Lambrecht Lamprechts HET WINGËWEST Amsterdam S.L.vaoLooy 1914 HET WINGEWEST. LAMBRECHT LAMBRECHTS HET WINGEWEST AMSTERDAM - S. L. VAN LOOY - 1914. I. Jasperke Swinnen was een kort, dik, gezond baaske van rond de dertig jaar, — eer boven dan onder de dertig, — dat als klerk in het station te Helseghen in Belgisch Limburg werkzaam was, een vette, volkrijke gemeente tusschen Hasselt en Maastricht, waar het den bleeken, kramakkeligen chef af en toe mocht vervangen en dan niet zonder een zekere fierheid naar de nette, kolroode muts greep. Nooit had het ventje een college of een athenaeum bezocht en toch was het, door eigen werk en taaie volharding, tot een plaats van rond de achttienhonderd frank gestegen, hetgeen op een dorp nagenoeg evenveel is, beweerden deskundigen, als drie duizend frank in de stad. — Zoo veel trekt het kerelke niet! grinnikten de eenen. — Zoo veel trekt het wel! hielden de anderen staande. Misschien nog meer! — Dat zou dan eigenlijk nog schooner zijn dan een onderwijzer! — Ja, ja, dat is het; want een schoolmeester 1 2 krijgt maar elfhonderd frank, om te beginnen.... En denk eens: het drinkgeld in de statie, wat blieft? — Ba! Dat zal zoo veel niet zijn, onder ons gezegd. — Ja wel, meer dan ge meent. In den tijd van het fruit vooral. En later, in dien van de beeten. — Een sigaar nu en dan misschien. — En ook weieens een stuk van vijf frank, man! Het schijnt, dat die buitenkansjes meer dan vijfhonderd frank in 't jaar beloopen. v — Prietpraat. — Onlangs heeft hij zelfs een zak appelen van pachter Moens gekregen. — Bakappelen, wilt ge wellicht zeggen? — Neen, echte lekkere belles-fleurs, vriendje» van de schoonste, die ooit te Helseghen gewonnen werden. Vergeet niet, dat Jasper menigen heer en menigen koopman pleizier doet. Ze kunnen hem niet missen, zeg ik u. — En eenige van die heeren en halve heeren zouden hem nochtans onmeedoogend vergeven, omdat hij geen gebenedijd woord Fransch wil Spreken. — Hij heeft gelijk: wij wonen hier immers niet in 't "Walenland. Hij doet wat koppig, inderdaad: een bewijs dat hij weet wat hij wil. Zoo iets kan ik dulden. Het scheen, dat Jasperken zijn vader, een kuchend, jichtend eenspannerken, dat op een rond, grazig heuvelken buiten het dorp woonde, halfverborgen achter een rij hooggekopte Spaansche populieren, en dat vroeger veel moeite gehad had, om de twee eindjes aaneen te kunnen knoopen, op een zekeren keer bekend had! Süi Ja, ziet ge? Jasperken is het eigenlijk, dié mij op de beenen geholpen heeft. Boerken Swinnen had inderdaad zijn leemen Winning laten herbouwen, die nu een der schoonste van het breed openliggend, tweekapelanig Demerdorp was geworden. — Ja, ik heb meer voldoening van Jasper dan van den anderen! moest het oudje zelfs onverlegen beweerd hebben, toen het op een hanenvechterij wat diep in 't glas gekeken had en dom lachend bij den toog in zijn grijzen baard te pluizefc stond. De andere, dat was een rijzige, steenroode priester, die twintig jaar lang professor was gebleven in het Sint-Maternuscollege te Tongeren, waar hij, wegens zijn meesleepende welsprekendheid, hoegenaamd niet gemist kon worden, doch waar men hem slechts een jaarwedde betaalde, die moeilijk anders dan een aalmoes kon genoemd Worden, zoodat bij thuis, waar zij zich hadden moeten doodbloeden om zijn Studiën te bekostigen, met den besten wil van de wereld maar heel weinig kou afgeven. Jasper was daarenboven een vinnig, joviaal, springlevend kereltje, met iets permantigs in zijn gang, bemind door groot en klein, en in de herbergen luisterden de onwetende boerenjongens gretig naar zijn overtuigde woorden, bijzonder als hij over de Vlaamsche Beweging sprak, hetgeen hij beter deed dan menig landberoemd redenaar. 4 Moest iemand een moeilijke reis ondernemen, dan hoefde hij er Jasper maar even over aan te spreken: 'savonds kreeg hij een briefken thuis, met de uren van de noodige treins erop, en hier en daar stond nog een ophelderende nota: — Overstappen. — Langs Mechelen. — Aan den linkerkant, onderaan in 't station. Moest de een of andere boerenjongen een schriftelijke bestelling doen en zag hij toevallig het fleurige klerkje ten zijnent vóór het venster doorstappen, dan klonk de haastige vraag: — He, Jasper, blijf eens staan. In welke provincie ligt Gembloers? — In Namen. — Ik kan het dorp Haeleghen niet vinden in 't boeksken. — Oost-Vlaanderen. Kanton Oudenaarde. Nummer zooveel. — Hoe moet ik het woord meststoffen in 't midden schrijven. — Tweemaal met st. — Hoe heet een egge in 't Fransch? — Une herse. Voor het wegzenden van hout, fruit, reisduiven, varkenspens, of hazen en patrijzen in het jachtseizoen, kon men zich tot geen knapper, tot geen hoffelijker ambtenaar wenden en sommige dikke boeren verzekerden zelfs, dat de oude chef van Jasper kon leeren. Verscheidene malen per dag, somwijlen al van vóór vijf uren in den morgen, kwam de wakkere 5 gadder, vriendelijk bonjoerend en guitig kicherlachend, door de breede dorpstraat op en af, waarmee hij op den duur als vergroeid scheen, en daar hij altijd het uur van Greenwich in den zak had, werd hem dikwijls van uit een koele herberg toegeroepen: — Jasper, hoe laat? — Zeven minuten vóór het vertrek van den trein naar Luik. — Juist genoeg om nog een pint te snappen; kom. Met het rozige boventandvleesch in de hoogte, liep het schrijverken naar den toog, waar het luidruchtig met de kameraden aantikte, — met Jan Trombone, bij voorbeeld, den dikken, bruinen, bronsharden smidsjongen, een kerel met een verstandig en kroeskop en twee groote, hevig karbonkelende oogen, — om daarna, op een vlijtig dribbeldraf je, zonder te wachten of de anderen ook volgden, door de glooiende kiezelstraat af te trekken, het geurige appel weiken door, waarachter het nieuwe, log-roode stationgebouw in de hoogte schoot, volheerlijk omspoeld door de malsche stroomen van het teergetinte groen der wijde Demerbeemden. Daar zat hij dan te wroeten en te krabbelen in het licht-bruingeverfde bureau, zware registers open en toe te klappen, op luid tikkende knoppen te duwen, uren en uren lang. Hij huppelde naar het winket, om de botervrouwen te gerieven, wipte naar het naburige magazijn, om de colis te wegen, evenals naar de gereedstaande wagons kolen en kalk, die wat verder op de route gelost moesten worden. 6 Van in het nauwe stationshof liet hij graag de blikken door de diepe Demervlakte dwalen, die, doorzaaid met tal van witte huizekens en leemgele hoevekens, lachend vóór hem openfluweelde, mijlen en mijlen ver. Een breede wagenweg liep er bloedig doorheen, bevloerd met rood kareelgruis, waarin de logge beetenkarren diepe groeven hadden gehakt, zoodat hij geregeld alle jaren na den winter moest hermaakt worden. Het bleekgroene beemdentapijt was doorstreept met rechte populierenstammen, ontelbaar op sommige plaatsen, dunner dan wandelstokken zou men van verre gewaand hebben. Daar tusschenin wirwarden de roode en witte kleurkladden van het weidende vee, dat aan den Noordkant van October tot Paschen door enkele gemeenschappelijke herdersknapen, voorzien van een oude, heesche toet, bewaakt werd. Met genoegen stond de dichterlijke klerk bijwijlen te luisteren naar het eindeloos» trage holiolo in die eindeloos breede en eindeloos diepe Demerbeemden. Boven de waaiende koppen der boomen zag hij de witte en grauwe wolkenblokken elkander volgen, elkander achternawentelen, naar de kimmenheuvels rollen en weer verdwijnen, — de wandelende pracht van reuzige tooneeldecors. Soms waren die wolken blanke vloten van meer dan duizend bolle zeilen gelijk, vond de snoezige klerk. In zijn vrije uren wandelde hij gaarne den langen weg af, het donkere Galgenboschje door, de geurige taxishagen van groote boerderijen voorbij, de 7 spattende krinkelbeek over op de plaats, waar de brouwers uit het dorp een ruwe pomp hadden gezet, want, als de putten in den zomertijd water weigerden te verschaffen, was de milde Demer altijd daar, om hun tonnen en kuipen te vullen. Zijn stappen voerden hem ook dikwijls door holle straten en spiralende vossenwezels heen naar den kant der beide, bonkige molens, wier vlijtige wie» len het dal met de symphonie van hun poëtisch geklapper vervulden. Op den oostelijken heuvel, van waar, bij klaar weder, de schim der aloude kathedraal van Ton» geren ontdekt kon worden, zag hij 's avonds bij de ondergaande zon, het roode goudlicht in de vele vensters van het eeuwenheugende, slechts in de zomermaanden bewoonde Kasteel van Belleghem branden, zoo hevig somwijlen, dat hij zich dan de vraag stelde, of het niet werkelijk in lichtlaaie vlammen geschoten was. Maar een oogenblik later merkte hij weer, dat de vuurgloed machteloos ineenzakte, en dan kwam, terwijl de dikke koeien uit de diepte opwaarts waggelden, dezwartgevlerkte nacht spoedig uit de logge boomen van het massieve heerenpark aangeschimd. r— Verduiveld schoone beesten, knikte het ventje, als zij over het spoor stapten. — Die van boer Doornen bijzonder, prees de goede chef, die gaarne aan zijn zijde kwam staan, om de bontkleurige processie voorbij te zien trekken. — Wat een goeie melkgeur! klonk het verder uit hun smekkende monden. 8 — Kijk, dat is er eene van 't Hollandsche ras. — Zoo luid niet roepen, Maaipoot! — He, mijn hekken niet omschuren, "Witte! — Nacht Sterre. Spoedig stierven alle geruchten uit en de klerk hoorde niets meer dan het weemoedig gesuizel der millioenen popelbladeren, zachtjes bewogen door den zouten adem, die uit de naburige heidesteppen naderluwde, soms het gekoet van een bang rondvliggerenden uil, in de meimaand vaak de heerlijke droppelmuziek van een minzieken nachtegaal. In den laatsten tijd had hij nog een luid getekker door de ruimte hooren spoken, iets dat op het gerucht van een zwoegende dorschmachine geleek en dat zijn hart dikwijls met ijskille huiveringen had doorschokt: eenige Luikerlandsche heeren hadden een boortoren nabij de beek opgericht, maar uit hun onderzoekingen was gebleken, — goddank I ademde Japken, — dat de bodem van het Demerdal geen kolenlagen bevatte. — Nieuwe tijden breken aan voor Limburg! begreep de verstandige klerk. Wie weet of mijn lieve geboortegouw na vijftig jaar geen Waalsche provincie zal geworden zijn? En dat, neen, dat mag niet! Waalsch beteekent socialistisch, beteekent dikwijls bedorven, goddeloos, rampzalig. De steden in het Walenland verscheuren hun eigen ingewanden: woelingen, werkstakingen, wij hooren van niets anders. Nog met de laatste verkiezingen hebben de gendarmen te Luik op het gepuffel 9 moeten schieten.... In de Waalsche dorpen houden de kinderen hun eerste communie niet meer. De priesters worden nageroepen op straat. Foei I •. < Vlaamsch, Vlaamsch moet Limburg blijven: dan is het van zelf vroom en gelukkig als nu! En ik zal werken,... meehelpen,... iets doen,... iets pogen te doen althans... om dat heerlijke doel te bereiken! Hij durfde echter nog niet beslist op die gedachten ingaan en neuriede somwijlen besluiteloos het refTein van dronken Driesken mee, een klein, blauw-gekield manneken van Sichen-Sussen-Bolré: — Tout ca ne vaut pas 1'amour! Vaak dacht Jasper weer aan Hein Verhaeghen, die tien jaar in Luik had gewoond, van waar hij met den kop vol gevaarlijke denkbeelden naar het dorp terug was gekeerd. Een korzele, vadsige werker, die op meer dan één plaats weg was gezonden geworden; een bralzieke maandagvier der, die vuile liederen zong en die op wie weet hoeveel plaatsen in het krijt stond; een kerel met lange vingeren, die den naam had, dat hij 's nachts de rapen op het veld en de kersen van de boomen stal. —' Geen aantrekkelijk staaltje van de Waalsche beschaving voorwaar! oordeelde Jasper. En het is nog maar een halve Waal, een verwaalschte Limburger. Wat zou het dan zijn, indien hij.... Brr!... De tergende woorden van dien schavuit konden Jasper gansche nachten in den kop spelen: — Limburg moet socialist wórden 1.... Limburg is lang genoeg een land van armoe en on- 10 wetendheid geweest: daar dient een einde aan te komen!.... En ik, ik zal de man zijn, die voor den koolputter zorgen zal, wacht maar: voor dien van heden en dien van later.... Met de Djeven is niets te verdienen, niets niemendal: die steken het liever in hun eigen zak.... De socialisten, a la bonne heure, de socialisten van Luik, dat zijn mannen! Wat zwart, wat brutaal misschien, maar uitgeslapen, bij der hand. „Allemaal broeders!" luidt hun leuze, en zoo, zoo moet het ook zijn. Die zult ge hier weldra als de verlossers zien optreden; wacht maar! Ik, Hein Verhaegen, ik breng ze hier; wacht maar! wacht maar! Jasper beet zich de lippen ten bloede, als hij daaraan dacht. — Dat zullen we beletten, kerel! Hij liet den baldadigaard maar brullen: — Geen duivel uit de hel houdt ons tegen! Inwendig vonniste hij: — Jawel, een nietige dwerg, Jasper Swinnen, houdt u tegen, u en al uwen aanhang! Als een deel van zijn werk in den voor- of namiddag verricht was, zagen de lieden van het dorp het wakkere ventje den schuinen dorpsweg weer lachend en knikkend opgekledderd komen. Hij keek even bij een slager of een wagenmaker binnen, snapte een kleinen boonekamp of een kapper schuimend nat van Helseghem, trok weieens over het bultige en netbewegelde kerkhof heen, dat zijn eeuwig groenen krans van kleine thuyaboompjes rond de oude dorpskerk sloeg, on- 11 langs herbouwd en monsterachtig verlengd, zoodat zij meer op een schuur dan op een tempel des Heeren geleek. Het eene deel was met nette voegjes doorkalkt, het andere had een dofroode tint) alsof het, prakkezeerde Jasper, met het bloed der Brigands gemetseld was geworden, die aldaar, een dikke honderd jaren vroeger, aan den voet van den berg gesneuveld waren. — Be ben een afstammeling van die Brigands; dat is klaar. Maar ik hoop, dat ik niet zoo ongelukkig varen zal als zij. Een lange, stevige muur, bedekt met blauwe, Namensche steenen, waarop hij als knaap zijn makkertjes vaak was nagerend, scheidde de zonnig-hooge rustplaats der dooden, eenerzijds van een paar mooie boerentuinen, — half gevuld met bloeiende colza in de lente, geurig van reseda in den zomer, — en paalde andererzijds aan het uitgestrekte, grazige plein, het Palmenhof genoemd, ofschoon er geen palmstruiken te zien waren. Tusschen de enkele met goudletters bedekte steenen, niet ver van den ingang der sakristij, zwartte het houten kruisje van Jasper's moeder op, die niet lang genoeg had mogen leven, om getuige te zijn van zijn gelukkigen stand in de maatschappij, doch wier beeld hij zoo dikwijls vóór zich rijzen zag, engelachtig zoet. Hij deed de muts af, knielde soms voor een oogenblik, ging weer verder over de fraai geschoffelde paden, 12 Als het niemand zag, plukte hij soms gauw een madeliefje, kuste het en liet het weer vallen. Boven zijn hoofd vliggerde en kwieterde een wolk van donkergeveerde spreeuwen, die in den barstigen mergeltoren woonden, waarin hij, een paar maanden geleden, een schoone, nieuwe klok had helpen optrekken, die met haar vriendelijkmelodisch geklepel eiken morgen op zijn vensterruiten kwam tikken, om hem naar de vroegmis of naar zijn bureau-werk te roepen. Aan den voet van den toren droop een bloedige Calvarie. Viel Jasper zijn blik op de oude school, een klompig gebouw met blekkend-witte kalkmuren, dat sedert de wet van 79 verlaten stond en tot de repetities van de fanfares gebruikt werd, dan herdacht hij met een dankbare aandoening den grijzen, gepensioneerden onderwijzer, wiens uitmuntende en bijna kostelooze avondlessen hem in staat gesteld hadden zijn eerste examen op den ijzerweg met goed gevolg af te leggen. — Jammer dat de man niet meer leeft! zuchtte hij. Hoe gaarne zou ik hem nu en dan een pint bier betalen, om met hem te kunnen redekavelen over dit en dat, over de Vlaamsche Beweging, bij voorbeeld, over de muziek of over de toekomst van Limburg! Meewarig schudde het eerlijk-erkentelijke ventje den kop, als het naging, dat de oude meester het maar tot 1300 fr. had kunnen brengen, na heel zijn leven voor meer dan 80 leerlingen te hebben gestaan, — uitgenomen onder de liberale wet, 13 die het getal tot vier had doen slinken, — en dat hij eindelijk, de arme martelaar, nog door een onmeedoogend-wreede huidziekte ten grave was gesleept geworden. Nog altijd herinnerde Japje zich het versje, dat op het doodsbeeldje van den man had gestaan: Hij kwam den weg der waarheid toonen En 't heil bewerken van zijn zonen. God moog zijn edel streven loonen En laat hem met zijn englen wonen. — De hemel is niets te goed voor hem! besloot het klerkje. Op het ruime Palmenhof, waar het heele jaar door varkens werden geslacht en waar een rustieke kiosk, uit dikke eikentakken aaneengetimmerd, bedekt met een ronde, strooien kap, donkerbruin openpaddestoelde, vlekte, dicht bij de straat, een hooge, roodgeverfde pomp, die uitmuntend water gaf, met een soort van ijzersmaak, en die den godganschen dag in een krijschende beweging gehouden werd. Hier noodde bijwijlen de fijfelfijne lach van een plaagziekte deerne, die met naakte armen en druipende schort te plitspletsen stond: — He, Jasper, pomp een slag mee: mijn arm is moe. Ofwel: — Help mij dat watervat eens dragen: de bazin wacht. 14 — Geen tijd! klonk het kregel-beleefd. — Geen tijd? Gij hebt tóch niets te doen dan dé treins tegeneen te dóen loopen. — Nevens malkaar dóór te doen loopen, wilt ge zeggen. — Laat u verwurwen. Toe, Japken; toe. — Als ik straks terugkom. — Zóó het Octavie was, he? Ge zoudt wel rap hier zijn. — Made-nie. — Made-wel... Laat me uw schoenzolen eens kijken, ventje. — Waarom? — Ik wed dat ze doorboord zijn: van achter haar te loopen! — Du duivelskind! En haastig krabbelde het kereltje óp den regelrechten, onlangs opnieuw geplaveiden weg voort. Het gebeurde soms oók Wel een keer, dat hij willig de hand toestak óf naar de koord greep, als de zóón van den slachter vriendelijk verzócht: — Jasper, help eens gauw: wij kunnen het varken niet meester worden. Eet* hij aan het groen-ronde heuveltje kwam, waarop zijn vaders woning prijkte, moest hij de nieuwe school voorbij, de zoogezeide katholieke School, omdat zij tijdens den benarden schoolstrijd van 79 door een vrome dame was gebouwd en door bijna al de mannelijke dorpskinderen bezocht was geworden. In het fronton van den voorgevel stond het rijzige beeld van Sint Jozef, 15 met een vorklangen lelietak in den arm, dat door den vlijtigen voorganger van den pastoor in persoon geverfd was geworden. — Niet onsmakelijk! oordeelde de vieve klerk, dië schoonheidsgevoel bezat. Daar poortte de fiere lindedreef open, — een klaarbevensterde tempelbeuk, vol wierook in de Julimaand, — die hij een dertigtal passen moest volgen, om ze dan aan den linkerkant te verlaten en het vriendelijk heuveltje te beklimmen, dat, met twee karresporen in een met brikaarde bevloerde baan, naar zijn vaders lekker hoeveken leidde. Hier stonden gewoonlijk eggen en ploegen vóór de groengeverfde poort, welke 's avonds maar zelden binnengehaald werden, en als de zon op het bergtopje scheen, lachten de flikkerende ruiten hem van verre al met gulle minzaamheid tegen. Gulle minzaamheid? Sedert zijn jongere zuster, de beste ziel van de wereld, in het huwelijk getreden en naar een schraal gehucht aan den heikant verhuisd was, gevoelde hij zich niet zoo machtig sterk meer aangetrokken door den magneet van het geboorte* huis, waar zijn oude doch eeuwig wroetzieke vader zelden te zien Was, — met het paard uitgaan Was en bleef zijn hoogste weelde, — en waar het eten gereed gemaakt werd door een bleeke, beenige meid, de halfdoove Anneberb. Er was wel een nette kamer in het huis, behangen met een donkerblauw papier en gesmukt 16 met glimmende, notelaren meubels, doch zelden gebeurde het, dat Jasper er zich in den malschbekussenden zetel liet neerglijden. Dat was de kamer van zijn Heerbroeder, die geregeld een deel van het schoolverlof op zijn geboortedorp kwam doorbrengen en wiens groot portret, met de strenge bovenlip en den stuggen haarborstel, plechtig tusschen de met koperlijsten omcirkelde beelden der Heilige Harten prijkte. — Ik kijk niet gaarne in die oogen, meende Jasper. En als hij zijn gezonden, streng-vromen broeder daar met vleesch en been in de halfdonkere kamer trof, mopperde hij wrevel in zijn eigen: — Neen, ik kaart niet gaarne met hem, bij lange niet, omdat.... omdat hij altijd kwaad is als hij verliest. Ook zocht hij vaak verstrooiing in zijn boeken, — onlangs had hij er een heel rekje op den uitroep van een pastoor gekocht, — evenals bij zijn bonkigen, levenslustigen vriend uit de smederij, den zoogenoemden Jan Trombone, een prachtstuk van een kerel, die werkte gelijk een neger, zong gelijk een klok en de laaiende vonken van het gloeiende ijzer — hij beweerde het althans, — onverschrokken durfde snappen in zijn grooten, zwarten mond. De meisjes van Helseghem noemden Jasper een vriendelijk, beleefd, gisch en kwiklevend manneken, maar zij vonden hem wat klein, ja, eenige centimeter te klein. Hij had een jaar en drie maanden verkeerd 17 met Fietje uit den Hazendans, een vlugge, honigblonde deerne van rond de twintig, en toen hij plotseling, zonder twist, zonder schijnbare oorzaak achterwaarts begon te trekken en eindelijk zich hoegenaamd niet meer aan haar zinken schenkbank vertoonde, begrepen de lieden dat er van een toenadering maar moeilijk sprake meer kon zijn. — Als ge veel van elkander houdt, klipklapten zij ondereen, ja, dan kunt ge wel een keer ruzie met elkander krijgen, maar dat komt naderhand weer in zijn plooi. "Welke karessanten ter wereld zouden wel nooit gekibbeld hebben? Maar van zelf terugblijven, zonder dat er een verkeerd woord gesproken is geworden, neen, dat voorspelt weinig goeds. Dat is een bewijs, dat één van beiden niets meer voor den andere gevoelt, kom, dat zijn liefde dood is. Als Jan Trombone die woorden hoorde, prakkezeerde hij op zijn beurt: — Fietje is een flinke boerin, dat is waar; een, die armen aan het lijf heeft en wonderwel kan praten over het draaien van boter en het vetten van zwijnen. Maar zeg eens: is zulk een vrouw den geleerden Jasper wel bediend? Ik geloof,dat hij iets anders verlangt, een halve juffrouw of zoo iets. — Ja, ja, beaamde de graatmagere schoolmeester de zoo genoemde katholieke schoolmeester; het manneken heeft idealen! Maar de menschen verstonden die woorden niet. — Hij was nochtans al tamelijk verre doorgevrijd, werd er dan verder gepraat. 18 — Tot dicht bij het leste blad van het boek, zondt gij gezegd hebben, he? — Alleman weet, dat hij de tonnen ging steken in den Hazendans en dat hij een schilderijken voor de herberg gemaakt had, waarop hij met gekleurden inkt had geschreven: „Hier vloekt men niet!" — En als Fietje het vee hoedde, ging hij haar vervoegen in den beemd. — En hij haalde de koeien om, wanneer zij hem dat vroeg. Ik zie hem nog met zijn korte beentjes over de slooten springen, om haar pleizier te doen. Ja, ja, fectief gebeurd. — "Wat meer is, het schijnt, dat ze samen de familie al bezocht hadden. — Neen, neen, dat niet. Bij Fietje's tantje zijn zij een keer binnen geweest, maar die houdt herberg, nietwaar? — Fietje is verstandig, vlijtig en vroom. Zoo zijn koppigheid hem maar niet rouwt! Mij dunkt, dat hij geen beter vrouw kon vinden in heel het dorp, misschien in heel Limburg niet. — Bz zeg u, dat hij idealen heeft! ging de Magere voort en Trombone gaf hem gelijk. — Hij leest te veel, ziet ge ? beaamde de boomsterke smidsjongen: gazetten, boeken, tijdschriften, van alles achtereen en dooreen. Gedurig spreekt hij over de steenkoollagen, die onlangs in de Kempen ontdekt zijn geworden. En dan weer over de boortorens, die we aan de kanten van Genck, — dichtbij, nietwaar? — in de hoogte zien schieten. 19 Somwijlen heeft hij het over de rol van de Vlamingen in Limburg, die de vreemde opeters moeten buiten houden, zegt hij, zoodat wij allemaal, zegt hij, een deel van de profijten zouden krijgen, de lui van Helseghem zoowel als de arme bewoners boven Hasselt. Hij meent, hij voelt, dat hij iéts moet doen, maar hij weet nog niet wit of hóe of wannéér. Later zal dat allemaal wel klaar worden in zijn bol, verzekert hij. — Idealen! Idealen! — Muizenissen, zeggen ze thuis. — Welja, muizenissen of idealen, dat is hetzelfde. — Maar eer hij met iets begint, hijgde Trombone voort, zou hij een vrouw willen hebben, ziet ge? Een flinke, verstandige, karaktervaste, dappere vrouw. Eene, die wat geleerdheid bezit, eene, die hem verstaat, die Vlaamschgezinde gedachten heeft en die hem, in de vele moeilijkheden, welke hij voorziet, flink ter zijde zal staan. — Idealen! Nogmaals idealen! — Ik geloof het ook. Dergelijke vrouwen bestaan in Helseghem niet. En in de naburige dorpen ook niet. Ofwel, zie, hij zou er eene moeten opleiden naar zijn eigen hand! — Een werk, dat jaren duren zou, niet waar? Het bleek weldra, dat Jasper een oogsken had op Octavie Winters, de fleurig-fiere, breedgeheupte oudste dochter van den bakker, die met de schoone, zwarte oogen en de bolronde wangen, welke zoo rood waren, alsof zij ze met bloed beklad had. 20 — Een ferme brok van een meid! prezen de lui. — Om kinderen te kweeken, wilt ge zeggen. — Haar bovenste lip is echter wat dik. — Voor dié moest Jasper niet veranderen! — Ja wel, ze kan rekenen, ze leest de gazet, draagt nette kleeren, ze spreekt een mondvol Fransen. — Mogelijk. Maar Limburg zal ze hem niet helpen redden, hoor. — Wie weet? Zij was het, die de kaartjes bestelde, wanneer de lui in gezelschap naar Scherpenheuvel wilden reizen: zij moest dus kunnen schrijven. Toen onlangs het Hollandsch pastoorken ingehaald werd, had zij, in naam van de jonge dochters, een welkomgroet in verzen aan den ingang van het dorp afgelezen en allen hadden gehoord, hoe gul de vriendelijke herder haar voor haar nette uitspraak geprezen had. Octavie verwachtte echter een rijken pachterszoon of misschien een heer uit de stad en zij zag den armen klerk niet staan. — Zoo'n tob! spotte ze met haar rauwe jongensstem, den boezem vooruit in haar spannende jurk. Toch stapte het snuggere ventje den geurigen toog van den bakker ongaarne voorbij, waar onderduims een fijne druppel cognac geschonken werd. — Kijk maar: hij vliegt rond de mooie meid gelijk een bie rond een bloem! lachten de geburen. — Gelijk een hommel of een meikever, wilt ge zeggen? verbeterden anderen. 21 Jasper bleef hopen en wanhopen, schoon praten en kiener-lachen, met zijn korte vingeren op de winkelbank trommelen, de naar de mode gekleede meisjes trakteeren, — er waren er drie, twee eigen kinderen en een nichtje van Winters, — doch nooit kwam het verder dan het drukken van een vluggen zoen op Octavie's zwaarbekussende hand. Hij draaide aan zijn gitzwarten knevel, draaide aan zijn glimmende koperknoopen, draaide weieens een knoop af, doch vond in zijn aangeboren schuchterheid het toepet niet, om haar vriendelijk te verzoeken: — Toe, Octavie naai hem mij weer aan. Weldra wist hij den dag van de week niet meer, dreigde te verdolen in zijn geschriften op het station-bureau en bleef 's avonds vaak uren lang in het venster van zijn slaapkamer sigaren rooken, terwijl hij naar de Poolster of naar den Grooten Beer keek. Gaarne daalde hij dan naar den halfdonkeren, natbedauwden warmoestuin, waar hij in zijn hemdsmouwen over de nauwe baantjes kuierde, zich de gymnastische oefeningen met armen en beenen herinnerde, die hij vroeger in de lagere school geleerd had, en af en toe bleef hij aandachtig staan, om naar het gebons van een verren voorhamer te luisteren, die beurtelings op de doffe ploegschulp en het stalen aanbeeld neerkwam. — Hoor: schulp, staal; — schulp, staal; schulp, schulp, staal! En als hij dan de vraag stelde: „Bemint zij 22 mij?" antwoordde hij op den rythmus van den loggen hamer: — Neen, ja; — neen, ja; — neen, neen, ja! Die uitkomst deed hem dan den stap versnellen, vreugdevol in de stekelige bessenstruiken grijpen en fier, kaarsrecht, zonder het hoofd te bukken, met de warme wangen door de natte bladeren van de lage hof boomen waden, ja, hij drukte weieens een haastigen kus op een kleinen, onrijpen appel of een kille peer. Keek hij naar de donkere gevel-silhouette van zijn vaders huis, dan durfde hij met fierheid te zeggen: — Dat, dat is mijn eigen werk! Opgericht met de spaarcenten van een armen commis! Misschien mag ik eindelijk besluiten: met mijn vader ben ik zoo goed als effen in de wereld! Maar neen, met zijn ouders is een mensch nooit effen, nooit ofte nooit...! Toch ben ik overtuigd, dat hij mij geen ondankbare noemen zal. Heden sta ik vóór nieuwe wegen: een vrouw.... Limburg.... strijd.... Bemin ik mijn vrouw gelijk ik mijn vader bemind heb en bemin ik Limburg gelijk ik mijn vrouw zal beminnen, dan zal het zoo slecht niet gaan in de toekomst; dan zal ik misschien nog heerlijk-zonnige dagen achter het bosch van Belleghem zien oprijzen. Maar terwijl hij aldus op zekeren avond prakkezeerde, kwam een dikke, donkere vogel over het dak geschimd, die naar den top van den naasten notelaar waaierde, waar twee laaiend-bleeke oog- 23 smaragden zichtbaar werden en een akelig-rauwe stem begon te krijschen: — Koet!... Koet!... Kwioe! Jasper moest naar een aardkluit grabbelen, om het leelijk-schorre geroep in den bek van den akeligen uil te doen verstommen. — Hij wil misschien beduiden, dat ik een droomer ben.... Wie weet, ja, of ik niet beter doen zou, zoo ik mij die vreemde dingen maar allemaal uit het hoofd stelde, en zoo ik maar onverdroten voortwroette voor mijn vader en voor haar, voor Trien, mijn goeie, ziekelijke Trien? Zijn zuster was wat jonger dan hij en onlangs had zij het leven geschonken aan een derden zoon, dien hij, in zijn hoedanigheid van Peter, de namen Ferdinand en Gaspard had geschonken. Evenals haar jeugdige echtgenoot, een sterkgeknookte maar niet te wel gestelde boerenjongen, werkte zij zich de nagels van de handen, en beiden hadden de grootste moeite van de wereld, om eer aan hun zaken te doen. Een paar malen had Jasper zijn bleeke zuster al een bankbriefje van honderd frank in de hand gestopt, om haar in November het betalen van haar landpachten te vergemakkelijken, en nu vroeg hij zich huiverend af: — Zou ik dat nog jaren achtereen moeten voortdoen? Ben ik, ja of neen, zedelijk verplicht, die sukkelaars er boven op te helpen? Dat zou puik zijn .... Maar.... maar.... Trien was een beste meid en had hem als een tweede moeder opgepast. Heel moeilijk had zij 24 het op het verre gehucht, den zoogezeiden Distelhoek, een volle mijl van de kerk verwijderd, gewoon kunnen worden. In het eerste jaar van haar huwelijk kwam ze geregeld eiken Zondag in den namiddag, — weer of geen weer, — voor een paar uren terug naar het ouderlijk huis. — Daar trekt de arme sloor weer voorbij! spotten de boerenlieden dan onder elkaar, terwijl zij haar, met een plag om het hoofd geslagen, naar den dorpsberg zagen opklauteren. — Erger dan een ziel in 't vagevuur! Dit viel niet gansch in den smaak van den man, die een pootige kerel was, een onvermoeibare werkduivel, en die niet gaarne met weekhartigheid te doen had. Op een zekeren keer was zij ten harent zelfs weggeloopen, om anderhalven dag in de hoeve van haar ouden vader te komen klagen en huilen; en daar de lieden het achter de wete gekomen waren, vertelden zij elkander heimelijk, dat ze door haar man geslagen was geworden, hetgeen nochtans onwaarheid was. — 't Zijn boschuilen ginder, beweerde de zwakke vrouw; vechters, dieven, menschen die niets eten dan ajuinen en boonen, die hun kinderen naar de school noch naar den catechismus zenden! Ik wil daar niet meer wonen! Ik wil niet meer! Trien kende vlagen van zware droefgeestigheid en folterend heimwee, welke Jasper alleen in het dorp scheen te begrijpen, omdat hij, eenige jaren geleden, als klerk in een station van de provincie Antwerpen gedurende vier of vijf maanden had gediend. 25 — Nu weet ik maar, hoe lief mij Limburg isJ had hij ginder ver den heelen dag gezucht. Voor die gansch bijzondere reden en omdat Trien geen geld had meegekregen van haar vader, die er zelf te weinig bezat, had Jasper alle jaren gewillig in zijn spaarpot getast, om de vrome, teergevoelige Trien in haar betalingen bij te springen. — Nochtans, wanneer ik eens getrouwd zal zijn, schuddekopte hij, dan dan zal dat niet meer kunnen gaan. Maar dan moet dan moet „de andere" maar iets doen .... Ja maar, zoo die nu niet kan? Zoo die niet genoeg verdient?... Laat ons althans hopen, dat er spoedig voor het college een nieuw leeraar van rhethorica en een ander „directeur des consciences" zal gevonden worden en dat de bisschop van Luik mijn geleerden heerbroer ergens een goede pastorij zal schenken. Dan zijn wij allen uit den brand. Aan zijn deftigen, dikgevleesden Heerbroer dacht Jasper zelden met fierheid en liefde, omdat hij een verstokte franskiljon was. Twintigmaal had de hooggeleerde man het gepoogd een gesprek in de taal van de Zuiderburen met zijn broeder aan te knoopen; telkenmale was hij op de onverbiddelijk strenge Vlaamschgezindheid van den kleinen, blooden klerk gestuit. — Ge zijt een koppigaard! donderde het. — Bi wenschte, dat alle Vlamingen koppigaards waren! dofte het antwoord. — Weet ge wel, dat ge onder de Walen zoudt kunnen benoemd worden? 26 — Dat zoudt gij toch wel door uw machtigen invloed beletten, naar ik hoop, heerbroer? — Zoo ge u die gunst waardig toont, waarom niet? — Waardig of onwaardig, ik spreek Vlaamsch, enkel Vlaamsch! — Een der talen, die het minst gesproken worden op het wereldrond. — Dat is gelijk. Ik ben vrij in het gebruik van de talen: de grondwet laat het mij toe, daar. Ten andere, al kwaamt gij mij zonneklaar bewijzen, dat ik beter doen zou, zoo ik mij oefende in het Fransch, tóch zou ik nog immer de taal van mijn lieve moeder zaliger verkiezen boven die van uwen bestuurder of uwen econoom! — Heer, vergeef het hem: hij weet niet wat hij doet! — Heer, vergeef het hem: hij weet ook niet wat hij doet! Jasper zag hem niet gaarne van den trein stappen, leidde hem niet gaarne binnen bij den chef, aanvaardde niet gaarne van zijn lekkere sigaren en als hij hem hoorde sermoenen: „Jongen, het vierde gebod niet vergeten en het geld, dat ge verdient, thuis geregeld afgeven, hoor!" dan vreesde hij zelfs voor een plotselinge opwelling van toorn in zijn eerlijk-dankbare borst. — Hij zou eindelijk beter zélf met eenige goudvinken vóór den dag komen! Hij heeft ons misschien nog niet genoeg gekost?! Daar Jasper echter nog nooit een verkeerd woord 27 tot wien het ook zij gesproken had, veel minder tot een geestelijke, — hij had den grootsten eerbied voor het priesterlijke kleed, — hield hij zijn gevoelens met strengheid onder den duim. — God geve, dat ik mij nooit vergete! bad hij. Toch schoot hem altijd een onaangename gewaarwording door de borst, als hij zijn ronden steenrooden kop, beflikkerd met den gouden bril, in het treinvenstertje zag verschijnen; toch draaide hij neerslachtig-korzel aan zijn donkeren knevel, als hij hem met tergende minachting over Vlaamsche boéken en Vlaamsche tooneelopvoeringen en Vlaamsche mannen hoorde spreken. — De trotschaard! smaadden de boeren, die zelden een goeden dag van hem kregen. — Een charmante causeur! prezen integendeel de dames van het dorp, die hem gaarne ten hunnent verzochten. Ge zoudt voorwaar niet zeggen, dat hij in een leem en huis geboren is! — Het schijnt dat hij alle eerste prijzen weghaalde, toen hij studeerde in Saint-Roch! — Geleerdheid genoeg om minister of generaal te worden! — Ik wed dat hij zelfs deken benoemd zal worden met den eersten keer! — Zonder kapelaan of pastoor te moeten zijn, wilt ge zeggen? — Ja. Ge zult het zien. Zoo bleef Jasper gansche avonden, gansche nachten prakkezeeren, in zijn eigen praten, soms luid op, plannen smeden voor de toekomst, kasteelen 28 bouwen die hij een volgende maal weer in duigen liet storten, — pardaf! Zijn verbeelding wipte weg en weer, nagenoeg gelijk een eekhoorntje in zijn kooi, maar keerde telkens en telkens weer naar de pioenroode wangen en de glimzwarte haren van de malsche bakkersdochter terug, — die voor hem in de wieg was gelegd geworden, dat leed geen twijfel, die zijn leidende engel in het latere leven wezen moest, op wier teederen boezem zijn vurige lief de weldra met wederliefde zou beloond worden. Zoo lang bleef hij somwijlen denken en dubben en dolen in den geurig-koelen warmoestuin, tot de jonge dageraad eindelijk boven de oostelijke bosschen van Belleghem kwam opgepurperd en hem gauw, gauw voor een paar uren naar bed dreef. Op een zekeren dag werd een jonge, bruinblonde hulponderwijzer in het dorp benoemd, M. Armand Daenen uit Lindevoort, die Jasperken bij den bakker aan de deur poogde te zetten en die, na eenige bezoeken, de mooie meid met zijn fraaie manieren en zijn donkerbruine lodderoogen.... ving. De bedeesde klerk hoorde zich bemoedigend door zijn goeie vrienden toeroepen, dat hij niet onder zijn duiven moest laten schieten, maar het was al te laat. — Een beeld is Armand niet, loeg de fleurige meid; dat weet ik wei. Maar dat is ook niet noodig. — Zijn tanden zijn wat lang, vonden haar vriendinnen; en die ééne tand, die voorste, staat 29 misschien niet heel recht. Doch daar moet ge niet op letten, hoor. — Hij heeft een flinken gang, prezen ze voort. — Dat is waar, stemde de bakkersdochter in, en bij presenteert zich bijzonder goed. Het is wel te zien, dat hij van deftige lui is. Zijn taal, ziet ge, die is wel wat anders dan die van hier, — hij zegt altijd dich en mich, — maar ik ben ze al bijna gewoon. — Gij zult hem de taal van Helseghem wel leeren, wacht maar, als gij hem eens hebt. — Als ik, ja, als ik! Zoo ver zijn we nog niet! Hebben is hebben en krijgen is de kunst! — Houd u niet zoo onnoozel, kind. Verleden Zondag heb ik in de kerk op hem gelet: geen vaderons heeft hij de oogen van uw stoel afgehouden. — O, gij leelijke spioen! — En gij, wil ik het eens zeggen? Ja, gij zijt opzettelijk recht blijven staan, toen alleman op de knieën lag. Dan zal ik een andermaal voorzichtiger moeten zijn. — Och, meisken, spreek toch niet tegen uw hart in. Het staat te lezen in beide uw oogen, dat ge hem gaarne ziet. Hij is maar een hulpmeester, dat is waar, en de Magere zal waarschijnlijk niet zoo spoedig van zin zijn onder de groene sargie in te kruipen. Dus, maar een halve meester. En toch, een halve of een heele, gij pakt hem, ik zeg het u; ja wel, ja wel, gij pakt hem, 30 zoo gij hem krijgen kunt. Ik zon zelfs wel durven herhalen, wat Jan Gielen zei, om Suska Vandormael te plagen. — Wat zeide die? — Zoo zeide hij: „Al moest gij op uw bloote knieën rond de kerk kruipen, om Sooi te krijgen, gij deedt het. Al moest gij tot in den top van den hoogsten populier opklauteren, om hem te winnen, gij zoudt het wagen." — Misschien wel, wie weet? Al was het maar om van dien leelijken Tob verlost te zijn! Het duurde geen veertien dagen meer, of de zaak was geklonken. Nu, rechtuit gezeid, M. Armand was een goedhartige, drink- en trakteervaardige jongen en de kinderen zagen hem allen gaarne in de school. Hij werd zelfs gevraagd, om les te geven op een kasteelke buiten het dorp. Het VIaamschminnend klerkje liep een tijd lang gelijk een verloren hond door het veld, wandelde eenige malen naar de stille heide, waar het de witte wolkjes in den grooten hemel nakeek of in een robbelend beekje spuwde, het klom wat meer dan te voren op stoelen en tafels, jammerde wat luider dan naar gewoonte over de verbastering van Vlaanderen en over de grimmige roetwolken, die naar de Limburgs che dorpen kwamen aangespookt; doch zie, de wonde in zijn hart genas, ja, zonder een al te diep litteeken na te laten. Door zijn edelmoedige voorspraak hielp het ventje de jonge echtelingen zelfs aan een huis: 31 het wist, namelijk, een begoede tante te bewegen hun de ééne helft van haar woning te verhuren, die tóch veel te groot was voor één mensch, zoodat het klerkje met voldoening bij zich zeiven zeggen kon: — Voila. Ze zijn mij een deel van hun geluk verschuldigd! Toen de onderwijzer met zijn zwaar-zure bruid van zijn trouwreis naar Scherpeuheuvel terugkwam, werd hun een luidruchtige serenade gebracht door de jongens van de fanfare, die op beken rooden en witten wijn onthaald werden, zoodat sommigen op den duur hun glas niet meer zagen staan, doch de vet lachende Octavie wenkte hen naar de gang, om hun in het oor te fluisteren: — Als gij niet meer kunt drinken, dan moet ge maar eens tot in den hof wandelen en.... en den vinger in de keel steken. Eenigen gehoorzaamden; anderen zonken neer tusschen de grafsteenen van het kerkhof, dat aan het huis paalde, sloegen elkaar met hun koperinstrumenten naar het hoofd en bleven liggen tot 's anderdaags. — De slappelingen! loeg de logge vrouw. Aan de jongens, die klaarwakker gebleven waren, poogde de slordige Hein, de gevaarlijke opstoker, die zich ook in het gezelschap bevond, uit te leggen, dat zij scherpe nageltjes in een leeren riem moesten kloppen en die op de kassei moesten leggen, om de banden van de auto's te doen ere veer en; — dat zij de wortels van de jonge 32 olmen langs den steenweg moesten losmaken en petrool in de openingen gieten, om, na korten tijd, van die vreeselijke bloedzuigers verlost te zijn; — hij wilde hun zelfs leeren hoe zij drie nikkels van een kwart, gemengd met een halven frank, in een panneken moesten smelten, om ze tot vier stukken van een dobbelen frank te hergieten. — Kom eens hier, Madam! koeterwaalde hij vrijpostig voort. De boteres van Luik niet te dikwijls binnenlaten, hoor! Dat kost geld! Een paar keeren is volop genoeg, zeggen de jonge trouwers onder de Walen. Ik heb een boeksken, weet ge wel, waar dat allemaal in geëxplikeerd staat.... Een boekske van.... — Van Thomas a Kempis? — Precies. Van Thomas a Kempis. — Ha ha ha! Goed, Hein. Drink nog eens uit, alla. Gij zijt een man, gij! Als wij er zoo een stuk of tien op 't dorp hadden.... — Daar zouen er hier zooveel blinden en doofstommen niet meer loopen! Dien avond sprak de spierige, tergzieke Trombone tot zijn goeien vriend Jasper, dien hij toevallig nog laat in Den Ploeg aantrof: — Jasper, jongen, ik wensch u bijna proficiat, omdat ze u afgescheept heeft. Geen vrouw voor u, hoor. Veel, veel te gemeen! Van die kreegt ge later nog slaag, ja, slaag tot op uw derde vel!... n. Jasper keerde niet terug naar Fietje Geurts, dat ferm met zijn wedervaren lachte, — in gezelschap van een knappen, goudblonden boerenjongen van Broeck, onlangs uit het leger teruggekeerd, — maar hij bleef zijn bezoeken aan den suiker- en koekrijken winkel van den bakker geregeld voortzetten, waar hij nu zijn netten spande voor de tweede dochter, het fijne, bebberzieke Carolientje, dat een mondjen had gelijk een aardbei en lange nagels aan haar beide pinken liet groeien, maar dat razend kwaad kon worden, als men haar met het kortgebeende klerkje uit het station durfde plagen. Ze ging met een Fransen misboekje naar de kerk, kon werken met den crochet en vóór de vensters van haar kabinet had zij dikdradige gordijn-schilderijtjes gezet, waarop sierlijke, breedgewiekte vogelgestalten elkaar achtervolgden. Op een kermisdag had men haar eens in Den Hert geplaagd, om haar tot het zingen van een liedje over te halen, en eindelijk was zij rechtgestaan, maar in stede van een lied te zingen, had zij iets S 34 aandoenlijks gedeclameerd, heel van buiten, krek gelijk in den schouwburg, en daar was drie maanden later nog over gesproken geworden in het dorp: het handelde over de liefde en was heelemaal op rijm. — Maar toch niet in het Fransch! troostte zich Jasper, die ook in de kompanie gezeten had. Niets deed zij liever dan den platten korf gereed maken, naar het station huppelen, om de eieren en de boter, die de boerenvrouwen haar brachten, op de markt van Tongeren te gaan verkoopen of ze in de aloude Jeckerstad tegen winkelwaren om te wisselen, want de bakker verkocht ook specerijen, ja, hij had zelfs goedkoope juweelen vóór zijn venster doen leggen, — broches, oorbellen, ringskes, horlogekes, — en het was de fijne Carolien, die hij met den in- en uitkoop van dat nette artikeltje belast had, waarop de ijdele boerendeernen verslingerd waren. — Laat u Jasper maar niet afpakken, kind, raadden haar sommige vriendinnen aan, misschien opzettelijk om haar kwaad te maken, want zij wisten, dat zij nog al veel in haar bovenkamertje had. — Hij kan nog chef worden, moet ge weten. — Ja, ja, lach daar maar niet mee: zijn broer leest de mis bij den graaf van Sonnebeek, die senator is. En die, mijn kind, die heeft nog al een langen arm! — Die heeft Mathieu Mercken aan een plaats van ontvanger geholpen, dat is genoeg bekend. 