128 VERBORGEN GRONDEN. Freule Hilde stampvoet. Haar bedorven verbeelding had haar Joost, den beschaafden tuinmanszoon, voorgespiegeld, als een gewilligen speelbal voor haar luimen; en nu stuit ze op een zich bewust, zich rekenschap gevend mensch. — Je bent onbeschoft, door zooiets te weigeren, zegt ze. Joost kijkt haar aan. — Gelukkig dat u dit bijtijds merkt, freule! Het kan een waarschuwing voor u zijn, zegt hij, voelend dat het moet. Freule Hiide's gezicht verzacht. Joost weet niet of het comedie is. — Vergeef me, wat ik daar zei, zegt ze: 't Is je eigen schuld. Ik heb zoo naar je verlangd; en nu... Weet je waarom Ralph ons verraden heeft? Joost hoofdschudt. Neen, hij weet het niet. — Hij was jaloersch! Hij was verliefd op me! Stel je vóór: je groom! 't Is om te lachen! \ Joost kijkt nog altijd in freule Hiide's mooi gezicht. 1 — Dat zou mij óók kunnen gebeuren, freule, zegt hij ernstig: Ett denk ü eens in, hoe belachelijk dat zou zijn! Je tuinknecht! — O, bij jou zou 't iets heel anders zijn, antwoordt freule Hilde, nu weer luchtig. Het lijkt haar, dat ze terrein wint. Joost knikt. — Iets anders, juist! zegt hij: Maar in elk geval iets, dat u niet moest willen. Weer lacht freule Hilde haar luid lachje, dat als een parelsnoer rond Joost zijn hals valt. — Als 't gebeuren kan, dan is 't toch al gebeurd, zegt ze. Daarna neemt ze een.klein sprongetje, springt over de beek die daar juist heel smal is en verdwijnt luchtig als een elf tusschen 't groenende kreupelhout. VERBORGEN GRONDEN. 129 Even later ziet Joost haar fijne figuur zich verwijderen in een berkenlaan die naar 't Kasteel leidt. Ze kijkt om, lacht en wuift met het wilde rozetakje. Joost staart haar na, zoolang hij kan. „Als 't gebeuren kan, dan is 't toch al gebeurd", klinkt in hem na en een woede stijgt in hem omhoog. Hij voelde dat I gebeurd was, in hem en niet in haar; en dat dit voor hem weer een nieuwe kruisiging zou zijn. Hij voelde, dat hij van ernst en zij van lach was geworden in de jaren die heen waren gegaan; en hij haatte haar daarom. Donkere vonken sprongen uit zijn oogen; zijn mond trilde; maar plotseling zag hij vóór zich, den liefdelach van het Meisje uit de Seine, van het Meisje, dat bedrogen, nog beminde en zijn oogen sloten zich terwijl zijn hoofd boog. „Neen, niet weer die haat, die zelfverdediging beteekent!" Liever zou hij zich overgeven, zonder verweer, als die andere Gekruisigde. Zijn liefde, als die Liefde was, zou tóewijding zijn, zonder begeerte. „Christus aan het Kruis, hèlp me! Christus aan het Kruis, hèlp me!" bad hij, gebogen. Een schaterlachje uit de verte, van freule Hilde, leek antwoord te geven. Joost hief zich op. Zijn oogen waren nu weer zacht. Vanavond zou hij naar mevrouw Madrutschka gaan. Zij en de Koning zouden hem helpen in dezen nieuwen strijd. Toen Joost bij de Witte Heks kwam, zag ze dadelijk dat er iets aan scheelde. — Je hebt zorgen, Joost, zei ze, hem het boek toereikend dat hij kwam HSlen: een pas in den handel zijnd boek over gedachtevor,men, gefotografeerd door een nieuw uitgevonden toestel. ~r Zorgen? vroeg Joost, mevrouw Madrutschka in 't frissche gezicht ziende: Als u 't zoo noemen wilt, ja! — Je twijfelt aan jezelf. Joost hoofdschudde. |p| — Niet aan mezelf; maar aan een ander. 130 VERBORGEN GRONDEN. — Zoolang je niet aan jezelf twijfelt, heeft de twijfel aan anderen geen waarde, Joost! Denk daaraan en zet niet zoo'n bedrukt gezicht. VERANDERING. Nu begon ervoor Joost een tijd van ontwijken, zoeken, ontloopen en toch telkens weer vinden. Freule Hilde zocht hem overal. Als 't weer eenigszins gunstig was, kwam ze bij hem in het'park, daar waar hij werkte. Ze zette zich dan bij hem neer in 't gras en deed lange verhalen over 't Pensionaat in Zwitserland en over al de lichtzinnige meisjes daar. Soms ook ondervroeg ze Joost naar zijn omstandigheden en zinspeelde op de melancholieke uitdrukking van zijn gezicht. Joost beantwoordde kort haar vragen en werkte door. Ze was niet meer zoo luchtig en behaagziek als in 't begin. Er lag soms een diep-ernstige uitdrukking op haar gezicht. Hoewel Joost 't zichzelf nauwelijks durfde bekennen, verlangde hij altijd dat ze komen zou; en als ze kwam, voelde hij haar al in de verte naderen. Dan schoot 't bloed naar zijn hart; dan boog hij zich, om de vreugdige uitdrukking van zijn oogen te verbergen, dieper over zijn werk en keek niet op bij zijh groet. Meestal hoorde hij haar lichïejn tred niet. Ze was dan ineens vlak bij hem' en; deed of ze niet weg was geweest. Het leek, dat haar moeder haar geheel vrij liet. Ze liep tot laat in den avond alleen rond in het park. Na den dood van haar echtgenoot was, mevrouw van 't Kasteel lijdend aan een zenuwverlamming, die haar het loopen belette. Freule Hilde verveelde zich en zocht emoties. Op een keer kwam ze hijgend blij bij Joost. 1 — Kun je goed rijden, Joost? vroeg ze. Joost, in zijn hart-kloppen keek op. — Hoe bedoelt u, freule? VERBORGEN GRONDEN. 133 zich laten inlichten door Fransje, haar kamenier en ze dacht er het hare van. Ze bracht 't gesprek gauw op iets anders. — Met dat al, heb ik nog altijd niet je antwoord Wil je? — Mijn antwoord heb ik u al gegeven, freule. U hebt te bevelen en ik heb te gehoorzamen. Freule Hilde beet zich op de onderlip van ingehouden ergernis. Wat moest ze nü weer zeggen? — En ik heb je toen alweer geantwoord, dat je geen slaaf was, zei ze ingehouden kalm: Moeder heeft beloofd, dat ze met je spreken zou. Eerst was ze er natuurlijk tegen, om die malle praatjes van Ralph; maar ik heb haar eindelijk eens uitgelegd wie Ralph was en nu denkt ze er anders over. Moeder heeft nu zelfs medelijden met je, en wil 't op deze manier weer goed maken. Je verdient een prachtig loon, als 't goed gaat. Plotseling zonk de gedachte aan 't hoogere loon als een verleiding in Joost neer. Hij zou veel meer verdienen en hij zou beter gekleed kunnen gaan. Nu, als knecht bij zijn vader, verdiende hij bijna niets; en hij had telkens behoefte aan geld. Hij zou dan Hunie, dien armen stumper, wat kunnen afstaan; en hij zou vreemde talen en wiskunde kunnen gaan leeren, bij den ondermeester van de Fransche school. Het bloed schoot hem naar We wangen. — Ik neem 't aan, freule, zei hij vreugdig in een nog niet bestaande verte blikkend. Freule Hilde trok verwonderd de wenkbrauwen op. Waaraan had ze die verandering opeens te danken? Als 't het voorgespiegelde loon was, dan zou ze voortaan een gemakkelijk middel hebben om Joost te beheerschen. — Het is ook niet mijn plan, je zoo'n malle livrei te geven, zei ze: Ik ga iets héél aparts voor je beden- 140 VERBORGEN GRONDEN. Vergeten hun menschenpijn Bij 't zien van ons elfenfijn. Vergeten hun menschensmart; Den druk van hun menschenhart. Kabouter, ik dank u zeer! Keer nu naar mijn zusjes weer. Zoek gij een kaboutervrouw. Vergeet wat ik weten wou. — Maar dat is móói, Joost! Mooi van klank en heel bizonder, zei mevrouw Madrutschka, toen Joost haar het gedicht voorlas: Nu maak je er vast nog meer. Dan sturen we ze aan tijdschriften. — Waarom zouden we dat doen? vroeg Joost, wat weerzinnig. — Wat we maken, mogen we niet voor onszelf houden. Ze zijn gemaakt: ze behooren dus de wereld toe en niet jou alleen. — Maar ik maak ze niet, mevrouw Madrutschka! Ze worden me denkelijk voorgezegd, door een ander. Ik heb enkel maar op te schrijven. — Dat zal een waar dichter wel altijd beweren, Joost! zei de Witte Heks: Blijf maar goed naar die ander luisteren en geef er nooit iets tusschen van je eigen domme verstand! — Mijn domme verstand, mevrouw Madrutschka? glimlachte Joost. — Ja, je domme verstand. Al onze schoolwetenschap, al ons eigen denken is dom; want bet is begrensd. We denken tegen de dingen aan en niet er in. — Maar wat is dan niet dom'? — Gevoel en intuïtie zijn niet dom. Het luisteren naar dat, wat de dingen ons vertellen. Het luisteren en zien in volle overgave, zonder er onze eigen bekrompen meening aan toe te voegen. Daarom is een dichter niet dom en ook een kind is niet dom, zoo- VERBORGEN GRONDEN. 141 lang het nog niet naar school gaat. En een uitvinder is niet dom; want hij laat zijn denken leidien door eeuwige wetten, die altijd naar die verwezenlijking van een begrip moeten brengen. Uitvinden bestaat trouwens niet; men moet het ontdekken noemen, 't Is het ontdekken van iets dat al bestaat. Toen die ontdekker van de vliegmachine de vliegmachine ontdekte, was de vliegmachine al lang aanwezig: ze was alleen nog maar niet ontdekt. En }uist omdat we tegen de dingen aan denken en niet er in, zijn we niet allemaal ontdekkers. We denken tegen de Waan aan en meenen in onze waanwijsheid dat we de dingen zien. Maar de dingen bestaan alleen in de idee en 't begrip van het ding is pas het echte ding. Begrijp je? Neen, Joost begreep het niet. Hij begreep tenminste niet alles. — Zie je die tafel? vroeg mevrouw Madrutschka: Goed, die tafel, voor zoover je hem zien en tasten kunt, bestaat niet. Als ik hem in stukken zaag en verbrand, is er niets meer van hem over; en iets dat bestaat, blijft eeuwig bestaan. Toch bestaat de tafel wel. Hij bestaat in de idee van de maker en is als zoodanig eeuwig aanwezig. De stof waarin de maker zijn idee voor onze oogen opstelt, is maar een middel om zijn idee te verwezenlijken. Begrijp je 't nu? Ja, nu begreep Joost het. Alles was dus enkel bestaande in den geest. — Juist, zei mevrouw Madrutschka: en de geest is niét dom, want de geest is godizelf. Het domme verstand is echter de waanwijsheid van hen die in de waan leven en meenen dat ze daarin de dingen kunnen vinden. Zoo is ook elke wijsgeer dom. Hij wil met zijn eigen domme verstand langs de lijnen der zoogenaamde logica komen tot de kern der dingen; en zelfs de slimste is niet verder gekomen, dan tot 142 VERBORGEN GRONDEN. de wetenschap dat „het ding op zichzelf" niet bestaat. Toen hadden we nog niets. We waren toen bij de ontkennijng, terwijl alleen de erkenning zekerheid en geluk kan geven. En de erkenning krijgen we nooit, als we vanaf een zelf-gemaakt standpunt zélf gaan opbouwen. De erkenning komt door het toegewijde luisteren naar wat de dingen zélf ons vertellen. Wat is een vogel? Een langwerpig rond ding op twee pooten, van vleesch en van 'beentjes en met veeren bezet? Neen, dat is niet de vogel. Dat is de dóóde vogel. De levende vogel vertelt je zelf wat hij is. Hij is beweging, klank, harmonie! Begrijp je? Ja, Joost begon steeds beter te begrijpen. — En u:t dit luisteren naar de dingen zélf, komen dus ook mijn verzen vóórt? zei hij: En daarom zeg ik, dat ik ze niet maak? — Juist, Joost, juist! Ze bestonden al; jij hebt ze enkel ontdekt, juist omdat je ze niet met je domme verstand ontdekken wou. Probeer maar eens, om met je verstand een vers te maken. Je krijgt dan een dotod vers: een doode vogel. Het heeft beentjes, vleesch, veeren, een snavel, pootjes en vlerkjes; maar vliegen kan het niet. Niet vliegen, Joost! — Hoe wéét u dit toch allemaal, mevrouw Madrutschka? vroeg Joost bewonderend. — Veel weet ik uit mezelf, omdat ik geluisterd heb, Joost; maar veel weet ik ook door anderen, die evenals ik geluisterd hebben. Er is een wijsheid, de ééhige wijsheid, die als een erfenis overgaat van den een op den ander. Die wijsheid heeft altijd bestaan. Ze bestaat in het heelal zelf en heeft bestaan zoolang het heelal bestaat. De enkelen onder de menschen, die vroeger deze wijsheid in zijn geheel konden omvatten, noemde men Ingewijden. Ze waren ingewijd in alles, waar nu onze domme geleerden vergeefs naar zoeken en deelden hetgeen ze wisten op hun beurt VERBORGEN GRONDEN. 145 en plaagden Hilde met haar goeden smaak: haar koetsiertje zag er uit als een jonker! En strak en keurig en correct rechtop groette Joost met de zweep en bracht, terwijl freule Hilde haar visite maakte, het paard ergens onder dak en dronk zelf een glas melk. Nu kreeg freule Hilde weer een nieuwen inval. Joost moest rijles nemen in de manege. Joost deed het en was in korten tijd een volmaakt ruiter. Nu draafde freule Hilde door haar grooni gevolgd over de wegen, sprong over heggen en slooten en nog feller dan vroeger stormde in Joost de levens-wil, dien hij niet uitte. Soms, in een bosch, steeg freule Hilde af. Zij en Joost bonden hun paarden dan vast aan een boom en Hilde dwong hem, naast haar in 't gras, op een heuvelig plekje, mee te eten van haar pralines. Joost weigerde nooit iets wat zij hem vroeg en scheen heel gedwee; maar zijn koele, correcte houding prikkelde haar soms tot het uiterste. Ze kleurde dan, werd bleek, beet zich op de lippen en lachte zonder reden. Joost liet haar lachen. Hij doorzag haar bedoeling en wist dat alles van zijn houding afhing. Eens was ze diep weggereden in een bosch waar op een vijver waterlelies groeiden. Overmoedig wou ze het schijnbaar ondiepe water inloopen om de bloemen te plukken; maar ze moest al gauw terug. Nu reikte ze vanaf den kant naar de lelies en boog zich ver voorover. — Pas op, freule! waarschuwde Joost, die de paarden vast hield. Freule Hilde lachte. Wou ze een ongeluk? Joost vroeg 't zich later wel eens af. Hij ziet haar naar de lelies reiken, reiken en nog weer reiken. Als steun houdt ze een dun elzetwijgje vast; wanneer dat breekt, dan 10 146 VERBORGEN GRONDEN. — Pas öp toch, freule! waarschuwt hij nogmaals. Zijn hart bonst in zijn keel. Zoo moét ze vallen! Opeens een kreet en freule Hilde plóft in den vijver neer. Joost laat de verschrikte paarden los. Hij ziet dat Mylady, freule Hiide's paard, verschichtigd met de oogen trekt; dat haar neusgaten trillen. Tijd om de paarden vast te binden heeft hij niet. Daar, in dat drabbige water, worstelt freule Hilde met de lange stengels der waterlelies. In een paar sprongen is hij bij haar, grijpt haar en houdt haar boven het ondiepe water uit. i De paarden hoort hij weghollen. Daar staat hij nu, freule Hilde in zijn armen, zelf tot over de knieën in het drabbige water. I Freule Hilde lacht en slaat de armen om zijn hals. Met moeite, door leliestengels en varens heen, stapt hij naar den kant, maakt freule Hiide's armen los en zet haar neer, zonder haar daarbij aan te zien. Freule Hilde echter wankelt en zinkt ineen op het gras. Even staart hij naar haar neer. Zijfri hart bonst. Ze ligt met gesloten oogen en ademt nauwelijks. Hij knielt bij haar. — Freule Hilde! Het lijkt hem, dat haar oogen onder haar oogleden bewegen. Hij neemt haar hand, die machteloos terugvalt, zoodra hij die loslaat. Inwendig is hij radeloos. Haar borst beweegt bijna niet. Zou dit zijn, wat men gewoon is een flauwte te noemen? Opeens denkt hij aan Aart van den Bongerd, aan de Liefdekracht die alles mogelijk maakten die „magnetiseeren" heet. Hij kan dat oök, als hij wil; en hij zal willen. Voorzichtig strijkt hij freule Hiide's haar van heur voorhoofd weg en legt er zijn rechterhand op. Zijn linkerhand drukt hij licht op haar borst. En nu willen: de groote, goddelijke Liefde haar toè doen vloeien door het kanaal dat hijzelf is. VERBORGEN GRONDEN. 147 Joost geeft zich geheel. Hij voelt zichzelf niet meer;: weet niet meer, wie het is die hij nu helpt. Hij heeft de oogen gesloten; zijn hoofd buigt terug in overgave. Daar voelt hij, hoe een rilling door de onbeweeglijke gestalte vóór hem vaart. Hij opent de oogen en ziet neer. Ja, het bleeke gezicht van freule Hilde is zacht gekleurd. Haar oogleden trillen. Ze kreunt en slaat de donkere oogen op. Ze kijkt verschrikt om zich heen en wil overeind. Joost helpt haar. Ze ziet hem aan, bijna bang; dan slaat ze de handen voor de oogen en begint echt meisjesachtig te schreien. Joost staat wat verwezen op. Wat moet hij doen? Hij heeft wel medelijden; maar hij kan haar toch niet troosten? Ze is verschrikt! Alléén maar verschrikt. — Kom, freule Hilde.... zegt hij zacht. Maar zich voorover werpend in het gras, snikt freule Hilde nog harder. Haar fijne handen grijpen in het gras alsof ze een steun zoeken. | — Had me maar laten sterven, had me maar laten gaan, dan was ik er uit geweest! Joost kijkt op haar neer. Wat kan hij doen? Hij voelt dat dit verdriet echt is. Hij wil bij haar neerknielen; hij wil haar sussen en kussen; maar hij weet, dat dit niet mag. Hij staat hulpeloos en staart hulpeloos van haar weg, over het water, waar blauwe waterjuffers boven zweven, luchtig en vluchtig of er geen menschensmart bestaat. Hij ziet de lentelichte loovers; het grazige gras. Hij voelt rond zich den liefdedrang van gansch de jonge natuur. Hij is zelf jong; maar denkt streng als staal, aan zijn plicht; aan net vertrouwen van Hiide's moeder; aan zijn belofte. Eindelijk heft freule Hilde zich op. Haar mooi gezicht is roodbeplekt van 't schreien. Ze zet haar hoedje, dat nog aan een elastiek om haar hals hangt, af, haalt een spiegeltje en een kammetje uit den zak van haar 156 VERBORGEN GRONDEN. Joost verbleekte. Mevrouw Madrutschka gaf den Koning een wenk. — Over zooiets spreekt men niet, zei ze. — Ik spreek over alles, mevrouw Madrutschka! antwoordde de Koning: Alles wat je denkt, moet je ook kunnen zeggen. Trouwens, voor menschen zooals wij zijn, is denken zeggen. Mevrouw Madrutschka stond op om thee te schenken. De Koning volgde haar slanke figuur met zijn blik. — Toen jij binnen kwam, Prins, had ik de Witte Heks juist ten huwelijk gevraagd, zei hij: maar ze wil me niet! Joost keek den Koning aan. Zijn krachtig gezicht had een trek van bedwongen verdriet. — Maar Van den Bongerd, maande mevrouw Madrutschka: Wie zegt er zooiets nu zóó? — Ik! antwoordde de Koning: En ik zou 't zoo voor de heele wereld willen zeggen. Is 't soms een schande, als je iemand zóó hoogacht dat je haar liefhebt? — Een schande? Neen; maar... — U bedoelt, dat ik een blauwtje geloopen heb? Wat beteekent dat in deze, mevrouw Madrutschka? Ik weet, dat u evenveel van mij houdt als ik van u; maar dat u een verstandelijke bedenking hebt. Die bedenking heb ik nog niet gehoord. Vooruit er mee! — Wil ik soms liever weggaan? vroeg Joost, wat met zijn houding verlegen. — Jij, Prins? Integendeel! 't Is me een feest, in jouw bijzijn te verklaren, dat... — Maar Van den Bongerd! maande nogmaals mevrouw Madrutschka: Je maakt Joost verlegen! Ze reikte den Koning zijn kop thee, die ze juist zóó had toebereid als hij 't het liefst had. — Zie je, Prins, wie, behalve mevrouw Madrutschka kan zóó thee voor me schenken? vroeg Van den VERBORGEN GRONDEN. 157 Bongerd, even van zijn kopje teugend. Hij zuchtte diep en trachtte dit te doen met een gezicht of hij het niet meende; maar Joost zag achter zijn gemaakt grappig doen, de diepte van zijn teleurstelling. — Is 'tomdat u een dame bent, mevrouw Madrutschka en ik een boer? ging hij voort: Ik wil keurige manieren leeren en Joost leert me zijn talen wel. Het zachte gezicht van mevrouw Madrutschka verbleekte wat. Ze schoof een lagen stoel bij het tafeltje waaraan ook Joost en Van den Bongerd zaten en rook even aan de rozen die daarop stonden, door ze met haar fijne hand naar zich toe te halen. — Daarom is het niet, Van den Bongerd, zei ze. — Waarom dan wel, mevrouw Madrutschka? Omdat u de wereld heb gezien en omdat ik alleen dit nest ken? — Daarom ook niet, Van den Bongerd. — Waarom dan, voor den drommel? — Omdat ik, zooals je terecht zegt, van je hou en omdat ik je niet wil verliezen. De Koning gaf een vuistslag op de leuning van zijn stoel. — Wel allemachtig! Daar mag de duivel uit wijs worden! Verklaar je nader, Witte Heks! Mevrouw Madrutschka glimlachte en nestelde zich wat behaaglijker in haar stoel. — Van wie zijn al die bloemen, Van den Bongerd? vroeg ze. — Wel, van mij, natuurlijk! — Wie schenkt er de lekkerste thee? — U, mevrouw Madrutschka. — Wie is er de beste, mooiste, liefste, verstandigste vrouw? — Wel, ü, ü, ü, jij, zooals je wel weet! Mevrouw Madrutschka glimlachte. — En wie stopt je sokken? 158 VERBORGEN GRONDEN. — Mijn huishoudster, mevrouw Madrutschka. — Wie krijgt er een standje als de lamp slecht brandt? — Mijn huishoudster. — Als 't eten te zout is? — Mijn huishoudster, natuurlijk. — Maar m'n goeie, beste vriend: hoe kan je dan de beste, mooiste, liefste vrouw tot je huishoudster willen maken? Van den Bongerd krabde zich achter het oor. — Ja, dat gaat niet, bekende hij: maar ik zou mijn huishoudster kunnen houden! Mevrouw Madrutschka lachte gul. — Neen, dat gaat óók niet. Geen dwarskijkster! zei ze. — Dus... je wil toch? Een vreugdeschijn vloog over 't gezicht van den Koning. — Ik zou wèl willen; maar ik doe het toch niet. Een man trouwen, staat gelijk met die man te verliezen, antwoordde mevrouw Madrutschka kalm. Het gezicht van Van den Bongerd verdonkerde weer. |j — Begrijp jij dat, Prins? vroeg hij. — Nog niet, Koning, antwoordde Joost. — Voor den dag dan met een verklaring, mevrouw Madrutschka! Ik zit te popelen van ongeduld! Een trek van weemoed kwam op mevrouw Madrutschka's mooi gezicht. — Mijn verklaring moet een intiem verhaal uit mijn leven zijn, zei ze zacht: Ik ben, zooals je weet, tweemaal getrouwd geweest. Mijn beide mannen hebben op hun manier veel van me gehouden. — Op hun manier? — Ja, op hun manier. Op de manier waarop elke man van elke vrouw houdt. 164 VERBORGEN GRONDEN. Treurig schudde de dwerg het hoofd en liet 't toen scheef hangen. — Weet Hunie niet, zei hij: Thee met taartjes, thee met taartjes... Neen, dat wéét Hunie niet. De mand in zijn arm geklemd bleef Huijie voor zich uit staren. Toen mevrouw Madrutschka hem zijn thee met taartjes reikte, zette hij de mand haastig neer en greep met zijn twee mismaakte kinderhanden naar de heerlijkheden. — Alles is te mooi voor Hunie. Hunie is een vuile dwerg, zei hij droevig, met één hap het taartje in den mond stoppend en daarna vervaarlijk kauwend. De Koning zat weer. — Dat heb ik je nog (niet verteld, mevrouw Madrutschka, zei hij: Dat Christelijke beestetuig hier op het dorp wou die arme stumper in een gtesticht opsluiten. Maar ik heb daar een stokje voor gestoken. Zoolang ik leef, blijven ze van hem af. Met zijn mond vol, brabbelde Hunie Van den Bongerd klagelijk na: — Een stokje voor gestoken. Hunie wil niet opgesloten worden. Hunie wil de sterren zaaien! Met een miskend gezicht bleef de dwerg door-eten en verslikte zich daarna haast in zijn thee. Mevrouw Madrutschka zag den Koning aan. — Wat bedoelt hij? vroeg ze. De stralende blik van Van den Bongerd omvatte Hunie's mismaakte gestalte als een vlam van erbarmen. — Hij denkt, dat de sterren bloemen zijn, antwoordde hij: Die wil hij nu plukken en op zijn land zaaien. Hunie had zijn taartjes opgegeten en zijn kdp thee leeggedronken. Den mond wijd open luisterde hij nu naar Van den Bongerd. — Maar Hunie kan de sterren niet plukken, klaagde hij. VERBORGEN GRONDEN. 165 Mevrouw Madrutschka en de Koning keken elkander aan; toen wendde de laatste zfch tot Joost: — Wat zeg jij daarvan, dichter? vroeg hij: Maak jij, met je geregelde kop ooit zulke poëzie? Universeele poëzie, wat? „Maar Hunie kan de sterren niet plukken". Hunie's gezicht, meegaande in luisteren, was weer erg vertreurigd. — Hunie wil, Hunie grijpt! zei hij, met zijn mismaakte hand vóór zich uit naar boven grijpend: Del sterren zijn dichtbij: maar Hunie kan ze niet pakken. Alle avonden ligt Hunie op zijn rug in het land. Dan zijn ze vlak bij; maar Hunie kan ze niet pakken. Zwaar liet de dwerg zijn zwaren kop zinken op zijn kinderborst. — En welke wijsgeer zegt de wijsheden die hij zegt? ging de Koning voort: Is 't een wonder, als sommige volkeren de krankzinnige aanbidden? Het ego van de krankzinnige is niet in zijn lichaam. Uit hem kan een duivel maar óók een god spreken. — Hunie is niet krankzinnig en hij is ook geen god, zei de dwerg nu, zijn bultig voorhoofd fronsend. — Neen, mijn jonge^: jij bent een dichter en een wijsgeer, kalmeerde hem Van den Bongerd. — Zijn dat mooie dingen: vroeg Hunie twijfelend. — Een dichter maakt versjes en een wijsgeer zegt de waarheid, lei mevrouw Madrutschka hem uit. De vreemde oogen van den dwerg schitterden. — Hunie maakt móóie versjes, zei hij: Hunie zal ze zingen. En met een doffe, als in zichzelf getrokken stem begon hij op eentonige wijs: Hunie, Hunie ligt in 't gras En de sterretjes kijken hem aan. Hu! met een oogje, Onder een boogje! 170 VER BORGEN GRONDEN. ttiij een moedig besluit. Hij stak voorzichtig zijn mond vooruit en drukte zijn lippen op de naar hem uitgestoken hand: Dat durft Hunie wèl! zei hij toen, triomfantelijk. Verder groette hij niemand en verdween achter Joost aan door de open tuindeur. — Bravo, Witte Dame! hoorde Joost den Koning zeggen. . - , „En toch trouwen die twee", dacht hij nogmaals. Met Hunie, die zwaar meestappend zijn korte beenstompjes dwong tot den pas van Joost zijn slanke beenen, ging Joost door den tuin de dorpstraat in. 't Was al laat. Alle huizen waren stil of er in elk een doode sliep. De lindeboomen, her en der verspreid voor de huizen en in de tuinen, geurden; door de takken tinkelden de sterren. . — Daar zijn ze weer! zuchtte Hunie: Maar Hunie kan ze niet pakken! Hunie is te klein! De Tooverprins moet het doen! Die is zoo groot! — Ik zal mijn best doen, Hunie, zóó groot te worden, dat ik de sterren kan pakken, zei Joost met een glimlach. # — En ze dan zaaien op de aarde, ging de dwerg voort: De aarde is zwart, als de Tooverprins er geen sterren zaait! — En ze dan zaaien op de aarde, herhaalde Joost: Maar dan moet de Tooverprins heel schoone handen hebben, anders maakt hij zelf de sterren zwart, vóór hij ze zaait. M . yJA — Juist! antwoordde de dwerg: En Hunie heeft vuile handen. Hunie is een vuile dwerg! — Hunie is een béste kerel, herhaalde Joost de laatste woorden van mevrouw Madrutschka. — Sterren zijn bloemen "die boven groeien in een groot land! Veel grooter dan 't land van Hunie! hield de dwerg aan: Misschien groeit Hunie nog. Als hn VERBORGEN GRONDEN. 171 ze dan pakt en zaait, dan zal de Tooverprins eens zien! Joost zweeg; en Hunie zweeg ook een poos. Dapper stapten zijn korte beentjes over den landweg. „We spreken eigenlijk altijd tot onszelf, als we tot anderen spreken", dacht Joost. „Want enkel dat wat de ander al weet, wordt door hem verstaan. Daarom kunnen we eigenlijk evengoed zwijgen. En töch spreken we!" Hij keek omhoog naar de millioenen lichtende werelden daar, naar de sterrentaai, waarin god spreekt tot hen die kunnen verstaan, omdat ze al wéten; maar waarin god vergeefs spreekt tot hen die niét kunnen verstaan; en een diep mededoogen met den geestelijk doove verweekte hem. O, die arme, begrensde menschen, die waanwijs turen op een stuk sterren erts dat hen als doode stof in de hand ligt, meenende dat ze nu het heelal-raadsel aan *t begrijpen zijn. Ze turen op het stuk doode stof en zijn vergeten hoe dit stuk erts een gedeelte van een lichtende ster was, van een ster die nog licht, terwijl in hun handen een klein gedeelte van haar tot lichtlooze stof werd. O, die armen, die 't bloeiende levenswonder van een boom tot „hout" maken; de majesteit van een leeuw tot „vleesch"; de bezieling van den prof eet tot „hersenen!" Hij zou zich tot hen willen buigen om ze te geven zijn eigen weten en zijn eigen leed. Want was 't geen zaligheid, te lijden, voor hem die weet, dat streven smartvbrengt? Joost zag omhoog en om zich heen en eindelijk bleef zijn blik rusten op den armen dwerg naast hem. — Qeef mij je mand, Hunie! zei hij, zijn passen wat kleiner makend om Hunie de gelegenheid te geven met hem in de maat te loopen. De dwerg zuchtte. — Hunie is niet zoo sterk als de Tooverprins, zei 172 VERBORGEN GRONDEN. hij, Joost zijn mand reikend; Hunie is gauw moe. Hunie is een dwerg. — Hunie kan véél! glimlachte Joost: Dat heeft hij? zélf gezegd. Monter gestemd kwam Joost met den dwerg bij zijn hut. — Ik zal vuur voor je maken, zei hij, ziende dat alles er donker was: Ik ben in lang niet bij je geweest. Voortaan kom ik méér! Hunie zuchtte; 't klonk gemaakt ditmaal. — Alleen de Groote Man komt bij Hunie. De Prins van het Wassen Hart komt niet! Snel keek Joost opzij. — Waarom zeg je dat? vroeg hij: Wou je mij pijn doen? Weer zuchtte Hunie. — Hunie wil soms alle menschen pijn doen, omdat hij een vuile dwerg is, zei hij: maar Hunie kan het niet goed. Hunie heeft 't niet gezegd, van 't Wassen Hart! Joost, geknield bij de schouw, stak de vlam in 't bijeengeraapte hout. — 't Is goéd dat Hunie het heeft gezegd, antwoordde hij: Ik vergeet het zélf wel eens. Hunie moet m?e altijd helpen onthouden, dat wat hij van me weet. Dan doet Hunie me goed! De vlam laaide op. Vreemd werd de vreemde dwergenkop verlicht, waarin de wonderlijke oogen staarden als onaardsche diepten. — Hunie weet niets, zei hij geheimzinnig: Moeder heeft Hunie verboden iets hardop te weten, en Moeder is niet dood! Als Hunie kletst, dan komt de Katuil, heeft Moeder gezegd. Moeder is zélf de Katuil, en Verder kon de dwerg niet spreken. Met een onheüskreet kwam een groote Katuil het kleine raampje VERBORGEN GRONDEN. 173 van de hut binnenvliegen en zette zich op de rugleuning van Vrouw Swenne's verlaten stoel, waar hu) spokig verlicht door de dansende vlammen van de .schouw, starend knipoogde en even met zijn vlerken sloeg. Hunie had een schriklijken kreet gegeven en was achteruit getuimeld tegen den wand van de hut. — Daar is moeder! Daar is moeder! Hunie heeft gekletst! riep hij schor. Joost stond op. Ook hij was wat geschrikt. Nu keek hij den uil in de starende en toch telkens knippende oogen en glimlachte. — Ben jij vrouw Swenne, dan lust je dit, zei hij, een gulden te voorschijn halend en die den uil toereikend. Even keek de uil hem aan, toen knipoogde hij, en beet den gulden tusschen zijn snavel. Zich plotseling krommend van pret kwam nu ook Hunie nader. — Koffie met koek, koffie met koek! Hunie die heeft zijn moêr op bezoek, rijmde hij met zijn heesche stem. Nu ging hij tot vlak bij den uil, boog driemaal en zei: Edele vrouw, edele vrouw, edele vrouw, geef Hunie de gulden terug! En de uil, slaande met de vlerken, liet het geldstuk vallen, dat vroolijk over den leemen vloer rolde. Hunie holde het achterna. — 't Is moeder, 't is moeder! brulde hij, van plezier zich in allerlei bochten wringend. Daarop bood hij Joost den gulden aan. — Koffie met koek! zei hij: Hier heeft de Tooverprins de gulden terug. De gulden in de mismaakte kinderhand, poffig en wit, keek de dwerg naar Joost op, met eerlijke, diepin eerlijke oogen. „Vreemd'^ dacht Joost: „Is er hier wel Goed en VERBORGEN GRONDEN. 185 leen Alf en daarom haat ik hem! Maar wij? We knabbelen aan het geluk als een muis aan een kaas. Maar de kaas blijft de kaas en we loopen weg van de 'kaas, als laffe muizeln, zoodra we de kat hooren. Bah! bah! is het leven zóóveel drukte waard? Joost antwoordde niet. Na een poos keek freule Hilde hem aan. Ze was zich nu blijkbaar weer geheel meester. — Eigenlijk moest ik je zelfbeheersching bewonderen, zei ze, met haar in den laatsten tijd aangenomen tooneellachje: Als 't ook geen bewijs was van gebrek aan temperament zou ik dat doen. Freule Hilde, weer heel kalm nu, kneep haar oogen half dicht en keek Joost sar-lachend aan. — Zeg, heb jij wel een geweten? vroeg ze. Joost verbleekte. Wat moest hij antwoorden? Had hij een geweten? 't Warrelde hem. — Misschien niet, freule, zei hij zacht: Maar ik had de freule iets heel dringend te vragen. Zooals de freule daareven zei, moet ik gauw loten. Vóór dien tijd wou ik nog hard werken. Zou de freule voor mij niet een plaatsvervanger willen zoeken, nü al? Freule Hilde schouderschokte. — 'k Zal aan je verzoek denken, zei ze: 't Is mij toch alles om 't even. — O, dat dacht ik anders niét! antwoordde Joost, schrikkend nu deze woorden uit hem schoten. Freule Hilde keek opzij. Trotsch trok haar bovenlip op. — Je wordt onbeschaamd, zei ze hoog.** Joost, bleek, kromp ineen. — Dat wordt een knecht altijd, freule, als zijn meesteres hem verwent, zei hij heesch. Freule Hilde had den blik afgewend. Joost voelde meer dan dat hij zag, hoe haar oogen vol tranen schoten. 186 VERBORGEN GRONDEN. — Ik*ben dood-ongelukkig, Joost! zei ze, na een poos, heesch en met moeite sprekend. — Ja, freule, zei Joost zacht: En ik soms ook, öm u. Opeens werd het hem weer alles dwaasheid. Was niet de volle zomer, het heerlijk-schoone leven om hen heen? Zie, in die laan de boomen! Loovervlaggen wuifden ze als tot een bruidspaar. Wat wou freule Hilde meer? Wat? — Eigenlijk is alles fictie, zei hij zacht: Alles gebeurt zóó dichtbij en zóó vol-vertrouwd... Freule Hilde schouderschokte. — Ik begrijp je niet, zei ze. Neen, Joost begreep ook zichzelven niet. — 't Leven zou zoo mooi kunnen zijn, ging freule Hilde voort: En wat maken we ervan? — Ja, 't is onze eigen schuld, zei Joost: Maar voor u zal 't wel niet altijd zoo blijven. — Voor mij niet? Waarom niet voor mij? Verontwaardigd blikte freule Hilde Joost aan. — Wat wéét je eigenlijk van me? vroeg ze ruwer dan anders: Weet je wel, dat ik soms er naar snak,eens honger te hebben? Honger? Eens voor mijn bróód te moeten werken? Het te moéten? Weet jij, die een man bent, wat het is, gekerkerd en geketend te zijn? Och, wat weet je? Niets! Je ziet me aan! Je veracht me! Een stuk verstand ben je! Versteend! En je bent daar nog trotsch op ook! En diep inwendig lijd jij net als ik! Alleen omdat je te laf bent, jezelf te zijn! — Wat noemt de freule „zichzelf" zijn? — Och, filosofeer toch niet! Filosofie dat is de dood! Lééf! Durf te leven! Doe als ik! — Als ü, freule? Freule Hilde hief trotsch het hoofd. — Ja, als ik! Ik lieg; maar ik lééf tenminste! — Vóór mij is alleen de waarheid het leven! VERBORGEN GRONDEN. 187 — Omdat je 'n principe bent! Omdat je jezelf kerkert in een dogma! Joost zweeg. Hoe kon hij zich begrijpelijk maken? Hij begreep zichzelven niet. — De freule zou zooveel goéd kunnen doen, zei hij eindelijk. — Goed? Ja, zeker: aalmoezen geven! Maar dat haat ik. Daarmee verneder je de menschen. Ik schaam me voor elke aalmoes! — Aalmoezen geven is ook niet, wat ik bedoel, freule. Ik bedoel „liefdé" geven! Freule Hilde trok de wenkbrauwen op. — Liefde? zei ze: Ik kan toch niet aan vreemde menschen liefde geven? — Er zijn geen vreemde menschen, freule. We zijn allen één, antwoordde Joost: Als u aan anderen liefde geeft, geeft u liefde aan uzelf! — Ik begrijp je niet, zei freule Hilde, kregel: En als ik iets niet begrijp, word ik knorrig. Joost zweeg even; toen zei hij, zacht: — En toch zult u het eenmaal begrijpen. Dat voel ik! En als u nu niet naar uw modiste moest,dan... — Ik moet niét naar mijn modiste, antwoordde freule Hilde snel: Dat was maar een smoesje! Ik wou weer eens met je alleen zijn. Ik wou.je plagen; sarren. Ik wou mijn ellende in haat luchten. Maar jij ontwapent me altijd. — Ah? u niet naar uw modiste moet, slaat u dan linksaf nu 't eerste zandpad in, zei Joost, zonder op de rest. te antwoorden. — Waarom? <§f§jpj| — Er woont daar een vriend van me, die wou ik u toonen. — Een... vriend? Jij: een vriend? Ik dacht dat je daar óókal te pedant voor was. Freule Hilde zag er zeer minachtend uit en zweeg 188 VERBORGEN GRÖNDEN. een poos; maar bij het pad gekomen dat Joost haar had aangewezen, leidde ze toch haar paardje er in. — Wie woont hier dan? vroeg ze onwillig. — Hunie, de dwerg, waar ik de freule wel eens van heb gesproken. — O. Diè! Is dat een vrind van je? Even zwegen èn Joost èn freule Hilde; toen viel de laatste weer uit: — Dat praten van jou, die manièr van praten! Afschuwelijk is dat! Aldoor dat spreken van „de freule" tegen mij! Echt de taal van een knecht! Joost antwoordde niet. De hut van Hunie naderde. Scheefgezakt, gedekt met bemost riet stond ze in het landje vol onkruid, waar Hunie zijn sterren zou willen zaaien. Twee kleine, verkreupelde pereboomen staken hun schaars-bebladerde armen uit of ze pm erbarmen smeekten. Wijd rond deze ellende was de hei, grauw, al uitgebloeid, een wijde, troostelooze eenzaamheid. Freule Hilde scheen de hut niet te zjèn; ze wou er voorbij rijden; maar Joost wees er haar op. — Daar, freule! Daar woont hij! Freule Hilde hield haar paardje in en trok verwonderd de wenkbrauwen op. — Hier? vroeg ze: Woont hiér een mensch? Ze gaf Joost de leidsels en steeg af. Joost maakte het paardje vast aan een tak van een der pereboompjes, waar verkankerde vruchten aan hingen. Nu stootte hij de deur open en keek. Bij de brandende schouw zat Hunie en schilde aardappelen; de uil zat als altijd op vrouw Swenne's stoel. Freule Hilde trad binnen: een sprookjesprinses in een kabouterhol. Hunie stond op en boog; Joost deed de deur dichtvallen. Van schrik waren"Hunie's aardap'pelen over den leemen vloer gerold. — Schoone vrouwen, schoone vrouwen! zei hij, bui- VERBORGEN GRONDEN. 189 gend en grijnzend zijn lange tanden toonend: jjDe Tooverprins met de Tooverprinses! Koffie met koek! Koffie met koek! Koffie met koek! — Wees bedaard, Hunie. De freule schrikt anders van je, zei Joost. Nu nam Hunie zijn miskende houding aan. — Alles is vuil, zei hij: Die vuile dwerg heeft alles vuil gemaakt! Een angstige onzekerheid op het gelaat bekeek freule Hilde den dwerg. — Is dit. ..jouw vriend, Joost? fluisterde ze: Waarom is hij jouw vriend? — Omdat hij alleen me de waarheid zegt, freule, antwoordde Joost ernstig. — Hij alléén...? Freule Hiide's oogen dwaalden door de kale ruimte van de hut. — En... woont hier... een ménsen? vroeg ze nogmaals. Hunie keek haar aan. — Hunie is bang, zei hij: De Tooverprinses is veel te mooi. Hunie gaat maar heen. Meteen wou hij de hut uit gaan. Maar Joost trad hem in den weg. — Neen, Hunie, zei hij: Je moet hier blijven. Niets is ooit te mooi. Denk. eens aan de Witte Dame! Peinzend keek Hunie vóór zich en nam toen een ander besluit. — Hunie gaat koffie zetten. Koffie met koek! zei hij tevreden. Joost ging naar het houtblok bij de schouw en spreidde er zijn gekleurden zakdoek op uit. — Als de freule hier even zitten wil? zei hij. Freule Hilde, als automatisch handelend, deed het. Joost lei nog wat takken op het vuur, wat de dwerg grijnzend zag; toen begon hij de gevallen aardappelen 190 VERBORGEN GRONDEN. op te rapen en te verzamelen in den houten bak waar Hunie ze in schilde. Freule Hilde keek naar Joost, naar Hunie en toen in 't vuur. — Dit is een andere wereld, Joost, zei ze: Ik voel nu, wat je bedoelde, toen je zei dat we allen één waren... Ik voel nu zóóveel... dat ... Ze voleindigde haar zin niet. Een schoone aandoening was over haar gelaat. Hunie, koffie malend, keek naar haar en zuchtte. — Schoone vrouwen, hoorde Joost hem mompelen: Moeder heeft het geweten. De Tooverprins keek te hoog. — Wat zegt hij? vroeg freule Hilde. — Hij zegt, dat ik te hoog kijk, freule. Freule Hilde knikte. — Dat doe je ook: zei ze: Soms tenminste. Maar nu niet. Hunie was klaar met malen. — Alles is vuil, klaagde hijxweer, rondziende. Maar Joost troostte hem. — Qeef me drie kommetjes, Hunie, en je ketel. Dan zal ik die buiten schoonmaken, zei hij. Bedrijvig dribbelend gaf de dwerg hem het gevraagde en hurkte toen bij 't vuur. Joost verliet de hut. Hunie vond het nu blijkbaar noodig beleefd te „causeeren". — Dat is moeder, zei hij, grijnzend wijzende op den uil, die starende, licht-blind, op de stoelleuning zat. — O, antwoordde freule Hilde: Is dat moeder? Hunie knikte. — De Groote Man noemt haar vrouw Zwijn, ging Hunie voort. — O, antwoordde weer Hilde: Wie is de groote man? — Dat is de Koning, zei Hunie, zeer positief. — O: de Koning. VERBORGEN GRONDEN. 191 — De Koning van de Witte Dame! — O: van de Witte Dame. Wie is de Witte Dame? — Die heet mevrouw Madrutschka, antwoordde de dwerg ernstig. — Ah! Mevrouw Madrutschka! zei freule Hilde weer: De vriendin van Joost? — Van de Tooverprins, verbeterde Hunie, een beetje geprikkeld: De vriendin van de Tooverprins. — O: van den Tooverprins. Gebogen bij het vuur, keek Hunie ernstig voor zich uit. — Hunie wil sterren zaaien, zei hij toen: Maar Hunie kan ze niet pakken. Nu moet de Tooverprins ze pakken. — Sterren zaaien? — Ja. Op Hunie's land. Als Hunie 's nachts alleen is, dan kijkt hij over de heide, wijd, wijd, alles zwart. Dan ziet hij in de lucht, wijd, wijd, alles licht. Nu wou Hunie licht maken in het zwart; maar hij kan niet. Alleen de Tooverprins kan hét, als de zonde verlost is. — Als de zonde verlost is? — Ja: de zonde van het Wassen Hart. Somber in de vlammen starende sprak Hunie. De Katuil klepte even met de vlerken. — Hunie zwijgt al, zei de dwerg. Hilde voelde zich vreemd en zalig, als opgenomen in een haar nog onbekende waarheid. Witte wolken dreven voorbij langs het open raampje van de hut. Ze keek er heen. — En woont Hunie hier ook als 't sneeuwt? vroeg ze. De oogen van den dwerg schitterden. — Dan komt de Sneeuwkoningin voorbij, zei hij: In een groote wagen rijdt ze over de hei! Hu! hu! Maar dan is Hunie arm en koud. Want Hunie is vuil. — De Tooverprinses zal voor Hunie alles schoon 192 VERBORGEN GRONDEN. maken, antwoordde Hilde, droomerig: Schoon en warm. — Schoon en warm, knikte Hunie: Hunie wist het wel. Juist kwam JooÈt weer binnen. Was hij met voordacht zoo lang weggebleven? Verontwaardigd griste Hunie hem het keteltje uit de hand. — Koffie met koek, koffie met koek! Hunie die heit nou hoog bezoek! zei hij ernstig. Freule Hilde vouwde de handen en zag Joost aan. — O, Joost, wat is dit alles vreeselijk en heerlijk tegelijk, zei ze. „Er is nu niets tooneelmatigs aan haar", dacht Joost, knikkend. Hij zette de schoone, maar niet afgedroogde kommen op vrouw Swenne's doornerfde tafel. Het was warm in de lucht. De kommen zouden wel drogen en zeker zou freule Hilde dan uit goedheid van Hunie's koffie drinken. Hijzelf deed suiker en versche geitenmelk er in en wachtte toen. — Laat mij die aardappelen schillen, vroeg freule Hilde, haar fijne handen uitstrekkend. Joost, gewillig, gaf haar den bak met aardappelen en 't veel te groote mes. — 't Mes schilt niet makkelijk, freule! zei hij. Freule Hilde lachte. *t Was haar lach van zestien jaar. — Wat ben ik nu, Joost? Een elf die voor een kabouter aardappels schilt? vroeg ze: Een elf die door een Tooverprins gevangen, bij een kabouter is gebracht? Aandachtig schilde ze de aardappelen en wierp die in een pot met water die naast het vuur stond. — Wie u nu is, freule? Uzèlf! zei Joost met bevende stem. Weemoedig zag freule Hilde naar hem op. — Mezelf? Misschien. Maar voor hoe lang? Daar- VERBORGEN GRONDEN. 193 net sprak hij van mevrouw Madrutschka. Van jouw vriendin. Toen was ik slecht. Ik weet, dat ze een oude vrouw is; maar toch haat ik haar! Opeens had freule Hilde weer wanhoops-oogen. Ze het haar handen rusten; zette den bak met aardappels van, haar schoot en veegde haar vingers af aan haar fijn zakdoekje. — Ik word nog gek, ik word nog gek, fluisterde ze: Ik kan niet meer... Ze verkneep haar zakdoekje, dat het kraakte tusschen haar fijne vingers. — Was er maar iemand, een vrouw, die me zeggen kon wat ik doen moet! Haatte ik haar maar niet, dan ging ik naar haar heen! — U zult haar niet haten, freule, als u met haar spreekt, zei Joost zacht-droef: Ze is goed. Ze is een moeder, voor mij, voor u, voor allen! Maar wild schudde freule Hilde 't hoofd en sloeg de handen voor 't gezicht om in snikken uit te barsten. — Ik verbreek mijn verloving! Ik doè het! Ik doè het! kermde ze, snikkend. Hunie, bezig de koffie in de kommetjes te schenken, keek naar haar. Toen zette hij zijn keteltje optafel, viel zelf op den grond en begon hard mee te huilen! — Hunie is een hond! Hunie is een hond! Hunie huilt als een hond!, kermde hij. Freule Hilde zag op, lachend door haar tranen heen. — Wat een tooneel, zei ze, opeens bedaard haar oogen afdrogend: Kom, Hunie, sta op! Ik huil ook niet meer. Geef me koffie! Ze lachte; maar diep in haar oogen zag Joost weer den wanhoopsafgrond. Hunie schonk weer en snikte alleen nog na. — Hij sprak daarnet van de Groote Man die een Koning is, zei Hilde tot Joost: Wie is dat? — Aart van den Bongerd. Een magnetiseur. 13 194 VERBORGEN GRONDEN. — Eert magnetiseur? Aart van den Bongerd? vroeg freule Hilde haar geheugen: Daar heeft Fransje van gesproken. Moeder wil hem raadplegen. Ze vertelde wonderen van hem. Joost glimlachte. Hij stelde zich den Koning voor, komende op het Kasteel.' — Waarom glimlach je? vroeg freule Hilde. — Dat zal de freule wel begrijpen, als zij Van den Bongerd kent. — Is hij dan belachelijk? — Hij niet! — Wie dan? — Haast alles, buiten hem, freule. — Ik dus ook? Dank je! — Ik zei: „haast alles", freule. In zijn bleek-poffige kinderhandjes bracht Hunie nu zijn kommetje koffie. N— Lepeltjes zijn hier niet, freule, zei Joost: Er is hier bijna niets. — Er is hier alles, antwoordde Hilde, stug. „Goed en kwaad, goed en kwaad", dacht Joost. „Als de engel des Lichts in haar, den zwarten Kobold eenmaal overwint, dan zal 't een hemelsche schoonheid zijn. Nu vechten ze nog, vechten ze nog en dan is de een, dan de ander boven." — Die magnetiseur is een boer, hè? vroeg freule Hilde, even van Hunie's koffie teugend. — Hij woont in een boerderij, ja. — Hij is dus een boer. — Neen, freule: hij is een Koning. — Een Koning? — Ja. Dat zal de freule zelf zien, als hij geroepen wordt en als hij komen wil. — Als hij komen wil?/ Hij' moét toch komen, als moeder roept? Freule Hilde werd driftig. VERBORGEN GRONDEN. 195 — Neen freule. Hij komt als hij zelf wil. — En een dokter dan? — Een dokter bestaat voor de wet. Een magnetiseur bestaat niet! — En hij bestaat? — Voor de wet niet. De wet ontkent alles wat bestaat en ze erkent wat niet bestaat. 2 Freule Hilde schouderschokte. — Ik begrijp je niet. En dat verveelt me, zei ze toch uit vriendelijkheid Hunie's koffie opdrinkend. Hunie had met scheefgezakt hoofd toegeluisterd. — Hunie bestaat, zei hij nu: Hunie is een diwerg] Freule Hiide's stemming was al weer veranderd. Ze keek Joost smeekend aan. — Laten we toch vriènden zijn, bad ze bijna. — Ik geloof dat de freule geen beter vriend heeft dan mij, antwoordde Joost strak: Als de freule het maar zién wou! Nu lachte de dwerg grinnikend. — Hunie lacht, verklaarde hij: maar hij weet niet waarom.Flunie lacht, om de Tooverprinses en om de Prins. Die moeten gaan trouwen. Hunie wou ook trouwen; maar Hunie mag niet. Grietje van de smid! Mooie vrouwen! — Hoe weet je, dat de Tooverprins en ik moeten trouwen? vroeg freule Hilde droomerig. j — Hunie weet veel! Hunie weet alles. Koffie met koek' Koffie met koek! Hunie heeft de bruid op bezoek! Freule Hilde kromp huiverend in elkaar. — De bruid? Ja! zei ze. Toen stond ze opeens op: Kom, Joost! vervolgde-ase: we gaan naar de bruidegom! — Koffie met koek! zei Hunie, met treurige intonatie. — Hou je veel van koek? vroeg Hilde, naar haar beursje tastend. 196 VERBORGEN GRONDEN. Verrukt knikte de dwerg. Freule Hilde haalde een rijksdaalder te voorschijn en reikte hem dien. Dansend sprong Hunie naar den Katuil toe en hield dien het geldstuk voor. — Koffie met koek! Koffie met koek! Hunie heeft de bruid op bezoek! Freule Hilde stapte op de scheefgezakte deur toe, die Joost open hield. Toen beiden weer reden, zei ze: — Ik ben je dankbaar, dat je me daar hebt gebracht. En na een poos: Je maakt verzen, hè? Mag ik die eens lezen? — Ze komen in 'n tijdschrift, freule, antwoordde Joost. Freule Hilde trok opeens weer zenuwachtig aan de teugels. — 'k Wou het handschrift lezen, zei ze: Ik woa lezen wat niét gepubliceerd wordt! En na even zwijgen: Ik heb geen liefde. Ik heb alleen nukken. Verder sprak ze op den. terugrit niet. Joost zag, dat haar gezicht rustiger en edeler was dan meestal den laatsten tijd. Maar dichtbij het Kasteel werd freule Hilde weer de tooneelfiguur. — En toch is alles comédie! zei ze, met een poppigen lach van de dogcar springend. — Van eeuwigheid doorziekte comedie, kon Joost niet nalaten te zeggen. Freule Hilde spotlachte onnatuurlijk. — 'k Wist niet, dat jij zoo vroom was. De pastoor kan je naam niet hooren, omdat je nooit in de kerk komt! — Juist daarom, freule, antwoordde Joost, met het paardje bezig. Freule Hilde draalde nog. — Maar die Groote Man, die Koning, die magnetiseur, die Van den Bongerd interesseert me! zei ze: VERBORGEN GRONDEN. 197 En óók die mevrouw Madrutschka. Wie weet, wat ik nóg doe! Dag Joost! Ze stapte weg, coquet en fijn: een elfe-figuur in modekleeren. DE KONING. Eenige dagen daarna moest Joost 's avonds plotseling voor Mevrouw naar Van den Bongerd. Toen hij „In 's Heeren naam" binnengelaten was, vond hij den Koning in sombere stemming. Als vertoornde leeuwenmanen waren zijn door-zilverde haren rond zijn edelen kop; zijn oogen goten kolommen licht uit. — Zoo, Prins! zei hij: Wat kom je me van 't Menschdom boodschappen? Een nieuw bordeel, een nieuwe kroeg of een nieuwe oorlog? Maagdenschennis of zielemoord? Hebben ze in de stad juweliers geplunderd of heeft de pastoor de kapelaan opgegeten? Ik ben bereid alles te aanvaarden! Vierkant, forsch, stond hij vóór Joost. Zijn gezicht leek een donderwolk. Joost keek hem aan, zacht verwijt in de oogen. — Ik klopte in *s Heeren naam, zei hij. De Koning verweekte. Milder werd zijn gezicht. Hij lei twee handen op Joost zijn schouders. — Je hebt gelijk. En wat wil de Heer van mij? — Dat u meegaat naar % Kasteel. — Naar 't Kasteel? — Ja. Naar Mevrouw. Mevrouw wil u raadplegen. — Ineens? Vanavond? — Dat schijnt zoo. Van den Bongerd schud-lachte en nam zijn handen weg. . | * — Dus: alle doktoren geraadpleegd; minstens vier professoren en eindelijk de kwakzalver: de magnetiseur. Lukt 't die nu, de genezing te volbrengen, dan wordt 't heel gewoon gevonden. Lukt 't hem niet, 198 VERBORGEN GRONDEN. dan heet 't later: *k ben ook1 eens bij een magnetiseur geweest, maar dat was niets! Men vergeet dan de diverse doctoren en professoren te vermelden, bij wie *t eveneens „niets" was! Ja, ja, Prins: er moet nog heel wat veranderen, voor 't in 's Heeren naam goéd zal zijn met ons! .De Koning intusschen kleedde zich. Joost zag, dat hij zich „mooi" maakte. Een zwart fluweelen, hoog dicht-geknoopte jas en een grooten schaduwenden hoed, écht kleeren voor een Koning! — De Koning is in 'sHeeren naam gereed! zei Van den Bongerd ernstig: Kom! Buiten sprankelden de sterren. Even gingen Joost en Van den Bongerd sprakeloos samen. Toen zei de Koning, omhoog ziende: — En als één van die kleine lichten in eigen wil en waan zijn baan kon breken, dan viel het heelal uiteen. En als een dier sterren één centimeter dichter bij een andere ster had gestaan op het moment van zijn geboorte, dan was Joost van 't Kasteel een ploert en geen prins! Joost glimlachte. — Dat is een grappige gedachte, zei hij. — Grappig? Goddelijk! Dat doet ons begrijpen, wat het Oude Testament bedoelt met zijn „Wet". De goddelijke Wet, waaraan alles gehoorzaamt. Wij zijn in god's hand; wij zijn in zijn Wet. — En toch wordt god zich bewust in ons, antwoordde Joost. De Koning knikte. — God ziet zich in zijn Openbaring; en tot zijn Openbaring behooren ook wij. En omdat wij god in ons hebben, hebben we ook weer Alles in ons en is er niets buiten ons. — En toch loopen wij daar nu en beschouwen alles als iets buiten ons. VERBORGEN GRONDEN. 203 Koning plechtig: En het komt mij zelfs voor, dat je haar al hèbt bereikt. Je hebt mij nooit iets verteld; maar ik kèn je strijd en ik wéét je overwinning. Joost zuchtte. — Mijn verzen zijn mijn grootste gevaar, zei hij: Een dichter is zoo subjectief. — De dichter van deze tijdsnoet zich dood-leven in zijn subjectiviteit, antwoordde de Koning: Daaruit moet hij herrijzen als universeele geest, of hij moet sterven als een voorwerp van piëteit en spot tegelijk. Het „ik-zeggen" van de dichter moet plaats maken voor „wij-zeggen". Begrijp je? — Ik begrijp u, antwoordde Joost: En ik wist, dat u veel van me weet. Nu schold de Koning Joost lachend vooreen domoor en stapte verder zwijgend, koninklijk breed, vorstelijk edel voort in den nacht. Hij had zijn hoed in de hand genomen en liet den wind door zijn haren spelen. Toen het kasteel in het gezicht kwam, lachte hij en schudde zijn manen als een vroojijke leeuw. — En nu die knecht die mij open doet! zei hij: Die Westersche knecht van Westersche beschaving, die alleen de Maatschappelijke Wet in iemand ziet. Het Javaantje van mevrouw Madrutschka heeft mij dadelijk als een vriend herkend; de Kasteelknecht ziet een vijand in me en zal me toch beleefd behandelen. Werkelijk was het gezicht van Karei, den huisknecht, die de deur opende, een mengeling van schrik, verbluftheid en gedwongen goede manieren. — De magnetiseur! zei de Koning, toen Karei de deur op een kier opende. Achter Van i den Bongerd was Joost zichtbaar. Karei opende dus iéts wijder. — De... mag... vroeg hij, de oogen wat dichtknijpend om beter te zien. — Ne-tï-seur, vulde de Koning aan: De-magj-ne-tiseur-voor-me-vrouw! 204 VERBORGEN GRONDEN. — O, zei Karei, verbluft, de deur nu geheel openend: En moet ik dat mevrouw...? — Dat moet jij mevrouw gaan zeggen, schud-lachte de Koning. Ook Joost lachte, en Karei wierp hem een verbeten boozen blik toe. — Dat hadt je me wel künnen waarschuwen, zei hij, voelend hoe 'n gek figuur hij sloeg. Hij verdween in de deur die Joost kende als de deur van mevrouw's kamer. De Koning knipoogde tegen Joost. Even daarna kwam Karei haastig terug, zenuwachtig fluisterend, of meneer Van den Bongerd hem maar volgen wou. Mevrouw's kamerdeur was open gebleven; Joost hoorde freule Hiide's tooneellachje in de verte. Daar trad Van den Bongerd tot aan den drempel van de deur en bleef even staan, koninklijk, machtig, wetende dat hij waardig was tot elke daad. Joost voelde de stilte die er zijn zou bij zijn binnentreden. Hij en Karei keken elkaar aan; toen wreef Karei zich zenuwachtig de handen en bedacht dat de deur achter den kwakzalver moest worden gesloten. Joost, in zich een wonder geluk, ging naar zijn kamertje en keek lang naar het Meisje uit de Seine. Van den Bongerd, de Koning, de bijna al-machtigeN bij haar, bij freule Hilde; en hijzelf, hij, Joost, verrijkt met een zeker weten. „Begeertelooze liefde", fluisterde hij, ziende naar den milden glimlach van het Meisje uit de Seine. „Liefde die niets ontvangt en reikt tot over het graf, tot in alle eeuwigheid". „Amen"! zei een stem in zijn nabijheid. Verwonderd zag Joost om. Er was niemand. Hij sloot met een glimlach de oogen. Morgen zou hij freule Hilde zien. Ze zou bij hem komen, hij voelde het, anders dan voorheen. Nog niet geheel de engel VERBORGEN GRONDEN. 205 des lichts; maar toch al met in de ziel iets als een morgen-krieken. En werkelijk kwam freule Hilde den volgenden morgen al heel vroeg in den stal waar Joost bezig was. Haar gezicht was opgetogen; in haar oogen schemerde licht. — Wat 'n man, Joost! Wat 'n man! riep ze: Wat 'n pracht-mensch! Een kop als een leeuw, Joost! En zoo héérlijk brutaal! Ik heb me half dood gelachen, toen hij weg was. Joost, bezig met poetsen, keek niet op. — Nou, antwoord je niet? vroeg freule Hilde, dadelijk weer veranderend van stemming. Joost keek nu op. Hij zag in haar oogen den schemer lichten. — Was het... anders niet, freule? vroeg hij. — Hoe? Anders niet? — Alleen om je dood te lachen? Freule Hilde stampvoette. — Och, jij, zedepreeker! riep ze: Ik bewonder hem wérkelijk! En bovendien: laat me toch lachen! Joost, weer bezig, antwoordde niet. — Krijg ik haast antwoord? vroeg freule Hilde na een poos. — Waarop, freule? Joost keek haar aan. — Laat dat poetsen! Je bent onbeleefd! Joost bloosde diep. Dat was zoo. — Dat doe je, om je een houding te geven, ging freule Hilde voort: Je bent óók nog niet zoo als je moest zijn! Bah! 't Is zoo makkelijk om anderen lesjes te geven! — De freule moet immers vanmiddag uitrijden? Het tuig moet er immers goed uitzien? — Ik schenk je voor vandaag de glans van 't poetsen! Geef me antwoord! 206 VERBORGEN GRONDEN. — Waarop, freule? Weer stampvoette freule Hilde. Ze wist niet meer waarop. Even klacht ze na; er kwam een milde uitdrukking op haar mooi gezicht. — Ik had je iets te zeggen, Joost! Iets goeds, zei ze zacht: Van Palst gaat voor een poos naar Zwitserland terug, en ik... Neen, dat! zeg ik nog niet. Die man, die magnetiseur heeft me veel te denken gegeven. Ik ben juist zoo goed vanmorgen. Ik was tenminste goed; maar jij maakt me altijd slecht! — Dat spijt me, freule, antwoordde Joost. Hij keek freule Hilde aan en ontroerde. Nu waren haar oogen geen afgronden meer maar zonnige weiden. — Op 't oogenblik zie ik dat toch niet aan u, zei hij zacht. — Och, jij! antwoordde freule Hilde, ineens weer luchtig. Toen veranderde weer haar stemming. — Hij is een wonderlijke man, Joost, zei ze geheimzinnig-ernstig: Hij heeft dingen gezegd, dingen gezegd tegen moeder en mij... — Hij is een gróót mensch, freule! Freule Hilde knikte. — Ja. Maar de pastoor haat hem1, glimlachte ze. — De pastoor mag niet haten. — Neen; maar hij doet het toch! Hij is een mensch. Net als wij allemaal. Wij haten allemaal. Alle menschen haten. Anders zijn het geen menschen meer. — Toch ken ik drie menschen die niét haten! — Wie dan? — Mevrouw Madrutschka, Aart van den Bongerd en Hunie. Freule Hilde spotlachte. — En jij! Je vergeet jezelf. Of haat jij! soms wel? — Ik héb gehaat, freule. — Wie dan? . jtj'4 VERBORGEN GRONDEN. 207 — Ralph! — Waarom? — Dat weet de freule wel. — Hm. En haat je... haat je Van Palst ook? — Neen, freule. — Zoo. Waarom niet? Daarvoor is dan toch meer reden, zou ik zeggen. — Toch haat ik hem niet. — Waarom dan niet? — Ik weet het niet, freule. Misschien ben ik anders geworden. Even keek freule Hilde Joost twijfelend aan. Toen bloosde ze donkerrood en snelde weg, als redeloos „bah" roepend. Joost begon weer aan zijn werk; na een paar minuten was freule Hilde weer in den stal. Ze kwam tot vlak bij hem en zei, ineens weer een tooneelfiguur: — Zeg, Joost, weet je wat jij eigenlijk worden, moest? — Neen, freule. — Pastoor! En met een tevreden knikje ging ze nu voorloopig werkelijk heen. „Goed en kwaad; goed en kwaad", dacht Joost. „Als een enkele ster een millimeter anders had gestaan bij haar geboorte, dan was ze misschien een engel geworden", zou de Koning zeggen. Hij maakte zijn werk af en dacht daarbij zijn gedachten. „Ik heb haar lief", dacht hij „en ik zou haar toch niet om mij heen willen schikken, zooals de Koning mevrouw Madrutschka wenschte te doen. Ik zou haar eeuwige wezen omhoog willen heffen naar haar eeuwige wezen. Is dit niet de beste liefde? De liefde van een priester?" Zoo dacht Joost zijn gedachten en ze namen hem mee naar onbekende verten. Hij steeg met ze en daalde 208 VERBORGEN GRONDEN. met ze. Nu was hij in het menschelijke, dan weer in het boven-menschelijke. Dien dag reed freule Hilde alleen uit op Mylady. Van Palst zocht haar en keek Joost uitdagend hoonend aan, toen hij zei, niet te weten waar de freule was. Hij zadelde zelf een rijpaard en kwam na een half uur alleen terug. Een paar dagen later ging hij heen. Freule Hilde bracht hem naar het kleine dorpsstation; toen ze terugkwam was er niets op haar gezicht te zien. Fransje, de kamenier, vertelde in de keuken dat de verloving af was. Van Palst en de freule hadden hooggaande woorden gehad. Ook vertelde ze, dat freule Hilde dien vieizeft dwerg, Hunie, bezocht. Ze had zijn hut laten opknappen en bracht er zelf van alles heen. De oogen binnenin van vreugde hoorde Joost haar aan. Op een avond ging hij naar Hunie. De dwerg kwam hem dansend tegemoet. — Koffie met koek, koffie met koek! Hunie krijgt van een Dame bezoek! zong hij. Toen werd hij diep ernstig. Hij toonde Joost zijn schoone bedsteê met schoone dekens en lakens en het van ruiten voorziene raam en het blanke valletje langs de schouw. — Alles van de Tooverprinses, zei hij eerbiedig; en hij toonde Joost eindelijk een groot, massief koperen Kruisbeeld aan den wand: En dit is Onze Heer, zei hij, zelf niet begrijpend: Hier moet Hunie bij bidden, zegt de Tooverprinses; maar Hunie kan niet bidden. — Zal ik het je Ieéren? vroeg Joost. De dwerg knikte en keek bang naar den Katuil. — Als moeder het goed vindt. — Moeder luistert niet. Moeder slaapt, zei Joost: Vouw je handen maar en zeg me na „Onze vader die in de hemelen zijt... ( VERBORGEN GRONDEN. 209 Hunie vouwde zijn poffige kinderhandjes zooals hij Joost zijn handen zag vouwen. Zijn vreemde oogen keken in diepen ernst naar een onbekende verte. Dit duurde een poos. — Toe dan! zei Joost: Zeg me dan na „Onze vader die in de hemelen zijt... Maar Hunie's handen lieten elkaar los. — Hunie doet 't niet! zei hij: Als Hunie bidt dan zegt hij: Freule Hilde, freule Hilde, freule Hilde! Want die heeft Hunie alles gegeven. Met diepen blik keek de dwerg Joost aan. Joost voelde zijn oogen vochtig worden. — Dat is misschien het beste gebeid, Hunie! zei hij: We moeten allen dat bidden, wat onze eigen ziel ons ingeeft. Maar Hunie, hurkend bij de schouw, schudde het hoofd. — Hunie heeft geen ziel, zei hij somber: Hunie is een vuile dwerg. Maar deVGroote Man spreekt bij Hunie met de Tooverprinses en dan luistert Jiunie endan zegt hij: freule Hilde, freule Hilde, freule Hilde. En dat vindt Onze Heer goéd, zegt de Groote Man. Toen Joost bij mevrouw Madrutschka den Koning sprak, waren diens eerste woorden over freule Hilde. — Zij is een prachtig instrument, Joost; maar zij! moet nog naar haar eigen klanken leeren luisteren, zei hij. En mevrouw Madrutschka, wat ongerust, wou freule Hilde zoo graag leeren kennen. Joost keek mevrouw Madrutschka in 't eerlijke gezicht; hij keek haar kamer vol bloemen rond. — Hier zou ze alléén goed zijn, zuchtte hij. — Kan een mensch dat? vroeg de Witte Fee twijfelend. — Zij wél! verzekerde Joost: Zij is altijd één van beiden: goed of slecht, Nooit die twee tegelijk. 14 210 VERBORGEN GRONDEN. — Tweelingnatuur. Juni zeker geboren, stelde de Koning vast: Ja, dat zijn vreemde wezens. We moeten haar horoscoop eens maken. Wanneer is ze jarig? — Achttien Juni, antwoordde Joost. Nu viel weer het zwijgen, dat in mevrouw Madrutschka's kamer het „werkzame" zwijgen was. Na een poos zei Joost: — Weet u wat ik daar dacht, mevrouw Madrutschka? Neen, natuurlijk niet heelemaal, want u denkt zelf uw eigen gedachten. Nu, ik dacht aan een kerk. Een heel andere kerk dan er nu is. Ik dacht aan een kerk, naar Occulte wetenschap ingericht, met priesters die werkelijk raad konden geven, omdat ze werkelijk wisten. 'Ik dacht: er moesten priesters zijn net als vroeger, die alles wisten van de Geheime Leer. Want die alleen kunnen wérkelijk raad geven. In alles kunnen ze raad geven. Ze moesten horoscopen maken; want hoe kan een moeder haar kind opvoeden, zonder zijn noodlot te kennen? En aan die kerk moesten scholen verbonden wezen, waar priesters onderricht gaven. Waarachtige priesters, meen ik. Er moesten magnetiseurs bij wezen, die óók priesters waren. Ook waarachtige priesters. — En geen priesteressen? lachte mevrouw Madrutschka. — Dat is hetzelfde. Als je aan een priester denkt, denk je niet over het geslacht van den priester. — Die zit, mevrouw Madrutschka! plaagde de Koning. — U werd het hoofd van alles! zei Joost enthusiast tot Van den Bongerd: U werd de Priesterkoning! — Een soort Paus dus! zei de Koning: Dan kon ik eens echt mijn heerschzucht botvieren, niet waar, Witte Heks? Mevrouw Madrutschka lachte koeltjes. VERBORGEN GRONDEN. 211 — Misschien, zei ze, rondkijkend naar al de bloemen om zich heen. Ze zweeg even en ging toen voort, met lieven glimlach: Sticht jij zoo'n kerk, Joost! — Ik, mevrouw Madrutschka? — Ja: jij! Joost keek vóór zich. Hij was doodsbleek geworden. — Als ik het waard was, zei hij zacht. — Komaan, 'Prins, wat niet is, kan worden! bronsde de Koning: Geen gezeur! Maar weetje wat het gekste is? De kerk waaruit dat alles zou kunnen komen, bestaat al. Het is de Katholieke kerk. Mevrouw Madrutschka knikte. — Als Joost 't eens zoover brengen kon, dat de Paus hem Inzage gaf van de alleroudste bescheiden die in het Vatikaan berusten, dan zou hij daar alles vinden, wat nu met moeite over het Occultisme verzameld wordt, zei ze. De Koning gaf een vuistslag op zijn stoelleuning. — U weet ook alles, mevrouw Madrutschka! zei hij een beetje kregel: En u praat als een boek! Mevrouw Madrutschka lachte. — En dat kun jij niet velen, Koning! plaagde ze. — Neen, dat kan ik ook niet, voor den drommel! riep de Koning. Nu kwam het gesprek terug op die bewoonsters van het Kasteel. — Wat een stumpers, Joost! Wat een stumpers! zei de Koning: Ik meen die menschen daar bij jóu: Mevrouw en de freule. Mevrouw: een moe, afgetobd wezen. Moe en afgetobd, door gedurige leegte zonder verheffing. En de freule? Een spinneweb, trillend in elke opwelling van haar eigen begeerte. En toch telkens de vuisten opheffend en slaande in de leegte, met verbazing merkend, dat slaan in een leegte niet eens 't genot van pijn geeft. — Kan iéts haar redden? vroeg Joost, de handen 212 VERBORGEN GRONDEN. voor de oogen slaande. Hij was overvol van gedachten; overvol van gevoel. Er was even een wijde, diepe stilte in de kamer, waar de bloemen van den Koning geurden rondom het witte gewaad van mevrouw Madrutschka. Joost voelde, dat die twee elkander begrijpend in de oogen zagen. Deze stilte was de stilte der Eeuwigheid, waarin het Eeuwig'Zelf luistert naar het Eeuwig Zelf. Dat wat nu zou warden gesproken, moest over alles beslissen. Eindelijk zei de Koning, diep, met zijn diepe stem: — Je bedoelt of jij haar redden kunt? Neen. Niemand kan een ander redden, door zich persoonlijk te geven aan dien ander. Wie ont-waand is, kan een ander redden, door hem te ont-wanen. Maar dan redt die ander eigenlijk zichzelf, want dóór het orit-waandzijn, vindt hij zijn ware Zelf. Er is in hoogste instantie niets dan ons Zelf. Alles is in ons, eindeloos hoog en eindeloos diep. De wereld, god, het heelal, is in ons. 'Zoo je kunt bewerken, dat haar ware Zelf in haar ontwaakt, dan alleen kun je haar helpen; want dan alleen kan zij zichzélf helpen. En misschien is haar liefde voor jou, de weg die daartoe leidt. — Kan die liefde haar niet verwoesten? fluisterde Joost. — Neen. Liefde verwoest niet. Liefde bouwt op. Alleen begeerte verwoest. En als het alleen de heete begeerte is van een jong lijf voor een jong lijf, Prins: behoed haar en jezelf dajn voor den zondenval. Ik weet, dat je een groote beproeving wacht. Houd je ziel zuiver; dan zal op het juiste oogenblik je Hooger Zelf je gebieden wat je moet doen. Luister alleen daarnaar; anders ben je mèt haar voor dit leven en misschien nog voor een later leven verloren. 1 — Ik ben... sterk, fluisterde Joost, nog altijd de handen voor de oogen. — Dat ben je, Prins! antwoordde Van den Bongerd: VERBORGEN GRONDEN. 213 Maar dat was ik ook. En toch heb ik, toen ik jong was, een strijd op leven en dood moeten strijden met de beesten van mijn begeerte. En als deze vuist ze niet onder gehouden had, dan zouden ze me vermoord hebben voor deze incarnatie. Dan zou ik geketend zijn aan het vleesch van de een of andere knappe meid) die me een koppel kinderen op den hals had geschoven, en dan was de Koning een Boer geworden; want Aart van den Bongerd zou zijn plicht hebben gedaan, zelfs tegenover de kinderen van zijn Begeerte. Weer was daar die groote, groote stilte. Mevrouw Madrutschka had de handen gevouwen. Een diepe rimpel was tusschen haar sterk geteekende wenkbrauwen. Ze luisterde gespannen. — Ik spreek zelden over mezelf, ging de Koning voort, met zachter stem: Maar ik doe het, om je te bewijzen, dat ik weet wat 't is, te vechten met de panters van je Begeerte, 't Waren rakkers, Joost, en die van de sexueele begeerte was het sterkst. — Ik begéér geen vrouw... Ik begéér haar niet, fluisterde Joost: Ik heb haar lief. Ik zou haar willen géven, zonder iets terug te vragen. Maar ik ben een schooier en zij een prinses, en... — Je vergist je! viel de Koning hem in de rede: Het is juist andersom. Jij bent een Prins en zij is geen Prinses. Tenminste nog niet. — Kan ze dat worden? — Haar ziel is nü een hel. — Kan die ooit een hemel worden? — Als de alles louterende liefde er binnen treedt, ja! Dan wordt elke hel tot een hemel. Maar dan ook alleen. En de alles louterende liefde is de toegewijde liefde: de liefde die niet zichzelf zoekt te bevredigen in het Andere; maar die het andere zoekt te bevredigen door zichzelf te geven. Nietwaar, mevrouw Madrutschka? Het is de liefde die de vrouw zooveel nader tot 214 VERBORGEN GRONDEN. god heeft gebracht dan de man. Het is de liefde die de man nu moet leeren. — In enkele gevallen schijnt het omgekeerd te zijn, antwoordde mevrouw Madrutschka koeltjes. Ze beheerschte nu evenals altijd haar uiterlijke doen; maar aan een nerveus bewegen van haar fijne vingers zag Joost dat zij aangedaan was: We hebben hier de toegewijde liefde van de man in Joost; en ik zou zeggen dat er méér mannen zijn met toegewijde liefde. — Bedoel je mij, mevrouw Madrutschka? — Natuurlijk bedoel ik jou, Van den Bongerd: Ik ben hier de trotsche, met bloemen gevierde koningin. Jij bent de in liefde dienende. — Dat zegt niet veel, mevrouw Madrutschka: Ik ben je man nog niet en word dat misschien nooit. — Misschien niet; neen; zei mevrouw Madrutschka, haar mond samenklemmend; maar ze glimlachte binnenin haar oogen. Joost keek van haar naar den Koning en van den Koning weer naar haar. — O, wat hou ik toch van jullie! barstte uit hem los: Als ik ooit wat wordt, dan komt 't door jullie! De twee liefdegezichten van de beide anderen wendden zich door hem heen elkaar toe. — Dan komt 't door jezelf, Joost! zei mevrouw Madrutschka, nu weer warm-bezield: Onze zielen hebben, elkaar aangetrokken. Onze drie zielen. Weet je nog die ééne nacht? Ik moést naar je toe! Ik moést! Jouw ziel riep de mijne! Je dacht toen, dat ik je redde. Neen, je hebt jezelf gered van zelfmoord, door mij onbewust te roepen. — Ik heb toen niet aan u gedacht, mevrouw Madrutschka: Ik dacht niet meer! — Neen, maar de trillingen van gelijke snelheid hebben elkaar 'aangetrokken. Onze zielen hebben dezelfde trilling. VERBORGEN GRONDEN. 215 — En de mijne als je blieft ook, mevrouw Madrutschka. Ik word anders jaloersch, maande de Koning, daarna zachtjes lachend. Ook mevrouw Madrutschka lachte en Joost lachte mee. — De jouwe trilt nog een iéts je anders! plaagde de Witte Heks. — Grover natuurlijk! knikte de Koningf Ik ben een boer, mevrouw Madrutschka! Zég het maar! — Hierop geef ik^één antwoord, zei mevrouw Madrutschka: Maar hoe zou je 't vinden, als je mij eens eindelijk bij mijn naam noemde? Ik heet: Lorioah! — Wat is dat voor een heidensche naam, mevrouw de Witte Heks? Zeg die nog eens! — Lorioah! Lorioah! Lorioah! En heidensch is die naam niet. Ik heb hem van een engel gekregen. Een lievè vriendin van me heeft me even vóór haar dood' zoo genoemd. Ik heet eigenlijk Carla. — Lorioah is prachtig, mevrouw Madrutschka! zei Joost enthusiast: 't Is als een gezang: „Lorioah, Lorioh, Lorioah!" De Koning hoofdschudde. — Ik zal er nog aan moeten wennen, mevrouw Madru — Lorioah! zei hij: maar ik ben ook geen dichter, zooals die aap! — Je bent alles, Aart van den Bongerd! antwoordde mevrouw Lorioah koeltjes: Je hoeft dus op niemand jaloersch te zijn. — Alles -voor u? vroeg de Koning. — Bijna. Eerst komt Krommo, mijn Javaantje; dan kbmt Joost en dan kom jij, plaagde de Witte Heks. — Dit is coquetteeren mevrouw Madru .. Lorioah! Dit is eenvoudig coquetteeren. — Coquetteeren is nooit eenvoudig, Aart! plaagde mevrouw Lorioah: Coquetteeren is een hooge kunst. — Dat is ook zoo, Lorioah! zei de Koning, trotsch het vreemde woord uitsprekend. 216 VERBORGEN GRONDEN. — Mag ik óók mevrouw „Lorioah" zeggen? vroeg Joost: Ik vind het zoo mooi! — Wel, natuurlijk! De Koning schoof gemaakt boos zijn stoel achteruit. — Dan zeg ik „mevrouw Carla", knorde hij. Daar heb je weer jouw universeele menschenliefde, die je belet — Egoïst te zijn, vulde Joost lachend aan. — Hou je mond, domoor! plaagde Van den Bongerd. ^ ,bed?elt hij »verstandige jongen", spotte de Witte Heks: Maar ga verder! Daar heb je weer jouw universeele liefde, die je belet:... — Van één mensch te houden, bromde de Koning Mevrouw Madrutschka klapte in de handen. — Prachtig! En daar hebben we jouw egoïsme dat dit zou eischen, als het durfde! De Koning zuchtte, t — Je bent verschrikkelijk van consequentie, mevrouw Lorioah! zei hij. — Ja. En de vrouw is toch zoo „snoezig" als ze inconsequent is, plaagde mevrouw Madrutschka: Maar laat ik nu eens verder gaan over de universeele liefde. De universeele liefde kan ons daarom juist alleen hooger brengen, omdat ze de sexualiteit terzijde zet Als een Mensch een Mensch liefheeft, staat daar niets tusschen hen in; maar als een Man een Vrouw liefheeft of omgekeerd, dan staat daar altijd tusschen hen in: de begeerte, het in bezit willen nemen van één, met buitensluiten van al het andere. En juist de begeerte* Jiet egoïste beginsel, is het beletsel om elkander tè kunnen naderen, zóó, dat onze woorden elkaar in het donker vinden; zóó, dat we één zijn in den Geest. En juist dat wil Christus van ons. 'Géén buitensluiten van anderen, om ons klein, ons lager zelf bevredigend liefdetje te beveiligen. Samen één met Allen: dat moet de Liefde, dat moet het Huwelijk zijn. VERBORGEN GRONDEN. 217 — Amen, zei Van den Bongerd plechtig. En weer was er die groote, groote stilte, waarin de dingen sprakeloos en bewegingloos gebeuren. », ~Z °0k m0€t ik je no£ zeg&en> Joost, ging mevrouw Madrutschka zachter voort: dat „stand" geen beletsel hoeft te zijn voor twee zielen om elkaar te vinden; maar wèl „beschaving". En ik geloof niet, dat bij voorbeeld freule Hilde beschaafder is dan jij. Hiermee heb ik niets gezegd. Ik bedoel hiermee niets, dat jij subjectief moet toepassen. — Jawel, jawel, mevrouw Lorioah! Je wilt koppelen, net als alle vrouwen, plaagde de Koning. — Als het zoo is, dat alle vrouwen willen koppelen, dan heeft dat zijn oorzaak in haar geloof in de Almacht van de Lief de, Aart! antwoordde de Witte Heks. Joost stond op, om afscheid te nemen en stak één hand uit naar mevrouw Lorioah en één naar den Koning, die beiden zijn hand aannamen. — Ik dank u! zei hij diepgevoelig: En ik hoop dat ik u trouwen mag als ik priester ben. Vervuld van hooge gedachten ging hij zijn weg naar huis. Bij 't Kasteel gekomen keek hij air altijd naar het nog verlichte raam van freule Hilde. Hij bleef staan; zijn handen vouwden zich; zijn oogen baden hun sprakeloos gebed: twee tranen waarin de sterre-werelden zich spiegelden. Het deed hem pijn in de oogen. „Het Noodlot, dat spiegelt in de tranen van een onmachtige", dacht hij, zijn oogen sluitend. OVERWINNING. Onder de behandeling van Van den Bongerd ontlook freule Hiide's moeder als een appelboom in April. „Hij doet wonderen", zeiden ze in de keuken; en Fransje, de kamenier, had de oogen vol geloof als ze den Koning had gezien. Zij, de keukenmeid en 218 |lp VERBORGEN GRONDEN. de werkmeid loerden door een kier van 't gordijn dat de gang van de vestibule afsloot, om hem even te zien, als Karei hem uitliet; en als Karei dan in de keuken kwam, stonden zijn oogen erg vreemd. Alleen de koetsier lachte. — Die drie meiden zijn verliefd op *n knappe kerel, zei hij: En Kareltje is „mesjoche''! Maar toen Mevrouw na acht dagen aan den arm van freule Hilde langzaam door 't park wandelde en langs de stallen heen kwam, liet de koetsier van verbazing den roskam uit de handen vallen en keek haar na, zich twijfelend achter het oor krabbend. Mevrouw had maanden lang niet kunnen loopen; en nou,daar lièp ze! In zijn vercynischte hersens rezen verhalen op uit den Bijbel. „Neem uw beddfeke op en wandel'', hoorde hij in de ooren van zijn ziel. Of hij 't weten wou of niet, hij was aan 't twijfelen geraakt, of er dan toch nog wonderen gebeurden. Ook het andere personeel staakte den arbeid en men keek elkaar aan of men bij elkaar een verklaring zocht; alleen Joost keek neer op het tuig van Mylady en zweeg en poetste, een geheimzinnigen glimlach rond de lippen. En toen, na nog wat weken, mevrouw als vroeger weer nu en dan in de keuken kwam kijken, en de gunstig veranderde uitdrukking van haar nu weer levendig gezicht er liet nalichten, barstte de bewondering van alle kanten los. De een verklaarde Van den Bongerd voor een heilige; de ander zag in hem den nieuwen Christus; weer een ander vond, dat ze hem op een zegekar door het dorp moesten rijden. Als de Koning zelf zooiets hoorde, glimlachte hij. — Weldra zullen ze me nu het doctoraat honoris causa aanbieden, mevrouw Lorioah, zei hij: Het zal mij dan gaan als de andere celebriteiten op de markt der ijdelheid. Ik zal mezelf niet meer kennen! Neem VERBORGEN GRONDEN. 