PERSPECTIEVEN LITERAIRE OPSTELLEN EN CRITIEKEN DOOR R. LONNET VAN GEERTSE UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1920 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 8826 PERSPECTIEVEN PERSPECTIEVEN LITERAIRE OPSTELLEN EN CRITIEKEN VAN R. LONNET VAN GEERTSE UTRECHT — G. J. A. RUYS — 1920 INHOUD Pag. Taak en Teekenen 1 Religie en Kunst 18 is kunst het maken van mooie dingen ? ... 39 Nico laas Beets 51 Camera-vertooningen 87 Echt en Onecht 95 De Proef op de Som 103 Mijn Bokalen 117 Een Teleurstelling 122 Willem Kloos 133 Naschrift ,140 Fred. van Eeden zelf, over zijn „Kleine Johannes" 142 Fred. van Eeden over Rabindranath Tagore . 149 .Moderne" Letterkunde 156 Een Literaire Begrafenis 163 Nagalmen 169 „Jonge"-Verzen . . .'• 180 Geheimenissen 187 De Jongeren 212 De dichters en Het Leven 218 De eenheid die het Leven schraagt .... 224 De Getu-„Beweging" 228 Willem de Mërode 233 Noto Soeroto . 258 Aanroepingen en Fluisteringen 267 Eerstelingetjes 277 Goede Reis! 284 L. S. Gaarne wensch ik aan dit boekje vooraf te doen gaan een woord van waardeering aan het adres Van de Directie en de Redactie van het Christelijk Dagblad De Amsterdammer. Dit, in den goeden zin des woords „Algemeen" Christelijk Dagblad stelde mij instaat tegenover het Christelijk publiek onze Nederlandsche dichtkunst in vollen omvang nu eens van ruimer standpunt te beschouwen en ... te waardeeren, dan gewoonlijk van Christelijke zijde toegelaten wordt. Ik behoefde mij niet angstvallig te houden aan — en te bepalen bij — het kleine kringetje van z.g.n. Christelijke auteurs noch ten hunnen opzichte een bepaalde houding aan te nemen. Ik kreeg ruimschoots de gelegenheid de geheele linie te overzien. Het zijn in hoofdzaak bedoelde kronieken, die U hier in herdruk worden aangeboden. R. LONNET VAN GEERTSE. Na-jaar 1919. TAAK EN TEEKENEN Het was naar aanleiding van mijn ook in dit boekje opgenomen bespreking over het versbundeltje „Mijn Bokalen" van Ds. Mulder, dat mij een der redacteuren van „Bloesem en Vrucht", maandschrift, uitgegeven door het Chr. Letterkundig Verbond, het volgende schreef: „Ook in het Christelijk Letterkundig Verbond hebben wij van die wouldbe-verzenmakers die geen greintje .poëzie in zich hebben en toch de dichtkunst als een ambacht beoefenen. We hebben er vaak zóó veel van, dat degenen, die anders willen op den achtergrond raken. Waarom zijn er ook zoo velen onder de jongeren, die ons alleen laten staan?" Deze laatste vraag is heel moeilijk te beantwoorden en toch... misschien heeft de schrijver van den brief zelf reeds het antwoord gegeven. Als hij zegt zóóveel van die prul-gedichten ingezonden te krijgen, dat zij, die anders willen op den achtergrond raken, dan is dat toch een fout bij de redactie van „Bloesem en Vrucht". Zij die anders willen, mogen niet op den achtergrond gesteld worden. De redactie heeft toch wel den moed — en de onafhankelijkheid? — Perspectieven. \ 2 om de prul-poëeten van het lijf te houden, hun copy terug te sturen, of in de prullemand te deponeeren en het enkele werkelijke goede gedicht een éére-plaats in haar tijdschrift in te ruimen? Is het misschien juist, dat maar raakplaatsen van „Christelijke verzen" beneden Amsterdamsch Peil, wat de jongeren, die óók wel zouden willen, weerhoudt hun werk ter plaatsing aan te bieden ? Met betrekking tot „Bloesem en Vrucht" is nog wel meer op te merken. Wij missen in ons land het vooraanstaande Literair-Christelijke tijdschrift. Destijds nam inderdaad „Ons Tijdschrift", die plaats in. Waarom blijft „Bloesem en Vrucht" achter? Moet ook daar misschien de revolutie-geest eerst gaan heerschen? „Bloesem en Vrucht" zou zoo zéér kunnen tegemoet komen aan den wensch van velen. Ik zeg niet dat het zou voorzien in een noodzakelijke behoefte. Het zou volledigheidshalve zeker recht op bestaan en ... belangstelling hebben. Worden niet alle tijdschriften met een geestelijk bedoelen begonnen en hebben daarom niet alle tijdschriften eigenlijk recht op onze belangstelling? Maar ik huiver een beetje van dat gespecialiseer. Christen-Kunstenaars vinden, indien zij waarlijk groot zijn van scheppend vermogen, overal plaats. Er is geen literair tijdschrift dat verzen of proza weigeren zou ... ómdat de auteur een Christelijk dichter of schrijver is. En als men mij met gedocumenteerde bewijzen dit kan tegenspreken, dan heb ik altijd nog het recht — en dan met nog meer nadrukkelijkheid — U op de Jongeren te wijzen die in hun tijdschrift „Het 3 Getij" een dergelijke kleinzieligheid niet betrachten. Ik huiver van dat gespecialiseer te meer nu de heer P. Keuning twee boekjes heeft doen verschijnen waarmee hij dan de Christelijke Kunst wil demonstreeren. Het eerste is zijn Bloemlezing en het tweede : «Litteratuur en Leven," waarin hij de idee der Christelijke Kunst propageert of... verdedigt en die kunst aan de hand van eenige versbundels naar buiten uitdraagt. Van hem zelf vinden wij in de bloemlezing een korte inleiding, die ik liever óf uitgebreider, vollediger en deskundiger, óf geheel achterwege gelaten had gezien. Wij zwijgen hierover echter, omdat hij wellicht aan een bepaalde ruimte gebonden is geweest en de uitgever wel op een inleiding zal hebben gestaan. Zoo is het ook althans met de samenstelling zelf gegaan en ter verontschuldiging maakt Keuning daarvan melding. Wat Seerp Anema als Christen-tachtiger-dichter is geweest kan buiten beschouwing blijven. Hij zwijgt sinds jaren en dat is maar verstandig ook. Dat hem thans de eer wordt aangedaan nummer één te zijn in onze bloemlezing, zal hem zelf wel het meest verbazen, zoo hij het niet aan zijn naam te danken heeft. Seerp Anema staat buiten onzen tijd. Hij is geweest. De Heeren van „Bloesem en Vrucht" dienen ook dat wel te bedenken als zij reorganiseeren gaan! Minder bekend is Peter van Alsingha, die in verschillende tijdschriften eenig werk publiceerde. Hij stelt zich aldus aan u voor: 4 En, als ik tot u kom met volle handen, Waait uit mijn verze' u toe een bloemengeur en straalt het zomerzonnelicht u tegen. Uit „Ons Tijdschrift" is dit opgenomen: Als een kindje zwak en klein wandel ik naar Jezus heen, voelend: ik moét bij Hem zijn en bij Hem alleen. De oogen, zien zij 't leven aan, groot-verwonderd opengaan. Angstig vluchtend tot den Heer, vind ik zielsrust weer. Deze dichter heeft in zijn eenvoud en ongekunsteldheid waarlijk wel aanspraak op onze belangstelling. Zijn _ mede opgenomen — versjes „Weet je nog" en „ln *t park" getuigen van een fijnen geest en een gezonden humor. Over Geerten Gossaert heb ik elders in dit artikel nog iets te zeggen. Zijn dichterschap blijft onaangetast en uit het vele prachtige werk van zijn „Experimenten" doet Keuning een keus van zes gedichten. Aan den tweeling-broeder van Geerten Gossaert, Wülem de Mérode wijd ik een afzonderlijk artikel. „Nellie" (mevrouw van Kol) is ook een plaats ingeruimd. Hier is het oppassen, samensteller! Al wat christelijk aandoet, is nog geen kunst Er is maar een kleine klove tusschen de versjes van Nellie en die van Ds. Mulder al zijn Nellie's verzen van minder bombastische rhetoriek dan Ds. Mulders gedichten. Thomson neemt wel een geheel bijzondere plaats 5 in onder onze christen kunstenaars. Hoor naar dezen aanhef uit zijn „Belijdenis" : Uw wonden gloeien in de duisternis als vloeiend vuur: O laat mijn lippen daar getuigen, hoe mijn liefde mij verteert Die toch Uw liefdels, Kruisling en Verlosser. Zijn bundel „Orplid" heeft dan ook de aandacht getrokken en uit de keus, die hij deed bij desamenstelling van zijn prachtige bloemlezing „Religieuze Poëzie" heeft hij zich een fijn onderkenner betoond en een teer aanvoelend schepper. De dames mevrouw J. M. Westerbrink—Wirtz en Jacqueline E. van der Waals zien elk een viertal gedichtjes opgenomen. Vooral Juffrouw Van der Waals heeft de kunst verstaan met het eenvoudige beeld en het eenvoudige woord een ontroerend gedicht te schrijven. „Met hun pooten in de Vaart," en „De Herdersfluit" zijn er prachtige voorbeelden van. Laurens van der Waals sluit den bundel van bijna 125 pagina's druk, met een tweetal verzen, waarvan dit wel goed gezien is: Avond heeft het stil gebeuren van den dag alreeds ontvoerd en met zijn verschemerd treuren het vereenzaamd uur ontroerd. En nu, in zijn verzamelde opstellen „Litteratuur en Leven" beziet de heer P. Keuning al deze dichters met een critisch oog. En het resultaat is zijns ondanks pover. Elk onbevooroordeeld lezer zal tot 6 de conclusie komen dat er op het gebied der christelijke poëzie althans, niet heel veel groote „Kunst" te demonsteeren valt. Zakelijk bekeken zien wij alleen Willem de Mérode stand houden als christelijk dichter van wat meer beteekenis dan de doorsnee-dichter van christelijken huize. Geerten Gossaert heeft na zijn positieve verklaring op de Religieus-Aesthetische conferentie te Harden• broek, dat christendom en kunst niet samen kunnen gaan en hij zich dus als christen-dichter buiten beschouwing wenscht gehouden te zien, geen aanspraken meer in dit verband, hoe ook genaamd. En de andere besproken dichters geven in den huldigen dag niet de bewijzen van een zoodanig sterk talent dat iemand met eenig beroep op dat werk wijzen kan op ons rijk bezit van christelijke dichtkunst. Ik mocht dan ook staande de vergadering te Hilversum 31 Juli 1919 van het Christel. Letterkundig Verbondér akte van nemen .dat dr. M. M. den Hertog van 's Gravenhage in een lezing over den dichter Boutens het verlangen uitsprak naar het opstaan van een Christendichter die het Dichterschap van een Boutens, evenaart. Deze uitspraak moest ik toen terwille van dit artikel in die vergadering onderstrepen en ik deed het, wijzende op de bloemlezing Christelijke Kunst en het boek Litteratuur en Leven van P. Keuning. Het „nochtans" van dr. den Hertog lokte in die vergadering gelukkig geen protest. En zoo sprak dan het Christelijk Letterkundig Verbond zich eindelijk eens 7 eerlijk uit ten aanzien van hun Christelijke Dichters. Bravo! Want dat bewijst dat men eindelijk tot de erkenning komt dat „Christelijke" versjes uit hoofde van het „Christelijk" zijn nog geen aanspraak hebben op erkenning als waarachtige dichtkunst. En daar gaat het hier op 't oogenblik maar om. De heer P. Keuning zegt op blz. 41 van „Litteratuur en Leven," „God stelde voor alle levensterrein Zijn wetten, opdat het leven zich op de rechte wijze zou ontwikkelen. Een Christen-litterator weet dit en zal onopzettelijk met die wetten rekenen." Hier zit nu de kneep. De christendichter houdt, geloof ik, juist opzettelijk rekening met die wetten en dat is het struikelblok voor zijn dichterschap. * * * De stelling van den heer Keuning is niet aan de hand van zijn bloemlezing te verdedigen. Ja, eigenlijk bereikt hij het tegenovergestelde. De opzettelijkheid die in bijna elk christelijk gedicht te onderstrepen valt, bewijst dat voor het zuivere kunstenaarschap alle wet, ondergang beteekent want er is geen wet waarmee men onopzettelijk rekent. Daarvoor is alle wet: dogmatiek. En op hoe een gevaarlijk terrein de heer Keuning zich bevindt, beseffen wij eerst recht als wij in het zelfde verband verder lezen: „Nu weten we wel, dat velen van onze hedendaagsche litteratoren van oordeel zijn dat onze levensbe- 8 schouwing niets met de kunst als zoodanig te maken heeft, maar we kunnen niet van kunst spreken, of we komen dadelijk met die verschillende levensbeschouwingen in aanraking, omdat ze immers niet buiten ons omgaan, omdat wij ze maar niet kunnen beschouwen als etiquetten die er van buiten opgeplakt worden. Onze levensbeschouwing staat in verband met onze persoonlijkheid en wortelt in ons innerst-zijn." Juist. Maar waaraan hebben we dan toch die niet te ontkennen opzettelijkheid in zoovele christelijke verzen te danken? Is dan misschien — en nu komt het gevaar—bij onzen Christen-dichter, toch het Christendom maar etiquet en uiterlijkheid, al zegt de heer Keuning dat wij het als zoodanig niet mogen beschouwen ? Zie: de stelling van den heer Keuning noopt mij aan de hand van zijn „Bloemlezing" tot deze ernstige vraag. Ik geef den schrijver aanstonds gelijk: als ons diepst innerlijk-zijn wezenlijk één is met Christus dan moet uit dat diepst innerlijk zijn ook een gedicht van pure schoonheid ontstaan. Maar van die pure schoonheid geven onze z.g.n. Christelijke verzen maar een zeer enkel simpel voorbeeld. Moeten we in die richting ook misschien zoeken naar de oorzaak van de uitspraak van Geerten Gossaert waar deze zegt dat Christendom en Kunst zich niet laten vereenigen aangezien de sfeer van de kunst is ongebondenheid terwijl het Christendom vaste zedelijke vormen erkent? Het is toevallig dat ik in dit verband hier kan afdrukken wat een van de redacteuren van „Bloesem 9 en Vrucht" mij over de „kwestie" Geerten Gossaert Schreef: „Hij, Geerten Gossaert, is een man, die juist in dezen tijd welke nog zoekende is naar zekere lijnen en vaste vormen, in dezen tijd van opkomst van veel goeds en afsnijding van veel wat als valsche rhetoriek, als napraterij en afgesleten cliché moet gebrandmerkt worden, zooveel goeds heeft gegeven en nog kon geven, zooveel leiding ook kon schenken door zijn Christelijk kunstenaarsgevoel. En daar komt ineens zijn verklaring, dat hij tot nu toe gedwaald heeft, dat Christendom en Kunst niet inhaerent kunnen zijn; dat zij diametraal tegenover elkander staan; dat een Christen slechts kunstenaar kan wezen met verloochening van zijn Christen-zijn. Hoe is het mogelijk, dat een man, die zóó juist voelt als Geerten Gossaert toch zulk een totaal verkeerd begrip kan hebben van „Kunst." Alsof het waar is, dat de kunst alleen groeien kan in de sfeer der ongebondenheid! Alsof een Christen, die le zuiver voelt en 2e dat gevoel in schoone vormen weet weer te geven — niet evengoed kunstenaar is door die kwaliteiten, als de niet-Christen, met dezelfde gaven toegerust. Alsof het onderscheid tusschen den Christen-kunstenaar en den niet-Christenkunstenaar niet allereerst een kwestie is van het subject, van den kunstenaar zelf, van zijn psyche, bovenal van zijn verhouding, persoonlijk tot God, — en slechts secundair een kwestie van het object, van datgene, wat hij behandelt en de wijze, waarop hij dit doet. Zeker, de vaste 'zedelijke normen van het Christendom beïnvloeden de Christelijke kunst, maar 10 toch alleen objectief; en het ware wezen der kunst ligt niet daar, dat ligt in de ziel van den kunstenaar. En waar dit subjectieve in de laatste jaren zóó op den voorgrond wordt geschoven — en terecht! — daar ontgaat het mij ten eenenmale, dat Geerten Gossaert deze dingen zoo geheel anders ziet. Ik ben zeer benieuwd naar zijn verklaring. Zeker, wanneer iemand gevaar zou loopen, dat hij zijn kunst boven zijn Christendom stelde. Maar dit kan de ware Christen niet, evenmin als hij zijn kunst beneden zijn Christendom stelt; hij is Christen en hij is kunstenaar en deze twee zijn zóó geheel één, dat zij niet van elkander te scheiden zijn. Dat kan alleen, als een van tweeën geen werkelijk deel van hem is geworden, maar kunstmatig is aangekweekt. Eerst dan kan m.i. strijd tusschen beide ontstaan en kan iemand tot een uiting komen als die van Geerten Gossaert." Tot zoover de schrijver. Ik geloof aan nog een andere lezing van „het geval". Ik geloof dat Geerten Gossaert volkomen .gelijk heeft als hij zegt dat Christendom en kunst zich niet laten vereenigen, aangezien de sfeer van de kunst is ongebondenheid terwijl het Christendom vasten zedelijken vormen erkent. Wij moeten hier „Christendom" verstaan in den gespecaliseerden zin waarin wij dat begrip gewoonlijk koppelen aan kunst — en nog een stapje nader: aan dicfcf-kunst. Bij het begrip muziek schakelen wij dat „Christelijk" uit. Bij de schilderkunst en beeldhouwkunst evenzeer. Wij reppen hoogstens van Kerkelijke Jcunst, alleen bij de dicftfkunst komen we 11 met onze „Christelijke" specialiteiten aan. Dat zit hem hierin, dat de dichter zich bedient van het woord. Dat is zoo een algemeen eigendom, daar weten we allemaal zoo knap en populair mee om te gaan dat wij bij het gedicht, dat opgetrokken is uit ons aller materiaal: het woord, direct reageeren en er onze lust op controle aan botvieren. Ik geloof dat Geerten Gossaert nu voor die controle bedankt als hij spreekt van de sfeer der ongebondenheid waarin de kunst en dus ook zijn kunst, alleen adem halen kan. Ik geloof dat wij met ons gespecialiseer, de Christendichters het ademhalen belemmeren. Wij dwingen hen door onze Christelijke contróle tot opzettelijkheid. Willem de Mérode is onze Christelijke dichter. Goed, maar als die zelfde Willem de Mérode onder een ander pseudoniem, zijn kunst in een andere vorm geeft dan staat de controleur op zijn post, hij herkent Willem de Mérode niet en over het werk wordt een ban uitgesproken: pantheïsme! N.B.! Pantheïsme van den zuiver Christelijken dichter Willem de Mérode! Dit is historie! Wij zitten de Christelijke dichters op de hielen met onze z.g.n. onopzettelijkheid. Als Dr. den Hertog in meer genoemde vergadering met hooge waardeering spreekt over Boutens naar aanleiding van diens gedicht „ Johannes en Maria" en zich benaarstigt om toch de pure schoonheid van deze zegging naar voren te brengen, dan staat een andere dominé op om te constateeren dat het veel geroemde gedicht van Boutens toch eigenlijk niet Christelijk in den haak is, want zus en want zóó... 12 En dan spreekt men nog van onopzettelijkheid 1 Zelfs moesten de louter theologische vraagstukken over de Algemeene en Bijzondere Genade er aan te pas komen. Telkens weer dreigt het gevaar in Christelijke kringen onder te gaan in het dogma. Er is nergens meer opzettelijkheid te constateeren, dan juist in die kringen. Ook, en vooral waar het „Kunst" betreft. Hoe komt het dat b.v. Jacqueline E. van der Waals werkelijk zuivere verskunst geeft in haar speelsche verzen als „met hun pooten in de Vaart" en 50 en meer % slapper wordt naar mate het versje een Christelijk karakter krijgt? Enkele uitzonderingen als „Die mijns harten Vrede Zijt" bevestigen hier den regel helaas! Hoe komt het, dat ik dat zelfde demonstreeren kan aan Willem de Mérode's laatsten bundel De Overgave waarin zijn z.g.n. Maria Liederen maakwerk zijn tegenover de zeldzame schoonheid van zijn Ganymedes-teekening ? Hoe dat komt? Het was, wat Geerten Gossaert de sfeer der ongebondenheid noemt, waaruit dat speelsche vers van Jaqueline.E. van der Waals en die Ganymedesontroering van Willem de Mérode, geboren werd en het is de zgn. onopzettelijkheid waar de heer P. Keuning van spreekt, die de „Christelijke" poëzie van Mej. van der Waals en de Maria-Liederen van Willem de Mérode in een harnas wringt. Het is de sfeer der ongebondenheid waaruit menig mooi Christelijk vers geboren wordt van niet als „Christelijke" auteurs gebrandmerkte dichters. Deze dichters smaken het voorrecht van wat minder voogdijschap. Deze dichters gaan er niet op uit, Christelijke 13 verzen te schrijven. Zij zijn er zich zelf niet bewust van. En in die sfeer krijgen we de waarachtige onopzettelijkheid. Dat is het: doortrokken zijn van den geest van Hem uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Ik geloof dat wij naar zulke mooie stille verzen eens op zoek moeten gaan bij de niet „uitgesproken" Christelijke Dichters. Eigenaardig is hierbij aan te teekenen wat Victor E. van Vriesland in de „Nieuwe Amsterdammer" verhaalt met betrekking tot de onlangs overleden dichter Adwaita (Dr. J. A. dèr Mouw). „Toen hij al van plan was zijn verzen uit te geven, maar niemand behalve de enkele intiemen die tot zijn vertrouwelijkheid toegelaten werden, ze nog kenden, raakten ze door een toeval in handen van een bekend, christelijk getint literator, die met groot enthousiasme een buitengewoon dichter in hem begroette. En Dèr Mouw, die niets van een teleoloog had, die nauwelijks een monist genoemd kon worden en als dichter uiterst ver van de christelijke en uiterst na bij de IndischBrahmaansche idee stond, kon toch ondubbelzinnig blij zijn met diens echte geestdrift, al kwam die van iemand die, naar deze zelf erkende, zoo ver van zijn mentaliteit en wereldbeschouwing afstond. Al kwam later hun verschil hoe langer hoe duidelijker aan den dag, de blijdschap om deze bewondering bleef. Dat kwam, omdat die de eerste spontane hulde van een buitenwereld inhield. Er is voor ons gevoel iets roerends in dje de vreugde die reactie was op een lang leven van geestelijke eenzaamheid met weinig zon van koesterend verwant begrip". 14 Luister eens naar dit gedicht: Ja, al het kostbaars dat ik heb o Heer hebt Gij uit louter liefde mij gegeven: dit groot en blij heelal, dit lijf, dit leven en héél die klank- en kleurrijke atmosfeer. Ik weet het: ééns zal alles mij begeven Want in Uw handen keert Uw gave weer. Ach, dat ik dit maar steeds vergeet, hoe zeer ik uur aan uur door Tijd het zie geschreven. Zend dan bij al het schoons dat ik aireede ontvangen heb, tot 't hart Uw licht van vrede, opdat in mij een klaar besef moog' gloren: dat niets wat mij ontgaat zal zijn verloren, maar al, wat schijnbaar wegvloeit naar het niet, in waarheid slechts naar U, hun Bron, vervliet. Dit Sonnet, zou ik willen zeggen is van Willem de Mérode. Maar dan spreek ik onwaarheid. Het is van Noto Soeroto. En nu is het dus niet Christelijk maar pantheïstisch. Och ... dat was Willem de Mérode óók toen hij onlangs eens iets onder een andere naam schreef. Geerten Gossaert is beroemd geworden o.m. om de volgende strophe uit de Verloren Zoon: Ik dank U dat Uw licht mijn weelde heeft ontstoken; Ik dank U voor den trots van mijn ontuchtig hart; Ik dank U dat Uw tucht mijn tarten heeft gebroken; Ik dank voor élke zonde. Ik dank voor élke smart. Ja 'k dank U. Omdat Gij met 's levens lust en lijden, (Tweesnijdend kouterzwaard van Uw volmaakte spot), De steenrots van mijn hart ten akker woudt bereiden Voor 't langzaam kiemend zaad van Uwe liefde, o God. Dit gedicht... kon niet door den Christelijken beugel! 15 De heer P. Keuning zegt dat het Christen-zijn de kunst niet in den weg staat. Neen, dat doet het ook niet. Maar wel staan de Christenen met hun gespecialiseer de kunst van een Christen in den weg. En Geerten Gossaert is voor hen... uit den weg gegaan. wlff Het is goed dat wij dat gescherm met „Christelijke kunst" eens aantasten. Het is goed dat wij deze ernstige dingen eens man-moedig onder het oog zien. Waarom moet er in Christelijke kringen altijd zoo gespecialiseerd worden ? Al dat separeeren is een kleinmoedige miskenning van het al-omvattende begrip Kunst. Het wordt inderdaad hoog tijd dat wij ons zelf eens uit ons isolement verlossen. En in die richting ligt de taak voor een goed Christelijk literair tijdschrift. Daarin dient „Bloesem en Vrucht" te voorzien. Niet een Christelijk tijdschrift om onze Christelijke menschen toch óók een tijdschrift te geven. Ook het Christelijk publiek begint langzamerhand vo,or deze vriendelijke voogdij over haar te bedanken. En ook niet een Christelijk tijdschriftje) om toch vooral plaats te geven aan allerlei Christelijke verhaaltjes van een dronken vader en een teringachtige moeder (het recept is bekend) met een dochtertje dat in het gasthuis komt. De vader raakt onder de tram en wordt natuurlijk ook in dat gasthuis gebracht en er heeft een bekeering plaats. Dat zijn scheurkalender-verhaaltjes een Johanna van 16 Breevoort onwaardig! En ook niet een Christelijk tijdschriftje om er versjes (Christelijke) van Christelijke dilletanten in op te nemen als b.v. Wien ik zag nadertreden Aan Zijne hand, deel *k niemand mede of van dezelfden dichter: En glansrijk rees ' Bij 't lieflijk morgenglimmen De oranje-zon weer hooger aan de kimmen Die 't spoor ons wees. Maar: een Christelijk tijdschrift om de cultuurmacht van het Christendom weer naar buiten uit te dragen! En zoolang dat niet gebeurt — of niet gebeuren kan — moeten wij uit eerbied van het Historisch Christendom — ons marktgeschreeuw maar achterwege laten. Over „Bloesem en Vrucht" zakelijk nog dit: Wij vinden er niet den Christelijken roman van G. Schrijver en niet de verzen van Willem de Mérode, J. Jac. Thomson. Wij vinden er niet de pikante boekenschouw, zooals in „Onze Eeuw" wijlen Ds. Haspels de Leestafel voor zijn rekening nam. Wij vinden er niet de vooraanstaande mannen uit ons Christelijk maatschappelijk en cultureele leven. Er staan op zichzelf heel leerzame opstellen in en met waardeering memoreeren wij de artikelen van den heer G. Beumer, doch... een Christelijk tijdschrift, dat aanspraak maken wil op de belangstelling van het groote publiek, dient op hooger plan te staan. Daartoe 17 moeten alle persoonlijke veeten worden uit den weg geruimd en alle persoonlijkheidjes worden ontkroond. Daartoe moeten oude ijverige en hoogstaande medewerkers op tijd plaats maken voor jongeren met andere en ruimere inzichten. Heengaan is dikwijls een nog veel grooter daad dan beginnen en aanpakken. Het laatste doen wij gewoonlijk te laat en met het eerste wachten wij gewoonlijk te lang. De aangekondigde redactie wijziging in het Juli no. 1919 is waarlijk de oplossing niet. Och och, wat is het moeilijk zich uit een kringetje los te maken. Er is geen twijfel aan: indien waarlijk het Christelijk Letterkundig Verbond deel wil hebben aan het heden, dan worde met een krachtige reorganisatie van haar tijdschrift een onmiddellijke aanvang gemaakt. Maar wil dat slagen dan moet het ook grondig geschieden, zonder aanzien des persoons. Er is een toekomst voor „Bloesem en Vrucht". Er is... perspectief 1 Is er ook durf? Perspectieven. 2 RELIGIE EN KUNST Het werk van de jongeren staat in het teeken van de religie. Wel zijn zij, die het begrip „religie" niet te onderscheiden weten van een bepaalde dogmatische en kerkelijke leer, al aanstonds klaar geweest om met een gebaar van verachting deze „misleidende" kunst uit te bannen, doch het verschijnsel blijkt minder „toevallig" en van minder „tijdelijken" aard dan dat het zich zoo maar weg laat redeneeren door „de ridders van het stijve gebaar." Van de schemer-zoete „Wij-Zangen" in de vertaling van Dr Frederik van Eeden, die, om met Carel Scharten te spreken, „met zijn zwakke maar bevattelijke mystiek de door Multatuli uitgebrande geesten een wijle leschte en de dorst laat naar diepere bevrediging" .♦zijn wij gekomen tot de positieve Aanroepingen van Joost van Keppel, een bundel welke zich haast tot protestantsch gebedenboekje doopen laat en waarin „alles zich richt tot God, met Wien de schrijver zich geheel wil vereenigen, zoo niet vereenzelvigen." Dit uit een beoordeeling van het werk door Dr W. J. Aalders in „Stemmen des Tijds" die juist in die „vereenzelviging" het groote bezwaar ziet en ook dit 19 werk nog angstvallig bij de pantheïstische mystiek indeelt, terwijl elders in het zelfde tijdschrift verbazing wordt uitgesproken over de medewerking van den Christelijken dichter Willem de Mérode aan een Maandblad als „Het Getij" waarin aan „de derde-rangs Theosophische gehoofdletterde onzin van Karei Wasch en Anjana Bertos plaats wordt verleend." Hebben de heeren dan waarlijk niet de eenheid in deze veelheid bespeurd? De oorzaak toch van de aanwijsbare en onafwijsbare belangstelling voor de tegendeelige Eenheid der begrippen Religie en Kunst is van ernstigen aard. Die belangstelling is geboren uit den geest van onzen tijd en ze is een van de karakteristieke teekenen, waarin de beweging der Jongeren staat en waarin deze zich onderscheidt van de aan haar voorafgegane periode van 1880-en-haar-nasleep. Zij is ook de basis van een eigen nieuwen stijl. Het zal den opmerkzamen tijdgenoot niet moeilijk zijn een opgaande lijn te trekken tusschen de literaire tijdvakken van 1830 over 1880 naar het Heden, indien hij zich bepaalt bij de houding, die tegenover ons onderwerp: Religie en Kunst, is ingenomen tijdens elk dier perioden afzonderlijk. Ja, zelfs wordt de ge-' schiedenis van elk dier periode beheerscht van uit het standpunt dat ingenomen werd jegens Religieen-Kunst. In de 40-er jaren werden deze beide begrippen als twee geheel op zichzelf staande „dingen" samen gekoppeld. Religie en Kunst zijn daar twee doode begrippen. 20 Er is geen twijfel en er is dus ook geen ontroering. Levende religie kent den twijfel en waarachtige kunst leeft uit de ontroering. Wanneer wij dus van koppelen spreken doen wij dat heel bewust b.v. in het beeld van een personentrein, waar een goederenwagen aan wordt vastgekoppeld. Daar is geen beeldende verhouding. Daar is geen wezenlijke Eenheid en Verscheidenheid. Vandaar dat de beweging van 1880 zoo revolutionair was. Zij is in de hand gewerkt door de aan haar voorafgaande periode. Zij is niet anti-religieus geweest. Zij heeft zich gekeerd tegen het doode, onwerkelijke gelooven dat niets anders geworden was dan de onderdanigheid aan een heele hooge Autoriteit waarvan iedereen sprak en waarvan niemand wist. Op dat Theïsme is het vage pantheïsme gevolgd. Op de leer en het geloof dat: God is een Koning, op een troon aan 't pralen heeft Kloos meer levens-waar, d.w.z. naar eigen diep-innerlijk weten gepredikt: God is in eenvoud van spontane woorden, In zelfgenoegzame muziek-accoorden, In 't hart dat in zich zelf zijn glorie vindt. God is in zonneschijn en mededoogen fa klare azuurglans van onwetende oogen fa 't luid-uit lachen van een schuldloos kind. Doch deze Gods-ervaring gaf nog geen LevensSterkte. Het liet ruimte voor heel veel twijfel. Er kwam een groot vraagteeken met betrekking tot zich zelf. Het diep invretende en troostelooze pessimisme. 21 Twijfel dus. Maar met die twijfel nu ook de ontroering. Het geboorte-uur van waarachtige kunst. Goddank ! Dat nu aan die kunst geen doode onderdanigheid — die men religie geliefde te noemen, gekoppeld werd, pleit voor de waarheids-zin. Deze doode religie werd in haar wezen aangetast omdat ze rammelde van dogma's en niet levend was van liefde. Daar was een stilte als van een kerkhof. Wat in '40 (wel eens genoemd de dominees periode) nog eenig perspectief had kunnen geven aan het geestelijk product van dien tijd n.1. zelfverloochening, dat is — en terecht — als onwaar en onecht door'80 verworpen. Liever geen zelfverloochening dan eene die meer leer is dan leven. Doch inplaats van dat fundament te herstellen, bouwden de 80'-ers hun huis van Schoonheid op de vaagheden van een pantheïstische religie. De kunstenaars van '80 laten zich wellustig deinen op de schommelingen van hun wijfel en hun kunst wordt gedragen door pure individueele ontroeringen die uit dat vage en wijfel-lustige werden verwekt. Welke kunst zóó ten slotte wel moest ontaarden in een futlooze sentimentaliteit. Zoo ontbreekt in de periode van '40 de ontroering die uit den twijfel leeft en in '80 is er een gebrek aan durf om uit de wijfel, door den twijfel heen te komen tot een heel zeker weten. Uit vrees voor de kerkhofstilte durven zij het niet opnieuw stil in zich te laten worden. En dat gebrek aan durf is: zucht tot zelfbehoud dat is de weigering van het offer der zelfvernietiging.' En als we nu langs lijnen van geleidelijkheid komen zullen tot het Heden, dan zal dit onze ervaring moeten 22 zijn dat de jongeren van onzen tijd die menschelijke Ik-kroning zullen te louteren hebben tot een wedergeboren Gij. Want zoo uit het Heden iets te leeren valt, dan is het dit, dat de mensch zijn geestelijk evenwicht kwijt is, oï laat mij liever juister zeggen, dat hem — God-dank 1 — ontvallen is dat wat hij waande evenwicht te zijn. De werkelijkheid greinst, ontdaan van haar masker, en we moeten haar zien, we kunnen er niet meer onder uit. De steunsels zijn ons onder de voeten weg geslagen en we wankelen ... we vallen en . strekken onze handen uit. Dat handen-strekken is ons gebaar, d.w.z. de baring, de open-baring van ons diepste innerlijk Zijn. Daar ligt een groote onvoldaanheid op het werk van onzen tijd. Een angstig tasten en een onbeleden twijfel. Juist dat niet willen belijden dat alle steun weg is, juist de ontkenning van de innerlijke leegheid zijn de voorboden van de ineenstorting. Alles staat te wankelen. Men grijpt naar de mystiek. Vaag! roepen de twijfel-looze bedillers in hun trotsche waan. Wie den twijfel heeft gekend zal niet veroordeelen doch blijde zijn om dezen onbewusten drang naar het Eeuwige en het Goddelijke. Dit is de geboren belangstelling onder de jongeren van onzen tijd dat zij, meer en sterker dan tot nu toe de vage mystiek en het pantheïsme dat wisten te doen, hun kunst uit een positieve Religie willen doen leven. Zij zijn van den wijfel van het ik-en-weet-niet-wat gekomen tot den twijfel: van tweeën éen, en door dien twijfel heen, zullen zij tot een scherp, concreet en heel beslist weten 23 hebben te komen. Zóo alleen zal de vaagheid van voorheen — ook en vooral in onze kunst, opklaren tot een zeer heldere zonnige zekerheid en wel mogen wij uit „Aanroepingen" mede aanroepen: „O mijn God, open mijn oogen opdat ik niet naast het water van dorst verga." Het gekroonde Ik heeft zich-zelf dood gemarteld in de slapelooze nachten om een antwoord op de niet te verdringen Levens-Vraag en als Multatuli in het gebed van een onwetende uitroept: „O God, daar is geen God!" dan grijpt hij in het diepst van zijn ziel om te wurgen dat laatste... dat maar niet te wurgen is. Een gezond individualisme keert zich niet tot de pure Ik-heid. De veel gesmade en door Kloos toch wel door-voelde definitie als zou kunst leven uit de allerindividueelste emotie is een... waan omdat die emotie zóo, niet geruggesteund wordt door een wereld-emotie. Dit gemis heeft het individualisme van Kloos en de zijnen gemaakt tot een geraamte, een bloote uitwendigheid, die we wèg kunnen wenden om de teleurstellende dorre inwendigheid te aanschouwen: En ik weet niet hoe thans dit hart zoo zwak Dat al zoo moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider en niet rusten wil. Of: De klokken luien luien mij uit. Mijn klamme handen Betasten de wanden. De klokken luien luien mij uit. Wat toch dat luien in godsnaam beduidt? 24 Ik zat weer roerloos na dien korten waan In de eeuwige schaduw van mijn smart gedoken. Dat verwende en verweekte individualisme met al haar onzekere schommelingen begeeren de Jongeren waarlijk niet terug. Doch zal onze tijd zich dan weder keeren tot het tijdperk van het versteende dogma? Zullen we in massa weer gaan leunen tegen de stellingen aan? Zullen we weer indommelen en opgezag aannemen? Zullen we maar weer met ons zelf ophouden te rekenen; onze eigen denkdrift uitschakelen en ... ophouden te Leven ? Zullen wij, doorschokt van dit tijdsgebeuren een vrede begeeren die niets is dan een gemakkelijke rust? Vrede, dien we ons zelf maken door ons zelf te binden ? Of zullen we jagen naar een innerlijken vrede, dat is naar een streng persoonlijken vrede, die gebaard wordt uit de vertwijfeling? Een vrede, die door de zekerheid heen vertrouwen wordt. Een vertrouwen dat ons bereid vindt tot het offer, het bovenmenschehjke Abraham-offer: ons-zelf in ons kind, dat is ons zelf in ons werk. Een Religie en Kunst, die beide uit dezen eenen werkelijken vrede leeft, behoeft geen koppeling. De belangstelling voor dat Eenheids-begrip onder onze jonge kunstenaars, leeft öp omdat het perspectief geeft aan hèt Persoonlijke en aan ons persoonlijk leven. Persoonlijkheid is gezond individualisme: het is gestyleerd individualisme, omdat het van ons eischen durft, en niet te vergeefs eischt: ons zelf lós te 25 laten, daar waar wij zouden ondergaan aan de liefde voor ons zelf. Zoo zijn: persoonlijkheid, ontroering en zelfverloochening het wezenlijk levende in het Eenheidsbegrip s Religie en Kunst. En blijvende bij het beeld van een bouwwerk, is de persoonlijkheid dan de breedte-dimensie of het frontaanzicht, de ontroering de diepte-dimensie of de wijking achter het front en de zelf-verloochening de hoogte-dimensie, dat is de heffing uit het Leven. De boog van een schutter wordt alleen boog, door haar uitersten in de snaar samen te binden. Alle ding is slechts werkelijk in verhouding tot zijn tegendeel. Zoo zal ook de persoonlijkheid alleen spreken, alleen werkelijk zijn in verhouding tot haar tegendeel. Een kluizenaar zal nooit maatschappelijk een persoonlijkheid zijn omdat de maatschappij zijn tegendeel niet is. Geestelijk kan hij juist een persoonlijkheid zijn omdat hij zich in zijne eenzaamheid toe-buigt tot zijn tegendeel : God. Het essentieele van de Religie ligt in de persoonlijke beleving van dit tegendeel. De samen-binding van God-en-Mensch. Een twee-eenheid dus. God is alleen werkelijk in verhouding tot de persoon. Met alle beschouwingen en leerstellingen over God en met alle massa-aanvaarding van God blijft Hij tóch en desondanks onwerkelijk wanneer wij — gij en ik ieder voor zich — Hem niet levend weten in 26 ons zelf. Eerst dan kunnen die leerstellingen bevestigingen worden. God tegenover groepen van personen is een uitwendigheid. Vandaar dat elk kerkelijk instituut of genootschap een uitwendigheid is; het losse omhulsel van een inwendigheid. De inwendigheid nu van dat kerkelijk instituut of genootschap is: haar leer, het dogma. De uitwendigheid waarborgt de inwendigheid niet. Dit treft niet als verwijt. Het is haar eigenschap. Het is haar wezenlijk onderscheid met: uiterlijkheid die van de innerlijkheid leeft. Allerlei nuances in een kerkelijke leer, kleine afwijkingen in opvatting zijn nog wel vereenigbaar onder één kerkelijk dak. Daar is altijd scheiding mogelijk. De uiterlijkheid echter is van de innerlijkheid wel verscheiden doch niet te scheiden. Met betrekking tot de uitwendigheid en inwendigheid heeft eens een dichter gezegd: Schat naar de gevels van de huizen toch het geluk daarbinnen niet. Met betrekking tot uiterlijkheid en innerlijkheid schrijft Noto Soeroto in zijn „Fluisteringen van den Avondwind": „Wie kan zeggen waar eigenlijk de geur van een bloem te vinden is? Hij is in de bloem; maar de bloem zelve is de kern van een wereld van geur." En zoo verstaan wij Joost van Keppel als hij aldus aanroept: „Hoe zou ik zonder U leven? Gij hebt U zoo innig met mij vereenigd dat ik in de ruischingen van mijn bloed hoor Uw kozende fluisteringen... En mijn be- 27 staan is zóo van U afhankelijk dat ook het sterven mij niet van U los maakt." Hier hebben we het tastbaar absoluut persoonlijke in alle Religie. Wat we schijnen en niet zijn dat is onze uitwendigheid, die niets waarborgt omdat het niet levend één is met ons innerlijk. Dat wat wij achter onzen schijn, werkelijk Zijn dat is ons innerlijk waarvan ons oog als de spiegel der ziel en onze Kunst in al haar vormen de veruiterlijking is. Het uiterlijk bedriegt niet en nooit. De Atheners hebben dat reeds gevoeld die bij al hun goden behoefte hadden aan een Onbekenden God, d.w.z. aan een ongereglementeerden God. Al de beelden in hunne schoone stad, ter eere van al hun aangenomen goden waren uitwendigheden van de inwendigheden van hun vormen-godsdienst, doch dat ééne beeld, gewijd aan den Onbekenden God, dat is het uiterüjk geweest van een innerlijk, innigst en persoonlijkst Gods-ervaren. De oprichting van dat beeld is een gebaar geweest omdat zij uit zich zelf te baren hadden een Gods-realiteit, die zij intenser voelden dan in al hun Gods-beelden veruitwendigd werd. Dat was „Stem". In het beeld van den boog is de gebogenheid het tegendeel van de gespannen snaar. Daar is spanning door de activiteit van den boog in verhouding tot de passiviteit van de snaar. En wat wij „stem" noemen — die zekere geluidstrilling — is slechts een evenwichts-beweging van de passieve snaar. Immers: breng die snaar uit haar passiviteit, dus uit haar evenwicht, door haar aan te raken, dan juist ontstaat daar- 28 door: het geluid. Van uit haar evenwicht weer terug naar dat evenwicht, dat is de trilling, de ontroering, de emotie, dat is „Stem". In dit beeld verstaan wij iets van de definitie van kunst als „herstel van harmonie," en als „opperste spanning van ziel tot God." Die twee zijn wezenlijk één. Want door de loutere passiviteit van de snaar beantwoordt de gespannen boog niet aan haar doel. Slechts wanneer de draad uit haar passief evenwicht is gebracht, dan eerst zal zij haar beteekenis van snaar bewust kunnen worden. Zie in dat licht eens het Paradijs Verhaal waar de kennis van het goed alleen mogelijk wordt door de kennis van het kwaad. Versta nu dit: Slechts na den twijfel zal de mensch zijn vorige staat van zekerheid ervaren en beleven en tot die zekerheid terug willen. Dat is de geboorte van de persoonlijkheid, omdat dan die mensch uit haar passieve zekerheid gebracht, weten zal tegendeel te zijn van de activiteit Gods. En verder: Slechts wanneer de kunstenaar in zijn effenheid bewogen wordt, zal hij de strakheid, zal hij zijn strekking, zal hij zich zelf bewust worden en tot die werkelijkheid terug willen. Alleen uit dat harmonisch herstel leeft zijn kunst. In dat alles is de boog actief. De gebogenheid is: God, die de draad van ons persoonlijk leven omspant. Willen wij God ervaren, dan moeten wij uit ons evenwicht! En eerst na een 29 volkomen onevenwichtigheid kan er door alle trilling, ontroering en geluid heen, sprake zijn van Religie dat is: een opnieuw gebonden zijn. Maar ook eerst dan is God geworden : Werkelijkheid. Werkelijk alleen in verhouding tot den persoon die hem aan zich zelf ervaart. De Kunst van '40 is even als de Religie van dien tijd een uitwendigheid van een inwendigheid geweest: het omhulsel van een dogma; het is ook geweest de stem-looze passiviteit van de gespannen snaar; het doode, onervaren evenwicht dat geen verhouding had tot iets. De kunst van '80 was een uiterlijkheid van een innerlijkheid. Hier was de stem een werkelijke trilling die ontstond uit de evenwichtsbeweging; het gebroken, het verstoorde evenwicht; de steen die kringen slaat in de effenheid van het roerlooze water. En toch heeft ook deze kunst zich niet kunnen handhaven, omdat, hoezeer zij uit de ontroering leefde, hoezeer hier ook „stem" was die uit het trillende zoeken naar evenwichts-herstel ontstond, tóch de kunstenaar innerlijk dat herstel vreesde. Hij heeft de rust niet aangedurfd; hij heeft de zekerheid wel aan voelen komen doch niet gewild. Hij heeft alleen de trillingen, de ontroering, die uit dat zoeken naar evenwicht ontstond, begeerd. Hij is bang geweest hiervoor: dat het volkomen gestrekt worden in rust, zwijgen zou beteekenen. En hij wilde niet zwijgen; hij wilde niet zich zelf loslaten. Hij durfde niet uit vrees voor eigen dood. Hij heeft de overgave niet gekend. Hij heeft het offer geweigerd. Hij wilde niet stil zijn in God. 30 De kunstenaar wilde wel individualist zijn doch kon zich niet tot Persoonlijkheid styleeren. Ik onderschrijf een waarachtige, opperste spanning van ziel tot God in het zoo zeer veroordeelde sonnet van Kloos: Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten. Als we dit sonnet maar ten einde toe aandurven: En tóch zoo eindeloos smacht ik soms om rond Uw over-dierbre leen den arm te slaan, En luid-uitsnikkend met al mijn gloed En trots en kalme glorie te vergaan Op uwe lippen in een wilde vloed Van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. stuiten we hier dan niet juist op een nameloos verlangen naar overgave, naar het niets-zijn ondanks den gloed en de glorie van het God-zijn in 't diepst van de gedachten en treft ons dan ook niet de naamlooze troosteloosheid die uit dat God-zijn straalt? Het is één groote kerm: de zelfvernietiging, de verloochening die om erkenning vraagt. De dichter kan niet bréken. Hij heeft het offeren nog niet geleerd in het vertrouwen waar de Persoonlijkheid uit leeft. Elders dit van van Eeden: Kunt gij nog wreeder slaan! — Mijn God! Mijn God Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet Maar was er een die Gij zoo lijden liet Wijl hij u lief had boven ziels genot. En nog zal ik niet vloeken 't mensenbestaan En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden, Zelfs met dit matelooze Leed beladen Neem ik het leven uit uw handen aan. 31 Maar schrijft dan ook, ter keerzij mijner schuld Dat ééns een mensenkind, zoo diep in ellende Zóóver verloren in een nacht van rouw De maat zijns droeven levens heeft vervuld En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende, Toch durfde leven en niet sterven wou. Verstaat ge wat er gebeuren moet bij dezen Dichter eer hij de door hem vertaalde Wij-Zangen van Tagore tot de zijne maken kan, waar deze zegt>: .Neem dan uw handen weg en berust zwijgend" „in uw nederlaag, mijn hart en prijs uw geluk". „En nu ben ik begeerig te sterven in den" „Onsterfelijken" ? En dan dit nog van Kloos, dit tragische pessimisme, deze angstgreep aan zich zelf: Ik ga dan stil, tevreden en gedwee En neem geen ding uit al dit leven mee Dan dees gedachten gonsend in mij om: Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen De doode bloemen keeren niet weer om Maar ik zal heerlijk uit mijn vers herrijzen. Als de Dichter Kloos meer Persoonlijkheid ware geweest dan had hij in de verrijzenis van zich zelf niet den troost van zijn sterven gezocht. In de volgende uitspraak van Lessing beluisteren wij het zuiverst de kunst van 1880: „Als God mij in de eene hand bood de Waarheid en in de andere hand het zoeken naar de Waarheid, dan zou ik kiezen het laatste". Ziedaar het zoeken uit louter lust tot zoeken met 32 een onbeleden, zelfs ontkenden onwil tot vinden. Ziedaar de weigering van het offer; het Ik dat niet sterven wil aan het Gij. Da Costa was grooter Persoonlijkheid en waarachtig niet minder Dichter toen hij zijn Gods-ervaren — niet minder levens-echt - vorm wist te geven voor allen tijd en zich zelf wèg wist van het woord: Als de Heere God in allen en in alles, alles is, Zal het Licht zijn — Eeuwig licht zijn Licht uit Licht en Duisternis. Dat is stijl van een Persoonlijkheid. Zoo is ook Thomas — die wij kennen als de ongeloovige - van Individualist tot Persoonlijkheid gestileerd geworden door de diepte van zijn troosteloosheid heen. .. Als hij zegt: laat ons met Hem opgaan, opdat wij met Hem sterven, dan is dat geen offer-bereidvaardigheid doch de moedeloosheid na een individueele emotie. Een emotie waar hij troosteloos mee achter blijft als hij zijn Meester gestorven weet. Hij heeft — individualist als hij was — tijdens en ondanks de drie jaren van omgang met Jezus aanzijn eigenst Gods-ervaren geen vorm weten te geven voor zijn Leven. Maar als hij uit zijn evenwicht wordt geslagen, "ais hij in zijn eenzaamheid en verlatenheid roept zooals een verdwaald kind roept en niets tot antwoord krijgt dan de angst-aanjagende echo van zijn eigen roepende stem, dan leert hij los te laten zich-zelf. Dan staan zijn idealen, zijn wenschen, zijn verwachtingen hem niet meer in den weg om Jezus te zien die zich 33 dan ook aan hem openbaart. Dan krijgen we de toebuiging van de tegendeelen i Ziel tot God en uit die spanning wordt de stem geboren: Mijn Heer en Mijn God! Dat is de in voldragen ontroering, geboren Persoonlijkheid, door zelfverloochening gelouterd. De ontroering heeft de schijn voor zich, zuiver individualistisch te zijn. Doch niets is werkelijk op zich zelf. Ook de ontroering niet. Zij heeft verhouding. Om te bestaan heeft zij noodig den open mensch. Zij is gevend mannelijk in verhouding tot den ontvangende religieuze mensch of kunstenaar. Zij is in haar groote activiteit alleen werkelijk in verhouding tot de grootst mogelijke passiviteit: den deemoed, die uit de overgave geboren wordt. En tot dien deemoed en overgave neigt zich niet de individualist of het moest zijn — en dat is het dan ook bij de tachtigers te zeer geweest — de overgave aan zich zelf. Welke overgave niet deemoedig is! Tot een deemoedige overgave kan eerst hij komen die zich zelf prijs geeft. De individualist geeft zich zelf nooit prijs. De overgave eischt den ondergang van het Ik. Hij die zich licht heeft gemaakt door zich te ontlasten van alle eigen-gewichtigheid zal licht-vaardig en onbevangen genoeg zijn om zich open te stellen voor alle verrassing en verwondering die hij tot aandacht te verpuren weet. Wie aandacht heeft staat open. De individualist om-sluit zichzelf en is gesloten. De grootste expansie van de ontroering is die van de aandacht tot de aanbidding. Perspectieven. , 34 En aanbidding is alleen werkelijk in verhouding tot het offer, dat is de zelfvernietiging. Eerst zóó wordt uit de ontroering een waarachtig en bewust religieus leven geboren. Maar ook alleen in die verhouding tot de ontroering weet de kunstenaar in zich zijn schepping voldragen. Ontroering in haar eerste stadium is! de Twijfel. Twijfel aan zich zelf en twijfel aan God. Dit is noodig — absoluut noodig, om van Individualist Persoonlijkheid te worden. " Wie nooit den twijfel heeft gekend leeft in een Waan van zekerheid die men ook wel zelfgenoegzaamheid mag noemen. Denk aan ons voorbeeld van Thomas! Ban den twijfel niet uit en veracht hem niet. Gij zijt geen held indien gij den Twijfel vreest. Gij zijt reeds verloren en overwonnen indien gij voor den twijfel vlucht in het schuilhuisje van uw „leer," uw stellingen, uw dogma's. In zijn Fluisteringen van den Avond-Wind schrijft Noto Soeroto dit Koninklijk-Dichterlijk woord i „O Twijfel kom vrij mijn hart binnen. Ik zal ufier in het gelaat zien. Gij zijt maar een fantoom en door den vurigen blik van mijn vertrouwen zult ge versmelten en in het ijle vergaan." Op de twijfel volgt het Wachten. Even noodzakelijk. Het is moeilijk te wachten. Wachten is vertrouwen. Wachten door den twijfel heen dat is: stil zijn zonder 35 vrees voor een eindelooze eenzaamheid. Er zijn menschen die de stilte van het wachten niet aandurven. De huiver voor de mystieke stilte die u aangrijpt in de roomsche kerk is: vrees voor het wachten. En toch: juist zal uit zulk een stilte de gestalte rijzen tot wien we de handen leeren strekken in een tot Levensheimwee verpuurd verlangen. Zoodra wij weten — niet wanen te weten — doch Zien en aan ons zelf ervaren, dus ook niet: zoodra wij het uitwendig aannemen als een inwendig leerstuk, doch, zoodra aan ons eigenst innerlijk is geopenbaard, waar dat heimwee naar uitgaat, dan hebben we het plastische rustpunt gevonden. Dan zijn we niet met een sprongetje over den twijfel heen, doch uit den twijfel geboren. Zoolang we het onverklaard heimwee kennen, staan we op het hoogte punt van den twijfel: van tweeën één s wachten of zich aan zichzelf vergrijpen. Wie te wachten niet heeft verstaan wordt gesteld op eenen hoogen berg om de schoonheid van 't beloofde land te aanschouwen, doch integaan is hem niet vergund. Hij moet terug tot zijn individualistisch klein-mensch-bestaan en instêe van zichzelf los te laten doet hij als een zinkende een angstgreep aan zichzelf om onder te gaan in het troosteloos pessimisme van zijn donker Ik. De waarachtige kunstenaar zal wachten. Hij zal zichzelf vergeten totdat hij zien zal het voorwerp van zijn heimwee en hij zijne handen zal kunnen strekken. Daar is één Mensch geweest die zóó te wachten heeft verstaan: 36 Daar is één Mensch geweest die zóó door den Getsemané-twijfel heengekom en is tot het Vertrouwen. Hij was een Dichter door alle Eeuwen heen die ondanks en juist door zijn Dood getuigen kon: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Deze drie doorgrijpen elkander. De Weg. Dat is de groei, de gestage wording. De Waarheid. Dat is het doel. En het doel is er niet zonder den weg. Wat Lessing gezegd heeft met betrekking tot de Wetenschap nemen wij over terzake van Religie en Kunst : „Het einddoel is de Waarheid." Wie dat woord goed verstaat ziet zich op den weg altijd weer heenwijzen naar God. En het Leven. Dat is de voltooiing. Door den twijfel, door den dood heen: tot het Leven, dat is de volmaakte stilte. Dat is de inkeer tot zichzelf om God als eigenst tegendeel te ervaren. Maar staan ze in 't einde triomfantelijk verrezen boven de rotsklingen die de zomer geurig maakt dan spannen ze het been op de bruine pezen en slaan ze de oogen neer en bevinden zich naakt. Bevinden zich naakt. — Is dat misschien het hervonden schuld-besef uit het Paradijs-verhaal? Wijst dit misschien, in eerste aanvang heen naar een vierde dimensie: de Genade? i) De Zwemmers, uit: De Boog, verzen van Herman van den Bergh. 