TAU TEH TSJING ^^^^^^^ 1 TkJ TEH TS01NG I W LHUTZB W S | ff ) T. T. T. XI. *) T. T. T. V: 6. ") T. T. T. IV: 2. *) T. T.T. XVI: 1. 12 de ondeugden vallen hem af, maar ook de deugden. „Hooge deugd is geen deugd" *) evenmin als het hoogste geluk nog geluk is. En omgekeerd, een deugd, die zichzelve als deugd kent, die zich afperkt door de omgrenzingen van ondeugd, is niet de oorspronkelijke, zuivere, vrije Deugd meer, zoomin als de bewuste natuurlijkheid nog natuurlijk is. Dit is geen Deugd meer, maar een' ontbreken van ondeugd. Als Tau, het vanzelve goed zijn, verdwijnt, komen de deugden en ondeugden, ,,'t Groote Tau verdween en er kwam menschlievendheid en rechtvaardigheid".2) Daarom, „verzaak menschlievendheid en doe rechtvaardigheid weg",8) doe weg de holle namen, opdat het wezen mag weerkeeren. Alles in de wereld is begrensd en waarneembaar gemaakt door zijn tegengestelde: deugd door ondeugd, hoog door laag, schoon door leelijk, kennis door onkunde, 't Licht merkt men op door het donker en de stilte door het geluid in de stilte. En onophoudelijk vergaat het een in het ander. Maar boven dat eeuwig gewissel van tegendeelen uit, boven die wereld van vlietende verschijning is alles verdronken in het koele licht, is alleen het Eene: Tau. Al het werkelijk hooge en goede is ijl, onmerkbaar door zijn vlijmenden eenvoud, een eenvoud zoo groot, dat het onvolkomen üjkt. „Groote volmaking is als onvolmaakt". „Groote volte is als leeg". „Groote rechtheid is als krom. Groote bekwaamheid is als dom. Groote welsprekendheid is als stom".4) l) f, T. T. XXXVIII 7Ï. ') T. T. T. XVIII: 1. 3) T. T. T. XIX s2. «) T. T. T. XLV. 13 Al wat gedragen wordt op het rythme van Tau, al het werkelijke doen is eenvoudig. Daartegenover staat wat gewild, wat gekunsteld is, wat niet steunt op innerlijke eenheid met den Wereldwil. Dan komt het drukke, schutterige, opvallende doende-zijn in plaats van het ongezochte, kalme, zekere door zich heen laten handelen, wat Lau-tze niet-doen noemt. En zoo eenvoudig als dat werkelijke doen is, zoodat zelfs „het regeeren van een groot rijk is als het bakken van een klein vischje",1) zoo is dat doende-zijn opzichtig, overdadig en daarom zonder inwendige kracht. Want: „Wie op de teenen staat, staat niet. Wie de beenen strekt, loopt niet. Wie zichzelf in het licht stelt, schittert niet. Wie zichzelf vooropstelt, blinkt niet uit. Wie zichzelf roemt, heeft geen verdienste. Wie zichzelf verheft, staat , niet hoog. Bij Tau vergeleken is dit als restjes van eten, als een vuil gezwel, dat ieder verafschuwt. Daarom wie Tau heeft, doet niet zoo".2) Wie Tau heeft, is van kinderlijken eenvoud, zoo rein en zoo stil als de blauwe lucht, in harmonie met den Wereldwil, zooals een klein kindje in harmonie is met het door hem heen stralende leven. „Die overvloed van deugd heeft, lijkt een klein kindje".3) Voor Lau-tze is al wat jong en zacht en frisch is, symbool voor het hoogere, is het kindje symbool voor den hoogeren mensch. Ook de Christus zei: „Indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het koninkrijk •) T. T. T. LX: 1. «) T. T. T. XXIV. 3) T. T. T. LV: 1. 14 der hemelen geenszins ingaan"') en „Ik dank u Vader dat gij deze dingen voor de wijzen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard".3) „Als de mensch wordt geboren, is hij zacht en zwak; als hij sterft, is hij stijf en sterk. Als het gras en de boomen geboren worden, zijn zij zacht en teer; als zij sterven, zijn zij droog en schraal. Daarom, stijfheid en sterkte zijn volgelingen van den dood. Zachtheid en zwakte zijn volgelingen van het leven".8) „Zwak overwint sterk. Zacht overwint hard".4) „Niets in de wereld is zachter en zwakker dan het water; Maar niets overtreft het in het breken van wat hard en sterk is".°) Ijler dan alles is Tau en toch „zou de gansche wereld het niet kunnen onderwerpen".6) Wat innerlijk sterk is, lijkt zwak en wat innerlijk zwak is, lijkt sterk. En zooals de wijsheid van God is als dwaasheid bij de merischen, zoo lijkt wie komt tot de kinderlijke zuiverheid van Tau, uiterlijk vlak bij 't geschitter der wereldsche menschen. „Alle menschen hebben over; ik alleen lijk arm. Ik ben bekrompen van geest, ja waarlijk onwetend, onwetend. De menschen zijn verlicht; ik alleen lijk duister. De menschen zijn scherpzinnig; ik alleen ben verward. Ik ben ontredderd als de zee; ik word heen en weer gedreven als rusteloos. J) Matth. XVIII : 3. ») Matth. XI : 25. ') T. T. T. LXXVI : 1-4. *) T. T. T. LXXVIII : 4, 5. ») T. T. T. LXXVIII: 1,2. 6) T.T.T. XXXII: 2. 15 Alle menschen zijn knap; ik alleen ben bot als een boer. Ik alleen ben anders dan de menschen, omdat ik de moeder vereer, die alles voedt".1) Maar: „Die mij kennen, zijn zeldzaam. Dat is juist mijn roem. Daarom, de wijze kleedt zich grof en verbergt het juweel binnenin".2) Den wijze, in harmonie met de natuur, hem dienen alle krachten. Vrees is hem onbekend. Als een klein kindje in de armen van zijn moeder, zoo voelt hij zich veilig in de armen van het Al. „Het land doortrekkend, schuwt hij neushoorn noch tijger. Ingaand in legers, neemt hij pantser, noch wapen. De neushoorn vindt er geen plaats om zijn hoorn in te boren. De tijger vindt er geen plaats om zijn klauw in te slaan. Het wapen vindt er geen plaats om het scherp in te steken".3) Niet zichzelven dient hij, maar Tau en daardoor alle wezens. „De wijze heeft geen onveranderlijk hart. Maakt zijn hart van het hart der honderd geslachten".4) „Den wijze, allen zijn hem kinderen".5) Inde glorierijke dagen van het verleden, in het nog mythische gouden tijdperk der „Groote Koningen" waren de heerschers zelf wijzen. Zij waren vaders voor hun volk. Toen ging het regeeren nog ongemerkt, vanzelf als al het hooge en goede. „Van de Groote Koningen wist het volk enkel, dat zij bestonden".6) Maar nu is „het volk moeilijk te regeeren, *) T. T. T. XX : 9-15. *) T. T. T. LXX i 5,7. 3) T. T. T. L : 8-12. 4) T. T. T. IL: 1, 2. 'j T. T. T. IL: 11. «1 T. T. T. XVII11. 16 omdat zijn vorst te veel „doet". Daarom is het moeilijk te regeeren".1) „Het volk heeft honger, omdat zijn vorst te veel belastingen heft. Daarom heeft het volk honger".2) Want dat bestuur alleen deugde in de oogen van het oude China, waaronder niemand gebrek leed. Onderkoningen en keizers zelf, onder wie ontevredenheid heerschte, dienden te worden afgezet, als onbekwaam voor de regeering. En wanneer een stadhouder door den keizer in audiëntie werd ontvangen, dan informeerde de Zoon des Hemels of diende te informeeren niet naar de pracht en de praal, die de ambtenaar voerde in zijn residentie, maar enkel naar de rijst en naar den oogst van de rijst. Lau-tze hield niet van ingewikkelde wetgeving noch van groote bemoeizucht van den staat; hij hield niet van doende te zijn. „Hoe meer verboden en bepaald is in 'het rijk, hoe armer wordt het volk. Hoe meer scherpe werktuigen het volk heeft, hoe verwarder wordt de staat. Hoe bekwamer en vernuftiger het volk is, hoe meer gekunstelde dingen komen op. Hoe sterker de wet ingrijpt, hoe meer dieven en roovers er komen". Daarom zegt de wijze: „Ik doe niet en het volk zal vanzelf zich hervormen. Ik hou van de rust en het volk zal vanzelf recht worden. Ik doe geen werk en het volk zal vanzelf rijk worden. Ik heb geen begeerten en het volk zal vanzelf eenvoudig worden".3) ^T.T.T.LXXV :3,4. ') T.T.T. LXXV: 1,2. 3)T.T.T. L VII: 6—14. 17 Niet door doende te zijn, door eindeloos te knutselen aan den vorm, verjongt men den staat, maar door het heilige niet-doen. „Die werkt om het rijk te hervormen, ik zie, dat hij niet slaagt. Het rijk is een heilige vaas: men moet er niet aan werken".1) Het is een vorm, waarin zich afspiegelt het leven der individuen. In een land van eerlijke menschen bestaan geen wetten op diefstal en omgekeerd: de mooiste verordening helpt niets voor een diefachtig volk. Wie een zieken staat wil rechtop houden als in een dwangbuis van wetten, maakt daarmee het volk nog niet goed. Maar wel kan dit gaan door de macht van het hooge voorbeeld. Want waar de leiders zich afwenden van 't uiterlijk leven der zinnen, zich keeren naar 't geestelijk, naar 't inwendige Tau, daar buigt zich het gansche volk, onbewust, door den drang van hun voorbeeld naar dien reinen oorsprong terug. Daarom zegt Lau-tze van Tau: „Als koningen en vorsten het konden handhaven, zouden de tienduizend wezens zich schikken vanzelf. Hemel en aarde zouden zich vereenigen en een zoeten dauw doen neerdalen en zonder bevel, vanzelf, raakte het volk tot harmonie.2) Dit is het oeroud Chineesche regeeringsidee, de erkenning van de geweldige kracht, die er stroomt door de maatschappij van omhoog naar omlaag, van den top der pyramide naar het grondvlak, de dwingende kracht van het hooge voorbeeld. Alles kijkt naar omhoog, doet na, wat daarboven gebeurt. Of zijn de lakeien van deftige I T. T. T. XXIX : 1, 2. J) T. T. T. XXXII: 3, 4. 