DE MAN OP DEN ACHTERGROND DOOR IVANS A.W. BRUNA 3 ZÜON's UITGEVERS m, - UTRECHT Kt. S DE MAN OP DEN ACHTERGROND Bladz. 21. No. 4 der „G.G."-Serie DE MIN OP DEN 1E1TEDGSDDD UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL DETECTIVE DOOR IVANS TWEEDE DRUK GEÏLLUSTREERD UTRECHT - A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MU Biek en Kunstdrukkerij S. W. MELCHIOR - Amersfooit INLEIDING door Mr. WILLEM HENDRIKS. Wanneer ik bij vorige gelegenheden voorvallen beschreef uit het leven van mijn vriend Geoffrey Gill, den beroemden Engelschen detective, hielden dié steeds min of meer verband met de lotgevallen van mijne familie en mijzelven. Ik fungeerde daarbij als de kroniekschrijver van gebeurtenissen, die zich om mij heen hadden afgespeld en waaraan ik dikwijls actief deel had genomen, welke deelneming zich in hoofdzaak bepaalde tot het verleenen van medewerking en hulp aan mijn scherpzinnigen vriend bij het opsporen van hen, die zich aan de een of andere misdaad hadden schuldig gemaakt. Gelukkig gold het — met één uitzondering!) — misdaden, waarbij de persoonlijke belangen der mijnen niet betrokken waren: misdaden dus van buitenstaanders, begaan ten koste van anderen, die ons eveneens vreemd waren. Anders is het gesteld ten opzichte van de reeks van zonderlinge feiten^die ik thans te verhalen heb. Daarbij toch waren het enkele leden mijner familie en ikzelf, die, in de eerste plaats, de slachtoffers geworden zouden zijn van de boosheid van anderen, wanneer niet Geoffrey Gill tusschen dezen en ons had gestaan. Het is zeker opmerkelijk, dat een wat nuchter aangelegd mensen — en daarvoor houd ik mijzelven en zullen mijn vrienden mij ook wel houden — voorbestemd schijnt om telkens betrokken te worden, in geheimzinnige en, wil men, romantische gebeurtenissen. Nög opmerkelijker is het evenwel, dat iemand van mijn aanleg daarin steeds een zeker behagen heeft geschept! Toch kan ik dit van mijzelven niet ontkennen en evenmin, dat de beschrijving ervan mij een onmiskenbaar genot verschaft. Voor een jurist, die zich op zijn studiën en op zijn practijk toelegt, heeft deze bekentenis misschien iets vernederends, maar ik wil haar niet terughouden! Het is den lezers mijner vorige boeken bekend, dat ik sedert vele jaren als advocaat gevestigd ben geweest, eerst in Rotterdam, later in Den Haag. Vóór dien tijd had ik enkele jaren in Engeland doorgebracht, waar ik het geluk had mijne tegenwoordige vrouw te leeren kennen. Zij is de jongste dochter van Lord Stockton, die sedert 1) Zie: „De Man uit Frankrijk", No 1 der G. o.- serie. 6 gestorven is. Ons huwelijk is — van hare zijde! — een mésalliance, althans in de oogen der hooge Engelsche aristocratie. In ons beider oogen echter zijn wij voor elkander geschapen, en dat is de hoofdzaak! De oudere zuster mijner vrouw, Lady Edith, is eenige jaren na öns huwelijk getrouwd met Lord Ruthven, dien ook ik zeer goed kende. En het is op het buitenverblijf in Sussex van deze beiden, dat wij den man leerden kennen, die zulk een groote rol spelen zou in de gebeurtenissen, die ik hier mededeelen wil. In het jachtseizoen van 191... (voordat men nog dacht aan den vreeslijken oorlog, die eenige jaren later Europa in vuur en vlam zou zetten), brachten mijne vrouw en ik enkele weken door op Cornhill-House, als gasten van mijn zwager. Wij waren in gezelschap van onze pleegdochter Mariska, wier lotgevallen, als kind, ik vroeger beschreven heb.1) Zij was toen ruim 15 jaar en — zij heeft Zigeunerbloed in de aderen — een volwassen en bizonder mooi meisje. Mijn huwelijk is kinderloos gebleven en Mariska hebben wij steeds beschouwd en behandeld als ons eigen kind. De dagen, die wij op Cornhill-House sleten, verschilden in niets van die, welke wij reeds menigmaal op andere Engelsche buitenverblijven met hetzelfde doel — de jacht — hadden doorgebracht. Lord Ruthven, mijn zwager, is een hartstochtelijk jager en zijne vrouw geeft hem in dit opzicht niets toe. Mijne vrouw en ik, hoewel evenmin af keerig van dit genoegen, gelden toch bij de ware Nimrods voor nog al lauw in onze liefde, en ik kom er dan ook rond voor uit, dat een wandeling door bosch en veld mij dikwijls meer aantrekt dan een woeste rijpartij achter Reintje of een schietpartij op patrijzen en fazanten. Behalve wij drieën waren er een tiental gasten en 's avonds placht men gezellig bijeen te zitten, wat muziek te maken (waarbij mijne vrouw, die een prachtige stem heeft, zich dikwijls hooren liet) of... „bridge" te spelen. Zonder het eeuwige „bridge" is een Engelsch avondgezelschap nu eenmaal ondenkbaar. Onder de gasten was er één, die, evenmin als wij, in het kaartspel Hnzonder behagen scheen te scheppen, en daar verwante zielen elkander gemakkelijk vinden — als de ruimte, waarin zij zich bewegen, ten minste niet al te groot is! —, was het verklaarbaar, dat wij ons des avonds bij hem aansloten. Het was trouwens een man, die zijn gezelschap waard was! Otto von Trepow was toen iemand van 'njaar of zestig. Hij bezat uitgestrekte goederen in Oost-Pruisen, vlak bij de Russische grens. Zijn bezoek in Engeland gold in de eerste plaaats zijn zoon, die Secretaris was van de Duitsche Ambassade en zich — mèt zijn jonge vrouw — mede bevond onder de gasten van Lord Ruthven, wiens bizondere vriend hij was. De oude Heer Von Trepow was, in menig opzicht, wat men „een type" pleegt te noemen. Hij was groot en zwaargebouwd en had 1) Zie „Het Spook Tan Vöröshegy" No 2 der Q. G.-serie, 7 'n door de zon verbrand, wat norsch gezicht, waarvan het onderste gedeelte onder een ruigen witten baard schuil ging. De grijze oogen waren al evenmin vriendelijk als de stem, die een eenigszins rauwen klank had en te luid was om aangenaam aan te doen. Vooral die stem was, zooals dat bij vele Duifschers het geval is, oorzaak van zijn reputatie van arrogant mensch. En toch was deze man zeker meer bescheiden dan vele van zijn Engelsche bekenden, die mede hielpen die reputatie te verspreiden. Het was een zeer ontwikkeld en zeer energiek man, met — voor een Duitschen „Junker" — tamelijk liberale ideeën. Wat ons bizonder in hem aantrok» was de wijze, waarop hij sprak over zijn veel jongere vrouw (hij was voor de tweede maal getrouwd), die hij in Duitschland had achtergelaten en die de geheele „Landwirtschaft" gedurende zijn afwezigheid voerde. Zijn bewondering voor Engeland en de Engelschen was maar matig en het kostte hem, bij zijn wat ruwe en ongeslepen vormen, moeite, dit niet al te duidelijkste tóonen. Tegenover onzen gastheer, Lord Ruthven, koesterde hij echter werkelijk vriendschappelijke gevoelens. „Die vent is veel meer Duitscher dan Engelschman" — placht hij te zeggen, hoewel ik nooit begrijpen kon, waarop deze uitspraak eigenlijk gegrond was. Tegenover Maud (dit is de naam mijner vrouw), Mariska en mijzelven toonde hij zich buitengewoon voorkomend, waarschijnlijk omdat hij ons drietal het minst „Engelsch" in de omgeving vond. En daardoor kwam het zeker ook, dat wij bizonder goed met elkander opschoten. 's Avonds, wanneer wij met ons vieren in 'n hoek van den „drawingroom" zaten, klonk dikwijls zijn diep-klinkende lach zóó luid, dat de onvermoeide „bridge"-spelers geërgerd van hun kaarten opkeken. Maar hij bemerkte dat niet, of deed althans alsof hij het niet bemerkte! Den avond vóór ons vertrek (hij zelf zou één dag later naar Londen terugkeeren, om vandaar de reis naar Duitschland te aanvaarden) bleek hij,, niettegenstaande de ruwheid van zijn uiterlijk en van zijn manieren, werkelijk onder den indruk van het komende afscheid te verkeeren. 1 „U zoudt het mij heel wat makkelijker maken, meneer Hendriks' — zeide hij, „wanneer ik de zekerheid had, U drieën weldra terug te zien. Kan een bezoek aan mijn .Heimat' Uheelemaal niet bekoren? 'n Mooi land met 'n wijden horizon en 'n goede jacht! Bosschen... Rivieren... En bewoners, die de beleefdheid tegenover hun meerderen nog niet verleerd hebben! 'n Zeldzaamheid in onzen tijd van socialen vooruitgang!" „Democratie en beleefdheid gaan heel best samen" — zeide Mariska, een beetje neuswijs: zij is 'n moderne jonge dame van radicale beginselen. „We zullen er niet over redetwisten" — antwoordde de oude heer. „Dezen laatsten avond zij het tusschen ons pafs en vrede" (Mariska en hij haddén elkander nog al eens vriendschappelijk in de 8 haren gezeten!). „Ik hoop hartelijk, dat U allen in Oost-Pruisen eens 'n kijkje komt nemen. Het zou mijn Heve Agnes en mijzelven een buitengewoon genoegen zijn, U op Qross-Ehrenfeld te ontvangen. Ruthven en zijne vrouw hebben mij stellig beloofd het volgende jaar te komen: zij willen dan St-Petersburg bezoeken en op de doorreis eenige weken onze gasten zijn. Waarom zoudt U niet mede van de partij zijn?" Wij beloofden overweging van dit schoone plan, zonder echter voor onszelven te gelooven, dat er veel van komen zou. Maar toen ons later in Holland het bericht bereikte, dat in Juli mijn zwager en mijn schoonzuster inderdaad de reis naar Rusland ondernemen en bij die gelegenheid op Qross-Ehrenfeld de gasten van Von Trepow zijn zouden, liet Mariska, die zéér gesteld was op onzen goeden Duitschen vriend, ons rust noch duur, voordat wij haar beloofd hadden, dat wij voor ditmaal onze gewone najaarsreis zouden opgeven en in plaats daaarvan in de zomermaanden naar Rusland zouden gaan, naar het land van wodka en „witte nachten". Gross-Ehrenfeld ligt niet ver van de Russische grens, in de buurt van Gumbinnen. Wij schreven aan Von Trepow, dat wij medekomen zouden, en het antwoord was een telegram met dit ééne woord: „Bravo!" HOOFDSTUK I. In het land der Jonkers. Het was een heerlijke morgen in het midden van Juni, toen wij met ons vijven - Lord Ruthven en Lady Edith, Maud, Mariska en ik — uitstapten aan het kleine station Friedenau, dat eigenlijk alleen gebouwd is voor hen, die van daaruit Gross-Ehrenfeld willen bereiken. Op het station wachtte ons Von Trepow. Hij was in jachtcostuum, met 'n haneveêr op den hoed en 'n karwats in de hand. Luidruchtig was zijn begroeting. Zijn diepe lach galmde langs het perron, zoodat de reizigers hier en daar uit het portier keken, om te zien wat er te doen was. De handen deden ons pijn van zijn krachtigen druk. Mariska zoende hij op beide wangen, dat het klapte, en toen ze bij deze onverwachte uitbundigheid 'n kleur kreeg, kneep hij haar 10 in het oor en zeide: „Viermaal vijftien is zestig, jonge dame f „Ik ben nu zestien 1" — zeide Mariska met 'n stil verwijt in haar stem. . „Pardon!" — zei Von Trepow. „Voortaan zal ik in het andere oor knijpen." — En opnieuw klonk de lach met het stentorgeluid, den wegstoomenden trein achterna. Onze bagage was door twee livrei-bedienden in ontvangst genomen en werd op een kleinen vrachtwagen geladen. Wijzelven bestegen een hooge brik, met twee vurige, buitengewoon mooie paarden bespannen. Ik zag, dat Ruthven, die een kenner is, de oogen nauwelijks van deze prachtige dieren kon afhouden. „Trakenen?" — vroeg hij. En Von Trepow knikte. Nu wij hem hier in zijn eigen omgeving zagen, was onze gastheer een geheel ander man dan daarginds, in Engeland. Vriendelijk zou zijn gezicht nooit worden: daartoe was het te strak, te zeer als uit steen gehouwen; maar in de ruwe stem lag een klank van gemoedelijke hartelijkheid en in den gullen lach zelfs iets, dat aanstekelijk werkte. Ginds was hij de vreemdeling, die voelde, dat hij in elk opzicht uit den toon viel en zelfs hier en daar aanstoot gaf; hier was hij de Teutoon temidden der Teutonen, maar ook de landheer temidden van zijn ondergeschikten, de man, die gewoon was te handelen en te bevelen, voor wien elke boer de pet lichtte en elke boerin 'n „Kntx" maakte: de strenge meester, maar ook de krachtige beschermer. Von Trepow, in Engeland, was 'n onhandig man, plomp en onbehouwen; Von Trepow, in Duitschland, was 'n krachtige figuur, zelfbewust en imponeerend. Ons rijtuig reed langs vrij stoffige, maar breede wegen over een zacht golvend terrein. Rechts, den kant op naar de Russische grens, lagen zware bosschen, links welige graanvelden, afgewisseld door breede strooken weiland, waaruit telkens groepen van enkelebreed-uitgegroeide, zware boomen oprezen, als donkere eilanden uit een groene zee. Ik begreep nu, wat Von Trepow bedoeld had, toen hij ons in Engeland sprak van den wijden horizon van zijn «Heimat". De golvingen van den bodem zijn zóó langgerekt, de 11 glooiingen zóó onmerkbaar, dat men de illusie krijgt in een volkomen vlak landschap te zijn; maar bovenop zoo'n golving ziet men den horizon en den hemel verder wijken dan in onze werkelijk vlakke streken in Holland en Engeland: men krijgt, méér dan daar, het gevoel van wijde ruimte en hooge luchten. En de veel grootere afmetingen der bebouwde velden en weilanden versterken nog dat gevoel. Een land voor-breede gedachten en grootsche opvattingen. Helaas...! Na een klein halfuur rijden bereikten wij een vrij breede rivier: de Pregel. Aan deze zijde was de oever vlak, aan de andere zijde echter rezen lage heuvels, met bosch en weiland bedekt. Tusschen een groep zware boomen lag daar, met den witten gevel naar de rivier gekeerd, een groot huis in de bouworde der achttiende eeuw: een ruime tuin, bijna een park, lag, zacht afglooiend, tusschen het huis en de rivier. „Daar woont mijn naaste buurman, Freiherr Von Ahrenstein" — zeide onze gastheer, met de karwats naar de overzijde wijzend. „Mijn tweede zoon, Bernhard, dien u straks zult leeren kennen, is verloofd met Von Ahrenstein's eenige dochter. Die twee spelen als zes maanden lang Hero en Leander, met de Pregel tusschen hen!" — Hij lachte op zijn gewone, luidruchtige manier, maar in den klank van dien lach meende ik iets bitters te hooren. De weg maakte nu een scherpe bocht naar rechts en enkele minuten later passeerden wij verschillende groote schuren en stallen, om daarop, door een korte oprijlaan, het Heerenhuis van Gross-Ehrenfeld te bereiken. Een vreemder gebouw heb ik zelden gezien. Blijkbaar was het langzamerhand gegroeid uit een lang, smal huis, waarin alle vertrekken gelijkvloers en onmiddellijk onder het dak hadden gelegen, Die beneden-vertrekken moesten zeer hoog geweest zijn. Later had men er een verdieping opgezet, die veel lager was, en het huis ook naar achteren toe uitgebouwd, zoodat op de plaats, waar vroeger de achtermuur gestaan had, thans een lange corridor liep, die het gebouw in de lengte in twee gelijke deelen splitste. Rechts en links had men nieuwe vleugels aangebouwd, 12 waarvan de linksche eindigde in een theater-achtig gebouw, dat - zooals wij later ontdekten — geheel werd ingenomen door een zeer groote muziekzaal. In den rechter vleugel bevonden zich de werkkamers van den „Gutsherr" en zijn administrateur — „de kantoren", zooals wij die in Holland zouden noemen, — benevens een biljard- en rookkamer. Men betrad het huis langs een breede stoep van vier of vijf treden, die in 'een ruime voorhal voerde. De afscheidingen tusschen eenige der vroegere vertrekken in het middengedeelte waren weggebroken, om ruimte voor die hal te maken. Daarachter — door de\midden-corridor ervan gescheiden — lag de groote, met licht hout betimmerde eetzaal, die uitkwam op een bordes, vanwaar men met enkele treden afdaalde in een park met hooge boomgroepen en ruime gazons. De vertrekken in den linkervleugel waren bestemd voor het huishoudelijk gebruik van onzen gastheer en zijn familie. Alle slaapkamers lagen op de eerste verdieping. Nog moet vermeld worden, dat er een vrij hooge klokketoren boven de muziekzaal prijkte — een architectonische versiering, die wat zonderling aandeed. Voor ons, die de Engelsche landhuizen zoo goed kenden, was een vergelijking met deze zeer interessant. Dóér meer luxe, meer harmonie tusschen de onderdeden, meer elegantie; hier meer practische zin, met een mislukte poging om dat practische voor imposant te doen doorgaan, en een eenigszins plompe wijze van versiering. En hier, méér dan daar, het karakter van middelpunt eener groote landbouwonderneming, meer de stempel van ernst en hard-werken, op zeldzame wijze getemperd door de iewat opdringerige wijze, waarop men, naar buiten toe, de kunst verheerlijkte. In de voorhal werden wij ontvangen door Mevrouw Von Trepow en den jongsten zoon — den „Leander", over wien onze gastheer ons gesproken had. Mevrouw Von Trepow was niet ouder dan veertig jaar. Zij was de tweede echtgenoote van den „Gutsherr". Dit tweede huwelijk was kinderloos gebleven, want de beide zonen stamden uit het eerste. Agnes Von Trepow was een groote blonde vrouw, vrij gezet en met een nog jong, frisch 13 gezicht. „Leander" — of liever Bernhard — was veel kleiner dan zijn vader en dan zijn broeder, die wij in Engeland hadden leeren kennen. Hij had een rond gezicht, met blauwe, wat uitpuilende oogen, een stompen neus en een lichtblonde, nijdig omhoog gestreken snor: een gelaat, waarop veel energie, maar weinig beminnelijkheid te lezen stond. -Wees hartelijk welkom op Gross-Ehrenfeld!" — zeide Mevrouw Von Trepow, terwijl zij ons tegemoet trad; en haar echtgenoot begon ons. met groote uitbundigheid, opnieuw, één voor één, de hand te schudden en kneep daarbij Mariska, onder groot gelach, thans in het andere oor. Daarop wenkte hij eea bediende; wij hoorden eenige veelbelovende knallen en een oogenblik later hadden wij allen een schuimend plas chamnaornp ia rlp hanrl Dn7P orasthf»pr die in zijn gastvrijheid aan den demonstratieven kant was, Het deze gelegenheid om ons min-of-meer officieel te verwelkomen niet voorbijgaan. „Ik volg de gewoonte van het huis" — aldus begon hij, „door U welkom te heeten met een glas champagne. De Franschen zijn beroerde kerels, maar goeden wijn hébben ze, en, hoewel men wel eens zegt, dat ik 'n chauvinist ben, prefereer ik hun champagne, bij buitengewone gelegenheden als deze, boven den Duitschen ,Schaumwein'. Ik geloof, dat Gross-Ehrenfeld nog nooit Engelsche gasten gezien heeft. U, Meneer Hendriks, reken ik, als Hollander, tot de Duitsche broeders." (Zelfs overwegingen van beleefdheid konden mij niet weerhouden, hier het hoofd te schudden.) „Maar de Engelsche gasten, die wij de eer hebben hier te begroeten, behooren tot een natie, die wij in Oost-Pruisen ntet met vriendschappelijke oogen beschouwen. Wij houden niet van Albion, maar ik en ik ben ervan overtuigd — ook mijne vrouw houden van U allen, al staan onze landen koel tegenover elkander. Wij weten, dat de degelijke, krachtige Duitsche geest ook hier en daar buiten Duitschland bestaat. En als dragers van dien geest, als onbewuste vertegenwoordigers in het buitenland van onze gedachten en idealen, schudden wij U de hand! Hartelijk welkom in ons midden, hartelijk welkom in onze ,Heimat' die ons zoo dierbaar is en Uzoo 14 dierbaar worden zal, omdat wij voelen, dat gn menschen zijt, die bewondering koesteren voor al wat groot en edel is! ,Hoch' onze gasten!" Het was een studie geweest, de gezichten van mijn medegasten te bestudeeren onder deze wèlgemeende, maar zeker wat zonderlinge welkomsrede. Lord Ruthven behoort allerminst tot die onaangename categorie van Engelschen, die men met den naam van „Jïngoes" bestempeld heeft; ma*&r hij is vóór alles 'n goed Engelschman en wie i'n land te na komt, krijgt met hèm te doen! Mijn vrouw en mijn schoonzuster, dochters van een Peer van Engeland, zijn uit hetzelfde hout gesneden: Maud, door haar huwelijk en ons vele reizen, met een kosmopolitisch tintje. Het zal dus niemand verwonderen, dat de woorden van Von Trepow, die zoo in alle opzichten den zelfgenoegzamen en zelfverheerlijkenden geest ademden, waarin de Noord-Duitschers over zichzelven en hun land plegen te spreken, hen niet weinig ergerden. Maar 's mans onmiskenbare hartelijkheid en zijn naïeve onbewustheid van het „kwaad", door hem bedreven, maakten, dat dit gevoel van ergernis niet sterk genoeg was om opvallend naar buiten te blijken. Ook zij stootten dus met onzen gastheer aan, hoewel zonder groot enthousiasme en met gezichten, die plechtiger stonden dan bij deze gelegenheid wel te wachten, was. „Vóórdat U naar boven gaat, om U, na de reis, wat op te frisschen" — klonk nu de stem van mevrouw Von Trepow „moet ook de gastvrouw haar plicht vervullen, zooals dat in ons huis gebruikelijk is. Wie op Gross-Ehrenfeld z'n intrek neemt, is vrij om te ondernemen precies wat hij wil. Wandelen, rijden, jagen, of — in 'n hangmat... droomen — hetgeen niet zonder slapen gaat! —, ieder kan z'n keus naar vrijen wil bepalen! Mijn man, mijn zoon en ikzelf, naar m'n zwakke krachten, zullen ervoor zorgen, dat ieder die tijdpasseering vindt, die hij of zij verlangt. Maar in één opzicht bestaan er hier voorschriften die onverbiddelijk moeten worden opgevolgd! Om half-acht ontbijt, om halféén middageten, om half-acht avondmaal. Wie te laat komt doet dat op z'n eigen risico: er wordt niet na-gediend! 15 Onze lieve gasten zullen hierin misschien het systematische van onzen Pruisischen geest herkennen, 's Lands wijs 's lands eer!" Zij zeide dit alles op 'n zoo natuurlijke en echt vriendelijke wijze, dat zij ons allen héén hielp over de wat gedwongen stemming, die ontstaan was door de minder gelukkige welsprekendheid van haar echtgenoot. Het spreken en lachen werd algemeen en na korten tijd gingen we, onder leiding van Von Trepow zeiven, de trap op naar de bovenverdieping, waar ons onze kwartieren werden aangewezen. * * * ueuacnng aan ue vnenaen we- vermaning van onze gast¬ vrouw, waren wij allen even vóór halt een in de eetzaal present. Het bleek, dat — behalve Wij vijven — er nog andere gasten waren. Een groote, forsche man met'n prettig gezicht, lichtblond en met 'n geweldige snor, werd ons voorgesteld als Herr „Oberförster" Von Harder. Hij was de jongere broêr van Mevrouw Von Trepow en voerde het beheer^over de uitgestrekte, aan den Staat behoorende bosschen, die zich tot aan de Russische grens uitstrekken. De elegante, groene uniform kleedde hem keurig en hij maakte eenigszins den indruk van wat ik een „Salon-Förster" zou willen noemen. Later zou het ons duidelijk worden, dat er achter dit welverzorgde, keurige uiterlijk groote moed en wilskracht verborgen . lagen. De tweede gast was een slanke, niet zeer groote man van minstens zestig jaar. Hij was gekleed met 'n zeker soort van gewilden eenvoud, in het zwart en zonder eenig sieraad. Zijn gezicht was bleek, scherp geteekend en zeer intelligent. Hij was glad-geschoren, met uitzondering van de kort geknipte, geheel grijze bakkebaarden. Om den mond lag een trek van rustig sarcasme en de bruine oogen keken met een doordringenden, vasten blik de wereld in. Het meest opvallende aan deze toch reeds bizondere verschijning 16 waren de lange, grijze haren, die, als de manen van een leeuw, om het hoofd tot op de schouders neêrhingen. Onze gastheer stelde hem ons voor als Graaf Stanislaus Larinski. Hij was een Poolsch edelman, onverzoenlijke vijand van het Russische Gouvernement en, om politieke redenen, sinds korten tijd uit zijn land gevlucht. Von Trepow, die over de Russen even slecht te spreken was als over de Engelschen, stelde er een eer in, dezen politieken martelaar, zooals hij hem gaarne noemde, gastvrijheid te verleenen. Daarbij kwam, dat „Leander" (in mijn herinnering noem ik dekjongen Von Trepow nog dikwijls zoo) eenige jaren geleden op een reis naar Polen bij verschillende gelegenheden groote welwillendheid aan de zijde van Graaf Larinski had ondervonden, waardoor deze zich de dankbaarheid der Von Trepows verworven had. Ten slotte moet ik — en het schijnt niet beleefd, daarmede tot het laatst gewacht te hebben, zoodat ik met een „lest best" om verontschuldiging vraag! — nog melding maken van een vrouwelijke gast, en wel de aanstaande van „Leander": „ Hero", of - om haarDuitschen naam te gebruiken — Kunnigunde von Ahrenstein, de eenige dochter van den „Freiherr", w^ns verblijf onze gastheer ons dien morgen gewezen had. Bij den zeer intensen Wagner-cultus, die zich in die dagen van Königsberg uit over de provincie had uitgebreid, had men er een onschuldig genoegen in •gevonden, haar voornaam tot „Kundry" te verkorten, hoewel haar persoon al zeer weinig in overstemming was met de voorstelling, die wij ons van de verleidster uit Klingsor's toovertuin plegen te maken. Deze „Kundry" was een tenger, fragiel schepseltje, met 'n smal kindergezichtje, dat verschrikt opkeek, als men het woord tot haar richtte. Zij vormde een groote tegenstelling met haar „Leander" van het ronde hoofd en de nijdige snor. Deze hield zich maar matig met haar bezig en scheen — ik ontdekte dit met leedwezen, hoewel ik aan dergelijke ontdekkingen reeds gewoon was, — meer oog te hebben voor onze Mariska, die hij heden voor het eerst ontmoette. 17 Ik heb reeds, gezegd, dat Mariska een bizonder mooi meisje is. Zij is van Zigeuner-afkomst; wij vonden haar in Hongarije en trokken ons haar lot aan. Er loopt echter een dwarsbalk door haar wapen: haar grootvader was een Oostenrijker, en van hem heeft zij de blauwe oogen geërfd, die in vereeniging met haar zwarte haren en wimpers, aan haar uiterlijk iets héél bizonders geven. Het was niet de eerste,maal, dat zij de onverholen bewondering van jonge mannen gaande maakte x); ditmaal hinderde het mij geweldig, dat de jonge Von Trepow geen oog van haar afwendde. In tegenwoordigheid van zijn aanstaande was dit niet alleen ongepast, maar zelfs fyeleedigend, en ik kon duidelijk zien, dat het onzen gastheer evenzeer hinderde als mijzelven. Het was mij toch reeds opgevallen (en gedurende den maaltijd viel het mij opnieuw op), dat er tusschen vader en zoon iets niet geheel in den haak was. Niet, dat een van beiden tegenover den ander ook maar een enkel woord gebruikte, dat onvriendelijk of onbeleefd was. Het tegendeel was waar; maar de toon tusschen die beiden was te vormelijk, te correct. Zoo spreken vader en zoon niet met elkander, wanneer hun verhouding niets te wenschen overlaat! Na den maaltijd verdeelden de gasten zich in verschillendende groepen. Onze drie dames zouden met de gastvrouw een rijtoer door de omgeving maken; de jonge Von Trepow wilde, in gezelschap van zijn aanstaande en van Graaf Larinski, met het motorjacht van zijn vader een tocht op de Pregel ondernemen; en Lord Ruthven en ik sloten ons bij Von Trepow zei ven en den „Oberförster" aan op een inspectie-tocht over het gebied van Gross-Ehrenfeld. Reeds aan den maaltijd hadden we, om 't zoo eens uit te drukken, voorbereidend onderwijs voor dien tocht genoten. De beide Von Trepow's en de „Oberförster" verdiepten zich namelijk telkens in gesprekken, waarin de prijzen van koeien, varkens en paarden de hoofdrol speelden, en gewikt en gewogen werd, of men zekere hoeveel- *) Zie ,De Medeplichtigen", No. 3 der G. G. Serie. De man op den achtergrond. 2 18 heden van die nuttige dieren reeds thans op de markt brengen dan wel met het oog op den loop der prijzen dit nog uitstellen zou. Alles gebeurde hier blijkbaar in het groot: de bedoelde hoeveelheden liepen in de tientallen, ja in de honderd- en duizendtallen. Vooral varkens schenen op Gross-Ehrenfeld bij zeer groote hoeveelheden gefokt te worden, en over de vraag, of de biggen in hun prille jeugd dan wel later, wanneer ze grooter waren, verkocht moesten worden, ontstond een warme discussie tusschen vader en zoon. Men ziet het — voor 'n eerzaam Hollandsch advocaat bewogen zich deze gesprekken op volkomen onbekend terrein. Ruthven, die in Engeland een klein goed bezat en daar — veeleer omdat het traditie in zijne familie dan omdat het in overeenstemming met zijn neigingen was — zoo'n beetje den landheer speelde, interesseerde zich meer dan ik voor deze zaken en aan zijn initiatief was het dan ook te danken, dat wij besloten den bovenbedoelden inspectie-tocht mede te maken. De stallen van Von Trepow waren in de geheele streek beroemd. Toen onze paarden door twee bedienden, dwars door den tuin, naar het bordes voor de eetzaal geleid werden, waren wij luid in onzen lof over het uitzien dezer dieren. En later, toen wij in den zadel zaten, bleek het ons, dat het genot ze te bereiden even groot was als het genot ze te beschouwen. HOOFDSTUK II. Zeldzaam wild. Aan den tocht van dien namiddag bewaar ik de aangenaamste herinneringen. Wij bezochten het grootste deel van het uitgestrekte „Rittergut", hielden ons in elk der drie dorpen die erop gelegen zijn, eenigen tijd op, inspecteerden, 19 in de omgeving van het hoofdgebouw, de stallen en voorraadschuren en bezagen de kudden vee en de paarden, die op de weilanden graasden. Het viel mij op, dat Von Trepow, niettegenstaande zijn bruusk optreden en zijn soms ruwen toon, door zijn —sit venia verbo! — „onderdanen" op de handen gedragen werd. Geen man, dien wij tegenkwamen, of hij groette vriendelijk, geen vrouw of zij maakte met een vroolijk gezicht haar „Knix"; en vele kinderen grijnsden van het eene oor tot het andere, zoodra ze den „Gutsherr" in het gezicht kregen. Von Trepow was vooral trotsch op de inderdaad keurig uitziende scholen, die hij overal gesticht had, en waar de kinderen in de vreeze Gods en des Keizers tot nuttige en vooral volgzame Duitsche Staatsburgers worden opgeleid. I Twee incidenten op dezen tocht zijn mij zeer helder bijgebleven, ook omdat zij in verband stonden met gebeurtenissen, die wij later zouden medemaken. Onze weg voerde ons, ongeveer een uur nadat wij uitgereden waren, aan den oever van de Pregel en dat wel juist op de plaats, waar een klein huis lag en een houten steiger in het water was uitgebouwd. „Hier ligt mijn motorjacht gewoonlijk" — zeide Von Trepow, terwijl hij van het paard steeg. „Wil mij even verontschuldigen: in dat huisje woont mijn machinist." (Hij gebruikte dit wijdsche woord met 'n zeldzaam aplomb). ,Ik moet hem eenige aanwijzingen voor morgen geven; want dan moeten de dames aan een watertochtje gelooven!" „Is uw machinist dan niet met uw zoon uitgevaren ?" — vroeg Rutven. „Mijn zoon bedient het jacht meestal zelf" — antwoordde Von Tregow, terwijl hij op het huisje toestapte. Maar nog vóórdat hij de deur bereikte, ging deze open en op den drempel verscheen niemand anders dan „Kundry", zijn aanstaande schoondochter. Zij keek hem met haar kinderoogen aan, meer verschrikt dan ooit. „Wat beteekent dat, Kunnigunde?" —riep Von Trepow in zijn wat verontwaardigde verbazing haar vollen naam 20 gebruikende. „Ben je hier alleen? Waar is het jacht? En waar zijn de anderen?" „Kundry" scheen naar een antwoord te zoeken. Eindelijk zeide zij: „Zij zijn stroom-öp gevaren en hebben Peter meêgenomen" (Peter bleek mij later de machinist te zijn). „Bernhard heeft gisteren een gouden dasspeld verloren, waarschijnlijk toen hij, wat hooger-öp, aan het jagen was en aan den oever uitrustte. De.heeren wilden zien, of ze die terug konden vinden. Ik zou hun terugkomst hier maar afwachten!" ... „Donnerwetter!" — begon Von Trepow, maar op dit oogenblik verscheen op den drempel van de deur een knappe boerenvrouw (vermoedelijk de vrouw van Peter) en bewaarde door haar verschijning onzen gastheer voor de zonde van vérder vloeken! „Is zoo iets meer gebeurd?" — vroeg hij. „Kundry" weifelde wederom. „Een enkele maal" — zeide zij zacht. „Himmel kreuz..." —, maar opnieuw hield Von Trepow, schijnbaar met geweldige inspanning, verdere krachtige uftdrukkingen terug. „Tot weerziens!" — zeide hij kortaf en draaide zich om. Bij zijn paard gekomen, keerde hij echter terug, zoende het meisje op beide wangen en fluisterde haar iets in het oor. Toen wij een oogenblik later verder reden, hoorde ik hem zacht in zichzelven vloeken. Had hij het luid gedaan, vermoedelijk zouden ons de haren te berge gerezen zijn! Het tweede incident, waarop ik zooeven doelde, droeg een geheel ander karakter. Onze weg, die meestal door het vrije veld voerde, naderde nu en dan tot dicht aan den rand der bosschen. De „Oberförster" vertelde ons, dat op vele plaatsen de herten en reeën des avonds uit het woud In het wèiland kwamen, vooral op sommige plaatsen, waar het laatste wigvormig tusschen de boomen doordrong. Op een van die plaatsen liep een „Wildgitter" x) langs !) Een dikwijls uren lang hek van boomstammen en ijzerdraad, dat het afdwalen van het wild buiten zijn gewone terreinen belet 21 den rand van het bosch en sloot de breede zijde van de daarin dringende wig van het overige weiland af. Juist toen wij, stapvoets, langs die breede zijde reden, hield de „Oberförster" zijn paard plotseling aan en wenkte driftig, dat wij hetzelfde zouden doen. .Geen beweging! Geen woord!" — fluisterde hij. Wij stonden als ruiterstandbeelden! Toen zag ik, links van ons, uit het bosch — daar, waar de punt van de wig op de boomen stuitte — een groot dier te voorschijn komen. Een zware kop, die — in het groot — aan een paardenkop Herinnerde, doch met breede, vèr-overhangende bovenlip en bekroond door een wijd-uitstaand gewei, met platte, breede takken; een bruin, wat plomp lichaam; hooge beenen, met gespleten, krachtige hoeven. De achterbeenen schenen stijf en stram, zoodat het geweldige dier, toen het over de smalle strook weiland langzaam op ons toekwam, den indruk maakte alsof het moeilijk liep. Wij hielden allen den adem in; en ik begreep, dat wij hier vóór ons hadden een exemplaar van dat zeldzame wild, dat men in Midden-Europa alleen in deze streken — en dan nog maar sporadisch — aantreft: den, eland. Het dier naderde het „Wildgitter" en bereikte het échter ons, op een afstand van misschien tien meter. Het wendde den zwaren kop naar ons toe en bleef zeker vijf minuten zoo staan. Daarop liep het — aan den binnenkant van het „Gitter" — in een halven boog om ons héén, totdat het — thans een meter of tien vóór ons — opnieuw op dat „Gitter"stuitte en van daaruit den kop weder in onze richting wendde. Het gezicht en de reuk van den eland zijn niet sterk ontwikkeld, het gehoor daarentegen is dit des te meer. Hieruit viel het zeker te verklaren, dat het gtoote dier langen tijd rustig in onze onmiddellijke ••nabijheid bleef staan en, eerst toen een onzer paarden brieschte, plotseling opschrikte. Met een snellen zwaai wendde het zich öm en de stijve, krachtige achterbeenen, die aan den langzamen gang ipts onbeholpens gegeven hadden, werkten nu als reusachtige veeren, die het zware lichaam met lange 22 sprongen vooruit dreven. In een oogwenk was het dier in het bosch verdwenen. „De heeren hebben geluk!" — aldus verbrak Von Trepow de stilte, die een oogenblik heerschen bleef, nadat de eland verdwenen was. „Het komt maar zelden voor, dat men zoo'n dier van dichtbij zóó lang en zóó op z'n gemak bekijken kan. 't Is een prachtig exemplaar!..." ,'n Oude stier, die zich al lang hier in den omtrek ophoudt," — expliceerde de „Oberförster". „Wanneer de heeren zich een dezer dagen aan mijn leiding willen toevertrouwen, beloof ik hun 'n nog zeldzamer schouwspel: 'n elandskoe met haar kalf in de vrije natuur." „Zou dat niet wat gevaarlijk zijn ?" — vroeg Von Trepow. „Gevaarlijk?" — lachte ik. „Zoo'n eland is toch geen verscheurend dier!" In den diepen lach, waarmede onze gastheer deze opmerking beantwoordde, lag een dosis spot. „Ik vrees, dat Meneer Hendriks meer op hazen en fazanten dan op elanden gejaagd heeft!" — zeide hij. „Trouwens, onze vriend Von Harder zou raar kijken, als u ze zoudt willen jagen: de jacht op elandskoeien en -kalveren is altijd en die op de stieren zoo goed als altijd verboden." „Ik neem dat graag aan" — zeide ik, 'n beetje geraakt door den spottenden toon, waarop Von Trepow gesproken had. „Maar dit verklaart altijd nog niet, waarom 't zoo gevaarlijk is zoo'n moeder en haar kleintje in hun natuurlijk ,boudoir' te bespieden." „Weinig dieren zijn gevaarlijker dan de elandskoe, wanneer ze een kalf heeft" — zeide Von Harder. „In elk onbekend wezen, dat haar nadert, ziet ze dan een vijand en eiken vijand valt zij aan! 