KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 5822 VRIENDINNEN ai VRIENDINNEN ROMAN DOOR S. LA CHAPELLE-ROOBOL AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF 1918 Lik Koosje zat met haar rug naar het licht in de ruime, laaggezolderde keuken. De Friesche hangklok, door een kleurig, geruit doekje gedekt, sloeg half acht. Let kon nu ieder oogenblik komen. Ze keek eens rond of alles in orde was. Ja, 't zag er gezellig uit, dat moest ze bekennen. Tegen de wit betegelde wanden hingen de mooie, oude, koperen braadpannen, daarboven, op de plank, prijkten de vijzel, de koffiemolen, de specerijdoos, alles antiek, zwaar koper, prachtig gepoetst en vurig schitterend in de stralen van de ondergaande zon. In de groote glazenkast kleurde vroolijk het gebloemde porselein. Op de klaptafel stond het theeserviesje, Koosje's bijzonder eigendom, en om de tafel waren de hooggerugde rieten stoelen al gerangschikt. Met een gevoel van echt knus welbehagen schoof Koos heen en weer in haar stoel. Ze had toch wel een goed leven, al mopperde ze dikwijls dat een mensch nooit rust had, dat 't niet alles was om dienstbaar te zijn en dat je toch eigenlijk nooit je eigen baas was. 't Mocht wat, zij was baas in haar keuken. Anna, de tweede meid kon niet tegen haar op en Steven, de Vriendinnen. 1 2 huisknecht, al was de jongen soms nog zoo brutaal, ze kon hem in bedwang houden, en hij zou 't niet in zijn hart hebben om zijn grooten mond tegen haar op te zetten. Ze werd niet beknibbeld ook, de menschen waren goed, royaal, ze leefden en ze lieten leven. Neen, 't zou zonde zijn om te klagen, ze had het goed. Als ze zich nu eens vergeleek met Let, haar vriendin van al bijna twintig jaar. Zeker, Let had haar brood, allemaal deftige naaihuizen, van armoedzaaiers moest zij het al evenmin als Koos zelf hebben. Maar 't was toch een saai leven zoo dag in, dag uit te zitten pieken en dan 's avonds naar die sombere kamers. Niet dat de voorkamer,-waar Letje woonde, het kabinetje en het keukentje niet keurig waren, neen, je kon er van den grond eten, maar die nauwe straat en dan dat grachtje, waar de kamer op uitkeek. Koos kreeg er altijd een benauwd gevoel in de keel want de gracht stonk, al beweefde Let dat het niet waar was. Let kon het ook niet ruiken, ze woonde er nu al tien jaar en dan merkte je het niet meer. Ze beweerde zelfs dat 't lekker frisch was. Die gracht frisch! De pakhuizen waren zoo hoog en bogen zoo naar elkaar toe dat je van het water niet meer zag dan een breede, vuil zwarte streep. Maar Let vond het een aardig uitzicht. Ze had ook geen last van 't lawaai aan den voorkant. Koos, die al sedert jaren in het deftige huis. 3 dicht bij 't Park, woonde, zou 't niet hebben uitgehouden, maar Let hield van het gestoot en gebeuk van karren en wagens, van het eeuwige geratel en het oorverdoovend geweld. Zij hield ook van Rotterdam en zei dat 't nergens mooier kon zijn. Wat wist ze er ook van? Ze was er nooit uit geweest, had er haar heele leven gewoond, eerst met haar ouders, toen met haar moeder, nu, sedert een tiental jaren, alleen. Ze wist niet beter en ze verlangde niet meer. Die volkomen tevredenheid kon Koos wel eens kriebelig maken. Zeker, Rotterdam was goed en wel, maar een mensch was zoo niet of je wou nog wel eens wat anders zien ook en daarom had ze nu een plannetje gemaakt. Ze wou er eens uit, naar buiten. lederen zomer ging de familie op reis en kreeg ze een week of zes verlof. Let had ook een slappen tijd, in de tweede helft van Juli, dan gingen de deftige lui, waar zij alle weken een dag kwam naaien, uit de stad. Tot nog toe was Koos altijd naar haar getrouwde zuster in Delft gegaan, maar eigenlijk verveelde 't haar. Ze had er niets aan. Ze betaalde er natuurlijk haar kostgeld, maar daarbij bleef het niet, want ze was zóó niet of ze deed nu en dan een extraatje. Waarom zou ze nu niet eens echt plezier hebben en met Let naar buiten gaan? Ze had er al een balletje van opgegooid, maar heel grif was Let er niet op in gegaan. Enfin, ze zou 4 doorzetten. Als ze 't wilde, gebeurde 't. Let eindigde toch altijd met haar. haar zin te geven. En 't was goed voor 't mensch, ze had 't noodig. Koos maakte zich wijs dat zij 't nog meer ter wille van haar vriendin deed dan voor zichzelf. Dat eeuwige in huis zitten pieken deugde niet. Als Let dat dan niet wilde inzien was 't zaak, dat iemand anders toonde meer verstand te hebben dan zij. Maar waar bleef ze nu? En waar zaten Stevenen Anna? Ze waren aan 't gieten in den tuin, want 't had in twee dagen niet geregend. Bespottelijk van Anna om altijd mee te willen, zóó zwaar was die tuinslang niet dat Steven 't niet alleen afkon. Gieten ja, 't zou wel weer op gekheid maken en stoeien uitloopen. Een malloot die Anna! Koos kon 't niet best hebben dat zij dien jongen zoo aanhaalde. Let had er al eens op gezinspeeld en gevraagd of 't wel heelemaal zuiver was tusschen die twee. Nu, iets kwaads geloofde Koos niet, als zij zoo iets merkte zou zij wel zorgen dat Anna hem poetste, zooveel invloed had zij wel bij haar mevrouw. Maar dat eeuwige ginnegappen kon ze toch niet velen. Hoorde zij ze daar niet lachen in den tuin? Ze moesten zich schamen, als meneer of mevrouw dat' spektakel gewaar werden, kregen ze een reprimande, 't stond ook heelemaal niet in een deftigen dienst. 5 Nijdig stond Koos op en riep door de geopende glazen tuindeur: „Zeg, is 't haast gedaan? 't Is tijd voor de thee!" „We kommen," gaf een vroolijke meisjesstem terug, en Anna kwam binnen, proestend van 't lachen, met een vuurrood gezicht, de blonde haren, onder 't witte mutsje, heelemaal in de war. „Die malle jongen, hij heeft me heele schort nat gespoten," zei zij kwasi klagend. . „Je wil wel zoo," antwoordde Koos droog. Steven vertoonde zich nu ook. Zijn fleurig gezicht met den breeden wipneus, grooten mond en jolige oogen één en al lach. „Ben je uit je humeur grootmoeder? Kom maar hier," en meteen liep hij op Koos toe, pakte haar beet en kneep haar in de dijen. Maar de dikke keukenprinses scheen niet van de aardigheid gediend. „Hou je handen thuis, brutale vlegel!" snauwde zij en gaf hem een draai om zijn ooren, zoodat hij terug tuimelde. „Zacht wat," riep hij, nog altijd lachend, „is dat nou een manier as iemand je eens wil annalen, opoe ?" Koosjes kleine, zwarte oogjes flikkerden. Hij wist wel hoe nijdig zij werd als hij haar grootmoeder of opoe noemde. Zij vleide zich dat zij er voor haar 6 vijf en veertig jaar nog heel goed uitzag en dat Steven haar minstens tien jaar jonger gaf. Er werd gebeld. „Ik zal wel opendoen," zei Anna, „Jij kunt zoo niet an de deur kommen," besliste Koos. „Doe eerst je haar fesoenlijk en haal een schoon schort. Zou je haast gaan Steven ? Een schandaal om de menschen zoo te laten staan schilderen." . Steven gaf Anna een knipoogje en haalde even de schouders op achter Koosje's rug. Toen haastte hij zich naar de trap van het onderhuis. „Mag ik thee voor je schenken Koos ?" vroeg Anna vriendelijk. De keukenmeid was driftig èn opvliegend, maar lang boos bleef ze niet. Daarenboven meende ze nu uit Anna's onderworpen toon te kunnen afleiden, dat deze spijt had van het gebeurde. ,,'t Is goed," zei ze genadig en uit de hoogte. „Maar knap je eerst op," en toen tot Let, die inmiddels binnen kwam. „Mensch, waar blijf je? Ik dacht dat er wat was." „Ik kan 't op geen vijf minuten uitrekenen," antwoordde Let met een beetje lijzige stem. „Ik most nog wat afmaken." Ze ontdeed zich van hoed en mantel, met overdreven galanterie door Steven geholpen. Koos was 7 weer op het punt zich kwaad te maken, maar Letje lachte en zei goedig: „Kom malle jongen, laat na je kijken. Ik ben geen jonge meid." „Hij het de kolder in z'n kop," pruttelde Koos. „Dat is 't mooie weer," meende Let en rondkijkend voegde zij er met een zuchtje van behagelijkheid bij: „Wat is 't hier toch gezellig." „Ja wel, maar 't is altijd 't zelfde, ten leste kijk je er de gezelligheid af." „Mensch hoe kan je 't zeggen? Ik zou niet weten wat je nog meer mot. Je hebt alles wat je met redelijkheid kan verlangen." „Zoo." Koos vond in die meening geen aanmoediging voor haar plan. „Ga toch zitten," zei zij tot Steven die, met de inmiddels weer teruggekomen Anna stond te fluisteren. „Je maakt iemand tureluursch met je gedraai." „Ik ga me ankleeden. Ik heb van avond toch vrij." „O, ga je uit? Mot je niet eerst een bakkie thee en een koekie?" „Jij bent toch de beste, Koos. En as je 't nou zelf inschenkt vind ik 't nog lekkerder." „Zeg, hou jij een ander voor den gek," maar Koos voelde zich toch gestreeld. Haar rood vollemaans 8 gezicht blonk weer van tevredenheid en om de dikke lippen speelde een glimlach die de nog heel gave, groote tanden ontblootte. Zij keek eens naar Let en de gewaarwording van zelfingenomenheid werd sterker. Wat zag dat schepsel er uit! Wie zou nu ooit kunnen gelooven dat die nog twee jaar minder telde dan zij? Let leek wel zestig met haar tanig gezicht en haar schraal figuur, daar was nu letterlijk niets aan, geen man zou 't in z'n hoofd krijgen om naar die boonenstaak te kijken, terwijl zij zelf Ze liepen haar genoeg na, als ze maar wilde. Maar zoo gek was ze niet, ze had een aardig stuivertje, trouwen was best, maar ze moest 't goed hebben. En 't was altijd nog tijd. Nu ja, vijf en veertig, maar ze zag er zoo fleurig en jong uit, al was ze wat gezet, je gaf haar op zijn hoogst twee en dertig. „Kom je bij ?" vroeg zij, door al die overwegingen prettig gestemd, Let vriendelijk toeknikkend. „Bijkomen?" herhaalde Letje, lekker achterover leunend in den, door Koosje's zorg, met een kussen voorzienen rieten leuningstoel, „wat bedoel je?" „Nou, as je zoon heelen dag zit te pieken ben je 's avonds dood in je rug, ik kan 't je anzien." ,,'t Maakt me niks, je mot denken, ik ben der an gewend." Steven stak zijn hoofd om de deur, hij had zich 9 verkleed en vertoonde zich in al de glorie van een bruin gestreept colbertpak en een zwart kaasbolletje.