18 meesters niet zelf weer deftig, van ruwe meesters niet ruw ? En wijzelf zijn we niet in onze kleeding, gebruiken minder dan slaven nog van de tyrannen der'mode? Daarom, waar een wijze hoog troont, buigen zich alle goede krachten tezaam, daar wordt het kwade tot werkeloosheid gedwongen, daar „hebben de demonen geen macht"1) meer. En niet alleen geldt dit voor koningen en keizers. Ieder heeft onder zich breedere lagen weer, die tot hem opkijken om een voorbeeld. Een ouder heeft zijn kinderen en de laagste mensch op den ladder heeft nog zijn hond. Wie zoo een goed heerscher wil zijn, moet onberispelijk leven. Want elke macht is symbool en uitvloeisel van de goddelijke, die is een wei-doende, opheffende kracht. Vandaar was machtsmisbruik bij de Chineezen iets gruwelijks, als bij de Christenen zonde tegen den Heiligen Geest. De koningen waren er om het volk, niet het volk om de koningen. En dat sommige vorsten dit wisten niet enkel, maar er ook naar deden, bewijst het voorbeeld van keizer Thai Tsoe Hwang Ti, die den troon in 1368 n. Chr. besteeg. Hij schreef in zijn inleiding tot den Tau Teh Tsjing: „Sinds het begin van mijn regeering was het mij nog niet gelukt het Tau van de wijze koningen der oudheid te leeren kennen. Ik vroeg er de menschen naar en allen beweerden het mij te geven. Eens op een dag, toen ik een stapel boeken doorliep, trof ik den Tau Teh Tsjing. Ik vond den stijl helder, de gedachten diep. Wat verder kwam ik aan den tekst: „Als het volk den dood niet vreest, hoe het dan schrik 'KT. T. T. LX:2. 19 aan te jagen met den dood?"1) Op dat oogenblik nu was het rijk nog niet-tot rust gekomen. Het volk was weerbarstig en de overheid verdorven. Hoewel iederen morgen tien menschen werden terechtgesteld op de markt, waren er 's avonds weer honderd anderen, die hetzelfde kwaad bedreven. Kwam dat niet uit op de woorden van Lau-tze? Van dat oogenblik af hield ik op met de doodstraf toe te passen. Ik bepaalde mij er toe de misdadigers gevangen te zetten en hun arbeid op te leggen. Binnen het jaar was mijn geweten gestild. Ik zag hierdoor, dat dit boek de ware kern aller dingen is, de hooge leeraar der koningen en de onwaardeerbare schat der volken". Het Boek der Reinheid,2) dat hier bij den Tau Teh Tsjing is gevoegd, wordt toegeschreven aan den Tauïst Ko Juan, die leefde in den tijd van het huis Woe (222—277 n. Chr.) Volgens de overlevering moet hij gezegd hebben: „Toen ik het ware Tau kreeg, had ik dit boek tienduizend keer opgezegd. Het is wat de Geesten des Hemels betrachten, en nimmer nog werd het medegedeeld aan de geleerden dezer lagere wereld. Ik kreeg het van den Goddelijken Heerscher van den Oostelijken Hwa; deze ontving het van den Goddelijken Heerscher van de'Gouden Poort; deze ontving het van de Koninklijke Moeder van het Westen. In al die gevallen werd het mondeling overgeleverd en niet opgeteekend. Ik nu, levende in deze wereld, heb het te boek gesteld. Geleerden van den hoogsten rang, het begrijpende, stijgen er door en worden hoogwaardigheids- ') T. T. T. LX'XIV: 1. 2) Tsjhing Tsjeng Tsjing, vertaald uit Sacred Books of the East, Vol. XL. 20 bekleeders des Hemels; geleerden van den middelsten rang, het beoefenend, worden opgenomen onder de Onsterfelijken van het Zuidelijk Paleis; geleerden van den laagsten rang, het bezittende, krijgen er lang leven door in deze wereld, zweven door de Drie Rijken heen en omhoogstijgende, treden zij de Gouden Poort binnen. 21 I. Tau, dat gezegd kan worden, is niet het eeuwig Tau. De naam, die genoemd kan worden, is niet de eeuwige Naam. Naamloos is het oorsprong van hemel,en aarde,1) Noembaar aller dingen moeder.2) Voortdurend begeerteloos, zien wij zijn inwezeni Voortdurend begeerende, zien wij zijn uiterlijk.3) Beiden*) in oorsprong gelijk, in naam verschillend. Die gelijkheid5) heet diep, de diepte der diepten; van al het onzienlijke is het de poort. *) Hemel en aarde zijn de zinnebeelden van. de twee oerbeginselen der geschapene wereld: geest en vorm, subject en object, wezen en verschijning. 3) Het noembare Tau, de Eerste Oorzaak, die alles schept, heeft tot grond het Namelooze. 3) Het onnoembare en het noembare Tau. 4) Het beseffen der gelijkheid van het Onnoembare, Volstrekte met het zich openbarende Tau is het uiterste, waartoe de geest kan reiken. 5) Uk Tau komt al het geschapene voort, eerst het onzienlijke, geestelijke, energische en daaruit het zichtbare. 22 II. Kennen allen onder den hemel de schoonheid van het schoone, dan ook het leelijke. Kennen allen de goedheid van het goede, dan ook het niet-goede. Want zijn en niet-zijn baren elkander, Zwaar en licht bepalen elkander, Lang en kort openbaren elkander, Hoog en laag komen uit tegen elkander, De toon en de stem staan in harmonie met elkander, Voor en achter volgen elkander. Daarom volbrengt de wijze het niet-doen') En predikt de leer zonder woorden. De tienduizend wezens 2) komen op en hij weigert niet. Hij geeft leven en rekent niet als eigen. Hij doet en laat geen rechten gelden.3) Hij verwerft verdienste en hecht er niet aan. Juist omdat hij er niet aan hecht, Wordt zij hem nimmer ontzegd. III. ') Daar alles in dewen!|ij3 gestelde, tracht de frwge^ft; 2) „De tienduizend w^zensv! 1 3) Dit is he' „niet-doenE-£^J Roem den verdienstejjjk^j et, opdat het volk niet twiste. Prijs de moeilük**te^»rk-ijges' goederen niet, opdat het volk geen dietstel^f^^^^^^^^ *) Daar alles in de w^a^^fei^^kelijk is en begrensd cfiapr zijn tegengestelde, tracht dc *W»c^K|\ife/ verheffen boven de pareh van tegen- *) „De tienduizend- w^zens^Jb^t&ka^^lJftet' geschapene- \ \ 3) Dit is he* „niet-doe^^^SjY^^ . "^**—^ ^""""^v \ 23 Zie het begeerlijke niet aan, opdat het hart niet worde verontrust. Daarom, derwijze') regeert door het hart2) ledig te maken, den buik te voeden, den wil te verzwakken, het beenderstel sterker te maken. Hij maakt voortdurend, dat het volk niet weet en geen begeerten heeft. Hij maakt zoo, dat de weters 3) niet durven handelen. Hij betracht het niet-doen en dan is er niets, wat niet goed gaat. IV. Tau is het leege en toch in gebruik onuitputtelijk. O! hoe afgronddiep; het lijkt de oervader aller dingen. Het verzacht zijn scherpte, Ontplooit zijn volheid, Tempert zijn schittering En maakt zich gelijk aan het stof.4) O! hoe zuiver is het; 't lijkt louter bestaan. Ik weet niet van wien het het kind is. Het was vóór den oppersten Heer.5) ') De -wijze als heerscher. J) Het hart wordt gedacht als zetel der begeerten, de buik als zetel der rede, de wil als de naar buiten gerichte kracht, die het innerlijk leven verduistert, het beenderstel als de vaste kern van het innerlijke ldven. 3) Bedoeld is de lagere kennis in tegenstelling met wijsheid. De eerste geeft onrust, de tweede rust. 4) Zich beperkend in het geschapene verliest het zijn hemelsche eigenschappen. 5) Sjang Ti, de hoogste persoonlijke God. Tau bestaat vóór alles. Zelfs de Goden worden er uit geboren. 24 V. Hemel en aarde zijn zonder voorliefde. Voor hen zijn alle dingen als symbolen.1) De wijze is zonder voorliefde. Voor hem zijn alle menschen als symbolen. Tusschen hemel en aarde is als een blaasbalg. Het is de leegte en raakt niet uitgeput. Beweegt het zich, dan uit het zich te meer. Veel spreken put zich uit, Houdt niet het inwezen.5) VI. De geest van de diepte3) sterft niet; men noemt die de duistere moeder. De poort van de- duistere moeder heet wortel van hemel en aarde.*) Eeuwig, eeuwig schijnt die te bestaan. Wie zich daarvan dient, wordt nimmer moe. VII. Hemel en aarde zijn duurzaam. Hemel en aarde kunnen duurzaam zijn, omdat zij niet voor zichzelf leven. J) Lett.: „strooien honden", poppen gebruikt bij offerplechtigheden, waarschijnlijk in plaats van levende offers. 2) Lett.: „het midden", d.i. de kern, het wezen, n.1. Tau. Door te spreken over Tau, verliest men het ware besef er van. Evenzoo verliest al bet hoogere zijn geur, wanneer men het in woorden tracht uit te drukken. 3) Tau, lett.: geest van het dal. 4) Uit Tau komen de twee oerbeginselen der geschapene wereld voort. 25 Daarom kunnep zij duurzaam zijn. Vandaar stelt de wijze zich achter bij anderen en wordt zelf de eerste. Hij maakt zich los van zichzelf en blijft zelf behouden. Is het niet, omdat hij niets eigens heeft? Daarom kan het eigene worden vervuld.') VIII. Het hoog-goede is als water. Water doet goed aan alle dingen en strijdt niet. Het woont op plaatsen, die de menschen verachten. Daarin komt de wijze Tau nabij. Hij leeft gaarne op lage plaats,2) Munt uit door diepte van hart, Munt uit door liefde in weldoen, Munt uit door waarheid in spreken, Munt uit door vredig bestuur, Munt uit door kunnen in werken, Munt uit door handelen naar omstandigheden, Strijdt niet, daarom ontvangt hij geen blaam. IX. Dragen en gevuld houden, beter het niet te beproeven.3) Wetten en met de hand toetsen kan zoo niet doorduren.4) ') Alles wat zich overgeeft aan den wereldwil, komt het beste terecht. 