangen door mest en vruchtbare aarde, die uit de in de vlakte gelegen dorpen moest worden gehaald en tegen het gebergte op naar de tuinen gedragen. Alle protesten, ook van lagere bestuursambtenaren, hielpen niets, het werk moest doorgezet worden. Na een paar jaren heeft men deze roekelooze poging om de bevolking koffie te laten planten gestaakt, zonder dat zij één boontje van haren aanplant heeft kunnen oogsten, zoodat zij jaren achtereen voor niets heeft moeten werken. .8 Verder: Toen ik een paar jaren later controleur was van Lebak sioe (Tegal) moest ik pl.m. 40 dorpen voordragen voor vrijstelling van de koffiecultuur, omdat uit de boeken der pakhuismeesters gebleken was, dat de bevolking gedurende de laatste 10 jaren zoo goed als geen betaling had genoten. De cultuurplichtigen van enkele dier dorpen namen niet eens de moeite om te gaan plukken, wel wetende, dat er toch geen koffie aan de boomen zou zitten; nieuwe aanplantingen waren ook op aanwijzing der ambtenaren aangelegd op roode klei, die, zooals reeds gezegd, voor koffie niet geschikt is. Was men in Nederland aanvankelijk zeer ingenomen met de resultaten van het Cultuurstelsel, dat groote hoeveelheden producten voor weinig geld aan Nederland bezorgde, allengs doken geruchten op van den te grooten druk, dien de toepassing van het stelsel oplegde aan de bevolking, welke daardoor zelfs vaak voor de verbouwing van eigen voedingsgewassen den noodigen tijd miste. Vooral was dit het geval met producten, welke na de teelt een fabriekmatige bewerking moesten ondergaan, zooals bijv. suiker en indigo, waarvoor mede de bevolking in gedwongen arbeid werd benut. Aanvankelijk geschiedde ook de fabrieksbereiding door de zorg van het Gouvernement, maar later door particulieren, aan wie voor de oprichting en het in werking brengen, van fabrieken vaak rentelcoze voorschotten werden verstrekt. Dit was het begin van de particuliere landbouwindustrie, want toen na het uitbreken in 1848 van den hongersnood in Demak het publiek in Nederland was opgeschrikt en vele stemmen opgingen om althans met de gouvernementscultuur van de gewassen op de gronden der bevolking in de laaglanden te breken, werden onder Minister Franssen v. d. Putte deze cultures, met uitzondering van die van de suiker, opgeheven, terwijl de druk van de suikercultuur door mildere bepalingen in de toepassing voor de bevolking minder bezwarend werd gemaakt. Alzoo bleven dus alleen de gedwongen suiker- en koffiecultuur en ook nog eenigen tijd de theecultuur bestaan; eerstgenoemde ging echter geleidelijk, volgens een stelselmatig opgezet plan, over in de schitterende geheel vrije particuliere cultuur, welke zij thans nog is. De gewichtigste stap daartoe was de suikerwet van Minister De Waal in 1870. Keeren wij thans nog een oogenblik terug tot Van Gorkom, die, zooals we hierboven zagen, Junghuhn's opvolger was als Directeur * van de Gouvernements Kinacultuur. Dit was in het jaar 1864, het jaar van Junghuhn's dood. Na enkele jaren nam Van Gorkom's werk zoodanigen omvang aan, dat hiji een vast, aan de cultuur verbonden scheikundige dringend noodig had en werd de apotheker Bernelot Moens op 9 zijn voorstel als adjunct-Directeur aan de Kina-etablissementen toegevoegd. De beantwoording van vele vragen toch eischte onafgebroken scheikundige onderzoekingen, referte levensbericht van Dr. K. W. van Gorkom door Dr. H. J. Jonkman. In de eerste plaats om op rationeelen grondslag een keuze te kunnen doen uit verschillende kinasoorten. Voorts tot oplossing der vragen: Wanneer bereikt het kinagehalte in den boom zijn maximum? Hoe is het alkaloïd in de verschillende deelen van den boom verspreid? En waar is zijn voornaamste zetel? Welke invloeden van buiten werken op de formatie? Hebben soorten van grond, hoogteligging boven zee, licht en schaduw, moessons, bloeitijd, invloed op het gehalte? enz., enz. Met behulp van Moens' onderzoekingen werden al deze vragen tot oplossing gebracht en toen Van Gorkom na een langdurige inspectiereis door Midden-Java ter voldoening aan eene hem in 1873 gegeven regeeringsopdracht, in het begin van 1875 benoemd werd tot de door hem geambieerde betrekking van Hoofdinspecteur der cultures, kon het beheer van de kinacultuur veilig aan Bernelot Moens worden toevertrouwd. Talrijke scheikundige onderzoekingen heeft deze ingesteld en de mededeelingen over die onderzoekingen door hem gepubliceerd, gevoegd bij de ongeveer 70 kinologische studiën van de hand van Dr. De Vrij, gaven Bernelot Moens in de voorrede van zijn in 1882 verschenen werk: ,,De kinacultuur in Azië, 1854—1882" de woorden in de pen: „Nooit wellicht is het nut der scheikunde bij een tak van landbouw zóó schitterend uitgekomen als bij de cultuur van kina." De groote beteekenis van plantenscheikunde naast landbouwscheikundig werk in de tropen, begon zich in dien tijd gelukkig ook in regeeringskringen baan te breken! Intusschen was in 1867 tot Directeur van 's Lands Plantentuin benoemd de jeugdige Dr. Scheffer, een wetenschappelijk uitnemend onderlegd, maar practisch nog onervaren man. Wat hem ontbrak, vond hij echter in den bij uitstek practisch ervaren hortulanus Teijsmann, die zich gedurende zijn toen 35jarig verblijf te Buitenzorg door eigen volhardende studie ook wetenschappelijk had weten te ontwikkelen. Wetenschap en practijk gingen nu eendrachtig, elkander hoog waardeerende, hand aan hand en werd de gelijktijdig van het militaire juk ontheven plantentuin erkend als eene instelling van wetenschappelijken aard en tevens als instelling tot voorlichting van den practischen landbouw. Weldra moest groote uitbreiding aan den tuin gegeven worden voor de steeds aangroeiende platenverzamelingen, waaronder vele voor de practijk nuttige gewassen/: een terrein — Tjikeuaxeuh — werd aangekocht voor het nemen van proeven met 10 cultuurgewassen en in het gebergte werd een nieuwe bergtuin — Tjibodas — ingericht, waarheen de in den tuin te Tjipanas (buitenverblijf G.-G.) aanwezige belangrijke planten werden overgebracht; de bibliotheek, het herbarium en het museum kregen belangrijke uitbreiding, met het personeel ging het evenzoo en reeds in Jiet in 1870 uitgegeven jaarverslag kon Scheffer mededeelingen doen over proeven, genomen met koffie, suikerriet, Eucalyptussoorten, Nieuw-Zeelandsch vlas en zonnebloemen, waaraan een invloed ten goede ten opzichte der in de kustplaatsen voorkomende miasmatische uitwasemingen werd toegeschreven. Het jaar daarop kreeg men een verhandeling over Albizziasoorten, die verkieselijk schenen boven dadap als schaduwboomen in koffietuinen en in het verslag van 1873 werd de invoering op Java van de Liberia-koffie bepleit, waarop in 1875 plantjes en zaden van deze koffiesoort werden ontvangen. Aldus deed: de voor Indië zoo belangrijk geworden Liberia-koffie haar intrede. In 1877 vindt men in Scheffer's verslag eene mededeeling over de zich op Sumatra voor 't eerst voorgedaan hebbende bladziekte in den koffieheester, veroorzaakt door een zwam, welke ziekte door Scheffer phytopathologisch (wat de ziekten der planten betreft) werd onderzocht, waarop adviezen volgden betreffende hetgeen gedaan moest worden om het weerstandsvermogen der boomen te verhoogen. In 1878 treedt op Java in de koffiederaadselachtigewortelziekte op, die later bleek een door een aaltje veroorzaakte ziekte te zijn, en die, met dë koffiebladziekte, welke mede op Java uitbrak, de oude cultuur van Java-koffie grootendeels deed te niet gaan, hetgeen mede geschiedde met de op Java ingevoerde Liberiakoffie. Niettemin is, dank zij vooral de proeven genomen in den Hortus Bogoriensis en de voorlichting der planters door den wetenschappelijken Directeur dezer instelling, de: koffiecultuur in later jaren opnieuw opgebloeid, maar alvorens hierover nog het een en ander te zeggen, zij vermeld, dat op voorstel van den Directeur van B. B. (Levyssohn Norman), krachtig door Scheffer gesteund, in 1876 te Buitenzorg onder leiding van den Directeur van 's Lands Plantentuin een landbouwschool werd opgericht, waarbij o. a. de nieuw benoemde ambtenaren B. B. geplaatst werden, om deze daar althans eenigszins met den inlandschen landbouw en met de gouvernementscultuur vertrouwd te maken. Helaas ontviel Dr. Scheffer reeds in 1880 door den dood aan 's lands dienst, te midden van zijn schoone taak om innig verband te leggen tusschen de natuurwetenschap en de eischen van de practijk der cultures. De keuze van Directeur van 's Lands Plantentuin viel toen, op aanbeveling van alle hoogleeraren in de botanie aan de Nedërlandsche Rijksuniversiteiten, op den 2q-jarigen Dr. Melchior Treub, den man, die niet alleen de Hortus Bogoriensis Ji zijn tegenwoordige wereldvermaardheid bezorgde als eerste botanische inrichting der tropische wereld, waar plantkundigen (en ook zoölogen) van alle landen hun kennis komen vermeerderen, maar waar tevens naast het diepgaand wetenschappelijk botanisch werk, onafgebroken wordt gearbeid aan de oplossing van de tallooze vraagstukken, welke zich voordoen bij den zich voortdurend uitbreidenden kolonialen landbouw. Zagen wij hiervoren, dat, door de destijds nog onvolledige inrichting van den Buitenzorgschen Hortus, de Directeur van de Gouvernements Kinacultuur verplicht was zelfstandig wetenschappelijke onderzoekingen te verrichten, hetzelfde geschiedde om dezelfde redenen daarna bij de particuliere suikerindustrie, toen tegelijkertijd met de suikercrisis in het jaar 1886 de bekende sereh-ziekte in het suikerriet uitbrak. Toen sloten de suikerplanters, de mannen uit de practijk, zich bij elkander aan om onderzoek en voorlichting aan de wetenschap te vragen; aanzienlijke sommen werden bijeengebracht om wetenschappelijke proefstations op te richten, aanvankelijk drie (een in Midden-, een in West- en een in Oost-Java). Het eerste had slechts een kortstondig bestaan, de beide anderen werden in 1907 vereenigd tot: „Het Proefstation voor de Java-suikerindustrie", gevestigd te Pekalongan, dat een chemische en een technische af deeling kreeg; het Oost-Java-station — te Pasóeroean — werd gelijktijdig omgezet in een cultuurafdeeling. In 1912 werden beide opgenomen in het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten, zoodat het Bestuur van dit Syndicaat thans ook het beheer in handen heeft van de wetenschappelijke proefstations der suikercultuur. Om een denkbeeld te geven van den grooten omvang van het werk dezer stations en het enorme gewicht daarvan voor den planter in de practijk, moge dienen, dat behalve naar de oorzaken van de genoemde sereh-ziekte en de middelen tot bestrijding, uitgebreide onderzoekingen plaats vonden betreffende vele andere ziekten in het riet, als roodtrot, roodsnot, ananasziekte, wortelziekte, dongkellan-ziekte, enz., enz. Een handboek voor den planter over de ziekten van het suikerriet op Java, die niet door dieren veroorzaakt worden, door de heeren Wakker, Went en Zehntner, zag in 1898 het licht en in 1906 een handboek van W. van Deventer over de d ie r1 ij k e vijanden van het suikerriet en hare parasieten. Voorts vermeldt het reeds aangehaalde door het Koloniaal Instituut uitgegeven werk van Dr. Sirks, dat de planter aan de proefstations dankt: anatomische studiën over den bouw van het suikerriet (Kobus); physiologisch-chemische studiën over suikervorming, suikervervoer en suikerophooping in de planten (Went); studiën over bemestingsproeven (H. C. Prinsen Geerligs), waarbij het merkwaardige feit voor den dag kwam, dat kali- en phosphorzuur-bemesting in het algemeen geen vergroo- 12 ting van suikeropbrengst gaf, aangezien het met het irrigatiewater op de sawah's gebrachte vulkanische slib zóóveel kali en phosphorzuur bevat, dat deze meestal voldoende zijn voor den rijstoogst, voor de in het volgend jaar gekweekte tweede gewassen en voqr het in het derde jaar gekweekte suikerriet, terwijl stikstof bemesting steeds noodig is; studiën over zaaiproeven (Solzwedel, Kobus, Wakker) met het oog op selectie van de meest suikerhoudende rietvariëteiten en van sereh-immune rassen. (De zaaiproeven werden door de geleerden van het proefstation meestal genomen in samenwerking met practische planters en gaven vaak uitstekende resultaten.) Voorts werden aan de proefstations technische problemen opgelost, sommige van algemeenen aard, andere meer speciaal, zooais het onderzoek der methode van suikerwinning, teneinde deze zoo voordeelig mogelijk te maken (Prinsen Geerligs). Ook het productief maken van de z.g. afloopstroop, jaren lang onverwerkbaar (arakwinning, Prinsen Geerligs en Went), is een punt van onderzoek aan de proefstations; verder het maken van molascuit voor veevoeder, enz. Ook de Directeur van 's Lands Plantentuin (Dr. Treub) zag, zoodra hij gelegenheid had, het suikervraagstuk onder de oogen en zagen een tweetal publicaties van phytopathologischen inhoud over de raadselachtige sereh-ziekte van zijne hand het licht. Voorts gaf hij den suikerplanters menigen goeden raad, werden door het Syndicaat vaak vertrouwelijke adviezen bij hem ingewonnen en was hij het, die het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Suikersyndicaat als adviseerend lichaam voor suikerbelangen bij de Regeering introduceerde en als zoodanig aangesteld zag. Zooals het bij de suiker ging, toen een ernstige ziekte uitbrak, zoo ging het bij andere cultures voor de wereldmarkt, en noemen wij in de eerste plaats de D e 1 i-t a b a k. Toen in 1893 in deze cultuur de bibit-ziekte in de jonge tabak epidemisch optrad, riepen de planters de hulp in van Dr. Treub, die er gelukkig reeds, naar aanleiding van de ziekte in het suikerriet, in 1890 in geslaagd was om van de Regeering de aanstelling van twee nieuwe ambtenaren te verkrijgen, n.1. een plantkundige (Dr. Janse), voor het onderzoek naar de levensvoorwaarden en de ziekten der cultuurgewassen en een scheikundige (Dr. Van Romburgh), voor landbouw- en planten-scheikundig onderzoek. Daar hij voorts in 1888 al de beschikking had verkregen over Dr. Greshoff voor chemisch-pharmacologisch onderzoek der plantenstoffen (dezelfde die na den dood van Van Eeden als Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem zooveel voor wetenschap en practijk nuttig werk leverde) en hij bovendien in den hem reeds in 1881 als adjunct-Directeur toegevoegden Dr. Burck een grooten steun had voor het morphologisch-systematisch 18 werk was in 1890 eindelijk de mogelijkheid geschapen voor alle zich in de practijk voordoende vraagstukken langs wetenschappelijken weg eene oplossing te zoeken en alle uit te brengen adviezen op wetenschappelijken grondslag te vestigen. Het beheer van 's Lands Plantentuin werd toen volledig georganiseerd en verdeeld in zes afdeelingen, ieder onder een afzonderlijken Chef, als: ie afdeeling: herbarium en museum (Dr. Burck), 2e ,, botanisch laboratorium (Dr. Janse), 3e ,, cultuurtuin en landbouwscheikundig laboratorium (Dr. Van Romburgh), 4e ,, pharmacologisch laboratorium (Dr. Greshoff), 5e ,, plantentuin en bergtuin (hortulanus Wigman), 6e ,, bureau, bibliotheek en photogr. atelier (Direc teur Dr. Treub). Een paar jaar later kwam daarbij, nog een 7e afdeeling, nl. laboratorium voor het onderzoek der boomflora (Koorders). Voor de Deli-tabak werd, nadat de Deli-planters zich om hulp en voorlichting tot den Directeur van 's Lands Plantentuin gewend hadden, te Buitenzorg een laboratorium, uitsluitend voor onderzoek der Deli-tabak opgericht