/ETTELIJKE VOORSCHRIFTEN VERZAMELD YOOR HET GEBRUIK AAN BOORD YAN NEDERL1NDSCHE KOOPVAARDIJSCHEPEN DOOR A. H. W. VAN LUIK. Onderwerpen van verschillenden aard, met modellen, beknopte aanteekeningen, inhoudsopgave en alphabetisch register. DERDE DRUK ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1915 f 1..-0 "wettelijke voorschriften VERZAMELD U VOOR HET GEBRUIK AAN BOORD VAN NEDERLANDSCHE KOOPVAARDIJSCHEPEN DOOR A. H. W. VAN LUIK, Hoofdcommies ter Secretarie van Schiedam. nderwerpen van verschillenden aard, met modellen, beknopte aanteekeningen, inhoudsopgave en alphabetisch register. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1915 VOORBERICHT — S. v. p. niet overslaan. — Evenals in vorige drukken, is ook thans weder alleen dat opgenomen uit de verschillende wetten, wat naar mijne meening op een oogenblik noodig kan zijn. Zijn er die een of andere wet of wetboek (als b.v. het Wetboek van Koophandel) in zijn geheel verlangen, de uitgever van dit boekje heeft in hetzelfde formaat er nagenoeg 100 afzonderlijk uitgegeven. Hoewel de Stuwadoorswet nog niet in werking is getreden en de noodige besluiten nog niet Verschenen zijn, heb ik toch het een en ander opgenomen, wat later van dienst kan zijn. Ik heb hier een woord van dank neer te schrijven aan het adres van Mr. de Gaaij Fortmans. Voor zijn opbouwende critiek zeg ik hem dank. Reeds maanden vóór den oorlog werd de bewerking van den 3°" druk aangevangen, doch tengevolge van de mobilisatie eerst nu beëindigd. Met het oog op de gebeurtenissen van den laatsten tijd werden „eenige regelen uit het volkenrecht', herzien. De lezing er van beveel ik bijzonder aan. Ore die le~ing te bevorderen hield ik het alphabetisch register over dit hoofdstuk zeer sober. Ik wensch dat men er ook zonder alphabetisch register den weg in zal vinden. Ik zou hiermede kunnen besluiten, ware het niet, dat ik nog een narede te houden had. Dié vólgt hier. In de N. R. C. van 29 Maart gaf ik mijn meening te kennen over de houding van sommige gezagvoerders, die het als van zelf sprekend beschouwden, dat zij hun scheepspapieren op daartoe ontvangen sein naar de duikbooten moeten zenden. Het rescript daarop van een anonymus — zie N. R. C. van 31 Maart — leert mij : 1°. dat het een zware taak is, zijn gedachten zoo duidelijk neer te schrijven, dat ieder voldoende begrijpt, wat men zeggen wil; en 2°. dat mijn ttrionyme correspondent als een communis opinio beschouwt, de meening dat een neutraal koopvaardijschip in vol zee aan ieder bevel van een oorlogvoerende heeft te voldoen. Prof. de Louter, die ons heusch niet op gewaagde paden zal voeren, zegt over het droit de visite: „Tot feitelijke medewerking' is het (neutrale schip) niet verplicht en lijdelijk verzet derhalve niet uitgesloten." (p. 466, Stellig volkenrecht II.) In iederen oorlog komen de rechten van belligerenten en neutrale scheepvaart in botsing. Hoe zwakker neutralen zich toonen, zooveel te aanmatigender worden de belligerenten. Het futloos toegeven aan iederen eisch acht ik daarom uit den booze. Als men een zeeroover ontmoet, die men niet kan ontkomen, heeft men zich rechteloos iv aan diens wil te onderwerpen; ten minste als men bereid is, zijn leven tot eiken prijs te redden. Maar de zeeofficier van een beschaafden Staat mag men niet dadelijk met een zeeroover gelijk stellen. Deze toch, zoo moet men beginnen te onderstellen, is een fatsoenlijk man, die in zijn wil beperkt is door de beveleD hem gegeven. En die bevelen mogen we toetsen aan tractaten en gebruiken ; en wij mogen daarbij zoo noodig de quaestie opwerpen of bij woordbreuk voor staatshoofden een andere moraal geldt, dan voor eenvoudige burgers. Volgens de van oudsbekende regelen heeft men te voldoen aan een bevel om te stoppen. Doet men dat niet, dan volgt een los- en daarna een scherp schot voor den boeg, vervolgens geweld. Met een poging om te ontkomen verzwakt men zijn rechtspositie. Ligt men gestopt,! dan kan men de gelegenheid om aan boord te komen wat gemakkelijk maken. Dat is gewone zeemansbeleefdheid, geen plicht. Maar men zende geen papieren van boord. Die moeten door den belligerent aan boord van het koopvaardijschip onderzooht worden en, bij inbeslagneming, geïnventariseerd en verzegeld worden. Heeft de kruiser geen boot en durft hij (wat niet zelden zal voorkomen) niet langszh' te komen, dan is het vaartuig van den belligerent voor kruiserdienst ongeschikt. Men beduide dan, dat men niet kan Wijven wachten töt de gelegenheid verbetert en stelle voor dat wachten een termijn van 5 a 10 minuten. Het bevel om zonder dat het onderzoek er aanleiding toe geeft, den kruiser naar een vreemde haven te volgen zou men kunnen beantwoorden met de vraag om een schriftelijke order daartoe. r In het kort: alles wat meer afgedwongen wordt, dan waartoe men volgens gebruik of tractaat verplicht is, volbrenge men niet op het eerste sein; maar onder protest en herinnering, dat iedere ongewettigde handeling op de Regeering, die den kruiser uitzond, zal verhaald worden. Van nabij weet ik, dat nog vrij kort geleden dergelijk optreden met succes bekroond werd. Hoever men durft gaan, om de naleving van gebruiken en tractaten op te vorderen, kan van omstandigheden afhangen. Maar serviel ieder sein opvolgen, keur ik af. Men heeft recht op bescherming, die de vlag kan geven naar de regelen van het volkenrecht. Maar die vlag heeft alleen macht om ons te beschermen, als wij zelf te zijner tijd durven opvorderen, dat zij gerespecteerd wordt. Mocht, wat ik hierboven en op de pag. 346—384 schreef, voor sommigen niet duidelijk zijn, ik ben tot correspondeeren'imet belangstellende zeelieden gaarne bereid.. Schiedam, 8 April 1914. v. Luik. INHOUDSOPGAVE. Bladz Wet betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren van de Nederlandsche vlag 1 1 it het Tractaat van 1837 tusschen Nederland en Groot-Brittanië (betreffende wettig gemaakte prijzen) .... 8 Besluit ter uitvoering van art. 396 Wetb. van Koophandel. (Aanwijzing ambtenaar voor aanmonstering. 9 ffa r i e f ter belooning van den ambtenaar ten wiens overstaan de in art. 396 Wetb. van Koophandel bedoelde aanmonstering van scheepsvolk geschiedt 9 Uit de m i 1 i t i e w e t 1912 10 Uit de Landweerwet 11 Uit de wet regelende de uitoefening der geneeskunst 12 Uit dn wet regelende de uitoefening der artsen ij bereid kunst.. . 13 Iets over de aanmonstering van minderjarigen 14 Uit de Schepenwet 14 Uit de algemeene maatregel van bestuur als bedoeld in de artt. 59 en 17 der Schepenwet . . . 30 Tarief van de vergoeding art. 17 der Schepenwet 67 Model scheepsjournaal. . . . 68 Aantal en inhoud van booten op schepen ingericht voor meer dan 12 passagiers 76 HJe el- en verbandmiddelen. . 77 Beknopte mededeeling van eenige b esluiten, buiten landschebepalingen enz. in verband met onze Schepenwet 82 Wet houdende bepalingen omtrent huishouding en tucht op de koopvaardij schepen 83 Schipperswet 89 Reglement voor de examens ter verkrijging van een diploma als stuurm ajn aan -boord van koopvaardijschepen .... 100 VI _,. . Bladz. Jiischen van lichamelijke geschiktheid voor de toelating tot de examens van stuurman aan boord van koopvaardijschepen .... 121 R e g I ei m ent voor de examens ter verkrijging van diploma van machinist aan boord van koopvaardijschepen 122 Eischen van 1 i c h a m e 1 ij k e g eschiktheid voor de toelating tot de examens van machinist aan boord van koopvaardijschepen .... 130 Uit het IC B. betreffende de toelating als schipper op sleepbooten en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten 131 Programma voor het examen van stuurman voor de sleepvaart. 136 Als voren van machinist 140 Eischen van 1 i c ha m e 1 ij k e geschiktheid voor de toelating tot het examen van stuurman voor de scheepvaart 141 Alsvoren van machinist 142 K. B. volgens welke zonder het afleggen, van examen diploma's worden uitgereikt voor stuurman of machinist. 142 Uit het B u r g e r 1 ij k Wetboek. . 153 Re chtsvermoeden van overlijden. 161 Uit de wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten . . . 162 Uit de wet tot wering van besmetting door uit zee aangekomen schepen. 165 Uit de Sanitaire Conventie . . 171 Ordonnantie omtrent het afmonsteren van schepelingen van Nederlandsche vaartuigen in Ned.-Indië 202 Besluit omtrent de wijze waarop met 1 ij k e n van personen, aan boord van in zee zijnde Nederlandsche schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vervoer van lijken kan worden toegelaten 203 Besluit betrekkelijk het beheer van gelde nen goederen van zeelieden op reis overleden of vermist. 205 Besluit houdende bepalingen nopens het verlossen uit de slavernij van sla afgemaakte schepelingen. 206 Uit het K. B. houdende bepaling der wijze van betaling van kosten, tot red-- ding van schipbreukelingenaangewend 207 Tractaten betreffende hulpbehoevendezeelieden 208 Uit de regeling^der Kon. Ne d. Marinereserve 209 Uit de s t o o m w e t 210 Uit het besluit tot uitvoering van de s t o o m w e t 216 Uit de wet houdende bepalingen op den Loodsdien s.t 220 vn Bladz. Uit het algemeen reglement op den Loods dienst 236 Uit het Bijzonder reglement op den L o .o d s d i è n s t in het Ie district . 262 Alsvoren Ue district .i » 263 Alsvoren IIIe district 265 Alsvoren IVe en Ve district 269 Alsvoren VIe distriet 275 Wet houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op z e e 278 Uit de bepalingen alsvoren 280 Wet houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Kijk, die voor de scheepvaart openstaan 303 Reglement tef voorkoming alsvoren . . . 304 Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring 315 Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende hulp en berging 318 Bepalingen betreffende het binnen- of uitvaren van Nederlandsche havens en zeegaten. 321 Uit het reglement ter voorkoming van aanvaring op sommige vaarwaters van de Westerscheldeen hare mondingen 322 Reglement van politie voor de r e e d e vanNieuwediep. . . . .. . . . 324 Reglement van politie voor de r e e d e vanHellevoetsluis 328 Uit het Wetboek van Strafrecht 329 De kapitein als Hulpofficier van Justitie 342 Uit de postwet van 1891 344 Uit de wet omtrent den doortocht en het vervoer van landverhuizers. . 345 Eenige regelen uit het Volkenrecht . . . 346 De zeerechtdeclaratie van Londen. . . . 361 Wet houdende bepalingen strekkende tot het tegengaan der misbruiken, voortvloeiende uit den verkoop van sterken drank onder de visschers op de N o o r d z e e buiten de territoriale wateren en tot het tegengaan van soortgelijke misbruiken in de territoriale wateren des Rijks. ... . . 376 Uit de wet ter goedkeuring van eenige artikelen der overeenkomst tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels 384 Uit de wet ter uitvoering van de overeenkomst tot _ bescherming van onderzeesche telegraafkabels 387 Uit de radiografische overeenkomst en de Nederlandsche voor. schriften op de radiografie . 388 vm Bladz Uit de wet houdende bepalingen omtrent de zeevisscherij 389 Uit de wet tot regeling van het v e e a r t- senijkundig staatstoezicht 390 Uit de wet op de uitvoerkeuring van v 1 e e s o h van 1907 392 Uit het besluit ter uitvoering van art. 5 der wet op de uitvoerkeuring van v 1 e e s c h 1907 394 Uit de wet betrekkelijk het nemen van maatregelen tegen het overbrengen van den Coloradokever 398 Uit het K. B. ter uitvoering van de overeenkomst tot wering van de druifluis (Phylloxera) 398 K. B. krachtens de wet tot wering van voor den land- en tuinbouw schade1 ij k e dieren en van plantenziekten 401 Besluiten krachtens de wet tot afwering van eenige besmettelijke ziekte n en tot wering van hare uitbreiding en gevolgen 403 Uit de wet tot voorkoming van bedrog in den boterhandel 404 Uit de phosphorluciferswet. . 407 Uit de wet tegen gevaren die door den in-, door- en uitvoer van giftige stoffen kan ontstaan 408 Uit de wet op het vervoer en den in-, uiten doorvoer van buskruit en andere lioht ontvlambare of ontplofbare stoffen 409 Uit de voorschriften op het vervoer en den in-, uit- en doorvoer van buskruit en andere ontplofbare stoffen 411 Uit de stuwadoorswet 418 Uit het reglement voor het Kon. N e d. Meteorologisch instituut . 424 Uit het consulair reglement . 426 Uit de wet tot regeling der consulaat s- reohten 43Q Aanwijzing voor het gebruik van het w ip p e r t o e s t e 1 bij redding van schipbreukelingen 433 Uit het reglement op de zeebrieven en jaarpassen in Ne d.-I n d i ë. 435 Uit het K. B. op het afgeven van z e e- brieveninCuracao 446 Uit het K. B. op het afgeven van zeebrieven in Suriname 453 WET van 28 Mei 1869 (Sb. 96) laatstelijk gewijzigd bij die van 17 Juli 1911 (Sb. 213), betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag Art. 1. Elk zeeschip, dat de Nederlandsche ■vlag voert, moet voorzien zijn van een zeebrief, afgegeven overeenkomstig de voorschriften dezer wet. Onder zeeschepen worden in deze wet verstaan alle schepen, varende buiten de tonnen in zee, met uitzondering van ij a. oorlogssohepen; 6. vaartuigen van zeilvereenigingen of jachtclubs, als zoodanig door Onzen Minister van Financiën erkend; c. vaartuigen in dienst bij 's rijks loodswezen, betonning en bebakening, en in het algemeen alle vaartuigen in dienst van het rijk ; d. reddingsvaartuigen ; e. visschers vaartuigen, uitsluitend tot vischvangst of schelpvisscherij of tot het vervoeren van visch of schelpen gebezigd wordende; /. binnenschepen, die bij uitzondering buiten de tonnen varen. 2. Zeebrieven worden alleen afgegeven voor zeeschepen, voor meer dan de helft toebehoorende aan : a. ingezetenen van Nederland; b. vennootschappen onder eene firma of. bij -wijze van geldschieting, gevestigd in Nederland, mits minstens de helft der vennonten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap ingezetenen van Nederland zij ; c. naamlooze vennootschappen van koophandel of vereenigingèn die rechtspersoonlijkheid bezitten, beide gevestigd in Nederland en opgericht volgens de aldaar geldende wette- v. Luik, Voorschr. 3e dr. 1 — 2 — lijke voorschriften, mits minstens de helft der bestuurders ingezeten van Nederland zij. Het bestuur, bedoeld bij art. 330 van het Wetboek van Koophandel, moet altijd in Nederland gevoerd worden. Ingezetenen van Nederland zijn in den zin dezer wet : 1°. Nederlanders in Nederland woonachtig ; 2°. alle andere personen, die in Nederland gewoond hebben gedurende het jaar, geëindigd met den dag waarop de zeebrief wordt aangevraagd. Geene zeebrieven worden afgegeven voor schepen, op den voet van oorlog uitgerust, noch voor schepen, van welke Wij vermoeden dat zij, in strijd met de onzijdigheid van den Staat, op voet van oorlog uitgerust zullen worden. 3. De zeebrief vermeldt: a. den naam van het schip ; b. den inhoud waarop het volgens de bestaande wettelijke bepalingen i3 gemeten; c. de-soort en andere voornaamste kenmerken van het schip; d. den naam van den schipper; e. in de gevallen, bedoeld bjj de artt. 10 en 11, de volgens die artikelen vereischte bijzonderheden. 4. Zeebrieven worden in Onzen naam uitgereikt door Onzen Minister van Financien, onverminderd het bepaalde bij de artt. 10 en 11, op de schriftelijke met eed (belofte) bevestigde verklaring, dat het schip voldoet aan de voorwaarden, gesteld bij art. 2. Deze verklaring wordt afgelegd door den eigenaar, door den boekhouder der reederij, door één der vennooten onder de firma, door één der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke jennooten van de commanditaire vennootschap, of door één der bestuurders van de naamlooze vennootschap of vereeniging, naarmate het schip aan één of meer personen, of wel aan eene vennootschap van koophandel of vereeniging toebehoort. Het formulier der verklaring wordt door Ons vastgesteld. 5. Tot het afleggen van den eed (belofte)^ volgens art. 4 gevorderd, wendt de belanghebbende zich bij verzoekschrift tot den kan- — ó — tonrechter zijner woonplaats, onder overlegging van: a. de te bevestigen verklaring; b. een meetbrief, afgegeven volgens de bestaande wettelijke voorschriften; c. het bewijs dat het schip hier te lande is in- of overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers; d. den koop- of bijlbrief. Wanneer een of meer dezer bescheiden ontbreken of niet in overeenstemming zijn met de aangeboden verklaring, of wel wanneer daaruit blijkt dat het schip in een of ander opzicht aan de vereisohten ter verkrijging van een zeebrief niet voldoet, wordt de bevestiging der verklaring geweigerd. Ten blijke hiervan wordt eene met reden omkleede beschikking op het verzoekschrift gesteld. De bevestigde verklaring en de meetbrief worden bij de aanvrage om den zeebrief overgelegd. 6. De zeebrieven vervallen : a. door het verloop van vier jaren na den dag van afgifte ; b. wanneer de eigendom van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in art. 2 ; c. door naamsverandering van het schip; d. door gebruik van het schip tot kaapvaart, zeeroof of slavenhandel; e. wanneer het schip wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder a bepaald, vervalt, of het geval, onder b bedoeld, zich voordoet, terwijl het schip zich buiten 's lands bevindt, blijft de zeebrief tot de terugkomst van het schip in Nederland van kraoht. 7. De zeebrieven vervallen altijd door geheelen overgang van het schip in vreemden eigendom. 8. Vervallen zeebrieven worden door den schipper met de eerste gelegenheid ingezonden aan de autoriteit die ze heeft afgegeven, behoudens de gevallen, voorzien bij de artt. 10 en 14, laatste zinsneden, en art. 15, tweede zinsnede. Wanneer het schip buiten 's lands veronge1» — 4 — lukt, wordt gesloopt of verkocht, geschiedt die inzending door tusschenkomst van den naastbijzijnden Nederlandschen gezant, consul, vice-consul, consulairen agent of kolonialen Nederlandschen ambtenaar. De oorzaak van het vervallen van den zeebrief wordt bij de inzending opgegeven. Voor den ingezonden zeebrief wordt den schipper een bewijs van ontvangst uitgereikt. 9. In de gevallen bedoeld bij art. 6, litt. a en c, wordt op aanvraag der belanghebbenden een nieuwe zeebrief uitgereikt. Deze aanvraag, met den vervallen zeebrief in te zenden, gaat vergezeld van eene nieuwe, overeenkomstig artt. 4 en 5 bevestigde, verklaring en van den meetbrief. Nieuwe zeebrieven kunnen op bovenstaanden voet mede worden uitgereikt, wanneer voldoende blijkt dat de vroegere buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kon worden overgelegd. 10. Bij aankoop of aanbouw van schepen buiten 's lands voor rekening van personen, vennootschappen of vereenigingen, vallende in de termen van art. 2. wordt door Onzen Minister van Financien voor het bedoelde schip een voorloopige zeebrief verleend. Deze zeebrief vermeldt den-inhoud naar de buitenlandsche meting en is geldig voor den termijn, daarin met overleg der belanghebbenden uit te drukken, doch die nimmer den tijd bij art. 6, litt. a, bepaald, mag overschrijden. Hij wordt niet anders afgegeven dan op vertoon der geregistreerde bewijzen van eigendom. Bij de aankomst in Nederland wordt de voorloopige zeebrief bij de inklaring door de daarmede belaste ambtenaren ingetrokken, en worden de wettelijke formaliteiten tot verkrijging van een gewonen zeebrief vervuld. 11. Onze Minister van Financiën kan, zoo noodig, een buitengewonen zeebrief verleenen voor schepen, hier te lande voor buitenlandsche rekening gebouwd, gekocht of uitgerust, ten einde die schepen onder Nederlandsche vlag rechtstreeks binnen een bepaalden termijn naar het land hunner bestemming kunnen worden overgevoerd. Bij aankomst ter bestemmingsplaats wordt — 5 — met deze zeebrieven gehandeld volgens de drie laatste volzinnen van art. 8. Wanneer van eenen op den voet van dit artikel verleenden buitengewonen zeebrief misbruik is gemaakt, of gegrond vermoeden bestaat dat zoodanig misbruik zal worden gemaakt, wordt die zeebrief terstond buiten werking gesteld. , 12. Voor schepen, alléén voor de rivier- of kustvaart buiten Nederland gebruikt wordende door Nederlanders buiten Nederland gevestigd of door personen, vennootschappen of vereenigingen, vallende in de termen van art. 2, kunnen de door Ons aangewezen consuls of andere autoriteiten tijdelijk vergunning verleenen tot het voeren der Nederlandsche vlag voor een in de vergunning aangegeven gebied. Deze vergunning is geldig voor één jaar, na verloop van welken tijd zij vpor denzelfden termijn vernieuwd kan worden. Zij wordt aan den schipper of de eigenaren uitgereikt op vertoon der bewijzen van overdracht en na aflegging voor den consul of andere bevoegde autoriteit eener met eed (belofte) bevestigde verklaring, dat het schip aan de bovengestelde voorwaarden voldoet. Van de uitreiking wordt door den consul of de betrokken autoriteit met de eerste gelegenheid kennis gegeven aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, met overlegging van gewaarmerkte afschriften der bewijzen van eigendom. Bfl de vernieuwing kan andermaal de aflegging gevorderd worden eener met eed (belofte) bevestigde verklaring als boven bedoeld. De vervallen vergunning wordt daarbij ingetrokken, tenzij voldoende blijkt, dat deze buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kan worden overgelegd. Het bepaalde bij litt. 6 tot e van art. 6 en bij de eerste zinsnede van art. 8 is ook van toepassing op de vergunningen, waarvan in dit artikel sprake is. Bij ontdekking van misbruik worden zij onverwijld ingetrokken door den consul, viceconsul, consulairen agent of autoriteit, binnen wiens ressort het schip zich bevindt. 13. Alvorens van eenigen zeebrief gebruik wordt gemaakt, moet de schipper daarop zijne gewone onderteekening stellen in tegenwoor. — 6 — digheid van, en die doen bekrachtigen door den eerstaanwezenden ambtenaar der in- en uitgaande rechten ter ligplaats van het schip, of wel, wanneer dit laatste zich buiten 's lands bevindt, door den naastbijzijnden consul, viceconsul of consulairen agent. Gelijke onderteekening moet worden gesteld op de vergunningen, uit te reiken volgens art. 12, en wel in tegenwoordigheid en met bekrachtiging van den consul, door wien 'zij worden afgegeven. De onderteekening van den schipper op den zeebrief of de vergunning kan door de ambtenaren ter eerste wacht, consuls, vice-consuls en consulaire agenten, bedoeld in de artt. 14 en 15, worden geverifieerd, wanneer zij -dit noodig achten. Het bovenstaande is mede van toepassing bij tijdelijke of definitieve vervanging van den schipper, waarvan door zijn opvolger of door een der personen, aangewezen bij art. 4, tweede zinsnede, medèdeeling moet worden gedaan aan den betrokken ambtenaar, consul, viceconsul of consulairen agent. In buitengewone gevallen, waarin dit mocht noodig zijn. kunnen uitzonderingen op de bepalingen van dit artikel worden toegestaan door Onzen Minister van Financiën, of bij vergunningen, bedoeld in art. 12, door den consul of autoriteit die ze uitreikt. 14. Alle schippers van zeeschepen, zoo Nederlandsche als vreemde, ztfn gehouden bij het in- en uitvaren van havens of zeegaten van het koninkrijk een zeebrief of ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertoonen aan de ambtenaren, belast met de inof uitklaring. Bij gemis van dergeiijken zeebrief of bewijs, wordt door die ambténaren geen expeditie verleend, en kunnen zij het schip des noods aanhouden, totdat het vereischte document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan ecuter Onze Minister van Financiën, onder de ncodige voorwaarden, vergunning verleenen om zoodanig schip naar de bestemmingsplaats over te brengen en om daar of elders de lading op te slaan. Op dezelfde wijs wordt gehandeld, wanneer de schipper een Nederlandschen zeebrief aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften — 7 — dezer wet, onverminderd de toepassing der strafbepalingen van deze wet, zoo daartoe termen bestaan. Ongeldige of vervallen zeebrieven worden door de ambtenaren bij de in- of uitklaring ingetrokken. 15. De schippers van Nederlandsche zeeschepen, die eene vreemde haven binnenvallen, waar een Nederlandsch consul, vice-consul of consulair agent gevestigd is, zijn verplicht om, wanneer zij aldaar langer dan vier en twintig uren verblijven, uiterlijk op den tweeden dag na dien hunner aankomst, zich in persoon bij dien ambtenaar te vervoegen, ten einde bun zeebrief of vergunning te doen afteekenen. Zeebrieven, vallende in de termen der laatste 71'nsnede van art. 14, worden door den consul, vice-consul of consulairen agent ingetrokken. De schippers van stoombooten, varende in geregelden dienst op vreemde havens, moeten hunne zeebrieven eenmaal in 't jaar, en wel bij de eerste binnenkomst in die havens, op de bedoelde wijs doen afteekenen. 16. De naam van het schip en die der plaats, waar het tehuis behoort, moeten door de zorg van den schipper met duidelijke goed zichtbare letters op het achterschip worden vermeld. 17. Vervangen door Sr. 409. (zie ald.) 18. Vervangen door Sr,. 207. (Straf op meineed.) 19. Het niet inzenden van vervallen zeebrieven of vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, zooals dit bij deze wet is voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste twee duizend gulden. , 20. Overtreding van deze wet, voorzooveel die niet reeds bij de voorgaande bepalingen is strafbaar gesteld, wordt gestraft met eene boete van vijftig cents tot duizend gulden. 21. Vervallen. 22. Waar in deze wet wordt gesproken van den schipper, wordt daardoor ook hij verstaan,. die den schipper vervangt. 23. Door de ambtenaren der in- en uitgaande rechten en de consuls, vice-consuls of consulaire agenten wordt proces-verbaal opgemaakt wegens alle overtredingen dezer wet, die te hunner kennis komen. De aldus op- — s — gemaakte processen-verbaal gelden als wettig bewijsmiddel der daarin geconstateerde overtredingen, mits zij voldoen aan de voorschriften van art. 401 van het Wetboek van Stiafvordering, of, ingeval ze zijn opgemaakt door een consulair ambtenaar, bevestigd worden door zijn daarin opgenomen schriftelijken eed (belofte). De rechtbank van het arrondissement, waarin het bestuur, bedoeld bij art. 330 van het Wetboek van Koophandel, gevoerd wordt, of waarin de betrokken vennootschap of vereeniging gevestigd is, neemt kennis van alle overtredingen dezer wet, voorzoover bij andere wetten niet anders is bepaald. Uit het tractaat tusschen de Nederlanden en Qrootbrittanië gesloten 27 October 1837, Sb. 64. Art. 3. Om alle misverstand te vermijden ten aanzien der verordeningen, welke de voorwaarden bepalen, die een Britsch of Neder, .landsch schip kenmerken, zoo is bij deze overeengekomen, dat alle in de Staten van Hare Brittanische Majesteit gebouwde schepen en alle schepen, welke door H. M. vaartuigen van oorlog, of door de onderdanen van H. gez. M., voorzien van door de Lords-commissarissen der admiraliteit afgegeven kaperbrieven, op den vijand genomen zijnde, door een H. gez. M. hoven, recht sprekende over prijszaken, regelmatig als wettige prijs verklaard zijn, en alle schepen, welke door eenig bevoegd hof zullen veroordeeld zijn, wegens inbreuk op de wetten ter wering van den slavenhandel uitgevaardigd, zullen beschouwd worden als Britsche schepen, mits dezelve in eigendom worden bezeten en bevaren, en ingeschreven zijn overeenkomstig de Britsche wetten; en dat alle schepen, gebouwd in de Staten van den Koning der Nederlanden, of welke op den vijand.genomen zijnde, door Z. M. oorlogsschepen, of door de onderdanen van Z. gez. M. voorzien van kaperbrieven, door een der hoven van het Koninkrijk der Ne'derlanden, rechtsprekende over prijszaken, regelmatig als wettige prijs — 9 — zullen verklaard zijn, en alle schepen, welke door een bevoegd hof zullen zijn veroordeeld wegens inbreuk op de wetten ter wering van den slavenhandel uitgevaardigd, als Nederlandsche schepen zullen beschouwd worden, mits dezelve geheel in eigendom bezeten worden door een onderdaan of door onderdanen van den.Koning der Nederlanden en mits de gezagvoerder en drie-vierde der bemanning Nederlandsche onderdanen zijn. BESLUIT van 8 September 1861 (Sb. 81), ter uitvoering van art. 396 Wetboek van Koophandel. Art. 1. De in artikel 396 van het Wetboek van. Koophandel bedoelde monstering van scheepsvolk geschiedt ten overstaan van den waterschout, door Ons in de gemeente, waar de monstering plaats heeft, aangesteld; bij gebreke of verhindering van dien, van den commissaris van politie aldaar, of, zijn er meer dan één, van een hunner, door den burgemeester aan te wijzen, of, bij gebreke of verhindering van den commissaris van politie, van den burgemeester of van dengene die hem als zoodanig vervangt. 