2) Lett.: mint de aarde. 3) Bedoeld wordt waarschijnlijk een vaas met beide handen optillen en tegelijk boordevol doen blijven. *) Een zwaard wetten en telkens beproeven of het wel scherp is. Al 26 Een zaal vol goud en juweelen kan niemand bewaken. Hoovaardig te zijn op rijkdom of eer trekt ongeluk aan. Na groote daden en roem trekke men zich terug. Dit is de weg') des hemels. X. Wie, met den geest de zinnen beteugelend, tot eenheid komt, kan ondeelbaar zijn. De levenskracht temmende tot volgzaamheid, kan hij zijn als een pasgeborene. Zich zuiverend door, het innerlijk licht, kan hij vrij zijn van alle gebrek. 't Volk liefhebbende, vrede brengende over het land, kan hij komen tot niet-doen. Terwijl de poorten des hemels zich openen en sluiten, kan hij zijn als de broedende hen.2) Terwijl zijn licht de vier werelden doordringt, kan hij onwetend schijnen. Hij geeft leven en onderhoudt. Hij geeft leven en rekent niet als eigen. Hij doet en laat geen rechten gelden. Hij onderhoudt en is niet als meester. Dit heet ondoorgrondelijke deugd. het wereldsche, tot zijn hoogste volmaking gedreven, draagt zijn eigen vernietiging in zich. Om een zwaard heel scherp te krijgen, beproeft men het telkens op de hand en maakt het daardoor weer stomper. | Weg = Tau. J) Terwijl de tijd vergaat en de geweldige natuurprocessen hun rythmischen gang gaan, kan de wijze in evenwichtige rust zijn verzonken. 27 XI. De dertig spaken1) vereenigen zich in de naaf. Van de leegte hangt het gebruik van'het wiel af. Men kneedt leem tot vaten. Van de leegte hangt het gebruik 'van het vat af. Men spaart deuren en vensters uit om een huis te maken. Van de leegte hangt hèt gebruik van het huis af. Daarom, het zijn heeft zijn voordeel, Maar van het niet-zijn komt het nut. XII. De vijf kleuren2) verblinden de oogen der menschen. De vijf tonen8) verdooven de ooren der menschen. De vijf smaken4) bederven den mond der menschen. Dolle ritten en jachten maken het menschenhart gek. Moeilijk te verkrijgen goederen brengen den mensch tot verderfelijke daden. Daarom maakt de wijze werk van zijn binnenste en niet van zijn oogen. Daarom laat hij dit en neemt hij dat. XIII. Roem en schande4) zijn dingen van vreeze. Eer is een groote ramp evenals de persoonlijkheid. ') Het oud-Chineesche wiel had 30 spaken in- overeenstemming met de 30 dagen der maand. ') Blauw, rood, geel, wit en zwart. 3) Overeenkomende met onze f, g, a, c, d (volgens A. Dechevrens S. J. Etude sur le système musical chinois, 1901.) 4) Zoet, scherp, zuur, zout en bitter. 5) Lett.: gunst en ongenade (des keizers). 28 Watbeteekent: „roemen schande zijn dingen van.vreeze"? Roem is laag. Hem verwerven baart vrees. Hem verliezen baart vrees. Daarom: „roem en schande zijn dingen van vreeze." Wat beteekent: „eer is een groote ramp evenals de persoonlijkheid" ? Ons treffen groote rampen om onze persoonlijkheid. Welke rampen konden ons treffen, zoo wij geen persoonlijkheid hadden? Daarom, wie het regeeren des Rijks *) acht als de persoonlijkheid,2) dien kan men het Rijk toevertrouwen. Wie het regeeren des Rijks ducht als de persoonlijkheid, dien vertrouwe men het Rijk toe. XIV. jjK Gij kijkt er naar en ziet het3) niet; men noemt het kleurloos. Gij luistert er naar en hoort het niet; men noemt het klankloos. Gij tast er naar en raakt het niet; men noemt het onstoffelijk. Deze drie zijn niet met woorden doorvorschbaar. Daarom vallen zij samen tot één. Boven niet licht, onder niet duister, Eeuwig en o! onuitsprekelijk, ') Het Rijk is de vertaling van thien hia, letterlijk: onder-den-hemel. Het beteekent zoowel den cosmos en de menschheid als het Chineesche Rijk. *) Dat is: als een grooten last. 3) Tau. 29 Keert het terug weer tot niet-zijn. Men noemt het vorm van het vormlooze, Beeld van het beeldelooze. Men noemt het vaag, onbestemd. Voor ziet gij het gelaat niet. Achter ziet gij den rug niet. Door volging van der oude tijden Tau beheerscht men het leven van heden. Wie aldus den oorsprong van het oude kent, houdt den draad1) van Tau. De wijzen van ouds, de - meesters, waren stil, geestelijk, diep en doordringend. Hun diepte kan niet gekend worden. Daar hun diepte niet kan gekend worden, tracht ik een denkbeeld te geven. Zij waren behoedzaam als die in den winter een vloed doorwaadt, Voorzichtig als een, die zijn buren vreest, Ingetogen als een gast,2) Wijkend als ijs, dat smelten gaat,3) Natuurlijk als ruw hout, Leeg als een vallei, Duister als troebel water. J) Oorspronkelijk komen alle dingen voort uit het oorspronglooze Tau. 2) Volgens Chineesche étiquette is de gast de mindere en volgt in alles zijn gastheer na. 3) Zij vergeestelijkten, leefden meer en meer los van hun lichaam en zijn begeerten. 30 Wie kan den troebel langzaam verreinen door rust? Wie kan langzaam geboren worden in bestendige rust? Die Tau bewaart en niet wenscht vol te zijn. Hij is niet vol en zoo in gebreke en onvolkomen.1) XVI. Wie het opperste ledig bereikt, handhaaft bestendige rust. De tienduizend wezens worden tezamen geboren en ik zie ze weder terugkeeren. Alle dingen bloeien overvloedig en keeren tot hun oorsprong terug. Tot den oorsprong teruggekeerd zijn heet rust. Rust heet wederkeer tot leven. Wederkeer tot leven heet eeuwigheid. Eeuwigheid kennen heet verlicht zijn. Niet kennen het eeuwige is verwarring en ellende. Eeuwigheid kennen is zielegrootheid. Zielegrootheid is gerechtigheid. Gerechtigheid is koningschap. Koningschap is hemel zijn. Hemel zijn is Tau zijn. Tau zijn is eeuwigdurend zijn. Dan is men veilig bij des lichaams einde. XVII. Van de Groote Koningen 2) wist het volk enkel, dat zij bestonden. ') Onvolkomen naar de wereld, lett.: niet nieuw volkomen, d.i. niet op de hoogte van de tijdsmode, ouderwetsch. 2) De koningen van het gouden tijdperk. 31 De volgende had het lief en loofde hen. De volgende vreesde het. De volgende verachtte het. Wie niet genoeg vertrouwt, vindt geen vertrouwen. O hoe spaarzaam waren de eersten met woorden! Hadden zij de verdienste verworven, de plannen volvoerd, dan zei het volk*): „wij doen van zelf". XVIII. 't Groote Tau verdween en er kwam menschlievendheid en rechtvaardigheid. Scherpzinnigheid en vernuft, ontstonden en er kwam groote huichelarij. De zes bloedverwanten2) raakten in onvrede en er kwam kinder- en ouderliefde. De staten vervielen tot wanorde en er kwam toewijding en trouw. XIX. Verzaak geleerdheid en doe scherpzinnigheid weg en het volk zal honderdmaal gelukkiger zijn. Verzaak menschlievendheid en doe rechtvaardigheid weg en het volk zal tot ouder- en kinderliefde weerkeeren. Verzaak de knapheid en doe de winzucht weg en dieven en roovers zullen verdwijnen. Verzaak die drie dingen — wees niet tevree met den schijn. Daarom leer ik de menschen waaraan zich te houden: J) Het volk merkte niet, dat het geregeerd werd. *) Vader, moeder, oudere broer, jongere broer, vrouw, kind. 32 Weer den eenvoud erkennen, de reinheid bewaren, weinig ikzucht te hebben en weinig begeerten. XX. Verzaak studie1) en gij zijt vrij van zorgen. Hoe klein is 't verschil tusschen „ja" en „zeker". Hoe groot is 't verschil tusschen goed en kwaad.2) Wat de menschen vreezen3), kan men niet nalaten te vreezen. Helaas! de wereld is vol verwarring en er is geen einde aan. Alle menschen stralen van lust als die zich vergast op rundvleesch, als die in de lente een toren bestijgt. Ik alleen lig stil en heb nog niet even bewogen als een klein kindje, dat nog niet geglimlacht heeft. Ik ben los, zwervende, als niet wetende waarheen te gaan. Alle menschen hebben over; ik alleen lijk arm. Ik ben bekrompen van geest, ja waarlijk onwetend, onwetend. De menschen zijn verlicht; ik alleen lijk duister. De menschen zijn scherpzinnig; ik alleen ben verward. Ik ben ontredderd als de zee; ik word heen en weer gedreven als rusteloos. Alle menschen zijn knap; ik alleen ben bot als een boer. Ik alleen ben anders dan de menschen, omdat ik de moeder4) vereer, die alles voedt. *) Het zoeken naar allerlei wereldsche kennis, zonder wijsheid. 2) Lagere kennis houdt zich bezig met uiterlijke dingen van weinig belang. Hoeveel meer is de kennis der groote zedelijke waarheden. 3) Men moet het lijden dezer wereld vreezen; evenwel de wijze zoekt daarom nog niet naar de vergankelijke vreugden der wereld, maar naar het Eene, dat boven smart en vreugde uitgaat. 