- Met verrukking keek Anna hém aan. „Nou dames, 't spijt me vreeselijk dat ik uw heerlijk gezelschap moet missen. Dag juffrouw Stimme, schoone Jacoba, als er wat lekkers is bewaar je wat voor me ? „As ze 't niet doet, bewaar ik mijn porsie voor jou," riep Anna. „Je bent een engel!" vlug wipte hij even de keuken in, pakte Anna beet en zoende haar. Toen, voordat Koos haar verontwaardiging luchten kon, was hij weg. „Je most je schamen," bromde Koos tegen het tweede meisje, „zöo'n vlegel." „Kom, kom," kwam Let bedarend tusschenbeiden, want Anna wilde opstuiven, „zoo erg is 't niet. Ach. mensch, je mot de zon in 't water kunnen zien schijnen. We zijn ook jong geweest." De keukenmeid werd vuurrood. „Geweest," riep zij driftig. „Ben je gek geworden? Praat jij voor je eigen." Zij zag hoe Anna grinnikte en dat maakte haar nog woedender. „Al ben ik geen malloot van twintig jaar, ik hoef voor geen jonge meid onder te doen. Maar zoolang ik nog wat te zeggen heb in m'n keuken zal 't er 10 fesoenlijk toegaan en wie me verafferonteert kan der uitdansen, begrepen!" „Nou, nou," angstigde Letje, die zag dat zij olie in 't vuur had geworpen, „bedaar maar, ik meende niets kwaads," en toen Koos nog niet antwoordde, voegde zij er vergoelijkend bij: „Iedereen ziet dat jij een heel knappe persoon bent, zoo frisch en zoo fleurig, de jonge meiden zijn der jaloersch van." „Zoo," Koos was nog niet heelemaal tevreden gesteld, maar de bui zakte toch, „dat zou ik ook denken, dan mot je me ook niet met je eigen vergelijken." „Wel nee mensch, ik denk er niet an," meende Letje berustend. „Jij bent oud voor je tijd," ging de keukenmeid ijverig voort. „Dat komt van dat eeuwige zitten pieken in bedompte kamers. Je mot er es uit. Ik heb 't je al meer gezeid. Wij gaan van de zomer eres samen naar buiten." „Begin je al weer?" Let schoof onwillig op haar stoel heen en weer. ,,'t Is voor je bestwil, je gezondheid, je heb 't hoog noodig." „Me gezondheid is best, ik mankeer niks." „Dat weet een mensch soms zeivers niet. Je ziet zoo geel as een citroen." 11 „Heb ik altijd gedaan, dat 's me kleur zoo." „Je zal eres zien hoe je der uitziet as je een volle veertien dagen altijd in de lucht ben geweest. Daar heb ie nou Anna, die kan zoo witjes zien, maar as ze met der verlof bij der vader en moeder in Hilversum is geweest, heeft ze een kleur as een bellefleur. Is 't waar of niet An?" „Nou, as een pioen zie ik nooit," zei Anna nuffig, „maar buiten is 't heerlijk juffrouw Stimme, daar heeft Koos gelijk in." Maar Let zette zich recht en toen koppig: ,,'t Kan nergêns heerlijker zijn dan in Rotterdam." „Ach jij met je Rotterdam! Mensch, ruik je dan niet dat 't hier zomers letterlijk stinkt? Je besterft 't op den duur. Zoodra 't warm wordt is 't om te stikken. Buiten is 't frisch, daar ken je adem halen. En dan die mooie bosschen en ...." „Ik zie liever een mensch as een boom," stuitte Let prozaïsch den woordenvloed. „Dat komp omdat je 't niet weet. Stel je nou eres voor, zoo'n groot bosch en dan weien en koeien en water en bergies, die je op en af kan loopen. Heb jij dat soms in Rotterdam?" „We hebben hier 't Park. Iets dat mooier is as 't Park bestaat niet." „Omdat je nooit wat anders gezien hebt. Je heele 12 leven heb je hier opgesloten gezeten. As je 't nou niet doet komt er misschien nooit wat van." „We kennen een volgend jaar altijd nog wel es zien." „Nee, van uitstel komt afstel. Ik weet nou een goed adres, waar we 't voor f 1.50 daags kostelijk hebben." „Een gulden vijftig daags?" herhaalde Let verschrikt. „Maar Koos, hoeveel zou dat dan wel kosten." „Nou," Koosje telde vlug op haar vingers en prevelde wat in zichzelf, „voor een kleine veertig gulden hebben we veertien dagen volop plezier, dat 's toch voor niks." „Jij hebt goed praten, 't Is of 't bij jou niet op kan," pruttelde Letje. Zooveel geld uitgeven, puur voor je genoegen, leek haar een buitensporigheid die haar hersens van fatsoenlijke, degelijke burgerjuffrouw niet konden verwerken. Maar Koos zette door: „Je mot rekenen dat je dan hier in Rotterdam ook geen cent uitgeeft, dat trek je der af." „Dat 's waar," zei Anna, die 't nooit voordeelig vond om met Koos op een gespannen voet te blijven. „Je kan niet zeggen dat 't duur is, juffrouw Stimme, en zoo met je beidjes, 't lijkt me éénig." Letje zuchtte, ze wist al dat het gebeuren zou. Als Koos 't wilde hielp geen verzet en nu deed Anna ook al mee. 13 De keukenmeid keek haar eens aan. „Je hoeft er niet om te zuchten," zei zij, „een ander mensch zou huizenhoog springen, as ie zoo'n gelegenheid had. Maar jij bent zoo'n rare. Ik vind 't leuk om met jou uit te gaan, maar as jij 't niet prettig vindt, wil ik niet eens." Zij sprak op zeer verongelijkten toon en Let haastte zich om te weerleggen. „Ik vin 't natuurlijk ook prettig om met jou uit te gaan, dat is 't niet." „Wat is 't dan wel?" ongeduldigde Koos. „Wanneer zou Ydan motten zijn ?" vroeg het slachtoffer schuchter. „In de eerste helft van Juli, later beginnen de vacanties en dan is 't overal duurder." „Nou, 't is mij goed, jij mot 't dan maar allemaal in orde maken." „Ik zal dadelijk an m'n zuster schrijven. Die het 't adres en die kent 'n paar menschen die bij die juffrouw geweest zijn, daardoor weet ik dat 't goed is. We hebben 't nog niet mensch, maak je nog maar niet blij met een dooie musch." „Ik wou dat ik van alles zoo zeker was as dat 't gebeuren zal," zei Letje, die zich niet aan de vage hoop, dat Koos niet zou slagen, wilde vastklampen. „Ik help 't je wenschen," antwoordde Koos. Anna geef jij es horretjes en lepeltjes. Der is nog een stuk rijsttaart en jullie krijgen van mijn een glaasje pons." Toen Letje dien avond naar huis ging, in de tram, want zij woonde een heel eind weg, was zij 't niet met zichzelf eens of zij 't naar buiten gaan nu prettig vond of niet. Koos had gepraat en gepraat en ook Anna vertelde wonderen van 't buiten zijn; 's zomers was 't een hemelsbreed verschil met Rotterdam, dat zei iedereen en omdat iedereen 't zei zou 't wel zoo wezen, 't Geval lag er nu eenmaal toe en zij zou dan nu ook maar haar best doen om er zich op te verheugen. Morgen ging zij naaien bij mevrouw Melchers. Daar was een kamenier, toch al zoo'n nuf. Let nam zich voor om 't dadelijk te vertellen, zoo maar langs haar neus weg of zij 't eigenlijk heelemaal niet buitengewoon vond. Ze zouden er van staan te kijken, want voornaam stond 't wel. Ja, als mevrouw 't maar niet al te voornaam vond en oordeelde dat, als juffrouw Stimme zich zulke dingen kon- veroorloven, 't ook niet meer noodig was dat zij af en toe eens een japon of een mantel kreeg. Koos dacht niet langer dan haar neus lang was, die was ook erg los van geld, maar zij, Let, ze kon zich heel fatsoenlijk bedruipen, maar zij moest 't toch overleggen als zij wilde sparen voor haar ouden dag. Sparen en zuinig zijn, daarvan had ze altijd gehoord, van heel klein kind af, daarin was 15 haar moeder haar voorgegaan en nu ineens zoo'n groote uitgaaf, enkel en alleen voor de pret! Ze was zóó in gedachten verdiept dat ze bijna de laatste halte voorbij tramde. Nu haastte ze zich naar huis, nog maar twee straten ver. 't Was al laat, in 't bakkerswinkeltje, waarboven zij woonde, nergens meer licht. Maar zij had den sleutel, zorgzaam deed zij den bout op de deur, tastte toen in '.t donker naar de kaars en de lucifers, die de juffrouw altijd voor haar klaar zette. Op haar eigen kamer gekomen stak zij het gas aan. lederen keer, als zij thuis kwam, viel 't haar op dat zij toch zoo'n lieve woning had. Hoe kon Koos er aanmerking op maken en zeggen dat 't er benauwd en somber was en dat de gracht stonk? Let had er nooit iets van gemerkt, 's zomers kon zij met het grootste plezier voor 't opgeschoven raam zitten, dat uitzicht „op 't water", had ze voor geen geld willen missen. Het kabinetje, waar zij sliep, was ook zoo aardig en ruim, ze had niets van haar meubeltjes weg hoeven te doen. Nu ja, 't lag aan den voorkant, aan straat, de wagens en sleeperskarren ratelden tot laat in den nacht, en vooral 's zomers, begon 't leven alweer om een uur of vier in den morgen; maar haar hinderde het niet. Als je den heelen dag goed werkte en je hadt geen muizenissen aan je hoofd dan sliep je daar best doorheen. 16 Ook nu staarde zij met innig welgevallen rond, «treek even een stofje van de glad gepolitoerde mahoniehouten tafel en verzette een paar beeldjes van biscuit met vergulde sterretjes, op de latafel. Toen kwam het ineens weer als een schrik over haar. Dat alles zou zij moeten verlaten, veertien dagen lang zou liaar boeltje daar staan, zonder dat iemand er naar •omzag, want, hoe goed de menschen beneden ook waren, ze den sleutel van haar heiligdom toevertrouwen als zij er niet was, daartoe zou ze moeielijk kunnen besluiten. Koos had makkelijk praten, die trok er zich niets van aan en hoefde voor niets te zorgen, die ■'■, { „Is 't ver?" „Wel nee, ik denk een kwartiertje, hoogstens een half uur." Letje zuchtte onhoorbaar. De jongen ging vooruit, daarachter kwam Koos, dan volgde zij. Ze keek met een bezorgd gezicht naar den onafzienbaar rechten weg. Boomen waren er niet, aan weerskanten een smal slootje, dat door de droogte der laatste weken tot een greppel was geworden, verder mooie weilanden met koeien. Het pad was zoo smal dat ze moeielijk naast elkaar konden loopen. De middagzon Vriendinnen. 3 34 brandde onbarmhartig, er hing een waas van hitte, om hun hoofden gonsden zwermen vliegen en bij iederen voetstap op het mulle, zandige pad warrelden wolken stof omhoog. Koos praatte onvermoeid. Zij scheen van niets last te hebben. Haar vuurrood gezicht stond stralend opgewekt. De keellinten van haar hoed had zij weer losgemaakt en ook de bovenste haak van haar japon stond open. Let vond dat je zoo iets niet doen kon, ofschoon er, behalve de boerenjongen, die heelemaal niet omkeek, geen sterveling in den omtrek te bespeuren was. Moeizaam sleepte zij zich verder, met open mond, de keel als dichtgeschroefd, de grijs bestoven voeten loom voortbewegend. Koos zag om en lachte. „Heb ie 't zoo te kwaad?" vroeg ze vroolijk. „Ik stik," klaagde Let, „je eet stof." „Kom mensch, wees blij dat 't zulk mooi weer en warm is. Wat geef je nou om zoo'n beetje stof ? Dat 's 't buiten zijn. Lekker, zoo frisch, kijk eres om je heen." 