door amraa A.W. BRUMA 5c ZOOM'6 UITG Müf UTR5PHT DE SCHADUW blz. 16 No. 7 der „G.G"-Serie DE SCHADUW Uit het leven van Geoffrey Gill Detective — DOOR IVANS UTRECHT — A. W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS-Mij. INLEIDING DOOR MR. WILLEM HENDRIKS In eenige mijner vorige boeken heb ik reeds verteld, dat mijne vrouw en ik onze verwanten in Engeland geregeld plegen te bezoeken. Voor hen, die geen dier vorige boeken gelezen hebben, zij hier vermeld, dat Lord Ruthven, die in den laatsten tijd in het Engelsche Parlement zooveel van zich heeft doen spreken, mijn zwager is. Zijne vrouw, Lady Edith, is de eenige zuster van de mijne, die enkele jaren jonger is. Haar vader was Lord Stockton, Peer van Engeland; en wie weten wil hoe ik, een eenvoudig Hollandsch advocaat, aldus geparenteerd raakte aan de hooge Engelsehe aristocratie, raadplege een der vroegere boeken van deze Serie '). Het was in den „Season" van het jaar 1915 — de groote oorlog had toen ruim een half jaar geduurd —, dat zich de eerste gebeurtenissen afspeelden, die zich ontwikkelen zouden tot het politieke drama, waarin mijn vriend, de beroemde Engelsche detective G. G. (ook het groote publiek noemt hem tegenwoordig kortweg bij de beginletters van zijn naam, die voluit „Geoffrey GilP luidt), zulk een groote rol spelen zou. Reeds vele malen heb ik het voorrecht gehad „interessante experimenten" uit G. G.'s loopbaan te mogen mededeelen. Het „experiment" waarop ik thans het oog heb, verschilde in zóóverre van die andere, dat de detective ditmaal lang in een volkomen duister rondtastte, omdat de ') Zie „De man uit Frankrijk", No. 1 der G.O.-Serie. 6 methode, die zijn tegenstanders toepasten, dermate origineel was, dat hij, in zijn jaren-lange ervaring op dit gebied, nog nimmer iets dergelijks ondervonden had. En tevens waren er groote Staatsbelangen bij de zaak betrokken, die ertoe bijdroegen, haar een zeer eigenaardig karakter te geven. De rol, die ik zelf in de te beschrijven gebeurtenissen gespeeld heb, is mij wel eens kwalijk genomen. Men heeft mij verweten, dat het gedurende de stormachtige periode, die de wereld toen doormaakte, niet te pas kwam, dat ik — als Hollander — mij ertoe leende iets te ondernemen, waarmede ik het Britsche Gouvernement van dienst was. Dat zou gelijk gestaan hebben met een schending van de door Holland met zooveel zorgvuldigheid in acht genomen neutraliteit. De beschuldiging, die in dit verwijt gelegen is, heb ik steeds met verontwaardiging van de hand gewezen. Ware wat ik gedaan heb gericht — althans opzettelijk gericht — geweest tegen de belangen van een der oorlogvoerende partijen, ik zou die beschuldiging verdienen. Nu ik uitsluitend optrad in het belang van Wet en Orde — en latere gebeurtenissen hebben bewezen, welk een namelooze ellende onze „tegenpartij" over de Menschheid gebracht heeft —, kan ik zoo'n verwijt niet anders beschouwen dan als een uitvloeisel van kleinzielige overwegingen. Ik ben gewoon de vraagstukken, die zich in mijn leven voordoen, met kalmte te bekijken en te beoordeelen. De rol, die ik in de hier bedoelde zaak op mij nam, berustte op kalm oordeel en overleg. Daarom neem ik de verantwoordelijkheid daarvoor met volle gerustheid óp mij. Voordat ik begin met het relaas van het zonderlinge geval, waaraan ik den naam van „De Schaduw" onverbreekbaar verbonden heb — gelijk die, in mijn herinnering, daarmede onafscheidelijk is samengekoppeld —, moet ik nog enkele woorden schrijven ter introductie van mijn 7 vriend G. G., voor zooverre mijne lezers met dien merkwaardigen man nog onbekend zijn. Geoffrey Gill was, op het oogenblik waarop mijn verhaal begint, ongeveer veertig jaar. Hij heeft regelmatige, wat scherpe trekken, een breed, niet zeer hoog voorhoofd en blauwe oogen, die — als de detective in hem wakker wordt — een scherpen, staal-blauwen glans aannemen. Hij draagt het grijzende haar kortgeknipt en is, wat uiterlijk en kleeding betreft, steeds buitengewoon goed verzorgd. Kort vóór den oorlog was hij getrouwd met mijne pleegdochter Mariska, die meer dan twintig jaar jonger is dan hij. ') Toch passen die twee voortreffelijk bij elkander en sedert zij hun jongen gekregen hebben, die — zooals G. G. nimmer. verzuimt met nadruk te constateeren — naar zijn grootvader (?) Willy heet, ontbreekt er weinig of niets aan hun geluk. Toch was het hard voor het jonge vrouwtje, dat beroepsplichten haar man nog al eens wègriepen. Zijn afwezigheid was echter gewoonlijk van niet zeer langen duur. Èn Mariska had reeds geleerd erop te vertrouwen, dat dit wel altijd zoo blijven zou. De geschiedenis, die ik thans verhalen zal, leerde haar voor het eerst, dat zulk een vertrouwen, van de zijde van de vrouw van 'n beroemd detective, noodzakelijk een illusie blijken moet. ') Zie No. 2 en No. 5 der G.G.-Serie. «ÖOFDSÏUÜJ EEN ZONDERLINGE UITNOODIGING. Het was in de maand April 1915, dat mijne vrouw en ik: voor enkele weken onzen intrek namen in de woning van Lord Ruthven te Londen. Bijna dagelijks zagen wij daar Mariska en ook ü.G. liet zich dikwijls zien. Londen verkeerde in die dagen in spanning en opwinding. Het was de tijd, waarin, met ongekende snelheid, het grooté leger gevormd werd, dat zich in den strijd met Duitschland's toenmaals nog nooit overwonnen troepen, met roem bedekken zou. Lord Ruthven, die sinds eenige weken een functie bekleedde aan het Departement van Buitenlandsche Zaken, liet zich slechts zelden zien, ook in de avond-uren. Hij zag er gewoonlijk vermoeid uit en was in ons gezelschap meestal stil en afgetrokken. Op zekeren avond verzocht hij mij, bij hem op zijn studeerkamer te komen. Toen ik tegenover hem in een leunstoel zat en een sigaar had opgestoken, keek hij mij eenige 10 «ogenblikken aarzelend aan, als wist hij niet, hoe hij het gesprek beginnen zou. „Ik heb u een verzoek te doen" — zeide hij eindelijk. „Op zichzelf is het eenvoudig genoeg, maar toch bezwaart het mij eenigszins, omdat ik er geen woord van explicatie aan toevoegen kan." „Geen nood, Ruthven!" — antwoordde ik, lachend om dit plechtige begin. „Wij kennen elkander lang genoeg, om ons eenige vrijheid ten opzichte van elkander te veroorloven. Geneer je niet en spreek yrij-uit!" „Ik zei je al, dat het verzoek heel eenvoudig is" — hernam Ruthven. „Eerst echter 'n vraag: wanneer denkt ge uw vriend Geoffrey Gill te zien?" „Ik zie hem zoo ongeveer dagelijks" — zeide ik. „Vermoedelijk zal hij vanavond, mèt zijn vrouw, nog wel komen ■óploopen." „Ben je daar zeker van?" „Als dat zoo was, zou ik het woord ,vermoedelijk' niet gebruikt hebben" — zeide ik, wat ongeduldig. „Maar het behoeft mij slechts 'n telefoontje te kosten om die zekerheid te krijgen." „De telefoon staat op mijn schrijftafel" — zei mijn zwager kort-af; en ik keek hem eenigszins verbaasd aan, omdat hij — de altijd hoffelijke man — zulk een onvriendelijken toon aansloeg. Toch zeide ik niets, want op zijn gezicht lag een uitdrukking van zorg, bijna van angst, die voldoende bewees, dat hij in het minst niet de bedoeling gehad had mij onaangenaam te zijn. Ik nam dus den horen van de telefoon op en binnen enkele seconden hoorde ik de stem van G. G. „Binnen 'n half uur is hij hier" — zeide ik 'n oogenblik later tot Ruthven, terwijl ik mijn plaats weer innam. „Hij was tóch reeds van plan ons vanavond, mèt Mariska, te ï>ezoeken." 11 „Goed!" — zeide mijn zwager met nadruk en . . . zweeg. Ik begon nu werkelijk ongeduldig te worden. „Je hebt mij immers een verzoek te doen" — zeide ik ♦eindelijk. „Waarschijnlijk zul je mij méér te vragen hebben •dan alleen, of ik met mijn vriend wilde telefoneeren." Ruthven keek mij een oogenblik verbaasd aan. „Ik geloof" — zeide hij glimlachend, „dat ik zooeven wat kort-af geweest ben. Trek het je niet aan, m'n waarde .zwager! 'n Mensch, die in de zorgen zit, toont zich nooit op z'n voordeeligst." „Je zit dus in de zorgen .. .?" „Wie, die ook maar 'n greintje verantwoordelijkheid draagt voor onze staatsmachine, doet dat tegenwoordig niet?" — zeide hij ernstig. „Maar het wordt nu werkelijk tijd, dat ik met mijn verzoek voor den dag kom. Ik zou gaarne zien, dat je G. G., zoodra hij komt, verzocht hier •op mijn kamer te komen. Ik moet met hem praten, onder vier oogen." „Dat klinkt geheimzinnig" — zeide ik. „En juist dat bezwaart mij, mijn waarde zwager! Waar ik een beroep doe op je welwillendheid, vind ik het onaangenaam dat ik niet zeggen kan, waaróm ik dat doe." Dit was typisch voor Ruthven, die zéér fijngevoelig is en zich dikwijls verwijten maakt over dingen, die in de oogen van anderen volkomen onschuldig zijn. „Het zal je dan, hoop ik, de noodige verlichting geven, wanneer ik je verzeker, dat je geheimzinnigheid mij in het minst geen aanstoot geeft" — zeide ik lachend. „Zoodra G. G. op het tooneel verschijnt, wordt geheimzinnigheid de normale atmosfeer, waarin 'n mensch ademt. Bovendien — 'n detective is dikwijls 'n Soort van biechtvader." Ik liet Ruthven alleen op zijn kamer en toen kort daarop G. G. en Mariska verschenen, voldeed ik, wat den ^eersten betreft, aan het verzoek van mijn gastheer. Het 12 gevolg hiervan was, dat de dames en ik den detective den geheelen avond niet meer te zien kregen. Toen hij eindelijk — het was reeds na middernacht — mèt Ruthven binnen kwam en de heeren zoowel van mijne vrouw als van hun eigen vrouwen schertsende verwijten te hooren kregen over de schandelijke wijze, waarop zij het schoone geslacht in den steek hadden gelaten, ging G. G., die anders niet tot de sombersten in den lande behoort, maar half op die scherts in. Het was duidelijk te zien, dat er iets was, dat hem preoccupeerde, en, hoewel hij in zulke gevallen een meester is in het verbergen van zijn gevoelens, vond hij dat blijkbaar in dezen intiemen famijie-kring thans niet noodig. Het viel mij op, dat hij in het bizonder mij met zijn opmerkzaamheid vereerde. Nu en dan zag ik zijn blikken op mij gericht, weliswaar zonder den kouden harden glans, die den detective verried, maar toch met een eigenaardige uitdrukking, die ik mij moeielijk verklaren kon. Voordat hij ons verliet, vond ik gelegenheid hem even apart te nemen. „Je zoudt mij verplichten" — begon ik, „wanneer je mij zoudt willen mededeelen, waarom ik vanavond de eer genoten heb het onderwerp van je gewaardeerde studiën uit te maken." Volgens zijn gewoonte, wanneer hij het antwoord op een vraag vermijden wil, nam hij zijn toevlucht tot den wat sarcastischen toon, die mij wel eens ergert. „Ik zou het niet wagen, zonder je uitdrukkelijke toestemming, op je persoon bizonder studiën te verrichten" — zeide hij. „Je schijnt te vergeten, Willy, dat men zelfs jou kan aankijken zonder geleerde bij-oogmerken." Toen hij mij een oogenblik later de hand ten afscheid reikte, hield hij de mijne wat langer vast dan gewoonlijk. „Willy!" — zeide hij (en ditmaal klonk er uit zijn stem Seen spoor van sarcasme meer). „Het is niet onmogelijk,. 13 dat je dezer dagen een onverwachte invitatie van mij krijgt. Mocht dat het geval zijn, dan kun je erop rekenen, dat je de verklaring vüden zult van de belangstellende blikken, die ik je dezen avond heb toegeworpen." Hij knikte mij toe en stapte in de auto, waarin Mariska reeds was voorgegaan. „Goeien nacht, Willy!" Maar ik sliep dien nacht weinig. Hoewel er eigenlijk niets bizonders gebeurd was, voelde ik, dat er iets bizonders in aantocht was. Voor wie aan voorgevoelens gelooft, zou ik ditmaal werkelijk een niet oninteressant object van studie geweest zijn. Twee dagen later vond ik aan het ontbijt een briefje van G. G. van den volgenden inhoud: „Willy! Ziehier de invitatie, waarover ik je meteen „enkel woord sprak. Hedenavond tegen tien uur zal „er een auto staan op den hoek van X-„square" en „Y-„street". Wees zoo goed daarin plaats te nemen. „Ge zult dan gebracht worden naar U-„road" in Kil„burn. Ga, zoodra de auto stil staat, te voet de eerste „straat rechts in en meld je aan het derde huis links. „Het zal mij en anderen aangenaam zijn je daar te „ontvangen." Voorwaar, mijn vriend trok ditmaal inderdaad een wissel op mijn geduld! Goede kennissen hebben mij wel eens gezegd, dat ik nieuwsgierig van aard ben. Maar niemand zal het mij kwalijk kunnen nemen, dat zijn zonderlinge „invitatie" mij prikkelde. Waarom, in vredesnaam, een dergelijk geheimzinnig-doen tegenover mij? Ik vond deze manier van doen in den grond kinderachtig. Maar... ik dacht er niet aan de „invitatie" van de hand te wijzen. 14 Maud, mijne vrouw, die een der grootste bewonderaarsters van G, G.'s scherpzinnige arbeidsmethoden is, wasreeds „in" het avontuur, vóórdatfchet begonnen was. Wij verdiepten ons in allerlei onderstellingen en gissingen, een hoogst onvruchtbaar- en onnoodig werk, omdat de oplossing; immers reeds voor dienzelfden avond voor de deur stond ! Wij zochten verband tusschen G. G.'s gesprek onder vier oogen met Ruthven en de door mij ontvangen „invitatie". Kon het zijn, dat deze iets uitstaande had met de aangelegenheden, waarvan Ruthven dezer dagen zoozeer vervuld was en die betrekking hadden op de buitenlandsche betrekkingen van het Vereenigde Koninkrijk? Maar hoe kon men mij, een buitenlander, daarin mengen . .. ? De plaats, waar de auto mij wachten zou, was in de onmiddellijke nabijheid van Ruthven's woning. Toen ik even vóór tien uur op de straat trad, zag ik, tot mijn verrassing, dat er een dichte mist was komen opzetten. Het was een van die vuil-gele nevels, waarvan Londen het monopolie schijnt te bezitten: vet en smerig en zóó d(k, dat men ze als 't ware snijden kan! Het gelukte mij niettemin, zonder veel moeite, de auto te vinden. Het was een groote, grijze kar voor vier personen; en op de vóórbank zat een chauffeur in 'n gewoon jasje en met een grijze pet op. Hij bracht, toen ik uit den nevel kwam opduiken, de hand even aan de pet en, met de linkerhand naar achteren grijpend, opende hij het portier. Ik steeg in en nog voordat ik het portier achter mij had toegetrokken, zette het voertuig zich in beweging. Snel kwamen wij echter niet vooruit. De zware mist maakte het noodzakelijk zeer voorzichtig te rijden en voortdurend signalen met den horen te geven. Ik begon mij zelfs af te vragen, of wij de plaats onzer bestemming wel bereiken zouden. Gelukkig werd, na eenigen tijd, de nevel wat ijler, zoo- 15 dat wij spoediger voorwaarts kwamen. Maar toen wij Kilburn naderden, werd het weer als bij den aanvang van onzen rit: de gele mist omringde ons van alle zijden en wij kropen langs den weg, ons aan den kant der huizen houdend, om de richting niet geheel kwijt te raken. Er waren slechts weinig voetgangers en ons aanhoudend getoeter maakte het vrijwel onmogelijk, dat wij iemand overrijden zouden. „Ik geloof, dat wij hier op de plaats zijn, waar ik order heb om te stoppen" — zeide de chauffeur, die tot dusverre zijn mond nog niet had opengedaan. Ik kan niet zeggen, dat het vooruitzicht, mij te voet in den mist te moeten wagen, zeer aanlokkelijk was. Maar — het moest! Ik wist, dat rechts van ons een huizenrij stond en dat ik die nu te volgen had tot aan de eerste zijstraat. Op dit oogenblik was de mist echter zóó dicht dat ik niets zag. Zelfs het schijnsel der brandende lantarens was opeen paar meter afstands nauwelijks meer te zien. Men zal mij toegeven, dat de omstandigheden mij niet gunstig waren! Toch besloot ik mij strikt te houden aan de aanwijzingen van G. G. Ik verliet dus de auto, bereikte, al tastende, een ijzeren hek, dat de kleine vóórtuinen der daar gelegen huizen van de straat afscheidde, en ging voetje voor voetje verder, mij met de rechterhand steeds aan het genoemde hek vasthoudende. Na ongeveer vijf minuten bereikte ik den hoek eener. zijstraat. Ik moest nu in het derde huis, links, zijn en, om dat te bereiken, was het noodig, dat ik deze zijstraat dwars overstak. Alleen zij, die weten wat een Londensche mist is, zullen begrijpen, dat, in de omstandigheden waarin ik mij thans bevónd, het oversteken van zoo'n straat een bezwaarlijke expeditie was. Zoodra ik het hek, dat ik tot dusverre gevolgd had, losliet, zou ik mij voelen als 'n schip zonder stuur in den donker — gesteld dat een schip voelen 16 kon! Intusschen weifelde ik niet lang. Ik koos met zorg de richting, die ik volgen moest en stak — langzaam en voorzichtig — van wal, daarbij de handen vooruit strekkend om niet in ongewenschte aanraking te komen met passeerende menschen of dieren. HOOFDSTUK II. EEN LID VAN HET KABINET. Het duurde niet lang, of rechts van mij zag ik den gelen glans van een lantaren; en opeens doemde er tusschen mij en dien glans een gestalte op. Een oogenblik was het, alsof een reusachtige, onbestemde schaduw recht op mij aankwam. Toen stond ik plotseling neus aan neus met een man; en onze gezichten waren zóó dicht bij elkander, dat ik het zijne bij het flauwe licht, dat van den lantaren door den nevel drong, vrij duidelijk kon onderscheiden. Het was een nog jong gelaat, wat scherp geteekend, met— op het voorhoofd — de diepe lijnen van verdriet ■of nadenken. De oogen, die een oogenblik recht in de mijne keken, waren donker en hadden een koele, harde uitdrukking. De man droeg baard noch snor; maar hij had zwaar, donker haar, dat in korte krullen onder zijn sportpet te voorschijn kwam. Slechts enkele seconden stonden wij -tegenover elkander. Toen trad de man met een korte verontschnldiging op zij en was dadelijk in den mist verdwenen. Uit de enkele woorden, die hij gesproken had, leidde ik af, dat hij geen Engelschman was. 17 Infusschen interesseerde de geheele ontmoeting mij slechts matig op dat oogenblik. Ik stond namelijk voor het moeiehjk op te lossen probleem, hoe ik het derde huis in de straat moest vinden, terwijl ik geen enkel hals zien kon l Er kwam gelukkig uitkomst van buiten! Bij een vroegere gelegenheid heb ik eens verteld, dat mijn vriend de detective een signaal heeft, waarmede hij zijM helpers bijeen pleegt te roepen of voor gevaar te waarschuwen. Het bestaat uit een opeenvolging van korte tonen, die hij in een bepaalde volgorde fluit en die een eigenaardige melodie vormen. ') Op het oogenblik nu, waarop ik, al tastende, weder voorwaarts ging, hoorde ik plotseling dit mij wèlbekende signaal. Ik beantwoordde het dadelijk en richtte mij naar de plaats, vanwaar ik het opnieuw hoorde. Binnen weinige oogenblikken stond ik voor een geopende deur en in die geopende deur stond mijn vriend G. G. „Je bent wat laat op het appèl, Willy 1" — zeide hij. „Maar de mensch staat machteloos tegenover de krachten der natuur. Ik neem het je dus niet kwalijk!" Hij sloot de deur en wij stonden nu in den half verlichten corridor van een huis, dat den indruk maakte van slecht onderhouden, misschien wel onbewoond te zijn. Ik keek rond en voelde mij niet aangenaam verrast. „Je kijkt eenigszins teleurgesteld, Willy!" — hernam G. G., terwijl hij mij, de trap op, vóórging. „Vermoedelijk had je verwacht, dat wij je in een paleis ontvangen zouden. Intusschen zal, naar ik hoop, het gezelschap dat je hier vinden zult, een vergoeding zijn voor het al te eenvoudige van de omgeving." Op de eerste verdieping opende hij een deur en wij traden in een kaal, vierkant vertrek. In het midden daarvan stond een ronde tafel, waaromheen men een vijftal ') Zie No. 1 der G.G.