219 je me dan nog niet? Zeven jaren zal ik om je werven; er zijn er goddank al drie om! Maar het doctoraat kwam niet. Er kwam alleen een verscherpt opletten van den dorpsdokter, die in naam van de officieele wetenschap loerde, of hij „dien kwakzalver" niet eens weer „in de doos" kon stoppen. Want waar moest het heen met de financiën der uit de boeken tot geneeskundige gepromoveerden, als de aristocratie nu óók al begon met de zakken van die bedriegers te „spekken". Psychische infectie! Anders niet! Massa-suggestie van de gevaarlijkste soort! Van den Bongerd bleef ditmaal echter buiten schot. Toen freule Hiide's moeder, zoo goéd als genezen, hem vroeg, welk honorarium hij eischte, zei hij: — Géén, mevrouw! Mevrouw had verwonderd opgezien; en de Koning had nog gezegd: — Als ze bij mij kloppen, mevrouw, is 't wachtwoord „In 's Heeren naam". Dan alleen gaat mijn deur open. Dacht u, dat ik „In 's Heeren naam" nu een paar honderd gulden van u zal vragen? Met geen millioen kunt u de Goddelijke Liefdekracht betalen, die door mij heen uw genezing heeft bewerkt. Als ik arm was, als ik een vrouw, een gezin met kinderen had, zou ik u wat moéten vragen; maar gelukkig heeft mijn ijzeren kop dit bijtijds ingezien. Ik ben heereboer en als ik kan, of liever, als de Christusgeest in mij de Christusgeest buiten mij doorlaat, genees ik iedereen, u, een ander, wié ook! Maar geld? „In *sHeeren naam?" Geeft u dat de pastoor! Mevrouw had hem niet goed begrepen. Ze had duizend gulden aan de kerk gegeven, er bij zeggend, dat Van den Bongerd haar dit had verzocht, met het gevolg, dat de pastoor Van den Bongerd was komen bedanken. -3M — Als je dat bijgewoond had, mevrouw Lorioah, 220 VERBORGEN GRONDEN. zei hij tegen de Witte Heks: dan was je heusch je ernstige waardigheid kwijtgeraakt voor een paar minuten. Ik heb de goeie pastoor op een leunstoel bij mijn tafel gezet en ik heb enkel „O!" geantwoord bij alles wat hij zei. En toen hij eindelijk, erbarmelifk met zijn figuur verlegen, heenging, zei ik weer „O!" De „O" is de cirkel, die 't symbool is van de ongeopenbaarde godheid. Als je er een stip in zet, is zij 't symbool van de zon, dus van de geopenbaarde godheid. Nou, de pastoor heeft van mijn „O!" evenmin iets begrepen, als de tegenwoordige kerk van de andere symbolen begrijpt. En nu was mijn symbool weer 't symbool van een symbool, waar dat symbool een symbool van is! — Erg helder, dat laatste, had mevrouw Lorioah geplaagd. Maar ze had gelachen en Joost had gelachen en ze hadden dien avond appelwijn met roomsoezen gesmuld; want de Koning trakteerde, omdat hij géén geld had ontvangen. Deze en dergelijke avonden bi| mevrouw Madrutschka waren voor Joost een steun en een verpoozing. Ook hij voelde iets nijpends naderen. Freule Hilde vermeed hem in 't oogvallend; Van Palst bleef weg. Freule Hilde reed niet uit en scheen zich geheel aan haar moeder te wijden; maar de enkele malen dat Joost haar smal, bijeengetrokken gezicht zag, met den saamgeknepen mond en de soms leege, soms dreigende oogen, ging het gevoel van een naderend onheil door hem heen. Ze leek hem tot op *t uiterste gespannen en toch één weifeling. Een opvolger voor hem had freule Hilde nog niet gezocht; maar hij had weinig werk in de stallen en schreef véél verzen en teekende ook weer met gekleurd krijt, wonderlijke landschappen, waarin hij trachtte weer te geven, de wereld zooals hij die in zijln helderzienden tijd had waargenomen en Christusfiguren en beeltenissen van Heiligen VERBORGEN GRONDEN. 239 — Vooral niet voorbarig zijn! Vooral niet voorbarig zijn! De zeven jaren zijn nog lang niet om1, plaagde ze. — Dus, de bruiloft wordt nog niet vastgesteld? — Nog niet. Vertel eerst eens verder van freule Hilde. — Nou, ze schrijft, dat ze, zoodra ze weer hier komt, kennis wil maken met jou. Mevrouw Madrutschka had even een fijn glimlachje. Ze wist, dat het „hoop" beteekende, als de Koning haar zoo forsch met „jou" aansprak. Toen werd ze weer ernstig. — Dat zal ik heel prettig vinden, zei ze: Ze interesseert me erg, die mooie freule. Ik verheug me op haar gezicht hier in de kamer, als op een nieuw kunstwerk dat ik krijg. — Is dat alles, mevrouw Madrutschka? vroeg Joost een beetje verwijtend. — Neen, dat is niet alles. Ik verheug me er ook op, te zien wat er achter die schoonheid is; want het uiterlijke is een symbool van het innerlijke. En onbeduidend ziet jouw freule er zéker niet uit! — Mijn freule? vroeg Joost, weer een beetje verwijtend. — Ik bedoel hiermee niets; maar het was onfijngevoelig, Joost! zei mevrouw Madrutschka zacht. — Eén van je véle slachtoffers, plaagde Van den Bongerd: Of dacht je, dat 't je éénige was? Ik heb er van meer gehoord! In dezen kun je echter zeggen: „Celle que vous avez tué se porte assez bien". Spreek ik het Fransch zóó goed uit, mevrouw Van den Bongerd? — Je spreekt het uit als een échte Hollander, meneer Madrutschka, antwoordde de Witte Heks koeltjes. De Koning wendde zich tot Joost. — Wat 'n feminist! Hè, Prins! Ze weigert de naam aan te nemen van haar man en wil dat haar man haar naam aan zal nemen. 240 VERBORGEN GRONDEN. — Hoe spreekt u zoo ineens Fransch? vroeg Joost. — Dat leert zij me, voor den drommel! lachte Van den Bongerd: - Én je hoort hoe slecht ze 't me leert! — 't Is niet enkel feminisme, plaagde de Witte Heks: Oók kunstgevoel. „Aart van den Bongerd" klinkt best;, maar van „Lorioah van den Bongerd" krijg ik kippevel. — Ik begrijp trouwens niét, hoe een verstandige vrouw als u feminist kan zijn, viel Van den Bongerd uit: Feminisme is degeneratie. — Dat weet ik, antwoordde mevrouw Madrutschka ernstig: Maar jullie zelf dwingen ons in die richting. De vrouw doet niets liever dan opzien tot de man. Het is zijn eigen schuld dat haar dit onmogelijk wordt gemaakt. We willen graag onze trots afleggen en den koning dienen, met al de liefde die in ons is; maar al onze trots ontwaakt weer, als de koning geen „koning" blijkt te zi|n en ons toch wil dwingen hem als zoodanig te erkennen. „La femme ne peut aimer que lorsque'elle a trouvé son maitre" is nog altijd waar. De ware vrouw wil beschermd worden; de ware man wil beschermen. De bescherming van de man heeft tot nu toe bestaan in exploitatie van de vrouw onder elke vorm. Ik bedoel exploitatie van de echte, de liefdevrouw; want de hetaere exploiteert de man. En elke luxevrouw, die op de zinnen werkt, is een hetaere, onverschillig of ze getrouwd is of als „freudenmadchen" leeft. :>-.:"; Mevrouw Madrutschka zweeg even; haar edel gezicht had een diep-peinzende uitdrukking. — Men leert af, zich te verwonderen of zich te ergeren als men ouder wordt, zei ze toen: Men wordt objectief of constateert alleen nog maar de feiten. Van den Bongerd liet een diepen, half comisch bedoelden zucht ontsnappen. 242 VERBORGEN GRONDEN. me. Ik heb je portret, mevrouw Lorioah! En werkelijk, daar druk ik wel eens een kus op. Mevrouw Madrutschka stond op, om een blos te verbergen. Ze ging wat verschikken bij het theeblad. — Ja, nü bloos je! ging de Koning voort: Weet je, menschen zooals wij, als die eenmaal aan de liefde beginnen, dan hebben we het lichamelijke toch noodig als symbool van, het geestelijke. We hebben te veel spieren, te veel bloéd om genoegen te kunnen nemen met een meter afstand, als we eenmaal beminnen*. Joost luisterde; en 't geen daar gezegd werd, drong als een angel in zijn borst. — En uzelf hebt mij geleerd, dat wat de menschen liefde noemen ons alleen terughoudt in de evolutie, zei hij: Ik begrijp u nu niet. U hebt tegen mij gezegd, dat ik me verwijderd moest houden van de vrouw en nu... — Ik heb je gezegd, dat je je verwijderd moest houden van de vrouw, niet op één meter, maar op twee meter afstand; maar toen bedoelde ik, van het dièrtje in de vrouw. Hier hebben we 't nu niét over een diertje, slimmerd, maar over een engel! En bovendien, wat voor jou geldt, geldt niet voor een ander. Elk ego heeft zijn eigen hoogte, zijn eigen groei en zijn eigen mogelijkheden. — Ik voel veel dingen teminste heel anders, aarzelde Joost. — Dat is dan jouw weg, zei mevrouw Madrutschka kalm. Ze bracht thee met beschuitjes. Even was er een stilte. Daarna zei de Koning: — En wanneer loot je? — Najaar, natuurlijk. — Je loot er i;n! \ — Dat weet ik. VERBORGEN GRONDEN. 243 — En dan worden we dienstweigeraar. Ik verwacht, dat je vader jé de deur uitsmijt. Denk er om, dat je thuis dan bij mij is. Joost voelde zijn oogen vochtig worden. — Zooiets zal er wel gebeuren, zei hij: En dan zal ik om u denken. — Vindt jouw huishoudster dat goed? vroeg mevrouw Madrutschka:'Mijn Javaantje schikt zich in alles. Joost kan óók hier komen. — Neen, neen, Lorioah! Ik ben jaloersch als een tijger! Denk je,dat ik het zou kunnen velen,dat die kwajongen wie weet hoeveel dagen jouw gezicht zou zien, terwijl ik daar in mijn eentje zit? Mevrouw Madrutschka schudde het hoofd. — Aart, wat ben je toch „aardsch", zei ze. Verder werd er nog geschertst en gelachen. Joost luisterde maar half. Hij had weer iets om over na te denken: Zijn eigen, zoo hem-alleen-eigen liefdegevoel. Hij en Van den Bongerd gingen samen naar huis. Bij *t Kasteel gekomen zei de Koning: — En je beproeving hier heb je schitterend doorstaan. Joost knikte terwijl zijn gezicht betrok. — Die was zwaar, zei hij. — Wie god liefheeft die gebiedt Hij, zichzélf te kastijden, antwoordde Van den Bongerd: En wees blij, dat jij zoo jong leert wat leed is. Ik heb tot nu toe geen leed gekend. Ik kende als jongen begeerte, die ik goddank bij machte was te dooden; maar leed, Joost, doodt men niet zoo gauw. En dat moet ook niet. Leed is onze opvoedster. Ik ben nü een gelukkige kerel; maar ik ken óók het leed. — U? — Ja. Of dacht je, dat het géén leed zou zijn, als ïk haar verloor? De gedachte daaraan alleen al, doet mijn hart ineenkrimpen. . 244 VERBORGEN GRONDEN. — U verliest haar niet. Met een sterken handdruk verliet Joost den Koning en.klom naar zijn kamer, waar hij het eerste, korte briefje van freule Hilde vond, niets en alles zeggend. Zoo naderde het najaar. Toen de bladers als goudgele wimpels wiegelden aan de boomen en de bloemen, in purperpracht opgedreven, den nevel doorkleurden, kwam de loting. Joost, zooals hij verwachtte, lootte er in. Zijn vader keek bedrukt. Nu zou Joost hier misschien zijn fraaie baantje verliezen. — Als je nu maar niet naar stad moet, zei hij: Je zal wel bij de Jagers komen. — Ik kom nergens, vader, antwoordde Joost: Want ik zal niet dienen. — Afgekeurd? vroeg vader, met iets als hoop in de oogen: Mankeert er je dan wat? — Neen, vader; maar ik zal weigeren te dienen. Een oogenblik scheen Joost zijn vader door ontzetting verstijfd. Hij werd geel-bleek en stond zijn zoon stokstijf, met uitpuilende oogen aan te staren. Toen ontspande zich zijn wezen en daarmee was zijn besluit genomen. — Ik weet, dat je onwrikbaar bent, zei hij: Ik praat dus niet met je en wind me ook1 niet op. Maar een dienstweigeraar erken ik niet meer als mijn zoon. 't Recht om je Üé dteur uit té gooien, heb ik niet. Je bent nog geen een en twintig. Maar ik' verzoek je, mijn woning te verlaten. Van nu af aan ben je een vreemde voor me. Dit is het laatste, wat je me nog aan kon doen. [ En zonder omzien verliet Japiks de woonkamer waar dit gesprek plaats vond. * Joost keek in de rondte, een afscheid in de oogen. Langzaam waarde zijn blik door de kamer: de groote kamer met de groote schouw, die voor een groot deel VERBORGEN GRONDEN. 245 zijn leven was geweest Als een liefkoozing gleden zijn blikken langs alles heen: langs de prenten van den Verloren Zoon en langs het heldere koper. Ze gleden langs den kinderstoel, waar Riekje, 't jongste stiefzusje, nu meestal in speelde en zochten in de glazen muurkast den zilveren rammelaar die daar tusschen andere snuisterijen als familiestuk pronkte; en toen bleven ze hangen aan 't Christusbeeld, waar de kleine Joosje vroeger „Da-da!" tegen,had gezegd. Het Christusbeeld glimlachte nu niet. Dood-ernstig zag het neer op den ernstigen, jongen man, wiens smal, édel gezicht naar Hem heen was geheven. „Ik in U en Gij in mij",prevelde Joost. Toen wendde hij zich af, klom naar boven en begon zij|n kleinen koffer te pakken, Dien avond nog wou hij naar Van den Bongerd gaan. Zijn dienst hier wou hij niet verlaten, vóór de veldwachter hem geboeid weg zou voeren. Zijn plicht zou hij tot op het uiterste doen. Niemand zou hij klagen en tot niemand zou hij spreken, over dat wat hij duldde. Ook zijn klein kamertje keek hij rond. Het Meisje uit de Seine lachte haar verheven liefdelach boven zijn klein bed. Op zijn tafeltje lagen zijn teekeningen en half afgemaakte gedichten. In een gat van den muur, verborgen achter een er tegen gehechte teefcening, waren de korte briefjes van freule Hilde.'t Eerst van alles wou hij die inpakken en verzegelen in een groote enveloppe. Van den Bongerd moest ze voor hem bewaren. Even voelde hij zich weer een jongen; nog bij na een kind. Even gleed het leed van achttien jaren over hem heen. Wat was hij eenzaam geweest en toch zoo trouw. Trouw aan zichzelf en aan Hem die eenmaal in de nachtelijke stilte van de verlaten dorpskerk tot hem had gesproken. En wat., was hij tevens slecht geweest: krankzinnig slecht. Hij dacht aan den Joost van het Wassen Hart. Zou die nu dood zijn? Neen, dat zeker niet! Daar in dien don- 246 VERBORGEN GRONDEN. keren hoek was hij hem eenmaal verschenen: een huichelaar; een gejuksdief; een moordenaar zonder moed. Zo'u hij inwendig al veranderd zijn tot het masker dat hijzelf droeg? Dat kon nog niet. De misdaad aan Ralph begaan was goedgemaakt noch geboet. Zou hij die ooit kunnen goedmaken? Automatisch begon Joost te pakken. Eerst de korte berichtjes van freule Hilde. Even herlas hij die nog. Haar koninklijk schrift te zien, deed hem goed. Er was rust in, „Ik wordt al gelukkiger, Joost!" las h'ijf: „Bid voor me, dat ik bereiken zal wat jij al hebt bereikt. Hier, in deze vreemde natuur vergeet ik veel verdriet. Het leven is hier lichter. Als je me weerziet, zal ik een verstandige vrouw zijn geworden." Joost liet het briefje zinken. Als hij haar weer zou zien, zou hij niet meer deze „Joost", zou zij niet meer die „freule Hilde" zijn. Iets moois, iets heel teers, zou verloren zijn gegaan; iets sterkers zou zijn geboren. Toen hij de briefjes verzegeld had, nam hij het Meisje uit de Seine van den muur en pakte dat voorzichtig in. Ook haar wou hij Van den Bongerd te bewaren geven, evenals de revolver van freule Hilde, die hij als een symbool van hun beider dood bewaarde. Toen hij alles, ook zijn kleeren ingepakt had, keek hij naar het kleine zolderraampje. Van daaruit had hij de sterren gezien, 's avonds, vóór hij ging slapen. De sterren, die alles weten en ieder levenslot bepalen. En ook de tamme maan, die alleen de tijdelijke dingen beheerscht. „Juist omldat ze dat doet, lacht ze zoo mal", dacht Joost, even afdwalend. Ze was begrensd als de menschen zelf en lachte mal omdat ze meêlachte. Ze lachte om al dat tobben; om al dat gedoe, waarachter zij, de van de aardsche aarde weggeslingerde, de eeuwigheid niet begreep. En toch was ze zelf óók weer eeuwigheid: een stukje Waan, dat terug zou keeren naar de eeuwige bron. Haar had VERBORGEN GRONDEN. 247 Joost vanuit zijn kleine zolderraam gezien, dichtbij de aarde, en juist daarom zoo weinig verheven. En door dat raampje heen had hij alles gezien en gehoord, wat zijn ziel verrukt en beangstigd had in eenzame nachten. De vogels; de boomen; de angstroep en de bronstschrei van het dier; en al de geluiden die vanuit de wereld der Verborgenheden komen, op vleugels van den wind. Hier had hij in zijn helderziende dagen gehoord en gezien, de schriklijke nawerkingen van den Oorlog: de ontzetting der gestorvenen, die doorvochten tegen zichzelf, in de hel der onuitgevochten hartstochten; en dit alles had hem kracht gegeven om den Strijd mee te gaan strijden die tégen den oorlog gestreden moest worden: den strijd van den enkeling, die Christus in zich erkende. In dit kamertje was ook freule Hilde geweest, dien laatsten ver jaarsnacht, toen zij hem in de verblinding van haar tijdelijke liefde had gezocht; en op dat kleine bed daar had hijzelf gelegen, droomend en wakend; de oogen wijd of toe. Hij had er nagedacht, gemijmerd en gepeinsd, over zijn vreugde en over zijn smart. Even bleef Joost, verdroomend, staren. Hij voelde dat zijn oogen vochtig werden. Toen hief hij het hoofd op. Bóven zijn smart moest hij staan, zooals hij bóven zijn vreugde stond. Dit alles was speelgoed van den Waan; in hem zelf was het Eeuwige beginsel en dat alleen was de échte Werkelijkheid. Snel pakte hij verder in, nam zijn klein handkoffertje in de hand en ging naar beneden, waar in de groote woonkamer zijn vader en zijn stiefmoeder nu bijeen waren. Zoodra Joost binnen kwam, verliet zijn vader het vertrek. Joost trad op zijn stiefmoeder toe en stak de hand uit. Kleine Riekje op haar schoot keek hem met haar nog onwezenlijke oogjes aan en kraaide. — Dag moeder! zei hij, met de melodieuze stem van zijn hart: Ik dank u voor al wat u voor me gedaan 248 VERBORGEN GRONDEN. hebt en ik vraag u vergeving voor al, wat ik onwillens aan u heb misdaan. De goedige, geel-harige vrouw keek naar hem op. Haar oogen waren blauw, en trouw als hondenoogen. — Zou je je eige' niet nog eens bedenken, Joost, vóór je ging? vroeg ze: 't Is toch altijd je vader. — Geef me een hand, moeder, antwoordde Joost: Ik ga nu heen, om hier nooit weer terug te keeren. En laten we niet verder praten. Het leidt tot niets. Zijn stiefmoeder keek naar Joost zijn uitgestoken hand. Kleine Riekje op haar schoot, hobbelde en kraaide, onkenbare geluidjes uitstootend. Toen richtte ze haar blik op de deur waardoor haar man was heengegaan. — Ik durf niet, Joost! zei ze bang naar die deur turend: Maar ik hoop dat Onze Heer je zal vergeven, al wat je ons aandoet — Amen, zei Joost, zijn hand latende zinken. In haar hart had zij hem nu tóch een hand gegeven. — Dag moeder, zei hij nogmaals, heel zacht: Zeg ze allemaal voor me goeiendag. Ik blijf nog een poos hier op de plaats werken; maar ze zullen me geen van allen meer durven toespreken. Joost zijn stiefmoeder bracht nu haar boezelaar voor de oogen en snikte zacht; de groote hangklok aan den muur begon te knarsen en sloeg beur laatsten groet voor hem die ging. Het Christusbeeld naast den schoorsteen zag in mededoogen neer op de schreiende vrouw. Joost wendde zich naar de deur; zijn laatste blik was voor de prenten van den Verloren Zoon daar bezij. „In vader's oogen ben ik nu déze", dacht hij, „maar in mijn eigen ziel weet ik, dat ik mijln Vader's Kind ben". Het was al avond geworden. Joost kon zijn dienst dus verlaten. In de breede oprijlaan van 't Kasteel VERBORGEN GRONDEN 249 vielen natte najaarsblaren en dwarrelden voor zijn voet De wind stoof hem om en maakte stof los, dat hem in wolken omkolkte. Toen hij Hunie's hut voorbij! kwam, trad hij er even in. Hunie was er niet;, maar op de stoelleuning zat de uil en vleugelMepte en keek Joost met zi"n sirre oogen aan. De wind rammelde aan de kleine ruiten Boven Hunie's bed bekeek Joost het groote, koperen SS?SSeeS^n vorsteliik ^esch^k. „Van Treule Hilde dacht hij, in een hem omheiligenden glimlach toen overweldigde hem het geluk zijner ziel zoozeer, da hij zich even ontheven voelde van de Aarde en al heur Waan. Dit, dit schóóne alleen was aan fMUie Hi,de en haar nu geheiligde liefde mevrouw Madrutschka en haar onkrenkbare deugd; Aart Hl ?™uBon£erd> 'wi€ns ^ist was als zijn woord: dnJJul00} Va" ^rechti^d; en Hunie, de arme dwerg die sterren wou zaaien op de aarde. Joost voelde 1?%?^€en Sterke geI"kzaligheid, dat hij de arTdait Ï^Mnrtr omh00^ uitroepend: „God ik dank Gevuld 1,?? LP6 rU,ïïte d6r donkere hut w^rd hem gevuld met licht; een blauw waas was voor zijn blik Even zag hij daarin zichzelf, geboeid, dienstweigeraar; "d™ Z,Jn gel0°f'> t06n Z°nk »* ho?fd in „Neen, deemoed, déémoed, mijn God!" bad hij„Geen zelfverheerlijking"! Als de geringste onder de geringen wou hij gaan, toch in zich den trots van een Gebogen verliet hij de hut; toen hij bij Van den Bongerd aanklopte, opende deze hem als vanzelf de - Nü, al? vroeg hij-, moedig lachend. Hij zag er uit als een vroohjke leeuw en nam Joost zijn koffertje af: Juffrouw Jans weet er al van! Je kamertje m ord€- Er -'glgen een paar boeien bij je bed; dan 250 VERBORGEN GRONDEN. hoeft de veldwachter ze je niet aan te doen als hij komt. Diè eer gun je mij, zooals ik hoop! Terwijl de Koning sprak, had Joost al gezien, dat de huishoudster, in een hoek van het groote vertrek met steenen vloer, daar waar de potkachel stond, bezig was met Hunie, wiens hoofd ze blijkbaar gewasschen had. Ze kamde nu zijn schaarsche, piekige haren. Hij zat bij de potkachel en grinnikte van genot. — Hunie is mooi, zei hij, zijn oogen nu goedig onder zijn vooroverhellend voorhoofd: Hunie is gewasschen. Hunie .had... brrr! Hij bibberde bij zijn „brrr!" en allen lachten. Juffrouw Jans, de oude, verrimpelde huishoudster, knikte Joost vriendelijk toe. Van den Bongerd had Joost zijn koffertje buiten de deur gezet en schoof nu een stoel bij de potkachel^ waar ook zijn eigen stoel stond. 't Is buiten koud! Schuif aan, lafaard, die je vaderland niet verdedigen wilt, door met een masker tegen stinkgassen voor, en je pooten tot aan je heupen in een sloot, af te wachten tot een bom je kop van je romp schiet. Lafaard, die liever geboeid naar de wacht wordt gebracht, ga zitten, hou je voeten bij het vuur en bedenk, dat de Christus heeft gezegd: „Sla dood!" Juffrouw Jans keek goedig ongerust op zij. — Meneer meent het alles net andersom, zei ze: Dat doet meneer meestal. — Behalve als hij Joost „prins" noemt! Wat? zei de Koning tevreden. Joost schoof aan en lachte. — Dat weet ik, zei hij. Maar Hunie begon er erg ipiskend uit te zien. — Hunie is ongelukkig, klaagde hij: De Tooverprinses komt nooit weerom. Hunie heeft er een versje van gemaakt. 268 VERBORGEN GRONDEN. — Ik bedoel, of je geen meneer en kapitein tegelijk kunt zijn? vroeg Joost, weer erg onschuldig kijkend. De kapitein keek hem aan. Hij had zware, zwarte wenkbrauwen, die nu zeer sterk bewogen. — Meneer schijnt filosoof te zijn. Wat doet meneer voor zijn ambacht? Artiest, filosoof, schoolmeester? — Koetsier, meneer. — Aha! Koetsier. En waarom weigert meneer dienst? Gemoedsbezwaren? — Omdat ik een Christen wil zijn, meneer. — Kapitein! ratelde de stem van den commandant: Kapitein! voor den donder! — Kapitein vóór den donder, antwoordde Joost. Een paar in de rij proestten het uit en deden of ze moesten hoesten. Joost was verbaasd. Was hij dat, die daar sprak? Waar haalde hij dat comiek-onschuldige gezicht vandaan? i 'J — Gemoedsbezwaren, dus, ratelde weer kapitein Snoeck: Met andere woorden: smoesjes, waar een lafaard zich achter verschuilt! Een flinke kérel dient zijn vaderland en is daar trotsch op! Joost antwoordde niet. Hij dacht aan den Christuskop in zijn hok. — Waarom antwoordt je niet? ratelde de kapitein. — U vraagt me niets! — Kun je niet met twee woorden spreken? — Dat doet u ook niet! Joost zijn blik gleed nu langs de rij van de mannen die hem vonnissen moesten. De gezichten daar vóór hem waren nu beslist niet alle vijandig. Toen keek hij den Ratelslang weer aan en glimlachte zachtzinnig. Iemand, misschien de bleeke luitenant naast den Officier van Gezondheid, smeet hem het overschot van een sigaret in het gezicht. — De vlegel lacht, kapitein! zei een snijdende stem. VERBORGEN GRONDEN. 269 Joost, nog altijd in zijn zachtzinnigen glimlach gehuld, raapte het sigaret-overschot op en stak dat links tusschen de tressen van zijn livrei. — Wat moet dat? vroeg de Ratelslang. Joost keek hem aan. — Iemand geeft me daar een ridderorde, meneer zei hij vriendelijk. ' — Een... wat? — Een ridderorde. Dat is erg gepast, vind ik. Want voor mij is er meer moed noodig om hier te staan, dan om te dienen, nu er geen oorlog is. Even was de commandant perplex. „— Rare kérel! hoorde Joost hem mompelen, achter zijn hand, tot den Officier van Gezondheid die nadenkend knikte. — Zoo. Dus je bent van je ambacht koetsier. Is dat livrei die je aan hebt? — Ja. — Spreek met twee woorden, zeg ik je. — Als u 't ook doet. U dient mij op te voeden en niet ik u. Weer vloog er Joost iets naar zijn hoofd, 't Was een verfrommeld stukje rood papier. Hij keek naar den kant vanwaar 'i kwam en herkende nu pas Paul Laresse, die er in zijn soldatenpakje zoo tusschen de anderen onherkenbaar had uitgezien. — Weer een ridderorde? Dat is te veel, zei hij: Die moet ik heusch weigeren. Met een glimlach in de oogen keek hij Laresse aan, die erg onnoozel terugkeek. „Wat 'n paskwil!" dacht Joost. „Op stuk van zaken zijn ze geen van allen tégen dienstweigering. Die Laresse zéker niet!" — Is u al gekeurd? vroeg nu de Officier van Gezondheid. Hij had een aangename stem en diepe oogen. — Neen, dokter, antwoordde Joost. 270 VERBORGEN GRONDEN. — Dus, vervolgde de Ratelslang, heelt u géén andere reden om dienst te weigeren, dan omdat u een Christen is? — Er is geen andere reden, antwoordde Joost, opeens heel ernstig. Hij voelde, dat zijn oogen, dat zijn gansche gelaat veranderde: De maatschappij, de wet, berust op de Christelijke leer. Moord is moord; en massa-moord is nog erger dan partikuliere moord. Op school en in de kerk heb ik geleerd, dat ik mijn hand niet mag opheffen tegen mijn broeder, en ik zal dat ook nooit doen, zelfs niet, als mijn broeder mij zou bedreigen; en... — Hou je mond! ratelde kapitein Snoeck: Preek in de kerk en niet hier! — Tweeërlei moraal dus, ging Joost voort, fier het hoofd heffend: Eén in de kerk en één hier! Zijn oogen schoten vuur. Hij voelde zich één oogenblik werkelijk apostel. — Wanneer u met me wou spreken als met een mensch, zou u 't met me eens zijn, ging hij voort: U kunt de oorlog niet in de lijn van de Christelijke moraal verdedigen. En zeker niet nu, nu de oorlog niet eens meer persoonlijke moed eischt, wat nog iets moois kan zijn. Blind gehoorzamen, en je dood laten maken, niet eens dood laten schieten, met alle middelen die de moderne wetenschap uitdacht! Als vee! Meer niet! Het wordt nu tijd, dat... — Hou je mond! ratelde de kapitein nogmaals. Meteen gaf hij een wenk aan de soldaten bij de deur van de zaal, die beduidde dat Joost weggebracht kon worden. Men praatte ondereen. Joost zweeg met schouderophalen. Hij glimlachte. Niemand luisterde er naar hem. Wat zou hij nog zeggen? — Breng .meneer Joost Adriaan Japiks maar weer naar zijn hotel, ratelde kapitein Snoeck, zich een fiere VERBORGEN GRONDEN. 271 houding gevend: We hebben van diverse mode-propagandisten al méér dan eens dezelfde praatjes gehoord. Het zijn praatjes en niets dan praatjes. Altijd dezelfde praatjes! De twee soldaten die Joost hadden binnengeleid, kwamen hem nu weer terzijde. Buiten de zaal gekomen keek een van hen Joost met sympathie aan. — Jij durft, zeg! zei hij: Dat van die ridderorde was raak. Zijn kameraad lachte. — Kapitein Snoeck noemen ze de Ratelslang: Heb je 't wel gehoord, hoe die ratelt? 't Is anders geeneens eefr kwaje kerel. — Hij is grappig, zei Joost. — Jij vindt geloof ik alles grappig, zei de soldaat die 't eerst bad gesproken. — Veel; maar niet alles, antwoordde Joost. — Och, 't is 'n poppekasterij, ging de soldaat door: Voor degeen die 't nou als een baantje verkiest, laat ik het daar; maar dat ze je dwingen om te dienen, dat is slavenwerk. Joost knikte. Hij voelde zich opeens flauw en moe. Zijn beenen deden' zoo vreemd. — Ik word geloof ik ziek, zei hij. Alles draaide met hem rond. Een beklemd gevoel kneep zijn borst samen. — Daar zou je mee boffen, zei de soldaat die 't laatst had gesproken: Je hebt 't in 't hospitaal beter dan in 't hok. Joost voelde zijn beenen wankelen. Toen hij voor de deur van zijn cel was gekomen, doorvloog hem een siddering. Er kwamen vlammen voor zijn oogen. Hij greep om zich heen en stortte als een zak in elkaar. Toen hij bij kwam, lag hij in een groote zaal met veel bedden. De sympathieke Officier van Gezondheid uit den Krijgsraad was over hem heen gebogen. 272 VERBORGEN GRONDEN. — Waar ben ik? vroeg Joost. — In 't hospitaal, antwoordde de dokter: Hoe is't nu? — Goed, geloof ik! Joost greep naar zijn achterhoofd. Hij had daar een stekende pijn. — Wat is er met me gebeurd? vroeg hij. i — Je bent gevallen. Op je hoofd. Heb je dat meer, die toevallen? — Neen, dokter, antwoordde Joost: Ik ben anders heel gezond. — Toch overgevoelig, natuurlijk. — Neen, dokter. Dat ook niet. Ik begrijp niet... De dokter glimlachte. — Wat overspannen, zei hij vriendelijk. — Neen, dokter, heüsch niet! antwoordde Joosti Vroeger wel; maar nu niet meer. Ik ben heüsch gezond! — Vroeger dus wel? — Ja. Lang geleden. — Hoe oud ben je? — Achttien, natuurlijk. — Och, ja, natuurlijk! Of eigenlijk niet natuurlijk. Je ziet er ouder uit. En ik dacht even, of je soms om gezondheidsredenen later had geloot. — Neen, dokter. Ik begrijp het niet! De dokter knikte, even zijn hand op Joost zijn hoofd. — Hou je maar rustig, hoor! Straks krijg je een lekkere kop bouillon. Hij knikte Joost toe en ging nu naar een anderen zieke, dien hij toesprak. — Aardige man, hè? zei een bleeke, jonge man in een bed naast dat van Joost. — Schijnt zoo te zijn, antwoordde Joost. Wie ben jij? vroeg de bleeke zieke: Ik ben onderwijzer. Eh jij? — Koetsier, antwoordde Joost. VERBORGEN GRONDEN. 273 — Koetsier? Zou je niet zeggen. Je bent dienstweigeraar, hè? Interessant! Zou ik niet durven. Ik dien maar. Mijn zenuwen zouden niet tegen al die narigheden bestand zijn. — De mijne blijkbaar ook niet, antwoordde Joost: Maar ik heb er zelf niets van gemerkt. — 'k Vind 't wel interessant, 't dienstweigeren, ging de zieke voort; maar meer ook niet. Zoolang ze 't niet allemaal doen, over de heele wereld, kan 't niet helpen ook! Maar ze moesten niemand dwingen. Dat is waar, zie je. Zoo, ben je koetsier? Nou, ik dacht dat je minstens van adel was. — Mijn vader is tuinman, antwoordde Joost. — Tuinman? Zoo. Nou. Ja, je ziet dat een enkele maal; dat een gewoon mensch zoo deftig lijkt. Joost voelde weer een bezwijming naderen. — Ik word weer zoo naar... stamelde hij. Juist naderde een hospitaalsoldaat met zijn kop bouillon. Het was schemer. Ondanks dit herkende Joost den soldaat. Zijn bezwijming week voor een ontzettende helderheid. Het was Ralph: de Engelsche groom. — Ralph! riep hij, den soldaat bij den arm pakkend, zoodat de bouillon overstortte: Ralph! Jij? — Hei, ho eens even! Je stort al je bouillon! Laat eens kijken? Wie ben jij? vroeg Ralph, die er nog altijd erg antipathiek uitzag. — Joost! Joost van 't Kasteel! Joost Japiks! — Goddam! Joost? Ja. Bergen en dalen, hè? Hier, drink eens! En Ralph, Joost zijn levensvijand, liet hem goedig drinken. Hij had nog altijd zijn lange^ witte gezicht. Er waren nu puisten op. Hij was oud geworden. — Ben je... ben je geen koetsier meer? vroeg Joost, toen zijn kop bouillon leeg was. — Neen. Al lang niet meer. Al sedert ik van 't Kasteel weg ben. 18 274 VERBORGEN GRONDEN. — Waarom niet? — Gezondheidsredenen. — Gezondheidsre... ? — Hartkrampen. llpS — Hartkr... O, Ralph, Ralph! — What is the matter with you? vroeg Ralph verbaasd. Joost jammerde als een kindje. — Ik? Ralph, niets! Ik... Neen, later! Later Ralph! — Hou je nu in vredesnaam kalm, anders krijg ik mister Rijnberk aan mijn nek, de dokter, zei Ralph, in de richting van den Officier van Gezondheid kijkend. — Maar, maar, waarom kon je geen koetsier worden? — 'k Viel telkens bijna van de bok, goddam! Aanvallen. Nu ben ik goed, hier. Als je hier valt, val je niet van hoog! Ralph lachte. Nu Joost goed keek, vond hij toch zijn gezicht minder onedel dan 't vroeger was geweest, — Hoe kon je... Je was toch Engelschman? — 'k Heb me laten naturaliseeren. 'k Mag Holland wel. — Heb je?... Lijd je veel? vroeg Joost. — Ja, antwoordde Ralph kort: Soms teminste. Hij zweeg even. — Hoe maken ze 't daar bij jou? vroeg hij toen een beetje onderzoekend naar Joost kijkend. — Meneer is dood, antwoordde Joost. — En de freule? Verloofd of getrouwd? — Verloofd geweest. — O. Op Ralph's bleeke gezicht kwam er nu een verlegen uitdrukking, die hij dadelijk weer trachtte te maskeeren met een glimlach. — Ik heb toen een smerige streek gedaan, zei hij: Ik was niet bepaald een gentleman toen. VTRBO^QEN^RONDEN. 275 Joost antwoordde niet. - Jij heb dat zeker wel begrepen, ging Ralph voort. — We doen allemaal wel eens smerige streken ontweek Joost. , „Was ik nu maar niet zoo half", dacht hij Had ik maar den moed van mijn overtuiging, dan zóu ik hem voorstellen, hem te behandelen. Maar eigenlijk durf ik niets! Ik zal moeten wachten, tot het toeval me helpt." Joost sloot de oogen; hij voelde zich ziek en moe h.~ BevaIt J'e tegenwoordige baantje je nogal?vroeg — Och, ja, antwoordde Ralph: Maar ik ben ook erg veranderd. Joost hoorde, dat hij zich verwijderde van zijn bed „God geve me kracht", bad hij in zich. Op het uur dat de zieken bezoek mochten ontvangen, kwam Paul Laresse. Hij stak hartelijk de hand uit en drukte Joost zijn hand dat die kraakte. — Je bent 'n bofferd! riep haf: Ik hoor dat je zult worden afgekeurd. Je schijnt een hartkwaal te hebben — Nooit gehad. 'tZal een vergissing zijn, antwoordde Joost, het open gezicht van den spotter met welgevallen beschouwend. — Wat ben jij toch voor 'n verdomd uilskuiken? vroeg Laresse: Als je niet zelf meewerkt, loopt 't tóch* nog mis! Je moet juist allerlei hartkwalen hebben gehad. — Ik lieg niet, zei Joost, open ziende in Laresse's open oogen. — 'k Geloof, dat jij een soort Jezus Christus wil zijn, antwoordde Laresse droogjes, onderwijl stikünt een paar sigaretjes onder Joost zijn hoofdpeluw schuivend. — Dank je. Ik rook niet, zei Joost. Dadelijk werden een paar handen, de handen van 280 VERBORGEN GRONDEN. Joost keek of een bliksemstraal in zijn ziel sloeg. — Honderd gulden? Ik?... stamelde hij. — Neen niét jij, maar je teekening, antwoordde Laresse vroolijk: 'k Heb ©en reuzenbof\ gehad! In de winkel was juist een bekend mysticus. Oók een schilder en blijkbaar een eerlijk man, die je teekening bezichtigde en erg prees. Nou, toen vloog die kunstknijper d'r in! — Kunstknijper? — Nou ja: kunstknipper dan! Je teekening was namelijk „geknipt," En nou wil die goeie man per sé dadelijk kennis met je maken. — Ik begrijp er niets van, zei Joost: En dan dit pak? Dat gaat toch niet? — Hindert niets! 'n Artiesten-excentriciteit! lachte Laresse: Je gaat eerst mee naar onze kamer. Duparc en ik wonen samen. Ik heb een week verlof. We regelen alles. Of je wil of niet, je bent ontdekt als „genie." — 'Maar... begon Joost. — Geen „maar" zeg! begon nu Duparc: Of is 't tets héél bizonders? — Ja. Ik wil priester worden! Laresse en Duparc schaterden het uit. — Dat zou zonde en jammer zijn, vond Duparc: zeg! Een waarschuwende stem verhief zich in Joost. „Niet verder hierover spreken", zei de stem. Plotseling was hij gerust. Laresse's gezicht, vroolijk dichtbij, doorstroomde hem met een gevoel van groote genegenheid; en de kleinere Duparc, kittig meeloopend, hoorde er ook zoo écht bij. — Ik ga met jullie mee, zei hij warm. — Da's andere praat! vond Laresse, Joost een melkinrichting induwend: Maar eerst een kop koffie en een broodje. Joost, vóór hij 't wist, zat met de twee vrienden aan VERBORGEN GRONDEN. 281 een tafeltje. Een vriendelijk jufje kwam bedienen Laresse citeerde van Speenhoff: — Meisjes amet verboden koonen, brengen je je portie boonen! Deze juffrouw niet aan te raken si'1 vous plait! De juffrouw lachte; Duparc knipoogde. — 's Avonds in de maneschijn, als vader en moeder naar bed toe zijn, hè, Lies? Dan wordt er wèl in de koonen geknepen. Katjes in donker! 't Juffie deed preutsch en trok een klein mondje; maar toen ze ging, draaide ze gevleid met het bovenlijf. — Aardige meid, goeie meid, die Lies! zei Laresse, naar buiten kijkend, waar de middagdrukte begon. Joost voelde zich weer even ontzinken, al wat hij tot nu toe van 't leven had geweten. Dit was zoo heel anders, dan al wat hij op zijn dorp beleefd had. Hij dacht aan mevrouw Madrutschka en glimlachte Duparc zag het. — Waarom lach je, zeg? vroeg hij. — Ik dacht aan iemand. — Aan een vrouw, zeker! — Ja. i t Nu wendde Laresse zich tot Joost. — Aha! meneer Jezus Christus! Dus toch vrouwtjes! plaagde hij: Dat wist ik wel! Weg met de priester.' Zoo'n knappe jongen met het temperament van een artiest! — Ik dacht aan een dame die ik hoogacht, zei Joost ernstig. — Nou ja, hoogachten is een mooi vak, kwam Laresse cynisch, tegelijk prachtige rookkringetjes uitblazend: Maar vertel me eens: ben je verloofd, of niet? — Neen. Niet verloofd. — Dus vrij? Tant mieux. Of versta je geen Fransch? — Fransch, Duitsch en Engelsch, zei Joost, met een glimlach. 282 VERBORGEN GRONDEN. — Rare koetsier, zeg! vond Duparc, de koffie aannemend die Lies hem bracht. — Meisje met je mooie mondje, moet je met je maatje mee? neuriede Laresse, Liesje betalend zonder verder notitie van haar te nemen. „Zijn ziel moet onder deze vermomming heel mooi zijn", dacht Joost. „Ook die van Duparc." Toen dé koffie en de broodjes verorberd waren, stond Laresse op. — 'k Vind 't reuze-interessant dat je in deze kou zonder hoed loopt, zei hij: Je bent precies een apostel. Alle vrouwen kijken naar je en dan krijg ik meteen óók een oogje. Duparc lachte en Joost liet zich meevoeren naar Laresse's kamers. Toen hij ier binnen kwam, nam hem een gevoel van aarzelende bewondering, 't Was er bizar en toch harmonieus. Een groote vleugel, waarachter een hooge palm stond, deed hem aangenaam aan. Overigens was 't een wel schitterend maar toch vreemd dooreengemengel van kleuren. Overal oude wapens; Perzische kleedjes; snoeren kralen; portretten van musici; half afgebrande kaarsen in antieke koperen kandelabres. Verder antieke meubels en half verdroogde ruikers.. — En hoe vin je 't hier? vroeg Laresse verrukt: Neem je gemak! Joost wou niet antwoorden dat hij het vreemd vond; want hij'vond het óók prettig. Laresse deed den vleugel open en begon te spelen. Duparc schoof een fauteuil aan. Joost ging er in zitten. Duparc dook eveneens in een fauteuil en stak een sigaret op, Joost ook presenteerend. Joost dankte, wat Duparc even verbaasd de wenkbrauwen deed optrekken. Toen verloor hij zich evenals Joost in luisteren. Want degene die daar speelde was een genie. Mach- 292 VERBORGEN GRONDEN. — O, zoo, zei de kunstkooper: Nu, dan houd ik me aanbevolen. Ja. En uw honorarium voor deze teekening zal ik u dan nu maar meteen... De kunstkooper ging weg, in een zijkamertje naast den winkel. Laresse vond tijd om Joost toe te fluisteren: — Niet zeggen, dat je nooit studie hebt gemaakt. Mond houden. Ik praat wel! — Hij zal me voor 'n idioot gaan houden, glimlachte Joost. — Dondert niet! Alle artiesten zijn idioot. Ook niet vertellen, dat je koetsier bent geweest. — Liegen dus? — Neen: zwijgen. Wnm De kunstkooper Kwam terug en reikte Joost een bankbiljet van honderd gulden. Joost moest nu een quitantie teekenen. Hij keek Laresse aan. Moest hij nu „Japiks" of „Van 't Kasteel" zetten? Na even beradën teekende hij „Japiks". De kunstkooper had zijn aarzeling gezien. Iets als wantrouwen vervaalde zijn gezicht. Hij bekeek de handteekening. Laresse fronste ongeduldig de wenkbrauwen. Hij had al dadelijk de reden van Joost zijn aarzeling begrepen. — Van 't Kasteel is de „nom d'artiste", zei hij, heel vriendelijk, ondanks zijn wenkbrauwfronsen. — Ah, ah! kwam de kunstkooper, hoofdknikkend. Hij liet de heeren beleefd uit. — Nou ben je beroemd, verdomde principiënreiter! zei Laresse, buiten Joost weer onder den arm nemend. — Dat wensch ik niet eens! antwoordde Joost, een beetje bedrukt. — Wat wensch je dan? — Ja: alles! Maar zonder naam. En toch... Alles is zoo vréémd ineens. Ik leef in een land van won- VERBORGEN GRONDEN. 29a deren! Als dienstweigeraar zag ik een vreeselijke tijd tegemoet. En nu... Alles lacht! Ik begrijp niets meer! — Tant mieux. Hoe minder je begrijpt, hoe beter. Niets beter voor een mysticus- dan de vage aanvoelingen, lachte Laresse. — Met een ondergrond van weten, vond Joost. Laresse stak een sigaret op en zette zijn jekkerkraas in de hoogte. — Heb jij 't niet koud? vroeg hij, diep groetend voor een chic vrouwtje met veel bont, dat Joost indringend aanzag en nu zeer minzaam boog. Succès fou! meneer Je... O, nee, dat mag ik met meer zeggen. Meneer Jeminee, dan maar! Zag je de oogen van dat vrouwtje naar jou? Ach, een zoète belofte! ging Laresse voort. Hij lachte. Joost had niets gezien. Hij ging als in droom. Zijn mantel omgolfde hem plechtig en mondain tegelijk. — Wat een heerlijke cape is dit, zei hij. — Maar een beetje te dun, vond Laresse: Ik vroeg zoo juist of je H niet koud had. — Nee, ik voel er niet veel van, glimlachte Joost: Maar die mantel is heerlijk! — Hij is de jouwe. Mij staat hij niet, kwam Laresse losjes. , t Joost vreugde-straalde. — Mag ik... mag ik dat heüsch...? vroeg hij. — Je doet er me een plezier mee, antwoordde Laresse, Joost meetrekkend een café in: Kom, ik zal je aan de lui voorstellen! — In het café, het eerste dat Joost bezocht, zaten een troep vroolijke jonge menschen aan een groote tafel in een hoek. Laresse werd met een hoeraatje begroet. Hij stelde Joost voor, als Joost van 't Kasteel en noemde hem allerlei namen die hij niet verstond. Joost, sympathiek en ernstig, luisterde als altijd naar 294 VERBORGEN GRONDEN. de gesprekken. Hij kon ze echter niet volgen. Ze gingen buiten zijn begrip en sfeer om. Toen Laresse opstond, voelde Joost het als een verlichting. —- Leeg, leeg, leeg! riep Laresse, buiten gekomen een beweging makend of hij vliegen wou: Jij hebt me geloof ik al verwend. Meestal amuseeren die goedige eenden me. Nu maakt hun snateren me moe. — Ik je verwend? En ik zeg nóóit wat! lachte Joost. — Maar wat je zegt, heeft inhoud, stelde Laresse vast. — En ik maakte je moe? — Heb ik dat gezegd? twijfelde Paul. jr^ost glimlachte. — Je bent net een kind, zei hij. — Noemt uwes 't maar een imuziékidioot, zei Laresse vroolijk: 'tLeven huppelt in melodieën door m'n kop! Hola, kijk 's! Daar heb je Lilly Braun. Een danseresT^ Serieuze kunst! Brrr! Een in modekleeren gedoste, grootelui-naloopende dansschool juffrouw, pedant en pervers; maar o, zoo „fesoendelijk"! Hij groette. Een magere, niet mooie vrouw in een mantelpakje met even een artistiek tintje, groette zeer gereserveerd terug. — Ze wil altijd, dat ik met 'r ga „kunstreizen"! Bien merci! zei Laresse: Zulke juffrouwen moesten gefusilleerd worden. Ze bederven voor 't publiek het begrip „artiest". Het „Ernst ist das Leben, heiter die Kunst" maken ze tot een paskwil. — Waarom groet je d'r dan zoo diep? vroeg Joost. — Qroette ik diep? Och, 'k heb niet graag ruzie. Nicht die Mühe wert, antwoordde Laresse: Maar je hebt gelijk: ik ben soms bitter als een vrouw! — Dat zeg ik niet, glimlachte Joost. Thuis, op zijn kamers gekomen, maakte Laresse zelf zijn tafel in orde. De juffrouw bracht het eten van de kok binnen; en gezellig babbelend gastheerde Paul. VERBORGEN GRONDEN. 295 Hij schepte gedurig eten op Joost zijn bord, alhoewel deze lachend protesteerde. — Jawel, jawel; maar je moet eten; want je bent wegens algemeene zwakte afgekeurd, zei Laresse dan. Na 't eten maakte hij koffie; daarna thee. Toen, nadat hij de thee onder een muts had gezet, wierp hij zich in een lagen stoel, gooide 't rechterbeen over 't linker, en zei: — En nou óók zitten en vertellen wie je eigenlijk bent. Joost schoof aan. De open haard vlamde lekker. Iets, bijna even behaaglijk als hij bij mevrouw Madrutschka altijd voelde, doorstroomde hem. Hij glimlachte. — Wie ik èigenlijk ben? Ja, dat weet ik heüsch zelf nog niet! De schemer viel. Gezellig neurde het theewater, in een ouderwetsche theestoof binnen gebracht. Laresse wuifde niet zijn fraai-gevormde, blanke hand. — Jawel, een heel geniaal en heel sympathiek mensch! Dat weten we. Maar waar je eigenlijk vandaan komt? Joost noemde den naam van zijn geboorteplaats. — Juist, zei Laresse: Mooie natuur. Veel hei. Twee oude Kasteelen. — Op 't eene KasteeL dat „Het Kasteel" heef, ben ik groom geweest, of dan koetsier eigenlijk. Joost zweeg. Laresse was hem nog wat vreemd en hij sprak zich zoo moeilijk uit, tegen anderen. Zijn eenzame jeugd had hem gesloten gemaakt. Laresse keek hem even aan; toen keek hij vóór zich. Hij begreep, dat Joost niet wou of niet kón vertellen. Ja, dat zijn van die beroerde dingen, zei hij: Mijn pad ging óók niet op rozen, weet je! Ik ben wat ze ,/n onechie" noemen. Wie mijn vader is, weet ik niet. Mijn moeder heeft 'n hoop geld. Hoe, weet ik niet. 302 VERBORGEN GRONDEN. Laresse schonk1 Duparc gauw nog een kop koffie, .die hij nu,omdat hij te veel haast had, van't schoteltje moest drinken, wat een kinderlijke pret gaf. — Neen, koffie en thee is eigenlijk óók contrabande erkende Joost. — Aha! Dus meneer Jeminee zelfs zondigt! spotte Paul: Weet je wat ik van die heele mop vind: Je maakt 't leven zqo arm. Die genotmiddelen zijn er nu eenmaal, dus... — Dus moeten we er onze kalmte aan wagen, lachte Jóóst: Jij, Rouddhist, moest toch weten, dat juist die verheven kalmte goddelijk is. Stel je een god voor met een sigaar! — Nou, Bacchus met z'n wijntje! — Bacchus was 'n overgangsvorm. Er -was een tijd, dat alcohol noodig was, omdat 't menschdom zoo diep' mogelijk moest indalen in de stof; maar die tijd is lang voorbij. — Nou, luidjes, ik daal óók weer in de stof, lachte Duparc: Die verdomde dienst, zeg! Handwuivend ging Duparc heen. Laresse stelde nu een wandeling voor door de parken. Joost vermaakte zich al wandelend met PauPs ongekunstelde kinderlijkheid. In een der parken waren bijl een vijver kinderen met eendjes bezig. Plotseling was Laresse een klein jongetje en praatte als gelijke met de hem zeer bewonderende kinderen. toen beiden weer thuis kwamen, gaf de glimlachende hospita Joost een telegram. — Zeker voor u, zei ze. Ja, 't was voor Joost. Er stond, kort en bondig. Blijf waar je bent. Brief volgt. , : , Van den Bongerd. Cilimlachend bekeek Joost het telegram. — Aha, van de respect-verdienende dame! plaagde Laresse. VERBORGEN GRONDEN. 303 — Neen, van haar man, glimlachte Joost. — Aha! Ja, die dient men te vrind te houden, vond Laresse, gemaakt ernstig. Den verderen dag verliep in lezen, luisteren naar Paul's spel en een kort cafébezoek, 's Avonds kwamen er kennissen, dezelfde die Joost van uit het Café kende. Er kwamen ook een paar meisjes: Marfa, een harpiste, verbonden aan een Opera-orchesf en Florrie, een solodanseres die moderne kunst gaf. Marfa was slank en bleek. Ze had donkérblond, eenvoudig opgemaakt haar en droeve oogen die veel zeiden. Florrie was blauwzwart en had oogen als brandende kolen. Men plaagde Marfa, omdat ze zoo weinig zei. Joost vermoedde achter haar een of ander liefdesdrama. Hij moest haar telkens aanzien, wat ze voelde. Dan werd ze donkerrood en daarna des te bleeker. Toen ze opstond om voor Paul thee te schenken, zag hij, dat ze sterk geregen was, wat niet bij haar persoonlijkheid hoorde. Hij hielp haar thee ronddienen; daarna begon hij vmet haar een ernstig gesprek, waardoor ze zich wat van de anderen afzonderden. Er werd gezongen, gespeeld en gelachen; en 't einde was een dans van Florrie. Ongeveer om één uur ging 't vroolijke troepje uiteen. Florrie en Marfa werden naar huis gebracht. Het bleef alles jolig kinderspel, met hier en daar er doorheen schemerend, een ondergrond van ernstig werken. Laresse en Joost waren meegegaan om de dames thuis te brengen. Bij 't terugloopen naar huis zei Laresse. — Marfa had haar draai niet. Er is iets niet pluis met haar. Ze hééft iets! Ze bevalt me al lang niet! — Ik vind haar heel sympathiek, antwoordde Joost. Laresse knikte nadenkend. — Sympathiek en éérbaar, zei hij': Ja, je zult dat laatste woord wel vreemd vinden in mijn mond; maar ik hécht aan eerbaarheid; en eerbaarheid is tamelijk zeldzaam. ■* l|l|f 304 VERBORGEN GRONDEN. — Wat noem je eerbaarheid? vroeg Joost. — Iemand die alleen in liefde „zu haben" is, antwoordde Laresse, erg ernstig voor zijn doen: Trouwens öf Marfa „zu haben" is, weet ik niet eens. Ik heb nooit van 'n amant gehoord; en zooiets blijft toch niet verborgen, zelfs hier niet. Laresse keek ernstig voor zich uit. — Ja, 't is nou wel héél rechtvaardig, dat „Karma"; maar je zit er toch maar mee! zei hij: Wie weet, wat dat arme kind, die Marfa nou weer heeft. Haar leven is tot nu toe óók niet bepaald couleur de rose geweest. Ze is de dochter van een dorpsdominee, 't Moet 'n lastig heer zijn. Hij sloeg er op, als iets hem niet beviel. Zoo'n ouwerwetsche vader met 'n tuchtroede, weet je? Ze mocht niets. Niet dit en niet dat; en ze zat overvol met allerlei verlangens. Eindelijk harpstudie. Ze heeft 'n fijn, bescheiden talent. Ze is in een klein orchest nu. Ploeteren, hoor! En dat zoo'n mooi wezen! Want ze is mooi, Marfa: van binnen en van buiten. Nadenkend keek Laresse voor zich uit. — Ga je mee, morgen, naar haar toe? vroeg hij': Want, verdomd, daar moet ik 't mijne van hebben. Ze zal toch niet...? Nee, onmogelijk! Maar ik vond haar figuur zoo vreemd. Jij niet? Joost aarzelde. — Ze was erg sterk geregen, zei hij. MARFA. De gang naar Marfa, het bezoek bij Marfa, was voor Joost de verdere openbaring van 't eigenlijke karakter van Laresse. Er was onder zijn spotzieke oppervlakte een ernst en een verantwoordelijkheidsgevoel, zoo groot als Joost ook later zelden ontmoette, zelfs buiten de zoogenaamde lichtzinnige artiestenkringen. VERBORGEN GRONDEN. 305 Marfa was thuis. Ze schrikte licht, toen ze Laresse en Joost zag. Ze bewoonde een groote kamer in een tweede rangs straat en zorgde voor haar eigen huishouden. Haar kamer was niet weelderig, maar gezellig. Tegen een, met een antieke Perzische sjaal be- Ihangen muur, stond een divan, die 's nachts als bed diende. Mooi stond haar groote, vergulde harp in een hoek waar bloemen waren. Marfa droeg een los neerhangend gewaad, en had een zilveren band om het|haar. Ze was niet geregen, nu. Ze lachte met een zenuwachtig trekken van haar lippen om Laresse, die veel grappen zei, om de ernstige reden van zijn komst te verbergen. Maar eindelijk kwam er een stilte, waarin Paul's open gezicht het gelaat van zijn ziel aannam. Hij schoof Izijn stoel dicht bij den divan waarop Marfa zat en nam haar hand in de zijne, wat ze onbevangen liet begaan. — En nu, Marfa, moet je ons eens vertellen wat je hebt, zei hij: Joost mag *i wel hooren. Hij is mijn vriend en ook de jouwe. Zeg me eens: kan ik iets voor je doen? Maar Marfa, plotseling met groote terughouding op * gezicht, trok haar hand los. Ze werd heel bleek. — Als er iets was, Laresse, waarbij jij me zou ikunnen helpen, zou ik zeker bij je komen, zei ze: Maar dat wat ik heb, is zóó, dat ik het alleen zal móeten dragen. Laresse ging rechtop zitten. Ook zijn gezicht verkoelde. — Zooals je wilt, Marfa! Ik vind alleen, dat je trots je niet in de weg mag zitten; en ik vrees dat dit het geval is, zei hij. — Misschien wel, antwoordde Marfa, terwijl een, fijne blos haar gezicht overtoog: Maar je weet, Paul, dat ik mijn eigen leven zoo heb gemaakt als 't is; daarom wil ik het ook zelf dragen, als ik alles verkeerd heb gedaan. 20 310 VERBORGEN GRONDEN. Laresse zweeg even, de punt van zijn sigaret bekijkend. — Nu verwacht je zeker, dat ik zal gaan shotten? zei hij: Maar dat doe ik niet. Ikzelf heb heel vreemde ervaringen gehad, juist op momenten van mijn leven waarin ik „Am Scheidewege" stond. — Maar wat beteekent nü, voor mij dat woord „Geduld"? Laresse schouderschokte. — In èl'fc geval beteekent het, dat je wachten moet, zei hij. I — Wachten? Waarop wachten? — Ja, ik vermoèd op gebeurtenissen. — Dus? Zoo, denk je dat? En dan maar zoolang... — En dan maar zoolang teekenen. Als je goed nagaat is een teekenaar, tenminste een zooals jij, óók een priester. Je predikt dóór je kunst. — Dat is zoo, antwoordde Joost nadenkend: Dus? Nou, dan maar een atelier. Tot laat in den nacht spraken beiden nog door. Zonder spot vertelde Laresse Joost van zijn ervaringen: telepathische en helderziende ervaringen. Op een nacht, dat hij wakker liggend, kiezen moest, het huis van zijn moeder uit te gaan of er in te blijven, was hem een gedaante verschenen, die met uitgestrekten arm naar de deur wees. — Het was maar even, zei Laresse: Maar het was heel duidelijk. Het zager uit als stofjes in zonneschijn, maar dan grauwer. — Schrikte je? r^i*»* — Neen. Ik bèn niet schrikachtig. Ik begreep ook, wie het was. Het was een vriend van mij, die dien nacht sterk aan mij gedacht had en me zoo zijn raad overbracht. Ik herkende hem intuïtief. Het is alles niet zoo vreemd als het lijkt. Vanwaar komt muziek? Ze bestaat en bestaat niet; en toch kun je een motief VERBORGEN GRONDEN. 311 dat zóó in je hoofd opkomt letterlijk zién. Vanwaar kómt dat motief? Het is er en was er, anders had 't zich niet in je kunnen afdrukken. Joost knikte. — In ons zelf is alles aanwezig1, zei hij: Je vriend is óók in je aanwezig. Hij kan zich dus, in je, aan je manifesteeren. Wat men „verbeelding" noemt, is eigenlijk hetzelfde. We doen het zelf. De een heeft er een ontwikkeld zintuig voor en de ander niet. — De vrouw van wie ik je vertelde en ik, hadden ook gedurig telepathisch gemeenschap met elkaar, ging Laresse voort: We dachten dezelfde dingen op 't zelfde moment. Neen, met dié ervaringen spot ik heusch niet. Ze zijn alleen meestal en ook nu, moeilijk uit te leggen. — Dan maar wachten, zei Joost, met een lichten zucht. Den volgenden dag ging hij met Laresse naar het huis waar Marfa woonde. Er was daar een zolder te huur, die heel geschikt zou zijn als atelier. Joost kon dan meteen, zonder dat zij het merkte, een oogje op Marfa houden; want als waar was, wat Laresse vreesde! Wee! Dan die vader! Marfa was niet thuis; maar haar hospita liet Joost den zolder izien. Het was een groote ruimte, waar alleen een paar pakkisten, stonden, die de hospita graag wou laten staan. Joost zou er goed licht hebben en de zolder.kostte maar vijf en twintig gulden huur in de maand. — Maar vijf en twintig gulden? vroeg Laresse. De hospita, een zuur, onverschillig mensch, schouderschokte. Zij kon haar zolder daarvoor kwijt. Er waren die morgen al twee menschen om geweest. Joost keek Laresse aan. Laresse knikte. — U laat het dan zeker eerst schoonmaken, vroeg Joost. Maar de juffrouw schoot uit in een onaangenamen lach. Nee, hoor! Dan had ze wel dagwerk! Ze ver- 312 VERBORGEN GRONDEN. huurde, zonder meubels en zonder bediening. Mijnheer moest zelf schoon laten malden en schoon laten houden ook. WM Joost, hoewel innerlijk onprettig gestemd, huurde en betaalde een halve maand vooruit. — Wat >n zuur kreng! zei Laresse, buiten gekomen: Maar zoo zijn ze haast allemaal. Cynisch en zonder éenige beschaving. Wat dat betreft heb ik k puik getroffen. Een gescheiden vrouw, die blij is dat ze rust heeft en die dankbaar is voor vriendelijkheid. Dit kreng heeft vermoedelijk1 nog een man ook! Joost voelde zich een beetje benepen. Hoe kwam hij aan meubels?' — Maak je niet ongerust over meubels en zoo telepatheerde Laresse: Duparc had meubels. Toen hij bij mij kwam wonen, heeft hij die ter bewaring gegeven aan een meubelmaker. Hij helpt er je vast mee Hif heeft een karpet, een tafel, twee fauteuils, een waschtafel, een spiegel, o, jee, een heele zooi! — Maar... — '•Mag dat aannemen? vulde Laresse in, glimlachend, omdat hij weer een „aardig bekje" zag- Natuurlijk Jemineetje! Wij jongens hechten nog niet aan „eigendommen". We helpen mekaar allemaal! 's Avonds kwamen de vrienden weer bij Laresse Zoodra ze hoorden dat Joost een atelier en géén meubels had, kwamen ze met allerlei voorstellen De één bood een rustbed aan; de ander waschgerei. Florrie had een mooi kamerschut disponibel; en Laresse kwam met een stuk Smyrna tapijt om voor den 'schilderezel! te leggen, die }oost óók werd aangeboden, 't Ging alles zoo hartelijk, zóó vanzelf, dat Joost, stralend van genegenheid, alles accepteerde. — Ho 's! Je krijgt zoo te veel! profeteerde Laresse: Iel eens op! En nu bleek, dat Joost op die manier in 1 bezit zou ' 1 VERBORGEN GRONDEN. 313 komen van vier en twintig stoelen en drie bedden Algemeen gelach volgde. Toen werd men stil Marfa was er niet. Men vreesde 't ergste. Men zag Florrie aan, die een wetend gezicht zette, maar niets losliet Zijzelf leefde nogal vrij!. Dan dien, dan dien! Ze was wat vinnig gestemd tegenover Marfa, die ze niet te begrip pen vond. Maar ze liet niets los en zei dat ze niets positief wist. Als 't er op aankwam, zou zij zich natuurlijk wel aan Marfa gelegen laten liggen; maar Marfa was erg trotsch. — Dat is ze; maar dat is een deugd, vond Laresse: Alleen, een lastige deugd. Toen allen weg waren, nadat het te aanvaarden aantal stoelen en bedden was bepaald, bleven Joost en Paul alleen. — Welnu, meneer Jeminee, wat zeg je van de menschen hier? vroeg hij: Hun kop is soms wel wat leegmaar hun hart is toch vol. Ik groei in zooiets! — t Is aandoenlijk, antwoordde Joost, gesmoltenUan moet je de boeren bij ons zien. Inhalig en vasthoudend Ze begrijpen f niet eens, wanneer je niet aan bezit hecht. Ik ben jou zoo dankbaar, Laresse omdat je me die menschen doet kennen. u~Ja'. zf Laresse: En toch is ook dat weer een psychische infectie, die bij een groep hoort. — Dan toch een sympathieke infectie, vond Joost Joost was mi weldra geïnstalleerd op zijn zolder.' Marfa het zich zoo min mogelijk zien. Soms kwam Joost haar tegen op de trap naar haar étage. Ze groette dan vriendelijk, maar zeer gereserveerd. Een enkele maal keek hij haar na vanuit zijn zolderraam. Hij was er nu zeker van, dat ze zwanger was. Hij kende een gang als den hare, omdat hij die zoo vaak van zifn stiefmoeder had gezien. Het scheen, dat ze zich ook niet meer reeg. Ze helde achterover en ging met ronden rug Laresse vertelde Joost, dat ze alle vrienden, ook Flor- ■ 314 VERBORGEN GRONDEN. rie, belet gaf. Hij vond dat op zijn minst dom. Ze isoleerde zich onnoodig. Er kwam nu voor Joost een tijd dat hij zoo opging in bet kleurige van zijn nieuwe bestaan, dat hij zijn verleden, dus ook Ralph, vergat. Soms, heel even, striemde Ralph's naam door hem heen. „Ik zal morgen naar hem toe gaan", dacht hij dan; maar „morgen" kwamen er lui bij hem, of hij moest boodschappen doen; zoodat „morgen" altijd den volgenden dag bleef. Hij had zelf zijn atelier schoon gemaakt en hield 't ook schoon. Van den Bongerd had in zijn koffertje met kleeren het Meisje uit de Seine meegestuurd. Tranen schoten Joost in de oogen toen hij het uitpakte. Hij zag het lang aan. Hoeveel jaren was dit beeld wel niet zijn eenige troost geweest? 't Bracht hem zijn eenzame verleden voor den geest: zijn klein kamertje; zijn jeugd zonder vrienden en vooral freule Hilde, die nog altijd reisde en weinig meer van zich liet hooren. Nu had hij alles wat hij begeeren kon: vrienden, mooie dingen om zich heen en geestverwanten. Met zijn eerste twee teekeningen die op „De Heilige Caecilia" volgden, had hij maar matig succes. De kunstkooper kocht er een voor vijftig gulden en de andere hing nog op Joost zijn atelier. Hij hing het Meisje uit de Seine er bofven. Zijn verleden bij zijn heden. Soms nam hij zichzelf kwalijk, dat hij zich zoo liet pakken door zijn meer afwisselende leven. Dan schreef hij lange brieven aan den Koning en aan mevrouw Lorioah; maar hun antwoord werd-voor hem bijzaak. Zijn volgende teekening „Christus in de Synagoge", had enorm succes, op de tentoonstelling van een kunstkring. Joost verkocht die aan een particulier, voor twee honderd vijftig gulden. Het gaf hem weer moed en ijver om door te werken. Hoe sympathiek de vrienden Joost ook vonden, werkelijk populair werd hij niet. Er was altijd een gêne, VERBORGEN GRONDEN. 315 omdat hij niet rookte, niet dronk, geen vleesch at en een klein'beetje zedemeesterde, hoewel erg bescheiden. Langzamerhand bleven de meesten weg van zijn atelier. Alleen Laresse en Düparc bleven komen. Ze waren de meest geestelijke en de meest ernstige van Joost zijn nieuwe kennissen en eigenlijk deed het hem géén leed, dat de anderen wat weg bleven. Ze vulden, maar lieten geen leegte na, zooals Paul eens geestig zei. Joost kwam ook veel bij Laresse, wiens muziek hem een behoefte werd. Hoewel Paul's verlof om was, had hij permissie gekregen 's avonds op zijjn kamer te studeeren. — Zeker een gratie die 'k mijn onbekende pipa dank! had hij spottend gezegd. Marfa's houding bleef dezelfde. Ze ontweek Joost en de anderen, waar vooral Laresse door leed, daar hij een diepe sympathie voor haar voelde. Tot er op een dag iets gebeurde, dat Joost vanzelf in Marfa's leven betrok. 't Was middag. Joost zat te werken. Marfa's kamer was drie verdiepingen hoog, onder zijn zolder. Eerst hoorde hij hard praten en nog harder praten. Het was een mannenstem. Toen klonk een jammerende, hulp-roepende vrouwenstem. Joost lei zijn teekenstift neer en luisterde. Wat was dat? Het leek hem niet Marfa's stem te zijn! Ja! Nü toch wél! Haastig holde hij de trap af en luisterde in de gang. Het leek' hem of hij dof slagen hoorde neerkomen. Daar jammerde weer die vrouwenstem. Even bezon Joost zich nog. Had hij het recht, hier binnen te gaan? Maar 't kermen en hulp-roepen klonk harder. Neen, 't was toch niet Marfa's stem. Zóó smeeken zou de trotsche Marfa nóóit. Maar hoe 't ook zij: 't was een vrouw die blijkbaar hulp noodig had! In één sprong was Joost bij de deur. Ze was van binnen gesloten. Zonder verder nadenken trapte hij 316 VERBORGEN GRONDEN. er tegen, zoodat het slot blijkbaar afknapte; en zonder moeite kon hij nu binnen gaan. 't Geen hij daar zag, vervulde hem met walging en verontwaardiging. Marfa, lijkwit, 't lange haar losgewoeld, lag geknield op den grond; een al oud man in 't zwart, met grauw, wat lang haar en een hard gezicht, sloeg haar met zijn {wandelstok. Een andere vrouw, als deftige burgerdame gekleed, stond kermend en handenwringend in een hoek van de kamer. Toen Joost binnen was, stortte ze op hem toe, smeekend: — O meneer belet 'm ... belet 'm een moord te doen! 't Is enkel drift, meneer! Enkel drift! Joost luisterde niet naar haar. Vóór hij het wist, had hij den ouden man zijn stok ontwrongen en plaatste zich nu tusschen Marfa en hem. De man keek hem met van woede rood beloopen oogen aan, en wou een worsteling beginnen; maar de oude dame hing zich als een onmogelijkheid daartoe om zijn hals, al maar smeekend en kermend, tot de man hijgend stil bleef staan. — O, ik schaam me zoo, ik schaam me zoo! snikte Marfa: Ik heb niet geroepen. Waarom ben je gekomen? — Ja! hijgde de man, die op Marfa leek en vermoedelijk' wel haar vader zou zijn: Wie geeft u, meneer, het recht...? — O, meneer, riep daar doorheen weer de oude dame, de handen smeekend vouwend: U is onze redder! Hij zou haar hebben doodgeslagen! Zijn eigen vleesch en bloed! — O, god, o, god! snikte Marfa: Doe dan tenminste die deur dicht, die deur dicht! Ze nam Joost zijn hand tusschen haar twee handen en drukte er haar betraande wang tegen. — Het is mijn vader, Joost! Mijn vader! Hij doet het uit verdriet! Enkel uit verdriet! VERBORGEN GRONDEN. 317 De oude, zwart-gekleede man, maakte zich nu los uit de omklemmende armen van de dame. Hij scheen zijn bezinning terug te krijgen. Met groote stappen ging hij naar de deur, deed die dicht en zette er een stoel voor; toen wendde hij zich met over elkaar geslagen armen tot Joost. — En u meneer? Ik vraag u nogmaals, met welk recht u hier binnen dringt, vroeg hij: Is u misschien de ellendeling, die mijn dochter... — Vader, vader! smeekte Marfa, de handen biddend gevouwen: Ik zie meneer Van 't Kasteel voor de tweede maal. Hij ként me niet eens! — Dan vind ik uw binnendringen nog brutaler, zei de zwart-gekleede man, er in slagend zich een waardige houding te geven. Nu hij kalmer was, viel zijn gelijkenis met Marfa nog meer op. Dezelfde rechte neus; dezelfde mooie mond en langwerpige oogen. Alleen waren zijn oogen bruin en stekend hard, terwijl die van Marfa als diep-blauwe meren onder haar naar voren vallende haren lagen. — U zult me later dankbaar zijn, dat ik hier ben gekomen, antwoordde Joost kalm: Ik wil wèl weggaan, nu; maar alleen dan, wanneer uw dochter het me verzoekt. — Ik... neen, ik verzoek het niét, zei Marfa, nasnikkend: Het is beter, vader, nu mijnheer Van 't Kasteel dit gezien heeft, dat u hem' ook alles zegt. Door Joost geholpen, kwam Marfa nu overeind en begon heur haren wat te ordenen. Daarna liet ze zich voorover vallen op den divan en snikte in de kussens. Nu wendde de oude dame zich trillend van zenuwachtigen angst tot Joost. — Is u een vriend van ons kind? vroeg ze, klapperiandend. Marfa keek op. — O, vader, vader! Zie moeder toch eens! riep ze, 318 VERBORGEN GRONDEN. de armen naar de oude dame uitstrekkend, die naar adem snakkend wankelde. De oude heer ving haar op in zijn armen en borg haar Jioofd aan zijn borst, nu met haar mee schreiend als een verlaten kind, haar wang tegen de zijne. Joost boog het hoofd. Dat groote mannenlichaam daar gebroken in tranen, was aandoenlijk om te zien. Die twee oude menschen, schreiend om hun kind als kinderen zelf, waren diep tragisch. — En dat heb ikjgedaan! Ik! jammerde Marfa: Hun leven heb ik verwoest! Gebroken! Had me maar doodgeslagen vader! Of neen, neen! Dan was jij een moordenaar! En mijn kindje... O god, neen, vader! Niet meer slaan!. Niet nu! Niet vóór 't er is. Niet vóór 't groot is. Sla me dan dood, ahs je wil; maar nü niet! Niét nü! 1 Joost lei zijn hand op Marfa's hoofd. — Stil, Marfa! Stil! zei hij. Dwaas vond hij' zich daar staan, den stok in de hand. Marfa snikte nu zacht in haar handen. Joost, eerst naar een goede plek omziende, zette den stok in een hoek bij den divan. De oude dame had zich wat hersteld. Ze snoot haar neus, veegde haar oogen, en zei toen: — Ik vroeg u meneer:, Is u een vriend van ons kind? — Ik woon alleen in ditzelfde huis, mevrouw. Ik had een paar malen het genoegen Marfa te spreken. — Wist u... wist u hiervan? — Dat Marfa... Neen, dat wist ik niet! — En weet niemand het? — Voor zoover ik weet, niet. Een uitdrukking van kleine hoop kwam op 't verrimpelde gezicht van de dame. — Helpt u ons dan, meneer, om IVlarfa te overreden, dat ze naar 't land gaat, ergens op een kleine plaats. Als ze daar bevallen is, kan ze 't kind daar laten. i VERBORGEN GRONDEN. 319 Wij zoeken dan een min en regelen verder alles. Het is ten slotte maar een geldkwestie. Marfa houdt dan haar éér en... Maar Marfa vloog op als een gewond dier. — Nooit! riep ze: Mijn'kind door een andere vrouw laten koesteren en laten zoogen? Nóóit! Sla me dan maar liever dood! Mij en 't kind er bij! — Wees hu kalm, Marfa! Laat mij praten! zei Joost bedarend. Star keek Marfa voor zich uit; in haar oogen was een donkere wanhoop. < Ook de oude heer had zich hersteld. Hij lachte onnatuurlijk, kort en hoonend. — Praat maar niet, moeder! zei hij: Onze eenige dochter is een hoer! Margaretha Kimling, de dochter van dominee Kimling is een eerlooze deerne! En wat héb ik haar niet gewaarschuwd! Van de eene dwaasheid is ze in de andere gevallen! En nu, nü ligt ize in de modder! In de modder zeg ik! Hij lachte hoonend en schudde daarbij! snel het hoofd. — Ja, ja, dominee Kimling, je legt éér in met je eenige kind! Dat wou de wéreld in! Dat wou studeeren! Hóereeren wou dat! Als de vuilste, ellendigste slet... — Vader, ik verbied u, u \sfêet niéts! begon weer Marfa; maar Joost trachtte haar met een handbeweging het zwijgen op te leggen: Och, wat praat ik ook! riep ze nu: U luistert nooit. Hard is u! Hard als een steen! Marfa's vader was nu geheel kalm. Ook hij wischte zijn rood-geweende oogen af. Niet zonder werkelijke waardigheid wendde hij zich naar Joost. — 't Spijt me meneer, dat u daareven getuige is geweest van een onwaardige daad van mij. Maar ik vraag u:Wat zoudt u doen in mijn geval?Marfa is mijn eenig kind. Tegen mijn zin is ze uit huis gegaan. Ze dreef 320 VERBORGEN GRONDEN. altijd haar eigen wil door. Ze was obstinaat en otigezeggelijk. Eindelijk hebben we toegegeven, haar moeder en ik. Ze wou gaan studeeren; ze wou de wereld in. Waanzin was 't. Haar toekomst is financieel bezorgd. Toch wou ze practisch werkzaam zijn. We gaven eindelijk alles toe. Ze wou geen geldelijke hulp. Ze wou voor zichzelf zorgen. Best! Ze werd harpiste bij een Opera-orchest. 't Was fiiet bepaald een omgeving voor een domineesdochter, maar oneervol was 't nog niét! En nu, meneer, nu vertelt ze ons... De stem van den ouden heer werd schor. De oude dame die ook was gaan zitten, schoof haar stoel nu dicht bij den zijne en nam zijn hand in de hare. — Ja> u vraagt me wat ik doen zou, begon Joost aarzelend: Ik ben nog heel jong en ik zou me niet graag vermeten om u lesjes te geven; maar... — Spreek maar, jonge man! Spreek maar! zei Marfa's vader, heesch. — Ik zou misschien denken: Oordeel niet, opdat u niet geoordeeld worde. De oude man knikte. — Dat is mooi; dat is goed; zei hij: Maar als het je eigen kind geldt, je eigen vleesch en bloed, dan... De naam van den verleider heeft ze zelfs niet willen noemen. Deed ze dit^enminste, dan zou ik naar hem toe gaan, om hem te dwingen ons kind in haar eer te herstellen. -Op mijn knieën zou ik het hem vragen, meneer, en hij zou de bede eener moeder niet weerstaan, voegde Marfa's moeder er achter. — Ik geloof dat u zich vergist, mevrouw! Wie een meisje in zulke omstandigheden verlaat, zal zeker ook niet naar haar moeder luisteren, zei Joost zacht. Marfa hief het hoofd op. — Er is geen sprake van een „verleider" vader, zei ze: Ik hield van hem en hij van mij. Maar nu heeft VERBORGEN GRONDEN. 321 hij een ander lief. Hij weet niets van mijn toestand; en ik wil ook niet, dat hij er iets van weten zal. Dan zou hij me misschien uit medelijden trouwen. Dat wil ik niet. Ik zal voor mijn eigen daad boeten. Slecht was die niet, al zal een deel van de wereld ze nog zoo zien. Ik vraag ü niets! Ik zal alles alléén dragen! Het hoofd van den ouden heer wendde zich naar Joost. Zijn oogen vraagden. — En wat zegt u, mijnheer, nu van zulke waanzin? vroeg hij. , — Dat het geen waanzin is, antwoordde Joost kalm: Wie weet hoe gauw de tijd zal zijn gekomen, dat elk meisje moeder mag worden, als ze wil. Ik voel volstrekt geen oneer in Marfa's moederschap. Verbluft keek de oude man hem aan. — Maar dat kunt u toch niet meenen? vroeg hij. — Dat meen ik wel degelijk! antwoordde Joost: Een van mijn vrienden is het kind van een maintenee. Zijn rijke, mét een andere vrouw getrouwde vader bekostigt zijn opvoeding. Niemand, en zelfs hij niet, veracht die vader. Een andere vriend van mij is een Indische jongen. Zijn moeder is in de Kampong teruggestuurd. Niemand en ook zelfs hij niet veracht zijn vader. En heeft iemand nu het recht Marfa te verachten, die voor haar kind alleen wil zorgen, nu de vader haar niet meer liefheeft? Integendeel! Zij verdient de hoogste achting. Zeker zou ze pressie op hem kunnen uitoefenen. Ze is van goede familie. Ze is geen dienstmeisje. En als hij vrij' is... — Hij is vrij! riep Marfa: Hij zou me trouwen, als ik 't wou! 1 — Nu, zie dan eens aan! Is 't dan niet edel en moedig van Marfa, dat ze hem toch met rust laat? — Maar ik begrijp u niet, mijnheer! ging Marfa's vader weer door: Uw opvatting druischt in tegen elke normale opvatting! 21 322 VERBORGEN GRONDEN. — Wat noemt u normaal? vroeg Joost: Dat, wat de norm, het gemiddelde, normaal vindt? Die heeft de maatschappij vol leugen geschapen zooals die nu is! De enkeling, Jezus, heeft haar anders gewild! — Maar m'n god, meneer, u vergeet de menschen! Wat moet ik tegen de menschen zeggen, als ze me vragen naar mijn dochter? vroeg de oude heer wanhopig. — Wat Jezus zélf heeft gezegd: Wie uwer zonder zonden is, werpe den eersten steen op haar. Het hoofd van den ouden heer boog zich. Een poos was er een groote stilte in de kamer. Toen keek 'Marfa's vader weer op. Zijn oogen .waren eerlijk en ernstig, — Je geeft me daar wèl een les, jonge man, zei hij: Maar je vergeet, dat al die dingen meest achter onze, rug worden gemompeld. God weet, of mijn parochianen me niet weldra voor een lteege kerk zullen laten preeken. — Dan hebt u ze niet goed opgevoed, antwoordde1 Joost: Ik weet niet of u al lang in die gemeente is? — Al zoo lang als ik dominee ben, zuchtte de oude heer. — Wanneer u dan al die tijd, al te beginnen op de leering, énkel liefde en vergeven gepredikt had, zouden uw parochianen daarin door uzelf zijn opgevoed. U vergeeff me wel, als ik erg brutaal ben? — Spréék vrijmoedig, jonge man. Ik heb er u zélf om gevraagd. — Nu, dan ben ik zoo brutaal u te zeggen, dat u denkelijk net als zooveel andere geestelijken meer de vorm dan de inhoud van de leer van Christus hebt gezien. — Dat is een stoute, een zeer stoute bewering. Welke godsdienst belijdt u? — Een godsdienst, tot nog toe zonder kerk: het Occultisme. VERBORGEN GRONDEN. 323 — Occultisme? Nooit van gehoord. Maar er zijn zóóveel versplitsingen in onze kerk, dat men daar werkelijk geen rekening mee kan houden. — Het is geen splitsing van de kerk, mijnheer, antwoordde Joost: Het is een onsplitsbare wetenschap, waar de Christelijke godsdienst op gegrondvest is, en die al bestaat, zoolang de wereld bestaat. — Hoe is die godsdienst of die wetenschap dan behouden gebleven, mijnheer? — Door overlevering eerst. Later is ze vastgelegd in de Heilige Boeken van alle volkeren. Hier vindt men ze openlijk, daar meer omsluierd. In onze Bijbel is ze zeer omsluierd, alleen te vinden voor Ingewijden. — Wat noemt u Ingewijden? — Pythagoras, Hermes, Jezus, Goethe, Plato, Dante en nog zooveel anderen waren Ingewijden. Vergeef me, als ik zonder op tijd te letten de namen dooreen gooi. Tijd en ruimte bestaan niet; dus bestaat er in hoogste instantie ook geen opeenvolging. Ook Michel Angelo was een ingewijde. — Hoe werden die dan ingewijd? — Vermoedelijk al heel jong, door een Meester. — Waar was die Mééster? — Die zal wel voor hen alleen enkel geestelijk hebben bestaan. De meesten van die Ingewijden zijn ongetrouwd gebleven. In maagdelijke staat kunnen de hoogere zintuigen gemakkelijker worden ontwikkeld. Maar zóó kan ik wel een jaar doorpraten en dan ben ik nóg niet aan 't einde. — Hoe oud is u, jonge man? vroeg Marfa's vader. — Achttien jaar. — Dan is u uw leeftijd ver vooruit. Niet lichamelijk, zou ik zoo zeggen. U is teer en tenger. Maar geestelijk. Niet dat ik de godslastering zou bestaan van u met onzen Voorganger te vergelijken, maar als u zoo spreekt, moet ik denken aan den Christus, toen Hij 324 VERBORGEN GRONDEN. op twaalfjarigen leeftijd de Schriftgeleerden in de Synagoge onderwees. — Ik wou liever, dat u niet over mij sprak, mijnheer, zei Joost: Ik hoor niet graag over mezelf spreken. Mijn persoon laat ik liever buiten beschouwing. De oude heer stond op. — In elk geval beveel ik mijn dochter in uw vriendschap aan, zei hij: En mocht zij zich ten gevolge van haar koppigheid in financieele moeilijkheden bevinden, dan weet zij mij|n adres en kan 't u zeggen. — Ik heb u niets gevraagd, vader, en doe 't nog niet! zei Marfa nu, gesmoord weer in snikken: Alles is uw schuld en moeders schuld! U bent altijd te hard voor me geweest! U hebt me geen van beiden ooit begrepen! U slaat maar en denkt 't daar mee te winnen! En al uw ruwheid komt nu op uw eigen hoofd neer. Marfa snikte stil; verontwaardigd keek haar vader Joost aajn. — Hóórt u dat, meneer? Hóórt u dat? Mag een kind zóó spreken tot haar vader? — Ik beh niet gerechtigd iemand te beoordeelen of te veroordeelen, antwoordde Joost zacht: Ik weet, dat van beoordeelen dikwijls veroordeelen komt en kijk dus liefst maar enkel naar de balk in mijjn eigen Oog. Ik matig me over u óók geen oordeel aan; maar evenmin matig ik mij een oordeel aan over Marfa. Het is mogelijk, dat u allebei gelijk hebt; dat hier twee verschillende opvattingen uit verschillende tijden aan 't woord zijn. — Mijn ivader tuchtigde mij óók, als ik niet gehoorzaam was, zei de oude heer: Wie zijn kind liefheeft kastijdt het. — Hier wordt „kastijden" geestelijk bedoeld, antwoordde Joost: En geloof me: ü behoeft niet te kastijden. Het leven zélf kastijdt ons wel. VERBORGEN GRONDEN. 