35 — En de oude chef is sedert lang kaduk: met een windstoot ligt hij omver, watblieft? — Zwijg! beet de kleine, preutelzieke meid, terwijl zij haar fijne neusvleugeltjes zenuwachtig open en toe deed plipperen en met de vlugge handjes in de zakken van haar netten voorschoot woelde. Ik begeer dien pennelekker niet! — Zijt ge waarlijk zoo vies gevallen, kind? — 't Is precies een bourgogne-flesch! Zij durfde zelfs haar tong naar hem uit te steken, wanneer zq die woorden zeide, maar vergat dat zij zelf niet veel grooter was dan een eerste- communiekantje. Met opzet scheen zij niet te hooren, dat de jongens bijwijlen volgender wijze met haar lachten: — Carolientje wast gelijk rijpe gerst. Als de gerst rijp is, wast ze natuurlijk niet meer. — Ten andere, mijn zuster, beet en blies zij voort, heeft een onderwijzer gekregen; ik, ik moet er nog een beteren krijgen, daar! Weet ge 't nu? Af en toe ging Jasper den kruisweg in de kerk bidden, om geluk in den minnehandel te hebben, en hij zoop zelfs een paar rauwe eieren uit, vooral eer hij naar de klingelzieke bakkerij toog, ten einde er even welsprekend als in de herbergen te zijn; doch meerendeels voelde hij den moed in de schoenen zinken, zoodra hij het zuur-zoet mondje van Carolientje gezien had of den bedwelmend lauwen geur van haar eau de Cologne gewaar was geworden. Hq durfde haar wel trakteeren en grootmoedig 36 herhalen: „Schenk nog eens in, kind," en op een zekeren dag vroeg hij haar ook manhaftig, of zij hem niet een tabakzakje, voorzien van zijn initialen, zon willen breien: hij wist dat zij wonderen verrichtte met haar kleine, witte feeënvingeren. Zij antwoordde neen noch ja, dopte haar fijne lipjes in de geelgroene anisette, haalde een dun pareintje uit een bontbeschilderde doos en.... gaf hem enkele nikkeltjes terug, toen hij een witten frank op de schenkbank gooide, vooraleer naar het station te ijlen. Onderwege dacht hij: — Carolientje zou mij bediend zijn, geloof ik, beter zelfs dan de oudste.... Met zoo'n meid, die schoenen aan heeft en geen koeien moet melken, kunt gij later nogal eens een verstandig praatje slaan.... Zij kan vóórkomen, waar het noodig is, de menschen te woord staan, wa blieft ? ... Zij zal u begrijpen, als gij spreekt over.... als gij uw hart eens lucht geeft over.... de gebeurtenissen van den dag.... over de Vlaamsche Beweging .... over de koolmijnen van morgen.... over Stijn Streuvels.... Gerust was de klerk nochtans niet. Ingebeelde vijanden doemden vóór hem op, dreigend en talloos, en wanneer hij 's nachts droomde, dat hij door een woest aanrollenden trein getamponeerd werd, schoot hij plotseling wakker, halfverward in zijn lakens, een zweetdrup aan ieder haarspier. Vroegen de buurmeisjes aan Carolientje, of zij haar catechismus nog niet begon te herzien, om 37 weldra haar ondertrouw te doen, dan spuwde zij vuur en vlam: — 't Is niet waar! ik vrij niet met hem! Ik weet niet, hoe gij zoo iets durft te zeggen! Nooit of nooit zal ik hem begeeren! — Maak u niet dik, kind: wij kennen dat. — 't Is een prulleman, een voddenheer! Ik wil hem niet! 't Is nèen en 't blijft nèen, hoort ge dat? Sneedt ge mijn tong aan twintig stukken, ik wed, dat ieder stukje nog herhaalde: „Neen! Neen!" En zij kokkerelde weg, terug het huis in, blazend van gift. Gelukkig dat die woorden vóór den klerk niet herhaald werden,, zoodat hij met het bouwen van mooie luchtkasteelen voort kon gaan. Acht dagen na Drie-Koningen werd, in het station, een van de bleeke, havelooze koolmijners onpasselijk, die te vijf uren 's avonds uit Helseghem vertrokken, om gedurende den nacht in de koolputten boven Luik te gaan werken, van waar zij den volgenden ochtend rond halfacht weer terugkeerden. Jasper deed den aardkleurigen sukkelaar dadelijk in het bureau binnenbrengen, waar hij, geholpen door de meewarige vrouw van den chef, de windsels rond zijn hand losmaakte, om de klonterige wonden, die de man door een zwaren val bekomen had, te betten en opnieuw te verbinden: een wagentje was tegen de ladder aangerold, waarop de wroeter geklommen was, om een ijzerdraad aan den 38 muur vast te haken, en het had hem doen kantelen. Al waren de wonden niet gevaarlijk, men had hem voor raad gegeven een dag of vier thuis te blijven, maar hij beweerde bij hoog en laag, dat hij de schop nog gemakkelijk hanteeren kon. Hij was arm, straatarm, had vijf kinderen, wist dat de molenaar sedert lang het wachten op een betaling moe was en verloor niet gaarne een daghuur van 3 fr. 75. Dien morgen was hij veel te vroeg in het station gekomen, — veel te vroeg, gelijk alle goede Limburgers doen, — en zoo vinnig had, dwars door een overvloedige straling van regen, de Kempische bijs onderwegen geblazen en gebeten, dat de pijn plotseling als met gladde messen door zijn vuisten was beginnen te steken. Hij had op de tanden moeten bijten, om niet aan het huilen te gaan gelijk een hond. Machteloos had hij zich op een kruiwagen laten neerploffen, die dicht bij den ingang van het stationgebouw stond, doch weldra dreigde hij achterover te vallen. Nauwelijks hadden zijn makkers op het winket geklopt, of de edelhartige Jasper was bij hen. Nu stonden zij allen te wachten achter de warme Godin-kachel van den chef, hun natte kleeren te drogen en hun logge lijven te rekken, — totdat de trein zou binnenrijden. Al was het voor de zooveelste maal, Jasper hoorde hun ginnegappend propoos met een klimmende belangstelling, te meer misschien omdat Zwarte Hein zich niet in hun midden bevond: die was in de wachtzaal blijven ziiten, had zijn 39 neus in een centenblaadje geduwd en trok zich de zaak niet aan, omdat de in bezwijming gevallen werkslaaf maar van de uitkanten van Helseghem was, omdat hij hem nauwelijks kende, had hij gezeid, omdat zijn wijf te veel naar de kerk ging, omdat..., ja, hij had nog al andere omdatten aangevoerd, die bitter weinig blijken gaven van zijn menschlievende solidariteit. — Als de koolmijnen in de Kempen klaar zullen zijn, Maarten, jongen, dan zullen we zoo ver niet meer moeten rijden, he? — Nog drie of vier jaar — nog tien jaar, zeggen anderen, — en Waterschei is een groote stad, de grootste misschien van Limbnrg. — En daar zullen we, jandorie, ook een mooier stuiver verdienen dan te Ans, naar ik hoop: het dubbel, wa-blieft? — Als we weer maar geen verkeerde rekening maken: gisterenavond heb ik hooren zeggen, dat de mijnen allemaal in de handen van de Walen zullen zijn, net gelijk die uit de omstreken van Luik. — Of van Duitschers, wilt ge zeggen. Van nu af aan wordt er in Genck en omstreken bijna niets anders meer gehoord dan Waalsch en Dnitsch. In iedere woning logeert een Schröder of een Meyer. — De brave Limburger zal, lerdji! zijn knoken weer kapot moeten werken voor anderen. En het schijnt dat M. Dupré, die actionaris is in onzen kuil, sedert jaren al zoo rijk is, kom, zoo rijk, dat hij zijn bankbriefjes met de raak moet omkeeren, net of het hooi was! 40 — Na korten tijd zal de heele Kempen wriemelen van Walen: zij zal een kolossaal mierennest van Walen gelijken. — Neen, man, Walen zijn geen mieren; dat zijn bloedzuigers. Waar die eenmaal vastzitten, krijgt gij ze niet meer weg. — Zwijg, daar zijn ook goede Walen, meer dan gij meent. Maar ik geloof toch ook wel, dat het de Waalsche heeren zullen zijn, die hier de zware brokken zullen wegsleepen. — Zij, het vleesch, wij, de knoken. — Wij, het vuil werk, zij, het net: 't is altijd ZOO geweest. — Op een bureau, zij, in den dieperd, wij. — Het zal in de Kempen gaan gelijk overal: wie het meest grabbelt, zal het meest snappen. — En die het meest zullen grabbelen, dat zullen de Waalsche kapitalisten zijn: de Vlamingen hebben geen kapitalen. .— Dat hebben ze wel, verdoren! Maar ze durven ze niet gebruiken! 't Zijn allemaal lammekakken! — En nochtans, mannen, zoo gij alles goed nagaat, luistert eens: we hoeven het maar te willen en we zijn de baas in Limburg! Met Waalsche werklieden zullen ze onze mijnen niet komen ontginnen, dat spreekt van zelf: zij vinden heden ten dage zelfs geen Walen voor hun eigen mijnen. Dus, zij hebben ons noodig. Wij moeten maar voorwaarden stellen, ferme voorwaarden, hoor. En waarom, zegt eens, zouden er eigenlijk Waalsche heertjes moeten afkomen voor het toezicht en 41 voor de bureau's, zoo die kale kereltjes vervangen kunnen worden door Limburgers, geleerde Limburgers, door ons eigen jongens, bij voorbeeld? Die zouden het vast beterkoop doen, daar zij nog wat labeur zouden houden en ja, thuis nog een moestuintje en een koei of een paar varkens zouden hebben. — Van eigen. — Maar daarom zouden ze letters moeten eten. Daarom zouden hier allerlei scholen moeten gesticht worden, ja, scholen, scholen voor het teekenen, scholen voor de ambachten, scholen voor de electriciteit, scholen voor.... Ik kan dat allemaal zoo niet zeggen gelijk ik het gevoel. In Helseghem en overal zou daar moeten voor gezorgd worden, ja, zelfs zonder uitstel, ziet ge? — Ik geef n gelijk, Manes. — Niet alles moeten we in Helseghem hebben, dat spreekt, maar toch een avondschool om te beginnen, een goeie avondschool met twee, drie flinke meesters erin. Daarmee zouden de jongens van de straat af en de herberg uit zijn. En de mijne zouden er naartoe gaan, zulle, of ik brak hun de ribben!. .. Kijk, zoo ik een man was gelijk M. Swinnen daar, die tijd en geleerdheid bezit, die jong en gezond is, welzeker, ik zon een paar schoenen of drie willen verslijten, om die dingen in 't leven te helpen roepen. Ja, ja, dat zóu ik, zoo waar ik leef! Jasper luisterde en lachte.... lachte, luisterde .... knikte.... draaide aan zijn snor.... 42 De trein kwam aangefloten en de spookachtigbleeke mannen, vergezeld van den dapperen zieke, die niet meer klaagde en weer een tikje bloed in de wangen begon krijgen, strompelden holderbolder naar buiten, het warme bureau uit, het koude perron over, om in de dompige hokken van den hun voorbehouden wagen te klimmen. Hun schilderachtige woorden speelden Jasper den heelen dag in den kop en hij herkende de menschen bijna niet meer, die hij op straat voorbij moest. Hij begreep, dat die ongeleerde kerels hem zijn plicht hadden aangewezen en dat hij van droomen en dubben moest overgaan tot daden. Wat zij vroegen, was eigenlijk niet veel: zoo'n school kon gemakkelijk bekomen worden. En op een eerste overwinning zou wellicht een tweede volgen. Ook sprak hij beslist in zijn eigen: — Gedurfd, gedaan! Zekeren morgen zag de bakker verwonderd, dat Jasper met den burgemeester door het dorp afgewandeld kwam en dat zij beiden met veel handbeslag over een gewichtig punt bezig waren. Spoedig vernam hij, dat, op het herhaald aandringen van den klerk, — die petitie op petitie naar Brussel had doen sturen, met meedoogenloos taaie volharding, — een avondschool in de gemeente gesticht was geworden en dat de hoofdonderwijzer vierhonderd frank supplement zou trekken. — Vierhonderd frank! riepen de lui. Dat is nu toch zeker veel te veel! 43 — Verdient de Magere nóg niet genoeg? — Foei! 'tls een schande! — 't Gouvernement gooit het geld genadig weg! — Met gansche schoppen! — En wij, wij kunnen onzen armen karreweg op Haelen voor den bliksem niet gemaakt krijgen ! De bakker dacht: — Ze zouen het beter aan mijn schoonzoon gegeven hebben. — Dat is waar! beaamden de lui. Die zou er nog iets van verteren; en de Magere, kijk, die zet er den duim toch maar op. Luister eens, bakker. M. Daenen zal zijn beurt ook wel krijgen, is het heden niet, dan is het morgen. Die staatsambtenaars zitten tegenwoordig allemaal met de handen in 't vet. — 't Leven is ook heel anders geworden dan vroeger, meende de sluwe bakker. — Nu ja, ik jon het uw schoonzoon, hoor. Gaarne betaal ik mijn halven cent daarin. En trouwt de kleine Jasper met uw tweede, bakker, met de lipsige Carolien, geen drij menschen in 't dorp, of ze zullen zeggen met mij: „Ik wensch, dat het manneken eens tot 2000 fr. moge stijgen I" Bewogen die honigzoete praatjes het hart van de lieve deerne? Ja en neen. Somwijlen meende ze wel voor een halven dag: „'tls een goede partij. Ik zal ze maar meenemen!" Maar dan deed ze de korte kleeren van haar 44 achterdeeltje weer ruchtig door de kamer vliegen en prutslipte vies: — Het overschot van mijn zuster, fi done! "Wat meent ge wel? Op zekeren dag hield Trombone zijn goeien vriend Jasper vóór oogen, dat hij geen twee heeren te gelijk kon dienen, en dat hij, zoo hij voor Limburg wilde ijveren, zich het vrouwvolk beslist uit het hoofd diende te stellen, net gelijk de priesters in 't leven doen, net gelijk de Heiligen in den ouden tijd gedaan hadden. — Ja maar, jongen, ik ben geen Heilige! kicherde Jasper. Ik ben in de eerste plaats een mensch, een mensch van vleesch en been, een mensch die een lieve, jonge vrouw noodig heeft! — Ba!... — Of ik hier nu het beeld van mijn droomen gevonden heb, dat weet ik niet. Die van den bakker zijn niet veel, zegt gij, en gij hebt wellicht gelijk; maar de andere in 't dorp zijn nog minder, nog veel minder. Helseghen is geen stad. — Daarom luidt uw programma? — Eerst de vrouw. Dan: Limburg en de Moedertaal. — En de vrouw, Jasper, zal die ook moeten leven voor die... voor die dingen ? — Waarom niet? Dat zal ze gaarne doen, hoop ik. — Als ge maar geen verkeerde rekening maakt! "Vrouwen dulden geen verdeeldheid van gezag, heb ik altijd gehoord. — Meent gij dat? 45 — En voor den godsdienst blijft ge zeker ook nog wel ijveren? — Van eigen. Voor den godsdienst in de allereerste plaats, Trombone. — Dat is een vierdubbele liefde. Vier maitressen, zouden ze in Tongeren zeggen. Vriend, dat is te veel! — Ta ta ta! Het zal wel gaan, troostte moeder Job. Dien zelfden dag ontmoette Jasper het pastoorken van het dorp, een oolijk manneken met vettige wangen en dikke, ronde oogzakken, dat onlangs een boerenbond in Helseghen had gesticht. De klerk achtte zich overgelukkig, toen hij hem een aantal inlichtingen geven mocht over het bestellen en het lossen van steenkolen, maïsmeel, kalk, chemische meststoffen en zoo meer. Grootmoedig bood hij zich aan, om gratis al het schrijfwerk voor het nieuwe genootschap te verrichten, evenals voor dat van een veeverzekering, welke het gulle pastoorken eenige weken later in 't leven hoopte te roepen. — M. Swinnen, eens eventjes naar de pastorij komen, noodde het manneken dringend. Jawel, wij zijn geroepen, om malkaar te verstaan. Maar ik ben een Hollander van geboorte, dat weet gij wel; en daarom, zie, daarom mag ik mij met geen politiek onledig houden. Doch we kunnen wel eens praten over Limburg, over Vlaanderen, — onder het leggen van een kaart en het drinken vaneen glas. Ik zal den nieuwen kapelaan ook eventjes laten roepen. Verstaan? 46 Het vriendelijk manneken herhaalde gedurig het woord „eventjes", zoodat de lieden hem op 't einde den naam van Pastoor Eventjes hadden gegeven. Toen Jasper geknikt had, grabbelde het vrome kereltje haastig naar de tippen van zijn toog en comisch-gejaagd trippelde het, kris en kras, tusschen de waterplasjes van den diepen molenweg voort, mogelijk om ergens een bloempje of een palmtakje aan een Lieve-Vrouwenbeeldje te gaan hechten, want dat deed hij winter en zomer. Voor Onze Lieve Vrouw had hij een heilige vereering, dat wist iedereen. — Diè verstaat zijn plicht! besloot Jasper, zinspelende op de sociale werken, waarmee het pastoorken zich bezighield. En dikwijls zou hij in 't vervolg aan de bel van den vriendelijken Hollander gaan trekken. Weldra sloeg Carolientje, gevleid door die vriendschap, een anderen toon, een zachteren toon met hem aan, en haar vader, die een gierigaard was, zei resoluut: — Carolien, ge moet hem maar pakken, hoor. Dat zei hij nog veel krachtiger, toen Jasper op een zekeren dag den pastoor vóór de bakkerij ontmoette en geestdriftig door hem gefeliteerd werd. Gelijk een vuurtje ging het in het dorp rond, dat Jasper een verhooging, — alweer een verhooging! — van jaarwedde had gekregen. — Als het zoo voorgaat, voorspelden sommigen, dan kan hij binnen vijf jaar chef zijn! De Madam van den Chef heeten? Dat klonk 47 bij lange niet onaardig in de ooren van de fiere pruttelmeid Ook loeg zij gelijk een aprilzonneken, toen Jasper den volgenden morgen aan haar met geurige oranjen betorende winkelbank verscheen. — Alla! Nu trakteert ge zeker wel, Jasper? — "Waarom niet? Haal er maar eens eentje van achter het patersvaatje, lief ding. — Het nieuws heeft me pleizier gedaan, Jasper, Proficiat! — Merci, Carolientje. Kom, drink eens uit. Schenk vader er ook maar eenen in, toe. En de oude meid ook. En de bakkersknechten ook maar, als 't u blieft. Dadelijk stond Carolientjen in beraad, om hem aan te spreken over de bloemzaden, die hij haar zuster het vorig jaar verzocht had van Tongeren mee te brengen, om het station te versieren, doch die hij nooit uit de handen van de schoone Octavie had mogen ontvangen. Kicherlachend aten zij samen, onder het slurpen van den killen drank, een rond, rozig zwijntje van marsepein. Eer het meisje dien avond insliep, beloofde ze plechtig: — Ik geef een brood aan al de armen, die aan genen kant van de beek wonen, indien ik... indien er een huwelijk van komt. Andere lui, gelijk Zwarte Hein, meenden: — Ba! Het kan nog lang aanloopen, nog twintig jaar, eer hij chef is! Daar zijn te weinig plaatsen 48 en te veel candidaten tegenwoordig, ziet ge ? Somwijlen geven ze n wel zoo een plaats, ja, doch wanneer? Vier of vijf jaar, eer gij op pensioen gesteld wordt. "Wacht er naar! Ten andere, de katholieken gaan vallen in 'tland, dat is klaar, en dan moet Jasper op geen verhooging meer peizen! En zie eens hier, meisken. Veronderstel, dat ge ja gezeid hebt en dat ge dan op een zekeren dag naar een arm dorpken in de Kempen, of erger nog, naar de Ardennen verhuizen moet. Wat dan gezongen ? Carolientje dacht niet langer na, om het spreekwoord waar te maken: — Niets zoo grillig als Maartsche nachten en vrouwengedachten. 's Anderdaags moest het klerkje te vijf uur in den morgen naar het station en Carolientje had hem beloofd, dat zij in haar bleeke nachtjapon vóór het eerste venster van de bovenverdieping zou staan, om hem vriendelijk goeden dag te knikken. Zij was echter niet te zien en toen Jasper, na een omweg gemaakt te hebben, een tweede maal vóór het magnetiseerende huis doorkwam, wachtte hij nog altijd te vergeefs naar de bleekrozige verschijning van de lieve meid. Hij wist niet wat hij daarover denken moest en gedurende zijn werk op het duffe bureau, waar hij te laat gekomen was, — de eerste maal is heel zijn leven, — sloeg hij zich herhaalde malen met de vuist tegen den kop. Hij herinnerde zich niets, niets ... dan een versje 49 René De Clercq, dat bij eens in een Vlaamsche krant had aangetroffen: Vandaag al de winden aan 't waaien En morgen noch ba noch boe! Meer dan eens had Trombone hem verzekerd, dat zijn zusters aan de klein-kinderschool het vieve Carolientje in den tijd den naam van kruidjeroer-mij-niet gegeven hadden en dat zij somwijlen zeiden: „Zij is zoo kwaad als een rups!" zonder te weten of een rups werkelijk kwaad kón zijn, ja of neen. Te middag liep de arme minnaar even bij haar binnen, om een druppel uit te halen, doch Carolientje wou niet in den winkel komen: omdat zij over een kersepit gestruikeld was, liet zij zeggen, en zich den voet had bezeerd. Acht dagen later heette zij genezen, doch Jasper merkte, dat zij dezelfde niet meer was: koeler dan het koele water uit den koelen put van vader Gielen, die zestig voet diep was, gelijk de dorpelingen zegden. — Verloren! vatte hij. En toch, toch poogde hij zich nog te troosten met de overweging: — Zoo lang ze niet met een anderen getrouwd is, bestaat er nog kans. Toen de kerk van Helseghem door een zestal mannen uit Leuven geverfd werd, kwam er op een zekeren Zondag, na het lof, terwijl zijn ge- 4 50 trouwde vrienden terug naar vrouw en kinderen gestoomd waren, een rank, lipsig, fijngekneveld heerken, met een rond hoedjen op, — dat op drie haarpijltjes in evenwicht scheen te staan, — tegen den toog van den bakkerswinkel aanleunen.... en Jasper voelde zijn hartje plotseling zoo klein wórden al een hazelnoot. Het gepommadeerde ventje sprak over de kerk van Helseghem. — Een schoone kerk! Een van de schoonste, die ik ooit geverfd heb! Machtig hoog van binnen! — Vindt ge dat ook, Mijnheer? pieperde Carolientje hem tegen, terwijl zij haar schoonste complimenten en haar fijnste lachmondjes vóór den dag haalde. — Maar dat stuk daar, ziet ge, dat ze bijgebouwd hebben, bijgeplekt hebben, zou ik moeten zeggen, neen, mij dunkt, dat zou ik dat zou ik niet zoo gewenscht hebben. "Wat zwaar, ziet ge? Maar anders, anders, een heel nette kerk. Elle a du cachet. Jasper loeg: — Zoo? De vreemdelingen zeggen gewoonlijk, dat ze een houtmagazijn gelijkt! — NeeU, neen, dat is een overdrijving. — En de ouwe lui van Helseghem heeten den toren: de peperbus! — Dx zal u zeggen, Mijnheer,.. . — Foei, Jasper, wilt ge wel zwijgen? grauwde Carolientje, bot. Gaat ge uw eigen dorp nu blameer en? 51 — Mademoiselle, gij hebt gelijk, dat gij den Heilige van uw parochie verdedigt! Hij is het waard: „Geen rijker kroon dan eigen schoon!" zong een dichter in den tijd. Wij, wij zeggen in Leuven: „Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht!" En dat, dat is dubbel jammer, wanneer het een mooi aangezicht is, ziet ge ? Ha ha ha! Na effekens aan zijn gesuikerd cognakske gelepperd te hebben, wischte het ververken zijn dunne lippen en zijn geel kneveltje met een batisten neusdoekje af, dat het weer voorzichtigjes in het bovenzakje van zijn nette zomerjas borg, derwijze dat het den purperkleurigen tip naar buiten liet vlinderen. — En allemaal brave lui in Helseghem! ging het lispellachen voort. Bijzonder braaf volk! Nooit of nergens zoo veel menschen in de mis gezien als hier!... Verkoopt ge ook cigaretten, kind ? — Zeker, Mijnheer! En Carolientje wipte naar een hoekje van den winkel, rapper dan een eekhoorntje in 't bosch. — De „Mijnheeren," die komen achterna, ziet ge ? Zeg maar: Julien. En daar ronnen de geuren van den sierlijk opwolkelden rook heerlijk samen met die van pommade en versch koekenbrood, terwijl het domlachend ververken naar zijn beeld in den spiegel keek, waar zijn grijze tmteloogjes de blauwe blikken van de lieve meid ontmoetten. — Par accident expres, proestte en plaagde 52 hij, waarna het bakkerinnetje naar het toograam slifferde, om zich een houding te geven. Maar zij zwaaide zich weer dadelijk om en vischte: — Zoo dat ge uw vrienden alleen hebt laten vertrekken, Monsieur Julien? — Jawel, mijn kind. Ik ben gaarne in Helseghem, ziet ge? Schoon vrouwvolk. En buitengewoon beleefd daarbij. Met de mannen loop ik zoo hoog niet op. Te weinig beschaving, te weinig geleerdheid, ziet ge? Ze lezen niet. En te klein, daarbij, te kort van.... van.... Er loopen hier bijna geen slanke jongens, geen rijzige mannen. Ge zoudt zeggen, dat men velen een decimeter uit de beenen heeft gezaagd! Ha ha ha! Jasper fronste het voorhoofd, ademde ruchtig door den neus. — Worden ze bij u misschien verkocht tegen drie ellen voor een frank? onweerde hij. De toestanden werden spannend, want Carolientje was eigenlijk ook maar een kleintje. — Dat zeg ik nu niet, neen, ziet ge? bij lange niet. Ik stel maar vast. Ten andere, meisjes mógen klein zijn, als ze maar minzaam en aardig zijn. Maar indien ik een meisje was, ziet ge, ik zou althans geen vrijer begeeren, die zijn volle maat niet heeft. — Is dat op mij gesticheld? krijschte de klerk en hij werd zoo rood als vuur. Dan moet gij 't maar zeggen, hoor. — Halt, Jasper! blies Carolientje. Ge moogt den 53 jongen heer niet tegenspreken! Ik wil het niet hebben! Jasper draaide op zijn hielen, wierp nog een scheeven blik op den gelen indringer en greep naar de deurklink. — Quel est eet original? vroeg het fatterig kereltje, terwijl het zijn druppeltjen uitdronk, om de kleine, ronde handputjes en den halfnaakten arm van de lieve meid nog eens — en heel op zijn gemak — te kunnen bekijken, terwijl zij het dunne glaasje opnieuw met de amberkleurige vloeistof vulde. Sedert dien dag was Carolientjen in den zevenden hemel. Nooit had zij de wereld zoo schoon gevonden. Nooit had zij geweten dat de spreeuwen op het kruis van den toren zoo aardig kouden kritskratsen in het morgenlicht en dat de witte wolkjes zulke wonderlijke vormen konden aannemen: witte rozenstruiken, processiebruidjes, engelengroepen. Zij wipte heen en weer door den winkel, bijna alsof zij door een springveer bewogen werd, zij sloeg de handjes kletsend in elkaar en beet somwijlen dwars door de dikke, rauwe schel van een verleidelijke appelsien. Den Zondag kleedde zij zich nog fijner aan dan naar gewoonte en meer dan eens bemerkten de lieden, dat zij gedurende de hoogmis het koppeken diep over haar stoeltje neerboog, ja, het bijwijlen heelemaal verborg in haar schoon, Fransch gebedenboek. — Die moet het zijn! besliste het lieve kind, dat nu en dan prettige minnebrieven uit Leuven 54 ontving, ja zelfs op een keer een allerschoonsten gouden ring kreeg, gelijk de rijkste dames op het dorp er misschien geen bezaten en die de bagatel van 225 fr. gekost had. Terwijl zij haar boersche kalanten geriefde, keek zij halfvertrooid in het nette spiegeltje, dat op de hoogte van haar guitig feeënkopje tegen den muur hing, en zoodra zij het vieve, zoenzieke heertje zag verschijnen, werd zij zoo rood als een heidebloempje en begon op haar hieltjes te draaien gelijk een tol. Weldra trouwde zij met het kereltje, dat een verfwinkel in de oude kapelanij opende en met groote letters „Peintre en batiments" op den gevel zette. — Een, met wien ze nochtans niet veel vet zal hoeven te likken! werd er onder de lui geginnegapt. . — Wie weet? — Wat kunt ge met zoo'n kladpotter verdienen, niet waar? — Op het dorp, wilt ge zeggen? — Welja, wij wonen hier immers op het dorp. Ik wed, dat Jan Plessers, die te Luik in de koolmijnen werkt, 's Zaterdags met een mooier som thuis komt dan hij. — Hij kan misschien kalanten vinden in de kasteden. — Welja, er worden overal nieuwe villa's gezet, in de Kempen vooral. Mogelijk zullen, na enkele jaren, alle rijke Luikenaars een villa willen hebben in Genck. 55 — Waar ook kerken, scholen, fabrieken, modelhuizen voor de werklieden gebouwd zullen worden. Ze zijn er al mee bezig in Waterschei. Daar zal geld te verdienen zijn voor goede ambachtslieden; dat is zeker. — En de nonnen worden in Frankrijk allemaal uitgejaagd: gansche zwermen zullen op Limburg neerkomen, naar het schijnt. En die zullen kloosters bouwen, dat spreekt, hier in den omtrek zoo wel als elders. — Ik heb gehoord, dat ze al naar gronden in Helseghem gevraagd hebben. — En zouden ze voor dat werk het Petermanneken aanspreken, meent ge? - Het Petermanneken zal hen wel zelf aanspreken, daar kunnen ze op rekenen. — Mogelijk. Doch hoor eens hier. Mij dunkt, dat een witter in Helseghem beter aan den kost zou komen dan een „peintre en batiments." En ik doe nog al gaarne voorspellingen, dat weet ge. Welnu, nog drie jaar en het Petermanneken zal gelukkig zijn naar den witborstel te mogen grijpen; onthoud eens wat ik zeg. Dagelijks trok Jasper, sedert het tooneeltje bij den bakkerstoog, met den mooien kop naar den grond, door het dorp af, bijkans gelijk een rund of een ram, en meer dan eens werd hij rood van schaamte, als hij meende te bemerken, dat de gordijnen achter de ruiten bewogen. In den glimlach, dien de lippen der jongens en meisjes deed krullen, las hij de overweging: . 56 — Kijk, dat is er een, die het aan zijn hart laat komen! < Het manneken ving naar vliegen in het stationbureau, telde de popelstammen in het dal, besloot de barre heidesteppen eens in te dolen, — diep door, tot aan het kamp van Beverloo misschien, — en neurde een oud, eentonig treurliedje. Toch vond hij weer troost. — Ba! Ik zal misschien gelukkiger zijn in andere zaken, hoopte hij; in den grooten strijd voor Limburg, bij voorbeeld, die nadert. Stilaan begin ik te begrijpen wat Onze Lieve Heer van mij begeert. Een zending? Ja, daar lijkt het wel op. Maar een stille, nederige zending. Aan het hoofd van een machtige beweging staan ? Neen, dat kan niet. Geen geld, geen invloed, geen tijd. Maar de oogen openhouden, hulp verzinnen, meewerken met degenen die willen, het goede voorbeeld geven, gedachten zaaien, — daar mag mijn lieve geboortegouw wel op rekenen. En met de woorden: „Vlaamsche kapitalen,... vakonderwijs,... propaganda,... bibliotheek" op de lippen, ging Jasper dwalen in het groene Demerdal, totdat hij, op zekeren dag, nabij den roeden rand van de Kempen gekomen, met ontzetting bemerkte, dat reeds talrijke hooge schouwen den reinen, Limburgschen hemel hun vetten, zwarten rook in het aangezicht spuwden. Een bleekgroene sprinkhaan beende hem voorbij, de dichte struiken in, onder de voeten uit, zuidwaarts weg, alsof ook-hij bevreesd was voor het 57 mierelend en mokerend geweld der nieuwe industrie, die den grond begon te doorschokken. — Niet bang zijn, kerel! humde hij den vluchteling na. Ik waak! En hij poogde het lachende beeld van de grillige bakkersdochter te vergeten, te vergeten voor de lieve Limburgsche Asschepoester, die, getooid met de rijke glinsterschatten, welke zij in den dorren bodem zou vinden, weldra zou pralen in het land, weldra zou gebieden als een statige, machtige koningin. Maar in den avond hoorde hij dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré weer zingen: — Tout 9a ne vaut pas 1'amour! III. Fietje Geurts was razend kwaad geworden, toen zij, — dat was nu al een tijdje geleden, *» drie Zondagen achtereen te vergeefs achter de kleine, watergroene ruiten van Den Hazendans had gestaan, — elk venster telde er zestien, — om naar den kleinen Jasper uit te kijken. —*- Hij moet het maar weten! siste zij, terwijl zij den haverblonden kop uitdagend achterover wierp. Daar zijn er immers nog andere! En haar vriendinnen troostten: — Een jongen verliezen, kind, dat is nog minder dan niets. Dat heeft geen grooter beteekenis dan het breken van een ruit in een venster. Zoodra de nukkige meid vernam, dat Jasper bij den bakker de bel van de deur afliep, sprak zij beslist: — Goed. Van heden af aan staat mijn hart open voor anderen. Het is te huur gelijk een huis. Wie er eerst in is, mag er in blijven. Daar. Degene, die een eerste poging deed, om er in te geraken, was de nette, rustminnende Willem Snellings van Hagenbroeck, die, een maand te voren, uit Gent was teruggekeerd, waar hij drie jaar als lancier den koning had gediend. 