rf d e "f ■ RBfflTIIATIGEn DOOR BOLHUIS AMSTERDAM tt. % DRUKKERIJ JACOB VAN CAMFEN, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK lllflIIIII 1066 8199 DE RECHTMATIGEN. DE RECHTMATIGEN DOOR E. G. VAN BOLHUIS N. V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN AMSTERDAM. Heel dm dag was het niet lich't geworden. Dichte grijze wolken Melden den hemel beldekt en nergens gelukte het de zon een straaltje te doen doorbreken om wat kleur en vroolijkheid te brengen in de grauwe triestheid beneden , die ais een drukkende last woog op de aarde. Langs de wegen, in rul en plas gereden, lagen de huisjes onder hun zware rieten daken als half verzonken in den grond, die hen moest dragen, en de ramen blikten ais starende oogen in dttffe wanhoop over de vlakke, kale velden, doodsch en verlaten. Rondom standen forsche linden en peppels in verdwazing hun takken heffend naar de pijnende grauwtje daarboven, als smeekend om erbairming. Van hun natte tronken leekte drop na drop, en het luttele valgerueht deed, klemmen de loome stilte, die leefdè in het tweeücht, lijk klokgetik in een doodenhuis. Het oude kerkje stond als een' donker propje gedrukt tussohen een pluik hoog opgaand geboomte, waarboven parmantig uitspitste 't kleine torentje, dat als een uitkijk stond voor heel het verre, vlakke land. Gedurigaan toonde het een doffe galm uit, die aanstonds, lijk versmoord» neerviel heel nabij. Een groote, grijze kraai, opgeschrikt uit z'n isoezel, week met breeden wiekslag naar die velden, schor uitkrassend z'n verstoordheid in korten, doffen schreeuw. Zoo lag de dag over de wereld, triest en doods, en eindeloos rekten zich de trage uren in den schemer. Toch, de avond kwam. De schemering trok zich samen, neep uit al het licht, dat nog zwijmde hier en elders, verzoog de velden, 'den horizon, de boomen. Een kille lucht sneed over de landen, joeg een huivering door de wereld. — 't Is nog geen voorjaar, bromde boer Nolling heel den dag tegen z'n volk. — 't Is nog geen voorjaar, al is 't dan ook Maart. Die lucht, die mag ik niet, en 'k vrees voor «meeuw. Gedurigaan ging hij rond het huis, een end den moestuin in en tuurde naar alle windstreken, traaglijk schuddend den ouden, grijzen kop. — Dat mag ik niet, nee, dat mag ik niet. jKluivend aan z'n oude pijp, waarvan het roer tot een stompje was afgebeten, gaf hij het volk z'n bevindingen, sprak van z'n verwachten en diepte uit z'n herinnering op hoe 't in verschillende jaren was geweest met het weer en wat er toen volgde. — Maar die lucht, deunde hij dan weer — die lucht, nee, die mag ik niet — die mag ik zeker niet. Strompelend op z'ni oude beenen verliet hij de schuur, waar 't volk met 't laatste koren bezig was, schoof in de keuken tusschen kachel en fornuis en zette de voeten in den oven. Zoo met de warme kolom in den rug en voor zich de groote kookkachel, waarop het avondmaal al prutte, staarde hij soezelend door de ruiten en meumelde wat voor zich uit, smakkend met den tandeloozen mond aan den afgekloven pijpesteel. Tonial, de vrouw van z'n zoon, ging bedrijvig af en aan, roerde nu eens in den grooten pot, die kookte en stoomde, maakte zich dan weer ergens anders te doen. Telkens ais Tonia naast heml stond en reikte naar de heete spijs, roerde en probeerde, schoot het even in hean), dat zij het was, die hem had verdreven uit z'n gezelligen hoek bij het vuur. Een vuur in den winter was alles, vond hij, een vuur van groote blokken hout, die zoo knetterden en waarlangs de vlammen kronkelden ais gloeiende slangen, 't Gesputter en geknetter van het hout, dat mocht hij zoo graag. Dan de voeten op de ijzeren plaat, een smakelijk pijpje bij de avondleut, een goeie buur mee aan den haard — 't was 't genoeglijkste, wat hij kende, lange jaren lang. Maar toen Nelis Tonia in huis had gehaald, wm '* ^ geweest. Tonia werd de vrouw in huis en Tonia hield niet van een vuur. 't Warmde niet door 't vertrek, alles ging door den schouw en 't stoof. Een kookkachel kwam en voor den winter nog zoo'n hooge zwarte er bij. Hij had wat tegengesputterd, gehecht aan 'toude, maar de kachel kwam'. Hij was ook oud, het werk ging buiten hem om, en daarom voelde hij, was hij een lap, die er bij hing. Al heette hij nog boer en was in naam' alles nog van hem en heette van hem1 alles uit te gaan, hij begreep al te goed, dat hij had aiflgedaan, dait hij nog enkel was de oudé Nolling en niets meer. Tonia was een flink wijf, dat moest hij bekennen, een flinke boerin!, zooals ook zijn vrouw was geweest, maar dat met die kachels, dat griefde hem' nog altijd, daar kon hij niet aan wennen, daar kwam hij nooit over heen. Al dubbend soesde hij in. De pijp ontgleed hem, lag naast zijn stoel bij een bergje asch en korrelige, half verbrande tabak. Schokkerig ging z'n adem met af en toe een schor kreuntje. Het oude hoofd viel telkens neer ais zou het van den schralen spierigen hals breken, maar ook telkens weer 7 kwam het moeizaam gehescheni in z'n ouden stand terug. Eerst toen de lamp was aangestoken en de tafel gereed «stond voor het avondmaal, schrikte hij wakker. — Wel, Tonia — wel — nou, teemde hij, verwaird rondziende —; 'k Heb temet geslapen, heb ik ? Hij zocht z'n pijp, vond ze niet aanstonds. Grabbelend op den vloer, duikelde hij bijna van z'n stoel. — 'k Word oud, mummelde hij voor zich uit — En m'n rookertje, dat ding wordt ook oud. Tonia ging naar de schuur om Nelis te roepen en 't volk. Ze had ai gewaarschuwd, dat ze avond moesten maken, en 't was Zaterdag, zoodat alles nog moest worden geruimd om op Zondag schoon huis te hebben. Nelis kwam ai en achter hem slorden Bas, de knecht, Garant Vermeer, de vaste arbeider en Aart de Rooi, die voor losse hulp was genomen. Kobus, 't Mem-knechtje, hielp de meid nog bij de koeien. — Mina! schrilde Tonia. — Mina! Kobüüs! — Joe — joe! kwam 't van uit dè stallen terug. Er klapperde nog een emmer, toen kwam! ook Mina aan, mlaar haar voorbij schoof al Kobus, die, ais 't om eten ging, zich nooit liet wachten. Met veel gescharrel kwam 't volk rond de tafel, waarop de aardappelen dampten en 't spek sisterde in de pan. Maar alvorens toe te tasten moest de groote Hollander leeg, die op elke plaats boordevol geschonken stond. Dat hoorde zoo bij den Zaterdag. Dan ging het los. De vorken prikten, de monden kauwden en onderwijl viel er een woord nog over 't weer, dat maar koud bleef, heel anders dan het vorige jaar, toen in Februari de boomen al vol stonden, wijl nu nog nauw een knopje viel te bespeuren, over 't koren, over het werk voor de volgende week. S Kobus prikte en hapte maar. Z'n groote ooigen gingen van den een naar den ander, ais was hij bang, dat ze hem zouden beëeten en hij te kort zou komen. Af en toe mompelde hij wat klanken voor zich uit, die niemand verstond, waar ook niemand naar luisterdie. Garmt vertelde van 't koren van De Boog, dat zoo tegen was gevallen, toen 't uit Ihet stroo kwam', en Nelis, de jomige boer, knikte. Hij dacht het altijd wel, hij zei 't al, dat het tegenvallen zou, toen 't nog op 't land stond, maar geen mensch had hem willen gelooven. Voldaan over z'n voorspelling grinnikte hij den kring rond. De aardappelen waren genoten, de pap werd opgezet. Kobus, die Inet een groot oog al eens rondzag, kreeg een glimp van tevredenheid1 op z'n bolle gezicht. Hij had den pot niet opgemerkt en al gevreesd. Een maal zonder pap was maar een half maal, en als had hij nog niets gegeten, sloeg hij den lepel in de gloei-warme spijs, slobberde, dat de tranen hem in de oogen kwamen. — 't Kon nog wel sneeuw worden, peinsde de oude boer, eni herdeunde z'n zegswijs van heel den dag — die lucht, nee, die lucht, die mag ik niet. Bas, de knecht, vond het ook wel waarschijnlijk, maar Aart de Rooi dacht, dat 't wel op regen1 zou uitloopen, om de wind, die in 't Westen zat, en heel tien dag sloeg het vochtig aan. De een na den ander legde den lepel neer, Aart hapte nog met Kobus. Maar als 't een wedstrijd! was geweest, had Aart leelijk verspeeld, want Kobus scheen niet te verzadigen'. Met groote oogen staarde heel de kring op den vreetzak. Boer Nelis grunnikte van plezier. Goed eten, dat mocht hij graag zien en hoe meer z'n volk at, hoe liever. Ze zouden nooit kunnen zeggen:, dat ze bij hem met den honger in dé keel van' tafel waren gegaan. 9 Maiar Tonia brandde het in. Ze gunde het volk graag hun genoegen, maar zoo als die Kobus at, nee vrat, werd h'r schier te bar. Ze zat er op te wachten en 't was Zaterdagavond. Er moest nog zooveel gedaan voor den Zondag. Mimi duurde het beslist te lang. Ze stond; op, begon al vast de tafel te ruimen. — Die vent kan niet zat, mopperde ze, ofschoon ze toch ook plezier had aan zulk eten. Oude Nolling-boer had z'n baardschroeiertje weer aangepuft en glunderde door de rookslierten naar den jongen schrok. — 't Is de jeugd, femelde hij — De jeugd wil eten, veel eten. — 'k Geloof, vrouw, dat hij den pot leeg wil hebben, opperde Mina, rammelend met een hoop steengerei, waarop hel de stalen vorken reugelden. — Dat kan, zei Tonia. Met dook ze naar den pot, die naast het fornuis stond. Van achter den breeden rug van h'r man haalde zij hem op en liet opnieuw de schaal vol dampende pap gudsen. Alleman barstte in lachen uit. — KObussie, .dat zit je niet glad! plaagde Aart de Rooi, die naast het maatje zat en klapte hem op den schouder. Kobus bromde wat, deed nog een paar happen èn legde den lepel neer. Met een ruk wierp hij z'n stoel achteruit en verdween naar de schuur. — De kat zal niet met z'n maag gaan loopen, lachte Garmt. Nu de tafel geruimd was, werden de pijpen aangestoken en bleef men nog een paar woordjes praten, want 't was Zaterdag. Nelis wenkte z'n vader naar de kleine kast, die trasschen de ramen stond, 't Volk moest worden betaald. — Nee, nee, sabbelde de oxide, doe 't maar. 't Deed beun goed zoo nog gekend te wonden. Zoo bleef hij toch de boer voor 't volk. Hij ging over den zak en die over 't geld gaat,, die is toch dè baais. Nelis schikte achteruit en schorrelde op z'n groote klampen over de met zand bestrooide plavuizen naar de kast. Voorzichtig draaide hij den sleutel om, beuzelig werk voor z'n groote handen. De deurtjes gingen open, er Viel een klep. Aanstonds kwam1 hij terug niet een grijzen linnen aak, waarin een bonk geld builde. Bedachtzaam strikte hij het bandje los, graaide niet de groote hand, die vol geldstukken weer opdook. Na elkaar telde hij Aart en Garmt hun deel toe, liet de rest weer in het zakje klinken, dat zorgvuldig werd dichtgebonden en op z'n oude plaats gelegd. — Zoo is 't, niet lui? vroeg hij tusschen twee halen aam de pijp, toen hij weer op z'n plaats gekomen, hét geld nog zag liggen. — Zeker, zoo is 't, zei Garmt en deed het geld in z'n tabaksdoos, en oude Nolling-boer knikte ook, dat 't zoo goed was. Er viel nog een enkel woordje over 't werk, waar de week mee zou worden begonnen, dan stonden Garmt en Aart op en maakten zich gereed te gaan. — Hu! riepen ze beiden, toen re de deur openden en de koude lucht op zich voelden aanvlijmten uit den donker. Ze zetten de kragen op en scharrelden kart achtereen het paadje langs naar den weg. — Bar donker, dacht Aart, en omfmeziend: 'k Geloof nu ook wel, dat het sneeuw kan worden. Snurkend trok hij aan z'n pijp, dat helder het vuur oplichtte. Gezamelijk gingen ze een eindje voort, de handen in de zakken, het hoofd wat gebogen voor den wind, die koel en y scherp hen om de ooren sneed. Hun klompen staken diep in de modder en als ze werden losgetrokken, was er een zuiging of aanstonds het spoor vol water liep. Ze spraken weinig, tobden naast elkaar voort, richtten zich naar de lichtjes, die uit het donker straalden', geheimzinnig en vreemd, omdat er geen huis was te zien. — Dat is nu Maart en nog vol-op winter, 't Scheelt wat bij 't jaar te voren. Gainnt gromde wat terug. Zoo was ook zijn gedacht. Toen was in Februari 't voorjaar al begonnen en met Maart stonden de boomen al zoo in knop, dat ze wel in blad konden schieten. Bloemetjes bloeiden ai overal. En nu? Er groeide nog niets en als je door de boomekruinen keek, dan zag je nog niets, 't Was ook nog altijd vol-op winter geweest, dan vorst of «neeuw, dan regen, maar altijd koud en guur. 't Kon wel gauw veranderen en dat moest ook, anders vreesde hij voor een onvoordeelig jaar. Aart was 't volkomen toet hetai eens. Van den winter was dezen keer geen afkomen. Slecht weer en sneeuw zou 't ook nu wel weer geven, hij voelde 't aan zijn eksteroog, die geweldig begon te steken, en dat was een veilig teeken voor slechte dagen. — 'k Moet nog bij Gavers wezen, bedacht Garmt ineens, toen hij een breed lichtvak zag op 't pad. — Ik ook, bromde Aart — 't is Zaterdag. Gtzamelijk draaiden ze 't hekje in, stapten den winkel binnen voor de wekelijksche boodschappen en om meteen te voldoen, wat op 't leitje was gehaald. Vrouw Govers was druk bezig met wegen. Ze had een paar bestellingen klaar te maken, die aanstonds' zouden worden gehaald. — Goeien avond saam, zou 't sneeuw geven? was h'r groet. En aanstonds verhaalde ze, dat ze morgen met h'r 19 oudste naar h'r zuster in Korteloo zou gaan, en dat ze vreesde, dat er niets van komen kon, wat h'r danig zou spijten, want Ant was jarig en 't was er nu eenmaal op gesteld. Alle jaren was ze gegaan en als 't nu niet kon, zou ze 't bar vervelend vinden en Ant ook. Maar als 't zoo koud was of er lag een voet sneeuw, dan was. het toch ook niets gedaan, want Korteloo lag niet naast de deur. Wijl ze h'r klanten hielp, stond de mond niet stil. Van allerhande had ze te vertellen;, wringend daarbij h'r kort, dik lijfje in de zonderlingste standen. En nog wat? vroeg ze tusschen de verhalen door. Suiker, kaneel,'grutten — zoo 't geheugen van die mannen te hulp komend, die voor zulk soort boodschappen, ze had 't al zoo vaak opgemerkt, geen geheugen schenen te hebben. Maar Doen noch Aart noch Garmt meer antwoord gaf, rekende ze vlug uit, wat ieder moest betalen en nam dan 't leitje om na te zien, hoeveel er voor elk stond deze week. De mannen legden geld neer, knoopten de boodschappen in hun zakdoeken. Onderwijl telde vrouw Govers na, stippend met h'r korte, dikke vingers op elk geldstuk om zich te overtuigen, dat ze goed rekende en elk z'n deel kreeg — ieder 't zijne, dan heeft de duvel niks, lachte ze, en voegde nog een zakje snoeperij voor de kinders bij. ' — Wil je niet even binnenkomen? M'n man zit bij de kachel. Met een hoofdknik wees de vrouw naar de schenkzaal. 't Was een uitnoodiging om nog een stuiver te verteeren. Zoo begrepen Aart en Garmt het ook. Maar al had vrouw Govers hen er niet aan herinnerd, ze zouden toch den weg wel hebben gevonden, want een afzakkertje 's Zaterdags na het werk en 't afdoen van de wekelijksche schuld was een ingeroeste gewoonte geworden. Kond de kachel genoten ze hun Berenburgje, dat zoo goed |« tegen de kou, bespraken nog eens het weer en hoorden IS 't nieuws, dat Govers wist te vertellen, van 't paard van Jams-oom, dat dè poot had gebroken en af gemaakt moest worden, dat dè koe van Knel» van Veen had gekalfd en dat die varkens zoo prijzig waren. Nog een kleintje en Garmt stond op. 't Werd z'n tijd, vond hij. Hij had nog een stevig kwartier te gaan. Aart maakte zich ook gereed, hing dén doek met boodschappen om de pols en stak dé handen diep in de zakken. — Tot den weg ga, 'k nog mee, grapte hij tegen Garmt, dan draai ik af naar 't Zuid' en moet jij alleenl je weg maar vinden. — Dat zal hij nog wel kunnen, meende Govers. — Hij is er oud en verstandig genoeg voor. — 'k Hoop 't voor hem, lachte Aart. — En nu dè groeten, baas. De mannen stapten op en Govers slofte op z'n oude. uitgetrapte pantoffels naar de schenktafel om aanstonds de glazen van z'n gasten schoon te spoelen. Garant stapte met groote passen in den 'donker voort. Hij ging, alsof het klare dag was. Z'n voeten kenden den weg. De modder sjopte om z'n klompen, kloddèrde om de pijpen van z'n broek. Het loopen ging moeizaam. En daarbij die venijnig-scherpe wind, dienl hij net tegen 'had. Die perste hem' de tranen in dé oogen. Te verwonderen was het zeker niet, ais er morgen een' dikke laag sneeuw lag, al vond hij, dat er wel genoeg was gevallen om voor dezen winter voldoende te heeten. Z'n oogen' boorden door den donker, om uit te vorschen, wat te wachten stond. Maar donker was het, overal donker, en overal staarde hij op zwart. Hij kreeg het koud en trok hooger op den kraag van z'n jas. Allo, halfweg was hij al .gekomen. Daar bij het licht, dat zoo straalde, ais kwam 't uit een kroeg, woonde Gerlof u Derksen. Die verwachtte zieker weer gasten. Dan; zou de flesch er zwaaien, want Gerlof was er voor bekend, dat bij een hartig druppeltje schonk.... En daar was de oudé boom. Nu moest hij oppassen, de weg had hier zoo'n valsche draai en bij 't bruggetje over de vliet, was hij al eens bijna te walter geloopen . t Zou op een avond als deze licht weer kunnen gebeuren, want je zag geen hand voor oogen. Naar boven kijken, naar de boomtoppen, die ineen gegroeid, hij, als twee donkerder (balken van zwart ter een en andere zij, kon gissen. Als hij daar tussohen bleef, zou hij altijd zeker gaan. Z'n! klompen klotsten op het bruggehout — 't gevaar was voorbij. Gerust kon hij verder gaan. Dat lichtje wals van Wermers, dan woonde Harsten-Jozef en dan hij — t derde erfje. Zoo heel dicht bij was het nog niet, want tussohen de woonsten lagen de weiden van Dijkimans en dé bouwakkers van Lutters, en zijn huisje stond op het land van Nolling. Hij zou wel graag wat nader bij het dorp hebben gewoond, maar hij had z'n grondje goedkoop, omdat hij vast bij Nollingboer werkte, en dat was ook iets. Zeker zou 't anders wel eens zoo duur zijn. Dat meerdere kon hij dan toch met z'n loopje verdienen, en er was wat noodig, als je zeven schreeuwers had, die om eten vroegen en oml kleeren, en als dan in kort een achtste moest komen.... Garmt verschoof z'n pruim van de eene wang naar de ander en gaf hem een duchtigen knauw. Waarachtig er moest worden verdiend, er was geen tijd oml bij de pakken neer te zitten. Maar 't ging toch, en ai was 't niet ruim, ze waren geen mensch noodig. Venime, z'n vrouw, god, wat die fel was op elke kleinigheid, wat die kon kankeren over elk duitje, dat ze had meenen te kunnen binnenhalen en dat buiten moest blijven! Dat geld van h'r broer, van Gert-Jan uit Welvers, dat haar volgens alle recht en bil- lij Meid toekwam, als ze meende, wat had hem dat al uren en dagen verzuurd! Dan — nee, hij moest er maar niet aan denken, 't hielp toch niets. Als Vemme eens wat in 't hoofd had .gezet, dan moest het gebeuren ook, al zou de wereld er voor onderste boven gehaald, en had hij er nog zoo weinig zin in en strubbelde hij ook nog zoo tegen, zij sarde en treiterde en kopte wel zoo lang, dat hij toegaf om' toch eindelijk van verder gezeur af te zijn en z'n rust te hebben. Nu wilde ze, dat hij morgen naar Welvers ging. Waarom begreep hij niet recht, want hem was het klaar, dat toch van het geld niets terecht zou komen. En wat zou hij er nog aam kunnen en moeten doen ? Ze had er al van gedrenst van dat 't h'r in 't hoofd was geschoten, heel de lieve week al. Avond aan avond had ze hem opgewarmd, en nu zou ze zeker straks.... Hij had er nooit veel asem op gegeven. Dat meende hij 't beste. Maar ze liet niet af en nu straks zou 't eerst recht gaan — op morgen was immers de tocht bepaald. En als ze weer begon, zou hij dan maar pal zeggen, dat hij 't niet dee, dat hij 't nooit dee, dat alles toch niets gaf en 't erfenisje voor goed was verloren, en er niets meer viel aan te doen? Dan zou ze opsteigeren als een wild paard en dte rust van den Zaterdag-avond, waar hij heel de week naar verlangde, zou weg zijn.... Als hij dan toch maar ging.... Inwendig voelde hij zich al tot den tocht besloten, maar Vemme zou er nog op moeten terugkomen, en zoo gemakkelijk zou hij zich nog niet gewonnen geven. Met een korten draai schoof hij z'n erfje op en klinkte de deur open. ie II De tafel was juist afgenomen en Vemme beredderde onder de kleine lamp den etensboel. De wasem) van 't warme sop stoomde op om de kleine pit en versluierde nog 't vage schijnsel. Met harde klikken sloegen de grove steenen borden tegeneen en scherp er door rengelde het staal van de vorken. Puffend en blazend1 wrong ze den vaatdoek, den Wik afgewend naar Jaan, h'r oudste, die met volgende April de school zou verlaten en zich daarop al machtig wat verbeeldde, 't Was ook een paar weekjes nog maar en dan zou' ze gaan dienen, en wie diende, die was al sterk en groot, en tegen1 zoo iemand had een jongen, die nog vast een jaar op de banken moest zitten, al heel weinig in" te brengen. Zij kwam1 maar eventjes op de Hooghoeve, en dat was toch zoo iets — ja, wel als Mein-meid, maar op de Hooghoeve was 't goed dienen, daarover riep elk en een., en 't was bij verre 't grootste spul uit de streek. Wat ver beeldde die jongen, die Geurt zich dan wel ? Wou hij niet opschieten? Moeder zei toch, dat hij maken moest onder de wol te komen, want dat zij, Jaan, de keuken moest De Rechtmatiger! 2. 17 beredderen voor den Zondag. En nu knoeide dat jog maar om, alleen om haar te treiteren. _ Jog, schiet toch op! D'r is nog zooveel te doen! schrilde ze tegen Geurt, die maar niet uit z'n kleeren scheen te kunnen komen. — Ja, ja, gaf hij haar toe, doch vlugger ging het met. Jaan verzamelde de kleeren van de anderen, die gelukkig er al lagen en stapelde ze bijeen op een stoel, onderwijl scherp loenischend naar Geurt. Ze zou hem dan toch eventjes duidelijk maken, dat 't zoo niet ging. Met een nieuwe vermaning mee gaf ze hem! een duw, die hem bijna op den vloer deed tuimelen. Dat kon Geurt niet op zich laten zitten. Hij schoot naar z'n zuster toe en sloeg en duwde, waar hij maar raken kon. — Geurt! snarde de moeder. Mét had ze het driftige ventje al in' dén kraag gepakt en schudde hem als een natten vaatdoek. Nu wist de jongen, wat hem te doen stond. Wel mopperde hij nog, maar kwam toch klaar. _ 'k Wou anders wachten tot vader kwam, zeurde hij nog. , . — Niet noodig, meende Jaan, fel-rood van bereddering en drift. Even verpoosde ze en streek met h'r stevige handen de vlassige haren terug, die aan 't armoedige vlechtje onttenapt, h'r krieweldén in 't bolle gezicht. Geurt stak z'n tong uit en beloofde haar dié bazige kuren wel betaald te zetten, was 't vandaag niet dan morgen, maar ze kon er op rekenen, van hem was ze nog niet af. Dan trok hij naar den zolder, waar hij sliep met Gert en Tiemen samen. — Hè! deed Jaan, oud-wijs — dat 's een rust! Even zette ze zich op dé punt van een stoel om' uit te blazen van h'r driftig bewegen, begon dan naarstig den vloer bij te vegen en 't vuur te voorzien, te zorgen, dat er 18 water op kwam voor koffie. En aardappelen moesten er geschild, o, er was nog zoo'n hoop te doen! Vemme kwam onderwijl klaar met het vaatwerk. Op een schoon hoekje van de tafel stond 't gestapeld. Met den doek dweilde ze nog wat natte kringen weg en droeg het water naar de schuur voor de varkens. Even had ze 't eetgerei geborgen, toen Garmt binnenkwam1. — Heb je om de grutten gedacht? vroeg ze aanstonds, loenschend naar den saamgebonden doek aan z'n hand . Garmt knikte en ging naar het vuur. Bar venijnig was het buiten, z'n handen prinkelden en toch had hij ze in de zakken. Hij schoof een stoel aan, stutte de ellebogen op de knieën om' zich op z'n gemak te kunnen warmen. — Koud, hè vader? zei Jaan, die met een bak aardappelen weer binnenkwam. Wat een geniepige wind. — Er zal wel sneeuw komen, gaf Garmt als z'n oordeel, en wreef de grove knuisten tegen elkaar. Dan stak hij een pijp op en kwalmde zeuligjes voor zich ■heen. Vemme pakte onderwijl dè boodschappen uit, schudde de zakken en keek er in om te zien of Govers-Neel wel goeie waar had gegeven. Smoegelen, dat deed die graag, je moest h'r altijd op de handen kijken. Ze was wel een kleintje goedkooper dan Van Daim, maar als je niet oppaste, was je nog duurder uit, want die Neel, dat was zoo'n gare. Garmt gaf z'n afrekening, bleef onderwijl rustig voor zich uit rooken, zich behaaglijk voelend na een lange week van werken met een vrijen dag voor zich. Vemme rekende na, vroeg Jaan, wat ze zooal door de week haalde, 't Moest kloppen, en dat deed het. Gelukkig maar, peinsde Garmt. Hij was niet gul met geld, maar zooals z'n vrouw zag op elke duit, dart/ging hem zeker te ver. 19 Het water begon te ruischen, Vemme maakte rissing voor de avondkoffie. En dam zal 't komen, schrikte Garant op. Dan zal ze weer beginnen als alle avonden, heel de week al door. Voor zichzelf bepeinsde hij nog eens 't heele geval, zooals 'ter lag: Gert-Jan,, de broer van Vemme, was getrouwd met Hanna Stins. Hanna was ruim een jaar later overleden, maar er was een kind: Klein Gert-Jan. Nu hertrouwde Gert-Jan met Stiene Pols. 't Kleine ventje stierf -en ook Gert-Jan was dood — verdronken. D'r was wel wat vreemds aan, er was in Welvers veel gesproken van booze machten, waaraan Gert-Jan niet zou hebben geloofd, en die hem zouden hebben gevat.... Hoe ook, Gert-Jan was dood. Een testament had hij niet gemaakt en dus zou al a'n hebben en houden, 't heele mooie doenihkje, aan Vemme, de eeniige bloedverwant, moeten vervallen, en Stiene kon uitstappen, zoo kaal, als ze was gekomen. Maar nu verwachtte Stiene een kind, dat zou erven van den vader, en dus kreeg Vemme niets. Zoo was het, had hij begrepen, na al wat er was voorgevallen. Maar Vemme ging daar niet mee akkoord. Zij vond, dat haar 't heele boeltje toekwam, en bij 't overige, daar had ze niets bij. Dadelijk toen ze hoorde van Gert-Jan's dood, was ze naar Welvers gestevend, en heel koel ontvangen. Tusschen Gert-Jan^ en z'n zuster was 't nooit erg goed geweest en na 't versterf van de oude vrouw was bij 't verdeelen van den boel alles mis geworden. Ze hadden mekaar nauw weergezien en noch bij den dood van Hanne, de eerste vrouw, noch bij den trouw met Stiene Pols hadden zij iets van zich laten vernemen. Hij had wel eens willen gaan, maar Vemme hield hem altijd terug, schuimde op als hij er maar van durfde kikken eens naar z'n zwager te willen gaan. 30 Maar bij Gert-Jan's dood was er geen rapper dan Vemme. Nu zou nog alles voor haar zijn, nu zouden ze een spulletje krijgen, een eigen spulletje, goed in orde, want Gert-Jan was een stugge zwoeger en had hart voor z'n zaken. Toen ze hoorde van een kind, dat er kon komen, wend ze meer (dan fel, schreeuwde van bedrog en beloofde, dat ze h'r recht wel zou zoeken, want dat ze zich niet liet afzetten door een indringster, die met niks was gekomen en met alles wou gaan strijken. Ze ging aanstonds naar den notaris, legde hemi dë zaak uit. Die had haar geen gelijk gegeven. Dat prikkelde h'r nog meer. Klaar met haar waren ze nog niet, als ze daar maar op rekenden. Twee dagen later; reisde ze naar Keefdain om een pleitemaker te raadplegen. Die zou 't zeker beter weten dan alle menschen met mekaar en de notaris erbij. Met een geleerd gezicht had de man' toegeluisterd', h'r toen verschillende stukken uit allerlei dikke boeken voorgelezen, waarvan ze geen steek begreep. Ze hunkerde er naar eindelijk te vernemen, wat recht ze had, want dat was % waarvoor ze kwam en al die lariefarie belangde h'r niemendal. — Ja, zei de 'man en haalde de scho u ders op, als er sprake is van' een Mnd, waarvan uw broer de vader zou zijn, dan de schouders gingen hoog omhoog en rukten plotseling weg — hebt u heelemaal geen rechten. Dat is de wet. Verbluft had ze den man aangekeken. Wet? Wet? Wat maalde zij om de wet? Zij wilde alleen, wat ze h'r recht vond, meer niet, maar ook niet minder. Dat kind — wie borgde er voor, dat 't van h'r broer was? Die Stiene was op Gaarkenshoop altijd een wilde meid geweest, en hoejong ze ook was, knoeide ze al met jongens. Dat zou in Welvers wel evenzoo zijn geweest, dat vertrouwde ze vast. En als nu een kind.... 2T ..' De pieitemaker haalde de schouders op en kon niet meer zeggen dan dat zoo de wet was en dat daartegen niets viel te doen. Geheel uit stuur kwam Vemme weer thuis en had' 't uitgesnikt, dat heel de wereld h'r wilde bestelen, dat ieder en een h'r goed recht wilde nemen. Dat kind was natuurlijk niet van h'r broer, maar van een ander, en voor dat vreemde kind zou zij als' rechtmatige erfgename moeten wijken ? Zoo'n indringster, zoo'n allemansmeid zou leven van haar goed? Was 't niet om te besterven? Garmt zei bij alles weinig. Hij zou wel graag hebben geboerd op een eigen spulletje, maar als alleman zei, dat 't zijn vrouw niet toekwam, de notaris, de advocaat, en dat waren toch de lui, die het 't beste wisten, die de wet kenden — dan moest hij toch wel gelooven, dat alles was voor het kind, dat komen zou. 't Was pijnlijk, bar pijnlijk, als 't goed zoo voor je was en dan.... Maar de wet, zie de wek... daartegen was niet te vechten, daartegen begon je niets. Nu wilde Vemme, dat hij naar Welvers zou gaan. Waarom begreep hij niet goed. Wat had hij daar van doen'? Bij Stiene zou hij liever niet komen, die zou hem natuurlijk san de deur laten staan. En wat zou hij ook bij Stiene verrichten? En bij wie anders? Gerust, hij wist nietj wat hij te doen had. 't Zaakje was immers van de baan. Wat diende 't er dan nog aan te roeren? Maar Vemime wilde 't nu eenmaal. Hij zou eens hooren hier en daar. Zelf wist ze zeker niet, wat ze wou, want ze begreep, dacht hem, toch ook wel alles. Er viel niets te veranderen en hoe smartelijk 't dan ook was, ze zou er in moeten berusten. Een mooi tochtje was het van een stugge twee uur heen en een stugge twee uur terug, bepaald een pretje. Hij had 'r al gezegd, meermalen gezegd, dat 't een malligheid was, 22 maar ze scheen hein niet te hooren, ging koppig door op wat ze eens had begrepen. De koffie was geschonken Jaan reikte z'n tas over. Hij schonk den kop over in den schotel en zette 't gloei warme vocht aan de lippen, lurpte 't met kleine teugjes naar binnen. Dan hielp hij Jaan de aardappels schillen. Nauw was dat werkje gedaan' en Jaan naar bed gestuurd, of Vemme begon of hij nu morgen naar Welvers ging. Hij hield zich doof. Een mooi tochtje, als er wie weet hoeveel sneeuw lag misschien. Daar zou Vemme niet op letten, als hij maar ging. Met schrille, bedillerige stem ging ze nog eens alles na van stukje tot beetje. Voortdurend werd ze driftiger, en als ze kwam bij het kind, was ze schier niet te houden. — Je moet gaan! Dat je niet begrijpt! Je moet gaan! kefte ze, heesch van drift. — Kon ik maar! Maar ik kan niet meer zoo ver, dat weet je wel. Jou is alles onverschillig. Jij laat je trappen, je afzetten door zoó'n meid, zoo'n klungel, waaraan geen haar deugt,! — Maar wat moet ik er doen ? bracht Garmt in 't midden. Als je nu maar zei, wat ik er moet doen. — Dat vraag jij ? drifte de vrouw, en zonder op z'n vraag te antwoorden, herbegon ze h'r pleidooi over 't schromelijke onrecht, dat h'r werd aangedaan. — In godsnaam dan, besloot Garmt. Als hij ging, was die zaak ten minste van de lucht. Z'n vrouw was tevreê en dat was al een groot ding. — Dat kind, als 't eens mis ging met dat kind, — zeg zelf, Dan' moet ze toch weg, weg van alles, snappende Vemme door. Nu ging Garmt een lichtje op. Hij moest zeker eens hoeren, hoe 't met Stiene stond, of er iets gebeurd was. Nu 23 'them.' dus duidelijk werd, was veel bezwaarlijke weggenomen. Maar waarom dam ook niet kort en goed gezegd, wat er verlangd werd? Met veel woorden begreep hij weinig, dan ging alles over hem heen. Hij vatte 't nu, zeker, mu begreep hij. Vemme had gelijk. Als 't met dat kind mis ging, dan Een vreemd gevoel werd in hem) wakker. Misschien dat hij toch nog eigen boer kom worden. Hij had 't al uitgedaan, wilde er liever niet meer van hooren. Als het toch niet kon, waarom' dan het leven er mee te verbitteren? Vergeten, gauw vergeten was dan het beste en daarom had hij ook nauw geluisterd naar Vemme's woorden en zoo begreep hij ook niet, waar 't om ging. De keuterij van Gert-Jan Als 't nog kon! 't Neep zijn hart, dat alles ging, zooals 't gegaan was, maar hij verkropte z'n gevoelens, wilde nauw voor zich zelve weten, hoedanig hij was teleurgesteld. Eigen bouw hebben en onbezorgd te kunnen bestaan, of als vaste arbeider voor een karig loontje afhankelijk zijn 't verschil was al te groot. Eni als nu... Morgen zou hij gaan en vernemen, ja — Nu Vemme eindelijk de zekerheid had, dat hij haar begreep, werd ze lengskens aan kalmer. Hij moest zoo hier en daar eens vragen, maar 't mocht niet opvallen, want niemand had er mee van doen en 't kon maar noodeloos praatjes geven. Maar hij moest alles, alles te weten komen, hij wist hoeveel er voor hen van: afhing. Garmt lurpte een nieuwe tas leeg en ontstak een versche pijp. Goedig knikkend luisterde hij naar Vemme, die in den breede uiteen zette, hoe zij alles wel dacht. — Als ik zelf maar kon gaan, teemde Vemme. — 'k Zou 't veel beter doen, dan ik 't nu kan zeggen'. Dat manvolk is zoo ongeschikt, moet alles tienmaal hebben voorgekauwd 24 eer ze wat begrijpen. Ik kan niet, jammer genoeg, 't Is te ver, en dan de kerk Tegen elke bevalling verzuimde Vemme geen preek. Een heimelijke vrees scheen h'r te dwingen. Maar was eenmaal het kind geboren, dan kwam ze nog maar eens — met den doop. Garmt rookte voor zich uit, bepeinzend de kans, die 't lot nog liet. Voor 't naar bed gaan zeulde hij nog eens rond het huis, tuurde in den donker naar alle windstreken. De wind was ijziger, vond hij, en er blonk geen ster. Toch gesneeuwd had het nog niet. Toen hij weer binnenkwam, had Vetmhne alles gereed voor den nacht, 't Licht floepte uit en soezelend zonk dë rust in 't kleine huisje. III. Garmt had een bar onrustige nacht. Hij had zich neergelegd als gewoonlijk, maar niet als eiken avond sliep hij aanstonds in. Hij voelde wel de moeheid in al z'n leden, maar de gedachten, die in hem waren gewekt, de kans, die er nog bestond op een beter bestaan, op eigen onverschuld bezit, hielden den slaap yerre. Als alles nog eens zoo kwam, als ze wenschten, dan... Hij zag zich al op 't doeninkje van z'n zwager als eigenbouwer. Wat hij deed was alles voor zich zelf en flink zou hij boeren. Z'n jongens werden grooter en zouden dra al kunnen helpen, 't Spul zou dan allicht nog wel vergroot kunnen worden en anders konden ze een stuk hei aanmaken. Dat was bij Welvers genoeg en voor een kleinigheid had men een stuk, bijkans zoo groot als je zelf wilde. Daar moest danig op gewerkt en de grond vroeg veel mest, maar langzaampjes aan zou 't dan ook veranderen in puiken bouwgrond, die dubbel en dwars dë harde moeite loonde. Dat was toch een ander bestaan, dan je leven lang als vaste arbeider dienen met 't vooruitzicht als vaste, arbeider te zullen sterven. Z'n hoofd ging gloeien, hij kreeg het benauwd. De dekens flapten terug en 't hoofd zocht een koele plek op het kussen. Hij dacht .ai, dat alles verloren was, reddeloos verloren en 't had hem gekankerd. Zorgvuldig wist hij z'n gevoelens te verbergen, zelfs- Vemme had nooit begrepen, hoeveel het hem1 kostte te moeten afzien van het mooie 'gedoetje, dat hij na Gert-Jan's plotselingen dood als z'n eigen had beschouwd. Dat een kind hem in alles zou miszetten, was nooit in hem Opgekomen, en toen hij er van vernam, was het of plots een harde slag hem op de hersens viel en hij suizelend zou neerzinken. Hij moest den notaris, den pleitemaker, gelooven, hij verbeet zich niet als Vemme in z'n recht, maar zeker was 't hem niet minder pijnlijk geweest. Hij had z'n gevoelens beheerscht, ze diep in zich geborgen als in een kastje, waarbij 'hij nimtmer kwam en schuwde zich er aan te roeren. Hij wilde, 'hij moest alles vergeten, het mocht nooit meer tot hem dooidïingen, dat hij op zoo'n onnoozele kleinigheid na een eigen spulletje had kunnen hebben. Vemme maakte 't hem dikwijls zwaar. Zij kon niet. als hij h'r teleurstelling bedwingen. Voortdurend moest ze er over spreken, 't gevoel van onrecht luchten, en dat verbitterde h'r telkens meer. Hij had geprobeerd h'r alles als verloren te doen zien, 't was niet gelukt. Toen liet hij h'r maar praten, luisterde niet naar wat ze zei. Maar nu plots was alles weer in hem ontwaakt. Er was nog kans! Toch, hij mocht zich niet te veel spitsen op wat mogelijk komen kon. 't Zou bar kunnen tegenvallen, en gevoeliger dan de eerste zou dan deze slag nog treffen. Hij moest zich bedwingen, kalm aanzien hoe 'tzou gaan en alles nemen, zoo als 't kwam1. Het viel hem moeilijk en 't zou 27 hem steeds moeilijk vallen, begreep hij. Maar toch, het moest. Hij mocht zich niet hechten aan het land voor 't een zeker bezit was geworden. Doch z'n gedachten gingen gedurig naar Welvers. Hij verlegde zich om z'n gloeiend hoofd te koelen. Even hielp het, maar dan was het weer als voorheen. De moeheid van heel een langen dag werken ging hem1 bezwaren, drong hem eindelijk te gaan rusten, slapen. Hij wilde wel, kon hij maar. Telkens legde hij zich neer, doch de slaap wilde niet komen. Z'n gedachten waren te vurig. Hij rolde zich om en om, kreeg het telkens meer benauwd. Z'n lippen gingen schroeien, voor z'n oogen trok een roode schijn, het voorhoofd werd geklemd als in een ijzeren band. Hij bedwong zich. Mets, er was niets! Hij was geen eigenbouwer, hij had geen keuterij. Vaste arbeider was hij bij Nolling-boer; vaste arbeider met een poover inkomen en niet meer. Wat haalde hij zich toch in het hoofd! Een zachte kreun gleed van z'n lippen. Weer legde hij zich tot slapen. Maar het kussen gloeide, de dekens gloeiden, hij lag als in een bed van vuur. Z'n adem klemde, de tong kleefde in den mond. Hij hield het niet meer uit. Z'n voeten kilden op den steenen vloer en1 mal en onnoozel vond hij zich daar staan in 't donker van den nacht. Hij trok de voeten! los, die aan de steenen gezogen stonden en scharrelde vreemdonwennig, de armen wijd-uit, tastend voor zich naar het raam. Onderweg beroerde hij een stoel, stiet z'n voet aan een tafelpoot, dat hij z'n been optrok van pijn. Een doffe vloek viel van z'n lippen zwaar in het donker. Kon hij dat kleine eindje dan niet gaan zonder van die malle ongelukken te houden ? Zoo zwart kon de nacht niet zijn of hij 98 vond zonder hindernissen den weg en niu in 't kleine vertrek, van jaren her bekend, liep hij overal tegen aan. Hij knoeide dén voet in' z'n grove knuist, scharrelde dan verder, de eene hand aan den tafelrand en kwam zoo, waar hij wilde zijn. Hij opende een blind en staarde uit. 't Was donker overal,- zoo binnen als buiten, en niets liet zich verkennen. Gesneeuwd had het dus nog niet, want dat zou hij zeker op den grond kunnen zien. De wind scheen aangewakkerd, een takje van den wilden rozelaar tikte aan het raam. Hij drukte het voorhoofd tegen het glas. De kou, die' over z'n trekken vloeide, deed hem goed. Hij sloot de oogen en voelde zich lengskensaan berustigen. Dan eensklaps merkte hij, dat z'n voeten koud waren als die steenen waarop ze stonden, dat een kille prinkeling opstreefde langs z'n beenen. Hij richtte een voor een de voeten op, herplaatste ze weer, steeds het hoofd drukkend aan de ruit. Z'n gedachten verzwijmden, het hoofd werd leeg en nauw nog wist hij, dat hij kleumend stond in den nacht. Te bed, hij moest toch slapen... hij was moe... Traaglijk herbegon hij den tocht door 't nachtelijk vertrek, schuifelend en tastend, de oogen gesloten, als was hij bang iets vreeselijks te zullen zien. Eindeloos scheen hem den weg, dien hij had te gaan en toch waren het, wist hij, maar enkele passen. Hij ging verkeerd. Dat was de kast tussohen z'n handen. Links moest hij gaan nu, daar moest de deur zijn. Was dat een stoel ? Hij stond verdwaald en kon zich niet terecht vinden. Licht! De handen grabbelden naar z'n zakken. Toen bemerkte hij niet gekleed te zijn, de kleeren lagen op den stoel voor het bed. Hij kon geen licht maken, moest doorscharrelen in den donker. Vemme roepen, schoot plots in hem op. Dadelijk ver- 29 wierp hij die gedachte. Hij schaamde zich voer hulp in zoo'n onnoozele zaak, als het toch eigenlijk was. Nee, hij ^ou voorbzoeken, duurde het dam ook tot den morgen. Verder scharrelden z'n voeten, tastend gingen z'n handen door 't duister. Eindelijk kwam hij toch aan een bedstee. Aan 't lichte slaapgerucht herkende hij de rustplaats van de kleinsten. Maar nu was hij ook terecht. Even verder moest hij zijn. Zoo aanstonds had hij den stoel gevat, tastte naar Vemme om zonder ongeval over h'r heen te kunnen komen . Voorzichtig schoof hij onder de dekens, rillend nog van de kou im 't vertrek. De warmte van 't bed vloeide over z'n ledem en dat gevoel was kostelijk. Even nog had hij het gevoel als was hij van een langen, vernnöeienden tocht teruggekeerd... dan sliep hij in. Vemme moest hem' wekken den volgenden morgèm, em toen hij rechtop zat in bed, zijn gezicht knuffelend met de handen., meende hij wel heel den dag te kunnen verslapen. Maar dat mocht niet zijn. Dadelijk moest hij er uit. 