325 — Juist! viel Marfa bij: O, Joost, als ik eens zóó'n broer had als jij ! Zij stak haar hand uit naar Joost, die de hare aannam, i — Beschouw me als zoodanig', Marfa, zei hij, den ouden heer zijn wandelstok toereikend. Marfa's vader zag er nu wat onzeker uit. — Ik beveel u nogmaals mijn dochter aan, mijnheer, zei hij: En ik moet erkennen, dat ik het een voorrecht acht, met u in kennis te zijn gekomen. Als u ooit een reden vindt om mij en mijn vrouw te bezoeken: Marfa weet ons adres en u zult ons altijd welkom zijn. Het ware te wenschen, dat alle jonge menschen zóó dachten als u. Mijn taak is hier afgedaan. Kom1, moeder! De oude dame, Marfa's moeder, trok met bevende vingers een dun, gemoesd voiletje over haar gezicht en strekte toen een door rheumathiek misvormde hand in zwart zijden handschoen uit naar Joost. — Ook ik beveel ons kind in uw vriendschap aan, mijnheer, zei ze, met een ietwat onzekere stem: Zij is op een dwaalweg. Moge god haar terugvoeren naar het vaderhuis. — Zeker naar u! riep Marfa weer: Naar uw bekrompen verstand! — Marfa, zei Joost, Marfa's hand drukkend: Zeg liever niets dan goede woorden meer. — Je hebt gelijk, Joost! antwoordde Marfa: Maar nü voor 't eerst voel ik alles zooals 't is. — Ook jij mag niet beoordeelen en veroordeelen. Evenmin als een ander, Marfa, zei Joost, wat streng. — Juist! viel de oude heer bij. — Ik zal je in elk geval schrijven, Greta, zei nü Marfa's moeder: U moet weten, mijnheer, dat die naam „Marfa" niet door ons aan ons kind is gegeven, vervolgde ze, tot Joost zich wendend: Dat is een naam 326 VERBORGEN GRONDEN. die ze in zondige hoogmoed zélf heeft gekozen. De eerlijke naam van haar grootmoeder was haar niet goed genoeg. Marfa schouderschokte en Joost boog even. Hij had nog altijd haar hand vast. — U kunt me schrijven, of niet schrijven, al naar uw goeddunken, moeder, zei Marfa. — Dan zeg ik je bij dezen vaarwel, antwoordde de moeder. Haar stem was nu scherp en hard. — Ik u ook! — Ik zou je wel een kus geven, maar ik ben bang dat je die toch weigert, ging de oude dame voort. Na nog wat dralen en aarzelen, gingen de beide oude menschen heen. Ben gevoel van erbarmen schroefde Joost zijn borst dicht. Het was geen erbarmen met Marfa alleen. ||||| Toen ze weg waren, wat strompelend op de trap, borg Marfa haar gezicht weer in de handen. — O, Joost, Joost! snikte ze: En toch heb, ik zoo'n medelijden met ze ook! Joost boog zijn arm om Marfa heen en drukte haar hoofd aan zijn borst. — JHuil maar uit, Marfa! Hier,"bij mij! zei hij: En beschouw mij voortaan wérkelijk als je broer. — Dat wil ik! Dat wil ik! zei Marfa, Joost zijn hand krampachtig drukkend. Juist werd er tegen de op een kier staande deur geklopt. — Doe dicht! Doe dicht! riep Marfa angstig: Laat niemand binnen, Joost! Ik wil niet, dat iemand behalve jij me zoo ziet! (Maar 't was al te laat. Voorzichtig werd de deur wijder opengedrukt en 't nu ernstige gezicht van Laresse kwam in de opening. Hij was weer in uniform. Hij kwam geheel binnen en sloot de deur door den stoel er tegen te zetten. I VERBORGEN GRONDEN. 327 — Excuseer ime, Marfa, Joost! zei hij: Ik ben op je atelier geweest en vond daar niemand. Toen heb ik in de gang gewacht en zoodoende heb ik bijna alles gehoord. Ik heb meteen de juffrouw belet, te luisteren. Ze was daar al druk mee bezig. En nu kom ik binnen, of je 't goed vindt of niet! Er gebeurt hier iets, dat mé geen bliksem aangaat, volgens Marfa. Goed; maar ik heb 't nu eenmaal al gehoord en ik ben zoo vrij me er ongevraagd mee te bemoeien. Laresse nam een stoel en schoof die dicht bij Marfa's divan. — Marfa, zei hij: Uw alleronderdanigste dienaar biedt u zijn hulp aan. Iemand heeft je verdriet gedaan? Moet er soms afgeranseld worden? Joost kent mijn* biceps. Paul's gezicht was alweer'tgezicht van den Spotter. Marfa lachte nerveus, door haar tranen heen. — O, ben jij 't maar, zei ze. — 't Kon erger, bedoel je, spotte Laresse: Maar nu de naam van den onverlaat, die... — Neen, Laresse, spot nu liever even niet, zei Joost gemoedelijk: Laten we liever beraden, hoe we Marfa kunnen steunen. — O, practisch orakel, vlekkelooze jongeling, ik ben geheel oor! riep Laresse: Maar laat mij mijjn spot, mijn Heinianisme! 'tls een zwakheid, die kracht geeft, o, stoute wereldhervormer! En in de meest benarde oogenblikken een benarde jonge dame aan 't lachen te maken, is toch óók iets! '— Ja, Paul, spot maar! zei Marfa, heur haar wat achterover strijkend en Laresse met haar lieve oogen aanziende: Maar bedenk, dat er hier geen sprake is van een „onverlaat". — Nou, ik méén gehoord te hebben, dat je een kindje moest krijgen. Direct dacht ik toen: dat zal van de heilige geest wezen, want Marfa... 330 VERBORGEN GRONDEN. Joost nu, zacht glimlachend: Ik wou dat je er een was, nu! — Als ik idioot ben, dan ben ik dat alleen voor mezelf, antwoordde Laresse: Voor anderen zet ik de klep van 't normale verstand open. De maatschappij is 'n rotzooi. Goed; maar ze is er nu eenmaal en ze drukt iedereen dood die niet naar haar luistert. — Naar een rotzooi luisteren? vroeg Joost: Neen, Laresse! Wij jongeren moeten de rotzooi omvormen naar ons ideaal en voor dat ideaal lijden en strijden. — Bolsjewiek, dus? spotte Laresse. — Neen: kalm; zonder geweld. Alleen door ons rustig voorbeeld. — Hm. Erg mooi; maar tamelijk ondoenlijk. Je wilt dus voor winkels gaan werken? En dat jij, met je fijne beschaving? En in jouw toestand? Wanneer verwacht je je kindje? — Volgende maand al, zei Marfa, de oogleden neer over de oogen. Laresse's in medelijden gesmolten blik drong in Joost zijn blik. — Zoo'n fielt van een vent! zei hij: En diezelfde fielt zou haar volgens de wet mogen veroordeelen, als hij toevallig rechter was en zij haar kind vermoordde. , — Hij is géén „fielt!" riep Marfa: Hij wéét niet, hoe 't met me staat! En ik zal mijn kindje heusch iniet vermoorden. Integendeel. Ik zal 't zóó liefhebben, dat het gelukkiger wordt dan andere menschen. En zóó, door aan de deuren te luisteren, moet ik nou achter dat alles komen, Marfa! zei Laresse zacht verwijtend: Waarom' heb je mij teminste niet in je vertrouwen genomen? Ik zelf ben een betrekkelijk uitgeworpene in de maatschappij. Je kon toch begrijpen, dat ik zéker voor je voelen zou. — Mijn trots, Paul! Mijn trots! Anders niet! — Natuurlijk, knikte Laresse: Maar wat wil je nu? VERBORGEN GRONDEN. 331 — Ik wéét niet, Paul. Ik ben alleen maar moe. Marfa verborg het gezicht in de handen. Joost keek Laresse aan. Hij dacht aan mevrouw Madrutschka. — Ik weet hulp voor je, zei hij: Vraag aan je orchest verlof wegens ziekte. Ik breng je dan naar een dame die ik ken en die je zeker vol liefde zal ontvangen. — De geheimzinnige schoone van meneer Jeminee, spotte Laresse. — Die dame kan je oppassen en verzorgen tot je weer beter bent. Dan kun je je kindje bij haar laten en weer aan 't werk gaan. — Meneer Jeminee wordt practisch! spotte weer Laresse: En de geheimzinnige schoone schijnt hem blindelings te gehoorzamen. — Spot even niet, Paul! zei Joost ernstig: De geheimzinnige schoone gehoorzaamt Christus. En dat doen we allemaal. Jij ook, ondanks je spot! Laresse sloeg aan. — Merci! zei hij: Maar terwijl jij preekt, rook ik 'n sigaret. . t Marfa keek Joost smeekend aan. — Vraag me niet zóóiets, Joost! zei ze: Ik kan mijn kindje niet aan een vreemde overlaten. Geen seconde! Niet vóórdat het heelemaal een mensch op zichzelf is. Je wil nu net wat móéder wou. Hoe is het mógelijk. Joost kleurde. — Ik ben geen vrouw, Marfa. Ik kan jouw gevoelens dus niet begrijpen. Ik dacht alleen, aan de liefde van die dame, die een moeder voor je zou zijn. Marfa knikte treurig. — Ik begrijp, dat je 't goed bedoelt, Joost, zei ze: Maar ik kan het niet! Heüsch niet! — Dan weet ik nog iets anders, zei Joost: Je zegt zoo gauw mogelijk deze kamer op en komt bij mij wonen. Je neemt je congé aan je orchest en komt 332 VERBORGEN GRONDEN. mijn huishouden doen. In een hoek van 't atelier maken wij een afgeschoten kamertje. Laresse helpt me wel. En zoolang 't moet, Marfa, zorg ik voor jou en voor 't kind. Ijverig rookte Laresse. Hij rookte zóó ijverig, dat de rookwolken zijn oogen vol tranen befloersten voor de anderen. — Nou, ik ga danl zei hij, snel opwippend: De rest hóór ik dan wel. Ik moet over een uur present zijn. En zonder groeten ging hij heen, om in de gang eens flink zijn oogen te kunnen drogen. Marfa keek Joost hoopvol aan. — Zou je dat willen doen, Joost? Voor mij? Voor een vreemde? — Voor mijn zuster, Marfa: Voor mijn zuster. Ik ben óók erg alleen, begrijp je? Er is véél egoïsme bij. — Het zou niet voor altijd hoeven te zijn, ging Marfa hoopvol voort: Ik ben heusch héél sterk, al lijk ik teer. Als 't kindje groeit, vind ik wel weer wat. Ik speel viool ook. Misschien dat ze aan een dameskapel me wel aannemen. Me dunkt, als ik eens met zoo'n directrice sprak. Een vrouw moet alles zooveel beter begrijpen van een andere vrouw, dan mannen dat doen. — We zullen enkel aan de hospita moeten denken, antwoordde Joost: Als ze merkt, hoe 't met je is, zegt ze je misschien de huur op. Ik zal mijn atelier dus voor een jaar huren. Dan zijn we vooreerst bezorgd. Marfa knikte. Toen kwam er een ongeruste uitdrukking op haar gezicht. — Maar de buitenwereld zal jou voor de vader houden, Joost, zei ze. Joost glimlachte zacht. — Dan heeft de buitenwereld gelijk1, antwoordde hij: Alle mannen moesten de vaders zijtn van alle kinderen. Marfa zag hem met haar diepe oogen peinzend aan. VERBORGEN GRONDEN. 333 — Ik begrijp je niet, als je zoo spreekt, Joost, zei ze: Maar ik voel me wèl veilig bij jou. En ik geloof dat je heel hoog staat. — Niet hooger dan een ander, antwoordde Joost: Alleen heb ik in mijn eenzaamheid buiten wat meer kunnen nadenken dan de meestem. Maar daarom zijn de anderen niet minder dan ik. Ik preek veel, zooals Paul zegt; maar Paul, die niet preekt, heeft voor mij, vreemde, meer gedaan dan ik tot nu toe voor iemand deed. — Paul is een coeur d'or, zei Marfa, terwijl een teedere uitdrukking haar gelaat overtoog: O, Joost, ik wist het wel, dat God goed was. Ik heb de jmoed nooit heelemaal verloren. Nu heb ik opeens een bróer. Wat heb ik daar niet naar verlangd. Een broer, die me steunen kon, Joost, omdat hij iemand van mijn tijd was, en daardoor iemand die me begreep. Mijn meubeltjes brengen we dan boven, Joost. En je zal eens zien, hoe 'n zuinige huishoudster ik ben. — Daar twijfel ik niet aan, Marfa! zei Joost zonnig. HET KINDJE. Marfa woonde nu bij Joost en het publiek zag hen aan als man en vrouw. De vrienden en vooral Florrie, de danseres, brachten bloemen en kinderkleertjes op Joost zijn atelier. Joost werkte hard. Hij had er nu voor drie te zorgen. Op voorspraak van Laresse kreeg hij reclameplaten te teekenen voor artiesten. Ze vielen op. Ze waren scherp en toch diep. Hij kreeg bestelling op bestelling. Marfa zorgde keurig voor zijn huishouden. Ze maakte het hem gezellig. In alles was te bespeuren, dat nu een vrouwenhand de dingen schikte. Marfa had, van haar eigen overgespaarde geld, een wit gelakt wieg- 334 VERBORGEN GRONDEN. je gekocht, dat ze zelf voerde met roze zij en waar ze een tulle kleedje voor zoomde. Telkens zag Joost haar bij dat wiegje. Ze bekeek het dan teeder en streek de dekentjes en de kleine, met kant bezette lakentjes glad, die Florrie voor haar had gekocht. In een hoek van zijn zolder had Joost een kamertje voor haar gemaakt: een vierkant hokje, met gordijnen afgeschoten, dicht bij de kachel. Daar sliep Marfa, op haar eigen divan, terwijl Joost in een anderen hoek van den grooten zolder zijn bed had. Vóór beiden insliepen, hadden ze nog lange gesprekken, die heen en weer gingen over den duisteren, altijd wat killen, zolder, zoekend en vindend 't hoogste wat er in Marfa was. — Hoe 't ook met me gaan zal, Joost, nóóit ben ik zoo gelukkig geweest als nu, zei Marfa eens: Jij geeft me rust. Jouw bijzijn geeft me rust. Ik weet heel goed, dat ik niet zoo'n geweldig artiest ben. Ik ben meer vrouw dan artiest. Meer moeder dan vrouw. Dat voel ik nu. De liefdelooze eenzaamheid bij vader en moeder maakte me rusteloos en vol verlangens, die ik niet wist thuis te brengen. Maar nu ben ik thuis. 'Bij jou, Joost! Bij mijn broer. Joost, druk bezig, had toen zacht gelachen. — En ik dan, Marfa? Ik heb nu eindelijk een geestverwant om me heen, van mijn jaren. Iemand met wie ik me eigen voel. Ik ben ook alleen geweest, hoewel niet zoo rusteloos als jij, had hij'gezegd. — Dat komt, Joost, omdat jij zoo ver boven me staat. Jij hebt genoeg aan jezelf! had Marfa geantwoord: Je staat ver boven alle menschen die ik ken. Dat vinden Laresse en Duparc ook1, hoewel die je niet altijd begrijpen, evenmin als ik. Joost had toen alleen zijn zachten glimlach gehad en werkte door, nu voor drie. Langzamerhand begon hij zich ook te interesseeren voor het wiegje; voor de kleertjes. Als hij 's avonds met Marfa, die wat moeilijk 340 VERBORGEN GRONDEN. over hetzelfde onderwerp. Mevrouw Madrutschka had eigenlijk dezelfde idees als Marfa; en toch waren beiden zoo heel verschillende vrouwen. — Veracht jij de mannen, Marfa? vroeg hij. Marfa hoofdschudde. , — Ik heb medelijden met ze, Joost, antwoordde ze. — Acht jij 't huwelijk als ideaal bestaanbaar? — Ik ben nog zoo jong, Joost en ik heb betrekkelijk weinig ervaring, zei Marfa: Maar het huwelijk? Neen. Dat kan nooit een ideaal zijn. Mannen zijn geloof ik nóóit trouw in hun hart. Behalve jij misschien, Joost. Maar jij beziet de vrouw meer als zuster dan als vrouw. Joost knikte. — Dat doe ik, zei hij, denkende aan freule Hilde: Maar hoe moet dat dan, Marfa, in de toekomst? — 't Zal wel rollen, zooals 't rolt! lachte Laresse: Ouwe zedemeester, haal dan tenminste hierover een doos sigaretten voor me. Ik! heb een wandelingetje van negen uur achter me. Dan praat je van 's avonds studeeren, Marfa. 'k Ben bèk-iaf! Joost ging heen, om de gevraagde sigaretten te halen. Toen hij terug kwam, vond hij Laresse en Duparc met Marfa bij de wieg. Ze moesten het beeldige spreitje zien. Liefkoozend streek Marfa's hand het glad, zooals al zoo vaak. — Nou jij nog, Jeminee! spotte Laresse: De drie Wijzen bij! de kribbe vóór Christus' geboorte, kunnen we dan voorstellen. — Ik ben geen Wijze, zeg! stribbelde Duparc tegen. — En ik hoop dat mijn kindje niet gekruisigd zal worden, zei Marfa, ongerust: Paul, wat zeg je toch soms vreeselijke dingen. — We worden allen gekruisigd, Marfa. Herinner je maar eens wat ik je laatst heb verteld, kwam Joost. Maar Marfa hoofdschudde. Ze was het vergeten. VERBORGEN GRONDEN. 341 — Wat wordt 't, Marfa? Een jongen of een meisje? vroeg Laresse. — Ik denk een jongen, Paul, zei Marfa, het tulle * kleedje weer neerslaande, dat de wieg omhulde: Zal hij niet beeldig liggen, daaronder? vroeg ze: Net een sprookje, hè, Joost? Laresse zuchtte, zijn sigaret aanstekend. — Zoo'n moeder als jij, Marfa! Stel je voor, dat ik die had, zei hij: Ik zou haar op de handen dragen. Wil je dat wel gelooven? Dat wil ik zéker gelooven, Paul, antwoordde Marfa: Want au fond heb jij 'n „reuze-eerbied?' voor de vrouw. Marfa lachte, om 't woord „reuze-eerbied", waarmee ze Laresse plaagde. Tot laat in den nacht bleef het viertal bijeen. Marfa kreeg, toen 'f kil werd, Paul's bontjekker over haar beenen. Ze moest op bevel van alle drie liggen blijven. Duparc en Joost samen maakten chocolade. Drie dagen daarna lag Marfa, het kindje naast zich in Joost zijn bed., De dokter had beter gevonden, als zij en hij van bed ruilden, omdat Joost zijn bed breéder was. Alles was vlot gegaan. Florrie, de danseres, was baker. In bewonderende schittering keken haar oogen neer op 't kleine^ wriemelende wezentje met zijn onaardschen blik. Haar zwarte duivelinnen-krulbos kroesde vroolijk boven het arme engeltje, dat nu zij|n aardsche loopbaan begon. Ze ontpopte zich als een echt vrouwtje. Zboals Marfa had verwacht, was 't een jongen. Joost hielp water aandragen en doeken en kleertjes aanreiken, zooals hij dat zoo dikwijls voor zijn stiefmoeder had gedaan. Als Florrie weg was, spoelde hij de doeken en hing ze keurig bijl de potkachel, op een lange touwlijn, die het atelier wat ontsierde. Maar 't kon inu eenmaal niet anders en 't kindje ging voor. 342 VERBORGEN GRONDEN. De dokter, een koel, neutraal man, zag wat minachtend neer op dat bohémiens-gedoe. Hij had Marfa goed geholpen; leek wat onder de bekoring van Florrie en kwam nog eenige malen terug, nadat hij zijn honorarium, had ontvangen. Hij betitelde Joost als „papa" en Joost liet hem begaan. Het kindje was als een engel: blond en teer en met blauwe, vertrouwende oogjes. Het lag naast Marfa, in kanten gehuld omhoog te zien, stralend als een edelsteen. Véél malen per dag moest Joost zeggen, dat het zoo mooi was en al zoo wijs. Marfa vond, dat 't op haar man leek. — 't Is een gelukkig kindje, Joost! zei ze,haar lieve oogen vol overtuiging op Joost vestigend: 't Is in liefde ontvangen en in liefde geboren. Je zult eens zien, hoe goed het groeit. Toen Joost, nadat alles afgeloopen was, zich over Marfa boog, om te vragen hoe het kindje heeten moest, zei ze: — Julius, Joost! julius Kimling. Op het stadhuis keken ze Joost wat vreemd aan. Ook daar hielden ze hem voor den vader; en ze verwonderden zich over het gunstige uiterlijk van den man die zijn kind geen wettelijken naam gaf. „Modern!" glimlachte een cynische secretarieklerk tot een anderen. Joost wou heengaan; maar werd nu teruggeroepen. Mén vroeg hem', of de zeden der moeder zóó waren, dat zij voogdes over het kindje kon zijn. Joost glimlachte en zei „Ja". Maar dat was niet genoeg. De vader van Marfa moest een schriftelijke getuigenis daarvan afleggen. Joost kreeg een formulier mee en ging heen. Zoodra Marfa hoorde, dat haar vader in de zaak gemoeid zou worden, barstte ze in tranen uit. Nu konden ze haar misschien tóch nog haar kindje ont- VERBORGEN GRONDEN. 343 nemen. Maar Joost stelde haar gerust. Hijzelf zou naar Marfa's dorp gaan en daar met haar ouders spreken. Op een telegram of ze hem konden ontvangen, kreeg hij een toestemmend antwoord; en dadelijk maar ging hij er op uit. Marfa's vader ontving hem vol waardigheid. Hij haalde hem van den trein met een klein wagentje en een paard dat geen trekken geleerd had. Maar de bedoelingen waren vriendelijk en beleefd. Marfa's moeder schreide even. Ze had van Greta gedroomd, den, nacht toen 't kindje geboren was. Nu zou ze 't zoo graag eens zien; maar haar man wou 't niet. Joost, in 't strenge, in principes en dogma's verouderde gezicht van dominee Kimling ziende, begreep, dat hier geen verwikken mogelijk zou zijn. Hij praatte over „koetjes en kalfjes", namelijk over dominee's parochianen die blijkbaar nog niét uit de kerk bleven en kwam eindelijk met zijn verzoek voor den dag. Het was aan de lunchtafel, die rijk voorzien bleek. Daar moest de bril van dominee bij te pas komen. Hij zette die op en las het formulier en ging eens, even, de kin in de hand, nadenken, wat zijn plicht ih dezen was. Eindelijk keek hij Joost aan. — Meneer van 't Kasteel, zei hij: U hebt me laatst zulke overweldigende lessen uitgedeeld, dat ik ben gaan twijfelen aan mijn eigen bevoegdheid om te oordeelen. Volgens mijn opvatting is Greta, mijn dochter of niet mijn dochter, ik laat mijn vadergevoelensdaar: een gevallen meisje. Mag een gevallen meisje, een meisje dus, dat blijk heeft gegeven van zonder na te denken er maar op los te leven, mag zulk een meisje de macht van een voogdes bezitten? Joost glimlachte zacht. — Elk geval is een ander geval, meneer Kimling, zei hij, zichzelf zeer diplomatisch vindend: Uw dochter is een beschaafde vrouw. Zij was in haar heele 348 VERBORGEN GRONDEN. man met wie ze me thuis wilden laten tróuwen bewaarde haar kam in 't tandenborstelbakje. Ze poetste nooit haar tanden en wist dus niet waar 't bakje voor diende. Ze waschte zich zelden. Haar voeten waschte ze nooit. Dat schuurde vanzelf wel schoon Stel je voor! Zóó ging ze in bed. 'k Hoef je verder niet te verteilen! En dan die Zondagmorgens in de kerk' Die verveling! Ik kende vader's preeken allemaal. Maar hij bedotte me dikwijls, door er een stukje achter te plakken. Dan dacht ik, dat hij, goddank, ophield en dan begon hij: weer. En dan dat zingen, Joost' Die orgeltoon die eerst komt en die gemeente die dan nazingt.' t Was om gèk te worden. Ik zong altijd precies op 't orgel. Dan gaf vader me 'n standje Dat was ongepast." ' Joost dacht aan Marfa's lieve oogen en aan het kleine, blonde engel-kindje; en meelijdend zag hij haar moeder aan, die dezen schat bezeten en niet gekend had. — En u ben nu zoo goed voor ons kind, ging- mevrouw Kimling door. We zijn u heel dankbaar al zeggen we 't zoo niet. Want wie weet, wat er van ons kind geworden was, als u niet.... Mevrouw Kimling zei 't zonder veel intensiteit Haar oogen waren droog en dor. Toch moest ze, gezien haar tijne trekken, een mooi, teer meisje zifngeweest. Na nog wat mislukte pogingen van haar kant, stokte het gesprek Joost deed geen mioeite, het te doen herleven tindehjk kwam dominee Kimling weer binnen Zijn gezicht toonde aan, dat hij een overwinning op zichzelf had behaald. — Ik geef u hier het formulier geteekend terugzei hij, zonder meer. . Joost dankte, uit Marfa's naam. Zoodra de geringe treinenloop het mogelijk maakte, ging Joost naar de stad terug, waar Marfa hem in spanning wachtte Het had dien dag den kleinen Julius aan voedsel ontbroken VERBORGEN GRONDEN. 349 Florrie had gezegd, dat dit kwam door Marfa's zenuwachtigheid. Joost kwam nu de bevrijding brengen. Morgen zou het beter zijn. Schuw vroeg Marfa naar thuis; naar moeder; maar Joost glimlachte. — 't Is daar dor, Marfa! Öotk in de zomer, zei hij: 't Is daar voor jou een hel. De ergste hel. De hel van de leegte. — En jij, Joost? Zou jij 'ter uithouden? vroeg Marfa. — Ik weet niet. Misschien. Als ik er mijn werk had. Marfa was nu weer gerust. De kleine, blonde engel Jcreeg al wat bewustzijn in de oogen. Marfa leek een „Madonna met het Kind", wanneer ze hem voedde. „Als de vader hen zóó zag, wie weet, wat er dan gebeurde", dacht Joost vaak. Hij maakte verschillende schetsen van Marfa, 't kindje zoogende; maar hij was er niet töe te krijgen, ze te verkoopen. Hij verdiende voldoende met zijn reclameplaten en 't was hem hetzelfde, waarmëe hij verdiende, als er voor Marfa en de kleine maar genoeg was. Zelf onthield hij zich vaak het noodige; alle versterkende middelen waren voor Marfa, die zich liet verwennen, voor 't éérst van haar leven liet verwennen, door haar broer Joost. Laresse en Duparc kwamen met van allerlei aandragen. Joost dacht aan zijn eigen zilveren rammelaar met belletjes en kocht er zooeen bij een antiquaar; maar toen hij merkte, dat 't rammelen en bellen het teere kindje verschrikte, hing hij het speelgoed weg tot later. De winter werd heel koud. Zelfs het water in de wascjhkom bevroor. Marfa's bed werd dichter bij den kachel gezet en het wiegje kwam niet in gebruik nog. Wel lei Marfa er haar kleinen engel soms even in; maar t leek haar te koud en ondanks haar teleurstelling koesterde zij hem liever in 't grootere bed. Ze hoopte op de lente; op den zomer. Rond de kachel 350 VERBORGEN GRONDEN. bouwde Joost nu een hut van neerhangende kleeden, grappig primitief, maar niet'ongezellig. Duparc had hem een stuk Perzisch gebracht, mooi verkleurd; de naden naaide hij aaneen en maakte zoo de tochtige kieren weg. Er werd veel geschertst en gelachen op dien zolder. De twee „dwazen" zooals Laresse hen noemde, waren er gelukkig. Alleen één ding werkte verstorend. De temperamentvolle Florrie deed haar best, Joost te veroveren, wat Joost erg hinderde bij zijjn werk. Hij moest en zou haar teekenen en deed het ook; maar het demonische van de levensvreugdige Florrie viel niet binnen zijn talent, zoodat ze telkens mislukte. Haar schaamteloosheid; de gewoonte van zich zomder bijgedachte nogal erg ontbloot aan het publiek te vertoonen, stond Joost tegen. Er kWam een verkoeling, die een breuk dreigde te worden; maar op een dag zette Florrie er zich grootmoedig tegen in-en scheen haar veroveringsplannen op te geven voor haar liefde voor 't kindje. Toen de kleine Julius veertien dagen oud was, en volgens Marfa en Florrie „als kool" groeide, kwam er op een avond een telegram voor Joost, van Van den Bongerd. „Mevrouw Lorioah en ik komen Zondag bij je" stond er. * Juichende hief de anders stille Joost het telegram in de hoogte. Marfa keek verschrikt op. Florrie, die juist den kleinen Julius verschoonde, omdat Marfa wat moe was, staakte haar werk en liet 't mollige pakje vleesch bijna van haar knieën rollen. Ze knorde op Joost en trok een snoezig duivelinnen-pruilmondje. — Je lijkt wel mal! Ja, Joost leek ook „mal". Hij juichte, wat hij anders nooit deed en sprong over een stoel van vreugde. — Maar wat is er dan toch? Verkocht? vroeg Florrie. VERBORGEN GRONDEN. 351 — Nee! Maar Marfa's vader en moeder komen! riep Joost: Dat wil zeggen, niet haar echte vader en moeder, maar haar échte vader en moeder! — Wie dan? vroeg Marfa. — Ze komen van de „andere wereld", riep Joost. Toen bracht hij Marfa het telegram, dat ze nog niet dadelijk begreep. — Mevrouw Lorioah? vroeg ze aarzelend: Is dat die dame, die... — Dat is mevrouw Madrutschka, de Witte Heks, het Spook, juichte Joost: En Van den Bongerd is de Koning! Ze komen van de Andere Wereld hier naar toe, om Julius te zien! Er was geen verstandig woord met Joost te praten; en Florrie, die soms nog wel eens bargoensch praatte, zei, dat hij „mesjoche" was. r VAN DE ANDERE WERELD. Toen Joost met Marfa ging samenwonen, had hij dit naar „huis" geschreven; toen 't Kindje er was, had hij het gemeld; nu kwamen ze hem zien: hem, Marfa en het Kindje. — 't Wordt een sprookje, Marfa! Dat waarschuw ik je vooruit! zei hij, steeds enthusiast: Je moet je over niets verbazen. Als je in vol ornaat een vorst ziet binnenkomen vergezeld van een sprookjeskoningin, dan heb je hèm en haar. We móeten ze waardig ontvangen! Gelukkig was het in die dagen niet zoo koud, zoodat de „wigwam", zooals ze de tent rond de kachel noemden, kon worden afgebroken. Marfa ging weer in haar hoekje, Joost in het zijne. Maar de anders zoo rustige Joost begon al dagen vooruit met veldheersblik rond te zien. — Alles moet zóó worden, als 't bij haar is, zei hij, tafel, stoelen, divan en kleeden versjouwend. 354 VERBORGEN GRONDEN. — Nou, ik heb hoofdpijn! Maak 'm eens weg! tartte ze. Joost bloosde licht. Hij' deed 't liever niet. Hij kende Florrie's verliefdheid. Terwijl- hijj haar magnetiseerde, zou hij daaraan denken. Maar hij zette er zich tegenin. — Ga dan maar zitten, hier, en doe je oogen toe, zei hij ernstig, al zijn wil spannend. Florrie ging gedwee zitten. Ze werd heel enthusiast. Werkelijk voelde ze na een paar minuten al geen pijn meer. Terwijl Joost zijn hand op haar hoofd had, dacht hij even aan Ralph. Hoe gemeen had hij Ralph nu in zijn nieuwe leven vergeten! Zoo gauw hij kon, zou hij... Florrie sprong op. — Over is 't. Totaal weg! pleitte ze: Ja, werempel, nou geloof ik er inééns óók aan. — Hadt je 't méér gedaan, Joost? vroeg Marfa: Je stond daar met zoo'n zekerheid! — De zekerheid doet het hem juist, Marfa, zei Joost: Als je niet vast gelooft, dat je 't kunt, dan kan je 't ook niet. En, ja, ik had % al ééns meer gedaan. — Kan iedereen het dan? vroeg Marfa, den kleinen Julius, die wat huilde, sussend. i — Niet absoluut iedereen, antwoordde Joost: Maar wel veel meer mensehen dan je zou denken. Als een kind pijn heeft, legt bij voorbeeld de moeder in haar onbewuste liefdewil om die pijn te lenigen, dikwijls haar hand op de pijnlijke plek. Dat is óók magnetisme; en 't helpt meestal! — Ja, zei Marfa: Zelfs moeder deed dat; en ik moet erkennen dat het hielp. — Zoo zie je, zei Joost, zijn gemetamorphoseerd atelier nog eens rondkijkend: Niets is zoo vreemd als 't lijkt. Florrie zuchtte. — Je hoort hier altijd zulke zalig belangwekkende VERBORGEN GRONDEN. 355 dingen, dat 't overal leeg lijkt, behalve hier, zei ze, over haar genezen voorhoofd strijkend. Ze keek Joost smeekend aan. Als hij maar wou; zij wou nog altijd. Wat? Alles en niets; want 't liep bij Florrie toch altijd uit op hoogstens een half jaar. Ze zuchtte en ging. — Ze is nog altijd doodelijk van je, glimlachte Marfa: Ze is zoo'n goed kind; maar ontzèttend wuft. — Heel anders dan jij, Marfa! zei Joost, een vaas met witte chrysanten nog wat veranderend van stand: Ik moet je eens iets vragen. Wjl je me nog altijd niet de naam van Julius zijn vader zeggen? Hij keek Marfa diep in de oogen. Ze was bezig haar kindje te laten drinken. Zóó was ze zoo aandoenlijk mooi en goed. — Ik zal je de naam zeggen, Joost: Jou alleen, antwoordde Marfa: Je hebt er recht op die te weten. Hij heet Julius Klöse. — Julius KlÖse? Die groote violist? Een enkele maal is de gedachte aan hem door mijn hoofd gegaan, Marfa. Ook Laresse heeft wel eens het vermoeden geopperd. Maar niemand wist, dat je hem kende. Marfa knikte. Een diepe treurnis was op haar Madonna-gezicht. — Niemand had daar ook mee noodig, Joost, zei ze: Het was iets tusschen hem en mij'. Ik heb kennis met hem gemaakt, op een avond, na een concert van hem. Ik was toen zóó enthusiast, dat ik hem moést complimenteeren. Hij vroeg toen, of ik eens bij hem kwam op zijn kamers. Dan zou hij voor mij alleen spelen. Nou, je begrijpt, hè, hoe trotsch ik was? En zóó is het gekomen. Het was een heerlijke tijd, Joost; en ik heb er nóg geen spijt van! Marfa's oogen glansden. — Als hij je zóó eens zag, Marfa, zei Joost: Zóó zouden geloovigen voor je knielen. Je bent als een symbool, zoo zuiver en waar. 356 VERBORGEN GRONDEN. Voor Joost zijn verbeelding doemde Marfa op, zooals ze daar gestaan had, als een verrukt kind, dien eersten avond voor den grooten kunstenaar. En hij? Hij had haar misschien genomen in een gril, zonder diepte en zonder verantwoordelijkheid. — En je houdt nog altijd van hem? vroeg Joost. — Ja, Joost! Nog altijd. Nooit zal ik die eerste tijd vergeten, 't Was als een sprookje. Zijn kamers vol bloemen en omsluierde lichten en ik gesluierd als ik kwam. Hij wou dat graag. Niemand mocht me zien, om me later te kunnen herkennen, wéét je? Marfa zweeg even. In haar verheerlijkten blik was nog het nabeeld van haar sprookje. — 't Heeft een heel jaar geduurd; en 't is nooit een oogenblik leelijk of ruw geworden, ging ze voort: Toen kwam die andere er tusschen. Ze is daemonisch mooi. Ze lijkt op Florrie; maar dan vorstelijker. Daarbij een heel goede zangeres. Ze was verliefd op hem en ze wou hem. Ik zag 't alles aan. Ze zocht hem overal. En eindelijk heeft ze 't gewonnen. — Haat je haar, Marfa? Marfa schudde langzaam het hoofd. — Neen, Joost. Ik kan niet haten, zei ze: Als ik het temperament daartoe bezeten had, zou ik hem hebben teruggewonnen. Ik kan niet haten en niet concurreeren. Ook daarvoor ben ik te trotsch. — En je was niet te trotsch, om1 stilletjes zijn vrouw te zijn, Marfa? Had je dan nooit het gevoel, van als zoodanig erkend te willen worden? — Neen, Joost! Het was mooi zooals het was, en het kon niet mooier. Ik was er juist trotsch op, dat ik niet pronkte met mijn verhouding tot hem, wat menige andere vrouw zou hebben gedaan. Zij, die andere, doet dit nu wel; en hij belet het haar niet. — Is het die mooie vrouw met dat Qrieksche ge- _v VERBORGEN GRONDEN. 357 waad die nu in de muziekwinkels voor de ramen staat? vroeg Joost. Marfa bloosde en knikte. — Dat is ze. Ja, ze is mooi. Maar vraag me nu niets meer, Joost! Ik moet nu mijn aandacht wijden aan mijn werk. Marfa bedoelde: aan haar zoogen. Ze zag in liefde neer op den kleinen Julius, die zich zoo vol vertrouwen tegen haar aan drong. Het klokte, klokte uit haar volle, jonge borst zijn keeltje in en soms hield hij even op, om geluidjes uit te stooten. — Nu zegt hij, dat het zoo goed smaakt, vandaag, zei Marfa: Vreemd is het Joost, dat een moeder bij intuïtie weet, wat ze doen moet met haar kindje. Ik maak geloof ik géén fouten. Joost knikte. Hij moest nog uit. Hij wou mevrouw Lorioah's lievelingstaartjes halen. Buiten dacht hij nog na over Marfa's verhaal. Het was begrijpelijk. Klöse was een geweldig artiest en een mooi man. Hij leek Joost alleen erg ijdel. Dat was wat vreemd. Maar misschien kwam dat, omdat hij alleen uitvoerend en geen scheppend artiest was. Een vioolvirtuoos heeft toch altijd, bi| zijn natuurlijke gave, veel studie noodig. Hij kon trotsch worden op zichzelf; terwijl een scheppend artiest wist, dat alles gave was. Zoo bleef trots uitgesloten. Want de waarlijk groote menschen waren nóóit ijdel. Dat zag je aan Laresse. Die smeet zichzelf bij buien wég! Drentelend bleef Joost staan voor een der muziekwinkels, waar het portret van de zangeres prijkte, die Klöse aan Marfa had ontstolen: een weelderige en toch slanke figuur, zeer gedécolleteerd, haar waarde ook als vrouw bewust. Arme Marfa! Neen, tegen zóóeen had zij niet opgekund en óók niet opgewild. Deze némende oogen naast haar gévende oogen; deze zegevierende vorstin naast de devoot dienende! 358 VERBORGEN GRONDEN. Wat triest liep Joost naar huis terug, 't Leven was hard, voor Marfa. Maar den volgenden dag zou alles anders worden. — Moet je ze nu niet van de trein halen? vroeg Marfa ongerust. Ze had den kleinen Julius zijn fijnste jurkje aangedaan. Hij was zoet als een Jezusje. Joost, in 't spoorboekje studeerende, hoofdschudde glimlachend. — Dan zou de Koning zeggen „O! dacht je dat ik alleen mevrouw Lorioah niet bij je kon brengen?" Ik kèn ze, weet je? Marfa bleef ongerust kijken. Ze kon zich deze menschen niet voor den geest brengen. Joost vermoedde, dat de bezoekers vóór twaalf uur zouden komen en weer tamelijk gauw heen zouden gaan. 't Was een heel eind sporen; en mevrouw Madrutschka zou weer thuis willen slapen. Marfa had haar kindje op den schoot. — Hèm vinden ze vast 'n schat, hè, Joost? vroeg ze: En hij lijkt zóó sprekend op hem... Behalve zijn oogen; die zijn van mij. „Als Klöse haar zóó zag, zou ze onweerstaanbaar voor hem zijn", dacht Joost. „Maar ik hoop voor haar, dat hij haar maar niét zal zien; want waardeeren zal hij haar nooit." Zoo, 't kindje op haar knie, zat Marfa, toen de bezoekers van de Andere Wereld binnenkwamen, aangediend door de verbaasde hospita, die hen voor Marfa's ouders hield. — Uw vader en moeder, geloof ik, zei ze, Marfa onderzoekend aanziende. Marfa's stille wezen had zelfs haar verontwaardiging niet gewekt. Ze mócht haar wel. Ze was zoo'n goede moeder — Laat mijnheer en mevrouw maar hier, zei Marfa. Met luider harteklop wachtte ze, kijkend naar den door gordijnen gemaskeerden ingang van het atelier. 366 VERBORGEN GRONDEN. Joost bezag den steen. Hij' was wit en had den vorm van een hart. Midden in het hart was een vlam te zien — 't Is een vlammend hart van steen, zei hij, terwijl zijn gezicht verdonkerde: Dank Hunie voor zijn aanmaning. Ik zal er aan denken. En zeg hem, dat hij nog beter vriend voor me is, dan mijn geweten zelf. Toen het bezoek weg was, vroeg Marfa naar Hunie. — Hunie is alles, antwoordde Joost: een dwerg en een reus; een wijze en een gek; een God en een Duivel; een dichter en een philister; maar bovenal is hii mijn Geweten. Marfa keek Joost aan. — Jouw geweten, Joost? Me dunkt, dat als er iemand luistert naar zijn eigen geweten, dan ben jij 't wel» — Je vergist je, Marfa! 't Was met zoete slaapdrank m slaap. Ikzelf had het te goed. Soms, éven, sprak hetmaar 't zonk dadelijk weer in doezel. Nu heeft Hunié het gewekt, door deze steen. Ik zal probeeren er mee A?aan slaPen en met ^n ster wakker te worden Marfa bezag den steen; maar ze begreep Joost niet. • Ti 19 *** een lan& verhaal, Marfa. Ik doe het je later wel eens. Nu moet ik weg, met mijn gewekt steenen geweten. Joost ijlde heen. In der haast had hij zich alleen den hoed op 't hoofd gedrukt, zoodat de kou hem klemmend om de borst sloeg. „Zoo heb ik 't gevaar gezien, van schoonheid en geluk", dacht hij': „Toen ik zelf leed, was mijn hart tenminste kneedbaar als was. Nu is het van steen geworden. Wanneer zal 't énkel vlam zijn?" Joost bereikte zoo snel hij kon Ralph's woning in een lugubere straat. De hospita daar zei, dat hij ziek was en in 't Hospitaal lag. „Dus juist bij tijds, Hunie!" dacht Joost. „Hij is ziek en zal dus kneedbaar zijn." In 't Hospitaal, toevallig in den donkersten hoek, VERBORGEN GRONDEN. 373 — Marfa heeft me alles verteld. Ze heeft u nooit slecht genoemd, zei hij, sprekend met de melodieuze stem van zijn hart. Marfa, met zachte oogen nu, zag Klöse aan. — Nooit, Julius! Nooit! zei ze: En hij héét naar jou! Even, in een snik, droogde de vader zijn oogen; toen keek hij verrukt op het Kindje neer. ' — En is dat nu mijn kindje, Marfa? 't Kind vanons? Weer vulden tranen zijn oogen; hij liet ze nu vrijelijk stroomen. Marfa's edel gezicht was overtogen van een Heiligenschijn. — Jouw kindje, Julius! 't Jouwe, zei ze. Voorzichtig, nog altijd geknield, nam Klöse het Kindje van haar schoot. Hij namlhlet in zijn arm en kuste het voorzichtig op 't voorhoofd, 't Opende de oogjes en keek hem aan en een klein trekken in de mondhoeken duidde op een lachje. — 't Lacht tegen me, Marfa! t Is een engel, net als jij! juichte de vader: 't Vindt me niét slecht, net als jij! Daar, neem het weer; want ik ben nog niet waard het aan mijn hart te drukken. Marfa nam het kindje weer, dat nu zachtjes begon te schreien. — 't Denkt er anders over dan jij, glimlachte ze zacht: 't Schreit, nu 't weer bij mij moet zijn. En ze kuste en dodeinde het Kindje en bood het eindelijk, toen 't maar niet zwijgen wou, de volle borst. Klöse hief zich op. Als een beschaamd kind stond de gevierde man voor Joost. — En ü, mijnheer? U hebt me toch zeker wèl slecht gevonden? zei hij. Joost zag, dat zijn gezicht nu edel en open was. — Ik heb niet kunnen oordeelen, mijnheer Klöse, antwoordde hij: Marfa sprak altijd goéd van u! 374 VERBORGEN GRONDEN. — Vanavond eerst hoorde ik het, van mijn Orchestdirecteur. ïk kon niet doorspelen. Ik moést me ongesteld melden, 't Was in de pauze. Een vriend van me, heeft 't voor me opgenomen, 't Publiek zal wel ontevreden zijn. De Directeur wist 't van Laresse, de jonge pianist. — Een ongeschikt oogenblik om u zooiets te vertellen, zei Joost. De diepe oogen van Klöse zagen Joost overtuigend aan; hij schudde zijjn lange, donkere haren. — Ook hij hield me natuurlijk voor lichtzinnig en slecht. Hij meende, dat ik het wist. Denk je eens in, Marfa: ik! Ik ben je ontrouw geweest, dat is waar; maar tot zóóiets, Marfa, tot zóóiets achtte jij me niet in staat, wel? Mijn kind, mijjn éigen kind! Smeekend stond daar de groote Klöse. Joost begreep nu, waarom Marfa hem ondanks'alles nog liefhad. — En nu trouwen we, Marfa! Is 't niet? Nu trouwen we zoo gauw mogelijk? Ik kan 't kindje échten! Dan merkt hij zelf later niet eens, hoe 'n slechte vader hij heeft gehad. Klöse lachte alweer; maar een schaduw was over Marfa's edel gelaat gevlogen. — Dat wéét ik niet, Julius, zei ze: Ik;weet niet, waarom je hier bent gekomen: om mij of enkel om het kind. Is het enkel je verantwoordelijkheidsgevoel als vader, geef het kindje dan je naam voor de wet en ga weer heen. Is het ook1 om mij? Ja, Julius: dan trouwen we. Joost, dralend, stond bij zijn schildersezel. — Wil ik' toch maar liever weggaan, Marfa? aarzelde hij. Maar Marfa hoofdschudde. — Voor mijn broer Joost heb ik géén geheimen: nü niet en nóóit, zei ze. Ook Klöse viel haar bij. VERBORGEN GRONDEN. 381 — Van je stoot, van jé stoot, je gebruikt ineens zulke stadhuiswoorden, kwam Laresse. — We wilden je alleen maar zeggen, Joost, dat je ons vertrouwen kunt. Zelfs al hadt je 'n móórd gedaan, zeg! zei Duparc. Laresse's gezicht was een beetje koel geworden. — Nou, ja, vertrouwen kun je niet afdwingen, zei hij: En Joost kent ons nu wel genoeg, om... — Ik verzéker je Paul, als ik kón... Toe, vraag me niéts meer! smeekte Joost: Als ik toch kón, zou ik immers... — Ik neem het je niet kwalijk, Joost, waarachtig niet, zeg! kwam' Duparc. Zijn gevoelig gezicht van kinderlijken Oosterling toonde zijjn geschoktheid: We vinden het alleen maar zoo naar voor jou, zeg! Je zult je zoo eenzaam maken. Marfa is nu ookal weg! We putten ons uit in gissingen, en ... . — Ja, 't maakt wèl eenzaam, zei Joost, even huiverend: en er moet wèl gauw verandering komen, anders.. — Nu, wat, anders? — Neen, niets. Duparc lei bei zijn handen op Joost zijn schouders en keek hem zoo in de oogen. * — Je bent „Joost" toch nog? vroeg hij. Joost knikte langzaam. — Ja. Ik ben „Joost" nog, zei hij: En er zal een tijd komen, dat ik weer mag spreken. - Met een zucht nam Laresse afscheid. Boos was hij niet; maar Joost zag nóch hem, nóch Duparc terug. Jn de kazerne was het intusschen bekend geworden, dat Joost aan Ralph een wonder had gedaan. „Suggestie" zei de Officier van Gezondheid; maar nadat Joost hem dien avond magnetiseerde, had Ralph geen aanval meer gehad. Militairen en ook kennissen van militairen kwamen nu tot Joost, met allerlei groote en kleine kWalen. Joost had ze wel willen helpen; maar daar 382 VERBORGEN GRONDEN. op zijn atelier durfde hij niet. Hij weerde ze af! „Later, later!" Ze vonden hem vreemd en onvriendelijk waarom Ralph wel en hen niet? Hij zocht nu ijjverig naar een ander atelier; maar zijn tegenwoordige (hospita eischte haar recht: een vol jaar huur en Joost had geen geld genoeg. Hij moest nu blijven en zïj'n plan om te verhuizen opgeven. Nu kwam nog een andere ellende zich bij de rest voegen. Zoodra Joost -begon te werken, bleek het hem onmogelijk', zijh helderziendheid af te sluiten Daardoor werden zijn vroeger zoo gewilde reclameplaten minder geschikt gevonden. Hij omlijnde ze niet meer scherp; zijn figuren vervloeiden in wonderlijke achtergronden van onwezenlijke kleuren; en de reekme eischte een afgebakenden vorm. De bestellingen die hij kreeg verminderden en ook zijn kunstkooper zag hem onderzoekend aan, toen Joost hem zijn nieuwste teekening bracht. ó,fl". — U is van genre veranderd, niet waar? zei hij twijtfelend, bij zichzelf de opmerking makend, dat Joost er slecht uitzag: Ik voor mij vind dat jammer. Uw gecontoureerde teekeningen voldeden mij persoonlijk beter. Maar we zullen zién! Hij wou de teekening wel houden, om eens te kijken ot er liefhebbers voor waren; maar direct koopen kon hij die niet. Joost kreeg na eenige weken de teekening terug; en hiertoe aangespoord door een goedbedoelend futurist verkocht hij die nu in een winkel waar moderne bizarnteiten een klein publiek vonden. Hij verkocht haar voor weinig geld, maar met de belofte van denkelijk wel meer- te kunnen verkoopen. De belofte bleef echter belofte", omdat er geen koopers kwamen. Een enkele maal vluchtte Joost vanuit zijn eenzaamheid naar de kamers van Laresse. De goedhartige spot- VERBORGEN GRONDEN. 383 ter was nu geheel uit den dienst ontslagen. Hij ontving Joost vooropgezet koel; maar Joost, die zijn hart kende, begréép die koelheid. Als Joost stil ineengekrompen in een fauteuil, onverwachts zijn blik opving, ontmoette hij er medelijden in, een medelijden, dat Laresse niet toonen wou, om 't mogelijk vernederende er van. — Ja, zóó is ?tgoed, Paul! zei hij eens, toen Laresse's dogen hem bleven aanzien in erbarmen, zonder hun gemaakte koelheid te hernemen: Heb maar medelijden met me. Ik ben nog nooit wérkelijk ongelukkig geweest. Nu ben ik het, al was 't maar alleen, omdat ik geheimen moet hebben voor mijn beste vrienden. Dat wat ik zoü zeggen, kunnen jullie tóch niet begrijpen; en hoewel 't mijn kwelling is, zou ik het niét willen missen. Eenmaal, als ik zal hebben geleerd het te beheerschen, zal 't mijn geluk zifn. Laresse keek hem aan, diep in de oogen. — Ik zal je zwijgen dan eerbiedigen, meneer Jeminee! zei hij: Misschien worden al deze geheimenissen nog eenmaal voor mijn profane ooren opgelost. En Laresse speelde voor Joost als vroeger; en de schoone Verborgenheden, die hem, het Genie, omzweefden, brachten in Joost een zachte verrukking, die uit zijn wezen uitstraalde, toen Laresse eindelijk zijn vleugel deed zwijgen. — De arme kerel is zenuwziek, zei Laresse tegen Duparc: Vroeger was hij de evenwichtigheid zelf, en nu vibreert hij bij! de minste aandoening. Maar muziek schijnt hem goed te doen. Ik haal hem véél bij' me! Ook Duparc kwam Joost weer als vroeger in zwijgend vertrouwen bezoeken. — Je ziet er al veel beter uit, zeg! zei hij, ter opmontering tegen den bleeken Joost. Toen Ralph eens kwam, raadde hij de gedeeltelij!ke waarheid. — Es is iets met je gebeurd, Joost, dien avond toen 384 VERBORGEN GRONDEN. je mij hebt genezen. Ik ben nu beter en jij ben ziek! Ik wou, dat 't niet was gebeurd. Veel last van een geweten heb ik nooitgehad; maar nu popelt het, goddam! En dat ik! 'k Had 't nogal aan je verdiénd! — Alles is goed zooals 't is, Ralph, zei Joost: Door lijden tot heerlijkheid. En vergeet niet, dat ik en wij allemaal in een vorig leven verdiend hebben, wat we nü krijgen. Of geloof je dat niet? Ralph hoofdschudde. — Die dingen gelooven ze veel, in Engeland; antwoordde hij: Je hoort er daar véél over spreken. Maar ik heb er me, vroeger nooit mee bemoeid. Tegenwoordig, iookal door jou, denk ik er wel eens over na. Zoogoed als 't ééne mogelijk is, is óók fk andere mogelijk. En 't is tenminste een rechtvaardige zaak, als wij boeten voor wat we hebben gedaan.'Want soms1, zie je, niet dat ik nou zoo best ben, maar soms zie je van die kerels waar geen haar van deugt, you know? En dan gaat 't die lui tóch maar voor de wind. En dan denk je wel eens: Als die nou nooit en nergens straf krijgen, waar zit 'm dan de rechtvaardigheid gods ? Ralph's leelijk gezicht was bij!na edel van ernst, terwijl hij zoo sprak. — De rechtvaardigheid zit in onszelf, Ralph! We zijn na den dood onze éigen rechter. Juist dat loutert ons. We zien dan, door 't zélf te voelen, wat we aan anderen hebben misdaan. — Jawel, maar hoe wéét je dat nou? vroeg Ralph: Je praat of je er bij ben geweest. Het bewijis! — Het bewijs vind je in alle heilige boeken, Ralph! Wat er ook wisselt, in de wetenschap en in de opvattingen van goed en kwaad: de grond van alle heilige boeken is het Occultisme. In de Westersche wereld, is het, op rechtstreekse!! bevel van Christus zelf, gedurende twintig eeuwen verborgen gehouden. Vroeger was iedereen er mee bekend. VERBÓRGEN GRONDEN. 385 — Waarom is dat dan verborgen gehouden? vroeg Ralph, ongeloovig. — Omdat het weten, dat je meer dan éénmaal op aarde kwam, de menschen lui maakte. Ze moesten denken, dat 't maar ééns gebeurde en dat dan, onverbiddelijk, een eeuwige straf volgde. Dan alleen was 't mogelijk, dat ze zich uit angst trachtten te verbeteren. — 't Is 'n uitleg, zei Ralph: Maar dat is zeker1, Joost, dat jij rechtstreeks de hemel in gaat als je sterft. Want je ben wérkelijk een Christen, you know? — Nog lang niet, Ralph, zei Joost bedrukt. Ralph zag Joost zijn teekeningen. Hij vond ze niet mooi. — Daar ben ik zeker niet ontwikkeld genoeg voor, zei hij: Die rare kleuren! Neen. Ik hou van Rembrandt en van Ostade en van Van Dijk! — Ik ook, zei Joost: Maar ik kan niet anders teekenen dan ik kan! — Nogal logisch, vond Ralph. Maar toen Laresse Joost zijn vreemde teekeningen zag, teekeningen van een wereld zooals er voor hem niet bestond, zei hij, ook iets radende van de waarheid: — Er is geestelijk iets vreemds met je gebeurd, meneer Jeminee: Dit is niet van de wereld die wij kénnen. Maar kun je nu niet in je afsluiten, dat, wat voor gewone menschen in je werk ongenietbaar is? Joost hoofdschudde. — Als ik' aan 't Hoogste bezig ben, Laresse, dan kan ik 't Hoogste niet afsluiten, zei hij: We werken allen op onze wijze. Vraag jezelf maar eens af. Kun jij componeeren op dezelfde manier als Mozart dat deed? Sffl! —r Neen. Natuurlijk niet. Wat niet wegneemt dat ik voor Mozart een reuze-respect heb. Je gelooft dus zelf, dat werk als H jouwe een toekomst heeft? 25 386 VERBORGEN GRONDEN. — Misschien, Paul. Vermoedelijk wel. Maar ik weet het niet. En je moet ook niet vergeten, dat ik maar voorloopig artiest ben geworden. — Waar wacht je dan op, om dat te worden wat je 't allerdiepst verlangt? — Ik zou haast zeggen: Op mijn eigen geestelijke kracht, Paul. Laresse hm-de. Iets van de waarheid was hem helder geworden. — Je bent ook nog heel èrg jong, zei hij: Maar in elk geval sta ik nu niet meer zoo vreemd tegenover je, en dat doet me 'n reuze-plezier! Ook Marfa, daartoe aangezet door Laresse, kwam Joost bezoeken en uitnoodigen; maar op de mondainweelderige kamers van den ijdelen Klöse, die eiken lauwerkrans ophing, en zich zoo omgaf met een verdord verleden, vond Joost niet de rust die Laresse hem gaf; en Marfa's Hemelharp stond ongebruikt in een hoek, nü haar leven, echt vrouwelijk, was opgegaan in het leven van haar beroemden echtgenoot. Als getuige bij Marfa's huwelijk was Joost aanwezig. In zijn keurig, voor dien dag gehuurd zwart pak, zag hij er uit als een prins; maar zijn oogen waren schuw en zijn gebaren onzeker, alsof hij zich niet vertrouwd voelde in deze omgeving. Aan het diner dat Klöse gaf in een groot restaurant, waren schitterende vrouwen, die Joost zochten te naderen, omdat ze hem interessant vonden. Zijn bange kinderoogen echter joegen ze terug en ze bespraken hem, fluisterend achter hun waaiers, zijn wezen niet begrijpend. Marfa was allerliefst voor hem en ook Klöse, die hem aan het diner openlijk een dronk wijdde, om hem te danken voor 't geen hij voor Marfa had gedaan. De geschiedenis was genoeg bekend geworden; geheimhouding maakte Klöse's houding minder edel en hij VERBORGEN GRONDEN. 387 hield nu eenmaal van het edele „gebaar", waarin meestal zijn hart ook wel aanwezig was. Ook Marfa dankte hem en kuste hem waar allen bij waren. Hoog blozend nam Joost alles aan en ging zonder ophef zoo vroeg mogelijk naar zijn atelier terug. Daar gekomen keek hij rond. Leegte, leegte, alles leegte! Hij wierp zijjn zwart pak op een stoel, deed zijn oude fluweelen livrei-jasje aan eflr zette zich voor zijn schrijfbureautje. Vader, mijn éénige vader! schreef hij. Marfa is weg en 't -kindje is weg. Mevrouw Madrutschka had goed gezien: de vader is gekomen. Ik ben nu alleen, èn Koning, ik verga van eenzaamheid. Er is iets met me gebeurd. Ik kan niet spreken er over. Ik vervreemd alle menschen van me. Als 't zoo dóórgaat, word ik ziek. Ik smeek u, ik smeek mevrouw Madrutschka: laat me desnoods knecht, stalknecht worden bij u; maar roep me terug naar mijn éénig thuis, dat bij u is. ' Uw zoon Joost- Eenige dagen wachtte Joost met brandend verlangen. Eindelijk kwam het antwoord: Prins! Dat wat je nu ervaart, is nog maar het begin. Een Koning roept geen Prins van zijn post. Je hebt den effen weg verlaten: de rotsige steilten wachten. Zorg ervoor, niet naar beneden te tuimelen; maar als je tuimelt, versaag dan niet; want de Val noodigt tot opstaan. Kracht, moed en een ongeschokt geloof alleen kunnen je geleiden. Mijn gedachten zijtn bij je en wij, Lorioah en ik, leven met je mee. De Koning. Als een kind, door zijn vader verlaten in de donkerte 388 VERBORGEN GRONDEN. van eeri eenzaam bosch, keek Joost het koninklijke schrift van den Koning'aan. Toen zag hij zij|n atelier rond, waar de gretige begeertevormen bewogen, waartegen hij in gedurig- verweer was en vandaar zwierf zijn blik naar buiten, waar een ruig-bruine mist het blauw van den hemel verdonkerde; en hij wist dat hij eenzaam was, even eenzaam, neen eenzamer dan hij geweest was als^kind, toen hij] gezeten had bij den vijver van het Kasteel, waar Lianga en Vido hun kleine zwaantjes verdedigden, en waar geheim-stil Witte Wezens wandelden in slepende kleeren, die ritselden over de oude bladers van 't andere jaar. Hij wist, dat hij eenzaam zou zïjjn, hier en overal. Hij zou het zijn, hier binnen en ook buiten. Hij zou het zijn op de pleinen, waar onder regen-betraande lantarens 's avonds vrouwen met leege oogen lonkten, gevolgd door de gore monsters der prostitutie, nu voor hem zichtbare wezenheden; en in de straten, waar langs leugen-belichte ramen bruin- en vuil-groen omwaasde mannen gingen, met eynischen glimlach rond den jong-ouden, den oud-jongen geilheids-mond; en ook in de parken, waar 't schitterende wintersprookje van. om-ijzelde boomen zelfs bedorven werd door den walm der gretige stadsgedachten, die ook hier hing en alles om-vuilde. En wetend zijn eenzaamheid, wapende Joost zijn ziel met kracht, moed en geloof. Hij had nu niemand meer. Voor de tweede maal was hij een door vader en moeder verlaten kind. Armoe, ontbering en wreede levensstrijd wachtten hem. Het bestaan der anderen was voor hem gesloten; hij was een banneling, uitgestooten in eenzaamheid. ^Vlaar hij zou stérk zijn. Hij wou dadelijk antwoorden. En hij schreef: Koning. . :ï * Pe prins dankt u. Hij weet, dat een Prins een 390 VERBORGEN GRONDEN. missen. Hij leed honger en kou en gewende er zich aan, werk te maken, dat hij wist evengoed in de prullemand te kunnen werpen. Uit vrees dat Laresse's veelziende oogen zijn armoe zouden opmerken, liet hijj na hem te bezoeken. Hij was mager geworden; zijjn jukbeenderen staken uit. Laresse bereidde een kunstreis voor en had 't te druk om op te merken dat Joost wegbleef. Zoodra het echter tot hem dóórdrong haastte hij zich naar Joost zijn zolder. — Je hebt gebrek, Joost! zei hij, ziende, hoe met deze kou Joost zijn kachel niet brandde: Je moet van mij kolen en van Duparc andere dingen aannemen. Van dank kan geen sprake zijn. Ik ben 't geweest, die je in deze toestand heb gebracht. Jij wou weer koetsier worden. Ik zei: „Neen, artiest", 'tIs jouw schuld niet, als 't publiek je eerlijke werk niet wil. Bovendien moet iemand met jouw logische verstand weten, dat we alleen fictief de dingen bezitten. Ze zijn er, en ze zijn bestemd voor allen. Wat ik jou geef, heb ik óók maar gekregen, en die 't mij geeft, diens eigendom is 't evenmin. Verbaas je over deze logische redevoering bij een muziekidioot. Die logica dank ik jou, met nog zooveel andere dingen. Ik ga voor een poos naar 't buitenland, en ik moét jou bezorgd weten, anders doe ik geen oog dicht. Aanvaard voor de zooveelste maal de betuiging van mijn hoogachting, meneer Jeminee! Ik stel Duparc aan als je voogd en eisch van hem verantwoording als ik terugkom. Je moet minstens vijftien pond bijkomen. „Wie z'n lijf bewaart, bewaart geen rotte appel", zei een vroegere werkvrouw van mijn moeder. „Mens sana in corpore sano", heeft zoo'n ouwe sukkel vroeger beweerd. Ja, namen weet ik niet, hoor! Maar 't komt allemaal op 't zelfde neer! Laresse ging met een handdruk; en dienzelfden avond brandde Joost zijn kachel weer, en stond er brood, boter en eieren op zijn tafel. VERBORGEN GRONDEN. 391 Ook Marfa, gewaarschuwd door Laresse, kwam, de armen vol versnaperingen, de oogen vol liefde. — Dat wat jij mij hebt gegeven, Joost, breng ik je in liefde weer, zei ze: Je, kunt niet weigeren en je mag niet danken. De kleine jongen lacht de gansche dag en soms tokkelt hij op mijn harp. Dat vindt hij' mooi. Hij wordt vast een genie, Joost; want hij haalt er heel eigenaardige klanken uit, heusch! Dan regenen de tonen over mijn hoofd en dan moet ik schreien van geluk. Toen Marfa weg was, zag Joost al die gaven aan, ineengekrompen tot een stip waarop alle zaligheid zich samentrekt tot een eeuwig „Nü". „Dit is het Eeuwige Oogenblik", dacht hij: „Het oogenblik waarin alle Heerlijkheid van het Heelal zich samentrekt; waarin alle Liefde samenvloeit tot één ondeelbaar gevoel van dank." En opstaande zegende hij zijn zolder, zegende hij zijn armoê, zegende hij zijn schijnbare eenzaamheid, omdat die hem Dit hadden gebracht. Voor 't eerst voelde hij, hoe zijn ziel zieh oploste in een invoelen van het Al. Weg was het leed van zijn eenzaamheid. Eenzaamheid bestond niet: ze was maar schijn. Alles was tezamen één in Een; en 't ware Zijn was Zaligheid. De Liefdekinderen kenden elkaar en gaven de Liefdegaven dóór. Hij trad voor het hooge atelierraam en keek uit in den winternacht. Daar beneden tjingelden trams, stootten auto's hun angstroep uit; en arm in arm gingen er gelieven, kinders, blind in den Waan van een niet-bestaand geluk. Joost zegende ze, zelf één met hun van 'eeuwigheid doortogen menschengeluk, dat toch, in verschijning, Waan was: Waan, die tot Leed leidde. Zie, daar aan den overkant ging een man, den arm om een vrouw gebogen. Zij, in vol vertrouwen, leunde aan zijn schouder. Dat wat ze nu bezat, lag misschien morgen dood voor haar aardsche oogen. Be- VERBORGEN GRONDEN. 399 — Dacht je, dat jij de-kerk schoon kon maken? vroeg Joost. De vrouw keek hem hard aan. — Je ben geloof ik niet wijs, zei ze, doorstoffendl Joost lachte zacht voor zich heen. Neen, hij was zéker niet wijs. Of hijj, öf al de anderen waren gek; en uit beleefdheid zou hij 't dan maar op zich nemen. De biddenden baden niet-biddend> en de schoonmakende werkvrouw wolkte vuil op. Langzaam schreed Joost langs de wanden, waar hier en daar vréémde teekens waren ingegrift. Het waren de teekens van den Dierenriem. „De Visschen,, als symbool van de Christelijke en na-Christelijjke tijd en nog andere teekens, die Joost niet kende. De werkvrouw, ziende dat hij een beschouwende en geen geloovige van haar soort was, staakte het stoffen. Kijkers gaven nog wel eens een fooi! — Wat beteekenen die teekens? vroeg Joost haar. — Dat weet geen mensch, zei ze, bij al haar rimpels nog wat rimpels trekkend, wat „lachen" moest beduiden, i , — Heb je 't wel eens gevraagd? vroeg weer Joost. — Wel nee, was 't antwoord: 'n Mensch kan wel zooveel vragen. • Joost knikte, bitter glimlachend. „Dat wist geen mensch meer!" en toch lieten ze de teekens staan. De geloovigen liepen er langs heen en vroegen maar niet. „Een mensch kan wel zoovéél vragen!" Ja een mensch kon veel vragen en hij moest veel vragen, tot hij alles-wist, wat er te weten was. Maar in den tegenwoordigen toestand werd onder den domper gelaten, wat wetenswaardig was en dat wat men liever voorbij moest gaan zonder te weten, werd openbaar gemaakt. Hij glimlachte bitter en keek op naar de wanden, waar schatten aan oude kunst verzameld waren in den vorm van mystieke schilderijen, die ook 400 VERBORGEN GRONDEN. zeker door niemand meer werden begrepen. Waarom1 wisten anders de geloovigen en hun priesters niet, wat die schilderij met de twee Jezuskinderen beduidde, die ook hier hing1? Niemand vroeg er naar en niemand sprak ervan; maar dank zij die openbaring van het Beeld in de kerk van Joost zijn geboorteplaats, wist hij de beteekenis. Het was het Koningskind uit het geslacht van David en het kind van eenvoudige ouders, geboren in een stal te Bethlehem. Zoo was de Kerk. Het was alles uiterlijkheid geworden. De Verborgen Gronden waren verloren gegaan. Op zijn voettippen wandelde Joost verder. Hoe 't ook zij: hijj wou de stilte niet storen en geen ergernis wekken in een énkelen geloovige, die misschien nog voelen kon, de verontwaardiging om schennis van de rust. Bezij het Hoogaltaar bleef hij stil staan; een gevoel van ontzag doortintelde hem. Wat een pracht! Wat een heerlijkheid! Alles wat de aarde geven kon aan schatten was hier bijeen gebracht. Die ramen in mystieke kleuren! Die altaarkleeden met echte kant! Die oude, zilveren luchters! Die weelde van witte bloemen! Hoeveel devotie was daarin verwerkt, vroeger, toen de menschen nog werkelijk geloofden? Joost bleef staan en bleef staren naar de Godslamp voor het Altaar. Hij stond verborgen achter een pilaar, en hoe lang hij daar gestaan had, Wist hij later niet. Opeens hoort hij dof een deur dichtslaan. Achter zich ziende, merkt hij dat de kerk leeg is. Met een glimlach van goedvinden constateert hij, dat hij voor de tweede maal opgesloten is in een kerk. Hij zet zich in een bank en Iaat de Verborgenheden op zich inwerken. De gedachtevormen die er hangen zijn voor 't meerendeel van een vuil-bruine en vuil-gróene kleur. Enkele zeer oude, echte of onechte reliquiën uit den tijd van Christenvervolging, waarin de Christen nog worstelen VERBORGEN GRONDEN. 407 — Geweest, zei Joost. Pater Bonato glimlachte. — Dat bestaat niet, m'n jonge vriend. Wie eenmaal Katholiek is, blijft Katholiek, tot aan zijn dood. — Ik bedoel, dat ik niet meer naar de kerk ga en niet meer biecht, zei Joost, wat blozend. — En u wilt dat weer veranderen, hoop ik? Joost hoofdschudde. — Nog niet, zei hij : Ik vond er nog geen aanleiding toe. * — De aanleiding moet in uw eigen hart bestaan, zei de pater: Maar vertélt u me maar eens. Vertelt U; me maar eens alles. 1 Hij bracht de fijne toppen van zijn blanke vingers! bijeen en boog luisterend en als in afwachting het koofd, de oogen even sluitend. — Ja, 't is moéilijk, te beginnen, kwam Joost, zoekend: In mijn hart ben ik altijd Katholiek gebleven. In het Protestantisme is er niets dat me aantrekt. Mijns inziens is het een dwaling. Niets is gemakkelijker dan protesteeren en telkens weer protesteeren. Protesteeren tegen het bestaande en protesteeren tegen het protest. Véél weet ik niet van 't Protestantisme af; maar de verdeeldheid alleen al is een bewijs, dat de kern niet meer gezien wordt. De Katholieke kerk heeft tenminste de éénheid bewaard, en... — Zéér goed, zéér goed, knikte Pater Bonato, de verstandige oogen openend: Maar wat hebt u dan tégen het Katholicisme? — Nu ga ik mezelf tegenspreken, antwoordde Joost, een beetje verlegen: Ik was daarnet erg subjectief dus erg fanatiek. Pater Bonato glimlachte. — Voor de jongeren is fanatisme een deugd, zei hij: Als men ouder wordt, tracht men die deugd af te leeren, omdat ze zoo gemakkelijk een ondeugd kan worden. 408 VERBORGEN GRONDEN. Maar spreekt u door. U zei, dat u zichzelf ging tegenspreken? — Ja. Ik keurde het protesteeren af; en nu keur ik de verstarde dogmatiek van de Katholieke kerk af, die haar tot een verouderde instelling maakt. Weer glimlachte Pater Bonato, Joost in 't eerlijke gezicht ziende. — Hoe oud is u? vroeg hij. — Nog geen negentien. < — Wanneer uw eenvoud dan uw vroegrijp verstand evenaarde, zou uw terugkeer tot de Heilige Moederkerk u zelfs een plaats als priester kunnen verzekeren. — Daarom juist kom ik bij u, zei Joost dringend: Maar u moet me vrijuit laten spreken en mij bij voorbaat vergeven als ik dingen zeg, die u hinderen, of die u diep moet afkeuren. — We zijn gewoon te luisteren, te zwijjgen en niet te veroordeelen, antwoordde Pater Bonato: Spreek vrij uit. Open me uw hart. ik zal niets afkeuren en u enkel aanhooren. Aarzelend, eerst moeilijk woorden vindend, vertelde Joost nu van den Pastoor op zijn dorp, die hem beleedigd had, door hem te beschuldigen van allerlei gemeene dingen, len door hem niet te gelooven toen hij die dingen ontkende. Hij vertelde ook van zijn vader en van zijn geestelijjken opstand tegen hem en eindelijk van zijn dienstweigeren en van zijn toch door alles heen telkens rijzend verlangen om priester te worden. Zacht glimlachend hoorde Pater Bonato hem aan. Toen Joost zweeg, zei hij: — Als u priester wilt worden, zult u toch in de eerste plaats de kerkelijke dogma's en leerstellingen moeten aannemen; en wat de pastoor van uw dorp betreft, u hadt kunnen bedenken dat ook hij maar een mensch is, en dat... — Maar dat mag een priester niet zijn! viel Joost VERBORGEN GRONDEN. 4og Pater Bonato in de rede: Hij moet méér dan een mensch wezen! — De „Uebermensch" van Nietzsche, glimlachte Pater Bonato: Weet u wel, dat u nu zélf in de groote dwaling is, waarin men komt, als men protesteert? Alle vrijgeesterij voert tot eenzaam denken, tot individueel denken; en er is maar één waarheid voor allen! — 't Aannemen van vastgelegde leerstellingen is óók een dwaling, zei Joost: Denken is scheppen. — Het is zondige hoogmoed dit te meenen. Joost sloeg de smeekende oogen op tot in de ziel van den geestelijke. — Ik bén niet hoogmoedig, Eerwaarde broeder, zei hij: Ik zoek alleen de waarheid in mij en buiten mij. — De waarheid is te vinden in de Heilige Moederkerk. — Maar ik vind ze er niet ! Hoe kan ik luisteren naar de woorden van een priester die mij tot een leugenaar maakt, terwijl ik waarheid spreek? , — Ook 'door die priester heen, kan de Goddelijke Boodschap tot u komen, in oogenblikken dat hij God's instrument is. — Een onzuiver instrument kan geen zuivere tonen doorlaten. Even zweeg Pater Bonato. Zijn zachte glimlach week niet. — Het ontbreekt u aan eenvoud. Bid, en u zal worden gegeven. Klop, en u zal worden opengedaan. — Weet u, dat hetgeen u daar zegt, een Occulte waarheid is? — Occult? Occult beteekent geheim. Ja, elke in gelijkenis uitgedrukte waarheid is omsluierd, dus geheim'. Pater Bonato's gezicht drukte zachten spot uit. — Met het woord „Occult" bedoel ik nog iets an- 410 VERBORGEN GRONDEN. ders. Ik bedoel, dat wat verborgen is gehouden, sedert eeuwen, in de godsdienst. Ik bedoel het Occultisme. Pater Bonato glimlachte. — Occultisme? Ik meen me vaag te herinneren. Is dat niet iets van Spiritisme? — De Occultist mag geen spiritistische seance's houden. Nu we er toch op gekomen zijn, kan ik u jneteeni de reden zeggen, waarom het Katholicisme me meer aantrekt, dan het Protestantisme. In uw Kerk, die ook de mijne moest zijjn, vindt men tenminste nog al de symbolen die Occulte waarheden uitdrukken; het Protestantisme, met zijn beeldenstorm, heeft alles verworpen. Vandaar, dat de Katholieke Kerk door alles heen Een is gebleven: Zij rust op Verborgen Gronden, op Eeuwige Waarheden. — En u meent die waarheden te kennen? De vriendelijke uitdrukking, half spot, half ongeloof, op Pater Bonato's gezicht, was geruststellend om aan te zien. — Enkele ervan, zei Joost: Ik zag onder anderen in de muur van uw oude Kerk het teeken van den Dierenriem „De Visschen". Er stonden nog méér halfuitgewischte teekens. Weet u-de beteekenis daarvan? — Ik moet bekennen, dat ik die niet weet, antwoordde Pater Bonato: Ik hield die teekens altijd voor overblijfsels uit een Heidensche tijd. — Als u een vóór-Christelijke tijjd bedoelt, dan is dat ook zoo, zei Joost: Het Occultisme is zoo oud als de wereld. Het is de Wetenschap waarop alle godsdienstige stelsels zijn gebouwd. — Wij hebben alleen met het Christendom te maken, antwoordde Pater Bonato. — Dan hebt u zeker met het teeken „De Visschen" te maken. Als de Christenen zich in tijden van vervolging aan elkaar kenbaar wilden maken, drukten ze hun voetzool af in het zand. Dit had dan den vorm VERBORGEN GRONDEN. 411 van een visch. Op oude Christusbeelden vindt men ook nog 'twoord „Ichthus",dat, zooals u weet „visch" beteekent. — Wij leggen dat woord anders uit; maar alles wat u me vertelt, lijkt me heel interessant. Eu als u nu weet, dat onze Heilige Moederkerk gegrond is op een wetenschap waarvan u en enkelen met u de sleutel hebben, wat kan u dan nog weerhouden, om op uw dwaalweg terug te keeren? — Ik zou willen, dat de Katholieke Kerk haar schatten niet langer verborgen hield, zei Joost: De tijd van gedachteloos aannemen is voorbij. Het intellect stelt zijn eischen. Pater Bonato glimlachte. — U ziet mij dus voor een echte domoor aan? Joost keek naar hem op. — Neen, aarzelde hij; maar toch lijkt het me, dat er in u iets afgesloten is. — We moeten allen veel in ons afsluiten, zei Pater Bonato: Onze wereldsche nieuwsgierigheid; onze ijdelheid; onze zinnelijkheid; en nog zooveel meer! — Alles, wat óók de Occultist in zich tracht at te sluiten. De ware Occultist is een monnik te midden van wereldsche verlokkingen. — Moeilijk, héél moeilijk moet dat zijn, antwoordde Pater Bonato, knikkend: Zelfs in de eenzaamheid volgt de duivel ons nog na; hoeveel te meer zal hij ons bereiken, als we te midden van wereldsche genietingen onze ziel niet kunnen afsluiten voor hem. Mag ik u eens iets vragen? i ~ Natuurlijk. — Welk vak of welke betrekking hebt u op 't oogenblik? — Ik ben artiest, zegt men. — Wie is „men"? —IMijn vrienden. 412 VERBORGEN GRONDEN. — Wereldsche vrienden? — Schijnbaar wel; maar menschen met veel liefde; en Liefde is de meeste. Een fijn lachje speelde om Pater Bonato's mond. — U geeft me lesjes, zei hij: Wanneer ik, wat jk hoop, ;nog eenmaal onder uw gehoor zal zitten, zal ik nog heel wat van u kunnen leeren. Maar dat gaat zoo, als we oud worden. Joost bloosde. — Het was niet mijn bedoeling u lesjes te geven, zei hij: Maar uw verlof om alles te zeggen, maakt me misschien tè 'vrijmoedig. — Uw eerlijkheid bevalt me ook, zei de Pater: Eerlijkheid is een zeldzame deugd. Ik geef de hoop niet op, van u eenmaal weer terug te zien komen tot onze .Heilige Moederkerk. Hebt u boeken waarin u de leerstellingen van onze Kerk zoudt kunnen bestudeeren? Zoo niet, dan stuur ik u die. — Ik heb de Bijbel. — Zonder uitleg? — Met Occulten uitleg en met als controle mijn eigen gevoel en rede. — Die beide dwalen kunnen. U is op een gevaarlijke weg en dat spijt me. In veel opzichten is u rijk gezegend. U is uw leeftijd ver vooruit. Maar u staaf op tegen God. Denk aan Lucifer. Lucifer was de vrijgeest, die tegen God opstond. Zijn val was te voorzien. U kent Vondel zeker? — Ik zie Vondel natuurlijk óók anders dan u hem ziet. U ziet hem exoterisch; ik zie hem e%oterischi. Vondel was een Ingewijde. Zijn terugkeer tot de Katholieke Kerk pleit voor Haar. Zij heeft onbewust schoonheid en mystiek beschermd, in een tijd van niets ontziend vandalisme. Pater Bonato keek peinzend voor zich uit. — Nog altijd begrijp ik' niet, walt u dan tegen de Hei- VERBORGEN GRONDEN. 413 lige Moederkerk hebt. Wanneer uw Occultisme in geen enkel opzicht strijdig is aan de leerstellingen van onze Kerk, wat belet u dan tot Haar weer te keeren? Iemand als u, zou met open armen worden ontvangen. Uw jeugd, uw enthusiasme, zouden wonderen kunnen doen. A Joost hoofdschudde. — Zoolang de priesters van de Katholieke Kerk de Verborgen Gronden niet kennen en niet mee mogen deelen aan al wie er naar vraagt, kan een Occultist zich niet met haar vereenigen. —7 Maar voor zichzélf dan toch wel! — Voor zichzélf desnoods wel. Maar ik persoonlijk zou nooit iets voor mezelf alleen willen houden. En weet u, wat ik nu van ü niet begrijp? — Neen. Maar spreekt u vrijuit! — Dait u geen kennis neemt van dat, wat tegenwoordig al zooveel geesten opnieuw vervult, van dat, wat u „dwaling" noemt. Als ik u was, zou ik willen weten, wat het Occultisme is! — Wij houden ons zooveel mogelijk buiten de dwaling en trachten ook onze biechtelingen er buiten te houden. — Maar als ze nu, wat u noemt „dwalen"? — Misschien sprekten ze ons over deze zonde niet; maar we zouden toch in de gedragingen van de zwijgers hun afdwaling vinden. — En als het nu eens geen afdwaling was? Pater ïBonato keek Joost aan. Hij vouwde de handen. De uitdrukking van zijn gezicht was zoo kinderlijk vroom, dat ze Joost aandeed. i — Dat is niet mógelijk! zei hij: Ons Hoofd, Zijne Heiligheid de Paus, zegt ons, wat we hebben te doen. Méér is er niet. Joost zweeg. Geen van beiden kwamen zóó verder. Ook hem was het begrip van een Geestelijke Alwe- 422 VERBORGEN GRONDEN. — Ook niet. — Ook niet? Dan weet ik het niet meer. Of toch: je ben misschien schilder. — Teekenaar. — Nou ja, dat is eender, Ik mag de artiesten wel. Ze benne' altijd netjes. Even was er niets geweest dan sigarettendamp en 't pruttelen van koffie op een komfoortje. — Wil je *n koppie koffie? vroeg de meid: Of liever 'n borrel? — Geen borrel. — Dan koffie. Toe! Dan neem ik óók 'n bakkie! — Koffie dan, had Joost gezegd. En ze had hem koffie geschonken, in een wonderlijk kopje met uitgewerkte, vergulde bloemen er op. „Als 't nog lang zóó met me doorgaat, word ik waarlijk gek", had Joost gedacht. De meid had de lamp met roode papieren kap wat neergedraaid. Hij stoomde. Toen Joost niets meer zei, had ze haar sigaret uit 't open raam gegooid. — Je maakt me bang! had ze gezegd. Joost was opgestaan. — Dan ga ik maar. Neen, zoo had ze 't niet bedoeld. Hij moest weer gaan zitten, wat hij dan ook deed. Nu vertelde ze hem, hoe ze, al heel jong, verleid was geworden. Ze was nu twintig; en ze had al een kind van vijf. Dat was uitbesteed. Ze hadden 't haar afgenomen, omdat ze zóó leefde. Nou, ja! Leef 's anders, als je 'n kind moet onderhouden. Of ze niet wist, wie de vader was? vroeg Joost. Even zweeg ze, als verlegen; toen zei-ee, kórt: „Nee". — Nou möt jij óók 's wat vertellen, had zé gezegd, met haar schorre stem, 't eenige wat haar ontsierde. En Joost, weggebogen in 't halfdonker, had verteld VERBORGEN GRONDEN. 423 van Lianga en van Vido en van 't Kasteel bij nacht. — Dat zijn sprookjes! Die gebeuren niet, had de meid gezegd, een nieuwe sigaret zoekend: Ben je getrouwd? had ze toen gevraagd, ~Joost zijn houding willende begrijpen. — Neen. — 'n Verhouding? — Ook niet. — Je ben 'n saaie, hoor! had ze gelachen. Nu was er een ander binnengekomen. Een halfdronken matroos, die Joost amikaal groette. Joost was opgestaan, na de meid een hand te hebben gegeven, die ze een beetje verschrikt aannam. — Dank je voor je koffie, had hij gezegd. Hij was heengegaan. In de buurt waar hij' nu door moest, waren veel dergelijke vrouwen. Hij liep voort en keek niet meer opzij. Ze hadden misschien allemaal een kind, dat hun was afgenomen door de brave maatschappij, die eerst hun manier van leven in de hand had gewerkt. En op zijn zolder waren zie weer op hem afgekomen, de niet te weren afschuwelijke gedachtevormen van levende en doode drinkers; en zelfs in zijn droom) hadden ze hem gekweld. — Is het je niet mogelijk, weer je oude werk te maken, Joost? had Marfa den volgenden dag gevraagd. Ze kwam hem nu per auto bezoeken en zag er, gehuld in bont, vorstelijk uit: Laresse en de anderen vinden het zoo jammer. — Ze zien dan nu, dat ik geen artiest ben, had Joost gezegd: Ze moeten hun aandacht en hun vriendschap maar niet meer aan me verspillen. Marfa had, de handen op zijn schouders, diep in zijn oogen probeeren te zien; maar de zijne waren vol verweer geweest, en de hare had ze betraand af moeten wenden. 424 VERBORGEN GRONDEN. — Joost, Joost, dat je dan toch van niémand houdt! Oók van jezelf niet, had ze gezegd. Heengaande had ze naar zijn financieelen toestand geinformeerd; maar Joost had gezegd, dat hij nergens gebrek aan had, wat ditmaal waar was. Nu had ze hem nog gevraagd, waarom hij toch nooit kwam; en Joost had geantwoord: — Omdat ik vervelend ben, Marfa. De bloemen die op Marfa's bont staken: blauwe Nizza-viooltjes, had ze achtergelaten in een glas water. Toen ze weg was, rook Joost er aan. „Ik ben geloof ik dood", dacht,hij, zijn oogen sluitend als van pijn. HUNIE's DOOD. Tot er eindelijk een brief van freule Hilde kwam. Ze was weer op het Kasteel. Ze had Hunie bezocht. Hunie was heel ziek en verlangde naar Joost. Hij zou denkelijk wel sterven. Hij' had kou gevat en zou sterven aan een longontsteking. Hij wist dat Hij sterven moest en wou Joost nog zien. Inderhaast pakte Joost een en ander in een valiesje en stoomde half droomend naar huis terug. Geen oqgenblik dacht hij daarbij' aan zijn vader. Hij dacht aan den Koning, aan mevrouw Madrutschka, aan Hunie en aan freule Hilde. Tijd om van Marfa afscheid te nemen, had hij zich niet gegund. Een klein bericht op een briefkaart leek hem genoeg, ook voor Duparc. Half droomend stoomde Joost weg, en als in een droom zag hij ze weer komen, de bekende landen, hei en bosschen, waarachter hij het Liefste wist, het Liefste, dat hij nu weer zou zien. Aan het station van zijn geboorteplaats wachtte hem freule Hilde. Ze was met de dogcar en zond den nieüwen groom naar huis. Joost moest naast haar VERBORGEN GRONDEN. 425 plaats nemen. Ze gingen dadelijk door naar Hunie. Toen freule Hilde Joost de hand reikte, dacht hij aan zijn voorgevoel van Vroeger. Wèl waren ze beiden veranderd. Aan freule Hilde was geen spoor van onevenwichtigheid meer; en hij, de vroeger zoo rustige Joost, beefde nu over al zijn leden. — Je ziet er niet goed uit, Joost! vond Hilde, haar paardje zacht aantikkend. Haar fijn profiel was als een blanke camee tegen de al roze kleurende lucht: 't Stadsleven doet de een goed, de ander kwaad. Mij heeft de drukte juist rustig gemaakt. „Ze ziet dus,, dat ik onrustig ben", dacht Joost. — We hebben veel te praten, ging freule Hilde voort: Ik heb je een voorstel te doen, dat je hoop ik aan zult nemen. — Een voorstel? Even neep angst om Joost zijn hart, dat het oude weer terug zou komen in Hilde; maar haar aanziende werd hij gerust. — Ja, later daarover, zei Hilde ernstig: Nu eerst naar Hunie. Ik heb in Zwitserland kennis gemaakt met een heel interessant iemand. Ik heb over jou gesproken. Maar nu zou ik toch gaan praten, terwijl ik me voorgenomen had, het niet te doen. Rustig en zelfbewust groette freule Hilde, nu hier dan daar. Veel menschen in het kleine dorp waren' grootendeels afhankelijk van haar en van haar moeder. Ze groetten haar, zooals men een vriendelijke koningin groet. — U is héél erg veranderd! vond Joost. Hij zag dat men hem herkende; dat men staan bleef en over hem sprak langs den weg. — En? Verbeterd? vroeg freule Hilde, met zachte n scherts. j — Ik mag me hierover geen oordeel aanmatigen, antwoordde Joost, fel blozend. 