'n Slag met een van de vóórhoeven kan 'n mensch het lichaam geheel openrijten en is, als hij goed aankomt, doodelijk. Ik zou het niet wagen, u in de nabijheid van haar ,boudoir' te voeren, als ik niet wist, dat de heeren jagers zijn en dus geleerd hebben, hun wild te besluipen." Rutven wreef zich in de handen. „Je vriend, G. G., zou zoo iets'n interessant experiment 23 noemen, Willy!" — zei hij. „Ik verheug er mij op, aan Mevrouw de Elandskoe te worden voorgesteld." „En ik niet minder!" — antwoordde ik lachend. Had ik in de toekomst kunnen zien, ik had zeker niet gelachen! * * * Aan het avondeten kwam het geheele gezelschap weder bijeen, met uitzondering echter van „Hero" en „Leander". Deze waren, met flagrante schending van het mythologische dogma — samen de rivier overgestoken en gebruikten het avondmaal bij Ereiherr Von Ahrenstein. Het viel mij op, dat onze gastheer stil was. Sinds de ontmoeting met zijn aanstaande sshoondochter, dien namiddag, was zijn luidruchtigheid — die mij wel eens minof-meer bezwaarde! — aanmerkelijk afgenomen, hetgeen hem voor mij des te genietelijker maakte. Maar ik begreep, dat deze kalmte bij hem op 'n gedrukte stemming wees. De dames hadden veel te vertellen van hun rijtoer, van het mooie land, het heerlijke weêr en de vriendelijke menschen. Maar het gesprek aan tafel werd toch vooral gevoerd door Graaf Stanislaus Larinski. Meer en meer geraakte ik onder den indruk van diens eigenaardige persoonlijkheid. Aan een zekere zwierige hoffelijkheid in toon en gebaar paarde deze Poolsche edelman een gemakkelijkheid om zich uit te drukken en een buigzaamheid van woord en gedachten, die ik tot dusverre alleen bij Franschen — en dan nog maar bij zeer enkele! — had aangetroffen. Hij moest een zeer ontwikkeld en een zeer belezen man zijn; en de groote tact, waarmede hij het vermeed zijn meerderheid in kunnen en kennen aan anderen voelbaar te maken, door hen veeleer tot zich op te heffen dan zich tot hen neêr te buigen, had iets werkelijk wonderbaarlijks. Daarbij kwam het romantische waas, dat er altijd ligt over den banneling, die lijdt voor Recht en Vrijheid. Ik ben, zooals mijn vrienden weten, een nuchter mensch; maar voor dit soort romantiek kan ik toch iets voelen. Wij, in West-Europa, hebben uit den aard der zaak zoo weinig 24 begrip van wat in het Oosten wordt gestreden en geleden. Wat wij als ons natuurlijk recht, als onmisbare levensvoorwaarde beschouwen, is ginds een onbereikbaar ideaal, waarnaar men streeft en streeft, jaren, tientallen van jaren lang... vergeefs! En deze man, die ons in wondermooie woorden — want hij sprak het Duitsch even volmaakt als zijn moedertaal — vertelde van wat hij medegemaakt en medegeleden had in zijn land, het meer dan 'n eeuw geplaagde en vertreden, maar nog steeds niet gebroken Polen, oefende op ons allen een zeldzame aantrekkingskracht uit, waaraan wij ons niet onttrekken konden. Het sterkst bleek die aantrekkingskracht wel hieruit, dat ook onze gastheer langzamerhand geheel onder de bekoring van zijn persoonlijkheid geraakte. Graaf Larinski verkondigde soms meeningen en ontwikkelde theorieën, die in lijnrechte tegenspraak moesten zijn met Von Trepow's opvattingen als Pruisisch landjonker en trouw onderdaan van den Keizer, den Heerscher van Gods genade. Indien Ruthven of ik hetzelfde gezegd hadden, zou Von Trepow ons hoogstwaarschijnlijk op niet heel zachte wijze te verstaan hebben gegeven, dat hij zulke woorden in zijn huis niet dulden kon. Maar van den Graaf kon hij ze verdragen en zelfs' begrijpen: was deze niet het slachtoffer van den Russischen autocraat? Was hij niet de onverzoenlijke vijand van het pan-Slavisme en dus de natuurlijke bondgenoot van eiken rechtgeaarden pan-Germaan? Men bewondert dikwijls in den buitenlander, wat men in den landgenoot afkeurt en zelfs bestrijdt! Men vergeve mij deze uitweiding. Ook in het licht der latere gebeurtenissen is het van groot belang, op de merkwaardige figuur van Graaf Stanislaus Larinski zooveel mogelijk licht te doen vallen. Wij zaten nog aan tafel, toen buiten, in het park, plotseling een heldere fanfare weerklonk, onmiddellijk gevolgd door een pittigen marsch, met heilig vuur uitgevoerd op vele blaas-instrumenten. Onze gastheer stond op en zijn gezicht straalde nu. „Onze muziek-kapel komt de gasten verwelkomen" — 25 zeide hij met al de voldoening van hem, die aan anderen een verrassing bereidt. „Opgeschoten jongens doen meestal kattekwaad. Daarom heb ik ze tot muziek-maken gebracht: goede instrumenten en tweemaal in de week 'n muziekman uit Königsberg om ze te drillen. Het samenspel is al heel aardig! Dat is beter dan lanterfanten en wild stroopen!" Wij traden naar buiten op het bordes; en ja, daar stond de kapel: jonge kerels in nette fantasie-uniformen (met de onmisbare Duitsche pet op het hoofd), in twee rijen opgesteld. De „muziekman" uit Königsberg zwaaide den dirigeerstok en waldhorens en kornetten, bazuinen en trombonen, trommel en pauken vereenigden zich tot een „ensemble", dat werkelijk niet kwaad was. „Deutschland, Deutschland über Alles" werd met waar enthousiasme uitgevoerd. Het Engelsche volkslied, dat daarop ten gehoore gebracht werd, gaf aanleiding tot een wat komisch incident, toen Lady Edith het noodig vond, Von Trepow voor deze speciale attentie tegenover zijn Engelsche gasten te bedanken, doch ten antwoord kreeg: „Du lieber Qott, dat is toch niet bedoeld als't Engelsche volkslied! Het is immers ons onvergelijkelijk: ,Heil Dir im Siegerkranz!'" Wij begonnen onzen man nu zoo langzamerhand te kennen en lachten hartelijk, j Er werden nog enkele nummers ten gehoore gebracht en daarop defileerde de kapel langs de trappen van het bordes en marcheerde met militairen pas het park uit, onder de vroolijke toonen van het in Holland zoo wèl bekende „Turf in je ransel", dat — zooals men zegt — door Z. M. den Keizer zeiven in Duitschland geïmporteerd is. Wij bleven nog eenigen tijd bijeen op het bordes: in gemakkelijke tuinstoelen gezeten en onder het genot van een glas limonade of bier, al naarmate het hart 't ons ingaf. De dames, die vermoeid waren, gingen vroeg naar boven, en wij, heeren, volgden haar spoedig; na het vertrek van de kapel was Von Trepow weer teruggevallen in zijn gedrukte stemming en ook Graaf Larinski was stil geworden, 26 zoodat het gesprek maar niet vlotten wilde, ook niet toen tegen 'n uur of tien de jonge Von Trepow zich weer bij ons voegde. Toen ik op onze slaapkamer kwam (Maud was reeds te bed gegaan), ontdekte ik, dat ik mijn gouden potlood niet bij mij had. Ik herinnerde mij, dat ik het beneden op het bordes had gebruikt, om een schetsje te teekenen van... een hooiberg, zooals men dien in Holland op de boerenhofsteden overal aantreft (men ziet, dat ook ik reeds 'n streekje beet kreeg van de landelijke omgeving, waarin wij ons bevonden!). Vermoedelijk had ik het potlood laten liggen op het tafeltje, waaraan ik gezeten had. Zonder Maud wakker te maken, ging ik dus weer naar beneden. In de eetzaal en op het bordes vond ik alle lichten reeds uit. Het was tamelijk donker, want vóór het bordes stonden eenige zware boomen, die het maanlicht onderschepten. Het potlood lag niet op het tafeltje: waarschijnlijk was het op den grond gevallen. Ik bukte dus, en — op handen en voeten liggende — voelde ik voorzichtig op den grond. Het duurde niet lang, of ik vond wat ik gezocht had. Juist wilde ik mij oprichten, toen ik vlak in, de nabijheid stemmen vernam: Von Trepow en zijn zoon kwamen de trappen van het bordes op. Ik ontdekte dadelijk, dat zij woorden hadden. „Je gedrag is schandelijk!" — hoorde ik Von Trepow zeggen. „Heeft men ooit zóó iets bijgewoond?! Ik begrijp niet, dat Kundry je niet lang den bons gegeven heeft." Hij sprak heftig en vol eerlijke verontwaardiging. Het antwoord van zijn zoon daarentegen werd op koelen, zakelijken toon gegeven: „U hebt geen recht, mij verwijten te doen. Ten uwen pleiziere heb ik in dat huwelijk toegestemd. Verder gaat de zaak u niet aan, en als u méér van mij verlangt, verlangt u meer dan u verlangen moogt." Wat moest ik doen? Moest ik plotseling als 't ware uit den bodem öprijzen en zeggen: „Uw vertrouwelijk gesprek heeft 'n getuige. Ik hèb al gehoord, wat u daareven ge- 27 zegd hebt"? Ik weifelde een oogenblik en toen was het reeds te laat! flN^F „Speel geen comedie, Bernhard!" — hoorde ik Von Trepow zeggen. „Al wist je, dat ik op dat huwelijk gesteld was, daarom heb je er niet in toegestemd. Je wilt geld trouwen, véél geld. Dit is alles. En in den laatsten tijd ... kwamen de trappen van het bordes op. (blz. 26). vraag ik me wel eens af, of het meisje aan die begeerte mag worden opgeofferd. Je hebt mij op handslag beloofd, 'n nieuw leven te beginnen en ik heb daarop vertrouwd. Als ik kon vermoeden, dat..." „U gebruikt veel te groote woorden" — viel hier de kalme stem van den zoon in. „En dat alles alleen, omdat ik mijn aanstaande niet eeuwig achterna loop. U verbeeldt u, dat u ridderlijk is, maar..." Onder het spreken had ik de deur van de eetzaal hooren 28 opengaan. Nu werd die gesloten en de rest ging voor mij verloren: de heeren waren naar binnen gegaan. Ik stond weer overeind en betrapte er mijzelven op, dat ik in het duister het hoofd schudde. De verhouding tusschen dezen „Leander" en zijn „Hero" liet blijkbaar nog al iets te wenschen over ! HOOFDSTUK III. Een uitstapje naar de stad. Den volgenden ochtend bracht de eerste post mij een brief van G. G. uit St. Petersburg. Ik wist, dat hij daarheen vertrokken was, eenige weken te voren, in verband met het opsporen van een internationale dievenbende, die ook in Engeland slachtoffers had gemaakt. Zelfs hadden wij, toen wij onze reis begonnen, de geheime hoop gehad, hem in de Newa-stad nog aan te treffen, wanneer wij daar zouden aankomen. Met het oog daarop had ik hem mijn adres op Gross-Ehrenfeld gegeven. De brief bevatte voor ons een teleurstelling en toch ook weer 'n goede tijding. Wij zouden G. G. niet te St. Petersburg vinden, want de nasporingen, waarmede hij belast was, zouden hem binnen zeer korten tijd vandaar wegroepen. Het was echter niet uitgesloten, dat wij elkander toch ontmoeten zouden, want — voorzooverre hij oordeelen kon op het oogenblik, waarop hij zijn brief schreef — zouden die nasporingen hem vermoedelijk voeren naar de Baltische provinciën, misschien wel tot op de grens van Oost-Pruisen. Mocht dat het geval zijn, dan zou hij trachten tijd te vinden, om ons even de hand te komen drukken. Het slot van den brief verbaasde mij eenigszins. „Je zult mij verplichten, Willy, door van dit mijn loffelijk „voornemen aan niemand kennis te geven, behalve natuur- 29 „lijk aan je vrouw, — dat spreekt vanzelf. Maar overigens — „ikherhaal het — aan niemand, volstrekt niemand! Later „zul je wel begrijpen, waarom ik je dit verzoek. Het is „een maatregel van voorzichtigheid: laat dat je genoeg zijn!" Toen Maud deze woorden gelezen had, keek ze mij lachend aan. „Het begint, Willy!" — zeide zij. „Nog is Q. G. in den lijve, vèr, en toch gaat een atmosfeer van geheimzinnigheid hem reeds vooruit. Van dit oogenblik af zullen we in elkeen, die ons onder de oogen komt, 'n keurig vermomden misdadiger vermoeden. Dat is wel 'n interessant, maar toch 'n wat griezelig gevoel. We kennen het van ouds!" — Zij zweeg 'n oogenblik en scheen na te denken. „De menschen, die wij hier ontmoet hebben, schijnen mij anders geen misdadigerstypen" — vervolgde zij. „Dat zou misschien 'n wat krasse uitdrukking zijn!" — reide ik, op mijn beurt lachend. „Maar er is er toch één onder, die mij in het geheel niet bevalt!" En ik ver telde haar, wat ik den vorigen avond op het bordes gehoord had. ,'n Familie-drama waarschijnlijk, waarin de jonge Von Trepow 'n heel dubieuse rol speelt" — resumeerde Maud. „Maar 'n misdadiger !" — Zij zweeg opnieuw en vroeg toen plotseling: „Wat dunkt je van dien Poolschen Graaf ?" ,'n Charmant mensen" — antwoordde ik met overtuiging. ,'n Revolutionair" — zeide zij. ,'n Martelaar voor Vrijheid en Recht!" — antwoordde ik. „Ja, van dat standpunt beschouwd " Eerlijk gezegd irrireerde zij mij 'n beetje. „Heb je iets tegen dien man?" — vroeg ik, wat ongeduldig. „Volstrekt niets, willy! Hij is 'n charmeur eerste klas!" „Dan moet je ook niet " Maar Maud's heldere lach belette mij voort te gaan. „Ik zei het je al, Willy, 't is weer de oude geschiedenis! Nauw verschijnt G. G. op het terrein — en ditmaal alleen nog maar door middel van 'n onschuldigen brief! —, of wij 30 gaan aan het observeeren en deduceeren, zooals hijzelf dat pleegt uit te drukken." „De vloek van zijn beroep!" — zeide ik. „Ook dat heeft hij meermalen beweerd." „ ... En volkomen terecht! Laat ons dien vloek ontloopen, Willy, en net doen of we geen brief van hem ontvangen hebben." „Accoord!" — Maar later op den dag deden zich omstandigheden voor, die het moeielijk maakten dit „accoord" gestand te doen. * G. G. had mij bij een vroegere gelegenheid eens gezegd, dat hij zich wel eens de vraag gesteld had, of zijn beroep hem niet ongeschikt maakte voor de samenleving. Naarmate ik hem beter had leeren kennen en in meer zaken mèt hem betrokken was geweest, werd mij de beteekenis van die uitspraak duidelijker. Het „deduceeren en combineeren" — zooals hij het zelf zoo gaarne uitdrukte — was hem zóózeer tot tweede natuur geworden, dat daardoor een groot deel van zijn levensvreugde vergald werd. Waar anderen onbezorgd genieten konden, vielen hèm dikwijls kleinigheden op, die — langs den weg van deductie en combinatie — tot belangrijke gevolgtrekkingen en niet zelden tot verrassende ontdekkingen leidden. Ik, die zoo dikwijls met hem had samengewerkt, trachtte hem wel eens daarin na te volgen. Ook ik „deduceerde en combineerde" soms, zij het ook met heel wat minder succes dan mijn geniale vriend. Doch — zooals het meer gaat — : juist dit hersenwerk, waarin ik mijzelven als niet meer dan een „amateur" beschouwen kon, was mij4)izonder dierbaar. Als de detective-koorts óver mij kwam, was ik voor andere bezigheden verloren en werd het in mijn brein een koortsachtig werken en dringen naar verdere deducties en, ten slotte, naar de eindconclusie. Maar, helaas,/«/s£ bleek deze niet altijd! In den loop der jaren had ik mijzelven genoeg leeren kennen om te weten, dat dit het gevolg was van 31 een zekere oppervlakkigheid in mijn observatie-vermogen \ en van een te snel besluiten van oorzaak tot gevolg. Ik had reeds lang afgeleerd, mijn eerste indrukken en gevolgtrekkingen steeds als de juiste te beschouwen. Vroeger had de geneigdheid daartoe mij dikwijls genoeg parten gespeeld, zooals zij, die mijne vroegere boeken gelezen hebben, zeer wel weten. Ik was evenwel altijd dezelfde gebleven, waar het betrof mijn opgaan in wat öm mij onverklaarbaars mocht voorvallen en mijn groot verlangen om zulke gebeurtenissen te onderzoeken en — kon het — op te helderen. Mijn vrouw noemde dit mijn „nieuwsgierigheid" en G. G. placht op grond hiervan te zeggen, dat ik wèl 'n detectivehart, maar geen detective-hoofdbad'1— een gezegde, dat men als compliment of als affront kan opnemen, al naarmate men gemutst is! Toen wij dien morgen aan den oever van de Pregel samenkwamen en ons op het moterjacht van Von Trepow, dat de naam van „Schwalbe" voerde, inscheepten, had ik mij vast voorgenomen, mij het genoegen niet te laten vergallen door onraad te vermoeden, waar geen zweem van onraad zijn kon. De dag was prachtig: zonnig en toch niet al te warm; het motorjacht was in z'n soort een groot vaartuig, met 'n vrij ruim dek en 'n alleraardigste, keurig ingerichte kajuit; het gezelschap was vroolijk, bijna uitgelaten ... Men moet al 'n buitengewone kniesoor zijn, wanneer dit alles niet tot 'opgewektheid stemt. Aan het gezelschap, dat den vorigen avond op QrossEhrenfeld vcreenigd geweest was, ontbraken alleen Graaf Larinski (wiens afwezigheid de gesprekken wel minder interessant, maar de stemming niet slechter maakte) en „Kundry", die — zooals de jonge Von Trepow ons mededeelde — dien dag door zware hoofdpijn geplaagd werd. „Leander" zelf daarentegen was in zijn element. Hij fungeerde zoo'n beetje als „kapitein", had 'n korte, blauwe zeemansjas aan en 'n Duitsche pet op met 'n zilveren bies; men ziet het: zijn verschijning was niet van aardsche pracht ontbloot! Zoolang wij op Gross-Ehrenfeld geweest waren, had ik hem nog niet zoo opgewekt en vriendelijk gezien. 32 De reis ging naar Königsberg, waar wij het middagmaal gebruiken en onder leiding van de Von Trepows — vader, moeder en zoon — de bezienswaardigheden der stad bewonderen zouden. De Pregel is een vrij breede rivier, met wijde bochten en meestal vlakke oevers, hier-en-daar echter door lage heuvels omzoomd. Men zoekt hier vergeefs naar grootsche, indrukwekkende landschappen; maar de blauwe hemel, waarlangs groote, witte wolken dreven,, het zacht rimpelende water, dat de zonnestralen flikkerend weerkaatste, en de soms wazige vèrgezichten over de velden met hun eilandjes van zware boomgroepen, vormden een geheel van rustige, teêre schoonheid, waarvan ik intens genoot. De tocht naar Königsberg zou twee è twee-en-een-half uur duren. Wij hadden, onder opgewekte gesprekken en in echte zomer-stemming ons doel bijna bereikt en zagen de oude, eerwaardige stad, met zijn vele torens en het hooggelegen slot, reeds vóór ons liggen, toen onze motor plotseling begon te klapperen en een oogenblik later stilstond, „Leander", die — zooals ik thans eerst ontdekte — technisch ingenieur was, stelde dadelijk een onderzoek in. „'n Kink in den kabel ?" — informeerde ik belangstellend. Von Trepow lachte. „Men kan zien, dat U van 'n zeevarend volk stamt!" — zeide hij. „Dat 'n gebrek aan den motor 'n kink in den kabel zou zijn, lijkt me een stoute beeldspraak." „De motor'/s defect"— verklaarde „Leander", die op dit oogenblik weer uit het machine-hokje opdook, „'n Oogenblikje geduld! Binnen 'n paar minuten zal ik hem wel oplappen. Maar in Königsberg moet ik hem op mijn gemak nazien; anders krijgen we last op de terugvaart." Peter, de machinst, en hij verdwenen daarop opnieuw en niet lang daarna begon de motor weer te werken, wel niet met volle kracht, maar toch zóó, dat wij spoedig de stad binnenkwamen, waar wij aanlegden bij de „Schmiede"brug, niet ver van den ouden Dom, die de kroning van den lateren Keizer Wilhelm I tot Koning van Pruisen gezien heeft. Toen wij van boord gingen, speelde zich een klein inter- 33 mezzo af, dat later aanleiding gaf tot groote gevolgen. Ik had namelijk meenen op te merken, dat er een kentering in het weêr op handen was. Wij hadden allen paraplu's en regenjassen aan boord, maar ik was de eenige, die van zins bleek deze nuttige voorwerpen mede de stad in te sleepen. In zulke dingen ben ik wel eens koppig en de spottende opmerkingen, die ik hooren moest over Holland, waar 't altijd mist of regent en men met z'n paraplu naar bed gaat, versterkten mij slechts in mijn voornemen. Ik liet allen spot kalm over mijn hoofd heengaan, en toen — na een geestige opmerking omtrent het kikkerland aan de Noordzee - Von Trepow's diepe lach over de wateren weerklonk, keek ik hem dood-ernstig aan en zeide: „Wie het laatst lacht, lacht het best!" Daarop ging ik, mèt jas en paraplu, den anderen vooruit de „Fischmarkt" op. Slechts „Kapitein Leander" bleef, mèt Peter, aan boord om den motor te herstellen. Hij zou ons later in de "stad wel ergens opvangen. Ik zal den lezer niet vermoeien met een beschrijving van Königsberg, hoe interessant die op zichzelve ook zou kunnen zijn. Het is een stad van herinneringen, eerwaardig door haar geschiedenis, eerwaardig niet minder door haar wetenschappelijk verleden, waaruit ons, vóór alle andere, de figuur van den grooten filosoof, Immanuel Kant, tegemoet treedt. En om van het verleden tot het heden te komen — Königsberg is voor Duitschland wat Arles voor Frankrijk is: de stad der mooie vrouwen. Mijn enthousiasme daarover was groot, en — anders dan vele vrouwen, die ik ken! — deelde Maud met blijmoedigheid het oordeel van haar gemaal! Om één uur gebruikten wij het middagmaal in het Hotel „Deutsches Haus". Wij hadden stellig verwacht, hier den jongen Von Trepow te zullen terug vinden, doch zagen ons in die verwachting bedrogen. Blijkbaar was het defect aan den motor van dien aard, dat het herstel veel tijd kostte. Het middagmaal werd opgediend in een kleine, smaakvol gedecoreerde zaal met openslaande deuren, die in den tuin uitkwamen. De Von Trepows waren hier als kinderen in huis en men beijverde zich, hun en hun gasten het beste De man op den achtergrond. 3 34 voor te zetten, wat spijskast en kelder konden verschaffen. Ik zat aan de zijde van de tafel, vanwaar men het uitzicht in den tuin had, en was dientengevolge een van de eersten die ontdekten, dat er zware wolken opkwamen. Met het gevoel van een profeet, die z'n vak verstaat, maakte ik het gezelschap daarop opmerkzaam En toen een half uur later de regen bij stroomen nederdaalde, was ik de eenige onder de aanwezigen, bij wien het gevoel van teleurstelling daarover eenigszins getemperd werd door het bewustzijn eener thans gevestigde reputatie als weêrprofeet. „Natuurlijk!" — klonk de luide stem van onzen gastheer. „De Hollanders ruiken hun dierbaren regen reeds uit de verte, juist zooals de paarden hun stal!" Deze aardigheid getuigde niet van een verfijnden smaak, maar... men moet de menschen nemen, zooals zij zijn! Mijn antwoord was dan ook 'n staaltje van edelmoedigheid, waaraan ieder 'n voorbeeld nemen kan. „Herr Von Trepow!" — zeide ik, tegen mijn glas tikkend. „U vereert mij door de vergelijking met het dier-soort, waarvan Oost-Pruisen zulke ^rracht-exemplaren levert. Trouwens, in mijn soort bèn ik 'n pracht-exemplaar!" („Hear, hear" — liet Ruthven zich hier hooren.) „Laat mij U dat bewijzen, want ik kan niet aannemen, dat, behalve mijn vrouw natuurlijk, iemand van U deze waarffeid, als een axioma, voetstoots zal aannemen. Welnu dan: U allen zijt somber gestemd door het uitkomen van mijn voorspelling. Zomercostuums, maar geen paraplu's of regenjassen! En de hoeden van de dames! En de schoentjes!... Toch zou ik, als Hollander, U, als Duitschers en Engelschen, beleedigen, wanneer ik niet aannam, dat U allen even kordaat als ik den tocht door deze schoone stad zoudt voortzetten, wanneer paraplu's, regenjassen en overschoenen ter plaatse waren. Laat ons daarom den eigenaar van deze voortreffelijke eetgelegenheid verzoeken, een nóbelen Oost-Pruisischen viervoeter voor 'n rijtuig te spannen. Als Hollander ben ik hét meest gehard tegen den invloed van weêr en wind. Mi/n taak is het dus, in bedoeld rijtug plaats te nemen en naar de ,Schmiede'-brug te rijden, teneinde, op het dek van de 35 ,Schwalbe' met jas en regenscherm de woeste vlagen trotseerend, alle beschermings- en bedekkingsmiddelen bijeen te zamelen, daarmede het rijtuig te vullen en, troonende op dien stapel, naar U allen terug te keeren." Vermoedelijk was het stevige glas wijn, dat ik gedronken had, debet aan mijn buitengewone welsprekendheid bij deze gelegenheid. Hoe het zij, mijn succes was groot! Wel boden de aanwezige heeren, één voor één, aan mij te vergezellen, maar de onloochenbare waarheid, dat ik de eenige was, die den regen trotseeren kon, hield hen terug van al te ontstuimig aandringen. En zoo gebeurde het dan, dat ik reeds na een kwartier den tocht aanvaardde. Van het „Deutsches Haus" rijdt men in hoogstens vijf minuten, door de „Schmiede" — een niet zeer breede straat — naar de „Schmiede"-brug. Links-om slaande komt men dan dp dé „Fischmarkt", waar wij met het jacht hadden aangelegd. Toen wij de plaats bereikten, was, tot mijn niet geringe verbazing, de „Schwalbe" nergens te bekennen. Was „Leander", na het verrichten der reparatie, aan het „proefstoomen" ? Een andere verklaring was wel niet te vinden. Ik was uitgestegen en stond naast het rijtuig, met mijn paraplu öp, in den stroomenden regen, beurtelings rechts en links stroom-af en stroom-öp kijkende. Opeens zag ik het motorjacht van rechts op de kade aankomen. Het voer regelrecht naar de plaats, waar ik mij bevond, en Peter, de machinist, meerde het vast, zonder op het rijtuig te letten en op de druipende gestalte, met de paraplu öp, die naast dat rijtuig stond. Peter legde een loopplank van het dek op den wal en ik wilde juist daarop toetreden om aan boord te gaan, toen „Leander" uit de kajuit kwam, in gezelschap van een kleinen man met 'n sterk gebogen rug en 'n slappen hoed diep in de oogen getrokken. Bijna op hetzelfde oogenblik, waarop hij buiten trad, kreeg „kapitein Leander" mij in het oog. Ik wenkte hem toe en wandelde over de glibberige straatsteenen naar de loopplank. Maar nog vóórdat ik deze bereikt had, zag ik, hoe de jonge Von Trepow snel eenige woorden tot den 36 kleinen man zeide. Deze liep — als 't ware voor mijn neus !— de plank over, sloeg dadelijk links-om en gunde mij slechts het gezicht op zijn krommen rug, die, door haastige voeten gedragen, zich snel verwijderde. Vond ik dit al wat zonderling, de ontvangst aan boord die... zich snel verwijderde. scheen mij nög vreemder. „Leander" was rood en zenuwachtig; hij keek nijdig, maar was zichtbaar verlegen. „U hebt zeker eens geprobeerd, of de motor nu in orde is" — zeide ik, terwijl ik in de kajuit de regenmantels en paraplu's samenzocht, waarbij hij mij met groote voorkomendheid hielp. „Juist!" — antwoords hij „Alles loopt nu voortreffelijk." Hij zweeg een oogenblik en hernam toen op een toon, dien ik niet natuurlijk vond : „Ik kon het zaakje niet alleen opknappen en heb dus de hulp ingeroepen van een bekende, 37 die ook technisch ingeneur is. U hebt hem daarjuist zien weggaan." „De man scheen geweldige haast te hebben" — kon ik niet nalaten te zeggen. Hij zag mij met 'n snellen blik aan en haalde toen de schouders op. ,,'t Is een wat zonderling mensch" — zeide hij. „Wij hebben allen onze eigenaardigheden !" Ik ging niet verder op het onderwerp in, omdat ik het pijnlijk vond. Dat „Leander" mij voorloog, stond bij mij vast. Denkende aan mijn afspraak met Maud, dienzelfden ochtend, onderdrukte ik met heldenmoed mijn neiging om te „deduceeren" en te „combineeren". „rujui u mei mn meae naar net ,ueuiscnes naus r — vroeg ik, terwijl ik mij gereed maakte, mijn thans verzamelde buit over het dek in het rijtuig te expedieeren. „Heel graag!" — was het antwoord. „Ik heb hier niets meer te doen en Peter kan op de schuit passen. Laat mij U helpen bij het overbrengen van dit confectie-magazijn!" Een oogenblik later reed ons rijtuig weg. Toen ik, door het portier, een laatsten blik op het motorjacht wierp, viel mij plotseling iets op, dat mijn gedachten weer in een richting dreef, waarin ik nu eenmaal niet wilde, dat ze gaan zouden. Ik voelde nu hoe moeilijk het was, mijn accoord met Maud gestand te doen! En toch was, wat ik opmerkte, slechts een kleinigheid. Dien ochtend had op den achtersteven van het jacht een vlaggestok gestaan met een driehoekig vaantje, wit met zwart omzoomd, en in het midden den naam: „Schwalbe". Die vlaggestok stond er nög, maar het vaantje was verdwenen ! . . . 38 HOOFDSTUK IV. Achterdocht. Het was half-vijf, toen we aan het station te Königsberg in den trein stapten om naar Friedenau terug te sporen: het weêr was zóó slecht gebleven, dat wij van de terugvaart over de Pregel hadden moeten afzien. Peter zou met het jacht „huis toe" varen en „Leander" sloot zich bij ons aan, hetgeen mij zeer onaangenaam was. Want het gesprek, dat hij den vorigen avond met zijn vader gehad had, scheen niet te beletten, dat hij zijne bewondering voor het mooie gezichtje en de mooie oogen van Mariska heel duidelijk toonde. Het is hier de plaats om op te merken, dat mijn pleegdochter, hoewel pas zestien jaar, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk, haar leeftijd vèr vooruit was; zij was in dit opzicht een kind van het Zuiden. Reeds op haar veertiende jaar was zij een volwassen vrouw geweest, hoewel in ontwikkeling en denkwijze nog een groot kind. Thans was haar geest het lichaam /zagegroeid en kon men haar, in alle, opzichten, met een Engelsch of Hollansch meisje van 18 a 20 jaar gelijk stellen. De oplettendheden van den jongen Von-Trepow ergerden en irriteerden haar. Zij had zich daarover bij Maud reeds beklaagd en deze had haar den raad gegeven, te doen alsof zij niets merkte, en zich, wanneer de zoon van onzen gastheer erbij was, zooveel mogelijk in de buurt van anderen te houden. Wij, voor ons, hadden reeds het voornemen opgevat, ons bezoek aan Gross-Ehrenfeld te bekorten. Inééns wegloopen ging natuurlijk moeielijk, met het oog op onzen gastheer, dien wij niet gaarne voor het hoofd wilden stooten; maar de twee weken, die wij in Oost-Pruisen hadden willen doorbrengen, zouden er vermoedelijk tot één inkrimpen. Zóó althans maakte ik mijn plannen voor de naaste toekomst, weinig vermoedende, dat er gebeurtenissen op til waren, die mijne vrijheid van beweging beperken zouden. Om half-acht waren wij allen weer aan het avondmaal !) Zie: „De Medeplichtigen", No. 3 der G.G.-serie. 39 op Gross-Ehrenfeld vereenigd; en Graaf Larinski, die een rit door de bosschen boven het tochtje naar Königsberg geprefereerd had, alsook Hero-Kundry, die (alweer met verwaarloozing der mythologische voorschriften) ditmaal zelve tot „Leander" was overgestoken, waren weder tegenwoordig. Onder het avondmaal maakte ik toevallig melding van den ingenieur, die „Kapitein Leander" geholpen had bij het herstellen van den motor. „Wie was dat, Bernhard?" — vroeg Von Trepow. „Von Schmidt" — antwoordde de zoon kort-af. Hij speelde zenuwachtig met het vruchtenmesje, dat naast zijn bord lag. „'n Patente kerel" — hernam onze gastheer. „Hebt U hem nog gesproken, Meneer Hendriks?" „Neen!" — antwoordde ik. „Herr Von Schmidt was over de loopplank en al een heel eind de kade op, vóórdat ik drie kon tellen." „Dat 's anders niets voor hem!" — meende Von Trepow. „'n Gezellige en spraakzame vent, alleen wat langzaam in z'n bewegingen." „Ik heb daarvan niets bemerkt" — zeide ik. „Maar ik begrijp, dat zijn lichaamsgebrek hem wel eens in z'n bewegingen hinderen moet." „Hah, hah, hah!" — lachte Von Trepow luidruchtig. „U is ondeugend, Meneer Hendriks! Sinds wanneer noemt men 'n dikke buik 'n lichaamsgebrek?" „'n Dikke buik? —vroeg ik verbaasd. „Ik bedoelde zijn gebogen rug!" Von Trepow lachte nu nog luider. „U hebt zeker z'n vóórkant voor z'n achterkant aangezien !" — zeide hij en zijn „hah, hah, hah!" overstemde het gelach, dat nu aan alle zijden opging. Ik keek naar „Leander". Deze was rooder en rooder gegeworden en prikte nu met zijn vruchtenmesje nijdig in een stuk brood. Toen onze oogen elkander ontmoetten, maakte hij een bijna onmerkbaar gebaar met de schouders, en ik meende te zien, dat zijn lippen, zonder geluid te geven, het woord „straks" vormden. 40 Ik stemde dus mede in het koor der lachers en zeide : „Herr Von Schmidt kan dan verbazend gauw en lang achteruit loopen", waarop de vroolijkheid nog toenam. Men ziet het: wij vormden, voor het oog, een allergenoeglijks tafelgezelschap. Maar wat mijzelven betrof, ik begon meer en meer te voelen, dat er iets onbegrepens, iets geheimzinnigs in de lucht hing. Misschien beloofde het onhoorbare „straks", dat ik meer van „Leander's" mond had afgelezen dan dat ik het gehoord had, een spoedige oplossing. Tot zóó lang wilde ik het „combineeren en deduceeren" uitstellen. Waarom mij de vreugde aan het gezellige samenzijn en de smakelijke spijzen te laten vergallen ? Als er dan absoluut gedacht en gezocht en gespeurd moest worden, nu, goed! Maar dan . . . „straks"! * * * Na het avondmaal bleek het weêr geheel opgehelderd. Wij begaven ons, evenals den vorigen avond, op het bordes. Maar, gehoorzamende aan een wenk van den jongen Von Trepow, nam *ik ditmaal niet op een der rieten stoelen plaats, doch daalde met hem de treden af naar het park. Daar voegde Graaf Larinski zich onmiddellijk bij ons en, terwijl wij langs de goed onderhouden paden in den thans heerlijken zomernacht op-en-neêr wandelden, hoorde ik naar de mededeelingen, die de vreemde houding van „Kapitein Leander" verklaren moesten. „Ik gevoel, dat ik U een explicatie schuldig ben, Meneer Hendriks!" — aldus begon de jonge Von Trepow op een toon, dien hij zoo vriendelijk mogelijk trachtte te maken, maar met een gezicht, dat meer dan ooit den ónaangenamen, nijdigen trek droeg, die mij van den aanvang af zoo gehinderd had. „Intusschen zijn bij die explicatie meer de belangen van anderen dan die van mijzelven in het.spel en daarom zal niet ik U de gewenschte opheldering geven." „Dat is inderdaad mijn taak" — viel hier Graaf Larinski in, „en ik beschouw het als een duren plicht, Meneer Hen- 41 driks, elk misverstand uit den weg te ruimen, dat bij U ontstaan mocht zijn ten opzichte van mijn besten, jongen vriend Von Trepow!" Dit zeggende klopte hij „Leander" vriendschappelijk op den rug en knikte mij glimlachend toe. Ik heb reeds gezegd dat Graaf Larinski mij in hooge mate sympathiek was. Het feit, dat hij op zoo eenvoudige en hartelijke wijze voor den jongen Von Trepow in de bres sprong, stelde mij dadelijk, tot op zekere hqogte althans, gerust omtrent de beteekenis van de dingen, die ik in den loop van den dag had opgemerkt. Ik vroeg mijzelven opnieuw en met meer nadruk af, of het geen dwaasheid was, dat die kleinigheden mijn achterdocht hadden gaande gemaakt. Waaróm was ik achterdochtig ? Wat vermoedde ik eigenlijk ? Ik had die vragen niet kunnen beantwoorden! Toonde dat niet reeds voldoende aan, hoe dwaas die achterdocht was? Het was dan ook met den goeden wil van iemand, die zich gaarne overtuigen laat, dat ik verder naar Graaf Larinski luisterde. „Wat ik U zeggen zal is van strikt vertrouwelijken aard" — aldus hernam deze. „Ik kom er rond voor uit, dat ik er niet aan gedacht zou hebben, U daarover te spreken, wanneer het toeval en" — hier glimlachte hij opnieuw — „Uw gave om snel op te merken, mij daartoe niet dwongen. Thans vertrouw ik op uw stilzwijgendheid als op die van een man van eer!" Laat mij bekennen, dat het complimentje omtrent mijn opmerkingsgave mij aangenaam stemde. Hoewel ik wist, dat ik in dit opzicht niet in de schaduw staan kon van G. G., den Grootmeester in zijn beroep, wist ik toch ook, dat diens voorbeeld en lessen mij vooruit geholpen hadden en dat ik niet meer de stumperd was, die zich, jaren geleden, een wonder van scherpzinnigheid had gewaand! „Ik kan in mijn mededeeling heel kort zijn" — vervolgde de Graaf. „U weet dat mijn land mij boven alles gaat en dat ik er alles voor zou over hebben, het van den Russischen overheerscher bevrijd te zien. U, als Hollander, zult voor dien drang naar vrijheid kunnen voelen !" 