en hadden de hierin en tevens te Deli ingestelde onderzoekingen weldra tot gevolg, dat Dr. van Breda de Haan de bibit-ziekte onderkende als een schimmelziekte en middelen konden aangegeven worden ter afdoende bestrijding. De wetenschappelijke onderzoekingen namen echter in den loop der jaren zód'n omvang aan en de aanwezigheid op het terrein van den aanplant van de mannen der wetenschap gedurende een groot deel van het jaar bleek zóó urgent, dat in 1906 het geheele station naar Deli werd overgebracht, waar sedert vele onderzoekingen op verschillend gebied' met uitstekenden uitslag plaats vonden. Zoo belooft de studie van schadelijke rupsen en bladluizen, te bestrijden door middel van op deze parasiteerende insecten (z.g. Amerikaansche methode), van groote practische beteekenis te worden en hebben de planters al veel en groot nut getrokken van de scheikundige onderzoekingen betreffende bodemgesteldheid, bemesting, practische behandeling van de geoogste tabak met het oog op brandbaarheid, de fermentatie, enz., enz. Evenzeer als de Deli-tabak bleek deVorstenlandsche tabak op Java de voorlichting en hulp der wetenschap te behoeven. De planters uit deze streek riepen in 1896 de hulp van de wetenschap in, een botanicus ter bestudeering der vraagstukken met betrekking tot de VorstenlandSche cultuur werd aangesteld, gevolgd in 1898 door de aanstelling van een tweeden plantkundige; een proefstation voor Vorstenlandsche tabak werd te Buitenzorg opgericht; later werd dit naar Klaten verplaatst en 14 daar vereenigd met een te dier plaatse intusschen reeds door particulieren opgericht station. Dit proefstation bestaat thans nog en behartigt uitsluitend de belangen der tabaksondernemingen, gevestigd in de residenties Soerakarta en Djocjakarta. Evenals in Deli zijn in dit proefstation ziekten en bemestingsvraagstukken met uitmuntends resultaten bestudeerd. Maar daarnaast werden ook belangrijke selectie- en kruisingsvraagstukken verricht, met het gevolg, dat thans in die streek alle tabaksondernemingen Werken met zuivere rassen, oorspronkelijk door het proefstation gekweekt. De theecultuur, ook tegenwoordig een uiterst belangrijke cultuur met groote toekomst, was aanvankelijk — zooals wij zagen — een onder het cultuurstelsel begrepen gouvernementscultuur. Kiembare zaadjes van Chineesche thee waren in 1825 door den chirurgijn-majoor Dr. Von Siebold uit Decima naar Java gezonden en daar in 's Lands Plantentuin te Buitenzorg met veel succes gekweekt. Begrijpelijk is het dus, dat dit gewild gewas ook werd opgenomen onder die van het cultuurstelsel en dat van uit Wanajasa (Cheribon), waar onder leiding en toezicht van Diard een theeetablissement met aanplantingen en zaadtuin waren aangelegd, naar vele residenties theezaden werden gezonden om door de bevolking thee te doen planten. Ambtenaren werden zelfs naar Diard gezonden om in die cultuur onderwezen te worden. Niettemin slaagde de cultuur nergens en was het Gouvernement blij, in 1865 de gouvemementsondernemingen aan particulieren te kunnen overdoen. Ook deze hadden uiteraard met groote moeilijkheden te kampen, maar nadat in 1873 de Chineesche thee geleidelijk vervangen werd door de thee uit Assam (Voor-Indië), werd ten slotte ook deze cultuur loonend, ja, schitterend. Dank zij vooral de bekwaamheid en volhardende energie der Javasche theeplanters — zegt Dr. Nanninga — is het gelukt om uit een verliesgevende hopelooze gouvemementscultuur een bloeiende zeer hoopvolle vrije cultuur te scheppen, die een schoone toekomst tegemoet gaat. Dank zij mede — zeg i k — de wetenschap. Ten behoeve van de theecultuur werd nl. in 1894 een scheikundig assistent werkzaam gesteld aan 's Lands Plantentuin; in 1903 werd voor scheikundig onderzoek van thee, dat tot dien tijd geschiedde in het agricultuur-chemisch laboratorium, een afzonderlijke afdeeling in het leven geroepen; in 1907 werd tusschen den Directeur van Landbouw en de Soekaboemische Landbouwvereeniging eene overeenkomst aangegaan volgens welke een volledig^ proefstation van thee werd opgericht voor rekening der vereeniging. Aan dit proefstation zijn de talrijke vraagstukken, welke de theecultuur oplevert, onder handen genomen en vinden geleidelijk aan beantwoording en oplossing, zoowel die van zuiver 15 chemischen aard, als de problemen der selectie en gewasverbetering, der bestrijding van ziekten, der fermentatie, enz. (Dr. A. W. Nanninga en Dr. Bernard). Van hetgeen de wetenschap 'voor diensten aan de theecultuur bewees en nog bewijst, krijgt men een diepen indruk, als men in het standaardwerk: ,,Van Gorkom's Oost-Indische Cultures", opnieuw uitgegeven onder redactie van Dr. Prinsen Geerligs (1913), het hoofdstuk ,,Thee" door Dr. A. W. Nanninga leest en verder de sedert 1908 verschenen publicaties van het proefstation. Behalve op Java heeft sedert enkele jaren de theecultuur in onze koloniën ook haar intrede gedaan op Sumatra, zoowel op Sumatra's Westkust, op de Padangsche Bovenlanden, als op Sumatra's Oostkust in het Siantarsche en alle kenteekenen wijzen er op, dat die cultuur op Sumatra minstens even mooie, zoo niet mooiere resultaten zal opleveren als op Java, de productie per bouw er grcoter zal zijn en de kwaliteit minstens even goed. Een verslag van Dr. Bernard over de Sumatra-cultuur is onlangs verschenen en geeft dit verslag, zoomede het oordeel, geveld door den bekwamen ervaringrijken Java-theeplanter, den heer Odo van Vloten, alle recht, om van die Sumatra-theecultuur de meest hoopvolle verwachtingen te koesteren. Op gelijke wijze als voor de beschreven cultures, werden proefstations opgericht voor andere gewassen en in die stations, zoowel als te Buitenzorg, onderzoekingen ingesteld betreffende die verschillende gewassen. Zoo bevond zichtte Klatten een station voor indigo, tabak en suiker, later gesplitst in een afzonderlijk station voor indigo en één voor suiker, te Bandoeng één station voor kina en caoutchouc, te Salatiga één station voor cacao, te Malang één voor koffie. Aanvankelijk waren deze stations hulpstations van het te Salatiga in 1905 georganiseerde: Algemeen Proefstation te Salatiga; in 1911 werd dit Algemeen Proefstation echter opgeheven en had splitsing plaats in verschillende kleinere proefstations, waaruit ten slotte door den invloed van den nieuwen Directeur van Landbouw, den heer H. J. Lovink, een drietal nieuwe proefstations ontstonden: te Djember, te Salatiga en te Malang, die in voortdurende samenwerking met het Departement van Landbouw voortwerken. Zij verrichten onderzoekingen op het gebied van koffie, tabak, rubber, cacao. Het zou mij te ver voeren, ook deze stations nog nader in beschouwing te nemen en wil ik daarom alleen nog wat zeggen van twee bijzondere gewassen, nl. de getah pertja en de caoutchouc. In 1882 ondernam de adjunct-directeur Dr. Burck eene reis naar de Padangsche Bovenlanden om daar de voornaamste getah pertja leverende boomsoorten te bestudeeren, omdat het den Directeur Treub was gebleken, dat onder de boomsoorten welke deze stof leveren, zich zeer uiteemloopende typen bevonden en 16 dientengevolge een nauwkeurige systematische studie dezer planten van het hoogste belang was. Deze studie was mede noodzakelijk omdat de inlanders bezig waren de bosschen, waarin deze waardevolle boomen groeiden, uit te roeien ter wille van de levering van hun product aan de wereldmarkt, welk product noodzakelijk was voor de transatlantische telegraafkabels. Teneinde finale uitroeiing te voorkomen, werd, na onderzoek, een proefaanplant aangelegd te Tjipetir, in de Preanger Regentschappen, welke proefaanplant is uitgedijd tot een groote gouvernementsondememing, waar thans niet alleen getah pertja wordt