426 VERBORGEN GRONDEN. Vreemd, tegenover freule Hilde was hij toch ook1 zelfs nü nog héél anders dan tegenover Marfa. Hij voelde nog altijd, ofschoon vager, een gevaar. — Heb je nog altijd dat dwaze gevoel, dat ik „freule" ben en jij „koetsier?" vroeg freule Hilde rustig: Heeft je bewustzijn van artiest je dat niet afgeleerd? — Neen, freule, aarzelde Joost: Het is in me gevreten, geloof ik. U is nog altijd „u" en ik ben „jij". — Onverbeterlijk, dus? Ik wou je anders juist voorstellen,/ hte nu eens eindelijk alleen „Hilde" te noemen en me niet meer in de derde persdon aan te spreken. Weer éven bang keek Joost opzij. Neen, freule Hilde bedoelde nu niet, wat ze vroeger bedoelde als ze zoo -sprak. — Misschien leer ik het, langzamerhand, zei hij zacht: Maar u moet me niet kwalijk nemen als ik me nog telkens vergis. Freule Hilde knikte. — Je wantrouwt me nog, en dat is begrijpelijk1, zei ze: We hebben héél wat samen doorgemaakt, Joost! Weet je nog die keer, toen je ons beiden dood hebt geschoten en toen we later, dood, door het park gingen? Vanaf dat oogenblik ben ik een andere geworden. Ik was heel geëxalteerd, toen. Toch méénde ik alles; vóelde ik alles. Ik was volkómen oprecht. Ik was een bedorven kind, dat juist dat wou hebben, wat 't niet krijgen kon. Dat is nu alles veranderd. Eerst heb jij me een dufwtje de andene kant op gegeven en toen die man daar in Zfwitserland. Door hem ben ik jou eindelijk gaan begrijpen. — Hoe ziet die man er uit? vroeg Joost. Hij wist niet waarom hij het vroeg; maar hij moest het vragen. — Hij heeft het vriendelijkste en verstandigste oude mannengezicht dat ik ooit zag. Hij heeft schitterende, lichtende oogen en golvende, zilvergrijze haren. — Een hoog voorhoofd en een lach om nooit te ver- 432 VERBORGEN GRONDEN. — Zooals je weet ben ik rijk, Joost, zei ze: Eerst kon ik moeder er niet toe bewegen, mijn plan goed te keuren; maar nu zegt ze, dat ze alles goed vindt, mits ik maar gelukkig ben. En mijn plan is, op het Kasteel een Occulte School te stichten, een school, die tegelijk Kerk is en waar jij priester kunt zijh. Maar om daar priester te kunnen worden, zul je nog veel moeten leeren. Je zult moeten reizen; je zult de heele wereld moeten kennen. Je zult moeten leven in de ruimste zin van 'i woord. Daarvoor is geld noodig. Wil. je dat van mij aannemen? Je eerste reis zal naar Zwitserland moeten zijn; daar zul je hèm zien die je al ként. Hiide's ernstige oogen, de zoo veranderde oogen van Hilde, zagen Joost aan. — En nou jij, stommeling! Kip zonder kóp! bronsde de stem van den Koning op oude wijze: Zeg nou gauw dat je 't aanneemt, anders krijg je een por van me, dat je over de grond tolt! Je verdient dat geluk niet, maar toch gun ik het je! Vooruit met je Foenix! Zeg ik het woord Foenix goed, mevrouw Madrutschka? Och, ik meen Lorioah! — Natuurlijk neem ik het aan, zei Joost, zich bukkend en een kus drukkend op Hiide's hand: Dit heeft hij, die ook u kent, dus bedoeld; toen hij „geduld" zei. — Jawel, jawel, jawel! Mooi en wèl! riep de Koning: Maar, meen nou niet dat je er bént, baasje!1 Je bent er nóóit! Nóóit! Wat jij, Lorioah? Je zit daar nou met je domme kop te kijken en... — Aart, Aart! Wat bén je weer aardsch! plaagde mevrouw Madrutschka: Joost weet dat allemaal wel Joost wéét wel, dat op 't oogenblik alles nog een chaos in hem is, een chaos die hijzelf óm moet ordenen tot een schoone schepping met de hulp van hen, die je nu zult leeren kennen. Joost knikte; boog toen zijn gezicht in de handen. Verborgen gronden. 433 — Ik weet alles, mevrouw Madrutschka, en óók: hoe moeilijk het is. Even was 't heel stil. De bekende Eeuwigheidsrust, die Joost alleen hiér kende. Toen zag hij op. — Zal ik ze niet teleurstellen, Koning? vroeg hij. — Neen, Prins! Dat zul je zéker niet, antwoordde de Koning: Maar doe me nu één plezier en noem mijn vrouw voortaan, mevrouw Van den Bongerd. Allen lachten. De avond viel. Er was een heerlijke harmonie rond den open haard. — Speelt u niet vanavond, mevrouw Madrutschka? vroeg Joost: Net als op die avond toen Hunie kwam. — Zal ik dat nog dóen? vroeg de Witte Heks ondeugend: Je hebt Laresse gehoord en Klöse en... — Ja; maar nóóit hier, mevrouw Madrutschka! antwoordde Joost warm: Nooit in deze omgeving, in dit thuis, dat alles heiligt! • ' — Even moet ik nog zeggen, dat ik juffrouw Jans in de boerderij laat, Lorioah! Ik kom hier. Want Joost heeft gelijk: zooals hier is 't nergens! Enthusiast streek 'sKonings groote hand door zijn Ieeuwemanen-haar. — Mij wel, Van den Bongerd! Mij! wel, zei mevrouw Madrutschka. Toen zette ze zich voor haar vleugel en speelde. AFSCHEID. Er waren er velen, van wien Joost afscheid moest nemen in de stad; en de voorbereidselen voor zijn reis kostten meer tijd dan hijj had gedacht. In de eerste plaats kwamen daar Marfa en Laresse, dan Duparc en de goéde Pater Bonato. Naar de laatste ging; hij het eerst. — Ik wou deze stad en dit land niet verlaten zonder 28 434 VERBORGEN GRONDEN. u te hebben gegroet, Eerwaarde broeder, zei hij, toen hij bij den Pater was toegelaten, ditmaal in diens eigen studeerkamer, die iets minder koud aandeed dan de wachtkamer van de eerste keer. Er was daar een groote, gebeeldhouwde boekenkast, een mooie globe met een er om heen draaiende zon en maan en dan, achter een bidstoel, een fraai kruisbeeld. Pater Bonato zag er niet goed uit. — Is u ziek geweest? vroeg Joost. Het vriendelijke, kinderlijke gezicht van Pater Bonato kreeg een pijnlijke uitdrukking. — Een kleine attaque, zei hij, verlegen bijjna: Onder de preek. Ja, het was niet prettig. Nu is mijn linkeroog, u ziet... Hij wendde zijn linkeroog naar Joost heen. Het ooglid hing zwaar naar beneden. — En nu dat ééne luikje gesloten is, gaat de studie niet zoo gemakkelijk meer, neen, ging hij) voort: O, dus u gaat het land zoo verlaten? — Ja, Eerwaarde broeder. — En waarheen gaat het, als ik vragen mag? — Naar Zwitserland. — O. Zoo. Zwitserland. Ja, daar ben ik jook geweest, indertijd. Een prachtig land. Daar, op dat tafeltje, vindt u een album van Zwitserland. Joost nam het album. Even zonk in hem de zekerheid, dat hij Pater Bonato niet meer interesseerde, nu hij niet met een andere boodschap kwam. Hij bladerde in het album. — En? Uw geestelijke plannen? Is u. nog bij uw oude dwaalgedachte gebleven? roerde Pater Bonato zelf de kwestie aan. — Ja, Eerwaarde broeder, ik ben nog dezelfde gebleven. Mijn plan, of eigenlijk het plan van degene die mij nu laat reizen, is", een Occulte school te stichten, die meteen kerk is. VERBORGEN GRONDEN. 435 — O! zei Pater Bonato. Er viel nu een stilte, waarin Joost verlegen was met zijn aanwezigheid. Hijj dorst niet heen te gaan en voelde zich toch pijnlijk zitten. Maar Pater Bonato maakte het hem gemakkelijk. — Dan wensch ik u goede reis, zei hij, even kuchend opstaande. Ook Joost stond op. Hij voelde dat Pater Bonato geen belangstelling meer voor hem had. Hij verliet hem bij de deur van zijn kamer. Hij moest nog voorzichtig zijn. De fanatieke jonge priester van laatst liet Joost uit. De oogen in het strenge gezicht, zagen hem niet aan. Rechtop als een automaat, ging de slanke gestalte Joost vóór, nauwlijks groetend, toen Joost bij % heengaan' groette. „Ook hij heeft geen belangstelling voor den in zijn oogen dolende", dacht Joost. „En toch heeft zijn Voorganger gezegd: De gezonden hebben den medicijnmeester niet van noode. Als hij mij dus voor een1 geestelijk zieke hield, moest hij dubbel belangstellend zijn." Verkild ging Joost den langen weg naar zijn atelier terug. Toch wou hij den>goeden Pater een klein afscheidsgeschenk zenden. Hij koos daarvoor een eerste schets, bizonder goed gelukt, van zijn „Christus in de Synagoge" en kreeg een koel, kort, beleefd briefje van Pater Bonato, dat een dankbetuiging inhield. Nu begon hij zijin ander werk te bestemmen en te verdeelen. „Marfa aan de Harp" kreeg Marfa zelf; Marfa als „Madonna" zond hij met haar toestemming naar Hilde. Ook mevrouw Madrutschka kreeg van zijn teekeningen. Haar zond hij degene die hij in zijn helderzienden tijd had gemaakt. Laresse was weer thuis. Hij zag er goed en vroolijk uit. Er moest beslist een afscheidsfuif gegeven worden. 436 VERBORGEN GRONDEN. Marfa kon er wel niet bij zijn; maar Klöse kwam en Florrie en Duparc en al de vroegere, later wat weggebleven, goedgeefsche vrienden. Joost bepraatte met Laresse, hoe hij doen zou, met de meubels en versieringen die hem zoo gul waren gegeven. — Als je arm bent, verkoopen; als je rijk bent, teruggeven, antwoordde Laresse losjes. Joost glimlachte. — Maar dat zou toch oneerlijk zijn, als ik ze verkocht? zei hij. Laresse hoofdschuddie. — Iets wordt pas oneerlijk, als een ander 't oneerlijk noemt; en ik verzeker je, dat zij er niets in zouden zien. Ze zouden precies hetzelfde doen. Maar Joost, met iets vriendelijks in den vorm van een teekening of een schets, deed alles aan de vorige eigenaars terug bezorgen, met het zonderlinge gevolg, dat er een paar waren, niet precies zijn omstandigheden wetend, die zich beleedigd toonden. Toen Joost echter uitlei, dat hij voor een groote reis het land verliet, veranderden ze. Ze konden de dingen eigenlijk best zélf plaatsen en hadden die indertijd gegeven, om te helpen. * Laresse wist evenmin als de andere vrienden, wat Joost op reis ging doen; en bescheiden als altijd, informeerde hij niet. Zijn artiesten-romantisme vermoedde er een vrouw achter; maar als hij Joost aanzag, dacht hij weer meer aan een geheime zending. Op de afscheidsfuif, waar Klöse oo# even kwam —hij moest zooals hij zei, vroeg weg, en zijn weggaan gaf den jongeren een verademing — voelde Ja»st zich niet thuis. Allen dronken, rookten en schertsten. Hij dronk en rookte niet en kon niet meegaan in hun scherts, die liep over hem onbekende onderwerpen. Berst schonk Laresse wijn in zijn glas, hem willende VERBORGEN GRONDEN. 439 Allen hoerah-den nu, en de wijnglazen stootten ij|verig tegen Joost zijn glas cider. — Maar nu wil ik toch heüsch wéten, waarom je geen wijn drinkt, begon weer Florrie: Dat moét je me zeggen. — Moet ik dat heusch? Oók als 't vervelend is? vroeg Joost glimlachend: En óók als je 't niet begrijpt? — Jedenfalls! riep Florrie, trotsch op een ergens opgevangen woord Duitsch. — Omdat ik leven wil op mijn eigen trillingen, antwoordde Joost: Nou, heb je nou wat aan mijn antwoord? — Geen lor! bekende Florrie. Ze zat nu bijna op Joost zijn schoot. Joost vond 't beter, haar maar te laten begaan. Het emotionneerde hem niet in 't minst, en als hij haar van zich afschoof, zou haar houding juist den anderen opvallen. — Verklaar je nader! zei Duparc: 't Is erg interessant, zeg! — Om normaal te zijn, moet een organisme leven op eigen trilling', ging Joost voort: Alles heeft zijn eigen trilling. Alcohol eg veel geneesmiddelen leenen een mensch hun trilling, verhoogen of verlagen zijn trilling, geven tijdelijk een aangename gewaarwording, en... — Ook wel eens een onaangename*! Als je maar te hard trilt! riep er een; maar dadelijk werd hij! door „sst! sst!" tot de orde geroepen. — Of een onaangename gewaarwording, glimlachte Joost, waar dan een „kater" en een „ontzenuwing" op volgt, 't éérste bij sporadisch gebruik, 't tweede bij chronisch gebruik. Weet je nu genoeg, Florrie? Anders wil ik er nog bijvoegen, dat alcohol de hoogere geestelijke' functies onwerkzaam maakt, tenminste de functies van de helderziende organen. 440 VERBORGEN GRONDEN. Een langgerekt „Aha-a-a-a!" steeg op uit het vroolijk© troepje. Daar hadt je de „chose"! — Dus dan studeer je toch voor magnetiseur! riep Florrie triomfantelijk. Joost schaterlachte. — Vooruit dan maar! riep hij, 't nu een goede gelegenheid vindend om Florrie wat van zich af te schuiven. — Aie! hij knijpt me! riep Florrie, naar de aangeraakte plek op haar arm grijpend. — Hij knijpt de kat in donker! riep een ander, druk proevend van Laresse's goeden wijn. Laresse vond nu het oogenblik gekomen om zich meester te maken van de stemming. Hij opende den vleugel. — Stil, stil, stil, jongens! Patritje gaat spelen, riep Florrie, op den grond bij den haard hurkend, wat haar* geliefkoosde houding was. Eeri paar anderen legerden zich bij haar in schilderachtige groepeering. Laresse speelde. Joost had hem! in lang niet gehoord. Het leek hem, dat zijn techniek nu geen verbetering meer behoefde. Ook viel 't hem op, dat Laresse zooveel ernstiger was geworden. Wat deed hij eigenlijk met dezen dwazen troep grOote kinderen? Maar 't was waar: zijn gelijke kon hij niet vinden en alleen zijn: Joost wist zelf hoe zwaar dat was. Daarom omringde Laresse zich met deze kinderlijke menschen. Misschien, als hij ouder was, zou dat anders worden. Nu nam hij nog, dat wat hem gegeven werd, omdat hij anders niéts zou hebben. En toch was 't soms aan zijn houding te merken, dat ze ook hèm hinderden. Paul speelde door; en de ma|cht van zijn genie zuiverde de sfeer van alle banaliteit. Toen hij eindelijk ophield, stelde Florrie voor, nu te dansen. Ze scheen onder den invloed van zijn müfciek. Gedrapeerd met VERBORGEN GRONDEN. 441 aan Duparc toebehoorende Oostersche sjaals, danste ze een pas gevonden exotischen dans, die ook Joost in verrukking bracht. Zijzelf bleek onder den indruk; en Laresse dankte haar, heur twee handen in de zijne. — Er ontwaakt iets in je Florrie! zei hij: Over een jaartje is uit je duiveltjes-krulbos engelenhaar gegroeid. Florrie, de droom van haar» extase nog in de oogen, keek Joost aan. — Dat komt door Jóóst, zei ze: Ik wil 't nooit goed voor mezelf weten, maar hij verandert iets in me! Joost keek haar bewonderend aan. — 't Was prachtig, Florrie! Jammer dat Marfa 't niet heeft gezien,- zei hij. Florrie schouderschokte. — Marfa? zei ze, met iets als bitterheid: Die heeft een auto en een bontmantel en gauw twee Juliusjes. Die taalt niet meer naar me! Ik voel me trouwens niet op mijn gemak bijl die deftige Klöse! — Zeg dat dan, Florrie! En beschuldig Marfa niet! wees Joost zacht terecht: Marfa doet alléén, haar plicht. Even was er een stilte; het vroolijke troepje kon niet op dreef komen. Maar de champagne die Laresse nu te voorschijn haalde en schonk, deed zijh werking gelden. Weer eerst bij Joost het aandringen, het afwijzen en het eenzaam worden. — Maar je berooft je dan toch ook van véél, zeg! vond Duparc: En wat krijg je er voor terug? Isolement, zeg! I Joost knikte. — Dat is zoo, Duparc, zei hij : En daar ben ik nog lang niet overheen. Alleen hoop ik zoover te komen, dat ik niet meer mezèlf en alleen de anderen leef. Alleen Laresse begreep Joost. Hij hief zijn glas en dronk hem toe. — En ik, meneer Jeminee, zal moeten leeren, niet VERBORGEN GRONDEN. 445 — I thank you verry much! zei hij, terwijil een felle genegenheid over zijn leelijk gezicht vloog. Maar de blik van Joost zijn oogen verliet Ralph en hechtte zich aan de twee donkere, hem nastarende oogen in de eerste klasse wachtkamer. Ralph volgde dien blik, en herkende ondanks haar sluier freule Hilde. Hij werd vuurrood en groette. — Goddam! Freule Hilde! zei hij, zich terugtrekkend tot bij de anderen. — Wie is die dame? vroeg Florrie nieuwsgierig. — I don't know, loog Ralph: A lady! Hij schouderschokte en keek vóór zich. Joost boog zich uit het portier. Allen Wuifden met hun zakdoek.' Klöse wuifde 't wildst. Joost groette hen met zijn hand; maar ze Zagen allen, dat zijn blik gehecht bleef aan de gesluierde Dame achter de Gesloten Deur. — Kijk! Hij kijkt alleen naar die dame! fluisterde Florrie, toch ook wuivend, tegen Marfa. — Don 't look! fluisterde Ralph, in zijn consternatie zijn Hollandsen vergetend. Ook hij wuifde, bescheiden. Hij was maar Hospitaalsoldaat, en al die anderen hier waren „gentlemen". — Maar wie is dat dan toch? hield Florrie aan: Die Joost is tóch een stikumerd! Laresse keek haar aan, heel ernstig. De trein raakte uit het gezicht. — Marfa ként Joost, en jij ook, Florrie! Die dame kent hem zeker óók, zei hij. — He is a good boy, verzekerde Ralph: Hij heeft mijn leven gered en ik had hem kwaad gedaan. Ze moesten nu allen langs de eerste klasse wachtkamer, waar de onbekende nog stond. — Groeten! commandeerde Laresse. En zoo ontving Hilde het eeresaluut des harten van Joost zijn vrienden en vriendinnen. Lief boog ze terug. 446 VERBORGEN GRONDEN. — She is a beauty! Is n't it? vroeg Ralph, met de anderen mee uit den uitgang gaande. En in de coupé zat Joost, nog omgeven van de schoone Verborgenheden door die anderen naar hem1 heen gezonden. Hij zou dan nu een steun vinden; maar de strijd in eigen binnenste zou blijven, onafwendbaar. Moed en geloof moesten hem geleiden. De I taak die hem wachtte, zou grootsch zijn. Als ze maar niet té groot bleek voor zijn krachten... Freule Hilde... Als een liefkoozing gleed die klank door zijn ziel. Freule Hilde... zijn zusje, zijn Liefde. Eindelijk dan toch had ze hem begrepen; eindelijjk dan toch kende ze, dat wat hij gaf en dat wat hij! niet geven kon. En hij dacht aan Hunie en aan den Joost van het Wassen Hart en aan den Joost van het Steenen Hart, die nu opgroeien zou tot een Dienaar van Hem, die sterren had gezaaid over de gansche aarde, sterren die de priesters niet zagen, maar die hij, Joost, zou zien en zichtbaar zou maken voor de verdoolde menschen. En hij zag de leege gezichten der menschen, zoekende, zoekende, naar dat wat ze niet meer wisten, naar datwatdeherboren Koningspriester hen, weer zou brengen; en hij voelde, dat hif die Koningspriester zou zijn. Zoo dacht Joost, tot het landschap, al vreemder wordend, zijn gedachten nam1, die zich nu verstrooiden in den schoonen schijn der dingen. Zijn reis was voorspoedig. Toen eindelijk, aan een klein Zwitsersch station, zijn halte was gekomen, vond hij daar een vriendelijlken jongen man, die hem noodigde mee te gaan. Lang en bijna sprakeloos ging het door de zwijgende bergen. Tegen den avond lag een wit, kloosterachtig gebouw op een bergtop vóór hen. — Nu nog even stijgen, en we zijn er, zei de vriendelijke, jonge man, naar omhoog wijzend. De weg was steil; Joost was moe. Eindelijk ont- f VERBORGEN GRONDEN VERBORGEN GRONDEN ROMAN DOOR MORIE METZ-KONING EERSTE DEEL SCHELTENS & GILTAY - AMSTERDAM DE GEBOORTE. Drie helle, wat klaaglijk kleppende slagen trilden in den stillen Augustusmorgen, die in zoele koelte van wit-grijzen nevel over de aarde kwam. Ze trilden langzaam, met een trilling van gestemd brons en in een toon die iets zeggen wou tot de aarde. Ze kwamen van den toren van 't Kasteel en galmden door het park en door de hoogste toppen der boomen; en ze galmden ook over het lage tuinmanshuis, waar nog| licht brandde en waar een dokter den pols vasthield van een jonge, héél jonge, blonde, héél blonde vrouw. Toen de laatste slag uitgegalmd was, klonk een eerste schreeuw en tegelijk een laatste. Er was een kindje geboren en het kindje had de moeder doen sterven. Haastig werd het kindje gewasschen en gekleed, en de breede baker dribbelde ermee naar Heeroom, die het doopen moest, snel, opdat het zieltje niet verloren zou gaan; en in de tuinmanswoning, in de groote kamer met de ouderwetsche schouw, lag de jonge, blonde moeder, die haar kindje nu niet met haar aardsche oogen zien zou. Haar aardsche oogen waren blauw geweest; nu lagen ze grauw, jong verdord, achter de toegezonken oogleden, waar 't Wonder van den Dood zijn "werk begon. Toch zweefde als een heiligenschijn de droom van jong moedergeluk over haar gelaat, en ergens héél ver zongen engelen. De dokter was bezig, zijn instrumenten in een tasch' 6 VERBORGEN GRONDEN. bijeen te pakken. De vader zat nu, één hand voor de oogen, bij het bed en bad, een rozenkrans in de vingers. De kralen tikkelden; het kruis aan den rozenkrans glansde. De kleine, koperen Christus er op, zag toe. Door de kamer trippelde een jong, vlasblond meisje, met roode wangen, dat nog bijna een kind was. Dat was het dienstmeisje. Zij had wat medelijden met den baas in de oogen. De baas bleef nu zoo alleen achter, met een klein kind. Zij zou zoo goed ze kon voor het kindje zorgen. Zwijgend pakte de dokter zijn instrumenten bijeen. Toen hij zijn tasch sloot, keek hij naar den man bij het bed. Hij ging naar hem toe en lei de hand op zijn schouder. Kort geleden had zijn vrouw hem haar eerste kindje gegeven, 't Was ook een jongetje, net als dit. Hij wist dus, wat deze vader voelen moest. — 'k Hoef je niet te zeggen, dat ik in je verdriet deel, Japiks, zei hij, zijn eigen woorden vreemd aanhoorend: Maar we moeten ons lot dragen: de eem dit, de ander dat. De vader zag op. Hij had een stuursch, donker gezicht, met diep-liggende oogen. Het gezicht was zonder snor of baard; maar zag er nu vuil en ongeschoren uit. — Meneer-dokter heeft gedaan wat-ie kon, zei hij: en we mogen niet murmureeren. Hij drukte de hand die de dokter naar hem uitstak, en toen de dokter weg was, keek hij naar het dienstmeisje dat koffie maakte. De doode moeder op het bed lag neer, de handen gevouwen, een kruis er tusschen; en tie kleine, koperen Christus op het kruis keek toe. Toen de koffie klaar was, lei het meisje koek er bij, bracht een kom aan den baas en trok het witte valgordijn omhoog. Daarna draaide ze de lamp uit. Het was al dag. De nieuwe Morgen keek verwonderd in het vertrek. VERBORGEN GRONDEN. 7 De sterren hadden dien nacht groote, wijze woorden gesproken, over een kindje, dat komen zou in het tuinmanshuis. In de wijde, blauwe raadzaal van den nacht hadden ze samen gesproken, zijn lot bepalend. En waar was het kindje nu? Er lag alleen een doode moeder. De nieuwe Morgen streek zacht over het smalle, jonge gezicht, over het glanzende, zijige haar, over de gevouwen handen, en toen over de donkere gestalte van den man, die bij de tafel zat en koffie dronk, en de koek verkruimelde tusschen zijn grove vingers. Maar de Morgen kon gerust zijn. De haan kraaide, wat kippen kakelden, en buiten naderden de snelle voetstappen van de baker die het kindje droeg. Ze kwam breed binnen, deed den donkeren doek van 't hoofdje weg en lei het kindje in de wieg. Ze sloeg het groen-saaien wiegekleed toe en wachtte ook op koffie met koek. Breed zette ze zich op een stoel. Ze was oud en al gauw moe. — Hij is met de helm geboren, zei ze: Die d'r zóó geboren worden, zien en weten meer als de rest. De jonge oogen van het dienstmeisje schitterden. — Met de helm? vroeg ze. — Met de helm. De vader bewoog onrustig. — Onzin, zei hij. Maar de baker schudde het oude, rimpelige hoofd, waar de ouderwetsche knipmuts helder op kroonde. — Met de helm geboren, herhaalde ze voor de derde maal: 'k Heb d'r drie gekend, die met de helm geboren waren. De een zag geesten; de andere kon de toekomst lezen; en Grietje Geurtsen, van Idei molen, kijk d'r maar eens aan. Heb je ooit zulke wonderlijke oogen gezien? — Onzin, bromde weer de man. Maar 't jonge dienstmeisje fluisterde, ze dorst niet hard om de doode: 8 VERBORGEN GRONDEN. — Vertel eens Dé baker, breed, zette haar koffiekom op tafel en schudde het hoofd. Niet nu; later dan wel eens Ze stond wat moeilijk op van haar stoel en dribbelde met haar korte rokjes en breede heupen naar het wiegjewaarvan ze het groen-saaien kleed nu opsloeg. Ze had twaalf kmders gehad: vijf in leven en allemaal goed d r brood. Ze nam het kleine kindje uit de wieg, liet t hef wiegen op haar gewende armen, en zei zacht, met een oud-moedertjes-lach van haar ingevallen mond- — Jóósje! En ze geloofde, dat het kindje heel mooi zou worden. Zoo teer en fijn! Zoo niets geen boerenjongen.' Net als de moeder! Die had ook altijd zooiets damesachtigs gehad. Ze hield het den vader voor, die langzaam knikte; toen mocht het rood-wangige meisje óók eens kijken. Het meisje boog zich over het kindje, kreeg een heven schijn over 't frissche gezicht en zei toen: — Och, Heerejee, wat een schatje! Het kleine kindje probeerde zijn eerste, langzame wurmende beweginkjes. Het was rimpelig en rood; maar had fijne, blonde krulhaartjes. * — Wat 'n mooi haar, zei 't meisje, toen weer aan haar werk gaande. De doode vrouw op het bed had een bangdn 'glimlach. De kleine koperen Christus op het kruis tusschen haar vingers keek toe. Bij haar stond, ongezien van de anderen, een engel en zag op haar neer. De baker zat weer en het dienstmeisje bracht suikerwater, waar ze om had gevraagd, een klein beetje, dat de baker nu met een lepeltje bij de glanzende lipjes van het kindje bracht. Het mondje bewoog niet en proefde niet. De stijf-toegeknepen oogjes waren nog weg. — Hij moest ereis schreeuwen, zei de baker, aan het VERBORGEN GRONDEN. 9 wurmende kindje schuddend: Jóosje! riep ze weer hoewel heel goed wetend dat het kindje het niet hooren Maar de engel bij de doode moeder had het gehoord en glimlachte. En de vader, wat trotsch, zei: — Joost Adriaan Japiks. Naar vader En hij ging het vertrek uit. Hij moest veel doen dien dag. J Nu kwam het dienstmeisje en boog zich bij de baker — vertel nou 's vari de helm, hield ze aan. — Och, deern, doe je werk, knorde de baker: Je zult t gauw genoeg zien aan hem. Allerlei teekens zijn er. Hier — ze wees naar 't peervormige achterhoofd van >t kindje — een dubbele kruin. Dat beteekent: 'n koningskind! — Wat is 'n koningskind? — Ja, dat weet ik niet. Je kunt ook wel alles vragen « ^ ,.lsSf?nd» de hoofden bijeen, spraken de vrouwen. Met lichtblonde hoofd van *t meisje was naast 't lichtend grijze hoofd van de oude vrouw; haar bloeiende meisjeswangen dicht aan de gelig rimpelige van de andere. Het meisje bepeinsde het wonder van een kind waarvan haar schoot het heilige geheim bewaarde; de oude bepeinsde véle wonderen. Toen vroeg het meisje: — Nog méér teekens? De oude schudde het hoofd. Neen, méér wist ze er niet op dit oogenblik. Juist keek de zon in de kamer. Haar eerste goudlicht viel op het hoofd van *t kindje. — Het dèrde teeken! juichte de oude zacht: De eerste stralen van de zon vallen op zijn achterhoofd. Dat beteekent dat hij een priester zal worden. En wat voor een! Eerbiedig bekruiste zij zich; het meisje deed het haar 10 VERBORGEN GRONDEN. na. De engel bij het bed was verdwenen. De doode moeder glimlachte. Een schoone, heilige stilte was overal. Door 't open raam kwam vogelgekwinkel; takjes bewogen er langs, van den .klimop tegen het huis. Joost Adriaan Japiks' eerste dag op aarde brak aan. JOOSJE. 't Eerste wat Joosje zich later herinnerde, van toen hij een kind was, bleef een zilveren rammelaar, die voor zijn nog doorlichte oogjes heen en weer werd bewogen. Aan den rammelaar zaten zilveren belletjes, die lief tinkelden. Als Joosje ze hoorde, moest hij telkens met zijn oogjes knippen, wat hem geen prettig gevoel gaf; maar als de belletjes stil bleven,-dan spartelde Joosje in zi|n wiegje en stootte koddige geluidjes uit, of greep naar den rammelaar met onwezenlijke gebaartjes en een vooruitgestoken toet-mondje. Achter den zilveren rammelaar was meestal het donkere gezicht van zi|n vader, dat moeite deed om te lachen, wat ook soms wel gelukte. Vader hield den rammelaar vast, aan een langen, beenen steel en de hand waarmee hij dien vast hield was bruin en ruw. Toen Joosje wat groeide, mocht hij rechtop zitten, eerst in zijn wieg en later in den kinderstoel. Al heel vroeg had hij wijze oogjes, die graag rondzagen, met een vreemden, on-aardschen blik. Die blik waarde door de kamer en zocht en vond daar veel, dat hij blijkbaar herkende; want er was nooit verwondering in dien blik. Hij waarde vooral in herkenning over de prenten aan den muur. Joosje vond die heel mooi. Ze stelden de geschiedenis voor van „Den Verloren Zoon". Ze waren blauw, rood en geel gekleurd en hingen in donkere, heel-oude lijstjes tegen den witten muur. Ook de oude klok met zijn langen slinger vond Joosje mooi; VERBORGEN GRONDEN. 11 .en het slagwerk ervan, dat eerst een poos zoo'n grappig geluid maakte voor het sloeg; en het scheepje, dat heel boven in de klok bewoog, in een grauwblauwe zee met groote golven, waar ook kleinere scheepjes pp waren. En dan de schouw met het geruite schoorsteenvalletje en al't glanzend gepoetste koper! Maar 't mooist van alles, vond Joosje het groote kruisbeeld met den Christus, dat naast de schouw hing. Daar zei hij telkens „Da-da!" tegen; en dan lachte het beeld terug. Al gauw begon Joosje te merften, dat hij allerlei dingen zag, die andere menschen niet konden zien. Zoo kwamen er ook kleine, witte kindertjes bij hem spelen. Ze hadden vreemd speelgoed: blauwe en roode ballen en lichte en kleurige slingers. Als Joosje dan tegen ze sprak in zijn eigen brabbeltaaltje, stootte het vlas-harige meisje zijn vader aan en zei: — Kijk nou 's! Maar Joosje's vader maakte dan een ongeduldige beweging en antwoordde: — Dat moet je noodig nog aankweeken ook! Later vroeg het meisje Joosje er naar; en Joosje babbelde toen van „kindeties" en van „mooi", 't Woordje „mooi" zei Joosje erg graag. Hij zag ook veel, dat „mooi" was. Maar toen hij eens zag, dat zijn vader het vlas-blonde meisje kuste, begon hij hard te schreien. Later wende Joosje er aan; maar prettig vond hfij net nooit. Als Joosje buiten voor het huis zat, kwam er dikwijls een meisje langs, dat al gróót was, vond Joosje. Ze huppelde veel en hoepelde en had wel tien poppen. Ze heette „freule Hilde". Joosje vond haar wel mooi; maar niet zoo prettig als de witte kindertjes. Ze had lange, bruine krullen, die ze altijd naar achteren gooide en deed erg lief tegen Joosje. Ze boog zich bij hem, vroeg een handje en praatte tegen Joosje, net of ze 12 VERBORGEN GRONDEN. tegen haar poppen praatte. Maar Joosje wou niets van haar weten. Hij hield zijn handjes stijf op zijn rugje. Als het meisje dan weg was, weer huppelend, dan werd Joosje's vader boos; hij schudde Joosje bij zijn schoudertjes heen en weer en zei, dat hij beleefd moest zijn; want dat „freule Hilde" op het Kasteel woonde. Een volgende maal probeerde Joosje dan „beleefd" te zijn en gaf een handje; maar hij begon dadelijk daarop hard te huilen. Dat was een keer toen mevrouw van 't Kasteel er ook bij was. Zij dééd heel vriendelijk en was erg zacht; en Joosje vond haar „mooi". Ze streelde zijn blonde krulletjes, tot hij bedaarde; en vader zei, dat Joosje zoo was, omdat hij geen moeder had en geen broertjes en zusjes. Dat waren toen twee dingen die Joosje wist:-dat hi| beleefd moest wezen, en dat hij! geen moeder had. Vooral over dat laatste bleef hij diep nadenken. Waarom had hij geen moeder, zooals andere kinderen? Op een keer, toen hijj aan vader's knie stond, zei hij: „Joosje wou moeder hebben". Zijn vader verstond hem niet; maar het vlas-harige meisje had het verstaan, en was de kamer uitgehold. Waarom? Dat begreep Joosje niet. Later had Joosje ook tegen haar gezegd, dat hij een moeder wou hebben. Toen was het meisje bleek geworden en had geantwoord: „Moeder is dood". Joosje had toen niets meer gevraagd. Van 't woord „dood" was hijj geschrikt; en toen de witte kindertjes die hij alleen zag, bij hem kwamen spelen, had hij telkens „dood, dood" gezegd. Maar de witte kindertjes hadden gelachen en toen was Joosje ook gaan lachen. Zoo had Joosje allerlei nieuwe en toch bekende dingen gehoord en gezien. ~Den bliksem; het donderen. Den wind; den regen. De sneeuw; den hagel. Ook had VERBORGEN GRONDEN. 13 hij kou gevoeld en warmte en soms pijn eh soms, een beetje, honger. Maar hij was een zacht, stil ventje, dat maar kéék en niet veel zei; dat nooit stout was en heel zacht met alles omging. Den tweeden winter dat Joosje leefde, had hij buiten een vogeltje gezien, dat op den rug lag, de pootjes in de lucht. Hij had gezegd: „Vogeltje moet vliegen"; maar vader had geantwoord: ,/t Is dood". En dien nacht had Joosje niet geslapen. Hij wist dat buiten de sneeuw viel, aan groote, witte vlokken; en hij dacht aan het vogeltje, dat dood was, en verbond daaraan de gedachte aan moeder. Dat was een vreeselijke gedachte, 's Morgens schoof hij voorzichtig met zijn klompjes door de mulle sneeuw, om het vogeltje te zoeken; maar hij zag alleen een wit hoogtetje, waar twee donkere pootjes bovenuit staken. In een kringetje was Joosje om het hoogtetje heen geloopen; en 's middags, toen hij eten kreeg op zijn klein bordje, had hij tegen de witte kindertjes gezegd: „Joosje moeder dood onder de sneeuw". En de witte kindertjes hadden gelachen; maar het vlas-harige meisje was boos geworden en vader had gezegd: „Hou je toch stil!" Nu had Joosje niets meer durven zeggen tegen de witte kindertjes. Hij had ze alleen maar laten meehappen, zoogenaamd, toen zijn bordje al leeg was; want de witte kindertjes konden niet écht mee eten. De lente daarop had vader hem meegenomen naar het kerkhof. De zon scheen vroolijk; maar op het kerkhof was Joosje bang geworden. Wan^ tusschen al die kruisen en zerken en beelden had hij leelijke dingen gezien, dingen die dansten en grijnsden. Vader had weer geknord en Joosje was stil geworden. Vader had hem toen meegenomen naar een bergje met een kruis er op, waar klimop over groeide. Vader had zijn pet in de hand genomen en was gaan bidden. Joosje had 14 VERBORGEN GRONDEN. zich verveeld en was op het bergje geklommen; maar vader had hem onzacht er af gezet, zeggende: „Niet doen; daar ligt moeder onder". Nu had Joosje weer heel iets nieuws geweten. Moeder, die hiji niet had, lag onder het bergje op het kerkhof. Bij het naar huis gaan, had vader hem op den arm genomen; en de menschen hadden vader en hem erg vriendelijk goedendag gezegd; maar thuis had het vlasharige meisje maar al voor zich gekeken. Den volgenden dag had Joosje tegen het vlas-harige meisje gezegd: „Joosje weet waar moeder is"; maar het meisje had omhoog gewezen in de lucht en had gezegd: „Moeder is daar: in den hemel". Dit had Joosje niet begrepen. Had hif dan twee moeders? Een onder het heuveltje op 't kerkhof en een in de lucht? Hij vroeg het meisje niet meer; maar toen hi| het aan de witte kindertjes vertelde, knikten die „ja" en lachten. Later werd het nog vreemder. Vader nam hem op zijn knie, kuste hem, en zei dat hij nu een moeder zou krijgen: het vlas-harige meisje. Vader kuste ook het meisje, dat nu ook Joosje kuste en er heel blij uitzag: „En dan krijgt Joofje een broertje of een zusje", zei vader. ,' | iVf$&S| Dit was weer iets voor Joosje om over te denken. Nu had hij één, twee, drie moeders. Een onder het hoogtetje op 't kerkhof, een in de ludht, en een hier; en een broertje of een zusje moest iets erg prettigs zijn, want vader had het zóó blij gezegd! Toen kwam er op een keer iets verschrikkelijks. Op een avond kwamen er allerlei menschen, die schreeuwden en rookten en jenever dronken met suiker. Joosje deed niets dan huilen; en zijn nieuwe moeder had hem eindelijk maar in de bedsteê gelegd en de deuren dicht gedaan. Het praten en lachen en rinkelen en rooken was vreeselijk geweest; maar een wit kindje had VERBORGEN GRONDEN. 15 zacht aan Joosje's oor gezongen en zoo was hij in slaap gegaan. Joosje had nu een moeder; en op een morgen had Joosje ook een broertje. Hij vond het niet zoo mooi als de witte kindertjes-; maar mevrouw van 't Kasteel was gekomen en de baker was er geweest en 't kindje schreeuwde hard. Joosje had chocolaadjes van mevrouw gekregen en had het broertje mogen vasthouden, heel even. Maar toen was Joosje bang geworden van 't schreeuwen en hij had 't haast laten vallen. „Broertje heet Tïnus", had vader gezegd; en dé nieuwe moeder van Joosje had er erg mooi en blij uitgezien. Toen het broertje uit de borst van de nieuwe moeder dronk, had Joosje mogen kijken. Dat was heel mooi geweest. Joosje had toen prachtige kleuren en lichten gezien en de witte kindertjes hadden óók gekeken. Als de baker weg was, mocht Joosje nu van alles voor het broertje doen: suikerwater aanreiken en schoone doeken en kleertjes. Het begon nu al een klein beetje mooier te worden; maar het had erg rare oogjes en vreemde wriemel-handjes met vreeselijk dunne nageltjes er aan. Toch aaide Joosje het nu en dan. Dan lachte de nieuwe moeder en zei later tegen vader, dat Joosje weer zoo lièf was geweest; en meestal kreeg Joosje dan twee zoete balletjes, die zoo lang duurden als je er op zoog. Toen Joosje geen „Joosje" maar „ik" tegen zichzelf begon te zeggen, vroeg hij! eens aan vader, hoe dat kon, van die eene moeder op het kerkhof en die eene moeder in de lucht; en vader, met sombere stem, had geantwoord: „Daar mag je niet naar vragen; dat zijn de Verborgenheden des Heeren". Het woord „Verborgenhéden", had een diepen indruk op Joosje gemaakt. Als hij het bij zichzelf zei, keken zijn oogen erg diep en kwam er een rimpeltje 16 VERBORGEN GRONDEN. tusschen zijn wenkbrauwen. Hij verbond het woord „Verborgënheden" aan alles wat hij niet begreep, en hield zichzelf daarmee zoet. En Joosje zag, hoorde en voelde voortaan de „Verborgenheden" overal. Hij zag ze in de sterrenlucht, 's avonds en 's nachts; en hij zag ze in de dauwdroppen 's morgens. Hijj zag ze in den vijver, waar de witte zwanen statig dreven, weerspiegelen uit de lucht; en hij zag ze diep in de blauwe zon-lucht zelve. En toen kleine Joosje voor het eerst met vader meeging naar de kerk, en daar zat, klein iirzijn bank, met Zondagsche schoentjes aan, toen hoorde hij in de woorden van Meneer-pastoor „de Verborgenheden", en 't was hem of die gingen naar andere „Verborgenheden"; en Joosje voelde dit, in een siddering van heimelijk ontzag. Ook in de mooie Beelden en Prenten voelde Joosje de „Verborgenheden"; en hij zag de „Verborgenheden" zweven door de kerk, in vreemde, vage, schoone vormen. Maar rond het hoofd van Meneer-pastoor waren donkere Verborgenheden; en in de hoeken der kerk hingen er zwart, met grauwe vleermuisvlerken en uit het wierookvat stegen ze omhoog, met roode drakenkoppen en* kromme panterklauwen. Niemand lette er dien morgen op Joosje's gezichtje; maar een engel, dezelfde die bij zijn moeder's sterfbed had gestaan, stond nu bij het Hoogaltaar en zag. Hij zag de verheerlijking en den afschuw op het gevoelige kindergezichtje en glimlachte, zooals de zon glimlacht door zilveren morgennevel heen. Joosje's broertje Tinus kreeg gauw een zusje; en toen kwam er weer een zusje en toen een broertje. Het waren allen ruwe, hardharige, schreeuwerige kinderen; en nu de witte kindertjes wegbleven, was Joosje veel alleen. Hij! dwaalde door het park; luisterde naar de klok van 't Kasteel; zat bij den vijver tusschen 't lisch naar de zwanen te turen; bestudeerde de vogels, de VERBORGEN GRONDEN. 17 bloemen en de insecten; maar had in zich het bewustzijn dat hij alleen was, want dat zijn vader meer van die andere kinderen hield dan van hem, en dat zijn eigen, échte moeder „dood" was. Hij wist nog niet recht, waar hij haar zoeken zou. Soms tuurde hij in de lucht, achterover liggend in het lange weilandgras, waar boterbloemen en margrieten zich hoog boven zijn hoofdje verhieven; en dan weer keek hijj in den vijver, waar de lucht zoo diep weerspiegelde; maar haar zag hijj niet. Overigens zag Joosje vele andere Verborgenheden. Hij zag zwarte, witte, grijze en gekleurde en hij zag ze in allerlei vormen. Maar 't mooiste van alle Verborgenheden waren de groote, witte Wezens, die met geheimstille oogen onder de boomen van het park wandelden, meest als er niemand was dan hij en als de groote stilte er heerschte. Ze keken soms vreemd naar Joosje; en eens, -toen Joosje zich erg alleen voelde en neerzat aan den rand van het water, kwam1 er zulk een Wezen bij hem, zette zich aan zijn zij, en sprak: — Wees nooit eenzaam en bedroefd. Ik zal je nu en later nabij zijn en ik zal je alles vertellen, wat ik zelf weet. Ik zal je vertellen van al de wonderkrachten; van dat, wat boven ons de wolken beweegt en de bloemen dichtbij1 doet groeien. Ik zal je vertellen van al wat onzichtbaar is voor andere menschen. Zie je dat mugje daar vóór je in het water? Je denkt dat het uit zichzelf beweegt; maar dat is niet zoo. Het wordt bewogen door een geheime Kracht, de Kracht die alles leidt naar het Licht. Joosje had het blonde hoofdje geheven. Hif had luisterend gekeken in het Licht, en hij] voelde de Kracht waarvan het witte Wezen sprak. En als hij voortaan alleen was, dacht hij aan de Geheime Kracht, en aan het witte Wezen dat alles daarvan vertellen zou. 18 VERBORGEN GRONDEN. |||| DE VERBORGENHEDEN. Nu kwam de tijd dat Joosje „Joost" heette en naar de dorpschool ging. Graag was hij daar niet; want hij zag, dat Meester, die hem alles leeren zou, niets wist van de Verborgenheden. Maar hijzèlf zag ze! Hij zag ze in kleurige trillingen lichten rond Meester's hoofd als Meester opgewekt sprak; en hij zag ze doffer wegdoezelen als Meester moe werd. Ook zag hij blijdschap om een goed-afgewerkte taak stralen rond de hoofden der kinderen; maar hij zag eveneenö in wonderlijke, kleine, bewegende symbolen, hun groote en kleine leugens. En over alles heen, als een dikkenmist, zag hij hangen in de school: het harde, dat waanwijs, eigenwijs school-leeren geeft. De mist was soms zóó dik, dat alles in het rond voor Joost er zich in verloor. Dan werd zijn hoofd moe; zijn tong zwaar; dan stotterde hij en kende zijn les niet, hoewel hij die goed had geleerd. Dan knorde meester op hem en hield hem school; en dan werd Joost zóó moedeloos, dat alleen de gedachte aan het witte Wezen hem weerhield van hardop te schreien. )"t „En toch moet ook hierachter de Geheime Kracht zijn die achter alles is," dacht hij dan geduldig; en 't eerste wat in Joost bewust begon te worden, was mededoogen met alle menschen behalve met zichzelf. Hij was een zachte, geduldige knaap, die nooit sarde of brutaal was en wiens stille, wijd-open, haast al te blauwe oogen, met hun bijna onbeweeglijken blik, iedereen ontwapenden door de onschuld die er uit sprak, iedereen, behalve Meester. Want Meester was verhard in 't harde, waan-wijze denken, in 't eigen-wijze weten, dat alleen maar wist van de oppervlakte der dingen; en hij begreep nieta van hetgeen er was in de diepte van kinderoogen. Maar de jongens, hoe vreemd ook, hadden een vaag VERBORGEN GRONDEN. 19 ontzag voor Joost. Ze kwamen bij hem met hun kleine grieven, en luisterden, even stil in hun kibbelen, naar dat wat de stille knaap zei. Ze voelden;, dat hij rechtvaardig was en meer wist dan zij; en ze verdedigden het tengere lijf van Joost tegenover elkaar, in een onbewust gevoel van zijn geestelijke meerderheid. Ze deden dit bedekt en onder ruwe termen, die hun valsche schaamte waren; maar ze déden het toch; en de meisjes, bij "t naar huis gaan, omzwermden het fier-geheven knaapje met zijn prinselijke rust, als ijverige werkbijen en plukten bloemen voor hem of wezen hemi op een watertorretje in de beek, dat bijna verdronk. Joost nam dan de bloemen in een grooten bos mee naar huis en redde het watertorretje en zag in de oogen der toeziende meisjes een der schoonste Verborgenheden: de geheim kiemende liefdekracht van de aanstaande Moedertjes. Thuis zette Joost de bloemen in een oude melkkan, * die zijn stiefmoeder hem daarvoor had aangewezen. Hij ververschte het water alle dagen, knipte den rottenden onderkant der stengels teïkens af, en zorgde er voor, dat de bloemen hun leven uit konden leven in 't licht op het raamkozijn, dat te hoog was voor de schendende handjes van zijn stief-broertjes en -zusjes. Hij zorgde dat ze uitleefden, tot 't laatste blaadje viel, en wierp ze dan ergens weg, waar hij in kinderlijk geloof meende, dat hun zaadjes nog zouden kunnen ontkiemen. Joost kon in zijn hart zijn stiefmoeder en zijnstiefbroertjes en -zusjes nooit voelen als een echte moeder en echte broertjes en zusjes. Hij d&ed er wel zijn best voor, maar het gelukte hem niet; want het waren andere wezens dan hij en niets in hen antwoordde op dat wat hij naar hen uitzond. Toch was hij uiterlijk voor hen óók zacht en goed; maar zij waren hard en ruw en vernielden al wat hij schoon vond; terwijl hij ner- 20 VERBORGEN GRONDEN. gens in huis een plekje had, dat voor hem alleen was. Ze waren hard en stug en dachten veel donkere Verborgenheden; en als Joost met zijn oudste stiefbroertje Tinus 's avonds in bed lei, dan klommen die Verborgenheden op naar zijn borst en benauwden zijn adem. Dan dacht hij maar gauw aan het Witté Wezen dat hem van de Geheime Kracht zou vertellen. Dan riep hij het Wezen met de stem van zijn ziel. Het kwam dan bij zijn bedsteê staan; en terwijl broertje snurkte en neerlag als een moe dier, streelde het Witte Wezen over Joost zijn blonde hoofd en zei, dat wat Joost al wist: dat hij geduldig en vol mededöogen moest zijn; want dat achter alles, ook achter hetgeen hem leelijk leek, de groote Geheime Kracht was, die alles stuwde naar het Licht. En het zei nog meer. Het sprak van de verre sterren die alles wisten en in een glimlach neerzagen; en het beloofde, dat Joost zelf óók eenmaal met een glimlach op alles neer zou zien. En het vertelde vertelsels van verre bergen waar reuzen leefden en sprookjes van groote dingen, die in Joost zijn ziel na bleven trillen, zoodat ze hem den anderen dag gansch vervulden en hij alles in een goudglans zag. Maar nooit sprak hij over dat alles»éüt iemand; en hij had dat zelfs niet kunnen doen. Want de woorden waarin het Witte Wezen de dingen zei, waren de woorden zijner eigen ziel, en die hadden geen klank. Joost zag zwarte en lichte Verborgenheden; en het wonderlijkste was voor hem, dat soms uit de donkerste Verborgenheden de schoonste kleuren óp-straalden. Als Joost die zag, dacht hij: dit is de groote Geheime Kracht die achter alles is. Zoo zag hij soms uit het stugge gezicht van zijn vader zacht-roode licht-glanzen komen, als het zich boog boven zijn jongste kind; maar ook dan alleen zag hij dit; want in het gewone leven was* rond het geheele lichaam van zijn VERBORGEN GRONDEN. 21 vader een vuilbruine kleur, waarin het nooit lichtte. Rond het vlas-blonde meisje dat zijn stiefmoeder heette, was er iets veel mooiers. Het was licht-blauw en zacht-roze en alleen maar een enkelen keer, als ze boos werd, schoten er roode en zwarte pijlen doorheen en werd alles troebel. Het groote mededoogen dat Joost voelde voor de menschen, strekte zich ook1 uit over de dieren en over (de planten en zelfs over de vijvers in het park en over de maan. Hij dacht, dat de maan altijd lachte, om haar verdriet te verbergen. Ze werd telkens aan stukken gesneden en dat moest wel pijn doen. Alleen met de Zon had Joost even weinig mededoogen als met Zichzelf. Hij vond de Zon een grooten Koning, met een purperen gewaad en een gouden kroon. Een held, die heerlijk langs den hemel schreed alles bestralend met éénen lach van majesteit. Hij zag de Zon in een zegekar rijden langs de lucht; en het deed hem aan als iets heel aandoenlijks, wanneer de Zon 's avonds in violetten nevel gevangen werd en neerzonk als een moede held. Wanneer Joost dit zag, welden er tranen in zijn oogen; en het deed hem goed, te voelen hoe de Zon daar zijn laatste licht in spritste,zöó, dat het hem, Joost, pijn deed. 'Maar 's morgens, als de Zon verrees over de verre hei achter het park en achter het bosch, dan glimlachte Joost, de armen van zijn ziel uitbreidend naar het Licht Daar was hij weer: de held, de koning, met zijn éénen kus voor het al! Het mooist van alles, na de Zon, waren voor Joost de witte zwanen die op den vijver dreven. Er waren er zeven en Joost had ze bij zichzelf namen gegeven, die hem voorgezegd waren uit het land der witte Verborgenheden. Ze waren vreemd, die namen, even vreemd als de zwijgende zwanen zelf, met hun ernstige oogen en diepzinnig gebogen nekken. Hij noemde ze Lianga, 22 VERBORGEN GRONDEN. Tyfulda, Vishna en Swienmunde. Dat waren de vrouwelijke zwanen; de mannelijke heetten: Tybos, Hamreth en Vido; en hoeveel de zwanen ook op elkaar geleken, nooit zou Joost „Vido" tegen „Hamreth" zeggen, of „Lianga" tegen „Tyfulda". Hij sprak veel tegen de zwanen en het kwam hem voor, dat ze luisterden; en hij vondliet juist zoo mooi van hen, dat ze nooit iets antwoordden en maar als groote, alles begrijpende bloemen geheim-stil voortdreven op het water. Hij vond hen de Witte Wezens onder de vogels, waarvan de musschen het volkje waren en de merel de zanger van den dag en de nachtegaal de zanger van den nacht. Maar zoo mooi en eerbiedwekkend de zwanen waren als ze in 't water bleven, zoo dwaas waren ze, als ze op den kant klommen; en nog dwazer was 't, als ze, om niéts, zich boos maakten en verbolgen met hun vleugelsslaande Joost achtervolgden, alleen al als hij floot. Joost had dan innig plezier. Hij was evenwel niet gewoon dit te toonen. Hij had alleen een lichten glimlach die alles zei, als hij, de handen diep in de broekzakken, zich verwijderde van 't water, olm die mooie zwanen toch' maar niet meer te storen. Soms echter waren ze boos, zelfs als hij niet floot. Dat was, als Lianga of een ander vrouwtje kleine zwaantjes had. Dan dorst Joost den vijver niet te naderen; dan zag hij rond de moeder-zwaan en haar kleintjes een mooi, rose licht, dat hem met eerbied vervulde; en dan begreep hij, dat het mannetje boos was uit angst voor de menschen. Angst voor de menschen was iets wat Joost zelf niet kende. Maar als hij dien gekend had, zou hij ze voor Meester op jschool hebben gevoeld. Meester namelijk keek hem meestal norsch en wantrouwig aan. Hij dacht dat Joost het „achter de mouw" had. Dat dacht bijna het heele schoolpersoneel. In het speeluur zag Joost VERBORGEN GRONDEN. 23 dikwijls, dat ze met elkaar over hem spraken en hem! wantrouwig bekeken. Hij zag dan rond de lichamen dier mannen en vrouwen dreigende Verborgenheden, met grauwe vleermuisvlerken en naar hem heen grijpende klauwen; maar ook daarvoor voelde Joost geen vrees. Hij wist, dat ze hem niets konden doen; hij wist het, omdat hij het voelde. In het algemeen deerde het Joost niet, hoe men hem aanzag. In het goede en in het kwade dat hem van buiten af toeviel, zag hij niet veel verschil. Het behoorde alles, tot de groote drijvende Kracht, die achter de dingen was; en Joost zijn mededoogen omgaf alles met een zacht waas, dat er de felheid aan ontnam. \ In den tijd dat Joosje „Joost" was geworden, bleef hij geregeld met zijn vader naar de kerk gaan. Soms ook volgde hij het vlas-blonde meisje, dat zijn tweede moeder was geworden, daarheen; maar liefst toch ging hij met zijn vader, omdat die hem het eerst van de „Verborgenheden des Héeren" had gesproken, van de „Verborgenheden des Heeren" waarvan Meneer-pastoor of Meneer-kapelaan, Joost voelde 't, vertelde, zonder 't zelf te weten. Dit laatste ergerde Joost soms. Hij voelde, dat Meneer-pastoor iets anders had kunnen zeggen, dan hij zei, iets, dat hij, en dat alle menschen dan beter hadden kunnen begrijpen, dan wat hij nuj vertelde. Zoo was 't ook op de Cathechismus. Oojd daar verwachtte Joost altijd iets, wat nooit kwam. Hij hoorde er woorden met een mooien klank, die in hem een hooge trilling brachten; maar die toch zonder beteekenis bleven voor zijn rede* Hij voelde, hoe die woorden verstard waren in eeuwen van niet-weten, zonder zelf te begrijpen wat hij voelde. Soms goten zijn eigen oogen hun lichtende liefde naar Meneer-pastoor heen, zoo sterk, dat Meneer-pastoor hem vroeg, of hij iets wou; maar dan moest Joost blozend hoofdschudden; want hij kon het niet zeggen. Ook 's Zon- 24 VERBORGEN GRONDEN. dags, als alk menschen mooi-gekleed in de kerk binnen kwamen, zocht Joost er vergeefs, dat wat hij er had willen vinden. Als hij ze dan zag komen, omgeven van donkere Verborgenheden, van meedoogen-wekkende symbolen, goten zijn oogen hun lichtende liefde over hen uit; en soms was 't hem dan, of in zijn kleine borst een Zon aanzwol van zóó geweldige kracht en majesteit, dat de zichtbare zon buiten er maar een klein symbool van was. In de warmte van die zon zag hij dan op ook naar het sombere gezicht van zijn vader, dat roerloos en zonder aandoening bleef, hier, waar toch alles aanwezig had moeten zijn om het te doen ópen-lichtenmaar hij was nog te jong om te begrijpen, waarom het niet open-lichtte: hij begreep nog niet, hoe, ondanks de eigenlijke aanwezigheid van het hooge schoon hier niets kon ontbloeien, omdat de steen-starre verijzing van menschelijke dwaling alles in waan-wijsheid gekerkerd hield. Hij begreep niet en wendde zijn blik weg van zijn vader naar Meneer-pastoor in den preekstoel en zag op den preekstoel de gebeeldhouwde engelen die Meneer-pastoor schenen te dragen, en de bazuinen aan hun lippen die de symbolen hadden moeten zijn van Meneer-pastoor's eigen stem; en opeens voelde hii met groote zekerheid, dat Meneer-pastoor zijn eigen stem niet had; dat de stem van Meneer-pastoor ook versteend was in de verstarring van tijdelijke dwaling; en hij had de gebeeldhouwde engeltjes wel willen toeroepen, om toch zélf te bazuinen, luid, opdat alles zou ontwaken. Dit voelde Joost; maar in woorden had hij het toen nog niet kunnen zeggen. Hi| kon het alleen maar voelen, diep, in een overweldigende zekerheid, die hem door alles heen bijbleef. Toch zag Joost eenmaal de kerk in een ander licht; en in dat licht zou de Kerk voortaan uitschijnen over zijn gansche verdere leven. De Heer van het Kasteel waar Joost zijn vader tuin- VERBORGEN GRONDEN. 25 man was, stuurde Joost op een dag met een grooten pot zelf-gekweekte chrysanthen naar de pastorie. Aangezien Meneer-pastoor niet in de pastorie was en Joost hem een eigenhandig geschreven brief van den Heer van >t Kasteel moest overreiken, ging hij op aanraden van de oude dienstbode naar de kerk, waar hij Heeroom wel dacht te zullen vinden. Hij vergiste zich echter: Heeroom was er niet; maar de kerk, waarin Joost nooit heelemaal alleen geweest was, trof hem nu zóó, dat hij er zonder verder nadenken bleef staan, luisterende, zich de gansche stilte inlevend, tot 't hem eindelijk werd, of hijzelf niet meer bestond, en of alleen die stilte bestond: die blanke stilte, waarin, eenzaam als een god-gewijde bloem, de eeuwige lamp bij het Altaar brandde. Langzaam zochten zijn handen elkaar en vouwden zich zijn vingers samen en 't hoofd wat gebogen gaf hij zich over in ziele-luisteren. En het was, of de Godslamp tot hem sprak; en de Lamp zei: „Zie, ik ben het Eeuwige Beginsel, gevoed, in stand gehouden en ontwijd in tijdelijke dwaling". En Joost kwam tot vlak voor het altaar, daar waar alieen de priester komen mocht; en knielend op een van die treden, trachtte hij zijn lijf recht in evenwicht te brengen met de Heilige Lamp, zóó, dat die de plek tusschen zijn oogen bescheen. Zelf niet wetend, waarom hij dit, noch waarom hij het andere deed, maar gedreven door iets) buiten zich, dat toch in hemzelf was, breidde hij zijrï armen uit of hij zijn eigen kruis was, waaraan hij zelf stierf; en langzaam zich opheffend van de trede en terugtredend in de ledige kérk, wendde hij ziek ojm en zag. En hij zag, hoe al die geschilderde schilderijen, die steen-starre beelden gingen leven; en links, waar aan het einde van den lijdensweg een steenen Kruisbeeld hing, zag hij uit het lijf van den Gekruisigde drie bloeddruppels vallen; en hij zag de steenen oogen opengaan en voelde, hoe hun blik vol liefde 26 VERBORGEN GRONDEN. op hem, op Joost, rustte; en als ontheven aan zichzelf kwajn 'hij nader, de armen gekruist over de borst, zijn schreden op de steenen dempend tot onhoorbaarheid. En in een extase die geen gebogenheid maar wel buigen meebracht, knielde hij neer en ontving in zijn eigen blik den toegewijden blik van den Gekruisigde; en hij zag op, een wonderlijken glimlach over zijn fijn gezicht en hij zag, hoe de lippen van den Gekruisigde zich bewogen en hij hoorde hoe zijn vroeger steenen mond sprak: „Gij zijt mijn zoon, in wien ik mijn welbehagen heb en aan u alleen zal ik het Verborgene openbaren. Zie toe, dat ge uw ervaringen als een heilig goed verborgen houdt in uzelf en ze niemand openbaart, vóór de tijd gekomen is; want wat u heilig is, zou een ander onheilig kunnen zijn. Zie, ze hebben mij niet gekend, noch toen, noch nu; maar ik zal u het Verborgene geven als een heilig bezit. Ze hebben mij niet gekend, noch toen, noch nu, en mijn naam hebben ze genoemd als een lastering. De kerken hebben mij gekerkerd in praal; de menschen hebben mijn vleesch gegeten in de gretige begeerte der geilheid. Ze hebben mijn bloed gedronken, als hyena's die zich vergasten aan het lijk van een ander dier; en mijn dienaren die zich „priesters" noemden, hebben de zwarte soutane der leugen om hun vette buiken geslagen, het kruis waaraan ik gestorven was, laten bengelen tegen hun dijen, zonder daarbij te weten, wat Sterven beteékende. Ze hebben beelden van mij gemaakt van steen en beelden van hout en beelden van verf; maar in hun verstarde harten hebben ze niet gedragen: het eenijge beeld dat er van mij bestaat en dat louter Liefde is. Ze hebben mij opgesloten in kerkers en ze hebben zichzelf gekerkerd in hun vette lijven en ze hebben de geestelijke tonsuur gemaakt tot een spotternij. Ze hebben hun handen gewasschen in hun eigen kortzichtigheid en ze hebben VERBORGEN GRONDEN. 27 het niet gezien. Ze hebben van al de schatten der aarde kruisen gesneden; ze hebben de kerken waarin ze mij kerkerden versierd met goud en edele steenen; maar géén afglans is daarvan geweest in hun eigen donkere ziel. Ze hebben mij buitengesloten uit den Tempel dien zij zichzélf hadden moeten zijn, en ze hebben dien Tempel bevuild en verraden. En nooit hebben ze geweten wie ik werkelijk was, noch wat ik waarlijk had gedragen. Ze hebben gepraat over de verlossing der zonde, zonder te weten wat Zonde was. Ze hebben woorden zonder beteekenis gesproken, daar, waar een vogel die langs den hemel vloog, hen had kunnen inlichten over de bedoeling der goddelijke liefde; maar wetend, dat gij het als een keinood zult bewaren in uw borst, zal ik u zeggen wie ik waarlijk was. Ik was geen god, die leedloos lijden kon; en ook geen mensch die het menschelijke kon doorstaan: ik was een jong leven dat zich offeren wilde en al mijn kracht aan dit offer gaf. Hoor dan en laat hetgeen ge hoort u inwijden in de waarachtigheid van alle woord, dat tot nu toe klank voor u was. Ik was een priester, een jong priester, met fanatieke oogen en donkere haren; want ik was uit den stam van David, een koningszoon met koninklijke bestemming. Ik leefde in een tijd van kentering, van ommekeer; in een tijd waarin het nieuwe komen moet, omdat het oude is vergaan. Ik leefde in een tijd, waarin God zélf begon te zwijgen, omdat hij in den Mensch zou gaan spreken. Maar de mensch in dien tijd, hoorde de stem der godheid nog niet in zich. In het land waarin ik leefde heerschte een groote verslagenheid. De menigte zat neer, naar zij meende verlaten door haar Gód. In den Tempel, waar de stem der godheid tot nu toè zelf gesproken had tot de vroom gelbovige schare, was deze stem al zwakker en zwakker geworden en werd eindelijk niet meer gehoord. Verlaten zat de schare 28 VERBORGEN GRONDEN. en zocht buiten zich, naar dat, wat zij in zich nog niet vond. Toen was het, dat een jong priester, geboren uit hoog-geestelijke ouders, tot aan het altaar trad, en de zwijgende stem der Godheid smeekte, zich opnieuw te doen hooren aan het verlaten volk, zij het dan door zijn mond. Hij was niet als ik een koningskind. Hij was een kind van arme ouders en bezat alleen zijn devote overgave, maar niet mijn koninklijke kracht. Toen dus de geweldige godheid, luisterende naar zijn beden, zich door hem heen zou gaan openbaren, was hij niet bestand tegen de kracht van Zijn trillingen en viel neer, plotseling, de armen in ontzetting uitgebreid, als een door den bliksem gevelde jonge boom. Hierop had ik, de fanatieke koningspriester gewacht, en nu was ik het, die de armen ophief bij het altaar; en zie, de ziel van hem die mijn jongere broeder was en evenals ik, een leerling van de Orde der Esseërs, vergaderde zich tot mijn ziel als tot een eindelijk thuis; en ifc voelde hoe ik, het koningskind, nu verrijkt en versterkt door de ziel van mijn priester-broeder, de kracht had ontvangen, gelegen in zijn toewijding, om den geest der Godheid in volle majesteit te openbaren. En de stem der Godheid, die lang gezwegen had, begon weer te spreken, in aan zichzelf ontstegen kracht, maar ditmaal door mijn mond; want in mij was de kiem gewekt, die den Mensch voortaan tot Zijn eigen God zou maken. En mijn woorden moesten in de zielen dier anderen1 het Goddelijk Bewustzijn wekken, dat sindsdien elk mensch tot zijn eigen geestelijken Schepper maakt. En het volk, mij hoorende, riep: „Hosanna! wij hebben onzen god weer, want Zijn stem spreekt door den mond van dezen mensch." En ze verheerlijkten en volgden mij, en zochten mij tegelijkertijd te vangen in mijn eigen woorden, die God's woorden waren. Drie jaren heeft dat zoo geduurd. Predikende VERBORGEN GRONDEN. 29 ging ik van oord tot oord, en koos mij volgelingen die zouden kunnen getuigen van mijn Geest, als de Schrift vervuld zou worden en als ik mijn Golgotha had gevonden. Drie jaren duurde dat; toen was ook mijn kracht uitgeput en het fanatieke koningskind werd tot een zich offerend mensch, dat stierf aan het kruis, in de verlatenheid van lichamelijke schande. Toen rees in de zielen van velen die in mijn woorden geloof d hadden, twijfel en miskenning. Ze meenden dat ik zelf een God was en dat ik mezelf had kunnen verlossen; en zie, ik was gestorven, stervende aan het schandhout, hangende tusschen twee zondaren, en mijn eigen woorden niet meer kennend, omdat mijn God mij had verlaten. Maar toen in de zielen der verblinden, door het wonder der Overgave de voorhang van den Tempel scheurde, werden ook zij plotseling ingewijd in de Verborgenheden en ze vonden Hem dien ik tijdelijk gedragen had herboren in Zichzelf. En zij gingen uit, predikende als apostelen over de aarde; en wetende, dat de tijd nog niet gekomen was, dat mijn woorden vervuld zouden worden, omhulden ze die, zooals een vrouw in volle kuischheid de schoonheid van haar lijf aan niemand openbaart. Verguisd, vergeten en versmeten heb ik sindsdien gehangen in de kerkers der kerken, en heH ik het aan moeten zien, hoe in tijdelijke dwaling dwalende verblinden mij niet konden dienen, omdat ze niet ziende waren. Versteend en verstard in hun verstarring heb ik gehangen op plaatsen van uiterlijke aanbidding^ altijd ^wachtende, vergeefs, tot zij innerlijk zouden ontwaken. Maar thans is de tijd gekomen dat ik zal herleven en oprijzen uit mijn versteehing; en ik zal over de wachtende aarde neerdalen als een roosroode regen van Lief de en de zielen zullen in die Lief de worden gedrenkt. En evenals in mijn tijd God monden behoefde die hem verkondigden, zoo wacht ik thans op gewil- 30 VERBORGEN GRONDEN. lige lippen. Wees gij een dergenen, die hun leven geven in mijn hand, tot een gewillig werktuig. Ik zegen u en geloof in u". Hier zweeg het steenen Beeld. Het werd weer star en van harde lijnen. Enkel drupten uit de gewonde lendenen de laatste drie droppels bloed; en Joost, overweldigd door hetgeen hij gehoord had, lag bezwijmd aan de voeten van het Beeld, een grenzelooze moeheid over zijn jong gezicht. Toen hij uit zijn bezwijming ontwaakte, was om hem heen de volkomen wijding der stilte. Zijn eerste blik zocht het Beeld, dat daar hing, hard en star, in lijnen van steen, zóó, of het nooit nog had gesproken; toen hief hij zich op en keek naar het altaar, waar kalm en onbewogen de Eeuwige Lamp brandde. „Is dit een droom, of is het werkelijkheid?"vroeg hij zich af. Hij keek rond in de kerk. Rustig hielden er de zuilen het koepeldak vast; door de gekleurde glazen keek de nacht. „Wat moet ik hier lang gelegen hebben, dat het al donker is", dacht hij. „De kerkdeur is zeker dicht. Niemand zal mij hebben gezien. Ik moet van nacht hier blijven". 1 En hij sliep op de treden van het altaar, tot het openknarsen van de kerkdeur hem wekte. Verwonderd hief hij zich op, ziende, hoe zwart in zijn zwarte soutane daar Heeroom naderde. Hij had een grooten sleutel in de hand en kwam op het altaar toe. Hevig schrikkend, zoo dat de sleutel viel, hief hjij de handen omhoog, toen hij Joost daar zag op de trappen van het altaar; en hij* beknorde hem met jammerende woorden. Maar; Joost, die in zich wist, al wat het Beeld tot hem had' gesproken, voelde een zóó groote blijdschap, dat hij de woorden van Heeroom nauwelijks hoorde. Terwijl Heeroom jammerde, keek hij! maar al naar hef Beeld, dat daar nu hing als een gefh im tusschen zichzelf en Joost, als een eeuwig geheim van gestorven VERBORGEN GRONDEN. 3f woorden op steenen lippen, dat in zoetheid van klank gevangen was in zijn ziel alleen. En Heeroom jammerde, dat Joost zijn vader bij hem geweest was en Joost zijn tweede moeder, dat zoo'n goed meisje was, omdat ze zoo ijverig in de mis kwam; en dat zelfs, de Heer van f Kasteel Joost had gezocht, en dat niemand, niemand ook maar éven geweten had waar Joost was. En Heeroom beschuldigde Joost van zondigen hoogmoed. Wat meende Joost wel? Dat hij nu strakjes tegen zijn vader zeggen kon, net als Onze Lieve Heer dit gedaan had: „Waar zou ik beter zijn, •dan in het huis mijns Vaders?" Het zou zondige hoogmoed zijn, te denken, dat hij zich daarachter kon verschuilen. Hij was Onze Lieve Heer niet, die op twaalfjarigen leeftijd alle schriftgeleerden versteld had doen staan over Zijn kennis; hij was maar een gewone Zondaar, in zonde ontvangen, in zonde geboren en onmachtig tot eenig goed. Joost was eindelijk gaan luisteren en keek nu naar Heeroom's breede gezicht en naar den stortvloed van woorden die uit Heeroom's dikke lippen kwam; en hij keek naar het vette buikje dat uit Heeroom's zwarte soutane puilde en glimlachte. Heeroom zélf was een van de priesters waarover het beeld gesproken had. Heeroom zélf was een van de innerlijk doodeh; een van de uiterlijk dienenden. En wat was er tegen al die verwijten in te brengen? De waarheid mocht Joost niet zeggen en liegen wou hij niet en evenmin tegenspreken. Wat zou hij ook kunnen tegenspreken? Hij voelde, dat Heeroom geen gelijk had; dat hij geen zondaar was, in de beteekenis die Heeroom daaraan gaf; en dat hij inplaats van onmachtig tot eenig goed, machtig was tot alle goed. Toen Heeroom dus eindigde, zeggende: „En wat heb jij daar nu op te antwoorden?" zei Joost, den diepen blik van zijn vreemde oogen naar Mijnheer-pastoor opheffend: „Niets, 32 VERBORGEN GRONDEN. Mijnheer-pastoor"; wat Heeroom zóó onthutste door 't ongewone, dat hij driemaal „Zoo, zoo, zoo" zei, en er aan toevoegde: „Ga dan maar gauw naar huis." Toen Joost naar huis liep, was het nog heel vroeg in den morgen. De velden lagen blauw in dauw en verreind voor zijn door-lichten blik. Hoe meer hij het Kasteel naderde, hoe warmer het hem werd om 't hart; en toen hij eindelijk zijn vader in de oogen zag en daar ongerustheid in las, zag hij weer het mooie, zachtroode schijnsel komen rond het hoofd van zijn stuggen vader, en hij zei: „Vader, vergeef me, het was mijn schuld niet"; en met bevreemding bemerkte hij, dat zijn vader zijn gebeêboek opensloeg en hem geen enkel verwijt deed. FREULE HILDE. Joost was ongeveer dertien jaar, toen hij voor het eerst wat nader in aanraking kwam met freule Hilde, het dochtertje van den Heer van 't Kasteel. Tot nu toe had hij, schuw, een groeten afstand gevoeld, als hij haar naast haar gouvernante, of een enkele maal alleen, in het park van het Kasteel tegenkwam. Ze was niet meer het drukke, levendige kind, dat hoepelde en huppelde; maar een elfefijn jong meisje, met afwerende oogen en ingetogen gebaren. Ze was altijd, zelfs 's winters, heel licht gekleed en droeg groote hoeden met witte struisveeren, die haar op een sprookjes-koningin deden lijken. In haar kleine, geel-gelakte poneywagen dien ze zelf bestuurde, zat ze rechtop, én ze groette zeer minzaam, overal waar ze menschen zag. Haar gr oom, Ralph, een Engelsche jongen, zat dan strak kijkend achter haar, als een lijfelijke bescherming. Als Joost Ralph op zijn gewone wijze diep inaanzag, kwam er een bange trilling en tegelijk iets vijandigs in Ralph's blik; en dan was't merkbaar, dat VERBORGEN GRONDEN. 33 hij moeite moest doen om terug 'te blijven kijken. Joost begreep dit niet en 't was juist daarom, dat hij altijd waar hij kon, Ralph aankeek, hoewel diens bleeke langwerpige gezicht met vooruitgestoken onderlip, weinig aantrekkelijks had. Soms ook kwam er een smadelijke glimlach op Ralph's gezicht; en eens hoorde Joost hem tot een van de stalknechts zeggen: „Die daar denkt, dat hij een knappe jongen is!" Iets 'wat Joost niet goed begreep. Hij keek zelden in een spiegel en wist niet, dat hij meer op een prinsje leek, dan op den zoon van een tuinman; noch dat zijn fijne, peinzende, donkerblonde gezicht hem veel ouder deed schijnen dan hij was. Uiteraard zorgde hij er altijd voor, dat hij er netjes uitzag. Hij waschte zijn gezicht en handen vaker dan een van zijn huisgenooten en zette desnoods zelf mankeerende knoopen aan zijn buis; maar Hij deed dit meer uit schoonheidsgevoel dan uit ijdelheid en kon dus moeilijk bevroeden, dat zijn persoonlijkheid en zijn wijze van doen in den leelijken maar ijdelen Ralph een zekere jaloezie wekten. Hij was nu van school en hielp zijn vader als tuinknecht in den moestuin en in het park van het Kasteel. Op een voorjaarsdag was hij bezig bij de vijvers. Lianga had kleine zwaantjes en Vido, haar mannetje, was koninklijk trotsch op zijn post van bewaker en zag er zeer ongenaakbaar uit. Joost zag freule Hilde komen met brood voor de zwanen en wou zich eerbiedig groetend terug trekken; maar aarzelend wachtte hij. Wist freule Hilde wel, hoe gauw Vid|o nu boos werd? Freule Hilde, een licht lachje op 't fijne gezicht, naderde het water en wou haar brood naar de zwanen werpen; maar verbolgen heft Vidto zich op en komt luid vleugel-kleppend het water uit en naar freule Hildie toe. Freule Hilde uit een lichten kreet, neemt haar kleedje bijeen en loopt snel weg; maar Vido, woedend blazend* volgt haar. Juist is Vido vlak bij freule Hilde als Joost 34 VERBORGEN GRONDEN. fusschenbeide springt, en van Vido een vleugel-slag opvangt die voor freule Hilde bestemd is geweest, en die zoo hard aankomt, dat zijn rechterarm machteloos neerhangt. Freule Hilde is een eindweegs weg-gerend en Vido keert voldaan naar 't water terug, terwijl Joost daar staat, bleek, zich de lippen aan pijn bijtend, om die andere pijn daar in zijn arm te kunnen verdragen. Nu Hilde ziet, dat Vido terug] is in 't water, durft ze weer iets te naderen. Ze roept Joost vanuit de verte toe, of er iets is; maar Joost, van pijn, kan niet antwoorden. Zijn anders rustige oogen zijn wijd in angst open; 't is of zijn heele bestaan zich samentrekt op één plek in zijn borst. Hilde nadert nu nog meer en herhaalt heur vraag, of er iets is; en 'Joost stamelt, met moeite zijn tong bewegend: — Mijn.. . arm, freule. Freule Hilde is nu vlak bij; haar gezicht is een en al bezorgdheid. — Toch niet gebroken? vraagt ze. Joost probeert zijn schouders op te halen als antwoord; maar hij kan het niet van pijn. — Kan je je arm niet bewegen? vraagt freule Hilde nu, iets kordater. Ze voelt blijkbaar, dat er gehandeld moet worden. Wm Joost hoofdschudt. Neen, dat kan hij niet. Even beraadt freule Hilde met zichzelf; dan heeft ze haar besluit genomen. — Geef mij een arm, dan breng ik je naar het tuinmanshuis, zegt ze. Joost hoofdschudt. Zijn bleeke gezicht krijjgt even wat kleur. — Ik kan wel... alleen, zegt hij: Als de freule zoo vriendelijk wil zijn... wat drinken. Hij staat maar doodstil; dan voelt hij 't minst van de pijn. VERBORGEN GRONDEN. 35 Freule Hilde kijkt naar den vijver. Vido is nu een heel eind weg, en ook Lianga is met haar kleintjes verderop geroeid. Ze kan den vijver nu dus wel naderen; maar waarin zou ze water scheppen? Daar blijft haar blik rusten op het blad van een langs den waterkant groeienden rhabarberplant. Vlug gaat ze er heen en nadat ze het blad heeft afgebroken, buigt ze het om tot een beker, dien ze vol schept met water. Voorzichtig komt ze bij Joost en laat hem drinken, handig als een vrouwtje; maar toch met een prinsesselijke waardigheid op 't fijne gezicht. i f Even vliegt een gekke gedachte door Joost zijn hoofd: „Christus en de Samaritaansche vrouw", denkt hij. Deze gedachte komt buiten alles om in hem op, en even voelt hij geen pijn. Dan schaamt hij zich diep en zijn hoofd bonst van plotseling opstijgend bloed. — Is 't zóó erg? vraagt freule Hildte bezorgd. Ze werpt het blad weg en staart Joost ongerust aan. v ;— Toe, laat ik je thuis brengen, dringt ze: Ik ben heusch sterker dan je denkt. Ze houdt Joost haar tengeren arm! voor; niet achtend de pijn die zelfs dit hem geeft, legt Joost zijn linkerarm in den hare. Voetje voor voetje loopen ze zoo naar het tuinmanshuis. Joost voelt, hoe ze haar best doet om hem te steunen. Hij wordt onpasselijk en begrijpt dat dit de voorbode is van een bezwijming; maar met zijn wil houdt hij die tegen. Eindelijk is hij in de kamer, waar vader de krant leest. De benauwdheid wordt erger; de dag wordt zwart voor hem en zonder geluid te geven zakt Joost ineen. Hij wordt kreunend wakker; het fijne gezicht van freule Hilde is over hem heen gebogen. Hij ligt op een matras op den grond. — Zóó'n pijn? vraagt freule Hilde weer bezorgd. Joost houdt op met kreunen. Hij wil niet! 36 VERBORGEN GRONDEN. — God, ik ben je zoo dankbaar, zegt freule Hilde nu: Als jij niet gekomen was, dan... Ze valt zichzelf in de rede. — Je vader is naar de dokter, gaat ze voort: We zijn bang dat je arm gebroken is. Joost, moe, sluit de oogen. Hij vindt freule Hilde heel lief. Nooit had hij gedacht, dat ze zóó kon zijn. — Ligt je hoofd goed? vraagt ze. Hij zegt „Ja, freule" en vindt 't prettig, dat freule Hiide's hand nu een vlok haar van zijn voorhoofd weg strijkt. Zoo blijft het een poos stil. Dan komen vader en de dokter. Freule Hilde gaat weg; Joost, door'tpijn-steken van zijn arm heen, kijkt nog even naar haar bezorgde gezicht en glimlacht dan. Wat is freule Hilde mooi, zoo! De dokter knipte nu de mouw van zijn buisje open en onderzocht hem. Ja: de arm was gebroken. Met vader samen bracht de dokter Joost nu naar boven, naar zijn kamertje op den hooizolder. Hij werd voorzichtig op een ladder gelegd die met een paardendeken zacht was gemaakt en zoo de trap op geheschen. Beneden waren alleen bedompte bedsteden; boven had Joost tenminste een open ledikantje. Ze deden hem erg pijn; maar ook nu wou hij niet kreunen. Hij had het voor freule Hilde opgedaan. Hijzelf was een ridder en freule Hilde een edelvrouw als uit oude tijden. Gedurende de dagen die nu kwamen, verliet Joost die gedachte niet. Het leek hem, of dit alles al eens meer gebeurd was. Freule Hilde was toen ouder geweest en had een man gehad, en Joost was een dienaar, die om haar een wonde had gekregen. Hij zag haar in een nauwsluitend gewaad met langen sleep. Ze droeg een kapje van goudweefsel en een zilveren beugeltasch. Het werd voor hem een lang verhaal van vreugden lijden; een sprookje vol licht en vreemd geluk. VERBORGEN GRONDEN. 37 Zijn arm, in een gipsverband, deed hem pijjn. Hij kreeg koorts en het gipsverband moest er af. Het had te strak gezeten. In zijn koorts, vol visioenen, riep hij om freule Hilde. Hij had het Witte Wezen geroe* pen, maar het was niet gekomen; nu moest freule Hilde al de vreeselijke Verborgenheden weg jagen die rond hem dreigden.Hij riep freule Hilde hardop, en gebóód haar zelfs, te komen. Van zijn tweede moeder had hij gehoord, dat freule Hilde soms beneden kwam en dan vol zorg naar hem vroeg; toen hij eens, 's avonds, hoorde dat zij er was, gilde hij haar naam; maar toen hij merkte dat ze de moeilijke trap naar zijn kamertje op klom, lag hij als in ontzetting verstard. Hij had gewild dat ze komen zou; maar hij had1 het niet wérkelijk gewild. Wat moest freule Hilde hier bij hem? Toen freule Hilde, lief en bezorgd, zich over hem! heen boog, werd hij kalmer. Voor 't eerst gedurende zijn ziekte zag hij weer mooie Verborgenheden. Ze waren om freuie Hilde heen, zacht-rood en lila lichtend. — Mama heeft gezegd, dat ik bij je mag blijven oiri je te verplegen, zei freule Hilde: Je vader brengt hier een leunstoel, dan blijf ik de heele nacht bij je. Je hebt het voor mij gedaan en we zijn je allemaal zóó dankbaar, Joost. Joost keek haar aan, niet begrijpend. Freule Hilde hèm verplegen? Hèm? Maar freule Hilde bleef. De huisknecht van 't Kasteel bracht een tafeltje, een lamp, boeken en wat vruchten en Joost zijn zolderkamertje kreeg een prettig aanzien. Freule Hilde schilde prachtige peren voou hem, vruchten die heelemaal buiten den tijd waren en dus wel erg duur moesten zijn en voerde hem die bij kleine stukjes tegelijk; dan ging ze zitten lezen, onder de lamp en keek soms heel bezorgd naar Joost. Eerst wou Joost niets zeggen; maar toen de koorts 38 VERBORGEN GRONDEN. erg werd, kon hij niet zwijgen. Toen praatte hij van alles en vertelde van zijn wereld der Verborgenheden. Wat hij zei, leek op spreken in koortsvisioenen; maar toch luisterde freule Hilde aandachtig. Joost moest wel een heel bizondere jongen zijn, om.zulke mooie sprookjes te ijlen, dacht ze dan, hem uitvragend om verder te vertellen als hij zweeg. Maar ofschoon de rem van zijn bewustzijn bijna niet werkte, zorgde Joost er toch voor, niets te vertellen van hetgeen hem in de Kerk was overkomen; en ook de andere dingen die hij vertelde waren zóó omfloerst door zijn eigen koortsfantasie, dat ze niet veel meer leken op zijn werkelijke ervaringen. In een zonderlinge helderheid, die uitleefde boven zijn gewone bewustzijn, vertelde Joost en zag aandachtig toe, hoe freule Hilde's fijne gezicht met hem meeleefde; en als hij moe zijn oogen sloot, zag hij maar al dat gezicht, teer en fijn als van een sprookjes-prinses. Overdag ging freule Hilde slapen. Dan verzorgde Joost zijn tweede moeder hem; maar de Verborgenheden die zij bij hem bracht, waren lang niet zoo mooi als die van freule Hilde. Haar stem was ruw en haar gebaren deden Joost bijna pijin. Mevrouw en de Heer van 't Kasteel kwamen soms ook; maar ze durfden het steile trapje naar Joost zijn kamer niet op en bleven beneden. Eens liet Mevrouw hem door den huisknecht een groote mand !met vruchten brengen. Er waren druiven, bananen, appels en sinaasappels in; en het hengsel van de mand was met een prachtig blauw lint omwonden. Joost liet dei mand op een stoel voor zijn bed zetten en wou van deze vruchten niet eten, zóó mooi vond hij ze. Eerst was 't nog te koud daarvoor; maar terwijl Joost herstellende was, werd 't weêr zachter, en nü zette freule Hilde het raam van zijn kamertje 's nachts open en samen met Joost luisterde ze naar het gezang van de nachtegalen in het park. VERBORGEN GRONDEN. 