-Serie: „De man uit Frankrijk". De Schaduw 2 18 stoelen geplaatst had. Twee daarvan waren onbezet: vermoedelijk waren zij voor G. G. en mij bestemd. Op de overige zaten drie mannen, waarvan mij er twee bekend waren, zij het ook — wat één hunner betreft — alleen van naam en van aanzien. De eerste was mijn zwager Ruthven. Toen ik binnen kwam, knikte hij mij toe en keek daarop vóór zich met'n ernstig gezicht. In den tweeden herkende ik, tot-mijn niet geringe verbazing, een van de voornaamsfe mannen uit Engeland. Ik heb geen vrijheid hier zijn waren naam mede te deelen en zal hem daarom kortweg Lord C. noemen. Hij was Minister en Lid van het Kabinet '), op economisch en politiek gebied een der invloedrijkste personen in het Vereenigde Koninkrijk. De derde was een man van misschien veertig jaar. Hij had donkere, verstandige oogen, een zwarten, vierkant geknipten baard en een forsche gestalte. Voorzoover ik mij herinnerde, had ik hem vroeger nooit gezien. G. G. stelde mij voor aan Lord C , maar — tot mijn verwondering — niet aan den man met den zwarten baard. Ook Ruthven, die anders zoozeer op vormen gesteld was, scheen dit niet noodig te vinden. „Gaat u zitten, Mr. Hendriks!" — zeide Lord C, nadat hij mij de hand had toegestoken. „Hoewel ik tot dusverre nooit het genoegen heb gehad u te ontmoeten, is u tóch geen onbekende voor mij. Uw overleden schoonvader, Lord Stockton, heb ik in zijn jongen tijd zeer goed gekend. En hoewel wij in latere jaren minder met elkander in aanraking kwamen, heeft hij tóch meermalen gelegenheid gehad, mij over zijn Hollandschen schoonzoon te spreken. Uwe vrouw is wèl, naar ik hoop ... ?" Ik boog en zeide de gebruikelijke conventioneele woorden. ') Niet alle leden van het Ministerie zijn in Engeland tevens lid van het Kabinet. De Kabinetsleden staan in het Ministerie vooraan. 19 bl6f l1^66" °°genlijk StiK W« zaten nu alle vijf om de ronde tafel en ik, voor mij, wachtte met spanning op de dingen, die komen zouden ■ hJÏJ f hffimzinnip wil'ze- waa™P men u hierheen geferentl ' f" 0?k de omstandig^> dat voor deze conferentie een leegstaand, onaanzienlijk huis is uitgekozen bewust u, dat het van 't hoogste belang is, voor federeen te verbergen, dat wij met elkander beraadslagen" - her nam Lord C. „Het is waarschijnlijk, dat wij anders door spionnen omgeven zouden zijn " Onwillekeurig dacht ik aan den man, die mij daarjuist m den mist als een schaduw verschenen en bijna onnid ee flTst TdhTen ^ Maar * Zdde niets daa™: eerst moest ik beter ingelicht zijn omtrent de bedoeling van deze zonderlinge bijeenkomst. oeaoenng „Het zal u misschien opvallen" - vervolgde Lord C «dat men h.er bijna van een familie-bijeenkomst zou kun" SMf L°:dFRUthVen iS M- Hendriks: Ik l"\^n °°genblik Zocht h« "™ woorden. „Ik ben de schoonzoon van Mr. Hendriks" - zeide Q G met een effen gezicht. „Hij is de grootvader van mijn kindI " Ik ergerde m,j geweldig over deze ongepaste aardigheid op dit oogenblik, temeer omdat Lord C. een glimlach niet onderdrukken kon. gumiacn daHs f S1* gï dn'eën k6nt e" Vertrouwt elkand^ en aat is de hoofdzaak" — zeide hij Uwe Lordschap veroorlove mij de opmerking, dat ik noch over hoofd-, noch over bijzaken oordeelen kan aan gezien mij van de reden, die ons hier samen gebrast heef, volstrekt mets bekend is» - zeide ik op een toon teeralLTr ^ miSSChien Wat 41 te ^ Lord C. scheen dat echter niet te bemerken „U hebt volmaakt gelijk" - zeide hij. „Het wordt tijd 20 om u duidelijke inlichtingen te geven. Intusschen, Mr. Hendriks, moet ik eerst uw woord als ,gentleman verlangen dat u zwijgen zult over wat wij u zullen mededeelen,' ook al mocht u niet in de gelegenheid zijn te doen, wat ik u verzoeken zal." . Mijn woord hèbt u!" — zeide ik met een buiging. „Intusschen zoude ook ik gaarne vooruit eene opmerking willen maken. Er is geen groote scherpzinnigheid toe noodig om te begrijpen, dat uw verzoek vermoedelijk met zaken van Staat zal samenhangen. Ook de aanwezigheid van Lord Ruthven te dezer plaatse wijst daarop. Ik ben onderdaan van een vreemd land, dat in den oorlog neutraal gebleven is. Daarmede zult u, naar ik hoop, rekening^ willen houden, Mylord!" ; . M Dat zal ik zeer zeker" — zeide Lord C. eemgszmg strak Uw verzoek was eigenlijk overbodig, Mr. Hendriks!"^ „De" opvatting van neutraliteit is in oorlog-voerende landen dikwijls anders dan in de neutrale staten" - zeide ik want ik wilde op dit punt niet den minsten twijfel laten, i Het gezicht van den grooten Staatsman betrok een oogenblik. Toen echter glimlachte., hij. Het zou kinderachtig zijn te ontkennen, dat U ook daarin gelijk hebt" - zeide hij. „In elk geval, de beslissing staat geheel aan Uzelven." „Ik luister thans met aandacht" - antwoordde ik met een buiging. „Het is u natuurlijk bekend" — aldus begon Lord U dat onze Russische bondgenoot, sinds het begin van den oorlog, in nog meerdere mate dan vroeger te worstelen heeft tegen revolutionaire stroomingen. Deze waarheid wordt slechts ten halve verborgen door het in zekere kringen opvlammend enthousiasme voor den oorlog. Wij zijn in dit opzicht goed ingelicht en weten, dat de toestand gevaarlijk is, niet alleen voor Rusland, niet alleen voor 21 zijn bondgenooten, maar voor de geheele menschheid." Lord C. zweeg een oogenblik en ik erken, dat ik in spanning verkeerde als bij( de beste verhalen van G. G. omtrent zijn ^experimenten". „Er wordt" — aldus vervolgde de Minister, „onvermoeid en meedoogenloos gewerkt aan de stelselmatige vernietiging onzer tegenwoordige beschaving. En zij, die naar dit doel streven, hebben hunne Agenten over de geheele wereld, ook in Engeland, ook in uw eigen land, Mr. Hendriks! Zegevieren zij, de ellende voor de Menschheid zal niet te overzien zijn." Ik moet op dat oogenblik zeker wat ongeloovig gekeken hebben, want Lord C. zeide plotseling, wat heftig: „Over enkele jaren zult u vermoedelijk de juistheid van mijn zienswijze erkennen, Mr. Hendriks! Thans moet ik u verzoeken, mij op mijn woord te gelooven. Trouwens, wij hebben iemand in ons midden, die mijn woorden in "alle deelen bevestigen kan. Tot dusverre heb ik u niet met hem in kennis gebracht, omdat ik eerst uw woord voor geheimhouding hebben moest. Nu u dat gegeven hebt, zult u mij wel veroorloven u in kennis te brengen met den heer Ivan Petrovitch Rotoff uit Petrograd." De man met den zwarten baard rees op en ik volgde zijn voorbeeld, waarop wij elkander de hand reikten. Ivan Petrovitch Rotoff! Die naam was mij bekend, gelijk aan elkeen, die door zijn beroep — ik ben advocaat — nog al eens met strafzaken in het buitenland te doen heeft. Hij werd gedragen door Rusland's meest bekenden, meest scherpzinnigen detective: iemand, die door de Regeering van den Czaar voor de moeilijkste en delicaatste onderzoekingen gebruikt werd en die bijna steeds op wonderbaarlijke wijze slaagde. Evenals G. G. was hij niet in Staatdienst, omdat hij prijs stelde op het bewaren zijner volledige persoonlijke vrijheid: maar hij was steeds bereid, 22 althans in werkelijk gewichtige aangelegenheden, zijn medewerking aan de Regeering te verleenen. Alleen reeds zijne opvattingen te dezen opzichte stempelden hem in Rusland, waar de Staatsdienst toen nog het „non plus ultra" voor eiken bewoner was, tot een buitengewoon man. Hoe buitengewoon deze man inderdaad was, konden wij toen nog nauwelijks vermoeden! De omstandigheid echter, dat de Russische Regeering hem de meest vertrouwelijke opdrachten gaf, hoewel hij geen Staatsambtenaar was, was op zichzelf reeds een bewijs van den roep, die er van hem uitging. Het bleek, dat Rotoff zeer goed Engelsch sprak. Met enkele korte woorden bevestigde hij de juistheid van wat Lord C. zooeven gezegd had. Daarop verhaalde hij, dat hijzelf van het drijven der ultra-revolutionairen in Rusland volkomen op de hoogte was, omdat hij sinds langen tijd actief aan hunne bestrijding had deelgenomen. Hij wist, met absolute zekerheid, dat hunne plannen veel verder reikten dan Rusland alleen en dat er daarginds, door een kleine minderheid der bevolking of — juister gesproken — door enkele mannen van groote energie en fanatieke overtuiging, een wereld-revolutie werd voorbereid, die alleen door het vèrst-gaande schrikbewind verwezenlijkt zou kunnen worden. „Men moest de wereld van zulke gevaarlijke individuen met één slag kunnen bevrijden" — zeide ik verontwaardigd. „En toch moet u niet te hard over velen hunner oordeelen" — zeide Rotoff. „De goede trouw ligt er bij sommigen dik op.v Zij zijn idealisten van de soort van ..." Hij hield weer op en zijn oogen namen een uitdrukking aan, alsof hij héél ver wèg zag. „ ... Van de soort van De Schaduw" — voleindigde hij. 23 HOOFDSTUK III. DE SCHADUW. Het was wel zonderling, dat aldus ten tweeden male de herinnering aan de schaduw, daarbuiten in den mist, bij mij werd wakker geroepen. Een zuiver toeval, natuurlijk! En toch trof het mij als iets onaangenaams. „Wie of wat is De Schaduw?" — vroeg ik belangstellend. „Ja, als men u op die vraag nauwkeurig antwoorden kon, zou het gevaar voor Rusland en voor de wereld heel wat minder zijn" — antwoordde Lord C, die thans het woord weer nam. „De ziel van de beweging in Rusland, die op vernietiging van al het bestaande aanstuurt, is een geheimzinnige persoonlijkheid, die aan een uitgebreide kennis, een groote welsprekendheid paart. Hij schrijft en spreekt met groote heftigheid en gelooft blijkbaar ten volle aan de theorieën die hij verkondigt en die alleen maar kunnen uitloopen op een bloedbad over de geheele wereld. Toch zegt men, dat hij persoonlijk een zachtmoedig man is." „En ik geloof, dat het inderdaad zoo is" — viel hier Rotoff in. „Ikzelf heb meermalen voorbeelden van groote menschlievendheid, ja van zelfopoffering van hem kunnen constateeren, waar het het lenigen van den nood van arme menschen betrof." „En laat men hem maar stil begaan?" — vroeg ik. „De politie in uw land is anders zoo mak niet!" „De politie in mijn land heeft tot dusverre niets tegen hem kunnen uitrichten" — antwoordde Rotoff. „Ikzelf vervolg hem sinds jaren en het is mij nog niet gelukt hem ooit te ontmoeten I Hij komt en gaat, als een snel-vliedende schaduw. Daarom gaf de volksmond hem zijn eigenaardigen bijnaam." 24 „Hoe is zijn werkelijke naam?" „Onbekend! Alles, wat op hem betrekking heeft, is onbekend: zijn woonplaats, het geheim van zijn plotseling verdwijnen en van zijn dikwijls weken lange afwezigheid." „En zijn uiterlijk?" „Het wordt beschreven als dat van een nog jongen man met donkere oogen en een glad gezicht." Opnieuw mijn „schaduw"! De man, dien ik in den mist bijna tegen het lijf was geloopenl „Wat ik nu zeggen zal, is waarschijnlijk héél dwaas" — zeide ik. En daarop vertelde ik, wat mij zooeven op straat, ©m zoo te zeggen vlak voor het huis, waarin wij ons, bevonden, overkomen was. Het was duidelijk te zien, dat mijn verhaal indruk maakte. Lord C. en Ruthven werden zelfs bleek en in G.G.'s oogen kwam de harde, stekende uitdrukking, die het ontwaken van den detective aankondigde. Rotoff echter bleef volkomen kalm. „Het zou heel romantisch zijn, als wij hier inderdaad door ,De Schaduw' bespied werden" — zeide hij, terwijl hij langzaam het hoofd schudde. „Het is alleen maar jammer, dat ik vanmiddag een cijfer-telegram uit Moskou ontvangen heb, meldende dat ,De Schaduw' daar plotseling is opgedoken. Men houdt mij zooveel mogelijk op de hoogte van zijn bewegingen, met het oog op de zaak, die ons hier bezig houdt. De man kan véél, maar vliegen kan hij nietl* „Dwalen wij niet te veel af van ons eigenlijke onderwerp?" — liet hier Lord C. zich hooren. „Na wat Mr. Rotoff ons zooeven gezegd heeft, kunnen wij veilig aannemen, dat die ontmoeting van Mr. Hendriks, hier voor de deur, niets te beduiden heeft gehad. Ik kan dus voortgaan met de uiteenzetting van het doel van Mr. Hendriks' tegenwoordigheid te dezer plaatse." Er had eenig ongeduld uit de stem van den Minister ge- 25 sproken en wij zwegen dus allen en luisterden. „Het is duidelijk" — vervolgde Lord C, „dat het belang der geheele wereld de bestrijding medebrengt van de gruwelen, die in Rusland worden voorbereid. De Russische Regeering heeft daartoe,een beroep gedaan op de hulp van Qroot-Brittannië." „In hoeverre, Mylord ?" — vroeg ik. De Minister glimlachte opnieuw. „Die vraag kan ik niet met volle openhartigheid beantwoorden" — zeide hij. „Ik zou daarvoor de geheimste roerselen der diplomatie voor U moeten open leggen. Het eenige, wat ik zeggen kan is dit: dat de Britsche Regee. ring bereid is aan de Russische zekere toezeggingen te doen, voor het geval Petrograd ooit in handen der ultrarevolutionairen vallen mocht. Door de vervulling van die toezeggingen zou het kwaad dan uitgeroeid, althans beperkt worden. Ik hoop, dat U de situatie begrijpt, Mr. Hendriks." „Is de toestand dan zóó ernstig, dat aan de mogelijkheid van de verovering van Petrograd door revolutionaire strijdkrachten ook maar gedacht kan worden ?" — vroeg ik ongeloovig. En nu beantwoordde Ivan Petrovitch Rotoff mijn vraag. „Het is volstrekt niet uitgesloten, dat binnen eenige jaren die mogelijkheid werkelijkheid geworden zal zijn" — zeide hij ernstig. Meer en meer geraakte ik onder den indruk van wat ik hier hoorde. Ik deed een blik achter de schermen der hooge politiek en schrikte van wat daarachter verborgen was. Maar — waarom, in vredesnaam, vertelde men dit alles aan mij? Waarom zat ik, een eenvoudig Hollandsch advocaat, hier in vertrouwelijke conferentie met een van Engeland's Ministers, die geheimen voor mij ontsluierde zóó gewichtig, dat ik nu al verlangde er maar nooit iets van gehoord te hebben ? Waarom ... ? 2b En die vraag formuleerde ik thans in deze woorden: „Het vertrouwen, dat U mij schenkt, vereert mij in hooge mate, Mylord. Maar ik vraag mij vergeefs af, waarom het juist aan m'u' geschonken wordt. ..." „Dat zal u duidelijk worden, wanneer U mij toestaat verder te spreken" — antwoordde Lord C. „Onze toezeggingen aan Rusland zijn nedergelegd in een geheim tractaat. Den text daarvan kunnen wij noch door de post noch door de telegraaf naar Petrograd overbrengen; de revolutionairen hebben ook daar hun spionnen. Daarom zal hij, in cijferschrift, door een koerier worden overgebracht. Uw zwager, Lord Ruthven, heeft zich bereid verklaard die koerier te zijn, Mr. Hendriks 1" W§m Ik vond dit heel interessant, maar begreep nog steeds niet, waar de Minister met zijne mededeelingen héén wilde. „Wij hebben" — aldus vervolgde deze, „berichten, die erop wijzen, dat men in de revolutionaire kringen in Rusland iets van onze voornemens vermoedt en pogingen aanwenden zal om van den inhoud van het ontwerp-tractaat kennis te nemen. Zoo dat gelukken mocht en die inhoud gepubliceerd werd, zou dit de positie der Russische Regeering en ook die van Ons Gouvernement ernstig schokken. Het is, helaas, een zich telkens voordoend feit, dat elke poging om met energie op te treden tegenover menschen, die den mond vol hebben over de belangen van het proletariaat, maar op een schrikbewind van de minderheid over de meerderheid aansturen, beschouwd wordt als een aanslag tegen den arbeidenden stand in het algemeen. Zoo'n schrikbewind zou de dood der democratie zijn. Maar dat ziet men nog niet in." „Men zal 't eerst inzien, als de werkelijkheid daar is" — zeide Rotoff. :£ „Hoe het zij, de spionnen der revolutionairen zijn gemobiliseerd" — vervolgde de Minister. „Ge hebt geen begrip van de uitgebreidheid van hun spionnage-stelsel,' Mr. 27 Hendriks! Daarom moesten wij deze bijeenkomst met zooveel voorzichtigheid voorbereiden en daarom is de taak van Lord Ruthven zeer gevaarlijk." „Dat begrijp ik!" — zeide ik met eenige bezorgdheid. „Hij zal daardoor echter het gevaar afwenden vaji de persoon, die het tractaat werkelijk overbrengt." Mijn gezicht moet één groot vraagteeken geweest zijn! „Zoowel uw vriend, Mr. Gilt, als Mr. Rotoff zullen steeds in de nabijheid zijn van den man, die, als officieéle koerier der Regeering, reist met een zorgvuldig gecacheteerd paket, dat ... wit papier bevat! Op hém zullen de pogingen der spionnen zich richten, en mochten ze gelukken, dan .. . is er niets verloren!" „Behalve ..." — Ik wierp op Ruthven een blik, waarin — zich mijn gedachten duidelijk weerspiegelden. „Behalve wanneer aan uw zwager iets overkomen mocht" — zeide Lord C. zéér ernstig. „Bedenk echter, Mr. Hendriks, dat de beste detective uit Engeland èn de beste detective' uit Rusland over hem waken. En overigens moeten wij hopen op zijn goed gesternte. Lord Ruthven is een dapper man! Ik zeg het uit den grond van mijn hart!" Ruthven maakte een lichte buiging, maar zeide niets. „En nu zal ik recht op mijn doel afgaan, voorzooverre Uzelven betreft, Mr. Hendriks!" - vervolgde de Minister. „Er moet een persoon zijn, die het tractaat werkelijk zal overbrengen. Iemand, die volkomen te vertrouwen is, iemand, die snel opmerken en, zoo noodig, snel handelen kan; iemand,' die voor de revolutionairen onbekend en onverdacht is en' daarom — want elke Engelschman, die in dezen tijd naar Petrograd reist, is verdacht — van vreemde nationaliteit. Mijn eenvoudige vraag is nu: wilt U die „iemand" zijn Mr. Hendriks?" Jk?" ... Het valt moeielijk mijn verbazing te beschrijven! Het bleef langen tijd stil. 28 De lezers mijner vorige boeken weten, dat ik — hoewel kalm en zelfs nuchter van natuur — herhaaldelijk het slachtoffer geweest ben van mijn begeerte veel te zien en veel te ondervinden wat buiten de alledaagsche zijde van het leven valt. G. G. heeft mij dikwijls gezegd, dat ik het hart van een detective bezit, maar er dan onmiddellijk bijgevoegd — ik mocht mij anders eens wat daarop laten voorstaan —, dat ik het hoofd van den detective mis. Zeker is, dat avonturen mij steeds hebben aangetrokken. En ook ditmaal voelde ik mij aangetrokken door het onverwachte voorstel, dat mij gedaan was. Daarbij kwam, dat het sinds jaren een illusie van mij geweest was, de Russische hoofdstad te bezoeken. Eens reeds was ik daarheen op weg geweest, maar een reeks van zonderlinge gebeurtenissen had ons toen vlak bij de Russische grens doen terugkeeren. ') Anderzijds hield mijn twijfel, of ik, als Hollander, het recht had een vreemde^Regeering aldus te helpen, mij terug van een spoedige beslissing. Ik moest de zaak rustig overdenken en mij in geen geval hals-over kop in dit avontuur storten. „Ik ben Uwe Lordschap dankbaar voor het vertrouwen, dat uit haar voorslag blijkt" — zeide ik. „Intusschen is het duidelijk, dat ik niet dadelijk beslissen kan. Ook zou ik graag met mijn vrouw over de zaak spreken." „Neem je vrouw meê!" — zeide Ruthven. „Iemand, die met zijn vrouw op reis is, wordt gewoonlijk als ongevaarlijk beschouwd." Maar G. G. scnudde het hoofd. „U vergeet, dat Willy's vrouw 'n Engelsche is" — zeide hij. „En het komt er juist op aan te voorkómen, dat men hem in eenig opzicht met Engeland in verband brengt." „Juist!" — bevestigde ook de Russische detective met nadruk. ') Zie No. 4 der G.