't Was al zooveel later dan gewoonlijk. De koffie stond bruin en Jaan en Tiemen en Geurt dwarrelden al door 't vertrek. Hij sloeg besloten de beenen buiten 't bed en begon zich te kleeden. Dan ging hij zich frischjes wassohen op het deeltje, 't Knapte hem op, bracht hem terecht in den dag. Als gewoon deed hij z'n bezigheden, genoot z'n koffie, ging zich scheren. Een voor een kwamen nu de kinderen voor 't licht, scharrelden op hun blank-geschuurde klompen door 't vertrek, lachten, zongen, grienden en daartusschen gingen druk in hun bezigheden Vemme en het oudste meisje. Garmt was naar buiten gegaan om te zien, wat hij van 30 't weer mocht denken. Gesneeuwd, had het nog niet en de lucht was grijs als den) dag te voren, dat wist hij aanstonds toen hij uit bed stapte, nu wilde hij den toestand wel nauwkeuriger kennen. Een maal of wat liep hij rond het huis, tuurde naar alle windstreken. Precies het weer van gisteren, vond hij, ook die scherpe wind en naar sneeuw leek het nog altijd. Hij zou naar Welvers een koud tochtje hebben langs dien open weg. En hij moest gaan, hij had het gezegd en terugtrekken was onmogelijk, dat zou Vemme nooit velen, hoewel hem nu zoo'n reis nutteloos leek. De hittige gedachten van den nacht waren verzwijmd. Eén kansje is er nog, deunde hij voor zich uit, maar in den killen morgen scheen hem die mogelijkheid toch heel klein, veel kleiner dan den avond te voren, veel kleiner dan in den nacht, toen hij zich al in z'n zalig bezit verheugde en allerlei plannen maakte. Toen hij weer binnen kwam, had Vemme 't brood gesneden. De kinderen hapten al. Vemme zelf ging nog bedrijvig rond. Er was zooveel te doen voor ze kon uitstappen naar de kerk. En Garmt zou te middag vroeg weg moeten. Dadelijk na kerktijd moest er dus worden1 gegeten. Jaan had nu maar te zorgen, dat het kon en Garmt moest maar wat mee toekijken. Eerst had ze gedacht h'r kerkgang er bij in te spelen, maar daar kon ze toch niet toe komen. Nee, naar de kerk moest ze, dat mocht ze niet verloopen. Garmt zette zich op z'n gewone plaats, at met groote brokken, die de wangen spanden, en onderwijl hij kauwdè sneed z'n mes den volgenden toevoer gereed. Kleine Vemme pruimde naast hem, poogde h'r vader na te doen. Maar ze verslikte zich in die groote monden vol en kreeg daarvoor van Jaan de bekeuring : Aap. 31 Het maal was gauw afgeloopen en wijl Jaan den boel verzorgde, maakte Vemme zich gereed voor h'r kerkgang, onderwijl Garmt op 't hart drukkend nauw op alles te letten, dat het goed ging, zoodat hij tijdig zou kunnen gaan. 32 IV. Even middag stapte Garmt op. Hij zette aanstonds funk aan, want 't was een heele gang over Men en Korteloo. Mi ging het voor den wind en was 't nog niet zoo kwaad, maar wie wist, hoe 'tover een mutje zou zijn? 't Leek meer dan ooit naar sneeuw. Z'n blik ging over de velden, die nog kaal en doods lagen, als was 't nog vol-op winter en toch wees de kalender al Maart. Geen sprietje groen stond nog op de landen en 't onkruid vooral stak al heel gauw den kop op. Het winterkoren stond gelig en verkleumd, 't Had bar geleden van 't ongunstige weer. De laatste jaren was er niet zoo'n volhardende en zoo'n koude winter geweest, bedacht hij. Het jaar te voren, dat was anders. Toen was 't in Februari al luw en in 't begin van Maart waren de ïepekruinen dicht van knoppen. Mi was er nog geen leven aan te bespeuren, 't Zou geen. vroeg jaar worden en zeker ook geen voordeelig, want hij twijfelde sterk of er van 't koren, dat te velde stond, wel veel terecht zou komen, 't Was verkommerd en 't zou een kwaaie kans hebben zich De Rechtmatiger! 3. 33 te herstellen. Evenwel 'tkom soms zoo raar gebeuren als je dacht, dat alles glad verloren was, viel 't zooi mee, datje schier aan een wonder moest gelooven. Zoo met de aardappels van Nolling-boer een paar jaar terug, 't Leek zulk slecht gewas, dat alleman er van sprak. Stengels en loof waren zoo teer en lijdend, de planten schenen aan allerlei gebrek te hebben, en toch, toen 't aan 't rooien kwam, was er geen een, die zooveel en zulke mooie vruchten had als NolMng-boer, , Soezend zoo schokte Garmt voort, prikkend bij eiken pas z'n stevigen eikenstok in 't pad, als wilde hij z n baan kenbaar maken om ze gemakkelijk terug te kunnen vonden. Dicht langs de berm ging hij en 't verwonderde hem, dat de weg zoo goed was. Meteen zou 'tnog beteren, bij Nien kreeg hij den straatweg. Gaarkenshoop was nog een eind achteruit bij dat kleine Nien, vond hij. Dat lag aan een flinken klinkerweg en in Gaarkenshoop kon men zich met een zandweg behelpen, stoffig en rul in den zomer, in den winter stukgereden en vol plassen. Er was wel al veel gesproken over een straatweg of een grintweg voor 't minst, de nieuwe dominé had het zaakje 't vorige jaar nog eens opgewarmd, maar er was nog nooit iets van gekomen, 't was zoo weer doodgebloed. Nien was gauw doorgestapt, 't Was ook maar een plaatsje van een huis of wat, vijf en twintig menschen en vijftig honden, had hij den meester eens hooren zeggen omdat er zooveel honden waren, die keffend en blaffend en bassend rond elkeen sprongen, die langs den weg mocht — Als er een komt, ik zal hem1! gromde Garmt en pakte steviger z'n knuppel vast. Maar geen hond was er op 't pad. Alleen van een hofstee, ver in 't land, klonk aanhoudend gebas. 34 Van Nien naar Korteloo was gauw gegaan, maar van Korteloo naar Welvers, dat was een end van' jewelste. Zoo vervelend' was er in heel de streek geen tweede weg. 't Was een hei, alles hei en daarover ging recht uit, recht aan' de weg, als langs een lat getrokken, 't Leek niet zoo lang, «maar je liep en liep en je vorderde niet. Geen huisje stond er, geen fatsoenlijke boom, want de telgen, die langs den berm' waren geplant, bleven zoo groot als ze waren, alleen groeiden ze krom en scheef door den wind, die altijd op de vlakte stond. Daarna begon weer het betere land, bouwland en weide, er stonden huisjes hier en daar, maar dan lag Welvers ook niet ver meer. Garmt had stevig doorgestapt en toen de toren twee uren sloeg, had hij juist het eerste huisje van Welvers bereikt: — Dat is nog al gauw gedaan, vond hij. Maar nu was de wind ook mee, terug zou de tocht veel lastiger worden. — 'k Zal, dunkt me, maar naar Hermans gaan, peinsde hij. In een herberg weten de lui gewoonlijk wel alles, wat er omgaat in de streek, en anders zal er allicht iemand komen, die mij kan helpen. Hij nam z'n stalen tabaksdoos uit den zak voor een nieuwe versnapering en al kauwend, vond hij dit het beste wat hij kon doen. Naar Stiene zelf gaan, dat was eigenlijk nog beter maar Een grijns schoot over z'n gezicht. Hoe zou ze hem wel ontvangen? 't Was 't allerbeste, maar hij zou 't wel uit z'n hoofd laten. Stiene hoefde niet te weten, dat de lui van Gaarkenshoop nog ergens belang in stelden. Stiene had er niets mee van doen, dat hij op het dorp was geweest. Bij Hermans kon hij invallen als iedereen, dat was een kroeg en een kroeg is gemeene grond. Hermans kende Ét hem wel, maar dat was nog niet zoo verkeerd, te eer zou hij iets te weten kunnen komen en voor z'n tocht kon hij altijd wel een reden verzinnen. Die Stiene van Nante Pols van 't Bovenend had 't nestje niet kwaad klaargemaakt, dat moest hij zeggen. Ze had zich zoo mooi uit de arremoe gewerkt. Want arremoedig was het thuis. H'r vader was een dronkenlap, die alle kroegen afliep, zoolang hij geld had en van 't werk bleef hij graag af. Nante was wel een flink persoon, en die zorgde er dan ook voor, dat er nog altijd iets te eten was. Zij bebouwde hun grondje, ging uit werken. En goed moest ze passen op het geld, dat ze beurde, anders kwam h'r man 't h'r aftroggelen, en 't was meer dan eens gebeurd, dat hij h'r 't huis had uitgeranseld, omdat ze hem geen duit voor drank wilde geven. Pols-Berend was haastig gestorven. Voor Nante en 't kind was dat ongeluk zoo groot niet, ze werden van' veel ellende bevrijd. Niet lang daarna had Nante een ongeluk gehouden, had h'r been gebroken en was sedert nooit recht flink weer geworden. Toen was er gebrek geleden en honger. Stiene, die toen een meisje van een jaar of tien was, had menig sneedje brood van de buren gegeten. Toch was 't een flinke deern geworden', die werken kon en wilde. Maar wie werken kan en wil, blijft even arm in 't boerenland. Hij wist het aan zich zelf en hij kon best begrijpen, dat Stiene hunkerend uitzag om in betere doening te geraken. De trouw met Gert-Jan Amse, hoewel die naar 't ouder h'r vader kon zijn, moest h'r een geschikte uitkomst hebben geleken. Dat was heel goed te begrijpen, en daartegen zou hij ook niet 't minste hebben gehad, als niet juist hij nu door het kind, dat komen ging, alles zou moeten derven, waarop hij jaren lang al had gevlast, dat zoo dicht bij was nu eens en dan weer zoo ver 36 Hij wenschte Stiene alle goeds, waarom niet? Maar toch, nu met dat kind, dat hem' voor goed uit Welvers hield, nu zou hij 'tvoor zich als een zegening beschouwen, als hoogere machten dat verhoedden. Was 't eigenlijk niet om dol te worden, zooals 't lot hen nu eens alles voorspiegelde, dan plots 't weer weghield, ver, onbereikbaar ver? Gert-Jan was een sterke man en zou zeker lang kunnen leven', maar 't bezit zou dan toch aan hun kinderen komen. Hij ging trouwen en kreeg een kind... Weg was alle hoop. De vrouw stierf en 't kind was zwak, beloofde geen blijvertje te zullen zijn... Het werd weer zoo als eerst. Gert-Jan hertrouwde.... De kans werd kleiner. Maar 't kind overleed en kort daarop verdronk GertJan. Zeker was nu het bezit, als ten minste 't goedje niet op Stiene was gezet. Dat was niet zoo. Maar nu werd er opnieuw een kind verwacht en dat kind zou erven van den dooden vader. Een kansje was er nog... als 't mis ging met dat kind... dan Garmt zuchtte... ja, dan... Ging alles gewoon, zooals wel te verwachten viel, dan was voor goed het mooie landje verloren, voor altijd verloren. Daar moest hij niet aan denken, hij voelde, dat 't hem vol-op in beroering bracht. Hij moest alles vergeten, dat was bet beste. Maar dat was onmogelijk, 't Was sterker dan hij, gedurig drong het in hem' op, en dan moest hij wel denken en alle mogelijkheden overwegen. Al voortsoezend was hij het dorp ingestapt, had nauw gelet, waar hij ging. Een paar kinderen, die met hun Zondags-wit-geschuurde klompen over de straat klotsten en mekaar toeriepen met hooge, schelle stem, deden' hem 37 opschrikken. Hij keek rond om zich terecht te vinden. Daar stond de kerk, hij was Hermans al voorbij. Naar Dijkhof kon hij ook gaan. Maar nee, 't moest toch maar Hermans blijven, en hij keerde op z'n schreden terug. In de schenkzaal was niemand. Hij zette zich neer aan een tafeltje bij het raam en keek het ruime, licht-geverfde vertrek rond. 't Was voor eenige jaren herbouwd en feestelijk als „ingericht naar de eischen des tijds" geopend, 't Zag er aardig uit, vond Garmt, nette tafeltjes en stoelen, een schenkkast met veel spiegels, de wanden eventjes groen en kleurig daarop groote platen van bierbrouwerijen en drankfabrieken. De houten vloer was aan de randen netjes roodbruin geverfd en overigens met helder wit zand bestrooid, dat hier en daar danig was verschorreld door de voeten van dorstige kerkgangers. In 't midden! van de zaal snorde heftig een groote kolom, -waaierde uit z'n warme straling door heel 't vertrek. Garmt ging er naar toe, hield de handen boven den kop, en wijl de warme lucht langs z'n trekken spoelde, staarde hij door een raam de dorpstraat in. Van achter klonk het dreinen van een kind en een volle vrouwenstem zong* deunend: Klompertje en z'n wijfje, die zouden vroeg opstaan, met boter en met eiertjes om naar de markt te gaan. Ze waren halverwege en vielen van den dijk; toen braken al de eiertjes en 't botertje viel in 't slijk. — Moetie, volk! hoorde hij een dun stemmetje roepen. Er klapte een deur en Hermans' vrouw kwam binnen. 38 — Goeden dag, groette ze naar den man bij de kachel, en toen die zich wendde om h'r groet terug te geven: Wel heere-m'n tijd, dat is Garmt Vermeer! Garmt lachte, nam een stoel bij de kachel en bestelde een Berenburger. Hij vond, dat hij het trof. Els zou hem al dadelijk kunnen inlichten. — Hoe zoo op 't pad ? vroeg ze, terwijl ze den drank bracht. — Ja, femelde hij, even van z'n stuk gebracht, 'k moest liier achteruit wezen voor Nolling-boer. En ik kan toch niet afzakken zonder een klein versterkinkje? Of Els hem geloofde? Even meende hij een vreemd trekje op h'r gezicht te zien. — Ben je al bij Stiene geweest? Stiene van Gert-Jan? — Nee, zei Garmt. Ik kom pas op het dorp. Hoe maakt ze 't wel ? — O, alles heel best, vertelde Els» Gister heb ik ze nog gezien. Een flink wijfje is 't. 't Was verschrikkelijk zoo onlangs dat met h'r'man. — Dat is 't, bevestigde Garmt en stak opnieuw z'n glas toe. Wijl Els vulde, praatte ze maar door over het treurige geval. — Maar gebrek hoeft ze niet te hebben, want 't spulletje van Gert-Jan is een aardig bezit. — Dat is 't, dat is 't zeker, gaf h'r Garmt gelijk, — Maar voor jou is 't minder aardig, zei Els zoo strak weg. Vemme had anders kunnen invallen, is 't niet? Dat is geen boffen, zou 'k zoo zeggen. — Dat is 't net niet, deunde Garmt over z'n glas. üit de woorden van Els begreep hij wel, dat ze meer wist, dat ze alles wist. En dus kende ook het heele dorp de geschiedenis haar-fijn. Vemme had ook zoo uitgespat dien middag 39 bij Stiene. Hij had h'r willen terughouden, maar niet gekund. Hoe'meer hij suste, hoe vuriger ze werd. Daar was Dijkers-Gees bij geweest en nog anderen ook bezon hij zich, maar Vemme kommerde niets, deed maar door als een dolle. Natuurlijk hadden die alles rondverteld, zoo iets was te mooi. Onrustig schoof hij op z'n stoel heen en weer, stak de handen uit naar de kachel, trok ze terug, wreef ze ineen. — Ja, 't is al een vervelend geval, vezelde hij. En als je 't goedje best gebruiken kunt en 't gaat je zoo voor den neus weg, dat is geen pleziertje, vast en zeker niet. Els begreep dat heel goed en vertelde, dat zooiets in haar familie ook eens was gebeurd, en dat 't ook heel wat beroering had gebracht. Maar niks aan te doen geweest. De wet is nu eenmaal de wet en daar kan je niet tegen op, al vind je 't nog zoo vervelend'. — Zoo is 't, beaamde Garmt — 't Is zooals je zegt. Hij had' z'n glas leeg gedronken en plaatste het met een slag terug bp de tafel. Aan de deur kwam gerucht. Er klotsten klompen en er klonken stemmen. Hermans kwam binnen en met hem Htip-Harm. Druk redeneerden ze over 't wonder-mooie kalf dat HerMng's koe dien nacht had gebracht. Garmt ondervond hun intree als een groote verlichting. Hij kreeg 't onbehaaglijk in 't gesprek met Els. Hip-Hanm kwam dadelijk op de kachel toe en warmend z'n handen, vond hij, dat het buiten maar wat frischjes was. Els schonk voor de mannen een druppel in enl ging weer naar de kinders. Hermans was weer thuis en moest maar voor de zaak zorgen. 't Gesprek ging over alles, wat den boer belangde: de late bouw, het gure weer, den langen winter, 't paard van 40 Veit z'n-Jan, dat de poot had gebroken eni moest worden afgemaakt, 't Had op de rijderij met de kermis ft vorige jaar nog den tweeden prijs gewonnen. D'r had dat kleine, vreemde kereltje op gezeten, dat Garmt Visser de hoofdprijs zoo zwaar had gemaakt. Br kwamen meer luitjes aangeslipt, Wanners, Gerbrandbaas, de smid, Holsers-Bart, Nelis Balk, de mulder, 't Gesprek werd druk, want elk had z'n nieuwtjes en stelde er belang in te vernemen, wat de anderen wisten. Garmt luisterde met aandacht, sprak af eb toe een woordje mee en dronk druppeltje na druppeltje. Hij voelde aich zoo wel als in lang niet en' kon er ndet toe besluiten op te stappen, hoewel hij 't ruim z'n tijd rekende. — Bij den Kruisweg spookt het weer, beweerde Gerbrand, de smid. 't Was hemi gisteravond verteld. Een vreemd1 beest was er met oogen als vuur, dat zoo op je toestoof. Van achter Peet Eunners boschje kwam het en waar het bleef, dat whst geen mensch. Gossel-Bemard had 't van de beenen gegooid en Jans Dekkers-Mie, die 't ook had gezien, was als een bezetene thuis komen vliegen en maar niet tot bedaren te brengen . — Wat een onzin! meende Bart Holsers en schoof z'n glas bij. Hij was bij nacht en ontij wel overal geweest, ook wel op den Kruisweg, maar nooit had hij wat gezien of gehoord, 't Was alles geleuter van bange menschen, die zich maar wat voorstelden. HïïipJHairm1 geloofde vast en stellig, dat % weer spul van oude Maaike was. Want dat wijf was een heks, daar ging niets van af. Dat wist ook wel ieder en een. Als die je moest hebben, was je zeker niet gelukkig. Dat wist hij bij ondeiwinding. Hij kon er van meepraten. Al de koeien, die miskalfden of de poot braken, dat was haar werk. Bij alle ziekten, die niet te genezen waren en waarover oude 41 Krul den kop schudde, had zij de hand in 'tspul, daar kon je vast op rekenen. Maar die oude dokter was een Stijfkop en geloofde er niks van. Hij raadde alle menschen af naar den duivelbanner op 't Zwarbveen te gaan en daarom! ziekten ze maar voort tot ze krepeerdem van ellen*. Hij wist toch gevallen, dat de menschen wel gingen. Ze kregen een middelt je met wat goeien raad en genezen waren ze voor de maan wisselde. — Gert-Jan, een kerel als een boom, wat was met hem gebeurd? Dat wist geen mensch. Op een nacht ging hij weg Waarom? Overal gezocht, nergens te ontdekken. Een week of wat later vindt men hem verdronken, tegen 't land, waarvan hij, Hip-Harm, altijd had gezegd, dat er een vloek op rustte. Daarvan had Gert-Jan nooit iets willen gelooven. Nou, en den avond van z'n begrafenis, wie lag ér op z'n graf? Oude Maaike! De doode kon ze nog niet met rust laten. Maartenman, de scheper, heeft het zelf gezien en kan er van getuigen . Triumfeerend keek hij den kring rond. Daar was toch niets tegen te roggen, dat wist toch elk kind op het dorp. — Dat zijn .dingen, meumelde Gerbrand, de smid, die zich nooit klaar was of hij 't gelooven moest of niet, — Dat zijn ailewel dingen. Garmt stond op. Nu Gert-Jan in 't gesprek was gehaald, vreesde hij, dat ook het andere zou loskomen en in den breede worden behandeld. En dan, 't was ruim z'n tijd. Hij had nog een tieelen tocht te maken. Bij de deur bleef hij nog even drenmelen, als had hij iets vergeten, maar dan kordaat stapte hij op weg, ketsend met den stok op de steenen van de straat. — Stiene maakt het goed. Die gedachte verliet hem niet, zelfs onder 't drukke gesprek deunde ze gedurig aan door. Stiene maakt het goed. 42 Hij verbeet z'n lippen, alle kans was wel voorbij. Er kon nog wat gebeuren, zeker, maar hij voelde 't in zich als een poolvaste gewisheid, dat er niets gebeuren zou, dat het kind zou komen, forsoh en welgeschapen. « — Of — een grijnslach trok over z'n gezicht — als oude Maaike misschien die hand in 'tspul mOcht hebben.... Er was iets verbetens in z'n gang, in z'n houding, iets fels en dreigends en toch ook iets van een vlucht. De lucht werd grauwer, een nevel scheen langzaam als een gordijn te zakken. Het licht zoog weg, er kwam iets onwezenlijks over de wereld. De man merkte het nauw, hij stapte voort in stoer beweeg en tikkend over de steenen ging naast hem z'n stok. Nog was hij de heide nauw ter helft gegaan of groote sneeuwvlokken dwarrelden neer, weefden blanke waden van den hemel naar de aarde en dekten dicht de velden in het wit. 43 V Den volgenden middag reeds wist Stiene, dat Garmt Vermeer op 't dorp was geweest. Drieka Moes kwam 't h'r vertellen. Drieka zat op h'r Zondagsch bij 't raam, schonk zich een kopje leut en knus boven een kooltje gehurkt, had ze grootjes statenbijbel opgeslagen om zich te stichten, zooals ze geregeld placht te doen, wanneer h'r bakersdiensten niet ergens werden verlangd. Met h'r knokige latjes-vingers sloeg ze gedurig de bladen om, las bijwijlen een spreuk in halfluide reveling, verhaalde zich bij de groote platen de geschiedenissen, die ' er op waren voorgesteld, maar dat alles belette h'r niet nauwkeurig af te spieden, wat er in de buurt voorviel, wie langs de straat ging, hoe déze of gene gekleed was. Aanstonds had ze een snarre opmerking gereed en tusschen de vroome bijbelwoorden door klonken voortdurend de uitingen van afgunst, van gisping op een evenmensen. Geen was zoo goed of moest bij Drieka een 44 veer laten en nooit nog kwaom het bij h'r op, dat zij zoo handelde in strijd met de leer van Hem, wienis woorden ze zoo gaarne met vrome zalving voor zich uit prevelde. — Gods woord op de knie en de duivel in 't gemoed, zoo had Gerbrand-baas eens van Drieka's stichting gesproken. Over haar bril zag ze Garmt Vermeer aanstappen, ze boog zich over 't groote boek om goed te kunnen zien, waar hij bleef. — Zeker naar Stiene, schoot h'r in. Wat zou er dan wel te doen zijn? Onderwijl h'r blikken den man bleven volgen, herdacht ze alles, wat er over Gert-Jan Amse's erfenis voorviel. Vemme was meer dan woest geweest, toen ze vernam', dat er een Mnd moest komen. Ze had met de vuist op tafel geslagen en geschreeuwd, dat ze zich niet door een indringster uit h'r recht liet zetten, maar dat je zooiets wel verwachten kon van zoo'n kale meid, die h'r broer had weten in te pakken, natuurlijk alleen om' z'n hebben en houden. Zij zou h'r recht wel zoeken, daar kon Stiene aan gedachtig wezen. Met h'r schitterende verbeelding had Drieka in een ommezien' heel de geschiedenis opgetooid. En nu ging Garmt weer naar Stiene.... Nee, zoover kon hij niet geweest zijn. Hij kwam terug èn trok bij Hermans in. Drieka's magere handen wreven langs t gerimpelde gezicht. Ze nam de bril af en leunde inj h'r stoel, dé handen gevouwen op 't boek, en zoo dacht ze na, wat er wel kon zijn. Want iets moest er wezen, dat stond vast. Voor niets kwam Garmt Vermeer niet heel uit Gaarkenshoop, zoo duidelijk kon er maar weinig wezen. H'r gedachten gingen vreemde banen. Allerlei dingen bedacht ze, maar met niets kon ze vrede hebben. — En toch is er wat, zuchtte ze zwaar voor zich uit. Ze ging naar 't kacheltje, waarop de koffie broddelde 45 en schonk zich een tas in, strompelde naar h'r plaats terug om daar h'r drank genoeglijkjes in te lurpen. Onderwijl bleef ze peinzen, maar kon niets redelijks vinden1. Of 't moest dan zijn, dat Garmt Stiene kwaml dreigen. Wie weet — die Vemme was zoo fel, en dan, als 't om1 zoo'n mooi bezit gaat! Hij was nu bij Hermans en ze zou oppassen, wat er verder ging gebeuren . Heel de stichting was weg. Wel lag de bijbel op h'r knieën, maar er werden geen bladen meer omgeslagen en geen spreuken gepreveld. Weten moest ze, waar Garmt bleef. Lang moest ze wachten en al den tijd had ze zich in gissingen te verdiepen, want eerst een paar uur later verliet Galmt „De snuffelende Hond" en stapte terug dén weg naar huis. — Wel, wel, prevelde Drieka. Nu begreep ze niets meer. Had Garmt dan dien verren loop van Gaarkenshoop gemaakt om bij Hermans een druppeltje te drinken? Dat kon1 ze niet gelooven. Maar wat dan? Wat kon hij bij Hermans hebben gedaan? Daar stond h'r verstand bij stil, daar kwam ze niet boven uit. 't Gewarrel van de sneeuw wekte h'r uit h'r gepeinzen. Ze maakte licht en sloot dë luiken en nog heel den1 avond piekerde ze in h'r eenzaamheid, wat er dan' toch wel mocht wezen, waarom Garmt op het dorp kwam en niet bij Stiene was geweest, maar uren bij Hermans had' geplakt? Morgen dadelijk zou ze een boodschap bij Els verzinnen. Die zou ook wel van den moord1 afweten en zoo goed zou ze niet zijn of ze moest wat loslaten, Maar van Els werd ze ook niet wijzer. Dan zou ze te middag maar naar Stiene gaan. Dat zou allicht een keertje koffie uitsparen en zuinig moest ze wezen nu op het dorp den matsten tijd zoo weinig kindertjes kwamen. Meteen 46 kon. ze dan eens vernemen, tegen wanneer h'r hulp noodig zou zijn. Ze zette een versoh gesteven mutsje op de grijze haren, sloeg daarover h'r groote wollen en slifferde voort over de sneeuw. Aan het hek van de pastorie stond dominé Vervark. — Dag Drieka, durf je er nog door? — O, zeker dominé, nog best. — D'r is toch geen kleintje geboren ? — Niet dat ik weet dominé. Drieka voelde zich machtig gevleid, dat de dominé h'r aansprak, 't Was toch een nederig man, die dominé, heel naar dë Schrift. Hij was wel wat steil in de leer, maar hij Meld zich aan Gods woord. En nu konden dat anderen niet goed vinden, Herking en Veit-z'n-Jan en nog meer — Herking was er zelfs om uit den kerkeraad gegaan — de groote menigte mocht z'n leering wel en zij ook voelde zich wonder door hem gesticht. Als hij sprak van de gruwelen van de hel, die de straf waren voor de boezen, hiernamaals, dan rilde ze van ontroering en kwamen h'r dé tranen in de oogen. Ze kon 't niet helpen, maar dan moest ze kijken naar de plaatsen van hen, die zij op 't verkeerde pad dacht en mompelde ze een schietgebedje voor hun zondige zielen. Dominé sprak veel over de verdoemenis en dat vond ze heel goed. 't Was ook zoo'n belangrijk leerstuk. En' op het dorp gebeurde zooveel, dat niet recht was. Dominé wist dat zoo niet, maar zij wist het al te goed, zij wist alles, wat er zooal voorviel. Zoo kon ze best begrijpen, dat er luitjes waren, die van zulk preeken niet hielden. Die voelden natuurlijk, dat ze niet zuiver waren. Die moesten dan maar weten, wat ze deden, aan 't eind zouden ze wel inzien, wie 't best af was. 47 De vorige dominé, die naar Reef dam vertrok, dominé De Bie, stichtte heel wat kwaad. Dat was zoo'n nieuwlichter. Ze had 't aam zich zelf ondervonden. Eerst mocht ze dominé Vervark ook niet, maar nu was ze geheel em al bekeerd en niemand beter dan zij kon vatten, hoe groot de afdwaling wel was van de rechte leer. Ze was dominé o zoo dankbaar, want die had h'r ziel gered van 't eeuwige verderf. Ze vond, dat ze dominé dat wel had kunnen zeggen. Zeker, ze had 't al meermalen gedaan, maar kon ze wel genoeg ooit dankbaar zijn ? Hij was het werktuig geweest voor haar bekeering — naast den Hoogen Heer verplichtte ze hem alles. Vlug en kwiek stapte ze voort in de sneeuw. Al had ze ook grijze haren:, ze was nog flink en als dominé h'r nazag, en dat zou hij zeker, ze wist het, al durfde ze niet kijken, omdat ze 't ongepast vond, zou hij opmerken, hoe stevig ze nog was en hoe haar de zorg voor de kleinen, die ze bakeren moest, best vertrouwd zou zijn. Bijna was ze uitgegleden. Dat kwam niet, omdat ze zich flinker wilde voordoen dan ze was — wat had ze daaraan? — maar omdat de jongens van bakker Blommers zoo'n gemeen .glijbaantje hadden gemaakt. Die jongens, dat waren me lievertjes van je reinste! Maar hoe kon het ook anders, als de ouders zoo afweken van de rechte leer? Toch de menschen waren niet kwaad en 't was er best bakeren, daar ging niets van af — nee, dat kon wel veel minder. En als de bakker h'r aanstonds weer zou vragen — ze had goeie oogen en lette overal op —- nou, dan zou ze zeker niet weigeren. Toch jammer van de menschen:, anders zoo goed en mild. Maar zij zou eens kunnen .probeeren, wat ze vermocht. Wilden ze van dominé Vervark niets aannemen, misschien 48 wel van haar. Wie kon zeggen of de Heer haar niet had uitverkoren om hun zielen Van de verdoemenis te redden. — 's Heeren wegen zijn wonderbaar en wij doorgronden ze niet, prevelde ze voor zich. nit. Nee, wij doorgronden ze niet. Bij Gert-Jan 's Stiene vond ze Dijkers -Gees. Dat trof aardig, vond ze. Ze mocht Gees wel. Die was zoo recht uit en je wist zoo goed, wat je aan h'r had. Op Stiene had ze niet zoo'n goed oogje. Die kende ze nog niet te best, maar wel wist ze, dat ze nog al een wild haartje had en voor h'r trouw zich nog al eens met jongens afgaf. Maar na dien tijd, nee, d'r was vast niets op te zeggen. Bn dat dan — waren andere meisjes zooveel beter? Ze zeiden wel, dat ze Gert-Jan had ingepakt, dat Gert-Jan niet wilde, maar dat ze hem 't vuur zoo aan de schenen legde, dat hij wel moest. Dat zeiden de menschen, maar wat wisten die eigenlijk? Gert-Jan had een kind en dus behoefde hij een vrouw en waarom zou hij haar dan niet nemen, als hij haar goed voor z'n zaken vond ? De mannen wisten veelal hun best niet, anders was zij zeker niet ongetrouwd gebleven. Was zij niet flink en degelijk altijd geweest, flinker en doortastender dan heel wat vrouwen, die wel waren getrouwd ? Ze kon heel goed schatten, want ze kwam overal. Maar de luitjes waren afgunstig en gunden1 Stiene h'r goed heenkomen niet. Ze viel ook netjes in 't kuiltje. Geen roode cent bezat ze en nu ineens had ze een aardig spulletje met wat een mooi stukje land en een koe. Dat Vemme h'r dat niet gunde, dat had ze wel honderd jaar vooruit kunnen zeggen. Dat was zoo'n felle altijd geweest. Ze kende Vemme van heel klein af. Van die wist ze zooveel te vertellen, daar was ze best een heelen middag voor noodig. Stiene vond ze wel een knap vrouwtje, zoo ze daar zat. De Rechtmatigen 4. 49 Wat erg bleekjes, maar was dat zoo'n wonder? Als je 's morgens opstaat en je man niet vindt, en je hem dan een week of wat later verdronken thuis krijgt, dat je heml nauw meer herkent, zoo wat trekt je toch aan. Wat daar achter kon zitten, dat begreep geen mensch, maar zeker was 't iets vreemds. Hip-Harm zei, dat het de vloek was, die op 't land lag, dat Gert-Jan van hem kocht en hij hield zich er van overtuigd, dat Maaike de hand in 't spul zou hebben. Had scheper Maartenman h'r niet op z'n graf gezien den eigensten dag van 't begraven? 't Was allemaal even vreemd, en dat er iets bizonders was, moest ieder wel begrijpen. Ze dorst nauw te denken, wat wondere, wat verschrikkelijke dingen er somtijds in haar opkwamen. Wijl ze h'r kopje leut genoot, gingen h'r felle blikken door 't vertrek, 't Zag er alles netjes en onderhouden uit, dat moest gezegd. Stiene hield de hand er goed aan. En 'twas nog alles zoo als ze 't had' gekend in Gert-Jan's eersten trouw. Dat kastje bracht Hanna in en dat was iSfc kabinet nog van de oude vrouw en die spiegel en platen kende ze al van jaren her. Ze vond het mooi van Stiene, dat ze alles liet, zoo als het was, 't getuigde, dat ze van h'r man had gehouden. Er werd gepraat over 't weer, over den laten bouw, over de koe, die nog geen melk gaf en toen achtte Drieka het tijd om te komen op de aanleiding van h'r bezoek. — Garmt Vermeer was gister op het dorp, zei ze vlakjes voor zieh uit en tuurde naar Stiene om te zien, wat indruk die mededeeling maakte. — Zoo, zei Stiene onverschillig. — Hij is hier toch ook geweest? vorschte Drieka. Nee, hij was er niet geweest. Stiene had geen slipje van hem gezien. — Hè? en hij was op 't dorp! verbaasde zich de bezoek- «o ster en vertelde, dat Garant heel den middag in „De snuffelende Hond" had gezeten. Gees Dijkers begreep heel goed, waarom Drieka kwam. Die moest natuurlijk een of ander weten. Ze had Garmt gezien en was nu nieuwsgierig, wat er wel mocht zijn.. Wie weet welke geschiedenis ze al niet te voren gebrouwen had. Onder tafel gaf ze Stiene een voetje, dat ze zou begrijpen. — 't Is allewel vreemd, meumelde Drieka, blazend op h'r gloei-warme koffie. — Vreemd is 't allewel. — Maar dit — en ze keek strak de beide vrouwen aan — dit is wel zeker, dat Garmt Vermeer niet heel van Gaarkenshoop komt om bij Hermans een bittertje te knappen. Dat begrijpt toch een kind — zoo'n lange tocht! D'r moet wat wezeny dat is vast, dat kan me geen mensch ontstrijden. — Wist Hermans niks ? vroeg Gees. — Als Garmt daar den heelen middag gedronken heeft, zal hij toch wel wat hebben losgelaten. — 'k Heb Els eens gepolst, bekende Drieka — maar die wist van niets. Garmt was binnengekomen en had een bittertje besteld. Er kwam meer volk, maar wat bizonders werd er niet verhandeld. Zij was er wel niet bij geweest, maar als Hermans wat weet, weet z'n vrouw 't ook. — Ja, dan begrijp ik er ook niemendal van, betuigde Gees. — Dat gaat mij te hoog. — Hij moet toch een bedoeling hebben gehad, hield Drieka vol. Kijk, en als eenzaam1 vrouwspersoon, heb je dan gauw vreemde gedachten. Bij mij zal geen mensch komen, bij mij is niets te halen. Maar als Stiene hier alleenig is en er komt een manspersoon binnen en dreigt met een en ander — heelemaal niet, dat ik Garmt voor zoo wat aan zie — de Vermeers waren altijd flinke, degelijke lui en ik ken heel de familie, die van Korteloo stamt, en Garmt is ook een nette eerlijke jongen — maar — als: 6t vrouw alleen, zeg ik, kun je zulke gedachten hebben, omdat je altijd de zwakste bent. — Dacht je? twijfelde Gees. Ik zeg niks, ontkende Drieka, ik zeg heelemaal niks verkeerds, van Garmt niet en van geen mensch, dat moet je niet denken. Maar als vrouw alleen — — Hief is hij niet geweest, beweerde Stiene nog eens. En 'k heb met Garmt en z'n vrouw ook niet van doen. Ze kunnen hier weg blijven, 'k Begrijp heel best, dat Vemme 't beroerdi vindt, dat 't goedje niet aan haar komt, maar «dat is toch geen reden om schandaal te maken, zooals ze hier heeft gedaan. En 'k hoop, alleen daarom al, dat ze nooit, noodt op 't spul zal komen. Tranen sprongen h'r in de oogen en h'r handen werden onrustig. — Kom, kom, berustigde Drieka. Trek je dat zoo niet aan. Dat is vooral niet goed, als je gezegend bent. Altijd kalm blijven en bedaard. Ik zei maar wat — Ja, ik vat het best, 'k had nergens aan moeten roeren, 't Is alles nog zoo kort geleden, en dan zoo'n slag! Maar 'k dacht, dat je van alles wist — en anders — zoowaar als 'k hier zit en gezond mag blijven, 'k had geen woord gezegd, 'k had eerder m'n tong afgebeten. Maar begrijpen doe 'k van alles niks, niemendal, dat's zeker. Gees kon een lachje niet bedwingen. Ze vatte Drieka best. Die had Garmt gezien en kwam nu alleen om te vernemen, wat er wel aan de hand mocht zijn. En wist zij het, dan. wist morgen, overmorgen 't heele dorp er alles van. en nog veel meer, want al de nieuwtjes, die ze opving omspon ze met eigen verzinsels om ze in geuren en fleuren aan den man te kunnen brengen. En nu was ze nog zoo wijs. Waarom Garmt op het dorp ■Was, begreep ze ook niet, ging haar ook niet aan. Zij zou m zich er niet ooi bekommeren en Stiene belangde het ook niet, zoo ver ze zag, maar Drieka zou er nog heel wat last van hebben, vertrouwde ze. Geklos van .kinderklompjes klonk op 't straatje en aanstonds werd er een roffel op de deur geschopt. — Samke zeker, lachte Gees. Samke, die niet buiten z'n moeder kan. Trui moest wel oppassen, maar och, 't is nog een kind. Die heeft zeker wat beters te doen. En opstaande: — Ja jog, hou je kalm. Ik zal wel opendoen. — Die kinderen, schuddekopte ze, weer uit 't schuurtje komend met aan de hand Samke, goddelijk besmeerd met drop. — Daar heb je de neger! — 't Is een flink kereltje, vond Drieka. — Hoe oud is die, Gees? — Die komt straks op de groote school. En zoo'n jongen loopt nog achter z'n moeder aan! — Trui heit geslaan aan m'n oor, vezelde de kleine en keek den kring rond — en geknijpt aan m'n arm. — Och zoo, beklaagde Gees, en waarom ? — Ik had drop, en niet zij, tril lipte Samke, als zou hij zoo weer in tranen uitbarsten. — O, is dat de kwaal! 'k Begrijp het al. Trui wou zeker ook Wat hebben. — 't Blijven altijd kinderen, spran ze over de tafel, — al verbeelden ze zich ook heel wat. Die Trui houdt van zoetigheid en dan moet zoo'n kleintje 't maar afgeven aan zoo'n meid, die straks gaat dienen. — Zeker, 't blijven kinderen, bevestigde Drieka. — Zoo, gaat Trui al dienen? — Bij Herking. 'k Heb h'r een jaar thuis gehouden na de school, 'k Dacht er dienst van te hebben, maar 't mocht wat — werk. D'r komt verbeelding in, ze willen al wijs wezen en kwalijk aannemen. Nou, dan is 't beste d'r maar uit, naar de boer. 53: En bij vreemden hebben ze niks in te brengen, daar is 7fc aanpakken. — O zoo. Stiene had Samke naast zich genomen en vertroetelde hem met een klontje. Zoo had 't kleine bekje nu weer werk en om 't zwarte snoetje kwam een tevreden trek. Gees stond op. — 't Wordt m'n tijd. De voorbode is gekomen. Wie weet, wat ik thuis vind. Samke kom. Samke had niet veel trek om te gaan. Hij genoot van z'n klontje en wie weet kreeg hij er straks nog niet een. Stiene kon best wat missen, had hij thuis beweerd. Maar mee moest hij. Z'n moeder pakte hem' stevig bij de mouw en dan wist hij wel, dat 't moeten was. Drieka bleef nog zitten, liet nog eens inschenken, praatte over alles en nog wat en verzocht Stiene gauw de koffie terug te komen halen. Eindelijk vond ze het ook haar tijd. Dus kom1 je eens gauw? En als je me straks mocht noodig hebben, ik bedoel, als 't zoo ver is, dan — ik kom graag, hoor. Met voorzichtige pasjes ging ze het erf af. H'r beenen waren stram geworden van 't lange zitten. Maar op den weg ging het al beter. — De oude paardjes wennen weer, prevelde ze voor zich nit en spande de dunne lippen strak om de brokkelige tanden. Maar 'k ben een groote uil, als ik begrijp, wat die Garmt Vermeer op 't dorp kwam doen — als ik dat hegrijp. Ze schudde langzaam het hoofd en knuffelde plooitjes in h'r boezel. 54 VI Den dag door in h'r bezigheden kor» Stiene 't nog wel stellen, maar als de vroege avond* viel en zij' alleen zat bij 't kleine pitje, als de stilte ongebroken haar omruischte, wist ze met h'r eenzaamheid geen raad. 't Was of alles met den dag om haar verzonk, en zij alleen was op het dorp, alleen op heel de groote wereld, troosteloos alleen. Dan neep ze samen beide handen en staarde voor zich uit tot eensklaps met een feilen snik ze in tranen uitbrak, weenend als een kind, dat zich plots verlaten ziet en niet weet, waar te gaan. Ze kon de eenzaamheid niet verdragen, niét de groote stilte, die h'r omruischte, geheimzinnig en angstwekkend. Ze hoorde geluiden, die er niet waren, bangde voor allerlei vreemde gebeurlijkheden. Ze sloot de oogen, bevreesd te zien, wat aanstonds ging gebeuren. Vreemde dingen voelde ze oml zich leven, donkere machten weefden rond haar hun onzichtbare draden, om haar spookte fel de ondborgrondbaarheid. 't Was of sinds den nacht, dat Gert-Jan verdween, een onzichtbare macht zweefde door het huis. Daags als ze hfr doening had en het licht alomme stond, scheen alles als van ouds, maar zoodra het donker viel en het werk moest rusten, daar was het aanstonds, het geheimzinnige, het 55 angstwekkende. Het legde z'n beklemming op baar en zich weeren kon ze niet. Machteloos moest ze dulden, dulden en lijden. Toch bleef er in h'r een staag verzet loomen tegen den druk, die op h'r lag, maar zwak en teer ais pas gesproten groeisel, kon het niet zijn een machtige staf tot steun, te minder nog een wapen. Rondom tastte ze in geheimzinnigheid en wat h'r stevig leek, bleek aanstonds maar begoocheling. Viel er toch een lichtstraal op al dat ondoorgrondelijke! Mocht ze maar iets vatten van de raadsels om h'r heen, om er aich aan te steunen, op te heffen! Maar alles bleef versluierd en schimmig als te voren. Mocht ze slechts dit eene weten: wat Gert-Jan bewoog te nacht het huis te verlaten. Ze peinsde zich suf, maar kon niets vinden, wat zoo'n nachtelijken uitgang aannemelijk maakte. Blijkbaar was hij naar het land gegaan en in den duister te water geraakt. Maar wat had hij in den nacht op het veld te doen ? En dan kwam 't h'r schier onbegrijpelijk voor, dat zoo'n forsche, krachtige man als Gert-Jan, niet uit het smalle vliet je had kunnen komen. Of was hij misschien gegaan — om zich te verdoen....? Ook dat begreep ze niet. Was ze geen goede vrouw? Schoot ze tegenover hem te kort? Ze geloofde 't niet. Hij tobde over den dood van het kleine, teere ventje, z'n ziel hing aan dat brooze leven. — Zou dat de reden zijn ? Doch ook dat kon ze niet aannemelijk vinden. Dan waren het vreemde machten, die hem in den dood hadden gevoerd. Had Hip-Harm niet vaak gezegd, dat op z'n land een vloek lag? Had hij Gert-Jan niet gewaarschuwd, toen die 't kocht? Gert-Jan lachte er om, geloofde niet aan zulke mogelijkheden. 