't Denkbeeld van frischheid was voor 't oogenblik bij Let volkomen buitengesloten. Ze voelde zich kleverig en vuil overal, maar zij kneep de oogen dicht voor het felle licht en beaamde: „Ja, ja, maar ik zal god danken as we der benne." „Hoe ver is 't nog?" vroeg Koos aan hun gids. 35 Zonder het hoofd om te wenden antwoordde de jongen': „As we de kerk voorbij benne, nog een stijve tien minuten." „Ja, maar die kerk, hoever is die nog?" riep Let half wanhopend. De jongen scheen niet gehoord te hebben. Hij duwde den zwaren kruiwagen door het mulle zand, gelijkmatig als een machine, ongevoelig voor hitte of fel zonnelicht. „Ik breng het nooit zoover," zuchtte Let in stilte. Zij dacht aan Rotterdam, 't mocht daar dan benauwd zijn. Zóó een beroerte nabij van de warmte was ze nooit geweest. „Wat ben ik begonnen,? Wat ben ik begonnen?" klaagde 't in haar. Maar eindelijk maakte de weg een bocht en daar zagen zij 't kerkje, 't Stond, door kastanjeboomen omringd, op een klein pleintje, waar eenige kinderen bezig waren met bikkelen. „We zijn er," juichte Koos. „Dat 's 't dorp." „Nog minstens tien minuten," kreunde Let. „Dat 's minder dan niks. Nou loop ie niet meer in 't zand en hier is veel meer schaduw." Daarin had Koos gelijk. De kerk was een goed eind buiten de gemeente gebouwd. Ze liepen door laantjes 36 of sloppen, al naar men.'t noemen wilde. De huisjes stonden meest verspreid. Overal was 't heel stil, de menschen waren waarschijnlijk allen op 't land, slechts hier en daar vertoonden zich een paar kinderen of zat een vrouwtje met haar breiwerk voor de deur en knikte de voorbijgaanden toe. Nadat ze nog een tien minuten geloopen hadden kwamen ze aan het eigenlijke dorp. Hier was 't bestraat, maar met zulke puntige keien, dat ze zelfs Koos een zucht ontlokten omdat ze haar eksteroog telkens stootte. Let liep maar voort, bijna zonder te voelen, zoo moe en zoo warm dat ze niet meer denken kon. Toch ontsnapte ook haar een lang gerekte zucht, toen de jongen stilhield voor een huis, grooter dan de anderen. Er waren groen geverfde luiken voor de ramen, deze waren geopend en in houten rekjes prijkten witte en rose geraniums en fuchsias. Het huis stond alleen, 't was heelemaal aan 't eind van de straat en zelfs aan den voorkant keek je al in 't groen, aan den achterkant was een tuintje, dat onmiddellijk aan korenvelden en weilanden grensde. De juffrouw stond aan de deur naar ze uit te kijken, 't Leek een vriendelijk, gezet mensch tusschen de veertig en vijftig, 't midden houdend tusschen een stadsjuffrouw en een boerin, ze droeg een grijze, wollen japon, maar een witte kap waaronder mat de gouden platen schemerden. 37 „Wel dames, dat 's warmpies, hè. Van harte welkom. Jaap, breng jij de koffers maar na boven op 't logeerkamertje." „Hoeveel krijgt ie?" vroeg Koos. Zij was met Let overeengekomen dat zij de beurs zou houden en alles betalen, 't Was beter dat een van tweeën dat deed en ze vond 't zichzelf 't beste toevertrouwd. „Dat reken ik wel met em af," zei de juffrouw, „dat komt terecht. Komt u nou es eerst effen binne om wat uit te rusten." Zij opende de deur van een kamer in het smalle gangetje. De salon, maar die de logees als zitkamer mochten gebruiken, 't Was een laaggezolderd, vrij ruim vertrek. Op den vloer een bruin en wit geruit linoleum, door een grijs en rood gestreept karpet gedekt. Op het gebloemde behangsel, boven de met paardenhaar overtrokken ouderwetsche rustbank, een gekleurd portret van H. M. de koningin, verder veel photographieën, vooral van kinderen, die hun eerste communie deden en van bruidsparen. Op de mahoniehouten secretaire onder glazen stolpen een beeld van de heilige maagd met een blauwen mantel en een rood onderkleed, geflankeerd door Johannes en Petrus, de eerste met een lammetje in den arm in een groen gewaad met gouden sterren versierd, de laatste, eenvoudiger, met een bos sleutels in de hand, gehuld in een paars kleed 38 met bruinen mantel. Een houten klokje en wat steenen hondjes en . katjes versierden den schoorsteen. Een ronde mahoniehouten tafel met vier stoelen er omheen stond in het midden, 't Rook duf en een beetje vochtig in het vertrek alsof er in langen tijd niet gelucht was; de juffrouw opende dadelijk de tot aan den grond reikende glazen deur en maakte de gasten opmerkzaam op het mooie uitzicht, 't Was prachtig en Koos was een en al bewondering; Let, veel kleiner van postuur, moest op de teenen gaan staan om boven het reeds hoog opgaande koren uit te kijken; als ze op een stoel zat zag ze heelemaal niets, maar die opmerking hield ze voor zichzelf en ze zei dat ze 't heel mooi vond. „U wilt zeker wel dadelijk wat gebruiken?" vroeg de pensionjuffrouw, ze heette Marretje van der Kolk, „een mensch is altijd hongerig as ie van de reis komt." „Straks," zei Koos, „wijs ons eerst onze kamer, we motten ons eerst een beetje wasschen." „Ik ben vies van me eigen," zuchtte Let, „Dat 's best, dan zet ik de boel onderwijl hier voor u klaar. Wil u me dan maar volgen?" Ze ging hen voor en opende een deur in het midden van de gang. Ze moesten een smal houten trapje op. ,,'t Lijkt wel een ladder," giggelde Koos. „Je krijgt hier gymnastiekles voor niks. Let, hou je vast. 39 „Der op gaat nog," meende Let, „maar der af, 't Is om je beenen te breken." „Wel nee, der benne toch twee leuningen. Nou hijsch je je maar op en as je der af gaat laat je je maar glijen," De slaapkamer, ook laag van verdieping en niet al te ruim. Natuurlijk ook erg warm, maar de middagzon brandde er ten minste niet en toch was 't heel licht met twee ramen. Goed zien konden ze er zeker, want er hing alleen eert schuin neteldoeksch gordijntje voor de vensters en de muren waren wit gekalkt. Op de donkerblauw geverfde deur stak geen sleutel. Let vond 't griezelig, in een vreemd huis kon je toch niet met een open deur slapen, gelukkig bevond zich aan den binnenkant een haakje, dat kon je 's nachts dicht doen. De kleine, ronde spiegel en de vensterruitjes leken niet bijzonder helder. Let veegde er, met een vies gezicht, even met haar vinger overheen. „Dat komp van de vliegen," helderde Marretje op, „daar kan je niks an doen, zoo zeem ie de glazen en dadelijk zitten ze weer vol, maar kijk es wat een uitzicht, nog mooier dan beneden." Dat moest ook Let toegeven, hier zag je, over de korenvelden heen, in een oneindigheid van bosschen, waaruit hier en daar een kerktorentje opspitste. „Ik geloof dat we 't opperbest getroffen hebben," 40 zei Koos toen de vriendinnen alleen waren. Zij hief haar druipnat gezicht uit de kleine waschkom en wreef zich met den harden handdoek. „Ja," klonk 't benepen. Let schudde even aan haar rok, een wolk van stof steeg omhoog. Ze had graag al haar kleeren eerst flink uitgeborsteld, maar Koos maande tot spoed aan. „Zeg maak wat voort, as we dan een boterhammetje gegeten hebben, gaan we der dadelijk op uit." ,,'t Is zoo warm. Zouen we niet wachten tot 't wat koeler is?" „Wel nee, buiten moét je van ieder minuutje profeteeren, daar benne we voor bier." Koos deed een schoone wit en zwart gestreepte blouse aan, nu ze haar glimmend gezicht gewasschen en het zwarte, kroezige haar netjes had opgemaakt, zag ze er weer zoo frisch uit alsof ze 's Zondagsmorgens naar de kerk ging. Let droeg bijna altijd stoffen japonnen, op aanraden van Koos had zij verleden zomer eens een donkerblauw satinetje genomen, maar ofschoon dat luchtiger was, begrootte 't haar om 't den eersten dag al dadelijk aan te trekken. Zoo'n dun, ongevoerd ding als haar vriendin droeg zou zij niet willen hebben maar zij keek toch een beetje wangunstig, toen zij het grijze, met dikkatoen gevoerde lijf van haar japon weer dicht maakte. 41 In de zitkamer teruggekomen verorberden zij hun boterhammen met hoofdkaas en koek. Let meende een verdacht smaakje aan de boter te proeven, maar Koos maakte geen aanmerking, dus dronk ze in stilte haar koffie, die heel lekker was. Ze zouden nu dadelijk gaan wandelen. „Ben je mal, je hoeft geen mantel an te doen," zei Koos, toen zij zag dat Let haar paletot van den kapstok nam. „Geen mantel? Ik kan toch niet in me lijf uitgaan." „Jè kan wel zien dat jij niks gewend bent," minachtte Koos. „Je bent hier niet in Rotterdam, buiten hoef je je niet te geneeren." „Nou, as jij 't zegt. Maar een hoed zet je toch op?" „Natuurlijk, 't Is niet goed om met je bloote hoofd in de zon te loopen. Vooruit nou!" Juffrouw van der Kolk wees ze den weg. Een kwartiertje moesten ze door de korenvelden loopen tot aan den molen, dan linksaf slaan, zoo kwamen ze in het bosch. 't Vond zich van zelf. Let zuchtte diep. Weer zoo'n eind door de brandende zon, een herhaling van straks. Ze werd er bepaald kregelig van. Was ze maar in Rotterdam gebleven! Koos liep vlug en praatte altijd door, maar Let gaf geen antwoord en eindelijk merkte de andere toch dat er iets aan schortte. 42 „Kom mensch," troostte zij gemoedelijk, „zoo'n zonnetje doet je goed. We benne der dadelijk." „Met zoo'n hitte ga ik overdag niet meer uit," pruttelde Let, „dat 's geen doen." De kwelling duurde ditmaal echter kort. Even voorbij den molen kwamen ze in 't bosch. Na de brandende zonnegloed tusschen de korenvelden, leek het koel en heerlijk donker onder de hooge boomen. Let herademde en sloot de fel stekende oogen. „Nou, wat zeg je nou ?" vroeg Koos. „We hadden 't niet beter kunnen uitkiezen. Net zooas me zuster gezeid heeft, 't Pension is geen tien minuten van 't bosch." „Ja," gaf Let toe, „hier is 't lekker, maar ik wou dat we es konden zitten." „Ik geloof niet dat er bankies benne," meende Koos rondspeurend, „maar we kenne best op den grond gaan zitten," en meteen liet zij zich neer op een bemost plekje in de schaduw van een statigen eik. Let aarzelde. Ze begreep niet hoe de dikke Koos met die warmte zoo vlug in haar bewegingen was. 't Leek haar alles behalve gemakkelijk om zoo plat op den grond te gaan zitten, maar zij wilde niet altijd in alles onderdoen, en behoedzaam, moeielijk, bijna steunend, liet ook zij zich neer. „Zit je goed?" „Goed? 