37 Misschien hebben de twijfel-looze bedillers al te veel bedorven met hun gebaar van minachtende en veroordeelende afwijzing: te vaag. Dit zij hun een waarschuwing. Zij die de Waarheid kennen en haar als het einddoel bezitten, verachten den noodzakelijken weg niet van hen die komende zijn. Ook al is die weg hun weg niet geweest. Daar is nog een verborgen omgang. Zij, die het wèl doen in een zekerheid buiten den twijfel om, hebben misschien de vertraging en de vermissing van velen te verantwoorden! De jongere kunstenaars onderscheiden zich kennelijk van hunne voorgangers hierin, dat zij bij een keuze tusschen het zoeken naar de Waarheid en de Waarheid zelf, begeeren de Waarheid. Ook ten koste van zich zelf. Men heeft wel eens schimpend van de Kunst en den Kunstenaar gesproken als van een Eere-dienst der Schoonheid. Doch zóo kennende God wordt hun leven — en dat van den waarlijk religieuzen mensch— een tempel van Schoonheid en hunne dienst een dienst van aanbidding; hun Kunstenaarschap een Priesterdom en in het witte wij-gewaad betreden zij het Heiligdom der Stilte. Het volk staat in den voorhof en wacht. Wacht tot hij weder komt en als hij tot hen uittreedt strekken zich zijne handen tot eene zegen. De ontroeringen mogen hem met stomheid slaan. Want nu is er ook: het offer, de zelfvernietiging en zijn ontroeringen worden zijn ondergangen. Voldragen ontroering baart aanbidding. 38 Dit is de religie, waaruit de Kunst der Jongeren leeft: „Ik ben de wereld die God geschapen heeft, Ik ben de duisternis en daarom ook het Licht. Ik ben niets en alles omdat God alles is in mij. Zoo is er dan een oplevende en beteekenisvolle belangstelling onder de Jongeren voor het Eenheidsbegrip Religie en Kunst, doch te verbazen behoeft het hem niet die geleerd heeft te denken in beeldende verhoudingen en dies begrepen heeft dat Religie en Kunst geen elkander ontkennende tegenovergesteldheden doch elkander bevestigende tegendeelen zijn; een uiterlijkheid van een innerlijkheid. De Religie het actief gevende en de Kunst het passief ontvangende van zijn tegendeel: God, alweer: uit Wien door Wien en tot Wien alle dingen zijn. IS KUNST „HET MAKEN VAN MOOIE DINGEN" ? I Verloren in den avond Weg van mij Vlucht een ontroering Voorbij — voorbij. Een vogel nam het Mee op zijn vlucht En droeg het ver heen In de avondlucht. Staat tegenover deze „vervluchtiging" niet wat plomp en loodzwaar de stelling van Dr. Poelhekke, waarmede hij zijn boek over Woordkunst aanvangt: Kunst is het maken van mooie dingen ? Er is een spreekwoord dat opmerkt hoe één gek méér vragen stellen kan, dan tien wijzen vermogen te beantwoorden. Met definities gaat het veelal als met de vragen van een dwaas; zeker gaat het zóó met de altijd weer zich aan ons opdringende vraag: Wat is kunst? Daar is geen antwoord op te geven. Theoretisch niet, wijl het begrip Kunst zich niet passen laat in de beknopte, of liever begrensde ruimte van een begripsbepaling. En aesthetisch niet, wijl 40 Kunst de ontroering tot moeder heeft, waarvan Adama van Scheltema zong: Een vogel nam het Mee op zijn vlucht. Er zijn dwazen die vragen wat liefde is. En de dichter moet het belijden: Je vraagt me kind wat liefde is? Ik dacht dat ik het zeggen kon, Maar 't is zoo groot geheimenis Van rijkst bezit en diepst gemis: Ik weet niet kind wat liefde is. Zóó heeft Kloos, zóó heeft ook een van Deysel in moeizame volzinnen getracht, met schroom, ja met een aarzelend beven, het Wezen der Kunst te benaderen. En vraag het hun heden, den huidigen dag, dan belijden zij, ondanks ai wat zij schreven, opnieuw: „Ik dacht dat ik het zeggen kon". Worden wij tegenover zulk een eerbiedig benaderen, niet geslagen door het moordend dictée: Kunst is het maken van mooie dingen? Tot nu toe hadden wij wel begrepen dat elke zin die aanvangt met dat fatale: Kunst is... tóch maar weer heel betrekkelijk van inhoud zou zijn. Doch nu,... nu staat het onomstootelijk vast: Kunst is het maken van mooie dingen. In ernst, is het eigenlijk niet: het ei maar op zijn punt zetten, op een Columbus-achtige manier? Want wat Dr. Poelhekke hier zegt, is niet onwaar evenmin als het ei van Columbus niet op zijn punt 41 zou hebben gestaan. Het is zelfs wel een beetje waar, doch ... het is geen definitie. Het karakteristieke van een definitie is juist dit dat zij geen tweede omschrijving naast zich duldt. Wie een definitie geeft, geeft iets zóó compleets en dat in zulk een begrensde vorm, dat élke nevenstelling óf overbodig, óf contra het gestelde staat. En zóó intens bevredigend als een, definitie moet zijn, is Poelhekke's stelling al allerminst. Lezen we 40 pagina'^ verder niet deze verrukkelijke tegenspraak in zijn eigen boek: „Het vers wordt niet gemaakt,9niet inmekaar gezet door den dichter, maar groeit in zijn ziel tot het als een harmonisch geheel naar buiten dringt"? Wij willen in dit betoog niet trachten het Dr. Poelhekke in definities te verbeteren j wij willen een poging wagen het wezen der Kunst wat meer bescheiden, wat meer eerbiedig te benaderen. II Al aanstonds komt het betrekkelijke van Poelhekke's stelling aan het licht wanneer wij bedenken dat er kunstwerken zijn, waarvan de geest die het kunstwerk ontwierp en de geest die het voltooide niet een-endezelfde zijn. Of — om Frans Bastiaanse te citeeren — „zoo ontwerper en uitvoerder een-en-dezelfde persoon zijn, dan is er toch een scheidingslijn te trekken tusschen de onstoffelijke conceptie van een Kunstwerk en de verzinnelijking ervan in de stof". 42 Het maken is dus in te deelen bij de verzinnelijking in de stof, van wat onstoffelijk uit den geest geboren is. Het woord Poëet beteekent Maker zegt Poelhekke. — Juist. Doch waar het den Kunstenaar betreft zou beter het Grieksche woord te bezigen zijn dat in wezen Vormer, Schepper beteekent. Er is een heel wezenlijk onderscheid tusschen Maken en Scheppen Er staat niet: „In den beginne maakte God hemel en aarde", doch „In den beginne schiep God hemel en aarde." En wederom: er staat niet: „Laat ons menschen scheppen doch: „Laat ons menschen maken". De Opperste Kunstenaar heeft uit het Niet, dat is, uit het Al, hemel en aarde tot aanzijn geroepen: Vorm gegeven door de schepping van tegendeelen. Zoo heeft dan de Kunstenaar in eerste instantie niets te maken. Hij heeft te onder-scheiden. Zijn scheppende geest zet de dingen die al reede zijn in een nieuw licht. Maar hiermede wordt de eisch der techniek niet weg gepraat! Elke Kunst heeft haar verzinnelijking noodig in de stof. En in den dichter zijn beide vereend: de schepper en de uitvoeder; zijn materiaal is: de taal, het levende woord, dat hij als klei in zijn hand te kneden heeft tot den volmaakten zin. Maar dit is niet een eerste eisch. Het dichterschap is bestaanbaar buiten het dichten om. Het dichterschap staat los van het „maken" van mooie verzen. Dichter is — zegt van Deysel — wie aangedaan is met poëzie. En zegt Cervantes, niet vele dichters te ontmoeten die zich zelf van hun dichterschap niet bewust zijn ? Daartegenover zijner velen die minder dichter zijn dan men uit het 43 aantal door hen gemaakte verzen wel zou moeten afleiden. Dichter is men in de eerste en in hoogste instantie: naar den geest. En naarmate de mensch sterk geëmotioneerd is zal in hem dat dichterschap uitgroeien tot een levend gebeuren. Maar tot die groei behoort: de besnoeiing. Wordt de boom terwille van zijn groei, niet bij voortduring gesnoeid ? Daarom laat mij met al den ernst die in mij is dit mogen zeggen tot hen in wie werkelijk dat dichterschap staat geboren te worden en aan wien alles tot onderhoud en tot sterking ontbreekt, die in één woord de techniek der poëzie missen .. i Bewaar Uw scheppingen diep in Uw hart. Niet in Uw schrift of tallooze schriften met talloos fraaie titels, doch schrijf ze met de veder van Uw ontroerden geest diep binnen in U „en beidt den aangenomen tijd van volle uitspreekbaarheid". Doe met Uw verzen zooals Maria deed, waarvan zoo eenvoudig maar zoo moederlijk-groot te lezen staat: En zij bewaarde al deze dingen in haar hart. III Wat is mooi ? De vraag ligt voor de hand bij Poelhekke's definitie. Eigenlijk is er alweer geen betrekkelijker begrip dan juist dat mooi. Is een vunzige steeg mooi ? Is een rottende vrucht mooi? Is een blond meisje mooi of is een brunette mooi? Is mooi wat ik mooi vind of is mooi wat men mooi vindt? Daar staan we nu met onze kunstbepaling. „Mooi" 44 past niet met zijn groote betrekkelijkheid in het alomvattende begrip Kunst. Bij Kunst hoort mooi ten eenenmale niet thuis. Kunst laat zich niet aan regels onderwerpen. Kunst vloekt en bidt. Kunst is niet netjes en niet welbehagelijk. Kunst is waar. Dat is geen orakelspreuk! Kunst is waar en waarheid is heel dikwijls zeer onbehagelijk. Kunst staat niet vast zooals wetenschap vast staat met een wiskundige zekerheid. Kunst ontdekt. Zij ontdekt: Schoonheid en van die Schoonheid heeft Potgieter gezegd: Onsterfelijk is op aarde slechts het schoone en Albert Verwey heeft beleden j Ik ben een Dichter en der Schoonheid zoon. Kunst ontdekt. Kunst is niet iets. Kunst doet iets. Het ontdekken wil in juiste woordbeteekenis zeggen: ont-dekken; van het dek ontdoen. Zoo wil Kunst het dek van de alledaagschheid weg wenden, opdat het innerlijk zijn van de dingen waarneembaar wordt. De dingen waarvan wij niets meer wisten dan dat wat het uitwendige ons zien liet; de dingen waaraan wij voorbij gingen zonder eenige attentie ; erger zelfs: de dingen waaraan wij trachten te ontkomen omdat ze ons walgen deden — die dingen legt de Kunst in haar waarheidszin bloot. Kunst ontdekt in de rottende vrucht: Schoonheid. Wij staan tegenover de dingen die ons in het leven omringen zoo onwaar, omdat onze verhouding tot die dingen onzuiver is geworden; omdat wij niet meer op de dingen inwerken, maar de dingen pp ons; de dingen ontwijden ons omdat wij van God geslagen zijn, kennende: 45 goed en kwaad. De Kunst peilt diep en wij durven de diepte niet meer in. De Kunst delft voor ons op en brengt naar boven de kern van alle ding in een ontróerenden eenvoud, waarheid en schoonheid, zóó dat wij ons verwonderen moeten. Kunst maakt de dingen niet mooi, en niet mooier dan ze zijn. Een kunstenaar is geen vergulder, en een kunstenaar ziet niet door een geruite bril. Hij ziet met geestesoog meer dan gij en toont het U in zijn eenvoud. Kent ge de door Carel Scharten vertaalde en in de W. B. uitgegeven Natuurlijke Historietjes van Jules Renard? Luister hoe de vlinder U geteekend wordt: Zij is een toegevouwen briefje dat naar het adres zoekt van een bloem. Ziet, nu verwondert gij U. Waarom ? Omdat U in allen eenvoud een schoonheid geopenbaard is die ge allen dag zelf hadt kunnen waarnemen. Zie, dat is nu: de realiteit van de poëzie en de poëzie van de realiteit. Daar is onderscheid tusschen fantasie en leugen. De fantasie wordt geboren en is wezenlijk eigen en één met den dichter. De leugen wordt gemaakt en «schreeuwt zich zelve stom" lijk Vondel 't zegt. De fantasie ligt altijd binnen de perken van karaktermogelijkheden. De leugen is onbegrensd. De fantasie gaat langs opwaartsche wegen. De leugen daalt. Fantasie is momenteele verheffing. Leugen is geestelijke zelfmoord. De fantasie is als een vroolijke gezellin die met U langs den weg huppelt en U sprookjes vertelt. De leugen is de grijnslach van den gemak- 46 zuchtige. De fantasie zingt. De leugen gromt. De fantasie is de koningin op een bloemenfeest. De leugen is de dwaas op het gemaskerde bal. Leugen is de maker van mooie dingen. De fantasie is de Moeder, waaruit de Schoonheid geboren wordt. Dat maakt den kunstenaar rijk en zijn vreugd is bovenzinnelijk omdat hij gevonden heeft een parel van groote waarde. Waarom gaan de avonden aan U voorbij zonder ontroering? Maakt de dichter den avond mooi als hij zingt: De avond komt zoo stil zoo stil, Zoo traagzaam aangetreden, Dat geen en weet wanneer de dag Of waar hij is geleden. 't Is avond stille en mij omtrent Is iets of iemand onbekend, Die zachtjes mij beroerend zegt 't Is avond en des rustens recht. Och neen. De eenvoudige deemoedige priester Guido Gezelle is met een innige vroomheid door de landen gegaan en heeft zich laten beroeren door den avond die was. Als de ziele luistert spreekt het al een taal dat leeft. Het sprookje moet de wereld uit als zou de kunstenaar zijn een idealist die dwaas, een dweper is en alle dingen te mooi maakt. Kunst is geen waan en baart geen waan. De Kunstenaar maakt geen mooie dingen. De Kunstenaar doet aan Uw oog ontdekken de schoonheid die is in alles wat U omringt. De Kunstenaar is geen kloosterling die vreest voor de hardheid van het leven 47 en voor de naakte werkelijkheid. Hij vreest ze minder dan eenig mensch. Waar gij TJ van afkeert omdat het U angst inboezemt of omdat het Uw tegenzin opwekt, daar staat hij stil, daar licht hij het kleed op van allen schijn en met verrukking aanschouwt hij het diepere wezen i de waarheid die altijd schoonheid in zich draagt. De Hollandsche kroos sloot heeft geen bekoring voor ons. Wij zien er niets in dat onze belangstelling wekt en in onze dolle vaart door het leven hebben we hem een dwaas genoemd en een dweeper die daar aan een slootkant in het gras languit lag te staren, te staren... naar een sloot. Op de aandacht komt het aan. Schoonheid is overal. Maar wij vinden ons zelf het mooist en alles moet zich aanpassen en alles moet worden afgemeten naar de maat van ons mooie (d.w.z. ons foei-leelijke) ik. De Kunstenaar aanvaardt, en vraagt niet naar bijkomstigheden van mooi en leelijk, van zegen en vloek. Een Kunstenaar doet niets. Hij laat alles na en er is niets zoo moeilijk voor den mensch dan alles na te laten, alles over te geven, alles af te wachten. Wie zóó heeft leeren wachten, verstaat ook dit: Kom niet, o Schoonheid, eer wij zijn bereid U in onze woon t'ontvangen. IV „Kunst is het maken van mooie dingen." Nu het ding nog. „Het ding" is dood, het tastbare, doode ding. Ik moet er hier bijzonder op wijzen dat Dr. Poelhekke zijn stelling allerminst heeft gegeven 48 voor de leerlingen van een industrieele kunstnijverheidschool, waar zij eerder en misschien met meer recht om aanhang zou kunnen vragen. Poelhekke geeft zijn stelling in zijn boek over Woordkunst en sdhrijft dus wel bewust: Kunst is het maken van mooie dingen met betrekking tot een geestelijk gebeuren. Zoo vragen wij ons dan af hoe dit alles staat tot muziek. Bij muziek sluit ik mijn oogen. Muziek brengt niet het ding; muziek brengt sferen. Als ik luister naar muziek, wil ik weg zijn van deze wereld; wil ik niets van het stoffelijke rondom mij. Mijn geest aanvaardt het onstoffelijke. Wie zal zich, bij de aanschouwing van de 'werken van Michelangelo bepalen bij het stoffelijke van de scheppingen? Immers niet het ding dat deze Kunstenaar schiep, doch de ontroering, achter-en-door dat „ding" heen, grijpt U aan. De ontroering die U met stomheid slaat, zooals een Zacharias met stomheid geslagen werd toen hem in het Heilige der Heiligen het Licht, het Eeuwige Licht der wereld werd geopenbaard. En schoon met stomheid geslagen, verstaat nochtans het volk dat in den Voorhof wacht, het zegenend gebaar van hunnen Hooge priester. Zóó is er een teerheid die voor woorden zelfs vreest. Kunst wil zijn een stille trooster en een sterke held, die U heft uit het leven tot het Licht. Heel de stelling van Dr. Poelhekke wordt tot de nietigheid van het klein-menscheüjke in het tijdelijkmaterieele terug-gebracht. Met twee woorden neem 49 ik genoegen. De twee eenig juiste; de meest onaantastbare : Kunst is. — Kunst is zooals God is en, zooals liefde is en zooals het leven is. Waag U niet aan de definities van deze eeuwigheids-fragmenten. Gij hebt allen ervaren de liefde van een moeder Hebt gij ooit die liefde getast? Liefde wist zich in de Moeder. Maar de Moeder is de liefde niet Liefde is m het tijdelijke - gelijk Kunst - van goddelijke onaantastbare heiligheid I Eeuwig. De wind waait en gi] weet niet van waar hij komt, noch werwaarts' hij gaan zal. Dèt is het goddelijke eeuwigheids-element in de Kunst. En wie haar dienaar is offert zijn eigenheid. Kunst eischt een volkomen overgave God - Liefde - het Leven en Kunst, zij vragen alle den geheèlen mensch: den mensch met zijn geest, met zijn hart, met zijn geheele ziel Dit laatste vooral: gansch zijn ziel, ontzielt de steihng waarin van het ding, het gemaakte doode ding gesproken wordt. Poëzie is de bloei van ons zieleleven. Welnu onze ziel voedt zich niet met het ding. Onze ziel'voedt zich met den geest. Want 't leven van een volk is zijner Kunsten ziel. Daar is onlangs een klein boekje verschenen- De Zwervers. Dat is de stille biecht van een KunstenaarsHet is ontroerend hulpeloos, maar het is ook écht van levensaanvoeling voor wie zich Dichter weet In De Zwervers staan op het eind twee groote zielen tegenover elkander. Zij zijn geestelijk eikaars tegenPerspectieven. 4 50 deel, eikaars bestaans-noodzakelijkheid. De een leeft uit den ander. Zullen zij samen gaan door het leven ? Neen, zij — de vrouw — zendt Dominicus — den monnik — weg „met zijn handen vol armoe". Omdat zij weet dat dat zijn grootste rijkdom zijn zal. „Het beste werk zult ge maken zoolang ge verlangt en niet hebt. Alleen de verwachting is het levende, de vervulling is: de dood. Om te werken, o Leven, onthoudt ons wat wij begeeren — om te Scheppen laat ons onvoldaan." Begeert gij dan het ding? het mooie, doode ding? en zult ge dan gelukkig zijn? O! de Waan: een zekerheid te bezitten en het geluk gegrepen te hebben! Schiller zegt: De mensch groeit, wordt sterker, naar mate hij zijn doel hooger stelt! En, inderdaad. Want wie het leven proeft als een rijpe vrucht, strekt zijn handen uit en vraagt. Vraagt immer meer. Die strekkende handen dat is het gebaar (en het gebaar is het volmaakte gebed): O God, ik ben in het Leven, wat het Leven is in mij: één ongerijmdheid. Maak mij een dwaas; want zoo bemin ik het Leven en zoo bemint het Leven mij: Quia Absurdum. NICOLAAS ËEETS ALS DICHTER Een paar jaar geleden heeft zich een comité gevormd ter huldiging van Hildebrand. Die hulde heeft een eigenaardig licht geworpen op de populariteit van Beets. Van Christelijke zijde is daarop gewezen tlZ ut fDg de PerS°°n Van ^ets schuil. Men herdacht Hildebrand en niet Beets. Voor een huldecommissie ter eere van den dominé, den professor of den dichter, waren nooit zooveel op den voorgrond tredende persoonüjkheden van allerlei richting eLezmdheid te vinden geweest. Voor een nationale hufde kwam Beets met in aanmerking, wel Hildebrand, evenals destijds de hulde nationaal was ter eere van De Ruyter en Rembrandt. Voor Hildebrand is de waardeering algemeen. Voor Beets is deze maar zeer betrekkelijk. Als Hildebrand heeft men Beets willen herdenken, omdat hij onder dèt pseudoniem het typische nationale boek de „Camera Obscura" geschreven heeft. «minera In veel meer beperkten kring - en het kringetje wordt steeds kleiner naar mate de tijd sneller g^ftkent men den dichter Beets. Kennen? Nu ja, van kinds-af hebben we van Beets gehoord en naar mate we ouder werden van hem ge- 52 lezen en 't bleek dat zijn persoonlijkheid als dichter nogal wederspreekbaar was. Laten we nu eens, met op-zij-zetting van alle vooroordeel, nader met hem kennis maken. Zijn bewust optreden in het openbaar vangt reeds aan op zeer jeudigen leeftijd (16 jaar) als zijn eerste vers in 1830 wordt opgenomen in het „Letterkundig Magazijn voor Wetenschap, Kunst en Smaak: „Aan Nederlands beminde prinses Marianna" — en het eindigt als op 89-jarigen leeftijd ook aan hem bewaarheid wordt, wat hij eens in zijn „CameraObscura schreef; Mijn vrienden, men zal ons allen begraven. Wat daar tusschen ligt is een leven, rijk aan gebeurtenissen, vol van wisselingen van levens-omstandigheden. In een reeks artikelen wil ik trachten hem aan u voor te stellen. De werken van Chantepie de la Saussaye, Van Rijn, Dr. Dyserink en Busken Huet hebben mij ruim in de gelegenheid gesteld kennis te maken met deze beminlijke persoonlijkheid, en niet 't minst dank ik aan Hildebrand zelf, waar hij mij in zijn Camera Obscura den tijd heeft geteekend, waarin hij leefde. De kennér van genoemde boeken zal in hetgeen volgen gaat nu en dan misschien hun geschriften herkennen, doch dan is dat steeds om eigen beweren te steunen en om mij te beroepen op de meening van zulke hoogstaande mannen, die Beets in zqto tijd uit geschriften of in persoon van nabij hebben gekend. Den 13en September 1914 was het 100 jaar geleden, dat de Haartemsche apotheker Beets verblijd werd met de geboorte van een zoon, dien hij Nicolaas noemde. 53 jggj De jeugd van dien Nicolaas is een kalme geweest althans afgaande op zijn eigen beweren. De indruk, dien men van hem als knaap krijgt, is nu met direct die yan een leuken wilden robbedoes Zelf zegt hij: Ik was ais kind bedaarder in 't genieten Maar wanneer wij dan denken aan zijn eerste opstellen, in de „Camera Obscura:' opgenomen: „Jongens" en „Kinderrampen" dan gelooven we toch ook dat die schrijver geen kniesoor is geweest en evenmin dat zijn opvoeding hem tot gluiper, klikspaan, gniepert en al dat fraais meer zou kunnen gemaakt hebben waarvoor hij vreest bij de opvoeding van menig eeniestzoontje. s Het potjes-latijn beloofde zijn geleerdheid te zullen worden en in het pillendraaien verwachtte zijn vader een waardig en vaardig opvolger in zijn zoon Nicolaas. Toen schreef de 15-jarige knaap zijn eerste gedicht bij hetoyerhjden van vrouwe Bilderdijk. Dit doet een vroegwijs-heid veronderstellen, die op eigenwijzigheid hjkt. Het is dan ook niet aan te nemen, dat deze eerste proeve van dichterlijk talent aanstonds de aanleiding van zijn vader was, om van zijn plannen af te zien Nicolaas apotheker te laten worden. Wel begrijpen we, dat Beets al zeer spoedig te kennen gaf in 't pfltendraaien zijn levens-ideaal niet te zien en als dan ook nog geen jaar later het reeds vermelde vers Ode aan prinses Marianne" wordt opgenomen in een destijds heel voornaam literair tijdschrift, wordt de vraag rdiLn0?" * ^n: Zal Nicolaas gaaf 54 Beets heeft een zuster gehad, die als schrijfster van „Onze Buurt" misschien ook aan enkele uwer niet onbekend is. Aan haar dankt hij hoofdzakelijk de overwinning van de aanvankelijke bezwaren aan een studie verbonden, welke bezwaren, tusschen twee haakjes, wel van geen financieelen aard zullen zijn geweest. Nog dikwijls zingt hij haar lof: Ze is zacht, ze is sterk en redelijk en toegevend Volhardt het langst, schoon voor het minst ontzien. Na die eerste verzen van Beets volgen er spoedig meerderen, geplaatst in jaarboekjes en tijdschriften. Hij heeft ze onder den méér belovenden titel „Voorspel" verzameld en ze zelf beoordeeld, door ze te noemen „onbekookte voorbrengselen van een voorbarig talent". Dit is een zelf-critiek die voor even oprecht als typeerend voor zekeren nederigen hoogmoed kan doorgaan. In verband met zijn titel: „Voorspel" voegt Beets aan die critiek toe! dat men er uit zien kan wat zich jeugdige overmoed en voorbarige wijsheid vermeten, maar ook waar de smaak, het hart, de neigingen heen willen". 't Klinkt allemaal heel bescheiden... doch 't wordt onderhand toch maar keurig gedrukt... * * * Met betrekking tot de poëzie van 1880, waarvan •Kloos, Van Eeden, Verwey, e.a. de voormannen zijn 55 geweest, hebben wij gewoonlijk ons vernietigend oordeel kant en klaar. Voor ons jongeren is ook dat tijdperk van 1880 reeds historie geworden en van-achteren-af bezien is begrijpelijkerwijs ons oordeel en de motiveering van ons oordeel anders dan dat van Beets' tijdgenooten. Wij, die toch eigenlijk het logische gevolg zijn van de beweging van 1880, ontkennen haar invloed op ons zijn alleiminst en weten te waardeeren de karakteristieke omwenteling door hen in de literatuur teweeg gebracht. Doch zooals gezegd, in de eerste jaren der opkomst van die literaire revolutie werd tegenstand geboden door de voormannen van de toen geldende literatuur: Beets en de zijnen, en hun protest vond weerklank in de ooren van hun trouwe „kerkelijke volgelingen. Men ergerde zich aanhoudend aan het pessimisme van het werk dier jonge lawaai-makers. Oppervlakkig bekeken en beluisterd vernam men immers uit hun gedichten niet veel meer dan leed en dood, tranen en deemoed of zwakke klacht. Bovendien werd dat leed nog mooi en de dood nog lief gevonden. Naast de kracht-poëzie van een Da Costa was geen plaats voor de smart-zang van Kloos. Men moest van den Christen-dichter hooren het lied van Levend Geloof. Het moest zijn één blijde jubel... En tóch, luister eens naar dit versje: Vergeten? — Neen vergeten niet... Ik heb de droefheid lief; de smart Is dierbaar aan mijn kwijnend hart; 56 Ik koester heim'lijk mijn verdriet Want zoo mijn weemoed mij begaf Mijn hart was ledig als mijn graf. Dit versje, mijn vriendelijke lezer, is van ... Beets! Toe, leg er eens even dit van Frederik van Eeden naast: Nu wordt mijn leven één schoon en droef verhaal Van 't wondere bloeien dezer lijdensplant, Aan dat zijn alle woorden van mijn taal Al mijn zielsklanken voor altijd verpand. O leed-bloem, smarte-lelie, bleek opaal Van lijden, glanzend in rood-gouden rand Van mijne liefde 1 Ik heb nog meer keus: Ik ben met mijn haat door 't leven gegaan. zegt Hélène Swarth, en onze Beets dicht I De wereld haat me — ik kan de wereld haten. Verlaat mij ieder — Ik kan elk verlaten. Luister naar Beets: En gij — meineed'ge- aard! Mijn doodstuip zij de groete Die ik op mijn sponde u breng, O, wacht niet meer van mij. Albert Verwey troost: Leg nu uw ziel, dat moede kind ter rust Het schreit — maar aanstonds is 't in slaap geschreid. Basta. — Nicolaas Beets heeft een tijd gehad, waarin hij evengoed Kloos had kunnen heeten, al was zijn vorm, zijn zegging niet van zulk eenhooge 57 en zuivere expressie. Dien tijd noemt Beets zelf zijn zwarten tijd, en ik geef u te raden welk van de volgende twee versjes van Beets is en welk van een volbloed 80-er. Eerst dit: Ik had een gevoel van weeheid door mijn leden Als hij ervaart, die in een afgrond ziet. En indenkt, wen hij afblikt naar beneden, Hoe 't hem. zou gaan, als hij zich vallen liet. En nu dit: O ik zie, als door louter kristallen plaat door dien groenenden bloeienden vloer heen In de droefheid der groeven, bleek nog van pijn. — m dien afgrond zoo donker daaronder — Al de dooden nu rusten van 't woelige Zijn in dien afgrond zoo donker daaronder. Wij dachten dat we Beets goed kenden, niet waar ? en nog nimmer heb je zulke verzen van hem gelezen We kennen Beets alleen in zijn dichterlijke preeken' we kenden hem niet in zijn sombere „tachtiger-poëzie " Ons is Beets lief om zijn veel sterker lied : Ik ben nog! en verhef Uw lof O Heer van Dood en Leven ( Maar we mogen eens even bij hem ingaan en luisteren naar die verhalen uit de periode van zijn zwarten tijd. Want waarlijk, die periode isdichterli de slechtste niet en van zijn leven de onbelangrijkste met, als we haar beschouwen in verband met de door hem streng veroordeelde kunst van '80 Hij is dari nog te Haarlem en als student nog niet 58 ingeschreven. Toch heeft hij reeds een benijdenswaardige vaardigheid in het Engelsch — een voor dien tijd zeldzaam voorrecht — en dat is oorzaak, dat hij kennis neemt van verschillende Engelsche dichtwerken. De bekende Lord Byron trekt hem al bijzonder aan. Eerst is het een Walter Scott, waarvan hij de boeken en vooral de romans verslindt, zóó zelfs, dat hij over hem, nog vóór hij student is, een opstel schrijft en verscheidene van diens werken vertaalt. Later evenwel is het Byron aan wien hij de voorkeur geeft en is hij met zijn critiek op Scott niet spaarzaam. Byron oefent nu een bijzonderen invloed op hem uit. Toch heeft Beets echter heel eenzijdig van zijn verzen kennisgenomen. Hij is er in opgegaan, doch heeft er zich niet in verdiept. De klagende, slap-weeke poëzie van Byron bekoorde hem en voor een 19-jarigen jongeling is dat niet zoo heel vreemd. De voor indrukken zoo licht-vatbare ziel van Beets is er debet aan dat hij die smart gaat koesteren en minnen en dat hij mijmeren gaat en droomen. De wanhoop vindt hij wel een beetje interessant. Boven-, dien 't is heelemaal een sentimenteele tijd, waarin onze jongeling leeft. Vergeet vooral nooit den tijd, als gij den persoon wilt leeren kennen! Als Beets dieper op Byron's verzen ware ingegaan en de tijd een andere ware geweest, zou zijn hart zeker zijn gaan kloppen van forschen hartstocht voor dien kreet van oproer en jubel, die ons uit Byron's verzen tegenklinkt. Dat kon een Da Costa! Maar Beets is fluweeler van aard en dommelt in, 59 waar een ander steigert. Beets wiegelt wel graag zoo'n beetje met de sentimentaliteit mee. En nu — zijn studentenjaren spoeden ten einde — hij heeft het leven gezien en 't is hem nogal meegeloopen. Beets is mijnheer Hildebrand geweest en sloeg altijd een goed figuur en speelde zelf altijd de mooie rol. Beets is wat men noemt „getapt" geweest onder de studenten, Beets kwam in de mode. Maar intusschen, Beets heeft ook gewerkt; hij is gewekt uit zijn zoet gemijmer, hij heeft levens-ervaring opgedaan en nu aan 't einde van een belangrijke levensperiode sluit hij deze af met een opstel over den zwarten tijd. ...„'t Was belachelijk, die stemmingen van den jongen mensch, die zoo weinig van de wereld wist en meende reeds met haar klaar te zijn ; aanmatigend tegenover wat hij niet kende. Gewichtig doen over een smart zonder oorzaak. Byroniaansche wereldsmart! „'t Was mode... en toch, 't is meer geweest dan een jongelingsdwaasheid. • 't Is een gevaarlijk spel. De ziel neemt gansch dien melancholieken plooi aan De verbeelding verliest haar licht; het hart zijn gezondheid ; het kunstgevoel zijn frischheid. Ja, eindelijk zouden we er in slagen de menschen te worden die wij gespeeld hadden te zijn. De waarachtige poëzie wordt uitgedoofd " Ziedaar: Beets ! Voorloopig, want hij komt er later op terug en wij met hem. ' Voorloopig luisteren we nog eens even naar dat eerste zwarte tijd-liedje: 60 Ik heb de droefheid lief. De smart is dierbaar aan mijn kwijnend hart... en stellen er dit van den bijna 70-jarigen tegenover: Buk u over d'afgrond niet Noch drentel op zijn boorden. Hij trekt — die in hem nederziet. — Met zijn onzichtbare koorden. Zoo hebben we Beets van een somberen kant leeren kennen. * * * Wij merken een schijnbare overeenkomst op tüsschen de verzen van Beets uit diens „zwarten tijd" en de poëzie der tachtigers. Wij willen ook het kennelijk verschil onder de oogen zien. Daar helpt Beets ons zelf in als hij, over zijn „zwarten tijd" schrijvende, erkent: „Ik had het reeds tot slapelooze nachten en bleeke wangen gebracht", t Was eigenlijk niets dan vertooning en aanstellerij. „Eigenaardig is het wat Chantepië er van schrijft: „Beets was die sombere man niet, maar zijn muze droeg een zwart japonnetje en hij vond dat dit haar en hem bijster goed stond. Zoo is hem dan ook die stemming niet eigen, 't Was geen diepe geestelijke realiteit voor Beets. Hij wist beter. Hij hield vast en verdedigde het Geloof aan een God die zijn leidsman wilde zijn. Die verzen waren bewust in strijd met zijn innigste levens- en wereldbeschouwing." Daar hebt ge het: Beets was onwaar. En ik zet het u nog, met bewijzen te staven, dat zulks óók het ge- 61 val geweest is met de jonge Tachtigers. Ik sta hier uitvoerig bij stil, omdat toch literair Beets eigenlijk als student zijn belangrijkste dichterlijke periode heeft gehad en met de thans geconstateerde onzuivere stemming, den onwaren achtergrond de kunstwaarde van zijn werk tot op een minimum wordt teruggebracht. Hier, en in Beets' lateren tijd als dominee-dichter, lijden zijn verzen onder een te gemakkelijke praatzuchtigheid. Als wij treurig neerzien op het pessimisme der Tachtigers moeten wij toch en desondanks erkennen, dat in het werk van b.v. Kloos een intens zuivere aanvoeling de inspiratie uitmaakt. Hij vraagt de aller^ individueelste emotie! Zij doen geen stemmingen voor. Hoos kan tegen den muur van dogma's en leerstellingen niet op, waar zijn voorgangers tegen aangeleund hebben. Op gevaar van wankelen en vallen, wil hij staan op eigen beenen, zooals een Petrus eens over de zee heen heeft willen wandelen. Hij zonk. Hij heeft ten leste de handen niet uit weten te strekken met een biddend gebaar: Help mij. want ik verga. Al heeft hij ééns iets er van gevoeld en zijn groote levenssmart uitgeklaagd in deze terzinen van het bekende en veel gesmade trotsche sonnet: „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten : En toch, zoo eindeloos smacht ik soms om rond uw over-dier'bre leên den arm te slaan, en luid uit snikkend met al mijn gloed en trots en kalme glorie te vergaan op uwe lippen in een wilden vloed van kussen, waar 'k niet langer woorden vond. 62 Zie dat is een realiteit, die ons tot in het diepst van de ziel ontroeren doet. Dat is een verlangen naaf overgave, een kerm, omdat hij niet breken kan... zich zelf. En wij, die in een gevaarlijken eigenwaan met ons klein denken hoog boven deze troosteloosheid uit staan, wij voelen toch en desondanks, dat dit het woord is van een mensch die waar is. En wees eens eerlijk: grijpt zoo'n vers, zoo'n verschrikkelijk vers u niet nog veel sterker aan dan een braaf stichtelijk versje ? Er bestaat een zeer interessant boekje, uitgegeven door de W. B.: „De Mannen van tachtig aan het woord" door E. d'Oliveira, waarin ook Kloos spreekt: „Ik geloof niet, dat schrijvers (en dichters) er op uit moeten gaan om hun medemenschen te vertroosten. Zegt een schrijver b.v., dat hij een vertroostenden indruk wil maken, dan geeft hij zijn artistieke onafhankelijkheid prijs. Men mag de kunst niet veroordeelen om haar neerdrukkenden invloed. Als zekere menschen daar niet tegen, kunnen, moeten zij maar niet lezen. Literatuur wordt geschreven voor gezonde, sterke menschen, terwijl er voor menschen met een zwakke maag nog een diëtische kookkunst bestaat." Van Eeden zegt in dat zelfde boekje dit: „De mensch, die onzuiver werk maakt, denkt om den invloed dien hij op anderen zal hebben, tracht zijn lezers over te halen tot zijn overtuiging. Dit nu kan een echt kunstenaar niets schelen." Emants, wel een der somberste onder de tachtigers, heeft eens probeeren te liegen. Hij vertelt zelf: 63 „Kort geleden had ik, om mijn vrouw een pleizier te doen, een optimistisch slot aan een tooneelstuk geschreven. Zij had het schema voor dat slot gemaakt Een paar dagen later zei ik: hier heb je de stukken er van. Ik heb het maar weer verscheurd. Ik kon 't niet aanzien I" Zie, dat is een gewetenszaak voor den dichter: Waar te zijn, waar in zijn vers, waarin hij openlegt het diepst innerlijke ik. Heeft Boutens niet eens gezegd : Dichten lief is zich belijden in een naakte heimlijkheid. Of, om Van Suchtelen te citeeren: Dichterwoorden zijn als draden van een fijn geweven werk. Toch zijn ook hun teerste waden Wonder sterk Zuiver teeder en waarachtig Sterk in hun gebondenheid. Schoon in wiss'ling, maatvol machtig, Waan-bevrijd. Zullen dichterwoorden zingen Uit den afgrond onzer smart. Van den schat in aller dingen Heim'lijkst hart. Als Beets het over zijn droefheid heeft, moeten we even glimlachen; bij de tachtigers trilt er een snaar: Nu mocht ik liever hier vandaan En slapen gaan — en slapen gaan Bij mijnen lieven Heere. Het leven wordt toch waar ik toef Naar mijn behoef wel veel te droef, Dan dat ik 't meer begeere. SSTf 64 Doch 't wordt mij lacy niet gevraagd, Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt, In zoo groot leed te leven. En schoon 't geplaagde hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet ik verder streven. Maar wie zal keeren 't droef gemoed Dat schreien doet — dat schreien doet Om eindelijk erbarmen. Of toch de Goede Herder kwam En 't arme lam — nu medenam, In zijn vertrouw'lijke armen. (*) Beets vertelt van den haat en zijn haat en we gelooven er heelemaal niets van. Hélène Swarth laat dien haat zien: Ik ben met mijn haat door het leven gegaan, Een mantel van purper had zij aan, En, onder den mantel een kleed van rouw Als het sleepend gewaad van een weduw-orouw. Wat is dat mooi gezien, niet waar? Doch lees verder: En een kroon van robijn op haar lokken blond En een bitteren lach om haar trotschen mond. En een levende slang om haar middel heen, Als een goudgroenen gordel van edelsteen. Zij droeg in de rechter een zwarten staf Daar sloeg ze de zomersche bloemen mee af. Tot zoover dit prachtig gedicht, waarin de dichteres tot de — voor'Hélène Swarth niet zeldzame — ervaring komt, dat die trouwe haat niet anders was dan de liefde waarmede zij door het leven is gegaan. (*) Nachtliedje uit „Ellen" van Fred. van Eeden. 65 Zoo komt dus Beets juist in zijn belangrijkste literairegenode wel heel zwak te staan als dichter De zwarte tijd maakte dan ook telkens weer het onderwerp van zijn opstellen uit. Beets is nooit in deze ™m "? fh 5 Waarheid tornen. Wat hy in 1839 er over schrijft, handhaaft hij 30 jaar late wel, doch voegt er aan toe, er nu toch weer hee anders over te denken. Beets redeneert ahToorove kSen™ E" ^ —e" h- * In den avond van zijn leven is Beets tot de openlijke waardeering gekomen van het werk der tachtigers bi, monde van dat van Carl Scharten Himag tot £T hTzT te,gen het -kunst om de Deter f dS lT \ erke°d hebben' dat dit ^ en ui ? U" waan'smart enwaan-leed en u,t wat niet al „waan" leeft. En daaraan heeft Beets zich zelf wel het ergst bezondigd. Doch wij vergeten niet: hij is nog jona en een gevierd student. Misschien wel wat oVer hét naar'd ?„. POtgi6ter ~ « "emetrehewoPInd Heye schrijft aan Beets : En gaarne duikt mijn glans en gaat ter rust waar gij z»o hoog staat! Een duikende glans, die ter ruste gaat! 'tic me de glans wèl... doch daar moeten we bij Beets en zijn tijdgenooten maar niet te nauw op letten De bedoeling is goed. En dat was bij dedicnïers net voornaamste. ' Qlcnters Perspectieven. 66 Van Lennep — ook rijk in beeldspraak — zegt tot Beets van zijn citer: Ik sta ze u willig af — Zij past uw hand. (Wie de schoen past trekke hem aan, is een oud spreekwoord dat toentertijd ook al bestond). Mijn hart zal juichen in uw pogen Zal juichen als om u de nazaat mij vergeet. Daar meende hij niks van. Maar hij wist wel beter. De nazaat is van Lennep nog niet vergeten. Intusschen een vraag: Is Beets nu in dat pogen ook geslaagd ? * * * Eerst de romantiek. Want, dank zij Byron en Scott's invloed zijn de eerste belangrijke dicht-werken van Beets: Romantische verhalen. Zijn José is de eerste, 't Speelt in 't vaag-romantisch Spanje in een niet nader te bepalen tijd. Hoofddoel is de tegenstelling van woeste kracht en menschen haat die tot 'wraakzucht aandrijft met onderworpen lijden en Christelijk geduld. Het tweede is „Kuser" het lijden eener onbeantwoorde en miskende liefde. Teedere aandoeningen en gevoelvolle toestanden maken hier de toestand uit. In zijn derde romantisch verhaal Gwy de Vlaming heeft de dichter een stouter toon aangeslagen. Blinde dweepzucht, wroeging over eene, hoewel in onwetendheid bedreven hoofdmisdaad die tot razernij voert. 67 Ziedaar de hoofdgedachte die schrik en ontzetting moet teweeg brengen. omzetting Al deze drie romantische dichtwerken dateeren uit *;?™ntiid en dat is void°ende sss B.v. dit: Zijt gij het jonge Burcht vrouw gij Die in dees vensternis verscholen U toegeeft in uw mijmerij Uw droeve blikken om laat dooien' Hebt ge in "t weemoedig avond uur Den zwaren zetel hier geschoven Waar «t maanlicht schemert op den muur En .slaat die matten blik naar boven I «SE,»* matkk ™ Bee,s ™" * «W-... ';-J* f .