42 Ik knikte met grooten nadruk. „Het zal U dan niet verwonderen, dat het mij een behoefte is, nu Polen voor mij gesloten is, ook buiten Polen voor deze heilige zaak te werken. Ik houd daarom geregeld voeling met mijn geestverwanten in Polen en nu en dan komen wij op Duitsch gebied samen öm over onze plannen te spreken en verdere stappen te beramen. Zij, die van over de Russische grens tot mij komen, moeten natuurlijk in het diepste geheim reizen en ook hier, in Duitschland, staan zij bloot aan de vervolging van Russische spionnen. Zoo'n Poolschen patriot hebt U vandaag gezien, Meneer Hendriks!" „En meneer Bernhard von Trepow...?" — begon ik. „Juist!" — viel Graaf Larinski mij in de rede. „Mijn jonge vriend Von Trepow is dapper en edelmoedig genoeg, ons met zijn hulp ter zijde te staan! Een van de aanvoerders van de Poolsche revolutionairen heeft zich gisteren in Riga ingescheept op een stoomschip, waarvan de kapitein de goede zaak is toegedaan. Het schip kwam van ochtend in het Friesche Haff en mijn jonge vriend heeft den man, zonder argwaan te wekken, van boord gehaald en naar Königsberg gebracht. U ziet, dat dit voldoende verklaart wat u vreemd gevonden moet hebben." „ Dus déarom ook was het vaantje met den naam ,Schwalbe' verdwenen!" — riep ik uit. Graaf Larinski knikte goedkeurend. „Ik heb niet te veel gezegd, toen ik u een scherp opmerker noemde" — zeide hij. „Het kon zijn, dat er Russische spionnen in de buurt waren en dan zou het gevaarlijk geweest zijn, met ons visite-kaartje te koop te loopen. Het vaantje werd eerst weer geheschen halverwege tusschen Königsberg en GrossEhrenfeld." „En de Poolsche revolutionair...?" ' „U zult het mij ten goede houden, meneer Hendriks, dat ik u geene verdere mededeelingen doen kan" — zeide Graaf Larinski met iets kouds in zijn stem. „Het was mij uitsluiténd erom te doen, de houding van mijn jongen vriend te verklaren. Meer te zeggen is onnoodig en zou 43 zelfs niet ongevaarlijk voor u kunnen blijken." Nog één vraag slechts" — zeide ik. „Waarom geschiedt -dit alles achter den rug van uw vader, Meneer Von Trepow?" Het was wederom Larinski, die het antwoord gaf. „Om dezelfde reden, die ons weerhoudt u verdere mededeelingen te doen. Mijn jonge vriend weet wat hij doet en kent het risico, dat hij loopt. Het zou tot niets dienen, zijn vader in de zaak te betrekken. In diens positie zou dat «en werkelijk gevaar kunnen worden." Hiermede was ons gesprek over dit onderwerp ten einde. Het had mij grootendeels bevredigd, maar voor een ander, kleiner deel was het een teleurstelling voor mij geweest. Graaf Stanislaus Larinski was in mijn oogen een weinig van zijn voetstuk afgedaald! Ik bleef gelooven aan zijn heiligen ijver voor een goede zaak, maar ik zag nu duidelijk, dat hij het fanatisme van de meeste revolutionairen deelde. Hij dacht er blijkbaar niet aan, dat, door den zoon des huizes in zijn intrigues te mengen, hij ook aan den ouden Von Trepow een onherstelbaar kwaad berokkenen kon. Het was hem onverschillig, welk leed hij veroorzaakte, zóo maar de zaak, die hij diende, erdoor bevorderd werd. Ik begreep, dat juist uit zulk hout groote dienaren van groote zaken gesneden worden. En toch, het rein-menschelijke woog bij mij te sterk dan dat zulk op-zijzetten van gewetensbezwaren, ook in dienst van een goed doel, mijn onverdeelde sympathie hebben kon. Intusschen, de bedoelingen en drijfveeren van dezen patriottischen drijver schenen mij eenvoudig en duidelijk. Anders was het met betrekking tot „Leander!" Wat kon dezen bewegen, zijn naam en misschien zijn veiligheid op het spel te zetten, ten behoeve van een land en een zaak die hem vreemd waren? Het antwoord op deze vraag moest ik mijzelven schuldig blijven. De jonge Von Trepow scheen mij de laatste persoon om zich voor idealen, als Vrijheid en Recht, warm te maken, laat staan zich daarvoor op te offeren! Ik dacht terug aan het gesprek, dat hij den vorigen avond met zijn vader gevoerd had, en kon in hem niets anders zien dan een cynisch, gewetenloos 44 mensen. Hoe was het dan mogelijk, dat hij zich het lot eener verdrukte natie-aantrok?... Ik kon het niet begrijpen! Dien avond de balans van mijn weten opmakende, kwam ik tot de slotsom, dat Graaf Larinski een fanatiek — en in zijn fanatisme weinig scrupuleus — Poolsch patriot was, terwijl Bernhard Von Trepow om redenen, die waarschijnlijk niet van éthischen aard waren, het goed vond, den Graaf in zijn plannen bij te staan. * * • * Den volgenden ochtend, na het ontbijt, ging — zooals dat op Gross-Ehrenfeld de gewoonte was — ieder zijns weegs. „Leander" en Graaf Larinski togen er gezamenlijk op uit, en ik zag hen gaarne in elkanders gezelschap weggaan : ik vond, dat ik thans genoeg omtrent hun doen en laten wist om blij te zijn, dat ik er niet méér van behoefde te vernemen. Want, als eenigszins nuchter aangelegd mensch, voelde ik mij volstrekt niet geroepen, nog verder in hun vertrouwen te worden genomen. De dames bleven thuis en installeerden zich in het park in stoelen en hangmatten. Onze gastheer had met zijn administrateur te doen. Ruthven en ik echter gaven gehoor aan een voorstel van den „Oberförster" Von Harder om met hem ons geluk te beproeven op de eendenjacht. In dit gedeelte van Oost-Pruisen is een eendensoort inheemsch, waarvan ik den naam vergeten ben (men bedenke, dat ik geen groot jager en wild-kenner ben), doch waarvan ik het „uiterlijk schoon" altijd in hooge mate bewonderde. De lange veêren zijn zóó zacht en ragfijn, dat de daarmede bedekte huid den indruk maakt van mollig pelswerk, zwart en met eigenaardige donkerroode en staalblauwe glanzen erover. Maud begeerde — sinds zij een muts van dit „pelswerk" bij onze gastvrouw gezien had — zoo'n hoofddeksel met groote begeerte: thans deed zich de gelegenheid voor, er een voor haar te veroveren. Wij drieën togen er dan op uitvin een kleine „dog-cart", met onze geweren en weitasschen; eerst over de wijde 45 landen van Gross-Ehrenfeld en later door het uitgestrekte bosch, het speciale terrein van Von Harder, den „Oberförster". De breede wegen verlieten wij weldra en hobbelden met ons karretje over een smal boschpad nog wel 'n half uur vèr. Toen stegen we uit en, ons voertuig onder de hoede van den koetsier achterlatende, drongen wij door het geboomte en het struikgewas tot aan den rand van een met riet en waterplanten bedekten vijver, die in de eenzaamheid van het bosch zijn stil leven uitdroomde. Vlak tegenover ons, aan de andere zijde, stond in de schaduw van een stoeren eikenboom, onbeweeglijk, den ranken hals nieuwsgierig in onze richting uitgestrekt, een damhert: één oogenblik slechts; want toen wij den waterkant bereikten, wierp het plotseling den kop omhoog en verdween met lange sprongen in het kreupelhout. Wij legden ons in het hooge gras en sloegen wel een half uur lang de stille bedrijvigheid van de vogelwereld in deze eenzaamheid gade. Onze komst had eerst heel wat onsteltenis in die wereld gewekt, maar, toeq wij ons zoo stil hielden, hernam de gevederde bevolking van dit idyllische droomplekje haar gewone bezigheden. De steltenloopers schreden weer met bedachtzamen stap, telkens de spichtige pooten hoog optrekkend, in het water langs den oever; kleine kemphanen, de veêren te-berge gerezen, leverden aan den waterrand hun spiegelgevechten en in den vijver zwommen, doken en ploeterden alle mogelijke groote en kleine eenden, die nu en dan, vroolijk snaterend, elkander najoegen langs de gladde oppervlakte. Na een half uur brachten onze schoten opnieuw groote .ontsteltenis en verwarring teweeg, ik was zoo gelukkig, de aanstaande muts van mijn vrouw naar beneden te halen, en ook mijn twee metgezellen hadden „Waidmannsglück". Het was nu ongeveer tien uur geworden. „Vóórdat wij teruggaan, konden wij wel 'n ,Frühschoppen' gaan halen" — zeide Von Harder; en toen we hem verbaasd-aankeken (want wéór wilde hij in deze eenzaamheid dien morgendronk „halen"?), vervolgde hij: „Met ons karretje kunnen wij binnen een kwartier een oud „Forst- 46 haus" *) bereiken, dat sinds eenige jaren voor den dienst ! buiten gebruik gesteld is, maar niettemin nog een bewoner heeft in de persoon van een gewezen ,Forstgehilfe', een i ouden man, die indertijd door de onvoorzichtigheid van een jager een schot in de heup heeft gekregen en daardoor • ongeschikt voor zijn beroep geworden is. Hij heeft daar I heel goede huisvesting gevonden en woont er met zijn dochter. Aan de houthakkers en ,Forst'-beambten schenkt hij 'n niet ongenietelijk bier en het is déérvan dat ik U ] voorstel de proef eens te gaan nemen." Wij namen het voorstel met beide handen aan. Het kar- \ retje bracht ons weldra op een breederen weg en spoedig kregen wij het oude „Forsthaus" in het gezicht. Nog vóórdat ik tijd gehad had, het houten gebouwtje ] goed op te nemen, zag ik de deur opengaan en op den drempel verscheen een kleine man, met een sterk gebogen rug en 'n slappen hoed op het hoofd. Hij keek in onze richting en trad toen haastig weer het huis binnen. Dit had zich zóó snel afgespeeld, dat ik de eenige was, die j het had opgemerkt: de koetsier had met het paard te doen, ] dat wat schichtig was uitgevallen, en Von Harder en mijn ; zwager zaten op de achterbank, met den rug naar het „Forsthaus" toe. nei was vuur rnij aan geen iwijiei unuenievig, uat ik denzelfden man gezien had, die den vorigen dag door „Leander" naar Königsberg gebracht was. HOOFDSTUK V. Het oude „Forsthaus". Het huis, waarvoor onze „dog-cart" thans stil hield, geleek in niets op de groote en dikwijls bijna weelderige „Forsthauser", die men in meer bereisde streken van *) Houtvesterswoning. 47 Duitschland dikwijls aantreft. Het was een ruw houten gebouwtje, met de deur in het midden, een venster aan weerszijden daarvan en één erboven. Een spits geveldak, met een ruw-gesneden hertenkop op den top, bekroonde den vlakken voorgevel, die overigens geheel zonder versiering was. De deur voerde direct in een vierkant vertrek, dat thans als gelagkamer dienst deed; daarachter lag — zooals ik later ontdekte — een tweede vertrek: de keuken; en 3éarachter weer de woon- en slaapkamer. Eenvoudiger inrichting was moeielijk denkbaar. Het huisje was jaren geleden, toen dit gedeelte van het bosch nog slechts in geringe mate in exploitatie was genomen, daar neêrgezet met het doel, aan „Forst"-beambten, die in de buurt te doen hadden, tot tijdelijk verblijf te strekken. Ook had er eenigen tijd een „Förster" in gewoond; maar, sinds het groote, nieuwe „Forsthaus" gebouwd was, dat dieper in de bosschen lag, was het verlaten, totdat de lange Andreas—zoo noemde men den „Förstergehilfe", van wien Von Harder ons gesproken had — er zijn intrek had genomen. Vóór het huis stonden een houten tafel en een ruwe bank, waarop Ruthven en ik ons neêrzetten, terwijl de „Oberförster" de deur opende en om Andreas riep. Dadelijk kwam deze voor den dag. Hij was een lange, magere man met een smal, sluw gezicht, dat aan een vos herinnerde. De haren en de baard vertoonden die eigenaardige kleur — wit, met een koper-kleurigen glans — die men zoo dikwijls aantreft bij grijsaards, die vroeger rossig haar hadden. Het schot, dat hem voor den ^Forsf'-dienst ongeschikt had gemaakt. had hem in de rechterheup getroffen. Bij eiken stap met den rechtervoet sloeg zijn lichaam naar rechts over, om weer overeind te komen, zoodra het op den linkervoet rustte; hij liep dus moeielijk en langzaam. „Het verheugt mij, den Heer ,Oberförster' te zien" — zeide hij op een hoogen falsettoon, „en de andere heeren zijn ook welkom." Het viel mij op, dat zijn met den mond gesproken welkomstgroet geen weerklank vond op zijn gezicht. Wel 48 trachtte hij te glimlachen, maar dat lukte hem niet best. Hij maakte den indruk, in hooge mate zenuwachtig te zijn, en wierp nu en dan een angstigen blik naar de deur, dien ik natuurlijk in verband bracht met den kleinen man met : den gebogen rug. Ook Von Harder merkte, dat er iets bizonders gaande was. Hij keek den ouden Andreas verbaasd aan en zeide j toen: „Hoe is 't, beste vriend? Scheelt er iets aan?" „Of mij iets scheelt?" — zeide de ander, met een vergeefsche poging om een verbaasd gezicht te trekken. „Wat 4 zou mij schelen? Mijn dochter en ik zijn goed gezonden ; de zaken loopen nog al!" Hij had met 'n zekere heftigheid gesproken — een com- ,] mediant scheen deze man allerminst te zijn! —, zoodat de „Oberförster" nog verbaasder keek. „Houd je bedaard, vriend!" — zeide hij droog. „Of je \ iets scheelt, dat gaat ten slotte alleen jezèlf aan! Breng ons dus wat bier en scheer je dan weg!" Het bier stond weldra op tafel. Het smaakte ons heerlijk 1 en de opgewekte verhalen van Von Harder over zijn werkkring en ondervindingen in dit afgelegen deel van 1 Duitschland brachten ons in de aangenaamste stemming. ; Intusschen lieten de gedachten, die bij mij waren opge- ] wekt tengevolge van de ontdekking, dat de man met den gebogen rug zich waarschijnlijk in het huis bevond, zich niet zoo gemakkelijk onderdrukken. Graaf Larinski had mij i een aanduiding gegeven omtrent het doel, dat dit geheim- j zinnige personage naar deze streken gevoerd had, en daarbij j een beroep gedaan op mijn stilzwijgendheid, als man van \ eer. Er lag dus een slot op mijn mond en tegenover f Ruthven en den „Oberförster" meende ik niet over hem te mogen spreken. Dit nam echter niet weg, dat ik voor ; mijzelven wel wat meer wenschte te weten : mijn „nieuwsgierigheid", zou Maud gezegd hebben! Ik bracht dus het gesprek terug op het huis, in welks schaduw wij gezeten ; waren, en vroeg, of ik het van binnen niet eens bekijken mocht. „Veel moois zult U er niet in aantreffen!" — lachte \ 49 Von Harder. „Maar ik zou niet wetën, waarom U het huis niet van boven tot onder zoudt mogen doorsnuffelen!" Hij wenkte den langen Andreas, die in de deur was blijven staan, tot zich en zeide: „Deze meneer wil je de eer aandoen, je gelagkamer en je woning te bekijken, Andreas! Ik hoop, dat de rommel er niet al te smerig zal uitzien — trouwens, des te erger voor jou!" Ik had verwacht, dat de lange Andreas, wiens verlegenheid in den aanvang zoo zichtbaar geweest was, met mijn plan om de woning van binnen te bezien niet bizonder ingenomen zou zijn, doch hij liet daarvan niets blijken! Integendeel! Hij maakte een soort van buiging — hetgeen hem, door zijn lichaamsgebrek, heel moeielijk afging — en ging mij met zijn waggelenden gang vóór, de gelagkamer binnen. Ruthven en Von Harder, die weinig lust gevoelden mede van de partij te zijn, bleven buiten zitten. Het huis was inderdaad smerig: gelagkamer en keuken waren donker en slecht onderhouden. Hier en daar hingen spinraggen in de hoeken en de meubels waren van ruw ' hout, dat eenmaal wel geverfd geweest was, doch dat moest wel héél lang geleden zijn! In de keuken stond een groot, maar vuil en half verroest fornuis en de aanblik van de borden en glazen, die ongewasschen op de tafel stonden, deed mij mijzelven geluk wenschen, dat ik ze niet gezien had, voordat ons het bier werd voorgezet: dit zou mij dan zeker niet zoo goed gesmaakt hebben! De slaapkamer was ook al zeer onzindelijk. Een oud kamerschot schoot een hoekje af, dat als slaapkamer en boudoir voor de dochter diende. Het bed van Andreas zeiven was onopgemaakt en de grove lakens waren bijna zwart. Inderdaad, véél te zien was er in dit huis niet en wat er te zien was, bleef beter ongezien! De eenige interessante ontdekking, die ik deed, was deze, dat het huis een zij-uitgang had in de keuken. Hierdoor werd het verklaard, dat de lange Andreas zijn verlegenheid had afgelegd: de man met den gebogen rug had door de keuken het huis verlaten! Maar waarom was Andreas in den aanvang zoo beangst geweest, dat zijn gast ons onder De man op den achtergrond 4 50 de oogen komen zou . . .? Leverde dus de woning zelve niets bizonders op, des te meer interesseerde mij het eenige wezen, dat wij erin aantroffen: KËthe, de dochter van Andreas. Zij was een groote, slanke vrouw van misschien dertig jaar, met een waren rijkdom van zwaar, rossig haar. Hoewel zij op haar vader geleek, kon men haar zonder overdrijving een schoonheid noemen. Het listige, vos-achtige, dat op Andreas' gezicht lag, ontbrak op het hare. De gelaatstrekken waren wat scherp, maar zeer regelmatig. En de groote, grijze oogen hadden een eigenaardigen, harden glans, die op mij een bijna onheilspeilenden indruk maakte: een vrouw, verhard door het leven, verbitterd door verdriet. Een schilder zou in haar een niet ongeschikt model voor Medea gevonden hebben! Jammer, dat haar opvallende verschijning voor een groot deel bedorven werd door het slordige en onzindelijke, dat over haar geheele wezen lag. Het was, alsof haar uiterlijk haar volkomen onverschillig liet, ja, bij een zoo jonge en daarbij mooie vrouw, moest men — ook al leefde zij in nog zoo primitieve omstandigheden —onwillekeurig aan een gewilde verwaarloozing van dat uiterlijk denken. Ook hieruit sprak de gemoedsstemming van een vrouw, die met de wereld had afgedaan, misschien vijandig tegenover die wereld stond. Zij was in de keuken, vóór de tafel, bezig met een smerigen doek pannen uit te vegen. Mijn „Guten Morgen !" beantwoordde zij met een korten knik en een stuursch: „Ebenfalls!" Van de juist hier in Oost-Pruisen zoo opvallende onderdanigheid van den kleinen boeren-of arbeidersstand tegenover wat men „de betere standen" pleegt te noemen, was bij haar geen spoor te ontdekken. Integendeel, het maakte den indruk, alsof zij zich tegenover „betere" menschen op een vijandig, eenigszins uitdagend standpunt stelde. Ik deed een poging om een gesprek met haar aan te knoopen over het weêr en de fraaie ligging van haa. woning, rrraar zij antwoordde zóó onvriendelijk en norsch 51 dat ik den moed opgaf. Haar vader scheen zich over hare houding volstrekt niet te verwonderen: hij was daaraan natuurlijk reeds gewoon geraakt. Wèl loodste hij mij zoo snel mogelijk uit de keuken in de slaapkamer daarachter, blijkbaar omdat hij vreesde, dat ik iets vreemds in die houding zien zou. Toen ik mij buiten weer bij de beide andere heeren voegde, kon ik niet nalaten iets te zeggen omtrent den indruk, dien Andreas' dochter op mij gemaakt had. „Kathe is in de buurt niet gunstig bekend" — zeide Von Harder. „Zij heeft vroeger te Königsberg zoo'n beetje den beest uitgehangen en is daar ten slotte in een diefstal betrokken geweest. Sedert is zij ,bekeerd' en bij haar vader in huis getrokken. Wat eigenlijk achter die ,bekeering' gezeten heeft, weet niemand. Maar zeker is het, dat Kathe, die vroeger een frissche, mooie meid was, sinds eenige maanden 'n smerige slons is geworden!" De verachtelijke toon, waarop de „Oberförster" sprak, hinderde mij, maar ik moet bekennen, dat ik er mijzelven geen rekenschap van had kunnen geven, waaröm dit eigenlijk het geval was! Misschien was het, omdat haar uiterlijk zulk een indruk op mij gemaakt had, misschien ook omdat ik gevoeld had, dat er ergens in de ziel van die vrouw een groot leed verborgen lag. Hoe het zij, ik vond in de wijze, waarop Von Harder gesproken had, iets dat mij tegen de borst stuitte. Vóórdat wij naar huis terugkeerden, beweerde de „Oberförster", dat hij ons nog iets bizonders had te laten zien. Wij begaven ons naar de achterzijde van het huis, waar het bosch zeer dicht was en een smal voetpad door de hooge stammen voerde. Dit pad bracht ons, in enkele minuten, naar een plaats, waar het bosch plotseling ophield, en de zandige grond, met enkele struiken begroeid, eenige meters vrij steil afliep. Vóór ons lag — en dit was werkelijk een verrassing — de Pregel! Wij konden de river over een vrij grooten afstand met de oogen volgen en toen ik stroom-af keek, werd ik ten tweede male verrast! Daar lag, op misschien vijf minuten afstands, een klein motorjacht, 52 waarin ik onmiddellijk de „Schwalbe" herkende. Ik bracht dit in verband met de verschijning van den man met den gebogen rug, hoewel ik dezen niet op het jacht kon ontdekken. Daarentegen waren Graaf Larinski en de jonge Von Trepow duidelijk te zien. Ook zij hadden ons ontdekt en wij wuifden elkander uit de verte toe. Dadelijk daarop zette het jacht zich in beweging en verdween naeenigen tijd achter een kromming der rivier. „Bernhard is gèk op dat motorjacht" — bromde Von Harder. „Met zijn lieven vriend Larinski maakt hij de Pregel nu al meer dan een week onveilig. Jachtuitstapjes in de bosschen, zooals vroeger . . . ho maar! Of hij vischt, weet ik niet; maar als ik 'n haas was, vestigde ik mij in zijn buurt, van wege de veiligheid!" „Ik dacht, dat hij 'n paar dagen geleden nog gejaagd heeft? op den dag, vóórdat wij op Gross-Ehrenfeld aankwamen, meen ik!" '— Ik zeide dit, omdat mij inviel, wat „Kundry" ons verteld had, toen wij haar in het huisje van den machinist Peter ontmoetten. ,,'t Is mogelijk!" — zeide Von Harder, „maar dan heeft hij met z'n duim geschoten, want z'n jachtgeweer hangt al meer dan 'n week op z'n plaats in de hal van GrossEhrenfeld." I * * * Over den namiddag, volgende op ons bezoek aan het oude „Forsthaus" valt niets bizonders te vertellen. Maud, Mariska en ik bleven ditmaal in het park om te „droomen", Waarbij het slapen niet kon uitblijven, zooals onze gastvrouw ons bij onze komst op Gross-Ehrenfeld verzekerd had. | Met Maud, voor wie ik geene geheimen heb, besprak ik alles wat ik in onze omgeving „geobserveerd" had; maar onze „deducties" uit het geobserveerde waren zóó gebrekkig en verward, dat het niet de moeite loonen zou, ze hier mede te deelen. Mijn onbestemd gevoel, dat er iets dreigends, iets onheilspellends in de lucht lag, werd door mijne vrouw gedeeld. Maar wanneer we ons duidelijk rekenschap ervan 53 gaven, uit welke kleinigheden en niets-beteekenende gebeurtenissen dit gevoel geboren werd, kwamen wij telkens weer tot slotsom, dat wij lijdende waren aan onze oude kwaal: de detective-koorts. Toch kon ik de verzuchting niet weerhouden: „Was G. G. maar hier!", waarop mijn vrouw antwoordde, dat 't maar goed was, dat hij er niet was, omdat wij anders misschien nog meer door onze lastige ziekte aangetast zouden worden. Wat kon het ons toch in vredesnaam schelen, of er 'n paar Poolsche patriotten in onze omgeving waren, die wellicht fantastische samenzweringen smeedden ? Wat ging het ons aan, of „Leander" ruzie had met zijn „Hero" en met zijn vader, en of de „Schwalbe" aan de steiger lag dan wel ergens op de Pregel, bij 'n oud „Forsthaus" met zonderlinge bewoners ?... Maud's practische zin en mijn nuchterheid behoorden ons ervoor te bewaren, overal spoken te zien! En ten tweeden male deden wij elkander de plechtige belofte, ons genoegen niet te laten bederven door onbestemde en ongemotiveerde voorgevoelens. Nadat wij tot dit, voor ons beiden hoogst bevredigende, resultaat gekomen waren, wandelden wij, nïèt Mariska, nog eenigen tijd in het park en gingen toen het huis binnen en naar de muziekzaal. Von Trepow, die zeer veel van muziek hield, had voor dien namiddag een klein concert gearrangeerd. Er waren eenige gasten uit Königsberg, waaronder twee Professoren aan het Conservatorium: een violist en een pianist. Maud had aan het sterke aandringen van onzen gastheer gehoor gegeven en zou zingen (haar stem had in Engeland een zekere vermaardheid gekregen) en Mariska, die den muzikalen aanleg van haar ongelukkigen vader geërfd had, 1) zou viool spelen. Het concert liep best van stapel. Zoowel mijn vrouw als mijn pleegdochter oogstte den lof en den dank, dien zij verdienden; de beide „professionals" deden ons veel genieten en Von Trepow zelf, die het enorme — althans voor een particuliere muziekzaal enorme — kerkorgel bespeelde, deed Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het spook van Vöröshegy". 54 de geheele omgeving dreunen door het zware geluid, dat hij uit de pijpen haalde. Een dei1 livreiknechts fungeerde als orgeltrapper en deed zulks in het zweet zijns aanschijns. Graaf Larinski en de jonge Von Trepow Woonden het concert bij, waarschijnlijk uit beleefdheid, want het was gemakkelijk te zien, dat hun gedachten elders waren. Met geen van beiden had ik onder het middagmaal een woord kunnen wisselen over onze onverwachte ontmoeting, dien morgen, aan den oever van de Pregel; en thans, onder het concert, ging dat eerst recht niet, al was het maar alleen uit beleefdheid jegens de dames en heeren executanten. Aan het avondmaal echter, waaraan ook de gasten uit Königsberg aanzaten (zij konden nog met den laatsten trein terug), zeide Larinski, die mijn vis-a-vis was, dat de „Oberförster" hem het een en ander van onze eendenjacht verteld had en van ons bezoek aan het oude „Forsthaus". Hijzelf was daar ook een paar maal geweest en de bewoners hadden hem zoo'n zonderling paar toegeschenen. Dit was ik natuurlijk geheel met hem eens, en, nadat wij elkander over en weer verteld hadden, hoe toevallig wij het vonden, dat wij juist op hetzelfde oogenblik in die buurt geweest waren, richtten wij ons gesprek op andere onderwerpen. Ik begreep, dat Larinski öf niet wist, dat ik den man met den gebogen rug in de deur van het „Forsthaus" gezien kon hebben, öf met opzet vermeed daarover te praten. Dit laatste zou ik geapprecieerd hebben. Om den zoon van onzen gastheer niet in een valsch licht te doen verschijnen, had hij mij in zijn vertrouwen moeten nemen, althans vöor een heel klein beetje. Maar hij vermeed elke verdere zinspeling daarop, vermoedelijk om mij niet verder te betrekken in een zaak, waar ik, als Hollander, geheel buiten stond, en die mij alleen maar in moeielijkheden had kunnen brengen. Zijn handelwijze tegenover den jongen Von Trepow had mij bewezen, dat hij geen gewetensbezwaren koesterde om de hulp van buitenstaanders te gebruiken, wanneer hij dit in het voordeel achtte van de groote zaak, die hij voorstond. Van mij verwachtte hij in dit opzicht waarschijnlijk niets, en ik kan niet zeggen, dat mij dit speet! 55 Toen de Königsberger gasten vertrokken waren en wij nog eenigen tijd op het bordes gezeten hadden, begonnen de dames naar bed te verlangen. De heeren voerden weer eens een zeer interessant gesprek over varkens, schapen en ganzen, en — zooals men zich herinneren zal — ik gevoelde mij op dit economisch - zoölogisch terrein bizonder weinig thuis. Ik daalde dus in het park af en slenterde daar nog een weinig langs de kronkelende paden. Op eens hoorde ik geritsel in de struiken en het volgende oogenblik stond de gestalte van een kleinen jongen vóór mij, midden op het pad. „Is U Herr Hendriks?" >- vroeg een hooge kinderstem. X „Zeker, m'n jongen! Wat wil je van me?" — vroeg „Is U Herr Hendriks?" ik, niet weinig ver¬ baasd. Tot eenig antwoord stopte het kereltje mij iets in de hand en was in een oogwenk weer in de struiken verdwenen. Daar stond ik, midden op het pad, in het maanlicht en moet een vrij verbouwereerd gezicht getrokken hebben, terwijl ik keek naar de enveloppe, die ik in de hand hield. 56 Ik ging snel terug naar de trap, die op het bordes voerde. En daar, tegen de ballustrade geleund, waar men mij van boven af alleen maar op den rug kon zien, doch het licht vol op mijn handen viel, zag ik, dat de enveloppe niet heel frisch en slordig dichtgeplakt was. Ik scheurde haar open, nam er een vierkant, ruw-afgescheurd stukje pakpapier uit en las, in drukletters geschreven, het volgende: „Den Heer Hendriks wordt door een goeden vriend „de raad gegeven, met zijn familie zoo spoedig mogelijk „verder te reizen. Die raad wordt hem gegeven in gzijn eigen belang" De vier laatste woorden met 'n dikke streep eronder! HOOFDSTUK VI. In de bosschen. Op onze kamer, vóór het naar bed gaan, hielden Maud en ik krijgraad. Wat beleekende de door mij ontvangen anonieme waarschuwing en van wien was zij afkomstig? Wat de laatste vraag betrof, spreekt het vanzelf, dat wij een oogenblik dachten, of het misschien G. G. was, die, in de buurt zijnde, ons aldus den raad had gegeven om spoedig te vertrekken. Hij had ons immers geschreven, dat hij wellicht naar Oost-Pruisen komen zou. De brief uit St.-Petersburg was nu bijna vier dagen oud en in dien tijd had hij de reis wel tweemaal heen-en-weer kunnen maken \ Onmogelijk was het dus niet, dat hij in de buurt was. Maar niettemin konden wij niet aannemen, dat het briefje van hem afkomstig was. G. G. was een uiterst „net" mensch: net in zijn kleêren, net in zijn schrift en in al zijn werk. Dit vieze stukje papier met de nog viezere enveloppe kwam zeker niet van hèm! Maar bovendien: waarom zou hij ons 57 zijn identiteit verzwegen hebben? Hij wist immers, dat wij zijn verzoek om over zijn eventueele komst te zwijgen, reeds ontvangen hadden en hij kende ons genoeg om er zeker van te zijn, dat wij dat verzoek nauwkeurig zouden opvolgen! Nog eens, hij was de schijver niet! wie aan r wij verdiepten ons in gissingen, maar tastten vumuiiien m nei uuisrer rona. Dit was evenzeer het geval met betrekking tot de vraag waarom ons de raad gegeven werd, Gross-Ehrenfeld te verlaten. Maar — al konden wij daarop geen enkel behoorlijk antwoord vinden — ons onbestemd bewustzijn, dat er om ons heen onbekende invloeden aan het werk waren en dat er hier of daar iets niet „in orde" was, werd er door versterkt. Ja, onze vermoedens hieromtrent waren thans tot zekerheid gekomen. Was niet dit kleine stukje pakpapier, met de plomp-geschreven drukletters erop, daarvan het onomstootelijke bewijs? Thans waren wij niet langer verantwoord, door het gevoel van ongerustheid, dat ons bekropen had, met een spottend woord over onze detectivekoorts, eenvoudig op zij te schuiven. Er was iets, dat stond nu vast! Zouden wij'den raad, ons aldus anoniem gegeven, opvolgen? Hollanders — en ook Engelschen (mijn vrouw was immers een Engelsche van geboorte) — hebben steeds de eigenschap gehad, dat zij vasthoudender worden, naarmate men hen door bedreigingen van eenig voornemen tracht èf te brengen. Hier kon men zeer zeker van een verkapte bedreiging spreken en instinctmatig voelden wij bij ons öpkomen den weerzin, om ons door die bedreiging te laten intimideeren. Maar aan den anderen kant waren wij zooals men zich herinneren zal, toch reeds tot het besluit gekomen, dat het aanbeveling verdiende, ons verblijf oo Gross-Ehren¬ feld te bekorten. Zoo'n bedreiging kon toch ook moeielijk een reaen zijn, om nu juist weer tot een laneer ooonthoud te besluiten. Na lang overleg besloten wij, den volgenden daer noe te blijven. Wij wilden den „Oberförster", die zoo bizonder voorkomend voor ons geweest was, geen teleurstelling be- 58 reiden. Deze had zich er namelijk veel van voorgesteld, ons den volgenden middag een bezoek te doen brengen aan het „boudoir" van „Mevrouw de Elandsche" zooals Ruthven zich had uitgedrukt. Daaraan zou dan een rijtoer door de bosschen verbonden worden; en hoewel het eigenlijke besluipen van de elandskoe en haar kalf uitsluitend door de mannen — d.w.z. door Von Harder, Ruthven en mij — geschieden zou, zouden Maud en Mariska den rijtoer medemaken en stelden zich daarvan zeer veel voor. Misschien was het wel de groote teleurstelling, die het opgeven van deze plannen ook ons zou veroorzaakt hebben, die ertoe medewerkte, ons tot het besluit te brengen, dezen éénen dag in elk geval nog aan ons verblijf vast te knoopen. Wij konden dan den dag daarop des namiddags naar Eydtkühnen vertrekken, om vandaar den trein van middernacht naar St.-Petersburg te nemen. Hoe kónden wij ook weten, dat juist die ééne dag voor ons noodlottig worden zou!? * * * Reeds den volgenden ochtend aan het ontbijt deelden wij tot verbazing van onze reisgenooten onzen gastheer en gastvrouw mede, dat wij den volgenden dag met den trein van 6 uur 's middags vertrekken moesten om de reis naar St.