't Is niet makkelijk hoor, geen steuntje in 43 je rug en hoe/kom je weer op ? De bankies in 't Park zijn toch veel prettiger." „Ach jij met je Park. Blijf me nou as je blieft met je eeuwige Rotterdam en je Park van me lijf, je maakt me tureluursch." Let keek verschrikt. De warmte scheen toch ook een beetje op Koosje's humeur te werken. Ze haalde haar flacon voor den dag en reikte die aan haar vriendin. „Hier, dat 's lekker frisch." Een paar minuten zwegen beide. Let kwam bij. De weldadige schaduw van het donker gebladerte was als een koel bad voor haar oogen. 't Was toch wel mooi hier, je keek als door een dik prieel van groen en in de verte zag je de weilanden en de koeien en iets dat zilverig glinsterde, dat was 't riviertje. Behagelijk strekte zij haar beenen uit, zocht een steuntje tegen den boomstam. Koos herinnerde zich dat ze suikerpepermuntjes bij zich had en presenteerde. „Neem der een paar, dat 's goed voor de dorst." „Dank je." „Wat zitten we hier eenig. Zeg Let, vin je 'tnou niet prettig?" „Ja, hier is 't lekker." „En morgenochtend, as we ontbeten hebben, gaan we hier dadelijk na toe. We nemen de boterhammen 44 mee en blijven de heele dag hier. Nou ouwetje. dat zal je lijken, hè?" Voor 't eerst dien dag lachte Let genoegelijk en tevreden. Ja, dat zou heerlijk zijn, den heelen dag iri 't groen en niet in die afschuwelijke, fel stekende zon. Koos was toch ook wel heel hartelijk, 't Ging nu echt prettig worden. Het ergste was voorbij, de reis, 't sprak van zelf dat die niet zoo plezierig was, van vandaag af zouden ze volop genieten. „Zeg Koos," begon Let, „geloof jij niet dat de menschen, waar we in de kost benne, roomsch zijn ?" „Wat zou dat?" „Natuurlijk niks. Ik zei 't zoo maar." ,,'t Gaat ons toch niks an. Maar jij hebt altijd Wat tegen roomschen." „Niet waar, verdedigde Let zich en ze voegde er heel inconsequent bij: „Ik vind dat je ze nooit erg goed vertrouwen kan." „Malligheid," meende Koos philosophisch, „menschen zijn menschen, protestant, roomsch of joden, allemaal 't zelfde. We leven in een vrijen tijd." Die bewering leek Let wel heel kras, maar redeneeren met Koos kon zij niet, dat ging boven haar macht, haar vriendin wist steeds zóó te praten, dat zij, Let, altijd eindigde met toe te geven, ook al vond zij dat ze gelijk had. Dus veranderde zij liever het onderwerp van gesprek. 45 „Vertel es van Anna. Wat heb je gemerkt?" Een diepe rimpel groefde zich in Koosjé's voorhoofd. „Die meid is gek, ik heb ze al tweemaal betrapt dat ze zich in 't donker door Steven liet zoenen." „Ze kenne toch same verkeering hebben." „Waarom zegge ze 't dan niet?" „Nou, dan zijn ze misschien bang dat ze een van beien uit hun dienst motten." „Dat zal toch. Ik ben van plan om 't an mevrouw te zegge as ik terug kom." „Zou je dat nou wel in eens doen? Anna is toch wel een lief meisje." „Dat kan wel, maar van dat gemeene gevrij in 't donker mot ik niks hebben. As er geen luchie an is kan 't de dag zien. Ik ben een fesoenlijke meid en met een slet wil ik niks te maken hebben." 't Onderwerp scheen Koos warmer te maken dan de zonnehitte het had kunnen doen. „Nou, nou, bedaarde Let, „jij ben zou gauw op je paardje, een slet dat 's toch wel wat heel erg." „Ik weet wat ik weet. Dat lieve meissie ziet er me verdacht uit. Ze kan soms spierwit om der neus worden." Let keek met groote, verschrikte oogen. „Dat meen je niet Koos," stamelde zij. ,,'t Zou verschrikkelijk zijn." „Verschrikkelijk of niet, as ik gelijk heb, gaat ze der dadelijk uit, dat zeg ik." 46 „Ik geloof er niks van.... maar.... zou je dan geen medelijden met 't arme kind hebben?" „Nee," antwoordde Koos hard, haar felle, zwarte oogjes flikkerden nijdig. „Met zoo iets heb ik heelemaal geen medelijden." „Ze is nog zoo jong „Wel ja, ik zou der om gaan grienen," smaalde Koos. „Jong, ik weet toch ook wat 't is, as je niet wil dan zorg je dat de jongens je niet te na kommen. Je bent fesoenlijk, of je bent 't niet." Let zweeg, Koos zou wel gelijk hebben, maar, zij wist zelf niet hoe die gedachte in eens bij haar opkwam, zij had er toch nooit veel van gemerkt dat dé jongens haar vriendin erg naliepen, al was ze ook dik en in Let's oogen een knap slag van een mensch. Gedurende eenigen tijd spraken zij niet. De zwoele, warme lucht, die onder de boomen bleef hangen, deed haar invloed gelden en maakte slaperig. Let trachtte zich te verzetten. Zij moest aan Anna denken, 't Kon niet waar zijn waarop Koos gezinspeeld had, toen troostte zij zich dat, als 't dan wél zoo was, Steven natuurlijk met haar zou trouwen. Voor 't oogenblik leek 't dan wel erg, maar Anna was een handige meid, hij een knappe jongen die overal zijn brood kon vinden, 't Kon dus terecht komen. En met die vertroostende gedachte bood Let geen weerstand meer en dommelde 47 zij in. Maar na een minuut of tien werd zij plotseling met een gilletje wakker en trok ze de beenen schichtig op. „Wat heb je?" vroeg Koos opschrikkend. „Ik weet 't niet, me voeten steken ineens zoo en ik verga van de jeuk." „Och wat," bromde Koos, „een mier misschien of een mug, maak toch zoo'n drukte niet om niks. Ben jij nou een buitenmensen ?" Neen, dat was Let zeker niet. Ze bedacht dat zij ook niet gevraagd had om naar buiten te gaan en ze keek angstig naar den grond en naar haar voeten. Tallooze mieren kropen over haar witte kousen. Met een gebaar van afgrijzen en een groote krachtsinspanning heesch zij zich aan een neerhangenden tak van den boom omhoog. „Die smerige beesten," rildezij, „daar bedank ik voor." „Allemachtig, wat ben je vervelend. We zatten nou net zoo lekker." Maar Let wilde niet langer op den grond zitten en met een boos gezicht, zich steunend op de beide handen, werkte Koos zich omhoog. Zonder te spreken liepen zij een eind over 't ongebaande pad. 't Was nu Koos, die pruttelde dat zij dreigde te vallen over een boomstronk, dat de grond glibberig was enz. De goede stemming scheen verstoord, gelukkig zagen zij, een eind verder, tusschen twee 48 boomen een bank, wel erg vermolmd en wankel, maar Koos ging er dadelijk op zitten. Let bekeek het geval eerst nauwkeurig, in de hoeken, aan den binnenkant zag zij dikke spinnewebben. Zij zuchtte, nam haar rokken bij elkaar met een gebaar alsof zij 't vies vond en nam plaats. „Heb jij geen last van die beesten?" vroeg zij afgunstig, de voeten, die ondraaglijk jeukten, over elkaar wrijvend. „Nee nooit, ik heb ook nooit een vloo." „Dan heb je geen goed bloed; ze bijten me omdat 't mijne zoo zoet is." „Daar ben je vet mee," lachte Koos en, kijkend naar Letje's voeten, die zichtbaar begonnen te zwellen: „Waarom heb je ook lage schoenen an?" „Op die schoenen loop ik 's zomers in Rotterdam altijd." „Ja, maar hier ben je niet in Rotterdam." „Nee, waarachtig niet," zei Let heel weemoedig, „dat 's waar." „Gooi wat oodeklonje op je kousen," raadde Koos, „daar houen ze niet van." 't Middel deed de jeuk bedaren, 't Gesprek vlotte niet erg meer. 't Zitten op die harde bank zonder leuning, die telkens een beetje scheen in te zakken onder hun gewicht was ook niet „je dat", vond Koos. 49 Zij wilde * het in den beginne niet bekennen, maar na een half uur werd zij erg stijf in haar beenen en stelde zij Let voor om zachtjes aan, op hun gemak, naar huis te wandelen. Ze ontdekten een laan, die evenwijdig liep met het ongebaande pad, dat zij straks "gegaan waren en liepen er langzaam en rustig onder het hooge geboomte. Uit het bosch gekomen merkten zij dat er wat meer schaduw was, er woei heusch een koeltje en 'tleek veel minder stoffig. • Koos, dadelijk in de wolken, was alle ergernis vergeten en ze vroeg onophoudelijk aan Let of ze 't niet heerlijk vond. Ja, Let moest bekennen dat 't wel lekker was, zoo kalm, zonder door de brandende zon te worden gekweld, tusschen de korenvelden te drentelen. Wat aardig stonden die blauwe en roode bloemetjes tusschen al dat geel, 'tleek wel gespikkeld. Toen ze 't tuintje van het pension doorgingen zagen zij, op de groen geverfde bank tegen 't huis, een man, in 'zijn hemdsmouwen, zitten. Hij rookte een pijp en zag er uit alsof hij thuis was. „Zouen er nog meer menschen lozeeren ?" fluisterde Let, een beetje angstig, want zij vond 't denkbeeld niet prettig. Koos keek heel belangstellend naar den vreemde. Vriendinnen. 4 50 Zij schatte hem zoo tegen de vijftig, een knap manspersoon. Hij zat niet heel goed in zijn haar, maar hij droeg een bruinen ringbaard, die van het eene oor tot het andere reikte. Zijn neus was groot en hij had een ingevallen mond, waarin de tanden zwart en brokkelig stonden. Zijn oogen puilden ook wel wat uit, dat alles werd echter ruimschoots vergoed door zijn nog frissche, roode kleur en door de vriendelijke uitdrukking van zijn gezicht. Juffrouw v. d. Kolk kwam dadelijk te voorschijn. „Wel, heb u prettig gewandeld? 'tls warmpjes geweest vandaag, maar nou wordt 't goed. 