56 En als 't nu toch eens zoo was ? Als alle ellende kwam ran dat land ? Opvallend was 't wel, van af den eersten aankoop niets dan rampen — moei Hanna dood — 't kind dood — en dan Gert-Jan — Ze huiverde onwillekeurig. Wat zou dat rampzalig bezit nu nog brengen ? Ze wist niet of ze 't gelooven moest, maar een vreemden dwang kwelde h'r in h'r alleene uren en vol geheimzinnigheid scheen alles rondom haar. Dan bekroop h'r de gedachte aan de mogelijkheid van een vloek, die lastte op het land en zich aanstonds uitstrekte tot den bezitter. De gezegden, van Hip-Harm, de verhalen van Martenman, den scheper, 't gemompel op het dorp, 't kreeg allemaal z'n verzwarende beteekenis. Was 't dan toch waar, dat vreemde machten zich legden om de menschen, ze folterden en ze voerden naar 't verderf? Vaak slipte ze 's avonds uit, naar de Dijkers, naar Wolter Brink's Manne. Dat verzette een poos, maar als ze weer thuis kwam met nog den langen nacht voor zich* legde aanstonds de beklemming zich weer op haar. Haastig dook ze in bed, poogde aanstonds in te slapen, maar vaak bleef de rust haar verre, h'r hoofd ging gloeien en voor h'r leefde op het verleden. Ze zag Gert-Jan voor zich, hoe hij werkte, hoe hij thuis kwam, ze zag het kind lijden, 't zwakke wezentje, en daartusschen kwam gedurig moei Hanne, Gert-Jan's eerste vrouw. Ze bezon, hoe ze ontwaakte dien morgen en Gert-Jan niet naast zich vond. Ze dacht zich te hebben verslapen en stond haastig op. Nergens was hij. Ze keek in de schuur, liep rond het huis, in den hof — Ze riep — ev kwam geen antwoord. Was hij naar 't land gegaan ? Ze vond het zoo. vreemd. Waarom had hij haar niet gewekt? Maar straks zou hij wel komen, want gegeten had hij niet. 57. Ze wachtte in spanning, maar wie kwam, niet Gert-Jan. En te middag kwam hij niet, en de avond viel — nog altijd was hij niet gekomen — Ze had het land rondgeloopen en hem niet gevonden. Ze verzon een boodschap om zonder opvallen bij Welsing te kunnen vragen, daar werkte hij veel den laatsten tijd. Ook daar kwam hij niet. De tijd verging, maar Gert-Jan keerde niet. Met zenuwkroppend gemoed vluchtte ze naar de Dijkers of men daar iets wist van h'r man — ook al vergeef s — Heel den nacht waakte ze, eindelijk zou hij toch wel komen — Gedurig stond ze aan de deur, starend in de inkt-zwarte duisternis. Ze wachtte dagen lang, nachten lang. Hij kwam niet, Gert-Jan. Er werd naar hem gezocht — vruchteloos. Tot eindelijk hij werd gevonden, vastgewoeld in 'tslib van 't beekje, pal tegen 't land, dat hij van Hip-Harm kocht. Men had hem thuis gedragen, heel onkenbaar, alleen de kleeren konden niet doen twijfelen. Gert-Jam was dood, Gert-Jan was begraven en toch vatte ze het nauw. Ze wist het, maar 't was of. dat weten iets opgelegds was, iets oppervlakkigs, want diep in h'r leefde het gevoel, dat Gert-Jan niet stierf, dat hij wegging, waarom wist ze niet, maar dat hij eens terug zou komen — Ze wist, zeker, ze wist. De lui van Gaarkenshoop, tuk op 't bezit van den doode, hadden 't h'r wel in 't geheugen geslagen. Toch koesterde zij het vreemde gevoel, dat hij nog eens terug zou komen, omdat het h'r goed deed, h'r troostte en sterkte voor de toekomst, die ze anders zoo moedeloos tegemoet ging. Gert-Jan zou terug komen bij haar — zij was toch z'n vrouw — En als hij dan het kind zag — een jongen als een wolk zou het zijn, stevig als de vader zelf — 58 Gert-Jan was dood, Gert-Jan zou niet terugkomen, en de lui van Gaarkenshoop lieten zich niet onbetuigd — Dat was de werkelijkheid. Op aandrang van Gees, was ze naar den notaris gegaan, had daar vernomen wat h'r recht was, dat die lui h'r niets konden doen, en als 't kind werd geboren, zou daarvoor 't heele spul zijn en zij zou kunnen blijven, waar ze was. Ze glimlachte. De lui van Gaarkenshoop zouden niet komen — Daartegen zou ze zich ook verzetten. Ze was Gert-Jan's vrouw, ze droeg zijn kind, ze ging niet, ze hoefde nooit te gaan — Lang genoeg had ze het gebrek gekend om h'r betrekkelijke welstand te kunnen schatten. Ze ging niet, nooit. Het kind zou komen, een ferme jongen zou 't zijn. Nooit zouden Vemme en Garmt bouwen op haar land! Toen rees het schrikbeeld, dat het met 't kind niet goed zou gaan. Lag er geen vloek op het huis? Als ze Gees daarvan sprak, lachte die. — Hou je maar taai en alles komt terecht. Ze zou 't graag gelooven, maar toch — al die vreemde machten Ze wilde er niet aan' hechten, doch soms dan moest ze wel. Vaak in den nacht werd het haar te benauwd. Dan liep ze rond in 't kille vertrek, meumelend zachtekens voor zich uit, en eerst als de morgen kriekte, de haan ai schetterde over de landen, vond ze een weinig rust. Met het daglicht kwam de straffe werkelijkheid terug, de harde werkelijkheid, die h'r lengskens minder verschrikte, omdat ze er vastheid en steun aan had. Ze wist, wat ze moest doen, zorgen voor de instandhouding van het goed voor zich en het kind, dat komen ging. Hoe meer dat in h'r doordrong, hoe sterker zij zich voelde tegenover al het onbegrijpelijke, dat h'r aangrijnsde 59 van alom, dat opspookte uit het verleden en dreigde uit de dagen, die te komen stonden. Dat alles moest buiten haar blijven, ze had werk, heel veel werk. Op haar rustte mannenplicht en gelijk bleef de taak van vrouw, welhaast van moeder. Was dat niet meer dan genoeg voor een mensch? Wat deed ze zich te beangstigen met hersenschimmen ? Uit moest het zijn, voor goed uit 1 Drieka's bericht van Garmt's bezoek aan het dorp had het eensklaps helder in h'r gebracht: ze hechtte aan h'r bezit, aan het huis en het land en ze zou er niet van scheiden, wat er ook gebeuren mocht. Ze hield het in h'r macht voor h'r kind. Ze moest alle zeurderij van zich werpen en kalm en klaar voor het leven staan. Dat was h'r plicht, en ze beloofde zich, dat ze 't zou. 60 VII. Drie dagen lag de wereld dik in 't wit, drie dagen lang bleef heel 't geluchte grauw en bij tijd en wijle vlokte de sneeuw neder, alsof het geen eind zou geven. Met ondervlijmde een scherpe wind over de landen, die de kilte dreef in de huizen, waar de vuren brandden als was 't even Driekoningen. Het boervolk werd ongedurig. Kwam aan dien winter dan nooit een eind ? 't Liep naar midden Maart en 't werd knapjes tijd, dat het voorjaar ging komen. Rusteloos ging de boer af en aan, tuurde of nog geen verandering was te bespeuren, of nergens nog de grauwheid ging dunnen, de wind ging luwen of ander teeken zich opdeed, dat dra verbetering te wachten stond. De knechts hadden het laatste koren verzorgd, lanterfantten in de stallen en op de deel, maakten zich te doen, maar hun bewegingen waren traag en lusteloos. Het werk handde hun niet, met vreemde oogen zagen ze toe en er viel bijkans geen woord. In den winter had op de maat van het dorschen hun lied geklonken, 't had uitgetoond boven 't geklapper van den wanmolen, ze hadden ge- 61 v schertst en gepraat en knapjes was hun taak volbracht. Nu schenen ze onwennig en nauw een klank viel van hun lippen, 't Werd tijd om buiten te werken en 't was nog vol-op winter. 's Avonds aan het vuur rookten ze lusteloos hun pijpen, de een zag op den ander, maar een gesprek kwam niet op gang. Nu eens probeerde de een, dan: de ander wat gezelligheid te brengen, maar de woorden vielen dof en lusteloos neer en konden niet verbannen de somberheid, die op hen allen drukte, en zwaar zonk weer het zwijgen. Hun gedachten gingen terug naar andere jaren. Ze wisten nog de dagen, waarop ze voor 't eerst uittrokken, ze herinnerden zich, hoe ver het werk al gevorderd stond op denzelfden datum als nu. Een begon er van te spreken1 soms, maar niemand antwoordde. Ze wisten het, ze wisten het allen, ze dachten er allen aan, en dat nog maakte hen somberder en meer bedrukt. Zou het voorjaar dan nooit komen? Geen teeken liet zich nog bekennen. Wat een bouw moest dat worden! Aan den avond van den derden dag ging de wind wat krimpen, 't werd buiten minder guur. Allen merkten ze het aanstonds op. Zou eindelijk de verandering komen? Maar nog grauw en ■somber was de hemel, nauw durfden ze nog hoopen, bevreesd opnieuw ontnuchterd te zullen staan. Doch in den nacht liep de wind naar het Zuiden om, een zoele lucht kwam aangevloeid en dreef de barre grauwheid voor zich uit, en toen de morgen kriekte en voor den boer de dag begon, lekte het water van de daken en lag het blanke kleed1 van sneeuw aan flarden' in modder en plassen. Een kreet van verlichting ontschoot de onrustige gemoederen nu weer het blauw van den hemel hoog boven hen 62 stond eni de zon, prillerend van jeugdige kracht, moedig optrok. Wel zwierven hier en daar nog grauwe wolkenbrokken, maar die dreven af op een zoelen adem van den wind, weg naar 't Noorden, weg uit deze landen. Eindelijk zou dan toch het voorjaar komen! Geen die het uithield meer in schuur of stal. Alle man moest buiten zijn, zien, hoe de winter aftrok, die barre geweldenaar, zien, hoe het voorjaar z'n intrede maakte. De lucht werd prikkelend en levenwekkend, het ademen deed goed, verdreef al de somberheid, die nog mocht zijn gebleven. In korten tijd nu lagen de weiden gegroend en zoowaar bloeiden er madeliefjes. De sneeuwklokjes openden hun kelkjes en op den zachten adem van' den wind' luidden zij dë lente in. Aanstonds dartelden er lammetjes op hun vier dikke, stakerige pooten en naast hen gingen de oudé schapen, kalm en bezadigd, snuffelend naar pas ontsproten groen. De boomkruinen, nog voor een paar dagen ijl als rijs, ze werden zienderoogen vol en voller, welhaast zouden de blaadjes hun knoppen opendrijven, omdat ze hunkerden naar de zoele lucht, hunkerden: naar dë levenvoedënde stralen van de zon. De spreeuwen in hun beparelde pak, dat glansde in alle schijnsels — in scharen waren ze opgedoken, kwetterden en tjuikten uit de boomen, over dë velden, de duiven klapwiekten van het dak en sloegen won dere duikelingen tegen 't heldere blauw van 't geluchte. 't Scheen heel een andere wereld in zoo korten tijd. Zelfs de huizekens, die bang verdoken aan de wegen hadden gelegen en zich nauw schenen te durven verheffen boven de doodsche leegheid van de velden, fleurden op en schenen gerezen. Hun ramen, die als doode oogen straf 63 en star hadden uitgestaard, schoten jolige glinsteringen. Welsing en Dries van 't Kruis, die hun land1 op 't hooge hadden, waren met den bouw begonnen. Met gejuich reed het volk te land en .aanstonds sneed het kouter den grond, 't Leek een feest te mogen werken, en de prikkelende lucht, die uit de opgereten aarde steeg, deed hun drift nog stijgen. De paarden hinnikten en schoven tegeneen, de voorjaarslucht maakte hen welig, ze sloegen hun hoeven in de aarde, snoven en bliezen, steigerden plots op en Mnnikten uit hun groote geneuchten. 't Was een sterke hand, die ze moest bedwingen niet uit te dartelen, hen weerhouden van zotte uitbundigheden na. zoo lange maanden in den vunzen stal. De eerste voor lag geploegd, er was begonnen — de tweede volgde. In bruine, scherp-gekante rullen golfde weldra het land. Herking was jaloersch en Veit-z'n-Jan en Mannus Drup. Hun land lag laag, ze moesten nog wachten tot het grondwater genoeg zou zijn gezonken. Driemaal daags voor 't minst trokken ze uit om te zien, hoe ver het stonÜ, of de bouw haast kon beginnen. Maar 't was nog wachten, wachten. Treiterend was het te zien, dat anderen werkten en zelf gedoemd te zijn tot stilzitten. Elke tocht maakte hen bitterder. Dat het water toch niet meer zakte! Zoo zou 't niet kunnen, hoe graag ze wilden. Maar eindelijk zou het toch kunnen gaan. Op een morgen kwam Herking terug van de velden — hij liep, hij huppelde meer dan hij liep en al van verre hief hij den stok. — Allo! Allo! 't Volk schoot uit, alles stond al lang te wachten. Voort ging het, de landen op! De heele streek was in doening, 'niemand had meer 64 tijd, Het voorjaar was gekomen en nu kon er worden gewerkt, 't Jaar was al zoo ver gevorderd, dus moest alles gaan met dubbele kracht. Ook Stiene sloeg de lente aan. Ze herinnerde zich, hoe Gert-Jan altijd mee een van de eersten was en nu moest het land nog wachten, omdat er niemand was om het te bewerken. Zij zelf had toegetast, h'r jonge kracht te werk gesteld; ze had meer met de spade omgegaan. Doch ze vorderde slecht, ze had zooveel te doen met het vee en kon niet aan het werk blijven. Wachten moest ze tot Harm Dijkers kwam. Die had beloofd h'r land te bewerken, zoodra hij 't zijne een stootje had gegeven. En dat zou zoo lang niet meer duren, want een groot-boer was hij niet. Lang leed het ook niet, maar Stiene zat vol ongeduld. Dat zij zelf ook zoo weinig kon! Gedurig liep ze naar de buren over om te zien of Harm haast zou kunnen komen, maar telkens scheen het werk slechts och zoo weinig gevorderd. 't Wordt veel te laat, peinsde ze dan. Veel te laat. En zelf probeerde ze dubbel hard te werken, tot het Harm eindelijk zou passen te komen. Wie 'tdruk had met den bouw, Hip-Harm niet. Hij scheen nog 't weer niet recht te vertrouwen, tuurde naar de lucht en schudde bedenkelijk het hoofd. Dan ging hij naar het dorp, naar Hermans, naar Dijkhof, naar oude Jan-Berend en dronk een glaasje, een paar glaasjes, besprak het weer, den arbeid, de verwachtingen en ging Weer heen. Soms nam hij de spa op en 't scheen zoo los te zullen gaan, maar dra zette hij ze weer neer, kop- " schuddend met een geheimizinnig gelaat, als achtte hij dë voorteekens nog niet gunstig. Veel land had hij niet meer, een klein erfje nog en dan had hij een paar akkertjes bijgehuurd. De Rechtmatigen 5. 65 — Dat is goed land, had hij beweerd bij de huur, en daar zal minstens zooveel op groeien, dan op alles wat ik vroeger had. Dat is zeker. — Dam moet je 't goed bewerken, want 't land is dankbaar, zei oude Jan-Berend en Hip-Harm! zwoer, dat het daar niet aan: liggen zou, want dat hij een flinke werker altijd was geweest en dat hij hart had voor z'n land. Maar die flinke werker talmde nog en het hart klopte maar och zoo flauwtjes. Liever dan zelf te werken, zag hij toe en praatte er over bij een hartig druppelke. Met z'n wijze woorden kon, meende hij, zeker ieder z'n voordeel doen. Behalve dan Hip-Harm, was heel de streek in 't veld, overal kwamen handen te kort. De vrouwen moesten mee uittrekken en de kinderen werden van school genomen, óf om op kleinere zusjes en broertjes te passen óf om1 zelf mee toe te tasten. Bij 't poten van aardappelen waren hun krachten best te gebruiken, 't Weer was goed, er diende niet gezuimd. Goed aangepakt nu en alles kon nog terecht komen. Hoe meer Stiene allen bezig zag, hoe meer 't h'r beklemde niet gansch mee te kunnen doen. Het werken in de frissche lucht was zoo verkwikkend nai den langen winter. Ze had geen natuur voor stilzitten en dat deed ze ook nu niet, maar... Gees raadde h'r af zich te veel in te spannen en dat beaamde ze vol-uit, maar slechts met moeke hield ze zich terug. Ze moest nog wachten', later zou ze h'r scha kunnen inhalen. Maar een straf vond ze het schier h'r eigen land niet te mogen bewerken, nu het daar zoo lokkend lag onder dè prille voorjaarszon. Gees Dijkers lachte haar uit. — 't Werk blijft wel in de wereld, troostte die. Aan 66 werk is er nooit te kort. Er is genoeg om er een hekel aan te krijgen. Stiene lachte even, maar van harte ging het niet. Het werkersbloed klopte te onrustig. Mocht ze dan niet bezig zijn, ze wilde toch h'r land kennen, weten hoe 'timet alles stond. Gedurigaan stapte ze h'r veldje óp, verkneukelend zich in 't 'zalige gevoel, dat heel het gebied', dat ze afstapte was van haar. Op een avond, dat Stiene juist van zoo'n tochtje was teruggekeerd, plofte Hip-Harm de deur binnen. Hij had ruint z'n deel genoten, maar jolig strompelde hij tot midden in 't vertrek en liet zich bij de tafel op een stoel vallen. — 'k Breng best bericht, ja, best bericht, taterde hij naar Stiene. — Best bericht, zeg ik. Maaike is dood, oude Maaike, ja, de heks. — Maaike? — Ja, ja, de heks, brabbelde Hip-Harm' en tobde aan 't verhaal, hoe Maaike's huisje al een paar dagen gesloten was en niemand h'r meer zag, Eeurings Maartje niet en Gelse van Mannus Bron niet, geen mensch. Eerst gaf geen er veel acht op, Maaike kwam niet veel buiten. Maar toen zei Gelse, dat het toch te lang werd en dat ze eens moesten kijken hoe het, met 'toude mensch stond. Ze was zoo oud, hè? Maartje van Peer durflde niet recht en Peer ook niet. Bij haar thuis kwamen ze nooit. Als je daar was, wist je eerst recht niet, wat je gebeuren kon, want die Maaike,, dat was een heks — nou dat was uitgewezen. — Misschien is 't wel een streek om je binnen te krijgen meende Beurings-Peer en schuwde naar de deur ei Maartje dacht wel zeker te weten, dat 't zoo zou zijn 67 Gelse lachte wel om die zottigheden, als ze zei, maar fcelf durfde ze toch ook niet. Ze sloop stilletjes in huis. Maar Bart Holsers-Lien, die was zoo bang niet, 'die durfde wel gaan en Bart, h'r man, ook wel en Biem Bouwers ook wel. Peer Beuring wou wel graag kijken, maar alleen durfde bij niet. Maar toen Bart Holsers meeging en Bouwers'Biem, durfde hij ook. Ze hadden geklopt... geen gehoor. Nog eens geklopt en geroepen, en toen er nog geen antwoord kwam, duwden ze 't deurtje open. Maartje gaf een gil. Ze wou Peer wel terugtrekken, want nu Holsers-Bart er bij was, wilde hij niet banger wezen dan Joost Bouwers-Biem, die toch eigenlijk ze niet allemaal heeft. Biem had de schouders tegen 't hout gezet en 't deurtje ging, want Biem is een buffel van een vent, die kon met z'n kop wel door een muur loopen. Lien van Bart stapte dadelijk achter de mannen 't vertrek in en maakte een luik open. Toen vonden ze Maaike in bed, bleek als een doek en koud als een stokvisch. De kat zat op de dekens en siste allerakeligst, de haren opgezet, als wilde ze zoo de indringers aanvliegen. Maar Peer nam de tang en toen was de kat de deur uitgestoven, en dat was goed, want in die kat zat natuurlijk de ziel van oude Maaike. — Ja, die Peer... maar dat was goed, ha! En Maaike, die heks, die was dood. En toen durfde Gelse ook te komen en Maartje ook, lachte Hip-Harm, wijl z'n oogen schitterden van genot en z'n handen krakend samen knuffelden. — De heks is dood, sabbelde hij na... de heks... ha! .-aMs verdwaasd bleef hij een wijle zitten. Dan schitterden ..z'n. oogen weer op. -68 — 't Heb er op gedronken... ha!... die heks, die m'n land heeft bedorven! Die heks! En nu... wou 'k je even zeggen... 't land zal nu wel goed wezen, ja, en geen ellende meer brengen, want... die heks... die is dood. Hip-Harm' stond op, schudde Stiene de hand. — Van' harte, hoor, van harte. . Dan strompelde hij naar buiten, liet de deur achter zich open. Stiene stond beduusd. Wat was dat opeens? Ze zon na, wat ze had gehoord. Tranen sprongen h'r in de oogen en ze slaakte een diepen zucht, 't Was of een groote bekommernis van haar was genomen. Dien nacht sliep ze zoo lang en rustig als in tijden niet gebeurde. VIII. Den dag van oude Maaike's begraven regende het zonder ophouden. Met het lichten was het begonnen en het duurde maar voort . De lucht bleef grauw en grijs en geen einde liet zich voorzien. Tegen den middag scheen het nog te verergeren. Aan dikke stralen schoot de regen neer op de velden, die al doorzogen lagen, op de huizen, die maar duldden, omdat ze niet anders konden, op de wegen, die werden tot een mengeling van modder en plassen. Als een somber-droeve noodzakelijkheid schoof de kleine rouwstoet langs de wegen, deemoedig onder den geesel van het water, dat weldra al het armelijk zwart had doorzogen en 't oude paard, dat den lijkwagen trok, de pooten had gestramd, zoodat nog treuriger en droever werd de kleine uittocht. De kerkklok beierde dof z'n toonen over de velden, die lang bleven hangen in de vochte lucht en dan verzwijmden in een droeven nadeun. 't Waren* maar enkele buren, die oude Maaike geleide gaven, want familie had ze niet, was althans niet re vinden geweest. Maaike was van de smalle gemeente en een zulke leeft en sterft licht in vergetelheid. Peer Reuring had aanstonds besloten het lijk te volgen en toen het regende dien morgen, mopperde hij heel wat, dat z'n beste zwarte goed zoo nat zou worden. Een oogen blik was het hem in de gedachte geschoten van z'n voornemen af te zien en zich bij de dragers te voegen of als klokkeluider te gaan, maar hij vreesde, dat oude Maaike hem dat kwalijk zou kunnen nemen. Nu was ze wel dood', maar h'r ziel was in de kat gevaren, dat geloofde hij vast, en dat beest sloop en loerde overal rond. Wie weet, wat kwaad het nog zou kunnen brouwen. Je vernam van zooveel vreemde dingen en al deed je ook tegen een ander of je er niets van geloofde, of je alles maar mallepraat vond, goed om kleine kindèrs te verschrikken, je moest je groot houden, maar er was zooveel, waarvoor 'tmehsehenverstand stilstond, wat je maar niet kon vatten en dat toch gebeurde. D'r was een hoop vreemds in de wereld, daar ging niets van af. Wat het dan kosten moest, dat moest maar. Je wist nooit of dat weer niet juist was gemaakt om te zien of hij stand zou houden, en dan zou zeker z'n verdienste hem te grooter worden aangerekend. Ook Maartje legde h'r rouwtooi aan met een bedrukt gezicht, bang, dat de regen al het crêpe op den hoed zou vernielen, maar ze luchtte danig op bij het bedenken, dat de groote doek wellicht alles zou kunnen redden. Bart Holsers en Lien togen mee uit en ook Mannud Bron met z'n Gelse. Bouwers-Biem zou de klok luiden met JanjHendriks-Nol. 't Was met een groote verlichting, dat Peer z'n zwart aflegde, dat dertig jaren terug z'n bruigomstooi was geweest en weer in de daagsche bullen schoot. Zorgvuldig hing hij het stugge laken in de schuur over een lijntje en murmelde onverstaanbare klanken er bij. Gelse liet met een zwaren zucht zich aanstonds op een stoel neervallen, 71 schopte h'r stijve schoenen van de voeten en bleef een poos lang starend voor zich zien, begeerig naar de gloeiwarme koffie, die Neel, h'r jongste van nu toch al vijftien, bezig was te bereiden. — Hè, hè, zuchtte ze, als was een heele karwei verricht. Toen kwam ze ook in h'r daagsche plunje en behartigend h'r natte kleedij, bemerkte ze, dat langzaam aan dè lucht ging dunnen en de regen afnam. — Daar heb je 't nou! prevelde ze verdroten voor zich uit. — Daar heb je 't nou! Nu hield weldra de regen geheel op en zelfs kwam even het zonnetje stralen over de poedel-natte wereld. Peer Reuring keek er van ontsteld. Vreemd te moede Mep hij op z'n groote klompen over den hof, stond gedurig en keek rond, als kon hij zich zoo aanstonds niet terecht vinden. Nog leekte het vocht van de boomen, maar in elke druppel straalde gloriënd licht en als een neerviel, was het of er iets moois brak, iets heiligs bijna. Peer krabde den kop of hij iets niet vatte, z'n geitebaard piekte venijnig uit. Hij stond nu aan het eind van z'n erf. Van daar zag hij naar Maaike's oude verblijf, dat nu door gouden zonlicht overstraald lag, en voor de kleine deur op de helder-roode baksteenen van het straatje zag hij een zwarte vlek... de kat. Een huivering viel hem aan. Met groote stappen ging hij naar huis terug, dronk haastig een paar tassen gloeiwarme koffie en bedacht maar eens naar 't dorp te gaan, naar Gerbrand-smid, om een nieuwe spa en naar bakker Blommers en even naar Hermans... — Allo, mummelde hij, over 't dammetje schokkend. Allo! Stoer stapte hij voort en naar Maaike's huisje zag hij niet om. 72 Gerbrand-baas was in een sikkeneurige bui. Eigenlijk was hij dat al dagen, maar nooit nog was het zoo voelbaar als nu. Hij stond' tusschen de oude, bekende dingen van jaren her en kon niet aan den slag geraken. Af en toe probeerde hij 't wel, maar al gauw doofde weer 't vuur, rustte de hamer. — Dat weer, dat beroerde weer! mopperde hij en staarde uit in den regen, die niet eindigen wilde, naar de grauwe lucht, die grauw bleef en effen. Dat weer... en dan Nelis... Nelis was er niet, Nelis was naar Nien voor een paar karweitjes. En juist, dat was het hem, da* hij Nelis niet zag. Hij werkte wel meer alleen, maar van. dat hij wist, dat z'n oudste soldaat moest worden, was dat alleen werken hem een gruwel, 't Was net of Nelis 't blauwe pak al droeg en als er iets bestond, waaraan Gerbrandbaas een hekel had, dan was het aan de soldaterij. In dienst leerden de jongens niet veel goeds, dat stond bij hem vast en als zij er geen goeds leerden, dan zeker wel verkeerds. Zoo'n hoop jongens bij mekaar uit allerlei streken bijeen gehaald, hij begreep het wel, wat daarvan moest komen. Zelf had hij nooit gediend, maar dat was ook niet noodig om zulks te kunnen begrijpen. En waarvoor die grappenmakerij, die bonte boel? Om te vechten, als er oorlog kwam? Hij wist niet veel van de wereld, maar z'n krantje had hem wel zoo wijs gemaakt, dat als er een oorlog kwam!, 't verstandigste zou zijn maar niet te vechten en aanstonds de wapens op te steken. Wat zou ons kleine landje ook beginnen tegen zooveel grootere als er waren: Engeland en Frankrijk en Duitschland? Niets, heelemaal niets. En die soldaterij was dan ook een prulleboel, die nergens voor diende. Beter vond hij het de jongens niet uit hun werk te halen. Met het werk viel 73 te leeren en te verdienen en dat soldaatje-spelen bracht alleen scha. Allewel, Nelis zou moeten dienen, daar was geen ontwijken aan. Hij lootte zich vast, was goed bevonden en dus... Vroeger kon men nog een plaatsvervanger koopen, maar dat was ook uit. Dat kostte wel een hand-vol geld, doch dan was je er af ook. Als 't kon, hij zou botje bij botje leggen en 't zien klaar te spelen. Nelis zou dan in 't werk kunnen blijven en nu moest hij een vreemden knecht loonen, want 't was juist de beste tijd van 't jaar. 't Ging niet, 't ging niet... Nelis moest weg, en al gauw. Over een paar dagen, dan zou 't zoo ver zijn. Starend1 in den regen, die buiten neerplaste, schoten allerlei gedachten door z'n hoofd, gedachten, die hij graag zou verdrijven, wist hij maar hoe. Hij toog weer te werk, blies het vuur aan, dat was gedoofd en legde een ijzer in. Onderwijl neunde hij wat voor zich uit, zette dan. staag deunend een wijsje in: Ik ken een lied, dat 't hart bekoort, een lied vol melodij. Ik heb het in m'n jeugd gehoord; die tijd is lang voorbij. M'n moeder zong het bij de wieg van haren eersten zoon; het klonk zoo lief in haren mond, zoo heim'lijk zacht en schoon — O, moederzang, o, moederlied, mijn hart vergeet u niet. De droefenis van de woorden pakte hem, de wijs sleepte hem mee. 74 Ik ken een lied, dat 't hart bekoort, een lied vol melodij. Ik heb het in m'n jeugd gehoord ; die tijd is lang voorbij. Zij zong het ook, de blonde maagd, die eens m'n liefde won; 't was in het veld, vol groen en loof en lentelucht en zon — O, lente en liefde, o, rozeblaan, hoe snel verwelkt, vergaan ! Gerbrand nam het ijzer uit en na een paar deunende voorslagen op het aambeeld beukte de moker het gloeiende metaal, dat de vonken omme stoven. Hij neep de lippen strak opeen, stelde zich op de teenen om' feller toe te slaan. — Boei! deed hij. — Hoei! 'tIJzer moest weer ingelegd, de blaasbalg zuchtte opnieuw. Gerbrand staarde in den regen. Even scheen z'n triestheid opgelucht, maar aanstonds kwelde ze opnieuw. Z'n lippen hervonden de oude deun: Ik ken een lied, dat 't hart bekoort, een lied vol melodij. Ik heb het in m'n jeugd gehoord ; die tijd is bang voorbij. 'tVuur spetterde lustig naast hem op. Hij wierp een schopje kolen bij, sprenkelde wat water in de vlammen. Nu zingt het niemand, niemand meer den ouden, armen man — Geen vrouw kust mij de tranen af, die 'k niet weerhouden kan1 — Geen kind' zingt 't liedje van voorheen, 'k Ben oud en gansch alleen. 7« De blaasbalg gaf een diepen zucht, dan werkte de moker met dreunenden slag. Er was veel, heel veel te doen, schoot Gerbrand-baas in en hij had nog maar wat geluierd. Dat moest uit zijn. Het werk diende gedaan, daaraan hielp niets en wat gebeuren moest, dat moest. Allewel... Nee, wat gebeuren moest... Daar viel niet aan te veranderen en soezen er over mocht hij niet, dat diende tot niets en gaf maar scha. Gelukkig liet de regen na, de lucht dunde. Zulk triestig weer was ook niet goed voor een mensch, dat bracht je allerlei malle zeurderijen. Een vrije lucht, een vrij hart, zoo was het. Nu vlotte de arbeid beter, en dat was genoegen. Lustig rengelde de hamer, scherp kraste de vijl. De vrouw had al geroepen voor de koffie, maar eerst moest het stuk af, dat moest. Juist veegde Gerbrand-baas de handen aan het schootsvel, toen Reurings-Peer kwam aangestapt. Die ging mee naar binnen en aan de koffietafel nog eens gesproken over het weer, over dooie, oude Maaike en over de groote zwarte kat. 78 IX. De bouw begon wel laat, maar toch was de vrucht niet zoo achterlijk geworden als de boer had gevreesd. Het milde weer had veel goed gemaakt en 't leek of 't gewas z'n tijd wist en het verzuim wilde inhalen. Alleen op de lage landen was de groei nog minder voordeelig, omdat de vochtige grond lang koud bleef, maar toch ook daar zou 't niet tegenvallen, dat liet zich wel voorzien, ten minste als er op 't weer te rekenen viel. Zoo als alles overal uitkwam, zie, dat was een mirakel. Een heel andere wereld was er geworden en in zoo korten tijd. De boomen stonden vol-op in 't groen en 't blad van de linde was zoo groot al als een rijksdaalder. Als dat zoo was, moest er ook gras zijn, genoeg voor het vee. Het was er, de velden lagen in prollerend groen met overal er tussohen de stralende madelieven, de gloeiende zonnetjes van' boterbloemeik. De vogels vlogen in drukke doening af en aan, sleepten takjes en strootjes voor den bouw van hun nest; weldra zou het broedtijd zijn. Onderwijl tjuurden ze hun wijsjes en konden nauw onder den hoog-helderen hemel, onder 't levenwekkend licht van de zon hun weelde genieten. 77 Zeker, een heel nieuwe wereld was ontstaan, als door een wonder opgerezen uit de kille macht van wintersche dbodsohheid. Toch, Herking, die in 't lage bouwde, kon niet anders dan met afgunst zien naar de velden van Welsing, die hoog en droog, de zijne ver vooruit waren. Een voordeelig gewas is nu eenmaal de roem van den boer. — Dat hooge land is maar 't beste, meende hij, en blikte verdroten naar den heikant. Hij zou ook maar een stuk veld in bouw nemen. Behoefte aan land had' hij eigenlijk niet en 't ontginnen was geen gemakkelijk werk. De hei was wel niet ondankbaar, maar moest eerst langzamerhand1 goede grond worden, twee, drie jaren, daarop mocht je rekenen voor je een dragelijken oogst kon verwachten. — Als er droogte komt, is 't beter in 't lage, troostte hij zich en die gedachte suste z'n ontginningsdrift. Van z'n tocht door de velden stapte hij bij Dijkhof in voor een druppeltje al vast op den goeden afloop. Daar vond hij Welsing en Dries van 't Kruis en Veit-z'n-Jan, en ieder wist iets van den bouw te vertellen, ieder had iets opgemerkt, waarop hij de anderen bedachtigde. De bouw, wat anders dan de bouw kon een boer bezielen, waarvoor kon hij anders belangstelling hebben? Ook Gert-Jan's-Stiene leefde volop in de boerderij en dagelijks ging ze h'r landje rond en deed h'r bevindingen. Gedurig bukte ze om een onkruidje te plukken, dat brutaal zich een ruime plaats had genomen naast 't opkomende gewas. Dat was zoo ongeveer alles, wat ze voorloopig doen kon, en ze had dit jaar zoo weinig gedaan. De aardappelen had1 ze mee gepoot, nu ja, dat was kinderwerk. Liever had ze de spa genomen en was losgetrokken als een ferme vent. En wie weet, wat ze niet gedaan zou hebben, als Dijkers-Gees h'r niet voortdurend er van afhield. 78 Een minachtend lachje trilde om h'r lippen. Waarom zou ze niet ? Anderen deden het ook wel. Doch' hoezeer h'r handen wenschten toe te grijpen, ze bedwong zich. Beter was misschien toch van niet en 't werk kwam gedaan ook, daar zorgde Harm Dijkers voor. 't Kostte wel een handje vol geld, dat ze licht zelf had kunnen verdienen, maar 't moest dan maar zijn. Toch kon ze zich hiermee kwalijk sussen. De werkdrift ontrustte h'r telkens weer en telkens opnieuw moest ze zich bevechten niet in te grijpen. Het grove werk was gedaan, er kwam een pooze rust in 't bouwbedrijf. Dat deed Stiene goed. Ze ondervond nu niet meer zoo stage kwelling als voorhene dagen. Er was voorloopig gedaan, wat kon, en als straks het onkruid opgeschoten stond zou ze mee aanvangen, dat beloofde ze zich vast, want wieden, wat grasjes en1 disteltjes trekken, dat was niet anders dan kinderwerk. H'r gewas stond niet slecht, en toch had het, vond ze, beter gekund. Hoe was het in 't jaar te voren. Toen had Gert-Jan gebouwd. Zeker, ze kon zich niet bedriegen, 't was toen alles veel beter, dat moest je aanstonds opmerken. Harm Dijkers werkte goed, daarvan ging niets af en dat wilde ze ook allerminst betwisten, maar kijk, eigen bouw was het niet, en dat is het juist, wat de loodjes legt. Het eigen oog ziet, waar 't vreemde blind is, en 't zou haar benieuwen, hoe 't werd met het land van Hip-Harm. Als ze zelf gebouwd1 had, dan — zij zou wis alles hebben opgemerkt — Want haar behoorde heel het spulletje, het land, het huisje — alles. Hoe die lui van. Gaarkenshoop ook vlasten op h'r bezit, ze zouden nooit komen, waar zij was. Met den dag voelde ze dat zekerder. De doezel van den eigendom ging h'r bevangen. Nooit kende ze die weelde, 79 armoede was 't geweest, stage, zeurige armoede van dat ze zich kon herinneren. En nu zat ze op een keuterij, een aardig gedoetje, ze had een koe en een paar schapen — Het lot bedacht h'r wel! O, als Gert-Jan was blijven leven, wellicht was 't nog gedijt tot een boerderij. Ofschoon dat land van Hip-Harm — Allo, wat zeurde ze! Was dat land belast? Gert-Jan had het nooit willen gelooven — zij durfde geen ja zeggen en geen nee. Er waren altemet vreemde dingen gebeurd, en of dat nu aan het land lag of niet, dat zou moeilijk zijn na te gaan. Of oude Maaike — Ze had het besje een paar malen ontmoet en h'r een heel gewone oude vrouw gevonden, niets geen heks. Maar als elk en een het toch zei — iets moest er dan zeker van aan zijn, daar ging niets af. Afijn, Maaike was dood en kon geen kwaad meer doen. De vloek was van 't land genomen, Hip-Harm zegde 't h'r aanstonds. Ze kon dus gerust wezen en met vertrouwen de tijden tegemoet zien. De dagen sleet ze lichtelijk in h'r bezigheden, maar de avonden bleven leeg en troosteloos. Wel kwam geregeld Trui, Dijkers oudste, en bleef meteen slapen, doch dat was maar een kind en daartegen kon ze moeilijk uitspreken de gedachten, die zich in h'r opdrongen. Toch vond ze 't een heele gezelligheid, 't hield h'r bezig en brak de ban van de suizelende stilte, die ze steeds nog als een klemmende benauwing voelde. Al redeneerde ze zich nog zoo voor, dat niets h'r kon gebeuren, dat er niets ter wereld was, waarvoor ze hoefde te vreezen, een eigenaardige beklemming deed h'r toch gedurig rondschuwen en 't oor spitste zich op elk gerucht. Ook wanneer ze in den nacht uit den slaap schrikte, wat gelukkig minder gebeurde, vond ze het een veilig gevoel zich niet alleen te weten, en 80 was het dan ook maar een kind, het gevoel van algeheele verlatenheid lag gebroken. Vreemd zou 'th'r zijn als Trui niet meer kwam. Over eenige dagen zou 't zoo zijn. Dan was 't Mei en ging ze dienen op Zeldenrust. Maar eerst nog kwam Paschen en dat waren wel wondere dagen voor Stiene. Hoe ze 't had, wist ze niet, maar ze vond zich kwalijk terecht. De zon stond hoog aan den helder-blauwen hemel en alles beneden was licht en vreugde. De kinderen vermaakten zich met noten en eieren en ook de grooteni deden graag mee. Het leven was zoo licht en 't deed zoo goed zich te veTpoozen nu 't groote werk van 't voorjaar lag gedaan, 't Was moeilijk thuis te blijven en elkeen maakte dan ook een kuiertje door het dorp, hield een babbeltje op 't kerkplein of slipte even in bij Hermans of Dijkhof voor een druppeltje, omdat 't zoo'n mooie Paasch was. En 's avonds begon eerst recht de pret. Al 't jongvolk was op de been en kreupele Jannes zat bij Hermans te joedelen of 't kermis was. Nelis Buis, Doris Halk en de lange knecht van Koornhof hadden als nieuw-bakken soldaten wel 't meest op 't lijf. 't Was het eerste verlof, dat ze genoten en nu moest toch iedereen weten, hoe 't wel was in den dienst, wat ze zoo al aten en deden, wat mooi was en wat minder mooi. Nelis had z'n kepie schuin gedrukt op de piekende haren en knabbelend op een groote sigaar, vertelde hij maar voort van den korporaal, die een goeie kerel was, van de sergeant, waar hij 't niet op had. De luit was wel een geschikte vent, maar de kap'tein — nou daar had je niets bij in te brengen. De overste! Als die langs 't gelid kwam, moest je staan als een paal en pinkte je maar even met je oog, dan' vloekte hij je stijf. De Rechtmatigen 6. 81 Kwaad hadden ze 't niet — allewel, 't was geen thuis, hè? De erwtesoep was maar wat goed en moppen vleesch, dat er in dreven! Zoo kreeg je 't bij moeder de vrouw niet. Maar soms kreeg je ook wat raars en dam at je liever je kug. Die rats, nou die mocht van hem gestolen worden. En dan was er nog een ding zoo lami. Als je zoo heel den dag bezig was geweest met allerlei kunstenmakerijen en je dacht uit te kunnen slapen — mis hoor! 's Morgens al vroeg ging het: rettettet: Als je d'r niet uitkomt, dan blijf je maar liggen, dan moet je maar weten, wat er van komt! Nou, de maat naast hem, was 't eens overkomen, maar die moest er niet veel meer van hebben. Hij was best vrijgekomen, als die sergeant hem er maar niet bijgeplakt had. Hij paste wel op, maar toch bijna' had 't hem1 eens ook getroffen — 't was net nog goed af geloopen. O, d'r waren zooveel dingen, waar je op letten moest — daar waren je kleeren1, je wolletje, je geweer en nog zooveel poespas — de kop liep je geregeld om. Maar rare snijboonen als je had, daar kon je gewoon geen begrip van krijgen. D'r was er een — nee, als je die zag, dan lachte je je eigen al half naar. Doris Halk en Bas de Groot deden voor Nelis niet onder en zoo tusschendoor werd' er glas na glas gedronken, onversneden, zooals dat past voor een kloek soldaati Zij, die zelf gediénd hadden, vonden dat alles nog vrijwel hetzelfde was, en die niet hadden gediend1 of aan wie de beurt het volgende jaar zou komen, luisterden mtet belangstelling naar de verhalen uit de stad en uit zoo vreemde omgeving. 82 Dan werd er gezongen, liedjets uit den dienst en Nelis keek rond met een gezicht van dat dit nu es wat was. Met breede armenzwaai zette hij in: Wij marcheeren rustig, opgewekt en lustig, altijd juist op maat, als onze tamboer slaat. Ieder strekt z'n leden, geen is ontevreden, allen, groot en klein, ze exerceeren fijn. De tweede compagnie staat goed bekend; ze is de allerbeste van het regiment. 't Refrein werd machtig herhaald, en aanstonds volgde het tweede vers. Nelis en z'n vrienden schreeuwden boven alles uit, en ook de ,oud-gedienden deden hun best. Kreupele Jannes, die de moppen al kende van' lang, liet de harmonika danig snorken, maar de muziek werd overweldigd door 't stemmegerucht en 't gestamp van ruw-geschoeide voeten. In onze vrije uren zit niet een te turen; als een echte vriendenschaar helpt alles steeds mekaar. En wordt bij 't poetsen even een liedje aangeheven, dan' zingt een ieder mee en 't klinkt door de chaambré: 83 — Allo! Allo! riep Nelis. — Allo, allemaal! De tweede compagnie staat goed békend, ze is de allerbeste van bet regiment. Nauw was 't lied afgezongen of Doris Halk begon een nieuw: Wij zijn dappere soldaten, wij zullen elkander nooit verlaten — De jool steeg, de rook was te snijden en de scherpe dranklucht doortrok heel 't lokaal. De hoofden waren verhit, maar de glazen kregen geen rust. Dat zou de kastelein schaden. Veit-Jan-z'n-Geurt, die bij de veld had gediend, wilde zich ook "laten hooren: Wat dreunt daar op de heide? Wat blinkt daar in 't verschiet? Maar 't werd tijd voor de dans. Nelis en Doris hadden aanstonds rond zich gegrepen en met 't eerste 't beste meisje hotsten ze door de zaal, joegen achter Hip-Harm en Joost Bouwers-Biem, die niet wisten, waar zich zoo aanstonds te bergen. Gedurigaan klapte de deur open, kwamen groepjes binnen, die zich bij Dijkhof hadden vermaakt en nu eens wilden kijken, hoe 't hier geschapen stond, trokken anderen uit, die geen meisje naar hun zin konden vinden en 't nu in „De groene Linden" wilden probeeren. In lange rijen gingen ze langs de straat, zingend en lachend, döorruchtend zoo gansch het dorp. Krieger, de veldwachter, liep gesabeld rond, liet zich nu en dan eventjes zien om blijk te geven, dat hij waakte. Noodig zou 't wel niet zijn, want ruzie en vechterij had je alleen als er Kokken of Vlassen naar het feest waren gekomen. Dat was niet het geval, want twee Vlassen en een Kok zaten op 't groote huis in de stad en Krelis Kok had verkeering met een meisje uit Nien en zou daar de pret wel vieren. Doch waken moest hij, dat was z'n plicht, en nooit kon je weten, wat er gebeurde als er te veel gedronken was en 't om1 een meisje ging. Nee, oppassen moest hij en dat zou hij, al kon 't laat worden, want de jool zat er danig in. Maar morgen zou hij z'n nachtrust wel kunnen inhalen, dan kwam 't over eenen uit. — 't Jonkvolk wil een pretje, bepeinsde hij, en smakte aan de sigaar, die Nelis Buis hem even in de hand had gestopt. In den middag had' Stiene het dorp doorgewandeld, was hier en daar even blijven praten en tijdig weer naar huis gegaan om voor het vee te zorgen. Bij Dijkers bracht ze den avond door en 't was heel gezellig geweest. Maar thuis weer kon ze den slaap niet vatten. Trui was al lang ingesnurkt, maar zij bleef wakker, helder wakker. H'r gedachten gingen terug naar de Paasch van 't vorige jaar. Toen joolde ze mee, had schik met de anderen — In een jaar. was veel gebeurd. Ze peinsde na, maar nu was de slaap voor goed heen. Ze stond op en liep het stille vertrek heen en weer. De enge ruimte ging h'r beklemmen. Voorzichtig ontgrendelde zij de deur om Trui niet te wekken en trad uit in den schemer van den ster-helderen nacht. 