2. De door Ons benoemde waterschouten bekleeden geenerlei ambt of bediening, hun door de gemeentebesturen of anderen opgedragen, dan met Onze toestemming. Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen. T A. RI E F van 29 Juni 1878 (Sb. 99), der belooning van den ambtenaar, ten wiens overstaan de in art. 396 Wetboek van Koophandel bedoelde monstering van scheepsvolk geschiedt- 1°. voor het aanmonsteren van, elk der opvarenden op ter koopvaardij varende schepen . . . - • '/ 0.30 - 10 — voor het aanmonsteren der bemanning op zeeschepen, ter visebvangst varende, eenmaal 's jaars voor ieder schip, onverschillig hoevele reizen het maakt / 3.—, 2°. voor het opmaken van eene monsterrol „ 1. 3°. voor ieder afschrift van eene monsterrol „ tf— 4°. voor ieder uittreksel uit eene monsterrol „ 0.50 De kosten van zegel en registratie, waar zij vereischt worden, zijn in dit tarief niet begrepen en worden den schipper afzqnderlijk in rekening gébracht. Uit de Militiewet 1912 Art. 75. 1. Hij, die ter inlijving bij de militie heeft moeten opkomen en op tijd en plaats, voor zijne inlijving bepaald, niet is verschenen, meldt zich, zoodra mogelijk aan bij Onzen Commissaris in de provincie, binnen welke hij voor de militie is ingeschreven. De in art. 107 bedoelde personen en ambtenaren (dat zijn, behalve de in art. 8 van het wetboek van strafvordering aangewezen personen, de marechaussee en verdere beambten van rijks- en gemeentepolitie) kunnen hem voor Onzen Commissaris brengen en hem daartoe arresteeren en, voor zooveel noodig, in verzekerde bewaring houden. 2. Onze commissaris geeft hem terstond aan de maritieme of militaire autoriteit ter inlijving over. 3. Zoo zijne inlijving niet geschiedt in een tijdvak, waarin de eerste-oefening wordt aangevangen van manschappen der categorie, waartoe hij behoort, wordt die oefening voor hem gerekend eerst aan te vangen in het eerstvolgend zoodanig tijdvak. Hem kan echter tot dat tijdvak groot-verlof worden verleend. 4. Hij wordt overigens voor het vervullen van zijn werkelijken dienst geacht te behooren tot de lichting van het jaar, waarin zijne eersteoefening wordt gerekend aan te vangen, behoudens het bepaalde in art. 37, laatste Hd. - 11 - 90. 1. De verlofganger mag geen verbintenis aangaan tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart of van de zeevisseherij buitensland!, noch zich achtereenvolgens langer dan gedurende drie maanden buitenslands ophouden zonder toestemming van of vanwege Onzen Minister van Marine, zoo hij tot de zeemilitie, van of vanwege Onzen Minister van Oorlog, zoo hij tot de militie te land behoort. 2. Bij de toestemming kan do verlofganger, die de eerste-oefening heeft volbracht, worden vrijgesteld van opkomst in werkelijken dienst en van het bijwonen van het jaarlijksch onderzoek. 3. Aan de toestemming kunnen zoodanige voorwaarden worden verbonden als in het belang van den dienst noodig worden geoordeeld. Uit de Landweerwet, laatst gewijzigd 1913, Sb. 148. Art. 27. De verlofganger van de Landweer mag niet aangaan eene verbintenis tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart of van dé zeevisseherij buitenslands, noch zich achtereenvolgens langer dan gedurende een jaar buitenslands ophouden, zonder toestemming van of vanwege Onzen Minister van Oorlog. Bij de toestemming kan de verlofganger worden vrijgesteld van opkomst onder de wapenen en van het bijwonen van het jaarlijksch onderzoek. Aan de toestemming kunnen zoodanige voorwaarden worden verhonden, als in het belang van den dienst noodig worden geoordeeld. N.B. Het' vroeger vereischte bewijs van voldoening aan den militieplicht wordt thans niet meer gevorderd. Alleen zij, die in landweer- of mililiedienst staan, zijn gehouden een toestemming over te leggen voor het doen van een zeereis Die toestemming wordt verkregen op aanvraag aan de griffie der provincie, waarin men geloot heeft, zoo het een müitieplichtige betreft, en wordt aangevraagd aan de griffie der provincie, waarin de gemeente is gelegen, waar de — 12 — dienstplichtige in het verlofgangers-register der landweer is ingeschreven, zoo het een landweerplichtige betreft. Bij de aanvrage, die mondeling kan geschieden, moet het zakboekje of een vroegere toestemming worden getoond, en opgave gedaan worden van de reederij — bij voorkeur het schip — waarbij of waarop men zich verbinden ka», alsmede den vermoedelijken duur der reis. Zn, die bij de Marine-reserve zijn verbonden, hebben voor eene verbintenis bij de zeevaart geen toestemming noodig. Militieplichtigen, die zich bij de Marinereserve willen verbinden, kunnen drie maal achtereen uitstel van.eerste oefening verkrijgen. Dit uitstel wordt gevraagd aan den Minister van Marine of Oorlog, naar gelang de dienstplichtige aan de zeemilitie of de militie te land is toegewezen; en wel de eerste maal, tenminste 10 dagen voor het tijdvak, waarin hij moet worden ingelijfd, en iedere volgende maal ten minste een maand voor het eindigen van het verkregen uitstel. Gewoonlijk worden zij, die uitstel vragen, niet bij de zeemilitie maar nominatief bij Je landmacht ingedeeld. Het hebben van uitstel sluit de inlijving niet uit, zoodat ook art. 90.der militiewet op hen van toepassing is, zoodra zij — in naam — zijn ingelijfd. Uit de wet regelende de uitoefening der Geneeskunst. Art. 12. De geneeskundigen, die zich voor de dienst op schepen verbinden, doen bij het ondernemen van elke reis de bewijzen hunner bevoegdheid viseeren door den hoofdinspecteur (der volksgezondheid) van het district. Zij worden niet op de monsterrol gebracht dan op vertoon dezer geviseerde bewijzen. Art. 13. De geneeskundigen, die zich voor de dienst op schepen verbonden, hebben in een afgesloten gedeelte van het schip of in kisten, waarvan zij steeds den sleutel bij zich hebben, de geneesmiddelen en de werktuigen, vermeld op eene door hen opgemaakte en door den hoofdinspecteur goedgekeurde lijst. — 13 — Art. 14. De gezagvoerder, of die hem vervangt, maakt in zijn dagboek melding van de door den geneeskundige op zijn schip begane overtreding der voorgaande bepaling. Art. 19. Overtreding van andere.voorschriften dezer wet en het verzuim van kennisgeving aan den hoofdinspecteur binnen 24 uren door den geneeskundige van het verrichten eener kunstbewerking, waartoe hij niet dan in geval van nood bevoegd is, wordt gestraft met eene boete van ƒ0.50 tot /200. Bij herhaling van dezelfde overtreding binnen twee jaren nadat de eerste veroordeeling onherroepelijk is geworden, of de op overtreding gestelde geldboete vrijwillig is betaald, kan de boete tot / 500 gebracht of hechtenis van een dag tot een jaar opgelegd worden. Uit de wet regelende de uitoefening der artsenijbereidkunst Art. 27. Degene, die eenen geneeskundige Qp een koopvaardijschip aanstelt, laat de voor elke reis bestemde geneesmiddelen en heelkundige werktuigen keuren door of van wege den hoofdinspecteur. Hij doet het verzoek tot die keuring aan den inspecteur minstens vijf dagen vóór het vertrek van het schip, onder overlegging van de lijst, bedoeld in art. 13 van de wet, regelende de uitoefening der geneeskunst. De genoemde geneesmiddelen en werktuigen moeten vervat zijn in eene of meer gesloten kisten. Wanneer zij deugdelijk bevonden worden, verzegelt degene, die het onderzoek verrichtte, de kist of de kisten, waarin zij vervat zijn, en geeft hij een schriftelijk bewijs van goedkeuring af aan dengene, die de aanvraag tot het onderzoek deed. Dit schriftelijk bewijs moet door den gezagvoerder, of dengene die hem vervangt, bij de monstering vertoond worden. Bij het ontbreken of niet deugdelijk bevinden van een of meer geneesmiddelen of werktuigen, wordt de voorraad niet goedgekeurd, tenzij de niet deugdelijke door deugdelijke vervangen zijn of in het ontbrekende voorzien zij. — 14 — Iets over aanmonstering van minderjarigen. Zonder medewerking van hun ouders of voogden kunnen minderjarigen zich niet verbinden. Zij mogen echter wel als gemachtigden optreden. Daarom lijkt mij de meest aanbevelenswaardige vorm, waarin die medewerking verleend wordt, dat de vader (voogdes of voogd) den minderjarige een schriftelijke machtiging geeft om, -namens zijn vader (voogdes of voogd) voor zich zelf een verbintenis aan te gaan tot het doen van zeereizen. De minderjarige wordt dan bevoegd en verbindt zich niet tegen zijn zin. De machtiging moet op zegel gesteld en gelegaliseerd zijn. Uit de Schepenwet gewijz. Sb. 305 van 1912 en de besluiten tot haar uitvoering is hier vermeld, wat wij meenden dat men aan boord steeds moet weten. Het overige is achterwege gelaten om de uitgaaf niet te bezwaren met gegevens die in hoofdzaak alleen bij het classeeren noodig zijn. Voor hen, die de volledige wet eh wettelijke voorschriften noodig hebben, wordt verwezen naar N". 16 der z.g. Schuurmans Editie, verschenerf bij- den uitgever dezes. HOOFDSTUK I. Inleidende bepalingen. Art. 1. 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder: buitengaats brengen, voor zoover het betreft het verlaten van Nederland : het brengen van het schip aan de buitenzijde van de lijn, loopende van den Hoek van de Knock in OostFriesland, langs de Oostelijke tonnen van het Oost-Friesche gaatje en het Doekegat, naar de Zuidelijkste punt van het eiland Borkum, vervolgens langs de Zuid-Westkust van dit eiland tot de Westelijkste punt daarvan, voorts over de Noordelijkste punten van de eilanden Rottum, Schiermonnikoog en Ameland langs de — 15 — Noord- en Noordwestkust van Terschelling, vandaar langs de Noordwestkust der eilanden Vlieland en Texel tot de Westelijkste punt van laatstgenoemd eiland, vandaar naar de NoordHollandsche kust ter hoogte van den lichtopstand van Falga en langs de Noord- en ZuidHollandsche kustlijn, waarbinnen zijn begrepen de zeehoofden der havens, langs de Westelijkste punten der eilanden Voorne, Goeree, Schouwen en Walcheren naar het punt van grensscheiding aan de zeezijde tusschen Nederland en België ; het havenhoofd te Borkum wordt geacht binnen de lijn te liggen; het ondernemen van eene reis; het anders dan tot het doen van eene proeftocht buitengaats brengen van een schip; Onze, Minister ; Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast; schepelingen; allen, die zich als scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden of- zieh als zoodanig hebben verbonden ; schipper ; elk gezagvoerder van een schip of die dezen vervangt. 2. Voor de toepassing van deze wet wordtonder „schip" begrepen een vaartuig, een sleepschip, een dok en elk ander dergelijk drijvend voorwerp, hetwelk over zee naar zijne bestemming wordt gesleept, en onder „passagierssohip" een schip, dat ingericht is voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers. 3. Voor de toepassing van deze wet, ook watde strafbepalingen betreft, wordt onder „eigenaar" verstaan de persoon, die het beheer over het schip heeft, hetzij hij eigenaar, reeder of boekhouder van de reederij van het schip is,, hetzij hem het schip in gebruik is gegeven. 2. 1. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de in Nederland thuis behoorende schepen, welke bestemd zjjB dan wel gebezigd worden om eene reis te ondernemen, met uitzondering van; a. vaartuigen in dienst van het Bijk; b. reddingsvaartuigen ; c. onoverdekte of gedeeltelijk overdekte visschersvaartuigen, welke zich in den regel niet buiten het gezicht van de Nederlandsche kust begeven; d. pleiziervaartuigen, welke uitsluitend als zoodanig worden gebezigd; - 16 — e. schepen, welke varen onder vreemde vlag en welke niet vallen onder de omschrijving, voorkomende in het tweede lid van dit artikel onder II; /. schepen, welke varen met NederlandschIndische, Surinaamsche of Curacaosche zeebrieven ; en, behoudens het bepaalde in artikel 2bis: g. schepen, welke slechts bij uitzondering en over korten afstand buiten de in artikel 1 genoemde lijn varen; h. schepen, welke hetzij hier te lande voor buitenlandsche rekening zijn gebouwd hetzij naar het buitenland zijn verkocht, en welke over zee naar hunne bestemmingsplaats moeten worden gebracht. 2. Voor de toepassing van het bepaalde in het eerste lid wordt een schip geacht in Nederland thuis te behooren in de twee na te noemen gevallen: L indien het kantoor, waarvoor het vaart, in Nederland is gevestigd; II. indien het in Nederland wordt uitgerust en zijne bemanning voor ten minste de helft ■uit- ingezetenen van Nederland bestaat. 2bis. Schippers van schepen, bedoeld onder de uitzonderingen g en h van artikel 2, eerste lid, mogen met hun schip geene reis ondernemen zonder vooraf de vergunning te hebben gevraagd van het hoofd van het district, waarbinnen het schip zich bevindt, en van dezen eene schriftelijke verklaring te hebben ontvangen, inhoudende, dat hij, met het oog op gevaar voor de opvarenden, geen bezwaar tegen de voorgenomen reis maakt. Het districtshoofd bepaalt voor welken termijn de vergunning zal gelden. Weigert het districtshoofd eene zoodanige verklaring af te geven, dan staat hiertegen beroep open bij den hoofdinspecteur. Maakt ook deze bezwaar, dan kan de schipper een certificaat vragen, in welk geval de uitzondering niet van toepassing is. HOOFDSTUK II. VOORKOMING VAN SCHEEPSRAMPEN. § 1. Van de veiligheidsvoorschriften. 3. 1. Er wordt geene reis ondernomen, - 17 — tenzij voor het schip overeenkomstig deze wet een certificaat van deugdelijkheid is afgegeven, hetwelk nog geldig is op het oogenblik van vertrek. 2. Het in het eerste lid bedoelde certificaat geldt gedurende den daarin uitgedrukten tijd en voor de daarin genoemde wateren, indien er aanleiding is om ten gevolge van den bouw, den toestand of de uitrusting van het schip hieromtrent beperkende bepalingen te maken. 4. De schipper is verplicht, alvorens met zijn schip eene reis te ondernemen te zorgen dat: a. aan boord de noodige reddings- en veiligheidsmiddelen, alsmede heel- en verbandmiddelen en eene desbetreffende handleiding aanwezig zijn, in verband met den dienst, waarin het schip wordt gebruikt, den aard en den duur der voorgenomen reis en het aantal opvarenden en de noodige aanwijzingen betrekkelijk een doelmatig gebruik van de reddingsmiddelen zijn aangebracht; 6. aan boord de noodige zeekaarten, zeilaanwijzingen en instrumenten aanwezig zijn en deze behoorlijk zijn bijgehouden of op tijd zijn nagezien en gesteld ; c. alle hulpmiddelen, voorgeschreven in de bepalingen tot voorkoming van aanvaringen op zee, aan boord zijn en in deugdelijken staat verkeeren, en de lantaarns in overeenstemming met deze bepalingen kunnen worden geplaatst; d. de lensinrichting in orde en van voldoende capaciteit is; e. de eventueel in het schip aanwezige electrische inrichtingen de noodige waarborgen voor de veiligheid aanbieden; /. — tenzij het een visschersvaartuig is — het zóódanig is geladen, dat het geen grooteren diepgang heeft dan blijkens een van Onzentwege, door eene door Ons te benoemen commissie tot vaststelling van de minimum-uitwatering, af te geven certificaat van uitwatering geoorloofd is; g. de belading, de stuwage, het ballasten en in het algemeen de uitrusting van het schip aan de eischen van zeewaardigheid en veiligheid voldoen; h. het schip behoorlijk bemand is en het personeel lichamelijk geschikt is om het schip veilig over zee te brengen; v. Luik, Voorschr. 3e dr. 2 — 18 — ». aan boord eene voldoende hoeveelheid brandstof aanwezig is; — indien het schip een passagiersschip is — het schip voor het vervoeren van passagiers behoorlijk is ingericht én niet meer passagiers zijn ingescheept dan blijkens aanteekening op het certificaat van deugdelijkheid geoorloofd is. 7. 1. Certificaten van deugdelijkheid vervallen : a. door verloop van den termijn, waarvoor zij gelden; 6. indien het schip ophoudt te behooren tot de categorie van schepen, waarop deze wet ingevolge artikel 2 van toepassing is ; c. wanneer het schip wordt verbouwd; d. wanneer het schip van naam verandert of een ander letterteeken of nummer krijgt. In dat geval wordt op aanvrage een nieuw certificaat van deugdelijkheid voor den termijn van het vervallen certificaat uitgereikt. 2. Certificaten van deugdelijkheid kunnen door den bevoegden ambtenaar van dè scheepvaartinspectie worden ingetrokken, wanneer het schip schade heeft beloopen of eene herstelling niet naar behooren is geschied. Van de intrekking wordt den eigenaar bij geadviseerden dienstbrief bericht gezonden. 9. 1. De schipper is verplicht om : a. gedurende de reis alles wat tot de uitrusting van het schip behoort in deugdelijken staat en voor onmiddellijk gebruik gereed te houden, en ook overigens aan alle uit artikel 4 voortvloeiende eischen te voldoen, een en ander met inachtneming van de dienaangaande bij en krachtens den'in artikel 5 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften ; 6. indien gedurende de reis aan het schip, de machinerieën of de uitrusting gebreken blijken of ontstaan, te trachten deze gebreken te herstellen ; e. den diepgang van het schip telkens na het innemen van lading en van brandstoffen op te nemen; d. — onverminderd het bepaalde bij artikel 359 van het Wetboek van Koophandel — in het scheepsjournaal gedagteekende en onderteekende verklaringen te stellen en door een der scheepsofficieren — eerste stuurman of — 19 — eerste machinist naar gelang van de zaak, welke het betreft — te doen mede-onderteekenen betreffende datgene, wat ter voldoening aan de onder o, i en c opgelegde verplichtingen is geschied: e. afschriften van de certificaten van deugdelijkheid en van uitwatering en van de voorwaarden, krachtens artikel 5, tweede lid; gesteld, op eene zichtbare wijze aan te brengen op eene voor alle schepelingen toegankelijke plaats, zoodat dezen van den inhoud daarvan behoorlijk kunnen kennis nemen. 2. Se inrichting van het journaal, waarvoor het model van Staatswege kosteloos wordt verkrijgbaar gesteld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 3. De schipper is verplicht het journaal behoorlijk bij te houden en er na volbrachte reis of na het verlaten van het schip inzage van te geven aan en afschrift van te laten nemen door het districtshoofd der scheepvaartinspectie of den ambtenaar, die hem vervangt en is voorts verplicht steeds op eerste aanvraag van het journaal inzage te geven aan de in artikel 63 bedoelde ambtenaren. (1) 4. In het geval, bedoeld ■ in het eerste lid onder 6, is de schipper voorts verplicht om bij het aandoen van de eerste haven in het ontbrekende te voorzien, voor zoover dit noodzakelijk is om de veiligheid van het schip en van de opvarenden te verzekeren. § 2. Toezicht. 10. 1. Alle schepen blijven aan een voortdurend toezicht van Regeeringswege onderworpen. 2. Onder de bevelen van Onzen Minister wordt dit toezicht opgedragen aan door Ons te benoemen ambtenaren, van welke een door Ons, met den titel van hoofdinspecteur, ah hoofd van de scheepvaartinspectie wordt aangewe7en. 3. De werkkring en de bevoegdheden van de in het vorige lid bedoelde ambtenaren worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 12. De in artikel 10 bedoelde ambtenaren hebben te allen tjjde toegang tot de schepen, waarop deze wet van toepassing is en tot de (1) Beambten van politie, Consulaire en Koloniale ambtenaren. 2* — 20 — plaatsen, waar zoodanige schepen worden gebouwd of hersteld. 13. De eigenaars, de schippers en de leden der bemanning van schepen, waarop deze wet van toepassing is, zijn verplicht aan de in artikel 10 bedoelde ambtenaren des verlangd de voor hun toezicht noodige inlichtingen te geven. 14. 1. Zoowel de werklieden als de hulpmiddelen, welke voor het onderzoek van een schip noodig Zijn, moeten op eene desbetreffende vordering van een ambtenaar der scheepvaartinspectie door den eigenaar of door den schipper ter beschikking van dezen ambtenaar worden gesteld. 2. De eigenaar en de schipper, alsmede een of meer door elk hunner aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij het onderzoek tegenwoordig te zijn. 15. 1 Meent een ambtenaar der scheepvaart-1 inspectie, dat niet is of zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 4 of aan de voorschriften krachtens artikel 5 (1) gesteld of gegeven, dan bericht hij dit zoo spoedig mogelijk aan den eigenaar en aan den schipper van dat schip en gelijktijdig aan den hoogsten in rang der ter plaatse bevoegde ambtenaren der scheepvaartinspectie, onder mededeeling aan. ieder hunner van hetgeen naar zijne meening ontbreekt. 2. Op verlangen van den eigenaar of van den schipper bericht hij dezen op welke wijze naar zijne meening in het ontbrekende kan worden voorzien. 3. Blijkt hem ten slotte, dat niet in voldoende mate aan zijne aanwijzingen gevolg is gegeven, dan geeft hij van zijn gevoelen onder vermelding van redenen aan den eigenaar en aan den schipper en aan den in het eerste lid bedoelden ambtenaar der scheepvaartinspectie kennis. 16. 1. Indien aan een ambtenaar der scheepvaartinspectie blijkt, dat een schip niet voorzien is van een geldig certificaat van deugdelijkheid, is hij gerechtigd het schip aan te houden. 2. Indien een ambtenaar der scheepvaart inspectie gegronde redenen heeft voor twijfel of een schip, niettegenstaande daarvoor een certificaat van deugdelijkheid, als bedoeld in (1) Algem. maatregel van bestuur. — 21 — artikel 8 is afgegeven, voldoende zeewaardig is, dan wel of aan het bepaalde in artikel 4 of aan de voorschriften krachtens artikel 5 gesteld of gegeven, is of zal worden voldaan, en evenzeer wanneer niet voldaan wordt aan de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14, eerste lid, i« hij gerechtigd, het schip voor onJerzoek aan te honden. Hij geeft van de aanhouding onmiddellijk kennis aan den hoofdinspecteur, die zoo spoedig mogelijk beslist of een onderzoek zal plaats hebben. 3. Indien schepelingen ten opzichte van hun schip redenen meenen te hebben voor twijfel over de zeewaardigheid of de voldoende uitrusting van het schip, zijn zij, indien het schip zich binnenslands bevindt, gerechtigd zich té wenden tot het districtshoofd en, indien het schip zich buitenslands bevindt, tot den hoofdinspecteur. 17. 1. Van elke aanhouding en van de opheffing daarvan geeft de ambtenaar der scheepvaartinspectie, die de aanhouding beeft gedaan, zoo spoedig mogelijk bij onderteekend en gedagteekend schrijven kennis aan den eigenaar en aan den schipper van het schip en aan de betrokken ambtenaren met de in- en uitklaring belast of — wanneer het een visschersvaartuig geldt — aan den betrokken waterschout. Aan dezen laatsten geeft hij zoo noodig telegrafisch kennis. 2. Na ontvangst van een bericht van aanhouding, als in het eerste lid bedoeld, -verleenen de daar genoemde belastingambtenaren geene expeditie en laten de daar bedoelde waterschouten de aangehouden visschersvaartuigen 'niet vertrekken, alvorens hun zal zijn bericht, dat de aanhouding is opgeheven. 3. De in het eerste lid bedoelde belastingambtenaren verleenen geene expeditie voor een schip, waarvoor geen geldig certificaat van deugdelijkheid of geene geldige verklaring, als bedoeld in artikel 2in», kan worden vertoond en dat bestemd is om anders dan tot het doen van eene proeftocht-buitengaats te worden gebracht. 4. Het is den schipper verboden met zijn schip eene reis te ondernemen, wanneer en zoo lang het op grond van het bepaalde in het eerste of tweede lid van het vorige artikel door een ambtenaar der scheepvaartinspectie is aan- — 22 — gehouden, of zoo lang als door de ambtenaren, met de in- en uitklaring belast, geene expeditie is verleend. 5. Wanneer bij het op de aanhouding gevolgde onderzoek van den ambtenaar of—indien tegen de aanhouding beroep is ingesteld — bij het in beroep ingestelde onderzoek blijkt, dat het schip in strijd met de aanvankelijke meening van den ambtenaar op het o ogenblik der aanhouding in zeewaardigen toestand verkeerde, dan wel dat op dat oogenblik aan de voorschriften werd voldaan, worden de directe kosten van het onderzoek door het Rijk gedragen, en worden de eventueel door het onderzoek aan den eigenaar van het schip veroorzaakte indirecte kosten, geheel of gedeeltelijk, berekend naar een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief, door het Rijk aan den eigenaar vergoed, voor zoover deze de bedoelde kosten niet heeft kunnen voorkomen. 6. De toeschatting der in het vorige lid bedoelde vergoeding geschiedt, ook wanneer geen beroep is ingesteld, door den Raad voor de scheepvaart. 7. Geene vergoeding wordt uitgekeerd in geval de aanhouding heeft plaats gehad op grond, dat geen geldig certificaat van deugdelijkheid kon worden vertoond. § 3. Beroep. 18. 1. Beroep van beslissingen en voorschriften van de in artikel 10 bedoelde ambtenaren en van beslissingen van de in artikel 4, onder /, bedoelde commissie betreffende de afgifte van certificaten van uitwatering, kan door den betrokken eigenaar of schipper worden ingesteld bij den voorzitter van den Raad voor de scheepvaart. 2. De voorzitter is verplicht vóór het geven van zijne beslissing de ter zake meest bevoegde leden van den Raad te raadplegen en zijne uitspraak met redenen te omkleeden. 19. 1. Eene uitspraak in beroep gegeven, waarbij wordt afgeweken van de beslissing of het voorschrift, waarvan beroep is ingesteld, treedt in de plaats daarvan. 2. Indien de uitspraak strekt tot vernietiging van eene beslissing, houdende weigering van afgifte van een certificaat van deugdelijkheid wordt alsnog zoo spoedig mogelijk van Onzen twege door het hoofd van de scheepvaartinspectie een certificaat van deugdelijkheid in twee exemplaren uitgereikt. 3. Strekt de uitspraak tot wijziging van eene beslissing van de in artikel 4, onder /, bedoelde commissie betreffende de afgifte van een certificaat van uitwatering, dan wordt zoo spoedig mogelijk van Onzentwege door deze commissie een nieuw, certificaat van uitwatering afgegeven. 4. Van elke in beroep gedane uitspraak wordt onverwijld een gedagteekend afschrift gezonden aan hem, die bet beroep heeft ingesteld. 20. Behalve waar het eene' beslissing betreft door een ambtenaar van de scheepvaartinspectie krachtens artikel 16 genomen, vloeit uit eene beslissing of een voorschrift geenerlei verplichting voort, zoolang omtrent een daarvan ingesteld beroep niet is beslist. 21. 1 • Hij, die een beroep van eene beslissing of een voorsohrif t instelt, zet in zijn beroepschrift zijne bezwaren tegen die beslissing of dat voorschrift uiteen en zendt gelijktijdig een afschrift van het beroepschrift aan den ambtenaar of de commissie, van wiens of wier beslissing of voorschrift hij beroep instelt en aan den hoofdinspecteur, indien deze niet is de ambtenaar van wiens beslissing of voorschrift beroep wordt in_gesteld. 2. Alvorens uitspraak te doen is de voorzitter van den Baad voor de scheepvaart steeds bevoegd en op aanvrage van den appellant, van den ambtenaar van wiens, of van den voorzitter der commissie, van wier beslissing of voorschrift beroep is ingesteld of van den hoofdinspecteur, verplicht aan ieder hunner gelegenheid te geven hunne bezwaren mondeling in persoon of bij gemachtigde toe te lichten. 22. De verdere regelen, bij de behandeling van beroepen in acht te nemen, worden door Ons vastgesteld. HOOFDSTUK III. VAN DEN RAAD VOOR DB SCHEEPVAART. 23. 1. De Raad voor de scheepvaart is gevestigd te Amsterdam, maar is bevoegd bij uitzondering in andere gemeenten hier te lande te vergaderen. — 24 — 24. Het bij de artikelen 12 en 13 ten aanzien van de ambtenaren bepaalde is ook van toepassing ten aanzien van den voorzitter, den plaatsvervangenden voorzitter, den secretaris, den plaatsvervangenden secretaris, de vaste en de buitengewone leden en de plaatsvervanf ende leden van den Baad voor de scheepvaart. HOOFDSTUK IV. ONDERZOEK VAN SCHEEPSRAMPEN. § 1. Van het onderzoek. 27. 1. Van Staatswege wordt onderzoek gedaan naar de oorzaken van plaats gehad hebbende scheepsrampen. "2. Het onderzoek bestaat uit een voorloopig onderzoek door de scheepvaartinspectie, zoo noodig gevolgd door een onderzoek door den Baad voor de scheepvaart. ■ 3. Het voorloopig onderzoek wordt ingesteld wanneer een schip door eene ramp is getroffen. 