EEN DROOMER TER HARINGVANGST ^^^^^^^^ p lik. HE^R^M^^HE^É" p ^^^^^ ^ ^ ^ PP EEN DROOM ER TER HARINGVANGST DOOR BERNARD CANTER L TWEEDE DRUK A Gedrukt bij H. J. v. d. GARDE & Co., Zalt-Bommel. EERSTE KIJKJE AAN BOORD. Herman zat in den trein naar Vlaardingen; hij had een half uur te Schiedam moeten wachten en even was hij de stad ingewandeld. Welk een vaalheid van droeve, arme straatjes; en de groote, zware molens als sombere torens van botte cyclopen. Langs een kade loopend tuurde hij in branderijen met groote kuipen, vuil, bedompt, zwijgend, mokkend, een doffe, drukkende ellende, een verval, een vergaan in eigen lusteloosheid. Maar te Vlaardingen, daar ging zijn hart open; daar was vreugde van wimpeltjes aan veel masten; daar was bedrijvigheid van kuipers aan den wal, die de honderden tonnen met haring aanvulden; daar was zindelijkheid en welvaart van lichte winkels. Visschers, in blauwe „kiezjakken», als poppetjes tegen het bruin der breede dekken waren bezig en hij hoorde een vreemd wijsje van een voorman, die vaten hielp ophijschen uit een scheepsruim en bleef kijken naar dat zware werk, dat hem goed aandeed. Hij had gaarne medegedaan. O, dat vaste, tastbare, gezonde werk; het aanbrengen van de schatten, ginds in stormtij veroverd op de zee en nu onder gezang gelost aan den veiligen wal. Als hij daar had medegeheschen, hij zou het land hebben gevoeld als een geopenden, hongerigen mond, dien hij nu kwam verzadigen; en de zee ver achter zich als een grommend ondier, een draak, dien hij te lijf was gegaan en dien hij 8 overwonnen had, nü de zwaar bevochten bult bréngend aan de beminde van zijn hart, aan het land, dat hij liefhad, omdat het schoon was. IDj wilde mee naar zee; hij zou mede arbeiden en mede leven met het stoere volk, waarop de gloed van oude degelijkheid afschijnt. Hij verlangde naar stormnachten en verhalen van schipbreuk en muiterij en in zijn behoefte om uiting te geven aan zijn gevoel sprak hij een boer aan, die mede was gekomen in de coupé van den trein en vroeg hem naar een adres en vertelde van zijn plan. De boer weldoorvoed, zwaar in zijn vleesch, niet log maar van taaie pezigheid, met een dikken, hoogroodennek, keek hem aan met vernederende verwondering in zijn twee hardblauwe oogen en naast hem voortstappend: „Met zoo'n vischschuit mee; nou, jij liever dan ik. Bah, visschers, mijnheer, dat zijn de smerigste kerels die er rondloopen. Zij wasschen zich nooit; alles wat ze eten is even vies en vuil; hun armen zitten vol zweren en als er een bij je thuis is geweest, kan je den vischstank er niet uitwasschen. Ze slapen met z'n twaalven in een hok, waar mijn varkens niet in zouden willen. Ben je wel eens binnen in zoo'n schuit geweest? Niet? Ga dan maar eerst eens kijken, dan zal je wel van je geloof bekeeren. Op een vischschuit, jij liever dan ik. Ik moet dezen kant op en daar woont de man dien jij zoekt " Herman toornde in zichzelf op den weldoorvoeden kerel. Hij kende dat kantige, zelfovertuigde, materialistische van de voldanen en hij haatte het. Hij vond het adres en dien hij zocht wachtte hem voor de deur. Het was een oud, stram heertje, gezond van tint met in de blauwe oogen iets autoritairs. Hij liet zich door hem leiden langs de kade, vroolijk, licht, druk met het vertier der schepen in de haven en den arbeid der 9 visschers en der kuipers. De oude heer, met kleine stapjes naast hem loopend, vertelde hem van de haringvangst. „Vroeger hadden ze op de schepen veelal Dultsche bemanning, maar nu Emden ook loggers uitzendt, varen er geen Duitsche matrozen meer op de Vlaardlngsche schepen. Die Dultschers worden een gevaarlijken concurrent voor Holland. De Duitsche regeering stelt premiën op 't uitrusten van nieuwe vischschuiten.... Hier zullen wij maar eens kijken." De oude heer, met voorzichtige pasjes, liep over de loopplank op een logger, die aan den havenkant lag. Herman, in gedachten al op zee, keek over het dek, waar achter bij 't roer een paar visschers een zeil versjorden. Vóór, naar den boeg, stond een overkapping als ware het een groot hondenhok. „Wil je niet eens beneden kijken?" Hij daalde langs een paar steile sporten af in een vierkant gat. Beneden hing een zware, vettige warmte, een walmachtige stank van braadolie en visch. Door driehoekige matglaasjes van boven, doezelde een vaag licht. Öm een groot vierkant ijzeren fornuis, dat als een tafel in 't midden stond en warm gestookt was om het eten te koken, dat in een koperen ketel opgezet was, zaten een achttal menschen, met de ruggen tegen de wanden. Dicht bij hem een oude vrouw in 't kleurig costuum van Marken, met roodomrande oogen. Recht over hem tegen den wand zag hij nog andere vrouwen, jonger, met vooruitstekende zwarte tanden; en terzij, linksen een visscher in blauw boezeroen, met een pijp in den mond, die met een kromming van den steel benedenwaarts gaande, juist met den kop kwam voor 't uitstaande stoppelige rosse baardje, dat als een kroesige franje onder aan de kin kruifde. 10 Het oude vrouwtje boog zich voorover, zuchtend, kreunend, de handen over elkaar drukkend op den omslagdoek, die op de borst over elkaar geslagen was, het gezicht met de roodomrande oogen gerimpeld, ongewasschen droog en bruin en rimpelig als een eikeblad In den herfst. Zij steunde korte kuchhoestjes uit haar borst omhoog. Herman voelde zich ziek in die benauwenis en leed mee met het kuchende bestje. Zijn hoofd was donkerrood geworden, want de warmte in deze ruimte veroorzaakte bij hem congestie's. „Je moet naar boven gaan, vrouwtje; 'tis hier niet goed voor je. Boven is 't frisch." Het bestje keek op en haar hoofd schuddend: ,,'t Geeft niets, heertje, 't Is niet goed met mij, altijd met westenwind uchè.uchè.uchè." Een twaalfjarige jongen, blond, in een blauw boezeroen, een korte pilowbroek, kwam op zijn kousen naar beneden. „Is dat je zoontje, schipper?" vroeg Herman. „Neen, mijnheer, dat is de jongen." „Moet je ook schipper worden?" „Nee," zei de jongen, verlegen wendend met zijn hoofd. De schipper, met schrandere oogjes, zijn pet schuin op 't hoofd, een boezeroen van fijne streepjes van blauw en wit aan, met een groote, dikvingerige hand langs zijn rood kinbaardje strijkend, tot Herman: „Schipper wordt er maar één op de vijftien: schipper is zooveel als kapitein op een groote boot. Ik ben hier de schipper. Maar Jan wordt matroos, nietwaar Jan?" „Ja," zei de jongen, in zijn verlegenheid zijn handen boven de kombuisplaat houdend, als had hij 't erg koud. „Ja, manheer", zei een vrouw, half in schemer, met een nadruk op mijnheer den jongen onderrichtend; een 11 vale streep licht viel langs haar gebloemd Jak; zij verstelde een kleedingstuk en boog zich zeer over haar werk in de schemering van het achterin. Herman ging met zijn begeleider weer naar boven De frissche buitenlucht viel vlak tegen hem aan en hij rilde even, maar dan ruim ademhalend: „Ik zou daar stikken." Zij verheten het schip en wandelden samen langs de haven tot het hoofd. Daar, leunend tegen den kop van een ducdalf, staarde Herman langs het water, weekglanziö groen, met breede straten van zilverlicht en in de verte de blauwe sluier der vochtige sfeer. Een achttal visschersvrouwen kwamen naar 't hoofd en bleven dicht bij Herman in een groepje staan. Zij droegen kanten mutsjes met terzij twee spichtige driehoekige opgeslagen als kleine zeiltjes* en onder het netwerkje van wit, blonk de zilverglans van de kap. Enkelen hadden een kind op den arm, anderen aan de hand en heur katoenen Jakken waren lichtpaars, met een wollen omslagdoek stemmiger over de platte borst. Zij stonden in een blonde sfeer van middaglicht als heldere poppetjes. Uit den havenmond kwam een breede raderstoomboot, en daarachter aan een kabel volgde een logge, Scheveningsche bom en achter deze een logger. Op het dek van de twee uitvarende schuiten stonden de visschers met nieuwe petten op, in hun lichtblauwe kiezjakken, helder tegen den donkeren scheepsgrond. Bij het hoofd begonnen de visschers met hun armen te zwaaien ten teeken van herkennmg en de vrouwen groetten terug. Men riep elkaar van weerszijden over 't water een laatste afscheidsgroet toe. Da^er;"^ ~ "D*g J™W< 12 „Piet, zeg vader gedag." Een jonge, blonde vrouw hield een vierjarig kind omhoog en zette het voor zich op den kop van een paal. „Zoo, met je handje, Roep dan: „Dag va, dag va." Op de schepen, nu al bijna de haven uit, riepen de mannen, de hand aan den mond. Voor den boeg van het schip borrelde het water- witschuimend uiteen. Een jonge visscher, in 't bruin, met de armen bloot en de opgestroopte mouwen boven aan de armen, met een bloedrooden zoom van t baai, sprong op de beeting en de beide armen omhoog, wuivend met de handen, het groote lichaam balanceerend met de buik vooruit, begroette hij de zee: hij lachte het water toe, hij tartte het uit, óvermoedig door het voelen van zijn jong, forsch, sterk lichaam, dapper doend tegen de vrouwtjes aan het hoofd, dronken door den zilten geur van de zeelucht, die hij opsnoof. En naar links balanceerend, tot aan de verschansing, zijn hand schuin aan zijn mond, de roze vlak van zijn gezicht naar de vrouwtjes, riep hij: „Dag, Pietje, dag Pietjèèèèè. Hou je maar goed, hou je maar taai. Dag Pietjèèèèèèèl" En een jong vrouwtje met een spitse neus, blank, rozig, melklg van tint: „Dag Ein, dag Ein!" „Heb-ie Abram nog gezièièièièièn?" riep een man, die achter op 't hoofd, bij een huisje op een bank had gelegen, maar nu zich opgericht had. „Ja, die vaart bij Willem ze hadden averij aan de vléêéééét....!" En daartusschen door „Dag Teunis, Dag Maarten, Dag Aai. Goeiendag allemaaaal", van de vrouwtjes. De schepen, nu naar rechts de richting van den Nieuwen Waterweg invarend, zacht en licht gedragen over het 13 effen water, dat maar efkens kruifde, hoog en bol zónder ballast, sleepten dom en goedig aan achter de stoomboot, die een dikke rookpluim opstuwde en even met de stoompijp grof en schor gilde, zuchtend over zijn werk. Herman bleef bij de vrouwtjes staan, die de hand boven de oogen, naar de schepen bleven turen, die kleiner en blauwer werden. Toen ging hij mede met langzame schreden, mede met de vrouwen van het groepje; zwijgend liepen ze terug naar hare huisjes om te wachten tot de mannen wéér zouden komen. Herman dacht aan den overmoedigen jongen visscher, dansend op de beeflhg; hij had zich vol en open gevoeld met dien overmoedigen matroos. Het had hem goedgedaan dien daar te zien, blij, sterk, als hij, verlangend naar het gevaar en de eindeloosheid en de vrijheid van de zee. VERTREK. Hij had maar een half uur tijd om voor zijne uitrusting te zorgen; van avond zou hij nog naar Vlaardingen gaan, morgenochtend heel vroeg met een logger mede. Het was zoo geloopen door allerlei — want er was gezocht naar vertrouwd scheepsvolk. Herman stond voor zijn bibliotheek, een koffertje naast zich en greep naar reislectuur. Een paar deelen van een geschiedenis der wereld, Herodotus' Muzen, Xenophon's Anabasis, Flammarion les Etoiles, Shakespeare in één deel, Vondel, een Vaderland sche geschiedenis en nog een paar boeken, die hij voor de hand vond.' En kort daarna hotste hij voort in den trein, sluimerend, met vage gevoelens, moe van het haasten in den laten namiddag. 14 Vlaardingen te middernacht lag als een oud stadje onder het blauwe zilver van een heldere maan. De huisjes, donker tegen elkaar met nog maar een enkel verlicht raam; en ver rumoer van menschenstemmen, late visschers als vage gestalten en in de haven de schepen, nu zwaar van lichaam, de buiken naar beneden, met zachte smakjes gelikt door de klotsende, zuigende tongetjes der golven en rijzig het fijne opzetsel van masten en touwwerk, in de schemersfeer van den zilveren maanlichtavond. De oude heer was ook nu weder zijn vriendelijke gids, die hem naar een victualiën-magazijn bracht en brandewijn, cognac en sigaren kocht. Herman, onder de bekoring van den maannacht en het donkere schoone stadje, liet zich leiden, in zijn gedachten in andere landen, de dingen van 't oogenblik machinaal meedoende. In een klein kamertje van een hotel ging hij te bed en sliep in. Maar na een poos schrok hij wakker. Waarom? Waarom? Hij wist het niet; maar dan, een angst kropte in hem op. Hij was bang, vreeselijk bang. Iets als een vermoeden van een groot onheil. Zou hij nog teruggaan? Het was aan den vasten wal zoo veilig en zoo gemakkelijk. Neen, hij wilde zich sterken, hij verlangde naar vermoeienis en ontbering. Hij wilde iets ondernemen, iets durven, en overwon zijn vrees. De morgen was bleek, teeder en Vlaardingen met de straten en kaden, nog leeg van menschenrumoer en maar de holle voetstap van een enkel man, die zwijgend zich naar een karwei begaf, was toen hij op straat kwam als dommelde het stadje nog half In den slaap, weefde het lichte zelfkant aan de donkere droomen van den nacht. Zijn boot was een Ijzeren sloepschip. Zij was slank van bouw, met een scherpe boeg. Ondanks haar vrij 15 groote afmeting, scheen zij licht, haast sierlijk. De schipper kwam van de loopplank naar hem toe. Herman zag het ranke mannetje aan en peilde in diens oogen. Die waren groot, zachtblauw, open, met een glimp van leukheid, goedige, schalksche zeemansoogen. Het uiterlijk van dezen visscher, met een modernen fantasiehoed op, waaronder blonde haren even uitkrulden, het gelaat geschoren, gekleed in een nieuw kiezjak, een rank, kort mannetje, stelde hem wat teleur. Maar de oogen bevielen hem; daar leefde een ziel achter. Herman ging aan boord, twee vrienden zouden hem uitgeleide doen en volgden hem. De schipper, vlug, lenig, dienstvaardig, nam rijn twee koffertjes aan, liep hem vooruit naar het achterschip en daalde in 't achteronder af. Daar zou Herman wonen en slapen. Het was een kleine kajuit, die volop licht ontving door een grooten glazen kap boven en een viertal matglazen prisma's in de zoldering. In 't midden een klein, vierkant tafeltje en terzijde tegen de wanden daaromheen waren banken aangebracht. En boven, diep achter die banken twee kooien. Eén voor den schipper, één voor den stuurmansmaat, die deze aan Herman had afgestaan. Het kajuitje was helder, nog nieuw in de roodbruine verf. Maar het rook er benauwd naar een petroleumstel en koffie. Om de tafel zaten een viertal vrouwen, ééne zwaar, dik, groot. „Dat is mijn vrouw," zei de schipper, op haar wijzend. Herman groette met het hoofd en ging weer langs het steile trapje naar boven, naar 't dek. Vóór, bij den grooten mast, stonden de matrozen en een paar jongens. Zij namen Herman nauwkeurig op; Herman die 't lastig vond 16 zoo begaapt te worden, keerde zich al en keek over het roer naar de haven, de stad in. Zijn blik ging langs de masten, de huizen, den toren rechts met een zwijgend, weemoedig afscheidsgroeten. Maar daarna, zich uit zijn stemming rukkend, keek hij weer naar 't dek, waar 'tvolk bezig was aan touwwerk en zeilen. Een zware raderstoomboot, breed en log op 't water, kwam ter zijde aanvaren; zij zou de Jeannette uitslepen. De vrouwen kwamen uit de kajuit en de visschers namen nog eens afscheid, koeltjes en rustig. Herman verwonderde zich er over en zei het den schipper. „Het groote afscheid is al gebeurd, van morgen en thuis," antwoordde de visscher. Langs de loopplank kwam een manneke aan boord. Half boer, half schipper, sluik haar van onder de schuinstaande pet, met vooruitstekenden kin, zwartige tanden als een brok pek achter de vieze, bruine lippen met een breede, domme grijns tot een wijde spleet getrokken. De bruine oogen wezenloos, slaafs. Hij droeg een pakje in een rooden zakdoek geknoopt in de rechterhand en het in de linker nemend, gaf hij eerst den schipper, dan de matrozen, één vóór één de hand. „Dag Gerrit. Is de M a r i e al binnen geweest ?" „Ja schipper, mooie reis, dertig last in drie weken. Gisterenmorgen is-ie weer uitgesleept." „En Arie Penning?" „Die hebben ze gisteren gepraaid. Die had nog maar een braaitje gevangen." De matrozen, in een troepje om Gerrit heen, vroegen het manneke naar maats op andere schepen varend en naar de vangst van bekende loggers, en Gerrit, altijd met een wezenloozen lach op 't gezicht, beantwoordde hun vragen. 17 „Dat is Gekke Gerrit, mijnheer," zei er een tot Herman, „die loopt altijd maar de vertrekkende Vlaardingsche schepen af om de bemanning genacht te zeggen en bij de binnenkomst mankeert hij ook nooit. Werken kan-ie niet; maar hij weet altijd precies de aankomsten, de vangst, het aantal reizen; 't is een levend haringboekje." Gerrit ging weg en kreeg een paar brooden mee en sommigen gaven hem een paar centen. Maar een enkele vlsscher was jaloers op den idioot. „Die had het gemakkelijk; hij werkte nooit en kreeg maar van allen. Met de kermis had hij wel twee daalders uitgegeven en zich met koek en bruidsuiker volgestopt, dat ie er een paar weken ziek van was geweest." De idioot, de grijnzende kop schuin, gaf allen nog eens een hand en wenschte veel zegen; op den wal ging hij voorbij aan een ander mannetje, dat nu aan boord kwam. Het was een bonkerig, oud kereltje, met waterige oogjes, die inzichzelf murmureerde. „Geef 'm óók een paar brooden. Ze zijn morgen toch hard", zei'de schipper. Een matroos reikte ze het mannetje toe; deze nam ze aan met een giftige beweging, alsof het zijn recht was die gave te ontvangen. „Wie is dat, schipper?" vroeg Herman. „De-kraaien-leven-ook," mijnheer, zoo heet-ie. Hij voert niks uit, niemand heeft hem ooit zien werken. Als je hem vraagt waarom-ie niks doet, zegt ie: „de kraaien leven ook." Hij leeft zoo'n beetje van de krijg." Van de Zeeland, die nu met twee visschersschepen achter zich aan, gepasseerd was, werd naar de J e a nnette wat geroepen. De matrozen maakten de touwen los, waarmede de Era Droomer t«r Haringvangst. a IS" logger aan de kade gemeerd lag. Voorop werd een kabel vastgemaakt. „Gooi die baaklijn los," riep de schipper.... dan gleed de Jeannette langzaam over het water, de haven uit. Langs de wal liep een troepje visschers vrouwen met kinderen en enkele mannen mede. Herman zag ze gaan, in den bleekblauwen morgen, een lichtkleurig groepje. Hij oogde naar de omsluierde zon en voelde langs zijn wangen het streelen van een zuidewind. Aan den wal staken enkele al-bezige kuipers de hand op, ten teeken van afscheid. Vlaardingen in den teederen ochtend lag als een stil droomstadje, dat zoodra ontwaken zou gaan. In het blauw schemerden bleek roode daken; de masten fijn en spits met de weeflijnen en andere touwen als vage webben; de dichtbije nog bruin, de verdere al door sfeer omwaasd. En heel ver terzij een stukje bosch, week blauw en de toren boven de huizen in een raggen blauwmist. De ochtend Was van blauwe vochtigheid door ademd. „Dag Jan, Dag Jan!" De roep klonk helder door de stille lucht; aan den wal stond een kuiper op een ton en wuifde met zijn dissel. „Dag vader, dag vader!" riep een jong matroos terug. De kuiper bleef staan, de hand boven de oogen en tuurde het schip na. Aan het hoofd, bij de monding der haven, stond het troepje vrouwen dat medegeloopen was, stil. Herman zag ze van het schip, zacht paars in de katoenen japonnen; op haar hoofden flikkerden de stralen van de zon, nu ontsluierd, kaatsend in de metalen kappen en sloeg zilveren glanzen. Het paarse groepje stond tegen een fond van zacht blauw-rood, de muur van een huisje. 19 Ze wulfden, 'de handen hoog; een jongen klom in een lantaarn en daarna, als een aap hangend, zwaaide hij met zijn pet. Herman zag hem, tot hij nog maar een bruin poppetje geleek. Vóór, ver voor den boeg, werkte de Zeeland zich voorwaarts die tusschen zijn twee ploegende raderen terzijde, scheen te hangen. En daarachter de F 1 e v o en dan de A m s t e 1, twee loggers en daarna zijn schip, de Jeannette. Langs een touw van den achtermast gingen drie vlaggetjes omhoog. „Wij halen de vlaggetjes aan de bezaanleuver op." Herman keek naar het touw; daar wapperden onder elkaar een Hollandsche driekleur, een blauw vlaggetje mét in witte letters ZOUT er op en een oranjevlaggetje met VI. 172. „U kijkt naar 't zoutvlaggetje, mijnheer. Dat is voor de belasting; dan kunnen ze zien, dat we zout aan boord hebben. Als we teruggaan en al ons zout is op, wat ik hoop, dan gaat het neer." De schipper, er op uit zijn passagier omtrent alles in te lichten, was bij Herman komen staan. Aan den top van den bezaansmast, den gestreken kleinere, op het achterdek, hing een blauw wimpeltje, dat nat was geworden en slap en verward nu en dan in den wind even rilde. Rechts op den dijk, terzijde van 't water graasden een paar koeien in de blauwe ochtenddamp en aan den einder, teeder en blauwer, draaiden een paar molentjes. Rechts zag hij Maassluis, links Rozenburg en heel in de verte wees hem de schipper den blauwen stomp van den Brielschen Geuzentoren. Aan den Hoek van Holland met zijn nieuwbakken huisjes met de leikleurige daken voelde Herman, die al zacht was gaan droomen bij al die teere morgenwa- 20 dem, die was, alsof een sluier over zijn gedachtenbeelden gelegd werd, afkeer tegen het moderne, het practische, het nuchtere, dat hem de civilisatie deed ontvluchten. En hij keek over het schip en monsterde de mannen, nu allen boven en hij keek het dek langs waar alles nog in orde stond, de touwen opgerold, de vaatjes vastgesjord, de manden terzij netjes bijeen; de mannen met pas geschoren gezichten, in heldere lichtblauwe boezeroenen en bijna nieuwe broeken, met nieuwe petten op en de planken van het dek helder wit geboend, — het was Herman te net, te helder. Het leek hem operette-achtig. . Aan de monding van den Waterweg lag midden in 't water een roode boei, die op en nederduikte door de aanrollende golven, nu al grooter, een dol spelletje als speelden er rondom tritons en trokken onder aan den helrooden ton. Voor hem uit onder een effen, lichtblauwen hemelkoepel ontwaarde Herman de groene, zachtgeribde zeevlakte en daarover zilveren straten van flikkerend licht, zilveren sterren die telkens schichtig verschoten, daar waar de zon zich in de golven weerspiegelde. En de einderboog, weekblauw, verbroken in haar blauwe cirkeling door een ver zeilscheepje, donkerblauw er tegen, week er in, donzig in die zachtheid van murwe sfeerlucht wademend op donkerder water. Dat was de zee? Die kleine kom? Was zij dan kleiner geworden? En waar was haar geluid, haar bruischen, haar lied? Een groote teleurstelling drukte Herman neder. Hij tuurde naar den einder. Zou zij zich verbreeden? Zou de koepel zich heffen? O, hij had behoefte aan wijdheid van blik, aan breedheid, aan grootschheid en hier zag hij een meer, een kalme vlakte en zijn schip met de nette 21 matroosjes leek hem een tooneelvertooning, waarbij hij toeschouwer was. „Welkom in zee, schipper!" zei de stuurmanDe matrozen murmelden het na, als een deuntje, dat ze al lang kenden. Daarna daalde de stuurman, een breedgeschouderde reus, de langste aan boord, af in het hokje, de kap van het achteronder en een oogenblik later weer opduikend, half in de kap, een flesch in de eene hand, een glaasje in de andere, riep hij: „Bezaanschoot an!" De matrozen kwamen naar de kap; de stuurman schonk een glaasje brandewijn in en de een na den ander nam het glaasje aan en ledigde het, sommigen in één teug, anderen met kleine slokjes en een enkele liet de helft er in. Herman had een paar zoete koeken medegenomen; de schipper haalde ze uit het achteronder, lei ze op een plank en sneed ze met zijn mes in groote sneden. De visschers, als groote kinderen, namen blij ieder een snede van de plank en Herman, bedankend met kleine knikjes, beten ze er graag in. Zij hadden allen zwarte of bruine tanden, allen verwaarloosde gebitten. En hun handen waren dik, vereelt, ruw, behaard, vies met zwarte, platte nagels, handen die den arbeid kenden in al zijn ruwheid. De sleepboot gaf een gil; de trekkabel werd losgemaakt van de beeting. De twee vrienden zouden teruggaan met de boot. Ze gaven Herman een hand, wenschten hem een goede reis en behouden terugkomst. De stoomboot lag nu op zij, een zwaar, log en steunend gevaarte naast den ranken logger. De twee stapten over en dadelijk hield de stoomboot af. Zij voer weg, rechtsaf naar zee, om een ander schip te kunnen sleepen, dapper en sterk met de scherpe boeg tegen de grooter wordende golven in. 22 Er werd van de stoomboot nog met zakdoeken gewuifd; er werd Herman nog iets toe geroepen, dat hij niet meer verstond. Herman oogde ze na, tot hij alleen aan den einder een donkere rookpluim langs den rand van den luchtkoepel zag walmen. Alléén — hij staarde naar de kim, vaag en blauw; hij voelde zijn geest versmelten in de oneindigheid van de verte, die hij daarachter zich dacht. Vaarwel, vaarwel.... nu niets dan de luchten, de einders, en het verre, zachtgroene vlak, de zee, de zee, de zee. Los van alles, alléén te zijn, vrij, vrij, vrij. Herman voelde een vreemden weemoed, alsof hij iets zeer liefs vaarwel gezegd had eh toch gelukkig was omdat hij het had verlaten. Nu was hij vrij, alleen tusscben vreemden; alleen met de zee en de lucht en de sfeer. Hij hing over de verschansing en zag in het groene glanzende water; het was helder, transparant en tot ver onder de oppervlakte zag hij zeeplanten. De golven braken tegen den rand van 't schip uiteen en marmerden achter bij het roer, waar in het zog een groote verwarring van kolkjes was in het vlak met witte aderen; het schip leek wel in vloeibaar porfier te drijven. Er was daar, in dat half doorzichtige, dat grenzelooze, weekgroene iets geheimzinnigs, iets anstigs, Hij dacht aan tritons en waternimfen en de schuimaderen met de bolle, brekende blaasjes zagen hem aan als waren het nijdige oogjes knippend, dreigend, machtelooze toorn van stervende golven. AAN BOORD. Toen hij opzag, was op de Jeannette plotseling veel veranderd. Aan den fokkemast, den grooten mast vooraan, was links ter zijde een groot zeil geheschen, 23 grijswit, hol staande van wind, soms even slapper, met een golvende rimpel, die van onder tot boven ging. Midden in het zeil las hij de groote, zwarte letters: V L172 en onderaan hingen twee reien kleine touwtjes, die soms zacht klapperden tegen het doek. De mannen hadden allen zich anders gekleed; zij droegen nu oude gelapte bruin pilow buizen; een riem, waaraan rechts een mes in een scheede hing, hield een oude, gelapte broek op, die maar tot ver boven de enkels reikte. Zij hadden paarse kousen met veel stoppen en de meesten droegen klompen. Twee jonge matrozen droegen ieder een oude soldatenpolitiemuts, en hunne baardelooze gezichten deden daar jong en jolig onder. Anderen droegen oude bonten mutsen van ottervel. Een enkele een oude, verschoten pet, een andere een oud, hoog-bollig, gedeukt fantasiehoedje op, met een kleinen rand, clownachtig en contrasteerend op zijn ernstige kop met zachte, bruine, melancholische oogen. De schipper droeg een oude jockey-pet met slappen klep. Hij had een blauw baaien kiezjak aan en een korten broek van blauw laken met een geel biesje, een ouden soldatenbroek, die onder de knie was afgesneden. Zijn sokken hadden vier kleurnuancen, getuigend van huisvrouwlijke zorg; hij droeg klompen waarvan de punten waren afgezaagd. Zoo had hij iets weg van een marionet, een rank tooneelpoppetje. Het schip zonder lading, hoog en licht op het water, begon reeds een weinig te schommelen en de schipper balanceerde luchtig, de knieën even buigend, eerst rechts, dan links. „De mooie bulletjes zijn weg, mijnheer. Op zee is 't slechtste goed te mooi. Zou je je ook niet eens anders gaan kleeden?" 24 Herman ging mede naar 't achterin. Daar kreeg hij een kort soldatenbroekje met gele bies en vele malen versteld; een blauwe trui van dikgeweven tricot. Een donkerblauwe slaapmuts met witte randjes van onderren en een paar zwart fluweelen schipperspantoffels met dikke zolen en hooge hakken. Hij kleedde zich aan, bedwingend een opkomend gevoel van misselijkheid, het begin van de zeeziekte. Boven hoorde hij de regelmatige, bonsende slagen van een scheepspomp en in de kajuit drong een scherpe stank van zwavelwaterstofgas. Hij werd benauwd, voelde een groote behoefte aan frische lucht. „Waar komt die reuk vandaan, schipper?" „Dat is het grondwater uit het schip, mijnheer, dat uitgepompt wordt. In de haven mogen we niet pompen. Van die reuk komen we in de eerste dagen niet af. Daar moet je aan wennen. Ik ruik er heelemaal niets meer van." Met inspanning had Herman zich aangekleed. Nu balanceerde hij zich naar boven, langs het trapje met kleine steile treetjes. Boven gekomen zag hij, dat de zee onstuimiger was geworden. De wind was aangewakkerd en suisde om zijn ooren. De schipper, rank, vlug, makkelijk en vrij in zijn wijde, oude kleederen, lachte Herman toe. „Jeannette loopt op zilveren muilen, mijnheer!" Maar in Herman werkte de zeeziekte reeds. Hij zag de boeg van het schip zich verheffen en dalen; de wind, koud om hem heen, deed hem rillen. Hij zocht een zitplaats. De schipper zag het. „Stoeltjes hebben wij hier niet. Je moet je maar zoo'n beetje schikken." Herman, met moeite staande op het slingerende schip, 25 zich aan de verschansing vastgrijpende, werkte zich met onvaste, groote stappen tot aan een kist térzijde, de vlootkist genaamd. Daarop lagen aan den zeekant een zevental manden, haringbennen, bij het kaken noodig, vast in elkaar gesjord. Hij zette zich op de kist met den rug tegen de manden. Maar zijn lichaam, verwend door divans en kussenstoelen, deed hem dadelijk pijn. Twee jonge matrozen pompten water uit het schip; de twee groene pompen, met lange hefboomen, wierpen gulpen zwart, stinkend water uit. Dat stroomde door het slingeren van het schip heen en weder over het dek, tot het langzamerhand minderend afliep. Het was een scherpe, intense stank, en de wind die over het schip streek, scheen met de reuk alreeds bezwangerd, voor hij aanwoei. Herman stond op van de vlootkist en zich vasthoudend eerst aan een lijn van een zeil, midden op het schip, dan aan de beide pompen, wilde naar de kooikap gaan. Maar bij de stoomlier, die voor de kap van het schijnlicht stond, beving hem een groote lusteloosheid. Hij voelde zijn energie wegkrimpen, en, neervallend op het dek, werd hij onpasselijk. Hij richtte zich met alle krachten op, waggelde naar de kajuitstrap. Maar uit de kajuit walmde hem weer de stank van het grondwater tegen. Wat was hij begonnen? Hoe dom, niet te voren naar alles te vragen. De schipper en de matrozen zagen hem lijden. Ze hadden allen een troostwoord voor hem. Het zou wel overgaan — ieder had daar last van, ook op de grootste booten. Maar Herman, apathisch, moe, vond het te veel om naar hun woorden te hooren. De schipper, zich sterk en prettig gevoelend, te sterker tegenover den zwakkelijken passagier, het ranke lichaam 26 op de beenen wiegend, rhythmisch met de dalingen en rijzingen van het schip medegaande, gaf den stuurman last om een zeil uit te spreien op het dek. En Herman werd daarop gelegd en bleef tot den avond daarop liggen, niet wakend, niet slapend, maar dof, vaag, in een half bewusteloozen toestand, onverschillig voor alles om zich heen, met alleen een stikkend gevoel van weeheid in de keel, diep in de keel tot aan de maag. Hij werd koud, huiverig, rilde; hij lag juist op een vouw van het zeil, die zijn heup striemde. Maar hij had geen wilskracht genoeg om zich om te wenden, zijn gedachten in daden om te zetten. Zoo lag hij tot den avond; toen, rillend met de knieën, huiverend langs zijn ruggegraat, stond hij met een ruk op en slingerde zich, aan alles zich vastgrijpend tot aan de kajuitstrap en daalde af, klom op de bank beneden en kroop in zijn kooi. Hij lag nu in een klein vierkant hokje, vier voet boven den grond, drie voet hoog en juist breed genoeg voor zijn lichaam. Aan het wandje terzij hing een zuidwester aan een touwtje; de kooi was door een plank van den wand gescheiden en in de ruimte daartusschen stonden zijn twee koffers, lagen eenige zakken met waschgoed en voorts wat touwwerk. Zijn matras bestond uit een blaauwgestreepte zak met haverdoppen gevuld. Onder het hoofd had hij een klein zacht kussen; zijn dek bestond uit twee op elkaar genaaide wollen paardedekens. Dat was alles primitief *4 maar men kon zich in het kooitje behelpen. Doch het vreeselijke was de reuk, die dat alles had. Onder de kooi was een bergplaats van nieuwgeteerd touwwerk. Een walgelijke teerreuk walmde tot hem op; de matras rook stoffig naar muffe haver; het hoofdkussentje was slap, te klein, met door de peluw heenstekende veeren. Maar het ergste was de 27 stank van het water op den bodem van het schip. Hier beneden hoorde hij het onder den bodem bij elke slingering van het schip op en neer klotsen. Terzijde van de kooi hoorde hij de zee tegen het schip aanslaan. De zuidwester slingerde aan het touwtje op en neer langs den kooiwand met een zacht schuiven. Het geschuif eentonig op en neer, hinderde den zieke; maar hij was te apathisch om den olielinnen hoed weg te hangen of zelfs er over te klagen bij den schipper. Het schip begon heviger te slingeren; Herman, doodziek, trachtte in de kooi te liggen. Eerst op de linkerzijde; maar de slingering wierp zijn lichaam van rechts naar links, van links naar rechts. Dan op den rug, dat ging. Recht uitgestrekt, zich met de voeten steunend tegen het beschot aan 't voeteneind, met het hoofd tegen het beschot achter het kussen, hield hij zich een oogenbllk vast. Maar spoedig begon zijn hoofd bovenop door de drukking zeer te doen. Hij boog zijn hoofd over de beddeplank en staarde in de kajuit. Recht over hem was de kooi van den schipper; als in een groote glazen lantaarn zag hij omhoog in de kap van het schijnlicht. Bovenin zag hij de onderzijde van het kompas. Dwars daar beneden was een koperen spijl en hieraan hing de lamp, een koperen petroleumlamp, die reeds brandde. Herman steunde zijn hoofd terzij op de kooiwand; maar spoedig deed zijn wang hem pijn. Daarbij kwelde hem een hevige dorst. Boven hoorde hij het gescharrel van houten klompen op het dek; dat waren de matrozen. Plotseling hoorde hij het blaffen van een hond, -stemmengeroezemoes en dan het harde stampen van klompen, vlak boven zijn hoofd — o, dat arme hoofd, het gloeide, het klopte, en alle gedachten en beelden schenen er in losgewoeld en 28 wriemelden door elkaar fragmentarisch, rommelig, een vreemd mozaïek. En hij voelde, dat hij geen kracht had om ze te leiden, om ze te ordenen, om ze te bedwingen. En telkens kwamen twee of drie figuren te voorschijn, drie koppen van menschen, met vage, in schemer zich verliezende lijven, menschen die hij niet kende, drie visioenachtige koppen met starre dreigoogen, tartoogen, die hij zag, met zijn oogen toe, doodelljk moe, een warreling van allerlei. Dat ging zoo door, drie dagen en drie nachten achtereen, dat hij in dat nauwe, stinkende kooitje lag, moe, benauwd, weêig, machteloos, haüucineerend, tot gek-wordens toe. Soms had hij eenige oogenblikken van kalmte en rust, als de geest uitgewerkt en het lichaam moede was. Wellicht ook, wijl soms de zee, die voortdurend stormde, in dat hevige October-weer, iets bedaarde. Dan sprak hij een paar woorden met den schipper, die in 't kajuitje in de kooi tegenover hem lag. Op den dag gevoelde Herman zich het meeste ziek. Maar tegen den avond leed hij wat minder. De schipper, dienstwillig, zacht, .medelijdend, hielp hem dan wat. Hij had voor zichzelf toevallig een tiental kogelfleschjes citroen-limonade medegenomen. Die schonk hij aan Herman, wiens victualie-kistje al zeer slecht voorzien was. Hij had het leven aan boord willen nemen zooals het was. Maar reeds de eerste maal, dat hij zich oprichtte en een beetje water vroeg, had hij zijn lichtzinnigheid betreurd. Het water was donkerbruin, en rook benauwd, onfrisch. Het smaakte wrang, bitter. „Heb je geen frisch water, schipper?" ,,'t Is frisch, mijnheer. Uit de leiding te Vlaardingen." Maar Herman stond het tegen; fcdj kon het niet drinken 29 en hij besloot zuinig te worden met de limonade en rantsoeneerde zich, ondanks zijn ziekte.1) De schipper hield veel van lezen, en het kleine bibliotheekje van Herman had zijn aandacht getrokken. Hij had zijn passagier om wat te lezen gevraagd en deze gaf hem twee schoolleesboeken, een leerboek van de vaderlandsche geschiedenis en een deel van een wereldgeschiedenis, 's Nachts bleef de lamp branden, daar deze tegelijkertijd de glazen kap en het kompas verlicht en zoo den man op de wacht gelegenheid geeft te kunnen sturen in de gewenschte richting. En de schipper, gelukkig met de boeken, lag te lezen, uren achtereen, tot de oogen hem staken. Dan nam hij het pruimpje uit den mond, legde het op den rand van de kooi, waar het tot den volgenden morgen voor nieuw gebruik gereed, liggen bleef en kroop onder de dekens. Als de schipper las, verdiepte hij zich geheel in het gelezene; soms, wanneer Herman evèn ingedruild was, werd hij wakker door een uitroep van den schipper, die geheel in zijn lectuur opgaande, een mensch noodig had om zijn naïeve indrukken of zijn verbazing mede te deelen. Dan hoorde Herman plotseling een lach; de schipper verkneukelde zich, zich in zijn dekens rollend. „Hahaha, nou cheffie" — want als ze beiden vertrouwelijk te zamen in hun kooien waren, noemde hij zijn passagier zoo — „hahaha, cheffie, die hebben ze ook te grazen genomen." l) Daar op een haringschip zooveel mogelijk ruimte moet worden gewonnen, gebruikt men ledige vaten voor victuali, steenkool en water, die, zoodra de inhoud verteerd Is, als haringtonnen dienst doen. Het water nu had men in nieuwe eikenhouten tonnen gepompt en het looizuur van 't hout was in 't water getrokken. Op de meeste vischschuiten gebeurt dit altyd. De visschers proeven het niet meer; zli zijn er aan „gewend". 30 Herman schrikte op. „Wat? Wie?" „Nou cheffie, die Atlas, dat noem ik nou op z'n ouwerwets verneuriet worden." „Wie, wat Atlas ?" vroeg Herman. „Met Hercüles, bedoel ik, dat zal u toch wel weten. Atlas moet voor Hercüles de gouden appelen bij de Hesperiden halen en zoolang zal Hercüles den hemel op zijn nek dragen. Maar Atlas, ook glad, zeit: Hou jij den hemel maar op je nek, het vrachie was mijn al lang te zwaar. Goed, zegt Hercüles, ook niet van gisteren, „Hou 'm dan nog even vast, dat ik een kussentje op mijn schouders leg. Daar loopt die stommeling in en meteen als-ie 'm op z'n rug heeft, gaat Hercüles met de appelen aan de loop en laat die andere zwabber weer met den hemel op z'n ruggestreng staan. Die liet zich er gemeen tusschen nemen, hè.... cheffie ?". Cheffie, door zijn ziekte heen, lachte flauwtjes. ,,'t Is een heel leerzaam boek, mijnheer. Ik heb zoo dikwijls sleepbooten zien varen die Hercüles heetten en dan wist ik niet waarom ze ze zoo. noemden. Maar nou begrijp ik het; Hercüles is zoo sterk en daarom noemen ze de sleepbooten ook zoo. Je hebt wat namen. Daar heb je nou. de Triton, die is van Hoogewerf, en daar vaart Gerrit van der Windt op. Weet je wat dat beteekent, Triton ? Triton wil zooveel zeggen als zeegod. En Willem Los van de Hollandsche zeevisscherij vaart op de I n s u 11 n d e, dat beteekent de Post. „Minerva" weet ik noü ook. Dat is de godin van de geleerdheid. En „Neptunus" wil zeggen God van de zee. Maar wat is nou „Flevo" cheffie?" Van Abshoven heeft er wel vier varen, die zoo heeten. Is dat ook zoo'n stuk god of zoo wat?" Herman, met het hoofd mat hangend over den kooirand, lichtte den schipper in. Dan trok hij 31 't hoofd weer terug en legde zich weer rechtuit op den rug. Hij had het hoofdkussen terzij geschoven en met het hoofd naar beneden hangend, dat het bloed er naar toe stroomde, voelde hij zich zachtkens bedwelmen tot hij insliep, een slaap met verwarde droomen, met gesprekken thuis, bij ouders, bij vrienden. Daarna weer ontwaakte hij door een uitroep van den schipper. . „Cheffie, dat is toch onmogelijk. Hoe kan die Pythia, ze moesten d'r Pietje noemen, nou goeden raad geven en de dingen vooruit weten. Die kende toch den waren God niet; als 'tnou de profeten waren van Israël, die kenden Jehova, maar Pythia, dat zijn toch immers allemaal leugens." Een poosje later las hij in een schoolleesboek: „Ze magge mijn kielhaken als dat waar is van Jan Haring. Ik weet wat klimmen is. Maar hoe kan je nou van 't eene schip op 't andere springen, in de weeflijn klimmen, een vlag neerhalen, terug klimmen, en weer op je eigen schip springen, zonder dat ze je te pakken hebben. Laten ze dat nou is op mijn schuit probeeren. Voor er een aan de verschansing was, had ik 'm er al een verkocht met een handspaak dat ie vlaggetjes bij de visschen zocht. Die schrijvers kunnen er wat van maken, cheffie." En toen Herman weer ingedruild was, werd hij opnieuw gewekt door een hartelijk lachen. „Ik lees van den Noord-Hollandschen Boer. Nou moetje eens hooren, hoe hij die noemt; een stugge, stijve, harkerige, houten hark van een vent." En hij herhaalde het nogeens en nogeens, telkens opnieuw uitbundig lachend om de uitdrukking.... „Ik lees daar van een„krat" op een wagen. Wat is dat, Cheffie ? Herman zeide het hem. „Zoo heb je zooveel woorden in 't Hollandsen, die 32 je niet kent. Op een schip heb je ook een hoop namen. Weet je nou wel hoe wij dat spuugbakje noemen, da&r voor de beschuitla?" Herman keek in de aangewezen richting. In het tafeltje, midden in de kajuit, waren drie laden. Voor het onderste stond op den grond een klein, vierkant, groen bakje. Daar lagen de uitgekauwde tabakspruimen in. En daarachter was de beschuitlade I Herman voelde zich . weer ziek, doch de schipper merkte het niet. „Dat noemen we de „spuugbalie." En daar heb je nou dat kleine zeil voor 't roer, dat midden op 't dek wordt vast gemaakt, dat noemen we „de aap", omdat het zoo moeilijk te hanteeren is. Boven het kompas heb je een koperen bus om het te beschermen. Dat noemen we de koperen muts. En de kabeljauwvisscherij 's winters, noemen we de beug." De schipper ging voort, blij zijn kennis te kunnen toonen. Maar Herman hoorde niet toe en was, met het hoofd naar beneden, weer vervallen in dien verschrikkelijken toestand van half droomen, half waken. DE KAJUIT. Op den vierden dag na de afreis, toen het kalm weer was, werd Herman 's morgens vroeg wakker uit een lichte sluimering. Hij had tot dien tijd steeds in zijn kooi gelegen en in zijn rustige oogenblikken een weinig van het hem omringende zich rekenschap gegeven. Hij was nu geheel op de hoogte van wat zich in de kajuit bevond. Onder zijn kooi was de bergplaats van de geteerde tou- 33 wen — dit had hij dadelijk geroken. De bank voor zijn kooi bergde, als men de zitting opsloeg, touwwerk, niéuw zeildoek en naai- en timmergereedschappen van den stuurmansmaat. De tafel had drie laden; de bovenste diende tot berging van de koffie- en theerommel, de bussen poeder-chocolade en gecondenseerde melk, een een botervlootje, drie groote drinkkommen, twee messen, lepels en vorken; de middelste bevatte boeken van den schipper en zijn journaal; de onderste bevatte een soort brosse beschuit, soortgelijk aan tafelbeschuit. In het kastje onder de bank voor de kooi van den schipper waren de kogelfleschjes, glazen en een paar flesschen cognac en brandewijn geborgen. Achter het tafeltje, waar een gedeelte van den bazaanmast zichtbaar was, stond een groot petroleum-stel, waarop een keteltje waarin thee of koffie werd gezet. Tegen dén wand achter, waren nog twee kastjes, het rechtsche diende voor particuliere bergplaats van den stuurmansmaat, die tevens victualiemeester is. Er lagen twee groote Leidsche kazen: er stond een blikken bus met cacao; een blikken schoteltje waarin de stuurmansmaat scheepskaak voor het onmiddellijk gebruik bewaarde en waar vaak ook een stukje uitgebraden spek lag. Links, in 't kastje van den schipper, stonden fleschjes met bitter, een paar flesschen brandewijn, een paar kistjes sigaren en ook eenige kistjes met brieven, bescheiden en geld.Ieder schipper krijgt van den reeder een som gelds in baar mede, voor 't geval dat dat noodig mocht zijn. In de kooi van den schipper waren nog geborgen: zijn waschgoed; twee groote kaarten van de Noordzee in een koker gerold; de bijbel en de „Godvreezende Zeeman." Een dezer kaarten, welke de schipper bij voorkeur gebruikte, dagteekende uit het midden der achttiende eeuw. Een Droomer ter Haringvangst. 