85 'rustiger. De stilte ruischte om h'r neer en heel even meende ze te hooren 't gesnurk van een harmonika en 't lallen van drank-schorre stemmen: Met naar huis toe gaan, niet naar huis toe gaan, of de flesch moet onderste boven staan. Ze luisterde scherp toe, gretig, hunkerend bijna — Toen eensklaps schoten h'r de tranen in de oogen en star voor zich starend liet zij ze druppelen over de wangen. Met langzamen tred ging ze naar binnen, sloot lijzigtraag de deur en dook weer in h'r ruststee. Hoog trok ze de dekking over het hoofd, als om alleen te zijn, niets t« zien, niets te hooren en met de tranen nog op de wangen, besloop h'r eindelijk de slaap,. X Nelis Halk stond op de stelling van z'n molen en keek naar alle windstreken. Hij stak den vinger in dén mond en Meld dien ver voor zich Mt. Nee, hij (bemerkte geen winirl. ïTÏAtK own, flflsio zaKKen siroeiae. rnj snooi — acm, ue moien utaaaut wiei,, kort niet malen, de steenen lagen onverwrikbaar. En de menschen wilden, dat hij maalde. Hij lachte schor. Dat was 't onmogelijke, malen als er geen wind is. Dat moest kunnen! Er was gebrek aan meel. Koornhof had al een wagenvracht naaf Nien gereden omi 't op den stoommolen te laten doordraaien, en Blomtmers zag hij dezen morgen gaan. 't Vlijmde hem door 't hart, maar wat möest hij doen? Hij hielp de menschen zoo veel hij kon, hij had z'n heelen voorraad meel ingeruil tegen koren, geen kopje vol was er meer in z'n kisten en nu zat hij zelf er mee. Z'n varkens moest hij toch ook voeren en die hadden liever gebroeid meel dan heele korrels. Nee, dat er geen wind kwam, dat was onbegrijpelijk. Nelis trok het zeilkoord aan. 't Zat goed vast, dat wist hij wel, maar hij moest wat te doen hebben. Dan ging hij den molen binnen, stroffelde er wat rond, maar voerde niets uit. Met een meelbak kwam hij terug, plaatste die op de stelling in de schaduw en ging er op zitten. Wel ja, hij kom het doen, werk was er toch niet. Z;'n pijp schroeide aan en weldra hingen rond hem groote klodders rook, die maar bleven, waar ze waren, langzaam, och zoo langzaam verwazend tegen 't heldere blauw van den hemel. Wonder weer, vond Nelis, en prachtig voor den bouw. 't Deed de vrucht goed. Een wonder, zoo als die dan ook opschoot. Maar 't gras zou schaarsch worden', al hoewel, 't lage land kon wel wat droogte velen. Van waar hij zat, overzag hij 't heele dorp, en stilletjes huisjes, die als speelgoex glad-geschoren linden < uuitr wuumue ivuornwoi en uat groote spui, miuaen m aat vak lichtend land, was 't gedoe van Welsing en naar 't lage dat van Herking. En ginder als een donkere zee, lag om het dorp met z'n weiden en landen en huizen, de hei. 't -Beekje, lijk een blauwe lijn, lag door de groene landen, trok door de hei, kronkelend al verder en verder — Ginds stond' het torentje van Gaarkenshoop, daar van Hulte — daar, verder nog, veel verder blauwden drie torens dicht bijeen — daar lag Reefdam. Wijl hij zoo uitzag kwam een wagen, zwaarbeladen, langs den pril-helderen weg gezeuld. Hij tuurde en herkende 't spul van Blommers en wist meteen, wat er in de zakken zat. Meel, meel! Die molen in Nien kon malen, die had geen wind noodig, dat ding was alles onverschillig en maalde altijd, dat stoomding. Verdrietig rookte Nelis voort. Hij had er ook wel eens over gedacht zich zoo'n machine aan te schaffen, maar nooit nog was het er van gekomen. Hij hechtte te veel aan z'n ouden molen, waarop z'n grootvader al muiderde. Zoo Dat was toch wel iets heel bizonders, wat haast nooit gebeurde. Hij had z'n vader wel eens van zoo iets hooren vertellen, maar zelf had hij 't nooit meegemaakt en bij zat op de molen al krap dertig jaar. Tien dagen en wie weet, hoe bang hij nog niet zou kunnen malen. Mistroostig zag hij voor zich uit, het molenpad langs, waarop een kleine, donkere figuur kwam aangestroffeld, gebogen onder een grooten, wichtigen zak. — Weer een, gromde Nelis, en bebeet z'n pijp. — Al weer een voor niets. Rustig bleef hij zitten rooken. Hij behoefde zich niet te haasten om den nieuwen klant te vertellen, dat er geen wind was en er niet gemalen kon worden. — Vollek! klonk het van onder uit den molen, en nog eens met schorre stem: Vollek! Bedachtzaam stond Nelis op en kwam in trippelend gangetje de trappen af naar beneden. Daar stond een forsche, ietwat gebogen man met een grooten zak neergesmakt aan z'n voeten. — Zet maar bij de anderen, Biem, zei Nelis. — Over een dag of wat is er misschien meel. — Zoo, deed Biem onnoozel, ja, d'r is geen wind. — Nee, dat is er even niet. — En d'r kan niet gemalen. — Net niet. — Maar nou dacht ik, Nelis, dat je wel wat meel zou hebben. — Ik meel? Kerel, geen spint, geen maatje! — Ik dacht toch — teemde Biem. — 'kHeb niks, heelemaal niks meer ! Nelis werd ongeduldig. — Ik kan, er niets aan doen, ik kan geen wind maken. — Nee, dat is 't net, dat kan je niet. . — Jij dan misschien? — Ik? Even werd het hoofd geheven, keken Biems groote. donkere oogen den mulder aan. Dat was maar even, want aanstonds werd het hoofd weer gebogen, bestaarden de oogen den stoffigen grond. — Ja, jij. — Ik niet — ik — maar — — Ik ook niet. En meel heb ik niet, bracht Nelis-baas kort-af uit. Hem begon dat geteem van dien suffen Biem te vervelen. — Zet je zak maar neer, en dan over een paar dagen. Biem maakte een onbestemd gebaar, dat dwaas stond bij z'ni straf gebogen lichaam. — Je kan je zak ook weer meenemen, stelde Nelis voor. — Ja, zei Biem, ja, dat moet maar. Z'n lange armen grepen en met een korten zwaai lag de zak weer op de schouders. Nelis stond er van versteld. Die suffe kerel had kracht. >J- T„ Al it. JJe varaens moeten meei en er moet meei wezen voor rood. Dat bakkersibrood mag ik niet, nee, dat mag ik iet. Maar d'r is geen wind en d'r is geen meel een ielijk geval, dat is het even. Met langzame passen ging hij voort, 't hoofd gebukt ndèr z'n last, maar van verpoozen wist hij niet. 't Scheen auw tot hem door te dringen, hoe zwaar de vracht was, ie hij droeg. Als een stom dier torde hij voort, het dorp it, het landweggetje op naar z'n woning. Daar liet hij in ; kleine schuurtje dén zak voor z'n voeten ploffen en chopte hem met een forschen beenzwaai aan den kant. — 't Is niks... geen meel, gromde hij ontevredeni naar 'n moeder, die uit 't woonvertrek kwam met een emmer O gediend, maar dat was hemj niet bevallen en hoe er o< werd gepraat, Biem had niet meer gewild. Zoo bleef 1 op het kleine goed als daglooner bij z'n ouders wone Aan trouwen scheen hij, schoon al de dertig voorbij, noc te hebben gedacht. — De sukkel ook, meende moeder Jaan. Hij is wel go< in 't werk, maar een sukkel is hij toch. Zoo heelema niet snugger, zoo heelemaal anders dan anderen. Lee ren had Biem nooit gekund. Hij had wel scho gegaan, maar oude meester Van Brakken, die in de doms koppen nog wel een greintje wetenschap wist te perse had tevergeefs op hem z'n krachten beproefd. Biem lu begrijpeloos gestaard op de letters van het a, b, c, of ondoorgrondelijke geheimen bevatten en het eenmaal e< was voor hem altijd een raadsel gebleven. Even onwetei als hij op de schoolbanken had plaatsgenomen even gelee: verliet hij ze weer. — Nooit, nooit zoo iets beleefd, schuddekopte de ou< meester. — 't Komt niet voor, 't komt niet voor. Beslist idioot was Biem niet, al had hij weinig gees vermogens en schenen z'n levensverschijnselen veel ove eenkomst te hebben met die van een traag koudbloed dier. Nooit kwam hij uit z'n suffe doen, nooit flonkerde z'n oogen, kwam er drift in z'n stoere kracht. 't Komt al, verklaarde z'n moeder, dat ik gesehrokk ben van de zigeuners, toen hij geboren moest worde Die kerels drongen bij mij binnen en ik was heel allee Ik dacht aan alle verschrikkelijks en wist niet wat De middagklok tonkelde over de landen en 't volk van de akkers kwam naar huis voor het maal. Moeder Bouwers had de aardappelen klaar en riep Biem, die juist z'n laatsten wagen uitschoof. Op de vork schraapte hij z'n klompen schoon en kwam binnen. Aanstonds prikte hij de aardappelen, die hij flink dweilde door het vet en ze dan met enkele bewegingen verkauwde. Ook aam de karnemelksche pap liet hij zich niet onbetuigd. Z'n moeder knikte vergenoegd. Biem was gezond, dat zag ze. Hij kon eten, nu daar hield ze van, met kruimelen was niets gedaan, dat was kinderwerk... en 't was goed zoo, want wie werkt, die moet ook eten, stond dat niet in 't kerkeboek ? XI. De mooie dagen kwamen in lange rij. Dag aan: dag trok de zon op aan den wolkenloozen hemel en mocht al temet een waasje dreigen 't was aanstonds verloren in de wijde, peillooze hemelkolk. De vrucht had z'n deugd aan het mopperde, en toch leerde dominé Vervark 't niet aan allen, die maar wilden hooren, stond het niet in 't kerke boek van allen, die wilden lezen, dat alles is de wil van den Vader, zonder Wiens wil geen muschje ter aarde valt, en dat Hij waakt over het welzijn van Zijn kinderen? Maar naar de kerk gingen verscheidenen niet, en in 't kerkeboek bladerden ze niet, daarvoor waren ze te knap, die nieuwlichters. Zij wisten alles wel... hoe noemde dominé ook dat die lui waren? Eigengerechtig... ja, dat was het woord... dat waren ze. En zulke lui waren 't meest ontevreden, want nergens zagen ze Gods hand, nergens bemerkten ze Zijn bedoelingen. Maar gelukkig, dat zij niets hadden in te brengen, 't zou mooi gaan, als zij over 't weer mochten beschikken. De een wilde regen, de ander droogte, deze wind en die weer geen wind. Waarom gingen ze niet naar de kerk en luisterden naar wat daar werd geleerd? Dan konden ze zich schikken. Hij betreurde zelf zoo weinig te als er 's winters avondpreek werd gehouden, kon hij gaan. 1 OUU1 Tl Vllo.4- lag b€ Wai en dè ? üij z ,s gelo gratver irom 1 lach v dat h regen geen last en bleef je in de schaduw, je niet. Maar een feit was 't, dat je aan n doen, en dat er door 't weer heel wat eas gegaan, daar ging niets af. n maakten Maarten-man bitter. O, die e meenden, dat er geen macht ging boven , die twijfelden aan alles, wat hun zinnen ontkenden alles, waarvoor hun stomme i was! Ze waanden zich verstandig boven waren ze? Had niet de Heer zelf geleerd, voor de verstandigen blijft verborgen en ïns werd geopenbaard? Die eigengerechen niets in hun hoogheid en zij geloofden in. En toch stond duidëlijk voor iedereen Salig zijn degenen, die niet zien en toch : en Welsing en die anderen waren doof !e wilden niet luisteren naar Vermaning. ze niet naar de kerk en daarom lachten ms eens meende te moeten terechtwijzen. dé ze. Dat bij de „kuil" de kabouterschat armee spotten ze ook. ie niet ging opgraven? werd er gevraagd, snijdender dan te voren. ivas bekend gemaakt, dat er een groote dat vreemde vogels door de lucht zouden snorren, maar 3at waren menschen met wonderbare uitvindingen, die van boven dood en verderf op de aarde zouden storten, dat ïe zee een slagveld zou worden en dat dè schepen niet illeen boven, maar ook onder water zouden strijden, dat Herking ging gedurig rond, nam! een nantavoi van nei geurige gras en snoof er aan. Dat zou hooi geven, als in jaren niet. Wanneer 't weer nu goed bleef... andering gissen liet. Maar helder was de hemel van kim' tot kim en ge* wolkje kwam opgestëvend in de wijde, blauwe kolk d zon-doorprillerd in matelooze hoogte stolpte over de werel beneden. De boer wreef zich de handen. Nauw was een veld afg, maaid, of de hooiers kregen werk. Mannen en' vrouwe torden aan, sloegen met hun lange harken dë zwaden bree uiteen, dat de zon zou roosteren 't kostelijke voer voc den winter. Die brandde op de landen, maar het deerd üen niet. De warmte mocht hen doen zweeten, den arbei stremmen vermocht ze niet. Een deun werd aangeheven, zweefde de landen ovei verzwijmend somwijlen, dan weer optoonend, gedrage door de schrille vrouwenstemmen, geschoord door he forsche, mannelijk geluid. 't Was op een vastenavond, al op een heiligen tijd, en raad eens, wat er te doene kwam' al met dat oude wijf. Dat wijf, dat wou niet werken, Zij wou niet graag wat doen. 't Kwam louter van h'r luiïgheid, ze melkte maar een koe. Nog lag het hooi op de landen, toen een wolkje uit hei Zuid-Oosten kwam opgedreven, Klein was het, niet groote] dan een vuist. Een poos lang bleef het druilen, als achtte het 'tniet geraden de wijde hemelkolk in te stevenen Maai* 't groeide, onrustbarend groeide het aan, en ineens stond een forsche wolk op de kimmen. De werkers wezen mekaar en spanden hun krachten in haastig 'thooi te hoop te brengen voor het onweer kon De wolk wies onrustbarend. Als door tooverslag kwamen van alle kanten plokken en plokjes aangedreven, stapelden zich te samen tot een machtigen berg. De zon priemde fel, als wilde ze terugdringen de donkere machten, die uit de onderwereld schenen gebroken, maar ze was machteloos tegen 't opdringend geweld. Hooger en hooger steeg het donkere gevaarte, als hief het zich op om te beter te kunnen verpletteren de wereld beneden1. Het werkvolk zwoegde voort, maar nauw was hun taak ter helft verricht, of de eerste regendroppels vielen. De wind schoot uit en als bevreesd voor wat er komen ging, verschool zich de zon. Een fel gesuis vleugelde door de lucht, een machtige tocht trok over de velden, de struiken en boomen rilden. Het volk vluchtte van de landen, om tijdig nog een schuilplaats te vinden. Boven rukten de wolkenhorden op, donker-dreigend, a -j i.„„i/i„ „„„ mor-rio vnnvnit «is *!ftTi bode van dood bleef gesloten, de wind hield in, maar straf bleef de regen stralen. Toen ineens spleet heel 't geluchte vaneen, het vuur gudste uit naar allen kant, helle sulfergloed1 lag op de landen. Aanstonds brak de donder los, bolderde, knetterde over het dorp, dat de kleine raampjes rinkelden, de menschen met schrik samensohoten, de kinderen hun hoofden borgen in de rokken van hun moeders, krijtend over 't vreemde licht enl 't barre gerucht, dat hun klein gemoed beneep. Aanstonds dolde nog een slag na en nauw waren de laatste geluiden in holle bolderingen uiteen gespat, of van den toren klepte scherp de brandklok over de streek. De mannen sprongen op, de vrouwen sidderden. De slag had getroffen, en vergetend hun angst voor eigen have, achtend ndet op den regen, die staag nog nederstraalde, kwam< het volk uit de huizen, liep den weg op om te zien waar de brand kon zijn. Met de handen aan den mond getrechterd toeterden ze elkander hun bevindingen toe, bleven dan staren lijk weerhanen in de rondte, wijl in een ommezien hun kleeren dropen. Boven de hoofden roffelde nog het onweer, flitsten de bliksemschichten af, maar hun heftigheid scheen bekoeld, nu een slag had getroffen. — Bij Herking! ging het van mond tot mond en aanstonds repte alles, wat zich reppen kon naar de boerderij, om te zien» en te helpen, zoo er wat te helpen viel. Nauw hadden de eersten de oprit ingeslagen, of de vlam stond al op het dak, en hoewel de regen neerstroomde, als met emmers gegoten, het vuur knetterde en sjate, maar drong Ut voort. Er was geen) redden meer. Wel probeerde nog de kleine spuit z'n krachten, maar 't was om niet. De schoone hof, voor even tien- jaren gebouwd, was door 't verteerend vuur gedoemd. — Een geluk, dat 't vee niet binnen is. — En 't hooi niet en 't koren. — En dat dè menschen allemaal er uit zijn. — Zonde, zonde van 'tmooie spul! Herking en z'n knechts waren bezig nog een en ander te redden, maar waar ze trachtten binnen te dringen, overal sloeg het vuur hen terug. Met verbeten lippen kampte de boer omi z'n bezit, maar om met. Toen) wenkte hij maar V4 xn. Drieka Moes had h'r waschje gedaan en goot de zeepsop uit rond het kleine pereboompje naast h'r huis, omdat het zoo goed was voor den groei. Het boompje wies ook best. Een paar jaar stond het er nojg maar en nu zaten er al zes peren aan, groote vruchten al, en die zouden zeker nög veel grooter worden. Sappige dingen waren het, net geschikt voor een oud mensch, die niet veel tanden meer heeft. Ze had het vorige jaar kunnen proeven, want toen had' het boompje voor 't eerst gedragen, één peer. Maar dat was er dan ook eentje geweest. Nooit nog proefde Drieka zoo'n vrucht. Welsing zelfs had ze zoo niet en die had in z'n grooten hof toch heel wat goeds. Nee, ze dorst zonder grootspraak wel te zeggen, dat op 't heele dorp, in heel de streek, geen tweede boompje stond als het hare. Een vrucht, waar zelfs dé koningin van zou smullen, ver- naar het fruit ? i'ni slag slaan, en als ze uit was, stond het heel onbewaakt. Peinzend keek ze naar de hard-groene vrucht, waarop ;ven een geel schijntje ging doorbreken, en ze zuchtte. Dan vatte ze h'r teiltje weer op, wierp een emmer water >ver de roode plavuizen van h'r straatje, dat ze in h'r werk had 'bespat en gaf een paar flinke halen met den >ezem na. Leunend op den' steel, even uitblazend van 'tforsche jeweeg, tuurde ze in de lucht, die helder als weleer kolkte >ver de wereld en ongerept als was het onweer slechts een [woze droom', als had niet de regen in stralen neergegudst, als had nooit de bliksem in felheid geflikkerd en de donder 3e streek doen sidderen van angst. Toch, dat was geweest, aog maar voor kort, de slooten waren nog vol water, Zeldenrust lag neergebrand en gansche stukken koren waren als vertreden. — Hoe kan 't, hoe is alles mogelijk! verbaasde Drieka zich in herdenken en trok den doek, dien ze over 't hoofd had geslagen, verder vooruit tegen de zon. Ze rilde na van ontzag; ach; ze had 't zoo beangst gehad', ze kon 't alleen niet uithouden en vluchtte naar de Karsens. Juist toen ze ie deur openklinkte, viel dé zware slag, die heel het dorp Ln gloed zette en Herking's spul ontstak. Ze was op de knieën neergeslagen.... Heer, erbarm U, had' ze gekreten, want ze had het gevoel of de dood h'r op den keel zat. De Karsens trokken h'r binnen en ze had eerst niet geweten, waar ze was. — O Heer, Uw macht is oneindig, murmelde ze na, en wij zijn zoo nietig en: klein. Naast h'r stond een mandje met h'r wasch, eventjes 104 gewrongen neergeworpen. H'r blikken dwaalden er heen, h'r handen grepen. Met haastige, stroffelende pasjes slipte ze op h'r klompen naar de heg oml 't goed op te hangen. Aan h'r mutsjes vooral besteedde ze heel wat zorg. Ze rekte ze en plooide ze, hing ze als kostbare kleinoodiën op de twijgen. Die mutsjes waren h'r trots, om) h'r mutsjes was ze bekend op heel het dorp, niemand droeg ze zoo helder en zoo kwiek als zij. Nog was ze er mee bezig, toen klein-Harm Dijkers in een vaartje kwam aangezet. Z'n bloote voeten sohorrelden diep door het zand, toen hij met een korten draai het hekje binnenkwam, wasemend van zweet en hikkend naar adem. — Als de weerlich, jog! had z'n moeder gezegd1, en kleinHarm had geloopen! — Komplement en of je dalijk bij Gert-Jans-Stiene kwam', hakkelde hij z'n boodschap af. — Zoo, zoo, meumelde Drieka, ei wel, zoo, zoo. — Maar dalijk, drong de jongen aan. — Ik kom, hoor, ik kom. Toen zette klein -Harm! het weer op een drafje terug. — Ei wel, zoo, zoo, deunde Drieka nog eens. Dan nam ze het mandje op en trok in huis. Ze moest zich toch wat verkleeden, zoo kon ze niet gaan. — Ei, Stiene, zoo... Was ft niet wat vroeg? Ei, wel, zoo... Nog een andere muts en ze kon gaan. Ze duwde een stoel terecht; als alles zoo half mal stond, nee, dat mocht ze niet. In vlugge dribbeling schoot ze den weg op. Een heel end was het en h'r beenen waren niet meer zoo jong. Herman's Els zag h'r gaan, wachtte aan de deur. — Naar wie? — Gert-Jan's-Stiene, schordeze, even h'r vaart toornend. — Gunst, deed Els, en Drieka stroffelde weer voort. Bij Stiene vond ze dokter Krul. Die hief net een steen- 105 ze kwam, reikt* irm water gereec i beginnen!, puff x>r den vollen As. ÏVaiUeeiD IMJIU'U'gJJjm uccoijc aira u nuu... "TT Ze frommelde even 't slappe vleesch. Een onnoozel handje-vol mensch, en dat wilde nog een jongen heeten. De oogen stonden groot en helder en dat, dacht Drieka, was nog al goed, anders, een minnig ventje, weinig beter dan 't andere, dat dood was. Dat Hanna een fijn poppetje bracht, kon ze vatten, maar dat Stiene 't nu nauw beter deed, Stiene, die toch een meid was als een blok! Ze wies het kleine lichaampje, spelde het in de kleertjes, onderwijl felle steekoogjes werpend op den rug van den ouden dokter, die zich met Stiene bezighield. Dat stond haar niet aan. Ze had niet graag, dat de dokter kwam, 't niet om te lachen? Hij, een man, wist aiies, en zij, een vrouw toch, telde niet mee. Maar ze liet het den dokter niet blijken. Met een grof woord zou hij haar hebben afge- Hoeveel kinderen had zij al niet verzorgd en hoeveel vrouwen verpleegd? Hoefde zij nog iets te leeren van een man, al was die dan ook dokter en anders tienmaal „zoo geleerd als zij? — Wat een vent toch! kreet Drieka, toen nauw^de deur was gesloten. Heb je ooit zoo iets gezien? Dijkers-Gees stond aan 't bed en wenkte te zwijgen. Stiene was ingeslapen. nnitmirlii 106 Voorzichtig kwam Drieka naderbij en legde 'tkind nnajat , uuu *«ip v UV/B. ITO HOU gCUOUU'l/, lliaOjJ. UüiU >nweer, daar is ze zoo van geschrokken, 't Was ook aoodweer, en 'k had gedacht, dat ze wel bij ons zou komen, reilig ben je wel overal, maar voor de gezelligheid dan.... 5-Tou, ze kwam niet, en 't weer hield aan1. Toen kwam die sware slag. Wij allemaal naar buiten, verbalderd als wat. [k keek eens rond, maar Stiene zag ik niet en toen ik er ïeen slipte, lag ze half van h'r stoel gegleden en rilde als ram de kou. Ze kon geen woord uitbrengen en snikte maar. Bar zoo was 't mensch overstuur, 'k Probeerde alles om ï'r zoo'n beetje op oude doen te brengen, ze ging met me nee, maar je begrijpt, zoo'n gevalletje doet geen goed. Drieka knikte, dat ze begreep. Onderwijl had Gees koffie gemaakt en schonk in. De Touwen genoten van den drank, die voor deze gelegenheid sxtra sterk was gemaakt, en terwijl ze dronken, ging voort iet gesprek. Aam de deur kwam gerucht. Daar stonden! de kleine Oijkertjes met Nol en Wiena Brink. Ze kwamen eens zien )f 't poppetje goed en wel was aangeland en of 't wat meebracht. Dat 't kindje er was, daarover verbaasde Nol zich ^weldig. Hij had zoo goed opgepast en toch den ooievaar liet zien neerstrijken. Gees duwde ze elk een beschuit met suiker toe en bracht ie buiten de deur. 't Jongske sliep. Als ze 't wilden zien1, moesten ze later naar terug komen, morgen of zoo. 107 — Wat zal Vemme zeggen? fluisterde Drieka, die tranen JLBJ WC "JUgCll JilCCIg VCUIL uou uu^i^u uj.u>xu». Gees lachte zachtjes voor zich uit. — Wat denk je wel? Toen lachte ook Drieka. — We moeten h'r zeker een briefje schrijven, meende Gees. Drieka lachte, dat ze zich verslikte. TJit het bed kwam zacht een kreuntje. — Dat is de spelbederver, glunderde Gees. 108 --- ' - y^J/y^^^^^^^^ XIII. Stiene lag in een langen slaap en toen ze ontwaakte, verwonderde ze zich in bed te liggen. Nacht was het, want geen geluid drong tot h'r door en op de tafel gloeide een Hwnp nlioln.Tnn 7rf> wpniddpi het. hoofd en zaïer het vertrek nog een klein asempje, en toen ze toekeek, lag daar eei kind. — O! schrilde ze... o! en met schoten h'r de tranen ü de oogen. Dat kind was van1 haar, en om dat kind lag » hier. Dan moest het Drieka zijn, die daar snurkte. Ze wilde roepen. Drieka, Drieka! maar h'r lippei smoorden elk geluid. Ze boog zich over naar de kleine, trachtte inden schemel de trekken te raden. Een teer poppetje leek het haar, eei meisje eer dan een jongen, Wat was 't nog klein! Maai rustig ging toch zijn adempje, met af en toe er tusschei gerijgd een klein schok-kreuntje. — Wat klein, wat onmogelijk klein, deunde Stiene maar lief toch wel. Ze nam' een van de rimpelige, dicht-gebogen knuistje in h'r groote hand en voelde een stroompje warmte ove: h'r glijden. Een wonder gevoel kwam1 h'r besluipen en me het kleine handje vast, liet ze 't hoofd in 't kussen vallei en weende zachtkens uit. Voorzichtig drukte ze een kus op 't kleine kopje en laj weer stil, starend in den schemer, die omweefde t' allei kant de lichtsparkeling van de kleine lamp. Een vreemd gevoel doorloomde haar, ti'r gedachten lagei in soezel. Ze wist niet of ze waakte of droomde. Gedachtei .kwamen in h'r op, ze vatte ze nauw en verdwenen warei ze weer, beelden rezen voor h'r oogen, maar voor ze recb had gezien, vloeiden ze weer weg. — Drieka! riep ze. Drieka! Even stokte het gesnurk, ging dan voort. — Drieka! Maar toen het snurken niet ophield en Drieka nog niet kwam, liet ze maar af en soezelde voort. De zon stond al hoog boven de landen en had heel het vertrek al met gouden licht gevuld, eer Stiene weer ontwaakte. Een schrik schoot h'r aan, dat 'tal zoo licht was en zij nog te bed lag, maar opeens bezon ze zich en glimlachte. Naast zich vond ze in een bundeltje h'r kleine, en nu in 't volle licht van den dag kon ze recht eerst het wezen onderscheiden. Vreemd vond ze 't, maar toch wel lief. Dat was nu haar kind... van haar... Ze overstaarde het lang om het zich goed in te prenten, zich er mee te verinnigen. Een forsch kind was het niet, nee, tenger en teer als kraakporselein. Hoe kwam zij aan zoo'n teer kind? Zij was nog al stevig en Gert-Jan... Maar lief was het zeker, zooals het daar lag. — 't Is een jongen, vertelde Drieka, die aan tafel h'r ochtendbrood zat te vermummelen, en nu. zag Stiene het ook aan het mutsje. — Wel, kraamvrouw, goed gerust? belangstelde ze, en toen ze van Stiene een beweging vermoedde... Nee, nee, stil blijven liggen, 'k Heb meteen pap en een beschuitje. Drieka schonk h'r kop boordevol koffie, de geur door- en ze zag toe, hoe behaag'lijk de oude genoot van h' «n kind.: Nu zoet opeten1. Dat is goed. Stiene lachte, maar liet zich gezeggen. Blazend over den epel genoot ze. Drieka had' goed gekookt en ze bemerkte nu, dat ze honger had. De kost ging op en tevreden legde dj zich neer. — Goed, zoo is 't goed, prees Drieka. 't Ergste is ai geleden, zie ik. — 'k Hoop het, zuchtte Stiene en keek naar de kleine, lie maar altijd nog sliep. Drieka had h'r brood genuttigd, maar schonk nog eens ti'r tas vol en liet er heimelijk een groote klont in glijden, gemakkelijk geleund tegen den rug van h'r stoel, dronk se, onderwijl pratend naar Stiene over wat ze meende, dat ïe jonge kraamvrouw kon belangen. — 't Ventje zal Gert-Jan heeten, zei Stiene ineens, en oru bemerkte Drieka, dat ze in de lucht had gepraat. — Zeker, dat is 't beste, Gert-Jan. Ze slikte den laatsten teug weg en zette de tas op tafel. Knusjes de handen in den schoot, bleef ze nog een wijle ritten praten, nam dan de kleine op om' hem te verzorgen. Stiene keek toe. 't Was net of de kleine vent werd gepeld. Laag op laag ging er af, m'aar toch eindelijk kwamen dë bloote beentjes te voorschijn, die aanstonds werden opgetrokken, toen het pak was afgenomen. — Teer, och wat teer, zuchtte Stiene. — Gaat nog al, zoo erg is 't niet, meende Drieka. Nu ja, d'r worden er wel flinker geboren, maar hij is toch heel goed, en ze verhaalde van verschillende kindertjes, die ze had gebakerd. — Ik vind 't kind toch minniig, waren de gedachten van Stiene, en ze haalde zich dien anderen Gert-Jan voor den geest. Nee, gelukkig, zoo zwak was haar kindje niet. Dat voelde ze als verlichting. Toch, haar kind had ze zich forsoher en flinker voorgesteld. — Dat komt best bij, beweerde Drieka. Als hij goed z'n best doet, heeft hij 't gauw ingehaald. 't Kind was weer ingerold en 't even dodeinend: — En nu krijgt m'n vent nog wat suikerwater, lekker suikerwater met veel zoet er in, ja, en dan vanmiddag, dan zullen we eens zien of z'n moeder wat voor hem heeft. Stiene woog h'r borsten' op de handen en meende, dat 't aan haar niet zou liggen, als de jongen niet groeien wilde. — Kom', dan loopt alles glad en goed, verheugde zich Drieka. Aan fleschjes maken' had ze een hekel. Dat gaf heel wat last en 't bleef maar half werk, want wat was er voor een kind beter dan' de voeding van dè moeder ? . En Stiene hield zich flink. Ze had1 anders gevreesd. Toen se den dokter zag, was h'r de schrik aangeschoten. Die kwam gewoonlijk alleen, als 't mal stond. Ja, 't had wel ïven raar geleken — Gees had h'r alles er van verteld — maar nu, ze zou droog brood eten als Stiene niet met acht ouene laoiiMs even, »jucp t slapen was het niet. Wel l£ gevallen, maar h'r gedachten voelde ze, ging heel een niei er van haar genomen, waaro bezinnen, wat het wel was, ad Maar aanstonds werd de lee nieuwe gevoel, dat ging < moeder-zijn. Een kind — ze had nooit zoo heerlijk kon wezen, zoo < ze een langen, eentoonigen, was gegaan en nu eindelijl poort in een volbloeid leven Toen) dacht ze aan Gertverheugd, als hij de gehoor mogen beleven . 't Had niet zoo mogen zijp z'n geboorte af, maar een r zon voor hem' zorgen. Even schoot er schrik in verzwijmde die. Ze staarde in 't vertrek, buiten, waar het erf lag in ■ 't Was alles voor haar jon alles, 't Was de erfschap vï Vemme, die h'r wilde arremoe — Wat machteloo kon ze niet, want haar scl zoo'n kleine, lieve jongen. Ze drukte het kopje aan: h 't kleine gezichtje. Ze vo eeriikki)? — m zacnteKens in. maar nee, t voor haar de buitenwereld gingen bun gang en in zich, w leven ontluiken. Veel was - ze zich niet recht meer kon een even voelde ze een gemis, ite gesloten door het groote, ntbloeien, het gevoel van :unnen denken, dat een kind m weg te zwijmen, 't Leek of troosteloos-eentoonigen weg door een smartelijk-sombere ras gedrongen. ran, hoe die zich zou hebben ï van een nieuwen zoon had Halve wees was het kind van oeder had hij, en die moeder h'r trekken, maar aanstonds >likte door het raam naar olie zon — ;en, wist ze — ook het land — 1 z'n vader. vegjagen, terugstooten in de stond die nu! Haar treffen ïtte h'r kind, h'r kleine, och ' wang en' een traan rolde over 1de zich zoo veilig — en zoo Vemme stond als van 't van Stiene's bevalling. — Hè — wat? stotterde staarde rond zich als was ze geplaatst en kon ze zich mb Maar dan eensklaps brak een feilen kreet viel ze neer h'r lichaam schokte. Dat kind ! O, dat kind! Ds bezit, dat drukte hun vast van h'r broer! Wie dat gel< nooit gelooven. Moest zij SI Maar zij zou — 't zou no| recht, dat zou niemand h'r bedrogen, grof bedrogen! I Recht was recht, maar hier de hand. In h'r woede balde ze de Haar wilde geluiden snerpt IV eer geslagen, toen ze vernam e, als verstond ze niet ei ensklaps in een andere werelc terecht vinden, iet volle bewustzijn open. Mei p een stoel en snikte, dat ht^. , hield hen van hun rechtmatig cl de arremöe! 't Was 't kind ■ven wou, niet zij. Dat zou z< me niet kennen! zoo niet gaan! Zij was in h'i oit ontstrijden. Zij werd hiei wet — ze lachte om1 de wet sverd bedrogen met de wet in uisten, sloeg ze tegen elkaar a rond. »ebeuren, dat ging h'r heg looiden van h'r broer kwau yen en wat gerompsloinp ( vat aan de zaak? Verande: ïotaris had goed praten en complot met hun wet. Maa tot alles in staat zijn. Di >ogen, zag ze rond. : Wat wordt het laa waar of m'n Doris 't Was Lieze, die onder Dat gezang maakte Ve zingen! Als een getergd < buiten om' met een paar « zwijgen te brengen. — Zoo, zei ze voldaan, : eenige verandering kunnei Maar niets, heel niets i begreep ze, dat de zaak n voren. Dat zoo iets kon! Dat z< de handen en groote trane had er eigenlijk nooit aan | ze had alles als een treitei afzetterij. Toch — nu toch! Er was dat maakte, dat zij altijc dat hun kinderen1 niets an< — Toch is 't bedrog — t 't kan nooit waar zijn! spc p te boven. Het hebben en aan haar, zoo had zij 't begrear bij kwam, veranderde dat Le dat wat aan het recht? Die ie pleitemaker toe. 't Was een zij zou — zij zou in h'r woede vuisten gebald, groot-star de de klok slaat acht, t>lijft — e vloer 't kleine deupie suste, rme dol. Hoe kon iemand nu er stoof ze op en snelde naar ïvige klappen de zangster tot o! als had die strafoefening brengen. is er veranderd. Aanstonds g even wanhopig stond als te ► iets mogelijk was! Ze wrong beefden over h'r wangen. Ze "loofd, dat 't zoo gebeuren zou, ng beschouwd, een poging tot weer een Gert-Jan geboren, en daglooners zouden blijven, en >rs zouden zijn. ;h is alles bedrog! 't Kan niet, t ze weer los. deege werkelijkheid was, d en* zij voor nu en altijd gewenschte bezit. De handen klampten ine Met een smartekreun liep 2 verslagen op een stoel neer. — Het gezin wordt groot* maand, en — goede God', gehoopt — en nu — — Weg — weg — alles w» Garmt boog het hoofd, to — Zoo, was alles wat hij Maar dien avond smaakte liet hij koud worden, en kimmen stond, had hij nog hij wist wel, dat het zoo k< hij nog altijd te hebben geho Vemme's woorden hadden, aan een goede uitkomst mm. zich in vele oogenblikken '1 Als hij moe en af van ' mooie, geen verkwikkend»: doeninkje te zullen bezittel karigheid bij anderen beh krachten te künnen zetten t Hij wist alles — iets b Alleen had het gebeurde gewezen. Het was pijnlijk, h< de simpele glimmer, die vei gegloord in lange dagen vai Verbeten stond hij in 't dingen, zoo oud en vertroro gang, maar in heel z'n we» . een erfgenaam was gebor waren verstoeten van 'tz 1, de tanden sloegen same naar binnen en zeeg gans , de kleinste is maar even e k heb zoo gebeden — en z • — alles, alles weg! I hij 't bericht vernam, ïi. tem z'n pijp niet en de kofi oen de morgen weer aan < een oog geloken. Hij dad len zou, en toch, nu begre 3t, dat het anders zou kome ndanks hem zelf, het gelo ïnde gehouden en hij beken» gaarne te hebben gekoester land kwam, was 't dan ge. gedachte, eens een eigi zich niet meer voor e< iven af te slooven, maar z eigen profijt? onders was er niet gebeur tem straf en koel z'n plaa was hard te moeten ontben achtend en vertroostend bi afmattend zwoegen, onge licht en staarde op < l. Hij ging z'n dagelijkscht II lag een starre verMttérin ^^^^^^^^^ XV Na tien dagen was Stiene w ach flink en sterk, ze hield he iggen en te liggen, de handje le zaligheid had beloofd, nee, < ïad al veel gauwer willen opsl ïadden 't h'r afgepraat. Ze vo naar kon en dan de verveling, ie niets kon doen en alleen moe t huisvertrek .gebeurde, waar 1 ien woordje willen inbrengen, iveerwoord, dat kraamvrouwea bemoeien, dat was niet goed. I Lachen, maar inwendig voelde i De grootste afleiding was a bennis h'r kwam bezoeken. Da hoe die 't meegebrachte eten vc het prees als zoo goed en zoo 1 de kleine Gert-Jan presenteerd tersluiks het bakerfooitje opvil goed te letten, want Drieka bes tot haar gericht en h'r mond ser op de been. Ze voeld< t op bed niet meer uit. T< 3 netjes samen, alsof je z< lat was niets voor haar, Zi aan, maar Drieka en Gee elde zich toch zoo goed al lat was nog het ergste. Da ht toekijken naar wat er ii Drieka beschikte! Mocht zi dan kwam' aanstonds he i zich met niets mochte: )an probeerde Stiene wel t se zich danig verstoord. Is een buurvrouw of goed n had ze schik aan Driekï or de kraamvrouw aannair ekker en zoo gezond, hoe z e en hoe h'r rimpelige han ig. Ze had den tijd op alle ïhouwde het bezoek eigenlij TnaA Hn.ti rwoV oiftftTll TOSt. E ais de bezoekster het kind p: — ja, hé ? 't Is maar wat eei Was 't de herinnering aan die Stiene h'r eigen kind voc kort er zich niet recht over k] zei, dat 't jongske wel flink telkens weer, dan zou het tc ze igoed nadacht, dan voi Hamna-moei nooit zoo flink niu al. Toch, en dat bleef n« een flinker, forscher kind v Gees lachte h'r uit. — E< toe maar! En Drieka meent voor zich had en dat de we scha in te halen. Stiene lie brengen, een kraamvrouw begreep ze. Lange tijden staarde ze op snuffelde, met dikmaal een 't haar dan willen ontstrijt haar ventje niet. O, ze had er gezien. En dan die erg rimpels — H'r hoop kon alle zou worden, als ze hem zie' ze ook wat onrechtvaardig, komen kijken? Daar had da Dokter Krul kwam' nog ee: van tusschen de gordijnen o Drieka wist ze buiten. — Zoo, zoo, nieuwsgierig Zoo lang een vrouw nieuwsgi ïes, kwam steeds van Drieka flink kind. len eersten kleinen Gert-Jan, wat nietig deed1 aanzien? Ze ar worden. Als iedereen toch va» en Drieka herhaalde het h zeker wel zoo zijn. En als l ze ook, dat 't kindje van ras geweest, dan haar jongen ; altijd in h'r zeuren, ze had •wacht. l volwassen vent dadelijk — i, dat hij de groei heelemaal eld groot genoeg was om de zich niet van h'r gedachten maken ze altijd wat wijs, 't kleine kopje, dat naast h'r ,raan in 't oog. Men mocht n, maar een flink kind was sooveel forscher en krachtiger oode kleur en die ouwelijke n maar zijn, dat hij zoo flink had gedacht. Eigenlijk was vant was hij niet te vroeg onweer de schuld van. 3 aanloopen. Zij stak 't hoofd h te zien, wie er kwam', want vroeg hij. Een goed teeken. rig is, heeft ze igeen nood. Dat Hij voelde everu h'r pols, vroe lacht, dat hij nauw hoorde, v lamstonds ging hij een grap ve ïardste lachte. Drieka kwam juist binnen, lanreikte. Toen zij den dokter strak gezicht en sloop dicht lanj vaar ze stijf en harkerig gir Luiers op te rekken. — Geen Gert-Jan, ontviel 't ioe die woorden de jonge vrou< lat is zoo erg ook niet. Ik zou üeine baas heeft 't je toch al Onderwijl bekeek hij 't kind ie rianipelige handjes, dat de kl — O, o, dat is me wat! wj moedertje pak aan en zorg, da Zoodra de kleine de borst v< — Zie je, moedertje, lacl [link is! Stiene glimlachte door de stonden. — 't Kind is toch wat tenge De dokter schaterde, — 't Is ook nooit goed, wel — Ik zeg ook, dat 't zoo erg : bet gevouwen linnen op h'r s gaan zitten. — Nu, 't beste, nam de do] tastend. O, ja, 'k zou 't haas baker. Drieka voelde een gulden tus ; een en ander, maar Stiene at zij antwoordde, want 'tellen, waarom hij zelf het toen Stiene de kleine vent zag, zette ze aanstonds een ;s den' wand naar h'r plaats, g zitten de pas-gewasschen den dokter, en toen hij zag, t pijnigden — Tut, tut, tut, haast zeggen, gelukkig. Die astig genoeg gemaakt, van alle kanten, frommelde eine ging schreien, inhoopte de dokter. Hier t hij wat te slampen krijgt, elde, was hij tevree. te de dokter, dat je kind tranen, die in h'r oogen r, hield ze vol. Drieka? riet is, betuigde die en legde oei om er aanstonds op te :ter afscheid, en in z'n zak b vergeten, dat is voor de ach en h'r vinaers eiiidem en au.-' de dokter haar iets gaf was de deur al uit. V zooveel goeds op te hale gulden klemmend tusscl bang, dat die h'r ontsi oude dokter wel een w( toch een hart van gou 't zeker niet beter kon. Stiene, die alles had duidelijk, waarom de d terwijl Drieka hem de Brinks-Manne als een ve kijk-in-de-pot, had gepr< — Hij had een goede — Dat had hij, beves banden van h'r muts. E] vrouw en kleine baas. A] in orde, daar is geen tw — Gelukkig dan maai gauw uit. — Ho, ho, bedilde Dri heel wat anders. Met mooie praatjes g< in bed te houden — 't ws ze nu meer moeite. Maf telde, hield Stiene het n bezig was met de wasch om1 uit 't bed te sluipen — Wel heere-m'n-tijd Stiene lachte, dat ze « — Ik kan 't niet lang buiten, ik moet frissche wilde danken, maar de m deef h'r dus anders over d ) ze maar van hem wist. II i'r beenige vingers, als was en zou, beweerde ze, dat i rlijke man was, maar dat d en voor de zieken was, ( emerkt, lachte even. 