gewonnen door insnijdingen volgens de bekende tapmethode, maar ook door bereiding van getah uit de bladeren. Ook deze cultuur zal van groot belang voor Nederland blijken te zijn, zoolang de draadlooze telegrafie de onderzeekabels niet geheel kan vervangen. Anders staat het met de caoutchouc. ,,Zeer vaak", zegt Dr. Van Romburgh in zijne bijdrage over: „Caoutchouc en Getah pertja", in het meergenoemde werk: ,,Dr. K. W. van Gorkom's Oost-Indische Cultures" : „wordt getah pertja met caoutchouc verward, hoewel de eigenschappen dier beide stoffen aanzienlijk verschillen. Getah pertja toch mist de elasticiteit, die aan de caoutchouc hare waarde geeft". Wat deze elasticiteit voor dat product beteekent, hebben de laatste jaren bewezen; daaraan toch is de enorme vlucht te danken, die caoutchouc — rubber — in het wereldverkeer, het snelverkeer en de industrie in zoo korten tijd genomen heeft. Te Buitenzorg was men al voor meer dan25 jarengeledenbegonnen met de cultuur van deze gewassen, van welke de soort Ficus elastica in onzen Archipel inheemsch is. Talrijke proeven en onderzoekingen betreffende de behandeling van deze gewassen en bestrijding van ziekten, wijze van tappen, enz., vonden plaats, ook onderzoek van den leeftijd, waarop, zonder den boom te schaden, met tappen begonnen mocht worden. Toen ten slotte algemeen de voorkeur werd gegeven aan de soort Hevea brasiliensis, door de Engelschen uit Brazilië overgebracht naar de Federated Malay States en de Straits Settlements en daar met succes geplant, en ook een Deli-planter — J. H. Marinus — zaden van deze rubbersoort uit de Straits medenam naar Sumatra's Oostkust en die daar in cultuur bracht, liet de Directeur van Landbouw op Sumatra zoeken naar overeenkomstig gelegen gronden als in de Straits en de Fed. Malay States gunstig waren gebleken, met het gevolg dat in Langsa (Atjeh) op 's Directeurs voorstel een gouvernements hevea-rubberonderneming werd geopend. Nederlandsche en daarna ook Engelsche en één Fransche combinatie ondernamen ongeveer ter zelfder tijd de hevea-cultuur in Nederlandsch-Indië, met het gevolg, dat thans èn op Java, èn op Sumatra reeds vele millioenen voor deze cultuur in den grond zijn gestoken. 17 In zijn werk: „Landbouw" waarschuwt Dr. Treub intusschen tegen verontachtzaming van den bij ons tehuis behoorenden Ficus elastica als cultuurgewas en wijst er op, dat op de rubbertentoonstelling te Londen de te Tjipetir op zeer eenvoudige manier bereide ficus-caoutchouc bijzonder de aandacht had getrokken, terwijl op de in de eerste helft van 1910 gehouden veiling te Batavia een klein partijtje ficus-caoutchouc (bereidingswijze Tjipetir) ruim ƒ 1 per Kilogram meer opbracht dan alle overige rubber. Zaad van goede moederboomen van Ficus elastica wordt door den Buitenzorgschen Cultuurtuin op aanvraag verstrekt en dit is van beteekenis, aangezien er groot verschil bestaat in de hoeveelheid melksap, door verschillende exemplaren geleverd, ook al zijn zij tegelijk geplant en verkeeren zij in geheel dezelfde omstandigheden. Twee andere soorten caoutchoucboomen, die te Buitenzorg en ook elders op Java gekweekt zijn — de Castilloa elastica en dë Manihot Glaziovii (ceara-rubber) — leverden geen bevredigend resultaat en zijn dus voor de cultuur niet aan te bevelen. Eindelijk moet ik nog even terugkomen op de koffiecultuur. Hiervoren, op bladzijde 404, zeide ik, dat, niettegenstaande het grootendeels op Java te gronde gaan van de z.g. Javakoffie en van de Liberiakoffie, deze cultuur in het algemeen in de laatste jaren opnieuw opbloeide. Deze opbloei was weder voor een goed deel te danken aan de voorlichting der planters door de wetenschap. Toen de hiervoren genoemde koffiebladziekte — een schimmel — op Java haren schadelijken invloed deed gelden, stelde de adjunct-directeur van 's Lands Plantentuin (Dr. Burck) een onderzoek in naar de levenswijze en de bestrijdingsmogelijkheid van dezen parasitischen schimmel en werd genoemde onderdirecteur daarna (1892) benoemd tot specialen wetenschappelijken adviseur voor de koffiecultuur. In 1896 kwam daarop, door samenwerking van 's Lands Plantentuin en eene vereeniging van koffieplanters, een proefstation voor koffie tot stand, oorspronkelijk geheel door particulieren betaald, maar in 1901 omgezet in een laboratorium voor de gouvernements' koffiecultuur, met daaraan verbonden proeftuin. Het scheikundig werk van dit laboratorium betrof in dë eerste plaats bodemonderzoek, d. w. z. bodemanalyse en bodemverbetering door bemesting, voorts onderzoek naar de bestanddeelen dfer koffiezaden, verder werden chemisch-bacteriologische en phytopathologische onderzoekingen verricht en daarnaast ook zuiver botanisch werk, als variëteitenstudiën, teneinde door selectie uit de aanwezige vormen de beste te kunnen kiezen voor vermenigvuldiging; bovendien werden talrijke nieuwe soorten uit Afrika ingevoerd (robusta-achtige soorten als Coffea robusta, Coffea Uganda, Coffea canephora) om door systematische kruisings- en 18 seléctieproeven te trachten de koffie-aanplantingen te verbeteren, rassen te isoleeren met een groot weerstandsvermogen tegen koffiebladziekte, enz. Aan al deze proeven en onderzoekingen, aan den arbeid dus van het proefstation, is voor een groot deel de tegenwoordige herleving van de koffiecultuur door robusta en hybriden te danken, want vertrouwen stellend in de resultaten en de adviezen der wetenschap, hebben de planters opnieuw gedurfd. Ook de natuur hielp hier gelukkig mede, getuige de terecht beroemd geworden „Klein-Getas hybride", die absoluut immuun tegen bladziekte is. In het werk: „Landbouw" (Januari 1905—October 1909) van Dr. M. Treub, na diens helaas te vroeg verscheiden door zijn broeders uitgegeven, wordt nog de volgende goede raad aan de planters gegeven : „Het Departement van Landbouw heeft er echter met klem op gewezen, dat men niet weder in de fout moet vervallen van alle aandacht te wijden aan ééne nieuwe soort (in casu robustakoffie), hoeveel belovend ook. Willen de gegronde verwachtingen, die men van de cultuur van nieuwe koffiesoorten op Java koestert, ook voor een langere periode niet worden beschaamd, dan dient op twee dingen nauwkeurig te worden gelet. Ten eerste, op het op Java bijeenbrengen van zooveel mogelijk nieuwe soorten, die op hare productiviteit en resistentie tegen ziekte worden onderzocht in aanplantingen van voldoende uitgestrektheid. Zulke aanplantingen zijn er: in den Cultuurtuin te Buitenzorg en vooral in den Gouvernementskoffieproeftuin te Bangelan en in den soortentuin te Baja Kidoel der heeren D. en S. Birnie te Banjoewangi, welke soortentuin wordt beheerd in samenwerking met het Departement van Landbouw. Ten tweede, dat men niet weder als vroeger voor aanplantingen in het groot zaad bezigt van allerhande willekeurige moederboomen, maar dat men nauwkeurig weet, van wélke, door goede eigenschappen uitmuntende moederboomen, het zaad afkomstig is. Het Departement heeft niet slechts gewezen op die eischen, te stellen aan eene oordeelkundige rationeele cultuur van koffie, waardoor zij een hernieuwde beteekenis voor Java kan verkrijgen, maar het verspreidt al zaden van genummerde moederboomen van nieuwe soorten, zoowel uit den Cultuurtuin te Buitenzorg als uit den Proeftuin te Bangelan. Zoo werd in 1908 uit den Cultuurtuin aan verschillende aanvragers twee pikols zaad verstrekt van Coffea abeocuta, eene op Liberia-koffie gelijkende soort, doch die deze in productiviteit en weerstand tegen bladdekte overtreft. In dit jaar (1909) werd op dezelfde wijze begonnen met de distributie van zaad van genummerde moederboomen van Coffea Uganda, die wellicht èn in snelheid èn in hoeveelheid van productie, het nog van robusta-koffie zal blijken te winnen. 