«"»te 'Mor in zijn dicnter-zijn geweest Chantep.e beweert dat die romantiek nifte wijsi er meer dan eens op en de data 4». u °np£rht1834 n1840 d0e" het °0k ^ve^ eden" Hoe het zij: De romantische verhalen zijn waarlhk Beets zijn slechtste werken niet. Telkens worden wS da^n^ De maan was uit een nevel opgegaan. Haarbreede schijf min zilver nu dan goud Dreef statig boven 't donker beukenhout Ook weet hij zeldzaam goed zekere stemming te 68 wekken. B.v. zoo iets van 't spook-achtige in een hoog-hol en kaal vertrek van een oude burcht waar dienstboden met elkaar fluisteren over hun heer: „Maar als des avonds om den haard de kring der dienstre was geschaard dan wérd aan dergelijk bericht geheel een fabel toegedicht. Dan werd er fluisterend gegist Naar de oorzaak die geen hunner wist Dan werd op lagen toon vermeld Hetgeen in d'omtrek werd verteld De een zei — hem was 't voor vast verhaald. Hun Heer had 's avonds om gedwaald En op zijn weg een Heks gezien Die hem betooverd had misschien Een ander zei: dat in den nacht Een vreemde een brief was aangebracht En dat hij — slaap-loos, aan de poort Verdacht gerammel had gehoord En luide stemmen in een taal Die hij niet kende — in d'oosterzaal. Alom werd dit voor waar geacht: De Vlaming was in 'sBoozen Macht En 't zij hij schuldig was of niet De duivel voerde op hem gebied Ja, schoon 't door velen werd weersproken Dees had een zwaren stap gehoord... Ziet, dat is goede teekening en zoo is geheel zijn Gwy de Vlaming vol van intense kracht. Hier meer dan elders toont Beets zich romantisch dichter. Er zit spanning in en dat zegt al veel. Het leeft alles! — Er wordt niet in verteld maar wij zien. Zoó zién we 't haast te realistisch dat we huiver-rillen bij de teekening van den krankzinnige 69 Vlaming, en sluiten de oogen als hij roept: Mijn degen Mijn degen! Op ridders - heeft niemand een . zwaard voor een vrind? Ha — dolk van den Sultan Gij schuilt aan mijn borst Nog zijt gij met bloed van barbaren bemorst Wees welkom - nog eéns zult gij baden in bloed Sterf Heks! met uw rozen gij duivlen gebroed. daar van zijn handen snort een dunne dolk van blinkend staal Een luide gil klink door de zaal En Machteld ligt ter aard gestort. Zie daar Beets de romanticus. En een romantiek van dien tijd (1840). Dik, zwaar en luguber Beets ,s in die kracht voor velen een onbekende Hoe een geheel ander mensch wordt Beets als du*ter, zoodra hij een belangrijke stap in zijn dichterlijke loopbaan doet door de aandacht te vragen voor een bundel gedichten. ^ °f BeCtS heeft Leiden veri«ten en doet z,,n uitrede als Herder en Leeraar te Heemstede en dan simt zich bij hem een levensperiode af, waarin ïi 1T, 7 V°°r dien nJ"d waarliJ'k "iet onverdienstelijk romantisch-dichter had betoond Nu treedt de predikanten met hem de dominédichter op den voorgrond. In den tijd, waarin het dichten een soort liefhebberij was, een aardige ontspanning, i„ dien tijd is het op- 70 treden van den dominé als dichter zoo onverklaarbaar niet. De tijd van Beets is ook die van Joseph Israëls. En in deze beide personen teekent de tijd zich scherp af. Bezie de schilderijen van Israëls en lees de verzen van Beets, dan kent gij hun tijd.'t Zijn de twee figuren, die volkomen in de lijst van hun tijd passen. Of beter: Zij zijn de lijst die om den tijd past. Er wordt verteld, dat Israëls zich niemand beter denken kon dan Beets om bij zijn huiselijke schilderijen toepasselijke versjes te schrijven. En we danken daaraan nog het bekende en ook heel sentimenteele: „Kom Pleuntje, ga naar huis." 't Zijn beide gemoedelijke menschen en wat van Israëls is gezegd, kan met evenveel recht van Beets getuigd worden: „Moeilijk verzamelden zich wolken in de blauwe tevredenheid van zijn hart." Israëls overtreft Beets als kunstenaar in elk opzicht, doch beiden gebruiken dezelfde motieven voor hun werk; 't is alles van een gemoedelijken huiselijken aard. „'t Zijn beide mannen, bezield met een hartelijke innemendheid en een trek naar het eenvoudige, dat een natuurlijk uitvloeisel is van hun ware goedheid. Hun siert een goedheid die voortkomt uit innerlijke zieieloutering; uit innerlijke hoogheid óók. Een goedheid, die men bij dieper intellectualiteit aantreft en daar ook weer een noodzakelijk uitvloeisel van is." Als Beets dominé wordt, leven we in een tijd van stille onderworpenheid. Een tijd, waarin de preeken gekocht worden zooals, laat ons zeggen, tegenwoordig de boekjes van de Wereld-Bibliotheek: Een tijd, waarin 71 tot den dominé opgezien werd. 't Was nog de tijd van den steek en de korte broek. Er kon op eenigerlei gebied niets gebeuren buiten den dominé om. Wij moeten goed dien tijd trachten te benaderen om Beets te leeren kennen. De literatuur was in handen van den dominé. Als er iets aan de hand was, zouden zij het wel vertellen. Er was geen zelfonderzoek en zoo het er was, heette dat eigenwijs en pedant-doen. Intense, levende belangstelling was er nog veel minder. Alleen maar diep, heel diep ontzag voor de weleerwaarde heereh, dat was er... en dat was heel mooi En stond elders die tijd niet in het vreeselijke teeken van de Nuts-lezingen, waar Justus van Maurik aardig was ... vreeselijk aardig! O, het was zoo knus en zoo gezellig en zoo... schijn-naïef. Waarom veroordeelen wij de dichters van dien tijd ? Waren het geen kinderen van hun tijd en werden ze door het volk niet gewaardeerd ? En waren hun versjes niet juist naar den smaak van het volk ? Heel de rethoriek van ca. 1840—1880 is een afspiegeling van den tijd. Och nog toe, de menschen konden in hun burgerlijke kleinheid zoo gewichtig doen. Ze waren zoo weinig spontaan, zoo langzaam, zoo traag. Er waren geen auto's en geen electrische trams die hen stoorden er waren geen vliegmachines De eerste trein van Amsterdam naar Haarlem was een wereldschokkende gebeurtenis, 't Was alles zoo gelijkvloersch. Alle opwinding was hen vreemd, en zoo ze er was, was ze opgeschroefd rethorisch. Een vreeselijke sleur zonder eenige kleur. In alles het dogma; het doodende dogma, waaraan alle per- 72 soonlijkheid moest worden onderworpen. Het dogma was altijd méér dan de realiteit. Coniensioneel in schrijfwijze: wat er te zeggen was — of liever, wat er gezegd werd, want het had evengoed niet gezegd kunnen worden, — dat werd gezegd, zooals iedereen het zeide of... zeggen zou. Daar was niet een levend woord maar er was ook geen levende geest. Beets heeft zichzelf en zijn tijd dichterlijk verdedigd, toen hij ons zijn Camera Obscura gaf, waarin hij zijn tijd en zichzelf teekent en bewust of onbewust: geeselt. Dat boek, mijne vrienden, bewaren wij als een kostbare oude plaat in een wei-verzorgd prenten-cabinet. Gerrit Witse — Stastok — Pieter en de familie Kegge — Mijnheer van der Hooge en Teun de Jager — De Barbier, De Schippersknecht en De Baker, dat, dat is de tijd van Beets. En Beets heeft als een dichter van en in zijn tijd, het volk met zijn versjes zoet gehouden, zooals een baker het kindje zoet houdt met een speen. Ge vraagt mij bewijzen? Goed — ik zal ze u bijbrengen. Doch dan moeten we eerst onder deoogen zien welke nu eigenlijk wel de principieele bezwaren zijn van het dominé-schap bij den dichter. Het is al even dwaas als ongemotiveerd een dichter te veroordeelen, omdat hij dominé is. De theorie: een dominé preekt altijd, dus ook de dichter in hem preekt, is al heel oppervlakkig. Voorzeker, het leerende, het onderwijzende zal een groote plaats bij hem innemen óók in zijn verzen, maar toch louter dogma zal men niet vinden. De lyrische dichter is — en vooral in Beets — niet dood. Maar dat is ook het principieele bezwaar niet. Veeleer 73 dit, dat hij in zijn verzen te vooropgezet is. De dichter timmert te veel verzen als hij altijd met „een goed woord" tot zijn lezer moet komen. Zijn gedachten zijn mei. poover van gebeuren; hij hoort altijd zichzelf en geeft zichzelf niet. De verzen zijn niet spontaan, ze zijn hoogdravend; ze dringen zich aan ons op. Ze zijn nooit onverwacht. Ik sprak daar van timmeren; ik bedoelde heusch timmeren, zooals een timmerman doet: passen meten schaven, spijkeren. Luister eens naar dit getimmer Ge kent 1 Corinthe 13:...„Enal ware het dat ik het geloof hadde, zoodat ik bergen verzette en de liefde niet had, zoo ware ik niets." Welnu: Beets wou het mooier zeggen - anders had hij het natuurlijk wel gelaten. Je maakt toch niet iets om het een beetje minder mooi te krijgen dan het is, wel? Beets schreef ook dat 1 Cor. 13 aldus: Hadd' 'k 't geloof in zulke mate Dat 'k bergen opnam door zijn kracht Zoo ik de liefde niet bezate Ik had het weinig ver gebracht. Of wierp 'k mij op ten martelaar En liet de vlam mijn leden blaken Zoo 't niet uit dank'bre liefde waar Het zou mij weinig beter maken. Dat is nou timmeren, ziet u. Ergerlijk! Een andere armelijke omzetting uit den bijbel: Daar staat geschreven: onze Schuld, De Boosheid die ons hart vervult, De Vloek die op deez' aard moet kleven, De dood die Adams Zonde boet. 74 Maar, Gods Genade en Christus' bloed, Verlossing, redding, eeuwig leven, Een Hemel die een aard vergoedt, Ook dat melieve staat geschreven. Zie, dat is pure onmacht, dat is wanhopig arm. En nu weet ik wel, dat het voor een dominé heel moeilijk is boven zijn stof uit te komen tot het dichterlijke, tenslotte bewijst dat dan toch maar de gegrondheid van mijn stelling dat het dichterschap enhetdominézijn elkaar meer in den weg staat, dan dat het elkander de broederlijke hand reikt. De godsdienstige geestverwant moge zich gesticht voelen door dergelijke vroomdoenerige verzen, in wezen beleedigt dit werk den dichter. In het boek Job lezen wij: „God is groot en wij begrijpen hem niet." Beets is tot allerlei ongerijmdheden met betrekking daartoe in staat, maar bij een Vondel hooren we den vleugelslag van een adelaar: Wie is het die zoo hoog gezeten, zoo diep in 't grondelooze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij zich bestaat? Dat's God. Oneindig eeuwig Wezen van alle ding dat wezen heeft — Vergeef het ons, o nooit volprezen van al wat leeft of niet en leeft nooit uitgesproken noch te spreken, vergeef het ons en scheldt ons kwijt, dat geen verbeelding, tong noch teeken U melden kan. 75 Met betrekking tot Beets en Vondel schrijft de Redactie van de Wereldbibliotheek in het voorwoord van het door haar uitgegeven boekje: „Beets-verscheidenheden": „En wij, die aan Vondel genietingen danken, welke de gedichten van Beets ons nooit zullen kunnen geven, voelen ons zelf dichter bij dezen 19den eeuwer komen omdat hij van onzen grooten 17en eeuwer zooveel gehouden heeft en zijn beste critisch proza schreef toen hij zijn vereering uitsprak voor wien hij niet kon evenaren." Inderdaad, Beets heeft bij zijn groote vereering voor Vondel, ook eigen zwakheid en kleinheid beleden: Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken, 'k Voel mij tot enger kring beperken. Doch dat maakt ons Beets niet minder sympathiek. Alleen spreekt ook uit zijn zelfcritiek soms zoo hinderlijk een zekere nederige zelfvoldaanheid. Zijn zelfcritiek is te veel spelletje. We voelen ons zoo'n beetje in 't ootje genomen als hij na 40 jaar dichterschap schrijft: 'k Ben zelf maar half tevreên. Toch mag anderzijds een treffend voorbeeld van fijne teekening uit zijn Rijm-Bijbel u niet onthouden worden. Zie hier den ouden Simeon, ten voeten uitgeschilderd: Hooge jaren, Grijze haren, Kracht uit God Zijn o Simeon Uw lot. 76 Neergebogen Op Uw straf Slaat gij d'oogen Naar Uw graf. 't Heerlijkst hopen Staat U open: Na den dood Zaligheid In Abrahams schoot, Maar te voren Zal Uw oog 't Licht zien gloren Van omhoog. Eerst nóg zullen Zich vervullen Hem ter eer De beloften aan den Heer. En Uw blikken Aan 't gezicht Zich verkwikken Van dat wicht Ook in dit — kennelijk op Bilderdijk geïnspireerd—lied is nog veel te veel literatuur. Wat ik bedoel? Zie, ook onder de jongeren van onzen tijd dreigt dit gevaar. Een zin als: „Zaligheid in Abrahams schoot" is literatuur, dat is geen visie. Geen dichterlijke geopende hemel om het zoo eens uit te drukken, 't Is wel waar en juist, maar het is voor het Koninklijk dichterschap te veel copy, afschrift. „De beloften van den Heer" is weer precies net zoo'n zelfde regel. En voor wien iets weet van dichterlijke aanvoeling zijn zulke regels als leelijke streepen door een mooie teekening. Hier raak ik niet alleen Beets en zijn tijd. Hier spreek ik ook van en tot de jongere auteurs anno heden! Wij vinden te veel literatuur omdat er te weinig 77 dichterschap is. En voor wie het érnstig meent, met zichzelf als dichter zijn zulke lapmiddelen ten eenenmale uitgeschakeld. Ook al kost het u uw beste gedicht. Dat is offeren, heeren dichters! Een gedicht verscheuren, omdat er één regel, één woord niet in beleefd is! Weg! Weg! Dat mag in onzen tijd gevraagd niet alleen, doch geëischt worden. In onzen tijd is er sprake van een dichterlijke verantwoordelijkheid. In onzen tijd is de dichter geen dillettant, en het dichten geen liefhebberij. Het is een geweldige ernst en een geboren noodzakelijkheid. Onze tijd spitst zich naar den dichter toe en de dichter scherpt zich aan den tijd. Leven! Leven en ondergaan: De muziek van dit heftige leven Is de kermende baring van 't Woord. Dat Beets zich aan gemakkelijkheidsmiddeltjes vergreep, vergeven wij hem nooit... omdat hij zich dichter genoemd heeft. Begrijpen doen wij het wel, omdat hij leefde in den tijd, die ik u bij den aanvang van dit artikel uitvoerig teekende. Als toen een Carel Scharten, een Kloos, een Querido geleefd hadden, en de groote bladen voor hun literaire kronieken hadden opengestaan, zouden ze Beets bijtijds wakker hebben geschud en dan zou Beets geweten hebben dat er menschen waren, die hem in de gaten hadden. Er is niets zóó heilzaam als critiek. Beets mocht alles doen... Beets was dominé en dus: Basta. De man, die als student reeds de gevierde was, had het scherp mes van de invretende critiek niet te duchten. In het lied had men geen behoefte zichzelf te her- 78 kennen. Men hoorde aan, boog het hoofd en vond het alles wel mooi. En waarlijk, nu en dan klonk er ook wel een lied, waarvan wij ontroerden. Maar dat nu-en-dan moet er bij den dichter van onzen tijd uit; heelemaal er uit! Dichter zijn of niet. Wie ten-naaste-bij dichter is heeft het recht niet zich met dien eerenaam te doen aanspreken. Daarom: Beets wel dominé, maar geen Dichter, al wil ik van hem het schoone Kerstlied niet vergeten. Daar is uit 's werelds duistre wolken Een licht der lichten opgegaan, Komt tot zijn schijnsel alle volken En gij mijn ziele, bidt het aan! Het komt de schaduwen beschijnen De zwarte schaduw van den dood. De macht der zonde gaat verdwijnen, Genade spreidt haar morgenrood. (Gezang 229). En voor ik uw aandacht ga vragen voor de populariteit van Beets als volksdichter, zeggen wij hem dit schoone devote gebed na: Och blijf met Uw Genade. Heer Jezus ons nabij, Opdat ons nimmer schade Des vijands Heerschappij. * * * Beets was populair. Dat heeft hij meer aan zijn tijd dan aan zijn verzen te danken. Trouwens met de populariteit van een dichter staat het gemeenlijk 79 als met een dubbeltje op zijn kant. De smaak van het volk is wispelturig. Wee hem, die van het volk afhankelijk is. Populair zijn is dan ook dikwijls een verdacht verschijnsel voor den dichter. Beets echter was populair omdat hij een kind was van zijn tijd. Zijn versjes slaan in, al hebben ze geen duurzame waarde. Ik herinner u: Groote plas, groote plas 'k wou dat je leeg gemalen was . » . dit aan het adres van wijlen de Haarlemmermeer, of: De conducteur zat op den bok van Amsterdam naar Leiden . . . Of: Jantje kwam van Amsterdam. Of: Wie gaat mee overzee ? of: Stoomen, stoomen, stoomen, Heel de wereld doorl 'k Heb een plaats genomen op het langste spoor 'k Wil in zeven dagen even naar Japan met die houten wagen. Voerman: kookt je span ? Hé, dat zijn herinneringen uit de jeugd, die ons bijblijven en nog hooren we graag dat zoo aardig te zingen versje: 80 Maartje ging met Kees uit hooien Zoen je — zei hij — mij nou niet? Al de rozen die je ziet Zal ik op je leden gooien. Maartje zei 't is jou gegund Doe wat jij niet laten kunt. Dat is haast een kleine Adama van Scheltema! En dan vergeten we natuurlijk niet: Met zijn achten. We zien den ouden heer en 't kleine meisje in het bosch j we hooren ze praten; 't kind babbelt zoo onschuldig weg en ontroert. Een kind ^ontroert altijd juist om zijn onschuld en zijn eenvoud. Dichters neem aan de kinderen een voorbeeld! Later vinden we in een van Beets versjes dat kinder-gebeuren toegepast als hij van zichzelf en het ouderhart zegt: Dat 't nooit zijn kinderen telt Of 't telt de dooden mee. Dit waren de versjes, die er bij het volk ingingen, evenals tot voor kort (en onder 't volk nog wel) de versjes van Adama v. Scheltema, S. Bonn en Reddingius b.v. Scherp onderscheiden deze laatsten zich echter als tachtiger-dichters van Beets met betrekking tot de natuurpoëzie waar de dominé zich al te veel laat meeslepen, zonder strenge zelfbeheersching en dichterlijke zelfbeperking. In dit: Ach hoe vele Groene gele Bruine roode Bontgekleurde Halfverscheurde Levend doode ^SÏÉ$ 81 Zwartgevlekte Met de stof des wegs bedekte Dorre blaan. Kraken op de wandelpaan is zóóveel verwarring en opeenhooping, dat van een fijne herfst-tinting niet te spreken is en de herfststemming onder deze overlading begraven ligt En dit: De schoone zon is omgegaan Veel duizend bloempjes zie ik staan. Hoe aardig pronken ze in 't gelid Dit geestig rood, dat zedig wit Dit blauw, dat geel; gestreept, bestipt Geplooid, gekarteld, uitgekipt of glad en effen, gaaf en rond Hier lachjes om den rooden mond zoo gul en vroolijk opgespard en daar een heldre traan in 't hart. Dat is nu echt Beets. Veel te veel bijzonderheden, Zóóveel dat we ons kriegel maken en vragen: hoe is het nu? Is het nu geplooid, gekarteld, uitgeknipt, of glad en effen? Ik weet wel, dat de dichter bedoelde : het eene geplooid, het andere gekarteld enz. enz., doch dat is geen dichterlijke visie. Dat is alh> maal praten, praten, praten. Dichterlijke praatzucht! Wij komen hier niet te staan voor een kleurrijk bloemenveld, doch we nemen in observatie bloempje voor bloempje. Zooals een meester doet in de klas. Een heldere traan in 't hart? is natuurlijk pure onzin Kent u troebele tranen? En dan in uw hart? of in uw oog? Dat dit alles aan Beets geen kwaad heeft gedaan, teekent zijn tijd. We namen het in die dagen zoo precies niet! Perspectieven. - 82 Typisch is het volgende voorbeeld van kappen, schrappen, schaven en schuren, zooals Beets in zijn verzen erkent gedaan te hebben, 'k Heb hier en daar gekapt, geschrapt, Geschaafd, geschuurd, geschoren: Een van zijn beste natuurgedichten dan is het bekende Maartsch Viooltje. In 1831 luidt de aanhef aldus I „Waagt gij het uit den grond te spruiten Tenger bloempjen van fluweel Durft gij 't kopje ontsluiten En verheffen op uw steel? In 1876 heeft hij het aldus veranderd: Waagt gij 't uit te spruiten Bloem van zacht fluweel Durft gij 't knopje ontsluiten Rondzien op uw steel? Vergelijk de veranderingen eens! Uit den grond is weggelaten als overbodig. Tenger bloempje wordt eenvoudig: bloem, wat met betrekking tot een viooltje mis is. En verheffen wordt veel aardiger: rondzien. Heel dit aardige zangstukje wordt echter weer door een totaal overbodige preek bedorven. Er zijn menschen, die altijd preeken moeten op den koop toe; menschen die niet kunnen begrijpen, dat zoo'n preek op 'teind meer bederft dan goed maakt. Hoor deze banaliteit nu: Dit is 't lot der grooten In een mind're rang Heeft men zooveel noten Niet op zijnen zang. 83 Dat is nu wel heel aardig en heel waar; maar waar is nu 't aardige viooltje, dat Beets ons liet zien? Weggeredeneerd, 't Is net of de dominé het viooltje platgetrapt heeft door te hemelsch te blikken en te weinig te kijken. Maar de populariteit van Beets stijgt bij een ander soort, de z.g. Huiselijkheidspoëzie. Dat is een genre ook weer geheel in den geest van den tijd! En' daann is Beets dan ook niet de eenige. Da Costa Ten Kate, De Genestet, Ter Haar, deden er alle even hevig aan mee. Heel het privé, huiselijk en familieleven komt er bij te pas. 't Is om een haverklapAan mijn vrouw en: Op den verjaardag van tante Betje, en: Bij de geboorte van de dochter van mijn eerste vrouw haar tweede schoonmaakster, en: Bij het eerste tandje van mijn nichtje. Dat zulk werk genoegelijk uitgegeven kon worden en zelfs een derden druk kon beleven, is het wonder van Beets tijd. Wat zouden de heeren in onzen tijd bedrogen uitkomen» ïk ken een enkel gedichtje van Reddingius ^- gek hè, dat aldoor Reddingius me parten speelt bij de behandeling van Beets - een enkel gedichtje van hem, dat om zijn zuiveren toon tot zijn beste gerekend kan worden. Luister, het is op zijn kleinen jongen, Hans: Vast van maat hij al gaat, Zie daar komt het blonde kindje stap voor stapje langzaam aan... 84 en 't ondeugend lentewindje waait voor 't grapje al zijn goudhaar door elkaar onder 't gaan. Groote schat, die vast van mate dansend zet je kleine voeten, 't leven kom je mij verzoeten die zich dacht alleen gelaten. Hansje, Hansje, 'k hoor een heel hoog rhytmendansje van je loopen en je praten, Gouden woorden klinken mij lachend uit de klankenrei. Prachtig! Hoed-af. Dat is kunst, van zuiver allooi! O, ik weet zeker, dat onze Beets dol-blij zou zijn met dit liedje; maar ik weet ook zeker, dat je direct weer een versje kreeg aan Joannes Reddingius. En dan hadden we een langdradig verhaal gekregen. Een van zijn bekende gedichten is dat ter herdenking van zijn zoontje, zijn naamgenootje, in 1850 te Heemstede overleden. Als ik u het eerste couplet afschrijf doe ik dat om het verschil te laten hooren. Neen ducht niet dat ons hart lief jongsken u vergeet. Schoon reeds ten derde maal de herfstwind en zijn waren uw grafje onkenbaar maakt met afgescheurde blaren En immers sinds een tweetal jaren Een dochtertje in ons huis Een leege plaats bekleedt. Wat een geredeneer is dat weer: driemaal dit en sinds twee jaren dat. Dat kan dat jongetje in zijn 85 grafje niets schelen. Daar is geen sprankje ontroering in dezen aanhef. Het reeds te voren aangehaalde slot: Dat 't (ouderhart) nooit zijn kindren telt Of 't telt de doode mee kan, hoe aardig gezegd ook, toch niet goedmaken wat hier aan diepere zielsontroering" te kort is gedaan. * * * Na deze wat uitvoerige artikelen over Nicolaas Beets, laat onze waardeering zich het best teekenen in een vergelijk tusschen hem en Da Costa. Da Costa: een machtige persoonlijkheid. Beets: een vriendelijke verschijning. Het werk van Da Costa: als de zware bouw der kathedralen. De verzen van Beets: als 't vriendelijk prieeltje in een zonnig tuintje. En zoo is Beets ons sympathiek in zijn tijd. Beets blijft allereerst de vrome Christen met een altijd opgeruimd humeur, met een hart, dat klopt van liefde voor zijn Heiland, zijn volk en zijn vaderland. Een dichter-ziel die soms moet juichen en zingen. En dan is hij de echte spontane dichter: 't Kan zijn dat ik eensklaps 's morgens vroeg Een liedje op voel komen Alsof ik 't (zonderling genoeg) Bedacht had in mijn droomen. Daar gaat het... daar staat het op papier. Zóó is hij in zijn tijd een dichter, die terecht een eereplaats innam in het hart van allen die behoefte hadden aan zoo-nu-en-dan wat zang en melodie. 86 Hem zelf was het dichten een geluk; schoon grijs van haren blijft het tot in het laatst lente in 't harte: Houdt vast — houdt vast met oog en hart de poëzie van 't leven! En hij heeft haar vastgehouden! Als 80-jarige grijsaard schrijft hij nog — ondanks en misschien wel juist naar aanleiding van de felle aanvallen op zijn dichterschap door de Nieuwe Gidsers —: De Melodie van 't Hollandsen lied Waarbij ook het hart en oor geniet (echt Beets) Wil ik met zang en snaren Tot aan mijn dood bewaren. 17 Maart 1903. Door geheel het land is de tijding gegaan: Beets is niet meer. Nu, van heinde en ver komen zijn vrienden en vereerders tezaam om hem naar zijn laatste rustplaats te dragen. Toen hebben velen gedacht aan dien treffenden aanhef uit een zijner stukjes in de altijd blijvende „Camera Obscura": Mijne vrienden! Men zal ons allen begraven. Hij is heengegaan in vrede en als wij zien op de ledige plaats, herinneren wij ons dit versje van hem zelf: Niet hier — maar in zijn Vaders huis Waar Jezus hem een plaats bereidde. Kom! volgen we onder Diens geleide Ook onder 't opgelegde kruis, Hij brengt ons allen vroolijk thuis. CAMERA-VERTOONINGEN Wei-ja? Waarom niet? Hebben we niet een Multatuli-tentoonstelling en staat Dickens niet in intieme relaties met de Amsterdamsche stads-schou wburg ? Waarom zouden we dan Hildebrand niet de eer geven die hem toekomt? De eer? Nu-ja: Multatuli was toch ook de eerste de beste niet en wie van Dickens tijdgenooten evenaart diens populariteit? En dan: die Camera-onderwerpen! 'tzijn me maar geen heerlijke motieven; je kan er zoo echt wat „vanmaken". Jammer toch dat Hildebrand er zelf nooit „wat-vangemaakt" heeft; dat hij het'altijd maar gelaten heeft bij die simpele beschrijvingen en dialogen. Jammert want hij zou het zeker hebben gekund. Zou hij het ook misschien niet hebben gewild? Zouden we ook misschien blijde dienen te zijn dat Hildebrand er nooit „ wat-van-gemaakt"-heeft ? 'tZal ruim 15 jaar geleden zijn dat ik voor het eerst kennis maakte met een Camera-vertooning. 88 'tWas op een jaarfeest van een plattelands Jongelings-Vereeniging. U moet weten: in die kringen wordt bij voortduring geklaagd over het totaal gemis aan goede christelijke tooneelstukken — om de lading te dekken wordt van „samenspraken" gesproken. — Een obscuur uitgevertje heeft hen uit den nood geholpen en een tooneelstuk-samenspraak uitgegeven: Het diakenhuismannetje van Hildebrand. Klaar was „Kees". Christelijker dan werk van Ds. Beets kon toch niet en pakkender dan die historie was wel haast niet denkbaar. Ik heb er 15 jaar geleden niet zoo over nagedacht en velen met mij niet, maar er waren toch ouderen onder ons. Zouden zij niet hebben begrepen, wat ik thans zoo goed begrijp: dat Hildebrand van de historie van Keesje nooit een cömedie heeft willen maken? Tintelt heel dat fijne stukje proza niet van echt leven en is de tragedie niet zóó diep-menschelijk en de historie niet zóó eenvoudig-waar dat elke uitbeelding anders dan in het stemmig milieu waarin Hildebrand het ons geeft een verminking, een aftakeling wordt? Geeft het leed van oude Keesje u aanleiding van dat mannetje een caricatuur te maken en van zijn verdriet een paskwil? Wie de geschiedenis van Keesje doorvoelt, heeft geen behoefte aan uitbeelding, aan spél — want niets in dat verhaal is spel, niets is comedie. 't Is alles heel eenig en waar. 89 De wansmaak is wel groot als we ons kunnen verkneuteren in het bedrijf op de planken van deze teere smart-historie. Niet één hoofdstuk uit de Camera heeft naast de geschiedenis van „Keesje" zoo'n aanspraak op een heel teere behandeling of het zou „Teun de Jager" moeten zijn, en ik vrees binnen niet te langen tijd dat aangrijpend tafreel op de bioscoopfilm te zien gebracht. Een Camera-vertooning van later datum is die geweest, ten bate van het Steun-Comité, ten Huize van Notaris Beets te Utrecht Uit den aard der zaak dient deze opzet ter leniging van nood met piëteit bezien worden, t Heeft er storm geloopen en het Steun-Comité zal er wel bij gevaren zijn, zooals het welvaart bij alle mogelijke en onmogelijke steunvermakelijkheden, 't zij hooge kunst in zijn dienst wordt gesteld dan wel kermisfeesten die tienduizenden lokken. Deze Camera-vertooning heeft bovendien dit voor gehad, dat dank zij de medewerking van niet onbemiddelde dames en heeren, de aankleeding met de meeste zorg kon worden voorbereid en het decor in het historische Beets-huis alleen ten goede kon komen aan de gewenschte stemming. Stemming ? Daar kom ik nu weer met mijn vervelende bezwaren. 1 Is een pretje geweest drie dagen lang: eerst voor de genoodigden, deftige lui j toen voor de „gegoeden" en daarna ook nog voor burgers, boeren en en buitenlui, en bovendien alle drie de dagen een niet 90 te versmaden ontspanning voor de studeerende Camera-figuren. Doch: dat is zoo erg niet. Ik geloof dat Hildebrand er zelf schik in gehad zou hebben en bovendien verheugd zou zijn geweest op die wijze het Nationaal Steun-Comité een belangrijken dienst te hebben kunnen bewijzen. Maar: — en dat moet tot goed begrip hier uitdrukkelijk worden vastgesteld — het boek is hier buiten spel gebleven; er zijn alleen tableaux gegeven naar de gegevens uit de Camera en misschien heeft de verdienstelijke leider van het Prenten-cabinet, de heer Beets, er ook het zijne toe kunnen bijdragen. Daarom blijft deze vertooning als een momenteele aardigheid te waardeeren om het doel. Een klein addertje toch nog onder 't gras? Hildebrand's Camera Obscura krijgt toch geen behoefte aan dergelijke opfrisschertjes om bij het jongere geslacht zijn reputatie te handhaven? De Camera raakt toch niet in 't vergeet-boek? Heeft onze Couperus-achtige tijd den jongeren den lust niet ontnomen deel te nemen aan de antieke thee praatjes en slempkout, die waarlijk niet veel om 't lijf hebben? Vergeten? Och-neen, dat zal men het boek nooit, 't Zal altijd behouden een historische waarde; zoo ongeveer als een prenten-cabinet, waar alleen zij komen, die bij 't een of ander direct belang hebben. Latere historie-schrijvers zullen ter bestudeering van tijd en gewoonten de Camera Obscura als studiemateriaal niet verwerpen. Het addertje zou trouwens zoo gevaarlijk niet zijn. 91 Laten we van deze vertooning hopen, dat het buiten alle financieele- succes om, ook dit succes heeft gehad, dat de Camera op regenachtige Zondag-middagen den laatsten tijd nog eens meer ter hand is genomen Er is nog meer: In fanüliekringen, waar men bij familiefeesten genoeg had van de zoutelooze onbenulligheden, die voor een paar dubbeltjes bij Cladder verkrijgbaar zijn, heeft men de thee-avond bij de familie Stastok omgewerkt tot een kamer-tooneelstuk. Want in deze meer belezen kringen wenschte men iets „beters". Men moest met iets „fijns" voor den dag komen. Begrijpehjkerwijs kregen we toen de imitatie van de tooneeltjes ten huize van Notaris Beets, een beetje minder echt van aankleeding, en bovendien: de dialoog; daarmede helde deze vertooning angstig over naar het diaken-huismannetje-spel bij de Jongelinesvereeniging. Natuurlijk er was verschil, er kon aan decoratief meer ten koste worden gelegd desnoods kon den tooneelkapper ontboden worden, want op aankleeden blijft het aankomen. Het oud-HolIandsche vertrek, de puntboord, de goudsche pijp, de hoepelrok moet het hier „doen". De dialoog is zonder tinteling; eigenlijk is er"heelemaal geen dialoog (het bezwaar door jongeren veelal geopperd tegen Hildebrand's boek). Als in dien tijd gebruikelijk, scheidden zich de dames van de heeren en terwijl zij spelen en praten, krijgt het publiek — 92 slechts op te vangen, dan uit dien, dan uit geenen hoek, een gezegde dat even uit komen moet — allerlei gezegden dus, die met elkander niet in verband te brengen zijn. De pauzes waarin Hildebrand aan 't beschrijven gaat blijven ongevuld; er ontstaan gapingen van bedenkelijken aard en alleen ervaren, zéér ervaren acteurs kunnen van die gelegenheid gebruik maken zich in meesterlijk spel te doen waardeeren. Dillettanten staan daar echter tegenover onoverkomelijke technische bezwaren. Het grappige van kleeding — het vermakelijke, van nichtje zus of zoo te herkennen in tante Stastok - vergoedt ten slotte weer veel, en om het tot een lach-nummer te brengen worden mijnheer Dorbeen en Pietje Waratje, caricaturen die niets met de geheelde Hildebrand-figuren gemeen hebben. De reusachtige „mop" dat mijnheer Dorbeen het over iemand heeft, die Goedlaken heet, en wel Goudlaken mocht heeten, staat natuurlijk niet in, en de in de rol voorgeschreven en dus geforceerde lach-bui is op het tooneel een dwaasheid want tooneelmatig lachen is óók een kunst. Juist dergelijke vertooningen — waarin uit te waardeeren kunstzinnig oogpunt niets wordt bijgevoegd, waarin men het dus laat zoo als het is, waar men er dus niet wat van „maakt" juist dergelijke vertooningen demonstreeren het motief der jongeren dat de Camera een saai boek is. De actie ontbreekt, en dat is het groote bezwaar... voor het tooneel wel te verstaan, want als boek als 93 Camera Obscura, als heerlijke zuivere waarneming blijft dit Hildebrand-monument leven allen tijd door, ook al zou Haarlem het zonder steenen beelden-groep moeten stellen. De actie in Teun de Jager is onmiskenbaar, en — ik wees er reeds op — de omgeving: landschap en duinen, het spel: de jacht en de tragedie: de dood, alles werkt mede voor een „mooie" Hollandsche film in de bioscoop op den Heiligenweg... Let op! dat gaat komen I Ga het niet zien!... De actie in de geschiedenis van Keesje zit 'm natuurlijk in de na te bootsen dans van gekke Klaasje. U kunt u niet voorstellen hoe heerlijk dat verdraakt wordt op het tooneel waarvan ik u sprak. De actie in de thee-tent van Buikje zal wel een te lawaaierige wezen, en voor Jongelingsvereenigingen — gelukkig — van een te verkeerde strekking, om er „wat van te maken" anders: succes verzekerd! Dickens moest zijn „Londen en Parijs" eens kunnen zien in den stads-schouwburg, en Hildebrand, Ds. Beets, de „vertooningen" uit zijn Camera... Hildebrand de eer geven die hem toekomt Hij heeft ons gegeven het bij uitstek Hollandsche boek; tal van uitgaven mocht het tot op heden beleven. Zoo goed en zoo kwaad als het ging is het in vele talen vertaald, tot in het Volapuk toe, Mij dunkt: Hildebrand heeft wel recht op die eer, en... op wat eerbied. 94 Als het dan waar mocht zijn dat ook zijn boek „uitden-tijd" raakt, laten we het dan niet op de been willen helpen door er zoo erbarmelijk mee te sollen; beter is het de Camera Obscura een eereplaats te geven in onze boekenkast ECHT EN ONECHT Er is meer dan eens reeds gewezen op de sterke overeenkomst tusschen het werk van Willem de Mérode en dat van Geerten Gossaert. En nu wij ons willen bepalen bij den bundel .Experimenten" van laatstgenoemde, treft ons deze gelijkenis opnieuw. Beluister den maatslag eens van Geerten Gossaert: .Soms in den hoogen noen der heete zomerdagen Ontspant de visschersknaap, die loom zijn leden baadt Half scherts, half medelij, het paard der schelpen wagen dat hinnikt van genot en wild de hoeven slaat." en dit van Willem de Mérode: *Zfjn jonge leden loom in 't hooge gras gelegen staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond, terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen De kroeze haren streelt des ruigen herdershond." Tot zelfs de cursief gedrukte overeenstemming is teekenend voor den invloed die Gossaert op de Mérode heeft gehad, een invloed, die Willem de Mérode te zeer tot „navolger" dreigt te stempelen; een leerling uit de school van Gossaert Want Geerten Gossaert heeft een eigen school. Hij heeft zich in zijn bundel doen kennen als een 96 dichter van zeer bijzondere geaardheid. In zooverre dus: een persoonlijkheid. En toch ook weer geen persoonlijkheid in den zin van groote oorspronkelijkheid. Ook hij staat onder den invloed van anderen. Technisch een volbloed tachtiger, die zich waagt aan woord-makerijen van belang. B.v.: Maar toen na jaren Melaatsch een zwerver ter poorte kleegde: Uw zoon keert weer... Wat is dat: kleegde ? Vermoedelijk : klaagde. Wat is: het geloei dat de kreteint? Wat beteekent „klang" en „dui," om maar enkele voorbeelden te noemen. En naar den inhoud ? Van Homerus af tot aan Bilderdijk toe, met glippertjes naar Gezelle en Adama van Scheltema, beluisteren wij allerlei stemmen der.. . oudheid. Zoo zijn deze „Experimenten" inderdaad „proefnemingen": gietingen van oude schoonheid in modernen vorm! We zijn geneigd ons Geerten Gossaert voor te stellen als een geleerde, met groote briloogen gebogen over zware in perkament gebonden boeken der oudheid... Een kamer-geleerde, een oude vorscher in antieke wetenswaardigheden, verheugt over een vondst, een ontdekking die voor het Heden wel geen practisch nut meer heeft doch interessant genoeg is om te verwerken en... te publiceeren in een oudheidkundig tijdschrift; een oude, secure professor, die 't eene boek na 't andere uit zijn belangrijke en beroemde bibliotheek opslaat en op strookjes papier zijn aanteekeningen maakt en niet ophoudt de 97 verwijzingen te volgen van § zooveel naar deel zóóveel, pag. zóóveel van weer een ander stoffig bijbel-dik boek; een opgraver, voorzichtig zoekende naar een oude urn; een handschriftkenner, de opschriften ontcijferend; een snuffelaar in een rommelige antiquiteiten-winkel, om er ongezocht te vinden een heel klein, mooi gesneden beeldje... van zóóveel vóór Christus; een museum-bezoeker, ernstig en rustig waardeerend al het bijeengebrachte en het beschouwende met aandacht en opmerkzaamheid als een beroemde „kenner" onder de leden van een gewichtig Oudheidkundig Genootschap; een... Genoeg... genoeg! Een dichter althans van beteekenis voor den terugblik, doch niet een met een stem voor het Heden. Geen heenwijzer naar wat komen zal Doch wij, die in de drukke dingen van het leven opgaan, verheugen ons over het bezit van dezen bundel, omdat wij weten noodig te hebben de stille dagen van teruggetrokkenheid, ure van eenzame overdenking. En Geerten Gossaert is er om ons daar, juist daar en juist dan met een zuivere stem te spreken van der dagen schoon verleden. Wij waardeeren hem als een die in zijn afzondering mede een deel is van de Eenheid, die ons leven schraagt. * * * ♦ f6.* V*' Bi6renS de Haan' die met betrekking tot de Christelijke poëzie van tegenwoordig op een wondeplek den vinger heeft gelegd. Het was naar aanleiding vau twee Christelijke versbundeltjes, één Perspectieven. 98 van mej. Van der Dussen en één van „Nelly," dat Dr. B de H, de stelling waagt: „Ik zie er dit verschijnsel in, dat het tegenwoordige Christendom geen dichterlijke taal meer heeft: het heeft zich uitgepreekt,.. Het schijnt mij of Guido Gezelle de Christelijke dichtkunst heeft afgesloten. Dan kan er geen religieuse dichtkunst meer ontwaken, voordat inderdaad de religie zich geestelijk vernieuwt en weer cultuurmacht wordt. Maar deze zal de oude vormen en zeer veel van den ouden inhoud moeten afwerpen en opnieuw uit den grond van hetmenschelijk wezen moeten geboren worden. Tot zoolang en ook daarna moeten de bombastische en de zwakke stemmen maar zwijgen." Nu is dit altijd het groote bezwaar voor de Christen-dichters, dat zij — om verstaanbaar te zijn vooren direct contact te krijgen met, — de hunnen — wanneer ruimen we die loket-kast toch eens op? — zich bij voorkeur hebben te bedienen van dichterlijke beelden, zóó traditioneel, dat het gemeenplaatsen zijn geworden op het banale af. Voorbeelden? Och arme, spaar me, want als ik ga aanhalen uit die lieve Christelijke boekjes met verzen, ge steenigt me over zooveel verguizing van vrome zielen. Maar, ge vraagt bewijzen... 't Is uw recht. Ziedaar dan. Uit een bundel van mej. van der Dussen, waar ik later nog wel op terug kom — trots de steenen! 99 Den Griek is plaats voor ieder kennen en toch, zich zelve kent hij niet wie zou zich niet aan God gewennen naar mate 't Licht ook schaduw schiet. Duidelijk? Wacht even: Begrijpt ge dat? Neen 't woord der rede heeft hier op Golgotha geen stem Maar 't oleesch geworden woord tuigt mede Met boven aardsche kracht en klem. Begrijpt ge het nu? Ik niet. Dat tuigen zal wel getuigen beteekenen, maar die bovenaardsche klem Wat is dat voor 'n gevaarlijk ding? Elders dit moois: O, waar de doornen u nog krenken. Er wordt natuurlijk bedoeld: prikken, maar het moet op schenken rijmen. Hoor maar: O waar de doornen u nog krenken daar moog de toekomst rozen schenken, die op dit kruishout zijn gekweekt. Zoo uit een lief poëzy-album overgeschreven! Goed bedoeld! O, natuurlijk is het goed bedoeld maar lieve menschen, daar vraag ik niet naar. Dit is poëzie van het jaar nul en als telkens weer zulk werk de afspiegeling moet zijn van onze Christelijke cultuur... wel bekome het u! Ik kan me begrijpen dat een Christen-rfen/cer als Dr. Bierens de Haan met zulke verzen voor zich, uitroept: Het Christendom van heden heeft geen eigen stem meer. 100 Maar... Dr. B. d, H. heeft aan Geerten Gossaert niet gedacht, of diens bundel zal zijn aandacht nog niet hebben gevraagd. Want deze dichter heeft aan de geijkte beeldspraak in dien afgezaagden vorm, nieuw leven gegeven en, als leerling der 80-ers, zien we nu eindelijk ook eens op Christelijk gebied moderne taai-plastiek toegepast. En wonderlijk! Nu herleeft in eens de schoonheid van zooveel doodgewaande zangers. Hoe worden we weer bekoord de poëzie der Hebreeërs. Hoe spreken de Psalmen weer van de oude schoonheid, die levend was omdat ze rechtstreeks kwam uit de ziel van een Godszoeker en strijder. Luister naar dit vrome lied. Ook vroom en óók goed bedoeld, maar taal, eigen taalpoëzie! „Laat nu in angst en pijn, Meester, mij niet alléén... Wien heb ik buiten U? Immers niet één? 't Liefste dat Jeugd gewon Naamt gij mij, liefde en eer 'k zweeg. Dat de dienaar niet Twist met zijn Heer'! Vordert gij alles nu? 'k Zwijg. Wat ook dit is recht. Zijt Gij de Meester niet ? En ik de Knecht? Maar blijf bij mij, blijf bij mij, blijf bij mij, o mijn God! Maak niet Uw woord te schand, Maak niet Uw trouw tot spot! 101 Hoort... om mijne eenzaamheid Hoont U gemeen... Laat mij in angst en pijn Meester niet gansch alléén!" en lees nu de onberijmde psalmen daar eens naast: „Ik heb tot den Heere geroepen in mijne benauwdheid en Hij heeft mij verhoord. O Heere, redt mijne ziel van de valsche lippen, van de bedriegelijke tongen." Herleeft zoo niet in Geerten Gossaert een mooi oud-Hebreeuwsch lied? Let eens op het cursief gedrukte. Hindert u hier deze tale Kanaans? Hindert u hier een doode beeldspraak? Immers neen. Dit is nieuw leven blazen in een oude vorm. Geerten Gossaert, komt mij, juist in verband met wat ik u daar mededeelde over een klacht van Dr. B. d. H., voor, te zijn een belangrijk dichter in onzen tijd met een eigen plaats. Dit moderniseeren van oude gedachten, dit modern Calvinisme wijst misschien toch ook naar... een toekomst. Misschien, *) want voorhands doet Geerten Gossaert dit in Experimenten nog niet. Hij geeft het resultaat van veel onderzoek: Vaak goed geslaagde — ook wel eens niet-geslaagde — proefnemingen, doch het blijft een blikken... terug! Maar, verwend op het gebied der poëzie als we zijn, is er toch al vreugde in ons, omdat we eindelijk weer verzen van Christelijk genre — al weerzie loket-kast! — te lezen kregen, die nu eens niet ons aesthetisch aanvoelen, beleedigen. Zo° zil'n we dankbaar... maar niet: voldaan. *) Hoezeer is helaas deze reserve ten aanzien van Geerten Gossaert noodig gebleken. 102 Dr. Bierens de Haan schreef: Het Christendom moet weer cultuurmacht worden. Dat hebben, wij ons aan te trekken. Wat wij van 't Leven — en van 't Christendom — maken, daar zullen de dichters Dichters naar zijn. Er moet diepte komen in het oppervlakkig en koud-dogmatisch Christendom. Het Christendom is geen „stelsel". Een stelsel is een dood ding. Het Christendom is beleefde waarheid. Dr. Bierens de Haan klaagt ons aan. Deze aanklacht is heel ernstig, maar niet ongegrond. Komen tot een eigen frisch geluid, dat is mogelijk alleen door de diepte heen. Geerten Gossaert heeft ons een goed eind op weg gebracht, doch het is een dood punt waartoe hij ons heeft gevoerd, zoo niet de handwijzer naar de toekomst wordt gericht. Want wij — dat is het Christendom — moeten vooruit. Ik wil met vooruit niet alleen zeggen, dat we mee moeten met den tijd. Wij moeten vooraanstaan, dus: toonaangevend den stoet vooruit gaan. Een hooge roeping...! Maar met mooie vergezichten! Als dit ons even realiteit wordt... wat staan we dan nog van verre... Wat komen we dan in veel te kort... En dan zouden we ons verbazen over een klacht als die van Dr. B. d. H.? Beter deze klacht — al is het een aanklacht — onder de oogen zien, dan tevreden zijn met allerlei liefs ons als Christelijke poëzie geboden, terwijl het toch eigenlijk de sterkte van het Christendom beleedigt. DE PROEF OP DE SOM I. Avondstemmingen. In het bundeltje verzen van mejuffrouw A. E. van der Dussen, terloops reeds in het vorige artikel aangehaald, komt het volgende versje voor: 's AVONDS. Als de zon ih rust verzonken, Kopergeel de verten kleurt; en mijn kamer, lentedronken, blij van groen en bloemen geurt. — 's Avonds, als geluid, verklonken, flauwend nog in fluister zeurt... 's Avonds wordt het warrlend denken zachtste streeling, schoonste gloed. En de schemer wil dan schenken Wat de dag vaak derven doet — Plechtig komt het duister wenken tot een laatsten avondgroet. En van Guido-Gezelle herinner ik mij dit: De na-avond komt zoo stil, zoo stil, Zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is gegleden. 104 't Is avond, stille... en, mij omtrent is iets of iemand, onbekend, die zachtjes mij beroerend zegt: „'tls avond en 'tisrustens recht." Hier dus twee avondstemmingen die wel het vergelijken waard zijn. De kamer van mejuffrouw van der Dussen is dronken; dat is een heel wonderlijke eigenschap van der dichteres kamer. In een sterk gepassioneerd gedicht, in de kracht bijv. van Nijhoff's verzen, zou ik mij aan deze visie niet ergeren. Hier echter, in dit lieve versje van deze juffrouw is deze dronken kamer een paskwil. Ik geloof: de dichteres heeft het zoo ook niet bedoeld. Zij was zelf dronken, d. w. z. /e/zfe-dronken, een begrip zoo'n beetje gelijk aan weelde-dronken, en een 30 jaren geleden een heel oorspronkelijk begrip, nu echter zóó afgezaagd, dat de fijne kant er af is. Nu de dichteres het echter tóch nog gebruikt, had zij het goed moeten gebruiken en niet haar kamer betichten van haar eigen toestand. Dat de kamer bovendien blij is en van groen en bloemen geurt of blij geurt van groen en bloemen (wat niet hetzelfde is), enfin, dat kan er mee door, al is het op het kantje af... Maar dat de juffrouw zich niet ontziet om van het avond-geluid te vertellen, dat het verklinkt, verflauwt, fluistert en zeurt... 