4) Tau. 33 3 XXL De groote Deugd1) in haar verschijning straalt enkel uit van Tau. Tau is het wezen van al het bestaande, is vaag, is verward. O, hoe vaag, hoe verward! Zijn kern houdt de beelden.2) ^J ' O, hoe vaag, hoe verward! Zijn kern houdt al het wezen. O, hoe diep, hoe duister ! Zijn kern is geest. Die geest is in-werkelijk. Zijn kern is de vaste grondslag. Van ouds tot nu toe verdween zijn naam niet. Het waakt over alle geboorte. Hoe weet ik dat van de geboorte? Door dit.3) XXII. Onvolledig wordt volkomen. Gebogen wordt recht. Hol wordt vol., Versleten wordt nieuw. Ontberen wordt verkrijgen. Overvloeien wordt verslinken. Daarom bewaart de wijze het Eene *) en is zoo een voorbeeld voor de wereld. l) Teh. J) In Tau zijn de oerbeelden der door de natuur voortgebrachte vormen. 3) Tau. 4) Daarom houdt de wijze zich boven de wereld van tegenstellingen en hun eeuwig gewissel. 34 Hij stelt zich niet in het licht; daarom schittert hij. Hij stelt zich niet voorop; daarom blinkt hij uit. Hij roemt zichzelf niet; daarom heeft hij verdienste. Hij verheft zich niet; daarom staat hij hoog. Hij strijdt niet; daarom kan niets ter wereld met hem strijden. De spreuk der Ouden: „Onvolledig wordt volkomen" was niet zonder zin. Aan 't volmaakte') onderwerpt zich alles. XXIII. Wie weinig spreekt, is „vanzelf".2) Een wervelwind duurt geen ganschen morgen. Een plasregen duurt geen ganschen dag. Wie brengt die voort? Hemel en aarde. Als hemel en aarde niet langer kunnen, hoeveel minder de mensch. Daarom wie Tau dient, wordt een met Tau. •o-Wie de deugd dient, wordt een met deugd. Wie de dwaling dient, wordt een met dwaling. Wie zich een maakt met Tau, dien neemt Tau op. Wie zich een maakt met deugd, dien neemt deugd op. Wie zich een maakt met dwaling, dien neemt dwaling op. Wie niet genoeg vertrouwt, vindt geen vertrouwen. l) Het volmaakte, het Eene is dat, waarin elk paar van tegengestelden is opgelost en begrepen. 3) Die weinig spreekt en daardoor weinig wordt afgeleid van het inwendige Tau, die kan den wereldwil door zich heen laten werken en handelt zoo „vanzelf". Veel spreken is krachtsverspilling en een kenmerk van innerlijke onzekerheid. Op krachtsverspilling volgt spoedig uitputting. 35 XXIV. Wie op de teenen staat, staat niet. Wie de beenen strekt, loopt niet. Wie zichzelf in het licht stelt, schittert niet. Wie zichzelf vooropstelt, blinkt niet uit. Wie zichzelf roemt, heeft geen verdienste. Wie zichzelf verheft, staat niet hoog. Bij Tau vergeleken is dit als restjes van eten, als een vuil gezwel, dat ieder verafschuwt. Daarom wie Tau heeft, doet niet zoo. XXV. Er was iets vaags en volmaakts voor hemel en aarde bestonden. O, hoe stil, hoe ijll Dit is het eenig bestaande en verandert niet. Het doorvloeit alles zonder gevaar.1) Het kan worden beschouwd als 's werelds moeder. Ik weet zijn naam niet; ik noem het: Tau. Gedrongen het een naam te geven, zeg ik: groot. Van groot zeg ik: vliedend,2) Van vliedend: ver, Van ver: wederkeerend. Daarom is Tau groot, de hemel groot, de aarde groot, de koning3) groot. ') Gevaar voor zichzelf, dat het zijn zuiverheid zou verliezen. *) Alles te boven gaand, transcendent. ') In den volmaakten mensch, den koning, komen aarde en hemel har monisch samen. 36 Er zijn in de wereld vier groote dingen. De koning is daarvan een. De mensch volge de aarde, de aarde den hemel, de hemel Tau en Tau zichzelf. XXVI. Zwaar is de wortel van licht. Rust is de meester van beweging. Daarom schrijdt de wijze altijd voort en laat niet af van den ernst en de rust. Woont hij in prachtige paleizen, hij blijft onbewogen en onbewogen verlaat hij ze. Maar helaas! de heer van tienduizend wagenen1) acht het Rijk licht om zichzelf. Door lichtzinnigheid verliest hij zijn dienaren, Door rusteloosheid de heerschappij. XXVII. Goed wandelen Iaat geen spoor na. Goed spreken maakt geen fouten. Goed rekenen heeft geen telraam2) noodig. Goed sluiten heeft geen grendel noodig en niemand kan openen. Goed binden heeft geen koorden noodig en niemand kan losmaken. Vandaar munt de wijze voortdurend uit in het helpen der menschen. De keizer. 2) Lett.: bamboefiches, vroeger gebruikt om te rekenen. 37 Daarom verlaat hij de menschen niet. Voortdurend munt hij uit in het helpen der schepselen. Daarom verlaat hij de schepselen niet. Dit heet waarlijk licht geven. Daarom is de goede de leeraar van den niet-goede. De niet-goede is de schat van den goede. Wie zijn leeraar niet eert, wie zijn schat niet liefheeft is, hoewel wijs schijnende, blind. Dit heet gewichtig en diep. XXVIII. Wie zijn kracht') kent en zijn zachtheid bewaart, is een werelddal.8) Wie een werelddal is, hem ontbreekt de eeuwige deugd niet en hij keert weer terug tot den staat van een klein kind. ÉrWie zijn licht*) kent en zijn donker9) bewaart, is een Voorbeeld der wereld. Wie een voorbeeld der wereld is, in hem faalt de eeuwige deugd niet en hij keert weer terug tot het eindelooze. Wie zijn hoogheid kent en verblijft in de laagte, is een werelddal. Wie een werelddal is, vloeit over van de eeuwige deugd en hij keert weer terug tot de oorspronkelijke eenheid. De oorspronkelijke eenheid brak open en nam vorm aan. ') Lett.: zijn mannelijks. ') Lett.: zijn vrouwelijks. s) Een dal is de plaats, waar alle omringende water heen stroomt. Zoo stroomt alle Deugd den wijze toe. 4) Lett.: wit. 5) Lett.: zwart. 38 Wordt de wijze in ambt gezet, dan overtreft hij alle magistraten. Hij regeert groot en kwetst niemand. XXIX. Die werkt om het Rijk te hervormen, ik zie, dat hij niet slaagt1.) Het Rijk is een heilige vaas, men moet er niet aan werken. Er aan werken is bederven, er naar grijpen is verliezen. Want onder de schepselen Gaan sommigen voor, anderen volgen, Sommigen verwarmen, anderen verkoelen, Sommigen zijn sterk, anderen zijn zwak. Sommigen bewegen, .anderen zijn stil. Daarom onderdrukt de wijze buitensporigheid, overdaad en onmatigheid. XXX. Wie den heerscher helpt met Tau, onderwerpt het Rijk niet met wapengeweld. Zijn doen lokt een goed antwoord uit. Waar legers kampeeren, groeien distels en doornen. Op groote oorlogen volgen jaren van honger. De goede overwint en daarmee uit, Waagt het niet over te gaan tot onderdrukking, Overwint en roemt niet. Overwint en praalt niet, ') Men kan niet met allerlei wetten dwingen. De staat is een organisch geheel, samengesteld uit individuen, ieder met zijn bizonderen aanleg. De heerscher kan alleen het overdadige besnoeien. 39 Overwint en is niet aanmatigend, Overwint, en kan niet anders, Overwint en onderdrukt niet. Van af hun hoogsten bloei worden de dingen oud. Dit heet Tau-loos. Tau-loos vergaat snel. XXXI. De beste wapenen zijn ongelukswerktuigen. Alles haat ze. Daarom, wie Tau heeft, voert ze niet. De wijze mensch, in vrede, eert den linkerkant,1) In oorlogstijd den rechterkant, Wapens zijn ongelukswerktuigen. Het zijn geen werktuigen voor den wijzen mensch. Hij gebruikt ze niet, tenzij hij niet anders kan. Hij stelt vrede en rust bovenaan. Hij overwint, maar vindt er geen vreugde in. Wie daarin vreugde vindt, houdt van menschenmoord. Wie van menschenmoord houdt, kan zijn wil in de wereld niet krijgen. In 't geluk eert men den linkerkant, In 't ongeluk den rechterkant. De onderbevelhebber staat links. De opperbevelhebber staat rechts. Dat wil zeggen: zij staan volgens de rouwplechtigheden. *) In China is de eereplaats links, behalve bij rouwplechtigheden en in den oorlog. 40 Wie veel menschen gedood heeft, rouwe daarover met snikken en met tranen. Wie overwint in den strijd, plaatse zich volgens de rouwplechtigheden. XXXII. Tau is.eeuwig, onnoembaar. Schoon ijl van inwezen, zou de gansche wereld het niet kunnen onderwerpen. Als koningen en vorsten het konden handhaven, zouden de tienduizend wezens zich schikken vanzelf. Hemel en aarde zouden zich vereenigen en een zoeten dauw doen neerdalen en zonder bevel, vanzelf, raakte het volk tot harmonie. In werking komende wordt het noembaar. Eenmaal noembaar, moet men het weten te houden.1) Wie houdt, is zonder gevaar. De doorvloeiing van Tau door de wereld is als de saamvloeiing van beek en rivier met stroom en zee. XXXIII. De menschenkenner is verstandig. De zelf kenner is verlicht. De menschenbedwinger is krachtig. De zelfbedwinger is machtig. Wie voldaan weet te zijn, is rijk. Wie krachtig handelt, heeft wil. Wie zijn aard niet verloochent, houdt stand. Wie sterft, maar niet vergaat, leeft eeuwig. *) Als het verloren lijkt te gaan in de veelheid der geschapene dingen, moet men zich houden aan de oorspronkelijke eenheid. 