39 — Jij bent geen gewone jongen, Joost, zei freule Hilde eens: Jij bent vast een betooverde prins. Eigenlijk moest je mijn broer zijn; want je hoort meer bij ons, dan bij je andere broertjes en zusjes. Joost antwoordde niet; maar in zijn hart gaf hij freule Hilde gelijk. Hij hoorde meer bij haar, dan bij zij!n broertjes en zusjes; en als hij de stemmen van Mijnheer, en Mevrouw van 't Kasteel beneden hoorde, dan leken hem die méér bekend dan de stem van zijn eigen vader. Nu Joost freule Hilde niet meer boeide door zijn koorts-verhalen, las zij hem uit haar sprookjesboeken voor. Ze las de sprookjes van Andersen en nog andere sprookjes en sprak er met Joost over, verwonderd hoorend, hoe goed hij alles begreep en hoe juist hij alles uit kon leggen. Als eenig kind verveelde ze zich olp het Kasteel; en zelfs toen Joost al bijna heelemaal beter was, bleef ze komen, thuis vertellend, dat hij toch nog o, zoo zwak bleef, en nog o, zoo ziek was! Ze was romantisch van natuur en genoot van haar excentrieke vrijheid, 's nachts, op het zolderkamertje van dien fijnbesnaarden jongen, die daar dicht in haar buurt had geleefd en dien ze nooit had opgemerkt; maar eindelijk verklaarde de dokter Joost voor genezen. Hij mocht opstaan en hij mocht naar buiten gaan; en freule Hilde strekte haar excentriek meegevoel zoover uit, dat hi) zijn eerste wandeling deed door het park, leunend op haar arm. Toevallig stond de Engelsche groom aan het hek van den moestuin. Diep groette hij freule Hilde; maar de blik van haat dien hij daarna Joost toewierp, bracht in Joost zijn nog zwakke hersens, een schok van schrik. WAT DE STORM VERTELDE. Freule Hilde bleef nu weg en kalmpjes aan hervatte Joost zijn werk; maar dat hij freule Hilde niet meer, 40 VERBORGEN GRONDEN. sprak en nauwelijks zag, was voor hem een leegte en een verdriet. Haar bijzijn, haar stem en dat wat ze zei, was hem zoo vertrouwd geworden. Nu was hij weer alleen, altijd alleen tusschen de anderen, een in zichzelf opgesloten leven, dat nergens uitweg vond. Hij sliep slecht en stond veel wakend aan zijn open raam, uitziende in den nacht, zich wèg-levend in zijn wereld van Verborgenheden; en juist door zijn leed en door zijn verlangen werden zijn zintuigen steeds scherper, werd zijn helderziend waarnemingsvermogen steeds fijner in t onderscheiden. Hij zag dingen die hij niet begreep; 't was of zijn ziel zich in nieuwe sferen ging bewegen. Alles trilde, lichtte, leefde voor hem; hij stond soms in een wereld van kleurenweelde die hij tevoren niet kende. Maar niet alleen het liefelijke openbaarde zich aan hem, ook het ontzettende. Op een nacht woei er een geweldige storm door het park. Joost had geprobeerd, zich in slaap te laten gaan, meelevende in de vlagen; maar hij was wakker gebleven en ging weer als vaak voor het raam van zijn zolderkamertje staan, om uit te kijken in den nacht. In den vooravond had het geonweerd; ook nu nog schoten aan den horizon blauw-lichtende schichten naar beneden. Maar niet alleen langs den hemel schoten schichten; er schoten er ook, donker, boosrood in de omzwiepende boomenkronen. Het was of onzichtbare monsters daar vochten. Nu werden er zwarte speren dooreen geworpen en was 't er een huilen, een huilen en kermen of honderden gewonden om erbarmen kreten. Hoor! nu klonk het knetterenk* als geweervuur; dan weer schoot het uit, in één geweldigen slag. Als zwarte vlammen laaide het loover; en de wind loeide, loeide en sloeg, dat groote takken neergegeeseld ploften op den grond. Soms was het Joost, of hij een helmhoed zag schitteren tusschen de blaren en of daaronder een boos-rood gezicht loerde, helsch, met haat-schietende oogen. 't Was of verwoes- VERBORGEN GRONDEN. 41 ting het park dreigde. Zou er morgen nog één boom staan? Hij trad van het raam, ging weer liggen en viel nu eindelijk in slaap. Maar in zijn droom zette de storm zich voort, thans in zijn ware gedaante. Joost was op een slagveld in kruitdamp, waar zwart-beroete mannen vochten als razende beesten. Hun helsche stemmen vermengden zich met het gieren van den storm langs zijn raam. 't Was niet te hooren, wie er juichte en wie eir kermde. De overwonnene werd overwinnaar; de overwinnaar overwonnene. Alles vermengde zich tot één razend gejoel van stemmen, waar om erbarmen kermenden weer overstemd werden door zegezingers. 't Waren geen menschen meer, die daar vochten, 't waren tot waanzin getergde dieren. Door den kruitdamp was er niets te zien; en het loeide en laaide en knetterde en bongde; en het vloekte en tierde en riep om erbarmen, alles dooreen. Met een gil ontwaakte Joost en zat plotseling rechtop in bed. Hoor, daar buiten ging het door! Die storm was geen Storm: het was een Oorlog.Zwart als het slagveld was de nacht; dat loeien en laaien en kermen was geen wind! „Lieve Jezus, help!" zei Joost zacht bij zichzelf. „Als dit lang duurt word ik gek!" Opeens is er iets wits bij hem, naast zijn bed. Hij kijkt opzij en ziet het Witte Wezen dat zoolang al weg bleef. Geheim-stil zien zijn oogen Joost aan. — Wees niet bang, maar luister! zei het: Je moet alles weten en alles zonder vrees in de oogen zien. Wat je daar buiten hoort en ziet in 't gieren van den storm, dat zijn de hartstochten van hen die zich hebben laten dwingen tot moord in den oorlog en die, gestorven in 't volle bedrijf van hun zonden geen rust vinden. Ze vechten dóór, niet wetend dat ze dood zijn. De natuurlijke dood heeft hen niet bereid gevonden. Ze waren dood, opeens; maar hun hartstochten vechten 42 VERBÓRGEN GRONDEN. door. Ze vechten nu in 't wilde; want de stof, die weerstand is, ontbreekt. Ze vechten tegen zichzelf en vermoorden zichzelf, telkens weer; want hun vijanden zijn er niet. Ze zijn gedood als waanzinnig gehitste beesten, bespat door het bloed van die hun broeders moesten zijn; en ze vechten nu als waanzinnig gehitste beesten door, want het waren hun hartstochten die vochten en die zijn niet gestorven. De stof is enkel weerstand. De stof waaruit hun lichamen bestond heeft nooit gevochten. Hun lichamen zijn dood; maar hun vechten vecht voort, een eindeloozen tijd, tot ze het besef krijgen dat ze tegen-zichzelf vechten. Dit is de oorlog, die eerst begint als hij geëindigd schijnt. Dit is de straf der lafaards, die op bevel moorden. Hun hartstochten vechten voort in de stuwende natuurkracht van den orkaan. Hoor, hoor! De storm is dezen nacht zóó sterk, dat ge morgen menigen boom ontworteld zult vinden. Het Witte Wezen zweeg en Joost keek het in de geheimstille oogen. — Waarom zeg je me dit nu pas? vroeg hij: En waar ben je zoo lang gebleven? — Je moest eerst lijden en in louterend lijden leeren, zei het Witte Wezen: Als ik je altijd rust bracht, zou je. I niet sterk worden in strijd. Er zullen tijden komen in je leven, lange tijden, dat je mij niet zien zult; en die tijden zullen je meest leerzame zijn. Alleen: onthoud' altijd dat ik besta en dat er bij mij op elke vraag een antwoord is. ÉtÉt^^ — Ik wil nooit vechten, zei Joost huiverend: Ik wil ook nooit meedoen om de idee oorlog te laten voortduren. Ik word nooit soldaat! — Goed zoo, zei het Witte Wezen: Ik onthoud je belofte; om die te ontvangen is het, dat ik gekomen ben. Meteen loste het zich weer op in den nacht. Nog een lange poos bleef Joost huiverend luisteren. , VERBORGEN GRONDEN. J3 Zóó was het dus: wie stierven in het volle bedrijf van hun zonden, zondigden als ze dood waren dóór, en vonden geen vrede. Ontzettend moest dat zijn. Hoor, hoor, daar vochten ze weer tegen zichzelf! Joost vouwde zijn handen. „Lieve Jezus, geef ze vrede", bad hij; en of zijn gebed verhoord werd, ging de storm liggen. Joost sliep nu eindelijk in. Hij ontwaakte toen het morgen werd. Vredig keken een paar blauwe sterren neer uit de lucht. Joost zag uit zijn zolderraam, dat het park wel werkelijk een slagveld leek. Kris, kras, lagen de boomen er dooreen. Wat zou de Heer van 't Kasteel klagen! Ze lagen op de paden en hingen half in den vijver. Waar zouden Lianga en Vido zijn, met hun kindertjes? Joost haastte zich naar de zwanen. Ze zaten stil bijeen geplakt tegen den waterkant en keken Joost óverernstig aan. Ze hadden het heel kwaad gehad dien nacht, toen alles viel en daverde, onzichtbaar in het zwart. Groote takken waren om hen heen gevallen, heele einden ver voortgesleurd door den storm, die ze eindelijk neersmakte in den vijver, met een plons die 't water op deed stuiven huizenhoog. Ze keken Joost óverernstig aan en bewogen niet. „Arme stakkers, ook jullie hebben geleden door dien vreeselijken oorlog", dacht Joost. Al gauw kwam de Heer van 't Kasteel naar buj>en en ook freule Hilde. De Heerjlhimerde over af die gevallen boomen. Wat een schade, wat een sehadej En wat een werk, eer alles opgeruimd zou zijn! Freule Hilde stapte over de stammen en kwam bij Joost, vragend, of hij ooit zoo'n storm had gehoord? Zij niet. Ze had den ganschen nacht geluisterd; en 't was mooi geweest en vreeselijk. 's Middags kwamen de menschen in groote scharen om de verwoesting in het park te zien. De Heer van 't Kasteel sprak met ze en ze jammerden met hem mee om 44_ VERBORGEN GRONDEN. al die schade; en ze vertelden hem van de verwoestingen in 't dorp, waar verscheiden huizen met half pannelooze daken stonden. Joost hoorde ze en keek ze aan en voelde hoe groot een Move er was tusschen hen en hem. Waren het niet allen dooven en blinden? Zelfs freule Hilde, die toch zooveel begrijpen kon. „Het maakt wèl eenzaam, het maakt wèl eenzaam", dacht hij; „maar toch zou ik de waarheid der Verborgenheden niet graag missen." „Want ik weet liever in eenzaamheid het ware, dan dat ik met duizenden mee rond zou dolen in den schijn." RALPH. Joost kreeg nu van den Heer van 't Kasteel de opdracht om van de omgevallen boomen de takken vast te kappen. Hij gebruikte hiervoor een bijl, en meendé eerst dat hij bij eiken slag die neerkwam een bijle-glans achterliet in de wonde, die hij den boom sloeg; maar langzaam aan bespeurden zijn innerlijke oogen dat dit iets anders was; en op een avond dat het Witte Wezen zich weer bij hem voegde, vroeg hij ef naar. — Dit is het levensbeginsel dat opgesloten zit in het sap van den boom, zei het Witte Wezen: Zie goed toe, dan zul je merken, dat het zilver-blauwlichtend is en een minder harden glans heeft als je bijl. Dit levensbeginsel is in alle planten aanwezig en niet alleen in planten maar ook in dieren en in menschen. Er is nog zooveel, Joost, wat je niet weet; maar nu ik zie dat je zwijgen kufat zal ik verder met je gaan. En het Witte Wezen streek met zijn blanke vingers over Joost zijn oogen en zei: — Kijk nu om je heen en verbaas je over niets. VERBORGEN GRONDEN. 45 En Joost zag om zich heen, een zelfs voor hem nog nieuwe wereld van dooreenwemelende kleuren en glansen, zóó schoon dat hij een luiden kreet uitte. — Wees stil en wacht, zei het Witte Wezen: Alleen in de stilte ontbloeit de gansche schoonheid. En nu zag Joost, roerloos ineengedoken, hoe uit eiken boom een fijn-schoon wezen kwam en hoe alle bijeen een dans begonnen onder een breeden beuk; en hij zag ook kleinere wezens als sprookjes-prinsessen uit een boek, die in lichtende, lachende reien zich slingerden in de paden. — Dit zijn nimfen en elfen, fluisterde het Witte Wezen: Zie toe, daar komt nog meer! En uit den beekjesrand, waar Joost zat, kwamen uit kleine holen donkere kabouters, met brandende flambouwen. Als in een optocht kwamen ze achter elkaar aan en gingen naar de fijne elfen die lachend in de lucht vluchtten en luchtig wegdreven in den wind. Nu leken de kabouters te beraadslagen; maar na een poos gingen ze weer verder en verdwenen tusschen de struiken. — Ik zal je nog meer laten zien, fluisterde het Witte Wezen; maar wees niet bang. Het gebaarde in de lucht en zie, om een boomstam! loerde een saterkop die Joost toegrijnsde, terwijl een faun zijn bokspooten vertoonend hard wegliep naar da nymfen toe. De nymfen staakten hun dans en vloden; en nu kwamen van alle kanten faunen en saters, half dier half mensch. Ze gebruikten elkaar als paarden en hielden een dollen rit rondom den beukenboom. — Zóó zul je voortaan de natuur zien, zei het Witte Wezen: Zoolang je onschuldig en zonder haat, zwijgend je schoone wetenschap in je draagt. Want reinheid en liefde alleen openen de innerlijke oogen; en nooit zou ik tot je gekomen zijn, als ik in je gevonden had, den weerstand, die haat is. Door haat sluit zich alles af in 46 VERBORGEN GRONDEN. een mensch. Haat is de Satan die opstaat tegen den Schepper. Heb je dat begrepen? Ja, Joost begreep. Zijn almachtige gevoel hielp hem, zijn vroeg-rijpe wijsheid öp te drijven, tot een bijna Universeel weten. Hij zat daar als ontlichaamd, enkel ziel en geest. Hij was gekomen in een wereld waarin de stof geen weerstand meer is, zoodat alles mogelijk wordt. Nog even bleef het Witte Wezen, toen loste het zich op in de lucht. Joost kon zich bijna niet losrukken van 't geen hij ervoer. Onbeweeglijk, de oogen wijd, ontving hij de gansche schoonheid der schepping in zijn ziel. Hij wist niet meer van plaats en tijd... Tot opeens een lichte voetstap alles verstoorde. Joost, die niet gezien wou worden, dook aan den waterkant onder een hazelaar en wachtte, tot degene die daar kwam voorbij zou zijn. Een licht kleedje schemerde door de takken. Het was freule Hilde. Ze ging langzaam en hoofdgebogen, als een die naar onzichtbare dingen luistert; achter haar aan, telkens bukkend en wegschuilend om niet te worden gezien, kwam Ralph, de Engelsche groom. Daar kraakte een takje onder zijn voeten. Freule Hilde stond luisterend stil; Ralpij, weg achter een boomstam, wachtte tot ze weer verder ging en volgde toen, loerend als een spion. Wèg was Joost zijn schoone schepping; plotseling werden zijn gedachten genomen door de werkelijkheid dier anderen. Wat deed freule Hilde zoo laat alleen in 't park? Waarom ging Ralph haar na? Later, toen Joost Hilde beter leerde begrijpen, toen hij haar romantisme, haar ontwakend verlangen naar het leven kende, en de verveling die haar in 't Kasteel omgaf, begreep hij ook dézen avond. Freule Hilde had het romantisch gevonden uit het Kasteel te ontsnappen en het prikkelde haar verbeelding in het park rond te loopen, waar ze misschien Joost zou zien. Ze had nie- VERBORGEN GRONDEN. 47 mand om mee te spreken. Haar vader ging op in zijn oude boeken; haar moeder zond haar vroeg naar bed en bleef dan alleen, vervelende handwerken makend; en in Hilde brandde de begeerte naar groote gebeurtenissen die nooit kwamen, naast een diep liefdeverlangen. Er leefde meer in haar dan in die anderen. Ze zat vol gedachten en vol vragen en nergens kon ze er mee heen. Joost trok haar aan en ze zocht hem, met al de geheimzinnigheid van een meisje, dat weet, in de oogen van anderen verkeerd te doen, en toch ook met den overmoed van een eenig kind, dat zeker verwacht, altijd weer vergeving te zullen vinden. Dit alles leerde Joost later verstaan; nu begreep hij niets en was plotseling met zijn gansche wezen verward in 't vreemde van freule Hilde's gedrag, terwijl Ralph's doen hemt met een bang voorgevoel vervulde. Hij ging naar huis, een verlaten blik werpend in de nu weer normaal geworden lanen en bleef over het voorgevallene denken, zonder freule Hilde iets te durven vragen. Maar gelegenheid om te vragen kreeg hij genoeg. Overal waar 't Hilde mogelijk was, zocht ze zijn gezelschap. Als hij bezig met houthakken was bij de vijvers, kwam ze in haar eigen kleine, witte roeiboot aanroeien en nestelde zich tegen den kant, soms zwijgend, soms babbelend. Het viel Joost op, dat telkens als freule Hilde bij hem was, het bleeke, leelijke gezicht van Ralph ergens opdook, van achter een boomstam of uit een boschje. Ralph verborg zich dan zoo snel hij kon, als hij Joost zijn oogen ontmoette; maar Joost, met zijn fijne zintuigen nam hem waar, ook al zagen zijn lichamelijke oogen hem niet. Het kwam niet in Joost zijn onschuldige gedachten „op, te vermoeden, waarom Ralph freule Hilde altijd bespiedde; en hij kon niet over zich verkrijgen, het haar zelfs te vertellen. Onschuldig als freule Hilde genoot van zijn bijzijn, genoot hij ook van het hare. 48 VERBORGEN' GRONDEN. Meestal spraken ze niet veel met elkaar; en als ze spraken was 't over de natuur, over bloemen, boomen, vogels en insecten. Joost kende alle namen; freule' Hilde wist nauwelijks een lijster van een kraai te onderscheiden. Ze was langs de wereld der verschijnselen heen gegaan, zonder er veel aandacht aan te wijden; maar nu Joost haar ervan vertelde, begon alles om haar heen haar belangstelling ojp te wekken. Langzamerhand werd Hilde's bijzijn voor Joost een zoo gewoon iets, dat hij inwendig stil genoeg bleef om zijn eigenlijke wereld gewaar te worden, ook als zij bij hem was; en nu zag hij soms rond Hilde heen zijn elfen en kabouters, wat dan een geheimzinnig lachje op zijn gezicht bracht. Het was zoo dwaas, te zien dat Hilde niets zag van datgene wat haar als de ware werkelijkheid omgaf; zoo dwaas, haar te hooren praten over alles; behalve over datgene wat waarlijk haar aandacht waard zou zijn. Soms zag Hilde dat lachje. Het prikkelde haar. Joost lachte haar toch niet uit? Ze vroeg 't Joost en fel blozend verontschuldigde hij zich. Hij lachte om een gedachte die in hem opkwam en Waar freule Hilde buiten stond, loog hij, vindend dat hij 'ditmaal moest liegen. Maar freule Hilde voelde dat hij loog en ze begon op zijn oogen te letten, die blijkbaar meer zagen dan de hare en ze trachtte zich in te dringen in Joost zijn Jntiem zieleleven. De weg dien ze daartoe uitkoos was de gewoon-vrouwelijke weg. Ze begon er kwijnend uit te zien en wekte Joost zijn medelijden op. Ze klaagde haar eenzaamheid en liet uitkomen dat ze troost verwachtte van hem, haar eenigen vriend. In volle onschuld boog Joost tot haar over. Wat ze zei, was begrijpelijk voor hem. Ze was eenzaam; even eenzaam als hij. Zijn werk lag nu achter in het park, dicht bij een hüt van mos opgebouwd. Daar hadden hij en freule Hilde niet vooraf beraamde samenkomsten, ook wel tegen den avond, als VERBORGEN GRONDEN. 49 Joost zijn werk gedaan was. Hilde bracht hem dan soms prachtwerken mee met platen uit vreemde landen; en dicht bijeen gebogen bekeken ze die. Dit was Hilde's terrein, en ze vertelde van die platen dingen die Joost niet wist. Ook Joost bracht nu en dan iets mee: teekeningen die hij maakte met gekleurd krijt, teekeningen uit zijn wonder-wereld, waarvan Hilde op haar beurt niets wist. Maar als Hilde vroeg, moest Joost het antwoord schuldig blijven. Hij mocht immers niets vertellen? Eindelijk vond hij een middel om te vertellen zonder het ware te vertellen, en hij verzon sprookjes, waar zijn elfen, najaden, kabouters en nymfen in voorkwamen. Hilde echter was niet tevreden. Waar haalde Joost de wonderlijke kleuren vandaan, die o(p zijn teekeningen voorkwamen? — Zie jij de wereld zoo? vroeg ze.; en toen moest Joost wel „Ja" zeggen. Nog was Hilde niet tevreden. Op een avond kwam ze naar de hut Waar Joost was. Ze ging er evenals hij op een houtblok zitten en deed of ze zich verloor in de aanschouwing van de natuur. Toen wendde ze zich tot Joost, liet zich bij hem neer op den grond en lei haar gevouwen handen op zijn knieën. — Toe, Joost, vertel me wat je weet, zei ze: Er moet in jo!u iets anders zijn dan in andere menschen. Ben ifc je zusje niet, dat je 't mij niet zegt? Een diepe ontroering was in Joost gekomen. Hilde's stem, Hilde's oogen smeekten. Hoezeer vernederde ze zich niet voor hem! — Ik mag ihet niet zeggen, aarzelde hij. — Mag je het nietrzeggen? Tegen mij niet? vroeg Hilde, haar hoofd op haar gevouwen handen leggend: Toe, Joost, doe het! Ik zweer je, dat ik nooit, nooit iemand... ilifl Ze keek op. 50 VERBORGEN GRONDEN. — Ik zal je vragen stellen, ging ze voort: Ben jij, wat de menschen helderziend noemen? Joost zat in tweestrijd. Moest hij nu liegen? Moest hij nu altijd blijven liegen, ook tegen de eenige die hem begreep? Vóór hij 't wist, was 't er uit. Hij had „Ja" gezegd; en nu freule Hilde den arm om zijn hals sloeg en hem vroeg, verder te vertellen, deed hij het. Hij vertelde van zijn eenzaamheid als kind en van het Witte Wezen en van nog zooveel meer; alleen dat van den Christus verzweeg hij. Hilde luisterde, een diepe aandoening op 't fijne gezichtje. Ze dacht dat 't sprookjes waren, fantazieen zooals Joost ook verteld had toen hij ziek was; maar ze vond die sprookjes heel mooi. Het werd donker; en verloren in hun wereld van onschuldige schoonheid hadden ze geen van beiden gehoord, dat er gedempte schreden gekomen waren tot bij de hut. Joost had fluisterend verteld; toen hij eindelijk zweeg, schoot uit de schaduw der hut een lange, zwarte gestalte, 't Was Ralph, die valsch-lachend groette en in een der paden verdween. i Joost was geschrikt. Freule Hilde had zich teruggetrokken, ,/t Is niets!" zeggende; maar Joost voelde, dat ze hevig verontrust was. Ze ging dadelijk heen, en wuifde weggaande met haar zakdoekje. Zoo, wuivend met iets wits, fijn heengaande in de schemerige stilte van het park, zag Joost haar later nog vaak in zijn verbeelding, toen het leven haar voor hem onbereikbaar had gemaakt. -Hijzélf bleef nog even achter en ging toen naar zijn kamertje, langs een ladder die hij buiten tegen zijn raam had opgezet. Een angstig voorgevoel beklemde zijn borst. Er zou nu iets verschrikkelijks gaan gebeuren. En het schrikkelijke gebeurde. Twee dagen later hoorde Joost van zijn vader, dat freule Hilde plotseling naar een kostschool in het buitenland zou gaan. VERBORGEN GRONDEN. 51 Hij staarde zijn vader aan, eerst niet begrijpend; maar toen het tot hem doordrong, verbleekte hij zoo, dat zijn vader hem ?vroeg wat er was. „Niets" zei Joost, heengaande. Hij wist zelf niet dat hij ging. 't Was alles nog onwezenlijk. Als in slaapwandel liep hij naar de moshut, waar hij zich neerzette op hetzelfde houtblok waan freule Hilde had gezeten; en nu flitste plotseling de waarheid door hem heen: dit had Ralph, de Engelsche groom gedaan. Waarom hij het gedaan had en hoe, dat wist Joost niet; maar dat, hij het had gedaan, flitste door hem heen in een hard gevoel van haat. Hij zag het lange, bleeke gezicht van Ralph en diens valsche oogen en voelde voor 't eerst van zijn leven den harden haaf die een mensch moreel tot moordenaar maakt. Hi) balde de vuisten en beet erin, en schokte toen los in onbedaarlijk schreien. Het was voor het eerst, dat hij zóó voelde. Toen hij uitgeschreid was, keek hij rond, vóór hij 't wist wetend, dat nu alles voor hem verloren was: freule Hilde's zusterlijke liefde; zijn eigen luisterrijke wereld; en het Witte Wezen dat hem daarin binnen had geleid. Het Witte Wezen dat alles wist, kende nu ook zijn haat en het had zijn sprookjes gehoord, zijn sprookjes die de werkelijkheid verraadden. Met groote wanhoop-oogen keek Joost voor zich uit.' Daar lag hij 'nu, hard en koud, de wereld zooals die voortaan zijn zou. Recht streepten de boomen. Ze verborgen hun levensgeheim achter strakke lijnen. De kleuren waren hard en koud, waren geen levende kleuren meer. Zelfs de lentezon wierp dood licht op de helgroene gazons, die daar lagen als plekken verf. Weg waren de liefelijke gestalten, die anders als hij alleen was rond hem heen kwamen; leeg waren de lanen en vreemd lag het Kasteel, zonder de innigheid die Joost er anders in zag. Hard-wit waren de zwanen; hardblauw was de vijver en spits als dolken stond langs* den kant het anders lichtende lisch, Joost dacht aan het 52 VERBORGEN GRONDEN. beeld van den Gekruisigde in de kerk. Zou die hem nu nog Zijn zoon noemen, in wien hij Zijn welbehagen had? Neen, ook die zou dood zijn, dood als alles geworden was in zijn eigen haat. En zijn haat zelf zou hij nu nooit meer kunnen weg doen. Die was in hem ingevreten als een vergif. Uit dezen haat zou geen liefde kunnen groeien; hoogstens onverschilligheid. Lang zat Joost te kijken, toen ging hij1 aan zijn werk, bleek en eenzaam, vol huivering voor het nu komende leven. Hilde zag hij niet weer; een week later vertrok zi| in een dicht rijtuig. Joost was toevallig aan het hek van de oprijlaan, 't Was hem, of zijn hart stil stond. Hij keek groetend het portierraam in, maar zag enkel hef strenge gezicht van den Heer van 't Kasteel, die niet terug groette. Op de bok, de armen over elkaar, 'f gemeene gezicht in een hatelijken grijns, zat Ralph en keek steelsgewijs op Joost neer; en weer flitste in Joost omhoog die vreeselijke haat. Hij flitste uit hem omhoog en viel in hem terug: een moordenaar die zichzelf moordde. En het ergste zou nog komen. Toen Joost de eerstvolgende maal in den biechtstoel zijn kleine zonden gebiecht had, wachtte Meneer-pasïöor en sprak een poos niet. Daarna zei hij streng: Dit is niet alles; waaruit Joost begrijpen kon dat iemand, 't zij Ralph, 't zij de Heer van 't Kasteel, Heeroom verkeerd had ingelicht. — Dit is wèl alles, antwoordde hij, feller dan noodig was; waarop Meneer-pastoor opstond en hem de absolutie weigerde. — Wat heb ik dan gedaan? vroeg Joost, wanhoop in zijn, stem. Nu hield Meneer-pastoor een redevoering over doodzonde en trachtte Joost misdaden te suggereeren, waaraan hij zelfs niet had kunnen denken, vóór Meneer-pastoor hem die voorpraatte; en toen Joost steeds bleef ontkennen, ging de pastoor heen, hem alleen achterlatende in den donkeren biechtstoel, VERBORGEN GRONDEN. 53 beladen met het gewicht van zelfs niet in gedachte bedreven zonde. Verpletterd verliet Joost de kerk. 't Meest van al voelde hij de ontzettende beleediging, die de pastoor hem had aangedaan, door hem niet te geloovèn. Nooit had Joost in de biecht gelogen en niets kon de pastoor ooit op hem aan te merken hebben. Hij had trouw zijn plicht gedaan, waar 't zijn godsdienst betrof. Een zwarte verstarring was in Joost, toen hij den weg naar zijn huis opging; eri één ding wist hij zeker: dat hij nu nooit, nóóit meer naar de kerk zou gaan! Den Zondag daarop wachtte Joost zijn vader vergeefs op zijn zoon, om als gewoonlijk met hem naar de mis te gaan. Joost zat op zijn zolderkamertje en teekende; toen hij, geroepen door zijn vader, naar beneden kwam, had hij zijn door-de-weeksche pak aan. Zijn vader vroeg hem, wat dat beteekende; en nu verklaarde Joost, dat hij noch nu noch ooit meer naar de mis ging. Zijn vader vroeg hem waarom, maar Joost weigerde een verklaring te geven. Wat hij wist, was niet alleen zijn geheim, zei hij. Zijn vader barstte los in geweldige woede en sloeg hem; de handen in de zakken van zijn buis, de oogen gesloten, verdroeg Joost de mishandeling en liet zijni vader slaan, tot het bloed hem uit den neus sprong en zijn stiefmoeder jammerend tusschenbeide kwam. Nu klom Joost naar zijn zolderkamertje, waschte het bloed van zijn. gezicht en ging op bed liggen, gevoelloos, het gelaat naar den muur. 's Middags kwam zijn stiefmoeder boven. Ze hadi een paar boterhammen en een glas melk bij zich eW smeekte Joost, dan tenminste medelijden te hebben met vader; want hoe zou die zich kunnen verantwoorden tegenover God en de menschen? Maar Joost verweekte niet. — Zeg tegen vader, dat hij zich niet hoeft te ver- 54 VERBORGEN GRONDEN. antwoorden, over iets dat ik doe, zei hij, zich niet van den wand afwendend. Schreiend verliet hem zijn stiefmoeder. Hij at de boterhammen en dronk de melk die zij hem gebracht had en viel toen van moeheid in slaap. De zware stap van zijn^vader, die de trap opkwam, wekte hem. 't Was al schemerdonker. Zijn vader kwam tot vlak bij zijn bed en zei, koel en hard: — Ik verzoek je voor eens en voor goed te luisteren. Het spijt me, dat ik je geslagen heb. Niet omdat je 't niet verdiende, maar omdat 't nergens toe deugt. Maar ik verklaar je bij deze dat je, als je je hoofd niet buigt, van nu af aan dood voor me bent. Wat er gebeurd is, hoef ik niet te weten. Ik ken je niet ert als ik niet beter wist, zou ik niet gelooven dat jij mijn zoon was. Er gaan dingen in je om, die ik niet begrijp. 'Je komt nergens rond voor uit; maar je hebt tot nog toe je werk goed gedaan en ik kan je niet veranderen. Als je ieta hebt met Meneer-pastoor, dan zul jij wel in 't ongelijk zijn. 'Daar ken Ik Meneer-pastoor te goed voor. Maar nog eens: ik wil niets weten. Ik eisch alleen, dat je naar de kerk gaat. Doe je dat niet, dan kun je hier blijven en aan. mijn tafel zitten, net als mijn andere kinderen; maar je bent dan dood voor mij en als een verdoemde zul je verder door 't leven gaan, zonder dat ik een hand naar je zal uitsteken, om! je te helpen, waarin ook. Eens heb je me een vreeselijkè nacht bezorgd. Dat was, toen je inde kerk was gebleven. Ondanks mijn angst en verdriet heb ik je toen geen woord van verwijt gezegd. Ik had ontzag voor je, omdat je stil alleen gebleven was in die donkere kerk. Je was toen pastwaalf jaar. Ik was trotsch op je, toen je daar zoo onschuldig thuis kwam en toen je mij nog om vergeving vroeg. Na die tijd heb ik je altijd ontzien. Ik begreep je niet en ik liet je altijd doen wat je wou. Maar nu is dat uit. Je gaat naar de kerk en anders leef je verder VERBORGEN GRONDEN. 55 met mijn vloek beladen. Ik ken je niet meer en ik erken je niet meer; en je doode moeder zal het mij vergeven. Antwoord dus, ja of neen: ga je naar de kerk? Even wachtte Joost met antwoorden, toen zei hij: — Ik zou één woord kunnen zeggen, vader, maar ik wil er eerst méér zeggen. Vloek me niet! U weet niet, wat ik lijd. Ik lijd onschuldig. Heb een beetje medelijden met me, vader, en ook met uzelf. Meneer-pastoor heeft me zwaar beleedigd, en niet alleen mij, maar ook nog iemand anders, die even onschuldig is als ik. Ik kan niet meer in de kerk komen. De kerk zou me nog slechter maken dan ik al ben. Want ik heb gemerkt dat ik slécht ben, vader! Ik kan haten en dat mag een Christen niet doen. Ik smeek u, gelóóf me toch! Ik ben verlaten van god en van alle menschen, vader, en ik zal alles alleen moeten dragen. Joost zweeg; zijn stem was bij de laatste woorden als weggekropen in zijn keel. 't Was heel stil in 't kleine kamertje. Joost hoorde zijn eigen en zijn vader's hartslag. Toen klonk weer koud en hard zijn vader's stem, die zei: 1 — Je praatjes laten me onverschillig. Ik ben hier gekomen om een „ja" of een „neen". Antwoord! Wat is het? Weer was even die vreeselijke stilte, waarin alleen de hartslag sprak. Toen zei Joost, zacht, maar vast: — Het is dan „neen", vader. En als een donderslag viel op hem neer de stem van zijn vader, die zei: — Wees dan vervloèkt! STRIJD. Nu kwam er voor Joost een gruwelijke tijd. Al wat hem getroost had, al wat hem lief was geweest, had hem nu verlaten. Weg was freule Hilde met haar zus- 56 VERBORGEN GRONDEN. terhjke genegenheid en weg was de schoone wereld der Verborgenheden. Alles om Joost heen was hard en koud. Nooit had hij zich veel met zijn stiefbroertjes en zusjes bemoeid; nu vermeden zij hem, onwillekeurig, als een uitgestootene. Joost ging niet naar de kerk Iets ergers was er niet te bedenken. Vader sprak niet tegen hem en moeder dorst hem alleen te naderen met een steelschen blik van medelijden uit de verte Iedereen yermeed-hem toe te spreken en vader gaf hem als tuinknecht de bevelen die hij ook aan een vreemde zou hebben gegeven. Meneer-pastoor had echter geen vrede met de zaak. Misschien voelde hij, dat hij te ver was gegaan, misschien ook had hij het land over het publieke schandaal. Op een dag kwam hij bij Joost en sprak wel een uur tegen hem. Joost antwoordde niet; en toen de pastoor weg ging, was hij nog even ver als voor nij kwam. Dien middag zag Joost, dat zijn vader met voordacht zijn fiets meentrapte. 't Was de laatste straf die hij nos had kunnen uitdenken. Joost was doodsbleek geworden. Behalve dat zijn eenige vermaak hem nu was afgenomen, vertegenwoordigde die fiets ook nog voor hem het laatste wat hem aan zijn eigen moeder verbond Zij was gekocht voor 't kleine beetje geld, dat ziin moeder's versterf" had geheeten. Maar hij zei niets wendde zich om en ging aan zijn werk. 's Nachts klom hij langs de buitenladder naar beneden en ging naar het kerkhof, waar hij het met klimop begroeide heuveltje zocht dat zijn moeder bedektemaar er rees uit dat graf van kwalijk-riekende aardè geen enkele troost, en leeg keerde Joost naar zijn zolderkamertje terug. De zomer, heerlijk van zon en bloemengeur, mm voor Joost voorbij, als een film waarin hij niet optrad Alles gleed langs hem heen; hij leek innerlijk dood. Zoo bleef het tot diep in den herfst VERBORGEN GRONDEN. 57 Ralph was nu palfrenier bij den Heer van't Kasteel en freule Hilde bleef weg. Als Joost Ralph zag zitten, de armen over elkaar, het hatelijke, bleeke gezicht vol zelfvoldoening, dan zocht zijn eigen blik altijd den gluiperigen blik van den Engelschen jongen en dan voelde hij een feilen triomf als hij merkte dat Ralph dien blik niet verdragen kon en om zich een houding te geven met een nagemaakt minachtend lachje 't hoofd afwendde. Maar op een avond scheen Ralph al zijn moed bijeen te hebben geraapt. Hij kwam naar het tuinmanshuis en vroeg Joost te spreken. Joost zat bij de schouw te lezen; toen hij den zwaren, beschuldigenden blik van zijn eerlijke oogen op Ralph richtte, beefde deze zoo, dat hij zich vast moest grijpen aan een stoelleuning. Joost stond op en bood Ralph een stoel. Ralph, bleek en zenuwachtig ging zitten en trachtte Joost nu uitdagend aan te zien. — Ik wou je eens spreken, zei hij. — Ga je gang, antwoordde Joost, weer zitten gaande. — Je kijkt me in de laatste tijd aan, op een manier die me niet bevalt, ging Ralph voort, een blik werpend naar Joost zij|n vader, alsóf hij van hem hulp verwachtte. Joost antwoordde niet. Zijn oogen verwijdden zich en hun blik omvatte Ralph. Ér was een dreiging in. — Ik zou eens graag willen weten, of je iets tegen me hebt, ging Ralph voort, in zijn gebroken Hollandsen: Goddam! daar kijk je wéér zoo! Ik heb je toch niets gedaan? Nog altijd antwoordde Joost niet; maar nu verwrong een minachtende lach zijn fijn gezicht. — Kun je niet antwoorden? vroeg Ralph verder, weer een hulp-zoekenden blik naar Joost zijn vader werpend. 58 VERBORGEN GRONDEN. — Je hoeft vader niet aan te kijken, zei Joost nu: Vader weet van niets, fjdf — Van niets? Wat, niets? Waar heb je 't over? vroeg Ralph brutaal. — Dat weet jij evengoed als ik, antwoordde Joost: En je weet evengoed als ik, dat ik er niet over spreken kan,^ omdat ik géén schoft ben. 't Is iets dat niet mij alléén aangaat. Joost zijn vader begon op te letten. Waar hadden ze het over? Joost zag er uit, of hij gelijk had! Zou er dan toch een geheim zijn, iets waartegen Joost zich niet verdedigen kon? — Waar hebben jullie 't over? vroeg hij Ralph. Ralph lachte gemeen en zenuwachtig. — Dat moet u uw zoon vragen, zei hij: Ik ben me geen kwaad bewust. Nu werd Joost zijn blik naar Ralph sterker; en eindelijk werd die zóó sterk, dat Ralph hem niét meer dragen kon. Een vloek uitstootend stond hij op. Zijn stoel viel. — Laat ik je nooit ergens alleen tegen komen, siste hij: Of ik moest me inhouden ten respecte van je vader. Joost lachte, hardop nu. — We begrijpen mekaar, zei hij : En ik ben niet bang voor je. " • i $ Na nog een bedreiging in zijn eigen taal te hebben geuit, verdween Ralph, de deur hard achter zich dicht slaande. Joost raapte den omgevallen stoel op en ging weer zitten lezen. Hij voelde, hoe de onderzoekende blik van zijn vader op hem rustte. — Er steekt hier meer achter, zei na een poos zijn vader: 't Was misschien beter, als je eens sprak. Joost keek hem aan. — ïk kan niet spreken, vader. Ik kan niéts doen dan zwijgen. Maar ik ben doodongelukkig, dat verzeker ik u. i VERBORGEN GRONDEN. 59 — Heb je dan iets gedaan? vroeg zijn vader, aarzelend. —Neen. Tenminste niets tegenover menschen. Zijn vader bewoog onrustig op zijn stoel. — Als je maar eens sprak, zei hij: Waarom kun je niet spréken? — Omdat mijn eer het me verbiedt. Zijn vader lachte minachtend. — Eer, eer? Wat weet zoo'n kwajongen als jij van „eer"? Een jongen als jij, die mijn schande is! *t Heele dorp praat over je! Alle menschen! Joost zweeg een poos. Toen zei hij zacht: — Dat spijt me voor u, vader; maar mij laat 't koud. Een vuistslag van zijn vader kwam zwaar neer op diens stoelleuning. — Wat ben jij toch voor 'n idioot? riep hij: Soms ben ik bijna bang voor je! Je bent door de duivel bezeten, geloof ik. Joost rilde. Dat was hij ook, sedert hij haten ken. — Misschien wel, zei hij: U hebt me immers vervloekt? Met een ruk stond nu zijn vader op van zijn stoel. — Vóór die tijd was je 't al, zei hij, heen en weer gaande door de kamer: En je ben 't altijd geweest. Je ben al begonnen met je moeder te vermoorden en nu doe je 't mij. Nog even ging zijn vader heen en weer door hef vertrek, toen verliet hij het. „Je ben al begonnen met je moeder te vermoorden!" dreunde in Joost na. Ja, hij was een ellendeling, en niets meer. Toch veranderde na dezen avond de houding van zijn vader. Na eenige dagen vond Joost zelfs op de plaats waar de oude had gestaan een nieuwe fiets. „Is die fiets voor mij, vader?" vroeg hij; en toen zijn vader norsch „Ja" antwoordde, zei hij: „Ikdank u". 60 VERBORGEN GRONDEN. Op zijn nieuwe fiets maakte Joost nu groote tochten. Het bleef zijn eenig vermaak. Andere dorpsjongens van zijn leeftijd gingen al stikum naar kroegen, rookten en hadden vrijpartijtjes; maar Joost deed niets van dat al. Zijn eenige vreugde bleef de natuyr, ofschoon die nu als een hard geschilderd décor, levenloos voor hem neerhing: een gordijn dat de ware werkelijkheid bedekte, de werkelijkheid die nu voor hem verloren was. 's Zondags, als de anderen naar de mis waren, zocht hij ver buiten een eenzame plek en staarde daar voor zich uit, wetend dat wat hem nu omgaf, al zag hij het niet meer. Op een keer toen hij daar zoo zat, werd hij onverwachts toegesproken. Hij had niemand hooren komen; nu hij opkeek zag hij een dame die hij wel van aanzien kende. Ze had een vreemden naam „Madrutschka". 't Moest Russisch zijn. Ze was met een Rus getrouwd geweest. Ze vertelden rare dingen van haar: dat ze tooveren kon en met den duivel omging. Haar heele huis zat vol geesten, zeiden ze; en zijzelf was dikwijls „bij nacht en ontij" op den weg. Omdat ze bijna altijd in 't wit was, noemden ze haar „het Spook" eh soms ook „de Witte Heks". De dame zelf scheen zich niet veel om dat alles te bekommeren. Ze zag er altijd heel vroolijk uit, had kort, glanzend wit haar, schitterende oogen en een glimlach die haar gezicht heel jong maakte, hoewel ze niet jong meer was. Ze woonde alleen en had enkel een mannelijken dienstbode, die tuinknecht, kok en huisknecht tegelijk was. Ook hij was een vreemde. Hij zag er uit als een Javaan; maar hij droeg de gewone kleeren van een Hollandschen arbeider. Joost had mevrouw Madrutschka uit de verte altijd heel aardig gevonden; verrast keek hij haar dus in 'f jonge gezicht. Hij had niet gehoord, wat ze vroeg en stond nu op „Wat blieft u?" zeggend. — Ik vroeg, of je hier de mis bijwoonde? zei de VERBORGEN GRONDEN. 61 dame: Jij bent immers die jongen die niet naar de kerk wil? Joost had gezeten op een berm langs de hei. De dame ging daar nu ook zitten en vroeg licht spottend: — Ben je bang voor me, dat je daar zoo blijft staan? Ga gerust naast me zitten. Joost deed wat ze vroeg. — Ja, ik ben die slechte jongen, zei hij toen, 't half meenend, en half meegaand in haar spottoon. De schitterende oogen van mevrouw Madrutschka vestigden zich onderzoekend op hem. — Slecht hoef je niet te zijn, zei ze: Maar 't zal een groot verdriet voor je vader wezen, wat voor jou nog geen reden hoeft te worden om tegen je geweten in te handelen. Hoe oud ben je? — Bijna vijftien. — Drommels! Een fameuze leeftijd! Je ziet er trouwens uit als achttien. De dame zweeg; haar gezicht werd ernstig. — Lees je graag? vroeg ze. — Ja, mevrouw, maar ik heb geen boeken, zei Joost, bij zichzelf de opmerking makend, dat mevrouw Madrutschka er volstrekt niet uitzag, of ze met den duivel verkeerde. — Je kunt van mij boeken leenen. Je weet mijn huis immers? Ja, Joost wist haar huis; en hij zou graag eens een boek komen halen. ' — Maar van romans houd ik niet, zei hij. Mevrouw Madrutschka glimlachte. — Dat komt goed uit, antwoordde ze: die bezit ik ook bijna niet. Ik heb vooral boeken over dat, wat nog voor veel menschen verborgen is. Met een snellen blik zag Joost haar aan. — Over... de Verborgenheden? vroeg hij, terwijl zijn hart luider klopte. 62 _ VERBORGEN GRONDEN. — Als je 't zoo noemen wil, ja, antwoordde de dame: Het heet anders Occultisme. Jij bent zeker helderziend? Joost schrikte en werd bleek. — Waarom denkt u dat? vroeg hij. — Ik ben zelf een beetje helderziend, glimlachte "!fVw^ Madrutschka: Ze noemen me hier immers „de Witte Heks". Dat komt daardoor. Ik vind 't soms grappig de menschen van allerlei dingen te vertellen die ik volgens hen niet weten kan. Ze zijn een beetje bang voor me. Dat amuseert me. — Ik ben niet bang voor u, zei Joost. Integendeel' De dame lachte. — Wat is het tegendeel van* bang? Niet bang, niet waar? Nu, daar ben ik niet mee tevreden. Ik wou dat je me vertrouwde. Maar dat gaat niet ineens, nietwaara — Neen, zei Joost, het hoofd afwendend: Misschien zou ik u een poos geleden dadelijk hebben vertrouwd — En nu niét? — Neen: nu niet. — Dan heb je iets verloren. Iets van jezelf. Maar dat zal wel weer terecht komen. Kom je dus eens een boek halen? — Heel graag, zei Joost, mevrouw Madrutschka weer aanziende: Alles wat ze van u zeggen, is een leugen zei hij toen, ineens fel: U ben anders als de rest en daarom haten ze u! f*,*- De dame glim lachte weer. — Haten iu >t woord niet, zei ze: Ze vermijden me alleen. Ze vinden me excentriek en dat vinden ze een misdaad, erger dan één andere. De menschen kunnen nu eenmaal niet velen dat je jezèlf ben. Jij zult ook niet veel vrienden hebben. ,.~ peenéén! zei Joost, aan freule Hilde denkend die hij nu ook had verloren. De dame stond op. VERBORGEN GRONDEN. 63 — Dat komt wel, zei ze: Ik zal in elk geval aan je denken; want je krijgt nu een moeilijke tijd. Ze reikte Joost de hand, die hij, beleefd opstaande aannam. — Van wie heb je zulke goede manieren geleerd? glimlachte ze: Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik zoo ronduit praat; maar wie zou denken, dat Joost Japiks van 't Kasteel een „heer" was? Blijf hier verder niet te lang zitten. De grond is al kil. De aarde raakt van de zon verlaten. Mevrouw Madrutschka knikte nog eens vriendelijk en ging. Ze was ook nu in 't»wit en had een sluier om haar hoofd. Toen ze een eindje weg was, keek ze nog eens om: — Je komt dus, niet waar? riep ze. Joost, tot antwoord, nam diep zijn pet af. VERWILDERING. De gedachte aan mevrouw Madrutschka dook telkens even in Joost op; toch was die niet sterk genoeg. In zijn tegenwoordigen toestand schrikte haar spotlachje, dat hij nog niet begreep, hem af. Een paar malen ging hij langs haar huis in 't dorp, hopend op een toevallige aanmoediging; maar de gordijnen waren er gesloten en de Javaansche bediende had Joost doen aarzelen. Hij wist niet eens of die man Hollandsch praatte. Bovendien begreep hij, dat „de Witte Heks" iemand was die eerlijkheid wou; en eerlijkheid kon Joost niemand meer geven. Alles lag in hem door elkaar en niemand kon hem helpen om orde te brengen in dien chaos. Hij verlangde naar de kerk. Niet naar de kerk met menschen, als de pastoor of de kapelaan er was, maar naar de eenzame kerk, zooals hij die eens gezien had in dien éénen, onvergetelijken nacht. Hij verlangde 64 VERBORGEN GRONDEN. naar het Beeld. Een lichte hoop was er in hem' aanwezig, dat het Beeld niet zou doen als al het andere, en dóód voor hem blijven. Al het andere was dood'. Dood waren de wolken, dood was de nacht en dood was zelfs de zon. Zijn eigen zintuigen, die voorheen alles levend zagen, waren immers gesloten? Zelfs de storm was dood, en het onweer en zijn eigen werfe Als een machine deed hij het. Ralph, in plaats van hem volgens zijn bedreiging te zoeken, vermeed hem; en het oogen-spelletje tegenover Ralph begon Joost als iets kinderachtigs te vervelen, zoodat ook hij zijn best deed den Engelschen jongen niet tegen te komen. Soms leek hij zichzelf een schim van den vroegeren Joost. Dan kneep hij zich in zijn arm en was blij als hij pijn voelde. Zijin vader en moeder deden of hij niet bestond. Aan tafel sprak niemand tegen hem. De telkens weerkomende prikkel van 't niet naar de kerk gaan, bleef bestaan, zoodat er ook geen mogelijkheid was, dat de verbittering zou slijten. Soms dacht Joost aan den dood; dan weer dacht hij aan drank en aan meisjes. Maar niets was er fel genoeg in hem om hem tot een daad te .brengen. Alleen zijn verlangen naar de kerk knaagde en knaagde aan hem, tot hij er eindelijk gehoor aan gaf. Op een donkeren herfstavond ging hij, terwijl er mis was, de kerk binnen en verborg zich achter de trap van het spreekgestoelte. Ademloos bijna, doodsbang om te worden ontdekt, dook hij weg in 't halfdonker en: wachtte tot de kerk leeg was en tot ook Meneer-pastoor was weggegaan. Toen kwam hij voorzichtig te voorschijn. Daar hing ze weer, de Heilige Lamp: 't symbool van de eeuwig-waakzame liefde Qods; en daar waren de schilderijen en ook was daar het steenen Christusbeeld. Alles was er nog als vroeger; wat was er dan veranderd? Hijzèlf, zijn eigen oogen waren veranderd. VERBORGEN GRONDEN. 65 Waardoor? Door de schuld van dien ellendeling, dien Ralph. O, maar hij wou er over heen! Hij wou weer zijn als vroeger! Waarom zou hij dat niet kunnen, als hij wou? Hij richtte het hoofd op en keek de Godslamp aan. Hoe ook weer had hij gedaan, dien anderen keer, toen het Kruisbeeld tot hem had gesproken? Vreemd, dat hij dit nu niet meer wist; toén was het van zelf gegaan. Hij bracht de hand aan 't voorhoofd. Juist, hij wist het weer. Hij liad het licht van de Heilige Lamp gebracht tusschen zijn oogen, zóó dat het de plek daar bescheen. Waarom had hij dat gedaan? 't Deed er niet toe: 't was gebeurd en toen was dat andere gebeurd. Hij hief 't hoofd op en trad naar de treden van het altaar. Nu moest hij zijn armen uitstrekken. Zóó, juist: zóó! Joost knielde en strekte de armen uit of hij een kruis was, toen wendde hij zich om naar de kerk, hopende... Maar koud en hard was de kerk en het steenen Beeld van den Gekruisigde bleef van steen. Joost ging- er heen en keek het aan. „Spreek, ik smeek het je!" zei hij zacht, de handen wringend. „Vervloek me, zooals vader heeft gedaan; maar blijf daar niet hard en levenloos als alles! Bedenk toch, wat ik een verdriet heb gehad! Ik ben nu heelemaal alleen tusschen doode dingen!" Joost kneep zijn eigen handen aan pijn; wanhoop keek uit zijn oogen; maar het Beeld bleef bewegingloos; de steenen lippen waren van steen; de steenen oogen keken star als die van een doode. Plotseling greep Joost zich om de slapen en keek in vertwijfeling de kerk rond. Prièster moest hij worden! Juist: prièster! Dat had het Beeld gezegd. Hij moest worden, een dergenen die de Waarheid over de aarde zouden laten uitstralen, eindelijk! Ben wilde lach barstte uit Joost los. Hij rende op dien preekstoel toe en beklom dien en keek uit in de leege 66_ VERBORGEN GRONDEN. kerk en lachte hard, waanzinnig. Met wilde bewegingen sloegen zijn armen voor zich uit. Hij' was nu priester! Hij preekte nu! Hóór maar! Hóór maar' Dit was preeken: het was lachen! Lachen om alles en \3l n^re,",leJHl,?e' om ziJ'n vader en zelfs om dat leelijke Beeld daar.' Hij wou lachen! Brullen van " lachen! Bulderen Van 't lachen' En werkelijk brulde Joost. Als hij moe was, begon hij een soort huilen, dat dan weer oversloeg in gMend lachen. Dan wierp hij het hoofd achterove? en steunde zich aan den preekstoel om niet te vallen. Toen hij even met meer kon, keek hij hijgend rond. Ha.' 't hielp, hef achen! Ze werden levend, die doekten daar! Ze werden SS ontzetting Zie: de Heilige Innocentius hfef ,hp Jen *e" hei"el; en de Heilige Bernardus deed hetzelfde. En daar ginds sloeg de Heilige Moeder, ^ l ??r 1b,au.ïïen mantel rond haar Kindje heen om het te beveiligen voor Joost zijn lach irïncft' b|vei"£ maar> beveilig het maar!» gilde Joost. „Ze beveiligen mij óók niet'" En weer lachte Joost en bonkte met zijn vuist op den preekstoel en maakte zulk een razend geweld, dat Heeroom het in de pastorie moest hebben gehoord. De fcerknZl d,e "aar de Pastorie leidde, zoefde tenminste open, en dragende een groote kaars kwam daar Meneerpastoor binnen, gevolgd door den kapelaan. De oude dienstbode van pastoor bleef achter in de deur en deed mets dan bidden en zich bekruisen Meneer-pastoor jammerde „Joost, Joost"; maar de de kapelaan een sterke, jonge man, slaagde er in Joost uit het spreekgestoelte te verwijderen, hoewel hij zich woedend verweerde en den kapelaan schold in met kende. De pastoor trachtte Joost nog tot bedaren te brengen door hem toe te spreken; maar toen Joost bleef VERBORGEN GRONDEN. J>7 lachen en schelden, nam de kapelaan hem in den nek en wierp hem zóó buiten de kerk. Even lag Joost daar, wat tot zichzelf gekomen door den schok. Toen de kapelaan zich daarna liefderijk tot hem boog en voorstelde hem naar huis te brengen, stond hij duizelend op en liet zich leiden, nog even vaag hoorende, hoe de pastoor hem jammerend achterna riep: „Zóó gaat het, zóó gaat het hen die de kerk verlaten Joost was doodmoe; en de kou buiten, de wind die nat om zijn ooren sloeg, kalmeerde hem. De kape aan had hem een arm gegeven en sprak nu vriendelijke woorden; maar Joost zag, dat hij zich telkens bekruiste. Dan kwam er een wrange glimlach op zijn gezicht Ze meenen dat ik gek ben; maar ze zijn zelt gek, dacht hij. „Ze bidden voor steenen beelden en ze zijn zelf steen geworden». Hij gaf den kapelaan geen antwoord; maar toen hij bij huis was, zei hij: ,,U is wel vriendelijk". Hij zag dat de kapelaan de huiskamefi binnen ging, zeker om met vader te praten; hijzeit klom duizelend naar zijn zolderkamertje, waar hij zich gekleed op zijn bed wierp. Alles warrelde in hem door elkaar. Honderden beelden doken op en verdwenen, elkaar uitwisschend. Hij voelde zich slécht, slecht, door en door slécht en hij wóu slecht zijn ook. Toen na een poos zijn vader boven kwam, vragend, of hij ook iets wou, begon hij weer te lachen, maar nu zachter en zei: „Ik ben dóód-ongelukkig!" Zijn vader ging weer heen. Vóór den nacht kwam de dokter. Joost lachte ook hem uit en wrong zijn hand los toen de dokterzijn polsslag wou onderzoeken. De dokter sprak hem nu hard toe en dreigde met een gekkenhuis als hij niet rustig was. „Mij wei' , riep Joost; maar daartoe gedwongen door zijn bijna onbewuste vrees van gek te worden verklaard, werd hij toch kalmer De dokter zei, dat hij overspannen was enxlnn- 68 VERBORGEN GRONDEN. gend rust behoefde. Goed, krachtig voedsel en rust hield Joost zich kalm a s Land 5^JLei?-5ra?t; maar als hiï alIeen m^nde te zijn praatte hij hardop tegen zichzelf en dan ving zijn vader JSSm^T1 op die hij niet ******maar ^ dikwijls den naam van mevrouw Madrutschka In het dorp intusschen was het praatje versoreid vader, die er hard tegenin ging; maar nu Joost telkens den naam van mevrouw Madrutschka noemde, kwam vraSn "aar haar toe te W haar te vragen bij Joost te komen en terwijl zij er was te luisteren wat er gesproken werd ' Mevrouw Madrutschka kwam. Ze zette zich als al h^Sïd^Jw ?J\Vader' StiHetjes ****** op den ChrT^ % hoord%h™ze tegen hem sprak van den Christus die zoovéél geleden had en die zooveel méér had geleden dan Joost. Hij hoorde, dat Joost emddijk in snikken losbrak en dat de dame hem toesprak als IhnH^K-TD.eï S,0°P hii d™ hooizolder af? hoLfdnt™Tibll- Z1Ch?lf erken"end, dat een mensch toch ?ï5 k0n van een ander mensch; want wie 2^ vertik fi"* d€ i1^8 ^ezocht van w£ ze vertelden, dat ze met den duivel onreine . Mevrjuw Madrutschka kWam nu alle dagen en ze slaagde er ,n, Joost tot uiterlijke kalmte te krLe„ maar zijn verergerde wraak-gedachten kende ze niet' daar Joost die vóór zich hield en in zich vertroetelde Ïtï^ZOnn,dat hij Zidl Uitte' tot het *esef van t geen hem martelde. „Er is iemand die je haat, Joost", zei ze eens- Geef keerentor/tot^' * ™len ™ de keeren terug tot jezelf en vermoorden je ereen rust" zeii^?^ "iet Dat ZOU wel waargz^n wat ze daar zei, dacht hij; maar moest iemand die dan zóó- VERBORGEN GRONDEN. 69 veel kwaad had gedaan als Ralph, ongestraft blijven? Hij antwoordde niet, en bleef zijn haat- en wraak-gedachten koesteren, 's Nachts waren die het felst. Dan gaf hij zich over aan allerlei fantasieën. Hij wou tegen het Kasteel opklauteren en zoo bij Ralph zijn slaapkamertje komen om hem te vermoorden. Als Joost dan insliep, vermengden zijn gedachten zich met zijn droomen en dan werd hij soms wakker, meenende dat hij Ralph werkelijk vermoord had. Met afschuw zijn eigen handen beziende, stoof hij dan overeind en noemde zichzelf een schurk en een sluipmoordenaar. Maar in bijzijn van anderen verborg hij zijn gedachten en leek weldra in schijn genezen. Hij kon zijn werk weer doen en maakte weer verre fietstochten. Mevrouw Madrutschka bleef nu weg en op een van zijn fietstochten ontmoette Joost vrouw Swenne. VROUW SWENNE. Vrouw Swenne was een oud, vuil wijf, dat diep in de hei woonde, in een vervallen hut die haar eigendom was. Ze lei de kaart; kon waarzeggen uit koffiedik en uit een ei; hielp onvoorzichtige meisjes van de gevolgen af; verkocht geneeskrachtige kruiden en kende geheime tooverkrachten, als liefdedranken en middelen om iemand ziekte of pijn te bezorgen. Ze wist bezweringen tegen wratten of tegen steenpuisten en kon, door iemand op een bepaalde manier aan te kijken, een onbeperkte macht over hem krijgen. Ze was afschuwelijk leeüjk. In haar grauwe gezicht raakten kin en neus elkaar bijna aan, over den grooten mond met lange, gele tanden heen. Haar ongewasschen en ongekamde haren kronkelden als groen-grijze slangen in haar nek en vielen soms laag over 't lage voorhoofd vol rimpels. Als koorden lagen de blauwe aderen op 70 VERBORGEN GRONDEN. haar tanigen hals en armen; en haar handen met zwartingevreten nagels, leken op klauwen. Meestal had ze een vuil-bruinen doek om 't hoofd geknoopt; en onder haar korten rok staken haar bloote beenen in vuile klompen, terwijl het zwarte jak op haar ingevallen borst redeloos open stond. Ze was gehaat en gevreesd en toch ging er geen avond voorbij of ze had „bezoek". In haar met stroo gedekte hut woonde ze met haar zoon, een dertigjarigen dwerg met een kinderlijf en 't groote hoofd van een wijsgeer. Mén kon hem evengoed voor idioot, als voor tè wijs houden. Zijn vader was al vroeg gestorven: aan tering zei de een; van verdriet, zei de ander. Hij heette Hunie en verzorgde de magere geit die altijd melk bleef geven, den zwarten kater die 't weer voorspelde door een bizonder miauwen en den tammen kraai, die met den kater vocht om de eer van op vrouw Swenne's schouder te mogen zitten als er „bezoek" was. (en dan hagelde^ Ze sprokkelde de takken die naar beneden werden gesmakt, en zong daarbij op eentonige wijs een liedje, waar Joost, verborgen achter een boomstam, huiverend naar luisterde. Ze zong: Des morgens had ze d'r kindjen ontvangen; Des middags werd er de vader gehangen; Des avonds, als een lollig dier Maakte de meid plezier. En toen het kind naar de kerk werd gedragen Kwamen de paters de vader vragen. Ze lachte en dronk d'r brandewijn En wist niet wie dat zou zijn. / Dit wijf ontmoette Joost op een Zondagavond tegen utn scnemer in een ooscn, terwijl net stormde en nu VERBORGEN GRONDEN. 71 En toen van d'r kindjen een galgenaas groeide Die's nachts met een heks om de vuurplaat stoeide, Toen lachte ze dat ze te bersten stond En tolde d'r kamertje rond. En toen de dood aan d'r deurtje tikte En toen ze d'r laatste hikje hikte, Toen lachte ze net als ze vroeger deê En ging met de Magere mee. En toen d'r de duvel de hel insjorde En fiks met z'n pook in de vlammen porde Toen lachte ze omdat ze de vader zag En knikte hem goedendag. Je zoontje dat is nou 'n fijne jongen Die leert bij de menschen d'r bokkesprongen En hier is alweer tot tijdverdrijf Je ouwe, malle wijf. Toen vrouw Swenne, al bukkend en sprokkelend dat liedje gezongen had, wendde ze zich naar den boomstam waar Joost achter verborgen was en riep: — Kom maar voor den dag, schat! 'k Heb je toch al gezien. . Huiverend kwam Joost te voorschijn. Hij vond vrouw Swenne vreeselijk. — Heb jij dat mooie vers gemaakt? vroeg hij. — Ja! riep vrouw Swenne, zonder op te zien. — En dat mooie weer óók? vroeg hij nu, naar boven wijzend, waar de wolken voortjoegen als zwangere zakken vol hagel en kou, die elkaar nazaten. — Ookal! grinnikte vrouw Swenne: Maar wat doe jij hier? Tooverprinsen met meisjesgezichten hebben de hel in d'r kop, als ze 's Zondagsavonds in de kou loopen, terwijl d'r warme kachels en mooie meiden zijn. Vrouw Swenne keek Joost aan, 't linkeroog dicht, 72 VERBORGEN1 GRONDEN. >t rechteroog open. 't Gaf hem een onplezierig gevoel in zijn maagstreek. 6 s ï b7 Zu -ik 3°U d€ kaart eens leS£en? vroeg ze, de takken bijeensjorrend in haar gescheurden boezelaar — Neen, zei Joost huiverend: Ik vind jöü afschuwelijk en je liedje vind ik afschuwelijk. vrouw Swenne grinnikte. \[tl?!k ook' zei ze> nu 'f rechteroog sluitend en met het Imker kijkend. — Waarom zing je 't dan? vroeg Joost Nu opende vrouw Swenne beide oogen — Doe jij nooit dingen die je afschuwelijk vindt? vroeg ze: Daar zie je anders niet naar uit! Je ziet er uit of haat en wraak krijgertje spelen in je kop! Je melkmuiltje ziet er groen van! v — Dat is ook zoo, antwoordde Joost, in een rilling zijn schouders optrekkend. 81 — Nou, wat wou je dan? Wou jij, net als de Cathecheseermeester bij wie ik diende toen ik een mooie meid was, Zondags over de zonde praten en door de week de zonde doen? Kom vrouw Swenne niet aan met de zedemeesterij! >k Heb liever 'n glas brandewijn met suiker: dan drink je tenminste wat je proèftl En daarom jij, melkmuiltje: je dee beter met 'sZondagsavonds 'n meid te zoenen als hier te Ioopen Heb iL • gr? ,.Kr0m dan maar bii Swenne. Wat Jf ^ hefst' zwart of blond? Strakjes vind je 2™» Te Va?„d€ Molenaar bij me en Liesbeth van den Weester Allemaal klantjes van me. Ze komen om sehemertijd en blijven de heele nacht als ik het wil. Want ik leer ze, hoe ze met Driekoningenavond d r vrijer kunnen zien in de gracht van >t Kasteel Zn S?.W TCt f!" Meiï Wnsti€ öe fiïlnste iongen Niet? Nou dan kijk je zeker hóóger op! Maar kijken VERBORGEN GRONDEN. 73 Nu kneep vrouw Swenne weer haar rechteroog toe en staarde met het linker Joost aan. — En toch kom je! zei ze: Je moét komen en je zult komen; want je hart drijft er je toe, zonder dat je 't weet. Nog even staarde ze, toen maakte ze een gebaait in de lucht dat Joost niet begreep, grinnikte en verdween tusschen de in den wind hijgende boomen. Joost keek haar grauwe gebogen figuur na en huiverde. Zou hij gaan? Zou hij gaan? Zou het niet heerlijk wezen, eens iets te weten van de toekomst? Ze zeiden, dat vrouw Swenne waarzeggen kon. Hij huiverde en keek in de verte en hoorde de boomen boven zich kermen. Hij moést komen, had vrouw Swenne gezegd; en't zou wel zoo zijn. Kijk, de boomen bogen óók alle den kant op waar zij verdwenen was. Joost huiverde en rilde en zijn koude handen hielden stijf het koude stuur van zijn fiets vast. Opeens sprong hij er op en ging. Wat deed het er toe, of hij nu weer iets slechts zou doen? Hij was immers tóch een schurk en een moordenaar? Hij had alles verloren en was verloren Zijn vader had hem gevloekt; hij had in de kerk gelachen; en 's nachts, in zijn slaap, koelde hij aan Ralph zijn wraak. Gebogen op zijn fiets, met moeite voortkomende over" de kris-kras liggende takken, reed Joost het smalle pad dat naar de hei bracht waar vrouw Swenne's hut storJd. Het loeien van den wind was overal. Het kwant aan uit de verte en zwol steeds heviger, tot het boven zijn hoofd was; en dan ging het weer weg. 't Leek een wilde rit! Als dit dan de hartstochten van de ra den oorlog omgekomenen waren, dan vochten er ditmaal paarden mee! Hoor het rennen, het rennen door het huilen heen! Op de hei werd het nog erger. De storm viel hem aan; hij vocht met den storm. „Ja, goéd zoo! Goéd 74 VERBORGEN GRONDEN. zoo!" dacht hij: „Vecht maar tegen mij! Ik ben toch slecht!" En dan beukte de storm hem tegelijk met de grauwe hagelwolken die vrouw Swenne had gemaakt, en die nu voortjoegen, voortjoegen, in razende vaart, niets ontziende. Eindelijk moest Joost van zijn fiets af. Hijgend bleef hij staan. Geen enkele ster? Ja, toch één, die de huilende vlakte bezag. Weg was ze alweer! Weg, achter de jagende wolken. Joost keek in de verte. Ja, daar lag de hut van vrouw Swenne: een zwart stukje, zwarter dan 't andere rondom, dat ook zwart was. Na een tien minuten loopen kwam Joost er aan. Hij stootte de deur open en keek naar binnen, even van het schouwspel genietend als van een schilderij. Bij een flakkerende kaars aan de tafel zaten Trineke van den Molenaar en Liesbeth van den Meester. Ze keken naar vrouw Swenne, die, de kaarten voor zich uitgespreid, hen voorspelde. Ze waren weg in aandacht en hoorden Joost blijkbaar niet binnenkomen. Trineke leunde de ellebogen op tafel en liet haar kin in de handpalmen rusten; terwijl de blonde Liesbeth, de armen over de borst gekruist, luisterde. Beide meisjes droegen geen hoed en hun kroezige koppen werden vreemd beschenen, half door de kaarsvlam en half door de vlammen van de schouw, waarbij, op een houtblok, Hunie, de dwerg zat, telkens knapperende dennetakken in 't vuur gooiend. Het houtvuur vlamde, de vlammen dansten en sprongen en wierpen wonderlijke schaduwen op den leemen grond en langs de zwartberoete muren. Naast Hunie, bij de schouw, zat de groote zwarte Kater, onbeweeglijk; op vrouw Swenne's schouder zat de Kraai en volgde de voorspellende bewegingen van haar vinger langs de kaarten. Nu porde de dwerg in de vlammen, zijn vreemd profiel, 't profiel van een goedigen sater, met een hoog, bij de haar- VERBORGEN GRONDEN. 75 wortels voorover hellend voorhoofd, werd fel verlicht. Hij was bezig een ketel water te koken, die aan een ijzeren ketting in de vlammen hing. Toen de deur achter Joost dicht viel, keek Hunie opzij en maakte een saluut, door grijnzend met den pook „presenteer 't geweer" te spelen. De Kater draaide zijn kop om en liet zijn oogen gloeien. — Goeien avond saam, zei Joost. Nu keken ook de meisjes op en schrikten. — Gunst, Joost van 't Kasteel! zei Trineke, de hand voor den mond brengend. — Welnou, wat zou dat? zei de snijdende stem van vrouw Swenne: Joost vreet toch geen deerns? — Koffie met koek, koffie met koek! Moeder die krijgt nog deftig bezoek, rijmde de "dwerg op een zelfgemaakt wijsje. Trineke kneep Liesbeth in den molligen arm. — Ga je mee weg? 't Is al zoo laat! zei ze. Maar Liesbeth rukte zich los. Vrouw Swenne was juist bezig, haar te vertellen van den blonden ondermeester die een goed oogje op haar had. — Och, je zeurt! zei ze: Wat maal ik om Joost van 't Kasteel! Voor mijn part was 't de duvel en z'n moer zélf! Vrouw, 'Swenne, grinnikend, schudde de kaarten weer door. — Als je ze maar van knappe jongens praat, dan vliegen ze als vleermuizen in de vlam! zei ze. Toen keek ze Joost aan, de slangig naar voren kronkelende haren wat terzijde strijkend. — Zoo jonkman, ben je daar? vroeg ze: Ja, ja, vrouw Swenne wist het wel! Ga jij daar maar een beetje bij 't vuur, dan maakt mijn kleine jongen een koppie leut voor je. Niewaar, galgestrop? — Koffie met koek, koffie met koek! Moeder die krijgt de prins op bezoek! rijtn-zong Hunie, opstaande 76 VERBORGEN GRONDEN. en Joost het houtblok aanwijzend: Ga maar op 't blok! zei hij toen met zijn schorre stem. Joost keek naar het blok en zag dat er een bijl bij lag. — Hak je hier soms koppen af? vroeg hij, op het blok zitten gaande en de koude handen uitstrekkend naar het vuur. — Wie kwaad denkt, heeft kwaad in 't hart, riep vrouw Swenne, de kaarten weer uitspreidend: Misschien is er een, wie z'n kop jij wel eens op dat blok wou leggen! — Misschien wel, antwoordde Joost; maar laat ik vooral niet storen! Vrouw Swenne grinnikte. — We zullen zien wat we doen, zei ze, met haar snijdende stem. Hunie grinnikte ook. Hij zat nu op den grond koffie te malen. — 't Is een tooverprins, moeder! 't Is een tooverprins! Hij is net zoo mooi als de tooverprins! riep hij. Hunie had, zooals Joost later merkte, als kind eens een boekje gekregen van Asschepoester. Hij bezat dat ^nog en de blonde prins er in was zijn schoonheidsideaal, waar volgens hem Joost op leek. — Jaj 3a> ja: de tooverprins^ zei vrouw Swenne: Geef jij maar koffie, koningskind! Ze ging nu fluisterend door met haar voorspellingen; aan de bewegingen van haar roofdier-klauwen was te zien, dat zij met klem en overtuiging sprak. — Wel, wel! vroeg Liesbeth met een zucht: Is 't dan toch zoo? — Zóó is 't, antwoordde vrouw Swenne, nu weer luid: En als je hem zien wil, lieveling, neem dan met volle maan een schoone kam en kam je haren vóór je spiegel. Drie streken rechts, drie streken links. Zet eerst twee kaarsen aan weerskanten van de spiegel VERBORGEN GRONDEN. 77 en snij een zure appel met een nieuw mes in twee gelijke deelen. Als je noju je haren gekamd heb met je schoone kam, drie streken links en drie streken rechts, eet dan zelf de eene helft van de appel op en hou de andere helft met je linkerhand achter je Je ziet dan je ventje in de spiegel en hij zal de andere neltt van de appel van je aannemen en binnen de veertien dagen ben je vereenigd of ik heet geen „vrouw bwenne" meer en de jonker daar geen „Hunie" Liesbeth zuchtte van zaligheid. — Kan iedereen zoo zijn jongen zien? vroeg zwarte Irine nieuwsgierig. ^) — Wel nee, meid, elke geschiedenis heeft zijn eigen aantrekkelijkheden, zei vrouw Swenne: En nou as de bliksem naar huis, kleine snotneuzen! Nee, geen koppie koffie van de jonker. Over een half uur komt de maan over het Tripsbosch en als die jullie ziet, kon ze wel eens te onpas de ooievaar over je dak jagen — Hou je toch stil! knorde Trineke: Wat moet Joost wel denken? We zijn fatsoenlijke meisjes! — Joost denkt niet, grinnikte de oude: Die heeft ook alweer zijn eigen aantrekkelijkheden. En wat de fatsoenlijkheid betreft, die is gevaarlijker dan de onfatsoenlijkheid. Trineke, met een verontwaardigd gezicht, knoopte een doek over haar kroesbol; Liesbeth, nog in gfcmijmer, keek droomerig voor zich uit. — Als je zóó praat, dan komen we nooit weer zei Trineke, opstaande. Vrouw Swenne grinnikte. — Ta> ta> ta> als ik tien guldetjes had voor elke keer. dat je nog komt, al praat ik nog veel erger, dan kon ik aan t eind van mijn leventje eert villa laten zetten voor de jonker, zei ze, achterover buigend en haar roofdierhand tot afscheid naar Trineke uitstrekkend. Trineke raakte de hand maar even aan; Liesbeth 78 VERBORGEN GRONDEN. drukte die met aandoening. Ze verlieten beiden zonder Joost te groeten de hut. Buiten hoorde hij Trineke pret-lachen, terwijl Liesbeth's stem manende klonk. — Die blonde heeft 't, verduld, te pakken! zei vrouw Swenne: Maar ze krijgt haar ondermeester niet. En die zwarte meent *t met geen mensch! Daar kon 't nog wel eens slecht mee aandobberen. Hunie, de jonker, was met zijn koffie klaar en goot 't eerste vocht in de kommetjes. Joost griezelde een beetje; want alles zou hier wel vuil zijn; maar hij wou zich vrouw Swenne niet tegen maken en dronk dus en at het stuk koek dat de dwerg op zijn schoteltje lei. — Wat een vreemde naam „Hunie", zei Joost: Hoe heet hij eigenlijk? — Dat weet zelfs zijn zalige vader niet, grinnikte vrouw Swenne, haar koffie van haar schoteltje drinkend. Daarna, tot Joost zijn groote verbazing, bekruiste ze zich. — Maak jij óók nog kruisjes? smaalde hij. — Ja, aap, wat wou ik anders maken? viel vrouw Swenne uit: Denk je dat ik d'r trek in heb, mijn baas vanavond in z'n witte jurkie op visite te krijgen? Als je de naam noemt van een dooie, dan heb je 'm zóó bij je! En ik ben veel .(te blij, dat hij met zijfri bleeke smoeltje onder 't groene gras leit. — Ik dacht, dat jij over de kruisjes heen was, smaalde weer Joost. — Daar is geen mènsch overheen! sprak vrouw Swenne, met eénige plechtigheid: We zondigen, omdat we zondaars zijn; en we weren de duivel, omdat we hem de baas willen wezen. En de kruisjes, die zijn over ons heen. Begrijp je dat, tooverprins? Enkel de pater komt vrij, omdat die nooit een wettige echtgenoote heeft gehad. Vrouw Swenne begon weer te grinniken en dronk _Vl£RBO^QEN_GRONDEN. 79 grinnikend haar „leut". Ze maakte haar schoot breed voor den Kater, die er luid snorrend op sprong en er zich in nestelde. — Hou je koest, Katerman! zei ze, haar mond met de kapotte mouw afvegend. En Hunie, jongske, por de kachel eens op; want de griezel loopt me over de rug als ik deze tooverprins bezie! Joost begrijpend dat zijn beurt van kaartleggen nu was gekomen, was tegenover haar gaan zitten — Ongetrouwde man, zeven kaarten met de linkerhand, zei vrouw Swenne. Joost trok de zeven kaarten; vrouw Swenne spreidde die uit op de tafel. Joost, hoewel hij nieuwsgierig was, wierp haar een dreigenden blik toe. — Ja, ja, veracht me maar, edele heer! spotte vrouwbwenne: We spreken mekaar nog wel eens nader! Ie" denkt zeker, dat ik het niet zie; maar vrouw Swenne ziet nu eenmaal zonder te zien. Vrouw Swenne lei de kaarten netjes neer, sloeg toen met de vuisten op tafel, zich grinnikend krommend van de pret. — Daar hébben we 't al! Daarom kijkt meneer naar geen meisjes van zijn stand. Er is een dame in 't spel-' een groote dame nog wel! Een deftige, rijke dame' Joost was opgesprongen en balde de vuist. — Hou je mond, of anders....! dreigde hij Vrouw Swenne kneep haar linkeroog toe en keek hem scherp aan. — Hou je mond of.... wat? vroeg ze snijdend Haar gezicht veranderde; er kwam een uitdrukking van macht op: Ga zitten en hou je bedaard, ging ze voort: Want nou ik jou en die dame ken, kost het me geen handomdraaien of ik doe met haar wat ik wil. Joost verbleekte en greep zich sidderend aan de leuning van den wrakken stoel waarop hij had ge- «O VERBORGEN GRONDEN. zeten. Hij kon zijn blik niet afwenden van dat ééne starende oog van de heks. — Ga zitten, beval ze: Ga zitten en luister. Vrouw Swenne laat niet met zich spelen. Jé hebt me gezocht, anders hadt je me niet gevonden. Je haat hem en je wilt je wreken. Antwoord: is 't waar of niet? Het afschuwelijke gezicht van de heks drong in Joost zijn ziel. Hij was zichzelf niet meer. •_ Ja, zei hij, zitten gaande: Ik haat hem en ik wil me wreken. Hij verborg het gezicht in de handen en zat zoo een poos onbeweeglijk; toen hij opzag, waren de roodomrande oogen van de heks weer beide open. — Wat moet ik doen? vroeg hij heesch, gebogen. — Wat je doen moet? Naar mij luisteren, zei vrouw Swenne scherp: Dan is je spel gewonnen, vóór je 't weet. Ik zeg niet m'n beste jongen, dat het een liefdespel is; maar het zal zooiets kunnen worden, als jij wil, en — Haat is doodzonde; wraak is doodzonde; en wat ik heb gedaan... — Dat wil ik niet kennen, Joost! Vertel het me niet, viel mevrouw Madrutschka Joost in de rede: Overleg met jezelf. Al had je 'n moord gedaan, dan nog... — Erger, erger, steunde Joost. — Ook voor 't allerergste is vergeving, zei mevrouw Madrutschka zacht: We hebben ons heele leven vóór ons, om elke zonde te boeten en goed 'te maken. Weer lag haar hand in rust op Joost zijn hoofd. Zich overgevend, sloot hij de oogen. — Is u moeder? vroeg hij. — Ja, antwoordde mevrouw Madrutschka: Ik ben moeder; want ik heb 'geen kinderen. Joost begreep haar: ze was de moeder van alle kinderen. Even nog bleef de hand van mevrouw Madrutschka op Joost zijn hoofd; toen lachte ze zacht en helder. — En nu: voorwaarts, Joost! zei ze: Je toekomst zie ik vol van lfcht. Aan 't werk, jongen! Draai je eerst eens naar 't vuur en bedenk eens hoe koddig we hier zitten, midden in den nacht: Joost van 't Kasteel en de Witte Heks! Ze ging ook bij den haard zitten en warmde haar vingers bij 't vuur. — Brandt dat vuur hier altijd? vroeg Joost droomerig: Is dit het eeuwige vuur? — Als 't koud is, brandt die haard altijd, zei de Witte Heks vroolijk: En ieder die zich warmen wil, is welkom, al was 't een luizige zwerver. Joost keek haar aan. Zij was dus zijn moeder? Dan, 110 VERBORGEN GRONDEN. had hij nu vier moeders: een onder den grond, een in den hemel, een thuis en een hier. — Dan heb ik nu vier moeders, zei hij. De Witte Heks lachte weer. — Als wev allen onze plicht deden, dan had je er even zooveel als er vrouwen op aarde zijn, zei ze: Heeft Jezus, die de lichamelijke zoon van Maria was,; niet vóór zijn sterven gezegd, tegen Johannes en tegen zijn moeder: vrouw, ziehier üw zoon; zoon ziehier uw moeder? Daarmee bedoelde hij: er sterft één zoon van je; maar allen zijn je zoons, óok hij! — Dat is mooi, zei Joost: Maar zóó heb ik het nooit geleerd. — Je zult nog zooveel anders moeten leeren, Joost van 't Kasteel! zei mevrouw Madrutschka. Droomerig staarde Joost in het vuur; toen, plotseling verhief zich in hem weer de verwildering. Hij keek op, verschrikt. — Maar er moet toch iets gebeuren! riep hij. — Er zal nog heel wat moeten gebeuren, Joost, zei de Witte Heks: Alleen niet dat, wat jij wou doen. — Hoe weet u... stamelde Joost, haar aanziende. — Omdat ik wéét. Omdat ik naar je toe werd geroepen, hoé, dat weet ik niet! — De Verborgenheden... steunde Joost. Mevrouw Madrutschka keek hem scherp aan. — Juist: de Verborgenheden, zei ze: Je moet lézen, Joost! Lezen en leeren wéten, wat de Verborgenheden zijn; dan zul je begrijpen, dat je door zelfmoord nergens aan ontkomt; dat alles precies eender blijft en alleen nog erger wordt. — Nog erger? — Ja; want nu kun je nog jezelf ontheffen van 't geen je kwelt; en dan niet meer. —' Denkt u dan, dat er een tijd zal komen, waarin ik... VERBORGEN GRONDEN. 111 — Waarin jij alles goed zult kunnen maken? Ja! Vertrouw daar vast op. ËÊÊm — Ik wil 't probeeren, zuchtte Joost: maar ik ben zoo alleen. — Was je alleen, Joost? Wie, wat heeft me dan naar je toe gestuurd, vannacht? Geloof me, jongen: 't woord „alleen" is maar een woord; we zijn een-ingod; en wie zijn zintuigen ontwikkeld heeft, voelt dat, aldoor. — De Verborgenheden, zei weer Joost. — Juist: de Verborgenheden. Heb jij dat woord gemaakt? Ik houd van dat woord. — Zoo noemde ik het, antwoordde Joost, star voor zich uitstarend: Nu zijn er voor mij dezelfde Verborgenheden als voor alle menschen. Joost wist wat hij deed: hij sprak weer over datgene, waarover hij niet spreken mocht; maar hij voelde, dat 't hier wèl mocht. De Witte Heks keek hem met haar heldere oogen aan. — O, is het zóó, zei ze: Nu, dan komt alles terecht. Even nog staarden beiden in de houtvlammen van den haard; toen zei mevrouw Madrutschka: — Ga nu naar huis, Joost. Je kent nu Aart van den Bongerd en mij. Je weet nu, dat je vrienden hebt. — Aart van den Bongerd? Ja. Ik noem hem de Koning, antwoordde Joost, opstaande: Hij is een Koning. Mevrouw Madrutschka glimlachte. — Dat is hij. Hij is autoritair en autocratisch, zei ze: Of versta je die vreemde woorden niet? Neen, Joost verstond ze niet; maar hij begréép ze. — Wat is eigenlijk magnetiseeren? vroeg hij. — Magnetiseeren is de Christusgeest in je, maken tot een geleiding voor de groote Liefde, die in het Heelal aanwezig is. Het is het opperste geloof in de almachtigheid van de grenzelooze Liefde, die alles 112 VERBORGEN GRONDEN. kan. Het is geloof, hoop en liefde, in uiterste instantie. Die gelooven, weten; en die weten, bezitten almacht. Magnetiseeren is liefde; en liefde is dat, wat alles kan. — Werkelijk alles? — Wérkelijk alles. Liefdekracht is grenzeloos. Even zonk Joost tot zichzelf in. Dat was het dus, wat vrouw Swenne bedoeld had. Hiermee zou hij Ralph kunnen genezen. — Heeft iedereen die kracht? vroeg hij. — Niet allen in dezelfde mate. — Zal ik die eenmaal bezitten? — Je bezit ze al! Joost keek op. Hoop blonk uit zijn blik. — Als dat waar is, mevrouw Madrutschka, dan... Mevrouw Madrutschka reikte hem de hand. — Het is waar, Joost; maar ga nu slapen, zei ze. Zooals ze daar zat, blank in haar witte kleed, leek ze Joost een wezen uit andere werelden. — U is niet van hier... zei hij. — Dat zijn we geen van allen, glimlachte de Witte Heks: maar ga nu! — Ik moet naar den Koning, antwoordde Joost: Ik ben gisteren zoomaar weggeloopen, als een gek! Mevrouw Madrutschka glimlachte. — Ga dan naar den Koning, en groet hem van mij, zei ze. — Als hij er teminste nog is, kwam Joost benauwd. — Bij Hunie? Ja. Er is immers niemand anders? Ga naar hem heen en los zijn waken af, als je kunt. Ja, Joost kon wel! Dan moesten ze thuis maar naar hem zoeken. Hunie, de Koning, dat alles ging vóór alles! Als hij maar vóór den morgen thuis was, zou niemand daar misschien zelfs zijn afwezigheid opmerken. En ziek? Ziek was hij nu niet meer. Hij spoedde zich naar vrouw Swenne's hut, waar VERBORGEN GRONDEN. 