-G.-serie; „De man op den achtergrond". 29 „Ik elk geval zal ik de zaak korten tijd in beraad moeten houden" — herhaalde ik. „Ik begrijp dat ten volle" — zeide Lord C. „Én uw vrouw èn uw hier aanwezige vrienden zult U willen raadplegen. Intusschen reken ik erop, dat U spoedig beslissen zult. Wanneer zal ik nader van u hooren?" „Waarschijnlijk morgen, Mylord!" — antwoordde ik. ' „Wees dan zoo vriendelijk uwe beslissing aan Lord Ruthven mede te deelen" — zeide de Minister. „En, mocht die in voor ons gunstigen zin uitvalllen, houd u dan gereed voor een spoedig vertrek. Bizonderheden zullen na uw beslissing geregeld worden." Hiermede was onze conferentie afgeloopen. Wij vertrokken, ieder op zijn eigen gelegenheid en met vrij groote tusschenpoozen. De zorgvuldigheid, waarmede men in deze handelde, bewees mij opnieuw, hoe groot dez« mannen, die beter dan ik de toestanden kenden, het gevaar voor spionnage rekenden. Het mistte buiten nog steeds, maar niet meer in die mate als bij mijn aankomst. Ik vond dus, zonder veel moeite, mij» weg naar U-road en naar een standplaats van auto's. Van den man, dien ik in den mist tegen het lijf geloopen was, ontdekte ik geen spoor meer. Dit bevestigde mij in de overtuiging, dat aan die ontmoeting geen beteekenis was te hechten. HOOFDSTUK IV. HET PLAN VOOR DEN TOCHT. Meermalen heb ik reeds verteld, welk een groot vertrouwen ik heb in het doorzicht en het bezonken oordeel mijner vrouw. Ik besloot mij, bij het nemen van een be- 30 slissing, meer door haar dan door G. G. of Ruthven t& laten leiden. Het was immers duidelijk, dat de twee laatsten gaarne zouden zien, dat. ik aan het avontuur deelnam Hun aanwezigheid bij de conferentie met Lord C. en de houding, die zij daarbij hadden aangenomen, bewezen dit voldoende' Later bleek mij, dat het denkbeeld om mij in de zaak Ie betrekken van G. G. was uitgegaan. Op dien avond in de woning van Ruthven had deze hem - met medeweten Met Maud overlegde ik lang en ernstig... van Lord C. - voor het eerst in het geheim genomen. En toen was de gedachte aan mij dadelijk bij den detective opgekomen. Hij had den heelen avond het vóór en tegen van m,]n deelneming aan het „experiment" overwogen Vandaar, dat hij mij telkens had aangezien, mijn waarde als kampioen in deze ernstige zaak als 't ware op de weegschaal leggend. Geen wonder, dat ik de uitdrukking van zijn blik toen niet begrepen had. Met Maud overlegde ik lang en ernstig. Mijn vrouw - 31 hoewel zij in al haar doen en denken dóór en dóór vrouwelijk is — heeft een vastberaden karakter en ziet, als het zijn moet, ook het grootste gevaar met kalmte onder de oogen. Ik wist daarom reeds vooruit, dat zij zich niet door angst voor meer of minder denkbeeldige gevaren, die mij dreigen konden, zou laten beïnvloeden. Zijzelve zou die gevaren — als ze aan de reis verbonden waren — zeker niet zwaar geteld hebben. Hoewel zij natuurlijk tegen een vrij langdurige scheiding opzag (ons huwelijk is buitengewoon gelukkig!), zou ook dit haar nimmer ertoe gebracht hebben mij terug te houden van iets, dat zij goed of noodzakelijk vond. Ons overleg liep in hoofdzaak over de vraag, of ik — als Hollander — verstandig deed, een opdracht van het Engelsche gouvernement te aanvaarden. Tegen mijn verwachting bleek het, dat zij daarin niet het minste bezwaar zag. Voor haar gold het (zooals trouwens ook Lord C. had doen uitkomen) niet een zaak,,, die Engeland alleen aanging: het was het belang der beschaafde wereld, dat ik dienen zou! Als geboren Engelsche was zij er trotsch op, dat het Engeland was, dat vooraan zou staan bij de bestrijding van „de vijanden der menschheid", zooals zij zich uitdrukte. En dat haar eigen man aan dien strijd zou deelnemen, dit verheugde haar, ook al maakte het haar bezorgd. Wel verre van mij terug te houden, moedigde zij mij dus veeleer aan op den voorslag van Lord C. in te gaan. 'De neutraliteitsvraag was voor haar geen vraag, omdat zij niet inzien kon, dat daardoor de belangen van Engeland's vijanden geschaad zouden worden. Niemand kon toen vermoeden, dat het imperialistische Duitschland, in zijn verblindheid, er later toe komen zou, de ultra-revolutionaire strooming in Rusland te bevorderen, daarmede, ook voor het eigen volk, een toekomst van bloed en tranen scheppend. 32 En zoo kwamen wij tot de slotsom, dat ik gaan moest! „Bravo, Willy!" — zeide G. G., toen ik hem mijn besluit mededeelde. „Ik herken hieruit je eigen practischen geest en den invloed van den niet minder practischen geest van je vrouw." „Ja! Maud is 'n vrouw uit duizenden!" — zeide ik enthousiast. „Als zij iets goed en noodig vindt, laat zij zich nooit afschrikken door wat zijzelve zou wenschen. Ik vrees, Geoffrey, dat jouw vrouw, onze goede Mariska, zich véél moeielijker aan de gedachte zal kunnen wennen, dat je haar voor eenigen tijd alleen moet laten, en dat nog wel om een zending te vervullen, waaraan toch altijd eenig gevaar verbonden is." G. G. keek nu zeer ernstig. „De vrouwen dragen in dezen oorlog een even grooten last als de mannen"'— zeide hij. „Lijden, wachten en vreezen is niet haar eenige taak! Op duizenderlei wijze kunnen zij actief medewerken, liefdevol medewerken. Dat weet Mariska en daarin zoekt zij haar sterkte, gelijk ook Lady Edith dat doet. Bedenk, dat mijn plicht mij tot dusverre niet in den oorlog riep. Men had mij hier noodig. En daarom hebben - wij — Mariska noch ik — het recht ons te beklagen, nu de plicht mij naar elders roept. Gevaren? — Hoeveel duizenden mannen loopen er niet veel grooter gevaren dan jij of Ruthven of ik loopen zal! Te onderstellen, dat onze vrouwen zich daartegen met ernst verzetten zouden, zou een beleediging voor haar .zijn!" Mijn vriend G. G., die in de meeste omstandigheden tot spotten en zelfs tot eenig sarcasme geneigd is, laat zich slechts zelden gaan, zooals bij deze gelegenheid. Hij behoort in het minst niet tot de voor den vreemdeling zoo onbeminnelijke groep menschen, die men in Engeland „jingoes" pleegt te noemen. Hij heeft een open oog voor 33 het goede — ook in zijn vijanden. Maar ik wist, dat de wijze, waarop de Duitsche militaire partij op oorlog had aangestuurd, zijn verontwaardiging had gaande gemaakt als nimmer iets te voren. En daarom had hij zijn diensten, zoodra de oorlog uitbrak, onmiddellijk aan zijne Regeering aangeboden. Tot dusverre had deze hem nog slechts in betrekkelijk onbeduidende zaken gebruikt. De zending, die thans aan hem, in vereeniging met den Russischen detective Rotoff, was opgedragen, was echter zéér belangrijk. Men bedenke, dat die beiden tegenover hunne gouvernementen verantwoordelijk waren voor de veiligheid zoowel van Ruthven als van mijzelven eh bovenal voor de veiligheid van het belangrijke document, dat naar Petrograd moest worden overgebracht. De keuze van twee zóó scherpzinnige mannen bewees wel, van hoeveel gewicht en hoe moeielijk men de hun toevertrouwde taak achtte. Ruthven nam mijne beslissing ter kennis op de hem eigen kalme, hoffelijke wijze. En nog denzelfden dag ontving ik een kort briefje van Lord C, waarin deze mij dank bracht voor het genomen besluit. Hij voegde daaraan toe, dat het voor Ruthven, G. G. en mijzelven waarschijnlijk niet moeielijk zijn zou, zonder op te vallen met elkander te raadplegen en onze plannen te maken: de familie-relatie, waarin wij tot elkander stonden, maakte het mogelijk, dat wij elkander dikwijls ontmoetten. Daarentegen was het niet raadzaam, opnieuw met Rotoff samen te komen. Ruthven kon onze plannen aan Lord C. mededeelen en deze zou — langs den een of anderen weg — den Russischen detective weêr op de hoogte brengen. Op die wijze zouden mogelijke pogingen tot spionnage, waarmede Lord C. nog steeds rekening hield, gemakkelijk verijdeld worden. Dat over onze zending het diepste stilzwijgen bewaard moest worden, spreekt vanzelf. Het feit, dat Lord C. den aan mij gerichten brief eigenhandig geschreven en geadresseerd had, bewees, De Schaduw 3 34 hoe ook van zijn kant de voorzichtigheid werd in acht genomen. Ik zal den lezer niet vermoeien met een beschrijving van de wijze, waarop onze plannen in elkaar werden gezet, dat wil zeggen van de bijeenkomsten, die Ruthven, Q. G. en ik ten huize van mijn zwager hadden, en van de bemiddeling, ons door Lord C. verleend, bij ons verkeer met Rotoff. Wèl echter is het van belang mede te deelen, tot welk plan wij ten slotte kwamen. Om — tegen alle regelen van bescheidenheid en weigevoeglijkheid —■ met mijzelven te beginnen: ik zou van Holland uit vertrekken. Natuurlijk zou ik, bij mijn vertrek, nog niet in het bezit zijn van het over te brengen document. Ik zou immers over Hamburg naar Kopenhagen moeten reizen en het was streng verboden Duitschland te betreden of te verlaten met eenig papier of document. En aan het dóórsmokkelen van een stuk van zoo buitengewone internationale waarde viel in het geheel niet te denken, afgescheiden nog van de omstandigheid, dat men mij in Duitschland, bij betrapping, zeker als den agent eener vijandelijke mogendheid beschouwd en behandeld zou hebben. Voor het argument,' dat ik te goeder trouw in het belang der geheele menschheid handelde, zou men daar al bizonder weinig gevoeld hebben: immers, in de oogen van de toenmalige Duitschers, was menschelijk alleen wat Duitsch was! Lord Ruthven zou daarom met twee paketten op reis gaan en wel direct van Londen naar Bergen in Noorwegen. De beide detectives zouden hem vergezellen. Onmiddellijk na zijn aankomst te Bergen zou hij het eene paket, waarin — tusschen andere papieren — het gewichtige document, aangeteekend per expresse aan mijn adres in het Grand 35 Hotel te Stockholm verzenden. Wij waren het erover eens geworden, -dat, bij de bekende betrouwbaarheid van den Zweedschen postdienst, deze weg veiliger was dan elke andere, en dat te meer omdat voor zendingen van Noorwegen haar Zweden van censuur natuurlijk geen sprake was. Te Stockholm zou ik — van Kopenhagen komende — het aangeteekende paket in ontvangst nemen en de komst der drie anderen afwachten, zoo die althans niet vóór mij mochten zijn aangekomen. Evenwel zou ik mij met geen van drieën in verbinding mogen stellen, want er kwam alles op aan, dat ik den schijn bewaarde van een alleenreizend, eerzaam Hollandsch advocaat! Met ons vieren zouden wij dan (het scheepvaartverkeer op Petrograd was gestaakt) de reis per spoor óm de Bothnische Golf ondernemen, en over Haparanda en Tornea, en — ten slotte — door Finland de Russische Hoofdstad van het Noorden af bereiken. Het binnenkomen in Rusland, mèt mijn. paket, zou Rotoff voor mij arrangeeren j dit was voor hem, als bekend detective en bovendien als — althans in deze zaak — gemachtigde van zijne Regeering, zeer gemakkelijk. Men geve zich dus goed rekenschap ervan, hoe de positie zijn zou, wanneer wij te Stockholm in den trein stapten: Lord Ruthven, als officieel koerier der Engelsche Regeering met een door die Regeering verzegeld paket, bevattende wit papier; ikzelf, met een paket papieren (waaronder de text van het tractaat), heel huislijk ingepakt, met een touwtje eromhéén en zonder eenig plechtig zegel of stempel; wij beiden ons houdende, alsof wij elkander niet kenden, en — óm ons heen — de beide detectives, zichtbaar of onzichtbaar, wakende over ons beider veiligheid. Maar ook tegenover deze beiden moesten wij ons als onbekenden gedragen. Het is van belang, dat de lezer zich goed in ons plan 36 denke, met het oog op de gebeurtenissen, die bij de uitvoering daarvan plaats grepen. Ik heb in den aanvang van dit boek gezegd, dat in de zaak, waarover het handelt, mijn vriend G. G. langer in het duister rondtastte dan in de meeste andere gevallen. Ik voeg daaraan thans reeds toe, dat het te beschrijven avontuur voor hem aanving met een fiasco, dat weinig minder dan afschuwelijk was en dat zelfs een oogenblik dreigde, zijn Europeeschen naam te vernietigen. Hij nam daarop echter een „revanche" zóó schitterend, dat die naam in nog grooter eere hersteld werd. Verder moet ik — voordat ik met de beschrijving van onze reis en van onze avonturen een aanvang maak — er nog eens in het bizonder op wijzen, dat het te beschrijven „experiment" van G. G. een van de weinige gevallen is geweest, waarin hij met een buitenlandschen collega samenwerkte. Over het algemeen houdt G. G. ervan, zoowel zijne observaties als zijne deducties en combinaties zonder hulp van anderen te maken. Ikzelf ben dikwijls zijn medewerker geweest, zij het ook naar mijn bescheiden krachten en niet altijd met de gewenschte handigheid en helderziendheid. Hij is steeds zóó zeer gewend de lakens uit te deelen, dat samenwerking met iemand, die geestelijk zijn gelijke is, voor hem wel iets heel bizonder is. Daarom maakte ik mij eenigszins ongerust over de vraag, of tusschen hèm en zijn Russischen collega alles wel gaan zou zooals het gaan moest. Gelukkig stelde, op den avond vóór mijn vertrek naar Holland, G. G. mij hieromtrent gerust. „Ik heb vandaag een lang gesprek gehad met Ivan Petrovitch Rotoff" — zeide hij. „Dat is tegen het voorschrift van Lord C" — merkte ik op. „Heb je daaraan wel verstandig gedaan?" G. G. glimlachte. 37 „Je weet, Willy, dat wij beiden detectives zijn en dus de kunst verstaan, onze samenkomsten zóó te houden, dat daarnaar geen haan kraait. Ik verzeker je, dat onze beste vrienden ons niet herkend zouden hebben.'' „En die zwarte baard van Rotoff.. ?" „...was ditmaal niet zwart, Willy! Wat ervan zij, ik moest hem nader leeren kennen, nu wij in^ een zoo gewichtige zaak moeten samenwerken." „En is de kennismaking meegevallen?" „Ja, Willy! Het is een scherpzinnige kerel, die veel weet en veel gezien heeft. Iemand, die kan observeeren." „Èn deduceeren?" „En combineeren, juist Willy! Slechts in één opzicht is hij verreweg mijn mindere!" „In wélk opzicht dan?" * „Hij heeft geen Mr. Hendriks om als zijn hofJbiograaf op te treden. En daarom ben ik onsterfelijk en hij niet!" HOOFDSTUK V. NAAR KOPENHAGEN. Op het middaguur van den 2en Mei bracht de trein mij te Warnemünde, aan de Oostzee. Den vorigen morgen had ik in Den Haag afscheid genomen van Maud, die gedurende mijn afwezigheid in Holland blijven zou. Den nacht had ik te Hamburg doorgebracht. Met den eigenaar van het hotel aldaar een praatje makende, sprak ik ervan, dat ik van plan was over Lübeck en Travemünde naar Gjedser (op den Zuidpunt van het eiland Falster) te reizen. De man raadde 38 mij dit bepaald af. Die route was in dezen oorlogstijd niet aan te raden. De meeste reizigers gingen over Rostock en Warnemünde. Ook wat de douanen en de pas-controle betreft, was deze route aan te bevelen. Mij was het natuurlijk volkomen onverschillig, of ik van Warnemünde of van Travemünde uit naar Denemarken zou oversteken. Ik bracht dus een kleine wijziging in mijn reisplan, en — zooals reeds gezegd — arriveerde ik tegen den middag te Warnemünde. De dienst van Warnemünde op Gjedser wordt onderhouden door breede, hooge vaartuigen — met 'n groot, plat dek en 'n ruime, goed-ingerichte kajuit —, eigenlijk meer veerpont dan zeeschip. Men is daar dadelijk in een Deensche omgeving; de vaartuigen varen trouwens onder Deensche vlag en behooren aan een Deensche reederij. De visitatie en de pascontröle vielen mij niet meê. Eerst een vol uur na mijn aankomst te Warnemünde was ik zóó ver, dat ik aan boord kon gaan. Het was prachtig weêr, maar de maag deed haar rechten gelden, zoodat ik regelrecht naar de kajuit ging en een voortreffelijk middagmaal gebruikte. Terwijl ik den innerlijken mensch versterkte, staken wij in zee. Ik merkte daar niet veel van in de kajuit. De zee was zeer kalm en het breede vaartuig lag vast op het water, zoodat de deining bijna niet te voelen was. Aan een andere tafel zat een gezelschap Duitschers, dat met luider stemme een gesprek voerde over den oorlog. Zij ergerden daardoor de aanwezige Denen niet weinig, en ik maakte voor de zóóveelste maal bij mijzelven de opmerking, hoe jammer het toch is, dat de Duitschers, met hun vele goede eigenschappen, door toon en inhoud van hun luid-gevoerde gesprekken, dikwijls zoo'n onsympathieken indruk maken op hen, die niet dieper zien dan de oppervlakte. De bediening was wat langzaam en dientengevolge duurde het lang, voordat ik op het dek verscheen. De lage kust 39 van het eiland Falster lag reeds vóór ons. Rondom tintelde de zee in de stralen der warme middagzon en een heerlijke, koele zeewind temperde de hitte, die anders misschien te groot geweest zou zijn. -i^^ Ik stond, over de verschansing geleund, naar de groene weilanden van Falster te staren, toen ik, achter mij, een zware stem in het Duitsch"hoorde zeggen: „Er komt een Duitsche kanoneer-boot achter ons aan, die signalen geeft. Ik begrijp niet, dat wij niet dadelijk stoppen!" De spreker was een van het gezelschap, dat in de kajuit zulke luide, gesprekken gevoerd had. „Ik zie daar den kap'tein aankomen" — zeide de man, die naast hem stond. „Wij zullen- hem eens even zeggen, dat hij stoppen moet." Maar de kapitein scheen het met die opvatting niet eens. „Ik dénk er niet aan te stoppen" — zeide hij in gebroken Duitsch. „Maar die kanoneerboot is in de Deensche territoriale wateren. De heeren daar aan boord vergeten zeker, dat zij hier niets te zeggen hebben." De bedoelde heeren bleven echter signalen geven, waaraan — tot groote ergernis van het Duitsche gezelschap — niemand bij óns aan boord zich stoorde. Twintig minuten later legden wij bij de landingsplaats te Gjedser aan. De kanoneerboot had het blijkbaar opgegeven en scheen niet van zins ons voorbeeld te volgen. „Wat zouden ze van U gewild hebben?" — vroeg ik den kapitein, dien ik toevallig tegen het lijf liep, toen ik van het hooge dek afdaalde. De man haalde de schouders op. „Zoo iets gebeurt wel meer" — zeide hij. „Vermoedelijk is er de een of ander bij ons aan boord, die te Warnemünde doorgeglipt is en dien ze nu terug willen hebben. Maar dan hadden ze maar beter moeten oppassen! Over óns hebben ze niets te zeggen." 