28. 4. De personen, die ingevolge het bepaalde bij het eerste en derde lid van dit artikel (waarbij aan de Loods-Commissarissen en de consulaire ambtenaren het voor-onderzoek van scheepsrampen wordt opgedragen) wordenuitgenoodigd tot het geven van inlichtingen en tot het ondèrteekerien van het procesverbaal, zijn verplicht aan die uitnoodiging gevolg te geven: 5. Indien de in het vorige lid bedoelde personen öf weigeren, öf nalaten, öf niet bij machte zijn het proces-verbaal te-onderteekenen, wordt daarvan, onder vermelding der reden, in het proces-verbaal melding gemaakt. 32. 1. De hoofdinspecteur, de voorzitter van den Baad en de Baad kunnen overlegging vorderen binnen een bepaalden termijn van scheepsjournalen, machinekamerjournalen, scheepsverklaringen, monsterrollen, strafregisters en van alle andere voor het onderzoek vereischte bescheiden, zoowel van de schippers der schepen, bij de scheepsramp betrokken geweest, als van ieder ander, die de stukken onder zijne berusting heeft. 2. Bij verzuim van overlegging binnen den gestelden termijn wordt daarvan proces-ver- — -25 — baal opgemaakt, waarmede gehandeld wordt als bepaald bij artikel 16 der wet van 5 Augustus 1850 (Staatsblad n°. 45), gewijzigd bij de wet van 31 December 1887 (Staatsblad n°. 265) en dat de bewijskracht bezit in artikel 11 dier wet omschreven. 33- 1. De schipper, de stuurlieden en de machinisten van een schip, hetwelk door eene ramp is getroffen of eene ramp heeft veroorzaakt, en voorts ieder, die meent over de oorzaken van de ramp licht te kunnen verspreiden, kunnen verzoeken, zoowel dat zij zeiven gehoord worden, als ook bepaaldelijk door hen aangewezen personen, van wie evenzeer het geven van ter zake dienende inlichtingen kan worden verwacht. 2. Van zoodanige verzoeken wordt, indien daaraan door den leider van het onderzoek geen gehoor wordt gegeven, in het procesverbaal van het onderzoek aanteekening gehouden. 3. De verzoekers mogen tot de verschenen getuigen vragen doen richten, met dien verstande, dat aan den leider van het onderzoek de beslissing blijft, of eene vraag al dan niet zal worden gesteld. 4. Bij dit onderzoek is het niet toegelaten zich door een raadsman te doen bijstaan of zich te doen vertegenwoordigen door een gemachtigde. 49. 1. Het onderzoek ter zake van de in artikel 48, eerste lid, bedoelde misdragingen (van den schipper, stuurman of machinist) heeft, zoo daartoe naar het oordeel van eene commissie uit den Baad, bestaande uit den voorzitter en twee door dezen opgeroepen leden, termen bestaan, plaats indien eene aanklacht is ingediend door of dp last van den hoofdinspecteur, door den boekhouder of door een of meer van de reeders, van de assuradeuren, van de bevrachters, van het scheepsvolk of van de passagiers. 2. De aanklacht moet om ontvankelijk te zijn bij den hoofd-inspecteur of bij den Raad voor de scheepvaart zijn ingekomen binnen drie maanden na den dag, waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, met uitbreiding van dien termijn tot drie weken na den dag van aankomst van — 26 — het schip ter plaatse van bestemming hier te lande of van aankomst hier te lande van den aangeklaagde, indien deze zonder het schip terugkeert. 3. Indien een der tot het indienen van eene aanklacht gerechtigde personen, die zich in het buitenland of in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen bevindt, grond heeft om te vermoeden verhinderd te zullen zijn, om binnen den bepaalden termijn zijne aanklacht bij den hoofd-inspecteur of bij den Raad in te dienen, kan hij zien binnen drie weken na den eersten dag, waarop hij daartoe in de gelegenheid kwam, onder opgave van de redenen van verhindering, tot het indienen van eene aanklacht wenden tot den bevoegden consulairen ambtenaar of tot het plaatselijk gezag, door wiens tusschenkomst de aanklacht wordt ingezonden aan den Raad voor de scheepvaart. 4. Het recht van onderzoek vervalt wegens verjaring, door verloop van één jaar nadat de aanklacht bij den Raad voor de scheepvaart is ingekomen, behoudens, dat elke daad van onderzoek de verjaring stuit, mits blijke, dat die daad ter kennis van den aangeklaagde gebracht is. HOOFDSTUK VI. STRAFBEPALINGEN. § 1. Straffen in verband met het bepaalde in de Hoofdstukken I en.II. 52. Met hechtenis van ten hoogste een jaar wordt gestraft: o, de schipper van een schip, die het verbod, vervat in het vierde lid van artikel 17, overtreedt ; 6. de schipper, die eene reis onderneemt of voortzot, wanneer een op het oogenblik van het ondernemen of voortzetten van de reis nog geldig certificaat van deugdelijkheid of geldige verklaring, als bedoeld in artikel Zbis, niet afgegeven is. 54. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden wordt gestraft: a. de eigenaar of de schipper, die niet het geldig certificaat van deugdelijkheid of de geldige verklaring, als bedoeld in artikel ibis, op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 63 bedoelde ambtenaren. Niet strafbaar is hij, die aan voormelde aanvraag geen gevolg geeft, omdat hij dat stuk nog niet heeft kunnen verkrijgen ; b. de schipper, die niet het certificaat van uitwatering op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 63 bedoelde ambtenaren. 546i*-. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zes honderd gulden wordt gestraft: n. de schipper, wiens schip gedurende de reis dieper is geladen dan blijkens het certificaat van uitwatering geoorloofd is ; 6. de schipper, die in het geval, bedoeld in artikel 9, vierde lid, nalaat in het ontbrekende te voorzien. 55. Met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren wordt gestraft de eigenaar van een schip, die den schipper van dat schip, door een der in artikel 47, n°. 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde middelen, opzettelijk beweegt om zijn schip gedurende de reis dieper te laden dan blijkens het certificaat van uitwatering geoorloofd is, of om het voorschrift van artikel 9, vierde lid, te overtreden. 56. Met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft overtreding van een der artikelen 8, eerste lid en 9, eerste en derde lid. § 2. Straffen in verband met het bepaalde in de Hoofdstukken IV en V. 57. Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft hij, die in strijd met het bepaalde bij artikel 28 nalaat inlichtingen te geven of het proces-verbaal mede te onderteekenen. 58. Met geldboete van ten hoogste zestig gulden wordt gestraft hij, die nadat hij ingevolge artikel 29, artikel 33 of artikel 34 behoorlijk is opgeroepen, niet verschijnt, 'of verschenen zijnde, op de gestelde vragen niet antwoordt. 59. Met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de schipper, die in strijd met het bepaalde bij artikel 32 de opgevorderde bescheiden niet overlegt. — 28 — 60. Met geldboete van ten hoogste vijfduizend gulden wordt gestraft de derde, onder wiens berusting de in artikel 32 bedoelde bescheiden zich bevinden en die de ingevolge dat artikel opgevorderde bescheiden niet overlegt. 61. Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden wordt gestraft de onbevoegdverklaarde, die in strijd met hét bepaalde in artikel 39 de diploma's zijner vroegere bevoegdheid niet inlevert. 666is. De bij en krachtens deze wet gestelde strafbepalingen zijn toepasselijk op ieder, die zich hetzij binnen, hetzij buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan eénig bij of krachten? deze wet strafbaar gesteld feit. HOOFDSTUK VII. SLOTBEPALINGEN, 67. 1. De bij of krachtens deze wet uitgevaardigde bepalingen betreffende den diepgang en in verband daarmede de desbetreffende bepalingen, vervat in artikel 16, tweede lid, en artikel 17, eerste, tweede en vierde lid, benevens alle andere bij of krachtens deze wet uitgevaardigde bepalingen, welke door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur hiervoor zullen worden aangewezen, alsmede de desbetreffende strafbepalingen, zijn mede van toepassing op een schip van vreemde nationaliteit, dat niet ingevolge de fartikelen 2 of 26»* onder de bepalingen van deze wet valt, waarmede uit eene Nederlandsche haven eene reis zal worden ondernomen, wanneer: a. in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, betreffende dit punt geene bepalingen van kracht zijn, welke door Ons worden geoordeeld in voldoende mate eene overeenkomstige strekking en draagwijdte te hebben als de hier te lande geldende wettelijke bepalingen; b. in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, wel bepalingen als onder a bedoeld, van kracht zijn en deze bepalingen aldaar ook op Nederlandsche schepen worden toegepast. 2. De in het vorige lid bedoelde bepalingen zijn echter niet van toepassing op een schip van vreemde nationaliteit, dat niet ingevolge — 29 — de artikelen 2 of 2bis onder de bepalingen van deze valt, waarmede uit eene Nederlandsche haven eene reis zal worden ondernomen, wanneer in het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort, wel voorschriften als in dat lid onder a bedoeld, van kracht zijn, doch in de wetgeving van dat land eene bepaling voorkomt, krachtens welke Nederlandsche schepen, ten aanzien van welke de Nederlandsche bepalingen worden nageleefd, niet aan de aldaar geldende voorschriften zijn onderworpen, mits blijke, dat ten aanzien van het vreemde schip wordt voldaan aan de voorschriften welke in het eigen land van kracht zijn. 3. Een algemeene maatregel van bestuur, als bedoeld in het eerste lid, vervalt, indien de daarbij bepaalde aanvulling niet binnen een jaar na de afkondiging van dien maatregel bekrachtigd is door de wet. Wanneer een voorstel van zoodanige wet binnen het jaar bij de Staten-Generaal is aanhangig gemaakt, kan door Ons deze termijn eenmaal met zes maanden worden verlengd. 68. Wanneer een schip krachtens het bepaalde in het vorige artikel is aangehouden, wordt van de aanhouding en van de opheffing daarvan ook kennis gegeven aan den dichtstbij gevestigden consulairen ambtenaar van het land, waartoe het schip door zijne nationaliteit behoort. 69. 1. Onafhankelijk van het bepaalde in artikel 67 is een ambtenaar der scheepvaartinspectie gerechtigd tot aanhouding van een schip van vreemde nationaliteit, dat niet ingevolge de artikelen 2 of 2bis onder de bepalingen van deze wet valt, hetwelk ten gevolge van den ondeugdelijken toestand van den romp, de werktuigen of de uitrusting of ten gevolge van ondoelmatige belading gevaar voor de opvarenden oplevert. 3. De consulaire ambtenaar' is bevoegd iemand aan te wijzen om met den ambtenaar de zaak te onderzoeken. 4. Deelt deze persoon de ongunstige meening van den ambtenaar, dan wordt de aanhouding van het schip niet opgeheven, vóórdat het gebrek is verholpen. 5. Deelt deze persoon de ongunstige meening — 30 — van den ambtenaar niet, dan kan tegen de aanhouding beroep worden ingesteld, en gelden de bepalingen van hoofdstuk II, § 3. alsmede het bepaalde in artikel 17 betreffende de vergoeding van kosten bij ongerechtvaardigde aanhouding. Si*/feapf 70. Wanneer op de Nederlandsche kust of in de Nederlandsche zeegaten en riviermonden een schip, dat niet ingevolge de artikelen 2 of 2bis onder de bepalingen van deze wet valt, door eene ramp is getroffen, wordt naar de oorzaken daarvan een onderzoek ingesteld met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk IV, voor zoover deze voor toepassing vatbaar zijn. 72. Alle ten gevolge van deze wet opgemaakte of overgelegde stukken, verzoekschriften, beroepschriften en beschikkingen zijn vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt. 73. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de noodige vooraeningen getroffen ter "verzekering van de goede werking dezer wet, voor zoover de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen bij de uitvoering daarvan betrokken zijn. 74. Hetgeen nog ter uitvoering van deze wet noodig is, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 75. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Schepenwet'V^ Uit den algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 5, 9 en 17 van de Schepenwet, Sb. 407 van 1913. HOOFDSTUK jfc Inleidende bepalingen. Art. 1. 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: Onze Minister ; Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast; schepelingen; allen, die zich als scheepsofficieren of scheepsgezellen aan boord bevinden of zich als zoodanig hebben verbonden ; — 31 — schipper ; elk gezagvoerder van een schip of die dezen vervangt; kustsleepvaart r vaart met sleepbooten van en naar Nederlandsche havens en zeegaten op de Nederlandsche kust en langs de Nederlandsche en Oostfriesche eilanden tot aan de monden van de Eider en de Elbe, en door het Kaiser Wilhelmkanaal naar en in de Sont en de Belten en verder tot aan de lijn Aarhuus—Kullen in het Noorden en de lijn Sandhammern—Oostkust Bornholm—Stettin in het Oosten ; passagiersschip ; een schip, dat ingericht is voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers; lastlijn ; de lijn van de grootste geoorloofde inzinking in zout water. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder „schip" begrepen een vaartuig, een sleepscbip, een dok en elk ander dergelijk drijvend voorwerp, hetwelk over zee naar zijne bestemming wordt gesleept. 3. Voor de toepassing van dit besluit, ook wat de strafbepalingen betreft, wordt onder „eigenaar" verstaan de persoon, die het beheer over het schip heeft, hetzij hij eigenaar, reeder of boekhouder van de reederij van het schip is, hetzij hem het schip in gebruik is gegeven. HOOFDSTUK II. Onderzoek. 2. Voor het verkrijgen van een certificaat van deugdelijkheid wordt vereischt: 1°. dat zoowel de dikte als de wijze van samenstelling en van klinken van de huid voldoende is en dat het klinkwerk goed is uitgevoerd ; 2°. dat van de verbanddeelen bovendien de afmetingen en de onderlinge afstanden voldoende zijn; 3°. dat de afdeelingen van het schip, die als waterdicht worden beschouwd, ook inderdaad waterdicht zijn; dat de waterdichte schotten voldoende hoogte hebben of tegen waterdichte dekken aansluiten en voldoende verstijfd zijn ; 4°. dat de waterdichte deuren en sluizen goed werken en dat door hunne inrichting die goede werking te allen tijde gewaarborgd is; — 32 — 5°. dat de mangaten naar behooren kunnen worden gesloten; 6°. dat de waterdichte deuren behandeld kunnen worden van een dek, dat steeds boven water blijft, tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat het schip op 27 September 1909 reeds bestond of op stapel was gezet; 7°. dat de openingen in de dekken, de huid en de schotten van gesloten dekhuizen afdoende kunnen worden gesloten en voorzien ; 8°. dat in gesloten verschansingen voldoende ontlastpoorten aanwezig zijn, die goed werken en zoo noodig door stangen zijn afgesloten; 9°. dat de ankers en kettingen of ankertouwen in voldoende aantal aanwezig zijn, de vereischte zwaarte en lengte hebben en, voor zooveel ankers en kettingen betreft, aan hiertoe bevoegde inrichtingen Onderzocht zijn en dat alles, wat tot het grondtakel behoort, in orde is ; 10°. dat het roer in goeden toestand verkeert en behoorlijk beweegt en de stuurinrichtingen goed werken; 11°. dat de ontlastpijpen van privaten en dergelijke, vooral wanneer zij op of beneden de lastlijn uitmonden, van deugdelijke samenstelling en afdoende beschermd zijn; 12°. dat van pijpen, die op minder dan 0.75 M. boven de lastlijn uitmonden, het onderste gedeelte zoo ver als het gebogen is, en dat van pijpen, die onder de/lastlijn uitmonden, het gedeelte ten minste tot op de lastlijn is vervaardigd van staal, koper, ijzer of een ander sterk weerstand biedend metaal; 13°. dat de verschillende deelen niet te veel versleten of ingeteerd zijn; 14°. dat elk gedeelte van het schip, voor zoover het hiervoor vatbaar is, ook door middel van een met de hand bewogen pomp kan worden lensgepompt en dat de leidingen in goeden staat verkeeren en de pompen goed werken; de plaatsing van deze lenspompen moet, tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat het schip op 1 Januari 1914 reeds onder de Schepenwet viel, zóódanig zijn, dat zij ook bij slecht weder gemakkelijk te bereiken en te behandelen zijn; 15°. dat op motorschepen de motor en de tanks voor benzine of petroleum geplaatst zijn — 33 — tusschen ijzeren of met plaatijzer bekleede schotten, dat binnen de hierdoor gevormde ruimte de houten deelen van het schip met plaatijzer bekleed zijn en dat zich deugdelijke lekbakken onder de tanks bevinden; 16°. dat de vullingen aan boord van motorschepen, waarin zich petroleum of benzine kan verzamelen, geene gemeenschap hebben met de overige deelen van het schip en dus afzonderlijk kunnen worden lensgepompt; 17°. dat er behoorlijke middelen van gemeenschap zijn tusschen de plaats vanwaar het schip geleid wordt, en de plaats, waar de machines zijn opgesteld ; - 18°. dat de omgeving van den lierketel voldoende tegen brandgevaar is beveiligd. 3. Telkens, wanneer de ambtenaren van de scheepvaartinspectie dit noodig achten, zal de dubbele bodem toegankelijk en de bodem van het schip schoon en droog moeten worden gemaakt en zal de bewegering op door de ambtenaren aan te wijzen plaatsen moeten worden verwijderd. Zoo noodig moeten op aanwijzing van de ambtenaren van de scheepvaartinspectie in de toppen der ballasttanks mangaten van eene afmeting van ten minste 30 c.M. bij 40 c.M. worden bijgemaakt. Buiten noodzaak wordt dit onderzoek niet op andere tijdstippen dan tijdens de inspecties van de particuliere onderzoekingsbureaux gehouden. 4. 1. Voor het verkrijgen van een certificaat van deugdelijkheid wordt, voor zooveel de machines en werktuigen met beider toebehooren betreft, vereischt: 1°. dat de fundaties van werktuigen en thrustblokken en van de blokken der assen in goeden staat verkeeren; 2°. dat de verschillende deelen niet te veel versleten of ingeteerd of op gevaarlijke wijze gezakt zijn; 3°. dat de verschillende deelen de vereischte afmetingen hebben; 4°. dat, behalve voor den voorpiek, de lensleidingen zijn aangesloten op de machinelens^ pomp en in staat zijn om elk gedeelte van het schip lens te pompen. Voor ballasttanks kan worden volstaan met andere werktuigelijke pompen. De leidingen behooren in goeden staat te zijn en de pompen behooren goed te werken ; v. Luik, Voorachr. 3e dr. 3 — 34 — 5°. dat alle pijpen, die in gemeenschap staan met het buitenboordwater op of beneden de lastlijn, in de onmiddellijke nabijheid van de huid voorzien zijn van afsluiters of kranen, die gemakkelijk te sluiten zijn; 6°. dat de hoofdstoomafsluiters van het dek te behandelen zijn en voorzien zijn van duidelijke aanwijzing hoe gedraaid moet worden om de afsluiters te openen en te sluiten, een en ander tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat het schip op 27 September 1909 reeds bestond of op stapel was gezet; 7°. dat de noodige stangen, leuningen en beschermkappen tot beveiliging van de schepelingen aanwezig zijn. 2. Bij de periodieke inspecties van de werktuigen, welke zooveel mogelijk gehouden worden tegelijk met die van de particuliere onderzoekingsbureaux en voorts telkens wanneer de ambtenaren van de scheepvaartinspectie dit om bijzondere redenen noodig achten, moeten, zoo de ambtenaren van de scheepvaartinspectie dit verlangen, alle bovenmetalen en kleppen, en de deksels van cilinders, s toorn schuif kasten en afsluiters worden afgenomen, de zuigers uitgenomen, de schroefas ingevoerd, de pompen beproefd en alles gedaan worden, wat verder voor het onderzoek bevorderlijk kan zijn. 5. 1. Het onderzoek van de stoomketels geschiedt door de ambtenaren voor het stoomwezen, overeenkomstig het bepaalde in en krachtens de Stoomwet 'wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 691 2. De eigenaar van een schip kan bij elk onderzoek verzoeken de stoomketels op anderhalf maal de werkdrukking te beproeven en voor nieuw vervaardigde stoomketels op het dubbele van de werkdrukking. Aan laatstbedoeld verzoek kan de bevoegde ambtenaar voor het stoomwezen slechts gevolg geven wanneer de constructie van de ketels dit naar zijn oordeel toelaat. Op verzoek van den eigenaar worden de uitkomsten van die beproevingen in de akten van vergunning voor het gebruik der stoomketels vermeld, en in het certificaat van deugdelijkheid overgenomen. De op de dubbele werkdrukking be- — 35 — proefde en in deugdelijken staat bevonden nieuwe stoomketels zijn gedurende de eerstvolgende vijf jaren van herbeproeving vrijgesteld. 6. 1. Door Ons kunnen particuliere onderzoekingsbureaux op grond van hunne betrouw- i baarheid worden erkend. De door de erkende bureaux vastgestelde regelen voor den bouw van schepen worden gevolgd bij de beoordeeling van de zeewaardigheid van bij die bureaux geclasseerde schepen. 2. De erkenning kan door Ons te allen tijde worden ingetrokken. 7. 1. Het verzoek om een certificaat van deugdelijkheid voor een schip te ontvangen moet schriftelijk tot den hoofdinspecteur' worden gericht. 2. Het verzoekschrift moet zoo mogelijk vergezeld zijn van den meetbrief, den bijlbrief en den zeebrief of van gewaarmerkte af; schriften van deze stukken. 4. Indien het schip staat onder het toezicht van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux moet het nog geldige . certificaat van dat bureau worden overgelegd. 5. Voor een schip, dat niet onder toezicht staat van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux, moeten de noodige ' planteekeningen worden overgelegd, waaronder zich moeten bevinden een bewerkt grootspant, waaruit zoo duidelijk mogelijk de afmetingen van alle verbanddeelen blijken en eene langsdoorsnede van het schip. 6. Indien het verzoek betreft 'het vernieuwen van een certificaat van deugdelijkheid, moet, wanneer het schip zich binnenslands bevindt, bij het verzoekschrift zoo mogelijk het nog geldige certificaat van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux worden overgelegd. Bevindt het schip zich in het buitenland, dan kan eventueel worden volstaan met overlegging van een gewaarmerkt" afschrift van het nog geldige certificaat van een der door Ons erkende particuliere onder- I zoekingsbureaux. 8. 1. Voor een schip, waarvoor een certi, ficaat is overgelegd, als bedoeld in het vierde lid van artikel 7, wordt door den hoofdinspecteur van Onzentwege een certificaat van deugdelijkheid in twee exemplaren afgegeven, tenzij — 36 — aan de ambtenaren van de scheepvaartinspectie bij onderzoek blijkt, dat het certificaat van het particuliere' onderzoekingsbureau ten onrechte werd toegekend, dat sedert die toekenning de toestand van het schip zoodanig is veranderd, dat de zeewaardigheid onvoldoende is geworden, of dat uit anderen hoofde tegen de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid bezwaar bestaat. 2. Voor een schip, waarvoor geen certificaat van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux • wordt overgelegd, wordt het certificaat van deugdelijkheid slechts afgegeven, nadat aan de ambtenaren van de scheepvaartinspectie door een volledig en zorgvuldig onderzoek is gebleken, dat het in alle opzichten in voldoend zeewaardigen toestand verkeert. 3. De kosten, vallende op het in het vorige lid bedoelde onderzoek, worden berekend naar een door Onzen. Minister vast te stellen tarief en bij de uitreiking van het certificaat voldaan. 4. Wordt de afgifte van een certificaat van deugdelijkheid geweigerd, dan wordt die weigering met opgaaf van redenen aan den aanvrager schriftelijk medegedeeld. 5. Wanneer ten gevolge van de regeling der werkzaamheden aan schip of werktuigen een noodig geoordeeld onderzoek door de scheepvaartinspectie moet plaats hebben tusschen zes uur des namiddags en acht uur des voormiddags of op een Zondag of een algemeen erkenden Christelijken feestdag, dan is daarvoor door de reederijen eene vergoeding aan het Rijk verschuldigd, waarvan het bedrag wordt berekend naar een door Onzen Minister vast te stellen tarief; 9. Indien den hoofdinspecteur blijkt, dat het schip niet aan alle eischen voldoet, kan hij voor het geval, dat dit zonder gevaar voor schip en bemanning kan geschieden, het certificaat van deugdelijkheid uitreiken, mits daarbij de voorwaarde gesteld wordt, dat binnen een door hem te bepalen termijn uitdrukkelijk in de voorwaarde te noemen onvolkomenheden in orde moeten worden gebracht. Wordt deze voorwaarde niet nageleefd dan wordt het certificaat van deugdelijkheid ingetrokken. 10. 1. De hoofdinspecteur bepaalt voor welken termijn de uitgereikte Certificaten van deugdelijkheid zullen gelden en, indien er aanleiding is om ten gevolge van den bouw, den toestand of de uitrusting van het schip dienaangaande beperkende bepalingen te, maken, voor welke wateren. 2. Certificaten van deugdelijkheid kunnen door den ambtenaar der scheepvaartinspectie worden ingetrokken, wanneer het schip schade heeft beloopen of eene herstelling niet. naar behooren is geschied. Van de intrekking wordt den eigenaar bij geadviseerden dienstbrief I bericht gezonden. 11. Indien een schip schade heeft beloopen en in de buitenlandsche haven,' waar het is binnengevallen, zich een expert of agent van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux bevindt, dan mag de reis niet worden vervolgd, vóórdat door dien expert of agent eene verklaring is afgegeven, inhoudende, dat de herstelling naar behooren is geschied. ' Bevindt zich daar ter plaatse geen zoodanige expert of agent, dan is de schipper' I bevoegd de reis te vervolgen, onder gehoudenheid om van die omstandigheden in het scheepsjournaal aanteekening te houden en ze zoo mogelijk te doen constateeren door een ter plaatse aanwezigen Nederlandschen Consulairen ambtenaar. 12. Het tarief, bedoeld in artikel 17, 5de '■■ lid, der Schepenwet, is als Bijlage I bij dit . besluit gevoegd. 13. 1. De toeschatting der in het vorige I artikel bedoelde vergoeding geschiedt, ook wanneer geen beroep is ingesteld, door den Raad voor de scheepvaart. 2. Geene vergoeding wordt uitgekeerd ingeval de aanhouding heeft plaats gehad op grond, dat geen geldig certificaat van deugdelijkheid kon worden vertoond. 14. 1. De schipper is' verplicht om als scheepsjournaal te bezigen een stevig ingebonden journaal, samengesteld van duurzaam papier en ingericht overeenkomstig het model, dat,als Bijlage II bij dit besluit iB gevoegd. Invulling van de kolommen 2, 3, 4, 5 en 10 en mededeeling van de generale koers en verheid in de journalen voor visschersvaartuigen - 38 — is vóór 1 Januari 1916 niet vereischt. Wanneer de bladzijden 1 tot en met 5 van het model van de journalen voor koopvaardijschepen en de bladzijden 1 tot en met 3 van het model van de journalen voor visschersvaartuigen (niet opgenomen) onveranderd worden overgenomen en behoorlijk worden ingevuld, mogen in de daarop volgende gedeelten van de journalen afwijkingen van de vastgestelde modellen worden aangebracht, mits dientengevolge de aard van het journaal naar het oordeel van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie niet te veel verandert. Op schepen in vaste lijnen, waarvan de reizen niet langer duren dan 48 uren, en op schepen, uitsluitend bestemd en gebruikt voor Vaart over de Wadden, demonden van de Wezer en de Elbe en in de Sont efi de Belten, mag, mits de bladzijden 1 tot en met 5 van het model onveranderd worden overgegenomen en behoorlijk worden ingevuld, een journaal van eenvoudiger inrichting worden gebezigd. : 2. Exemplaren van het in het vorige lid bedoelde model worden door de ambtenaren van de scheepvaartinspectie op verzoek van den eigenaar of van den schipper kosteloos uitgereikt. 3. De schipper zendt binnen drie dagen na binnenkomst van het schip hier te lande en bij vroeger vertrek tot het doen van eene nieuwe reis in ieder geval ,vóór het vertrek, het journaal ter inzage aan het districtshoofd van de scheepvaartinspectie of aan den door dezen aan te wijzen ambtenaar. Wanneer het schip in het buitenland wordt opgelegd, zendt de schipper het journaal binnen drie dagen op aan het hoofd van het district, waar het schip thuis behoort. Het districtshoofd is bevoegd in Onzen naam vrijstelling van de naleving van deze voorschriften te geven in verband met den korten duur van de reis, of op grond van andere bijzondere omstandigheden. 