113 hij den Koning vond, ingeslapen op vrouw Swenne's ouden leunstoel. Hij wekte hem. — Zoo, held! zei Aart van den Bongerd, Joost aanziende met van levenslust tintelende oogen: Je laat me wachten! Een volle dag! -r- Bent u hier dan al die tijd geweest? — Ja, wie moest er anders zijn? Ik kan Hunie toch niet alleen laten? — Ik was.. . ziek, stamelde Joost: Ik moet u groeten voor mevrouw Madrutschka. — Je was ziek en je moet me groeten voor mevrouw Madrutschka? Dat verband begrijp ik niet. — Ik ook niet, zei Joost: Eigenlijk begrijp ik niets meer. — Prachtig! Dat is 't begin om alles te leeren begrijpen. Intusschen ben ik er erg op gesteld, eens iets te gaan eten en eens wat te gaan slapen. Jij houdt hier dus verder de nachtwacht. — Koffie met koek! klonk schor uit Hunie's bedsteê. — Koffie met koek! Je hoort het goddelijke gebod van Hunie: Verschaf hem, wat hij vraagt. Ik heb die stakker daar afgelegd, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Onder het stroo van haar matras lag een doodshemd en een oude kous met guldens. Haar testament is er ook bij. Alles bijeen ligt op de beddfeplank. Tel het geld en lees de beschrijving, als je kunt. Voor die rakker daar in de bedsteê maak je koffie en snij je brood. — Koffie met koek! klonk 't klagelijker. — Koffie met koek, herhaalde Van den Bongerd, zacht schud-lachend: Drama of comedie, wat is de dood? Die bestaat evenmin als tijd en ruimte. Om hoe laat moet jij thuis zijn?v | — U zegt, dat tijd niet bestaat en u vraagt, hoe laat ik thuis moet zijn, zei Joost,, meegaande in 't goede humeur van den Koning. 8~ 114 VERBORGEN GRONDEN. — Juist, uil! We leven in de betrekkelijkheid ons schijn-leven, snap je? Neen? Nou, dan laat je 't. In elk geval ga ik nu slapen. — Als ik vóór den morgen thuis ben, is 't in orde, antwoordde Joost op de vraag van den Koning. — Prachtig! Je hebt je ouders goed gedresseerd. Dan stuur ik nu nog een knecht van me naar Heeroom. Die dooie stumper daar wacht hem. Jij blijft dus, tot het licht wordt. Heen stapte de Koning; nog even keerde hij zich om. 1 — Hunie mag niet huilen, zei hij: Hij mag zijn moeder niet storen. Als hij huilt, kom ik niet terug. En jij, prins, je bent bij mevrouw Madrutschka geweest? Je hebt dus van mij geen lesjes meer noodig. Tot ziens en naar ik hoop heel gauw. Toen de deur van de hut achter den Koning dichtviel, keek Joost rond. Hij zou 't vuur aanmaken en koffie zetten. Voorzichtig kwam Hunie in de bedsteê overeind en duwde de gordijnen open. Zijn oude oogen schitterden onder zijn omgevallen voorhoofd van mislukten wijsgeer. — Hunie heeft 't wel gehoord, van 't geld! zei hij: De Tooverprins moet koffie zetten, 't Geld is voor de begrafenis en voor Hunie. Hunie erft alles; nou zaait-ie op 't land allemaal aardbeien met suiker. Hij knipoogde slim en ging weer liggen. Hij had een nieuw wijsje gemaakt, dat hij zachtjes neuriede. Terwijl Joost, knielend bij de schouw, het vuur aanmaakte en den ketel er over hing, zong hij: Moeder is dood! Moeder is dood! Ouwe Hunie is nog niet groot! . Hunie zaait op het Hunieland! Zaait met eene en andere hand! Aardbeien, suiker en dikke room, Onder de Hunieboom! VERBORGEN GRONDEN. 115 De woorden „Onder de Hunieboom" zong hij telkens anders, en hoe langer hoe droever, tot het weer hard huilen werd. Joost ging naar hem toe. — Je mag niet huilen, Hunie! zei hij: Van den Bongerd heeft het gezegd. Anders komt hij niet terug! 'Hierop werd de dwerg stil en scheen in te willen slapen. 5 Joost ging nu naar de bedsteê waar vrouw Swenne lag. De Koning had haar het doodshemd aangetrokken. Ze lag star, wit en plechtig. Al het gruwelijke en slechte was uit haar gezicht verdwenen. Joost zag er enkel diepen ernst op. Hij staarde neer. Was dit dan de dood? Maar dat wat daar lag, was nog niet dood. Zie maar, het ademde! En die peezige vingersi knepen rond het zwart houten kruis, dat de Koning er in geklemd had, of ze voor 't eerst begrepen; en dat lage, rimpelige voorhoofd, waarvan de grauwe slangeharen weggestreken waren, dacht, dacht, dacht.. Waaraan dacht het? Joost keek neer. Dood is geen vrede, dacht hij: dood moet strijd zijn, als alles. Hij boog zich over vrouw Swenne en staarde op haar neer. Neen, roepen mocht hij haar niet. „Hier is een ziel bezig zichzelf te richten*', had de Koning gezegd; en gedachtig daaraan vouwden zich Joost zijn vingers, terwijl hij de oogen sloot. „Dit moet bidden zijn", dacht hij; en hij bad „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren". Lang stond hij daar zoo, als opgenomen in de eeuwigheid; toen ontwaakte hij weer tot den schijn. Hij tastte op de bedsteêplank en greep naar hetgeen daar lag. 'tWas de oude kous met geld en dat wat vrouw Swenne's testament zou zijn. 't Hout in de schouw vlamde; ander licht was er niet; en hurkend bij 't 116 VERBORGEN GRONDEN. vuur, in de grillige schaduwen die als duiveltjes op 't oude, beduimelde papier dansten, las Joost: Ik, Margaretha, Johanna Swenne, weduwe van Jacobus Swenne, bij leven plaggensteker, te Aardenberg, vermaak mijn villa en het daar rond liggende land aan mijn zoon, de jonker Hunie. Het geld in de kous is voor de begrafenis; wat er overblijft is voor de jonker, als hij eens tot een trouwdag komt. Op alle potjes zijn dekseltjes te vinden; hier is een dekseltje voor een potje. De jongen die er van komen, verzuipen, si vom plee. Verzoeke van rouwbeklag verschoond te blijven, 't Sop is de kool niet waard. Vroolijk geleefd en vroolijk gestorven Dat heeft geen mensch zijn maag nog bedorven. Margaretha Johanna Swenne. Dit testament was geschreven met bijna onleesbare letterteekens en besprenkeld met kleine, daarna weer uitgewischte inktvlekken. Het was bruin en vettig. Joost staarde er op neer. Dit hier en dat daar in die bedsteê... En dan die laatste kreet „Jezus Maria !" De kous met geld naast hem rinkelde. Het water voor de koffie kookte. Het leek of Hunie daarvan ontwaakte. Zijn oude kinderkop stak grijnzend uit de bedsteê. — Koffie met koek, zei hij: Koffie met koek! Moeder die heit de dood op bezoek! Joost stond op en bracht Hunie de kous met geld en het testament. De dwerg greep er naar met beide handen. — Goed bewaren, zei Joost: Onder je hoofdkussen. Slim lachte Hunie. — Hunie is rijk, zei hij: Hunie is rijk en gezond. De groote, heilige man heeft Hunie gezond gemaakt. Joost zette koffie en sneed het bruine brood. Toen VERBORGEN GRONDEN. 117 hij de geit wou melken, lag in het stalletje de kraai dood. Katerman zat in een hoek en blaasde. Toen Hunie zijn koffie had, kwam er al wat schemer door de ruiten. — Ik moet nu weg, Hunie! zei Joost: Maar ik kom vast gauw terug. — Hunie is rijk! zei de dwerg, van zijn koffie slurpend. Juist toen Joost het erf van vrouw Swenne verliet, kwam de pastoor uit het rijtuig dat hem daar had gebracht. Hij keek Joost, die groette, grimmig aan en zei smalend: — Soort zoekt soort! — Dat zie ik, antwoordde Joost. Het schemerde en werd lichter. Joost liep de oogen vol wonders naar huis terug. „Dit is dus de dood?'' vroeg hij zich af. LEEGTE £N LOKKING. Dien dag bleef Joost te bed, waar niemand zich over kon verwonderen, daar men thuis zijn afwezigheid niet had opgemerkt en hij ziek heette. Van doödelijke vermoeidheid sliep hij dadelijk in; maar zijn slaap was zonder rust, daar een afschuwelijke droom hem kwelde. Hij droomde van een gruwelijke bruiloft. De Koning trouwde met vrouw Swenne; de Witte Heks met Hunie en Ralph met freule Hilde. Hijzelf was een aap, die haar sleep en haar waaier droeg. In den waaier was een spiegeltje;' iedereen zag daarin in plaats van zichzelf een aap. Toen freule Hilde er in keek, riep ze, dat Joost een zwarte toovenaar was, waarop Ralph op Joost losstormde. Maar Joost sloeg hem met het spiegeltje dood en danste toen grijnzend rond zijn lijk, het spiegeltje als een wapen zwaaiend. Nu begonnen allen te dansen; en dansend kwam vrouw 118 VERBORGEN GRONDEN. Swenne op Joost toe en wou hem omhelzen. Joost week terug, al maar terug en stortte eindelijk in een diepen afgrond waar zwarte vlammen uit opsloegen. Hij ontwaakte met een gil en stoof overeind in bed. Toen hij wat bij kwam, zag hij het Meisje uit de Seine, dat beschenen werd door de middagzon. Achter haar gesloten oogleden lachte ze haar verheerlijkten glimlach van liefde tot over heit graf. „In een wereld zóó vol onbegrijpelijke tegenstellingen, zou ik wel eens gek kunnen worden", dacht Joost, om zich heen ziende. Een paar boterhammen met kaas en een glas melk stonden bij zijn bed. Iemand had ze daar neergezet terwijl hij sliep. Hij at de boterhammen op, dronk de melk, ging weer liggen en viel ditmaal in een rustiger slaap zonder droomen. Midden in den nacht ontwaakte hij. Zijn kamertje was koud; al te kil tintelden de wintersterren door de kleine ruitjes van zijn zolderraam. Hij keek er heen; en als een koopman die zijn boek opmaakt, zag hij zijn leven langs en schreef onder elke pagina de som om die weer bij de volgende pagina te Voegen. Hij wist het nu met reken-zekerheid, hoe zijn leven voortaan zijn zou: eenzaam, eenzaam in deze wereld van steen. Eerst had hij zijn moeder verloren; toen zijn vader; daarna freule Hilde en nu zichzelf. Als een vervloekeling zou hij voort moeten leven in een door hem-zelf voorgoed ont-luisterd bestaan. Zijn misdaad aan Ralph goed te maken, was een onmogelijkheid; in de verblinding van zijn haat, had hij iets gedaan, dat alleen bij toeval hersteld kon worden. Als hij nu naar Ralph ging en hem voorstelde, te doen, te beproeven, wat vrouw Swenne als redmiddel genoemd had, dan zou Ralph hem niet eens gelooven. Bovendien, waar zou hijzelf op dit oogenblik de zuivere, bovenmenschelijke Liefdekracht uit putten, die noodig was om zoo'n wonder te volbrengen? Hij had niet lief; hij was leeg en zonder vertrouwen. Als VERBORGEN GRONDEN. 119 hij dacht aan hen die zich nu zijn vrienden noemden, aan den Koning en aan mevrouw Madrutschka, dan wist hij, dat ook deze lieve menschen hem nooit zouden kunnen vergoeden, dat wat hij verloren had: zijn eigen wereld van levende, tooverschoone kleuren en wisselende vormen, die nu verstard was tot steen. Geen goedheid, geen liefde van anderen zou er iets aan kunnen gebeteren, dat de stalen dagen en looden nachten onverbiddelijk om hem heen zouden zijn, als de gevangenis rond den gevangene. Hij zou boeken kunnen lezen, die vertelden van zijn verloren wereld: die boeken zouden hem nog maar treuriger maken. Ze zouden hem doen verlangen, doen verlangen, naar dat, wat misschien voor altijd verloren was. Neen, als hij iéts zou kunnen doen om zichzelf te verzetten tegen zijn mateloos leed, dan was 't afleiding, dezelfde afleiding die alle jongens op zijn leeftijd zochten. Hij zou naar kroegen kunnen loopen om er te drinken; hij zou minnarijen kunnen aanknoopen met de dorpsdeerns; hij zou kunnen rooken, zware sigaren, waar je zoo manhaftig misselijk van werd. Maar als hij dan thuis kwam, hier, op zijn koud zolderkamertje, waar enkel de liefdelach van het Meisje uit de-Seine sprak, dan zou jdezelfde leegte) weer rond hem neerzinken en dan zou hij die leegte heelemaal niet meer kunnen dragen, daar hij in die leegte zelf geen schoonheid had gebracht. Neen, dat wat anderen afleiding bracht, zou hem enkel nog dieper levenswatg geven. Hij keek naar het Meisje uit de Seine, schemerig verlicht in 't sterrenschijnsel. „Stel je voor, dat ik hier in jouw bijzijn eens dronken in bed zou liggen", zei hij bij zichzelf. Neen, dat ging heelemaal niet. Hij was niet als de anderen. Hij was een geboren eenzame, die zelfs niet mee kon doen aan de schijngenoegens der anderen. Als hij troost kon vinden, dan zou het 120 VERBORGEN GRONDEN. zijn in de natuur en bij zijn werk. Zeker ook, als hij weer ging teekenen en als hij er eindelijk eens toe kwam, de versregels op te schrijven die telkens in hem op-zongen. Vóór hem verrees het park, nu zelfs in den winter zoo heerlijk schoon, ondanks de zich bij uiterlijke vormen bepalende bekoring. Hij zag den vijver, waar nu de sterren in spiegelden, als vreemde, lichtende hemelbloemen, die neerkeken tot op den bodem van het zwarte water, waar een grond was van doode, bruin-roode najaarsblaren, een grond, die in den zonneschijn goudglanzend op-lichtte door 't glanzende watervlak heen. En hij zag dienzelfden vijver in 't voorjaar, als er kleine, Avitte bloemen op lagen te rusten en als Vido en Lianga er met hun nieuwe kindertjes geheimstil zouden drijven; en nog weer later, in den zomer, als op groote glanzende blaren er broos-witte waterlelies lagen, waarlangs heen hij roeien mocht, in het kleine, blanke bootje, dat er was voor de tuinlui, om gauw over te kunnen steken; en zoo, ziende, brachten Joost zijn gedachten hem toch weer in een lichter land. „Als er dan geen geluk voor me is, dan is er toch altijd nog het mooie van alles", dacht hij, uit zijn klein raam ziende, naar de sterren die al verbleekten. Hij richtte zich op. Hij was nu uitgerust en wou niet meer ziek heeten. Hij wou opstaan en werken gaan. Hard wou hij werken, of 't voor hemzelf, neen, of 't voor freule Hilde was. Joost sprong uit béd. Hij voelde, dat hij weer kon leven, omdat hij nu eenmaal möèst leven. Hij verfrischte zich wat en daalde langs de ladder buiten naar beneden en liep het park in. De doodsche winterhoornen hieven zich op als boomen van een tooneeldécor. Het was alles tooneeldécor voor Joost geworden; maar daarin moest hij nu eenmaal berusten. Hij mocht al blij zijn, als hij zag, dat er verandering, wisseling was; als hij zag, dat de allerhoogste kruinen VERBORGEN GRONDEN. 121 nu ros gekleurd werden door 't licht van de komende zon; dat de lucht van zwart-blauw overging naar blauw-groen; dat er léven bestond! Ja, er bestond nu eenmaai leven, en Joost wou dan maar leven, zoo goed als 't ging. Hij wou werken, werken en wachten, en gelooven, dat wat mevrouw Madrutschka gezegd had, waar was: dat er een tijd zou komen, waarin hij alles goed zou kunnen maken. En Joost hield zijn woord. Als tuinknecht werkte hij en hij werkte ook nog buiten zijn betrekking. Op voorspraak van Van den Bongerd werd hij, -hoewel 't eigenlijk te laat was, nog aangenomen als leerling van de avond-herhalingschool; en tot Meester's groote verbazing, leerde de vroeger op school niet zeer ijverige Joost, als de beste. Ook haalde hij bij mevrouw Madrutschka boeken over de Verborgenheden, blij, tenminste nu theoretisch te kunnen vertoeven in zijn verloren wereld van Ware Werkelijkheid. Hij las in die boeken, dat zijn vroegere toestand een bekende, maar weinig erkende was; en hij leerde er namen in kennen, voor dat, wat vroeger namenloos voor hem was geweest. Ook leerde hij schiften en kwalificeeren, echter zonder dat het gordijn van den Waan opnieuw voor hem scheurde. Het bleef neerhangen, onwezenlijk als een tooneeldécor, dat onbeweeglijk het bewegende leven verbeelden wil en 't niet verder brengt dan tot een spotprent van zichzelf. ,'m*f Toch waren die boeken een troost voor Joost. Ze hielden zijn herinnering levend aan levende gebeurtenissen, in een tijd zonder gebeuren. Mevrouw Madrutschka zelf sprak hij niet veel, daar al zijn avonden door de week bezet waren, terwijl hij den Zondagavond hield om te teekenen. Hij teektende dan op zijn zolderkamertje, met gekleurd krijt, bij een groote, oude petroleumlamp, die meteen als kacheltje dienst deed. Hij teekende vreemde landschappen, en fan- 122 VERBORGEN GRONDEN. tastische tafereelen uit het leven van Jezus van Nazareth; maar niemand toonde hij die teekeningen, uit vrees voor een hard oordeel. Soms hoorde Joost spreken over freule Hilde. Ze was, naar men vertelde, in Zwitserland. Joost zocht Zwitserland op in zijn atlas en hoorde op de avondschool, dat 't er vreemd was, met hooge, wit-besneeuwde bergen en hard-blauwe meren. Later probeerde hij die bergen en die meren te teekenen; en op elk van zijn „Zwitsersche" teekeningen teekende hij, hoog op een bergtop een wit slot, dat de kostschool voorstelde, waar freule Hilde nu was. Zoo gingen er eenige jaren voorbij, jaren die vreugde noch groot leed brachten. Joost werd jong een volwassen man, met een fijn, denkend profiel en diepe, ernstige oogen. Ondanks den tuinarbeid dien hij deed, bleven zijn handen "slank en goedgevormd en hij verzorgde zich beter dan andere jongens van zijn stand, zoodat hij meer leek op een jonker dan op een tuinknecht. De golvende val van zijn donkerblond haar, zijn lenig bewegen, zijn stil maar welbewust wezen, trok de vrouwenoogen tot zich; maar 't leek of hijzelf hier niets van bespeurde. Rustig als naar een doel ging hij zijn weg, volgens zijn natuur niet anders kennend dan harmonie. De verhouding tusschen hem en zijn vader, verbeterde niet. Joost was en bleef een ketter; een uitgeworpene. Liever had de oude Japiks gezien, dat zijn zoon dronk en de meisjes nazat, dan dat hij buiten de kerk bleef. Hoewel jioost in zijn huis sliep en at, ontkende hij als 't ware zijn bestaan en sprak hem alleen toe als 't werk dit noodig maakte. Zijn stiefbroertjes en -zusjes groeiden flink op en vulden 't huis, zoodat de aanwezigheid van Joost al minder gewicht kreeg. Men raakte er aan gewoon, hem stil en niemand storend aan zijn werk te zien gaan; en daar VERBORGEN GRONDEN. 123 hij zich met niemand in 't bizonder bemoeide, liet men ook hem met rust. Maar toen Joost zeventien jaar was, gebeurde er iets, dat groote verandering zou brengen. De heer van 't Kasteel stierf aan een beroerte en freule Hilde kwam thuis. Zij had haar vader niet meer levend kunnen zien en was al in den rouw toen Joost haar vanuit zijn zolderraam zag komen, in een gesloten koets, opgeladen met koffers. Hij verbeeldde zich, dat ze uit het portier boog om naar hem te kijken; en bijna angstig ging hij terug van 't raam, de handen op 't hart drukkend, als om het luide kloppen ervan te bezweren. Den dag na de begrafenis had freule Hilde Joost blijkbaar gezocht; en ze vond hem bij een beek achter in het park, waar hij langs den waterkant bezig was, wilde rozen te snoeien. Het was lente en vogelgejubel was overal tusschen 't jonge groen; maar Joost was bleek en bedrukt, of een groot onheil naderdfe. Hij had freule Hilde's lichte schreden niet gehoord; plotseling is haar stem vlakbij: een kirrende, in-zich tintelende stem, die zegt: — Dag Joost! Joost kijkt op, eerst verbleekend, dan diep blozend. Hij ziet Hilde in een waas van verlegenheid. — Dag freule, zegt hij. Hij tikt daar waar de gewone boerenjongen een pet heeft zitten, maar waar bij hem een golvende lok neervalt over een hoog voorhoofd, en wil daarna, vóór zich ziende, weer doorwerken; maar freule Hilde daalt nog wat meer naar den waterkant en zegt: — Hoe is 't? Krijg ik geen hand? Joost, die intusschen een paar malen met zijn snoeischaar naast in plaats van in den rozenstruik heeft geknipt, kijkt verward op. — Mijn hand is vuil, freule, zegt hij. Freule Hilde lacht luid. Haar lach tempert iets 124 VERBORGEN GRONDEN. in Joost; hij staart haar aan, nu zonder verlegenheid. Wat is ze mooi geworden! Bijna om bang voor te zijn. Fijn en tenger is ze nog .altoos; maar haar meisjesboezem teekent zich af in,de dunne, doorschijnende rouwstof die ze koos en haar hals is laag bloot. Ook is de uitdrukking van haar gezicht niet meer kinderlijk lief als vroeger: er ligt iets als spot en triomf op. Joost verjaagt ooki zijn angsten kijkt haar vast in de donkere oogen, terwijl ze nog dichter bij komt en zegt: — 'k Heb je gisteren al gezien. Je roeide in 't witte bootje op de vijver, met een zwaan achter je aan. Je leek precies Lohengrin. Je bent een knappe jongen geworden! Joost blijft freule Hilde vast in de oogen zien. Nu is zij het die bloost. — Waarom kijk je me zoo aan? vraagt ze, wat in de war. — Omdat ik probeer, u te herkennen. — Omdat je... probéért me te herkennen? — Ja. — Ben ik dan zóó veranderd? — Ik geloof het wel, freule. Uiterlijk tenminste. Freule Hilde heeft zichzelf teruggevonden. Ze lacht spottend. — Leelijker, zeker. Joost schudt het hoofd. — Neen, niet leelijker, maar... Wat zei u daar ook weer? Op wie leek ik? — Op Lohengrin. — Ik weet niet wie dat is. — Dat was een Graalridder, die in een boot door een zwaan getrokken, kwam varen naar een land waar een schoone jonkvrouw bedreigd werd door vijanden. Hij redde haar en trouwde met haar. Hij was heel braaf en edel, en... — Dan kan ik er moeilijk op lijken, freule; want ik VERBORGEN GRONDEN. 125 ben niet braaf en edel, zegt Joost en wil weer doorwerken. Hij heeft zichzelf hervonden. Hij moet voorzichtig zijn. Er mag niet weer iets voorvallen, dat een valschen schijn werpt op hem en op haar. — Je bent wèl knap geworden; maar je bent niét zoo beleefd als vroeger, zegt freule Hilde. Haar toon klinkt eenigszins geprikkeld: Je schijnt 't erg druk te hebben. Kunnen die rozen geen vijf minuten wachten? Joost, die gebogen werkt, heft zich op. — Als u het beveelt, freule, zegt hij ernstig. Freule Hilde schouderschokt. — Er was vroeger iets anders tusschen ons dan een bevel, zegt ze scherp: Ik dacht, dat je mijn vriend was. Weet je nog, die mooie sprookjes die je vertelde? — Ja, freule, die weet ik nog. — En die laatste avond, toen die ellendige Ralph.. Joost knikt. Zijn gezicht is droevig. Dien avond had hij immers alles verloren? — Kom, lacht freule Hilde: daar hoef je niet zoo bedroefd om te kijken! Die vlegel is nu immers weg? Joost kijkt haar verwijtend aan. Ze weet niet wat ze doet, als ze zoo lacht Maar weer lacht freule Hilde, nu harder. — Ik moet . lachen om je gezicht! zegt ze: 't Is lente, je hebt een oude vriendin terug en je kijkt als iemand die zijn heele hebben en houwen heeft verloren. Luister toch eens naar dat zalige gejubel in de boomen en zet dan eens een ander gezicht! Iets als trots komt in Joost omhoog. — Ik zal mijn. best doen, om u niet verder met mijn gezicht te hinderen, freule, zegt hij: Maar u vindt dan nu zeker wel goed, als ik voortga met werken. Joost buigt zich weer over den rozenstruik. Hij is nu geheel zichzelf en snoeit den struik zooals die ge- 126 VERBORGEN GRONDEN. snoeid moet worden. Maar freule Hilde heeft blijkbaar geen plan om hem alleen te laten. — Je weet dus, dat die ellendige Ralph ons verraden heeft? vraagt ze. Joost moet wel antwoorden. — Er was niets te verraden, freule, zegt hij, doorwerkend. — Neen, we waren zoo onschuldig als kinderen! Weer klinkt die tartende lach; dan vervolgt freule Hilde: — 'k Wou dat ik nog zoo onschuldig was! Dat strenge kostschool* heeft precies de tegenovergestelde uitwerking gehad. We deden er niets dan kwaad. Hoeveel jongens of ik in die tijd voor den gek heb gehouden, weet ik niet! Joost kijkt op. Uit zijn zachte oogen schiet een vonk. — Vindt u dat zooiets om trotsch op te zijn? vraagt hij. Freule Hilde schouderschokt. — Trotsch? Nee. Daarvoor is 't te gemakkelijk, zegt ze: 't Is alleen een tijdverdrijf. — Kunt u niet iets mooiers vinden voor tijdverdrijf? Weer schaterlacht freule Kilde en strekt haar slanke, in wijde, doorschijnende mouwen schuilende armen uit, met een gebaar zooals Vido in zijn vleugels heeft als hij naar Lianga verlangt. — Je bent een vervelende zedepreekér geworden, Joost, zegt ze: Ook daarin lijk je op Lohengrin! Je hebt vast een meisje! Joost werkt weer door. — Neen, ik heb géén meisje, zegt hij. — Zonde en jammer, spot freule Hilde: Zoo'n knappe jongen als jij! Als je van mijn stand was, dan vroeg ik je! Joost kijkt op. Hij is bleek geworden. VERBORGEN GRONDEN. 127 — Vindt u het edel, iemand die zich niet verdedigen mag, te bespotten? vraagt hij. Freule Hilde bloost licht. — Goeien hemel, wat ben jij zwaar op de hand, zegt ze. Dan kijkt ze naar de rozetakjes die door Joost afgesneden, voortdrijven op de beek. Er zijn er bij met fijne, roze knopjes tusschen de frisch-groene bladen. Ze dobberen licht op de lichte beekjesgolven en gaan naar 't groote, lichte vijvervlak. — Geef mij zoo'n rozeknopje, zegt freule Hilde, de hand uitstekend. Joost knipt een fraai gevormd takje af en reikt het haar toe. Hij moet haar daarbij weer aanzien en t is hem of er iets in hem zwicht voor haar wil. ' Een vage angst rijst in hem. / — Blijf me nu eens even aankijken, en zeg dan, dat je me weer als vriend aanneemt, zegt freule Hilde, 't prinsesselijke hoofd hoog opgericht. Zooals ze daar staat, rank en slank, fijn als een fee, is ze de vleesch geworden verleiding voor Joost, met zijn scherp critiseerend schoonheidsgevoel, dat er hem toe drijft, zich van 't grove af te wenden. ! — U, als vriend? vraagt hij, als buiten zichzelf om. — Ja. Waarom niet? weervraagt freule Hilde: Je kijkt zoo twijfelend. — Neen, dat is onmogelijk, antwoordt Joost, hoofdschuddend. — Onmogelijk? Waarom onmogelijk? — Omdat... Neen, ik kan het niet zeggen. Freule Hilde heft 't hoofd nog wat hooger. — Dat gebied ik je dan nu eens! zegt ze: Je moét het zeggen! Joost verbleekt, 't Is of zijn hart ingesnoerd wordt in een dwangbuis. — Omdat u te mooi is, freule, en omdat ik nu geen kind meer ben, zegt hij schor. VERBORGEN GRONDEN. 131 — Een paard mennen, meen ik! Ja, dat kon Joost wel. Hij reed dikwijls met het nog jonge paard van zijn vader naar de stad en had nooit last er mee. Freule Hilde klapte in de handen. — Heerlijk, heerlijk! Dan word jij mijn koetsier! nep ze. En ze vertelde, telkens bijna buiten adem, dat haar koetsier weg moest omdat hij dronk, en dat ze nu Joost als koetsier wou hebben. Joost boog zich over zijn werk en verbleekte. Freule Hilde wou hem dus dwingen, zich aan haar particulieren dienst te wijden. Bovendien zou hij zijn werk moeten verlaten in het park, dat hem zoo dierbaar was. — Welnu? Antwoord je niet? vroeg freule Hilde ongeduldig: Wil je, of wil je niet? Joost keek op, in haar donkere oogen. — Ik zal alleen hebben te gehoorzamen, freule, zei hij ernstig. — Wat is dat nu weer voor een gezegde? antwoordde freule Hilde, trotsch het hoofd heffend: Je bent geen slaaf! Je moet het graag, héél graag doen! Joost bleef haar aanzien. — Graag doe ik het niet, freule. — En waarom niet? — Voornamelijk om een reden die de freule zelf wel weet. Nu raakte freule Hilde wat in verwarring. Ze bloosde en sloeg de oogen even neer; maar ze keek dadelijk weer op. — Zeker om al die dwaasheden die ik de eerste dag heb gezegd, zei ze: Die moet je maar vergeten. Ik was toen wat erg overmoedig door mijn pas terug gekregen vrijheid. Opeens werd haar gezicht smeekend en lief. — Wil je die vergeten, Joost? vroeg ze. 132 VERBORGEN GRONDEN. Joost wendde zijn blik van haar af. — Ik doe daar al lang mijn best voor, freule; maar het schijnt dat ik niet zoo héél gemakkelijk vergeet, zei hij. ' ; {r Even was er een .stilte. Freule Hilde kuchte verlegen. Eindelijk zei Joost: — En dan zijn er ook nog andere dingen. Ik heb geen manieren. Ik zal denkelijk heel onhandig zijn. — En je gaat om met mevrouw Madrutschka? Mevrouw Madrutschka is een dame. Heeft zij zich ooit over je manieren beklaagd? — Tegen mij niet, freule. — En ik? Ik kan toch ook zoo'n beetje oordeelen over je manieren. Je hebt een aangeboren beleefdheid die menige meneer je kan benijden. — De freule vleit me een beetje. — Neen. Ik vlei je niet! Maar vertel me eens, we hadden 't daar toch over haar: is mevrouw Madrutschka aardig? • — „Aardig" is 't woord niet, freule! — Wat is dan het woord? He, men moet jou altijd de woorden uit de keel halen! — 't Woord voor mevrouw Madrutschka is „edel : edel en goed! Dat is heel iets anders dan „aardig". — Ja, natuurlijk, antwoordde freule Hilde: Er wordt anders heel verschillend over haar gesproken. — Ze is anders dan andere menschen. — Zeker excentriek, net als jij. Freule Hilde lachte spottend. — Jullie kunnen 't dan zeker erg goed met elkaar vinden, vervolgde ze. — Nogal, freule. — Ik heb gehoord, dat je zelfs 's nachts bij haar komt! — De freule is goed ingelicht. Nu bloosde freule Hilde donkerrood. Ja, ze had 134 VERBORGEN GRONDEN. ken. Zwart fluweel met zijden tressen, bij voorbeeld. Erg gedistingeerd! — Ik heb er ook eigenlijk wel plezier in, zei Joost, freule Hilde weer aanziende: Neemt u me niet kwalijk, dat ik eerst even aarzelde, 't Was ook, omdat ik zoo van 4 werken in 't park hou. Maar als ik bedenk, hoeveel ik met mijn loon zal kunnen doen, dan — Dan stem je toe? Goed! En wat wou je alzoo met je loon doen? — Ten eerste Hunie helpen. — Wie is Hunie? — Een dwerg, die heel alleen woont en arm is. — O. En wat nog meer? — Ik wou ook les gaan nemen in wiskunde en in vreemde talen. Prijzend knikte freule Hilde. — Uitstekend! zei ze: Dan kun je nog eens vooruit komen in de wereld. Het zou zonde zijn, als je je leven als tuinman doorbracht. Je bent op en top een heer uiterlijk; en als je jezelf nu geestelijk ontwikkelt, dart ontbreekt er niets meer aan. Ze wachtte even, Joost zijn opgevroolijkt gezicht scherp beziende. — Je gaat dit nu zeker dadelijk aan mevrouw Madrutschka vertellen, zei ze toen. Joost knikte onbevangen. — En als ik je dat nu eens verbood? schoot uit freule Hilde los. Verschrikt keek Joosf haar aan. Ze zag er toornig uit; maar nu lachte ze weer, schoon erg onnatuurlijk. — Lieven hemel, wat kan jij slecht tegen scherts, zei ze: Zooiets kan ik immers niet meenen? Ik spotte maar een beetje. Je bent toch je eigen meester? Ze wuifde met de hand, zooals ze meestal deed als ze heenging en verdween den kant van 't Kasteel op. VERBORGEN GRONDEN. 135 Joost, blij opgericht, keek voor zich uit. Hij was toch eigenlijk een gelukskind. Het leven dat hem al jaren grauw en zonder beteekenis had geleken, kreeg opeens nieuwe kleur. Dienzelfden dag liet mevrouw hem bij zich roepen. Ze lag op een divan en zag er lijdend uit. — Ik hoor van mijn dochter, Joost, dat je de betrekking aandurft, zei ze, met de lieve, zachte stem die Joost zich van vroeger herinnerde: Ik hoef je niet te zeggen, dat ik je nu toevertrouw, het kostbaarste wat ik op de wereld bezit. Mijn dochter kan soms erg wild zijn; ik vertrouw,dat jij zult begrijpen, in alle opzichten, welk een taak ik je opleg. We zijn in de laatste jaren niet gelukkig geweest met ons stalpersoneel. Eergisteren is er bijna een groot ongeluk gebeurd. Ik heb toen pas gehoord, dat de tegenwoordige koetsier van de freule drinkt. Zooiets vertellen zé je altijd als 't te laat is. Jij drinkt in 't geheel geen sterke drank, niet waar? . — xWat dat betreft kunt u gerust zijn, antwoordde Joost: Ik beloof u, dat ik in alle opzichten zal zorgen uw vertrouwen waardig te zijn. Mevrouw knikte langzaam. — Dan kun je. nu wel gaan, zei ze: Alleen nog dit: ben je er óp gesteld in je ouderlijk huis te slapen en te eten? Dan wil ik voor jou wel een uitzondering maken. Joost bloosde. Hij wou wel graag in zijn eigen zolderkamertje blijven slapen, als mevrouw dat goedvond. Mevrouw vond het goed. Joost zou dan alleen in de keuken eten, net als de andere knechts die ongetrouwd waren; maar hij kon zijjn kamertje thuis houden. ' Toen Joost zijn benoeming tot koetsier van freule Hilde aan zijn vader vertelde, keek deze verrast op. Hij begon dan toch ondanks alles eer in te leggen met Joost. Begrijpen deed hij dit niet. Mevrouw was erg 136 VERBORGEN GRONDEN. kerksch en dat ze nu Joost verkoos, was wèl zonderling. Maar hèm was 't goed! Zijn zoon Tinus, die nu bij een vreemde werkte, kon Joost als tuinknecht vervangen; en aan tafel zag hij Joost liever niet dan wel. — Nou, dan feliciteer ik je, zei hij, schuw opziende in het stralende gezicht van zijn zoon. Mevrouw Madrutschka nam%Joost zijn mededeeling minder gunstig op. — Je verliest veel van je vrijheid, Joost; en je innig samenzijn met de natuur is nu ook uit, zei ze: En bovendien Ze zweeg. Ze wou Joost zijn vreugde niet bederven. — Maar 't is prachtig, dat je nu talen gaat leeren, * ging ze voort. Joost echter begreep, dat ze iets verzweeg. — U verzwijgt iets, mevrouw Madrutschka, zei hij: Zèg 't liever! — Ja, ik verzwijg ook iets; maar nu je dat merkt, is 't ook maar beter dat ik het zeg. Ik wou zeggen, dat ik freule Hilde een gevaarlijk gezelschap voor je vind. Joost keek de Witte Heks ernstig in de ernstige oogen. — Ik ken freule Hilde en ik ken ook mezelf, zet hij vast. • — Ja, ja, twijfelde mevrouw Madrutschka: Maar kent een jonge man, die nooit in verleiding geweest is, op dat punt óóit zichzelf? En in verleiding zul je komen! — Acht u freule Hilde dan in staat, om... Mevrouw Madrutschka hief de hand op. — Meisjes als freule Hilde, zijn uit verveling tot alles in staat, zei ze: En je moet niet vergeten, dat tegenover jou het standsverschil wegvalt. Je bent geen gewone boerenjongen, Joost. VERBORGEN GRONDEN. 137 Neen mevrouw Madrutschka was ernstig ongerustmaar Van den Bongerd, dien ze consulteerde, was niet van haar meening. — Niemand mag ooit iets ontloopen, zei hij: Want dan is het geen verdienste, braaf te blijven. En bovendien, als hij valt is 't nog niet erg. 't Vallen Üs er, om t opstaan mogelijk te maken. En zonder vuur wordt ijzer met tot staal. * In Joost intusschen was er een groote veranderinst gekomen. De gedachte aan zijn misdaad tegenover Kalph was toch al in den laatsten tijd op den achter- fnlnt^r°ff-5? ri"V€r^at hii die geheel. Hij kwam nog niet dadehjk m dienst bij freule Hilde en zij zocht hem minder dan vroeger, zoodat hij veel alleen in het park was Hij" luisterde dan, al werkend, naar de vogels, voelde de koesterende kracht van dé zon keek soms naar het Kasteel, waar zij was, die hii toch ondanks elk innerlijk protest liefhad en liet het leven ^e\Z^ete aand°ening door zich heen vloeien. Nu nl£. f ?Z,ef7anschouwin^ van d€ dingen miste, ™ ^ wH,J ;1SieïUg..te van de schoonheid en van het geluk dat zijn vroegere zielstoestand hen* had gegeven, door zich de werkelijkheid van den Waan sprookjesachtig te verbeelden, 's Avonds, bij een kaarslicht, schreef hij verhaaltjes en gedichten die hii altijd weer verscheurde, omdat ze hem later niet heugden; maar eindelijk schreef hij' een gedicht, dat hij goed genoeg achtte om het mevrouw Madrutschka voor te lezen Hij had het geschreven zonder haperen en met een glimlach om de lippen. Hij noemde het „tlt en Kabouter" en het luidde: De Elf. Ben van mijn zusjes heengegaan; Mijn fraaiste kleedjen aangedaan. 133 VERBORGEN GRONDEN. Nu wilde ik u wat vragen, Nu wilde ik u wat klagen: Ik zag daar in de donkre laan Twee bleeke menschen samen gaan; En langs hun wangen liep een licht Dat neerkwam uit hun aangezicht. Twee droppen waren 't, sterrenrond, Die daalden langzaam naar hun mond. Gij zijt zoo wijs! O zeg mij ras, Wat in die vreemde droppen was! Kabouter. De menschen kan ik niet verstaan. Ze zijn me vaak voorbij gegaan. Ik ben wel wijs en ook heel oud En met veel wonderlijks vertrouwd. Het leven van de menschen is Voor mij gedurig vreugd-gemis. Ze spreken van liefde Als iets dat hen griefde. Ze hebben een hart En houden van smart. Die droppen die jij hebt gezien Dat waren wel tranen misschien. Die hooren bij hart en bij pijn Die schijnen plezierig te zijn. En als ze zoo stilletjes gaan Dan heeft dat de liefde gedaan. De liefde is een vreugde-gemis Dat enkel bij menschen maar is. Jij bent er een elfenvrouw. Omdat ik wel trouwen wou, Bied ik mijn kabouterhand, Mijn hol aan den beekjesrand. Wanneer je mjjn maal bereidt VERBORGEN GRONDEN. 139 En altijd maar bij me zijt, Dan drinken we berkenwijn En zullen tevreden zijn. De Elf. Mijn oogen zijn op-gegaan Dat was dus een menschentraan. Dat was dus een menschenhart; Dat was dus de menschensmart. Dat is dus de menschenpijn; Dat zal dus de liefde zijn; Dat is dus het vreugd-gemis Dat enkel bij menschen is. Ik weet in de kerkhoflaan Veel donkere kruisen staan. En die daar gestorven zijn Die stierven aan menschenpijn; Die stierven aan vreugd-gemis Dat enkel bij menschen is. Ik wil naar mijn zusjes gaan. Ik heb nu mijn werk gedaan. Mijn hoofdjen is veel te klein Voor wijsheid van menschenpijn. Zoek gij een kaboutervrouw. Ik leef in het hemelblauw. Ik leef in een manestraal. Ik ken nu het mensenverhaal. Ik weet nu wat tranen zijn. Drink gij maar uw berkenwijn. Vanavond, als 't maanlicht lacht, Dan dansen we wonderzacht. Dan dansen we uit medelij' Een lichtende elfenrei. Wanneer ze dan schreien gaan Dan blijven ze stille staan; VERBORGEN GRONDEN. 143 weer mee aan de enkelen die konden luisteren. Die deden later hetzelfde en zoo bleef die wijsheid bestaan. Ze is ook bewaard gebleven in boeken; maar zoo, dat een oningewijde ze daar niet uit lezen kan. Want er is gevaar verbonden aan deze wetenschap. Als ze in onheilige handen komt, kan ze veel kwaad stichten. Ze ontsluit kennis van krachten en machten, die groote onheilen kunnen veroorzaken, als ze ten nadeele van de menschheid worden aangewend. — Tooveren? vroeg Joost nieuwsgierig: Of beheksen? — Ook dit omvat die eeuwige wetenschap. De menschen lachen er om; maar ze weten niet wat ze doen. Joost zweeg nadenkend. — Dus u gelooft óók aan tooveren? vroeg hij aarzelend. — Zéker geloof ik daaraan! Er is een onderdeel van die groote wetenschap die door laagstaande menschen, meestal vrouwen, wordt gebruikt. Ze verkoopen die voor geld of ze gebruiken die om zichzelf te wreken. Die vrouwen hebben hun wetenschap ook weer van een ander, meestal van hun moeder; en hun intuïtie, hun luisteren naar dat wat bestaat, brengt hen nog verder. — Maar waarom hooren zij alleen dan die dingen? — Omdat zij de booze zekerheden tot zich trekken, zooals een magneet staal tot zich trekt. ' — De Verborgenheden, zei Joost somber. — Juist: de Verborgenheden. Maar waarom zeg je dat zoo somber? — Zei ik het somber? Dat wist ik dan zelf niet, antwoordde Joost, rillend; want even dacht hij weer aan Ralph. — Wees liever gelukkig, omdat je een dichter bent, en blijf luisteren naar de dingen zélf. De booze Ver- 144 ,V VERBORGEN GRONDEN. borgenheden zul jij niet tot je trekken! Daar ben ik gerust op! — Is u daar heusch gerust op, mevrouw Madrutschka? vroeg Joost. VERLEIDING. J $t Joost kwam nu in dienst bij freule Hilde. Zijn zwart fluweelen pak met zijden tressen stond hem prachtig. Als hij in de dos-a-dos of op de dogcar met freule Hilde door de stad reed, werd hij niet minder bewonderd dan zij, die met haar nauw sluitend wit cheviot mantelpakje en haar slappen hoed met struisveeren er uitzag als een koningin uit een sprookje. De lente kwam. Joost, op de dogcar, reed met freule Hilde door de dol-geworden lente-lanen, waar één jubel van bloemen uitsproot aan boom en struik. Bezij hen waren de meien; en roode en witte kastanjes hingen haag en sloegen hen soms in het gezicht. Freule Hilde lachte dan luid en Joost zat, de armen over elkaar geslagen, correct in zijn keurig pak, uiterlijk onbeweeglijk, innerlijk één wilde levens-storm. Freule Hilde neurde soms een wijsje of floot jongensachtig vrij en leunde dan in bewuste of onbewuste behaagzucht tegen Joost zijn schouder. Het paardje stapte dapper; daar was een drang tot beminnen, tot paren in de zoemende lucht. De wind reeg weekey kusjes op Joost zijn wang; freule Hilde glimlachte en neuriede. Maar onbeweeglijk als een pop zat daar Joost, in zich maar één bewustzijn: dat dit freule Hilde was en dat freule Hiide's moeder haar aan zijn zorg had toevertrouwd. Hij schouwde strak in de blauwe verte, keurig, correct rechtop: een als groom verkleed edelman. Als freule Hilde met Joost naar haar vriendinnen in de stad reed, gluurden de meisjes naar hem uit 148 VERBORGEN GRONDEN. manteltje en begint te lachen, zich in het spiegeltje beziende. — Wat zie ik er uit! roept ze, beur haren wat ordenend: Ik ben kletsnat! En jij? Joost kijkt zwijgend naar zijn vuil geworden kaplaarzen. Hij kan niet lachen. — U zult ziek worden, zegt hij: Hoe komt u thuis? /' Freule Hilde schouderschokf. — Op mijn beenen, zegt ze, haar poederkwastje bekijkend, dat ookal nat is geworden. Ze zegt het onverschillig; maar Joost ziet dat ze huivert. — En dat om een waterlelie die ik nog niet eens hebT zegt ze, half verstoord, half gekscherend. Dit maakt den ridder in Joost wakker. Hij wendt zich om, doet een sprong en staat in den vijver, tusschen de weterlelies. Hij plukt er één, tien, meer! Hij is nu ook nat en waadt naar freule Hilde, die half angstig, half blij ziet, hoe Joost de waterlelies zwijgend voor haar uitspreidt. Op zijn gezicht is een uitdrukking die ze niet kent. Ze is ontroerd en lacht kort, om dit te verbergen. Ze ziet op de waterlelies neer, bleek en ontroerd. Haar lippen beven. Zoo zit ze een poos zonder Joost aan te zien. Als ze eindelijk, haar oogen opslaat, boort haar blik in Joost zijn oogen, ernstig, anders dan anders. — Dank je(, zegt ze, dadelijk weer neerziende naar de lelies. Nu neemt ze de mooiste en nog een. Joost ziet de lange stengels, haalt zijn mes uit en snijdt ze af, zwijgend, weer koel, keurig, correct. Als freule Hilde opstaat, reikt hij haar een hand, die ze aanneemt en dadelijk loslaat. Hijzelf raapt nu ook eenige lelies bijeen. Die zal hij dragen. Freule Hilde huivert, 't Is nog voorjaars-frisch. Ze kijkt rond met iets in de oogen of ze ontwaakt. VERBORGEN GRONDEN. 149 — Hoe ver zijn we van huis? vraagt ze. — Ik denk een uur loopen, freule. — Is er geen boerderij in de buurt? Ja, Joost weet dichtbij een boerderij. Daar kan freule Hilde misschien een mantel of droog ondergoed vragen. Aan de boerderij, waar ze freule Hilde kennen, rent alles bij haar nadering dooreen. Ze hebben er de paarden opgevangen. Ze zijn in den stal. De oudste zoon zal ze halen. Freule Hilde glimlacht. Ze is opeens weer de adellijke jonge dame. Ze vraagt een mantel te leen. Ja, een mantel hadden ze voor de freule; maar als de freule liever droog ondergoed wou? Freule Hilde glimlacht. Ja, ze wou dan maar liever droog ondergoed. Met de boerin verdwijnt ze in een nevenvertrek. Als ze terugkomt in de kamer waar Joost wacht, schrikt hij van haar bleekheid. De boerin dringt haar warme koffie op, één, twee koppen. Toen freule Hilde weer binnen kwam, was Joost opgestaan. Hij zat en warmdé zich bij de schouw. Nu dwong freule Hilde hem, weer te gaan zitten en met haar samen nog een kop koffie te drinken. Zelf schikte ze ook bij de schouw en strekte haar fijne handen uit naar het vlammenvuur. Sll Na een poos stond ze op. Ze kon nu wel weer. Buiten wachtten de paarden; in zwijgenden draf reden ze naar het kasteel. 's Avonds, in de keuken, hoorde Joost, dat freule Hilde koorts had en dat de dokter werd gehaald. Verschrikt keek hij Fransje, de kamenier, die 't vertelde, in 't guitige gezicht. — Allemachtig! riep Fransje: Wat schrik jij! 't Is jouw-' schuld toch niet? Neen, Joost zijn schuld was het niet; en toch had hij een schuldig gevoel. 150 VERBORGEN GRONDEN. Vóór hij naar huis ging, moest hij bij mevrouw komen. Mevrouw lag op een ruststoel en zag er bekommerd uit. — Dat is voor de tweede maal, Joost, dat je mijn kind in gevaar terzijde staat, zei ze, terwijl tranen in haar oogen drongen: Ik dank je, jongen! Ik dank je! ; : Ze vroeg Joost belangstellend naar zijn vorderingen in de talen en in de wiskunde; en toen hij weg ging knikte ze hem vriendelijk toe. Dien nacht sliep Joost niet. Hij keek naar het Meisje uit de Seine en vergeleek haar met een waterlelie. Hij dacht aan dien éénen ernstigen blik van freule Hilde en sidderde als van pijn. Eindelijk stond hij op, zette zich voor zijn tafel en begon verzen te schrijven die hem heel mooi leken. Plotseling ziet hij, Opkijkend, in een donkeren hoek van zijn kamertje een gestalte lijkend op de zijne, met een gezicht of hij zichzelf in een bultigen spiegel ziet. — Wie ben jij? vraagt hij met wijde oogen, turende in de oogen van de verschijning die hem vast aanzien. — Ik ben Joost, antwoordt de verschijning: Ik ben de Joost van het Wassen Hart. — Wat kom je hier doen? Mezelf vertoonen. — Waarom kom je jezelf vertoonen? — Om je te laten zien, hoe je bent. — Hoe ik ben? — Ja. In je eigen spiegel zie je het masker dat je voor jezelf draagt: het mooie masker, dat alle menschen van zichzelf maken, voor ze tot zelfbewustzijn komen; nu zie je in de slpiegel die ik ben. Nu zie jé de Joost die Raliph kwaad heeft gedaan; de Joost die zich verhoogt en zonder liefde is voor zijn broertjes en zusjes; de egoïste, zichzelf zoekende Joost. VERBORGEN GRONDEN. 151 — Ben ik dan zóó slecht? Heb ik dan geen deugden? — Als je geen deugden had, zou ik me niet eens aan je vertoonen. Maar het is niet genoeg wat deugden te hebben. Je moet Deugd zijn! Bij alles wat er gebeurt, moet je jezelf beschouwen en je de reden afvragen waarom je dit óf dat doet. — Je bent streng, rilde Joost: Ik ben maar een mensch! — Dat is dezelfde drogreden, waarachter allen zich verschuilen: Ik ben maar een mensch!*Dat is het gemakkelijkst. Dan staat je alles vrij'. Neen, Joost, je bent niet „maar een mensch'*. In jou is een god verborgen, die je zelf moet verlossen! Toen de andere Joost, met zijn slechte, verwrongen gezicht dat gezegd had, loste hij zich op in de duisternis. — Blijf! riep Joost: Zeg me nog meer van de waarheid die je weet! Maar alleen de stilte van den nacht gaf hem antwoord. Hij borg zijn verzen weg en keek naar het Meisje uit de Seine: „Ja, jij!" dacht hij: „Jij, met je liefde tot over het graf! Jij bent mijn eenige voorbeeld." Al vroeg daalde Joost van zijn ladder af. Hij dwaalde door het park en keek telkens op naar het ééne verlichte raam van het Kasteel waar freule Hilde nu ziek lag. Een angstig voorgevoel zei hem, dat hem een ernstige beproeving wachtte. Zou die andere Joost er geweest zijn om hem te waarschuwen? Hij zag de boomen van het park herleven in de morgenschemering; hij zag het ééne verlichte raam van het Kasteel uitdooven. — Je moet zoo straks bij freule Hilde komen, zei Fransje, toen Joost vroeger dan anders de keuken binnen kwam: Vannacht had ze koorts. Ze ijlde en 152 VERBORGEN GRONDEN. riep maar al om jou. Als je wil, hebben we hier over veertien dagen bruiloft. Joost keek Fransje denker aan. Ze schertste; maar haar scherts deed hem pijn. Werkelijk werd hij in den loop van den morgen bij freule Hilde geroepen. Fransje bracht hem bij haar en zétte op haar bevel een stoel bij haar bed. Daarna verwijderde ze zich, knipoogend tegen Joost, die deed of hij dit niet zag. Hij wendde zich naar freule Hilde en keek haar vast aan. Ze was bleek en had weer dien ernstigen blik in haar oogen,faien blik dien Joost maar eenmaal van haar had gezien. Ze keek hem lang aan; toen sloot ze de oogen, terwijl groote tranen langs haar wangen daalden. Ze was bleek en stil en mooi als een engel. — Dit is nu de tweede maal, Joost, fluisterde ze: Eerst die vleugelslag van de zwaan en nu dit. Als er voor een derde keer weer iets gebeurt, red me dan niet! Ze vouwde de handen en beet even op haar lippen om niet luid uit te gaan schreien. Joost zag, dat de waterlelies bij haar stonden in een groote, glazen kom. — Ik ben slecht en goed, Joost: slecht en goed, fluisterde ze verder, haar vingers stijf samenknijpend. — Dat zijn alle menschen, freule, antwoordde Joost, even zelf verbaasd over zijn eigen kalme stem. Freule Hilde keek op; haar donkere oogen glansden. — En toch zou ik heelemaal goed kunnen zijn: dat voél ik. Als ik maar liefde vond bij degene die ik liefheb. Nu zal ik trouwen met iemand die ik niet liefheb; en dan zal ik slecht worden. Ik heb je hier geroepen, om je te vertellen, dat ik verloofd ben, met Alf van Palst. Ik ken hem uit Zwitserland. Hij komt gauw hier. Joost had een pijl van pijn door zijn hart voelen VERBORGEN GRONDEN. 153 gaan; nu voelde hij zich als versteend zitten. Freule Milde bleef hem aanzien. — Feliciteer je me niet? vroeg ze, terwijl een minachtende glimlach haar mond verwrong: Hij heet Alf • dat lijkt op Ralph. Hij is óók een ploert, net als hij' Nu wierp Joost zijn versteening van zich en liet den storm, die in hem omhoog wou, toe, zich te uiten — Waarom trouwt u bij voorkeur met een ploert? vroeg hij, terwijl zijn anders zachte oogen vlamden Maar plotseling sloot hij ze. De andere Joost rees voor zijn verbeelding op: „Pas op, Joost!'' zei hij Even was er een stilte; toen zei freule Hilde: — Doe je oogen maar weer open, Joost, iic heb het toch al gezien. Haar stem was heel anders dan daareven Toen Joost zijn blik weer in den hare gaf, las hij er iets ,'als geluk m. — Je vraagt waarom ik bij voorkeur een ploert trouw? Omdat hij nu eenmaal een passende partij is en omdat hij hier wil blijven wonen. Want ik wil niet weg. Begrijp je? Joost knikte. Hij was nu weer kalm'. Een vreemde glimlach gleed over freule Hiide's gezicht. — En ben je nu niet nieuwsgierig, Joost, om te weten van wie ik wèl houd? vroeg ze. — Neen, freule. — Waarom niet? Joost keek freule Hilde aan. Wat was ze nu? Slecht of goed? — Omdat ik het wéét, antwoordde hij, zich dwingend tot kalmte. — Wie is het dan? Joost bleef freule Hilde aanzien. — Wilt u, dat ik het zeggen zal? vroeg hij, terwijl: zijn lippen verraderlijk trilden — Ja. 154 VERBORGEN GRONDEN. — Dat ben ik zelf, freule. Even was er een stilte. Het leek of alles in de groote kasteel-kamer den adem in hield. Zacht geurden de waterlelies. — En jij, Joost? vroeg nu freule Hilde heel zacht. Joost voelde, dat zijn kalmte hem begaf. Nu freule Hilde zou gaan trouwen, nu hij haar geheel zou verliezen, wist hij eerst goed, hoe lief hij haar had. Hij boog het hoofd en sloeg de handen voor het gelaat. — Als ik van uw stand was, zou ik misschien ook van u durven houden, fluisterde hij heesch. Zijn polsen klopten fel; wild joeg het bloed door zijn hoofd. Plotseling voelt hij freule Hiide's armen om zijn hals en hoort hij haar stem, fluisterend, die zegt aan zijn oor: — Joost, wees niet bedroefd. Al trouw ik met hem, dan kunnen wij toch wel... Even glijdt de bekoring van haar bijzijn over Joost heen. Hij ademt den {geur in van haar losse lokken. Daar rijst vóór hem de andere Joost en ziet hem smadelijk aan. Hij rukt zich los, stoot freule Hilde terug en staat plotseling rechtop, kalm, zich weer geheel meester. — Ik geloof dat de freule koorts heeft en ijlt, zegt hij zacht: Het is beter dat ik heenga. Al wat de freule daar gezegd heeft, zal ik vergeten. Het is in koorts gezegd. De freule ijlde. Ineenkrimpend zinkt freule Hilde terug in de kussens, terwijl Joost, zich snel omwendend, de kamer verlaat. Buiten de deur gekomen sluit hij die en moet nu even stilstaan en diep inademen. „Heb ik goed gedaan, Joost?" vraagt hij zichzelf. Achter de gesloten deur klinkt zacht jammeren en snikken. „Ben ik nu een beul of een held?" vraagt Joost VERBORGEN GRONDEN. 155 zich af. Nog dagen achtereen vervolgt hem het jammeren en snikken achter die deur, het aanklagend schreien van haar, die hij toch immers liefheeft? Ze blijft blijkbaar ziek. Joost ziet haar weken achtereen niet; en aangezien hij nu weinig werk heeft, stort hij zijn hart uit in verzen. DE LIEFDE VAN DEN KONINQ. Joost las mevrouw Madrutschka eenige van zijn verzen voor. Zij vond ze heel mooi en raadde hem weer aan, ze naar een tijdschrift te zenden. Joost deed dit en de verzen werden opgenomen. Toen Joost dit, verheugd, bij de Witte Heks kwam vertellen, vond hij Aart van den Bongerd bij haar. Zij was jarig en in haar kamer stonden overal bloemen. — Allemaal van den Koning, Joost! glimlachte ze. — En hoe gaat het met je vorderingen in de studie? vroeg Van den Bongerd, die zelf weinig van vreemde talen wist. O, dat ging heel goed. Joost verwonderde zich over de gemakkelijkheid waarmee hij leerde. 'tLeek hem soms, of er alleen maar over zijn geheugen werd gestreken en of alles dan te voorschijn kwam. — Uit een vorige incarnatie aanwezig, zei de Koning: Leeren is bij menschen als jij: herinneren. Mevrouw Madrutschka had Joost al een poos scherp aan zitten kijken. — Je ziet er niet goed uit, Joost! zei ze nu: Je leert toch niet tè hard? Joost hoofdschudde. Neen, dat was 't niet; maar hij sliep slecht de laatste dagen. — Apekool! vond Van den Bongerd: een jonge man van jouw leeftijd moét goed slapen, als hij niet verliefd is. Of ben je soms verliefd? VERBORGEN GRONDEN. 159 — En die manier is? — Egoïst. Het hoofd van den Koning, het machtige, mooigevormde hoofd, zonk zwaar neer. — U hebt gelijk, mevrouw Madrutschka .--maar ik ben met als alle mannen, zei hij. < — Je bent de beste, de meest godvruchtige, de meest opofferende mensch die ik ken — Welnu dan? Hij — In je liefde ben je prachtig! — Welnu dan? zeg ik nogmaals. — Maar in het huwelijk zou je even afschuwelijk zijn als elke andere man. Mevrouw Madrutschka glimlachte en de zachtheid van haar glimlach ontnam veel aan de hardheid van haar woorden. — Dacht u? vroeg de Koning. Ik dènt '* niet' ik wéét 't! antwoordde mevrouw Madrutschka: Uit zou 't zijn, met de bloemen. Als je alle dagen goeie thee kreeg, zou je 't niet meer proeven. Mijn kookkunst, die je nu zoo roemt zou je gewoon raken. Mijn wijze om een kamer te meubileeren, waar je me zoo om waardeert, zou je niet meer opvallen. Mijn gezicht dat je zoo graag ziet zou je niet meer opletten. En ik zou jou zien in jé negligé toilet en in je négligé humeur. Weg met de poëzie; weg met 't altijd weer nieuwe! De prikkel zou weg zijn! Neen, Aart van den Bongerd: het huwelijfc is het graf van het sprookje dat Liefde heet. — Ik ben nooit getrouwd geweest, mevrouw Madrutschka. Ik weet 't dus niet. — Maar ik twee maal en ik weet *t dus wèl Waardoor ontstaan al die ongelukkige vrouwen? Niet door de liefde; maar wel door het huwelijk. — Zijn ongetrouwde vrouwen dan gelukkig? — Meestal ook niet; maar ze zijn gelukkiger 160 VERBORGEN GRONDEN. dan ze weten; want ze behouden de illusie „man". — Je bent wèl vriendelijk, mevrouw Madrutschka! — Ik ben hard, Van den Bongerd. Maar meen niet, dat ik dit altijd ben geweest. De meeste vrouwen worden hard in het huwelijk. Ze huilen of ze worden hard. De Koning zuchtte. — Die anderen hebben 't dus voor mij bedorven, zei hij: Was ik de eerste maar geweest! — Als je de eerste was geweest, zou ik er in gevlogen zijn, zooals we er allemaal in vliegen wanneer we jong zijn. Maar nu we niét jong meer zijn... — Dat schikt nogal, mevrouw Madrutschka: We hebben de beste helft van ons leven nog vóór ons! — De beste helft? Ja, als we die helft met wijsheid leven, wel; anders kan 't een heel treurige helft zijn. Ik bedoelde, dat we niet meer zoo jong zijn, dat we hals over kop uit verliefdheid in elkaar's armen vliegen en dat er kinderen zullen komen. Dan móet je wel trouwen en dan dóe je het. En als je het nu eenmaal gedaan hebt, dan schik je je in 't onvermijdelijke, al valt 't niet mee. Een tweede maal probeer je 't nog eens. Alle mannen zijn niet eender, denk je. Maar als 't dan weer- precies dezelfde teleurstelling wordt, dan zou je toch wel idioot moeten zijn om 't een derde maal nog weer eens te probeeren. De Koning keek peinzend vóór zich. — Ik voel uit 't geen je zegt, mevrouw Madrutschka, dat je 't meent; en 't zal dan ook wel zoo zijn Maar.... dus... je houdt dari toch wèl van me, al wil je niet met me trouwen? Mevrouw Madrutschka stak haar fijne hand uit naar den Koning, die zijn sterke vuist er omheen klemde. Zoo zaten ze een poos zwijgend. Buiten kwinkeleerden de vogels; geuren waaiden de open ramen in. Een diepe ontroering was in de sfeer. Langzaam bracht mevrouw Madrutschka de hand van den VERBORGEN GRONDEN. 161 Koning aan haar' lippen en drukte daar een kus op. — Hierbij kus ik die hand, die zooveel goeds heeft gedaan; die voor zoovelen enkel liefde was, zei ze zacht: Hoeveel genezingen heeft deze hand volbracht, met de andere samen? — Duizenden, mevrouw Madrutschka. — Duizenden. Mevrouw Madrutschka streelde de hand van den Koning. — En nu kan je gezicht weer even moedig zijn als altijd, niet waar, Van den Bongerd? vroeg ze: Nu heb ik je géén wonde geslagen. Het hoofd van den Koning hief zich op. — Integendeel, mevrouw Madrutschka! Uw weigering heeft mij tot ridder geslagen: tot uw ridder voor de rest van ons leven. Joost zuchtte diep. Zijn hart was gelukkig en toch bezwaard. — Waarom zucht jij, apekop? vroeg de Koning. — Omdat dit alles zoo verschrikkelijk mooi is, Ko-ning! zei Joost. — Ik vind „verschrikkelijk mooi" geen erg literaire term, dichter! plaagde Van den Bongerd. — Toch bedoel ik het precies zoo. In deze wereld doet soms het mooie meer schrikken dan het leelijke. — Je bent een uil! Allen lachten. Mevrouw Madrutschka stond op en zette zich voor haar vleugel. Even bleef ze voor zich uit staren, toen zette ze haar vingers op de toetsen en deed de eerste tonen als droppels zuiver water uit het fraaie instrument tinkelen. Mevrouw Madrutschka blééf spelen. De Koning had zijn oogen gesloten en zijn handen gevouwen. Joost boog het hoofd en keek naar de rozen vóór zich op het tafeltje. Het spel werd al meer volkomen van overgave en bezieling. De schemer viel; duisternis vul- 11 162 VERBORGEN GRONDEN. de langzaam de kamer. Alleen het witte kleed van de Witte Heks bleef licht. Toen de handen van mevrouw Madrutschka eindelijk rustten, was 't even alsof de wereld van Waan opgelost was in Eeuwigheid. Maar plotseling daarin een afgrijselijk gehuil dat aanhield. Het klonk door de open tuindeur naar binnen. De machtige gestalte van Van den Bongerd hief zich op. ( — Hunie! Voor den drommel: Hunie! zei hij, den tuin in stappend. Mevrouw Madrutschka kwam van den vleugel en draaide 't electrisch licht op. Ze glimlachte en luisterde naar 't aanhoudend gehuil. — Oók muziek; maar muziek van de aarde, zei ze. Nu kwam het gehuil de kamer binnen. Het was de dwerg, een groote mand aan den arm. Aart van den Bongerd had hem bij één oor en dwong hem tot bij mevrouw Madrutschka te gaan. De arme Hunie huilde door en wreef zich jn'ét de tot vuist gebalde rechterhand in zijn rechteroog, dat rood en blauw zag van 't harde wrijven. JJ-V — Ook muziek; maar van de aarde, zei de Koning, Hunie op een lagen stoel neerdrukkend: Schei uit met dat wrijven. Je wrijft je oog kapot! De blik van Joost en die van de Witte Heks kruisten elkaar. — En toch trouwt u met hem, zei Joost, voor haar alleen verstaanbaar. U is één ziel met hem. Nadenkend knikte mevrouw Madrutschka. — Het is wèl opvallend, zei ze zacht. Hunie huilde nog na. — Hou op met dat ellendige geblaer! dreigde de Koning. VERBORGEN GRONDEN. 163 Zachter snikte Hunie. Hij zag er erbarmelijk uit. — Hunie is... te vuil... voor de Witte Dame, snikte hij: Hunie wil weg! En weer begon hij harder te huilen. Mevrouw Madrutschka hief haar hand op en lei die op den grooten, mislukten wijsgeerkop van de dwerg. Als ze dit gebaar maakte, was er altijd een ontroering in Joost, of hij vanbinnen verlicht werd door tranen. — Er is niemand te vuil voor hier, Hunie, zei ze zacht. < — Hunie z'n hoofd is óók vuil! waarschuwde de dwerg, bedarend in zacht nasnikken. Mevrouw Madrutschka streelde het oude kinderhoofd, waarvan de ongekamde, al grijzende haren recht neerpiekten. — Hunie z'n hoofd is alleen wat vréémd, zei ze, bedarend. De dwerg snikte nu niet meer. Een diepe zucht deed hem zichtbaar goed. Mevrouw Madrutschka's magische hand bleef nog even en trok zich toen terug. Nu vertoonde Hunie lachend zijn lange, gore tanden. — Hunie is een hond, lachte hij: Hunie huilt om de muziek. Dat doet een hond! — Hunie heeft zijn eene oog stuk gewreven, knorde de Koning. — Hunie wou niet huilen, klaagde de dwerg weer: Toen maar gewreven. De Groote Man heeft Hunie zeer gedaan aan zijn oor. — Dat was óók om Hunie 't huilen af te leeren. Mevrouw Madrutschka, bij de theetafel, tikkelde met de kopjes. viiÉ — Koffie met koek, koffie met koek! Hunie die is nou zélf op bezoek! rijmde de dwerg, grinnikend. — 't Is thee met taartjes, zei mevrouw Madrutschka: Weet Hunie daar misschien óók een rijmpje op? 166 VERBORGEN GRONDEN. Hu! met een oogje heel ver vandaan. Hunie, Hunie ligt in *t gras. Hunie, Hunie grijpt in de lucht En de sterretjes pakt hij niet. Hu! met een oogje, Onder een boogje! Hu! met een oogje van verdriet! Hunie, Hunie, grijpt in de lucht! Hunie, Hunie, grijpt in de lucht! De dwerg, 't hoofd scheef gezakt, keek treurig voor zich uit. Het refrein: „Hunie, Hunie grijpt in de lucht!" was er klagelijk uit gekomen. — Welnu? vroeg Van den Bongerd, Joost aanziende. — Ik vind het mooi, antwoordde Joost, de oogen wijd. Hunie keek hem aan. Onder zijn zware, beweeglijke wenkbrauwen schitterden zijn wonderlijke oogen. — Hunie kan véél! zei hij. — Als je deze* jonker, zooals vrouw Zwijn hem noemde, in een stad op de kermis der ijdelheid bracht, zou hij schoone vrouwen en kunstgevoelige mannen tot tranen en handgeklap vervoeren, zei de Koning: Ook had hij kans in een hoog-modern tijdschrift zijn gedichten geplaatst te krijgen. — Schoone vrouwen! grinnikte Hunie: Grietje van de smid! Grietje van de smid! — Hou je mond dicht, deugniet! dreigde Van den Bongerd: Dat was een van de redenen waarom ze de stumperd wilden opsluiten, mevrouw Madrutschka! Hij liep soms achter het dochtertje van de smid aan. Alsof niet alle mannen dat doen! — Hunie deê niks! klaagde de dwerg: Hunie liep alleen maar achter d'r aan, telkens als hij kon! VERBORGEN GRONDEN. 167 — Maar dat laat Hunie nu! zei de Koning autoritair: Dat heeft Hunie me beloofd. — Mooie vrouwen! antwoordde Hunie, opeens weer lachend zijn lange, gore, vooruitstekende tanden vertoonend: Hunie kijkt niet meer. Hunie kijkt vóór zich! — Hunie kijkt naar de sterren! gebood de Koning. — Hunie kijkt naar de sterren, herhaalde klagelijk de dwerg, een gezicht zettend alsof hij erg met zichzelf te doen had. — Wat heb je daar toch in je mand? vroeg mevrouw Madrutschka. Hunie, wijdbeensch, trok de mand tusschen zijn knieën. Ze lag vol met aan pakjes gebonden kruiden. — Van moeder geleerd, grinnikte hij: Moeder wist véél! Allemaal medicijnen die Hunie verkoopt! Hij nam een pakje gedroogde bladen uit de mand, hield het omhoog en zong: 's Avonds laat om hallef acht, Als de maan door de boomen lacht, Heeft de duvel z'n moêr gebracht, Op de brug bij de sloigracht. Pluk je dan dit, pluk je dan dat, Maar de vrouw heeft nooit weer een kind gehad. — Dat is er nog een van moeder Zwijn! zei de Koning. — Hunie verkoopt er véél van! zei de dwerg, terwijl hij met schitterende oogen het pakje kruiden bekeek: Moeder is dood en nou zijn de centen voor Hunie. — O, zei de Koning: dat heb je alweer voor! Zoo, die blaadjes zijn dus tegen 't kinderen krijgen. Dan heeft Bertje van de bakker er zeker veel van gegeten. Die is vier jaar getrouwd en heeft zes kinderen: twee paar tweelingen er bij! 168 VERBORGEN GRONDEN. Grinnikend borg Hunie zjjn pakje weer in de mand — Kruiden helpen, als ze helpen, zei hij: Maar Hunie verkoopt ze toch! Allen lachten en hard lachte Hunie mee. — Heb je ook kruiden om wèl kinderen te krijgen? vroeg mevrouw Madrutschka. De ^Koning keek haar aan. — Hebt u nog zulke plannen, mevrouw Madrutschka? plaagde hij: Hebt u nog niet genoeg kinderen? Ons allemaal hebt u toch? Hebt u op uw leeftijd nu nog zulke plannen? — Misschien wel, antwoordde mevrouw Madrutschka droogjes: Ik heb nog nooit een man ontmoet van wie ik kinderen verlangde. Misschien ontmoet ik hem nü nog, en *t zou jammer zijn, als mijn leeftijd dan „een beletsel zou wezen. — U, mevrouw Madrutschka? U, die de mannen veracht? vroeg de Koning, een beetje bitter. — Je zegt het goed, Van den Bongerd: de mannen, of eigenlijk de mannetjes; maar de mensch „man" veracht ik niet! — En die hoopt u ml nog te ontmoeten? — Die hoopt een ware vrouw altijd te ontmoeten, Koning! antwoordde mevrouw Madrutschka, terwijl ze* dit zei er zelf recht vorstelijk uitziende. Daarna wendde ze zich tot Hunie: — Je hebt me nog altijd niet geantwoord, Hunie! Heb je kruiden die kinderen geven? De dwerg had, van den een naar den ander ziende, het gesprek gevolgd. — Hunie heeft daar géén kruiden voor, zei hij ernstig: Kinderen komen, als ze willen komen. — Je hoort, mevrouw Madrutschka, dat Hunie behalve dichter en wijsgeer ook nog Occultist is, zei de Koning. „Kinderen komen als ze willen komen". De heele leer van de reïncarnatie in zes woorden. VERBORGEN GRONDEN. IQ9 Hunie grinnikte. Hij had 't woord „Occultist** verkeerd verstaan. 2 ~.Hun,ie is een okkernoot! zei hij, op zijn kinderknietjes slaande van pret. Opeens werd hij weer ernstig. T AIj Hunie de sterren niet kan pakken om te zaaien, dan zaait hij okkernoten, zei hij: Aardbeien met suiker komen niet op; maar okkernoten zéker' Niemand antwoordde. Er viel nu een zwijgen dat voor Joost spreken was. Hij voelde de werkzame stilte aan het ■ Noodlot weven. „En toch trouwen die twee" 3™.h* de ,edele gezichten van den Koning en van de Witte Heks beschouwend. Klagelijk zuchtend keek Hunie naar buiten. — Hunie is bang, in donker, alleen, zei hii Joost stond op. — Ik breng je thuis. De dwerg grinnikte. — De Tooverprins, zei hij, zijn mand opnemend. Mevrouw Madrutschka lei er eenige taartjes in. Stralend van vreugde zag Hunie, het. Nu keerde hij zich naar zijn stoel. — Hunie heeft de stoel van de Witte Dame niet vuil gemaakt, zei hij: En als Hunie één ster pakken kan, dan is die voor de Witte Dame. ^ T ??6. no^men we je voortaan, mevrouw Madrutschka! „De Witte Dame!" lachte Van den Bongerd. Mevrouw Madrutschka stak haar fijne hand tot afscheid naar Hunie uit. — Je bent 'n beste kerel, Hunie! zei ze: En ik dank je voor je ster. Hunie keek haar aan. Zooals ze daar stond, lief en toch gebiedend, vorstelijk in haar witte kleed leek ze hem een wezen niet van de aarde. — Hunie durft niet, zei hij zuchtend. Toen nam 174 VERBORGEN GRONDEN. Kwaad? Ik zie énkel goed! De Goddelijke Vonk, uitstralend door een duivelenlijf." — je mag die gulden houden, zei hij. Er lichtte iets in Hunie's oogen. — Hunie is blij, zei hij, den gulden bekijkend: Hunie had nog maar twaalf centen; en de geit moet voer en de Groote Man heeft Hunie deze week nog niets gebracht. Koffie met koek! Hunie is blij! — Geeft de Groote Man je dan geld? vroeg Joost. — De Groote Man brengt Hunie koffie en rijst en suiker, knikte de dwerg. Toen keek hij weer naar den Katuil. — Zou 't vast moeder zijn? vroeg hij, nu wat bang. Even bewogen de vleugels van den uil. — Hij zegt „ja"; zie maar! antwoordde Joost. Hunie's hoofd zonk op zijn borst. — Dan is Hunie niet meer alleen, zei hij plechtig. Maar lang duurde een gevoel nooit bij hem; plotseling weer grinnikte hij: — „Vrouw Zwijn", zei de Groote Man! Hunie's moeder heet „vrouw Zwijn". Joost zag dat het water in de schouw kookte en wou koffie gaan malen; maar de dwerg was hem voor. Met een diep ernstig gezicht, een gezicht alsof hij Heelal-raadselen bepeinsde, zat hij nu koffie te malen op het blok vóór de schouw. Joost nam een stoel en zette zich ook, Hunie beziende, zooals hij daar zat in 't licht van de dansende vlammen. Nu en dan wierp Joost een tak in 't vuur. Behalve het knapperen van 't hout en 't zachte heen en weer dribbelen van den dwerg, was er geen geluid. Als uit steen gehouwen zat daar de uil. Alleen zijn oogen leefden. In Joost zijn gedachten kwamen de occulte verhalen terug die hij had gelezen, vari laag-staande geesten, die, om nog maar in de Begeertesfeer der aarde te blijven, bezit namen van een dierenlijf. Had vrouw Swenne dat óók VERBORGEN GRONDEN. 175 gedaan? Was zij het werkelijk, die daar op haar eigen stoelleuning zat? De uil leek op haar. Hetzelfde platte, lage Voorhoofd; dezelfde slechte, alles aandurvende oogen; dezelfde kromme klauwen. — Koffie met koek! zei Hunie zachtjes-heesch voor zich heen, hurkend bij 't vuur, waar de koffieketel nu pruttelde: Moeder Zwijn krijgt straks een klontje! Hunie zal voor haar zorgen. Hunie is een beste kerel, heeft de Witte Dame gezegd! Een stemming van volkomen vrede daalde neer over Joost. "„Hoe kan het, dat ik, ik, me nu gelukkig voel, hier, waar alles afschuw zou kunnen wekken ?" vroeg hij zich af. Hunie keek hem aan, of hij zijn gedachten las. — De Tooverprins is een gelukskind, heeft Moeder gezegd, fluisterde hij: In de kaarten van de Tooverprins stond rijkdom en geluk! De Tooverprins kan altijd lachen! Ernstig keek de dwerg naar hem op. — De Tooverprins is er niet alleen, antwoordde Joost: Er is ook nog een ander. De dwerg knikte. — Joost van het Wassen Hart, zei hij fluisterend, nu opstaande om zijn kommetjes vol koffie te schenken. Joost dronk er een mee en bedwong zijn walging; want alles hier was vuil; maar de sterren keken door 't kleine raam en het Eeuwige idoorzielde alles met zaligheid. De uil had de starende oogen toegedaan en scheen te luisteren naar onbekende dingen. De vlammen dansten trager; Hunie, gebogen, staarde er in, met zijn diepe, wijze kinderoogen, die alles en niets begrepen. Toen Joost eindelijk opstond was 't diep in den nacht. — Slaap wel, Hunie, zei hij: En onthoü altijd, dat jij mijn beste vriend bent. 176 VERBORGEN GRONDEN. Hunie schudde treurig het groote hoofd. -L- Hunie is een vuile dwerg, zei hij, zitten blijvend voor 't enkel nog maar wat nalichtend vuur. Onderweg/ naar huis voelde Joost zich als wandelen in een hemel; maar t Joost? Jij een misdaad? — Een misdaad. En een die ik nooit meer goed kan maken, nu ik dood ben. Freule Hilde huiverde. — Zou 't zoo zijn, Joost, bij zelfmoord? — Zoo is 't, freule Hilde! Zoo is 't! — Dan doe ik het nóóit, Joost! Nóóit! — U doét 't ook nooit, fluisterde Joost, Hiide's hand loslatend. Hij bleef staan en wees naar den kant van het Kasteel, waar in een bloed-roode streep de dag begon. — Zie, freule Hilde, daar is uw nieuwe dag! zei hij: De andere Hilde is nu dood. Deze Hilde zal gaan leven! Kijk straks maar in uw spiegel. Uit de doode Hilde is déze verrezen. Even keek freule Hilde daarheen waar hij wees; toen zag ze hem aan en zonk op de knieën. — Zégen me, Joost, zei ze, de gevouwen handen aan de lippen brengend: Zégen me; want dat alleen kan jouw liefde maar doen. Joost lei bei zijn handen -op haar hoofd. — Ik zégen u, nu en altijd, zei hij zacht: Al mijn gedachten zegenen u, het heele verdere leven door. Hij boog zich en trok Hilde" naar zich op. — Maar ga nü heen, fluisterde hij: De boschwachter kan de revolverschoten hebben gehoord. Waag u niet weer aan een ontheiliging. VERBORGEN GRONDEN. 231 Freule Hilde stond op. Ze was bleek en bedroefd. — Geef me dan nu ik dat nieuwe leven in ga één kUs. Op mijn voorhoofd, Joost. Ik begin te begrijpen Het is nog maar vaag. Héél vaag. Een schemering, t En zich buigende over haar elfenteere figuur nam' Joost haar hoofd tusschen zijn handen en drukte haar een kus tusschen de oogen, een langen kus, die voor hem een diepe beteekenis had. . Daarop sloeg hij den zwarten mantel vaster om haar heen. — Vaarwel, freule Hilde! zei hij, nu sprekende met de melodieuze stem van zijn hart. Zijn zachte oogen goten al hun liefde naar haar uit zooals ze daar ging langzaam, stil geheven, als een die luistert naar een nieuw gebod. Hij keek haar na, tot ze tusschen de stammen verdwenen was; toen in de leegte, zonk even een ontmoedigend klein gevoel m hem neer. Maar hij rechtte zijn rug. „Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede", prevelde hij. Toen wendde hij zich om en liep langzaam terug naar de plek waar de revolver lag. Ze glinsterde lokkend in 't eerste licht, zoodat Joost haar dra vond. Hij raapte het wapen op en bezag het. „Eén kogel voor jou en één voor mij". Dit was geen tooneelspel geweest, en toch deed het Joost nu als zooiets aan. Hij opende de revolver. Er zaten nog vier kogels op, die hij er voorzichtig uit nam. Toen stak hij het wapen bij zich, als een herinnering aan zijn spel. Want ook hij had gespeeld, al was 't een spel met een ondergrond van diepen ernst. Had hij nu in haar iets goedgemaakt? Hij geloofde van wel. Even keek hij nog rond of hij afscheid nam, toen wandelde hij langzaam naar huis, enkel om zich te verfrisschen. Moeheid voelde hij niet. Hij zou zóó aan 't werk kunnen gaan. EINDE EERSTE DEEL. VERBORGEN GRONDEN. VERBORGEN GRONDEN ROMAN DOOR MORIE METZ-KONING TWEEDE DEEL SCHELTENS & GILTAY AMSTERDAM DE VERLOREN ZOON. Eenige maanden gingen nu heen in volkomen rust. Freule Hilde was met haar moeder vertrokken naar een badplaats. Vóór ze ging, had ze Joost gegroet. Haar oogen waren diep en ernstig geweest; haar gelaat was schoon en rustig. — Ik ga, voor 'n heele tijd, Joost. Ik zal je schrijven. Misschien korte berichten; want er zal weinig te vertellen zijn. Maar toch altijd iéts, had ze gezegd. Toen Joost, zijn liefde-oogen in de hare, heur hand drukte, dacht hij: „Als we ooit elkaar weerzien, dan zijn we niet meer die we nu zijn.*' 'i Leek of freule Hilde zijn gedachten raadde, — 't Is tóch niet voor altijd, Joost, zei ze, heengaande, met haar oude, wuivende handbeweging. Joost keek haar niet na. Hij ademde diep in. Hijjhad dan nu tenminste aan één mensch zijn plicht gedaan. Het eerste bericht van freule Hilde was echter niet voor hem, maar voor den Koning, die erover sprak, met hem en met mevrouw Madrutschka. — De leegte verdwijnt en de volte verschijnt, zei hij: Ze zoekt daar óp die badplaats naar de rust die ze al bezit. Dat heeft die vlegel daar bewerkt! — Of u! zei Joost. — Neen, jij vrouwenverleider! bronsde de stem van Van den Bongerd: Als 't jou eens lukt, priester te worden, komen alle vrouwen bij je biechten! — Dat hoop ik, antwoordde Joost ernstig: Alleen ben ik bang dat u er me heel wat af zult nemen. — Ik? plofte de Koning: Van mij wil niemand iets weten! Zelfs mevrouw Lorioah niet! 238 VERBORGEN GRONDEN. — Iéts wel! antwoordde de Witte Heks: Onder anderen dit! En ze wees met een ondeugend lachje op de chrysanten die de Koning haar dien morgen had gezonden. — O. Zijn ze soms niet mooi genoeg deze keer? vroeg hij. MevrouwMadrutschka wees op 'n half verdorde bloem. — Er zijn er een paar verdord bij, plaagde ze: Als ik deze chrysanten dus moet nemen als een symbool van je liefde, dan ziet het er bedroefd uit! Het symbool begint minder frisch te worden. Moet ik ook soms de verloving verbreken om weer opnieuw te worden aangebeden? Is deze nonchalance al een gevolg van een gevoel van bezit? . — Neen, mevrouw Lorioah! zei de Koning plechtig: Mijn toegewijde, hoor je wel: mijn toegewijde liefde is nog even frisch als de meest frissche chrysant uit deze verzameling. Maar ik had alleen geen tijd om vandaag zelf de bloemen uit te zoeken. — Geen tijd? Aha! Begint dat nü al? — Hunie had me noodig, mevrouw Lorioah! Hunie! Waar is nu je universeele liefde? — Present, Van den Bongerd! Present! Voor elk ander retireer ik me, in volle tevredenheid. — En uw particuliere genegenheid voor uw alleronderdanigste dienaar? Hoe staat 't daarmee? Want die is er toch óók! Mevrouw Madrutschka wees, een fijn toegeknepen mondje trekkend, op een pas-open knop. — Ongeveer zóó! zei ze. Toen lachten beiden en ook Joost lachte, bedenkend hoe alles, zelfs een lach, hier tot diepen ernst werd. — Er komt dus hóóp! riep de Koning,, door het lachen heen. Maar mevrouw Madrutschka keek weer gemaakt ernstig. VERBORGEN GRONDEN. 241 — Dus 'nog altijd die mannenveraehting? zei Hiij, zonder eenige droefheid op het gezicht. — Verachting? Neen, Van den Bongerd! Iemand die objectief constateert, veracht niet meer. Maar't is vroeger wel droevig geweest, voor mij evenals voor veel anderen. Ik leefde in een overgangstijd. De slavin heeft nooit in mij bestaan. Ik dacht en voelde en kwam in opstand tegen al wat onrecht was. Nu weet ik, dat we leven in de onafwendbare wet van groei; van evolutie. Ik weet, dat de vrouw juist door het lijden van eeuwen hooger is gekomen dan de tiran „man". De zjeh-bewuste vrouw leeft daarnaar; de zich onbewuste ^rouw lijdt daardoor. Zijjwil naar het licht en kan niet. — Je spreekt als een boek, mevrouw Lorioah! constateerde Van den Bongerd: Gelukkig hebben we nog een halve eeuw in dit inearnatietje vóór ons. Je moet mij maar opvoeden tot fatsoenlijk man. Mevrouw Madrutschka lachte. — En jij mij tot verstandige vrouw, zei ze: Want je weet zoo goed als ik, dat je me veel geleerd Jiebt en dat je me nog dagelijks leert. Ik leer jou de dingen die je tijdelijke persoonlijkheid betreffen en jij leert mij de eeuwige dingen. Wat is meer? — 't Laatste, mevrouw Madrutschka! 't Laatste, voor den drommel! Maar nu ons huwelijk. Hoe staat het daarmee? — Ons Huwelijk? Wel, dat is immers al lang gesloten? Moeten de menschen nu bepaald in één huis wonen, om in den geest getrouwd te zijn? — Ons huwelijk is verschrikkelijk platonisch, mevrouw Lorioah! zuchtte de Koning. De Witte Heks lachte. — Je wou toch niet vrijen, Koning? vroeg ze. — Vrijen? Vrijen? Neen; maar als ik iets liefheb, dan druk ik het graag tegen mijn borst; en mijn zoogenaamde vrouw blijft altijd op een meter afstand van 16 VERBORGEN GRONDEN. 