40 In de drukte van de ontscheping schonk ik aan dit antwoord nauwelijks aandacht. De trein naar Kopenhagen stond gereed naast de landingsplaats. Er waren zeer vele reizigers, zoodat ik, hoewel ik, wanneer ik alleen ben, liefst een rookcoupé neem, in een niet-rookcoupé terecht kwam. Wij waren weldra op weg door de vlakke weilanden van het eiland Falster, want de visitatie te Gjedser was zeer spoedig afgeloopen. Het was voor het eerst, dat ik Denemarken bezocht, zoodat ik weinig op mijn reisgezelschap lette en — daar ik het geluk gehad had een plaatsje aan het. portier te veroveren — mijn oogen behoorlijk den kost gaf. Het landschap herinnerde mij aan onze Hollandsche weiden, maar de tinten van het groen schenen mij teerder en de hemel, boven ons — blauw met enkele grijze wolken —, scheen hooger en ijler. Na een korten rit bereikten wij den Grooten Belt, waar deze naar het Oosten een zee-arm uitzendt, die de eilanden Falster en Seeland van elkander scheidt. De trein reed hier op een platte pont, die hem naar de overzijde voeren zou. De meeste reizigers stapten uit en wandelden, aan beide zijden van den trein, op deze pont heen-en-weer. Ook de coupé, waarin ik gezeten was, liep leêg. Daar ik, op mijn plaats aan het portier, zeer goed naar buiten zien kon -en er zóóveel menschen op het dek van de pont rondliepen, dat het wandelen daar nauwelijks een genot kon zijn, bleef ik zitten waar ik zat. En zoo kwam het, dat ik alleen bleef met een medereizigster, op wie ik tot dusverre niet gelet had. Zij zat op de bank tegenover mij in den versten hoek, bij de schuifdeur, die toegang gaf tot de nauwe gang, die aan die zijde in de lengte door den wagon liep. Tot dusverre had zij een donkergrijzen sluier voor het gezicht gehouden, maar nu de coupé bijna leêg was en de frissche 41 zeelucht binnen drong, had zij dien teruggeslagen, zoodat ik haar gezicht voor het eerst te zien kreeg. Had ik het vroeger gezien, ik zou zeker meer naar haar dan naar het landschap gekeken hebben! Niet, dat zij een gezicht had, dat men innemend of aantrekkelijk noemen kon. Integendeel, er lag een strenge, bijna terugstootende uitdrukking op haar gelaat. Maar de trekken daarvan waren zóó regelmatig, de lijnen van neus en lippen zóó edel getrokken en de vorm van voorhoofd en kin zóó volmaakt, dat men onwillekeurig denken moest aan het beeld eener Godin uit de Grieksche Oudheid. Maar dan moest het een strenge Godin zijn: Hera, of Pallas — — Ja, Pallas Athene! De ernstige, ietwat mannelijke Godin met de glanzende oogen! Ook de zwarte oogen dezer moderne Pallas hadden een harden glans. Zij blikten, wat onrustig, met verstand en waakzaamheid, de wereld in, zoodat mij ook die andere bijnaam van haar Grieksch evenbeeld inviel: „de scherp blikkende". Wat haar uiterlijk nog opvallender maakte en de gelijkenis met een marmeren Godinnenbeeld nog meer deed uitkomen, was de mat-bleeke tint van haar gelaat, dat — door ravenzwarte haren omgeven — bijna wit scheen. Ik maakte bij mezelven de opmerking, dat de verschijning tegenover mii, mij als 't ware twee raadsels ter oplossing vóórlegde; hbe oud was deze vrouw, en: tot welke nationaliteit behoorde zij? Het speet mij, dat mijn vriend G. G. niet bij mij was om mij bij de oplossing te helpen, want zonder zijn voorlichting zou het mij zeker niet gelukken het antwoord op die vragen te vinden. Trouwens, welk belang had ik bij die beantwoording? ... En toch betrapte ik mijzelven er telkens op, dat zij mij geen rust lieten. Ik moet —» al denkende en radende — mijn medereizigster zeker wat te veel aangekeken hebben. Want op een gegeven oogenblik wierp zij mij een scherpen, wat 42 verachtelijken blik toe. Daarop leunde zij achterover in den hoek van den coupé en sloot de oogen. Zij had haar hoofd wat naar links gewend en daardoor kwam ik tot de ontdekking, dat de achterkam van haar kapsel losgeraakt was en dreigde te vallen. De menschelijke maatschappij is een wonderlijk samenstel van conventioneele gebruiken en onlogische gevoeligheden. De conventie eischt, dat men iemand erop wijst, wanneer hem, zonder dat hij het weet, iets onaangenaams dreigt. Maar wanneer die „iemand" een schijnbaar ongenaakbare dame „Vous allez perdre votre..." En toen... en het onaangename het verlies van een haarkam is, vreest de mannelijke opmerker van het geval, dat — wanneer hij waarschuwt — die dame een gevoeligheid toonen zal, die voor hèm onaangenaam en in strijd met alle logica is. Daarom weifelde ik! Maar toen de kam eindelijk nog slechts met het uiterste puntje in den haardos hing, raapte ik al mijn moed bijeen. „Madame!" — zeide ik schuchter. „Vous allez perdre votre ..." En toen bleef ik ontsteld steken, want ik wist niet, wat haarkam in het Fransch was! 43 Zij keek mij, met haar koude oogen, verbaasd aan en ik moet er, al zoekende naar het juiste woord, niet bizonder intelligent hebben uitgezien; want zij haalde de schouders op en het verachtelijke in haar blik werd nu bijna beleedigend. „Ici!" — zeide ik eindelijk, in mijn wanhoop, terwijl ik mijzelven op het achterhoofd klopte. Een oogenblik nog keek zij mij aan met dezelfde harde uitdrukking. Toen scheen zij plotseling te begrijpen! Zij voelde aan haar eigen achterhoofd en in een oogwenk hadden haar rappe vingers het ongemak verholpen. Er dansten nu in de glanzende oogen twee kleine, felle vlammetjes en zfj lachte. „Bien merci, Monsieur!" — zeide zij op vriendelijken toon. En liet daarop de verklaarbare — hoewel in de gegeven omstandigheden voor mij onaangename — vraag volgen: „Monsieur n'est pas francais?" „Hoe zou ik 'n Franschman kunnen zijn, als ik uit Duitschland kom?" — vroeg ik. „Spreekt u misschien liever Duitsch?" „Monsieur est polyglotte" — hernam zij. „Maar ik prefereer het Fransch. Ik ben een Russische!" „En ik een Hollander." „Op weg naar Rusland? . .." Hier waarschuwde mij mijn verstand (of was het mijn instinct?), dat ik voorzichtig zijn moest. „Op weg naar Stockholm" — antwoordde ik, aldus de halve waarheid sprekende. „Kent u Stockholm reeds?" „Het is de eerste maal, dat ik die stad bezoek." „Dan wacht u een. groot genot, Monsieur!" — En zij begon in enthousiaste woorden den lof der Zweedsche hoofdstad te zingen. Op dit oogenblik kwamen onze medereizigers weder in den coupé: de pont had de overzijde bereikt en wij waren 44 op het eiland Seeland. Een oogenblik later zette de trein zich opnieuw in beweging. Mijn Pallas Athene zat te ver van mij af, dan dat wij ons gesprek hadden kunnen voortzetten. Voor de rest van de reis keek ik dus weder uit mijn portier en genoot van het landschap, dat nu weliger en rijker was dan op Falster; donkerder groen op de weiden, forscher boomgroepen, hier en daar landhuizen, wegschuilende in loof en bloemen. Pallas had hare oogen gesloten en scheen te slapen. Toen wij te Kopenhagen aankwamen, verliet zij — met een lichte hoofdbuiging in mijne richting — den coupé; en op het drukke perron, waarop zich honderden menschen verdrongen, Verloor ik haar dadelijk uit het oog. Ik logeerde in het Paladz-hotel, op het Raadhuisplein. De trein was namelijk met eenige vertraging aangekomen en dientengevolge had ik de aansluiting op de boot naar Malmö gemist. Het was reeds over half-acht, toen ik in de eetzaal van het hotel kwam om den maaltijd te gebruiken. Langs de muren van deze eetzaal loopt een ballustrade, waarop gedekte tafeltjes. Van die ballustrade voeren enkele treden neêr in het middenstuk der zaal. Op het oogenblik, waarop ik binnentrad, waren èn dit middenstuk én deoallustrade dicht bezet. Met moeite vond ik, beneden in de zaal, nog een leêg tafeltje. Ik bestelde mijn diner en nam toen mijn omgeving eens nauwkeurig op. De meeste menschen hadden den maaltijd reeds achter den rug, en de zaal stond in het teeken van koffie en sigaren. Wat de laatsten betreft, deze werden niet alleen door de mannen genoten, maar ook de meeste der aanwezige dames hadden een volumineuze sigaar tusschen de lippen. Het rooken van sigaren door vrouwen heb ik in Europa 45 nergens in die mate aangetroffen als in Denemarken. Dat dit rooken strekt tot verhooging van de aantrekkelijkheid van het zwakke geslacht, zou ik niet durven beweren. Terwijl ik aan het eten was, kwam ik plotseling tot de ontdekking, dat, rechts van mij aan een der tafeltjes op de ballustrade, een man gezeten was, die den blik onafgewend op mij gevestigd hield. Zoodra ik echter opkeek en van mijn kant naar hem zag, wendde hij den blik af en scheen verdiept in de studie van het menu. Deze man was klein en bijna geheel kaal. Hij had een kogelrond hoofd, met gemillimeterd haar en wijd-uitstaande, groote ooren. Zijn gelaatskleur was geelachtig en hij droeg baard noch snor. De oogen waren klein ens aan de buitenhoeken, wat ópgetrokken onder de scheeve wenkbrauwen. Mijn vriend G. G. had mij dit type dikwijls beschreven: de man daarboven op de ballustrade moest een tartaar zijn, vermoedelijk een onderdaan van het heilige Rusland. In dat land treft men deze typen bij honderden aan, speciaal onder de kellners en hotel-bedienden. Maar deze man bekleedde blijkbaar een betere positie in de maatschappij: hij at met smaak en liet het zich aan niets ontbreken, daarbij telkens een blik in mijn richting werpend, wanneer hij meende, dat ik niet op hem lette. De zending, die ik op mij genomen had, had mij blijkbaar een beetje zenuwachtig gemaakt. Eerst tegenover die Russische dame in den trein en nu tegenover dezen man met het ronde hoofd, kon ik de gedachte niet van mij afzetten, dat zij mij met grooter aandacht vereerden dan ik verdiende. Dit vermoeden was — zooals ik mijzelven telkens vóórhield — waarschijnlijk van allen grond ontbloot. En toch kwam het telkens weer bij mij op. Dien avond bracht ik twee uur zoek in een bioscoop — een heel geschikte tijdpasseering in een land, waar men 46 den schouwburg niet bezoeken kan, omdat men de taal niet verstaat. Daarna ging ik naar mijn hotel terug en, toen ik op mijn kamer was, voelde ik het als een soort van verlichting, dat ik van mijn Grieksche Godin noch van mijir eetgragen tartaar iets meer bemerkt had. HOOFDSTUK VI. ONDER SURVEILLANCE! Ik had gezegd, dat men mij den volgenden ochtend niet behoefde te wekken: ik was moe en de boot naar Malmö vertrok eerst laat in den namiddag. Toch werd er om half-acht reeds op mijn deur geklopt. Ik behoor tot die weinige menschen, die 's nachts, in een hotel, hun deur nooit sluiten. Mijns inziens kiest men op die wijze van twee mogelijke — hoewel niet waarschijnlijke — gevaren het minste; maar het is hier niet de plaats dit mijn stokpaardje te bestijgen! Op mijn „binnen!" verschenen er, tot mijn verbazing, twee mij volkomen onbekende heeren in het vertrek. „Wij zijn ambtenaren van de politie" — zeide de een, terwijl hij mij, te zijner legitimatie, een penning toonde,' die — voor zooverre mijn oordeel en wetenschap gingen — even goed de prijs op een hondententoonstelling als de introductie voor een" politie-beambte had kunnen zijn. „Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, ons uw pas te laten zien?" De man had in het Duitsch gesproken en de toon, waarop hij sprak, was zeer beleefd. Mijn portefeuille lag op het nachtkastje bij het hoofd-einde van mijn bed, zoodat ik, 47 zonder op te staan, aan zijn verlangen voldoen kon. De twee heeren trokken zich in een hoek van de kamer terug, waar zij de hoofden bij elkander staken, den pas blijkbaar woord voor woord uit-spelden en nu en dan bedenkelijk met het hoofd schudden. „Ik vrees, dat ik u verzoeken moet, met ons mede te gaan" — zeide de man, die reeds gesproken had, eindelijk, terwijl hij op mijn bed toetrad. En, met een blik uit het venster, dat zich naast het hoofdeinde bevond, vervolgde hij: „Wij zullen zoo vrij zijn, in de gang te wachten, totdat u opgestaan en aangekleed is." „Ik zie, dat u zich er reeds van overtuigd hebt, dat ik door dat venster niet ontkomen kan" — zeide ik, half lachend, half geërgerd. „Zou het te veel zijn, wanneer ik u verzocht mij mede te deelen, waaraan ik deze buitengewone belangstelling te danken heb?" - „Daarover zullen anderen u inlichten" — antwoordde hij en het volgend oogenblik sloot zich de deur achter hèm en zijn metgezel. Ik hoorde ze in de gang heen-en-weer loopen en moest dus wel aannemen, dat ik inderdaad voor een verdacht persoon gehouden werd. Wat had dit alles te beteekenen ? — Onder het aankleeden pijnigde-ik mijn brein tevergeefs, om op deze vraag het antwoord te vinden. Het was niet het minst de begeerte om de oplossing van het raadsel te vinden, die er mij toe bracht mij geweldig te haasten, zoodat ik reeds na een goed kwartier de kamerdeur opende en naar buiten keek. „Ik zou wel eerst graag ontbijten" — zei ik tot de beide politie-beambten. „U begrijpt wel, dat ik mij dien te sterken tegen de emoties, die mij ongetwijfeld te wachten staan 1" Ik had op spottenden toon gesproken, want in de zonderlinge omstandigheden, waarin ik mij bevond, scheen het mij het best den schijn te vermijden, alsof ik ook maar in het minst onder den indruk geraakte van wat mij overkwam. 48 De twee mannen keken elkaar eenigszins besluiteloos aan, maar ik deed, alsof ik dat niet zag en ging hun vóór, de trap af. Toen ik de ontbijtzaal wilde binnengaan, hielden zij mij echter tegen en ditmaal was het de andere, die het woord nam. „Daarvan kan tot mijn spijt niets komen" — zeide hij op een toon, die veel onvriendelijker klonk dan die, waarop zijn metgezel tot dusverre gesproken had. „Wij trachten elk opzien te vermijden, maar wij moeten erop staan blijven, dat u onmiddellijk met ons medegaat." „En als ik weiger ...?" „Dan zou het, tot ons leedwezen, onmogelijk worden, opzien te vermijden." „U geeft u er behoorlijk rekenschap van, dat ik onderdaan van een bevrienden staat ben?" „Natuurlijk! Maar wij verzoeken u, u er behoorlijk rekenschap van te geven, dat u zich in Denemarken bevindt en aan de Deensche autoriteiten hebt te gehoorzamen." Ik was geen oogenblik van plan geweest, mij ernstig ertegen te verzetten, met mijn beide onverwachte bezoekers mede te gaan. Alleen om hen aan het praten te krijgen over de oorzaak van hun bezoek, had ik wat tegengestribbeld. Maar ik begreep nu wel, dat ik mijn doel niet bereiken zou. En daarom onderwierp ik mij thans. In een huur-auto reden wij door drukke straten naar een vrij groot gebouw, dat het Hoofdbureau van Politie bleek te zijn. Ik werd in een kleine kamer alleen gelaten en overtuigde mij, door na eenige minuten de deur te openen, van het heuglijke feit, dat er een politieagent in de gang stond, die blijkbaar in opdracht had, mij te bewaken. Er was geen twijfel aan: ik stond onder surveillance! Waarom .. . ? Men liet mij slechts weinig tijd om over deze vraag na te denken; want ik had nog geen vijf minuten gewacht, toen een van mijn geleiders terug kwam 49 en mij verzocht hem te volgen. Wij gingen een lange gang door en kwamen in een ruim, zeer sober — bijna armoedig! — gemeubeld vertrek, waarin wij een klein, oudachtig heertje vonden, met een kaal 'hoofd en een pince-nez op den langen, dunnen neus. Hij keek mij over de glazen scherp aan en noodigde mij, met een kort gebaar, uit, plaats te nemen op een stoel, die vóór zijn schrijftafel gereed gezet was. De man, die mij binnengebracht had, bleef bij de deur staan. „Mag ik u om uw pas verzoeken?" — vroeg het oude heertje en bediende zich daarbij van de Fransche taal, die hij gebrekkig en met een leelijk, hard accent sprak. Hij scheen verbaasd, toen ik hem in dezelfde taal antwoordde. Opnieuw keek hij mij scherp aan over de glazen van zijn pince-nez en verdiepte zich vervolgens in de studie van het document, dat ik hem ter hand gesteld had. „U is Hollander . . .?" „Om u te dienen!" „Is u gehuwd ?" „Ja!" „Met een Hollandsche vrouw?" „Met een Engelsche." Opnieuw zag ik een uitdrukking van verbazing op het gezicht van mijn ondervrager verschijnen. ■ „U hebt vele connecties in Duitschland, niet waar?" „In Duitschland minder dan in Engeland en Frankrijk" — zeide ik, wat ongeduldig; want de wijze, waarop ik hier in verhoor genomen werd, zonder dat men het de moeite waard vond, mij een woord van explicatie te schenken, begon mij hartelijk te vervelen. Toen het oude heertje mijne mededeeling wederom be-. antwoordde met een blik over zijn. pince-nez en met een gewichtig gezicht in mijn pas bleef studeeren, won bij mij het ongeduld het van de voorzichtigheid. De Schaduw 4 50 „Zou ik eindelijk eens weten mogen, wat dit alles te beduiden heeft?" — vroeg ik op eenigszins agressieven toon. „Ik ben hier op -de doorreis naar Stockholm en daar Kopenhagen mij onbekend is, was het mijn plan den dag te besteden aan de kennismaking. Ik meen, dat de boot naar Malmö tegen zes uur vertrekt. Ik heb dus niet zoo héél veel tijd en elke minuut, die ik hier zit, is voor mij verloren." „Van uw vertrek zal niet veel kunnen komen" — zeide de kleine man. „Wij moeten eerst nader omtrent uw persoon worden ingelicht." Nu voelde ik, dat ik boos werd. „Wat u mij daar zegt, wijst op een voornemen, dat ik niet anders qualificeeren kan dan als onrechtmatige vrijheidsberooving" — zeide