3 34 Zij was, blijkens een al te sierlijk hoekschrift, een „Nieuwe gelijkgradige Paskaart van de Noordzee, door A. N. Teylingen, te Maassluis, en verkrijgbaar tot Amsteldam, bij Hendrik Mooy, Boek-, Zeekaart-verkooper en graadboogmaker, in de Nieuwe Brugsteeg in de Jonge Lootsman." De andere was een uitnemende Engelsche zeekaart van Norie en Wilson te Londen, welke echter wat te groot van formaat was en daardoor lastig te behandelen ©p het kleine tafeltje van het vooronder. „De Godvruchtige Zeeman" is een boek met preeken voor zeelieden. Herman nam het eens ter hand en las het titelblad, dat aldus luidde: „De Godvreezende Zeeman of de Nieuwe Christelijke Zeevaart", bestuurd door eene schriftmatige verhandeling van 26 uitgelezen Schriftuurplaatsen kortelijk uitgebreid, waarin ernstiglijk tot ongeveinsde godsvrucht aangedrongen, met gebeden op elke verhandeling slaande achtervolgd, waarbij gevoegd zijn verscheidene andere gebeden en stichtelijke gezangen, te samengesteld tot algemeene stichting en bijzonder van zeevarende lieden en allen die bij de zee wonen of belang hebben, door N. S. van Leeuwarden, met een voorrede van Hiëronymus Simons van Alphen, in leven doctor en professor in de theologie te Utrecht. Naar de 7e druk onverminkt en onvervalscht uitgegeven." Herman, even lachend om de deftige breedsprakigheid van het titelblad van het boek, dat hem dadelijk aan de solide, stevige deftigheid van,de oude Hollanders herinnerde, sloeg een blad om/Hij kende den ouden Hiëronymus, van: „Cornelis had een glas gebroken" uit zijn jeugd en bij vond hem wéér in den aanhef van het voor- 35 bericht: „Ziethier, lieve vaderlandsche zeelieden en schippers, opnieuw u een boek in handen gegeven.... waarop een tweede voorbericht: „Aan de deugdlievende lezers" volgde. Hij keek het ook eens even van binnen in maar de breedsprakige lectuur verveelde hem spoedig. Tegen den mast, die midden door de ka'juit liep, achter het tafeltje dat èr tegen aan stond, was een Christelijke scheurkalender „De Waarheidsvriend" gespijkerd. Naast de kooi van den schipper, achter het trapje dat naar boven leidde, waren twee kasten voor de victuali. Daarin stonden twee vaatjes met margarine, een trommel met suiker, bussen met koffie, met thee, rozijnen, een trommel met banketkoekjes. Ook was daarin de „zalfkist", dat is de scheepsapotheek, een groote lade met een dertigtal medicamenten. Links daarvan was het ijzeren beschot, waarvoor een bank en aan 't einde van die bank was een kluisdeur die toegang gaf tot de machine-kamer, waar de stoomketel stond van de stoomlier. Tegen dien wand hingen oliejassen en zuidwesters, die geregeld mede schommelden op de slingering van het schip. Onder de bank stonden de groote zeelaarzen van den schipper en den stuurmansmaat. Tegen den wand, achter het voeteinde van Herman's kooi, waren nog twee kasten, waarin petroleum, kalk, machineolie en poetskatoen bewaard werden. Dit hoekje heette dé verhoek. In de vloer van de kajuit was een luik, waaronder een ruim was, waarin twee vaatjes met brandewijn werden bewaard. Voor het kastje van den vethoek was een bankje en daaronder weer een kastje dat leerwerk, een gelooide huid, geplozen touw en nog meer bevatte. Tegen het buitenbeschot van de kooi van den schipper hing een barometer; de klok hing in de glazen kap van' Eet schijnlicht, zoodat men ook op het dek staande er, 36 op kon zien. Die glazen kap had boven vóór het kompas een klein luikje, dat open gezet kon worden voor de ventilatie en „koekoek" genaamd werd. Later maakte Herman een plattegrondje van dit kajuitje, dat hoewel slechts acht bij tien voet groot, zooveel berging aanbood. Het zag er ongeveer zoo uit: i. Tafeltje. — a. Kajuit van den schipper. — 3- Kajuit van Herman. — 4. Kastje van den stuurman. — 5. Kastje van den schipper. — 6. Trapje naar boven. — 7. Kastjes daarachter. — 8. Beschot, waartegen het oliegoed hing. — 9. Deur machinekamer. — 10. machinekamer. — 11. Vethoek. — ia. Mastdoorsnede. 37 Herman leerde ook, in zijn kajuit liggend, iets van den dagelijkschen gang van het leven aan boord. Te half zeven des morgens-kwam de scheepsjongen boven aan de trap en riep: „Schipper Pekeet!" Pekeet is een uitdrukking van scheepstimmerlieden en beteekent opstaan. De schipper, met een ruk zich oprichtend, sprong uit zijn kooi en kleedde zich aan — indien hij niet geheel gekleed te bed was gegaan, wat bij ongunstig weer gebeurde. Hij gaf den jongen het keteltje van het kookstel aan, die het met zoet water vulde en 't dan beneden op 'tstel kwam zetten. Een oogenblik later kwam Piet, de stuurmansmaat, in de kajuit. Lang, breedgeschouderd, met langzame, voorzichtige bewegingen, zette hij zich op de bank voor Herman's kooi; aan de andere zijde zat de schipper. Zij steunden met de kieën tegen den rand van het tafeltje en hielden zich zoo in evenwicht in het, altijd schommelende roefje. Dan dronken beiden eerst een groote spoelkom thee of nog liever „stoom", aldus noemden ze een mengsel van cacao en thee of koffie. Als deze kom geleegd was, werd een tweede ingeschonken. Daarin gingen een groot stuk margarine en een aantal stukken scheepskaak. De schipper had onderwijl een aantal scheepsbeschuitenx) gesmeerd met margarine en ze daarna met den vetten kant in de suikerbus gedoopt. Hij legde dan de tien beschuiten in een reeks achter elkaar voor zich op het tafeltje. Daarna werd even gebeden en beide begonnen hun stevig ontbijt. Als de reeks beschuiten in zijn mond verdwenen was, ging de schipper naar boven en de stuurmansmaat begon in de kajuit aan zijn werkzaamheden. Hij maakte de groote lantaarns !) „Scheepskaak" is de harde, ronde meelkoek die door niet-zeevarenden scheepsbeschuit wordt genoemd. Scheepsbeschuit is een soort brosse tafelbeschuit. 38 de „vuren" die 's nachts terzijde van het schip staan, schoon, voorzag ze van olié, vulde de kajuitslamp en dwijlde de vloer. Tegen tien uur nam Piet een glaasje en de flesch brandewijn met bitter en riep, half in de kajuitskap staande, het „Bezaanschoot an" of ook wel „Wie mot er". Tegen elf uur werd thee gedronken en de schipper en stuurman gebruikten daarbij het tweede ontbijt, minder stevig dan het eerste. Te twaalf uur maakte de schipper bestek op. De schipper had op 't dek met een octant de zonshoogte opgenomen Dan nam hij een leitje en berekende volgens eenige tabellen, die in een zeevaart-almanak stonden, de breedtegraad waarop het schip zich bevond. Met een passer op zijn kaarten bepaalde hij, geholpen door de kennis van den zeegrond, dien hij met het dieplood had onderzocht, zoo ongeveer de lengtegraad. Een chronometer behoort niet tot de inventaris van een haringlogger. Tegen één uur dronken de schipper en Piet een kop koffie. Onderwijl kwam de^cheepsjongen en riep: „Schipper, 'teten is klaar!" Dan kwam de schipper boven en riep: „Schaften!" en men ging naar het vooronder. Na het middagmaal kroop de schipper in de kooi en deed een middagslaapje. Tegen half zeven was het avondeten gereed en tegen tien uur kroop de schipper opnieuw te kooi. Zoo ging het op de dagen, dat er niet gevischt werd. HET DEK. s' Morgens, nadat Herman vier dagen en nachten ziek was geweest, voelde hij zich wat beter. Hij stond op, deed een jekker aan en klom langs het trapje naar boven. De Jeannette had een klein, driehoekig zeil aan den fokkemast en aan de bezaan een ander klein zeil. Het was bijna windstil en de zeilen klapperden en golfden 39 met zachte golfjes, telkens als het zwakke briesje uitwaaide. Haar dek was verlaten, want allen waren in 't vooronder aan 't ontbijten. Alleen een kleine, dikke, bruine hond lag op de vlotenkist en kwam kwispelstaartend naar Herman toe. De zee, onder een dunne, ijle atmosfeer licht groen, lag wijd en open en ruim, met kleine golfjes en aan den verren horizon streken de zeilen van een paar scheepjes en heel ver zag hij een rookpluim van een reeds verdwenen stoomboot donker opwalmen. Herman, na zooveel uren van benauwenis èn ziekte, ademde ruim de frissche morgenlucht in en hij keek naar den luchtkoepel. Die was hoog, effen, zachtblauw. Maar aan den einder, waar de zon was opgegaan, daar stapelden zich zacht paarse wollige wolken, 'met zilveren randen van de verborgen zon. De wolken daalden en het was hem of de zon zichtbaar oprees, bleek-zilver, ver, hoog. O, dit was de zee, dit was zijn liefde, zijn verlangen; naar deze ruimte had zijn heimwee hem getrokken. En hij tuurde naar den hoogen koepel en naar de verre zon en keek langs het lichtgroene water en ademde diep de frissche zeelucht in. Het was hem of hij van een grooten druk bevrijd was, alsof hij levenslust en vrijheid met diepe teugen in zijn borst inhaleerde, die daarvan zwol, wat hem lichter maakte. Eenzame meeuwen, met de vlerken breed gespreid, zwenkten om het schip, schoten dan plotseling in het water, stegen weer op en wiekten verder. Sommigen bleven op het water rusten, lichtelijk drijvend op de golven. En het was alles zoo ruim, zoo breed, zoo plechtig, zoo stil. Alleen de seizingsx) van het zeil aan den fokke- ') Seizings heeten de touwtjes, die ln twee reien onder elkaar aan de onderste helft van het zeil ln gaten hangen en dienen bij het maken van een reef. Een reef is een plooi in het zeil, dienend om het zeil te verkorten en zoo kleiner te maken, waardoor de wind bt) zwaar weer er minder vat op heeft. 40 mast sloegen zacht met klapperende, regelmatige roffeltjes of soms ook, als de wind wat sterker in het doek speelde, knarste het even, daar waar de rekballen om den mast schuurden. De roerpen, die met een kabele die over twee katrollen liep, werd bestuurd, had een klein, speling en ging zachtkens van een eindje rechts een eindje links op en neer en piepte telkens even. Herman ging op de vlotenkist zitten, met het gezicht naar het roer en tuurde naar het spel der wolken in de lucht, die beurtelings de zon verhulden en dan, violetzilver, doorschemerend, langs de bleek-zilveren schijf trokken. Dan, als de zon onverhuld was, schoten de stralen langs het schip en liefkoosden Herman's wangen. O, het was een geluk hier te zijn! Weg nu de droeve uren van het machteloos en willoos in de kajuit liggen; weg nu de bedrukking van de grauwe, massieve stad met zijn wreed arbeidsrumoer. Hier in de lucht en op de zee vond hij zijn droomenland weer, dat hij reeds verloren gewaand had. Hij voelde zijn hoofd .als zachtomzwachteld door weeke sluiers van violette-wolken. Het was hem of hij uit zichzelf herrees. Zijn lichaam was moe; in de nauwe kooi, die altijd door maar schommelde met het schip, was hij voortdurend op en neer geschud. Maar nu was de zee kalm, wijd-uitgespreid, en hij vond voor 't eerst weder rust. De schipper was uit 't vooronder opgedoken en op 't dek gekomen; de goede man leefde op, tóen hij hem zoo tevreden zag. En de andere matrozen, met hun verweerde, gebruinde, goedige gezichten, in hun schamele, fantastieke zeeplunje, kwamen ook nu naar hem toe en vormden voor hem een halven kring. Ze beschouwden hem als iets kostbaars, als een kleinood, dat ze medege- 41 kregen hadden en waarmede ze voorzichtig moesten zijn, dat ze moesten verzorgen. „Gaat het nou beter, mijnheer?" vroeg een stoere, zware kerel met een reeds grijzenden ringbaard. ,,'t Is een gevalletje, dat ieder moet meemaken", zei een tweede. „Je bent er al vlug af. Ik heb met een bovenlander1) gevaren, die bleef de heele reis door ziek. De prefesters weten er geen raad tegen. Er is niets aan te doen. Als je nou maar goed mee eet, dan ben je er gauw heelemaal doorheen." Het was de kok, die zijn keuken aanbeval. „Kokkie" was een klein, rank gebouwd mannetje. Hij droeg een gebreide muts met lintjes, had een paar goedige bruine oogjes, een zwart ringbaardje, dat als een franje tusschen de ooren onder de kin door guirlandde eh een zeer zwart gebit. Zijn wang stond altijd bol en zijn lippen waren bruin. Hij droeg een versteld blauw keezjak, een korten broek, bronskleurige kousen en zwarte klompen. Zijn armen waren in leeren mouwen gestoken, die boven den elleboog met riempjes waren vastgemaakt. Hij kon een veertig jaar zijn en maakte meer den indruk van een kwiek schoenlappertje uit een pothuis dan van een vlsschei-. Want hij was zoo goed visscher als de anderen en moest alle werkzaamheden mede verrichten. „Ben je altijd kok geweest?" vroeg Herman om iets te zeggen. „Neen, dat gaat bij loting. We kennen allemaal zoo'n t ') Bovenlander noemen de visschers de Duitsche matrozen, meest boerenknechts uit de buurt van Brunswijk, die vroeger veel op de Nederlandsche visschersschepen als matroos voeren. Sedert Duitschland uit Emden, Vegesack, Altona en Glückstad zelve visschersschepen uitzendt (de Duitsche regeering moedigt den bouw van loggers door het uitreiken van een premie voor elk nieuw schip zeer aan) hebben de Duitsche matrozen daarop een plaats gevonden. 42 beetje koken. Maar het geeft een schelling in de week extra en als je vijf kinderen en een vrouw thuis hebt, moet je alles meenemen." „Hoeveel verdien je dan wel?" ,,'s Zomers als we haringvisschen, hebben we een garantie van acht gulden in de week, dat hebben we vast. Wordt er nu veel gevangen, zoodat de percentage, die we vroeger kregen van de geheele opbrengst van de vangst, wordt overtroffen, dan krijgen wij er nog een extraatje van de procenten bij. Maar de vangsten zijn niet meer zoo groot en de haring brengt geen geld meer op. De rijkdom schijnt ze niet meer te lusten. En er is toch geen gezonder vischje, mijnheer. Wil je wel gelooven, dat je ze aan alle zieken kunt geven; en er is geen beter eten voor een kraamvrouw dan een harinkie. Mijn vrouw kreeg ze altijd. Als we aan den wal komen, krijgen we altijd een braaitje haring, dat zijn er wel vijftig en die kunnen ze in je huishouding wel aan. Want biefstukkies kunnen er niet af." . \ „En hoeveel verdien je 's winters ?" „Dat hangt van de vangst af; dan varen we op besomming en krijgen procenten van de opbrengst. Twee jaar geleden heb ik in één winter driehonderd gulden verdiend. Maar 't kan ook wel eens zuinig zijn met de beug. *) 'k Heb wel eens een reis haast voor niemendal gemaakt." „Hoeveel verdien je-zoo door elkaar in 't jaar?" „Nu, als dat vierhonderd gulden is, ben ik best tevreden." „En je maats?" „Zoowat om en de bij hetzelfde. De een iets meer ') Beug beet de schelvisch- en kabeljauwvisscherij, die 's winters wordt uitgeoefend. 43 de ander wat minder — dat loopt mekaar niet veel uit den weg." „En komt de vrouw daarmee uit?" „Ze moet wel; we hebben ook wel' extraatjes. Daar heb je Piet, die daar." Hij wees op een Hinken, zwaargebouwden visscher in 't bruin pilow gekleed. „Hij is klimmer en stouwer. Daarvoor krijgt-ie twee daalders extra. Maar ik zou het er met voor doen, want 't is levensgevaarlijk." „En jij krijgt voor je koken een schelling?" „Ja, 'tis niet veel, maar 'tis wat. Want wij kunnen ons heele loon niet aan de vrouw, afgeven. Er gaat veel af voor je oliegoed, dat je wel zien zult als we visschen gaan en je zeelaarzen, die negen gulden kosten en je leeren mouwtjes. En dan neem je ook wat boter mee en suiker en je tabak. Hier heb je nou aan boord niet veel boter noodig, want hier hebben ze het best. Je krijgt hier genoeg vettigheid in je darmen en driemaal in de week spek. In de erwtensoep, die mot je straks eens proeven, dat zal je goeddoen, doe ik ook spek. Neen, op dit schip heb je het best, maar er zijn er, waar het volk den heelen dag kaak eet, omdat ze geen smeer genoeg voor de spieren krijgen. En daar mot je op werken." „Is er geen vleesch aan boord?" „Neen, dat is geen gebruik. Maar als we haring gevangen hebben, eten wij eiken avond rijst met gebakken haring. Dat is lekker mijnheer. Heb je ze wel eens gegeten ? Niet — nou de rijkdom weet het zoo niet, maar dat is smullen, gebakken haring. Je mot ze met dikke ruggen hebben. In 't voorjaar dan is ze zoo vet, dat je haast geen olie in de pan behoeft te doen. Haring is het fijnste vissie, dat er in de plas rondzwemt, en wat zeg jij Gerrit?" 44 „Nou kokkie", zei Gerrit met zijn dikke hand schuddend, terzij van zijn hoofd, een groot hoofd met dikke wangen. ,,'kWöu dat we al maar geschoten hadden, 't Is een smulletje, mijnheer!" Gerrit, een zestienjarige jongen, dik, flink, breed van borst en schouders, maar ongewasschen, met bruine lippen eh een wang opgezet van een tabakspruim, spoog tusschen zijn tanden, over de verschansing heen. Hij was de oudste der drie scheepsjongens, die aan boord van elk haringschip meevaren. De jongste scheepsjongen is twaalf of dertien jaar. Hij heet de „afhouder" haar zijn werkzaamheden bij het visschen, wanneer hij de „reep", de zware kabel waaraan de netten hangen, van de spil moet afhouden. De tweede scheepsjongen, veertien a vijftien jaar oud, heet de „reepschieter". Hij moet dè reep in het ruim afrollen. Gerrit was de oudste der scheepsjongens en de 'jongste der „matrozen". Men noemde hem „jongste" en zijn werkzaamheden bij de vangst bestonden o. m. in het zorg dragen voor het in dè kluis blijven van de reep bij 't inhalen van de netten. De „kluis" is een diepe gleuf, vóór aan .het schip, ietwat rechts naast het midden. ,,'t Is niets lekker, de zeeziekte mijnheer," zei Gerrit. „Ik heb er altijd last van. Dit is nu al mijn derde reis, maar ik ben net als u ziek geweest." „Ben je graag op zee?" „Nee mijnheer, maar mijn vader is ook matroos en die wou het. Voor mijn moeder mocht ik wel thuis blijven. Deze reis wou ik eerst nog niet meegaan. Mijn moeder was er erg op tegen. Ik ben d'er eenigste, zie je." „Hou je veel van je moeder ?" Hij knikte van ja en keek dan lang naar den einder Daarna tot Herman: 45 „Ik hou niet van de zee, mijnheer. D'er zijn er al zooveel in verdronken. Twee van mijn ooms ook en mijn broer. Als ik wegga, huil ik altijd erg en mijn moeder ook, die huilt het ergste." Hij keek weer naar den einder. Daarna, tusschen zijn zwarte tanden door in de zee spuwend, met zijn oogen naar het rustige groene vlak, zei hij: „Bah, smerige zee." En hij liep naar zijn twee kameraden toe, die aan bakboord op het middenschip bij de verschansing stonden en een stuk lood aan een dun, lang touw bonden. „Hij is niet uit Vlaardingen, mijnheer," zei Piet, de groote visscher, die door den kok als de klimmer en stouwer was aangeduid. „Hij is uit Middelharnis; al de anderen aan boord zijn Vlaardingers. Het echte bloed zit er bij hem niet in. En dan is-ie zoo moederziek. 's Nachts leit-ie in zijn kooi om zijn moeder te huilen. Hij moest er maar met varen uitscheiden; als je geen liefhebberij er in heb, is het niets." „Heb jij liefhebberij in je vak?" „Tegenwoordig niet meer. Als je met al je werken nog niet genoeg thuis bij je vrouw en je kinderen kunt achterlaten om er mee rond te komen, dan wordt je ontevreden. Wat is nu acht gulden in de week voor een buishouding met vijf kinderen?" „Kan je vrouw er dan niets bij verdienen?" „Ja, sommige vrouwen wel als nettenboetsters. Maar de mijne heeft kleine kinderen en als een vrouw uit het huishouden is, dan loopt alles in de war. En wat komt er dan van opvoeding ? Mijn vrouw is nog wel eens bij den rijkdom in Vlaardingen uit werken geweest. Dan verdient ze twaalf stuivers met den kost. Maar dan moet zij drie kinderen uitbesteden, dat kost drie 46 stuivers voor elk kind. Dan blijft er niet veel over voor een heelen dag werken." De drie jongens hadden de lijnen klaar en Herman stond op van de kist om de jongens te leeren kennen. Er was een groote teleurstelling in zijn gemoed geslopen. Hij had gehoopt hier in de menschen een harmonie te vinden met het groote en breede rondom. Hij werd ontvangen met klagen. Een scheepsjongen, die de zee bespuwde. Matrozen, die klaagden. De jongens gingen visschen. Zij hadden, zoolang de netten niet gezet werden weinig te doen. Maarten, de afhouder, was niet groot van stuk. Hij had een dik, gezond gezicht; zijn ooren, zijn hals en zijn wangen waren zoo vuil, alsof ze nooit gewasschen waren. Hij droeg een blauwe boezeroen, een bruin broekje en een paar lage schoenen met gespen. Op 't hoofd had hij een oud, versleten zuidwestertje. Met zijn dikke, reeds vereelte handen, had hij een zwaar stuk lood aan een touw gebonden en dicht boven het lood, een kleiner touwtje met een haakje en daaraan een stukje spek. Hij liet zijn haak in 't water en vierde de lijn; daarna even voelend of het lood den grond had bereikt, palmde hij de lijn vlug in. „Een bollekie, een bollekie!" riep hij verheugd uit. Aan de haak spartelde een visch met breeden, grooten kopr waarin starre, uitpuilende oogen; de visch had een klein achterlijf, de rug was donker grijs, de buik witblank. Het dier ter grootte van een kleinen schelvisch, spartelde op 't dek. Maarten haakte hem van den hoek af, hield den nog levenden visch in de hoogte, danste er mee rond, stak den open bek van de „bolk" hl zijn mond en kneep die zoo met zijn lippen dicht. Dat was een gelukje, bij den eersten haal en dat terwijl het schip zachtjes 47 voortging. Dat gebeurde haast nooit. Als je visschen wilde, moest het schip stil liggen. Jan, de reepschieter, wierp nu ook zijn lijntje uit. Hij was drie jaar ouder dan Maarten, maar iets kleiner zwak en tenger van bouw met een bleek, fijngesneden, schrander gezichtje, zachte, blauwe oogen. Hij droeg een blauw boezeroen, een kort broekje en klompen. Jan was wat scheef van schouders, smalle, magere schoudertjes. Hij haalde zijn lijntje in — een slanke visch met een spitsen kop en een zwaluwstaart spartelde aan den haak. De visch was donkergroen op den rug, eenigszins als oud brons met zwarte, regelmatige figuren. „Een makreel!", riep de schipper, die naderbij gekomen was. „Die zullen we voor ons cheffie koken!" Het was elf uur geworden en Herman, die grooten honger had, nadat hij in vier dagen bijna niets had gegeten, vond dat uitstekend. Hij wilde den schipper in de kleine kajuit volgen. Maar aan de kap gekomen, daar rook hij plotseling weer den stank van het grondwater, het scherpe, zwavelwaterstofgas en daarmede kwam de herinnering aan de benauwde uren beneden. Neen, hij kon niet medegaan .De schipper lachte eens. Cheffie was niet op een groote passagiersboot. Hij moest zich er maar aan wennen. . Herman zag hem naar beneden gaan en zelf, voelende dat hij weer zeeziek werd, zag hij op het dek om naar een rustplaatsje. Achter bij het roer liep rondom een bank, met een zitting van latten. Onder de bank hingen een zestal roode kolen, waarmede de scheepshond speelde, telkens een blad er afrukkend met zijn bek. De bank was schier geheel vol. Er lagen een aantal houten spillen, die gebruikt werden, indien de stoomlier zijn dienst zou weigeren en de as met spillen moest worden rond- 48 gedraaid; eenige opgerolde zeilen en kabels. Voor de bank lag aan stuurboord een -ton met een kraan, de bierton; een klein eindje daarvan af stond een tweede ton, waarin de scheepskaak geborgen was. En daarnaast een groene, smalle kuip, waarin de nachtlantaarns 'werden bewaard. ^ Herman liep naar de roerpen, stapte over den kabel heen, waarmede het roer werd bewogen en langs een stopluik van het kabelruim manoeuvreerend, kwam hij aan de bank. Willem, de oude matroos, was hem gevolgd. „Wil je op de kippebank ?" „Ja," knikte Herman, die zich weer heel ziek gevoelde. „Ga dan aan stuurboord zitten, anders valt juist de wind van de bezaanschoot op je neer. Kruip maar bij de bierton." Herman volgde den raad op en met wat klauteren kon hij er juist zitten, zich met de voeten steunend tegen de bierton. Hij legde het hoofd tegen den scheepsrand en keek naar omhoog in het zachte blauw van de lucht, waar nu de laatste wolkjes waren weggevlucht. De zon stond hel en pralend reeds bijna ter middaghoogte. Langs zijn gelaat streelde "het teedere briesje en hij voelde zich zachtkens wiegen op de effen wiebeling van het kalme water. De schipper wekte hem uit Zijn druilerij. Hij had in een blauw geëmailleerd pannetje den makreel gekookt en bracht dien aan den passagier. Herman, hongerig, nam het pannetje aan en at het vlschje op met de vork. Het smaakte hem, hij knikte den schipper toe, die was blijven toezien, blij zijn cheffie zoo te kunnen helpen. Hij gaf het pannetje terug en wilde wat drinken. Gerrit kwam juist met een groote, tinnen kruik naar de bierton. 49 ,,'kMoet bier tappen, mijnheer," zeide hij, de kruik onder de kraan houdend. „Wil je mij een glas geven?" „Er is-geen glas aan boord, mijnheer. Maar wil je uit het blikkie drinken. Onder den kraan hing een leeg melkblikje. Gerrit liet het volloopen en bood het Herman aan. Het was donkerbruin bier, bitter van smaak en vooral de nasmaak was onaangenaam. „Er is te veel hop in gebrouwen," lachte Gerrit, die het gezicht van den passagier zag vertrekken. 't Lijkt wel stout, schipper." „Wij noemen het stoopjesbier. Het is niet 't allerlekkerste, maar 'tis toch best drinken, vooral bij 't begin van de reis. Het werken van 't schip maakt het later als karnemelk. Maar daar kan geen enkel bier tegen." „Schipper, 'teten is klaar!" riep Jan, de reepschieter. Hij vervulde de betrekking van koksmaat. „Kom je onze erwten eens zien?" riep de kok. Herman stond op en voorzichtig langs het dek loopend, begaf hij zich naar 't achterschip, waarvan het dek hoog op liep. Daar stond de kok bij een groote koperen kookpan en roerde met een spatel in de groene, brijachtige soep, waaruit de damp opwolkte. „Dat zal smaken, mijnheer. Wil je wel gelooven, dat de rijkdom in Vlaardingen naar zoo'n soepje verlangt. Er zijn erwten en er zijn erwten. Een erwt is als een haring in zee — hij mot het breed hebben, hij mot breed gekookt worden. Waar is nou je pannetje. Of eet je met ons beneden mee?"' ,,'kGa mee naar 't vooronder. Dat moet ik toch ook eens zien." „Schaften!" riep de schipper. De visschers liepen allen haastig naar de ton met Een Droomer ter Haringvangst. . 50 scheepskaak achter op 't dek. Zij namen hun hoofddeksel af en vulden de mutsen en zuidwesters en petten tot den rand toe. Deze kaak zou bij de soep genuttigd worden. Daarna kwamen ze terug en daalden langs vier stijle sporten in 't vooronder af. Toen ze allen beneden waren trad de afhouder in functie. Hij had een viertal groote houten kommen gehaald, en zette die neer op !t dek. De kok vulde ze met erwtensoep en dan gaf Jan ze in het gat van 't vooronder aan. Daarna daalde ook de kok af. De drie scheepsjongens aten op 't dek. Herman wou nu beneden gaan kijken. Maar nauwelijks had hij zijn hoofd boven het gat of hij trok het schielijk terug. Een warme, walmachtige stank kwam hem tegemoet. Het rook daar naar bakolie, petroleum, gekookt eten — de zeeziekte kwam weer terug. ,,'kWil maar liever boven blijven voor vandaag!" riep hij naar onderen. Een gelach ging beneden op. De drie jongens waren plat op 't middendek gaan zitten, rondom een grooten trog met erwtensoep. Zij hadden hun lepels krom gebogen, waardoor bij het naar den mond brengen der spijs, het storten voorkomen werd. Bruin, de scheepshond, vulde het groepje aan en had zich dicht tegen Gerrit aangeleund. En over den trog gebogen, aten de drie om het hardst, met den gezonden honger van scheepsjongens in de zeelucht. „Als het weer zoo blijft, gaan wij vanavond het net schieten, mijnheer," zei Maarten, de afhouder. „En dan hebben wij morgenavond al gebakken haring!" riep Gerrit. „Zijn jelui graag op zee?" vroeg Herman. „Ik wel," zej Maarten. „Mijn vader is ook matroos en mijn oudste broer ook." „En jij, Jan?" 51 „Het moet wel, mijnheer," zei Jan met zijn fijnbesneden gezichtje ernstig. „Wij zijn thuis met z'n elven. En alleen mijn zuster verdient wat. Mijn moeder heeft er een groentehandeltje bij. Maar zij heeft maar twee manden met groenten en daarmee gaat ze langs de huizen. Anderen hebben een groote wagen vol en daar kan ze niet tegen op. Dat geeft dus niet veel. En ik verdien drie gulden en de volle kost heb je ook op 't schip. Maar mijn kleeren kosten veel geld. Maarten verdient een rijksdaalder en Gerrit vijf gulden." „Ik heb 't land aan de zee," herhaalde Gerrit. ,,'k Ben altijd zoo ziek." Ze aten voort, stil met zijn drieën om den trog. De hond kreeg van de jongens stukjes beschuit en stukjes spek mee. Herman ging weer naar de kippebank en zocht zijn plaatsje achter de bierton. Hij was weder teleurgesteld. Ook dezen voelden reeds den druk der noodzakelijkheid. - Ook in hen niet een luchtig zeemanshart, maar gedruktheid, kommer, zorg, dezelfde die de gezichten der ouderen doorgroefde en verjaagd had het lustige, opene, overmoedige. Eh op zijn bank gezeten, keek hij over bet dek en hoorde het knarsen van de roerpen en het zachte strijken van den wind langs de weeflijnen en het kreunen der rekballen en het even klapperen van de seizings. Het dek was schoongeschrobd; alles stond zoo wel geschikt En het. groepje der zeekinderen met den hond in 't midden — het scheen zoo vriendelijk, een aquarel-onderwerpje; en de blauwe hemelkoepel boven aan den einder als op ademen van blauw, rustend op 't wijde vlak, waar kleine speelscheepjes voorbijstreken. Het was een lichte, ragge sfeer, een sfeer om wiekend in op te stijgen. En weer kwam in hem dat verrukkelijk gevoel van opgang in de oneindigheid, van 52 het ineensmelten van zielstemming met luchtsfeer. Maar hij zag weer naar het dek, naar de drie kinderen, om hun eenvoudig maal; de kleine, tengere Jan reeds bedrukt onder de zorg voor zijn familie. En Gerrit, die „moederziek" was en in de zee had gespuwd. Maar Maarten, die al breed in de schouders was en reeds zware, borstelige wenkbrauwen kreeg en daaronder het scherpe zeemansoog, dat was er nog een van het oude bloed. Die zou matroos worden en de zee voelen. Herman begon van Maarten te houden. Hij had de zee lief. Ook Herman beminde haar — maar zoo anders. Hij had haar lief omdat ze wijd,omdat ze breed, omdat ze grootsch was. Maar boven >alles om haar schoonheid en de mystiek van haar diepten. Hij keek over de verschansing in het water. Dat was lichtgroen, half doorzichtig en in het scheepszog waar het witte schuim zich aderde met kleine witte adertjes, dat het zeevlak was als vloeibaar porfier, met soms een koppige, hoogere golf met kroezige schuimranden, zag hij vreemdsoortige omlijningen van gelaten. Maar daaronder — wat rustte er in die diepte ? O, te kunnen dwalen langs den zeebodem; in het groene schemerlicht, langs wondere tuinen van koralen en schelpen en planten. En om zich heen de visschen met de groote verwonderde oogen en soms zwaar en donker oprijzend de steven van een wrak. En de volstrekte rust — de planten groeien geruischloos; de schaaldieren openen en sluiten de schelpen zonder geluid; groote krabben en kreeften kruipen langzaam langs den weeken grond; de visschen zijn stom — van verre komt soms een donkere wolk en een school haring trekt vlug voorbij en daarachter de tros van kabeljapwen. Alleen een ruischend suizen in deze stilte — de echo van het groote lied, dat de golven boven zingen 5$ uit de millioenen monden der dalletjes, met de golfranden als beschuimde lippen.... Herman bleef den ganschen dag op het dek en staarde naar de luchten en de zee. De schipper had op den barometer gekeken en 't niet gewaagd voor heden de netten uit te zetten. En Herman geheel alleen, turend den ganschen dag naar de luchten en de zee, zag 's avonds de vale schemering aankruipen; hij zag de wolken aanrukken tegen den horizont en zich verdikken. Hij zag de tragedie van de stervende zon, die bloedrood in de zee zonk; en het nakwijnen van het licht in paarse wolken, goudroodomrand. En de eerste sterren, wankelend twinkelen met bleeke lichten en 's avonds, laat 's avonds, toen het schip donker was geworden met twee lantaarns rood en groen, bleekglanzend over het water terzijde en in den gevoileerden gouden schemer van het schijnlicht aan het roer, donker de man van de wacht oprees, den zuidwester op het hoofd, als een helm, de oliejas goudgelig in het licht, staarde hij naar den donkeren luchthal, waar de volle maan achter zware wolken dreef, en naar de zee, phosphorizeerend met paarsblauwe glansbliksempjes, met paarsblauwe sterretjes-sprinkeling en vonken-spikkeling, als lichtweerschijn van het bestarde gewelf. Daar, in het ruischen van de opkomende bries, hoorde hij de vreemde muziek van de zee en hij sluimerde in op de bank. AAN DE LUCHT, AAN DE ZEE, AAN HET MYSTERIE. Aan de ochtendluchten. O, sluimerluchten van den bleeken uchtend, o, lichtend, lichtekind in neveldoeken, starend met de verwonderde oogen der verschemerende sterren en om u heen 54 de wolken als blanke zwachtelen, o, jong geborene van eiken dag, te uwer eer bidde ik en dank voor mijn ontwaken. Niet ontwaking, maar opstanding noem ik te morgen mijn leven, u ziende, effen koepeling boven mijn hoofd. In uw oneindigheid breidt zich mijn ziel uit, gelijk de breede uitstraling van gouden lichtschoren van uit het kern-brandpunt; zij, de rustelooze, vindt rust in de altijd durende verwijding van uw oneindigheid. De leeuwerik vlerkt op uit het groene land en stijgt tot hij is als een zwart sterreke, tot hij is als een stip en dan niet meer zichtbaar. Maar uit een blauwe ondoorpeilbaarheid fluit zijn zang neerwaarts als echode de muziek van hooger levende goden ter aarde; zoo dan, als de leeuwrik, mijn ziel opwaarts in u, o, luchten van den nieuwen ochtend, tot mijn zang, van uit haar oneindige hoogten neerwaarts tot wereldmenschen kwinkeleert. O, morgenluchten, is het waar, dat de lichten der nachtsterren in u zijn vervloeid, zooals veel gouden stemmen solo's maken één smeltend koraal? De weekheden uwer droomtinten zijn rustig als de oogen van een zoet kindje, dat te vroeg ontwaakt, de moeder wacht. Er zijn witglanzende wolken met harden weerschijn als witte zanella's; er zijn roze wolken als harten der kersebloesems; er zijn wolken van donker violet als boschviooltjes; wolken van goudbrons; wolken van schub zilver; wolken van gloeiend koper; wolken traag als zwaargeladen schepen; wolken, wichtig als waren zij met water overladen. O, droomluchten van den morgen, o verre, teere vaagheid, luchten, niet geboren met een heden, maar bij uw schepping reeds een herinnering aan een eens genoten schoonheid, een eens in jeugd gehoord halfvergeten sprookje van goudbrocaat en kantborduursel om welvende leden van zwevende feeën, o luchten, die 55 niet schreien en niet branden en niet vragen en niet ijdelen, die niet verbazen en niet zich opdringen, maar luchten, die in zichzelf vergeten staren als een Brahmaan aan een landweg, ik heb u lief. Ik heb u lief, omdat gij uzelve zijt en toch uw eigen schoonheid niet kent; omdat ik van u droomen kan zonder vrees voor een onvermurwbare realiteit achter uw uiterlijk aangezicht, teerblanke troost gij, na den valen nacht. Zijt gij de witte tooi om het jonge, blonde lijf van den nieuwen dag of het blanke lijkkleed over 't oude, zwarte fantoom van den nacht ? Is de glimlach van uw licht berusting of hoop? Is uw licht zacht weenen, wegsnikkend in zuchten of de opkomende lach van nauw ervaren verrukking? O, morgenluchten, ik weet alleen dat ik u liefheb; met u begint de dag zijn leven, m ij n leven, dat ik omkneld houd als twee rivieren een delta; dat ik verdedig als een dier zijn jong; als een doornstruik zijn bessen; bescherm als een schildpad zijn kwetsbaar lijf. Ochtend-licht, gij zijt niet gegoten, niet geschreid, niet gegild, niet geslagen, niet gebeiteld; het ademen is te bleek; het zuchten is te droef, het droomen is te tastbaar; maar gij zijt gesluimerd. Sluimering, dat is wankeling tusschen droom.en werkelijkheid; dat is het breken der levenskleuren in verbeeldingstinten; het is de droom als een roze schelp, waarin de werkelijkheid als een angstig weekdier traag zich terugtrekt. De late morgen zal helderen, de noen zal schrijnen, de schemering vallen, de avond kwijnen, de nacht zuchten. Maar gij, morgen, sluimert. En uw licht en uw tinten zijn zoo teer, dat ik mijn woorden zacht en week zou wenschen als gingen bloote kindervoetjes over gazons vol meizoentjes. Men looft u niet met klinkende zangen; men kust u niet wakker, want ook een kus zou u doen schrikken. 56 Maar men blijft, op de teenen staande, zacht voorovergebogen naar uw roze wangen staren en ziet de bolle leden der geloken oogen met de schaduw der veloersen wimpers en prevelt en maakt zachte, geruischlooze gebaren, tot die er onwetend van uw brooze droomen, luider nabij komen: „Stilte, het uchtendlicht in zijn laatste morgensluimering!"Aan de ochtendluchten! De middagluchten. Hier staat de zon vast en sterk boven de zee, een zilveren pantser in de lucht, als ware zij het luik, dat de gouden oneindigheid daarachter afsluit. Ik wil niets weten van wetenschap's verklaring,niets van uw wiskundig wezen, ik Wil zijn als gij en mij, in eigen zilverschoonheid rondwentelend, tot den dood bedriegen ter wille van een zoet leven. Niet waar, zon van den noenlucht, gij zijt een gouden schijf, die de goden gewenteld hebben voor de poort van den hemel, opdat de stervelingen wel een afschijn van die heerlijkheid, niet een blik in die diepte van brandende schoonheid verwerven zouden! Niet waar, niet waar, gij zijt een groot, nieuwsgierig oog in het voorhoofd van 's gewelfs cyclopen-kop, dat staart naar de êmerauden aarde die uw blik vangt in de spiegels van zijn zeeën, dat gij uw ontzaggelijkheid zien zoude ? Niet waar, gij zijt den zilveren discus van een reuzenwezen, met een ruk gewenteld langs een verre baan naar een onbekend doel in een ander wereld-al? Of een gouden kaatsbal, die twee goden elkaar toewerpen met een boogbaan ter lengte van een dag? Niet waar, gij zijt een brandende kogel, die twee satans elkaar daags toekegelen, schaterend over de ellende, die zij in het beneden-dal voor hen verlicht? Op den middag vreezen de wolken uw hitte; en als 57 verstrooide legers vluchten zij naar verre einders en hangen angstig aan den kimrand, wachtend of uw lichtwoede zich kalmeeren zou. Niet waar zon, gij zijt een vloekwoord uit een godenmond en moet nu eeuwig branden in rustelooze wenteling tot gij versinteld zijt in uw eigen innerste door eigen verdoemenis ? Niet waar, zon van den middag, eens verleiders ziel kuste de lucht en eeuwig brandt gij zijn kus nu na op de zachte wang van de jonkvrouwelijke lucht. Eens zat een god op zijn doorluchten luchttroon; en hij zag de wereld en hij werd door liefdesverlangen ontroerd en een traan parelde tusschen de wimpers. Gij zijt die traan, niet waar, bevend voor haar doodsval, de glanslichten van den godsblik nog éénmaal in zich vergarend. O, gij gouden vijverkom in den hemeltuin, waar het gazon blauw is,' de goden wrochten droefenis uit schoonheid; zoo dan zullen zij eens u tot menschen-werelden splinterent niet waar, brandende verstoffelijking van Anangkè, zichzelve verterend in laaiende draaiing? Middagzon, niet waar, gij zijt de tyran des hemels; verdreven de morgensterren; verdreven de verschrikte maan; verdreven de wolken; verdreven de tinten. Gij zijt alleen, schrijnend in eigen zilveren glans-schoonheid in den effen, blauwen hemelstaat; gij duldt geen andere lichten nevens u, gij zijt uzelf genoeg. Ik mag u haten en aanbidden, u vloeken en zegenen, gij wreekt niet en prijst niet, verrukte in uw eigen schoonheid! Tot u reikt men geen hopende handen op hooggestrekte armen; niet voor u, het waardige gebaar; niet voor u, het smeltend koraal; niet voor u, wierook en offer geur; voor u geen gebed, geen verdeemoediging, geen hooggeheven vlamhouten en geen knieling en geen buiging van gedweeë ruggen. 58 Maar voor u een kletterend cariljon van gouden klokken uit den hoogsten toren van mijn ziele-cathedraal. Aan de middagluchten. Aan de schemerluchten van den vallenden avond. Schemer tij —nu ga ik in 't gasthuis van het licht; arme, hebt gij te veel van het leven gevraagd ? Hebt gij te hartstochtelijk het feest van uw jeugd-uren gevierd ? De bokalen zijn gebroken en de goudgele wijn, gelei-dik van ouderdom, stroomt langs den hemel; en het peluche der roode bayadère-rustbedden in flarden; nu dichte vitragesluiers voor 't open venster; het daglicht kwijnt, wegterend op zijn legerstede; de aarde is een licht-lazareth. Arm, arm licht; uw bewegingen worden trager, moeilijker, strammer — en daar verre weeker, zachter, gedweeër. Ik zie geen gouden brandwolk als een vloek van 't licht, maar het westen is geel, mat goud-geel, gelijk kastanjeblaren in den herfst. Geel is de kleur van denherfst; ziet gij niet dat het seizoen van het versterven nu in de lucht is aangewenteld ? De wolken welken; de hemelkoepel bloedt rood uit veel doodelijke wonden; ziet gij niet de rosse avondwolken als trage plassen bloed uit de wonden leeken, zwaar en dik, stollend tegen den einder? Aanschouw dit moordtooneel van 's heelals tragedie! Waar zijn de donkere moordenaars, die het licht hebben 'Ontzield? Het zijn lafaards, het zijn sluipers, het zijn bravo's! Zie, ze gaan in groote troepen, met de sombere hoofden gebukt,*achter den koepel om; het zijn roovers en schenners. Zij vluchten -—- daar heel in de verte, in groote troepen gaan ze; zij drijven kudden kemelen voor zich uit, tot knielens toe beladen met geroofde schatten van droomlicht en sluimerlicht en goudlicht en bloedlicht. Houdt vast die roovers met hun rijken buit; jaag ze 59 op, vloek ze, verdoem ze, dat ze versmarten van wroeging, zon van den namiddag! Maar de zon is moede; het is te veel voor haar jeugd geweest, een ganschen dag van lichtgenot. En als een stervende rijkaard, die machteloos op zijn doodsbed liggend, ziet de hunkerende oogen van die zijn dood hopend afwachten, gierig op 'térfgewin, zoo de zon, nu rood in een laatste schaamte om zooveel slechtheid, nu rood laatste bloedstijging naar 't hoofd in machteloozen toorn. Zij kan het niet meer aanzien; zij drukt haar hoofd in een witte wolkpeluw; te vergeefs — door het blanke kussen schemert de roode woede van haar blos. En nu, bekreten, daalt zij dieper en dieper en steunt haar moe lijf op een wolk als op een lende-kussen. Er is stilte; het licht fluistert. Neen, het is niet de zachtkens aanwaaiende wind, ruiselend van verlangen, zij, boeleerster van den nacht. Het is het zuchten van de zon om haar dood. Haar hoofd' zinkt moede in op de donzen steunwolk; nu alleen dan, rust zij op den kimrand. Nog eenmaal overschouwt zij het tooneel van haar dagleven-spel: haar stralen zijn als bloedende lichttranen. En het water, met lange stooten van rosse glinster-weerspiegeling, als lange zuchten van machteloos meêwaren. De maan, de zilveren maan aan de lucht — neen, niet de maan, het is de zilveren doodsklok die straks het lijk van de lichtdagzon zal uitluiden naar de zwarte nachtver doemenis. Want de zon vaart ter helle; wie zoo in zijn aardsch jeugd-leven heeft gewoed, hij sterft in bloedroezen en het gericht der goden veroordeelt hem. Arme, doode zon; als de laatste ademtochtzucht, waar»mede uw lichtleven ter ziele voer, zoo de schemering, 60 En in de lucht een groote ontzetting en over het het zeevlak een groote bedrukking; het gelaat der sfeer is vaal. De wolken keeren weder, aansluipend van de kim. Zij zijn donker, zij zijn als grommende wouddieren, dié in hun holen weergekeerd, vreemde geur van jagers speuren. En in de verbeten woede over het verjaagd zijn op den noen nu blijde over den dood van den gevreesden tyran, zetten ze zich vaster op de hemelgestoelten, zwaar en somber en ontevreden wegens 't geleden onrecht. En de hemeltorenklok van blauwdoorstraald zilver, de maan, wordt geluid en de sterrekens in rood-zilveren en goud-blauwe Zondagskleeren trappelen aan, bevend op de beenen harer stralen, en als blijde communiebruidjes gaan ze ter bidstond in de donkere nachtcathedraal met het licht grauw valend door boogramen, grijs van ouderdom. Maar het is geen kerk, deze nachtzaal met de porfieren bodem van het phosphoriseerende zeevlak. Het aanzwellend huilen van den wind is te vol jammer voor een breeden orgeldeun. De zeilen van het schip klapperen angstig, als wilden zij vluchten voor een dreigend gevaar. Het is geen kerk, die koepel met de maan van staalbrons en de mokkende wolken, nu zachtkens met de zilverende randen blauw gouden schreiend, als snikten ze een verkropt leed uit, dat eindelijk tranen vond.... De nachthemel is een smidse; de goden der duisternis zijn aan . den arbeid. Zij slaan met wichtige mokers van rotsblokken op het gouden-al; en de vonken vliegen rond, dat zijn de sterren, en de rookzuilen sissen op van het haardvuur, dat zijn de wolken; de zee is de koelbak voor de wrochtsels. De goden der duisternis heffen de granieten rotsmokeren op en smeden werelden in de donkere smidse van het heelal. Dit is de nacht, dit zijn 61 de sterren, dit zijn de wolken, dit is de zee. En die allen te saam bezien door een knielend menschje, door de majesteit der schoonheid verdeemoedigd, dat is het mysterie!.... IN DEN STORM. Het was 's nachts stormweer geworden. Herman, door het liggen op de kippenbank met een lichaam vol rauwe plekken, stijf en huiverend, door de avondbries, door de heftiger schommeling van het schip, weer onwel, was naar de kajuitskap geloopen en het trapje afgeklauterd, zich steunend met de ellebogen. Na den helderen droom was hij weer door de dofheid van de eerste dagen overtogen. Hij was zich bewust op dit oogenblik maar een klein gedeelte van zijn levensenergie te bezitten, juist genoeg om zich met uiterste wilsinspanning naar zijn kooi te begeven. En beneden, waar de scipper al in zijn kooi lag te lezen, drong weder de stank van het grondwater tot hem op; hij wilde zich ontkleeden. Maar in de schommelende kajuit werd hij op en neer geworpen, van den eenen wand naar den anderen. „Je moet nog zeebeenen krijgen, cheffie," lachte de schipper, die niet vermoedde hoe ziek Herman zich gevoelde. Herman nu, op de bank voor de kooi zittend, zich met de linkerhand aan de beddeplank vasthoudend, slaagde er in, zijn korte broek uit te trekken en kroop daarna ln de kooi, huiverend, ziek. Hij wierp het kleine hoofdkussen van zich af en zoo, met het hoofd naar beneden, recht op den rug Uitgestrekt, dat zijn voeten tegen het ondereind van de kajuit rustten, voelde hij het bloed 62 naar zijn hoofd stroomen. Hij hoorde den stap van de twee matrozen die de wacht hielden, boven op het dek. De zuidwesters en de oliejassen schoven langs den wand, het water klotste met groote rukken tegen het schip. Soms als een groote golf dwars tegen de kiel kwam, trilde het schip door zijn gansche leden; en enkele malen hoorde hij stortzeeën boven over het dek slaan, met een plassend b rui sch geluid. Hij voelde zijn energie verkwijnen; hij had dorst en wilde om water vragen. Maar hij dacht aan het bruine, bittere vocht en zweeg. Het spuitwater was op. En het bier stond hem ook tegen. Was er wellicht wat koude koffie of thee? Hij wilde het den schipper vragen, maar de energie ontbrak hem om zijn stem te gebruiken. Hij wilde zich omkeeren, maar de reuk van geteerd touw drong hem in den neus. Zijn bedkussen rook muf en stoffig naar de doppen. En zijn kooi was zoo nauw, zoo klein. Sliepen daar nu de visschers in? Waren hun kooien niet langer ? Dit was dus het bed, waar de lange stuurman gewoonlijk in rustte. Hier sliep die reus dan zeker geheel in elkaar gekromd. Waarom was die kooi zoo nauw, zoo kort ? Klaagden de visschers daar nooit over ? Hadden de scheepstimmerlui dan geen hersens ? Of geen hart ? Waarom moest alles zoo bekrompen zijn? Kostte het zooveel meer het schip en daarmee de kajuit eenige voeten langer te maken? Ja, ze hadden gelijk dat ze ontevreden waren, dat ze klaagden. Ondervond hij het nu niet zelf. Het was goed praten van den Oud-Hollandschen Janmaat, de onvervalschte afstammelingen der oude geuzen, de dappere onverschrokken mannen, — phrases, phrases, phrases. Ze hadden aan boord een vooronder, waar een varkenskot geurig en ruim bij geleek; ze dronken brak en bitter water; niet de liefde voor de zee of de zucht naar 63 avontuur dreef hen naar die schepen — maar de vale, bittere, grijnzende armoede, hetzelfde spook dat in de stad ze naar de fabrieken drong, met de vrouwen nauw van het kraambed en de kinderen in de teere jeugd. Hij had ontbering gewild. Nu had hij ze en kon ze op zijn eigen lijf beproeven. Een te kleine slaapplaats, harde zitbanken, een slecht bed, gebrek aan toilet-artikelen, ziekte zonder dokter, zonder bouillon en wijn en verfrisschingen en een bloem. Kom, zing nu nog eens het loflied van de versterkende ontbering — zij was immers nu vlak bij hem en zij kon het zelve hooren — men zingt het immers gewoonlijk daar waar zij verre is.... De storm nam toe; het schip trilde telkens van de boeg tot aan het roer. De schipper was opgestaan en keek op den barometer. Herman richtte zich op en leunde met het hoofd tegen de kooistijl. ' „Ik houd het niet langer beneden uit, mijnheer. Ik ga eens boven kijken." Hij trok een zwarte oliejas aan. „Die heb ik geschenk gekregen van mijn patroons, 't Is een best kantoor, het mijne — 'k heb nooit bij betere boekhouders gevaren." Hij had een paar hooge zeelaarzen aangetrokken die tot de heup reikten en die hem een voet grooter deden schijnen. Daarna zette hij een gelen zuidwester op en nam het halfgekauwd pruimpje van zijn kooirand, dat hij er 's avonds uit zijn mond had neergelegd. „Ga je mee naar boven?" vroeg de schipper. „Ja," antwoordde Herman, bij wien de zucht naar de sensatie een stormnacht op zee bij te wonen, opeens alles had verdrongen. „Dan zal ik je schoeien," zei de schipper. 