't is zóó zwak, zóó onwaar, zóó geknutseld, dat we van poëzie haast niet meer mogen spreken. En nu Gezelle: De na-avond komt zoo stil, zoo stil, Zoo traagzaam aangetreden ... 105 dat geen en weet wanneer de dag of waar hij is gegleden. Is dat niet 't avondworden zélf; zoo ruisch-loos en zonder overtollige woorden is elk woord een gerucht; 't is het langzaam wegdoezelen van den dag. 't Is avond geworden door deze woorden. Zoo „bloemstil is zij uit den dag gegroeid". En de stemming? Bij mej. v. d. Dussen wordt het warrelend denken (het woord is van haarzelf) zachtste streeling en schoonste gloed. Wat is dat nu eigenlijk? Stel u eens even voor dat denken een streeling èn een gloed wordt? Dat je denken overgaat in gemijmer... dat kan, al is het een beetje sentimenteel en al zoo dikwijls verkondigd, dat we het in 1917 niet nog eens behoeven te laten drukken en dat je dat mijmeren dan vergelijkt met een zachte streeling... Ja!... Wacht 's ... hè, 't was net of ik er was ... maar nu die schoonste gloed weer... Bloost de juffrouw misschien ? Denkt ze aan... nou-ja, u begrijpt wel!... Is dat die gloed! Och zoo... ja, dan komen we er toch langs een omweg. Verder: En de schemer wil dan schenken Wat de dag vaak derven doet. Kijk, dat is aardig: heb je de alliteratie opgemerkt? en de schemer wil dan schenken Wat de dag vaak derven doet. Het zou een sublieme regel zijn, als het niet zoo tusschen de onzin instond. Nu loopen we niet in de val, wént u weet zelf niet wat die schemer u komt schenken, schoon ge 't daags vaak derven moest. U 106 wilt toch den heelen dag niet blozen en denken aan ... u-weet-wel? Neen, dat is het niet. Hoor: Plechtig komt het duister wenken tot een laatsten avondgroet. Wat zegt u? Maar daar hadden we het heelemaal niet over. U zou vertellen wat de schemer u kwam schenken; daar waren we vjuist zoo nieuwsgierig naar. U maakt er zich met een Jantje van Leien af hoor. Dichters noemen dat een stoplap, juffrouw. Aan wie dien avondgroet? Aan den dag? Natuurlijk. Ja, maar waarom maakt u er den dag dan 'n verwijt van dat hij u niet kwam wenken tot een avondgroet. Je brengt toch geen auondgroet aan den dag, 's middags om 12 uur. Dat kan toch alleen maar zoo in de schemer. Heusch, u is niet duidelijk en vooral niet „dichterlijk", al lijkt het een lief versje. U maakt het ons niet gemakkelijk, en we moeten oppassen dat ons denken ook niet gaat warrelen. Ik lees nog even Gezelle na: 't Is avond stille... en mij omtrent is iets of iemand onbekend, die zachtjes mij beroerend zegt 'tls avond en 'tis rustens recht. Weet u wat deze vier regels tot een prachtig vers maakt ? Het is het onnaspeurbare van de avondstemming, wat ons hier treft. Jets of iemand, onbekend", heel eenvoudig en toch treffend vaag, zooals heel de avondstemming iets vaags over zich heeft... 't Is avond en 'tis rustens recht" Hoe van-zelf treedt hier de rust in en hoe weldadig doet de rust hier aan. 107 Al de woorden van mej. Van de Dussen brachten ons in de war en deze simpele zinnetjes van Gezelle zijn als de zachte zuchtjes van den avondwind. • * * Ik heb deze twee gedichtjes tegenover elkander geplaatst, omdat ik wilde pogen u een inzicht te geven bij de beoordeeling en waardeering van poëzie. De tijd is voorbij dat we op de klank af versjes mooi of lief vinden. We zijn een beetje kieskeurig geworden en met het zoo ongeveer goed te zeggen, scheept de dichter ons niet meer af. We laten ons zoo maar niet meer voor 't lapje houden. We willen ons rekenschap geven van onze waardeering. Ik stel u voor een paar gedichtjes met eenzelfde onderwerp van Ten Kate en Beets te vergelijken met een paar van latere dichters en me dunkt, we moesten dan maar bij het bij uitstek dichterlijke onderwerp van mejuffrouw Van der Dussen blijven en ons bepalen bij een Lenteavondstemming. Laat mij de bedoelde versjes hier maar vast afdrukken, dan kunt u zelf ook al vast eens aan het vergelijken gaan, Van Ten Kate (Uit „De Jaargetijden", 2e herziene druk, blz. 120): LENTEAVOND. Als peinzend rust de Lentlandbouw, De groene blaadjens ritslen nauw, Een Zondagsstilte heerscht alom Als huivert in een Heiligdom; 108 Geen vogel zingt, het wolkjen zelf Staat stil aan 't klare luchtgewelf Een avondklokjen luidt van ver, Juist boven 'tbosch gloeit de eerste ster, En door de stilte, omhoog, beneên, Zweeft zacht een „Onze Vader" heen. Van S. Bonn, 'n jong dichter, van wien in de Wereldbibliotheek een paar bundeltjes versjes verscheen, dit uit „Wat zang en melody", (blz. 35): De avond was stil in de zwarte laan de huizen stonden blind zonder bewegen, en op de paden stil er heen-gelegen was alles weg,* en stil ter rust gegaan. De maan scheen zilverlichtend in je oogen en om je slapen maalde hij een krans, omzilverde met hippend plekgedans je hoofd en hals, en fijne lijvebogen. En vreemd en ver een zachte vogel floot een diep en donker lied uit 't duister van den nacht, en zij aan zij als lid van reuzenwacht gestorven starren dood, stonden de boomen, groot. Wij hebben niets gezegd en niets begrepen, maar vreemd als in 'n droom elkander aangestaard in de oogen groot, de vrage, onverklaard, als antwoord vast de handen saamgeknepen. en uit het volgende gedicht deze avondteekening: De landen waren zacht bijeen tot slaap genegen de paden grauwden weg, alle geluiden zwegen, een ruischelooze nacht over de landen zonk er. Ook de sterren inspireeren de dichters; Beets: 109 Daar pronkt gij weer in tal en pracht Zoo rijk zoo schoon als ooit, Als stofgoud dat de lieve Nacht Zich op haar paden strooit. Als pronkborduursels, schoon van glans Geweven door haar kleed, Als lampen, die aan 's hemels trans Haar wenk ontsteken deed. Als... Maar laat af gij pronkziek lied Waartoe hier beelden? Neenl De aard heeft ze voor den hemel niet, De hemel hoeft er geen. En van Bonn deze regels nog: De zwarte nacht was stil genaakt, de hemel hoog, was vol gehaakt, met blonde lichtkens rozen fijn Ivoor en zon en parelschijn. En al de landen wijd en ver, die hadden om hun donker saam, een zilv'ren mantelkleed gedaan gezegen van die hooge ster. Ziehier de staalkaart. Misschien zijn er onder de lezers die zich ook eens aan een vergelijking wagen willen. Maar dan oppassen, want er liggen voetangels en klemmen. II CRITIEK OP AVONDSTEMMINGEN Wij hebben het allen wel eens avond zien worden. Neen, we zien het niet alle dagen avond worden, 't Wordt wel alle dagen avond, maar we beleven 't niet in den 110 zin waarin ik me de vraag stel, of de dichter het doorvoelde, en het ons doet mee-leven. Het avond-worden ontroert ons niet; het gaat aan ons voorbij, zooals in het druk gebeuren veel van het schoon rond-om ons ontgaat. Ge begrijpt me nu wel als ik de vraag doe : hebt ge het wel eens avond „zien" worden? Dan zijn het geen bepaalde, precies gedefinieerde gedachten, die ons over of met den avond bezighouden; integendeel: 't Is een zwak omlijnd denken, dat tot staren vervaagt. Ik denk terug aan de stille avonden aan boord op de Middellandsche Zee, als ik eenzaam staarde de donkere onmeetbare verte in... steeds •verder van huis. Dan is het de storm in je ziel, waar je naar luistert en 't starre staren op die zwijgende ruimte van de zee, dat is beluisteren: het „eeuwig blij en eeuwig klagend lied" tot dat dalen gaat een wondere vrede in een overvol gemoed. Wie dat heeft doorleefd, noemt niet, het versje van Bonn: zónder ziel! als deze schrijft: wij hebben niets gezegd en niets begrepen, Maar vreemd als in een droom elkander aangestaard in de oogen groot; de vrage onverklaard als antwoord vast de handen saamgeknepen. Want ten slotte is dat niets zeggen en niets begrijpen veel meer realiteit dan het hooren zweevenvan „een „Onze Vader" door de stilte omhoog beneen. * Maar de menschen willen altijd nog weer: de moraal 111 dik er op. Een avond-stenuning is geen avondpreek. Evenwel: ik durf die lang niet sympathieke vraag met betrekking tot stemmingspoëzie: Wat heeft de dichter ons te vertellen? hier wel aan. Bonn brengt ons met dat: stil de handen samenvatten, tot de kleinheid van den mensch, tegenover de grootheid van God in de natuur. Hier is een devoot zwijgen tegenover het mysterie Gods. Waar Ten Kate als dichter, niet tegenop heeft gekund, want ze zijn hard en zóó ongevoeld, zoo bedacht-stichtelijk, die laatste woorden: En door de stilte omhoog beneen Zweeft zacht een „Onze Vader" heen. dat we er ons aan ergeren, omdat het haast profaan is; Wat is dat: een „Onze Vader". Is dat een schietgebedje? dat je zoo weg-prevelt. Heeft het Heilige „Onze Vader" niet als het gebed van den Hoogen Priester een dieperen zin dat het zoo tot „een „Onze Vader"-stemming-tje te verlagen is? Als Ten Kate Roomsch was geweest en hij had geschreven: En door de stilte omhoog beneen Zweeft zacht een Ave Maria heen. dan, afgezien van de banale conceptie: met zweven omhoog beneen door de stilte — wat een onzin toch eigenlijk — dan hadden we werkelijk die stemming na kunnen voelen, omdat hier het Ave Maria in het roomsch gebruik meer heeft van een stemmingsuiting, een momenteele emotie dan de Heilige aanhef van het Gebed des Heeren. 112 En als Ten Kate een flinke sociaal-democraat geweest was, zou hij geschreven hebben: En door de stilte omhoog beneên Zweeft zacht de Internationale heen. Is het niet bedroevend, dat er nog altijd menschen zijn, die alleen om die stichtelijke(?) toegift het vers van Ten Kate hooger stellen dan dat van Bonn? Bonn. zegt Simons, als deze hem bij ons introduceert, Bonn is een vogel die een wijsje kweelen moet, omdat de zon schijnt en het landschap lacht, of omdat een aardig deerntje hem guitig wenkt en hij geeft zijn wijsjes zoo eenvoudig en zoo waar. Hij zegt: Zie hier wat zang en melodie en ik huiver om dit aesthetisch gevoelen te ontwijden met die droog dogmatische vraag: Wat heeft de dichter ons te zeggen. Luister, luister: de vogel zingt en.. . o te zeggen heeft hij niets. Alleen te zingen en als ge goed luistert, dan zingt ge mee en dan hebt ge óók niets te zeggen, alleen maar te zingen... en... o ja, dan hebt ge toch iets te zeggen gehad: 't lied zónder woorden. Zullen we hu nog gaan peinzen over die landauw met haar eeuwige groene blaadjes? Ik heb iets anders. Let eens op de stilte-teekening. Ten Kate verwijst naar den zondag. Nietwaar: Zondags is het altijd stil. 't Is makkelijk en goedkoop, maar dichterlijk niet sterk en heelemaal niet oorspronkelijk en persoonlijk. Maar Bonn is er óók niet! Deze heeft drie keer het woordje stil noodig om ons in de stilte te brengen. Betere stilte-treffing vinden we in het volgende versje van Bonn: 113 De landen waren zacht bijeen tot slaap genegen, I de paden grauwden weg. Hier hebben we: teekening, dat is: schilderen; die eerste regel is voortreffelijk van uitbeelding en dat weg-grauwen van de paden is zóó een mooie schaduwdoezeling, dat van al dat peinzen van de lentlandauw waarin de groene blaadjes ritselen of bijna niet ritselen, geen notitie meer genomen wordt, We vragen maar niet meer welk speciaal wolkje — (het wolkje zélf) Ten Kate bedoeld heeft en waarom of het stil stond. - 't Zal moe geweest zijn. - 't Interesseert ons met, dat het juist de eerste en niet de tweede ster was, die boven 't bósch - ziet u, boven 't bosch u mocht eens denken: boven 't dal, neen - neen' heusch niet... boven *t bosch „gloeide". NB II Het avondklokje hoort er natuurlijk bij. Sla op, welk gedicht over den avond ge ook wilt uit de domineesperiode en ge hoort dat vervelende avondklokje Bij Bonn: een vogel floot. Bij Ten Kate: geen vogel zingt.Dat is een typisch verschil en let nu eens op hoe Ten Kate niets bereikt met dien zwijgenden vogel • het wordt er heelemaal niet stiller of plechtiger van' terwijl bij Bonn juist dat diep en donker lied van een zachten vogel uit het duister van den nacht de stilte groot maakt Dat is het resultaat van den dichter, die luistert naar de stilte en niet over de stilte preekt! Veel minder sterk is Bonn in het 2e couplet. De bleeke weemoed, die zich afteekent door de vrouwgestalte, door het zilver licht der maan, is niet tot zijn recht gekomen; hippend plekgedans is.., onzin, Perspectieven. 114 maar mooi is weer de teekening van de pose der vrouw, als hij spreekt van „je fijne lijvebogen;" dat is de passie van een zich gevende vrouw in één woord getroffen.-In elk geval is dit samenzijn van twee gelukkigen in de schemer-laan wel vreemd aan een banaal vrij-partijtje in het donker. Hier heeft Bonn zich mooi bovenuit geheven, want ik verzeker u dat menig dichter - en ook Ten Kate - en ook Beets niet te vergeten — u een scharrel-partijtje zouden hebben laten zien van ... je beste. Beets! Kent u het versje van die sterren al uit hethoof d ? Daar pronk je weer in tal van pracht zoo rijk zoo schoon als ooit enzoovoort. Ik heb van Ten Kate ook nog ergens iets over sterren gevonden: De Hemel is vol sterrenpracht Wat Sabath wordt omhoog bereid, Gezonken in 't gordijn der nacht 't Is alles stilte en majesteit. Mooi hè? Alles stilte en majesteit? en 't is boven vol van sterrenpracht. De woordjes vol en pracht ontnemen hier de rust. Er wordt een Sabath voorbereid. Dat geeft drukte. Voorbereiden gaat gepaard met regelen, ordenen. De speculatie op Sabath mislukt. Dan laat de dichter een gordijn zinken: Gezonken is •t gordijn der nacht. Wij laten een gordijn zakken en een schip zinken, maar Ten Kate laat het gordijn zinken en vertelt na al die drukte: van volte en pracht en voor- 115 bereiding en zinken, dat het nu alles stilte is en majesteit. Gelooft u het? En Bonn heeft aan dien donkeren hemel blonde lichtjes gehaakt. Meer niet... Dat zijn de sterren. De hemel hoog was vol gehaakt Met blonde lichtjes rozen fijn Ivoor en zon en parelschijn. Ja: Zon! *t is geen drukfout. Hebt u nooit sterren gezien als in zonneschijn zóó bleek-wit en tintelendlicht? En de sterren van Beets. Die pronken in tal en die pronken in pracht, 't Is vreemd, maar 't is zoo. Ze pronken rijk en ze pronken schoon. Ze pronken als het stofgoud, dat de lieve (brrr) Nacht (waarom die hoofdletter) zich op haar paden strooit. Dus: de nacht uit wandelen en op haar paden strooit ze stofgoud-sterren. Ze pronken — altijd die sterren nog van Beets — als pronkborduursel schoon van glans. Nou, maar! en pronkborduursels pronken van heb-ik-jou-daar, vooral als ze schoon zijn van glans en dat mag je van pronk-borduursels - (ik zal mijn nichtje toch eens vragen wat dat zijn, dan moet ze er voor mij ook eens een paar maken) toch wel verwachten. Deze borduursels zijn geweven door een kleed, van den wandelenden nacht, denk ik. Ze pronken, — we zijn er nog niet — als lampen die aan 's Hemels trans haar (alweer van den wandelenden nacht) wenk ontsteken deed. Ooit eerder gehoord?: Jan Lampen, ontsteek mijn 116 wenken eens? Ze pronken... Maar neen, laat gij af pronkziek lied. Zeit uwes dat wel! Waartoe hier beelden? Neen! De aarde — ten minste deze aardsche dichter — heeft ze voor den hemel niet. De hemel hoeft er geen! Als we dat eerder hadden geweten!.. In allen ernst : ik vraag ik u, is hier een dichter aan *t woord of een rijmelaar? Ik denk aan Gezelle: 'k Hoor een wisse tale spreken in 't eenzaam ster-gebied Wonend in die wondre streken waakt een ooge die mij ziet. Hebt ge dat mooie vers gelezen van Joannes Redingius, aan Guido Gezelle, waar hij in den avond denkt aan den goeden meester Guido die Gezelle was een zanger! O, ik zie dezen eenvoudigen priester stil staren naar die 'sterren; stil staren naar omhoog en de handen gevouwen prevelt hij: Vrij eens wil het herte mijn rijdend op den hemel wagen rustend in de sterren zijn. Hij brengt ons nader tot de dingen die ver zijn; hij draagt ze eenvoudig aan ons op en niets is er dat hij voor zich zelve vraagt; hij deelt ons mede van de volkomende schoonheid, die uit Sion is. MIJN BOKALEN Het staat er met onze Christelijke kunst inderdaad zeer bedroevend voor. Dr. Gerd. Brom heeft op de religieuse-aestetische conferentie op Hardenbroek over het Katholicisme en de Kunst gesproken en kon met vrij wat sterker motieven van een levende kunst spreken dan een protestant dat heden ten dage zou kunnen doen. Reeds eerder wees ik op de uitspraak van Dr. Bierens de Haan, die in „Onze Eeuw" met betrekking tot twee Christelijke bundeltjes vroeg naar Geestelijke vernieuwing. Wij hebben, toen opgemerkt, dat zoo gegeneraliseerd niet gesproken mocht worden. En thans komt daar een dominé een bundel verzen aanbieden, alsof hij nooit van de literaire revolutie van 1880 heeft gehoord, niets van de literaire evolutie smds de laatste tien jaren heeft bemerkt en nog vierkant in de trekschuit zit met Nicolaas Beets en de lange pijp. Waar hier met recht een wijsgeer als Dr. Bierens de Haan uit op zou kunnen maken: „dat de religie Mijn Bokalen. Gedichten van A. J. Mulder. Uitgeg.W ten Have Amsterdam. - Jaartal ontbreekt. (1918) 118 geen cultuurmacht meer heeft, en dat die eene zwaluw (Geerten Gossaert) den zomer niet maakt," daar past onzerzijds hier een woord van ernstig protest tegen het onverantwoordelijk samenstellen en uitgeven van een bundel zoogenaamd Christelijke poëzie, welke de sterkte van het Christendom aantast. Deze bundel van Ds. Mulder is een schande voor het Christendom. Het is droevig dat een dominé zich verleiden laat, ten koste van den goeden naam van Het Christendom, een aantal versjes van af 1898 bij elkaar te zoeken en aan te bieden als Christelijke poëzie. Wat hebben we te maken met de poëzie-op-sloffen van Ds. Mulder ? Poëzie is geen allemansgoed, waar ieder het zijne van nemen kan. Poëzie is heilig, even heilig als de onderwerpen van Ds. Mulders verzen heilig zijn doch ontheiligd worden door zijn jammerlijk gerijm. Het strekt blijvend Dr. Wielenga tot eer, dat hij in zijn veel besproken lezingen over Kloos en Couperus deze dingen openlijk heeft durven uitspreken te midden van een kring, waar ook de bundel van Ds. Mulder in hoofdzaak zal gelezen worden. Er wordt in dezen bundel over godsdienst en God, Eer en Heerlijkheid maar op los gedicht. Ik .zal mij wel wachten, dat in ontleedende citaten hier aan te toonen. Daar zijn mij de onderwerpen te heilig voor. Een voorbeeld wil ik geven, en u vragen wat ge van dezen berijmden Psalm 23 denkt : Mijn Herder is de Heere Hij zorgt voor mij zoo trouw, Zijn liefde zal nooit lijden, 119 Dat me iets ontbreken zou. Hij doet mij nederliggen In weiden, rijk aan gras, En voert me aan stille wateren Met ingehouden pas. als ge het vergelijkt met het bekende lied uit de Evang. Gezangen no. 198. De Heer is mijn Herder, 'k Heb al wat mij lust; Hij wil mij geleiden Naar grazige welden; Hij voert mij al zachtkens Aan watren der rust. Daar is in dezen bundel niet één regel van dichterlijke waarde of oorspronkelijkheid, maar daar is wel één gedicht in, dat den geheelen bundel... veroordeelt. En als ik dat gedicht aanhaal, doe ik dat om nu maar eens recht op het doel af te gaan en de zwakte van onze ChristeUjke kunst aan te tasten in haar wezen zelf. Er is n.1. een gedicht, dat Ds. Mulder niet schreef en dat daarom zijn beste werk is. Het ongeboren gedicht En al is het op de hobbeldebobbel manier van Ds. Mulder, waarop hij dat mededeelt,» hij deelt het dan toch mee, en we zullen er ons profijt van trekken. Op blz. 83 staat dit gedichtje : AAN MIJN VROUW. Gij hebt al zoo lang naar een liedje gewacht En dikwijls er ook om gebeden; Gij vroegt het mij luid en gij vroegt het mij zacht, Maar 'k heb steeds mijn onmacht beleden. 120 / Want hoe 'k het zeggen zou, 'k vond het maar niet, Gij zijt mij veel meer dan, in 't teederste lied Ik ooit bij mijn speeltuig kan zingen. Juist, dominé. Daar heb ik u. Dat liedje, waar uw vrouw om vroeg, zat te diep: dat roerde het innigste van uw leven en dat kon niet geboren worden.,. omdat u geen dichter zijt. U hebt het eerlijk beleden. Maar over uw godsdienst, God, Eer en Heerlijkheid gaat het u makkelijk genoeg af. Dat raakt toch zeer zeker niet minder het innigste van uw leven? Gij, zegt ge aan uw vrouw: Gij zijt mij veel meer dan in 't teederste lied Ik ooit bij niijn speeltuig kan zingen. Zie je, dat is nou het dichterlijke en zoo verstaan we misschien iets van de geweldigheid van een gedicht; misschien verstaan we zoo ook iets van de barenssmart, welke de dichter kent En zoo, als dat ongeboren dicht, is niet een van uw Christelijke verzen. Dr. Bierens de Haan heeft gelijk als hij zegt, dat het Christendom geen dichterlijke taal meer heeft, omdat het zich heeft leeggepreekt. Voelt ge nu, dominé, wat gij het Christendom hebt aangedaan met dezen bundel ? Denkt u soms, dat het boekje alleen maar onder uw vereerders blijft? 't Ware te wenschen! Maar daar ligt buiten uw pastoralen tuin een heel leger op prooi te loeren en ze grissen ons het boek uit de handen en zeggen ... daar, kijk eens man, dat is jullie kunst... en dat wil nog spreken van een Christelijke cultuurmacht, 't is om je 121 dood te lachen. En dan laat u, Ds. Mulder, ons met beschaamde kaken staan. Intusschen berust de heele schuld van het drukken en uitgeven van dit werk niet alleen bij den dominé en bij,Ten Have, doch ook bij het publiek. Ofschoon dat toch eigenlijk weer vrij uitgaat, wanneer het zegt alleen om de muziek van Pomper destijds dat versje: «Draagt nu den olijftak aan" mooi te hebben gevonden. Pomper heeft hier inderdaad een kuntstuk verricht Hoe het den man mogelijk geweest is, snapt men niet, bij de rustige nalezing der woorden, waarin niets aan melodie of harmonie te beluisteren valt. En op die „Olijftak" is de „Vreezon" gevolgd. Wanneer krijgt Wilson een beurt? Een componist is er licht te vinden! En Ds. Mulder schudt de zonnetjes maar uit zijn mouw. Maar 't ging Ds. Mulder precies gelijk als mejuffrouw Miek Jansen in wier versbundels de groote Toorop platen teekent. Die boekjes worden gekocht om Toorop en de platen worden... uitgeknipt. Intusschen verbeeldt de juffrouw zich een gevierd dichteres te zijn. Zoo'n juffrouw mogen we nou wel in dien genoeglijken waan laten, maar man tegenover man staat dat anders. Daarom spreken we met Ds. Mulder af, dat hij eens kennis gaat nemen van de moderne Nederlandsche literatuur; zelf geen verzen meer schrijft, ze nooit meer schrijft en als dat met alle geweld 'toch moet ze dan nooit meer uitgeeft, zelfs niet laat drukken. Op deze — al is 't een iewat negatieven — manier zal hij trachten goed te maken, wat hij met zijn „Bokalen" positief bedorven heeft in onzen Christelijken hof. EEN TELEURSTELLING Deze bundel gedichten kwam: per expresse. En het telegram kondigde aan: Nog juist op tijd om als geschenk te dienen bij de a.s. feestdagen. Hè, hè, is me dat hollen! Wij zijn er nog van buiten adem. De feestdagen, waar de juffrouw zich zoo voor repte, liggen thans achter ons en de advertentie heeft uitgewerkt. Nu kunnen we een beetje meer op ons gemak en rustig dit bundeltje bezien. Toen het daar ineens op mijn tafel kwam te liggen, dacht ik verheugd: O! van Jacqueline E. van der Waals! dat is prachtig, want u moet weten, deze dichteres heeft in 1910 ook bij Callenbach een bundeltje uitgegeven, dat er zijn mag, en destijds richtte Dr. De Moor een verzoek tot haar met betrekking tot den volgenden bundel. Tot goed begrip moeten wij dat vorige bundeltje dus nog even ter hand nemen. Moet u eens hooren, hoe prachtige schilderijtjes er in staan: Met hun pooten in de vaart Staan de koeien. En ze loeien Iris Verzen van Jacq. E. v.d. Waals uitg. O. F. Callenbach, Nijkerk. 123 En ze zwaaien met hun staart, En ze slurpen met hun mond. En de varkens hoe ze wroeten Met hun snoeten In den vuilen moddergrond. En de eendjes zwemmen in het water Falderalderiere! Wat gekwek en wat gesnater, Het zijn zulke drukke dieren ! En de randen Van de landen Zijn van boterbloemen geel, Ach ik zou zoo tusschenbei'en; Om die bloemen kunnen schreien; Het zijn er zoo heel veel. Lieve juffrouw, vroeg toen Dr. De Moor, waarom moet u weder huilen? Neemt u een glaasje water, hinderen u die bloemetjes? Zijn er u te veel?'... Kom, niet zoo dwaas en blijf in die vroolijke stemming waarin de eentjes u brachten, dat jolige „falderalderiere" vind ik wèl zoo mooi van u. Het heeft alles — vriendelijke lezer — niet mogen baten. Het huilen kan maar niet bedaren. Zelfs de lente helpt niet. Het zoet geluk, dat in mij is Geeft zulk een vreemd geluid! Het lijkt wel of mijn droefenis Zoodra mijn vreugd zich uit i4/so/ een teere treurigheid, Die zelf geen woorden heeft, Het zachte zingen begeleidt Der vreugd die in mij leeft. 124 De vreugd, die mij tot zingen diong. Klinkt nu zoo bang en droef; Dat ik de woorden op mijn tong Als pure droefheid proef. Als smart, maar smart, die zoeter smaakt Dan zuivre blijdschap doet; En mij zoo dwaas gelukkig maakt, Dat ik haast schreien moet. Dit Lentelied is niet alleen zon-loos, het is ook een slecht vers. Ik zet het u, die eerste twee coupletten te ontleden. De dichteres bedoelt dit: Het zoet geluk dat in mij is Geeft zulk een vreemd geluid. Het lijkt wel of mijn droefenis het zachte zingen der vreugd' die in mij leeft, begeleidt. Maar nu weet ik geen weg met deze overgeslagen regels: Alsof een teeje treurigheid Die zelf geen woorden heeft. Als iemand mij opmerkt, dat ik het verkeerd lees en zóó moet lezen: „het lijkt wel of mijn droefenis alsof een teere treurigheid het zachte zingen van de vreugd die in mij leeft begeleidt", dan zeg ik u, dat het geen Hollandsch is. Dat is Koeter-Waals. Het woordje alsof is hier fout. Dat moet zijn gelijk. En als het perse alsof moet wezen, dan deugt dat of niet in den 3en regel. Het lijkt wel of mijn droefenis. Maak dan daarvan: Het lijkt wél, in mijn droefenis Alsof een teere treurigheid Het zachte zingen begeleidt. 125 Dit is een technische fout, die absoluut storend is. Het heele vers is met dat of en alsof niet te lezen en niet te ontleden. — En wat het huilen betreft. Hoor naar déze snik-partij: Ik zit in de duinen en snik. Alweer! Ik snik in mijn eenzaamheid. Dit is de vreugd van dit oogenblik.' Nu alles zoo stil is en wijd. Dit is de weelde daarvan: Dat alles zoo wijd is en stil, En dat ik in eenzaamheid snikken kan Zoo veel en zoo wild ik maar wil. Nou, daar kan ik in komen. Als de menschen je nou nog niet eens gunnen eens goed uit te huilen, hé ja, dan is die eenzaamheid in de duinen... Maar denk om het glaasje water van Df. De Moor! Overigens vinden we in deze Iris nog meer versjes op vee en koeien, doch ze missen de aantrekkelijkheid van het falderalderiere. ZOMERAVOND. Daar ligt op de weiden een zee Van licht van zonnige wazen; Daarin staan de koeien te grazen, Het is ook maar redeloos vee. Snapt u de poëzie van dit couplet? En nu lezen we van dat redeloos vee op blz. 28. zulke snoeperige dingetjes: Op de weide staan de koetjes Al de kalme koeiensnoetjes. 126 Wat zegt u van zoo'n visie! Is het niet geweldig? Hebt u ooit een kalm koeiensnoetje gezien? Die koeien met hun lompen kop en lodder-oogen kleuren er van. De juffrouw is heusch al te complimenteus tegenover dat „redeloos vee." Maar er komt nog meer. Soms verzet er een zijn voetjes. Moet je.die pooten zien! En ze kwispelstaarten zoetjes. Herinnert u zich dat uit den vorigen bundel: En ze zwaaien met hun staart? Dat was juist. Nu kwispelen zij zoetjes. Net als de juffrouw haar schoothondje. Aanstonds krijgen ze nog een lintje om ook. Let op : Zie, daar ligt er een! Een tweede Vleit zich neer (daar heb je 't schoothondje al!) die weWtevreden Knipoogt in den zonneschijn. Is het niet schattig? En dat van het redeloos vee. Aanstonds komt er een boerenknecht om ze te melken en die geeft ze een schop tegen hun achterste... en dan gaat de juffrouw huilen. Je zult het zien! Maar nu zonder malligheid - als dat tenminste mogelijk is bij de volgende regels omtrent het redeloos vee! - Zijn er hooger zaligheden Dan al grazend zich vertreden Dan in rust herkauwend zijn? Alsjeblieft. Hebt u daarvan terug? De grootste zaligheid vari de juffrouw is als het redeloos vee m rust herkauwend te zijn. En het is geen grapje hof r, p 127 want op blz. 36 zegt deze „dichteres", en zij zal toch niet zoo ongevraagd en goedsmoeds liegen: Ik kan niet anders dan mijzelf belijden Wanneer ik spreek, spreek ik mij zelve uit Ik kan alleen maar naar mij zelve spreken Al wat ik schep het is mijn eigen beeld. En aan de hand van die uitspraak nemen we dus ook het volgende voor waar aan: Mijn liefste waar wë beiden zijn, Daar zijn we met ons bei, Al de anderen menschen, die er zijn, Zijn er niet voor mij. Wel gezellig! Ze lachen veel en praten wat, Zij komen veel en gaan, Maar doen ze iets of laten dat, Het komt er niets op aan. Beleefd in gezelschap is anders, maar, heusch, ik ben er niet kwaad om. De andre menschen om ons heen Hpj;'- Zijn ook wel lief en goed. Dank u! — Dat ook is prachtig! Maar ik bekommer mij alleen Om wat gij zegt en doet. Prettig, zoo'n visite! Ik glimlach maar en houd mij stil. Gelukkig dat tenminste. Dat roezig stemgegons, Waar ieder wat beweren wil. Wat is het lief voor ons? I 128 Neen, u hebt groot gelijk: Zijn er grooter zaligheden Dan al grazend zich vertreden Dan in rust herkauwend zijn? En hiermede zouden wij dit „feestgeschenk" op kunnen bergen met nog een enkele onderstreping als „schijn die schemert" (blz. 12) „ruischend schijnsel" (bl. 13) „één uur één kórt uur" ('t blijft toch altijd een uur, al zetu er nog zooveel streepjes op en al maakt u het nog zoo kórt. „Als een kind, dat speelde een doelloos spel" (blz. 34) Zijn alle spelen van kinderen niet min of meer doelloos; is haast elk spel met doelloos? „Ik geloof het noo" (blz. 37) moet rijmen op incognito. Wat is noo? Als een vonk die in het kruit valt Zoo verwoestend en verterend Valt het onrecht in uw ziel (bl. 61) Hier moet natuurlijk staan: zoo ontploffend valt het onrecht in uw ziel, Hoort ge den draver die koomt (het moet n.1. op geboomt rijmen! We zouden — zeg ik — het hier wel bij kunnen laten. Veel fraais heeft ons oor niet getroffen. Allemaal woorden: En dit heet „huis" en dat heet „hond" En dit heet „God" en dat „Gebed", En noemt men iets, dan weet men het, En nergens is meer heilige grond. Inderdaad: nergens meer. Ik moet echter nog uw aandacht vragen voor twee gedichten in dezen bundel, die wel de moeite waard 129 zijn. Uit het bundelje van 10 jaar geleden herinner ik mij dit: Eens ging ik langs het. lage riet, Dat ruischen kan en ande rs niet, • Toen langs mijn pad een herder 'kwam, Die een van deze halmen nam. En dien besnoeide en besneed En maakte tot zijn dienst gereed Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmenloozen stengel zond Hij straks den adem van zijn mond, En als hij blies zoo zong het riet, En als hij zweeg verstomde 't lied; De zoete pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil 'sHeeren hand en hield mij stil Zoo dan als door een rieten fluit Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door mij henen blies; Wat groote winst bij klein verlies. In de bloemlezing van P. Keuning is ook dit gedicht opgenomen en ik merkte daarbij reeds op hoe mooi mej. Van der Waals een simpel beeld weet uit te werken en vol kan houden, zonder het geheel te schaden. Dit söort verzen leek mij een bepaald genre van haar en thans vinden wij in Iris twee soortgelijke gedichten terug,- die veel goed maken, van wat zij m dit haastige boekje glad heeft bedorven. Het boekje opent met dit gedicht: Perspectieven. 130 HET ZONNESPECTRUM. Ik hield een prisma in mijn hand En wierp een schijnsel op den wand, Dat, schoon het zonlicht doorgaans wit, Uit zijnen aard geen kleur bezit Zoo velerhanden kleuren droeg, Dat ik mij zeiven peinzend vroeg, Hoe toch dit klaar doorschijnend glas Dat zelf volkomen kleurloos was, Al deze kleuren scheppen kon En halen uit het licht der zon. Tot zoover. Overgezet zijnde komt het natuurlijk neer op de ziel van de dichteres: Het licht dat door dit prisma viel Werd mij het beeld van mijne ziel Dit soort verzen hebben iets aantrekkelijks en toch zijn ze niet dichterüjk. Het is een vreeselijke opsomming, waarbij het z.g. gepaard rijm een beetje te hulp komt Dat gepaard rijm n.1., waarbij de rijmende regels onmiddellijk twee aan twee op elkander volgen, maakt het bij de ingewikkelde opgaaf den dichter makkelijk. Zelfs Gorter is in zijn Mei, waarin hij datzelfde rijmsoort toepast, niet altijd even markant t Is zoo gauw, goedkoop omdat het zoo betrekkelijk makkelijk is. Een zóó lang volgehouden beeld zal in gekruist ruim niet zoo makkelijk den dichter afgaan. Het hier „gebruikte „gepaard rijm is natuurlijk op op zichzelf geen bezwaar 1 Het houdt alleen het gevaar in er maar op los te kunnen dichten, want het is nu niet zoo'n heel groot kunstje den eenen regel op den 131 ander te laten rijmen. Het beeld is dus hoofdzaak en dat is hier zeker mooi van vinding. Het tweede gedicht waarop ik u wijzen wil is iets dergelijks, waarin — moet ik nu schrijven natuurlijk? — ook weer dat gepaard rijm is toegepast. DE SPOORTREIN. Eens op een dag, toen ik de stad Verliet en in den spoortrein zat En daar in stille lijdzaamheid Geduldig wachtte tot de tijd — Bij 't langzaam voortgaan van de klok Zou komen, dat mijn trein vertrok Geschiedde 't dat in 't naaste spoor Een trein rangeeren ging en voor Mijn venster schoof. — Ik kende wel De vreemde werking van dit spel, Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oogr Alsof mijn trein zich voortbeu-oogr Voorbij dien anderen vreemden trein Die onbeweeglijk bleef in schijn. Dat is knap werk. Maar er komt nog veel meer, want het beeld dat de juffrouw gebruikt om een meditatie over de zekerheid van het zijn en niet-zijn te komen, is heel ingewikkeld: Toen ik nu al maar verder reed — Ik wist toch dat u dat niet deed — Werd ik bedroefd (Ja, dót begrijpen wij), Dat mijn gezicht Mij dus bedroog in 't volle licht, En dat mijn inzicht niets vermocht Tegen dit dom gezichtsbedrog, 132 (Hier is de juffrouw het rijmwoord kwijt!) En in mijn wanhoop (Wat een wanhoop!) Om dien waan Heb ik mijn oogen dicht gedaan; Heb ik gebeden: Trein sta stil (Waar je al niet om bidt!) Met al de hartstocht van mijn wil... Maar wat ik smeekte, deed of dacht, Ik heb hem niet tot »taan gebracht. Dat is het beeld. Een heele geschiedenis. Aardig gevonden, doch veel te langdradig in uitwerking om „pakkend" te zijn. Dit zijn de twee meest eigenaardige verzen uit dn boekje, wat wel een heele groote teleurstelling voor mij geworden is. Wij wilden zoo graag iets goeds zeggen van een bundel Christelijke verzen en Jacquehne E van der Waals heeft zoo véél beloofd. Nu nnssen we zon en zomer. En juist van die. zon heeft zij een aardig ding gezegd. Daarmede besluit ik. mijn bespreking, ook als een kleine „toepassing". Dat doet de zon die al de ellend' Die ach, van al wat leeft De dwaasheid en de zonde kent En met een lach... vergeeft. WILLEM KLOOS Bij zijn 60sten verjaardag. Het feest dat Willem Kloos den 6den Mei 1919 mocht vieren — zijn 60sten verjaardag — is in meer dan één opzicht glorieus geweest. Zoo is dan eindelijk aan dezen dichter, aan dezen literairen beeldenstormer de eer gebracht, die hem toekomt. Zoo is dan — wat meer zegt in Holland — aan den dichter van Regeeringszijde hulde gebracht. Aan den dichter. Dat wil zeggen, aan het dichterschap. Deze officieele erkenning van een kunst is een overwinning. Denk er niet min over: in ons practische koud-bloedige Holland pleegt men den dichter niet zoo direct heelemaal au-serieux te nemen, Dichten is nog voor velen een aardige bezigheid, zoo tusschen de bedrijven door. Een dichter die alleen maar dichter is en voor den kost niet anders doet dan dichter zijn. .. daar halen we onze practische schouders voor op; daar zeggen we van: kan de man niet wat nuttigers doen ? Schoenlappen b.v. of een zaakje in tabak en sigaren beginnen. En als dan zoo n dichterling armoe lijdt, nou dan komt er zoo'n beetje zielige medelij in ons en hebben we neiging 134 te zeggen: eigen schuld. Wat is nou dichter zijn? En waarempel op den 60sten verjaardag van zoo'n dichter komt daar de Minister van Kunst met zijn adjudant op de bovenverdieping van een gewoon huis aan de Regentesselaan te 's Gravenhage en spreekt namens de Regeering zijn gelukwenschen uit en zijn erkentelijken dank voor wat deze dichter gedaan heeft tot geestelijke verheffing van ons volk. En uit de Staatskas worden 5000 gulden per jaar beschikbaar gesteld, waarvan de zestigjarige Willem Kloos er jaarlijks f 1000 zal ontvangen. En H. M. de Koningin vereert den jarige met de medaille van een Huisorde. Er is groote verheugenis bij ons jongeren om deze daad van openlijke erkenning van het werk van een dichter. Zoo langzamerhand begint het dan toch ook in Holland begrepen te worden, dat een dichter nou eenmaal geen kruidenier is; dat een dichter aan het volk een geestelijken rijkdom te bieden heeft, waaraan het heusch wel behoefte heeft in een tijd van materialisme. En daarom op deze plaats ook mede namens u allen niet waar lezers, bieden wij Willem Kloos, onze hartelijke gelukwenschen aan, vragen wij hem vergiffenis voor onze langdurige christelijke miskenning en maken wij ons op, om aan de jongeren, die thans gereed staan het geslacht der Tachtigers op te volgen, goed te maken, wat wij aan deze voormannen van literaire opleving te kort hebben gedaan. Wij willen voortaan met meer waardeering den dichter naderen. Wij willen niet allemaal dichtertje zijn en rijmelarijtjes voor dichtwerk verslijten. Wij willen stil zijn en 135 van den dichter genieten dat wat hij ons te openbaren heeft aan innerlijke schoonheid. Wij willen aandachtig, zijn. En zoo komen wij waarlijk niet met leege handen bij den zestigjarigen Willem Kloos. Hij heeft eens gezegd: Een echt kunstenaar, ja, die zou ook schrijven als hij geen publiek had. En elders, als hij het over het koopen van boeken heeft zegt hij: Maar het groote ongeluk in ons land is, dat de menschen geen boeken koopen. Ik heb nooit bij eenige familie, waar ik kwam, eens een paar flinke boeken gezien. Wie hier literair werk koopt: ik weet het niet. Misschien zijn het de studenten, gewone beschaafde menschen zeker niet. Ja, een 25 jaar geleden was dit anders. Beets b.v, werd veel gekocht door vrome menschen, niet zoo zeer omdat ze hem veel lazen, maar omdat zij hem zoo goed als geschenk konden gebruiken. 't Jonge, lezer, wordt nou niet kwaad omdat Kloos Beets net weer als voorbeeld gebruikt. Maar erken nu eens dat het toch wel een beetje waar is. En dan is dit ons geschenk op den feestdag van Kloos, dat wij hem en ons zelf — vooral ons zelf, beloven ook eens een dichtbundel te gaan koopen, heelemaal alleen voor ons zelf en dat we deel gaan krijgen aan de groote geestelijke rijkdommen, die de dichter voor ons nederlegt Willem Kloos is de man geweest, die omstreeks 1880, toen alles vastzat aan conventioneele vormen, toen er geen groot dichterlijk geluid meer gehoord werd, toen de dichters maar raak dichten, het eene lieve vers na het andere, den boel onderste boven heeft gehaald. 136 i Hij wilde het intense vers. Wat dat zeggen wil ? Hij kon het niet goed uitstaan dat de dichters, die in zijn jongelingstijd den boventoon voerden, maar zoo „ongeveer" zeiden wat ze bedoelden. Gedichten moesten hebben juistheid van klank, expressie en zuiverheid van beeldspraak. Op een viool kan je ook maar niet zoo te naastenbij den strijkstok laten gaan. In die vier snaren van je viool zit het heele lied en nou moet u met uw toppen die snaren beroeren. De juiste greep. De kleinste misgreep verwekt een dissonant. En zoo was Kloos zijn dichterziel net als die viool met haar vier snaren. Hij neemt het Schaepman ernstig kwalijk, als deze in zijn Aya Sofia spreekt van „de zang der Zuilen." Zuilen zingen niet. En ik kan me ook niet denken, dat ze zingen zegt hij, zelfs dichterlijk kan ik het me niet denken. Men kan zich voorstellen, dat een zuil trots rijst; gewillig zijn last draagt; trouw op wacht staat, doch dat een zuil zingt... ? ? Och konp Je kan even goed zeggen, dat die zuil zit te bibberen. En, bekend is ■ het sterke staaltje van valsche beeldspraak in het volgende gedichtje van Ter Haar: Wat herderen zie ik eenzaam dwalen De heuvelen langs, de velden door De lach der blijdschap, sust de dalen De vrede graast de kudde voor. Stel u, zegt Kloos, maar even voor: Ziet gij wel den „vrede" voorover gebukt met haar edel gelaat langs het weiland schuiven, onderwijl zij zich traagjes voortbeweegt op handen en voeten, als een vreemdsoortig 137 quadrupeed, en de andere grazende koeien achter dien maldoenden „Vrede" aan! Kloos kon tierenren stampvoeten of spotten omen met een dichter die het met hei woord zoo krek niet nam, die zich de moeite niet gunde tot een zuivere beeldspraak en een fijne persoonlijke expressie; die in zijn verzen praatte zooals moeder de vrouw met den bakker aan de deur. Kloos wilde hebben het levende woord. Hij kende slechts het eenig-jutste-woord als hij zich moest uiten. Kloos is de man geweest, die, huisgehouden heeft onder de literaire slaapmutsen. Kloos dwong van den dichter af: „de allerindividueelste emotie." Dat is de grondtoon van al de kritieken van zijn hand, die toen verschenen in „De Nieuwe Gids." Het is een stormloop geweest in die jaren van 1880. En nu, na bijkans 40 jaren ? Laten wij eerlijk zijn: Er is veel in dat alles ook af te keuren geweest. Het Hooglied van het individualisme, dót was het. En het heeft ons zeker deze kostbaarheid nagelaten, dat wij weer gedichten kunnen genieten j dat gedichten weer levende gebeurtenissen zijn. Het vorige geslacht (1840) bezong met zijn poëzie; het tegenwoordige zingt er mee, zegt Van der Goes. En wij zijn er Kloos dank, grooten dank voor verschuldigd, want hij heeft het ons geleerd en ons voorgezongen. Ten slotte: Er zijn vele dichters in ons land, die, ondanks hun vele bundels, maar niet tot eenige bekendheid komen; er zijn er ook die met één enkel vers de heele we- 138 reld van hun dichterschap blijvend overtuigen. Zoo één is Kloos geweest. Hij heeft alles wat hij in zijn kritieken naar voren bracht, alles wat hij hoog en streng van den dichter eischte onderstreept door eigen werk dat zeldzaam van superioriteit is. De sonnetten van Kloos uit de eerste jaren van den „Nieuwe Gids'* tijd zullen ter wereld blijven als een onnavolgbaar voorbeeld van zuivere zegging, van innerlijke bewogenheid. Veel van zulke verzen zijn er niet. Kloos heeft er ook niet vele geschreven zóó schoon. Talrijker zelfs zijn zijn slechte verzen en nog altijd kan ik en vele met mij niet begrijpen hoe Kloos zijn drie bundels gedichten heeft kunnen ontsieren door tal van verzen, die ver beneden de waardigheid en grootheid van den dichter staan. Maar heel een leven is rijk en wel zeer vruchtbaar, met de voortbrenging van die enkele volkomen en volmaakte verzen. Het dichterschap van Kloos is vastgelegd om ten alle tijde in de historie vermeld te blijven, door deze schoone sonnetten, waarvan ik er u toch een enkele niet onthouden mag: Ik ween om bloemen in den knop gebroken, En vóór den uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontstoken, En om mijn harte dat niet werd verstaan. -" $ Gij kwaamt en 'k wist - Gij zijt weer heen gegaan... Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken: Ik zat weer roerloos na dien korten waan In de eeuwige schaduw van mijn smart gedoken. Zooals een vogel in den stillen nacht Op eens ontwaakt omdat de hemel gloeit, En denkt, 'tis dag, en heft het kopje en fluit. 139 Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit, Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaart een zwakke klacht. Dat is de muziek van een dieplevenden mensch. En zoo staat thans deze groote Hollandsche figuur uit de wereldliteratuur te midden van zijn vrienden en vereerders. Op zijn 60sten jaardag ziet hij terug op een arbeidzaam en strijdbaar leven. Vooruitzien ?... O! ik ben bereid te gelooven in de groote kracht van dezen dichter, ook nu nog. Zelfs meer: ik vertrouw en hoop, dat hij zijn taak niet zal beëindigen zonder het woord te richten tot de Jongeren. *) Hij, die als jonge dichter heeft moeten vechten tegen zijn tijdgenooten, zal van de jongeren van dezen tijd waardeeren, dat zij als kinderen van hun tijd zich in andere richting voortbewegen. Zij bouwen voort op de fundamenten door hem gelegd, doch zij richten zich van het individualisme der 80-ers naar het universeele der Getijers. En een wijs man en vader houdt niet angstvallig zijn jongens om zich heen. Hij stuurt ze de wereld in; hij laat ze staan»op eigen en beenen hij zegt: voor u is het leven en de wereld zoo geheel anders; grijp dan de kansen. Aanvaardt uw taak! En de jongeren nemen van Kloos geen afscheid zonder in hem te huldigen den dichter die ruim baan heeft gemaakt, die mede Holland hoog heeft willen opstooten midden in de vaart der volkeren. *) Hoe heeft hij hen in het Handelsblad van 27 Sept 1919 avond-editie teleurgesteld! NASCHRIFT Er is één edel mensch in ons land. Deze mensch heeft hooge idealen. 