4. Het journaal zal zoo spoedig mogelijk worden teruggegeven, voorzien van de gedagteekende en onderteekende verklaring, dat, het door den ambtenaar van de scheepvaartinspectie is gezien. 15. 1. Elk zeilschip van 200 ton (2.83 M?.) — 39 — bruto inhoud en daar beneden en baggermateriaal, hetwelk gesleept vervoerd wordt, moet ten minste eenmaal in de vier en twintig maanden, elk ander schip ten minste eenmaal in de twaalf maanden, in een dok of op andere wijze droog gezet worden, en wel op zoodanige wijze, dat de geheele bodem behoorlijk kan worden onderzocht. Het districtshoofd van de scheepvaartinspectie kan in bijzondere omstandigheden eenmaal een uitstel van ten hoogste drie maanden verleenen. 2. Telkens wanneer een schip gedokt of op andere wijze droog gezet zal worden of wanneer aan het schip of aan de werktuigen herstellingen zullen plaats hebben, moet hiervan tijdig aan het districtshoofd van de scheepvaartinspectie kennis worden gegeven, opdat deze in de gelegenheid zal zijn, hierbij toezicht te houden of te doen houden. Wanneer het onderzoek in het buitenland geschiedt, komen de reisen verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren, berekend naar een door Onzen Minister vast te stellen tarief, ten laste van de reederij. 3. Blijkt den ambtenaar, dat de zeewaardigheid is verloren gegaan en niet voldoende wordt hersteld, dan wordt door hem het certificaat van deugdelijkheid ingetrokken of niet vernieuwd. 4. Van de intrekking van een certificaat wordt aan den eigenaar bij geadviseerd» n dienstbrief, onder vermelding van redenen, bericht gezonden. 5. Door den schipper van een schip, hetwelk steeds buiten Europeesche wateren blijft, moet eenmaal per jaar een certificaat van een der door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux of een gewaarmerkt afschrift daarvan aan den hoofdinspecteur worden gezonden. 6. De schipper van een eene Nederlandsche haven binnenkomend schip is verplicht aan het districtshoofd van de scheepvaartinspectie kennis te geven van op de afgeloopen reis voorgekomen averijen en ongevallen. HOOFDSTUK III. Uitrusting, belading en bemanning. § 1. Beddingsmiddelen en veiligheidsmiddelen. 16. 1. Aan boord van elk schip moet ten — 40 .— minste een zoodanig aantal reddinggordels aanwezig zijn, dat er voor iederen opvarende een beschikbaar is. 2. De reddinggordels moeten zoodanig geborgen zijn, dat zij in geval van gevaar gemakkelijk te bereiken zijn, terwijl er voldoende aanwijzingen moeten zijn voor alle opvarenden betreffende de plaatsen, waar de gordeb geborgen zijn en betreffende het doelmatig gebruik der gordels. 3. De reddinggordels moeten van deugdelijke samenstelling, goed onderhouden en doelmatig zijn. Reddinggordels, welke vóór het gebruik moeten worden opgeblazen, worden voor het vereischte aantal niet medegerekend. 4. Elke reddinggordel moet ten minste 'zooveel drijfvermogen hebben, dat hij een gewicht van 6,8 Kilogram ijzer, dat er aan wordt gehangen, gedurende ten minste 24 uur kan dragen. 17. 1. Aan boord van elk schip moet ten minste het hieronder vermelde aantal reddingboeien aanwezig zijn: voor zeilvisschersvaartuigen en schepen, uitsluitend bestemd en gebruikt voor vaart over de Wadden, de monden van de Wezer en de Elbe en door het Kaiser Wilhelmkanaal tot Kiel. . . 1 voor zeilschepen van 200 . ton (2.83 M.) bruto inhoud en daar beneden en stoom visschers vaartuigen 2 voor passagiersschepen 6 voor alle andere schepen een voldoend aantal ter beoordeeling in elk bijzonder geval van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie. Aan boord van alle schepen van meer dan 400 ton (2.83 W.) bruto inhoud moet bovendien ten minste één reddingboei met licht, dat in het watér ontbrandt, aanwezig zijn. 2. De reddingboeien moeten zoodanig zijn opgehangen, dat zij snel aan een drenkeling kunnen worden toegeworpen. Zij moeten, voor zooveel mogelijk, gelijkelijk over stuuren bakboordzijde verdeeld worden en op zeilschepen op het achterschip, op stoomschepen op de brug en op het achterschip worden opgehangen. 3. De reddingboeien moeten van deugdelijke samenstelling, goed onderhouden en doelmatig zijn en zoodanig geverfd, dat zij op het water duidelijk te onderscheiden zijn. Beddingboeien, welke vóór het gebruik moeten worden opgeblazen, worden voor het vereischte aantal niet medegerekend. 4. Reddingboeien moeten hoefijzervormig en zoodanig verstijfd zijn, dat de opening 35 a 40 centimeter blijft, tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat zij op 27 September 1909 reeds in gebruik waren genomen. 5. Elke reddingboei moet ten minste zooveel drijf vermogen bezitten, dat zij een gewicht van 14 Kilogram ijzer, dat er aan wordt gehangen, gedurende ten minste 24 uur kan dragen. 18. Aan boord van elk schip moeten zich scheepsbooten bevinden naar den volgenden maatstaf: a. schepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud, welke ingericht zijn voor het vervoeren van minder dan dertien passagiers, of die niet voor passagiersvervoer zijn ingericht aan elke zijde ééne of meer booten van zoodanigen inhoud, dat alle opvarenden in de booten van eene zijde kunnen worden opgenomen ; 6. sohepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud, welke ingericht zijn voor het vervoeren van meer dan 12 passagiers, booten, waarvan de gezamenlijke inhoud en het aantal worden bepaald volgens Bijlage III van dit besluit. Zou de gezamenlijke bootruimte, berekend volgens Bijlage III, grooter zijn dan noodig is om alle opvarenden te bevatten, dan kan worden volstaan met de hiervoor noodige bootruimte. Is de gezamenlijke bootruimte, berekend volgens Bijlage III, niet voldoende om alle opvarenden op te nemen, dan moet deze bootruimte aangevuld worden met vlotten, samenvouwbare booten en andere reddingsmiddelen, van voldoenden inhoud om met de scheepsbooten tezamen alle opvarenden op te nemen; c. alle andere schepen, met uitzondering van sleepbooten, welke slechts dienst doen in de onmiddellijke nabijheid van de havens, waar zij thuis behooren en welke te klein zijn. om eene boot te voeren, eene of meer booten — 42 — groot genoeg om daarin alle opvarenden op te nemen. 19. 1. Op nieuw te bouwen schepen moeten de in het vorige artikel onder a en 6 vermelde booten reddingbooten zijn. Hieronder zijn te verstaan booten, welke voor en achter scherp zijn en waarvan het drijfvermogen met ten minste 10 pCt. der grootte is vermeerderd door het aanbrengen van luchtkasten of andere doeltreffende hulpmiddelen. Op schepen, welke op 1 Januari 1914 reeds bestonden, of op stapel waren gezet, is het voldoende, indien de helft van het aantal booten aan dezen eisen beantwoordt, mits van de andere booten het drijfvermogen door doeltreffende hulpmiddelen met ten minste 5 pCt. Is verhoogd. 2. De booten moeten voldoende stevig gebouwd en in goeden staat zijn. De luchtkasten van de reddingbooten moeten van doelmatig materiaal en mogen niet van zink vervaardigd zijn. De luchtkasten van de reddingbooten mogen evenmin van hout vervaardigd zijn en moeten van schroefdoppen zijn voorzien, een en ander tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie is gebleken, dat de reddingboot reeds vóór 1 Januari 1914 in gebruik is genomen. 3. De inhoud van eene boot wordt bepaald door het product van lengte, breedte en holte te vermenigvuldigen met 0.6. Lengte en breedte worden gemeten aan de buitenzijde rler huidplanken, de holte van den bovenkant der kiel tot den bovenkant van het dolboord op het midden der lengte; zijn er echter scheegaten in het dolboord, dan wordt de holte slechts gemeten tot aan de onderzijde der scheegaten. 4. Het aantal personen, dat eene boot gerekend wordt te kunnen dragen, wordt verkregen door den inhoud in kubieke meters te deelen door 0.28. Bij eene boot, welke voor het eerst in gebruik wordt genomen, moet echter beproefd worden, of dit aantal volwassen personen er behoorlijk, plaats in kan vinden zonder het roeien te belemmeren en met behoud van voldoende stabiliteit en uitwatering. 5. Van stoom- en motorbooten wordt alleen het gedeelte, dat niet door den ketel, den motor — 43 — en de werktuigen is ingenomen, in rekening gebracht. 6. In de gevallen, bedoeld onder o en b van artikel 18 moet elke boot een inhoud hebben van ten minste 3.5 M3. ; in de andere in dat artikel bedoelde gevallen worden kleinere booten alleen toegelaten, wanneer de aan boord beschikbare ruimte in elk bijzonder geval ter beoordeeling van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie niet vergunt, eene boot van deze afmetingen te plaatsen. 20. Het' aantal personen, dat een der tot aanvulling dienende reddingsmiddelen geacht wordt drijvende te kunnen houden, wordt verkregen door den inhoud in kubieke meters van luchtkasten en soortgelijke drijfmiddelen te deelen door 0.085. Het draagvermogen van samenvouwbare booten wordt berekend op gelijke wijze als dat van gewone booten. 21. 1. Alle aan dek gevoerde booten moeten geplaatst zijn onder davids of zoodanig zijn opgesteld, dat zij behoorlijk zeevast staan en vlug en zonder veel moeite door de bemanning te water kunnen worden gebracht. Schepen van meer dan 400 ton (2.83 M3.) bruto inhoud moeten voorzien zijn van inrichtingen, waardoor de booten zonder bemanning onder normale omstandigheden door ten hoogste vier man vlug buitenboord en te water kunnen worden gebracht, tenzij aap den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat de schepen op 1 Januari 1914 reeds onder de Schepenwet vielen. 2. Aan het dolboord van booten, gevoerd aan boord van schepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud, moeten bevestigd worden een nummerplaat en een plaat, aangevende het aantal personen, dat de boot kan bevatten. 3. De bootstakels moeten van voldoende lengte zijn om van uit de neergevierde boot, zonder den looper uit te scheren, het benedenblok bij ledig schip tot op het water te kunnen overhalen. 4. In de boot moet eene inrichting zijn, waardoor de benedenblokken der takels zeer gemakkelijk en vlug kunnen worden uitgehoekt; deze blokken mogen geen haken hebben. 22. 1. In alle booten, uitgezonderd de boo- — 44 — ten aan boord van zeüvisschersvaartuigen en van schepen, uitsluitend bestemd en gebruikt voor vaart over de Wadden, de monden van de Wezer en de Elbe en door het Kaiser Wilhelmkanaal tot Kiel, moet aanwezig zijn: een roer met helmstok of juk en een stuurriem met dol; ten minste een riem en dol meer, dan voor het roeien benoodigd zijn (de riemen kunnen, desverkiezende, vervangen worden door pagaai)ersl; voor ieder propgat, dat niet door een klep automatisch gesloten wordt, eene doelmatige prop met nog eene prop waarloos ; een hoosvat in eene puts; voldoende touwwerk om, zoo noodig, van de in de boot aanwezige voorwerpen een drijfanker samen te stellen; eene vanglijn van voldoende lengte ; de middelen om op doelmatige wijze olie te storten en een voorraad plantaardige of dierlijke olie; een goed gesloten Vat met versch drinkwater; een goed gesloten blik of trommel met hard brood; eene vlag en eene brjl; een akertje om te drinken en een misthoorn. 2. In de booten van schepen van meer dan 200 ton (2.83 M'. i bruto'inhoud, uitgezonderd de booten aan boord van visschersvaartuigen en van schepen, uitsluitend bestemd en gebruikt voor vaart over de Wadden, de monden van de Wezer en de Elbe en door het Kaiser Wilhelmkanaal tot Kiel, moeten bovendien aanwezig zijn: een bruikbaar kompas; eene gevulde lantaarn met de middelen om deze aan te steken; een dreg met dreggetouw; ten minste drie blauwlichten, benevens een flambouw; eene zeekaart van de zeeën, welke het schip zal bevaren en een volledig zeiltuig. 3. In stalen of ijzeren booten moet voor het kompas eene vaste plaats zoodanig zijn ingericht, dat het slechts in een stand hierin past en moeten in de boot of aan de kist, waarin het kompas wordt gebruikt, de noodige compensatiemiddelen zijn bevestigd om mogelijke fouten te beperken binnen voor het practisch gebruik toelaatbare grenzen. 4. In de booten, met uitzondering van de booten aan boord van zeüvisschersvaartuigen, mogen geene andere zaken worden geborgen, dan die, welke tot hare eigene uitrusting behooren. In de booten aan boord van zeil visschersvaartuigen mag geen visch worden geborgen. — 45 — 5. Boven het in artikel 18 voorgeschreven aantal booten, mag aan boord aanwezig zijn eene werkboot of vlet, die slechts gedeeltelijk of niet op de voorgeschreven wijze is uitgerust. 23. 1. De loopers der bootstakels moeten steeds klaar opgeschoten en voor gebruik gereed zijn en de sjorringen der booten moeten gemakkelijk kunnen worden losgemaakt. De davidpotten moeten watervrij en de bewegende deelen, als davids, klampen en dergelijke moeten roestvrij worden gehouden, terwijl in het bijzonder moet worden toegezien, dat zij niet door verven of herhaald teren worden vastgezet. 2. Elke boot moet ten minste een maal in de vier maanden buiten boord worden gedraaid, en te water gelaten, waarbij op haar waterdichtheid moet worden gelet. Van dit te water brengen en van den toestand, waarin booten en toebehooren zich hierbij bevonden, moet in het scheepsjournaal melding worden gemaakt. Op passagiersschepen moeten de volgens de sloepenrol als roeiers aangewezen schepelingen ten minste eens in de twee maanden geoefend worden in het roeien. 3. Een sloepenrol moet aanwijzen, welke schepelingen in elke boot behooren plaats te nemen. In elk logies op schepen, die aan elke zijde twee of meer booten voeren, wordt een afschrift van de sloepenrol opgehangen. 4. Het drinkwater en het harde brood in de booten moeten zoo dikwijls worden ververscht, als noodig is om deze levensmiddelen in goeden toestand te houden. 24. 1. Aan boord van alle schepen moeten naar het oordeel van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie geschikte middelen tot storten van olie voor het stillen der golven en eene voldoende hoeveelheid traan of vette plantaardige olie aanwezig zijn, een en ander in verband met de te ondernemen reis en met de lengte van het schip. 2. Schepen met een maximum-diepgang van ten minste 40 d.M. of van meer dan 500 ton (2.83 Ms.) bruto inhoud moeten een middel hebben om reddinglij nen te schieten en ten minste drie lijnen, elk ten minste 200 M. lang. Eene gebruiksaanwijzing moet op eene zicht- — 46 — bare plaats in de nabijheid van het toestel worden opgehangen. 3. Aan boord van motorschepen moeten • veiligheidslampen aanwezig zijn om te kunnen werken in ruimten, waar zich benzine- of petroleumdampen hebben opgehoopt. 25. 1. Aan boord van zeilvisschersvaartuigen en zeilschepen, al of niet voorzien van een hulpmotor, van niet meer dan 200 ton f2.83 M3.) bruto inhoud moeten aanwezig zijn de noodige putsen om water van buiten boord op te slaan. 2. Aan boord van grootere zeilschepen en zeilschepen met hulpmotorvermogen moeten aanwezig zijn eene goed werkende handbrandspuit met zuigbuis en voldoende slangen, om alle deelen van het schip te kunnen bereiken. 3. Aan boord van schepen en vaartuigen met stoomvermogen of motorvermogen met uitzondering van booten in de kustsleepvaart, moet ten minste één werktuigelijk bewogen pomp van voldoende capaciteit, die onafhankelijk van het hoofdwerktuig kan gebruikt worden, aanwezig zijn, welke voor brandspuit is ingericht en voorzien is van buizen of slangen, ten einde elk gedeelte van het schip te kunnen bereiken. Voor booten in de kustsleepvaart geldt het voorschrift, vervat in het eerste lid. 4. Op stoom- en op motorschepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud moet een brandrol aangeven, welke plaats iederen schepeling bij brand is aangewezen. In elk logies moet een afschrift van die brandrol worden opgehangen. 5. Inrichtingen om stoom, vloeibaar koolzuur of een brandblusschend gas in een goed af te sluiten ruimte te brengen, kunnen, voor zoover deze ruimten betreft, brandspuiten en stoompompen vervangen. 6. Aan boord van schepen, welke passagiers vervoeren, moeten, behalve de genoemde middelen, eenige goed werkende extincteurs en ten minste twee rookmaskers aanwezig zijn. Op alle andere schepen van meer dan 200 ton (2.83 Ms.) bruto inhoud moet ten minste één rookmasker aanwezig zijn en bovendien op alle vrachtstoomschepen, motorschepen en schepen met hulpmotorvermogen een extinoteur. De extincteurs en rookmaskers moeten op daarvoor bestemde plaatsen zoodanig geborgen zijn, dat! — 47 — zij te allen tijde gemakkelijk zijn te bereiken. Het personeel aan boord moet met de wijze van gebruik bekend zijn. 26. De commandobrug op elk stoomschip en op elk motorschip moet over de geheele breedte van het schip doorloopen, en zoodanige hoogte hebben, dat vandaar uit onder normale omstandigheden een vrij uitzicht over het voorschip wordt verkregen. 27. Schepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto- inhoud moeten voorzien zijn van een stormladder, die voldoet aan alle daaraan redelijkerwijs te stellen eischen. 28. 1. De bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum en aangemaakte verf in open bussen moeten door ijzeren schotten zijn omgeven, een cementen vloer hebben, voorzien zijn van eene deugdelijke ventüatie-inriohting en niet in rechtstreeksche verbinding staan met de verblijven van passagiers ot bemanning, tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectieblijkt, dat. het schip op 1 Januari 1914 reeds, onder de Schepenwet viel. 2. De in het vorige lid vervatte voorschriften zijn niet van toepassing op zeilschepen van 200 ton (2.83 Ms.) bruto inhoud en daar beneden,, voor zoover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. 29. Op kuüschepen moet, zoo de ambtenaar van de scheepvaartinspectie zulks noodig oordeelt, eene inrichting zijn, waarlangs de bemanning gelegenheid heeft zich van uit het middenschip veilig naar het voor- of achterschip te begeven, indien het schip toegeladen is totzijn uitwateringsmerk en het geen deklast aan boord heeft. 30. Op motorschepen mag de ruimte, waar de machines zijn opgesteld, niet in rechtstreeksche verbinding staan met de verblijven, van passagiers en bemanning en moet deze ruimte een directen uitgang naar het dek hebben. 31. Aan boord van elk schip moeten de noodigé heel- en verbandmiddelen en eene desbetreffende handleiding aanwezig zijn, volgens de voorschriften, vervat in Bijlage IV van ditbesluit. De bedoelde handleiding wordt vanwege Onzen Minister uitgegeven.- — 48 — § 2. Hulpmiddelen bij de navigatie. 32. 1. Aan boord van elk schip moeten aanwezig zijn de in goeden staat verkeerende zeekaarten, welke noodig zijn voor de te ondernemen reis, alsmede een stroomkaart voor de "Noordzee en het Engelsche Kanaal. De kaarten moeten zijn op een voldoend groot bestek om er behoorlijk op te kunnen navigeeren en moeten zooveel noodig worden bijgehouden volgens de opgaven, voorkomende in de „Berichten aan Zeevarenden". Kaarten, welke te verouderd zijn om behoorlijk te worden bijgewerkt, worden geacht niet in goeden staat te verkeeren. Tevens moeten aan boord zijn een paar driehoeken of een parallel-liniaal en een paar passers om peilingen en bestek af te zetten. 2. Aan boord van elk schip moet aanwezig zijn eene bijgewerkte Lichtenlijst van de kusten, welke op de voorgenomen reis in het gezicht kunnen komen. 3. Aan boord van alle schepen van meer dan 200 ton (2.83 M8.) bruto inhoud moeten aanwezig zijn bijgewerkte Zeemansgidsen of Zeilaanwijzingen, welke noodig zijn voor de te ondernemen reis, alsmede een Zeemansalmanak. 33. 1. Aan boord van zeilvisSchersvaartuigen, zeilschepen van 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud en daar beneden, visschersvaartuigen met hulpmotorvermogen en booten in de kustsleep vaart, moet ten minste één en aan boord van alle andere schepen moeten ten minste twee goed werkende kompassen, welke op vaste plaatsen zijn opgesteld, aanwezig zijn. Deze plaatsen moeten zoodanig zijn gekozen, dat het kompas niet te veel storing ondervindt van in de nabijheid geplaatste ijzermassa's. Op schepen welke vóór 27 September 1909 zijn op stapel gezet, geldt deze laatste bepaling slechts in zoover de omstandigheden aan boord dit naar de meening van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie toelaten. 2. Aan boord van schepen, wélke van staal of ijzer zijn gebouwd, of waar zich belangrijke ijzermassa's aan boord bevinden, moeten de kompassen behoorlijk gecompenseerd zijn en moeten, blijkens een te vertoonen stuurtafel, de fouten van ten minste één der kompassen of, — 49 — indien meer kompassen aan boord zijn opgesteld, van ten minste twee kompassen, bekend zijn. 3. Wanneer niet uit de aanteekeningen van den schipper blijkt, dat de fouten der kompassen in zee door waarnemingen geregeld worden gecontroleerd, moet dit binnenslands door een bevoegd persoon worden verricht, zoo dikwijls als dit door den ambtenaar van de scheepvaartinspectie wordt noodig geoordeeld. 4. Aan boord van schepen voorzien van twee of meer kompassen moet tenminste één der kompassen zoodanig zijn geplaatst, dat men van de plaats, waar dit kompas is opgesteld, vrij uitzicht heeft over ten minste 24 streken van den horizon. Voor schepen, welke op 27 September 1909 reeds in de vaart waren en voor op dat o'ogenblik op stapel staande en reeds gedeeltelijk voltooide schepen, geldt deze bepaling slechts voor zoover zij naar het oordeel van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie kan worden nageleefd, zonder belangrijke wijzigingen in den bouw noodig te maken. Zulk een kompas moet voorzien zijn van eene geschikte peilinrichting, welke op hare juistheid is onderzocht. Op schepen, welke van eene electrische inrichting zijn voorzien, moeten de enkele geleiddraden en de schotten, welke door deze inrichting magnetisch worden geïnduceerd, zich op zoodanigen afstand van de kompassen bevinden, dat hierdoor geene storende afwijkingen kunnen worden veroorzaakt. 34. 1. Aan boord van alle schepen moet ten minste één kijker en ten minste één hoekmeetinstrument aanwezig zijn, dat zich in bruikbaren toestand bevindt en waarvan de fouten door een deskundig onderzoek tot op ten hoogste 1' na bekend zijn. Van het hebben van een hoekmeetinstrument zijn echter vrijgesteld schepen, welker reizen zich niet verder uitstrekken dan de Oostzee tot de lijn Gothenburg—Frederikshaven en langs de Oostkust van de Noordzee van Galais tot het Aggerkanaal. 2. Aan boord van schepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud, welker reizen zich verder uitstrekken dan Europa en de NoordWestkust van Afrika, met inbegrip der Canarische en Kaap Verdische Eilanden en der v. Luik, Voorachr. 39 dr. 4 — 50 — Azoren, moet ten minste één deugdelijke tijdmeter aanwezig zijn, waarvan stand en gang bekend zijn. 3. Aan boord van" schepen van meer dan 200 ton (2.83 M3.l bruto inhoud, welker reizen zich niet buiten de in het vorige lid genoemde grenzen uitstrekken, kan worden volstaan met een deugdelijk en door eene der Filiaal-Inrichtingen van het Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut gecontroleerd zakuurwerk, dat echter op eene vaste plaats aan boord onbeweegbaar moet zijn opgehangen. Stand en gang van zulk een uurwerk moeten bekend zijn. . 4. Aan boord van alle schepen moet een door een deskundige gecontroleerde barometer aanwezig zijn. 5. Aan boord van alle schepen moeten aanwezig zijn een handlood met lijn, eene doelmatige loodinrichting, geschikt om diepten van ten minste 100 vademen te meten .en eene betrouwbare log. Op schepen, welker reizen zich niet verder uitstrekken dan de Oostzee, de Noordzee tot de lijn Orkneys—Shetlandseilanden—Sta vanger, en het Kanaal tot de lijn Landsend—Kaap St. Matthieu, kan worden volstaan met een handlood met lijn, waarvan de lengte afhankelijk is van de diepte der vaarwateren, welke zij bevaren. 35. De bepalingen van de artikelen 32, 33 en 34 zijn niet van toepassing op gesleept wordende schepen. § 3. Voorkoming van aanvaringen en noodseinen. 36. 1. Aan boord van alle schepen moeten aanwezig zijn de hulpmiddelen, voor hunne soort voorgeschreven bij Koninklijk besluit, bedoeld bij artikel 1 van de wet van 11 Juli 1882 (Staatsblad n°. 86). 2. De schermen der boordseinlichten moeten zijn geplaatst en ingericht gelijk is aangegeven bij het in het eerste lid bedoelde Koninklijk besluit. 3. De voorgeschreven lantaarns en, voor zoover noodig, hunne onderdeelen, moeten zijn gemerkt en van een certificaat, voorzien, afgegeven door een der Filiaal-Inrichtingen van het — 51 — Koninklijk Nederlandsen Meteorologisch Instituut. 4. De stoomfluiten en sirenen tot het geven van mistseinen moeten zoodanig zijn ingericht, dat zij, als er stoom op is, steeds gereed zijn om onmiddellijk goed geluid te geven en op voldoende hoogte geplaatst zijn, opdat het geluid door niets onderschept kan worden. Het onderste gedeelte van de stoomleibuis naar de fluit moet behoorlijk beschermd zijn. Motorschepen en schepen met hulpmotorvermogen moeten voorzien zijn van een goed klinkende fluit, ten einde, als de motor te werk staat, de voorgeschreven signalen te kunnen geven. § 4. Lensinrichtingen. 37. 1. Aan boord van zeüvisschersvaartuigen moeten ten minste twee vaste of verplaatsbare pompen aanwezig zijn, welke zoo- j danig zijn of kunnen worden geplaatst, dat het water uit elk gedeelte van de vulling kan worden weggepompt. 2. Aan boord van zeilschepen — geen visschersvaartuigen zijnde — moeten ten minste twee lenspompen aanwezig zijn, zoodanig geplaatst, dat altijd het water uit het laagste gedeelte van de vulling kan worden weggepompt. § 5. Electrische inrichtingen. 38. 1. De electrische inrichtingen moeten de noodige waarborgen van veiligheid geven. Vanwege Onzen Minister wordt een leidraad betreffende de toepassing van electriciteit aan boord van schepen uitgegeven. Een exemplaar van dezen leidraad moet zich aan boord van alle schepen, waarop electriciteit wordt toegepast, bevinden. 2. Op schepen, waar de verlichting electrisch is, moet in de verblijven der passagiers en bij de voornaamste doorgangen en trappen voor de noodige noodverlichting worden gezorgd, die steeds brandt, wanneer de hoofdverlichting behoort te branden. § 6. Uitwatering. 39. 1. Door eene commissie, door Ons voor dit doel te benoemen, wordt voor elk schip, met uitzondering van visschersvaartuigen en — 52 — bagger/materiaal, hetwelk gesleept vervoerd wordt, eene minimum-uitwatering vastgesteld, welke het schip onder verschillende omstandigheden moet behouden, behoudens het bepaalde omtrent het voeren van dekladingen hout. Hierbij worden de regelen in acht genomen, welke als Bijlage V (niet opgenomen) bij dit besluit zijn gevoegd. 2. Het bepalen en aanbrengen van uitwateringsmerken kan aan door Ons erkende particuliere onderzoekingsbureaux worden opgedragen, behoudens toezicht door bovengenoemde commissie. De hierop vallende kosten worden door den eigenaar aan het onderzoekingsbureau vergoed. 3. Door bovengenoemde commissie wordt voor elk schip, met uitzondering van visschersvaartuigen en baggermateriaal, hetwelk gesleept vervoerd wordt, een certificaat van uitwatering uitgereikt: 4. In dit certificaat wordt vermeld, hoever de verschillende merken zich bevinden beneden de deklijn, vanwaar de uitwaring wordt gerekend., 40. 1. Voor het vervoeren van dekladingen hout van meer dan 5 pCt. van het draagvermogen van het schip is behalve het gewone certificaat noodig een speciaal certificaat voor de houtvaart, dat door de in het vorig artikel vermelde commissie zal kunnen worden afgegeven, indien ten genoegen dier commissie wordt aangetoond: dat het betreffende schip geschikt is en redelijken waarborg voor voldoende stabiliteit geeft voor het vervoeren van houtladingen op dek; dat verschansing en dek voor dit doel zwaar genoeg gebouwd en van bevredigende samenstelling zijn; dat de verblijven der schepelingen onder alle omstandigheden, dus ook bij verschuiving der deklading, voldoende toegankelijk zullen blijven; dat de wijze van plaatsing en de samenstelling der stuurinrichtingen de bestuurbaarheid van het schip onder alle omstandigheden voldoende waarborgen; dat, wanneer de deklading te hoog is om een tros van af een der lieren naar achteruit te laten doorloopen, op het achterdek een werktuigelijk bewogen spil of een werktuigelijk bewogen lier aanwezig is, en dat overigens voldaan wordt aan de door Ons betreffende dit — 53 — speciale certificaat eventueel nog nader vast te stellen regelen. De commissie is echter bevoegd om in bijzondere gevallen ten aanzien van kleine schepen vrijstelling te verleenen van het plaatsen op het achterschip van de bedoelde werktuigen. 