64 Herman sloeg, door hem geholpen, een ollejas om, zette een zuidwester op en trok een paar zeelaarzen aan. Daarna kroop hij den schipper achterna, het trapje op. Boven, in het matte goudschemerlicht, dat van de glazen kajuitskap uitscheen, stonden aan het roer twee visschers, zwaar en heroïek met de olie-helmen op en de gele jassen aan. De lucht was donker, met enkele gaten, waar achter in diep blauw sterren lichtssprinkelden en nu en dan dreef de gouden maan langs een lichter wolkeneiland.'En de zee was donker, zwartgroen met heel in de verte een enkel licht van een ander schip. De Jeannette slingerde vreeselijk en terwijl de wind loeide en de zee bruisch te en soms met een groote stort water over de verschansing sloeg, scheen zij telkens in het water te willen duiken om rust te zoeken in de diepte. Maar ook telkens dook de kop weer op. Herman was onder den stuurkabel doorgekropen en stond nu naast de twee mannen aan 't roer. Hij hield zich vast aan twee kabels, die onder de weeflijnen van de bezaan vast om de bolders lagen. In de koelte van den nacht, met de frischeid van den stormwind, die langs zijn ooren huilde, had hij zijn energie teruggekregen. Hij boog beurtelings op de rechter, dan op de linkerknie door, zoo zich in evenwicht houdend. En hij vond genot er in, zoo met den helm op, midden in den nacht, de woede der zee en het gevaar te trotseeren. O, dit was een beproeving van zichzelf. Nu mocht hij durven -— en hij voelde dat hij durfde en hij was daar gelukkig mede. En in het water met de steigerende en dan zich omkrullende golven, die hem waren als zooveel draken, die machteloos op het sterke lichaam van het schip aanrammeiden, dat het trilde van den terugstoot, gelijk de speer van een ridder na een aanrit op het toernooiveld, grijnsde het donkere, zwarte, de dood, dien hij fier onder de oogen zag. Hij keek 65 in het woedende water, alsof hij het haatte. Hij vond het grootsch, zoo als een klein menschje hier in deze verschrikking te zijn en toch te leven, ongedeerd te leven, drijvend op het vernuftscheepje. Want zoo woedend zij was, altijd weer brak zij de koppen tegen het schip, de zee, en altijd weer dook de kop van de Jeannette op, terwijl het water langs het dek wegspoelde, de Jeannette als een zeegod, die zich de lokken schudde. Weer trilde het schip — met een stoot als een koortsbeving — een zee kwam van terzij en sloeg vlak tegen Herman aan. Maar hij had zich stevig vastgehouden aan de twee takels en toen de zee overgeslagen was en het water langs zijn ondoordringbare jas weerloos afdroop, lachte hij. „Lacht u, mijnheer?" vroeg een der roergangers op -zonderlingen toon. De man was ernstig; zijn kop was somber en donker. Herman knikte. „Ik ben niet bang voor het gevaar 1" „Heb je dan geen moeder?" „Wel zeker, maar die zou me nu toch niet kunnen helpen". „Ik ben een visscherman en ik vaar al twintig Jaar, maar ik ben wel bang, mijnheer. Je bent hier in Gods hand." „Dat is een goed mensch altijd, Giel." De twee visschers zagen hem verwonderd aan en dan keken ze vragend naar den schipper, die voor den stuurkabel stond. „Mijnheer is nog ongetrouwd. Als hij maar eens zooals wij vrouw en kinderen zal hebben", zei deze vergoelijkend. Herman voelde zijn ongelijk. Hij kon om 't gevaar spotten, los als hij zich voelde van het leven. Hij kende er geen ter wereld, die hij beminde. Alleen zijn droomen had hij lief; de droom was zijn eigenlijk leven, en al het Een Droomer ter Haringvangst. 66 andere voelde bij als machinale verrichting. En toch, zij vielen hem tegen, deze drie zeerobben, die de zee niet aandurfden, diè toch alleenlijk hun het leven slechts kon nemen. Maar hij begreep, dat dat leven voor hen een sterken band had, dat zij in het leven vastgeworteld waren door de liefde voor vrouw en kinderen. En toch, hij dacht aan den jongen borst, dien hij in de Vlaardingsche haven had zien paradeeren vóór op de beeting. Waarom waren deze niet als die moedige? Maar zou hij niet zijn als deze roergangers, hadde hij als zij, ginds een vrouw, kleine kinderen, wier hart aan 't hunne hing en voor wie zij moesten leven, opdat zij konden eten en wonen en ouder en grooter worden. Het was immers niet hun lust, dat zij 't gevaarvol beroep hadden gekozen. Zij waren dwangarbeiders als zoovele duizenden, die de armoede met het ijzeren geweld van den honger dwingt te gaan in een gareel, dat hij alleenlijk kiest. De zee kalmeerde; de. schipper, rustiger, was in den kajuitskap gekropen en had beneden op den barometer gekeken. Die was weer rijzende. „Morgen vroeg is het kalm weer," voorspelde hij j in de lucht ziende. „Ga je mee ^lapen/cheffie ?" Maar Herman bleef nog wat op het dek. „Hou je van je vak, Giel?" vroeg hij één van de roer- , gangers. „Varen? — Het is het gemeenste wat er bestaat, mijnheer. Bah...." „En jij Piet?" „Ik, nee mijnheer. Als u eens een postje aan den wal voor mij weet. Ik ben nogal wat mans en mijn handen staan voor niets verkeerd. Als ik nou eens politieagent kon worden, nou ik zou ieder ander graag laten varen. De j voeding ls goed op een schip, daar zal ik niets van zeggen 67 en vooral hier — wij hebben een best kantoor. Maar je leeft altijd in levensgevaar — je weet nooit of je je vrouw en je kinderen terugziet als je 't gat uitgaat. En die hebben wij menschen net zoo lief als de rijkdom." „Liever", vulde Giel aan. „Als ik thuis kom, mijnheer, dan zit er hier een op mijn knieën en daar een op mijn schouder en je vrouw is ook gek op je — en bij den rijkdom, mijnheer, daar leven ze soms als kat en hond. Daar heb je in Vlaardingen de rijken daar hebben ze 't al bijgewoond, dat de zoon zijn eigen vader te lijf wilde." „Maar waarom gaan jelui dan altijd weer naar zee. En waarom sturen jelui je kinderen altijd weer op de schepen?" „Dat zit 'm in de jongens, mijnheer. Als ze op 't schip komen, verdienen ze dadelijk een aardigen duit. En als ze dan aan wal zijn, met een mooi keesjakkie'aan en een mooie pijp in d'r mond en een horloge in d'r vessie en een stuk geld in den zak, dan steken ze mekaar de oogen uit en dan willen de anderen ook weg. Je kunt ze bij geen ander vak krijgen. En dan later, als ze het zelf inzien, dan is het te laat en dan móeten ze mee. ..." Hij had veel gesproken voor zijn doen en keek naar den horizont, die in het Zuid-Oosten lichter begon te worden met teer paarse strepen. Herman ging naar beneden. De schipper lag wakker te kooi; maar Herman ziende, sprong hij op en hielp hem bij het uitkleeden. Herman kroop daarna in zijn kooi. „Was je ook bang, schipper? Dacht je ook aan je vrouw en kinderen?" „Bang was ik, mijnheer. Weet je wel, dat Ik voor de heele bemanning verantwoordelijk ben. En ook voor mijn kantoor. Je bent gauwer weg dan je wel denkt, cheffie. 68 D'er zijn er meer in October-stormen gebleven, waar nooit iemand meer iets van gehoord heeft. Toen ik nog een vrijgezel was, had ik mijn draai er in als het goed stormde. Maar nu ben ik wijzer. Een schip is maar een schip en een mensch maar een mensch. Bang was ik bepaald niet — maar lachen zooals jij dee — dat is zondig, cheffie. Slaap wel." „Goeden nacht," zei Herman, die moe was en in slaap viel ondanks zijn slechte slaapplaats en den grondwaterstank. WIJ GAAN VISSCHEN. „Schipper, pekeet!" riep Maarten de afhouder, den volgenden morgen te zes uur boven aan de kajuitstrap. De schipper en Herman ontwaakten tegelijk en keken met een slaperig gelaat malkaar over den kooirand aan. Zij hadden allebei de blauwe wollen slaapmuts diep in de oogen. Herman voelde het komische van 't geval en lachte. Maar de schipper richtte zich geheel op en keek dadelijk bezorgd op den barometer naast den kooistijl. Spoedig verhelderde zijn gelaat. „Als-ie zoo doorgaat, kunnen we vandaag voor 't eerst de vleet schieten1), cheffie." Maarten kwam het trapje af met het keteltje theewater. „Morgen mijnheer." „Morgen Maarten," antwoordde Herman. „Morgen mijnheer," zei Maarten daarna tot den schipper, om zich verdienstelijk te maken. Maar de schipper werd kwaad. ') De vleet schieten, d. i. de netten uitzetten. 69 „Als je mij nog eens mijnheer noemt, zwabberkapitein, dan zal ik je mijnheeren met je hoofd in een zoutvat. Wou jé mij te grazen nemen, versebalie? Ik ben geen mijnheer, ik ben de schipper. Hoe is 't nou?" vroeg hij, met zijn hand naar een eindje touw reikend. Maar Maarten, die 'thad zien aankomen, had het keteltje op de bank gezet en was met gewiekte Voeten het trapje weer opgevlogen en had zich uit de voeten gemaakt. De schipper knipte Herman met zijn rechteroog leuk toe en zeide: „Als je niefjoppast, zou zoo'n pluimgraaf je nog op den hak nemen ook. Ik nam het touwtje op — maar 'k had hem toch niet geslagen. Daar ben ik tegen. Een goed woord vindt een goede plaats en als je 't met hardheid gedaan moet krijgen, ben je ver van huis. Nou moet je voor z'n kwajongen ook zelf nog je stel aansteken." De schipper had het theewater opgezet en nu, zich met zijn knieën vasthoudend, tusschen het tafeltje en de bank, want het schip schommelde nog altijd, nam hij een pruimpje. Piet, de groote stuurman kwam met zijn langzame, voorzichtige gebaren beneden in het kleine kajuitje. „Morgen schipper, morgen mijnheer. Dat was rauw weer vannacht. Maar nou is er een gelegenheidje op komst en vandaag zullen we wel gaan visschen." Ze dronken ieder hun groote kom thee. Ook Herman kreeg een kom in bed. En beiden begonnen weer hun massa beschuiten te smeren. De lamp was uitgeblazen, in de kajuit kwam een zacht, wit morgenlicht wazen. ,,'kHeb vannacht een vreemde droom gehad, Piet," zei de schipper. Piet stil dooretend, luisterde. 70 „Ik droomde, dat de meester bij me thuis kwam. „Schipper Jan" zeit-ie, „ik kom je melden, alsdat je vrouw een tweeling heeft, 'k Schrok er van. Ik mag lijen, dat het niet waar is. Toen ik wegging, was ze in de laatste dagen zie je en dat heeft mij door het hoofd gespeeld. Zij moet nu het vierde krijgen. Ik heb drie jongens, de oudste is zes. Nou wil ik er nog een meid bij hebben en dan mot het maar uit wezen. We zullen maar eens extra voor d'er bidden!" zei hij, zijn pet afleggend en de handen vouwend voor het ontbijt. Piet zette zijn hoedje ook af. Zijn kom had hij vol beschuit gedaan en middenin dreef een stuk margarine. Hij nam de kom vast tusschen zijn knieën, boog het hoofd, sloot de oogen en bad. Herman tuurde naar dien mooien, somberen visscherskop zoo vlak bij hem, nu in deemoed gebogen. Zoo had hij ze gezien op de schilderijen van Israëls — en nu zag hij ze in werkelijkheid — hij kon met ze spreken, hun leven, hun handelen zien. „Bidt u nooit mijnheer?" vroeg Piet, toen hij opzag en Herman zijn thee dronk en een stuk beschuit at. „Ik bid altijd, Piet. Mijn leven is mijn gebed, een voortdurend gebed." Piet keek hem vreemd en vragend aan. „Kan jij als jij in deze kooi slaapt rechtuit liggen?" „Neen, mijnheer. Dat kunnen we bijna allemaal niet. Maar dan krom je je maar een beetje. Het moet maar." „Maar is dat dan niet lastig?" „Lastig is het zeker. Maar wij menschen hebben zooveel dat lastig is. Wij kunnen niet allemaal van den rijkdom zijn!" „Nou Piet, als ik schepen bouwde of ze bouwen liet, zou ik de kooien en de kajuiten zoo maken, dat de men- 71 scheh~het op zee zoo goed mogelijk zouden hebben. En datjzou ik dan bidden noemen." „Dat is goed en wel, maar is de Voorzienigheid daar alleen dan mee tevreden?" vroeg Piet. „Mijn Voorzienigheid wel." „De uwe, d'er is er maar Een...." zei Piet. „Dat moet ieder voor zichzelf weten," zei de schipper, die geschil wenschte te vermijden. „En de kooien, cheffie, die zijn op geen schip grooter — ze zijn hier volop breed. Toen ik jongen was, had ik het aan boord veel slechter dan de menschen hier. En het wordt voortdurend beter. Maar de boekhouders hebben in de laatste jaren ook niet veel verdiend. De rijkdom schijnt de haring niet meer te lusten. En ze hebben gelijk — 't is de schuld van de kooplui. Die stoppen er maar alles onder. Al de slechte haring wordt verkocht. Daar heb je den handel óp Amerika. Dat gaat heelemaal op goed vertrouwen. En wat gebeurt er nu — ze stoppen ln die vaatjes zoodjes, mijnheer, waar een varken ziek van zou worden. Dat heet dan daar je Hollandsche haring. Nou, die Amerikanen zullen ook wel denken, die Hollanders benne d'er visscherslui. Maar het leit niet aan ons. Wij doen ons best, wij visschers. Wij kunnen niets anders geven dan wat in de vleet kruipt. Maar ze moesten slechte visch overboord gooien en alleen de goeie verkoopen. Dan werd het harinkje, het Hollandsche harinkje weer. En ze gooien d'er eigen glazen er mee in. Geweten hebben die kooplui heelemaal niet meer. Een harinkje cheffie, is het beste geneesmiddel. Als ik ziek ben of misselijk, elk jaar heb ik een tijd last van mijn maag en mijn borst, dat heb ik gehouden uit den tijd dat ik spillooper was, dan neem ik een zout harinkje en snijd het open met het graatje er uit en ik laat het door mijn keelgat kruipen. En als mijn vrouw ziek is, dan geef 72 ik er ook een harinkje — want ik heb ze altijd in huis. Daar frisch je van op. Maar als ze dat in Amerika ook met de Hollandsche haring doen, dan zal er menigeen eerder zieker van worden dan beter." Het ontbijt was rustig afgeloopen; de schipper ging naar boven. Piet ging het kajuitje schoonmaken en voor de lampen en lantarens zorgen. Herman, te moe om op te staan, met de gedachte aan de harde zitbank boven en de koude bries, die nog altijd waaide, bleef te kooi liggen. Piet hielp hem aan een zak met waschgoed, die hij als steunkussen nam. En zoo rechtopzittend, nam hij uit zijn koffertje een boek, dat zijn Vlaardingschen protector hem had geschonken en dat over de haringvisscherij handelde. En bij las tot den namiddag het geheele boek door. EENIGE WETENSWAARDIGHEDEN OVER DEN HARING. *J| Onze ligging aan zee en onze havens, te allen tijde voor visschersschepen toegankelijk, deed spoedig de vischvangst een bron van inkomsten voor het Nederlandsche volk worden. In 1163 moet reeds de eerste haring gegeten zijn. In 1326 verleende Waldemar.koning van Denemarken aan die van Harderwijk een privilegie voor de haringvangst in Scania (Shoonen.) 2) In 1368 werd door koning Albrecht van Zweden aan die vanAmsterdam, Enkhuizen en Wieringen een dergelijk privilegie verleend. Voor 't eind der 13e eeuw, moet onze zeevisscherij reeds belangrijk geweest zijn, blijkende o. m. uit een order van ]) Met kleine afwijkingen overgenomen nit het „Overzicht der geschiedenis van de Nederl. Zeevisscherljen", door Mr. A. Beaujon, buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam, Leiden, E. J. Brill, 1885. *) Semeijns- CortebeschrljvingheoverdeharingvlsscheryelnHollandt. 73 Eduard I van Engeland, gedateerd uit 1295, waarbij den Engelschen visschers van Jernemuth en Baillevis gelast wordt, geen overlast aan te doen aan vele lieden van Holland, Zeeland en Friesland, die zich eerstdaags zullen begeven tot visschen, in onze zee, bij Jernemuth (Yarmouth.) Men zoutte de haring waarschijnlijk op de wijze die nu „steuren" heet, dat is, men legt de visch gewoon rondom in 't zout. De uitvinding van 't kaken bracht in de haringvisscherij een grooten omkeer teweeg. Of Willem Beukelsz te Biervliet werkelijk de uitvinder van het haringkakenis geweest, kan niet met zekerheid bestemd worden. Doch het feit, dat Keizer Karei V in 1556 te Biervliet 's mans graf bezocht en gebeden opzond voor het zieleheil van Beukelsz, doet vermoeden dat hij in elk geval hoogstwaarschijnlijk een groot aandeel in de verbeterde manier van haringzouten heeft gehad. Het kaken bestaat in het verwijderen van een deel der inwendige organen van de visch, terstond na het binne n h alen der vangst. De haring wordt daarna eerst rondom door het zout gerold en dan tusschen lagen zout in vaten gelegd. Het bloed en de andere vochten van de geopende haring, (o. m. de slijmhuid van de visch en het zeewater) wordt door het zout opgezogen en er ontstaat een bruinroode vloeistof, de „bloedpekel", die de conserveerende eigenschappen bezit. De naam „kaken" is waarschijnlijk ontleend aan den naam van de haringtonnen, die aanvankelijk „kaeckjes" moeten genaamd zijn. Wellicht dacht men aan de „kaak" van de haring, die echter bij het kaken met van de visch wordt gescheiden. In 1416 werd te Hoorn het eerste „groote" haringnet 74 gebreid. Van de vorm der vroegere, kleinere netten is weinig bekend. In het begin der 15e eeuw raakte de haringvangst der Zeeuwen aan het kwijnen, wellicht omdat de Zeeuwen het voordeeliger vonden kapers te worden. De staatscommissie van 1854 meende het verval te moeten zoeken, in een gelijktijdige verlegging van den loop der groote haringscholen, die omstreeks deze tijden van de Deensche en Noorsche kusten naar de Engelsche en Schotsche zou getrokken zijn. Het jaarlijksche „trekken" der haringen, het zich in reusachtige scholen begeven naar andere waterstreken, wordt tegenwoordig door veel dierkundigen voor een fabel verklaard. Van den aanvang der 15e eeuw zijn Holland en West-Friesland de hoofdzetel der haringvaart en kort na het gebruik van groote netten begon het reglementeeren van het visschersbedrijf, dat voortgeduurd heeft tot vóór ongeveer dertig jaren. Graaf Jan, uit het Beiersche huis, vervaardigde in 1424 verbodsbepalingen uit tegen het kuipen van te kleine haringtonnen en het kaken van haring een of twee dagen na de vangst; hij schreef daarbij het merken der tonnen met „der stede brant" gebiedend voor. Onder de Beiersche graven is voor 't eerst in de partijnamen Hoekschen en Kabeljauwschen een bewijs te vinden, dat de haringvangst reeds toen niet de eenige tak onzer visscherijen was. In 1519 werd door Karei V een plakaat uitgegeven „Placaet ende Ordonnantie op 't stuk van den Harlngvaert, 't branden van de tonnen en^ 't souten van den haringh, wesende seer groot", waarmede het tijdperk der regeeringscontröle op de hoedanigheid van de haring, die in den handel werd gebracht, aanving. Men zocht aan van- 75 kelijk een waarborg voor de qualiteit van de visch alléén in die van het fust. De „brand" die in 1519 voor 't eerst verplichtend werd gesteld, waarborgde aanvankelijk alléén de deugdelijkheid der tonnen. De hoofdinhoud dezer haringwet is de volgende: „Elke ton haring, die ter markt komt, moet met twee merken gebrand zijn; dat van den kuiper, die de ton heeft gemaakt, en dat van den schipper, bij wien aan boord zij gepakt is. In elke gemeente, welker bewoners de vangst uitoefenen, moeten keurmeesters worden aangesteld „omme den brand te regeer en", doch deze keurmeesters keuren alleen het vat, niet zijn inhoud. Alléén nieuwe tonnen mogen gebruikt worden; het „ter haring voeren" van gebruikte is verboden. Den steden, die gesteld zijn op een bijzonder onderscheidingsteeken van den haring door haar bewoners ontvangen, wordt bovendien een eigen stedelijk brandmerk gegeven, de „backbrand". Het plakaat van 1519 veroorlooft niet de haring te zouten met ander zout dan van den zoute gezoden (geraffineerd) of zout van goeden grauwen ze 11 e, ook moerzout genaamd. Het gebruik van Lisbonsch zout was verboden. In het plakaat wordt nauwkeurig beschreven, hoeveel zout voor elke ton gebruikt moest worden, geboden, dat het zout van goede hoedanigheid moest zijn; dat haring vóór St. Jacobsdag (25 Juli) gevangen, in afzonderlijke tonnen gepakt, die afzonderlijk gemerkt moesten zijn. Gedurende de reis moet reeds gepakte haring elke veertien dagen gepekeld of met zeewater bevochtigd worden. Het is verboden y e-h a r i n g als zijnde van mindere hoedanigheid, te zouten en uit te voeren; deze soort moet tot binnenlandsch verbruik tot „bokking" worden gerookt. 76 Al deze verplichtingen den schippers der haringbuizen opgelegd, worden onder de hoede van den eed opgesteld en wel in dier voege dat, na afloop van elke reis, vóór het scheepsvolk uiteengaat, schipper en minderen, man voor man, voor den magistraat moeten beweren, dat het plakaat in alle deele door een ieder is nageleefd. Onder de verschillende besturen heeft men niet opgehouden de haringvisscherij voortdurend te controleeren, te reglementeeren en te belasten. Tijdens de oorlogen en ook als er geen oorlog gevoerd werd, maar dan minder, werden vaak de haringschepen gekaapt.. De reeders kregen verlof om zelf enkele haringschepen te bewapenen om zoo de anderen te kunnen beschermen. Er werd een lange strijd gevoerd over den eersten dag, dat in het voorjaar het uitzeilen werd toegestaan, ten laatste bepaald op St. Jansdag (24 Juni). Alva perste in 1571 den Staten een voorschot van f 28,000 af, dreigende anders een convooi, dat ter bescherming van de haringvloot op zee voer, te zullen intrekken. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, zag den grootsten bloei harer zeevisscherijen met het glansrijkste tijdperk van haar staatkundig bestaan samenvallen. Nieuwe reglementen en plakaten werden uitgevaardigd, welke voornamelijk ten doel hadden het handhaven van den goeden naam, dien de Hollandsche haring reeds toen in den vreemde genoot en de stapelmarkt van het artikel hier te lande te bewaren. Hoezeer men zich hier te lande aan het eerste gelegen liet liggen, blijkt o. m: uit een rapport van 1552, waarin werd medegedeeld, dat, die van Antwerpen zich aan het stedelijk brandmerk van Dordrecht hadden vergrepen, door dien uit de haringnetten te snijden en een ander merk in de plaats te stellen, niettegenstaande 77 volgens het bericht, de Dortsche brand „ouder ende authenticquer" is en overal bekend in Duitschland, Frankrijk en andere landen. Dordt bracht de zaak aan bij de Staten van Holland, die haar belangrijk genoeg achtten om hun advocaat in bijzondere missie naar Brussel te zenden, teneinde redres te verkrijgen. In de volgende jaren werd langdurig geprocedeerd tegen die van Mechelen, Gent, Vlissingen en Nieuwpoort, die Hollandsche haring in vreemd fust verpakt hadden en de uitnemende qualiteit van het Hollandsch product ten bate hunner merken aangewend. De visscherij had, ondanks bescherming door een convooi, steeds veel te lijden van kapers, vooral van Duinkerken. In 1625 moet Enkhuizen alleen honderd buizen door Duinkerksche kaperij verloren hebben. Tusschen Duinkerkers en Hollandsche visschers werden soms vrij belangrijke zeeslagen geleverd, waarbij de overwinning afwisselend dan aan deze dan aan gene zijde was. Deze zeeoorlog in 't klein kostte ontzaglijke sommen; voor de wapening der haringbuizen werd veelal tot f30,000 als subsidie door de Staten aan het Collegie toegestaan. In 1627 leverden de admiraliteiten, belast met de uitrusting der convooischepen, 24 oorlogschepen, waarvoor zij een subsidie van een millioen ontvingen, dat over provinciën werd omgeslagen, naar verhouding van het belang, dat elk harer bij de verschillende takken van zeevisscherij had. De geschillen met Engeland en de vijandige gezindheid van dat rijk, vooral jegens onze haringvloot, benevens de rustelooze aanvallen der Duinkerkers, omringden in dit tijdperk de haringvisscherij met tal van ernstige gevaren en bezwaren. Dat zij desniettemin, juist in dit tijdperk, tot grooten bloei is geraakt, 78 schijnt inderdaad verwonderlijk. Toch is dit het geval, indien ook maar een gedeelte waar is van 't geen Meynert Semeyns, in zijn in 1639 geschreven: „Corte Beschryvinghe over de Haring Visscherye in Hollandt", mededeelt omtrent den omvang en de beteekenis van het bedrijf in de eerste helft der zeventiende eeuw. Prof. Beaujon noemt dit veelgeroemde boekje vol dwaze grootspraak, die alle vertrouwen in de meegedeelde feiten beneemt en onduidelijkheid van stijl, die den lezer veelal in 't onzekere laat omtrent de juistheid van het meegedeelde. „Het sterkst treft echter daarin de naïeve uiting van den geest van uitsluiting en monopolie, die reeds destijds alle belanghebbenden bij onze haringvaart beheerschte; de overtuiging, niet alleen dat geen vreemde behoorlijk haring kon vangen, maar dat alle pogingen, elders daartoe aangewend, in zekeren zin vergrijpen waren jegens den wil der Voorzienigheid; vergrijpen, voor welker welslagen men zich hier intusschen niet ongerust had te maken, mits maar streng werd vastgehouden aan het voorbeeld der vaderen. „Het staat bij'Semeyns als een paal boven water, dat het Opperwezen Holland voor alle tijden tot het brandpunt van 's werelds haringvangst en haringhandel heeft bestemd en gewijd. Godt heeft" — aldus Semeyns — „met den Harink ende de toerustinge van dien, Hollant voor alle werelt tot een exemplaar van alle zyne zegheninghen gesteld ende alles dat de wereld heeft nootsakelyck ende vermaeckelyckheden gegeven en daar en boven noch met aller Natiën, gunst geit ende goedt meer ende meer verryckt, ja dien zeghen van Haringh Visscherye Hollant alleen so seer toegeeyghent, dat andere Landen buyten hare schade, de Neeringhe van dien noyt en heb- 79 ben gepleeght, aangesien Hollant alleen van Gode door den Haringh was gemaakt eene beurse, stapel ende marckt van gantsch Europa, alwaer alle eere, schatten en rljckdommen van de werelt berustende door den voortganck van de eenige Haring Visscherye vermeerdert souden werden. Oversulck oock de Grootmogende Staten van Hollant de selve Neeringhe van Harinck Visscherye comen te noemen ende overal vercondighen te zijn de Hooftneeringhe, welvaert ende een principale mijne dezer landen, waarbij geconsidereert dat alle andere neeringben, ja de geheele schipvaert aan desen sey te dependeeren, ende dat sonder desen alle dleselve zouden moeten ophouden, sal men dien met recht niet uytroepen, de Hooftneeringhe van de Werelt te zijn? aangezien als Werelthandelingen sonder Hollant, ende Hollants Neeringhe sonder den Harink, niet veel te achten en zyn, want den Harinck Hollandt ende Hollandt de geheele werelt handelende maakt...." In den bloeitijd van het bedrijf zonden Hollant en Zeeland (het laatste voor een klein deel) te samen ongeveer 3000 groote en kleinere haringschepen uit. Een schip kostte gemiddeld f 6500 en was na drie reizen onbruikbaar. De bruto opbrengst der haringvangst was ongeveer f 20.000.000 in elk gunstig jaar. Met de Engelsche oorlogen gaat de haringvangst achteruit. Toen de vijandelijkheden in Mei 1652 tusschen Tromp en Blake waren aangevangen, werd de haringvloot kort na het uitzeilen eerste slachtoffer en Blake maakte dadelijk tal van buizen met elf convoolschepen er bij buit. In 1653 werd de geheele haringvloot wegens de toenemende onveiligheid op zee thuis gehouden. In 1665 en 1666 werd het uitzeilen van Staatswege verboden; de invoer van haring en zoutevisch werd niet toegestaan, 80 opdat de Engelschen geen voordeel zouden doen met den stilstand van het bedrijf hier te lande. Eerst na den vrede van Utrecht in 1713 herademde het land na een zestigjarig tijdperk van oorlog en onrust. De Schotsche haringvisscherij had in dien tijd verbazende vorderingen gemaakt. De Britsche gezant slaagde er in, terwijl de Hollanders door tal van plakaten en wetten gebonden, niet vrij zich konden bewegen, een conventie te sluiten, waarbij de invoer van Schotsche, haring te Hamburg onbeperkt werd vrijgelaten, waar tegen de Hollandsche regeering, niet zonder eenig succes, ageerde, doch aan de Hamburgsche markt werd zeer veel Schotsche en zeer weinig Hollandsche haring verhandeld. Toch bleef de Hollandsche haring de meest gevraagde. In 1753 werd te Hamburg de Hollandsche haring, gekeurd of ongekeurd, gaarne gekocht. Na den vrede van Utrecht begon de haringvangst langzamerhand zich van de verliezen te herstellen; doch thans leverde men herhaaldelijk zulke slechte haring, dat er in Duitschland zeer over geklaagd werd en de goede roep dreigde verloren te gaan. Holland en Zeeland begonnen premiën uit te loven, f500 voor elke buis die uitzeilde ett tengevolge hiervan had de haringvisscherij een korten tijd van bloei, doch het bleek, dat men meer naar de premie dan naar de haring vischte. In 1780 werden nog slechts 252 buizen uitgerust. Na den oorlog in 1780 door Engeland aan de Republiek verklaard, kreeg de visscherij den genadeslag; in 1782 werd door de Staten een algemeen verbod van uitzeilen uitgevaardigd en men at in Holland voor 'teerst haring door 'tbuitenland ingevoerd, nl. door een Deensche maatschappij, die te Amsterdam een vertegenwoordiger had. 81 In 1783 zeilden weer 120 buizen uit; in 1788 werd opnieuw een geregeld premiestelsel ingevoerd (f 500 per buis) en langzamerhand nam het aantal buizen weder toe, doch na enkele jaren stond %ij weer, nu door den oorlog met Frankrijk, geheel stil. In 1801 werd een groote'publicatie uitgevaardigd, die, behalve de meeste bepalingen der oude plakaten, nog tal van nieuwe bevatte, vooral ook met betrekking tot de data van het uitzeilen en binnenvallen en de controle op de vervaardiging en afmeting der netten. Ook werden bepalingen omtrent hospitaalschepen, drijvende lazaretten getroffen, die heelmeesters en timmerlieden en reservebemanning aan boord hadden. Zij dienden in 't algemeen om te voorkomen dat eenige buis, door tegenspoed of zeegevaar, ontijdig naar huis zou moeten zeilen. Na den vreden van Amiens (1802) herleefde de visscherij; 168 buizen zeilden uit; doch in 1803 moest, door de verbreking van den vrede, het uitzeilen verboden worden. Napoleon's plan in Engeland te landen, was reeds zoo bekend, dat de Engelschen er op uit waren zooveel mogelijk schepen te kapen of onbruikbaar te maken, en er kwam zelfs een gebod, dat al de Hollandsche visschersschepen op het strand over de duinen moesten worden gesleept, ten einde ze te beveiligen tegen de Engelschen. Na 1813 herstelde Willem I dadelijk de haringwet van 1801 in haar volle kracht. Het beschermend stelsel bereikte tevens zijn toppunt. Elk groot haringschip, dat werd uitgerust, kreeg f500, kleinere schepen kregen f200 van de regeering. De wet op_den zoutaccijns van 1816 verleende accijnsvrijdom voor alle haringvisscherij. De verschillende Noordzee-visscherijen bereikten spoedig een tijdperk van grooten bleoi. In 1818 werd nog- Een Droomer ter Haringvangst. 6 82 maals een haringwet afgekondigd, waarin het bedrijf werd gereglementeerd en tot 1857 werd tusschen vooren tegenstanders der beschermings- en reglementeeringspolitiek strijd gevoerd. De wet va 1818 liet de regeling van technische détails, aan de provinciale besturen over. Deze besturen gaven reglementen, waarin de haringvangst nog meer aan banden werd gelegd; tot zelfs de grootte en het aantal der netten, die elk schip had te voeren, werden breedvoerig bepaald. De Hollandsche haring was op de buitenlandsche markten onderwijl door Schotsche, Noorsche en Duitsche haring verdrongen. Niet langer was de haring een keurige, dure lekkernij, gelijk zij schier altijd geweest was tijdens de Hollandsche haring de markt overheerschte, maar de mindere qualiteiten van de buitenlandsche visschers werden goedkooper verkocht en de haring werd een meer algemeen volksvoedingsmiddel. Pogingen van Hollandsche kooplui om de haring kunstmatig op hoogen prijs te houden, mislukten, Het vrijhandelstelsel, dat in de periode van 1830—50 de basis onzer handelspolitiek werd, bracht de regeering er toe te breken met de bewaking van een bedrijf, dat, ten koste van 't algemeen door monopoliën en premiën gesteund werd aan de eene zijde, aan de andere zijde zoo bedisseld en gereglementeerd, dat vrije ontwikkeling onmogelijk was. Toen België in 1842 zijn invoerrecht op visch verhoogde en de reeders om nog meer bescherming vroegen dan zij reeds genoten, bleek dat juist de meest beschermde visscherijen het minst bloeiden. Van 1846 begon men aan de visscherij-wetten te tornen. De opening der visscherij werd vervroegd. In 1850, toen bij de begrooting f200.000 voor premiën voor 83 haringreederijen was uitgetrokken, werd bij de debatten op de afschaffing dezer post aangedrongen. Thorbecke verminderde haar in 1851 met 1/10, als begin van een geleidelijke afschaffing. In 1853 was de post gehalveerd. In 1859 eindelijk kwam een wetsontwerp tot stand, dat aan het premiestelsel zoowel aan andere rechten en reglementeeringen vrijwel een einde maakte. Een nieuw vereenvoudigd reglement op het keuren van de haring werd vastgesteld. Van dien tijd af, dat het bedrijf zich' vrijelijk kon ontwikkelen, werd van nieuw gezond leven getuigd. De Nederlandsche haring heeft de wereldmarkt weer veroverd. In het bedrijf werden veel technische verbeteringen ingevoerd. Het net van hennipgaren werd vervangen door een katoenen net, dat lichter is en waarvan men er daarom meer tot één vleet kan vereenigen en derhalve met één haal meer haring tegelijk ophalen. Een gevolg hiervan was, dat de schepen van het oude model, de hoekers, ingericht voor 't zwaardere hennip-net, moesten vervangen worden en een energiek-reeder, de heer A. E. Maas, die reeds veel voor de herleving van Hollandsen goudmijn had gedaan, liet in 1866 een „loggerschip" te Boulogne naar-Fransen model gebouwd te water, dat in zes reizen het totaal zijner kosten en bouw ruimschoots goed maakte. Het scheepsmodel was gevonden, het aantal loggers en kotters, een scheepssoort met schier dezelfde voordeelen nam zoo toe, dat de werven aan de Maas geen handen genoeg hadden. In 1883 telde men reeds 144 loggers. Visscherij-tentoonstellingen, waarop de Nederlandsche netten en visscherijbenoodigheden-industrie van groote vordering blijk gaf, hielpen mede de vooruitgang bevorderen. 84 „En het is opmerkenswaardig", zegt prof. Beaujon, „dat deze krachtige en gestadige herleving van de visscherij - tot stand werd gebracht zonder eenige ondersteuning, hoe ook genaamd, van rijkswege. Tot 1861 droeg de regeering nog bij in de kosten van een hospitaalschip; daarna wezen de reeders dezen steun van de hand. Sinds dat jaar heeft de vloot geen hospitaalschepen meer gebezigd".1) Thans, (1914) rusten de gezamenlijke Nederlandsche reederijen ongeveer 1200 vischschepen uit. In 1892 werden 604.000 tonnen haring aangebracht. Onze haringhandel heeft de markten in Noord- en Zuid-Duitschland weder geheel veroverd. De aanvoer van Hollandsche haring, die in 1875 te Stettin 302 ton bedroeg, steeg in 1883 reeds tot 19,107 ton. Naar België wordt eveneens veel verzonden en vooral ook naar de Vereenigde Staten. HARINGSOORTEN, VISCHTUIG, WIJZE VAN VISSCHEN. Herman was moe na het lezen van het werk van Beaujon. Welk een strijd om het zoo simpele vischje. Hoeveel vooroordeel, tegenwerking, conservatisme. Hier was dus een triomf van den modernen tijd. Waren dat dan de geuzen en hun nakomelingen, waren dat dan de echte oude Hollanders, de Jantjes Contant, die generaties van reeders en kooplieden, die niet anders hadden weten te doen, dan ter wille van snel, eigen voordeel, den naam van 't Hollandsche zeebanket, het geheele bedrijf te schaden? l) Sedert verscheidene jaren werkt thans het hospitaal- en kerkschip De Hoop, gesteund dóór particulieren, met succes. 85 n Voelden zij hun land dan zoo weinig? Hij was uitgevaren om Oud-Holland te zoeken in zijn schuilhoek. Moest hij nu juist daar de grootste teleurstelling vinden? „Cheffie, wil je bakkie staan. En zal ik je eens schoeien ? Dan kan je boven komen. We gaan praaien en ik zal je de visscherij uitleggen en met Gods hulp zullen we vandaag visschen. Het is een gelegenheidje...." De schipper was beneden gekomen; hij had op een bord een haring in kleine mootjes gesneden en bood die Herman aan. Herman, hongerig, graag, at eenige mootjes. De schipper voor op de bank zittend, genoot van de eetlust van zijn patiënt. „Je zult wel gauw zeebeenen krijgen en aan de lucht wennen. Op mijn schip is 't leven wel te houden — je bent op geen Oostinje-vaarder. Er wordt van middag rooie kool gegeten — je moet maar eens meeproeven, cheffie. Dat zal je helpen." Herman stond op.; dadelijk voelde hij zich weer ziek. Maar door den schipper geholpen, kleedde hij zich, en in zijn kort, gelapt broekje, zijn slaapmuts op, zijn lorgnet op, kroop hij langs het trapje naar boven. Het was middag; de zee, diepgroen, lag breeduit, matig kalm; de stolp van de lucht was hoog, en alleen om de zon heen stapelden zich dichte wolkenbanken met lichte verdiepingen van blank zilver. Er woei een zachte bries. „Morgen mannen." „Goeden morgen, mijnheer. Gaat het wat beter? Gerrit is ook weer ziek", zei een visscher. Gerrit, de oudste der jongens, lag weer tegen den fokkemast. Toen hij Herman zag stond hij op, kwam naar hem toe en met zijn dik goedig gezicht lachend, dat zijn tanden te zien kwamen: 86 „Van middag gaan we visschen doet u dan mee? Dan gaat het over. Als ik goed in mijn werk ben, voel ik de ziekte niet." „Wil je je niet eens wasschen?" vroeg de stuurman. Herman had in drie dagen geen gelegenheid gevonden zijn toilet te maken. In zijn reiskoffertje had hij alle benoodigdheden ruimschoots — hij besloot ze te beproeven. „Hier is een puts — sla zelf maar een beetje water, cheffie", zei de schipper, hem een zware puts toereikend met een leuk knipje van zijn oog tot den stuurmansmaat. Deze gooide zijn pruimpje van de rechter- naar de linkermondholte. Kokkie kwam uit het vooronder gekropen. Hij zag bijna geheel zwart van de rook. „Kijk eens onder de kippensopha, mijnheertje." Herman keek in de aangewezen richting. „Zie je niks?" „Nee Kokkie." „Zie je niet dat ze weg benne?" „Wie?" „De rooie kooien, mijnheertje. Die zwemmen nou in de pot. Ik heb ze flink gesmeerd, dat zal je smaken." Herman nam de puts op en wierp deze over de verschansing. De houten bak kwam plat op de golven terecht en Herman deed vergeefsche moeite om er water in te scheppen. De visschers, in een halven kring achter hem, hadden pret. Maar Kokkie nam het touw over en haalde een puts water op. ,,'t Is een gevaarlijk spelletje. Op mijn vorig schip is er een man mee overboord geslagen." Herman stond nu voor de puts met zeewater. Dat was helder en toen hij zijn vingers er in doopte, voelde 87 het lauw aan. Jan de reepschieter, had hem zijn toiletzeep en zijn tandpoeder gebracht. Herman wilde zijn handen wasschen en doopte het stukje zeep in 't water. De schipper stond te knipeogen tegen den stuurman, die zijn pruim aanhoudend in den mond omgooide. Kokkie begon plotseling met een breeden, vollen lach, zijn mond open, dat zijn franje-baardje op zijn borst reikte, te lachen. „Schuimt het niet, cheffie?" vroeg de schipper. „Wat een stuk werk is dat!" Herman, zich opeens herinnerend dat zeep in zout water niet schuimt, lachte mede. Het geval werd op het schip verder verteld. Uit het vooronder kwamen achtereenvolgens acht mannen' om ook mee te lachen. De schipper bracht Herman een kom met zoet water, Het was uit een tweede vat, minder bruin en minder riekend, maar vol zwevende deeltjes. Herman doopte zijn tandenborstel in 't water, daarna tersluiks in het roode tandpoeder en begon zijn tanden te poetsen. Thans was het zijn beurt van lachen. De visschers, die nooit het gebruik van een tandenborstel gezien hadden, in een halven kring om hem heen, stonden verbaasd te kijken. En toen het roode water uit zijn mond kwam: „Je bloeit, je bloeit. Je hebt je tandvleesch stukgestooten." Herman poetste door en met zijn roode mond: „Nou heb ik jelui te pakken." En hij spoelde zijn mond en liet ze het borsteltje en het doosje met roode poeder zien. Zij moesten het in handen hebben; zij hielden het met de groote, zware, eeltige handen vast en gaven het voorzichtig rond en roken er een beetje aan. „De rijkdom weet wel hoe 'tmoet", zei Aai, een van de jonge matrozen. 88 „Het kan zijn", zei een ander, „maar een pruimpje achter je kiezen is wel zoo zuiver." „Ik heb de mijne nooit geborsteld", zei Kokkie, „en ik bijt het hardste been door. Allemaal weelderigheid, waar wij menschen niets aan hebben." Herman had zich gewasschen en voelde zich verfrischt, opgeruimd, een ander mensch. Hij had bij 't rondgaan van 't doosje bemerkt, dat de meeste visschers diepe wonden hadden. Ook had hij dikwerf al gezien dat de stuurman in de kajuit uit een bruine lade in een kastje een diapalm-pleister had genomen en die op zijn wonden gelegd. „Hoe komen jelui aan die wonden?" vroeg hij aan den kok, op wiens armen hij zelfs wonden merkte. „Dat zijn zoutvreters, mijnheer. Nu is 't nog niet erg. Maar als wij straks aan de vangst gaan en er komt pekel in, dan bijt het tot op het been door uit. En dan schuren je leeren mouwtjes er langs — dat doet pijn, leelijk pijn." „En hoe komen jelui aan die wonden?" „Als je bij je werkzaamheden, bij 't kaken bijvoorbeeld, een wondje opdoet en je moet met die wond in de brandende pekel en het grove zout werken, vreet het hoe langer hoe dieper in." „En heb je er geen geneesmiddel tegen?" „Sommigen laten er aan wal gloeiende terpentijn inloopen — maar dat maakt het dikwijls erger. De meesters weten er niet veel voor — je bent er altijd het heele seizoen mooi mee, als je ze hebt. Want je werk kan niet stilstaan en pleisters gaan er toch weer af." Dat waren dus de zweren, waarvan de Vlaardingsche boer gesproken had. En wasschen deed men zich ook niet aan boord — het zeewater waschte alles wel af, als het 's nachts tegen hun gezicht sloeg. 