ik heftig. „Ik zal een beroep doen op den Nederlandschen Consul." „Mijn wa*arde heer, wij leven in oorlogstijd!" — zeide het oude heertje, terwijl hij zijn pince-nez met de rechterterhand van zijn neus nam en het met de linkerhand telkens samendrukte en dan weer liet lós springen (een manuaal, dat mij, in mijn opgewonden gemoedsstemming, onzeglijk irriteerde). „Onder zekere omstandigheden zou ook de Nederlandsche Consul u niet helpen kunnen. Kent hij u persoonlijk ?" „Hoogstens van naam" — zeide ik. „Dat is niet voldoende" — hernam mijn ondervrager. „Hebt u misschien bekenden hier in Kopenhagen ?" Ja, natuurlijk! Daaraan had ik nog niet gedacht! Dadelijk viel mij de naam in van mijn vriend Dr. Erik Jensen. En, voorwaar, Dr. Jensen was niet de eerste de beste in Denemarken! Hij was tweemaal Minister van Justitie geweest, bekleedde den rang van Staatsraad en was ontegenzeggelijk de eerste criminalist van zijn land. Ik had hem leeren kennen op de verschillende internationale Congres- 51 sen op hel gebied van strafrecht en criminaliteit, die ik in het buitenland had bijgewoond, en toen een dergelijk Congres in Nederland gehouden werd, was hij mijn&gast .geweest. Zoo iemand mij uit den brand helpen kon, dan was het zeker deze, in hoog aanzien staande, man. „Ik ben bevriend met Dr. Erik Jensen" — antwoordde ik dus op de mij gedane vraag. Mijn ondervrager staakte plotseling het irriteerende spel met zijn pince-nez en zag mij met groote oogen aan. „De Staatsraad? ..." „De Staatsraad! En u zult mij een genoegen doen, hem zoo spoedig mogelijk hier te laten komen." „Zoo vroeg kunnen wij Zijne Excellentie moeielijk lastig vallen" — zeide het oude heertje op een toon, die mij aanstonds leerde, hoe ik de zaak verder moest aanpakken. „Wees zoo goed hem op te bellen" — zeide ik. „Ik zal' dan persoonlijk met hem telefoneeren. Mij zal hij een kleinen dienst niet weigeren." Het viel mij mede, dat aan mijn verzoek onmiddellijk voldaan werd. Ik kreeg Dr. Jensen zonder veel moeite aan de telefoon en hoorde uit den toon van zijn stem, hoe verbaasd hij was,-dat ik te Kopenhagen was. Ik legde'hem in korte woorden den toestand uit. „Waaróm houdt men U, in vredesnaam, vast?" — vroe°hij. En, a gouverno van het met belangstelling toeluisterend oude heertje, sprak ik met nadruk in de telefoon: „Men is tot dusverre niet beleefd genoeg geweest, mij ook maar met een enkel woord mede te deelen, waarom ik op deze onverantwoordelijke manier behandeld word." Het speet mij, dat mijn kleine vriend achter de schrijftafel de krachttermen niet hooren kon, waarmede deze woorden aan de andere zijde van de telefoon begroet werden! De bedoelde krachttermen culmineerden in de mededeeling: „Heb nog korten tijd geduld, m'n waarde 52 Hendriks! Ik ga dadelijk op weg en ben binnen een kwartier bij U." Ik hing de telefoon op en'kondigde met mijn droogste stem aan: „Dr. Jensen zal dadelijk hier zijn." Dat die aankondiging grooten indruk maakte, was duidelijk te bemerken. De kleine man achter de schrijftafel werd zichtbaar zenuwachtig en trachtte dit te verbergen door zich opnieuw te verdiepen in de studie van mijn pas, waarvan hij zoo langzamerhand elk woord wel tienmaal moest hebben óvergespeld. Wat mijzelven betreft, ik zat met gekruiste armen zwijgend op mijn stoel, en moet, met mijn boos gezicht, een niet onverdienstelijk specimen geweest zijn van den verongelijkten buitenlander. De wijzer van de eenvoudige, ronde klok, die aan den muur hing, had, sinds mijn telefoneeren, nog niet een kwart gedeelte van zijn cirkelboog beschreven, toen er luide stemmen en voetstappen in de gang weerklonken. En daarop stormde Dr. Erik Jansen onaangediend het vertrek binnen: in zijn positie kon hij zich dat veroorloven. De beroemde Deensche criminalist is de langste man, dien ik ooit gekend heb. Hij haalt een kleine twee meter en is breed naar ~ evenredigheid: een ware Noormannenfiguur! De klare, blauwe oogen, de blonde haren en baard en de zware, hoewel zeer welluidende slem, dit alles werkt mede om hem te maken tot- iemand, die zijn omgeving imponeert en beheerscht. Wanneer men in het oog houdt, dat hij, wat heftigheid van taal en gebaren betreft, veeleer aan een Zuid- dan aan een Noordlander denken doet, zal men gemakkelijk begrijpen, dat zijn persoon (ik weet er geen betere uitdrukking voor) elk vertrek dusdanig „vult", dat alle anderen in een hoekje geduwd worden. Dr. Jansen begon met mij hartelijk te begroeten, waarbij 53 hij mij de handen dusdanig drukte, dat ik het wel had kunnen uitschreeuwen. Daarop wendde hij zich tob het oude heertje, dat nu opgestaan was en het hoofd bijna in den nek moest leggen om den ander in het gezicht te kunnen zien. Er volgde een stortvloed van woorden aan het adres van De Heer Amundsen gaf op schuchteren toon een explicatie. den kleinen. Ik verstond daarvan alleen den aanhef: „God Morgen, Herre Amundsen", waaruit ik vernam, dat mijn ondervrager Amundsen heette. De rest ging voor mij verloren: hoewel ik een weinig Deensch kan lezen, is mijn oor in het geheel niet aan de spreektaal gewend, vooral 54 niet wanneer er een tempo gebruikt wordt als waarin Dr. Erik Jensen pleegt te spreken. De heer Amundsen gaf op vrij schuchteren toon een explicatie^waarvan ik natuurlijk niets begreep. Maar wèl zag ik, dat deze den reusachtigen Jensen ten zeerste verbaasde. Hij barstte uit in een nieuwen woordenvloed. Toen hij zweeg besloot ik ook mijnerzijds te trachten de zaak eindelijk tot een gelukkig einde te brengen, en daarom zeide ik, al mijn Deensch samenrapende, tot den kleinen Amundsen: „Har De allerede spist Frokost?" ') Mijn linguistisch pogen werd door Dr. Jensen met hartelijk lachen begroet. „Een delicate manier om ons aan het verstand te brengen, dat het niet heel beleefd is, in uw tegenwoordigheid voortdurend Deensch te spreken!" — zeide hij. Maar ik schudde het hoofd. - „Veeleer een delicate poging om u aan het verstand te brengen, dat ik nog niet ontbeten heb!" — zei ik melankoliek. „Wij zullen het samen doen!" — lachte Jensen. „U is mijn gast, en misschien wil meneer Amundsen ook wel van de partij zijn." „Ik hèb ontbeten" — zeide deze wat stijfjes. „In elk geval, het misverstand is nu opgehelderd!" — hernam Dr. Jensen. „Ons blijft niets anders over dan meneer Amundsen goeden morgen te wenschen!" En vijf minuten later stonden wij op straat. = Hebt u reeds ontbeten? 55 HOOFDSTUK VII GEHEIME MACHTEN Wij — Dr. Jensen en ik — zaten tegenover elkander aan een overvloedig ontbijt in de woning van den Staatsraad. Deze is weduwnaar en — hoe zou het anders kunnen ? — een véél begeerde prooi voor Deensche mama's met huwbare dochters. Mijn gastheer had mij op vriendschappelijke wijze verweten, dat ik hem van mijn bezoek aan Kopenhagen onkundig had gelaten, en mijn mededeeling, dat ik in het geheel niet van plan geweest was, mij in de Deensche hoofdstad op te houden, stelde hem maar half tevreden: een bezoek aan hèm had ik in elk geval in mijn reisplan moeten opnemen! Toen de knecht, die ons bediende, de kamer verlaten had, besloot mijn gastheer eindelijk, mij in te lichten omtrent het zonderlinge avontuur, dat ik dien ochtend gehad had. „Meneer Amundsen is het hoofd van onze geheime politie" — zeide hij: „een wat zonderling, maar wel scherpzinnig man. Een stomkop zou koppig gebleven zijn: hg' zag, na mijn explicaties, dadelijk in, dat hij het slachtoffer van een mystificatie geworden was." „M'n waarde vriend!" — zeide ik. „Als er één mensch slachtoffer van een mystificatie is, dan ben ik het! Alles, wat dezen morgen met mij gebeurd is, heeft voor mij de bekoring van het geheimzinnige. Wordt het niet tijd, den sluier van het geheim voor mij te lichten?" „U hebt dus nog in het geheel niet vermoed, waarvoor men U heeft aangezien?" „Ik heb er geen flauw vermoeden van!" „Men hield U voor een Duitsch spion." 56 . „Mij . . . ? Een Hollander ... En in Denemarken . . .?" „Lieve vriend, dat zou zoo wonderlijk niet zijn. De neutrale landen zitten vol met Duitsche ^pionnen en niet-Duitschers loopen als zoodanig het minst in de gaten." - „Maar hoe is men, in Godsnaam, op die dwaze gedachte gekomen?" „Dat is eigenlijk het interessante punt in deze geschiedenis. De geheime politie is door een anoniem schrijven tegen U gewaarschuwd." Ik was te verbaasd om iets te zeggen. Vermoedelijk was die verbazing zeer duidelijk op mijn gezicht te lezen, want Dr. Jensen begon hartelijk te lachen. „Als meneer Amundsen dat gezicht van U gezien had, zou hij U, ook zonder mijn tusschenkomst, hebben vrijgelaten" — zeide hij. „Ik beken trouwens, dat ook ik zelden méér verwonderd geweest ben dan toen ik hoorde, waarvan men U verdacht." „Ik vraag mij af, wie mij dit geleverd heeft" — zeide ik, toen ik mijn stem teruggevonden had. „Natuurlijk iemand, die er belang bij heeft, dat Uw reis niet verder wordt voortgezet. De vraag, wie dat zijn kan en waaróm hij daarbij belang heeft, kunt u natuurlijk beter oplossen dan iemand anders." Een oogenblik rees de vraag bij mij, of het mogelijk zijn kon, dat thans reeds geheime machten aan het werk waren om mijn zending te verijdelen. Ik dacht aan de Qrieksche Godin en aan den kleinen, gelen man, die mij den vorigen avond in de eetzaal van het Paladz-Hotel met zijn bizondere belangstelling vereerd had. Het onbestemde gevoel van wantrouwen, dat mij toen bekropen had, ontwaakte thans in verdubbelde mate. En toch zeide mijn gezond verstand mij, dat het volkomen onmogelijk was, dat — buiten de enkele ingewijden — iemand ook maar het flauwste vermoeden van het doel mijner reis hebben kon. 57 Mijn vriend G. G. had mij dikwijls gezegd, dat angst en wantrouwen slechte raadgevers zijn, wanneer men zoekt naar de verklaring van geconstateerde feiten. Men brengt dan alles, wat dien angst of dat wantrouwen opgewekt heeft, met die feiten in verband, daarbij veeleer toegevende aan niet beredeneerde en onbestemde indrukken, dan bouwend op den eenigen grondslag, waarop men bouwen kan: den logischen samenhang van oorzaak en gevolg. Ik had (welke bestrijder der criminaliteit heeft dat niet?) vele geheime vijanden, niet alleen in mijn eigen land, maar ook daarbuiten. Het was volstrekt niet uitgesloten, dat een van deze getracht had, mij in moeielijkheden te brengen. De weg, dien hij daartoe had uitgekozen, was zeker vreemd en origineel; en het was mij ook niet duidelijk, hoe en wanneer hij erachter gekomen kon zijn, dat ik te Kopenhagen was. Maar toch scheen mij dit meer aannemelijk dan de onderstelling, dat mijn avontuur met mijn geheime zending verband zou houden. Ik wist immers, met volkomen zekerheid, dat dit geheim wèr*bewaard was! Toch herleefde, één oogenblik, in mij de herinnering aan die vreemde ontmoeting te Londen: de schaduw in den mist en het gezicht van een jongen man, wiens oogen in de mijne gestaard hadden. Maar ... al was dat een spion geweest, de beraadslaging in het onbewoonde huis kon hij onmogelijk hebben aangehoord! Ik maakte mij dus los Van alle vage vermoedens en onderstellingen. De feitelijke basis, waarop ik mijn theorieën had moeten opbouwen, scheen mij al te onzeker. Zoodra ik G. G. te Stockholm ontmoeten zou, wilde ik hèm het geval vóórleggen. Misschien zou hij — de Meester in het combineeren en deduceeren — tot conclusies komen, die ik, met mijn beperkte vermogens op dit gebied, niet bereiken kon. Tot zóó lang zou ik mij de zaak uit het hoofd trachten te zetten. 58 Terwijl deze gedachten mij door het hoofd gingen, was ik blijven zwijgen. Eerst thans viel het mij in, dat dit tegenover mijn gastheer niet heel beleefd was en ik maakte daarover mijn verontschuldiging. „Het is in het geheel niet noodig daarover excuus te maken" — zeide Dr. Jensen. „Het is niet meer dan begrijpelijk, dat U denkt en zoekt en twijfelt! Één aanwijzing kan ik U geven: de briefschrijver is geen Deen en ook geen Duitscher." „Waaróm niet?" — vroeg ik. „Een Deen zou aan een Deenschen beambte in zijn eigen taal geschreven hebben en het Duitsch, waarin de brief gesteld was, was hpogst gebrekkig." „De schrijver kan een ongeletterd man zijn" — merkte ik op. „Daarvoor is het handschrift véél te goed. En het papier was van zeer goede kwaliteit, hoewél het door watermerk noch door kleur eenige aanduiding omtrent zijn herkomst gaf." „Hebt u den brief dan gezien?" vMijn gastheer glimlachte even, „Die bizonderheden omtrent watermerk en kleur deelde meneer Amundsen mij mede" — zeide hij. „En overigens, m'n waarde vriend, het document lag op diens schrijftafel en ik heb scherpe oogen, waarvan ik een niet al te discreet gebruik maak, wanneer het geldt een goeden vriend te helpen!" „Zou men uit het handschrift niets kunnen opmaken?" „Het handschrift is een van de soort, die kaligrafisch mooi, maar zonder karakter is. Ja, als we een bepaald persoon op het oog hadden, zou vergelijking met diens handschrift ons wel 'n aanduiding geven kunnen, maar nu... Hij hield even op en dacht blijkbaar diep na. „Ik bedenk mij daar iets ..." — zeide hij en .. . zweeg opnieuw! 59 Toen dat zwijgen mij al te lang duurde en ik juist een poging wilde wagen om hem weer aan het spreken te krijgen, voorkwam hij mij echter. „Vraag mij liever niets!" — zeide hij. „Ik heb 'n hauwen ■indruk ..van iets, dat ik meen gezien te hebben. Voördat ik mij daarover uitlaat, wil ik dien indruk eerst verifieeren." „En kan dat spoedig gebeuren?" „Dadelijk! Maar u moet 'mij dan voor 'n half uurtje excuseeren. Hier hebt u het .Berliner Tageblatt' en daar in de kast vindt u andere lectuur, als U die wenscht. Gaat U nu zitten in dezen leunstoel: ik kan u dien bepaald recommandeeren! Sigaren en lucifers staan naast U en — hier is 'n aschbakje. Tot straks dus! Al te lang zal ik uw geduld niet op de proef stellen!" En vóórdat ik mijn mond openen kon om te vragen, waarheen hij ging, was ik alleen. Het zal zeker niemand verwonderen, dat er van lezen niet veel inkwam. De Duitsche courant, die vol stond met beschouwingen over het torpedeeren van de „Lusitania", legde ik vol ergernis ter zijde, en ik was te ongedurig om mij te verdiepen in een van de boeken van Jensen's met zorg gerangschikte bibliotheek. Het was mij zelfs onmogelijk te blijven zitten, zoodat ik weldra door het vertek aan het „ijsberen" ging, zooals men dat, met 'n stout beeld, aan de zoölogie ontleend, pleegt uit te drukken. Daarbij passeerde ik telkens het breede venster, dat op een groot plein uitzag. En onwillekeurig wierp ik nu en dan een blik naar buiten. Bij een van die gelegenheden zag ik plotseling iets, waarvan ik — men bedenke, dat ik zenuwachtig was! — ontstelde. Er was, tegenover het venster, waaraan ik stond, een 60 standplaats van huur-auto's. Er stonden er nog drie of vier,, en de chauffeur van de voorste was juist bezig te onderhandelen met een aanstaanden passagier, die hem blijkbaar lange instructies gaf. In dien aanstaanden passagier herkende ik, hoewel hij half met den rug naar mij toe stond, den kleinen, gelen man, die mij in de eetzaal van het Paladz-fiotel, zoo opvallend bestudeerd had! Op zichzelf was daaraan niets bizonders en toch kon ik niet nalaten, van mijn verheven standplaats af, den man te blijven observeeren, alsof mijn leven daarvan afhing. De chauffeur scheen eerst niet bereid den kleinen passagier te vervoeren. Hij schudde althans herhaaldelijk met het hoofd en haalde een paar maal de schouders op. Maar langzamerhand veranderde zijn houding. Ik zag iets van de hand van den kleinen man in zijn hand verhuizen en van dat oogenblik af hield het hoofd-schudden op en werd: vervangen door hoofd-knikken. Ik verwachtte dus nu, dat de ander instappen zou; maar,, in plaats daarvan, keerde deze zich met een korten groet om en stak het plein dwars over, om aan de overzijde in een straat te verdwijnen. Terwijl ik het „ijsberen" hervatte, legde ik mijzelven de vraag voor, of het werkelijk zin had, mij ongerust te maken'over wat ik'zooeven gezien had. „Het heeft geen zin" — zei mijn verstand; „het heeft wèl zin" — zei mijn instinct. En die twee gingen daarop aan het kijven en redekavelen in die mate, dat de terugkomst van Dr. Jensen mij verraste, alof hij eerst zooeven wèggegaan was. En toch leerde de klok mij, dat hij een vol half uur was weggebleven ! „Ik heb iets voor u meêgebracht" — zeide hij, terwijl hij zijn portefeuille voor den dag haalde. En hij legde mij voor de nog vochtige fotografie van ... den afdruk van een duim! 61 „Het heeft eenige moeite gekost" — expliceerde hij, .„meneer Amundsen tot medewerking te bewegen, maar ik heb hem er ten slotte toch toe gekregen! U moet weten, •dat ik op het papier, dat ik op de schrijftafel had zien liggen, een paar vlekken gezien had. Terwijl ik zooeveTrmet u sprak over de mogelijkheid om door middel van den brief den schrijver daarvan op te sporen, viel het mij plotseling in, of die vlekken wellicht vinger-afdrukken konden zijn. Ik kreeg van meneer Amundsen gedaan, dat hij mij den brief toonde, en (men ziet alweêr, hoe in zulke zaken het toeval soms medewerkt!), hoewel de vlekken, die ik gezien had, lichte inktvegen bleken te zijn, vond ik op den achterkant den afdruk van een slecht gewasschen duim! De heer Amundsen had daarop niet gelet, en eigenlijk gezegd viel mij dit van hem tegen. Ik stak dat niet onder stoelen of banken, hetgeen Amundsen zéér ongelukkig maakte. Des te bereidwilliger was hij, toen ik hem voorsloeg den afdruk te laten fotografeeren." „Mag ik die fotografie meenemen?" — vroeg ik. „Ga uw gang!" —- zeide hij. „Natuurlijk is het bést mogelijk, dat de afdruk afkomstig is van den een of anderen onschuldigen politie-man, of liever van diens duim." „Meneer Amundsen zélf zal hem toch niet op den brief hebben achtergelaten?" — vroeg ik. „Meneer Amundsen ként den afdruk van z'n eigen duim, zooals het den Chef der geheime politie betaamt" — antwoordde Dr. Jensen lachend. „Maar bovendien, de man is berucht om zijn overdreven netheid! Amundsen, in den vroegen morgen nog wel, met 'n vuilen duim ? — Dat wonder moet nog vertoond worden!" Ik had intusschen de fotografie in mijn portefeuille gestoken. „Eén ding staat vast!" — zeide ik. „Wanneer ik ooit iemand vind, wiens duim denzélfden afdruk geeft. . . ." „ .. . dan hebt u uw man te pakken!" — voleindigde 62 Dr. Jensen den zin, dien ik begonnen had. „Ik zie al aankomen, dat u voortaan iedereen, met wien U in" aanrakingkomt, minzaam verzoeken zult om 'n afdruk van zijn duim op wit papier. Dat belooft mettertijd een museum van duimafdrukken te zullen worden! Wil ik soms beginnen ?" En uitlokkend stak hij mij zijn duim toe, die op dezelfdereusachtige schaal gemodelleerd was als zijn geheele lichaam- Mijn vriendelijke gastheer stond erop, dat ik — tot aan mijn vertrek — zijn gast zou blijven. Wij maakten een heerlijken auto-tocht over het eiland Seeland, bezochten het beroemde slot Frederiksborg en^ zagen, van Helsingör — op den Noordpunt van het eiland — uit, aan de Overzijde van de nauwe zeestraat, het stadje Helsingborg liggen, op de Zweedsche kust. Wij gebruikten het middagmaal te Klampenborg, dat ten Noorden van Kopenhagen aan de zee ligt, en genoten van de heerlijke beukenbosschen, die in deze streek tot aan den zee-oever groeien en wier gelijken — wat frischheid van stam en dichtheid van loof betreft — ik nergens heb aangetroffen. Onder den invloed van de mooie natuur en het prachtige voorjaarsweer verstoven mijn sombere gedachten. Ik ben, zooals de lezers -mijner vorige boeken weten, een nuchter mensch en ik geloof gerust te mogen zeggen, dat het mij niet aan physieken moed ontbreekt. Toch had de ondervinding van de laatste vier-en-twintig uren mij zenuwachtig gemaakt. Juist het onbestemde gevoel, dat er iets niet in den haak was, bracht mij van de wijs. Had ik een bepaald gevaar gezien, ik zou heel wat kalmer geweest zijn. En ook de tegenwoordigheid van mijn vriend G. G. zou mij, zonder twijfel, een hart onder den riem gestoken hebben. 