2. Voor een schip, dat aan deze eischen voldoet, kan de commissie, uitsluitend voor het vervoer van hout aan dek en in de ruimen, eene geringere uitwatering toestaan dan de normale uitwatering, bedoeld in artikel 39. Deze verminderde uitwatering zal in het speciale certificaat worden vermeld en op de scheepshuid aan beide zijden worden aangegeven door een afzonderlijk merk, dat onder toezicht van de ambtenaren der scheepvaartinspectie aan stuurboord twee meter voor en aan bakboord twee meter achter het gewone uitwateringsmerk zal moeten worden aangebracht. 3. Dit speciale certificaat zal te allen tijde door Ons kunnen worden ingetrokken, indien de bovenbedoelde commissie meent, dat daartoe termen aanwezig zijn. 4. Bij vertrek naar zee na het innemen van eene houtlading, zuileneen of meer bodemtanks met een gezamenlijken gewichtsinhoud ten minste gelijk aan de helft van het gedurende de reis te verwachten meerder verbruik van kolen uit ruimen onder het hoofddek dan van uit die daarboven gelegen, benevens het te verwachten gebruik aan water, ledig moeten zijn. Deze tanks, welke dan gedurende de reis naar behoefte gevuld kunnen worden, moeten, tenzij aan den ambtenaar van de scheepvaartinspectie blijkt, dat het schip op 1 Januari 1914 reeds bestond of op stapel was gezet, van een langsschot zijn voorzien. Bovendien is de schipper verplicht in het journaal te vermelden de hoogte der deklast bij vertrek, alsmede dagelijks de slagzijde van het schip in graden uitgedrukt. § 7. Belading, stuwage en ballasten. 41. 1. De belading en de stuwage moeten voldoen aan de eischen van goede zeemanschap, zoodat de stabiliteit niet te gering en niet bovenmatig groot wordt en er geen gevaar kan ontstaan door het levendig worden der lading of van een gedeelte daarvan. 2. Een schip, dat zonder lading of met weinig — 54 — lading naar zee gaat, moet zoo noodig voldoende, goed in het schip geplaatste en hiervoor geschikte, ballast aan boord hebben om behoorlijk zeewaardig te zijn. 3. Ballast, welke vatbaar is om over te gaan, moet hiertegen op afdoende wijze verzekerd zijn. 42. 1. Ingeval de lading bestaat uit steenkool, moet gezorgd worden voor eene krachtige ventilatie langs de oppervlakte van de lading Een luchtstroom in de lading moet worden vermeden. 2. Elke ruimte, waarin steenkool geladen is, moet voorzien 'zijn van een voldoend aantal en ten minste twee ventilatoren, gelijkelijk verdeeld over het voor- en achtereinde van elk ruim. Beze ventilatoren moeten een middellijn hebben van ten minste 30 centimeter op schepen grooter dan 1000 ton (2.83 M3.) bruto inhoud en van ten minste 20 centimeter op kleinere schepen. De ventilatoren moeten boven de vaste gedeelten van het schip uitsteken, zoodat de vrije toe- en afvoer van lucht niet wordt belemmerd. De kokers zelf moeten voldoende sterk zijn en op het overkomen van stortzeeën berekend zijn. De potten in het dek moeten van gesmeed ijzer of staal zijn vervaardigd en ten minste 60 centimeter hoog zijn. Voorts moeten er inrichtingen aanwezig zijn om, als de ventilatoren worden weggeslagen of voor slecht weder weggenomen, de openingen in het dek op afdoende wijze te sluiten. 3. De ventilatoren moeten voorzien zijn van kappen, welke naar of van den wind gedraaid kunnen "worden en van deksels, welke er op kunnen worden bevestigd, indien wegens slecht weer de kappen moeten worden afgenomen. 4. Indien in een ruim, waarin kolen zullen worden geladen, de mast als ventilatiekoker is ingericht, dan moeten de openingen hierin zorgvuldig kunnen worden afgesloten. 5. In elke ruimte, waarin kolen zijn geladen, moeten de noodige kokers zijn aangebracht om de temperatuur te kunnen waarnemen. Deze kokers moeten, zoo zij aan dek bevestigd zijn, met schroefstoppen worden afgesloten en moeten tot onder in de lading doorloopen. Op schepen van 200 ton (2.83 M8.) bruto inhoud en daar beneden kan in plaats - van deze kokers — 55 — worden volstaan met ijzeren stangen, welke in de lading kunnen worden gestoken. De noodige thermometers voor het gebruik in de temperatuurkokers moeten aan boord aanwezig zijn. 6. In de ruimen met kolen en in de ruimten, welke hieraan grenzen en niet gasdicht van eerstgenoemde zijn afgeschoten, mag geen vuur gebracht worden en geen ander licht dan deugdelijke veiligheidslampen, welke in voor dit doel voldoende aantal aan boord moeten zijn, tenzij de ruimen verlicht worden door luchtdicht afgesloten electrische gloeilampen ; sméltverzekeringen en stroomafsluiters mogen in deze ruimten niet aanwezig zijn. 7. In het dek moeten ter beoordeeling van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie de noodige openingen zijn aangebracht om bij gevaar het ontsnappen van de met het laden belaste personen mogelijk te maken. 8. Alle bepalingen van dit artikel gelden eveneens voor groote kolenruimen vau stoomschepen, in zooverre de hierin aanwezige kolen niet voor dadelijk gebruik bestemd zijn. 9. Op schepen, welke op 27 September 1909 reeds in aanbouw of afgebouwd waren, kan van de bepalingen van dit artikel worden afgeweken, indien de ambtenaar van de scheepvaartinspectie oordeelt, dat de daar gemaakte inrichtingen toch voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren. 10. De bepalingen, bedoeld in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel zijn niet van toepassing op schepen van minder dan 1500 ton (2.83 M3.) bruto inhoud, welke kolen vervoeren tusschen havens van Oost- en Noordzee, de Britsche eilanden en de Westkust van Europa, noch ook op schepen van 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud en daar beneden, op welke havens deze ook varen. 43. 1. Bij ladingen graan moet vooral gezorgd worden, dat de buikdenning goed dicht is, zoodat geen graan in de vulling kan komen en de pompen verstoppen. 2. Ruimten, bestemd om met graan beladen te worden, moeten met behoorlijk geschoorde langsschotten of gevelingen in de midscheeps voorzien worden. Deze moeten van het zaathout tot het dek en van dek tot dek doorloopen. Wordt de ruimte gevuld met gestort graan, dan — 56 — moeten deze schotten graandicht zijn en voor• zien van vulstukken tusschen de dekbalken. 3. Wordt eene ruimte niet geheel gevuld met gestort graan, dan moet dit graan afgedekt worden met graan in zakken of andere doelmatige lading tot ten minste 1/4 van den totalen inhoud der ruimte. Het gestort graan wordt vooraf bedekt met een vloer van planken om te verhinderen, dat de zakken graan of andere goederen in' het gestorte graan wegzakken. 4. In schepen met één dek zal elk gedeelte van het ruim, dat met gestort graan wordt gevuld, voorzien moeten zijn van doelmatige „feeders", die een inhoud hebben van ten minste 2 pCt. der geheele ruimte. 5. In schepen met twee dekken mogen gestort alleen gerst, katoenzaad en haver in het tusschendek worden geladen. In dit geval wordt de ruimte tusschendeks door doelmatige graandichte schotten in bakken verdeeld. Elke bak mag niet meer inhoud hebben dan 160 kub. meter als de afstand tusschen de dwarsschotten van den bak en zijn „feeder" niet meer bedraagt dan 4.5 meter, niet meer dan 140 kub. meter als deze afstand ligt tusschen 4.5 en 5.5 meter en niet meer dan 110 kub. meter als de afstand meer dan 5.5 meter bedraagt. In dit geval moeten de gedeelten van het ruim hun afzonderlijke „feeders" hebben, afgescheiden van die der bakken in het tusschendek. Die van het ruim moeten door de luiken van het tusschendek tot aan het opperdek doorloopen en elk van deze „feeders" moet niet meer dan 6 pCt. en niet minder dan 3 pCt. van den inhoud hebben van het ruim, waarvoor hij dient eh die van de bakken in het tusschendek ten minste 2 pCt. van die bakken, of wel, de luiken in het tusschendek moeten niet worden dicht gelegd en voldoende openingen in het tusschendek worden gemaakt om te zorgen, dat de lading in het tusschendek kan dienen om die in het ruim bij te vullen. In dit geval moeten de „feeders" van de bakken een voldoenden inhoud hebben om de gezamenlijke ruimte bij te vullen. 6. In schepen met meer dan twee dekken mag onder het tweede dek elke soort graan gestort worden, mits wordt voldaan aan boven- — 57 — vermelde voorschriften, wat betreft de afdeeling in bakken en de „feeders' . 7. In ieder geval moeten de eischen omtrent de stabiliteit van het schip nauwgezet worden in acht genomen. 8. Aan de eischen, gesteld in de voorafgaande leden van dit artikel zal geacht worden voldaan te zijn, indien voldaan is aan de omtrent graanladingen vastgestelde bepalingen van een der hierna genoemde lichamen : a. de Britsche Board of Trade; b. de Board of Underwriters in New-York; c. de National Board of Marine Underwriters in New-York; d. de New-Orleans Board of Underwriters; e. de Mobile Board of Underwriters; /. de Wheat ïariff Association, San Francisco ; g. de Port Warden of Montreal; h. de Duitsche Seeberufsgenossenschaft. 44. 1. Licht ontplofbare. stoffen, zooals buskruit, schietkatoen, slagkwik, dynamiet, enz. moeten, als zij benedendeks geborgen worden, 1". in ruimten, welke hetzij door schotten, hetzij door haren kleeden afgesloten zijn van de andere lading, en tevens zooveel mogelijk verwijderd zijn van de machinekamer en van de bewoonde gedeelten van het schip, worden geborgen, en 2°. zoo mogelijk zoodanig zijn geplaatst, dat zij gemakkelijk geworpen, of onder water gezet kunnen worden. 2. Goederen, welke aan zelfontbranding onderhevig zijn, moeten geborgen worden op koele plaatsen en zoodanig, dat ze te allen tijde gemakkelijk te bereiken zijn. 3. Stoffen, welke zeer licht ontvlammen, zooals spiritus, naptha, enz. en waaronder ook begrepen zijn de licht ontvlambare stoffen, welke bestemd zijn als brandstof voor de in het schip geplaatste werktuigen, moeten, als zij benedendeks geborgen worden, verwijderd blijven van de machinekamer en de bewoonde gedeelten van het schip. Op schepen, welke niet in het bijzonder voor dit doel zijn ingericht, mogen zij als lading alleen vervoerd worden in hermetisch gesloten stalen cilinders. 4. Stoffen, welke gassen kunnen ontwikkelen, die door hunne vergiftige eigenschappen' gevaar voor menschenlevens kunnen doen ont- — 58 — staan, zooals het geval is met sommige soorten ferrosilicium, mogen alleen benedendeks geborgen worden als zij waterdicht verpakt zijn. Stoffen, welke gassen kunnen ontwikkelen, welke, vermengd met lucht, ontplofbare mengsels vormen, zooals o. a. calcium carbied, moeten altijd waterdicht verpakt zijn. Op zeilschepen kan na verkregen vergunning van den ambtenaar van de scheepvaartinspectie van de naleving van dit voorschrift worden afgeweken. 5. Onverminderd het bepaalde in het Koninklijk besluit van 15 October '1885 (Staatsblad n°. 187), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 Juni 1912 (Staatsblad n° 194) is het innemen in eene Nederlandsche haven van de in het eerste, derde en vierde lid van dit artikel bedoelde stoffen als lading in een passagiersschip niet geoorloofd, tenzij door het districtshoofd van de scheepvaartinspectie, in aanmerking genomen de wijze van verpakking en van inlading en de hoeveelheid der in te laden stoffen, vooraf eene schriftelijke vergunning is verleend. Indien stoffen als in het eerste, derde en vierde lid van dit artikel bedoeld, in eene niet-Nederlandsche haven als lading in een passagiersschip worden ingenomen, moet dit in het scheepsjournaal worden vermeld en moet daarin tevens worden aangeteekend, wat bij de inlading en gedurende de reis is gedaan om ongelukken als gevolg van de aanwezigheid dezer lading te voorkomen. 6. Ingeval van twijfel omtrent de meerdere of mindere gevaarlijkheid van een te laden stof wordt de meening gevraagd van den ambtenaar der scheepvaartinspectie, die zoo noodig de voorlichting van ter zake deskundigen inroept. 7. Wanneer stoffen, als in de vorige leden van dit artikel bedoeld, ter inlading worden aangeboden, is de inlader verplicht hiervan kennis te geven aan den schipper en aan de ambtenaren van de scheepvaartinspectie ter plaatse,'voordat met de inlading een aanvang wordt gemaakt. 8. Ten opzichte van de lading van ferrosilicium, dat geen gevaar oplevert als in het vierde lid van dit artikel bedoeld, is de inlader verplicht aan den schipper en aan de ambtenaren van de scheepvaartinspectie eene verklaring — 59 — over te leggen, waaruit de met-gevaarlijkheid van het ferrosilicium blijkt. Voor ferrosilicium, waaromtrent zoodanige verklaring niet is afgege .en, gelden de bepalingen van het vierde lid van dit artikel. 9. Flesschen met bijtende zuren mogen in de ruimen niet anders geborgen worden dan in eene bedding van kalk, of als deze niet te verkrijgen is, van eene andere doelmatige stof, ten minste 30 c.M. dik. 45. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 40 moet, om deklast te mogen voeren, het dek ter plaatse, waar deze gestuwd wordt, voldoende sterk gebouwd zijn. De noodige middelen moeten aanwezig zijn om het overgaan van den deklast te beletten. 2. De deklast mag niet zoo zwaar zijn, dat de stabiliteit van het schip er door in gevaar wordt gebracht. Bij deklast, die door het overnemen van water in gewicht vermeerdert, zooals b.v. het geval kan zijn bij coces of gezaagd hout, moet op deze "omstandigheid worden gelet. 3. Het geladen schip moet rechtop kunnen liggen. 4. De wijze van stuwen moet zoodanig zijn, dat de bediening van schip, booten, stoomlieren en lenspompen, de toegang tot verblijven, enz. niet door den deklast worden belet. 5. Indien de verschansing of reeling van het schip niet hoog genoeg boven den deklast uitsteekt, moeten daaraan of aan de verschansing reelings of stutten met keertouwen worden aangebracht, welke sterk en dicht genoeg zijn om de bemanning tegen over boord spoelen te beveiligen. 6. Indien de oppervlakte niet gelijk genoeg is om er over te kunnen loopen, dan moeten er de noodige planken en handleiders over worden aangebracht om de bemanning in staat te stellen, de verschillende deelen van het schip zonder gevaar te kunnen bereiken. § 8. Bemanning. 4- i&ii 46. 1. De bemanning van een stoom- of motorschip, dat niet grooter is dan 700 ton (2.83 MJ.) bruto en niet langer dan 60 M., moet voldoende zijn om, behalve den schipper of den wachthebbenden stuurman, te allen — 60 — tijde ten minste aan dek te hebben, een roer. ganger en een uitkijk. Is het stoom- of motorschip grooter, dan moet op elke wacht bovendien nog een man aan dek beschikbaar zijn. Op de wacht in de machinekamer moet op elk stoomschip en op elk motorschip, behalve den machinist, nog een man zijn, die, voor zoover het een stoomschip betreft, in de machinekamer of op de stookplaats en, voor zoover het een motorschip betreft, in de machinekamer eenigszins gewend is, tenzij in verband met de beperkte ruimte en de kleine afstanden tusschen de verschillende deelen in de machinekamer, of in verband met de aanwezigheid van bijzondere inrichtingen, de behandeling van de werktuigen aldaar, volgens het oordeel van den ambtenaar van de. scheepvaartinspectie, veilig aan één man kan worden toevertrouwd. Op stoomschepen, waar eene der stookplaatsen onmiddellijk aan de machinekamer grenst en van hieruit rechtstreeks zonder het openen van deuren te-bereiken is, kan de aldaar dienstdoende stoker of een der aldaar dienstdoende stokers als de voorgeschreven tweede man worden beschouwd. De ambtenaar van- de scheepvaartinspectie is bevoegd met het oog op de inrichting, grootte of bestemming van het schip aanvulling van het wachtdoend personeel aan dek en in de machinekamer voor te schrijven. 2. Op zeilschepen moet de bemanning talrijk genoeg zijn voor de behandeling van het tuig. 3: Indien aan boord twee of meer gediplomeerde stuurlieden of twee of meer gediplomeerde machinisten aanwezig zijn, moet de zeewacht zoowel aan dek als in de machinekamer steeds aan een gediplomeerde worden opgedragen. Ongediplomeerden, die met dispensatie varen in de plaats van een gediplomeerde worden voor de toepassing van laatstbedoeld voorschrift als gediplomeerden beschouwd. 4. Het is den schipper van een varend ^isschers vaartuig onder alle omstandigheden verboden den dekdienst op dat vaartuig over te laten aan minder dan twee personen; deze personen moeten bekend zijn met de bepalingen op het uitwijken, terwijl ten minste een van — 61 — hen lichamelijk geschikt moet zijn. Voor een schip, dat aan de haringnetten ligt, kan met één man, die lichamelijk geschikt is, worden volstaan. 5. De schippers, stuurlieden, machinisten, machiniststokers en de personen, aan wie aan boord het houden van uitkijk in zee kan worden opgedragen (uitkijken), alsmede de ongediplomeerde personen, aan wie de wacht op de brug of in de machinekamer wordt opgedragen, moeten in het bezit zijn van verklaringen van bevoegde geneesheeren, inhoudende dat zij de hiervoor noodige gehoor- en gezichtsscherpte en kleurenonderscheidingsvermogen bezitten. Indien korten tijd voor liet vertrek van een sehip de bemanning moet worden aangevuld, kan, indien dringende omstandigheden nopen tot aanmonstering van personen, die niet in het bezit zijn van geneeskundige verklaringen, als in dit lid bedoeld, daarvoor vergunning worden gegeven, en wel in het buitenland door den bevoegden consulairen ambtenaar, in de koloniën door den bevoegden kolonialen ambtenaar en in Nederland door het districtshoofd van de scheepvaartinspectie. Deze verklaringen worden opgemaakt en afgegeven in overeenstemming met het reglement, dat als Bijlage VI bij dit besluit is gevoegd. 6. De deskundigen worden door Onzen . Minister aangewezen. 7. Overmacht voorbehouden, mag niemand eenige wacht betrekken, indien hij niet in de vijftien uren, die aan de wacht voorafgaan, gedurende ten minste drie uren achtereen ivrij van dienst is geweest. § 9. Bijzondere bepalingen betreffende het vervoeren van passagiers en van dekpassagiers. 47. Het is, behoudens het bepaalde in artikel 52, verboden een schip, dat niet is een passagiersschip, te bezigen voor het vervoeren van meer dan 12 passagiers. 48. 1. Op passagiersschepen mogen ruimten, waar passagiers verblijven, niet lager zijn dan 1.83 M. Zijn zij hooger dan 2.5 M., dan wordt hiervan bij de meting volgens artikel 49 slechts 2.5 M. in rekening gebracht. — 62 — 2. Deze ruimten móeten goed geventileerd en verlicht zijn, ook dan wanneer de luiken gesloten zijn. 49. 1. Op passagiersschepen moet voor reizen, die langer dan 48 uur duren, voor eiken passagier, die in een hut voor ten hoogste zes personen zijn nachtverblijf heeft, daarin ten minste 3.5 M3. lueht beschikbaar zijn; voor eiken passagier in ruimten voor meer dan zes personen: op het onderste passagierdek ten minste 4 M3. en op de andere passagierdekken of in vaste dekhuizen ten minste 3 M3. Is de ruimte verdeeld in afzonderlijke slaapen woonruimten, dan moet in de slaapruimte ten minste op het onderste passagierdek 2.5 M3. en op de andere dekken 2 M3. lucht beschikbaar zijn. 2. Bovendien moet voor elk van deze passagiers ten minste 0.46 M2. vrije ruimte aan dek beschikbaar zijn. 3. Het onderste passagierdek is het eerste dek beneden het wateroppervlak, mits dit dek het daglicht ontvangt door zijdelichten. 4. Voor het pelgrimsvervoer naar en van Mekka gelden de bepalingen, die op de internationale conferentie te Parijs; zijn vastgesteld. 5. Het vervoer van inlandsche emigranten van Oost-Indië naar Suriname en terug geschiedt in overeenstemming met de hiervoor geldende Indische bepalingen. S 6. Wanneer bij het vervoer als slaapplaatsen losse kooien worden verstrekt, die overdag worden opgeruimd, dan kan voor het geheele logies worden volstaan met 2.5 M3. lucht per hoofd op het onderste passagierdek en 2 M3. op de andere dekken. 7. Voor reizen, die korter dan 48 uur duren, moet voor eiken passagier in de ruimte, waarin hij zijn nachtverblijf heeft, ten minste 2 M3. lucht beschikbaar zijn. 8. Bovendien kunnen bij de in het vorige lid bedoelde korte reizen dekpassagiers worden vervoerd, mits voor eiken passagier 0.85 M2. dekruimte beschikbaar is en ten minste 1/6 van deze passagiers eene overdekte schuilplaats vindt. 50. 1. Op passagiersschepen moeten voor de passagiers beschikbaar zijn : tot 50 passagiers 2 privaten, voor elke 50 of gedeelte van 50 — 63 — passagiers tot 500 1 privaat meer; boven de 500 passagiers voor elke 100 of gedeelte van 100 1 privaat meer. Deze worden verdeeld in privaten voor mannen en voor vrouwen. 2. Bovendien moeten aanwezig zijn een aantal waterplaatsen ten getale van 1/3 van het aantal privaten. 3. De privaten en waterplaatsen moeten op afdoende wijze van de verblijven gescheiden zijn. 51. Op passagiersschepen moeten voldoende middelen aanwezig Zijn om te beletten, dat passagiers over boord of van een dekhuis of campagne vallen. Bestaan deze uit reelings of lijnen met stutten, dan moeten zij ten minste 1 meter hoog zijn en moet de ruimte daaronder op afdoende wijze zijn afgesloten. Bestaan zij uit vaste verschansingen, dan moeten deze ten minste 1 meter hoog zijn en voorzien van geschikte ontlastpoorten, waarin roosters of stangen voor de veiligheid van de passagiers. 52. Vervoer van meer dan twaalf dekpassagiers in de Middellandsche Zee, de Roode Zee, den Golf van Aden, den Indischen Oceaan, en de Caraibische Zee is ook met een schip, hetwelk niet is een passagiersschip, toegestaan, mits de ondervolgende voorwaarden worden nageleefd : 1°. dat er voor alle aan boord aanwezige personen voldoende ruimte in de booten beschikbaar is; 2°. dat het op de certificaten van deugdelijkheid te vermelden aantal dekpassagiers niet mag worden overschreden; 3°. dat voor alle aan boord aanwezige personen een reddinggordel beschikbaar is; 4°. dat op de schepen ten minste zes reddingboeien en bovendien een reddingboei met licht, hetwelk in het water ontbrandt, aanwezig zijn; 5°. dat er voor iederen dekpassagier ten minste 0.85 M2. vrije de kruim te aanwezig is; 6°. dat het aantal vervoerde dekpassagiers behoorlijk in het scheepsjournaal wordt vermeld ; 7°. dat de in den aanhef van het artikel omschreven geografische grenzen niet mogen worden overschreden. — 64 — HOOFDSTUK IV. WIJZE VAN ONDERZOEK ; VRIJSTELLINGEN ; AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN. § t, Wijze van onderzoek. 53. 1. Het onderzoek heeft plaats doordat de ambtenaren der scheepvaartinspectie zich op ongeregelde tijden aan boord der schepen begeven en daar door eigen waarneming en door het vragen van inlichtingen zich zooveel mogelijk op de hoogte stellen van de wijze, waarop de wettelijke eischen worden nageleefd. 2. Door de ambtenaren zal hierbij in acht moeten worden genomen, dat het wel hun plicht is, zich volledig op de hoogte te stellen, of de wettelijke voorschriften worden nageleefd, maar dat zij hierbij zooveel mogelijk moeten vermijden, storend in het bedrijf in te grijpen. Wanneer dus een door hen gewenscht onderzoek op een oogenblik lastig zou zijn cn er geen bepaalde reden bestaat om dit terstond door te zetten, zullen zij omtrent den tijd hiervoor met den eigenaar of den schipper overleggen. 3. Door de belanghebbenden moet worden in acht genomen, dat de ambtenaren niet alleen bevoegd maar ook verplicht zijn, zich van alles, waarop de Schepenwet en dit besluit betrekking hebben, op de hoogte te stellen en dat eigenaar, schipper en opvarenden verplicht zijn, hen hierbij behulpzaam te zijn. Dit kan voorkomen, dat het schip door den ambtenaar ter vervulling van zijn plicht zou moeten worden aangehouden. § 2. Vrijstellingen. 54. 1. Door Ons kan geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling worden verleend het naleven van eene of meer bepalingen van dit besluit. 2. In Onzen naam kan, wanneer bijzondere omstandigheden maken, dat dit zonder gevaar voor schip en bemanning kan geschieden, door den hoofdinspecteur geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling worden verleend van het naleven van eene of meer bepalingen van dit besluit. — 65 — § 3. Aanvullende voorschriften. 55. De ambtenaar der scheepvaartinspectie kan in elk bijzonder geval voorschriften geven ter bevordering van de richtige naleving van de voorschriften, vervat in de artikelen 16—19, 21—25, 27—31, 34, 38, 41—44 van dit besluit. HOOFDSTUK V. Strafbepalingen. 56. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: a. de eigenaar, die niet zorgt, dat zijn schip binnen den tijd, bepaald in artikel 15, eerste lid, in een dok of op andere wijze wordt droog gezet; b. de schipper, die met zijn schip eene reis onderneemt of voortzet, terwijl het schip eene deklading hout van meer dan 5 pCt. van zijn draagvermogen voert, zonder dat voor zijn schip een speciaal certificaat voor de houtvaart is afgegeven, hetwelk nog geldig is op het oogenblik van het ondernemen of voortzetten der reis ; , c. de eigenaar of de schipper, die niet het geldige speciale certificaat voor de houtvaart op eerste aanvraag vertoont aan de in artikel 63 van de Schepenwet bedoelde ambtenaren. Niet strafbaar is hij, die aan voormelde aanvraag geen gevolg geeft, omdat hij dat stuk nog niet heeft kunnen verkrijgen ; d. de schipper van een passagiersschip, die in eene Nederlandsche haven stoffen, als in het eerste, derde en vierde lid van artikel 44 bedoeld, als lading inneemt zonder daartoe vooraf van het districtshoofd van de scheepvaartinspectie eene schriftelijke vergunning, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 44, te hebben verkregen; e. de schipper, die een schip, hetwelk niet is een passagiersschip, bezigt voor het vervoeren van meer dan twaalf passagiers; /. de schipper, die bij een vervoer als bedoeld in artikel 52 niet zorgt, dat de voor dat vervoer gestelde voorwaarden worden nageleefd. 57. Met hechtenis van ten hoogcte eene v. Luik, Voorschrift. 3e dr. 6 — 66 — maand of geldboete van ten hoogste hónderd gulden wordt gestraft de schipper, die handelt in strijd met het bepaalde in artikel 14, derde lid. 58. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de inlader, die nalaat overeenkomstig het bepaalde in artikel 44, zevende lid, eene der verklaringen, in dat artikel bedoeld, over te leggen. — 67 — Bijlage I. TARIEF van de vergoeding, bedoeld in artikel 17, 5de lid, der Schepenwet. Het maximum van de vergoeding bedraagt per etmaal van vier en twintig uren: a. voor schepen zonder eigen stoomvermogen : / 0.05 per bruto registerton; 6. voor schepen met eigen stoomvermogen, met uitzondering van passagiersschepen als onder c bedoeld, en sleepbooten: / 0.10 per bruto registerton; c. voor passagiersschepen met eigen stoomvermogen, welke zijn ingericht voor het vervoer van meer dan vijftig passagiers: / 0.30 per bruto registerton; d. voor sleepbooten: / 1.50 per Ma. verwarmend oppervlak van de hoofdketels; e. voor dokken : ƒ 0.05 per ton (1) lichtvermogen; /. voor drijvende voorwerpen, andere dan dokken, welke over zee naar hunne bestemming zullen worden gesleept: / 0.05 per bruto registerton. (1) Bedoeld worden tonnen van 1000 K.G. 5* — 68 — BIJLAGE II. SCHEEPSJOURNAAL van het stoomschip van het zeilschip gezagvoerder reizende van naar aanvangende den Het journaal wordt gehouden ingevolge: artt. 358 en 359 Wetboek van Koophandel, algemeene voering van het journaal; art. 14, laatste alinea, van de Wet op de Huishouding en Tucht, inschrijven van straffen en van onderzoek naar misdrijven; art. 85 Burgerlijk Wetboek, inschrijving van geboorten aan boord; art. 60 Burgerlijk Wetboek, inschrijving van sterfgevallen aan boord; art. 9, eerste lid, onder d, van de Schepenwet, het opnemen van den diepgang en wat gedaan is om de uitrusting in goeden staat te houden. De bladwijzer moet omtrent de aldaar aangewezen onderwerpen onmiddellijk en volledig worden bijgehouden. — 69 — Bladwijzer. Bladzijden ONDERWERPEN. v&n h(jt *oaratial. Ziekte en verwonding van opvarenden. Overlijden van opvarenden. Loon, nog toekomende aan overledenen. Nalatenschap van overledenen. Geboorten aan boord. Ontslag, achterblijven of desertie van opvarenden. Loon en kleederen van achtergebleven en gedesert. schepelingen. Aanvaringen. Aan den grond loopen en andere ongevallen. Dokken of op andere wijze droogzetten. Inspectie van reddingsmid. delen. Oefeningen sloepenrol en brandrol. Kompas compenseeren. Verificatie van kaarten en zeilaan wijzingen. Inspectie laadgereedschap. Beproeving van waterdichte deuren, sluizen en kranen. Terugbrengen van schepelingen op lager loon. — 70 — Diepgang en stand der uitwateringsmerken ten opzichte van de waterlijn. Diep- Uitwaterings- MS c § .. i gang. merk. S> .a § os t» — 71 — Bootoefeningen. 