41 XXXIV. Het groote Tau is aldoorvloeiend. O, het kan links en rechts. De tienduizend wezens steunen er op om geboren te worden en het weigert niet. Het verwerft verdienste en rekent die niet als eigen. Het bemint en koestert de tienduizend wezens en is niet als meester. Het is eeuwig begeerteloos. Men kan het noemen: gering. De tienduizend wezens keeren terug en het is niet als meester. Men kan het noemen: groot. Daarom, de wijze doet nimmer groot. Daardoor vermag hij het groote te doen. XXXV. Houdt het groote beeld') en heel de wereld stroomt toe. Stroomt toe zonder letsel, daar is rust en vrede en zaligheid. Muziek en lekkernijen doen den voorbijgaanden vreemdeling poozen. Gaat Tau den mond uit, o hoe laf, hoe smakeloos is het! Wij kijken er naar en zien het niet. Wij luisteren er naar en hooren het niet. Wij gebruiken het en het is onuitputtelijk. XXXVI. Wat saamtrekken gaat, was eerst uitgestrekt. Wat verzwakken gaat, was eerst sterk. Wat gaat vallen, was eerst hoog. Houdt Tau. 42 Wat gaat scheiden, was eerst één. Dit heet duister en toch licht. Zacht en zwak overwint hard en sterk. De visch kan de diepte niet verlaten.1) Men moet de scherpe wapenen des rijks niet toonen aan het volk.2) XXXVII. Tau is eeuwig niet-doende en toch is er niets, wat het niet doet. Als koningen en vorsten het konden handhaven, zouden de tienduizend wezens vanzelf anders worden. Waren zij anders en wilden toch weer „doen", ik zou ze bedwingen door het Nameloos Eene.8) Het Nameloos Eene brengt niet-begeer en. Door niet-begeeren komt rust. Dan komt de wereld vanzelf terecht. ') Hoewel het water zacht is en de visch hard, kan hij toch enkel leven in en door het water. Zoo is al het geschapene in zijn bestaan onderworpen aan het onzichtbare Tau. Tau-loos vergaat snel. 3) Daar juist zachtheid alles bedwingt. 3) Tau. 43 XXXVIII. Hooge deugd, geen deugd.1) Daarom juist deugd. m$Wi Lage deugd verliest niet deugd. Daarom geen deugd. Hooge deugd „doet" niet, maar doet zonder te doen. Lage deugd i„doet", maar het is om het „doen".2) Hooge menschenliefde doet, maar zonder te „doen". Hooge rechtschapenheid „doet", maar het is om het „doen". Hooge vormelijkheid „doet", maar er is geen antwoord op. Dan strekt zij de armen uit en dwingt.3) Daarom is Tau verloren, dan komt er deugd; Is deugd verloren, dan komt er menschenliefde; Menschenliefde verloren, dan komt er rechtschapenheid; Rechtschapenheid verloren, dan komt er vormelijkheid. Vormelijkheid nu is de schors van oprechtheid en waarheid en het begin van verwarring. Het ijdele weten is de bloem van Tau, en het begin van onwetendheid. *) Hooge deugd verliest juist het gevoel van deugdzaam te zijn. *) Lage deugd is „doende", altijd vervuld met het gevoel van deugdzaam te doen. Hooge deugd evenwel doet „vanzelf". ') Hooge vormelijkheid verwacht erkenning en, die niet ontvangende, wil zij ze afdwingen. 44 Daarom, een groot man houdt zich aan den kern en niet aan de schors. Hij houdt zich aan de vrucht en niet aan de bloem. Daarom laat hij dat en neemt hij dit. XXXIX. Wat oudtijds eenheid kreeg: De hemel kreeg eenheid, daardoor reinheid; De aarde kreeg eenheid, daardoor rust; De geesten kregen eenheid, daardoor rede; Het stroombed kreeg eenheid, daardoor volte; De tienduizend wezens kregen eenheid, daardoor leven; Vorsten en koningen kregen eenheid om zoo een voorbeeld te zijn voor de wereld. Dat deed eenheid. De hemel zonder reinheid zou zoo scheuren. De aarde zonder rust zou zoo splijten. De geesten zonder rede zouden zoo vergaan. Het stroombed zonder volte zou zoo opdrogen. De tienduizend wezens zonder leven zouden zoo uitsterven. Vorsten en koningen, die geen hoog voorbeeld waren voor de wereld, zouden zoo vallen. Daarom de edelen beschouwen het geringe als hun grondslag. De hoogen beschouwen het lage als hun grondslag. Daarom noemen vorsten en koningen zich weezen, geringen, onwaar digen. Beschouwen zij aldus het geringe niet als hun oorsprong, en terecht? 45 De wagendeelen alleen zijn nog geen wagen.1) Wensch niet te worden geëerd als jaspis, noch veracht als gewone steen.8) XL. Wederkeer is de beweging van Tau. Zachtheid is de werking van Tau. De dingen der wereld ontstaan uit zijn. Zijn ontstaat uit niet-zijn. XLI. Hooren hoog ontwikkelden van Tau, zij beoefenen het vlijtig. Hooren middelmatig ontwikkelden van Tau, zij bewaren het nu en verhezen het dan weer. Hooren weinig ontwikkelden van Tau, zij lachen er zeer om. Lachten zij er niet -om, dan zou het Tau niet zijn. Daarom zeiden de Ouden: Tau-licht lijkt duister; Tau-voortgang3) lijkt achteruitgang; Tau-diepte lijkt vlak; Hooge deugd lijkt- een vallei; Groote reinheid lijkt schande; Hooge waarde lijkt onvoldoende ') De koning is een mensch als ieder ander,'maar tengevolge van zijn erkenning door het volk is hij een eenheid van hoogere orde geworden. Was het volk er niet of erkende het hem niet als koning, dan viel hij als hoogere eenheid uiteen, evenals een wagen uit elkander genomen niét langer een wagen is. J) Wees boven achting en verachting. *) Vooruitgang in Tau. 46 Sterke deugd lijkt wankel; Waarheid en eenvoud lijken verachtelijk. Als een groot vierkant zonder hoeken, Een groote vaas in aanleg, Een groot geluid zonder klank, Een groot beeld zonder vorm, Zoo is Tau ons verborgen en heeft geen naam, En toch is Tau alleen, wat helpt en vervult. XLII. Tau baart een. *'V«. ?r Een baart twee. . Twee baart drie. Drie baart de tienduizenden dingen.1) De tienduizend dingen dragen het duisterbeginsels) buiten en het lichtbeginsel3) binnen. Door ijlen adem4) komt samenklank. Wat de menschen haten, is weezen, geringen, onwaardigen te zijn. i * ') Uit het onuitsprekelijke Tau komt voort de Eene Oorzaak, die zich openbaart in tweevoudigheid als het mannelijke, actieve beginsel Jang en het vrouwelijke, passieve beginsel Jin. Jang en Jin worden verzinnebeeld door Hemel en Aarde. Het is de tweevoudigheid van het bewegende en het bewogene, van geest en materie. Hun verband is de geopenbaarde, scheppende werkzaamheid, Khi, de levensadem van het heelal, het groote, scheppende heelalrythme. Deze geopenbaarde drieeenheid Tang-Jin-Khi, voortkomende uit en altijd begrepen in het ongeopenbaarde Tau, schept de tienduizenden dingen. 2) Jin, het wezen der oermaterie. 3) Jang, het wezen van den scheppenden geest. 4) Khi, de als werkzaamheid, kracht geopenbaarde wederkeerige betrekking tusschen stof en geest, Jin en Jang. 47 En toch noemen zoo koningen zich. Daarom: de een vermindert en vermeerdert toch, De ander vermeerdert en vermindert toch. Wat de menschen leeren, is ook mijne leering. De geweldigen en tyrannen sterven geen natuurlijken dood. Ik zal hen tot voorbeeld nemen voor mijne leer. XLIII. Het zachtste ter wereld overwint het hardste. Niet-zijn doordringt wat zonder tusschenruimte is. Ik weet daardoor de kracht van het niet-doen. De leer zonder woorden, De kracht van het niet-doen, Weinigen onder den hemel zijn er aan toe. XLIV. Naam of zelf, wat is nader? Zelf of goederen, wat is meer? Verkrijgen of verliezen, wat is erger? Veel begeeren doet veel verkwisten. Veel vergaren doet veel verhezen.1) Wie voldaan weet te zijn, is vrij van blaam. Wie zich in kan houden, loopt geen gevaar. Die kan langdurig blijven bestaan. XLV. Groote volmaking is als onvolmaakt. Haar bron' is onuitputtelijk. Groote volte is als leeg. *) Veel aardsche dingen vergaren doet veel geestelijke verliezen. 48 Haar bron slinkt niet. Groote rechtheid is als krom. Groote bekwaamheid is als dom. Groote welsprekendheid is als stom. Beweging overwint kou. Rust overwint warmte. Reinheid en rust zijn het- rechte onder den hemel. XLVI. Het Rijk heeft Tau en vlugge paarden bebouwen den akker. Het Rijk is zonder Tau en strijdpaarden worden gefokt aan de grenzen. Geen zonde grooter dan begeerte te dulden. Geen onheil grooter dan geen tevredenheid kennen. Geen misdaad grooter dan bezit begeeren. Daarom, wie tevree weet te zijn, heeft altijd genoeg. XLVII. Mijn huis niet uitgaande, ken ik de wereld. Mijn venster niet uitglurend, zie ik den weg des hemels. Hoe verder men uitgaat, hoe minder kent men. Daarom, de wijze gaat niet, maar bereikt toch, Ziet niet, maar noemt toch. Doet niet, maar volbrengt toch. XLVIII. Studie doen vermeerdert dagelijks,1) ') Studie van uiterlijke dingen is uitteraard zonder einde. Wij verdwalen in de veelheid van verschijnselen. Hiertegenover staat het zoeken, naar wijsheid, naar het Eene. 49 Tau doen vermindert dagelijks — Minder en minder tot niet-doen bereikt is. Met niet-doen kan men alles doen. Met niet-doen kgn men meester der wereld worden. Met doende te zijn kan men geen meester der wereld worden. IL. De wijze heeft geen onveranderlijk hart,1) Maakt zijn hart van het hart der honderd geslachten.2) Den goede, hem ben ik goed. Den niet-goede, hem ben ik ook goed. Dat is deugd. Den oprechte, hem ben ik oprecht. Den niet-oprechte, hem ben ik ook oprecht. Dat is oprechtheid. De wijze leeft in de wereld, voorzichtig, voorzichtig, dat zijn hart door de wereld niet worde verontrust. De honderd geslachten richten op hem hun oor en oog. Den wijze, allen zijn hem kinderen. L. Uitgaan is leven, ingaan is dood.3) 's Levens dienaren zijn dertien, 's Doods dienaren zijn dertien. *) Hij behandelt en helpt ieder naar zijn bizonderen aard. *) „De honderd geslachten" zijn het volk. 3) Ook vertaald: Uitgaan ten leven is ingaan ten doode. Leven is het in de wereld der verschijnselen vorm aannemen van het bewustzijn. Dood is het weer terug, in zichzelf keeren van het bewustzijn. 