89 „Maarten baal den roeper eens," zei de schipper. Hij tuurde over het water. „Daar is Arie Storm, die zullen we eens praaien." Herman zag in de richting, waar de schipper heenwees. En hij ontwaarde een klein schuitje met veel zeilen, heel ver, blauw tegen den horizont. De stuurman ging naar 't roer en legde het om. „Schaften !" riep de schipper. Men ging weer naar de ton met scheepskaak achter op 't dek, vulde muts en pet toen naar 't voor-onder. Herman bleef met de drie jongens boven. Ze kregen met zijn drieën een grooten trog met roode kool en met den hond tusschen hen in, begonnen de drie hun maal. Herman tuurde naar het scheepje, dat dichterbij kwam en speelgoed scheen op het wijde zeevlak. Hij nam den kijker en las in het bolle zeil VL. 147. Men was er op het dek aan den arbeid; hij zag bruine gestalten zich bewegen. En hoe nader het schip kwam, hoe duidelijker hij hun arbeid zag. Midden op 't dek zaten er enkelen achter een aantal manden; verder naar voren waren een viertal mannen bij de tonnen bezig. „Mijnheer, wilt u den schipper waarschuwen?" vroeg Maarten, ,,'t Is tijd." Herman ging naar 't vooronder. De zware, warme reuk van gekookt eten en menschen kwam hem weer tegemoet. Maar hij daalde af in 't ruim en in 't vage licht zag hij ze aan hun maaltijd zitten. Ze zaten rond het gloeiend gestookte kombuis, een groot maar niet hoog zwart kookfornuis. Achteraan in 't midden zat de schipper; en terzijde de andere visschers met hun doorploegde, goedige arbeiderskoppen, vaal in het matte licht, dat door de patentglazen viel en van uit het open luik kwam. Ze zaten twee aan 90 twee naar elkander toegekeerd; een houten trog met roode kool en aardappelen tusschen hen in. En in de roode kool stond een witte kom, waarin gesmolten margarine, dik en bruin van de zwarte peper, die er rijkelijk was ingestrooid. Zij aten stil, over de kommen gebogen, met ijzeren vorken. „Eet smakelijk, mannen!" „Dank je cheffie. Dank u mijnheer." „Schipper, het scheepje is nu dichtbij." „Heb je al wat gegeten?" vroeg Kokkie. „Nee," zei Herman. „Proef dan dit ereis," zei Kokkie. En hij greep met de vingers een grooten aardappel uit zijn bak, prikte hem op de vork, doopte hem in de margarine en bood hem Herman aan. Deze nam hem aan en at den aardappel op. „Hoe smaakt dat?" vroeg Kokkie. „De rijkdom in Vlaardingen krijgt ze zoo niet," lachte Herman. „Nou neemt mijnheer 'm te grazen!" zei de schipper, met zijn hand een paar kruimels in zijn mond latende glijden. „We zullen danken, mannen," ging hij voort, zijn pet afzettend. Allen ontblootten het hoofd; zij vouwden de handen, sloten de oogen, kromden de ruggen. Herman, terwijl de schipper, met zachte, plechtige stem het dankgebed uitsprak, zag naar deze biddende visschers in 't ruim en vond ze schoon. Die breede stevige gestalten, in het benepen kleine, warme roefje, vol van een blauw schemerlicht, zoo geheel dankbaar en deemoedig na hun sober maal, dat was het volk van zijn droomen. En hij vergat een oogenblik in het vaal verlichte vooronder starend, waar een dikke, warme menschenlucht 91 hing, zijn ziekte en de onreinheid en de zoutvreters. Toen het gebed was afgeloopen, ging men weer naar boven om bij het praaien tegenwoordig te kunnen zijn. „Ze zijn aan 't kaken, cheffie." De schipper nam den geelkoperen roeper, die er als een groote trompet uitzag, in de hand, en naar bakboord vóór loopend, dat het geluid recht met den wind over zou waaien, bracht hij de trompet aan den mond: „Goeien morgen, goeien morgen, allemaaaaal...." klonk een holle stem over het water. Het was een angstig, diep geluid, als ware een triton uit zee opgedoken en had een luiden roep door een gedraaiden klinkhoorn geschreeuwd. Op de Voorwaarts — deze naam las Herman op den boeg, kwam een zwaargebouwd man aan stuurboord en bracht een roeper aan den mond en als ware de roep van de Jeannette tegen den einder teruggestooten en kwam nu de echo zachter terug, klonk vérschallend over het zeevlak: „Goeie morgen, goeie morgen, allemaaaaal." En van de Jeannette weer: „Hoeveel kantjes heb je vannacht gevangèèèèèèè...." „Dertig kantjèèèès. En jaaaaaai," echode het terug. De laatste sylbe van een zin, lang aangehouden, scheen de andere woorden te dragen. „Wij zitten nog met een droge vléééééét — gisteren wou ik schietèèèèè, maar met de bries heb ik het niet niet gewaahaaaaagd." „Heb je gisteren nog geschotèèèèè...." „Neéééééén, de lucht was te vèèèèèèèt — we hebben een bommetje gepraaaaaaaid, die had veertig netten verlóóóóórèèèèèn.... Alles wel aan bööööööörd ?" 92 De schipper liep, daar het gepraaide schip achter langs het roer van de Jeannette gezeild was, naar stuurboord en'zijn roeper in de lucht stekend: „Allés, allés wèèèèèèl. Veel zegen, zegen allemaaaaaal." En als een echo uit de diepte der zee schalde het terug: „Veel zegen, veel zegen, goeien dag, allemaaaaaaal..." „Dag Aai, Dag Teun, Dag Piet, Dag Hein, Dag Maarten." „Dag Aai, Dag Teun, Dag Piet, Dag Hein, Dag Nélis." De matrozen van de Voorwaarts staken de handen op en riepen hun groeten zoo over de zee. Maar de stemmen klonken zwak en schor tegen het bazuinen uit den scheepsroeper. En op de Jeannette staken de mannen ook de hand op en riepen naar de Voorwaarts: „Dag Gerrit, Dag Klaaaaaas, Dag Jantje " De kleine Maarten was langs de weeflijnen tot boven in den mast geklommen en zijn zuidwestertje zwaaiend, riep hij met zijn hooge jongensstem: „Dag Léén, Léén, wij hebben een passagiertje aan bóóóóórd." Langs de weeflijn van de bazaan van 't andere schip, nu al ver weg, een hobbelend speelschuitje, klom een klein, bruin menschfiguurtje en zwaaide met een doek en een onverstaanbare schreeuw klonk over het water Herman oogde het verdwijnende scheepje na. Ook daar een maatschappijtje als het hunne — het had hem goed gedaan die ontmoeting van menschen in de verlatenheid van hun klein rijkje. En toen met het gunstige briesje de Jeannette flink vooruitstevende, werd het druk op zee. De horizont was dra door tientallen scheepjes, zachtblauwend aan de kim, onderbroken. Het gaf een gevoel van veiligheid, van meer verweer 93 tegen het gevaar, zoo omringd te zijn door andere schepen. „Het is hier druk bevaren, schipper!" „Ja, cheffie, we zijn waar we wezen willen. Zie je die drie bommetjes daar, die liggen aan de vleet —dat zie je aan de tonnetjes. En die daar, met die bruine zeilen, dat is een Franzoos, Parlez-voo franzais, owi mosieu met de potlepel — en die daar, rechts, dat is een Engelsenman, o yes, your bloody devil, en daar'heb je ook een schuit uit Emden, wollst du Schinken, Heinrich von Poldowopski." „Jij kent je talen, schipper." „Vroeger kwamen we dikwijls te Yarmouth, cheffie, om haring of visch te koopen, maar dat is nu uit. De Engelschman houdt nu de markt voor zich — ze zouden je steenigen als je er aan de markt kwam. 't Gemeenste zijn de buitenlandsche stoomtrolders. Als die je in de vleet kunnen varen, dan laten ze 't niet. Daar hebben wij al wat schade van gehad." „Maar er is toch een Hollandsen oorlogsschip dat jelui beschermt?" „Dat is er — dat lees je tenminste in de krant als het uitzeilt of binnenvaart — maar ik heb het nog nooit gezien. Maar de zee is zoo groot en het kan ook niet overal zijn. En dan, hoe kunnen ze je helpen tegen die trolders. Als een haringschuit zijn vleet uit heeft — dat zal je vannacht zien — dan ligt het machteloos aan zijn netten vast, vaster dan wanneer het aan twee ankers lei. Want zoo'n net is zwaar, cheffie. De trolders hebben maar één net van achteren, dat ze al heel gauw kunnen ophalen. Nou visschen die Engelschen naar platvisch, schol, kabeljauw, ") Trolder, Trawler. 94 schelvisch, makreel — juist visch, die de haring volgt en ze willen dus het liefst daar visschen waar de haring zit. Als ze je nou kwaad willen, dooven ze als 't moet, 's nachts hun eigen vuren, varen je vleet stuk, en gaan er vandoor. Je kunt door de donkerte dan niet eens zien, wie je netten heeft geruïneerd en tegen den morgen kan je naar je tuig visschen, als het er nog is en zij zetten hun netten uit. Doe daar nu maar wat aan. Vervolgen kan je ze niet, want al kapte je je eigen netten af en al kan je bij heldere maan ze ook zien, zij hebben een stoomschroef en daar kan je toch niet tegen opzeilen. Neen, de Engelschman op zee is een rakkert, cheffie." „Is daar nu heelemaal niets aan te doen?" De schipper keek Herman ernstig aan en dan: „Aan te doen? — aan alles is wat te doen. Mijn maat heeft op een hoeker gevaren, dat is al jaren geleden en toen kwam er een Duinkerker — dat waren vroeger gemeene kapers, mijnheer. Die hadden aan de boeg een mes om je vleet af te snijden. Maar de schipper van den hoeker had ze in de smiezen en toen hij eens te visschen lag en de Duinkerker kwam op hem af, kapte hij zijn eigen reep,1) heesch zijn zeilen in één oogenblik en ging den Bels achterna. Die kon niet gauw genoeg uit den -weg komen en de hoeker was hem in een oogenblik zoo nabij, dat de Bels dacht, dat hij hem naar de haaien zou zeilen. Zij staken een hemd op en riepen dat ze zich overgaven op genade of ongenade. Toen riep de schipper van den hoeker: „Neer met je zeilen of ik vaar je in den grond" en óf de Bels zijn doekies gauw liet vallen. De hoeker ging vlak naast de 4 Reep, kabel waaraan de netten hangen. 95 Duinkerker liggen, toen sprong de schipper met een zevental matrozen over, elk met een handspaak of een spil of wat-ie had kunnen vinden en daar begonnen ze de Belsen op d'r baatje te kloppen, tot ze zelve niet meer konden. Na dien tijd hebben ze in langen tijd op de hoekers geen last meer van de Duinkerkers gehad, cheffie." De schipper had zich opgewonden en in zijn drift greep hij in een tabaksbuideltje en nam een groote pruim, waarop hij met heftigheid kauwde. Nadat hij de prop tabak achter de rechterwang had geborgen, dat deze bol stond, zei hij: „Wat aan te doen, wel zeker is er wat aan te doen. Maar daar weten ze in den Haag niet van." Hij liep opgewonden van de bezaan naar den fokkemast en toen weer terugkomend, ernstig tot Herman: „Als de Ruyter nog maar leefde en Bestevaer, cheffie, dan zou er nog wel aan te doen zijn. Mij konden ze krijgen, hè, cheffie", zei hij als een plotselinge uitbarsting van een lang gekoesterde, geheime wensch, „als die nog leefden — wat zou ik gaarne onder hen dienen. Ik zou ze smeer geven die aan mijn vleetje kwamen — uit den weg, hond." Bruin, de scheepshond, die hem voor de voeten liep, kreeg een schop — de eerste zoolang Herman aan boord was. Maar toen het dier jankend wegliep, pakte de schipper hem op, streek hem over den kop, drukte zijn snuit tegen zijn trui. „Wat is er dan, jongen. Heeft de schipper het zoete beest kwaad gedaan? Kom dan maar, best beest. Bruin kan het niet helpen." Hij liefkoosde het dier. Bruin was een dik, bruin leelijk hondje, een mengsel van vele rassen. Hij had den goedigen kop van een das, het lichaam van een mops, 96 geen staart, kleinere, magere pootjes en de kleur van een bruine hazewind. Hij was de lieveling van alle matrozen, speelgoed en vertroeteling — die hen op de eenzame uren van de wacht gezelschap hield, 's Nachts sliep hij bij de jongens in de kooi — waardoor hij op den dag op 't dek altijd kouwelijk was. Hij was zeevast als de beste matroos, wist zich balanceerend op zijn korte pootjes, ook bij stormweer, op 't dek staande te houden en zag altijd tevoren wanneer er een buis1) in aantocht kwam. Hij kroop dan onder een bank en de matrozen, vaak daardoor gewaarschuwd, ontgingen een stortbad, door ijlings zich achter een mast of de as van de stoomlier of de kajuitskap te bergen. „Hij is met de kermis bij ons op 't schip komen loopen. Twee dagen Is ie zeeziek geweest, toen was hij opgeknapt en nu is hij al aan zijn derde reis. Als we aan de wal zijn brengt ie bezoeken bij zijn maats op de andere schepen — 'tis een sinjeur, is 'tniet, beste Bruin, ben je niet een uitlooper, — maar hij kent tusschen de honderd schepen in de haven altijd zijn schip er uit. En het sterkste is, cheffie, dat, toen ik op een ander schip een reis maakte, dat ie na twee dagen aan 't pierewaaien te zijn geweest, over twee andere loggers heen, het schip, waar ik op was, wist uit te vinden." Aai, een der twee jongste matrozen, had met den kijker naar den einder getuurd en de schepen gemonsterd die aan de kim zeilden. „Een augurkieshaalder", riep hij. Herman keek in de richting, naar welke de matroos gewezen had. Een groot zeilschip met drie masten, volopgetuigd, stevende aan. Slank van bouw, met de zeilen 4 Stortzee, die over bet schip slaat. 97 bol van den wind, vlug en licht strijkend langs het diepgroene vlak, donker in de sfeer vol zilverlicht, scheen het, ondanks zijn zwaarte, te spelevaren. Welk een trotsch gezicht, dat ranke zeekasteel. Een viertal matrozen waren bij hem en den schipper aan stuurboord komen staan om naar den schoonen zeiler te kijken. „Dat is een schip naar mijn hart," zei Willem, de oudste der matrozen, die vroeger ter koopvaardij had gevaren. „Dat is nou, mijnheer," ging hij voort, „je mooiste schip, een volgetuigd fregat. Daar heb je de ruimte en als je daar op bent, behoef je je niet te vervelen — je kunt er op wandelen, zoo goed als in de Hoogstraat te Vlaardingen. Tegenwoordig zie je ze maar weinig. Ik heb er in mijn jeugd op 'eweest, van mijn negende tot mijn dertigste jaar. De heele wereld heb ik er mee rondgevaren; jongen, jongen, als ik daar nou weer eens op kon komen!" „Gaat het dan niet meer, Willem ?" Herman keek hem eens aan. Willem, hoewel reeds grijzend van haar en baard, een goede vijftiger, was toch nog stoer rijzig staande in zijn hooge zeelaarzen, zijn pijekker aan en zijn zuidwester op; hij wreef met den rug van zijn hand langs zijn mond, waaruit bruin pruimesap liep. Hij zag er zeer stevig uit, met de breede schouders, te breeder schijnend door zijn korte, soliden bouw. „Nee, mijnheer, dat is uit, daar ben ik te oud en te stijf voor. Op zoo'n schip moetje kunnen klimmen als een kat, ander ben je niets waard. Wat 'n prachtstuk, wat een waterbouwer!" „Hoe noem je dat scheepstype?!' „Wat zegt u?" „Type is zooveel als soort," onderrichtte de schipper Herman vóórkomend. Een Droomer ter Haringvangst. 7 98 „Dat is," zei Willem, „nou je echte, zuivere, volgetuigde fregat. Daar zit wat doek op, mijnheer. Jongen, jongen, alle doekies heeft ie op, zijn tot breefokkie erbij. Die drie masten noem je nou fokkemast, groote mast en bezaansmast. Vooruit, die dwarssche heet de boegspriet en dat hout daarbij noemen we de Spaansche ruiter. Als je al die namen wou kennen van het tuig, dan had je dagwerk. Daar heb je de ra's. Je f okkera, je snauwsmast, je voorbarkzeilsgaffel, je voorzaling. En dat hout daar aan de groote kop noem je het groot marse ezelshoofd. Daar heb je de grietjessteng en de bovengrietjessteng...." „Dat krijg ik nooit in mijn test," zei Aai. „Je hent ook een mooie jongen," zei Willem op Aai neerziend. „Als ik zoo jong was als jij, hielden ze mij niet op een visscherman.... ben jij de zeun van een zeeman? Jij bent een kuiper " en weer. naar het fregat turend, dat nu dichterbij grooter was geworden, nu machtig en zwaar met het vele touwwerk en de zeilen.. „jongen, jongen, jongen, wat een stuk schip. Zijn onderzeilen, zijn marsies, zijn brammetjes en zelfs tusschenstaggies, dat is een baas...." Hij stond in bewondering met de anderen om zich heen en noemde in gedachten de namen van want en touwwerk, als bracht elke naam hem nieuwe herinneringen uit zijn jeugd. En de jongere matrozen zagen naar Willem op, die zooveel verstand van schepen had. Willem, groot zich voelend met zijn kennis, begon nu op onderrichtenden toon Aai en Steven en nog anderen in te lichten. - „Daar heb je nou de bramschoten, die worden met dubbele schootsteken opgestoken op de schootleuvers, varen door de schildpadden aan den achterkant van 99 de marsera en vandaar verder over de achterste schijven van de geitouwblokken, die zijn drieschijfs zie je, onder de marsera door. Ze komen dan door het soldatengat aan dek, worden geschoven door dubbele voetblokken tegen boord aan en dan beleg je ze op de nagelbanken. ... „Hou een beetje in den wind, Piet," zei de schipper tegen den stuurmansmaat. En dan streek het fregat, nu een reusachtig gevaarte tegen de kleine Jeannette, voor dier boeg langs, trotsch, statig, breed, indrukwekkend. Het was een wereld, een sfeer die daar op dat schip leefde; dat was het echte zeemansleven, een eigen leven, met een eigen taal, met eigen zeden, eigen wetten, een afgesloten deel van de groote wereld. Herman ging naar bakboordszijde en over de verschansing oogde hij het schip na, dat, daar de Jeannette dwars gekoerst had, zich snel verwijderde naar de verre kim, die zacht paars zich welfde met veege roze streepen, van rooddoorlichte wolken. Maar heel ver zag hij een groote stoomboot aankomen, grijs, met twee lage masten en een dikke zwarte rookpluim, walmend uit de ronde schoorsteen, die half zwart, half geel was geschilderd. Willem was naast Herman komen staan om het fregat na te kijken., JMe daar," zei hij, op de stoomboot wijzend, „hebben het 'm gedaan. Die zijn de moord voor de zeilschepen. Alles moet met stoom tegenwoordig en het gaat veel vlugger, dat staat vast. Maar smerig varen is het, mijnheer. Je zit altijd vol rook en gruis en roet en machineolie; op mijn fregat, de Meermin heette het, daar vond je geen stoffie. We hadden een kapitein aan boord die op zijn schip zoo zindelijk was als een vrouw op d'r huis. Als je een pruimpie had, moest je het niet 100 op dek gooien of hij gooide jou er bij: zei ie — en pas op als je je spullen niet zuiver hield." Herman, de oogen naar het fregat gericht, zag in de masten eenige beweging, het was of er zwarte schaduwen langs het touwwerk gleden. Willem hield de hand boven de oogen. En scherp turend, zeide hij: „Kan je niet zien, wat ze doen?" „Neen," zei Herman, op zijn beurt scherp turend. „Dat zie ik nu nog met mijn oude oogen. Ze durven de lappies niet allemaal bovenhouden. Enter op, leg uit, zeilen los, gooi los je poplijn, buikgordings in handen. ..." Willem commandeerde in gedachten en volgde de manoeuvres op het fregat. Hij leefde daar mede tusschen die rondhouten en zeilen en touwen, waar hij zijn leven tusschen gesleten had en die voor hem een zoo vertrouwde en bekende wereld vormden. En Herman, vol herinneringen aan de boeken van zijn jeugd, van Marryat en Van Balen en Verne en anderen, waarvan hij des schrijvers naam nooit had gelezen, voelde, hoe daar een wereld heenstevende, een wereld van durvers. Of was het slechts schrijvers fantasie en was ook daar de leugen, het mooi aangekleede skelet, dat met een masker en watten schouders rondwandelde tusschen de menschheid, aangebeden, bemind, gevleid, gediend, verzoet, verguld, en tóch leugen, tóch bedrog, tóch teleurstelling en smart als onvermijdbaar eindpunt.... De stoomboot kliefde nu achter het roer van de J ea n n e 11 e. Haar zware, zwarte rookwolk, als een stoet van buitelende ruiters, komend uit de pijp, door den wind verlost, walmde zwart over 't water en Herman zag stukje voor stukje koolstof zweven en dan als bevende zwarte 101 stipjes zich vastzetten op 't voorhoofd van den schipper. „Dat zijn kerels die schepen, cheffie; daar hebben ze zooveel lui aan boord, dat ze er wel een burgemeester mochten benoemen." De stoomboot, hoog op 't water, maar spits van voren, de zee klievend op de hooge golven die toch nog machteloos sloegen tegen de hoogere, grijze zijden, voer voort, niet trotsch en lichtelijk als het fregat, maar sneller, practischer, droom-loozer, meer een machtig zeedier snel voortsluipend over de vale zeevlakte. Herman zag de verschillende dekken; boven rechts wuifden een paar dames, lichte, ranke, kleine, bisquitfiguurtjes, de Jeannette met een zakdoek toe. Een paar machinisten, in blauw boezeroen, stonden bij de stoompijp. De stoomboot voer recht tegen den wind in; zij behoefde geen zeilen te minderen, niet op getij en windstrooming te letten. Wat deerde haar, zij, de ijzer en staal geworden wiskunde met haar gloeiende buik van steenkolen en de zwarte triomfstoet van uitgedreven rookgeesten, al deze tegenheden van de zeilschult, die ze immers lichtelijk met haar vernuft had Overwonnen. En wat deerde haar de dood van nimfen en tritons, van avontuur en kaperij ? Het was een overwinning, die stoomboot tegen dat fregat, wel zeker. Maar Herman haatte de overwinnares toch; zoo had hij op school een intensen hekel gehad aan enkele knappe jongens, die zoo goed hun algebra en meetkundige opgaven oplosten en als voorbeelden geprezen werden door leeraren, die ook zoo knap waren. Hij had liever erwten en boonen gekweekt boven in de dakgoot van het groote koopmanshuis zonder tuin en meer genot in dier ontbloeiing gevonden dan in al de rekenboekjes bij elkaar. 102 Herman was even bitter — de wetenschap — hij keek eens naar de hooge lucht met de wolken en het wijde watervlak en naar de blauwe stip van het schoone fregat en naar de ijzeren stoomboot — de wetenschap — en hij keek in de diepte van 't ondoorpeilbare water — de wetenschap — en de lucht zoo hoog, zoo diep, en de zon bleek-zilver schemerend door wolken — de wetenschap — neen, hij was er niet voor in de wieg gelegd. Hij hield meer van niet-weten, maar veel van schoon voelen. Wat wisten ze allen met elkaar, al die wiskundige vernuftelingen, geldgewin berekenen, de natuurkrachten dienstbaar maken aan hun vindingen, en dan ten slotte toch allen óf fragmentarisch levend, óf zich deemoedig buigend, na al zoeken en berekenen en ploeteren voor die weinigen, die 't al door geboorte wisten, dat niet wijsheid en niet verstand en niet vernuft, maar de schoonheid 's levens doel, de liefde 's levens stuwkracht is. „We krijgen nu ook haringschuiten met stoombeweging. Ik heb gehoord, dat een boekhouder te Vlaardingen er een te Boulogne laat bouwen. Het schip krijgt van voren en van achter een'schroef," zei de schipper. „Die zal dan jelui wel verdringen, die zal de zee wel leegvis schen." De schipper lachte luidkeels. „Leegvisschen, cheffie? De Noordzee? Nou val je me tegen, ik dacht dat je er meer kijk op had. De beesten motten ook ln zijn vleet kruipen, hij kan ze niet met stoom vangen." „Ben je er niet bang voor, dat je zal verdrongen worden door den stoom?" „Bang en bang zijn twee. Wij hebben ook al stoom op de Jeannette. Zie je daar de donkey") waar Piet Donkey, stoomlier. 103 de kap afneemt. Nou .vroeger, en op een heeleboel vischschuiten nog, hadden we geen stoomlier. Dat ging alles met de hand. Dan kreeg je een man meer mee en met zijn vieren moest je de spil draaien, met je borst tegen de spaken. Dat heb ik tot mijn vier- en twintigste jaar ook moeten doen; mijn borst is er nog half kapot van. Elk jaar heb ik nu nog de maagziekte er door. En nou, met dat liertje, je zet je kraantje open en je kunt er een pijpje bij rooken — 't is een spulletje geworden. Ik ben nou al een half stuk machinist — want ik ken mijn donkey. Verleden reis heb ik er zelf een nieuw pijlglas ingezet. En als de stoomloggers komen, dan zal ik maar een heelen machinist worden. Een mensch moet met zijn tijd meegaan, anders heb je niet te eten." „Jan", riep hij tot den reepschieter, „doe eens een stukkie roet") aan 't lood. Piet, hou je eens even in den wind? We gaan eens kijken hoe diep het is, cheffie." De schipper liep naar bakboord achter, bij de weeftouwen van de bezaan. Jan bracht hem een mandje. Daarin lag in de ronde gewonden een lange, dunne lijn en daaraan vast een zwaar, lang stuk lood. Onderaan was in 't lood een gat en daarin smeerde de schipper een stuk talk. Aai liep met het lood naar voren, tot daar waar de sloep aan bakboord lag. „Los je loodje", riep de schipper, de lijn vierend. Na een oogenblik haalden Jan en Maarten de lijn uit zee op en de schipper, het touw tusschen de uitgestrekte armen vierend, gelijk kleermakers wel laken uitmeten, telde tot achttien „Achttien vaam", riep hij. Daarna keek hij naar het talk onderaan; daaraan was iets van den zeegrond blijven b Roet, scheepsterm voor talk. 104 kleven — een donker fijn zand.1) De schipper, Herman leuk aanziende, bracht een beetje van het zand in zijn mond. „Weet je wat ik doe, cheffie?[Nou proef ik den grond, en aan de fijnheid van het, zand, kan ik weten waar we zijn. We varen nou boven het Zand, dat is een deel van de Visschers- of Doggersbank. Daar varen we altijd in October boven. De haring zwemt 's zomers hoe langer hoe meer naar 't Zuiden. Nou heeft de bank verschillende kleuren van grond; in 't modderkanaal, oostelijk is-ie zwart, in 't Westen heb je het zilverdiep, daar is de grond van lichtgeel zand. Je kunt rekenen, dat je des zomers dicht onder de Engelsche kust begint en dan zak je langzamerhand naar de Hollandsche kust af. 'kHeb van morgen ook al een paar keer gepeild. De barometer staat goed — wij zullen 't maar eens wagen. Jongens, gooi de vleet eens uit." „Hoerah!" riepen een paar matrozen, blij eindelijk aan den arbeid te kunnen gaan." „Hoor ze eens hoerahen", zei Kokkie, die van bakboord ') „In het begin van Juni — zegt de heer A. Hoogendyk Jz. in het breedvoerig werk: „De Grootvisscherü op de Noordzee", (Haarlem, H. H. Tjeenk Willink, 1893) nam in de laatste jaren de eigenlyke haringvaart een aanvang op 300 60' — 6o° N.B. en-van i° O.L. —1° W.L. In Juli wordt op 58° N, B. en ongeveer dezelfde lengte gevischt. In de eerste dagen van Augustus vischt men op 560 N.B. en i° O.L.—a° W.L. Voornamelijk vangt men dan volle haring, meer westelijk ook kuitzieken. De visscher begeeft zich steede zuidelijker: einde September 56° en 54° N.B. en i° W.L. Onder de Engelsche kust vangt men dan nagenoeg uitsluitend volle en ijle, in 't zoogenaamde „Steile" mooie, volle, vaste haring en op de Doggersbank hom- en kuitzieke haring. Half October 54' N.—53" N.B. en i0—4° O.L. (de Wellen) veel hom- en kuitzieke ook wel yie haring. Half November tusschen 530ensa0ao°N.B. en ao°tot 4°O.L. Gedurende het tijdperk van half October tot half November zijn er enkele visschers, die weder naar het Zand gaan op 56° N.B." 105 ter zij een lange cylindervormige paal losmaakte die tegen de verschansing aanhing. „Nou begint het leventje, mijnheer. Nou zal je eens werken zien. Je mag je wel goed schoeien, want als we haring vangen, vliegen de schubben overal heen — tot in je ejen en je bed vindt je ze. En als je er een in je oog krijgt, moet je oppassen of je hebt een ontsteking. En het dek wordt zoo glad als slijm." „Wat is dat voor een paal, die je nu draagt?" „Dat is de koks rol; die draait midden op het schip op twee spillen; de vleet rolt daar over bij 't uithalen en 't inhalen. Hij heet koksrol, omdat de kok er altijd voor moet zorgen, dat hij op zijn plaats komt. Ieder heeft zijn eigen werk. Daar heb je nou de schipper. Die smeert nou zijn machine, dat is een heele kunst. Hij moet voor de donkey en den stoomketel zorgen. De kok — dat ben ik — geeft de netten aan uit het nettenruim bij het schieten. De jongens brengen de breeltjes aan — maar ik moet voor mijn baantje zorgen...." Kokkie zette de rol dwars over het schip bij de twee lichterpennen. De vijftien man hadden het nu allen volhandig. Er was een flink briesje en het zeil van den fokkemast, zoowel als de bezaanschoot stonden bol. De Jeannette liep met een gematigde vaart. De schipper zette het roer vast. Daarna kwam hij bij Herman staan, die, zich naast de stoomlier vasthoudend aan den kajuitskap, juist zag in het donkere hol van het reepruim, waarvan het stolpluik was afgelicht. Daar lag de reep, een armdikke kabel, opgerold en vulde het diepe ruim te halver hoogte. Jan, de reepschieter, sprong in het ruim en gaf het begin van den kabel den schipper aan. Hein en Aai, de twee jongste matrozen, brachten van het voordek een aantal puntvormige tonnetjes met aan het eind een lang touw 106 aan, die in de jol lagen. Op het middendek waren aan stuur- en bakboord twee diepe bakken, gelijk met den bovensten rand van de verschansing; deze lagen even eens vol met dezelfde tonnetjes. „Die tonnetjes," onderrichtte de schipper, „heeten breels en dat touw er aan heet breeltouw. Zoo'n breeltje zou, als je in 't water viel, wel een mensch houden. Nu gooien we een hoop van die breeltjes in zee en onder aan al die touwtjes, die elk 6 meter lang zijn, binden we de reep. Die hangt dan dwars in 't water, 'k Zal maar zeggen als een telegraafdraad in de lucht. En aan die reep hangen we met andere touwen, die noemen we seizings en die zijn elk zeven meters lang zijn, weer dwars een touw, dat heet de speerreep, en daarop zijn vierkante stukken kurk gebonden, die noemen we vloten; en vlak tegen die speerreep aan hangen de netten naar beneden 31 meter lang. De onderkant van de netten komt bijna op den zeebodem. De netten staan als het ware rechtop als een schutting in zee. Nou komen de haringen er aan. Een haring, cheffie, zwemt altijd vooruit, ze zwemmen nooit naar achteren. Dat komt misschien Omdat een haring in zee net is als een haas in een bosch. Allemaal lusten ze 'm graag. De kabeljauwen zijn er dol op en zwemmen" met een hoop kameraads achter de haringscholen aan. Nou hangt het net dwars in 't water; de haringen zwemmen in een school met de snoeten in de mazen. Zoo'n maas is net zoo groot dat er een rijksdaalder door kan. Zoodra merkt de haring dat-ie vastgeloopen is, dan werkt-ie zich nog meer naar voren, tot-ie met zijn kieuwen er doorheen ls. Dan kan-ie niet meer voor- of achteruit. Want met zijn dikke buik kan-ie er niet doorheen en als-ie terugtrekt, blijft-ie met zijn, kieuwen, die bij door den angst uitzet, als met twee weerhaken vastzitten. 107 Soms werken ze zoo, dat hun kop van hun lichaam scheurt. Tegen den vroegen morgen halen wij de netten in en schudden we ze uit — midden op het dek. Dat moest je vannacht maar eens komen zien, cheffie." Op het dek van de Jeannette was, terwijl de schipper Herman deze uitlegging gaf, alles druk aan 't werk. De kok had de luiken van het nettenruim gelicht en stapte in het donkere hol rechts. Herman ging er naar kijken; het net rook naar de taan, waar het in gekookt was; een scherpe reuk van lijnolie en gutta-percha. Jan, de reepschieter, had, uit het reepruim het eind van den dikken kabel aan Piet den stuurman gegeven, die het over stuurboord in zee gooide. Gerrit bracht van terzij een breel aan, dat niet als de anderen bruin was geteerd, maar rood, wit en blauw was geschilderd. Er was van boven naar onder een lange staak doorgestoken, die aan het ondereinde met lood bezwaard was en bovenaan een langen, rooden wimpel droeg. Het zag er uit als een reusachtigen vischdobber van een hengelsnoer; de staak was wel drie meter lang. „Dat noemen we een „joon", cheffie; die gaat het eerst in zee, dan kunnen we zien waar het begin van de in zee uitstaande de netten is en andere schepen ook, zoodat ze ons kunnen mijden." Twee matrozen aan stuurboord staande, bonden de joon aan de reep; de kok had aan twee andere matrozen het begin der netten aangegeven uit het ruim; dezen trokken ze over de rollende koksrol midden op het dek en gaven ze aan drie andere matrozen. Dezen stonden in de krebben, waar nu al de breels uitgesleept waren naar het achterdek. Bij hen stond Maarten, de afhouder, die de seizings der netten aan de drie matrozen moest aangeven, die deze dan aan de reep vastbonden en over 108 de verschansing tusschen deze en de reep door, in zee neerlieten. Allen stonden gereed en wachtten. „Als de schipper blieft!" riep Maarten. „Op hoop van zegen!", antwoordde de schipper. " Een plons volgde. Piet, de stuurman, had het eerste breeltje in zee geworpen, dat nu op de baren danste. „Hij is gereld, baas!", riep Maarten, toen het eerste net in 't water ging. De arbeid werd nu stil en zwijgend gedaan. Piet en de twee jongste matrozen bonden de breeltjes aan de reep, Jan gaf de reep uit het ruim aan, zoodat deze langs stuurboord, langs twee staande rollende rondhouten schurend in zee ging. De drie in de kribben bonden de net-seizings aan de reep — 't welk alles met een bepaald soort knoop werd gedaan. Herman, naast den schipper staande, hoorde alleen het zachte scharnieren van de rollen waarlangs de reep liep; de koksrol, dik in 'tvet aan de assen, rolde geluidloos. Het werk ging geregeld; het scheen niet zwaar. Over de verschansing kijkend, zag Herman een heel eind ver in zee, achter het roer, het eerste joon waarop het vlaggetje wapperde. „Die netten zijn lang, schipper." „Ja, cheffie, wij voeren negentig netten en elk net is honderd voet lang. Straks is dat vlaggetje negenduizend voet van ons schip verwijderd — dat is een heel eind, jij zult het dan niet meer kunnen zien." De stuurman bond een breel, die geheel wit was geschilderd, aan de reep. „Dat noemen we een „pol", cheffie. De reep is in verschillende gedeelten verdeeld, ze is „gemuisd" zeggen wij schippers, dan kan je zien hoeveel netten er in zee staan en hoeveel je er bij 't halen al aan boord hebt. Een zesde deel telt een kwartier." 109 „Eerste kwartier, Geef de seizings hier" zong Maarten. Het werk ging weer stil voort; de zon in de verte stond reeds laag in een ros wolkenberglandschap. Herman ging op de kajuitskap zitten. Hij bleef naar den arbeid zien; hij hoorde telkens de plons van de breels, die in het water"geworpen [waren. Dat ging zoo anderhalf uur voort. „Halve vleet Voor die 'tniet weet", zong Maarten. Daarna rolden de bruine netten weer voort over de koksrol; de kok dook op uit het luik rechts en ging toen in het tweede nettenruim links. Jan, de reepschieter, die vlak bij Herman, de zware kabel uit het reepruim omhoog trok, was moede. Het zweet gutste langs zijn gelaat. Herman wilde den jongen helpen en hielp een beetje mede trekken. Dat gaf schik onder de visschers, die zoo stil en ernstig bij hun werk waren. „Pas op, mijnheer, de reep is warm", riep er een. „Nou verdien je de kost. Dat mag ik zien", zei Willem, de oudste matroos. „Pas op je handjes, cheffie. Die zijn daar niet op gemaakt." Maar cheffie hield zich moedig, een kwartier lang. Toen, geheel bezweet, deden zijn rug, zijn schouders en zijn handen hem pijn. Hij hield nog een poosje vol — dan liet hij los. De visschers hadden pret. „Je moet meer mosterd eten!" riep Kokkie, zijn goedig 110 kopje met de ringbaard boven het netruim uitstekend, dat het leek of een duiveltje opsprong uit zoo'n kistje, waar de kinderen wel mee spelen. Maarten, die het zag, trok met een ruk aan het net, dat over de koksrol liep en Kokkie, daarop niet verdacht, viel achterover in het ruim in de netten. Hij kwam ziedend van toorn weer overeind, en werd met gelach ontvangen. „Als ik je straks krijg, apenkop", zei hij met zijn komisch kopje grimmig boven den rand van het luik, „hang ik je in den fok te drogen." „Aan 't werk, kinderen, 't is al laat", riep de schipper. „Die apen worden met de oudere menschen veel te particulier", zei Kokkie tegen Willem. „Toen ik jongen was, had ik het niet gewaagd een volwassen mensch zoo te grazen te nemen." „Voortgaan, Montevideo-broekje", riep de visscher. „Dat komt allemaal van de moderniteit", morde de kok, wegduikend in zijn ruim. „Vierde kwartier, Brood en Bier", riep Maarten. En het plonsen van de breels in 't water ging weer voort. Jan, doodmoede, zweetend, met zijn magere schuine schoudertjes, hoekig onder het baaien keezjak, zuchtte. „Dat werk is te zwaar voor het kind, schipper," zei Herman, die zelf dood-af, op de kajuitskap zittend, dubbel medeleed met den scheepsjongen. „Dat is het leven, cheffie. Als hij 'tniet kan, moet ie maar schoenmaker worden. Wil je schoenmaker worden, Jan?" 111 „Nee, schipper", zuchtte Jan, een forschen trek doende. ,,'t Is gezond werk, cheffie. Zoo moet hij zich harden; ik was negen jaar toen ik reepschieter was. En Jan is ai vijftien." „Vijfde kwartier, kwartiertje vijf, Schippertje, schippertje, waar is Je wijf?" HARINGVLEET IN ZEE STAANDE. 1, doorsnede zeevlak, 2, kluis, 3, reepkabel, 4, breel, 5, breeltouw, 6, seizings, 7, speerreep met kurken vloten, 8, net (staat rechtop in zee), 9. joon (breel met vlag), 10, een breel met touw. 112 „Wil jij je machineklep wel eens dicht houden, zoetwatermatroos!" lachte de schipper. „Dat rijmpie maakt die Chinees zelf, cheffie. Dat hoort er niet bij! Maar nou komen er mooie liedjes die er wèl bij hooren." „Geen grapjes meer, Maarten, of ik zal grapjes met mijn klomp maken onder je snuit." De zon was ondergegaan. De zee, donker, lag bedrukt onder een violetten sfeer. En in de hooge lucht blonk zacht de bleekzilveren volle maan. Aan den einder vaagden tal van schepen in het weeke duister. Herman zag in zee langs de reeks der breeltjes, die een langen weg in zee vormden en op geregelde afstanden op de golven dansten. Maar het eerste joon met het vlaggetje kon hij niet meer zien. ,,'t Is het laatste kwartier, cheffie." Gat aan gat, Nog drie netten na dat, Kalf en een koe, Geef een eindje toe, Kalf en stier, Geef de seizing hier. Maarten zong het zachtjes, nu ook moede. Men was reeds drie uur bezig. „Uit," zei Jan, zuchtend. „Klaar," zei de Kok, uit het ruim komend. Scheepsseizlng houdt u vast, Morgen hoop ik drie last,1) Drie last haring, Een krebbe met een kading;2) ') Een last haring, d.i. 14 tonnen. *) Kading d.i, extra-ruim 113 Schipper en stuurman blij En alle volk er bij. Een kwakkie1) haring op den last, *) Dan staat de wantnemer vast. Een kwakkie over de rol, Dan is de Jeannette gauw vol. De schipper legde het eind van de reep vast om de stoomlier, die midden op het achterdek stond. Daarna werd de reep langs de verschansing, voor de weeflijnen op den boeg gestuwd, tot zij in een diepe gleuf, de „kluis" vast lag. De schipper ging naar het roer, draaide het schip met den kop in den wind. De Jeannette, na zes dagen wachtens, lag „achter de vleet." De zwaarte der netten en van de reep balanceert met het schip en dit ligt aan de netten zoo vast alsof het in in zee geankerd ware. ,,'t Schip ligt steviger dan aan een paar ankers, cheffie. Scheveningsche bommetjes schieten als er boos weer op komst is, altijd dadelijk de vleet uit om veilig te liggen. Die hebben veertig of vijftig netjes — wij hebben er negentig. D'er zit wat geld in." De schipper gaf bevel om de zeilen te strijken. Dat ging snel — men verlangde naar rust en werkte daarom vlug. Daarna werd de fokkemast langzaam gestreken, tot hij half schuin boven het dek stond. ,,'t Is voor de windvang. Hoe minder wind, hoe liever nu. Want de reep heeft heel wat te verdragen, het schip hangt er als 't ware op," onderrichtte de schipper. De matrozen, die niet bij het bergen der zeilen waren bezig geweest, hadden op het voordek eenige ruimen ') Kwakkie, d.i. extra-vangstje. 2) Last, d.i. ruimte tusschen de krebben. Een Droomer ter Haringvangst. 8 114 opengemaakt, en ze heschen leege tonnen, om de gevangen baring in te zouten, op. Daarna kwam Piet, de stouwer en Aal, en beiden heschen eenige zware zoutvaten op. Het was half duister aan boord; een der visschers zong bij het hijschen een liedje, diep in de keel: Mijn zuster is er in 'twit gekleed, Van een, twee, drie; Ze laat er zoenen dat ze 't weet, Van een, twee, drie.... De kok was al in 't vooronder en kookte gort. Gerrit vulde de blikken bierkan met bier. De vaten werden tegen de verschansing aangezet. De schipper was beneden hi de kajuit geweest. £||p|i „Alles vastsjorren," beval bij. Hij was geheel terneergeslagen. Zijn pet stond geheel schuin op 't hoofd; hij nam een pruimpje, maar spuwde het dan weer uit ln het holletje van zijn hand en wierp het over boord. „Daar — ik heb in niks sjenieïgheid!" „Wat is er schipper?" ,,'k Heb er geen vertrouwen in, cheffie. De barometer sukkelt achteruit en om-de maan staat een krans. Als de Heer het niet verhoedt, krijgen we stormweer vannacht en dat met een droge vleet. Die lelt bol in 't water, mijnheer, die is onrustig. De reep heeft wat te verduren, als er kwaad weer komt...." ,,'t Eten is klaar," riep de kok. „Schaften!" riep de schipper. „Ga je niet mee, schipper?" vroeg de stuurmansmaat, toen de matrozen naar 't vooronder stórmden, hongerig, blij, om nu te kunnen uitrusten. „Strakjes, 'kheb nog geen trek," zei hij donker. 115 Toen, nadat allen beneden waren, behalve de stuurman, die de lantaarns aanstak, ging de schipper al het werk nog eens na. Hij voelde of de reep goed in de kluis lag; of de tonnen goed gesjord stonden tegen de kabels. Een ton wibbelde; met een driftigen ruk kantelde hij het vat tegen de verschansing. Piet zette de twee witte lantaarns op de twee pennen, midden op het schip, terzijde van de koksrol en bracht er dan één voor aan de plecht. „Wij moesten de beugels ook maar op de luiken doen," zei de schipper. Het was harder beginnen te waaien en de lucht, nu donker, was zwaar van wolken, die langs de maan voeren. Piet ging nu ook naar beneden om te eten. De schipper zat naast Herman op de vlotenkist en keek Piet na. - „Het volk heeft het makkelijk. Die doen hun werk en gaan eten. Maar ik ben voor alles verantwoordelijk; ik heb geen rust in mijn lijf.... Weet je wel, cheffie, dat met één slag mijn reep kan breken en dan worden je netten uit elkaar geslagen en je hebt vijftienduizend gulden schade. Wat moet je dan aan je boekhouder zeggen? Zij weten, dat je 'tniet helpen kan — maar het doet je toch geen goed, ongelukkig te varen. En ik kan het waarachtig niet helpen, dat die lamme barometer achteruit kaaiert." „Kom je eten, schipper?" riep Willem uit het vooronder. „Nee, mijn maag is van streek", riep hij terug. En dan tot Herman: „Ik kan niet eten, cheffie. Als de zaken niet gaan zooals ze gaan moeten, kan ik geen brok door mijn keel 116 krijgen. Dan zit het me hier tot aan mijn stropdas. Ik ga naar mijn kooi." „Je gaat bidden?" raadde Herman. „Als er Een helpen kan, cheffie," zei hij ernstig, „dan is het de Almachtige. Slaap wel." En hij ging naar beneden in 't vooronder. Herman was een oogenblik alleen op het dek. Dat was nu mooi in de halve duisternis met het blanke licht uit de twee lantaarns, midden op het schip en het donkere gevaarte van den geteerden mast, neerhangend met de touwen in zachte ronding, van onderen tegen het bruin donker glanzend. En de zee, wat wilder, phosphoriseerde en de wind kreunde langs de weeflijnen de Jeannette, vastliggend aan haar netten, wiegde zachtjes. De lucht was diep-blauw door het bleeke maanlicht en de wolkenstoeten zeulden voorbij de maan, de randen omkrullend, zilverend en soms vaagden kleine wolkjes voorbij de maan als een satijnen voile, half doorzichtig, — het was zoo schoon en toch zoo dreigend, zoo onheilspellend. Aai kwam boven. „Bent u nog op, mijnheer? Ik heb de wacht — als we achter de vleet liggen, behoeft er maar één op de wacht te zijn. Je kunt nu niet sturen, je moet alleen maar naar schepen uitkijken. Onze lichten zijn nu wit; elk schip kan daaraan zien dat wij de netten hebben geschoten. Als we varen hebben we rechts een groen en links een rood vuur.1) Daaraan kan je zien of een schip op je toekomt of van je afhoudt. Die daar vaart nu op ons toe." Herman keek in de aangewezen richting; hij zag *) vuur, lantaarn. 