0.a. den bouw van een Godstad in een Lichtstad ergens op een eiland. Deze edele republiek, om het zoo eens te noemen, zal bestuurd worden door de tien edelste menschen der wereld. Want de edelen der wereld alleen zullen de menschen op kunnen heffen, geestelijk, zedelijk enz. Daarom niet: Proletariërs aller landen vereentgt U! doch: Edelsten aller landen vereenigt U! Het edele mensch nu, uit wien al deze edele plannen zijn, heeft zijn adeldom-naar-den-geest dezer dagen in de dagbladen gedemonstreerd door met modder te gooien naar een ander mensch — minder edel — wijl deze minder edele mensch een hulde werd gebracht waarnaar de alleredelste mensch sinds 1880 smacht. Het is alles zeer edel! Dr. Fred. van Eeden heeft door zijn missellijk klein gedoe tegenover Willem Kloos alle recht verloren als prediker van de Godstad in de Lichtstad. Hij heeft spoediger dan kon worden verwacht een streep gezet onder het woord van protest, destijds gesproken in den Werkenden Stand, door den heer Haag toen deze 141 maar al te duidelijk in het licht stélde, de onwaarachtigheid waaruit al dat edele van Dr. Van Eeden was opgebouwd. In „de kwestie" Kloos-van Eeden, of liever Boekenvan Eeden, want Kloos zwijgt als een Koning! — zal ik niet treden. Die kwestie is er voor mij niet. Het is absoluut zonder eenig belang. Het gaat alleen hm den edelen geest die Fred. van Eeden bezielt tot zulk onedel gedoe. O Geest van Paul manifesteer U niet langer tevergeefs aan den man die stikt in woorden en zich nochtans dichter noemt. Dr. FREDERIK VAN EEDEN OVER „DE KLEINE JOHANNES" Hoe zou het toch komen dat de „Kleine Johannes" onder de vele eerste werken der Tachtigers, een levend boek is gebleven? Ik geloof dat de dichter zelf het woord op die vraag gaf toen hij in een nieuwe verhandeling*) verklaarde dat de drie deelen van zijn boek altijd als één geheel moeten beschouwd worden, waaraan deze gedachte ten grondslag ligt: De menschheid ligt onder een vloek en het is mogelijk dien vloek op te heffen, daartoe is de Heiland op aarde gekomen. Is dat niet een levende gedachte ? Er is al herhaaldelijk op gewezen hoe ten onrechte de beide laatste deelen van de Kleine Johannes veel minder gelezen zijn dan het eerste deel, doch de schrijver mag er zich van overtuigd houden dat zijn voordracht zeker mede zal hebben bijgedragen dat onrecht ongedaan te maken — want zooals wij thans deze drie deelen als een geheel hebben hooren verklaren, grijpen we voor 't eerst of opnieuw naar de vervolgen op het sprookjesboek van het eerste deel. Dat eerste boek geeft eenvoudig de ontwikkeling *) Lezing 12 Dec. 1917. 143 van de kinderziel. Het kind dat naar een sprookje vraagt. Een kind is een groot fantast. En Johannes in deze wonder-wereld is streng genomen niet zoo onwerkelijk als 't wel lijkt. Een wonder is: het bestaan van een wereld waarin de dingen alleen maar anders geschieden naar andere wetten — zooals spreker het uitdrukte — dan de bij ons bekende. En in dat rijk voelt een kind, dat immers ook de normale wetten ook nog niet kent, zich vlugger en spontaner thuis dan de ontwikkelde mensch. Heerlijk is dan ook de naïveteit van den kleinen Johannes tegenover een Pluizer, dat is het verpersoonlijkte intellectualisme en Dr. Cijfer den drogen materialist. Maar al nadat Johannes' kinderziel zich ontwikkelt nadert de keuze. In het eerste deel treffen ons telkens de plotse tegenstellingen. Het eene oogenbhk is Johannes in het reine zondelooze rijk der natuur, te midden van dieren en planten om hem direct daarop weer tusschen de menschen te ontmoeten. En juist dat herhaaldelijk wisselen noopt eindelijk Johannes een keus te doen. Hij kiest de mensch-wereld. Zonder aarzelen kiest hij, want met zijn vrindje „Wist-ik" wil hij weten en de zucht naar kennis doet hem besluiten onder de menschen te leven om daar te vinden wat het rijk der natuur hem toezegde als hij zal hebben gevonden het gouden sleuteltje. Maar dan zou die vondst alleen voor hem zijn en Johannes wil ook de menschen in die schat doen deelen. Nu verschijnt hem die wondere gestalte van over de zee. „Het was een mensch, zijn gelaat was bleek en zijn 144 oog diep en donker. Zoo diep als de oogen van Windekind doch in hun blik was eindeloos zachte weemoed, zooals Johannes die nimmer in andere oogen gezien had." Deze gestalte ontmoeten wij in het 2e en 3e deel in den persoon van Markus Vis. De schrijver verklaarde nu uitcunikkelijk dat hij hiermede Jezus bedoeld heeft Den naam heeft hij verdicht omdat zoovele menschen van Jezus niet willen hooren. Markus Vis is de naam dien hij gekozen heeft omdat de Evangelist Markus het meest zuiver het Evangelie-verhaal geeft en de Visch in de oude Grieksche catacombe het teeken voor den Christus was. In het tweede deel is nu dat leven in die Wonderwereld ten einde. 'tZijn schoone Visioenen die een belangrijke rol spelen in het leven van Johannes. Deze visioenen moeten goed onderscheiden blijven van de droomen. In den droom is het „geval" onsamenhangend; daar is de combinatie absurd, terwijl met het Visioen een geordende openbaring wordt bedoeld. Tante Serena is de verpersoonlijkte beschaving; de z.g.n. christelijke beschaving en dat boompje met de gouden appeltjes is de brandkast van die beste tante wat haar Christelijk-zijn zoo makkelijk maakt Dr. van Eeden noemt dat boompje met gouden appeltjes: Kapitaal en rente en protesteert ernstig tegen dat privé-gebruik. Zelf spijt het hem dat hij er ook nog een beetje privé-gebruik van maken moet Ieder weldenkend mensch zal — als hij eerlijk is — wel erkennen oogenblikken te hebben, waarin dat eigen boompje met gouden appeltes hem aanklaagt al doen we net of we 't niet hooren. 145 De ten tooneele verschijnende dominee Kraalboom is het type van den zichzelf koesterenden praatvaar met Zijn dames-kransjes, zijn glaasje port, en zijn bazaars; zijn, niet onvoordeelige conversatie met de dames uit den dertigen stand en zijn vreeselijk boetvaardig spreken Zondags voor het volk waarvan hij de Herder heet. Met de woorden van Markus Vis trekt de dichter tegen dezen man op en het is of we gedurig bepaald worden bij de woorden van Jezus tot de Farizeeën en Schriftgeleerden. O, onze tijd, ons Heden is nog zoo weinig verbeterd sinds den tijd vamJezus omwandeling op aarde. In het tweede Visioen wordt de dood van Pan gezien, nu door de komst van Christus de wereld tot een nieuwe geboorte wordt gewekt. En wat daaruit komen gaat zal schooner zijn dan alles wat geweest is. Waarom de Heiland zoo arm moet zijn ? Van Eeden zegt er dit van: Hij moet tot de sfeer der armsten kunnen afdalen om van daaruit een ieder mee op te kunnen voeren tot de hoogte van zijn eigenlijke rijkdom. In het eerste visioen wordt hem een Gouden Eeuw getoond zooals die er geweest is en eens weder zal zijn. Belangrijk is het gesprek van Johannes met Pan den bosch-god. Als Johannes hem vraagt of hij nu de duivel is dan lacht Pan en zegt dat die tante van Johannes, tante Serena, er veel meer op lijkt dan hij. Daar begrijpt Johannes niets van. Die goede tante Serena, bij wie hij het zoo best heeft, waar alles zoo netjes is en zoo godsdienstig... die tante zou op den duivel lijken? Vraag haar maar eens of je dat boompje met gouden appeltjes van haar mag zien, raadt Pan: 't Staat in haar kast. Perspectieven. jq 146 Er zijn menschen die deze beeldspraak niet hebben begrepen. Het 3e deel teekent het milieu waaruit we zien dat Johannes alweer een schrede verder doen kan in het leven. In de omgeving van de Gravin ziet Johannes zich geplaatst te midden van het verfijnde leven. Bij deze adellijke dame wordt spiritisme en kunst beoefend. Mijnheer van Lieverlede is de artiest waarbij het gevoel van persoonlijkheid ontaardt in zelfgenoegzamen waanzin. Het zenuwzieke meisje Helene is een tragische figuur. In haar ziek bestaan, teekent van Eeden het element van den angst als een macht van den duivel. Dat werken met angst kan niet sterk genoeg als duivelswerk worden gesignaleerd. In het laatste Visioen ontmoet Johannes den duivel. Hij ziet er heel anders uit dan hij zich had voorgesteld; 't is een net heertje met een stroohoedje op. 'tls of Johannes zich aldoor meer voelt dalen in dit visioen; hij ontmoet er Pluizer, en de degeneratie en ook... vele kleine kerkjes met allemaal angstmenschjes en zwarte mannen die met hun armen staan te zwaaien. Maar Wistik, die hem tot dit visioen heeft gewekt, gaf den kleinen Johannes een spiegeltje mee. Dat is het zelf-besef en daardoor weet hij ook tevens te komen tot zijn Vriendje. Wistik is een goed vriendje voor Johannes geweest Maar met Wistik alleen was hij er niet gekomen. Wistik moet leiding hebben. En deze wordt gegeven inden persoon van Markus Vis. Zoo zal het met kennis alleen niet gaan. Het weten heeft leiding noodig. En in den persoon van den Heiland, 147 dat is de verpersoonlijkte Liefde en Wijsheid, wordt de kleine Johannes gevoerd tot het Eeuwige Licht: De Gouden eeuw die eenmaal komen zal. Deze belangrijke Visioenen zijn den dichter van Eeden maar geen loutre verzinselen — geen spel van fantasie. Het is hem een heilige overtuiging dat dien Gouden Eeuw zal aanbreken. De Kleine Johannes is met deze drie deelen niet af. Deze langzame, geleidelijke ontwikkeling van de Kinderziel, deze groei van kind tot knaap en van knaap tot Jongeling eischt de voltooiing: De Man. Dr. Frederik van Eeden stelt het zich dan ook tot taak dat werk tot stand te brengen. In het in uitzicht gestelde boek zal de Kleine Johannes komen tot daden; want dit vergete men niet: wat ons thans in de Kleine Johannes gegeven werd is leerling geweest. O, als de Kleine Johannes buiten die visioenen, zal te rekenen krijgen met die harde wreede levenswerkelijkheid ... Als zijn daden zullen zijn een dwaasheid in het oog der menschen... zal hij dan niet klagen: waarom zijn in al mijn visioenen deze dingen nog zoo onwerkelijk gebleven? Ik denk aan een versje van een bekend dichter: Moe van Leven Moe van weten Moe van willen Moe van Mij — Wil ik weggaan naar de verte Wil ik weg van deze wereld — Wil ik niets meer — Wil ik dood! 148 Misschien zal eerst dan en juist dan zijn leider Markus Vis den naam spreken die Johannes niet noemen mocht en zeggen: Zie ik ben Jezus, komt allen tot mij die vermceid en belast zijn en ik zal U rust geven. Dan vindt Johannes toch dat gouden sleuteltje. Zijn er nog menschen die niet begrepen hebben (of niet willen begrijpen) wat Fred. van Eeden met dat gouden sleuteltje bedoelt? RABINDRANATH TAGORE Dr. Fred. van Eeden heeft Tagore voor ons vertaald en de boekjes, uitgegeven bij W. Versluys, hebben een bijzonderen opgang gemaakt. De belangstelling voor deze Oostersche poëzie is daarom zoo een verheugenis voor Van Eeden, wijl hij er de bevestiging in ziet van een geestelijke revolutie die te gebeuren staat in ieder mensch, individueel. Bij alle koortsige drift tot lotsverbetering doet zoo een geestelijk gebeuren, bij den tot zich zelf ingekeerden mensch, het vertrouwen herleven, dat ondanks onze westersche beschaving, die meer een cultuur van buiten-af dan van binnen-uit is, toch het hart zich heffen gaat boven het materialisme uit, tot den geest. En het is niet zoo wonderlijk dan wel juist opmerkelijk, dat men zich daarbij richt tot het oosten en het oor te luisteren legt naar de zangen van den oosterschen dichter Rabindranath Tagore. Niet wonderlijk omdat de oostersche beschaving zich zoo ten goede van de westersche onderscheidt En om Tagore niet alleen te leeren verstaan, doch ook te waardeeren, is het noodig dat onderscheid Ifezing van Dr. Fred. van Eeden voor „De Middaghoogte." 150 kennelijk te benaderen. Hoe het te benaderen ? De westersche beschaving heeft iets diks. Neen, dat is het goede woord natuurlijk niet. Als ik zeg: ze heeft erg veel poenigs, kom ik er misschien dichterbij al is dat een beetje plat gezegd. In elk geval, — men bereikt soms in het negatieve meer dan in het positieve — ze mist die ethische-aestetische sfeer, welke juist in het oosten zoo bekoort. Er is in de westersche cultuur zoo weinig, wat ik zou willen noemen ziele-adel. Wij missen de gratie en het gebaar. Bij ons is alles zoo: groot, zoo dik-op, zoo gecultiveerd-mooi. Te midden van een gezelschap westerlingen doet een oosterling aan als een eenvoudig mensch, tegenover een massa opgedirkte individuen. Hij heeft nog de schoonheid: innerlijk en uiterlijk; zijn kleed is in harmonie met zijn wezen. Als wij feestvieren, hebben we veel lawaai noodig; dan is hossen door de Kalverstraat onvermijdelijk, denk maar aan den Koninginnedag. Als de oosterling feest viert keert hij zich tot de sirene schoonheid van den nacht waar, bij de muziek van de gamelang, wordt opgegaan in het wajang-spel. De oosterling heeft een zachtheid van gemoed en teedere ziel. De westerling is verre van den primitieven mensch, hij is de geraffineerdheid zelf. Onbewust, maar besmet met westersche cultuur, leeft hij zich zelf uit zonder tot zich zelf in te keeren. Voor wie dichter is, in onze westersche beschaving, weet hoe die gecultiveerde mensch stomp en bot en gesloten blijft voor de fijnere roerselen van zijn diepst eigen zelf. De westerling mist de harmonie van het Tijdelijke tot het Eeuwige. 151 Zoo is te verklaren-dat, waar thans geestelijk in het westen een opleving plaats grijpt men zich naar het oosten richt. Tagore is een Bengaal. Een landbouwer voor wien de rivier een klare stroom is waarin hij zich baadt: De landbouwer-dichter, dat is niet verwonderijks. O, de Hollandsche boer is geen poëet. Hij is een beste boer, stevig in de leer en zuinig op de penning en heeft voorts veel overgenomen van het vee waar hij mee omgaat. Tagore zal tegen zijn vee niet vloeken en zijn beesten niet schoppen met zijn klomp. Tagore is een landbouwer, een landman die leeft in de natuur, en er in opgaat, zooals een Pallieter. Hij heeft van de natuur alles gezien en alles geleerd. Is het niet wonderlijk dat onze westersche beschaving onzen boer zoo kei-hard en pot-dicht maakt voor alle fijnere nuances van het ziele-leven? De papoea-negers van de laagste soort geven voorbeelden van teederheid en ontroering waarvoor de westerling gesloten blijft. Maar niet komt onder hen de westerling met zijn cultuur, zijn beschaving of het is mis met de papoea's. Ze zeggen: „eerst komt de zendeling, dan de koopman en daarna de soldaat en... ? aan de vrucht zal je ze kennen." Dat is de vloek van onze beschaving. Die zendeling doet zijn werk en hij doet het met toewijding en liefde; hij predikt een Jezus, die begrepen wordt en aan wien de papoea's zich met hun kinderlijke ziel wel willig overgeven. Maar achter die prediking van den zendeling, achter zijn woord staat de daad: de koopman en de -soldaat en de zuiverheid van het christendom wordt 152 troebel door de onzuiverheid van den westerschen christen. Daarom is het zoo heerlijk dat te midden van elk volk zich de enkeling gaat heffen boven de massa uit. Tagore is geen christen in den zin naar onze westersche cultuur; maar gij hebt niet het recht te ontkennen dat hij christen is naar den geest. Daar komt onder alle volken een eenheid naar den geest; een Christendom van zuiver gehalte. Er is een broederschap mogelijk tusschen de besten van alle volken. Daarom niet: proletariërs van alle landen vereenigt u, maar edelsten van alle landen vereenigt u en geef van uw adeldom naar ziel en geest aan allen: ook en vooral aan den proletariër en aan den christen. Zoo zal het hooge ideaal van menschelijke volkomenheid alleen in Christus mogelijk zijn. In „Sadnana", een van Tagore's bundels in een streven naar de verwerkelijking, de verwezenlijking van het ideaal. Tagore kent een wondere bevrediging. Ook, bij al de vele groote levensraadsels waar de christelijke cultuur tenslotte toch geen antwoord weet dan: de prediking van verlossing in de toekomst. Die verzoening en die vrede van Tagore ligt niet in de verwachting van het hiernamaals, doch in de beleving van het Hiernamaals in het heden. God is in hem en hij is in God. Hij weet dat het lijden van hem ook God's lijden is en hij ervaart Gods leed ook aan en in zich zelf. Hij leeft niet tegenover den Schepper en de schepping, maar in, uit en door den Schepper. Al het wee en al hoe is in hem opgelost als hij gaat door zijn landen, of samen is met zijn vee of badende is in de rivier. En is dat nu eigenlijk niet ook het zuivere 153 christendom, ontdaan van alle kerkelijke dogma en leer die alle zaligheid niet in het heden beleeft maar in de toekomst... hoopt en gelooft? Hoe zal Tagore, die dit alles innigst ervaart, daarvan mededeelen aan de zijnen? Natuurlijk door bemiddeling van de kunst. Alle taal, alle woord is gebrekkig, omdat het in prediking en in propaganda ontaardt, omdat het verwarring sticht. Maar wat het gedicht vermag is bovenmenschelijk, omdat het direct raakt ziel tot ziel; omdat het geboren wordt en niet gemaakt. Wat vormt een gedicht? Niet rijm en maat in de eerste plaats doch het samenhangend geheel: harmonie van klank en woord met de gedachten. In De Hovenier, als eerste bundel, geeft Tagore zijn minneliederen. Dat zijn jongelings verzen. De minneliederen van een jongeling. Denk aan Bredero, denk aan Jan Luyken. Maar al deze minnezangen van Tagore eindigen, of liever: vloeien over van een aardsche liefde in een geheiligde hemelsche liefde. Lees zijn 50ste' zang eens uit dat boekje! Hoe is dat alles van een eenvoudige schoonheid. Tagore was musicus. Zijn zangen worden in zijn land gezongen. De veerman zingt het en het kind en de moeder en de man. Daar is een vers in De Hovenier, waarmee Tagore de Westersche brave menschen wel vreeselijk ergeren zal. Maar daar is hij toch echt mensch, waar hij in een wilde hartstocht al varende op een woelige zee, vraagt het stuur doormidden te mogen breken. Laat mij gaan, laat mij gaan... dit is een dichterlijke schreeuw naar vrijheid, de breuk met alle conventie i Leven : De Wassende Maan is Tagore's tweede bundel. 154 Waarin hij van en tot de kinderen spreekt En eindelijk de Wijzangen bij allen bekend, waarin hij zich uitspreekt tot God dien hij in zich zelf ervaart, van uur tot uur als de bron van zijn leven. En zouden wij allen het gebed van Tagore niet tot het onze maken: „Dat is mijn bede tot U o Heer! — Sla toe en tref den wortel der benaauwenis in mijn hart, geef mij de kracht om mijn vreugden en smarten ligtelijk te dragen; „Geef mij dekrachtommijnliefde vruchtbaar te maken; "„Geek mij de kracht nooit den armen te verloochenen, nochmijnknieën te buigen voor aanmatigende macht; „Geef mij de kracht mijn geest hoog te verheffen boven dagelijksche beuzelingen: „En geef mij de kracht mijn kracht in liefde over te geven aan Uw wil." * * * Ik heb Dr. Fred. van Eeden aan het woord gelaten, althans hem naverteld. Hij heeft de westersche tegenover de oostersche beschaving gesteld om daardoor de figuur van Tagore naar voren te brengen. Hij heeft zeker niet aan mijn verwachtingen voldaan. Wel heeft hij met de liefde van zijn hart Tagore aan ons voorgesteld maar aan zijn onderwerp had de oostersche poëzie als zoodanig nauwer verbonden moeten zijn. Een Noto Soeroto had niet ongenoemd mogen blijven. Dit alles is echter van bijkomstigen aard. Zeer zeker heeft Van Eeden ons — en zich zelf — iets ernstigs ter overdenking gegeven. Ik verneem dat men het in de „officieelé' chris- 155 telijke kringen Dr. van Eeden alweer erg kwalijk neemt dat hij Tagore een christen noemt. Dat is volgens de leer onmogelijk. 't Zal wel zoo wezen. Gelukkig echter dat men ook boven de leer uit, naar den geest christen kan zijn. Wat maakt den mensch christen? Hetvragenboekje? Het gelooven in Christus of het zich richten tot Christus ? Van Tagore zegt Van Eeden, dat hij zich onbewust richt tot wat de christenen bewust Christus noemen. En juist dat overal — vooral ook buiten de westersche beschaving — zich openbaren van een richten tot een Christus, die nog niet, omsingeld is van menschelijke dogma's, is Van Eeden de bevestiging van zijn geloof in de komst van een zuiver christendom. En Tagore zelf is het, die er om bidt: „Waar de geest zonder vrees is en het hoofd wordt hoog gedragen; Waar de kennis vrij is; Waar de wereld niet in stukjes gebroken wordt door kleine huiselijke wanden; Waar de woorden opwellen uit de diepten van waarheid; Waar rusteloos streven de armen uitstrekt naar de volmaaktheid; Waar de klare stroom der Rede nog niet verzand is in de dorre woestijn van doodsche gewoonte; Waar de geest door U wordt aangevoerd in aldoor verruimende gedachte en daad; In dien hemel van vrijheid, o mijn Vader! doe Gij mijn volk ontwaken. (Uit Wijzangen XXXV). „MODERNE" LETTERKUNDE — Meneer!... — Ah pardon; ik ben u voor ; u vraagt... — Niets mijnheer; ik zeg... — U zegt dat... i^V3* — Ik zeg, dat Kloos en Couperus... — Niets met moderne letterkunde te maken hebben I — Juist, mijnheer! — Ziet u wel, dat ik u voor ben. — U is het dus met mij eens ? — Mijnheer! hoe ... — Nu ben ik U voor. U zult zeggen... — Niets, mijnheer. — Denken dan... — Modern en modern is twee. — Drie, mijnheer! — Hoe? — Modern, moderner en modernst. — Zoo in den geest van ... — onwijs, onderwijs, onderwijzer ... Willem Kloos als literair Profeet. Louis Couperus als type van den modernen mensch; door Dr. B. Wielenga. Uitg.J.H. Kok, Kampen. 157 Deze dialoog is de meest realistische — ik bedoel natuur-getrouwe, — die ik ooit schreef. Verheugd over deze schepping wandelde ik het Rokin langs en dacht over de zaak ernstig na, tot bij het Spui een jongeman-mij op den schouder tikte. — Hè, zeg jij hier, wat heb ik jou in geen tijd gezien. Ik herkende mijn vriend niet, doch hij stak zóó vertrouwelijk zijn hand door mijn arm, dat ik me mee liet tronen. — Kom jij nog wel in de Literaire Club ? vroeg hij. Toen begon ik me de situatie te herinneren! Mijn vriend Van Dweepen. — Nooit, neen! liet ik me misschien wat kort en op het hatelijke af, ontvallen. — Jammer, vreeselijk jammer. Vreeselijk modern en vreeselijk interessant tegenwoordig. Er wordt goed werk geleverd, heel goed! — Zal wel... — Ga even mee. Ik heb iets geschreven. Zal ik jé laten lezen. Tijdens het beurs-uur was het in de lunchroom niet vol, en voor ik 't eigenlijk heelemaal begreep zat ik naast mijn vriend op een zachte canapé. — Moet je even hooren. En met een trillende stem als van ingehouden weemoed, snikkend zijn geestelijke tranen, las hij: In Mineur. Opgedragen aan Willem Kloos. «Waarom, o mijn Dichter zwijgt uwe stem? 158 en gaan niet uwe vingers over de snaren van uw harp, o mijn zanger? In mij is vreugde, als ik herdenk de dagen waarin uw stem zong een kostbaar lied, en de trillingen van uw instrument waren gelijk de beroeringen van uwe ziel. Zoude ik vergeten uw lied van de liefde, dat was als een heftige ontroering om het Licht dat gij waandet te zijn het dagende Licht... ? Zoude ik vergeten uw zang van de zee in haar oneindig rythme en schoon om haar suisend geluid ? Zoude ik" vergeten het woord van uwen mond, dat was als een woord van een Koning, zoo , groot en zóo zelfbewust? Zoude ik vergeten de troosting van uw stree- lende handen; vergeten de mis, die gij u zelf hebt gewijd, wetende, dat de dood u niet zou zijn eene verschrikking? O, mijn zanger, als ik herdenk de dagen waarin uwe stem zong een kostbaar lied ...; en de trillingen van uw instrument waren als de beroering van uwe ziel...; dan klaagt diep in mij het verlangen ... en dan roept mijne ziel: Waarom, o mijn dichter' zwijgt uwe stem." Er bleef stilte tusschen ons, na dit lezen. Toen kwam de juffrouw langs ons heen, ze rinkelde met eenige glazen. De stilte brak. — Vindt je dat niet mooi, vroeg mijn vriend. 159 — Vreeselijk. — Mooi ? ... En dat hebben ze geweigerd ... geweigerd! — Wie? De redactie van „Het Getij", Je kent dat prul wel ? Een schandaal, niet? — Nee. — Wat doe je aan zoon prul zulk prachtig werk te sturen. Eigen schuld. — Ja, je hebt gelijk... Ik zal... En hij nam zijn vulpenhouder, deed zijn gedicht in een schoon couvert en schreef: „Aan de redactie van de „Nieuwe Gids"." — Zij zullen het wel aannemen, denk je niet? —Natuurlijk, zulk modern werk hoort alleen daar thuis. Mijn vriend vergezelde mij tot aan het postkantoor, daar ging hij zijn brief „aangeteekend" verzenden. — Ga mee naar onze club kerel 1 noodigde hij hartelijk. Het is daar zoo modern tegenwoordig. — Nieuwe meubelen? vroeg ik, en stapte op lijn 3. Dien middag was ik voor 't geluk geschapen. Het laatste zitplaatsje juist voor mij, en naast me zat mijn vriend Verlaten. Bij de volgende halte stapte een parmantig dametje binnen. Ze droeg een tasch met boeken. Ik wilde opstaan om plaats voor haar te maken. — Blijf zitten, gebood mijn vriend. — Dank u, ik blijf wel staan 1 zei het parmantige ding. Ze zeiden het beiden tegelijk. — Je moet met je tijd meegaan, zei mijn vriend. Jij zitten en een dame staan, dat is modern tegenwoordig. — Wat is modem? vroeg ik en er klonk iets van wanhoop in mijn stem. 160 — Modern is... anders dan verleden jaar sprak het orakel. En ik zweeg, Toen ik thuis kwam, bracht het meisje mij een kaartje. «Meneer komt over een uur terug." Ik verheugde mij opdat bezoek. Want met mijn vriend Van der Hang zou ik kunnen spreken. Hij kwam. We kenden elkaar te goed, om veel plicht-plegingen te maken. Recht op den man af vroeg ik: — Hang! Is de Kloos-en-Couperus-literatuur moderne letterkunde ? — Dat hangt er van af. Ja, dat is waar ook, bij dezen man hangt alles van wat anders af. Hij noemt dat: denken in verhoudingen. — Waar hangt dat dan van af, vroeg ik recht-uit, omdat ik me niet langer met den twijfel wilde folteren. — Van de menschen. — Van de menschen? — Heel modern is 't b.v. voor de menschen, die niet anders lezen dan de boeken uit Callenbachs bibliotheek. — Kan ook „half'-modern vroeg ik den man van de verhoudingen. — Natuurlijk. Voor de menschen b.v. die stil zijn blijven staan en denken, dat er op 1880 niets meer gevolgd is. Want modern duurt nooit langer dan zoowat een jaar. — Ik ben er! riep ik verheugd. — Dat hangt er van af, zei mijn vriend vrij droog. — Waar hangt dat nou weer van af ? vroeg ik nijdig. — Van waar je wezen wilt. — Modern, moderner, modernst... Modern is anders dan verleden jaar... Modern duurt nooit langer dan een jaar. Ik ben er! Ik ben er! 161 — Waarzoo? — Onwijs, onderwijs, onderwijzer! 'tKomt uit! Mijn vriend belde hard en lang en vroeg aan het ontstelde meisje een glaasje water voor mijnheer, 't Is mets hoor, stelde hij haar gerust, een beetje zenuwachtig. Dat is óók modern. — Ik werd wakker en lag te bed. 't Is een benauwde droom geweest, vriendelijke lezers. Vreemd, ik droom anders nooit hard op, zooals Kloos hard-op dood gaat en Couperus hard-op leeft. Ik doe gewoonlijk alles nogal stü, zoo als ik stil genoten heb van deze twee lezingen van Dr. Wielenga. Want we hebben op een gezellige wijze kennis gemaakt met Kloos en Couperus; twee zeer op den voorgrond tredende personen uit het letterkundig leven van voor een tien- tot veertigtal jaren geleden. Toen modern, nu een beetje duf. Maar we leven ook zoo snel. Er is geen bijhouden aan. Die vriend van me is een rare, met zijn: Modern, moderner en modernst. Maar heelemaal ongelijk heeft hij niet. Wij zijn zoo traag en de tijd is zoo snel * * * En nu het boek zelf. Want „What is a name?" Dit boek dan heeft 2X3 verdiensten; n.1. drie die zich herhalen in de tweede lezing. De eerste verdienste is wel deze, dat dit boek baan breekt in die kringen waarin men een koude rilling voelt bij het hooren van zoo hypermoderne namen als Kloos en Couperus. En wat meer zegt...: de tweede verdienste van den schrijver is, dat hij zijn onderwerpen behandeld heeft met een liefde en enthousiasme, welke op zichzelf Perspectieven. 162 critiek zou kunnen uitlokken en heeft uitgelokt! Dr. Wielinga is een eerlijk man, en ondanks de vele tegenwerpingen die hij zich-zelf vooraf maakt, laat hij zich niet weerhouden Kloos de eer te geven, die hem toekomt en Couperus als een zuiver en fijn taalkunstenaar te waardeeren. Als het publiek nu ook maar eerlijk is, en van Dr. Wielenga leeren wil, wat voorzichtiger in het oordeelen te zijn, dan zal deze „moderne"letterkundige-studie er prachtig toe kunnen medewerken langzamerhand de aandacht gaande te maken voor wat zich thans — na deze „moderne" — Kloos-van-40-jaargeleden, als een jonge, frissche beweging aankondigt. Want we moeten de tijd toch probeeren bij te houden. De derde verdienste is het mooi licht, dat door den schrijver wordt geworpen op het werk en den tijd van deze interessante literair-Wsfortóc/ie figuren. Hier klinkt een ernstige, waarschuwende stem. Doch juist doordat die stem zich niet aan ons opdringt, wordt zij ook verstaan in de kringen waar — in tegenstelling (we leven altijd in uitersten) met het angstig enghartige element — wel wat al te ruim en spontaan wordt aangenomen en aangebeden, wat zich als „nieuw" en „modern" aankondigt. Dat is het mooie resultaat van allen eerüjken arbeid. Ter eener zijde een aansporing om toch wat meer actief deel te nemen aan het leven rondom ons; een ernstig protest tegen de strenge opsluiting en vertroeteling van eigen principes. Aan de andere zijde: Staan als een Luther, met de hand op het Woord. Dat is een levende Schriftuitiegging van het bekende: „Beproeft alle dingen en behoudt het goede." EEN LITERAIRE BEGRAFENIS Le roi est mort — Vive le roi. De heer Carel Scharten heeft den naam, eerlijk en meest erkend criticus te zijn. En' inderdaad gaven en geven zijn artikelen in „De Gids" en in „De Telegraaf" een verre en oppervlakkige beschouwing naar aanleiding van de ter markt komende boeken. Nu van den heer Scharten een reeks critieken uit „De Telegraaf" zijn herdrukt en in boekvorm zijn uitgegeven, en dus nog eens opnieuw op hem de aandacht valt, moet ik toch even het „overzicht" van zijn band uit het December-nummer 1917 van De Gids" signaleeren. De heer Scharten verlengt daarmaarzoo ter-loops de 19e eeuw met 17 jaren en is niet ongenegen voorloopig nog door te blijven tellen. Volgens hem is die eeuw nog niet dood. Ze wil niet dood, of ze mag niet dood, want de heer Scharten is bezig die eeuw te vertroetelen, en als een lieve pleegzuster schudt hij het kussen nog wat op De zieke wordt er wel wat moe van doch dat deert den heer Scharten minder. Laten we dezen mijnheer zijn spelletje maar gunnen. Wij weten beter. Hij spreekt met een pop, want zelf hebben we die literaire 19e eeuw helpen begra- 164 ven. O, ik herinner 't mij nog goed. 't Was een storm-achtige voorjaarochtend; de wind blies door de boomen, de zon scheen en de vogels zongen op het oude kerkhof. We waren niet mede genoodigd, doch belangstellend als we zijn, lieten we ons in een brik ter plaatse rijden. Al spoedig kwam de stoet Jong als we waren, hadden we ons een mooi plaatsje veroverd, opdat we alles goed zouden hooren en zien. Wat een volgkoetsen 1 Uit de eerste stapte de Gids" en de „Nieuwe Gids"; uit de tweede „Groot Nederland" en „Onze Eeuw"; uit de derde „Stemmen des Tijds" en de „Tijdspiegel" ; uit de vierde „Hollandsche Revue" en „Nederland" en uit de laatste heel alleen de „Beweging". De kinderen van de overledene droegen zelf de baar: Willem Kloos naast Fred. van Eeden, Couperus naast Boutens, Reddingius naast nu wijlen Winkler Prins Mare. Emants naast Herm. Robbers. S. Anema naast Bückmann en Scharten naast Querido, Alb. Verwey sloot de rij. Het eerst trad, zichtbaar bewogen, Willem Kloos naar voren. Uit zijn beste werk droeg hij voor: De klokken luien, luien mij uit; Heffende handen rekken gestrekt; Vragende vormen worden gewekt O wat dat luien, dat luien beduidt... De klokken luien, luien mij uit. Van Eeden richtte het woord meer tot zichzelf en zei i Doch wordt mij, lacv niet gevraagd Of 't mij behaagt, oï 't mij behaagt In zoo groot leed te leven. 165 En schoon 't geplaagde hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet ik verder streven. Alb. Verwey sprak den al te droeven dichter aldus toe: Leg nu uw ziel, dat moede kind ter rust, Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid. Geen kind dat schreit is zich al *t leed bewust Dat zijn kan, als 't even nederleit Slaapt het en droomt en opent de oogen wijd En lacht haar pop toe, die het pakt en kust Toen trad de heer Joannes Reddingius naar voren en sprak als tot zijn voorgangers: Komt alle drie tot mij en vlijt Je kopjes aan mijn harte. Dan is voorbij — hebt dank — voorbij De vlijmend-felle smarte. Als hij zijn rede nog wil vervolgen, hindert hem een aardig ventje in matrozenpakje. Het kereltje heeft aldoor zoet aan de hand van den heer Reddingius meegeloopen, doch wordt onrustig en wil den vriendelijken heer meetrekken, naar ons groepje van Jongeren. De heer Querido merkte het lastige ventje op en gaf hem een beetje hardhandigen opstopper. Met moeite hield Jantje zijn tranen in. Gelukkig werd zijn aandacht afgeleid door een vijfden spreker, die namens mevrouw Hélène Lapidoth—Swarth een krans op de kist legt, doorplengd van tranen, want zij laat zeggen: O, met tranen bedauw ik uw handenpaar En ik kus uw gelaat, op uw stervensspond. En ik leg, als ik nader uw doodenbaar Een krans om uw lokken blond. 166 We waren heel verwonderd, toen eindelijk de oudste ortder ons moedig naar voren trad, een schop nam en een flinke kluit aarde op de neergelaten kist liet vallen, dat het plof zei. Hij sprak enkele woorden van dank aan het adres der kuchende heeren en richtte zich daarna tot ons: Wij zijn de dragers van het Leven en van den tijd zijn wij het kind. Wij zijn de slank-omlijnde toren en van haar speelwerk wij de slag, die uur na uur de vreugd doet hooren om 't komen van een Nieuwen Dag. Hij boog en liet de heeren staan. Wij klommen in onze open brik, de koetsier lei de zweep erover... toen hoorden we erg gehuil, 't Was Jantje van mijnheer Reddingius. Mag ik op den bok zitten? vroeg hij. De koetsier hoorde 't niet en reed door. Brutaal als 't ventje was, maakte hij zich los uit de hand van zijn geleider en sprong achter op het treeplankje van onze brik. 't Ging een eindje goed toen kreeg hij van den koetsier een tik met de zweep en hup, verschrikt sprong hij van het plankje af. We riepen den koetsier, dat hij stoppen moest en een onzer stapte uit. Toen begon 't ventje toch heusch te schreien. Hij wou niet verder met ons mee en de volgkoetsen waren den anderen kant opgegaan. Er was geen troosten aan. Dan maar heelemaal alleen, zei de oudste van ons en stapte weer in. Met een snoeperig pruilmondje trok Jan nu verder, Langs Heide en Akker." Ziet u l Zóó goed herinner ik me nu nog de literaire 167 begrafenis, en nu zou Carel Scharten willen beweren, dat die literaire 19e eeuw nog leeft! Zonder malligheid, 't is toch eigenlijk een schandaal, dat een eerlijk criticus als Scharten zich zelf wil handhaven als kind van zijn eeuw en zich niet ontziet om werk van jonge, krachtige persoonlijkheden als Aart v. d. Leeuw, Nijhoff, Van Collum, e.a. heel genoegelijk in te deelen bij zijn categorie van tachtigers uit het laatste der 19e eeuw. Het is een dwaasheid zulks aan te durven, en alleen maar uit koppigheid die eeuw te vergrooten met een 17 è 20 jaar in de nieuwe eeuw. Heusch, mijnheer Scharten, of u 't nu hooren wil of niet: Er is een nieuw geluid in dezen.nieuwen tijd en de jongeren van den tijd zijn brutaal genoeg, om het te bewijzen ook. Ze zijn niet zoo schuchter als u wel denkt Dat u met mevrouw uw echtgenoote samen mooie boeken schrijft — wel, we vinden het prachtig, en we lezen ze met genoegen, en zelfs als u het nog eens wagen zou met een nieuwen bundel verzen te komen, wel, we zouden er met plezier kennis mee maken. Als u maar niet denbundel „Voor-hal" noemt want in den voorhal staat u nou heusch niet meer. Dus zelfs uw verzen zullen we u bij voorbaat vergeven, doch niet en nooit de opzettelijke taai-taaikoek, die u in het December-nummer van de „Gids" (1917) ons voorzet De bundels gedichten der jongeren behooren niet mee gevoegd te worden tot de goede honderdduizend „Jk-zangen" hunner artistieke vaders van de 19e eeuw. „"Het is late herfst in onze poëzie; doch — let op 168 dat doch geduldige lezer — doch: aan de zich al schraler ontbladerende takken ontwaren wij... de kleine glanzende knoppen van het nogverre nieuwe leven." Dat schrijft Carel Scharten anno 1917. En in Juli 1919 gaat het ach nog zoo aarzelend, zoo schroomvallend waar Herman van den Bergh hem dwingt tot de erkentenis: er zijn jongeren. Het is ook zoo een moeilijk woord voor een getrouwen dienaar van een grijzen koning: Le roi est mort. Vive le roi! En toch zal het moeten. NAGALMEN Ik zei dan, dat het van den heer Scharten niet eerlijk geweest is onze jongere dichters, — waar intusschen Herman v d Bergh met' zijn bundel „De 'Boog" zich demonstratief bij ingedeeld heeft — nog maar altoos onder te brengen in het huis der 19e eeuw. Maar evenmin zou het eerlijk van de jongeren zijn een bundel te veroordeelen van een dichter uit die 19e eeuw, alléén omdat zij niet staat in het teeken van onzen tijd. De heer Joannes Reddingius — we hebben hem met het lastige ventje op de begrafenis ontmoet — komt zijn nieuwen bundel „Zonnewende", aandienen met een beroep op de belangstelling, die er geweest is voor zijn vorige boekjes uit de W-B „Regenboog" en „Johanneskind." Dat is dus zonder eenig voorbehoud een eerlijke aankondiging als werk van een tachtiger. En gelijk Kloos zelfs een Beets, na hem ongemakkelijk de les gelezen te hebben, óók recht doet wedervaren en hem een mooien en welverdienden pluim op den hoed zet, willen ook wij Reddingius in de üjst van Joannes Reddingius, Morgenrood en Zonnewende. Jan J. Zeldenthuis, Langs Heide en Akker. 170 zijn tijd waardeeren. En zoo is hij — leerling uit de school van Kloos — de bevoorrechte dichter, of laat ik liever juister zeggen, de bevoorrechte zanger. Hij hoort een liedje, hij neuriet... hij zingt... de woorden?... O nou-ja, die woorden... maar dat is 't minst van al. 't Zijn altemaal „wijsjes". Prettige makkelijke liedjes. Bovendien is Reddingius knap in de techniek, en dat komt hem bij zijn strenge eischen voor metrum uiterst te pas. Want metrum is voor dezen dichter wet. Vandaar dat deze verzen zoo precies-in-orde zijn en als hij redacteur 'was van een verzen publiceerend tijdschrift, zou menig dichter van onzen tijd teleurgesteld worden, en de bij hem ingezonden copie terug ontvangen met de vriendelijke mededeeling, dat er „een voet" aan ontbreekt. Zelfs Kloos zou een lesje krijgen, terwijl toch de heer Scharten in zijn nieuw(?) boek „De Roeping der kunst" verklaart, tot de meest indringendste gedichten van Kloos die te rekenen, welke het meest willekeurig en onhandig zijn. Reddingius' verzen zijn er alleen om het rythme. Liedjes, zegt hij zelf in zijn eersten bundel Johannes Kind: Liedjes zijn lachjes om heel lieve dingen. Ik noem u daar zijn eerste boekje en met opzet, omdat ge uit dat boekje Reddingius leert kennen. Daarin is hij als een kind zoo naief. Alles werkt op hem in. Een zonnetje in den vroegen Meimorgen...: een gedicht; een maantje (bleek) in het laantje...: een gedicht; een vogel en wat getierelier...: een gedicht; regendropjes tegen zijn ruiten... tik... tik...: een gedicht. 171 Waarlijk, Reddingius is een gelukkig mensch. Maar al die eenvoud, die verrukkelijke eenvoud en die zangerige stemmingen zijn heel gevaarlijk, want het maakt de som van het werk op den duur... vervelend. Sinds 1907 echter zweeg deze zanger — een herdruk in 1913 van „Johannes kind" niet meegeteld — en thans, 10 jaar later, vinden we hem terug in twee boekjes: „Zonnewende" en „Morgenrood." En sinds dien druppelen zijn versjes weer in de tijdschriften. De titels zijn als gewoonlijk: van Reddingius. Dat is 'm. Alleen Morgenrood-zelf is niet van hem of 't is een vergissing, een theosofische vergissing, die we dus eerlijkheidshalve overslaan. Iedereen vergist zich wel eens. Ik kan me nog maar altijd niet begrijpen, hoe een werkelijk dichter — gelijk Reddingius in „Johannes Kind" toch werkelijk geweest is — zich laat verleiden tot zulke rijmelarij als: O, het bloed, het roode drop'lende bloed en zijn lippen zoo stil. De wereld-nacht zoo zwart als roet (welk een beelding)! en ik als zonder wil. De dichter heeft dus wel een eigen wil, doch hij doet maar net als of hij zonder wil is. Verder: En van den top zag ik de lage landen en heuvelrijen rond mij, om mij heen. Rond mij, om mij? Dat is gebrek aan zelfcritiek en daarom zwijg ik verder over deze vergissing. 172 Heel anders is „Zonnewende." Dat is, om het maar direct te zeggen, alleen mogelijk van... Reddingius. Want wie denken zou, dat de harde werkelijkheid van 't Heden — welke ons, met ons zonnetje en maantje en vogeltje en vlammetje een beetje in de maling neemt — ook op hem heeft ingewerkt en hem tot een sterken, mansterken Leven-greep heeft ontroerd, vergist zich op zijn beurt, 't Is weer vol van bloemen, stilte, haardvuur, mijmeren en droom. Hart rijmt nog op smart, en de maan is nog altijd bleek en hoog (blz. 31). Dat alles is heel jammer en toch ... niet verwerpelijk. Wat zegt u daar ? Ja, ik meen het: niet verwerpelijk. Want och, lieve menschen, laten we het elkaar nu maar eerlijk zeggen: dat nieuwere, van die „Jongeren" is toch niets voor ons. Wij, eenvoudige zielen, lezen nog wat graag: Maartje ging met Kees uit hooien In een hooge hooge sjees. Of het lekker-snoepig-schattig-sentimenteele: „Met zijn achten," van onzen onvergetelijken Nicolaas Beets. 't Is zoo. — 'k Weet het ; en 't is zoo heel erg niet hoor! — Want Beets bereikte tenminste: het volk, en het volk had nog eenige liefhebberij voor wat poëzie. En dat is een kostelijke eigenschap van een volk. We zijn in dat opzicht hard achteruit gegaan, al zijn er teekenen, die er op wijzen, dat het jonge geslacht onder ons, ook wel weer wat liefde voor poëzie gaat opvatten. Welnu, ik stel u Joannes Reddingius voor als de Beets van onzen tijd. Een dichter, noodig om het 173 contact met ons volk in stand te houden. Langzaam aan gaan wij de heele historie nog eens doorloopen en zoo komen we dan als een mijnheer van in de veertig in de eerste klas van het literaire gymnasium van onzen tijd. En zoo ook zijn we den heer Reddingius dankbaar, dat hij zich toch opofferen en nog een treintje over wil blijven, om de achter-blijvers wat voort te helpen. Het boekje van Reddingius — mijn lieve lezer — zal u een welkome gast zijn in uw huis. Ik raad u: koop het. Intusschen mag ik natuurlijk ook wel een paar opmerkingen maken. Ik lees dan in het eerste gedicht: 'k Mag zoo gaarne in 't hart u schouwen bij tintelend hemelblauwen (Wat is dat?) als de wolken vluchten heen en de Zon zendt alle lichten Zonnepijlen, Zonneschichten Naar mijn hoofd en naar mijn leen Als de wolken vluchten heen. Dat is heel leelijk en gewrongen gezegd. Bovendien behoefde het niet gezegd te worden, want vluchten doe je altijd ergens heen. Dat leelijke heen is absoluut overbodig. Doch Beets deed ook wel-er-eens zoo iets overbodigs dus: Mensch, erger je nietl Die „zonneschichten naar mijn hoofd" zijn poëtische zonnesteken, die, hoe poëtisch ook, toch onaangenaam blijven. Wat dat: „naar mijn leen" er nog bij doet? O, ja, 't moet op dat onnoodige heen rijmen. 174 Lees eens netjes op een dreun, hoe de bijen honing zoeken: Waar een woning op de hei stond daar waar liefde's glorie mij bond. Met haar zangen en haar lach. Dat: mij-bond is vreeselijk l Maar in zinsconstructie is de heer Reddingius (g)een specialiteit. Een voorbeeld (blz. 5): „in de oogen blinken tranen mij." Elk gewoon mensch zegt: in mijn oogen blinken tranen. Zóó zouden de „jongeren" het tenminste óók zeggen, ofschoon ze vrijwel uitgehuild zijn... doch zóóver bent u nog niet. Nog een: „Schoon het lied dat luid ik hoor" (blz. 23). Zegt u het óók zoo ? En wie verklaart mij: Zonnewende Zonnezoeker Stevig staat gij, kloek en kloeker. Stevig, kloek en kloeker... en kloekst ? Edoch... kleinigheden hoor; 't heeft niets te beduiden. Laat het u niet afschrikken, want heusch, we moeten deze periode nu eenmaal door en u zult zien, Reddingius is uw huisvriend, al dicht hij dan niet op het eerste tandje van uw kleinzoon. Ik zal een van zijn aardigste versjes voor u afschrijven, 't Zal u wel bevallen en... 't is ook inderdaad heel goed getroffen. Hier doet het rythme wonderen; hier snort het rythme als het spinnewiel zelf. Hier is Reddingius, zooals ik hem het liefste heb: 175 SPINSTERLIED. Ik zit er te spinnen in 't avondtij. De mooiste droomen gaan snel voorbij, Zijn jeugd is nu verdwenen, Na, lachen en na weenen. Mijn wielken draai maar voort. Ik zit er te spinnen in 't avonduur Bij 't vlammend gouden beukenvuur, O leven, vreemd schoon leven Hoeveel hebt gij gegeven! Ik zit er te spinnen, maar vorder niet, Mijn hadden rusten bij 't klagend lied, Mijn lippen moe van zingen Geen onrust meer bedwingen. Ik zit er te spinnen, alleen, alleen, 't Is al zoo donker om mij heen, 't Is al zoo duister diep in mij, 't Is al voorbij, voorbij. Ik zit er te.spinnen den avond lang. Het nachtedonker maakt mij bang, Voor bruigom Dood, groot is mijn leed, Spin ik mijn witte kleed. O wielken draai toch voort... Men heeft den heer Reddingius wel eens den Hollandsche Gezelle genoemd, en gewezen op zijn imitatie-Vlaamsen. Toch geloof ik niet aan een opzettelijk nadoen. Wel geloof ik in de groote liefde van hem voor Gezelle, die hij in zijn beste gedicht uit het boekje, aldus toespreekt: 'k Denk zoo dikwijls in den avond Aan den goeden meester Guido Die gezelle was en zanger, 176 Die een Christen was en 't kruis droeg, Die tevreden was in armoe, Die beschimpt werd en belasterd Maar aan 't arme kind zijn kleed gaf. 