't v\ v nu ineens zoo goed heet ig te voren nog tegen Wol ergens voor goed, als een ou i de baker en herstrikte ; is wat waard. Geluk, kraa dokter grappig is, dan] is al aan. duchtte Stiene, dan kan ik dat is wat anders, dat is n e het Drieka de jonge vroi s de vijfde dag. Dagelijks h en klein-Gert-Jan tien dag leer uit. Den tijd, dat Drie den kleinen vent, benutte 'r kleeren te zoeken, rok de oude. 1de. ithouden, bekende ze, ik m< t hebben en zon. is gesloten en al dien tij ;rinnering. — O, wat een zon! Wat is all< i handen samen. Ze ging den hof in met klei anstonds had' ze gemerkt, dal als, hoe goed ze zich ook voeld !, de volle zon zou h'r sterken Ze liep den hof door, aanzaj eest ze ook naar het land. Ze i >ren stond. Dat zou bijna rijj •en, proefde de korrels. Lang ►u Dijkers-Harm waarschuwer e zou 't hem! te avond zeggen, s 't een paar dagen duurde >, kunnen komen. Er kwam w ilf meehelpen — dat zou een j Zij ging het land ten einde er jk goud lagen onder de stral •aar lag het dorp. Even pi hooge geboomte, wijsneuzig ings den weg stonden in voll uurden uit de struiken en ee tee met den wind, die luchtigji — Mooi, wat is alles mooi! leine pasjes den weg terug vo Op het erf weer bedacht ze ezien en de schapen. Ze moest lsof het menschen waren. — Beste bonte, daar is de vi Ze streelde 't stugge haar v£ p den hals, krauwde den kop. [ had moeten teeren op 3 mooi! juichte ze en sloeg e voorzichtige schreedjes. ze toch de oude nog niet '. Maar naar buiten moest en dan weldra — 't gewas en knikte. Toen toest weten, hoe 't met het zijn. Ze plukte een paar jou 't niet meer duren. Ze , dat 't gauw tijd zou zijn. 't Weer was zoo goed, en • Hij moest er op rekenen irkdrift in h'r bloed — zij enoegen zijn! zag uit over de velden, die nde zon. Ze wendde zich. kte het torentje uit boven au parmantig, en overal i zon de huizen. Vogels li deunend gezoem zweefde s over de velden ging. ond Stiene, wijl ze met d. de koe nog niet te hebben e zoeken en praatte er mee, 3uw weer — ï 't koebeest en klopte het De schanen drukte ze tegen Dan moest ze nog de v£ ronddrentelden om het huis, graan. Gees, die juist van het lai — Allo! Allo! — Allo! wuifde ze terug e babbeltje, — En Harm kan volgend koren. Je möet het hem vooi Zoo lang ze te bed lag, ha niet gezwegen, maar gemak] gerust stellen. Wat had all nu ze h'r bedrijf weer z terugkeerde, was dat veran onverschillig zijn. Ze voelde Alles behoorde nu haar er had1 gezien was van hen, en en de kippen — alles — alle Hoe innig, hoe zalig en i bezit. En Vemme — Waaron ze te doen met Vemme? He h'r jongen, en 't was zoo'n \ zag ze het, nooit nog schatt Op een bankje voor het h zon. Van daar kon ze h'r bh den, naar 't scheen als tot t lag als prillerend goud, he dat even van tusschen de bo De lucht was f risch en vol snoof zij in. Ze kon niet genoeg geniete — Wat mooi is alles toet toch! en h'r oogen schoten 1 kens zien en de kippen, die piep ze en strooide een handje l kwam', wuifde met de hand. kwam naar den weg voor een week vatet beginnen met het 1 zeggen en niet vergeten, de zorg voor h'r doening wel slijk had ze zich kunnen laten } h'r toen ver gelegen! Maar g, nu ze als 't ware tot alles erd en niets kon h'r meer hoe ze er mee was vergroeid, ti'r jongen, alle vrucht, die ze e koe en de schapen, het huis ! rrheffend was dat gevoel van dacht ze aan haair? Wat had goed was alleen van haar en root en mooi bezit. Nooit nog ze het als nu. is ging ze zitten, even uit de men zien, die tot h'r opfleurgroeting, ze zag dén weg, die huisje van Woltertje Brink, men piepte. jeur van rijp gras. Behaaglijk met oogen oor en alle zinnen, vond ze gedurig. Wat mooi d vol tranen. 1 OQ XV Zooveel ze kon, werkte Stit goed. Eerst voelde ze nog belemmeren, maar met den da lust wierp ze zich op elke bezi langs de kantjes te gaan, h wrocht op eigen doening. Dat1 omdat het haar verinnigde mt Toch, ze merkte aanstonds, kunnen bedisselen. Dat griefdi gekund en nog meer — maar z ook geen man. En dan, ze la werk blijven, ze moest zorgen mensch, huisje vol werk, dat En het vee — Dijkers-Harm had' het kore en bij het naar huis rijden, de vooreerst een goed begin heet< Nu was het groote werk gec nog den tijd. Ze kon nu op h'i 124 ie mee en 't werk deed h'r en vreemde zwakheid haar ; werd ze krachtiger en met fheid. Ze was nooit gewend eveel te minder dan nu ze erken was h'r grootste lust, , h'r bezit. nooit zou ze alles alleen haar. Gert-Jan had het wel moest zich troosten, ze was m niet voortdurend aan het roor het kind — Handje-vol ras h'r aanstondte duidelijk. neergeslagen, zij bond het d ze wat ze kon. Dat mocht 1, vond ze. tan, de aardappelen hadden gemak de boonen verzorgen en de gewassen van den hoi mee naar buiten. Dat zou want niets kon zoo gezond schaduw en uit den wind zoi hij toezien, hoe zij werki slapen net wat hij wou. D Zoo'n kind sliep een heel le Onderwijl ze werkte, hiel ventje, alsof het haar vers deuntje aan, een kinderrijm Suja, suj doe je oo d'avondi zeker ben of een andere voois, die h'r Op een dag, dat ze ju geplukt en die thuis op de < te verzorgen, zag ze de pos Hij hield een1 brief in de ha Aan Stiene Pols, wedm brief was voor haar. Met bevreemding nam ze zijden. Een brief was zoo e nog zoo weinig. De kleur schoot h'r aan1. 1 zou er in staan? Ze zag op het adres, maa wilde den bode vragen, maa liep trellerend voort, met glinsterend lijk kleine zonn< Dan kon Mein-Gert-Jan ook i ventje goed doen, dacht ze, jn dan buiten wezen. In den ze hem nestelen en dan moest , of hij mocht rondgluren of ; laatste zou het wel worden, en vooruit. ze heele gesprekken met het md, of sloeg neuriënd een je: , kleine, jes toe; gekomen, je moe. a den mond schoot. ft een schort vol boonen had el schudde om ze later nader >ode het dammetje opkomen. I, die hij haar toereikte. ; van Gert-Jan Aimse — Die em! aan, bekeek hem van alle i vreemd ding, ze ontving er ün wie mocht hij komen? Wat werd er niet wijzer door. Ze die was het erf al afgestapt, op z'n rug twee knoopen, jes. verbrak dan den omslag en las begrijpen. Aan Stiene Pot Ik neb vernomen, als ds zegd dan van mijn broer, van zeggen, omdat ik nic ik denk, en jij hebt nu 't ontstolen, dat weet je zei heele spul in handen. Ma en dat weet jij net zoo go weten wilt, en dat wil je 1 geven. Jij bent met n gekregen. En dat je « arremoei laat lijden, daa AIIawpI. zooals ik zeer. hardop om beter te kunnei ff t je nu een kind hebt, zooge m daar wil ik nu niet mee alles wil kwijt wezen, wa laatsje. Maar dat heb je mi 't beste. Ik zeg, jij hebt he r wat recht is, dat is rechl ï als ik. Als je 't maar effe et, want anders zou je recl Lts gekomen en hebt alle n gezin met acht kindere van heb je geen weet, wel met de wet doe ie veel e naar gaan i i !i_ ii. v e nu bent. Jij bent een ine handen gemaakt 't ouder en geen ander, hoor, na < 't Is goed, dat ik je hi zou mijn handen niet ! roffeling te geven, die j diend aan VEMOM ■\ Het slot van den brief, die geschreven, volle vier kantjes te lezen. Vemime's hand wa nauw nog van drift in staat ( ingster en jij hebt mij van jke huis, wat mij toekwam n dood van mijn broer, r niet heb, want gerust, ik ïnnenl bedwingen om je de dubbel en dwars hebt ver- 5 AMSE, ouw van Garmt Vermeer. net groote, hakerige letters benoodigde, was schier niet over het papier gehobbeld, Stiene liet den brief zink* dat was het. Van Vemme las ze het bericht, stak den hervatte het werk. Ze kon met Vemme voeh te krijgen en nu had ze niks pen bestaantje. Ze vond 't plaats te ruimen en af te e van haar was en van h'r ki] spinnigheid h'r eigen nage] De heele brief had om han alleen de eerste regels griel — Zou ze meenen, Vemn Een felle drift schoot ph — O, die feeks! kreet ze c h'r in de oogen. — Die feeks, die feeks! 1 Ze nam 't kleine ventje < dodeinde het en zorgde, dal kopje viel. — Die feeks! - Maar gauw in 't zonnige Wat deed ze er zich van a beter. Kon 't haar schelen, zooveel denken, 't Mensch was het. Ze had maar ges zich daaraan nu storen ? Ze dacht en schreef, kon hai Vemme had ze niets meer Toch bleef iets onaangeii zoo aanstonds niet kon ui Dien avond ging ze met las voor. a, staarde voor zich uit. Alzoo rwam dat schrijven. Nog een! brief dan tusschen h'r lijfje ei ï. Die dacht 't mooie spulletj* was en bleef ze in een bekrom lard, maar 't lustte h'r niet d< aan1, wat volgens recht en we d. Vemme mocht dan van pun , eten. r ongeschreven kunnen blijven len haar. e, dat ts h'r aan. snsklaps uit en tranen sprongei erhaalde ze gedurig. p en liep er mee door den hoi de schrille zon niet op 't klein weer fleurde h'r stemming oj n te trekken ? Zij wist immei wat Vemme dacht? Er liet zie vas door alles heen kwaad, ds breven en gedaan — moest z leek wel niet wijs. Wat Vemtm p onverschillig zijn, want m< an doen. uams in h'r woelen, iets, wat ï werpen, den brief naar Dijkers. Han 1 — Dat is veel gezegd! ontv op je laten zitten. — 't Is wat moois, beda eeltige hand langs z'n baardst eens met dien brief naar Kri zeggen, en die zal wel een wt h'r groote gezicht dicht te stx — Een bar sehandaal, zoo hoor eens, wat Krieger zegt. — Ze kan er voor in de kas beweerde Harm, want 't is 1 maken, aftakelen. Stiene schudde het hoofd. — Wat heb ik daar nu £ Waarom nog ellende gemaak heen kwaad, dat is zeker, en dan zeg je wel eens dingen, di — En die je later danig mc — Nu ja, maar ik kan er ü — Dat is zoo, stemde Geei niet altijd zoo erg. — Maar zij, die Vemme, mfc slechter ook, geloof dat van hij z'n pijpje uithaalde. Die van voor! Die ken ik langer — Gert-Jan was ook niets maar alleen voor hun moede] duitje, vroeg nooit, hoe 't gi hulp noodig van wie dan ook, dan kinderplicht. Maar als z viel, dan kon ze wel komen. — Maar 'k heb niks meer u met haar niets meer te make amde Gees. Dat kan je niet ït Harm en raspte met de ppels. Als ik je was, 'k ging ger; die kan je wel meer getje weten om dat mensch vpen. vat te schrijven! Ja Stien, komen, dat is vast en zeker, oveel als een ander min n? Laat alles zooals 'tis. ? 't Mensch was door alles Is je 't zoo op je lever hebt, je niet verantwoorden kunt. t bezuren. komen, dat 't gebeurt — toe, en dan meen je 't nog nt 't wel zoo erg en nog wat lij, beweerde Harm, terwijl i^emme, brom me daar wat an vandaag. np haar gesteld. Ze liet hem zorgen en gaf nooit een g. Nou, Gert-Jan had geen maar 't was toch niets meer dacht, dat er wat te halen t h'r van doen en 'k wil ook hebben. Eerst werd ik ook ' tip*-, tp rlnon nf ix giae. Van het korenveld kwam hij bij de aardappels. Bedachtzaam ging hij langs de greppels, keurde het gewas, dat hier en daar al geelde. De rijpheid was in1 aantocht, met luttele weken zou ook daar geoogst kunnen worden. Voor verder te gaan doorspiedde hij de lucht naar alle windstreken, schuinde naar de zon, die stralend nog in vol-zomerkracht voorttrok aan 't diep-kolkende, blauwe gewelf, dat over de wereld stond, mateloos wijd gespannen. Hij sprong over een greppel, boog een walletje struikhout van-een en kwam langs 't land van Manmus Drup weer op den weg. Aloamme staarde hij op dë vrucht, nam dan bij het huisje van Mees Stol een binnenpad en daar in 't gras gelegen, ontstak hij z'n pijp. Met bedachtzame smakjes zoog hij den rook uit den afgebeten steel, en zoo de landèn overstarend, zat hij een heele poos als diep in gedachten. Met ruwe kracht wrong hij een tak van een els, rukte met hier en daar een greep de bladeren af, hing er z'n Zondagsche buis aan en in boezeroen, den stok als een geweer over den schouder, vervolgde hij z'n weg. De plompe vetschoenen ploften in het zand, dat oprookte om z'n voeten en z'n broek van zwart construotiekoord1 met een grijs waasje omsloeg. Begelmatig ging hij voort, regelmatig ploften z'n voeten neer, log, met een stugge, domme kracht. Bij het dennenboschje van Bekers sloeg hij links af, ging zoo om het dorp heen, langs het land van Welsing en kwam bij oude Jan-Berend. Daar was hij gewoon even te rusten en als versnapering een glas bier te genieten. Onder den grooten lindeboom, die schier heel 't kleine huisje overschaduwde, stond een wankel, verveloos tafeltje met een paar oude matstoelen er rond. Daar zette Biem zich neer, en den rug leunend tegen den stam, verzorgde 131 orengen. Na lang of kort, Bien* wist het zich niet te duiden, stond er voor hem1 een groot glas met een witten schuimkop en oude Jan-Berend zat al smokend op een anderen' stoel met ook een glas bier voor zich. Biem keek van het glas naar den ouden man en toen weer naar z'n bier. Dan nam hij de pijp van de lippen en langzaam naderde z'n hand den drank, waarin een vrijpostig zonnestraaltje, dat door het dichte dak van lindebladen wist te dringen, een gouden glans stak. Het schuim vlokte Biem rond de lippen als hij het bruine vocht er onderuit dronk en als 't glas weer op tafel stond, veegde hij 't weg met den harigen rug van z'n hand. — 't Is goed weer, 't is wonder weer, meumelde oude Jan-Berend en Biem beaamde traagjes. — En al zoo lang, vond dan Biem. — Ja, knikte Jan-Berend, en als Biem bleef zwijgen — Wonder weer. Biem knikte. Met trage gulp jes ging zoo 't gesprek en nu eens knikte de een dan knikte de ander. De pijpen snorkten en knetterden en lange rookslierten krinkelden op in de stille zomerlucht, die zoelde over de landen. Het bier zakte langzaam in de glazen. Biem had z'n pijp uitgerookt en klopte tegen den stoelpoot het laatste propje weg. Aanstonds schoof Jan-Berend een welgevulde doos over de tafel en noodigde voor een nieuwe vulling. — Ja, ja, teemde Biem en stopte z'n roeterig neuswarmertje met een pruik. Dan hield hij er bedachtzaam een lucifer aan en smakte met veel lippengerucht tot de tabak 132 had gevat. Een poos lang bleef hij voor zich uitrooken, wachtend of de ander weer het gesprek zou hervatten, m Juist toen Biem! aan z'n tweede glas zou beginnen, kwaim er gerucht op straat;. Biem zette z'n glas neer en zag rond. Vanachter de heg doken drie koppen op, die druk praatten en lachten. Scbuwig aanstonds schoof Biem achteruit en. bleef verwezen staren op het glas voor zich. 't Waren Veit-Jan z'n Geurt, Barteld Slot en Dane Verschoor, die even een pintje kwamen drinken. Geurt had aanstonds den derden1 stoel genomen en er zich schrijlings op gezet, Dane en Barteld vielen in het gras neer en schopten met de beenen in de lucht. — Wat een weer, wat een weer! joelde Dane. 't Is haast onmogelijk en toch is 't zoo. — Zeg dat wel, meumelde Jan-Berend, 't Is meer dan wonder. — Als straks de regen los komt, is er geen houden of keeren aan-, meende Geurt. Je zal 't zien. Jö krijgt toch wel — Marten-man: spotte lieuir. um scjujui pn»t»i, worden. — Hij staat altijd met den neus in den wind, vergoelijkte Dane. — Wij toch ook en wij weten er ook wel wat van. Maar 133 schepen onder.de zee zullen vechten en de menschen zullen vliegen als vogels door de lucht en als mollen kruipen door den grond. Als er vreemde dampen zullen opstijgen en vreemde ziekten komen, als heel de wereld zal baden in bloed en er zal zijn knarsinge van tanden en veel geween. Geurt had Marien-mans zalving nagebootst en Marien mams kanselmanieren. Breeduit zwaaide hij den arm met het bier. Barteld en Dane lachten, Biem vertrok geen spier. — Met spotten, Geurt, niet spotten, bromde oude Jan-Berend. Spotten is nooit goed. — Och wat, lachte Geurt, Marten-man spot met ons. Als we 't maar willen gelooven, wat hij zegt. Die groote oorlog, hè wat? — Kan1 nog komen, dit jaar misschien niet, dan 't volgende of daarna — — Als we allemaal dood zijn, grinnikte Dane. — Te beter hoor, vond Barteld, want zooiets lijkt me niets goed. — Gerbrand Buis gelooft het vast, zei Geurt, en nu is hij al bang voor Nelis. Die vliegende menschen weet je, en die dampen en rare schepen. De vrinden lachten en nu deed ook Jan-Berend mee. Alleen Biem' zat met een onvertrokken gezicht. — Maar eerst nog naaste week de kermis, eischte Dane, en schopte met de beenen in de lucht. — En of! Geurt dronk z'n glas leeg en zette het met harden slag op tafel. — We drinken er maar eens op, meende Barteld, dat hebben we al vast. Hij reikte Jan-Berend z'n glas over om 't nog eens te vullen. 134 — 'k Heb ai afgesproken met Bebbetje Hols, bekende Geurt. — 'k Zal vanavond eens zien met Haas-z'ni-Vemme klaar te komen, zei Dane. — En Biem, die komt om Jan-Berends-Lene, als 'k me niet vergis. Biem zat omverwrikt. — Is 't niet, Biem? praamde Geurt. Biem vertrok geen vin. — Nou Biem ? Jan-Berend kwaan terug, stuntelig op z'n oude voeten. Voorzichtig ging hij voort, tobbend met de volle glazen. — Biem? vroeg hij. — 'k Vroeg zoo, of hij om je dochter kwam, om Lene, zei Geurt, voor de naaste kermis, vat je? Maar ik kan geen woord uit hem krijgen. — Hè, hè, taterde de oude — Lene. — 'k Zie al, dat 't zoo is, plaagde Dane. — Biem, jongen, daar heb je goeie koop, eem meid als melk en bloed, en dansen, dat die kan! Jan-Berend, is 't waar of niet? — Proost, Biem! Barteld hield z'n volle glas op. — Proost, daar ga je! — Hè, hè, Lene, lachte de oude. Biem kreeg het benauwd. Allemaal keken ze naar hem en daar kon hij niet tegen. Hij bromde wat onverstaanbaars en stond op. Met een breeden zwaai nam hij z'n jas en stapte met groote passen de werf af, zonder z'n glas uit te drinken, zonder de betaling uit z'n zakken te hebben opgediept. — Biem, die Biem! lachte Geurt. — Je kan er op rekenen, hoor. Met Lene is 't in orde! ia JijK ging mij naar mms. Z'n zuster was gekomen met h'r man, en1 twee kindere buitelden over het erf. Bieim's trekken werden straf. Oo dat nog! Oml Melia gaf hij weinig en h'r man, van di moest hij juist niets hebben. Die was hem' veel te druk e mpp/ndp nwr TiP.Tn1 Tïiïio.r tp Tipstpllpn tp liPihhpnL TYn.t. ura een groote boer als je hem hoorde en die moest tóoh even hard werken als hij. Maar 't ergste waren nog de kindèrs, die tegen je opkropen en overal naar graaiden, nee, die kinders kon hij heelemaal niet uitstaan. Gelukkig zaten ze buiten van 't mooie weer. Met een stuursch gezicht stapte Biem' voorbij, als zag hij niemand. Binnen zette hij zich aan tafel en daar kwam hij niet vandaan voor het tijd was om te gaan slapen. 136 XVIII irmarkt stond te gebeuren. Den Zondag te voren al verscheiden schepen in het kanaal, die kramen en spellen. Hip-Bertus, Hip-Jaantje, Blommers in-Harm' Dijkers, Trui Beminers, Gees Blonk, heel jeugd raakte er niet uitgekeken en in den middag ook heel wat groote menschen zien, Onder de isten waren er verscheidene kennissen van al jaren lijk was het weerzien in welstand, draaimolen is er al en de luchtschommel, vertelde rieger. eerst morgen is. ►immers. de Bertus Hip — Als gezet en mochten de e. Dinsdags was het in dag. — En of! meende Nelis en dronk een groot glas uit. 'k Verlang weer naar m'n oude werk. Maar Korenhofs lange knecht bleek 'tnog altijd heel goed te voldoen. Hij had kennis aangeknoopt met een rijkelui-keukenmeid en ging eiken avond de kliekjes opbikken, die z'n meisje voor hem bewaarde. Altijd rats en kug, daar kon z'n maag slecht tegen, beweerde hij. Jannes joedelde onverpoosd en gedurig voort ging de dans. Bijna elk had al een meisje, waarmee hij kermis dacht te houden. Gelmer Doeven, de knecht van, Welsing, had omgezien naar Mulders Els, maar die danste met Jans van Maarten Vroolijk. Toen de wals af was, vroeg hij Els en meteen ook voor de kermis. Hij vischte achter het net, Jans was hem voor geweest. Dat kropte hem en aan de schenktafel dronk hij verscheiden glazen achtereen. Toen vond hij moed om Jans aan te spreken over z'n vragen van Els. Hij had zich steevast voorgenomen met Els de kermis te vieren en nu kon hij niet aanzien, dat 't anders gebeurde. Jans haalde de schouders op. Hij had Els gevraagd en zij had ja gezegd. Hij begreep nu niet goed, wat Gelmer nog wilde. De woede schoot bij Gelmer uit. Plots gaf hij Jans een slag, dat hij duizelde. — Daar! lachte hij. — Daar! Jans herstelde zich spoedig en nam toen z'n tegenstan- — ivjiaja.1 ik. zaj. ueum: "ureigutj iiij uug s^iiiei 111 siaap. jli zal hem... hij zal aan mij denken. 's Morgens, katterig nog bij 't ontwaken, waren aan stonds z'n gedachten bij Jans, die hij moest en zou pakken Die had hem Els afgefutseld, die sloeg hem bovendat. Ah Krieger niet juist was gekomen, dan In den middagschoft sleep hij een dubbeltje op dei slijpsteen tot een vlijm. Een grijnslach trok over zijl gezicht. — Ik zal hem vegen, ik zal z'n kakement openhalen, da hij heel z'n leven aan mij zal denken, dreigde hij. — Da zal ik. . Even kraste hij met het geldstukje over den eeltigei duimi, verborg het dan zorgvuldig in z'n vestzak. — We zullenl zien, Jans, we zullen zien — al heel gauw 't Was mooi weer, zooals Martenman voorspelde. — Hij heeft er bepaald een boodschap van gekregen meende Veit-Jan z'n Geurt, want waarachtig, 't komt uit Gerbrand-baas, de smid', schoot de schrik om 't hart toen hij opkwam en voor den mOoien dag stond. Hij bieb veel van een mooien kermisdag, maar nu toch had hij me blijdschap gezien, dat het regende. Martenman voorspeld het weer en 't kwaml uit, Martenman kon dus meer... Ei nu kwam allicht dat ook uit van die oorlog.... Hij huiverde, durfde er nauw aan denken. Z'n Neli was soldaat en als 't gebeurde, wat de scheper vertelde wat zou er dan van den armen jongen worden ? eller in het ongelijk bracht! lp alle hemelstreken en schoon 't al jht leek nog zomiersch als dikwijls meer dan goed was. Hij deed het < want plezier had hij niet, de sombe 140 Dat viel Stiene tegen. Ze dacht hem een plezier te doen en nu... er kwam een straffe trek in h'r gezicht. Beide lange avonden zat ze alleen. Alleman vierde kermis, zij alleen niet. Het gejoel drong tot h'r door en 't donzen van de groote trom in den draaimolen... Geen oogenblik stond die leeg. Jongens en meisjes verdrongen elkander om er in te geraken... dan ging het weer. Van den molen naar de wafelkraam of naar de herbergen, waar muziek was voor dè dans. Er werd gejoeld en gefeest en genoten door al het jonge volk. Zoo was het, Wist ze. Zij was ook jong en zij zat alleen. Zij was even twintig en hunkerig naar pret en vermaak. Maar zij was weduwe, zij was moeder, en nu hoorde ze bij de meer bedaagden. Ze kon niet meer doen, zooals h'r hart h'r toefluisterde. O, ze zou willen ronddraaien, joelen en dansen met de anderen, ze zou duizend dwaze dingen kunnen verzinnen! Keer op keer stond ze aan de deur, luisterde op 't verre feestgerucht. Soms meende ze een wijsje te herkennen, dan zachtjes deunde ze het mee, heel zachtekens, als mocht zij zelf het niet hooren. O, ze hunkerde zoo... ze was nog zoo jong... Vroeg al ging ze naar bed, maar den slaap vond ze niet. Ze woelde van de eene zijde op de andere, het hoofd vol doezelige jool, eens genoten... Soms ineens schold ze zich uit om h'r zoo genotzuchtig hart. H'r man lag nog geen jaar in 't graf, zij droeg nog 141 indje van even een paar maanden... paste het een jonge aoeder te willen feesten? Nee, ze kon niet, ze mocht niet... En toch ze verlangde, ze kon h'r gevoelens niet bedwanen. Het jonge hart, het luchtige hart popelde en vroeg 'n rechten, onbekommerd van' al het andere. Ze neep de anden tot vuisten, ze kon h'r weemoed uitgillen in den lonkeren nacht als een' hartsschreeuw. Den' anderen morgen al vroeg was ze uit de veeren. Ze lad slecht gerust en was blij het bed te kunnen verlaten, ïelukkig was de kermis gesleten, de kramen werden opgebroken en de rust zou keeren in het dorp... ook in haar remoed. Het leven van alle dag begon weer, het leven van rerken. En er was te doen, de aardappels wachtten, en oen Harm' Dijkers dien dag niet kwam', maakte zij alvast en begin. Gees kwam aanstonds bij h'r op den akker en vertelde an de jool van den avond te voren en dat de kermis zoo aooi was verloopen, alleen was er nog eventjes gevochten, ïelmer Doeven maakte ruzie met Jans, den knecht van kaarten Vroolijk en sneed hem twee flinke japen over t gezicht, dat hij bloedde als een varken. In een ommedjkje gebeurde 't. Jans ging dadelijk naar huis, maar Sol, de broer van' Jans, had' z'n partij opgenomen en Gelner ongenadig gepakt. Nou, en die Nol, dat was een tnaap en stond z'n ventje. Krieger kwam er over toe en vilde verbaal opteekenen, maar alles was ineens uit en ïiemamd wist van iets. De veldwachter had danig opgespeeld, dat elk en een t wel wist en dat hij ze wel zou dwingen om het te zeggen, lij haalde z'n boekje uit, maar kon 't zoo weer in den zak iteken, want er kwam niets los. KI van doen? Dat kunnen ze onder mekaar wel af. Maar daar kan je zeker van wezen, dat Gelmer die Jans en die Nol wel weer zal vinden. Gees tastte een handje toe, stak de stammen op, wierp de vruchten in den mand. — Maar anders was 't dol gezellig, een kermis, als niet in jaren. Stiene zweeg en zuchtte; zij had moeten thuis zitten. Ai 14£ ^^^^^^^^^^^^^^^^^ XIX. Na de kermis was het weer niet recht fleurig meer geworden. Den eersten dag kwaim de zon al minder helder 144 dij gaan . weincM, aat ze ue Kosten van nuip wei neeieinaa kon besparen, (maar aldra zag ze, dat het niet zou gaar Was het land dan zoo groot? Thuis hadden ze niet vet meer dan een erfje en' dat kon ze gemakkelijk bewerker Toch, ze dacht... Dijkers-Harm! lachte. — D'r is zooveel land, dat 't wel een heele kerel vergl die dan nog niet te lui moet wezen, meende hij. Gert-Ja had een mooi spul. Dat is geen arbeidersgedoetje meei maar een echte keuterij. Stiene moest hem gelijk geven en er over heen stappe te betalen, voor wat ze zelf hoopte te doen. Dat trof h' boerenzuinigheid als geheel tegen den regel. Maar aan de anderen kant deed hét h'r goed'. Was zij dan zoo rijk ? Wa haar bezit zoo groot? Dan zou ze nooit, nooit weer gebre hoeven te lijden ! Toen de regen kwam, bleef ze thuis. Harm met kleir Harm, die van school moest blijven nu er wat te verdiene: viel, zouden de rest wel afdoen. Voor zich vond ze binne nog werk te over. Rijk vond ze zich wel, rijker dan ze ko gissen, maar 't werken zwoer ze daarom niet af, ze beza een paar flinke handen en ze zou ze zeker niet late rusten. De vrucht was goed, de droogte deed geen kwaad e ook de opbrengst viel mee. Stiene kreeg aanstonds bod o een deel van h'r gewas. Ze aarzelde nog, maar toen Han Dijkers zei, dat 't zeker goede handel was, sloeg ze aai stonds toe. Ze was gaan rekenen, de onkosten, de koop, wat ze no overhield en dan1 't eigen gebruik. Wel tien keer cijferd ze na om zich niet in h'r krabbels te vergissen. De uitkomt 1' verblufte haar. Dat ze zoo voordeelig boerde, durfde ze nauw droonien. Ze meende, dat 't slecht was gegaan, omdat er geen man aan 't hoofd! stond en zij zelf te weinig had kunnen meedoen, 't Land van Hip-Harm1, daarvoor vreesde ze vooral en misschien daarom viel 't| h'r ontzaglijk mee. In goeien doen zat ze, dat was zeker, en haar jongen, die zou 't vast tot een flinken boer kunnen brengen. Geen wonder, dat Vemme zoo fel was. Dat werd h'r duidelijker nog, nu ze zag, wat h'r ontging. Maar Vemme zou niet komen, nooit komen, waar zij was en h'r jongen. Het kind bleef tenger en dat viel h'r moeilijk te verkroppen. Ze had nu eenmaal op een stoer kereltje gere- ; was wei t, voornaamste, vunu z«. Ben ik dan niet een flinke smid, die met smeden den kost moet winnen ? Dat gaat zoo maar altijd voort, alle dagen zooals het behoort, van rikkede-tikkede-tikkede-tik, van rikkede-tikkede-tikkede-tik. Nelis was weer thuis, stond weer in z'n oude ambacht. Was dat geen verheugenis en kon daarop geen deuntje staan ? Dat dacht hem wel. En onverdroten klonk de eene deun na de andere. Broeder Michelman, broeder Michelman, die zoo netjes miohelen kan, een jas van krenten had hij an en een broek van rijstebrij — De vonken spatten rond bij 't donderen van den mokerslag en voortdurend zuchtte de blaasbalg in het vuur, dat de vlammen als geplaagd opsputterden, lekkend met geelgloeiende tong. Nelis stemde mee in en hun gezang klonk ver over den weg. Gerbrand vond, dat z'n zoon het toch niet slecht moest hebben gehad, ai scheen het hem wonderlijk toe, dat de kost in zoo'n groot huishouden zoo kon zijn als bij moeder de vrouw. De jongen legde danig uit, het lummelachtige was er af. Hij kreeg breede schouders en een paar knuisten als voorhamers. Wel had hij nog wat soldaatachtigs in z'n doen, wat grof in den mond werd hij, maar dat zou wel weer slijten, dacht hij. Nee, hij kon niet anders zeggen, dan dat Nelis er niet op achteruitging, waaraan zeker ook wel de potjes boter en zware roggemikken, die z'n moeder hem geregeld zond, zouden hebben geholpen. 147 Flink was hij, daar ging niets af en uit z'n oogen keek hij ook. Met wat vreemde dingen kwam hij aan, die hij in de stad zag en au hier dacht uit te voeren, een wonderlijk slot was er bij en wist hij, wat al. Hij schudde den kop — daar kwamen al de eerste dwaasheden en wie wist, wat er nog volgen zou! Nelis liet z'n vader brommen en schuddekoppen, prutste voor zich zelf, wanneer het werk het toeliet en maakte, wat hij zich voornam. Hij hield z'n vader 't werk voor en wantrouwig tegen het nieuwe, had die geweifeld zelfs met het aannemen. Toch bekeek hij het en beproefde. Waarachtig, 't was iets goeds, iets heel degelijks. Nu kreeg hij achting voor z'n jongen en toen er kort daarop een reiziger kwam in gereedschappen, kocht hij op Nelis' raad een boel dingen, waar hij geen raad mee wist en waarvan hij de werking niet kende. Maar Nelis scheen het te weten en die moest er dan ook maar mee omgaan. Een groote hand-vol geld kostte het en daarover moest hij toch even' zuchten. Doch ook dat pakte goed uit. Nelis had de handgrepen van een kameraad, een bankwerker, goed afgezien en pront onthouden, wat die vertelde, 't Ging zoo mooi, dat Gerbrand 't zelf nog eens probeerde met dat nieuwe goed, en hij moest verklaren — ja, hij was zeker te oud om er mee te leeren omgaan, maar hij zag het toch dagelijks — dat het nieuwe ook z'n goeie kanten had. Nelis was een kerel geworden, hij ging er prat op. Als nu maar niet die groote oorlog — Stiene was aanstonds met h'r koren begonnen. Ze had er al brood van gegeten en bevonden, dat het flink aanbracht, dat het smakelijk en voedzaam was bovendien. Er was zooveel, meer dan ze benoodigdë en daarom kocht ze nog een varkentje om dat te mesten. Ze nam 'tover van Hip-Harm, die er geen raad mee wist. Hij had nauw of heelemaal niet genoeg eten voor z'n gezin, laat staan dan voor z'n beesten, 't Zwijntje zag er verkommerd uitr scheen echt aan de lepelziekte te lijden. Matigjes begon Stiene, want 't ding scheen maar niet genoeg te kunnen krijgen en ze vreesde, dat het zich den dood zou eten. 't Duurde nauw een week of er kwam fleur in het dier, het legde al uit, vond ze. Zeker zou het tegen vroeg-voorjaar een heel beest zijn en een aardig duitje opbrengen. Den dag door had ze vol-op te doen, maar als het vee was verzorgd en de duisternis pijnlijk en luideloos neep en mepte van uit eiken hoek, dan voelde ze, dat de wereld h'r verliet, dat ze alleen stond, heel alleen — Ze poogde nog wat te werken, den kost te bereiden voor den volgenden dag, h'r kleeren te verstellen, maar 't ging zoo slecht, h'r gedachten gingen dwalen, h'r handen rustten. De stilte en eenzaamheid nepen haar en als ze opschrikte plots, vond' ze tranen in h'r oogen. Ze praatte druk tegen klein-Gert-Jan, speelde wat met hem, ze maakte gerucht om toch maar iets te hooren, iets anders dan de knellende stilte, die omime suisde. Graag ging ze buurten, nu eens bij de Dijkers, dan bij Woltertje Brink. De kleine vent ging mee, zorgzaam ingepakt en werd zoo lang ter ruste gelegd bij de kleinen van Dijkers of Woltertje. Dan kon ze lachen, Stiene, en was ze opgeruimd als heel den dag. Maar nauw trad ze weer binnen eigen muren of de eenzaamheid viel loodzwaar op h'r neer. 't Was of die op haar had staan wachten en nu h'r ontloopen bestrafte met dubbele kwelling. Vlug ging ze naar bed, hopend zoo h'r ouden vijand te ontwijken, maar dikmaals gelukte h'r dit niet en woelde ze tot diep in den nacht. 1/iC Moest dat zoo doorgaan den heelen, langen winter? Dat Leid ze niet uit, nooit hield ze dat uit! Het vorige jaar — oe herinnerde ze zich nu h'r slapelooze nachten als renveel folteringen ! Was Gert-Jan maar grooter, dan had ze gezelschap aan em. Maar och, hij was nog een kind, een heel klein kind i begreep niets. Zij had behoefte leven om' zich te merken, i kon niet tegen eenzaamheid. Waar moest ze gezelschap >eken? Altijd naar de Dijkers of naar de Brinks, dat ging >k niet, eens ergens naar toegaan om zich te verzetten, at mocht niet voor 't fatsoen en om het kind. Dat neep 'r hart, ze begreep het, ze was tot de eenzaamheid ïdoemd. — Wat ben ik ongelukkig! kreunde ze dikmaals voor zich Lt. Wat ben ik ongelukkig! 'tWas kort voor Sinterklaas, toen Hip-Harm op een vond kwam aangestapt. Hij liet zich op een stoel neer, opte z'n pijp en bleef koffiedrinken. Gedurigaan zat hij i wippen, alsof hij iets had, waarmee hij niet recht durfde itkomen. Maar eindelijk toch vatte hij moed. — Zie, Stiene, je bent zoo alleen — en nou dacht ik — ijk — m'n vrouw dacht ook — dat, als je onze Gelse bij i wou hebben — 't Is wel een kind, maar toch gezelschap» waalf is ze temee. — Ik weet niet, twijfelde Stiene, bevreemd va« HipLarniH voorstel. Die vreesde al, dat 't mislukken zou. — Niks zeggen nog, haastigde hij en taterend ging hij oort. Onze Gelse dan, een kind, maar wat doen kan ze al oed, helpen kan ze, als een groote meid. — Ze kan op ; jongske passen, want ze is vertrouwd — dat is zeker — a ze kan boodschappen doen — 't Is schier een groote — Maar Harm, ik ben geen meid noodig. 'k Ben zelf nc flink, wierp Stiene tegen. — Niks zeggen nog — niks zeggen, brabbelde Hip-Har] er tegen in. 't Is allewel nog een kind, maar ze kan zs doen en dan is ze toch gezelschap — en dan — loon hoe: ze niet — nee, beslist geen geld. Ze komt en ze eet € daarmee af. Kijk, als buur en goeie mensch doe je zoo, 't waar of niet ? Een mensch alleen, dat is ook mat zoo wat. — Dat is zoo, stemde Stiene toe. — Zeker, dat is zoo, herhaalde Hip-Harm, die nu dacl aan de winnende hand te zijn. Welsprekend kwam hij lo — En dan die lange avonden, je hoeft me niks te verte len. 'k Weet er van. Dan wil je er wel uit, maar je ka niet. Nou, gezelschap heb je dan toch. Ja, 't is een kir van twaalf, maar zoo'n kind vat toch meer dan je zx denkt. En wil je ergens naar toe, je hoeft niet bang wezen voor de kleine. Die is bezorgd. — Dat is allemaal zoo, wat je daar zegt, zei Stiene t huiverde onwillekeurig voor de lange, eindelooze avondei die h'r nog wachtten. — Dan komt ze morgen, besloot Hip-Harm, en haast stond hij op, als vreesde hij een antwoord, dat alles niet zou doen. — Ze komt morgen, riep hij nog eens aan de deur. Stiene schudde het hoofd. Ze begreep aanstonds, wat < zaak was. Bij Hip-Harm was 't ellendig gesteld. Z'n lai had hij moeten verkoopen, 't huisje stond nog wel op zi naam, maar geen steen behoorde hem er meer van, hij h£ geen voedsel voor de beesten en moest ze wegdoen, < kinderen en de vrouw verkommerden, er was geen et< voor allemaal en nu er niets meer te verkoopen vb moesten de kinderen de deur uit. De oudste diende sim vorige jaar ergens bij Men, nu zou Gelse gaan. Ze nde het onoogelijke kind, achtergebleven hongerlijdïrtje — Dan zou de beurt komen aan de anderen'. En dat allemaal, omdat die Harm te lui was om te irken en maar dronk en dronk. De vrouw was zoo slecht et, die werkte wel en verdiende nog wat. Anders zou nog wel erger wezen . Ze dacht aan h'r ouders — aan h'r moeder, die zich sloofde en h'r kleine verdiensten moest verstoppen voor p vader — Afijn, Gelse moest maar komen. De kost had ze wel voor kind en dan, ze zou gezelschap hebben', ze zou niet meer [een zijn in de lange, suizel-stille winteravonden. XX Met horten! en rukken ging de winter voort, eigenlijk was 't een reeks van wintertjes. Telkens met volle maan begon hij opnieuw. Dan dwarrelde eenige dagen dè sneeuw neer, maar als de maan in de lucht ging, dunden de grauwe wolken, werd de hemel helder als een klok. De sterren prinkelden fel naar beneden en een venijnige kou sloop over de wereld, die alles verkilde en verstijfde, geniepig doordrong overal. Dat duurde eenige nachten tot de maan in de laatste helft stond, 't Weer werd milder, de sneeuw smolt, de vorst bleef weg, 't was zacht, als ging meteen het voorjaar komen. Doch 't bleek bedrog. Had half Maart al de koekoek geroepen1, een paar dagen later lagen de landen weer dik in 't wit, neep een vlijmèndë vorst als was het even Januari. R9 winter ook worstelde de heerschappij te blijven voeren, hoe hij ook geregeld nog sneeuwbuien neerzond om z'n gebied bezet te houden, de lente zond h'r bode over de velden en1 op diens wekroep ontwaakte opnieuw het leven. De grasjes sprietten op, de sneeuwklokjes bengelden en de gele, witte, paarse krokuskelken openden zich wijd om 't verkwikkende zonlicht op te vangen, dat tusschen de buien door over de aarde straalde. De knoppen gingen zwellen. Zeker, de lente stond te komen, met den wintei was 't gedaan. Het boervolk stond gereed uit te trekken, verlangend naar de prinkelend-frissche lucht, naar de levensgeur van d'opgereten aarde. Ook Stiene hunkerde naar een begin. Goddank, de lange winter was gesleten, er gingen betere dagen komen. Gedurig ging ze buiten rond in de prille zon en 't was h'i of ze lang, heel lang gevangen zat in somber-donkere cel. Gelukkig, dat de winter ging! Wel had zei gezelschap gehad aan Gelse, maar och, 't wa« een kind nog en zich uitspreken, zooals ze zoo graag had gewild, waartoe 't haar op sommige oogenbrikken drong, had ze niet gekund, 't Was alles in h'r blijven zwellen, 'thad haar benauwd tot stikkens toe. Ze ging uit, de zorg voor 't kind aan Gelse overlatend — ze moest. Ze was vooi Nieuwjaar verzocht en had genoten als Asschepoester op het bal. Daarna had de druk zich klemmender om haar gesloten. Ze was nog zoo jong, zoo heel jong. Haar jeugd vroeg meer. h'r jeugd wou iets anders. Ach, ze kende h'r hart als zoc onbevredigd. Ze was nog jong en ze mocht het niet meei zijn, ze stond pas aan de ingang van het leven en toch al weduwe en moeder. Dat sloot h'r uit van zooveel genietin- ïrissche jeugd als een ontembare fontein. Ze mocht zich uitjoelen, haar schoenen stuk dansen en lachen, lachen, dat het klaterde langs het bosch, dat het daverde over de heide — Ach, wat zou ze in haar volle jeugdkracht niet al kunnen verzinnen! Als een druk lag 't op haar, dat alles niet mocht, niet meer mocht zijn en 't kwam1 haar voor als lag heel h'r leven in scherven. Somwijlen kon ze 't uithuilen, uitsnikken, maar dan zat daar Gelse met haar groote oogen, ze moest zich verbijten, en ze hield1 zich goed, slikkend aan de prop, die wrong in den keel en maar nieti verdwijnen wilde. De verhalen van 't kind, wonderlijke, verwrongen voorstellingen, o, wat kwelden ze haar. Ze had kunnen opstuiven, het kind ranselen — Waarom ? Ach, omdat ze zich zoo onzegbaar ellendig voelde. Ze boog zich over den kleinen jongen, die rustig in het wiegje lag en veel heete tranen druppelden op het kleine kopje. — Wat zal er van je worden, kleine ? lispte ze, zelf niet wetend, wat ze zei. — Wat zal er van je worden? En dan streelend de kleine handjes — Je bent toch moeders ventje, hoor, heelemaal hoor. Gelse aanzag het en schudde het hoofd, 't Kind sliep toch, wat was er dan aan te doen ? Ze kwam naast Stiene staan om eens te zien, maar die duwde haar ruw terug. Gelse's oogen werden groot — ze begreep niet — Wat was er toch te doen ? Malle gedachten stegen in haar op en ze dacht aan vreemde, verschrikkelijke dingen, die er wel wpyAn lr/vn/ipn wpl wpizpti t.rmrlpr, wpl onpHpnrPTii lr/\nrÏPTi pri ieid teruggekeerd, spon verder aan h'r wonderlijke gedachten, die steeds vaster vorm aannamen.-Met schrik n de oogen moest ze eindelijk verhalen, verhalen — er iwamj schier geen end'. Stiene luisterde gewoonlijk niet, verzeurd in eigen gepeinzen, maar als sotms toch h'r gedachten vatten, ïuiverde ze bij de verhalen van het kind. Waar haalde Gelse toch al dat wonderlijke vandaan , dat geheimzinnige, beangstigende ? Ze sprak als van werkelijk gebeuren. Nee, het kon nooit waar zijn, maar toch er was ooveel wonderlijks in de wereld, zooveel onbegrepens, er >estond zooveel geheimzinnigs in de menschen zelf — In ille verhalen kwam1 van oude Maaike, en oude Maaike was och een heks? Ze dacht aan 't gevloekte land, aan 't geïeimzinnige van Gert-Jans dood — — Een. groote kat sprong over den weg, en1 toen was er neens niks meer — alles weg. Maar die kat, die had oogen, •ogen als vuur, heel de hel zat er in, en die kat stoof weg, erst over den grond en toen vloog ze de lucht in — — Gelse, hou op! kreet Stiene. Hou toch op! Ze rilde van ontzetting en ook het kind rilde mee. Dan volgde een verschrikkelijke nacht, waarin alle :wellingen werden ontketend en al het wonderlijke Leerschte. De morgén volgde als een onmogelijke nuchterleid, verdwazend door het simpele van allen dag, waarin e zich eerst weer moest terecht vinden. Doch nu was het lente, nu zou er een nieuw, een vrooijker leven beginnen. Stiene had aanstonds de spa genomen en begon, maar ag al ras niet tijdig klaar te kunnen zijn. Dijkers-Harm, lie als vaste arbeider door Welsing was gewonnen, kon 56 — Ga naar Bouwers-Biem, meende hij, dat is een sekure werker. Stiene ging. Biem vond ze wel een wonderlijke vent, maar wat beteekende dat? Als hij haar land goed behartigde, meer belangde haar niet. Ze vond alleen vrouw Bouwers thuis. Maar Biem1 zou wel zoo aanstonds komen, dan zou ze kunnen vernemen of 'tging. Ze moest zich maar zetten. Aanstonds werd er rissing voor koffie gemaakt en weldra dampte de drank op tafel, 't Gesprek ging drukjes over 't weer, over den bouw, over den naren, winter. 