-Petersburg te vervolgen. Brieven, die toevallig voor mij aangekomen waren, maakten het gemakkelijk, een voorwendsel voor deze verandering in onze plannen te vinden. Iedereen protesteerde, zooals wij wel verwacht hadden, Von Trepow en zijn vrouw vooraan. Ook Graaf Larinski gaf ons, op de hem eigene innemende, altijd eenigszins zwierige wijze, te verstaan, dat het hem oprecht leed deed, een kennismaking, die zoo aangenaam en onder zulke prettige omstandigheden begonnen was, thansreeds te moeten afbreken. De jonge Von Trepow scheen niet minder teleurgesteld en toen ik de blikken opmerkte, die hij op Mariska wierp, kwam ik tot de slotsom, dat — afgescheiden van de anonieme waarschuwing — er inderdaad reden genoeg was, om niet langer gebruik te maken van de gastvrijheid van zijn ouderlijk huis. 59 Na het ontbijt, in den loop van den voormiddag, trachtte „Leander" herhaaldelijk Mariska te benaderen. Zij hield zich echter aan den raad, dien Maud haar gegeven had, bleef steeds in de nabijheid van anderen en gaf den jongen Von Trepow geen enkele gelegenheid, haar alleen te spreken te krijgen. „Leander" gaf zijn pogingen dus eindelijk ®p en, met een gezicht nog nijdiger dan gewoonlijk, klom hij met korte, schokkende pasjes de trappen op van het bordes, waar ik nog juist zag, dat hij Graaf Larinski ontmoette. Deze schudde het hoofd en dreigde hem met den vinger, waarop de beide heeren door de deur van de eetkamer naar binnen gingen. Ik vermoedde, dat ik het gerust aan den Graaf kon overlaten, dezen èl te vurigen jongeling het ongepaste van zijn houding onder het oog te brengen.' Misschien zou dat meer uitwerking hebben dan de vaderlijke vermaningen, die ik enkele avonden te voren, onder de tafel zittende — ik bloosde nog, als ik eraan dacht! —, had afgeluisterd. In elk geval, het leed was nu haast geleden: nog één nacht en wij zouden naar het Noorden vertrekken. Het was even na twee uur in den namiddag, toen wij Gross-Ehrenfeld verlieten om den rijtoer te ondernemen, die ons naar dat gedeelte van de groote bosschen voeren zou, waar de „Oberförster" ons verzekerde, dat de elandskoe en haar kalf zich ophielden. De bosschen in deze streek, die — zooals ik vroeger reeds opmerkte — Staatsdomein zijn, worden in de laatste jaren met groote vakkennis en beleid geëxploiteerd. Zij worden in verschillende richtingen doorsneden door goedaangelegde, breede, maar wat zandige rijwegen. Aan beide zijden van zoo'n weg loopt meestal een vrij diepe greppel, die hem van de boomen scheidt. Die boomen zijn, over het algemeen, niet zeer hoog, maar staan dicht — volgens de regelen dér boschcultuur te dicht — op elkander. Ik zag beuken, eiken, dennen en vooral veel berken, welke laatsten met hun wit-geschilverde stammen, tusschen het donker der andere boomen, een schilderachtig effect maakten, vooral wanneer, aan den rand der wegen, de zonnestralen op een 60 kleinen afstand in het bosch dóórdrongen. De berkenstammen staken dan, met vlekken van teêr goud, tegen het omringende groen af. De uitgestrektheid dezer bosschen is bekend: zij bedekken het geheele terrein tot aan de Russische grens en zijn op sommige plaatsen honderd en meer kilometer lang, in de richting van West naar Oost De breedte van Noord naar Zuid is geringer, maar, naar onzen maatstaf berekend, toch nog zeer aanzienlijk. Voetpaden vindt men slechts weinig in dit uitgestrekte boschgebied. In het westelijke deel, waar wij ons thans bevonden, zijn zij wat talrijker dan elders, omdat hier ook de boschcultuur meer geregeld beoefend wordt. Telkens, op denzelfden afstand van elkander, lagen in het bosch, op den rand van de greppels, jonge stammen, in de lengte op en tegen elkaar gestapeld, steeds naar dezelfde methode en in hetzelfde aantal tot stapels van ongeveer één meter breedte en hoogte vereenigd. De „Oberförster" vertelde ons, dat elk dier stapels en elk der stammen, waaruit zij zijn samengesteld, afzonderlijk geïnspecteerd en geregistreerd worden, en, wanneer men dan bedenkt, dat men honderden bij honderden van zulke stapels passeert, kan men zich een voorstelling vormen van de uitgebreidheid van zulk een administratie. Wij reden ongeveer anderhalf uur lang het bosch in, de dames in een kleine victoria, met twee paarden bespannen, Von Harder, Ruthven en ik te paard. Wij hadden het oude „Forsthaus", waar niemand te zien was, ver achter ons, toen wij op een gedeelte van den weg kwamen, dat met een zeer zwakke helling naar boven liep. De „Oberförster" wees ons erop, dat de boomen, links van den weg, gedeeltelijk van hun schors beroofd waren. Deze hing zelfs hier en daar in lappen erbij, alsof zij er met geweld was afgetrokken, doch steeds van onderen naar boven. „Wat ge daar ziet" — zeide Von Harder, „is het bewijs, dat er elanden in de buurt zijn. De schors en de takken van jonge boomen vormen voor hen een geliefkoosd 61 voedsel, en wanneer deze bosschen minder uitgestrekt waren, zouden we misschien voor de keuze gesteld worden: öf de elanden uit te roeien, öf de boschcultuur te zien bederven. Gelukkig zijn de omstandigheden hier echter zóó, dat wij èn de geit èn de kool kunnen sparen. De verminkte boomen werden intusschen steeds talrijker en weldra nep de „Oberförster den koetsier toe, dat hij stoppen zou. Daarna steeg hij af, welk voorbeeld door Ruthven en mij werd gevolgd. Ook de kleine jongen, die naast den koetsier gezeten had, klom van den bok. „De dames moet ik verzoeken, in het rijtuig te blijven zitten" — zeide Von Harder. „Dat is het eenvoudigst en gemakkelijkst. Ik zal den koetsier doen keeren: hij moet 'n minuut of tien terugrijden en dan op ons blijven wachten. Onze kleine man hier zal met de naarden voleen. Het sniit mij, dat wij u niet meênemen kunnen, dames, maar u hebt dat vooruit geweten: ik durf het niet wagen!" Vooral Mariska pruttelde nog wel 'n beetje; maartegen de woorden van Von Harder was niets in het midden te brengen: zij hèdden het vooruit geweten! Het rijtuig keerde dus en toen wij het, gevolgd door den jongen met de paarden, hadden zien wègrijden (waarbij de dames ons met hare zakdoeken toewuifden, daarmede blijk; ervan gevende, zich al aardig te hebben aangepast aan de Teutoonsche zeden op dit gebied), drongen wij, met den „Oberförster" voorop, naar links het bosch binnen. Von Harder had door zijn ondergeschikten vrij nauwkeurige berichten gekregen omtrent de plaats, waar de elandskoe zich op dit oogenblik ophield. Hoofdzaak was thans, ervoor te zorgen, dat wij het dier tegen den wind in zouden naderen, en om dit gedaan te krijgen, moesten wij zóódanig manoeuvreeren, dat wij het tusschen den weg en óns in zouden krijgen. Wij liepen dus voorzichtig rechtsom, in een halven cirkel, waarvan het middelpunt ongeveer de plaats was, waar wij het dier vermoedden; en toen wij — naar de schatting van den „Oberförster" — het einde van dien halven cirkel bereikt hadden, drongen wij langs de middellijn daarvan heel langzaam door het hier vrij dichte 62 struikgewas in de richting van den weg terug, ons daarbij zorgvuldig achter de boomen verborgen houdende. Het duurde niet lang, of Von Harder, die steeds vooruit geloopen had, hield stand en wenkte ons toe, rechts en links van hem te komen staan. „Wij zijn er!" — fluisterde hij. „Schuif het struikgewas vóór u een heel klein weinig op zij, en zie doodde opening." Wij deden zooals ons gezegd was en zagen nu vóór ons een open plek van misschien veertig meter lengte en breedte. Aan de overzijde, vlak tegen den boschrand aan, stond de elandskoe, de rechterflank naar ons toegekeerd, zoodat wij haar, geheel „én profil" vóór ons hadden. Zij knabbelde rustig 'aan een paar jonge struikenen wreef nu en dan behaaglijk met de van ons afgekeerde flank tegen een paar hooge berkenstammen. Het dier was maar. weinig kleiner dan de stier, dien wij op den eersten dag van ons bezoek op Gross-Ehrenfeld gezien hadden, maar het miste het gewei, waardoor zijn verschijning veel minder imposant was. Het kalf, dat er komisch uitzag, met 'n naar verhouding veel te grooten kop, recht-op staande lepelooren en zware, dikke beenen, speelde in het gras öm het moederdier, maakte nu en dan 'n paar potsierlijke sprongen en viel daarbij ééns pardoes op den grond, zoodat het met zijn pooten in de lucht lag. Niettegenstaande haar lekkeren maaltijd, hield de koe haar jong steeds in het oog, en wanneer het in de nabijheid van moeders grooten kop kwam, ontving het een liefkozing in den vorm van een lik met de geweldige tong, waardoor het soms half omvèr viel. Wij bleven zeker een kwartier lang dit zeldzame schouwspel aanzien. Ruthven, als hartstochtelijk sportliefhebber, genoot vol-öp en zelfs mijn nuchterheid was niet bestand tegen hetwerkelijkbekoorlijkevan deze zeldzame woud-idylle. Het werd tijd om den terugweg te aanvaarden, en ik draaide,.mij om. Toen gebeurde er iets, waarvan ik de verklaring nooit geheel gehad heb, want Ruthven, wien het in hoofdzaak aanging, kon het zichzelven nauwelijks verklaren. Bij het omdraaien moeten zijne voeten vetward geraakt zijn in 63 varens of slingerplanten, waardoor hij plotseling het evenwicht verloor. Hij viel met een luid gekraak van brekende Klikken door den dunnen wand van struikgewas, die ons \ van den open plek scheidde, héén en kwam, zoo lang als hij was, op den grond terecht, in het volle gezicht van de elandskoe. Het dier wendde dadelijk den kop en kwam met lange, stijve passen regelrecht op hem aan, terwijl hij bezig was ^zich op te richten. Nauwelijks zag de koe, dat hij zich bewoog, of zij versnelde haar tred en plotseling drong het tot mij dóór, dat de toestand kritiek was. „De „Oberförster" overzag het gevaar metéén enkelen blik. Bij hem was denken en handelen één. Met een sprong door de struiken stond hij op de open plek, eveneens binnen het gezichtsveld van de elandskoe, wier aandacht hij afleidde door te schreeuwen en heftig met de armen te zwaaien. Het dier bleef een oogenblik stokstijf staan en stormde toen plotseling in woeste vaart op den nieuwen vijand aan. Deze had juist den tijd, op zij te springen, waardoor hij een slag met den gevaarlijken voorhoef vermeed; en op het oogenblik, waarop de elandskoe, door ;haar eigen vaart voorbij haar doel gedreven, niet ver van ide plaats, waar ik stond, in de struiken terecht kwam, 'wendde hij zich snel naar rechts en klom vlug in een boom, Ruthven en mij toeroepende hetzelfde te doen. In een oogwenk waren ook wij beiden in veiligheid en achter het dichte gebladerte verborgen. Het dier was dadelijk omgekeerd en zocht nu vergeefs snaar den verdwenen vijand. Bij de weinige ontwikkeling van het gezicht en den reuk, die deze diersoort kenmerkt, hadden wij nu alle kans, onbemerkt te blijven, wanneer wij ons maar muisstil hielden. Inderdaad kalmeerde het dier langzamerhand, maar het bleef nog eenigen tijd onrustig. Het is een eigenaardigheid van den eland, dat hij zoo ;snel mogelijk de plaats verlaat, waar hij eenmaal in zijn rust is gestoord geworden. Ook ditmaal bleek deze regel op te gaan. Het duurde niet lang, of het dier verdween in 64 het struikgewas aan de overzijde, gevolgd door het kalf, dat alles wat zich voor zijn oogen had afgespeeld, met de onschuld en het niet-begrijpen der jeugd, nog al lakoniek gevolgd had. Aan het kraken van hout en takken bemerkten wij, dat de dieren zich snel verwijderden. Wij daalden neder van onze verheven zitplaatsen. Ruthven zeide — als rechtgeaard Engelschman — niet veel, maar hij drukte den „Oberförster" zóó krachtig de hanrl Hé»*7é* t\\t± inrh nnb crppn frlmn kinH wac or p*c±r\ """"I w^... m^^'" .tho, v.1 pijnlijk gezicht van trok. I—I ««.no aam 7Pitin r AArratih n/\,Hrt < 1. AIa .lr miin jachtgeweer hii tnii had pehad ..." „Ook dan hadt U beter gedaan niet te schieten — viel Von Harder in. „Ik ben nooit zonder mijn geweer en ik schoot toch niet. Het schieten op elandskoeien is absoluut verboden." „Maar uit noodweer?" — vroeg ik. „Er was geen sprake van noodweer! U hebt toch gezien, hoe keurig wij den dans ontsprongen zijn. 't Was 'n klein jacht-incident, meer niet!" Voorwaar, deze salon-„Förster" was 'n man met 'n hart in 't lijf! HOOFDSTUK VII. Hollende paarden. Toen wij op den weg terugkwamen, ongeveer op dezelfde plek, waarop wij dien verlaten hadden, wendden wij ons naar rechts, om zoo spoedig mogelijk de plaats te bereiken, waar het rijtuig en de paarden ons wachten zouden. Wij liepen flink door. Bij een lichte kromming, waar men plotseling den weg wel twee of drie kilometers vèr, als een rechte lijn, vóór zich zag liggen, kregen wij ze, op een afstand van misschien vijf minuten loopen, in het 65 oog. Het rijtuig stond midden op den weg, de kleine jongen met de paarden er achter, aan den rechterkant. Wij verhaastten onze schreden en wuifden met onze hoeden. Toen gebeurde er iets, dat niemand had kunnen voorzien en waarvan de „Oberförster" ons later verklaarde, dat hem geen tweede geval in zijn practijk bekend was. Van uit het bosch kwam, met een geweldigen sprong over de greppel, de elandskoe te voorschijn en stond plotseling op den weg, vlak vóór het rijtuig. Het kalf, dat achter het moederdier aanliep, durfde den sprong blijkbaar niet wagen en bleef aan de overzijde van de greppel staan. Ik hoorde een doordringenden gil van Mariska (Maud bleef, als er gevaar was, altijd stil en hield het hoofd koel); ik zag, hoe Maud uit het rijtuig sprong en trachtte, Mariska achter zich aan te trekken. Op hetzelfde oogenblik wendde de elandskoe den kop naar haar toe, maar, nog vóórdat het dier de gelegenheid gehad had een stap in hare richting te doen, klonk naast mij een schot. Het dier deed een lichten zijsprong, de vóórbeenen knikten dóór en het kolossale lichaam zakte inéén, kantelde en lag onbeweeglijk op den weg. Von Harder had geschoten — uit noodweer! Maar het gevaar was niet voorbij, want de doodelijk verschrikte paarden steigerden hóóg-op. De drie rijpaarden tukten zich los, de kleine jongen vloog hals-over-kop in de greppel en de koetsier, die van den bok gesprongen was, worstelde letterlijk met het tweespan, dat voor het rijtuig op de achterste beenen stond, bén oogenblik van ademlooze spanning! Toen zagen wij den koetsier, door een hoefslag getroffen, achterover buitelen en het rijtuig raasde in vliegende vaart den weg af, voorafgegaan door de drie losgebroken rijpaarden. Toen wij een minuut later oo de nlaats van het ono-eluk kwamen, vonden wij Maud, doodsbleek, maar koel en vastberaden ! „Mariska was flauw gevallen, ik kon haar niet uit het rijtuig krijgen" — zeide zij, zich uit mijn omarming losanakende. _Laat den knptsiVr aan mü nuw ha haaf* aan , „ „ „T^I, wv,wll De man op den achtergrond. 5 66 trap tegen het voorhoofd gekregen. De kleine jongen, die er goed afgekomen schijnt te zijn; kan mij helpen." Inderdaad was de kleine man uit de greppel te voorschijn gekropen en stond nu naast ons. „Het was mijn schuld niet, Herr ,Oberförster'" —zeide hij en begon te schreien. Von Harder klopte hem op den schouder. ... voorafgegaan door de dne losgebroken rijpaarden (blz. 65). . „Niemand heeft er schuld aan, m'n jongen!" —zeide hij met iets zachts in zijn stem, dat ik daarin nog niet ge¬ hoord had. „Help jij Mevrouw maar! Zich daarop tot Maud wendende, vervolgde hij : „Maak U niet al te bezorgd, Mevrouw! De wegen zijn hier breed en met weinig bochten. Honderd tegen één, dat de paarden op den weg blijven en dan is het gevaar gering. Buiten het bosch zijn er genoeg menschen om de dieren tot staan te brengen! 67 Maud schudde het hoofd en ook ik vreesde, dat de „Oberförster" meer sprak om ons gerust te stellen dan uit werkelijke overtuiging. „Wij drieën zullen volgen, zoo snel onze beenen ons dragen kunnen" — hernam hij. „Zoo spoedig mogelijk zenden wij U een rijtuig en hulp." Na een haastig afscheid van Maud, lieten wij haar alleen met den kleinen jongen en den nog steeds beWusteloozen koetsier. Het lichaam van de doode elandskoe lag dwars over den weg en het kalf was in de greppel afgedaald en lag daar nu stil op den grond, waarschijnlijk in grooten angst, maar zonder den moed te vinden, de plaats te verlaten, waar het zijn moeder het laatst gezien had. Wij aanvaardden den tocht, het rijtuig achterna! Op raad van Von Harder liepen wij in zeer snel marsch-tempo, maar zonder tot „hollen" të vervallen: dit laatste kan men wel eemgen tijd volhouden, maar men raakt spoediger vermoeid en moet dan weer veel langzamer gaan. Op lange afstanden vordert men met haastigen, maar geregelden pas het snelst. Wat er mij, bij dezen geforceerden marsch, alles door het hoofd ging, behoef ik nauwelijks te zeggen. Mariska ons aangenomen kind, was Maud en mij zeer, zeer lief geworden. Toen wij haar, als achtjarig Zigeuner-meisje — ouderloos, en, in de oogen van velen, met het stigma van een misdadigen vader gemerkt — tot ons hadden genomen, had het niet ontbroken aan voorspellingen, die ons van Igtezen stap al heel weinig genoegen beloofden. Hoe had >zm die voorspellingen beschaamd! Zij was tot een verstandig, zeer begaafd en zeer mooi meisje opgegroeid en hing tnet heel , haar hart aan ons beiden. Waren wij haar ouders g*w.e|!5.t' de verhouding had niet beter en inniger kunnen zijn! Zij was hulpvaardig en hartelijk en -— niettegenstaande haar, voor haar leeftijd, bizondere ontwikkeling — hoogst eenvoudig. Soms was zij wat zwaarmoedig, het erfdeel van haar vader waarschijnlijk. Maar daartegenover stonden tijden van ongekunstelde vrooiijkhèid en opgewektheid, die haar tot een zonnetje in ons huis maakten. Ik heb al gezegd, dat zij zeer muzikaal was; daarmede ging gepaard een' 68 groote sensitiviteit, die, onder indrukken van buiten, tot zenuwachtigheid en angst leiden kon. Mijn vrouw, met haar groote muzikale gaven, beheerschte niettemin haar zenuwen volkomen en was, in gevaar, een voorbeeld van koelbloedigheid. Onze goede Mariska had een veel zwakker natuur: het gevaar vernietigde bij haar alle wilskracht en maakte haar hulpeloos. Dit was ook thans weer gebleken! Zouden wij haar verliezen?... Zouden wij straks het rijtuig te pletter geslagen en ons kind dood tusschen de overblijfsels vinden ... ? Met geweld onderdrukte ik dergelijke gedachten. Dit mocht en kon het einde niet zijn!... En strammer spanden zich mijn spieren, vaster klemden zich mijn tanden opéén: alles kon afhangen van den spoed, dien wij maakten. Hulp, vroeg geboden, beteekent dikwijls het offer ontrukt aan den dood! En zoo spoedden wij ons dan langs de rechte, eindelooze wegen. Omtrent de richting, die het rijtuig had moeten volgen, kon geen twijfel bestaan, want er waren nergens breede zijwegen en nergens scherpe hoeken. Zoolang wij op dezen weg niet aantroffen wat wij vreesden, behoefden wij de hoop niet op te geven. En hoe langer dat oogenblik uitbleef, hoe grooter de kans op een gelukkigen afloop! Maar de spanning was ontzettend! Wij hadden bijna anderhalf uur geloopen, toen wij, bij een zwakke kromming van den weg, het oude „Forsthaus" in het gezicht kregen. Ik uitte een kreet: vóór de deur stond het rijtuig! De paarden waren uitgespannen en graasden op zij van het huis, onder toezicht van den langen Andreas. Ons marsch-tempo versnelde zich nu tot „hollen", en enkele oogenblikken later bereikten wij de deur. Er was aan het rijtuig niets bedorven of gebroken; het was blijkbaar zonder ongeluk tot staan gekomen en het was mij, of mij een steen van het hart viel. „Das Fraulein?" — riep ik den langen Andreas toe. „D'rinnen!" — antwoordde hij, terwijl hij op de deur wees. Wij traden binnen. In de gelagkamer was niemand, maar 69 in de keuken daarachter vonden wij Kathe. Zij knikte ons, met 'n stuursch gezicht, toe, maar sprak ditmaal uit zichzelve. „Het ,Fraulein' is in de slaapkamer" — zeide zij. „Zij is ongedeerd en slaapt rustig!" „Goddank!" — riep ik uit. „Dank God niet te vroeg!" — zeide zij, het hoofd opheffende en mij met de harde, grijze oogen strak aanziende. „De dood is soms beter dan het leven!" „Gekkenpraat!" — viel hier de „Oberförster" in, die, mèt Ruthven, mede binnengetreden was. „Het staat je leelijk, Kathe, dezen heer, die zooveel angst hééft uitgestaan, met je gewone lugubere praatjes te ontvangen. Is het ,Fraulein' alleen?" „Sinds 'n kwartier. Tracht haar niet te wekken: dat is gevaarlijk!" „Gevaarlijk...?" — vroeg ik eenigszins verwonderd. „Ja juist! Gevaarlijk!" — zeide zij kortaf, draaide zich om en ging de gelagkamer in. Wij, onzerzijds, traden voorzichtig het slaapvertrek binnen. Op het bed van den langen Andreas had men een schoon laken geworpen en daarop lag, geheel gekleed, Mariska. Zij zag wat bleek, de oogen waren gesloten en aan de langzame, regelmatige ademhaling kon men zien, dat zij in diepe rust was. Het was natuurlijk het best, haar ongestoord te laten. Wij gingen dus naar de keuken terug en nu eerst drong het tot mij door, hoe vreemd dit geheele geval eigenlijk was. Wij hadden Mariska teruggevonden, gezond en wel, maar nög had niemand ons ook maar met een enkel woord gezegd, hoe zij gered was en hoe zij in het oude „Forsthaus ' was gekomen. Terwijl ik mij daarover verwonderde, ging de zijdeur van de keuken, die naar buiten voerde, open en op den drempel verscheen ... Graaf Larinski! Zoodra hij~©ns zag, trad hij met vluggen stap naar binnen, stak mij beide handen toe en schudde de mijne herhaalde malen. „Hartelijk gelukgewenscht, m'n waarde heer, hartelijk 70 gelukgewenscht!" — zeide hij. „Het is geweest wat de Engelschen noemen een ,narrow escape', maar eind goed al goed!" „Ik ben zoo dankbaar, dat ik er nauwelijks woorden voor vinden kan!" — antwoordde ik, inderdaad onder den indruk van zijn groote hartelijkheid. „Maar nog steeds weten wij niet, waaraan wij haar redding te danken hebben." Graaf Larinski was ons voorgegaan naar de gelagkamer en de „Oberförster" ging naar buiten om voor het rijtuig te zorgen. Achter het buffet stond Kathe. Ik zag, dat haar gezicht betrok, toen wij binnentraden. Zij zette met een smak het bierglas, dat zij bezig was schoon te maken, op de toonbank en toen wij plaats namen aan een tafeltje bij het raam, wierp zij een donkeren blik in onze richting en ging terug naar de keuken. Buiten was de lange Andreas bezig, de paarden voor het rijtuig te spannen. De „Oberförster" stond daarbij en, toen hij ons zag, trad hij aan het open venster en zeide: „De paarden zijn weer in de beste conditie. Ik zal onmiddellijk terugrijden naar de plaats, waar wij Mevrouw hebben achtergelaten. Blijft u hier, Meneer Hendriks, bij uw dochter! Maar als Lord Ruthven meê wil rijden, zal zijn hulp mij zeer welkom zijn." Hoewel ik, om der wille van Maud, gaarne meêgegaan was, moest ik bekennen, dat de regeling, zooals Von Harder die voorstelde, verreweg de beste was. Enkele minuten later reden de „Oberförster" en Ruthven weg. Ik was nu alleen met Graaf Larinski. Deze bleef eenigen tijd stil zitten, het rijtuig nastarende, totdat het om de kromming van den weg verdwenen was. Daarop keerde hij zich tot mij en keek mij eenige oogenblikken zwijgend aan. Terwijl ik zijn blik beantwoordde, viel het mij voor de eerste maal op, welk een buitengewone rust, en vastheid er in dien blik gelegen waren. Bij hèm geen spoor van de gejaagdheid, de schuwheid, die zoo dikwijls in de oogen van vluchtelingen — en hij was toch een vluchteling, zij het ook om politieke redenen — op te merken is. De blik van zijn heldere, bruine oogen deed 71 weldoend en kalmeerend aan, anderen mededeelende van de rust, dïe in zijn binnenste — niettegenstaande alles! — wonen moest: de rust, die het bewustzijn zijner reine bedoelingen hem ook in donkere tijden scheen te schenken. „Het doet mij genoegen, Meneer Hendriks" — aldus begon hij, „dat het toeval gewild heeft, dat wij zoo spoedig met ons beiden alleen gelaten worden. Ik kan u nu onder vier oogen vertellen wat er gebeurd is, zonder dat ik den schijn op mij laad, alsof ik in gezelschap van anderen met mijn eigen verdiensten wil te koop loopen." „Met-uw eigen verdiensten?" — vroeg ik. „U is het dus, die..." Hij legde mij met een licht gebaar het zwijgen op. „Het woord ,verdiensten' is wat sterk gekozen" — zeide hij. „Het blinde toeval is hier méér verdienstelijk geweest dan ik of 'n ander. U moet dan weten, dat ik, na ons gesprek, heden bij het middagmaal, over het oude,Forsthaus' en zijn bewoners, op de gedachte kwam, nog eens hierheen te wandelen. Dit plan werd mij trouwens niet alleen door den luim van het oogenblik ingegeven, doch de eigenlijke reden doet er minder toe..." Hij zweeg een oogenblik en dit gaf mij gelegenheid hem in de rede te vallen, zonder onbeleefd te zijn. „De man met den gebogen rug?" — vroeg ik, langs mijn neus weg. Graaf Larinski lachte. „Als ik ooit een waarheid gezegd heb, was het, toen ik uw opmerkingsvermogen prees" — zeide hij, mij goedkeurend toeknikkend. „U weet dus, dat hij hier is?" „Natuurlijk!" — antwoordde ik. „Eigenlijk is het niet mooi van u, dat u mij dat niet gezegd hebt" — zeide hij. „Ik zelf heb het u niet willen vertellen, om u niet verder met onze zaken lastig te vallen, maar als u het wist..." ... was er nog geen reden, om er over te spreken" — viel ik in. „U hebt een beroep op mijn stilzwijgendheid gedaan, toen u mij voor het eerst iets over hem mededeelde. Wat men verzwijgen moet, doet men het best geheel te vergeten.'1 72 „Inderdaad, een verstandige opmerking!" — en het kwam mij voor, dat er een tintje sarcasme in zijn stem lag. „Hoe het zij, de man met den gebogen rug — zooals U hem noemt — is tijdelijk hier ingekwartierd" — aldus vervolgde Graaf Larinski. „Hij moet zich voorloopig op den achtergrond houden en hier is het rustig en eenzaam! lntusschen spreekt het vanzelf, dat het verblijf binnenshuis niet veel aantrekkelijks voor hem heeft: U hebt U er zelf van kunnen overtuigen, dat de inrichting nu juist niet die van een paleis is!" De Graaf lachte zacht en ik stemde met dien lach in. „Vanmiddag, toen ik hier kwam, was hij niet te vinden en sedert heeft hij zich nog niet laten zien" — vervolgde hij. „Ik was juist van plan den terugtocht te aanvaarden, toen ik buiten woeste hoefslagen en tegelijkertijd het schreeuwen van Andreas hoorde. Een oogenblik later vlogen drie gezadelde paarden in vollen galop voorbij, maar zonder ruiter; en aan de kromming van den weg verscheen het hollende rijtuig. Ik plaatste mij midden op den weg en viel de paarden in de teugels. Veel gevaar was er niet bij: de dieren waren dood-vermoeid en gemakkelijk tot staan te krijgen!" Ik dacht er het mijne van! Deze man trachtte zijn eigen verdiensten te verkleinen. Als de dieren werkelijk zoo dood-op geweest waren, hadden ze onmogelijk na zoo korten tijd weer in de beste conditie kunnen zijn, zooals de „Oberförster" mij verzekerd had. Ik voelde, dat ik tranen in de oogen kreeg. „Graaf Larinski" — zeide ik, hem de hand toestekende, die hij eenigszins tegenstribbelend aannam, „al stelt U de zaak nog zoo eenvoudig voor, ik begrijp wat wij U allen verschuldigd zijn. Veel zal ik daaraan niet toevoegen, maar van onze groote en blijvende dankbaarheid kunt li verzekerd zijn." „Breng dan een deel van die dankbaarheid op Kathe over" — zeide hij, de schouders ophalende. „Zij heeft het < bewustelooze meisje heel knaphandig bijgebracht en op het bed gedeponeerd. Zelfs een schoon laken had zij er- 73 voor over! Dat beteekent héél wat voor Kathe. Gelukkig schijnt Uw dochter rustig te slapen!" Mijnerzijds vertelde ik aan Graaf Larinski onze avonturen en ongelukken van dien ochtend en nu brak er een |fijd van eindeloos wachten aan. Het rijtuig zou vermoedelijk wel twee uur wegblijven en elke minuut scheen mij een eeuwigheid! Graaf Larinski liet mij na eenigen tijd alleen. Blijkbaar wilde hij zich onttrekken aan de dankbetuigingen en loftuitingen van Maud en de anderen, wanneer die de toedracht der zaak zouden vernemen. Zijn hulp was thans niet meer noodig en hij aanvaardde de wandeling terug naar Gross-Ehrenfeld met de opmerking, dat wij hem onderweg nog wel zouden inhalen. Ik ging eens zien, hoe Mariska het maakte. Zij lag nog steeds in denzelfden rustigen slaap, zoodat ik op de teenen weer wegsloop. In de keuken vond ik ditmaal Kathe en ik wilde de gelegenheid te baat nemen, haar te danken voor haar hulpbetoon. „Fraulein Kathe" — begon ik, „zooeven heb ik vernomen, hoe vol zorg U voor mijn dochter geweest is. Ik mag U zeker wel hartelijk danken ..." Met een heftig gebaar viel zij mij in de rede. „Neen, dat moogt U niet!" — zeide zij hard. „De eenige wien dank toekomt is Graaf Larinski en ik raad U, hèm Uw dank te betuigen op de wijze, waarop hij dat verdient!" Zij perste de lippen vèst opeen en ik vond den moed niet, verder aan te houden. Het was inderdaad moeielijk, zich tegenover deze vrouw dankbaar te voelen! In mijn onrust dwaalde ik daarop wat rond in den onmiddellijken omtrek van het huis, en op een gegeven oogenblik bevond ik mij op dezelfde plek, waar wij den vorigen dag gestaan hadden, met het uitzicht op de rivier. Terwijl ik daar zoo stond en mijn oogen over het landschap dwalen liet, ontdekte ik rechts van mij, in de schaduw van een zwaren eikenboom, een man, die op den grond zat en eveneens het uitzicht scheen te bewonderen. Ik herkende hem dadelijk: de man met den gebogen rug! 74 Gehoor gevende aan een plotselinge opwelling (die, op haar beurt, wel uit mijn „nieuwsgierigheid" zal voortgesproten zijn!), zette ik de hand voor den mond en liet een krachtig: „Hallo!" hooren. De man keek dadelijk naar mijn kant en ik kon nu zien, dat hij grijs was en een zwaren stoppelbaard droeg. Hij i nam echter dadelijk den slappen hoed op, die naast hem gelegen had, en drukte dezen diep in de oogen. Daarop j stond hij op en ik zag zijn gebogen gestalte zich langzaam I verwijderen; zooals dien dag te Königsberg, keek ik hem op den rug! Plotseling echter stond hij stil. Hij draaide j zich half naar mij toe en, tot mijn verbazing, nam hij met 1 een zwierig gebaar den hoed van het hoofd en groette 1 met een sierlijke armbeweging. Ik meende daarbij duidelijk te zien, dat hij lachte ... waarschijnlijk te mijnen koste! Een oogenblik later was hij in het bosch verdwenen, j Eindelijk, eindelijk hoorde ik het rollen van een rijtuig. Ik zat op dat oogenblik op de bank vóór het huis en sprong dadelijk overeind! Daar verscheen het bij de kromming van den weg... De „Oberförster" voerde de teugels; naast hem op den bok zat de kleine jongen, die eruit zag, alsof hij weer pleizier in het leven had gekregen. Von Harder wuifde uit de verte met zijn hoed, waaruit ik opmaakte, dat alles in orde was. Inderdaad bleek dit het geval te zijn. Op de vóórbank zaten Maud en Ruthven; op de achterbank zat, in halfliggende houding, de koetsier, die weer bij kennis was. Hij had 'n doek om het hoofd en klaagde nog over veel HOOFDSTUK VIII. Een zenuwachtige dame. 75 'pijn: geen wonder, na den geweldigen trap, dien de arme kerel gekregen had! Maar het rijtuig had nog 'n passagier. Aan den achterkant had het een breede, vlakke plank, die in gewone omstandigheden bestemd was om de koffers op vast te sjorren. Daar lag... het elandskalf! Von Harder had het, met behulp van den kleinen jongen, in de greppel te pakken gekregen. Met riemen en touwen was het op de plank vastgebonden en keek met groote, verschrikte oogen de wijde wereld in. Hoewel het daar zeker niet voor zijn genoegen lag, was het toch van den „Oberförster" een daad van barmhartigheid geweest, dat hij het niet aan zijn lot had overgelaten. Het zou anders, zonder zijn moeder, hoogst 'waarschijnlijk in de bosschen te gronde gegaan zijn. Nu ibestond er alle kans, het op Gross-Ehrenfeld in het leven te houden, en de „Oberförster" had het plan opgevat — en scheen dat in vollen ernst te willen uitvoeren — het, wanneer het wat grooter en geheel tam zou zijn, aan mijn Ivrouw of mijn dochter te vereeren, als een herinnering aan de gevaren, waaraan zij dien dag hadden bloot gestaan. Vermoedelijk zouden daarvoor nogal formaliteiten noodig jzijn en eigenlijk wisten wij ook niet precies, wat wij met een zoo. eigenaardig huisdier zouden uitvoeren, maar deze kleine bedenkingen bleken niet in sfaat, den goeden „Oberförster" van zijn plan te doen afzien. Zelfs had hij reeds jeen naam voor het dier bedacht: het zou en moest „Wotan" heeten, naar den éénoogigen Germanen-god, die in vroeger fdagen hier in de bosschen zijn altaren had. Zóó althans beweerde het Von Harder, hoewel ik aan de juistheid dier Sbewering wel eenigszins twijfelde. Intusschen was het voorloopig moeielijk eenig verband te ontdekken tusschen het arme, hulpelooze dier en den „Allvater" der Germaansche mythologie. Later misschien ...! Maud was zeer bewogen, toen zij Mariska terugzag. Wij joverlegden eenigen tijd, of wij haar wekken zouden dan wel wachten, totdat zij zou ontwaken. Gelukkig redde Mariska zelve ons uit de moeielijkheid, door plotseling de oogen op te slaan. Zij zat dadelijk recht overeind en keek 76 verbaasd rond in deze armelijke omgeving. Toen scheen de herinnering aan wat geschied was weer te keeren en begon zij bitter te schreien. Het gelukte Maud, haar spoedig te kalmeeren en het duurde niet lang, of — uiterlijk althans — was zij de Mariska van vroeger. Zij vertelde, dat zij zich van het geheele geval niet veel anders herinnerde dan den doodelijken schrik, die haar overvallen had bij de plotselinge verschijning van het groote, I ruige dier; het was nauwelijks tot haar dóórgedrongen, dat ; dit een eland was. Bij het vallen van het schot waren haar J de zinnen vergaan. Zij was eerst bijgekomen, toen Kathe haar water in het gezicht sprenkelde en een zakdoek met < eau-de-Cologne onder den neus hield (het was moeielijk zich dit welriekende vocht in deze omgeving te denken!). Daarop j had Graaf Larinski vriendelijk met haar gesproken, waardoor zij tot kalmte gekomen was, om ten slotte, tengevolge I v*in uc geieuen vermoeienis, rustig in te slapen. men ziei net, in uit anes was niets Duitengewoons. Waarom Kathe ervoor gewaarschuwd had, haar te wekken, scheen ons raadselachtig. De overtuiging begon zich langzamerhand bij mij te vestigen, dat bij deze zonderlinge vrouw er één van de vijf op den loop was — zooals wij dat in Holland meer schilderachtig dan juist uitdrukken. Intusschen, het was thans niet het oogenblik, over dergelijke zaken veel na te denken. Veeleer was de tijd nu gekomen om ons gereed te maken, naar Gross-Ehrenfeld terug te keeren. Mariska werd voorzichtig in het rijtuig geholpen, wij allen volgden en de koetsier was zelfs reeds zóó ver, dat hij met alle geweld den bok wilde bestijgen. De „Oberförster" was echter verstandig genoeg, zelf de teugels te blijven houden. Zoo sukkelden wij dan — want wij oordeelden het voorzichtig, met het oog op de halve patiënten, die wij vervoerden, niet te hard te rijden — den weg terug, dien wij eenige uren van te voren zoo. wèlgemoed gekomen waren. Toen wij het bosch reeds uit en in het vrije veld waren, haalden wij Graaf Larinski in. De „Oberförster" hield even halt en Maud en Mariska zeiden enkele, hartelijk gemeende 77 woorden, om hem te danken voor wat hij gedaan had. Doch de Poolsche edelman wilde van dank niets hooren. Hij stopte zich de ooren toe en zeide lachend: „Wanneer U mij niet belooft verder te zwijgen over den kleinen dienst, dien ik U heb kunnen bewijzen, zoudt U er mij werkelijk toe brengen, mijn heil in de eenzaamheid te zoeken. En ik kan nauwelijks aannemen, dat U zoo wreed zoudt zijn" — hier boog hij met zijn gewonen zwier —, „mij uit zülk gezelschap te verdrijven." Ons rijtuig zat zóó vol, dat het een zwakke verwantschap vertoonde met onzeouderwetsche Hollandsche„Jan-pleziers" — afgescheiden dan van het onschuldige elandskalf, dat in de sfeer van ons vaderland allerminst tehuis behoorde! Ruthven en ik sprongen beiden uit het rijtuig om onze plaats aan den Graaf af te staan, doch ook daarvoor was deze niet te vinden. En zoo reden wij dan, onder protest, verder, Graaf Larinski op den weg achter latend met den hoed in de hand en een glimlach op het gezicht. * Op Gross-Ehrenfeld vonden wij alles in rep en roer. Een kwartier van te voren had een jonge boer uit den omtrek de drie rijpaarden teruggebracht, die op den weg langs de Pregel door hem en een paar kornuiten opgevangen waren. Men maakte zich nu doodelijk ongerust, zooals niet meer dan natuurlijk was. En wij kwamen aan, juist op het oogenblik waarop Von Trepow, mèt zijn zoon en den adRnJstrateur, hun paarden bestegen om ons te gemoet te rijden en te zien, wat er gebeurd was. Wij werden met gejuich ontvangen. De koetsier werd aan de bedienden overgeleverd; de kleine jongen liep, zoo hard z'n beenen hem dragen konden, naar de keuken, om door medelijdende dienstmeisjes volgestopt te worden; en wij allen traden de voorhal binnen, behalve de „Oberförster", die zich aan het elandskalf wijdde en dit spoedig naar het een of andere oord expedieerde, waar het van den schrik bekomen en met het vette der aarde verzorgd worden zou. 78 In de voorhal vonden wij Mevrouw Von Trepow, Lady Edith en „Kundry". De eerste zoende, toen zij hoorde wat er gebeurd was, Mariska op beide wangen en vroeg haar, of zij niet wat rust wilde nemen. Maar mijn pleegdochter had zich geheel van den schrik hersteld en bleef veel liever in ons gezelschap. Edith — weinig demonstratief als zij is — had haar man, die aan zulk een groot gevaar ontsnapt was, in stilte de hand gedrukt. Zij maakte altijd een wat hoogen en kouden indruk, maar aan de uitdrukking harer oogen zag ik, dat zij zeer bewogen en innig dankbaar was. Mijn aandacht werd evenwel in veel grooter mate getrokken door de wijze, waarop „Kundry" reageerde op het verhaal van Mariska s wedervaren. ik neD vroeger gezegd, dat de verlooide van den jongen Von Trepow een tenger persoontje was, met een smal gezichtje en groote, verschrikte oogen. Die oogen hingen, terwijl Mariska vertelde wat zij ook óns verteld had, onaf¬ gewend aan haar gelaat en op de gewoonlijk bleeke wangen verscheen een scherp-geteekend blosje, terwijl haar lippen zenuwachtig begonnen te trillen. Toen het verhaal uit was, bleef zij een poosje onbeweeglijk zitten. Het blosje verdween om plaats te maken voor een doodelijke bleekheid en plotseling sloeg zij beide handen voor het gezicht en begon heftig te snikken. Wij waren allen zeer ontsteld. Mevrouw Von Trepow trachtte vergeefs, haar tot bedaren te brengen. Bernhard Von Trepow echter, die toch zeker de eerste had moeten zijn, om haar te troosten, hield zich op den achtergrond. Ja, na eenige oogenblikken, zag ik hem stilletjes de deur openmaken en in de gang verdwijnen. Zijn gedrag ergerde mij meer dan ik zeggen kan, en, wanneer ik hem op dat oogenblik onder vier oogen gesproken had, zou ik waarschijnlijk vergeten hebben, dat hij de zoon van onzen gast- ? heer was, en hem ongezouten de waarheid hebben gezegd. Ook de oude Von Trepow ergerde zich blijkbaar in niet geringe mate. Langzamerhand kwam het arme kind tot bedaren. Maar 79 ik merkte op, dat zij bij eik geluid schrikte en toen later de jonge Von Trepow weder in de voorhal kwam, kromp zij een oogenblik inéén, om vervolgens plotseling öp te leven en druk aan het gesprek deel te nemen. Het was voor mij een verademing, toen Von Harder, die altijd een atmosfeer van geestelijke frischheid mèt zich bracht, na behoorlijke verzorging van zijn elandskalf, de voorhal binnentrad. Hij trok Ruthven en mij terstond in een hoekje. „Als de heeren het ervoor over hebben, wat laat naar bed te gaan" — aldus begon hij, „zou ik hun willen voorslaan, dadelijk na het souper met mij en 'n paar knechts erop uit te trekken om de elandskoe, die wij op den weg hebben moeten achterlaten, binnen te halen." „Kan dat morgen niet gebeuren?" — vroeg Ruthven, die, na alle emoties van dien dag, op zijn gemak gesteld was. „Ik laat het wild nooit zoo lang onbewaakt liggen" — antwoordde Von Harder. „Dat is 'n verlokking voor stroopers en er zijn in de bosschen ook kleine roofdieren, die het wel eens beschadigen kunnen. Het is een prachtige zomernacht met volle maan; het loont zich werkelijk de moeite wel, onze bosschen ook bij maanlicht en in de nachtelijke stilte te bezoeken." Dat begreep ik! Er zijn weinig dingen, die mij meer aantrekken dan een boschwandeling bij maanlicht! Maar ik zag, dat Ruthven voor het voorstel van den „Oberförster" niet veel voelde. „Maak van je hart geen moordkuil, Ruthven!" — zeide ik. „Als je er geen zin in hebt, blijf dan rustig thuis, ik, voor mij, zal graag van de partij zijn." Dadelijk daarop gingen wij aan tafel. Wij waren allen stil en zelfs Graaf Larinski, die zich na het eerste gerecht t)ij ons voegde en van vele zijden lof en dank inoogstte, bracht de stemming er niet in, zoodat het avondmaal korter dan gewoonlijk duurde. Bij het opstaan van tafel had er een incident plaats. „Kundry", die mijn tafelbuurvrouw was — aan haar andere 80 zijde zat haar verloofde —, gevoelde zich plotseling niet wèl en klaagde over duizeligheid. Ik hoorde, dat de jonge Von Trepow haar eenige woorden toevoegde, die niet vrien- ,Een Von Trepow vergrijpt zich niet aan een gast..." (blz. 81). delijk klonken; en, tot mijn verbazing, stond hij, mèt de anderen, op en scheen zich niet verder om haar te bekommeren. Ik gaf haar een glas water, bood haar mijn arm en geleidde haar op het terras, waar de dames nog~wat 81 bijeen blijven zouden. Deze ontfermden zich dadelijk over haar. Ik was ziedend van verontwaardiging, toen ik weer naar binnen ging om mij gereed te maken voor den tocht met den „Oberförster". Toevallig liep ik in de eetzaal den jongen Von Trepow tegen het lijf. Deze zag mij met een eenigszins spottenden blik aan en zeide: „Het is in Oost-Pruisen beter, meneer Hendriks, wanneer men zich niet met de zaken van anderen bemoeit." Ik voelde, dat het bloed mij naar 't hoofd steeg. „Wanneer U niet onder het dak van Uw vader en die vader niet onze gastheer was" - zeide ik driftig, „zou ik U toonen, hoe men zich in Holland met 'n andermans zaken bemoeit, wanneer die ander 'n afstraffing verdient." Het ronde hoofd werd vuurrood en de snorpunten wipten nijdig naar boven. „In Duitschland doet men dat zóó..." — zeide hij en ik zag hem de hand opheffen met een doel, dat gemakkelijk te begrijpen was. Het zou misschien tot een niet heel waardige vechtpartij gekomen zijn, wanneer niet plotseling de oude Von Trepow tusschen ons gestaan had. „Een Von Trepow vergrijpt zich niet aan een gast, Bernhard!" — zeide hij streng. Zijn zoon zag hem en mij pn oogenblik aan, haalde toen de schouders op en ging de biljardkamer binnen. „Ik bied U mijn verontschuldiging aan..." — begon Von Trepow, maar ik viel hem dadelijk in de rede. „Ik heb zelf misschien tot deze scène aanleiding gegeven" — zeide ik. „Laat de zaak verder rusten. Morgen zullen wij toch verder reizen, niet waar?" En met een vrij stijve buiging verlieten wij elkander. * * * Het was negen uur, toen wij — Von Harder, een tweetal bedienden en ik — er met een platte kar op uittrokken om het groote dier, dat in de bosschen lag, te gaan halen. wij volgden den -ewonen weg langs het oude „Forsthaus . De maan Stond honc aan den hemel en naarmate de nvnnH- De man op den achtergrond. 