't Wou wel graag een zilv'ren schelle Voor u luiden, goede meester. Het blijft dus afgesproken, dat we Reddingius' boekje — vooral zijn eerste — zullen gaan lezen. Ik weet zeker, dat ge van hem zult gaan houden en gij zijn boeken naast die van Beets op uw boekenrekje zet.. . zoo voor het grijpen. * # * In de tweede klas, want het voorbereidend onderwijs in kunst van het waardeeren, zal vele cursussen bevatten, stel ik u voor aan Jan J. Zeldenthuis, die — let op zijn naam —zeer terecht zijn boekje titelde; „Langs Heide en Akker." In dit boekje vinden we saamgebracht de verzen, die tot verschillende grootere bundels behooren. U ziet: deze dichter heeft nog al iets in zijn mars, en inderdaad, je kon de laatste jaren geen weekblad of tijdschrift oppakken, of je las lieve dingen van Jan. Hier hebt ge de afdeeling natuur-lyriek bijeen, keurig geordend naar seizoenen. Het boekje doet aan als een soort kalender in boekvorm. Voor April, Mei, einde Augustus, September enz. vinden we verzen met echte kalender-banaliteiten als: O Maanlicht in April, April . Zoo teeder als in Mei Ik weet niet wat het Leven wil Maar schoonst van al zijt gij. 177 Schoon is het niet, doch April doet nu eenmaal wat hij wil en... natuurlyriek is het. In dat opzicht dus een verstandige aansluiting op het werk vit de eerste klas. Het geheel staat onder den onbetwistbaren invloed van zijn voorganger. Uit het aan den heer Reddingius opgedragen versje leert ge beide beter kennen, dan ik ze u teekenen kan: Een dorp, wat rook, een molen, Een zon in 't grauw verscholen, En anders niet... Een pad, een paard, en wagen In die droefgeest'ge dagen, En anders niet... Een lach, een kus, een leven, Dat eenzaam is gebleven. En anders niet... Daar hebt u ze allebei! Er is ook een gedicht opgedragen aan Frans Bastiaanse, waarmede ook aan dezen de schuld is afgelost. Ik mis het gedicht, speciaal voor Adama Van Scheltema, doch ik vermoed, dat de dichterbij dezen leeraar nog college loopt en dus in een der volgende grootere bundels (die tot nog toe prachtig achterwege blijven; ik bewonder des dichters beheersching! of moet ik de uitgevers... bewonderen) aan hem kwijting zal worden gedaan. De vorderingen, die wij bij den heer Zeldenthuis te maken hebben, bepalen zich tot de plastiek. Het gaat nog wel heel bescheiden, doch een eigen geluid hooren we zeker in dit Landschap: Perspectieven. 12 178 In mij rijst het stil ontroeren van dat overschoone land. Waar van ver de blauwe boeren * Langzaam maaien, zwaar van hand... Dit is werkelijk een zekere boetseerkunst. Zijn beeldende kracht uit zich in die laatste strofe: Waar van ver de blauwe boeren Langzaam maaien, zwaar van handDat is : gezien. — . Het wuivend graan, dat zich tot elkander toebuigt teekent hij aldus: De wind loopt door het graan en verder: Zie 'k heel den dag de handen van wind over de landen Met teedre streeling gaan. Dit zijn scheppingen, die wii bij den heer Reddingius in „Zonnewende" niet gevonden hebben. Al vinden we bij den heer Zeldenthuis niet die nare zins-constructie als bij Reddingius, toch ontmoeten we hier en daar nog leelijke kleinigheden ; b.v. dit : Een merel in de larix-laan, O, hoor hem tot de verten fluiten; Ik hoor hem telkens luider, buiten. In 't zon-licht vol en voller slaan. Vol en voller? O ja, net als bij Reddingius: kloek en kloeker. Weet u nog wel? Intusschen: het werk van Jan J. Zeldenthuis onderscheidt zich in meer dan een opzicht van het werk 179 van zijn voorganger. Na het in onze tweede klas goed behandeld te hebben — 't is altemaal zelfstudie hoor — houden we een repetitie. Zie hier de opgaaf: Vergelijk dan „Regen" van Reddingius (blz. 71) met „Regenliedje" van Jan J. Zeldenthuis, op blz. 30, en „Bladeren" van den eerste (blz. 49) met „Herfstbladen" van den tweede (blz, 37). Uit deze vergelijkende opgaaf trekke de lezer zelf zijn conclusie." JONGE VERZEN Mij dunkt, dit zijn verzen van een zeer eleganten dichter. Ze zijn gracieus, beminnelijk en teederlijk lief. En het liefste dat ik weet Zeg ik U met woordjes teeder, Vlijt gij 't lieve kopje neder Aan mijn hart, dat nooit vergeet 't Liefste sprookje dat ik weet, Is dat niet lief ? Poes-lief. Of de dichter is een oude heer, die er een grapje van maakt: Zou wellicht een late liefde Voor mijn hart nog moog'lijk zijn Als een tinteling van herfstgoud, Geurig als belegen wijn ? Zoo'n fijn-proever, hé. Je zou zeggen hoe durft-ie. Maar waar halen we eigenlijk het recht vandaan, ons met die verzen van Jan van Rossem te bemoeien ? Luister naar de opdracht aan Kinny: Wanneer je de gedichten leest Die zijn alleen voor jou geschreven Dan zal weer 't heerlijk beeld herleven Van onzer liefde lentefeest. Jonge Verzen door Jan van Rossem. Uitg. W.D.Meinema, Delft. 181 Dan zal een stoet van blijde dingen Vol kleur langs je verbeelding gaan: Een enkel zal soms blijven staan Om je zijn lied nog eens te zingen. En wat je zeker weten'zult Bij 't lezen en weer overlezen: Dat van de weelde van jou wezen Wel al mijn denken is vervuld. U hoort: Ze zijn alleen voor Kinny, deze jonge verzen. Maar had dan de schrijver deze verzen niet ongedrukt kunnen laten en ze Kinny, netjes geschreven in een boekje met wit satijnen omslag en een rose lintje (blz. 17) aan kunnen bieden ? De dichter heeft nu zijn liefde prijs gegeven aan de snoode critiek en de critiek is wreed: wreeder dan de dood, want ze kerft in de liefste en teederste levens-intimiteit. Er zijn dingen — ook verzen — die schoon zijn alleen voor twee menschen en dat heeft Jan van Rossem vergeten. Jonge verzen ! Er is niets dat meer bekoort dan dat wat jong is. Jong in geloof, jong in verwachting, jong van begeeren, jong van durf, jong in alles, tot aan het overmoedige toe. O, onze tijd snakt naar dat frissche, dat levende, dat opbruisende. — Onze tijd snakt naar een jonge daad. En als we dan eindelijk „Jonge verzen" krijgen, dan spannen we onze aandacht ; dan zijn we gulzig en gretig; we lezen... lezen en... worden teleurgesteld. Waarom zijn deze verzen van Jan van Rossem niet jong ? Eerstens, omdat ze niet zuiver zijn van expressie. Luister nog eens naar het tweede couplet van de 182 opdracht. Ontleed dien zin nu eens, dan lezen we, dat uit dien stoet van blijde dingen soms één enkel ding zal blijven staan en dat dat ding zijn lied nog eens zal zingen. In Herinnering (blz. 20) lezen we, dat de dichter nooit vergeten zal 't sprankelend gesprek dat van uw lippen vlood. Ik vraag u: wat is een sprankelend gesprek en hoe kart zoo'n sprankelend gesprek vlieden ? Uit Droomleven (blz 21) dit: De weelde uwer losgewonden haren Door mijner vingeren aandachtigheid Te voelen gaan, en hunne prachtigheid Zwijgend te streelen en stil te bestaren... Dit was mijn droom ... De losgewonden haren te voelen gaan — de dichter bedoelt te laten gaan — door de aandachtigheid (!) van zijn vingers en de prachtigheid te streelen. Dit is alles onwaar, valsch en onzin. De prachtigheid is een leelijk noodzakelijk rijmwoord op aandachtigheid, dat op zich zelf ook al niet mooi is en bovendien streel je de prachtigheid van die losgewonden haren niet, maar de haren zelf. Deze verzen zijn in de tweede plaats niet jong, omdat de dichter zich nog zoo gezellig thuis voelt in het ietwat doffe huis der tachtigers. Het sonnet, opgedragen aan Louis Couperus, is echt 80-er werk. Al aanstonds die eerste regel: Zij die de schoonheid van hun ziel belijden, dat kan zoo overgeschreven zijn van Kloos, Perk, Hèléne Swarth enz. 't Wanhopig gebruik van woordjes dis : verpuurd, verlangen, droomverloren, kristallijn, verdriet, verzaligd leed, parelmoeren 183 luchten, zilverig lichtgetoover, wij getweeën, het wonder dat hun dag vermooit, enz., pleit niet voor het frissche geluid, dat uit jonge verzen ons moettegenklinken. En in de derde plaats — eigenlijk in de eerste plaats, doch ik heb dit met opzet voor 't laatst bewaard — zijn deze verzen niet jong, omdat wij er niet in hooren de stem van het Heden j het is niet het leven zelf. De „stroom van zijn gedachtekens" gaat al maar in de richting van het kleine Ik-gebeuren. Als aan een Doode zal ik aan je denken, Een lieve Doode, die ik heb gekend; Die mij wat vreugde en zon heeft willen schenken, Maar aan wier heengaan ik mij heb gewend. En dit — om met enkele voorbeelden mijn beweren te bewijzen: Wij zullen zijn als vreemden, die niet weten Elkanders leed en hunner harten brand, Maar zagen toch — om nooit weer te vergeten — De verre lichten van 't Beloofde Land. Een glimlach, die uit wanhoop werd geboren Zal om mijn lippen als een raadsel zijn, Nu ik niet meer je held're lach zal hooren, Noch met je mijm'ren in den schemerschijn. En dan deze sombere zwartheid, waar de dichter zelf niet aan gelooven kan en mag als hij is... een jonge man, voor wien het Leven openstaat... als hij is een jong dichter; als hij zich scharen wil onder de jongeren die in hun beweging juist midden in het leven willen staan, omdat zij in zich dat leven voelen kloppen, omdat zij deel hebben aan dat leven 184 en daarom van dat leven en dus van zich zelf veel eischen maar ook veel verwachten: Wat menschen van elkaar verwachten of begeeren, 'tls al Illusie, Waan; een Logen die getooid, Wel voor een oogenblik kan droefheids klacht doenkeeren Maar nimmer op den duur verzuivert noch vermooit. Dat zijn geen jonge verzen. We zijn bedroefd om de teleurstelling, want waarlijk na het smart-gedoe, eenzaamheidsgeklaag en eigen schoon-vereering en vermoeide berusting (wat nooit anders dan een waanberusttng is geweest) verwachten we in ónzen tijd ander geluid dan dit: En wie alleen moet zijn, en 's levens diepste waarheid — Der menschen eenzaamheid — in stilte heeft betracht, Hervindt in 't eigen schoon met ongekende klaarheid. De wenschelooze rust van wie geen leed meer wacht. Het komt er in onzen tijd — vol van desillusies zoo op aan een frisschen kijk te hebben op 't Leven. We willen van de jongeren juist het herstel van het geestelijk evenwicht. Waar de harmonie gestoord is, moet naar een Eenheid gestreefd worden, en die Eenheid zien de jongeren juist in de handreiking van het geestelijke aan het maatschappelijke. En dat dit toch ook wel door Jan van Rossem is gevoeld bewijzen sommige regels uit dezen bundel. Hier hebt ge even een rijk geluid: Wie een zwerver is geboren Heeft een rijk en moeizaam leven. Niemand kan'hij toebehooren Wijl hij allen zich moet geven. 185 Hier hebt ge den dichter met een jong vers zooals ik hem gaarne in heel zijn bundel had ontmoet. Nu is het sporadisch, maar daarom l een hoop voor... misschien later. Want zou Van Rossem het zich zelf niet hebben toegedacht, zooals hij erkent in Kentering: Het Leven wil geen vagen droomer, Die doelloos gaat zijn dagen door, Die in den Herfst peinst van den Zomer, Hérwenschend wat zijn hart verloor, Het leven wil de daad, de sterke Van wie de tanden op elkaar Kan klemmen, vullend met zijn werken De late dagen van het jaar. Zie, is dat niet om den dichter de hand te schudden. Goed zoo, ferm kerel — maar nu ook wel-te-rusten met al dat gesmoes en gedrens en geklaag. Nu het Leven in hè. En veel verwachten hoor! Alles! Van het Leven en van de menschen en van je zelf. En hij antwoordt: Ik voel het oude leven sterven; Een nieuwe schoonheid zingt in mij. De toekomst rijst met frisscher verven; Mijn tijd van droomen is voorbij! Dat is een belofte. We hebben van dezen bundel niet veel goeds kunnen zeggen. Maar dat kon niet anders. Wat wij schreven was ter wille van onzen tijd, van onzen jongen tijd, en we zijn blijde zoo van den dichter afscheid Jte hebben kunnen nemen, 186 want daar hooren we toch een afspraakje in. We zien elkander nog eens terug — op het drukke marktplein des levens! P.S. Schaf tegen dien tijd ook al die malle hoofdletters af. Ja? GEHEIMENISSEN I. Ik ga in een viertal artikelen u schrijven over de dichters en de geheimenissen van hun ziel. Want deze zijn vele. Dichters die de geheimenissen van hun ziel exploiteeren. Wat moeten we daarmee aan ? Stelt u, stellen wij, zoo allervreeselijkst belang in der zielen geheimenissen van deze dichters ? Verkeeren deze dichters dan in den hopeloozen waan van hun belangrijkheid ? Of is het de naieve onschuld waaraan wij al deze teedere onthullingen te danken hebben ? Behoort het tegenwoordig tot de absolute noodzakelijkheden dat verzen gedrukt, gebundeld en uitgegeven worden ? Is de tijd dan waarlijk zóó reikhalzend naar de smart-poëzie des heeren Jacobs? Wat doet het u als u leest dat het stiller wordt in de ziel van Tonny de Ridder ? Krijgen wij niet een beetje kippenvel als we vernemen, dat de ziel van Herman Middendorp is „als een vreemde waas" en slaken wij niet een zucht van verveling als Nan Küthe ons komt vertellen dat haar ziel „een Uit mijn geheimenis, verzen van Jan Jacobs; Uitg. J. M. van Rossum, Amsterdam. / 188 krans van gouden liefdesrozen legt op 't altaar van haar hart" ? Waartoe, waartoe dan toch maar altijd weer zonder ophouden deze zielsbespiegelingen? Het wordt een sollen met de ziel zonder eenig nut. Deze verzen grijpen niet in den tijd. Ze hebben geen cultureele waarde. Ze kunnen aangevuld worden met altijd nog wel 'n paar dozijn van soortgelijke zoete-zachte zielezangen. Het resultaat van dezen weeën overvloed* is dit, dat we aan de bestaansmogelijkheid van het sterk gedicht van de jongeren van onzen tijd gaan twijfelen. Erger zelfs: dat we gaan spotten en lachen om de jongeren die niet anders te geven hebben dan hun pieterige „Geheimenissen." Heeft Carel Scharten, die nog altijd doorgaat voor een van onze eerste literaire critici, en dus nog tot het publiek spreekt met een toon van gezag, heeft, zeg ik, hij onlangs niet met de stukken aan trachten te toonen, dat deze en dergelijke „jeugdige" dichters alleen maar demonstreeren dat zij geen toekomst beloven? En zoo dreigen dan de jongeren allen over één kam geschoren te worden. Gelukkig zijn er figuren onder deze, die met hun eigen werk, het zelfs den niet onbevooroordeelden tachtiger-criticus Carel Scharten in de pen geven, dat er toch, ondanks die onophoudelijke ziel-putterijen, een ander sterker geluid wordt vernomen. „De Boog", van Herman van den Bergh; „De Wandelaar" van Nijhoff, hebben die erkenning afgedwongen en de Bloemlezing uit het werk der jongeren, waarin ook 189 niet te voren gepubliceerde en uitgegeven verzen werden opgenomen, bevestigt inderdaad, dat er een andere maatstaf moet worden toegepast om met eenige kennis van zeiken tot een einduitspraak te komen, waar het de toekomst van de Hollandsche poëzie betreft, die de jongeren in handen hebben. Met dat al vragen de bundels, die ik hier ter bespreking aankondig, een nadere beschouwing. Wie met zijn geheimenissen voor den dag komt in een bundel verzen wil immers bovendien die geheimenissen nog besproken zien ook. Want mijnheer Jan Jacobs is er de man niet naar om zich met zijn geheimenissen maar zoo in een hoek te laten duwen. Hij is — moet u weten — van een zeldzame vermaardheid. In de eerste plaats herdenken wij hem (met weemoed) als de geestelijke pa van een dood geboren tijdschriftje dat zich „Stroomingen" noemde. ! Het was van een teedere knusheid, de broederen in dat tijdschriftje vereend te zien. Er werd naar hartelust uit de geheimenissen der diverse zielen geklapt; er werd geweend en de Ik-smart vierde er hoogtij. Het had een respectabel tal abonné's, doch moest wegens gebrek aan belangstelling worden opgedoekt en dies wierp de dichter zich in den schoot van de redactie van „De Hollandsche Lelie". En ziedaar 1 de heer Jan Jacobs kwam tot zijn recht! De volgende Geheimenis is uit dat tijdschrift in den bundel opgenomen: 190 Soms heb ik wel den hemel lief als blank gevouwen handen, waarboven zacht verbrandde een bede, die ik stil verhief. Een bede, die ik stil verhief uit nooit gekozen woorden van 't onbewust vermoorde, 't alleen gebleven lief, dat avond en dat morgen voor 't leven van mijn oogen verdrietig ligt gebogen of sidderend verborgen. Is dit niet van een vreeselijke geheimzinnigheid ? Let op: Den hemel lief te hebben zooals hij lief heeft: blank gevouwen handen waarboven -een bede verbrandde die hij eerst stil verhief uit nooit gekozen woorden. Om die nog „nooit gekozen woorden" was 'het ons nu juist te doen. Een gedicht opgetrokken uit nog nooit gekozen woorden heeft verre onze belangstelling boven 't „vermoorde lief dat ligt te sidderen." Dien moord moet u'zoo nauw niet nemen hoor; en met dat sidderen zal het wel losloopen. Het gedicht is nog niet uit, maar de rest spaar ik u.'t Is te mooil Elders doet de dichter deze vraag: Zou ieder mensch van één gedachte leven zooals ik stil in weemoed aan jou wijd; Wat is dat voor een zin ? Dat is geen Hollandsen. een glimlach om verloren tijd die milderend mijn hart doet beven? 191 Milderend ? Wat is dat ? Last van zijn milt ? Overigens is hier het heele stelletje attributen compleet: Stille weemoed, een glimlach en een bevend hart. Daar is best een versje van te maken. Er staat één aardig liedje in, waarom ik mijnheer Jacobs zou kunnen waardeeren, indien het wat meer oorspronkelijk was. 't Is overgedrukt uit het herdachte tijdschrift „Stroomingen." Als u Kloos, Boutens, Bastiaanse en Reddingius oplost en er 70 % water bij doet, krijgt u het volgende apothekertje: Kind ik kan niet rustig sterven, want dit hart is nog te wild en het altijd eenzaam zwerven heeft zijn dorst nog niet gestild. Het zwerven, dat zijn dorst stillen moet? Kind, dit hart kan nog niet scheiden, altijd duurt zijn verre tocht tot van leed en vreugde beidfe het de einders heeft bezocht. Waar heeft mijnheer Jacobs dezen mooien laatsten regel vandaan ? Tot het eenmaal heeft gevonden wat het nimmer vinden mocht; balsem, voor zijn vele wonden, laaf'nis, die het zwervend zocht, De vele wonden maken het er niet smakelijker op. Kind, ik kan niet rustig sterven, want dit hart is maar niet stil wijl het zoekend naar de scherven, zijn geluk hervinden wil. ♦ 192 Nou is de boel al kapot ookl Wat zijn al die beelden hier door elkaar gebruikt! Er is geen regel echt in! 't Is allemaal cliché, afschrift! — Nu moet u toch nog eens even de onzin lezen, die de dichter ons hier voorzet: VOOR MIJN VENSTER. Voor mijn venster staan de bloemen in den stillen zomernacht Die zomernachten hebben met hun traditioneele stilte al heel wat op hun geweten. Maar we lezen verder j en geen maneglenster die te roemen vraagt in streeling, zilverzacht. Snapt u het? Ik niet, maar 't zal wel aan mij liggen; de geheimenissen zijn vele! Vervolg: Daar in duister gaan de kleuren aarz'lend voor de stilte schuil. Kleuren, die voor de stilte schuil gaan? O, o, zomernacht nog-an-toe! We gaan verder: en verborgen luister geeft zijn geuren voor een vrededroom in ruil. Alstublieft! De geur van den luister 1 Nooit geroken. Maar ik ben een beetje verkouden. Willen we er maar uitscheiden? 't Is mooi genoeg niet waar? Mijnheer Jacobs is een beste man, maar zijn zucht naar roem brengt hem van de wijs. De man wil alles persé gedrukt zien wat zijn dichterbrein hem te schrijven geeft. 193 't Kost hem stapels geld en soms doet hij nog pogingen anderen in zijn roem te betrekken. Kregen laatst eenige dichters niet een aanbieding om tegen betaling van de kosten in een door hem samen te stellen bloemlezing te worden opgenomen ? Het riekt hier geweldig van eigen roem! Ik zet mijn venster open! Weg met dat onbenullige dillettantisme! Weg met deze gewichtige teederheden uit de ziel van een zich zelf te buiten gaand man! Weg! Weg! ik keil dezen bundel prullaria van mijn werktafel; het is vreeselijk, dat een uitgever zijn naam leent aan dergelijke zelfverheerlijkers. Ik zal er mij in verkneuteren, telkens weer, dergelijke bundels tot een prop papier in elkaar te wringen om er in mijn tuin mee te gaan voetballen! Perspectieven. 13 GEHEIMENISSEN II Nummer twee is Tonny de Ridder, die nu eens niet vage verten, maar blauwe verten voor ons opent. .Want 't leven gaat van eenzaamheid Naar grooter eenzaamheden, Al gaan ook veilig naast ons voort Liefde's vertrouwde schreden. Want nimmer kan een eindig ding Die vreemde smart vervagen Van hen, wier wachtende oogen, diep In zich, de stilte dragen. Zulke verzen geven al direct te verstaan, dat hier iemand aan 't woord is die „ 't klappen van de zweep" kent. Dat is tenminste niet zóó onnoozel stom als het werk van mijnheer Jacobs. Er is ook al weer bij Tonny de Ridder een z.g. mateloos verlangen. Dichters hebben nu eenmaal de hebbelijkheid alles mateloos te doen. En dichten doen ze tegenwoordig mateloos en maatloos. De diverse verlangens van hun zielen zijn immer mateloós. Bij Tonny kriebelt er iets — Joost mag weten wat> _ een zeker verlangen naar buiten. Voor een gewoon sterveling is dat nou zoo onverklaarbaar niet. Maar van Tonny is het nou eenmaal een: "BÏa^wé^Verten Tonny De Ridder; Uitg. J. Ploegsma, Zeist. ƒ 195 ...een vreemd en vaag verlangen Dat me altoos weer naar builen trekt, Het is een tasten.... zoeken.... bangen Dat in verterend-fel verlangen, Naar onbereikbre verten strekt. Daar heb je het alweer! Altijd dat onbereikbare en dan nog wel met verterend-fel verlangen. Overdrijven dat ze kunnen! Het is altijd: fel verterend. Ze, gaan er doorgaans bijna aan ten onder. Helaas nooit heelemaal. Eén bladzijde verder: 'k Zou willen zwerven over blauwe landen, Wijl tot de sterren mijn verlangen reikt. Immer weer moet ik hartstochtelijk begeeren Alles wat schoon en onwerkelijk lijkt. Zie je, daar is geen beginnen aan! Als ze het ééne onbereikbare bijna te pakken hebben, worden ze alweer ziek van het andere verlangen. Vandaag willen ze de maan en morgen de sterren. En dan komt er ook geregeld de hartstocht bij. Alles doen ze hartstochtelijk. Maar j E-aÉtef' Soms droom tk van oude, zonnige tuinen Nou dat weer! Tusschen de boomen hangt zwevend licht. Hoe licht zweven en hangen tegelijk kan is me niet recht duidelijk. 'k-Loop eenzaam, een doelloos droomer, te zwerven, Zon beglanst mijn hunkerend gezicht. 196 Ja maar, dat gaat zóó maar niet. Hoe kani ,e nou doelloos hunkeren? Want dat staat er .een doelloos droomer, die zwerft met een hunkerend gezicht. Als ie nou werkelijk hunkert naar iete - en dat gelooven wij van Tonny nou wel - dan ben ,e toch zoo loelloos en zoo'n droomer niet, wel? U moet ons nu niet voor 't lapje houden zeg! En dit: Er neurt een orgel door het stille straatje. Ha! dat kan aardig wezen! Nou gaat Tonny mee dansen rondom dat orgel! Wel ja, dat is wel zoo gezond dan dat oneindige verlangen naar onmogelijke verten. Leuk! Ik zal t voor u overschrijven: Er neurt een orgel door het stille straatje Het speelt zoo'n schrijnend-valsche melodie, Dat 'k in mijn ziel dreigend voel binnensluipen Een droef gevoel, - wrange melancholie. Nou vraag ik je! In plaats van nou-er-'s lekker een dansje te wagen, bedenkt Tonny weer, dat h nd is van het Concertgebouw. Het orgeltje speelt valsch! Wat doet dat er nou toe? Ineens weer: een oroef gevoel dat de ziel naar binnen sluipt. Dreigend nog wel: * \ Om 't vreemde deuntje, om die schrille tonen Die huilerige wijs, zoo weeïg-zoet, Die me in een groot en droef verlangen. Van verre, schoone dingen droomen doet. A bah, aldoor maar droomen! Word nou's wakker 1 Je bent met dat gedroom en dat droef-verlangen zelf weerzoet. Zit nou niet op dat orgeltje in dat straatje zoo af te geven! Wat heb je nou weer voor schoone dingen, natuurlijk ver weg? 197 Van groene zeeën... Groene zeep kon anders ook geen kwaad. ... Devon's roode rotsen Nou weer roode rotsen! 't Kost geen geld — toe maar! Van vijvers, waar een wilde bloem uitbloeit Ook dat nog! Wilde bloemen die uit de vijvers bloeien. Je hebt het maar voor 't zeggen en: Rondom veel hooge slanke populieren Waar 's nachts een wilde wind doorheen komt gieren. O, neen, dat staat er niet. Je zou den slag zelf ook beet krijgen. Er staat: Een wilde wind doorhenen stoeit. Toch stoeien! Doe 't bij dat orgel en fantaseer niet zulke onmogelijke „combinaties van mooiïgheden". Het is overigens vreeselijk blauw in dezen bundel. We zullen 't maar blauw-blauw laten. Waarschijnlijk komt het met het ameublement van Tonny de Ridder in overeenstemming. En droomen!... De eene droom na den ander. Dan zie je weer een „prinsesje fijn en teer door de morgen-misten komen als uit een schoonen droom" en dan weer „bergt het leven zijn bonte droomen in een ijl-onzichtbren schijn; waar alle droomen veilig zijn." Vermoedelijk is dit boekje van Tonny de Ridder daar dan ook wel veilig. 't Is vreeselijk voor een dichter om riiet begrepen te worden! Om zoo maar met je droeven weemoed, je droomerige stilte, je doffe eentonigheid, je zwartfluweelen nachten, je diepe verlangens, je zilver-pareldraden, je deemoed en je kille smart alleen gelaten te worden. 198 Zoo maar moederziel alleen b.v. in een korenveld. Korenvelden hebben voor dichters heel veel aantrekkelijks. Het ruischen en het wuiven niet waar? en ie kan talmen in de halmen, enfin kort en goed, Tonny de Ridder weet er van mee te praten: Ik sta te midden korenvelden, Een stille ruisching langs mij heen ... Alsof de halmen het vertelden: Daar gaat een mensch alleen. Uit verzen van Wijding citeer ik nog dit Gebed: Als avond langs de wolken glijdt, Het zwarte nachte-naadren beidt... Heer, laat mij U dan vinden. Waar grijzer schemer droevig lied Herdenken doet een oud verdriet, Heer, laat mij daar U vinden. Als witte nacht-silenen staan, Die naar den avond open gaan, Heer, laat mij zóó U vinden. Zie in zulke versjes betoont de Ridder zich toch wel van een subliemer geest dan die mijnheer Jacobs; Ook hier: geheimenissen-van de ziel, ook hier: allerlei dood-doeners als er een maat of een voet aan het vers ontbreekt, ook hier veel gemaakte smart en aanstellerige droefheid. Maar hier tevens: een oprecht mensch, die alleen maar moet leeren het leven te nemen zooals het is. Niet te gewichtig en niet te geweldig, met te droef en niet te geheimzinnig. Hij moet leeren met heldere kijkers door het leven te gaan. Hij moet eens leeren lachen! Eerst over zichzelf en dan om de dingen om zich heen. Hij moet leeren spelen en leeren werken. 199 Wakker zijn! Dan kan Tonny de Ridder nog wel tot een aardig versje komen. Hij schaart zich nu nog tevergeefs onder de jongeren. Het is alles nog de echo van 1880. Daar zijn we zoo ook maar niet af. Dat gaat langzaam aan. En de oer-80-ers grijpen deze versjes van Tonny de Ridder aan om te demonstreeren, dat ook de jongeren hun leerlingen zijn; dat ook de toekomst in hen zal blijven getuigen van den 80-er roem. Het is ook zoo moeilijk zijn eindje los te laten; zoo moeilijk plaats te maken voor jongeren. ï Bakers hebben de lieve gewoonte het nog lievere kindje altijd sprekend op pa of op oome-Jan te laten lijken. En die 80-ers zijn net als die beste, oude bakers: „De jongeren ... 't zijn schatten ... Ze lijken precies op ... mij-zelf." Maar de bakers krijgen een fooitje van oome, en dat krijgen de 80-ers nou eens niet. GEHEIMENISSEN III Het gaat met Herman Middendorp als metQuerido en Louis Couperus. Alleen in verkeerde volgorde. Querido en Couperus begonnen met verzen en groeiden uit tot groote prozaïsten. Herman Middendorp begon met goed proza en verliest zich in vers-geheimenissen. Jammer, dood-jammer. Herman Middendorp behoort tot de gelukkige ongelukkigen die met één slag de belangstelling over de heele linie winnen maar ook voor altijd den oogst binnenhalen, die hun schrijverstalent hun gunde. De eerste roman van Middendorp is compleet een soort gebeurtenis in de literatuur geworden. Je hebt van die boeken waar heel de bent van critici in de tijdschriften op neersmakt. Dan pak je geen periodiek op of je vleest over „het" boek. Zooals van Felix Timmermans dat gebeurde met zijn „Pallieter", zoo geschiedde dat ook met „Het Schoone Mysterie" van Herman Middendorp. Zijn naam was gevestigd. Je hebt goede prozaïsten, die zwoegen door tientallen van boeken heen en nog niet een vingerhoed vol roem binnenhalen en je hebt er die de pen maar in de inkt behoeven te steken of het speurend Hollandsche leesgezelschap heeft er de lucht al van Vlammen, Herman Middendorp; Uitg. C. M. B. Dixon&Co., Apeldoorn. 201 beet. Zulk soort heet gebakerde ix>em is gewoonlijk van korten duur. Zoo'n eerste boek, dat er ingaat is eigenlijk een hooge troef van den auteur... Maar dan verder ... Het tweede boek. De vergelijkingen beginnen en er wordt gekeurd. En nog is de critiek met haar oordeel niet gansch en al gereed of het derde boek ploft op de schrijftafel van den recensent met tevens de aankondiging van het vierde. Dan duizelt de brave criticus en de kriebel komt in zijn pen. Zoo ging het met Herman Middendorp's werk ook. Na zijn eerste boek takelde hij af. Al de schoone verwachtingen, die men koesterde, werden teleurgesteld en het laatste werk zelfs eischte een streng gerecht over een „over het paard getild jong auteur". En nu begint het drama in verzen. — „Vlammen": Alstublieft. Kort, krachtig en baldadig. — Met de herinneringen aan het toch levend en levenskrachtig boek „Het veege lijf" van dezen auteur spannen zich opnieuw de verwachtingen. Wie weet: Een jong dichter! Een nieuw krachtig geluid. Edoch... het blijken spiritusvlammen te zijn. Een hooge blauwe vlam ... Zoo weer uit. Absoluut ongevaarlijk. Hier vlamt geen heftige passie, hier trilt het niet van levenszware emoties; hier, geduldige lezer, hebben we alweer: Geheimenissen. Een vreemd geheim daalt over 't land. We kunnen weer van voren af aan beginnen. Met dit onderscheid dat Herman Middendorp een goed 80-er kon zijn. Hij geeft werkelijk wel mooie regels zoo nu en dan. 202 Hoor hoe de stem der stad verstilt, de landen zaamlen laatst gerucht dat is wel goed gezien, al is het niet direct spiksplinter nieuw van visie. Hooren wij niet den volbloed 80-er in deze strofe: zooals een lied dat even door de ziel deint eer de nacht begint maar in de sluimer gaat teloor en niemand die het wedervindt. Het sterft zoo droef en weemoed-zacht het breekt de ziel in stil geween; dan doet de bleeke hand der nacht de sterren branden een voor een. De gebroken ziel, het stille geween en het weemoed-zachte sterven zijn van een oud recept. Hoe probeert de dichter door dit eerste lied waaruit deze fragmenten zijn, te komen tot de belijning van zijn avondlijk ontroeren en we mogen hem wel zachtjes herinneren aan één regel van Kloos, waar alles in uitgesproken ligt, wat Middendorp maar niet zeggen kon: Want alles is bij dag zoo innig niet. Er is zeer zeker in dezen bundel meer „muziek" dan in den vorigen. Er zit meer rythme in ; het heeft wel maat: Laat mij zwijgend aan uw voeten liefste, rusten in den nacht, peinzend naar uw wonderzoeten glimlach, die mijn kus verwacht. Al de leed-vergaarde dagen staan omlaag in deinzend licht nu de vale duisters vagen, voor den glans van uw gezicht. 203 Het volgende versje kan regelrecht uit een bundeltje van Nicolaas Beets zijn weggeloopen: Schooner beeltnis van uw leven — al gedenken blank en broos — kan uw hand mij nimmer geven, Liefste, dan deze ééne roos. Het liedje „Als de Regen" is wel aardig; Als de regen neergezegen op de diepe landen ligt, Dat „neergezegen" is natuurlijk veel te zwaar van woord-klank. Kom dan door de vocht-omgloorde lanen waar ik eenzaam wacht. 't Is alweer mis met den dichter. Ook hij is weer zoo'n eenzame broeder met een wanhopige ziel. Er zijn verzen aan Louis Couperus opgedragen, die zwoel moeten doen van passie maar inderdaad hinderlijk zijn van in-elkaar-zetterij. Het rammelt allemaal in deze verzen, 't Lijkt me een boekje vol van scherven-proza. Het is even schamel als deze Schaamle Feestdag: Heel de lange lichte dag leek een vreugdelooze lach die met doffe leugen viel in de wanhoop van mijn ziel. Spot en lach sloeg smalend stuk Korten droom van droef geluk, Eerlijk gezegd heb ik daar nou wel een beetje mijn draai in, want het moet nu maar uit zijn. Dat 204 is allemaal poëzie waar alleen de dichter zichzelf pleizier mee doet. Geen mensch anders. En als dat dan tot maatstaf genomen wordt om er de toekomst naar' af te meten, dan hebben we ons alleen maar over dat stukslaan van des dichters droef geluk hartelijk te verbeugen. Het kon zoo anders! De jongeren, die toch waarlijk hun tijd te beleven hebben, verliezen zich doorloopend in droomerij. Wat een tijd! Het leven slaat aan alle kanten naar buiten en dan zou de dichter in een hoekje met een boekje moeten zitten huilen: Als gij mijn oogen groot van wanhoop ziet. Haagsche tram nog toe, bel alsjeblieft een beetje luider want er loopen dichters over de pleinen. Een auto .., man kijk uit! Een fiets.., weer een auto! hei-daar! droomer, kijk uit! Och lieve help, het leven, het leven eischt ons heelemaal op. Van den dichter wil ik, dat hij heenwijst naar het komende. Van den dichter wil ik de muziek van het leven. Laat hem zijn de tamboer. Laat hem zijn een vaandeldrager! Van den dichter wil ik waarlijk „de klop van het bloed." Laat het koortsig zijn van ingehouden enthousiasme, laat het driftig zijn, hoog opspuitend uit een kerf. Als er maar stuwing achter zit. Als het maar reageert op wat de tijd ons predikt. Van den dichter wil ik vlammen, de vlammen van het heden! Het staat alles in lichte laaie. En ondanks dat is er geen regel in dit boekje van dezen levenden mensch, waaruit het leven opsiepert. Het is alles dof, en stil 205 én verzonken in gepeins van eigen smart en eigen geheimenissen. De hoogste vreugde is deze: Gij zijt zoo goed; gij hebt mij niet verstooten De jongeren van onzen tijd, de dichters, die het leven verstaan, die den tijd grijpen om niet door den tijd gegrepen te worden, durven deze consequentie wel aan: „Het is alles goed, zooals het is! Ook als het op verstooten aankomt. Durf eens verstooten te worden. Durf de hardheden van het leven nou eens aan." Breek af die huisjes van zelf-vertroeteling en bouw mee aan een groot huis van daad en leven! GEHEIMENISSEN IV Van Nan Küthe vernamen wij reeds dat haar ziel een krans van gouden liefdesrozen op 't altaar van haar hart legt. Prachtig! 't Is vreeselijk poëtisch. Tjonge-sjonge wat mooi. Dat hart is bovendien tot een tempelhal gewijd. Niet tot de hal van den tempel. Die wijding is toch maar een mooi ding. Het komt overal bij te pas en als 't moet kan je het overal wel bij te pas brengen. Het is juist dat „er maar bij te pas brengen" waar wij aanstoot aan nemen. Om u een voorbeeld te geven, neem ik het gedicht „Najaar". September ritselt door de bronzen bladen, En dekt don zomer toe, met waaz'ge sluiers dauw, Met honderdduizenden van zilvren schitterdraden, Spant zij haar tenten wijd omhoog in hemelblauw. Goed gelezen spant September dus haar tenten wijd omhoog met honderdduizend schitterdraden. Fraai is het niet maar enfin, het kan. Maar nou komt de wijding er aan te pas, want de tempel is er immers. O wondervolle herfst zoo sterk — door stille krachten, Zoo rijk aan zomerschoon, ten doode opgeschreven, Gij kunt welaan mijn hart de groote wijding geven Van wat er blijft als geest in 't stof van de gedachten. Verzen van Nan Küthe. Üitg. P. N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. 207 Inplaats van nu eens een eenvoudig mooi simpel natuurvers te geven, krijgen we allerlei bespiegelingen. En juist is er behoefte aan zulke simpele natuurliederen. Want wat ik van een dichter eischte, sluit heusch het simpele lied niet uit. Wij reikhalzen naar 't eenvoudige natuurgedicht, 't Heeft er allen schijn van, dat onze dichters tegenwoordig zóó met zich zelf in de war en in de weer zijn, dat zij bij eiken boom en bij elk grassprietje en bij elk zonnetje en bij elk heipad aan zich zelf denken. De dichter en de boom. U moet eens opletten: in gedichten is een boom altijd wat anders dan. . . een boom. October is niet October, maar: een vroeg-grijze vrouw, die aankomt stappen met brons en goud beladen. Ik zie de juffrouw al kuieren! Ze doet met dat vrachtje van, laten we zeggen 100 kilo brons (brons is zwaar) en 50 kilo goud, een bedevaart naar „het verlaten huis". Je zou aan smokkelen denken. Dat verlaten huis is: de zomer! Ja, de zomer is ook altijd wat anders dan: de zomer. Nu weer: het verlaten huis. Dood-op komt die vroeg-grijze juffrouw aan. En nu moet u hooren wat ze gaat uitvoeren. Ze gaat op de purp'ren bladeren, van vlammenzerk (er schijnt een kerkhof in de buurt te zijn) een zilverdradig kruis weven. Vroom. Natuurlijk. Bij zulke dingen hoort het woordje vroom. Waar ze al dat brons en goud nou voor noodig had, terwijl ze een zilverdradig kruis gaat weven, laten we in 't midden. Dat zilver had ze zeker onder haar manteltje verborgen. En nu het portret van deze aanminnige vroeg-grijze 208 dame: Ze heeft verre oogen. Hoe dat kan? Goedheid nog toe, vraag dat nou niet; verre oogen die staren,; natuurlijk: staren, sereen en mysterievol. Is het niet om van te schrikken. Ik zie het mensch al... Om bang van te worden. En in dien klaren blik ligt evenwicht. Alsjeblieft. Om in balans te blijven: Brons, goud, zilver en verre oogen. Tot slot straalt die juffrouw een zomersch licht over de aarde. Vriendelijke lezer. Hier hebt u nu „October", zooals Nan Küthe ons die teekent. Is het niet om debibberasie te krijgen? Overschrijven doe ik dit gedicht, alleen om u te bewijzen, dat ik geen gekheid maak. 't ls heusche ernst. Het staat op blz. 32. Hoor: OCTOBER. Als een vroeg-grijze vrouw, die alles heeft geleden, Van 't groote wereldleed in droeven ernst geleerd, Die 't al heeft uitgedacht, het al heeft uitgestreden, En van haar lijdensweg de bitterheid geweerd, — Zoo komt October aan — Met brons en goud beladen, Doet ze een bedevaart naar het verlaten huis, Van zomer die verstierf en op de purpren bladen Der vlammenzerk weeft vroom, ze een zilverdradig kruis Mysterievol sereen staren haar verre oogen En in dien klaren blik ligt groot het evenwicht, Van wat er werd tot kracht door 't Levensleed bewogen Zoo straalt ze over de aard' voor 't laatst een zomersch licht — Is het niet treurig, dat zóó de herfst wordt belachelijk gemaakt? Waarom toch werkt de natuur altijd zoo averechts verkeerd op de ziel van een dichter in ? Zal ik het u zeggen? Omdat die dichters niet meer ontvankelijk zijn. 209 Omdat zij niet luisteren zonder zelf mee te praten, omdat ze niet meer zien, zonder aan een bioscoop te denken, 't Zijn allemaal film-trilbeelden. Je wordt er doodmoe van en je oogen en je eigen ziel gaan er pijn van doen. Ze kunnen geen twee regels aan elkaar lappen, of er zit „een beeld" in. Zacht heel zacht op fulpen zolen Schrijdt de nacht aan ongehoord. Zacht. Goed. Heel zacht; nog beter. Op fulpen zolen. — 't Kan niet zachter. En nou bovendien nog: ongehoord. Wat? Ongehoord-zacht, heel zacht, op fulpen enz. ? 't Is inderdaad ongehoord hoe zoo iets niet nog luidruchtig moest geschieden. Je zou zeggen ... 't ging toch zacht genoeg.' Paars als sombere rouwviolen Sleept ze haar duistersluier voort. Zie je die nacht sleepen? Een sluier, een duistersluier, geen kanten sluier maar een duistersluier. Paars en als sombere rouwviolen. Die sluier ? of dat sleepen ? Als je van den storm leest, houd je je hart vast. Een razende onrust zweept door 't huilend hijgend bosch De donkere storm komt woest uit 't verre oosten grollen Wild rukt van 't woudgordijn hij 't gouden loofwerk los En in verdwaasden vlucht, willoos, de bladeren hollen De grijze eiken moe laten hun heerscher sollen De pijnen kreunen zacht; in eeuwigen zomerdos Wiegen ze 't reuzenkind dat met een vreugdeblos In 't durend rythme van zijn willekeur blijft dollen. Alstublieft. Dat is hutspot van storm a la Nan Küthe. De woordjes doen t hier wel: „razende onrust" die Perspectieven. 14 210 „zweept" door 't bosch dat „huilt" en „hijgt". Hè, hè. ^Donkere storm". Komt „woest". Natuurlijk woest, bar woest; „allerbarst woest grollen" uit 't oosten, •t verre oosten. Ik grol, gij grolt, wij grollen 1 „Wij hebben gegrold." Grollen heeft bij mij iets speelsch, iets hupsch, iets leuks en nou grolt de storm ook al. Woest nog wel! Op woest volgt wild, en dan rukken van 't woudgordijn het gouden loofwerk! Wat doet het woud ook met een gordijn en goud loofwerk. Heeft het aan de tinten van zichzelf dan niet genoeg? Maar, dat gordijn haalt Nan, de dichteres er maar bij, ziet u. De rest van het gedicht wilt u zelf wel ontrafelen. Vergeet vooral die reuzenkinderen niet. 't Is mooi zoo. — O helaas, ik moest in deze beschouwingen over de Geheimenissen van de dichters, het mes diep in de wond zetten. Er worden met deze bundeltjes zieligheden, hooge troefen uitgespeeld door de oudere dichters-critici, die er het opkomende jonge Holland mee te lijf willen gaan en er bij voorbaat al munt uit slaan om toch maar klaar en glashelder te bewijzen, dat er geen jongeren zijn. En daar teeken ik uit hun naam protest tegen aan. Deze bundels zijn niet de representanten van de jongeren. Deze bundeltjes zijn de lauwe afgietseltjes van de 80-er poëzie. Dit werk is een slappe groc van wat we nu een halve eeuw bijna in tijdschriften en versbundels te genieten hebben gekregen. Het is lauw water dat van den kook is geraakt. Het is het schamele resultaat van dat „hoog opstooten midden in de vaart der volken", waar Van Deysel ons op zou vergasten. Het is alles niets. Het 211 is niet eens leelijk. Het is arm, bloed-arm. Het is bleekzucht Het moet in de watten. Ja-ja, of je het hooren wil of niet; ge zult er aan moeten gelooven lieve 80-ers met al uw vreeselijke na-bloeiertjes. Daar is een jong Holland. En telkens zal ik u wijzen op de verschenen Bloemlezing, waarin het karakteristiek der jongeren wordt beleden. Dan zullen allen die moe zijn van de ik-smart en ik-lyriek in de gelegenheid zijn een bundel gedichten in bezit te nemen, waarin hen geboden wordt de eerste oogst van een tijd, die aan gedachten en geestdrift overrijp is. DE JONGEREN Willem Kloos, de Groote of de Saaie, althans de 80'er bij uitnemendheid, behaagt het zoo nu en dan in zijn Kronieken in de(ri) „Niewe(n) Gids", tot de openlijke erkenning te komen, dat daar is een jongere generatie, dan die waar hij de voorvechter van geweest is. Hij vindt dit zelf een heel eerlijke verklaring, want, zegt hij, wij 80'ers hebben genoeg te verduren gehad van onze tijdgenooten nu een 40 jaar terug, die niet dulden konden of niet begrijpen, dat er iets nieuws ging gebeuren op het eigendommelijke terrein der dominé literatoren, dan dat wij, u jonge dichters, die zich los willen maken van onze strenge rythme-eischen, nu op onze beurt den voet dwars zouden gaan zetten. Dit alles ging onlangs gepaard aan een meer enthousiaste dan kritische beschouwing over het (toen) laatste werk van de dichteres der verloren liefde, mevrouw Hélène Swarth, die in haar „Eenzame paden" nog altijd droef gestemd blijft—en het dient ook tot een aanloopje naar het werk van den jongen dichter Aart van der Leeuw, in wien Kloos zoo geen navolger, dan toch een zeer verwante ziel van Boutens ziet, die op zijn beurt in zijn laatsten bundel Lentemaan zichzelf lichtelijk heeft... vergist 213 Alzoo: drie dichters in één klap: Hélène Swarth, Aart van der Leeuw en Boutens en dat... een jongere generatie ?... 't Mocht wat! Zij is er voorzeker, die jongere generatie, doch hij die het 'oor aandachtiger te luisteren legt, hoort ènder geluid. * * * Er is een roep naar eenvoud. Misschien zeg ik het juister zoo: er is een drang naar het eenvoudige. Wie met eenige nauwlettendheid gevolgd heeft wat tot voor korten tijd, (en nóg wel) in even aftandsche als voorname tijdschriften aan poëzie is gepubliceerd, heeft zich kunnen verbazen over het totaal gemis aan, wat ik zou willen noemen „lijn". De onderbreking van de 80'er richting door de 90'ers is slechts — en gelukkig — een tijdelijke geweest. Nog altijd stond onze poëzie in het teeken van '80. Na het eerste gevaar, dat het goede, het zuiverende van die beweging in een te overdreven toepassing, een paskwil zou worden, kwam een ander, misschien erger gevaar: dat van den sleur, en wat eerst oorspronkelijk was, dreigde een algemeenheid te worden. Er kwam een „te veel" van het geweeklaag oVer persoonlijke smart en vooral smartjes. Het „aller individueele," zoo van expressie als van emotie: vervaagde. Wie in de gelegenheid is veel kennis te nemen van werk van jongemenschen, ter plaatsing in tijdschriften aangeboden, zal onaangenaam getroffen worden door dat al maar herhalen van wat we al lang kennen en door dichters vóór hen beter, treffender, en vooral beknopter, werd gezegd. 