59 Hij had andere beenen onder het lijf dan Jasper, was een hoogopgeschoten, sterkgeknookte jongen, met een steenrood aangezicht, breede schouders en een gerstblonden ragebol. Hij deed een beetje in den fruithandel, — voor heel kleine sommekens, — bestelde scheikundige meststoffen en stond in Helseghem en ommedorpen bekend voor een fermen ruiter, die de schoonste prijzen in de carrousels weghaalde. — Fietje heeft niets verloren! loeg en prees de kleine, verneukelde Lens met zijn morilachtig aangezicht, een goede, sukkelachtige grijsaard, bij wien het sedert lang verweesde deerntje inwoonde. — Nn, zij is' het waard! bofte hij. Ja, haar gewicht in goud is Fietje waard! Vlijtig als een konijntje, eerlijk als een engel uit den hemel en daarbij, altijd, altijd tevreden! Waar vindt gij dat nog op den dag van vandaag? Anderen oordeelden: — Die Willem is wat weinig van zeggen. Bijna een droogbout. — Ba! Zijn vaaier heeft nog al wat in de melk te brokken, hoor, — al zal hij hem niet te veel meegeven om te begiunen, en al is hij nog te jong om er zoo maar spoedig van onder te trekken. Alle jaren koopt hij grond. Een echte grondwolf, dat weet ge wel. — Als Fietje den jongen maar niet neemt om zich wijs te maken, dat ze Jasper vergeten heeft! Zij doet zoo vreemd, zij is zoo luidruchtig, mij dunkt, en dat, dat staat mij maar half aan. 60 Luidruchtig was zij inderdaad en alle Zondagen ging zij met den jongen erop uit, nu eens naar een straatkermis, dan eens naar een bedevaart, soms naar een gaaischieting of een hanevechterij. In stede van te gaan muizen in de donkergrauwe herberghoeken, bleven zij onder de oogen van de lui zitten; zij lieten zich plagen door Jan en alleman en als zij door het korenveld moesten trekken, stak Fietje hem graag een dikke kol of een tros blauwe bloemsterren in het knoopsgat. Kwam zij de kerk binnengezwaaid, dan dreigde zij de menschen omver te loopen. Waar zij de koeien hoedde, viel zij aan Jt zingen, dat het door de Demerbeemden schalde. Vroeger liet zij de oude meid eiken Donderdag naar de markt te Tongeren gaan; voortaan haakte zij zelf den platten korf aan den arm en als zij dan, in de mooie voormiddaguren, vergezeld door een troppeltje andere vlugge meisjes van het dorp, de meeste met de lange binders van de mutsen op den rug, over den breeden, lommerigen steenweg afgetrippeld kwam, had zij bijna evenveel praats als al de andere bijeen. Zelden kreeg zij den hoogsten prijs voor de boter, maar daar scheen zij zich niet veel om te bekommeren. — Die kwidam! kraste zij bits. Wat meent hij wel? Ik ben zeker niet goed genoeg voor hem?... Bijna alsof zij wou zeggen: — Ik weet nochtans wel, dat ik niet van de leelijkste ben! 61 Hoe meer kwaad zij over Jasper hoorde zeggen, hoe liever zij het had. Zij rekte de baan zoo ver zij maar kon, zij maakte allerlei omwegen, om haar vriendinnen naar de uitkanten te kunnen vergezellen, zoodat het beeklokje van twaalf uren dikwijls al gekleppeld had, eer zij de logge kerk voorbijschreed. — Als hij drie pinten oud drinkt, is hij zat! riep de eene. — Het moet zelfs geen oud zijn! verzekerde een andere. — Als een meisje hem een beetje plaagt, kicherde een derde, wordt hij zoo ongemakkelijk, dat het water hem uit de oogen spat. — Zaterdag laatst, hernam de eerste, was ik bezig met boekweitkoeken te bakken, toen hij ten onzent binnenkwam, en gaarne zou ik er hem één gegeven hebben, maar de bangerik heeft den moed niet gehad hem mij te vragen. — Maar zeg eens, Fietje, hoe heeft hij u dan eigenlijk over liefde durven spreken? Of hebt gij het zelf moeten doen? — O, zie, ik zal u zeggen: wij hebben als kinderen samen op straat geloopen. Gij weet wel, dat mijn ouders vroeger niet in den Hazendans, maar dicht bij boerken Swinnen woonden, ginder, boven op den berg. Nu en dan praamde zij: — Toe, neem nog een karamel. Lees eens wat er op het briefje staat. En al het mooie gerijmel, dat er vóór den dag 62 kwam, werd toepasselijk gemaakt op baar en baar verloren lief. Scbaarsch waren de zinspelingen, die haar nieuwen kar es sant golden, hetgeen eenige meisjes voor een bewijs namen, dat hij nog niet boomhoog, nog niet rotsvast in haar wankelwillige gedachten stond. Eens verloor zij een tamelijk duren kam, dien zij van den ouden Lens op haar verjaardag ontvangen had, en zij meende nagenoeg te weten waar hij ergens moest gevallen zijn, — zij had een licht gekletter op de steenen gehoord, — doch zij wilde zich niet eens de moeite getroosten een kwartiertje of wat op haar stappen terug te keeren. — Daar is niets meer op de wereld, dat haar nog raakt! loegen de enkele vriendinnen, die wat verder moesten gaan dan haar huis. Voorzeker had het hupsche kind vroeger meer dan eens aan de mogelijkheid gedacht, dat zij niet met een loggen boerenjongen zou moeten trouwen en eenmaal naar het nette station zou mogen verhuizen. Die bespiegelingen konden haar toen uren lang wakker houden in bed, ja, ook weieens een traantje van overheerlijk geluk op haar kussen doen spritsen. Een groven boer voor echtgenoot nemen, foei! Die loopt daar den heelen dag slecht gekleed op 't hof, die heeft geen tijd om zich te wasschen of zich te scheren, die komt 's avonds doodvermoeid thuis en zit daar sprakeloos achter den haard een zwart, stinkend pijpken te rooken, — in stee van wat met het jonge vrouwken te jokken, een poosje met haar te 63 kaarten, wat met haar te praten over het nieuws van den dag. Met een heer of een halven heer te mogen leven, wat een verschil moest dat niet zijn! Hem altijd netgekleed door het huis te zien loopen, hem somwijlen gansche dagen vrij weten en, als de maand om is, het mooie geld op de tafel zien flikkeren! Zoo een plaats van 't gouvernement, met een vaste wedde, dat was bijna gelijk een levende fontein, die nooit of nooit verdort, die altijd maar stoot, die altijd nieuwe en altijd rijker golven van rinkelend zilver vóór uw voeten gooit! En dat leventje hadde ze kunnen leiden met het lieve klerkje, ware er geen haar in de boter gekomen, terwijl dat nu met den loggen jongen van boer Snellings, al hield die zich voor een paar maanden in 't jaar met den handel bezig, niet tot de mogelijkheden in een nabije toekomst behooren kon. — Het verloren paradijs! hadde zij nu en dan wel willen weenen. Voorzeker had Fietje wel dikwijls hooren gichelen met de kleine, ietwat koddig-kleine gestalte van den klerk, doch dat had zij zich weinig aangetrokken. Zij vond, dat hij er uitzag gelijk de meeste jongens van het dorp en zij dacht dat zij, van haren kant, zelf geen al te hooge eischen nopens dat puntje stellen mocht. Zij had wel een aardig snoetje, ja, doch zij nam aan, dat zij maar moeilijk voor een Lieve Vrouw in de meiprocessie kon dienen. Daar zq al zes en twintig jaar ging worden, 64 hadde zij wel bijwijlen van schaamte en ongeduld in den grond willen kruipen. — Zes en twintig jaar!... Dat, neen, dat kan niet waar zijn! Van mijn leven niet! grolde zij bemoedigend in haar eigen. De oude secretaris, die altijd zat is, zal 't jaar van mijn geboorte verkeerd in het trouwboekje van mijn ouders opgeteekend hebben! Drie-, vier en twintig misschien, meer niet. — Meer wèl! loeg de meid, die bot af kon zijn. Alle vier en twintig uren zijt ge een dag ouder geworden, als 't u belieft, krek gelijk ik. Als zij aan de meisjes van den bakker dacht, — de drie geitjes noemde zij ze altijd, — dan voelde zij iets gelijk een zware wurgpeer verkruipen in haar nauwe keel. Maar moeilijk kon zij het klein geknabbeld krijgen, wat Trombone op een zekeren keer over hen gezeid had: dat Jasper denkelijk naar een vrouw zocht, die wat geleerdheid bezat, met wie hij af en toe zou kunnen praten over hetgeen er in de gazet stond, iemand die een poging zou doen om hem en zijn droomen te raden, te begrijpen.... en zoo honderd vijf en drij. — God in den hemel! Zoo de arme duts nu meent, dat die modepoppen beter geleerd zijn dan ik, dan beklaag ik hem! Vroeger had Fietje met de oudste van de drie de maseurenschool bezocht en altijd had zij een paar banken dichter bij het bord mogen zitten dan Octavie. — Die van "Winters zijn nooit sterk in 't leeren geweest! a m 65 Deze meening was algemeen op het dorp verspreid en daardoor bedoelden de lieden niet alleen de bakkerskinderen maar de heele familie "Winters. Zelden of nooit had Octavie, bij de bezoeken van den dorpspastoor in de school, een sanctje tot belooning ontvangen: Fietjes gebedenboek stak nog vol van die lieve herinneringen uit de kinderjaren. Toen zij hun Paschen gehonden hadden, was Fietje onder de eerste drie geplaatst geworden; Octavie de twee en twintigste. Op de prijsuitdeelingen had Fietje meer dan ééns een versje mogen voordragen, haar vijandin nooit. Het is waar, dat deze in den drukbezochten winkel van haar vader meer hoorde en zag dan Fietje op het klaverveld, en dat zij beter haar woord kon doen, waar er gepraat werd over taarten en diners, over modeartikelen en grootsche manieren, over uitstapjes en plezierpartijtjes, over hetgeen er gebeurde in Tongeren en Hasselt en Luik. Maar het was jandorie niet, omdat zij netter kleeren droeg dan Fietje, dat zij slimmer was dan zij en dat zij beter met cijfers en geschrift over de baan kon dan zij; verre van daar! — Ofwel.... ik zou mij erg moeten vergissen! vergoelijkte het eerlijk-vrankzinnige meisje. Misschien .... misschien heeft ze bijgeleerd mettertijd .... Wie weet ? ... Dat was geen onmogelijkheid. Daar kwamen rijke dames in den winkel van den bakker, handels- 66 reizigers, oude meiden van geestelijken en kasteelheeren. En weldra begon een zonderlinge lust in het hart van het mooie boerenkind te kiemen. Al ^begreep zij, dat zij haar tanden niet meer hoefde te wetten voor den vriendelijken klerk, al had zij in volle oprechtheid een kruis over hem gemaakt, zij wilde zich zelf en heel het dorp een bewijs geven, dat zij, voor hetgeen verstandelijke ontwikkeling betreft, zoo hoog stond als de beste van het dorp. — "Willen is kunnen! loeg zij. Manmoedig haalde zij haar oude schoolboeken vóór den dag, om haar lessen over de gewijde geschiedenis en de aardrijkskunde te herzien, haar huiselijke en vaderlandsche gedichten weer van buiten te leeren en nu en dan een Fransch werkwoord te vervoegen. Op de markt te Tongeren vroeg zij dikwijls aan de boeren van haar streek: —Zeg eens, moet ik niets helpen uitrekenen voor u ? En op een ommezien was zij met de moeilijkste bewerkingen klaar. — Die Fie heeft toch een kop, he! klonk het dan. Met haar vriendinnen ging zij vóór den rolle- zanger staan en na een biljet met den tekst gekocht te hebben, dat zij in vier vouwde en voorzichtig wegborg, trok zij opgeruimd met hen de poorten uit, om het nieuwe lied in het vrije veld van buiten te herhalen — van het eerste tot het laatste vers. Slechts nu en dan moest zij eens 67 naar het papier in haar boterkorf zoeken, om er een vlnchtigen blik op te werpen. Eer zij Helseghem bereikte, riep zij gewoonlijk: — Ik ken het. Het zit er in. Ten harent schreef zij het uit in een lijvig cahier, dat de volgende vermelding op de eerste bladzij vertoonde: Dit boek is door Sophie Geurts geschreven, Maar het beste is in de pen gebleven. Op een Klein-Kermisdag te Tongeren stond een donker-geknevelde Waal met een harmonium op een stadsplein, dien zij de gevoelige romance, Soos la Lune, op een wip afleerde. Op de Groote Kermis in de zwarte Jeckerstad trof zij dien zelfden Waal daar nogmaals aan, doch vergezeld van een klaargevooisden Vlaming en beiden zongen beurt om beurt, nu eens een Vlaamsch dan weer een Fransch liedje. Toen zij dien avond thuis kwam, vergastte zij de kalanten van Den Hazendans op het prettige minneliedje, dat volgt. ALS EEN MEISJE. Als een meisje 's Maandags preutelt, Grolt op dit en smijt naar dat, Als ze bijt op hare lippen, O, dat weet ik, weet ik wat. Ei, dan is de jongen van haar droomen 's Zondags niet gekomen. 68 Als een meisje 's Maandags blij is, Lacht en zingt en 't kopje draait, Spreken zou met stomme stoelen, Dansen dat het roksken zwaait; Ei, dan is de jongen van haar droomen 's Zondags vast gekomen. Wilt ge een meisjes hartje winnen, Haar besparen leed en last, Let dan op uw zoete plichten; Eer uw liefken, blijde gast. Ei, zoo doe den jongen van haar droomen 's Zondags altijd komen. (C. STAS.) Om voorop te kunnen bidden in de processie, die maandelijks rond de kerk ging in den zomertijd, leerde zij de drie mysteries van den rozenkrans van buiten, — hetgeen haar een tiental dagen werk kostte, — en met een schoon, helder, vast geluid hoorde men haar spreken van Maria, die haar nicht Elisabeth ging bezoeken, van de beulen die Jezus in 't aangezicht spnwden, van den Heiligen Geest, die over de Apostelen nederdaalde. — Wat een geheugen! prezen de manslui. — En ge voelt, dat zij het verstaat, he! Ze zegt het met heel haar ziel! — Kijk toch eens, hoe plechtstatig zij daar gaat: de kin in de hoogte! Ter gelegenheid van de Sint-Servatiusfeesten in Maastricht, ging zij met haar vrijer naar de 69 aloude stad van de kabuishoofden, waar de lui zoon schoon Hollandsen praatten, hetgeen zij hun onverlegen poogde na te klappen. Wat haar aldaar het meest in de heerlijk-bonte processie trof, waarin God weet hoeveel eerbiedwaardige kostbaarheden uit den ouden tijd rondgedragen werden, dat was een koor van tien- a vijftienjarige meisjes, die sierlijk met zware, gladgroene palmen wuifden, terwijl zij een plechtig Alleluia zongen. 's Anderdaags getuigde zij in de buurt van Den Hazendans: — Schoon, ongenadig schoon! Zie, voor die juffrouwen en dien zang zou ik de reis nog wel een tweeden keer willen ondernemen. — Te voet heen en weer? — Ja, voor die wonder- wonderschoone muziek van die juffrouwen alleen! — En niet om met Willem door de donkere dorpen terug te mogen keeren? Pas maar op, kind; moest hij het hooren, hij zou een lip kunnen maken! Fietje stelde al meer en meer belang in de liederen van de congregatie, die door de maseuren voorgezongen en door den koster begeleid werden. — Als Fietje niet in de kerk is, dan gaat het niet! vezelden de vrome lui. — Een stem zoo klaar als fonteinwater, niet waar? — Goud en zilver, zoudt ge zeggen. — Kom, een echte nachtegaal! — Moest ze in de stad wonen, zeker zou ze fortuin maken. 70 — Of een rijken kerel opdoen althans. Meermalen kwamen de jonge meisjes van het dorp, die hun lief naar het leger hadden zien trekken, haar hulp inroepen, om een langen brief geschreven te krijgen, en dan vond zij dikwijls aandoenlijk-schoone woorden, om gevoelens van reine liefde en onvergankelijke trouw uit te drukken. Zij werd de levende secretaresse van de minzieke meisjes uit het Demerdal. In de wintermaanden werden er altijd moeilijke raadsels in Het algemeen Belang van Tongeren opgegeven en geregeld stond haar naam te lezen onder de gelukkige vinders: — Sophia, Rozalia Geurts. Een enkele maal kon zij er ook den naam vermeld vinden van Octavie "Winters of, anders gezegd, van Madame Daenen- Winters, Op een zekeren dag had zij daar zelfs een paar schoone vazen mee gewonnen. — Die kunnen goed te pas komen, kind, prezen de kalanten. — Eér dan gij het vermoedt, voorspelde de oude Lens, pitsoogend. Daar werd ook wel gefluisterd: — 't Is misschien de soldaat, die de oplossingen vindt. — Dat moet ge niet gelooven: daar heeft hij geen soep genoeg voor gegeten. Fietje meende zelfs heel wat anders dan fijnen raadlust bij haar loggen minnaar ontdekt te hebben en dat neep haar eenigszins bij de keel: haar 71 ongewone geleerdheid scheen hem machtiger aan te lokken dan haar jeugdig persoontje! Geleerdheid had hij immers alle dagen noodig in zijn f ruithandeltje en zij vernam, dat hij, als knaap, niet lang naar school had mogen gaan, omdat hij zijn ouwe, die te gierig was om een paardenknecht te huren, vroegtijdig op den akker had moeten helpen. Het eenige, dat hij kende, had hij van den troep meegebracht, maar dat was niet veel meer dan de tafel der vermenigvuldiging en een honderdtal Fransche woorden, nauwelijks genoeg om de aankondigingen in de gazet te lezen. - Zoo zoo? mijmerde Fietje. Is het daar, dat de hond gebonden ligt? En zij lette wat strenger op zijn woorden en zijn daden. — Jammer dat gij geen Engelsen kent! had hij al een keer of twee gezeid. — Waarom? — De Engelsche handelaars koopen het fruit in l België overal op, om er gelei van te maken, dié zij dan op hun beurt weer bij ons komen verkoopen. Mijn oom van Tongeren beweert: „Hadde ik Engelsch gekend in mijn tijd, sedert lang reed ik met een automobiel door 't land!" Om Engelsch te leeren gevoelde Fietje geen den minsten lust, maar de onmisbare Fransche taal wilde zij kost wat kost machtig worden; en meer dan ééne gelegenheid bood zich aan, om er zich in te oefenen. Toen de breede dorpsbaan van Helseghem op- 72 nieuw moest geplaveid worden, hetgeen door een "Waalsch ondernemer met Waalsche werklieden gedaan werd, knap, deftig volk, stond zij dikwijls een poosje met den een of den ander te praten. — Vous savez pas flamand, vous? — Non, ma fille. — Pourquoi n'apprenez pas? — Je suis devenu trop vieux, voyez-vous? — Avez aussi des enfants? — Ah oui, 5a. — Combien? — Une demi-douzaine de trop! — Tont des filles? — Quatre. Mais pas une seule aussi belle que toi! Ook met foorkramers en veekooplieden vond zij gelegenheid, om haar Fransch vóór den dag te halen, en bij de Fransche nonnekens, die een weeshuis op het dorp gesticht hadden, ging zij zich nu en dan onderhouden met de oude kokes, om den vaderons en den weesgegroet in de taal van onze Zuiderburen te leeren bidden. — En om Fransche saus te leeren maken! loeg het oude, listige Lenske. — Zwijg toch stil van die Fransche keuken! spotten anderen. Die beteekent nog minder dan niks! Hadde Lensken het geweten, hij hadde er nog kunnen aan toevoegen: — En om haar biecht te leeren spreken in 't Fransch! Gewoonlijk nam pastoor Eventjes de biecht van 73 de vreemde, kleine, witgetande nonnekens af, doch nn en dan kwam er ook een biechtvader uit het Walenland af— en dan wipte Fietje hem onverlegen na, onder de donkergroene gordijntjes van den biechtstoel in. — Bonjour, mon père, begon ze dan onverlegen. Ma dernière confession s'a passée... il y a... il y a ... quatre semaines. — Pas possible! Pour sur vrai. Je suis un pen paresseuse, est-ce pas? — On le dirait. — Et désobéissante aussi, v'la! — Désobéissante, ma sceur ? — Je suis pas une ma sceur. — Ha! — J'oublie souvent de prier mes priéres, a savoir le matin et le soir. Et je suis pas toujours facile, savez. Quand ce que la servante commande, je dis: „Fais-le toi-même!" et quand ce que mon oncle gronde, je crie: „Tais-toi, vieux bougre!" Et ca je peux pas, est-ce pas? En zoo weerde de snugger-practische meid zich dapper door haar vrome taaloefening heen. —-Alweer wat geleerd! dacht zij dan 's avonds in haar eigen. Niet enkel naar de Vlaamsche comedie ging zij in Tongeren, waar zij Van Cauwenberghe in zijn Gebroeders De Graeve en Van Rijn in zijn koddig repertorium mocht toejuichen, maar als er in de Concordia van de aloude Jeckerstad een Fransch 74 tooneelstuk opgevoerd werd, — Le Bossu, La Souris, Les deux Orphélines, Les trois Moasquetaires, — dan moest haar vrijer telkenmale ja knikken op haar onverbiddelijk zoete vraag: — Zoo wij daar eens gingen naar kijken, jongen ? En door hoofdknikken en handgeklap en bis- geroep toonde de mooie meid, dat zij het verloop van de handeling even makkelijk volgen kon als de gepommadeerde heerkens en de bepoederde dames aan haar zijde. Deze loegen bijwijlen: — Maar kijk toch eens naar dat nette boerinnetje: het zit daar te weenen, gedurende de vertooning, en te vrijen dat het stuift, gedurende de tusschenpoozen! — Het ziet er een verstandig koppeken uit. Kwam de schoolmeester in Den Hazendans, dan wilde zij allerlei nieuws weten over de onlangs ingerichte avondschool, over hetgeen daar zooal onderwezen werd, over de groote jongens, die de snelste vorderingen deden, en als hij vertrok, moest hij Le Soir altijd op tafel laten liggen, hetgeen de Magere zelden weigerde te doen, omdat zij hem het papier af en toe betaalde met een supplementaire pint of een geurig-rooien druppel bessennat. Gij zult nog een geleerd meisken worden! prees hij dan, terwijl hij haar op den haverblonden haarbos klopte. — Des te beter, drong Lensken pieperig aan. Dan kan zij haar man later ook helpen in den fruithandel. 75 — Van eigen, knikte zij. Daarom is het, dat ik het doe. Maar innerlijk vroeg zij met een zekere fierheid: - "Wie zou er nu eigenlijk de geleerdste zijn: Fietje uit Den Hazendans of de dochters van den bakker? Mogelijk voegde zij er nog aan toe: — "Wat was ik vroeger toch een dom stuk! Hadde ik de helft van mijn huidige kunstjes gekend, wellicht hadde ik nooit moeten jammeren: „Mijn vogel is gaan vliegen!" Nu zal ik mij op mijn trouwdag misschien nog met het Fransche spreekwoord moeten troosten: „A défaut de grives, on mange des merles!" IV. Gaspard Swinnen gooide zich niet wanhopig vóór den trein, toen het huwelijk tusschen Carolientje en het Leuvenaartje officieel werd, maar op den dag van hun huwelijk kwam het wreedakelig kanongebulder den inhoud van zijn schedelpan niettemin geweldig dooreenschudden. Nu en dan wandelde hij eens, met dik uitpuilende oogen en diep neerhangende onderlip, naar een eenzaam hoekje van de wijde, witpoeierige heidestep, waar hij de gladde torenspitsen kon tellen, die boven de in zachtblauwe nevels wegdoezelende dennebosschen blij-guitig in de hoogte joepten, of waar hij allerlei vreemde teekeningen met zijn glimmend rietstokje in den rossen, korreligen zavel trok. Hier en daar keek hij, op een groenfluweelen eikenwortel gezeten, naar de dunne, zwarte pijlerbeeldjes, die onder het houten brugje van een vlugge beek als ontelbare krinkelende palingen in het robbelende water grillig dooreenbewogen. Somwijlen bleef hij in den zijpzappenden regen staan, vlak vóór een haastige sloot, om naar de lieve, wit-ronde blaasjes te 77 kijken, die op het vuile water verschenen, pleizierig voortreden, dralend bleven staan en dan weer openspatten. In dergelijke bezigheidjes vond hij een roerend genoegen. De heide had hij altijd onnitsprekelqk lief gehad en hij hoefde eigenlijk maar een paar sprongen te doen, om van uit het station haar donzig bed te bereiken: zij raakte met haar rozige bloemensprei aan het zatgroene Demerdorp, dat hij bewoonde. Hoe doffer en grauwer en melaatscher zij werd, hoe liever hij ze bezocht, vooral op dagen van een wreedweemoedige stemming. Nu maakte hij daar allerlei wijsgeerige overwegingen over het vrouwenkarakter, over zijn nieuwe mogelijke verhoogingen, over de rol van de vulgarisateurs in Vlaanderen, over het bestaan of het niet-bestaan van een almachtigen God, schepper van hemel en aarde, looner van het goed en straffer van het kwaad, over de toekomst van Limburg vooral, zijn klein, lief, akelig bedreigd Limburg, — en Jasper gevoelde weer nieuwen moed ontwaken in zijn jonge borst. Hij liep geen jonge boompjes meer omver, bij ging thuis weer voor den spiegel staan, om naar zijn schoone, witte tanden te kijken, en in het station huppelde hij weer vroolijk af en aan door zijn betralied en rijkbevensterd bureau, fluitend gelijk een merel in zijn kooi. — Wij zullen de wereld maar nemen gelijk zij is, en de menschen ook, wijsgeerde hij. Hij begon de koele gerstkapellekens weer te 78 bezoeken, ging weer op den dril met Jan Trombone, — die hem naar Fietje poogde terng te praten, — en hij sermoende weer dapper door over Stqn Streuvels en Fons Sevens, over Max Rooses en Hector Plancqnart, die door een romanschrijver de Leeuw van Vlaanderen genoemd was geworden, meest van al nog over de vak- en ambachtschool, die te Hasselt door de initiatief van eenige flinke geestelijken gesticht was geworden en waarvoor hij de ijverigste propaganda in Helseghem en omstreken begon te maken. — Jammer dat zij niet sedert twintig jaren aan hei werk is! jammerde en jubelde zijn durf zieke vriend Trombone te gelijk, dien hij al dadelijk een reisabonnement moest verschaffen, om hem de lessen in de publieke smederij te laten volgen. Als de ondeugende koppen van eenige uilenspiegels tusschen de cijfers van zijn boeken begonnen te lachen en te spotten, troostte hij zich met de woorden: — Ba! Ik zal er geen bult van krijgen! Hij kleedde zich netter dan naar gewoonte, kocht zich een duren panama, — de meeste heeren en halve heeren van het dorp droegen er eenen, — bracht eens een fijne krawatspeld van Antwerpen mee, met een gouden leeuwken op, stak een lavendelbloem of een roode anjelier in zijn knoopsgat — en poogde het hart te winnnen van den bakker zijn nichtje, de bleekblonde Alice, die een paar jaren in 't pensionaat was geweest, — in een Fransch pensionaat te Luik was geweest, als 't 79 n belieft, — en er een rechte, rilde leest, evenals een nonachtig, maar niet onaardig gezichtje uit meegebracht had. Zij was rijziger dan de andere twee, een beetje bleeker, stil-deftig, vroom, ging met trage passen en sprak met gemeten reeksen van woorden. In Luik had zij wat klavier leeren spelen en haar vader, die toen nog leefde en in den gisthandel deed, had haar beloofd, dat hij haar een piano zon koopen, indien de zaken niet te veel van de onlangs opgekomen concurrentie te lijden hadden. — Ze kent heur Fransch krek zoo goed als heur Vlaamsch! wisten de lui. — Ze kan de brabanconne in 't Fransch zingen! — Als zij een kruis maakt in de kerk, drukt zij altijd een kus op het crucifix van haar paternoster. — Ook in 't Fransch zeker? Die kloosterachtige trek verdween niet, ofschoon zij, aan den toog van haar oom, zonder geweldig te blozen, over Sint Arjaan hoorde spreken — en hoorde zingen? Neen, dat niet: nooit hadde Jasper, die nochtans een kloeke stem had en zijn vrienden op het orgelkoor somwijlen dapper ondersteunde, het guitig-losse lied van Frans De Cort in de tegenwoordigheid van een meisje willen zingen of durven zingen: daartoe was hij te braaf! — Och! Och! Hij wordt zoo oud! sleepte het preutsche ding. Kijk eens naar zijn slapen: daar lijken zijn haren al grijs! — Dat is 't minste, vergoelijkten haar vriendinnen. 80 — Jef Noben was peper en zout vóór zijn vijf en twintig jaar. — Een kleine familiekwaal, kind. Als de haren kortgeknipt zijn, zult ge dat niet ééns zien. — Ei, hij riekt naar teer en pitch-pine, zoudt ge zeggen. — Dat is gezond, lieverd. — Ik heb dien van Moens en dien van Borremans geweigerd, dat weet gij wel; en die waren veel beter dan hij. — Dat meent ge niet, nietwaar? — En overigens, overigens, hij is te klein. Daar, weet ge 't nu? — Ta ta ta! Dan moet gij ook niet op de teen en staan, om hem een kus te geven. Veertien dagen of drie weken later meende Jasper, dat het goed zou gaan, en hij had met de netgekapte juffer mogen rondwandelen in de straten van Luik, waar hij een neef en zij een moei wonen hadden. Hij had haar zelfs een plaats in den schouwburg mogen betalen, waar een onbarmhartig schoon stukje werd gespeeld, — Carmen heette het, — en toen zij in den lauwen avond terug naar Helseghem reden, waagde hij het, met haar fluweelzoete hand in de zijne, haar zachtjes in het oor te fluisteren, heel zachtjes, weeldedronken, knieknikkend : — Alice, je t'aime! Zij zaten in een wagen van tweede klas, heel alleen, op dikke, roode kussens, en terwijl hij aan het mooie meisje vasthing gelijk een bie 81 aan een jonge bloem, stotterde en herhaalde hij: — Alice, oh mon Alice, ma chère Alice, si tn savais comme je t'aime! Dien nacht had hij heerlijke droomen. Hij zag haar te Luik over de Maasbrug stappen, voorzien van een kolroode zonneparaplu, want het was op een heeten zomerdag. Met bonzend hart volgde hij haar, terwijl zij de groene heuvels van het Walenland beklom en naar de Noorderkimmen zweefde, nevelig-dun, onstof f elijk-schoon, een dwaallichtje uit het diepe Demerdal gelijk. Zij schoof hun grazig dorp voorbij, het lachend schoone Helseghem, recht de bloeiende heidevelden in, — hij, haar zachtjes achterna. Zij toog van het eene groene eilandje naar het andere, van den eenen goudblonden zandheuvel een anderen gemoet. Zij trippelde over de lieve, smalle wegelingen, die, bruin en glimmend als potsuiker, guitig wirwarden door het geurige Kempenparadijs, en mijmerde op de rietige randen van de breede, ronde vijverpiassen, welke aldaar als beelden van onbesmette weelde vóór haar kleine voeten openblauwden. Zij verdween achter de roode dennenstammen, achter de wuivende bremmenstruiken, in de magere, rilde rogge; zij riep met haar kristalhelder stemgeluid: „Koekoek! Koekoek!" en speelde verstopperde met hem, want sedert lang had zij hem bemerkt en herkend. Zij raapte witgeregende keitjes en paarlemoeren schelpen op in het zand en borg ze in een klein, roodfluweelen reticule. En eindelijk, daar- vlijde zij zich neer op een 6 82 mooi, bloemig plekjes in de zon, een sjaal van levend purper gelijk. Het lag in de nabijheid van een hellend weideken, dat o zoo vriendelijk keek met den bleeken glimlach van zijn jonge, schuchtergroene zode. Guitig wenkte zij hem nader en haastig kroop hij in onder haar mooien parasol. Zij praatten en proestten, zij vezelden en neurden, zij spotten met de domme boeren en boerinnen van Helseghem, zij bouwden luchtkasteelen voor de toekomst en lagen er te luieren en te plaaieren gelijk twee verliefde patrijzen in het warme zand. — Gij zijt de mijne, nietwaar, meliefken? — Voor eeuwig en altijd, mon Gaspard! En ge zult mij nooit of nimmer verlaten, nietwaar? — Foei! Ik heb het hart van mijn nichten niet! En zult gij later mijn idealen ook deelen? — Alle, tot het laatste toe. Daar, die zwarte schoorsteenen, kijk, ik blaas ze omver! Jasper slaakte een pretgrilletje, omdat hij de hooge schouwen, die hen van achter de kim schenen te beloeren, plotselings gelijk een kaartenhuisje dooreen zag vallen. Toch kwam weer een donkere wolk over zijn aangezicht geschoven. — Dat lied... ?! — Wat hoort gij ? — Het is ... welja.. • het is ... la Marseillaise! — Neen, dat is de Marseillaise niet. Ik heb hun heel wat anders geleerd, ik. 83 — 't Is waar... Bt ben mis ... Ik hoor — wat? — Den Vlaamschen Leeuw! Ja, den Vlaamschen Leeuw! Door een naburige straat kwam een groep blanw-gebroekte werklieden getrokken, die het schoone strijdlied van Karei Miry met krachtigen gorgel en molenwiekend armgezwaai door de rosen witgeheuvelde vlakte deden schallen. — A la bonne henre! hijgde jasper. Wat een geluk! Wat een zegepraal! Hij wipte recht, stak haar een knikkend heidebloempjen op het hart en ving een dikken hommel, waarvan hij haar het volle, goudklare honigblaasjê gretig liet uitzingen. — Hoe zoet, nietwaar? — Hemelsche kost! - Zoo zoet zal heel het leventje zijn, dat ik u bied. — Gaspard! Mon Gaspard! Mon bien-aimé! Mon beau prince! Terwijl hij kussen drukte op heur haren, op heur schouder, op haar kin, op haar zonnescherm, omjubelden hen de donkernaaldige bosschen met een machtig Alleluja, even vol en even plechtig, aliof reeds het heilig orgel op hun gezegenden bruiloftsdag werd gespeeld. Zij stond op uit haar rozige bloemalkove en wees met haar witgeschoeide hand naar een stompmassieven toren in de verte: Scherpenheuvel! Daar zouden zij hun huwelijksreis doen gelijk al 84 de jonge trouwers van Helseghem deden!... Vooruit! Zij zijn immers getrouwd, ja, ja, zij zijn versch getrouwd! "Waar en door wie, dat kwam er niet op aan Arm in arm, met een zalige duizeling in den kop, togen zij door de wierookzoete heidestep, een zwerm van tierelierende leeuweriken om de schouders. Toen zq aan het kamp van Beverloo kwamen, — waarom ook die omweg? — slaakte Alice plotseling een huivering-wekkend-schrillen gil, en verzwond in een dikke, grauwblauwe rookwolk. Hij liep heen en weer, hij tastte rond, riep haar met haar naam, hij huilde, gilde, tierde... Geen antwoord, geen ander antwoord dan het gebulder van honderd razend-wild losbrandende kanonschoten !... — Daar... Die akelig-roode vlek ... Die bloedplas ... Hemel, spaar!... Alice ... dood P !... dood ?!... Hulp!.. ■ Moord!... Brand!... Jaspertje schoot wakker. — 't Is, goddank, niet waar! zuchtte hij. Wat een mensch toch allemaal droomen kan! En hij veegde zich met het beddelaken een beek van zweet en tranen af. Hij wist, overigens, dat zijn candidatuur bij Alice warm aangeprezen werd door verscheidene buurvrouwen: familieleden, vriendinnen en vrienden, brave lieden, wier trouwe sympathie hij niet eens wilde en ook niet eens hoefde te betwijfelen. Zij jonden ze hem, inderdaad. 85 Kind, bij heeft mooi-donkere oogen, loofden zij luid; dat kan niemand loochenen. — En ik wed, dat hij een spaarpot maakt: zoo een schrijver hoeft ten zijnent niet alles af te geven; dat is klaar. - De chef zegt: „Hij is zoo goed als brood!" — Nog nooit heeft hij hem kwaad gezien. — Die moet het nochtans weten, nietwaar? Toch vond Alice hem nog altijd wat... wat... te klein. De secretaris der gemeente beweerde, dat hij een meter vijf en vijftig was, meer dan genoeg om soldaat te worden. Moeilijk konden dus de esthetische gevoelens van de lieve meid dooreen kwestie van ontoereikende lengtemaat gekrenkt worden, al beeldde zij het zich in en al blèef zij het zich hardnekkig inbeelden. In een langen brief, dien zij aan een goede vriendin uit Luxemburg schreef, onderlijnde zij de volgende uitdrukkingen: — Charmant garcon... A 1'air un peurigolo... Pas blagueur du tout... Est-ce bébête, n est-ce pas ? Om tot een klare oplossing te komen, bede*vaartte zij meer dan ééns naar het kapelleken van Sint Gerardns a Magella, in wiens machtige voorspraak zij een gansch bijzonder vertrouwen stelde. Ten andere, de lieden noemden haar nog altq"d de non, vooral omdat zij buitengewoon groote oogleden had, die zij op straat maar zelden in de hoogte durfde heffen. Slechts wanneer Jasper zijn langen, grauwen, 86 waterproeven mantel, die, versierd met de mooie koperknoopen, hem een respectabele lengte scheen te geven, aangetrokken had en wanneer hij dan fier, kaarsrecht, de kin geschoren, een sigaar in den mond, door het dorp afgewandeld kwam, ja, zie, dan scheen hij eenigszins de voorstelling te benaderen, die de poezele blondkop zich vormde van dengene, die haar leven lang aan haar zijde diende te wandelen. — Hoera! Ik geloof, dat ik den vogel onder mijn muts heb! meende Swinnen bijwijlen en dan lachte hij Helseghem en heel de wereld met zijn glanzend-mooie melkwitte tanden tegen. Geregeld bracht hij de helft van den dag aan de winkelbank van den bakker door, waar hij het lieve kind met zijn oogen stond te verslinden, waar hij zijn vingeren prettig deed kraken, plaaglustig met kleine broodkruimeltjes naar haar wierp, ja, zelfs onverlegen durfde verklaren, dat heur haarlokken de mooiwarme kleur van rijpe maïskorrels hadden; en, onder het slurpen aan de zoete borrels, vergat de goeie flamingant weieens, wat hij zoo dikwijls en zoo dapper in de herbergen had onderwezen. — In Vlaanderen Vlaamsch... en in Limburg ook! Maar het bezigen van de mooie taal onzer Zuiderburen deed zijn Aliceken genoegen, dat wist hij, dat had hij meer dan eens ondervonden, en daarom legde hij zijn liefde voor vader Willems' idealen voorloopig het zwijgen op. 87 — Voorloopig! herhaalde hij in zijn eigen. Alice meende: — Faire 1'amour en flamand, fi! Je trouverais 9a si commun! Hij las haar artikels voor uit Fransche bladen en bezorgde haar een paar boeiende romans van René Bazin: Donatienne, La Terre qai meurt. Zij kende dagen, waarop zij buitengewoon lekker gemutst was. Dan liet zij haar stemmetje schetteren gelijk een trompetje, zij wierp een broodkruimeltje terug, stak hem een greepje krenten in den zak en gaf hem vriendelijk de hand, als hij vertrok. Ook had zij niet nèen willen zeggen, toen hij haar gevraagd had, of zij hem niet voor een dubbelen frank bloemenzaad van Tongeren zou willen meebrengen, want hij droomde zich en haar — een heerlijk gemingelmangel van bonte bloemwolken rond het nienwe stationgebouw. Een gevolg gaf zij nochtans niet aan haar belofte, want zij herinnerde zich, dat hij hetzelfde gevraagd had aan haar oudste nicht en dat deze hem afgescheept had met de woorden: — Moet ik geen zaad voor pompoenen meebrengen ? Daarmee had zij willen bedoelen, dat bij zelf niet slecht op een pompoen trok. Dat was overdreven, dat was louter deugnieterij. In den volgenden brief, die naar Luxemburg ging, onderstreepte Alice de woorden: — Peut-être bien... Un feu de paille ?... Qui sait? ... 88 Jasper prakkezeerde, als hij gedurende zijn slapelooze nachten in den vochtigen warmoestuin rondwandelde: — Een koe, neen, een koe zullen we niet houden; zoo een dier moet te veel eten hebben... Maar een varkentje zouden we misschien wel kunnen vetten : dat komt minder duur dan er een te koopen ... En hennen, ja, ook een tiental hennen zouden we kunnen houden... En een mooien haan, die er tusschen loopt en 's morgens „Kukeluuk!" roept. Hij meende haar warmen adem over zijn aangezicht te voelen gaan, hij omvademde de natte bessenstruiken en gaf haar allerlei zoete troetelnamen: — Mijn wolksken! Mijn leeuweriksken! Mijn patrijsken! Mijn pepermuntjen! Gaarne voegde hij er nog bij: — Mocht ik later eens zeggen: mijn flamingantje! Als hij dan weer terug in zijn bedje lag, bleef bij nog uren achtereen woelen en spartelen, hij draaide zich rond en gooide zich op den rug, bijna gelijk een jong, dartelzinnig varkentje, dat men een armvol versch stroo toegeworpen heeft. Als hij van zijn wandeltochtjes in de tapijtzoete Kempen terugkeerde en den bakker in de naburige dorpen ontmoette, sprong hij lachend op zijn kar, gaf hem een sigaar, trakteerde hem in de herbergen en hielp hem hier en daar zelfs een krentenbrood over een dorenhaag of door een openstaande schuur binnensmokkelen, in de winningen 89 namelijk, waar de gierige boervaders niets van dergelijke snoeperijen weten mochten. — Dag jongen. — Dag nonkel. En daarmee scheidden beiden dan weer van elkander. Als Trombone durfde te gaggelen: „Ge zoudt beter naar Fietje terugkeeren, dat veel, veel knapper is dan de non!" dan kon Jasper wit en rood en groen worden van koleire; dan bleef bij staan op straat, kruiste met comische deftigheid zijn armen op de borst, keek zijn loggen vriend star in de oogen en vroeg hem of hij stapelzot geworden was. — Gelukkig dat Gheel niet al te ver van hier is! wijsgeerde hij dan, medelijdend. Maar Jasperken was niet met het geluk geboren en ook hier werd hem de baard geschoren. Ditmaal was de barbier een gezonde, decoratieve Luikerwaalsche jongen, Alexandre Laruelle genaamd, die haveloos, dorstig, beleefd, vleiziek naar het dorp gekomen was en die onder den troep op den bugel had leeren spelen, zoodat hij dadelijk aan het hoofd van de dorpsfanfare, Den Demergalm, gesteld kon worden, waarvan de oude bestuurder door een geraaktheid neergehamerd was geworden. Laruelle knoopte vriendschap aan met de heeren en de halve heeren van Helseghem, allen franschgezinden, of beter gezegd, hij vernieuwde de oude vriendschapsbanden met hen, want vroeger had 90 hij hen reeds aan de school van den vorigen meester gekend, toen hij op wissel in het Vlaamsch gedeelte van het land gezonden was geworden. Ten nadeele van Jan Trombone, die een beter musicus was dan hij, maar ongelukkiglijk in Helseghem zelf het licht had gezien, heette hij spoedig de directeur of zelfs ook Mijnheer de Directeur, en als Alice Winters dien ronkenden titel hoorde, meende zij te smelten gelijk een klont suiker. Zij zag Jasper niet meer staan, gaf den kalanten buitengewoon ruime maten, sprak Fransch met de kleine meisjes uit de buurt, die zij 's middags en in haar vrije uren naliep, het groene heuvelken op en af, dat zich op het Palmenhof bevond: van daar kon zij het roode pannendak van boer Gerrits ontwaren, bij wien de muziekminnende Waal thuis was. Zij leerde den kleinen zelfs het liedjen van dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré: — Tout ca ne vaut pas 1'amour! Haar oogleden gingen in de hoogte, zoodat iedereen de kleur van haar kijkers zien kon, en driemaal in de week trippelde zij naar het kapelleken van Sint Gerardus a Magella, die den schoonen jongen naar haar winkel had gevoerd, dat leed geen twijfel. Toen Jasper een maand of zoo nadien vernam, dat de kerel met zijn gewezen vriendin in 't kasken van 't gemeentehuis hing, meende hij een geweldigen duw in den rug te krijgen en hij moest zich bedwingen, om niet voorover te schieten, met het rozig-natte tandvleesch in de donkere 91 sintels van het station. Maar hij zette den duim op zijn hart en gebood „Koes!" en in plaats van zijn changement naar een vreemd dorp te vragen, reed hij, met een verlof van eenige dagen, naar Mechelen, waar hij advocaat Dosfel, na een gloeiende redevoering over de noodzakelijkheid eener Vlaamsche hoogeschool, door de geestdriftige studenten in de lucht zag steken. Dat bracht wat afwisseling in zijn diepbewogen zieleleven en den volgenden dag stoomde hij naar "Waterloo, waar hij droomend neer ging zitten in het wereldberoemde veld, „weleer met bloed bespat." — Hier was het, mijmerde hij, dat de reuzige adelaar, met geknakten vleugel, ten gronde plof te. Daarna deed hij een reisje naar Blankenberghe om er een dikken, vroolijken postklerk te gaan opzoeken, een echten lichtmis van een jongen, die vroeger in de gemeenteschool te Helseghem nevens hem gezeten had. Deze leerde hem het bittere zeewater proeven, naar vette minneliederen luisteren, nevens lodderlijke kroegdeernen neerzitten, die het eindelijk zoo bont in zijn tegenwoordigheid durfden te maken, dat de arme Limburger, verschrikt en verbolgen, rood tot aanzijn schedelhuid, uit hun mollige armen wegsprong en naar het gat van den timmerman zocht. — De wereld is bedorven! braakte hij en hij wipte terug op den trein. V. Slechts langzamerhand begon de vertrapte Jasper tot het besef van zijn waardigheid te komen: die drie verwaande modepoppen, die weinig of niets op de wereld bezaten, — de bakker hield den duim op zijn duiten, — hadden heel het dorp ten zijnen koste doen lachen. — Bergen ontmoeten elkander niet, wijsgeerde het lankmoedige dikkerdje; menschen bijwijlen wel. Wraakgierige plannen kloekten hem op in zijn treurig-wreeden minnehandel en op voorhand doorduizelde een rijke voldoening zijn jeugdige borst. De drie snaterbekken, die nu ontzaglijk hoog in de maatschappij meenden gestegen te zijn, toonden zich erg verontwaardigd, wanneer er in 't vervolg toevallig gezinspeeld werd op de vroegere bezoeken van den kortgebroekten klerk aan hun geurigen toog. — Daar is niets van aan! bevestigden zij. Wat meent hij wel, die leelijke tob?! De oudste durfde te krassen: - Ik weet niet, waarom ik hem niet met den opneemdoek om zijn ooren geslagen heb, toen hij 93 mij den eersten keer durfde aanspreken: ik was juist bezig met het schrobben van den winkelvloer. — Kijk, zei de tweede, al waren de twee rijen huizen in de dorpsstraat van hem geweest, dan nóg, dan nog zou ik hem niet gelust hebben! — Un ver de terre, amoureux d'une étoile! declameerde de jongste, die eens een drama van Victor Hugo had gelezen, — had pogen te lezen, — waarin haar dichterlijke vriendin uit Luxemburg sommige mooie verzen van kruisjes en uitroepingsteekens had voorzien. Eens kreeg Jasper een zichtkaart, waarop een zware, donkere bourgogne-flesch geschilderd stond. De zinspeling was duidelijk. — De kortbussel! De deegsem! De mikmak! Dit waren andere benamingen, die zij gewoonlijk in den mond hadden, als zij over hem spraken. Alice noemde hem somwijlen: — Une souche! Une espèce d'andouille! Op een Zondag, na de hoogmis, gaf het fatterig ververrje van Leuven een cigaret aan al de menschen, die bij Karei Impens in de herberg zaten: het station-klerkje sloeg hij over, met opzet. — Gij niet, zulle! grinnikte hij. Jasper meende een klets in zijn aangezicht te krijgen, werd groen en geel en paars, doch zeide geen woord. Toen hij den minzamen hulponderwijzer, die hem afgevrijd had, maar dien hij geen schijn van haat toedroeg, op een zekeren avond naar zijn huis vergezelde, om hem La Prière d'une Vierge 94 op zijn oude piano te hooren tokkelen, begonnen de vrouw en de meid sprakeloos met tobben in 't huis rond te dragen, deuren in en deuren uit, trappen op en trappen af, kleine en groote tobben, ledige en volle tobben, tobben van hnis en tobben van de geburen. Jasper duwde zijn zwartbezoomde wimpers in de hoogte, vatte en vertrok. Van dit oogenblik af ging hij dagelijks achter de kerk af, om niet meer vóór de deuren van die gemeen doende lieden door te moeten komen. Ter gelegenheid van een meeting in Luik, waarop een paar kranige Gentenaars de eischen van de Vlamingen manmoedig verdedigd hadden en vrij onridderlijk door de Walen behandeld waren geworden, gaf Jasper zijn verontwaardiging bij Impens lucht in tamelijk heftige woorden, doch de fiere directeur der fanfare ontstak in woede en greep hem bij de keel. Al was Jasperke zoo rap als een rat, hij kreeg het te kort tegen den bonkigen Waal, die hem achterover tegen den muur duwde. — Laat mij los! jankte de razende klerk. Laat mij los! Maar de andere zette hem den duim op den keelknoop en deed hem vervaarlijk draaioogen. — Laat mij los! hijgde de arme jongen nogmaals, bijna verstikt. De pezige oud-soldaat gooide hem met den rug op den biljart en hield hem de vuist tegen de tanden. 