6 82 schemering in duisternis overging, nam de groote, ronde | schijf in lichtsterkte toe. De zilveren stralen verlichtten den weg alsof het dag was, doch het bosch aan beide zijden I was stik-donker, in schril contrast met het witte licht daarbuiten. Hoewel de verlichting inderdaad aan de omgeving iets geheimzinnig-moois gaf, was de rit voor mij toch, tot op zekere hoogte, een teleurstelling. Immers een der grootste j aantrekkelijkheden van een tocht bij nacht door de bosschen is voor mij de diepe stilte, slechts verbroken door onbe- j stemde, gedempte geluiden, waarvan men, als bewoner j der vlakte, den oorsprong niet kan nagaan, en die een : eigenaardige, eenigszins „griezelige" bekoring voor mij hebben. Van die stilte nu bemerkte ik niet veel: het geratel van j den wagen, het praten van Von Harder, het fluisteren en j nu en dan luid-oplachen der beide bedienden maakten, dat j het onmogelijk was, de nachtelijke stilte en de geheimzinnige stemmen der eenzaamheid tot zich te laten dóórdringen. Wij passeerden het oude „Forsthaus", waar alles, niet- j tegenstaande het nog vrij vroege uur — het zal toen tien j uur geweest zijn — in volle rust was. Verder rijdende ] passeerden wij rechts het voetpad, dat ons op den ochtend 1 van onzen eendenjacht met den „dog-cart" op den grooten ] weg gebracht had; en op dat oogenblik kreeg ik een lumi- neuzen inval. Op mijn verzoek stopte onze kar. „Ik heb een onweerstaanbaren lust" — zeide ik tot den 1 „Oberförster", „onzen mooien, idyllischen eendenvijver I bij maanlicht te zien. Is die, bij deze verlichting, gemak- | kelijk te vinden?" „Dat is in 't geheel niet moeilijk" — antwoordde Von j Harder. „Het voetpad is breed en de maan beschijnt het 1 voldoende. Een tien minuten flink aangestapt, en links-om I de struiken door: dan staat men dadelijk aan den oever. J Maar, m'n beste meneer Hendriks, we hebben er geen j tijd voor!" „Kan ik niet alleen gaan?" — sloeg ik voor. „U zoudt ; mij dan later hier op den weg weer kunnen oppikken." J 83 „U schijnt n bizondere passie voor nacht-wandelingen I te hebben!" - lachte Von Harder. „Gelukkig zijn er geen verscheurende dieren in onze bosschen! Als U er dus bepaald op staat, geloof ik niet, dat U doodelijke gevaren zult loopen!" Ik sprong dadelijk van de kar. „Prachtig, Herr ,Oberföster"' - zeide ik. „Over hoeveel tijd rekent U hier op den terugweg langs te komen?" „Over anderhalf uur." „Dan vindt U mij dus hier op U wachten! Maar het is ook wel mogelijk, dat ik lust krijg, op m'n eentje naar Gross-Ehrenfeld terug te wandelen. Ben ik hier niet, rijd U dan maar kalm dóór. U haalt mij dan onder weg wel in." Von Harder lachte opnieuw. I „Er is 'n nachtvlinder aan U verloren gegaan!" - zeide hij. „Ik heb wel menschen ontmoet, die des nachts in de bosschen doodsbenauwd zijn." „Nonsens!" — antwoordde ik. „Voor ongemotiveerden |angst ben ik veel te nuchter!" „Gelukkig maar!" — zei Von Harder; en zijn lachen maakte mij 'n beetje boos, want ik meende er iets in te hooren, alsof hij aan mijn nuchteren aanleg twijfelde, iets Fdat ik ook wel eens bij anderen heb opgemerkt en dat rmij altijd tot groote ergernis is. Een oogenblik later reed de kar verder en ik stond alleen op den weg, haar korten tijd naoogende. Toen draaide ik mij om en ging, met 'n flinken stap, het voetpad op. Ik genoot nu werkelijk volöp! De diepe stilte rondöm mij stemde mij tot ernst, bijna tot de plechtigheid, die men in een hooge, stille kerk voelt. Het was volkomen windstil, zoodat het ruischen, dat bij den geringsten wind in ïgroote bosschen steeds aan- en afwiegt, geheel verstomd Bvas. In het duister der boomen klonk nu en dan het klapwieken van groote vogels en enkele malen hoorde ik het bijna menschelijke roepen der uilen. Daartusschen inengden zich die andere, geheimzinnige geluiden — een plotseling kraken, een doffe plof —, waarvan de oorsprong voor mij verborgen was. Na tien minuten drong ik links door de struiken en 84 stond dadelijk aan den oever van den vijver, die in het zilveren licht als een spiegel blonk. Van het opgewekte dierenleven, waarvan hij op den ochtend van onze eendenjacht het tooneel was geweest, was thans niets te bespeuren, j Terwijl ik langzaam langs den oever wandelde, ritselde j het telkens aan mijne voeten en dit geluid werd dan gevolgd door een plomp in het water; blijkbaar schrikten mijn A Oude „Forsthaus". B Vijver. C Plaats, waar ik rustteD Plaats, waar ik omkeerde. E Plaats, waar men, door de struiken dringende, van het voetpad af den vijver bereikte. S^il F Voetweg naar den boschrand bij de Pregel. Heenweg op de eendenjacht. —> Weg langs het „Forsthaus" naar de plaats,. 1 waar de eland geschoten werd. xxxxxxxxxxxx Mijn nachte- I lijke dwaaltocht tot op de plaats, waar ik omkeerde: 1 stappen nu en dan het een of ander waterdier op, dat zich haastte, in den vijver een goed heenkomen te zoeken. De omgeving, overgoten door het bleeke maanlicht, betooverde mü letterlijk. In een half-droomerige, half-beklemde stemming liep ik den geheelen omtrek van den vijver rond, totdat ik, naar ik meende, op mijn punt van uitgang: was teruggekomen. Enkele minuten bleef ik nog zitten aan den oever. Toen drong ik door de struiken heen om het voetpad weer te bereiken; maar het duurde langer dan ik gedacht had, eindelijk zelfs zóó lang, dat ik mijzelven bekennen moest, op den verkeerden weg te zijn. Toch begreep ik, dat, als ik maar recht-uit liep, ik ten slotte weer op het voetpad of op den weg, in de buurt van het oude „Forsthaus" moest uitkomen. «5 \_/in uuiuuijiv iv» iiJctrYV_.ii) nw^ irv mij t,uuaio iui^i uiv^^a »7r\n r1 c» o t-1 i i 17 ^ratrricean 1zr\n irAarr t Ir hiat-Kti aan Lrloïtia schets van de omgeving. Met één oogopslag zal men zien, dat ik op punt C reeds meende op punt E aangekomen te zijn, hetgeen in verband stond met het verloop van den westelijken oever van den vijver. Eveneens zal men gemakkelijk begrijpen, dat ik, na zeker 'n half uur door de struiken voorwaarts gegaan te zijn, op Weg 2 uitkwam, dien ik voor Weg 1 aanzag, hoewel ik niet goed begreep, dat ik den voetweg niet gevonden had. Door mijn dwalen was het laat geworden. Het anderhalf-uur was bijna voorbij: misschien was Von Harder reeds met de kar gepasseerd. In elk geval, zoo dit niet zoo was, zou hij mij spoedig kunnen inhalen. Ik besloot dus maar in de richting van Qross-Ehrenfeld te wandelen en sloeg links-om, zooals ik meende in westelijke richting, in de verwachting, eerst aan mijn linkerhand den voetweg en vervolgens rechts het oude „Forsthaus" te zullen passeeren. Maar ik liep meer dan een kwartier, zonder dat het een of het ander geschiedde. En nu begon ook de weg er wat vreemd uit te zien. Ik miste de lichte kromming, kort vóór het „Forsthaus", waar de voetweg den grooten weg verliet, en rechts van mij zag ik een zwaren groep dennenboomen, dien ik mij niet herinnerde ooit vroeger gezien te hebben. Er was geen ^twijfel aan: ik was verdwaald! HOOFDSTUK IX. Des nachts in het „Forsthaus". Ik besloot terug te keeren en te trachten, de plaats te vinden, waar het voetpad uitkwam op den, weg, waarop ik mij thans bevond. Eenmaal ervan overtuigd, dat dit niet de weg was, die langs het „Forsthaus" liep, begon ik te vermoeden, dat ik op den weg was, dien wij op den morgen van onze eendenjacht gevolgd hadden. Ik begreep wel niet 86 precies, hoe ik daarop gekomen was; maar, indien mijn vermoeden juist was, moest ik, terugloopende, rechts den meermalen genoemden voetweg vinden, dien wij toen op weg naar den vijver gevolgd hadden. En inderdaad, ik had nog geen twintig minuten geloopen, toen mijn vermoeden bewaarheid werd: aan mijn rechterzijde boog een voetpad het bosch in. Juist toen ik op het punt stond dat pad in te slaan, hoorde ik in de verte hoefgetrappel, komende van den grooten weg, uit de tegenovergestelde richting, vanwaar ik, gekomen was. Ik stond op dat oogenblik rechts op den weg, in de schaduw der boomen, want de maan stond nog niet op haar hoogste punt, zoodat haar stralen van rechts-af schuin op den weg vielen. Het is, vooral wanneer men later op wat vroeger geschied is een terugblik werpt, niet altijd gemakkelijk, zich rekenschap te geven van elke handeling, die toen natuurlijk scheen. Waarom ik in de schaduw staan bleef, half verborgen achter de boomen, in plaats van den ruiters tegemoet te gaan, kan ik tot op den huidigen dag niet verklaren. Bestaat er zoo iets als een voorgevoel, een instinct, dat ons waarschuwt, wanneer er gevaar dreigt? Wie zal het uitmaken? t De ruiters bleken twee in aantal. Reeds uit de verte — de maan scheen, alsof het dag was — herkende ik Graaf Larinski en Bernhard Von Trepow. Hoe kwamen die beiden, op dit uur, hier in de bosschen? Opeens gevoelde ik al mijn achterdocht weer öpkomen. Bernhard Von Trepow — een cynicus en een bruut! Maar Graaf Larinski...? De twee ruiters hielden stil bij het voetpad. „Hier moeten wij in" — zeide Von Trepow. „Wij komen dan vlak bij het ,Forsthaus' uit. Die vervloekte Von Harder bezorgt ons heel wat last met z'n krankzinnig denkbeeld, vannacht dat beest nog te gaan halen." Graaf Larinski lachte. „De omweg is anders niet zoo héél groot, m'n beste" — zeide hij. „En om dezen tijd is de grootmachtige heer ,Oberförster' reeds 'n heel eind op weg naar Gross-Ehrenfeld! Er bestaat nu geen gevaar meer, dat we hem in of bij 87 het ,Forsthaus' ontmoeten zullen. Dit is toch met dien prieinen omweg niet te duur gekocht!" „Vooruit dan maar!" De paarden werden aangezet en zij verdwenen langs - het voetpad. Wat beteekende dit alles? Larinski was een Poolsche patriot, vermoedelijk betrokken in een samenzwering tegen I het Russische gouvernement. Bernhard Von Trepow was — dit wist ik nu ook al wel, hoewel ik zijn beweegredenen daartoe niet begrijpen kon — zijn helper en bondgenoot. Maar waarom die vrees, den „Oberförster" te ontmoeten, : ook al verkozen ze voor hun „werken" het middernachtelijk uur? En wat zochten zij in het oude „Forsthaus"? Den man met den gebogen rug, waarschijnlijk! Waarom moest dat midden in den nacht gebeuren?... In elk geval, te dwalen behoefde ik niet langer, want f? ik wist nu zeker, waar ik was. Ik sloeg het voetpad in en stapte stevig door. Een half uur later kwam ik uit op den weg niet ver van het „Forsthaus". Thans kon er geen sprake meer van zijn, dat Von Harder met de kar nog komen of mij inhalen zou. Het was nu bijna twee en een half uur geleden sinds ik, op dezelfde plaats waar ik nu stond, afscheid van hem genomen had. Het uur van middernacht was reeds voorbij; mijn horloge leerde mij zelfs, dat het reeds bijna half-ééh was. Het eenige [ wat ik doen kon, was zoo spoedig mogelijk naar QrossEhrenfeld te wandelen: daar zou - gelijk van zelf sprak — eenige onrust over mij heerschen, wanneer de „Oberförster" zonder mij aankwam en mij nog niet aanwezig vond. Men zou dadelijk vermoeden, dat ik nog in de bosschen ronddwaalde, iets, dat meer onaangenaam dan bedenkelijk was. i Vroeg of laat zou ik wel voor den dag komen: het was onvermijdelijk, dat ik hier of daar, zoodra het dag was, I een „Forstgehilfe" of houthakker tegen het lijf loopen zou. | Die zou mij dan wel op den goeden weg helpen. Aldus stelde ik mij den gang van zaken ongeveer voor. In werkelijkheid liep het anders, zooals men spoedig ervaren zal. 88 Ik kreeg het oude „Forsthaus" weldra in het oog en ontdekte dadelijk, dat het er eenigszins anders uitzag dan toen wij het vroeger op den avond op onze kar voorbijgereden waren. Toen was alles rustig geweest en schenen de bewoners in diepen slaap verzonken. Nu was — oppervlakkig beschouwd — die rust wel niet verbroken, maar, bij nauwer toezien, zag men toch, dat er iets bizonders aan de hand was. De luiken van de gelagkamer waren wel gesloten, maar door de reten zag men duidelijk het licht j schijnen. Toen ik voorzichtig nader kwam, meende ik ook het gezoem van stemmen te hooren. Op zij van het huis stonden twee paarden aangebonden, waarschijnlijk dezelfde, waarop ik zooeven Graaf Larinski enden jongen Von Trepow ontmoet had. Meer en meer begon ik te vermoeden, dat hier een nachtelijke beraadslaging tusschen Poolsche samenzweerders plaats had. Nu ging een dergelijke samenkomst mij, naar men zeggen zou, in de verste verte niet aan; maar er was iets anders, dat mijn „nieuwsgierigheid" — om met Maud te spreken! — wakker riep. Men moet niet vergeten, dat de geheimzinnige waarschuwing, die ik den vorigen avond ontvangen had, mij geen oogenblik uit de gedachten was. Onwillekeurig bracht ik die in verband met het vele onbegrepene om mij heen en met de vreemde handelwijze van sommige personen, die ik in de laatste dagen ontmoet had. En al die personen schenen nu wel vereenigd te zijn hier, in het oude „Forsthaus"! Ging die waarschuwing van hèn uit? Maar dan hadden zij er in eenig opzicht belang bij, mij uit de buurt te krijgen. En was het dan niet waarschijnlijk, of althans denkbaar, dat het in mijn belang zijn kon, juist in de buurt te blijven P Opnieuw rees het wrevelige gevoel bij mij op, dat ik mij zou laten dwingen tot iets, dat ik niet van plan \ geweest was! Bood zich mij hier niet, door een samenloop van toevallige omstandigheden, de gelegenheid, misschien iets te weten te komen van al dat onbegrepene, dat mij — blijkens de ontvangen waarschuwing — dan toch blijkbaar wel aanging? Deze en dergelijke gedachten gingen mij door het hoofd, 89 terwijl ik, op zij van het huis, in de schaduw der boomen stond. Zonder verder veel na te denken, als het ware door een impulsieven aandrang gedreven, trad ik onhoorbaar toe op het zijvenster van de gelagkamer, dat naar mijn kant gekeerd was. Het licht drong daar door een vrij breede reet in het luik naar buiten, en het viel mij op, dat, wanneer die reet opzettelijk ware aangebracht om de men- scnen mnnen te bespieden, men dat niet beter had kunnen aanleggen. Zij bevond zich geheel op zijde, in de schaduw van het vensterkozijn, zoodat men haar, van binnen uit, moeielijk waarnemen en slechts bij zeer nauwkeurige beschouwing op de gedachte komen kon, dat men van daaruit bespied kon worden. Ik legde dan mun oog aan de bedoelde reet en keek naar binnen. Men had in het midden van de kamer een rnnrif» tnfp. neêrgezet en daarboven hing een olielamp, die vrij helder licht gaf. Om de tafel zaten vijf personen: Graaf Larinski, tsernnard von lrepow, de man met den gebogen rug en twee mij onbekende personen, die den indruk maakten en keek naar binnen. van varensgezellen. Maar aan hun handen, die herhaaldelijk vlak onder het licht van de lamp kwamen, zag ik, dat dit niet meer dan een vermomming zijn kon: die handen toch waren goed onderhouden en blank en een hunner droeg zelfs een diamanten ring. Zoo iets had mijn vriend G. G., die bij eene vermomming steeds de kleinste kleinigheden verzorgt, moeten zien! t Alle aanwezigen volgden met aandacht de besprekingen en keken met groote opmerkzaamheid naar wat op de tafel geschiedde. Wat dat eigenlijk was, kon ik van mijn standpunt niet ontdekken. Er scheen iets op de tafel te liggen, waarnaar telkens gewezen, maar dat nooit opgenomen of aangeraakt werd. Eens, toen een van de beide onbekenden zijn'Jhand daarnaar uitstrekte, duwde Graaf Larinski die ruw terug en'JSaan de uitdrukking van zijn gezicht zag ik, dat hij zeer boos was. Misschien tien minuten had ik zoo gestaan. Ik begon meer en meer tot de overtuiging te komen, dat, wat ik zag, misschien heel [interessant zijn kon, doch dat ik op deze wijze niet veel verder kwam, wat het bevredigen van mijn weetgierigheid betrof. Plotseling hoorde ik achter mij een lichten stap en tegelijkertijd een onderdrukt lachen. Ik keerde mij om... .'"Achter mij stond, de handen in de zijde, Kathe, de dochter van den langen Andreas. Waaraan haar bizondere vroolijkheid was toe te schrijven, kon ik niet inzien, maar wel zag ik in, dat ik geen schitterend figuur sloeg! Daar vóór haar staande, met mijn rug naar het venster en het volle maanlicht op mijn gezicht, moet ik er niet als 'n heldhaftig ridder hebben uitgezien! •„Ga uw gang" — zeide Kathe eindelijk, op gedempten toon. „»Als U genoeg gezien hebt, kom ik aan de beurt!" „£/...?" „Natuurlijk, ik\" — zeide zij, steeds half fluisterend. „Dat kijkgat heb ik voor mijzelve in orde gemaakt, maar als U er gebruik van maken wilt, zal mij dat hoogst aangenaam zijn!" Ik kon voor mijzelven de waarheid niet verbloemen, dat ik als 'n schooljongen tegenover deze vrouw stond, en 90 91 tevens gaf ik er mij rekenschap van, dat zij sprak en handelde als een vrouw van beschaving. Ik zocht vergeefs naar woorden. „Mag ik U een raad geven ?" —vervolgde zij. „Bemoei U met niets wat hier gebeurt!" Eindelijk vond ik mijn tong terug. „Ik heb het gevoel, dat men zich hier met mij bemoeit, Fraulein Kathe" — zei ik. „Mijn belangstelling is dus verklaarbaar." Zij haalde de schouders op. ,uuc wai u wni! —zeiue zij. vmij gaar nei niex aam Daarop ging zij met onhoorbaren tred naar de keukendeur, opende die en verdween in het huis. Ik hgd mij tegen haar raad verzet, eigenlijk meer om mij een houding te geven dan omdat ik dien zoo onverstandig vond. Wat wilde ik hier eigenlijk?... Morgen zouden we immers vertrekken en al deze raadselachtige dingen achter ons laten! Inderdaad, het beste was, dat ik mijn bed ging opzoeken, maar... daarvoor was eerst 'n wandeling van anderhalf uur noodig! Vóórdat ik verder ging, kon ik de verleiding nietweêrstaan nog even naar binnen te zien. Daar ging het niet zoo vredig meer toe als zooeven. Een van de onbekenden, dezelfde, die de hand naar de tafel had uitgestoken, was opgestaan. Hij gesticuleerde heftig en zijn schelle stem bereikte zelfs mij, op mijn observatie-post, hoewel ik niet verstaan kon, wat hij zeide. Ik zag, dat het gezicht van Larinski meer en meer betrok. Ook hij was opgestaan. Plotseling maakte hij een snelle beweging en het volgende oogenblik had hij een revolver gericht op zijn gesticuleerenden tegenstander. Onwillekeurig hield ik den adem in, en toen Op eenmaal voelde ik, dat zich twee krachtige armen om mij héénsloegen. Met reuzenkracht werden mij de armen tegen het lijf gedrukt; ik werd van den grond gelicht en met een smak neêrgegooid. Het volgende oogenblik knielde er iemand op mijn borst en, hoewel ik mij met de kracht der wanhoop te weer stelde — soms keert 92 deze stille, nachtelijke worsteling in mijn droomen terug — voelde ik, dat mijn tegnnstander mij in kracht verre de baas was. Opeens was het, alsof de boomen wankelden en het huis instortte; er sprongen sterren uit de maan en de sterren zeiven draaiden in lichtende kringen rond. De zinnen vergingen mij... * * * Toen ik het bewustzijn herkreeg, bevond ik mij in de slaapkamer van het oude „Forsthaus". Ik lag op hetzelfde bed, waarop den vorigen dag Mariska gelegen had. Op de tafel stond een flikkerende kaars en mijn hoofd deed mij hard pijn: het gevolg van den slag, die mij verdoofd had. Nauwelijks had ik een beweging gemaakt, of ik hoorde gerucht naast mij. „Ik heb meneer wat hard geraakt" — zeide een stem, die ik meende te herkennen, maar niet thuisbrengen kon. „Meneer had zich wat minder moeten verzetten, dan was alles veel gemakkelijker gegaan." Zelfs in mijn niet heel benijdenswaardigen toestand moest ik glimlachen om de gemoedelijke opvatting, die uit deze woorden sprak. De spreker was nu in de buurt van de kaars gekomen en ik herkende den machinist Peter. „De heeren zijn geweldig boos" — verzekerde hij met iets vertrouwelijks in zijn stem, dat in de gegeven omstandigheden bijna vermakelijk was. „U zult heel wat moeten doen om 'tgoed te maken." „De heeren hebben niets over mij te zeggen" — antwoordde ik met een stem, die mijzelven — gegeven den toestand, waarin ik mij bevond — nog al meêviel. Peter glimlachte gemoedelijk. „Neen, dat niet!" — zeide hij. „Maar ze hebben u te pakken en dat is veel erger." Ik zeide niets meer, want het argument was onweêrlegbaar! Nadat ik nog 'n poosje stil gelegen had, waarbij ik voelde, dat ik meer en meer op mijn verhaal kwam, trachtte ik overeind te komen. 93 „Zacht wat, zacht wat!" — zeide Peter, terwijl hij mij daarbij behulpzaam was. „Zoo'n inspanning kort na zoo'n mep is niet goed voor de lever. U behoeft u niet te haasten: de heeren zijn nog niet gereed." „Wat kan mij dat schelen?" — antwoordde ik. „Het is diep in den nacht; voor mij is er geen enkele reden om hier te blijven." „Toch wel!" — zeide Peter bedaard.^„Deheeren willen u niet laten gaan." „De heeren... de heeren..." — zeide ik ongeduldig. „Wat verbeelden die heeren zich wel, dat zij mij hier willen vasthouden ?" Peter krabde zich achter het oor. „Ja.." — zeide hij, op kalm-filosófischen toon, „wat verbeeldde u zich wel, toen u door die reet in het luik naar binnen gluurde?" Ik haalde de schouders op en zweeg. Het fatale van dé positie was, dat, wanneer ik mij vergist had en mij dus ongeroepen in de zaken van deze menschen gemengd had, ik tegenover hen in een allerzonderlingst daglicht verschijnen moest. En, naarmate ik verder dóórdacht, werd het mij steeds duidelijker, dat er in dien aanslag op mijn persoon eigenlijk niets zonderlings school. Zoo mijn belagers inderdaad Poolsche samenzweerders waren, moesten zij er steeds verdacht op zijn, door Russische spionnen gevolgd te worden. En wanneer nu, tijdens deze geheimzinnige samenkomst, een buitenstaander werd aangetroffen in de niet heel waardige houding, waarin men mij, met de oogen aan een reet in de luiken, had gevonden, dan was er niets bizonders aan, dat men zoo iemand met 'n flinken „mep" — zooals Peter dat noemde — het zien voorloopig belette. Intusschen, het misverstand zou zich spoedig ophelderen. Maar ik kon het niet voor mijzelven verbergen, dat ik ook dan — moreel gesproken — nog in een verre van aangename positie zou verkeeren. Samenzweerders tegen hun wettige regeering zijn wel heel slechte menschen en, als jurist, moest ik hun optreden ten strengste veroordeelen; maar dit was voor iemand, die uit een ander land kwam, 94 nog geen reden om hen te bespieden.. Eigenlijk was dat de reden ook niet geweest, maar wèl, zooals ik meermalen gezegd heb, het onbestemde, onaangename en door de ontvangen waarschuwing nog versterkte gevoel, dat er tegen mij persoonlijk iets beraamd werd. Maar... daarover kon ik hier toch niet spreken! Men ziet het, ik bevond mij in een zeer onaangenaam dilemma, waarvan het ergste nog wasj dat ik, in welk licht ik de zaken ook beschouwde, altijd een even ongelukkig figuur maakte. Voor iemand, die de pretentie heeft een niet èl te slecht advokaat te zijn, heeft zoo'n zelfbekentenis iets vernederends. Intusschen was ik weer op mijn beenen komen te staan, had de kamer 'n paar maal rond geloopen en in den spiegel (met kapotten rand natuurlijk!) eens naar mijn hoofd gekeken, bij welke gelegenheid ik kon constateeren. dat dit aan den linkerkant een reusachtige buil vertoonde, die, met Peter's welwillende hulp, afgewasschen en met een (wonder boven wonder!) schoonen handdoek afgedroogd werd. Die doek werd binnen gebracht door KËthe, die mij stuursch toeknikte en daarop weer verdween. ,'n Knappe vrouw" — zei Peter. „Héél knap!" — antwoordde ik; en ons gesprek stokte weer: blijkbaar hadden wij weinig punten van gemeenschap. Ik merkte op, dat Peter mij steeds scherp in het oog hield en dat ik elke gedachte aan een vlucht-bij-verrassing moest opgeven. Na eenige tijd maakte de man de deur van de keuken open, luisterde een oogenblikje naar de stemmen, die uit de gelagkamer kwamen, en vroeg toen: „Is U gereed, meneer?" «Gereed?... Waarvoor?" — was mijn wedervraag. „Voor de audiëntie!" — antwoordde Peter. Ik keek hem aan en zag, dat hij het ernstig meende. „Je bedoelt om naar de heeren in de gelagkamer te gaan?" — vroeg jk opnieuw. „Juist!" — zeide Peter. „Natuurlijk ben ik gereed!" En Peter ging mij vóór door de keuken, gaf drie korte 95 tikken op de deur van de gelagkamer en wachtte een ooeren- T* lliï «ïïi M ï-: ujiK. luen nei nij mij uinnen. fHOOFDSTUK X. Een nachtelijke zitting. De vijf personen, die ik vanuit mijn geheime observatiepost om de tafel had zien zitten, zaten daar nog, maar er was een zesde stoel bijgezet, met, links en rechts, een wat grooter tusschenruimte tusschen de stoelen ernaast. Graaf Larinski zat op de middenplaats van het vijftal, links van hem zat Bernhard von Trepow en rechts de man met ïden gebogen rug, die door den Graaf en door alle aanwezigen met grooten eerbied behandeld werd. Door de anderen werd hij herhaaldelijk toegesproken als „Potowski". JOf dit zijn ware naam was, kon ik natuurlijk niet uitmaken, maar een paar maal versprak men zich en noemde hem: „Excellentie". Wie kon deze geheimzinnige man, die ook jthans zijn eeuwigen slappen hoed had opgehouden, toch feijn? Den grauwen stoppelbaard had ik al meer gezien. Voorhoofd en oogen lagen in de schaduw van den neêrhangenden hoedrand. Toen ik binnentrad, was mijn eerste blik naar de tafel. ;Maar deze was leêg, uitgenomen dan de glazen en enkele flesschen, die erop stonden. De lange Andreas was nergens te zien en Peter was mij niet in de kamer gevolgd. Er heerschte, nadat ik rondgekeken had, eenige oogenblikken diepe stilte. „Gaat U zitten, meneer Hendriks" — zeide Graaf Larinski eindelijk, op den ledigen stoel wijzende. | Ik volgde zijn uitnoodiging en had nu het gevoel van een beschuldigde, die tegenover zijn rechters zit. „Zult U een glas wijn gebruiken?" — Het was Potowski (of hoe hij dan heeten mocht), die deze vraag deed op den 96 beleefden toon, waarop men een gast pleegt toe te spreken. Het aanbod was mij zeer welkom, want, na alles wat ik doorgemaakt had, voelde ik mij flauw en wat „draaierig", zooals wij in Holland zeggen. Ik accepteerde dus, maar op het oogenblik, waarop ik de hand naar het gevulde glas wilde uitstrekken, viel mij plotseling in, dat het met dien wijn wel eens niet in orde kon zijn. 'n Slaapmiddel...? Misschien erger ... ? Potowski, de man met den gebogen rug, hield mij, naar het scheen, scherp in het oog en moest mijn onwillekeurige terughoudende beweging hebben opgemerkt. Hij schonk zich uit dezelfde flesch een glas in en ledigde het met één teug. Ik volgde daarop zijn voorbeeld en deze dronk deed mij veel goed. Een tweede glas, dat spoedig daarop denzelfden weg ging, had een nog weldadiger uitwerking. Ik voelde, dat mijn hoofd, waarin nog steeds 'n zekere dazige dofheid was blijven heerschen, geheel helder werd en dat mijn gedachten zich gemakkelijker en logischer vormden. Inmiddels was Graaf Larinski begonnen met wat men gevoeglijk een verhoor zou kunnen noemen. Hij deed dit echter met de meest uitgezochte beleefdheid. „U zult ons verontschuldigen, meneer Hendriks" — aldus luidden zijn eerste woorden, „wanneer wij U wat onceremonieus hebben moeten behandelen. Gelief te bedenken, dat wij politieke vluchtelingen en door ons Gouvernement teitelijk vogelvrij verklaard zijn. unze grootste vrees is ate voor spionnen. En — U zult mij mijn openhartigheid vergeven — : Uw handelwijze is die van een spion." Daar hadden we het al! Wat de man zeide was volkomen begrijpelijk en, in de gegeven omstandigheden, zeer natuurlijk. „U zult ons moeten toegeven" — vervolgde hij, „dat wij U om een explicatie van Uw gedrag wel verzoeken moeten." Natuurlijk! Tegen zijn redeneering was niets in het midden te brengen! En ik besloot, dit ruiterlijk te erkennen. „Ik kan niet anders dan U gelijk geven" — zeide ik. „Vooraf zou ik echter gaafne een vraag doen. Wanneer ik voor mijn aanwezigheid te dezer plaatse een intUw oogen 97 niet voldoende verklaring geven mocht, wat zal daarvan het gevolg zijn?" Graaf Larinski glimlachte even. ; „Is het wel nuttig, erover te spreken, wat gebeuren zou, «Wanneer zich iets zóó onwaarschijnlijks zou voordoen ?" — jzeide hij. „Vindt U het ook niet beter, dit onderwerp maar te laten rusten, Excel... meneer Potowski?" I Potowski knikte. „Dient tot niets!" — zeide hij kortaf en schonk mij opnieuw een glas wijn in. I Ik verhaalde nu, naar waarheid, hoe ik dien avond in thet bosch verdwaald was geraakt en hoe ik, door de toevallige ontmoeting met Larinski en Von Trepow, weer op den goeden weg was gekomen. „Dat is alles heel natuurlijk en het valt mij geen oogenblik in, aan de waarheid ervan te twijfelen" — aldus luidde pet commentaar van Graaf Larinski. „Maar ik zie nog altijd ■hiet in, om welke reden U hier naar binnen hebt staan Huren. Opnieuw moet ik om vergeving vragen voor mijn openhartigheid, maar — zoo iets doet een man van eer niet zonder bepaalde reden." I Nu had ik hem kunnen spreken over de geheimzinnige paarschuwing, die mij bereikt had, maar ik moest voorzichtig zijn. Was die — men kon het toch niet weten! — afkomstig van een werkelijken vriend (ik dacht weer een pogenblik aan G. G.) en dus goed-bedoeld, dan zou ik poor te groote mededeelzaamheid dien vriend in ongelegenheid kunnen brengen. Ik besloot dus daarover e zwijgen. |n dit besluit werd ik versterkt door de ruwe wijze, waarop Bernhard von Trepow thans uitviel. „Vraag hem liever, wat hij gezien heeft" — zeide deze |p norschen toon, en, zich daarop tot mij wendende, vervolgde hij: „Voor den dag met de spraak! Zult ge ons bekennen, jjttat ge zaagt, of moeten wij andere middelen gebruiken ?" Het bloed steeg mij naar het hoofd, maar gelukkig wist ik mijn kalmte te bewaren. Ik zag den jongen man eenige oogenblikken strak aan en wendde mij tot den Graaf. ' „Ik ben niet van zins, dezen man ook maar met één 'enkel woord te antwoorden, Graaf Larinski!" — zeide ik. I De man op den achtergrond. 