50 Bij 's menschen geboorte bewegen hem ook de dertien oorzaken des doods. Maar waarom dat? Wegens het overmatig geleefde leven.1) Nu heb ik gehoord van wie goed het leven beheerscht. Het land doortrekkend schuwt hij neushoorn noch tijger. Ingaand in legers neemt hij pantser noch wapen. De neushoorn vindt er geen plaats om zijn hoorn in te boren. De tijger vindt er geen plaats om zijn klauw in te slaan. Het wapen vindt er geen plaats om het scherp in te steken.2) Maar waarom dat? Omdat hij vrij is van de oorzaken des doods. LI. Tau baart ze Deugd3) voedt ze. Vorm*) kleedt ze. Kracht ontwikkelt ze.5) Daarom vereeren de tienduizend wezens Tau en eeren Deugd. Het vereeren van Tau. het eeren van Deugd is niet gedwongen, maar eeuwig vanzelf. Want Tau' baart ze, vormt ze, ontwikkelt ze, steunt ze, voltooit ze, rijpt ze, voedt ze, beschut ze. *) Het onbeheerschte leven verteert zichzelf. J) Wie zichzelf beheerscht, beheerscht ten slotte ook de natuur. In het Oosten is het geloof aan wonderdadige krachten van heiligen alaemeen *) Teh. 4) Materie. 5) Vergelijk het viertal Tau, Jang, Jin en Khi. 51 Het geeft leven en rekent niet als eigen. Het doet en laat geen rechten gelden. ' Het onderhoudt en is niet als meester. Dit heet ondoorgrondelijke deugd. LIL De wereld heeft een oorsprong. Dat is 's werelds moeder.1) Als men de moeder kent, kent men het kind. Wie het kind kent en de moeder houdt, is veilig bij des lichaams einde. Zijn uitgangen sluitende, zijn poorten2) ook, zal hij bij 's lichaams einde zonder zorgen zijn. Zijn uitgangen openend, zijn zaken reddende,3) zal hij bij 's lichaams einde reddeloos zijn. Het ijle zien heet verlicht. Zachtheid bewaren heet sterk. De streding volgende om tot het licht4) terug te keeren, zoo ondergaat men bij 's lichaams ondergang geen verlies. Dit heet: bekleed zijn met eeuwigheid. LUI. Als ik een weinig kennis had En in het groote Tau5) wandelde, Tau. ') Zich van de wereld der zinnen afsluitende. Voor „uitgangen" wordt dikwijls gelezen: mond en voor „poorten": oogen en ooren. x) Het wereldsche leven leidende. 4) Tau, 5) Tau beteekent ook weg. 52 Dan zou ik de openbaring er van vreezen. Het groote Tau') is zeer vlak, Maar Het volk mint de zijpaden. Paleizen zeer weelderig, Dan de velden braak. De graanzolders ledig. Rijke kleeren dragen, Scherpe zwaarden voeren, Drank en spijt zwelgen, Schatten en goederen te over hebben, Dat heet pralen met roof, Geen Tau voorwaar. LIV. Goed gegrondvest stort niet in. Goed bewaard gaat niet verloren. Onafgebroken brengen dien2) kinderen en kindskinderen offers. Zich uitende in den persoon, heet zijn deugd waarachtig. Zich uitende in het gezin, heet zijn deugd overvloedig. Zich uitende in de gemeente, heet zijn deugd verreikend. Zich uitende in den staat, heet zijn deugd bloeiend. Zich uitende in het Rijk, heet zijn deugd aldoordringend. Daarom: naar den persoon3) beoordeele men personen. *) Tau beteekent ook weg. ') Hem, die goed grondvest en goed bewaart. De Chineezen offeren aan de geesten der voorvaderen. Het wordt als een groote ramp voor den overledene beschouwd, wanneer door uitsterven van het geslacht dit offeren ophoudt. ') Naar den ideaalpersoon van regel 3. Zoo beoordeele men de gezinnen naar het ideaalgezin enz. 53 Naar het gezin beoordeele men gezinnen. Naar de gemeente beoordeele men gemeenten. Naar den staat beoordeele men staten. Naar het Rijk beoordeele men het Rijk. Hoe weet ik dat van het Rijk? Door dit.1) LV. Die overvloed van deugd heeft, lijkt een klein kindje. Dat vreest niet den steek van venijnig gedierte noch den klauw van wilde beesten noch den greep van roofvogels. Zijn beenderen zijn teer, zijn spieren zijn week; toch grijpt het al stevig. Nog kent het de gemeenschap, der seksen2) niet en in zijn geslachtsorgaan is al werking. Dit komt door de volkomenheid van het zaad.3) Den ganschen dag schreeuwt het en snikt en wordt niet schor. Dit komt door de volkomenheid der harmonie. Harmonie kennen heet eeuwigheid. Eeuwigheid kennen heet verlicht zijn. Vermeerdering van leven*) heet ongeluk. Begeerte, het leven aandrijvende,6) heet kracht. Van af hun hoogsten bloei worden de dingen oud. *) Tau. ') Lett.: de gemeenschap van mannelijk-vrouwelijk. Misschien wijst dit op de hoogere eenheid boven de tweevoudigheid van Jang en Jin. ') Lett.: gezuiverde rijst. Dit beteekent ook: de essence, het beste van 'ets, de geest, de kiem, waaruit ontwikkeld wordt, het mannelijk zaad. 4) Vermeerdering van het lager, dierlijke leven. 5) Lett.: het hart, de levenskracht aandrijvende. 54 Dit heet Tau-loos, Tau-loos vergaat snel. LVI. Die weten, spreken niet.1) Die spreken, weten niet. De wijze sluit zijn uitgangen, Maakt zijn poorten toe, Verzacht zijn scherpte, Ontplooit zijn volheid, Tempert zijn schittering En maakt zich gelijk aan het stof.2) Dit heet mystieke eenwording. Hem treft geen gunst. Hem treft geen ongunst. Hem treft geen voorspoed. Hem treft geen nadeel. Hem treft geen eer. Hem treft geen schande.3) Daarom is hij de eerbiedwaardigste onder den hemel, LVII. Met rechtheid regeert men den staat. Met listen voert men oorlog. Met niet-doen wint men het Rijk. Hoe weet ik dat van het Rijk? Door dit. ') Die Tau kennen, trachten 't niet uit te spreken. *) Evenals Tau (zie hoofdstuk IV). 3) Hij is boven het wisselend spel der tegenstellingen. 55 Hoe meer verboden en bepaald is in het Rijk, hoe armer wordt het volk. Hoe meer scherpe werktuigen') het volk heeft, hoe verwarder wordt de staat. Hoe bekwamer en vernuftiger het volk is, hoe meer gekunstelde dingen komen op. Hoe sterker de wet ingrijpt, hoe meer dieven, en roovers er komen. Daarom zegt de wijze: Ik doe niet en het volk zal vanzelf zich hervormen. Ik hou van de rust en het volk zal vanzelf recht worden. Ik doe geen werk en het volk zal vanzelf rijk worden. Ik heb geen begeerten en het volk zal vanzelf eenvoudig worden. LVIII. Als het bestuur gebrekkig is, wordt het volk welvarend. Als het bestuur nauw toeziet, lijdt het volk gebrek. Geluk wordt geboren uit ongeluk. Ongeluk ligt verscholen in geluk. Wie kent daarvan den uitslag? Waar de vorst niet rechtschapen is, komen rechtschapenen tot bedrog en goeden tot huichelarij. Der menschen verblinding duurt sinds menigen dag. Daarom, de wijze is rechtvaardig en kwetst niet, Rechtschapen en beleedigt niet. Oprecht en bedilt niet, Stralend en verblindt niet. ') Sommigen zien hier wapenen in, anderen evenwel middelen tot voortbrenging van weelde. 56 LIX. Om menschen te regeeren en den hemel te dienen gaat niets boven matigheid. Matigheid is het allereerst noodige. Dit allereerst noodige heet opeenstapeling van deugd. Met opeenstapeling van deugd is niets voor den mensch onoverkomelijk. £m Is niets voor hem onoverkomelijk, dan kent niemand zijn grenzen. Kent niemand zijn grenzen, dan kan hij het rijk regeeren. Die de moeder1) van het rijk heeft, kan lang aanblijven. Dit heet een krachtigen wortel en sterken stam hebben. Dit is de weg van lang te leven en durende te bestaan. LX. Het regeeren van een groot rijk is als het bakken van een klein vischje.*) Als men het Rijk regeert met Tau, hebben de demonen geen macht meer. Niet dat de demonen geen macht hebben, maar zij schadens) de menschen niet. Niet dat zij de menschen niet schaden, maar de wijze schaadt4) de menschen niet. *) Volgens sommigen de matigheid of spaarzaamheid, volgens anderen Tau. 2) Zonder veel omslag. 3) Dan kan het kwade zich niet uiten, omdat daartoe geen gelegenheid wordt gegeven. 4) De wijze schaadt niet, omdat hij het kwade geen gelegenheid geeft zich te uiten. Dan blijft alleen het goede van allen over en dit vloeit saam tot één stroom van goed. 57 Noch de wijze noch de demonen schaden hen, daarom vloeien hun deugden saam. LXI. Een groot rijk stroome laag, opdat de wereld er saamvloeie. Het moet in de wereld doen als de vrouw. De vrouw overwint den man door bestendige rust. Rust nu is nederigheid. Daarom, als een groot rijk nederig doet tegen een klein1), zal het dat kleine winnen. Als een klein rijk nederig doet tegen een groot, zal het dat groote winnen. Daarom vernedert de een zich om te winnen, de ander om gewonnen te worden. Een groot rijk begeere slechts anderen te vereenigen en te beschermen. Een klein rijk begeere slechts anderen te mogen dienen. Zoo ontvangen beiden hun wensch. Maar het groote vernedere zich. LXII. Tau is de toevlucht aller wezens: Schat van den goede, Steun van den niet-goede. Goede woorden kunnen van voordeel zijn. Edel gedrag kan ons boven anderen doen uitblinken: Als iemand niet goed is, waarom hem dan te verstooten? ') In den tijd van Lau-tze was China een verzameling kleinere staten, die den keizer alleen in naam erkenden. 