't Zal een heerlijke avond geven, u treft 't toch bijzonder." De man met de pijp kwam ook naderbij. „De juffrouwen benne ommers uit Rotterdam?" vroeg hij. „Dat 's me broer," lichtte Marretje in. Uit het gesprek, dat nu volgde bleek, dat hij op het dorp woonde en er verschillende functies bekleedde. Hij was koster en woonde dicht bij de kerk in een aardig huisje met een lapje grond dat hij zelf in orde hield. Neen, niet bij de kerk die zij 's morgens waren langs gegaan, dat was de gereformeerde, de zijne, de katholieke, stond op 't dorpsplein. Marretje beweerde dat de burgemeester haar broer als zijn rechterhand beschouwde en hem in alles om raad 51 vroeg, welke bewering de broer met groote bescheidenheid te niet deed. Verder vertelde de zuster dat hem een jaar geleden een groot ongeluk had getroffen. Toen had hij zijn vrouw verloren waarmee hij meer dan twintig jaar gelukkig was getrouwd geweest. Letje keek heel meewarig, ook Koos schudde het hoofd, maar er kwam een tinteling in haar kleine, zwarte oogjes. „Dat 's een ding," zei zij. „Ja," beaamde juffrouw v. d. Kolk, ,,'t was een slag, iedereen had er mee te doen. Zoo'n juweel van een mensch, hè Gerrit!" „Een bovenste beste," antwoordde Gerrit. „Kinderen?" informeerde Koos. „Een jongen in dienst." „Wel man, dat 's ook niet prettig, zoo heelemaal alleen. „Ach," zei Marretje. Er komt 's morgens soms een vrouw om zijn boeltje na te zien, en hij eet bijna alle middagen hier. Een mensch mot zich schikken." „Natuurlijk," zei Letje, „maar een man alleen dat's eigenlijk niks gedaan, een vrouw gaat best, die heeft de gezelligheid om zich heen, maar voor u mot 't zielig zijn." v. d. Kolk bromde iets in zijn baard. Koos keek haar vriendin van ter zijde aan, een gedachte vloog 52 haar door het hoofd, maar zij moest er dadelijk om lachen. Let, met haar magere, houten figuur en haar gezicht, zoo tanig en geel als perkament, neen, dat was onmogelijk. Zij zei 't ook maar uit pure goedigheid, Koos wist wel dat zij van 't manvolk niets hebben moest. Marretje had in de zitkamer gedekt en zij bracht het eten. Varkenskarbonaden met capucijners en aardappelen, een griesmeeltje met bessennat toe. „Ik begrijp niet hoe 't mensch 't er voor doet," meende Koos, terwijl zij de twee groote karbonaden monsterde. „We betalen drie gulden met z'n beien, dat 's toch ook niet voor niks." „Ach, wat weet jij er van? Jij eet alle dagen in je naaihuizen, ik zeg je 't is te geef." Let at weinig, schoof gauw haar bord terzij. „Smaakt 't niet?" vroeg Koos. „Zoo vreeselijk machtig, de jus is enkel vet." „Ja, maar zooas thuis, jij waar je naait en ik, in m'n dienst, kunnen we 't hier niet hebben. Dat ken je niet vergen." „Waarom niet?" bromde Letje. „We bennen voor ons pleizier uit, dan mot alles ook lekkerder en beter zijn as thuis." „Je bent niet goed. Heb ie thuis soms zoo n heer- 53 lijke lucht en zoo'n prachtig gezicht? Alles zoo vrij en zoo buiten, heelemaal uit, dat mot je ook betalen." Letje voelde dat Koos wat kregel werd; voor geen schatten wilde ze kibbelen. „Je hebt gelijk, 't Is misschien de vreemdigheid. We zullen an de juffrouw zeggen dat we niet van zoo erg vet houen." „Doe jij dat dan maar, ik vind 't eten best." Let bedacht bij zichzelf dat de bessensap dun en zuur was, heel anders dan Koos ze thuis klaar maakte, maar zij zweeg en ze zei ook niets toen Marretje kwam afnemen. Aanmerking maken en misschien een brutaal antwoord krijgen, daar hield ze niet van. Juffrouw v. d. Kolk schikte het gehaakte, met roode lintjes doorgehaalde kleedje weer op de tafel. „As uwe er niet op tegen hebt," begon zij een beetje aarzelend, „wou ik wel vragen of u voortaan om twaalf uur wilt eten, wij zijn 't zoo gewend en 't is zooveel makkelijker met me broer. U begrijpt, ik mot anders tweemaal per dag koken." Letje keek bedenkelijk, maar Koos haastte zich toe te stemmen. „Bestig, mensch, je mot 't maar doen zooas 't je 't best schikt." „Allemachtig vrindelijk," grinnikte Marretje, „as je 54 't samen zoo vinden kan is 't nog eens prettig om lozees te hebben." Let vond 't wel een beetje bar. Ze begreep Koos niet. Anders was die toch heelemaal niet zoo inschikkelijk. „Wat hoefde je dat nou zoo maar ineens goed te vinden?" vroeg zij, toen zij weer alleen waren. „Ik hou er niks van om om twaalf uur middageten te hebben." ,,'t Is de gewoonte maar, vandaag eten we ook wel een uur later as anders. Heb jij daar nou wat van gemerkt?" „Dat's maar voor eens. Maar 't brengt je heele dag toch in de war." „Hier niet, alle menschen eten hier om twaalf uur. Wat kan 't ons ook schelen, as dat nou makkelijk voor de juffrouw is?" „Makkelijk, ze mot doen wat voor ons makkelijk is. We betalen toch." ,,'n Schijntje. As die broer dat nou ook liever heeft. Zoo'n man heeft zijn werk, en 't was toch ook moeielijk om botweg nee te zeggen." Dat laatste moest Let toestemmen, zij zou 't ten minste niet gedurfd hebben. Zij schoof haar stoel voor de deur en zette zich. Het hooge, opgaande koren benam haar alle uitzicht 55 en toen zij de kamer rondkeek vond zij die somber. Al die heiligenbeelden en die roomsche plaatjes ergerden haar ook een beetje. Koos stond voor de geopende deur. „Willen we nog een eindje omgaan?" vroeg zij. „'tls nou zoo heerlijk buiten." Let was dadelijk bereid. Zij gingen achter om het huis. Onder een afdakje was een boerenmeid bezig vaten te wasschen. Noch Marretje, noch haar broer vertoonden zich. „Waar zouen ze zitten?" zei Let nieuwsgierig. „Gaat 't jou an?" klonk 't snibbig. „Nou, ik vraag 't maar, daar misdoe ik toch niks an." „Nee, zeker niet," gaf Koos toe, zij voelde dadelijk spijt over haar onredelijken uitval. 'tWas altijd nog warm, maar nu de zon daalde en de milde avondschemering alles in een zachter licht hulde, hinderde 't niet meer. Ze gingen nog een eindje de velden in en keken naar de zon, die in kleurengloed onderging, de bosschen in brand zette en de golvende korenaren tot een gouden massa maakte. Langzaam daalde de bloedroode bol totdat het laatste stipje verdwenen was, toen vervaagden de rossige kleuren; over velden en akkers heerschte een wonderkalme rust. In groepjes of afzonderlijk kwamen de arbeiders en de daglooners, met de eetketeltjes en 56 kruikjes aan stokken over de schouders, van hun werk. Ze wisselden met allen een groet en het „goeien avond samen" klonk gemoedelijk en vredig in de gewijde stilte. Daar sloeg de kerkklok acht welluidende, heldere slagen. Een wonderlijk gevoel maakte zich van Letje meester. Ze luisterde nog toen de laatste klank reeds was weggestorven. Vreemd, in Rotterdam ging zij niet dikwijls naar de kerk, hoe kwam ze nu ineens op den inval dat het wel stichtelijk zou zijn om hier, in het dorpskerkje, eens een preek te hooren? „Wel mensch, heb je je tong verloren?" vroeg Koos, „zeg eres wat." „Ja zeker," antwoordde Let, dadelijk tot de werkelijkheid teruggebracht en als verlegen voor haar eigen gedachten. „We mosten nou maar naar huis gaan. Vin je niet dat 'tvochtig wordt?" „Wel nee," verontwaardigde Koos zich. „Je bekomt nou. Met dat weer kan je wel tot twaalf uur buiten blijven. We gaan es een kijkje nemen in 't dorp." ,,'t Is haast donker," pruttelde Let. Maar de lucht was zoo licht dat het den heelen nacht zeker niet donker zou worden. Voor de verspreide woningen zaten de menschen rustig op lage bankjes, de kinderen speelden, de vrouwen stonden in groepjes te praten. Ze liepen langs de boeren- en arbeidershuisjes, totdat 57 ze op het dorpsplein kwamen. Daar was de kerk, een aardig gebouwtje van grijzen steen met boogvormige gekleurde vensters. De met wingerd en klimrozen omrankte pastorie grensde er aan. Koos speurde naar alle kanten, maar er was niets anders te zien dan een klein, spiksplinternieuw gebouwtje aan den overkant. „Waar zou die nou wonen?" vroeg zij. „Wie bedoel je?" „Wel de broer van de juffrouw. Hij zei toch dat 't dicht bij de kerk was." „O," antwoordde Let onverschillig; ze was het heele bestaan van den man vergeten. Nu keek zij echter plichtmatig rond. „Misschien daar," en zij wees op het gebouwtje. „Ben je gek?" viel Koos snibbig uit. „Dat s't postkantoor, kan je dat niet eens zien?" Maar Let gaf geen antwoord. Ze kon niet meer van moeheid en zuchtte diep. „Wat heb je nu weer?" Koosje's stem klonk wrevelig. „O, die steenen," klaagde Let, „ik kan niet meer en m'n voeten gloeien- toch al zoo en doen zoo'n pijn." Inderdaad waren de steenen verschrikkelijk. Gladde maar meest puntige keitjes, zoo ongelijk naast elkaar gelegd dat een stadsmensen er haast niet op staan kon. Koos had er niet veel last van gehad, maar zij dacht aan de likdoorns van Let en zij, lachte. 58 „Je bent toch een stumperd. Geef me maar een arm. Ik geloof dat we wel langs een achterweggetje naar huis kunnen." „Ja maar," angstigde Let, „jij ben hier toch ook vreemd. Je weet de weg niet. As we maar niet verdwalen." „Verdwalen? 't Is gesnejen koek as je je oogen maar een beetje de kost geeft." Koos bezat de gave van zich goed te kunnen orienteeren en Let was vol bewondering voor de knapheid van haar vriendin toen zij, na een klein kwartier loopens, langs een pad dat zij nog niet gegaan waren, weer voor hun kosthuis stonden. In 't kleine tuintje aan den voorkant zaten juffrouw v. d. Kolk en haar broer. Hij, evenals straks in zijn hemdsmouwen, met de pijp in zijn mond. Op de groen geverfde tafel stond het theeblad, en het Verkade pitje in het ouderwetsche komfoortje verlichtte de transparante plaatjes. Let vond dat 't er bijzonder gezellig uitzag. Zoo n theelichtje had zij in geen jaren gezien. Marretje stond op. „Genavend dames, zeker wel trek in een kommetje ? Wilt u de thee binnen in uw eigen kamer of.... *t is nog zoo lekker buiten." Let zag een gemakkelijken, rieten stoel, die v. d. Kolk 59 al aanschoof. Ze vond 't bepaald prettig toen Koos op de halve uitnoodiging antwoordde: „Wel mensch, we kennen wel hier blijven voor de gezelligheid. Ja, een koppie thee zal smaken." Knusjes zaten zij nu met hun vieren, 't Was een heerlijke avond, de lucht nog zoo licht en helder dat men de sterren nauwelijks zien kon, alleen de avondster schitterde zichtbaar. In de dorpstraat liepen nog enkele menschen, twee of drie vrijende paren, de armen om elkaar heen geslagen. Nu en dan wisselden Marretje en haar broer een groet. Let zat in den leunstoel naast v. d. Kolk. Zij had wel een beetje last van zijn pijp, want hij blies de dikke rookwolken juist naar haar kant, maar zij durfde er niets van zeggen. Zij voelde zich dankbaar dat zij nu ten minste niet meer hoefde te loopen en ze moest bekennen, je zat hier eenig en gezellig, zoo in gezelschap. 