251 — Zing dat eens! gebood Van den Bongerd. Juffrouw Jans was klaar met haar kam. Hunie, de beenen opgetrokken op de sporten van zijn stoel, de handen uitgestrekt naar de kachelwarmte, begon met scheef hoofd en uiterst droeve stem te zingen op een van zijn eentonige wijsjes: Bonge bong! Bonge bong! De tooverprinses komt nooit weerom. Ze is van Hunie vandaan gegaan, En Hunie wou nu naar moeder gaan. Bonge bong! Nooit weerom! Nooit weerom! Bonge bong! Bonge bong! De tooverprinses komt nooit weerom. Maar Onze Lieve Heer aan 't kruis, Hangt bij arme Hunie in huis. Bonge bong! Nooit weerom! Nooit weerom! Bij 't laatste „Nooit weerom" was Hunie's hoofd zóó diep op zijn kinderborst gezonken, dat zijn kruin, al wat kaaL zichtbaar werd. De Koning keek Joost aan; in Joost zijn oogen was een vochtige blik. Juffrouw Jans bracht een warmen kop koffie voor Hunie. Ze had medelijden in de oogen. — Hier, drink *s, arme tobber! zei ze. Haar zwarte muts met paarse bloemetjes deed rouwig aan. Ze was een der levenslange weduwen, die een man verloren hebben, en nu 't Verleden in een medaillon om den hals dragen, in den vorm van 't portret des overledenen. Kinderen had ze niet; en arm als ze was, had Van den 252 VERBORGEN GRONDEN. Bongerd haar voorgoed in huis genomen, toen ze op dertigjarigen leeftijd alleen bleef. De Koning lachte. — Juffrouw Jans bekijkt alle menschen naar zichzelf, zei hij: Zijzèlf is een arme tobber en nu denkt ze dat Hunie er een is. Ben dichter is nóóit arm! Wel, Hunie? Maar een weduwe die levenslang rouwt om één man! Dié is arm! Juffrouw Jans, die ,'t groote hart van Van den Bongerd té goed kende om ooit boos op hem te worden, lachte. ' ; — Ik kan er toch niet om tien rouwen? zei ze: 'k Heb er heusch maar één gehad! — Stom genoeg! bromide de Koning, zijn groote, sterke hand uitstrekkend naar de kachel: Je moet iets niet of goed doen. Als je eenmaal ^aan de liefde "begint, moét je er niet zoo vroeg mee ophouden. — Ik ben trouw geweest, Van den Bongerd! zei juffrouw Jans, een beetje strak nu: Ik had er anders bést nog een mee kunnen krijgen. — Trouw? vroeg de Koning, haar met zijn groote oogen aanziende: Wat is trouw? Is er iéts in de schepping trouw? Is de evolutie trouw? 't Eene oogenblik verlaat het andere oogenblik; 't eene uur het andere; het volgend jaar vergeet het vorig jaar. Zijn de gele blaren aan de boomen nu, trouw? Ze verlaten de najaarstakken. Zijn de beken trouw? Ze verlaten hun bedding en vergaderen zich tot de zee. Zijn de zeeën trouw? De zon verdampt ze; ze worden wolken; de wolken regenen zich uit; de regens worden beken; de beken worden rivieren; de rivieren zeeën en dan begint hetzelfde weer. Wisseling, juffrouw Jans! Wisseling! — Je weet heel goed, Van den Bongerd, dat ik te dom ben om zulke dingen te begrijpen, antwoordde juffrouw Jans stroef: Ik heb van mijn man gehouden en daarom... VERBORGEN GRONDEN. 253 — En daarom draag je zijn portret nu in een gouden kastje op je borst? Wat heeft hij daaraan? Denk je niet, dat hij vanuit de sexelooze sferen liever zou zien dat jij nog twee mannen na hem gelukkig had gemaakt? — Dat weet ik niet, Van den Bongerd, zei juffrouw Jans: Ik ben zooals ik ben en ik ben trouw. Meteen ging ze ook voor de anderen koffie halen. — Dat ben je! riep Van den Bongerd: En daar mag ik blij om zijn; want daardoor heb ik nu een puik huishoudster aan jou! — Nou, kijk dan eens aan! lachte juffrouw Jans, de koning zijn grooten kop koffie brengend: Dan is mijn domheid toch ergens goed voor. Van den Bongerd dronk en Joost en juffrouw Jans dronken ook; maar Hunie keek boven zijn half-leegen kop koffie uit en zette een heel diepzinnig gezicht. — Hunie is óók trouw, zei hij: Hunie zal de Tooverprins verdedigen als de veldwachter komt. — Hunie zal wijzer zijn, antwoordde Van den Bongerd: Dan gaat Hunie zélfde gevangenis in! — Hunie wil de gevangenis in, zei de dwerg: Hunie is leelijk en de Tooverprins is mooi. Daarom wil Hunie in de gevangenis. Niks aan verbeurd, aan Hunie! Dan kan de Tooverprins weer naar de Tooverprinses toe. Die is vèr, vèr, vèr! In een land met bergen, zegt de Oroote Man tegen Hunie. En met véél grootere sterren dan hier, zegt de Groote Man. — En je moeder, de Katuil, dan? vroeg Van den Bongerd: Wie moet daar dan voor zorgen? Hunie liet het hoofd weer hangen. — Hunie moet blijven, zei hij somber: Hunie moet moeder verzorgen. Hunie is ongelukkig. Alles gaat weg. De Tooverprins en de Tooverprinses. Alles, behalve de Groote Man! — En de Katuil! riep Van den Bongerd. — En de Katuil, zei Hunie gelaten. 254 VERBORGEN GRONDEN. Dl ENSTWEIGERAAR. Op het dorp werd het al gauw bekend, dat Japiks van 't Kasteel Joost de deur uit had gejaagd, omdat deze dienstweigeraar zou worden. De een gaf hem gelijk1, de ander ongelijk; maar Joost werd, vooral door de vrouwen, heel interessant gevonden. Ze deden moeite, hem te zien te krijgen; hem tegen te komen; maar Joost gaf hun niet veel succes. Hij keek niet op, hij keek ze niet aan, als hij ze groette. In de stallen van het Kasteel werd hij geplaagd; maar een ondergrond van respect was er in dat plagen aanwezig; en het feit dat Joost nu bij Van den Bongerd woonde vooral, omgaf hem met een aureool van geheimzinnige grootheid. Joost antwoordde niet of met een kwinkslag. Mevrouw Madrutschka alleen was een beetje ongerust. Joost was teer en fijn. Zou zijn gezondheid niet onder al die narigheid lijden? Maar de Koning stelde haar gerust. — Menschen als hij, genieten in deze dagen bescherming van de Hoogere Machten, zei hij ernstig: Wees over hem nooit ongerust. De dagen dat de bokken van de schapen gescheiden zullen worden, breken aan. De menschheid heeft behoefte aan pioniers. Over Joost hoeven we nooit bezorgd te zijn. Als ze zijn kop afsneden, groeide die vanzelf weer aan. — Aart, wat ben je weer boersch! Het woord „kop'* hoort niet in een salon vol bloemen! riep mevrouw Madrutschka. —r Deugen ze soms weer niet? vroeg de Koning: Ik heb ze nu anders zelf voor je uitgezocht! — Ze zijn prachtig, ditmaal! antwoordde de Witte Heks: Maar 't woord „kop'*)...! — Hoofdje dan, Lorioah! Hoofdje! VERBORGEN GRONDEN. 255 — Hoofd is voldoende. Joost zat er als veelal zwijgende bij en luisterde Hij droeg nog steeds zijn zwart fluweelen livrei met zijden tressen. — Als onze jongeling in 't zwart fluweel geboeid wordt weggevoerd, is hij beslist een reclame-dienstweigeraar, spotte Van den Bongerd: Misschien ontstaat er wel een revolutie onder de vrouwen, als ze zoo'n toonbeeld van sympathiekerigheid blootshoofds zien vervoeren in een derde klasse wagon, waar, vanwege zijn totale ongevaarlijkheid, behalve hij geen andere passagier in mag zitten. Als ze hem voor een misdadiger, desnoods voor een politieke misdadiger houden, dan schaadt dat óókal niet! Zoo zijn de vrouwen nu eenmaal! — Dat komt weer uit een heel andere bron voort dan je meent, Aart! zei mevrouw Madrutschka: De vrouwen zien wat vérder dan jullie. Het heeft onder anderen zijn reden, dat ze zoogenaamd dwepen met dominees, dokters, pastoors, artiesten en misdadigers. De vier eersten vertegenwoordigen voor hen de dragers van het ideaal; de laatsten wekken hun moedergevoel op. Ik zeg alweer, dat ik hier spreek van de beter soort vrouw. Er zijn natuurlijk ook vrouwen, wier emotionaliteit aangetrokken wordt door 't kwasie interessante van een misdadiger; maar in de diepte is 't altijd weer, dat de vrouw het ideaal liefhéeft in den man, en niet de man zelf. — Mooi zoo! plofte de Koning: Jij houdt dus van t ideaal en niet van mij. — Ik hou van 't ideaal in jou, Aart van den Bongerd, antwoordde de Witte Heks: Maar je armen en beenen op zichzelf zijn me onverschillig. Begrijp je me nu? — En als mijn armen en beenen je nu eens met levensgevaar uit het water haalden, terwijl je bijna 256 VERBORGEN GRONDEN. verdronk; en als mijn beenen je dan naar huis droegen; en als... — Dan zouden je armen en beenen het ideaal dienen dat in je is, Aart! Dan zou ik je het ideaal van opofferende menschenliefde vinden, en dat zou ik in je liefhebben. — Het is ontzèttend, mevrouw Lorioah, zoo geestelijk als je bent. Ik voor mij zou heusch van je houden, al was je zoo, slecht als de slechtste. — Dat is dom, Van den Bongerd, en bovendien niét waar. Je moet het beetje „verliefderigheid" eens uit je liefde wegdoezelen; want die verliefderigheid zou je geestelijk achteruit brengen. Je hebt mij zélf geleerd, dat het slechte niet bestaat, en dat je van mij houdt, omdat je door mij heen het ideaal ziet. "Waarom neem je anders geen knappe, jonge meid in plaats van een oude vrouw? De Koning zuchtte. — Je bent verschrikkelijk in je logica, Lorioah! Je bent vermoedelijk in de Grieksch-Romeinsche tijd Socrates geweest. — Verveel ik je? vroeg de Witte Heks ondeugend. — Neen; maar je ergert me. ' — Waarom? — Omdat je mïjtt ijdelheid kwetst. — Aha! Zèlfkennis! — Juist! — Dan vorderen we? — Juist. Allen lachten, wat altijd het einde van alles was in dien kring. — Eén ding is vreeselijk, zei Joost toen: Dat is, dat ik bijna zeker weet, dat ik mijn verdere leven ver van u vandaan zal moeten blijven. — Wat is ver? vroeg de Koning: Tijd en ruimte bestaan niet. In den geest zijn we bijeen. Daar is alles ^VERBORGEN GRONDEN. 257 Een Daar maken we zelf ons leven zoo schoon É we >t wenschen. Daar kunnen we alle en allen n.ir ons toe trekken in hoogste harmonie Daar vfoeit de L efde van het Heelal ons toe. Daar zijn we Godzelf die is en was en zijn zal: één in >t ééne^at Een s — Amen, zei Joost. • Toch vreesde hij, deze gesprekken te zullen missen Toen de veldwachter hem kwam halen half nTéuwf ae soldaat, die dezen dag de wacht had, was niet vriendelijk, en Laresse, noch Duparc liet zich zien. Den daarop volgenden dag kreeg Joost warm eten en kwam Laresse even iets geks zeggen. Den weer daarop volgenden dag duwde Duparc een doosje sigaretten door het luikje. Joost rookte met en gaf de sigaretten aan den onvriendelijken wacht-soldaat, die hierdoor wat verweekte. Den vijfden dag moest Joost voor den Krijgsraad komen. Toen hijl, geëscorteerd door twee soldaten, de zaal binnen kwam, waar de oogen van een dertigtal militairen, hooggeplaatsten en minderen, op hem gevestigd waren, voelde hij, dat er een sympathieke strooming door de sfeer trilde. Hij hief het hoofd op en keek de rij langs; maar de sympathieke stroom was al weg Joost zag enkel vijandige of cynische gezichten In den groeps-commandant meende hij den kop uit zijn hok te herkennen: „den Ratelslang". Hetzelfde ijzervreterige gezicht; dezelfde stijf opgestreken knevels En toen de stem van den man Joost vroeg: — En wie ben jij, hè? klonk het zóó ratelslangerig, dat Joost, antwoordende, even glimlachte. Hij antwoordde : — Een mensch, meneer. Er ging weer een sympathieke strooming door de sfeer. Men vond Joost voelbaar interessant. Toch VERBORGEN GRONDEN. 267 lieten al die gezichten niets zien, van wat er onder de oppervlakte geschiedde. — Dat is geen antwoord, voor den donder! ratelde de kapitein: Je naam! — Joost Adriaan Japiks. —- Geboortig uit? Joost noemde den naam van zijn dorpje en glimlachte weer. — En wat heb jij te lachen, hè? vroeg nu de kapitein: Kérels, laat die wereldstadbewoner daar maar eens staan en ga heen, tot je weer geroepen wordt. Dit laatste was tot de escorteerende soldaten, die nu aansloegen en achter ,in de zaal gingen staan. Langs de rij stroomde' een zekere emotie. Eenigen spraken achter de hand met elkaar. Joost zag glimlachen en hoorde 't woord „artiest". — En wat heb jij nu te lachen, hè? ratelde de kapitein weer. — Ik vind het leven grappig, meneer, zei Joost. Weer ging die voelbare strooming van sympathie door de zaal. „Dit is een Witte Verborgenheid", dacht Joost. „Aan al die gezichten is er niets te zien, en toch leeft er iets vriendelijks achter". Hij keek rond. Even bleef zijn blik hangen aan- den blik van den Officier van Gezondheid, die naast den Ratelslang, kapitein Snoeck, zat. — Zoo, vin jij het leven grappig? ratelde deze: In de eerste plaats ben ik geen „meneer" maar „kapitein", stommeling! — Sluit 't een het ander uit? vroeg Joost, gemaakt onschuldig. — Wat hitsluiten, vóór den drommel? vroeg de kapitein. ( Joost had gezien, dat een paar der minderen hun lachen achter hun handen verborgen. 276 VERBORGEN GRONDEN. den zieke naast Joost, naar de versnapering uitgestoken. Laresse keek rond. Overal begeerige oogen. De wachthebbende hospitaalsoldaat keek niet. Snel deelde Laresse zijn sigaretten uit, tot zijn doosje leeg was. Ze werden doorgegeven en aangenomen, de rij der bedden langs. Laresse lachte en keerde zich weer naar Joost. — Je rookt dus óók niet? zei hij: Maar wat doe je dan eigenlijk wél? - |ÉÉte| — Verzen maken en teekenen onder anderen. Laresse haalde een papier uit zijn borstzak en rolde dat open. Joost herkende een van zijn in het hok gemaakte teekeningen: „De Heilige Caecilia". — Heb jij dit geteekend? vroeg Laresse. Joost knikte. — Dan ben je 'n artiest, kwam Laresse droogjes: En dan weet je metéén, waarom ik je wil beletten, je jeugd te vermoorden in dienstweigeraarsgrappen. Ik kén dat! Zooiets demoraliseert tóch. Ook de dienst demoraliseert een artiest! — En je zit in de Krijgsraad? glimlachte Joost. Laresse schouderschokte. — Als ik er niet in zit, dan zit er een ander in, zei hij: En ik vind dat allemaal hoogst interessante levensverschijnselen. Bovendien hou ik er géén princi- r pes op na. Ik vind alles best, behalve verveling. — Oók 'n standpunt! glimlachte Joost, Laresse keek op de teekening. — De wachthebbende soldaat heeft dit onder je stroozak gevonden, zei hij: Er waren er nog meer; maar deze is het mooist. De bleeke zieke, de onderwijzer naast Joost, stak zijn uitgeteerde hand uit. — Laat mij óók eens zien? Laresse gaf hem de^teekening, die nu in Joost zijn nabijheid van hand tot nand ging. !|É|& VERBORGEN GRONDEN. 277 — Je heb dat malle snuit van mij dus gisteren tusschen de andere Krijgsraden in gezien, zei Laresse: Grappig, hé? | — Eigenlijk niet, vond Joost: Wat beteekende die tweede ridderorde die je me toesmeet? — 'k Wou alleen, dat je kijken zou. 'k Had reüzenlol in je! Dat van die ridderorde was onbetaalbaar. Je hebt ze allemaal geïmponeerd. — 'k Hoop het! zei Joost. — Waar haal jij toch die verdomde kalmte vandaan? Je was precies Christus voor Pilatus, van Munkackzy. Niet dat ik dat zoo'n stuk kunst vind: maar je gezicht leek er op. — Die kalmte? Wel, ik denk, dat ik die uit mezelf haal. — Zelfs de Ratelslang dorst je niet aan! — Kapitein Snoeck? — Ja. Die ratelde nog driemaal zoo hard als anders, toen je weg was. Dat beduidde, dat hii geen raad wist. — Hoe zal 't nu verder gaan? vroeg Joost. — Ja, ik ben niet helderziend, dus... — Ik wel, kwam de bleeke zieke rechts. Laresse wendde zich tot hem. — Hóe zal 't dan met deze held verder gaan* vroeg hij. — Wordt afgekeurd, antwoordde de zieke. — Op grond waarvan? Even dacht de jonge man na. — Dat weet ik niet. Ik weet altijd alleen de essence Van iets; maar zoodra 't in 't materieele komt «oudt de zekerheid op. Joost glimlachte. — Er is geen enkele "Teden om mij af te keuren, aei hij: Deze ziekte gaat wel weer voorbij. — Dat moet je vooral zeggen, antwoordde de bleeke 278 VERBORGEN GRONDEN. zieke, die blijkbaar moe was en zijn oogen nu sloot: Zeg liever, dat je in de laatste tijd driemaal per dag bent flauw gevallen! Laresse stak zijn hand uit. — Nou meneer Jezus, tot.ziens! zei hij: De wacht wenkt. Ik zal weg moeten. De tijd is blijkbaar om. Ik vind je reuzensympathiek en ik ben je vriend, ondanks je principien-reiterei. Dat is „Die schone Jugendzeit". „Sturm und Drangperiode,\ Later zing je: „Die Ideale sind zerronnen, die einst dies trunkne Herz getraumt." Maar ook dan hoop ik je vriend te zijn, als dat tenminste kan bij zoo'n hooggeplaatst persoon. — Ik bèn niet hooggeplaatst, glimlachte Joost: Maar je vriendschap neem ik graag aan. Ik vind jou ook erg sympathiek. En ik vind ze eigenlijk allemaal sympathiek, hier! — O, merci! Ik ben dus geen uitzondering, spotte Laresse: Een deuk in mijn zelfvertrouwen! Enfin, we praten nog wel eens! Toen Laresse weg ging, den Officier van Gezondheid die juist binnenkwam zijn militair saluut brengend, zag Joost dat deze hem staande hield en dat beiden een poos spraken. Veel later vertelde Laresse hem, dat hij den Officier van Gezondheid, Kapitein Dürke, had gezegd, dat Joost een dweeper was, die uit fanatisme per sé wou lijden; maar dat hij hem in vertrouwen, verteld had, dat hij altijd aan toevallen had geleden. Kapitein Dürke was een „reuzensympathieke''' kerel geweest, en had voor Joost alles gedaan wat hij kon, omdat hij geen moord op zijn geweten wou hebben. Joost lag nog een paar dagen. Ralph kwam nu en dan bij hem praten. Hij scheen de opnieuw aangeknoopte kennismaking voort te willen zetten en gaf Joost zijn adres. VERBORGEN GRONDEN. 279 — Waar blijf je, als je wordt afgekeurd? vroeg Ralph: Want dat gebeurt zéker! Waar Joost dan bleef? Ja, dat wist hij nog niet. Hij vertelde dat zijn vader hem de deur uit had gezet. — Misschien zoek ik wel een nieuwe plaats als, koetsier, zei hij, wat bedrukt. Ralph schudde het hoofd. — Ga dan liever ergens in de manege, zei hij: Je hebt er een uitstekend uiterlijk voor, en dat trekt -enorm! Na een paar dagen werd Joost door drie doktoren gekeurd. Ze waren ingelicht en overtuigd door Kapitein Dürke. Ze glimlachten, toen Joost volhield, nooit werkelijk ernstig ziek te zijn geweest. Ze hielden hem voor een hystericus. Hij werd eindelijk afgekeurd wegens algeheele zwakte. Verbaasd keek hij den sergeant aan, die hem als „bofferd" aansprak, toen hij hem de mededeeling kwam doen. Toen keek hij om zich heen. Hij was nu vrij om te gaan. Ja, maar waar naar toe? Zijn heele bezit was twaalf gulden, 't Beste zou zijn, als hij maar voorloopig terug ging naar Van den Bongerd, om vandaar uit op advertenties te schrijven. Met een vaag gemompelden groet ging hij de kazerne uit. LARESSE EN ANDERE WONDEREN. Toen Joost de kazerne verliet, vond hij buiten het hek Laresse en Duparc, beiden in een hoera-stemming. Laresse stak zijn arm door dien van Joost'en voerde hem mee. — Een reüzennieuwtje! proclameerde hij: Ik heb je teekening aan een kunstkooper laten zien en ik heb hem voor je verkocht, voor honderd gulden. De man ziet een tweede Michel Angelo in je! VERBORGEN GRONDEN. 283 tig zwol. de muziek of daalde tot een allerinnigste teerheid die nooit sentimenteel werd. Later hoorde Joost, dat dit fantaseeren was. Nu luisterde hij, de oogen gesloten, verloren in droom. Hij luisterde en zag, luisterend. Hij zag de wereld, de hemel en de hel in een menschenziel. Hij hoorde jammeren, klagen, juichen, worstelen, rijzen, neerzinken en eindelijk triomfeeren. Zijn heele wezen was opgelost. Hij ging weer in het park van het kasteel. Freule Hilde was bij hem. Ze wandelden, beiden dood, door de lanen. Nu knietóe freule Hilde en vroeg, hem zijn zegen; en daarna ging ze, ging ze, in sleepend gewaad, als een die een nieuw Gebod hoort: het verre Gebod van den herrezen Christus. Nog één accoord, heel zacht in majeur en Laresse zweeg. Dit was nog iets anders geweest dan de muziek van mevrouw Madrutschka. Dit was meer dan een talent: het was een genie. Laresse stond op. Duparc reikte hem zijn zilveren sigarettenkoker. Zijn oogen schitterden als goudsteen. — Hoe is je naam eigenlijk? vroeg Laresse: Stel je voor, dat weet ik nog niet eens! Joost, nog duizelig van 't gehoorde, stamelde: — God, wat was dat mooi! — Hij is er zijn naam door vergeten, spotte Laresse. — Dat ben ik zeker, antwoordde Joost, Laresse met stralende oogen aanziende: Alles wordt nameloos bij zooiets. Niets is meer, omdat alles is! Je bent in de openbaring, woordeloos en sprakeloos. Je hoort godzelf in zijn hoogste sfeer. — Ho, ho! maak me niet nog ijdeler dan ik al ben! spotte Laresse: Maar nu weet ik nog altijd je naam niet. — Joost. — Mooi; maar nu óók je achternaam. — Japiks. — Japiks? Dat kan niet! vond Laresse, zijn bran- 284 VERBORGEN GRONDEN. dende sigaret bekijkend: En als het zoo is, dan moet je als artiest een andere naam aannemen. — Ze noemen me ook wel „Joost van 't Kasteel", zei Joost. — 'n Reuze-naam! vond Laresse: Joost van 't Kasteel! Juist! Een artiest kan geen „Japiks" heeten. Dat is de naam voor een tuinman. — Mijn vader is tuinman, antwoordde Joost. — Zie je wel! riep Laresse: Als Shakespeare zich óóit vergist heeft, dan was 't toen hij zei: „What is there in a name". In een naam is alles! Die teekent de heele persoonlijkheid. Duparc wendde zich tot Joost. — Paul heeft de zonderlinge gave van de menschen te zien, als hij hun naam hoort. — Dat vindt zijn oorzaak in de trillingen die een naam bij je wekken, zei Laresse: De leer der trillingen, 't Is het scheppende woord in omgekeerde richting. Het bestaande wordt in mijn geest gewekt door een woord. Eerst heeft de geest door een woord het bestaande geformeerd. Zeg eens „Klaas"! Ziet Klaas er niet héél anders uit dan Piet? En Jan is wéér anders. En „Eugène" kun je bijna uitteekenen. Duparc schaterde. — Zoo heet ik namelijk! riep hij. — En hoem eens namen als „Joost van den Vondel", of „Sarah Bernhard" of „Ludwig Wüllner". Hoor je de harmonie van klank, die het leven van die menschen tot een gelukt geheel heeft gemaakt? Genie is harmonie. — Schitterende redevoering was dat, zeg! riep Duparc: Maar nu moet ik weg, anders krijg ik de Ratelslang aan mijn hals! Ik heb helaas géén verlof. Maar vanavond na zevenen, dan kom ik. Saluut! Toen Duparc weg was, kwam er een diepe aandoening op Laresse's gezicht. VERBORGEN GRONDEN. 285 — Beste kerel, die Duparc. Een groot kind met een enorm verstand, zei hij: Hoe denk jij intusschen over die naamsverandering? — Ik vind 't best! glimlachte Joost. Laresse blies wat rookkringetjes, die hij aandachtig nastaarde. — Allergekst, zooals ik er toe gedreven word, om voor jou te vechten, zei hij: Ik ken je nu ongeveer een week en 't is of ik je altijd héb gekend. Zekerj iets uit een vorige incarnatie. — Ben je Theosoof? vroeg Joost. Laresse haalde de schouders op. — Wie is dat niét, tegenwoordig, zei hij: Ten eerste is 't een mode en ten tweede is *t de grond van alles. Ben jij Katholiek? — Ja... neen... Ja, èigenlijk wel! — En je praatte van priester? Hoe kan je dan zeggen: ja, neen, èigenlijk wel? — Ik bedoelde geen gewoon priester. En met dat andere bedoel ik, dat ik wel Katholiek ben; maar niet tot de tegenwoordige Katholieke kerk behoor. — Nou, ja, in den grond, zijn we allemaal Katholiek. Ook in de Theosofie, tenminste in de Westersche, is veel Katholicisme. Of ben je soms Occultist? — Het zou een beetje voorbarig zijn, als ik me nu al „Occultist" noemde. — Nou, ja, maar je gelóóft dan toch in *t Occultisme! — Occultisme is een wetenschap, glimlachte Joost. — Allemachtig, wat ben jij zwaar op de hand! riep Laresse: Je wikt je woorden als een ouwe boer! — Ik bén ook een ouwe boer! lachte Joost. — Nee, géén „boer"; maar misschien eep oude ziel. Hij zweeg even. — Ik vind je reuze-interessant, zei hij toen weer: 286 VERBORGEN GRONDEN. En interessante menschen kennen, is 't eenige wat 't leven de moeite waard maakt. — Alle menschen zijn interessant, antwoordde Joost. — 'n Dooddoener, Joost van 't Kasteel! Ik verzeker je, dat de meesten geen half uur aandacht waard zijn! Zelfs de meeste artiesten niet! Ze zijn gevormd naar één model, leven aan troepen en zijn in hun groep door elkaar psychisch geïnfecteerd. Of je er één spreekt of honderd, 't is koekoek-één-zang! — Maar als je dieper doordringt, zie je toch het Ego: de goddelijke Vonk! — Misschien; maar daar heb ik geen tijd voor. Ik versta trouwens niet dé kunst om de menschen „open" te maken. — Weet jij véél van Theosofie? — Nee. Met een hap en een snap heb ik hier en daar wat opgevangen. Ik hou van wierook, ik hou van Bouddha-beelden en zoo meer. Ik vind de leer van reïncarnatie en karma de eenig aannemelijke leer, omdat ze rechtvaardig en logisch is. Wat we nü ondervinden, hebben we in een vorig leven verdiend; in dit leven, kunnen we 't volgende leven voorbereiden. Prachtig! Si non e veroi e ben trovato. Ik ben nu vermoedelijk bezig een schanddaad aan jou te herstellen, door mij in een vorig leven begaan. Mooi! Heel goed. Misschien ben ik wel beul geweest en heb jou toen terecht gesteld! Wie weet? Laresse lachte. Ook Joost lachte. Hij begon zich in de bizondere en bizarre kamer al meer thuis te voelen. — Als je beul was geweest, dan had je alleen maar je plicht gedaan, door mij te executeeren, zei hij: Daar zit wel wat anders achter! Maar je bent dan meer in de Oostersche richting Theosoof. De Westersche richting spreekt meer van Christus, dan van Bouddha. — Jawel, jawel, goed! riep Laresse: Maar 't woord . «- VERBORGEN GRONDEN. 287 Christus en Christen is in onze ooren een spotternij geworden, omdat 't in alle opzichten misbruikt wordt; en Bouddha is nog' altijd wie hij was. —• En toch is de Christus een cosmische figuur en Bouddha niet. — Misschien, misschien! Ik ben heüsch geen professional op dit punt. Ik heb enkele gaven, zooals Duparc zei, wat die namen betreft; maar verder niet. Ook in telepathie geloof ik, proefondervindelijk. Duparc „Rubineert" wel eens. Je weet, dat gezelschapsspelletje van dingen wegstoppen en geblinddoekt opzoeken. Och, ja, da's óókal psychische infectie, misschien. Joost glimlachte. — Meer een stróóming, zei hij: Haast alle gevoelige menschen worden er door aangedaan. Ik bedoel, menschen die ópen staan. Hij keek rond. PSjllP — Ik zou eigenlijk wel even wat naar huis willen schrijven, zei hij: Is er hier ergens pen en papier? Ik weet zelf niet, wat ik zal moeten schrijven. Ik zit te kijken als in een sprookje. Ik kan 't niet begrijpen, waarom alle menschen zoo goed voor me zijn. — Misschien verdien je 't! zei Laresse losjes. Toen wees hij op een bureau voor 't raam: Daar ligt papier en pen, ging hij voort: Doe of je thuis bent. Je bént ook thuis; want voorloopig hou ik je hier. Je neemt Duparc z'n bed maar. Laresse stond op en verdween in zijn slaapkamer, die door een neerhangend gordijn van de zitkamer gescheiden was. Joost hoorde hem daar 't een en ander verleggen en misschien opruimen. Hijzelf zette zich voor het aangeduide bureau en keek voor zich uit, de pen denkend in de hand. Hij wou „naar huis" schrijven. Hij wóu den Koning en mevrouw Madrutschka schrijven. Ja; maar wat? 't Beste zou maar zifn: tele- 288 VERBORGEN GRONDEN. gramstijl. Aaneengeschakeld, begrijpend denken kon hij toch nog niet. En hij schreef: Innig geliefde Vrienden. Het duizelt me een beetje. Ik schrijf dus telegramstijl. In de provoost gezeten; voor de Krijgsraad geweest; afgekeurd. Waarom? Weet niet. Bewusteloos geworden na de Krijgsraad. Waardóór? Weet niet. Schijn ziek te zijn. Welke ziekte? Weet niet. Toen ik gekeurd werd, lachten ze telkens als ik wat zei. Ze houden me, geloof ik, voor een gek. Dat bén ik toch immers niet? Een paar kameraden, zooals nu blijkt door en door beschaafde menschen, hebben mij, den koetsier van 't Kasteel, meegenomen naar hun kamers. Ze zijn ongelooflijk goed voor me. Waarom? Ik weet het niet. Een kunstkooper heeft honderd gulden gegeven voor een teekening van mij, de Heilige Caecilia voorstellende. Ze zeggen dat ik een genie ben. Geloof het maar niét, mevrouw Madrutschka! Ik blijf nu vooreerst bij' mijn nieuwe vrienden logeeren. In elk geval heerlijk, dat ik geen koetsier meer hoef te worden. Maar hoe word ik zóó ooit priester? Mijn adres zal ik vragen; want ik weet niet eens in welke straat ik zit. Mijn vrienden heeten Paul Laresse en Eugène Duparc. De een is musicus; de ander, geloof ik, student. Als u me bij u roept, dan kom ik. Al schrijvende val ik uit mijn telegramstijl, zooals u ziet. Ik ben zoo bang, dat ik mezelf veel te gewichtig ga vinden. Dat doèn de andere menschen. Ik zou wel willen wegkruipen, ergens in een dicht bosch soms. Maar ik wéét dat 't niet mag! Ik zal moeten vechten, al is 't dan niet op 't officiëele slagveld. In den trein heb ik een „gezicht" gehad. Ik zag er 't gezicht van een grijsaard, met oogen die letterlijk * licht uitgoten. Hij lachte even en verdween. Mijn ziel VERBORGEN GRONDEN. 289 voelde, dat dit mijn Meester was, die zich even aart mij manifesteerde, om me kracht te geven. Ik had ook kracht, daarna. Voor den Krijgsraad was ik erg flink! Maar alwéér spreek ik over mezelf! Zoudt u, vereerde Vriend en Koning, willen zorgen, dat de brieven van freule Hilde in mijn bezit komen? En mevrouw Lorioah: wilt u morgenavond om acht uur sterk aan me denken? Misschien zie ik dan uw witte kleed, hier, waar óók liefde is. Soms 'zwelt het in me aan als een Zon van geluk. Het leven is van geluk gemaakt. Al het andere is Waan] Er is alleen maar Zaligheid. Uw innig liefhebbende Joost. Juist was Joost klaar met schrijven, toen Laresse binnen kwam, een doffen, zwarten flambard en een zwart laken cape in de hand. — Trek eens aan en zet eens op! glimlachte hij. Joost, vroolijk, voldeed aan zijn gebod. — Prachtig! riep Laresse: Een tooneelheld uit een verheven film, genaamd „Nemesis pf de ontzette Onschuld"! Je bent zoo een symbool van de Gerechtigheid en meteen een prins. Kijk maar eens in de spiegel. Joost keek in den spiegel en Verbaasde zich. — Zoowaar 'n prins! riep hij enthusiast: Ik hou van mooie kleeren! — Natuurlijk, anders was je geen artiest! Kijk, als je zoo'n beetje wereldsch bent, mag ik je veel liever dan wanneer je preekt. — Preek ik? vroeg Joost: Dat is toch' niet mijn bedoeling. En wat noèm je „wereldsch"? — Nou, om mooie kleeren geven, en zoo. — Sluit geestelijkheid dan schoonheidszin uit? vroeg Joost: Of is dat nu weer preeken? Laresse dacht na. Toen begon hij hartelijk te lachen. 19 290 VERBORGEN GRONDEN. — Eigenlijk preek je ook niét! zei hij: Vergeef me! Maar je dwingt me, voortdurend te denken; en dat is zwaar werk voor zoo'n oppervlakkig sinjeur aks. ik. — Je bent niet oppervlakkig. Joost ging naar het bureau van Laresse terug en deed zijn brief in een enveloppe. Hijj vroeg Laresse straatnaam en -nummer en keek uit naar een postzegel. — Mijn postzegeldoos staat links, zei Laresse losjes. — Ja, ik zal je later.,. Joost wou zeggen, dat hij Laresse het g%\4 voor (den postzegel terug zou geven; maar dit leek hem onbeleefd. Hij bewoog zich heerlijk in zijn ruimen cape; voelde zich nu waarlijk vorstelijk sterk. — Wat doèn kleeren toch veel, lachte hij: Ik voel me nu héél anders dan anders. Wat zeg je bij voorbeeld van dit gebaar? En de anders bedeesde Joost, nam een vorsten-houding aan. ^Pl — Prachtig! Prachtig! handklapte Laresse: Maar nu direct naar je adorateur, de kunstknipper. Laresse zette zijin coquetten, zwarten hoed op en deed zijn bont-jekker aan. Joost was gereed en volgde hem. — Zoo. En ben jij nou koetsier geweest? De wereld verandert wél! Kijk.'s wat ',n aardig bekje daar gaat! Nee, ik bedoel die blonde! Joost keek, waar Laresse wees. Het was een Madonnagezicht. — Mooi, zei hij: Een Madonna! — Zeg 's meneer Jezus Christus, doe je altijd zoo devoot tegen knappe vrouwen? Leer dat eens af! De vrouwen houden van attaqueeren! Vroolijk en kinderlijk lachte Laresse. — Wil je me een groot genoegen doen, Laresse? vroeg Joost. — Natuurlijk! Wel tién genoegens! VERBORGEN GRONDEN. 291 — Zeg dan niet weer „meneer Jezus Christus" tegen me. Dat doet me pijn. — Met alle plezier, antwoordde Laresse losjes- Als ik het tenminste niet telkens vergeet Hij had alweer een „aardig bekje" in 't oog en Joost moest om hem lachen, zooals een groot mensch lacht om een klein kind. Paul was dan ook een kind evenals alle ware artiesten. Hij keek naarfaooie meisjes' zooals een fijnbesnaard kind kijkt naar mooie bloemen' meestal met begeerend en alleen bewonderend; maar door zijn provoceerende wijze van doen, stelde hij zich aan een verkeerd oordeel bloot, wat hem niets kon schelen. Joost zijn teekening, „de Heilige Caecilia" stond in een lijst in de etalage van den kunstkooper. Eenige menschen keken voor 't glas. baasd^ **** ""^ teekenin^ vroe& J,öost> zelf ver- — Prachtig, hè? vroeg Laresse. — Dat doet de lijst, stelde Joost vast. De kunstkooper, een geglaceerd man, wat gemaakt pratend, ontving Joost zeer geïnteresseerd — Meneer Van >t Kasteel, stelde Laresse. voor- De teekenaar van „de Heilige Caecilia". i Zl Aï! ^ist! Uw werk trekt zeer de aandacht, glimlachte de kunstkooper: Uw werk getuigt van diepgaande studie, m zal gaarne verder met u in relatie treden, hoewel ik géén belofte doe voor de toekomst Het is moeilijk een nog onbekende naam te lanceeren: maar... Ja! Kan ik méér van u zien? -Meneer Van >t Kasteel z'n werk is niet hier, antwoordde Laresse, bang voor de openhartige onhandigheid van Joost. s Hij trok Joost waarschuwend aan zijn cape Joost was niet op zijn gemak. Hij heette immers met „Van 't Kasteel"? Was dit niet eigenlijk liegen? 296 VERBORGEN GRONDEN. Laresse liet zijn sigaret zinken en staarde in den haard, die kleintjes vlamde. — Ik behoor niet eens tot de gelukkigen, die als kind ten pleziere van hun ouders „gehouden" worden, zooals je een hond of konijnen houdt. Mijn vader ken ik niet; voor mijn moeder was ik een last. Ik zit van onderen tot boven vol geheimen, waar ik geen oplossing voor weet. Ik heb de H. B. S. afgeloopen en nu studeer ik' muziek. „Iemand" laat me studeeren. Ik vermoed, dat 't mijn vader is. Ik neem zijn geld aan. Als ik er bèn en kunstreizen ga maken, geef ik 't hem weerom. Maar mijn kinderjaren zijn vreeselijk geweest. Iets in Laresse's oogen getuigde van het vreeselijke. Joost keek hem vol sympathie aan. — Mijn verhaal lijkt eenvoudiger, zei hij: Ik ben een heel „echt" kind; maar mijn moeder heb ik nooit gekend. Mijn vader is, wat men een braaf mensch noemt, dat wil zeggen, hij1 is zoo hard als een Christen en zou zelfs mij laten hangen als ketter wanneer de Inquisitie nog bestond. — Nu spot je zélf met 't Christendom, verweet Laresse. ! — Ja, met 't onware Christendom, antwoordde Joost. • Laresse schouderschokte. — Ik heb 't ware nooit gezien, glimlachte hij, wat bitter: Mijn moeder is god beter 't Katholiek. Ze biecht als een razende. En dan ik! — 't Wordt beter! troostte Joost. — Wie 't gelooven wil, geloove het, schouderschokte Laresse: Maar nu je verdere verhaal. — Nou: als kind ben ik erg alleen geweest; maar ik had veel troost toen. Later... Hij hield op. Hij kon zijn leven eigenlijk niet vertellen. Het lag naast het leven der anderen. VERBORGEN GRONDEN. 297 — Het is heel moeilijk, iets uit mijn verleden te vertellen, zei hij: Uiterlijk heb ik betrekkelijk weinig beleefd. Innerlijk veel. Alleen heb ik je nog niet verteld, dat ik ook verzen maak. — Universeel genie dus! lachte Laresse, weer vroolijk: Laat ze me eens lezen, ja? Ik componeer namelijk en ik zoek zoet-vloeiende taal. De Hollandsche taal is me wat stroef. Ik huppel liefst in 't Fransch. Ik heb ook geen verstand van verzen. Ik ben alleen maar een muziekidioot. Ik kan alleen maar muziek maken. Verder nergens begrip of verstand van. Laresse rookte weer. — En je H.B.S. dan? lachte Joost. — O, daar lieten ze me links liggen. Ik kwam geloof ik alleen door mijn examens, omdat deeeneleeraar blij was dat hij me aan een volgende kon afstaan, spotte Paul. <ïV Toen sprong hij op en begon thee te schenken. — Denk er om, Duparc is een halfbloed, zei hij: Z'n moeder is de kampong ingestuurd. Ik zeg 't je maar, dat je er nooit over praat. Smerig zoodje, die heele maatschappij', wat? En dan die fatsoensbegrippen! Rot zoodje! — 't Is alles onbewustheid van de menschen, antwoordde Joost: Ze denken en handelen als diertjes. — Duparc is student in de medicijnen. Verdomd knappe kop! Hij' heeft laatst iets uitgevonden. Wat, dat ben ik vergeten. Hij heeft me gezegd, dat z'n bed tot je dispositie was, zoolang hij nog in dienst moest blijven. Hij is jong student geworden. Razend goeie hersens! Joost keek een beetje ongerust. — Maar, mag ik je gastvrijheid nu eigenlijk wel aannemen? vroeg hij: Ik heb honderd gulden. Ik kan toch wel in een hotel gaan? — Al had je tien gulden, dan kon je nog in een 298 VERBORGEN GRONDEN. hotel gaan, zei Laresse, Joost zijn thee brengend: Maar je doet mij een reuzen-plezier als je een poos hier blijft, 'k Heb 'on beroerd geval achter me. Question de femme. Getrouwd vrouwtje, 'k Hou van haar; maar ze heeft een kind en wil' niet scheiden, 'k Ben ook nog wel wat jong om me te binden. Maar ik hou wèl van haar. — Ja, zei Joost: Natuurlijk blijf ik graag. Maar ik dacht... — Je moet niet denken, zei de mof van de H.B.S. altijd. Laresse zat weer en rookte een nieuwe sigaret. Jouw aura doet me zeker goed, spotte hij. — En de jouwe mij, lachte Joost. Maar hij voelde zich moe en kon dit niet verbergen, zoodat Laresse hem vroeg naar bed joeg. Hij zelf had trouwens nog brieven te verzenden. Hij bracht Joost naar zijn slaapkamer waar twee bedden stonden, gooide hem een pyama toe, riep: „Slaap wel!" en verdween in zijn zitkamer. Even keek Joost de gezellige slaapkamer rond. Ook hier was het bizarre. Allerlei kunstvoorwerpen, eigenaardige plaatjes en schilderstukken.. Hij keek de kamer rond en keek naar het bed met rood-zijden dekens dat het zijne zou wezen. Was dit een tooversprookje? Was hij waarlijk een tooverprins? Hij ontkleedde zich en trok de paars-zijden pyama aan die Laresse hem had toegeworpen. Nu was hij heusch een prins. Een prins in paarse zij. Hij glimlachte gelukkig. Wat waren de menschen toch fabelachtig goed voor hem. Hij was een gelukskind, een gelukskind! Moe, zalig en overweldigd sliep hij in. Toen hij midden in den nacht even ontwaakte, kon hij niet dadelijk tot de werkelijkheid terugkomen. Maar hijf hoorde Laresse in het andere bed ademhalen en stond opeens weer midden in de gebeurtenissen. Zijn eerste VERBORGEN GRONDEN. 299 bewuste gedachte was zijn brief aart Van den Bongerd. Hij zou rustig hier blijven, tot hij antwoord had. Tevreden sliep hij weer in. Hij ontwaakte den volgenden morgen laat, door hard pianospelen van Laresse. 't Was even een fanfare, die Joost moest wekken. 't Bleek al vol dag. In een purperkleurige pyama was Paul bezig thee te zetten. Het gordijn dat de slaapkamer van de zitkamer scheidde, was opzij geschoven. Laresse was gezellig en druk als een kleine jongen. — Meneer Jeminee, hier is je thee, rijmde hij, Joost een kop thee met een beschuitje op bed brengend: Nou kan je doen wat je wil, opstaan of in bed (blijven; maar ik moet een uurtje gammeeren. „Gammeeren" bleek Laresse's uitdrukking ypor gamma's spelen. Joost luisterde naar de gamma's* die op een al ver gevorderde techniek wezen, en bleef nog even liggen. Hijl zou als hij in de stad was, lui worden, meende hij. Hij! tuurde voor zich uit naar 't slaapkamerraam dat van boven roöde glasruiten had en vond 't licht dat daar' doorheen naar binnen viel wel prettig. Maar eindelijk stond hiji toch op en kleedde zich. Laresse speelde nu studies. Het ontbijt: brood, boter en kaas stond klaar. — Dien je, dien je, dien je! riep Laresse, doorspelend: En als je lezen wilt, mijn boekenkast zie je! Toen Joost ontbeten had, nam hij een boekje uit de boekenkast. Het was een zeer mooie vertaling van de Imitatio Christi van Thomas k Kempis door een pater Jezuïet. Joost sloeg het op een onwillekeurige plaats open en deed dit bij toeval juist bij het hoofdstuk: „Van dert Koninklijken weg tot het Heilige kruis". Laresse speelde door en Joost las, half luisterend, half lezend, 't Een deerde het ander niet. Hetgeen hij las was Occultisme en de geestelijke die het vertaald had, was bewust of onbewust in den juisten toon ge- 300 VERBORGEN GRONDEN. bleven, zoodat er van de oorspronkelijke beteekenis niets verloren was gegaan. Toen Laresse plotseling ophield met spelen: Laresse deed altijd alles , plotseling", kwam hij achter Joost staan. — Aha! Meneer Jeminee heeft al dadelijk een familiestuk te pakken, zei hij. Daarop ging hij naar de bel om de juffrouw te bellen die 't ontbijt moest afne-~ men: Mooi vertaald, hè? ging hij voort: Door een pater Jezuïet. Een reuze-sympathieke kerel! 'k Heb hem eens bij ongeluk gesproken. Dat is er een die vast de eeuwige verdoemenis afschaft, als hij eenmaal wat te zeggen heeft in den hemel. Plotseling weer stond Laresse met twee halters gymnastische oefeningen te doen. Joost glimlachte — Kun jij wel ooit niets doen? vroeg hij i- 7rS0,ce far niente? Dank J'e! Als 'k in mijn kist lig! Ut nee, dan begint 't gedonder toch weer' Als ik een kwaje bui heb en dat is niet nu, neem ik het die beroerde Logos altijd reuze-kwalijk, dat-ie mij ook gedifferentieerd heeft. Maar we zitten nu eenmaal in de mallemolen en moeten meedraaien, de een in een schuit, de ander op een paard en weer een ander op een leeuw. Laresse begon nu aan een „hoogstand". — Wat ben jij sterk.' bewonderde Joost. Laresse, alweer op de beenen, deed den biceps van zijn rechterarm zwellen. — Voel eens! riep hij trotsch: Als ijzer, meneer.' Joost moest in den biceps knijpen en er met zijn vuist op slaan, wat hij gewillig deed. Daar trad Duparc binnen, één glanzenden tandenghmlach. — Luidjes, even een kwartiertje.' zei hij, Laresse en Joost handen gevend: Paul, als je soms nog koffieextract hebt? Ik ben erg dorstig naar koffie! 'k Moest een boodschap doen voor de Ratelslang. Hij had >t VERBORGEN GRONDEN. 301 nog over jou, zeg! Je bent the topic of the day! Als je er moeite voor doet, word je nog gekiekt in „De Prins" Of zoo! i — In „De Prins" kunnen ze moeilijk dienstweigeraars kieken, glimlachte Joost. — Ik heb nog extract, zeg, kwam LaresSe, Duparc napratend: .Heele goeie, zeg! Bel de juffrouw om melk, zeg! Duparc lachte. ffp — Hou jij je maar stil. Zeg, Joost, verleden praatte hij van een reuze-klein kopje! — Ja, eigenaardig, die infectie van spreekwijzen, vond Laresse, bezig zijn donker extract in drie fijne kopjes te schenken. De-juffrouw, glimlachend, bracht warme melk. De koffie was „reuze-fijn" zooals Duparc nu doorging met Laresse te plagen. — In je hok hebben ze je teekening gezien, zeg! ging hij nu voort tot Joost: Je Christuskop. De een of ander heeft hem een huzarenmuts opgezet. Toch geestig in zijn soort! Joost glimlachte. — 't Verhoogt de beteekenis! zei hij: Je brengt me op een idee: Christus met een huzarenmuts op, midden tusschen kanonnen. Moeilijk zóó te teekenen, dat , 't wrang blijft. — 'n Reuze-idee! riep Laresse, sigaretten presenteerend: O, nee, meneer Jeminee rookt niet. Waarom is dat nou weer? — Een mensch moet leven op zijn eigen trillingen, antwoordde Joost: Alcohol, nicotine en de meeste medicijnen wennen de mensch te leven op geleende trillingen. — Nou, ik leen nog maar wat trillingen, lachte Duparc: iMaar dan moet je óók geen koffie of thee drinken, zeg! 306 VERBORGEN GRONDEN. — Abgeblitzt! zei Laresse: Sta je toe, dat ik hier een sigaret rook? — Natuurlijk! Dan maak ik een kop chocolade voor jullie, antwoordde Marfa, opstaande. Joost bekeek haar gezicht. Het was edel en rustig; toen gleden zijn oogen langs haar gestalte en ontmoetten daarna Laresse's blik. Laresse keek hem begrijpend aan en begon nu een deuntje te neuriën. Zijn gezicht echter, drukte diepen ernst uit. Marfa, kalm, bracht de chocolade in gele koppen. Even werd er nog gesproken over het jubileum van een bekend muziek-directeur; toen stonden Paul en Joost op. — Je zult me vooreerst niet veel zien, Paul, zei ■Marfa ernstig, bij 't heengaan. 't Was of haar diepe oogen vergeving vroegen. Laresse keek dien middag naar geen enkel „aardig bekje"? Hij was rusteloozer dan ooit en toch in zichzelf gekeerd, 's Avonds nam hij Joost mee naar een tooneelstuk, waar een oppervlakkig, modern acteur zonder dieper begrip den „Hamlet" speelde, in de vertaling van een eigenwijs literator, die meende dat het Hollandsen op Engelsch moest lijken in een Engelsen stuk; en die daarom alleen op den klank en niet op den zin der woorden had gelet, waardoor de zielsbedoeling totaal verloren ging in verwrongen geratel. Laresse voelde 't. — Verknoeid! Totaal verknoeid! riep hij: Dan nog maar liever die goeie eenvoudige Burgersdijk! Die bracht er niets bij', maar deed er ook niets af. Dit Engelsch na-ratelen geeft alleen de oppervlakkigheid van de Engelsche taalklank; en zeker niet de stoere diepte van Shakespeare! Och got-te, gotte-god, wanneer krijgen we weer eens begrip op het tooneel? — Ik dacht dat Hamlet de Occultist was, de Inge- VERBORGEN GRONDEN. 307 wijde, zei Joost aarzelend: Maar daar heb ik niets van gemerkt. — Je kunt gelijk hebben. Ik weet 't niet. Maar wat zou je ooit „merken" bij de acteur zooals die nu is? Van mystiek noch metaphysica een spoor! Zinnenlust' Genot! Geld! Voila! Zich dieper in zijn pelsjas duikend, stapte Laresse voort. — Die verdomde Logos, die me juist nü doet kven' bromde hij: 't Is mïjh tijd niet! 't Is de tijd van de kunde en niet van de kunst! — 't Wordt anders, troostte Joost: Ik weet weinig van de wereld; maar er moét een kentering komen we zijn in de 'kentering, vergeet dat niet. -r- 'k Wou dat ze mij maar buiten die kentering hadden gelaten, bromde weer Paul: Wie solltest du neu werden, wenn du nicht erst Asche geworden bist zegt Nietzsche. Goéd! Maar wat doe ik nu in eenaschtijd? — De vogel Foeniks zijn, die er uit opstijgt, glimlachte Joost: Of préék ik weer? Zég 't dan maar. — Nee, jij bent 'n béste kerel! bromde Laresse moedeloos. Thuis wierp hij zich dadelijk op zijn vleugel en speelde een woeste melodie. Vuur spuwde uit zijn oogen; zijn lippen waren gesloten in onbuigzamen wil. Joost zag op tafel een brief aan zijn eigen adres Hij brak dien open en zag 't koninklijke schrift van den Koning. Slimmerd! stond er. Dat je niets begrijpt, bewijst, dat je voortaan ook maar niet je best moet doen om iets te begrijpen. Neem aan wat je ontvangt. Jijzelf, je gevoel en je verstand, zijn de proefsteenen die 't goede doorlaten, 't: kwade afwijzen. Hier terugkomen zou terugvallen zijn. 't Leven moet 't ijzer gloeiend smeden. Je droom 308 VERBORGEN GRONDEN. is uit; nu komt de werkelijkheid, waarin je een sterker droom geboren zal worden. Mevrouw Madrutschka groet je. „Moederlijk" zegt ze. Dat is haar maar geraden. Ze heet nog altijd^geen Lorioah van den Bongerd. Hunie jankt om de Tooverprins. Hierbij ingesloten een brief van je freule, en een geestelijke poot van boer Van den Bongerd. Of dat je „Meester" is geweest? Misschien. Maar 't is niet aan te nemen, dat je vóór je een en twintigste jaar veel meer van hem merken zult. Denkelijk zal hij wachten, tot je Ik-bewustzijn geboren is. Groet die verduiveld leuke Laresse van me. Ik heb hem geestelijk kunnen vinden. Nogmaals: een poot! Aart van den Bongerd. Een zalige lach was over Joost zijn gezicht terwijl hij las. — Van de groote Onbekende! plaagde Laresse, opspringend van bij den vleugel. — Van den Grooten Onbekende. Juist! zei Joost, Laresse diep in de oogen ziende: Hij zendt je (zhjn (groet! O, als je hèm kende, dan zou je begrijpen wat je daar zei! — Misschien spreekt dat beroemde „onderbewustzijn" van me, spotte Laresse: Misschien "ken ik hem uit een vorig leven! — Dat vast! zei Joost enthusiast. Maar Laresse kreeg de nog niet geopende enveloppe van freule Hiide's brief in 't oog. — Aha! zei hij: meneer Jeminee! Dat is dan toch een vrouwenhand! i^V.' — Dat is het ook, antwoordde Joost: Die is van de dame bij wie ik koetsier ben geweest. — Van de dame bij wie je koet... Nee, maar, nu begrijp ik er heelemaal niets meer van! — 't Is ook moeilijk te begrijpen, antwoordde Joost: VERBORGEN GRONDEN. 309 We zijn als kind samen opgevoed en zij1 is niet trotsch. Tenminste... Neen, niet trotsch. — En jij bent in je ziel een heer! Compris! zei Laresse, die niet onbescheiden wou zijn. Zijn gezicht zette zich in een ernstige plooi. Hij wierp zich in een leunstoel, kruiste de beenen over elkaar en stak een sigaret op. — En nu eens praten over de plannen van meneer zelf, zei hij1: Zooals je weet, zit je me niet in de weg; maar je zult naar werk verlangen, dus... Welke plannen had jij gemaakt? Ja, Joost had nog geen plannen gemaakt. Dat kon pas, na den brief van Van den Bongerd. Laresse raadde hem, een atelier te huren en meerder teekenwerk te gaan maken. Hij zou er beslist zijn brood mee kunnen verdienen en zoo niet, nou, dan waren zijn vrienden ér nog. Weer bekroop Joost de benauwende gedachte, dat hij toch iets anders wou; dat hij priester wou worden, en alleen nog maar niet wist, hoe. Hij zweeg een poos. — Waarom antwoord je nietr» vroeg Laresse. — Omdat ik altijd zit met de gedachte dat ik priester wil worden. De kamer was donker; alleen de haard vlamde kalm'. Joost staarde voor zich uit. Opeens, in een hoek vóór hem ziet hij weer het vriendelijke gezicht uit den trein. Hij kijkt. De mond van het vriendelijke gezicht beweegt. Joost verstaat het woord „Geduld", dan verdwijnt het gezicht weer. Laresse kijkt hem verbaasd aan. — Zie je daar iets in die hoek? vraagt hij. — Ik... zag iets..., stamelt Joost: en ik heb óók iets verstaan. Een wóórd. — Welk woord? WÈm — Geduld. 328 VERBORGEN GRONDEN. — Ik had een verhouding met iemand die jullie niet kennen, Paul! Wie, dat doet er niet toe. Ik kom nu denkelijk in groote moeilijkheden; maar dat is mijn eigen schuld. Ik weet niet, wat je gehoord hebt in de gang; maar de heele kwestie is, dat hij niet meer van me houdt en dat ik weg ben gegaan, hoewel ik zwanger was. Zooiets kan in een huwelijk óók gebeuren, niet waar? — En laat die edele ridder je nou met de gebakken peren zitten, terwijl die weet... — Neen,"Paul: hij weet het niét. En ik wil ook niet, dat hij het weet. Dan zou hij me uit medelijden trouwen. Daar bedank ik voor. # — Papperlepap! Wat 'n prachtig idealisme! Daar likt meneer Jeminee zeker zijn vingers naar af! — Dat doe ik, Paul! Marfa en ik zijn heel verwant, geestelijk. — Trouw jij dan met 'r! — Dat zou Marfa niet willen en dat wil ik ook niet. Ik voel me als haar broer. — Daar gelooft de wereld geen donder van! zei Laresse, wat ruw: Je hebt alleen kans, voor de vader van 't kind te worden gehouden. — Dat wil ik ook probeeren te zijn, als Marfa 't goed vindt, zei Joost zachtzinnig. Paul keek van Marfa naar Joost en van Joost naar Marfa. — Ja, jnllie zijn kinderen. Móóie kinderen. En ik ben van de partij. Peetoom, dan maar._Als 't een meisje is „Paulientje" en als 't een jongen is „Paul". Laresse snoot erg uitdagend zijn neus. Joost zag dat zijn oogen vochtig waren. — Als 't een jongen is, krijgt het zijn naam, zei Marfa zacht: En ik zal hem voor zijn vader leeren bidden. i < VERBORGEN GRONDEN. 329 Laresse schoof zijn stoel achteruit. — In elk geval zou 'k de kerel kunnen worgen, omdat hij, zooals ik meen te hebben verstaan, een ander verkiest boven jou, Marfa! viel hij uit: Je weet, dat ik niet verliefd op je bety maar verdomd: een edeler en mooier vrouw dan jij bent, is er niet! — Zij heeft meer charme dan ik, Paul! Zij is heel bekorend. Misschien duurt het niét bij hem. Niets zal ooit langl duren bij hem. — En je hebt hem toch lief? twijfelde Laresse. — De geheimenissen der liefde zijn dieper dan die1 des doods, Paul, citeerde Marfa Oscar Wilde: Ja, ik, met al mijn trots, heb hem! nog lief. Want ik bèn trotsch, en ik zal desnoods in mijn trots ondergaan. — En wat zegt meneer Jeminee van dit alles? vroeg Laresse. — Dat men niét door trots, maar wèl door hoogmoed ondergaat, Paul. Marfa heeft gelijk. Zij heeft in alles gelijk. — Preek nou 's één oogenblikje niet, meneer Jeminee! spotte Paul: Waarvan denk je, dat je zuster in den Heere met een zuigeling leven kan? Aan d'r orchest krijgt ze d'r congé. D'r ouders doen niets. Van de wet op 't onderzoek naar 't vaderschap zal ze zich niet bedienen; en... — Ik kan thuis naaien voor winkels, stelde Marfa voor. Ze had 't hoofd fier geheven; haar oogen schitterden: Waarom zou ik niét kunnen, wat zooveel anderen wèl kunnen? — Als zooveel anderen 't wèl konden, was de heele snert-instelling van 't huwelijk overbodig, zei Paul: Menige vrouw zou met genoegen voor haar eigen kind werken, als ze 't kon. Maar eerst krijg je je tijd van vergevorderde zwangerschap; dan je tijd van zoogen en dan... — Ik vind je geen erge „muziekidioot", Paul! zei VERBORGEN GRONDEN. 335 begon te gaan, gearmd, haar steunend, langs de lichte winkels ging, bleef hij gewillig met haar kijken naar de ramen vol fijne, snoezige kinderkleertjes; en dan luisterde hij naar de enthusiaste verhalen van Marfa, die, in een winkel, een rulle, met smalle lintjes bezet mutsje ziende, haar kleine vuist omhoog stak, alsof 't een kinderhoofdje was, en-het mutsje er op passend, betoogde, hoe mooi zoo'n mutsje de kleine wel staan zou, als hij er maat eerst was! Dit mutsje, het was nogal duur, bleef in Joost zijn gedachten hangen; en den volgenden middag kocht hij het, met een mooi spreitje van glanzend gele zijde met doorgestikte lijnen. Marfa was toen zoo blij geweest; zoo blij en zoo mooi! Ze had de gewoonte aangenomen, op hun zolder de haren los te laten hangen en ze met een zilveren band om 't voorhoofd bijeen te houden, 's Avonds speelde ze in haar loshangend gewaad voor Joost op haar grooten, gouden harp. sZe leek hem dan een verschijning uit een andere wereld: een Hemelkoningin, die voor haar engelen muziek maakt. De reine tonen van haar harp reeg ze aaneen tot parelsnoeren. Ze zwierden over den donkeren zolder, zonken rond Joost zijn luisterend hoofd en lagen neer op zijn borst. Hij had ze maar te nemen en ze waren voor altijd de zijne. Doodstil lag hij luisterend op zijn divan. De donkere zolder vóór hem verdween, 't Werd een paleis van glas, waar de kleuren en klanken der eeuwigheid doorheen stroomden. Buiten vroor het. De zolderramen waren van glinsterende bloemen, waar de maan zilver in weefde. Toen Marfa's vingers koud werden, hield ze op. Met een engelenlach strekte ze de armen uit. De mouwen van haar gewaad spreidden zich als vleugels. — O, Joost, Joost! Dat een mensch, koud en betrekkelijk arm, zóó gelukkig kan zijn als ik nu! riep ze in zielsvervoering: En toch, je hoort 't wel: een 336 VERBORGEN GRONDEN. geweldig artiest ben ik niet. Ik 'denk, als ik speel, aan mijn kindje en alléén aan mijjn kindje! Neen, een geweldig artiest, iemand die alles ondergeschikt maakt aan haar kunst, was Marfa niet; maar haar bescheiden, devoot spel was vlekkeloos schoon. — Wat ben je mooi, zöo, Marfa! zei Joost: Als jhij, de vader van je kind, je nu zóó eens zagf |||Jp Marfa schudde weemoedig het hoofd. — Dan zou hij tot me terugkeeren in een gril, zooals hij me in een gril heeft verlaten, antwoordde Marfa: Hij is. wèl een geweldig artiest; en hijj maakt alles ondergeschikt aan zijn kunst. Dat leidt tot egoïsme. — En je hebt hem tóch lief? — Ik heb hem' tóch lief, Joos(t! Ik heb hem geloof ik juist lief, om' zijn gebreken. En soms denk ik wel eens, dat hij een vrouw als ik noodig heeft: een vrouw die hem telkens weer vergeeft. — Wil je me nog altijd zijn naam niet zeggen, Marfa? — Neen. Ik heb al te veel gezegd. Geweldige artiesten zijn er niet bij honderden, zelfs niet in deze wereldstad. — Maar ik moet je zoo teekenen, Marfa! Morgen. Wil je? — Natuurlijk, Joost! Joost stond nu op en pookte in de kachel tot zij snorde. Hij greep Marfa's ijskoude handen en warmde die in de zijne, lachend zijn lichtenden kinderlach, een lach, die hij nü pas had gevonden. — Vast zijn we in een vorig leven óók broer en zuster geweest, zei hij. En hij leerde Marfa, die dicht bij de potkachel' zich dóór en dóór warmen wou voor ze slapen ging, van allerlei betreffende het Occultisme. Marfa luisterde en leek wel aan te nemen; maar Joost voelde, dat dit zijn invloed was en niet haar eigen innerlijke drang. VERBORGEN GRONDEN. 337 Ze hoorde zijn verhalen als mooie vertelsels; maar wanneer een ander haar morgen iets anders zou vertellen, zou ze dié even gewillig aanhooren engelooven. Den volgenden morgen probeerde Joost Marfa te teekenen zooals hij haar den vorigen avond had gezien; en na een paar mislukte pogingen gelukte het hem. Hij teekende haar bij de harp, de haren los, 't hoofd wat gebogen en uit haar hoofd zweefden haar moedergedachten, fantazieën van engelenkopjes, die meteen den achtergrond vormden. Marfa was verrukt. — Dat is het beste wat je nog gemaakt hebt, zei ze; en ze schreef Laresse en Duparc om toch vooral' te komen zien. Beiden waren even verrukt als zij. Dit zou Joost zijn Meesterwerk wel eens kunnen zijn. Hij moest er direct mee naar zijn kunstkooper. Maar Joost hoofdschudde. — Ik verkoop dit niet voor geld, tenzij Marfa honger heeft, zei hij: Het blijft haar eigendom. Zij heeft het gemaakt; niét ik. Laresse was in een sombere bui geraakt. — Ik word hier soms overduveld door jullie hoogte, zei hij: Wat is mijn leven früts geweest! Zelfs mijn liefde! Ik begrijp niet, Waarom jullie maar niet samen trouwen. Jullie zijn geknipt voor elkaar en een betere vader kan je kindje niet vinden. Joost lachte, Marfa aanziende; en in hun beider blik was enkel licht. V- — Ik blijf oom Joost, lachte hij1: Is 't niet, Marfa? — En ik donder al dat bizarre gerei uit mijn kamer, zei Laresse: Ik wil er stemming, net als hier. Een énkel mooi ding en verder rust. Duparc kwam daartegen in opstand. — Dat zou tégen jouw natuur zijn, zeg! zei hij: Jij bént niet zoo! Soms wel; maar meestal niet, zeg! Als 23 338 VERBORGEN GRONDEN. je later rijk bent, moet je verschillende kamers hebben, allemaal anders, zeg! — Zoo, zeg! kwam Paul, alweer lachend: Maar dat weet ik wel: als ik mijn vleugel nu hier had, dan kwam er een geweldig woeste czardas, tégen deze hemel opstormend. — Was 't maar waar! lachte Joost. — En toch hou ik van jullie, zei Paul hartelijk: Maar ik ben alleen niet zoo engelen-zoet. — Niet zoo vervelend, hè, Paul? plaagde Marfa: Want dat bedoel je. — Misschien, zei Paul: Ik mis hier bekkens en Turksche trom! Toch verlang ik altijd naar hier. Soms zelfs 's nachts. Dan heb ik een reuze-lust om naar jullie toe te vliegen. — Je bent nog erg jong, Paul, troostte Joost wijsjes: Je bent nog zoo écht 'n jongen. — Er zit beslist iets banaals in me, critiseerde Paul: Als dat zoo is, dan heb ik het van mijn moeder. Als die droomt, is 't van varkenskrabbetjes. Ze weet precies, waar elke week 't beste vleesch te krijgen is; en als ze op sterven ligt, zal ze nog snakken naar ft roggebrood van „de vette Haan". Zoo heet haar dierbaarste bakkerij namelijk. Als ik iets banaals héb, dan is 't van haar! i — Maar je hèbt niets banaals! troostte Duparc: Je bent alleen in een bui van twijfel, zeg! Die heeft élk artiest! Laresse hoofdschudde. — Joost nooit! zei hij. — Omdat ik me niet vóór alles artiest voél, Paul, dat wéét je wel! — Paul, Paul! kwam nu Marfa: Bezondig je toch niet! Jij bent op één na het grootste muzikale genie dat ik ken. Maar de dienst demoraliseert je. — Mijn vingers worden stijf van 't vasthouden van VERBORGEN GRONDEN. 339 't geweer, mokte Laresse: Ben ik nou iemand om te dienen? — 't Is immers gauw uit, troostte Marfa: Dan begin je met nieuwe moed, Paul! En je mag toch iedere avond studeeren? — Ja, en als ik onder dienst ben, huppelen me melodieën door mijn kop om voor te knielen; en dan knettert de een of andere stommeling je een commando toe, dat je öf er uit brengt: uit de melodieën namelijk; of er in: in 't cachot bedoel ik! , , Paul lachte alweer. . — Dat jullie nou ook geen wijn drinken! zuchtte hij: Anders haalde meneer Jeminee nü vast een fijne f lesch! « — Met 't oog op mijn toestand zou ik dan in géén geval mee mogen doen, zei Marfa beslist: Stel je vóór, dat ik mijn kindje nü al alcohol ging voeren. — Wer niemals einen Rausch gehabt, der wird auch nie ein Mann, reciteerde Paul. En toen: Hoop je op 'n jongen, Marfa? Zeg? Marfa's oogen schitterden. Ja, ze hoopte op een jongen en ze geloofde óók, dat 't een jongen zijn zou. — Als hij dan maar niet op z'n pipa lijkt, want dan heb ik al a priori de p aan hem, lachte Paul. Maar Marfa keek bestraffend. — Dat heb je niet, Paul! Evenmin als ik, zei ze ernstig: Jij, die zelf een man bent, weet, hoe een man is. Denkelijk vindt hij mij vervelend, net als jij. Verontwaardigd keek Laresse op; toen verzachtte zich zijn blik. — Je heb gelijk, Marfa! Wij mannen zijn allemaal ellendelingen. Op een enkele na, zooals Joost.. — Géén ellendelingen, Paul! Kinderen, die spelen en hun speelgoed stuk slaan. In Joost zijn herinnering dook een gesprek op dat mevrouw Madrutschka gevoerd had met den Koning, 344 VERBORGEN GRONDEN. levenswandel een eerbare vrouw. Haarvrienden hebben de grootste hoogachting voor haar, nü nog! U kunt haar moeilijk tot de gevallen meisjes rekenen. Daarvoor is ze ook' te bewust. — Bewust? riep dominee Kimling: Dat is ze maar al te zeer! Ik ben nog* geschokt door haar redeneering van laatst. Libertinage! Libertinage! Anders niet! Waar woont mijn dochter op het oogenblik? — Bij mij, meneer Kimling. — Bij...u? — Ja. — En wéét u... — Ik wéét, welke verdenking ik daardoor op me laad, meneer Kimling. — En?... En u... u is een wonder, jonge man! Een wonder. Waarom doet u dat? — Omdat 't geval er toe leidde en omdat ik van Marfa houd. Een lichte hoop scheen in dominee Kimling's oogen. — U... houdt van mijn kind, zegt u? — Als van een zuster, meneer Kimling. — En krenkt het u niet, als de menschen u voor den verleider, voor den ontaarden vader houden? — Neen, meneer Kimling. Het zou mij krenken als ik het was; niet nu ik het schijn. Dominee Kimling hoofdschudde. — Ik begrijp u niet, jonge man! zei hij: Wanneer later een andere vrouw deze geschiedenis zou hooren, hoe kunt u dan van haar eischen, dat ze u gelooft? — Ik eisch van iedereen, dat hij of zij mij gelooft. — Maar het zou u uw levensgeluk kunnen kosten! Het levensgeluk met iemand die me niet zou gelooven, kan niet veel waard zijn, dominee. — U riskeert véél! — Liefst riskeerde ik alles! Joost glimlachte; dominee Kimling hoofdschudde. VERBORGEN GRONDEN. 345 — Ik begrijp u niet, jonge man; maar ik moet zeggen, dat ik u bewonder, zei hij: Laten we danken, vrouw! Dominee Kimling nam zijn ouderwetsche kalotje af en dankte. Joost, voor den vorm, vouwde de handen ook. Toen dominee zijn dankgebed geëindigd had, keek hij Joost aan. — U bidt dus oök, als... hoe heet 't ook weer? — Occultist. — U bidt dus óók als Occultist? x — Bidden voor ons zélf doen we niet, dominee. Als we bidden, bidden we 't „Onze Vader" dat van „ons" en van „wij" spreekt. Dominee aarzelde. — Kunt u me ook eenige bronnen aanwijzen, waaruit u de bewijsbaarheid van uw geloof put? — In de eerste plaats de bijbel zelf, dominee; maar als sleutel op de bijbel de Werken van Rudolf Steiner, van Max Heirtdel, van Edouard Schuré en van nog veel anderen. — Wacht even, wacht even, niet te gauw, zei dominee Kimling schrijvend: Dus, van een Duitscher, van een Engelschman en van een Franschman. En hoe komt het, dat ik, die toch alles lees in mijn vak, nooit iets over die wetenschap heb gelezen? — U zult alleen lezen, wat geschreven is voor u, dominee. — Hm. Dus acht u niet alles geschreven voor mij? — Eigenlijk wel! Maar u zult niet buiten uw nu eenmaal gekozen baan gaan. — Dat zou ook niet kunnen, jonge man, dat zou ook niet kunnen. Dan zou ik ontsporen en te pletter loopen. — Misschien, antwoordde Joost, mevrouw Kimling dankend, die hem van haar eigengemaakte jam presenteerde. 346 VERBORGEN GRONDEN. Voor ditmaal had hij gezondigd. Hij had koffie gedronken en eigengemaakte hoofdkaas gegeten. „Om Marfa te helpen", dacht hij. Dominee verwijderde zich even naar zijn studeerkamer en mevrouw sprak nu over haar heerlijke, rustige leven in dit landhuisje met den verrukkelijken boomgaard. Ja, Joost moest nü niet rekenen! Nü was alles dor en kaal! Maar 's zomers, o, een waar paradijs! Mevrouw sprak en roemde; maar de jarenlange verbittering van een vreugdeloos leven was te spellen uit de rimpels rond haar monden rond haar als doode oogen. Joost moest nu Marfa's piano zien. — 't Kind had hier alles, meneer van 't Kasteel! Alles! Alleraardigste kennisjes! Wel boerendochters, maar zeer, zéér wohlhabend. En och, in de civilisatie, zit 't hem óókal niet! 't Zit hem in 't hart, nietwaar? Als we dat opheffen tot onze Heer, dan zullen we Zijn rijkdom deelfachtig worden, nietwaar? Joost zag Marfa's piano en meende daarboven in een lijstje een aandoenlijke poging van Marfa te zien, om zich kunst te verschaffen. Mevrouw zag zijn blik en haalde het schilderijtje dat Joost getroffen had. van den muur. — Dat heeft onze Greta zélf geschilderd, zei ze: Ja, ons kind had talenten! Maar had ze daarmee niet in de huiselijke kring kunnen woekeren? Joost bezag het schilderijtje: een watertje met riet, een afgebrokkelden kant en een. molen. — Heusch aardig, zei hij, aan Marfa denkend. Mevrouw hing het schilderstukje weer tegen den muur. — Ja, ik kan u nog méér laten zien, zei ze: Hier, dit kleed. Dat heeft Greta gemaakt van kleine stukjes zij, nog afkomstig van mijn overgrootmoeder. Joost bekeek het kleed. Het was mooi van kleur. Zijn oogen straalden. VERBORGEN GRONDEN. 347 — Ja, zei mevrouw Kimling, haar door rheumatiek misvormde hand opheffend: Ik zou zeggen, neemt u het mee voor haar; maar ik vréés dat vadjer daar tegen op zou komen. Joost moest nu ook den tuin zien, waar over den verkleumden grond tusschen afgepikte boerenkoolstronken wat kippen kakelden, 't Was geen weeldetuin met sparren of laurierboomen, die 's winters óók groen blijven. 'tWas alles ingericht op de poëzie-looze nuttigheid. Kale paden langs aalbes- en frambozenstruiken; een paar leege bloemperken en verder vruchtboomen. De tuin was wèl groot. Achter lag een sloot, waar kinderen schaatsen reden. Mevrouw beknorde ze even. 't Ijs was nog te dun; en haar verbitterden mond in een wrangen lach, vertelde ze, hoe Greta op die sloot óók had leeren rijden en hoe ze eens door 't ijs gezakt was en kletsnat thuis was gekomen. — Maar ze huilde niet, meneer Van 't Kasteel! Denk u dat ze huilde? Véél te koppig, daarvoor. Wil u wel gelooven, dat ik Greta laatst voor 't éérst heb zien huilen? Nu, daar was toén ook wel reden toe, zou 'k zoo zeggen! Joost dacht aan de verhalen van Marfa over haar thuis. 'tWas alles zooals ze had verteld: een omgeving zonder natuurschoon; een huis zonder liefde. Alleen de zwarte, dikke poes werd even door mevrouw Kimling geaaid, toen Joost en zij weer binnen waren. Joost dacht aan Marfa's lieve oogen en aan haar diepen blik en zuchtte even. Zij had zeker héél erg geleden hier, waar de ouders van haar zooeven door mevrouw geroemde vriendinnen hun turf bewaarden in een leeggemaakte piano. „Als ik voor ze speelde, begonnen ze allemaal te praten, had Marfa verteld: En o, Joost, die rijke boerinnen daar zijn zoo vreeselijk! De prachtigste waschstellen, die ze niet eens weten te gebruiken. Demoeder van een 352 VERBORGEN GRONDEN. — Wat éten ze? vroeg Marfa ongerust: Is soep, aardappelen, groenten, vleesch en pudding genoeg? Ik had gedacht schuimpudding! — Wat ze eten? juichte Joost: Ze eten lièfde! Marfa lachte zacht. Zoo langzamerhand was ze Joost wèl wat beter gaan begrijpen. — Ja, maar, als huisvrouw... begon ze. — Als huisvrouw geef jij ze maar te eten en te drinken wat er is, antwoordde Joost: Maar géén vleesch en geen wijn. Marfa glimlachte. — Dus even goedkoop als jij, Joost? — Even goedkoop als ik, Marfa. En Joost ging voort, zijn atelier te verschikken en te herschikken, tot 't naar zijln zin was. — Nu lijkt 't, wat schikking betreft, op haar kamer, zei hij: En dat is het voornaamste; want haar geest overheerscht. Den Zaterdag vóór zijn komst, zond Van den Bongerd een groote mand met bloemen. Joost begreep de bedoeling. Ze waren voor mevrouw Lorioah, die ook hier zijn liefde moest vinden. Hij schikte ze zóó, alsof mevrouw Madrutschka 't zelf had gedaan. Marfa vroeg naar de bedoeling van die bloemen. Toen Joost het haar vertelde, welde even iets als wrevel in haar op. — Maar dan is die vrouw heel ondankbaar, Joost, zei ze: Stel je vóór: zóóveel vereering en dan niets ervoor in de plaats? — Oordeel-niet, Marfa! antwoordde Joost vroolijk: Zie eerst het schoone spel zelf aan. Als de Koning geboeid wordt, zijn 't zèlfgekozen kluisters, die rond zijn polsen klemmen. Je zult het zien! In hun gekibbel zelfs is harmonie. — Jammer dat ik die wonderen uit de andere wereld nu niet zal kunnen zien, zei Florrie, toen ze kwam: VERBORGEN GRONDEN. 353 Ik dans Zondag" op een matinée èn op een soirée. Maar weet je wat ik niet begrijp, Joost? Die Van den Bongerd is magnetiseur, zeg je. Ik heb toch altijd gehoord, dat magnetiseurs bedriegers en kwakzalvers waren. — Ik óók, viel Marfa bij: Bij' mij thuis was er een geregeld gevecht tegen de boeren, die een zekér „boertje van Klaveren" ^consulteerden. En toch had die man veel aanhang. Maar vader en onze dokter gingen gewéldig tegen hem te keer! — Er zullen wel kwakzalvers onder zijn, stemde Joost toe: Maar die vind je óók onder de medici. — Jawel; maar diaar is controle! — Controle? Waarvan? En van wie? Ze zijn gebreveteerd; daarmee uit. De eenige controle is, het vertrouwen van het publiek. Nu, diezelfde controle heb je bij de magnetiseurs ook. — Ja, eigenlijk wel, vond Marfa. Maar Florrie schudde haar donkeren duivelinnenkrulbos. — Nou, maar ik zou je danken, om zoo'n vent aan mijn lijf te hebben! zei ze. — Ieder moet daarin doen, wat hij zelf goed vindt, antwoordde Joost, glimlachend pm Florrie's woordenkeus. Florrie nam den kleinen Julius uit zijn wiegje. — Jij wordt maar nóóit magnetiseur, hoor je, schat? zei ze: Anders erf je niet van tante Florrie. Allen lachten; want Florrie had nooit geld en zou 't nooit houdfen ook, als ze 't eens kreeg. — Ja, lach maar! zei ze: Ik keek niet meer naar hem om! — En ik dan? vroeg Joost: Ik kan óók magnetiseeren? — JÜ? Florrie's schitterende blik wankelde. 22 VERBORGEN GRONDEN. 359 Mevrouw Madrutschka, een fraaien bontmantel aan, kwam eerst. Haar geestig en geestelijk gezicht lichtte. Ze wierp haar bontmantel af en was nu in 't wit, als altijd. Haar korte krullende, zilverwitte haren leken een stralenkrans. „Uit de Andere Wereld! Ja, met recht!" ging door Marfa heen. — Dag zuster van Joost, zei de Witte Heks, Marfa op beide wangen kussend: Is dat nou je kleine lieveling? Mevrouw Madrutschka's lippen waren jong en frisch; haar oogen straalden. Glimlachend boog ze over den kleinen Julius. Ze leek de goede Toovergodin uit het Sprookje. Achter' haar boog zich de Koning, breed en zelfbewust. Zijn doorzilverde haren stonden als manen rond zijn hoofd. — Dag, Mevrouw, bronsde zijn stem: We konden niét langer wachten, mevrouw Lorioah en ik. We zijn toch hoop ik niet te vroeg? Marfa's lieve oogen waren al rustig geworden. Ze reikte haar hand, die de Koning op natuurlijk ridderlijke wijze kuste. — De Madonna met het kind, Joost! zei hij: Hoeveel 'keeren heb je haar al geschilderd? Mevrouw Madrutschka drong hem een beetje opzij. — Ik eerst, Van den Bongerd, knipoogde ze tegen Marfa: Mannen hebben geen zier belangstelling voor kinderen. Ze tikte het Kindje tegen den wang, en zoowaar, het lachte. — Voor 't éérst, mevrouw! Heusch! riep Marfa verrukt. ; — Hij is een engeltje, Marfa! zei mevrouw Lorioah ernstig. Ze vouwde de handen en zag stil neer. Zoo mooi 360 VERBORGEN GRONDEN. als nu had Joost haar nooit gevonden. Een lange, zwarte sluier hing neer van haar reishoed. Ze was jonger nog dan anders. Marfa zag 't ook. — Ik had me u véél, véél ouder voorgesteld, zei ze: En ik was ook een beetje bang voor u. Hoe is 't mogelijk? — Aha! bronsde Van den Bongerd: Heeft die aap je weer een totaal verkeerde voorstelling bijgebracht? Ja, excuseer me, als ik maar „jij en jou" zeg. Ik ben een boer, niet waar, mevrouw Madrutschka? — Soms, zei de Witte Heks ondeugend. Ze keek het atelier rond: Maar je bloemen zijn vandaag prachtig! — Heb je óóit zoo'n feeks gezien, Joost? vroeg de Koning: Nou snapt ze zoowaar al, dat die bloemen van mij zijn. • \ Joost stond achter mevrouw Madrutschka om haar hoed aan te nemen, die ze bezig was af te zetten. — Mevrouw Madrutschka begint u te kennen, glimlachte hij. De Koning beschouwde Marfa. — Zoo. Is dat nou Marfa? zei hij: Precies en precies zóó had ik me haar voorgesteld. Lorioah praatte van blond; maar ik zei: dat kan niet. Blonde vrouwen zijn zelden zoo geestelijk, de goeie niet te na gesproken. Venus is blond; maar Minerva is donker. — Ga nou maar een beetje met Joost praten, plaagde mevrouw Madrutschka: Marfa en ik hebben onze eigen appeltjes te schillen. En ze haalde uit haar zilveren beugeltasch voor het Kind een wit bontjasje zóó fijn, dat Marfa diep opademde van verrukking. — Voor vólgende jaar winter, zei ze. Marfa's oogen vulden zich met tranen. Echt hermelijn, dat zag ze wel; en hoewel dit niet 't lieve van de gave bepaalde, 't verhoogde tóch 't mooie ervan. VERBORGEN GRONDEN. 361 — Mijn eigen eerste bontjasje, glimlachte mevrouw Lorioah, het bont zacht streelend. — 't Is heüsch tè mooi voor hem, lachte Marfa door haar tranen heen. — Wat? Huil je nou? Dat is geen doen met eere! Als de drommel, Lorioah, zoen haar af, of ik doe het! bronsde Van den Bongerd. Mevrouw Lorioah trok een fijn mondje. — Ik geloof heusch, dat ik vandaag jaloersch zal moeten worden, Aart! plaagde ze. De Koning wendde zich tot Joost. — Hoe vin je 't? 't-Is „Aart en Lorioah" vandaag. We vorderen toch, al is 't langzaam! Mevrouw Lorioah keek rond. — En, Joost, alles is hier net als bij mij zei ze: Wat 'n lief idee! Wat 'n aardige attentie! Zoo ben ik ineens thuis! Joost lachte gelukkig. — Toon dat dan vooral, mevrouw Madrutschka! zei hij. Mevrouw Madrutschka rook aan een paar tuberozen. — Wat 'n geur, in de winter, hè, Joost. De kleine Julius begon wat te mopperen. — Geef 'm de borst maar, Madonna! Ik kijk wel een andere kant op, plaagde de Koning, neervallend in een leunstoel: En wat zeg je van 't mooie weer, dat Lorioah heeft meegebracht? Als 't wat goeds is, doet zij 't namelijk; en als 't wat kwaads is doe ik 't! Niewaar Witte Heks? U j _ — Meestal wel, zei mevrouw Madrutschka koeltjes: Maar heb nu niet voortdurend alleen het woord. — Ik zeg niets meer! Niets meer! lachte de Koning: Maar Joost, als je koffie hebt, geef mijn ouwetje dan voor deze keer één kopje; want ze is zóó vroeg uit de veeren gekomen. — Ik slaap niet op veeren! protesteerde mevrouw 362 VERBORGEN GRONDEN. Lorioah; terwijl Marfa: „Foei, een ouwetje!" riep — II n'y a que Ia vérité qui blesse, zei de Koning erg- moeilijk zijjn Fransch uitsprekend. Joost schaterlachte. — Maar u gaat toch vooruit, riep hij. Mevrouw Madrutschka wou Joost nu „per se" helpen met koffie schenken. Ze nam veel warme melk en een paar droppels koffie. Marfa keek weer ongerust Zoo sterk was ff extract niet! Maar mevrouw Lorioah fv^eS,!?,et -Ha.ar JavaantJe maakte géén beter extract, waarlijk niet! allen hun kop koffie hadden, wendde mevrouw Madrutschka zich tot Joost. ~ E" M m'n jongen! zei ze, Joost, die begrijpend het hoofd boog, tusschen de oogen kussend- Ik ben zoo trotsch, zóó trotsch op je, als heusch je moeder niet had kunnen zijn! Nu protesteerde Van den Bongerd. — De stad heeft al invloed op je! riep hij: Je bent hier plotseling coquet. Wat doe jij die aap te zoenen? Heb je mij gezoend, vanmorgen, toen ik je kwam halend hij heeft nu al genoeg vrouwen verleid! En dat jij, op jouw leeftijd! 't Is heusch een beetje al te bar' Mevrouw Madrutschka schaterlachte. — We zijn barbaren van buiten, weet je, Marfa' zei ze: En hij is zoö druk van blijdschap, omdat hij mee mocht.' ' . ' Marfa. lachte zacht mee. Haar angst was weg. — k Had me heusch alles héél anders voorgesteld mevrouw, zei ze: Maar 't is, of ik u al jaren ken. Mevrouw Madrutschka knikte. — En ik jou, kind.' zei ze: Zeker uit een vorig leven Het wend dien dag op het zolder-atelier een feest van liefdevol begrijpen. Marfa beloofde dien zomer SI ^ !" Jfl€inen JuIius "aar buiten, naar mevrouw Madrutschka te komen en Joost moest vertellen, alles VERBORGEN GRONDEN. 363 vertellen, van Laresse, van Duparc, van Florrie en van al zijn wonderen. — Als je maar weet, dat je een boffer ben, zei de Koning toen Joost even zweeg: En „last not least — zeg ik 't goed, Lorioah? — een brief van freule Hilde. Joost bloosde licht. Hij had Marfa nooit van Hilde verteld; maar terwijl mevrouw Lorioah en de Koning zijn teekeningen bezagen, las hijj den brief. Hij was langer dan anders. Ze snakte weer thuis te zijn, schreef ze. Ze had veel gezien en veel gedacht en zou heel anders thuis komen, dan ze was geweest vóór ze ging. Ze was in Duitsehland bij een gewezen Katholiek priester geweest, die haar veel had verteld. Als ze weer op 't Kasteel was, zou Joost er meer van hooren. ... Terwijl Joost las, lag een gelukschijn op zijn gezicht. „Die is het dus", dacht Marfa, zonder afgunst. Toen Joost opzag, ving ze zijn blik. — Goeie tijding? vroeg ze eenvoudig. Joost knikte. .. — O, Marfa, jij en zij bijeen, zei hijj, terwijl zijn blik wegdroomde. — Heb je haar lief? Marfa vroeg *t heel zacht; Joost knikte. — Anders dan mij? Joost dacht na. — Anders? Ja. Maar toch óók als een zuster, Marfa. Dit had Marfa wel gedacht. — Je bent een geboren priester, Joost, zei ze ernstig- Je kunt een moeder hebben en zusters; maar géén vrouw. Toch kan ik me voorstellen, dat een vrouw je daarom haten zal, als ze het niet begrijpt. — Dat heeft zij gedaan, Marfa, antwoordde Joost: Maar toen haatte zij zichzelf. Nu schijnt ook in haar rust te komen. 364 - VERBORGEN GRONDEN. I Kg?*™ m0eder tC W°rden' J°0St: dat is v«or ons vragend ^ Z°°V€el kinderen' Marfa> die een moeder Marfa knikte. r\\7 m iC d-.ar h?