7 98 „Hoewel ik den weg, dien U volgt, niet kan goedkeuren, weet ik, dat U handelt met eerlijke bedoelingen en volgens Uw overtuiging. Maar het weinige, dat ik van dezen jongen heer Von Trepow heb leeren kennen, schenkt mij niet hetzelfde geloof in de eerlijkheid van zijn motieven. Bovendien is het beste middel om mij te doen zwijgen, het aanslaan van een zóó onbeschoften toon als hij goed vindt tegenover mij te gebruiken. Verder heb ik hem niets te zeggen." Ik kon zien, dat mijn woorden indruk maakten. Potowski richtte zoo waar zijn gebogen rug wat meer overeind en zeide: „Ik ben niet gewoon, meneer Von Trepow, dat anderen, in mijn tegenwoordigheid, zonder mijn toestemming de leiding van zaken op zich nemen. Wil zoo goed zijn, daarmede voortaan rekening te houden." Zich daarop tot den Graaf wendende, vervolgde hij: „U kunt voortgaan, Graaf Larinski! De leiding van dit onderzoek berust bij U in veilige handen." Von Trepow was woedend. Zijn gezicht was purperrood geworden en als zijn blikken hadden kunnen dooden, was ik een Verloren man geweest. Maar hij zeide niets en verkropte zijn boosheid in stilte. . ] „Het spijt mij, dat mijn jonge vriend U wat heftig heeft toegesproken, Meneer Hendriks" — zeide Graaf Larinski, wiens beleefdheid door niets te verstoren was. „Temeer doet mij dat leed, omdat ik mij genoodzaakt zie, U dezelfde vraag te stellen, die hij U op zoo onbehoorlijke wijze heeft gedaan: Wat hebt U gezien, toen U ons bespiedde?... Vergeef mij het woord, m'n waarde heer!" „Ik zie niet het minste bezwaar, £/op die beleefde vraag ] het antwoord te geven" — zeide ik. „Ik zag U vijven om j de tafel zitten. U waart druk in gesprek en keekt allen) naar iets, dat op de tafel lag.'' „Hebt U gezien, wat dat was?" — De vraag kwam er snel en eenigszins zenuwachtig uit. Ik schudde het hoofd. „Van mijn standplaats uit kon ik niet op de tafel zien.j 99 Bovendien zat de heer Von Trepow met den rug naar mij toe en vlak ervóór. Ik heb dus niet gezien wat het was." „En verder...?" „Verder ben ik nog getuige geweest van een klein meeningsverschil, dat tusschen U en dezen heer" (ik wees hier op een der beide „would-be"-varensgezellen) „gerezen was, en waarbij U een argument aanvoerde, waarvoor de meeste menschen zwichten." „De revolver?" „De revolver!" Het bleef een oogenblik stil: Graaf Larinski scheen na te denken. „En toen ... ?" «Toen bereidde mijn vriend Peter mij die kleine, onverwachte verrassing, waarvan U op de hoogte is." Onder het geven van deze antwoorden, had ik mijzelven de vraag gesteld, of het verstandig zijn zou, over mijn ontmoeting met Kathe te spreken, die aan mijn overrompeling was voorafgegaan. Haar houding was in 't geheel niet vijandig geweest, en toch was het niet onmogelijk, dat zij Peter op mij had afgestuurd. De overweging echter, dat het't verstandigst was, niet méér te zeggen dan mij gevraagd werd, hield mijn mond op dit punt gesloten. De stilte, die na mijn laatste antwoord ontstaan was, bleef eenigen tijd aanhouden. Toen weerklonken er op eenmaal drie korte tikken op een van de luiken. Als door een tooverslag werd de lamp gedoofd en zaten wij in het stik-donker. Op hetzelfde oogenblik had ik de niet zeer aangename sensatie, dat er iets ronds, dat verdacht veel op de loop van een revolver geleek, tegen mijn rechter slaap werd aangedrukt. „Eén woord, één beweging, en ik schiet!" — fluisterde mij een stem in de ooren, waarschijnlijk die van mijn rechter buurman. De deur van de keuken, waar het nu ook donker was, werd zachtjes geopend en de hooge falset-stem van den langen Andreas — zelfs in haar fluistertoon te herkennen — zeide zacht: „De Oberförster". Andreas had blijkbaar op 100 wacht gestaan en de drie tikken, die ik gehoord had, waren een waarschuwingssignaal geweest. „Laat de deur op een kier staan" — fluisterde Graaf Larinski. „Wacht totdat ze aan de zijdeur kloppen en open in je hemdsmouwen." Een oogenblik later werd er luid op de voordeur geklopt. Wij zaten in ademlooze stilte en de sterke druk van de revolverloop op mijn slaap was, bij al die stilte, welsprekend. Het kloppen herhaalde zich, nog veel luider. Daarna hoorden wij een stem, die zeide: „Klop op de zijdeur of op een der vensters van de slaapkamer, ,Herr Oberförster', ze slapen natuurlijk en hooren het kloppen niet." Daarop klonken er stappen om het huis en werd er geklopt op de zijdeur, die in de keuken uitkwam. Toen de stilte onverbroken bleef, werd ook dit kloppen herhaald. Nu hoorde men de stem van den langen Andreas, die op slaperigen toon riep: \ „Jawel, jawel! ik kom dadelijk; 'k moet toch eerst m'n kleêren aanschieten!" Nog een oogenblik stilte (men ziet, dat de comedie goed gespeeld werd!). Toen hoorden wij Andreas door de keuken naar de zijdeur sloffen. „Wie is daar? Zijn jelui gek, om mij midden in den nacht op te kloppen?" „Het is de ,Oberförster"' — klonk het van buiten, en toen werd de deur open gemaakt. „Potztausend, Herr ,Oberförster', wat is er gaande?" — hoorden wij Andreas vragen, zijn hooge stem vol onschuldige verbazing. „Er is iemand in het bosch verdwaald" — zei de „Oberförster", op den drempel staande. „Wij hoopten, dat hij hier terecht gekomen zou zijn. Heb je niets van hem gemerkt, Andreas?" „Niets, Herr Oberförster!" — loog de man met animo. „Wilt U niet binnen komen? Ik zal even het licht in de keuken opsteken!" „Niet noodig, Andreas! — Het is die Hollandscheheer, 101 die hier gisteren nog geweest is. Hij zal vermoedelijk morgen wel voor den dag komen! Maar je begrijpt, zijn vrouw...! Het zou onbeleefd geweest zijn, heelemaal niets te doen om hem op te sporen; hij was tegelijk met mij uitgereden en ik voel me eenigszins verantwoordelijk voor zijn nachtelijk avontuur." „Hij zal wel terecht komen!" — meende Andreas. „Mocht hij nog opdagen, zeg hem dan, dat zijn vrouw in grooten angst zit!" Die goede Maud! Ik maakte een onwillekeurige beweging en dadelijk voelde ik den versterkten druk op mijn rechter slaap. ,'t Zal gebeuren, Herr ,Oberförster'!" „Nu, goed dan! Kruip maar weer gauw in bed en slaap lekker verder!" De deur ging toe en de voetstappen verwijderden zich in de richting van Gross-Ehrenfeld. De „Oberförster" had waarschijnlijk een assistent meêgebracht; men onderscheidde duidelijk de voetstappen van twee mannen. Tien minuten later zaten wij weer onder het licht der lamp, precies zooals vóór de onverwachte onderbreking van mijn „verhoor". „Het geluk dient U!" — zeide Graaf Larinski lachend. „De .Oberförster'had moeielijk meer van pas kunnen komen om het verhaal, dat U ons gedaan hebt, te bevestigen." „Maar ik begrijp niet, waarom U hem zoo liet vertrekken" — zeide ik. „U hoort, dat mijn vrouw zich ongerust maakt. Ik had toch bést met hem meê kunnen gaan!" M'n waarde heer!" — zeide Graaf Larinski. „Wij hopen weldra in de gelegenheid te zijn, U te laten vertrekken; maar U hebt ons nog steeds één vraag niet beantwoord, en dat is eigenlijk de hoofdvraag: Wat was de oorzaak van Uw buitengewone nieuwsgierigheid?" Ik besloot, nu deze netelige vraasr oonieuw eresteld werd. eens hoog te paard te gaan zitten. „Graaf Larinski" — zeide ik met eenige stemverheffing, „tot dusverre heb ik al Uw vragen beantwoord, omdaraj, beleefd gesteld werden en begrijpelijk waren. Maar zooeven 102 heeft men mij in Uw gezelschap, en blijkbaar met Uw goedvinden, met een revolver gedreigd. Dat is, onder fatsoenlijke lieden, geen argument. Ik weiger absoluut Uw verdere vragen te beantwoorden." Mijn veranderde houding verraste het gezelschap blijkbaar en ik liet het niet den tijd, van zijn verrassing te bekomen. „U zegt zelf, dat het toevallige bezoek van den Oberförster' mijn goede trouw bewijst" — ging ik voort. „Een beter bewijs is ook inderdaad niet denkbaar. Verlangt U méér, dan zult U mij veroorloven aan Uw goede trouw te twijfelen!" Ik was opgestaan en, mijn hoed opnemende, ging ik in de richting van de deur; maar Graaf Larinski trad mij in den weg. „Het spijt mij, Meneer Hendriks"— zeide hij (en er kwam een harde, stekende uitdrukking in zijn oogen), „zóó kunnen wij U niet laten gaan. Ik zou mij anders genoodzaakt zien..." „Met Uw welnemen!" —viel Potowski hier plotseling in. „Het oogenblik is voor mij gekomen om de leiding weer op mij te nemen. Dezen hardnekkigen Hollander zal ik tot spreken krijgen. U weet, dat zoo iets mij is toevertrouwd." Er lag in zijn stem een verborgen, maar bittere bedreiging, die mij onwillekeurig deed huiveren. „U zult mij verplichten, door mij met dezen grootspreker alleen te laten" — vervolgde hij. „U kunt ieder uws weegs gaan tot morgenavond. Ik sta ervoor in, dat meneer Hendriks, wanneer hij U, Graaf Larinski, en U, Meneer Von Trepow, weder op Gross-Ehrenfeld ontmoet, zal doen of er niets gebeurd is. Als ik daaraan twijfelen mocht, zal hjj niet op Gross-Ehrenfeld terugkomen." „Maar Uwe Excellentie..." — begon Larinski, zich in zijn opwinding versprekend; doch Potowski viel hem dadelijk in de rede. „U hebt gehoord wat ik gezegd heb!" — zeide hij koel en hoog. „Van dit oogenblik af neem ik de leiding weder öp mij! Ik heb de eer, de heeren te groeten." Tot mijn verbazing zeide niemand meer iets. De vier 103 heeren bogen ieder op zijn beurt en gingen door de keuken naar buiten. Toen zij weg waren, bleef het langen tijd stil. ik zat op een stoel, nu juist niet in de aangenaamste stemming en in afwachting van de dingen, die onvermijdelijk komen moesten. Potowski opende de beide deuren om zich te overtuigen, dat wij inderdaad alleen waren en daarna bevestigde hij, dood op zijn gemak, een oude courant voor de reet, waardoor ik naar binnen gegluurd had. Toen ging hij recht voor mij staan. „U zult, naar ik hoop, wèl willen spreken, als u weet, jwie [ik ben" — zeide hij. „Potowski is mijn naam niet. „Dat imponeert mij niet!" Elders noemt men mij Ivan Mavrikowttch Skobilieff, ViceGouverneur van Riga!" „Dat imponeert mij niet!" — zei ik dapper. Tot mijn stomme verbazing zag ik nu, dat de gebogen rug zich plotseling, en blijkbaar zonder eenige moeite, 104 ophief. De man werd opeens recht en ik zag... dat hij lachte. Toen klonk het in het Engelsch: „Het imponeert je dan misschien wèl, wanneer ik je zeg, dat anderen mij Geoffrey Gill noemen, Willy!" Het was mij, of ik ten tweeden male een „mep" op mijn hoofd kreeg! De man, die vóór mij stond was... mijn vriend G. G! HOOFDSTUK XI. Terugblik. Wat in de eerstvolgende minuten gebeurde, weet ik niet precies meer. Waarschijnlijk heb ik mij, in alle stilte — want elke luidruchtigheid was gevaarlijk! —, als 'n dwaas aangesteld. Ik erken gaarne, dat de ondervindingen van dien nacht mij, niettegenstaande mijn schijnbare koelbloedigheid, zéér hadden aangepakt. Ik was zenuwachtig en verkeerde in groote spanning omtrent den afloop van het onderhoud met Potowski. Hij was waarschijnlijk gewapend, maar ik niet! Ik daarentegen was jonger dan hij en recht van lijf en leden. Als het tot 't uiterste kwam... En toen plotseling die ongelooflijke verrassing! Het eerste, wat helder in mijn geheugen aangeteekend bleef, was, dat G. G. zich de armen boven het hoofd rekte en den rug wat achterover boog. „Bedaar, Willy, bedaar!" — zeide hij (en hieruit maak-, ik op, dat ik verre van bedaard geweest was). „Vóórdat ik je iets mededeel, moet ik den tijd hebben, m'n rug in z'n fatsoen te brengen. Wat 'n genot, wat 'n genot!" En hij rekte zich, dat men de spieren meende te hooren kraken. „Ik vermoed niet, dat jij er ooit de proef van genomen hebt om eenigen tijd met 'n gebogen rug het leven dóór te gaan" — vervolgde hij. „'tls een penetentie, hoor, al krijgt men er ten slotte ook 'n zekere handigheid in. De 105 beeldspraak is niet mooi, Willy: handigheid met je rug! Maar je begrijpt, wat ik bedoel." Ik begreep, dat de goeie kerel aldus doorratelde om mij de gelegenheid te geven op mijn verhaal te komen. «Gymnastiek, Willy, gymnastiek!" - hernam hij. „Dat is het eenige, wat 'n mensch van zoo'n gewilde mismaaktheid geneest!" En hij voerde, met'n pijnlijk gezicht, eenige zonderlinge, ronddraaiende bewegingen met den romp uit, zoodat ik zacht begon te lachen. „Je lacht op discrete wijze, Willy!" — zeide G. G. „Maar in allen ernst: wanneer ik in onbewaakte oogenblikken niet vlijtig mijn rug- en buikspieren te werk had gesteld, zou ik stellig krom ten grave gedaald zijn." „Maar waarom dan zoo'n zonderlinge houding aangenomen?" — vroeg ik. „Omdat lvan Mavrikovitch Skobilieff, Vice-Gouverneur van Riga, krom is en ik heb je immers gezegd, dat ik Ivan Mavrikovitch Skobilieff ben." „Ik begrijp je niet" — zeide ik. „Uit de uitdrukking van je oogen zie ik echter, dat je tnij wel zoudt willen begrijpen, Willy!" — hernam mijn vriend. „En aangezien we oude vrienden zijn en je — na de afdwalingen van daar straks — blijkbaar weer tot je normalen toestand van helderheid en dus van nieuwsgierigheid bent teruggekeerd, zal het mij een feest zijn, je verlangen, althans gedeeltelijk, te vervullen. Maar je begrijpt wel, Willy, wat voor den uitgehongerde naar het lichaam geldt, geldt ook voor den uitgehongerde naar den geest: niet te veel op eens!" Hij was nu tegenover mij aan de tafel gaan zitten en keek mij een poos zwijgend aan. „In de eerste plaats, mijn compliment over je koelbloedigheid! De toestand was verre van aangenaam en zelfs onrustbarend voor je. Je bent 'n moedige kerel, Willy 1" Bij deze woorden, die hij zonder eenigen spot uitsprak (spot was G. G.'s geliefkoosd en niet altijd ongevaarlijk wapen!), voelde ik, dat ik 'n kleur van genoegen kreeg. 106 „Ik voelde me anders op sommige oogenblikken alles behalve gerust!" — zeide ik. „Bescheidenheit ist eine Zier" — declameerde G. G., «maar ik heb dat óók wel gezien! Vooral toen je hier in de gelagkamer werd binnengeleid, zag je wat bleek om den neus. Daarom laafde ik je met dezen niet ongenietelijken wijn!" Dit zeggende schonk hij opnieuw twee glazen vol. Wij stootten aan en dronken. „Je zult nu begrijpen, Willy, waarom de heer Potowski, die eigenlijk Ivan Mavrikovitch Skobilieff heet, tot dusverre je gewaardeerd gezelschap vermeed: eerst bij aankomst te Königsberg, vervolgens hier voor het „Forsthaus" en aan den oever van de Pregel, hoewel hij zich bij die laatste gelegenheid het genoegen niet nemen liet, je vanuit de verte een welgemeenden groet te zenden. De man wilde zijn derde persoonlijkheid voor je verborgen houden." „Maar waarom eigenlijk?" „Omdat je anders misschien, op de een of andere manier, verraden zoudt hebben, dat je hem kende, Willy! Je wist in het geheel niet — en weet nog niet —, waarom mijn onbekend blijven een kwestie van leven en dood is." „In deze vermomming had ik je waarschijnlijk tóch niet herkend" — zeide ik. „Dat is zoo zeker niet" — meende G. G. „Mijn oogen heb ik vrijwel onveranderd gelaten: je weet anders, dat ik daaraan door kleinigheden óók nog al wat veranderen kan. Maar Ivan Mavrikovitch Skobilieff ('t is toch' n mooie naam, Willy!) heeft dezelfde soort oogen als ik. „Bestaat Ivan Mavrik ..., enz. dan werkelijk?" — vroeg ik. „Wel wis en drie! En hij is nog altijd Vice-Gouverneur van Riga, al is hij het den langsten tijd geweest. De man, die op 't oogenblik tegenover je zit, is 'n niet kwade copie van Zijne Excellentie." Ik heb reeds gezegd, dat Potowski 'n grijzen stoppelbaard droeg. Zijn haren waren lang en glad naar achteren gekamd: zwart met veel grijs erin. Het voorhoofd was breed en schrander en de oogen... nu ja, de oogen waren die van 107 G. G., staalblauw, bijwijlen van een wonderlijke, bijna vrouwelijke zachtheid, doch soms ook doordringend en hard, als het metaal, waaraan hun kleur herinnerde. Ivan Mavrik... enz.moest een niet ongunstig uiterlijk hebben: jammer, dat hij in den natuurstaat een gebogen rug had! \ Behalve wat de oogen betreft, geleek hij in niets op G. G.! „Ik hoop, dat je mij nu genoeg hebt opgenomen?" Aldus vestigde G. G. mijn aandacht op het feit, dat ik hem reeds 'n paar minuten zwijgend bestudeerd had. „Ik maakte kennis met Ivan Mavrik... enz." — zeide ik. Jk moet zeggen, dat de oogen mij bekend voorkomen. Misschien was het dus verstandig, dat je je niet aan een herkenning waagde." „Dank je voor deze waardeerendebeoordeeling, Willy!"— .zeide G. G. met een ernstig gezicht. „En nu moeten we tot zaken komen! Ik vermoed, dat je, zonder het te weten, mij belangrijke diensten bewezen hebt. En ik begrijp, dat je smacht naar het oogenblik, waarop je mij kunt mededeelen, wat je alles overkomen is. Mijn brief heb je toch gekregen ?" „Zeker! Den ochtend van den dag, waarop je te Königsberg aankwam." G. G. knikte. „Dat stemt!" — zeide hij. „De brief ging over land en was den vorigen avond reeds te Königsberg. Ik ging, onmiddellijk nadat ik hem gepost had, op reis naar Riga en vandaar verder over zee: daarom was ik 12 a 15 uur later te Königsberg! Maar nu, Willy, je verhaal en zoo uitvoerig mogelijk, als het je niet te veel moeite is! Ook kleine dingen kunnen van groote beteekenis zijn!" Ik vond, dat G. G. de rollen omkeerde. Ik had gehoopt [— en hij scheen in het begin van ons gesprek dien kant ;ook te willen opgaan! —, dat hij mij eene verklaring geven fZOU van de hoogst zonderlinge positie, waarin ik hem had aangetroffen. En waarschijnlijk zou uit die verklaring dan ook wel de verklaring afgeleid kunnen worden van vele dingen, die ik niet begreep. Maar mijn vriend verlangde nu plotseling mijn verhaal te hooren. Ik kende hem en 108 wist, dat ik niet beter doen kon dan mij naar zijn wenschen te schikken. In moeielijke omstandigheden nam hij — als het ware instinctmatig — de leiding öp zich, en waar die leiding bij hem in zulke uitmuntende en beproefde handen berustte, deed men het beste, zich daaraan, zonder reserve. over te geven. Dat had mij de ondervinding geleerd en dèt was nei uegmsei, waarnaar ik ook mans mijn gedragslijn bepaalde. z.onaer nem dus, althans voorlooo e. met eenige vraat* lastig te vallen, vertelde ik hem in het kort, maar zoo volledig mogelijk, ons wedervaren van de laatste dagen. Hij luisterde toe, achterover geleund in zijn stoel. Nu en dan hield hij de hand op, om mij te verstaan te geven, dat ik even moest ophouden. Dan zat hij eenige minuten onbeweeglijk en sloot de oogen; en ik wachtte mij wel, voort te gaan, voordat hij mij daartoe een wenk gaf, want ik wist, dat hij in die oogenblikken intens nadacht en aan het „deduceeren en combineeren" was, zooals hij het altijd uitdrukte. Het minst scheen hij zich te interesseeren voor onze jacht-avonturen. Het gevaar, waarin Mariska verkeerd had was hem natuurlijk reeds bekend, omdat hij het verhaal / daarvan in kleuren en geuren van den ouden Andreas gehad had. Hij feliciteerde mij met den goeden afloop, maar stelde overigens geen vragen. Het waren, in hoofdzaak, drie dingen, die zijn aandacht trokken. Zelden was het zijn gewoonte, van zijn belangstelling anders blijk te geven (althans wanneer een ander verhaalde) dan door het aannemen van die eigenaardige houding, met de gesloten oogen, die op slaap scheen te wijzen, maar juist het tegendeel van slapen was. Toch verzocht hij mij thans enkele mededeelingen te herhalen. Vooreerst dan interesseerde hem in hooge mate hetgeen ik hem omtrent „Kundry" wist te vertellen. Ik moest1 hem haar uiterlijk, haar manieren, soms zelfs haar woorden nauwkeurig beschrijven. Haar verhouding tot haar verloofde, haar zenuwachtigheid naar aanleiding van het ongeluk, aan Mariska overkomen, haar opvallende schuwheid en be-: deesdheid, in dit alles stelde hij belang. 109 Niet minder was dit het geval met hetgeen de dochter 'van den langen Andreas, Këthe, betrof. Alles wat ik van haar wist, moest ik zelfs tweemaal herhalen. En ons eigenaardig gesprek, vlak vóórdat de machinist Peter mij overviel, scheen hem van bizondere beteekenis. Maar de grootste belangstelling toonde hij, toen ik hem verhaalde, hoe mij een geheimzinnige waarschuwing was geworden, en hem het stuk papier, waarop die geschreven stond, toonde. De lezers mijner vorige boeken weten, dat mijn scherpzinnige vriend een eigenschap bezit, die hem, zooals hij zelf beweert, belet een volmaakt detective te zijn. Wanneer hij onverwachts iets opmerkt, dat voor hem een groote verrassing is, toont hij dit — ook al vertrekt er geen spier van zijn gezicht — door een nauw merkbaar, schokje in hals en achterhoofd, een onwillekeurige beweging, die hij, niettegenstaande de groote moeite, die hij daartoe pleegt te doen, niet altijd onderdrukken kan. Toen ik hem jhet bewuste stuk papier ter hand stelde, zag ik, hoe dat mij zoo wel bekende schokje hem door hals en hoofd voer. Ik begreep dus, dat hij iets verrassends ontdekt had, maar lik wist bij ondervinding, dat het niet baten zou, te vragen wat dat geweest was: ik zou het stellig vernemen, maar niet voordat hijzelf den tijd daarvoor gekomen achtte. Eindelijk was mijn verhaal ten einde. Mijn vriend zat hveder in zijn geliefkoosde houding: achterover geleund en met gesloten oogen. Zeker een kwartier lang bleef het stil. Toen zeide hij: „Ik wil je niet verbloemen, Willy, dat je in groot gevaar verkeerd hebt en dat ik er niet zeker van ben, of alle gejvaar reeds voor je geweken is. Het toeval heeft gewild, dat ik in de gelegenheid geweest ben, het voorloopig af te ; wenden, maar vermoedelijk zijn wij nog niet aan het einde." „Maar van welken kant dreigt mij dan dat gevaar?" — vroeg ik. „Bij mijn weten heb ik hier niemand 'n stroobreed in den weg gelegd!" ,Je weet te veel, Willy!" — antwoordde Q. G. „En bovendien: je hebt, met je gewone argeloosheid, te veel getoond, dat je belang stelt in wat je weet!" 110 „Je spreekt, als gewoonlijk, in raadselen" — zeide ik, de schouders ophalend. „Vind je niet, dat het langzamerhand tijd wordt, mij eens wat mede te deelen van de omstandigheden, die jou hier — voor mij zoo juist op tijd I — hebben doen verschijnen?" G. G. keek mij een oogenblik aan en schudde toen het hoofd. „Ik weet nog te weinig, Willy!" — zeide hij. „Je weet van ouds, dat ik doodsbenauwd ben, mijn theorieën voor anderen te ontwikkelen, zoolang daarin nog duistere punten voor mijzelven zijn. In Hongarije en in de Dolomieten heb ik leergeld betaald: je weet er alles van, Willy!" ') „En toch heb je aan wat je daar gedaan hebt je Europeeschen naam te danken!" — kon ik niet nalaten op te merken. „Ja, Willy" — zeide mijn vriend. „Beroemdheid is 'n gek ding. De menschen hemelen je op, als het toeval je helpt. Maar als je honderdmaal harder werkt en het toeval is tegen je, dan kijken ze nauwelijks naar je om! „Je hebt toch geen reden tot klagen, Geoffrey!"—zeide ik. „Dat zèg ik niet, Willy" — antwoordde hij. „Maar die beroemdheid heeft zoo weinig te maken met het oordeel, dat je over je eigen persoon en je eigen werken hebt!" Hij zweeg en keek peinzend vóór zich. G. G. was in zijn beroep een meester, ja méér dan een meester: een genie! En hij leed, sinds zijn gaven tot volle ontplooiing gekomen waren, aan de kwaal — als men het althans een „kwaal" noemen wil —, waaraan alle genieën lijden: ontevredenheid over zijn eigen werk, onvoldaanheid over wat hij tot stand bracht. En toch nam dat werk hem zóózeer in beslag, dat hij, eenmaal in een belangrijke i zaak werkzaam, rust noch duur en voor niets anders oor H oog had. Jazelfs, wanneer hij een enkele maal eens een ! tijd van welverdiende rust nemen wilde, was het, alsof het ] noodlot er behagen in schepte, hem in vraagstukken te ' l) Zie No. 2 der G.G.-serie: „Het spook van Vöröshegy", en No. 3: „De Medeplichtigen". 111 verwikkelen, die — tegen zijn wil en zijn bedoeling — den geest van den detective weer in hem wakker riepen. Daarbij kwam de overtuiging, die zich in latere jaren bij hem gevestigd had, dat juist zijn buitengewone gave van „observatie, combinatie en deductie" hem, tot op zekere hoogte, voor de maatschappij ongeschikt maakte. Hij voelde zich eenigszins als een kluizenaar in de menschelijke samenleving en zijn hartelijke, trouwe vriendschap voor mijne vrouw en mij was misschien de eenige band van warmer natuur, die hem aan anderen bond. Ik begreep zijn pessimistische bui volkomen en stoorde hem niet in zijn gepeinzen. „Willy!" — zeide hij eindelijk. „Ik hoop, dat je morgen niet vertrekken zult. Je bent hier noodig, omdat je de eenige bent, dien ik volkomen vertrouwen ka"n!" En toen, met eenige aarzeling, maar toch op den toon van iemand, die een groot besluit neemt, dat hem veel kost, voegde hij eraan toe: „Morgen zal ik zelf als gast op Gross-Ehrenfeld komen!" Waaróm dit besluit hem veel kostte en zeker niet dan na eenige aarzeling genomen was, vereischt een woord van toelichting. Jaren geleden, toen wij beiden nog jonge mannen waren, waren wij tezamen verwikkeld geweest in dramatische gebeurtenissen, die — voor mij althans — een gelukkig einde hadden gevonden in mijn huwelijk met Lady Maud.J) Maar Geoffrey, hoewel hij, van zijn beroepsstandpunt beschouwd, met groote eere uit den slag gekomen was, had niettemin een onherstelbare wond ontvangen. Hij, die vóór dien tijd de vrouw niet anders beschouwd had dan als een vraagteeken in een van zijn detective-problemen, had voor het eerst een groote liefde bij zich voelen ontwaken. Het was Lady Edith, de oudere zuster van mijn vrouw, die — volkomen onbewust — dit gevoel bij hem had wakker geroepen. Hij had het haar nooit gezegd; zij had het nimmer vermoed. Alleen mijn vrouw en ik wisten, dat daardoor een schaduw op zijn *) Zie No. 1 der G.G.-serie: „De Man uit Frankrijk". 112 verder leven geworpen was. Sedert jaren had hij thans mijn schoonzuster, die inmiddels met Lord Ruthven getrouwd was, niet terug gezien: hij had dit opzettelijk vermeden. Schijnbaar was hij deze geheele episode uit zijn leven vergeten; maar, wanneer anderen zijn schranderheid als detective prezen en aan zijn onfeilbaarheid schenen te gelooven, dan kwam er soms een bittere trek om zijn mond of een bitter woord op, zijn lippen. Ik wist dan, dat de herinnering ontwaakte aan eene gebeurtenis, waarbij Lady Edith in levensgevaar verkeerd had, door wat G. G. zich als een nalatigheid had verweten. Ik wist, dat hij — sinds die gebeurtenis — het geloof (ten slotte is het een blijmoedig geloof!) in eigen onfeilbaarheid verloren had. Hij was voorzichtiger geworden, vooral in zijn uitingen tegenover anderen. En juist de bescheidenheid, die dientengevolge, als een doorzichtige sluier, gespreid was over zijn buitengewone gaven van hart en verstand, verhoogde de bekoring, die van die gaven uitging. Men stelle zich intusschen, tengevolge van wat ik hier gezegd heb, G. G. niet voor als een weifelaar, wiens bescheidenheid de wijsheid bedroog. Integendeel: had eenmaal zijn wonderbaarlijke capaciteit om te observeeren, te combineeren en te deduceeren, hem tot een bepaald besluit gebracht, dan handelde hij met voorzichtigheid, maar tevens met zeldzame kracht en voortvarendheid. Hij bezat wat zijn landgenooten noemen: „a masterful mind". Instinctmatig nam hij de leiding op zich eh het kwam niet bij hem op, dat iemand zich daarover ergeren of verwonderen kon. En evenmin geloove men, dat de groote teleurstelling uit zijn jonge jaren hem somber of in-zich-zelven gekeerd gemaakt had. Een vroolijker kameraad was ondenkbaar, al droeg zijn vroolijkheid wel eens het karakter van spot en zelfs van sarcasme (iets, dat mij bijwijlen niet weinig ergeren kon !). Hij maakte in de verste verte niet den indruk van „den vergeefs smachtenden jongeling"! Integendeel, hij was voor mij het model van den man, met mannenmoed en mannenwil! Men vergeve mij deze uitweiding. Wanneer ik over mijn 113 vriend spreek, Iaat mijn aangeboren nuchterheid mij in den steek. Ik geloof, dat ik dan in staat zou zijn, een gedicht te maken! j G. G. zou dus naar Gross-Ehrenfeld komen, dat wil zeggen: hij zou, voor het eerst sinds zijn jongelingsjaren, Lady Edith ontmoeten! Na wat ik hier gezegd heb, zal niemand er zich over verwonderen, dat dit besluit hem moeite kostte. Ook wees het erop, hoe noodig hij zijn tegenwoordigheid in het huis der Von Trepows vond; want bet stond vast, dat slechts de uiterste noodzakelijkheid hem tot dit besluit gebracht kon hebben. Het bleef, nadat hij zijn voornemen tot dit onverwachte bezoek had te kennen gegeven, langen tijd stil in onze zonderlinge raadkamer. G. G. was in diep nadenken versonken en ik, begrijpende, waarover hij dacht, eerbiedigde sijn stilzwijgen. Het was karakteristiek voor hem, dat hij, loewel hij zeer wel begreep dat ik zijn gedachten raden ton, met geen enkel woord op het verleden zinspeelde, ïen ander zou allicht gezegd hebben: „Je begrijpt, dat dit jesluit mij veel kost". Hij echter dacht er niet aan, in ienig opzicht zijn eigen verdienste in het licht te stellen )f om mijn sympathie te bedelen. „Willy" — zeide hij eindelijk, met gen hem eigen gebaar sijn peinzende stemming als 't ware van zich af werpend, ,nu komt de tijd voor jou om te smullen. Ik zal je enkele lingen zeggen, die noodig zijn om je voldoende te oriëneeren. Maar, voor het overige, verwijs ik naar de medische voorschriften omtrent de langzame voeding van uitgehonjerden, waarover wij het zooeven gehad hebben!" HOOFDSTUK XII. Een Internationale organisatie. ; Eindelijk! Ik zette mij tot luisteren met het gevoel, dat ik ook voor weinig dankbaar zijn zou. Als er maar eenig De man op den achtergrond. 8 114 licht kwam in het duister, dat mij gedurende mijn verblijf op Gross-Ehrenfeld meer en meer omringd had en mij, na de jongst opgedane ervaringen, werkelijk begon te beangstigen ! „Ik meen, dat je ervan op de hoogte bent, Willy" — aldus begon mijn vriend, „dat ik sinds eenige maanden betrokken ben in het opsporen van een internationale dievenbende. Zulke zaken zijn dikwijls — ook al geeft het internationale er een interessanten schijn aan — hoogst onbelangrijk. Maar mijn onderzoek en dat van mijn collega's (want er zijn detectives van verschillende nationaliteit in werkzaam) heeft zeer eigenaardige zaken aan het licht gebracht. Het is noodig, dat ik je daaromtrent wat uitvoerig inlicht." Ik knikte en wachtte. „Er spreekt nieuwshonger uit dien knik" — vervolgde G. G. „Denk intusschen aan de matigheid! Gulzigheid zou je het leven kunnen kosten! — Welnu dan, de bende in kwestie schijnt vooral in Engeland, Nederland, Duitschland en Rusland te werken. Zij heeft in elk van die landen een soort van hoofd-kantoor, waarvan de vertakkingen over het geheele land reiken. En al die nationale afdeelingen worden weer geconcentreerd in één internationaal lichaam, dat de opperste leiding heeft." Hij zweeg even, als om mij de gelegenheid te geven, het gehoorde goed in mij op te nemen. „Wat je zegt klinkt als 'n roover-sprookje!" — zei ik. „Daarvoor is de inrichting véél te practisch en de organisatie veel te stevig" — antwoordde mijn vriend. „In geen van de landen, die ik je genoemd heb, is zoo'n afdeeling een bepaald geheim genootschap. Zij werkt integendeel onder de mom van de een of andere instelling van openbaar nut en weet zich daarbij op sluwe wijze aan de volksgewoonten aan te passen. In Engeland is zij een Vereeniging tot verbetering der volksvoeding, ki Nederland een liefdadigheidsgenootschap, in Duitschland een ,Verein' voor weeskinderen van invaliden en in Rusland een Vereeniging tot bestrijding van dronkenschap." 115 „Maar dat kan toch niet!" — zeide ik. „Hoe zouden de leden van zulke Vereenigingen ... ?" „De leden van zulke Vereenigingen weten in den regel alleen dit, dat zij een jaarlijksche contributie betalen. En als zij dan jaarlijks 'n verslagje thuis gestuurd krijgen, zijn ze blij, dat ze zulk verdienstelijk werk doen. Het is 'n bewijs, dat we met geweldig handige misdadigers te doen hebben, dat zij dezen respectabelen' vorm gekozen hebben. Ik zeg je, Willy, dat ik — wanneer ik 'n misdadiger was — de meest respectabele vereeniging in twee jaar tot 'n boevenbende zou kunnen maken!" : „Hoe zou je dat dan aanleggen?" — vroeg ik, half lachend, half geërgerd. „Precies zooals de heeren, met wie ik .thans reeds , eenigen tijd te doen heb, en die — behalve dieven — zeer handige psychologen zijn. Je moet daarbij in het oog houden, Willy, dat we hier niet staan tegenover ,boeven', zooals we ons die gewoonlijk voorstellen, met slappe hoeden op en bouffanten om, maar tegenover keurige heeren, soms zelfs uit de hoogste kringen, die er de voorkeur aan geven, top den zak van anderen te leven." „Best, dat wil ik aannemen! Maar ik heb nog niet gehoord, hoe je het zoudt aanleggen, een respectabele Vereeniging in 'n boevenkring te herschapen!" ; „Ik zou profiteeren van de in alle Vereenigingen bestaande neiging om het werk over te laten aan de zéér enkele leden, die werken willen. Met 'n stuk of wat geestverwanten, [even groote boeven en keurige heeren als ikzelf, zou ik [Spoedig de leiding van de zaken in handen hebben. En |geloof me, Willy, dit is geen fantasie: de menschen, die ik met mijn belangstelling vereer, hébben het zoo ingepikt." Ik beken, dat deze methode, om anderen uit te plunderen rmij bijna ongelooflijk voorkwam. [ „Maar wat hébben ze er in vredesnaam aan, het bestaan van zoo'n Vereeniging te fingeeren?" „Geheel fingeeren doen ze het niet, Willy! Ze voeden wel eens 'n man uit het volk en ze zorgen wel eens voor Hl Weeskind. Dat ZÜn. dan nararlp-naarrlipc Hio varinnnrl 116 kunnen worden. Andere zulke paardjes bestaan alleen op het geduldige papier." „Maken ze met zoo'n Vereeniging dan zóóveel geld?" „Dat niet: de bijdragen van de leden zijn alleen maar bijkomende verdiensten en moeten bovendien strekken om parade-paardjes te fokken. De hoofdbron van inkomsten leveren de eigenlijke diefstallen." „Maar die zouden ze toch even goed zonder al dien omslag kunnen begaan." „Dan zou de organisatie ontbreken, Willy! En bovendien zou het minder veilig zijn. Je moei je de zaak zóó voorstellen : In zoo'n Vereeniging zijn — hoe groot het ledenaantal ook zijn moge - hoogstens tien ,ingewijden'. Deze tien blaken van belangstelling en uit hèn wordt door de leden (die blij zijn zulke blakende medeleden te hebben) het'bestuur gekozen. Nu hebben ze gelegenheid om bijeen te komen, zoo dikwijls als ze willen. Geen politie denkt eraan, deze weldadige menschen te wantrouwen. En het lokaal of het gebouw, waar zij vergaderen, geeft hun de gelegenheid, allerlei gestolen voorwerpen tijdelijk onder dak te brengen. Men legt zich speciaal toe op kleine, maar waardevolle artikelen: juweelen en dergelijke!" „Het moet een genie zijn, dat zoo'n organisatie heeft uitgedacht!" — zeide ik, meer en meer verbaasd. „Dat is misschien wat overdreven, maar er zit een kiem van waarheid in je bewering. Je moet daarbij bedenken, dat, wanneer ze een jaar of vijf haar „bedrijf" heeft uitgeoefend, zoo'n Vereeniging, zonder veel lawaai, weer ontbonden wordt. Er kraait dan verder geen haan naar en men kan het weer eens op 'n andere manier probeeren." „En vliegen de leden — ik bedoel de ,ingewijde' leden — er nooit eens in?" — vroeg ik. „Wel natuurlijk, Willy!" „Dat lijkt me dan toch een gevaar voor de heele organisatie !" „Nu kom je juist op het punt, dat eigenlijk het merkwaardigste is van de heele geschiedenis" — zeide G. G., terwijl hij zich over de tafel heenboog en zijn stem on- 117 willekeurig tot een fluistertoon deed dalen. „Ik sprak daar juist van een internationaal lichaam, waarin de nationale afdeelingen zich concentreeren. Dit lichaam bestaat uit vijf personen; van elk der vier afdeelingen één lid en No. 5 — de baas van alles, Willy! — extra uit één van die afdeelingen. Maar... wie dit zijn, weet niemand en niemand ook is bekend met tijd en plaats van hun samenkomsten. Natuurlijk hebben nieuwsgierige broederen dikwijls getracht daarachter te komen, maar het is hun .nooit gelukt. ,De Raad van Vijf', zooals hij in de wandeling heet, regeert met ijzeren hand en de schrik zit er bij de broeders diep in. Voor de verdeeling van den buit bestaan vaste regelen. Zij geschiedt om de drie maanden in een vergadering van de ,ingewijden'. Het gestolene moet eerst te gelde gemaakt worden: niets wordt in natura toegewezen. En dit te gelde maken wordt zeer vergemakkelijkt door de internationale inrichting. Neem aan, er wordt een diamanten broche te Manchester gestolen — eenige weken later wordt die te. Nisjni-Nowgorod aan den man gebracht! Zoo iets maakt de kans op ontdekking miniem ! „Het is verbazend!" — zeide ik, nog steeds niet kunnende bijkomen van al het wonderlijks, dat ik hoorde. „Intusschen heb je me nog niet gezegd, hoe er tegen verraad gewaakt wordt, vooral tegen de bekentenis van ,betrapte leden! „Geduld, Willy, geduld!" — zeide G. G. „We komen nu tot dat punt. De Raad van Vijf — het geheimzinnige lichaam, waarvan niemand de leden kent — heeft in hoofd¬ zaak twee functiën. Vooreerst een justitieele. Oneerlijkheid bij het verdeelen van den buit, het achterhouden van ge¬ stolen voorwerpen, al zulke vergrijpen komen in de Ver¬ gaderingen der ,ingewijden ter sprake. Vergeet niet, Willy, dat daarbij steeds één lid van den Raad van Vijf tegen¬ woordig is, al kent niemand hem in deze kwaliteit. Blijkt het werkelijk, dat er door den eenen broeder tegenover den anderen gefraudeerd is, dan volgt onverbiddelijk de straf. De schuldiere verdwiint na korter of langer tiid. Ziin lijk wordt in de Theems of elders gevonden... misschien 118 ook wel niet gevonden! De ,ingewijden' weten, dat dit het werk is van het lid van den Raad van Vijf, dat onder hen leeft en werkt... Méér weten ze niet!" Ik moet bekennen, dat mij bij de beschrijving, die Q. G. van deze afschuwelijke en geheimzinnige dievenbende gaf, een rilling door de leden voer. Mijn vriend echter vervolgde met de grootste kalmte: „Wat nu het verraad van ,betrapte' leden betreft: in de eerste plaats zouden ze aan zoo'n verraad niet vee.1 hebben, omdat ze daarmede hun straf toch niet ontloopen zouden; maar in de tweede plaats — en vooral! — zouden ze weten, dat ze, na afloop van hun straftijd, aan de goede zorgen van den Raad van Vijf zouden overgeleverd zijn. Liever alles dan dat!" „Eén ding begrijp ik nog niet" — zeide ik. „Wie kiest in Godsnaam dien Raad van Vijf, en, als die gekozen is, hoe blijven de namen dan geheim ?" „Zij kiezen zichzelven, Willy! De eerste Raad van Vijf heeft vermoedelijk het zaakje zelf begonnen en zich telkens door coöptatie aangevuld. Het komt ook voor, dat er internationale geschillen zijn. Die worden beslecht door den Raad van Vijf. En zoo'n geschil heeft mij hierheen gebracht." „Jou?' — Mijn verbazing bewoog zich nog steeds in opgaande richting. „Misschien zal het je leed doen, Willy, dit van een ouden vriend te vernemen, maar ik wil het niet voor je verbergen. Ik ben lid, zelfs ,ingewijd' lid, van die Engelsche Vereeniging tot verbetering der Volksvoeding, waarvan ik je gesproken heb. Ik ben daar 'n jongeling van 'n jaar of vijf-en-twintig en heet Jimmy Ebensfield." Hij keek mij een poos zwijgend aan en schepte blijkbaar behagen in de belangstelling, die op mijn gezicht te lezen stond. „Je begrijpt wel" — vervolgde hij, „dat de politie reeds lang vermoedde, dat er ergens onder de betere klassen de een of andere georganiseerde bende bestaan moest. De aard, de wijze en de plaats van verschillende diefstallen wezen daarop. Maar 't was niet meer dan een onbestemd gevoel, een vage waarschijnlijkheid. Men vroeg mij, de zaak ,auf den Grund zu gehen', zooals onze Duitsche 119 vrienden zeggen zouden. En daarom werd Jimmy Ebensfield op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd geboren." Het was een eigenaardigheid van G. G., die men zich uit mijn vroegere boeken herinneren zal, dat hij, zoodra hii de een of andere persoonlijkheid anders dan zijne eigene had aangenomen, deze onmiddellijk een zelfstandig bestaan voeren liet, ook wanneer hij alleen maar over dien „anderen" vertelde. Het lag dan ook geheel in zijn lijn, dat hij nu verder over zichzelven in de derde persoon sprak: in zijn herinnering was hij zichzelf niet meer. „Jimmy Ebensfield is de jongste zoon van'n Engelschen land-edelmanuit Yorkshire" — verhaalde hij. „Hij was steeds 'n dóórdraaier en 'n speler, sloeg veel geld kapot en verkeerde altijd in geldverlegenheid. Overigens 'n beschaafd en beminnelijk jongmensch. Toevallig belandde hij nog al eens op plaatsen, waar personen van 'n eenigszins dubieuse reputatie plegen te komen, nevens volkomen respectabele menschen. Zulke gelegenheden zijn er vele in onze moderne steden! Daar trok Jimmy de aandacht door z'n ,bonhommie', z'n onmatigheid en de energieke wijze, waarop hij aan halve bekenden geld te leen vroeg. In dronken buien liet hij wel eens iets los over de onbillijkheid van het lot, dat de aardsche goederen zoo ongelijk verdeelt, en over de wenschelijkheid voor den ondernemenden, niet bangelijken man, op die verdeeling 'n correctie aan te brengen, 'n Interessante jongen wel, vind je niet, Wüly?" „'n Héél interessante jongen, Geoffrey!"