117 ln het donker een zacht rood licht, dat op 't water scheen te dansen. En naar den einder turend, zag hij rondom een kring'van witte lichten — hij telde er wel dertig. ,,'t Is druk van avond; het is gezellig op zee," zei Aal. „Die witte liggen allemaal net als wij achter de netten. Ais we nu van nacht maar een goed vangetje hebben. Om twee uur moeten we opstaan. Ik heb tot tien uur de wacht; dan komt Hein, die heeft het hondewachtje. Dat is een zaakje. Zoo slaap je — dan moet je er weer uit — en eer je na je wacht ingeslapen bent, moet je helpen bij 't halen van de vleet." Aai ging naar het achterdek en ging op de kajuitskap zitten. Herman, met den rug tegen de lantaarnpen, zat aan bakboord op de vlotenkist. De matrozen hadden het middendek, tusschen de twee krebben, door planken in kleinere afdeelingen verdeeld; daar zou de haring bij 't uitschudden van de netten neervallen om dan door een nog te openen luik in een ruim te glijden. Ook de twee krebben zouden vol komen. De wind wakkerde aan; Bruin, de scheepshond, die van uit het vooronder werd geroepen door een der jonge matrozen, die hem 's nachts bij zich in de kooi liet slapen, liep plotseling een eind ter zijde en verborg zich achter een ton; dadelijk daarop sloeg een zee over de verschansing en viel vlak voor Herman neer op 't dek; hij bleef droog — er spatten alleen wat druppels op zijn gelaat* Dan kwam Bruin weer te voorschijn en over de versperringen der planken springend ging hij naar 't vooronder, waar een groote hand hem beetpakte. Aai stond nu bij het schijnlicht der kajuit, achter. Hij had hooge zeelaarzen aan, die tot de heup reikten; van zijn schouder hing tot de knieën een lange bruingele oliejas; op 't hoofd had hij, wat achterover, een gelen 118 zuidwester, waarvan de voorste klep tot aan zijn borstelige wenkbrauwen reikte. Herman vond hem mooi, zoo hij daar stond, wachtend bij het roer, rechtop, ernstig, in de zachte goudwasem, die uit het schijnlicht straalde, dat het bruingele oliegoed donker glanzen deed. Herman ging naar hem toe; hij zocht wat ernstigs, wat dieps bij die schoone gestalte. „Die politiemuts die je over dag draagt, is die uit je diensttijd?" „Ja, mijnheer. Ik heb op een torpedo-schokker gevaren in mijn militie-tijd." „Beviel het je daar?" „Slecht heb ik het niet gehad; het eten was er goed en het is op zoo'n schip veel helderder dan op een visschersschuit. De officieren hebben een mooie kajuit; daar stond een sofa met zij overtrokken, gegolfd ik zal maar zeggen net als kleine zeetjes. En het eten was er best. Maar ik zou er toch niet in dienst willen blijven—omdekoejenatieniet. Je bent je zelf geen baas, je hebt je vrijheid niet. En ze vloeken er zoo. De officieren niet, die zijn netjes, die weten d'er fatsoen te bewaren maar dé bootslui Zijn het. Wij, zeejongens, zie je, hebben den naam van vloekbeesten te zijn, maar de land jongens die zijn veel erger. Ik kon er niet tegen, tegen die Godslastering en daarom was ik blij toen ik uit gediend had. Zie je, mijnheer, ze zeggen dat ik onverschillig ben — maar onverschillig mag een mensch zijn, dat is nergens in de Schrift verboden. Maar vloeken wel. Als je chevrons hebt, moet je toch je fatsoen kunnen houden. Wat is nou een mensch die zijn fatsoen niet kan houden? Dat is heelemaal niets." Aai spoog een pruimpje in het holletje van zijn hand en wierp het over boord. 119 „Ik ben nou jongste," ging bij daarna voort. „Ik verdien nou drie rijksdaalders in de week. Dat is niet veel, want ik geef het allemaal aan mijn moeder. Maar daarvan moet veel af. Daar heb je eerst', wat je in je stoppekissie meeneemt. Dat is boter, suiker en tabak. Dan je zeelaarzen — die kosten negen gulden. En je oliejas en je zuidwester en je velletje met het klappie. Daar gaat een geld inzitten, mijnheer. Maar komende reis ben ik vol matroos, dan heb ik wel negen gulden in de week. Dan ga ik mijn meissie vragen. Zij dient nou in Vlaardingen en zij heeft een aardige spaarpot; dan geef ik mijn moeder kostgeld en het overige leg ik weg tot ik genoeg heb voor de trouweratie. Wij menschen trouwen vroeg — want dan heb je een beter leven en dan weet je voor wie je werkt en als je thuiskomt, dan eet je vleesch en die dagen aan den wal heb je het maar goed bij haar. Als wij, ongetrouwde zeejongens, nou aan den wal zijn, dan kleeden wij ons netjes aan — je moet mijn nieuwe pet eens zien, die heeft vijf- en dertig stuivers gekost. En 's avonds dan loopen we in Vlaardingen de Hoogstraat op en neer — al maar op en neer. Dat doen we zoo allemaal. Dan komen de landjongens, de kuipers en al die andere grutters en die loopen ons dan met opzet tegen het lijf om te vechten. Maar wij vechten liever niet, wij houden ons fatsoen. Alleen soms, als het te erg wordt, dan slaan we er een beetje op. Maar niet erg, anders sloeg je ze meteen tegen den grond tot ze bleven liggen, want wat is nou zoo'n landjongen waard." Herman keek eens naar de breede schouders van Aai en naar zijn vereelte, zware handen en bij geloofde Aai op zijn woord. „Is je meisje mooi?" „Wat is mooi voor een vrouw ? Wat koop je voor mooi ? 120 De Vlaardingsche meisjes zijn mooi, maar ik wou geen mooie hebben. Daar liggen de landjongens maar om te lurken als je op zee bent. En als je vrouw mooi is en ze heeft een zoeten mond, dan eet ze wat je verdient op en brengt het bij den koekebakker. De Schevelingschers hebben daar een slag van; die maken de koekebakkers rijk. Mijn meisje heeft een zeemanshart; ze wou geen ander dan een zeejongen hebben. Die zijn er niet veel meer. Vroeger was het voor een visschersjpngen gemakkelijk; dan kon je er wel drie voor één krijgen. Maar nou willen ze meedoen en ze willen liever een landjongen, die mooi kan praten en een hoed draagt. Maar zit een mensch zijn fatsoen nou in zijn hoed?" „Neen, Aal; bij jou zit het onder je zuidwester." „Met jou kan ik spreken. We houden dan ook allemaal veel van je. Toen je aan boord kwam, zeejen we dadelijk dat je wat fatsoendelijks óver je hadt. Je bent niet zoo trotsig als de andere rijkdom dikwijls is; d'er zijn boekhouders in Vlaardingen, die de schippers nooit anders zien dan door het luikje van het kantoor. Is dat mooi, mijnheer? Ze bennen toch rijk geworden van ons; als wij er niet waren en ons leven waagden, zouden ze toch geen vissie vangen. En in de Schrift staat hun toch net zoo goed geboien, dat ze nederig moeten zijn." Aai zweeg een oogenblik, dan: „Je moet niet denken, dat ik dat van onzen patroon zeg. Die is heel particulier met ons. Als we aan den wal zijn komt de schipper bij 'm aan huis en dan zit-ie op een fluweelen stoel in de mooie kamer en dan krijgt-ie wijn en sigaren uit het kissie van den boekhouder. Toen dit schip afliep, hebben zij van 't kantoor de eerste reis een eind meegemaakt met een paar dames van de familie. De schipper heit toen echte sampagne gedronken,en d'r 121 is een gedicht op gemaakt. D'er is er een in Vlaardingen, die dat ken. Toen mijn nicht trouwde, heit-ie er een gedicht op gemaakt en als je dan van boven naar onder de eerste letters las stond er de naam van bruidegom en bruid. En toe heit-ie het ook opgezegd, dat was mooi — mijn moeder ging er bij huilen. Maar die huilt al heel gauw. Met de kermis is ze in Rotterdam geweest en toen heit ze tooneel zien spelen. Toen was er op het tooneel een wee'smeissie — nee d'er waren er twee en de éêne was nog blind er bij. En toen kwam er een rijke zwabber, die wou er verleien, en d'r was ook een wijf bij, die 'r kneep. Dat kon mijn moeder niet aanzien, toen is ze maar weer weggegaan en ze heit niets geen pret meer gehad en toen ze het thuis vertelde heit ze weer gehuild. Dat is ook gemeen een weesmeisje zoo te behandelen. Zou dat nou allemaal gebeurd zijn, mijnheer? Zou dat schaap nou geen vader hebben? Of niet een oom of een broer die voor d'r waken kon? Ze moesten niet aan mijn zuster komen." „Neen, Aai, dat is maar alles zoo voorgesteld. Ik denk wel, dat die juffrouw d'er ouders kende — maar 't kan ook wel niet zijn. Maar al was ze ook wees, zoo treurig als op het tooneel hebben de speelsters het niet." „Dan is het ook niet mooi om er mee te spotten, want het is al erg als je je vader of je moeder verliest. D'er zijn er in Vlaardingen veel, van wie d'er vader op zee gebleven is. Maar dat is treurig genoeg uit zichzelf en die juffrouw op het tooneel, die zich maar zoo aanstelde, mag hopen dat ze d'r ouders lang houdt." De wind was aangewakkerd. Herman huiverde. De Jeannette schommelde hevig aan haar reep; er sloegen telkens zeeën over boord. De lucht was geheel donker. 122 „Nacht Aai, ik ga naar mijn kooi." „Nacht mijnheer, slaap wel." Herman dook in de kajuitskap. Beneden zat de schipper op de bank tegen het tafeltje. Hij had zijn zeelaarzen aan. „Hoe is het boven, cheffie?" „Rauw weertje." De schipper keek op den barometer en zijn vuist ballend: „Zou je dat ding geen klap voor zijn harsens geven, dat-ie tegen den grond zeulde. Eerst mooi weertje voorspellen en dan terugtrekken als een kreeft. De vorige 'heeft mij dat ook eens gelapt. Toen heb ik er 'm een verkocht, dat-ie de heele reis niet meer boven z'n asem kwam. Hij hangt nou op 't schuur in Vlaardingen en de boekhouder heeft me deze nieuwe gegeven. Maar als ik naar mijn hart te werk ging, zou ik dezen er een opzouten vlak tegen zijn oogen. ...!' „Maar die barometer kan het niet helpen", meende Herman. „Helpen of niet", zei hij, weer met zijn vuist dreigend, „maar hij verdiende dat-ie een tik kreeg." En hij ging driftig de trap op, naar boven. Herman kroop te kooi en bleef wakker liggen. Hij nam eerst een stuk scheepskaak uit het kastje naast den mast en knabbelde dat in zijn eentje op. Hij dacht, toen zijn mond droog werd van de beschuit, aan de champagne van Aai en hij meende bij zichzelf, dat een glaasje hem nu wel zou bekomen. De schipper kwam nu weer beneden en wierp zijn zuidwester, die kletsnat was, met een ruk op de tafel. „Het buist boven dat je geen droog haar aan je lijf houdt. Wat moet je nou doen? Kan ik het nu helpen als er een ongeluk gebeurt! 'k Heb zes dagen gewacht — nou moest ik het toch eens wagen. En d'r zijn ook weer En- 123 gelsche troldersx) in de buurt; 'k heb er drie zien stoomen. Die loeren er op, om in je netten te varen. Maar als ze aan de mijne komen — den eersten Engelschman, dien ik te pakken krijg...." hij voleindigde zijn zin niet, maar keek op den barometer. „Jawel, dat banjer staat te draaien als een meermin op de mallemolen. Moet u niet een walsie dansen ? Waarom niet, draai jij maar — pas op strakkies neem ik je in je strot en gooi je recht over de beeting bij de vissies, lammeling...." De barometer trok zich niets van deze redevoering aan. De schipper lei zijn pruim op den kooirand; met zijn groote laarzen aan, kroop hij te kooi, zonder zijn gewoon „genacht cheffie." Daar lag hij te woelen, onrustig; plotseling richtte hij zich op, vloog de kajuitstrap op, kwam weer terug, onrustiger, woedend op zichzelf. „Hoe is 'tnou .boven? vroeg Herman, die wakker bleef liggen. „Rauw, rauw, rauw," zuchtte hij, „dat is het gevaarlijkste weer voor de drooge vleet. Andere schippers zouden d'r onverschillig onder zijn. Ik kan het niet—waarachtig ik kan het niet, cheffie. Je kantoor is goed voor je; als je weggaat, komt je boekhouder eigens aan boord en geeft je particulier de hand, alsof-le je eigen broer is. En wil je dan terugkomen zonder haring en met averij ? Zou jij dat willen, cheffie ?" Cheffie wou liever met duizend last haring thuis komen. „Nou val je me tegen, cheffie. Nou laat je weer zien, dat je niks van de haring begrijpt. Dat had ik niet van je gedacht. Dat is spotten; duzend last—wie brengt er nou ') Trawler. 124 duizend last thuis. Op het kantoor in Vlaardingen hangt een mooi schilderij met prachtige letters. Daar staat op: In den jare 1815 is door 6 jagers te Vlaardingen en Maassluis aangebracht 198 ton haring en daarvoor besomd eenenveertigduizend vierhonderd en veertien guldens. Nou, daar maken ze al schilderijtjes voor. Als ik nou eens dertig last l) meebracht, dan was ik al teverden. Maar bij dit onstuimige weer haal je geen vischje op. Ik durf niet te halen...." De schipper kroop weer in de kooi en bleef wakker liggen. Herman viel in slaap. Den volgenden morgen, toen bij gewekt werd door het „Schipper, pekeet!" van Maarten, die het koffieketeltje bracht, was het weder nog altijd niet bedaard, doch de barometer was vooruit gegaan. De schipper was al boven. Herman stond op, kleedde zich met veel moeite aan en ging naar 't dek. Daar stond alleen Willem aan 't roer, de anderen waren in 't vooronder. De sfeer van de ochtendzee was van pensée zilver. Alles was zilver/paars, de hemel met de omsluierende zon, die nog laag stond, scheen een afglans van paars satijn; en de lichtgroene zee aan den einder was zachtpaars bewasemd. De Jeannette, vastliggend aan haar netten, slingerde maar weinig; haar groote mast hing schuin neer en de zeilen waren geborgen. In het water teekenden de breeltjes, die lichtelijk op de golven deinden, en in de verte waren als de zwarte koppen van speelzieke watergoden.den langen weg af, waarlangs de netten hingen als een vangwand dwars in de zee. ') Een last baring is veertien ton. De visschers spreken altijd van kantjes baring. Kantje is een ton haring, die nog niet bijgepakt is op den wal. De pas ingezoute haring slinkt; een ton op zee gevuld, is tegen bet eind van de reis tot 4/6 ton geslonken. 14 ton haring staat gelijk met 17 kantjes. 125 Met den kijker zag Herman het eind van de nettenreeks met het vlaggetje van het eerste joon. En den horizont langs blikkend, zag hij ooknog andere loggers en bommen, die de masten schuin hadden en dus ook aan de vleet lagen. Aan stuurboord dreven een drietal losse breeltjes in zee. „Hoe komen die daar, Willem?" „D'r is vannacht een bommetje van zijn vleet geslagen, 't Was te rauw weer, mijnheer. Onze reep heeft het goddank gehouden; d'r zit straks een extra glaasje op". . De schipper kwam boven. Hij zag er moe en afgetobd uit — den heelen nacht had hij wakker gelegen, beangst voor zijn netten. Wij begroetten elkaar. „Het is vannacht gelukkig afgeloopen, hoor ik." „Ja, cheffie, wij hebben tenminste geen malheur. Maar wij hebben niet kunnen halen en nu zitten de netten misschien vol haring, die, als we ze vannacht aan boord halen, dood is en van geen kwaliteit. D'r is groot onderscheid in haring. Dat zal ik je strakjes eens vertellen. Eerst zullen we eens een breeltje opvisschen, dan kunnen we zien wie vannacht zijn netten kwijt is geraakt. Dat hadden wij net zoo goed kunnen zijn." Hij nam een stok met een haak en voor stuurboord gaande, wachtte hij op een breel, dat kwam aandrijven. Piet, de stuurman, kwam boven; hij trok zijn mes uit de schee en ging naast den schipper staan. „Waarom trek je je mes?" „Als de breel te veel vaart heeft, zou hij den schipper mee kunnen trekken; dan hak ik veel liever het breel touw door om dat te voorkomen." Het breeltje kwam onder het bereik der haak; de schipper sloeg in het touw, haalde het met een handigen slag op en Piet greep het vast. 126 Het punttonnetje, nat, donker, werd op dek gehaald. En op den bodem lazen ze het ingebrande merk: S C H 284. „Die is van schipper Jan Lagas," zei Willem. De schipper keek het na in de scheepsnaamlijst Willem had den naam goed gezegd. Het bomschip Zeewaarts, reeder P. de Niet, te Scheveningen, had averij bekomen in den stormnacht. Was zij vergaan? Of alleen van haar netten geslagen? Men was in ongerustheid. De andere matrozen kwamen boven, stil, zwijgend, traag. Ze keken met de hand boven het oog naar den einder. Zij schouwden naar de enkele breeltjes, die buiten het bereik van de Jeannette wegdreven. Ook zagen ze het luik van een ruim drijven. Daar moest iets gebeurd zijn. Er kwam een gedrukte geest onder de bemanning van de Jeannette. De Schipper ondervroeg de matrozen, die de wacht hadden gehad. Neen, ze hadden niets gemerkt; een vijftal Engelsche trawlers waren de Jeannette op een afstand gepasseerd — anders niets. „Dan zal de Engelschman wel weer aan den gang geweest zijn," zei de schipper. Van verre kwam een klein scheepje met donkere zeilen op de Jeannette toevaren. „Daar Is een Franzoos," zei de schipper. „Die weet misschien wat. Maar ze verstaan geen Hollandsch. Wil jij eens met ze praten, cheffie?'Jij kent toch Fransen!" Het scheepje, nu grooter — een sierlijke, volgetuigde vischkotter van Boulogne 'sur Mer — kwam nader. Herman, bij het roer staande, wachtte tot het schip nabij gestevend was. Het voer op weinig afstand dwars langs den achtersteven der Jeannette. Herman, op de verschansing staande, zich vastklemmend aan de weeflijnen van de bezaan, zag op het dek een drietal man- 127 nen, met blauwe slaapmutsen op, het gelaat bijna geheel zwart. „Bonjour, bonjour, bonjour!" riep hij luid, dat zijn stem schalde. De drie mannen keken verwonderd op; zij waren niet gewoon door Hollandsche schepen begroet te worden. „Que la Salnte Vièèèèrge, vous beniiliisse," riep Herman, de methode van den schipper nabootsend. „Merci beaucououououp," antwoordde een der Fransche visschers. En naar zijn stuurboord loopend, hield hij de hand aan 't oor. „Voila, des petits tonneaux. Est-il arrivééééé un malheueueueur ? „Pas grand'choooooose. Un vaisseau de Skeveningk a perdu ses filets...." Het Fransche schip was reeds voorbij gezeild en Herman verstond niet meer wat de visscher hem over den achtersteven toeriep. t>$$ „Wat zei die?" vroeg de schipper. „Niet veel zaaks, een bommetje heeft zijn netten verloren!" „Gelukkig," zei de schipper, „tenminste geen menschenlevens naar den kelder." De bedrukking onder de mannen was geweken; Kokkie was ln 't achteronder afgedaald en kwam nu terug. Hij hield een klein appeltje tusschen de vereelte vingers en met een sierlijk gebaar het Herman aanbiedend: „Sieveplê mesjeu!" Herman nam het aan. Dat was een buitenkansje en bij laveerde naar de vlotenbak. „Hier heb je mijn mes, mosjeu," zei Piet, hem zijn groot mes toereikend. En Herman, met zijn schat, schilde het appeltje heel 128 voorzichtig en sneed het in partjes. Maar toen hij het eerste partje ln den mond stak, smaakte het naar haring. „Wat is er, mosjeu? Smaakt het je nou niet?" „Het smaakt naar haring. Bewaar je de appels in de harington?" „Neen, het was een appeltje, dat ik toevallig in mijn waschzak vond. Daar heeft mijn vrouw het ingestopt voor een verrassinkie." Herman rook aan 't mes.... daar was de oorzaak. Piet had zooeven met zijn mes een pekelharing schoongemaakt en stond deze nu uit de hand op te eten. Herman zette zich tegen de wansmaak in en hij at het appeltje op — dat hem ondanks alles een délice scheen. De schipper bracht hem op een bord een haring in mootjes. En terwijl Herman daarmede zijn ontbijt deed, vertelde hem de schipper het een en ander omtrent de haringsoorten. Van die met kuit, die met hom, de iele zonder kuit of hom, dié het best was om in te leggen. De vroege kleine jaagharing met groenen, dikken rug — die de beste was. De winterharing, die dik en groot van stuk moest zijn. De kuitzieke haring — gevangen juist voor dat de haring zijn kuit schieten zou. De vrakke haring — dat was de minste soort. Dat was de doodgevangene of de slecht gezoutene — „zie je cheffie, als we nou van nacht \ \ balen, dan is de haring, die nou al in de netten zit, niet veel meer waard. Die heeft den heelen nacht in 'tnet I gezeten en nu den heelen dag; als je de haring niet nog haast levend kaakt, is ze niet lekker." Hij werd weer bedroefd, denkend aan zijn slechte I vangst, en stond op en zeer onrustig heen en weer loopend van den fokkemast tot de stoomlier voor de bazaan en dan weer terug, met de handen in den zak, zich op de beenen balanceerend, langs het dek. 129 Maar het weer werd steeds kalmer; en tegen den namiddag woel er een zacht zuiderbriesje. De visschers kwamen allen aan dek. Eenigen kropen in de schuinstaande Jol, aan bakboord op de voorplecht en gingen een netje mazen; anderen vlochten van touw een matje. Aai knutselde aan een model van een bom, dat hij voor zijn meisje vervaardigde. Willem maakte een paar pantoffels van zeildoek. Herman voelde bij die rustige bedrijvigheid behoefte ook wat te doen. Hij zou wat gaan lezen. Gerrit ging met een zwabber naar het kajuitje, dat door Piet werd uitgedweild. „Wil je Piet eens om een boek vragen? Hij moet er maar een uit het koffertje nemen ?" Gerrit kwam terug met de Muzen van Herodotus. En Herman ging naar de kippenbank en zich zoo gemakkelijk mogelijk plaatsend, met de bierton als lessenaar, nu en dan blikkend over het wijde zeevlak in de lichte, namiddagsfeer, las hij van Solon en Cresus, van Pythia en Magiërs den ganschen tijd door, niet lettend op het daagsche gangetje aan boord en vooral trof hem het verhaal van Arlon van Methymna, een groot citherspeler, dichter en zanger, vinder van den dithyrambos. „Zij zeggen, dat deze Arlon, toen hij geruimen tijd bij Periander had doorgebracht, verlangde te reizen naar Italië en Sicilië en daar veel geld verdiend hebbend, weder naar Gorinthus terug wilde keeren. Hij ging dan uit van Tarentum en daar hij niemand meer vertrouwde dan de Corinthiërs, huurde hij een schip met Corinthische bemanning; deze maakte echter op zee het plan Arion over boord te werpen en zijn geld te stelen; hij echter, dit bemerkend, smeekte hen terwijl hij hun zijn geld aanbood, hem zijn leven te laten. Hij overreedde hen echter daar- Een Droomer ter Haringvangst. g 130 mee niet, doch de scheepslieden bevalen hem, óf zichzelf te dooden, opdat hij een graf aan land zou krijgen, óf zoo spoedig mogelijk in zee te springen .Arion, tot het uiterste gebracht, smeekte hen toen, daar het door hen nu eenmaal zoo besloten was, hem toe te staan, dat hij in volle feestgewaad, staande op het achterschip nog eenmaal zingen mocht; nadat hij gezongen had, beloofde hij, zou hij zich ombrengen. En zij, want hun kwam de lust, bij het vooruitzicht den besten zanger der menschen te kunnen hooren, weken van den achtersteven naar het midden van het schip. Hij toen, zijn volle gewaad aangetrokken en zijn cither genomen hebbend, ging op de roeibanken staan en zong den ortischen nomos geheel door en na het einde van de wijze wierp hij zich in zee, zooals hij was, met zijn gewaad.'!") Herman keek op — de zon was ondergegaan; de sfeer was zwaar van schemer. Zijn hoofd was moe, vol van vreemde namen en wondere geschiedenissen. Hij lei zich achterover, het hoofd op de verschansingrand, de oogen open naar de wijde luchtkoepel, nu vaal met een enkel sterlichtje. Het briesje speelde langs het touwwerk en het was hem als hoorde hij van heel ver over de zee een vreemde muziek, zacht, als werd ze op meeuwenvlerken aangedragen. Er was gerucht van donzen vleugelslagen als wiekten engelen in de rosse gloeden der verre kim. Vanwaar kwam die muziek? Was het de echo van lang vergeten, gestorven melodiën, die daarboven als geesten nu rondwaren, wachtend op de ontsluiting der hemelen met het aardsche onbegrepen rondzwerven als een droeven lijdensdroom achter zich? Hij verlangde naar de oude melodiën, de uitgestorven melodiën van sis- i) Vertaling van Ch. M. van Deventer. 131 trums en lieren, van harpen en fluiten. De muziek, niet van machinale klavieren, niet van moderne instrumenten, bespeeld door gerokte menschen als marionetten van ebbenhout met ivoren koppen in het bleeke licht der concertzalen — maar de muziek, die kalm en stadig ruischte, het schoon gebaar van schoone menschen. En zijn droom riep Arion op, gelijk hij stond in vol gewaad op het achterschip, zingend den orthischen nomos, Apollo ter eer, dat het scheepsvolk zijn rooflust vergat en de dolfijnen, met zachten vinslag geruischloos aanzwemmend, kwamen hooren rond het schip, de donkere koppen luisterend boven het water met groote oogen wijdgespalkt van bewondering — maar hij verrukt en zalig over zijn welgelukt lied, welks laatste tonen voor hem uitvluchtten naar landen, liefelijker woninghal dan deze aardesfeer, sprong in zee, in doodsverlangen naar den eigen, vliedenden zwanenzang. Herman stond op; hij ging in de kajuit, de muziek van zijn droom in zijn ooren. En op den cadans van de oliejassen en zuidwesters, schuivend op en neer langs den wand en van de golven, die den scheepswand met natte klotsen schenen te kussen, ging bij schrijven en schreef tot het heel laat was geworden en de schipper al stil te kooi was gekropen, zonder hem te durven storen. 132 ARION EN DE VISSCHERS. Een fantasmagorie. Voorspel. Nementos, Corinthisch kapitein: Matrozen komt hier en steekt de hoofden dicht bij elkaar. Er is een rijk man aan boord. De matrozen: Leve Nementos! Nementos: Gij zijt arm mannen; gij arbeidt hard in velerlei gevaren. Uwe bruiden dragen allen onder den sluier met oranje-bloesem reeds de weduwenkap. Er is een rijkaard aan boord. Ie Matroos: Laat ons hém vleien; wellicht schenkt hij wat. 2e Matroos: Roemen wij hem kunstenaar. 3e Matroos: Wij zullen hem godenzoon noemen. 4a Matroos: De edelmoedigheid wilde zich spiegelen; zij schiep hem. 5e Matroos: De rijke kan niet zondigen. 6e Matroos: Mijn arm is sterk; ik bied hem te%zijner hulpe. 7e Matroos: Mijn zoon worde zijn slaaf. 8e Matroos: Helaas konde ik slechts kruipen zooals ik klimmen kan. 9e Matroos: Heeft hij een vijand; mijn mes is te huur. 10e Matroos: Welke goden wil hij gevloekt; mijn mond is te zijnen dienste. 11e Matroos: Vindt hij vreugd in laster? Die slang houd ik reê. 12e Martoos: Een rijkaard aan boord! Te koop, de waarheid, het oordeel, de eer, het geweten, het hart, de ziel, — en voor een prijsje! 133 De stuurman: Laat ons hem bedreigen; de vrees maakt gul. Nementos: Ik kende u mijn mannen; welk een groot geluk is toch de rijkdom! Dooden wij daarom Arlon en deelen wij zijn schatten. Dan zullen wij voortaan als hij kunnen leven te midden van zulk een schoone wereld! De matrozen: Leve Nementos. NEMENTOS EN ARION. Nementos: Zeg mij Arion, zanger van Delphinos, wat is het leven u, zoo dubbel rijk? Arion: Ondanks al — een marteling. Nementos: En wat dan wel de dood? Arion: Een verlossing. Nementos: Is die u zoo lief? Wat is u dan uw kunst? Arion: 's Hemels eeuwige zaligheid zich spiegelend in aardsche vergankelijke schoonheid. Nementos: En wat is de kunstenaar? Arion: God's dienaar — der menschen heer. Nementos: Wat is des dienaars loon? Arlon: De onsterfelijkheid. Nementos: Ik vereer u grootelijks en mijn volk met mij: wij oordeelen, dat gij niet lang meer 's kunstenaars hoogste belooning derven moogt. Arion: Gij zijt goede lieden; ik wist, dat ik wijs was door op u, Corinthiërs te vertrouwen. Nementos: Indien het-wijs is op menschen te vertrouwen zoo, zijt gij waarlijk een groot wijsgeer, Arion Arion: Maar wijzer is het op der goden loon, de onsterfelijkheid te bouwen. Nementos: Maak u gereed Arion, die grootere wijsheid te beproeven. Matrozen, op, doodt hem. 134. ' Arion: Wat? mij? Ontneem mij mijn schatten, ik schenk ze u. Maar laat mij mijn leven. Nementos: Meer dan dat — wij schenken u de onsterfelijkheid. Wensch uw doOdswensch.... Arion: O — ik begrijp u nu...., stil dan gij trouweloos volk — ik zal u mijn zwanenzang zingen. Geef mij mijn chiton; en mijn purperen himation en mijn cederen lier.... terug gij naar 't middendek. Winden omwaai zacht mij, dat het purper breed zich plooit. En draagt op uw blanke schouderen in albasten amforen het gouden geluid mijner zang naar verre goden. .. LIED VAN ARION. O leven mijn, o bedwelmend leven van fantaisie en poëzie; o, gij licht als schuim bloemen op golvenlanden en o gij, onzienbaar diep als nooit-gepeilde luchten en als sterren daarin, o gij lachen en tranen en hopen en verlangens en haten en liefden — o gij zware levensbol op mijn schouderen, o gij getorscht gewelf van een menschenleven — ik herdenke u bij dit, mijn naderend einde, eindigend begin. Wie zijt gij menschen, dat gij u d'alleenlijk levenden noemt? O, het leven is in den wind en in de golven en in de weelde van den zonnegang en in de droefenis der maan en in de bemoediging der sterren. Van ver wentelt het op, mijn eerste besef. Klein kindje heb ik gespelearmd op moeders schoot. Was zijniet mijn godin, die mij voedde, die mij verpleegde, die, mij beschermde, die mij leerde de eerste wankele passen en verstond de eerste sylbe van d'ontbloeiende stem? Moeder van smarten, moeder van zorgen, moeder van hulpe, moeder van melke, moeder van liefde — u 135 gedenk ik. In heel mijn leven was uw leven alleen tastbare onstoffelijkheid. O, moeder, u zij het lied gewijd van eiken doodszang. Winden, waar zijn uw schouderen? Wat kreunt gij om mij heen? Vreest gij, dat mijn vracht u te zwaar zal drukken? Onwij zen, van bloesems draagt men een groote schat en nochtans gaat men rechtop. Weeft u rondom haar, mijn woorden, zacht als kuifkens van wolkenranden. Ik bezing de weëen, de angsten, de droomen ,de melke, de kozingen, de kussen, de streelingen, de blikken, de hopen, de wiegeliederen, de offers en de gebeden.... Moeder wees gezegend. O vader, ook u wil ik toezingen, maar mijn stemme stokt; mijn moeder was een maagd — gij kwaamt — wee — elk mensch is een vrucht der schennis. O, meesters, u gedenk ik. Niet het leven doorleven leerdet gij mij; mijn droomen verjoegt gij met weten- * schap; knarsende kennis als roestige kettingen hingt gij, waar mijn kinderwaan guirlanden van witte rozen had gevlochten. Ook u, meesters, zing ik niet toe. O, vrouwen van mijn levensweg. O lonken, o kussen, o min, o schoonheid van welvende lijven — was ik niet uw meerdere? Ging niet hooger mijn levenswil, dan wat gij kondt bieden? Maar er was er één, die mij altijd nabij was; vriend en vertrouwde, hoorde ik de zachte schred van zijn sleependen gang altijd nevens mij. De te luid jubelende vreugde temperde hij met wijsheid; hij bakende wegen langs afgronden; als ik het leven zag als zachtgroen, ver, veilig land dan zweefde hij daarboven als een donker onheildier — opdat ik in den droom zou weten, dat de werkelijkheid te vreezen is. Het leven ten zoen — den 136 levenden tot alsem — ziedaar zijn leuze. Aan hem brandde alles — hij, de koude, de verstijvende. Op zijn sterke schouders leunend, wankelde ik tot de ingangen der valleien, waar de vreugde gesponnen wordt zonder inslag van droefenis en de liefde leeft, wier wezen niet smart is. O dood, gij altijd nabije vriend en vertrouwde van den wijze, o dood, niet schennende en niet vreesaanjagende en niet zwarte, o dood, wiens prijs onsterfelijkheid, wiens naam opstanding, wiens liefdegave roem is en wiens vernietiging alleen twijfel treft, twijfel, hij de gelaatlooze met duizend makers, o dood des waarachtigen kunstenaars, gij begin der herleving, u zing ik mijn laatste zangen toe.... Er is een dichter gestorven: men erfde zijn leven in boek. En dat leven zet zich uit, vertakt zich, zwelt tusschen de menigte. Voor de zwakken is het boek als een eeuwig groene boom; en over htm levens ruischen de fijne, bevende takken. En geslachten van zwakken na hem, putten kracht het uit boek, dat de dichter na liet. En voor de sterkeren staat zijn nabestaan als een verboden levensboom in een paradijs. Wie de vruchten plukt en er van proeft hij wordt ziende, kennende het goed en het kwaad — maar den tuin der droomen wordt hij door engelen met vlammend zwaard uitgedreven. Want de dichter is voor hen niet wever van droomen, maar droom-ontsluier aar. O dood, omhels mij dan,'o dood; hebt gij, mijn koude bruid, niet geheel een leven om mij geboeid ? En heb ik u niet altijd bij mij gedragen, diep-in mijn verborgen 'zijn — u al de donkere kamers geopend, waar de lijken hangen der gedoode ülusiën als vermoorde bruiden? y 137 Ow dood ! De wind waait mijn purperen overkleed op; mij is het of ik zweef op een wolk van bloed. Vaarwel, o wereld, die nooit mijn wereld was. Vaarwel, o wereld, van winzuchtigen, goudverlekkerden, dienaars van maag en buik, van 't reëele en 't vernuftige. Mijn heengaan is overgang, mijn sterven is wedergeboorte; dood en donkerte uit het groene golvengraf, ik zweef u tegemoet; want dood en donkerte en verzinking, mij Arion, dichter bij Gods genade, mij zijt gij leven en licht en verrijzenis.... Nementos: Redt hem, mannen. De matrozen (keeren verschrikt terug) .Hij is verdwenen. ... een dolfijn verzwelgde hem! Nementos: O, mannen, ik heb berouw; laat ons bidden en offeren. Want de goden vloeken het volk, dat om gewüi zijn dichters in den dood drijft. HET VISSCHEN. „Schipper, 'tis twee uur!" „Hoe is 't boven, Maarten ?" „Een gelegenheidje, schipper." „Dan gaan we visschen; kom je kijken, Cheffie. Hé, Cheffie, wordt eens wakker!" Herman richtte zich op; het was nacht. In de kajuit brandde de lamp nog; het scheen kalm weer, want de zuidwester en de oliejassen slingerden weinig. „Hé, is dat droomen", zei hij. „Heb je gedroomd? Ik dacht het al; je lee zoo te steu- 138 nen en je hebt een naam genoemd in je slaap", zei de schipper. „Welke?" vroeg Herman nieuwsgierig. „Dat zal je wel weten, cheffie. En nou weet ik meteen, dat je een meisje hebt ook." „Maria?" vroeg Herman. „Nou, kijk eens, hou je nou maar niet meer leuk, je bent een glad ventje, cheffie, maar 't is niet op eigen roem gezeid, schipper Jan heb je zoo gauw niet te pakken." De schipper sprong uit de kooi; hij nam een hamer en sloeg een bout uit de ijzeren deur, die het machinekamertje van de kajuit scheidde. Herman was in zijn kussentje teruggevallen. En voor 't eerst zoolang hij op zee was, kwam er een groot verlangen in hem naar 't land. Hij 'had van haar gedroomd — het was waar. Hij dacht lang aan haar en het waren droeve gedachten, want hij weende. De goedige, trouwe kop van Piet kwam weer .voor de kooi. „Ben je zoo ziek, mijnheer, 't Is boven zacht weer; zal ik je wat helpen?" „Wat gebeurt er nou, cheffie?. Wor je nou opeens een grutter? Je hebt je zoo flink gehouden en nou dat we visschen gaan, laat je opeens je hoofd hangen. Straks vangen we vissles en van avond eten we gebakken har in kies. Dat zal je smaken." O, die twee goede groote kerels met hun medelijdende, zachte koppen vlak bij hem. Ze telden hun eigen leed niet; zij moesten midden in den nacht op en aan het zware werk. En voor zijn klein leedje hadden ze troostwoorden — voor het klein verdrietje van een eerste liefde. 139 Maarten kwam beneden met een bak met steenkolen, die hij met moeite langs het steenen trapje sjouwde. De schipper hielp hem; Piet de stuurman trok zijn oliegoed aan. Maarten gaf den schipper, die vuur in den stoomketel van de lier aanlegde, steenkool aan. Herman viel weer in een sluimering; maar na een poos werd hij gewekt door een regelmatig tikken van metaal, door gonzen vergezeld. Het was vreeselijk warm in de kajuit en nu was er een vreemde stank van steenkoolrook. Hij stond op, deed zijn jekker aan en ging naar boven. Daar was men aan 't werk; men haalde de vleet in. De schipper stond achter de kap van de stoomlier en lichtte telkens een kleinen hevel op — dan klonken regelmatig de tikken van de pal, die op het tandrad sloeg. Dicht bij de lier, in zijn oliejas, met zijn zeelaarzen tegen de lier, zat Maarten en trok aan den dikken kabelreep, die met kleine draaiingen van de windas werd ingepalmd. De kabel liep achter hem om in het groote scheepsruim. Herman keek er in; het was door een klein olielichtje vol vage goudglanzen, die langs den gelen zuidwester en de oliejas van Jan, den reepschieter, schemerden. Jan liep in de rondte, altijd trappend tegen de reep, die in de rondte gelegd moest worden, zoodat de kabel rondom zich langzaam ophoogde en Jan in het midden van het reuzenkluwen stond. Op het dek van het schip stonden links van de krebben, zacht beschenen door het schemerend goudlicht van de twee lantaarns, vier matrozen. Zij hadden zuidwesters op en oliejassen aan; hun gelaten waren bleek verguld. Zij trokken het net over de rollen aan stuurboord in en het ingepalmde deel stevig aan de zijde vasthoudend, sloegen ze het met krachtige slagen op en neer, alsof ze een tapijt uitsloegen. Het net, ter 140 halverhoogte dwars boven het dek, zat vol haringen met de koppen naar boven. En telkens als het net op en neder zwiepte, vlogen de haringen in het rond, boven het net uit, sommigen terzij, waar ze door twee opstaande wanden van netten, de vinkenetten, werden verhinderd over boord te slaan. Enkele haringen vlogen met een vaart door de lucht, plonsten neer op het dek en een paar vielen er vlak voor Herman's voeten. Zij waren springlevend en goudglanzend in het vage lantaarnlicht; zij krulden hun slanke lichamen krampachtig om tot een sikkel, sloegen dan met reeksen zachte, plassende klappertjes de staart op het dek en bleven daarna met groote, starre oogen, den bek wijd open in doodsgaping, trillend met de opgezette vinnen aan den buik en op den rug, liggen. Herman vond het een vreeselijken doodstrijd; en er waren er zooveel, de haring viel zoo dicht, dat het dek onder een laag spartelende haring bedekt werd. Vóór op het schip zag Herman, terzijde rechts, twee matrozen staan, die de breeltjes van de reep afknoopten, en heel ver, vóór op den boeg, vlak bij de kluis waar de reep, die telkens een eindje door de stoomlier werd ingepalmd, tusschen de kluisgleuf door uit zee kwam, zat Gerrit, die de reepkabel in de gleuf hield, door er nu en dan met zijn zware laars een trap tegen te geven. De schubben vlogen overal rond; ze plakten tegen alles aan en de bezaansmast, in den bruinen goudglans van het schijnlicht uit de kajuit, scheen wel geïncrusteerd 'met schitterende paarlemoeren loovertjes. Hoe schoon waren nu de vier forsche wandstaanders, die het net uitsloegen; in hun gouden oliejassen, met de door het licht vergulde helmen op, sloegen ze met hun sterke armen, die ze uitgestrekt voor zich uit- 141 bielden, rhythmisch gelijkelijk op en neer en dan sprong de blauw-zilveren haring op, als danste ze op de mazen van het net en viel tusschen het groote webbe door in de krebben en op het middendek, waar de haring een voet hoog lag, een zilveren brij, waarover het licht der blanke lantaarnen droevig kwijnde. De maan brak hoog boven in de donkere lucht door de wolken en haar licht zilverde langs de oliejassen en langs de haringen, die paarlemoer verkleurden, brekend in rozige, iriseerende tinten. Ze waren heroïek, de vier krachtige, gehelmde gestalten die de buit der zee opdielven in den goudlichtwasem; de pal klepperde met korte slagjes, de machine beneden gonsde telkens zacht. Hoe meer netten ze introkken, des te dichter zaten de haringen in de mazen, met de puntige snoeten vooruit.' Er waren er veel van den vorigen nacht, die zich tot bijna halverlijve door de mazen gewrongen hadden. Die gingen er moeilijk uit; dan sloegen de visschers ééns zoo forsch en soms vlogen er koppen door de lucht, afgerukt van de lichamen of vielen er voor Hermans' voeten haringen neder, wier kop van het slanke lijf was gerukt en die toch het zilveren lichaam nog omkrulden en dan langzaam met bevertjes van de vinnen, verstierven. Soms sprong een haring, die hij al dood waande, met de oogen bloedbeloopen en star en den bek wijd open nog één maal op, met een laatste stuiptrekking en bleef daarna doodstil liggen, zachtjes verkleurend van zilver tot rozig goud. De vier visschers in de krebben, stonden tot aan de enkels in de haring; over de koksrol liepen de uitgeslagen leege netten, waar nog enkele haringkoppen in puilden, waarvan de lichamen waren afgeslagen, in de netten-ruimen, waar beneden in het donker de kok, 142 zat die de netten inpalmde. Herman, wat naar voren gaande, zag in het ruim den zuidwester van den kok, matgoud in het licht van de lantaarn. De visschers letten niet op hun passagier; zij waren in hun vol bedrijf, gingen geheel in hun zwaar werk op. Herman liep weer naar het reepruim; daar zat dicht tegen den rand, Maarten, de afhouder, en palmde met zijn dikke handen den kabel in; en beneden in het goud doorwasemde gat liep Jan, de reepschieter, rond en stuwde den kabel tot 'n dik kluwen, in welks midden hij rondliep. Het touw lag reeds tot halverhoogte in het diepe ruim opgestuwd. „Hoe is de vangst, schipper?" „Vijftig kantjes denk ik, cheffie. Er is veel wrak goed bij; die van gisterennacht zijn allemaal kapot. Maar die van vannacht zijn mooi, dik en groot: 't is een schilderij." Er sloeg een haring vlak voor hem op den kop van de lier neer. „Kijk eens wat een baas; 't lijkt wel een makreel." De schipper hield den haring voor zich uit; het was een groote, slanke, dikke visch met een breeden rug; hij was op den rug groen gebronst en met zijn oogen wijd open, waarin grooten angst, spartelde de visch in zijn handen, slank zich ombuigend. „Ze zeggen, dat een visch geen leven in zijn oogen heeft, maar kijk die baas er nou eens in. Zou je niet zeggen dat-ie weet, dat-ie in 't zout gaat?" De schipper had gelijk; Herman las duidelijk den doodsangst in de wijdopengespalkte oogen van de visch. En de schipper liet de haring langzaam op zijn hand sterven; het bronszilver van het lillend lichaam verkleurde tot staal-blauw paarlemoer en werd dan zacht rozig. ,,'t Is een zware trek vannacht, cheffie; de dooie beesten 143 zijn bijna niet uit de mazen te slaan. Wij zijn al van drie uur bezig." De nacht eindigde en de morgenschemering vaagde; links aan bakboord, waar in de verte de zon zou oprijzen, vaagden zilver paar se strepen langs den einder; de lichten der schepen, die rondom aan de verre kim gelegerd waren, bleekten; en ook de sterren, zoo roodgoud in den nacht, waren nu zilveriger. En toen de zon oprees en door de paarse floersen brak, daar was het een nieuwe schoonheid, nu de visschers te zien, arbeidend in de teere morgensfeer, in licht, alsof het viel door het vitrage gordijn van een hoog venster. Nu waren gedoofd de goudwasems, die schemerden langs de gele oliejassen; en het schip'was niet meer als een donkere massa, maar teer oprijzend in een vervloeiing van sfeer, die dijzig rond de masten en de weeflijnen en de verschansing en de mannen wasemde. De haringen, thans in de eerste stralen van een morgenzon, die bleekgoud oprees, waren nu allen van roze paarlemoer, iriseerend met het zilver van de buiken en zijden, dat in groen brons, als glanzend kpper-patina op den rug verliep. En Herman zag honderden visschen met den dood strijden; doodstrijd van de zich kromtrekkende spartellijven, waarin het leven in zenuwschokken wegtrilde, hoorde het klakkerend plakkeren van de lijven, als ze met de zwaluwstaart plat op het dek neervielen. En dan kwam een andere doodstrijd, geluidloos, die van de kleuren op de geschubde lichamen. Van helwit blank zilver, braken de tinten in roze vervloeiingen; doffer de lijven van het slijm, in doodsangst uitgezweet. Een enkele makreel, forscher, spitser, slank als een pijl, met een rug als van vernist groen brons, was ook 144 in de mazen verward geraakt; en een ankele maal een bolkje, bleek, dik, rond, met een stompen kop en groote matblauwe oogen en een jonge kabeljauw of schellevis, met groote open bek — maar eventjes opspartelend en dan dood. De laatste netten werden ingehaald; vijf uur hadden de mannen hun zwaar werk gedaan. Het geheele dek, de binnenkant der verschnsing, de masten, de kap van de kauit, de twee groene pompen, het schijnlicht, alles was dicht bezet met paarlemoeren schubben. Het was nat op het dek en glad; het rook naar frissche zeeplanten. Herman liep voorzichtig naar de krebben en het middendek. Daar zag hij dan den buit van den nacht, het malsche zeebanket, Hollands rijkdom. De haring lag Wel ruim een voet hoog, week, slibberig, paarszilver met roze glanzen in het zonlicht. Piet, met een groote houten schop, zijn zuidwester, zijn gelaat, zijn hooge zeelaarzen, vol met zilverige schubben, schepte nu de haring, die naast de krebben op het voor- en achterdek was gevallen, bij elkaar en wierp ze in de bakken, die de planken schotten op het middendek vormden. Daar was middenin een luik opgelicht en in de diepte van een donker ruim, zag Herman de zilveren schat liggen. Daarna, omdat hij in den weg liep, ging Herman weer naar het achterdek bij het roèr. De visschers maakten nu het dek schoon; ze sloegen putsen overboord, haalden ze vol water op en dan met bezems en zwabbers werd voor- en achterdek van den last van schubben ontdaan. De drie jongens verzamelden de haringen, die buiten de krebben en het middendek waren gevallen en wierpen ze in het haringruim; ver- 145 volgens toen het dek schoon was, trokken de vijftien personen — want zoo groot in de bemanning van een haringlogger — hun oliegoed uit en waschten dit af, het borstelend met boenders, een zwaar werkje, want de schubben kleefden er stevig op vast. Herman, om de rondspattende droppels te ontgaan, stond een beetje achter den bezaansmast, die hem dekte. De mannen, na het gedane werk moede, bewogen zich nu traag, moeilijk, stijf. „Van avond gebakken haring met rijst!" zei Gerrit, die Willem, den oudsten matroos, hielp bij 't afwasschen, door putsen zeewater tegen zijn oliejas aan te werpen. Kokkie kwam naar Herman toe. „Nou zal je vanavond eens wat proeven; ik zal ze goed smeren met olie. Op de vettigheid mot een mensch leven en teren." Hij sloeg voorzichtig zijn leeren mouwtjes op en keek naar de wonden op zijn armen, zette een pijnlijk gezicht. „Doet het pijn, kok?" „Ja, of het. Eerst dat zeewater, dat het heelemaal uitweekt en nou schuren je mouwtjes er langs. Hoe vindt je nu onze uniform. Dit schootsvel noemen we velletje, dit kleine lappie, dat tegen je borst gaat heet een klappie, 't Is duur goedje." Maarten kwam naar Herman toe. „Van avond een smulletje mijnheer, gebakken haring." Hij had zijn oliejas reeds uit en droeg nu een nieuw schootsvel van oliegoed. Daarmede leunde hij tegen de natte verschansing. „Zal je wel eens recht gaan staan," zei Kokkie vermanend. „Pas een nieuw velletje voor en daar gaat-ie mee om of-ie het; om niet krijgt. Dat kost vijf-en-twintig stuivers, mijnheer; je schoeiïng kost een handvol geld. Een Droomer ter Haringvangst, 10 HHHHHHHHHHI 146 Maar zul