't Duurde nog al voor Biem' kwam'. De vrouw ging eens naar buiten en staarde over den weg. — Hij zal zoo wel komen, zei ze nog eens, toen ze weer binnenkwam!. Maar Biem kwaim' niet opdagen. Stiene stond! op om heen 157 T\a. +00 wnr. 1 — Dat is besteld, vulde vrouw Bouwers aan. — Maar dan, zei Biem. — Je moet voor alles zorgen. Je kan niks meer aannemen voor 't af is. Biem knikte, dat hij begreep. — Morgen niet, maar dan, deunde hij nog eens en ging naar de schuur. Stiene nam nu haastig afscheid. Vlug tripte ze het erf af, den weg op en bemerkte niet, dat twee groote, donkere oogen haar nastaarden, zoo lang ze haar konden zien. 't Was een heel eind, dat Stiene had te gaan, want de Bouwers woonden aan de andere zijde van het dorp, en vlug ging ze voort. Ze had zich al danig verlaat. Ze moest zorgen voor het vee en er was nog zooveel te doen, wat ze moeilijk aan' Gelse kon overlaten. Die Biem, wat een sukkel, bedacht ze. Je moest de woorden uit hem trekken, en aankijken durfde hij je niet. Een boom van een vent en toch zoo'n kind. Maar hij moest goed kunnen werken en sekuur zijn. Daar had ze 't eigenlijk alleen maar mee te doen, Dat land van Hip-Harm mocht wel een extra zorgje en dat zou ze hem goed op 't hart drukken, tenminste als het haar gelukte zich aan hem verstaanbaar te maken. Klein-Gert-Jan moest noodig een beurtje, schrok ze op uit h'r gepeinzen, Vlugger nog ging ze voort, een heel end had ze nog voor zich. Plotseling stuitte ze op een troep jongens en meisjes. Die joelden achter Peet Blommers. Peet had zeker iets gedaan en zou er nu van lusten. Maar Peet was vlug en liet zich niet zoo gemakkelijk vangen. Hittige hondjes zaten 153 aem op de hielen, die kleine rakker van Buis, en klein-Harm Dijkers, en dat was een fellerd. Bijna had hij Peet te pakken, maar die slipte 't hofje op van Drieka Moes. O wee, daar had Drieka hem gevangen en neep iem eventjes in den arm. Dat was nog voor de lekkere peren, die den vorigen herfst alle h'r mond waren voorbij gegaan. Totaal geplunderd was het boompje en de dader, daar zag ze Peet voor aan. — Jongetje, jongetje, schudde ze Peet, die niet wist, wat hem zoo plots overkwam. Hij waande zich veilig en nu — Peet was zich niet bewust iets misdreven te hebben, maar daarom! kon het toch heel goed wezen, want hij had geregeld wat op z'n kerfstok. — Jongetje, stelen is een groote zonde voor God en de menschen, vraag dat maar eens aan de dominé. Vraag dat maar eens — zal je? Zal je dat? — Ja, ja, zei Peet. Daarna duwde Drieka hem het hek uit in de armen van z'n vijanden. Graag zou ze hem een paar flinke waaien om de ooren gegeven hebben, maar ze bedacht zich nog juist op tijd. Bij de Blommers ging nummer vijf komen en ze was nog niet gevraagd te bakeren — 't was zoo'n beste stee. ikte even. einer vluff voorbij. bang dat ze nog XXI Den dag dat Biem nog niet kon komen, had Stiene nie wigoui-uiKi/ laueii vooroij gaa Een deel, al was 't dan ook oax nao ze z en heel klein tcie gevonae leeltie srron Kon ze nog newerxen, en waarom zou ze J eigen was. wenscnte. Biem knorde iets, wat h'r onverstaanbaar bleef en zajj voor kwam werken. Zooiets was hem nog nooit gebeurd Hij durfde nauw het hoofd heffen en werkte stug en eenzelvig door. Zoo vaak h'r bezigheden thuis het toelieten stond Stiene op het land, werkte mee als een kerel. Zwijgend ging de arbeid voort, Biem zei nooit iets en Stiene sprak ook maai niet meer, wijl ze zelden of nooit antwoord kreeg. 160 dan om toe te happen. Het praten liet hij over aan wie er plezier in had en dat waren hier Stiene en niet te vergeten Gelse, die zich nooit onbetuigd liet en geen gelegenheid verzuimde een woordje te plaatsen. Met beide ellebogen op de tafel, de pet geplakt op de uitpiekende haren, at Biem met groote happen. En eten, dat kon hij. Stiene stond er van versteld. Maar ze had er genoegen in en ze drong hem tot meer. Knorde Biem. dat hii niet meer kon. dain poosje gaan, Gelse kon wel voor 't beredderen van 't eetgerei zorgen, Dat deed de kleine ook, maar haastte zich volstrekt niet. Ze had den tijd, dat beetje eetgedoe en dan de koffie, 't kwam nog wel klaar. Stram1 werken, daaraan dacht ze niet. Ze vond' eigenlijk Stiene een groote gek. Ze begreep niet, dat ze geen meid nam ent nog minder, waarom' ze zich op 't land afbeulde. Biem kon het best af en anders waren er wel meer werkers te krijgen. Stiene was zat rijk, verschrikkelijk rijk in de oogen van het kind, nee, wel niet zoo rijk als Welsing, maar rijker als die kon een mensch ook niet zijn, of hij moest de kabouterschat hebben, die in de „kuil" op de hei lag begraven, zoo diep — onmenschelijk diep. Zoo gek als Stiene wasizij niet en als zij nog eens rijk werd, dan zou ze heel niets doen, maar zich wat echt laten bedienen. De arbeid vorderde goed, maar toch ging het Stiene nauwelijks naar den zin. — Je had je land moeten laten ploegen, zei Harm1 Dijkers, uid en even kws s van een lach. maal ging Bien den kleinen v den st iet lan — Ploegen? riep Stiene, ploegen? Nee, met de schop, hoor. Harmi lachte. — 't Is ook nooit goed, hoe je 't jou voorzet. Stiene lachte mee. Ongeduldig was ze, dat wist ze zelf, cheen er toch wat drift in Doch ze waren gauw geleden en toen lag heel het jaar ii volle glorie open. Stiene genoot. Wat was het weer goed, wat was het goe< te werken, 't Scheen of alle bekommeringen van haar warei genomen. De avonden waren niet meer zoo lang en di nachten werden gekort door een flinken slaap, O, 't wa; toch goed te leven! Klein-Gert- Jan hield ook van de zon en zoo 't maar evei kon, was hij buiten. Hij duikelde in de bleek, kroop er scharrelde er wat rond, want loopen kon hij nog niet. Hi plukte 'grasjes en madelieven, bracht ze naar den mond ei spuwde ze vies van zich, als hij ze niet zoo lekker vond, ali ze hem! leken. — Een kleine drommel is % beweerde Stiene, als ze ziji bedrijven gadesloeg. Jairamèr, dat hij zoo fijn blijft en1 zoo tenger, bepeinsds ze aanstonds, 't Is nog niks geen boerenvent. Ze dacht aan 't antwoord van Gees, toen ze ook eens zo< klaagde: Dan wordt hij maar een fijn meneertje. Ze lachte vrij uit, ze zeurde ook maar wat. De jonger was immers gezond, hem mankeerde nooit ietwat, wal wilde ze dan nog meer? Tenger was hij, maar zwak tooi niet. Dra zou hij kunnen loopen, hij begon z'n beenen a wei, maai vjrcjuse was uujrv iiug maai ecu jiiiiu cii nam viuun iet verstand ergens anders dan bij h'r werk. Daar was t nu wel een kind voor, maar aan de mogelijke gevolgen vilde zij h'r jongen niet blootstellen. Hip-Harm kwam1 geregeld hooren, hoe 't met z'n dochter ging, of ze al een flinke meid werd. Stiene zou h'r gerust ;ens over de knie nemen als er wat niet deugde. Ze kon er vel tegen en als ze er niet tegen kon, zooveel te beter, dan sou ze h'r streken wel laten. Heel den avond bleef hij seuren in de hoop dat na de koffie nog een spatje zou oskomen. Kwam dat, dan vertrok hij vooreerst nog niet, lan moest er ook geen druppeltje overblijven. Maar Stiene was er niet scheutig mee. Ze begreep, dat FTin-TTfliTTn (\a,r> t*> va,a,Tr m»n komen ftn van Hin-Harms le Maaike en de vloek, die er lag o] eens van hem kocht. )an ging aanstonds het licht uit, v reer op de kimmen staan. XXII Een1 prachtiige dag ging komen, over de wereld, een das waarop 't een genot is te mogen werken onder den vrije] hemel. Maar er zou niet worden 'gewerkt, wanït 't was eei Zondag, de dag des Heeren. Toch was 't boervolk tijdig al bij de pinken. Al kon e dan niet worden gewerkt op de velden, het vee diend verzorgd en dan, wie kon er in de veeren blijven ronken als buiten de zon straalde, de vogels turduurden, d bladeren rispten op de luchtigen adem van den wind ? Wa 't geen schand nu binnen te zijn ? Biem Bouwers was met 't krieken van den dag uit z'] slaapstee gegleden en naar buiten gegaan om zich aan d rwvmr» fp vprffrieepViPTi TTH iVInsirp pn rilnprpriflp rltïr v?ï rviekendp hfi.rp.n dronen vrtv h«t. vor.ht. Hii «ehndde hoofd, dat het water rondspatte, en in elk van de droppel gloorde een sprank van de zon. Met een ruwen doek droogd hij het gelaat, dan de haren en aldus verfrischt, staard hij omme in den hof, waar de dauw nog aan de grasje perelde. i( 't Westen smoorden nog de dampen, maar het Oosten ieht, vloeiend licht. De zon rees or> en rood noe- scheen w boven een zee van bloed. De heme ichtjes aan, en op de boomen van 't Reij gouden gloor van den morgen. In den da men parelde, schoot een violette glans, dra nren in gaan leven, rood, oranje, blauw ei sr kwam het Zuidenwindje aangetript en mker en gesDarkel in de lucht als rvTiti»n™»irlPTi n\Mjs de vonkjes, gloei-rood, paars verschietend en di enen. m, op z'm groote klompen, stapte het erf op, staar* ie zon, die hooger gerezen, lengskens aan kwam < ans. Behaaglijk snoof hij de frissche lucht in m •■, gulzige teugen, z'n adem' dampte even in de mo te. Ie lucht, hoog tegen 't aanvloeiende blauw, hing* eeuweriken en tjuurden en tierelierden1 als was ( ten' over heel de wereld als een wftlcmm vnor H* g, die komen ging. er de zon klom, te meer leven zich openb h waren de vogels ontwaakt en wijl ze i ik zaten, ving aan hun gezang. Dan wier] Ie lucht en droegen jubelend hun vreugd ans schetterde een haan. is een paar malen het erf rondgegaan, t s*ren overvocnt, maar oaarop lette hij niet, hij zag niet aar beneden, z'n blik ging naar boven, waar hoog de imel zich optrok, in 't rond, waar alles zich in 't leven 6 reekte. Z'n oogen stonden groot-open en tevreden was z'r gelaat. Nog eenmaal slorde hij de werf af, zag hoe de duiver, uit het slag waren gekomen en op het dak' bij den schoor steen samen zaten te roekoeën, terwijl ze met hun snaveh de veeren verzorgden om aanstonds netjes ter vlucht U gaan. Een doffer hief hoog op den kop, rekte de vleugels waagde met luidruchtig geklapper op te stijgen. Z'n blank< veeren zilverden in 't jonge licht. Een paar malen vlooj hij rond het huis als voor een proeftocht, dan streek hi, hooger uit en zocht de velden. Aanstonds vloog heel d< schaar op en gezamelijk dwarrelden ze door de ruimj wereld, luchtig en zwierig, nu eens opzilverend in he licht, dan donkerend tegen den klaren hemel. Biem stond lang de vlueht te aanschouwen en biet eei zucht, als mocht 't hem spijten niet mee te kunnen vliegen Hij boog z'n forsche gestalte en sloop het huis weei binnen. De koffie stond te dampen en het morgenbrood wa gereed. Gretig zette hij zich aan het maal, verschrokte he met groote brokken. Toen vatte hij z'nl pijp en bleef eei wijle smoken, turend door de kleine, groene ruitjes op dei bloemenhof, waar de planten alle nog sliepen, dè keurig kopjes gebogen;. Lang hield hij het binnen niet uit. 't Scheen of d donkere wandèp. hem benauwden!, of dë zolder op hem zoi neerstorten. Hij trok af en bleef z'n pijp rooken aan he hekje, turend1 goedmoedig over de landen die, zich verder steeds verder uitstrekten onder 't machtig aangloeiend' licht van dë zon. Biem stond en rookte, hij stond er nog, toen 't kMni torentje z'n heldere klanken uitbeierde over het dorp, d menschen oproepend naar de kerk. Langs wegen ei ie paadjes zag hij de luitjes aftrekken op die roepstem, donkere, kleine figuurtjes, zwart in 't lichtende landschap. Als vreemde diertjes kriebelden ze voort, traaglijk vorderend op de lange wegen. Peer Reuring ging met z'n vrouw, deftig in 't zwart met zwaar een boek met zilver, waarop de zon oolijk allerlei tintelingen deed verschieten. Ze groetten en hun stemmen klonken vreemd door den morgen. Mans Hok kwam aangestroffeld op z'n oude beenen en naast hem Lange Freek, mager en hoekig in z'n deftig gewaad. Een troepje vrouwen naderde van ginderen nog een enkeling spikkelde donker af op hét zonne-heldere zand. Een groote wijle later tonkelde weer de klok en aanstonds voerde het windje, dat luchtig tripte over de landen, het zanggerucht mee, waar boven uit de toonen van het orgel zweefden, die even ophaalden nog en dan te zwijm gingen in de zang der luchten. Biem' stond nog op z'n plek en voortdurend stroopten z'n Wikken naar alle windstreken om niets te missen van de wonderen, die de dag ging openbaren. Opnieuw wandelde üj het erf rond, waar de zonnestralen aan de vruchtjoomen de knoppen hadden opengepulkt, zoodat ze overmeeuwd stonden met duizenden kleine, geurende bloemles, machtige boeketten met tooverachtige kleuren, waar oud, vliegen en bijen zoemden, vleiende om spende van oeten honing. Om den hoek van 't huis kwam tokkend een oude kip aangewandeld met na zich een sleep jong broed, dat piepend net de kleine bekjes om zich pikte. Op den mesthoop tok:erde de haan en rond hem scharrelde vijf, zes blanke kipien naar voedsel, wroetten zich in en pikten fel met de arde snebben. Als hij naderde hieven ze even de koppen', e kraaloogen flonkerden en voort pikten ze weer. B Hij zakte af naar den moestuin en aanzag de plantjes, die zoo guitig uit de zwarte aarde kwamen breken om ook deel te hebben aan 't groote feest, dat boven ging worden, om de roeping te vervullen, die hen was opgelegd. Zoo kwam hij ook bij de bijen. In de korven zoemde het en omme was druk beweeg. Er werd gewerkt nu het tijd was om te werken, nu de zon scheen en de bloemen bloeiden — een Zondag kenden ze niet. Biem ving een diertje en liet het over z'n hand scharrelen. Aandachtig bezag hij het, hoe fijn de vleugeltjes geaderd waren, hoe heel het lijf ruig stond van stugge borsteltjes, hoe wondere glanzen leefden in de groote, strakke oogen. Met een kleine handbeweging bracht hij het diertje weer in de lucht en zoemend vloog het met z'n kornuitjes den hof in om te garen den zoeten kost, die maar voor 't halen lei. Na 't middagmaal knapte Biem zich wat op en zocht den weg door de velden. Over een greppel kwam hij van 't erf op een wagenweg, die door de landen kronkelde, lijk een beekje door tooverslag verzand. Diep stonden de sporen ingereden en in 't midden was de grond mul geklotst door de paardenhoeven. Ter weerzij lagen vlak-uit de velden, waarop jeugdig-frisch 't gewas zich vertoonde, Tusschen de aardappelvelden met hun nog kleine, afzonderlijke plantjes, lagen de korenakkers, lijk velden hoog opgeschoten gras. De smalle bladeren rekten zich naar 't licht. Bieml bleef staan en krauwde de wangen. Een onverstaanbare revel smoorde op z'n lippen. Dan ging hij weer voort, pal op 't Reigerbosch aan, dat voor hem opdonkerde. Dat bosch trok hem. Hoog-op gingen de stammen en torsten op hun wijdvertakte kronen het licht, dat hier en elders als een vrijpostige indringer plots binnenviel in den gewijden schemer van de boschkerk. Biem draalde in te treden. Maar dan sloeg hij 't struik - 169 hout van een, dat hem den weg versperde en drong binnei liet achter zich de twijgen weer te samen zwiepen. Zoo wa het moeizaam gaan, maar 't had z'n bekoren. Een vos* vloog opgeschrikt langs de stammen en verschool zich i het donkere welfsel, een paar konijntjes, die leutigjes t samen' waren, slipten met even een geritsel van dorr takjes naar hun verstekken, met achter zich huppelend he wft van hun opgewipte staartjes, en heel een macht va: muggen en zoemend gedierte dwarrelde uit, dragend hu: deunend gerucht in de levende suizel van het stil! Gedurij bleef Biem) staan en blikte rond, genietend van dë friscl heid, de pracht van den vroeg-zomertooi. Hij rekte d -stoere gestalte en hief hoog de armen boven het hoofd al wilde reiken aan het gewelf, dat hoog geheimzinni' ruischte boven z'n hoofd. '"3 Al verder dwaalde hij, tot in eens hij zich tot z'j verwondering weer aan een kant bevond, 't Had hen geschenen, dat hij door kon dwalen, al maar door, de heelen lieven dag, ja, dat er geen end aou komen aan he bosch met z'n duizenden stemmen, z'n duizenden kretei van nieuw ontwaakt leven. Een' zwarte kraai dwarreld als een donkere vod de veldën in en van hoog in de ïuch 'krijschte een reiger. Biem liet zich neerglijdën onder een grooten boom ei zoo met het uitzicht over de gloriëndë landen, rookte hi z'n pijp. Met kurende oogen zag hij in de wijde helt ei ^dan smoorde dofjes van z'n lippen een geknor van goed •keuring. Een loome soezel beving hem en meer dan een: «tak hij z'n pijp aan, die telkens weer doofde. Hij voeld< -"zich tegenover een wonder leven, dat zich opdrong in z'i stemming, gedurig weer, maar dra versoezelde, zonder to klaarheid te zijn geraakt. 'tWas heel den dag al «k geweest, van dat hij zich wies aan de pomp. Hij zou 't zo< 170 kunnen vatten1, maar toch telken» «lipte het door hem! heen met even een kleurige glimp van verheugenis. De zon schuinde al naar de kimmen eer Biem zich losbrak uit z'n soezel. Hij staarde rond om zich terecht te vinden en ging met groote passen de landen over naar den weg, die ginder goud-geel getrokken lag. 't Scheen, dat z'n lichaam beweging behoefde, want met forsche rukken wierp hij zich vooruit den kant op naar het dorp. Plots kwam hem het gedacht z'n bier nog niet te hebben gedronken en zij-af ging het nu naar 't kroegje van oude Jan-^ Berend. In een hoek Bij het raam liet hij zich neervallen en strekte de beenen ver voor zich uit, als was hij moe van den langen tocht door de velden. De pijp pufte opnieuw aan en zoo, smookend dikke pluiken in de lucht, wachtte hij geduldig op z'n drank. Er kwam niemand, maar Biem had' geen baast. Het venster stond open en vol-op zicht had hij over den hof, waar nog de laatste bijen zoemend om de boomekruinen dwaalden. Eindelijk kwam Jan-Berend dan toch en met hem Nelis Halk. Jan-Berend tapte aanstonds het koele bier, dat opbruiste in de glazen en bracht het naar het tafeltje bij het raam, waaraan ook dë mulder was gaan zitten. — Mooie bouw, meende Nelis. 't Is een wonder de laatste jaren, 't Is de rijkdom van den boer. Hij had ook de velden doorkruist en het gewas opgenomen. — Als alles mooi blijft, bedong Jan-Berend. — Natuurlijk, stemde Nelis toe, natuurlijk, dat er bij, en verder sprak hij van z'n eigen bouw, en Jan-Berend vertelde van zijn land. Biem zweeg en hoorde toe, rockend groote pluimen in de lucht en zoo tusschen beide lurpte hij aan het bier. 171 TTno af o a iJiem schokte op, vatte niet aanstonds de vraag. — Hóe de bouw van Gert-Jans-Stiene staat ? herhaalt Nelis. — Best, o best. — 't Is goed land, meende Jan-Berend. — Dat is 't, en onderhouden, dat is 't. Jan-Berend knikte. — Biem doet den bouw voor Stiene, zei hij. Nelis wist het. n? 't Is een aardige keuterij, maar te machtig voor et vrouw alleen. Ofschoon Stiene is een stoere meid, d werken kan — dat heb ik gezien. En plots met een fli naar Biem: Zeg vader, die Stiene, was dat geen vrou voor jou? Biem keek den mulder aan. — Stiene is jong en flink, ze heeft een mooi gedoetj< •Pd — Ze is er niet, deunde hij, zij is er niet. Zou hij dan niet binnengaan ? Traaglijk sleepte hij zich verder, onvoldaan, onbevredigd. Thuis wachtte z'n eten. Het ongewone uitblijven had venvondering gewekt, z'n moeder vroeg, z'n vader vroeg — Biem knorde iets, wat geen van beiden verstond. Haastig verschrokte hij z'n maal en zette zich aan de deur, starend strak over den hof, als stond daar wonder wat te gebeuren. 74, — voor klein-Gert-Jan z'n pap — donkere bruine suikermet hier en daar een bijna zwarte klont. De lepel spitte de lekkerste stukken uit. Gelse smuldë en wist niet van ophouden, tot 'tb'r eensklaps in de gedachte schoot, dat Stiene 't zoo zou merken. Met den lepel voegde ze de suikerweer wat saam, zette den pot terug op z'n plaats nog hunkerend en begeerig. Een schepje zou ze nog nemen — dan vast niet meer. Do pot kwam weer in handen en volgeladen verdween de lepel tusschen h'r lippen. Toen sloot ze haastig de kast en ging naar de tafel om het werk gedaan te krijgen. Ze staardeop de kringen water, die afgeleekt van' de borden, ringden dooreen als vreemd-gevlochten figuren, op de plasjes, die er waren neergeketst en waarin zoo wonderlijk het licht schakeerde. Oei! Ze had zoo weinig trek, en 't was zoo'n' warme dag. Ze had h'r jakje al uitgedaan, maar nog scheen de warmte onduldbaar, Traaglijk ging de vaatdoek over het tafelblad her en der, vochte, spatterige vegen kwamen op het hout. Nog even nagerost, dan1 moest 'tmaar goed heeten, 'thad ln.no- (rpn/ipor o-pH 11 ïinrl Afaa.i* 1r- • alsof ze sliep, maar lekker koorde ze alles. De kaboutersehat, die wilde ze zoo graag, en vast had ze zich voorgenomen, als ze grooter was, eens te gaan graven, als — 't Was wel erg gevaarlijk, maar dan was ze ook de rijkste van het land, misschien wel van heel de wereld, 't Moest wel heel, heel erg gevaarlijk zijn — zoo'n bonk geld lag zeker niet voor 't weghalen, dat was te — TJ — ü, begon hij te roepen, en nog eens — ü — ü - 11 — TJ — ü — deed hij opnieuw. Maar er volgde geen antwoord en geen beweeg. Hij liet zich neerploffen en scharrelend dicht naar de heining, stak hij z'n armpje door de mazen, bereikte zoo Gelse's haren. Die grappige draadjes tusschen z'n vingertjes vermaakten hem, ze wilden ontglippen, bij greep opnieuw en neep het kleine knuistje samen omi ze naar zich: toe te halen. Met al z'n krachten trok hij — Toen vloog luid gillend Gelse op en 't ventje, verschrikt, duikelde achteruit en sloeg aan 't schreien. — Lieve hemel, help! kermde Gelse. Help, help! Doodsbang neep ze de oogen toe, perste dè handen er voor om toch maar heel niets te zien. H'r kousevoèten betrampelden in wanhoop het gras. — Ik — ik — snukte ze. Ze was ingedommeld door de loome lucht en had zich JNatuurirjK, aai namen ue nauouiera wca mx^. ^ niets, heelemaal niets meer. Ze keek rond om zich ter dege te overtuigen, maar geen korreltje goud blonk tusschen bet gras. Weer sloeg ze de handen voor de oogen en weende bittere tranen om h'r groot, h'r machtig groot verlies. Stiene vond haar nog heel ontsteld. Ze was danijj ontstemd, dat aan de boonen niets was gedaan om van hel wortelenbed nog niet te spreken. Zulk luieren verstond ze niet en zou ze niet dulden ook, al begreep ze heel goed, dat het de natuur van den vader was, die in het kind spookte. Maar zoolang Gelse bij haar was, zou ze werken, daaraan veranderde niets. Ze had weer liggen suffen ol wie weet wat gedaan'. Dat gebeurde meer en er diende nu wel flink wat van gezegd. Gelse snukte het uit, luider en hartverscheurender weer. nu ze Stiene het verhaal opdischte van de kabouters en de schat. Die kon zich moeilijk meer goed houden. Het voor nemen oml Gelse nu eens danig op h'r plicht te wijaen, vervluchtigde eensklaps, en onbedaarlijk schaterde ze uit. Was 't ook niet al te mal ? Natuurlijk sufte Gelse in ei 't hoofd altijd vol dwaasheden, droomde ze — en nu zag " ze met h'r verwaaide zieltje den droom voor werkelijkheid aam — Of — zou 't een fopperijtje zijn om h'r niets-doerj te vergoelijken? Toch, Gelse'8 ontroering scheen te ecbl om twijfel te laten. — Malle meid, lachte Stiene, nee maar! Dat komt ei 171 van, dat je het werk laat liggen. Had toegepakt, dan waren de kabouters niet gekomen om je te plukharen. Allo, aangepakt nu! Gelse snukte nog na, wijl Stiene h'r wees, wat ze nu maar moest aanvatten. O, er was zooveel te doen, zoo heel veel, 't leek h'r of er geen rust meer in 't zicht zou komen. Toch, eindelijk kwam de avond. De zon hing als een bloedende bol boven het Westen, de kimmen schenen vervloeid in bloed en vuur. Nog even vaagde een nchtgümmer over velden. De vogels hadden zich al verdoken, de stilte ging suizelen over de wereld. Nu mocht ook de mensch rusten. Het maal kwam onderwijl gereed en Stiene genoot er van. Gelse brokte maar wat. Anders liet ze zich niet onbetuigd. — Wie goed' werkt, eet goed, merkte Stiene op, en wie goed eet, kan ook goed werken. Dat werd, zoo langs den neus heen gezegd en Gelse kon 't geheel op zich betrekken. — Ja, maar — teemde ze. Stiene lachte en spotte met de kabouters. Hoe was 't mogelijk op een klaar-lichten zomerdag met zulke sprookjes aan' te komen ? Gelse bromde wat, dit ongeloof nam ze Stiene erg kwalijk. / Na 'tmaal werd haastig de boel beredderd. Gert-Jan had lang al z'n gevoeg genoten, sliep in z'n wiegje, Stiene voelde nog behoefte aan een luchtje aleer ook zij kon rusten, 't Was een heele verademing na een warmen dag vol werk. Aan het hekje leunde ze en staarde over de landen, die nu zoo rustig lagen. Een dunne grijze wade zweefde over de velden. De boomen stonden hooe en ernstiff. een hond lso baste uit de verte en zijn gerucht klonk ver uit over het land, plofte dan kort-af uiteen. Nog even zweemde een teere gloed in het Westen, als een laatste glorie op het graf van de zon. De wereld sliep in en hoog boven alles welfde het blauw van den hemel, waarin leutigjes de zilveren sterrekens schitterden, als kleine, heel kleine vensterkens in een feestelijk verlicht huis. Mooi, alles was zoo mooi, zoo ontzaglijk groot en onbegrepen — Stiene huiverde en zag af naar het kind, dat naast haar Juist wilde Stiene in huis teruggaan, toen er gerucht opzetten. Met weerzin stond het kind op. Werken, altijd werken tot laat in den avond. Was dat nu uit te houden? Maar zij moest natuurlijk weg, juist nu ze dacht, wat te kunnen opvangen. Ze hoorde graag de gesprekken vau groote jongens en meisjes. Dan kwam je vaak iets aan de weet, waar je zoo heet bij kon denken. Talmend ging ze. — Dat is een van Hip-Harm, is 't niet ? hoorde ze Nelis nog zeggen met z'n grove stem. Binnen bezig, keek ze gedurig naar het hekje, waar vaag de twee gestalten donkerden. Nu boog Stiene. Nelis lachte — — Ah! zei ze stugjes voor zich uit, als in plots begrijpen. — Ah! De koffie kwam klaar, toen riep ze naar buiten. Nelis krabbelde aanstonds overeind en met den gereedschapszak aan de hand kwam hij naast Stiene binnen. Het lampje gloeide op, de koffie dampte. Stiene haalde voor elk een ferme klont uit het puntzakje en 't werd gezellig. Nelis wist heel wat te vertellen en gedurig brak de lach uit. Stiene vermaakte zich, h'r gezicht was gansch rood van plezier. — Nelis toch! steunde ze, als ze niet meer kon. —. Wat? deed de vent onnoozel, maar al weer lachte Stiene. — Heb je nou ook! schuddekopte hij. De groote klok dengelde elf forsche slagen in de jool. Nelis schrok op. Wel allemachtig! Hij nam z'n gereedschap en vluchtte naar de deur. Stiene lachte nog, wijl ze 't gerei satmenzette. Gelse slorde slaperig af en aan. Nu 't gezelschap weg was, voelde ze 't ineens heel erg. — Ga maar, zei Stiene, 'k zal 't alleen wel doen. Alleen ging het opruimen niet zoo vlug. In gepeinzen 182 bleven gedurig de banden rusben. 't Was of er heel wat merkwaardigs voorviel, en toch als ze nazon, wat was ei dan gebeurd? Mets immers, alles heel gewoon. Toch had h'r hart geklopt en gesidderd als onder een wondere macht! Eindelijk begreep ze het... ze had h'r jonkheid gevoeld. Ze zuchtte uit. Ze had gelachen, zooals lang, heel lang geleden, vrij en ongedwongen, en met dat lachen keerde veel terug, dat ze vergeten dacht, begraven voor altijd. Dien nacht was de rust kort. Eerst ver na twaalven slier, ze in en voor het krieken van den morgen stond ze weei klaar voor het werk. Ié XXIV. De zoni had' ras de nevelen opgezogen en feestend trok zij op h'r wijde baan. De stralen dansten uit over heel de wereld en branieden in volle kracht. De lucht ging schroeien en lijk verstard stonden de boornen. De vogels hielden zich verdoken en de muggen bleven binnen de schut van "t groen. Het vee lag suffig neergehurkt, te loom zich te verroeren. Alleen de bijen vlogen af en aan, zoemend en torsend, maar ook hun vlucht scheen gelamd door de hitte, die alomme woog. Het volk tobde op de velden en zag uit naar verkoeling, maar geen windje kwam aangetript om hun verhitte hoofden te streelen, eenige lafenis te brengen in de schroeiïhg van den dag. Nelis Halk stond op z'n molen en ging gedurig de stelling op en af. Hij had al een maal of wat z'n pijp aangestoken, maar telkens weer neergelegd, omdat ze hem niet smaakte. Dat maakte hem maar sikkeneuriger en voor de zooveelste maal ging hij z'n molen rond en staarde uit over de zon geblakerde landen. Dat er geen aasje wind kwam! 't Was niet uit te houden en brommend ging hij weer z'n molen in om op een hoopje zakken een tukje te doen. Dat was nog 't beste, wat er kon gedaan, vond hij. 184 Stiene was naar 't land getogen en beproefde het vol te houden. Ze moest het opgeven, 't Was of het vuur rond haar spartelde. Met zeulerige pasjes droop ze af, niet tevreê, dat ze moest gaan, Den hoofddoek had ze ver in 't gezicht getrokken, maar ook in de schaduw flitsten vurige vonken voor haar op. Vuur, overal vuur, waar ze zag. Ze hoorde Dijkers-Gees wat roepen, maar verstond niet. Lijk verdwaasd ging ze voort met juist zooveel besef het pad te kunnen houden. — Die zon, die zon, deunde ze staagjes voor zich uit. Thuis wierp ze schier alle kleeren af of dat verlichten zou. Ze dompelde het hoofd in een emmer, Het het water over het gezicht vloeien', over rug en borst. Dat deed h'r goed. Opnieuw plensde ze en voelde de zonnebrand van zich vloeien. In de schaduw zette ze zich neer en bleef daar rustig, overtraagd van de warmte van den dag. Ook klein-GertJan scheen bevangen. Hij lag binnen z'n gaasje en beroerde nauw de grasjes om zich. — Wat een weer, grijnsde Gelse, 't is gewoon een hel. Een kar zeulde langs den weg. . 't Was de knecht van Koornhof, die brood ging rondbrengen. Hij kwam Stiene's hekje binnen. — Bar, zuchtte hij, 't is om neer te vallen, en hij liet zich neerploffen, alsof hij niet meer op zou staan. — Daar komt een onweertje op, dat klapt, beweerde hij. Je zal 't zien, dat kan niet anders. Maar voorhands liet zich dat nog niet aanzien . De hemel bleef prilleren en geen wolkje, hoe klein ook, kwam opgestevend, geen damp, die ergens fletser kleuren bracht. De zon straalde met volle kracht en de wereld beneden zag vergeefs uit naar mildering. Toen het licht verdween, bleef de hemel helder lijk ee klok, de avond drukkend als de dag. Het boervolk dact niet aan1 binnengaan, maar niet als op zooveel avonde na het werk ontspon zich luchtig een gesprek, snorkte d harmonika oude en nieuwe wijzen. Sufferig zaten d menschen samen en herspraken af en toe van de hitte va den dag. Eindelijk ging men toch naar binnen, probeerde wa te rusten. Stiene legde zich op de dekens, maar kon den' slaap nic vatten. Onophoudelijk woelde ze rond, 'trachtend een kot plekje te vinden voor het hoofd, De hitte van buiten wa naar binnen gedrongen en woog drukkender dan vooi heen. Eindelijk toch voelde ze zich vertoornen en soezeld ze in. Tot opeens een bonkerend geweld als over haa neerviel. — Wat is dat! ? schrok ze, en zat opeens recht. — Donder, heeschte Gelse, die al op den vloer stom en bezig was de groote lamp aan te steken. Stiene kwam nu ook voor den dag. Juist toen ze d vloer raakte, knalde een nieuwe slag af, die de ruitej deed renkelen. De wind kwam aangezoefd en dreef dé regen voor ziel uit, pletterend en ketsend kwamen de droppen neer. Ou derwijl sneed straal na straal den zwarten hemel open Het lichten stond op de aarde en onverpoosd bolderde d -donder. Gelse rilde op h'r beenen. — O, o, kreet ze. O! — Kom nou, troostte Stiene, 't zal wel goed gaan. Maar Gelse liet zich niet bedaren en bij elke rateling -die losbrak, klom h'r angst. — Was ik maar thuis! Was ik maar bij vader! O, wai •er toch een man in huis! Stiene wist niet, hoe 't kind te berustigen en nu begon •ook klein-Gert-Jan te huilen. — O, o, bleef Gelse uithalen. — 't Is alles niks gedaan. Was er toch een man in huis! — Dat is er nu niet! bitste Stiene. — En nu stil, hoor. Ze ging Gert-Jan sussen, deunde zachtkens allerlei liedjes af. Maar 't ventje schrikte telkens weer op van ■den donder en kreet opnieuw. — 't Is wat, steunde Stiene, zelf niet rustig onder zulk weer. Nog een paar harde slagen vielen over de wereld, dan Ttalmde snel de bui af. Wel sportelde nog de regen neer, maar het onweer was voorbij, 't Kleine ventje werd aanstonds rustig en sliep weer in. Ook Gelse liet h'r snikken na. — 'k Wist niet, dat jij zoo'n bangerd was, misprees "Stiene. — Overdag ben ik niet bang, betuigde Gelse, maar 's nachts, als alles zoo eng is, dan, o, dan' is 't net — — Onzin', sloot Stiene af. Ga maar gauw naar bed en slaap je goed uit. Zij zelf voelde nog niet te kunnen rusten. Iets hield h'r in spanning, iets onvattelijks, dat ze niet begreep. Ze ging aan de deur staan en zag uit in den regen, die nog altijd neerplaste. Een frissche wind viel uit de boomen en omstreelde haar hoofd. Verlicht ademde ze op. Ze trad uit op het erf om zich geheel te doen omvangen. Onbekommerd van den regen stond ze, overstraald van het water, omstoeid van den wind1. Langs de kimmen trokken nog de flikkeringen van den bliksem en doffe donder grommelde op als een verre dreiging. Een lach trok om haar lippen, 't Was of de regen veel wegspoelde, wat h'r benauwde, of de wind verwoei alle 187 beklemmingen, die h'r hielden omketend. Ze voelde zie] zoo vrij, zoo vrij... ze kon het uitschateren van geneucht De regen striemde op h'r gelaat, op h'r handen, dronj door de dunne kleeren, de wind spoelde door h'r haren omstoeide haar in speelsche buitelingen. Was 't geei weelde daar zoo te staan, zoo verruimd, zoo vrij ? Ze hief zich op, strekte de armen uit, jubelen mocht ze dat het voortschalde door den nacht, dat het opdavenh aan de kimmen... Maar zie, dë grauwe wolken dunden, de regen vie spaarzamer, dra was 't nog een enkele drop, die neder ketste. Uit de wolken bloeide 't bolle gezicht van de maan. IJle dampen vluchtten het voorbij, zeefden 't zilverend licht, dat over de wereld droomde. Stiene moest dansen, ze moest zich reppen, en iu 't.schijnsel van den stillen nacht zwierde ze h'r eenzame dans. De wind tolde mee, de bladeren ruischten de muziek, ze kon niet ophouden, h'r voeten wilden geen rust... En de maan, die goeie bollerd, stond van verre en lachte, lachte stil voor zich uit. 188 XXV. Den anderen morgen rees de zon op over een natte l«f) [et frisschen lust trokken ze de velden in en hun zan{ nklonk het vogellied. De handen waren rap, de hoofdei ni. ~r:>;,-i„ f 1,„i- x:;j i Ook tetiene had den. wekroep vernomen en' niet getalmd. Een wonder scheen h'r dezen dag, een overgroote zegening. H'r handen kenden geen rust, ze ging van het een naar het ander, welgemoed en deunend wijs na1 wijs. Veel te gauw lag de dag gesleten en werd het avond weer. Maar 't was of het volk niet kon besluiten! te gaan rusten. Overal voegden zich groepjes saam en overal klonk scherts en lach. Nelis Buis, Doris Haik, Koornhof's knecht liepen het dorp af met nog een paar vrienden, hadden een kwinkslag voor elkeen, en voor het huis,, waar niemand aan de deur zat, maakten ze lawaai, dat ras toch een gelaat zich tegen avond. Stiene werd1 aan 't hek gevonden en met vreugde begroet. Zij lachte om de dolle venten, die tierden als kwamen ze van een feest. Dane Verschoor had een mond- 'k Heb m'n wagen volgeladen vol met oude wijven. Toen ze op de marrekt kwamen, begonnen zij te kijven — Dat toonde door den avond en droeg de vreugd ver over de landen. De orgel speelde en alle stemmfen zongen mee: 'k Heb m'n wagen volgeladen vol met oude mannen — ion hotsten Doris en beangst onder de .s de Groot lijk dollen rond, rfi te raken, zich stiif drukte •wal ;en Dolka, wat ze icnte, t bij < DJ iaar < s arm ove iraaia< , eindigde isten en ] lucht, wenkte Hu c I c j t # n h (1 S< 11 — ■ ~ £T AA-LAtA, XAV. glCUUCl V^f VI ar. >uw, met al de bekoorlijkheden van weelderigen groei k ze over de landen, lachend en stralend, bijwijlen ooi urend lijk een ter dood bedroefde. Iet,boervolk juichte bij h'r vreugde en genoot van dei at/Wol. „M ï-^j-x.. i ...» , . ïpte in effen, toonloos grauw en maar weende, of t meer eindigen kon. 'lotS SOms keerd« h'r Wh faniw j digheid, die ze niet gauw genoeg kon doen vergeten i een lach. En zoo lachte ze, dat dra weer er tranen ïiden. i Gewas genoot van h'r zegeningen, het goede lijk het tde, en zoo was er werk te over. Geen boerenhand kon ten, geen boerenbloed kon hokken aam den haard of nen in de schaduw voor de dag aan werk gesleten lae- gup t >h usten en te genieten van den zomer. avond stond aan' de deur, aan het hekje van vat allicht een jonkman opgedaagd, dan Nelis, Dane. H'r hart bonsde, de mond kende nog ok. Het werd een kwinkslag, een lach over en ,11, ■cu. 1x^1, ,»^. uitende ze koffie met een groote klont en dan werd j elven voor 't Nelis of Bas in 't gedacht kwam, ast diende gepleegd, want dat dra weer een iig ging krieken. bleef weer alleen. H'r hart stond wijd openh'r boezem ging hoog nog van de pret, h'r ►loosden en de oogen schitterden. Ze had het eensklaps het gebak van haar ging, en 't niet zou e strekte de armen uit in smeeking, ze luisterde itstappen verdoften. noorde een zucht op h'r lippen en een traan h'r oog. De betoovering week. Asschepoes keerde i het feest, de jeugd vlood heen... zij was weer n moeder 193 [gen 13. ! XXVI. s-Biem werkte stug de dagen) door, c in als een dier. Alleen de Zondag* de landen, hetzelfde weggetje gemeenlijk, dronk bij Jan Berend z'n twee glazen' bier en rookte onder de linden z'n pijp, tot het tijd was ter rust te gaan. De mooie dagen, de regenbuien of onweersvlagen, niets " ~u«fe&v> nvniuiM. Hen luwic wtsji- ueeu goed, de bloei was welig, het stuiven zou voordeelig gaan. W3 VJUl/lTJWJjmil1, UU onverwrifebaar. 2 **aj *-lcll lAJiuw. xucn im mem gn ?, lengskens aan meer bewust, het koren gemaaid diende. Dag t" het gewas, en peinsde hij hoev eschoten, en toen de aren uitkwj >p een ichtte ig gin] veer n streek tet graan rijp was, zou Stient 1«4 noodig hebben. Dat had ze gezegd en nu wachtte hij, dat de boodschap zou komen. Eiken dag verwachtte hij ze, en eiken dag werd1 hij teleurgesteld, het koren stond nauw aangegeeld. Dat wachten wekte een stagen mismoed in hem en zwijgzamer werd hij; hij kloof z'n pijp en staarde voor zich uit. Stiene's wezen straalde gedurig voor hem op en dat maakte hem1 geduldiger, dat deed hem onverstoord blijven en in z'n gewone doen. Hij had h'r nauw meer gezien, gansch niet meer gesproken. Een paar malen ging hij langs h'r huis, maar nooit waagde hij binnen te treden. Het koren was nog niet rijp. Dan pas had ze hem noodig, dan zou hii haar weerzien. En hoe 'tmet Drieka ging? O, best, heel best. Wat druk gehad... en dan, langzaam aan kwam1 de oude dag. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Een mensch wordt eerst flinker, maar dan takelt hij weer af. Maar zoo erg was 'tmet haar nog niet. Zij zou met Gods hulp nog lange jaren mee kunnen. Er hielp niets aan, Sfiene moest binnen komen, Stiene moest koffie mee drinken en de kleine kreeg wel drie happen suiker, omdat suiker zoo goed is voor kleine kinieren en ze er zoo lief van worden. Drieka wist allerlei te vertellen en elk klein gebeuren rezelde ze uit. — En dat Blommers een tweeling heeft gekocht, dat weet je? Stiene knikte, dat ze 't wist. — 'tWas de vijfde, die ik op de wereld hielp, kwam Drieka in h'r trots. De vijfde, mensch. Blommers vond, lat zoowat wel een bizonderheid was en trakteerde extra ïr over heen. — De vijfde, die ik haalde, zei Drieka nog eens, en Stiene voelde er in, dat haar de hulp van dokter Krul nog aiet was vergeven. Stiene stond op, 't werd heusch h'r tijd, naar de Bouwers was nog een heel end. — Wel, doet Biem de bouw? Ja, voor een vrouw alleen s 't ook geen doen. Je bent wel een heele boerin geworden, Stiene. Maar is die Biem niet erg langzaam? — Hij is heel goed in z'n werk, verklaarde Stiene vlak veg. Ze had wel geleerd met Drieka voorzichtig te zijn. 96 — Dan is 't goed, dan is 't heel goed, deunde de oude. 