't Gesprek werd grootendeels gevoerd door Marretje en Koos, eigenlijk door de laatste alleen en voor de zooveelste keer wekte zij Letje's bewondering, 't Was toch wel prettig om zoo vrij met de menschen te kunnen omgaan en zoo aardig te vertellen. Zijzelf was een beetje verlegen van aard, met nieuwe kennissen voelde zij zich in den beginne niet zoo dadelijk Op haar gemak. Maar Koos, die deed alsof zij de 60 menschen jaren lang kende, die vertelde en lachte dat het een lieve lust was. Juffrouw v. d. Kolk kon er ternauwernood een woordje tusschen voegen, de broer luisterde kalm toe en blies steeds zwaarder rookwolken uit zijn pijp. Letje waagde het af en. toe eens benauwd te kuchen, maar hij scheen het niet te merken. Koos vertelde van Rotterdam en van haar betrekking. Zij en Marretje bespraken het dienstbodenvraagstuk. Koos moest niets hebben van die tegenwoordige nieuwigheid. Vroeger, nu ja, toen waren de loonen wel schraalder en moest je harder vooruit, maar de tijden waren toen ook anders. Zij had 't altijd goed gehad en nu had ze 't „merakel best." „Maar kan je nou in zoo'n betrekking nog wat overleggen voor je ouwen dag?" vroeg Gerrit. „Dat zou ik denken. Ik heb een mooie duit op de spaarbank, je zou er van staan te kijken als ik zei hoeveel." Letje kuchte harder, 't Brandde Koos waarschijnlijk om 't bedrag te noemen. Wat ging 't in 's hemelsnaam die vreemde menschen aan ? 't Scheen v. d. Kolk ook niet te kunnen schelen, want hij rookte rustig door en Marretje hernam: „U heb dan altijd wel geboft, maar rijk wor je niet van 't dienen en een onbezorgde ouwen dag ken 61 je toch niet hebben al leg je ook iedere cent op zij. Ik heb ook gediend, maar een mensch wil ook wel eens heelemaal vrij zijn en daarom ben ik een pension begonnen." „Noem je dat vrij?" vroeg Koos, „ik zou zeggen dat 't een slavenleven is en as je 't de lui heusch goed geeft dan zal je ook geen kousen vol rijksdaalders in je bed stoppen." Gerrit lachte luid om die geestigheid en Koos keek met een glunder gezicht rond, toen zij haar vriendin in 't oog kreeg, die, gebruik makend van een oogenblik dat niemand op haar lette, zich voorover boog en de knellende veters van haar schoenen losmaakte. „Wat voer jij uit?" riep zij. „Heb je wat laten vallen?" Aller aandacht was op Letje gevestigd, die, verlegen, met een vuurrood gezicht opkeek en stamelde: „Ach, me voeten doen me zoo'n pijn. Ik zou me schoenen graag uitdoen." „Eksteroogen juffrouw?" informeerde v. d. Kolk belangstellend. „Ja, ziet u, dat ook, maar ik heb zoo'n last van eelt onder de ballen van me voeten en dan die puntige keien hier, die hebben 't me gedaan." „Wat doet u er an?" „Ach, van alles, ik ga een enkelen keer na de pedikuur en ik leg der ook wel es een klimopblad tegen." 62 „Geeft allemaal niet," zei Gerrit vol overtuiging, „Morgen zal ik je een zallefie meebrengen, dat doe je er op en as je gaat slapen een dun lappie er om heen. As je dat een avond of vier, vijf gedaan heb, kom dan es bij mijn, dan wip ik er met mijn mesje 't dorentje uit en klaar ben je." „U is heusch veel te vrindelijk," meende Let, „maar as u me der af kan helpen." „We mosten nou maar na boven gaan," viel Koosje haar in de rede. „We hebben een stoere dag gehad en je bent zeker doodop Let." „Ik ben wel een beetje moe," bekende deze, „maar as jij nog een half uurtje wilt blijven zitten vin ik 't ook goed." „Wel ja," vond v. d. Kolk. „Me zuster zal wel een paar pantoffels voor u hale, op je kouse mot u niet blijve zitten, dat 's niet goed." „Dank u, maar we gaan naar boven," besliste Koos kort. „Dan ga ik ook maar," zei Gerrit, „tot morgen samen." Hij knikte zijn zuster en de beide anderen goeden dag, en trok het hekje achter zich dicht. De drie vrouwen staarden hem na, tot hij in 't duister verdwenen was. ,,'t Is goed voor me broer, as ie is in gezelschap s," meende Marretje. „Hij kan wel eens wat een- 63 zelvig zijn; zoo as van avond heb ik em in geen tijen gezien." Koosje's gezicht, dat zoo even wat zuur had gestaan, helderde weer heelemaal op. ,,'t Is ook geen leven voor zoo'n man," zei zijr „altijd zoo alleen." „Nee, dat is wel zoo, maar hij schikt zich danig goed. Wil ik nou de kaars maar ansteken?" Juffrouw v. d. Kolk lichtte voor op de donkere, steile trap. Koos klauterde vrij vlug naar boven. Letje hield zich krampachtig aan het touw en aan de leuning vast, zij zuchtte en vond 't halsbrekend werk, maar ze zei niets. In de slaapkamer was 't nog heel benauwd en Let beweerde dat de kaars stonk, 't Was ook geen waskaars. Maar Koos zei dat ze pietluttig was en overal aanmerking op maakte. Toen zweeg Let een beetje beschaamd en begon zich in stilte uit te kleeden. Plotseling bedacht zij echter met schrik dat er, behalve de neteldoeksche lappen, heelemaal geen gordijnen voor de vensters waren, en zij blies de kaars haastig uit. „Wat mankeert je nou weer?" vroeg Koos. „Wel, iedereen kan ons van buiten zien, zoo kunnen we ons toch niet uitkleeden." Maar de andere begon te lachen. „Je kan wel zien dat jij dikwijls buiten ben geweest. 64 „Je denkt zeker dat je in Rotterdam zit. Kom es hier bij het raam." Inderdaad, in de wijde uitgestrektheid om 't huis was geen levend wezen te bespeuren. Heinde en verre de korenvelden, nu gehuld in zware sluiers van dauw. In de verte teekenden de bosschen zich scherp af tegen den lichten hemel. „Hier zal niemand naar je kijken," zei Koos. „Ik vind 't toch griezelig om je uit te kleedenas je de gordijnen niet dicht kan doen," zei Let. „En 't is licht genoeg van buiten, we kennen best in 't donker." Maar Koos was voor de kaars, ze had nog van alles te doen. Haar vriendin antwoordde niets en schikte zich. Eindelijk waren ze dan in bed. Let vond de matras hard, de lakens en de kussensloopen hadden een onaangename lucht van ongebleekt katoen. Ze keerde zich om en om, de lichte kamer met de witte muren en de kale ramen vond ze ook akelig. Ze kon niet in slaap komen en het ledikant kraakte bij iedere beweging alsof het uit elkaar zou vallen. „Wat heb-ie toch?" klonk het humeurig uit het andere bed. „Zoo warm," klaagde Letje, het laken en de wollen deken van zich afwerpend, „ik stik." „Ja, 't is benauwd," beaamde Koos, „ik zal 't raam een beetje openzetten." 65 ,,'t Raam? Nee, dat nou niet. Verbeeld je dat er es een kat na binnen komt." „Jij bent zoo dom as 't achterend van een koe. Hoe kan dat nou? We benne hier toch een trap hoog, ik heb ook heelemaal geen katten gezien." Met een open raam slapen leek Let iets verschrikkelijks en onveiligs. Enfin, ze was goddank niet alleen. Als ze Koos bij zich wist had ze geen angst. Ze dacht met weemoed aan haar kleine, knusse slaapkamer in Rotterdam waar zij heerlijk rustte, al donderden de vrachtwagens en al bonkten 's morgens heel vroeg de sleeperskarren. Toch moest ze toegeven dat het wel iets frisscher werd in het bedompte vertrek en eindelijk voelde ze de heerlijke gewaarwording, dat zij zou inslapen, over zich komen. Koos lag nog wakker. Ze had het ook warm, maar op een andere manier dan Let. 't Waren haar gedachten die haar telkens gloeiend maakten, 't Plan woelde in haar hersens. Ze had het dadelijk vaag voelen opkomen, 't eerst verworpen, maar nu het tot meer klaarheid kwam, rijpte 't. 't Liet haar niet meer los. Ze zou met dien weduwnaar, dien v. d. Kolk, trouwen, 't Leek haar een eenige kans en hoe meer ze er over nadacht, hoe vaster 't besluit werd om die niet voorbij te laten gaan. Koos schimpte wel op de malle meiden die zich na lieten loopen door jongens, Vriendinnen. ^ 66 of, erger nog, zelf de jongens aanhaalden. Zij blies zich wel op van brave verontwaardiging als zij aan Anna dacht, maar toch, toen zij gemerkt had dat 't tusschen Anna en Steven niet was zooals 't behoorde, was 't een ongeweten gevoel van afgunst dat 't sterkst in haar sprak en haar zoo woedend maakte. Toen zij nog een jonge meid was, had zij 't nooit kunnen verzetten dat zij zoo weinig aftrek had. Ze zag er toch niet kwaad uit, was fleurig en vroolijk en ze mocht wel een grap, als 't in 't fatsoenlijke bleef. Maar toeval of niet, tot een verkeeririg was 't nooit gekomen. Dat griefde haar en deed haar haast stikken van jaloezie wanneer andere meiden pronkten met een vrijer. Zij haalde er wel den neus voor op, smaalde, beweerde dat zij er aan iederen vinger wel een kon krijgen, maar dat zij er voor bedankte om armoe te lijden, dat belette alles niet dat zij zich moest behelpen met een vriendin. Let was een best mensch, er zat geen haar kwaad in, zij zou voor Koos door een vuur gaan en in den loop der jaren was deze dan ook heel veel van haar gaan houden. Maar ze was en bleef toch maar een vriendin en al zou Koos 't nooit hebben willen bekennen, de vriendschap voldeed haar heelemaal niet, ze hunkerde naar een man. Ze had een te opgewekten aard en een te gezond gestel, om er over te kniezen, dus uitte 't zich bij haar in snibbig- 67 heid, in driftige, onredelijke uitvallen, in woedende, verbeten jaloezie soms, als zij bij anderen moest aanzien wat haar werd onthouden. Met Let kon zij 't goed vinden en had zij nooit ruzie, omdat haar vriendin inschikkelijk en zachtaardig was en zich geheel voegde naar 't geen zij wilde. De eigenlijke oorzaak van die goede verstandhouding zat echter dieper. Let was, zooals Koos beweerde, een droge boterham. Ze had haar nooit anders gekend, zelfs toen zij jong was keek zij nooit naar een man, de jongens lieten haar volmaakt onverschillig en zij kon de zon zoo goed in 't water zien schijnen dat 't Koos vaak ergerde. Let was volmaakt gelukkig als ze een avond in de mooie keuken van het groote huis bij 't Park doorbracht, als Koos 's Zondags om de veertien dagen bij haar kwam eten, als ze eens samen naar de bioskoop gingen of een enkelen keer naar de comedie. In Let's leven was nooit ook maar de allerkleinste roman geweest en zij had er ook heelemaal geen behoefte aan. De vriendschap met Koos, haar naaihuizen, haar meubeltjes en haar gezellige kamertjes, haar liefde en bewondering voor Rotterdam vulden geheel haar bestaan van kleinzielig, goedhartig vrouwtje. Als zij had kunnen vermoeden dat er in Koos nog een ander verlangen blaakte zou zij dat niet begrepen hebben, 't Zou haar een raadsel zijn geweest wat haar vriendin meer te 68 wenschen overbleef. In haar oogen was Koos een van de gelukkigste menschen die zij Zich denken kon en zij zou niet hebben kunnen gelooven dat deze haar makkelijk bestaan zou willen verruilen voor al de ergernis en den rompslomp van een man en een huwelijk. Hoe vertrouwelijk ze anders ook waren, over dat ééne punt zweeg Koos