—zeide ik met 'n ernstig gezicht. „Om n lange geschiedenis kort temaken, wuiy: jimmy Ebensfield werd opgemerkt door enkele van de bestuurs¬ leden van de respectabele Vereeniging, waarover ik je ge¬ sproken heb. Heel voorzichtig werden er .avances gemaakt (want Jimmy was nu juist het type, dat men daar gebruiken kon!). Eerst begreep de onschuldige jongeling niets; later begon hij de ooren te spttsen, nog later belangstelling te toonen. Om kort te gaan: hij werd lid, met de uitgesproken bedoeling, bij de eerstvolgende verkiezing in het bestuur te komen. Op de vergadering, waar die ver- 120 kiezing plaats vond, stemden de weinige aanwezige leden natuurlijk precies op degenen, die het bestuur hun aanwees. Jimmy kwam dus in het bestuur en behoorde tot de .ingewijden'. Een mooie carrière, en dat in even zes maanden!" Ik begon mijn in dien nacht doorgestane angsten werkelijk te vergeten door de humoristische wijze, waarop G. G. zijn verhaal "inkleedde! „Jimmy Ebensfield bleek 'n ijverig lid. Hij Jeverde' nog j al eens wat, en — onder ons gezegd en gezwegen — dat kostte hem weinig moeite: hij kreeg het van zijn vriend I G. G. en deze van de politie-magnaten, die óók wel eens 'n spiering moeten uitgooien om 'n kabeljauw te vangen. Maar Jimmy zélf ving men nooit: hij was daartoe te \ handig! En nu, Willy, komt het internationale conflict!" Hij wachtte een oogenblik. G. G. was een geboren ver- j teller en wist altijd te wachten op de oogenblikken, waarop dat de spanning vermeerderen kon. „Je begrijpt, Willy" — vervolgde hij, na de juiste spanne tijds gewacht te hebben, „dat deze veelbelovende jonge man, : gedurende zijn werkzaamheden als bestuurslid der Ver- I eeniging tot verbetering der Volksvoeding, nog al eens iets 1 opgevangen had omtrent de werkzaamheden der zuster- 3 vereenigingen in het buitenland. Al die bizonderheden verhuisden op de een of andere manier — misschien was het wel zijn vriend G. G., die de verrader speelde! — naar het buitenland, waar de geheime politie op de ontvangen aan- \ wijzingen ijverig aan het werk toog. Maar er werd overeengekomen, niets te ondernemen, voordat tegen allen j tegelijk kon worden opgetreden, en vooral: eerst moest de Raad van Vijf ondekt worden! En dan: de geheele organisatie in de doos! De goede Jimmy echter wist van deze booze plannen natuurlijk niets: alleen zijn vriend G. G. was de boosaardige dievenvanger. Niettemin was ook Jimmy uiterst nieuwsgierig, wie toch wel de leden van den Raad van Vijf mochten zijn. En zie, het toeval kwam hem alweer te hulp. 'n Heerlijk ding toch, dat toeval!" Opnieuw zweeg hij en keek mij vragend aan. 121 „Vooral als men het 'n handje helpen kan!" — zeide ik' even ernstig ais mi. „Je moet dan weten, Willy" — vervolgde Q. G., zonder op mijn opmerKing in te gaan, „aat een van de ,ingewijaen uit Rusland — 'n Bestuurslid van de Vereeniging tot be¬ strijding van dronkenschap — een bezoek aan Engeland bracht. Hij sprak in den kring der Engelsche ,broederen' over 'n Russisch diplomaat, die met 'n tijdelijke zending naar Engeland belast was, of liever over z'n vrouw. Die vrouw bezat namelijk een paarlen halssnoer en... ze was achteloos en onvoorzichtig. Er was een kans !... Jimmy vertelde dit aan z'n vriend G. G., en deze haalde — perfide als hij was! — den diplomaat zeiven in de zaak, met het gevolg, dat een bedrieglijke nabootsing van het snoer werd vervaardigd. Jimmy — de handige Jimmy! — leverde kort daarop dezen kostbaren buit bij zijn medebestuurders in en men droeg zorg ervoor, dat de couranten sensationeele berichten over den diefstal gaven. En nu gingen de poppen aan het dansen. Jimmy zei: ,de buit behoort in Engeland thuis en ik moet mijn reglementair deel nebben'. De Russische broeder zei: ,de buit behoort aan Rusland, want ik heb de relatie aangebracht. Engeland en Jimmy kunnen, ter belooning van bewezen diensten, 'n kleinigheid ervan ontvangen'. Ziedaar dus 'n internationaal conflict! En dit moest, volgens de regelen, aan den Raad van Vijf onderworpen worden. „Die regelen zijn zeer duidelijk op dit punt. Het voorwerp in kwestie moet eerst op een bepaalde plaats gedeponeerd worden, waarvan aan alle nationale vereenigingen kennis gegeven wordt. Op dit oogenblik is dat de Filiale der Oost-Russische Bank te St. Petersburg: het voorwerp moet in een gesloten en verzegeld paket ten name van den heer Sigmund Potowski gedeponeerd worden. Wie Sigmund Potowski was, wist niemand. Maar een feit is het, dat zulke paketten afgehaald werden en dat dan na eenigen thd een beshssing van den Raad van Vijf volgde en de opbrengst van het voorwerp gezonden werd aan die afdeeling, aan welke het was toegewezen. In den aanvang hebben enkele 122 nieuwsgierige broederen wel eens getracht, den man, die het paket kwam afhalen, te bespieden en na te gaan. Maar deze hield blijkbaar met die mogelijkheid rekening en wist zijn spoor steeds te doen verdwijnen." Opnieuw zweeg G. G. en met de behaaglijke zelfgenoegzaamheid, die den goeden verteller pleegt te kenmerken, vroeg hij mij: Je kunt mijn verhaal toch volgen,Willy?" Niet, dat hij 'n ontkennend antwoord verwachtte, maar hij wenschte gaarne de bevestiging te hooren! Ik knikte. „Zelfs begin ik^te vermoeden, waar we heengaan" — zeide ik. „Een bewijs van je overbekende scherpzinnigheid!" — antwoordde G. G. op zijn gewonen, beleefd-sarcastischen toon. „Je zult reeds voorzien hebben, dat Jimmy Ebensfield mèt den Rus naar St. Petersburg reisde. Het valsche parelsnoer - aan wélks echtheid de begeerige Rus geen oogenblik twijfelde en dat door beiden met zorg en weinig! onderling vertrouwen bewaakt was — werd, volgens voorschrift, gedeponeerd bij de Filiale der Oost-Russische Bank. Van dat oogenblik af was een deel van de geheime politie der Russische Hoofdstad gemobiliseerd om den man, die het paket zou afhalen, in de gaten te houden. Daarop kon die man natuurlijk niet rekenen en ditmaal kon hij zijn spoor dus niet verbergen: het aantal speurhonden was te groot. „Gevolg van dit alles was, dat ik (ik verzoek je wel op te merken, dat Jimmy Ebensfield plotseling verdwenen was),j met een Russischen collega en voorzien van uitgebreide volmachten, mij twee dagen later bij den Vice-Gouverneur van Riga vervoegde, den man met den gebogen rug en den mooien naam. Vóór mijn vertrek uit St. Petersburg vond ik nog tijd je te schrijven, Willy! Doormiddel van mijn Duitsche collega's had ik toen reeds aanwijzingen ontvangen, dat een zekere Bernhard von Trepow, de jongere zoon van ! een Duitsch grondbezitter in Oost-Pruisen, met de organi-j satie in nauw verband scheen te staan. Vandaar mijn j ernstig aandringen, tegenover niemand over mijn mogelijke \ 123 [: komst te spreken. Je hebt je toch aan die aanwijzing gehouden, Willy?" „Natuurlijk!" — zeide ik, 'n beetje geraakt door zijn vraag. „Ik dacht ook niet anders!" — vervolgde hij. „Maar — om terug te komen op onze geschiedenis —: te Riga hadden wij met den Vice-Gouverneur een samenkomst, die men | veilig met het woord .stormachtig' kan karakteriseeren. i 't Is niet noodig je er veel van te vertellen. Hij stormde eerst en daarop wij. Zelden heb ik iemand meer verslagen gezien dan dezen jnan, toen hij van ons den wind van voren kreeg. De reus van zooven werd een heel klein en, bovendien, een heel laf dwergje! Hij zag, dat het spel teneinde Ir was, en trachtte zich te redden, door gedwee onze aan- I wijzingen op te volgen en onze vragen te beantwoorden. [ En dat was nog wel No. 5 van den Raad: ,de baas', Willy! Y Dienzelfden dag zou hij, met een klein kustvaartuig, naar I Königsberg vertrekken. Hij verliet inderdaad zijn woning i en werd daarop door ons — in het strengste geheim — in verzekerde bewaring gesteld. Toch verliet op het vastgestelde uur Potowski, alias Ivan Mavrikovitch Skobilieff, [ met het parelsnoer bij zich, de haven van Riga. Hij had nu echter een derden naam erbij: Geoffrey Gill; en die [ derde was eigenlijk de ware." „Het was een groot waagstuk!" — kon ik niet nalaten I te zeggen. G. G. keek mij een oogenblik aan en schudde toen het ( hoofd. „Niet zoo groot als je denkt, Willy!" — zeide hij. „Je moet verschillende dingen niet uit het oog verliezen. In de eerste plaats den slappen hoed!" „Den slappen hoed . ..?" „Zeker! Op zijn geheime tochten was Ivan Mavrikovitch 1: altijd gewoon dien hoed op te zetten, waardoor het bovendeel van zijn gezicht in de schaduw bleef. Hij meende, dat | men hem dan minder goed herkennen zou, en vergat, dat | z'n gebogen rug iedereen in het oog moest vallen! Men [ maakte zich daarover in Riga vroolijk en beweerde, dat I achter z'n geheime ,escapades' naar Königsberg de een 124 of andere ,liaison' stak. In elk geval: mij kwam die hoed prachtig te pas! En ik begon mijn tocht met de reputatie van 'n ouden heer, die de kat in 't donker knijpt." G. G. lachte even en vervolgde toen ernstig: „Uit de inlichtingen van demnan, wiens plaats ik thans innam, had ik begrepen —en dit is de tweede reden, Willy, waarom het gevaar kleiner was dan het scheen —, dat de leden van den Raad van Vijf elkander niet zoo heel dikwijls ontmoetten, soms zelfs maar eens in 'n half jaar. 't Was een staaltje van buitengewoon geluk, dat er juist thans een bijeenkomst was afgesproken. Ivan Mavrikovitch was een van die figuren, die voor imitatie als 't ware geschapen zijn, en (je weet het reeds, Willy!) hij en ik hebben dezelfde kleur van oogen. Bovendien zou ik het wel zóó trachten aan te leggen, dat ik mijn collega's zooveel mogelijk alleen bij avond en bij onzekere verlichting te zien kreeg. Want dat ik die ,collega's' te zien zou krijgen, wist ik door de mededeelingen van Ivan Mavrikovitch. „Alles geschiedde juist, zooals deze voorspeld had. Aan boord werd ik met den eerbied, aan mijn rang verschuldigd* behandeld. Ik hield mij zooveel mogelijk alleen, was norsch en zwijgend — vanwege het Russish! — en werkte overigens met mijn hoed! Op het Friesche ,Haff' verscheen Bernhard Von Trepow met zijn jacht. Ik werd aah boord daarvan genomen, en ..." „Daarom raakte de machine defect!" —kon ik niet nalaten te zeggen, „'t Was een voorwendsel voor Bernhard Von Trepow om aan boord te blijven, terwijl wij allen de stad ingingen. En déórom was het vaantje, met den naam van het jacht erop, verdwenen! Het was beter, dat het vaartuig niet herkend werd, natuurlijk! Er zijn verscheidene zulke jachten op de Pregel! Zonder het vaantje kon het niemand opvallen, dat het dat van de Von Tre-] pow's was." „Bravo, Willy!" — prees G. G. „Je hebt dus de afwezigheid van dat vaantje opgemerkt! Bij het detective-hart begin je werkelijk een detective-oog te krijgen. Misschien komt het detective-hoofd nu óók nog wel!" 125 „Dank je voor het compliment, al zit er smaakje aan!" „Met veel excuses"—vervolgde Q. G. zijn verhaal — „vertelde mij de veelbelovende jonge man, die geen oogenblik aan mijn identiteit twijfelde, dat hij mij niet dadelijk naar de plaats van samenkomst kon brengen, omdat het toeval gewild had, dat hij met een gezelschap te Königsberg was; ik zóu daar dus moeten blijven en een volgende gelegenheid moeten afwachten. En tevens vernam ik, Willy, dat jij met je vrouw tot zijn ,gezelschap' behoorde. Korten tijd daarop — op de kade te Königsberg — kreeg ik je in persona te zien en ... liep weg!" Opnieuw lachte hij en ik kon niet nalaten meê te lachen, want die herinnering had nu inderdaad iets komisch! „Je zult begrijpen" — hernam G. G., „dat ik op weg was naar een zitting van den Raad van Vijf, en dat wel met het pikante bewustzijn, het hoofd van dien Raad te zijn, zonder een van zijn leden te kennen. Het meest benauwde mij de taalkwestie, maar die werd bevredigend opgelost, omdat ik ervoor zorgde, Graaf Larinski nooit anders te spreken dan in tegenwoordigheid van Bernhard von Trepow, ^waardoor wij vanzelf Duitsch spraken. Ik ontdekte spoedig, dat Larinski zich hier in Oost-Pruisen voor een Poolsch patriot liet doorgaan; in werkelijkheid is hij de gedelegeerde voor Rusland in den Raad van Vijf. Von Trepow is het voor Duitschland en de twee slecht-vermomde varenslui, met wie je kennis hebt gemaakt, voor Engeland en Nederland. Ook zij werden met het jacht over de Pregel gebracht. Hun aankomst heb je gisteren bijna bijgewoond: je hebt het jacht op de Pregel zien liggen, juist toen ze aan land waren. Je begrijpt nu ook, dat, toen je door de reet in het luik keek, het parelsnoer op tafel lag en Engeland en [Rusland vijandig tegenover elkander stonden." „En wie heeft het pleit gewonnen?" — vroeg ik. „De opbrengst zal gelijkelijk tusschen beiden verdeeld worden" — lachte G. G. „Een Salomo's oordeel! Met dit onderscheid, dat er niets te verdeelen valt! Maar dat weten ïde betrokken partijen nog niet." 126 Wij zwegen eenigen tijd en ik dacht over het gehoorde na. „Ik begrijp niet, G. G." — zeide ik eindelijk,, dat je daar juist beweerde, nog niet alles te weten, of althans te weinig. Uit wat je mij verteld hebt maak ik op, dat je met groote handigheid ongeveer alles bent te weten gekomen." „Mis, Willy!" — antwoordde mijn vriend. „Als ik alles wist, had ik de noodige hulp meêgebracht en hadden mijn vier ,collega's' dit huis niet als vrije mannen verlaten. Er is nog één gewichtige omstandigheid niet verklaard en, om achter die verklaring te komen, moet ik de menschen op GrossEhrenfeld in hun omgeving observeeren." „Maar wèt is dan nog onduidelijk?" „Het spijt mij. Willy! Over die zaak kan ik mij nog niet uitlaten. Maar dit wil ik je wèl zeggen, dat zij mij het delicaatste en moeilijkste deel van het heele vraagstuk schijnt. Vandaag (het is al vier uur, Willy!) dus GrossEhrenfeld ! En morgen... de laatste Vergadering van den Raad van Vijf. Ziedaar mijn programma!" HOOFDSTUK XIII. Een onverwachte vondst G. G. was bij de laatste woorden opgestaan en had de luiken opengesloten. Het teêre licht van een prachtigen zomermorgen viel naar binnen en deed het slordige en onfrissche van onzen omgeving nog meer uitkomen. De door de thans geopende vensters binnendringende morgenlucht deed heerlijk aan, nadat wij zoo langen tijd in een bedompte atmosfeer gezeten hadden. Het was, of, na de schokkende gebeurtenissen van den afgeloopen nacht, een dag was aangebroken, die onzen geest verfrisschen en sterken zou! Helaas ...! Het spreekt vanzelf, dat ik thans in de eerste plaats er 127 op bedacht was, naar Gross-Ehrenfeld terug te keeren, ten einde Maud van haar ongerustheid te bevrijden. De vraag was: zou G. G. mij onmiddellijk begeleiden en in welke gedaante? „Voor heden zal Ivan Mavrikovitch Skobilieff spoorloos verdwijnen" — antwoordde G. G. op mijn desbetreffende vraag. „In den loop van den morgen zal ik, in mijn gewone gedaante, van het station op Gross-Ehrenfeld aankomen. Prepareer je vrouw en Lord en Lady Ruthven, zoomede onze kleine Mariska, erop, dat zij mij zullen zien verschijnen en geen teeken van herkenning mogen geven. Overigens kent mij daar niemand en het zal van de omstandigheden afhangen, öf en tegenover wien dat incognito gehandhaafd blijft." | „Je blijft dus voorloopig nog hier?" „Ik zal een eind met je omwandelen, Willy! Het gezelschap van den langen Andreas trekt mij maar matig aan." „Dat is waar ook!" — zeide ik, reeds met de hand op de deurklink. „Hoe staan Andreas en Peter tegenover alles wat je mij verteld hebt?" „Straks!" — zeide G. G. kortaf, terwijl hij mij een knipoogje gaf, en vervolgens, naar het zijraam tredend, met gebogen rug a Ia Ivan Mavrikovitch, zeide hij, uit het venster naar-beneden-toe sprekende: „Ga maar overeind staan, Andreas, je bent veel te lang om je zoo op te vouwen!" De lange Andreas zat op zijn hurken onder het venster — men behoefde niet te vragen met welk doel! Een oogenblik later stond hij bleek en bevend in de gelagkamer en jk vroeg mijzelven met angst af, hoevéél hij wel gehoord had. Ivan Mavrikovitch keek hem van het hoofd tot de voeten aan. [ „Nieuwsgierig, niet waar m'n beste?" — zeide hij op Ischerp-sarcastischen toon. „Ongelukkig voor jou heb ik |scherpe ooren, ook al bèn ik in gesprek. Ik hoorde de keukendeur opengaan en je voetstappen tot voor het venster, waar je zoo gemakkelijk bent gaan zitten. Waarschijnlijk heb je vroeger het wild wel verdienstelijk beslopen, maar |e lamme heup maakt nu, dat men je op 'n mijl afstands al hoort!" 128 Ik begreep dus, dat de man juist op zijn observatie-post "was aangekomen en niets bizonders gehoord kon hebben. „Laat eens zien" — vervolgde mijn vriend op peinzenden toon. „Er zijn verschillende middelen om te groote nieuwsgierigheid te genezen. Welk daarvan ik kiezen zal, hangt ervan af, hoe je je in de eerstvolgende dagen gedraagt. Bedenk dat wèl: je weet, dat er met mij niet te spotten valt en dat ik mijn ooren en oogen overal heb. Laat het je dus gezegd zijn! En nu: één, twee, drie, marsch!" De lange Andreas sloop de gelagkamer uit, als 'n hond, die 'n pak slaag gehad had. „Ben je niet bang, dat-i te veel gehoord heeft?" — vroeg: ik. „Hij kan vroeger óók al geluisterd hebben." G. G. lachte nu luidkeels. Nntimrliib hoofr.i rrolnic+otv» Willir I" TaiHo Viii HaK „. .u.uu* lljlk MVVll l gWUWlWU, "MIJ . Z^IVJ»^ HIJ. „tl^U je uuii ue ïuusie genau, uat-i i mei zou apen r ivusscnien heeft-1 C\C\\z \\7(A wal orphrtnrH maar Koaronon Viooff-i nia+p I Den je uan vergeten, Desie jongen, aat we voortaurena engelsen gesproken hebben? De man verstaat daarvan! geen syllabe!" Ik moet bekennen, dat ik hieraan, hoe zeer het ook voor de hand lag, geen oogenblik gedacht had en 't was me; een pak van het hart. „Bovendien" — vervolgde G. G., „als hij van ons vroeger gespreK iets genoora en Gegrepen had, zou er geen enkele reden geweest zijn, waarom hij nu onder de vensterbank zou zijn gaan zitten. Zet je die zorg gerust uit het hoofd, Willy!" Wij waren nu buiten gekomen en wandelden in de frissche ochtendlucht den kant naar Gross-Ehrenfeld op. „Nog steeds heb je me niet gezegd, Geoffrey"—zeide ik na een poosje, „in welke verhouding menschen als Anareas en reter nu eigenlijk staan tot de model-organisatie, waarvan je mij het bestaan ontsluierd hebt." Alle afdeelingen hebben 'n paar ,ingewijden V die het ,vuilere werk' verrichten: boodschappen, handenarbeid en dergelijke, 't Zijn meestal menschen, die ze op de een of andere manier in hun macht gekregen hebben en die, voor 'n klein stukje, in den buit meêdeelen. Het schijnt 129 I nu, dat Andreas en Peter op 'n dergelijke manier aan den j Raad van Vijf verbonden zijn. Dat is de conclusie, waartoe ik gekomen ben; maar, Willy, bedenk, dat ik eerst sinds kort de eer heb, lid van dien Raad te zijn, en dus zelf nog niet in alle opzichten georiënteerd ben." „En Kathe?" — vroeg ik. „Over Kathe spreken wij later" — luidde het korte en wat droge antwoord. Een kromming van den weg had het oude „Forsthaus" I aan onze oogen onttrokken en de gebogen rug van Ivan ï: Mavrikovitch had weder plaats gemaakt voor den rechten i van Geoffrey Gill. Plotseling stond hij stil en keek strak in de greppel, die links van ons langs den weg liep. „Wat ligt daar, in Godsnaam? — zeide hij. Ik zag iets, dat er uit zag als een hoop hakhout, daar j snel neêrgegooid, zonder iets van de systematische regel; maat, die zoo kenmerkend is voor de exploitatie van deze uitgebreide bosschen. Naderbij tredend zag ik nog iets panders, dat G. G. reeds van uit de verte gezien had: een laars, die uit den hoop hout te voorschijn stak. In een I oogwenk stonden wij in de greppel en de stukken hout vlogen rechts en links. Het is een. van de meest afschuwelijke sensaties geweest, die ik ooit ondervonden heb, toen wij langzamerhand het : lichaam van een mensch bevrijdden van onder den last van hout, die erop gerust had. Wij waren bij de voeten begonnen en het hoofd kwam het laatst voor den dag. ■ Maar aan de klêeren hadden wij reeds lang vermoed, wat dat gelaat ons leeren zou. Het bleek, dat ons vermoeden juist geweest was:.het lichaam, dat wij aldus, bijna door een toeval, gevonden hadden, was dat van Bernhard von Trepow! Hij was dood, daaraan bestond geen twijfel: een revolverPschot was hem dwars door het hart gegaan. Heel lang kon i het niet geleden zijn, dat het drama zich had afgespeeld, I want het lichaam was nog niet geheel koud. Wij keken elkander aan en het licht van den zomerI De man op den achtergrond. 9 130 morgen viel op twee bleeke, ontstelde gezichten. Het duurde eenigen tijd, voordat wij woorden vonden. „Hij is met Graaf Larinski samen op weg gegaan" — zeide ik eindelijk. „Zou...?" Maar G. G. viel mij met een driftig gebaar in de rede. „Voorloopig geen onderstellingen, Willy!" — zeide hij op dien eigenaardigen, gedecideerden toon, dien hij steeds aannam, zoodra er snel gehandeld Inoest worden. „Lood jij terug naar het ,Forsthaus' en haal den langen Andreas Hij was dood... (blz. 129.) dadelijk hier. Ik zal in dien tusschentijd den omtrek onderzoeken en dan gaan wij samen naar Gross-Ehrenfeld. Deze gebeurtenis maakt het noodig, dat ik mij aan den ouden Von Trepow bekend maak." Ik spoedde mij terug en stond binnen tien minuten weer voor het oude „Forsthaus". Ditmaal klopte ik niet op de voordeur, maar dadelijk op de keukendeur. Na korten tijd werd deze geopend door Kathe. Zij was reeds gekleed en in het heldere morgenlicht zag zij er bleek en vermoeid uit. Toen zij mij zag, kwam er een onvriendelijke trek op haar gezicht. 131 „Wat nu weer?" — vroeg zij norsch. „Er is kort van hier een ongeluk gebeurd, Fraulein Kathe" — zeide ik. „Uw vader moet dadelijk meekomen." „Wel zeker, wel zeker, U hebt maar te spreken en het gebeurt!" — antwoordde zij op uitdagenden toon. „Mijn vader? De goeie man ligt nauwelijks in z'n bed! Kan ik uiet helpen?" „Dat gaat niet, Kathe, het is geen vrouwenwerk" — zei ik ernstig. „De jonge Heer Von Trepow is kort van hief vermoord in het bosch gevonden!" Ik zag, dat zij doodsbleek was, maar er vertrok geen spier op haar gezicht. „God de Heer treft wel eens een enkele maal hem, die verdient getroffen te worden" — zeide zij op een toon zóó bitter dat het mij pijnlijk aandeed. „Ik ga vader roepen. Wach't u een oogenblik!" Zij liet mij alleen staan en vijf minuten later verscheen Andreas, die nu even bleek was als zijn dochter. „Kathe heeft mij verteld, wat er gebeurd is" — zeide hij. „Was U alleen, toen U het lichaam vondt?" „Ik was met Herr Potowski" — antwoordde ik, den naam gebruikende, dien men hier gewoon was aan Ivan Mavrikovitch te geven. Deze naam werkte op den langen Andreas als een spoorslag om zich te haasten. Weldra waren wij op weg en de man, met zijn waggelenden gang, kwam niettemin zóó snel vooruit, dat ik zelf een flinken pas moest aannemen om hem bij te houden. Terugziende zag ik Kathe aan den ingang Van het „Forsthaus" staan. Zij scheen ons na te zien, maar waarschijnlijk zag ze ons niet, ja was geheel vergeten, dat wij nog in de buurt waren. Ik zag, hoe zij den arm ophief en met den vuist dreigde... wien ?... en in welke richting?... Ik had het, niet kunnen zeggen! Dadelijk daarop ging zij het huis binnen en sloot de deur achter zich met een smak, die zelfs op den reeds vrij grooten afstand, waarop wij ons bevonden, nog hoorbaar was. * 132 Toen wij de plek bereikten, waar het lijk in de greppel lag, zat de man met den gebogen rug aan dén kant van den weg. Hij had het hakhout weer bijeengezocht en netjes opgestapeld, zoodat het lichaam geheel vrij lag. Bij onze nadering stond hij op en trad regelrecht op den langen Andreas toe. „Je kunt nu goed maken, wat je vanochtend voor jezelven bedorven hebt, vriend!" — zeide hij op den sarcastischdreigenden toon, dien hij als Potowski zoo dikwijls gebruikte. „Wij beiden zullen je verlaten en jij hebt hier de wacht te houden, totdat het lichaam, dat daar in de greppel ligt, door de politie wordt weggehaald. Verder heb je niets te doen. Begrepen?" De lange Andreas knikte en keek schuw naar de plaats waar het lichaam lag. „Handen thuis en niets uit de zakken nemen!" —commandeerde de man met den gebogen rug. „Ga dóór zitten, op den rand van de greppel. En als er iemand langs komt, zeg je maar, dat de politie je er heeft neêrgezet — Kom, meneer Hendriks!" Wij lieten den man achter op de plaats en in de houding zooals G. G. hem die had aangewezen. Toen wij uit het gezicht waren, bleef mijn vriend staan. „Het oogenblik is gekomen, Willy!" — zeide hij, zich oprichtende, „om Potowski-Skobilieff te doen verdwijnen. Maar middenop den weg heeft dat zekere gevaren met het oog op voorbijgangers, die op dit vroege uur misschien niet komen zullen, maar toch komen kunnen. PotowskiSkobilieff zal hier over de greppel springen en in het bosch verdwijnen. Binnen tien minuten zul je op dezelfde plaats je ouden vriend Geoffrey Gill te voorschijn zien komen. Leef wel, mijn vriend! Moriturus te salutatf" Inderdaad stond, binnen den aangekondigden tijd, Geoffrey Gill in zijn werkelijke gedaante op den weg naast mij. Mijn vriend was toen een man van zeven- of acht-en-dertig jaar ongeveer, dus even oud als ik. Hij had een scherp, intelligent gezicht, een rechte, dunne neus en helderblauwe oogen, waarvan de uitdrukking — zooals ik reeds gezegd heb — 133 varieeren kon tusschen bijna vrouwelijke zachtheid en harde, onverbiddelijke wilskracht. Zijn haar was donkerblond, maar begon — vooral aan de slapen — sterk te grijzen. Hij was van middelbare grootte, levendig in zijn bewegingen en een aangenaam prater. Men ziet het, mijn vriend geleek in niets op Potowski-Skobilieff, behalve dan de oogen! Slechts aan de kleêren had men den een in den ander kunnen herkennen. Wij wandelden met stevigen stap naar Gross-Ehrenfeld. Onder weg gaf G. G. mij verschillende aanwijzingen en opperde onder andere één mogelijkheid, die mij 'n oogenblik ontstellen deed. Hij zeide n.1. langs z'n neus weg, dat het niet verwonderlijk zou zijn, wanneer men op GrossEhrenfeld, en speciaal wanneer de oude Von Trepow aannam, dat ik, Mr. Willem Hendriks, den dood van den jongen man op mijn geweten moest hebben. „Denk eens even na, Willy!" — zeide de detective. „Zijn vader heeft jelui beiden, om 't zoo eens uit te drukken, als kemphanen tegenover elkander vinden staan. Hij heeft de hand van zijn zoon tegengehouden, op het oogenblik, waarop deze die wilde doen nederdalen op het gezicht van een mij niet onbekend Hollandsch advocaat. Zoo iets voert in Pruisen onvermijdelijk tot een duel, en... in het boscht ligt een man met een revolverschot door het hart!" „Maar dat is toch dwaasheid!" — zeide ik verontwaardigd. „Afgescheiden nog van onzen Hollandschen afkeer van duels, wie zou — als er 'n duel geweest was — eraan denken, zijn slachtoffer te verbergen op de manier, zooals wij dat hebben kunnen constateeren? En dan: de getuigen?.. Men duelleert toch niet zonder getuigen! Waarheen zouden die plotseling gevlogen zijn ?..." G. G. haalde de schouders op. v „De oude Von Trepow zal zijn zoon wel genoeg gekend hebben om te weten, dat deze er niet tegen zou opzien, 'n duel te provoceeren, desnoods door een aanval. Dat zou de [afwezigheid van getuigen verklaren en daardoor den angst '\ van den overlevende om het lichaam te verbergen: hij zou [ niet kunnen bewijzen, dat-i geen gewoon moordenaar is." 134 „Daarvoor zal men mij toch niet houden!" — zeide ik, ] nog steeds verontwaardigd. „Ik geloof 't werkelijk niet, Willy!" — antwoordde de i detective. „Maar men zal het des te begrijpelijker vinden, 1 dat je getracht zoudt hebben ervoor te zorgen, dat men j het niet geloofde." „Maar zoo iets zou olie-dom geweest zijn! — merkte ik op. ! „Volkomen juist! Er zijn echter maar weinig menschen, ] die, als ze in angst verkeeren, niet olie-dom handelen. Menig respectabel man heeft men van misdaad verdacht, alleen tengevolge van z'n eigen ondoordachte maatregelen ] om een mogelijke verdenking af te wenden!" Wij hadden nu den rand van het bosch bereikt en de I weg voerde thans door de uitgestrekte velden en weilanden van Gross-Ehrenfeld. „Laten we verdere speculatieve beschouwingen laten '. rusten" — zeide G. G., nadat hij een tijdlang zwijgend had voortgestapt. „Ik heb je nog enkele aanwijzingen te geven. „Daar is vooreerst de ongelukkige Poolsche vluchteling, Graaf Larinski. Je dient hem, om alle achterdocht zijnerzijds te overwinnen, toch iets te zeggen. Het eenigszins théatrale gezegde van Potowski-Skobilieff, dat, als hij er niet van overtuigd was, dat de Hollandsche grootspreker op Gross-Ehrenfeld doen zou alsof er niets was gebeurd, deze niet terugkeeren zou, moge op het juiste moment het gewenschte effect hebben gehad, zoo Graaf Larinski de geslepen misdadiger is, waarvoor ik hem houd, zal hij — bij rustig nadenken — nog wel 'n andere waarborg verlangen. Ik heb mij daarom, terwijl ik op jou en den langen Andreas zat te wachten, onder anderen onledig gehouden met het samenstellen van een mededeeling in het Russisch, die hem geruststellen zal." „Kèn je dan Russisch?" — vroeg ik verbaasd. „Wel neen, Willy! Maar je weet, dat ik mijn oogen 1 niet in den zak heb." Hij haalde bedaard een klein stuk papier te voorschijn J uit zijn portefeuille, en, terwijl hij deze in de hand had, 1 schoot het mij onwillekeurig te binnen, hoe vaak ik reeds ] 135 interessante documenten uit de diepten daarvan had zien voor den dag komen en erin had zien verdwijnen! Zoolang ik mij herinneren kon, had G. G. deze portefeuille gebruikt en zij zag er nog steeds uit, alsof ze nieuw was. fin hat nanÏAr ctnnHftn an\za\a Pnccic/*riA \Ttmnrr\arx „Ik zal je den inhoud van dit briefje voorlezen en ver- fa on" Ha fï (ï mo( Uai navir-M n^n aan Pmfoocra- in de Russische letterkunde. „Er staat: ,Gasp. G. neopaszen.' De twee eerste woorden zijn afkortingen. Voluit luidt het: ,Gaspodin Hendriks neopaszen', of vertaald: ,De Heer Hendriks is ongevaarlijk'. Als onderteekening: ,S', dat wil zeggen: .Skobilieff'. Je ziet, dat het uitsluitend drukletters zijn, Willy! Als het schrijfletters hadden moeten zijn, had ik geen raad geweten. Maar Graaf Larinski zal 't niet meer dan natuurlijk vinden, dat, in de gegeven omstandigheden, Potowski-Skobilieff zich niet bloot geeft door zijn handschrift te toonen!" Wfèjjj „maar — waaguc ik ui nei miuueii ie mengen, „er staat ,uasp. u , cue ,u kan toen nooit ae eerste letter van ,Hendriks' zijn!" G. G. lachte even. „In het Russisch bestaat de ,H' niet; in buitenlandsche woorden en uitdrukkingen wordt die vervangen door ,G'. Jij bent dus .Gendriks' en van nationaliteit een ,Gollandez'!" „Hoe weet je dat alles. Geoffrey?" — vroeg ik. „Vergeet niet, dat ik meer dan een week te St. Peters- fburg was" — antwoordde G. G. „Ik heb bij de politie daar honderden enveloppen gezien met ,Gasp' erop gedrukt en weet nu natuurlijk wat dat beteekent. Die geschiedenis van de ,G' en de ,H' weet ieder, die één dag in Rusland is. Maar, Willy, ik ben wel 'n beetje trotsch op de manier, waarop ik tot net aerae woora geKomen Den: HU imaacr an ilr \raalr ham vnl \rarnrs\rhi\tia flfln Want * ••> ~ " — — >— ••• ■ — m— o ' ilt was nu werkelijk nienwscieripr. ; „Je herinnert je misschien" — aldus vervolgde hij, „dat ik in landen, waar ik de taal niet versta, de gewoonte heb, in het oog vallende opschriften op winkels, stations en dergelijken te noteeren en dan naar de beteekenis te 136 vragen. Dat heeft mij reeds menigmaal practische diensten bewezen. Nu heb ik te St. Petersburg ('n detective moet ook wel eens 'n verzetje hebben!) een groot circus bezocht, waar een dierentemster ons in griezelige vervoering bracht. Ik ging ook de leeuwen in hun hokken bekijken. En terwijl ik nu daarjuist aan den weg zat en mijn hersens plaagde om een oplossing uit de moeielijkheid te vinden, stond ik in den geest weer opeens voor die hokken en zag weer de witte planken met koeien van Russische letters, die vóór elk hok stonden. Die letters had ik, als gewoonlijk, genoteerd, met onze letterteekens eronder. Ik sloeg mijn notitie-boekje op en vond daar:,opaszen = gevaarlijk'. En nu schoot het mij tevens door mijn brein, dat ons ,on' in het Russisch door ,ne' wordt weêrgegeven. Dat had ik gemakkelijk onthouden, omdat het tevens de Fransche negatie is. ,Neopaszen' moest dus ,ongevaarlijk' beteekenen! Ik was er, Willy!" Q. G. had mij door zijn scherpzinnigheid dikwijls verbaasd, maar ditmaal sloeg hij zijn eigen record! Hij zag, hoe verbaasd ik was, en verheugde zich daarin niet weinig. .Larinski zal je nu niet op je woord behoeven te gelooven!" — zeide hij. „Het komt er voor ons op aan, dat hij zich zoo veilig mogelijk voelt. Wat den ouden heer Von Trepow betreft, Willy, ik zal hem van den aanvang' af zeggen, wie en wat ik ben. Met dien armen man heb ik te doen; aan ons beiden de taak, hem het vreeslijke nieuws omtrent zijn zoon zoo voorzichtig mogelijk mede te deelen. Het is nu zes uur; wij kunnen hem dus gemakkelijk spreken, vóórdat de andere familie-leden eh gasten bij de hand zijn. Hoe wij verder handelen zullen, zal grootendeels van den loop van ons gesprek met hèm afhangen. In ieder geval zul je nog gelegenheid te over hebben, je familie-leden op mijn onverwachte komst voor te bereiden." Wij naderden nu het heerenhuis van Gross-Ehrenfeld. Hier-en-daar, in de omliggende schuren en stallen, waren de boerenknechts reeds in de Weer. Zij keken ons eenigs-1 zins verbaasd aan, maar wenschten overigens op de ge-; 137 bruikelijke wijze: „Guten Morgen!". Vermoedelijk had men aan mijn uitblijven gedurende den nacht niet zóóveel ruchtbaarheid gegeven, dat de tijding daarvan tot de knechts was dóórgedrongen. Vlak bij het huis hield G. G. mij nog even staande. „Één ding nog" — zeide hij. „Jij en ik zijn de eenigen, die weten, dat het lichaam van Bernhard von Trepow onder een stapel hakhout verborgen was. Het is wenschelijk, dat — alttinnc vnnrlnnnior — r\\amat\A Kuiten nnc Hit varnaamt „Waarom?" — vroeg ik. „ lrv tvan jg uai nug uici zeggen iciut hij. «ol mnat iU ^aVa-UaiA UaKnan in aan rtnAara .roolr In a\\r rratral reken ik erop, dat je, wanneer je ernaar gevraagd wordt, eenvoudig zeggen zult, dat het lichaam in de greppel lag. Niemand zal natuurlijk op de gedachte komen om te vragen, of er soms hakhout öp gestapeld was!" Ik beloofde hem, dat ik doen zou, zooals hij mij gezegd had. ,lu nu, vviuy — vcivuiguc hij, „wij ucuucn samen at héél wat doorgemaakt, en het is wel merkwaardig, dat het noodlot ons ditmaal weder samengebracht heeft op dit wat afgelegen plekje van den aardbodem, om opnieuw in eenzelfde zaak te werken. Je bent altijd een goede kameraad voor mij geweest, Willy! Maar ditmaal heb jij behoefte aan 'n kameraad, méér dan ik. Want nooit, bij de vele interessante experimenten, die wij gezamenlijk doorleefd hebben, ben jij zelf zóó rechtstreeks betrokken geweest als bij dit! En ik beloof je, dat ik je kameraad zijn zal, door dik en dun. Je kunt op mij rekenen, beste jongen! Hier is mijn hand!" Hij had gesproken met groote hartelijkheid. iJoe nuchter ik ook van aanleg ben, ik voelde mij werkelijk geroerd, want héél zijn groote vriendschap voor mij sprak uit zijn woorden en uit zijn blik. Ik begon toen reeds te vermoeden, dat die vriendschap weldra tusschen óns en het gevaar staan zou! 138 HOOFDSTUK XIV. ' Een Pruisisch vader. De deur werd geopend door een slaperigen huisknecht in hemdsmouwen en met ongekamde haren. Hij vertrok zijn gezicht tot een belangstellenden glimlach, toen hij mij herkende: binnenshuis was het dienstpersoneel blijkbaar wèl op de hoogte van mijn uitblijven. Op G. G. wierp hij een nieuwsgierigen en verwonderden blik. „Waar is Herr Von Trepow?" — vroeg ik. „Mijnheer slaapt nog" — luidde het niet onverwachte antwoord. „Wees dan zoo goed, hem onmiddellijk te wekken. Zeg, dat de Hollandsehe heer terug is en hem onmiddellijk spreken moet over een zaak, die geen oogenblik uitstel lijden kan. Wij wachten hier beneden in de hal!" „Maar zóó vroeg is de genadige Heer..." „Doe wat ik je gezegd heb! Geen praatjes, rechtsomkeert en Opgemarcheerd!" Men ziet, dat ik den Pruisischen toon al eenigszins te pakken kreeg. De uitwerking bleef dan ook niet uit. De man ging onmiddellijk naar boven en wij hoorden zijn zachte voetstappen nog even op de planken in de bovengang, tot ze door den afstand gedempt werden. Het zou stellig eenigen tijd duren, vóórdat Von Trepow beneden komen kon. Ik liet dus mijn vriend even alleen in de hal en ging zelf naar boven, waar ik in onze kamer Maud te bed, maar wakker vond. Zij was zeer ongerust geweest en mijn weder-verschijnen was voor' haar een pak van 't hart, hoewel zij schrok van den toestand, waarin mijn hoofd zich bevond. Met enkele woorden stelde ik haar gerust en beloofde haar voor later het uitvoerige verhaal van wat mij overkomen was. Ook zeide ik haar, dat G. G. onverwachts op het tooneel verschenen was, en waarschuwde haar ervoor, zich niet verwonderd te toonen. als zij hem zag, en te doen, alsof zij hem niet kende. Zij 139 was natuurlijk verbaasd, dat ik onmiddellijk weer naar beneden ging, maar ook hiervan beloofde ik haar de verklaring voor later: ik moch niet riskeeren, dat onze gastheer, beneden komende, mijn vriend alleen in de voorhal vinden zou, zonder dat ik daarbij tegenwoordig was. Gezien wat G. G. mij gezegd had omtrent de mogelijke lezing van het geval te mijnen opzichte, zou Von Trepow aan die afwezigheid een verkeerde uitlegging hebben kunnen geven. Ik vond den detective nog alleen, slechts bewaakt door den slaperigen huisknecht, die teruggekomen was om te zeggen, dat de genadige Heer bezig was op te staan en zoo spoedig mogelijk komen zou. Hij hield zich verder onledig met het afstoffen van de meubels én van de aan de wanden hangende jachttrofeeën, zoodat een verder gesprek tusschen G. G. en mij onmogelijk was. Binnen een kwartier verscheen Von Trepow. Hij had zich snel in de kleêren geworpen en was eenigszins zenuwachtig, zooals uit zijn haastige bewegingen en hooge kleur bleek. Mijn vriend begroette hij, met een verbaasden blik en eer/lichte beweging, „du haut de sa grandeur", zooals de Franschen zeggen. Ik gevoelde innig medelijden met hem, wanneer ik dacht aan de vreeslijke mededeeling, die hem te wachten stond. „De Heeren wenschen...?" — vroeg hij koel. Men vergete niet, dat hij en ik den vorigen dag, na de scène met zijn zoon, op eenigszins gespannen voet gescheiden waren. Zijn koelheid verraste mij dus niet. Ik wees met de oogen op den knecht, die op 'n stoel stond en met n plumeau een groep oude jachtgeweren afstofte, doch daarbij meer naar ons dan naar zijn plumeau keek, zoodat hij telkens met groote volharding op den muur stond te wrijven. „Wij hebben u een zeer vertrouwelijke mededeeling te doen" — zeide ik. „Weest dan zoo vriendelijk, mij te volgen" — zeide Von Trepow en ging ons vóór naar zijn werkkamer, waar hij gewoon was de zaken van het landgoed met zijn administrateur af te handelen. 