95 — Salc flamandiant! krijschte hij hem toe. Jasper stond weer op, greep naar zijn muts, die in de worsteling op den grond was gevallen, en bestelde, na er het zand van afgeklopt te hebben, bedaard een nieuwe pint aan den toog. Geen enkel der aanwezige jonge heeren had een poging gedaan, om de ongehoorde baldadigheid te keer te gaan, en toen Jasper de deur uitgeduizeld was, zeide één van hen : — Wel besteed. Tot op zijn derde vel haddet gij hem moeten invetten, Alexander. Dat kereltje begint te veel van zijn neus te maken! Waarom hij aldus sprak? Uit veete ... voor een kleinigheid. Omdat hij de zoon was van een geruineerden Brabantschen Waal, die in Helseghem een vrouw gevonden had, en ook omdat Jasper op een zekeren avond, zonder daar het minste erg in te hebben, een liedje op de kaalkoppen had gezongen: de vorige maand had die heer juist een groot deel van zijn haren verloren. Jasper wist heel wel, dat de wijsheid en de wellevendheid op den buiten leerden: — Spot met geen heeren! Vooral niet, zoo zfc een klein lichamelijk gebrek hebben! Het zou u duur te staan komen! De hospes had natuurlijk aan de koord vaas zijn royale kalanten getrokken en niets gedaan om de betreurenswaardige feiten te beletten, maar indien er een paar flinke boerenjongens van Helseghem in de kamer gezeten hadden, 96 mogelijk ware de oploopende directeur niet zoo spoedig tot daden overgegaan. Reeds van in den tijd der lagere school, toen hij wisselde met een knaap uit Het Kruisdal, die naar het Luikerland gezonden was geworden, hadden zij Delarnelle leeren kennen en ... verachten. Hij pitste de kleine jongens met zijn lange, onbesnoeide nagels, waterde ongezien in hun mutsen, gooide met slijk en bedorven appels naar hen, speelde den mouwvager en den klapper bij den ouden meester, die er nochtans weinig mee gediend was. — De leelijke Waal! dreigden de vrouwen somtijds van op hun drempels, wanneer zij merkten, hoe hij de kleine jongens het hart uithaalde. — De Judas! dacht menig verongelijkte knaap, maar zij durfden het niet te zeggen, want de gestalte van den rosbruinen kerel boezemde hun afschrik in. Op een viezen keer waren zij allen samengespannen en na hem op de groeze van het Palmenhof ondergeworpen te hebben, hadden zij „dikhoop" op zijn buik gespeeld. Toen hij onder den wriemelenden berg van knapen uitgekrabbeld kwam, bloedde bij vreeselijk uit den nens en hij hield zijn rechterhand in zijn zij, alsof daar iets gebroken was. — Ik zal het zeg aan de mees! huilde en spuwde hij en na zich aan de pomp gewasschen te hebben, ging hij gerucht maken aan de onderwijzerswoning, die nog een ijzeren klopper op de deur had. 97 Maar de vrouw van den meester, die den stouten bengel meer dan eens aan het werk gezien had en die geen Fransch verstond, kwam de deur opendoen en wierp ze weer toe, bitsig. Daarmee kon hij gaan, de Safraan, gelijk men hem achter den rug noemde en gelijk hij nu weer op het dorp heette. Zoo vaak Jasper sedert zijn mishandeling In den Ploeg den directeur van de fanfare nog ontmoette, op straat, in de kerk, in 't station, dacht hij met een smekkende zelfvoldoening: — De overwinning der Vlamingen is nabij, anders zouden de Walen tot zulke laffe argumenten hun toevlucht niet nemen. En dan, dan zal het zijn in 't land: oog voor oog en tand voor tand!... Hoor, ik rijm: het zal waarheid worden ... Jftt, hoe eer, hoe liever! Als de oude chef in de herberg hoorde, dat het spotten der vrouwen met zijn goedhartigen klerk geen einde nam, werd hij kwaad. — Het vrouwvolk mag de jongens van de hand wijzen, ja, maar het mag hun geen leelijke namen geven. Zoo doende leveren zij geen bewijs, dat zij een goede opvoeding ontvangen hebben. Verre van daar! Bitsig duwde hij dan zijn lange snor in het melkachtige bier van Helseghem, dat hij flauw en flets noemde, dat voor kinderen en keuken» meiden gebrouwen scheen, beweerde hij, doch dat bij in den laatsten tijd, — al kende hij ook dagen, waarop hij vreeselijk kermde en kramakkelde, — nog al ruim had leeren: binnengietea, 7 98 — En dat zijn meiskes, die eventjes kunnen lezen en schrijven! Als zij iets moeten af teekenen, een vrachtbrief of een factuur, bij voorbeeld, kunnen zij met moeite hun naam zetten. „Links teekenen!" riep ik onlangs tot één van de drie, ik weet niet meer welke het was. En toch teekende ze rechts! Ze kon, jandorie, haar linkerhand niet onderscheiden van haar rechterhand! En zoo een sauspan durft van haar neus te maken! De goede, oude kerel klopte weer voor bier, waarvan hem nagenoeg de helft gebracht werd: de andere helft werd door den herbergier als vlokkig schuim verloren op den vloer. — Woonde Jasper in een stad of in een ander dorp, denkelijk zouden er meer dan twintig meisjes gereed zitten om hem te pakken, en van de deftigste nog, dat durf ik u verzekeren. Ik geloof, dat zij met mij zouden zeggen: „Ba! Op een centimeter onder of boven zal het wel niet aankomen!" Ten andere, wie verdient hier wat Jasper verdient? Toch zeker die rooibroek met zijn bugel niet! En die sprinkhaan, die gebrilde rat van Leuven, dié natuurlijk nog veel minder! Eu de hulponderwijzer, dien Ons Heer al met drie kinderen gezegend heeft, hoor eens: die zal thuis wel niet veel meer dan aardappelen en droog brood vinden. Dat veronderstel ik althans. De grijskop met den schoonen, langen gaffelbaard zwolg een nieuwe geut bier en schuim binnen. — Weet ge wat? De meisjes van Helseghem 99 zijn zot, stapelzot! Ze weten niet wat ze doen! Ze weten niet wien ze versmaden! Dat zeg ik hun en daar blijf ik bij. De baas deed zijn best om te antwoorden. — Gij zoudt wel gelijk kunnen hebben, Mijnheer de Chef. Maar in Helseghem, zal ik u zeggen, klappen de menschen elkaar altijd na. Wat de een zegt, zegt de ander ook. Bijzonder de meisjes uit de dorpsstraat hebben daar een handjen aan. Iedereen wordt door hen gewikt en gewogen, bespot of geprezen. Die leeren aan de anderen wat goed of kwaad is, wat schoon of leelijk moet genoemd worden. Dat is nu éénmaal zoo en daar valt niet veel aan te veranderen. Oude dorpsgewoonten, zal ik u zeggen. De goede chef knikte en schudde en hij hadde er nog aan toe kunnen voegen, dat de tamboermajoorachtige directeur, die een weelderigen, rosbruinen knevel liet staan, gevraagd was geworden, om èen zangmaatschappij in een naburig dorp te besturen, hetgeen hem nagenoeg 200 fr. honorarium opbracht, zoodat hij, alles bijeengerekend, de zware jaarwedde van 500 fr. trok! Het is waar, dat hij ook nog reclame poogde te maken, om piano-orgels op de dorpen te plaatsen, maar dat werd hardnekkig tegengewerkt door de geestelijken, zoodat er niet veel mee te verdienen was. Zijn vrouw moest weldra een likeurwinkeltje en daarna zelfs een herberg openen, wilde zij eerlijk aan haar brood komen. De chef hadde er verder kunnen op wijzen, dat 100 het lenige Leuvenaartje de kerk van Roseghem had mogen verven, doch dat de uitslagen geen sterke aanbeveling voor de toekomst genoemd werden, ei, dat zij bij de meeste geestelijken van den omtrek voor zooveel als een doodvonnis golden. Hij hadde vooral luid het spreekwoord kunnen aanhalen: — Geen sant verheven in zijn land! Hij hadde ook kunnen gewagen van.... Maar neen, neen, Jasperken had geen advocaat noodig. — Zoo mij ooit een gelegenheid geboden wordt om mijn tanden te toonen, had hij gezeid, die zal ik drommels niet laten voorbijgaan. Wacht maar. En het wakkere kereltje was weer naar de paarlemoerblonde Kempenverten uitgewandeld, om het gezelschap op te zoeken van kneuters en reigers, van ruischende boomorgels en doelloos voortdrijvende, kuisch-blanke lentewolken. Op een koelen Zondagmorgen was hij eens vóór een dikken dauwdroppel blijven staan, die over een paars-bruinen berkentwijg rende en in de heerlijk doorbrekende zon alle kleuren van den regenboog aannam, nu rood, dan geel, dan groen, dan blauw, dan paars. En hij had weer geglimlacht als vroeger. Hij had weer, molenwiekend met zijn armen, fiere redevoeringen in de open lucht uitgesproken, daarna zijn neusdoek opengespreid en smakelijk gepiknikt op de mulle velden, die daar grijzer dan sigarenassche bij de dennenbosschen te blekken lagen, en met klimmend 101 genot had hij de laatste novellen van Stijn Streuvels gelezen en... bewonderd. Hij had zich in de koele beek gewasschen, zijn harigen kop geschud gelijk een natte hond, en nieuw, warm bloed was kittelend naar zijn zwaarlellige ooren opgezoefd. Het speet zijn goeien vriend, den bonkigen Jan Trombone, dat hij niet bij het geweldig tooneel in de herberg tegenwoordig geweest was, om den Waals chen dwingeland wat zachter te leeren spreken. Hij brieschte gelijk een gestoken stier, toen hij het vernam. Op de eerstkomende repetitie gooide hij zijn speeltuig neer en toen hij den volgenden Zondag wat diep in het glas gekeken had, sprak hij tot zijn vriend: — Zoo gij een casse-tête noodig hebt, Jasper, moet gij het maar zeggen. Neen, op die manier wou de edelmoedige klerk geen wraak nemen: hij zou wat meer voor zijn idealen leven, wat vlijtiger propaganda maken voor de Vlaamsche zaak. — Nu ik van de liefde genezen ben, nu ik een stalen pantser om de lendenen draag, begin ik een straal op mijn donkeren weg te zien. Ik marcheer! Daarom stichtte hij in de eerste plaats een zangmaatschappij, waarvan de leden op zeer korten tijd door hem en den wakkeren smidsjongen bijeengetrommeld werden. Hij zelf trad op als bestuurder en besloot, dat zijn werkzaamheden zich in de eerste maanden zouden bepalen tot het aanleeren 102 van landberoemde en machtig schoone vaderlandsche liederen. Later, veel later, zou hij een paar flinke koren aanpakken. Zijn plan vond bijval en weldra schalden de straten van strijdlustige refreinen, als: De Leeuwen dansen! Omdat ik Vlaming ben! Zelfs de jonge deernen herhaalden aan de naaimachines of op het klaverveld: Wij wilden wat was recht En wonnen wat wij wilden! Als Fietje, dat alle nummers van het repertorium leerde, — waarom niet, he? — met haar klare stem in de gelagkamer begon: „Zij zullen hem niet temmen!" dan tenorden en barytonden de verbruikers zoo luidruchtig mee, dat de oude, matgroene, in lood gevatte ruiten van Den Hazendans dreigden stuk te springen. — Daar is meer pleizier In den Hazendans dan in tien kerkdorpen! hoorde zij boffen. Haar positieve karessant zag er geen groot kwaad in, te min omdat hij zich zelf een paar mooie refreinen van Vlaamsche liederen uit zijn soldatentijd herinnerde: Dat vrije volk zijn wij.' Daar is ons vaderland! Dit laatste hief Fietje bij voorkeur aan, omdat het haar eens getroffen had in de opvoering van De Gebroeders De Groeve, die zij in Tongeren had bqgewoond. Waar twee vrienden elkaar met de labeurpaarden 103 of 's Zondags bij het kegelspel ontmoetten, klonk het manhaftig-comisch: — Vliegt de Blauwvoet? — Storm op zee! Al meer en meer hield de directeur zich met de dorpsheeren op, die gaarne Fransch met hem kwamen spreken in zijn herberg achter de kerk, Le Café Wallon, maar zij gebaarden het kruisvuur der jonge, Vlaamschminnende scherpschutters niet te hooren. Begon hij aleens over „ce tas de brutes" te grommen, dan trokken zij de schouders op en antwoordden met een wijsgeerigen glimlach, alsof zij getuigen wilden: — U daar niet ongerust mee maken. Dat zal maar een tijdje duren. Als zij het schreeuwen moe zijn, zullen zij van zelf wel zwijgen. Maar zij werden het niet zoo spoedig moe. Jasper vroeg een dag verlof en reisde naar Antwerpen, om met eigen oogen te zien en met eigen ooren te hooren, hoe de verspreiders van degelijke, gezonde volksmuziek aldaar te werk gingen, om nieuwe liederen aan te leeren. — Wacht maar! Ik zal het hun wel nadoen ! prakkezeerde hij op den terugtocht, terwijl hij de tekstboekjes doorliep, die hij cadeau had gekregen en die 295 nummers bevatten. "Weldra kenden de leden van het zoogedoopte Limburg ontwaakt, die allen zijn vrienden waren, veertien liederen van buiten, waarvan eenige refreinen, een week later, twee- en andere zelfs driestemmig uitgevoerd konden worden. 104 Op elke vergadering werd een nieuw lied aangeleerd, waarvan hij de muziekpartij op voorhand gedurende zijn vrije uren of gedurende de koele zomernachten een twintigtal malen had afgeschreven. — Drie avonden, drie nieuwe liederen, vertelde hij gewichtig in het station, als hij door een vriend of een kennis uit de naburige dorpen nopens dat punt ondervraagd werd. Hij waagde bet om inlichtingen naar twee toondichters met een gevestigde reputatie te schrijven, die hem dadelijk antwoord gaven, één van beiden op een artistieke zichtkaart, waarop een Varende Zanger geschilderd stond, gedost in gele zijde en met een glanzend bruine luit op den rug. Fier-gelukkig liet Jasper het mooie beeld van hand tot hand rondgaan. Weldra was zijn streven heel Limburg door bekend en in Den witten Kaproen, het Gentsche orgaan van de koene voorvechters, die het stichten van een Vlaamsche hoogeschool vergen, werd hij, door een onbekenden medewerker, die Horant teekende, een apostel van den edelen volkszang genoemd. — Wat een eer, Jasper! prezen zijn vrienden. — Een eer voor hem, ja, en ook voor heel het dorp! vonden sommigen. — Hij zal nog een beroemd man worden! Spoedig kon een koor van godsdieastigen aard ter studie gelegd worden, dat, ondanks de boosaardige tegenwerking van zijn eerwaarden Heer- 105 broer, in de processie uitgevoerd mocht worden, — tot groote spijt van den edikzuren directeur der fanfare. Al had Jaspers maatschappij geen vaandel, zij werd alom op de festivals in de omliggende dorpen gevraagd, — vooral sedert hij ook luimige liederen deed uitvoeren, gelijk Een Smidjen in zijn Smisse en Schoentje-tap, — en werd hij er niet ontboden, hij trok er toch maar naar toe. Op pleinen en kruiswegen, evenals in de herbergen 's avonds, vonden zijn trouwe mannen doorgaans een grooter bijval dan de knapste koormaatschappijen en de fijnste instrumentisten van de streek. Hij haalde zijn diapason uit den zak, — als het binnen was, — en sprong op een stoel of een tafel om te dirigeeren, hetgeen hij gewoonlijk met zijn dikke voorvingers deed, soms met een wandelstok of een regenscherm, aan een der vriendelijke toehoorders gevraagd. — Wat een vuur! werd er dan gevleid. — Kijk eens naar die oogen! Denzelfden bijval ontmoette hij, toen hij op een zonnigen zomerdag naar Hasselt trok, waar drie wakkere Vlamingen, leden van het parlement, over de noodzakelijke ver vlaamsching van de Gentsche hoogeschool spraken. — Ge zijt een man, M. Swinnen! riep één van het edele drietal uit, — die met den mooien Christusbaard, — terwijl hij hem, na de onberispelijke uitvoering van Het Hasseltsen Meiliedje met ontblooten schedel aangehoord te hebben, 106 duchtig op den loggen schouder klopte. Heel Hasselt was er ooggetuige van geweest. De gevierde redenaar juichte geestdriftig met de mannen van Helseghem mee, die hun sympathieken bestuurder met het deuntje verheerlijkten: Vivat onze Jasper En hij mag er wezen! Vivat onze Jasper En hij mag er zijn! Op den terugtocht vroeg de klerk aan zijn vrienden: — "Weet gij wel wat mij het meest getroffen heeft in de redevoering van dien andere, van dien lange? Dat zal ik u zeggen. Zoo er iemand in heel België gevonden kan worden, die het stichten van een Vlaamsche hoogeschool moet toejuichen, dan is het voorzeker de Limburger! Wanneer het Kempisch kolenbekken zal ontgonnen zijn, zullen de ingenieurs dagelijks tot de werklui moeten spreken. Hoe gaan ze dat doen, indien ze Vlaamschonkundig zijn? — De man had gelijk, jandorie I — Wat mij nog getroffen heeft, luistert eens, dat was dit. De Limburgers worden niet geteld in 't land, — dat is zoo — en nochtans, kijk eens: onze Limburgers hebben zich altijd onderscheiden in 't verleden. Een onzer eerste nationale helden was een Limburger: Ambiorix. De eerste christen zendelingen verschenen in Limburg, niet 107 in Vlaanderen: Sint Servatius en Sint Maternus. De eerste Nederlandsche dichter was een Limburger: Lcdewijk Van Veldeke. De eerste Nederlandsche prozaschrijver, weer een Limburger: de monnik, die Het Leven van Jezus opstelde. Het eerste Nederlandsche tooneelstuk, dat wij bezitten, werd voortgebracht door een der onzen; het heet: Het Maastrichtsen Paaschspel. De eerste groote Nederlandsche schilders werden hier geboren: de gebroeders Van Eyck, die een standbeeld te Maaseik hebben. — Is dat allemaal waar? — De zuivere waarheid. Daarom besloot de spreker: Limburg is niet zoo onvruchtbaar als men het wel zou vermoeden. Limburg moet zich zijn groote mannen waardig toonen; Limburg moet heden het oude lied aanheffen, dat waarlijk voor zijn kinderen schijnt gedicht: Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal. — Morgen, Jasper moet gij het ons leeren: op alle festivals dragen wij het voor. Hoera! Nauwelijks waren zij echter in Helseghem afgestapt, of zij hoorden weer het lallen van dronken Driesken uit Sichen-Sussen-Bolré: — Tout ca n'vaut pas 1'amour! Eer Jasper zijn vrienden verliet, werd zijn vraag: „In Vlaanderen?" nogmaals met een kleinen donder beantwoord: 108 — Vlaamsch! "Waarop dan volgde: — En in Limburg? — Ook Vlaamsch! Vlaamsch! Vlaamsch! 's Anderendaags hoorde hij de vraag opperen, of er voor de leden van de maatschappij geen uniform diende voorgeschreven te worden, maar Jasper deed zijn vrienden inzien, dat zij zich een nederig en practisch doel vóór oogen moesten te stellen en alle gevoel van ijdelheid uit hun harten verbannen moesten. — Dienen, moet de hoofdzaak blijven, leerde hij. Dienen! De Vlaamsche en de Katholieke zaak dienen! Verstaat ge mij? Dienen, niets anders! Toch moest hij erin toestemmen, zijn mannen met een groenen, Tyroolschen hoed, voorzien van een hanepluim, naar de volgende gouwfeesten te laten gaan. — Kijk! Bijna jagers! prezen de jonge meisjes overal. — Precies gelijk het beeld van Sint Huibrecht in Hem. — Zij hebben vijftig per cent gewonnen. De mooie mode kwam het getal der uitvoerders nog verdubbelen. Onverlegen trad Jasper met zijn zangminnende vrienden op een zekeren zomeravond in Den Hazendans binnen, waar hij het mollige meisje als iemand aansprak, die hij nooit op zijn weg ontmoet had, en ei, hij liet geen spiertje van zijn gelaat verspringen, toen zij Trombone kwajongensachtig 109 van zijn netten hoed beroofde en hem haastig op haar goudblonden haarwrong duwde. — Een schoone jongen! prezen verscheidene stemmen te gelijk. Mag ze naar de repetitie komen, Jasper? Jasper liet de vraag onbeantwoord, maar wierp een dubbelen frank op de schenkbank. — Daar! Het kan er van af. Drinkt eens uit. — Moet alleman uitdrinken Jasper? vischte zijn vriend. — Van eigen. "Waarom niet? — Dus Fietjen ook? — Zij zoo wel als een ander. — Gij vraagt niet of zij ook wil. — "Waarom zon zij niet willen? Alla maar. En zij wou, werkelijk, ze wou; ze maakte geen zuur gezicht. Vriendelijk-onverschillig knotsten de dikke pint» glazen tegen elkaar. Toen Jasper later vernam, dat op de kermis te Tongeren ergerlijk slechte liederen in een paar concertzalen waren gezongen geworden, maakte zich een gevoel van verontwaardiging van hem meester en hij besloot, dat hij in de wintermaanden met verdubbelden ijver aan het werk zou gaan. — Het goede moet oprukken tegen het kwade! klonk het hardnekkig woord. Want hij was vroom, zoo vroom, dat hij alle jaren bij de Jezuieten in Lier naar de retraite ging en dikwijls den eenen of anderen pater, die voor een missiewerk in Congo of Mongolen rond- 110 ging, op zijn dorp naar de winningen van de rijke boeren rondleidde. Niet enkel het veelbesproken Mariaspel te Hal boven Brussel ging hij toejuichen; niet enkel een voordracht van den zoetgevooisden Hugo Verriest, aangekondigd in Thienen, deed hem op den trein springen; in de Kerstweek praatte hij zelfs een tiental vrienden,—waaronder zijn dankbare schoonbroeder, de vlijtige wroeter, die met Trien gehuwd was, — naar Sint Truiden mee, waar het Rooyaardsgezelschap uit Amsterdam een vertooning van Adam in Ballingschap geven kwam, en daar beleefde de Vlaamsch- en kunstminnende klerk eenige der schoonste, der genoeglijkste oogenblikken van zijn bestaan. Ook hadde hij wel willen vechten, toen hij den hulponderwijzer van zijn dorp en zijn fiere, witgewante madam, die de vertooning insgelijks hadden bijgewoond, in den avondtrein hoorden spotten: — Het beteekende niet veel. Een slechte uitspraak, nietwaar? Gedurig zingzang. "Wij hebben onlangs de Mascotte in Luik gehoord en dat, dat was heel wat anders; ge moogt mij geloovenl — Honderdduizend keer schooner I siste de naar eau de Cologne riekende bakkersdochter achter haar dikke, paarse voilette. Jasper dreigde zijn tanden stuk te bijten. — Ze verstaan er jamdommelingen niks van! vonniste hij bij zich zelf. Rozen voor de varkens! Hij vatte de reden van hun koppige botafheid. — Omdat de jongens van het dorp mij ver- 111 gezeld hebben. Voila. Mijn invloed wordt te groot. Dat is een doorn in hun oog. Ten einde zijn meester te wreken, hief Trombone het nieuwe lied van den smid aan, het zoogezegde lied van Den vroolijken Smid, waarvan het refrein door tien krachtige organen werd meegeforteed. 's Anderendaags hoorde Trombone, hoe het meisjen uit Den Hazendans kefte: — Het waren verzen, naar hetgeen gij zegt. Daar verstaat die dikke lip immers niets van! In den welkomgroet aan het pastoorken stonden de woorden „op te luisteren;" en weet ge hoe ze die gelezen heeft? Ze zei: „op te fluisteren." An van Gra De Kuyper stond nevens mij en heeft het gehoord gelijk ik. De zuivere waarheid. En de ondermeester is een kieken, nietwaar? Die zou achter stoelen en banken inkruipen, als zijn vrouw haar pink verroert. Wie zal dat tegenspreken? Knikken is bij hem de wet. Knikken- en zwijgen dat hij zweet! De bonkige Smid herhaalde deze woorden in het bijzijn van zijn vriend, die een goeien glimlach uit zijn lippen liet spatten, — maar zich weer dadelijk bedwong. In den winter vond Jasper dubbel werk: met het verzorgen van zijn liederavonden, die door zestig, zeventig man bezocht werden en reeds in andere dorpen navolging vonden, en met het stichten van een volksbibliotheek, waartoe, op zijn herhaald aandringen, — hij had zoo wel vrienden als vijanden in den raad, — edelmoedig besloten was geworden. De raad wees hem tot boekbewaarder aan en gelastte hem, om te beginnen, met het aankoopen van de honderd boekdeelen van vader Conscience, die hij, om het goede voorbeeld te geven en er over te kunnen praten, alle honderd op korten tijd verslond, eenige in zijn bureau, de meeste bij den ouden schoenmaker van het dorp, waar hij ze, in de lange avonden luidop voorlas, terwijl de jongens uit de buurt, schrijlings op hun stoel gezeten of dobbel opeen op den grond gelegen, hem roerloos-aandachtig omcirkeld hielden. Vooral met Baas Ganzendonck en Het Goudland vond hij een schaterblijden bijval. Overgelukkig hoorde hij, hoe de guitige boerenjongens „Ja, baas!" en -Neen, baas!" zeiden, als zij hem antwoord moesten geven, net gelijk de schalke Kobe deed, als hij door zijn verwaanden meester onderhoord werd. Ontmoette hij daags na die leesavonden eenige van zijn luisterzieke vrienden op straat, dan klonk het hem van verre al tegen: — t'Avond, niewaar, Jasperke? — Van eigen. — Gij moet Donatus Kwik nog eens laten duikelen, he! — Zij maar gerust. — Jammer dat wij het hem niet na mogen doen! — Zoudt gij durven? — Als het is, om een goudklomp op te visschen, ja, potverdikken, subiet! — Te acht uur op uw post zijn, hoer. — Als het werkhuis van den pekker maar niet te klein wordt! De schoonste boeken gingen in bijna alle win» ningen rond. Men rukte ze elkaar letterlijk uit de handen. — Dit moet ge lezen, vriend, en dat, en dat! prees Jasper gewichtig aan. En hièrop en daarop moet ge letten. Meermalen gaf hij de boeken, wanneer hij ze bij de hand had, direct door het winket van het station uit, doch voorzichtigheidshalve vergde hij altijd het handteeken van den lezer op een klein registerken. Fietje viel luidop aan 't weenen in de gelagkamer van Den Hazendans, toen zij de bange lotgevallen van den armen Loteling las, en in de dompige Demerbeemden zaten, zoodra de koeien konden uitgaan, veertien- en vijftienjarige meisjes achter de hagen of aan den voet der populieren in 't jonge, geelbesleutelbloemde gras, met Het wassen Beeld of Het ijzeren Graf op den schoot, terwijl zij het vrije vee over de slooten lieten springen of aan de klaver op de naburige akkerlanden lieten happen. Trombone zong niets anders meer dan Rikketikke-tak, waarvoor hij, onder het benken op de gloeiend heete ploegschulpen, zelf een melodie had gevonden. Als hij Jasper alleen in zijn werkhuis had, onderhield hij hem soms vertrouwelijk over heel wat anders dan vader Conscience. Hij sprak hem over 8 een jonge, fleurige weduwe, de welgestelde boerin van het Olmenhof, op wie hij sedert eenige weken een oogje had. — Kinderloos, vriend. Een groot punt. Nog zoo goed als nieuw. Krek acht en twintig jaar. Stil maar: 't zal gaan, 't zal gaan! — Zoo zoo? — Als ik ze niet pak, dan schammeteert een ander ze vóór mijn neus weg; dat is klaar. — Hóe hebt ge kennis met haar gekregen, Jan ? — Kijk, daar was een rooster in haar kachel gebroken en ik ... ik .... — Ge hebt haar geplaagd, gelijk ge alle vrouwen plaagt, niet waar? — Ze was er mee gediend, jandommen! Den heelen nacht heb ik nagedacht en 's anderendaags heb ik bij mij zei ven gezeid: .Hoor eens, Trombone, dat zou nog zoo slecht voor u niet zijn!" — Wie weet? — Gisteren heb ik Fietjen en Twensken ondervraagd, die in hetzelfde gehucht wonen; en ze zeggen het ook: „Marjan heeft kluiten, hoor!" Ten andere, altijd heb ik gedacht, dat ik met een Marjan zou trouwen. — Ha ha! — Droeg ik dien sakkerschen lapnaam van Trombone nu maar niet! Want, kijk, later zou men haar kunnen noemen: Madame Trombone! En dat, dat zal geen sterk magneet zijn! Terwijl Jasper dan in een hellen kicherlach schoot en zijn pakkenoten maakte, om naar het station terug te draven, rokkerde en rikke-tikke-takte de grimzwarte jongen zenuwachtig voort op zijn dikke, laaiend witte staven. Toen eindelijk Dagen en De Oogst van Stijn Streuvels voor de volksbibliotheek konden aangekocht worden, kende de lente in sommige boerenhuizen geen palen meer. Al die lezen kon, vroeg naar de aandoenlijke historie van de Franschmans, die zoo ver van het ouderlijke dak hun leden kapot gingen werken in de zengende zon. De lezers ontmoetten woorden en wendingen, die zij niet verstonden, dat is waar, maar die de toestanden, waarin de helden verkeerden, hun onmiddellijk verklaarden, bijzonder als hun de boeken door anderen voorgelezen werden. Met hun naam en hun voornaam noemden zij de twee koppige boeren, die hun landpacht gingen betalen en onder het drinken van een schuimende pint weer vrede teekenden met elkaar: Peer Schepers en Thum Lormans van achter de kerk. Hoe er in de beide boeken gevrijd en gesmuld, gelachen en gevochten werd, hoe een arme drommel een dooden kater stal, hoe een wijf haar man met een pakje tabak en een paar pijpen van een cent bestak, — dat wisten zij elkaar allemaal te vertellen, dat kon hen nopen zich lachend op de dij te kloppen, en de koemeiden stelden er een even groot belang in als de zoons en de dochters van het gulle, lachzieke boerenvolk, die op school geweest waren en tijd hadden om te lezen. Een losbollige jongen van De groene Straat, HO die altijd over die prettige boeken en hun schrijver sprak, werd zelfs met den bijnaam van Streuvels gedoopt. — Dag Streuvels, jongen! klonk het op straat. Goed geslapen? Hoe gaat het met de kalf koe? De klerk woog zich op de bascule van het Station en constateerde dat hij vetter geworden was in den laatsten tijd. — Jasper, nu moet gij ook nog Het Recht van den Sterkste vragen, raadde hem zijn liederlijke vriend uit Blankenberg aan, die juist met verlof naar Limburg gekomen was. — Zwijg, Cuypers! Geen zedenbederf op 't dorp! knalde het antwoord. "Ware die vieze Armand Cuypers geen vriend uit zijn eerste kinderjaren geweest, beslist zou hij hem den rug toegekeerd hebben, want hij wist, dat de blondgeknevelde kerel nu en dan als een schurftig schaap op het dorp rondliep: hij sprak enkel van slechte huizen, lokte de boerenjongens mee naar Luik, naar het akelig-bedorven Luik, doch verzweeg met zorg, dat hij al tweemaal in het hospitaal gelegen had. Herhaalde malen toog Jasper met Trombone naar de boortorens in de Kempendorpen, evenals naar de nieuwe kerk en de rood-steenen, blokkige werkmanshuizen, die te "Waterschei waren gebouwd geworden, en wanneer zij dan terugkwamen, oreerden zij plechtig en geestdriftig over hetgeen zij in Kempen gehoord en gezien hadden. — De vreemde zeden en de vreemde luizen moeten we hier buiten houden, Jan, kost wat kost» — Van eigen. Genck mag geen voorstad van Luik worden! — Gelijk de Luikenaars het al durven zeggen» sedert zij een tramlijn bekomen hebben, die hen direct naar dat schoone dorp voert. Het geld, ziet ge, het geld moet in Limburg blijven. Watte! De Limburgers zijn de beste wroeters van het land, taai, verstandig, onderworpen, sober, vroom, — hoedanigheden, die later van het allergrootste gewicht zullen zijn, om den Heeren hooge interesten te verzekeren, — en het mooie geld zou voor anderen moeten zijn? Dat niet, hoor. De paarden die de haver verdienen, moeten ze ditmaal krijgen: daar zullen wij, janverdikken, voor zorgen. — Daarom moeten wij het nut van het vakonderwijs beter en beter doen begrijpen. Ik geef het voorbeeld, Jasper, dat weet ge, daar ik al zeven boerenjongens naar Hasselt meegelokt heb. Toekomend jaar ben ik een gediplomeerd hoefsmid. — En we moeten niet enkel hoefsmeden hebben, Trombone: we derven ook Ingenieurs, teekenaars, toezichters, mijnbestuurders, machine-bouwers, electriciens, al de noodige leiders van een nijver» heid, die in Vlaamsche handen is en in de Vlaamsche taal bestuurd wordt. Want vergeet niet, dat zich later, naast het uitdelven en het uitleveren van steenkolen, ook een ijzer- en een staal- en een glasnijverheid zal ontwikkelen, — dat is zoo zeker als dat er een zon in de lucht staat, — zoodat Genck eens een tweede Seraing of een ander Charleroi zal worden. Daarom hebben wij andere boeken dan die van Conscience in de gemeente noodig; verstaat ge dat? — Van eigen. En zonder uitstel. — Boeken over het boren, over het gieten, drijven, zagen en zoo meer. Kortom, wij moeten een wetenschappelijke bibliotheek hebben, waarvoor Pastoor Eventjes, naar ik hoop, wel goeden raad en een paar honderd frank zal overhebben. Beiden klommen op de blonde duinen, waar zij, omwaaid door de koele houtlucht van de Kempen, onder machtig armgezwaai aan 't zingen vielen: Zij zullen het niet hebben, Het schoonste land der aard, Zoolang één Dietsche moeder Nog kloeke zonen baart! Jasper nam aan, dat hij misschien verkeerd kon handelen, dat hij niet de lijnen van een algemeen plan volgde, — daartoe had hij zijn studies niet ver genoeg door kunnen drijven, — doch hij was overtuigd, dat de propaganda van de afzonderlijke daad de eenige goede was en dat hij met zijn kleine geleerdheid een nuttig man in Limburg worden kon. Stelde hij een ongewonen aanleg tot het schrijnwerkeren bij een jongen uit Helseghem vast, dadelijk gaf hij hem den raad: — Ge moet te Tongeren naar de academie gaan. 11S vriend. Ik zal schrijven. Anders kunt ge nooit een draaitrap leeren maken. En binnen drie, vier jaar, — ja wel, ja wel, — zult gij veel geld verdienen in de Kempen. Hoorde hij zeggen, bij voorbeeld, dat een boerenknaap gedurig over den trein sprak, — hoe de stoom werkt, hoe men hem bedwingt, — dan ging hij verstandig met den vader praten: — Zeg eens, ge zoudt hem te Hasselt naar de vakschool moeten sturen. Stribbel niet tegen: het onderwijs is kosteloos. Later zal hij heel zeker een electricien of een mecanicien worden. Doe maar. Waar hij vernam, dat een Vlaamschonkundig ambtenaar in den omtrek benoemd werd, — een postmeester of een hypotheekbewaarder, — geregeld deed hij zijn vriend Trombone naar het Grieven-comiteit te Brussel schrijven. — Het land moet dat weten! wou hij hebben. Aan kruideniers en zadelmakers, molenaars en metsers, die, wanneer zij een bestelling in het Walenland moesten doen, zich de hersenen folterden, om een Franschen brief gereed te krijgen, sprak hij resoluut: — In 't Vlaamsch schrijven, zeg ik u; enkel in 't Vlaamsch. Uw leveranciers zullen gelukkig zijn, dat zij u in 't Vlaamsch mogen antwoorden. En kunnen zij dat niet, dan moeten zij maar Vlaamsche ambtenaars nemen. Verstaan? Beter nog: koop direct aan Vlamingen. Geen week verliep, of hij vermaande ergens: — Uw kinderen geregeld naar de avondschool zenden; 't is broodnoodig. En kijk het werk al eens na, dat zij daar zullen krijgen. Met goeden afkeuringen verleent gij den meester een krachtige hulp. De jolige baanbrekers in de naburige dorpen, die zijn pogingen waardeerden en ondersteunden, — hier een jonge onderwijzer, daar een goedwillige pastoor, elders een durvende student of een wakkere tooneeldirecteur, — hoorden hem spreken als volgt: — Hoeft gij inlichtingen over het een of ander, vraag maar: ik heb de adressen van al de goede Vlamingen uit Limburg. Den noesten koolmijner, die eens flauw gevallen was in het station, wist hij over te halen zich te Heerlen in Hollandsch Limburg te gaan vestigen, waar hij meer dan in Luik zou verdienen, waar hij een nette werkmanswoning zou vinden, waar hij zich daarbij in zijn werk zou kunnen bekwamen en hem een gelegenheid geboden zou worden om met eigen oogen en met eigen ooren waar te nemen hoe alles aldaar geschiedde. Al werd het hem hardnekkig afgeraden door Zwarten Hein, de man ging tóch. — Mij op hoogte houden! drong Jasper aan, toen de man met zijn gezin op den trein klom. Hein poogde Jasper wel dikwijls in zijn werk te dwarsboomen en durfde hem zelfs uitlachen in het station: — Laat de jongens van Helseghem gerust, flauwe kul. Met uw raad te volgen, zullen zij geen cent meèr verdienen. Zeg hun liever, dat ze zich moeten aansluiten met hun broeders, met de socialisten, met óns. Hoe grooter ons getal is, hoe sterker wij zijn. En hoe sterker wij zijn, hoe sneller ons dagloon zal stijgen; dat is klaar. En dat is toch het eenige wat de werkman betracht, he? Maar Jasper haalde de schouders op, hij wroette voort, hij draafde voort, hij ijverde, ijverde dapperonverdroten voort. Zoo werd de schuchtere klerk, de sukkelachtige jongen, een wakker kampioen voor een eigen Vlaamsche beschaving; zoo werd hij een der kloeke mannen van de voorwacht, die de Zuidergrens van de Kempen met tallooze kleine forten bezaaiden, om den aanval der Walen en der Waalsche socialisten voor een oogenblik tegen te houden; zoo verdiende hij de weldoener van zijn arme, ongeleerde dorpsgenooten en hun kinderen genoemd te worden, die hij een toekomst hielp voorbereiden van welstand en vrede, van vreugde en geluk. Als de wakkere Limburger 's avonds thuis kwam, bleef hij somwijlen nog een uurtje in den donkerkoelen tuin rondwandelen, onder het rooken van een geurige sigaar. Dan grabbelde hij zachtjes met de handen gelijk vroeger, in de dichte bessenstrniken, wier prikkingen hij niet eens gevoelde, liep met den naakten kop tegen de natte takken en de kille peren van de lage fruitboompjes, staarde op naar de witlaaiende sterrenbeelden in de duizelig-hooge lucht. Al moest hij bekennen, dat hij dikwijls de heer- lijkste stof tot voldoening vond, toch betreurde hij het inwendig, dat hij niemand dan den goeden, ruwen smidsjongen op aarde had getroffen,... om zich geluk te hooren wenschen... en om zijn hart eens ... zijn teergevoelig hart.... ja, nei was aem uijwijien xuu ccu/.artij gestemd hebben. — Daar: wil dien brief eens even doorloopen, — iet werk van een concurrent wellicht. — Heer Minister, ik kan de zaak dadelijk klaar pinnen, zoo gij wilt. Mijn aalmoezenier is precies [eboortig van Helseghem, het dorp dat M. Daenen >ewoont, en alle veertien dagen keert hij ernaar erug, om er zijn ouders en zijn broeder te gaan jezoeken. Na drie dagen zal ik u den uitslag van nijn enkwest melden. — Entendu. ... Jasper zat te droomen in zijn bureau, terwij , met de pen achter 't oor en de roode diensl lts in den nek, aan zijn mooi-donkeren kneve aaide en de blikken, over de kiemende bloem rken van het station heen, — Trombone hai aige zaden voor hem gekregen op het Olmenho: ;t heel veel echter, — naar de zatgroene Demei emden liet dwalen, die hun heerlijk-rijk e: ilschgroen fluweel vóór zijn venster ontrolde waarin de rilde populieren bijna zoo talrij iren als de hooge, harde halmen op het waaien ggeveld. Toekomenden Zondag zou hij tot aan den ran n de heide wandelen, tot aan de roodbruin onkelbeek, waar, rond dezen tijd van het jaar, t was in het begin van Mei, — altijd de blauw iksem van een vluggen ijsvogel boven het watei ik kerwidderde, en waar, in den heeten n: ddag, achter haag en struik, de allervreemdsl uren door de delling walmden. Daar zou h : grauwe houtduif met stokjes weg en weer zie agen, vroolijk vleugelflappend, en hij zon de iengerokten en roodgemutsten specht zenuv