19 Niet slechts zaden, maar ook enten worden (mede van genummerde boomen) aan aanvragers verstrekt, voor zoover de voorraad het maar eenigszins toelaat." Het is mij aangenaam, dat ik hier — door een aanhaling uit het nagelaten werk van den eminenten Dr. M. Treub — met lof om hun doorzicht en practischen zin kan melding maken van twee Deventer mannen — de heeren Birnie — die op het gebied van den kolonialen landbouw zulk een goed klinkenden naam dragen. Sprak ik in de vorige bladzijden in het bijzonder over het samenwerken van wetenschap en practijk op het gebied van den kolonialen landbouw, voor zoover het cultures betreft door Europeanen gedreven, ook de inlandsche landbouw en zijne verbetering was een voortdurende zorg van den Directeur van 's Lands Plantentuin, later tevens Directeur van het Departement van Landbouw, en zijn wetenschappelijken staf. In de allereerste plaats betrof deze zorg den inlandschen rijstbouw, het hoofdproduct van de inlandsche voedingsgewassen, en daarnaast de z.g. tweede gewassen (polowidjo). Natuurlijk was het voor een organisator als Dr. Treub niet zoo buitengewoon moeilijk om ter zake een stelselmatige methode op te zetten, maar de uitvoering, het verkrijgen van resultaten binnen afzienbaren tijd. Dat was een puzzle, men kan haast zeggen een bijna niet op te lossen kwestie, althans voor Java, dat door zijn overbevolking de ziel was en is, waarom deze kwestie draait. Zelf zegt Treub in het reeds aangehaalde werk: „Landbouw" : ,,De grootste moeilijkheden, die zich al aanstonds voordoen, als men wat in zake verbetering van den landbouw der bevolking op Java wil ondernemen, zijn tweeërlei: de eerste is, dat eigenlijk alleen ,,de kleine man" landbouwer is, d. w. z. dat de landbouwende stand absoluut zonder eenige kapitaalkracht is en het terrein tot het uiterste is versnipperd; de tweede is — zooals een ontwikkeld Javaan mij te kennen gaf : het bij den inlander bestaande totaal gemis aan economisch besef." Was dit laatste niet zoo, dan zou het eerste bezwaar te ondervangen zijn door coöperatie. Nu moest eerst den inlander eenig „economisch besef" worden bijgebracht, waarvoor leiding en leering noodig is in geheel tegengestelden zin als hij tot dien tijd van ons Bestuur ontving. Een algeheele omzetting van bestuur, bestuursinrichting en bestuursinzichten is daarvoor noodig, doch helaas beschikt de Regeering in Indië daartoe niet over de vereischte bevoegdheid. Voorshands kon zij alleen trachten oostersche deftigheid, langzaamheid en vormendienst te breidelen en om te zetten in meer westerschen geest, tevens bij ordonnantie de verplichtingen en bevoegdheden der desah-besturen regelen en naast de be- 20 kende d'esa-loemboengs en credietinstellingen, desah-kassen scheppen, alsmede door desaii-onderwijs het ontwikkelingspeil verhoogen. Een en ander geschiedde, doch kon al weer niet in den korten tijd, dien Nederlandsche politici — ten onrechte — vermeenden dat wèl mogelijk was 'en zelfs niet zoo snel, als de Directeur van Landbouw in Indië hoopte. Deze deed' wat mogelijk was om de zaak rationeel in te zetten. De landbouwschool van Scheffer, hiervoren genoemd, had slechts een kortstondig bestaan gehad. De illusie, dat zonen van welgestelde inlanders de school zouden bezoeken, om zich daarna aan het landbouwbedrijf te wijden, was niet verwezenlijkt. Er kwamen als leerlingen alleen inlandsche jongelieden, die na afloop van den cursus eene plaatsing als ambtenaar in Gouvernementsdienst zochten. Een nieuwe inlandsche landbouwschool, op eenigszins andere leest geschoeid dan de vroegere, werd opgericht, eveneens een proefstation voor rijst en tweede gewassen, waardoor het onderwijs aan de school gepaard ging met practisch onderricht; demonstratievelden werden op verschillende plaatsen aangelegd, maar aanvankelijk beschikte men slechts over één agronomisch onderlegd Europeesch ambtenaar voor zes velden en bekwame inlandsche mantri's moest de school eerst kweeken; geleidelijk aan kwam gelukkig verbetering in dezen toestand en had men in 1909 zes landbouwadviseurs, die bij ander werk te zamen 10 demonstratievelden onder hun toezicht en leiding hadden. De Inspeteur en adjunct-Inspecteur van den inlandschen landbouw moesten daardoor in de eerste jaren zelf te veel reizen en trekken voor het geven van leiding en voorlichting. Welk een omvang alleen het onderzoek van padi inhield kan men beseffen, als wordt medegedeeld, dat het Departement op een gedane aanvraag uit de verschillende gewesten niet minder dan 6400 als verschillend aangeduide padisoorten ontving, door het Departement na nauwkeurig onderzoek tot ruim 500 soorten gereduceerd, waarmede door selectie, al dan niet met kruising gepaard, wordt doorgewerkt. Behalve demon strati evelden werden ook p r o e f velden aangelegd, in Grobogan en Demak, welke aantoonden, dat de meening, als zoude in die streken op drogen grond in den oostmoesson alleen katoen kunnen geteeld worden, onjuist' was. Ook andere, en wel voor de consumptie geschikte tweede gewassen, bleken daar met vrucht geplant te kunnen worden. Een proef, te Cheribon genomen onder leiding van den adjunctInspecteur, met het kweeken van padi op droge kweekbedden, bracht aan het licht, dat daardoor aaltjesziekte voorkomen wordt, aangezien die nematoden,> welke deze ziekte veroorzaken, niet tegen droogte kunnen; tevens werd tijd gewonnen, omdat thans niet behoefde gewacht te worden op het rijp worden der zaadpadi op natte kweekbedden. 21 Naar mate personeel beschikbaar kwam, werden ook met andere ■ gewassen proeven genomen en ook dergelijke cultuur gedemonstreerd. Ten opzichte van padi bewezen de demonstratievelden al spoedig, dat gemakkelijk tweemaal grootere productie ton verkregen worden dan de omwonende landbouwbevolking in den regel van hare gronden verkreeg. Wordt dergelijke grootere productie in de toekomst door de bevolking verkregen — en met de tegenwoordige evolutie en drang naar ontwikkeling, die allerwegen onder de Oostersche bevolkingen is levendig geworden, zal dat, bij consequent en practisch voortgezette leiding, leering en voorbeeld zeker bereikt worden — dan zullen in tijden als wij thans in Europa helaas beleven, onze overzeesche koloniën geheel in eigen onderhoud kunnen voorzien en zal in vredestijd de uitvoer den invoer verre gaan overtreffen. In Treub's nagelaten werk en uit de verslagen van het Departement van Landbouw kan men leeren, welke moeite het Departement zich gegeven heeft voor verschillende producten van den inlandschen landbouw, w. o. ook verschillende voor de Europeesche markt bestemd, en krijgt men tevens inzicht welke producten in de toekomst naar zijne meening goede kans geven op loonende cultuur. Ik noem hier in dit opzicht alleen : klapperteelt voor coprabereiding, thee, te verkoopen aan nabij gelegen Europeesche ondernemingen ter verdere verwerking in de fabrieken, Java-jute, Manilla-hennep, katoen, peper, gambir, pinang. Naast deze zijn er intusschen nog vele andere en loont het zeer de moeite, deze in een kort overzicht hier samen te vatten, zoowel omdat ook deze van gewicht zijn als aanschouwingsmateriaal in dit Koloniaal Landbouwmuseum, ten einde aan de studeerenden op de Landbouwschool een zoo volledig mogelijk beeld te geven van den kolonialen landbouw en de koloniale producten, als omdat verscheidenen dier producten van beteekenis zijn voor de Europeesche markt. Als ik ze in rubrieken rangschik, denkt men zelfs dadelijk terug aan onze voorvaderen ten tijde van de O.