1 fe I 5 m . Datum en Welke |o § plaats, booten. m« 1-3 -§8 -S£ e"1 h m 5 § J J "S H H,g 72 — — 73 — dag, den 19 • Stoomende in van naar Zeilende _ | l i i ~~ • Gestuurde koers. » g'S m Behoud. „, 3 é Wind (richting en aanteekeningen ' 1 H-S- -illl-^lg'l van voorvallen, loodingenpeilingen | Ö stuur- standaard.* |§o j. g2 j§ [Wind [Weder AM ;^ee Barometer - Thermometer (lucht) „ (water)| | Wind Weder I Zee PV | Barometer Thermometer (lucht) | „ (water) 1 TT" " I 1 Wind Weder Zee BW Barometer j Thermometer (lucht) 1 _j I „ (water)| '_ Wind Weder ! Zee HW , Barometer | Thermometer (lucht) „ (water) _^ | ^WroH i Weder ' Zee DW Barometer Thermometer (lucht) | | | | | 1 „ (water) f i i ' I Wind Weder Zee VM Barometer ' Thermometer (lucht) | | I (water)| , GEGIST BESTEK : GENOMEN KOLEN: (1) Geg. beh. breedte: Geg. beb. lengte: PEILINGE Restant gisteren op den middag tonnen Bestek door waarnemingen: Verbruikt in dit etmaal . . . tonnen u s. te u m aan (1) breedte lengte ~~ ~~ te u. m. aan breedte lengte l Bestant heden op den middag tonnen te u. m. aan breedte lengte B Schipper, . te u. m. aan breedte lengte 11 te u. m. aan breedte lengte te u. m. aan breedte lengte Waargenomen fout standaard-kompas: 2te Stuurman, te u. m. aan (1) bij kompaskoers fout te u. m. aan bij kompaskoers fout te n m. aan bii kompaskoers fout te u. m aan bii kompaskoers fout (1) Voor motorvaartuigen te vervangen u. m. y r ioor de 90ort tjjndjtoï, die daar aan (1) Zon, maan ot' ster. ! ï>oor& gebruikt wordt. — 74 — Gebeurtenissen, Datum en plaats. Opmerkingen, enz. — 75 — Gebeurtenissen, Datum en plaats. Opmerkingen, enz. — 76 — BIJLAGE III. Aantal en gezamenlijke inhoud van de booten, mede te voeren op schepen in de groots vaart, wélke ingericht zijn voor het vervoeren van*, meer dan 12 passagier», volgens het bepaalde in art. 18. Grootte a l! I ^ Ai i t b ^ _• "™ & \ Grootte van _• — S taw 11* te? 11* "KIS? * g| «»Jf ^ || 200—800 '2 8,5 6000—5600 10 99 300—400 2 10 6500—6000 10 106 400-600 2 11,5 6000—6500 12 116 500—1000 4 27 6500—7000 12 121,5 1000—1500 6 42,5 7000—7500 12 127,6 1500—2000 6 51 7500—8000 12 133 2000—2500 6 66,5 8000—8600 141 141,5 2600—3000 6 69 8600—9000 14 144,6 8000—3600 8 70,5 9000-9600 14 148,6 3500-4000 8 76,5 9500—10000 14 155,5 4000—4500 8 80,5 10000—10500 16 160 4500-5000 10 98 10500—11000 16 164 en verder voor iedere 500 tonnen meer 4 kub. meter meer inhoud van de booten. — 77 — Bijlage IV. Heel- en verbandmiddelen. Wanneer geen geneeskundige aan boord is. moeten aanwezig zijn de in achterstaande lijst vermelde: I. middelen voor inwendig gebruik, II. middelen voor uitwendig gebruik, III. ontsmettingsmiddelen, IV. verbandmiddelen, in hoeveelheden als daarin vermeld, met de daarbij behoorende aanwijzingen. De heel- en verbandmiddelen moeten gepakt zijn in één of meer kisten, vervaardigd van goed droog hout, van ten minste één centimeter dik, met koperen houtschroeven. Zijn de verbandmiddelen met de overige middelen in één kist gepakt, dan moeten zij door een houten tusschenschot van deze zijn gescheiden. Artikelen, niet in achterstaande lijst vermeld, mogen niet met de voorgeschrevene in dezelfde kist zijn geborgen. In elke kist moet aan de binnenzijde van het deksel eene duidelijke leesbare inhoudsopgave zijn bevestigd. Op elke eenheid van verpakking moet de inhoud met de in de lijst gegeven „benaming" worden vermeld. Op de eenheden van verpakking der middelen die met * of ** zijn aangeduid moet een merk zijn aangebracht, waaruit blijkt, dat de inhoud door een apotheker is ingeleverd. Dit merk moet bij de middelen die met ** zijn aangeduid, zoodanig zijn aangebracht, dat de eenheid niet kan geopend worden, zonder dat het merk beschadigd wordt. i, 8^8 . Schepen van meer dan 200 ton (2.83 M8.) « ® Druto inhoud. c . „„„o.», T T.T „ % a «f „ § o waarvan de SAMENSTELLING S & w-a g overtocht WERKING. BENAMING, (volgens de Nederl. „2?? ■g'3 nietlanger me'^f™ ">•»»» ^een etmaal. Pharmacopee). P»**"K- «~ §0o§ dan eln Voor iedere 60 verblijf dagen en £ ■§ S 3* etmaal gedeelten daarvan (ine noot). m £ duurt. i_ [ A. | B. | . 0. | p. I. Middelen voor inwendig gebruik. Purgeermiddel**Wonderolie.OIeum Ricini. Flesch. 160 G. I 100 G. — 15 G. met kleinste hoeveelh van 100 , „ ... vaar- bruto in- ovet' °o me{ iangere reizen dan een etmaal. BENAMING. Verpakking. tuigen. houd en m^nlae°nei Voor iedere 60 verblijfdagen en beneden. etmaal gedeelten daarvan (zie noot). , dqurt. " Jri.. A. | B. | O. | D. IV. Verbandmiddelen. **Geperste watten, in rollen, met I papier doorschoten breed 10 cM. . Bol a 26 G. 200 G. 100 G. 50 G. 60 G. met kleinste hoeveelh. van 100 G. **Hydropbile gaas Pakje a 16 x 7„M. ] M. 1 M. 1 M. M. „ „ „ „ 1 M. ** idem idem a 1/i M. M. '/« M. »/4 M. \% M. „ „ ' „ „ V4 M. ** idem idem a y2 M. % M. % M. % M. >/• M. „ „ " „ „ % M. Cambric windsels, lang 6 M., breed 6 cM. Pakje. 5 St. 6 St. 2 St. Vso St. „ ,. „ „ 5 St. idem. , „ 5 M„ breed 8 cM. idem. 6 St. 5 St. 2 St. P/so St. „ „ „ „ 5 St. Snelrerband, klein idem. 3 St. 3 St 1 St. I 3*' idem , middelsoort idem. 2 St. 2 St. 1 St. 1 800r. 3 «t. idem , groot idem. 1 St. 1 St. 1 St. terj " " , ■ I I I | ' ■ A doek, met, en zonder ugürën . . . | idem. I 3 ai. j 3~St. | 1 St. I1/, St. „ „ „ „ 3 St. (1 met flg.)(l met &g.) [met flg.) (1 met flg.) Caoutchouc hechtpleister, lang 5H.J ij den voorzitter van de commissie. storten : voor het examen als derde stuurman voor de groote vaart eene som van vijf gulden ; voor het examen als tweede stuurman voor de groote vaart eene som van .zeven gulden vijftig cents ; voor het examen als eerste stuurman voor de groote vaart eene som van tien gulden ; voor het examen als stuurman voor de kleine vaart eene som van vijf gulden ; voor een aanvullingsexamen eene som van irie gulden. De opbrengst der examengelden wordt door den voorzitter der commissie in 's Rijks schatkist gestort.. 3. De eisch van het gedurende eenigen tijd dienst doen of varen wordt aldus verstaan. — 104 — dat de gestéldö tijd ten minste voor de helft, moet zijn doorgebracht op een stoomschip» wanneer oen diploma voor de stoomvaart, ten minste vóór de helft op een zeilschip, wanneer een diploma voor de zeüvaart wordt verlangd. 8. I. De kennis, die gevorderd wordt voor het verkrijgen van de in art. H genoemde diploma's, is aangewezen in de programma's als eerste bijlage bij dit reglement gevoegd. 2. Is het examen naar het oordeel der commissie op voldoende wijze afgelegd:, dan wordt door haar aan den candidaat het verlangde diploma uitgereikt. 3. Het model der diploma's wordt door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. 4. Zij, die in het bezit zijn van een diploma voor de stoomvaart of voor de zefivaart en een examen wenschen af te leggen, onderscheidenlijk voor de zeilvaart of voor de stoomvaart voor gelijken of voor lagoren rang, worden alleen geëxamineerd in de vakken, welke voor den betrokken rang uitsluitend in het programma voor de zeilvaart of in dat voor de stoomvaart zijn opgenomen. 9. 1. De commissie beslist met meerderheid van stemmen. 2. In geval van staking der stemmen beslist de voorzitter. 3. Hij, die is afgewezen ten gevolge van een onvoldoend examen in het gedeelte, dat naar het oordeel der commissie aan wal kan worden aangeleerd, wordt eerst na een door de commissie te bepalen tijdsverloop van ten hoogste zes maanden weder tot het examen toegelaten. 4:. Hij, die is afgewezen ten gevolge van een onvoldoend examen in het gedeelte, dat men zich naar het oordeel der commissie alleen aan boord kan eigen maken, wordt eerst tot een examen voor hetzelfde diploma of voor een diploma van hoogeren rang toegelaten na opnieuw te hebben gevaren gedurende ten minste zes maanden. ' 5. Deze eisch van ten minste zes maanden te hebben gevaren wordt aldus verstaan, dat de gestelde tijd moet zijn doorgebracht op Oen stoomschip, wanneer de candidaat voor de .»ewijs • a. op grond waarvan het diploma wordt verlangd; ft. dat de aanvrager den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt; S dat de aanvrager aan boord van koopvaardijschepen (al of niet-sleepbooten zijnde) heeft gevaren en dekdienst beeft gedaan gedurende ten minste drie jaren, waarvan ten minste twee jaren op koopvaardijschepen, niet vallende onder de uitzonderingen van artikel y tweede lid, der Schipperswet (Sb. 1Ö07J[ n°X 244). Als bewijzen worden aangenomen verklaringen, afgegeven door de ambtenaren, voor welke de aan- en afmonstering vau den candidaat heeft plaats gehad, of zoodanige bescheiden, als door de commissie voldoende worden geoordeeld. II. eene verklaring, als bedoeld onder II < an het eerste lid van art. 7. 3. Is de corr missie na onderzoek van de in het tweede lid genoemde bescheiden van meening, dat het diploma kan worden uitgereikt, dan geeft zij hiervan kennis aan den belanghebbende, met verzoek aan haren voorzitter een postwissel lot een bedrag van vijf gulden te doen toekomen. Na ontvangst van bedoelden postwissel heeft de uitreiking van het verlangde diploma onverwijld plaats. Door den voorzitter der commissie wordt het gezamenlijk bedrag der postwissels in 's Rijks schatkist gestort. 15. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel van „Reglement voor de stuurlieden -examens". BIJLAGE I. Zeilvaart. 1°. Als stoomvaart. 2°. Als stoomvaart. 3°. Als stoomvaart. 4°. Als stoomvaart. PKOGBAMMA'S GROOTE VAART. Examen voor derde Stuurman. Stoomvaart. l. De candidaat moet eene leesbare hand schrijven en zijne gedachten, mondeling en schriftelijk, zonder grove fouten in de Nederlandsche taal kunnen uitdrukken. 2°. Rekenkunde : o. de geheele getallen, de eindige tiendeelige en de gewone breuken; 6. de meetkunstige evenredigheden en hare voornaamste eigenschappen; c. het metrieke stelsel en de maten en gewichten bij de scheepvaart in gebruik; d. de tweedemachtsworteltrekking; e. het oplossen van vraagstukken.ophet vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 3°. Stelkunde: o. het stelkundig teekenschrift; 6. het herleiden van sommen, verschillen, producten en quotiënten van geheele vormen ; c. de machtsverheffing en de worteltrekking van eentermige vormen : s i O •51 I d. eenig begrip van gebroken en negatieve exponenten; e. de vergelijkingen van den eersten graad met één onbekende; /. het gebruik van logarithmen; g. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 4°. Meetkunde: a. lijnen, hoeken, overstaande hoeken, hoeken ontstaan door de snijding van twee evenwijdige lijnen door eene derde, eigenschappen van de loodlijn; 6. de verschillende soorten van driehoeken en hunne voornaamste eigenschappen, de gelijk"- en gelijkvormigheid der driehoeken, de gelijkvormigheid der driehoeken; c. de eenvoudigste eigenschappen der veelhoeken; d. de cirkel, lijnen in en aan den cirkel, het meten van hoeken door middel van cirkel- ; bogen, de beteekenis van het getal jr; e. het uitvoeren van eenvoudige constructies; /. de oppervlakken van eenvoudige vlakke figuren voor zoover zij aan boord te pas komen; g. de benamingen van de eenvoudigste lichamen en hunne inhouden, voor zoover zij aan boord te pas komen; h. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 5°. Als stoomvaart. 5°. Goniometrie: de goniometrische functies, en de betrekkingen tusschen die func¬ ties voor zoover die noodig zijn bij de driehoeksmeting. (Mondeling en schriftelijk.) 6°. Als stoomvaart. 6°. Platte- en bolvormige driehoeksmeting: het berekenen der verschillende gevallen, welke in de zeevaartkunde gebruikt worden. (Mondeling en schriftelijk.) 7°. Als stoomvaart. 7°. Sterrenkunde: a. plaatsbepaling van punten aan den hemel; 6. de schijnbare dagelijksche beweging der hemellichamen; c. de schijnbare jaarlijksche beweging van de zon; d. sterrentijd, ware en middelbare tijd, burgerlijke en zeevaartkundige tijd, tijdvereffening. 8". Als stoomvaart. 8°. Zeevaartkunde: . o>. cirkels en bogen op de aarde; 6. de inrichting en het gebruik van zeekaarten; c. het toepassen van variatie en afwijking op koersen en peilingen; d. de koers- en verheidsrekening, de stroomkaveling en de plaatsbepaling door peilingen (deze laatste alleen door constructie); - e. het gebruik van den zeemansalmanak (zonsopgaven); /. de verbeteringen, toe te passen op eene gemeten zonshoogte; g. het berekenen van het breedtepunt door meridiaanshoogte der zon en door eene zonshoogte dicht bij den middag; ^^^^St^ïepaTeTi^rari^Ion^Hjd^ïaT!^^ i. het berekenen van de zonshoogte uit gegeven plaats en tijd; j. de plaatsbepaling-door hoogtelijnen, verkregen uit zonshoogten en de gunstigste omstandigheden daarvoor; h. het berekenen der afwijkingen van het kompas door zonsazimuth en amplitudo en het gebruik maken van azimuthtafels; l. kaartpassen en bestek afzetten; ra. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende (Schriftelijk.) 9". Als stoomvaart. 9o, Instrumenten : o. de inrichting van de meest voorkomende toestellen om te loggen en te looden; 6. het gebruik van ootant en sextant; c. het gebruik van den tijdmeter; d. het gebruik van den thermometer en den zeebarometer; e. de algemeene inrichting en het gebruik van het kompas. 10°. Als stoomvaart. 'w * 10°. Aardrijkskunde: de voornaamste zeeën, straten, kapen en havens, benevens de namen der staten waarin die havens liggen. o 00 11°. Schip en tuig : o. naam, plaats en doel van de samenstellende deelen van Jiet houten, ijzeren of stalen zeilschip ; 6. de rondhouten, het staand en loopend tuig, de zeilen, de ankers en de kettingen aan boord van zeilschepen. 12°. Als stoomvaart. 13°. Manoeuvres: o. het zetten, bergen en verwisselen van zeilen en het brassen ; 6. het zeilzetten naar gelegenheid en het bijdraaien; c. het wenden* en voor den wind omgaan bij gewoon weder ; d. als stoomvaart; e. als stoomvaart; /. als stoomvaart. 14°. Als stoomvaart. 15°. Als stoomvaart. 16°. Als stoomvaart. 17°. Als stoomvaart. 11°. Schip en. tuig: o. naam, plaats en doel van de samenstellende deelen van het ijzeren of stalen stoomschip;. ., 6. de rondhouten, het staand en loopend tuig, de zeilen, de ankers en de kettingen aan boord van stoomschepen. o l 12°. Het garneeren en het stuwen. 13°. Manoeuvres: a. het zetten, bergen en verwisselen van zeilen aan boord van stoomschepen; 6. het manoeuvreeren met een stoomschip bij gewoon weer op zee; c. bekendheid met het wenden, halzen en bijdraaien van zeilschepen, voor zooveel noodig is om de manoeuvres van een zeilschip te kunnen beoordeelen; h. de inrichting en het gebruik der reddingsmiddelen; e. het behandelen vah eene boot onder alle omstandigheden; ƒ. het uitbrengen van werpen. 14°. De wettelijke bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, toepassing dier bepalingen in verschillende gevallen. 15°. De verantwoording van scheepsprovisiën. 16°. De voornaamste bepalingen omtrent de huishouding en tucht op koopvaardijschepen, de monsterrol en de wettelijke bepalingen, die betrekking hebben op de rechten en verplichtingen van scheepsofficieren en schepelingen. 17°. Het Internationaal seinboek; kennis van den inhoud en het seinen met vlaggen. 18°. Stoomwerktuigkunde : a. de vorming en de eigenschappen van den stoom ; b. de inrichting van een scheepsvlampijpketel; c. benaming en doel van de voornaamste ketelappendages; d. de werking van den stoom; e. benaming en doel van de deelen der scheepsstoommachine. Zeilvaart. 1°. Als stoomvaart. 2n. Als stoomvaart. Examen voor tweede Stuurman. Stoomvaart. 1°. Hetgeen vereischt wordt voor derde stuurman. 2°. Sterrenkunde : ff. de voornaamste vaste sterren en sterrenbeelden, alignementen ; 3°. Als stoomvaart. 4». Als stoomvaart. 1' e fl r* 3°. Als stoomvaart. 6°. Het op- en aftuigen van ÓMschepen. 7°. Als stoomvaart. 8°. Als stoomvaart. 9°. Als stoomvaart. 10°. De brandbluschmiddelen en de lensinrichtingen aan boord van 00 zeilschepen en het gebruik maken daarvan. 6. kennis van de namen der planeten en oppervlakkige kennis van hare beweging; c. de maan, oppervlakkige bekendheid met haar baan en schijngestalten. 3°. Zeevaartkunde ; a. het gebruik van den zeemansalmanak (maans-, planeets- en stersopga ven; b. de verbeteringen, toe te passen op gemeten maans-, planeets- en stershoogten; c. het berekenen van het breedtepunt door hoogten van maan, planeten en sterren in en dicht bij den meridiaan; d. het berekenen van het breedtepunt door de hoogte der poolster; e. het berekenen van de hoogte van maan, planeten en sterren uit gegeven plaats en tgd ; /. de plaatsbepaling door hoogtelijnen, verkregen uit maans-, planeets- en stershoogten ; g. het bepalen van den stand en den gang eens tijdmeters door tjjdsseinen en door zonshoogte en peiling; h. het berekenen van den tijd van hoogwater; i. het berekenen van de afwijking van het kompas door middel van sterren en planeten ; i. het bepalen van de afwijking van het kompas door peiling van eenig verwijderd aardsch voorwerp met gelijktijdige waarneming van het azimuth der zon; k. de inrichting van de stuurtafel; i. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) ;". -, ' I I era I 4°. Instrumenten : o. eenig begrip van de inrichting van tijdmeters ; inrichting van den zeebarometer en van den thermometer ; de behandeling aan boord en bij vervoer van tijdmeters en barometers • 6. het onderzoek van barometers en spiegelinstrumenten, voor zoover dit aan boord mogelijk is; c. de inrichting der op de Nederlandsche koopvaardijvloot meest in gebruik zijnde kompassoorten. 5°. Meteorologie : a. de heerschende winden, land- en zeewind; 6. eenig begrip van het verband tusschen barometerstanden en wind; c. de inrichting en het gebruik van weerkaarten en stormwaarschuwingssêinen in Nederl. 6°. het op- en aftuigen van stoomschepen. 7°. het lossen en laden. 8». het opmeten en het berekenen van den inhoud van belaadbare ruimten. 9°. Het beladen en de daarbij te nemen voorzorgen voor de Uding. 10°. De waterdichte afdeelingen, de brandbluschmiddelen en de lensinrichtingen aan boord van stoomschepen en het gebruik maken daarvan. 11". Het wacht waarnemen, zoowel ten anker liggende als onder zeil. 12°. Manoeuvres: o. het manoeuvreeren met een zeilschip onder allé omstandigheden op zee; 6. het ten anker komen, vertuien, klaar anker houden, onttuien en onder zeil gaan; c. als stoomvaart. 13°. Als stoomvaart. 14°. Als stoomvaart. 11°. Het wacht waarnemen, zoowel ten anker liggende als onder stoom. Zeilvaart. 1°. Als stoomvaart. 2°. Als stoomvaart. 3°. Als stoomvaart. 12°. Manoeuvres : a. het manoeuvreeren met een stoomschip onder alle omstandigheden op zee; 6. het ten anker komen, vertuien, klaar anker houden, onttuien en onder stoom gaan; c. het uitbrengen van zware ankers. 13». Het houden van haven- en zeejournaal. 14°. De verantwoording van den inventaris. 15°. Stoomwerktuigkunde: a voorzorgen bij stoomopstoken, aanzetten en stoppen der scheepsmachine; b stoomlieren en andere op stoomschepen in gebruik zijnde stoomwerktuigen. N.B. De candidaat zal van de onder a en 6 genoemde zaken een algemeen begrip moeten hebben. E x a m eff VTST'fff'sTe stuu r m a n. Stoomvaart. 1°. Hetgeen vereischt wordt voor tweede stuurman. 2°. Zeevaartkunde: a. het grootcirkel zeilen, het zeilen langs grootcirkels, die een gegeven parallel aanraken; 6. de plaatsbepaling door hoogtelijnen, hieronder begrepen het voortdurend bijhouden van het bestek door middel van hoogtelijnen en het verbinden van deze met andere besteklijnen (peilingen en loodingen) ; e. het bepalen van den stand en den gang eens tijdmeters door zonshoogten op den artificieelen horizon; d. hetoplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 3°. Instrumenten: o. de, inrichting en het gebruik van den artificieelen horizon; b. eenige kennis van de krachten, die op het kompas werken, totale, horizontale en verticale intensiteit der aardmagneetkracht; c. de voorwaarden, waaraan goede kompassen moeten voldoen; d. de invloed van het scheepsijzer op het kompas; ï. .de compensatie van het kompas door magneten en week ijzer; /. de invloed der electrische werktuigen en installatiën op de afwijking van het kompas. 4°. Als stoomvaart. 5°. De voornaamste teekeningen, betrekking hebbende op den bouw van het zeilschip. 6°. Het kappen en gereedmaken van nieuw staand en loopend tuig en het inzetten van masten. 7°. Het dokken en het kielen van zeilschepen. 8°. Het onderhoud van ijzeren of stalen zeilschepen. 9°. Als stoomvaart- 10°. Als stoomvaart. 11°. Manoeuvres: a. het manoeuvreeren met een zeilschip onder alle omstandigheden ; 6. het gesleept worden ; c. behandeling van een zeilschip bij schade aan don romp of het tuig, het maken van noodroer, drijfanker en vlotten en het gebruik maken van oliestorten. 12°. Als stoomvaart. 13°. Als stoomvaart. 14°. Als stoomvaart. 16°. Als stoomvaart. 4°. Meteorologie: o. de algemeene circulatie van den dampkring; 6. orkanen, hoe ze te ontwijken; . 0 e. de voornaamste zeestroomingen, eb en vloed; d. het gebruik van meteorologische kaarten, zeilaanwijzingen en zeemansgidsen. (Sohriftelijk.) 5°. De voornaamste teekeningen, betrekking hebbende op den bouw van het stoomschip. 6°. Het kappen en gereedmaken van nieuw staand en loopend tuig en het inzetten van masten en van schoorsteenen. 7°. Het dokken van stoomschepen. 8°. Het onderhoud van stoomschepen en het verwisselen der schroef. 9". Het opmeten en berekenen van den'inhoud van maatgoederen ter bepaling van het aantal tonnen of lasten. 10°. Beladen van een schip met het oog op veilig varen, gebruik van de schaal van wa- I o I terverplaatsing. 11°. Manoeuvres: a. het manoeuvreeren met een stoomschip onder alle omstandigheden; b. het sleepen en gesleept worden; c. behandeling Van een stoomschip bij schade aan den romp of de machine, het maken van noodroer, drijfanker en vlotten en het gebruik maken van oliestorten. 12°. Het'aandoen der Nederlandsche zeegaten. 13°. De administratie der lading, de scheepspapieren, scheepsontvangsten en -uitgaven, rekening-courant- en gageboek. 14°. Rechten en verplichtingen van gezagvoerders tegenover reederij, eigenaars der lading, schepelingen en passagiers. 15°. Bekendheid met de Nederlandsche en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart (zooals quarantaine, rechten en plichten van oorlogvoerenden en neutralen, verplichte bijstand bij aanvaring), bevrachtingen, chertepartijen, cognossementen, manifesten, averijen, bodemerijen, assurantiën, wissels en de aansprakelijkheid voor schade, door aanvaring veroorzaakt. ■ 16°. Als stoomvaart. 16°. Engelsche taal: bekendheid hiermede voor zoover noodig tot het gebruik van Engelsche zeekaarten en zeilaanwijzingen en van den Nautical Almanac. 17°. Stoomwerktuigkunde: o. zich kunnen overtuigen van de goede werking van ketels en machines; 6. kennis omtrent de veiligheidsmiddelen bij den aanleg en het gebruik van geleidingen voor stoom, electriciteit en water onder hoogen druk buiten de machinekamer en bij het ontstaan van gebreken aan deze geleidingen. N.B. De candidaat zal van de onder o en 6 genoemde zaken een algemeen begrip moeten hebben. I i—i I co Zeilvaart. 1°. Als stoomvaart. 2°. Als stoomvaart. 3°. Als stoomvaart. 4°. Als stoomvaart. 5°. Kaam, plaats en doel van de samenstellende deelen van houten en ijzeren of stalen zeilschepen van niet meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud en van het tuig. 6°. Als stoomvaart. KLEINE VAART. Examen voor Stuurman. Stoomvaart. 1°, De candidaat moet eene leesbare hand sohrrjven en zijne gedachten, mondeling en schriftelijk, zonder grove fouten in de Nederlandsche taal kunnen uitdrukken. 2°. Rekenkunde (Mondeling en schriftelijk): a. de vier hoofdbewerkingen met geheele getallen, gewone en eindige tiendeelige breuken ; _ ' . b. eenig begrip van evenredigheden en hare toepassing; c. het metrieke stelsel en de maten en gewichten, bij de scheepvaart in gebruik. 3°. Zeevaartkunde (Mondeling en schriftelijk); a. begrip van aardrijkskundige breedte en lengte; b. het maken van bestek met koppelkoers (naar het plat); c. het gebruik van zeekaarten, plaatsbepaling in, de kaart door breedte en lengte, door peilingen, door koers en verheid,. alsmede door loodingen ; d. het gebruik van log, lood, kompas, sextant of octant en barometer; e. het gebruik van den zeemansalmanak (zonsopgaven en maansdoorgang); /. het herleiden der zons gemeten hoogte tot ware middelpuntshoogte; g. het bepalen der breedte door zonsmoridiaanshoogte; h. het berekenen van den tijd van hoog water. 4°. Aardrijkskunde: de ligging van de voornaamste havens, waarheen de kleine vaart zich .uitstrekt. 5°. Naam, plaats en doel van de samenstellende deelen van ijzeren of stalen stoomschepen van niet meer dan 200 ton (2.83 M3.) bruto inhoud en van het tuig. ,. i 6°. Het garneeren, stuwen en beladen. 7°. De behandeling van zeilschepen van niet meer dan 200 ton (2.83 M3. )bruto inhoud onder alle omstandigheden. 8°. Als stoomvaart. 9°. Als stoomvaart. W/Jfkls stoomvaart. 11°. Als stoomvaart. 12°. Als stoomvaart. 13°. Als stoomvaart. 14°. Als stoomvaart. 15°. Als stoomvaart 7°. De behandeling van stoomschepen van niet meer dan 200 ton (2.83 M*.) bruto inhoud onder alle omstandigheden ; bekendheid met de manoeuvres van zeilschepen zooveel als noodig is om deze te kunnen beoordeelen. 8°. Het opmeten en berekenen van den inhoud van maatgoederen* ter bepaling van het aantal tonnen of lasten. rjefliflaW 9°. De administratie der lading. 10°. De wottelijke bepalingen ter voorkoming van aanvaring op zee; de toepassing dier bepalingen in verschillende gevallen. 11°. De noodseinen en het gebruik der reddingsmiddelen. 12°. Het gebruik van het'Jnternationaal seinboek en het seinen met vlaggen. 13°. Het houden van haven- en zeejournaal. 14°. De voornaamste banken-in de Noordzee. 15°. Het aandoen der Nederlandsche zeegaten. 16°. Stoomwerktuigkunde: a. de vorming en de eigenschappen van den stoom ; , 6. de inrichting van een scheepsvlampjjpketel; c. benaming en doel van de voornaamste ketelappendages; d. de werking van den stoom; e. • benaming en doel van de deelen der scheepsstoommachine. «O o I — isi — Bijlage II. Eischen 'van'^ 'lichamelijke geschiktheid voor oV toelating tot de examens van stuurman aan boord van koopvaardijschepen. Om tot de examens van stuurman te worden toegelaten, moet de candidaat voldoen aan de volgende eischen: 1°. dat hij bezit normale gezichtsscherpte zonder corrigeerende glazen, op één der oogen, en ten minste hahe gezichtsscherpte op het andere oog; 2°. dat hij vrj is1 van manifeste hypefmetropie of o ververziendheid, tot een graad hooger dan 1 Dioptrie, althans op één der oogen, dat volle gezichtsscherpbe heeft; 3°. dat hij heeft een onbeperkt gezichtsveld en beide oogen; 4°. dat hij uitwendig gezonde oogen en oogleden heeft, zonder neiging tot habitueele congestie of ontsteking; 5°. dat hij in het bezit is van volkomen kleurenonderscheidingsvermogen, voor rood en groen, bij doorvallend licht, op één der oogen» en van ten minste half kleurenonderscheidingsvermogen op het andere oog; 6°. dat hij, met elk oor afzonderlijk, woorden, die hem fluisterend met afgewend hoofd worden voorgezegd, terwijl zijn andere oor afgesloten wordt, goed verstaat en na kan zeggen ; 7°. dat bij hem niet aanwezig is eenige belangrijke afwijking in den toestand van den uitwendigen gehoorgang, van het middenoor of van het inwendige oor, waarvan öf eene belangrijke vermindering van het gehoor, öf eene etterachtige afscheiding het gevolg is. — 122 — Uit bet K. B. van 27 December 1907 (Sb. 354). . REGLEMENT voor de examens ter verkrijging van een diploma van machinist aan boord van koopvaardijschepen. Art. 1. De examens ter verkrijging van een diploma van machinist aan boord van koopvaardijschepen, bedoeld bij de Schippers, wet (Sb. 1907 n°. 244), worden afgenomen door eene commissie, zitting houdende in door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen gemeenten. 2. 