2) Zonder Tau kan hij niet bestaan, kan niets bestaan. 58 Daarvoor stelde men een keizer in en drie ministers.1) Maar beter dan pralen met een jaspisschijf3) of rijden met een vierspan3) is stil te zitten en voort te gaan in Tau. Waarom vereerden de Ouden Tau zoo ? Was het niet, omdat het door zoeken kan gevonden worden en het de zonden vergeeft? Daarom is het het hoogste onder den hemel. LXIII. Betracht niet-doen. Werk aan niet-werken. Geniet het niet-genieten. Uw groot zij als klein,*) Uw veel als weinig. Wreek kwaad met deugd.5) Ontwerp het moeilijke, als het nog licht is. Behandel het groote, als het nog klein is. 't Moeilijke onder den hemel komt voort uit het lichte. 't Groote onder den hemel komt voort uit het kleine. Daarom zoekt de wijze niet groot te doen. Daarom doet hij juist het groote. Die lichtvaardig belooft, houdt weinig woord. Wie veel gemakkelijk vindt, ondervindt veel moeilijk. ') Regeering diende om de menschen op te voeden. 2) De ministers hielden bij keizerlijke audiëntie een jaspisschijf voor den mond, opdat hun adem den Zoon des Hemels niet zou beroeren. *) De keizer reed met een vierspan. 4) Het zij „vanzelf'. ') Hebt uwe vijanden lief, doet wèl dengenen, die u haten. Luc. VI, 27*. 59 Daarom vindt de wijze alles moeilijk. Vandaar ondervindt hij geen moeite. LXIV. Wat in rust is, is licht te houden, Wat nog komen moet, is licht te voorkomen. Wat zwak is, is licht te breken. Wat klein is, is licht te verstrooien. Houdt de dingen tegen voor zij bestaan.1) Regel ze voor zij tot wanorde komen.8) Een niet te omvademen boom is gegroeid uit een fijn vezeltje. Een toren van negen verdiepingen begon met een kleine hoop gronds. Een reis van duizend mijlen begon met een enkelen voetstap. Wie doet, faalt. Wie grijpt, verliest. De wijze doet niet en faalt daarom niet, Grijpt niet en verliest daarom niet. Als het volk doet, faalt het altijd op het punt van slagen. Zorg voor einde zoowel als begin, dan zult gij niet falen. Daarom, de wijze begeert geen begeerte en eert niet het moeilijk te verkrijgene, Maakt studie van niet-studie, Keert om, waar anderen overschrijden. Zoo helpt hij de tienduizend wezens in hun natuurlijken loop en durft niet te „doen".3) l) Houd het kwaad terug voor het op kan komen. ') Beteugel voor wanorde uitbreekt. 3) Hij durft niet zoo in te grijpen, dat hij hen in hun natuurlijken loop stoort. 60 LXV. De Ouden, die Tau betrachtten, maakten daarmee het volk niet verlicht maar eenvoudig. Het volk is moeilijk te regeeren, omdat het zoo knap is. Met knapheid het rijk regeeren is 's rijks vloek. Niet met die knapheid het rijk regeeren is 's rijks zegen. Weet men die twee dingen, dan is men een voorbeeld. Altijd dit voorbeeld kennen, heet diepe deugd. Die deugd is ondoorgrondelijk, ver en tegengesteld aan de dingen.') En aldus komt men tot grooten vrede. LXVI. Waarom kunnen de stroomen en zeeën koningen aller wateren zijn? Omdat zij zich onder hen weten te houden. Daarom kunnen zij koningen aller wateren zijn. Daarom, wil de wijze boven het volk uitstaan, dan moet hij in spreken daaronder blijven. Wil hij vóór het volk uitstaan, dan moet hij daarachter zich houden, Daardoor staat hij boven en drukt niet op het volk, Staat hij vooraan en hindert het volk niet. De gansche wereld is blij hem te dienen en wordt hem niet moe. Hij strijdt niet; daarom is er niets in de wereld, dat met hem strijden kan, ') Uiterlijke dingen. 61 LXVII. Allen in de wereld noemen mij groot, maar ik ben als een ontaarde. Juist omdat ik groot ben, ben ik als een ontaarde. De welgeaarden, hoe lang duurt al hun middelmatigheid. Ik heb drie kleinoodiën, die ik vasthou en waardeer. Het eerste heet liefde. Het tweede heet spaarzaamheid.') Het derde heet nederigheid.2) Door mijn liefde kan ik dapper zijn. Door mijn spaarzaamheid kan ik veel geven. Door mijn nederigheid kan ik de eerste zijn. Maar nü verwerpt men de liefde en is toch dapper, Verwerpt men de spaarzaamheid en geeft veel uit, Verwerpt men de nederigheid en wil vooraan staan. Dat leidt tot den dood. Wie met liefde strijdt, overwint. Met liefde verdedigt, is onoverwinlijk. Wien de hemel beschermen wil, geeft hij de liefde. LXVIII. Een goed generaal is niet krijgszuchtig. Een goed strijder is niet toornig. Een goed overwinnaar worstelt niet. Een goed leider houdt zich laag. Dat heet niet-strijdende deugd. Dat heet goed menschen weten te leiden. ') Dat is geen onnoodige uitgave doen bijv. van kracht. *) Lett.: niet durven in de wereld vooraanstaan. 62 Dat heet met den hemel één zijn. Dit was het hoogste der Ouden. LXIX. Een ervaren krijgsman zei: Ik durf niet beginnen, ik wacht liever af.1) Ik durf geen duim vooruitgaan, ik ga liever een voet terug. Dat heet voortgaan zonder te gaan, Slaan zonder de armen te strekken, Vervolgen zonder aan te vallen, Aangrijpen zonder wapenen. Geen grooter ramp dan lichtvaardig aan te vallen. Lichtvaardig aan te vallen is bijna onzen schat8) verliezen. Want als vijandelijke legers strijden, overwint dat met de liefde. LXX. Mijn woorden zijn heel gemakkelijk te begrijpen, heel gemakkelijk te betrachten. Maar niemand in het Rijk kan ze begrijpen noch ze betrachten. Mijn woorden hebben een oorsprong,3) mijn daden hebben een meester.') Dit wordt niet geweten; daarom kent men mij niet. Die mij kennen, zijn zeldzaam. *) Lett.: ik durf geen gastheer zijn; ik ben liever gast. 2) De liefde. *) Tau. 63 Dat is juist mijn roem. Daarom, de wijze kleedt zich grof') en verbergt het juweel binnenin. LXXI. Weten het riet-weten,2) dat is hoog. wipll Niet weten het weten,8) dat is een ziekte. Wie ziek is van die ziekte,4) is niet ziek. De wijze is niet ziek, omdat hij ziek is van dié ziekte. Daarom is hij niet ziek. LXXII. Als het volk niet 'vreest wat te vreezen5) is, zal wat zeer te vreezen is tot hem komen. Vind uw huis niet te nauw, walg niet van uw levenslot. Ik walg niet van het mijne; daarom geeft het mij geen walging.6) Daarom, de wijze kent zichzelf, maar stelt zich niet in het licht, Heeft zichzelf lief, maar acht zich niet hoog; Daarom laat hij dit en neemt hij dat. J) Lett.: met wol. De rijken dragen zijde. 2) Wat boven alle weten uit is. 3) Niet weten, wat weten eigenlijk is. *) Wie die ziekte kent en er zich over bedroeft, is zelf al in zekeren zin genezen. Socrates noemde zich wijzer dan de anderen, omdat hij wist, dat hij niets wist. ') Dan stapelen zich de kwade gevolgen op. Als het bijv. de ondeugd niet vreest, zal het zijn vernietiging te gemoet gaan. *) De wereld ziet u op dezelfde wijze aan als gij haar. 64 LXXIII. Dapper zijn in het durven leidt tot den dood. Dapper zijn fn het niet durven leidt tot het leven. Beiden zijn nu eens nuttig, dan schadelijk. Als de hemel iets haat, wie kent er de reden van? Daarom, de wijze vindt ingrijpen') moeilijk. De weg van den hemel is zóó: Die strijdt niet en weet te overwinnen, Spreekt niet en weet te doen gehoorzamen, Roept niet en allen loopen toe vanzelf, Lijkt langzaam, maar maakt goed plannen. Het net des hemels is ontzaggelijk. De mazen zijn wijd. Maar niemand ontsnapt.2) LXXIV. Als het volk den dood niet vreest, hoe het dan schrik aan te jagen met den dood? En als het steeds den dood vreesde en ik greep en doodde den misdadiger,3) wie zou dan durven? Daar is altijd Een, die beschikt over den dood. In plaats van dien Eenen te dooden is in plaats van den grooten timmerman hout gaan kappen. Wie in plaats van den grooten timmerman hout kapt, zelden dat hij zich niet in de vingers snijdt. ') Het straffen van den misdadiger. Zal hij hem den dood geven of het leven ? Hij kent niet de beslissing van den Hemel. Maar deze zelf werkt in ieder geval Zijn wil uit. *) Aan de hemelsche vergelding. *) Lett.: nieuwigheidsmaker. 