-I. Compagnie, die misschien zelfs nog beter dan wij de waarde van de Indische specerijen, van de koloniale waren, wisten t$. waardeeren. Wij noemen dan: als tweede gewassen: mais, gierst, soja en boonen (katjang idjoe); als oliegewassen : de aardnoot, de ricinus, de sesam, kapokpitten en katoenpitten, de oliepalm; als specerijen: de peper, de notemuskaat en foelie, kruidnagelen, vanille, kaneel, gember, cardamom, curcuma, enz.; als aetherische oliën : citronellagras-olie (roempoet sereh wangi), lemongras-olie (roempcet sereh), vetiver-olie (akar wangO, • kananga-olie (ylang-ylang), tjempaka-olie, kajoepoetih-olie (in het wild groeiende op Boeroe en Ceram), kamfer (bosschen bij Baros en op Borneo); 22 als knol- en wortelgewassen: cassave (ketella pohon), bataten (oebi djawa, arrowroot, yams (oebi manis), bangkoang, de aardappel; als vezelstoffen : katoen, kapok, cocosvezel, Hibiscus cannabinus (z.g. Java-jute), agavevezel, Manilla-hennep, ananasvezel, rotan (boschproduct), gebang (agel), pandan, bamboe; biezen : mendong (matten), pcercen (tabaksmatten)• vezels voor papierbereiding (fabriek te Soerabaja): rijstestroo en bamboe, afval van sisal en Manilla-hennep; als groot voedingsgewas en vezelstof: sago (mal. roembia), afkomstig van den sagopalm; als looistoffen: gambir (Europ. en inl. cultuur), mangrovebast (vloedbosschen), pilang (door Boschwezen in cultuur gebracht te Bodjonegoro), tenggoelibast (idem), pinangnoten (ml. cultuur), sogabast (verfstof bij batikken); Behalve dit alles is er nog een uitgebreide ooftteelt, alsook in het gebergte een Europeesche groententeelt. Jarenlang heeft 's Lands Plantentuin allerlei soorten vruchten ingevoerd, veredeld en verspreid, maar groote vooruitgang in de ooftteelt is eerst gekomen na de oprichting van de Vereeniging tot bevordering van Ooftteelt, die krachtig door het Departement van Landbouw gesteund, den handel in vruchten enorm heeft bevorderd. Evenals bij de besproken cultures heeft de inlander ook bij de ooftteelt leiding, leering en voorbeeld noodig. Deze wordt gegeven en voortdurend uitgebreid, ten gevolge waarvan het aantal oofttelers m meerdere streken geleidelijk toeneemt en men zeggen kan, dat in dezen tak van landbouw (tuinbouw) het vereischte economisch besef begint te komen. In het Jaarboekje van de Vereeniging en in het tijdschrift „Teijsmannia" vindt men o. m. waardevolle gegevens over dezen zich voortdurend uitbreidenden handel, welke zich zelfs al meer en meer tot de Europeesche markt begint te wenden. Van de 25- a. 30-tal voornaamste vruchtensoorten verdient het aanbeveling, studiemateriaal hier in het Koloniaal Landbouwmuseum voor aanschouwelijk onderwijs te verzamelen. Ook de teelt van Europeesche groenten in het hooge gebergte, deels in handen van Europeesche planters, deels in handen van inlandsche kweekers, neemt geleidelijk in omvang toe, waartoe veel bijdragen de zich voortdurend verbeterende communicatiemiddelen met de verbruikers in de steden. In de kuststreken en laaglanden zijn het voornamelijk Chineezen> die Europeesche groenten kweeken, maar door de warmte gedijen hier slechts enkele soorten en leveren weldra een minderwaardig product. Voegen wij aan dit reeds te lang geworden overzicht van den kolonialen landbouw in Ned.-Indië, eindelijk nog toe, dat door de in het algemeen, tengevolge van samenwerking van weten- 23 schap en practijk, verkregen schoone resultaten, niet slechts Nederlandsch, maar ook veel buitenlandsch kapitaal zooveel vertrouwen is gaan stellen in onze groote cultures in Insulinde, tot dusverre in bijzonder op Java en Sumatra, dat er nu al ongeveer 1450 Europeesche landbouwondernemingen op Java en een 500-tal op Sumatra in exploitatie zijn, onder welke laatste reeds elf flinke thee-ondernemingen; dat deze grootendeels in bloêienden staat verkeeren en de reeds enorme productie, die sedert jaren naar de Europeesche markt gaat, wat betreft koffie en rubber in kwantiteit snel toeneemt en ditzelfde ook gezegd kan worden van de nog voornamelijk door inlanders gedreven klappercultuur, welke de copra voor de Europeesche markt bezorgt, dan moet het voor een ieder zonder nader betoog duidelijk zijn, dat die landbouw van haast onberekenbaar belang moet wezen voor het land — Nederland — dat naast Indië zelf de vruchten daarvan plukt. Wat al Nederlandsche naamlooze vennootschappen en andere instellingen van Handel, Cultuur, Fabrieksnijverheid en van Scheepvaart zijn niet opgericht en hebben zich -kunnen ontwikkelen zoowel voor cultuur en bereiding der koloniale landbouwproducten als voor de financiering, het vervoer en den verkoop van alles wat door den kolonialen bodem wordt voortgebracht. Wat wordt er bijv. niet vervaardigd en verdiend op de Nederlandsche scheepstimmerwerven door den bouw van de talrijke Nederlandsche schepen, die op en in Ned.Indië varen en vandaar naar China, Japan, Australië en Bengalen vice versa om allerwegen producten van den Indischen bodem te vervoeren en allerlei levensbenoodigdheden aan te brengen. Hoevele tienduizenden in Nederland en Nederlanders op die koopvaardijvloten, zoowel in hoogere als lagere positie, danken daaraan hun levensonderhoud? Welk een grootschen indruk geeft ons de Kon. Paketvaart Mij. niet met hare handelsvloot van 96 personen- en vrachtschepen? En wat er van te zeggen, dat van de geheele Nederlandsche handelsvloot van 427 stoom- en zeilschepen er pl.m. 200 stoomschepen op Indië varen! Wat verdient de Nederlandsche fabrieksnijverheid niet aan materialen voor de Indische fabrieken op cultuurondememingen; wat niet aan materiaal voor Indische spoorwegen en spoorbruggen, aangelegd om de vele producten uit de binnenlanden naar de afvoerhavens te vervoeren? Het zou mij te ver voeren om hier op verschillend gebied getallen te vermelden. Wil men ter zake een eenvoudig kort overzicht, dan leze men bijv. de beide kleine brochures van de Vereeniging „Onze Vloot", naar aanleiding van het rapport der Staatscommissie van 1913 over de verdediging van Indië in December 1913 en Mei 1914 uitgegeven onder den titel: ,,'sLands welvaart in gevaar" en „Neerlands ondergang kan en moet 24 voorkomen worden", zoomede de brochure van Jhr. Dr. C. G. S. Sandberg, getiteld: ,,Indië verloren, rampspoed geboren". Ik noem speciaal deze brochures, omdat daarin zoo treffend de millicenen opgesomd staan, welke aan Nederlandsch kapitaal in Indië geïnteresseerd zijn. In cultures alleen / 606,763,000,-eene beurswaarde vertegenwoordigende van meer dan ƒ 1,000,000,000. Hoevele Nederlandsche jongelui vonden niet een goed levensbestaan, ja maken niet eene schitterende carrière in Indischen Staatsdienst, om daarna in hun vaderland tot aan hun dood een behoorlijk pensioen te genieten. Hoevele Nederlanders vonden niet jaarlijks na eene degelijke opleiding aan de Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, vroeger mede aan de Koloniale afdeeling van de Middelbare Landbouwschool te Wageningen, een interessanten werkkring met goede, vaak zelfs zeer mooie vooruitzichten bij de Indische cultuurondernemingen en bij de Gouvernements djatien rubbercultuur. Hoevele vinden niet na opleiding in Nederland aan de Amsterdamsche Suikerschool en elders betrekkingen met goede vooruitzichten in de Indische suikercultuur? Hoevele niet na een academisch technische of natuurwetenschappelijke opleiding hoogere betrekkingen in Indische fabrieken, bij waterwerken, spoor- en tramwegen of bij proefstations en dergelijken? En hoevele jongelui zullen in de toekomst een bevredigend, vaak zelfs zeer benijdenswaardig levensbestaan te danken hebben aan de tegenwoordige Middelbare Koloniale Landbouwschool hier te Deventer? Schoon en verheffend, aangenaam en den gezonden mensch, gezond naar lichaam en geest, voldoening gevende, is de taak om in Indië met zijn weldadigen bij uitstek