't Is ook een spul voor een man, dat je hebt, Stiene, ik zeg voor een man. Stiene schoot im blos, ze wist Drieka's woorden te duiden. — Zoo gaat het ook heel goed, vond ze. — Och ja, waarom' zou 't ook niet? stemde Drieka toe. Geef baker nu maar een handje, vroeg ze Mein-Gert-JaB, die zich dicht aan z'n moeder drong. Stiene nam hem op, ze moesten vlugger voort. Die Drieka had h'r danig opgehouden. — Kom nog eens aan, noodigde ze. — Ja, ja, dat zal ik, beloofde Drieka en keek Stiene na, hoe kittig en flink die voortstapte op den zonnigen weg. Tij l i _,w.l J-~ ^..wtljni Tmnninfia rvTVï Tliüf TUU» fp — Wel, wel, kinders worden menschen, verwelkomde llATl T}miTl7lfiTven, en zoo niet.... Nee, 'k weet beter, vanavond komt hij itelhg en dan kan' hij zelf zeggen, wanneer 't hem) past, dan veet je alles in eens. — Goed dan, vond1 Stiene. Nog een kop werd haar toebedeeld. Toen moest ze zeker aan. Er was nog zooveel te doen. 98 lp tnuis: meenae moeuer cwuwcre. og een kind, en wat kan je van een i? □de Jaan toe. — 't Is een kind en 't is Stiene lachte. — 'k Loop niet erg hoog met < y OVllVl'U lOLlCUC Maar dit is dë laatste keer, dat moet je onthouden. Gebeur er weer wat, dan ga je de deur uit. Begrepen? Dan ga j< naar huis terug. Hier zal je je werk doen en afblijven vai waaraan je niets te maken hebt. Gelse knikte, weg ia tranen. — 't Is een Hip, kwam Stiene in 't gedacht. Toen haaldi ze de schouders op en ging te werk. Na het maal kwam Biem aangestapt. Op z'n grootf klompen slorde hij binnen en knikte als groet. Stiene heette hem te gaan zitten, maakte koffie ei praatte over het weer, over het werk, over het koren. Bieroj zat als geplakt en rookte. Af en toe blikte hij even op, maar aanstonds zonken' weer z'n oogen. Somwijler knikte hij tot instemming. Gel SA 7,'At flila TOi«slaii»ti in. aan nsvalr <»• lr/vnl- ™„ A— koren was rijp, de boodschap kwam. Morgen al zou hij komen WPrVAn hii wvn maumn mi Qfi'nn» V.;A™ J4. , XXVII. Nooit vergingen de dagen vlugger voor Biem en' nooit ook waren ze hem rijker en meer innig. Wanneer het licht hem naar den akker voerde, hem de zeis in z'n groote knuisten drukte, gingen steels z'n blikken over het gouden gewas naar het pad, waarlangs aanstonds Stiene zou komen. Nog kwam ze niet, nog niet... maar straks. Hij een band en nog een. Bap en flink ging ze voort, 't was een lust te zien en een weelde eveneens, Biem moest zich uit z'n gepeinzen rukk werk vereetem. Znch+Anrll vn.ftA hü m«n. h haar zag zoo-even — de stevige, bloote armen, de yolh gestalte onder de dunne bekleeding, het stoere, zeken bewegen. Hij voelde zich in een suizeling vervoerd, wis nauw, dat hij werkte. Vage verlangens loken in hem op vreemde gevoelens doortrilden hem. Hij vatte ze niet, maai leed ze met welbehagen, omdat ze hem gelukkig maakten Wanneer de middagklok over de velden beierde en z'i klanken ver uitstrooide, tot wel den einder, dan wenkt< Stiene te verpoozen. Achter elkander gingen ze de smalh paadjes tusschen de akkers langs om zich door het maal t< versterken. Biem' at en keek steelswijs de tafel over. Graag had hi; Stiene eens goed opgenomen, maar hij durfde haar nauw aan te zien, en als ze naar hem keek, boog aanstonds» z'n hoofd verder voorover en hij zat deemoedig, als verwachttt hij een berisping. Hij hoorde Stiene spreken, maar vond nauw een wederwoord. Na het maal smookte hij een pijp en vatte dan het werk weer op, aanstonds verlangend, dat ze weer bij hem zou zijn. Kwam soms een buitje opgedreven en «portelde de regen over de landen, dan vond hij dat een aardigheidje. In de rustpoos werd koffie gedronken en hij zat tegenover haar, lijk of het zoo behoorde. En als de dag gesleten was en 't werk kon rasten, rookte hij nog eerste een pijp. Deumelend plakte hij aan z'n stoel en scheen niet te kunnen oprijzen, tot eensklaps fel in hem bewust werd naar huis te moeten. De oogstdagen duurden maar kort. Stiene's landje was gauw afgeslagen en verzorgd. Biem stond er versteld van, o vlug was ymibere era gegaan en kr iwte drong O] Teerst zou hi Qs. Hij zou w , maar er zou as n 1 r gnj iet n ezp e lan kende ii HH Hip a meert wat, n ield Jaani vol. Hij zelf had zorgen — de pacht was zwaar, hij mc varkentje meer mesten, maar de nriizeni lienen: zno. h Moest hij 't nu doen of niet? Als 't koren goedkoop we en daarop was kans, meende hij, en 't spek werd prijs dan zou 't gaan, anders — Dadelijk vergde 't in elk ge een uitgaaf> die moest gewaagd. Dan was de kunstmest i niet betaald — Nee, hij had zorgen, Biem niet. Die 1 nergens begrip van, leefde over alles heen. En als z'n vro volhield, dat Biem wat had, meende hij 't wel met ( strootje van de baan te kunnen schuiven. Wat kon de j< gen' hebben? Niks en nog eens niks. Hij had werk, hij goed en smookte z'n pijp. Wat kon er dan zijn? Hij mo dan maar spreken, voor raadseltjes had hii geen tüd. vamen kleine ohweershiiit hulden 't blauw van den hemel met hun donkere wolk' stapels, flitsten hun bliksems af en lieten de donder over wereld rommelen, maar nauw een uurtje daarna sch( weer de zon en het werk, dat even moest neergelegd, w< aanstonds weer opgenomen en zoo verliep Augustus na ter helft of al het koren was van' de landen. Schraal doods lagen de afgeslagen vakken in 't schitterende lai schap en spoelde ook bijwijlen de regen neer om de wereld verreinen, die vlekken vermocht hij niet te doen verdwijm Maar de ploeg stond al weer gereed. Nog kweet de aai zich niet van h'r plicht, Het ploegijzer scheurde den gro vaneen om hem1 weer bekwaam te maken voor nieuw gew; knollen of spurrie tot veevoeder in den laten herfst, of vc 't graan, dat nog wel zou opgroenen, maar den langen w ter in kou en sneeuw had te doorliiden. Dra werden nu de aardappelen binnengehaal Maar eerst kwam nog de jool van het schoolfeest koninginnedag en dan de kermis. 204 XXVIII Het "Schoolfeest eischte veel voorbereiding. Hoe men op iet plan kwam, dat er dit jaar een feest zou zijn, wist liemand recht. Tot voor eenige jaren keerde het schoolfeest "eregeld terug en was het een lokmiddel om de kinderen iooveel mogelijk naar school te doen gaan, want wie te reel verzuimde, werd van deelneming uitgesloten, en dat vas voor wie het trof heel wat — eerst niet te mogen meeloen en dan nog door heel het dorp als een veretooteling te porden aangestaard, 't Was wel gebeurd, maar toch zeilen, de hardnekkigste spijbelaar zorgde wel, dat het hem det overkwam en de ouders, die hun kinderen veel thuis rielden, omdat zij ze moesten gebruiken in hun werk of om ►p kleinere zusjes of broertjes te passen, hoedden zich er vel voor die schande niet over hun spruit te brengen. . Wie heel niet verzuimde, of 't moest dan zijn buiten ichuld, door ziekte, die kreeg als blijk daarvan een eere>rijs, een boek, waarin de meester met kloeke krulletters iet feit aanmerkte. Op zulke boeken was men trotsch, raders zoowel als kinderen, en in menig gezin kon men ze 206 loten. iige jarer ïhter werd h aoesten naai sfi feesthoude: iru het eef nd -vt. azagen ut toen de pret bij alle mi was, ferMng . Wie in de commissie op te nemen, maar daarteger man nau i uverat was nrj ae eerste en verrassinge man ut-ueimtJii nuu : ^plrtvn «xï "PI rs" te vemedige] 1 li." 1I(m1 (>T1 \z0!r\Aé ite — verf en lak zetten ? i Konoei Wel e wezen om ijsten gingei Ieder had het zijne willen bijdragen en zelfs de a daglooner stond van z'n bekrompen weekloon een k] heid af. — 't Is een echt feest van heel het dorp, meende Ht en allen dachten als hij. Toen 't geld bijeen was, moest bet natuurlijk "w de oesteea. üir weraen DereKeningen gemaakt en i Hij maakte nog maar eens een feest mee, want hij w: is nog niet zoo lang in Welvers, maar hij bes ningen en papieren er van en ook nog uiteen, hoeveel voor muziek, voor een draaimolen, vooi prijsjes, hoeveel voor versieringen en versnaperingen hi; dacht noodig te hebben. Er zou nog over zijn. — Dan krijgen de kinders nog een beetje meer, meende Welsing, want 't geld moet op. Drie dagen te voren werd met de versiering begonnen Dat was het werk van Krieger, den veldwachter, ei Mannus Kluin, den wegwerker. Die deden 't ook vroege] en wisten dus, hoe 't paslijk was. Groote wagens mei dennegroen reden aan. Die kwamen uit Welsings bosch Met de groote takken werden steigerjuffers omspijkerd tol zuilen levend' groen. In rijen werden die op het school plein geplaatst en daartusschen machtige slingers opge hangen. Ook de school werd versierd en overal bracht mee vlaggen aan. Een reeks kleine dennetjes, bij den grond afgezaagd, werden op kruisvoeten gezet. Zij zouden de geschenken dragen, waarvan elk kind er een mocht loten. Meester De Jong en de andere meesters en de juffrouw waren er vooi naar de stad geweest, en in de schuur van het schoolhuis stonden groote kisten, waarvan de jongens, die ze zager O, alles en nog eens alles, wel hee groot als ze waren! Hip-Bertus wenschte zich een mo Dijkers-Griet een pop. — Zou 't er allemaal wel wezen? twijfelt] 208 an Krieger. ^ meer dan ast, d'r is van alles, beweerde He] i wel zien. Mijn vader zegt, d'r is en kan . ra, hoera! riep klein-Harm Dijkers, en zwaaide et. *a! riepen de anderen mee. krijgen chocolaad en limonade en bollen en wist Nellie van Veen. >r bakt de bollen, lekkere krentebollen, zei Peet. bwee. Hem h kr ! met ( o— - txr vait Maart te mei de sc] i is ïau ie vol. jes aa ooi bi n g i- i- aar zorgde meester De Jo] >k, die nam juffrouw Beek u :n 14. was er in allerlei voor en scharen de handwerkkast. 909 — Daar is werk aan, gichelde Bé de Grijs. In 'teerst stonden de meisjes wat vreemd voor dat g< knutsel. Hun handen stonden beter voor 't ruwe landwerl Maar juffrouw Beek, de onderwijzeres, hielp ze aanstonc terecht. Dat de juffrouw er bij was, had sommigen eerst wé verschuwd, maar toen 't bleek, hoe aardig ze was, hoe he anders dan ze zich de juffrouw van hun schooljaren herij nerden, kwam de ongedwongen1 stemming los. — 'k Heb toch gezegd, fluisterde Koba de Wit — 'k he toch gezegd, dat 'tee] thuis en daarom kan ik het toch weten. Er werd gepraat, gelachen en gezongen', onderwijl gin het werk flink voort. Plots stond daar juffrouw De Jong in de school e zwoegde aan een groot blad met dampende koppen. — 't Is chocolaad, zei ze. — Ik dacht, jullie moest maa eens vooruit proeven, dan kan je al vast vertellen, dat j lekker is. Elk kreeg z'n tas en' proefde. — Beter dan koud water, vond de een. — Nee maar! gichelde een ander. De chocolaad voldeed, alleen Lena Drup liet h'r kc staan, maar daar ontfermde Koba de Wit zich al over. Na den papierboel was er nog heel wat te doen. I stonden kisten met suikertjes en koekjes en wat niet a Daarvan moest ieder kind z'n deel en dat zou hem! gewo den in een zakje. En nu moesten al die dingen in zakj< worden gedaan, zooveel suikertjes, zooveel koekjes, zo veel van: dit. en zooveel van dat. — Wat worden ze verwend', meende Melia Welsing. — Jammer dat wij te gr 't Goed lijkt zoo lekker. ±_ JJ. TÏ7„™ U„„i4 De kisten werden op de banken gezet, dè meisjes kwame er rond staan. De zakjes gingen van hand tot hand, el deed er in wat was afgesproken en de laatste vouwde h< peperhuisje toe,. Zoo vlotte het werk. — /Morgenmiddag versieren, meisjes, herinnerde ju: frouw Beek. — Ja, ja, riepen allen en drongen schielijk naar buitei Daar werden ze opgewacht door alle jongens van h< dorp, die wild tusschen de' meisjes stoven. Gillend e lachend vluchtten ze, verweerden zich, als een jongen to pakte. Maar dat was maar voor de leus, aardig vonden \ het toch wel. Den dag voor het feest hadden de kinderen vrijaf. I meesters hingen de prijzen aan dè boompjes, schreven c lootjes, de spelletjes moesten worden geregeld. Ook de kinderen hadden het druk. Ze hielpen den draa molen opzetten en de kramen bouwen, want 't ging ee heele kermis worden. Die kramen wareni niet voor ( schoolkinderen, maar de lui hoopten te verkoopen aa groote menschen en ook waren' ze rijkelijk/ van speelgot voorzien voor de kleinen, die nog niet1 aan het feest de konden nemen en waarvoor vader of moeder graag wi zou koopen, oml ze niet sneu en huilerig naast een gelu kiger zusje of broertje te laten staan. En dan moesten er bloemen gehaald voor dè veraierinJ Heel het dorp werd afgeloopen, aan elk huis gevraag alleen de pastorie werd eendrachtig vermedèn. In den middag kwamen de meisjes terug, staken < bloemen tusschen 't groen, schikten de papieren tooi. I waren al geheel in: feeststemming, er was geen ernst mee i De oude burgemeester kwam eens zien, bij knikte en lachte, maakte overal een praatje. Hij kneep ini de blozende wangen van Koba de Wit en vond dat zij er aller-bovenst nitzag en wangen had als paradijsappeltjes. Met het donker kwam1 alles gereed, alles, behalve de chocolaad, maar dat kon ook eerst den dag van het feest, 's Morgens zouden de boeren versche melk brengen en Drieka Moes en Daatje Herberts zorgden voor de rest. Meester De Jong ging overal nog eens rond om na te üien, schrapte aan' op z'n papiertjes en legde af en toe nadenkend het potlood aan den neus. De draaimolen stond rondom in het zeil gesloten. Er werd binnen nog gehamerd en geschroefd, de schijn van een lantaarn drong hier en daar door 't grauwe doek. Straks zou dat worden weggenomen, het orgel zou spelen, de molen draaien. Dat was als voorpret. De kramen stonden al gereed. Verlokkelijk lagen de waren uitgestald, de snoeperijen, het speelgoed en hoopen andere dingen. Toen verscheen ook Krieger, nu weer in 't veldwachterspak. 't Gold nu toezicht te houden, dat geen baldadige handen de versieringen schonden, en dat... nu ja, 't jonkvolk was dol op een pretje en dan' moesten ze gedurig z'n !12 muziek, wat w nder muziek? Dijkhof hadl de toeters, die 't feest zouden opluisteren, i daar zou wel heel wat naar toe trekken, geloofde hij. aar morgen had hij ze, zoo besliste 't lot. B sur en zag uit < khof sehetterder t feest was bego zen avon ö o — i horens, omde de stond i. ver- jroote Us 't weer maar goed is, want anders is 't met 't ifee, dan is 't niet veel, st t zal wel gaan, voegde bj 'gauw. ir Peet sliep nog in lange en slaap niet vatten. De ; veel in spanning. Voortt e plekjes zoekend, ze lege [aap te lokken, maar alles en begonnen weer te prat vader merkte het aanstoi oen werd het stil, maar ap. t en Nellie waren de eeni eld. Harmen Krieger, Pe er Smit, klein-Harm Di; i te kunnen sluiten. Pee aar gevoelige tikken, om<3 hield' om' met hem te ki Laat ingeslapen, waren de kinderen toch al vroeg wee ontwaakt. De haan had even gekraaid, of Peet Blommer , slipte uit het bed om uit te spieden, hoe het weer zou zijn Hij drukte den neus plat aan de ruiten, maar kon er nie over klaar worden. Buiten was het nog donker, maar toe meende hij te kunnen aannemen, dat het goed zou komen want er pinkelden sterren. Hij kroop weer onder de dekens, maar van slapen kwaï niets meer. Wonderlijk woelden z'n gedachten dooreen e gedurig rees hij op, als was hij bang niet tijdig gereed t zullen komen. Toen de morgen grauwde, stond hij weer aan het raani Zeker zou 't weer goed worden, als de nevels optrokke: zou 't heel mooi weer zijn. En optrekken, dat zouden z< In 't Oosten lichtte al een gouden lijn. De zon ging komen 't Werd vast een mooie dag. 't Liefst kleedde hij zich aanstonds aan, maar hij herin nerde zich, wat vader zei. 't Beste was, maar weer in be te duiken en af te wachten. Hij kon immers denken aa al het plezier, dat te komen stond. De dag werd mooi. De zon kwam helder opgerezen & trok aanstonds de dampen op. Toen stond de hemel smei loos over de landen. De kinderen waren niet meer binnen te houden. In hu: Zondagsche pakjes zochten ze mekaar en hadden het wa druk over hun weten en vermoeden. Daarover waren z 't allen eens, dat 't een bar-echt feest zou worden, prijsje en versnaperingen, wedstrijden en een draaimolen, wa 't niet of er geen end zou komen aan de genietingen? Hui eten lieten ze staan, wie kon nu eten en waar zouden z dat gewone brood smaken op een feestdag als deze? Te tien uur zouden alle kinderen aain de school zijn en zeker ontbrak er geen. Van daar zou een wandeling beginnen door het heele dorp. Ze zouden zingen de liedjes, die ze daarvoor leerden en de muziek zou voorop gaan; die een vlag had, moest hem meebrengen, want vlaggen hoorden bij een feest. Nu, elke jongen had er wel een en die er geen bezat, mocht den vorigen avond nog een aan de kramen koopen. Sommigen droegen breede oranjesjerpen en ook de meisjes hadden die veel. Voor een vlag verzonnen die wat anders. Twee aan twee haakten ze een boog, een hoepel van een ton niet kleurig papier omwonden en met allerlei versierselen opgesmukt. Zoo, als ze in lange rijen te samen gingen, leek het een wandelend gewelf van kleurige, gouden en zilveren flikkeringen overal. De jongens gingen voorop, wapperend met de vlag. Hun stemmen zetten zich naar de muziek en ze zongen uit volle hnrst Da,™ kwamen de meisies. hun feesttooi dragend met berekening, zij zongen met hun hooge stemmetjes boven de jongens uit en hun gezichtjes stonden ernstig als gold het ePTi BTootsehe taak. ifeek. Uok «lemmers en weismg en kte den tocht mee. ïevrouw kwamen aan de deur, ze n toen riepen de kinderen: hoera ! Wien Neerlands bloed aan en toen wuifden de jongens met de vbaggen spruit uit den hoop. Dan knikten ze vriendelijk, dat Jan nf T-ïoTi rrf TWm otaotph was f*n hnn oocen dwaalden naar 21; »™ oculi uic tnu 11 uil 1uim.ii.en5. Onderwijl de kinderen het dorp doortrokken, bereidde; Drieka Moes en Daatje Herberts de limonade. Als d kinderen terugkwamen, zouden de meisjes eerst limonad schenken, omdat ze wel dorst zouden hebben van de wan deling en den zang. Dan moest ook de chocolade klaar, di daarop zou volgen met een flinke bol, want er zon we honger wezen ook. Zoo was 't. Toen de kinderen terug waren, voelden z< wel dien morgen niet of nauwelijks te hebben gegeten. D< bollen gingen gretig naar binnen. De spelletjes begonnen. Voor de jongens blaas-slaan ei houtjes-rapen, de meisjes zouden kaartjes-knippen en bel trekken, terwijl de kleintjes met een schoteltje met dri< knikkers zouden loopen. Wie ze 't eerst alle drie over bracht, had gewonnen. Voor elke groep waren aardige prijsjes gekozen, die de kinderen even mochten zien. — Hoera! riep Peet Blommers. Hij hield zich er van overtuigd wel iets te zullen winnen. Met den eersten prijs, want die had Hip-Bertus zich ai toebedeeld. Na een poos werd het spel gestaakt. Er werd een liedje gezongen en onderwijl kwam er weer chocolade, nu met koek, en kreeg elk een zakje lekkers om er naar verkiezing van te snoepen. Nog een liedje, en dan zou blijken, wie de prijzen weghaalde. De kinderen, die al waren afgevallen, zouden onderwijl naar den draaimolen gaan. De commissie had het druk alles naar regel af te werken. Gerbrand Buis zweette van belang. — 'k Werk liever een heele week, dan een dag zoo'n baan, betuigde hij aan' Welsing, die met een grooten zakdoek z'n kruin te vegen stond. — Gelijk heb je, smid, maar 't is voor de kinderen. 216 — Zooals je zegt. Zie je, ik betreur 'tniet, maar dagwerk, nee, dat moet ik er niet van hebben. Welsing lachte. — Ik ook niet, geloof dat vast. Dat mocht zoo zijn, maar nu hadden Welsing en Gerbrand, de smid, plezier als de kinderen zelf. — Toe Peet! — Sla d'r op, Harm! — Pak toe, jongens! Peet en klein-Harm1 Dijkers stonden op het lage schraagje en ranselden elkaar met varkensblazen. Geweldig klapte het bij eiken slag en1 dan juichten de kinderen. Flap! Peet kreeg een mep*op z'n hoofd. Pats! Klein-Harm een pal op z'n neus. Dat gaf gelach. — Harm, je neus! — Is ie plat? —■ Sla die Peet toch! 't Was een verwoede partij. Peet stond stevig en Harm ook. Geen van beiden week voor de slagen-van den ander. Ze wrikten wel even, maar toch beiden bleven ze op het schraagje staan. Dat moest ook, want wie een voet aan dén grond zette, had verspeeld en 't ging nu om1 eerste of tweede prijs. — Toe Peet! — Allo, Harm! z'n gezicht, doch aanstonds nam de feestvreugde hem w onverdeeld. — Klaar jongens? vroeg meester De Jong. Dan m eens draaien. wei maa zien lachten ze roi minder flink. Nog eens Toen kwamen groep. — Zoo'n bc üeindèr Smit. In den krii een nnmmertj Vol verwacl 3 ti groe n niet getrokken mui — Zeven, ■ Gerkins. — Wie ziet »Smit. — Ik heb e< Toen alleen *lk kon z'n nu De avond v vertrokken de werden bekek Loen op ttï em bijna 1 dat nou? Hrvm li Am in 't paai gewonnen, maar klom Onverwacht kreeg hij wierp. 'rtns. ma,a,v nllpTnasiil geworden, was aanstonds een) meester op z'n instrument. De meisjes dodeinden hun poppen en dronken in gedachte al koffie uit het pas gekregen gerei. Ben begon het Wilhelmus, de anderen vielen in, wel moe en heesch, maar toch nog bekwaam1 voor een liedje. Wat moesten de menschen ook wel denken van feestgangers, die als stomme schapen huiswaarts kwamen ? En wat van 't feest, dat — en daar zou niemand iets op kunnen beknibbelen — allen zoo had voldaan ? De troepjes werden kleiner, aan huis na huis gingen er kinderen af en toen de laatsten binnen waren, begon op het dorp de pret voor de groote menschen. Stiene zou ook gaan met de Dijkers. Ze maakte eerst nog wat bezwaren, maar Gees wist h'r te winnen. — Je hoeft nog niet te verzuren, had ze gezegd en nooit zou ze kunnen begrijpen, hoe die woorden Stiene in opstand brachten. Ze ging graag, h'r hart trok naar 't feest, maar ze meende zich te moeten bedwingen. En nu vielen de woorden Gees: Je hoeft nog niet te verzuren — Nog rezen allerlei bedenkingen op, maar de een na de ander vervaagde, en zij besloot te gaan. 's Middags was ze al op het dorp met Gert-Jan. Die moest toch ook wat van de pret zien en opdat hij niet met leege handen van het feest zou keeren, kocht ze aan de kramen wat speelgoed voor hemi en wat snoeperij. Te avond moest hij natuurlijk thuis blijven en zoet gaan slapen. Gelse paste op. Die genoot heel den middag- en 't kon dus goed zijn. Ze zou wat lekkers neerzetten, dan hoefde ze niet alle kasten door te snuffelen om' te zien of er wat te bikken viel. Eiowiliik vftrtmnwde ze Gelse maar half. Zou ze toch maar liever niet — Als er wat gebeurde en zij zat in de pret op het dorp! — Kom, kom, spotte Gees h'r zorgen weg. — En anders breng Gert-Jan bij ons. Met wondere gevoelens maakte Stiene zich gereed. Een paar malen stond ze nog in beraad liever thuis te blijven, maar dan schoten haar de woorden van Gees weer te binnen: je hoeft nog niet te verzuren — en dan was ze weer plots besloten te gaan. Met Harm1 en Gees ging ze op stap, eerst langs de kramen en den draaimolen, toen naar „De snuffelende hond", waar nu de horens schetterden. Vreemd vond Stiene dat dringen en schuifelen van zooveel menschen. Als een donkere stroom gingen de lui haar voorbij en even hier en daar dook een naë bekende op. Die groette met: ook op het feest? en dan knikte zij terug. Bij Hermans werd al druk gedanst, hoe kon het anders met zoo fijne muziek, 't Was er over-, over-vol. Nelis Buis en Dane Verschoor kwamen aanstonds op Stiene af, plaagden haar om een dans. Ze zat er verlegen mee, ze wilde wel graag, maar — Harm Dijkers waagde 't nog eens met z'n vrouw en toen draalde ook zij niet meer. Den heelen avond was ze op de been, geen dans liet ze meer glippen. Var,, rrammni^i* ™„j. .--j. tt, , . , loog, maar rusten, even maar rui ïees trok Harm aan de mouw, dat hij op Stiene ten. Harm' grunnikte. — Ze heeft te lang op stal gest moet eerst uitwoeden, meende hij. ten. 'tWas een feest als in jaren niet en ze hadden 'tnu 220 laspoepen er dij. JL»an maar een uun engskens aan toch minderden: de gasten < tiene trad' uit in soezel. De warmte binnen had h'r eel bevangen. Nu de frissche nachtlucht haar omsloot, — 't Kind! Gert-Jan! 't Klonk bijna als een kreet. Naar huis moest ze, zoo gauw maar mogelijk was. Al veel te lang bleef ze weg van 't kind. Een ontaarde moeder, vond ze zich, die h'r kind vergat voor eigen jool. Als er wat was gebeurd, ze zou 't zich nooit vergeven, nooit kunnen vergeven. Gees trachtte h'r gerust te stellen, maar het lukte niet. Ze snelde vooruit, vlugger, altijd vlugger, ze kon niet gauw genoeg het huis bereiken. Gelse sliep rustig en Gert-Jan lag lekkertjes in z'n krib. 't Scheen, bewoog hij zich nauw, sinds ze hem' neerlegde. Een zucht van verlichting ontrees haar, en nn ineens voelde ze zich moe en dood-af. Op een stoel gleed ze neer en leunde met het hoofd zwaar op de handen. H'r blikken starden, als was plots h'r bewustzijn verslonken. Eensklaps schrikte ze op — ze zag zich in h'r eigen huis, in h'r oude, bekende omgeving en ze lachte zachtjes voor zich uit. Ze ontkleedde zich, legde stuk voor stuk h'r tooi zorgvuldig op een stoel. Het hoofd suisde haar, de voeten konden h'r nauw nog dragen, maar toch even moest ze zich spiegelen, 't Ging kwalijk in het halve licht. Ze draaide de lamp op en stond lang te staren in het glas. Juist toen ze in bed wilde stappen, meende ze gerucht te hooren rond het huis, het schorrelen van plompe voeten, die voorzichtig poogden te gaan. Ze luisterde fel — Wie kon daar nog zijn ? 't Gerucht kwam weer nader, 't ging langs de ramen, langs de deur, toen dofte het weg over het erf. Voorzichtig waagde Stiene het uit te gluren en zag een groote, schonkige gestalte schokken naar den weg. Ze schudde het hoofd — met een lachje rond de lippen zocht ze h'r ruststee en sliep spoedig in. 322 1 IJ i het ionge licht dat langs < d, eni dat juist was het vas, zou het h'r minder ; ia; mmg uit ze voelde zich nog jong, dat was het vreemde, dacht ze. — , . i • i ,.„4rtl. nAW^ATula nog in h'r ho¬ rnaar de bezadigdheid en 't wijze overleg van de oudere, de meer bezonnene. Ze kwam uit bed en ging aan haar gewone werk. Gelse snurkte nog, die zou ze danig moeten schudden, anders was ze te middag nog niet ontwaakt. — Gelse, riep ze, en nog eens, Gelse! Gelse bromde wat en legde zich om. — Gelse, allo! TTlmA „ j /• , , , , I Ze mocht niet meer jong zijn — niet meer zoo jong. Zi was geen meisje meer, maar volbloeidè vrouw en moeder Het werk kwam klaar en daarover stond ze grootelijk verbaasd, 't Was geheel buiten haar omgegaan. Zinnen* stond ze om na te gaan of er niets was vergeten. Maar toei ze niets vond, ging ze naar binnen, waar Gelse met d( koffie wel gereed zou zijn. Echter 't vuur brandde ampe; en 't water was nog koud. Ze keek Gelse aan, die dutsig wat omstrompeldè eni zeke] h'r best meende te doen. — 't Is een Hip, bad Bouwers-Jaan gezegd, en zeker wai het een Hip, dat zag ze. Stiene haalde het brood en sneed het ochtendmaal terecht Onderwijl zou de koffie wel klaar komen. Een strak zwijgen hing in het vertrek, maar Stiene hac geen lust het te verbreken. Strak en lusteloos verkauwd< ze h'r brood, lurpte de koffie en scheen zich voortdurenc op iets te bezinnen. Gelse brokkelde wat aan h'r eten, 't scheen niet U smaken en 't grootste deel legde ze terug. Onderwijl werd Gert-Jan wakker, met een kreuntjf kwam hij overend. Stiene verzorgde hem, gaf hem z'n melk, z'n eten en toer mocht hij mee naar den hof om aardappels te halen vooi den middagdisch. Dat was een pret voor 't ventje. Op z'r kleine klompjes stroffelde hij met druk bewegen naast z'r moeder voort en taterde zonder verpoozen. Stiéne lette ei niet op en toen 't ventje geen antwoord kreeg, zweeg hel ook maar en ging bloempjes zoeken. Een juiltje ging gedurig op, als hij wat moois vond. Stiene stak een paar stammen op, zocht de vrucht bijeen. Ze zou er nog maar wat bij nemen, was 't voor vandaag tt veel, dan diende 't wel voor morgen. De vrucht was 221 De Rechtmatieen 15. prachtig rijp, moest eigenlijk uit den grond. Allo, ze stal maar door, wat gedaan was, behoefde niet meer. En zot bleef ze bezig tot Gelse h'r toeriep, dat de bakker er was Met groote passen kwam ze uit den hof, de klompei zwaar van klevende aarde. Klein-Gert-Jan kwam achtei haar, dreinend om toch niet zoo vlug te gaan. Bei z'r handjes stak hij uit om1 haar te vatten, maar toen dat niel lukte en hij bijna viel, huilde hij frischjes los. Stient kwam] terug. Nu was 't aanstonds goed en aan haar schor teband stapte hij mee. Bas de Groot, Koornhofs lange knecht, had zich op dei drempel neergezet en rookte genoeglijk voor zich uit. Hi; bad den tijd en wachtte geduldig. — En goed geslapen na het feest? vroeg hij. — Best, zei Stiene. — Jij kan dansen! — Dat zeg je maar. — Toch niet, dat was flink. Dat had ik nooit gedacht. — En waarom niet? — Ja, even was Bas verlegen — dat weet ik eigelijk zeli appen t vast over een guiaen. centen. Veel meer moest er zijn, ■'— Hoe is dat? Deinsde ze. H nomen? Dat kon ze zich niet herinneren. Nee, ze wist h Ze gaf den knecht en mond wijd hooren. Gelse scheen i — Dat geld, v 't Kind haald( en riep Gelse, die n an daareven had' st at in dit kopje lag? >en. s op en keek Stiene oen sprongen. ït heel goed . en uit. ; waar? [lokten, maar er kv self het geld niet gen Maar ze kon niets \ hebben. ugen. maar, zei Stiene, gehee 227 Gelse krakte, haalde haar doek uit. Dat kostte wal moeite. Stiene stond dat getob aan te zien. — Zit die gespijkerd? Nu met een ruk was de doek er, maar meteen viel eer groot stuk chocola op den grond. — Wat is dat? vroeg Stiene en raapte het op. De achter docht stond weer fel in haar. — Hoe kóm je daaraan ? — Gekocht, deunde Gelse en snikte luider. — Had je zooveel geld? Er kwam geen antwoord. — Zeg, had je zooveel geld? — O, o, wanhoopte Gelse. — Heb je 't dan toch genomen ? Heb je 't versnoept? Zeg op, vlug! Stiene pakte 't kind bij den arm, schudde het danig heen en weer. De drift vlamde in h'r trekken. — Zeg, zeg op! kreet ze. Fel priemden h'r blikken op de smukkende Gelse. — Kan je niets zeggen? Allo! — O, o, kermde het kind. — Dus je hebt het wel gedaan? — Ja, ik — ik — — De deur uit! Allo! Ik kan je niet meer gebruiken. Allo, vooruit! — O, ik zal wel — ik wou — — Kan1 me niet schelen. Je snoept, je steelt. Vooruit! met meer zien! 1 stond Gelse. Wat zou er nu gebeuren? 1? Naar huis? Zou ze moeten? — Stal je d'r nog? bitste Stiene. Heb je me niet gehoord ? "Wat moet je hier nog zoeken ? Gelse sloop met looden voeten naar de deur. 't Was dan waar — ze moest gaan — 228 — O — ik wou — ik zal — — Vooruit, vooruit! Laat ik je niet meer zien! Stiene was buiten zich zelf van drift. Zoo'n kind, dat ze zooveel goed deed en dat haar toch bestal! Nee, zoo'n meid kon ze niet meer in huis hebben. Dat was haar te onveilig. Ze snoepte, dat wist ze al lang, ze loog en bedacht allerlei verhalen, dat ondervond ze al meer, en nu nog stelen — Gelse druilde over het erf, och zoo langzaam, — of ze nog niet werd teruggeroepen. Stiene stampvoette. Die meid maakte h'r den dag wel plezierig! Ze was nu weg, en 't was beter zoo. Op een stoel Het ze zich neerglijden. De drift had h'r aangepakt, ze moest even bekomen. Toen nam ze de aardappelen om die te schillen , maar ze hakte er zulke stukken af, dat 't naar kinderwerk leek. — Daar dan! Ze smeet de mand neer en ging naar buiten. Aan den muur geleund, staarde ze lang en star voor zich uit. XXX Hip-Harm was thuis, toen Gelse aankwam. Hij zat in het zonnetje en maakte een paar zetlijnen gereed. In de sloot achter Welsings'land meende hij een grooten snoek ontdekt te hebben en dat lekkere hapje kon een mensch, die het toch al zoo schraaltjes had, zich niet laten ontgaan, vond hij. Welsing zou er geen last van hebben en 't was een beest, zeker de moeite waard. Hij stak z'n baardschroeiertje aan en kwalmde genoeglijk de rookwolkjes langs z'n neus. Af en toe neunde hij een paar toonen!, die hem nog van den vorigen dag in het hoofd hingen en dan monsterde hij met kurende oogjes z'n vischtuig. Straks zou hij eens naar Dijkhof gaan en naar Hermans, de ergste boel zou wel al zijn beredderd, licht dat er nog een spatje voor hem overschoot. Juist wilde hij opstaan, toen Gelse het dammetje opkwam. Ze liep vlug en driftig als een verongelijkte. — Dat is wat moois, nou ben ik weggestuurd! barstte ze los. — Hè? deed Hip-Harm verwonderd. Z'n mond flapte open, zoodat dë pijp tusschen z'n knieën door op den grond schoot. Wat zeg je? — Gert-Jans-Stiene heeft me weggestuurd, beschuldigde Hip-Harm kwam nog niet over z'n verwondering heen. — Dan heb jij 't er zeker naar gemaakt. — Ze zei — en eensklaps kwamen bij Gelse weer de tranen. — Ze zei, dat ik snoepte en geldl gestolen had en dat ze me niet meer kon gebruiken. — En heb je dat dan niet gedaan? vroeg Hip-Harm. — Nee, heb ik dat? Als er eens wat lag, dan! heb ik 't wel opgegeten, 't was toch zonde als 't bedierf en geen mensch er wat aan had. Dat is toch maar zoo. — En dat geld? — Nou gister met het feest —■ als alleman wat heeft en ik niks — en — — O, zei Hip-Harm. O. En nu moeten wij jou maar weer den kost geven? 't Is hier nog al ruim, dat moet ik zeggen. Jij had het goed, een beste kost en je kwam; aardig in de kleeren, 't volgende jaar zou je wat kunnen verdienen, want je begon al zoo flink te worden, en nou — — Meid! snauwde hij in plotse drift, maak dat je wegkomt, of ik trap je vierkant middendoor! Z'n klompen stoven achter Gelse, die haastig naar binnen schoot, waar Bertus aan een overvolle tafel kleine Hentie een broodkorst trachtte te voeren. — Wat kom' jij hier doen? vroeg hij. — Jog, ga weg! Gelse barstte opnieuw in tranen uit en snukte hartverscheurend. Bertus begreep er niets van. — Heb je wat? vroeg hij. Hebben ze je geplaagd? Zeg op wie en ik sla ze hartstikke dood! Hij kreeg geen antwoord en z'n drift koelde aanstonds. — Eet dan, toe eet dan, deunde hij tegen 't kleine broertje — Moeder is naar 't Land met de anderen, meende hij te moeten inlichten. Gelse bleef voorthuilen. Zoolang ze vaders groote klom* pen nog buiten hoorde, zoolang ze hoorde grommen >»n „klein kreng" en „lastpost", zoolang achtte zij 't niet geraden h'r tranen te stelpen. Ze wist ze een te goedé beveiliging tegen een danige afstraffing. — Jij meid, jij, dreigde Hip-Harm1 van bij de deur—Wat moet ik nog met jou ? Moet je hier het schraaltje nog wegsnappen? Meid, ik kon je — Met een woeste zwaai draaide hij zich om en ging den weg op naar het dorp. Altijd toch was er wat, vond hij, was 't niet dit dan wat anders. Nu die meid weer thuis en hij was al zoo blij geweest, dat hij ze goed onder gebracht had. Maai" wat moest die krielhaan dan ook met haar kuren ? Mopperend stapte hij voort en kwam bij Dijkhof aan. — Allo, daar heb je Harm'! Kom Harm, pak eens mee aan. Hip-Harm pakte aan, gebaarde of hij geweldig z'n best deed. Het viel hem geducht tegen, dat de groote markttafels nog niet waren geruimd, dat de zaal nog niet nagenoeg op orde was. Goedschiks wegslippen kon hij niet meer. 't Zou wel een extra druppeltje geven, troostte hij zich. Zoo'n dag na een' feest kon 't niet anders zijn. Dijkhof was altijd nog al scheutig, zinde hij na, die zag niet op eentje. Als je het kostje dan ook zoo gemakkelijk verdiende, als je 't geld bij schoppen vol in huis werd gegooid, dan hoefde je ook zoo karig niet te wezen. Met het schoolfeest was er verteerd, en niet weinig, 't Heele dorp was op de been, als met de jaarmarkt. Dijkhof trakteerde dan ook goed en toen Hip-Harm afzakte naar „De snuffelende hond", was z'n gang niet meer zoo vast als dien morgen. Bij Hermans kreeg hij nog een vetje en toen werd hij zoo jolig, dat hij zingen moest, eerst z'n lievelingsdeun: Aan d'oever van een snelle vliet, en toen dat was afgezongen: Japie is getrouwd. Met heesche, telkens uitschietende stem en vreemde draaien zong hij voort, tot groot vermaak van de kinderen, die voor dezen dag nog geen school hadden en 't al gauw rooken, dat er bij Hermans iets gaande was. Ze stonden voor de ramen, de neuzen platgedrukt tegen het glas om toch maar goed te kunnen zien, wat er binnen voorviel. Dat riepen ze trouw naar hun maatjes, die met een minder gunstig plaatsje tevreden moesten zijn, bang, dat die anders met vereende krachten zouden aandringen om ook eens te zien. — Nou zwaait ie met de arremen! — Z'n pet zit recht verkeerd. — O, Japie is getrouwd, hij zit1 in de misère, stemde Peet Blommers in en de anderen vielen graag bij. Toen Hip-Harm bemerkte bij Hermans de kruimeltjes te hebben genoten, maakte hij zich voor de afreis gereed. Waggelend' kwam hij aan de deur en was in 'n oogenblik omstuwd' door de lieve jeugd. — Hip-Harm, zing nog eens, vroeg Jan Willem Peters. — Toe Hip-Harm' — Van Japie is getrouwd, stelde klein-Harmi Dijkers voor. Hip-Harm stond te knipperen tegen het licht en graaide met de handen om1 zich heen als zocht hij steun. — Toe Hip-Harm — Japie is getrouwd. — Nee, nee, lalde Hip-Harm, dat is gezongen — Nou niet meer. — Hij kent het niet, tergde Peet Blommers. — Hij kan niet zingen, lachte Harmen Krieger. — Balken kan hij als een ezel, gichelde Trui Remmers. Hip-Harm overzag de schaar, die zich voor hem opdromde en trachtte er knapjes langs te trekken. Maar met een zwaai stond hij midden in de hoop. De meisjes stoven gierend van schrik uiteen, de jongens weken achteruit, de handen beschermend boven de hoofden. Toen ze zagen, dat het geen' aanval op hen was, maar de slingering alleen aan Hip-Harms stroobeenen lag te wijten, joelden ze luid van de pret. — Foei Harm, moet dat zoo m'n jongen? deed Jan Willem meester De Jong na en plaatste zich voor den dronkenlap, straf-vermanend den vinger opgeheven. Hip-Harm lachte dommig, sloeg breed1 uit z'n armen — — Weg, jonk van Peters! — Hij kent mij nog, dat valt mee, zei droog Jan Willem. De meisjes bleven wat op een afstand. Zij schenen de schrik beet te hebben. Hip-Harm, die wel merkte, dat de troep was gedund, dacht er nu gauw door te breken, maar daar stond klein-Harm' Dijkers voor z'n voeten. — Wie ben ik, Harm ? — Jonk van Dijkers-Harm1 — weg! lalde de dronkeman en weer sloeg vreemd zwaaiend z'n arm door dë lucht. Klein-Harm was al lang weggesprongen en lachte, de handen kneukelend tusschen z'n knieën, om den mislukten greep. Nauw slingerde Hip-Harm! een paar passen voort of er stond weer een jongen op z'n pad. — Wel, nou zal je — Maar Reinder Smit was vlugger dan Hip-Harm, die bijna viel door zijn te machtige beweging. Dat gaf wat een' pret. Nog eens en nog eens werd het spelletje herhaald. Hip-Harm werd woedend, hij balde de vuisten en zwoer met heftige bewegingen, dat hij een voor een de bengels zou doodslaan, als hij ze te pakken kreeg. — Pn.lr mo TTu i»m I Pol? ma. Ao >-, t n t>„..j- t»i — Pak me dart! riep klein-Harm en trok z'n grooten naamgenoot aan de jas. Nu scheen Hip-Harm het toch beter te vinden, zoo gauw mogelijk door te gaan. De jongens waren hem te vlug af. Hij balde de vuisten nog eens en dreigde met een heeschen vloek. Lodderig keek hij rond om te bepalen, waar hij zoowat mocht zijn en sloeg dan de zijstraat in naar oude JanBerend. — Hij lust nog wel een spatje, beweerde Jan Remmers. Hip-Harm, Hip-Harm1 is zoo zat, hij dronk klare, zoo van 't vat, rijmde Peet Blommers. Dadelijk viel het koor bij en de armen ineengehaakt, hotsten ze Hip-Harm na. Die hield nu vrij baan, en slingerend van den eenen kant naar den anderen, kwam hij bij Jan-Berend aan. De jongens bleven nog even ronddrentelen, maar toen Hip-Harm naar hun zin te lang binnen bleef en er niets belangwekkends gebeurde, zakten ze weer af om te helpen bij 't vervoeren van den draaimolen. Bij Jan-Berend kreeg Hip-Harm geen drank meer, maar daar men juist aan de koffietafel zat, kon hij meedrinken. — Koffie is maar wijvegedoe, meende Hip-Harm. Maar toen Jan-Berend hem kortweg alle drank weigerde, dronk hij toch en 't scheen hem geen kwaad te doen; z'n oogen kregen weer een menschelijker uitdrukking en z'n bewegingen werden meer beheerscht. .