jongens gaan er mee om, alsof d'er moeder de loterij heit getrokken." Maarten, grootsch op zijn nieuw, okergeel schootsvel, haastte zich het met zijn mouw schoon te vegen en stapte als een pauw weg. . „Mijnheertje," zei Jan naar Herman komend, „van avond zal je eens wat proeven. Ik ben koksmaat, niet waar, kokkie? Jij mag ze bakken, Maarten en ik maken ze schoon." Er scheen groote vreugde aan boord in verwachting van de haring. De groote stuurman kwam naar 't achterdek; hij keek pijnlijk naar een drietal diepe klooven in zijn groote, dikke vingers." „Doen ze pijn, Piet?" „Ja, mijnheer, en straks moet ik er mee in 't zout. Dat brandt als kokend water." „Heb je nu geen enkel geneesmiddel daarvoor?" „Neen, mijnheer. Als ik rust kon nemen tot ze genezen waren. Maar dat gaat niet, mijn handen mogen niet stilstaan." „De thee is klaar, schipper!" meldde Jan. Herman bleef op 't dek en at een scheepsbeschuit, Hij ging naar 't middendek waar de zilveren schat lag en tuurde dan naar de zee, die vrij druk bevaren was. Na een half uur kwamen de mannen weer boven. Op het voordek sloeg Piet met een kuipersdissel, een hamer met een korte steel, en een sikkelvormig gebogen kopstuk, dat aan de eene zijde plat omgeslagen is, aan den anderen kant scherp geslepen als een beitel, eenige vaten met zout open. Het was ruw, korrelig zout, eenigszins roodbruin als basterdsuiker en het voelde nattig, scherp aan. Piet werd geholpen door drie visschers, die evenals hij, de haring in de tonnen zouden zouten. Rondom het 147 middendek, waar de haring lei, gingen de anderen op een plank zitten, die dwars op 't schip als een bank werd gelegd. Met de hooge zeelaarzen aan, een schootsvel van oliedoek voor, zaten ze zoo beschermd tegen het zeewater en de slijmerige uitscheiding van de haring. Al de haring die op het middendek lag, werd met een groote spanen schop door het luik in het ruim geschoven. Daar lag de glibberige, zilverige massa tot boven aan. Een der visschers, met een schepnet aan een lange steel, haalde dan telkens een net vol haring op en stortte het leeg in een der mandjes, welke de mannen, die op de bank zaten, tusschen de knieën hielden, op de manier als baggerlieden de bagger uit het water ln de schuit uitschudden, het net naar binnen uitslaande. Op de bank zaten de zes kakers; ze hadden om de vingers sokjes van leer of wol om zich bij het kaken niet te snijden; het kaakmesje had een lang houten handvat, waaraan onderaan een groote lus van leer of band was vastgemaakt, die om de pols ging, opdat het mesheft niet uit de hand zou glippen en stevig vast kon gehouden worden. Het lemmet was klein, puntig en zeer scherp. Met de linkerhand werd een haring uit het mandje-genomen, zóó, dat de buik boven kwam. Dan, met één ruk, alsof ze een pit uit een aardappel pikten, ging het vlijmscherpe mesje onder de kaak van de haring bij de keel in het vleesch en de visscher trok met de rechterhand een roode, bloederige, slijmerige massa uit het lichaam van de visch. Dit wierp hij in 't rechtsche mandje, de haring in 'tlinksche. Het ging heel vlug, machinaal; hun handen en hun schootsvel raakten vol bloederig slijm. De gekaakte haring, met een groot gat aan de keel, werd dan, als een mandje vol was, in een ietwat schuinstaande houten bak geworpen, die van voren open was — een soort goot, die midden van het 148 middendek naar het voordek liep, waar de zouters stonden. De visschers noemden het de warre-bak. Daarna, als in dezen bak een mandje geleegd was, wierp een der zouters een paar handen grof zout op de haring en met een lange houten spatel, de warleutel, roerde hij de haringen vlug door elkaar tot elke haring rondom in 't zout kleefde. Vervolgens zette hij een mandje onder den open kant van den warrebak, schoofde haring daarin en ging er mede naar een der leege tonnen op 't voordek. Hier legde hij op den bodem een laag zout, dan wierp hij er een laag haring op en zich over de ton bukkend, schikte hij de haringen in het rond, ze netjes tegen elkaar pakkend. Was de laag haring vol, dan volgde weer een laag zout, daarop weer een laag haring, tot de ton geheel vol was. Herman, die naar wat lichaamsbeweging verlangde, vroeg den schipper of hij mee mocht werken. „Wel zeker, je moogt voor leutel-majoor spelen." Hij balanceerde zich over den rand der krebben naar het voordek. En met een rond bakje in de hand, wierp hij uit een vol zoutvat, telkens in den warrebak op de gekaakte haring, die daarin werd uitgestort een schep zout. Aai wierp uit het haringruim telkens een schep haring in de mandjes der kakers, roepend den naam van den kaker, opdat deze een weinig op zijn hoede kon zijn en de haring niet tegen zijn gelaat zou aanspringen. Maar desondanks waren hunne gezichten vol gespat met schubben en deeltjes van het haringingewand. En bij eiken uitgedeelden schep klonk zijn eentonig: Klaas, Piet, Jan, Maarten, Kokkie. En bij den warrebak, waarin een ander visscher telkens een mand gekaakte haring uitstortte, werd telkens geroepen: „Er in", en de zouter zijn mandje vullend, antwoordde: „Er uit". Zoo ging de arbeid geregeld 149 voort; de roepen klonken eentonig over het dek. Men was hard aan het werk, en soms moedigde de schipper de drie jongens aan, die medekaakten, maar langzamer dan de anderen. „Vooruit, Maarten; pak aan, Jantje; niet slapen, Gerrit", en de jongens, moe van het nachtwerk, slaperig, zetten een beetje aan, maar dadelijk weer verslappend. Herman voelde zijn lichaam krachtig, sterk, nu hij het zoo bewegen kon. Hij hield van lichaamsarbeid, maar na een half uur was hij doodmoe en de grove zoutpegels maakten krabben over het teere vel van zijn handen. De schipper bemerkte het. „Wordt je moe, leutel-majoor?" „Een beetje", zei Herman. „En ik krijg van het werk zoo'n honger." „Dat is de zeelucht, cheffie. Ik zou maar een beschuitje gaan eten." Herman liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij klauterde weer langs de krebben terug naar de ton met scheepskaak, waar hij een paar stukken uitnam. Het was een versch opengeslagen ton; de kaak was broos, weldoorbakken en smaakte naar maïsmeel. En met gezonden honger zijn beschuit opknabbelend die hem heerlijk smaakte, ging hij bij de kakers staan. Die werkten voort, mokkend, stil, moe, machinaal, drie uren achtereen. Rond het schip vlogen tientallen meeuwen, die telkens zich als kleine, lichte blanke vogeltjes op de golven zetten en rustend op de golven meedansten. Zoodra een mand met ingewand vol was, stortte Aai den inhoud-*overboord. Dan vlogen de meeuwen er op aan en met de lange nebsnavels in 't water duikend, pikten ze de ingewanden op en slokten ze in, of zwenkten, breed op de wijdgespreide vleugels, er mede weg. Enkelen lieten een krijschend geluid hooren en dan zwenkten er van verre 150 nieuwe scharen vogels aan. Herman vond er genot in. de slanke lijnen te volgen, die de blanke vogels in de lucht beschreven; en de koepel was open, hel blauw met kleine groepjes dichtgedofte, zilveren schaapjeswolken, die malkaar opstuwden. Het zeevlak was donkergroen, kalm, wijd, effen, als een groot meer. En de wind was uit het zuiden, zacht fluweelig warm langs zijn wangen. Plotseling, dicht bij het schip, hoorde hij een blazend proesten en daarna zag bij den glimmend zwarten bek van een buitengewoon grooten visch opsteken, die weer wegdook. Een breede, zwarte, gladde, glanzende rug, zoo dik als van een groot paard, kwam even boven het water uit en wegglijdend in het groen, met een slanken vaart, sloeg even de vin van een zwarten staart omhoog. „Wat is dat, schipper?" „Een blazer, cheffie. Wij noemen ze ook billetjes — ze heeten Hillegondas. Ze azen op de haring, die buiten boord valt bij 't halen van de vleet en nou loeren ze op het ingewand uit de manden, met die Aal over boord stort." Herman bleef naar het vlak staren: spoedig kwam er een tweede Hillegonda en na een kwartier zwommen er drie potvisschen om het schip. Telkens als er een mand overboord werd geleegd, zag men de stompe koppen met de wijde bekken open opduiken — spoedig daarna doken ze weg en een lichtgroene, schuimende, bobbelende kolk toonde, waar de reuzenvisch in de diepte verdwenen was. Ze doken onder het schip door en kwamen aan de andere zijde weer boven. „Ze zijn doodsbenauwd, zoo groot als ze zijn. Als je met een stuk steenkool naar ze gooit, schieten ze weg en komen niet meer terug. Ik heb er eens een zien van- 151 gen —- het vleesch was wel te eten; het smaakte een beetje als ossevleesch — maar erg tranig." De haring uit het ruim was gekaakt; nu begon men aan die uit de krebben. Op het voordek stonden reeds een dertigtal tonnen die vol haring waren gepakt. En na een uur werkens waren ook de haringen uit de krebben gekaakt en gezouten. De kakers stonden op en rekten zich de leden. Daarna werd opnieuw het dek schoongemaakt, ook het middendek; twee matrozen zetten de hevels in de pompen en pompten het water uit het haringruim, een zwart water, dat vreeselijk benauwd rook. Allen waren bezig; die niet het dek of hun oliegoed schoonmaakten, zorgden voor het reinigen van de haring- en kaakmanden en de langstelige schepnetten, waarmede de man uit het haringruim de kaakmandjes had volgestort. Alles zat vol vischslijm en schubben. De haringtonnen op het voordek werden tegen de verschansing geschoven — er waren vijftig tonnen gevuld — een middelmatig goede vangst. „De qualiteit is nu maar zoo zoo," zei dê schipper. „D'r loopen te veel dooien onder." Toen er schoon schip gemaakt was, werd de mast weer recht gezet en daarna het zeil geheschen en ook de schoit aan de bezaan, die met een reef had gehangen, werd uitgereefd. „We gaan een beetje verleggen, zie je, cheffie. 'tis niet goed altijd op dezelfde plaats te blijven visschen." Toen, het was twaalf uur geworden, ging men naar 't vooronder. De kok had erwtensoep gekookt; maar daar hij tijdens het kaken niet naar de soep had kunnen kijken, was het eten aangebrand. Dat gaf ontevredenheid onder de visschers. Van twee uur 's nachts tot 's middags 152 twaalf uur hadden ze achtereen gewerkt, en nu was het eten nog aangebrand. De kok kwam geheel verstoord boven; hij zocht zijn troost bij Herman. „Nou geven ze mij allemaal een compliment. Maar kan ik er voor zorgen, als ik moet kaken. Kan ik op twee plaatsen te gelijk zijn?" „Neen, dat gaat niet, Kokkie." „U bent redelijk. Maar dat volk beneden is het niet. Ze motten zich maar een keukenmeid aanschaffen. Kook ik niet goed voor een schelling in de week ?" „Je bent met geen goud te betalen." „Jij bent een net mensch, dat heb ik dadelijk gezien. Morgen zal ik pannekoeken voor je bakken. Dan zal je ervaren of ik mijn vak versta. Dat volk beneden, zie, dat heit geen manieren. Ze zijn al veel te particulier met me. Als deze vaart uit is, ga ik niet meer met dit schip mee. Ze moeten niets van mijn koken zeggen." Hij ging naar beneden. De drie jongens om een groote trog soep, begonnen op 't dek hun maal. Bruin, de hond, die zoolang 't nat op 't dek geweest was, zich schuil had gehouden onder de kippebank, kwam nu te voorschijn en kreeg zijn deel. Het bleef een paar uur stil op 't dek; de bemanning deed een middagslaapje. Doch Maarten en Jan konden niet slapen; zij hadden een groote mand ongekaakte haringen voor zich, die ze schoon moesten maken voor het avondeten. Ze deden dat op de manier als huisvrouwen versche bokking schoonmaken, de geheele graat van de haring uit het lichaam dat ze met de vingers opengetrokken hadden, rukkend. „Een jongen heeft nooit rust, mijnheer. Het volk kan slapen. Maar wij hebben altijd werk," zei Jan. 153 „En je moet ze goed schoonmaken ook. Want als het niet lekker is, hoor je maar klagen. Ze hebben allemaal lekkere smoeltjes beneden, mijnheer. Je moet ze 't naar d'r smaakkie maken, anders hoor je wat!" klaagde Maarten, een graat overboord werpend. De haring was dik, blank en vet. Het bleeke vleesch schulpte in stukjes om hun vingers. „Wij tweeën moeten nu uitkijken of er geen schepen in den weg komen. Om drie uur moeten ze beneden weer op. Dan gaan we de kantjes dichtkuipen en in 't ruim ^touwen en nieuwe leege tonnen op het dek brengen. En dan gaat de vleet weer uit, net als gisteren en vannacht gaan we hem weer halen en dan weer kaken — dat gaat maar altijd door — tot het schip vol is. Dan gaan we naar huis en we blijven drie dagen aan den wal. 'k Wou dat we gauw vol waren" zei Jan. „Ik ook," zei Maarten. „Misschien tref ik mijn vader wel weer. Ditmaal heb ik hem getroffen. Ik had hem in geen vier maanden gezien. Hij is ook visscher, ziet u, maar op een andere schuit. Ik heb vijf sigaren van hem gekregen en als ik hem nou weer tref, krijg ik een mes. Mijn moeder was erg blij, toen ze ons weer bij mekaar zag. We hebben 's middags kalfsvleesch gegeten. Dat had mijn vader gekocht. Dat is lekker, mijnheer, U heeft het zeker ook wel eens geproefd?" Al pratende was de mand leeg en op een grooten houten schotel lagen de opengebroken haringen. „Kok te vier en mandjes dicht maken!" riep de schipper uit de kap van de kajuit; hij had zijn middagdutje gedaan. „Kok te vier1) en kantjes dicht maken!" riep Maarten in de kap van het vooronder. J) Vier d.i. vuur, bevel om de pot op te zetten voor de koffie, die tegen vier a vijf nnr wordt gedronken. 154 De visschers kwamen boven. De deksels der tonnen, allen gemerkt, opdat aan wal nagegaan kon worden wie ze dichtgekuipt had, als wellicht niet goed gekuipt was, werden op de tonnen gelegd Maarten had een zak vol geplozen touw en een stuk reuzel in de hand. Jan een paar dissels, een boor en een aantal kuipershoepels. Elk der visschers nam een ton voor zijn rekening en ging op het deksel staan tot de opgestapelde haring genoeg ineengedrukt was. Dan, staande op de ton, zich bukkend, sloeg hij met den dissel den hoepel vast om de ton tot het deksel hield. Nu bracht Jan. hem de boor. Hij sprong van de ton, boorde een gaatje in het deksel, zette daar een zinken blaaspijpje in en blies in het vat. Waar de wind uitkwam en een lek zich dus toonde, werd een stukje talk op gesmeerd en de rand binnen rondom, waar het deksel in de gleuf der duigen paste, werd met touw volgestopt. Zoo werd elke. ton hermetisch gesloten. Het boorgat werd met een houten spaantje dichtgeslagen op de manier als schoenmakers houten spijkertjes in zolen kloppen.' Het was een druk gehamer — een vroolijk, bedrijvig kloppen. En daartusschen door klonken de roepen: „Hoepstok — werk — roet!) — blaaspijp — Maarten — Jan — Maarten!!' De tonnen waren allen dichtgekuipt op één na, die niet geheel vol was gekomen en die aan boord staan bleef. „Dat noemen we een staartje, cheffie!" Jan ging naar beneden, de haring voor 't avondeten braden. De luiken van het dek werden opengemaakt. Piet, de stouwer, en Hein, een ander jong matroos, daalden 4 roet d.i. talk. 155 in het ruim af, en een vijftal anderen namen een stuwtouw, en de volle zware tonnen handig vastmakend, lieten ze de vijftig kantjes in het ruim af, terwijl de voorman het laadwerk leidde, in zijn keel een wijsje zingend: ,,'t Zijn allemaal, allemaal boeoeoeoeoeren, Laat zacht maar, zacht maar voeoeoeoeren!" Telkenmale vóór een volle ton werd afgelaten, gaven ze eerst een leege ton uit het ruim aan. Het was reeds schemerdonker, toen de vaten alle geborgen waren; nu bracht de kok de rol weer tusschen de twee lichterpennen, de breeltjes werden aangesleept uit de jol, en het net werd weer in zee gelaten — juist als den vorigen dag. Dat duurde weer drie uur. Van Herman nam men geen notitie. Het zware, aanhoudénde werk nam alle aandacht in beslag. En de visschers waren te moede en te weinig opgewekt om aan iets anders te denken, dan aan hun arbeid. Herman laveerde naar de kippenbak en ging daar een beetje soezen, nu en dan even opgeschrikt als Maarten zijn liedjes zeide. Te zeven uur stond de vleet weer uit; de groote mast werd gestreken, Piet bracht twee lantaarns ter zij en één voor. De Jeannette, achter haar netten liggend, nu met haar eerste lading van vijftig kantjes binnen, was als een groot, zwaar dier, loerend op een prooi, — een reuzenspin, die in zee haar webbe had gesponnen en nu wachtte, op die zij daarin zou verschalken. Herman was doodmoede; zóó arbeiden had hij nog nooit gezien. Hoe hielden menschen het uit! En die drie jongens, die kleine ,tengere Jan met zijn kromme schoudertjes, en de dertienjarige Maarten. Maar de twee jongens waren van allen het vroolijkst aan boord. Want zoodra was de vleet in zee, daar stoeiden 156 ze met elkaar op het achterdek, rolden over den grond met den hond, die luid blaffend mededeed en toen naar Herman gaande : „We gaan smullen. Gaat u mee naar voor ?" Ze gingen avondeten. Alleen Klaas, een der matrozen, bleef boven om de wacht te houden. Beneden in het vooronder, waar de haring in de olie gebakken was op het kombuis, was het stikkend warm. Zóó als nu, had het er nog nooit gestonken. Want het oliegoed en de laarzen der visschers, doorweekt van zeewater en haringslijm, roken ziltig naar visch en teer. De braadolielucht, dik, dampig, hing in het benauwde roefje. De petroleumlamp verlichtte het warm-wasemig goud en de visschers om het kombuis, laag zittend, met den schipper achteraan, hadden allen gloedglanzende koppen in dat wasemig, halfvergulde schemerlicht. Maar Herman bedwong zich; hij wilde- meedoen. De troggen werden met rijst gevuld. Daarop werd gesmolten margarine gegoten, en daarop nam ieder uit een groote open braadpan, die pruttelend op 't kombuis stond, een vijftal gebakken haringen. Ze aten ze met de vingers op — de olie droop uit de visch langs de handen en ze likten dan hun toppen na. „Ik leef weer heelemaal op," zei Aai met zijn mond vol gebakken haring. „Een koningsmaaltje, cheffie!" zei de schipper ; „dat smaakt na je werk." „Ze zijn best; 'tzijn vette beesten!" zei Willem bedachtzaam met de vingers ha de pan een groote haring uitzoekend. „Zoo bruin als goud!" zei Piet. „Nou cheffie, mot je niet. Je pakt er maar een uit de pan. Je bent bier niet aan 't hof." 157 Kokkie pikte met een vork er een uit de pan en hem aan Herman aanbiedend: „Wil je er misschien een beetje azijn over ? De rijkdom eet gebakken visch altijd- met azijn. Maar dat is niet je ware, dat maakt ze schraal." „Heb je een kommetje?" vroeg Herman. „SU ve plait mesjeu," zei Kokkie, een koffie-kom uit een hoek halend. Hij legde de haring er in en goot er een beetje azijn op. „Heb je 't niet goed bij mij ? En morgen bak ik pannekoeken voor je." Herman nam het kommetje aan, prikte een stukje visch van de graat en at het op. Het smaakte goed, juist als gebakken bokking en hij zei dat. Maar dit wekte ongenoegen. „Bokking — als bokking," zei Kokkie verachtelijk. „Wat is nou een gebakken bokking tegen een gebakken haring." „Nee, cheffie, dat heb je mis. Als je nou zei als zalm. Een gebakken harinkie is het fijnste wat je kan hebben. Het is lekkerder dan biefstuk." „Zeker, ik lus ze liever," zei Maarten geheel enthousiast. „Wil jij je mond wel eens houden als de ouderdom spreekt, zwabber," zei Piet vermanend. „Laat de jongens ook eens spreken, ze hebben den heelen dag gewerkt," zei Willem. „Als d'r wat te zeggen is, ben ik er ook nog." De schipper, dit zeggend, keek streng in de rondte en dan: „Is er al voor Klaas boven gezorgd?" „Ja," zei de kok. „Die het voor zichzelf gezorgd. Hij heeft zijn zoodje mee naar boven." „Jantje pas op: d'r komen vetvlekken in je maag!" vermaande Aai. 158 Jan at met zijn beide handen tegelijk. Maar Gerrit, stil, grommend van genot, was hem nog de baas. Zijn oog was niet van de braadpan af, twee gulzige, grijze oogen, die eiken haring, die uit de pan genomen wer door de anderen, nazag als ging die van zijn deel. „Lus je al niet meer ?" vroeg hij aan Herman, die het erg benauwd had in die warmte. „Zal ik het maar leeg eten?" Herman gaf hem de kom met de halve haring, die hij had overgelaten. Men had den arbeid van den dag vergeten in het warme roefje, waar zoo lekker gesmuld werd. De rust deed hun weldadig aan. En hun moegewerkte, gezonde lijven, hun sterke magen, graag door de zeelucht, deden ze te goed met de visch, die ze zelf gevangen hadden en dan met de rijst, tot ze niet meer konden. „Danken mannen!" beval de schipper. De petten en zuidwesters gingen af; de handen werden gevouwen, de oogen gesloten. En de schipper, plechtig bij elk woord rustende, sprak een dankgebed uit. Toen tot cheffie: „Nou, we zullen de vredevlag maar laten waaien." Cheffie klom naar boven; enkele visschers volgden hem. O, het was buiten prachtig, de zoele frischte van den zeewind woei om hem heen, toen hij van uit de benauwenis in de roef, boven kwam. En de lucht met een heldere maan was klaar, diep violet blauw en de melkweg met zijn duizende sterren en de vaste figuren van de Groote Beer en de Pegasus en anderen, wier namen hij niet kende, stonden klaar en helder. „Dat is mooi, schipper!" zei hij in verrukking, omhoog ziende. „Ja, cheffie, God's almacht is groot," antwoordde deze plechtig. En hij keek ook naar boven. 159 „Is er wat ?" vroeg een visscher, die hun beiden zag kijken. „Nee, niets. Mijnheer vindt de. sterren zoo mooi!" ,,'k Wou dat het allemaal tientjes waren, die ik in mijn zak kreeg," antwoordde de visscher. „Kom mee naar achter en val niet over de koksrol en de planken," zei de schipper tot Herman. Herman ging mee. Hij zag nog even dat Jan en de kok de troggen en de pan schoonmaakten achter op 't dek, door er een paar putsen zeewater over te gooien. Dan volgde hij den schipper naar de kajuit vóór en beiden kropen te kooi. Voor ze lagen keek de schipper nog eens eens op den barometer, die tegen den kooistijl hing. ,,'k Mag lijên, dat-ie niet achteruit gaat." „Is het weer zoo?" „Ja, je kunt. in October geen staat op dat d.....ndersche weer maken. Je wijf kan niet wispelturiger zijn." Hij ging liggen. Toen na een poos: „Wat dacht je wel, cheffie, toen je zoo naar die sterren keek?" „Dat het zoo gelukkig is, dat er voor een mensch zooveel moois in de wereld is, dat-ie zoo maar krijgt en waarvoor hij niets heeft te doen. En jij, schipper?" „Ik, cheffie? Ik dacht, wat is een mensch toch maar een wormpie. Slaap wel, cheffie. Om twee uur zal je de donkey *) wel weer hooren tikken.... en droom maar niet meer van je meissie, dat maakt een mensch miserabel." „Slaap wel, schipper." MAN OVERBOORD. De voorspelling van den schipper kwam goed uit. ') de stoomlier. 160 Herman werd wakker door het tikken van de pal van de donkey boven. Het was weer stikkend benauwd in de kajuit, door de warmte van den stoomketel. Het weer was onstuimig geworden in de vier uren, die hij bad geslapen; het schip slingerde hevig en trilde weer nu en dan als in de eerste stormnachten. „Kom je weer kijken?" vroeg de schipper, die het vuur in de machinekamer aanmaakte en die Herman's gezicht had gezien, toen hij zijn hoofd buiten de kooi had gestoken om op de klok te zien, die achter de brandende lamp hi 't schijnlicht hing. „Hoe is het boven?" „Rauw weer — en een slechte vangst." „Dan blijf ik maar hier liggen," zuchtte Herman, de wollen deken opslaande en naar het voeteinde trappend. Plotseling hoorde hij bóven een schreeuw, verward rumoer van stemmen en het geschuifel van voeten, en Jan, met verschrikte stem, half huilend, riep in de kap: „Schipper, schipper, Gerrit lelt overboord!...." De schipper vloog naar boven; Herman zag hem als een schaduw voorbij den wand schuiven, tegen het trapje op- Herman sprong met een ruk uit zijn kooi. Hij trok zijn pantoffels aan, gooide zijn jekker om de schouders en 'snelde den schipper na. Boven op 'tdek was het donker — de wind gierde, de lucht was geheel bewolkt. Jan kwam naar hem toe, huilend. „O, mijnheer, heeft u een mes. Gerrit leit overboord 1 „Waar?" 161 „Vóór, bij de kluis." Vóór, op het dek, zag Herman in het vage licht van de lantaarn een paar gestalten en hoorde roepen. Herman wilde naar voren om ter hulp te snellen. Maar hij kon niet loopen op het slingerende schip, welks middendek versperd was door de haringnetten. Hij kon niet door het ruwe weder terzij langs de krebben klauteren, daar hij dan groot gevaar liep zelf overboord te slaan. Zoo stond hij machteloos bij Maarten, en Jan, de twee jongens en den kok, die op de stoomlier paste. „Als ik maar een mes had," jammerde Jan, „ach, ach!" „Gerrit verdrinkt, mijnheer." „O, o, lieve Gerrit, lieve Gerrit," huilde Maarten, met groote tranen in zijn oogen. „Wat zal zijn moeder zeggen zijn moeder, o, zijn moeder," huilde Jan. „ O, mijnheer, is het niet erg, moeten we daar nu zoo staan, o, mijnheer, och, helpt u hem." Hun weenende kinderstemmen, angstig in het loeien van den wind, klonken hoog. „Hier is een mes," zei Herman , die 't zijne in zijn jekkerzak had gevonden en het met moeite had opengeknikt — zoo beefde bij. „Te laat te laat".... jammerde Jan, de kabel wegwerpend, die hij van een bolder had willen lossnijden. De schipper kwam terug, ernstig, somber. „Is 'tie weg, is 'tie weg, schippertje?" De schipper, somber, blootshoofd, zijn oogen star, 'antwoordde niets. Piet, de groote stuurman, kwam achter hem aan, \ huilend als een kind. „Ja," zei Piet, in snikken uitbarstend. Een Droomer ter Haringvangst. u 162 „O, o, o, wat zal zijn moeder zeggen. En hij was zoo moederziek," huilde Jan. „Ach, lieve, lieve Gerrit," snikte Maarten. „Ach, mijnheer, nou is Gerrit weg." „En zijn moeder, zijn moedertje " „Hij is er gauw geweest," snikte de groote Piet. Ze stonden in een groepje te weenen — de schipper nu ook, met zijn groote, open, blauwe oogen vol tranen. „Hoe is 't gebeurd ?" vroeg Herman. ,,'t I s gebeurd", zei de schipper snikkend. De vier wantstaanders waren weer in de krebben terzij aan bakboord geklommen. „Voortgaan, kinderen, het is gebeurd. De jongen is weg — er is niets meer aan te doen. Kom, Jantje, in 't ruim — flink zijn, Maarten." „Zijn moeder, zijn moeder, zijn moedertje," en snikkend ging het*kind weer zitten op het kleine bankje bij de spil van i de lier en trok met zijn dikke handjes de reep in 't ruim, waar in het olielicht Maarten schreiend zat, zijn bolle handjes om den natten reepkabel, die hij van de spil inpalmde. De schipper lichtte het hefboompje op — de pal tikte weer eentonig een paar slagen, de spil draaide een halven slag om haar as. Op het middendek in den goudschemer trokken de wantstaanders het net weer een paar palmen in, en sloegen het uit. Herman zag de zilveren haringen in den lichtschemer, met de slanke lijven zich krommen in de mazen van het net, hoorde* dan het zwiepen van de op-en neergeschudde vleet en het nattig, plakkerig kletteren van de uitgeschudde, vallende haring, waarvan enkele hoogop sprongen en bij hem op 't achterdek met een pats neervielen, opspartelend met de kieuwen, lillend ^- een zilveren schemer in het halfduister. 163 De pal sloeg zijn kleine tikjes geregeld als een metronoom op het ijzeren tandrad — de vangst ging voort, schijnbaar alsof er niets gebeurd was. Want allen waren stil — alleen de korte snikjes van Jan in het reepruim en Maarten bij de spil. Herman keek naar de woeste, donkere zee; de maan was doorgebroken en glom blauwig met schilverend licht langs de hooge, opschuimende golven, die tegen de verschansing te pletter slaande in een fijnen regen over het dek stuifden. Hij zag de blaasjes van het schuim als nijdige oogjes nu voldaan, na hun satanisch werk, verlangend naar meer van dat wreed genot, een menschenleven te verslinden. En hij werd bang, week terug naar de donkey, waar hij naast den schipper zich vasthield. Die stond voorover en langs zijn wangen liep een groote traan en bleef parelend in het rosse baardje hangen. „Hij was gauw weg, mijnheer. Hij zat bij de kluis om er de reep in te houden. Toen komt er een zee, die slaat tegen de reep, de reep zwiept op en die krijgt ie tegen zijn rug. Hij geeft een gil en valt overboord. De kok, die net uit 't vooronder komt, pakt hem Juist bij zijn oliejas. Maar die scheurt af—hij was zoo dik en zoo zwaar. „Help, help!" roept-ie. De kok maakt een lijn los en ziet dat-ie zich nog zwemmend boven houdt. Hij kón zwemmen en goed ook. De kok gooit 'm de lijn toe, hij krijgt 'm te pakken ook. Daar komt zoo'n weerlichtsche golf en gooit het schip zoo om, dat de lijn afbreekt tegen de verschansing aan, door den ruk. Dat water heeft een kracht als de bliksem. Piet komt er bij en steekt hem een haringschop toe; die pakt-ie weer. Maar die schop is zoo glad en slijmerig van de haring, dat zijn natte handen er afglijden, en een golf slaat 'm buiten 164 het bereik. Toen kom ik er bij. „Zwem naar de speerreep", roep ik nog. Dat wil-ie nog doen — maar opeens ach God, daar geeft-ie een schreeuw en springt een eindje op uit het water en dan verzinkt-ie — de maan ging net weg, je kon niet eens zien waar ie wegzonk. Hij heeft zich'r nog lang boven gehouden. Maar met zijn leeren mouwen aan en zijn oliegoed en zijn zware zeelaarzen, die vol water liepen, kon-ie niet langer boven blijven, dat was Godsonmogelijk. Misschien is-ie ook wel door een grooten visch gepakt. Dat vertelt niemand je. Wat heeft die arme jongen een doodsstrijd gehad. Wel vier minuten bleef-ie bovenwater. Hij zwom als een visch." De schipper snikte en tilde het hefboompje weer op — de pal tikte rikketikketik. rikketikketik „Stop!" riep men van voor. Weer was het even stil — alleen het snikken van den schipper en Maarten, die heelemaal voorovergebogen in zijn oliejasje op het reepruim zat. „Voorwaarts!'.' >. Rikketikketik.... Schwiewieieiep..., zeiden de netten door de vier paar armen op en neer geschud als een tapijt, dat geklopt wordt. Herman deed weer een stap terzij en keek in zee. Hij kon niet weenen — in hem kropte nu een groote drift. De blaasoogjes der schuimgolven spatten knippend uiteen — de menschjes ontstalen de golven de visschen, die langzaam verkleurend op 'tdek stierven, de wijde bekken snakkend open, in laatsten ^erlangensuitroep naar hun element. De zee had wraak genomen voor het leed van zijn kinderen, betaling gevraagd voor den ontroofden zilverschat, leed voor leed, leven om leven, oog om oog en tand om tand. En juist hem geeischt, die haar had uitgescholden, die haar had bespuwd. 165 Het toornde in Herman. Neen, in hem niet die doffe smart van die visschers, die dat leed aannamen met deemoedige tranen als een leed, dat onafwendbaar was. O, die listige, gierige zee; die valsche, die verlokster, die coquette, zoo schoon en zoo teer in schijn maar verborgen loerend op het leven. Herman hield zich stevig vast aan den takel van een bolder; hij grijnsde tegen het bobbelende, zwartgroene, wreede, gevoellooze water. En hun levens gingen voort, eentonig en hard als de pal op het tandrad rikketikketik, rikketik.... schschschwwwieieiep en wat gaf hun het schreien, die daar stonden in den nacht, weenend, omdat er een van hen was heengegaan, zooals honderden voor hen geweend hadden om hetzelfde leed,... zij waren altijd dezelfde gebleven, goedig, werkzaam, eenvoudig, tevreden met weinig, maar dit weinige nog werd hun onthouden. Herman begreep nu hun ontevredenheid — nu hij er een had zien sterven — martelaar van zijn beroep als zoovelen vóór hen. Het was makkelijk te philosopheeren over luchten en mysterie — maar hij was met al zijn wijsheid nu toch maar bangetjes teruggekropen naar de stoomlier. Hij walgde nu niet meer van 't Berlijnsche leven — dat was mooi en zoet met zijn rust, zijn veiligheid, zijn gemak, zijn muziek, zijn theaters, zijn bruischend leven langs de straten. Al z ij n ontevredenheid was overdaad, was weelde geweest — want het leven was zoet — nu voelde hij het — nu, daar de dood zoo dichtbij loerde. O, wat had'hij zijn mooi leventje lief! En die arme Gerrit niet minder — boe had hij geworsteld, zwaar met de looden zeelaarzen, stijf in zijn oliepak, en in zijn hoofd maar één gedachte — redding 166 van het schip, donker, met de zwarte romp haar voor hem oprijzend en zijn kameraads met bleeke schemergezichten, die hem vergeefs trachtten te helpen, onbereikbaar hoog. „Bah, smerige zee!" Gerrit had gelijk gehad! En Herman, toornig, opgewonden, zei het hem na. „Bah, smerige zee", en op zijn beurt spuwde hij in het zwartgroenige sop. Dat wierp een fijn regentje van droppels terug, die als tartende speldeprikjes op zijn gezicht aanvoelden. Toen ging hij naar de kap en daalde af in de kajuit. Het was er stikkend warm door den stoomketel; de reuk was ondragelijk door grondwater en steenkoolsmook en machine olie..., maar hij, met zijn brandende heftigheid van binnen, merkte het niet en wilde zijn jekker uitgooien. De slingering deed hem onvast op de beenen staan, Wierp hem van den eenen wand naar den andere. Hij, nijdig trok met een ruk zijn jas uit, dat die scheurde en werd tegen de punt van de tafel geworpen met zijn armTHet was een^pijnlijke stoot, maar die pijn deed hem goed en hij sloeg met -zijn vuist tegen het beschot aan en kroop in de kooi. Daar lag hij languit op den rug, met het hoofd naar beneden. En door zijn hersenen vloog nu zijn doorleefd leven, met groote brokken opduikend en neerzinkend als een boei in stormwater Berlijn — Parijs — Amsterdam — Vlaardingen — het afscheid. Hij hoorde het palletje boven rikketikken en^het suizend kreunen van de machine. De schipper kwam naar beneden om een schep steenkool op 't vuur te gooien. „Hoe is 'tnou boven, schippér?" 167 „Hij heit zoo'n lange doodstrijd gehad cheffie. 's Middags heeft-ie nog zeeziek gelegen en tegen Jan en Maarten gezegd: Als ik nog lang blijf varen, voel ik dat het mijn dood is. Overmorgen is het Zondag cheffie. -Dan houden we dienst en dan zal ik in 't vooronder een hartig woordje zeggen; kom dan ook maar, dat zal je troosten." De schipper ging naar de machinekamer. En Hermans drift bedaarde. Was bij niet met zijn ijdel verweer, zijn drift, een klein belachelijk menschje naast deze deemoedigen, die van de smart iets hoogers leerden dan hij, toornend tegen dïen stommen, sterken storm, die om geen mensch zich bekommerde. En toen de schipper terug kwam, lag Herman te snikken. Hij weende en hij was blij dat bij 't kon. Het was een lange strijd geweest, hij had gemeend dat hij 't nooit meer zou kunnen doen, weenen om menschverdriet. Hij had immers zooveel leed gezien — mijnwerkers, gebrekkige kinderen, 's avonds laat, bij vriezend weer, bedelend voor de poort van uitgaande opera's, nachtasylen van 't Leger des Heils, waar de ellendigen bij twintigtallen ronkend lagen op de ruwe planken vloer, ziekenzalen, de morgue met het lijk van een zwangere vrouw, die zich uit wanhoop had verdronken — hij kon tegen het leed, dacht hij; zijn philosofie was daartegen bestand — de natuur was zichzelve, wreed, meedoogenloos, levend naar andere, wetten dan het menscheUjk-rechtvaardige. Had zij medelijden met de duizende eikels, die te vergeefs van den boom vielen en nooit een eik werden? Of met het lijden van de paarden, of de ossen, of de ezels? Of met de stervende haringen ? Zou ze het dan hebben met al die milioenen, die schrikkelijk wreede menschenlevens doorleden? Zij zorgde immers, dat er enkelen waren die tot eiken groeiden, enkelen die ze alles had gegeven, als wilde 1681 zij toonen hoe liefderijk zij kon zijn. En was het niet goed, dat slechts die enkelen bleven en al het andere wegging, niet langer tegengehouden door medelijden, dat ten slottemiet het schoone leven kon dienen ? Maar Herman bleef een menschje, ondanks alles. Als de natuur dan niet naar menschelijke gevoelens handelde en voelde, hij wèl. En hij begon te weenen, eerst zachtjes en dan, als de schipper kwam, lag hij te snikken, met groote smartsnikken van binnen uit de borst. En hij voelde opeens, dat het hem goed deed weer eens te kunnen weenen, eenvoudig en kinderlijk weg, geheel zich gevend aan zijn smart. Het was verkeerd om tegen de goden te strijden — zijn drift tegen het lot, die eerst was onwijsgeerlg en klein geweest, en geheel deemoedig tot den schipper: „Als je morgen bidt, schipper, bidt dan ook maar eens voor mij." De schipper, zelf suf in zijn leed, begreep hem maar half en ging zwijgend naar boven. Herman bleef liggen, denken aan den verdronken Gerrit, soms, ondanks de palen de machine, even insluimerend, maar dan weer opschrikkend, meenend opnieuw den angstuitroep te hebben gehoord van den verschrikten Maarten: „Schipper, Gerrit ligt overboord!" En dan wentelde hij zich om en om in zijn schommelend kooitje, verwonderd over zichzelf, dat hij juist als de visschers bang was geweest voor de zee, voor zijn leven, en de angst hem zwak had gemaakt, hem had gebroken, en had leeren bidden. ONDER DE VISSCHERS. Herman stond den volgenden morgen heel vroeg op; de zee scheen geheel gekalmeerd, want de kajuit schommelde maar weinig. Toen hij boven was gekomen, 169 lag de zee kalm, breeduit, effen met kleine golfjes, onder een teere roze sfeer; de lucht was in 't zuidoosten, waar de zon opging achter een wolkensluier van satijn-rag, bleekrood en hooger opaal. De koepel boven was witblauw en versmolt in 't noordwesten tot bleek violet. De wind, zwak en lauw uit het zuiden, ademde langs zijn nog dommelig hoofd. „Morgen", zei hij met een droef kninkje tot den schipper. De schipper knikte even terug; ook de visschers zeiden even een groet binnensmonds. De vleet was juist binnengehaald; op 't middendek lag de haring tusschen de beschotten en in de kribben, rozig schitterend met weeke glansen, daar waar het groen brons der ruggen donkerder schaduwde. Een#schuine zonnestraal viel vlak over den wolkensluier, waar een rood tipje zon boven rees, langs de zilveren schat op het dek, die nu glansde, op de buiken der haringen, ze verkleurend in smeltend opaal, iriseering als petroleum op water. „Hoeveel is er gevangen, schipper?" „Veertig kantjes, mijnheer, 'k Wou dat de arme beesten nog in de plas rondzwommen en ik mijn jongen weer had. De arme jongen, heeft zoo'n doodstrijd gehad." „En zijn moeder", zei kleine Maarten wiens oogen rood waren van 't weenen. „Als 't 'r nu maar voorzichtig verteld wordt", opperde Herman. „Dat moeten we hopen," zei de schipper. „Als er een logger langs komt, die naar huis zeilt, zullen we 'm praaien en een brief meegeven voor 't kantoor. Want als we nu naar huis gaan, moet het wimpeltje van den mast — dan weten ze dadelijk dat 'r iets niet goed is en de vlag halfstok. Dan komen de vrouwen niet bij 't binnenloopen aan 't hoofd." 170 ,,'k Heb het dadelijk gezegd bij 't uitzeilen. Het wimpeltje was nat en hing zoo flauw neer — dat zeit genoeg", zei een visscher. Piet, de stuurman, kwam met een lantaarn naar 't achterdek. Zijn sombere kop onder den zuidwester was bleek. „Dag Piet." „Morgen, mijnheer. Nou ziet u het 'ns wat ons menschen boven 't hoofd hangt. Hij was nou maar een jongen — maar d'r kan net zoo goed een van ons mannen overboord slaan. En dan blijven onze vrouwen en kinderen zitten, die moeten dan maar zien hoe ze er komen." De kok en nog twee andere matrozen kwamen bij het groepje. „Als d'r in Vlaardingen een dooie is aan te zeggen, dan doet de dominee het zelf. Dan komt-ie in 't zwart met een hoogen hoed op en dan zeit-ie het heel voorzichtig en geeft er een troost bij uit de Schrift. Maar dat helpt niet veel; want hij komt alleen bij ons menschen als er zóó wat te zeggen is. En als de vrouwen 'm zien aankomen in zijn zwart pak, dan besterven ze het al van schrik en dan weten ze al hoe laat het is. Maar Gerrit was uit Middelharnis en hoe 't daar gaat weet ik niet." Jan, die met het waterketeltje van 't voordek aankwam om 't naar de kajuit te brengen, begon te huilen toen hij Herman zag. ,,'t Is droevig, mijnheer. En zijn moeder, hij hield zoo van 'r" hij snikte weer en veegde met den rug van zijn hand langs zijn oogen. „De koffie is klaar!" werd van achter geroepen. De visschers, loom, moe, gedrukt, liepen naar de kaakton en gingen daarna naar 't vooronder om te ontbijten. „Ga je mee, cheffie, een bakkie troost drinken?" 171 Herman ging met den schipper en den stuurman naar de kajuit en daar tegenover elkaar zittend, rond het kleine tafeltje, dronken ze alle drie een kop koffie met chocolade en brokkelden er de beschuit in om ze te weeken. Er werd geen woord gesproken; men ontweek elkaar's oogen, alsof er een misdaad gebeurd was. Eindelijk de schipper: „Als 'tniet doelloos geweest was, had ik 'm nagesprongen, maar de zee was te hol, je hadt niets kunnen uitrichten." Weer werd er gezwegen en de drie aten stil voort Herman ging naar boven. „Als je een schip ziet met alle zeilen op, roep mij dan dadelijk, cheffie. Dat is een thuiszeilder." Herman was alleen op 't dek. Hij zag over de zee. Die was nu zacht, kalm, breed, statig en rustig, niet meer met het toornige, hol schuimende, angstig donkere van den nacht, maar zij was van grootsche teederheid, als had zij spijt over haar woede van de afgeloopen uren. De schipper en Piet kwamen boven en uit het vooronder kwam het volk. Men zette de mandjes weer neer voor 't kaken en nam de schepnetten.. „Wat wordt er vandaag gegeten, schipper?" „Voor mijn part niks — vraag 't maar aan 't volk, kok." Ze gingen op't middendek in de rondte zitten, de mandjes tusschen de knieën. Eén plaats bleef er leeg. Maarten en Jan keken elkaar aan. „Die arme bl sem", zei de schipper met een ruk de plaats innemend Aai op 't middendek bij 'tluik baggerde met de lange steel van het schepnet in 't ruim en haalde een schep haring op. „De schipper", zei hij, de schep leegschuddend in het mandje van den schipper. Deze, met het kaakmesje 172 in de hand, nam de haring uit de ben en begon vlug, vaardig, met een ruk te kaken. „Jan — Maarten — Kokkie — Steven." Aai riep telkens den naam van den kaker, wiens mand hij vulde en een oogenblik later klonk ook het eentonig „Er in," „Er uit," bij de warrebak en de zouters op 't voordek. Dof, gedrukt ging de arbeid voort. Hij zag dat de schipper eens zoo vlug werkte als de andere visschers. Hij was een duivel in zijn arbeid, ging er geheel in op en zijn manden waren eens zoo vlug vol als die van de anderen. „Je doet het vlugger dan Gerrit, schipper," zei er een. „Niks vlugger, man", antwoordde de schipper verstoord, ,,'t Was een beste jongen; hij kaakte tegen iedereen op — maar hij was ziek, daarom kon-ie niet voort, 't Was een beste, beste jongen." „Dat was-ie zeker", zei de kok. De meeuwen vlogen weer krijschend in groote kringen om 't schip, azend op de ingewanden, die over boord werden gegooid. Ook de groote hillegonda 's zwommen weer rond de Jeannette en doken er onder door. Jacob zag naar de zwenkende vogels en zag er een grooter dan de anderen, met zwarte vlerken. „Garrat — Garrrat — Garrat" — krijschte de vogel. „Hij roep 'm," zei de schipper. Herman luisterde toe. En nu hoorde hij in het krijschen van den vogel duidelijk: Gerrrit — Qerrit. „Dat is een Gerrit, mijnheer", zei Jan, en toen Herman hem aan bleef kijken, „zoo noemen wij die vogels. Ze heeten „Gerritten." Herman deed dat krijschen zeer. Hij wendde zich af van den vogel en keek naar het kaken. „Wat is dat voor een visch, Willem?'