vruchtbaren bodem te mogen werken en zich in te spannen. In het bijzonder om in deze schitterend schoone natuur de beste jaren zijns levens door te brengen en den landbouw, waaraan men zich heeft gewijd en waarvoor men is opgeleid, tot voortdurend grooter waarde te helpen brengen en van steeds grooter belang te doen zijn voor de wereldmarkt. Sprak ik tot nu toe alleen nog maar over de groote waarde voor Nederland van den kolonialen landbouw in ons Aziatisch rijk, ook de landbouw in onze West-Indische koloniën verdient onze aandacht, al moge het cok waar zijn, dat Suriname en Curacao voor ons land lange jaren achtereen min of meer stiefkinderen zijn geweest. Is Curacao met de kleine eilanden Aruba, Bonaire, St. Eustatius, Saba en St. Martin, door ligging en bodemgesteldheid, gepaard aan veel voorkomende groote droogte, soms jaren achtereen, voor den landbouw — althans de groote cultures — van geringe waarde, al waren er dan ook in den slaventijd enkele plantages, toch heeft het in den tijd van de West-Indische Com- 25 pagnie groote welvaart gekend. Deze was toen echter te danken aan den handel, welke vooral de daarvoor gunstig gelegen hoofdplaats Willemstad met zijn prachtige haven ten goede kwam, en die gedreven werd met de naburige Spaansche koloniën. Later ging die handel grootendeels te niet ten gevolge van de openstelling van de successievelijk vrijgevochten staten van Centraalen Zuid-Amerika. Of de opening van het Panama-kanaal de handel zal doen herleven, moet de toekomst leeren, zal grootendeels afhangen van de maatregelen, welke de Regeering en het Bestuur in overleg en samenwerking met particulieren zullen weten te nemen. Met Suriname staat de zaak anders! Deze kolonie, gelegen nabij den evenaar, heeft een heet en vochtig klimaat en zijn daar wat het natuurlijk plantenkleed betreft alle voorwaarden aanwezig voor een rijke flora, nl. licht, warmte, vochtigheid en een vruchtbaren, haast maagdelijken bodem. De kustvlakte is er weelderig begroeid, in de oenvouden van het heuvel- en bergland is een rijkdom van uitstekende houtsoorten, harsen, gommen, oliën, kleur- en verfstoffen geheel overeenkomstig met het overige deel van tropisch Zuid-Amerika. Onder de boomen vindt men den ceder, den wolbcom, den caoutchoucboom, enz., enz. Wat bodem en klimaat betreft zijn daar — evenals in onze Oost-Indische koloniën — al de voorwaarden aanwezig voor een vruchtbaren landbouw en met den regenval (moessons als in Sumatra) is dit evenzeer het geval. In den slaventijd waren er in de vlakte-verscheidene plantages gelegen langs de rivieren en zóó laag, dat ze aan vloed onderhevig waren en ingedijkt moesten worden. Na de opheffing van de slavernij zijn vele verlaten en wegens gebrek aan werkkrachten in wildernissen veranderd. Sedert het begin van deze eeuw is hierin geleidelijk verbetering gekomen door immigratie van Vóór-Indiërs en Javanen, doch afdoende is deze maatregel tot dusverre nog niet, het aantal plantages is nog altijd veel te gering. Gekweekt wordt: suikerriet, cacao, Liberia-koffie, bacoven (bananen) en in de laatste jaren ook rubber (hevea) en sinaasappelen. Hoe het in de laatste jaren gegaan is met de bacoven-cultuur en waarom Nederland de jaarlijksche bijdrage voor die cultuur — m. i. ten rechte — gestaakt heeft, weten wij allen; hoewel in de Congo-variëteit, die de aan Panama-ziekte zoo hevig lijdende Jamaica-bacoven verving, die ziekte eveneens uitgebroken is, bestaat er toch goede hoop, dat deze zal kunnen in stand blijven. De in 1895 bloeiende cacaocultuur kreeg daarna veel te lijden van dè krullotenziekte, welke haar in 1904 op den rand van haren ondergang bracht. Gelukkig is deze cultuur thans weer in' opkomst en bestaat er hoop, die ziekte meester te worden. Aan de exploitatie van balata — een soort caoutchouc uit 26 den bolletrieboom — hebben een paar Europeesche maatschappijen sedert pl.rn. 15 jaren veel geld verdiend, maar de naar mijn oordeel niet oordeelkundige wijze van uitgifte der concessies tot winning van dit product en onvoldoende maatregelen van bestuurszijde tot bescherming van de waardevolle boomen zijn oorzaak, dat deze boomsoort in de bereikbare bosschen voor een groot deel vernietigd is. Thans bestaan in Suriname nog enkele tientallen plantages, waar met ingevoerde werkkrachten suiker, cacao, koffie, rijst, bananen, mais en sinaasappelen worden verbouwcTi "sedert 1906 wordt ook Hevea brasiliensis aangeplant. De inlandsche landbouw levert alleen rijst, mais, aardvruchten, klappers en pisang (bacoven) voor de plaatselijke consumptie. Noemde ik zooeven de West-Indische koloniën een stiefkind van overheidswege, gelukkig is hierin in de 20ste eeuw eene verandering ten goede gekomen, nadat de wetenschap door verschillende expeditiën en onderzoekingen op geographischen natuurwetenschappelijk gebied, reeds in het laatst der 19de eeuw aangevangen, ook het belang onzer West-Indische koloniën had düidelijk gemaakt. De resultaten van al deze wetenschappelijke onderzoekingen in verschillende werken en publicaties neergelegd en zoodoende verspreid, maakten de belangstelling wakker voor deze nog uitgestrekte bezitting, al moge het dan waar zijn, dat ze slechts het overblijfsel vormt van het uitgestrekte koloniale gebied, dat Nederland eenmaal in Amerika bezat. De botanische onderzoekingen, gedurende de eerste in d& 20ste eeuw georganiseerde expeditie (1901) door Prof. Dr. Went verricht, hadden zulk belangrijk, nader te Utrecht bewerkt, materiaal opgeleverd, dat besloten werd tot oprichting te Suriname van eene Inspectie van den Landbouw. Onder den benoemden Directeur werd daarop gesteld de kort tevoren te Suriname opgerichte cultuurtuin, waardoor het mogelijk was geworden toegepaste natuurwetenschap te beoefenen; te Curacao werd tevens een landbouwkundige geplaatst, ondergeschikt aan den Directeur te Suriname. Thans zijn naast den Directeur van den Landbouw te Suriname een plantkundige en een scheikundige werkzaam, zoodat de basis is gelegd om ook in deze kolonie, naar het voorbeeld van OostIndië, met wetenschap èn practijk, elkander aanvullende en waardeerende, den kolonialen landbouw vooruit te brengen ten bate_ van de kolonie, ten bate van Nederland. Niettemin is hiermede slechts de éérste schrede gezet op den weg, die bewandeld moet worden om deze noodlijdende koloniën tot bloei en welvaart te brengen. Daarvoor is noodig, dat aan het hoofd van het Bestuur over de gezamenlijke W.-I. koloniën Suriname en Curacao met 27 groote volmacht tot handelen een man gesteld worde met helder verstand, koel noofd, groot doorzicht op handels-, cultuuren ander gebied, veel initiatief en grooten durf, tevens met goed bestuursinzicht, een man bovendien, die buiten partijen en partijschappen staat- en wars is van de ijdelheid om door luidruchtig getimmer aan den weg voortdurend de aandacht op zichzelven te vestigen. Men zegge niet: dat kan niet, onze staatsinstellingen laten dit of dat niet toe. Wil men spoedig en afdoende, dat de W.-I. koloniën evenals Oost-Indië een sieraad worden voor Nederland, een kolonie, waarop Nederland met voldoening kan wijzen, dan gelde slechts : aux grands maux les grands remèdes. Hetgeen ik zoo juist aan het slot van mijn beschouwing over de W.