63 Het nieuwe en mooie van mijne omgeving had een gelijksoortige uitwerking en toen wij met onze auto Kopenhagen weder binnen reden, verkeerde ik in een heel wat minder gedrukte stemming dan toen wij het verlieten. HOOFDSTUK VIII TAXI No. 33. Dr. Jensen reed mij regelrecht naar het Paladz-HoteL Mijn tijd was beperkt: ik had nog juist de gelegenheid mijn bagage te halen en af te rekenen. Dan moest ik dadelijk in een taxi naar de landingsplaats: de boot naar Malmö zou binnen drie kwartier vertrekken en ik had mijn tijd dus noodig. Mijn vriendelijke gastheer nam afscheid aan den ingang van het hotel. Hij verontschuldigde zich — trouwens geheel onnoodig! — over de noodzakelijkheid, waarin hijverkeerde, mij thans reeds aan mijn lot over te laten. Gaarne had hij mij, met zijn auto, naar de landingsplaats gebracht, maar om zes uur had hij een conferentie in een van de Ministeries. Nu, zijn vriendelijkheid te mijwaart was van dien aard geweest, dat ik hem hartelijk dankbaar was, ook zonder dit laatste blijk van zijn welwillendheid. Ik. zag hem in zijn auto dwars over het Raadhuis-plein rijden en, op het oogenblik, waarop hij in de verte om den hoek eener straat verdween, wenkte hij mij nogmaals een afscheidsgroet toe. Terwijl ik in de vóórhal van het hotel wachtte op mijnbagage (ik reisde met een grooten handkoffer, dien ik. 64 mede in den coupé nam i zoogenaamde „groote bagage" heb ik steeds een kruis gevonden en in oorlogstijd nog méér dan gewoonlijk!), kwam de kleine, gele man, aan wien ik sinds den vorigen avond zoo dikwijls had gedacht en dien ik het laatst had gezien, toen hij op het plein vóór Jensen's woning met een chaffeur stond te praten, de hotel-trap af. Het instinct, dat mij tegen dezen man waarschuwde, riep onmiddellijk al mijn wantrouwen weer wakker. Terwijl ik, in een fautuil gezeten, wachtte, lette ik ter sluiks op al zijn bewegingen. Intusschen deed hij niets opvallends. Schijnbaar zonder op mij te letten — hoewel zijn blik wel even op mij rustte —» ging h'i dwars door de vóórhal en bleef in de deur van het hotel staan, met de handen op den rug, links en rechts het plein afkijkende. Op dit oogenblik kwam de „Ober" met de rekening. Ik betaalde en zag, dat de portier — in afwachting van de gebruikelijke fooi — aan den ingang van zijn loge kwam staan niet een gezicht, dat onverschillig scheen, maar met blikken, die afdwaalden naar de plaats, waar ik met den „Ober" aan het afrekenen was. Terwijl ik op den man toetrad, om hem een kroon ter hand te stellen, viel mij iets in, dat mij ertoe bracht van dien éénen kroon er twee te maken. De portier apprecieerde dit in hooge mate, zooals bleek uit de wijze, waarop hij mij bedankte. Niet alleen, dat hij zijn pet van het hoofd nam, maar hij bleef die zelfs in de hand houden, toen ik hem toesprak. „Kunt ge mij ook zeggen, portier" — zeide ik, „wie die kleine heer is, die daar aan de deur staat, met z'n handen op zijn rug? Ik geloof, dat ik hem meer ontmoet heb, maar ik kan hem niet thuis brengen. En ik zou niet graag onbeleefd zijn." » 65 „Ik zal het even voor u nakijken" — antwoordde de portier, terwijl hij een register opsloeg. „Hij heeft kamer No. 152! Hebt u even geduld !r Met den vinger volgde hij de regels van het register. „Hier zijn we er" — hernam hij toen. „Peter Sergevitch Bollin uit Moskou. Is hier gisteren aangekomen!" „Dan heb ik mij vergist" — zei ik. „Zeker 'n toevallige gelijkenis met den een of ander, dien ik vroeger gekend heb! — En nu, portier, wil je zoo vriendelijk zijn ervoor te zorgen, dat ik 'n taxi krijg? Zeg aan den chauffeur, dat hij mij brengen moet naar de landingsplaats van de boot naar Malmö." „Dadelijk, meneer!" Hij trad in de open deur van het hotel. Op eenigen afstand was een standplaats van huur-auto's „waarvan de voorste zich dadelijk in beweging stelde, toen de portier een fluitje aan zijn mond zette en daaraan een lang gerekten, schrillen toon ontlokte. Maar de auto had nog slechts den halven afstand tot aan de hotel-deur afgelegd, toen plotseling, van link», een andere auto kwam aanrijden, die voor het hotel stil hield. De chaffeur steeg van de vóórbank af en opende, met een uitnoodigend gebaar, het portier, terwijl de huisknecht, die met mijn handkoffer gereed stond, dit in het voertuig zette. Ikzelf echter bleef aan den ingang staan. Want in den chauffeur had ik den man herkend, met wien de heer Bollin uit Moskou dien ochtend gesproken had. En wanneer er nog eenige twijfel dienaangaande overgebleven ware, zou die weggenomen zijn, doordat ik ook het nummer van de auto herkende: No. 33! Ik zag naar den kleinen man, die nog steeds, met de handen op zijn rug, in de deur stond. Hij scheen met groote aandacht den toren van het Raadhuis te bestudeeren en keek noch naar mij noch naar den chaffeur. De Schaduw 5 66 Het spreekt van zelf, dat de portier, de huisknecht en zeker ook de chauffeur zich verwonderd moesten afvragen, waarom ik niet instapte en, schijnbaar besluiteloos, op het trottoir vóór het hotel bleef staan. Zij konden natuurlijk niet weten, dat mijn besluit reeds lang genomen was, namelijk in geen geval van taxi No. 33 gebruik te maken. Ik weifelde alleen, omdat ik niet dadelijk wist, hoe ik mij uit de situatie redden zou. Gelukkig viel mij daarvoor een Deze chaffeur, die misschien . . . middel in, dat niet alleen doeltreffend was, maar ook mijn zin voor rechtvaardigheid aan de bewonderende omstanders tooneh moest. „Dat is geen eerlijk spel!" — zeide ik tot den portier. „De chauffeurs, die hun taxi's daarginds op de standplaats hebben staan, zijn natuurlijk gewoon het hotel te bedienen. Deze chauffeur, die misschien juist z'n vrachtje heeft afgezet, profiteert van het toeval en doet zijn collega's een oneerlijke concurrentie aan. Daaraan doe ik niet meê!" „Maar ..." — begon de portier. 67 „Ik heb geen tijd om te discussieeren" — zeide ik kortaf. „Laat de huisknecht mijn handkoffer maar in de andere auto zetten." Deze was thans' óók voorgereden en stond vlak achter de andere. De chauffeur van No. 33 begon, zoodra hij zag wat er aan de hand was, een verhaal in het Deensch, waarin — blijkens den toon, waarop hij sprak — vermoedelijk eenige krachtige uitdrukkingen zullen zijn voorgekomen. Portier en huisknecht — waarvan de laatste niettemin aan de aanwijzing betreffende mijn handkoffer voldeed — keken mij aan, alsof ik 'n hier nog nooit vertoond dier was. En — dit interesseerde mij het meest! — de heer Bollin uit Moskou had zijn studie van den Raadhuistoren eraan gegeven en kon zijn belangstelling in het geval nauwelijks verbergen. Toen ik, enkele seconden later, over het plein tufte, zag ik, dat hij zich omkeerde en in het hotel verdween. Na alles wat ik sedert mijn komst te Kopenhagen ondervonden had, bestond er voor mij niet de minste twijfel meer, of de kleine, gele man had opnieuw een poging gedaan om mijn vertrek te beletten of althans te vertragen. „Opnieuw"! Want, zijn machinatiën met taxi No. 33 in aanmerking genomen, was ik er zeker van, dat ook hij debet was aan mijn onaangenaam avontuur met de geheime politie. G. G. zou vermoedelijk — en terecht — gevonden hebben, dat ik met mijn deducties wel wat al te snel was; maar toch scheen het mij, dat er weinig tegen mijn gedachtengang in het midden was te brengen. Onze rit door de stad had mij geleerd, dat het plein waarop de woning van Dr. Jensen uitzag, vlak bij het Raadhuisplein gelegen was. 68 Misschien was de standplaats van auto's, die ik des ochtends uit het venster dier woning gezien had, wel de dichtst bij het hotel gelegene — uitgezonderd natuurlijk die op het Raadhuis-plein zelf. Het was dus zeer goed te verklaren, dat de geheimzinnige heer Bollin, wanneer hij niet op het Raadhuis-plein in onderhandeling met een chauffeur gezien wilde worden, juist op die andere standplaats terecht was gekomen 1 Maar wat moest ik nu doen? Eenerzijds moest ik thans vertrekken. Met de mogelijkheid, dat ik den vorigen avond de aansluiting naar Malmö missen zou, hadden wij bij het maken van onze plannen rekening gehouden. Een langer verblijf te Kopenhagen zou echter het gevaar in het leven kunnen roepen, dat er verwarring bij de uitvoering van die plannen ontstaan zou. Want ik rekende erop, als ik thans vertrok, de drie anderen reeds te Stockholm aanwezig te zullen vinden. En elke vertraging, die langer duurde dan strikt noodzakelijk was, bracht onnóodige gevaren mèt zich; daarom mocht ik hen niet laten wachten! Anderzijds kwam het mij van het hoogste belang voor, den kleinen, gelen man in het oog te doen houden en hem, zoo mogelijk, te beletten mij na te reizen. Want dat hij mij met booze bedoelingen volgde, scheen mij thans wel onbetwistbaar. Er viel 'mij slechts één middel in om mijn doel te bereiken en daarbij rekende ik op de hulp van Staatsraad Jensen, die zich tot dusverre zoo bizonder voormijn avonturen te Kopenhagen geïnterresseerd had. Zoo goed en zoo kwaad als het ging bracht ik mijn koetsier, die uitsluitend Deensch sprak, aan het verstand, dat hij even moest aanrijden bij een telegraaf-kantoor. Het woord „telegraaf is gelukkig in de meeste talen vrijwel gelijkluidend en „kantoor" is in het Deensch: „Kontor", zoodat ik mij spoedig verstaanbaar maakte. Het gevolg was, dat ik, nog vóór 69 mijn vertrek, aan Staatsraad Jensen het volgende stadstelegram, dat ik gelukkig in het Duitsch opstellen mocht, verzond: „In Paladz-hotel logeerende gast, naam Bollin, weet waarschijnlijk meer van anoniemep brief. Aangezien ik vertrekken moet, verzoek beleefd uw medewerking voor aanhouding, zoo daartoe termen. Telegrafeer resultaat Grand Hotel, Stockholm." Hiermede had ik gedaan, wat ik doen kón. Hoewel ik met de mogelijkheid rekende, dat Jensen op zoo lossen grond geen enkelen slap in de gewenschte richting zou kunnen ondernemen, had ik toch eenige hoop, dat zijn natuurlijke belangstelling in de zaak hem tot ingrijpen bewegen zou. Vermoedelijk zou ik zijn antwoord reeds bij mijn aankomst in de Zweedsche hoofdstad vinden. De dienst van Kopenhagen op Malmö over den Óre-sood wordt waargenomen door niet. zeer groote, maar goed ingerichte stoombooten. Tegen zes uur verlieten wij de landingsplaats en stoomden door de bedrijvige haven van Kopenhagen, de citadel links latende, de Sond in. In gewone omstandigheden duurt de overtocht niet langer dan anderhalf uur. Thans echter waren ër in het vaarwater mijnen gelegd en was men gedwongen groote omwegen te maken, zoodat onze vaart een uur langer dan gewoonlijk duurde. Het weêr was heerlijk en de avondverlichting van de wijde zee en de lage kusten, gepaard aan het bleeke blauwgroen van den hemel, in het Westen door hard-roode wolken als met vurige lijnen doortrokken, bracht mij in een stemming van wazig genieten, van weldadige rust in hoofd en hart, die mij in de laatste dagen vreemd was geweest. 70 'De lezers mijner vorige boeken weten, dat — hoewel ik overigens nog al nuchter van aanleg ben — ik zéér onder den indruk geraken kan van de natuur. Een mooie omgeving stelt mij dikwijls in staat, de zorgen en bekommeringen van 'het oogenblik te vergeten. En zoo gelukte het mij ook ditmaal, van mij af te zetten wat mij zooeven nog zoozeer vervuld had, en eenigen tijd het onvermengd genot te smaken, dat de wijde horizon, de frissche zeebries en het tintelend zonlicht mij schonken. Het was niet druk aan boord. Ik had trouwens op mijn mede-passagiers weinig acht gegeven en mij in een vergeten hoekje van het promenade-dek neergezet, vanwaar ik het vrije uitzicht had over de zee, naar het Oosten toe. Uit de half-droomerige en geheel tevreden stemming, waarin ik verkeerde, werd ik gewekt door voetstappen, die de plaats naderden, waar ik gezeten was. Het was een hooge vrouwen-gestalte, die langzaam kwam aanwandelen en, niet ver van mij, staan bleef om over de verschansing te leunen en in zee te staren. De groote, grijze sluier, die haar het gelaat bedekte, riep aanstonds mijne herinnering wakker en toen zij dien een oogenblik later terugsloeg en daarbij in mijne richting keek, herkende ik duidelijk mijn reisgenoote in den coupé van Gjedser naar Kopenhagen. Reeds heb ik gezegd, dat — terecht of ten onrechte — ik tegenover deze vrouw wantrouwen had voelen opkomen. Het feit, dat ik haaf hier aantrof op dezelfde boot, die ook mij naar Malmö overbracht, gaf aan dit wantrouwen nieuw voedsel. Natuurlijk had ik moeten bedenken, dat — waar zij zich vermoedelijk op reis naar Rusland bevond — het niet meer dan natuurlijk was, dat zij de eerste de beste gelegenheid aangreep om haar reis te vervolgen. Aangezien ik precies hetzelfde gedaan had, troffen wij elkander op dezelfde boot. En daarin lag niets wonderbaarlijks! Toch riep de ontmoeting met haar den geheelen voor- 71 raad van angstige gedachten, dien ik voor korten tijd begraven had, bij mij weêr wakker. Het gevoel van bespied, vervolgd te worden keerde in verdubbelde mate terug en ik besloot, mij, zoo mogelijk, uit haar nabijheid te verwijderen, zonder dat zij gelegenheid zou hebben mij te herkennen. Nauw echter had ik een beweging gemaakt om op te staan, of Pallas Athene — zooals ik haar nu eenmaal gedoopt had — draaide zich om en trad op mij toe. Ik kón nu wel niet anders doen dan den hoed te lichten, hetgeen ik deed met de best mogelijke gratie, waartoe ik op dat oogenblik in staat was. Zij groette, met een vriendelijk lachje, terug en sprak mij, tot mijn verbazing en niet tot mijn vreugde, aan! „Ik hoop, dat u een aangenamen indruk van Kopenhagen hebt medegenomen" — zeide zij en ik kreeg weêr sterk den indruk, dat zij "mij wilde uithooren. „'n Mooie stad, Mevrouw!" — zeide ik. „En prettige menschen!" —voegde zij eraan toe. „Ik mag de Denen graag. Alleen heb ik bezwaar tegen hun uitspraak van het Fransch. In dat opzicht heb ik liever te doen met uwe landgenooten." Ik boog en ... zweeg! Het wantrouwen, dat ik tegenover deze vrouw voelde, maakte mij voorzichtig. Doch zij merkte daarvan blijkbaar niets. „Ik heb in Hotel Bristol gelogeerd" — vervolgde zij. „Dat was maar zóó zóó! Hebt u het in hetPaladz-Hotel beter gehad?" Hoe wist zij, dat ik in het Paladz-Hotel gelogeerd had? Deze vraag schoot mij onmiddellijk door het hoofd. Ik heb, helaas, niet geleerd mij zóózeer in bedwang te houden als mijn vriend G. G. dat iri dergelijke ^omstandigheden kan, en op mijn gezicht moet iets van mijn verbazing te lezen geweest zijn. 72 Zij zag mij een oogenblik aan en glimlachte toen. „U verwondert zich erover, dat ik uw adres te Kopenhage kende?" — vroeg zij. „Het Hotel Bristol ligt óók op het Raadhuis-plein en ik. heb u meer dan eens het uwe aien uit- en ingaan." De verklaring was heel natuurlijk. Ik moest er werkelijk Biet ernst tegen waken, niet in elke handeling, in elk woord van mij onbekenden iets bizonders te zoeken, dat op mijn geheime zending "betrekking had! „Het spijt mij, dat ik uw nabijheid niet vermoed heb!" — zeide ik, met een poging om complimenteus te zijn. „Wat mijn hotel betreft, ik was zeer tevreden!" „En hebt u zich reeds aan de sigaren-rookende dames gewend?" Ik lachte nu. „Daaraan raak ik nooit gewoon!" — antwoordde ik. „Ik rook óók/" — zeide zij; maar liet er, toen zij mijn «enigszins ontsteld gezicht zag, op volgen: „Maar alleen sigaretten!" Inderdaad, ik was niet gelukkig in mijn uitdrukkingen. Gelukkig waren wij thans dicht onder de Zweedsche kust. Mijn reisgenoote nam, met een vriendelijken groet, afscheid, daarbij mijn misschien niet héél warm aanbod om haar bij de ontscheping van dienst te zijn, beantwoordende met een kort: „Ik heb slechts 'n beetje handbagage!" Vijf minuten later legden wij aan te Malmö. HOOFDSTUK IX WEDERZIJDSCHE ERVARINGEN Den volgenden ochtend tegen negen uur kwam ik te Stockholm aan. Onder weg was er niets bizonders gebeurd. 73 tenzij men het feit, dat ik in mijn slaapcoupé inderdaad goed geslapen had — hetgeen mij op reis zelden gebeurt l —, als zoodanig aanmerken wil. Ik reed onmiddellijk naar het Grand-Hotel, dat aan de kade van het Malar-meer heerlijk gelegen is, met het uitzicht op het Koninklijke Slot aan de overzijde van het breede water. Er was een telegram aan mijn adres èn een brief. Het telegram was van Staatsraad Jensen en de inhoud verwonderde mij en maakte mij ongerust. „Maakte dadelijk werk van uw telegram. Bollin reeds„vertrokken. Is vermoedelijk met dezelfde boot als u naar „Malrnö gereisd." Wanneer de Staatsraad het aan het rechte einde had, zou de kleine gele man dus onmiddellijk na mij het hotel "hebben moeten verlaten en was hij om zoo te zeggen achter mij aan naar de landingsplaats gereden. Misschien zelfs was hij daar vóór mij aangekomen, omdat ik onderweg nog getelegrafeerd had. Het was volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat hij zich aan boord en later in den trein voor mij verborgen had kunnen houden. Ik had natuurlijk in het geheel niet naar hem uitgekeken. En bovendien, in den trein had ik zeer spoedig mijn slaap-coupè opgezocht, zoodat ik van mijne mede-reizigers zoo goed als niemand gezien had. WÊÊ De brief was van G. G. en bevatte alleen deze woorden: „Wij zijn gisteravond behouden aangekomen. Ik wacht „u tegen tien uur op kamer No. 63. Zorg, dat gij onbemerkt daarheen komt. Het aangeteekende paket aan uw „adres moet reeds gearriveerd zijn. Het wordt vermoedelijk „bewaard in de brandkast van het hotel.') Overtuig u ') Aangeteekende zendingen worden in het buitenland bijna overal aan huis bezorgd en behoeven dus niet — zooals in Nederland — te worden afgehaald. 