altijd wijselijk en Let had veel te weinig menschenkennis om te bevroeden dat de druiven erg zuur waren wanneer haar vriendin schimpte op meiden, die zich niet schaamden om zich af te geven met manvolk. Koos had altijd erg royale en voordeelige diensten gehad. Ze was in de gelegenheid geweest om aardig wat over te leggen en in den kring van haar kennissen was 't geen geheim dat zij een kleine f 1000 op de spaarbank had staan. Toen zij dus zoowat een dikke dertiger telde, had zich de gelegenheid tot een huwelijk een paar maal voorgedaan, maar zij kwamen op de duiten af, zooals iedereen beweerde en zooals zijzelf ook moest toegeven. Eens was het een weduwnaar geweest met zes kleine kinderen en een verdienste van nog geen twintig gulden in de week, die een voordeelige partij in haar zag. Maar Koos wees hem verontwaardigd af, zoo gek was ze niet. Den tweeden keer maakte zij kennis met een jongen, ruim tien jaar jonger dan, zij. Hij wist dat de dikke keukenmeid een 69 aardig stuivertje had en bedacht dat, als hij haar trouwde, hij er toch allicht een maand of vijf, zes plezier van kon maken. Koos, eerst erg gevleid, dat zoo'n jonge kerel notitie van haar nam, werd al heel gauw gewaar dat 't ook alweer enkel om 't geld te doen was. Nog vóór er sprake was van een verkeering vroeg hij haar een tientje te leen en toen ze dwaas genoeg was om het hem te geven, hoorde zij dat hij er een pretavond van had met een jonge meid en haar nog voor den gek hield op den koop toe. Ze werd woedend en keek den kerel niet meer aan. Haar eenige troost was dat maar heel weinig menschen van 't geval wisten, want de geschiedenis speelde zich af in de vacantie toen zij bij haar zuster in Delft vertoefde. Sedert dien tijd was er geen sprake meer van eenige hofmakerij en had Koos getracht zich dan maar met de vriendschap van Let te behelpen. Maar nu.... was 't niet of de Voorzienigheid haar hier had gebracht om haar met v. d. Kolk in kennis te brengen ? In leeftijd kwam zij uitstekend overeen, hij was zeker nog geen vijftig. Een weduwnaar met een volwassen zoon, 't kon niet mooier. Zoo gauw ze gelegenheid had zou ze eens probeeren om bij hem te komen en zijn boeltje te monsteren, 't Zou al heel erg moeten zijn als dat een beletsel was. Maar dat zou wel niet, hij zag er zelf heel knap en degelijk uit, netjes in de kleeren. Marretje leek ook 70 een heel net mensch en hij woonde alleen in een huisje. Toen, als een groote wolk die het zonlicht verduisterde, kwam ineens het denkbeeld dat hij roomsch was. Nu, wat zou het dan nog? Roomsch of niet, wat deed het er toe? Zij zou 't hem niet lastig maken. Kinderen die zouden ze wel niet meer krijgen en daar verlangde ze ook niet naar. Wanneer hij de voorwaarde maakte dat zij roomsch moest worden, sommige menschen waren nu eenmaal erg op hun geloof gesteld, dan zou zij het daarvoor niet laten. Maar ze moest voort maken, veertien dagen waren gauw om en ze had al wel gezien, uit zijn eigen zou hij niet loskomen, hij leek een beetje schuw. Zij zou 't hem op een nette manier wel laten merken. Even bedacht zij dat hij misschien niet zou willen, zijn zuster had gezegd dat hij zich zoo best schikte, maar zij verwierp dat denkbeeld dadelijk. Zij zou willen, dat stond bij haar vast. Als ze 't maar handig aanlegde. Let zei immers ook altijd, dat wanneer Koos iets in haar kop had, dan dreef ze door, dan gebeurde het. Met die laatste vaste en zekere overtuiging sliep zij eindelijk in. Een paar uur had Let rustig geslapen, toen droomde zij dat zij een zonderling gezoem en gegons om zich heen hoorde en dat ze een ondragelijken jeuk voelde op haar voorhoofd, haar wangen, haar heele gezicht. Slaapdronken zonder te weten waartegen zij zich ver- 71 weerde, sloeg zij van zich af, zij werd wakker en luisterde. Koos sliep, Let hoorde haar snurken, maar het gegons hield aan en die jeuk was geen droom. Zij betastte haar gezicht, overal bulten en ze had zoo'n raar gevoel aan haar bovenlip, alsof die wel tweemaal zoo dik was dan anders. „Muggen," zei zij hardop, „dat komt van 't open raam. Zij sloeg links en rechts van zich af zonder dat 't gegons ophield. Opstaan en het raam sluiten, durfde zij niet uit vrees Koos wakker te maken en 't zou ook niet meer helpen, ze was nu toch overal gebeten. Zacht steunend trok zij het harde laken over zich heen, bijna over haar hoofd, zij maakte zich nu maar wijs dat het niet benauwd was en gelukkig, ze viel weer in slaap. Maar niet voor heel lang. 't Was nog geen half zes toen ze alweer wakker werd, ditmaal door het zonlicht dat, geheel ongetemperd, door de kale ramen en haar vlak in de oogen scheen. Van slapen kwam niets meer. Koos snurkte nog steeds. Let werd er kregel onder. Haar gezicht was heelemaal strak en haar linkerooglid voelde pijnlijk en zwaar, 't Liet haar onverschillig of Koos er wakker van werd, in bed kon zij 't niet meer uithouden, zij stond op en keek in het kleine spiegeltje boven de waschtafel. Maar zij deinsde achteruit. Zij herkende zichzelf nauwelijks, een hevig opgezwollen lip, een scheef ge- 72 trokken oog en een dikke, roode punt aan haar neus. „Wat voer je toch uit?" vroeg Koos, die nu ook wakker werd. „Ben je in de vroegte al bezig om het mooie van je eigen af te kijken.?" Letje keerde zich om en de andere, die dadelijk begreep wat er gaande was, barstte in een onbedaarlijk lachen uit. Maar dit was nu toch te veel voor de geduldige Let, ze vond 't gemeen van Koos om haar uit te lachen en zij huilde meer dan zij sprak: „Jij hebt goed lachen. Jij slaapt en snurkt maar en van niks heb jij last. Ik heb geen oog dicht gedaan en ik vind hier alles even akelig en afschuwelijk. Maar jij wou naar buiten. Jij hebt je zin doorgedreven. Had mijn maar in Rotterdam gelaten „Wel heb ik van m'n leven!" riep Koos gekrenkt. „Is 't mijn schuld dat de muggen jou bijten en dat je niet slapen kan? Ga jij na je Rotterdam terug as't je niet bevalt. Mijn een zorg !" Ze keerde zich om, nog een beetje in zichzelf brommend. Let ging ook maar weer in bed. 't Was nog te vroeg om op te staan. Dat helle licht was onuitstaanbaar. Als zij de oogen even sloot zag zij niets dan roode en groene vlekken. Haar eenige troost was dat Koos 't toch ook te kwaad scheen te hebben, ze kon ook 73 niet meer slapen en na zich ruim een uur om en om te hebben gegooid, stond ze op en begon zich aan te kleeden. Terwijl zij naast elkaar stonden voor dewaschtafel zei Let geen woord. Koos keek haar eens van ter Zijde aan. Wat zag 't schepsel er uit. Ze had nu toch wel medelijden. „Doet je gezicht pijn ?" vroeg zij. „Pijn niet, maar 't trekt!" „Je lip is al een beetje geslonken, je zult zien 't is gauw over. We zullen wat kruidnagelolie in 't dorp halen. Van nacht mot je een droppeltje op je kussen doen, dan blijven de muggen weg, want daar kennen ze niet tegen." „Maar dat licht is ook niet uit te houden." „Neen," gaf Koos toe, „dat kan ik ook niet hebben. Maar ik zal an juffrouw van der Kolk vragen of ze niet wat heeft om voor de ramen te hangen." Let was alweer tevreden, ze maakten zoo gauw zij konden voort, want 't werd erg warm op 't slaapkamertje en in eendrachtige stemming gingen zij naar beneden. Maar toen Marretje, vol medelijden met Letje s gestoken en gezwollen gezicht, verkondigde dat haar broer een erg best middel tegen de muggen had, werd Koos een beetje giftig. 74 „Wel mensch, je broer is toch geen dokter, gisterenavond kon hij mijn vriendin ook al helpen met haar eksteroogen," zei zij geringschattend. „Geen dokter," herhaalde de juffrouw. „Er zijn er hier twee op 't dorp, maar ze kennen niet bij em halen, al heeft hij niet gestudeerd. Hij weet voor alles raad en as de juffrouw, as ze ontbeten heeft, es na ém toe wil gaan, zal hij zeker helpen." ,,'t Kan wel wachten," vond Let, „uw broer komt toch bij u eten, dan kan u 't misschien even vragen." „Dat 's waar ook," hernam Marretje. „Ik wou vragen of u 't goed vindt as we samen eten. Dan hoef ik niet dubbel te dekken, de zitkamer blijft netjes en 't zou zoo gezellig zijn." Let zei niets, maar Koos ging er dadelijk op in: „Wel ja, waarom zou je je dubbele moeite op je hals halen. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd." „Dat zeg ik ook juffrouw, 't Is toch zoo heerlijk dat we zoo goed kennen opschieten." „Nou, as dat dan zoo is, dan zou ik 't juffrouw maar achterwege laten, ik heet Koos en mijn vriendin Let, dat 's wel zoo makkelijk." Marretje vond 't prachtig. Ze bleef nog een oogenblik praten, maar de zorg voor 't huishouden riep haar en de vriendinnen bleven alleen. Koos schonk thee. Zij roemde alles uitbundig. Een 75 prachtig ontbijt, koek, zoetemelksche kaas en ieder een ei. Let was stil, ze at maar één cadetje want de boter was bepaald sterk. Maar ze zei niets, Koos zou het toch niet toegeven, die vond alles hier even mooi. „Waarom zeg ie nou es niks ?" vroeg Koos. „Is 't nou weer niet goed ? Die muggebeten zallen wel overgaan." „Die muggebeten kenne me niks schelen." „Wat heb ie dan?" „Ach niks." „Vooruit. Je zet-'n gezicht as een oorwurm." „Ik dacht dat we met z'n beien uitwaren, gezelligheid an mekaar zouen hebben en niet den heelen dag met vreemde menschen hoefden te wezen." Koos zette groote oogen op. „Wel heb ik van me leven. Vreemde menschen. Wat bedoel je?" „Die juffrouw v. d. Kolk en der broer. Jij maakt je dadelijk zoo familiaar. Je doet as of je ze jaren kent. Samen eten, samen zitten, mekaar bij de naam noemen. Op zoo n manier heb ie mijn niet noodig. As jij zoo op je praatstoel bent zit ik er toch voor spek en boonen bij." „Je lijkt wel gek. Je' zal zien hoe prettig 't is. We gaan toch samen uit, as we den heelen dag met z'n beien geweest zijn, zijn we eindelijk ook uitgepraat. Ik dacht dat jij 't gisterenavond gezellig vond." 76 „Voor één keertje ja, maar niet voor aldoor." „Wie zeit nou dat 't aldoor zal zijn?" „En dan al die roomsigheid, al die kruisbeelden en dat gedoe. Ik hou niet van roomsche menschen. Je kan ze niet vertrouwen." „Kijk na je eigen," bitste Koos. ,,'t Staat je nog al mooi om zoo over je evenmensch te