214 Zoo kwamen we ongewild te vervallen in de fout van de dominees-periode. We hadden ons de manier van zeggen der 80'ers zóó eigen gemaakt, dat we bij het weergeven van onze stemmingen niet meer los konden van het mooie-woord-gedoe. Wie zoo zich zelf niet meer zijn kon, had moeten zwijgen of... teruggaan tot den eenvoud en tot het eenvoudige. De dichter-ziel is wel vreeselijk .belangrijk" dat we zoo tot in den treure luisterden naar al die ingewikkelde aandoeninkjes van menschelijke Ik-heidjes. Maar wees gerust 1 We waren een 'beetje hardleersch — nu zijn we er achter hoor! heelemaal. Tot in de fijnste bijzonderheden hebt ge ons uw sentimenten verklaard. We zijn erkentelijk voor het vertrouwen, maar toe, hè, gêef ons nu weer eens wat anders, want, nu ja, we willen u nu ook wel in't vertrouwen nemen: We hebben er net zóó genoeg van als gij vroeger van de versjes over het eerste tandje van des dichters achter-kleinkind. — Maar dat is in vertrouwen gezegd, hoor! Dichters in den schemer; de zon schijnt! Zwier uw venster open! Het leven roept. Ga naar buiten en neem dat Leven waar. Er zijn — je zou zoo zeggen, hoe is het ter wereld mogelijk — er zijn toch nóg belangrijker dingen dan uw eigen Ikheid, o dichter. De geest van de kunst leeft uit den geest van den tijd en zou dan aan den dichter het groote wereldgebeuren, het Heden ontgaan? De kunstenaar is geen monnik en geen mummie. Hij is een levend wezen, en hij moet zich scharen onder zijn tijdgenooten. Niets 215 menschelijks mag den kunstenaar vreemd zijn, want hij moet den band leggen tusschen het aardsche en het hemelsche, en alleen zóó is de schakel mogelijk tusschen Dichter en Volk. Zoo kunnen wij „den dichter van onzen tijd plaats geven en den geest mee heffen naar het licht." * * * Onder de ouderen bleef Adama van Scheltema jong. Het geluid der jongere generatie beluisteren we ook in zijn laatsten bundel „Zingende Stemmen". Meiregen maak dat ik grooter word, grooter word, Stroom aan mijn lijf, aan mijn hoofd Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en Niet als het gras aan den grond. Dat 'k als een boom uit de bosschen groei en De wereld kan zien in het rond! Er zijn in dezen bundel zangen zooals wij die kennen uit vroegere bundels, als „Eenzame liedjes", „Uit'Stilte en Strijd", „Van Zon en Zomer", enz. Versjes om te fluiten, om met den wind mee weg te laten waaien, of, zoo als hij zich zelf wenscht meegenomen te zien door de golven: Golven, golven neemt mij mee Wiegt mij in uw eeuwig wezen. Een écht dichter, die zóó de vluchtige ontroering kent: Verloren in de' avond Weg van mij, Vlucht een ontroering, Voorbij — Voorbij 216 Was 't de gedachte aan Iets liefs van weleer? Of een verwachting? Ik weet niet meer. Een vogel nam het Mede op zijn vlucht En droeg het ver heen In de avondlucht. Of dit: Neem gij het leven Zooals het is — Een beetje onrechtvaardig Een beetje boosaardig, Maar ook wel eens aardig En soms lang niet mis! Leef gij het leven Zooals het gaat — Niet al te opzichtig Niet al te gewichtig Een beetje voorzichtig Dan is 't niet zoo kwaad! Houd gij het leven Bedaard in het oog — Toont gij u krachtig, Uw doel steeds gedachtig, Nooit onwaarachtig En dan: kop omhoog! Ziet ge wel dat dit een dichter is, die zijn neus in den wind steekt. Een, die er op uitgaat; één die zijn menschen kent, één die het leven proeft, één die stemmen hoort! En al is ook hem niet vreemd dat stille verlangen naar de eenzaamheid: 217 Moe van Leven, Moe van weten, Moe van willen, Moe van mij — Wil ik weggaan naar de verte, Wil ik weg van deze wereld, Wil ik niets meer — Wil ik dood! — hij komt dat pessimisme wel te boven: Beter is 't de zon te zien Tusschen de jaloezieën door! • * * Dat is de ééne manier, waarop Adama van Scheltema het volk zoo dicht te benaderen weet en door te zingen van het leven en niet van eigen ikkerigheidjes, zich scharen wil, ook nu weer, onder een jongere generatie. Maar Adama van Scheltema heeft ook „stem". En wat hij aan stem heeft, dat gebruikt hij om iets te zeggen. Ook daarin, en dat is het tweede punt van overeenkomst, gaat hij met hen mee, gaat hij hen misschien wel... vóór. Naaf die „Stemmen" willen wij luisteren in een tweede artikel. DE DICHTERS EN HET LEVEN Adama van Scheltema is er een die zijn tijd beleeft! Laten wij denken aan de groote dagen Waaraan we deelen met ons kleine leed. Laten we denken aan wie eens zullen vragen: Wat deed gij toen en wat hebt gij gedragen ? Zie, dat zijn vragen op den man af, en als we dat op ons hebben laten inwerken,... als de ontzetting van dezen tijd even realiteit voor ons geworden is... o, dan bekruipt me de lust een heele stapel verzenbundels van mijn werktafel te keilen een hoek in, trots de mooie bandjes en de kostelijke opschriften. Ik wil die dichters — o, die vreeselijke dichters en dichteressen het voor schreeuwen: Laten wij denken aan de groote tijden Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan; Het is er de tijd niet meer naar, te zeuren en te mijmeren. Te Wapen! 't roept „te wapen" De kreet gaat als een geesel los Daar springt het als een spokend ros Daar rolt het al door beemd en bosch. 219 Daar davert het: te Wapen! Zij ijlden op dien luiden last, Zij grijpen lood en ijzer vast, En aller wegen roept en wast, Dat wilde woord: te wapen! Te wapen! — hoor: „te wapen! Waar hijgend heel een menschheid streed Waar heel de wereld druipt van leed Rijst uit de aarde een nieuwe kreet; Te wapen! — ons het wapen!" En 't roept het groeit het nieuwe woord — O makkers! roept het verder voort Dat ieder menschenkind het hoort: „Ontwapen hen! Ontwapen!" * * # Ik weet een goed ding voor menschen die dezen tijd niet willen beleven, die er den zedelijken moed niet toe hebben, uit den kerker van hun stellingen en z principes te komen en in den storm te staan! Kijk: die wezenlooze menschen moeten vooral dit boekje „Zingende Stemmen" niet koopen. Ze zouden het besterven, en dat zou zonde zijn!... Ze moeten het niet koopen, want dat laatste: „Ontwapen hen! ontwapen!" dat is ... schrik niet... anti-militaristisch; en als we het blaadje omslaan, wordt er nog gesproken van „ons roode doek!" Nu vraag ik u: Zoo'n bundel verzen in uw huis! in uw handen? Maar ik heb toch ook wel weer zóóveel vertrouwen in het jongere geslacht van, wat we noemen het enge kringetje „Christelijk publiek" dat ik aan de jonge mannen vragen mag dit boekje verzen met aandacht te lezen. Gij leest toch met oordeel des onderscheids ? 220 Gij, gij wilt toch uw tijd wel beleven? Hier is 'n dichter aan het woord in wien het brandt en die het uitschreeuwen moet: Te wapen, taaie knapen! Daar zit tenminste temperament in. En daarin zullen we onze jonge dichters te herkennen weten, dat zij van de wereld-geluiden de echo zijn. Dit zal het teeken zijn waarin een jongere generatie groeien zal: de daad. Dat het dan stormen zal gaan... Natuurlijk! Als het lente is, dan stormt het. En zóóveel heeft de dichter wel het recht van zijn lezer te eischen, dat hij tenminste iemand is die óók opvangt uit het geroezemoes der wereld: de geest van zijn tijd. En dan mag de lezer zijn gewaarwordingen toetsen aan die van den dichter; dat is het contact waar juist die jongere generatie uit leven zal. Wat wij van het leven maken, daar zal de dichter dichter naar zijn. Als gij zijn verzen veroordeelt, dan oordeelt gij over u zelf. Als ge zegt hem niet te begrijpen, vraag dan eerst wat gij zelf van het leven hebt begrepen! * * * Ik kan mij levendig voorstellen, dat ge heel vreemd zult staan tegenover het werk van Martinus Nijhoff, die in een bundel, „De Wandelaar," zijn entree heeft gedaan in onze literaire wereld: * Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren, Een ruimte scheidt mij van de wereld af die 'k kleiner zie en als van heel ver-af en die ik niet aanraken kan en hooren. Toen zich mijn handen tot geen daad-meer hieven Zagen mijn oogen kalm de dingen aan: Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan Stil mozaïkspel zonder perspectieven. 221 Ook in dezen dichter leeft een groote spontaniteit, hij moet het zeggen en vraagt lang niet in de eerste plaats naar het: hoe. Hij is uitbundig en we hebben zijn werk daarom altijd liever dan dat sentimenteele gedoe van nog-kort-geleen. Hoor dit: De keien zijn zoo puntig op de straten: Blonde soldaten doen je voeten pijn, Smoor je verdriet met een naïef refrein „Marie, Marie; ik moet je gaan verlaten", i Bah, wat een motief! Wacht even, vriendelijke lezer, oordeel niet te spoedig. Dit is de troep soldaten zelf en écht! Zing van een ring en van liefde en van smart Zing van verachting voor een paar granaten Een goed soldaat heeft een groot kinderhart! Hij is een kenner van 't Leven — niet van ons kleine leventje, neen, hij is een toeschouwer van uit eenhoogen toren, hij overziet en ziet daardoor meer dan wij: 't Eenvoudig leven Gods is diep en klaar: Een man in blauwen kiel en een vrouw in Geruiten rok en witten boezelaar. Er is een zeer sterk geluid in dezen bundel. Een suggestief dichter; één die heen-en-weer geslingerd is door 't Leven en zelf verklaart: „de wereld heeft haar weelde en haar misère"; hij is geslagen door het leven, maar hij heeft zich immer weer opgericht en dat doet hem zijn kind aldus toespreken: Wanneer je leeren zult Wat het leven doet — 222 Dan zal je een troost zijn De wind die zijn wanhoop zingt, En de zee die altoos zijn Water tot golven wringt — Je zal ernstig en blij zijn Met wat licht boven de straat, Met de dagen die voorbij zijn Met den dag die vergaat. En je zal gaan rijpen Als een boom die eenzaam staat — Dan zal je begrijpen Je vaders oud gelaat. M. Nijhoff is een dichter van zeldzame kracht. Er zal nog veel aan zijn werk gepolijst moeten worden. Hij zal tot een meer bezonken lythme moeten komen. Dit boekje is genoemd: het belangrijkste van wat de laatste 20 jaren verschenen is aan poëzie. Dat is wel een beetje kras. Eerder geloof ik, dat dit boekje een profetie is en zeker zal het óver 20 jaar nog of. opnieuw onze aandacht vragen,.. als de tijd er rijp voor is en wij er... ontvankelijk voor zijn... en sterk genoeg. Wij, die het nu niet ten volle verstaan en er nog wat de schouders voor ophalen, wij zullen gewekt worden waar een nieuw geluid roept. De dichters luisteren reeds, zij luisteren naar de stem van het Leven en als zij u straks opnieuw hun verzen geven en gij zult klagen, dat daarin niets is voor u, laat dan de dichter niet behoeven te zeggen: Ik heb uw stem in dat leven ook niet gehoord. Als er ook bij u Nieuw Leven is en gij uit wilt breken uit de engheid van uw kleine zelfgenoegzaamheid ... Als gij in 223 het Leven wilt staan als een man; als gij, jonge menschen, den dichter van onzen tijd door uw daad, door uw woord, dwingt tot luisteren naar een frisch en eigen geluid, dan zal zijn gedicht de echo zijn. Dat is: de dichter van zijn tijd een plaats geven en mee heffen den geest naar het licht I Zoo zullen er zachte stemmen zingen dóór het Leven: Luisterend, met donker zachte'oogen, Staan wie dichters heeten aan den vliet : Zingen zij, als 't ruischend riet bewogen, Zingen zij uw vliedend Levenslied. * DE EENHEID DIE HET LEVEN SCHRAAGT De jonge literaire beweging, die in „Het Getij" een „steeds beter aansprekend mondstuk" heeft gevonden, die jongere beweging heeft geen ... program. Ontstaan, juist in het groote wereldgebeuren van den huidigen dag, draagt zij het teeken van den tijd. Want wie in deze opvlammende haat niet meer hoort en dieper verstaat de schrijnende liefde, die heeft het leven niet begrepen, en de stem van zijn "tijd niet verstaan. Als het dichterschap profetie is, dan profeteert de dichter van het heden, uit deze verdelging en haatflikkering, de geboorte van een groote liefde en levens-eenheid. De volkeren, die elkander vertreden, doen dat niet in naam der menschheid. Zij zullen dit te leeren hebben verkregen: dat zij elkander noodig hebben en niet op elkander een victorie hebben te bevechten; Zij hebben in elkander te waardeeren dat wat hen samenbindt tot één groot wereldgeheel. En in die lijn zullen ook de „Getijers" — zooals zich die jongere generatie noemen laat —voortarbeiden. Dat maakt hen universeel. Ruim baan, zooals de volkeren ruim baan zullen eischen over heel de wereld, 225 zonder volkeren- rassen- of geloofshaat en veroordeeling. Ruim baan in elke richting des levens als het maar levend is en uit het leven. En dat propageeren ze niet alleen; het is hun: een daad. Zie slechts hoe alle elementen zich in hen hebben vereenigd. In Herman van den Bergh de krachtige levensfiguur die óndergaat en bovenkomt; de zwemmer, die de zwemmers zoo meesterlijk verbeeldt: DE ZWEMMERS. De zwemmers, witte visschen in den klim der dagen, die wentelende of steun zoekende aan een vlot beurtlings van brand en regen lasten dragen, de groote zwemmers naar 't onafzienbaar Lot, Zij voelen den trans zwaarder op hun armen rusten, het water nog verdiept door de onmacht van 't geluid, sinds ze worstlende vlucht kozen van de kusten en de zee verrukten met 't wonder van hun huid. Gaan ze één slag de handen tot een roeper tasten, — 't scheepslijf is rond en zwart, en stevent voorbij — dan gelijken ze die gelukkige fantasten, die de zon aanblazen door een schalmei! Zóó weinig hoop is er voor hun befloerste gezichten, zóó weinig voor hun kracht die breekt, dat het volk op de schepen, die langs hen koersten, over hen spreekt, zooals men van dooden spreekt. Baardwit wordt hun het schuim op de wangen, en toch, wel of wee, pantsren dóén zij zich, want hun ontroeringen zijn hun ondergangen, en noodlot de vreugden om 't naadrend land. ! Maar staan ze in 't einde triomfantelijk verrezen boven de rotsklingen die de zomer geurig maakt, dan spannen ze het been op de bruine pezen, ■ en slaan ze de oogen neer, en bevinden zich naakt Perspectieven. 15 226 In Anjana Bertos de mystiek en de religie die tot liefde-overgave roept; één die erkent zelf donker te zijn en alleen in den Vader het Licht te kennen en het Leven. In Permys Martin de Vogelaar, die fluit en lokt en zingt en lacht. En ook het volk groeit. Het groeit met den dichter op, want het weet nu den dichter onder zich te wonen. Hij is hun kind en hun vriend. Daar is een groot oplevend geestelijk bewustzijn, óók onder het volk; er komt een levende behoefte naar geestelijk bezit. En hier niet bezit in den zin van een aangetrokken jas, die morgen het bezit van een ander kan zijn, doch een levend bezit en alle bezit is alleen levend wanneer^ het beleefd wordt. En zoo beluisteren zij in den eenvoud van het woord hun eigenst klein of groot bestaan. En in den rythmeslag van 't vers voelen zij den klop van het bloed. En in het klanken-gelüid hooren zij het lied van het leven. Want daar is een éénheid die het leven schraagt. Het leven, dat zoo druk is van veel klein gebeuren, hunkert naar de eenheid tusschen zich en den dichter. En de dichter heeft het al verstaan. Voor den jongen zingt hij het lied van' het leven in de bosschen of stoeit met de jeugd in het blanke zand van het duin. Voor den droeve zingt hij het lied van de zee, want er is tusschen de jeugd en de droefenis niet een grooter afstand dan die van de duinen naar de zee. En voor de zwoegers zingt hij het lied van de daad en het lied van de zon en met de belijders gaat hij ter kerke waar het orgel ruischt een plechtig koraal. 227 Want gelijk in het drukke leven de Sabbath telkens het dagelijksche rumoer onderbreekt — dagen waarin wij afleggen al de dingen die ons van uur tot uur hebben bezig gehouden of hebben vastgehouden met den ijzeren greep van den plicht — zoo zullen ook onder de jonge dichters van het Heden, zangers zijn naar wier muziek wij het oor te luisteren leggen als er rust is in het hart en als het evenwicht dreigt te loor te gaan. O, dan begeeren we niets dan ons over te geven aan den stillen zang die in ons de eenheid zal herstellen. Doch deze dichter zal niet zijn de eenzame in een monnikspij, noch de praatzuchtige die in al-maar woorden te veel geeft en de stilte niet verstaat. Hij zal gaan langs de velden en van het ruischende graan zal hij zingen of van het ranke riet de echo zijn, zooals een Guido Gezelle Priester was in het leven. Want ook buiten, waar we ver zijn van het gewoel der steden — ook buiten is het leven: De landman zaait en oogst en zijn vruchten zamelt hij in zijn voorraadschuur. De dorpsklok die Over den stillen Zondag-morgen heen luidt in het vriendelijke dorp, heeft óók stem. De stem van het leven die heenwijst naar een beter en vaster goed. Zie de dichters van dat leven hebben iets verstaan van Tagore, toen hij vroeg: „Laat mij enkel mijn leven eenvoudig maken en recht als een rieten fluit die Gij kunt vullen met muziek." DE GETIJ- „ BEWEGING' Nu van meer dan een zijde gesproken wordt van de Getij-beweging en daar menschen zijn die, afgaande op den roep naar buiten, vragen om het vast omlijnde doel; menschen die zeggen: wijs mij den koers en baken mij den weg waar deze beweging heenstuwt; geef mij een leger waar tegen ik te velde kan trekken of geef mij een vlag om u te begroeten — nu kan het zijn nut hebben over deze „beweging" iets te zeggen. , En dan moeten we al aanstonds die preciese"menschen van het houvast op een teleurstelling voorbereiden. Wel hebben de Getijers met deze preciese menschen iets gemeen, al heeft het er den schijn niet van. Zij kijken n.1. beiden naar de Nieuwe-Gids-beweging. Zieeens-aan,hoorik eenerzijds argumenteeren: „waaraan heeft de Nieuwe Gids zijn opgang anders te danken dan juist aan de goede basis, de vooropgezette levensen wereldbeschouwing die zoo falikantindruischte tegen de algemeen gangbare ? Jullie Getijers moesten ook zoo iets hebben: iets opzienbarends, iets waar de menschen op aan zouden stormen. Er moet slag geleverd worden, dat geeft sensatie." 229 Ah, wacht u even. U wilt dan toch een legertje om tegen te vechten ? Maar is dat leger van stellingen van de Nieuwe-Gidsers eigenlijk niet erg negatief geweest? Als we de eerste jaargangen herlezen, krijgen we dan eigenlijk wel heel veel meer dan de verklaringen — en gewis gemotiveerde verklaringen — hoe het niet moet zijn ? Dat leger van de N. G.-beginselen lokte geen offensief uit, het wès offensief: ... „In de verte naderen zij — ik citeer uit de N. G. — in galop met den doffen roffel van hoefgeklop en haar cadans zwiept in golvende steigingen als een onweder dat langs den grond dondert, neergesmakt, krenkend, met vlammen doorlekt en zij nadeïen in een woesten warrel, bonsend, holderend, donderend en er vliegen stofwolken omhoog"... Dat is: revolutie. En al het revolutionaire heeft haar bekoring doch het is wel heel eigenaardig dat alle revolutie eindigt in verdeeldheid. Ook toen de N. G. — laten we zeggen stormenderhand — de bevochten vesting had ingenomen en het er dus op aankwam zich te handhaven door de onderlinge eenheid, (waaraan immers het succes te danken was) te gebruiken voor den opbouw van den toren van Babel, den toren van levens- en wereldbeschouwing, den toren voor de vergezichten, toen kwam de geweldige spraakverwarring. Van Eeden tegenover Kloos. Verwey verlangt naar meer bezonkenheid en richt met van Deyssel een nieuw tijdschrift op om kort daarna, ook daar weer van te scheiden en tot op heden zich als vrijwel de sterkste persoonlijkheid van de 80ers in „de Beweging" te uiten. 230 Ik vraag: Wat blijft er over van al die ingenomen stellingen; van al die levens- en wereldbeschouwingen waar de N. G. haar opkomst aan te danken zou hebben? Zoo als alle revolutie heeft ook deze een goed werk gedaan. Er is afgerekend en schoon schip gemaakt. Maar meer dan de revolutie zelf is de daad der Nieuwe Gidsers niet geweest. En „Het Getij" beoogt geen revolutie. Hier is evolutie. Als van hun kant nu naar de N.-G.-beweging gekeken wordt dan is het om er dit van te leeren dat zij zich te wachten hebben, juist voor die preciese omgrenzing die meer uitsluit dan insluit. „Je moet eigenlijk nooit een program opstellen voor de buitenwereld" heeft Adama van Scheltema eens gezegd. En als werkelijke beweging is het immers onmogelijk grenzen te trekken. Want wat beweging is, is spontaan in haar opkomst en onberekend in haar loop. Wat als Nieuwe-Gids-beweging bekend staat is geen Nieuwe-Gids-beweging op zich zelf doch een beweging die ongeveer in '80 aanving. Het aandeel van de Nieuwe-Gids daarin is de revolutionaire stoot en de beteekenis van dat begrip „stoot" hier, moet ik nog aanmerkelijk verzwakken door er u op te wijzen dat deze revolutie niet is geboren van binnen uit, doch op het bestaande is ingestormd van buiten af, want die revolutionairen waren de vertegenwoordigers van een geheel nieuw en jong geslacht. Hun werk is daardoor zoo te onderscheiden geweest van het in dien tijd geldende en poseerende. Ik zeg dit om er al aanstonds met meer nadruk op te kunnen wijzen dat het werk der Getijers van zelf 231 niet dat hyper-nieuwe kent, om dat hun arbeid den logischen groei heeft zoo als al het evolutionaire zich niet als het geweldige aankondigt doch zich in het natuurlijke motiveert na lang onopgemerkt te hebben gegroeid. Wat wij N.-G.-beweging noemen is doodgeloopen in het zand van het program; dat is geremd door de preciese bepaling van het streven. Alle beüjnde beweging is: gebaar. Daarom: als ik u van de Getij-beweging spreek dan heb ik geen compas en geen leger van stellingen en geen dogmatische vlag. „Geen school, wat ik u bidden mag" — roept Herman v. d. Bergh in zijn studiën uit — en hij heeft gelijk — want de jongeren van heden hebben alleen de school des Levens en zitten niet in de hoogste klas. Ze doen ook nooit hun eindexamen. In die school groeit de leer uit het leven, Er is eigenlijk allen dag nieuwe revolutie in die school — en dat is de evolutie — omdat alle dag levend is en een kind van gisteren; omdat alle dag brengt het nieuwe, het jonge. Als ze stelling inneemt dan is het tegen den stilstand — en daar neemt ze stelling tegen — want in dien stilstand worden de navolgers gekweekt en het Heden is altijd nieuw. Zoo groeit de dichter in zijn tijd en de tijd groeit in hem. Zie hoe alle elementen zich in de Getijbeweging vereenigen en — ik kan het u verklaren — ongezocht; elk optreden is spontaan. Een verscheidenheid waaruit de eenheid spreekt Een heterogene lijst van medewerkers waar de preciese mensch van het houvast geen weg mee weet. ... Het slaat aan alle kanten uit en niet begrensd door eenig, tot dogma terug te brengen beginsel, 232 weet „Het Getij" zich gedragen door de altijd te ervaren Levens-eenheid. . En in die richting stuwt de Getij-beweging zich zelf. Dat maakt haar: Universeel. Neen!: de schreeuw van innerlijke uitbundigheid: „We willen niet wezen, maar we zijn universeel" is niet een teveel aan jeugdig zelfvertrouwen; het is eenvoudig deel hebben aan het Heden. Want „voor dat de wereld veel ouder is" — ik citeer uit „Het Getij" — „heeft Volks eigen wil, scholen terzijde schuivend, en beperkingen vernielend, faktisch bezegeld wat wij wenschen te verhaasten: een internationale literatuur." En als we met zulk een uitspraak komen te staan voor kosmisch werk als dat van Herman v. d. Bergh, zooals dat verschenen is in „Het Getij" en thans in zijn bundel de Boog is saamgebonden, of we worden verrast door de vreeselijke ietwat ön-Hollandsche verzen van Nijhoff, bekend uit zijn eerste boek: de Wandelaar, dan. hebben we daar een beweging in te erkennen die zich zelf niet definieert doch zich zelf uit het Heden motiveert. „Een levende d.w.z. groeiende werkelijkheid, die misschien haar vollen wasdom behoeft om volkomen te worden verstaan." Wij vragen God met hunkerenden mond De liefde van een groot onstuimig leven. WILLEM DE MÉRODE Als de letterkundige tijdschriften niet zoo kostbaar waren en meer algemeen gelezen konden worden, dan zou Willem de Mérode voor ons niet lang een onbekende gebleven zijn. Want wat deze in zijn bundel „Gestalten en Stemmingen" heeft binnengebracht, troffen wij meerendeels reeds eerder aan in verschillende periodieken. O! die door jonge auteurs zoo beminde introductie bij het publiek... Hoe dikwijls zien zij zich teleurgesteld alvorens eindelijk eens de redactie een vers heeft aangenomen ... 't Blijft sukkelen ... totdat langzaam-aan de redacteuren beginnen in te zien met hoe een „groot talent" zij te maken hebben. Dan volgen hier en elders en overal de gedichten en... als de noodzakelijke „bundel" verschijnt... herinneren we ons van den dichter nog maar... o zoo weinig. Of dat een teleurstelling is voor den auteur? Och, weet u, er staat één troost tegenover, al waren dan al die tijdschrifen tóch achterna maar heele zwakke bruggetjes... de uitgevers hebben er dan toch maar rekening mee gehouden en daar is de auteur nog het bést mee gediend. (Deze laatste stelling neem ik nog- 234 zoo-maar-niet voor mijn rekening). Doch om op Willem de Mérode terug te komen: Inderdaad, zijn verzen trokken de aandacht! We voelden ons tot het werk van dezen jongen dichter aangetrokken. Er was iets in dat werk, waaruit wij opmaakten te doen te hebben met een dichter van „Christelijken huize". Nu staan onze Christelijke dichters waarlijk niet in een al te best blaadje. We vinden hier en daar nog al eens van die lieve dingsigheidjes die we „Christelijke versjes" noemen, maar die niet zijn van een Dichter. Er is in al dat werk zoo weinig eigen geluid. Er ontbreekt, wat Kloos noemde: de bijzondere zegging van een eerlijke ontroering. En het is juist de „bijzondere zegging" die ons treft bij het werk van Willem de Mérode. Hoe goed ziet hij de dingen en weet hij ze met slechts een paar (maar dan ook de eenig paar juiste) woorden te beelden. Zie hier b.v. een herdersknaap met diens hond: Zijn jonge leden loom in 't hooge gras gelegen, Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond, Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen, De kroeze haren streelt des ruigen herdershond. O, ja, ik weet wel: dat laatste is niet mooi des ruigen herdershond; het is zwak, zelfs heel zwak; doch daar staat dat ééne zinnetje tegenover: Terwijl zijn rechterhand in onbewust bewegen, De kroeze haren streelt. Uit „de Edelknaap" dit versje: 235 Zijn steigeren gaat allengs in statig draven over, En voor het hoog bordes staakt hij den tammen rit, En 't is, of, plots ontwaakt uit tijds verleden toover, Zijn gansche voorgeslacht in hem ten paarde zit. Zie: dat hebben we allen wel eens gezien, zoo'n paard-rijdende edelknaap, de slotlaan uitrijdende, en toen we het zagen, heeft iets — we wisten niet wat — ons ontroerd. En nu, nu vinden we het terug... ja dat was het! Hier de alles omvattende trots van dien paard-rijdenden edelknaap in één regel gebeeld! Later geeft hij u een Arabier met eene pennestreek: Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen. * * * En toch — en tóch, nu met dien bundel voor mij, ben ik ...: niet voldaan. Altijd weer verslappen deze verzen na enkele regels van pure zeggings-schoonheid. Als we zoo'n mooien regel zijn tegengekomen, laat het verdere deel van het vers ons : koud. En dat vergeef ik de Mérode zoo maar niet. Hij neemt ons zoo'n beetje in 't ootje. Met één, twee mooie, écht mooie regels vangt hij ons en als hij • ons heeft... is het hem genoeg; dan verslapt zijn beeld en zijn zegging. Die paar regels zijn diamanten van schoonheid doch het étui is te groot 1 In David spelende voor Saoel teekent hij den harpspeler meesterlijk; Toen zag de Koning hoe zijn bruine handen Ruischend de tonen grepèn uit de snaren, Alsof er blonde bussels korenaren Voor zichten zwichtten op de heete landen. 236 Is 't niet prachtig! en verder: Daar boven hing, een rosse zon, te branden Zijn blozend hoofd met schoone roode haren. En diéper werd zijn blos bij 'sKonings staren En grootscher werd de greep der slanke handen. Mooi! Maar nu komt de terugval: Toen droomde Saoel zich in vaders woon, Tusschen hun vette vee en voedend koren, En wist slechts van zijn oud-gewende werk. Hij was tevreden als zijn vaders zoon. Dan voelt hij, plots, Gods onontkoombren tooren, En om zijn wapen klemt zijn hand zich sterk. Kan het slapper ? Lees zelf dien laatsten regel nog eens, en vraag: is dat de dichter die daar te spreken wist van de blonde bussels korenaren' en van den grrootschen greep der slanke handen! Hoor tegenover dit zwak geluid de kracht van een Querido in zijn Saul en David; Saul (met betraande oogen) na het spel van David: Dat is mijn hart, dat zingend weent... Mijn zoon, het komt zoo diep van binnen uit, dat snikken van uw lied ... Vrouwen: Hoort volk! Hoort Hoort! David speelt onze groote held! Andere vrouwen (met enkele mannenstemmen er door heen): Saul sloeg zijn duizenden... 237 Weer andere vrouwen: Maar David zijn tienduizenden! Stemmen : Heil David! Heil... De grootste held van Israël! Saul (hevig ontroerd ...) grijpt naar zijn speer en werpt die in razernij naar David; rauw en smartelijk roept hij naar het dal: Gelogen volk!... Gelogen!!... Voelt ge dat Willem de Mérode ons los gelaten heeft, juist toen hij onze verwachtingen tot het uiterste had opgevoerd? En dat is zijn fout. — Nog één voorbeeld: Hoe aardig en treffend geteekend is dit, uit „De ring": Van haren dunnen vinger schoof zij den smallen ring. Over haar mond en oogen kwam een verteedering. Alsof zij hem aanschouwde, zoo bloosde zij in 't licht. En al haar doen was liefde, en liefde haar gezicht. Maar dan krijgen we dit: Zij liet het lamplicht spelen langs heel de binnenzij, En wendde hem gedachtloos, en neuriede er bij. Nou, wat zegt u daarvan ? Zij neuriede het wijsje, dat hij haar vroeger zong, - Hoe schattig lief hé ! 238 En voelde zich gelukkig, en zag zichzelve jong. Zoo'n oude juffrouw: weer heelemaal jong! Maar er komt nog meer: Over een voorjaarsmorgen en natuurlijk de daarbij hoorende Meidoorn, over smalle paadjes en over een zakmes! (gebeurde er maar een moord!) Maar er gebeurt niets, 't Is alleen maar een sentimenteel wicht, dat op haar vrijer wacht, die toch niet weerkomt... waar hij schoon gelijk aan heeft. Zoo is er dan veel zwaks in dit boekje. Er zijn zoo weinig verzen, die ons vasthouden als in een ijzeren greep. Soms is er muziek in dit werk. Ik zou b.v. veel eerder dan boven „Een dag", boven dit Sonnet geschreven hebben: Voor Viool Nu heb ik voor de heerlijkheid Van uw genadige oogen Mijn schaamrood hoofd gebogen, Verstrikt in mijn begeerlijkheid. En Gij hebt al de deerlijkheid Van 's harten onvermogen Tot uw hoog hart getogen, Verrukt en vol verveerlijkheid. Nu vloeit gestadig weg en weer Een stroom van zoeter minnen Mijn wonde harte binnen En wijkt naar u en vult mij weer. En ik, verdwaasd en blijde, Wacht liefdes hoogst getijde. Het is of ik in dit vers iets van Gezelle hoor. Andere stemmen beluisteren wij in dezen bundel wel 239 meer. Willem de Mérode staat sterk onder den invloed van Geerten Gossaert, Boutens e.a. Er komen regels en soms geheele gedichten in zijn bundel voor die we elders thuis kunnen brengen. Dit is jammer! Hij moet zich vrij en los maken van zijn meester en trachten zichzelf te zijn, want ongetwijfeld is de Mérode — technisch reeds zoo gaaf — mede te tellen onder de jonge talentvolle dichters. Ik denk nu weer aan dat mooie teere vers: DE STERVENDE JONGEN Met glinsterend oog, als ging hij naar een feest, Lag hij dien laatsten dag de kamer rond te staren. Zijn oogen droegen nóg den hellen glans. Toen neeg zijn hoofdje traag gelijk een bloem op zijde. Zij kusten stil zijn blonden lokkenkrans. En gaande, was er geen, die treuren durfde of schreide. Mij heeft dit getroffen: in de uitbeelding van knapen is Willem de Mérode zeer goed. Deze „gestalten" behooren tot zijn beste werk. Ik denk aan Ganymedes, De jonge Herder, De Edelknaap en vooral ook Jongensportret. Haast met een zeker zelf-genot kan hij zich tot de uitbeelding van zoo n jongensfiguur bepalen en slaagt daarin meesterlijk. O, als een dichter zich maar volkomen: geeft. Als er maar iets in hem: trilt; vreugde, overgave, heimwee, passie, haat... wat dan ook, zie dan is het of we in zijn verzen hooren: „de klop van het bloed". En als aan hem dat alles voorbij is; als hij gestreden en geleden heeft, dan beluisteren we wat de ziele zegt: 240 'Ik heb alleenlijk dit begeerd Dat ik, na alle lust en leed In vlekkeloos en blinkend kleed Mocht gaan, van U geërd. * * * Ik heb mij nog te verklaren waarom ik Willem de Mérode onder onze jonge Christelijke dichters schaar. Moet ik dat doen door U eenige citaten te geven uit zijn bundel, waarin Gods naam voorkomt, of waarin hij heenwijst naar „zaalger overkant?" Ik vertrouw: mijn lezers zullen dat van woorden niet laten afhangen. Het is de geest, die uit het werk spreekt. Er is iets in deze jonge dichter-ziel dat leeft en opbloeit en aan het uitbotten is. Er is in hem een heimelijk verlangen — al drukt hij ook dat weer minder oorspronkelijk uit: Gij zijt de rust en bij Uis de stilte. Ik herinner mij van hem een geestelijk lied uit „Het Getij" later in zijn tweeden bundel overgenomen: Die eenmaal Hem beminnen mocht,- Moet Hem altijd beminnen. En die Hem zeer te vinden zocht, Ontmoet hem als een kinde. Dien neemt Hij liefdrijk bij de hand En leidt hem naar Zijn land. 1 Die eenmaal in Zijn dienst wou gaan, Maakt Hij van slaaf tot vrije. Die zonder loon als knecht wou staan, Wordt zoon en ingewijde, En onderhoudt den laaien brand Van 's harten offerand. 1 mÊm 241 Die eenmaal Zijn beminde werd, Kan nimmermeer verderven, Tot zuivre vreugd wordt hem de smert Van leven en van sterven. Een kind, de lachende oogen groot, . Ziet 't leven, dóór den dood. Al doet dit vers weer sterk aan Novalis denken, toch is het ontroerend om den eenvoud. Het is een ingaan in de stilte waar wij — versteende dogmamenschen leeren verstaan dat • „Er is een teerheid, die voor woorden vreest." WW w Da Costa heeft reeds de drie functies voor het gedicht genoemd toen hij het gevoel, de verbeelding en den heldenmoed bezong. Een beetje minder „dichterlijk", maar wel zoo duidelijk zijn de functies aldus te omschrijven: het hart, het verstand en het oog. Het hart correspondeert natuurlijk op het gevoel; het verstand zou zoowel de verbeelding als den heldenmoed kunnen bedoelen en het oog kan evengoed dien heldenmoed als die verbeelding vertegenwoordigen. Van een goed gedicht moet gezegd kunnen worden, dat daarbij het oog en het verstand van den dichter heeft gefunctioneerd. Niet het een zonder het ander. Er zijn voorbeelden in onze literatuur van gedichten, waarin wel één van die functies merkbaar werkt doch waarin de overige twee niet deelden. Albert Verwey zou zoo zeker de dichter van het verstand genoemd kunnen worden. Zijn verzen zijn koel verPerspectieven. 16 242 standelijk. Heel mooi maar harteloos en ook waarlijk niet altijd groot van visie. De dichter Martin Permys heeft meer de visie — het oog — dan wel het hart laten werken. Hij laat de dingen zien. Meesterlijk: „Geraniums bloeien als mazelen". Alsjeblieft. Is dat „gezien", of niet? Adama v. Scheltema heeft een hart dat werkt en een oog dat ziet. Maar het hart overstemt het verstand. En waar het hart klopt daar is maatslag. Vandaar dat zijn liedjes zoo zangerig zoo rythmisch zuiver zijn. Reddingius is een zanger; bij hem werkt alleen het hart. Zien doet hij de dingen niet dichterlijk-anders dan Jan-en-alleman. Maar hij zingt en alles is bij hem: een liedje. Adama v. Scheltema ziet daarbij de dingen mooi in een dichterlijke verbeelding. Mevrouw Roland Holst heeft alle drie: hoofd, oog en hart. Maar het verstand overstemt het hart en haar rythme lijdt er onder. Van al deze functies blijft het voor den dichter het voornaamste, dat hij hart heeft want uit de ontroering wordt de kunst geboren. Daarom blijft Adama v. Scheltema ons zooveel liever dan mevrouw Roland Holst. Daarom houdt Reddingius het zoolang uit als poëet, want het publiek let er niet op of het lied ook werkelijk de dichterlijke visie heeft doorgaan. Een te groote visie zelfs veroordeelt het publiek omdat: „Geraniums die als mazelen bloeien" buiten het bereik zijn van het natuurlijk oog. Maar voor hem of haar die de poëzie toch wel eerstens aanvaard en geniet als een product van hart én oog, zal de dichter die „ziet" het winnen boven de slappe senti- 243 menteele liedjes van het zonnetje, het maantje en het laantje van broeder Reddingius. En voor wie nog één sport hooger staat heeft de dichter groote bekoring die hart en oog beiden in contact hebben gebracht met het hoofd. Wie het plein alleen maar zoo ziet: Het plein ligt als een plan. Naar alle zijden Zendt het zijn wegen uit en bouwt met straffe lijn Voor zich alleen het vierkant vlak. is zeker dichter met visie. Maar als hij dien laatsten regel vervolgt: De Tijden Zullen de saamloopers tot Gods plannen zijn. dan wordt de dichter daar direct grooter omdat deze visie van het plein hem tot de verstandelijke ontroering brengt dat alle tijden samenloopen op het groot centrum: God. De tweede bundel van Willem de Mérode, geeft merkwaardige experimenten op dit thema: Het verstandelijk vers, het vissionaire gedicht en het hartroerende lied. Deze drie vinden we in zijn boekje De overgave terug in alle mogelijke combinaties. Laten wij aan de hand van die — critisch toch wel juiste — gegevens dezen bundel nader bezien. Het verstandelijk vers. De serie Maria-liederen is daar het sprekende voorbeeld van. Deze verzen hebben geen hart. Ze worden voortbewogen door een zeker teeder sentiment: Toen het kleine kind was geboren Bleef er in het hart van zijn verkoren Moeder slechts een moeheid en ze leed En ze lachte smartelijk. 244 Ik tel inderhaast 50 keer den aanvang: En... in deze regels b.v. En er ging een suizing door den hemel, En zij stond in 't blindend lichtgewemel, En 't zonk in haar toen ze bevend vlood. — En de Engel boog zich voor haar neder En zij kende en zag zich zelve weder En er viel een lelie in haar schoot... enz. Hoe goed, hoe teeder dat ook gedacht is... het is bedacht. Nergens treffen wij hier een stout beeld; nergens is de geboorte, groot dichterlijk gezien. Bijna armoedig staan er stumperigheidjes in: En ze huiverde en had het koud. Het gedicht met visie. Groot ziet Willem de Mérode de dingen nooit. Hij komt nooit tot „Geraniums die bloeien als mazelen", 't Is een dikwijls burgerlijk en klein. Soms zelfs ergerlijk van banaliteit: En als een vorst die door de straten rijdt, Strooit hij juweelen, achteloos wijd en zijd. In Ikaros staat hij even boven deze pieterigheid. Ikaros huiverde: als na een nachtelijk gelag. Maar in 't zelfde vers treft deze onjuistheid: Doch met een zwaren zwaai op 't woeste dons der sneeuwen. Woeste dons? Wij herinneren ons uit den eersten bundel van Willem de Mérode: „Gestalten en Stemmingen," wel enkele mooie grepen. Zoo b.v. de teekening van den Arabier: 245 „Zijn oogen hebben heel den weemoed der woestijnen." Ik geloof'dat deze dichter, zich al minder stellend onder den directen invloed van Geerten Gossaert zulke visie totaal gaat ontbreken. Het is voor een jong dichter ook niet goed, indien hij zich te veel houdt opgesloten in een te enge levensfeer, Het is voor Willem de Mérode streng noodzakelijk, dat hij eens geruimen tijd het groote, geweldige stadsleven ondergaat; dat hij zich wat meer onderhouden kan met de jongeren, die in Amsterdam hun centrum hebben. Een leven verdoezelt zoo spoedig in de eentonigheid van de dorpsstraat. Er moet eens lawaai komen in 't leven van den dichter, opdat hij niet te zeer Jozef de droomer wordt en een — onverdiende — bespotting van zijn broeders te dulden krijgt. Jozef de droomer. Neen dat is Willem de Mérode nog lang niet. De derde factor: het hart functioneert daar te sterk voor. Het hartroerende lied. Er zijn prachtige stemmingen in dit boek en het is alles van melodieuse schoonheid. De bloemen geuren in den donkeren tuin. Nu bloeit het aarzlend avondlijk beminnen, De blauwe schaduwen vergaan in bruin, V-stó' ^n a^e huizen worden licht van binnen. En wij te zamen buiten... o, de vreê Bij u te zijn — wat kan mij nog genaken? Nu ben ik thuis; de hemellampen blaken. Wij voeren den avond eeuwig met ons mee. 246 Is er nog meer? Mijn moede liefde rust Weldadig als in schauw van koele boomen, En 't water murmelt naar mijn heeten dorst. Ik sluimer van dit diep geluk, bewust, Dat ik aldoor uw zingend bloed hoor stroomen, En waak aan 't weldoend kloppen van mijn borst. Ik kies dit prachtig avondlied om er drie dingen aan te demonstreeren. Twee negatieven i geen verstandelijke ontroering en geen visie. „De hemellampen blaken" is al heel zwak van expressie. Maar positief wel: het hart. En is voor den dichter het hart niet altijd de eerste bron waaruit heel het gebeuren opwelt ? O, ik geel Albert Verwey mét zijn verstandelijkheids-poëzie cadeau, en schoon ik Martin Permys niet gaarne zou willen missen in onze jonge litteratuur, toch is mij dit hartelied van Willem de Mérode liever, omdat het tóch echter is, en vooral: inniger. Het is Willem de Mérode een behoefte geweest zich over te geven aan alles wat zijn hart ontroert, en zóó vooral moet deze bundel worden gewaardeerd. Dit is des harten zeerste nood. Dat het zijn schatten moet verhelen. • En wel daar waar hij aan zichzelf zou dreigen onder te gaan, komt wel de meest zuivere zang. Zóó kenden wij van hem het nu ook in dezen bundel opgenomen geestelijk lied: Die eenrnaal Hem beminnen mocht Moet Hem altijd beminnen En die Hem zeer te vinden zocht Als eenen kleinen kinde, Die neemt Hij liefdrijk bij de hand En leidt hem naar Zijn land. 247 Zie, zoo'n geestelijk lied is meer dan de vrucht van een ontroerd hart, Dit is ook van een ontroerde ziel. Want Willem de Mérode neemt een eerste plaats in onder onze Christelijke dichters. De ontroerde ziel die niet aan zich zelf sterft, doch openbloeit in den hof zijns Meesters. Ik kan uw wil niet meer weerstreven. Ik kan uw wet niet meer weerstaan. Ik moet mij aan u overgeven, Want gij zijt nergens meer te ontgaan. Hier, neem mijn handen, klink de boeien Zorgvuldig met de bouten vast. Mijn rug, ontwricht door veel vermoeien, Draagt duldig uwen sla ven last. Maar hoe? hebt gij den last ontladen? Of draagt uw zware juk zoo licht? En steunt mij uwe heilgenade? En glimlacht mij uw aangezicht? En zijn mijn boeien plots verbroken? En sta ik, slaaf, zoo vrij en schoon? Hebt gij uw gramschap dus gewroken? Noemt gij mij Uw beminde zoon? Vergun mij dan dit ééne smeeken: Ik diene u als een dankbaar kind, Dat doelbewust zijn daad doet spreken: Ik min u, wijl Gij mij bemint. Hoe mooi, hoe teeder is deze overgave. Het is de weerklank, de echo, het slotaccoord van heel den bundel. Dit is het lied van hart en hoofd. Waarlijk zóó is Willem de Mérode met zijn eigen geluid, een sterker dichter dan Juffr. Jacq. E. v. d. Waals of Nelly van 248 Kol. Hier merkt ge nu hoe een dichter door de diepten héén moet niet alleen, maar óók hoe hij als dichter als 't ware rangen te doorloopen heeft. Zoo een stijl-vol lied schrijf je maar niet zoo eens op een mooien Zondagmiddag. Dit zijn de diepste kleuren op zijn palet. Nu nog één stap verder: Hart, hoofd en oog. Nu de visie nog. Het lied dat ik hier citeerde heeft geen gróote visie. Daar is het geheel voor van een te naief motief. Ik zou daarom deze bespreking willen beëindigen met uw aandacht te vestigen op enkele gedichten, die waarlijk ook beelden geven „uit ivoor gesneden". Ik denk aan zijn prachtige Ganymedes fragmenten. Zijn schoonheid had haar rijksten bloei bereikt. Nog éenen dag, de schuchterheid der jeugd Zou groeien tot de donkere durf des mans, En hunkerend gloeien door zijn straffe lëên. Dat is beelding: Jeugd die uitgroeit tot de donk're durf des mans. Nog een greep: En al de teerheid der ontwaakte jeugd Die schoon en veeg is als de morgendauw Als door de zon verheerlijkend verderft, Straalde verblindend in Zéus' felle licht. Een teederheid der jeugd, die verblindend straalt. En dit : De goden minnen zeer het schoon geslacht Der sterfelijke knapen, en hun glans Huwt gaarne zich aan bloode donkerheid. Uit het tweede fragment: 249 Hij was der Goden schenker, en hij ging Gelukkig langs hun schitterend gelag, En 't was, alsof een witte bloeseming Van eigen jeugd, voorbij hun oogen dreef, Wanneer hij luchtig, blijde en bedeesd, Voorbij de branding hunner blikken ging. Dat is wel van een ingehouden verrukking: Een bloeseming van eigen jeugd ging hen voorbij die aanzaten aan Zeus' disch. En hun hartstochten in één woord fel geteekend: „Voorbij de branding hunner blikken ging. Hoor verder: Hij was hun schenker, en hij droeg de kruik In zijne zuivre handen voor zich uit En nijgde zich hun lulde tafel rond En zweefde aan, wanneer een loome hand Het leege drinkvat achteloos hem bood . Hij nijgde zich en liet de gouden straal Cierltjk gebogen vallen ten bokaal, Let u alstublieft even op hoe hier met enkele lijnen tafreelen zijn afgebeeld. Hun luide tafel geeft de sensatie van denrumoerigen feestdisch. En zweefde aan, is dat niet Ganymedes in al zijn jonge teedere gratie uitgebeeld? Een loome hand die achteloos hem den beker bood. Het gebaar van een aanzittende in één streep geteekend. En dan dat schenken zelf: „Een gouden straal, die sierlijk gebogen valt!" Meesterlijk! In een woord: Meesterlijk. Zoo legt Willem de Mérode in deze twee frag- 250 menten wel een volledige getuigenis af van zijn dichterschap. Wij mogen wel trotsch zijn op een Christen-dichter, die tot zulke scheppingen in staat is. Ik weet zeer wel dat deze tweede bundel niet vol is van zóóveel sterk gespannen dichtwerk. Zijn eerste boek: Gestalten en Stemmingen heeft alles te dien opzichte voor, doch andermaal was het ons goed met Willem de Mérode kennis te maken. Ik heb mij uitvoerig bij zijn werk bepaald, omdat hij mij gelegenheid gaf ook het dichterschap in het algemeen wat meer te benaderen. Naar die algemeene eischen toetsten wij zijn dichterschap. Het zal er in de naaste toekomst om gaan of Willem de Mérode zich staande weet te houden boven de stemmingen van zijn hart. Staande in dezen zin, dat hij zijn scheppingen zal weten te verheffen boven de lichtelijk sentimenteele — o, alleszins te begrijpen — ontroeringen en weemoedige verlangens van een hart dat smeekt: En toch: het is zoo eindeloos zoet om eens (ach eenmaal zou genoeg zijn) Dien bitterzoeten overvloed te geven. Zie, als deze vrouwelijke smachtigingen zich kunnen hereenigen met de mannelijke sereene kracht waaruit deze regel is geboren: Maar mannen dienen bitter met hun léven. dan zal in Willem de Mérode de dichter opstaan waarvan wij met vreugde kunnen zeggen wat hij met 251 diepste innigheid nu van anderen reeds heeft beleden: Gij zijt de schoonste van een schoon geslacht. Na dezen bloei kan geen volmaakter wezen. Fierheid van man en vrouws bekorend vreezen Vervloeide in u tot één sereene pracht. * * * Na den bundel Gestalten en Stemmingen van Willem de Mérode, is deze dichter niet zoo een navolger van Geerten Gossaert gebleken als door de critici wel werd vermoed. Zeer zeker heeft zijn eerste bundel daar aanleiding toe gegeven j zelf heeft hij dien invloed erkend, doch Willem de Mérode is wel zoo individueel, dat hij zich weer even onbewust aan dien invloed heeft onttrokken. Geerten Gossaert is*— ondanks zijn ietwat dualistische verklaring — altijd meer persoonlijkheid dan de Mérode die individualist is. En zoo zijn de „Gestalten" min of meer vervaagd en de „Stemmingen" gebleven. De enkele uitzonderingen (twee Ganymedes fragmenten, Het Prinsje, de Page, Geestelijk lied) dateeren nog uit den jare 1916. Deze verzen vinden wij in den len jaargang van „Het Getij" en behooren nog geheel tot den eersten bundel wat genre betreft. Deze Overgave is van een Dichter in wiens leven een zoet geheim een belangrijke plaats inneemt. Wat is er toch ? Is het de eenzaamheid, is het troosteloosheid, is het moedeloosheid of is het 't vraagteeken zélf? 252 En zeer begeerd en te bereiken niet. En smartelijk als geuren van violen, Die, vage weemoed, om ons henen dolen, Gaat gij, een zoet geheim, door ieder lied. Een zoet geheim. Het past den criticus niet dit geheim na te speuren. Hier voegt zekere bescheidenheid. Doch, waar de Dichter eigenlijk uit dit zoet geheim zijn dichterschap puurt, wordt den ernstigen criticus — die meer geven wil dan een resumé van enkele mooie en minder geslaagde verzen met een banaliteitje a la zekere R. tot slot — wordt, zeg ik den criticus toch een wegwijzer gegeven dien hij niet heeft over het hoofd te *zien. Te meer waar hier de sleutel ligt van dat andere vraagstuk, waarom nl. Willem de Mérode geen Geerten Gossaert kon blijven, dienen wij ons ernstig bij dezen bundel te bepalen. Bovendien: wat toch ligt meer op den weg van den criticus dan het Wèzen van den Dichter door de gangen van diens verzen heen, te benaderen. Zegt Boutens niet: Dichten lief, is zich belijden in een naakte heimlijkheid. En zoo heeft Willem de Mérode zich in deze „Overgave" ook beleden. Het zoet geheim kent bovenal een stil leed: Dit is des harten zeerste nood: Dat het zijn schatten moet verhelen. Er is in dezen bundel een dwingend behoeven naar volle uitspreekbaarheid. En zoo lang het tot die 253 volle uitspreekbaarheid niet komt, zullen de liederen van Willem de Mérode van een schuchterheid bevangen blijven, die de volle ontplooiing van zijn dichterschap tegen houdt. 