ïtig schril boven zijn kop hooren hennikei wijl op het naburige kasteel van Bremmendonc viertonige beiaard zijn zilverklare droppe ziek door de boomen zou gieten. Daar zou hij zich ergens in het hoogstammig is neervlijen, met een madeliefje of een botei iempje spelen, voor een poosje aan dood noch dn . meer denken, aan flamingantisme noch muziel aan Van Lennep noch Stijn Streuvels, het allerminst aan de drie kakelzieke, nukkig-domme meiden uit de bakkerij; en ook al niet te veel aan de venijnige woorden van den zwarten Hein, die hem op een zekeren avond, na een drietal pinten van hem gedronken te hebben, zeeverend en tergend had toegeroepen: — De socialisten komen tóch, M. Swinnen! Waar werklieden zijn, zijn ook socialisten! Omspan heel Limburg met een metalen net, zoo gij wilt: de socialisten zullen door de gaatjes kruipen! Misschien zou hij tot aan het eerste leemen herbergsken op de lieve heide wandelen, die hij van uit het bureau ontwaren kon als een schemering van gouden duinen en gouden vijverpiassen in een gouden vergezicht. Een dof gedommel deed de ruiten zachtjes daveren. Dadelijk greep hij naar een bundel papieren, waarmee hij, na aan zijn muts getrokken te hebben, op zijn korte kegeltjes naar buiten liep. De trein van Tongeren rokkerwielde tusschen de bloembedden binnen. Zijn lijvige Heerbroeder, — de ongeluksvogel! — beurde den steenrooden kop, met den flikkerzieken goudbril, door een raam van de tweede klas, kwam op de knarsende sintelbaan gesprongen, gaf Jasper een stevigen handdruk en zeide hem geheimzinnig, dat hij hem op staanden voet verlangde te spreken. — Subiet, was het antwoord. Huit-cent-Septantedeux, partez! De zware kucher vloog dampend de beemden in en .... weg. — Kom binnen, noodde Jasper; hier in het bureau. De chef is afwezig, — naar zijn dokter in Luik. — Zoo dat ons niemand hooren kan? — Geen mensch. Zoodra zij gezeten waren en een sigaar hadden doen opvlammen, — de professor had er van een nieuw merk op zak, — begon het doel van zijn bezoek duidelijk te worden. — Luister. Ik kom u ondervragen nopens de de candidatuur van M. Daenen. Ik hoef er niet op aan te dringen, dat ge mij de waarheid zeggen moet, de zuivere waarheid, niets anders dan de waarheid. Hoeveel wint M. Daenen? — Hoeveel hij wint ? Met de avondschool, waarin hij nu ook mag onderwijzen, misschien 1200 fr. — En heeft hij kinderen? — Drie. — Drie ?... Maar zijn vrouw heeft misschien nog al wat meegebracht? — Daar zal weinig op te boffen vallen. — Zoo ? Ik meende dat de bakker.... — Veel geschreeuw en weinig wol. Misschien wint de oude wel wat kluiten, maar hij laat ze niet los! — Als dat zöo is, dan kent de meester wellicht meer armoe dan weelde. — Dat kan wel. — Te Hasselt zou hij 1600 fr. fixe hebben; plus 250 fr. boni; plns een 300 fr. voor bijzondere lessen; plns.... De milde priester „pluste" er nog eenige honderden bij en terwijl hij, achterover geleund, een zwerm mooie rookpluimen in de hoogte blies, bleef hij zich een oogenblik, eer hij zijn ondervraging voortzette, inhouden. Daarna deed hij Jasper, die de knoopen in den dennen vloer scheen te tellen, opkijken, staarde hem in 't wit van zijn oogen en herbegon: — Volgaarne zou de heer baron hem helpen benoemen. „Liever At. Daenen dan een ander!" zegt hij. Maar gij weet, Jasper, dat de heeren tegenwoordig niet voorzichtig genoeg kunnen zijn: zij kennen het leven van hun candidaten niet. Wij hebben maar zeven stemmen meerderheid meer in 't Parlement, niet waar? en wij moeten mannen benoemen, ziet ge? op wie wij staat kunnen maken, mannen die paalvast zijn. Welnu, Jasper, gij moet mij hier zeggen, mij met de hand op het hart zeggen, wat M. Daenen is: katholiek of liberaal? Eer Jasper den tijd had om te antwoorden, werd er door één van de spoorwegbedienden op de glazen deur getikt en het schrijverken moest mee naar het magazijn, om een kist te helpen wegen, die onmiddellijk diende te vertrekken. — Een oogenblik, vroeg hij. Terwijl hij de gewichten op de bascule zette, Jacht hij bij zich zeiven, dat hem nu een gelegenheid geboden werd... om zich te wreken! Hij 9 I IA had het lot van Daenen en dat van zijn hoogmoedige vrouw in handen! Van zijn uitspraak zou hun geluk of hun ongeluk afhangen! En hij herdacht, met zenuwachtig wribbelende lippen, al de laffe, onverdiende vernederingen, die hij, jaren lang, in den rammelenden winkel van den bakker had verduurd. Al de leelijke namen, die de gemeene, gichelzieke deernen hem gegeven hadden, — tob, souche, andouille.bourgogneflesch, — schetterden hem tergend in de ooren. Nog onlangs had Madame Daenen gesmaald: Nu loopt de sukkelaar weer de Kempen in. Wat mag dat beteekenen? Zou hij daar nu iemand opgespeurd hebben? Een zandluis misschien?... Een heidistel ? ... O, die kanalje! beet Jasper. Gewis had zij zich nooit ingebeeld, dat zij eensdaags de edelmoedige hulp van den armen pennelikker noodig hebben zou, om vooruit te geraken in de wereld. Met een nijdigen spotlach op het gelaat, zag hij de beelden van de drie verwaande deernen vóór zich opdoemen: de oudste met haar dikke vleeschlip en de bloedroode vegen op haar wangen, grof, baloorig, dom; — de tweede met haar eirond, verneukeld kopken, veel kleiner dan de andere, driftig, bebberziek, een pakje radijzen op haar zondagshoed; — de derde, de non, de verfranschte non, de geblankette non, hoogopgeschoten, sterk ingeriemd, une taille de guèpe, — 's Keizers kal is haar nicht. —r Een heidistel ? ... C\ Ai* Vannlif».! heet Jasrjer. — Wacht maar! Ik zal u dezen keer hebben! knarsetandde het ventje, en het zag in een zwareu, bollen koperlantaarn, dat zijn oogen vreeselijk. wilde vlammen schoten. - Loontje komt om zijn boontje! vonniste hij verder, en schaterlachend sloeg hij zich met de platte hand op zijn korte dij. Dat de hulponderwijzer in den grond een liberaal was, een verstokte liberaal, dat hoefde door niemand betwijfeld te worden. Vóór heeren en priesters kan een mensch de drijfveren van zijn daden verborgen houden, niet voor jonge, levensblijde gezellen, die elkaar bijna dagelijks aan den biljart ontmoeten. Ter gelegenheid van bedevaarten, verkiezingen, gesprekken over opvoeding en scholen, over romans en tooneelstukken, had Daenen zich meer dan ééns woorden laten ontsnappen, die het oude spreekwoord gelijk kwamen geven: — Waar het hart van vol is, daar vloeit de mond van over. Een gebaar, een zucht, een grijnslach waren Jasper menigmaal buitengewoon welsprekend gebleken. s De bronskleurige smidsjongen had het Daenen, ten andere, eenmaal in tegenwoordigheid van een heele kompanie op zijn brood gegeven: — Gij ook al, gij hebt den liberalen candidaat m de kamer geholpen! En uw vader, de oude, grijze deugniet, die heeft geen drie kalanten buiten de liberale famüiën! Dewijl ik in Linde- ghem mijn stiel geleerd heb, weet ik wat .ik zeg, M. Daenen. De vader van den onderwijzer, een gepensioneerd tolbeambte, verkocht likeuren en wijn. Een feit, dat de geestelijken sedert lang de oogen hadde moeten openen, was het volgende: herhaalde malen kreeg Daenen bezoek van een zekeren Amédée Ruyters, een grooten, vlasharigen kerel, die, ofschoon hij met een dubbele tong sprak, leeraar aan het Athenaeun te Hasselt was en aldaar voor een onverbiddelijk strengen geus bekend stond. De klerk trippelde gejaagd heen en weer en wist niet welk antwoord hij zijn Heerbroeder geven zou. Denkelijk zou deze al ongeduldig geworden zijn en toch bleken Jaspers woorden, toen hij de glazen bureau-deur weer openduwde, nog geen verlossing te zijn. — Nu zal ik nog een bordereau moeten invullen. Dat invullen duurde lang, omdat het weifelzieke schrijverken over de zwarte woordenreeksen heenkeek, de blikken dwalen liet in de wijde, klaargroene Demerbeemden, die vol wirwarrende runderpooten en toetende boerenknapen gestroomd waren. Over de beemden heen zag hij weer tot in het blakke heideveld, den zwaar doorpurperden en rijk doorokerden oergrond, die hem zoo dierbaar was, die hem zoo vaak getroost en bemoedigd had, de gulle, wierookzoete heide, de eeuwig blijde zielsbeminde, die hij streelen en kussen mocht naar hartelust en die hem nooit of nooit verried. Hij dacht bij zich zeiven: — Moet Daenen nu eigenlijk gestraft worden, omdat hij beter met de meisjes om kan gaan dan ik? omdat zijn vrouw haar tong kwalijk kan bedwingen? Ik geloof, dat hij al genoeg afziet met zulk een moeial, met zulk een floddermadam! Alleman weet, dat ze hem het kind in een wagentje door doet stooten, terwijl zij, aan de zijde van een zuster of een meid, met haar slagroene parasol achterna gewandeld komt, en dat ze hem met haar rauwe jongensstem botterig toe durft roepen, als hij naar de herberg gaat: „Tot zeven uren, meester; geen minuut later!" — Ta ta ta! Zonder genade! knarste een stem in het binnenste van den verongelijkten jongen, toen hij gevoelde, dat hij week begon te worden; en wat hij ook deed om haar het zwijgen op te leggen, zij keerde weer terug, weer met een tergende hardnekkigheid terug. — Nochtans, prakkezeerde hij weer verder... Nochtans... Hij is een broodgoede jongen, die niets dan vrienden op het dorp telt. Hij zou... Vergeef ons onze schulden, leert het Onze-Vader. Doch een ander argument sloeg de vorige weer omver: — Daenen is een franskiljon! Als ik een artikel voor wil lezen in de herberg, keert hij mij den rug toe of grijpt naar de klink van de deur. Nog onlangs heeft hij mij uitgelachen, omdat ik den dorpsjongens het krachtige Lied van de Vlaamsche Hoogeschool op een mosselpartijtje wilde aanleeren ... En dan, dat woord, dat afschuwelijke woord, dat zijn verachtelijke schoonbroer altijd in den mond heeft, als hij over de Vlamingen spreekt: „Flamandiants! Sales Flamandiants!" Jasper dacht echter weer: — M. Daenen is niet aansprakelijk voor zijn schoonbroer ... Ten andere, hij heeft studies gedaan in een Waalsche normaalschool, die van Bonne Espérance; kende hij zijn moedertaal wat beter, denkelijk zou hij ze ook vuriger beminnen... Na hem komt er misschien een betere op het dorp, een die zijn zending in het bedreigde Limburg eenigszins bewust is. De strijd woedde nog immer voort in het gemoed van den klerk en met opzet rekte hij zijn schrijfwerk, — De meester heeft veel aan zijn vader gekost ... tienmaal meer dan ik aan den mijnen.. Hij is altijd een voorbeeldig student geweest.. De kinderen zien hem gaarne in de school.. 't Is een kwestie van leven of dood voor hem.. Nog was het mummelen niet ten einde. — Zie, ik zou Ons Lieven Heer eigenlijk moetei bedanken, op mijn bloote knieën moeten bedanken omdat Hij mij... Driemaal ben ik op den ram van den afgrond geweest; driemaal heeft Hij miji Engelbewaarder bevel gegeven, mij er van wei te halen. Geen enkel van die vrouwen was ge schapen, om mij gelukkig te maken ... Ten andere ik heb de heide ... ik heb Jan Trombone... d Vlaamsche Beweging ... Bi heb de toekomst van Limburg ... Stijn Streuvels ... mijn broche met het gouden leeuwken... Gerust mag ik zeggen, dat ik, in al mijn verlatenheid, nog rijker ben dan de rijkste van het dorp. De priester neurde een sentimenteele melodie van Gounod, terwijl hij, met de handen op den rug, schoorvoetend over en weer wandelde. — Nóg niet gedaan? — Eindelijk, ja. De goedige dikzak trok het winket open, reikte een stukje van het bordereau naar buiten en zeide, dat het 1.25 fr. was. Nu kon hij zijn Heerbroeder te woord staan, die natuurlijk niets, hoegenaamd niets van den roman met de drie loslippige boerenmeiden kende en die misschien nog altijd dacht, dat Jasper, na een paar jaren of wat, de bruidegom zou worden van Fietje uit Den Hazendans, met wie men het ventje somwijlen plaagde, dat had hij gehoord, en over wie hij geen enkele onaangename inlichting had bekomen. Toen Jasper de tong wilde verroeren om te spreken, zag hij het spook der bourgogne-flesch weer plotseling vóór zijn oogen opzwarten, en hij meende, ja, hij meende hardnekkig te zwijgen, doch hij knarste op de tanden en verwurgde de Satansche opwelling van haat. — Luister eens, Heerbroeder, ik ben overtuigd, dat M. Daenen een goed katholiek is. — Jasper, ge moet het mij zeggen gelijk het is, I IC hoor. De katholieke partij is zoo goed als verloren, dat weet gij. — Zeg maar dat de graaf gerust mag zijn. — Nog eens, bedriegt gij ons, ik leg het op uw geweten. Antwoord mij alsof gij vóór Onzen Lieven Heer stondt: is M. Daenen een katholiek, ja of neen? — Ja. — Een muurvast katholiek? — Ja. — Zoodat hij die plaats waardig is? — Moeilijk zou de minister er een beteren kunnen kiezen, 't Is een brave, nobele kerel... Ik ken weinig menschen, die zoo gaarne naar de kerk gaan als hij... Nog nooit heb ik vastgesteld, dat hij deelnam aan een gesprek tegen de priesters... of dat hij een glas te veel dronk .. . Een toonbeeld van een vader en een echtgenoot,... die voorzeker verdient gelukkig te zijn in de wereld... Ik jon het hem uit den grond van mijn hart!... — Maak dan een telegram gereed voor den graai: „X ondervraagd. Candidaat verdient volle vertrouwen. Zorg voor spoedige benoeming." Toen de edelhartige, kruisbrave klerk een zestal dagen later de benoeming van zijn gewezen medeminnaar vernam, zeide hij bij zich zelf: — Ba! Ik ben tevreden, dat ik mij op diè wijze gewroken heb... Het heeft draad gekost, maar bah! Ons Lieve Heer heeft het mij zoo voorgedaan. vn. Toen Fietje hoorde zeggen, dat Jasper een èerste blauwe scheen in de bakkerij van Jan Winters geloopen bad, klapte zij in de roode, mollige handen van pret. — 't Is wèl verdiend! schaterde het door de straat. Met een waar genoegen zag ze hem door de donkere hoeken van de diepe Demerdelling dolen, met zijn ongeschoren kin op de borst, de beide handen in de broekzakken. — Daar loopt hij nu gelijk een kieken zonder kop! Kwam de wegeling, dien hij volgde, door den beemd gekrinkeld, waarin zij de koeien hoedde, dan wierp zij zich nukkig om op het gras, opdat hij haar aangezicht niet bemerken zou en aldus geen gelegenheid zou hebben haar goeden dag te zeggen of een „God zegene u!" toe te roepen. — Hij kan zonder mij ? Goed. Ik kan zonder hèm. Zij vatte, ten andere, dat de wantrouwige Willem zuur zou kunnen opkijken, moest hij vernemen, dat zij hem te woord had gestaan ia het eenzame dal. Toen zij een half jaar later hoorde, dat hij een eden blauwen bok had geschoten, trakteerd< de gebuurmeisjes met gesuikerde druppeltje! i in Den Hazendans. - Dat komt er nu van! gaggelde zij. Da ineken wil hooger springen dan zijn pikkeltje: 1 toelaten! turfden de meisjes er op zinspelen, dat hij late: wel terug bij haar zou kunnen komen, dai wde zij vuur en vlam. - Wat peinst gij wel? Meent gij dat ik he rschot van die poepmarjannen zou begeeren . Un» ria TTia+Jo ^o.irtc n-.ool- clo^Tlt lirM-lf TTi ""6 "J— ~w—w»w— b —J ' hier niet meer: ik verlang bloem, frissche, zuivere bloem. In het vervolg streed zij het niet krachtig meei af, wanneer iemand haar, met een schijnbaai onnoozel gezicht, de vraag kwam stellen: — Is het waar, dat gij weldra uw ringen gaa koopen ? — Ba ja, dat zal er eindelijk toch van moetei komen. Al beter en beter leerde zij het karakter vai haar vlijtig-ernstigen, eerlijk-braven vrijer kennen die, dank aan zijn traagjes toenemenden fruit handel, zeker geen slechte partij hoefde genoemc te worden. Zag zij hem op zijn groote, flikkerend! fiets aangereden komen, dan versprong er ieti in haar binnenmensch, dat onmiddellijk een gui tigen lach om haar kersroode lippen tooveret Op een zekeren zondagavond keerde hij tem t een vreemd dorp, waar hij den eersten prij een ringsteking had gewonnen, en al de vei uikers, die in den Hazendans gezeten warei )esten met hem meedrinken. Hij was bedel :t papieren rozen en fladderende linten, droe n bolhoedje in den nek, vertelde lolliger dinge n naar gewoonte en toen hij, rond tien om orgelicht door de mooie meid, — die de lantare: hoog boven haar kop verhief om hem goed in ' agezicht te kunnen zien, — weer op zijn loggei aver sprong, wierp hij haar een zwierigen groe een hartstochtelijken handkus toe. Den ganschen nacht bleef de mooie verschijnin ar haar geest staan. Met moeite kon Fietje haar ooren gelooven :n de lieden haar eindelijk kwamen vertellen t Jasper verslingerd was op den bakker ziji rde, den bakker zijn nicht. — God in den hemel! hikte zij. Wat zullen w< I allemaal hooren? Sn zij voorspelde: — Ook diè zal hem naar den afgrond leiden thoud eens wat ik zeg. II herhaalde zij: „Zwijg maar!" wanneer haai endinnen over dat kapittel begonnen, toch wild< van naad tot draad het verloop van de nieuw* ia<<» tronnon 7ii -w.rim* Aa* ««« o..™ J_ T „:1 rondgewandeld hadden en een gezongen stuk hadden zien opvoeren, dat Carmen heette; dat hij zich een panama en leeuwken had gekocht; dat hij haar gevraagd had, ai zij geen bloemzaad van Tongeren mee wilde brengen; kortom, hadde zij in den vorm van een muisje den bakkerswinkel kunnen binnensluipen, zij zou niet beter op de hoogte geweest zijn van hetgeen er bij den toog gezeid en ... gezwegen werd. — Daar hebt gij 't speelken al! gilde zij, toen hij voor de derde maal zijn matten kon rollen. Uitgelaten zingend liep zij de stallen in en uit: Hij is met zijn botten in het water gevallen! Falderi-derieren ! Moeilijk kon zij zich inbeelden, dat zij gedurende een jaar en drie maanden het lief geweest was van zulk een domoor, van zulk een kalf! Eenige weken nadien moest de laatste wagen ingehaald worden en "Willem verscheen juist op het stuk. — Mag ik mee opzitten ? vroeg hij, toen hij zag, dat Fietje naar boven klauterde, om een groenen mei op de blond-rosse tarwe vracht te steken. Zij antwoordde niet dadelijk, omdat zij goed genoeg wist, dat er dan in het dorp zou gelachen worden. — Toe! Zeg maar ja! drong hij aan. Wankelwillig brak zij een rijsje van den tak en haastig duwde zij het zich tusschen de witte tanden. —i Ba ja, kom maar op! riep zij plots. Het kan niet heeter dan koken. Zij mogen zeggen wat zij willen. En heldhaftig droogden zij elkander op den wagen af, wanneer een geut koel putwater van de boeren op hun koppen te recht kwam. 's Anderendaags wist natuurlijk iedereen op het dorp: — Fietje heeft met Willem op de graankar gezeten! En de meesten leidden eruit af: — Nu krijgen zij binnen veertien dagen hun eersten roep in de kerk. Dat kan niet anders. Met een soort van verontwaardiging vernam Fietje, wat later, de akelige vernederingen, waarvan de arme Jasper het voorwerp geweest was: het affront met de cigaret, de baldadigheid van den Waal bij den biljart, het comediespel met de tobben. Ook de wrange schimpwoorden, die de drie netgekleede dames in den mond hadden, werden in haar tegenwoordigheid herhaald. — Foei! deed zij. Dat 's gemeen! Verder vernam zij, dat de zwarte Hein een zestal pakjes bloemzaad aan den klerk afgegeven had, een geschenk, naar hij had durven beweren, van Jaspers neef uit Luik. Maar in plaats van het zoogezeide bloemzaad te gebruiken, had Jasper zich eerst voorzichtigheidshalve tot den hovenier van 't kasteel gewend en het was gebleken, dat hij te doen had met een pakje netelzaad, een pakje distelzaad, een pakje zaad van weverskruid — en zoo meer. Klaarblijkelijk was Hein door de bakkersdochters betaald geworden, om hem het voorwerp van een nieuwe verschalking te maken. — Hoe flauw! Hoe stom! schuddekopte het boerenmeisje. Van de postkaart met de bourgogne-f lesch hoorde zij insgelijks gewagen, want de jonge fakteur, die alle open kaarten las, had ze op den stennweg in een herberg aan de bazin getoond. Dat ging over zijn hout. Het meisje stemde volkomen met de meening van den chef in, die de handelwijze van de drie deernen aller onwaardigst had genoemd. Doch wat haar het meest had getroffen in de woorden van den ouden man, was het volgende: bad hij niet beweerd dat zij moeilijk een A van een B konden onderscheiden? — Voila! Ik had het wel gedacht! riep het snuggere kind met een gevoel van fiere zelfvoldoening uit. Zij was overtuigd, dat de brave chef, indien hij de waarheid hadde gekend, de heele waarheid, misschien nog wel wat anders zou gezeid hebben; dit namelijk: — Jasper heeft groot ongelijk gehad van zijn Fietje te verlaten. Vergeleken met de bakkersdochters is het een geleerde vrouw. Moeilijk zou hij er een betere kunnen vinden. Deze gebeurtenis had iets gelijk een ommekeer voor gevolg in het gemoed van het teedere meisje, dat den miskenden klerk weer met andere oogen begon aan te zien. Hij was wat schuchter, ja; ook wat ijdel misschien ; zelfs een klein beetje belachelijk, zoo men 14.3 heel streng wou zijn. Maar er liep geen braver kerel, geen edelmoediger jongen onder de zon. Hij was beleefd, dienstwillig, zacht van aard, altijd net op zijn kleeren, had grootsche droomen, trok een schoone wedde, telde den burgermeester en den pastoor onder zijn vrienden; met één woord, hij was honderdmaal te goed, om zich door die bemmelzieke klommelwijven door de modder te laten sleuren. Van dit oogenblik af zat Fietje niet zoo dikwijls meer vóór het venster, om Willem op zijn fiets door het geelgroene dal aangebliksemd te zien komen. — Wij hebben tijd genoeg, antwoordde zij, als hij bijwijlen aandringerig werd. Het jaar is nu te ver gevorderd. Als de winter uit is,... na den vastentijd, bij voorbeeld,... Ja, na den vastentijd, dan, dan zullen we daar eens over spreken.... Voortaan was zij in haar gedachten meer bezig met met dengene, die baar in steek gelaten had, dan met dengene, die haar wettig gemaal worden moest. Al had zij te veel eerbied voor zich zelf, om de minste poging te wagen, die door Jasper als een wensch naar verzoening beschouwd kon worden, toch volgde zij hem met de grootste belangstelling in zijn handel en wandel, in heel zijn werk van veredeling en verheffing van het volk door het woord en de daad, door den roman en het lied, door de wetenschap en de kunst. — Waarom ben ik vroeger ook zoo dikwijl» AAI bot met hem geweest? verweet zij zich. Meer dan eens heb ik hem de gazet nit de hand geslagen en op een zekeren keer heb ik hem een boekje verzen afgenomen, waarop de naam van Guido Gezelle gedrukt stond, en ik heb het in het vuur geworpen. Een schande, ik weet het! Diezelfde Guido Gezelle had haar in den laatsten tijd zoo vaak getroost, want de volksbibliotheek had twee zijner werken aangekocht, die de verstandige meid zoo goed begreep als de beste, — eenige Westvlaamsche woorden daargelaten, — en die zij gaarne in de gelagkamer luidop voorlas, bijzonder de diepgevoelde en vroom-welsprekende inleiding tot de Kerkhofblommen. Fietje leest beter dan de nieuwe kapelaan, prees de meid. Diè kwidam ook! mopperde oompje. Die is den heelen dag bezig met jachthonden en watersneppen ! Ook de verzamelde werken van Ledeganck lagen op het raadhuis en al werden zij weinig gevraagd door de boeren, die ze te hoog vonden, Fietje bleef er uren en uren in lezen, ja, De Laster en Het Graf mijner Moeder kon haar zoo hevig ontroeren, dat zij soms het boek op tafel liet vallen en met den voorschoot vóór de oogen achteruit liep, den tuin in. Met De drie Zustersteden kon zij moeilijk weg, omdat die te veel geschiedkundige Zinspelingen bevatten. Het lezen van Vlaamsche gedichten belette haar niet zich verder te oefenen in de Fransche taal, onmisbaar in Zuid-Limburg. Voor de eerste maal van haar leven had zij de lezing van een Franschen roman aangevat, — alle dagen mocht zij Le Soir bij den Magere laten halen, — en haar slotoverweging was geweest: — Dat smaakt naar meer. En sedert kreeg zij van den ouden notaris: La Dame aax Camélias, een drietal nummers van La Lecture pour tous en een vertaalden roman van Hendrik Conscience. Weldra sprak zij Fransch zoo goed als de beste. — De moedertaal bóven! bleef echter haar meening en wanneer Over-Maasche kooplieden haar huis bezochten, sprak zij zuiver Hollandsch. Stonden er in De Demergouw van Belleghem korte artikels over Helseghem te lezen, — een sterfgeval, een inhuldiging, een ongeluk, een eerste mis, — dan wees meer dan één abonnent het meisjen uit Den Hazendans voor den mogelijken opsteller aan, en de burgemeester had den uitgever eenmaal nopens dat punt gepolst, doch de gesloten maa had voorzichtig ia zijn dikken volbaard gelachea, zoader iets te willen bekennen. — Zij bezit er in alle geval de bekwaamheid toe! had hij gaggelend aangenomen. Fietje verraste zich zelf op zekeren avond, toen zij, met de handen onder haar voorschoot, naar een lichtje stond te kijken, dat tusschen de appelboomen pinkelde, — het station-bureau, waar Tasper zat te schrijven. Zij verschrikte en liep terug binnen. 10 Dat niet! besloot zij. Maar zij zong al de liederen mee, die Jaspers Leerlingen ten harent aanhieven; zij las de romans en novellen, die hij anderen aanprees; zij stelde belang in de omwenteling, die op het gebied van nijverheid en koophandel, van taal en zeden in de naburige Kempen plaats had en die het geluk van Limburg en van de Limburgers voor gevolg hebben moest. Zij kocht een landkaart van België, die zij tegen den muur in de keuken nagelde, en alle dagen liet zij zich door een manneken uit Belleghem Het Nieuws van den Dag aanbrengen, waarin zij dikwijls gansche avonden las. Kijk, die moord is hier gebeurd! wees zij dan ... Dat dorp ligt daar... Op een zekeren dag wandelde zij met een vriendin door de straten van Luik, waar zijdoor de machtig schoone foor waren naartoe gelokt geworden, en het liedje van een volkszanger op Le Quai de la Batte leerden naneuren: Mais on revient tonjours A ses premiers amours. Een refrein, dat Fietje later nog dikwijls op de lippen zon komen, als zij alleen was en het niemand hooren kon. Toevallig kwamen zij aan den ingang van hel Museum van schoone Kunsten, dat Jasper met zijn jeugdige vrienden zoo dikwijls had bezocht. Onverlegen traden zij binnen en zij vielen van de eene verrukking in de andere. Wonderschoone portretten; zonnige weilanden met prachtig Hollandsch vee; een halfdonkere cirk, waarin een juffrouw over een ijzerdraad liep; en vooral een klein, verstandig, popperig visscherskind met blauwe kleeren, — om te stelen. Toen zij het gebouw verlieten, kocht Fietje een kaart aan den uitgang, waarop een oude hovenier verbeeld stond, de verkleining van een schilderij, die haar aangenaam getroffen had: een dor, aardkleurig gezicht, grijnzend in de zon, een bouwvallige, krom ineengezakte mannenromp, een blauw, doorzichtig voorschoot en naakte, pezige voeten, met groote, ruige teenen aan. De man hield een bloempot onder den arm. — Juist Lemmeken Bamps van Hombroeck, niet waar? vond Fietje. Zij had een plan. In een herberg, waar zij een druppel anijs dronk, vroeg zij een pen en een postzegel van één centiem, en door haar vriendin, — wier bescheidenheid zij in menige omstandigheid beproefd bad, — deed zij het adres schrijven: -Mijnheer Kasper Swinnen, in de statie te Helseghem, provincie Limburg." — Zwijgen, heks, of ge moet sterven! Hij zal natuurlijk niet weten van wien de kaart komt, loeg Fietje, en hij mag het ook niet weten. Maar zij dacht er bij: — Het zien van het artistieke beeld moge hem 148 een troost wezen na de vernedering, die hij onlangs gevoeld heeft bij het ontvangen van die leelijke bourgogne-flesch. Toen Jasper 's anderendaags de kaart ontving, waarop hij den beroemden hovenier van Emiel Claus herkende, kon hij in de verste verte niet vermoeden, dat zij van zijn oud, verloren lief kwam. VUL sper ontmoette tegenslag op tegenslag in zijn iavingswerk. invloed der Fransche nonnekens werd alle 0 grooter op Helseghem. Zij verspreidden niet 1 Fransche gebedenboeken en afleveringen van sche missiebladen; zij vervulden niet enkel raten van het rustige dorp met hun vreemd wel, wanneer zij op wandeling gingen of het zusterhuis trokken, dat zij in het naburige evoort gesticht hadden; zij spoorden de ondige meisjes ook aan in het geven of het geven van Fransche namen aan de nieuwe ingskens in hun familie; zij deden hun ro* es van Gounod en Faure zingen en lieten bundels van Botrel onder hen verloten; zij ;en vroolijk-vrome avondfeestjes in, waarop enkel stukje in de moedertaal voorgedragen t worden; zij bestreden de onlangs in het aangekochte nummers van Flandria's novellen'theek door de meesterwerken der Fransche toren, oude en nieuwe, verschenen in een aire uitgave van tien centiemen het nummer; 150 zij -vreesden zelfs niet hun toevlucht te nemen tot de Fransche vertaling van de wonderlijke avonturen, die Buffalo Bill in de prairieën van de nieuwe wereld had beleefd; en in de heerlijke meiprocessie deden zij plechtig voor- en nabidden in de hatelijke taal van ... van... — Van de chez-nouters! grolde Jasperken, dat tot de overtuiging kwam: — Wat ik met zooveel moeite opbouw, wordt door die vrome maagden meedoogenloos ten gronde gehaald! — Ze zouden de kinderen beter wat stevig voedsel te eten geven! brieschten zijn vrienden; Het schijnt, dat ze hen honger laten lijden gelijk paarden! Of dat ze hun spijzen voorzetten, die de armste heimaaier van Limburg niet zou aanroeren: soep van peeën, moes van beetwortelblaren! — Zwijg, we zouden het vuur aan dat sakkersen wespennest moeten steken! bulderde Trombone, als hij alle dagen de rimpels in Jaspers voorhoofd dieper en zwarter zag worden. Na de hoogmis kwam Jasper op een zekeren keer door het dorp opgewandeld, vergezeld van zijn bleeke, afgesloofde zuster, die hem plotseling vroeg: — Zeg eens, jongen, kan u dat geen kwaad doen ? — Wat meent gij, Trien? ' — Dat zingen... die boeken ? ... — Waar ge u bezig mee houdt, Trien! - Ik wil maar zeggen: zou dat den chef niet onaangenaam kunnen zijn? — Neen, bij lange niet. — En uw hoogere overheid, wie weet ? — En dan? — Ja, en dan! Dat weet ik ook niet. Maar ik zeg somwijlen zoo in mijn eigen: „Moesten zij Jasper eens afzetten?" — Afzetten? Nu wordt ge zeker heelemaal onnoozel? Dat gaat zoo gemakkelijk niet, Trien! Om iemand af te zetten moeten er redenen bestaan, zware, gegronde redenen. — Of moesten ze u eens in een ander dorp benoemen, of misschien in een verre stad ? Ge kunt niet weten! — Als het niet buiten Limburg is, zou ik dat geen groot ongeluk noemen. — Maar de kosten dan, mijn jongen ? De kosten zouden veel zwaarder zijn! Denk eens aan het verteer en de kleederen! Nu leeft ge stil aan vaders tafel mee en ge kunt op 't einde van 't jaar nog wat overhouden, — voor ons aller welzijn. — Luister eens, Trien. Luister eens goed. Ik zal altijd voor u en uw man doen wat ik vermag, maar daarom ga ik hoegenaamd geen beloften aan. Is het mij mogelijk u bij te springen, zoolang ik jonkman ben, nooit zal ik weigeren dat te doen. Kan ik het niét meer, Trien, het moet ook goed zijn. Veertien jaar lang heb ik mijn best gedaan om u en vader vooruit te helpen; mij dunkt, dat het hoog tijd wordt, om... "Wij zullen het u later teruggeven, Jasper; als de tijden eens wat beter zijn, — Neen, dat hoeft niet, Trien. Maar het wordt hoog tijd, zeg ik n, dat de andere ook eens wat doet. — Ja, dat zeggen wij ten onzent ook. Maar als hij nu niet kan? Laat ons hopen, dat de bisschop hem eindelijk — eindelijk! — een goede pastorij zal schenken. En dan, ziet ge, dan zal er ook wel iets overschieten voor u. En toch... en toch zpu ik het liever van u ontvangen, Jasper. — "Waarom dat? — Ja, hoe zal ik u dat zeggen? Zoo hij pastoor wordt, zal hij het misschien uitgeven aan missies, of kerken, of scholen, of God weet waaraan? De lui beweren altijd, dat het een groot geluk is, een geestelijke in de familie te hebben, en ik, ik zal de allerleste zijn, om dat tegen te spreken; maar mij dunkt, dat het nog veel schoener is een ambtenaar van den Staat onder de zijnen te tellen. Gij, Jasper, gij kunt het moeilijk schooner in uw leven wenschen dan gij het nu. hebt. Daarom zegt mijn man somwijlen: „Was ik in Jasper zijn plaats, ik ZOU mij buiten alle gevaar houden. Ja, ja, al moest de heele wereld vergaan, nóg zou ik stil in mijn hoekje blijven zitten." Dat zegt hij. — Hij heeft misschien geen ongelijk. — Heeft onze Heerbroer u nooit over die dingen aangesproken ? — Die gaan mij alleen aan, zon ik meenen. — Dat zegt gij al. Hij ook, hij moet er nu wel rer gehoord hebben: heel Limburg weet het eldra. En nog onlangs heeft de liberale gazet ua Hasselt over u geschreven, niet waar? — Flauwigheden, Trien. Prietpraat. Daar zal j zich niet mee bemoeien. Jasper herinnerde zich inderdaad, dat men hem len kleinen kruisridder" en .den koddigen snoesins" had genoemd en dat het luchtig artikel et den zet gesloten was: .Pas op! Houd hem gen! Hij gaat Limburg te bloed en te zwaard jortrekken!" Gaggelend schokte de goede klerk een stofferigen jweg in, waar hij tusschen de hooge roggehalmen in het deinende veld verdween. Als de mooie oogen van Trien diep-weemoedig i de zijne gekeken hadden, was hij altijd onsmakkelijk gedurende een dag of vier en, zonder ch de vraag te stellen: .Doe ik geen dwaassid?" gevoelde hij zich dan telkenmale tot meearige milddadigheid gestemd. Zoo vlijtig krabde en spaarde de arme sukkel, n de pacht van haar wit-leemen hoeveken en t kleine landerijen daarrond te kunnen betalen, kt zij zich werkelijk te kort hadde gedaan. Zoo ipper werkte zij mee aan de zijde van haar erkgeknookten, noest-brutalen man, — die vóór *g en dauw in den mesthof stond en 's Zondags sen enkele pint durfde drinken, — dat zij, eenige aanden geleden, door een plotsen misval tus- schen de graanoppers op het gerstveld neergezal was en er zich bijna dood had gebloed. Toch kc het taai geduld, waarmee beiden de veeren van hu jonge spieren deden open- en toespringen, toe kon het overvloedige zweet, dat van hun drn pende koppen in de voren liep, den zuren lapj< van den barren Distelhoek, waar het heimwee has nooit meer weg van dreef dan om te Bevert naar de mis te gaan, — zij woonden dichter t de kerk van Beveren dan bij die van Helseghem, maar zelden wat meer ontwringen dan nood bleek, om dagelijksch roggebrood naar den mon te steken en nu en dan eens wat brokkige boel weitpap te mogen scheppen. Vroeger, toen zij nog in het dorp woonde, had 2 een ongeëvenaard talent, om vlaaien te bakkc en leverworsten te maken, maar sedert lang ha zij er weinig of geen gebruik meer van kunne maken. Geen tijd, geen geld, — geen geld voora — Ja, ze is te beklagen! wist haar broer € dat wist alleman. — Nu, ze mag gerust zijn, besloot het klerk telkens weer bij zich zelf. Heel waarschijnlijk z; ik vrijgezel blijven en als vrijgezel sterven, zood ik haar nooit in den steek zal laten... D Vlaamsche zaak ... Ja, die kan den Vlaming* uit Limburg voordeelig zijn, maar ... maar . Het spreekwoord zegt altijd: „Het hemd is nadi dan de rok." Dus. Dat gesprek met Trien had hem nochtans ve wonderd en meer dan ééns bleef bij staan in h veld, om de groen-weeke korrels van een aar in zijn hand uit te wrijven en dan haastig in den mond te gooien. Het wou hem voorkomen, dat de grond van zijn zusters redeneering zoo veel was als: — Daar de bakkersdochters u van de hand gewezen hebben en daar gij Fietje hebt laten loopen, zrjt gij nn zoo goed als verplicht u het huwelijk voor altijd uit het hoofd te stellen. — Verplicht? Verplicht? blies Jasper, terwijl hij de korrels met zijn sterk gebit tot een suikerig deeg ineenduwde. Verplicht? Dat is wat veel gevergd ! Daar vliegt geen leeuwerik in de Kempenlucht, die zoo vrij is als ik. Voor wetten buk ik den nek niet graag, dat weet Trien nochtans ook wel. En wat verder morde hij: — Trouwen ? . .. Ge kunt niet weten ... Nu ... nu... ik doe wat ik wensch... wat ik wil. Nog dien zelfden dag kwam hij weer tot andere gevoelens. Toen het donker was geworden, sneed hij eenige bloeiende takken pinksterbloemen achter de schuur af en aan den stengel van den diksten tros naaide hij een papieren zakje vast, waarop hij „Leve Sint Ferdinand!" schreef en waarin hij.. . waarin hij .... Daarmee ging hij zijn petekind besteken, voor wien bij nog een paar kleine taartjes en wat witte en zwarte babbelaars kocht. — Ha ha ha! loeg hij in zijn achterkeel, toen hij vast mocht stellen, dat het daar op den Distel- hoek een pleizier van de andere wereld was. Trien sneed het papieren zakje af en maakte het open: het bevatte twee bankbriefjes van twintig frank. — Heere mijn tijd! gilde zij. Zij waren bestemd voor het blondkrullig knaapje, dat er echter de waarde nog niet van begreep, daar het nauwelijks vierdehalf jaar oud was, zoodat zij, — dat wist de gever op voorhand, — naar den spaarpot van de moeder mochten verhuizen. — Dank, dank, edele jongen! spraken Trien en haar man te gelijk, terwijl zij naar zijn dikgevingerde handen grabbelden ... Gij hebt een gouden hart... Wij wisten het wel, dat gij ons niet in den brand zoudt laten... En zij namen elkaar het woord af en praatten dooreen, knikkend en lachend en soms een traan wegvagend: — Toen gij de deur opendeedt, jongen, was het of ik Onzen Lieven Heer zag binnenkomen. — Morgen ga ik recht naar den veearts te Belleghem, die al zoo lang op zijn geld heeft moeten wachten. — Schiet er nog een zilverstuk over, dan koop ik er wat vreemd spek mee, want sedert drie weken hebben wij geen vleesch meer in huis gehad. — Jasper, Jasper, jongen, kunnen we u ook eens een plezier doen, dan moet ge maar speken; dat weet ge wel... Als de kersen eens rijp zijn, niet waar? 157 — En de jonge kiekens profiteeren goed, Jasper: slijp uw tanden maar dit jaar. — Intnsschen zullen wij voor u bidden, alle dagen voor u bidden, jongen, opdat gij geluk zoudt mogen vinden in 't leven,... ook geluk met uw verhoogingen in de statie ... en ook ... en ook .. . ja, ook met uwen strijd voor de toekomst van Limburg. Die laatste woorden ontroerden den klerk, die echter lachend rechtsomkeer maakte en de weelde van zijn hart in het donkere veld ging uitzingen. Gaande weg, dacht hij weer aan dien waagzieken kleermaker van Helseghem, die zich over den aanstaanden bloei van de Kempenlandsche dorpen het hoofd op hol had laten praten, — niet door hem, maar door zijn kameraden, — en die op een zekeren dag zijn have verkocht had, om een café in het dorre Genck te gaan openen, waar hij, tot eenieders verwondering, maar heel flauwe zaken deed, zoodat hij eindelijk van 't bed op 't stroo geraakt was. — Zelfs de kleeren, die hij en zijn vrouw aan hebben, wisten de lui te vertellen, mogen zij de hunne niet meer noemen. Als de sukkelaar toevallig nog eens in Helseghem kwam, en over Jasper Swinnen en zijn woelige kliek hoorde gewagen, werd hij zoo rood als een kalkoen. — Dat uilskuiken zou beter over zaken zwijgen, waar hij niets van verstaat! Ze moesten hem dood in zijn bureau schieten, zoo hij nog ooit over een verhuizing naar het zoogezegde Luilekkerland durft hippen. De Kempen zal wel een keer rijk worden, van eigen, maar zoo spoedig nog niet; nog niemand vliegen er de leeuweriken gebraden in den mond; in de tien of vijftien eerste jaren wellicht nog niet. De meesten van ons zullen het misschien nooit in hnn leven zien gebeuren! In sommige herbergen weende de man heete tranen. — Denk dat het een mislukte erfenis is, zeide men, om hem te troosten. — Van den Kempenaar kunt ge niet gemakkelijk een Juul loskrijgen, ge moogt mij gelooven! verklaarde, onder vreeselijk tandgeknars, de geruïneerde man. Hij maakt gerucht voor tien, ja; hij roept en tiert met zijn kameraden; zij vallen aan 't ginnegappen en 't wielewalen, als de hoogmis nit is; zij komen samen uw herberg binnengestormd, alsof zij een heelen anker bier af gingen drinken, — doch zelden bestellen zij wat meer dan een klein kapperken: en een kapper kost twee cent of vier centiemen in Genck ! De kleermaker was de eenige niet, naar het bleek, die van een kale kermis thuis gekomen was. Vooral schijnwerkers, metselaars, verteerd door een dolle ondernemingswoede, hadden hun tanden geslepen, om gauw, gauw in de Kempen hun schaapjes onder 't droge te hebben, en groot was hun verbazing, toen zij daar vruchteloos naar werk zaten te wachten. Slechts een Duitscher en een paar rijke schilders uit Luik hadden zich een villa, — heerlijk met hun gordels van bremmen, — in de nabijheid der rietige vijvers laten bouwen en hun een cent laten verdienen. De sukkelaars hadden hooren herhalen, dat de koning van België, toen hij nog prins Aalbrecht heette, eens met zijn auto naar het schilderachtige dorp gereden was en er in een van de hotels gedineerd had. De twee of drie hotels werden nog al bezocht, ja, dat was zoo, — en ze verkochten Duitsch bier en fijnen wijn ook al, — doch de kalanten waren doorgaans maar lieden, die een klein verteer maakten, die leden aan de zenuwen of aan de maag, die te weinig geld hadden om een seizoen in Spa of in Oostende te gaan doorbrengen. Al de ontgoochelde Zuidlimburgers, die arm als Job uit de melaatsche Kempen teruggekeerd waren, klopten den armen Jasper op den rug. Deze werd de zondenbok van heel het dorp. — Hij durfde spreken van een goudland, de schobbejak! Keien liggen er in de Kempen, ja; en mastentoppen ook. Maar goud ... goud... nog minder dan vóór de voeten van Donatus Kwik! En het preutelen ging voort. — Kom, 't is het uiteinde van de wereld! Geen versch vleesch, of gij moet het in Hasselt gaan bestellen! Geen drinkwater, want de putten worden uitgezogen door de boortorens. Een trein, gelijk een oude, domme koffiemolen! Een tram, waarin nooit iemand zit; ja wel, nu en dan een paar bruine Walen, afgevaardigden van de Luiksche vennootschappen, die de boringen na gaan zien, Dat was niet alles. — En het zand! Brr!... Den heelen dag uw oogen vol zand! Zand in uw zakken, zand in uw schoenen, zand in nw kelder en uw keuken! Overal dringt het binnen! Gij slaapt in het zand, gij eet en drinkt zand, gij vergaat, gij versmoort pot ver dikken, in het zand! Ik wed, dat de Israëliten in de woestijn het niet slechter gehad hebben dan de arme gelukzoekers op de Limburgsche hei! Jasper liet al die kleine hatelijkheden om zijr hoofd onweeren, maar voelde zijn aangezicht koud worden, toen hij in de dagbladen las, dat op hei grondgebied van de gemeente Genck alweer eet nieuwe concessie aan een Waalsche maatschappi gedaan was geworden. — Die heeren zullen hun zaken natuurlijk besturen gelijk het hun behaagt: in 'tFransch! Nogmaals een bron van eeuwige twisten voor d< Vlamingen! En verontwaardigd stampte hij op den drogen keiigen weg. — Waar blijven de Vlaamsche capitalisten dar toch, de lauwaards, de bangeriken? 