— Ga nou naar huis, Harm, en naar bed, dat raad ik je aan, zei oude Jan-Berend — 't Is 't beste, wat er te doen is. — Ja, ja, gaf Hip-Harm! toe — dat is 't beste. Hij schoof nog wat op z'n stoel heen en weer, maar toen hij zag, dat er toch geen druppeltje zou geschonken worden, trok hij af. Buiten strompelde hij weer voort en lette nauw op den weg. In eens schoot hem het geval met Gelse in. Gert-JansStiene had haar weggejaagd, 't Kind snukte 't uit. Zij had geld genomen. — Gister was 't ook feest, en 't kind had niks, heelemaal niks — Op school was ze niet meer, nou, en ze verdiende ook geen rooie duit — En was 't niet wat een flinke deern? Was 't geen schande en zonde, driedubbele schande, dat Gelse niks verdiende, een meid, die werkte tegen een volwassen op ? Nee, dat nemen, dat was niet goed, maar was 't dan wel goed, dat ze niks verdiende, geen cent, geen halve koperen cent? Daar dacht die Stiene niet om'. Die zat er goed, draaide met dien ouden Gert-Jan ■Jee, daa 7,c. an-n 't w *rTii Gelse zou ze terne nemen. Er werd niet opengedaan. — Stiene, doe open, brulde hij. — Ik kom voor Gelse. De deur week niet. Nog eens mokerden z'n vuisten op het hout, toen wendd hij zich om en mokkend en pruttelend in z'n eentje zakt hij af, weer naar het dorp. Klein-Harm Dijkers, die alles zag, bracht z'n nieuwtj aanstonds thuis. Daar zag hij Stiene aan' de koffietafe zitten en klein-Gert-Jan speelde tusschen Samke ei Marietje op den vloer. — 't Is maar goed, dat je niet thuis was, zei Gees. — Di Harm is zoo'n mallerd niet, maar van' een dronken ven ben je nooit zeker. — Dat is zoo, zei Stiene, 'k zal er wat op letten. — Zet hem een borrel voor, als hij komt, raadde Gees dan is hij 't best te gebruiken en dan geeft hij je groo gelijk, wat je ook zegt. — 't Spijt me toch van Gelse, meende Stiene, maar zo kon het toch niet langer, 'k Was misschien wat driftig maar — 281 op h'r eigen i Dien avond' zat Stiene verveeld in h'r huigje en toer speet het haar, dat ze Gelse wegstuurde. Ze vond, dat z« wel duizendmaal gelijk had, maar ze had toch ook vee] gerief van het kind', en' gezelschap. Als ze alles doordacht — Maar geen veranderen hielp er meer, ze moest eten, wal ze zelf kookte. Gelse was nu eenmaal weg en terughalen — nee, daaraan dacht ze toch zeker niet. Ze zeurde wat voort, tot ze besloot maar naar bed te gaan. Opeens schrok ze — hoorde ze geen voetstappen over het erf komen? — Hip Harm! dacht ze, en een kleur schoot h'r aan. Er werd1 aan de deur gerengeld, maar toen die gesloten ~""J TYWUU-G, 238 ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ XXXI Biem begon met Stiene's aardappelen en klein-Ham Dijkers hielp hem! daarbij. Biemi met z'n groote greep sta] de stammen los, Harm zocht de knollen samen, doorgraaid den grond oml ze alle te krijgen'. Hij sleurde een groot mand met zich voort en als die vol was, droeg Biem z naar het end van den akker en leegde ze in een grooten zak 's Morgens al tijdig begon het werk, toen de kille nevel nog op de velden hingen en klein-Harm gedurig z'n vinger moest knuffelen van de kou en nu was het bijkans middag begreep hij, waarom hij vergeefs wachtte en hij vatte ook, dat ze licht niet meer komen zou. Te meer waard werden hem daardoor de, schafttijden, als hij haar kon zien en hooren, als ze rond hem' ging, alles beschikkend en beredderend. Flink was ze, prees hij, en vroolijk ook. Ze praatte onophoudelijk, dan zag ze hem aan en lachte. Biem durfde niet op te zien, maar hij voelde h'r blikken op zich rusten, hij werd er door verlegen, maar ook wonderlijk gelukkig gestemd. Als hij zoo zat en z'n pijp smookte en zij zat tegenover hem — was ze dan niet net z'n vrouw? Ze was het niet — nog niet — maar ze zou het worden. Zoodra1 de aardappelen waren gerooid, zoodra het bouwwerk voor dit jaar zou zijn afgedaan, zou hij er haar van spreken en dan zou de zaak in orde wezen. Hij had dan een vrouw en het land kreeg weer het opzicht van een man. Dagen lang bepeinsde hij alles, het stond nu in hem lijk gegroeid. Zoo was het goed en zoo zou het zijn. Dat Stiene zou weigeren, was nooit in hem opgekomen. Zij praatte zoo aardig tegen hem', ze was zoo vriendelijk als niet een, hoe kon het dan anders mogelijk zijn ? Hij sprak met memand nog over zijn plannen, ook thuis niet. Memand had er mee van doen, vond hij, en als eens alles in orde was, dan zouden ze 't vanzelf te weten komen. Het weer was mooi, 't zomerde nog, maar de morgens rezen uit zware, koude nevelen en de hemel stond niet meer zoo hoog als voor kort. Een wazige bleekheid troebelde het heldere weg en dat gaf aanstonds aan alles een andere stemming. Maar onverdroten nog ging de zon haar dagelijkschen gang, straalde over de velden, die grootendeels al lagen leeggeroofd, over de boomen. waarin hier en daar 240 , maar met de markt gaat het regenen, mompelde Nelis Buis. — M'n kop af, als het nie zoo is. Doris Halk sprak het eerst tegen. Waarom zon 't wee: niet goed kunnen blijven? Maar al gauw vreesde ook hij Op een morgen kon de zon niet doorbreken, de nevel laj opgestapeld tot den hemel en schemerig bleef het heel dei dag als in een sterfhuis. De boomen stonden kil en klibberij als donkere spoken en van hun bladeren leekte het vocht dat met een korten, feilen tik gedurigaan ter aarde sloeg Tegen den middag begon de mist te dunnen, de zon hinj als een gele, uitvloeiende bol boven de landen en deed a haar best met haar stralen de trieste aarde te bereiken. Uit het Westen stak een windje op en rolde den neye voor zich uit, de middagzon weröj nog stralend. Maar nauvt zonk de zon ter kim, of van alom kwamen kleine wolkjes opgedreven, schikten! zich aan elkander en dekten dei hemel af. De wind haalde op, zoefde over de velden en ii het donker kletterde'de regen neer. Den nacht door regendt het en ook den dag, die komen ging, deed het niet ver poozen. De boomen schudden, als wilden ze zich weerer tegen het vocht, de velden lagen reeds doorsopt. En 't regende maar, 't regende of 't niet meer zou op houden. Nelis grimde vinnig door de ruitjes van de smederij Begen, niets dan regen, heel de lucht zat vol. Dat zou eer mooie kermis worden. Heftig liet hij het vuur opspetterer e namer. nder verstoord. Ongeduldig ijsbeerdt * alle windstreken of de lucht nog niel 't liet zich niet voorzien. Dat het d( p zien met, die dagen werd er toen n OA: ïxaxxiL uc irccwucjjj itj.ji4.cjjj lm. lodjjga ut; üj auifc;jx «uulisuerijen, dat was ook al. Maar dat het regende op de dagen., dat hij werken wilde, dat was hem een grief. Zoo kon hij niet gaan, in een oogenblik zon hij doorweekt zijn, en dan dat soppige land. Zoo'n dag bracht alles wel drie dagen terug, en drie heele dagen zou het langer duren voor hij Stiene spreken zou. Het kwam niet in hem op, dat hij eiken dag met z'n voorstel kon komen, hij had1 zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat eerst de aardappels binnen moesten zijn en dat stond onwrikbaar. Met rukken en stooten naderde toch het einde. Vier dagen, giste hij, nog drie... twee... Maar toen regende het weer onverpoosd, dat er van werken niets kon komen1. Eindelijk toch stond hij voor den laatsten dag. Dien nacht sliep hij kwalijk en gedurig stond hij op om te zien »f de hemel helder bleef, of er een goede dag te wachten stond, en toen de zon zich lengskens uit de nevelen loswerkte en breed zich baan ging vegen langs het hoog, toen wreef hij z'n handen duchtig tegen elkaar. Hij arbeidde in stugge volharding en wist van geen verpoozen. Gedurig zag hij achter zich, hoeveel er nog te doen bleef en telkens vond hij zich maar weinig gevorderd, roch zou het werk af. Zijn bewegen werd strammer, de lippen nepen vaster tegeneen. Toen de middagklok beierde, zag hij, dat het wel zou *aan. Toch gunde hij zich bijkans niet den tijd voor het naai. Hij liet z'n pijp liggen en ging aanstonds weer naar iet land1. De vrucht lag gerooid, nu moest ze geborgen en 't land wat net gemaakt. Stiene moest kunnen zien, dat hij het ia geen werken, meer. Er was niets meer te doen, hij kon ga De voeten bedachtzaam plaatsend1, als kon de weg veilig zijn, ging hij het pad naar Stiene's huis. Die stond hem1 alreeds te wachten. — 't Eten is lang klaar, riep'ze hem in 't gemoet. De aardappelen dampten op het vuur, maar eer ze tafel kwamen, moest Biem1 eerst het extra glaasje leg dat op z'n plaats stond. Onder het maal was Stiene heel opgewekt en gedu keek Biem naar haar over. Hij zag, hoe ze opbloosde om den roodigen schijn van' de lamp, hoe h'r haren) een go glans kregen. Ze hapte flink toe, en dat vond hij missch nog 't mooist van alles. Na den eten beredderde Stiene het gerei en Biem smoo z'n pijp met groote, smakkende teugen. Stiene sprak maar door, over de aardappels, ovei koren, over den regen en de markt, waar 't zoo'n go« handel was geweest. Biem luisterde niet naar wat ze en knikte maar, haar stem alleen drong tot hem' door. Ze zette zich op h'r plaats, nam een kous om! die te h stellen. Ze zweeg, wist eindelijk niet meer te vertellen toen hing suizelend' de stilte in 't vertrek. Biem rookte zweeg. Nog een paar malen begon' Stiene een gesprek, ms toen er geen wederwoord kwam, liet zij er maar af. Ze zou koffie zetten, dat brak den tijd wat. Die Bi scheen wel den heelen avond te blijven zitten. Een gezell baas vond ze hem. Hij was goed voor z'n werk, mi anders een saaie, dooie pier, waar je niets aan had. ] zat maar en rookte en zoo kon hij tijden zitten zom geluid te geven, zelfs zonder zich te bewegen. • —uv^uviij ha,! g^iiüTx, v JS.UU ncbubi ïiicu scueieijj wat, aar iets anders dan het stage tikketokken van de klok het reutelen van Biem's pijp. De koffie dampte op en sluierde een grijzen nevel om rosse vlam van de lamp. Stiene nam aanstonds h'r tas , blies en lurpte met kleine, voorzichtige teugjes het cht naar binnen. Biem knuffelde de pijp tusschen z'n Jgers en dronk ook, strak-starend op de ruw houten fel, als was heel wonder wat daar te zien. Dan schoof hij 11 kOn hedarf ht7.fllfl.TTl WW.T" l.ifh mt Cm. mmnm«iUn ™„ - Stiene, je moet mijn vrouw worden, % los. Stiene wist niet, hoe ze 't kreeg en had lachen uit te barsten. In 's hemels naao Biem knikte traag van wel. Dat aanhouden ergerde haar. — Hoor eens, Biem, ik denk er niet over je vrouw worden. Daar moet je over stil wezen, want dat gebeu nooit. Met groote oogen keek Biem haar aan. Die woord'e zoo klaar en helder gesproken, had hij niet verwacht. W ze niet altijd1 vriendelijk voor hem geweest en aardig, zo als geen ander? En nu wilde ze z'n vrouw niet worde] Hij schudde het hoofd en begreep niet. — Ik meende... ik dacht... ja, mummelde hij. — Nee, zeg ik, nee! Ik kan je vrouw nooit worden, dik Stiene aan. Biem) zat schuddekoppend voor zich te staren en moi pelde gamsche reeksen onverstaanbare klanken. Ineens z; hij weer naar Stiene over. — Ja, zei hij. — Nee, klonk het terug. Biem schorrelde de klompen aan de voeten en stond o Hij keek, als bezon hij zich op iets, maar toen hij het ni vond, slorde hij naar de deur en klapte die fel achter zi toe. Z'n forsche passer^, doften weg in den avond. St'ene luisterde er naar. Gelukkig, dat hij weg wa Maar daar kwam opeens het grappige van het voorsl oplichten en ze lachte, dat de tranen haar over de wang lolden. — Je moet mijn vrouw worden, had hij gezegd. En dat mee dacht hij zeker klaar te ziin. O. die Biem! Verbee Trouwen, nee, daaraan dacht ze niet, heelemaal nii lacnte zonder ophouden. Hij begreep haar vroolijkheid niet, en zij verklas niets en omdat ze toch bleef lachen, lachte hij maar r ■246 XXXII. Biemj kwam! eerst laat thuis, de gewone tijd' van naf bed gaan was lang voorbij, 't Gebeurde nog nooit, da Biem1 uitbleef. Z'n moeder werd danig ongerust en oc Bouwers-Joost begon te begrijpen, dat er ietwat niet i den haak moest zijn. Maar Biem was geen kleine jonge hij zou meteen wel komen opdagen. Van Gert-Jants-Stiei was het een heel end en licht hield hij zich onderweg op. — Maar 't is nog nooit gebeurd, kreet moeder Bouwer In al de jaren dat hij gaat werken nog nooit. Joost trok nog eens aan z'n pijp, maar 't was te laa ze smaakte niet meer. Hij ging aan de deur staan om luisteren of er niemand nog ging komen. Zijn vrouw kwa aanstonds naast hem, rillerend in den killen wind, d over de landen aanstreek. — Er komt nog niks, er komt nog niks... — Nee, zei Joost, en begon weer met z'n pijp. De kille lucht maakte hen huiverig, ze gingen naar bi nen, maar een oogenblik daarna stonden ze er weer. Joc liep door tot het hekje en probeerde in 't donker langs di weg te zien. rak eru somber en de lippen nepen.' vast opeen. — Biem, jongen, wat kom je laat! kreet z'n moeder met »n traan in de oogen. — Wat heb je, kind? Wat is je overkomen? angstigde toen ze Biem's starre trekken zag. Ze kreeg geen antwoord. Biem' trok aanstonds naar z'n iststpip. - uat, ae jongen (iert-Jans-Stiene mag... dat is 't men? — Precies, zoo is 't. Bouwers-Joost krabde z'n stoppelig baardje. — Als 't kon, was 't niet zoo mal. — Wat kon ? beet snibbig moeder Jaan terug. — Biem is een partij voor Stiene en Stiene niet voor hem. Arme >ngen, dat zeg ik. — Als 't zoo is, twijfelde Joost. — Je weet niks. 't Kan eel wat anders wezen. — Gelukkig ja. Dat verlichtte de oude moeder. Ze was op 't gedacht ekomen door de praatjes, die er van Stiene gingen. Wat p van aan was, dat wist ze niet, 't kwam1 niet van zoo'n ertrouwbaren kant, van Drieka Moes en dan van (die lippen. Dat Gelse weggestuurd was, daar zou wel wat nders achter zitten, vertrouwde ze. — Maar wat dam? Wat heeft de jongen dan? hervroeg a weer. Joost haalde de schouders op. Hij zou 't misschien wel éggen, morgen. Het licht ging uit en nu was het stil in 't kleine huisje. Oost sliep spoedig in, maar moeder Jaan kon nog in lang Cn Slaap niet vatten. Ze woelde oml en om, vatte niet, wat v mocht gebeurd zijn. Als 't dan niet was oml Stiene, wat on het dan wezen? Ze moest het weten. Biem1 zou ze wel x> lang lastig vallen, tot ze het vernam. Biem look den heelen nacht geen oog. Stiene wilde z'n rouw niet worden, dat zei ze duidelijk genoeg en toch, hij oü het nog niet recht gelooven. Hij stelde het zich zoolang oor, dat het zoo zou zijn, dat het onmogelijk was alles ïeens van zich te werpen . Had' ze niet altijd vriendelijk tegen hem gesproken, zooLs niet een ooit deed? Rustten h'r blikken niet vaak op hem en was haar stem voor hem niet de mooiste muzie Als z'n vróuw had hij haar beschouwd en dat ze 't ni zou willen zijn, kwam nooit in hem op. Stiene wil niet... ze wil niet, deunde het voortdurend hem op, en dan kromp z'n forsche lijf ineen als vi scherpe, vlijmende pijn. En overal was Stiene. Hij zag, hoe ze werkte, hoe over hem aan tafel zat, hij hoorde h'r spreken, lachen Kwam' ze hem treiteren nog? Als ze toch niet wo waarom lachte ze dan, waarom moest hij h'r dan zie overal, waar z'n blikken gingen ? Hij hief de vuist... hij zou haar raken! Nu zag hij haar niet meer, maar aanstonds dook ha beeld weer op. Haar lach werd een sarring. Ze lachte he uit, hij hoorde het klateren in z'n ooren. Z'n tanden knarsten opeen en zoo verbeet hij een kreu Als ze hem' niet wou, wat deed ze dan bij hem ? Waaro vervolgde ze hem dan ? Waarom stond ze overal voor z oogen? Waarom hoorde hij steeds haar spraak en ha lach? Die lach! Altijd lachte ze hem uit en malde ze met hei als hij haar woorden in 't goede dacht. Valsch was z erger dan een slang. Ze solde met hem, feller en gemeen dan ooit iemand deed. Dat ze hem zoo goed was, hem ni bespotte of belachte, dat deed hem zoo goed, hechtte he aan haar. En nu bleek ze wreeder en gemeener, cfc iemand ooit was geweest! Hij zou... hij wist niet, wat hij zou. Zijn vuist* krampten, hij zou het haar betaald zetten. Zij zou weteo dat hij er was, hij zou haar ranselen, dat ze peep, dat i dood neerviel... dat zou hij! Maar altijd bleef die Stiene hem voorzweven. Hij ne 250 s lach, die hem dol maakte. Het bed werd hem te klein, ij moest er uit. Lang voor de morgen lichtte,, stond hij op t erf, versuft en verdaan. De kille nachtwind omspoelde sm, hij rilde, maar z'n wangen bleven gloeien en in z'n >gen doofde niet die heete glans. Hij ging weer binnen, poogde nog wat te rusten, maar i slaap kwam niet. Altijd weer stond ze voor hem, lachend i bekorend. Dan scheen alles vergeten... ze zou z'n vrouw jn, als hij sprak — Plots vlijmden dan haar felle woorden ini z'n brein. Ik 1 je vrouw nooit wezen. Hij zag haar gezichten trekken spot, hij hoorde h'r lach om zich relleren, dat hij er ►1 van werd. Eindelijk was het redelijk tijd om op te staan. Vlug eedde hij zich, trad binnen voor de koffie, het brood akte hij niet aan. Eten zou hij niet kunnen, hij dacht er te smoren. Z'n moeder zag hem onderzoekend aan, maar hij zei ets en ging naar z'n werk. Stug pakte hij aan, sparend et z'n krachten. Maar ook hier dook ze voor hem op.... Stiene. Altijd en tijd weer en telkens klaterde rond hem h'r lach. Een Hing ffine door z'n stoere lijf en als door felle, snijdende met hem, lachte... god, ze lachte, dat hij de vingers in ooren duwde en de lippen samenneep. Hij had' geen r meer, niet in den nacht, niet op den dag. Als een dui kwelde ze hem, wist van geen verpoozen. Maar hij zou haar vinden. Ze zou hem1 leeren vreez Ze sarde hem, zooals nooit een, ze folterde hem, dat dol werd... zij zou... Een bloedige gloed schoot in oogen. Hij zou z'n vingers nijpen om h'r keel, hij zon ' vertrappen. Dan zou hij lachen. Z'n handen klampten samen, als nepen ze in h« vleèsch, proefden ze de weldoende wraak reeds uit h« kloppende aren. — Ha, steunde hij, ha! Hij zou haar leeren met hem te spotten, hemJ te sairw hern te verontrusten, -waar hij ging! Hij zou haar wurgt vertrappen als een valsch en venijnig beest! Telken avond ging hij uit, begeerig haar te ontmoet* Dan zwierf hij over haar erf, dé handen fel als klauw tot den greep gereed. In den nacht nog sloop hij lan haar deur, luisterde aan het raam, onbluschbaar de wraa i gloed in de oogen, nauw te betoomen de moordlust in 2 knuist. Zoo lang zij leefde, zou hij geen rust hebben. Zoo la: ZÜ b»f>ftfo WVTI IM» lum Kttc.^^,**^. V. i X L , '2 XXXIII. Met nukken en nikken kwam' de herfst. Soms druilde n nevel dagen lang en benam alle uitzicht, de zon was eg, de hemel was weg, alleen een klein stukje aarde stond nog. De huizen lagen klein en nietigjes maar 'gens neergedoken. Ze schenen' halverwege in den grond ■zonken en met doffe oogen vol vertwijfeling uit te aren, als zinden ze op iets, dat was geweest, maar waarin verdere heugenis hen ontschoot. Van de boomen tselden de bladeren neer, dan een en nog een, verkomerd en ellendig, verwrongen en verkleurd; lijk een staag ■ween was het leken van de takken. Het jaar was ziek en oud, het jaar ging sterven. Soms spetterde een vleugje leven op. Dan zweefden de ïvelen naar de kimmen en brak de zon door. In h'r iestig licht dook de wereld op, de boomen met hun ijtei ^schoten kruinen, nat nog van de mist, de huisjes in. rdwazing opgeschrikt, de velden in hun afgestroopte jodschheid. Een groote kraai vloog er rond als een rakere flard; z'n kreet klonk als 'n sombere voorspelling. Al ras weer werd de hemel aangevochten. Groote wolmmachten rezen boven de kimmen, vaal en dreigend, de regen straalde neer en de wind brak los. Striemend sl< hij het water voor zich uit, dreef het over de velden1, o de huizen. Aan de boomen rukte hij, dat de bladeren roi stoven: als afgedankte, nuttelooze dingen, trad ze in slijk met een gierlach van hoon. Zoo ging Sinte-Maarten komen. Peet Blommers kreeg een mooi papieren lichtje van < vader, klein-Harm Dijkers holde zorglijk een grool mangel uit, als bloed zou die zijn, wanneer het kaar brandde... een schrikwekkend aanzicht was er op gesnedi dat grimmig spoken zou in het donker. ^^11, «weg iujl aan orijzeis, are nij ais waardeloos a; 21 Was oi nog het leven waard! Als 't buiten regende meÜ v jed buigen en kraken onder z'n greep, dan lachte ; ze jong was en al dat geweld haar niet kon over kleinj-Gert-Jan maakte ze zich somwijlen Hij bleef zoo tenger en zoo schriel, en dan had laar kuchje bijwijlen. Ze had er den dokter meert willen spreken, maar er kwam nooit iets van. tje zoo om speelde, knus en lief, dan mankeerde niets, dan was hij toch gezond? Ze beangstigde ', ze was ook zoo bang voor h'r vent. Gees sprak rmalen van, die had zooveel kinderen en moest eel weten. en stuk boter met een lepel, stroop op een kooltje en laat hem daar wat van happen, 's morgens en dat verzacht. ij het en bevond er zich goed bij. 't Kuchen ging (veg, maar 't verergerde toch ook niet, vond ze, ne hield er van. Zelf snoepte hij het graag en dan • uit, z'n toetje vol stroop en vettigheid, en z'n mderden. Lach dan eens niet, als je 't kan', oer en sterk kon ze hem nog altijd niet vinden, en poppetje, maar als hij gezond bleef, zou met in tijd wel alles terecht komen. Ze had wel meer jekend, op Gaarkenshoop, die de eerste jaren — 't Is niks, alles in orde. Dane vertelde al weer. Wat die te vertellen wist en wat die vond hem wel eens wat al te vrij, maa tikte, dan me Nelis of wie ook. Wel wat al te veel, vond ze later soms. Het moest uit zijn, 't mocht niet weer, besloot ze, ze zou hem om de ooren slaan, als hij weer zoo durfde, maar een volgende keer was 't al weer even bar, en ze sloeg niet, maar lachte. Op een avond was hij gegaan en zij stond gereed in bed te stijgen, toen er nog eens aan de deur werd gedrukt. De Mink ging omhoog. — Daar heb je hem nog eens, dacht ze, en achter de deur lachte ze, dat hij niet binnen kon komen. Nu hoorde ze niets meer. Zou hij teruggegaan zijn ? Ze schoof den grendel af, opende de deur — Een gil ontsnapte haar. Een paar grove knuisten klamden om haar keel. Ze voelde zich heen en weer gerukt, het hoofd bonsde aan den muur... Als een willoos ding zonk ze op den grond en bewoog niet meer — Toen klinkte zachtjes de deur dicht en zware voetstappen gingen het erf af. 256 Den volgenden morgen bleven dt Ê&iken gesloten en de Stiene nog geen dag maakte. Zeker versliep ze zien. Aanstonds kwam ze over het erf gestapt en denderde aan de ruiten. Er kwam geen antwoord. Alleen de koe loeide on- «J/".""~""J—■ ~~ ■ - Er moest zeker iets niet goed zijn. — Stiene! riep ze nog eens, en toen er weer geen ant woord kwam, liep ze naar de deur. Die was open, en — — M'n god! kreet ze. Ze boog zich over Stiene, die koud lag en roereloos. — M'n god, m'n god, kreunde 't van h'r lippen. Ze snelde naar buiten, riep Manne, riep Woltertje Brink. H'r stem schoot gierend uit en niet beide handen zwaaide ze in de lucht. 4 Haastig kwamen Wolter en Manne aangesneld en Rem mers-Greet en Berendmans-Folkert. — Ze is dood, zei Gees, en kijk... wees ze naar Stiene's hals. — Dat is een moord, meende Woltertje Brink. — Haal oude Krul, siste Gees geheel uit stuur? en de veldwachter. Woltertje stoof over den weg naar het dorp. — Wat moeten we? Wat kunnen we? zuchtte Manne. gansch ontdaan. — Ze is al koud, steunde Gees, en ineens dacht ze aar, het kind. Ze ging het woonvertrek binnen en vond klein Gert-Jan', af van vruchteloos schreien als een bal ineen gekropen. Ze nam hem op... met glazige oogjes zag hij haar aan. — Joggie, joggie, trachtte ze hem op te wekken, maai 't kleine kopje viel weer op zij. Ze dodeinde hem, sprak lieve woordjes tusschen vee] 25' De Rechtmatigen 17. van ontzetting. Ze probeerde of hij melk 1 hem een sneedie brood met stroon tusschen Berendmans-Folkert wierp het koebeest een arm vol j-„„j-„„ „„„ i,aa,,,, „ï 4.„ „. , ;n ae varüens Kregen een senop aaraappeis met een nanaje noren. Manne stond verlegen bij het lijk, wist niet wat te doen. 5e wilde Stiene opnemen en naar bed dragen; zoo kon ze och niet blijven liggen. — Afblijven! riep Folkert — tot Krieger komt en de [okter. Èr is toch niks meer te helpen. Groote tranen sprongen Manne in de oogen en radeloos teep ze de handen ineen. — Wat is 't toch wat! M'n hemel, wat is 't wat! Gedurig ging ze het erf op om te zien of Wolter nog iet terugkwam. Wat duurde dat toch lang! Zoo ver was et toch niet. Kon hij nog niet terug wezen? Ze keerde weer naar de schuur, waar Stiene lag. — Wie dat gedaan mag hebben ? vroeg Remmers-Greet. Ze gaf geen antwoord. Binnen hoorde ze Dijkers-Gees ondgaan met het kind, dat vreemde, korte krijsehjes gafNaar buiten weer. Aan het hekje stond ze uit te turen f nog niemand kwam. Eindelijk zag ze Wolter aanhollen iet naast zich Krieger, den veldwachter. Ze wenkte om ch! riep ze hen in 't gemoet. 1 adem en Krieger blies als eei 2 smoken; en bedacht over een uurtje naar den burgemeest te moeten, toen Woltertje Brink als een steen binnenvi en stotterde en hakkelde, waarvan hii alleen heerreen, d was. Hij schoot z'n jas aan, drukte de pet op het hooi en vooruit, daar was hij. Manne trok hem mee. — Kom hier, wees zij en bracht hem in de schuur. Krieger stond ontzet. Had hij op zoo iets gedacht kunn hebben? Daar lag Gert-Jans-Stiene, en dood, dat zag 1 aanstonds. Hij keek van den eenen kant, toen van d anderen. — Dat is een moord, verklaarde hij gewichtig, en haal z'n beduimeld opschrijfboekje voor den dag. Met e vettig stompje potlood, dat hij telkens tusschen de lipp vochtte, begon hij op te teekenen, wat hij zag. 't Was een treurige zaak, maar nu toch gevoelde hij zi geheel een overheidspersoon. Een moord — geen malletj Daar zou voor de rechtbank heel wat oml te doen kome en van hem hing veel af. Hij begon te vragen, hoe Stiene was gevonden, hoe laf wie 'teerst binnenging, wat er verder gebeurde. Was deur open of toe ? Was iemand rond het huis gezien ? H< iemand eenig vermoeden? Nauwkeurig schreef hij alles op; er hing veel van vond hij. 't Was een echte moord en iemand moest I gedaan hebben. Die iemand moest hij zoeken, zeker ge kleinigheid. Alles in de puntjes diende hij te weten, d had hij wellicht kans. Nee, hij moest den dader vindt dat was z'n plicht en daaraan zou het heele dorp kunn zien, dat hij niet onnoodig was en dat hij z'n taak verston Manne, Wolter en Folkert verhoorde hij al en juist u hij met Dijkers-Gees beginnen, toen oude Krul kwam ingestapt met achter zich het halve dorp. Wolters ren naar den dokter en den veldwachter was aTYVijllprirl ffATOdnat- Man ViaA nai- Y>^^fA Ui^i ™™j-^i,„„ . tegen mekaar geroepen, wat er toch aan de hand mocht in. Woltertje stotterde in z'n haast iets van Gert-Jansiene, dat half of heel niet werd verstaan en wat hij zei gezegd zou hebben ging rap van mond tot mond. Wie jar eventjes kon, moest zien, wat er gebeurde! Sommigen gen Krieger weghollen met Wolter mee en volgden, toen ram de dokter — — Buiten! Allo, buiten, allemaal! schreeuwde oude *ul en gooide de deur toe. — Hm, hm, knorde hij, en boog zich over het lijk voor a! onderzoek. Dood... hm... — Zie je? wees de dokter, gesmoord, groote knuisten, thou dat, Krieger... hier de duimen, daar de vingers... ofd gewond... tegen den muur geslagen. Krieger schreef nauwkeurig op, keek z'n oogen uit om s te vinden, dat hem aanstonds een spoor zou wijzen. — Leg maar op bed, zei de dokter tegen Manne en Folrt — Ze is al lang dood. Poen wilde hij weggaan, maar Gees hield hem' het kind >r. — Dokter, kijk eens. — Ja ,hm, zei hij en keek in 't gezichtje, voelde het isje. — Lang geschreid, .heelemaal uit stuur. Kom een ideltje halen, 't Is een zwak ventje. Zorg er goed voor, >uw Dijkers. — Als voor m'n eigen, dokter, betuigde Gees. n door de mei nemen. — Hoe is 't, dokter ? waagde er een te vragen. — Ooh loop! gromde de oude, bemoei je met je eig zaken. Een paar stoutmoedigen drongen op de deur ti probeerden óf die open ging, maar Krieger schoof as — Hei, hei! baste hij. We kunnen 't zonder jullie wel i Van Gees nog moest hij alles weten en dat kostte ht heel wat moeite. Die was 200 uit 't lood geslagen, dat : nauwelijks hoorde wat hij vroeg en zich kwalijk op ai] nog kon bezinnen. Eindelijk dacht hij haar uitgepompt begon toen heen en weer te loopen, alles nauwkeurig op nemen, want dat had hij vaak gelezen als de plicht v een politiebeambte in zoo'n geval. — Groote knuisten, zei dokter Krul. De dader ma groote knuisten hebben. Daar had hij iets om mee beginnen. Wie had' er groote knuisten? Een boer had in 't gemeen nog al groot. Makkelijk was 't nog niet. Als er maar een vermoeden bestond tegen iemand, ma geen had eenig verdacht. Om diefstal gebeurde 't ni want alles was in orde en niets aangeroerd, de dader mo dus niet verder dan dè deur zijn geweest. Was 't dan uit wrok ? Wie had wat tegen Stiene ? Dijkers Gees wist het niet en geen' van de andere Krieger krabde den kop, daar zat hij nog leelijk mee. 'W 't een van 't dorp of eldèrs vandaan ? De wereld was 1 groot en zoek maar eens als je zoo weinig weet. Had Stiene met niemand ruzie gehad ? Ah! zou 't m schien Garmt Vermeer wezen van Gaarkenshoop? I luidjes hadden 't zoo druk, omdat de erfschap hen voor ging. Maar net- Kina was toen ae engenaaa ni dan zou zeker klein-Gert-Jan ook gewurgd zijn. Zoo ras 't half werk. Of zou de moordenaar gestoord zijn? —• Stiene vertelde eens, dat voor niet lang Bouwers-Biem iet haar trouwen wilde en dat ze nee gezegd had, bezon ich Gees. «— Zoo, zei Krieger. Die mededeeling verraste hem, maar hij liet niets lijken. Die Biem was een groote, stoere vent en zou wel roote handen hebben. Dat zou kunnen kloppen. Hij was fgewezen en kon er om wrokken... en... 't Zou mogelijk jn, ofschoon Biem was een sul en daarom!... Toch zou hij in z'n oor knoopen, je wist nooit, en van kleinigheden ing hier alles af. — En ? vroeg hij verder. Niks meer, zei Gees. De veldwachter haalde de schouders op, als achtte hij de ededeeling van geen belang. — Zorg jij voor 't vee, Gees, en voor 't huis? vroeg hij. — Goed, zei die. — Laat dan geen mensch binnen, 't moet alles blijven, oals 't is. Gees knikte, dat ze begreep. — Vooruit dan nu, allemaal! kommandeerde Krieger. q dan de deur dicht. Op 't erf werden ze van alle kanten omstuwd. Elkeen oest hooren en nog eens hooren, wat er eigenlijk geurde, hoe alles ging en of er al bekend was, wie 't deed. Krieger moest zich door de menigte wringen. — Laat me los, 'k heb geen tijd! baste hij. Denk je, dat niet meer te doen heb, dan je alles voor te kauwen ? Met groote passen stapte hij den weg op, vol bewust, t hij een belangrijk persoon was geworden en dat er van m veel zou afhangen. ~t \~: Mm» Irla.mnf'A en — Hom, ga mei. i> ju_uu. 't ventje buiten. Je bent < «ral ÜTTflTl mfP.O'ilin.TIL ii\_, lm1111 v » ' v stiekumpjes, dat ze zoo ge Thuis zakte Gees aanstoj de gebeurtenissen van die: — Kom, kom, meende gevoel. Dat is niet goed. Je en wel — • 't Gemoed schoot haar vol en onbedaarlijk barstte ze i snikken uit. — Een mensch treft het soms zoo raar, beaamde Drieks Ji. »T U1U. lUVJg iLVj — Vertel dan, hield Di hoeft me niet te gelooven, miortfl nripf ItA alles tapel dol, kermde Gees. a. aa.n fiflt Vttrlifiht ZOO. J C1+ Maar toen hield ze 't bi moest h'r wetenschap luch Eerst naar Stiene's huis liCÜ VVilJ4. UUA CU1, OJllV^XA AJ-^J — 't Is wat, Drieka, ve vermoord.... gewurgd.... I nr*rj>-r\ .ivwwl Tl 1 <,TI fitf»ll 2< Groote tranen kwamen he: snoot hij z'n neus. Drieka bleef schuddekoppei — Maar die zondige ziel, I Toen ging ze zoo vlug ze ko aar vloek, die leeft nog. Op het dorp werd van niet* ien moord op Gert- Jans- Stiei meening luchten. De een wist; maar allemaal moesten ze 01 Die zat 's middags bij Henna Kansen»' vrouw zag haar bij rtonds aanloopen om haar lich con ze best' het nieuwste gebr tocht ze er een onsip sni 1«»t« en koffie, de eene kop na de iT niemand n«< 64 man, maar 't was toch zoo — In den middag reed een mooie koets door het dorp. Di kwam van den kant van Eeefdam' en hield stil voor he huis van den burgemeester. Een paar deftige heeren stapte] er uit. — 't Gerecht, fluisterde de een den ander gewichtig toe Lang bleven de heeren binnen, gingen toen naar 't huisji van Stiene, de burgemeester ging mee en ook Krieger, di voor deze gelegenheid z'n sabel had aangegespt. Daa waren ze niet lang geweest. De wagen kwam1 weer voor ei de heeren reden terug. Krieger bleef nog een heele poos bi den burgemeester. En nog was de dag niet geëindigd, want toen de avon» viel, zag men Krieger aanstappen met emstig-hard politie gezicht en naast hem ging Bouwers-Biehi, de handen zwaa geboeid, den loenschen kop gezonken. Een rilling ging door het dorp. — Bieml? Biemi? vroeg men elkander. Had Biem Gerl Jans-Stiene gewurgd? Driekal had ook dien avond geen rust. Met een lijn lachj erkende ze, dat die Krieger haar toch geducht meeviel Maar — zie. ie mocht niets zeggen, ie kon niets zeggen zoo neerhing, die loensche oogen, die nooit iemand durfde aanzien, nee, die mocht ze niet. En zoo onnoozel was hi niet, die Biem, dat zei ze altijd wel, maar dat wou gee een gelooven, en nu zag je! Maar ze beklaagde de ouden XXXIV Toen 't gerucht van Stiene's dood te Gaarkenshoop kwam, gilde Vemme 'tuit. Stiene — en die vermoord? Was 't niet of 's Heeren hand haar had geslagen voor h'r onrechtvaardigheid? O, ze wist wel, dat onrecht niet kon bestaan, al werd 'took door notarissen en pleitemakers gesteund. Het recht, zeg zelf, het recht, dat was bij haar en dat bleek ook nu. Was 't niet voor haar bestemd, het spul ? Kwam) 't haar niet volgens alle rechten toe ? Was 't niet duidelijk voor elk, die maar wou begrijpen? — We gaan naar Welvers, herhaalde ze voortdurend, 't Spul is van ons. » — Maar 't kind ? waagde Garmt te opperen.' — 't Kind leeft en alles is voor 't kind. — 't Kind, och 't kind! snarde Vemme. — Wie is de naaste familie? Dat zijn wij. Wie moet er voor 't kind DO zette zich bij ' betrekken, en dat was dan ook bet beste. Nolling-boer zou opkijken, als bij wegging. Die moest dan maar een nieuwen werker zoeken. Alles was toch eensklaps vreemd veranderd. Vemme joelde en juichte, h'r mond stond niet stil om te getuigen van haar recht, dat nu uitkwam tegen alles in. 't Was nog wel niet zoo als het moest, maar de eerste stoot was gegeven, en 't zou komen, zooals het moest naar recht en billijkheid. Dien nacht kon ze niet slapen en ook Garmt look geen oog, bleef zeuren in gepeinzen, nog half wantrouwig tegen deze nieuwe voeging van het lot., Den anderen morgen zou hij naar Welvers gaan en alles met eigen oogen aanzien en met eigen ooren vernemen. Vemmte ging mee, ze liet hem nu nooit of te nimmer alleen gaan, ze moest mee, hoe bezwaarlijk 'took ging, zelf uit de eerste hand moest ze alles vernemen. Roggen-Neel zou wel op 't vee passen, de jongens drillen, als ze ongezeglijk waren, dat kwam terecht, zeg zelf, maar zij moest naar Welvers, al was 't ook een paar stijve uren gaans en dan nog wel in den winter en stond er alle wijlen sneeuw te wachten, 't Was iets waard om aanstonds te weten, hoe 't geschapen stond. Jammer, dat er al een dag en een nacht over waren heengegaan. Maar ze kon toch niet aanstonds optrekken, hoe graag ze 't ook wilde. Tijdig al ving de marsen aan en flink werd er voortgestapt, hoewel de wind over de velden gierde en kil aanblies, wie zich buiten waagde. Vemme bemerkte het nauwelijks, h'r kou gloeide aanstonds weg. Onvertraagd ging ze voort, h'r drift luwde niet, h'r ongeduld wies met elke schrede. Dat die weg ook zoo ondraaglijk lang moest zijn! — Toe Garmt, vooruit dan toch! spoorde ze geregeld aan. 267 Garmt bromde wat, maar zij ging voort, h'r doek al» schut voor den mond houdend tegen de vlijmende tocht. — Hoe vroeger wij er zijn, hoe beter. Je weet nooit, wat er nog gebeuren kan. Zeg zelf, dat weet je nooit. Het lange end na Korteloo, daar was geen afkomen aan, dat duurde haar uren. Vooruit maar, stap aan maar en 'teind kwam1 niet. Wat een hei lag er nog. Voor dat land was, zou er nog heel wat water naar zee stroomen. Ze schoten' nu toch op. Het torentje was al te zien, straks duidelijker dan nu en toch moesten ze er veel dichter bij zijn. De lucht werd deizig, de wind hollerde over de hei — als dat maar geen sneeuw zou geven. Martenman stond aan den weg. Hij had de schapen juist het veld ingedreven. Nu hij menschen zag, bleef hij staan om te zien, wie er kwamen. Hij stak z'n schopje in den grond en leunde er op, de wollen muts diep getrokken over het hoofd, zoodat van het gezicht weinig meer zichtbaar bleef dan de oogen en z'n grijze kinbaard. — Dat is de scheper van Welvers, als ik 't goed heb, zei Garmt. — Die zal wel een en ander weten, en hij stapte op Martenman af. — Treurig geval, Garmt — met Stiene, hè? Zeker al gehoord en nou kom je es opnemen? Garmt knikte. — Ja, een gek geval, dat is 't, bedacht Martenman, "-maai aLi^ux: wuö ui uwKi. wie 'z maa geaaam —igeen mensch, die 't wist of denken kon. 's Middags was ït er al uit Reefdam < stolen was er niks, alle f. gestolen? viel Vemme in. schudde Martenman. — Ja, wat 'k ook zeggen n si rjkers-Gees zorgt voor 't vee en zoo, en ja, oat, was den avond had Krieger den deugniet, die 't deed, kken — Joost Bouwers-Biem'. ? verwonderde zich G-armt, die halve malle? uwers-Biem, herhaalde de scheper, j'a, die had bij ns-Stiene gewerkt, met den bouw en zoo, en die t h'r trouwen, met Stiene — e maar, toe maar, zuchtte Vemme. t, dat wou ie, maar Stiene wou hem niet — nou en >et hij baar gesmoord hebben, ïl, wel, sehuddekopte Garmt. j heit 't bekend, verzekerde Martenman, en nu zit den toren, van gisteravond af. Op 't heden zal 1 hem! naar Beef dam brengen. ( 't kind ? vroeg Vemme. it is bij Dijkers-Gees. — 't Moet bar geschrokken ►f zoo, vertelde Drieka Moes, en die kan 't weten, e weet, wat nooit een ander weet. lo, Garmt, vooruit! dreef Vemme aan. d geen geduld meer. Wat ze doen zou, wist ze nog ht, maar dat was minder. Als ze maar eerst in 3 waren, zou dat wel terecht komen. ïnman keek ze na en schudde den, kop. — Of die op een handje-vol duiten, gromde hij. Dat zeg ik. ante hii van den weer af en dreef de schanen verder niet boven ui Eindelijk b nog een end hfifc dom huisie ver in 't la — t cx-ucr: yv m, jscneeit ons aai: groiae vemme. Garmt had medelijden met de oude luitjes, 't waren goeie, oppassende menschen1, hij kende ze. Ze gingen de kerk voorbij. Om den toren stonden heel wat menschen. — Daar zit ie in, Bouwers-Biem, wees een meisje aan h'r jonger broertje. — Die heit Gert-Jans-Stiene gesmoord. Garmt bleef even staan, maar Vemme snelde door. Zij had geen rust voor ze alles wist, voor alles was geregeld. Bij de Dijkers plofte ze binnen als een steen. — Hoe staan de zaken? was 't eerste wat ze zei. Dijkers-Gees beredderde den pot voor den middag. — Vemme — ga zitten, klonk het flauwtjes. — Mensch, 'k ben er kapot van. Garmt kwam' nu ook in en Gees moest vertellen, alles wat ze wist. — Nou naar den burgemeester, drong Vemme, die moet weten, dat wij nog bestaan, en dan — Bij den burgemeester was men gauw klaar — toen naar den notaris. Dat liep ook nog al vlot af. 270 — Ja, alles is voor de jonge Gert-Jan, zei de man, maai 't kind is nog zoo klein. En dan moet de familie optreden als die tenminste wil. Vemme knikte. Nu ging het den goeden kant uit. Ni kon ze met hem Draten. z'n goed, dat allemaal beschreven moet worden, en die familie kan dan alles in rekening brengen, wat er voor 't ventje noodig is en moet later verantwoorden bij z'n meerderjarigheid. — Ja, ja, knikte Vemme. — Dat is zoo alles, meende de notaris. — Zou — even talmde Vemme — zou er bezwaar wezen, zoo gauw mogelijk naar hier te komen? 't Was 't beste voor 't huis en 't vee, zeg zelf, voor alles het beste. De notaris beet op z'n penhouder en vond het ook het beste. Maar eerst moest nog een en ander geregeld en opgemaakt, dat kostte tijd — maar dat kon ook wel als zij er waren, 't meeste was toch wel bekend. — Dan komen we met de nieuwe week, besloot aanstonds Vemme en duwde Garmt voor zich uit het kantoor af. Buiten weer kon ze ternauwernood h'r vreugde bedwingen, 't Liefst zou ze 't hebben uitgegild. — Garmt, zeg zelf — Garmt dan toch! Ze gingen weerv naar de Dijkers, daar zouden ze te — De volgende week worden we buren, kondigde aanstonds Vemme aan. — Daar zullen we eens op drinken en ze stuurde klein-Harm het dorp in voor een druppel drank. '7^u\ F7£»i Clooa 'f *K"a,n -paar» TiaaI waan* one+Ar*An voorgisteren nog — — Ja, meende Garmt, 't 1 971 n was bek-af, vertelde Gees. Hij komt weer heelemaal bij. b Is wel een fijntje, maar gezond is hij doorloopend wel. k Zal hem; maar houden tot jelui hier komt — zoo'n tocht aeer — Vemme vond het goed. — 'k Heb zelf nog een blaag van zijn ouder — Zeg zelf, n dan twee opeens in de drukte van 't verhuizen — Nou, is 't kan graag, Gees. Na 't maal stapten Vemme en Garmt weer op. De lucht tond naar sneeuw en de weg was ver. Ze hadden wel de vind in den rug, maar 't bleven twee flinke uren. — Tot heel gauw dan, zei Vemme, en zorg goed voor iet vee. — Ja, ja, knikte Gees en bleef aan de deur staan tot de «zoekers den weg waren opgestapt. Vemme ging voort in gepeinzen. Heel het dorp door weeg ze als een mof. Maar toen de huizen ophielden, pakte e Garmt bij den arm en schudde hem als een ondeugend jog. — Nou zie je, dat 't recht altijd geldt, dat zie je. Nu . ;omt het spul toch aan ons. Nu komen we toch, waar we tooit zouden komen. Zeg zelf. Dat kind, och 't is een mmmeltje, een lijdertje, 't kan niet leven, 't zal niet even — Zeg zelf. En voor wie is dan 't heele gedoetje ? foor ons, want wij — zeg zelf — wij zijn de rechtmatigen. 70