140 Hij verzocht ons plaats te nemen en,ging zelf achter zijn schrijftafel zitten. Het harde, als uit steen gehouwen gelaat stond strakker dan ooit. De uitdrukking van „bonhommie", die ik in de laatste dagen zoo herhaaldelijk in zijn oogen had gezien, was geheel verdwenen. „Het uur is zonderling gekozen voor een conferentie" — zeide hij op zijn gewonen luiden, ietwat agressieven toon. „Wees ervan verzekerd, dat wij u niet lastig zouden vallen, wanneer het niet dringend noodzakelijk was" — antwoordde ik. „Mag ik beginnen met u bekend te maken met mijn vriend, Geoffrey Gill?" „Het is mij aangenaam!" — klonk het norsch. „Intusschen, de naam alleen zegt mij niets anders dan dat ik opnieuw het voorrecht heb, een Engelschman onder mijn dak te begroeten." De woorden waren niet heel vriendelijk, maar de toon, waarop zij gesproken werden, nog veel minder. Ik kon zien, dat G. G. bezig was, het uiterlijk en de manieren van dezen man te bestudeeren, om daaruit gevolgtrekkingen te maken in verband met zijn innerlijk. En daarbij wilde hij klaarblijkelijk niet gestoord worden. „Je kunt zeggen, wie ik ben, Willy!" — zeide hij met een ongeduldig gebaar, alsof hij verzocht van verdere stoornis verschoond te blijven. „Mijn vriend is in Engeland een bekende persoonlijkheid" — vervolgde ik, mij tot Von Trepow richtend. „Hij is daar een beroemd, zoo niet de beroemste detective A;n ook in het buitenland is zijn naam gevestigd." Mijn mededeeling scheen niet in goede aarde te vallen. „Een detective?" — zei Von Trepow ruw. „Ik kom er eerlijk voor uit, dat ik van die soort menschen niet houd. Zij zijn me niet rond en openhartig genoeg." Ik voelde, dat ik nu werkelijk boos werd. „Mijn waarde heer Von Trepow!" — zeide ik. „U zult het verklaarbaar vinden, dat Uw woorden mij ergeren. Ik heb U immers gezegd, dat Mr. Geoffrey Gill een zeer goede vriend van mij is." „Het is niet mrjti bedoeling, U of hem te kwetsen" — 141 antwoordde onze gastheer op meer vriendelijken toon. „In Oost-Pruisen zijn wij gewoon aan openhartigheid en wij vergeten wel eens, dat dit op anderen den indruk van ruwheid maken moet. Bij ons stelt men het wezen boven den vorm." Ik had hierop heel wat kunnen zeggen en een niet vriendelijk antwoord zweefde mij reeds op de tong. Maar toen bedacht ik, welke boodschap wij dezen man kwamen brengen en ik onderdrukte de neiging, hem van een ietwat scherpe repliek te dienen. „Laat ons niet redetwisten om kleinigheden, Herr Von Trepow!" — zeide ik. „Wij komen U een zóó treurige tijding brengen, dat daarbij al het andere in het niet verzinkt. U is 'n man! U zult Uw leed ook als 'n man dragen!" Von Trepow was nu bleek geworden en had moeite zijn kalmte te bewaren. „Mijn zoon en Graaf Larinski zijn dezen nacht niet op Gross-Ehrenfeld geweest" — zeide hij, terwijl hij mij scherp aankeek. „In het holst van den nacht zijn zij uitgereden, zonder aan iemand iets te zeggen. Zij hebben zelf hun paarden opgetuigd; ik zou van de heele zaak niets geweten hebben, wanneer mijn vrouw, die zeer licht slaapt, niet gewekt was door het paardengetrappel en uit het venster had gekeken. Wij hebben naar hun terugkomst uitgezien. Graaf Larinski is teruggekomen ... maar mijn zoon nietr Hij sprak de laatste woorden luid en met nadruk, terwijl de blik, dien hij op mij gevestigd hield, een dreigende uitdrukking aannam. „Over zijne afwezigheid komen wij U een explicatie geven" — zeide ik. Hij nam mij op met een nu bepaald vijandigen blik. „Na wat gisteren gebeurd is, geloof ik, dat een explicatie overbodig is. U hebt met mijn zoon geduelleerd en vermoedelijk is Uw Engelsche vriend hier, die zoo plotseling uit de lucht is komen vallen, Uw getuige geweest. Ik neem aan, dat dit duel voor U noch voor mijn zoon, als mannen van eer, te vermijden was. U hebt zooeven gesproken over een groot leed, dat mij treffen zou. Mag ik u verzoeken, duidelijker te zijn?" 142 Tot op dit oogenblik had ik onzen gastheer steeds beschouwd als 'n man met sterken wil en met sterke vooroordeelen. Er waren oogenblikken, waarin het gemoedelijke en luidruchtige van zijn Duitschen aard boven kwam en dan kon hij mij zeer sympathiek zijn, hoewel die luidruchtigheid mij ook wel eens hinderde. Thans echter, nu hij met volkomen zelfbeheersching, zij het ook met angst in het hart en in de oogen een bedreiging, naar Ij^et lot van zijn zoon vroeg, gevoelde ik voor het eerst, dat men voor dezen man en voor zijn karakter werkelijk eerbied koesteren kon: den eerbied, dien men verschuldigd is aan hem, die het naderend onheil komen ziet en zich daartegen staalt met de kracht van een onverzettelijken wil. „Uw zoon is inderdaad gevallen..." — begon ik, en ik bemerkte, dat mijn stem van aandoening trilde. Maar hij stond plotseling op en viel mij in de rede. „Ik dank U!" — zeide hij (en de anders ruwe, domineerende stem klonk schor en onzeker). „Het komt mij voor, dat hiermede ons onderhoud zijn einde vinden kan. Tusschen U en mij is verder verkeeV onmogelijk. Het is niet Uw taa,k, maar die van Graaf Larinski, mij in te lichten." „Graaf Larinski kèn U niet inlichten, Herr von Trepow! Hij weet niet, dat Uw zoon dood is!" „Wat...?" — Het woord kwam er uit als een halve schreeuw. Hij leunde tegen de schrijftafel en zijn gezicht was nu zoo bieek als een doek. Een oogenblik ontstelde ik door zijn plotselinge heftigheid. Nog vóórdat ik iets zeide, had hij echter zijn zelfbeheersching herkregen. „Wilt U zoo beleefd zijn, mij mede te deelen, meneer Hendriks, wie dan als getuige van mijn zoon is opgetreden ?" — Hij hield zijn dreigenden blik voortdurend op mij gevestigd en de correcte vorm, waarin hij zijn vraag kleedde, was in scherpe tegenstelling met de uitdrukking zijner oogen. „Van een duel is geen sprake geweest en Uw zoon is gevallen door de hand van een onbekende" — zeide ik thans zonder omwegen, daar alles mij beter scheen dan de 143 spanning, waarin Von Trepow verkeerde, te verlengen. Ik gevoelde ten Volle de tragiek van deze mededeeling en was voorbereid op een uitbarsting. Deze bleef echter achterwege. Een oogenblik nog stond Von Trepow onbeweeglijk; daarop verschikte hij werktuigelijk eenige papieren op zijn schrijftafel en nam toen weer plaats. Er heerschte een doodsche stilte in het verblek en meer en meer bekroop mij een gevoel van onbehaaglijkheid, van angst bijna. Het scheen, dat Von Trepow onze tegenwoordigheid vergeten had, en ik brak mij vergeefs het hoofd, hoe ik het gesprek hervatten moest. Gelukkig kwam thans G. G., die zijn studie beëindigd scheen te hebben, mij te hulp en wel op tamelijk onverwachte wijze. Met een bruuske beweging stond hij plotseling op en plaatste zich aan de andere zijde van de schrijftafel, vlak tegenover Von Trepow, zoodat hij dezen recht in het gelaat kon zien. „Laat de revolver liever in Uw lade liggen, Herr von Trepow" — zeide hij rustig. Eerst nu zag ik, dat de heer des huizes bezig was. langzaam, met een bijna onmerkbare beweging, de linkerlade van zijn bureau open te trekken. Maar bij deze plotselinge woorden van den detective, liet hij de hand zakken en staarde hem met ontstelde oogen aan. Het was voor het eerst, dat ik een uitdrukking van schrik op zijn gezicht zag. „Hoe weet U...?" „Ik weet niet, ik oermoéd alleen" — zeide G. G., snel naar de andere zijde van de tafel tredend en met een vlugge beweging de lade weer toeschuivend. „Ziezoo, nu kunnen wij verder praten!" Von Trepow scheen geheel overbluft door deze gedecideerde wijze van optreden. Hij was gewoon, op GrossEhrenfeld als absoluut meester te heerschen en te bevelen. Het was voor hem een nieuwe sensatie, dat iemand met autoriteit tegenover hem optrad. Zooiets verwonderde hem voorloopig meer dan het hem boos maakte. En het was . ö , ... "'J"- uvr,v6u.&, uv, 144 gemakkelijk te zien, dat zich in zijn verwondering een zekere dosis ontzag mengde, gelijk dat dikwijls het geval is met ruw-aangelegde naturen, wanneer zij met misschien minder ruwe, maar in den grond krachtiger karakters in botsing komen. „U is zeer openhartig geweest, Herr Von Trepow, in Uw oordeel over het beroep, dat het mijne is" — hernam G. G., terwijl hij een stoel naar zich toe trok en op zij van de schrijftafel plaats nam. „Vergun mij dezelfde openhartigheid tegenover U. Zelfs in Engeland worden er menschen geboren, die ervan houden openhartig te zijn." „De toon, dien u aanneemt..." — begon Von Trepow, maar de detective hief de hand op, als om te protesteeren tegen het feit, dat men hem niet liet uitspreken. „Met uw verlof!" — zeide hij. „Over den toon, waarop wij tot elkander spreken, zullen wij ons, op uw eigen voorbeeld, niet ophouden! Dat zijn maar uiterlijke vormen! — En nu, Herr Von Trepow, in de eerste plaats: ik heb hartelijk medelijden met u en ik vind mijzelven méér dan onhebbelijk, omdat ik u in deze tragtsche omstandigheden moet toespreken op de wijze, waarop u mij dwingt dat te doen." Het was onmogelijk de groote hartelijkheid te miskennen, waarmede G. G. dit gezegd had. Zelfs door de gewilde ruwheid van zijn woorden straalde zijn goed hart, dat met den ongelukkigen vader meêgevoelde, ook waar zijn verstand hem zeide, dat een kras optreden noodzakelijk was. En de uitwerking zijner woorden op Von Trepow was grooter dan ik had kunnen denken. Verbazing, deels nog ergernis spraken uit zijn blik. Toch zweeg hij en scheen er niet aan te denken, den man, die hem trotseerde op een wijze, zooals hij dat zeker nooit van iemand verdragen had, de deur te wijzen. Hij vergat, door zijn verbazing, boos te worden en dit schonk aan G. G. de gelegenheid tot verder spreken. „In de tweede plaats, Herr Von Trepow" — vervolgde de detective, „Uw achterdocht brengt uop den verkeerden weg en maakt, dat U uw vijanden ziet, waar uw vrienden zijn, en andersom!" 145 „U kunt niets weten van wat ik denk!" — zeide Von Trepow. „Het is niet moeielijk uw gedachten te lezen!" — antwoordde Q. G. „Zal ik ze u zeggen ? Eerst hebt u gemeend, dat Mr. Hendriks met Uw zoon duelleerde en dat Graaf Larinski en ik als getuigen optraden. Daarop verneemt u, dat Uw zoon niet geduelleerd heeft, maar vermoord is. En onmiddellijk, zonder voldoende reden, zelfs zonder eenigen grond, komt u tot de conclusie, dat de tegenpartij van Uw zoon in het door u ten onrechte veronderstelde duel, zijn moordenaar zijn moet! U verbeeldt zich waarschijnlijk een ontmoeting tusschen die beiden, wederzijdsche bedreigingen en ten slotte een strijd met dit noodlottige einde; want, dat u Mr. Hendriks voor een sluipmoordenaar houdt, kan ik niet aannemen!" Von Trepow schudde het hoofd. Het was thans duidelijk te zien, dat hij met zijn ontroering kampte, en nu, eindelijk, ging mijn hart uit naar dezen ongelukkigen vader, die het ons zoo moeielijk maakte hem te toonen, hoe wij met hem medevoelden. „Daarbij vergeet u" — vervolgde mijn vriend, „dat u met precies evenveel recht Graaf Larinski van den moord zoudt kunnen verdenken: hij is, zooals u zelf zegt, mèt uw zoon uitgereden en zonder hem teruggekomen. Mr. Hendriks is een man van eer, doch Graaf Larinski..," „Hij was een vriend van mijn zoon" — zeide Von Trepow dof. G. G. zweeg een oogenblik en zeide toen: „Ik wil openhartig tegenover u zijn en u zeggen, dat mijn aanwezigheid in Oost-Pruisen met Graaf Larinski in verband staat. Ik ben detective en in de uitoefening van mijn beroep. Trek nu zelf uw conclusies." „Dus u gelooft, dat Graaf Larinski..." „Ik geloof niet, dat Graaf Larinski uw zoon vermoord heeft, maar wèl, dat hij een gevaarlijk mensch is. U zult goed doen over zijn afwezigheid dezen nacht tegenover pdereen te zwijgen. Het is van groot belang, dat hij geen wantrouwen gaat koesteren." De Man op den achtergrond. 10 146 Von Trepow verloor meer en meer zijn koelbloedigheid. Hij wist blijkbaar niet meer, wat hij gelooven of niet gelooven moest. Zijn zelfvertrouwen had hem geheel verlaten. Toen boog G. G. zich voorover in zijn stoel en zag den ongelukkigen man diep in de oogen. „Wij willen niets liever dan u helpen en u steunen in deze groote beproeving" — zeide hij op den warmen toon, die zoovele harten voor hem gewonnen had. „Maar maak ons dat mogelijk, Herr Von Trepow!" „Ik kèn U niet!" — zeide de ander. „Onbaatzuchtige hulp van 'n onbekende is een te zeldzaam ding dan dat men er zóó maar aan gelooven zou." G. G. glimlachte even. „Wanneer ik U in uw eigen munt wilde terugbetalen, zou ik daarop kunnen antwoorden, dat U voor Oost-Pruisen misschien ereliik hebt. maar dat het in Engeland anders is. Maar, m'n beste heer, ik weiger uw stelling ook voor OostPruisen aan te nemen!" Von Trepow keek hem een oogenblik strak aan en zei toen: ( „Ik zal oordeelen naar de resultaten! Verder kan ik niet gaan." „Dan zijn we toch al een heel eind verder" — hernam mijn vriend. „Want dan wijst U onze hulp niet bij voorbaat af! En onze eerste taak is nu, U op de hoogte te brengen van de wijze, waarop Mr. Hendriks en ik het lichaam van uw zoon gevonden hebben." Hij vertelde dit in korte, duidelijke woorden, zonder daarbij| te\spreken over de omstandigheid, dat wij het lijk gevonden '■ hadden, bedolven onder een stapel hakhout. Terwijl hij aan j het vertellen was, zag ik, dat de weekere stemming, waarin Von Trepow een oogenblik verkeerd had, weer begon plaats te maken voor het wantrouwen, waarmede hij ons diens ochtend was tegemoet getreden. Hij luisterde met aandacht,; hij kampte herhaaldelijk met zijn ontroering en toch scheen hij te twijfelen aan de waarheid van wat hij hoorde. Toen G. G. zijn verhaal geëindigd had, bleef het langen tijd stil. Het was Von Trepow zelf, die deze stilte verbrak. 147 „Er ontbreekt iets aan uw verhaal" — zeide hij, met den vroegeren vijandigen toon in zijn stem. „Hoe kwam U op een zoo ongewonen tijd in de bosschen, U, die, voor zoover ik weet, vóór dien tijd niet in den omtrek waart? Zoolang U mij dat niet verklaren kunt, kan ik U geen vertrouwen schenken. Dat U een Engelsche detective is, zou ik moeten aannemen op de getuigenis van meneer Hendriks alléén. En... meneer Hendriks kan belang hebben bij een verkeerde voorstelling van de feiten." „U verlangt dus, dat ik mij legitimeeren zal" — zeide G. G. „Ik erken de billijkheid van dat verlangen en ben bereid eraan te voldoen." De bekende portefeuille kwam voor den dag en mijn vriend stelde aan Von Trepow eenige officieel uitziende papieren ter hand. Het was mij bekend, dat G. G. nooit in het buitenland op reis ging, zonder behoorlijke legitimaties van de zijde der plaatselijke autoriteiten. Zelfs wanneer hij voor zijn genoegen op reis was, zorgde hij daarvoor. Thans, nu hij in een zoo buitengewoon belangrijke zaak „werkzaam" was, zou hij in dit opzicht dus wel bizonder goed voorzien zijn. En inderdaad, ik zag het gezicht van onzen gastheer steeds meer veranderen. „Ik zie, dat ik Uw bedoelingen miskend heb" — zeide hij, terwijl hij mijn vriend de hand reikte. „Deze officieele documenten zijn voor mij het afdoende bewijs van Uw goede trouw. Waarom hebt U ze mij niet dadelijk laten zien ?" G. G. onderdrukte een glimlach. „Herr Von Trepow" — zeide hij, „dat is in den grond een vraag, die min karakter als Engelschman raakt. Bij ons laat men zich in de eerste plaats overtuigen door den indruk, dien men van de woorden en de persoon van een ander krijgt. Officieele documenten neemt men dan op den koop toe. In Pruisen geven de officieele documenten den doorslag: het andere is bijzaak. Uw systeem is voorzichtiger, het ónze schijnt mij meer menschenkundig!" Von Trepow antwoordde hierop niet, maar aan zijn ge- 148 zicht was duidelijk te zien, hoezeer de persoonlijkheid van den detective hem thans imponeerde. „Als ik U onrecht gedaan heb, meneer Hendriks, bied Von Trepow bedekte zich het gezicht.. ik U daarvoor mijn verontschuldiging aan" — hernam hij, zich tot mij wendende. Ik greep zijn hand en drukte die hartelijk. „Aan iemand, die lijden moet zooals U thans lijdt, is alles bij voorbaat vergeven" — zeide ik hartelijk. En toen gebeurde er iets, dat ik niet verwacht-had. Von Trepow bedekte zich het gezicht met de handen en schreide. 149 HOOFDSTUK XV. Veelbewogen morgenuren op Gross-Ehrenfeld. * Het lichaam van Bernhard von Trepow werd enkele uren later op een draagbaar het huis zijner ouders binnengedragen en neêrgelegd in een der benedenvertrekken, dat daartoe in gereedheid was gebracht. De politie — in haast uit Königsberg ontboden — had op de plaats, waar het gevonden was (en waar zij den langen Andreas had aangetroffen, trouw de wacht houdende, zooals hem dat bevolen was), een nauwkeurig onderzoek ingesteld. G. G. was daarbij tegenwoordig geweest, alsook bij de ondervraging van Andreas en zijne dochter. Aanwijzingen waren bij die gelegenheid niet gevonden. Slechts was uit de antwoorden van Andreas gebleken, dat het lijk gevonden was door mij en door den man met den gebogen rug, dien hij kende onder den naam van Potowski. Die man was spoorloos verdwenen en het spreekt vanzelf, dat de politie, met het lijk op Gross-Ehrenfeld aangekomen, zich voor dat verdwijnen bizonder interesseerde. Ik was dan ook de eerste, die in verhoor genomen zou worden. In den loop van den morgen had ik Maud op de hoogte gesteld van alles, wat mij overkomen was. Misschien heb ik vroeger al wel eens gezegd, dat ik voor haar geen geheimen heb. Toen ik mijn verslag teneinde had gebracht, wist zij evenveel als ik! De Kommissaris van politie, die uit Königsberg was overgekomen, heette Werner. Het was een kleine, dikke man, wat traag in zijn bewegingen, maar met levendige oogen en, onder den lichten knevel, een beweeglijken mond, die van wilskracht en doortastendheid sprak, doch ook van een slecht humeur. G. G. had gelegenheid gevonden, mij vooruit eenige wenken betreffende het verhoor te geven. • ueiiK eraan, w v — zp ns nu. .narpr vn strp^t mptc mag umeKKen van ae Dijeenkomst oer viji. De politiebeambten, die nu hier ziin. weten ~ ..^ w 150 niets en zouden mij de zaak in de war kunnen sturen. Ook de oude heer Von TrepowNzal op mijn aandringen, zwijgen over de afwezigheid van Larinski. Je kunt in je verhaal dus alleen spreken over den man met den gebogen rug. Ook Andreas heeft over de anderen gezwegen: Potowski had hem vooruit ingelicht! Vertel maar, dat deze op den weg afscheid van je genomen heeft, maar verzwijg, dat hij als Q. Q. is teruggekomen, 't Zelfde verhaal kun je ook aan Larinski opdisschen en er dan tevens op wijzen, dat je over de bijeenkomst in het oude „Forsthaus" gezwegen hebt. Dat zal hem nog meer overtuigen van het: ,Gaspodin Hendriks neopaszen'! En denk eraan, als hij daarvan niet geheel overtuigd wordt, zou het zaakje gevaarlijk voor je kunnen blijken: Larinski handelt snel en neemt geen halve maatregelen." Ik had dien ochtend Graaf Larinski nog niet gezien. De huisknecht vertelde mij, dat hij op zijn kamer en nog te bed was. Ik had hem daarop het briefje van PotowskiSkobilieff doen bezorgen en hij had een boodschap naar beneden gezonden, dat hij niet aan het ontbijt komen zou, omdat hij zich niet wél gevoelde. Ongetwijfeld had hij den dood van den zoon des huizes reeds vernomen, en toch was hij boven gebleven. Dit gaf mij te denken: zou er toch juistheid geschuild hebben ih mijn allereerste vermoeden, dat Larinski, die mèt den jongen Von Trepow het oude „Forsthaus" verlaten had, de dader zijn kon ...? Aan den anderen kant: waarom was hij dan naar GrossEhrenfeld teruggekeerd ? Het verhoor verliep, zooals ik dat verwacht had. Ik vertelde van mijn nachtelijken zwerftocht door de bosschen, dat ik ten slotte bij het oude „Forsthaus" was terecht gekomen en dat ik daar den mij onbekenden heer Potowski had aangetroffen. Met hem had ik, nu eens dommelend, dan weer pratend, den nacht doorgebracht. Daarop waren' wij samen opgewandeld en hadden in den greppel het lijk gevonden. Dit verhaal klopte met wat de lange Andreas verteld had en gaf geen aanleiding tot verdere vragen. Tevens vroeg men mij, hoe ik aan den buil op mijn hoofd 151 gekomen was, en ik bezwaarde mijn ziei met de leugen, dat ik, in het duister ronddwalend, een geweldige tuimeling gedaan had en daarbij met het hoofd tegen een boom gevallen was. Toen ik echter vertelde, dat later Potowski op den weg afscheid van mij genomen had en in de struiken verdwenen was, zag ik een spottende en tevens dreigende uitdrukking op het gezicht van den Kommissaris komen. „Kom, kom, m'n waarde heer!" — zeide hij. „Zulke dwaasheden moet u ons niet op de mouw spelden. Ik kan u niet genoeg aanbevelen, volkomen openhartig te zijn. Die meneer Potowski en u hebt tezamen het lijk gevonden. Sprookjes en draaierijen zouden ook voor u onverwachte gevolgen kunnen hebben." „U is niet heel beleefd, meneer de Kommissaris" — zeide ik, maar op vrij „tammen" toon, omdat ik mij bewust was, dat de man in den grond gelijk had. „Ik kan niet meer doen dan mededeelen, wat ik gezien heb. Wanneer u dat onwaarschijnlijk voorkomt, kan dit aan de feiten niets veranderen." „Het is juist de vraag, of het feiten zijn!" — luidde het slagvaardige antwoord. Terwijl de Kommissaris dit verhoor afnam, zat hij achter een vrij lange tafel. Links van hem zat een politie-beambte, die aanteekening hield van de vragen en antwoorden. Geheel rechts, op den hoek van de genoemde tafel, had G. G. plaats genomen. Zooals hij mij later vertelde, had hij zich tegenover de beide heeren gelegitimeerd en de documenten uit Berlijn, die onzen gastheer zoo geïmponeerd hadden, misten ook hier hun uitwerking niet. Vóór hem op de tafel lag een stapeltje papieren en de portefeuille, die in den zak van den vermoorde gevonden waren. Hij keek deze nauwkeurig door, maar hield niettemin een oog in het zeil. Want toen ik, door de slagvaardigheid van den Kommissaris, een eemgsztns onbehaag uk eevoel kreeg, mengde mun vnena zien aaae uk in net gesDreK. „Met uw verlof, meneer de Kommissaris" — zeide hij. Het varhaal van Mr HAnHrikc ïc ctf»1licr 11115+t" 152 „Hebt u de bewijzen?" — vroeg de slagvaardige. „Mijn oogen!" — antwoordde G. G. lachend, „Uit de legitimatie-stukken, die ik u zoo juist getoond heb, zult u gezien hebben, dat ik met een geheime opdracht hier in de omgeving vertoef. Die opdracht voerde mij vanochtend reeds voor dag en dauw in de bosschen. Hoe laat was het, toen Potowski u verliet, Mr. Hendriks?" „Het zal kwart over vijf geweest zijn!" — antwoordde ik naar waarheid. „Dat stemt!" — zeide hij. „Toen ik u op den weg ontmoette, was het bijna half-zes. U was toen alleen en, behalve bij het oude „Forsthaus", is daar nergens een zijweg in de buurt. Bij het „Forsthaus" heeft men Potowski gedecideerd niet meer gezien en, had hij den weg in de andere richting gevolgd, dan had ik hem moeten tegenkomen. Ergo: hij moet op zij van den weg ergens in het bosch verdwenen zijn en het verhaal van Mr. Hendriks is juist." Ik had, in den loop der jaren, voldoende „observeeren en deduceeren" geleerd, om de opmerking te maken, dat er in de redeneering van mijn vriend een fout school. Ook al had men Potowski bij het oude „Forsthaus" niet teruggezien, hij had daar niettemin zéér goed, ongemerkt, kunnen passeeren. Maar vermoedelijk kende de Kommissaris de plaatselijke gesteldheid niet voldoende om deze opmerking te maken. Hij ging althans dadelijk met de woorden van G. G. meê. „Mij dunkt, het is van het grootste belang, de verblijfplaats van dien meneer Potowski op te sporen" —- zeide hij. „Ik zal onmiddellijk naar Königsberg in dien zin telegrafeeren." „De verblijfplaats van Potowski is mij bekend, meneer de Kommissaris" — zeide G. G. met de grootste «bedaardheid. „Evenwel is het mij, in verband met mijn geheime opdracht, verboden u daaromtrent nadere aanwijzingen te geven. Binnen een dag of wat, misschien morgen reeds, hoop ik u nadere ophelderingen te geven. Ovèrigens moet ik mij refereeren aan mijn legitimatie-papieren." 153 De kleine Kommissaris was blijkbaar teleurgesteld* „Het is hoogst onaangenaam, aldus irr een onderzoek bemoeielijkt te worden!" — zeide hij vinnig. „Uw geheime opdracht zal wel héél belangrijk zijn, maar zij behoorde u niet te verhinderen, mij de noodige hulp te verleenen." „Maar, m'n waarde heer, heb ik u die hulp dan geweigerd? — hernam G. G. op verongelijkten toon. „Integendeel, binnenkort hoop ik u aanwijzingen te kunnen geven, die uw onderzoek zéér vergemakkelijken zullen. Maar... het tijdstip daarvoor moet aan mij worden overgelaten. Onder die voorwaarde ben ik bereid tot elke medewerking. Anders blijf ik mij alleen bezig houden met mijn eigen zaken." „Misschien zou dat het beste zijn!" —bromde de kleine man, wiens eerbied voor de documenten uit Berlijn toch blijkbaar niet sterk genoeg was, om zijn kwaden luim in toom te houden. „Zooals U verlangt!" — zeide G. G., opstaande en naar de deur gaande. „Alleen ben ik zoo vrij U erop te wijzen, dat het niet uitgesloten is, dat ik spoedig Uwe medewerking inroep. U hebt gezien, dat mijn volmachten mij daartoe het recht geven. Van een dergelijk recht om van Uw kant mijn hulp te requireeren, is mij niets bekend en ik neem er nota van, dat U mijn aanbod om U te helpen afslaat. Goeden morgen, heeren!" En hij verliet het vertrek, zonder verder acht te slaan op de woorden van den Kommissaris, die nu vreesde, een domheid te hebben begaan. Enkele oogenblikken later liet men ook mij vertrekken. In de vóórhal ontmoette ik G. G. „Heb je het niet wat al te bar gemaakt tegenover dien kleinen man?" — vroeg ik hem. „Lieve jongen!" — antwoordde hij. „Ik heb mijn diensten aan de politie nog nooit opgedrongen. ,Graag of niet' — is mijn leus. Het eenige gevolg van de vinnigheid van dien kleinen man (zooals je hem noemt) zal nu zijn, dat ik het raadsel van dezen moord oplos. Anders had ik de eer aan hèm gelaten!" * 154 Ik moet hier in de eerste plaats eenige ondervindingen vérmeiden, die ik — los van elkander — dien ochtend opdeed en die voorafgingen aan de onverwachte en schijnbaar onverklaarbare gebeurtenis, welke in den namiddag volgen zou. Onze gastheer en gastvrouw waren in het vertrek, waar het lijk van hun zoon lag en waar niemand hen wilde storen. G. G., die dóód-op was, bevond zich op zijn kamer, om een uurtje rust te nemen. Tevens bracht hij de noodige veranderingen in zijn kleeding aan, om herkenning van de zijde van Larinski te voorkomen. Maud en Edith zaten met Ruthven in de voorhal en maakten plannen voor ons spoedig vertrek: immers in de gegeven omstandigheden mochten wij den Von Trepows niet langer tot last strekken. Ikzelf was rusteloos en ongedurig, omdat ik nog steeds veel onverklaarbaars óm mij voelde. Had ik | de ijzeren wilskracht van mijn vriend gehad, misschien I had ik kunnen slapen; maar ik wist, dat mij dit niet ge- \ lukken zou en besloot daarom liever een koel plekje in het park op te zoeken, om daar wat uit te rusten, al zou het dan wel niet tot slapen komen. Op een der paden achterin het park stond ik plotseling tegenover Graaf Larinski! Zooals meer gebeurt, wanneer de omstandigheden een J beroep doen op iemands koelbloedigheid, was mijn ongedurigheid dadelijk geweken en voelde ik mij plotseling „koel | als 'n komkommer", zooals de Engelschen zeggen. „Goeden morgen, Graaf Larinski!" — zeide ik op opgewekten toon. „Onze nachtelijke ontmoeting heeft, naar ik hoop, geen schaduw tusschen ons achtergelaten! De Heer y Potowski heeft mij gezegd, dat het papier, dat ik U van :] ochtend heb doen overhandigen, mijn vrijbrief bevatte." „Weet U, wat op dat papier stond ?" — vroeg Larinski. „Hoe zou ik dat weten? Russisch is m'n ,fort'niet!"— En ik lachte hartelijk. „Nu, nu!" — zeide de Graaf. „Zóó lachwekkend is de , zaak niet! Er stond in, dat U een gevaarlijk mensch is, meneer Hendriks." — Maar nu lachte hij ook. „Laat me U dan eens vertellen, hoe gevaarlijk ik ben" — I 155 hernam ik. „Daareven heb ik 'n verhoor ondergaan. U hebt het treurige nieuws gehoord omtrent den zoon van onzen gastheer?" De Graaf knikte; zijn gezicht stond nu zeer ernstig. „Een onbegrijpelijke gebeurtenis" — zeide hij, „waarin ik ook nog wel betrokken kan worden. Als men mij om een verklaring van mijn afwezigheid gedurende dezen nacht vraagt, zal ik die niet kunnen geven. En dan ... de fantasie der politie is niet gering!" „In elk geval kan ik U op één punt gerust stellen. Ik moest tegenover de politie wel over den heer Potowski spreken, omdat hij bij mij was, toen wij het lichaam vonden. Maat over die bijeenkomst in het oude „Forthaus" heb ik gezwegen en dus ook uw naam niet genoemd. U ziet dus, hoe gevaarlijk ik ben!" De Graaf glimlachte, maar zeide niets. „In allen ernst" — vervolgde ik. „Uw politieke plannen gaan mij niets aan. En ik zie dus niet in, waarom ik U misschien in moeielijkheden zou moeten brengen^ door de autoriteiten over uw doen en laten in te lichten." „U geeft blijk van gezond verstand, meneer Hendriks" — zeide de Graaf. Maar — omdat ik gewaarschuwd was! — ontging het mij niet, dat er eenig sarcasme uit zijn stem sprak. „Niettemin" — aldus vervolgde hij — „blijft de mogelijkheid, aat men mn onaervraagi uver mijn aiwctig- , heid!" „Dan zou eerst iemand daarover moeten spreken — zeide ik, „en ik zou niet weten, wie aat aoen zou. „Misschien hebt U gelijk" — zeide hij. „In ieder geval: ik ben U dankbaar voor uw meaeweming: Ui: r~i\,l*. mli Aa UartA- maar ha* knstte mii pp.niP'e moeite, die aan te nemen. Want — afgescheiden van zijn Werkzaamheden als lid van den Raad van vijf — kon ik de gedachte nog niet van mij afzetten, dat Larinski niet vreemd was aan de gepleegde misdaad. Mijn voornemen om een schaduwrijk plekje op te zoeken, liet ik varen. Ik wilde eerst G. G. op de hoogte stellen van mijn gesprek met den Graaf. 156 Teruggaande in het huis, vond ik in de voorhal „Kundry". Men had haar van den dood van haar verloofde dien ochtend in kennis gesteld. Mevrouw Von Trepow had haar langzaam op de treurige tijding voorbereid: zij had daarop het lichaam van den vermoorden man gezien en was nü, mèt Von Trepow, in de voorhal gekomen, omdat zij naar haar vader wilde terugkeeren. „Kundry" was — en ditmaal was het geen wonder! — zeer zenuwachtig en haar oogen stonden vol tranen. Maar er lag over haar geheele wezen iets, dat de gedachte aan een groot verdriet uitsloot. Ik zou bijna gezegd hebben, dat de groote oogen minder verschrikt stonden en dat er op haar gezicht een uitdrukking lag, die den indruk wekte alsof haar een zwaar gewicht van het hart genomen w.as. Ik had genoeg gezien, om te weten, dat deze jonge dame door haar verloofde niet behandeld was met de vriendelijk heid en den eerbied, dien men aan zijn aanstaande levensgezellin verschuldigd is. Daarom verwonderde het mij niet, dat zijn dood haar meer zenuwachtig dan bedroefd maakte Maar onverklaarbaar bleef het, dat — onder deze omstandigheden — zij er ooit toe had kunnen besluiten, zich met hem te verloven. Ik richtte, zooals conventie en fatsoen dat voorschrijven 'SreIe -woorden van deelneming tot haar. Zij reikte mij