't Is altijd hetzelfde deuntje met hen! Geen greintje energie geen mond die opengaat om te roepen: „Ik wil Ik waag het!" Erger nog, de Vlaamsch-godvruchtige ijveraai vernam dat de socialisten uit de cité ardente ai heel wat voorzorgen hadden genomen, om d< rerovering van de nieuwe kolengouw te vergemakkelijken. — God in den hemel! huiverde hij. Zij zijn nisschien al verder gevorderd dan ik! Hij vatte, dat zij met meer kennis van zaken [ehandeld hadden ... dat zij een knappere taktiek rolgden.., dat zij over meer geldmiddelen bechikten dan hij... dat zij ook sympathieke menchen als voorposten naar de Kempen zonden, Lie een beteren indruk op de werkers maakten Lan de akelige Zwarte Hein. Dien dag moest meer dan één reiziger zijn eklop op het winket herhalen: Jasper had het ehoor bijna verloren. Wanneer Driesken van Sichen-Sussen-Bolré, dat en hartstochtelijk bieënboertje was, hoorde zeggen lat de rook der fabrieken alle dagen stouter boven le dennenwouden begon op te poffen, ging het ang- en kibbelzieke ventje op den dril en brab>elde honderdduizend onverstaanbare dingen aan le schenkbanken in Helseghem dooreen. — Waarom laten die schelmen de wereld niet elijk zij is? Onze Lieve Heer weet toch zeker •eter dan zij, hoe ze wezen moet! Daar zal weldra ;een bloempje meer te vinden zijn, waarvan het :elkje niet vol roet gespuwd is. En waar moeten lé bieën, onze arme bieën, dan honig gaan halen ? — Heel waarschijnlijk zult gij ze naar Amerika noeten doen! lachten de jonge uilenspiegels van iet dorp daarop, zonder een spiertje van hun langezicht in een lach te laten schieten. 11 — Naar Amerika? Naar Amerika? Ge moe mij bier geen flauwigheden komen opschotelen kerels. — Daar denken we niet eens aan, Driesken. Naa Amerika, ge moogt ons gelooven. Te voet of me de kar kunt ge er naar toe trekken. Over Enge land heen, dan zijt ge er op een niemendal: da is de kortste baan. — Dan... dan zou het ongeluk misschien noj zoo groot niet zijn. Maar anders ... anders ... — De pastoor van Hellecon heeft er de zijn< ook al naar toe gedaan. — Niets is onmogelijk onder de zon. Maar kerels, zoo ge mij voor den aap wilt houden.. En wat zal er met onze leeuweriken gebeuren Antwoordt mij daar eens op. Nu komen in Octobe duizenden leeuweriken uit de Kempen afgezakt gansche wolken van leeuweriken! Hoe zullen z< zich daar nog kunnen vermenigvuldigen, indiei er overal fabrieken staan? — Ze kunnen misschien eieren leggen op d< daken, Driesken. Of in de gaten van de toren: en de schouwen. De zwaluwen doen het toch wel — Praat maar door. En er zullen geen Kempi sche hennen meer zijn; er zal geen Kempischi hesp meer gesneden worden; wij zullen geei Kempische boekweitkoeken meer op tafel ziei verschijnen. — Dat is waar. Ge hebt gelijk. Maar zie.. Tont ca n'vaut pas 1'amour! — En de heeren zullen niet meer op jach kunnen gaan: noch haas noch kiewit, noch korhaan noch watersnip meer. En de Kempische hazen, gevoed met heidekruid, zijn nochtans honderd keer fijner dan de andere; dat weet iedereen. — Iedereen die op loerjacht gaat, gelijk gij, wilt gij zeggen, Drieske? — En als de Kempische vijvers allemaal toegesmeten worden, dan zal er natuurlijk ook geen Kempische visch meer gevonden worden. En wat gaan de geestelijken dan eten, als 't Vrijdag is? Antwoord mij daar eens op. — Vleeschworst misschien. — En 't is gedaan met de Kempische boter, de beste boter van België, de aller- allerbeste boter van België, die, wanneer zij op tafel komt, een geur in de keuken verspreidt, alsof daar een volle wagen hooi vóór het open venster doorgedonkerd kwam. En de schapen, de schapen, jongens, waar gaan de schapen in 't vervolg nog thijm en klaver plukken? — Thijm en klaver? Dat is het minste. Dat kan tegenwoordig ingemaakt en jaren lang bewaard worden, net gelijk aspersie en boonen. Zeker, zeker. — Ge gelooft toch niet, kerels, dat ge mij iets op de mouw zult speten? Daartoe hebt ge nog geen vossenbillen genoeg gegeten. Gij zoo min als die zageman uit het station, die foeteniet, die Judas, die de oorzaak is van alles! Ja, hij is een handlanger van de kwaden, dat kan niet anders. Misschien wordt hij er voor betaald. Hij is mis- 164 schien de antichrist in eigen persoon, die ons sedert eenwen door de Schiftuur voorspeld is geworden. — Ho!... Ho !.. . Daar valt hier niet te ho-hoën, kerels. Ik ben een van de oudsten van het dorp en ik weet wat ik zeg. Gisteren heb ik het In den Ploeg gezegd en heden zeg ik het nóg: .Aan den hoogsten boom van Helseghem moesten ze dien schavuit opknoopen!" — Maar Driesken, Driesken toch! — De Kempen zal een toevluchtsoord worden van hongerlijders en vagebonden, van moordenaars en socialisten; heel het schuim van de maatschappij zal hier samenstroomen. De priesters zullen vermoord en de kerken geplunderd worden, net gelijk in den kwaden Franschen tijd. — Brr! — Ja, brr!. .. Brr!... Dra zullen wij van niets anders meer hooren dan van werkstakingen, van volkswoelingen, plunderingen, ontploffingen... onthoofdingen misschien. — Al al! — Ons leven zal gelijken op een akelige spookdroom, op een afschuwelijke nachtmerrie, een rood-laaienden heidebrand, ja, ja, ja, eenonmetelijken, onbluschbaren heidebrand, waarin we zullen knappen gelijk sprinkhanen en meikevers, waarin we zullen braden als de bewoners van Sodoma en Gomorha! En het oude, dorre hokkelventje dreigde zich, 1b onder akelig tandgeknars, den blauwen kiel o] de magere borst open te scheuren. Het rende heei en weer in de kamer gelijk een das in het krijl Geweldig hard sloeg het met zijn vuist op he zinken schenkbord, zoodat soms een dikke, glan zende pareldruppel uit zijn neuskroegje op zijl harige hand viel, die beefde, beefde en maar moeitt had, om nog een borrelglaasje aan de slurpzieki lippen te krijgen. Nauwelijks was het sukkelaartje echter op straat of het begon weer te zingen: — Tout ca n'vaut pas 1'amour! Jasper wist, dat hij met een dronkeuman ei met dronkenmanspraat te doen had en toch kwamei die woorden hem heviger schokken dan de deug nieterijen van de drie botte bakkersmeiden. Er broeide misnoegdheid op het dorp en hij Jasper, werd er verantwoordelijk voor gemaakt Zelfs de heeren van Helseghem, Franschelaar: maar doorgaans kalm-def tige lieden, begonnen ziel ongunstig over hem uit te laten en, gelijk he gewoonlijk gaat op den buiten, de meeste boerei praatten de heeren na. Verscheidene leden var de bloeiende zangmaatschappij vielen af en de voor de beide dorpen Belleghem en Helseghen gestichte afdeeling van het Davidsfonds, waarii Pastoor Eventjes op een der eerste vergaderingei een voordracht gehouden had over het nut dei Raifaisenkasten, verwekte hoegenaamd niet de vurig verhoopte geestdrift. Al de wederwaardigheden, die het invoeren 66 van een nieuwe nijverheid noodzakelijk met zich medevoert, al de slachtoffers, die zij meedoogenloos maakt, werden op den rug van den armen boerenjongen getast. Men beschuldigde hem van onbezonnenheid, van ijdelheid, haat tegen de Walen, verraderlijke inzichten en zoo meer. Jasper dacht aan het treurige voorbeeld van den gestorven oud-onderwijzer, die, na een evangelische loopbaan van bijna dertig jaar, alleen stond in de wereld en zelfs doorzijn eigen broeders verlaten werd. — Ondank is 's werelds loon! schuddekopte hij. Op een zekeren morgen wenkte zijn bejaarde vader hem naderbij, den mesthof in, achteruit. — Jongen, kom eens mee. — Wat is er, vader? — Als gij 's avonds nogmaals door den boomgaard binnenkomt, dan moet gij geen sigaren meer op den grond werpen. — Noch gisteren noch eergisteren ben ik langs achter binnengekomen, vader. Zelfs niet meer sedert veertien dagen. — Kijk dan eens hier. Hen halfopgerookte sigaar lag in het gras, op een paar duimen afstands van de strooimijt. Jasper begreep, — maar zeide niets. Een schurk van Helseghem of omstreken, —Zwarte Hein misschien, — was over het wegeltje gestapt, dat langs den boomgaard af kronkelde, en had zijn brandende sigaar over de opgaande doornhaag geworpen, klaarblijkelijk om brand te verwekken. — Gaat het zoo ver? knarsetandde de stille, goedige jongen. Hij besloot, dat hij zijn daden en zijn woorden in het vervolg wat beter zou bewaken, doch herinnerde zich weer het woord uit het Evangelie: — Bid voor degenen, die u vervolgen en lasteren. IX. Met een gevoel van verslagenheid had Jaspei in den laatsten tijd vernomen, dat de hooggeleerd* professor van Tongeren tot de sekte der stugge „vulgarisateurs de la langue francaise" behoorde die den schijn aannemen van de mooie, rijk-wel luidende Nederlandsche taal, gelijk zij zeggen, nie ongenegen te zijn, maar onderduims alles in he werk stellen, om haar bij heeren en burgers d< deur uit te dringen. Voordrachten, muziekuit voeringen, congregatiën, dagbladartikels, niet! laten zij ongespaard, om hun doel te bereiken Jasper hoorde beweren: — Spot, vleitaal, broodroof, alle wapenen zijl goed voor die edele ridders! Gewoonlijk bestonden zij nit koppige Walen hooggeplaatste ambtenaars en rijke, ijdelheidlie vende geestelijken, welke zich de Vlaamsche zedei van hun moeder schamen. — Begrijpt Mathieu zijn rol-dan niet? jammerde de klerk het uit, als hij met zijn boezemvrienc sprak. De overrompeling van Limburg door de vreemden in de hand te gaan werken? Foei! 1 AC — Zeg maar: door de socialisten! — Zoo de geestelijken èrgens in België flamingant moeten zijn, dan is het voorzeker hier, in Limburg. — Ik wensen u geluk met zoo'n broer, hoor! gromde de grof-eerlijke smid. — En hij is, gelijk ik, de zoon van een arm Demerboerken, die geen gebenedijd woord Fransch in zijn kinderjaren heeft gehoord, die later enkel Nederlandsch op den prediktstoel zal moeten gebrniken, want hij heeft negen kansen tegen één, dat hij in het Limburgsch gedeelte van het bisdom zal benoemd worden. — Zoodat hij nu tot onze vijanden, tot onze aartsvijanden behoort, Jasper? — Eilaas!... Eilaas!... De Heer vergeve het hem! — Vergeleken met hem, is Saffraan zoo onschuldig als een pasgeboren kind. Saffraan is een geboren Waal en spreekt als een Waal; uw broeder is een afgevallen Vlaming en handelt als een verrader. Gelukkig dat niet alle priesters denken gelijk hij, de wakkere bisschop van Luik althans niet! Het vernemen van die akelige waarheid was een vreeselijke knak voor den armen ambtenaar geweest en somwijlen stond hij gansche uren in het Demerdal tegen een boom te leunen, sufferig vóór zich uitkijkend. — Ik zou hem gèen goeien dag meer zeggen, raadde zijn koppige makker hem aan. — Hoor eens, Jan, vergoelijkte de klerk. Hij is ouder dan ik, hij is een priester Gods: twisten nn met hem mag ik niet en zal ik ook niet. Nooit van mijn leven, hoor. — Dat zullen wij zien. Ik ken u beter dan gij zelf. Op een zekeren dag werd Jasper bij zijn broeder in het college van de ouderwetsche Jeckerstad ontboden en het was met een benauwend voorgevoel in de borst, dat hij op den trein steeg. Met meer dan gewone hartelijkheid werd hij door den gul-gezonden geestelijke op zijn nette kamer ontvangen. Hij moest een lekkere flesch met hem ledigen, hij moest in zijn geurige sigarendoos grabbelen, hij moest zijn verzameling van gekleurde platen doorbladeren, meegebracht van een reis in Italië, en toen hij zijn oorlappen warm voelde worden, zag hij zijn vriendelijk-valschen gastheer plotseling vóór den dag komen met zijn zware troeven. — Luister eens, Jasper, begon hij, terwijl bij zijn gouden bril afnam en op de zwarte marmerplaat van de schouw legde, wij hebben altijd in de beste verstandhouding tot elkaar geleefd, gelijk bet broeders betaamt. Heden moet ik u echter wat zeggen. Ge zoudt aan die Vlaamsche comedie maar moeten verzaken. — Noemt gij dat.. . ? hikte Jasper en onwillekeurig keek hij naar de deur, alsof hij innerlijk wenschte: was ik bier maar weg! — "Welja, bet is een comedie, een echte comedie, die, ten andere, misschien geen aangename ontknooping zal hebben voor u. Ja, bezie mij maar met die groote oogen: wat ik zeg, is waar. — Wat meent gij daarmee? — Voorloopig nog niets. Maar allo, gij hebt u na lang genoeg door Jan en alleman laten uitlachen. — Door sommige heeren misschien, maar niet door de boeren, niet door de werklui, niet door mijn geweten. — Door meer lieden dan gij wel denkt. Gij verwekt verbittering op het dorp, jongen. Gij wordt een gevaar. De pastoor van Helseghem beaambt het ook. — Beaamt de pastoor van Helseghem dat ook? Daar geloof ik niets van, hoor. Hij mag mij niet helpen, omdat hij in Hollandsch Limburg geboren is, maar op zijn aangezicht kan ik alle dagen de aanmoediging lezen: „Doe dapper voort, mijn jongen. Gij hebt gelijk." — Ik meen hem beter te kennen Jasper, en ook de gedachten van uw beide kapelaans zijn mij bekend: gij smeedt u illusiën, gij leeft van hersenschimmen. De gemakzieke geestelijke had zich in zijn wijdopen, leeren armstoel laten zinken en keek den dunnetjes opkrinkelenden sigarenrook zwijgend na, — waarop hij weer plechtig-gemoedelijk voortoreerde. — Zie eens, gij loopt de Fransche nonnekens in den weg. — Dat, dat kan wel. — Dat mag niet, Jasper; dat mag niet. Zij verdienen onvoorwaardelijk bewondering voor al het goede, dat zij stichten. Beken, dat de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, al treurig genoeg voor hen zijn: weggejaagd worden uit hun land, zich komen opofferen voor de verlaten jeugd in Limburg en dan, op den koop toe, nog kwaadwillige tegenkanting ontmoeten ! Bij wien ? Bij den broeder van een geestelijke! Neen, verwacht niet, dat een ernstig mensch uw taktiek goed zal keuren, man. Er huiverde een oogenblik stilte door de kamer. De priester keek zwart. — Gij zult, ten andere, wel begrijpen, hernam hij, dat het u, ja, ik herhaal het, dat het u zot kunnen schaden. En dus ook uw vader... en uw zuster . . . Trien ... — Denkt gij dat inderdaad? — Met de hand op het hart: ja. .. Drink nog eens uit. En daarna klokte het mooi-donkere vocht d« fijne glazekens weer vol. — Hoor, ge moet mij beloven, stellig beloven eer gij van hier weggaat, dat gij... dat ge u wat minder met die dingen zult inlaten. Jasper kon niet beloven, kon niet spreken, had stem noch gedachten meer. — Ge moet daarom niet heelemaal verbranden wat gij aangebeden hebt, dat spreekt van zelf, Ge moogt gerust een bladzij van Hendrik Gonscience lezen of een liedje van Hullebroeck neuren; maar zie, ge zoudt geen schreeuwer, geen voorvechter meer moeten zijn, geen haantje-vooruit. — Ja maar ... Daar begon iets te duizelen in Jasper zijn kop, bijna alsof het logge college dreigde in te storten. Ja, het kwam hem voor, dat hij de balken hoorde kraken en de pannen begonnen te rammelen. De woorden kwamen niet meer vlot uit zijn keel, al voelde hij de argumenten achter zijn klam voorhoofd bij dozijnen aanrukken. Zijn bovenlip was aan 't sidderen gegaan, zenuwachtig-ongeduldig, en hij kon ze maar niet meer stilhouden. — Waarom doet ge niet gelijk, bij voorbeeld, de directeur van Den Demergalm? — Gelijk ...7 — Welja, gelijk Monsieur Alexandre Delaruelle, die de zangmaatschappij van Ryckevoort bestuurt ? — Dien kerel zal ik niet gauw navolgen, Heerbroer. — Ge hebt ongelijk. Die laat zijn mannen mooie koren uitvoeren, welke onschuldig van aard zijn, dichterlijk, knap geschreven, voorzien van een treffenden titel. Zoo, bij voorbeeld: Le Clocher da Village, Le Réveil des Chasseurs, Les Cadets de la Bretagne. — Luister eens, ik geloof, dat wij elkaar... Jasper wilde een einde aan die pijnlijke woordenwisseling stellen, want hij voelde zich buitengewoon klein worden, al was hij overtuigd dat zijn Heerbroer de spannende verhouding niet kende, waarin hij tot den hatelijken directeur van Den Demergalm leefde. r— Dat vind ik althans beter, Jasper jongen, veel beter dan het verspreiden van revolutionaire liederen gelijk gij doet! — Noemt gij dat... ? De revolutie zal uit hel katholieke Vlaanderen niet komen, noch uit hel stille Brabant noch uit het gelukkige Holland; mogelijk wel uit het bedorven Luik. — Spreek mij niet tegen, Jasper. Meer dan één is mij al komen vragen of het waar is, dat mijn broer een socialist is! — Een socialist, ik? Ik, een socialist? schorde het stemorgaan van den armen klerk, die een vuistslag in het aangezicht meende te krijgen en dadelijk tot de klare bezinning kwam: de kerel liegt! Hij sprong recht en wandelde, met de handen in de zakken, gejaagd, hijgend, heen en weer, zonder echter den priester, die ook op was gestaan, log en groot, in het aangezicht te durven zien. — Ik, een socialist? stotterde hij. En gij ziet, dat ik werk met lijf en ziel, om het socialismus uit Limburg te weren... "Weet gij wat? Gij, gij schopt het erin met uw koppige Franschgezindheid. — Wat durft gij te zeggen? — Ja> giji zot- en zatgezanikt door uw helsche vulgarisateurs, door uw anti-Vlaams chgezinde pers van Luik en Brussel, gij rukt de poorten van het verderf wijd open, wetens en willens, om het reine Limburg met Fransche zeden en Fransche zonden te overstroomen! — Schei uit! Schei uit! Onwillekeurig duwde de verontwaardigde jongen i n r zijn dikken schouder vooruit en hij zette zich schrap, alsof hij een horde barbaren wilde tegenhouden. — Neen, ik schei niét uit. De Limburger is kuisch en gezond; hij is vlijtig en taai, onderdanig en vroom; dat weet gij. Zijn spieren gelijken ijzer en staal. Klaar bloed draaft hem om door de borst. — Welnu? — Welnu, de Luiker-Waal, üw Waal, kunt ge dat ook van hèm zeggen? Durft ge dat van hèm zeggen? Spreek. Neen, nietwaar? Want ge weet dat hij koppig is en lui, ongeloovig en vuil, woelig en slap, slap, ja, zoo slap als een kind; hij is moe, eer hij het werk aanpakt. Zijn gezondheid . . . Ei, wat is zij, zijn gezondheid ? Dat staat, bij honderden Luikerlingen, te lezen op hun aangezicht, op hun tandvleesch, in hun oogen, in het bloed van hun leelijke wonden — Jasper, gij zijt... een dweper! — Neen, uw folterend geweten ben ik! Het ontginnen der koolmijnen is de grootste sociologische gebeurtenis, die Limburg beleeft, sedert het de helft van zijn gebied aan den vreemde heeft moeten afstaan, sedert de Wet der 24 Artikelen: En gij kruist de armen op de borst, gij blijft een passief toeschouwer, gij verroert geen vin! — Wacht eens, mijn jongen. — Den Limburger heet ik het beste element van het Belgische volk, en hij wordt vertrapt, hij wordt verschopt! Het element, dat gij durft verdedigen, 0 s versleten door alcolisme en zedenbederf. Nog snkele geslachten en het is rot! !! — O!.. . O! . . . Jasper had maar doorgesproken, maar altijd loor, stont en onbeschaamd, zonder te letten op ie bliksemende oogen van zijn broeder, die blakend rood van woede was geworden. Hij gevoelde zich ierschapen in een leeuw, die, na lang genoeg getergd te zijn geweest, den geweldigen poot verroert en de vreeselijke tandspijkers toont, overtuigd dat het noodig was, om den overmoedigen vijand een andermaal op eerbiedigen afstand te houden. — Zonder Limburgsche armen kan de Luiksche nijverheid niet bestaan, hijgde en krijschte hij voort; dat ziet iedereen, die niet stekeblind is. Het duizendpootige monster haalt de beste krachten weg uit onze kloeke Demergouw. En als er nu eens wat mooie schijven in Limburg te rapen vallen, dan moeten die vadsige Walen niet toegesprongen komen, om ze onzen koenen mannen Uit de handen te slaan. De Limburgers zullen het werk moeten verrichten, — en ze zullen het goed verrichten, hoor, — ze moeten er ook voor betaald worden, en goed, ferm, hoort ge dat? — Wie zegt n, sukkelaar, dat ze niet... ? — Verschooning, ik ben nog niet uitgepraat. De kop van den humeurigen priester vloog nu en dan achteruit in den nek, zoodat zijn dikke kwebbelkin dreigend zwol en kromp. — Alle dagen zie ik de bleeke mijnslaven van ïelseghem naar Luik rijden, akelige spoken, levende geraamten. Nooit heeft één onder hen meer dan Lrie frank per dag kunnen winnen; nooit is één •nder hen tot het bekleeden van een ambt, hoe mbeduidend ook, bekwaam gekeurd geworden. )at is verontwaardigend! Foei! — En nóg zult gij roepen, dat de Limburgers teter gaven hebben dan de "Walen! — Ja, dat beweer ik tot in der eeuwigheid, naar de Luikerwaal wil geen plaats aan een Limlurger geven; hij wil zijn taal niet leeren, om het roord tot hem te kunnen richten; hij wil hem tiet anders beschouwen dan als een lastdier, een irerkos, een dommekracht. — De Limburger moet zich maar ontwikkelen. — Geef hem dan ook de gelegenheid daartoe. — Die heeft hij! Die heeft hij! — In een vreemde taal, ja; niet in zijn moelertaal. — Luik staat bekend voor zijn uitmuntende ak-, teeken- en ambachtscholen: de beste van telgië! — Die de Limburger niet kan bezoeken, omdat ij geen Fransch kent, en ook, omdat verscheidene an zijn belangen elders zijn. Dergelijke scholen loeten in Limburg zélf bestaan. — In Hasselt wérd er eene gesticht, dat weet gij. — Maar gij, gij wijst er de lieden den weg niet aar toe! Gij helpt er geen andere in 't leven oepen, hier, bij voorbeeld! Gij miskent de machtige ol der avondscholen! Gij wilt niet begrijpen, dat 12 de Limburger zoowel met zijn hersenen zal moete Werken als met zijn pooten! — Genoeg! Genoeg!. — Neen, niet genoeg! Gij moet nog mèer hoorei Gij ijvert niet mee, om het stichten van een Vlaan sche hoogeschool te bekomen, die in Limburg ha: beste vruchten moet afwerpen. Ja, ja, in Limbur in ons arm, dierbaar Limburg, daar ingenieur c mijnbestuurders en al de ambtenaars van de nieuw -nijverheid weldra in voortdurende aanraking zulle leven met den Limburgschen werkman! Spreek d< tegen, zoo gij kunt! — Die onnoozele flaminganten! Ha ha ha! 2 beelden zich in, dat heel het sociologische vraa stuk opgelost zal zijn door het stichten van ee universiteit! — Neen, neen, dat niet; maar alle baten helpe: Niet schieten is zeker mis. — Zij beelden zich in, dat zij daarna niet mei zullen moeten werken, krabben, lijden en strijde gelijk voorheen! — Maak dan den armen paria's van uw g boortegouw dien levenskamp wat lichter! Help de Limburgschen wroeter dan een vetter loon ve: zekeren! En sla de handen dadelijk, dadelijk n de mouwen om dat doel te bereiken, in plaats va saam te spannen met die verfoeilijke vulgar sateurs! Nu, nu is het, dat er dient gewerkt worden: niet binnen twintig jaar; binnen twint jaar is het te laat, te laat! Een Limburgsch prieste die geen flamingant is, verzuimt zijn edelsten plicl te vervullen, is een slecht priester, is een handlanger van den duivel 1 — Geen woord weer, hoor! De logge priester, schuimbekkend van woede, keek naar een massieven kandelaar op de schouwplaat, bijna alsof hij hem vast wilde grijpen, om de martelende woorden in dien akeligen mond te doen verstommen. — Sla maar! Gooi maar! kreet de razende klerk. Maar de geestelijke overwon zich en beet met een wrange grimas de tanden op elkaar, den mond toe. — Sla! Dan mag ik lijden, dan mag ik bloeden voor mijn Limburg, voor mijn lief, mijn arm, katholiek Limburg! De jongen liet zich op de knieën zakken, sloeg de armen smeekend open, huilde en hijgde, alsof hij een aanval van krankzinnigheid kreeg. — Pak mij maar! Hier is mijn keel! Duw ze mij toe! Wurg mij! Maar de priester lette niet op die dolle woorden en liep, met de handen op den rug, weg en weer, woordeloos, kalkwit. De klerk stond op, duizelde naar een stoel, waar hij een arm op de leuning en het hoofd op den arm legde. — Gij rukt den Limburger de broodkorst uit de tanden! nokte hij met gehakte woorden voort, terwijl zijn boezem, als een blaasbalg, op- en neer zwoegde. Gij treedt hem meedoogenloos het hart in! Uw afschuwelijk werk roept wraak vóór God in den hemel!... En weet gij, weet gij wat hij doen zal, de stumperige, havelooze Limburger ? Hij zal u verlaten, hij zal socialist worden, om hulp en troost te vinden waar zij te vinden zijn! En hij zal, ja, ja, nondefoeter! ja, hij zal gelijk hebben, daar! Toen zweeg de klerk, alsof hij, gelijk een boom, door de bijlslagen van zijn geweldige opwinding neergeveld was geworden. Hij lag daar op zijn stoel, vernietigd, roerloos, klambezweet, met warre haarklissen rond het hoofd, een levenlooze klomp vleesch. Nu en dan kwebbelde nog een onverstaanbare sylbe, gevolgd door een diepen nasnik, uit zijn drogen mond. Hij was overtuigd, dat een akelige storm van smaadwoorden op hem ging losbulderen, dat de geesels van het bitterste sarcasme door de lucht gingen snerpen, — doch hij vergiste zich. De priester ging naar de tafel en schonk hem een glas vol. — Drink nog eens, Jasper, noodde hij, dof. Met bevende hand bracht Jasper den wijn aan zijn lippen. — Ik ben overtuigd, hoorde hij zeggen, traagjes, kalm-zalvend, — dat uw woorden u morgen zullen smarten. Mijn kijk op de dingen blijft dezelfde: gij moogt de geestelijkheid en de kloosterzusters niet langer tegenwerken. Misschien vat gij niet, dat gij zoo schuldig zijt, en toch is het zoo. De zusters, de heeren, — de rijke heeren van het dorp, — de pastoors van uw streek zijn tegen u. Daarna kwam weer een barre stilte ingevallen, als na een akelig vlammend onweer. Jasper meende zijn dikke oogleden op de natte appels neer te hooren plipperen. — "Wat gij voorhebt, verzekerde de geleerde professor, is een utopie. De verheffing van de boeren door de lectuur en het lied, de verhooging der loongelden door teeken- en vakonderricht, de vervlaamsching van een nijverheid, die nog moet geboren worden, — dat gaat uw krachten te boven, mijn jongen. Laat die taak door anderen aanpakken, door reuzen. Vergeet niet, dat gij enkel een lagere school bezocht hebt en de wereld niet kent, hoegenaamd niet kennen kunt. "Wij zeiven, die gestudeerd hebben in Saint-Roch, Sint-Truiden en Luik, loopen heelemaal verloren in dien doolhof der toekomstige Kempenindustrie. Jasper, gij kent het spreekwoord: „Wie te veel op zijn gaffel tilt, dreigt zich een breuk te lichten." Houd u in acht, mijn jongen. Daarmee kon de arme, optimistische klerk gaan. Toen hij gereed stond om te vertrekken, maande de priester nog: — Vergeet ook niet, dat ik tot het Belgisch onderwijs behoor en in de school, die door jonge heeren uit Luik en Limburg bezocht wordt, het beeld van mijn tweetalig vaderland zie. De "Waal is mij even lief als de Vlaming. Gelijk alle heethoofden, zijt gij schromelijk onrechtvaardig jegens uw tegenpartij. Met opzet verzwijgt gij de hoedanigheden van den "Waal: zijn vroolijkenlevens- ernst, zijn stoeren wil, zijn bewonderenswaardige initiatief. Wat meer is, honderden monden in Limburg worden door hem gevoed. Wij mogen niet ondankbaar zijn. Ik verklaar stoutweg, dat ik in de eerste plaats een Belg ben. De Waal en de Vlaming moeten elkaar leeren beschouwen als kinderen uit één zelfde huis, die niet in twist met elkaar mogen leven. Gedenk de spreuk: „Eendracht is macht." Jasper durfde, bij het heengaan, de hand van zijn broeder niet grijpen en deze bood hem de zijne ook niet aan. Toch besloot de wakkere jongen, toen hij de trappen van het logge schoolgebouw afgeduizeld was en op den steenweg terecht kwam, waar een macht van fiere roggehalmen aan beide kanten op en neer en weg en weer te wiegelen stond, — een zware oceaan van rijpend prachtgroen: — Mogelijk zijn mijn krachten ontoereikend, dat kan wel; maar ze zijn voor u, mijn schoon, mijn braaf, mijn eeuwig dierbaar Limburg! En hij bukte neer en duwde de zoenende lippen op een madeliefje en daarna op een greep malsche, rijzige aren. .... Toen de geestelijke ook den goeden, ouden chef had overgehaald, om, een drietal dagen later, met een even zachtmoedig-gulle strengheid tot Jasper te spreken, dreigde deze ineen te zakken, alsof hij een hamerslag op het hoofd kreeg. — Nog enkele jaren, sprak de grijze man, en ik word op pensioen gesteld. Tracht mijn opvolger te worden, jongen; uit ganscher harte wensch ik het u. Maar zoolang gij met die muizenissen in het hoofd loopt, zie, zoolang zullen de heeren in Hasselt en Luik geen schitterende rapporten over u maken, al doet ge ook voorbeeldigen dienst. — Meent gij dat, chef? — Of ik het meen, mijn jongen? Nog onlangs heb ik u getoond, dat de twee officieele stukken, die gij in 't Nederlandsen opgemaakt hebt, teruggekomen zijn van Brussel. Het Fransch is de administratieve taal in België, vergeet dat niet! Zoolang de Vlaming in zijn eigen land .. • — Fen ambtenaar is een vogel met een koordjen aan den poot: hij kan niet weg, hij zit vast. Uw heerbroeder heeft u, ten andere, nog niet alles gezeid. De kasteelheer, bij wien hij de mis leest, zal weigeren u te ondersteunen, ja, stellig weigeren u vooruit te helpen, zoo gij geen andere wegen opgaat. — Enfin ... — Nog geen veertien dagen geleden, moet één van zijn machtige vrienden gezeid hebben: „Je n'aime pas cette racaille de flamingants." Waarheid, waarheid, mijn vriend! — De katholieke heeren zouden de eersten moeten zijn, mij dunkt, om de grootheid van Limburg te bewerken. — Ja, ja, gij hebt gelijk. De eersten, waar er te strijden en te lijden valt, om het volk grooter, ehjken toestand wat te helpen verbeteren, want, daar komt, per slot van rekening, toch heel ons ijveren op neer. Het schotelke, niet waar, mijn jongen P! Katholiek zou moeten beteekenen grootmoedig, menschlievend, geleerd! Veel van onze mannen leven die opvatting geestdriftig na; dat moogt gij niet ontkennen. Maar anderen, anderen, die zouden, eilaas, in een pikdonker bosch gaan wonen, om nooit of nooit van hun leven een mensch te woord te moeten staan. Is dat niet zoo? — Hm! — Stel uw toekomst niet in gevaar, mijn beste, voor zoo een... ik zal niet zeggen, voor zoo een vodderij, maar voor... voor zulk een ijdelen droom! — Zeg, voor zulk een schöonen droom! — Nu ja, voor zulk een schöonen, wonderschoonen droom! De chef beminde het Vlaamsch, dat wist Jasper, en nog nooit had hij hem op dien toon hooren spreken. — Het volk is diep gezonken, moeder! prakkezeerde de jongen bij zich zelf, terwijl hij, met het hoofd naar den grond, het hart ingeduwd, alleen in de zure beek weien of door de bar-verschroeide Kempenvelden rondwaarde. Hij begreep: — Limburg wilde wakker schieten: het mag niet. En hij liet zijn gedachten voorthollen: — Nu zullen mijn vijanden juichen! Onder de geleiding van de verbasterde heeren, — met den liederlijken Armand Cuypers aan het hoofd, die, door politieken invloed, met een ferme verhooging van Blankenberghe naar Sint-Truiden benoemd was geworden, — trok de fanfare den volgenden Zondag naar Genck, om er eenige stukken op de nieuw-ingehuldigde steenen kiosk te gaan spelen, waarop ook een Luiksche harmonie van werklieden zich liet hooren, en tegen den avond liep het dorp vol Waalsche dronkaards, die, razend kwaad omdat zij geen huizen met lichte-kooien in de Kempen vonden, begonnen te tieren en te vloeken en te brullen: — Vive les Wallons! A bas les Flamins! Somwijlen liet Jasper zich, nokkend, op het aangezicht in de heidebloemen neervallen: — Arm, arm, arm Limburg! X. Fietje was kregel geworden en niemand wist waarom. — 't Is hetzelfde meisken niet meer, grinnikte het leemgele kopje van den stokouden Lens. Denkelijk was zij geen enkele maal bezig met een antwoord te zoeken op vragen als deze: „Bemin ik Jasper of bemin ik hem niet? Moet ik mijn huwelijk met den fruitman bespoedigen — of breken?" En' toch was haar slaap in de laatste weken veel onrustiger geworden dan voorheen, toch scheen zij te voelen dat er gebeurtenissen van het grootste belang voor haar zieleleven op handen waren. Moeilijk kon zij zich inbeelden, dat Jasper een aantal wederwaardigheden van een gansch bijzonderen aard ontmoet had en dat hij in zijn wijsgeerige onderworpenheid aan de uitspraken van zijn Vlaamschhatenden Heerbroer het oude spreekwoord gedwee naleefde: Houd uw leed onder uw kleed. Somwijlen zag zij hem op den zoogenaamden lemel te droomen staan, het hoogste punt van iet dorp, van waar men de blakke heide in het foorden zien kon, — groen in de lente, rood in Len zomer, bruinros of wit in den winter, — doch zij :on niet vermoeden, dat hij nagenoeg bij zich elven sprak als volgt: — Ik zal ze niet lang meer hebben, mijn lieve, Cempische heide! Maar ik zal ze gaarne blijven ien gelijk een moeder, — een moeder, wier boezem, ilaas, door den afschuwelijksten kanker verknaagd vordt. En ik mag, eilaas, geen poging wagen, om e te redden. De heeren zijn er tegen, de geesteijken zijn er tegen, mijn belangen zijn ertegen... Vaak zag Fietje hem met zijn hengelroede naar Len geelgroenen Demer stappen en uren achtereen tij het oude brugje op hetzelfde plekje zitten, ook wanneer de kille, lijmige Septemberregen door de ritte wilgentakken dropte. — Waaraan zon hij wel denken ? vroeg zij zich f, kopschuddend, knarsetandend; doch gewoonlijk ond zij de volgende verklaring: — Die laatste van den bakker zal hij werkelijk temind hebben.... Zij is de schoonste en ook de Leftigste van de drie.... Hij zal verteerd worden loor liefdesmart.... Toch voldeed die oplossing haar niet. Te Paschen ad zij hem verstooten en den heelen zomer door iad hij gezongen gelijk een vink. De echo's van ijn liederen hingen nog tusschen Limburgs bergen n dalen. Zijn voorlezingen, zijn uitstapjes, zijn liederuitvoeringen hadden hem zes maanden bezig gehouden; en zou nu plots het tergende leed over een verloren lief in zijn binnenste hatelijk boos beginnen op te zuren? — Dat kan ik maar moeilijk gelooven, zuchtte zij. Zij wist, dat hij iedereen ontvluchtte, om naar de verre dorpen aan de Oostergrens van Limburg, den zoogezegden Basteikant, uit te kunnen wandelen, waar hij anders nooit kwam. Een veekoopman had hem te Maastricht op de brug zien staan, met een blauw boekjen in de hand. Een auto was hem aan de steengroeven van Millen boven Tongeren voorbijgereden: hij zat op een grauw blok, met den rand van zijn hoed over de oogen afgetrokken. — Daar moet iets gebeurd zijn, leidde Fietjen af; maar ik kan niet te weten komen wat het is. Vandaag stond hij op de leeuwerikenbaan, morgen sloeg hij kikkers in den beemd. Een andermaal was hij te zien, waar een boom uitgedaan of geveld werd. In den laten avond lag hij somtijds geknield op het graf van zijn moeder — of op dat van den ouden onderwijzer-martelaar. Meer dan eens hadden de lni uit Den Ploeg dat gezien. En somtijds viel hij aan 't zingen in het eenzame veld, waar hij door niemand meende geboord te zijn, zoo vreemd, zoo gek, zóo droef, alsof hij al zijn miserie poogde weg te lallen: — Tont 9a n'vaut pas 1'amour! Uren lang kon hij praten met den bejaarden scheper Janssens, die, gehuld in zijn oud-soldaten- mantel, als een dorre wilgentronk op den barren heuvel stond, pal. Zoo dronken was hij eens van het naburige "Wetten teruggekomen, dat zijn vriend Trombone, die hem toevallig rond middernacht op den nieuwen steenweg ontmoette, bem naar huis moest leiden, hetgeen niet gemakkelijk ging, daar de sukkelaar bijna geen beenen meer had. Hij was, ten andere, kletsnat. — Hier niet binnen! waarschuwde hij, toen zij aan Le Café Wallon gekomen waren, waar nog een bloedroode lichtgeut door het venster spatte en waar nog de stemmen van een drietal dorpsheeren gehoord werden. — Hier nooit of nooit van mijn leven meer binnen, hoort gij dat? Hij is het, die hier woont, gij weet het wel, hij, hij, dat verachtelijk wezen! Ik wil zijn naam niet uitspreken. En gij, Trombone, gij moogt hem ook niet meer noemen, hoor;nooit of nooit meer. — Neen, kom maar door. — Trombone, 't is gedaan met Limburg. Limburg is dood, Limburg is een lijk! — Ba! — Het is een "Waalsche provincie, een "Waalsch wingewest. En "Waalsch beduidt socialist. En socialist beduidt van den helschen duivel, dat weet iedereen. — "Wij zullen ons schrap zetten, Jasper. — Het zal niet helpen. — "Wie weet? — Zeg eens ... zeg, Trombone... ik moet iets vragen... iets dat... — Spreek maar op. — Zou ik... zon ik alles, alles moeten opoffere voor Limburg? — Alles? "Wat bedoelt gij daarmee? — Ja, alles! Ook... mijn brood, mijn arm korst brood? — Neen, duizend maal neen! Van zijn leven nie' — Onze Lieve Heer heeft nog veel meer voc zijn volk gedaan: die heeft zich laten kruisigei — Daar was hij Onze Lieve Heer voor. En gi gij zijt maar een mensch, een zwakke zondaa een arme stumperd. Weet gij wat de Luikt socialisten zeggen, die ook wel een keer gelij kunnen hebben? „Eerst eten — dan de rest! Hoort gij dat? — Ik zou anders ... ziet ge ? ... — Geen gekke strekent Denk aan u en aan u' zuster, aan Trien... en aan de kindertjes van Triei — 't Is waar... die lieve schepseltjes!... — Antwoord mij eens, mijn beste jongen. G eet uw hart op van verdriet en gij wilt het m niet zeggen, he ? Wil ik het eens zeggen, ik, was de schoen u nijpt? Het spijt u, dat ge Fietje vei laten hebt, he! — Niet waar! — Jawel, kerel; jawel. En die, diè alleen zo in staat zijn u te troosten, nietwaar? — Waarom daar nog over spreken, dewijl h< nu tóch te laat is? — 't Is niét te laat. — Zwijg, zeg ik u. 