praten. Waarom ben jij beter as de menschen hier?" „Dat zeg ik niet," antwoordde Let een beetje beschaamd. Zij kon haar door niets gerechtvaardigde antipathie niet uitleggen, 't Was ook meer haar jaloezie op die bevlieging van Koos voor menschen die zij vroeger nooit gezien had. WÊÈ „We zullen nou maar uitgaan," besliste Koos. „In 't bosch zal 't lekker zijn." Let ging voor 't raam staan en keek naar de lucht. ,,'t Weer betrekt," zei zij, „ik ben bang dat 't gaat regenen." „Ach zeur niet, een buitje misschien, dat 's goed voor de stof." Marretje kwam binnen. „Je mag wel een pareplu meenemen. We krijgen onweer, daar zitten donderkoppen." „Die zijn nog ver af." „O ja, ik denk ook niet vóór van middag." Ze trokken er op uit, ieder met een parapluie gewapend.' „Ik ga niet naar 't bosch," zei Let, „ik heb altijd 77 gehoord dat 't gevaarlijk is onder de boomen as 't gaat onweeren". „Ach jij," begon Koos humeurig, maar plotseling kreeg zij een denkbeeld en zij eindigde vriendelijk: „Nu goed, dan gaan we den anderen kant op."' Let had niet het minste besef van den weg. Zij herinnerde zich niet waar zij den vorigen avond geloopen hadden. Ze was alleen vervuld met een vagen angst dat het zou gaan regenen en zij dan doornat zou worden, want op Koosje's aanraden had zij geen mantel aangedaan en zooveel kleeren had zij niet bij zich. Ze gingen 't dorpsplein weer over en de pastorie langs. Ze zagen den pastoor, een gezette man met een vriendelijk, blozend gezicht, in den tuin komen en stilstaan bij een perk weelderig bloeiende rozen. Toen keek hij naar de lucht en riep naar het keukenraam, waar de meid, in een katoenen jak en zwarten rok, bezig was groenten schoon te maken: „We krijgen onweer Lene!" De vriendinnen hoorden 't antwoord niet. Let trok Koos aan haar mouw. „Zie je nou wel?" zei zij angstig. „Zouen we niet omkeeren ?" Maar Koos was op goed geluk een zijweg ingeslagen. Een klein eind verder zagen zij een huisje met groen en wit geverfde muren en een rood dak. Dat moest het zijn. 78 Om het huisje was een lapje grond. Aan den voorkant prijkte een bed met geraniums en bloeiden een massa goudsbloemen en maandroosjes. Aan den achterkant een moestuintje, waarin wortelen, sla, aardappelen en kool. De koster, op klompen en in een gestreept boezeroen kwam juist den hoek om, „Goeie morgen, al zoo vroeg an den wandel ?" Let, die heelemaal vergeten was dat v. d. Kolk dicht bij de kerk woonde, dacht aan een louter toeval. „Ja,"zeize, „maar we bennen bang dat't gaat regenen." Hij keek met een kennersgezicht naar de lucht. „Nog niet," klonk het heel beslist, „misschien van middag of van avond. Willen jullie niet een oogenblikkie binnen kommen ?" Maar Let vertrouwde ondanks zijn verzekering de lucht, waar de wolken zich al donkerder en dreigender samen pakten, niet. „Ik geloof heusch dat we verstandig doen met naar huis te gaan," zei zij aarzelend. „Wou jij 't beter weten as meneer v. d. Kolk ?" vroeg Koos, „die zal toch wel meer verstand van 't weer hebben as jij, zou ik denken." En meteen volgde zij d*»n koster door het tuintje in het kleine gangetje waar hij zijn klompen uitdeed en op kousenvoeten zijn gasten voorging naar de 79 zitkamer. Let ging mee, wat kon ze anders doen ? „Wat woon je hier lief." vond Koos. Zij keek bewonderend in de kleine kamer rond. 't Vertrek zag er vriendelijk uit met bloempotjes voor de vensters stijfgestreken neteldoeksche gordijntjes, een geboend kastje en stoelen en nog meer heiligenbeelden dan bij Marretje. „Ja," antwoordde hij, „ik heb hier altijd gewoond van me trouwen af. Me zuster wou dat ik heelemaal bij haar kwam, maar ik ben an me boeltje gehecht." „Waarom zou je 't ook doen? Een mensch kan nooit weten wat er nog gebeurt." De koster gaf geen antwoord. „Wat is 't hier netjes," zei Let. „Doet u dat nou allemaal alleen?" „Af en toe komt er iemand om de boel na te zien. Ik eet niet thuis en vuil wordt 't niet. Maar wat heb u an je gezicht?" „Dat 's waar ook," viel Koos Let in de rede. „Je zuster zeit je hebt zoo'n goed middel voor muggebeten." „Mensch, ze hebben je leelijk te pakken gehad." zei Gerrit, „maar ik heb een flessie voor je. Smeer daar een beetje van op je gezicht, dan trekt de brand ineens weg." In den hoek van het vertrek was een trapje dat 80 toegang gaf tot een opkamertje. Toen v. d. Kolk het trapje opklom liep Koos hem na. „Dat 's allemachtig aardig," riep zij in volle bewondering voor het laaggezolderde hokje, waar, op planken aan den muur, allerlei fleschjes en potjes stonden. „Ja," onderrichtte Gerrit vol trots. „Dat 's hier zooveel as me apotheek, daar heb ik liefhebberij in, de menschen kommen nog al es bij me." Let vond wel dat Koos „astranterig" deed, maar ze was toch ook meegegaan. „Wat zit hier allemaal in?" vroeg zij op verscheidene fleschjes wijzend die, netjes gerijd en van etiquetjes voorzien, op een afzonderlijke plank stonden. „Dat bennen korrels," onderrichtte Gerrit, „ik ben homoeopaat mot je weten." Let wist niet wat dat was. Koos had er wel van gehoord. „Ik geloof dat jij een knappert bent," zei zij, met iets als ontzag. „Ach nee," weerde Gerrit bescheiden af. „Maar ik zeg je, die korrels helpen voor alles, as de dokter geen raad meer weet, dan ben ik dikwijls de man." „Maar mag dat?" informeerde Let. Zij vond'teen beetje griezelig. Zoo iets van een wonderdokter, daar moest zij niets van hebben. 81 Koos keek verontwaardigd, maar Gerrit antwoordde goedig: „Ja natuurlijk, ik schrijf toch geen receppies. Die korrels kennen nooit kwaad." „En waar slaap je nou?" vroeg Koos, die al had rondgekeken of zij nergens een bedstee of iets dergelijks ontwaarde. „Hoe durft Koos?" dacht Let, „en wat kan't haat in s hemels naam schelen. Maar v. d. Kolk nam 't heel rustig op en zei: „Ga maar mee, dan zal ik je alles laten kijken." Aan den anderen kant van het gangetje was de slaapkamer. Een heel net vertrek met een, door geruite gordijntjes, afgesloten bedstee in den hoek. Koos bewonderde en bekeek alles nauwkeurig, toen prees zij: ,,'t Is keurig hoor, een kostelijk huisje." ,,'t Is alles nog krek zoo as toen m'n vrouw leefde," zei v. d. Kolk met een zucht. „Dat zal een slag voor je geweest zijn," meende Let. ;,Zoo twintig jaar samen, 't is haast niet te o verkommen." Koosje's zwarte oogjes schoten vonkjes in de richting van haar vriendin. „Nou ja," zei zij, „erg was't, dat's natuurlijk. Maar een mensch overkomt alles, een van de twee mot de eerste zijn, en je mot maar denken, met de doojen kan je niet leven." Vriendinnen. 6 82 „Ik klaag ook niet," verdedigde zich de koster, die dit eenigszins als een verwijt opnam. „Me zuster is best en m'n boeltje wórdt goed onderhouden." „Voorbeeldig," vond Let. „Je zou heelemaal niet zeggen dat hier geen vrouw over de vloer is." „Jawel," hernam Koos, „dat kan je dadelijk zien. 't Is alles netjes, daar niet van, maar zie je, de gezelligheid, die is der niet, dat mot je toch toegeven v. d. Kolk?" „Dat is wel zóó, 't was anders toen m'n vrouw leefde. Maar daar is niks an te doen." „Weer trouwen," zei Koos beslist. „Dat is 't eenige voor een man in jou geval." Let werd vuurrood. Ze vond Koos bepaald onkiesch en brutaal. Die man had nog veel weet van den dood van zijn vrouw. Hoe kon Koos zoo iets zeggen ? Maar v. d. Kolk scheen er geen aanstoot aan te nemen. „Ik denk er niet an," zei hij bedaard. „Ik heb 't goed en ik zal wel wijzer zijn dan op mijn jaren nog een jonge meid te nemen." „Een jonge hoeft ook niet." „As jullie nou nog even blijft zitten krijg ie een glaasje boerenjongens," veranderde de koster het onderwerp van gesprek en Koos begreep, dat zij 't voor 't oogenblik bij dien eersten aanval moest laten. Let bedankte voor de tractatie. 's Morgens al sterken 83 drank drinken, 't zou haar zóó in de beenen gaan zitten dat zij niet naar huis kon loopen en ze keek bezorgd naar de lucht die al zwarter en dreigender werd, ofschoon 't niet regende. Maar Koos lustte wel een glaasje en zij vond de boerenjongens zóó heerlijk, dat zij Let letterlijk dwong om er ook van te proeven. 't Was eigenlijk wel gezellig. Let zei niets en haar vriendin sprak heel veel, de koster had zich een pijpje gestopt en luisterde rustig naar Koos, die rammelde. Zij praatte over zichzelf en vertelde dat ze zoo heerlijk koken kon. Let kon 't getuigen. V. d. Kolk kwam er langzamerhand toe om de kostjes, waar hij 't meest van hield op te noemen en zij beloofde ze eens voor hem klaar te maken. Toen 't gesprek op tuinieren kwam, verklaarde zij van niets ter wereld meer te houden. Als ze maar in de gelegenheid was, nee, in haar dienst kon er natuurlijk niet van komen, maar zij hield dol van bloemen en een eigen lapje grond, dat was eerst je ware. Of de koster iets snapte van die toespelingen liet hij niet merken. Let begreep ze zeker niet, zij nam de gelegenheid waar om, toen Koos even zweeg en met een vuurrood gezicht den laatsten druppel uit haar glaasje slurpte, haar aan te stooten en te vragen: „Zouen we nou niet gaan?" „Ja," antwoordde Koos vaardig, „maar," zij keek 84 ook naar de lucht, „jongens, 't ziet er nou wel gemeen uit. Zouen we de bui niet afwachten?" V. d. Kolk bestudeerde met een gewichtig gezicht het uitspansel. „De bui komt nog in geen uur," zei hij, „jullie kunt gerust gaan." „Vooruit dan," porde Koos Let aan die al klaar stond, „tot strakkies en hartelijk bedankt voor de vriendelijke ontvangst." Zij gingen het voortuintje uit en Koos keek nog eens om, maar v. d. Kolk was al bezig de glaasjes weg te bergen en zijn pronkkamer in orde te brengen. Sedert den dood van zijn vrouw gingen er weken voorbij dat hij daar nooit zat. ,,'n Aardige man," zei Koos, „en zoo gul. Zoo een ontmoet je ook niet alle dagen. Wat zeg jij?" „Jawel," antwoordde Let. ,,'t Meest beviel me dat ie nog zoo om z'n vrouw denkt. Hoe kón jij nou zeggen dat ie maar weer trouwen mot ?" „Wel, omdat 't waar is. Wat mot zoo'n man nou alleen ? 't Is ommers niks gedaan. Je ziet an alles dat ie door en door fesoenlijk en degelijk is. Over zoo een zou ik zelf nog kennen denken." „Hou je gekheid v