01 als het eens komen kon tot die overgave waar hij zelf naar hijgt: En toch: het is zoo eindeloos zoet Om één's (ach éénmaal zou genoeg zijn) Dien bitter zoeten overvloed Te geven ...! En als het er is, ééne stonde, dan vinden wij: Handen van schatten ledig, is wel ons hart te kleen, De bergen te bevatten van liefdes kostbaarheên. Woorden onuitgesproken, en toch geweten teer Lachen van oogen naar oogen, wat willen wij nog meer? Het leed van des dichters zoet geheim is : de geregelde terugslag op elke momenteele geluksvervoering: Ook deze liefde zal wel sterven, Gelijk op aarde alles sterft, Tusschen verliezen en verwerven Is slechts verlangen, dat verderft: O bitterheid van dit verwachten! Den vloed na liefdes lage tij; Het bange luistren op de zachte , Ruischingen: kwam het naderbij? En de ellende van dit beven Is de verrukking van ons leven. De kerm in dezen bundel ving ik op uit dit lied (blz. 102): 254 Nog dezen avond zult gij tot mij komen. Tusschen ons beiden is een ijle sfeer Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen, En het zal zijn als immer en niets meer. Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen Zullen verwaasd en brandend naar u zien. En als ik van uw frisschen jongen mond, Die even open is, het beven zie, Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd Te neigen zacht naar mij... lief en beslist Blijft gij mij weigeren wat ik begeer... Uw oogen zullen in mijn oogen zijn, En onze handen gloeien in elkaar. Misschien zal ik uw haren mogen streelen, Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren, Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen, Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond... Nog dezen avond zult gij tot mij komen, Maar het zal zijn als immer, en niets meer. En nog dieper peilen wij het leed, waaruit al deze gedichten zijn gewonnen, in dit sonnet: Wat geeft uw late toegenegenheid! Niets is zoo bitter dan dit medelijden, Ik moet de dagen van uw haat benijden Boven de liefde van dien laten tijd. Nu noemt uw stem mij bevend: welbemind! En sidderend is 't streelen van uw handen. Maar ik voel als vernedering en schande Dat gij mij nu uit medelijden mint. Totdat, als in hoogste instantie, de dichter tot deze verrukking komt die alle liefde en leed samenvat : Ai mij, ons hart zou al zijn liefde willen. In ééne stonde aan één hart verspillen. 255 In zulke oogenblikken verstaan wij zijn uitroep: O, wie zou niet mijn heerlijk lot benijden ? om aanstonds het zoet geheim opnieuw te proeven : Maar waar is 't hart om mij aan uit te schreien ? Totdat wij, na rustige herlezing van den bundel, den dichter zelf als ten voeten uit geteekend vinden in dit lied (blz. 68): Altijd verlangen naar een zacht gelaafd-zijn En voelen liefde als een onweer komen. Worstelen om het leven van een vrome, En aan de zonde schuldeloos verslaafd zijn. Naadrend in liefde en altoos uitgestooten, Rein, en verdacht van smadelijk bedoelen, Blozend om 't eigen maagdelijk gevoelen. Maar hard voor 't oog van vrienden en genooten. In eenzaamheden vloeide uw donker leven Uit in een stroom van lichtende gedichten, Die bonzen als een hart en krimpend beven, Opstandig voor uw strenge willen zwichten. Maar in hun klaren spiegel zien wij zweven Het beeld van duizend smartlijke gezichten. * * * Zie, zulk een dichter leeft van puur individueele ontroeringen, en waar juist zijn ontroeringen niet volkomen mogen zijn zuivere plastiek: een beeldje uit geel ivoor gesneden hebben deze liederen een zekere wijfeling die het gedicht als zoodanig schaden. Zijn Gestalten zijn opmerkelijk vast van lijn. Uit 256 deze gedichten spreekt het dichterschap van Willem de Mérode. Het is of hij zich vrijer voelt, zich meer durft te laten gaan, waar het den schijn van de „allerindividueelste emotie" niet heeft. En ik geloof toch juist dat die gedichten er zijn om te bewijzen hoe de Mérode ook zijn allerindividueelste emoties zou kunnen boetseeren tot scheppingen van zeer bijzondere zuiverheid... indien hij zich eens volkomen... overgaf. Hoe noodig het was dezen dichter even dieper te doorschouwen, 'om tot juiste waardeering te komen, bewijzen de andere gedichten uit dezen bundel. In de Maria-liederen bv. vinden wij Willem de Mérode op zijn zwakst. Dit soort verzen staat geheel buiten het fijne weefwerk des dichters innerlijke zijn. Deze gedichten zijn: bedacht en telkens treffen wij er dan ook storende dingen in. In „Kruisiging" bv. dit (blz. 112): Doch dan gaat de heele wereld rouwen, En zij huivert in afgrijslijk grouwen, want hij is verlaten van zijn God! Narkissos en Ikaros zijn beide eveneens veel minder beheerscht en Narkissos zou toch voor Willem de Mérode een dankbaar onderwerp kunnen zijn. Maar juist dit is de mislukking: waar de dichter een onderwerp kiest, daar faalt hij, doch zoodra even een eigen snaar geroerd kan worden stijgt het werk prachtig boven de middelmatigheid uit. In Het Donkere Zelf, naar een teekening van Anjana Bertos, komt dit stralend aan het licht: 257 En is dit alles in mijn eigen ziel? Ben ik zoo donker en zoo licht tezamen? Heb ik zoo diepe Gode — en menschenmih? Is het wonder dat dit alles uitloopt tot een verrukkelijke devotie in het Geestelijk lied, waar 's dichters innigheid ten hoogste is gespannen. Waarlijk, niet vele versbundels geven zoo volkomen en zoo gaaf het innigst-zijn van den Dichter. En daarom is deze bundel ons lief. Willem de Mérode mag het van Suchtelen wel na zeggen: En toch heb ik U geschonken 't zuiverst wat mijn ziel bevat: konden van een diepst verzonken schoonsten schat. De uitgever heeft van dit boek een snoeperig boekje gemaakt. Elke bladzij is omlijst met een lila randje en een inhoudsopgaaf is er in vergeten. De bandteekening van Jan van der Leeuw is a la Toorop, maar niet zoo streng en niet zoo zuiver. Hoeveel liever is mij Willem de Mérode's eerste boek Gestalten en Stemmingen in het kloeke formaat zonder tirelantijntjes. Perspectieven. 17 NOTO SOEROTO Met zeventigmijlslaarzen stappen'we van „ons dierbaar plekje grond" naar het schoon Insulinde, „dat zich als een gordel van smaragd slingert om den Evenaar". Indië dus. Ja, wij Hollanders zijn eigenlijk een ondankbaar volkje. We hebben dat Indië nu eenmaal wel, maar heel veel meer weten we er eigenlijk niet van, dan dat onze rijst er vandaan komt en onze koffie. Verder houden we ons met Indië al niet bezig, of het moest zijn ter gelegenheid van het vertrek daarheen van een onzer vrienden, die tot IJmuiden uitgeleide wordt gedaan. Wie heeft het daar over de kurk waarop Holland drijft ? Neen, neen! Multatuli in uw kast laten 1 De Max Havelaar? Zóó diep zijt ge toch niet gezonken ? Toch wel? O, dus dan weet u iets van den Javaan, iets van zijn leven, iets van zijn strijd? Kom, dan zult ge ook wel iets van de schoonheid van zijn land willen hooren 1 Ook iets van zijn poëzie ? Daar, in dat schoon Insulinde dan, is, om met Perk te spreken, „Geboren uit zonnegloren en een zucht van de ziedende zee" Raden Mas Noto Soeroto. Een vorstenzoon, uit wiens prilste jeugd Pater G. Jonck- 259 bloet ons vertelt, dat een zijner meest geliefkoosde genoegens hierin bestond, dat hij de eerste dienares van zijn moeder het werk uit de handen nam om met eigen vingertjes de mélatiesnoeren te vlechten, die bestemd waren den haarwrong zijner moeder te doorgeuren l) en in zijn laatsten bundel herinnert hij zich zelf daaraan, als hij ver van zijn moeder gescheiden, haar aanspreekt: i&Ëéi 'k Wil bloemen rijgen aan een draad van zijde die g' in uw haarwrong kunt verborgen dragen. Vèr van haar gescheiden, ja, want hij vertoeft in ons midden. Hij heeft voor ons volk meer belangstelling, dan wij voor zijn schoon land. Voor de studie in de Rechten heeft hij niet alleen onze moeilijke Hollandsche taal aangeleerd; hij heeft er zich een meester in betoond en geeft ons in ónze taal de schoonheid van zijn land, het land, dat zijn liefde heeft: Waar eens mijn bloote kindervoetjes kusten den bloembestrooiden grond voor de ouderwoning en waar ik fier en machtig als een koning regeerde in 't rijk van mijner ouders lusten. O, wij koude Hollanders, begrijpen, doorvoelen niet wat het is voor zoo'n Javaanschen prins, die als een koning leven kon in het rijk zijns vaders, ver weg te zijn van zijn huis en van... zijn moeder. Want deze zoon heeft zÜn moeder lief. Een liefde, die grenst aan hooger vereering. In gedachten toeft hij altijd nog bij haar: !) De Melati is een zeer geliefd bloempje in Indië, waaraan bizondere beteekenis wordt gehecht door den Javaan. 260 Wel is de reis aanvaard moeder, maar nog toef ik steeds aan uw zijde. In 't geroep van den tjintaka, die om regen smeekt, zult gij mij hooren ... Zouden wij niet luisteren naar dezen zanger, die eenzaam is en onder ons woont en van ons Holland zegt: Dit laag gelegen land, waar 'k thans nog toef, heeft kostbre schoonheên, die mijn hart bekoren, 't Verzacht den laaien brand van mijn behoef naar 't schoon der beTgen, waar ik ben geboren. * # * De twee bundeltjes van Noto Soeroto, verschenen bij S. L. van Looy, stellen ons voor een eigenaardig geval. Men heeft zich vrijwel algemeen uitgesproken vóór „Mélati-knoppen" boven „de Geur van Moeder's Haarwrong", en ik kan me dat wel begrijpen. De eerste bundel bestaat uit gedichten in proza, en dat poëtisch proza is zóó een zacht voor zich uit mijmeren, dat we wel tot luisteren gedwongen worden. Het is een zich verdroomen in de mysterie-volle Oostersche natuur en de dichter weet ons herhaaldelijk te brengen in de wondere melancholieke stemming die ons bij ervaring misschien niet vreemd is geweest op een mooien laten zomernacht, als» de stilte rondom was en de maan met vriendelijk zacht-blank licht ons overwaarde..., dan kwamen vreemde nachtgeluiden waar naar we luisterden, soms met iets van angst als waren het spookgeluiden, en dan weer 261 devoot-klein, als onder den indruk van de grootschheid der nacht. Zelf noemde Soeroto mij dit een van zijn liefste verzen: .. .Weer zie ik aan uw diepblauwen hemel, o mijn land, de wolkjes als kinderzieltjes zoo wit, achter elkander glijden langs den breeden maneschijf. Ik hoor het geschrei van een kind en een moeder snikken. Heel in de verte treurt een droevigheid. De hanen kraaien: diep is de rust der vermoeide aarde. • Eén weemoed, o mijn vaderland, is soms uw natuur in de stilte van den nacht. In dezen eersten bundel heeft ons de eenvoud, of neen, méér: de naïveteit getroffen. Wij, westerlingen, gewend aan de strenge vormen waarin ons „het gedicht" geboden wordt, wij stonden zoo vreemd tegenover dezen Oosterschen eenvoud, en vóór we het wisten, waren we al ingenomen en verheugd met deze stille en eenvoudige muziek. Luister naar de teederheid van dit ongekunsteld en toch zoo fijnzinnig proza: Waarom ik jou.mijn troetelzusje noem? Zonder te weten heb ik moeder voorspeld de verhooring van haar bede in mijn fluisterend verlangen. Toen nog God jou verborgen hield voor moeder in haar schoot. Toen liet me moeder stil naar je luisteren met mijn hoofd zacht tegen je aangedrukt Vol spanning boog zij zich over 262 mijn luisterende oogen. Toen ik Duisterend .een zusje" zei, glimlachte moeder, als had zij een heerlijke geheimenis ontdekt. ,Gewis," sprak ze, „je oogen! ze zeggen me vast, dat het een zusje zal zijn." En dat alles wordt zoo kinderlijk-weg neergeschreven! Er is niets wat hinder); geen enkel gezocht woord, geen gewrongen zinsbouw, geen gemaakte mooidoenerij, 't Is alles: zang, melodie, rythme en het vloeit als het klaterend water van een stille beek. Dèt heeft ons bekoord, en, gelukkig 1 't Pleit voor ons, want we spreken er mee uit, dat we een beetje genoeg beginnen te krijgen van die wanhopige gezelligheid ! 't Is of hij zich zelf uitbeeldt in dat kleine tengere bedelaartje, waaavan hij verhaalt dat het van al de schatten der wereld slechts kreeg drie kleine bloemknoppen „die zullen in je hart ontluiken, tot vreugde, wijding en aandacht!" Neen, onverklaarbaar is zij niet, die voorkeur hier in Holland voor „Mélatiknoppen" boven „De Geur van Moeders Haarwrong." * * * En toch: mij is dien tweeden bundel niet minder lief! Er mag dan technisch wel wat aan te merken zijn waar hij thans zijn verzen geeft in Europeeschen vorm. Noto Soeroto heeft met dien tweeden bundel bevestigd dichter te zijn, wat uit zijn eersten bundel reeds duidelijk sprak ; meer nog, wij hebben het ge- 263 puurd uit de zuivere en bijzondere beeldingen, die hij aan de natuur van zijn schoon land wist te ontleenen, bijv. ... Zooals een welig .tierende tak der tjempaka, over het spiegelvlak des stillen vijvers hangend, zich zelf uitgroeien ziet tot de welriekend-reine krop, der bloemen tjempaka bloem... of, zooals hij zijn vaderland noemt: ... Gij zijt een feeën prinses, ontwaakt door der eeuwen gefluister... ... de tuin, nog meer: 't paradijs Van het oosten in hemelsche pracht... ... Gij zijt als de palmen van mijn moeder haar handen.. Ziet, in dit was méér dan een belofte. En nu: „De Geur van Moeders Haarwrong." Ga nu uw gang maar, heeren critici! Ge moet van uw lekker schommelstoeltje af, en nu kunt ge grimmig-verstoord, Noto Soeroto gaan vertellen dat er van den tweeden bundel geen snars deugt; ge moogt met geleerde betoogen komen en zeggen: de techniek, mijnheer, de techniek. Alles goed en wel, maar ik heb in dezen bundel toch iets anders: Groei l Daar zit levens-emotie achter. Tasten I Grijpen ! Vasthouden! Er is niet meer dat, haast al te kinderlijk gestamel, waar de gedichtenvórm in proza zich zoo toe leende. Ik kijk soms angstig, soms berustend om me heen en denk dan aan mijn jongensspel van lang geleên. .264 Dat is de knaap, die zich over het spiegelvlak van de levenszee heeft zien uitgroeien tot man en nu vraagt: O geef mij kracht, dat 'kduik in 's Levens oceaan. Daar is kamp geweest in zijn diepst innerlijk zijn. Hij heeft zich onder laten gaan in de zee van Levensvragen en heeft gevonden een kostbaren schat: O dwaas, die in den menschelijkeh nood al hongerend naar een klein pover deel, vergeet zijn eigenst kostbaar Levensbrood. Ik moet u het gemis aan technische critiek in dit opstel vergoeden met wat meer citaten. Doch dat is een kostelijke ruil, want wat kan ik u beter geven dan deze getuigenis: Hier toevend, verlangt hij terug naar 't land der bergen... En toch ... ook daar, waar 'k schreed aan Vaders hand, brandt onbluschbaar dit groote smart verlangen dat steeds maar smetten gaat in heimweezangen Naar 't verre en toch nabije Vaderland: het lichtschoon rijk, in 's harten innigheid Waar Gij, mijn God, Koning en Vader zijt. En bovendien: Waar is de scherprechter, die aan dezen tweeden bundel elke literaire waarde durft te ontzeggen. Zouden we niet weten te waardeeren ? Wij vergeten immers niet hier met een dichter te doen hebben, die niet in zijn moedertaal schrijft. Al is er dan nog veel zwaks in dit werk, er komen waarlijk wel minder-sterke verzenbundels op de literaire boekenmarkt van heeren dichters, die met hun eigen Hollandsche taal nog niet overweg kunnen. Deze 265 twee bundels van Raden Mas, Noto Soeroto sluiten elkander niet uit. Ze zijn dankbaar te aanvaarden: de een om den ander. Er is voor den aandachtigen lezer in dezen tweeden bundel zooveel vervulling te vinden van wat Mélati-khoppen deed verwachten. En ook weer: ik kan u gedichten uit „De Geur van Moeders Haarwrong" aanwijzen, die alleen te verstaan zijn als we uit „Mélati-knoppen" iets hebben begrepen van de zonnige jeugd van dezen dichter, gedragen als hij zich wist door de liefde van een moeder. Ik wil ze niet scheiden, deze twee bundels. Ze zijn niet te scheiden. Noto Soeroto heeft in zijn laatste boekje dit tot een gebed kunnen uitspreken : • • Ja, al het kostbaars dat ik heb o Heer hebt Gij uit louter liefde mij gegeven, dit groot en blij heelal, dit lijf, dit leven en heel die klank en kleuren atmosfeer. Ik weet het: ééns zal alles mij begeven want in Uw handen keert uw gave weer. Och dat ik dit maar steeds vergeet, hoezeer ik uur aan uur door tijd het zie geschreven. Zend dan bij al het schoons, dat ik aireede ontvangen heb, tot 't hart Uw licht van vrede, opdat in mij een klaar besef moog gloren: Dat niets wat mij ontgaat zal zijn verloren daar al wat schijnbaar wegvloeit naar 't niet in waarheid slechts naar U, hun bron vervliet. omdat hij uit zijn jeugd in zijn eersten bundel van zijn moeder te getuigen wist: 266 ... Als ik haar leed had gedaan, strafte moeder me, Dan zag ik trillen haar oogleden en paarlen langs haar wangen glijden; en mijn hart weende. Mijn Moeder heeft mij geleerd mijn hoofd te buigen voor den allerhoogsten wil. * * * Edelman onder uw landgenooten, wees alhier niet een eenzame. Tokkel uw liedjes. Wij luisteren, zooals gij te luisteren pleegt naar het ruischen van de zee, als gij rust aan onze blanke duinen. Maar onthoud ons het lied van uw leven niet en niet het lied van uw, strijd en niet den zang uwer overwinningen. En als ge eenmaal weder den bloembestrooiden grond betreedt van d'ouderwoning, en gij dwalen kunt in 't land der bergen, denk dan nog eens terug aan het Holland, dat ook uw Holland is, en aan uw vriendén die daar wonen. AANROEPINGEN EN FLUISTERINGEN Aan de hand van deze boekjes zou ik opnieuw uw aandacht kunnen vragen voor het niet onbelangrijke onderwerp „Religie en Kunst". Waar ik mij van deze taak reeds trachtte te kwijten, bepaal ik mij thans bij een eigenaardig verschijnsel in onze hedendaagsche literatuur, n.1. het rhytmische proza, en u zult zien, dat daar het godsdienstig element niet geheel vreemd aan is. Een dichterlijke dominé uit een plaatsje onder den rook van Amsterdam, heeft me eens gezegd: Rhytmisch proza is eigenlijk erg goedkoop. En een andere dominé — 't had de zelfde kunnen zijn — zei me eens: Godsdienst in de Kunst is eigenlijk erg goedkoop. U ziet: er is dus al een punt van overeenstemming: 't Is allebei erg goedkoop. Wat zegt u ervan ? Ik zeg, dat die twee dominé's gelijk en ongelijk hebben. Wat is rhytmisch proza? Voorloopig zeg ik er dit van: het is geboren muziek. Wat het niet is kan ik u al direct zeggen. Het is niet het goedkoope kunstje om met wat maat-gevoel in je body en een jongejuffrouw-achtige sentimentaliteit, stemmings-stukjes neer te schrijven, zooals de dichter deed waarvan ik u Joost v. Keppel: Aanroepingen. Noto Soeroto: Fluisteringen vari den Avondwind. 268 laatst vertelde, die in bewondering voor Kloos begon te huilen: O, mijn zanger, waarom zwijgt uwe stem? Weet u nog wel? Als we dat rhytmisch proza noemen, dan heeft mijn eerste dominé gelijk. Zoo schrijf ik er tien in een uur. Hoor maar: Nummer 1: O, mijn liefste, zie ik in uw teeder oog een traan? Heeft een nevel van droefheid de fluweelen zachtheid van Uw oogen overwaasd? O, mijn liefste, zie: uit uw leed blinkt een diamanten schoonheid. Want elke traan is de drager van een kostbre parel. Lief hè ? Nu nummer 2: Gij zijt mijn gestalte! De man wiens beeld ik draag in mijn harte. Ja, daar was droefheid in mijne ziel, doch nu gij zijt gekomen die mijn weemoed herschapen hebt tot schoonheid, nu is er in mij de vreugde van het leven. Gij zijt mijne gestalte! Gij zijt schoon mijn scheppende Held. Nummer 3: Enfin, de rest is net zoo. We laten deze lieve juffrouw en dezen sterken mijnheer aan hun lot over. Ze krijgen elkaar. Stel u gerust. Hier hebt ge het rhytmisch proza, waarvan de dominé heel terecht vertelt, dat het gruwelijk goedkoop is. En de menschen gaan altijd op een koopje uit. Ze vinden het nog mooi ook. *f Het gedicht-in-proza is, sinds van Eeden anagore vertaalde en Noto Soeroto ons zijn bundels bood, lichtelijk in de mode gekomen. En kunst die „in de mode" komt, raakt dadelijk in discrediet. Het gedicht-in-proza begint zich zelf al heel respectabel te vinden, wanneer het zich in voldoende mootjes gehakt weet. • 269 Proza-in-mootjes. Proza, dat eigenlijk alleen maar tweede of derde rang proza was en een beetje opgesierd werd door het in maat te verdeelen om het daarna op een kostbaar presenteerblad aan te bieden: Gedicht-in-proza; hm hm. Maar nu het proza van Noto Soeroto: „Ik herinner mij hoe ik als kind alle hoop verloren had dat de tandjoeng weder in bloei zou geraken en ik weer geurige ketenen kon rijgen uit de stervormige bloesems. „Dagen gingen voorbij van blijde zon en triesten regen en ik had geen besef van wat er in de bladerkroon gebeurde. Op een nacht werd ik wakker door den storm en toen ik des ochtens naar buiten ging, zag ik verbaasd den grond bedekt door een ivoorkleurig kleed van ontelbare bloesems... „Sinds dien morgen zijn jaren heengegaan en thans vraag ik mijzelven weemoedig af, wat de lessen van den Tijd mij hebben geleerd." Dit is het rhytmisch proza, waarvan ik sprak als van geboren muziek. Hier moeten wij luisteren; heel stil luisteren, omdat alléén als we heel stil hebben geluisterd, als wij het woord wég weten uit het lied, de muziek zal zijn te verstaan. Dit boek van Noto Soeroto is kamer-muziek. Een boek voor de stilte, zooals hij zelf zegt: „In den windloozen avond schijnen mij deze muskaatboomen toe als de hoofden van heilige mannen die in gepeins verzonken zijn. „Ik zit in de schaduw van hun gedachten en tracht te hooren wat woorden zij mijn zwijgend hart toefluisteren." Zie, dat is de geboren Oosterling. Van deze poëzie — want dit rythmische proza is herschapen poëzie 1 — blijven wij met onze grage grijphanden af. Het is 270 geen lappendag vandaag op de markt van onze literatuur, waar we op een stalletje alles onderst boven keeren om een koopje te halen. Dit zijn de stille bloemen in onzen hof: Ik blader even door dit kostbaar boekje en vindt nu dit weer: „Hovenier! laat je oogen niet enkel maar bloemen zien, maar ook vruchten ontmoeten." O, wil je vruchten ? Luister: „Hoe vroom en innig is het gebed van een vlam die onbeweeglijk en gestadig naar den hemel wijst." Wil je vruchten? pluk ze: „Hij, die met devotie een ding van schoonheid aan zijn hart drukt, is als een zondige leerling, die de voeten kust van den al-vergevenden meester." Pluk ze dan toch: „O twijfel, kom vrij mijn hart binnen: ik zal u fiér in 't gelaat zien. Gij zijt maar een fantoom en door den vurigen blik van mijn geloof zult ge versmelten en in het ijle veigaan." Geboren muziek! Waar of niet? Als het waar zou zijn, dat wij, mode-mannetjes, akelige koop-kereltjes en groezelige marktventertjes in de wereld van schoonheid, met Noto Soeroto den boer op zijn gegaan en op de beurs in hem gespeculeerd hebben zooals we het deden in zijn koffie en zijn rijst... als 't waar zou zijn... dan sluit ik de deur van mijn hart; dan wil ik niets meer weten van al dat kwetterende kunstge waardeer ... dan ... maar, 't is niet waar. Den liflaf-dichtertjes met blonde krullen en smachtende oogen ten spijt. Zulk goedkoop aftrekseltje is ersatz. Jullie 271 sentimenteel gegrien heeft geen stijl — verstaan jullie dat? Geen stijl en geen geluid. Noto Soeroto blijft de eenzame Oosterling, die in een enkel koud Hollandsen hart wat zuiderwarmte heeft gebracht. Als het stil in ons is, laten we dan met hem luisteren naar de „Fluisteringen van den avondwind" en ... dankbaar zijn. Als nu de andere dominé beweert, dat godsdienst in de kunst eigenlijk erg goedkoop is, heeft hij om dezelfde redenen gelijk en ongelijk. 't Hangt er maar van af, wat wij godsdienst gelieven te noemen, 't Is heelemaal niet moeilijk een godsdienstig tintje aan het werk te geven. En zoolang er menschen zijn, die nog altijd afgaan op de woorden en de woorden alléén, zal er wel altijd gbedkoope godsdienst in de kunst te vinden zijn. Een gedicht, dat met God begint en met God eindigt is nog geen godsdienstig gedicht en is heelemaal nog geen kunst. Weet ge wel, dat het zuiverste versje van Beets — want Beets heeft ook wel eens zuivere verzen geschreven — ik bedoel het Maartsch viooltje, vrijwel bedorven is door het aangehangen lesje op den koop toe ? En ik behoef u immers slechts te herinneren aan zijn jammerlijk mislukte berijming van 1 Cor. 13 om te bewijzen, dat het godsdienstig element in een gedicht waarlijk nog geen kunst vormt. Dat zelfde 1 Cor. 13 is rhytmisch proza en mijn eerste dominé noemt het geen goedkoope kunst en mijn tweede dominé geen goedkoope godsdienst. Dat komt omdat daar de woorden de veraiterUjking zijn van 272 het diepste innerlijk van den dichter. Dichtkunst waarvan men de woorden niet weg kan wenden om de preek over te houden. Hier is sprake van godsdienst in een hoogeren zin. Hier ligt de godsdienst er niet boven op. Hier is religie en kunst één en verscheiden; er is verhouding, d.w.z., beide zijn van elkander niet te scheiden. Hier wordt de kunst de veruiterlijking van een eigen innerlijke gods-ervaren. En luister nu eens naar Joost van Keppel: Gij hebt u zoo innig met mij vereenigd dat ik in de ruischingen van mijn bloed hoor Uw kozende fluisteringen. Dit lijkt erg pantheïstisch, doch is in wezen niets anders — en dat is alles — dan het werkelijk kennen van God. Soeroto zegt in zijn „Fluisteringen": „Wie kan zeggen, waar eigenlijk de geur van een bloem te vinden is. Hij is in de bloem; maar de bloem zelve is de kern van een wereld van geur." En zoo nu heeft Joost van Keppel begrepen, dat eigenlijk niemand zeggen kan wie en wat God is, en zelf heeft hij ervaren dat God in hem leeft tot in de ruischingen van zijn bloed toe. En zijn bestaan is in Hém zoo Één en afhankelijk... „dat ook het sterven mij niet van U los maakt." Neen, dat is geen goedkoope godsdienst of pantheïsme. We kunnen o zoo makkelijk met een gebaar van verachting deze „misleidende kunst" uitbannen. Doch wat waarlijk uit God is laat zich maar zoo niet wég redeneeren. Wij zijn o zoo bang God van heel nabij te er- 273 varen. Wij. zien Hem nog maar liever zooals Kloos het ons verweten heeft: Als een Koning op een troon aan 't pralen. Van onze Koningin houden we ook heel veel; maar stel u eens voor, dat H. M. een weekje bij u thuis kwam logeeren; och, och, wat zouden we op ons zelf moeten gaan passen en voorzichtig zijn in onze woordenkeus ... Neen ... heel lief, maar toch liever maar in Den Haag blijven. Ik spot niet. We moeten den ernst daarvan eens aandurven. Het past mij niet u te openbaren, wie zich achter den schuilnaam Joost van Keppel heeft verborgen. Maar het brandt mij om het u te zeggen. Gij zoudt verbaasd staan, heeren critici! Een die zóó dicht bij ons staat, kan immers in deze rhytmische Aanroepingen niet maar in eens pantheïst worden. We zouden "het immers al reeds in veel van zijn ander werk hebben bespeurd, terwijl we juist dat andere werk ons hebben toegeëigend omdat het ons zoo lief was ... Ja, en.... omdat het ons met rust liet. Hier heeft het rhytmische proza haar werk verricht. Scherp begrensd heeft hier het innerlijke van den dichter zich toegespitst. Hier is hij vrij en gebonden. Er was niets, dat hem dwong tot een bepaalde woordgroepeering. Van allen vorm en kleed ontdaan, geeft hier de dichter zichzelf over aan God. En dat het nu zingen gaat in hem ... Wie verstaat dat niet ? Dat is het onbewuste dichterschap in eiken mensch. Dat is het bewuste dichterschap óók in het proza van den Dichter. * * * Perspectieven. 18 274 Ik heb hier gelegenheid, dat rhytmisch proza nog nadèr te belichten. Het is geen slappe thee; geen verzwakte poëzie. Of liever, dat mag het niet zijn. Veel dat zich brutaal — ja, dat was brütaal — als rhytmisch proza kwam aandienen, was inderdaad niets anders dan een brevet van onvermogen voor den dichter... Dat was goedkoope muziek. U weet wel:... 10 in een uur. Het is ook geen omlijsting van een lyrische vervoering ; zoo-maar gekozen als een kunstvorm, die er ook nog is. Rhytmisch proza is een geboren eigen kunst. Een dichter kan niet, ook wel eens een schilderij maken van zijn ontroering, en ook niet zoo maar eens een gedicht in proza schrijven. Het rhytmisch proza is een noodzakelijkheid. Bij Noto Soeroto is het een natuurlijke noodwendigheid, absoluut één met de geaardheid van den Oosterling. Heel eigenaardig levert Noto Soeroto daarvan zelf het bewijs in zijn westersche vers-vorm-oefeningen, waarin hij nog nooit tot de dichterlijke hoogte gekomen is, als in zijn proza-muziek. En dat eenvoudig, omdat het buiten de sfeer van zijn natuur ligt. Het rhytmische proza is de verfijning van een zeer zuivere zegging. Joost van Keppel zou hoe gewaardeerd poëet ook, deze verzen moeten gaan wringen in een vorm en daaraan slijpen gaan en toevoegen om pasklare poëzie te leveren. En met dat slijpen zou hij den fijnen kant ver-slijpen, en met dat toevoegen zou hij slechts aandikken en grof maken wat nu zoo rag-teer is gelijk een sluier. 275 In het rhytmisch proza is niet één woord te veel en niet één woord te min. En zoo kan daar de dichter zich niet achter woorden verschuilen en behoeft hij zich niet door vorm-eischen te laten beperken door Reddingius. Hier zijn Soeroto en Joost v. Keppel wat zij altijd geweest zijn: Dichters. Niet meer en niet minder. Wie de draagwijdte van dat woord ként, verstaat me wel. — Voor wie mij niet verstaat schrijf ik dit uit „Aanroepingen" nog over: Ik zou mij willen uitputten in vergelijkingen en zinnebeelden, om mijn diepe afhankelijkheid van U duidelijk te kunnen zeggen. Maar daar zijn geen woorden meer. Want alles geeft slechts een deel van Uw goedheid in mijn onwaardig bestaan te kennen. Mocht ik dan kunnen toon en hoe ik U bemin. Laat mijn leven dan zijn als een diep helder, water, waarin zonder ophouden Uw gelaat zich weerspiegelt. (Zie XXXIII) * * * Ten slotte dit — en nu meen ik ook te schrijven namens Joost van Keppel: Deze aanroepingen, „waarin alles zich richt tot God, met wien de schrijver zich geheel wil vereenigen, zoo niet (ja zelfs) vereenzelvigen," zijn van een zeer positieve Christelijke realiteit, n.1. de stem is van een deemo edig mensch die weet en aan zichzelf ervaren heeft: Uw God is mijn God. EERSTELINQETJES De heer Marcel van de Velde lijkt mij een dichter die meer zelfbewust is dan hij wel wil laten merken. En deze Eerstelingen zijn minder naïef dan ze er uitzien. Twee factoren, die het werk au fond er niet sympathieker op maken. Laat mij u het voorwoordeke mogen citeeren: Lezer ofte Lezeresse! Deze eerste spakerlingen dichterlijkheid worden opgedragen met een diep-vereerend herte aan mijn goeden Vader Zaliger Arthur van de Velde, Vlaamsen letterkundige te Brugge, hoofdstad van West-Vlaanderen-gouw. Gaat in vrede nu, gedichtjes En ontsteek in d'herten lichtjes! De Dichter. Dit is alles van een verdachte naïveteit. Het titelblad spreekt al van een letterkundige te Brugge in Vlaanderen en de opdracht rept wederom van zulk een hooge positie. Het genoegelijke rijmpje tot slot zet dezen literator niet bepaald op een voetstuk. Het is alles van een Vlaamsche nederigheid, die meer Eerstelingetjes, Gedichten uit den oorlogstijd 1914—1918. Marcel van de Velde, Letterkundige te Brugge, in Vlaanderen. — Uitg. K. Blees Gzn. Zaandam. 277 prikkelt tot een stevigen opstopper dan dat zij ontroerend op het gemoed van den lezer inwerkt. En inderdaad: Wie Marcel van de Velde van wat meer nabij kent vindt in zijn persoon de bevestiging van mijn vermoeden. Marcel is een jongen van een jaar of 19 a 20, die hier in Holland tijdens den oorlog gestreefd heeft naar een zekere letterkundige vermaardheid, doch een beetje vast liep tegen den nuchteren Hollandschen kijk op de dingen. De tijdschrift-redacties zijn eerlang bezocht geweest met tal van vriendelijke manuscripten des heeren Marcel, doch slechts een enkele zag men geplaatst en langzamerhand verzeilde deze literator uit Brugge in Vlaanderen, bij de tijdschriftjes van den 4en rang om daar hoogtij te vieren. Ik herinner mij onzen besten Marcel eens heel goed in het vizier gekregen te hebben. Toen bleek, dat deze letterkundige in de allereerste plaats hier in Holland het Vlaamsch activisme kwam propageeren en nog berust in mijn archief een brief van hem, waarin tal van verwijten, omdat ik hem aan zich zelf ontdekte en waarbij hij niet nalaten kon zekere verontwaardiging aan den dag te leggen over een uitgesproken oordeel betreffende zijn „vaderlijken) vriend" René de Clerq, in wien ik destijds meer den politieken pro-Duitschen activist, dan den eenvoudigen Vlaamschen dichter zag. Dit alles moet even naar voren gebracht worden omdat al deze devote kinderlijke gedichtjes heusch niet zoo onschuldig zijn als Marcel wel wil doen gelooven. Zoo vinden wij dood-onschuldig tusschen allerlei geprevel dit gedicht: 278 WEG MET HAEVERE. Weg met die staten Die vechten — Doen vechten! Weg met die staten Die knechten — Doen knechten! Weg met regeering Met hovennering! Weg met de kroon — Het volk ten troon! En elders dit: Vlaanderen vecht! Het is de dag der dagen; Houdt op met klagen; Neem uw recht. Vlaanderen! G'hebt willen vechten Met Vlaamschen hoon, Wil dan nu rechten Hoog uw throon. Vlaanderen! Recht op Voorgoed uw Kop! Nochtans: deze politieke jongeling heeft ook wel zeer devote versjes geschreven. Maar na al wat ik u reeds over en naar aanleiding van hem vertelde, komt men er toe juist die „devotie" bij hem in twijfel te trekken. Onder zeker voorbehoud dus deze Bede: Vader almachtig, Maak mij toch Krachtig. Ik die ben trachtig Levens 279 Lang' Vader, algoede Maak mij toch Vroede, Gij, o mijn hoede Strevens Lang. Ik zal u nog enkele verzen citeeren om er aanstonds iets meer van te zeggen. Ze zijn heel merkwaardig. JESOE, WILLEN LEIJDEN MIJ! Jesoe! Geve mij goediglycke, Jesoe! Geve dijn conincryke Jesoe! La et mij niet wederkeren, Jesoe! Kreeg ick niet all's te leren? Jesoe! Leyd mij uwt myn Vlaenderlande, Jesoe! Naer mijn waarlyck Vaederlande! Nog iets: uit een zevental Moederzangen: DERDE MOEDERZANGETJE. Ga heen O vermetele, Uit dien tempel! Daar is mijn Moeders troon; Daar 'k zie dijn Valsche kroon; Ga heen O vermetele; Van dien drempel! - Deze gedichten hebben iets van de primitieven in 280 de schilderkunst. Zij doen meer middel-Nederlandsch dan tegenwoordig-Vlaamsch aan en het is ook juist dat weer, wat mij van een zekere opzettelijkheid deed spreken. Het klinkt alles zoo eenvoudig. Maar is het dat wel inderdaad ? Met ander woorden: is de ziel van Marcel van de Velde waarlijk innerlijk zoo primitief? Leeft en denkt hij in het dagelijksche leven zóó ? Dat moet toch, wil het natuurlijk zijn, wil het écht wezen. Komen deze verzen werkelijk zoo van binnen uit of bedient Marcel zich maar van een — voorzeker aantrekkelijk naieven vers-vorm? Is dit een speculatie op den onderbewusten primitieven geest bij de menschen ? Want de menschen laten zich door dit geluid lichtelijk vervagen in de mystieke sfeer van hun droomerij. Is dit een speelsche tinteling van wat gebroken licht op een Mariabeeld in een Roomsche kerk: SANCTA MARIA. Ik hebbe mi nu stille Overgegevene ' Aan Mariaes wille... Lyne, ranke, Lelieblanke, Heilige Marien. Schoone, fijne, Eêle, reine, Wil mi nu gebiën. Laet mi 'et goede doene; Laet mi min plichten doene; Ik hebbe mi toch stille Overgegevene Aan Doe, Dï wille Hoe betreur ik bij zulke zuivere melodiën, dat Marcel zich aan oorlogszang is te buiten gegaan. Het is 281 niet te controleeren doch ik geloof, dat het verschil tusschen hem- Marcel- en Guido Gezelle dit is, dat Gezelle zich nooit tot opwindings-zangen van politieken aard zou hebben laten verleiden. Ik hou toch werkelijk wel van Marcel. Zoo herinner ik mij in „Het Getij", waarin hij, hartelijk welkom, bij het publiek werd geintroduceerd, dit toch wel mooi vroom kinderlijk vers: 'T HOOVEERDIG GEDACHT. O God, kon ik gelijk Gij doen: Boomen maken met blaren groen; En dan langzaam aan doen sterken — En daar leven deure werken. 'k Zoude ik dan hebben 'daan Werk dat Gij steeds hebt gedaan. Maar... 't gedacht is al te hooveerdig Heer! ik maak mij reeds boetveerdig Wil mij, wil mij vroom vergeven — 'k Heb een boos gedacht geschreven. Inderdaad: Marcel van de Velde heeft ons wel verrast met deze poëzie, die te midden van zooveel sterke, gespierde maar hartelooze poëzie der modernen, aandoet als een zuiver blond kindje op de armen van een stoeren kerel. Marcel heeft het hier in Holland verspeeld door zijn vooropgezette Vlaamsen-activistische politieke propaganda. Hij heeft zich daarin, helaas als zoovele andere oorspronkelijk toch wel heel zuivere zangers, (ik denk aan René de Clercq, Karei van den Oever), gevangen gegeven en is als het vogeltje in een kooitje. Kijk, hij zelf heeft over zoo'n kooiveugeltje ook eens een aardig dingetje (want dat zijn z'n versjes: aardige dingetjes)geschreven. Laat hij er zich aan spiegelen. mft^l 282 KOOI-VEUGELTJE. Du grillig, Onwillig Dierke, Maak mij niet moe! Du hupt, die springt, Du wupt, die zingt En maakt mij moe Met dijn gedoe! Du grillig Onwillig Dierke, Maak mij niet moe! Is dat niet prachtig, speelsch ? Wie zet het op muziek ? Heusch hier betoont Marcel zich een dichter. En wederom denk ik aan De Clercq of aan Hullebroek bij het lezen van dit Zesde Moederzangetje. MOEDER SPREEKT... 'k Zal du toe nu dekken; Morgen vroeg du wekken; Zoete kindje mijn, Do — doderidijn Kindje goeden nacht; Zoete kindje mijn, Do — doderidijn ... Kindje slaapt... Ik hoop dat deze bespreking ook onder de oogen komt van jonge gelukkige moeders. Zij zullen mij bij dit liedje bevestigen, dat Marcel een teere, lieve dichter is. Ze zullen dit liedje hun klein kindeke in de wieg voorzingen. Ik neem afscheid van hem. Zijn Eerstelingetjes ge- 283 tuigen van een zuivere ziel en ondanks het hier en daar wel wat onbeholpene geven we toch dit boekje onzen zegen met zijn eigen woordekens: Gaat in vrede nu, gedichtjes En ontsteek in d'herten lichtjes. GOEIE REIS! André de Ridder de ridderlijke en nu eindelijk eens niet politieke Vlaamsche schrijver, is naar zijn land terug. — Kort voor zijn vertrek bracht ik hem een bezoek. „'t Spijt mij Holland te moeten verlaten ; ik had graag gebleven, doch het gaat hier niet. Van zijn pen kan de Nederlandsche schrijver nu eenmaal niet leven, tenminste als je nog een beetje zelfrespect hebt en je niet je eigen slaaf wenscht te worden. Ik heb nu acht contracten geteekend en als ik me nu kapot ging schrijven, nou ... dan kon ik amper f 2000.— verdienen dit jaar. In Antwerpen heb ik mijn werk, daar kan ik rustig voortarbeiden. Maar overigens... Holland is me lief geworden. Weet u wat het is? Hier in Holland vindt je waardeering. Holland leest tenminste. Ik heb er verbaasd van gestaan, toen ik pas hier in Holland kwam en in verschillende kringen werd geïntroduceerd ... 't Was altijd:.. O, is u mijnheer de Ridder, van... en dan kreeg ik de titels van al mijn werken! Kom daar eens in België om! Toen Buyse 50 jaar was, werd hij gevierd, of laten we liever zeggen: gefuifd door zijn landgenooten. Ja, daar staat u riu van te kijken, hè! Een schrijver vieren openbaar en officieel, omdat 285 hij 50 jaar is! Dat doen we in Hólland niet... Neen! Wees er niet rouwig om. Dat feest van Buyse was een pretje. En dan weten ze van uithalen bij ons. Heuschwaar hoor, ze waren trotsch op hun schrijver. Weet u hoeveel boeken er in die feestdagen van Buyse zijn verkocht? Raadt u eens ... — 200? — Tien mijnheer 1 — tien heele boeken. Dat is nu België ziet u. Weet u ook hoeveel Toorop-nummers van „Wendingen" er verkocht zijn? Holland springt niet gauw uit den band, maar als het spontaan zijn groote mannen viert, dan is dat écht, écht, weet u omdat het van binnen uit komt. Maar 't is net of ik mijn eigen vaderland afbreuk wil doen en dat is heelemaal niet waar. Waar ik me op verheug? Bij ons is er onderling een veel hartelijker omgang tusschen de schrijvers, Wij kennen elkaar allen, spreken elkaar aan en gaan even een café binnen... een uurtje kletsen. Hier gaat dat niet. Daar is de Hollandsche auteur te gewichtig voor, deze komt niet uit zijn plooi. Neemt u niet heel vreeselijk diep uw hoed af voor uw collega Dr. Boutens als u hem tegen komt in de Kalverstaaat ? Ik beleed, hem nog nimmer in de Kalverstraat tegen gekomen te zijn en hem alleen te ontmoeten op heel grappige vergaderingen eens of twee maal per jaar. Het gaat hier allemaal zoo stroef, zoo plechtig. Holland is zoo zwaarwichtig. Maar wij Vlamen zijn misschien wel wat te luchtig en te oppervlakkig. Één ding heb ik in Holland leeren waardeeren, dat is de huiselijkheid. Vroeger was ik geen avond thuis. 286 Ik — en wij allemaal — leefden op straat en in de café's. Tegenwoordig zit ik met een innig genot 's avonds bij mijn kachel met een pijp, mijn krantje te lezen. Dat zal ik probeeren te handhaven, want een beetje meer innerlijke rust kan geen kwaad in Vlaanderen. Nu is er nog iets en dat geloof ik is wel een heel wezenlijk verschil tusschen Holland en Vlaanderen met betrekking tot de literatuur. Er is hier in Holland onder de Jongeren geen eenheid. Er is geen stuwing, 't Zijn allemaal op zich zelf staande, buitengewone interessante individuen, maar bij-elkaar is het vreeselijk onsamenhangend. En dat komt, geloof ik, óók omdat er zoo weiHig onderlingen omgang is. Jullie leven hier in Holland allemaal los van elkaar met amper wat waardeering voor elkanders werk. Ieder vindt zich zelf het best en het meest belangrijk al zeggen ze dat niet. In Vlaanderen vindt je de Jongeren altijd bijéén: niet in een café zoozeer, maar in hun tijdschriften. Ze komen en gaan, die tijdschriften bij ons, maar altijd weer vindt je er de zelfde Jongeren bij elkaar. Wat weet u hier van „de Jongeren?" De een schrijft hier, de andere vertikt het daar te schrijven, een derde heeft zich bij een groep ouderen ingekocht, maar nergens leeft het eendrachtig wéten: „Wij Jongeren". Als dat vreeselijk individueele er in Holland wat uitraakte, zou u zien dat er spoedig van een stuwing sprake zou zijn. Een blók weet u; zoo iets ma saais dat je er met geen mogelijkheid brokkeling onder krijgt, Dat is bij ons in Vlaanderen onze kracht. U behoeft er gerust niet over te schrijven; 287 het veranderd in Holland tóch niet. Dat is zooiets als landaard. En tóch.,. Holland is mij lief geworden. Ik neem de meest prettige herinneringen mee. Ik ben vierkant jaloersch op de lees-dorst van Holland. De schrijfwoede of schrijfkoorts is er haast evenredig aan. En dan, Holland leest niet alleen, zij proeft ook. Die fijnere cultureele beschaving missen wij bij ons wel ter dege. Mijn „Gesprekken met Letterkundigen" hebben de belangstelling van Holland gehad. Dat was heerlijk werk. Weet u onder de Jongeren er niet een die dat werk voort kan zetten ? Er zijn menschen die het voor minderwaardig werk houden. Dat is toch niet zoo. Ik ging nooit tot een schrijver voor ik al zijne werken grondig had gelezen en in mijn vraaggesprekken trachtte ik het wezen van den schrijver te benaderen. Ik heb mij altijd objectief tegenover den schrijver gesteld. D'Oliveira heeft dat m.i. niet gedaan. Hij dwong, geloof ik, zijn gastheer, altijd in het vooropgezette denkplan van zich zelf. Het is een heel moeilijk werk Het kost studie, maar de voldoening is groot. Ook dat is mij een aangename herinnering. Er is veel gebeurd tijdens, mijn verblijf in Holland. Ik denk aan „De Vlaamsche Stem" ons dagblad. Dat was een prachtige tijd! 't Ging zoo aardig, totdat iemand — laat mij maar geen namen noemen — van onze geldnood misbruik maakte en ons geld aanbood. Wij vertrouwden hem, wij kenden hem uit Vlaanderen. Wij dachten een vriend in hem te weten. Hij heeft ons verkocht. Hij is de vader van het activisme. Op dezen Hollander blijft de smet rusten zijn vriendschap te heb- 288 ben gebruikt om onze „Vlaamsche Stem" in Duitsche handen te spelen. Maar tegenover deze droeve ervaring staat zooveel echte mooie Hollandsche vriendschap, dat wij het Holland niet aan mogen rekenen. Een Hollander geeft zich niet spoedig. Maar a^s hij z^cn geeft, dan heb je hem ook heelemaal. En mijn plannen? De energie is er in Vlaanderen nog niet uit. Er is sprake van een groot Internationaal Tijdschrift*) met Fransen tot hoofdtaal. In alle talen en uit alle landen medewerkers. Mij is daartoe de Hoofdredactie aangeboden. Ik kan er nog niets van zeggen. Daarvoor zijn er nog te veel bijkomstigheden die onder de oogen gezien moeten worden. En de Jongeren? Ik zal trachten hen aan „Het Getij" te verbinden. Dit tijdschrift lijkt mij ook voor hen het aangewezene. Laten wij naar eenheid streven. „Het Getij" kan, ook het maandschrift der Jongeren in Vlaanderen worden. Wij namen afscheid. André de Ridder gaat naar zijn vaderland terug. Een der weinigen die er weer welkom is. Er zal een roep over Holland van hem uitgaan. Wij weten in hem een vriend en vertegenwoordiger. Zullen de Jongeren van Holland dien roep waardig toonen? André de Ridder... Goeie reisl *) Intusschen is „La Revue du Feu" verschenen welk tijdschrift internatiaal wil zijn doch voor-als-nog meer excentriek dan Universeel is.