74 .„ervan, of het er is, en laat het dan voorloopig daarin „liggen. Wees voorzichtig, want wij hebben, aanwijzingen, „dat de tegenpartij waakzaam is." Dus ook de anderen hadden aanwijzingen in dien zin gekregen! Dat bevestigde mij in mijne overtuiging, dat ik goed gezien had, toen ik in wat mij overkomen was, de hand van die tegenpartij vermoedde. En de bewijzen, dat ik mij daarin niet bedroog, stonden nog met één vermeerderd te worden. Toen ik mij namelijk bij het Bureau van het hotel aanmeldde om naar het aangeteekende paket te informeeren, duurde het zeer lang, voordat men het mij ter hand stelde. Niet alleen moest ik mij, doormiddel van mijn pas, legitimeeren (hetgeen in normale gevallen afdoende is, omdat het portret van den houder erop voorkomt), maar men vroeg mij overlegging van aan mij geadresseerde enveloppen, van visite-kaartjes, enz. Toen ik mijn verwondering te kennen gaf over deze ongewone voorzichtigheid, vertelde men mij, dat men daartoe wel verplicht was, omdat er door een onbevoegde een poging gedaan was om het paket in handen te krijgen. Er had zich namelijk laat in den vorigen avond een heer in het bureau aangemeld met de vraag, of er een paket aan het adres van Mr. W. Hendriks aangekomen was. Hij had daarop een visitekaartje, met dien naam erop, getoond en gezegd, dat hij zooeven was gearriveerd en gaarne een kamer wilde hebben. De bediende, die op dat oogenblik nog slechts alléén den dienst vervulde en op het punt was het bureau te sluiten, had hem gezegd, dat er geen stukken afgegeven konden worden vóór den volgenden ochtend. Daarop had de late gast zich een kamer doen aanwijzen en ... sedert had niemand hem teruggezien! Hij was spoorloos verdwenen. Ik vroeg natuurlijk een beschrijving van dezen geheim- 75 zinnigen onbekende, die zich voor mij had uitgegeven. „Een jonge, forsche man, met een glad gezicht en donkere haren", — aldus werd mij zijn uiterlijk beschreven. En ik dacht aan mijn ontmoeting in den' mist onder de lantaren in Kilburn, en tevens..'. aan de beschrijving, die de detective Rotoffons van „De Schaduw" gegeven had. Gaarne beken ik, dat ik mij wel eens rustiger heb gevoeld dan dien morgen, na mijn aankomst in het Grand Hotel te Stockholm. Om tien uur des ochtends klopte ik aan kamer no. 63. Ik was, als 'n dief, naar boven geslopen en was er zeker van, dat niemand mij bespied had. Binnen vond ik mijn vriend ■G. G., in gezelschap van zijn Russischen collega en van Lord Ruthven. Zij schudden mij hartelijk de hand; maar aan de uitdrukking van hun gezicht zag ik dadelijk, dat zij — evenals ik — op reis bizondere ervaringen hadden opgedaan. De oogen van G. G. trokken vooral mij aandacht: zij hadden den harden, stalen glans aangenomen, die wees op het ontwaakt zijn van zijn detective-instinct. Als gewoonlijk scheen hij de leiding öp zich genomen te hebben; zijn Russische collega had zich daarin, naar het scheef), reeds eenigermate geschikt. „Goeden morgen, Willy!" — waren zijn eerste woorden. „Je bent -er zeker van, dat niemand je hier naar binnen heeft zien gaan?" „Ja!" — antwoordde ik. „Althans voorzoover een mensen van iets zeker zijn kan!" „Ik zie, dat je voorzichtig in je uitdrukkingen geworden bent" — zeide G. G. „Bestaat daarvoor een bepaalde oorzaak? Het paket is toch behoorlijk gearriveerd?" „Het ligt beneden in de brandkast" — zeide ik. „Maar niettemin zijn er vele oorzaken, die mij voorzichtig maken." 76 „Hallo!" — zei G. G., terwijl hij mij strak aankeek. „Er ligt in je blik iets, dat wijst op een gemoedstoestand, die verre van rustig is. Heb je bizondere avonturen gehad ?" „Zeker! En ik heb er naar verlangd die met u allen te bespreken. Aan je oogen zie ik echter, Geoffrey, dat ik niet de eenige ben, die iets te vertellen heeft." „Je hebt goed geobserveerd!" — antwoordde de detective. „Laten we gaan zitten en vertel dan, langzaam en zonder Overhaasting, wat je overkomen is. Daarna zullen wij onze wederzijdsche ervaringen aan elkander toetsen!" Ik vertelde nu mijn verschillende reis-avonfuren, die ik hierboven aan den lezer heb medegedeeld. De drie anderen luisterden scherp toe en G. G. leunde nu en dan, met gesloten oogen, achterover in zijn stoel. Ik wist, dat zijn detective-brein op zulke oogenblikken het snelst werkte en dat hij dan aan het „deduceeren en combineeren" was, zooals hij zelf zich zoo gaarne uitdrukte. Toen mijn verhaal teneinde was, bleef het langen tijd stil. „Het is niet gemakkelijk de dingen, die ge ons hebt medegedeeld, te rangschikken naar de beteekenis, die zij hebben kunnen in verband met onze zending" — zeide G. G. eindelijk. „Toch is het noodig, dat wij ze op die wijze rangschikken, teneinde te vermijden, dat wij ons op bijzaken blind staren. Ik, voor mij, rangschik ze aldus: Bovenaan, als categorie no. 1, de poging om het paket in handen te krijgen. Dit is feitelijk de eenige omstandigheid, waaruit een directe samenhang met onze zending blijkt. Vervolgens, als categorie no. 2, de beide pogingen, in Kopenhagen aangewend om je daar terug te houden. Daaruit kan die samenhang blijken, maar niet direct. Eindelijk, als categorie no. 3, de geschiedenis met de Duitsche kanoneerboot en de ontmoeting met Pallas Athene. Aan geen van beiden hecht ik veel beteekenis." „Ik evenmin!" — zeide ik haastig. „Ik begrijp zelfs niet, 77 hoe je verband leggen kunt tusschen die Duitsche kanoneerboot en..." „Alles op zijn tijd, Willy!" — viel G. G. mij in derede, terwijl hij de hand met een afwerend gebaar omhoog hief. „Kan Mr. Rotoff zich vereenigen met den graad van belangrijkheid, dien ik aan de verschillende gebeurtenissen heb toegekend?" „Volkomen!" — antwoordde de Russische detective. „Ik acht mij gelukkig, uw gedachtengang aldus nauwkeurig te mogen volgen." G. G. boog en vervolgde, thans sprekende op de ietwat doceerende manier, die hem eigen is, wanneer hij zijn observaties en deducties uiteenzet: „Beschouwen wij de categorieën no. 1, no. 2 en no. 3 wat meer in bizonderheden. Categorie no. 1! De poging om het paket machtig te worden is onhandig bedacht en uitgevoerd, waarschijnlijk een ingeving van het oogenblik, met als eenig motief de overweging: ,het kón eens gelukken!" Maar één ding blijkt er zonneklaar uit: dat de tegenpartij weet, dat wij haar reeds om en bij ons weten. En dat is voor Lord Ruthven en Mr. Rotoff geen groote verrassing, Willy! Dat zal je duidelijk worden, wanneer ik je straks onze ervaringen verteld heb. In elk geval: de tegenpartij zou haar tegenwoordigheid niet verraden hebben, als zij meende, dat wij die niet vermoedden. Wat de beschrijving betreft van den persoon, die het paket in handen trachtte te krijgen : die klopt!" „Waarmede:..?" — vroeg ik ademloos, denkende aan mijn vermoedens op dit punt. „Met onze ervaringen, waarvan ik zoo juist sprak, Willy! — Wij gaan thans over tot categorie no. 2! Je eerste vermoeden, dat de een of andere geheime vijand je die koopjes te Kopenhagen geleverd heeft, was wel wat heel naïef, Willy! Taxi no. 33, in verband met den gelen meneer 78 Bollin, zal je dat voldoende bewezen hebben. De vraag is nu: waaróm wilde men je terughouden? En, op die vraag naar een antwoord zoekende, komen wij'werkelijk tot het vermoeden — niet tot de zekerheid, zooals bij No. 1 — van. samenhang met onze zending." „En hoe denk je je dien samenhang, Geoffrey?" — vroeg ik. „Men zou kunnen aannemen, dat de tegenpartij hoopte het gewichtige document, dat wij moeten overbrengen, in jouw bezit te zullen vinden, Willy ! Maar er zijn ook andere redenen denkbaar, bij voorbeeld, dat het gemakkelijker is tegenover drie dan tegenover"vier personen te opereeren." „Hoe is het mogelijk, Geoffrey, dat iemand achter het geheim van onze zending gekomen is?" — vroeg ik. ■„Straks, Willy!" — antwoordde G. G., met een ongeduldig gebaar. „Eerst moeten wij handelen over categorie No. 3. De vervolging door die Duitsche kanonneerboot, die — zooals je vertelde — waarschijnlijk uitgelokt werd' doordat er iemand te Warnemünde .dóórgQglipt' was, kan met onze zaak verband houden." „Dat begrijp ik niet" — zeide ik. „Jij kunt .doorgeglipt, zijn, Willy!" „Ik?" — Mijn verbazing was zóó groot, dat ik niet meer dan dit eene woord kon uitbrengen. G. G. lachte. „Even goed, als men je in Denemarken voor een Duitschen spion trachtte te doen doorgaan, kan men getracht hebben je in Duitschland als spion van de Entente voor te stellen. Maar men was er dan juist te laat mede! Trouwens, de détails ontsnappen nog geheel en al aan onze contróle." „Je onderstelling in dit opzicht schijnt mij nog al onwaarschijnlijk, Geoffrey!" — merkte ik op. „Toegegeven!" — antwoordde de detective, „(k zeide reeds, dat ik aan deze zaak weinig waarde hecht, evenals 79 y aan je ontmoeting met die Russische dame. Die respectabele vrouw heeft eigenlijk niets gezegd of gedaan, dat opeen samenhang met onze_zending wijzen kan. Hier speelt je verbeelding je parten, Willy!" „Gelijk jou bij den roman, dien je omtrent de kanonneerboot gefantaseerd hebt!" „Best mogelijk, m'n jongen! Intusschen is het noodig, dat je thans door ons wordt ingelicht omtrent wat óns is overkómen. Zoo het toeval ons niet gediend had, wa's onze opdracht nu al een mislukking geweest." Het verhaal, dat mij nu gedaan werd, kwam in het kort hierop neer: De overtocht naar Bergen op de Noorsche kust had plaats gehad met een .klein stoomschip: „The City of London". De drie reizigers hadden één nacht aan boord doorgebracht en in, dien nacht was er een poging gewaagd, Lord Ruthven's papieren te stelen. Deze deelde zijn hut met G. G. Hij was vroeg ter kooi gegaan en, na misschien een uurr gewekt door G. G.'s stem, die hem van buiten af toeriep de deur open te sluiten. Hoewel Ruthven zich niet herinnerde, die toegesloten te hebben, was hij opgestaan en had de deur — die inderdaad niet gesloten was — opengemaakt. Onmiddellijk had hij met een stok of een knuppel' een slag op het hoofd ontvangen, zoodat hij neêrgevallen was en het bewustzijn had verloren. Op dat oogenblik was G. G, (wiens stem men blijkbaar nagebootst had) toevallig, zijn hut opzoekende, op het tooneel verschenen. Hij had den aanvaller verrast, op het oogenblik, waarop deze de hut wilde binnengaan. Een korte worsteling volgde; maar het gelukte den vreemden indringer zich los te rukken (hij was grooter en forscher dan de detective) en G. G. op den grond te werpen. Het volgend oogenblik was de man verdwenen, echter niet voordat de detective, bij het licht eener electrische lamp, die voor den 80 ingang der hut hing, zijn gezicht gezien had : een nog jong gezicht, glad" en bleek, niet donkere haren. Onmiddellijk had G. G., geholpen door zijn Russichen collega en later ook door Lord Ruthven, die spoedig was bijgekomen, het geheele schip doorzocht: de volmachten, die hij bij zich had, gaven hem daartoe het recht. Maar de aanvaller was niet gevonden. En bij het verlaten van het schip had men hem evenmin ontdekt! Verdwenen . . . als een schaduw! Ik volgde dit verhaal, zooals vanzelf spreekt, met de grootste belangstelling. Opnieuw de jonge man met de donkere haren! Mijn eerste vraag had intusschen niet op hèm betrekking. „Zooeven heb je gezegd, Geoffrey, dat mijn avonturen 1e Kopenhagen misschien te verklaren waren, doordat men het belangrijke document onder mijne berusting waande. Maar dat kan toch niet, wanneer men tevens een aanslag op Ruthven deed om het machtig te worden!" „Het kan zeer goed!" — antwoordde G. G. „Althans er is daarvoor een reden denkbaar. De tegenpartij wist toen misschien niet, of jij dan wel Ruthven het stuk in handen had. Daaruit kan de dubbele aanslag verklaard worden! En, Willy, ik Wil je wel zeggen, dat juist dat dubbele mij althans nog eenigen moed geeft; immers daaruit blijkt, dat de tegenpartij nog niet alles weet!" „Maar hoe, in vredesnaam, is zij zooveel te weten gekomen ?" „Dat is natuurlijk het groote mysterie!" — antwoordde de detective. „Er is maar één verklaring te vinden: de jonge man met de zwarte haren!" „Hoe bedoel je dat?" De detective keek mij een oogenblik aan en zeide toen: „Zoo'n jonge man is driemaal ten tooneele verschenen: ééns in den mist in Kilburn; daarop bij den aanslag op 81 Ruthven, vervolgens bij de poging, gisteravond, om het aangeteekende paket machtig te worden: de volgorde is chronologisch, Willy!" „Je neemt dus aan, dat hij. ons in dat huis in Kilburn bespied en beluisterd heeft?" „Ik acht dat niet onwaarschijnlijk. Het zou althans eenig licht brengen in dezen duisteren chaos." „En die jonge man ... ?" Q. G. keek mij opnieuw strak aan. „Hij verdween telkens ... als een schaduw" — zeide hij met nadruk ; en ik voelde, dat mij een koude rilling langs den rug liep. „Meneer Rotoff heeft ons immers verzekerd, dat ,De Schaduw' in Moskou was, toen wij te Londen bijeenkwamen i" — zeide ik, mij tot den Russischen detective wendende. Deze had zich tot dusverre bepaald tot toeluisteren. „De berichten, die ik ontvangen had, wezen daarop inderdaad" — zeide hij thans. „Ik moet echter bekennen, dat er in de redeneering van Mr. Gill veel plausibels schuilt. Reeds heb ik telegrafisch last gegeven om opnieuw te onderzoeken, of ,De Schaduw' tijdens onze conferentie in Kilburn inderdaad te Moskou was. Maar het resultaat van dat onderzoek zullen wij wel niet vernemen, voordat wijzelven in Rusland zijn." „In elk geval is het thans noodig, onze plannen voor de eerstvolgende dagen vast te stellen, in het licht van alles wat wij nu weten en vermoeden" — zeide Lord Ruthven. G. G. had den mond reeds open gedaan om hem te antwoorden, toen er een zeer onverwachte interruptie kwam. De Schaduw 6 82 HOOFDSTUK X. GEVAAR. De kamer, waarin wij ons bevonden, was op de eerste verdieping, vlak bij de trap, die naar beneden voerde in de vóórhal van het hotel. Zij kwam uit op een gang, waarin dikke tapijten lagen, zoodat de voetstappen van hen, die onze deur voorbij gingen, nauw hoorbaar waren. Juist op het oogenblik nu, waarop G. G. op de opmerking van Lord Ruthven antwoorden wilde, sprong de Russische detective plotseling overeind, vloog op de deur toe en opende dïe met een ruk. In-een oogwenk was hij in de gang verdwenen. Mijn eerste impulsie was, hem na te snellen. Ik stond reeds voor de geopende deur, toen de stem van G. G. mij weêrhield. „Hier blijven!" — zeide hij nadrukkelijk, maar zonder veel stemverheffing, terwijl hij de deur sloot. „Het dient tot niets ons gezamenlijk in de gang te vertoonen: muren hebben, behalve ooren, ook dikwijls oogen! En Mr. Rotoff zal wel precies weten, wat hij doet! Wij moeten geduld oefenen, tot hij zich weer In een oogwenk... zien laat." Lang behoefden wij niet te wachten. Binnen vijf minuten 83 verscheen de 'Russische detective weer in ons midden. Hij zag er ernstig uit en op zijn voorhoofd lag een donkere wolk. „Ik ben u een explicatie schuldig" — zeide hij, nadat hij wederom op zijn stoel had plaats genomen. „Zooals U ziet, zit ik hier zoodanig, dat ik de deur van dit vertrek recht vóór mij heb. Zooeven meende ik te zien, dat die heel voorzichtig op een kier geopend werd en toen ik plotseling naar buiten snelde, zag ik een man snel wegloopen en om den hoek bif de trap verdwijnen. Ik vloog hem na en liep in mijn haast eenige menschen bijna omver. Op de trap bevonden zich verschillende personen, maar niemand van hen geleek op den man, dien ik een oogenblik van te voren gezien had. Ook in de vóórhal was die niet te ontdekken en de portier had niemand gezien, die aan mijn beschrijving beantwoordde. Hoe die beschrijving luidde behoef ik u niet te zeggen: U hebt haar reeds eenige malen gehoord!" „De Schaduw!" — zeide G. G. En wij allen zwegen. Wij konden het thans voor ons zeiven niet meer verbergen, dat wij in gevaar verkeerden. De vraag was, hoe wij ons tegen dat gevaar verdedigen moesten en op welke wijze wij de veiligheid van het ons toevertrouwde document waarborgen konden. Ons oorspronkelijk plan, waarbij Lord Ruthven als de officiëele koerier en ik als de werkelijke overbrenger optreden zou, is den lezer bekend. Maar dit ging uit van de gedachte, datgene voor de tegenpartij geheim te houden, wat zy thans reeds ontdekt bleek te hebben. De onschuldige Hollandsche advocaat was reeds verdacht: had men zelfs diens visite-kaartje niet reeds doen nadrukken, om het aangeteekende paket machtig te worden? 