°ë genoeg voor staan, zal dat genoeg bïoed ^g! " m,Jn èige°' VleeSC^ — Je bent goed, zooals je bent, Marfa Alles i« ftekend200318 I J°0St> „o~tPèt JS ^meesterwerk, Joost! gongde de stem L w"^en Bon^erd. Hij had Maffa bn de Harn maorutscnka het. Joost kwam naderbij — Ze willen het soms koopen; maar ik sta het nier toe, mevrouw Lorioah! zei hij Aandachtig knikte mevrouw Lorioah moeten! ^ ^ H ^ *je n0^ verder — Hoe bedoelt u dat? — De wereld in. — En ... At h.. d-wdee-lf_ T^P11 3°T, Weg ^aat om"oog, Joost, zei ze Toen wendde ze zich weer tot Marfa Zij zou dat zoete kindje nu eens wat nemen, dan kon Marfa haar huishoudelijken plicht doen ar VERBORGEN GRONDEN. 365 — Martha met de kleine Jezus, zei Van den Bongerd, toen mevrouw Madrutschka daar zat, in liefdetrots neerkijkend op 't Kindje: En 't gaat je goéd af, Lorioah! Héél goed! Nu vroeg Joost naar zijn vader. Dat was nog alles het oude. Koud en hard, maar „braaf". Joost moest ook van Marfa's ouders vertellen. — Allemaal mislukkingen, zei de Koning: Die géén kinderen hebben, zijn de beste vaders en moeders. Joost knikte. Dat zag hij aan den Koning en aan mevrouw Lorioah. — En wanneer bruiloft? plaagde hij. Marfa had de lunchtafel in orde; maar mevrouw Lorioah wou het Kindje nog wat houden. „Hoe zonderling", dacht Joost, Marfa ziende, die nu in volle rust zich bewoog: „Ze moét meer hooren bij ons dan bij Klöse. Hoe zou haar voorkeur ooit te begrijpen zijn, zonder als leiddraad de Karmische Wet te nemen? Tegenover Klöse heeft ze zeker nog iets uit een vorig leven te vereffenen." Het bezoek uit de Andere Wereld kon niet lang duren. Na het eenvoudige middagmaal gingen de Koning en de Witte Heks weer weg. — Mag ik ditmaal je bloemen bij de Madonna leggen, Aart? vroeg mevrouw Lorioah. — Ik had het je juist willen vragen, antwoordde Van den Bongerd: En, Joost, vóór ik het vergeet: hier is iets van Hunie voor jou. Hij reikte Joost een steen. — Compliment van Hunie voor de Tooverprins, zei hij: Hunie heeft gedroomd, dat hij een ster pakte en toen hij wakker werd, had hij deze steen i» 'de hand. Die poets heeft hem zijn moeder, vrouw Zwijn, gebakken. Nu wil hij', dat jij met die steen in de hand gaat slapen; hij denkt, dat je dan met een ster wakker zult worden. VERBORGEN GRONDEN. 367 vond Joost Ralph. Zijn leelijk gezicht, dat toch iets beschaafds had, glunderde open. — 'k Had je al maanden venvacht! zei hij1, Joost zijn hand stevig knijpend: Nou ben ik weer ziek, goddam! Ralph was alweer verouderd en vermagerd. — Ik ben 'n mispunt, Ralph! Ik had 't zóó goed, dat ik jou vergat, antwoordde Joost. — 'k Heb niet veel beter aan je verdiend. Laresse vertelde me, dat je beroemd was en dat je samenwoonde met een harpspeelster. Is dat je vrouw? — Neen, Ralph. Ralph keek op. Het oude, leelijke cynisme kwam op zijn gezicht. — Dat beweerde Laresse ook; maar ik geloof er geen donder van. She is a beauty, beweert Laresse. Nou, en dan... Joost antwoordde niet. Waartoe zou dat dienen? — Maar ze wórdt dan toch je vrouw? vroeg Ralph, na even wachten. ~ff — Ook dat niet, zei Joost kalm. — En je onderhoudt haar? Ralph keek Joost twijfelend aan. — My Lord! riep hij: Als dat waar is, dan ben je een heilige! — Nog lang niet, Ralph! zei Joost bedrukt: Maar vertel me eens. Wat heb je? Weer hartkrampen? Ralph knikte. Een angstige uitdrukking kwam op zijn gezicht. — 't Is erger dan vroeger, zei hij: En ik wou liever nog niet dood. — Ik ben een ellendeling, Ralph, fluisterde Joost: Ik wist, dat ik je helpen kon, en ik heb de gedachte! aan jou teruggedrongen, omdat ik het goed had. Twijfelend keek Ralph naar hem op. — Jij mij helpen? 368 VERBORGEN GRONDEN. Joost knikte. — Ja. Heb je wel eens van genezen door magnetisme gehoord ? — Jawel, zei Ralph stug: Bij ons in Engeland hoor je daar veel van; maar ik geloof alleen wat ik kan zien. — Liefde kun je ook niet zien, antwoordde Joost: En die is er toch óók. —f Er is méér haat, zei Ralph, nog altijd stug. — Ook dié kun je niet zien. — Ben je soms van Christian Science? vroeg Ralph. twijfelend. 1 — Niet bij aangesloten; maar wat ze beweren is in de grond waar. Een zieke links naast Ralph begon te luisteren, 't Bleek een beschaafde jongen. — Ze overdrijven, zei hij: Ik mis één duim. Afgeschoten. Als je hen hoort, zou je gelooven, dat ze er die duim weer kunnen aantooveren. Ik ga met ze mee, waar 't pijn en zenuwziekte geldt; maar verder ga ik niet. Als je de bijbel neemt, dan lees je daarin ook niet van stoffelijke genezingen. Verlammingen, best! Blindheid, misschien tengevolge van zenuwstoornissen, prachtig! Schijndood, ook al goed! Maar je kop op je romp terugtooveren, dat kon Jezus zelf denkelijk niet eens! Van magnetiseeren heb ik zelf genoeg staaltjes gezien om er aan te gelooven; maar 't is jammer, dat ze in hun goedgeloovige overmoed zoo overdrijven. Joost zweeg even. Hoe zou hij Ralph nu 't beste kunnen naderen, geestelijk? Hij riep al zijn Liefde en Deemoed op. — Mag ik je behandelen, Ralph? vroeg hij', over Ralph gebogen. De zieke links had 't hoofd weer afgewend. Misschien was hij [moe en luisterde niet. Misschien luisterde hij toch; maar wat hinderde dat? Ralph glimlachte vaal. VERBORGEN GRONDEN. 369 — Mijn part! zei hij: Ze hebben al genoeg geprobeerd, De doctoren kunnen geen afwijking vinden. — Zooveel te beter, zei Joost, hoopvol. — Ik heb wel eens aan nicotinevergiftiging gedacht, zei Ralph: Ik rookte vijftig sigaretten per dag, vroeger. Opeens greep hij in de dekens. Ben grauwe kleur verspreidde zich over zijn gelaat, dat in angst vertrok. Groot, wit, staarden zijn oogen naar Joost op. — Pijn... pijn... kreunde hij: Gauw... nü... Nü, Joost! 't Was Joost of alles rond hem wegviel. Hij zag alleen Ralph, zijn vijand,' dien hij vergeven had en dien ihijl |nu helpen wou. Voorzichtig schoof hij het hemd opzij dat Ralph's hart bedekte. Aamechtig, haastig hielp Ralph mee, de oogen in spanning op Joost gericht. Joost had de oogen gesloten. Hij lei zijn rechterhand op Ralph's hart; bracht zijn linkerhand op Ralph's rug. „Nu hulp, Christus in mij!" bad hij stil. Hij concentreerde zich geheel. Hij kon er zélf van sterven, had vrouw Swenne gezegd: Welnu: hij wou sterven, als hij er Ralph, zijn eenmaal gehaten vijand door kon genezen. „Christus, help mij", smeekte hij stil. De zieke links had 't hoofd weer naar hem1 toe gewend. Hij was in gewillige aandacht. Ook in Ralph scheen verborgen geloof te werken. — 't Hèlpt! 't Hèlpt! fluisterde hij, een gedempte juiching in Zijn stem. Even was 't Joost, of Zijn kracht hem begaf; toen doorgolfde een onbekende Kracht hem met zulk een hevigheid, dat zijn hand in zich-gelijfcmatig-op volgende trillingen beefde. — Wat 'n kracht! fluisterde Ralph: Joost, wat 'ai kracht! — Wees stil! Je stoort! zei de aandachtig volgende zieke links. Zoo duurde hét seconden, minuten, Joost wist niét 24 370 VERBORGEN GRONDEN. hoe lang. Zijn adem ging kalm en gelijkmatig; zijn wezen leek verduizendvoudigd. — Voorzichtig! Put je niet uit! zei de zieke links: Ze zeggen wel, dat het magnetisme door je heen stroomt, maar zóó geef je óók van je eigen kracht! Als door eén floers heen hoorde Joost hem. Hij hoofdschudde. Hij voelde, hoe de Kracht hem machtig toevloeide, vanuit voor hem nog onbekende Sferen. Eindelijk trok hij zijn hand terug en bracht die onwillekeurig voor de oogen. — Het is óver, Joost! Het is óver! juichte Ralph: Als jij nu maar niet... In een zaligen glimlach deed Joost zijn hand weg van zijn oogen. Een juichende kreet ontsnapte hem. Daar was hij weer, zijh verloren Wereld van Lichtende Kleuren. In plaats van den Dood, had zijn in liefde overwonnen haat hem hernieuwd Leven gebracht. Verbaasd keek Ralph naar hem op; de aandacht van de zieke links verdubbelde. — Wees stil! De dokter! fluisterde hij, zijn oogen sluitend of hij van niets wist. Joost boog zich over Ralph. — Ik moet nu heen, fluisterde hij: Als 't weer komt, roep me dan. Maar 't kómt niet weer! Ik voel dat het niet weer kómt! Met gansch veranderd gezicht kneep Ralph zijn hand. — Dank je! Dank je! zei hij. Juist trad de Officier van Gezondheid aan zijn bed. Hij was een voor Joost onbekende. — Wat is dat hier voor vreugde? vroeg hij: Ik stoor, geloof ik. De zieke links maakte dringende gebaren, die moesten beteekenen dat Ralph zwijgen zou; inaar Ralph kón niet. Hij was tè blij. — Hij heeft me gemagnetiseerd, dokter, zei hij verlegen. VERBORGEN GRONDEN. 371 — Gemagnetiseerd? Aha! Een collega dus? Tenminste een aanstaand collega! Wel? En met succes? — De aanval was zóó weg! — Suggestie! zei de Officier van Gezondheid, met een afwerende handbeweging-: Maar wat doet het er toe? Als 't maar helpt! En met een groet ging hij verder. — Die neemt 't nogal gemoedelijk op, fluisterde de zieke links: Ja, ze worden wel ééns wijs! Joost had enkel zijn zaligen lach. — Ik ga dan, fluisterde hij. "Ralph knikte, monter rechtop in bed. — Tot ziens! juichte hij. Joost duizelde, 't Kwam hem te plotseling tegemoet. Hoe zou hij nu opeens weer alles herkennen in deze heerlijkheid? Het strakke masker der omlijnende werkelijkheid was weg! Hijj tastte voor zich uit; en of zijn wil de begrenzende betrekkelijkheid der dingen weer opriep, hij wist het zelf niet; maar hij zag weer voor een poos evenals alle menschen, en baande zich zoo een weg door de volle Hospitaalzaal. Later leerde hij door oefening zijn helderziendheid afsluiten of gebruiken, als een instrument, gehoorzamend aan zijn wil. Nu was hij nog afhankelijk voor een deel, van zijn éigen ongeoefende vermogens. Ook buiten echter gelukte het hem, zijn helderziendheid af te sluiten en zich te omgeven met de Tastbare Wereld. Maar als een zalig geheim wist hij in zich, zijn hervonden Rijk, zijn heerlijke Wedergeboorte. Marfa vond hij nog op. Ze had hem wat ongerust gewacht. Joost zag, zich even openend ervoor, haar hevige emotie in felle kleuren om haar heen. — Er is een heer voor me geweest, Joost! zei ze: De juffrouw deed zoo vreemd. Ik heb gezegd, dat hij terug moest komen, als jij thuis was. Hij wou niet weg! Straks komt hij terug. 372 VERBORGEN GRONDEN. Joost keek haar aan. 't Kindje lag op haar schoot! — Het is Klöse, zei hij met volle zekerheid. Angstig, of iemand het haar af zou nemen, drukte Marfa den kleinen Julius aan haar borst. — Ik ben bang, Joost! Ik ben bang! 't Was hier bij jou zoo goed, zei ze. Juist klonk de schelle bel van beneden. Na eenige seconden kwam de hospita, ontstemd. — Daar is die meneer al wéér, zei ze: Ik heb nog gezegd, dat u al te slapen lei; maar hij bad en smeekte letterlijk... Joost keek Marfa aan. Ze hief fier het hoofd op. — Laat mijnheer Klöse kómen, zei ze. Joost, die nog altijd bij de deur stond, trok zich wat terug. Haastige schreden naderden. De man die daar binnen kwam — het was Klöse, Joost herkende hem van zijn portretten — bleef even aarzelen op den drempel. Hij hield zijn grooten, zwarteit hoed in de hand. Marfa, als een offerende Madonna, zat daar, het slapende Kindje op den schoot. Klöse's hartstochtelijke kop boog zich; zijn diepe oogen waren in deemoed naar Marfa heen. — Marfa! riep hij: Mag ik komen? Ik? Marfa knikte langzaam1; en nu, zijn hoed wegwerpend, stortte Klöse op haar toe, neerknakkend op zijn knieën, haar knieën omvattend. Zoo bleef 't even stil. Joost, voorzichtig, wou heengaan van 't atelier; maar Klöse, zich wat oprichtend, wendde zich tot hem. — Ga niet heen, mijnheer! zei hij, met een ietwat theatraal handgebaar, dat, Joost voelde het, tóch echt was: U hebt mijn slechtheid gekend, u moet ook het betere zien. Ik wist dit niet. Ik bezweer 't u, bij alles wat heilig is. Marfa is heengegaan. Ze had misschien gelijk; maar dit wist ik niet. Joost kwam wat nader. VERBORGEN GRONDEN. 375 — U mijnheer, u? protesteerde hij: U, die voor Marfa hebt gedaan wat niemand zou doen: U, heengaan? Hij droeg Joost een stoel aan en ging ook zelf zitten. — En nu je vraag, Marfa, of ik; ook om jou terugj ben gekomen. Ik kan die van ganscher harte met „ja" beantwoorden. Zoodra ik het van de Orchéstdirecteur hoorde, ben ik naar je toe gehold. Ik werd gèk, gék van vreugde en van verlangen tegelijk! Marfa's lieve oogen zagen hem aan. • — En... zij, Julius? Die andere? Klöse maakte een gebaar van afkeer. — Zij is weg, al lang wèg uit mijn leven. Ze was als een brand, verzengend en ontzenuwend. Mijn kunst zou ze in haar egoïsme hebben vermoord. Nóóit was er rust. Hoe dikwijls heb ik niet aan jou gedacht, naar jou verlangd, Marfa! Jij, die nooit vroeg en altijd gaf! Je hand op mijn hoofd was rust, Marfa. Jij? Jijj hadt nóóit grillen. Altijd was je eender. Als ik rusten wou, rustte je óók. Weet je wel, als ik zong „Du bist Jdie Ruh" van Schubert? Dan dacht ik aan jou! — Als dat zoo; was, waarom1 heb je me dan niet gezocht? vroeg Marfa, zacht. — Omdat ik je tjots kende en omdat ik dit niet wist. Ik vreesde dat je me nooit vergeven zou. Marfa hoofdschudde. — Ik heb je altijd vergeven, Julius! zei ze: Ik weet, dat ik een klein beetje vervelend ben. Haar oogen vulden zich met tranen; Klöse nam haar hand en drukte er een kus op. — Als ik dat óóit gedacht heb, dan heb ik nü geleerd, Marfa! zei hij eerlijk: Ik ken dan nü de vrouw die niét vervelend is! God behoede er iédere artiest voor! Ikzèlf kén geen rust. Mijn vrouw moet mijn rust zijn. 376 VERBORGEN GRONDEN. Marfa knikte. — Misschien is 't zoo, Julius, zei ze: Maar meen niet, dat ik geloof, dat deze ontrouw de laatste zal zijn. En weet ook, dat ik je altijd vergeven zal, wanneer je berouw echt is! Klöse hief 't hoofd op. — iMarfa! Ik bezwéér je... begon hij. Maar Marfa hief de hand op. — Zweer niét, Julius! Er zijn machten sterker dan een eed, zei ze: Zwéér niét! Klöse boog zijn hoofd. — Ik heb je ongeloof verdiend, zei hij: En pas na jaren. — Pas bij mijn dood zal ik je gelooven, Julius, antwoordde Marfa. — En wil je dan toch...? — En ik wil toch met je trouwen, knikte Marfa, door haar tranen heen lachend: Om jou, om mezelf èn om ons kindje; en ik zal jou nooit ontrouw zijn! — Dat weet ik Marfa, dat wéét ik. Ik kén je. Je bent een heilige in je liefde. Ik weet, dat ik de laatste zal zijn zooals ik de eerste was. Even viel er een stilte. De kleine Julius sliep. — Hij heeft blauwe oogen, Marfajide jouwe! Gelukkig Voor hem, zei deemoedig de vader: In donkere oogen is altijd iéts ondiep. Hij keek rond, zoekend naar zijn hoed. Joost stond op om hem dien te reikfen. Hij nam Joost zijn hand. — Vergoeden kan ik ü niets van wat u gedaan hebt; maar als u in mij een vriend kunt vinden, zal me dat gelukkig maken, zei hij. Jóóst knikte; Klöse liet zijn hand los om zich tot Marfa te wenden, die hij sprakeloos tusschen de oogen kuste. — Tot gauw weer, hè Marfa? zei hij hoopvol: Dan komt het nieuwe, véél schoonere leven! VERBORGEN GRONDEN. 377 Marfa knikte langzaam. Toen Klöse weg was, zochten haar oogen die van Joost. i^M — En jij, Joost? vroeg ze. Even" antwoordde Joost niet; toen zei hij: — Je hebt me eens geantwoord, Marfa: de Geheimenissen der Liefde zijn dieper dan die des doods. Dat is op elke liefde van toepassing, ook op die van mij voor jou. Ik verzeker je, dat ik gelukkig zal wezen, als ik hoor dat jij 't bent. Maar Marfa schudde 't hoofd. — Geluk, Joost? Dat is er nie;t, voor de vrouw, zei ze. EENZAAMHEID. De verrukking waarmee Joost zijn hervonden helderziendheid begroet had, zou maar al te spoedig verkeeren in ontzetting. Dat, wat voor hem buiten, in de gansche onschuld van de natuur, waar Witte Wezens met hemel-heimelijke oogen rondwandelen, een zaligheid was geweest, werd hem hier een kwelling. Het begon al den eersten nacht. Het zolder-atelier was boven een kroeg; de meest afschuwelijke verschijnselen hielden hem wakker. Het waren belichaamde begeerten, van de duizenden die in dronkenschap hadden geleefd en wier astraal-lichaam nog altijd de sfeer zocht waar kroeglucht lokte. Joost kende deze verschijningen niet; maar ze beangstigden hem, minder om zichzelf, dan om Marfa en om het Kindje. Ontzetting greep hem aan. Daar, aan de andere zijde van den zolder zouden ze óók zijn. Hij herinnerde zich, wat hij over deze verschijnselen gelezen had, in de boeken van mevrouw Madrutschka. Deze astraallichamen trachtten zich meester te maken van de lichamen der drinkers beneden, als de alcohol hun Ik had uitge- 378 VERBORGEN GRONDEN. dreven. Ze trachtten hun niet-gelouterde begeerten te voldoen; en als het niet lukte, vluchtten ze huilend en kermend weg, allicht ook naar hier. Joost zag ze! Het waren verdierlijkte en verwrongen koppen; en de sfeer die ze achter zich aan sleepten, benam hem bijna den adem. Joost zat dien nacht telkens rechtop in bed. Kreunde de kleine Julius daar niet? Verweerde hij zich misschien in zijn slaap tegen die afschuwelijke vormen? Of zag hijj ze, met zijn nog van hooger weten betogen blik? Hoe kon Joost ze weren? Hoe kon hij Marfa's kindje beschermen? Wierook zou hier niet helpen; want als de golven van een zee kwamen ze, telkens opnieuw gevoed, samen met de afschuwelijke gedachten der drinkers zelf, die daar zaten, tot laat in den nacht, in een bedwelmenden walm van alcohol en tabaksrook. Joost sliep niet. Met gesloten oogen wentelde hij zich om en om als hij lag. Marfa moest hier weg, zoo gauw het gaan zou. Goddank, dat haar huwelijk nu aanstaande was. Maar ze moest al éérder weg: dadelijk! Hij wist niet, wat de gevolgen voor haar en voor het Kindje zouden kunnen zijn! Hij wist het niet en vreesde alleen... Den volgenden morgen schrikte Marfa van zijn gezicht. Trok Joost het zich dan toch aan, dat ze nu trouwen ging? Eerst durfde ze niet te vragen; maar eindelijk deed ze 't. — Je moet hier weg, Marfa! Zoo gauw mogelijk, was 't antwoord, met schuwe oogen gegeven. Marfa's onschuldige oogen gingen wijd open staan. — Maar waarom, Joost? In godsnaam, waarom? Joost huiverde. — Ik kan het je niet zeggen. Gelóóf me alleen, 'tls hier niét goed! Voor jou niet en niet voor het kind. — Zoo ineens? Zoo ineens bij jou niet goed? VERBORGEN GRONDEN. 379 Marfa kwam bij Joost en lei haar handen op zijn schouders. — Ben je ziek, Joost? Maar Joost schudde haar handen af. — Ik ben niet ziek, zei hij: Maar van nu af aan, zal ik voor iedereen een raadsel wezen. — Maar zeg me dan tenminste iéts: riep Marfa wanhopig: Heb ik je leed gedaan? Klöse misschien? — Neen, neen, antwoordde Joost: Marfa ik sméék je ... . Ja, ik wil wel iéts zeggen. Die kroèg Marfa, die kroèg is niet goed voor je! — Die kroeg? Marfa haalde de schouders op: Ik hoor er nóóit iets van! H Is heelemaal beneden! En 't is toch niets nieuws? Joost zijn opgewaakte oogen zagen Marfa aan. — En tóch is 't die kroeg, Marfa! Alléén die kroeg, zei hij: Ik smeek je, dring er niet op aan, dat ik méér zal zeggen. Ik mag niet spreken, Marfa! Ik mag niet. Maar als je je kindje liefhebt en als je een béétje van mij houd, ga dan heen, zoo gauw je kunt; al vóór je getrouwd bent. Marfa keek Joost een poos aan; toen keerde ze tot zichzelf in. Wat moest zcl gelooven? Zou Joost plotseling zenuwziek zijn? Zijn oogen waren overspannen. Beslist! Ze sprak er over, dien avond, met Klöse. Joost was uitgegaan. Toen Klöse hem gevraagd, had, of hij getuige wou zijn bijj Marfa's huwelijk, had hij óókal zoo wonderlijk geantwoord: Ja, neen; neen, ja. Klöse dacht er het zijne van. Die brave, edele jongen had misschien meer van Marfa gehouden dan hij zelf wist; nu hij Marfa verliezen ging, werd hij 't zich bewust. — Je moet dan maar dadelijk bij mijl komen wonen, zei hij tot Marfa: We trouwen nu tóch gauw! En zoo verliet Marfa, de oogen vol tranen, haar 380 VERBORGEN GRONDEN. besten vriend en mèt haar ging de kleine Julius en de groote, gouden Harp, waar Marfa hemelmuziek uit haalde. Toen ze weg was, herkreeg Joost een beetje zijn rust De schilderij „Marfa bij; de Harp" zette hij zóó, dat die hem gezelschap scheen te houden; en glimlachend sprak hij er soms tegen. Maar de geschilderde Marfa was altijd stil en Joost miste de bedrijvigheid die 't Kindje hem had gebracht. Toch sliep hij nu. Hij voelde, dat de donkere Verborgenheden hem niet konden deren, hoewel hij ze wist, op zijn zolder, soms óp zijn borst en hiji niet als vroeger het Witte Wezen kon roepen om ze weg te jagen. Hij sliep dan ook onrustig en werkte eveneens onrustig, zoodat hij zich voornam, een ander atelier te zoeken. Al gauw kwamen Laresse en Duparc. Joost begreep, dat Marfa hen zond. Hij zag 't aan hun medelijdende gezichten; merkte het aan 't gezochte van hun gefingeerde redenen om te komen. Laresse deed schrikkelijk onhandig. Hij durfde iniets te vragen. Joost zM opgewaakte oogen, zijn gejaagdheid, verontrustten hem. Duparc was het, die eindelijk op den man af met een vraag voor den dag kwam. — Je hebt iets, zeg! zei hij: Wil je 't ons niet vertellen, of kim je 't ons niet vertellen? t T-Ik mag h€t je niet ze&&en> Duparc! Heusch niet! iï? J €r zeIf meer onder> dan iemand ter wereld Marfa stuurt jullie natuurlijk. Maar Marfa moest weten, dat ik haar zeker alles zou zeggen als 't kon. — Sturen, stóren, kwam nu Paul: We zijn geen kindertjes, meneer Jeminee! Wel zei ze, dat je blijkbaar verdriet had. — Ik hèb ook verdriet, Paul. Ik heb verdriet, omdat ik jullie nu blijkbaar van me stoot. VERBORGEN GRONDEN. 389 Koning moet worden en nooit weer mag terugvallen tot het proletariaat. De Prins wil zonder hulp en zonder steun zijn kroon veroveren en weigert zelfs de helpende gedachte van hem dien hij „vader" noemde. Groet mevrouw Madrutschka en wees zélf gegroet. De Prins. En meteen schreef hij aan freule Hilde: Wanneer mijn leven u zonder strijd lijkt, dan vergist u zich. Maar waar geen strijd is, kan geen overwinning zijn; en we zullen beiden overwinnen. Ik bid voor u en vraag u niet, dit voor mij te doen. We zijn uit God en keeren weer in Hem. Méér weet ik niet. Als altijd uw vriend Joost Toen Joost opzag van dezen laatsten brief, zag hij in een donkeren hoek van zijn atelier langzaam opduiken, het nu hem zoo wei-bekende gezicht van hem die eenmaal zijn Meester zou zijn. Hij zag de liefdestralende oogen, den zilverenden baard en den zachten lach dien het gezicht droeg. Even bleef het, knikte goedkeurend en verdween toen in het half-donker. Méér dan vroeger nog lei Joost zich nu voortaan toe op zelfcultuur; en steeds zichzelf critiseerend, zag hijy hoe moeilijk het is, rechtvaardig te zijfa tegenover eigen streven. Hij overdreef altijd in zijn lof èn in zijn blaam. Den eenen dag was zijn stemming die van opgetogen zaligheid; den anderen dag was hij neergedrukt en meende aan zijn edelste bedoelingen te moeten twijfelen. Doordat hij gestadig lette op zichzelf, kreeg zijn gezicht een harde, in zich teruggetrokken uitdrukking. Zijn vast-gesloten mond, zijn ernstige oogen schrikten de menschen af. De verzen die hij naar tijdschriften zond, werden niet opgenomen. Het geld dat hij vroeger verdiende met reclameplaten, moest hij 392 VERBORGEN GRONDEN. zit hield in zich verlies; alleen alles geven leidde naar rijkdom. .Jf||| In mededoogen zag Joost neer. In liefde-grootheid zwol zijn ziel aan tot een, zon. O, kon hijj de wereld redden uit deze tijdelijkheid; kon hij de zielen eeuwige rust geven, door ze het Genadebrood te reiken; door ze te geven van de hemelsche Schatten; wist hij de Graal te vinden, die al deze dorstige zielen drenken zou. Want in alles en in allen was de eeuwigheid aanwezig, als een ondergrond voor de oppervlakte van vaag vermaak; en allen zochten er naar, onbewust. Al die mannen en vrouwen, nu nog schijnbaar zoekend in koffiehuizen en comedies naar verstrooiing, zochten eigenlijk hun Ik: de rust van hun eeuwige zief. Ze zochten verkeerd, in dranklucht en sigarendamp; maar ze zochten. Ze zochten onbewust en daarom vaak daar waar 't niet was. Maar zoeken deden ze alle! Het was te zien in hun leege ^ oogen, in hun leegen lach, in hun leege gebaren, hoe ze zochten: god buiten zich; god in zich. Ze zochten in wanhoop, in zinnenroes, in misdaad. Ze zochten in zwelgen en in schijnbaar zelfvergeten, dat, wat ze niet konden vergeten. Ze zochten, met hun onware zelf; waar konden ze vinden, dat, wat hun ware Zelf zou opwekken? Joost wist nu de groote gebouwen der afgedwaalde tooneelartiesten staan, in den waan van hun tijdelijjke ijdelheid. Hif wist, dat ze zichzélf zochten, hun naam en niet de Kunst. Hij wist, dat ze uiterlijkheid, oppervlakte waren geworden. Uit de moderne spelen was de diepte verdwenen; in de antieke stukken was de diepte weggedoezeld onder de wolken van 't niet meer weten. Joost wist dit opeens, zooals een die opgenomen wordt in 't Universeele Weten, alles in één zielsmoment overziet. Een paar malen was hij met Laresse naar de comedie geweest. Hij had er Shaw gezien, den grooten spotter en afbreker, die op de puin- VERBORGEN GRONDEN. 393 hoopen van zijn gedachten het publiek1 een leegte geeft. Ook had hij er den niet begrepen Occultist Ibsen gezien; en den Occultist Hamlet had hij ér zien verwringen tot een modernen hansworst. Hij had er gezeten in de leegte, zélf vragende naar hetgeen hij nu wist. Hij wist nu, dat die leegte voortkwam uit de afdwaling der kunstenaars, die alleen nog maar luisteren naar dat, wat mevrouw Madrutschka „het waanwijze verstand" noemde. En zooals 't in den schouwburg was, zoo was 't ook in de zalen, waar de werken der materialistisch gezinde schilders en beeldhouwers ten toon werden gesteld. Uiterlijkheid van de stof en méér niet. En in de literatuur? Alle wegen dwaalwegen. Kunst zonder wijding; artiesten zonder begrip van hun priesterlijke roeping, opgaande en ondergaande in zèlfvergoding; de kunst nemende als een dekmantel voor zedeloosheid. Prof eten moésten het zijn; en het waren zwendelaars, kwakzalvers die den duivel dienden bóven god. Neen, de Kunst van heden kon de leegte in die duizenden niet vullen. En de Kerk? Leeg als de zielen der zoekenden was ook zij, verstard in dogma's; versteend in steen; gekerkerd in eeuwen van onwetendheid. Waarom was 't woord „kerk." gekomen in de plaats van 't woord „tempel"? Omdat „kerk" uitdrukte den „kerker" waarin niet-begrijpen en dogmatische liefdeloosheid den Christus hadden gekerkerd. Een leugen was de kerk geworden. Joost had ze gezien, de leege huichelaars, hun kruisje slaande, hun gebeedjes prevelend voor onbegrepen beelden van verheven Heiligen; en hij dacht aan dat wat het Christusbeeld gezegd had, ginds, in de kleine kerk van zijn geboorteplaats, in dien éénen nacht, toen hij bewusteloos geworden was, overweldigd door zijn ervaren, bij het levend geworden steenen Beeld, waar drie levende bloeddroppels van neergevallen waren op de steenen van den vloer; en 394 VERBORGEN GRONDEN. - hij dacht aan de Godslamp, eeuwig brandend symbool van de immer waakzame liefde Gods, die hijzelf had doen Schijnen, onbewust, tusschen zijn oogen, waar de plek der helderziendheid was; en hij dacht aan dien armen, armen meneer-pastoor, dien hij gehaat had en bespot, met al den overmoed van zijn heete kinderziel. Want 't was niet hun schuld, als de menschen blind waren en onbewust van hun hooge roeping. Alles wat was, moést zoo zijn, omdat het lag in den groei van 't Geheel. ' : Maar dat hij, Joost, was zoöals hij was, moést óók zoo zijn. Hij durfde er niet aan te denken, aan al 't groote en goede dat hij zou willen. Soms, even, in een moment van zielsverrukking zooals hij daareven doormaakte, voelde hij zich als een kleine god bóven allen Waan verheven. Nu zonk weer in hem de deemoed, van zich een mensch te weten, vol menschelijke zwakheden en gebreken. Strijd, strijd tegen zichzélf zou vooreerst zijn leven moeten zijn. De gaven die hij had meegekregen ten goede, zou hij moeten voeden; en de fouten zou hij moeten louteren in geestelijke zelfkastijding. Eenzaam zou hij zijn als mensch en eenzaam als man. Geen vrouw, geen kinderen; alleen zijn toegewijde liefde aan Allen. Hard was het, vooral nu hij de zachte zusterliefde van Marfa had gekend; terwijl hij die andere liefde van Hilde wist; maar hij moest hard zijn voor zichzélf, om zacht te kunnen zijn voor anderen. Zie, nu werden de lichten buiten al minder; nu werd het tram-gerei, het auto-geroep al sporadisch. Straks zou de gansche winternacht onafwendbaar over de aarde zijn, en in haar zou neerliggen de gulzige Stad, als een getemd Dier. Nog even, dan kwam het -Mystieke Moment, het moment van weerlooze stilte; van onafwendbare eeuwigheid; het moment waarin dé VERBORGEN GRONDEN. 395 Stad zelfs geen adem dorst te halen. Stil was dan alles; ook de boomen langs de grachten; ook de wind in de parken. Onbeweeglijk als de Sfinx zelve, lag dan de gretige, geile Stad en zelfs de vrouwen die liefde verkochten leken dan te slapen. Onbeweeglijk als de Sfinx hief de Stad, het Dier, zijn oogen dan óp naar de Eeuwigheid: zijn blinde oogen, die toch inwendig wisten; en de stille klauwen van' het Dier waren saamgeklemd in rust. Maar dan begon het weer: eerst aarzelend, langzaam, dan al feller: het Leven van de Tijdelijkheid, van den Waan, die allen daar beneden de eenige werkelijkheid leek. Schoon was de Waan, was de Schijn, in al zijn verschijning. Uit de morgendampen wonden' zich los de witte tempels met vergeten beelden versierd; de als kantwerk gebouwde kerken, hun mystieke torens opheffend tot in de wolken; de hooge gebouwen vol licht, lokkend en lachend of er enkel geld en weelde was; de glad-geschoren gazons der parken, blank van paden, bezet met boomen van juitgezochte schoonheid. En de zon, de zichtbare zon, het stoffelijke symbool van de geestelijke Gods-zon, overscheen het alles, in één liefde. En uit hun deuren, onbewust van de alles doorzielende eeuwigheid traden ze naar voren, de menschjes, arme werkhiieren en luierende luizen. Daar, een enkele onbekende koning of koningin, verguisd en bespot door de zichzelf niet kennende woorden van den Waan. En de gedachten aan geld, aan genot, aan weelde, wemelden al gauw dooreen in de volle straten, langs de magazijnen vol zijde en fluweel en edelsteenen en in de winkels, opgepropt met lekkernijen. En het zwol aan tot een waanzin, tot een alles-verdoovende, alles-overstemmende zinnenroes, tot een verblinding, die alle zién buitensloot. Zich uit de handen der menschelijke gerechtigheid te houden, was dé eenige zoogenaamd moreele gedachte 396 VERBORGEN GRONDEN. geworden, 't Geweten sliep; het had ge-weten maar wist nu niet meer . . . Zie, daar kleurde ver over de daken de lucht al groen. Straks zou de morgenster daar staan als een lichtende belofte... Joost trad van 't raam en overzag de tafel waar de gaven van Marfa en Duparc nog stonden; en deemoedig boog hij het hoofd. Had hij, hij, die eenmaal kbh haten, diè liefde verdiend? Deemoedig boog hij het hoofd en kruiste de armen over de borst, in zich biddend tot den god in zich, waarvan zijn onwaardig lijf de nog ongeheiligde tempel zou zijn. PATER BONATO EN DE ANDERE. Eenige dagen later liep Joost doelloos door de straten. Op zijn geestelijke verheldering was een terugslag gevolgd, die meestal na een tè hooge stijging komt. Hij voelde zich onmachtig en tengevolge van zijn onmacht bitter. Hij sprak tot zichzelf alsof hij tot een ander sprak en wees zichzelf op dat wat hij diep-innerlijk wel wist als een nooit vergaanden troost. Maar zijn stemming bleef negatief en hij had een gevoel van moreele walg van alles. Laresse was weg; Duparc kwam niet; en Marfa was opgenomen in haar leven van vrouw die alleen bestaat voor haar man en kind. Joost was verlaten en arm. Nog maar weinige guldens bezat hij en vragen wou hij niet. Zijn hoopvolle trots had hem de laatste maal dat Duparc bij hem was, doen overdrijven, wat zijn financieele welstand betrof. Duparc was gerustgesteld heengegaan. Nu zat Joost zonder brandstoffen en bijna zonder geld. Doelloos liep hij door de straten; doelloos dwaalde hij een kerk binnen, waar wierookgeur hem lokte. VERBORGEN GRONDEN. 397 Er was géén dienst. Het was een mooie kerk, vol oude kunst, zooals hij later hoorde, de kerk der Paters Jezuïeten, 't Was middag en de kerk was bijna leeg. De enkele menschen die er kwamen, bekruisten zich, knielden hier en daar en deden met beteekenislooze gezichten hun vóórgezegd gebed. Joost bezag ze. Hun gezichten drukten niets uit. Ze waren vol wereldsche gedachten en hadden 't druk met hun wereldsche plichten, maar baden toch, omdat het moest. Langs de doorgang rechts was een oude vrouw, een werkvrouw, bezig, met een langen stoffer groote stofwolken te doen opstuiven. Ze omstoven de biddenden die niet baden en wolkten op tot bij de beelden der Heiligen, die in onnatuurlijke kalmte rij-den langs den muur. Voor één der beelden van Maria knielde een meisje. Ook haar omwolkte de stof. Ze kuchte even en bad toen weer. Ze zag bleek van poeder en had roodgeverfde lippen; zwarte randen waren rond haar wat schichtige oogen. Joost ging achter haar staan. Even, met een heimelijken glimlach, keek ze naar hem om en bad toen weer verder. Haar oogen waren vol wereldsche begeerte; maar ze bad door, als buiten zichzelf om, en de rozenkrans gleed langzaam door haar dunne vingers, In haar profiel was iets van een vampier, die 't hartebloed uitzuigt en haar slachtoffers daarna verlaat. Vóór het beeld van de Heilige Maagd, daar waar het meisje bad, waren leliën geschikt: de bloemen der witte Magie; de bloem der Ingewijden. Maria keek neer met een zachten glimlach van vergeven; en het meisje, een rooden toque coquet-pervers op 'f robd-geverfde haar, bad door, zonder haar te begrijpen. Ze deed haar kerkelijken plicht, en meende dat Onze lieve Heer óók wel een oogje toe zou doen, evenals de maatschappij die haar met een knipoogje gedoogde. ' Nu stond het meisje op en keek Joost aan, lokkend 398 VERBORGEN GRONDEN. en toch met iets als verweer in de oogen. Je kon nooit weten, wie die jonge man was! — Waarom stoft die vrouw daar de vloer, terwijl jij bidt? vroeg Joost: Je kuchte van de stof. Het meisje haalde de schouders op. — Weet ik 't? De vloer is zeker vuil, zei ze: En ik kuch wel meer, hier in de stad met al die auto's. En 'k heb tuberculose ook, zegt de dokter. Toen glimlachte ze heengaande en keek bij de deur nog eens om naar Joost. Hij was een knappe jongen. Als ze allemaal zóó waren, dan zou ze niet zoo walgen van haar baantje als ze nu soms deed. Dan zei moeder, dat ze de dood in de oogen had. Nou en doodgaan dat mocht niet; want moeder verdiende met kaartleggen de eene helft en zij, met dat Andere, de andere helft. ~§h> Ze zuchtte en nam wat weemoed mee. Joost keek op naar de Heilige Maagd en glimlachte. „Waarom ben je onmachtig,om dat alles te keeren, jij, moeder der Smarten", dacht hijj. „Ik weet, dat ook ik op 't qogenblik een ellendeling ben. Doe een Wonder aan mij en aan haar en ik zal je gelooven". Maar Maria, in haar steenen glimlach, bleef neerzien en Joost wendde zich weg. De wolken stof opstuivende werkvrouw was nu vlak achter hem. — Waarom stuif je die stofwolken op? vroeg Joost: Zie je niet, dat hier menschen bidden? De werkvrouw, dom, slecht, oud en verrimpeld in kleine zonden, zag hem aan. Haar oogen staken. — De kerk is vuil, zei ze, doorstoffend. Joost grimlachte. Ja: de kerk is vuil! — Waarom staan die lelies bij de Heilige Maagd? vroeg hij. — Een geschenk van de erfgenamen van een zalige doode, zei de vrouw, zich snel bekruisend. VERBORGEN GRONDEN. 401 moest om Christen te kunnen blijven, straalden in heerlijke glanzen van goud en blauw; de oude schilderijen, de oude beelden, schenen te leven langs de zachtgetinte wanden. Lang zat Joost zoo; toen stond hij op, want het was koud in de kerk. Bij 't opstaan van izijjri bank, stootte hij tegen een bidstoel, wat weerschattend geluid maakte in de groote, leege ruimte. Even stond Joost stil, om te wachten tot de rust weergekeerd zou zijn. Daarna wou hij op een tapijt een slaapplaats zoeken.' Plotseling wordt ergens boven in de Bijna donkere kerk een deur geopend. Een zwartgekleede gestalte treedt daaruit te voorschijn en buigt zich over een balustrade die boven een balcon afsluit, dat Joost tevoren niet had gezien; en een diepe mannenstem vraagt: — Is daar iemand in de kerk? De stem is diep en sympathiek van klank: het hart trilt er in. . < — Ja! Ik! roept Joost, tot onder de balustrade tredend. — Wie is „ik"? vraagt de stem weer. — Iemand die bij ongeluk in de kerk is opgesloten, antwoordt Joost. — Opgesloten? zegt de stem, en daarna: Wacht, ik kom bij u. ÊÈÈÏ?f;0fi: Joost wacht geduldig. Eindelijk gaat een deur ergens ver beneden open en een man, gekleed als priester, dragende een zwarte soutane, komt te voorschijn. Hij heeft in de hand een kandelaar, waarin een brandende kaars steekt. Joost gaat op hem toe, zich even verwonderend dat de man niet bang is. De kaarsvlam verlicht een gelaat dat niet jong meer is; maar verlicht dit van onderen op, zoodat de ware uitdrukking van het gelaat onzichtbaar blijft. — Waar is u? vraagt dezelfde stem' die van de balustrade heeft geklonken. 26 402 VERBORGEN GRONDEN. — Hier, zegt Joost, nog meer toetredend. De priester heft den kandelaar wat hooger; Joost zijn oogen ontmoeten nu de zijne. — Ah! zegt hij: Zoo! Was u opgesloten? Hoe kwam dat? —■■ Ik zag niet dat de kerk verlaten werd, antwoordt Joost: Was u heelemaal niet bang, toen u geruisch hoorde? Ik had wel een dief kunnen zijn die kostbaarheden kwam stelen. — Een dief zou me niet geantwoord hebben, antwoordt de man: En wie in God leven, kennen geen vrees. Maar wie is u? — Ik ben een zoekende, antwoordt Joost. — Een zoekende? Die hier zocht en heeft gevonden? — Die overal zocht en nergens nog vond. De kaarsvlam wordt weer opgeheven. Joost voeM; dat de priester hem scherp aanziet. —' U is nog te jong, om1 al overal te hebben gezocht, antwoordt hij; de kaarsvlam weer latende dalen. Joost ziet, dat dit gezicht kan glimlachen en dat er een groote goedheid uitstraalt. — U zult hier zeker vannacht liefst niet blijven, zegt de priester. — 't Is hier koud, antwoordt Joost: Anders had ik de emotie wel willen doormaken van 't eerste daglicht door die gekleurde ruiten te zien vallen. — Aha, u is romantisch! glimlacht de priester: Ja, 't is hier koud, gaat hij voort: Als u me volgt, zal ik u even door de gang van de pastorie heen uitlaten. De sleutel van de kerk heb ik niet en de pastoor die hier woont is ziek. Zwijgend volgt Joost nu de donkere figuur die hem vóór gaat door de zwijgende kerk, langs de beelden der Heiligen die hen beiden bezien. — Een mooie kerk is dit, zegt Joost. — Een mooie, oude kerk, antwoordt de priester. VERBORGEN GRONDEN. 403 Hij is nu bij een zijdeur, en licht Joost voor, de lange, donkere pastoriegang in. — U treft het, dat ik nog op bezoek was bij de pastoor, zegt de priester: Hijzelf is ziek en ik was bij hem. Anders hadt u de heele nacht in die koude kerk moeten blijven. Joost antwoordt niet. Aan 't einde van de lange gang is de voordeur, voorzien van koperen grendels en kettingen. Met eenige moeite doet de geestelijke al de sluitingen open; toen, de kaarsvlam weer heffend, ziet hij Joost aan. — U zei, u was een zoekende, zegt hij : Als ik u helpen kan, de weg te vinden, zal ik dat graag doen. Ik ben pater Bonato; pater Jezuïet. Ik woon in het klooster dat u wel kennen zult, achter in de stad. U moet het kennen, als u van mooie dingen houdt. Joost knikt. — Ik ken het, Eerwaarde, zegt hij: Tenminste van buiten. Of u mij helpen kunt, weet ik niet; maar ik kom graag, om eens met u te spreken. Met een lichte hoofdbuiging opent Pater Bonato de deur. — God geleide u, zegt hij. Als in een droom wandelde Joost nu naar huis. Pater Bonato had een mooie herinnering in hem achtergelaten. Dat kon geen dom' en in dogma's verdord mensch zijn. Hij: WOu er gauw heen, naar dat Klooster. Misschien! Misschien! Ja, wat misschien, dat wist hij niet; maar voor den blik van zijn verbeelding doemde öp, een heldere horizon. Hij zag naar den met sterren bezaaiden hemel1. „Heer van Leven en Dood, wijs mij) den weg dien ik gaan moet, opdat ik mijn kleine krachten zal kunnen geven aan een grootsche taak: het herstel van het esoterische Christendom, geleerd in Tempels aan Uw 404 VERBORGEN GRONDEN. ware wezen gewijd", bad hijj. Even bleef hij staan in den gansehen nacht van de slapende stad en breidde zijn armen uit, voelende, hoe hij zóó werd tot een Kruis, waaraan; zijn onware Zelf, zijh egoïsme, zou moeten sterven; waaraan de Christus in hem zou moeten ontstijgen aan den Waan der stof, aan den Waan der Smart, aan den Waan der eenzaamheid. Opgewekt kwam hij op zijn atelier; den volgenden dag ging hij naar Duparc en vertelde eerlijjk, dat hij gebrek had. — Ik heb juist een brief van Paul, zeg, zei Duparc: Hij informeert of ik mijn taak van toeziende voogd wel goed doe. Wat moet ik antwoorden, zeg? — Dat ik een trotskop was, antwoordde Joost: Maar dat ik beterschap beloof. — Je ziet er prachtig uit, zeg! kwam Duparc, verlegen er mee, hoe hij Joost nu geven zou wat hij noodig had: In lang niet zoo goed uitgezien, zeg! Na eenig beraad, haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en gaf die Joost, een donkeren blos door 't bruin van zijn gezicht. — Neem uit, wat je noodig hebt, zei hij, zijjn witte tanden vroolijk toonend. Joost opende en nam er bescheiden een bankje van vijf en twintig uit. Duparc had niet gezien wat hij nam. Toen Joost hem de portefeuille terug gaf, keek hij hem onderzoekend aan. — 'k Heb zoo'n gevoel, of je heel weinig heb genomen, zei hij: Maar dan is 't je eigen schuld, zeg! Joost hoofdschudde. — 't Is genoeg! Heusch!' antwoordde hij: En ik beloof je, dat ik géén valsche schaamte meer zal hebben. Trouwens, zooals 't nu met me is, kan 't niet blijven; en god doet 't water wèl tot aan de lippen maar niet er over komen. VERBORGEN GRONDEN. 405 — Nou, zeg, vertrouw daar niét vast op! zei Duparc ongerust: God is heel vreemd, tegenwoordig! Maar hoe kom jij zoo optimist? — Je weet, dat ik priester wil worden? Nu, ik heb' nü een priester gezien, aan wie ik raad zal vragen. — Een priester? twijfelde Duparc: Een gewoon priester? Joost schudde 't hoofd. — Neen, een ongewoon priester: een priester met een hart, zei hij: Morgen ga ik naar hem toe. En Joost ging. Toen hij de open deur binnentrad van het Klooster, waar Pater Bonato woonde, ging er een luikje open in de gang rechts en het fanatieke gezicht van een jongen priester vertoonde zich in de opening. Het was een mooi, edel gevormd gezicht; maar het fanatisme er in maakte het hard. De jonge priester vroeg, wat hij verlangde; toen hij Pater Bonato noemde, sloot zich het luikje en even daarna kwam de slanke gestalte van den jongen priester uit een smalle deur. — Wilt u me maar volgen? zei hij strak, Joost voorgaand in de lange, wit-marmeren gang van het Klooster, waar witte beelden in gouden nissen spraken van rijkdom en rust. — Pater Bonato zal aanstonds bij u zijn, zei de jonge priester, aan 't einde van de gang, waar in een rond, wit-marmeren bassin een fonteintje sprong, een' deur openend: Wilt u maar hier wachten? Joost trad de kleine wachtkamer binnen, die de priester voor hem geopend had en zijn eerste gevoel van teleurstelling rees. H Was een wachtkamertje als van een dokter met weinig liefde voor zijn patiënten. Er stond alleen het hoog noódige en wat er stond was leelijk. Het was neutraal, zonder liefde en zonder wijding. Op een gladde mahoniehouten tafel lagen photo's van de stad; de drie stoeltjes die er stonden, 406 VERBORGEN GRONDEN. hadden zittingen van gevlochten bamboebast. Hard, kaal, waren de gepleisterde muren, waar uit zwarte lijsten een paar onedele priesterkoppen neerzagen, in een tot alles uitlegbaren glimlach. Maar toen Pater Bonato binnen kwam, zou 't anders worden in Joost. Het gezicht van den priester, nu normaal belicht, gaf hem opeens vertrouwen. Waar had Joost dit eerlijke, intelligente gezicht meer gezien? Het was niet voor de tweede maal dat deze kinderlijke oogen hem aanzagen. Hij kende ze van vroeger. — Ik ken u... stamelde hij. Pater Bonato keek hem vriendelijk aan. — Ik ken u niet, zei hij: Maar gaat u zitten. Waarmee kan ik u van dienst zijn? Als ik u al gesproken feeb, vergeef me dan dat ik u niet herken. Ik zie zóóveel menschen, dat... — U hebt me twee dagen geleden gesproken. Ik was 's avonds opgesloten in de kerk. U hebt me toen gezegd, dat u me helpen wou. — Ah, juist! Juist! knikte de priester: Nu ziè ik het ook weer. Maar gaat u toch zitten! Joost nam plaats; Pater Bonato deed hetzelfde. De gladde mahoniehouten tafel was tusschen hen beiden in; de stoelen waren recht en hard; het kamertje was kaal en koud; maar uit Pater Bonato's oogen sprak zóóveel welwillendheid en liefde, dat Joost zich toch gesmolten voelde. Toch was het geen onberedeneerde goedheid die hem hier aantrok. Pater Bonato's glimlach was gul en schertsend; als hij sprak had hij de gewoonte den linkerkant van zijn bovenlip wat op te trekken, zoodat een gedeelte van de gave tanden bloot bleef, iets wat hem een trek van goedigen spot en scherp vernuft gaf. — U is... Katholiek? informeerde hij voorzichtig. 414 VERBORGEN GRONDEN. tendheid, van een Geestelijke Onfeilbaarheid belichaamd in een mensch, niet vreemd. Maar hoeveel misjdaden en zonden waren er niet bedreven door hen die zich voor onfeilbaar uitgaven, juist omdat ze onschendbaar waren. Hij keek den kinderlijken man aan. — Ik wil liever niet verder spreken, zei hij: Ik ben al brutaal genoeg geweest. Ik heb eerbied voor u. Ik voel, dat u een goed, oprecht mensch is, en... Pater Bonato hief met een waardig gebaar de rechterhand op. — Ik spreek nooit over mezelf en hoor niet graag over mezelf spreken, zei hij: Ik ben alleen een nederig dienaar en een vaak onwaardig werktuig in God's hand. Joost keek hem aan. Hij verweekte van binnen in liefde en eerbied voor dezen man. — Ik ga nu heen, zei hij: Ik hield u toch al veel te lang op. Maar ik heb u iets te vragen, wat ik bijna niet durf te vragen. Pater Bonato zag hem aan. — Vraagt U maar. Wat ik kani, wil ik doen. — Zoudt u mij, de in uw oogen afgedwaalde, uw zegen willen geven? ■— Mijn zegen mag ik niemand weigeren, die me er om vraagt, zei Pater Bonato, zacht-ernstig: Maar bedenk vóór u knielt om' die te ontvangen, dat u niet knielt voor mij, die u als mensch misschien wat sympathiek werd; maar voor dat, wat dóór mij heen u van God toevloeit. Pater Bonato stond op en Joost, gebogen, knielde. Zooals hij dit nog vanuit zijn kindertijd wist, sloeg hij een kruis en hoorde daarna den in Latijn geprevelden zegen van Pater Bonato over zijn hoofd gaan. Ontroerd stond hij op. — Ik dank u, fluisterde hij. VERBORGEN GRONDEN. 415 Pater Bonato ontsloot de deur van de spreekkamer en ging Joost voor, de lange gang uit. Bij de buitendeur reikte hij Joost de hand. — Ik zal u in mijn gebeden gedenken, zei hij zacht: Iedere dag die de goede God mij nog geeft. Ik zal bidden voor uw zieleheil en voor uw terugkeer tot onze Allerheiligste Moederkerk. Vaarwel! God geleide u. Als omwikkeld in zijn zegenende en goede woorden, verliet Joost het Gebouw waar Pater Bonato woonde. Het blééf hem omzweven als een macht en een kracht waarin hij rust had kunnen vinden, wanneer hij enkel een vólgende en een aannemende was geweest. Maar in den avond verliet hem de omwikkeling. Zijn zelfcontrole kwam scherp analyseerend naar boven. „Waarom heb ik voor Pater Bonato geknield? Waarom heb ik hem zijn zegen gevraagd?" vroeg hij zich af. „Was het een innerlijke drang, voortkomende uit eenvoud, of was het een mooie mise en scène, die de artiest in mij me toefluisterde?" Hij vroeg het zich af en wist het niet; en hij bleef weer alleen met zijn moordenden twijfel. Lang lag hij dien avond wakker, luisterende naar de geluiden buiten. Eindelijk sliep hij in. Maar midden in den nacht wekte hem iets. Het klopte tusschen zijn oogen, daar waar de plaats* der helderziendheid was. Joost stoof overeind en keek ... En daar vóór zich, vlak voor zijn bed, zag hij het vreeselijkste wat hij ooit zou zien. In een sulfur-vlammend licht stond daar een Monster en staarde hem aan. Het had zijn eigen trekken, verwrongen en misvormd door zonde. Het was schrikwekkender dan de Joost van het Wassen Hart was geweest: het was Joost, beladen met al de zonden en wandaden in vorige levens bedreven. 416 VERBORGEN GRONDEN. „Schrik niet!" zei het Monster, „want als je schrikt is de deur dicht en de weg versperd. Zonder het te weten, heb je mij opgeroepen, zooals de ziel alles oproept wanneer de tijd daar is. Ik ben dat, watje nog goed te maken hebt uit al je vorige levens. Zóó afschuwelijk heb jij mij gemaakt. Zie mij aan en verlos mij uit de vreeselijke toestand waarin je mij hebt gebracht. Houd mij in je gedachte en aarzel niet. Eerst als mijn gezicht het gelaat heeft van;een God, zul je jezelf hebben verlost van zonde en dood. Eerst wanneer je mij zult hebben gemaakt tot dat wat je bent in je Hoogste Denken, zul je vrij zijjn om in te gaan door de enge poort die naar de Verlossing leidt." Even nog bleef het Monster; toen loste het zich op in de duisternis, de sulfur-lichtende dampen meeslepend in zijn gang. In ontzetting keek Joost naar de plek waar het gestaan had. „Neen, neen!" gilde hij. „Dat kan niet! Zóó ben ik niet! Zeg, dat ik niét zoo ben!" Maar alleen de gansche duisternis der slapende Stad gaf hem antwoord. Hij kroop terug in bed1, zich krommend. Als dat waar was, hoeveel levens dan nog? Hoeveel boete, hoeveel leed en loutering? „Mijn god, mijn god, néém mij", fluisterde hij, in zich gebogen op zijn Hoogste Zelf: „Neem mij nü geheel"! Voor zijn gesloten oogen herzag hij het Monster en riep daarnaast den Christus tot Wïen hij óp wou. „Ik kan niet, ik kan niet", kermde hij. „O, déémoed, déémoed, mijn god en geen zelfverheerlijking". Hoe had hij durven spreken, hij), tegen Pater Bonato zooals hij deed? Hij had gesproken als een macht en kracht hebbende; als een, die al overwon; en nu had hij gezien, het Monster, dat eerst door hemzèlf tot een Engel gemaakt moest worden. VERBORGEN GRONDEN. 417 Even dook de gedachte aan den dood in hem op. Hij verjoeg die. Hij wist, dat de dood hieraan niets veranderen zou. Hij opende de oogen en staarde naar de plaats waar het Monster hem verschenen was. Hij wist, dat hij den kleinen Wachter op den Drempel van de Hoogere Werelden had gezien. DOLINGEN. Tot zijn groote verbazing merkte Joost, den volgenden morgen wakker wordend, dat hij toch had geslapen. Hij vroeg zich af, of het een droom was geweest, dat wat hij den vorigen avond had ervaren; maar de Verschijning was gekomen, zooals zij, in Occulte boeken beschreven werd. Waarom zou hij dus twijfelen? Hij keek de dag aan. Als een last viel die öp hem. Hoe zou hij komen, tot dat, waar hij komen moest? Boete. Boete en berouw, niet alleen om in dit leven maar ook om in vorige levens bedreven zonden. Boete, berouw en toch kracht! Vóór hij iets anders kon doen, ontlastte hij zijn ziel in een gedicht, dat hij „Deemoediging" noemde. Hoe zal ik komen tot Uw «Hoogaltaar, Ik, schuld-bedrukte, bevend in het licht Dat afstroomt van Uw koninklijk gezicht; Dat naar me neerglanst van Uw godenhaar? Hoe szal ik komen tot Uw Hoogaltaar? Deemoedig, en 't gebogen hoofd omhuld. Mijn handen krampend om het oude kruis, Als een die weerkeert in het Vaderhuis Dat hij verlaten heeft om bleeke schuld: Deemoedig, en 't gebogen hoofd omhuld. W&Ê 27 418 VERBORGEN GRONDEN. Hoe zal ik stijgen in Uw glorieschijn, Mijn zware menschenhart zoo vol van rouw? O, Jezus, die mijn zonden dragen wou: Zullen mijn zonden niet tè donker zijn? Hoe zal ik stijgen in Uw glorieschijln? Mijn stille lippen op Üw dorenkroon; Mijn biddende oogen op mijn handen saam; En in mijn hart maar enkel Uwen naam O, Jezus, Gij Maria's godenzoon: Mijn stille lippen op Uw dorenkroon. Toen Joost dit geschreven had, leek de dag bent lichter. Hij voelde zich, als de ster waarvan Nietzsche spreekt: „Ausgeworfen in den eisigen Athem des Alleinseins". „Aber deshalb solist du ihnen nicht weniger leuchten" zei zijn moed. Die moed duurde echter niet. Werkend bezag hij zijn eigen werk als onverkoopbaar. Waarom zou hij er dan mee doorgaan? Niemand, noch hijzelf noch een ander, had er iets aan. Hij kOn het niet eens ruilen voor brood en voor brandstoffen. Hij wierp zijjn teekenstift neer en nam een boek over Occultisme ter hand. Dat was nog het eenige wat hem boeide en wat hem een gevoel van beveiliging gaf. Er kwam nu voor hem een tijd van eenzaamheid, zoo diep, dat hij soms waanzinnig dreigde te worden. Dan holde hij de deur uit, de straten door, de parken in jen kwam eindelijk weer thuis, even gejaagd als tevoren. Soms trachtte hij tot zichzelf te spreken, als tot een ander. „Je bént niet eenzaam", zei hij dan. „Je eenzaamheid is schijn. Eenzaamheid bestaat niet! Alles is Een en jijzelf bent een deel van 't Geheel. Door jou heen vloeit al de Liefde, in het Heelal aanwezig, wanneer er maar geen Haat in je is. Want Haat is Weerstand; en op Weerstand stuit de Liefde. Je kunt VERBORGEN GRONDEN. 419 volkomen gelukkig zijn, als je maar luistert naar wat Ik je zeg." Maar 'dan weersprak een stem in hem deze stem, en zei: „Allen hebben je verlaten. Ze zijn zonder medelij). Ze leven elk voor zich hun eigen leven en hebben jou vergeten. En je bent toch óók een mensch, een mensch met menschelijke gevoelens en menschelijke verlangens. Waarom neem je niet van het leven, dat wat het je zoo overvloedig biedt? Je bent nu ongelukkig. In hoogmoed heeft je geest zich losgemaakt van de Stof en de Stof geeft je geen steun meer. „Vader" is een klank voor je geworden; „vrouw" en „kind" ook. Waarheen kun je je nog wenden? Je hebt alles verlaten en alles heeft jou verlaten. Je hebt enkel maar je kl eine, faalbare zelf, dat wankelt en tast en nergens houvast vindt". En dan weer de eerste stem, die, van zijn eigen tiooger Ik: „Wees getrouw tot in den dood, en Ik zal ju de Krone des Levens geven. Vergader u geen schatten op aarde; maar vergader u schatten bij uwen vader in den hemel. En: Wie niet verlaat zijn vader en zi|n moeder en zijn kruis opneemt om mijj te volgen, die kan nooit waarlijk mijjn discipel zijn." En dan weer de tweede stem, de stem van 't kleine, twijfelende zelf: „Wie zegt je, dat deze dingen waar zijn? Waar is het bewijs?" En dan weer de andere stem: „In de Schepping zelf; in de logica van je eigen denken". Zoo werd Joost heen en weer geslingerd. De omstandigheden waren schijnbaar bijt toeval zóó, dat hi| aldoor alleen bleef. Laresse was nog in 't buitenland; Duparc was assistent bij een bekend professor geworden; Marfa verwachtte haar tweede kindje en de Koning en mevrouw Madrutschka zwegen. 420 VERBORGEN GRONDEN. Joost werkte wat en verkocht iets; verder wandelde hij, voóral 's avonds, als 't op zijjn atelier zoo kil was. Hij wandelde dan door de kale parken en keek op naar den sterrenhemel, als vroeg hij het onbereikbare Heelal om hulp. Maar wetend heel van ver keken de sterren toe: hij die daar ging had zifn eigen last te (dragen, het lot dat ze elkaar hadden toegeroepen in groote, wijze woorden op het oogenblik van zijn geboorte; en geen kreet, geen hulproep kon dat Lot wijzigen. Alleen de éigen Wil versterkt in Zich. Ze keken neer en tintelden in wetende liefdewijsheid, schijnbaar hard, maar in waarheid zacht als een die zijn liefste kind kastijdt. Ze wisten en wachtten. Maar Joost zijn schijnbare eenzaamheid werd er niet minder door. Hij liep op de aarde, moest gevoed worden door de aarde en zijn hart en zijjn ziel waren het hart en de ziel van een mensch. Als een die omdoolt in vreemde werelden bleef hij soms staan voor eën kerk of voor een schouwburg. Overal hetzelfde; overal de geestelijke dood. Alleen in hèm leef de het Leven en barstte soms los in vlammen van extase. Dan breidde hij zijn armen en vroeg aan de onzichtbare Machten om hulp; maar dan zonk hij weer terug op Zichzelf, in Zichzelf. Soms pok liep hij rond in donkere stegen, waar roode lichten lokten en waar vrouwen in witte kleeren, als liegende liefde-engelen, tot hem, die voorbijging, lonkten. Dan zocht hij zich op te winden tot iets dat hij niet voelde en dacht aan drank en aan wellustige omarmingen; maar als één dier vrouwen hem aanzag, oog in oog, één dier vrouwen, die toch ook zijn zusters waren in Christus, en die doolden, anders dan hij, maar toch evenals hijj, dan kwamen er tranen voor zijn blik en dan had hij wel neer willen knielen, ze smeekende, het ideaal dat ze in zich droegen niet langer te ontheiligen. VERBORGEN GRONDEN. 421 Eens ging hij naar binnen bij een meid die hem riep. Ze had zwart haar, dat hard plakte op een blank voorhoofd. Ze was nog jong en haar oogen glansden nog. — Wat wil je van me? vroeg Joost: Ik heb geen geld. — Nou, dan maar een praatje, zei de meid: Ik vind je 'n leuke jongen en ik heb genoeg verdiend vandaag. En ze ging vóór hem zitten, verleidelijk naar ze meende. Ze had iets fijns; toen ze eindelijk een sigaret aanstak, moest Joost haar soepele gebaren bewonderen. — Waarom kijk je zoo? vroeg ze, lachend met gave tanden. ' — Omdat ik je mooi vind, zei Joost. — Dat komt me te pas! lachte ze weer, rookkringetjes uitblazend: Kan ik dat niet prachtig? vroeg ze. Joost knikte. De meid presenteerde hem nu een sigaret, die hij weigerde. — Rare kwibus ben jij! zei ze, hem scherp aanziende: Wat doe je eigenlijk ihier? — Je riep me immers. f'^Ê — Nou ja; maar... Pi*?* Ze lachte. . — Nou? En wil je niet? vroeg ze toen. — Wat moet ik willen? — Wat ze allemaal willen, goddorie! — Neen, dat wat ze allemaal willen, dat wil ik niet, zei Joost, zijn diepe oogen naar haar heen. i Even zweeg de meid. Ze wendde haar blik af. — Ben je zanger, dat je zoo'n mooie stem heb? vroeg ze toen. j — Neen. Nu keek ze hem onderzoekend aan. — Van de Middernachtzending? — Neen. — Leger des Heils? VERBORGEN GRONDEN. 427 geten, vulde Joost aan: Hebt u hèm gezien? Lééft hij dan? Is hij) dan een mensch? Freule Hilde keek Joost aan. Nu eerst herkende ze in hem den vroegeren Joost. — Hij is een priester die niet tot een kerk hoort, zei ze: Maar vraag nü niets meer en denk alleen aan Hunie. In zijn hut lag Hunie in de bedsteê; de Koning zat bij hem en gaf Joost zwijgend de hand. Toen boog hij zich over den dwerg, die erg hijgde.^ — Hier is hij, Hunie! De dwerg, hijgend, kwam rechtop. — De Toover... Tóóverprins! zei hij, terwijl een aandoenlijke liefdèglans zij|n gezicht overtoog. Joost boog zich bij hem en drukte hem zacht terug in de kussens, die heel en helder waren. De dwerg nam met zijn twee kinderhandjes Joost zijn eene hand. — Hunie ... is... Hunie is blij! zei hij, afgebroken door hijgen: De Katuil is pok dood.. .en Hunie gaat... naar Moeder toe. Maar de groote, gouden Onze lieve Heer moet met Hunie miee ... In de kist. Van onder zijn netten, gebloemd katoenen deken bracht hij het koperen Kruisbeeld van freule Hilde te voorschijn. — Dit... dit moet mee! Schroem! Dicht de kist! Bom, bom, tikke, tikke, tik! de spijkers... Hunie is dood! De dwerg lachte, het Kruisbeeld aanziende. — Lijdt hij niet? vroeg Joost den Koning. — God is hem genadig, antwoordde Van den Bongerd: Of liever mij. Nadat ik hem gemagnetiseerd heb, schijnt hij) niet meer zoo benauwd te zijn. Hunie zocht weer Joost zijn hand. Hij had het Kruisbeeld nu in den arm genomen. — Als Hunie dood is... dan is de hut voor de Tooverprins:.. èn het land... De Groote Man heeft het opgeschreven... Hunie heeft het gezegd... Het 428 VERBORGEN GRONDEN. land en de hut is voor de Tooverprins... De Tooverprins is mooi... Nu is hij ook rijk... Hunie is klein... De Tooverprins is groot... Hunie kon de sterren niet pakken... De Tooverprins moet het doen... En dan moet hij ze zaaien... zaaien... over de heele aarde... De aarde is zwart, 's nachts... Dat wil Hunie niet... Hunie wil licht... licht... over de hei... over de heele aarde. — Wees nu stil, Hunie! zei Van den Bongerd: Anders ga je weer noesten. . I Zwaar, langzaam ging Hunie's adem; bij eiken ademtocht, beefden zijn neusvleugels mee, als wilden ze helpen. Zijn vreemde dwergenkop was verheven van uitdrukking nu. — Hunie gaat niet hoesten... en Hunie is niet stil, zei hij: Hunie gaat enkel maar dood, naar Moeder. Zwaarder werd Hunie's ademhaling. Freule Hilde, 't hoofd luisterend geheven, zat bij de even vlammende schouw, op het oude houtblok. — Waar is de... Tooverprinses? vroeg Hunie. Een liefdevolle lach vloog over Hiide's gezicht. Ze kwam bij de bedsteê. — Hier, Hunie! Hier! De dwerg keek op. Zijn oogen waren diep-in zwart als alle oogen van stervenden. Zijn gezicht was ernstig en vol beteekenis. — De Tooverprins... moet sterren zaaien... over de heele aarde, zei hij schor: En de Tooverprinses... moet hem helpen. — Ja, Hunie, ja! Dat zal ik, m'n goeie Hunie! snikte Hilde, Hunie's hand nemend. Even vertoonde de dwerg zijn lange, gore tanden en zijn ouden lach. — Hunie is...*een hond... zei hij: Als de vrouw huilt, dan... Koffie met koek... Koffie met koek... Hunie die gaat... naar Moeder op bezoek... VERBORGEN GRONDEN. 429 Maar terwijl hij sprak, was de uitdrukking van zijn gezicht alweer veranderd. Er kwam even wat angst om benauwdheid op. Hij liet Hiide's en Joost zijjn hand los en greep met twee handen het Kruisbeeld. Zóó stierf hij. Uit zijin stijf er om heen gekrampte kinderhanden kon zelfs de Koning het Beeld niet los maken. Hij liet het waar het was. — Zaaien over de heele aarde. Hoor je 't Joost? zei Hilde, haar verheerlijkt gezicht haar Joost heff end. — Amen, antwoordde de Koning, Hunie's oogen sluitend met zijn zegenende hand. Joost zag Hilde' aan en knikte langzaam. Hier, met deze menschen samen, leek elke last hem licht. — God helpe me dan, Hilde! zei hij zacht. Van den Bongerd deed de bedsteêgordijnèn dicht. — God hebbe zijn ziel, zei hij: Hijzelf heeft zich niet te richten. Dit arme lichaam heeft zijn Ik nooit gedragen; maar bidt voor het Ik, dat het later een schooner tempel vinden zal. Hij was de grootste van god's wonderen die ik ooit zag. Kom,, mevrouw Madrutschka wacht ons! Er is hier voor de grootste gauwdief niets te halen. We kunnien de deur openlaten. Straks kijken de sterren dan naar binnen. Misschien kan hijj ze nü pakken, goeie, trouwe hond die hij is! Bij de leunstoel van vrouw Swenne lag de uil dood. De geit blaatte klaaglijk. — Ze heeft nog voêr, zei de Koning: Morgen laat ik haar weghalen. Hij stootte de deur van de hut open. Zacht, eentonig huilde de wind door de hooge heipollen; een ver dennenbosch zong hoogere tonen. — Hunie's litany, zei de Koning: Kom! Op de kleine dogcar steeg de Koning nu mee. — Als hij in elkaar zakt, krijgen Joost en jij tóch vleugels, lachte hij: Dan vlieg je al dadelijk naar je hoogere sferen, sterrezaaier! 430 VERBORGEN GRONDEN. Toen wierp hij een ernstigèn blik achter zich, naar de scheefgezakte hut van Hunie. — We zullen je missen, wijsgeer! zei hijj. Bij 't rijden naar mevrouw Madrutschka spraken geen van drieën meer. Een diepe aandoening lichtte uit het edele gezicht van de Witte Heks, toen Joost haar de hand reikte. — M'n jongen, iri'n jongen, wat ben jij alléén geweest! zei ze hartelijk, Joost op 't voorhoofd kussend, zijn hoofd tusschen bêi haar handen. — Wacht! daar begint ze weer! protesteerde de Koning: Haar jongen, haar jongen en dan een gezoen van de andere wereld! Zie je dat nou, freule Hilde? Maar denk je, dat ze mij ooit haar jongen noemt en zoent? Mis hoor! — Je bént mijn jongen ook niet, zei mevrouw Madrutschka, met een bijeengetrokken mondje: Ten eerste ben je bijna mijjn man en ten tweede zouden mijn zoenen Voor jou van déze en niet van de andere wereld zijn. — Allemachtig! Joost! Hoor je dat? zei de Koning, zijn armen uitbreidend. Even daarna had hij de slanke figuur van mevrouw Lorioah er in omsloten. — Ik wist het wel! Ik wist het wel! Freule Hilde, ik bedoel Hilde, ik heb 't altijd geweten! juichte Joost. Van den Bongerd liet mevrouw Lorioah los. Hij zag er verlegen en beteuterd uit en zocht tastend een stoel. — Koffie met koek, koffie met koek, we hebbeni nou het Geluk op bezoek, zei hij, om zijjn verlegenheid en zijn betraande Oogen te verbergen, ijjverig in den vlammenden haard pokend. — Maar je seringen, Aart! Je seringen zijn veel te klein! plaagde mevrouw Madrutschka, van Joost en Hilde de gelukwenschende handdrukken aanvaardend: VERBORGEN GRONDEN. 431 En ik neem 't je erg kwalijk, dat je me daarnet iniet eens hebt gezoend! De Koning breidde opnieuw de armen uit. — Kom dan hier, Lorioah! Ik ken de vrouwen niet en ik wist niet of het mócht! En in het bijzijjn van de twee anderen klonken twee kussen, elk op een van mevrouw Madrutschka's frissche wangen. — En nü jouw verhaal, Hilde! zei de Witte HeksEerst allemaal rond het vuur. Dat is ons symbool niet waar, Joost: Het eeuwige, het nooit doovende Vuur in ons. Joost boog het hoofd. — Het was onder de asch, bij mij,, mevrouw Madrutschka. Ik dacht dat het dood was! Mevrouw Madrutschka greep de hand van den Koning. — Dat wisten we, niet waar Aart? Maar nu zal 't ÏÏ-iJf? c ," aan de asch Stijgen! Voorwaarts, Hilde! En Jo,ost, jij zegt geen „neen". De tijd is nu gekomen van 't „ja" zeggen! De Koning drukte haar hand. — Dat ziè ik, Lorioah! zei hij: Ik ben er nog beduusd van Als ik nieKeel zeg, dan is % voorden drommel dan is 't van geluk! 't Knijpt me in mijn keel! Heusch, Lorioah! Dat ik, boersche kerel nou jou alle dagen zal zien, in mijn huis, aan mijn tafel, kijk, daar ben ik beduusd van! Joost schaterlachte, 't Was zijn oude lach. — Alleen hiér lacht men, mevrouw Madrutschka' zei hij. Mevrouw Madrutschka knikte. — Omdat men hier veel heeft geschreid, zei zeMaar voorwaarts dan toch, Hilde! Hilde, naast haar, strekte haar handen uit naar de vlammen. VERBORGEN GRONDEN. 437 overreden, nü dan tenminste voor deze ééne keer, mee te doen; maar toen Joost blééf weigeren, gaf een ander hem een glas champagne-cidér. Dat mousseerde tenminste, zei hij; en Joost zijn geest moest den alcoholgeest maar vervangen. Maar Joost zijn geest verving niets. Met een onwezenlijken grijns op 't gezicht trachtte hij zich een beetje in harmonie te brengen met de rest; 't lukte hem echter slecht. Hij voelde zich als een pedant, als een schoolmeester van den ouden stempel, als een vervelende zedenmeester, tusschen al die luchtige zieltjes in. De vragen die tot hem gericht werden, kon hij niet ronduit beantwoorden en sterk weer voelde hij het isoleerende dat den Occult-strevende tusschen nietgeestverwanten drukt. Hij dacht aan mevrouw Madrutschka; aan Hilde en aan den Koning. Hij dacht aan Hunie, die daar nu lag, schroem! in zijn kist, het Kruisbeeld vastgeklampt in zijn al weg-terende kinderhanden; en zijn grijns week voor een trek van liefde en aandoening, die wel niet de aanwezigen gold, maar die toch minder door hun kring schrijnde dan zijn lach. Florrie, echt vrouwelijk nieuwsgierig, vroeg 'tmeé3% — Waar ga je heen? zei ze, zóó dicht bij Joost, alsof ze zeggen wou: 't Is vanavond je laatste kans; neem hem waar. — Naar Zwitserland, antwoordde Joost. — Waarvoor? — Voor studie. — Welke studie? Joost glimlachte verlegen. — O, 'k weet het al! Je wordt magnetiseur! riep Florrie nu; en allen wendden zich nieuwsgierig om; naar den ontkennenden Joost. — Maar wees dan toch niet zoo onbescheiden, zeg, Florrie, lachte Duparc: 't Is misschien een question de femme! 438 VERBORGEN GRONDEN. Florrie, uit zeer nederigen kring gekomen, verstond hem niet. — Een vrouwenkwestie, zeg, lei Duparc uit. — Nou, dat zou geloof ik de eerste zijn! antwoordde Florrie, een beetje, bits: Hij is vast nog maagd! Allen lachten en Laresse begon te filosofeeren over 't feit, dat 't woord „maagd'' geen mannelijk woord als tegenhanger had. — Maar een mannelijke maagd bestaat ook met, zeg! riep Duparc, zijn achttiende sigaret in anderhalf uur aanvlammend. — Dacht je? vroeg' Florrie: Joost, zeg eens eerlijk. Ben jij wel eens bijj een vrouw geweest? Joost wachtte even met antwoorden. Hij wist, wat er komen zou, als hij de waarheid zei. — Neen, zei hij eindelijjk. Een luid gejuich was 't antwoord. Men sloeg zich op de knieën van pret. ■] — Ja, en Joost liègt niét, zei Florrie overtuigend. Laresse, als gastheer, vond 't wat onaangenaam, Joost zoo „in de maling" te zien nemen. — Er zijn er heusch meer zooals Joost, dan jullie denken, zei hij koeltjes. Een algejmeen gejoel en gelach dooreen van „Jij zeker. Ha, ha, ha, jij zeker, Paultje!" volgde. ' — Misschien wel, kwam Laresse droog: Maar ïkben minder eerlijk dan Joost. Onder ons, mannen, staat 't nu eenmaal flink, te bluffen op ondeugden; er behoort heel wat moed toe, een deugd te erkennen. — 't Ligt er maar aan, wat je een deugd noemt, meende Florrie: Ik bedoel Joost niet; maar er zijn mannen bij wie 't een ondeugd is. — En omdat Joost de moed heeft gehad, een deugd te erkennen, ging Laresse voort, Florrie's uitval negeerend: stel ik- voor, een glas ad fundum op hem te Ieegen. 442 VERBORGEN GRONDEN. meer de anderen, maar uitsluitend mezèlf te leven, zei hij: Wat zou nu moeilijker zijn? Joost wist het niet. Datgene wat men te doen kreeg, zou wel 't moeilijkst zijn; want 't moest leiden tot verbetering. Ben stille drinker uit 't groepje was op den divan in slaap geraakt. Hij snorkte. Florrie nam de viooltjes van haar los jakje en strooide die over hem uit. Er moest nu een litany gezongen worden voor 't eerste slachtoffer. Laresse speelde; eenigen met goede stemmen zongen. Zoo, in onschuldige scherts, gleed de avond weg in den nacht. Eenigen gingen heen. Eindelijk bleven Florrie, Duparc, Joost en Laresse met den slaper op den divan alleen, 't Gesprek kreeg inhoud. Florrie leunde, zittend op den grond, tegen Joost zijn knieën aan. Ze gaf nu en dan een zoen op zijn hand» wat hij lijdelijk liet begaan. Er werd diep gepraat, Florrie kon niet mee. Eindelijk viel ook zij in slaap, 't hoofd tegen Joost zijn knie. Nu opende Laresse de gordijnen. Boven de huizengevels kwam de dag. Hij wou koffie maken voor Florrie en voor den anderen slaper. Duparc hielp hem. Florrie ontwaakte als een moe kind, door 't tikkelen van 't koffieservies. Ze stoof overeind en begon nu met Joost de glazen op te ruimen en de kamer te ordenen. De slaper kreeg sterke koffie; Laresse liet een taxi komen en één voor één werden allen naar huis gebracht. N0G EEN AFSCHEID. Eenige dagen later nam op het perron van het groote Stads-station Joost afscheid van zijn vrienden. Ze waren er allen: Laresse, Duparc, Marfa, Florrie, Klöse en zelfs Ralph. Ze staken hem bloemen m zijn knoopsgat en brachten hem reepen chocolade. Toen Joost in de coupé zat, wendden zijn oogen VERBORGEN GRONDEN. 443 zich naar de gesloten deur van de eerste klasse wachtkamer, waar een jonge vrouw in donker reistoilet, haar ernstige oogen op hem vestigde. Hij groette diep. Het was freule Hilde. Ze wist, dat anderen het recht hadden hem uitgeleide te doen; maar ze had Joost geschreven, waar hij haar laatsten groet voor lang kon opvangen. Duparc had Joost zijn groet gezien en groette nu ook. Laresse volgde zijn voorbeeld en boog zich toen in de coupé waar Joost alleen zat. — Aha, stikumerd! Dus toch een schoone onbekende. Die staat daar niet voor niets! En wat voor een! Een prinses uit een sprookje, met oogen waarin de ziel zou willen staren tot ze stierf. Meneer Jeminee, meneer Jeminee, zoowaar ik Paultje heet, ik vertel je, dat we géén van allen weten, waarom We zooveel met je op hebben. Karma, zeker! — Misschièn, lachte Joost: Dan is de volgende maal de beurt aan mij om jullie te verwennen. Kijk eens! Mijn zakken puilen uit van chocola! — Wanderjahre, zeg! kwam nu Duparc, zijn gevoeligen kop ook even naar binnen stekend: Sturm und Drang-periode. Hij gaat weg, net als wijlen Ferdinand Huijk, met aanbevelingsbrieven in zijn zak, zeg! — Zóó is 't, glimlachte Joost. Nu duwde Florrie Laresse opzij. — «Zeg, Joost, wie is die dame daar in de eerste klasse?: Die kijkt gedurig naar hier, vroeg ze, haar geestig kopje naar binnen buigend. — Une dame noble et sage! zong Laresse zacht: Of neen: Une ange, une femme inconnue, a genoux priait prés de moi! — Hou je mond toch. Ze kan 't misschien hooren, zeg! Nee, niet kijken, als je blieft! waarschuwde Duparc. Marfa, die al officiéél afscheid genomen had, stond ongerust uit te zien. De bonne zou nog komen, met den kleinen Julius. Klöse, in een duren pels, groette 444 VERBORGEN GRONDEN. Joost telkens en keëk ook uit. Dat het meisje nu toch niet kwam! Hij was als altijid maar gedeeltelijk aanwezig; deed erg geaffaireerd; niemand kon ooit nagaan, in hoeverre dat echt was; maar toch bleek hijtelkens weer een beste kerel te zijn. Ook nu: hij was de eerste die de bonne met het onder wit dons haast bedolven kindje in 't oog kreeg. Snel spoedde hij zich naar haar toe, nam den kleinen Julius van haar aan en bracht hem in de coupé bij Joost. De dame in de eerste klasse glimlachte zacht. Ze deed haar donkere voile voor. Zóó was ze nog minder herkenbaar, dacht ze; want ze had, wat achteraf, ook Ralph gezien bij het groepje. Ze glimlachte zacht en vouwde in haar mof de handen. Wat was het leven in al zijn Verschijning schoon, voor hem of haar die 't zonder Begeerte beschouwde. Kijk, nu kuste Joost het Kindje, dat lachte, met een ongewone innigheid. En die dame, Marfa, was dan zijn moeder; en die mooie man zijfn vader. Dat moest Laresse zijn; en dat Duparc. En die geestige kleine, was Florrie, de danseres. Alles wist ze, uit brieven van Joost; en ze was niet alleen gekomen om hem, maar ook om die allen eens te zien, die zijn vrienden waren. Laresse, héél interessant; Duparc, zoo goed en kinderlijk. En de mooie, mooie Marfa, vorstelijk en slank in haar bont. De dame, nog heel jong, freule Hilde, vouwde haar handen en haar oogen vulden zich1 met tranen. Kijk, het Kindje wou niet weg; strekte zijn armpjes naar Joost uit. Maar de vader, wat theatraal maar toch echt, nam hem aan en gaf hem aan de bonne weer, die zich nu verwijderde. Hef was nog koud buiten; alleen de kastanje-knoppen begonnen te zwellen. Pas als Joost ver weg zou zijn, kwam de lente. Toen Jle trein wegreed, was Ralph de laatste die Joost zijn hand drukte. VERBORGEN GRONDEN. 447 sloot de deur van het Klooster zich voor hem. Hij werd in een kleine cel gebracht, waar een groot Kruisbeeld neerzag. Een eenvoudig maal stond gereed; een klein bed wachtte. — Alles wat u noodig hebt, vindt u hier, zei de jonge man, op een gordijn wijkend, dat een gedeelte van de cel bedekte: Ga nu slapen. Morgen wacht u een zware dag! Hij drukte Joost zijjn hand en ging. Joost sliep dien nacht, als opgenomen in een nieuwe sfeer. Den volgenden dag kwam de vriendelijke jongeman weer. — Uw weg is vrij, zei hij: U kunt in de bergen wandelen. Maar vóór de nacht wacht men u hier terug. U zult hier ook uw maaltijd vinden, als u terug komt. In de stille gangen van het witte Klooster zag Joost geen wezen. Hij trad naar buiten, waar de koele berglucht hem heerlijk tegenstroomde en bracht den dag door met wandelen en droomen. Tegen den schemer kwam hij terug. Op zijn klein kamertje vond hij enkel wat brood en vruchten, die hij met graagte at. Vóór de duisternis volkomen was, trad dezelfde jonge man weer in zijn cel. Hij had een zwart zijden doek in de hand. — Ik moet u blinddoeken, zei hij: Maar wees onbevreesd. Joost glimlachte. — Als ik óóit bang was, dan nü niet meer, zei hij. Daarop blinddoekte de jonge man hem en nam hem bij de hand en voerde hem lang, lang, door hol-klinkende gangen, tot in een ruimte waar Joost de aanwezigheid van menschen voelde. Daar werd een zetel achter hem aangeschoven, waar hij plaats op nam. Even heerschte een schoone stilte. Toen sprak een diepe stem — 't was Joost, of hij die kende —: 448 VERBORGEN GRONDEN. — Mijn lieve broeder. Al lang hebben wij) u van hier gadegeslagen. We hebben gezien uw verlangen, uw strijd en uw begeeren naar 't allerhoogste. Nu hebben we u hierheen geroepen, om aan al uw verlangens te voldoen. We willen ü geven, alle goede machten; we willen u doen kennen, alle weten; maar op één voorwaarde: dat ge alles stipt houdt voor uzelf alleen. Wilt ge deze voorwaarde niet aanvaarden, dan is uw weg vrij, dan kunt ge weer teruggaan in de nijpende eenzaamheid die ge reeds kent. Wat is uw antwoord? Het was Joost, of het bloed hem in de aderen tot ijs werd. Terug in zijjn geestelijke' eenzaamheid, dat beteekende voor hem den levenden dood. Maar beloven, al wat hem geopenbaard zou worden voor zichzelf te houden, zou het afschuwelijkste egoïsme zijjn. Hij voelde zijjn haarwortels vergrijzen. Hoe kon men zóó wreed zijn, hem voor déze keuze te brengen! Zijn hoofd zonk in zijjn. handen. — Ik héb geen keuze, zei hij dof: Voor mezelf heeft niets waarde voor me. Laat me dan terug gaan in mijn eenzame ellende. Opeens was de blinddoek van zijn gezicht. Hijj zat tegenover izeven in 't wit gekleede mannen. De middelste der zeven had het vriendelijke, oude gezicht dat hij kende. Hijj stak hem' een hand toe. — Wees welkom1 in ons midden, zei hij: Als je keuze anders was geweest, zou je nooit iéts hebben vernomen. Nu ben je toegelaten als onze leerling. De wereld wacht op menschen zooals jij. Ga nü slapen. Morgen wachten we je weer. En Joost, duizelend, begenadigd, eindelijk thuis, ontving in een zegenend gebaar zijn eerste wijjding als Priester-leerling van het Komende Leven. EINDE.