^ Tusschen de haring, in het mandje van Willem, lag 173 een visch, ter lengte van een haring. Maar hij had een dikken, grooten kop, een wijde bek en twee groote blauw bewaasde, uitpuilende oogen. Zijn buik was geheel wit en de rugvin stond rechtop als een drakenvleugel. „Dat ? Een marsbanker, mijnheer. Die is in de vleet verward geraakt. Dat is een menschen vreter; zij zeggen dat-ie op lijken aast. Misschien vreten ze nu van Gerrit. Da&r", zei Willem, en sloeg, den visch bij den staart nemend, het dier den breeden, leelijken kop te pletter tegen den kribrand, dat de stukken rondspatten. „Vreet nou nog maar menschen!" „Er in" — „er uit" — „er in" — „er uit." „Daar komt Jacob Blenk aan", zei de schipper. Herman zag in de verte aan de kim een klein scheepje. „Ik geloof dat het Arie Penning van Joost Pot is", zei Piet. „Nee", zei de schipper, nog eens scherp turend, „die heeft geen witte snoet.1) Hij komt op ons aan. We zullen nog maar niets zeggen, anders weet de heele vloot het dadelijk en dan hoort zijn moeder het onverwachts." Het schip kwam nader, na een kwartier dichtbij en nu schalde het over 't water uit den roeper van de VL. I: „Goeie morgen — goeie morgen allemaal. Wat haaaaaaaring heb je van nacht gevangèèèèèèèèè...." „Veertig, veertig kantjesèèèès en wat jijijijijij ?" „Wij hebben niet geschooootèèèèèèèè...." Over en weer werd geroepen. Toen ten laatste de vraag van Jacob Blenk: „Alles, alles wel aan böööööööörd?" Men zag op de Jeannette elkaar pijnlijk aan. En de schipper, den roeper hooghoudend, antwoordde: ') snoet — gedeelte van den boeg. 174 „Ziek, zieieieiek is er» niet éééééééén. Veel zegen, veel zegèèèèèèèèn." „Veel zegen, veel zéééééèègèn", echode het terug. „Zoo, nu heb ik toch niet gelogen cheffie", zei de schipper, zijn roeper wegbergend in de kap van de kajuit. „Zeggen jelui altijd de waarheid als je malkaar praait. En geef je nooit een grootere vangst op dan je hebt? Of een kleinere — als je op een goede plaats ligt ?" „Neen, waarvoor zou dat dienen? Je vangst is immers toch maar geluk." De schipper ging weer voor de kaakmandjes zitten. Herman bleef nog wat staan kijken. Toen, terwijl er bedrukt voortgewerkt werd, .verveelde bij zich en ging naar de kippebank en haalde uit de zak van zijn jekker een boek, waarin hij begon te lezen. Dat gaf hem rust; hij vergat, opgaande in zijn lectuur, de gedruktheid om zich heen. En na een paar uur, toen het kaken geëindigd was en de visschers het dek schoonmaakten, telkens weer sprekend over den verdronken jongen, vond hij dat vele klagen en die groote droefheid klein. „Jelui zijn toch wat te bedroefd, Piet. De jongen is weg — wie weet of hij nu niet gelukkiger is dan hier — hij was toch altijd ziek. Jong gestorven, vroeg bij God." „Dat is alles goed en wel,, mijnheer. Maar ieder houdt toch van zijn leven. Zou je ook zoo spreken als je zelf in zee lag en ik stak je een haringschep toe ? Of zou je moeder dat ook zeggen, als ze hoorde dat je overboord was geslagen? Je mag maar hopen, dat de schipper gauw een brief wegkrijgt. Want als we binnenloopen met het wimpeltje neer en de vlag halfstoks, dan meldt de torenkijker in Vlaardingen een half uur voor je binnen bent al, dat er een overboord is gevallen. Dat kan-ie aan 't wimpeltje zien en dan hangt-ie twee ballen uit den toren. Als nou je 175 moeder of je vader aan den wal staan te wachten, dénken ze dat jij 't bent en dan zullen die niet zeggen „Jong gestorven, vroeg bij God." Als je zoo spreekt, hou ik niks van je — dan ben je net zoo als de andere rijkdom — een arme visscher is maar een half mensch als die verz.. pt, is het niet erg. Maar als ze zelf naar den kelder moeten, dan roepen ze den hemel en de hel te gelijk om hulp." Herman droop af. Piet had gelijk — hij voelde zich de mindere van dien eenvoudigen, ongeleerden visscher, die alleen met zijn primitief hart voelde en niet als hij, allerlei begrippen en begripjes opstelde als kaartenhuisjes om van dat lastige medelijden af te zijn — dat hem hinderde in de rust en het gemak van zijn eigen leven, dat hem zoo lief was. Herman ging naar den visscher toe, die naar den einder stond te turen, in gedachten verdiept. „Wil je een sigaar, Piet?" zei hij, hem zijn koker aanbiedend. „Als je blieft, mijnheer. Dank u." Dat viel hem tegen. Het zou hem goed gedaan hebben als Piet ze hem gramstorig geweigerd had. Maar vroeg hij niet te veel van den matroos, die toch altijd in hem den rijkdom, den meerdere, den mijnheer bleef zien, en niet zooals hij zou gedaan hebben, zijn gevoelens uitrafelde modern mensch, koud analytisch staande boven eigen gemoed en hart. Het was schaftuur. Ze gingen naar 't vooronder. Herman had van den schipper een blauw geëmailleerd pannetje gekregen. Het eenige aan boord. Daaraan had hij een touwtje gebonden en zoo kon hij 't zelf overboord in zee telkens na gebruik schoon spoelen. De visschers gingen naar 't vooronder en verdwenen in de kap; de jongens ook. 176 „Wat moeten jelui beneden?" vroeg een der matrozen omkijkend in de kap. „We maggen", zei Maarten. „De schipper heit gezeid, dat we na het ongeluk de heele reis beneden mogen eten." Herman, die in 't vooronder altijd ziek werd, bleef alleen op 't dek. Hij gaf zijn pannetje aan en kreeg het met bruine boonen gevuld terug uit het gat van de kap. Hij ging met zijn potje naar het achterdek op de kippebank en wilde eten. Maar hij voelde, dat er iets in zijn keel kropte — een groot verdriet — een gevoel van armoede, van minderwaardigheid. Zoo, met dat zelf gespoelde pannetje met bruine boonen voor zich, voelde hij zich vernederd, bij dacht aan koetsiers, die hij dikwijls zoo, half in hun rijtuig zittend, met het portier open en de beenen op het optreedje, haastig hun eten had zien naar binnenschrokken. Maar dat was het niet. Piet was beter geweest dan hij — die eenvoudige matroos had hem in een hoekje gezet — hem met al zijn opvoeding en doorgelezen boekjes-wijsheid. Het was gelukkig, dat Piet de sigaar had aangenomen — anders had hij hem niet meer durven aanzien, den heelen dag niet. Herman kon niet eten; hij zette het pannetje van zich af en begon zachtjes te schreien. Dat maakte hem lichter, dat verruimde hem. Hij voelde zich weer het goede, eenvoudige kind uit zijn jeugd. Weg dat handige, analytische, koude, zich verwerende egoïsme, dat Berlijn vooral hem geleerd had. Daar , in dat groote menschkrioelnest, daar leefde alles tegen elkaar in. Men was op zijn hoede, loerde op eikaars zwakheden om er gebruik van te maken; en in de gezelschappen en op de feesten, daar was het altijd een verstoken tournooi van 177 mensch tegen mensch. En in den handel en in de industrie en in het leger en in de ambtenaars-wereld — daar werd niet getreurd over een doode door de collega's. Daar gaf een doode een ruimte, een plaatsje voor den volgende die er azend op gewacht had, een opschuiving — maar hier op 't schip, daar bleef een mensch een mensch, een leven telde zijn gouden gewicht, een man minder, dat was niet alleen een werkkracht minder, maar een kameraad, een lotgenoot, een helper. Men leefde hier trouw en stil met elkaar, een kleine maatschappij met getelde leden, waarvan men er geen wilde missen. En hier ging de smartkreet niet verloren van den stervende — zij leefde na in de menschgemoederen. De treurnis hing langs de touwen en om de mast en in de sfeer. De lucht bloosde rood en de zon schemerde schreiend over de zilveren schat, zoo duur gekocht en tot de wiekende vogels in de lucht riepen den naam van den verlorene. O, dat laffe cynisme uit de groote steden — dat schouderophalen bij de smart van anderen — dat de volkziel doodde — hij haatte het nu. Het was zoo makkelijk koud te zijn bij anderer leed, hoog te doen, aristocratisch philosofiën uit te vinden — maar Piet had gelijk. „Als jij zelf in zee lag en ik stak je een haringschop toe, zou je dan ook zoo spreken?" Ze bleven lang in 't vooronder; daar in de warmte en het vale licht zaten ze nu, met de sombere koppen gebogen en aten stil hun sobere kost, zoo moeizaam verdiend. En ze spraken telkens weer over het ongeluk en over de moeder. Wie zou het haar zeggen? Maarten kwam boven én Jan en de kok daarachter. Ze kwamen naar Herman toe. „Heeft het niet gesmaakt mijnheer?" vroeg de kok. ,,'t Was lekker eten vandaag. 'tZijn beste boonen —zoo Een Droomer ter Haringvangst. Ia 178 zacht. Verleden reis hadden ze den boekhouder bedrogen. Toen kon je de boonen niet gaar krijgen. Dat doen de leveranciers dikwijls, zie je. De boekhouder betaalt er goed voor, maar zij houden hem voor den gek; ze denken voor een zeeman is alles goed — en als je aan boord bent, dan klaag je er wel over tegen malkaar, maar als je de wal ziet, ben je veel te blij en dan wil de een voor den ander uit grootsigheid de kwaje man niet zijn, en je houdt je mond maar. Maar verkeerd is het, want die schobberts weten dat en als ze je vullis in je maag konden douwen, dan zouden er zijn, die 't je meegaven ook. Op mijn vorig schip hebben we eens margarine meegekregen, die was bovenop zoo geel als goud, maar toen je verder in 't vat kwam, was ze zoo blauw als een keezjak en zoo glazerig als een oester." „En hóe is de boter hier?" Hij maakte met zijn hand de beweging van lekker. En dan geheimzinnig, schrander met zijn oogjes: „Ze zitten d'r zeil in." „Wie, de boekhouders?" lachte Herman. „Neen, dit schip behoort aan een maatschappij, de Visscherij-Maatschappij „Vlaardingen". En die maatschappij is van groote margarine fabrikanten — die hebben er een hoop briefjes in — en daar komt het op een vaatje boter niet an — vat je. 't Is bier een best schip." Uit het vooronder kwamen Aai en Hein, de twee jongste matrozen. Hein droeg een kiein vierkant kistje, groen geverfd. Hij zette het op het dek en sloeg het deksel open. Herman, de kok en de jongens kwamen kijken. „Het stoppekissie van Gerrit, mijnheer. We zullen het schoonmaken en wegzetten voor zijn moeder." Herman keek er in. Daar lagen een zakje met tabak, een zakje met suiker, een zakje met koekjes, een paar touwtjes 179 een kaakmesje en een oude portemonnale. In het bakje boven, een paar naalden, een klosje garen, een koper ankertje van een pet en twee sigaren, die Herman hem had geschonken. Dat waren zijn particuliere bezittingen. Het kwam Herman tot de keel — hij ging weg naar de kippebank om alleen te zijn. Maar de visschers hadden behoefte om veel over den doode te spreken. Een paar kwamen naar hem toe. „Nou krijgt zijn moeder uit het begrafenisfonds geld, maar ze hoeft hem niet te laten begraven. En een zerkie hoeft-ie ook niet te hebben." „Neen, jelui vragen ook na jelui dood niet veel. Maar als nu eens een getrouwd man verdrinkt, wie zorgt dan voor de weduwe en de kinderen?" „D'r is een visschersweduwen en weezenfonds. Daar betalen alle boekhouders aan en alle visschers, de boekhouders twee guldens voor elke haringreis en een gulden voor élke beugreis. Wij zoowat een dikke zes gulden in 't jaar. Daar krijgen de vrouwen en de kinderen wat van en soms ook de ouders, als de verdronkene een kostwinner was. En als je vijf-en-zestig jaar bent en je hebt tien jaar lang betaald, dan krijg je ook uitkeering. Maar wie wordt er nou van ons vijf-en-zestig jaar. Dat zijn 'r maar weinig. Maar het fonds wil wel, maar het kan niet, zie je. 't Is te arm. D'r moet zooveel af; daar had je de ramp van de Cornelia en van De R ij n; die zijn gebleven met vier- en twintig man. Toen bleven d'r dertien weduwen en vijf-en-twintig kinderen zitten. D'r kwamen in vier jaar tijds in Vlaardingen 54 weduwen en 68 weezen — dat is een slag voor het fonds. De rijkdom, die de visch lust en 's morgens smult aan kabeljauw en schellevisch moest meer aan dat fonds denken. Dan zouden ze eens kunnen zien of ze niet méér konden geven. Want d'r zitten 180 ook schippers in 't bestuur en die weten wel wat noodig is — al zeggen ze 't niet altijd. Want zie je, mijnheer, als ze veel zouden zeggen, dan kunnen de boekhouders kwaad worden, want die zijn natuurlijk patroons en die hebben het meeste te vertellen en dat is recht zóó, want wat heeft een visscher nou voor verstand tegenover een boekhouder, die altijd op school gegaan heeft en die Fransen en Engelsch spreken kan; d'r' zijn er wel die spreken latijn als water. *) „Maar onder de schippers zijn ook wel gladde jongens," zei een der visschers. „Nou, onze schipper," riep Maarten, „die ken brieyen schrijven!" „Zal je je mond wel eens houden!" zei de schipper gevleid, zijn pruim van verlegenheid in zijn mond omgooiend en kleurend tot achter zijn ooren en met een leuk knipje van zijn oogen Maarten met zijn klomp zachtjes onder zijn broek schoppend. „Zoo mooi is het niet, cheffie, want zie je, toen ik negen jaar was, heeft de meester mij van school geschopt omdat ik te ondeugend was — daar heb ik later spijt van gehad; toen ik in dienst kwam, heb ik eerst goed schrijven geleerd. De sergeant had altijd pret in mij. „Jan," zee die tegen me, „Jan, als jij geleerdt hadt, zou je prof ester zijn geworden, want je hebt een open hoofd." En de kapitein had ook schik in mij en hij benoemde mij tot zijn oppasser. Dat was een goed leven. Ik werd al dadelijk maatjes met de keukenmeid, ik beloofde d'r altijd maar Zondag met d'r uit te gaan en ik kneep 'r is. Dan had ik het goed de heele week —ik dronk 1) De visscher sprak van de „Vereeniging tot oprichting en instandhouding van het Visschers Weduwe- en Weezenfonds," te Vlaardingen. 181 wijn als water en ik at vleesch, tot ik niet meer kon." „En ging je dan Zondag's met 'r uit?" „Wel neen, 'k had al verkeering met mijn vrouw en die wou 't niet. Dan smeerde ik 'm Zondags. Maandag had ik 't dan slecht; maar Dinsdag kneep ik 'r maar weer eens en ik had een mooi smoesje aan mijn rug hangen en Woensdagavond rookte ik al weer segaartjes met bandjes er om en ik dronk een staartje wijn op. D'r waren meer staartjes wijn in huis dan heele flesschen, zoolang ik 'r was. Dat was een goed leventje, cheffie." Hij lachte zacht bij die herinnering, maar het stoppekistje op 't dek ziende, werd hij plotseling ernstig. ,,'k Ga wat slapen; 'k heb vannacht geen rust gehad. Maarten, om drie uur kantjes dicht maken en de kok te vier...." „Jawel, schippert" De schipper dook in de kajuit — de anderen gingen naar 't vooronder. Maarten en Jan bleven- op 't dek om haring schoon te maken voor 't avondmaal. „Een jongen heeft nooit rust," klaagde Jan. ,,'k Heb vannacht twee uur geslapen en die reep oprollen is zwaar werk, mijnheer. Je moet al maar in het rond loopen en er tegen aan trappen." „Nou afhouwen is ook niet makkelijk. Je moet goed trekken," zei Maarten. „Maar ik word niet zoo gauw moei." Ze scheurden de buiken der haringen met de vingers open en wierpen de ingewanden over de verschansing in de kalme zee. ,,'t Is nou een mooi zeetje, mijnheer. Een zoet, lief zeetje is 'tnou. Maar vannacht ben je rauw geweest Daar...." Maarten wierp een hand vol ingewanden in 't water. 182 „Ben je niet bang, dat ze jou ook eens mee zal nemen, de,zee, Maarten?" Maarten keek op en tuurde lang naar den einder. Dan beel ernstig, schudde hij zwijgend het hoofd: „Neen." „Niet?" vroeg Herman. „Je moet niet bang zijn, mijnheer. De bangen nemen ze 't eerst. Gerrit was altijd bang er voor. Mijn vader vaart, mijn oom vaart, mijn neefs varen, en ik wil ook varen. Als ik een dag op den wal ben, dan heb ik er al genoeg van. Dit is nou mijn derde reis. Ik zou nog liever altijijd op een schip zijn, dan altijd aan den wal. En als je grutter ben, dan lachen ze je thuis nog maar uit ook — nou is 't een mooi zeetje, hè ? Wil je eens zien wat ik durf?" Hij wierp zijn klompen uit, sprong bij de weeflijnen van den fokkemast op de verschansing en klom tot boven in den mast. Daar, met zijn armen los, zich steunend met de beenen, zwaaide hij mede met de slingering van den masttop, en wuifde Herman toe met zijn oud zuidwestertje. „Ik kan het ook," zei Jan. „Maar het dient tot niets. Als je hier aan boord valt en een gebroken been krijgt, is er geen meester en niemand kan je helpen voor dat je thuis bent en dan ben je al gestorven, of de meesters kunnen je niet meer maken." Maarten gleed langs de weeflijnen naar beneden. „Je vroeg mij vannacht om mijn mes. Hadt je het jouwe vergeten?" „Neen, ik heb geen mes en Jan ook niet," zei Maarten. ,Dan krijgen jelui er allebei een van mij als we aan den wal komen." „Een echt zeemansmes, mijnheer?" vroeg Maarten verheugd. 183 „Zeker." „Met een leeren schee?" „Met een leeren schee." „En een koperbeslaggie en een ankertje er op?" „Jullui moogt het zelf uitzoeken." „Ik krijg een mes, een mes met een schee," riep Maarten verheugd, ronddansend en,in zijn overmoed trachtend te stoeien met Jan. Maar deze, bestraffend: „Ben je 't nou al vergeten?" „O, ja", zei Maarten, plotseling ernstig, turend naar de kim. Toen, met bezorgde, gezichtjes, deden ze hun werk, stil, telkens met een ruk de ingewanden, der haringen overboord werpend, als kleine oude mannetjes, die den ernst des levens reeds kenden. Herman ging naar de kippebank, haalde een stuk kaak uit de ton en knabbelde het op. Hij vulde het blikje met bier en deed zijn maal, want de zeelucht had hem hongerig gemaakt. En na de eerste kaak volgde een tweede en daarna nog een stuk. Maar toen kreeg hij hevige maagpijn. De maag, verzwakt door de zeeziekte en de ongewone, ongeregelde levenswijs, kon die massa droge beschuit niet verdragen. Hij ging languit op het dek liggen, kreunend, met een vol overkropt gevoel in zijn maag en telkens een krampstoot pijnlijk daartusschen. Zóó bleef hij een paar uur liggen. De jongens, gewoon aan zijn zeeziekte, hielden zich stil op 't achterdek. Herman was vreeselijk beangst. Indien bij hier eens een maagkoliek kreeg of een ernstige ziekte. Wie zou hem helpen? Een dokter was er niet aan boord: de Argus, het oorlogsschip ter bescherming der visschers, waar geneeskundige hulp te vinden kon zijn, kwam nooit in 't gezicht. Wat deden de visschers als ze ziek werden? Ze moesten soms in den mast klimmen bij 't 184 petzetten van zeilen, zij heschen zware vaten in en uit het ruim — als er eens een der mannen viel en een been brak — zooals Jantje gevreesd had ? Wie zou hem helpen? En waar zou de zieke moeten liggen? In het nauwe, stinkende kooitje? „Kok te vier. Kantjes!" riep Maarten in 't vooronder. De visschers kwamen boven, loom, traag, gedrukt na het middagslaapje. De schipper dook op uit het kajuitje en zag Herman.liggen. „Ben je nou weer zeeziek, cheffie? En dat bij zoo'n zeetje? Ze is zoo kalm als een hoffie!" „O, schipper, 'kheb zoo'n maagpijn", kreunde Herman. „Heb je niets gegeten?" „Ja, ja", kreunde Herman, „te veel; 'k heb drie scheepskaken op." De schipper begon te lachen. „Wat een stuk werk is dat, cheffie. Heb je te veel gegeten? Dat is een gezonde ziekte. Drie kaken.... achtermalkaar?" „Ja", kreunde Herman. „Je eet ons arm — als ik nog zoo'n passagiertje er bij krijg, moet ik er victualie op koopen. Drie kaken — zoo droog?" „Met een beetje bier. Weet je er geen middel tegen? O, o, mijn maag!" „Kom maar eens beneden. Dan zullen we in de zalfkist kijken." Herman ging mee in 't kajuitje. Daar haalde de schipper uit het kastje achter de trap een groote lade in hokjes verdeeld, die naar artsenij rook — een geur als in een apotheek hangt. Herman herademde en voelde zich al dadelijk veel beter. Want hij was meer ziek door de vrees zonder geneesmiddelen te zijn, dan door de maagoverlading zelve. 185 . „Hier zoek maar zelf uit; daar heb je het pampiertje. Wij gebruiken de zalfkist weinig, soms een pleister of een beetje Haarlemmerolie, maar anders niet. Visschers worden niet ziek." Herman nam het papiertje uit de kist. Dat was met oude letter in de oude spelling gedrukt en scheen uit een vorige eeuw te dateeren. Het was een vrij goede huisapotheek en de drankjes en fleschjes waren in orde en welgevuld. Op al de fleschjes en pakjes stonden nummers, en op het papier kon men nazien, Welk geneesmiddel er in was en hoe en waarvoor het aan te wenden. Daar waren bovist om bloed te stelpen; aluin voor scheur buik en keelpijn; cremortart, bloedzuiverend; laxeerpillen; borstplllen; welriekende balsem, „wanneer men pijn heeft, die uit gevatte koude is ontstaan, wrijve men hiermede de aangedane deelen 2 tot 3 maal daags en omwikkele dezelve met flanel of baai"; Italiaansche wondbalsem — „goed middel tegen versche wonden", doorgaande zalf — '„bij verrekkingen of kneuzingen mee te wrijven." Daar was ook de bruine zalf no. 12 en het papiertje onderrichtte: „No. 12, Troost der armen, wanneer men zich Inwendig gekneusd heeft, zoo neme men driemaal daags een stukje, ter grootte van een muscaatnoot. Dezelve is een zeer verzachtend middel voor wonden, voor schrale en gekloofde lippen en voor springende handen"; basilicum of wiekzalf, „dient tot zuivering van vuile zweren." Daar waren nog tal van zalven, vlier en kamille, papkruiden, koortspillen, Haarlemmerolie, wonderolie, maagelixer, loodazijn en ruw carbolzuur, deze beide laatsten zonder percentage opgave, — het was een verzameling van huismiddeltjes, goede medicamenten en kwakzalverij. Herman stond in beraad wat te doen. Hij dacht aan 186 de millioenen, die de Staat uitgeeft voor de Opleiding van doctoren en pharmaceuten en vermoedde, dat men de apotheek aan boord van de visschersvaartuigen wel eens zou modernisseeren, zoodra de geleerde wereld tijd zou vinden om te denken aan de aanbeveling van een kist met verbandwatten en linnen. Wellicht — aldus dacht hij — gevoelt te een of anderen tijd een docter zelfs roeping, den schippers eenige aanwijzing te geven omtrent de eerste hulp bij ongevallen; want er was geen stukje verbandstof aan boord en geen van de bemanning had eenig begrip van de beginselen der geneeskunde. Herman besloot, tot de wonderolie zijn' toevlucht te nemen en slikte er een lepel van op. Dien avond richtte cheffie zijn schreden herhaaldelijk naar het „tonnetje" dat op het dek stond tegen de kribben aan en welks gebruik vooral bij onstuimig weer, veel oefening in de evenwichtskunst eischte. Herman verheugde zich dien avond voor en tijdens deze evoluties in de belangstelling van de geheele bemanning der Jeannette, die altijd een nieuw vermaak vond, zoowel in de uitwerking der apotheek, als in Herman's bleekheid. Er werd dien avond — het was Zaterdagavond — geen vleet geschoten. Want den volgenden dag was het rustdag en hoewel het uitnemend weer was om te visschen, werden geen netten uitgezet. Het zeil aan de fok en de bezaanschoot waren geheschen en geheel gereefd. Toen men de veertig kantjes dichtgekuipt had en in 't ruim had gestouwd, werden geen nieuwe leege tonnen op dek gehaald. Maar men maakte schoon schip voor Zondag. De breeltjes werden netjes in de krebben 1 gelegd; het dek en de verschansing werden geschrobd, de ruimen leeggepompt. De roeper en de koperen muts 187 van het kompas werden gepoetst. Toen het dek geheel schoon was, trad Piet de stuurman als victualimeester op. Hij haalde uit de kajuit een paar groote trommels en gaf den kok koffie, thee, suiker en margarine. Jan kwam bakolie halen voor de haring, die hij ging bakken in 't vooronder. Daarna nam Piet drie groote Leidsche kazen en sneed ze in veertien stukken; de stukken werden op een rij gelegd, dè visschers gingen allen met den rug er naar toe staan en moesten raden om de stukken, die in grootte verschilden. Herman hielp Maarten, door hem een knikje te geven toen 't grootste stuk werd aangewezen. „Wiens dit?" riep Piet. „Mijns", riep Maarten. En met zijn groot stuk kaas triomfantelijk onder den arm, ging hij naar 't vooronder om 't zorgvuldig en zuinig in zijn stoppekistje op te bergen. Een poosje later kwam hij terug; hij had beneden er een groot stuk af gehakt en verlegen naar Herman gaande, die nu naar de donkere kim tuurde, waar thans op den avond voor zondag, slechts een paar schepen den mast schuin hadden met witte lichten, „Engelschen, die alleen aan den duivel gelooven", zei de schipper, fluisterde Maarten tot Herman: „Hier mijnheer, dat is voor u!" „Dank je, Maarten." „Omdat u mij zoo goed gerajen hebt, zal ik u strakkies ook een paar gebakken haringen brengen. Een paar dikke? En rijst in uw pannetje? U moet 'r stroop op doen, dat smaakt lekker." „Best Maarten, kom maar in de kajuit." Herman ging naar beneden en kroop te kooi. Een kwartiertje later bracht Maarten hem de haringen en de 188 rijst en op den rand van zijn kooi gezeten, zijn slaapmuts op, deed hij zijn avondmaal en 't smaakte hem wèl na 1 een verblijf van zestien uur in de zeelucht. Toen ging hij slapen en dien nacht sliep hij goed en rustig. ZONDAG AAN BOORD. Het was den volgenden morgen tien uur, toen hij I ontwaakte; de schipper was al lang op en door de glazen kap scheen de zon in de kajuit. Die was nu eens zoo vroolijk, gezellig haast. De schipper en Plet kwamen beneden om koffie te drinken. „Gooien morgen, cheffie, je hebt 'm vannacht geraakt. Kom maar gauw aan dek. Kom je straks in *tvooronder? Na de koffie is er diest." Piet kwam met zijn groot lichaam beneden, behoedzaam en langzaam zich bewegend in de kajuit, waarin | hij niet rechtop kon staan. Ze dronken met z'n drieën | koffie. Herman zat nu ook op de bank, zich vasthouden- i dend met de knieën tegen het tafeltje. „Geen beschuitje, cheffie?" „Dank je", zei Herman, aan den vorigen dag denkend. „D'r is anders nog wonderolie genoeg!" De schipper haalde na de koffie, uit zijn kooi twee boeken in linnen zakjes gepakt, den bijbel en de „ Godvreezende zeeman." Daarna gingen hij en Piet naar boven. Herman volgde. De zee, zacht-groen, effen, wijd, | rustig, de koepel, teer blauw en de zon bijna zonder wolken. Het dek was helder; de geschrobde luiken, nu droog, schenen wit geschuurd tusschen de donkere omkade- . »»_^ aaIt Acan ..aan" ring dere ikennouxem ïjsieu. »mu »—•* het zeil midden op 't achterdek, opgezet. In de jol aan 189 bakboord vóór zaten een viertal visschers en rookten een pijpje. Willem knutselde aan een paar zeildoeksche schoenen; Giel breide een eiernetje; Hein vlocht van geplozen manilla een driekleurig matje. Ze hadden nu schoone keezjakken aan en droegen weer de fantastische petten en mutsen en niet meer de zware zuidwesters en oliejassen en hooge laarzen. De kok had een puts water geslagen en ging zich wasschen, de mouwen opgestroopt. Het was noodig — hij waschte zich voor de eerste maal sinds hij uitgevaren was. „Niet te veel wasschen, anders maak je de zee vuil," schertste Herman. Aal met een verrekijker, onderzocht den einder en noemde de schepen, die hij zag. En telkens als hij er een herkend had, werd over den schipper van die schuit gesproken en over de bemanning en den boekhouder. „Daar gaat Jan van der Zwan van Hoogerwerff. Daar gaat Reijer van Teylingen van Joost Pot. Wie is dat nou, die daar? Is dat Jacob Seen niet van IJzerman?" „Die wil schepen kennen!" lachte de schipper. „Dat ken ik nou zien .zonder verrekijker, wie dat is?" „Wie dan?" vroeg Aai, die misgeraden had. „Dat is Jan van der Velde van van Dam." „Neen, die heit een houtje in den mast," zei Piet, ook turend, „en dat heit die niet." „Willen we wedden?" vroeg de schipper. „ Dat is Jan van der Velden en niemand anders. Die heit zoo'n klein stagfokkie met een stuk er in." Na een kwartier nam de schipper den kijker en tuurde nogmaals naar 't schip. „Nou, óf ik het goed had. 'tlsde Groen van Prinster e r, van Van Dam. Kijk zelf maar." 190 Piet nam den kijker. „Je hebt gelijk. Die is ook al lang weg. Die is vier weken vóör ons uitgezeild." „Een thuiszeiler aan stuurboord!" riep de schipper. Een logger, met alle zeilen op, stevende zuid-oostelijk naar de kustzijde. „Geef je die den brief mee, schipper?" „Neen, 't is een bovenlander uit Emden. Dat zie ik aan zijn zeilen." „Dienst!" riep de schipper en hij ging de kap van 't vooronder in. Herman wachtte tot de mannen beneden waren en volgde daarna. In het vage licht zaten ze met de hoofddeksels af om het kombuis, waar de soep op te koken stond in een groote koperen pan. Ze zaten laag in het half donker met de groote lichamen gedrongen. Het was er stikkend warm. Herman ging vlak boven de opening van het luik zitten, recht tegenover den schipper, die aan 't andere eind van de halfdonkere ruimte zat. Naast Herman zaten Maarten en Jan, samen met één gezangboek. De schipper vouwde de handen, sloot de oogen en dan met plechtige stem, wachtend na elk woord, zei hij een gebed op. De anderen, gebogen, de oogen gesloten, zaten stil in de warmte en bedomptheid. Daarna zei de schipper Psalm 42, en het eerte couplet voorlezend, langzaam, met nadruk op elk woord: ,,'t Hijgend hert der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot, Van de frissche waterstroomen, Dan mijn ziel verlangt naar God," en met een niet onwelluidende tenorstem,. gaf hij de eerste regels aan en al de visschers vielen in, ernstig, 191 plechtig, met de doorgroefde koppen dicht bij elkaar, twee samen, telkens met één gezangboek. De grove stemmen schalden dompig, gebarsten, glazerig; maar de tenor van den schipper, die tremoleerde en bij eiken nieuwen regel den toon aangaf, klonk er boven uit en naast Herman zongen de twee jongens met hun kinder-sopranen, ernstig, lang uithalend, de hoofden dicht bij het boekje, omdat het donker was. Herman had sedert zijn jeugd geen kerkdienst meer bijgewoond. Maar nu bij dit zingen, daar herinnerde hij zich opeens zijn kindschheid weer, de Christelijke school met den bijbel, die hij als jongen had bezocht, en dat de eenige school geweest was, waar de onderwijzers het met hem gemeend hadden. Hij had ze later dikwerf in herinnering dankbaar herdacht; die hadden gevoeld, welk gewichtig werk hun opgedragen was, de vorming van hart en hoofd der kinderen. Daar, op die school, had een sfeer geheerscht van liefde, van roeping, van verantwoordelijkheid. „Bijbellezing," zei de schipper. Hij sloeg den bijbel open en begon: „En Abraham toog henen, gelijk de Heere hem gezegd had." Hij was nu niet meer de vroolijke, schrandere schipper van boven op 't dek. Nu was hij ernstig, somber, plechtig, stijf — daar hing in 't vooronder de sfeer van een kale, grijze, protestantsche kerk. En Herman vond dat deze godsdienst paste bij deze eenvoudige menschen met hun zwaar, sober leven. In hun leven behoorden gevoel van zondigheid en schuld en boete en rouw. Voor hen was die bijbel en zijn leer tastbare waarheid — was hun leven niet een straf, een aaneenschakeling van harde, sombere momenten? De schipper las het hoofdstuk uit, dicht voorover- 192 gebogen. Een vale lichtstreep viel langs zijn gelaat, van boven door de matten patentglazen in de zoldering. Vervolgens nam hij de „Godvreezende Zeeman," „betreffende Lukas 13 vers 5, Gods roepende stem tot medelijden met de ongevallen die anderen overkomen, met de weezen en weduwen." En hij las een lang hoofdstuk voor, breedsprakig, vol herhalingen, theologie voor iemand met een witte das en een galmend geluid — maar de visschers, die wisten wat een ongeval en wat een wees en een weduwe was, luisterden eerbiedig zwijgend naar de. stem van den schipper, die eenvoudig weg, maar met nadruk de preek oplas, verkeerd accentueerend, verkeerd den bouw der langdradige zinnen afbrekend. Doch dat boek was hun heilig en wat er in stond, of ze 't dan ook niet begrepen, was goed, omdat het hun goed deed, hun een gevoel van troost en van berusting gaf. En toen na de preek, las de schipper nog een bijbeltekst, waarin over het verachtelijke der stoffelijke rijkdommen werd gesproken, en van de slechte rijken, wier beenderen zouden rotten en wier lichamen vergaan. En ze hoorden toe, aandachtig, gelukkig, nü tevreden, zelve niet tot die rijken te behooren, maar tot de armen van geest en goederen, die de eeuwige zaligheid zouden beërven. Maar toen het nagezang werd opgegeven: „Hij doet de storm bedaren „De golven zwijgen stil." ging Herman naar boven; hij kon niet langer in het dompige roefje blijven, waar vijftien man sliepen en hun kleederen bergden en waar gekookt en gestookt werd, Boven was alleen Klaas, die de wacht moest houden. 193 Klaas, groot, breed, bonkerig, met een gezond, dik gezicht, paarsrood van volbloedigheid, met een rossig baardje onder de kin, was een boeren-arbeider uit NoordHolland, die 's zomers eenige maanden ter visscherij voer en de overige maanden op 't land arbeidde of thuis zat. Hij was altijd tevreden, ijzersterk en een volkomen machine. Hij deed alleen dat, wat de schipper beval — deed dat nauwgezet, klaagde niet over vermoeienis, weinig slaap, de gevaren, het eten. Eens had Herman gezien dat Bruin tegen de roode kooien, die bij 't begin der reis onder de kippebank hingen, snuffelde en Klaas gevraagd of Bruin daar niet wat anders kon doen. „Geen nood mijnheer, 't Is een teef. Maar al dee die 't, dan was 't nog niks. 't Wordt er toch uitgekookt in de pot." Hij sprak weinig — hij was een eenvoudige, goedige boerenknecht, gelukkig met weinig en tevreden met zijn leven. Hij droeg een lange pilowbroek en wit geschuurde klompen en stond hoog op de beenen, wat achteruit, de bulk vooruit en een pijpje in zijn mond. Zijn bruin pilow boezeroen was met talrijke mazen versteld, maar zeer netjes. „Moet je niet meebidden, Klaas?" ,,'k Heb de wacht, mijnheer. Maar 'khoor het hier toch wel." Uit het vooronder galmde weer het gezang der visschers en weerklonk over de zee. Klaas neuriede in zichzelf en galmde mee. „Kijk je eens voor mij uit, mijnheer. Dan kan ik net nog even meédoen." Herman knikte, bleef staan, leunend tegen de verschansing, en Klaas ging naar 't vooronder en hall in Een Droomer ter Haringvangst. 13 194 de kap zittend zong hij, met zijn hoofd boven het luik, het gezang mede met een grove, diepe basstem, die Herman langs de ijzeren verschansing voelde trillen. Daarna zijn handen vouwend en zijn oogen sluitend, zijn hoofd schuin naar beneden om goed te hooren, prevelend met zijn lippen, bad hij 't gebed mede, dat de schipper in de donkere, warme roef opzegde. De visschers kwamen weer boven; ze waren allen stil, gedrukt, nog in de sternming. Piet ging in de kajuit achter en kwam terug met een flesch brandewijn, met een glaasje en een blikken trommel. „Bezaanschoot an!" De visschers kwamen naar de kajuitskap. „Ook een droppie, cheffie?" vroeg de schipper. Herman knikte. Hij kreeg 't eerst een glaasje; daarna dronk elk zijn oorlam. „En nou 't Zondagspruimpje!" Piet deed de blikken trommel open met koekjes. „Fijnste allerhande", zei Piet, Herman de open trommel aanbiedend. Herman nam er een koekje uit, de visschers kregen elk een paar koekjes. „Piet!" Zei Maarten, zijn koekjes tegelijk ln zijn mond stoppend, „je zeuntje is op den wal een dag bij mijn moeder geweest." „Kom hier, hou je muts op", en de trommel terzij houdend, liet hij een handvol koekkruimels in Maarten's zuidwestertje gleuven, tot Herman knipoogend: „Daar was 't die aap alleen om te doen." Er werd niet meer over Gerrit gesproken; ze gingen weer ln de jol zitten en netjes knutselen. Anderen kwamen met hun zeelaarzen in de hand boven, gingen op 't dek of op de vlotenkist zitten en bekeken ze dan van boven 195 tot onder of er ook iets aan stuk was. En ze hielden. ge~ sprekken over de laarzen. „Die heb ik nou gekocht met St. Jan. Een paar beste laarzen — maar 't is ook een prijs, negen gulden. Je verdient het niet makkelijk." ,,'k Zal ze 'ns in. de traan zetten." „Paardevet is beter. Dat houdt." Piet en de kok keken naar hun wonden op arm en handen. Die waren nu dieper ingevreten. Ze trokken pijnlijke gezichten. ,,'k Zal eens in de zalfkist kijken", zei Piet. Hij kwam terug met 't fleschje carbol en een stuk diapalmpleister. „Wat wil je doen?" vroeg Herman, die zag, dat hij 't onverdund carbol er op wilde storten. ,,'t Uitwasschen." „Maar toch niet daarmee? Heb je dat al meer gedaan?"„Neen", zei Piet. „Dan eerst sterk verdunnen met zoet water — daarna helder uitwasschen tot je geen vuiltje meer ziet en je pleister er op. 'k Zal je wel helpen". En Herman waschte de wonden uit, die rood en diep waren en zeer vervuild, warit de vereelte handen hielden het vuil zeer vast. Daarna ging hij met de pleister naar den schoorsteen van 't kombuis voor, warmde deze daartegen en verbond Piet. „Zou 't nou van middag over zijn ?" „Wel neen, misschien na een maand." „Dan geeft het niets; straks om drie uur gaan we weer de vleet schieten en dan glijdt het er af." ,,'t Is een sukkelpartijtje", zei Herman. Piet keek nog eens pijnlijk naar zijn wonden en stak dan zijn handen in de zakken. 196 „Moet je niet 'ns een sigaartje rooken, mijnheer?" vroeg Willem. Hij snoepte uit een zakje wat pepermuntjes, die hij uit Lerwick had meegebracht. Herman haalde uit zijn koffer een kistje sigaren en bood ze den visschers aan. Zij heten hun werkjes in den steek, staken de sigaar op en zaten allen met groot genot te rooken. „Dat zijn fijne." „De rijkdom weet wel wat goed is; ze kosten je zeker wel duur?" „Een dubbeltje", loog Herman. „Dat ken je wel proeven. Jongen, jongen, een dubbeltje voor een sigaar. Maar ze zijn fijn hoor." Zoo bleef men tot schaften op 't dek; rookend, knutselend, pratend over de haring en daarna ging men in 't vooronder weer erwtensoep eten. „Ook een stukje spek? 'tis Zondag vandaag?", vroeg de kok» ,,'k Heb een honger als een wolf", bekende Herman. Hij nam zijn blauw pannetje, spoelde het in zee om en •t werd hem vol erwtensoep uit 't vooronder aangegeven. Hij ging naar de vlotenkist en at het pannetje leeg. En naar de kap voor terugloopend vroeg hij: „Is er nog een beetje, Kokkie?" Er ging beneden een gelach op. En Kokkie, met een goedige grijns, hem zijn vol pannetje weer naar boven aanreikend: , J>at smaakt hè. 't Is niet op eigen roem gezeid, maar tegen mij koken ze zoo gauw niet op. 't Is best eten." En Herman voor zijn pannetje op de vlotenbank, voelde zich gelukkig. Hij voelde zijn lichaam sterk en gezond en hij snoof de milde, zacht-zilte zeelucht op en keek over de kalme, wijde zee, naar den teer blauwen einder. 197 De zon speelde in de bolle zeilen, het dek was helder — het was Zondag aan boord, er was daar iets van wijding en heiliging en rust. De schipper en de kok en de twee jongens kwamen boven; de anderen deden beneden in de kooi een middagslaapje.' De jongens hielpen den kok bij 't schoonwasschen van den soepketel en de eettroggen en gingen dan haring schoonmaken. Daarna kwamen de kok en de schipper bij Herman zitten. „Je hebt 'm geraakt, mijnheer. Was het spek je te vet? Dat glijdt er bij mij wel door", en de kok at het stuk spek op, dat hij in 't pannetje had overgelaten. „Dat pannetje heit een geschiedenis, cheffie" zei de schipper. „Want dat hoort eigenlijk niet op 't schip, 't Is van de redding." „Uit een schipbreuk?" „Ja cheffie. Dat 's nou ruim een jaar geleden — ook in October. Ik voer op de Marie Henriëtte. Het stormde vreeselijk — nog rauwer dan eergisterennacht. Tegen den middag zie ik op zee een Groningsche tjalk met zijn noodvlag op. Het schip lei over zij en zijn roer was stuk. Het kon elk oogenblik zinken. Ik wilde met de Marie Henriëtte een beetje dichterbij, maar ik moest oppassen. Want de zee was hol en hij kon niet mijden, omdat zijn roer stuk was. Toen zag ik, dat het niet lang meer duren kop. Op de tjalk waren ze vreeselijk in angst; ik zag daf een vrouw zich in den mast had vastgebonden en die hield een kind omhoog. We bleven een beetje in de nabijheid varen om als 't kon te helpen; tegen den avond begonnen ze op de tjalk om hulp te schreeuwen. De zee sloeg over de schuit en hij begon te zinken. Wij streken onze jol en zetten 'm overboord, met vijf man 198 er in; ik aan 'troer. Maar we konden niet bij de tjalk komen, zonder tegen die schuit te pletter te worden geslagen. Ik nam toen een lijn die ik meegenomen had, en wierp naar de tjalk: daar ving de kapitein 'm op; toen gingen we weer naar de Marie H e n r i ë t.t e. Ze bonden de vrouw de lijn om het lijf en gooide haar over boord. Wij palmden de lijn in, zoo snel als het kon, en haalden haar zoo door het water heen aan boord. Zij was eerst weg toen ze op ons dek kwam, maar al heel gauw kwam ze bij en schreeuwde om 'r kinderen. Haar man was kapitein en eigenaar van de tjalk, die door den storm uit de koers was geslagen. Zij woonde met hem en haar vier kinderen op hun schip; zij hadden nog een kok en een stuurman aan boord. „Maar eerst de kinderen, er is 'n zuigeling bij!", riep ze. Ze hadden aan de tjalk aan onze lijn een lijn van hen gebonden en trokken nu het touw weer aan boord en bonden de zuigeling er aan. De moeder stond naast me te huilen. We haalden het kind met een ruk door het water aan boord. Het gaf geen teeken van leven meer en de vrouw jammerde vreeselijk. Wij stonden met z'n allen in beraad; maar ik nam die kleine zwabber en gaf 'm een pak 00. zijn bloote billen — daar zette-ie opeens een keel op, om te schrikken." „Wat schreeuwt leeft," zei ik, en reikte de vrouw d'er presentje over. Zoo haalden wij de drie andere kinderen, de kapitein en de kok over. De stuurman bleef 't laatst aan boord en liet ons met de lijn eerst een kissie met waarde, toen wat kleertjes van de kinderen overtrekken, en daar was het pannetje ook bij. Daarna kwam ie zelf — een kwartier later zagen wij de tjalk voor onze oogen zinken. De kapitein — Wijnstok heette hij — vertelde dat hij 199 uit Groningen kwam; door de hooge zee was zijn lading naar één kant geschoven, hij was zijn schip niet meer meester gebleven, zijn roer was stuk geslagen en hij had al een dag rondgedreven. Dat was nou een gevalletje aan boord, cheffie; de kapitein en twee man waren wel te bergen in 't vooronder. Maar de vrouw en de vier kinderen niet; en de vrouw was van den schrik d'er zog kwijt geraakt en de zuigeling lag van honger te schreeuwen. 'tWas een mooi, dik kind; je kondt het aanzien, dat 't een Greuninger was! Toen gingen de stuurman en ik maar uit het kajuitje en verhuisden naar 't vooronder. En de vrouw met den schreeuwert ging in mijn kooi en de drie andere kinderen, de oudste was zeven jaar, in de kooi van den stuurman. Toen kwam het pannetje te pas; daar kookte ik rijstewater in en daarmee hebben wij de zuigeling in 't leven gehouwen. Na drie dagen kwamen we de haven van Vlaardingen binnen; toen hadden we 't wimpeltje niet neer, cheffie." Hij bleef in gedachten stil zitten staren met zijn heldere, blauwe oogen, wijd open. „En heb je later nog wat van den kapitien en zijn vrouw gehoord? En heeft-ie je beloond?" „Nog geen sigaar heeft-ie me gegeven; 'k heb een-maal een brief van 'm gehad, dat de assurantie 'm een nieuwe schuit had gegeven. Maar om de belooning moet je het niet doen, je redt uit barmhartigheid. Mijn boekhouder — dezelfde als van de Jeannette — had er nog drie dagen visschen schade van. Maar de boekhouder was niets kwaad — jongen nee. Ik werd thuis bij 'm verzocht en getracteerd en moest aan de aandeelhouders van de redding vertellen en toen gaven ze elk wat — en dat staat nou op de 200 spaarbank. *t Is toen in alle kranten gedrukt. De patroon deed nog een beetje moeite voor me en ging eigens met mij naar Rotterdam. En als Je nou bij me thuis komt aan den wal, cheffie, zal ik je eens wat laten zien. In eenkassie van zij en pluus heb ik drie medailles, een zilveren van Koningin Wimelmina, die hangt bovenaan; en dan een groote zilveren van 't zeemanscollezie „Eendracht" te Groningen en de groote zilveren van 't Genootschap tot redding van drenkelingen uit Rotterdam. En d'r hangen twee diploma's als schilderijen aan den muur in mijn voorkamer, boven het kassie met de medailles, en al hadden ze mijn huis vol rijksdaalders gedragen, cheffie, dan zou ik niet zoo in mijn schik geweest zijn als met die medailles en die diploma's". „Wat is dat, diploma?" vroeg de kok, „Een modern uitdruksel", antwoordde de schipper, „zooveel als eerbetuiging." „D'r is wat geleerdheid", zei de kok, Herman aanziende, trotsch op zijn knappen schipper. „De commissaris van politie" uit Vlaardingen is ook bij mij geweest om de medaille van de Koningin te zien, en de burgemeester heit er in den raad over .gesproken." „Dan heb je nogal voldoening van je redding gehad, schipper." ,,'k Ben best behandeld", zei de schipper. „Best, best en driemaal best. Maar als mijn patroon de moeite niet gedaan had, zou ik het niet gekregen hebben." „En toen heit de schipper tweede klas gezeten, op fluweelen canape's", vulde de kok aan. „Een thuiszeiler!" riep Aai, die boven was gekomen. De schipper keek naar den einder. Daar stevende een logger, die alle zeilen op had. „Die is met dezen wind morgenavond in Vlaardingen. 201 Gooi het roer maar om, Aai, dan zal ik 'm eens koersen; misschien kan-ie 'n brief meenemen." „Ga je mee schrijven, cheffie?" Herman ging mee naar beneden. De schipper haalde uit de middelste lade van het tafeltje een boek — zijn journaal, pen en Inkt. ,,'t Is niet op eigen roem gezeid, maar ik kan een mooien brief schrijven. Dat heb ik geleerd bij een ouden stuurman in Vlaardingen. Als de haringvisscherij is afgeloopen, moet het schip voor de beug *) klaargemaakt worden. Dan worden de luiken weggenomen en de beschotten van de ruimen, tot je midden in 't schip, een grooten bak krijgt, de ben. En die staat vol zeewater, doordat de wanden van het schip vol gaten zijn geboord, die nu met houten pinnen dicht zitten. En daar zwemt 's winters de levende kabeljauw en schelvisch in — een prachtig gezicht zoo'n levende kabeljauw, 's Winters maken we reisjes, die maar veertien dagen duren; als 't zoo voortgaat als nou, kunnen we deze reis weieens zes of tien weken blijven zwalken, cheffie." „Tien weken ?" riep Herman uit. Hij had al voortdurend een verlangen naar wal, naar huis, onderdrukt. Tien weken — waarvan er slechts ruim één verstreken was — tien dagen, waarin hij al zooveel doorstaan had. „Valt je dat zoo tegen. Heb je 't hier niet goed bij ons ?" „Best, schipper. Je bent een trouwe kerel en de bemanning bevalt mij ook. Maar ik wou toch liever al maar weer thuis zijn!" De schipper peinsde na. „Wat ik meeneem wil ik graag thuis, brengen, 'k had je graag aan boord gehouden. Maar als 't moet en je !) beng — kabeljauw- en schelvisch-visschery. 