84 Het was dringend noodig, dat wij geheel van tactiek veranderden, maar zonder dat dit naar buiten toe bleek. Een eenvoudig middel om de tegenpartij op een dwaalspoor te brengen, lag voor de hand: er moest iemand gevonden worden, die — geheel buiten onzen kring staande — zich met het overbrengen van het document belastte. Wij echter moesten onze reis voortzetten en ons gedragen, alsof een onzer het stuk nog in handen had. Dit middel was, in theorie, inderdaad eenvoudig, maar in de practijk leverde het één groote moeielijkheid op, namelijk de keuze van den persoon, dien wij in ons vertrouwen moesten nemen en aan wien een taak zou worden opgedragen, die zeker niet ongevaarlijk was. Het spreekt vanzelf, dat wij ons over dit vraagstuk langen tijd het hoofd braken. Het zou voor Lord Ruthven niet moeielijk geweest zijn, de hulp van het Engelsche Gezantschap in te roepen. Maar vast stond juist, dat de persoon in kwestie geen Engelschman zijn mocht, om niet — alleen reeds door zijn nationaliteit — de opmerkzaamheid onzer tegenpartij op zich te vestigen. Het Hollandsche Gezantschap, waartoe ik mij had kunnen wenden, zou — en zeer terecht! — zich zeker niet met de zaak willen inlaten. Onwillekeurig dachten wij dus aan den Russischen Gezant, die wellicht onder zijn personeel iemand hebben zou, wiens betrouwbaarheid buiten eiken twijfel stond. Russen reisden er vele op de lijn óm de Bothnische Golf (in dezen tijd de eenige toegangsweg uit West-Europa tot Rusland). De Russische nationaliteit zou dus zeker geen bezwaar zijn. Maar niettemin — waar de Russische revolutionaire denkbeelden dikwijls tot personen en kringen dóórdrongen, die men daarvan allerminst verdacht zou hebben, bleef er toch altijd iets gevaarlijks in, aan een ons persoonlijk onbekend man dergelijke groote belangen toe te vertrouwen. Goede raad was duur! 85 Wij kwamen ten slotte tot het besluit, dat Lord Ruthven vertrouwelijk met den Engelschen Gezant en de Heer Rotoff, niet minder vertrouwelijk, met diens Russischen collega zou gaan spreken, ten einde hen- om raad te vragen. Het was niet onmogelijk, dat die beide bezoeken voor de tegenpartij niet verborgen zouden blijven, want wij stonden vermoedelijk van die zijde onder scherpe surveillance! Maar uit die bezoeken alléén viel niet veel op te maken. En wij besloten dus, het er maar op te wagen! Om twaalf uur 's middags zouden wij opnieuw bij elkaar komen, om — naar wij hoopten — dan een definitief besluit te kunnen nemen. G. G. en ik brachten den tijd, die ons restte, door met een wandeling door de stad. Stockholm behoort -tot de mooiste steden van Europa en, onder andere omstandigheden, zou ik zeker genoten hebben van al het nieuwe, dat wij te zien kregen. Maar ik was te zeer in beslag genomen door de gedachte aan onze zending en hare onverwachte moeielijkheden, dan dat mijn omgeving diepen indruk op mij had kunnen maken. „Geoffrey!" — zeide ik, nadat wij eenigen tijd zwijgend naast elkander voortgeloopen hadden. „Is het eigenlijk wel verstandig, dat wij ons zoo openlijk samen zien laten? Daar juist, in het hotel, hebben wij alle voorzorgen genomen om te voorkómen, dat onze samenkomst in het oog viel. Waartoe diende dat, als we nu gemoedelijk samen langs 'sHeeren straten wandelen?" „Je vraag is heel verklaarbaar, Willy!" — zeide de detective. „Wat mg' betreft, ik hecht thans niet meer aan die geheimzinnigheid. Integendeel, ik stel mij voor, dat wij ons op de lange spoorreis, die ons wacht, moeten aanéén- 86 sluiten. Dat heeft zijn nut, in verband met mogelijk gevaar, maar ook omdat wij op die wijze de aandacht van de spionnen der tegenpartij op óns groepje zullen vestigen, waardoor onze vertrouwensman (dien wij, helaas, nog vinden moeten!) de handen vrij zal-krijgen." „Dat is alles heel waar, G. G.! Maar waarom dan die geheimzinnigheid in het hotel?" „Je vergeet, Willy, dat wij — toen wij daar bijeenkwamen — nog geen nieuwe plannen gemaakt hadden en het dus verstandig was, ons aan de vroegere afspraak te houden. Daarbij komt, dat mijn geachte Russische collega er wèl aan hecht — althans tot dusverre er wel aan gehecht hééft —, dat wij tegenover de buitenwereld onze verstandhouding geheim houden. Het is trouwens best mogelijk, dat hij gelijk heeft: hij kent de vijanden, die ons omringen, beter dan wij." „Blijft je oordeel over zijn werk gunstig?" — vroeg ik. „Het wordt dagelijks gunstiger, Willy! En in vele opzichten verlaat ik mij op zijn oordeel." „Daareven deelde jij anders de lakens uit, zooals je onveranderlijke gewoonte is." „Ik weet niet, m'n jongen, of je dat als compliment bedoelt. Mocht dat het geval zijn, dan dank ik je hartelijk!" En hiermede scheen hij het onderwerp als afgedaan te beschouwen. Hij maakte een gebaar, alsof hij het terzijde schoof, en versnelde den pas, zoodat ik hem nauwelijks bijhouden kon. Toen wij in het Grand Hotel terugkwamen, was de eerste persoon, die ik in de vóórhal in het gezicht kreeg, mijne reisgenoote uit Denemarken: de Grieksche Godin. Zij zat aan een tafeltje, schijnbaar in een Russisch blad verdiept, hetgeen niet belette, dat zij mij onmiddellijk herkende. Zij beantwoordde mijn groet met een vriendelijken glimlach en op hetzelfde oogenblik hoorde ik naast mij 87 een goedkeurend gebrom, dat blijkbaar van mijn vriend G. G. stamde. „Pallas Athene, Willy?" — vroeg hij. Ik knikte zwijgend en de' detective keek op zijn horloge. „Kwart vóór twaalf" — zeide hij. „We zullen hier beneden wachten, totdat het tijd is!" En hij nam plaats aan een tafeltje, niet ver van dat, waaraan de Russische dame gezeten was. Weldra ontdekte ik, dat hij deze met groote belangstelling „bestudeerde", waarbij hij met zorg vermeed, dat die belangstelling haar opvallen zou. „Een merkwaardige vrouw!" — zeide hij, na eenigen tijd, op gedempten toon sprekende. „Groote geestkracht, groote zelfbeheersching, een ijzeren wil! Ik zou haar niet graag tot vijandin hebben, Willy!" De woorden waren nauw uitgesproken, of ik zag over het gezicht van de vrouw tegenover ons plotseling een verandering komen. De wenkbrauwen fronsten zich, de iippen persten zich opéén en er dansten in de oogen weer twee felle vlammetjes, die echter ditmaal niet — zooals in den trein naar Kopenhagen — op onderdrukte vroolijkheid wezen. De hier beschreven verandering duurde slechts één oogenblik: de vrouw had zich onmiddellijk weder in bedwang. Haar blik volgende, zag ik den Russischen detective, die juist de vóórhal was binnengetreden. Zonder op ons te letten, nam hij bij den portier zijn sleutel in ontvangst en besteeg de trap, De Russin zat thans met den rug naar hem toegekeerd en geen beweging verried, dat zij den man herkend had of belang in hem stelde. Maar er bestond bij mij geen twijfel, of de onheilspellende uitdrukking, diejk een oogenblik op haar gezicht gezien had, was door den aanblik van den Russischen detective in het leven geroepen. 88 En dat riep al mijn wantrouwen jegens haar opnieuw wakker. Het kon niet zonder reden zijn, dat zij dezen man haatte! Want haat, bittere haat had uit haar blik gesproken! Bij de conferentie, die wij om twaalf uur op kamer No. 63 hadden, bleek het, dat èn Lord Ruthven èn Rotoff succes hadden gehad. Juist den vorigen dag was er te Stockholm een Russische koerier aangekomen met stukken van de Russische Regeering voor het Engelsche Gezantschap te Stockholm. Deze koerier zou den volgenden morgen — dus met denzelfden trein, waarmede wij de Zweedsche ïfoofdstad verlaten zouden — de terugreis naar Petrograd aanvaarden. Hij zou een missive van het Engelsche Gezantschap medenemen en de Gezant was bereid hem ook met het overbrengen van ons gewichtig document te belasten. Rotoff echter deelde ons mede, dat de Kanselier van het Russische gezantschap den volgenden dag naar Petrograd reizen zou, waar hij een hooge betrekking gekregen had aan het Departement van buitenlandsche zaken. Ook dezen zou men met gerustheid het stuk kunnen toevertrouwen. „Hebt u hem reeds over die zaak gesproken?" —vroeg G. G., zoodra de Russische detective zweeg. „Natuurlijk niet!" — antwoordde Rotoff. „De Engelsche gezant zal den koerier, over wien hij gesproken heeft, toch ook zeker niet hebben ingelicht. Hoe minder personen van de zaak weten, hoe beter. Eerst wanneer wij het eens zijn over onze keuze, is het oogenblik gekomen om één van beiden in te lichten." „Juist!" — zeide G. G. en knikte mij toe, alsof hij zeg-^ gen wilde: „Je ziet, Willy, dat ik niets te veel omtren zijn scherpzinnigheid gezegd heb!" 89 Na ampele bespreking viel onze keuze op den koerier^ die den brief van het Engelsche Gezantschap zou medenemen. In dit geval was het een voordeel, dat hij koerier was, omdat hij de grenzen gemakkelijk passeeren zou en onze tegenpartij tegenover hèm zeker geen achterdocht voelen zou, ja vermoedelijk van zijn reis onkundig was. Hoewel Rotoff méér gevoelde voor den Russischen Kanselier, prefereerden G. G., Ruthven en ik den anderen, omdat de Engelsche Gezant ons voor diens betrouwbaarheid absoluut had ingestaan. HOOFDSTUK XI NACHTELIJKE AVONTUREN Om het wélslagen van ons plan te verzekeren, was het noodzakelijk het aangeteekende paket uit de brandkast te nemen en aan den Engelschen Gezant ter hand te stellen op een wijze, die het onmogelijk maakte, dat spionnen ontdekken- konden, wat er gebeurd was. Wij moesten daarom de hulp inroepen van den Directeur van het hotel. Deze bleek bereid, ons in alle opzichten ter wille te zijn, zoodra G. G. en Rotoff zich tegenover hem gelegitimeerd hadden. Het toeval wilde, dat hij indirect betrokken was geweest (als slachtoffer, wel te verstaan!) bij een reuzen-proces, dat eenige *jaren vóór den oorlog tegen een krachtig georganiseerde internationale dievenbende gevoerd was en waarbij G. G.'s scherpzinnigheid tot de ontdekking en straf dier bende geleid had. Hij kende daarom mijn vriend bij name en had een geweldigen eer- 90 bied voor zijn arbeidsmethoden. Zoodra hij wist, dat hij tegenover den beroemden Engelschen detective stond, was hij één en al vuur om dezen van dienst te zijn. Gedurende den geheelen dag, tot laat in den avond, heerschte er in de vóórhal van het hotel een aanhoudende drukte van komende en gaande menschen. De deur van het hotel-bureau kwam in die vóórhal uit, en hoewel de brandkast in een klein nevenvertrek stond, dat men alleen door het bureau-lokaal bereiken kon, was men ook daar geen oogenblik zeker voor de blikken van hen, die onverwachts binnentraden. Het was daarom noodzakelijk, dat het aangeteekende paket bij nacht uit de brandkast genomen werd. En de Directeur bleek volkomen bereid, ons daartoe in de gelegenheid te stellen. Het spreekt vanzelf, dat wij hem niet verder in het vertrouwen namen dan noodig was: wat het paket bevatte en wat ermede gebeuren zou, werd hem natuurlijk niet medegedeeld. Tot recht verstand van wat nu volgen zal, moet ik nog zeggen, dat het hotel-bureau twee vensters had, die op een binnenplaats uitkwamen. Die binnenplaats correspondeerde met de straat door middel van een vrij breede, hooge poort, waardoor rijtuigen en automobielen gemakkelijk in en uit konden rijden. Ons plan was nu het volgende: in het midden van den nacht, als alles sliep, zouden G. G. en ik, onder geleide van den Directeur, in het hotel-bureau het paket in ontvangst nemen. Wij zouden het ons toevertrouwde stuk eruit nemen, de overige papieren, die waardeloos waren, vernietigen en vervolgens het kostbare document, dat in een gezegeld couvert gesloten was, door een der ramen aan Ruthven en Rotoff ter hand stellen. Die beiden zouden, mét een auto, op de binnenplaats aanwezig zijn en, zoodra zij het stuk in ontvangst genomen hadden, zoo snel 91 mogelijk naar het Engelsche Gezantschap rijden. Per telefoon werd dit van onze voornemens in kennis gesteld en de •Gezant zou zorgen, dat Ruthven en Rotoff, zonder opzien te wekken, dadelijk binnengelaten werden, waar hij persoonlijk het stuk in ontvangst zou nemen. Aldus luidde onze afspraak. En ik ben nog steeds van meening, dat — gegeven alle omstandigheden — ons plan wel het allerbeste was, dat wij bedenken konden. Over het verdere van den dag en onze zwerftochten door Stockholm zwijg ik. Het bezichtigen van vreemde steden is altijd leerrijk en aantrekkelijk, maar ditmaal was ons hoofd niet bij het werk! De beide detectives waren meestal samen, zoodat Ruthven en ik-op elkanders gezelschap waren aangewezen. Wij deden, alsof alles wat wij zagen, ons hooglijk interesseerde. Maar in ons hart wisten wij van elkander, dat wij die "belangstelling voorwendden om onze bezorgdheid te ver-, bergen. Tegen tien uur des avonds begaven wij ons — de een na den ander — naar kamer No. 63. Toen ik door de vóórhal kwam, zat daar opnieuw, aan hetzelfde tafeltje, de scherpblikkende „Pallas Athene". Wij wisselden een groet, maar daarbij bleef het ditmaal. Ik had Rotoff natuurlijk in kennis gesteld van de vijandige gezindheid jegens hem, die ik op het gelaat dezer dame meende te hebben gelezen. Maar hij had daaraan niet veel waarde gehecht en, toen" ik hem, in den loop van den dag — ik meen, dat het in de eetzaal bij het middagmaal was —, op haar opmerkzaam maakte, verklaarde hij, dat hij die dame bij zijn weten nooit gezien had en dat ik mij vergist moest hebben. Zijn onverschilligheid verwonderde mij eenigszins, omdat 92 O. G. mij had opgevoed in de leer, dat er voor den detective geen kleinigheden bestaan. Mijn vriend zelf hechtte dan ook aan wat ik hem vertelde méér beteekenis en achtte het zeker de moeite waard, de „respectabele vrouw" — zooals hij haar vroeger genoemd had — in het oog te houden, wanneer zij zich opnieuw op mijn weg mocht plaatsen. Intusschen — zooals reeds gezegd —: ditmaal deed zij daartoe geen enkele poging én liet mij stil voorbijgaan naar de breede hoteltrap. Zelden in mijn leven is de tijd mij langer gevallen dan gedurende de uren, die nu volgden. Na eenigen tijd verschenen ook de beide detectives — de een na den ander — en te middernacht namen Ruthven en Rotoff afscheid. Wij zouden hen niet terugzien, vóórdat zij precies om twee uur met hun auto vóór het venster van het hotel-bureau zouden wachten. Hoewel G. G. al z'n best deed om de goede stemming erin te houden, wilde de ware smaak in het avontuur, dat wij thans dóórmaakten, bij mij maar niet komen. Ik was ongedurig, gedrukt en zenuwachtig, zóó zelfs, dat mijn vriend een felle boet-predikatie tegen mij afstak. In dezen gemoedstoestand verkeerende, schrikte ik geweldig, toen buiten plotseling een hevige donderslag weêrklonk en op hetzelfde oogenblik de regen in stroomen tegen het venster sloeg. Wij hadden er niets van gemerkt, dat er zwaar weêr op komst was: in dezen tijd van het jaar een zeldzaamheid! -„De Goden zijn mét ons!" — zeide G. G., die om mijn abnormale schrikachtigheid lachen moest. „Als het zulk weêr blijft, zullen wij onze geheime expeditie kunnen ten einde brengen, zonder dat wij voor den spiedenden blik van spionnen behoeven te vreezen!" Wat hij zeide was volkomen waar. En toch schrikte ik 93 wederom bij een hernieuwd lichten en een tweeden donderslag. Inderdaad, ik was abnormaal zenuwachtig. Het zware weêr hield aan, evenals mijn gedrukte stemming. Om half twee werd er op onze deur geklopt. Het was de Directeur van het hotel, die ons naar het hotel-bureau geleiden zou. In de gangen, op de trap en- in de vóórhal heerschte een gedempt licht. Schaduwen speelden in nissen en hoeken, en er heerschte een doodsche stilte, zóó intens, dat ik opschrikte (alweêr mijn zenuwachtigheid!), toen er ergens bovenin het hotel een deur gesloten werd. Toen wij halverwege de trap waren, liet de nachtportier juist een paar gasten binnen, die zich verlaat hadden. Het was, naar het uiterlijk te oordeelen, een onschadelijk echtpaar, dat ons aan den voet van de trap zonder ons bizondere aandacht te schenken, passeerde en regelrecht naar boven ging. Intusschen hoorde ik G. G. op onderdrukten toon eenige Engelsche krachttermen plaatsen. „Wat is er, Geoffrey?" — fluisterde ik. „Wij hebben niet aan den nachtportier gedacht" — fluisterde hij terug. „Het is beter, dat ook hij niet weet, wat wij op dit ongebruikelijke uur op het kantoor te doen hebben. Ik word oud en aftandig, Willy!" Gelukkig bracht de nachtportier zelf de zaak tot een eenvoudige oplossing. Hij was namelijk in zijn loge teruggegaan en toen wij — mèt den hotelier in een donker hoekje staande — overlegden, of wij hem niet op de een of andere manier wèg krijgen konden, werden wij al spoedig verrast door eenige, uit de loge komende, neusklanken, die weldra in een geregeld „gezaag" overgingen. De verdienstelijke cerberus was juist op het geschikte oogenblik in slaap gevallen! „De schavuit zal morgen de waarheid van mij te hooren krijgen!" — mompelde de directeur. „Intusschen zullen wij 94 nu maar van zijn plichtsverzuim profiteeren!" Wij slopen langs de loge en een oogenblik later warenwij in het kantoor. De Directeur sloot de deur achter ons en draaide den sleutel om. G. G.'s eerste werk was, het gesloten gordijn wat op zij te schuiven en uit het raam te zien. Het was. zeer donker op de binnenplaats, maar toch was het mogelijk, niettegenstaande plasregen en duisternis, de omtrekken van de voorwerpen buiten flauw te onderscheiden. De auto stónd er reeds en toen wij het electrische licht opstaken, verkondigden ons drie korte tikken op de ruiten, dat Ruthven en Rotoff op hun post waren. Wij konden dus dadelijk aan het werk gaan. Het paket werd uit de brandkast genomen ën geopend. Het zat vol met oude Engelsche couranten en het verzegelde couvert lag daartusschen. G. G. nam het eruit en trad op het venster toe, dat inmiddels door mij geopend was. Het electrische licht hadden wij uitgedraaid, om geen onnoodige aandacht te trekken. JllËÉ Het is een van G. G.'s geliefkoosde stellingen — hem misschien wel ingegeven door zijn, in den grond, bescheiden natuur —, dat ook de scherpzinnigste detective dikwijls, om te slagen, de hulp van het toeval noodig heeft. Deze stelling zou thans voor de zóóveelste maal bewaarheid worden. Juist op het oogenblik, waarop G. G. de hand ophief om het couvert door het venster aan Ruthven te reiken, werd de binnenplaats plotseling hel verlicht door een feilen bliksemstraal. Op hetzelfde oogenblik uitte ik, alle voorzichtigheid vergetend, een kreet. Met een snelle beweging hield ik G.G.'s opgeheven arm tegen. „In God's naam, Geoffrey, geef het document niet over!" „Ben je plotseling krankzinnig geworden, Willy?" — informeerde de detective met groote belangstelling. En, van 95 zijn standpunt beschouwd, was die vraag verklaarbaar f Maar ik wist, dat de chauffeur, die voorin de auto zat en wiens gezicht op het oogenblik, waarop het helle bliksemlicht over de binnenplaats flitste juist naaf ons toegekeerd was geweest, niemand anders was dan ... de kleine, gele man uit Kopenhagen! „Geef het document niet over!" En vóórdat ik nog woorden gevonden had, om mijn ontdekking mede te deelen, gebeurde er opnieuw iets onverwachts : de auto, die als een donkere schaduw, met gedoofde lichten, op de binnenplaats stond, zette zich plotseling in beweging en verdween door de poort, die naar de straat voerde. 96 Ruthven en Rotoff, buiten, G. G. en ik, binnen, stonden als aan den grond genageld. Het heeft mij altijd leed gedaan, dat wij op dat oogenblik elkanders gezichten niet hebben kunnen zien! Toen wij vieren — de Directeur was inmiddels naar bed gegaan, hoewel hij, tengevolge van detective-koorts in een zóódanigen toestand verkeerde, dat van slapen wel niet veel zou inkomen — opnieuw bijeen waren in kamer no. 63