-I. koloniën zeide, brengt mij op een gebied — Regeeringsen Bestuursgebied — waarover uren zou te spreken zijn, want ook ten opzichte van ons mooie en rijke Insulinde staan wij thans op een keerpunt betreffende de te volgen staatkunde naar buiten om mede aan te vangen, betreffende bestuursregelingen van ingrijpenden aard op eigen gebied om te volgen, gelet op het ontwakende „economisch besef" bij onze eigen millioenen inlandsche onderdanen en in China en Japan. Dit onderwerp is thans echter niet aan de orde en spreek ik ter zake daarom alleen de hoop uit, dat met energie en grooten spoed, beleidvol en doortastend van regeeringswege zal worden gehandeld. Vele rationeele denkbeelden, nader uit te werken en tevens hier en daar te wijzigen, zijn over hetgeen op dit gewichtige gebied te doen en snel te doen valt, logisch ontwikkeld in een drietal brochures, getiteld: ,,De reorganisatie van het Bestuur van Nederlandsch Oost-Indië", „Neerland's staatkunde in zijne Aziatische Koloniën" en „Koloniale Staatkunde en Bestuursvorm". Ik verwijs naar die studies en veeg daaraan op dit oogenblik alleen toe, dat ook het sterk en krachtig maken van Indië een dringende eisch des tijds is, wil men geen gevaar loopen die waardevolle koloniën binnen niet langen tijd in andere handen te zien overgaan. Dit sterk en krachtig maken van Indië — en tegelijk van Nederland, dat mede zonder tijdverlies noodzakelijk is — kan bovendien, als met zaakkennis rationeel wordt te werk gegaan, geschieden zonder de ingezetenen — zoomin Europeanen als niet-Europeanen — aan zwaardere geldelijke lasten te onderwerpen dan zij thans al dragen. Koninklijke Hoogheid, Dames en Heerenf Wordt in deze geest door Regeering en Bestuur gehandeld, dan zal de verdere ontwikkeling van den kolonialen landbouw daarmede ten bate van Moederland en Koloniën gelijken tred 28 houden; dan zullen de groote, haast onafzienbare gebieden in Bomeo, Celebes, de kleine Soenda-eilanden en op de eilanden in het uitgestrekte Oostelijke deel van onzen Archipel, zoomede die in West-Indië, welke thans nog grootendeels braak liggen en op spade en ploeg, op de komst van den Europeeschen planter wachten, mede in cultuur komen. Want dan zal het Europeesche kapitaal en daaronder zeer veel buitenlandsche millioenen na den tegenwoordigen oorlog, vertrouwen stellend in Nederlandsche staatsmanswijsheid, Nederlandsche zaakkennis, Nederlandsche onpartijdigheid, eerlijkheid en goede trouw een arbeidsveld zoeken in onze koloniën, en hiervan zal een groot deel den landbouw ten goede komen. Naast de mannen der hoogere natuurwetenschap, bestemd voor onderzoekingen en voorlichting, die slechts betrekkelijk weinigen in aantal behoeven te zijn, zijn er velen noodig, die op de Middelbare Koloniale Landbouwscholen, hier en in de koloniën zelve, een degelijke vakopleiding genoten voor den practischen landbouw, eene vakopleiding, welke in staat stelt om op het terrein den werkman te leiden en te leeren, op den goeden aanplant, de juiste bodembewerking, de rationeele behandeling van de gewassen, snoei, pluk, onderhoud, enz., met zaakkennis toezicht te houden en tevens in staat om de mannen der hoogere wetenschap oordeelkundig ter zijde te staan in het weren van ziekten en plagen. Is het uit al het voorgaande duidelijk, hoe groot het nut is, dat een Koloniale Landbouwschool kan stichten, in de eerste plaats voor onze koloniën en daarnaast voor Nederland en voor vele jongelieden, die hun levensbestaan in den kolonialen landbouw zoeken, het onderwijs aan de school hier te lande heeft, naast de vakstudie in de schoollokalen en in het daartoe behoorend laboratorium, een paar voorname hulpmiddelen noodig om het zoo vruchtdragend mogelijk te doen zijn. In de koloniën zelf kan theorie en practijk samengaan, d. w. z. onderwijs aan de school met werken in het veld, een en ander onder deskundige leiding en onder deskundig toezicht. Men kan daar dus de gewassen zelve leeren kweeken en zien groeien en bloeien, leeren kennen en volgen van hunne geboorte af tot aan het bereiken hunner eindbestemming in fabriek en schip. Hier te lande moet men dat werken en zien in de practijk vervangen door het plantmateriaal in zijne verschillende vormen en toestanden aanschouwelijk ten toon te stellen. Op de school zelve kan men hiervoor hoogstens standaardtypes bijeenbrengen om het begrip te vormen, maar uitgebreide collecties van de vele soorten gewassen, die ik U opsomde^ in verschillende phasen van hun bestaan, kunnen alleen verzameld worden in een museum. Evenzoo kan een museum te zien geven een beeld van de fabrieken met wijze van bewerking der gewassen, alvorens zij gereed zijn tot verzending of den verkoop, 29 alsmede van de wijze waarop en de gereedschappen waarmede de veldbewerking geschiedt. Zoo'n museum is derhalve een noodzakelijke aanvulling van de school. . . , ^ ,, Daarom is door de oprichting van dit Koloniaal Landbouw Museum, in dezelfde stad waar de Koloniale Landbouwschool oevestigd is, een juist gezien, noodzakelijk werk verricht en komt aan de mannen, die daartoe het initiatief namen en dit museum tot stand wisten te brengen, warme hulde toe. Eveneens hulde aan de Ministers van Landbouw en Kolomen, die — zooals ik in het jaarverslag over 1914 zag — ieder het museum begiftigden met eene jaarlijksche subsidie, al bedraagt deze voorshands — als begin — dan ook slechts / 15°°; de Minister van Landbouw uiteraard als aanvulling van het vakonderwijs aan de school, de Minister van Koloniën om in het belang van de koloniën mede te werken aan de verbreiding der kennis onzer koloniale landbouwproducten en van het vele dat de koloniale bodem daarnaast oplevert. Dat ook het Syndicaat van Suikerfabrikanten op Java eene jaarlijksche bijdrage schonk, zag ik met groote waardeering. Laten wij het vertrouwen uitspreken, dat vele bloeiende Indische cultuurmaatschappijen, dit goede voorbeeld zullen volgen. _ Een bijzonder goeden indruk maakt de nederige opmerking in het verslag, dat dit Koloniaal Landbouwmuseum, dat op bescheiden schaal en slechts op beperkt gebied — er is door het Bestuur nadrukkelijk gestipuleerd, dat het museum is een speciaal Landbouwmuseum — in dezelfde richting streeft als het groote Koloniaal Instituut, zich gaarne beschouwt als haar voorpost in de Oostelijke provinciën des lands en als zoodanig mede kan dienen om de belangstelling op te wekken voor dat Instituut, waar al ons koloniaal kunnen en kennen staat vereenigd te worden. Zoo zij het! Het Koloniaal Instituut, waarheen o. a. het bekende, op phytochemisch gebied zoo terecht geroemde Koloniaal Museum van Haarlem is overgebracht, zal ongetwijfeld grooten steun en groote hulp kunnen verleenen aan dezen kleinen, energieken voorpost in de Oostelijke provinciën des lands, zoowel door verstrekking van plantmateriaal als door voorlichting op genoemd en ook op ander wetenschappelijk gebied, bijv. van tropische hygiëne, hetgeen mede van zoo uiterst groot gewicht is voor den planter in de koloniën. Voort» — en hiermede kom ik op het zcoeven aangeduide tweede voorname hulpmiddel ter vervollediging van het onderwijs — door aan het Bestuur van dat Koloniaal Landbouwmuseum gelegenheid te bieden verschillende belangrijke cultures in haren geheelen omvang te demonstreeren met behulp van den in het bezit van het Koloniaal Instituut zijnden grooten voorraad prachtige cinematographische films. 30 Ik vertrouw er ten volle op, dat het Bestuur van het Koloniaal Instituut gaarne bereid zal zijn, ook met dit zoo uiterst gewichtige hulpmiddel voor vruchtdragend aanschouwelijk onderwijs Landbouwschool en Landbouwmuseum ter wille te zijn. Aldus zal, door eendrachtige samenwerking van het Instituut en zijn voorpost, de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer in staat zijn, werkers aan de koloniën te leveren van onschatbare waarde voor den tropischen landbouw, werkers, wier naam' spoedigjeen goeden klank zal hebben in de cultuur waaraan zij zich wijden en die met eere genoemd zullen worden als medewerkers van beteekenis in de ontwikkeling van het aanzien van Nederland door de vruchten van dén Kolonialen Landbouw. Ik heb gezegd! ë