't Is wèl te laat. "Wat gedaan is, kan niet meer hèrdaan worden! Dat is amen en uit! Ik geef den brui van Den Hazendans en van al de meisjes uit Helseghem! Daar! Zoo luid begon hij te roepen en te balkeneeren, dat Jan benauwd werd. Op den nat-grazigen berg gekomen, waarop de winning van zijn vader naar de sterren schimde, wist de dronkaard echter nog uit te leggen, waar zich de sleutel bevond, en zonder den ouden Swinnen te wekken, bracht Trombone hem op zijn bed, waar bij hem, na zijn schoenen en zijn kleeren uitgetrokken te hebben, warm onder de dekens duwde. — Foei! Heel het dorp heeft het geweten! schuddekopte het meisje uit Den Hazendans. En zijn zuster heeft er voor gegrenen bij de geburen! Toen hij een tweede maal van datzelfde dorp terugkwam, waar uitstekend bier getapt werd, — voor drie cent en een half de pint, — kon hij zijn weg niet meer vinden en bracht den killen nacht achter een houtmijt door, waar een jager hem in de natte vroeguren ontdekte, een trosje nagebleven heidebloempjes in 't knoopsgat. — Genoeg om rheumathiek of tering op te doen! vond Fietje. "Willem was terughoudend en achterdochtelijk geworden in den laatsten tijd en verscheen niet zoo geregeld meer in Den Hazendans als vroeger, bijna alsof hij gewaar was geworden, dat er een 192 schaduw tusschen hen beiden zat: het beeld van den klerk. En als hij binnen kwam, noodde hij niet altijd meer als te voren: „Drink eens mee." Bijwijlen behaagde het haar, ten andere, hoegenaamd niet nevens hem te gaan zitten of hem een sulfertje te geven, om hem zijn pijp aan te laten rooken: de vorige maanden had zij de pijp meermalen zelf ontstoken. — Hapert er wat? vroeg oompje met zijn tandeloozen mond, toen hij op zekeren dag vertrokken was. — Neen. Dat geloof ik niet, dofte het antwoord. — Fietje, gij schijnt azijn te stoken! kefte de meid. Mijn oogen staan niet op mijn rug, hoor. Gij moet hier maar eens zeggen waarom. De waarheid was, dat het verzenden van de schoone zichtkaart uit Luik den jongen fruitman ter oore was gekomen: Fietje's vriendin verdiende het vertrouwen niet, dat zij in haar gesteld had. De kalme jonkman gebaarde echter, dat hij het niel wist, en sprak er geen stom woord over, aan zijn vrienden zoo min als aan haar. Toen hij echter merkte, dat de verkeering niet meer vlotte, niel meer vlotten woü, brak hij eensklaps af. — Meisken, wij zullen daar maar een einde aan maken, nietwaar? — Mij goed. — Met twee jongens te gelijk verkeeren, dal kan niet gaan. — Met één heb ik dikwijls al te veel. — Eq toch schrijft gij briefkaarten naar twee, Zij werd krijtwit, vatte dadelijk. — Dat heeft Siska u verteld! De leelijke heks ! Zij streed het feit niet af. — 't Is goed, besliste zij. Dan moet gij er maar ïene gaan zoeken, die ... die Engelsch kent. De jongen betaalde zijn drank en ging uit. Fietje duwde de kin in de hoogte, haalde eens liep adem, bijna afsof een zware steen van haar Doezem weggewenteld was. — Ik ben weer een vrije vogel! juichte zij. En zij gaf den ouden, verstimpelstapelden oom :en kus op zijn klein, grimmig, verrimpeld aangezicht. — Meiske, meiske, dreigde het koddige kaboutertje, terwijl het den knoestigen voorvinger ophief :n poogde te fronsen met zijn lederachtig voorïoofd. Doch hij begon haar weer aan te kijken net den allermooisten glimlach, dien hij vermocht te smeden met zijn waterige oogen en zijn ingevallen mond. — Gij speelt met uw geluk, kind! Gij hebt daar van vogels gerept en schijnt het oude spreekwoord liet te kennen: „Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht!" Fietje werd weer even luidruchtig als in den :ijd, toen Jasper achtergebleven was. Al de linten en lappen, die zij vinden kon, hing tij op haar lijf en zij vrijde met Jan en alleman. Zij tikte aan tegen oud en jong, speelde kaart met ie jongens van de eerste broek, deed vroolijk mee, ils tafels en stoelen ter zijde werden geschoven, 5m stopken op den vloer te schieten, en durfde 13 194 de grootste pint van het huis in één keer uitdrinken. Als zij van de botermarkt kwam, deelde zij karamellen uit aan bijna al de boerenjongens, die zij in 't veld ontmoette, en wanneer die op een kar gezeten waren, vroeg zij onverlegen om er ook een plaatsken op te krijgen, waar zij dan somwqlen, met de rol van den foorzanger in de hand, luidruchtig aan 't zingen viel. Er werd meer gedanst in de herberg van Lenske ■ dan op het vermaarde uithangbord boven de deur, waarop een overrompelend koddige tros langoorige hazen verbeeld stond, die elkaar de dunne voorpooten reikten en smakelijk schenen te lachen, terwijl zij door een bleekgroene, zacht hellende Demerweide walsten. Fietje speelde op de harmonica, rookte cigaretten, kegelde mee voor een pint, worstelde met de wederspannige dronkaards en zij was er overal bij of omtrent, waar iemand een vieze poets moest gebakken worden. — De wereld is haar te klein! loegen de vriendinnen, die haar kenden. — Kon zij de wereld wegstampen, honderd mijlen weg van hier, hij zou niet veel tijds meer hebben, geloof ik. — Leutig is zij, ja, uitgelaten zelfs, bekenden de boerenjongens, maar eerlijk als goud. Dat, dat moet er bij gezegd. Jasper bleef altijd even geregeld haar drempel voorbijstappen als te voren, want hij kon altijd nog niet vermoeden, dat zij het was, die hem Den ouden Hovenier van Claus gestuurd had. Op zijn glad-roerloos aangezicht, waarop vroeger al de vezeltjes halleluja schenen te zingen, stond nu de droeve bekentenis te lezen: — Ik denk aan niéts meer, aan niémand meer Ik ben gelijk de oude scheper van boer Janssens, die noch lezen noch schrijven kan, die zelfs in den zomer geen hemd aan het lijf heeft, die in de holle ruimte staat te kijken, zonder te weten wat hij ziet, die den heelen dag maar één verlangen schijnt te hebben: den avondkost en zijn bed van lange pluimen winnen! Fietje las die verklaring nog altijd anders: — Bij geen middel kan ik de schoone Alice vergeten! Al de jongens van het dorp vermocht zij rond haar vingeren te draaien; van achter hagen en korenmijten knikten rood-gezonde boerenkoppen haar tegen; herhaalde malen werd er voor haar gevochten dat het stoof; maar tegenover dengene, die haar éénmaal zoo vurig had bemind — en die haar misschien nóg altijd een geheime genegenheid toedroeg, wie weet, — bleek al haar bekoring loutere onmacht. — Onze bloempot! plaagde oomken, pimpeloogend, wanneer hij haar achter de schuur of in den warmoestuin zag staan, met de beide handen op de heupen, roerloos, wezenloos, groen. Als één van oomkens bieën baar stak, kon zij razend kwaad worden en janken gelijk een kat, terwijl zij daar vroeger weinig uit maakte en haastig om wat azijn of wat peterselie liep In den beemd stond zij dikwijls domme dingei tegen de koeien te zeggen, die zij vriendelijk onde: de keel krievelde, ofwel zij trad in het naburigi bosschelken, waar zij met den kop op den ara tegen een boomstam ging leunen. — "Wat zon het u baten, had zij in de kerl onlangs hooren sermoenen, zoo gij de heele werel< mocht winnen, maar het hemelsch geluk moes verliezen ? De hemel was hier de liefde van Jasper, he eenige wat zij begeerde, het heerlijke doelwit va haar bestaan, dat haar deed zingen in het vel en in den stal, dat haar deed weenen in 't bec ja, huilen, huilen in 't bed, zóo geweldig, dat d oude oom somwijlen midden in den nacht moe: opstaan om te grollen: — Wat beteekent dat? Foei! Zijt ge niet b« schaamd? Dan poogde zij zich weer te bedwingen, maa zoodra Lens naar zijn kamer terug geklomme was, begon het snikken weer opnieuw. Zij woeld en wentelde in haar bed, alsof zij op een vracl netels en doornen lag, zij sloeg haar kneukels te bloede tegen den muur, terwijl zij hopeloos hei haalde: — Waarom heb ik die vreemde dingen eigenlij allemaal geleerd? Waartoe kunnen ze mij n dienen ? Zij bedoelde haar geleerdheid. En met een vloek knarste zij er bij: — Ik wou, dat ik dien bucht allemaal kwijt was! Meer dan eens stond zij met roodbekreten oogen vóór de dampende waschkuip te plapperen en als zij rapen op het eenzame veld haalde, rolden vaak dikke tranen op haar vuile handen. — "Waar is Fietje ? vroegen de gewone kalanten, maar den halven tijd wilde zij haar snuitje niet vertoonen. Als zij buiten waren, zegden zij weieens vertrouwelijk tot elkaar: — Mij dunkt, dat het zoo vuil wordt in Den Hazendans. — Het koper blinkt niet meer gelijk vroeger. Een koopman had op de vensterplaat met zijn vinger in 't stof geschreven: „Niks." Toen hij, drie weken daarna,terugkwam, stond het woord daar nóg. — Fietje moet niet zoo gaarne meer met den bezem spelen. Zij vergat te eten en te drinken, zij vergat naar haar honigblonde haren in het spiegeltje op haar kamer te kijken, dat, door een val op den grond, een groote barst in het midden had gekregen en door geen nieuw vervangen was geworden. Toen oomken haar op Sint-Niklaasdag een schootvol karmozijnroode appelen schonk, — het waren van die zoogezeide paradijsappelen, die het manneken in den pluktijd altijd op looze plekken wegstak, — sprak zij nauwelijks een kortaf gebeten „dank u zeer." Onder de tweede mis, die oomken altijd bijwoonde, ging zij ze naar de kinderen van een arme vrouw dragen, die het )ezoek van den Heiligen Man niet ontvangen ladden. — Zoo ze maar niet geraakt is in het hoofd! vreesde de oude, keffende meid; want dan kunnen ire nog allemaal naar Sint Huibrecht gaan bedevaarten ! Als vreemdelingen in hnis kwamen en smekten: ,Een mooi meisje, he! Een versche kriek!" dan Deet zij op de tanden en dacht: — "Was ik maar leelijk! Zij ging zelfs een zieke verzorgen, die aan de swarte pokken leed, en streelde zich met de afichuwelijke hoop... Maar neen, ze kreeg de dekte niet. Las zij toevallig in een Limburgsch blad, dat iet met de toekomst van de streek niet al te goed ïitzag, dan kon zij wenschen als een duivelin: — Limburg mag vergaan! Je m'en f ...! Nu en dan keerde de oude, dolzinnige vreugde weer terug, voor een achttal dagen achtereen zelfs. En als zij dan toevallig haar beeld in het water seschonwde, draaide zij met rnchtig rokkengezwaai jp haar hielen om en schoot in een gekken kicherlach. In den hof en de weide begon ze weer rond te loopen gelijk een patrijs. Met het geelgekneveld Leuvenaarken, bij voorbeeld, dat gansche dagen en gansche nachten op ien dril ging, kon zij zich allerkostelijkst vermaken. — Net of zij een deerne uit de groote stad was! toeg het ventje. — Twee goeie kameraadjes! knikte oom. 177 Zij aanvaardde een druppeltje anijs en zeide weieens ja in de lange winteravonden, als hij vroeg: — Kom, laat ons nog eens een kappertje gene ver in brand steken. Die gloeiend heete druppels gaven haar aangename droomen. — Jammer dat ik getrouwd ben! schuddekopte het vuil lachend kereltje, na haar eens, toen niemand omtrent was, gekscherend in het kroezelhaar van haar nek gezoend te hebben. Den meesten tijd gebaarde hij geen Vlaamsch te kennen en Fietje liet zich dat welgevallen, om met haar beste Fransch vóór den dag te kunnen komen. Zij zongen tweestemmige Fransche liederen en Monsieur Julien bracht een zekeren keer een Fransch comediestukje mee, waarvan zij de vrouwenrol van buiten moest leeren. Dan zullen wij dat later eens voordragen: ik zal n zeggen waar en wanneer. Dat stond Fietje maar half aan, doch ze liet *kh gezeggen en af en toe begonnen zij in de keuken te repeteeren. — Toe, speel nu nog eens een vooisken, drong het verwerken bijwijlen aan, meer om het mollige meisje op een stoel te zien klimmen en met den lieven, ronden arm naar de harmonica op de hooge schapraai te zien tasten, dan om het genot te smaken een afgezaagd deuntje op het zeurig gefoep van het onhandig bespeeld instrument te kunnen meeneuren. Fietje vond geen kwaad in dat kinderspel, al waren er allerlei geruchten over het huishouden van Carolientje en haar man in omloop en al merkte zij weieens met verbazing, dat hij meer ten harent verteerde dan noodig was. — Waar haalt die dat geld allemaal? kefte de ongedurige oom. Met zijn „peintures en batiments" verdiende hij al niet veel, zoodat hij spoedig ook het woord „tapissier" op zijn gevel had gezet. In de Kempen had hij een paar villa's mogen verwen en ja, hij scheen zelfs een specialiteit te hebben in het voorstellen van notelaren hout, maar die nieuwe gebouwen kwamen zoo traagjes, o zoo traagjes, uit den grond opgekropen. Met de kerk van Rozeghem had hij maar weinig lof mogen inoogsten. Het is waar, dat hij dikwijls afwezig was en de werklieden, luiaards en dronkaards gelijk hij, vrij liet begaan. — Zoo een baas is het zont in de soep niet waard! had de koster van het dorp gezeid. Maar Julienke had zijn mannen aangespoord: — U niet storen om hetgeen die kerel met zijn leelijken varkenskop vertelt! Daarna had hij, met de medewerking van een firma uit Brussel, een tiental schilderachtige hoeken uit Helseghem gephotographieerd, wellustig gewiegd door de lekkere hoop, dat het verkoop van fijne zichtkaarten nog al een mooien stuiver zou opbrengen. Doch al te weinig lieden stelden belang in die artistieke onderneming. 4V1 Eens had het schoonheidminnende kereltje zijn krachten beproefd, om de drukke dorpsbaan met olieverf op een plank te schilderen, en, ten einde zijn poging aan te moedigen, had de gulle pastoor er hem dadelijk twintig frank voor gegeven. — Een goudvink! riep het Petermanneken nit en het liet den napoleon overal zien. Nu ben ik er boven op! Wacht nu maar! En het maalde een tiental hoekjes van het dorp, alle op doek, doch te vergeefs ging het ze bij de heeren aanbieden. — Luizenvolk! begon het ten zijnent te sakkeren en te foeteren en zijn spinnekobbige vrouw verweet hem, dat hij drie schoone beddelakens voor dat kladwerk aan stukken had gesneden. — Carolientje, brieschte de miskende artist, ik verzeker u en ge moogt mij gelooven, dat ze later, in later jaren... Ja, dat is wel meer gebeurd! — Na mijn dood misschien! voegde hij er in zijn eigen bij, tragisch. In den beginne scheen Julien zijn bloemig vrouwken gaarne te zien en hij bleef zulke diepe gaten in den dag slapen, dat de lui ermee spotten: — Julienke kan van haar hemdentipje niet weg. Een paar jaren later bleek hij haar moe te zijn, want hij bracht meer tijd aan den biljart en aan de wiestafel door dan aan den disch van zijn Carolien, die overigens weer het kruidje-roer-mijniet van uit haar kindertijd geworden was. — Ze is niet gelukkig! wisten de geburen, die erbij voegden, dat zij het woord van Uilenspiegel wel op zich kon toepassen: „Ik word gehaat, maar ik maak het er naar." Slechts wanneer de boerenlieden een poort of een ploeg geverfd moesten hebben, hetgeen zij gewoonlijk zelf deden, traden zij in zijn winkel; ook wanneer zij eenige rollen papier noodig hadden, om een slaapkamer of een glazen kast te behangen. "Weldra was armoe troef in huis en zie, hadde Carolientje niet goed met haar tweede moeder gestaan, die haar nn en dan een brood bracht of een vijffrankstuk in de hand duwde, wellicht hadden zij hun boeltje spoedig voor de schuld zien verkoopen. Om van het werk af te blijven en wat meer gerstenkapelletjes te kunnen bezoeken, begon het Leuvenaartje ook uurwerken en vooral slaande hangklokken te verkoopen. Dat bracht weer een golfje weelde in zijn schamele woon, totdat een vreemde uurwerkmaker, die zijn stieltje wat beter kende en ook de oude horloges kon herstellen, zich in Helseghem kwam vestigen, — en het ventje zat weer met de handen in het haar. Toch had het altijd geld op zak, toch was het altijd even lollig met de dorpsdeernen en er kon geen katje gevild worden, of Julienke was er bij. — Ik kan de mooie meisjes allemaal gek maken I beweerde het. Hier zoo wel als in Leuven! En zonderling genoeg, ware het leegloopertje niet getrouwd geweest, ongetwijfeld zouden de braafste boerendochters van den omtrek ja geknikt hebben. — C'est 1'oeil qu'il faut! bofte hij. Gansche uren lag hij in de verdachte kabberdoeskes van het naburige vlek; en sedert een drietal weken liep hij nu alle dagen, soms tweemaal per dag, naar den vroolijken Hazendans, waarvan hij, voor een flesch rhum, het koddige tooneel op het uithangbord met de fijnste kleuren had opgefrischt. — Julienke gaat zijn meesterstuk nog eens bewonderen! prezen de lui, als zij hem voorbij zagen stappen. — En Fietje nogeens wat in het oor fluisteren! durfde hij mee te lachen. Al tweemaal had Fietje gehoord, dat het kladpottertje op dien toon over haar had gesproken, en, in een plotse opwelling van toorn, had zij haar mooie, glad-witte tandjes dreigen stuk te bijten. Doch zij was overtuigd, dat geen enkel mensch in het dorp haar eerlijkheid verdacht, en vergenoegde zich met de schouders op te halen, medelijdend. — Hij schiet maar met los poeder, dacht zij in haar eigen. Met zonderlinge oogen in den kop kwam Julien op een zekeren namiddag, terwijl Lensken naar het veld gekrasseld was, bij baar binnengewipt. Hij rook naar pommade en had drie, vier flonkerende ringen op zijn vingeren steken. Fietje moest, willens nillens, met hem meedrinken, geen bier, geen anijs, maar cognac, cognac met suiker in. — Schenk nog eens vol, gebood hij met likkende Lippen, terwijl hij haar vluchtig kittelde onder de kinMogelijk had het ventje zich ingebeeld, dat het meisje, na een tweeden of een derden druppel, niet vast op de beenen meer zou staan, doch het maakte een verkeerde rekening: het mooie koppelen, dat met een stevigen hals op den romp geschroefd stond, ging niet zoo gemakkelijk aan het duizelen. — Maak mij eens een krul! sprak de verwer met een gekken spotlach, en Fietje, dat een pijpijzer in de hand had, voldeed zijn verlangen, zoodat zijn gele kneveltippen ondeugend in de hoogte schoten, hetgeen hem herhaalde malen met fatterige ijdelheid in het spiegelglas deed kijken. Plotseling kwam het meisje tot de overtuiging, lat hij andere studiën in den kop had. — Du, voddeman! Maak u de deur uit! brieschte zij, woedend als een leeuwin. — Ha ha ha! loeg het vuil baardje. — Ik zou beschaamd zijn! — Ik zie u gaarne, voila. — Als dat waar was, dan... dan moest gij 't maar voor ü houden. — Ik weet niet waarom. — Een vent, die ... foei! — Ba! Dat gebeurt wel meer. — In Helseghem toch niet. — Zijt gij nu op eens zoo'n kwezel geworden, gij ? — Neen, maar toch ook niet wat gij meent; verre van daar! — Ba! Daarvoor zal de zon niet uit de lucht vallen. — Zwijg, onnut! — Vroeger nochtans ... — "Wat, vroeger? — Dien zomerdag ... op dien hooiwagen ... Ha ha ha! — Maak u onder de voeten uit, zeg ik u. — Waarom zoudt ge dat Fransch anders allemaal geleerd hebben, zoo het niet was, om met de heeren ... ? — Spreek het niet uit, schelm! — Welja, om hun pleizier te doen. — Weg! Jk spuw op u! — Tut tut tut! Weet ge wel, dat we hier alleen zijn? — Daar staat nog iemand op de schouw: Onze Lieve Heer. — Die zal wel zwijgen. — Sch ...! Zij greep hem bij de keel en stiet hem, met een geweldige krachtinspanning, achterover tegen de tafel, de flesch en de druppeltjes om. Voor een gewoon dronkaard was Fietje niet bevreesd en meer dan één had zij buitengekegeld. Maar de verwer was klaar-nuchter en daarbij, rap als een weerlicht. Dien weerstand had hij echter niet voorzien, zoodat hij eenigszins beteuterd in het rond stond te pakken en de beste gelegenheden voorbij liet gaan, om de pogingen van de deerne te verijdelen. Terwijl hij den gestorten cognac haastig van c zijn spannend broekje af wilde wrijven, sloeg zij hem met de harde korst van een roggebrood vóór den kop, hetgeen hem hijgend en stampend in de oogen deed wrijven, waarin waarschijnlijk een een paar droge kruimeltjes terecht waren gekomen. Zoo werd haar de gelegenheid geboden hem van achter bij den kraag te grijpen en naar de deur van het neerhof te duwen, waar zij hem, met een fermen djok, op den vettigen mest neersmakte. — Daar, hondsvod! kraste zij hem toe, en haastig rukte zij de dikke deur, met een korten knak, op slot. Aan niemand ter wereld durfde zij een woordje hippen over hetgeen er gebeurd was, maar zij wist er een wijze les uit te trekken. Haar losbolligheid had haar schade gedaan, dat vatte zij, en heel zeker zou zij met een dergelijke taktiek haar verloren minnaar niet teruglokken. Mogelijk kon zoo'n oorlogslist dienst bewijzen, nam zij aan, wanneer, in volle verkeering, een klein geschilde beide karessanten tijdelijk van elkaar verwijderd houdt; maar zij was heelemaal verkeerd, wanneer het gold een bijna doode liefdevlam weer op te doen flakkeren. Zij beaamde, dat zij alles, alles verkeerd had gedaan, — die hooiwagen, die harmonica, dat cigaretten-rooken, dat neerzitten bij alle jongens, — en zij sprak een eerlijk „Peccavi! Jk doe het niet meer!" Zij begon te gevoelen, dat zij verscheurd werd door wroeging, net alsof zij ontrouw jegens een vasten vrijer had gepleegd. Het affront met de cigaret, dat Jasper, drie jaar geleden, in volle herberg een muilpeer had gegeven, spookte nu weer plots met al zijn snerpende bitterheid vóór haar op. Zij liep naar den verlaten warmoestuin, om naast den natten dorenstruik te gaan staan, waar Jasper haar voor de eerste maal zijn liefde had verklaard. Toen waren de takken bevlokt met onbezoedelde bloemsneeuw, die een zacht voorbijwrijvend windje haar in de haren blies, en de duiven speelden klapwiekend in de diepblauwe meilucht. Zóo ontroerd gevoelde zij zich nu, dat zij de armen om den druipenden dorenstruik sloeg en hem onbeschroomd op haar jongen boezem drukte. — Vergiffenis! ruischte het van haar lippen. De harmonica vloog den zolder op, waar Fietje zich voortaan niet meer in het venstertje vertoonde, om den een of anderen buurman toe te knikken, en wanneer er in de gelagkamer weer gesproken werd van stopken te schieten, was zij nergens meer te vinden, evenmin als om de jongens met karamellen na te loopen. Bevreemdend noemden de zondagskalanten dien ommekeer, maar zij wisten dat Fietje een keitjen in den kop had. Had zij gesproken, dan begrepen zij: zwijgen is troef! De smakelijke lach van de dikgekopte en langbeenige hazen op het uithangbord leek hun weldra niets anders meer dan een zure spotternij. — Ze zou er beter doen op zetten, morden z^: _In de Stiivp "R^öJin i" Het bloeiend schoone boerinnetje verdorde van dag tot dag; zij wachtte en wachtte, willoos, lusteloos, levenloos, wroette knorrig in den soppigen mesthof en de donkere achterkoten; doch het barre najaar donkerde om, de winter huilde om, zonder dat er een verandering in de toestanden opdook. Al hadde zich de beste gelegenheid van de wereld voorgedaan, in den vorm van een welgestelden boerenjongen met goudblonde of gitzwarte lokken, twee oogen als lachende korenbloemen, de welsprekendheid van een advocaat, beslist hadde zij gezeid: — Neen. Geen lust. Ik draai er mijn hand niet voor om. In een Franschen roman was zij eens ergens op een wanhopige spreuk gebotst, die zij nu gedurig herhaalde: — Rien ne m'est plus, plus ne m'est rien. Gedurende een zekeren tijd zocht zij afwisseling in het werk, hetgeen haar nukkige zenuwen wat kalmer kwam stemmen en haar een betere nachtrust bezorgde. Oomken kon zijn oogen niet gelooven, wanneer zij de meid den mesthaak uit de hand nam, wanneer zij met zwikzware kruiwagens uit het veld terugkeerde, wanneer zij haar man stond in het dorschen van koren of erwten. Hij zag haar zwijgend spitten, beren, — met een baalzak op den schouder, als het regende, — graven, hout klieven: niets was te zwaar voor haar. Het leek een duizeligmakende werkwoede, die het zweet tappelings over haar wangen deed afstroomen. Stilaan werd zij weer een normale vrouw, een die gaarne thuis bleef, de menschen hoffelijk geriefde en wollen zokken zat te breien achter den haard. De fruitjongen kwam weer een glas aan haar schenkbank drinken: gewoonlijk als het lof uit was en er in Den Hazendans gejaspandoerd werd. — Ba! Zij had hem misschien die kaart gezonden, veronderstelde hij, om hem... om hem wat voor den gek te houden. Altijd heeft zij van die rare studiën in den kop gehad. Wie weet? Hij scheen zijn haarzoekerij te betreuren, nu het in de zes verloopen maanden tóch tot geen toenadering tusschen haar en den klerk was gekomen. Trombone en alleman had het overigens wel gezeid: — Zoo een jongen wegblijft zonder krakeel... een bewijs, dat zijn liefde verdwenen is, dat zij dood en begraven mag heeten. Op een zekeren avond noodde Willem: — Drink eens mee, Fietje. En Fietje doopte haar mooie lippen weer gewillig in het schuimende glas. — Stil maar, lachte oomken in zijn vuistjen en het poogde een pleizierig zondagsgezichtje te zetten; stil maar: onde liefde wordt nieuwe liefde. XL De vieve, levenslustige Jan Trombone had meer haar op de tanden dan zijn goeie vriend uit het station, hetgeen hij in menige omstandigheden had bewezen. Wel gevoelde hij zich gekrenkt, omdat men hem bij het benoemen van den Waalschen directeur over het hoofd had gezien, doch daarom wou hij geen enkele repetitie overslaan. De eereleden hadden gebruik gemaakt van een recht, dat het hunne was; hij kon daar niet veel van zeggen. — Nu, goed, knikte hij. Wij zullen eens zien, wat die safraanknevel zal verrichten. Al spoedig had hij hem gewikt en gewogen, — sterk in de maat, een knappe bugel, doch bitter weinig kennis van de andere instrumenten, — en hij was overtuigd, dat hij moeilijk den alouden roem der fanfare van Helseghem hoog zou houden. Gaarne bekende hij nochtans, dat de Waal prettige dingetjes ter studie legde, die bijna alle de goedkeuring van de dorpsheeren, evenals die van de dorpsvrouwen wegdroegen; doch een al tc fijn gehoor moest hij niet bezitten, want als Job Jongen, de nilespiegel van 't gezelschap, akelig mis op zijn tnba begon te stooten, merkte de directeur het niet dadelijk op, ofwel, zoo hij het opmerkte, maar moeilijk kon hij de plaats vinden, waar de valschspeler zat. — Alla! 't Is een goeie! boften de meeste muzikanten. — Zwijg, de ouwe was beter! treurden eenigen. — Een schoone arm, om te dirigeeren. — En zie eens, hoe flink hij marcheert. De koperbruine smidsjongen wist, dat zijn medewerking onmisbaar was, en dat zijn partij, met den steun van zijn volklinkend geluid, doorgaans op vaste voeten stond. Ook had hij zich vroeger in de zomermaanden, den tijd der festivals, geregeld onthouden van met zware mokers door het ruim te zwaaien, opdat zijn vingeren niet te stijf voor de toetsen zouden worden, en aan die goede gewoonte wilde hij onder het bestuur van den nieuwen chef niet verzaken. Deze hield zich echter buitengewoon stug jegens de Vlamingen en gansch bijzonder tegenover hem, alsof hij een toekomstigen vijand in hem zag. Hij kon vreeselijk aan het vloeken gaan, wanneer de arme boerenjongens zich niet rap genoeg uit den slag trokken. — Tas d'idiots! was een van zijn geliefkoosde uitdrukkingen, maar dat verstonden de vrome musici van Helseghem niet en daarom hoorden zij het liever dan zijn leelijke godslasteringen. — Nog altijd de houding, die hij vroeger aan tv* de gemeenteschool aannam! oordeelden zijn ge- ns gelijk vee! klaagde Trombone, ook snelle vorderingen doen! lommigen. nietwaar? Op zijn uren verscheen hij en verdween hij weer. Nooit bleef hij na de repetitie, om een pijp met de mannen te rooken of hun een pint te doen meedrinken. Regelrecht trok hij naar zijn huis, waar de heeren een companie hadden en waar de Luiksche gazet op tafel lag. Hij lachte niet, hij schertste niet, hij beminde zijn medewerkers niet. Van het instudeeren der muziekstukjes voor de tooneelmaatschappij wilde hij niet hooren: daar werd hij niet voor betaald. Zijn werk, zeide hij; geen slag mèer. — Den hertefretter! vloekten de jongens. Gaarne tokkelde de oude chef, in vroeger jaren, de kleine aria's op zijn piano, zoodat de spelers de motieven spoedig in 't geheugen hadden. En was er somwijlen in de tooneelboekjes geen muziek voorhanden, dan zette hij zelf een voois op de aanwezige verzen. Nu moest Trombone hun de wijze op zijn instrument voorspelen en dat ging niet goed: een trombone is daar weinig geschikt voor. Gelukkig dat hij ook nog de tuba kon bespelen. Op den dag der publieke uitvoering moest men echter een jongen heer van Belleghem doen komen en die vroeg drie karrewielen. — Allemaal geld, dat we nutteloos uitgeven! klaagden de jongens. — En daarbij, met den ouden directeur liepen de vertooningen veel beter van stapel. — Dat kon niet anders: die kende zijn volk. Het gebeurde weieens, dat de Waal een nijdige stem achter haag of schuur hoorde roepen: — Safraan! Ofwel: — Blaaskaak! Trutter! Verder ging het protest der goedzakkige Helseghemmers niet. Jawel, ze spuwden somstijds opzettelijk in de repetitiezaal, spuwden, betapijtten den heelen vloer met speeksel, maar de directeur gebaarde dat niet te zien en deed ze blazen in hun instrumenten, tot ze stonden te zweeten gelijk renpaarden. Toen Trombone hoorde zeggen, dat Delaruelle *ijn broodgoeien vriend op den biljart had gegooid, wilde hij niet langer meer deel uitmaken vaneen maatschappij, die door zulk een brutalen directeur geleid werd. Door een kwajongen liet hij zijn instrument terugdragen naar de oude school, waar de repetities op de tweede verdieping plaats hadden. Zoodra Jasper het in het hoofd kreeg liederavonden in te richten, schudde hij zijn spaarpot om, niet om een nieuwe trombone te koopen, maar om een kleine tuba bij Mahillon in Brussel te bestellen. En daarmee speelde hij zijn vrienden al de schoone vaderlandsche liederen voor, die weldra zegevierend door de straten van Helseghem schalden. Zij werden aangeleerd in hetzelfde lokaal, waarin de leden van de fanfare vereenigden, doch op andere dagen. Meer dan eens, wanneer de boerenjongens in de eene of andere herberg vereenigd zaten, liep Jan naar huis, om zijn instrument te gaan halen, en dan werd er somtijds gezongen, gezongen, totdat de twee donkere wijzers van de huisklok opeen zaten. — Nu begrijp ik misschien het ware nut van een koperinstrument, prakkezeerde hij met zijn vriend op den huis weg. Het spelen van pasredoublés en het brengen van sérénades is klaarblijkelijk niet de roep van een dorpsfanfare, die veel kraniger zou moeten optreden om het lied binnen en buiten het huisgezin te helpen verspreiden. — Natuurlijk! beaamde Jasper. Lied en arbeid dienen één te zijn. — Op den rythmus der gezongen muziek zal de hamer krachtiger op de ijzerplaat neerbonken. — De boutjes van de kantwerkster zullen vlugger weg- en weerspringen. — De koolklompen zullen later met meer gemak losgehakt worden en naar boven klimmen. Niemand kan dat loochenen. — Dan zal eens mogen gezegd worden: „Het lied is een troost op aarde!" Neen, bete — ween, beter nog: het is de ziel zelve van den arbeid op aarde! — Wat meer vreugde! Wat meer vreugde! dringt pastoor Eventjes altijd aan. Welnu, dan zal er weldra ook wat minder gemord en gejammerd en gevloekt worden in de wereld, dank aan het lied, dank aan den zegen van het lied! Een schoone overwinning voorwaar! Toen een tweestemmige kantiek voor de kermis, processie moest ingestudeerd worden, stond hij zijn ondernemenden vriend alweer krachtdadig ter zijde. — Hebt ge zijn gezicht gezien? vroeg hij, toen de processie binnen was: hij doelde op den directeur, die met de fanfare voorop moest gaan en niet mocht spelen, zoolang het zanggenootschap, dat dicht bij de baldakijn ging, met de uitvoering van de gewijde muziek bezig was. — Vandaag drukt hem weer een kilo zuurmoes op de maag. — De hoovaardigen zullen vernederd worden, leert het Evangelie. — Vandaag zal hij weer ten zijnent herhalen: „Rien d'aussi béte au monde que ces Flamins!" Wanneer Jasper uit Het Goudland bij den ouden schoenmaker voorlas, zat Trombone altijd in het gezelschap, met zijn instrument op den schoot, en op het einde van ieder kapittel werd een geestdriftig lied aangeheven, ja, het was grootendeels aan zijn medewerking te danken, dat verscheidene nummers van de Antwerpsche Liederavonden populair werden in de Demergouw, in heel de Demergouw, van Tongeren tot Hasselt, misschien van Hasselt tot Diest. Op de festivals kon hij zijn tuba niet meenemen, maar die werd dan vervangen door het koper van zijn volklinkende stem. In het naburige Belleghem was er echter eens gefloten geworden,- terwijl hij en zijn vrienden zongen: Omdat ik Vlaming ben, en uit het onderzoek was gebleken, dat de vrouw van den directeur, anderen zegden de vrouw van het ververken, een flnitjen aan een straatjongen had gegeven, om de uitvoering van het lied te storen. — Goed, had Trombone geknikt; dat zal ik achter mijn ooren schrijven. Trombone was een der eenigen, die goed begrepen waar Jasper eigenlijk naar toe wilde en die niet met zijn vreemdsoortige droomen spotte. Hij hielp hem in het stichten der wetenschappelijke bibliotheek en bleef tal van dorpsgenooten met zich medelokken naar de vak- en ambachtschool te Hasselt. Hij klapte in de handen, toen Jasper en het vlijtig-vriendelijk pastoorken een Raifaisenkas besloten in 't leven te roepen, en luider nog werd zijn geestdrift, toen zij, wat later, de vraag opperden, of er weldra niet een locale brandverzekering tot stand kon komen. Waarom zou eigenlijk al het geld, dat aan verzekeringspremiën betaald werd, het dorp moeten uitgaan ? Een brand was immers een zeldzaamheid in het dorp en de pompiers waren dappere mannen, die nog veel aapperaer zouden werten, indien zij de overtuiginf mochten krijgen, dat persoonlijke belangen algemeene belangen zijn en omgekeerd. — Hoor eens Jasper, hoor eens, Jan, noodde het altijd even goed gehumeurde pastoorken. Me1 een paar vrienden onder de geestelijkheid heb ik besloten, een weekblad te stichten, dat wij De Stem van Limburg zullen noemen, en gij, gij moei mij allebei helpen. — Zoo wij kunnen, twijfelde Jan. .— Ge kunt, ge zult kunnen; stelt maar vertrouwen in uw krachten. Jasper kan het van nu af aan al beter dan ik; en gij, Jan, gij zult het hem spoedig nadoen. — En waarover zal dat blad....") — O, over al hetgeen ons op het harte ligt, n en mij; over alles wat de toekomst van Limburg aanbelangt. Maar dat wordt voorzichtig ingeschoven, ziet ge, tusschen allerlei artikels over Heiligen en missieverhalen, het gewone vulsel van die bladen, onmisbaar om lezers en lezeressen in onze vrome dorpen aan te werven. Dat, dat is het schild; de rest blijft er achter. Niemand mag ons kennen, maar onze leuze moet zijn: houw ende trouw. Verstaan? — Ik doe mee, Mijnheer Pastoor! ha-ha-hade Jasper, die hier plots de blijde, de sedert lang gedroomde gelegenheid zag, om zijn overkropt gemoed en zijn groote liefde voor Limburg in een hardnekkig-taaie en eeuwig trouw-verkleefde medewerking lucht te geven. — jDravoj ik wist net wei. maar dat is nie alles. Neen, het is niet alles. Hoor. Weldra moe ten al de verbrokkelde krachten van de gonv vereenigd worden tot een ruimen, machtigen chris tenbond, die zich met al de noodige sociale vraag stukken zal bezighouden — en ons blad met raat en daad zal steunen. — Dat is het! viel Trombone aan 't juichen en hij meende op zijn kop te gaan staan van pret Daarmee hadde men eigenlijk moeten beginnen vier jaar geleden. Maar, luister eens ... neen .. neen: dat moet een Vlaamsche bond zijn, Mijnheel Pastoor: anders wordt er weer maar half werl verricht. — Ja, ja, dat is ook mijn wensch, jongen, mijr persoonlijke wensch; maar gij weet, dat ik eei geboren Hollander ben en gij zult begrijpen.. Hoort eens. Zondag, na het lof, moet gij beiden eens in de pastorij komen. Dan kunnen wij daai eens verder op ingaan. — Goed, knikten de jongens. Tot Zondag. Wij komen. Terwijl het schrandere ventje weghuppelde, verzon het waarschijnlijk weer eenige nieuwe toepassingen of exempelen, om de menschen in de volgende preek te doen lachen dat ze schokten, Als Trombone 's avonds van de repetitie kwam. trad hij altijd binnen In den Hazendans, die op rijn weg lag. — Complimenten van Jasper, groette hij vaak, >m Fietje te doen tandeknarsen van gift. 21S — En toch... en toch zal ik hem hier éénmaa weer terug binnenbrengen. — Kan mij niet schelen. — Dat kan u wèl schelen. Daar zijn menschel die altijd het tegenovergestelde zeggen van hetgeei zij peizen. — De meeste jongens, ja. — En sommige meisjes ook. Wanneer zij boffen „Kijk, die jongen heeft een flinken gang!" dai denken zij dikwijls aan een heel anderen jongen Snauwen zij: „lk hoop, dat ik niet veel stof vai den dien zal moeten uitkaren!" dan wenschen zi in hun binnenste: „Ik wou dat hij de hakken vai zijn schoenen afliep, om hier te zijn!" — Gelijk gij met uw weduwe zeker? — Neen, mijn kind. Nooit zal ik zeggen, dat il Marjan niet lust; want voor Zondag heb ik miji stok nog opnieuw beslagen, om met haar naar d< Tongersche foor te gaan. En ik blijf hopen ei vertrouwen, dat ik wel een keer in haar ooger zal mogen lezen: „Zoo ge mij wilt, wil ikuook!' — Ba! — Net gelijk ik in üw oogen lees: „Slaat Jaspei zijn armen voor mij open, ik laat er mij in vallen!' Als Fietje dan sissend naar een borstel of eer pint water greep, was de plager de deur uit. Het baarde Trombone weinig verwondering, toet hij vernam, dat de misnoegdheid onder de werkende leden van de fanfare begon te groeien van dag tot dag. Dat kon Delaruelle maar weinig schelen. 220 zou men gezeid hebben, zoolang hij trouw op de vriendschap van de groote heeren mocht rekenen, de rijke, de almachtige dorpsheeren, die hij vergezelde op de jacht, met wie hij meermalen in koets of auto uitreed, met wie hij 's Zondags onder de vroegmis zat te ginnegappen op het doksaal. Op een zekeren avond had hij een jongen speler een muziekboek naar het hoofd geworpen, en die had veertien dagen dronken geloopen in het dorp: hadde men hem niet tegengehouden, hij zou de ruiten van Le Café Walton stuk geworpen hebben. Een drietal weken later legde Delaruelle zijn stok neer, doch enkel om zich door de heeren te laten smeeken het bestuur van de oude maatschappij niet in steek te laten, en hij wilde hun verlangen slechts inwilligen, toen men hem honderdvijftig frank opslag beloofd had. Een deel van de om zou door de uitvoerende leden zelf moeten betaald worden, luidde het vonnis van de heeren, dit om hen tot beter aandacht te nopen. Nieuwe ongeregeldheden deden zich echter voor. Hij greep een kwajongen, die zijn partij verkeerd gelezen had, verbolgen bij den kraag en duwde hem met zijn neus tegen het boek op den harden lessenaar. — Als hij dat nogmaals durft doen, besloten eenige jongens na de repetitie, dan gooien wij hem de trappen af. Maar dat waagden de schuchtere Limburgers dan toch weer niet te doen. — Onder de musici hebt ge veel van die rare ||^^Bj|))||||||)|)||J|)||)]||^^Bil|HJ|üBHB kwidams! vergoelijkten zij. Dat zijn dikwijls no; de beste. Toen het vastenavondvnur op het drekkige kerk plein gestookt werd, — hetgeen bij het invallei van den avond door de kinderen en later noj eens, rond middernacht, door de groote menschel gedaan werd, — sleurden de dronken boeren jongens een zwaren roggeschoof bij, dien zij aan gekleed hadden als een mensch, een hoed op he hoofd en een maatstok in de hand, en dien d< eenen meedoogenloos in den laaienden bram wierpen, terwijl de anderen comisch aan he jammeren vielen: — Och arme! och arme! Die beste Waal! Di< brave Kerel! Hebt toch compassie met den ar mei sukkelaar! — Spaar den hertefretter! Spaar zijn dikkei kop en zijn schöonen safraanknevel! Dan kan hi er toekomend jaar naar de wereldtentoonstellinj mee gaan! — Ik wou, dat ik den tijd had, om hem te be klagen! — A mort, les Flamins! gilde een stem, die dei toon en de uitspraak van den directeur poogdt na te bootsen. — Wat Walsch is, valsch is! rijmde het elders — De taal is gansch het volk! donderde eet vriend van Jasper Swinnen. — Halt! 