1. De leden en plaatsvervangende leden der in het vorig artikel genoemde commissie worden telkens voor den tijd van één jaar benoemd door Onzen voornoemden Minister, die tevens uit hun midden den voorzitter, den plaatsvervangenden voorzitter, den secretaris en den plaatsvervangenden secretaris aanwijst. 2. Bij ontstentenis van den voorzitter en den plaatsvervangenden voorzitter worden de werkzaamheden geleid door den oudste in jaren der aanwezige leden. 3. De plaatsvervangende leden treden, daartoe door den voorzitter opgeroepen, op, hetzij bij ontstentenis van leden, hetzij voor het geval het aantal candidaten dit vordert. 3. 1. De commissie houdt ten minste vijf zittingen in het jaar, zooveel mogelijk aanvangende op den vierden Dinsdag eener maand. 2. Tot het houden van eene zitting en het nemen van besluiten wordt de tegenwoordig, heid van ten minste drie leden vereischt. 4. 1. Tijd en plaats van elke zitting worden telkens ten minste drie weken vóór den aanvangsdag der zitting door den voorzitter der commissie in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt. 2. Zij, die een examen wenschen af te leggen, geven hem daarvan kennis ten minste tien dagen vöór den in het eerste lid genoemden dag, onder overlegging van de in art. 7 bedoelde bescheiden. 3. Heeft zich op dat tijdstip geen candidaat voor het examen aangemeld, dan wordt door — 123 — den voorzitter in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt, dat de zitting niet zal plaats hebben en wordt hiervan tevens kennis gegeven aan Onzen voornoemden Minister en aan de leden der commissie. 5. De regeling van het examen geschiedt door den voorzitter der commissie. Het wordt schriftelijk en mondeling, het laatstgenoemde deel in het openbaar, afgenomen. 6. Door de commissie wordt examen afgenomen ter verkrijging van voorloopig machinistendiploma's en van diploma's A, B en O 7. 1. Om tot het afleggen van het examen ter'verkrijging van een voorloopig machinistendiploma of van een diploma A, B of C te worden toegelaten, moet de candidaat aan de commissie overleggen: L het bewijs, dat hij den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt; n II. eene verklaring van een door Onzen voornoemden Minister aangewezen geneeskundige, inhoudende, dat hij voldoende gezichte- en gehoorscherpte bezit. Voor dat onderzoek worden door Onzen voornoemden Minister geneeskundigen aangewezen, die daarbij in acht nemen de eischen, in de tweede bijlage van dit reglement opgenomen. Uit deze verklaring moet blijken, dat dit onderzoek niet langer dan twee jaren geleden heeft plaats gehad ; IIL a. het bewijs, dat hij gedurende ten minste drie jaren met vrucht heeft gewerkt als smid, bankwerker, draaier, ketelmaker of machinesteller, waarvan ten minste één jaar in eene machinefabriek aan den bouw of de herstelling van stoommachines en ketels ; of b. het einddiploma van eene inrichting , ter opleiding van machinisten, aan te wijzen- door Onzen voornoemden Minister. In dit geval kan de Minister bovendien voorwaarden betreffende werktijd stellen; IV. voor het diploma A: het bewijs, dat hij gedurende ten minste één jaar op stoomschepen in de groote vaart heeft gevaren en gedurende dien tijd in de machinekamer de werkzaamheden heeft verricht van machinist of dezen daarbij heeft bijgestaan. voor het diploma B : het diploma A en voorts het bewijs, dat hij — 384 — gedurende ten minste twee jaren als machinist heeft gevaren op stoomschepen in de groote vaart. >it ■ voor het diploma C : het diploma B en voorts het bewijs, dat hij gedurende ten minste twee jaren heeft gevaren, öf als eerste machinist op stoomschepen: in de groote vaart, öf als tweede machinist op een mail- en passagiersschip, dan wel het bewijs, dat hajf in het bezit zijnde van het diploma B, ten minste drie jaren als machinist op een stoomschip in de groote vaart heeft gevaren en dat hij daarvan twee jaren als chef van de wacht heeft dienst gedaan. Met dienst op koopvaardijschepen wordt gelijk gesteld de dienst op Koloniale vaartuigen in Nederlandsch-West-Indië. 2. Voorts moet de candidaat vóór den aan. vang van het examen bij den voorzitter van de commissie storten: voor het examen ter verkrijging van een voorloopig machinistendiploma eene som van twee gulden vijftig cents ; voor het examen ter verkrijging van een diploma A eene som van vijf gulden ; voor het examen ter verkrijging van een diploma B eene som van zeven gulden vijftig cents ; voor het examen ter verkrijging van een diploma C eene som van tien gulden. De opbrengst der examengelden wordt door den voorzitter der commissie in 's Rijks schatkist gestort. 3. Onder vaartijd wordt verstaan de diensttijd in de machinekamer aan boord van schepen buitengaats, begrepen tusschen de datums van aan- en afmonstering en blijkende uit verklaringen, afgegeven door de ambtenaren, voor welke de aan- of afmonstering van den candidaat heeft plaats gehad of uit zoodanige andere bescheiden als door de commissie voldoende worden geoordeeld. 8. 1. De kennis, die gevorderd wordt voor het verkrijgen van de in art. 6 genoemde diploma's, is; aangewezen in de programma's als eerste bijlage bij dit reglement gevoegd. 2. Is het examen naar het oordeel der commissie op voldoende wijze afgelegd, dan wordt door haar aan den eandidaat het verlangde diploma uitgereikt. — 125 — 3. Het model der diploma's wordt door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. 9. 1. De commissie beslist met meerderheid van stemmen. 2. In geval van staking der stemmen beslist de voorzitter. 3. Hij, die is afgewezen ten gevolge van een onvoldoend examen, wórdt eerst na een door de commissie te bepalen tijdsverloop van ten hoogste zes maanden weder tot het examen toegelaten, 14. Dit reglement kan ; worden aangehaald onder den titel van „Reglement voor de m achinsten- examens.'' Bijlage I. PROGRAMMA VOORLOOPIG MACHINISTEN-DIPLOMA. 1°. De candidaat moet eene leesbare hand schrijven en zonder grove fouten een opstel in de Nederlandsche taal kunnen maken over een onderwerp van zijn vak. 2°. Rekenkunde. Bekendheid met de behandeling van geheele en decimale getallen en geWone breuken. Toepassing van het Nederlandsche en Engelsche stelsel van maten en gewichten en de onderlinge verhoudingen daarvan. De voornaamste eigenschappen van de meetkunstige «venredigheden; de tweedemachtsworteltrekking. 3°. De beginselen der natuurkunde wat betreft : ' Algemeene eigenschappen der lichamen. Drukking door vloeistoffen. Soortelijk gewicht van vaste lichamen en vloeistoffen. Barometers, manometers, pompen, hevels, thermometers. Voornaamste eigenschappen van den stoom. 4°. De beginselen der werktuigkunde wat betreft: Eenparige en eenparig veranderlijke 'beweging. Samenstellen en ontbinden van krachten. L Arbeidsvermogen. De eenvoudige werktuigen zonder wrijving. — 126 — Oplossen van vraagstukken betrekking hebbende op het bovengenoemde sub 2—4. 5°. Handteekenen. Het schetsen van eenvoudige machinedeelen. 6°. Stoomwerktuigkunde. a. Algemeene kennis der meest gebruikelijke scheepsstoomketels en van hun toebehooren. 6. Voldoende kennis der wettelijke voorschriften op het gebruik van stoomtoestellen. '& Algemeene kennis van de meest gebruikelijke scheepsmachines en hare onderdeelen; kennis van den loop van den stoom in het werktuig. PROGRAMMA A. 1°. Hetgeen vereischt wordt voor het voorloopig machinisten-diploma. 2°. Stoomwerktuigkunde. Ketels. o. De behandeling van seheepsstoomketób; kennis van de voedingstoestellen. 6. Het onderhoud van scheepsstoomketels en het verrichten van kleine voorzieningen. Machines. o. De werking en behandeling onder stoom, zoomede de beoordeeling van den toestand der machine en het verrichten van kleine voorzieningen gedurende de vaart. 6. De verschillende inrichtingen voor vooren achterwaartschen gang en hare behandeling. c. De gebruikelijke voortstuwers (schroeven en raderen) en het verrichten van kleine herstellingen daaraan. d. Voldoende kennis van de toestellen tot laden en lossen. 3°. De inrichting en invulling van het machinekamerjournaal. PROGRAMMA B. 1°. Hetgeen vereischt wordt voor het diploma A. 2°. TaaL Voldoende kennis der Engelsche taal, zoodat eq». tijdschrift over het vak kan worden be- — 127 — grepen en men zich in die taal verstaanbaar kan uitdrukken. 3°. Rekenkunde en stelkunde. De derdemachtsworteltrekking. De hoofdbewerkingen der stelkunde. Merkwaardige producten en qttotienten. Vergelijkingen van den eersten graad met één en meer onbekenden. 4°. Meetkunde. . Tot en met de eenvoudigste eigenschappen van den cirkel. Kennis van de eenvoudige meetkundige lichamen. 5°. Natuurkunde. Uitzetting van vaste lichamen, vloeistoffen en gassen, smelten en verdampen. Beginselen der calorimetrie. Mechanisch warmte-equivalent. Stoomvorming en eigenschappen van den stoom. Voldoende bekendheid met aan boord voorkomende electrische inrichtingen, om op oordeelkundige wijze het beheer daarover te kunnen voeren. 6°. Werktuigkunde. Ontbinding en samenstelling van koppels in het platte vlak. Bepaling van het zwaartepunt van eenvoudige doorsneden en lichamen. Evenwichtstoestanden. Eenige kennis van de wrijving. Eenvoudige en samengestelde werktuigen. Oplossen van vraagstukken betrekking hebbende op het bovenstaande sub 3—6. 7°. Stoomwerktuigkunde. Ketels. a. De constructie der meest gebruikelijke scheepsstoomketels en stoomgeleidingen. 6. Voldoende kennis van de eigenschappen en beproeving der meest gebruikelijke materialen, welke voor de vervaardiging der ketels en van hun toebehooren worden gebezigd. c. De gebruikelijke hulptoestellen, op de voeding betrekking hebbende, als : verdampers, voorwarmers, enz. d. Bekendheid met de meest voorkomende, gebreken aan scheepsstoomketels, zoomede hoe daarin te voorzien. - 128 — é. Voldoende kennis van constructie en berekening van veiligheidskleppen. /. Meer uitgebreide kennis der wettelijke voorschriften op het gebruik van stoomtoestellen. Machines. a. Meerdere kennis van de inrichting van het scheepsstoomwerking en onderdeelen; praktische bekendheid met expansie en condensatie. 6. Voldoende kennis van de eigenschappen en beproeving der meest gebruikelijke materialen bij den machinebouw. e. Het stellen van stoomschuiven, benevens het gebruik van den indicateur en het berekenen van diagrammen. d. Bekendheid met de meest voorkomende gebreken en de wijze, waarop daarin wordt voorzien op zee of in de haven. e. Het stellen van assen en van de voornaamste machinedeelen. /. De hulpmachines, zoowel in de machinekamer als aan dek. 8°. Machineteekenen. Voldoende bedrevenheid in het opmeten en in teekening brengen van machinedeelen. 9°. Brandstoffen, enz. a. De verschillende soorten van brandstoffen en voldoende kennis van hun gebruik en van de verschijnselen bij de verbranding; de oorzaken van zelfontbranding; het ontstaan van ontplofbare gassen in de steenkolenruimen en bekendheid met de daartegen te nemen voorzorgen. 6. Voldoende kennis van smeermiddelen, pakkings- en bekleedingsstoffen. 10°. Bouw van het ijzeren stoomschip. o. De samenstelling van het schip ter plaatse waar de assen, zoowel bij het schroef- als bij het raderstoomschip, buiten boord komen en waar de buitenboordskranen en afsluiters zich bevinden. b. De bevestiging van de werktuigen en van het drukblok. c. De inrichting en bevestiging van lens- en ballastleiding. PROGRAMMA C. 1°. Hetgeen vereischt wordt voor het diploma B. — 129 - 2°. Taal. Kennis der Engelsche taal, bestaande in : het zonder grove fouten maken van een opstel over een het machinevak betreffend Onderwerp, waarvan de hoofdpunten worden opgegeven. 3°. Rekenkunde en stelkunde. Logarithmen. Herleiding van gebroken vormen en wortelgrootheden. Negatieve en gebroken exponenten. Vergelijkingen van den tweeden graad met één onbekende. 4°. Meetkunde. De lagere meetkunde tot en met den cirkel. Het berekenen bjj benadering van oppervlakken door gebogen lijnen begrensd. Het berekenen van oppervlakken en inhouden van meetkundige lichamen en bij benadering van door gebogen vlakken begrensde lichamen. De beginselen der goniometrie en der platte trigonometrie. 5°. Natuurkunde. ci. Kennis der electrotechniek, voornamelijk in hare toepassing op de electrische inrichtingen aan boord. b. De inrichting, behandeling en het onderhoud van de aan boord meest gebruikelijke afkoelingsmachines en de gronden, waarop de werking daarvan berust. c. Het uitstroomen van vloeistoffen en gassen door openingen. 6°. Werktuigkunde. Meerdere kennis vooral met betrekking tot de aan boord aanwezige werktuigen, zoomede bekendheid met den weerstand tegen buigen en wringen bij eenvoudiger doorsneden. Oplossen van vraagstukken betrekking hebbende op het bovenstaande sub 3—6. 7°. Stoomwerktuigkunde. Ketels. a. Grondige kennis van de inrichting der verschillende scheepsstoomketels en van hun toebehooren. 6. Bekendheid met de beginselen van sterkteberekening der scheepsstoomketels, berekening van klinknaden en steunen. c. Kennis van de vervaardiging en samen- v. Luik, Voorschr. 8« dr. 9 — 130 — ■telling der materialen, welke voor scheepsstoomketels en hun toebehooren worden gebruikt. d. De behandeling en herstelling van scheepsstoomketels ; verklaring der voorkomende gebreken. De candidaat zal ook eene beschrijving moeten geven van eene herstelling, bij voorkeur van eene door hem persoonlijk bijgewoonde. Machines. o. Grondige kennis van de inrichting» de werking en de behandeling van de verschillende scheepsstoomwerktuigen en van het onderhoud en het herstellen daarvan; de candidaat dient hiervan mede te doen blijken door eene beschrijving van hem bekende, uitgevoerde herstellingen of vait bijgewoonde averij. &. Kennis van de vervaardiging en samenstelling der materialen, welke voor scheepsmachines wórden gebruikt. c. Zooveel mogelijk volledige bekendheid met indicateurdiagrammen en het beoordeelen daarvan. d. Zooveel mogelijke bekendheid met het stellen van scheepsmachines en hare pnderdeelen. 8°. Machineteekenen. Vaardigheid in het maken van werkteekeningen van meer ingewikkelde machinedeelen. 9°. Brandstoffen, enz. Bekendheid met het keuren van brandstoffen en machinekamerbehoeften. Bijlage IL Eischen van lichamelijke geschiktheid voor de toelating tot de examens van machinist aan boord van koopvaardijschepen. Om tot de examens van machinist te worden toegelaten, moet de candidaat voldoen aan de volgende eischen: 1°. dat hij, met elk oor afzonderlijk, woorden, die hem fluisterend met afgewend hoofd worden voorgezegd, terwijl zijn andere oor afgesloten wordt, goed verstaat en na kan zeggen; 2°. dat bij hem niet aanwezig is eenige be- — 131 - langrijke afwijking in den toestand van den uitwendigen gehoorgang, van het middenoor of van het inwendig oor, waarvan öf eene belangrijke vermindering van het gehoor, öf eene etterachtige afscheiding het gevolg is; 3°. dat hij zonder behulp van glazen op het eene oog heeft eene gezichtsscherpte van ten minste 2/3 en op het andere van ten minste 1/3; 4°. dat zijne oogleden gezond zijn en hij vrij is van progressieve gebreken der oogen. Uit het K. B. van 27 December 1907 (Sb. 352) betreffende de toelating als schipper op sleepbooten en het aan boord daarvan in dienst hebben van stuurlieden en machinisten. Art. 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder sleepboot verstaan, een stoomschip in den zin der Schipperswet (Sb. 1807 n». 24*), uitsluitend gebezigd tot het sleepen van vaartuigen en waarmede geene andere personen of goederen worden vervoerd dan die, welke tot de eigen bemanning en uitrusting behooren of tot die van het gesleept wordende of te sleepen vaartuig. 2. Voor de toelating als schipper op eene sleepboot wordt gevorderd het bezit van een van Onzentwege uitgegeven en nog geldig diploma van stuurman voor de sleepvaart of van een van Onzentwege uitgegeven en nog geldig diploma van tweede of eerste stuurman voor de groote stoomvaart, bedoeld in art. 8 der Sehipperswet (Sb. 1907 n°. 244). 3. 1. Htt is den schipper van eene sleepboot verboden met zijn schip eene reis te ondernemen, indien niet aan boord in dienst zijn een stuurman, voorzien van een van Onzentwege uitgegeven en nog geldig diploma, hetzn' van stuurman voor de sleepvaart, hetzij van stuurman voor de groote stoomvaart, bedoeld in art. 8 der Schipperswet (Sb. 1907 n°. 244); benevens een machinist, voorzien hetzij van een van Onzentwege uitgegeven en nog geldig 9* — 132 — diploma van machinist voor de sleepvaart, hetzij van een diploma A, B of C, bedoeld in art. 8 der genoemde wet. 2. Indien eene sleepboot slechts buitengaats komt om te varen van eene Nederlandsche haven rechtstreeks naar eene andere Nederlandsche haven of naar eenig deel van de Nederlandsche kust, of om een schip vit de haven naar zee te brengen of omgekeerd, wordt niet gevorderd, dat aan boord in dienst is een stuurman, als bedoeld in het vorige lid. 4. Onze voornoemde Minister kan, in bijzondere omstandigheden, voor eene bepaalde reis of voor een bepaalden tijd afwijking of dispensatie van de voorschriften der artt. 2 en 3 toestaan. 5. 1. Behoudens het bepaalde bij art. 8 worden de tHploma's van stuurman en van machinist vóór de sleepvaart verkregen door het voldoen aan examens» afgelegd voor de commissiën, bedoeld in art. 8 der Schipperswet (Sb. 1907 n°. 244). 2. De kennis, die gevorderd wordt voor het verkrijgen van de in het eerste lid genoemde diploma's is aangewezen in de programma's als eerste bijlage bij dit besluit gevoegd, i' Si Zij, die een examen wenschen af te leggen, geven daarvan aan den voorzitter van de betrokken commissie kennis, ten minste tien dagen vóór den aanvangsdag der zitting, onder overlegging van de in art. 7 bedoelde bescheiden. 4. De regeling van het. examen geschiedt door den voorzitter van de betrokken commissie. Het wordt schriftelijk en mondeling, het laatstgenoemde deel in het openbaar, afgenomen. 5. Is een examen naar het oordeel der betrokken commissie op voldoende wijze afgelegd, dan wordt door haar aan den candidaat het verlangde diploma uitgereikt. ; ,6. Het model der diploma's wordt door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. 7. Op het diploma van stuurman voor de sleepvaart wordt aangeteekend, dat het tevens beschouwd wordt als een bewijs van bekwaamheid als schipper in diB'vaart. 6. 1. De commissiën beslissen met meerdert heid van stemmen. — 133 — 2. In geval van staking der stemmen beslist de voorzitter. 3. Hij, die is afgewezen ten gevolge van een onvoldoend examen, wordt eerst na een door de betrokken commissie te bepalen' tijdsverloop van ten hoogste zes maanden weder tot het examen toegelaten. 7. 1. Om tot het afleggen van hét examen, hetzij van stuurman, hetzij van machinist voor de sleepvaart te worden toegelaten moet de candidaat aan de betrokken commissie overleggen : I. het bewijs, dat hij den leeftijd van achttien jaren heeft bereikt; IL et. voor stuurman : eene verklaring van een door Onzen 'Voornoemden Minister aangewezen geneeskundige, inhoudende, dat hij voldoende gezichtsscherpte, kleurenonderscheidingsvermogen en gehoorscherpte bezit; 6. voor machinist: eene verklaring van een door Onzen voornoemden Minister aangewezen geneeskundige, inhoudende, dat hij voldoende gezichts- en gehoorscherpte bezit. Voor het onder o en 6 bedoelde onderzoek worden door Onzen • voornoemden Minister geneeskundigen aangewezen, die daarbij in acht inemen de eischen, in de tweede bijlage van dit besluit opgenomen. Uit deze verklaring moet blijken, dat dit onderzoek niet langer dan twee jaren geleden heeft plaats gehad. III. o. voor stuurman : het bewijs, dat hij gedurende ten minste één jaar aan boord van sleepbooten dekdienst heeft gedaan ; 6. voor machinist: het bewijs, dat hij gedurende ten minste één jaar op stoomschepen, al dan niet sleepbooten zijnde, de werkzaamheden heeft verricht van machinist of dezen daarbij heeft bijgestaan. Als bewijzen worden aangenomen verklaringen, afgegeven door de ambtenaren, voor welke de aan- en afmonstering van den candidaat heeft plaats gehad én zoodanige bescheiden als door de commissie voldoende worden geoordeeld. 2. Voorts moet de candidaat vóór den aan- — 134 — vang van het examen bij den voorzitter van de betrokken commissie storten eene som van viff 'gulden. De opbrengst der examengelden wordt door dezen in 's Rijks schatkist gestort. 8. 1. Ook zonder het afleggen van een examen, in art. 5 bedoeld, kan worden uitgereikt : o. een diploma van stuurman voor de sleepvaart aan hen, die- binnen de drie jaren, voorafgaande aan 1 Januari 1904 als schipper of als stuurman buitengaats dienst hebben gedaan op sleepbooten.; 6. een diploma van machinist voor de sleepvaart aan hen, die binnen dat tijdsverloop als machinist aan boord van stoomschepen, al dan niet sleepbooten zijnde; buitengaats dienst hebben gedaan. 2. Ter verkrijging van diploma's, als in het eerste lid van dit artikel bedoeld, moet de aanvrager overleggen eene verklaring van een door Onzen voornoemden Minister aangewezen geneeskundige, inhoudende:' a. voor zooveel het diploma van stuurman betreft, dat' hij t t 1°. uitwendig gezonde oogen en oogleden, zonder habitueele congestie of ontsteking, heeft; 2°. op ten minste een der oogen onbeperkt gezichtsveld heeft; 3°. bij het zien met beide oogen gelijktijdig, gezichtsscherpre" (zonder bril) en kleurendttderscheidingsvermogen heeft van ten minste 1/2, of bij het zien met elk oog afzonderlijk, van ten minste 1/4, o* (bij gemis van een oog, op het andere van ten minste 8/4; 4°. oogen heeft vrij ■ van zoodanigen graad van cataract, dat de gezicbtsscherpte en het kleurenonderscheidingsvermogen van het eene oog beneden 1/2 en van het tweede beneden 1/4 zijn gedaald, en iuh. voor zooveel het diploma van machinist betreft ; 1°. dat hij op één der ooren voldoende gehoorscherpte heeft om woorden, die hem met de gewone zachte spraak, met dit. oor afgewend, worden voorgezegd, terwijl.zijn andere oor afgesloten wordt, goed te verstaan en na te zeggen ; 2°. dat bij hem niet aanwezig, is eenige belangrijke afwijking in den toestand van den — 135 — uitwendigen gehoorgang, van het middenoof of van het inwendige oor, waarvan öf eene belangrijke vermindering van het gehoor, öf eene etterachtige afscheiding het gevolg is. 3. Als bewijzen van gedane zeedienst komen in de eerste plaats in aanmerking verklaringen, afgegeven door de ambtenaren, voor welke de aanmonsteringen hebban plaats gehad en inhoudende de tijdstippen, waarop, de rangen, waarin en de schepen, waarvoor de betrokken personen aangemonsterd zijn en zoodanige andere bescheiden als door Onzen voornoemden Minister voldoende worden geoordeeld. 9. 1. De aanvragen voor de diploma's, bedoeld in het vorige artikel, moeten bij Onzen voornoemden Minister worden ingediend. De diploma's worden kosteloos uitgereikt. Op deze diploma's wordt aangeteekend, dat zij zijn uitgereikt op grond van artikel 8 van dit Reglement. 2. Ingeval de overgelegde bewijsstukken onvoldoende worden geaeht, wordt daarvan aan den aanvrager kennis gegeven onder opgaaf der redenen, die tot deze beslissing hebben geleid. 3. De modellen dezer diploma's worden door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. 10. 1. De keuringen, in de artt. 7 en 8 bedoeld, worden verricht in de daartoe door Onzen voornoemden Minister aan te wijzen plaatsen naar keuze van de belanghebbenden. 11. 1. Indien, ingevolge het bepaalde in art. 25a der wet van 7 Mei 1856 (Sb. 32) houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen, zooals het werd vastgesteld door de. wet van 13 November '1879 (Sb. 190), aan'een schipper, stuurman of machinist de bevoegdheid, om in eene dezer betrekkingen te varen is ontnomen, wordt 'daardoor de geldigheid van het diploma geschorst, voor den duuT der onbevoegdheid. 2. Op het Departement van Onzen Minister met de uitvoering van dit besluit belast wordt een register aangehouden van de van Onzentwege uitgegeven diploma's, alsmede van de door den Raad van Tucht uitgesproken onbevoegdverklaringen en van de daarvan, ingevolge art. 25i der in het vorige lid bedoelde wet verleende ontheffingen. — 136 — 12. De ambtenaar, bedoeld in art. 396 van het Wetboek van Koophandel, gaat niet over tot het opmaken van de monsterrol, tenzij de schipper en de samenstelling van de equipage voldoen aan de bij dit Reglement gestelde eischen. In de monsterrol wordt door hem bij de namen van den schipper, van de stuurlieden en machinisten vermeld, welk diploma zij bezitten; 13. 1. De schipper van eene sleepboot is gehouden, bij het in- en uitvaren van havens of zeegaten in Nederland, met den zeebrief, de monsterrol van zijn schip te vertoonen aan de ambtenaren met de in- of uitklaring belast. 2. Indien aan genoemde ambtenaren blijkt, dat ten aanzien van den schipper, de stuurlieden of machinisten niet is voldaan aan de bepalingen van dit Reglement, verleenen zij, indien het schip bestemd is om naar zee te vertrekken, geen expeditie en houden zij het schip aan tot dat de bepalingen van dit Reglement zijn nageleefd. 14. 1. Het in art. 15, 1ste en 3de lid, der wet van 28 Mei 1869 (Sb. 96), betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag, omtrent zeebrief of vergunning bepaalde is ook toepasselijk op dé monsterrol. 2. Eveneens is het bepaalde in art. 23 van de in het eerste lid aangehaalde wet van toepassing op de overtredingen van dit Reglement. 15. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van „Sleepvaartreglement". Bijlage I. PROGRAMMA voor het examen van stuurman voor de sleepvaart. 1°. De candidaat moet eene leesbare hand schrijven en zijne gedachten, mondeling en schriftelijk, zonder grove foUten in de Nederlandsche taal kunnen uitdrukken. 2°. Bekenkunde: o. de geheele getallen, de eindige tiendeelige en de gewone breuken; b. de meetkunstige evenredigheden en hare voornaamste eigenschappen; c. het metrieke stelsel en de maten en gewichten bij de scheepvaart in gebruik; — 137 — d. de tweedemachtsworteltrekking; e. het oplossen van vraagstukken, op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 3°. Stelkunde: o. het stelkundig teekenschrift; 6. het herleiden van sommen, verschillen, producten en quotiënten van geheele vormen ; c. de machtsverheffing en de worteltrekking van eentermige vormen; d. eenig begrip van gebroken en negatieve exponenten; e. de vergelijkingen van den eerssen graad met één onbekende ; /. het gebruik van logarithmen; g. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 4°. Meetkunde : a. lijnen, hoeken, overstaande hoeken, hoeken ontstaan door de snijding van twee evenwijdige lijnen door een derde, eigenschappen van de loodlijn; b. de verschillende soorten van driehoeken en hunne voornaamste eigenschappen, de gelijk- en gelijkvormigheid der driehoeken, de gelijkvormigheid der driehoeken; c. de eenvoudigste eigenschappen der veelhoeken ; d. de cirkel, lijnen in en aan den cirkel, het meten van hoeken door middel van cirkelbogen, de beteekenis van het gttal jr; e. het uitvoeren van eenvoudige constructies ; /. de oppervlakken van eenvoudige vlakke figuren voor zoover zij aan boord te pas komen ; g. de benamingen van de eenvoudigste lichamen en hunne inhouden voor zoover zij aan boord te pas komen ; h. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbendei (Schriftelijk.) 5°. Goniometrie : de goniometrische functies, en de betrekkingen tusschen die functies voor zoover die noodig zijn bij de driehoeksmeting. (Mondeling en schriftelijk) 6°. Platte- en boldriehoeksmeting; het berekenen der verschillende gevallen, welke in de zeevaartkunde gebruikt worden. (Mondeling en schriftelijk.) — 138 — 7°. Sterrenkunde: a. plaatsbepaling van punten aan den hemel; 6. de schijnbare dagelij ksche beweging der hemellichamen; c. de schijnbare jaarlij ksche beweging van de zon; d. sterrentijd, ware en middelbare tijd, burgerlijke en zeevaartkundige tijd, tijdvererlening. 8°. Zeevaartkunde: 0. cirkels en bogen op de aarde; 6. de inriehting en het gebruik van zeekaarten ; c. het toepassen van variatie en afwijking op koersen en peilingen; d. de koers- en verheidsrekening, de stroomkaveling en de plaatsbepaling door peilingen (deze laatste alleen door constructie); e. het gebruik van den zeemansalmanak (zonsopgaven); /. de verbeteringen, toe te passen op eene gemeten zonshoogte; g. het berekenen van het breedtepunt door meridiaanshoogte der zon, door eene zonshoogte dicht bij den middag en door de hoogte der poolster; h. het bepalen van den tijd aan boord door zonshoogte; 1. het berekenen van de zonshoogte uit gegeven plaats en tijd; ;'. de plaatsbepaling door hoogtelijnen, verkregen uit zonshoogten en de gunstigste omstandigheden daarvoor; k. het berekenen der afwijkingen van het kompas door zonsazimuth en amplitudo en het gebruik maken van azimuthtafels; 1. kaartpassen en bestek afzetten; m. het oplossen van vraagstukken op het vorenstaande betrekking hebbende. (Schriftelijk.) 