202 wilt met alle geweld weg, dan kan je misschien met den brief weg. Dan zetten we je over op een thuiszeiler." „Jelui zijn best voor mij, schipper. Maar zie je, aan den wal...." ,,'k Zal wel eens uitkijken. Wees maar gerust. Hier heb je het journaal — daar moet ik eiken dag inschrijven, wat er gebeurd is." Het was een net gebonden boek, van binnen met hoofden bedrukt, in rubrieken verdeeld, met opschriften, waaronder de schipper alleen de vangst, de lengte- en breedtegraad, den wind, de kleur der zee en de naam der gepraaide schepen had in te vullen. Achteraan was een rubriek voor bijzondere opmerkingen. De schipper ging dicht over het boek gebogen zitten en 't hoofd schuin, vulde hij de rubrieken der twee laatste dagen in. JOURNAAL VAN DE „JEANNETTE". Datum. Lengte, en breedtegr. Wind. Klenr der zee. Vangst. Aanmerkingen. . Oct 14°32'NB. 2°oo'OL. N.W. Sterkgroen. *okantj. Het was te'veel " bries om te halen, .maar doordat er een ton in de vleet was, moesten wij halen en doordat de reep uit de kluis sloeg door de'hooggaande zee, viel onze jongste overboord en verdronk jammerlijk daar al onze middelen tot redding te vergeefs waren. De schipper schreef zijn aanmerking zonder een enkele taalfout. MSSBStt 203 „Dat is knap", zei Herman, „daar is geen fout. in." „Die oude stuurman had schik in mij. Hij wou mij ook nog lengte-maat leeren nemen — maar 'k moest uitzeilen, 'k Heb er veel spijt van, dat ik niet meer geleerd heb — als die lastige schoolmeester, mij maar niet weggejaagd had. Dat hebben ze de Ruyter ook gedaan. Ze geven zich geen rekenschap van d'r kinderen. Ondeugend was ik wel, maar leeren kon ik goed, ik kon best leeren." De schipper had een blad papier genomen en begon zijn brief langzaam te schrijven: „Deze is dienende TJEd. te berichten als dat de vangst negentig kantjes bedraagt. Zaterdagnacht is een ongeluk gebeurd, doordat de jongste door het uit de kluis slaan van de reep jammerlijk verdronk, daar alle pogingen tot redding vergeefs waren. Onze passagier, die meekomt, zal alles wel vertellen, en licht u de moeder in. Uw. dienaar." De brief werd dichtgemaakt en ze gingen samen naar dek. „Het schip is uit zicht", zei Aai. „We konden hem niet halen, de bries is te zwak en we hebben te weinig zeil op." Herman voelde zich teleurgesteld. „Kijk maar goed uit, cheffie. Zoodra je een schip vol zeilen ziet, is 't een thuiszeiler. Als 't aan mij ligt zullen we'm praaien.... Vleet uit." „Vleet uit", riep Maarten in 't vooronder. De bemanning kwam boven. ,,'t Mooie Zondaggie is weer om", zei Klaas, een paar 204 breeltjes uit de krebbe nemend en ze naar 't achterdek slepend. Herman, die nu de werkzaamheden al kende, ging naar de kippebank en staarde over dé zee. De eerste bekoring van 'tnieuewe was geweken — nu sloop de verveling, een vale, droeve verveling in hem. Tien weken zou hij wellicht hier op dit schip moeten blijven, als een gevangene afgesloten van de buitenwereld, te midden van de goedige, arbeidzame visschers met hun beperkten gedachtenkring van oliejassen, zeelaarzen en haringvangst. Hij voelde een groot verlangen naar het land; wat gebeurde daar nu? Zouden er groote rampen geschied zijn bij zijn terugkomst? Een oorlog, een omwenteling ? De tijden waren vervuld van angst, er was bedruktheid, men leefde naar een groote wereldgebeurtenis toe, welke, wist niemand. En hoe ging 'tthuis? En hoe ging het den vrienden? Hij dacht aan de weken, die hem nog te wachten stonden. De dagen zouden nu zich gaan voortslepen, nu de afleiding van 't nieuwe was verdwenen. De morgenschemeringen en de sterrennachten bleven schoon, maar ze vermoeiden hem. Maarten zei zijn slotrijmpje op — de vleet stond in zee. De reep werd in de kluis gelegd, voorop de mast gestreken — de tonnen op 't dek geheschen; Piet bracht de drie lantaarns op dek en stak ze aan en zette er twee in de lichtpennen in 't midden en één voorop. En beneden gingen ze weer gebakken haring eten en Jan bracht Herman zijn deel. Het was een zachte, kalme avond, met een rijke sterrenlucht en een breede, rustige zee. Rondom de kim lagen twintigtallen andere schepen gelegerd, stil aan de netten, met twee gouden lantaarns als sein. 205 Herman ging naar kooi en bleef daar wakker liggen. Na 't avondeten kwam de schipper beneden; Herman zette een kistje sigaren op tafel voor de visschers. Die kwamen '8 Zondagsavonds in de kajuit vóór op bezoek. En hij zag ze allen komen, langzaam van het trapje naar beneden, voorzichtig met de groote lijven in de kleine kajuit, waar ze opeengedrongen zaten op de banken rond het tafeltje in het zacht gouden licht, uitstralend van de lamp, boven in de glazen kap, de doorgroefde, ernstige koppen dicht bij elkaar. En eerst spraken ze weer over de haring en over de vangst en over de vleet en ze keken een voor een op den barometer, naast de kooi van den schipper. En dan over het zware van hun werk en den lagen prijs van de haring. . . . dat Herman, wien het brommerige spreken der lage stemmen verveelde en die benauwd werd in de dikke sigarenrook van 't kajuitje en de vischreuk die de lichamen der mannen aankleefde, in sluimering viel. Maar dan — was het droom geweest — of hoorde hij het hier werkelijk...." „Dat kan immers nooit — alle menschen geiijk. De socialisten kennen dat wel zeggen, maar wie zou dan voor de visch zorgen? Je zag nooit meer een visch op tafel. En als Ik drie dagen thuis ben, verlang ik al weer naar een vissie." „Wie spreekt er nou van allemaal gelijk. Twee reizen geleden waren de socialisten in Vlaardingen. D'r waren maar weinig schippers en visschers in de zaal — meest kuipers en ander volk. Maar toen zeid-ie, hoe heit-ie ook weer?...." „Dommela?...." „Neen, die was 't niet — een mager ventje was 't, met een rood snorretje, uit Groningen of zoo ergens vandaan." „Traveleur?...." 206 „Ook niet — afijn, ook zoo'n sociaal, en die zei datte we een menschwaardig bestaan moesten hebben en dat de boekhouders rijk werden." „De boekhouders steken d'r cente der in. Heb jij soms centen om ze in een schip te steken? En ze verdienen niks in de laatste jaren. Dan was het heel wat anders in den goeden ouden tijd!" „Goeien ouden tijd — 't zou wat. Toen verdiende een matroos vijf guldens." „Mijn grootvader heit nooit meer verdiend. En hij had foch echte zilveren gespen op z'n Zondagsche schoenen en als je bij 'm thuis kwam, hingen de zijen spek voor schilderij aan de muur. En nou verdien je drie guldens meer en alles is goedkooper geworden en je hebt niet genocht. Waar'zit 'm dat nou in?" „Niks anders als in de moderniteit — daar zit 't 'm in — niks anders." „Wil je opstaan, cheffie?" „Ja schipper, 't wordt mij hier te benauwd. Zit 'ns op — laat mijnheer er door." Herman kwam aan 't dek; 't was donker op zee, maar er woei een heerlijke, frissche wind en de hemel was vol sterren. Hij staarde over de verschansing en keek over de zwarte zee naar de dansende lichtjes aan den einder. Herman was nu al drie weken op het schip; zijn lichaam had zich geheel gewend aan de ontberingen en ongemakken — het was gehard, sterker geworden door de zeelucht, de erwten en boonen, de rijst en de haring. Maar zijn ziel kwijnde — hij had heimwee naar het land. Hij leefde in gestadigen hoop op thuiskomst. Op den dag tuurde hij naar den einder of hij niet een thuiszeiler zou zien, die 207 hem mee kon hemen. Maar zij waren deze reis zeldzaam. Eindelijk, op een morgen, zag hij dichtbij een volgetuigd bommetje stevenen. „Gaat die niet naar huis, schipper?" „Ja, cheffie — we zullen eens zien of we jou en den brief kunnen wegsturen. Maarten haal den roeper eens." Op het bommetje stond een groote man in 't bruin aan 't roer; het middendek lag vol haring. De schipper praaide hem en vroeg of hij een man kon meenemen. „Is 'teen zieieieieieke?" „Néééééén — een gezonde kerel!" De bom was nu zoo dichtbij, dat men zonder roeper elkaar kon toespreken. „Laat zien!" zei de Scheveninger. Herman stak zijn hoofd boven de verschansing uit. „Wat 's dat voor een stuk matroos met een bril op?" vroeg de Scheveninger. „Een passagiertje — hij wil naar huis!" „Hij kan overkomme. Maar als de wind draait gaan we weer visschen. Wij hebben nog veertig netjes over." Herman keek den schipper vragend aan. „Ik zou maar hier blijven, cheffie. Als wij nog een paar goeie vangetjes hebben, gaan we zelf naar huis. Ze zeggen, dat je in de gevangenis beter eet dan op een bom. Want daar hebben ze geen kok; ze koken maar hoe 't uitvalt. D'r wordt gevloekt om om te vallen. En als d'r kwajen aan boord zijn, zien ze er niet tegen op om met een mes te vechten. In IJmuiden hebben de heeren een mooi huis voor de visschers ingericht. Als je nou 's winters bij de vischafslag geweest bent en je gaat niet naar huis, d«* d°c je maar om de drie reizen, dan kan je daar wonen. D'r 208 is een mooi lokaal bij, waar je koffie eh chocolaad en brood kan krijgen, en ook krijg .je er mooie boeken te lezen. Maar de Schevelingers hebben 'r de wrok laten zitten. D'r is nou geen enkel boek meer — die hebben ze allemaal meegekaaid. Ze staken de kommen van de chocolaad zoo in d'r zak en wouën ze meenemen. Pas maar op, mijnheer, als je op zoo'n bommetje bent." „Dan blijf ik maar liever bier, schipper!" „Zoo mag ik je hooren, cheffie. Nou, ik zal 'm den brief maar alleen meegeven." De schepen zeilden dicht bij elkaar. De schipper nam een stuk kurk, bond den brief daarop en wierp 'm over de verschansing. De schipper van de bom ving hem handig op. „Komt de passagier niet?" „Nee — hij Wil nog maar liever wat blijven. Goeien dag, veel zegen allemaal." „Veel zegen allemaal!" riep de Scheveninger terug en zijn roer naar stuurboord draaiend, zette hij westelijk van de Jeannette koers. „Je zoudt leelijk vastgezeten hebben op het bommetje, cheffie", zei de schipper een uur later. „Ze zijn nou zeker alweer hun vleetje aan 't schieten. Ze komen misschien nog later dan wij binnen. We zullen ook maar eens gaan visschen. Vleet uit!" Men sleepte weer de breeltjes naar 't middendek. Herman ging naar zijn bank op 't achterdek en zat daar stil, starend over het wijde, kalme vlak. Hij zag naar de meeuwen, die met breedgespreide vleugelen in wijde kringen om den mast zwierden. Zoo zou hij willen vliegen naar het verre land. Nu was hij als een gevangen vogel. Lusteloosheid en verveling slopen in zijn ziel. Toen de schemering viel en de zee wijd uit 209 en donker grijs lag, een groote droefenis, een sombere bedrukking, wilde hij wel schreien. Piet bracht de witte lantaarns op 't middendek en ging naar 't achteronder. Giel, de oudste matroos, betrok de wacht aan 't roer, en stond nu alleen in zijn gele oliejas, met den zuidwester op, rechtop en starend in de schemergouden miswadem van het bleekgulden, schimmige schijnlicht. Herman zag Giel in 't gelaat; dat was als met smart-lijnen doorgroefd. De ontevredenheid met zijn hard noodlot, de hopeloosheid dat ooit te zullen ontgaan, de ernst van zijn zorgvolle gedachten, de verstoordheid over het derven van zijn nachtrust, de verveling van de wacht-uren, eenzaam in al die drukkende grijsheid rondom, heel een aaneenschakeling van tegenheden was zóó in dat oude gelaat gegroefd, dat het geworden was tot een schoonen kop van norschen, stuggen ernst. Het was Herman of hij dien kop nogeens gezien had, lang, lang geleden. Waar kon het geweest zijn? En wanneer? Hij peinsde, tuurde met de oogen half gesloten, tot het lantaarnlicht daarin bevende, rosse stralen schoot, als kon het licht schreien, naar de vreemde landen van herinnering. En in een langen optocht aanschouwde hij de menschen, die hij in zijn leven gekend had, lange stoeten in gelig licht voortschrijdend over een donkere nachtheide. En hij zag de velen, waarvan hij had gelezen, de velen, die hij voorgesteld gezien had op de schilderijen — o, vooral stoeten van schilderijen van Rubens; hij zag de gestalten van de gebroeders De Witt, gelijk hij ze eens op een ets had gezien, de lichamen naakt, verminkt, gesneden, gekerfd, met de voeten hangend aan een galg en de verschrikte bleeke hoofden met het los hangend haar naar beneden als gebroken witte bloemen en heel beneden bij 't schavot het angstig Een droomer ter Haringvangst. 14 210 gelaat van een man, die een toorts hooghield, ros die verschrikking verlichtend. Voortdroomend zag hij plotseling het gelaat van dien hij zocht — dat was hij, dien hij een» meende gezien te hebben — hij herkende het gelaat van Giel, hij wist nu wiens kop deze visscher droeg — het geleek op Oldenbarneveldt. Oldenbarneveldt, die minister van oorlog, van koloniën, van financiën en van buitenlandsche zaken tegelijk was, hij, de rustelooze werker, met zijn trotsche leuze: „Niets te weten, geeft het zekerste geloof", in een tijd van zooveel theologisch gekibbel, Oldenbarneveldt, de j,in alles singuliere," trotsch stervende, zooals hij trotsch geleefd had. Giel's wacht was afgeloopen en nu stond Aai aan 't roer, Aai met zijn jong, open gezicht onder den okerhelm in de vale goudomschemering. Hij knikte Herman toe en dan staarde hij weer recht voor zich uit over het stikdonkere watervlak, met heel, heel ver, enkele goud-gele twijfellichtjes, als sprongen trage vonken uit de zee. Waaraan dacht hij. Of dacht hij niet, gedachteloos en leeg en schijnbaar doelloos als het heelal zelf? „Denk je aan je moeder, Aai?" „Neen mijnheer, aan mijn meisje." Herman's oog dwaalde langs het dek; hij zag den boeg van het schip zacht rijzen en dalen; de neerhangende touwen van den schuingestreken fokkemast krinkelden even door de aanwakkerende bries. En zijn oog bleef plotseling rusten op het voorvlak van de reddingsloep, links vóór op 't dek en hij las den naam: Jeannette. Hij herhaalde den naam zacht in zichzelf — hij klonk hem zoo schoon toe. Waar zou ze zijn — wie was ze, de Jeannette, naar wie het schip genoemd was? 211 Herman verlangde op dit oogenblik inniglijk naar het geluid van een vrouwenstem, zooals men midden in den winter heimwee krijgt naar een bloelende roos. O, een enkel zoet lied uit een vrouwenmond.... Jeannette.... zij zingt.... zij heeft een lichte sopraan; en in een half duisteren salon, met weekrood schijnsel van onder de lampekap, zit zij op de taboeret voor de piano, slank en onzinnelijk in een kleed van mousselien. Wie zij? Jeannette? Hij herhaalde den naam nog eens. Hij scheen hem zoo zacht en zoo jong — het scheen hem alsof hij geen oudere vrouw kon toebehooren. Waarom niet? Worden alle jonge Jeannettes niet oud? Het zal de naam zijn van de vrouw van den reeder — of van een bedaagde, oude tante, ergens rustig levend op een villa. Herman sloeg het boek open, dat bij had medegenomen. Daar vond hij tusschen de bladzijden een verdroogd viooltje platgeperst, de paarse kleur verbleekt, met een zoete lucht als van apothekers-kruiden. En dien nacht las hij den Palamedes niet en hij dacht niet meer aan Oldenbarneveldt en aan Jeannette — maar bij ging stil naar de kajuit en kroop te kooi en bij het zacht geluid van de golven, die buiten den kiel zoenden en het -zachte schuiven der oliejassen en zuidwesters tegen den wand — droomde hij van haar, die hem eens die bloem gaf en viel in slaap. Den volgenden dag — het was kalm weer — lag Herman weer op de bank en tuurde naar de meeuwen, die om den top van den mast kringen beschreven. Tegen den middag keek de schipper eens omhoog en tegen Herman zijn hoofd schuddend: ,,'k Zal nog een uurtje met schieten wachten, cheffie. 'k Heb er nog geen fiductie op." En ongeduldig liep de schipper, de handen in den 212 zak, langs het dek op en neer, van den fok tot de bezaan en van de bezaan tot den fok — tien schreden heen en tien schreden terug. Het dek was heldergespoeld en de gewasschen luiken waren donker omlijst door de vierkante eikenhouten schotten. „Kom je ook niet een beetje wandelen in de tulpenveldjes, cheffie?" Cheffie dacht opeens aan de echte tulpenvelden en hij verlangde naar den zwiemelenden geur, den dikken, weeken geur van hyacinthen velden, paars, rood, wit, wierookende kleurvlakten uit Hoüand's tuin. Hij dacht aan fel-roode tulpen, als in wijn gedoopt en witte tulpen roodgeaderd, als was de blanke huid doorstoken en begon de bloem te bloeden en kleine, gele crocusjes, opduikend boven zachtgroene velden, gouden klokjes, waarmede de lente wordt ingeluid en duinroosjes met luttele blonde geurbladen, naakte bloemnimfjes, en papavers, rood-papieren, nerveus bevend op de lange, gegolfde stelen. Hij dacht aan de wijde, gele velden, waar 't mosterdzaad bloeit en in zijn gedachten snoof hij de geuren op van blanke boekweit, mildzoet. Hij dacht aan roode klaprozen, bloedbedropen in de goudgele korenvelden, buigend onder de wuifwinden die er langs strijken. O, een bloem van al die festijnen, die daar onbereikbaar voor hem lagen. Het allerliefste zou hij een fel-roode, warme praalroos gehad hebben, eene hooggloeiend aan den stok in den middagzon, zoo ééne waar de vlinders zich roezen in drinken. Maar ook zou hij gelukkig geweest zijn met een bleeke treurroos, met de zacht-oranjebladen aan de randen zich even ; omkrullend, als waren ze te teer voor deze luchten en moesten wegkwijnen aan een bloem-ziekte, rozen om te zetten op tafel van een geruischlooze ziekenkamer 213 met de vitrage-gordijnen toegehaald. O, een stil, blauw vergeetmijnietje van een slootkant, een pinksterbloem — hij zou al gelukkig geweest zijn met een groote paardebloem, gemeenling van de weide. Herman wilde een levende, ademende bloem — hij voelde de bloemen als tastbaar symbool van den Godheid zelve, hij zou met elke bloem als met een schat tevreden zijn geweest — zijn hart haakte in al deze zilte benauwenissen naar een kleur, een geur, een bloemharmonie, een volkomenheid, een herinnering, een liefde. Een geranium uit het groene rekje van een hoog venster in een steegje; een bloem, als droeve sier voor gestorven droomen; geurende oranjebloesems uit witte sluiers van bedeesde bruiden; gele rozen uit het zwarte haar van smachtende zangeressen; fluweelen violen, geel gevlekt met kleine gnomen gelaatjes; stijve gecorsetteerde fuchsia's; zacht-paarse rododendrons, waar de kronen bijeenschuilen als kleine meisjes, die malkaar geheimen in 'toor fluisteren; een gewelfde hanekan van karmijn-peluche! Het was nu bijna vijf weken sedert hij uitgezeild was; Gerrit was bijna vergeten. De Jeannette, het ruim vol haring, lag diep op 't water als was haar buik gevuld,; zij schommelde maar weinig. Doch de zee, die maar altijd onrustig was, sloeg telkens over het dek — vooral-vóór aan stuurboord. Herman stond nu vast op het schip; hij had zeebeenen gekregen en hij weigerde niet meer als de schipper hem tot een wandeling in de tulpenveldjes uitnoodigde. Dan liepen ze samen, de handen in den zak, een kort pijpje in den mond, op en neer, spraken met elkaar als oude 214 kameraden, verkenden schepen, spraken over de vangst. En Herman lachte in zich zelf om die vertrouwelijke kameraadschap. Hij vertelde den schipper van zijn reizen, van Berlijn, van het avondleven, van circussen, van comedies, van specialiteiten-voorstellingen. De schipper, de oogen wijd open, zag hem aan, angstig dat Herman niet verder zou gaan, met naïeve opmerkingen er tusschen en soms even het hoofd schuddend, als hij hem sprak van de ellende, die hij in de wereldsteden had gevonden. De schipper was éénmaal in Rotterdam geweest — anders niet verder dan Vlaardingen en IJmuiden, waar hij 's winters de visch bracht, en Delft, waar hij als soldaat had gestaan. '„Hebben die menschen in de groote steden dan geen hart, cheffie?" „Wel zeker, bijna zoo goed als jij. Maar je went aan de ellende van anderen, zooals jelui nou gewend zijn aan de lucht van 't vooronder." „En in Parijs zie je 's nachts kinderen zoo maar op straat op banken slapen?" Ja, en de honden dragen kleedjes met een monogram en een gravenkroontje er op geborduurd." „Wat is dat een monogram?" „Dat zijn de beginletters van een naam over elkaar geschreven, maar zóó dat je ze goed lezen' kunt." Bruin kwam van onder de bank kwispelstaartend naar den schipper toe. „Ben jij daar, zoet beest. Mot je ook een monogram op je lijf hebben? Kokkie, geef Bruin 'ns een monogram — hij mot Fransoos worden." De kok, half in den kap staande, floot Bruin. De hond liep op hem toe, maar vlak bij de kap sloeg een stortzee 215 over de verschansing vlak op den hond neer. Die buitelde om, gaf een jank en toen het water weggevloeid was kroop hij, zijn kop in de hoogte, jankend en huilend in een kring rond. Aai kwam uit de kajuit naar boven. De schipper en Herman liepen nader. Aai nam de hond op en koesterde hem in zijne armen en zoende hem op de snuit. De hond hief de oogen op, trachtte even met de staart te kwispelen en begon dan weer zacht te janken. „Wat is 'r met 'm gebeurd? vroeg Aai en zette de hond zachtjes neer op 't dek. „Hij heeft een buis over gekregen." Het dier kroop rond — de slag van 't water was met volle kracht op hem neer gekomen en had zijn ruggegraat gebroken. Maarten en Jan en daarna de andere visschers kwamen boven en gingen rond het dier staan. „Ik kan het lijden niet langer aanzien. Hij moet maar overboord", zeide de schipper. Maar geen van de visschers wou het dier verdrinken. De schipper pakte Bruin plotseling met een ruk op en wierp hem over de verschansing. Geen keek naar het beest, dat zwakkelijk met de voorpooten werkend, het schip zwemmende volgde. Maarten wilde er naar zien. „Zal je je wel eens omkeeren, jongen," zei de schipper. Maarten keerde zich om, alsof hij wat slechts gedaan had. De hond zwom nu nog alleen maar in een kring en volgde het schip niet meer. Daarna hief hij zich halverwege op uit het water en verdween. Dien dag was er weer gedruktheid aan boord. Men voelde dat er een ziel minder geteld werd. En ook dachten ze allen weer aan Gerrit. 216 HUISWAARTS. „Mijnheer, wij gaan vandaag naar huis. Heeft de schipper t' u nog niet gezegd?" „Neen, hoe weet je dat, Jan?" „Wel, 't groote zeil wordt van middag aan den fok geheschen en dan gaan we naar huis." Herman liep naar het achteronder. „Gaan wij vandaag naar huis, schipper?" „Ja, de wind is goed, wij hebben genoeg gevaren, en er moet nog een kort haringreisje na deze gemaakt worden. Die duurt maar veertien dagen en dan gaan we visschen met den beug." „Maar waarom heb je dat niet dadelijk gezegd?" ,,'t Lei aan den wind — en dan, dat is gebruik. De schipper houdt het oogenblik van de thuisreis geheim!" 's Middags werd het groote zeil geheschen en werden ook de andere zeilen opgezet. De Jeannette, volgetuigd met de zeilen wijduit, die de westenwind bol blies, was als een reuzenvogel, met breede vleugelen scherend langs het water. „Gooi het log 'ns, Piet." Piet zette het log uit. Na een half uur haalde hij 't op. „Zeven knoopen," las de schipper, ,,'t Is een beste zeiler, dit schip. Het gaat als een snoek." Er was groote blijdschap aan boord. Men tuurde den ganschen dag naar den einder. Herman leefde op. Hij voelde dat hij dieper, ernstiger, ruimer was geworden. De reis met zijne ontberingen had hem gesterkt, lichamelijk en geestelijk. En nu, na ruim vijf weken zwalkens, altijd alleen met zijn gedachten en droomen, voelde hij zich vol nieuwe, frissche gevoelens, en hij had een innig verlangen om hen eindelijk weer te vinden, die meer van hem 217 begrijpen konden, dan deze trouwhartigen om hem heen. Hij kon 's nachts niet slapen; hij bleef op dek en keek naar de maan, zilvrend over de golven en naar de forsche wolkenstoeten en de sterren — het was hem of hij ging scheiden van een wereld vol onbereikbaar schoons. 1 Hij had ze lief gekregen de donkere, geheimzinnige luchten en de vreemde hemelkoren met de mysterieuze levens; maar van de donkere zee hield hij niet. Hij voelde haar als iets valsch, iets verraderlijks ■— het land was beter, was trouwer, was eerlijker en veiliger. Tegen den morgen zag hij groote troepen zwarte vogels vliegen. „Wat zijn dat voor vogels, Klaas?" „Dat zijn kolten, mijnheer. Daaraan kan je zien dat je dichter bij land komt. Dat is een vast teeken. Ben je niet blij dat je nou gauw thuis bent?" „Zeker Klaas, en jij?" m „Ik ook — want ik ga nou naar huis, naar Scharwoude want — daar woon ik, zie je, met mijn vrouw en mijn dochter. Ik vaar 's winters niet, dan boer ik een beetje en tegen Sinterklaas gaan we met z'n drieën koekventen. Als d'r nou ijs komt, dan zetten we van den winter een tentje op en mijn vrouw kookt saliemelk en sokola, en dan hebben we wel dagen van een dikke vijf guldens gemaakt. En dan tegen het voorjaar, voor m'n eerste reis, werk ik een beetje bij den boer — zoo scharrelt nou Klaas zijn kossie op, mijnheer." „En ben je nogal tevreden, Klaas?" „Best, mijnheer. Iedereen kan niet rijk zijn, en als je bij mij kwam, zou je zien dat er geluk in mijn huissie is. 'kHeb een klein huissie zie je, en dan een stukkie grond er bij in pacht, daar plant ik groenten: spruitjes, 218 doperwten, tuinboontjes, worteltjes. En dan pacht ik ook elk jaar een stukkie grasland van den dijk, dat is voor 't koetje. Ik heb verleden jaar aan een koetje veertig gulden verdiend met de kaas en de karnemelk er bij — en de kosten voor 't grasland er af. Maar dat was dan ook een best beessie, dat was een loterij, 'k Had hem te Purmerend gekocht; toen vrat-ie in 't eerst zooveel, dat ik dacht ik heb me vergist. Maar toen-ie eerst doorgevreten was, jongen, jongen, wat was dat een prachtbeest." Klaas, aan 't roer, praatte door over zijn grasland, zijn koetje, de koeien van zijn buurman, de prachtige peereboom bij z'n huis, die nu wel vol vruchten zou zitten. En Herman die bij den stoeren kerel, stond, met zijn ros baardje en zijn vol gezond, bloedrijk gezicht, zag dat stalletje met het koetje en een peereboom en het stukje groenteland. Zijn heimwee naar den wal groeide aan. Hij wenschte zich vleugels als de kolten ginds, om weg te kunnen vliegen van het schip. ,,'k Heb nog aan Willem voor de reis een zoetemelksch kaasje van mijn eigen koel verkocht," besloot Klaas. „Heeft-ie dat nog?" „De helft nog. Want hij eet er alleen Zondags van." Herman, begeerig, zat van het eten aan boord, de gekruide Leidsche kaas, de kaak, de boonen, de erwten, ging naar beneden in 't vooronder. De visschers zaten voor de kooien en dronken de morgenthee. „Goeden morgen, mannen. Willem heb jij dat kaasje nog?" „Van Klaas?" „Ja, dat zoetemelksche kaasje." „D'r is nog een helft van."* „Wil je mij dat overdoen? Wil je 'tmij verkoopen?" 219 „Verkoopen, neen, dat niet. Maar je kunt er wel een stuk van krijgen." Herman nam een stuk aan. Hij liep er mee naar boven, Het was een brok gele Edammer, en Herman, gulzig, graag, at het stuk op uit de hand; het was een lekkernij, En hij dacht aan de spoedige thuiskomst; straks zou hij alles weervinden — een gedeke tafel, vleesch, wittebrood, vruchten, bloemen, gezelligheid, muziek — en weer wenschte hij zich vleugelen. De schipper kwam boven. „Cheffie, zie je daar niets?" Herman tuurde, nam den kijker, tuurde nog eens, maar zag niets. „Daar is land, cheffie." Herman's hart begon te kloppen. Hij bleef naar de aangewezen streek turen. Na een half uur eindelijk zag hij een donkerblauwe streep. „Is het dat, schipper?" „Dat is het, cheffie." Zij zagen nu geen visschersschepen meer, doch wel groote stoombooten. ipÉfeÉ „Ik wou wel graag weten of het de Hollandsche kust was," zei de schipper. „Weet je dat dan niet? Kan je dan niet op je kompas zien?" „Ja, dat wel, maar 'k zag toch liever een vuurtoren snap je?" Herman werd ongerust. Maar daar zag hij plotseling twee bruingrijze kleine vogeltjes, die zich op de sporten van de weeflijnen neerzetten. Ze begonnen te piepen en te tjilpen. „Twee houtmussies, cheffie. Ze zijn zeker verdwaald en konden niet tegen den wind meer op." 220 Herman had de vogeltjes graag gestreeld. Hij brokkelde een paar stukjes beschuit fijn en strooide het op 't dek. De muschjes, uitgehongerd vlogen eerst schuw weg, maar later kwamen ze nader en begonnen te pikken, met kleine driftige pikjes. Boven in de lucht zag Herman nu veel vogels. Daar waren de phalanxen van wilde eenden en enkele ooievaars en heele zwermen zwaluwen, die met den herfst wegtrokken naar de landen van het Zuiden. Tegen den middag kwamen ze dichter bij 'tland. En de schipper herkende nu de twee vuurtorens van IJmuiden. En Herman, aan niets denkend dan aan 't land, zag uit de blauwe wade zachtjes de ruige duinen en het blonde, gele, vlakke strand er voor, zich losmaken. Hij wou wel springen en zingen en luid en uitbundig zijn van vreugde. „Komen we er nog van avond, schipper?" „Daar weet ik niet veel van, dat moet je aan den wind vragen, cheffie?" „Ben je kwaad, schipper?" „Neen, dat niet, maar heb je het nou zóó slecht bij ons gehad ?" „Neen, heelemaal niet. Waarom dat?" „Je bent zoo blij." „Maar beste schipper, daar ligt het land, de kust de duinen." De schipper was een beetje verstoord. Maar Herman droomde van Amsterdam, dat nu zoo dichtbij was. Hij verlangde naar de nauwe straten, naar het goudgele licht van de avondwinkels, naar de breede statigheid der voorname grachten. „Als ik hier over boord sprong, zou ik dan naar land kunnen zwemmen?" 221 De schipper begon te lachen. „Denk Je daarover? Ik zal je nog op 't dek moeten binden." Herman bleef naar 'tland turen — tegen den avond kwamen ze tot Scheveningen. Ze zagen op het strand heel klein de menschen en de strandstoelen en hooger het Kurhaus met zijn vele verlichte vensters als een sprookjespaleis. En de vuurtoren met zijn wissellicht van rood en wit scheen helder en even meende Herman te hooren, dat de wind muziek aandroeg van 't strand. „Komen wij er nog van avond?" De schipper schudde het hoofd. De barometer was plotseling gedaald; de zeilen werden gereefd. Herman had vCr boven het strand een rossen gloed in de lucht gezien, de weerschijn van 't Haagsche avondlicht. Maar moe van 't verlangen, werd hij dof en traag, kroop te kooi en sliep spoedig in. Den volgenden morgen boven op dek komend, het was al laat, was het strand uit 't gezicht verdwenen. Het had den ganschen nacht gestormd en de wind was gedraaid. Herman wou wel schreien. Zoo dicht bij huis en nu weer afgedreven. Zou die reis dan nooit eindigen? Hij ging bedrukt naar de kippenbank en staarde lusteloos over het wijde groene vlak, dat heel rustig was, als moede van het nachtrumoer. De schipper kwam bij hem. „De wind is weer goed; we hebben nu weer een gelegenheidje. Als 't zoo doorgaat zijn we vanmiddag thuis. We zullen ons er maar op gaan kleeden en schoon schip maken." De schipper gaf zijne bevelen, allen kwamen met putsen en boenders en het dek werd helder geschrobd. Het ruim werd leeggepompt, tot de pompen lens waren; 222 de pijp van de machine, die de donkey in beweging bracht, werd zwart en glimmend geverfd met lijnolie. Dan gingen de visschers zelf toilet maken. De leeren mouwtjes gingen uit; de hooge laarzen werden weggeborgen.Met groene zeep en putsen zoet water gingen de visschers zich wasschen. Er was nu zoet water in overvloed. En daarna gingen ze naar beneden, trokken schoone keezjakken aan, zetten nieuwe petten op — alleen de schipper droeg een fantasiehoedje. Herman maakte ook toilet; hij trok zijn kort soldatenbroekje en zijn blauwe trui uit en gaf de blauwe slaapmuts aan den schipper terug. „Heb je een spiegel, schipper?" De schipper gaf Herman een spiegeltje. „Wat, ben ik dat?" Herman begon te lachen. Hij had in vijf weken niet in een spiegel gekeken. Hoe kon men zóó veranderen. Zijn gezicht was dik, vol, rond, blozend geworden; zijn bolle wangen waren gebruind door de zon. Maar het vroolijkste maakte hem zijn baard. Hij had een vollen baard gekregen — een zachte, donkere omlijsting van zijn gelaat. En hij vond, dat het hem goed stond en lachte en was gelukkig. Toen trok hij zijn eigen, modern costuum aan. Maar hij kon het vest niet dichtkrijgen en het jacquet zat hem zóó gespannen, dat hij vreesde dat het zou uit elkaar scheuren. „Je bent dik geworden, cheffie!" „Allemaal van de beschuit en de erwten, Kokkie!" Herman trok zijn overhemd aan, baalde uit zijn koffertje een hoogen boord, een paar manchetten. Welk een genot zijn das te kunnen knoopen. Hij had zich in zijn verbeelding zijn gelaat bleek, vermagerd voorgesteld. Maar hij was tegen de ontberingen ingegroeid 223 en nu bet alles geleden was en met het zoete vooruitzicht van de spoedige thuiskomst, popelde hij van blijdschap. Hij zette zijn hoed op en ging naar dek. De schipper volgde hem. „Nou zal ik u maar weer mijnheer noemen, hé, nu u weer boordjes draagt en manchetten?" vroeg de schipper vertrouwelijk met een knipoogje. Aan boord was men trotsch op den passagier. „Zoo mag ik u zien, mijnheer. Zóó is het beter dan met dat soldatenbroekkle aan en die slaapmuts op." De visschers in hun heldere keezjakken met nieuwe broeken aan en nieuwe petten op, gewasschen en enkelen geschoren, waren vroolijk. Zij spraken over huis, over de vrouwen, over de kinderen. Ook zouden ze ditmaal een Zondagje thuis kunnen blijven. „Als 't nou maar niet met dien jongen was gebeurd," zei Piet de stuurman. „Nou wachten de vrouwen ons ook niet op aan 't hoofd." „Misschien toch wel," meende de schipper. „Want ze komen niet aan 't hoofd, omdat de vrouw of de moeder van den man die gebleven is, niet nog bedroefder zal worden, als ze ziet dat al de anderen d'r mannen of kinderen wel vinden. Maar nou is 't al bekend door den brief en ze kan thuis blijven." Er kwam een vogeltje aanvliegen en dat zette zich. vlak bij hem op den rand van de verschansing. „Sjuut, een goudhaantje", zei Aai. Hij sloop er zachtjes op toe en wierp een schepnetje over 't diertje — en hij bracht het aan Herman. Het had een geelgoud borstje, een dun, spits snaveltje en donkere, zwarte vleugels. Herman keek naar de twee zwarte, kleine, ronde oogjes. Hij voelde het warme lijfje van het dier in zijn hand trillen. 224 „Heb je bier een kooitje?" „Neen," zei Aai, „maar dat kan ik wel voor je maken van een leeg sigarenkistje. Maar je houdt hem toch niet in leven, hij is over zijn kracht gevlogen. Laat hem maar los." Herman hergaf het diertje zijn vrijheid; het vloog op 't dek, bleef daar tam en moe zitten. Het kopje in de vlerken, de veeren op; een poosje later viel het om op den rug, met de pootjes gekromd naar boven en de oogen gesloten. De visschers, die boven gekomen waren, stonden er om heen. „Alle levens zijn in Gods hand, mijnheer!" zeide de schipper. „Maar daar komt een stoomboot aan; we moeten ons laten binnensleepen." De groote stoomboot kwam hun dicht op zijde. De schipper nam de roeper en antwoord volgde. De stoomboot was zoekende naar een bom die reeds tien weken weg was en die men vreesde dat met man en muis was vergaan. Het sleepgeld werd besproken. ,,'k Moet er wat aan afdingen. Want alle mannen moeten 'r wat aan bijdwgen, dat's gebruik, zie je, mijnheer!" De kabel werd toegeworpen en de Jeannette, met de zeilen wijduit, als een groote zwemvogel, schoot nu door 't water, getrokken door de zwarte stoomboot, die als een vreemd, donker zeemonster, een dikke rookpluim opstuivend uit den schoorsteen, als een zwarte adem haar voorttrok. Herman's hart klopte; het ging hem nog te langzaam. „Kijk nou eens naar 't water, dan zal je eens zien waar 't zoet water begint." Herman zag plotseling een afscheiding tusschen het 225 heldere lichtgroen van 't zeewater en het donkere, grijsgore van het rivierwater. Nog kort en hij zag duidelijk het land oprijzen uit den teerbleeken, blauwen einder. Dat was het land, het land; daar was de monding van den Nieuwen Waterweg. Hij hoorde niet meer naar de visschers — die spraken over de vangst, de vrouwen, de kinderen. Het land, het land — het was hem of hij 't leven weerkrijgen zou; en hij zag* de groene dijken gloren en de huisjes aan den Hoek van Holland, die hij nu niet meer leelijk en grauw, maar vriendelijk vond. Tegen den dijk graasden een paar koeien, die even loom den kop hieven; over den dijk rechts wagentjes met paarden, als speeltuig. Een boer uit 't Overmaassche, in een kleine jol met tonnetjes en groenten beladen, klampte zich met een haakje vast aan de Jeannette en liet zich zoo meetrekken. „Is 't nog aan boord, schipper ?" „Wie?" „Het lijk", zei hij op 't vlaggetje duidend, dat halfstok aan de lijn hing. Herman, merkte het nu eerst op; de schipper had het stilletjes geheschen, tegelijk met het zoutvlaggetje. Ze voeren verder. Herman zag weer den stomp van den Brielschen toren — en toen als Vlaardingen oprees, met de vele spitsen der masten van de schepen in de haven, tikte de schipper hem op den schouder. „Ze wachten je op den wal, cheffie; daar staan dames te wuiven met zakdoeken, en de vrouwen staan er ook — mijn vrouw ook — dat is een pak van mijn hart." „Geef mij je hand maar eens, schipper. Ga je een dag met me mee naar Amsterdam? Dan zal ik je den Een Droomer ter Haringvangst. 15 226 „Artis" laten zien en het Wassenbeeldenspel en het Circus en groote café's." De groote, blauwe oogen van den schipper schitterden van vreugde. „Dat is mooi van je, cheffie. En zie je, ben ik nou niet dadelijk te astrant als ik je meteen nog wat vraag?" „Wel neen." „Zouje me dan ook het graf van de Ruyter eens willen wijzen en van Bestevaer en van Van Galen? Dan hoef ik niet in de café's, want zie je, ik drink nooit en van de wereldschheid houd ik niet." „Je zult alles zien wat je wilt en we gaan in een restaurant eten — een beetje anders dan in de kajuit — met servetten, glazen en bloemen op de tafel." „Zouden ze daar nou wel een schipper toelaten, cheffie? En zouden ze niet lachen als ik niet zoo erg met een vork en een mes kan omgaan. Zal ik maar niet liever een broodje meenemen van de vrouw? Daar is ze, dag Grietje, dag Grietjeèèèèè!" De visschers dicht bij elkaar keken naar den wal. Herman zag er twee dames —- en den reeder en zijn ouden Vlaardingschen vriend. De „Jeannette" laveerde de haven in. Herman drukte den visschers allen de hand. Toen klom hij tegen een steigertje op; hij herademde, hij was gered, hij had zich beproefd, hij had wat gedurfd en hij voelde dat zijn durven hem goed had gedaan. En hij drukte de handen van die hem verwelkomden en keek nog eens achterom naar de „ J e a n n e tte" stil liggend, de zeilen gereefd met haar duur gekochte schat in haar binnenste, en daarna naar den wal, waar de visschers hun vrouwen de hand gaven en dan kusten en de schipper twee jongentjes optilde en aan zijn borst drukte. En bij voelde een vreugde over zijn 227 behouden thuiskomst, en dan een zachten weemoed, een teere smart, want ondanks alle ontbering had hij de „Jeannette" en haar bemanning lief gekregen. Maar de zee niet. Zij was verraderlijk, trouweloos en wreed. AAN VASTEN WAL. En 's avonds proefde hij het leven opnieuw, het leven in zijn zuiverste essentie, en na al zijn ongemak zat hij nu warm en veilig in een lichte, mooie kamer, voor een wel aangerichte eettafel — en al de kleine liefheden, en al de lachende weelde, waren hem als bracht niet een gevoelige, vriendelijke gastvrouw ze hem, maar of hij na een langen, bangen droom ontwaakte in 't paleis van van een fee. En op zijn bed 's nachts, in het breede*Jbed,^met het koele, heldere, witte laken, en rondom dé rust van 't slapende Vlaardingen, en alleen het tikken van een wekkerklokje, herdacht hij de vele nachten in 't kajuitje, de stormnachten, en hij zag nog eens de goedige, sombere koppen van de visschers, en hij hoorde het palletje rikketikken en het net zwiepen en de zilveren haringen blank schilveren in het maanlicht. O, het leven was mooi, was warm, was lief, het was een kostbaar iets en men moest er zeer, zeer zuiing mede zijn. Hij beloofde zich zelf gierig te zullen worden met zijn levensmomenten — o, zijn lief warm, mooi leventje, dat bij, nu hij het weer gekregen had, zou gaan maken tot een innig, warm, hartelijk ding. Hij had geweend om 't leed van anderen, en zoo zich zelf weergevonden. Er was maar één ding te doen: zich zelf te breken, en zoo goed en eerlijk mogelijk, te zijn. Dat was de vangst, die hij meegebracht had van de haringvisscherij. 228 En denkend aan Gerrit, voor wien dit mooie, wondervolle leven weg was en aan de moeder, die haar liefste kind niet weer zou zien, kwam bij al zijn lichte vreugde een zwarte schaduw, en hij voelde dat zijn oogen vol tranen schoten. Zoo sliep hij in. De volgende morgen rees bleek en wademend; hij opende de vensters en ging op de veranda van zijn slaapkamer. Hij zag een weiland in de wazen van den morgen en ver in 't verschiet een laan van hooge boomen. Hij voelde zich als een trekvogel, die na een lange reis het land van zijn verlangen weerziet met geuren en kleuren en bloesems en lenteweelde. Hem rees een nieuwe levensochtend — een ochtend vol teere schoonheden en zachte gelukken. Hij bleef nog dien ganschen dag in het heldere, bedrijvige Vlaardingen. Hij ging zien naar het lossen van de tonnen haring uit de Jeannette, die onttakeld in de haven lag. Daarna ging hij naar het gebouw van den vischafslag, waar de reeder de haring ging verkoopen, die Herman had zien vangen. Daar zaten de kooplieden in het ruime, lichte lokaal met de groote ramen, vanwaar je naar de drukke haven kon zien met de bedrijvigheid aan boord van de schepen. Ze zaten rond een lange tafel, met boekjes voor zich. Achter een beschot zaten de plaatsknechten, in blauwe boezeroenen met hooge zijden petten op de gezonde, buitenluchtskoppen, in den mond kleine zwartgerookte neuswarmertjes. En 't geroezemoes van stemmen werd stil toen een van de kooplieden aan de tafel in 't midden begon af te slaan, „een oortje min vijf-en-twintig cent, twee oortjes min twaalf...." Herman snapte er niet veel van. Maar de vangst moest 229 niet tegengevallen zijn, want de reeder was tevreden, de haring was prijzig. Op straat ontmoette hij Klaas, „Ga je niet naar huis Klaas?" „Neen mijnheer, nog één haringreisje, 'k Slaap nou in Vlaardingen in 't Zeemanshuis." Dat was een nieuw gebouwd huisje, met een gezellige gelagkamer en boven heldere, vroolijke slaapkamertjes, zindelijk en frisch. „Dominé James heeft het voor ons menschen opgegericht", zei Klaas. „Vroeger, zie je als de vrouwen van ons zomervisschers of van de Schevelingers hier 'n nachts op de schepen moesten slapen, dan gebeurde d'r te veel. Zie je, 't is d'r goed — daar heb ik niets op aan te merken — maar 'tis mé wat begrootelijk drie kwartjes op een nacht met je vrouw. Ik blijf daarom vannacht maar weer aan boord slapen - dan heb ik morgen de drie kwartjes in mijn zak gehouden en mijn vrouw moet maar in Schagen blijven. Na dit laatste reisje ga ik weer naar mijn koetje — en dan rusten we van den winter uit." De schipper, met een fantasie-hoedje op, een helder keezjak aan, geschoren, kwam Herman tegemoet. „Moet u nu mijn huis met eens zien? En mijn kinderen en mijn medailles en de diploma's?" Hij was blijde en grootsch op zijn behouden aangebrachte passagier. Herman ging mede naar een klein straatje met nieuwe huisjes, die een vroolijk uitzicht hadden op een boomgaard. De schipper deed de deur open — in de gang zat een kleine jongen, wellicht drie jaar oud, op een houten hobbelpaard. „Dag va, dag va " riep het kind, zijn handje uitstekend. 230 De schipper tilde den jongen op en dan trotsch tot Herman: „Die kleine bl m is zoo verstandig als een groot mensch. Hij had me nou toch in geen zes weken gezien. Gisteren avond kom ik thuis en zoo ziet hij mij of hij roept „Dag va!" Je mot er hard voor werken, maar als je dan weer je vrouw en je kinderen ziet, dan weet je toch ook waarvoor je 'tdoet „cheffie." In 't kleine voorkamertje zaten ze bij elkaar en dronken een kop koffie uit goudgerande kopjes. ,'kZou je wel een glaasje aanpresenteeren, maar drank komt er nooit bij mij in huls. Dat doe ik voor mijn kinderen, die zullen nooit zeggen, dat ze van d'r vader het drinken hebben geleerd. Op 't schip lust ik wel een oorlam — maar aan den wal ben ik thuis afschaffer." Hij ging naar een bruin mahoniehouten kastje. En heel voorzichtig haalde hij er een pluche kistje af met een glazen raam er voor. Daarin hingen drie zilveren medailles ten toon. Hij nam ze er uit. Herman moest ze op de hand wegen. Die groote is van de Koningin, d'r beeld staat er in uitgeslagen en hier heb je het diploma d'r bij, dat is van de Regentes, 't Is toch mooi, dat die aan ons arme, eenvoudige menschen denken." Herman nam de medaille en tuurde op den zilveren beeldenaar van de Koningin. „Zou ze dat nou nog weten cheffie, van de redding? Herman antwoordde niet. Hij bleef op het zilveren portret turen; het was stil in 't kleine kamertje, waar van buiten, uit den boomgaard een blij licht naar binnen r»o hnnmpn. on den zachten wind wiegelend, onder¬ schepten met de bladeren het zonlicht, zoodat plekken licht op en neer dansten op de tafel en op den grond. Een lichtvlek trof de zilveren medaille en het was Herman 231 als straalde plotseling een aureool om 't gelaat der Koningin. „Of ze het nog weet, kan ik je niet zeggen, schipper. Maar laten we hopen, dat ze heel veel zal willen weten van arme, eenvoudige menschen. Er is voor haar een redding te verrichten, waarvoor Haar God alleen zal kunnen beloonen. Ze is jong en mooi.... Van jeugd en schoonheid is alles, alles te hopen EINDE.