't Is de Waal niet, dien we verbranden werd er van verscheidene kanten geprotesteerd 'tls de directeur! — Ja, 't is de directeur! alleen de directeur! schaterden twintig, dertig stemmen te gelijk, terwijl de saamgekluwelde dansers monsterachtig groote schimmen op den blinden muur zwartten, waarmee de Fransche nonnekens hun gesticht afgedamd hadden van het ruime Palmelarenplein. Eindelijk gaf een logge boerenknecht, bij een laatste opflikkering van het vuur, zijn grimmigguitige verontwaardiging lucht in een vervaarlijk leelijken knal. — De boekee! Al werd dit smaadtooneeltje door de heeren en door talrijke welgestelde boeren openlijk gelaakt, in de eerste plaats door Jasper, — die er niet bij tegenwoordig geweest was, — één voor één bleven de fanfare-mannen achterwege. Slechts degenen, welke onder den duim van de rijke grondbezitters gebukt stonden, bleven dén ouden Demergalm getrouw. Toen er geen piston meer voorhanden was, — vroeger speelden er drie, — veranderde de Waal plotseling, zonder overgang, zijn taktiek. Zijn safraanknevel leerde lachen en zijn stem werd zoo fijn als die van een meisje. Hij deelde gulle hand-shakes uit, betaalde af en toe een rondeken, prees de knappe uitvoeringen en maande zijn collaborateurs vriendelijk aan tot volharding en geduld Hij begreep, dat het half gedaan was met Den Demergalm en dus ook met hem. En nu poogde hij zich aan alle redplanken vast te klampen, om de ontbinding van het gezelschap te beletten. De hertefretter werd een mouwveger. Hij zond zijn vrouw naar de ouders van zijn trommelaar, om een nieuwen hoed te koopen. Hij verzocht zijn muzikanten op een mosselpartijtjen in zijn huis en zong te dier gelegenheid een aantal schoone Fransche romances en ja, zelfs een paar Vlaamsche liederen. Op de eerstkomende repetitie liet hij een bundel liederen van Paul Delmet verloten, waaronder Tont simplement en Les petits Pavés. Meermalen ging hij 's avonds, met een langen paternoster in de hand, den kruisweg in de kerk doen en bijna eiken zondagnamiddag wandelde hij met zijn vrouw en zijn kind naar de Lindenkapel, hij met zijn plechtigen safraanbaard in de zon, zij met een zalmkleurige pluim op den hoed. — Wat een christelijke jongen! bebberden en boften de kwezels ondereen. — Dat vindt ge tegenwoordig niet veel meer onder de Vlamingen. — Ik heb gehoord, dat de Walen meer voor 't geloof zijn dan wij. — Ja, ja, dat is fectief waar. Kijk maar eens te Sint Gillis: daar komen minder lui in bedevaart uit de Vlaamsche dorpen dan uit het christelijke Luikerland. — De jongste van den bakker heeft het goed getroffen, zoudt ge zeggen. — Zoudt ge zeggen, ja; anderen beweren... hm!... Met een verraderlijke tegenwerking op het dorp had Delaruelle niet te doen. Slechts aan zijn vriend Trombone sprak de zachtmoedige en uiterst voorzichtig geworden klerk als volgt: — Zoo gaat het in België. De "Waal komt den Vlaming het geld uit den zak kloppen, hier, in Zuid-Limburg en heel het land door. En in plaats van hem dankbaar te bejegenen, beeldt hij zich nog in, dat hij hem mag behandelen gelijk een hond. Ook heeft de Vlaming geen het minste gevoel van eigenwaarde meer. Op zijn buik ligt hij vóór de voeten van zijn Heer en Meester uit het "Walenland. Hij kruipt, hij knikt, hij likt hem de handen... Weg! hij doet mij walgen! — Maar hier zien we den Waal toch rechtsomkeer maken. — Zoo gaat het altijd, vriend; dat wilde ik juist verklaren. Durft de Vlaming hem even de tanden toonen, dan begint hij te fleemen, te glimlachen, zijn schoone complimentjes uit te halen, te vreezen voor een schop in zijn achterwerk. — Gij schijnt hem te kennen, Jasper. — En zoo zal het na tien jaren ook gaan in de Limburgsche Kempen. Durft de Limburger niet manhaftig zeggen: „Ik wil de baas zijn in mijn eigen streek! Ik wil! Verstaat ge mij? Ik wil!" dan is het gedaan met hem, met hem en zijn toekomst, — misschien met de heele Vlaamsche beschaving in Limburg en Antwerpen. — Met zijn taal en zijn geloof althans. — Met alles, met alles, vriend. TJi> almiHp. maatsrhanrvK viel en Delarnelle nde od. om kraamde op, om een herberg in Brussel te gaas openen. Nu zag Trombone de kans klaar, om een lang gekoesterd plan te verwezenlijken. Met de verspreide wrakken van de oude fanfare, versterkt door talrijke andere elementen, vooral jongere, stelde hij een nieuwe maatschappij samen, die de geldelijke ondersteuning van de heeren versmaadde en die hij naar eigen opvatting zou besturen. Dit deed hij overigens inet een grenzelooze toewijding. De afgezaagde pas-redoublés met Fransche titels, evenals de pot-pourris op opera's die niemand kende, werden vervangen door bewerkingen van onze schoone Vlaamsche stap- en strijdliederen, welke somwijlen op straat door honderden monden tegelijk werden meegezongen: Jasper had hem de Vlaamsche firma aangewezen, waar hij zich die bewerkingen kon verschaffen. Meer dan eens gebeurde het op de repetitiën, dat zijn gulle stem beval: — De instrumenten neerleggen. Wij gaan een nieuw lied leeren. Andere malen klonk het: — Ik heb een koor ontvangen. Twee stemmen. Niet te moeilijk. Heel schoon. Alla, wij gaan het lezen. Door een enkel instrument werd de melodie meegespeeld en als de jongens elkaar verlieten, was hun repertorium met één eenheid verrijkt. Zoo ging de dorpsfanfare nieuwe wegen op, zoo bracht zij meer levensvreugde in de huisgezinnen, die vroeger niets, hoegenaamd niets aan een fanfare 15 hadden; zoo richtte hij, naast een strengen concertavond, vaak een gezelligen liederavond in, — waarop De Vlaamsche Zanger van pastoor Coune, den Limburgschen apostel van het volkslied, — niet vergeten werd; zoo verdiende zij een machtig cultuurmiddel op den buiten geheeten te worden, ten einde, geholpen door andere factoren, de kunstziel van den armen Limburger uit den slaap te schudden en het opbloeien van een algemeene volksontwikkeling in de hand te werken. Ook op een ander gebied was Trombone werkzaam. Na gedurende twee jaar uitmuntende smederslessen gevolgd te hebben, die in de vrije Hasseltsche vak- en ambachtscholen met brio gegeven werden, legde hij te Cureghem bij Brussel een schitterend examen voor hoefsmid ai, — hetgeen zekere gevolgen in de gemeente hebben zou. Hier waren hem in de laatste jaren, omdat zijn vader niet meer oppaste, talrijke .kalanten ontrouw geworden, die zich hadden laten verleiden door een listigen mededinger, uit het "Walenland gekomen, welke in het midden van het dorp gevestigd was en gebrekkig doch geestdriftig Limburgsen praten kon. Het bleek echter weldra, dat hij de gebreken van de meeste zijner gouwgenooten in tamelijk hooge mate bezat: twistziek, koppig, ongodsdienstig, lui. — Met die wapenen zal hij hier niet lang vechten! begreep Jan. — Om tegen een taaien Limburger als u op te komen, neen! volledigde Jasper. De klipklap van het dorp beweerde weldra, dat zijn vrouw geen al te strenge zeden had, hetgeen in den beginne de liederlijke jonge heeren vlijtig naar haar fraaie, mahoniehouten schenkbank lokte, - zij tapte bier, - maar hetgeen de vrome boeren uit haar schoone herberg en uit de dompige smis van haar man wegdreef. — Een schurftig schaap! — Een Waalsche wafel! — En hij, hij is niet veel beter dan zij, hoor! Wat door velen voorspeld werd, gebeurde wel- dra. De heeren wilden den nalatigen smid geen geld meer voorschieten en hij besloot naar de Kempen te verhuizen. — Om daar nog wat zuurder brood te gaan proeven dan hier! gaggelden sommige mannen hem achterna. — Jubel maar niet te luid, waarschuwde er iemand, of daar komt weer een nieuwe Waal in de plaats. Wij beleven immers een inval van de Walen, een echte overrompeling! Zij werpen zich op Limburg gelijk de bieën op een bloeiend klaverveld! — Gelijk vroegertijds de barbaren op het Romeinsche rijk! verklaarde de magere hoofdonderwijzer. Tot zijn groote voldoening zag Trombone al zijn oude kalanten naar zijn huis terugkeeren, waarboven hij de woorden, Gediplomeerde Hoe/smid, had laten schilderen. Het smartte hem, dat zijn goeie vriend zoo afgetrokken leefde in de laatste maanden, dat hij 228 hem zoo lusteloos in de sappige Demerbeemden zag ronddompelen, en, hoe hij er zich ook op toelegde, om achter de oorzaken van dien toestand te komen, hij moest zich enkel met gissingen vergenoegen. Jasper bleef gesloten als een graf. Hij had een ziekverlof gevraagd, — begin van nheurastenie, had de dokter verklaard, — was nogmaals naar de retraite in Lier gegaan, had een reisje naar de bronnen van Aken ondernomen en scheen den moed niet meer te bezitten, om nog een boek te lezen of een strophe van Den Vlaamschen Leeuw te zingen. Boven zijn ooren was zijn haar peper en zout geworden, hetgeen nogal zonderling stond, vergeleken met zijn mooien knevel, die gitzwart gebleven was. Eindelijk verklaarde hij alles, alles aan zijn levensmakker en dadelijk kwam Jan de overweging op de lippen: Weet ge wel wat, Jasper? Gij mocht dat spel eigenlijk niet begonnen hebben! — Neen; 'tis waar. Ge zijt niet onafhankelijk! De geest wil vooruit, maar honderd banden houden hem tegen. Het eerste wat gij, met de onafhankelijkheid, noodig hadt, dat is hetgeen de onafhankelijkheid geeft: geld! — En dat heb ik niet. — En het tweede, mijn vriend, dat was... — Wat? — Dat was ... zie ... gij zijt... 11Q — 1J£ Den een amDienaar, ecu awai5auiun.naai — Ook durf ik verhopen, dat ik wat gelukkig© zijn zal dan gij. Lach niet: het hart der jong* weduwe is geneigd tot overgave. Schatrijk zal z< mij niet maken, maar zoo ik wilde, zou ik tocl maar weinig menschen meer naar de oogen moe ten kijken. — Proficiat, kerel. — En zoo mij Onze Lieve Heer dan gauw gauw met eenige kloeke zoons wil zegenen, wi< weet, of ik mij niet eenmaal in de Kempen g: vestigen? Want mijn stiel zeg ik niet vaarwel, hooi Met armen, met wil en geld, plus de hulp vai mijn heiligen patroon, Sint Elooi, kan ik misschiei wel iets, hoe weinig ook, tot stand brengen! — Dan ben ik tóch nog blij, dat ik een leerlin] gevormd heb gelijk u! — En ik ben de eenige niet, dat weet ge wel die uw werk zal voortzetten. Overigens in Hassel wordt er nu ferm gedamd om den rooien vloe( tegen te honden, vooral door de jonge geestelijken Maar zeg eens, gij, Jasper, kunt gij nu niets meer hoegenaamd niéts meer voor uw idealen doen Jawel. Alles wat mag. "Verstaat ge mij ? Alles wa men u niet euvel nemen kan. Op stoelen noch tafel meer gaan staan, neen; maar waken, met valken oogen waken, nieuwe, doeltreffende middelen ver zinnen, uw voelhorens gedurig uitgestoken houden de menschen inlichten, hun raad geven, pastoo: Eventjes ondersteunen; en schrijven, schrijven, ge durig schrijven: ik onderteeken of copieer; da 23( wcci gc. uc viyiige geneimscnniver Olijven van het ontwakend Limburg! Intusschen, mijn voorbeeld volgen, in het huwelijk treden en spoedig een paar flinke ingenieurs aan uw geboorteland schenken. — Ha ha ha! — Hier valt niet te lachen, alsof gij een verstokte vrijgezel waart. Gij weet wat dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré altijd zingt: „Tout 5a n'vaut pas 1'amour!" Maar de klerk begon nog luider te lachen en kokkerelde een donkere zijstraat in. — He! Kom eens terug, beval Trombone! — Waarom? mopperde het moezeligmanneken. — Ik moet u iets toonen. — Wat? — Hier. Lees. En Jasper liet de blikken over een artikel loopen, dat een ongenoemde opgesteld had voor het grieven-comiteit te Brussel, om te klagen over de benoeming van een Waalsch hypotheekbewaarder, die geen Nederlandsch kende, in een naburig kanton van Limburg. — Welnu? Wat zegt ge daarvan? vischte de smid, die het protest door een van zijn vrienden had laten afschrijven. — Ik wist het al. — Ja, maar het opstel? — Een knappe hand. Een kerel, die letters gegeten heeft. — Wilt ge nu ook eens weten wie dat is? — Wie? 23 — Mogelijk zult ge mij niet willen gelooven gij alleen; gij alleen in het dorp zult mij nie willen gelooven. — Maar spreek dan toch. — Dat artikel werd geschreven — zie, miji hand ligt op mijn hart; ik lieg niet, — door... dooi een meisje. — Dat moet een verduiveld knappe meid zijn — Inderdaad: 't is Fietje 1 — Hoor eens... Hoor eens, Jan, gij moet mi hier niet. .. Gij moet niet denken, weet ge wel dat ik... Ik ben veel te goed, om mij aldus... — Ik zweer het, Jasper! Ik zweer het! De kleine klerk, plotseling vlamrood geworden begon te brieschen gelijk een leeuw en het speekse spatte vlokkig neer op zijn jagende borst. Jai dacht een oogenblik, dat hij met hem zou moetei vechten; onwillekeurig deed hij een stap achteruit Hij zag dat de oogen van zijn vriend begonner te draaien in hun groote, donkere holen en da' zijn mooie boventanden zenuwachtig hapten er snapten naar zijn dikke onderlip, die hij dreigde in drie, vier stukken te bijten. — Wat ?... Wat ? kefte en krijschte en hikte hij en zijn dikke vuist ging in de hoogte, als wot hij ze Jan razend onder de kin zetten. Maar plotseling hoorde Jan hem eenige zin ledige woorden uitstooten, die moeite hadden on uit het onderdeel van zijn keelholte op te komen — Gij kunt... gij zijt... gij wilt... gij heb mij altijd het hart uitgehaald, gij! Gij zijt een.. !32 i«a , uaax i . . . lAlvp ■ ■ • een gek, een loebas, een trutter, daar!... Loop... loop naar den weerlicht!... Foert! En weg wilde hij. Trombone besloot: — Dat is geen slecht teeken. Dat zie ik liever dan zijn ijskoude onverschilligheid. Mogelijk brandt er nog een gensterken van het oude vuur. Trombone sprak door: — "Weet ge ook dat Fietje naar Belleghem moet gaan, om de vrouwen eenige liederen aan te leeren ? Een liederavond, ja: zij hebben het haar gevraagd. "Weet ge dat? — Dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten! Met opzet trappelde Jan zijn ziedend kwaden vriend op de hielen na, om hem nog het een en ander in het oor te fluisteren. — Zoo goed kan Fietje voorlezen, dat een dame van Maastricht haar als gouvernante op haar kasteel wil hebben. Weet ge dat? — Leugens! — De heilige waarheid! Ik zweer het! Maar ze wil niet... Zeg, ge moet maar naar Fietje terug keeren, hoort ge dat? Zij sterft van liefde voor u! Maar Jasper luisterde niet of gebaarde niet te luisteren. — 't Is zoo'n knappe meid geworden, Jasper!... Zij heeft zoo dapper gestreden, om een ontwikkelde vrouw te worden ... om zich boven haars gelijken te verheffen ... om uw heerlijke idealen te kunnen begrijpen, te kunnen deelen... om uwer waardig te worden, Jasper, jongen. Lij greep zijn Hij greep zijn vriend bij den arm en smeekte: — Gij moogt niet langer blind blijven voor znlke edele pogingen, mijn jongen... Geen meisje ter wereld heeft zooveel gedaan, om genade in de oogen van haar minnaar te verwerven... En misschien heeft er ook nooit iemand zooveel voor haar liefde geleden als zij, als Fietje, het goede, brave Fietje ... Toe, laat n gezeggen, kameraad... Dat pruilen en kroppen heeft nu lang genoeg geduurd... Geeft elkaar eerlijk de hand en zegt: „Alles is vergeven en vergeten!" Jasper slofte voort, het hoofd naar den grond, rukte niet meer aan den arm van zijn trouwen vriend om los te geraken — Toe, zeg mij, dat ik het haar melden mag, Jasper, jongen. Zeg mij, dat ik er het meisje mag op voorbereiden... Ik mag, nietwaar?... Nietwaar ? ik mag ? ... Spreek een enkel woord en ik loop, ik vlieg . ■. Zoo gaarne, zoo drommels gaarne zou ik u beiden en zon ik ons allen gelukkig zien! Dat weet ge toch wel!... Toe!... Toe!... Jasper repte geen woord, doch toen hij zijn vriend verlaten had, meende deze te bemerken, dat hij zijn zakdoek uittrok en vluchtig door zijn oogen wreef. — Des te beter! besloot Jan en regelrecht ging hij naar huis, waar hij duchtig op het ijzer begon te beuken en zijn gedachten van Fietje naar de weduw, van de weduw naar Fietje, van het station naar den Hazendans liet verspringen. Toen de verliefde smid dien avond van het IA donkere Olmenhof terugkeerde, bleef hij een half uurtje In den Hazendans talmen, waar hij het mooie Fietje echter niet aantrof. — Zij is naar bed, loog het izegrimmig oudje* Om zijn weg te verkorten, volgde Jan onverschillig het spoor, waarop rond dit uur geen treins meer liepen. Zoo kwam hij in de nabijheid van het station. Daar zag hij een vrouw langs de riggels gaan, welke in het sterrenlicht vriendelijk glommen. — Kijk, dacht hij; wat zou die daar nog doen? Zoodra zij zijn knarsende voetstappen gehoord had, liep zij weg, tot aan de naaste schuif, waar zij achter de hagen verdween. — Juist een vrouw gelijk... gelijk Fietje 1... Maar neen, dat is onmogelijk... "Waarom zou die ... ? Daar is geen licht meer te zien in het station ... Op dit oogenblik ligt Jasper te slapen... Overigens ... Overigens ... Gaandeweg herinnerde hij zich echter het liedje: — De liefde is wonder in haar werken !... 's Anderendaags hoorde hij vertellen, dat Fietje op het laatste knipken, — neen, na het laatste knipken, — naar het station was geloopen en dat Jasper den trein had doen wachten. Hij, Jasper, had natuurlijk geraden, dat zij naar Tongeren wou, stormde het bureau terug binnen, om een kaartje voor haar te halen, duwde het blozende kind, — hor! hor! — in een compartiment en reikte haar den boterkorf na, vriendelijk lachend. — Dat zou ónze chef niet doen! had een meisje van Belleghem geprezen. mooie Fietje echter niet a — Zij is naar bed, loo waarop een oude vrouw van Helseghem geantwoord had: — Misschien zou M. Swinnen dat ook wel niet voor iedereen doen. Maar Fietje,... zie, dat is wat anders. En terwijl de harde, donkere kroesjongen zóo vinnig op zijn ploegschulpen begon te mokeren, dat het stof door de zoldertreven in zijn vlammenkamer neerruizelde, hijgde hij tusschen de rinkelende sarabandeu in: — Ja, Fietje en hij, hij en Fietje moeten een paar worden; en zoo spoedig als het maar kan! Zij zijn geboren voor elkaar! Tra la la la! XII. Tusschen elf en twaalf had Jasper weinig werk in het bureau en dan wandelde hij in het schoone voorjaar gaarne eens den hof van het station in, om er een geranium te verplanten of aan een jongen rozelaar te frutselen. Dien dag welfde een stalen hemel boven de vette Demervalei, die tot in de verste hoekjes van Helseghem en Belleghem en tot aan de kale, keiige Kempenlapjes, met golven van schaterlachend lentelicht gevuld was. In de wijde beemden sterrelden firmamenten van witte en gele bloemen open in het heerlijke gras, dat bronsde en fluweélde van Noord tot Zuid, en de luide meisjesstemmen, die op dé weidende koeien riepen, versmolten met het langgerekt holiolo der verre, Demerlandsche toethorens. Roerloos stonden de honderden froezeltoppen van de rilde populieren, vervuld met openen toeflappende vleugels van luidruchtig vrijend gevogelte. Zuid-Limburg leek een paradijs van zonneschijn en bloemengeur. Jasoer bleef staan langs de riggels vóór een •IA9UVI Ul»l OLaaii iftug eden, met t geleden, met twee dikke, platte bladen uit den muilen grond gebarsten waren. — Zij gij het, die hier die dingen geplant hebt? vroeg hij aan den Dikke, die met een lantaren aangedragen kwam. — Neen ik, Mijnheer Swinnen. — Zou de chef dat gedaan hebben? Maar dat kan niet zijn: de man is te oud en te ziek. En hij zou het mij, ten andere, ook wel gezegd hebben. Beiden keken sprakeloos toe. — "Wat voor planten zonden het zijn? vroeg Jasper. — Dat kunt ge van nu af aan zien met een half oog: zonnebloemen. — Zonnebloemen? Hoe komen die hier? — Ja, dat weet de duivel!... En hier, M. Swinnen, die windebloemen rond mijn lantarenpaal, hebt gij die ook al gezien? — WaarP — Kijk maar. Vóór 't einde van de week moeten zij opgebonden worden, of ze vallen om. Zoo ik in uw plaats was, ik zou dezen namiddag eens even tot in de Laagbeemden gaan: daar staan biezen. — Het station is behekst, want hier, kijk, hier staat nóg als iets. — Dat zijn dahlia's. — Ik herinner mij, dat ik dahlia's gevraagd had aan den hovenier van 't kasteel te "Waltkerken, maar hij had mij geantwoord, dat hij er dit jaar geene te veel had. Zou hij mij een poets gespeeld hebben ? aan den hovenier v maar hij had mij gez geene te veel had. Z< — Een aangename poets althans. En hier, hier piepen nog allerlei vreemdsoortige bladeren te voorschijn: gebekte, gekrulde, gekartélde. Het zijn bloemen, dat weet ik, maar de namen, de namen kan ik u voor 't oogenblik nog niet zeggen. Na drie weken verdwijnt het station in wolken van geurig gebloemte! Hoe de arme klerk zich de hersenen ook folterde om een oplossing voor dit raadsel te vinden, hoe hij de stationbedienden met vragen overlaadde, de dichterlijke bloemenzaaier bleef onbekend.... .... Allerlei mogelijke en onmogelijke dingen kwamen dien namiddag, waarop hij, met een roman in den zak, uit het drukke dorp wegwandelde, door zijn verstimpelstapeld brein geflitst.... Een milddadige hand kon de zaden door het venster van een voorbijrennenden trein geworpen hebben;.... de winden of de vogels konden ze uit andere tuinen of andere dorpen aangebracht hebben.... Had misschien een dankbaar hart... ? Zou... ? Maar neen, geen enkel dier veronderstellingen hield steek. Daar moest wat anders achter verscholen zitten, iets waarvan hij de geheimzinnige draden niet vermocht te volgen. Met de handen op den rug daalde hij, terwijl een aardig vooisken in zijn geheugen doedelzakte, achter de geurig bloeiende hovingen van de boeren af, waar een bruingevlekte wegel vóór zijn voeten lag, schoon als de huid van een koninklijken tijger, en waar hij plotseling den zonneblonden kop van Fietje, — die vriendelijk lachte, — boven de glim- groene dorenhaag zag rijzen. Al durfde hij niet groeten, een warme schok doordaverde zijn boezem en in het heerlijke veld mingelmangelden plots al de kleuren dooreen vóór zijn duizelig wordend oog. Onwillekeurig dacht hij eraan, dat het in dien vollen warmoestuin was, achter die zelfde haag, welke toen opging en in bloei stond, dat hij haar voor de eerste maal over zijn jonge, vurige liefde had gesproken, — nu vier jaar geleden. De stootjes van een wabberwindje, — neen, het waren twee aschgrauwe rietvinken, die elkaar achterna huppelden, — hadden de sneeuwwitte bloemvlokjes neer doen vlinderen op het platgekamde goud van haar heerlijk engelenhaar. Als de schaduw van een log-donkeren boom spookte de herinnering aan zijn laaghartige afvalligheid plotseling vóór hem op en hij boog de breede, vierkante kin dieper naar den grond. — Wat is ze schoon! dacht hij bij zich zelf, maar hij durfde zich niet omkeeren, om te zien, of ze nog op hetzelfde plekje stond. Onmogelijk kon hij zich inbeelden, dat Fietje zich daar meermalen achter een stam of een bessenstruik verscholen had gehouden, wanneer haar verloren minnaar over het gele voetpaadje voorbij moest: zij kende de uren van zijn dienst en zij legde het oor somwijlen tegen den grond, om te hooren, of zijn stap nog niet nader kwam. Veel minder kon hij onderstellen, dat zij dan éérst een tijdje vóór haar nieuwen spiegel gestaan had, ten einde de houding en de gelaatsuitdrukking te bestudeeren, die zij diende aan te nemen, indien hij bij toeval het woord tot haar richtte. "Wat is ze schoon! hijgde hij en hij kuierde traagjes door, de zoetrokige beemden in, de wirrelingen van den weg en de ellebogen van den Demer woord van hetgeen hij las in Den Jfilosooj van het Sashuis. Het kwam hem voor, dat hij wandelde in een doolhof van bloemen en boomen en dikwijls keerde hij terug naar klaarbemadeliefde of geelbesleutelbloemde plekken, die hij reeds bezocht en bewonderd had. Somwijlen hoorde hij, dat de popelblaren droppelden en babbelden boven zijn hoofd, als waren zij de lekkende en sputterende golfjes van een onzichtbaren waterval of het melodieus getokkel van een warm zijpzappende regenvlaag. Hier en daar bleef hij zitten op een omgeworpen boomstam, keek doelloos naar het weidende vee, terwijl een ziltige lauwheid, bezwangerd met den geur van gras en populierenloof, hem door de haren woei. Wat lager dan de Rietmolen ging hij op een zware plank staan, die over de mooi-groene beek Lag, en daar hij een blinkende ranonkel in de hand had, wierp hij ze in 't water, doch hij liet ze dadelijk nazwemmen door een kort, wit spaandertje hout, dat hij van de bemoste plank afgebrokkeld had. — Daar! Zij en ik! loeg hij. En met ingehouden adem en mokerenden boezem volgde hij de episodes van den tragen strijdloop. Hij, hij maakte clownige bewegingen op 't water, ging snuisteren in de rilde waterplanten aan den oever en liet de goudblonde bloem haar eenzamen gang gaan. Een tijdje lang bleven zij gescheiden voortvlotten, zij een eindje voorop, preutsch, nukkig, kwaad. — Zij ziet mij niet, zij wil mij niet zien! besloot hij. Dewijl de spaander lichter was dan zij, haalde hij haar gouden koetsken echter weer in, waagde het haar van dichtbij te naderen, waagde het niet, waagde het wel, ... wel... en eindelijk, ja, zie, nadat zij minzaam geknikt had, lieten zij zich samen, dooreengestrengeld, den oliezoeten Demer afdrijven. Dat onschuldig spel had hem vermaakt en terwijl hij een kus op een glimmend elzenblad drukte, durfde hij bijna te wenschen: — Mocht het mij even goed vergaan! In de verte, waar een fijngesponnen dundoek van lichte mist door de beemden vlotte, werd een lied gezongen door een mooie, ietwat schrille vrouwenstem. Aan d' oever van een snelle vliet Een jeugdig meisje zat. — Hoe schoon! zuchtte hij en hij bleef leunen tegen een stam, totdat de blijde toon van de gevleugelde melodie weer verzwond. Het kon rond vier uren zijn, toen hij de Laag- 16 beemden binnenliep en dadelijk trok hij een bundeltje biezen uit den grond, dat hij in een binnenzak duwde. Ze stonden daar zoo talrijk langs de baan te wiegewagen. Toen hij op het Lijsterpad kwam, bleef hij getroffen staan: hij meende het vee van Fietje te herkennen. Daar, die groote koe, met die koffiebruine plek op den balg... Die andere, bijna leikleurig... Die mutten, neen, die, die kende hij niet. Hij moest, ten andere, waarschijnlijk nog ver van den beemd zijn, die Lensken uit Den Hazendans toebehoorde. Op hetzelfde oogenblik hoorde hij een klaar gehamer door het dal dreunen: het geklop van een harden snavel op hout ? Ja, dat was het, want daar zag hij een dikken, roodgemutsten specht tegen een beukenstam hangen. De vogel klopte eenige malen op een vermolmde plek, waar vroeger een tak was afgehouwen geworden, en ging dan — rap rap — aan den anderen kant van den boom kijken. Spoedig keerde hij weer terug, begon weer te tokkelen en te breken, wipte weer achterom, snel als de wind. Jasper had in den beginne gemeend, dat hij zijn eigen hart in de keel had hooren bonzen, en toen hij den vogel ijlings weg zag vlerken, in een flikkering van geel en groen en rood, en een vervaarlijk gehinnik de vlakte hoorde doordreunen, voelde hij een greep kille ijskorrels door zijn bloed schieten. — Sakkersche deugniet! beet hij. Hoe stil was het daarna weer in het groen! Slechts een paar bietjes omzoemden een bloeienden struik. Ginder was Fietje, ja, werkelijk, tegen een zachte glooiing in het weelderige gras gezeten. Een bundel laaiende zonneschijn, tusschen twee kruintjes naar onder geflitst, viel op haar strooblond haar, dat een heimet van brandend goud geleek. Zij breidde kousen en keek niet op. Hij moest haar voorbij en met een haastige beweging wilde hij op zijn stappen terugkeeren, maar hij hield zich in. Daar hij zijn aangezicht kond voelde worden en daar het zenuwachtig knipperen van zijn oogleden niet wilde ophouden, nam hij, om zich een houding te geven, den dichterlijken roman van Sabbe in de hand. Dit bleek niet voldoende, want hij bukte neer, pakte naar een bloem, wendde en keerde ze in zijn hand, wierp ze weer op den grond. Fietje was opgestaan, duwde een haarklis in haar netje, trok even aan haar rozekleurig garen, dat met een bol in een zak van haar bleekblauwe schort zat, en keek naar den kant van den Demer uit. Onwilligkeurig liet Jasper zijn blikken een cirkel door het dal beschrijven. Geen mensch in de nabij* heid. Achter haar een heuveltje met een klein bosch; aan den overkant van den Demer een deinend korenveld; aan deze zijde de ronde koppen van donker heestergewas; recht vóór haar uit, beemden, beemden, de eindelooze Demerbeemden. Nooit kon een gunstiger gelegenheid gevonden worden, om elkaar het woord toe te sturen. Het docht hem, terwijl hij naar het puntje van zijn knevel tastte, dat hij haar hoorde hijgen en dat hij haar boezem zachtjes op en neer zag gaan. Maar zij draaide op haar rappe kloefhieltjes, vermande zich... en... wierp, daar, kijk, de kous plotseling op den grond. Een onvoorzichtig rund dreigde in de rietige krinkelbeek te loopen. Zij riep — en perelklaar vlogen de tonen door het dal. — Hier, mutten!... Dn stouterik! Dat was zoo veel als het begin van een gesprek. Ook pakte Jasper zijn moed in de beide handen en, al liepen zijn oogen vol water, hij loeg met zijn melkwitte tanden: — Fietje, ge kunt ze maar moeilijk bijeenhouden, naar ik zie. En dadelijk noodde het antwoord van het meisje, al zag hij dat haar gelaat zoo rood geworden was als een bloeiend heidelapje: — Zoo ge mij helpen woudt, Jasper, zou het misschien wat beter gaan. En samen haalden ze den ongewilligen mutten om; — Zoo iets is bretsig en jong, nietwaar? polste de klerk, om aan den praat te blijven, en hij draaide zijn volzin nog eens om: — Jong en bretsig, nietwaar? T_ • J . — Ja, en in de eerste dagen van den Mei zijl ze altijd wat lastig, de oude zoowel als de jonge Maar daarna ... "Wat leest ge daar? — Een mooi boek. — Laat eens zien... Goed zoo. Nu krijgt ge ' niet meer terug. — Dan moet ge 't mij afkoopen. — "Waarmee? — Met een paar warme kussen, bij voorbeeld — En moeten die nog warm zijn? — Van eigen. Anders deugen zij niet. — Mij dunkt, dat ze al gauw goed genoej zouden zijn voor iemand, die ... die als gij .. die... — Ge kunt wel gelijk hebben... Zeg eens, h dat hier het plekje, waar gij gewoonlijk zit? — Met het bosschelken achter den rug, ja. — Met een bosschelken achter den rug, o, dal moet leutig zijn! Dan hoort ge den nachtegaa zeker wel vaak, terwijl ge breit? — Den nachtegaal ? Dit jaar heb ik zoo dikwijls van den nachtegaal hooren spreken: wanneer er op welken datum hij in 't land moet zijn en wie hem het eerst gehoord heeft. "Welnu, wilt ge wel gelooven, Jasper, dat ik, die alles weet, — een meisje mag boffen, he! — dat ik het lied van den nachtegaal niet ken? — Dat kan niet zijn: gij moet hem honderden honderdmaal gehoord hebben. Luister eens: hier staat iets te lezen over den nachtegaal. — Mij laten voorlezen .... Toe!... ' En zijde aan zijde in het welig-warme gras gezeten, waren zij dra verslonden in het genot van het dichterlijk tooneeltje van den Brugschen nachtegaal, die op zijn kop in het verraderlijke pintglas ging staan, hopelooze pogingen deed om er uit te geraken, en dan eindelijk weer door zijn edelmoedigen vriend verlost werd, van wien hij de heerlijke vrijheid in het heerlijke zonnelicht terug mocht bekomen. — "Wat kunt ge schoon lezen, Fietje! prees de jongen en hij boog zachtjes over het mooie boek heen, zoodat hun hoofden elkander bijna raakten. — Zoo heb ik nog nooit of nooit hooren lezen, Fietje! ging hij vleiend voort. Zij antwoordde niet, maar nu en dan hield pij een oogenblik stil om te ademen, diep te ademen, alsof zij al de aromen der bloeiende beemden in haar longen wilde pompen. Met klimmend genot las zij voort en toen zij aan de beschrijving van de bezielde avondmuziek gekomen was, waarmee de brallende nachtegalen de betooverend zoete meimaand schenen in te luiden, toen begon haar stem te beven, zachtjesaan te beven, alsof zij in een vurig gebed voor de Heilige Maagd wegsmolt — en zij liet het boek op den schoot vallen. Beiden zwegen. Hun harten waren boordevol.... Op dat oogenblik begon een blijde vogelstem in de hazelaars achter hen te zingen: een breede stroom van levende tonen, die, klaar als het water zeten, waren zij ara vers het dichterlijk tooneeltje v< gaal, die op zijn kop in 1 ging staan, hopelooze p te geraken, en dan einde moedigen vriend verlost heerlijke vrijheid in het 1 mocht bekomen. — "Wat kunt ge schooi i van een warme regenvlaag, over hun hoofden en hun schouders werd uitgegoten. — Is dat...? waagde het meisje. — Stil! smeekte hij. En de vogel zong het hooglied van hun zalige harten, die baadden in de heerlijkste weelde, welke zij zich, na lijden en strijden, ooit op aarde vermochten te droomen. De donkere dagen van het verleden schimden weg in een belofte van zonnigen vrede, die sprak uit het overschoone minnelied van den koninklijken zanger. Onzeggelijk zoet daalden sommige volzinnen uit de takkige hoogte neer en dan leek het wel of beiden iets als een echo van vroeger liefdebekentenissen om hun lokken hoorden suizen, een levende herinnering aan den tijd, toen zij hand aan hand op het bankje zaten in den tuin van Fietjes oom, of sprakeloos onder de bloeiende hagedorens de oogen in elkanders oogen lieten plonzen. Zij schenen te ademen in een wereld van levend en bevend kristal. Zoo driftig ketterde het soms door het hout, dat zij de handen wilden verheffen, om ze beschuttend tegen de ooren te houden. Het tikte met onzichtbare hamers op onzichtbare platen en staven, het kirde en ronkte, het sjirpte en loeg, alsof een heele schaar luidruchtige vogels in het kleine, luisterzieke bosschelken neergestreken was. Somwijlen kwamen machtige toonvlagen uit de donkere diepten van het hout aangegierd en aangewield, die hun den adem dreigden af te snijden, die algeweldig op hen losrukten, hen schudden, hen tergden, alsof zij hun broze harten wilden dwingen hun kleine boezemwanden stuk te stooten en stuk te kappen.... Beiden leken betooverd ... — Het sneeuwt bloemen! dacht hij, zonder de lippen te durven verroeren. — Het zijn honigdroppen! veronderstelde zij. — Ik hoor het orgel in de kerk... — Ik leef in een sprookje... — Of droomen wij ? ... Droomen wij ? Zij wachtten, wisten niet wat doen, meenden dat er een mirakel ging gebeuren. Doelloos keken zij heen over het gras, waar blanke engelenvormen schenen te bewegen, waar de deur van den gouden hemel op een kiertje scheen te staan. — Fietje, stamelde hij. Zij antwoordde niet, durfde niet antwoorden. — Fietje, herbegon hij. Ik heb u veel leed gedaan ... Zeg... kunt gij het mij vergeven ? Zij huiverde in al haar ledematen, maar bleef zwijgen. — Zeg, kunt gij 't mij vergeven ? ... Be zou mijn best zoo doen, om u... om u gelukkig te maken... om u de gelukkigste vrouw van Limburg te maken. Snikkend liet zij den malschen kop achterover duizelen. — Fietje! — Mijn jongen! Hun brandende lippen ontmoetten elkaar... xm. Een jaar later werd Jasper, ter gelegenheid van een geboortefeest, — twee jongens, — een serenade door zijn vrienden in het station gebracht, waar hij den afgetreden chef sedert een drietal maanden had mogen opvolgen. Het was hem onmogelijk de brave jongens in het stationgebouw te trakteeren, maar op de eerste verdieping verscheen hij met de beide peters en de beide meters en enkele uitgenoodigden, waaronder zijn oude vader, die lachend en knikkend in zijn grijzen baard stond te pluizen, zijn zuster en zijn deftige Heerbroer, die de opengevallen plaats met zijn adelijken vriend van Sonnebeek voor hem bewerkt had en die eindelijk zelf, — hij was dicht bij de vijftig, — in een volkrijke gemeente pastoor was benoemd geworden, gelukkiglijk niet al te dicht bij de Kempische grens. — De schoonste dag van mijn leven! dacht Jasper en tranen beekten over zijn wangen. — Ze spelen niet slecht, hoegenaamd niet slecht! humde de steenroode geestelijke, terwijl hij aan zijn gouden bril stiet, die flikkerde in de zon. — Ferme kleppers! Geloof het maar! knikte het verrimpeld koppeken van oom Lens, die den Hazendans had gesloten, om Fietjen een schöonen bloemruiker te komen brengen. — Kijk, kijk, van dezelfde bloemen, vond de priester, ja, krek dezelfde, die hier beneden bij den lantarenpaal staan. Hetgeen Fietje zacht deed gichelen van pret en Jasper dwong zich naar den muur te keeren, vooral toen Lensken op de vraag: „Hebt gij ze misschien hier beneden afgeplukt, baasken?" met een comische vinnigheid antwoordde: — Neen, neen, bij lange nietl Excuus, Mijnheer Pastoor ! Wat peist ge wel ? Ze komen uit mijn eigen hof! De zaden en de knollen van de dahlia's en de windebloemen, de paterskappen en de zonnebloemen, de hemdknoopjes en de gaapmuiltjes, die den jongen stationoverste gulle gelukwenschen van den inspecteur der route hadden gewaarborgd, kwamen inderdaad uit den volgeurigen hof van den Hazendans. Trombone alleen had het geheim ontdekt: dien laten avond, toen hij van het Olmenhof kwam en de goede bloemenfee herkend had. Triomfantelijk tetterde het koper van de serenade, welke bestond uit Het Hasseltsen Meiliedje, voor fanfare omschreven, en twee gezongen vaderlandsche hymnen: De Leeuwen dansen en De Beiaard speelt zoo schoon hij kan. Jasper en de zijnen klapten in de handen en Jan Trombone moest naar boven komen, terwijl de anderen een halve ton bier in de naaste herberg mochten gaan drinken. 251 — Wij komen seffens na! klonk het naar beneden. Jasper wilde zeggen: — Zoodra. de trein van vier oren voorbij is. Dien morgen hadden de koolmijners hem reeds proficiat gewenscht en hij had ze in zijn bureau doen binnenkomen, waar hij hen met fijne cognac en fijne sigaren had getrakteerd. Allen waren tegenwoordig, uitgenomen Zwarte Hein, die te Luik voor sabotage in 't gevang gegrendeld was geworden. — 't Is een goed begin, Mijnheer de chef, hadden ze gelachen, toen zij dampend in den trein gestapt waren. Doe zoo voort... Tot eer en geluk van Limburg! Ook van den jongen leeraar uit Hasselt had hij warme gelukwenschen ontvangen, evenals van den pasgestichten vrouwenbond uit dezelfde stad, waarvan Fietje de secretaresse was. Trombone klom nu naar de kamer van de jonge moeder, die daar gelijk een prinses op haar bed lag, en hij was bijna jaloersch, toen hij de beide kleine kereltjes, een blondje en een zwartkopje, in de hoogte had geheven, om te voelen hoe zwaar zij wogen. — Gij zijt mij voor, kerel! gromde hij tot zijn smekkenden vriend. Kon Fietje niet een veertien dagen meer wachten? Dan kon de "botres" denzelfden nacht ook ten mijnent aankloppen. En hij voegde er met opzet bij, om den strengen priester te doen schuddekoppen: — Jasper, jongen, zie nu maar, dat ge ze op- : tot goede Limburgers en tot ferme flamin- voedt tot goede Limburgers en tot ferme flaminganten ! De pastoor was goedgeluimd en lachte: — Tout ca n'vaut pas 1'amour! Zonder naar dat refrein te luisteren, gaf de chef beslist tot antwoord: — Dat zal ik! Dat zal ik! De één moet Lambertus of Lambrecht heeten, gelijk de patroon van het bisdom; den anderen laat ik Hendrik doopen, gelijk onze goede vader Hendrik Conscience. En ik hoop, dat Onze Lieve Heer hun gezondheid en groeikracht schenken zal... Jan, Jan, het is misschien nog niet te laat! — Neen, neen, Jasper, het is, het is misschien nog niet te laat!!