65 5 LXXV. Het volk heeft honger, omdat zijn vorst te veel belastingen heft. Daarom heeft het honger. Het volk is moeilijk te regeeren, omdat zijn vorst te veel „doet".1) Daarom is het moeilijk te regeeren. Het volkacht den dood gering, omdat het te hevig wil leven.2) Daarom acht het den dood gering. Maar hij, die geen acht geeft op het leven, is wijzer dan die het acht. LXXVI. Als de mensch wordt geboren, is hij zacht en zwak; als hij sterft, is hij stijf en sterk. Als het gras en de boomen geboren worden, zijn zij zacht en teer; als zij sterven, Zijn zij droog en schraal. Daarom, stijfheid ep sterkte zijn volgelingen van den dood. Zachtheid en zwakte zijn volgelingen van het leven. Daarom, een leger, dat sterk is, overwint niet. Een boom, die krachtig is, wordt omgehakt. Wat sterk is en groot, is minder. Wat zacht is en zwak, is meer. LXXVII. De weg des hemels is als het spannen van een boog.8) ') Te veel maatregelen neemt. Het volk tracht daaraan te ontkomen, wordt listig en is dan zeer moeilijk te regeeren. *) Door hevig te willen leven vernietigt het den vrede binnenin, wordt zóó ongelukkig en schat ten slotte den dood gering. 3) Bij het richten van den boog op een ver doel, rijst het ondereinde en zakt het boveneinde en dit te meer, naarmate het doel verder ligt. 66 Wat hoog is, verlaagt het. Wat laag is, verhoogt het. Waar te veel is, daar neemt het af. Waar te weinig is, daar voegt het toe. De weg des hemels is om af te nemen van waar te veel is en toe te voegen aan waar te weinig is. De weg der menschen is zoo niet. Die is: af te nemen van waar te weinig is en toe te voegen aan waar te veel is. Wie kan zijn overvloed wegschenken aan de wereld? Alleen die Tau heeft. Daarom, de wijze doet en laat geen rechten gelden. Hij verwerft verdienste en hecht er niet aan. Hij wil zijn wijsheid niet doen uitkomen. LXXVIII. Niets in de wereld is zachter en zwakker dan het water; Maar niets overtreft het in het breken van wat hard en sterk is. Daarom is er niets, dat water evenaardt. Zwak overwint sterk. Zacht overwint hard. Niemand onder den hemel, die dit niet weet. Maar niemand kan het in toepassing brengen. Daarom zegt de wijze: Wie de schande van het rijk op zich kan nemen, heete heer van offering.1) Wie de rampen van het rijk op zich kan nemen, heete koning des rijks. Ware woorden, lijkende tegenstrijdig. 11111 ') De keizer; deze alleen mag het jaarlijksche graanofier brengen. 67 LXXIX. Wordt groote vijandschap bijgelegd, dan blijft er altijd nog iets over. Hoe dit goed te maken? Daarom houdt de wijze den linkerkant') van het contract en eischt niets van anderen. ii' Wie deugd heeft, zorgt te voldoen. Wie geen deugd heeft, zorgt te eischen. Het Tau des hemels heeft geen voorkeur. Maar het helpt altijd den goeden. LXXX. Al zijn er in een kleinen staat met weinig volks Ook hoofden over tien- en honderdtallen, laat ze geen dienst doen. Zorg, dat het volk den dood vreeze en niet ver weg trekke.2) Al zijn er schepen en wagens, laat niemand er ingaan. Al zijn er kurassen en wapenen, laat niemand ze aandoen. Laat het volk terugkeeren tot het gebruik der geknoopte koorden.8) Dan zal het genieten van zijn voedsel, zijn kleederen mooi maken, behagen scheppen in zijn woning en zich verblijden in zijn zeden. l) De Chineesche schuldbrief werd geschreven op bamboe. De eischer kreeg de rechterhelft, de schuldenaar de linker. Zij werd alleen geldig bevonden als naderhand de stukken weer juist tegen elkaar pasten en de regels overeenkwamen. ') Emigreeren wegens slechte levensvoorwaarden. 3) Gebruikt vóór de uitvinding van het schrift evenals in het oude Peru. Elke knoop had zijn beteekenis. 68 Al ligt een naburige staat vlak bij, zoodat de hanen en honden van weerskanten elkanders geluid kunnen hooren, het volk zal oud worden en sterven zonder er gemeenschap mee te hebben gehad. LXXXI. Ware woorden zijn niet mooi. Mooie woorden zijn niet waar. Die goed zijn, zijn niet glad ter taal. Die glad ter taal zijn, zijn niet goed. Die weten,1) zijn niet geleerd. Die geleerd zijn, weten niet. De wijze stapelt niet op. Hoe meer hij anderen doet, hoe meer houdt hij over. Hoe meer hij anderen geeft, hoe rijker wordt hij. De weg van den hemel is: nuttig zijn en niet te schaden. De weg van den wijze is: te doen en niet te strijden. ') Tau. 69 HET BOEK VAN JLDIËr REINHEID I. 1. Lau, de Meester, sprak: Het groote Tau heeft geen vorm, maar het bracht hemel en aarde voort en voedt ze. Het groote Tau heeft geen begeerten, maar het doet de zon en de maan omwentelen gelijk zij doen. Het groote Tau heeft geen naam, maar het bewerkt den groei en de "instandhouding aller dingen. Ik ken zijn naam niet, maar ik doe een poging en noem het: Tau. 2, Tau nu uit zich in het Reine en het Niet-Reine,1) in Beweging en Rust. De hemel is rein en de aarde is nietrein; de hemel beweegt en de aarde is stil. Het mannelijke is rein en het vrouwelijke is niet-rein; het mannelijke beweegt en het vrouwelijke is stil. Het oorspronkelijke reine daalde neer en de niet-reine uitkomst vloeide wijduit en zoo werden alle dingen voort- l) Het bewegende en het bewogene, kracht en stof. Vergelijk T. T. T.: noten bij Hoofdst. I en XLII. 70 gebracht. Het reine is de bron van het niet-reine en beweging de grondslag van rust. Indien de mensch altijd rein en stil kon zijn, zouden hemel en aarde beiden tot niet-bestaan terugkeeren. 2. 's Menschen geest nu heeft de reinheid lief, maar zijn verstand verstoort die. 's Menschen verstand heeft de stilte lief, maar zijn begeerten verdrijven die. Kon hij zijn begeerten altijd wegzenden, dan zou zijn verstand vanzelf stil worden. Is zijn verstand gezuiverd, dan zal zijn geest vanzelf rein worden. De zes begeerten') zullen vanzelf niet ontstaan en de drie vergiften2) zullen weggenomen worden en verdwijnen. De reden, waarom de menschen dit niet kunnen bereiken is dat hun verstand niet gezuiverd is en hun begeerten niet zijn weggezonden. Als iemand zijn begeerten kan wegzenden en hij ziet neer op zijn verstand, dan is het niet langer het zijne; als hij neerziet op zijn lichaam, is het niet langer het zijne; als hij neerziet op de uiterlijke dingen, zijn het dingen, waarmee hij niets te maken heeft. Als hij deze drie dingen begrijpt, zal hem enkel leegte blijken. Die beschouwing van leegte zal de gedachte wekken aan het niets. Zonder zulk een niets is er geen leegte. Als de gedachte van ledige ruimte verdwenen is, verdwijnt die van het niets ook en wanneer de gedachte van het niets is verdwenen, volgt er helder de toestand van voortdurende stilte. 1) Die van de vijf zintuigen en de verbeelding. 2) Hebzucht, toorn en domheid. 71 5. Hoe kan in dien toestand van rust, onafhankelijk van plaats, ook maar begeerte ontstaan? En als er niet langer begeerte ontstaat, is er de ware stilte en rust, Die ware stilte wordt een voortdurende eigenschap en geeft antwoord op de uiterlijke dingen; ja, die ware en voortdurende eigenschap wordt heer over 's menschen natuur. In zulk een voortdurende weergave en voortdurende stilte is de voortdurende Reinheid en Rust. Wie deze volstrekte Reinheid heeft, komt trapsgewijze in het Ware Tau. En als hij daarin gekomen is, wordt hij Meester van Tau genoemd. Hoewel hij Meester van Tau wordt genoemd, denkt hij niet in werkelijkheid, dat hij iets vermeesterd heeft. Het is als volvoerende de omvorming van alle levende dingen, dat hij Meester van Tau wordt genoemd. Hij, die in staat is dit te begrijpen, kan het heilige Tau meedeelen aan anderen. II. 1. Lau, de Meester, sprak; Geleerden van hoogen rang streven niet; die van lagen rang zijn verzot op streven. Die in hooge mate een eigenschap bezitten, toonen ze niet; die ze in geringe mate bezitten, houden er aan vast. Die er aan vasthouden en ze toonen, worden niet „in Tau en zijn eigenschappen" genoemd. 2. De reden, waarom niet alle menschen het ware Tau verkrijgen, is dat hun verstand bedorven is. Daar hun verstand bedorven is, wordt hun geest verward. Daar hun verstand verward is, wordt het tot uiterlijke dingen getrokken. Daar het tot uiterlijke dingen wordt getrokken, begint het gretig daarnaar te zoeken. Dit gretig zoeken 72 leidt tot verlegenheid en kwelling, en dit heeft wederom verwarde gedachten tengevolge, die angst en moeite veroorzaken, beiden voor lichaam en geest. Dan komen de betrokkenen tot droeve schande, vliegen wild voort door de opvolgende toestanden van leven en dood, zijn er voortdurend aan blootgesteld in de zee van bitterheid te verzinken en verliezen voor eeuwig het ware Tau. 3. Het Ware en Blijvende Tau! Zij die het begrijpen, krijgen het vanzelf, En zij, die tot begrip van Tau komen, verblijven in Reinheid en Rust. \ 73 BIBLIOGRAPHIE. Voornamelijk geraadpleegd zijn: Stanislas Julien: Le livre de la voie et de la vertu.. Victor von Strauss: Lao-tse's Tao-Te-King. Dr. Paul Carus: Lao-Tze's Tao-Teh-King. James Legge: The texts of Taoism. C. G. Alexander: Lao-Tsze, the great thinker.» John Chalmers: The speculations of metaphysics, pohty and morality of the Old Philosopher, Lau tsze. E. H. Parker: The Tao-Teh-King. Henri Borel: De Chineesche filosofie. Johan v. Manen: Tao Te King door Lao Tsze (onvoltooid). 75 \