9°. Instrumenten: o. de inrichting van de meest gebruikelijke toestellen om te loggen en te looden; 6. het gebruik van octant en sextant; 6. het gebruik van den, tijdmetei ; d. het gebruik van den thermometer en den zeebarometer; e. de algemeene inrichting en het gebruik van het kompas. 10°. Aardrijkskunde: de voornaamste zeeën, straten, kapen en ha- — ISM — vens, benevens de namen der staten, waarin die havens liggen. 11°. Schip en tuig : a. naam, plaats en doel van de samenstellende deelen van het ijzeren of stalen stoomschip ; b. de rondhouten, het staand en loopend tuig, de zeilen, de ankers en de kettingen aan boord van stoomschepen. 12°. Manoeuvres: a. het zetten, bergen en verwisselen van zeilen aan boord van stoomschepen; 6. het manoeuvreeren met eene sleepboot onder alle omstandigheden; c. bekendheid met het wenden, halzen en bijdraaien van zeilschepen, voor zooveel noodig is om de manoeuvres van een zeilschip te kunnen beoordeelen ; d. de inrichting en het gebruik der reddingsmiddelen ; e. het behandelen van eene boot onder alle omstandigheden; /. het uitbrengen van werpen. '13°. De wettelijke bepalingen ter voorkoming van aanvaring op zee, toepassing dier bepalingen in verschillende gevallen. 14°. Het gebruik van het Internationaal seinboek en het seinen met vlaggen. \ö°. De voornaamste bepabngen omtrent de huishouding en tucht op koopvaardijschepen, de monsterrol en de wettelijke bepabngen, die betrekking hebben op de rechten en verplichtingen van scheepsofficieren en schepelingen; eenig begrip omtrent de Nederlandsche en voornaamste internationale wettelijke voorschriften betreffende de zeescheepvaart (zooals quarantaine, rechten en verplichtingen van oorlogvoerenden en neutralen, verplichte bijstand bij aanvaring), averijen, wissels en de aansprakelijkheid voor schade door aanvaring veroorzaakt. 16°. Stoomwerktuigkunde:. , o. de vorming en de eigenschappen van den stoom ; 6. de inrichting van een scheepsvlampijpketel; c. benaming en doel van de voornaamste ketelappendages ; d. de werking van den stoom; e. benaming en doel van de voornaamste deelen der scheepsstoommachine. — 140 — PROGRAMMA voor het examen van machinist voor de sleepvaart. 1°. De candidaat moet eene leesbare hand schrijven en zonder grove fouten een opstel in de Nederlandsche taal kunnen maken over een onderwerp van zijn vak. 2°. Rekenkunde. a. Bekendheid met de behandeling van geheele en decimale getallen en gewone breuken. 6. Toepassing van het Nederlandsche en Engelsche stelsel van maten en gewichten en de onderlinge verhoudingen daarvan. c. De voornaamste eigenschappen van de meetkunstige evenredigheden; de tweedemachts worteltrekking. 3°. De beginselen der natuurkunde wat betreft: o. Algemeene eigenschappen der lichamen. 6. Drukking door vloeistoffen. c. Soortelijk, gewicht van vaste lichamen en vloeistoffen. ' Ter verkrijging van diploma's, als hr'bjit artikel bedoeld, moet eene verklaring van een door Onzen voornoemden Minister aangewezen deskundige worden overgelegd, inhoudende: 1°. dat de aanvrager op een der ooren voldoende gehoorscherpte heeft om woorden, die hem met de gewone zachte spraak, met dit oor afgewend, terwijl zijn andere oor afgesloten wordt, goed te/wsstaan en na te zeggen; een diploma B een diploma C. co 2°. dat bij den aanvrager niet aanwezig is eenige belangrijke afwijking in den toestand van den uitwendigen gehoorgang, van het middenoor of van het inwendige oor, waavan öf eene belangrijke vermindering van het gehoor, öf eene etterachtige afscheiding het gevolg is. 10. Krachtens art. 9, sub c, der Schipperswet (Sb.. 1907 n°. 244) worden diploma's van machinist uitgereikt aan offioierenmachinist en machinisten of aan gewezen officieren-machinist en machinisten van de zeemacht, en wel: 1°. aan adjunct-machinisten en oud-adjunot-machinisten een diploma A 2°. aan machinisten en oud-machinisten en aan adjunct- een diploma B machinisten en oud-adjunct-machinisten, die met gunstigen uitslag het examen voor machinist hebben afgelegd 3°. aan officieren-machinist en hoofdmachinisten en oud- een diploma C. officieren-machinist en oud-hoofdmachinisten, zoomede aan machinisten en oud-machinisten, die met gunstigen uitslag het examen voor hoofdmachinist hebben afgelegd 11. Krachtens art. 9, sub d, der Schipperswet (Sb. 1907 n°. 244) worden diploma's van machinist uitgereikt aan hen, die voldaan hebben aan het examen voor benoembaarheid tot machinist bij de gouvernements-marine in NederlandschIndië, en wel: 1°. aan hen, die met gunstig gevolg het examen hebben afgelegd voor derde of tweede machinist en voor machinist-leerling der lsto klasse een diploma A 2°. aan hen, die met gunstig ge\ ben afgelegd voor eerste machinist 12. 1. Krachtens art. 9, sub e, nlff het examen heb- oen diplomaST der Sohipperswet (Sb. 1907 n°. 244) worden diploma's van machinist uitgereikt: 1°. aan hem, die in het bezit is van een diploma A als machinist, krachtens de ter zake in Nederlandsch-Indië geldende regelingen uitgereikt 2°. aan hem, die in het bezit is van een diploma B als machinist, krachtens de ter zake in Nederlandsch-Indië geldende regelingen uitgereikt een diploma A, mits uit zijne bewijsstukken ten genoegen van Onzen voornoemden Minister blijkt, dat zijn gezamenlijke vaartijd als leerling- of assistent-machinist én maclünist, vermeerderd met zijn werktijd op eene fabriek, niet minder bedraagt dan vier jaren. een diploma B, mits uit zijne bewijsstukken ten genoegen van Onzen voornoemden Minister blijkt, dat zijn gezamenlijke vaartijd als leerling- of assistent-machinist en machinist, vermeerderd met zijn werktijd op eene fabriek, niet minder bedraagt dan zes jaren, terwijl bovendien het bewijs dient te worden geleverd, dat hij daarvan drie jaren als machinist heeft gevaren. cn O I I er I 3°. aan hem, die in het bezit is van een diploma C . een diploma O, als machinist, krachtens de ter zake in Nederlandsch-Indië mits 'uit zijne bewijsstukken tén genoegen van Onzen geldende regelingen uitgereikt voornoemden Minister blijkt, dat zijn vaar- en werktijd te zamen in den hierbovengenoemden zin ten minste acht jaren bedraagt, terwijl hij daarbij het bewijs dient te leveren, dat hij vijf jaren als machinist heeft gevaren, waarvan hij ten minste twee jaren moet hebben gediend hetzij als eerste machinist op een stoomschip, bestemd voor de vrachtvaart, hetzij als tweede machinist op een mail- en passagiersschip, 2. De hiervoren genoemde gezamenlijke vaar- en werktijd kan met één jaar verminderd worden voor hen, die in het bezit zijn van het einddiploma eener in Nederlandsch-Indië gevestigde onderwijsinrichting, hetwelk naar de daar te lande bestaande bepalingen betreffende de examens voor machinisten, op vrijstelling van werktijd aanspraak geeft. HOOFDSTUK IV. Regelen voor de uitreiking. 13. 1. De aanvragen voor de diploma's moeten bjj Onzen voornoemden Minister worden ingediend. Zij moeten vergezeld gaan van de noodige bewijsstukken. 2. Als bewijzen van gedanen zeedienst komen in de eerste plaats in aanmerking verklaringen, afgegeven door de ambtenaren I — 153 — voor welke de aanmonsteringen hebben plaats gehad en inhoudende de tijdstippen, waarop, de rangen, waarin en de schepen, waarvoor de betrokken personen aangemonsterd zijn en zoodanige andere bescheiden als door Onzen voornoemden Minister voldoende worden geoordeeld. 14. 1. De diploma's worden door Onzen voornoemden Minister kosteloos uitgereikt. Op de diploma's wordt aangeteekend krachtens welke der in art. 9 der Schipperswet (Sb. 1907 n° 244) sub a—/ vermelde gronden de uitreiking heeft plaats gehad. 2. Ingeval de overgelegde bewijsstukken onvoldoende worden geacht, wordt daarvan aan den aanvrager kennis gegeven onder opgaaf der redenen, die tot deze beslissing hebben geleid. 3. De modellen der diploma's worden door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. 15. 1. De keuringen, in de artikelen 3 en 9 bedoeld, worden Verricht in eene der daartoe door Onzen voornoemden Minister aan te wijzen plaatsen, naar keuze van de belanghebbenden. Uit het Burgerlijk Wetboek. Art. 51. De akte van geboorte zal vermelden : 1°. Het jaar, den dag, het uur en de plaats der geboorte ; 2°. De kunne van het kind en de voornamen welke aan hetzelve zullen worden gegeven ; 3°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders; 4°. De voornamen en namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers en der getuigen. Art. 32. Wanneer het kind buiten echt geboren, is, mag de naam des vaders niet bij de akte vermeld worden, ten ware deze het kind. hetzij in persoon, hetzij door eenen gemachtigde, bijzonderlijk daartoe bij authentieke akte aangesteld, erkenne. Art. 35. Wanneer een kind gedurende eene zeereis geboren wordt, moet de akte van. geboorte (zie het model) binnen vier en twintig — 154 — uren door den scheeps-kapitein of gezagvoerder op het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van den vader, wanneer deze aan boord is, en van twee getuigen zich op het schip bevindende. (1) Art. 36. In de eerste haven, welke het schip zal aandoen, wanneer die binnen het Koninkrijk gelegen is, zal de scheeps-kapitein of gezagvoerder verplicht* zijn aan het departement voor de marine een uittreksel uit het dagregister van het schip, bevattende de aanteekening van de geboorte van het kind, op te zenden. Wanneer het vaartuig is ingeloopen, hetzij in eene der overzeesche bezittingen van den Staat, hetzij vreemde haven, zal het hierboven vermelde uittreksel worden toegezonden, in het eerste geval, aan het hoofd der Nederlandsche regeering in de bezitting, en, in het laatste geval aan den Nederlandschen Consul, in die haven of in de naastgelegene plaats gevestigd; en zijn'deze verplicht dat uittreksel in hunne archieven te bewaren, en een door hen gelegaliseerd afschrift aan het departement voor de marine te doen toekomen. Dien onverminderd blijft de scheeps-kapitein of gezagvoerder gehouden, bij de terugkomst van het vaartuig binnen het Koninkrijk, te handelen zöo als bij het eerste lid van dit artikel is bepaald. Art. 51. Zij (de akten van overlijden) zullen bevatten: 1». De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats van den overledene, mitsgaders den dag en het uur des- overlijdens; 2°. De voornamen en den naam van den anderen echtgenoot, indien de overledene getrouwd of wel weduwnaar of weduwe was; 3°. De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers, en, wanneer zij bloedverwanten W'lfgn, den graad van bloedverwantschap. De akten van overlijden zullen daarenboven bevatten, voor zooverre men zulks (1) Wanneer tweelingen geboren worden wordt voor ieder kind een afzonderlijke akte opgemaakt. — 155 — kan te weten komen, de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders van den overledene, mitsgaders deszelfs geboorteplaats. Art. 52. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal geene akte van overlijden van een pas geboren kind mogen opmaken, dan voor zoo verre aan hem zal zijn gebleken, dat de geboorte van het kind in het daartoe bestemde register is ingeschreven. Bij ontstentenis van dien, zal die ambtenaar niet vermogen uit te drukken dat het kind overleden is, maar alleen, dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hij kan, in zoodanig geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen dat het kind aan hem worde vertoond. ; Hij zal daarenboven de verklaring der getuigen ontvangen, opzichteln'k de voornamen, namen, het beroep en. de woonplaats van de ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand waarin, en de dag en het uur waarop het kind is ter wereld gebracht. Die akte zal, overeenkomstig hare dagteekening, in de sterfregisters worden ingeschreven, zonder dat daartoe eenigermate zal zijn beslist of het kind levend, dan wel dood, is ter wereld gekomen. Art. 59. Ingeval van eenen geweldigen dood, van het ter dood brengen van eenen veroordeelde, of van het overlijden in gevangenhuizen, zal van die omstandigheden in de registers geen melding worden gemaakt, en de akte van overlijden eenvoudig worden ingericht naar den vorm bij art. 51 voorgeschreven. Art. 60. Wanneer een sterfgeval gedurende eene zeereis heeft plaats gehad, moet de akte van overlijden' (zie het mode') binnen vier en twintig uren, door den scheeps-kapitein of gezagvoerder, in het dagregister van het schip worden ingeschreven, in tegenwoordigheid van twee getuigen, zich aan boord van het schip bevindende. Een uittreksel van die akte zal aan het departement voor de marine worden toegezonden, even en in dier voege als bij art. 36 opzichtelijk de akten van geboorten is bepaald. Het hoofd van het departement voor de — 156 — marine zal het uittreksel van de akte van overlijden, door hem gelegaliseerd, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der bekende woonplaats van den overledene doen toekomen. Model van een geboorteakte, waarbij de vader de aangifte doet. Op den tienden Maart negentienhonderd vier verscheen voor mij, Jacobus van Dijk, gezagvoerder van het Nederlandsche stoomschip Flores, stoomende op dertig graden noorderbreedte en drie en dertig graden west van Greenwich, Hendrik Hansen, landbouwer, oud een en veertig jaren, wonende te Pittsburg (Pennsylvanie\, die mij heeft verklaard, dat op den negenden Maart dezes jaars, des avonds te elf uren aan boord van gezegd stoomschip is geboren een kind van het mannelijk geslacht, uit zijne huisvrouw Frederica Schulze, zonder beroep, wonende te Pittsburg (Pennsylvanië), welk kind zal genaamd worden Ruben. In tegenwoordigheid van Pieter Berg, eerste stuurman, oud dertig jaren, en Jan Hendriks, hofmeester, oud vijf en dertig jaren, wonende beiden te Rotterdam. Waarvan deze akte is opgemaakt, welke na voorlezing en goedkeuring is onderteekend door den aangever, de getuigen en mij. N.B. de getuigen van een geboorteakte moeten zijn meerderjarige manspersonen, bij voorkeur ingezetenen van Nederland. Zij verklaren alleen dat de aangever heeft verklaard wat in de akte vermeld wordt. Model van een geboorteakte waarbij de vader niet aanwezig is. Op . . . ., enz. alsv.. .., tot Greenwich — Johanna Zeilstra, hofmeesteres, oud negen en twintig jaren, wonende te Rotterdam, die mij heeft verklaard, dat heden morgen te acht uren aan boord van gezegd stoomschip is geboren een kind van het mannelijk geslacht uit Frederica Schulze, zonder beroep, wonende te Pittsburg (Pennsylvanië), huisvrouw van Hendrik — 157 — Hamen, landbouwer, wonende mede te Pittsburg (Pennsylvanië), niet aan boord aanwezig ; welk kind enz. Wanneer de moeder ongehuwd is, wordt weggelaten „huisvrouw van Hendrik Hansen, landbouwer,wonende mede te Pittsbutg (Pennsylvanië), niet aan boord aanwezig." Is de moeder minder dan 300 dagen weduwe, dan worden deze woorden vervangen door „weduwe van Hendrik Hansen te Pittsburg, overleden [V^tStfjf*!» December negentien honderd drie". vier Model van een overlijdensakte. Op den tienden Maart verschenen voor mij enz. ...tot Greenwich — Pieter Berg, eerste stuurman, oud dertig jaren, wonende te Botterdam en Johan Gerrits, kwartiermeester, oud zeven en vijftig jaren, wonende te Gouda, de eerste bekende, de tweede neef, (of beiden bekenden), van de na te noemen overledene, die mij hebben verklaard, dat op heden middag vier uur aan boord van gezegd stoomschip (indien de overledene over boord gevallen en verdronken ü „aan boord van gezegd stoomschip" vervangen door „in de nabijheid van gezegd stoomschip") is overleden Gerrit Thijssen. oud vijftig jaren, bootsman, geboren te Gouda en wonende te Botterdam, zoon van Jacobus tjThyssen, schoenmaker, wonende te Gouda en van Pietertje van Dien, overleden, echtgenoot van Trijntje Stevens, zonder beroep, wonende te Botterdam en weduwnaar van Plonia Dijkstrgal. Waarvan deze akte is opgemaakt, welke na voorlezing en goedkeuring is onderteekend door de aangevers en mij. Noot. Had een ongeluk plaats dan moet een relaas van het gebeurde worden ingeschreven »n het journaal. Uit dat relaas moet blijken hoe het ongeluk gebeurde, wat de gevolgen waren enz. • Na het relaas volgt — als bij het ongeluk iemand het leven verloor de overlijdensakte, «laaruit mag niet blijken hoe de overledene den dood vond. De vraag of bijv. bij het overboord vallen een overlijdensakte moet worden opgemaakt vindt het antwoord in de meerder af mindere zekerheid die men heeft, dat hem, dien een ongeluk overkwam, werkelijk de dood trof. Bestaat er mogehjkheid dat hij, die overboord Viel, den wal of een ander vaartuig bereikt — 158 — heeft, dan wordt natuurlijk geen overlijdensakte opgemaakt. Moet daarentegen worden aangenomen, dat hij verdronken is, dan doet men de verwanten met het opmaken van een behoorlijke overlijdensakte een grooten dienst. Wat art. 60 getuigen noemt, zijn geen getuigen als bij de geboorteakte, maar getuigen dat het overlijden heeft plaats gehad, dus eigenlijk aangevers. Al verdient het aanbeveling meerderjarigen te nemen als aangevers, niet altijd zal men daartoe in de gelegenheid zijn. Alg. noot. In de akten van den Burgerlijken stand mag niets — ook niet bij wijze van aanteekening — gevoegd worden bij dat, wat overeenkomstig de wet moet verklaard .worden. Doorhalingen of bijschrijvingen (renvooien) moeten door een voluit geplaatste handteekening worden goedgekeurd door allen, die de akte onderteekenden, witte vakken moeten door een streep gevuld worden. De woonplaats van minderjarigen is die van hun ouders of voogden, van onder curateele gestelden, die van hun curator, van de gehuwde vrouw, die van haar man. Meerderjarig wordt men door den 21-jarigen leeftijd en door een huwelijk, vóór het Dereiken van dien leeftijd gesloten. Art. 994. De uiterste wil van personen die zich, gedurende den loop eener reis, op zee bevinden, kan verleden worden ten overstaan van den kapitein of den stuurman van het vaartuig, of, bij gebreke van dézelve, voor dengenen die hunne plaats vervult, in tegenwoordigheid van twee getuigen. Art. 995. In plaatsen met welke alle gemeenschap, uit hoofde van de pest of andere besmettelijke ziekte, verboden is, kunnen de uiterste willen gemaakt worden voor elk openbaar ambtenaar, in tegenwoordigheid van twee getuigen. Art. 996. De uiterste willen, in de drie voorgaande artikelen vermeld, zullen door de erflaters, alsmede door degenen voor wie zij verleden zijn, en ten minste door een der getuigen, onderteekend moeten worden. Indien de erflater of een der getuigen eerklaart dat hij niet schrijven kan of belet wordt te teekenen, zal van die verklaring, alsmede van de oorzaak van het beletsel, in de akte uitdrukkelijk worden melding gemaakt. Art. 997. Deze uiterste willen zullen krachteloos zijn, indien de erflater komt te sterven — 159 — zes maanden nadat de oorzaak, waarom dezelve in dien vorm zijn gemaakt, heeft opgehouden. Art. 998. In de gevallen, bij art. 993, 994 en 995 voorzien, kunnen de daarbij vermelde personen beschikken bij een onderhandseh stuk, mits hetzelve geheel door de hand des erflaters zij geschreven, gedagteekend en onderteekend. Art. 999. Zoodanige uiterste wil zal krachteloos zijn, indien de erflater is overleden drie maanden nadat de oorzaak, in voorzeide drie artikelen vermeld, heeft opgehouden, ten ware dat stuk bij een notaris mocht zijn in bewaring gegeven, op de wijze als bij art. 979 is voorgeschreven. Art. 1000. De formaliteiten, waaraan de onderscheidene uiterste willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling, onderworpen zijn, moeten worden in acht genomen, op straffe van nietigheid. Noot. Een volledig overzicht der wetgeving op erfopvolging en uitersten wil ligt buiten het bestek. Van den kapitein kan ook niet meer gevraagd worden dan een algemeen begrip in deze. Tot het maken en herroepen van een testament zijn bevoegd, niet alleen meerderjarigen , maar ook personen boven 18 jaar, in het bezit van hun verstandelijke vermogens, zelfs de wegens verkwisting onder curateele gestelden. Wanneer er geen huwelijksche voorwaarden zijn en geen testament is, erft de eene echtgenoot niet van den anderen. Iedere echtgenoot heeft wel % van de goederen die zij gemeenschappelijk bezitten, maar geen erfrecht, tenzij er geen bloedverwanten zijn in den graad, waarin men erven kan. Zonder testament erven de kinderen ieder hun deel; zijn er wettige en natuurlijke wettig erkende kinderen dan tellen deze. laatsten voor '/,. Zijn er alleen natuurlijke wettig erkende kinderen dan erven dezen samen zoo er bloedverwanten in opgaande linie of broeders en zusters zijn, en 3/4 indien er alleen bloedverwanten in verderen graad zijn. (Voor overleden broeders en zusters en voor overleden kinderen komen b^j-erfrecht steeds hun afstammelingen in de plaats.) Zijn er geen wettige kinderen, dan erven ouders en broeders of zusters hetgeen overblijft na aftrek van het deel der natuurlijke wettig erkende kinderen als volgt' :«■•. ' • j2 <"ta'ers *n 'e!,em en geen broeders of zusters leder %> 1 broeder of zuster allen 1/„ 2 of meer broeders of zusters de ouders ieder 1/, — 160 — de broeders en zusters ieder een gelijk deel. 1 der oudera in leven, geen broeders of zusters het geheel, 1 broeder of zuster ieder y2, 2 ieder '/a> meer broeders of1 zusters vader of moeder de broeder en zuster ieder een gelijk deel. Geen ouders in leven en geen broeders of zusters maar wel verdere verwanten in opgaande linie en zijdmagen, dan komen van vaders en moeders kant de in leven zijndon, met gelijk recht voor iederen kant, waarvan nog personen in leven zijn. Wanneer broeders en zusters uit verschillende huwelijken zijn voortgesproten wordt hetgeen zij erven tusschen de vaderlijke en moederlijke liniën verdeeld; de volle broeders en zusters erven in beide liniën, de halve slechts in de linie waartoe zij behooren. Indien er slechts halve broeders en zusters zijn achter gebleven erven zij met uitsluiting der verwanten van de andere linie. Bij testament kan niet beschikt worden dan over het deel der nalatenschap, dat niet aan bepaalde verwanten is voorbehouden (legitime portie). Heeft de overledene 1 wettig kind dan heeft hij de beschikking over y2, 2 wettige kinderen l/3, 3 of meer '/4 van zijn nalatenschap. Laat de overledene noch wettige kinderen, noch broeders of zusters na, dan moet aan de tot erven geroepen verwanten in de opgaande linie en steeds ook aan de natuurlijke wettig erkende kinderen % gelaten Worden van wat zij zonder testament zouden erven. Laat de overledene wel broeders of zusters na maar geen wettige kinderen, dan beschikt hij, Ook al leven nog grootouders, vrij over alles buiten % van wa* zÜn natuurlijke wettig erkende kinderen zouden erven. Modsi van een testament. Op heden den zesden Mei negentienhonderd vier, verklaarde aan mij Jan van Gent, gezagvoerder van het Nederlandsche Stoomschip Timor, stoomende op drie en dertig graden noorderbreedte en vijftien graden West van Greenwich ■ ■ Gerrit Jansen, koopman te Rotterdam, te lega- teeren vrij van successierechten : , aan zijn dochter Margaretha eene som van duizend gulden aan zijn zoon Pieter zijn gouden horloge met ketting en aan zijn vader Comelis Jansen het levenslang vruchtgebruik van het thans door hem bewoonde huis, eigendom van den erflater, staande te Gouda, Kleiweg nommer zes, met ontheffing van de — 161 — verplichting om de zekerheid te stellen, die volgent de wet van den vruchtgebruiker gevorderd kan worden en te benoemen tot erfgenaam voor het verder beschikbaar deel van zijn nalatenschap, zijne huisvrouw Cornelia Huiler. Waarvan is opgemaakt deze akte, welke, Itadat zij in tegenwoordigheid van (naam voluit, beroep en woonplaats van 2 getuigen, bij •voorkeur meerderjarige mannelijke ingezetenen van Nederland) aan den erflater is voorgelezen, en door dezen bevestigd is dat het voorgelezene zijn uitersten wil bevat, is onderteekend door de getuigen en mij op plaats en datum in het hoofd dezes omschreven, terwijl de erflater verklaarde niet te kunnen onderteekenen, omdat,, hij door zwakte daarin verhinderd is. N.B. Ook in deze akte geen cijfers en geen verkortingen, de witte vakken met «ene lijn aanvullen en de veranderingen (renvooien) voor goedgekeurd waarmerken. In de modellen is cursief gedrukt, wat naar omstandigheden veranderd moet worden. rechtsvermoeden van overlijden. Door de Rechtbank kan, ten verzoeke van een belanghebbende, het Rechtsvermoeden van overlijden worden 'uitgesproken, omtrent personen die zonder een gevolmachtigde te hebben aangewezen 5 (bij het achterlaten van een gevolmachtigde 10) jaren afwezig bleven, zonder dat tijding van zijn in leven zijn inkwam, en die niet voldoen aan een der 3 oproepingen, welke na die 5 (of 10) jaren met tusschenruimten van ten minste 3 maanden in een dagblad geplaatst zijn. a" De termijn van 5 (of 10) jaren wordt ingekort tot 3, wanneer de afwezige behoort heeft tot de bemanning of passagiers van een schip, waarvan in geen 3 jaren bericht is ingekomen. Is het schip op de kust vergaan, dan wordt de termijn beperkt tot 1 jaar, sedert het tijdstip, waarop de gebeurtenis geacht wordt te hebben plaats gehad. v. Luik, Voorschr, S* dr. 11 — 162 — Uit de wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten. (Sb. 1872 n°. 134.) Art. 1. De besmettelijk6Jziekten waarop deze wet van toepassing is, zijn : a. Aziatische cholera. 6. Typhus en Febris typhoïdea. e. Pokken (variolae en varioloïdes). d. Roodvonk. e. Diphtheritis. f. Dysenterie. g. Pest. Een algemeene maatregel van inwendig bestuur kan deze wet geheel of gedeeltelijk ook op andere ziekten voor een bepaalden tijd in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het Rijk, of in het geheele Rijk van toepassing verklaren. Die maatregel is niet langer verbindbaar, dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij. 4. De Burgemeester is bevoegd, na ingewon-1 nen advies van den ambtenaar in het vorig artikel vermeld, of van een in de gemeente praktiseerend geneeskundige, huizen, keeten en vaartuigen, die brandpunten van besmetting zijn of dreigen te worden, geheel of gedeeltelijk ten koste van de gemeente te doen reinigen en ontsmetten. 8. Het is verboden, lijders aan eene besmettelijke ziekte te vervoeren of te doen vervoeren, behalve in de gevallen in deze wet aangewezen ; zich, daaraan lijdende, naar eene andere plaats te begeven; voorwerpen, die in aanraking waren met lijders of overledenen aan eene besmettelijke ziekte of daarvan afkomstig, te vervoeren, te doen vervoeren, ten geschenke of in gebruik te geven of te doen geven, te nemen of te doen nemen, jfjenjsij na ontsmetting volgens art. 25; door onvoorzichtigheid of achteloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kon worden, voor anderen te doen ontstaan. 9. Vervoer van lijders aan eene besmettelijke ziekte naar een ziekenhuis of naar hunne woning is geoorloofd volgens de daarvoor bij plaatselijke verordening te stellen voorschriften. In bijzondere gevallen kan vervoer van lijders — 163 — aan eene besmettelijke ziekte door den burge¬ meester worden toegestaan onder door hem te geven voorschriften. Dit vervoer met' gebruik van openbare vervoermiddelen is verboden. Voer- of vaartuigen, waarmede het vervoerj heeft plaats gehad, moeten onmiddellijk daarna door de zorg en ten koste van den eigenaar worden ontsmet. Indien het vervoer naar eene andere gemeente geschiedt, geeft de burgemeester der gemeente van vertrek onmiddellijk aan den burgemeester der: gemeente van bestemming kennis van de verleende vergunning en van de daartoe gegeven voorschriften. Vervoer van voorwerpen, naar de plaats voor ontsmetting bestemd, is, met machtneming van de door den burgemeester te geven voor- schriften, geoorloofd.. . 10. Onverminderd de wettelijke bepalingen tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, zijn schippers van vaartuig»»» waarin zich een lijder aan een der ingevolge art. 1 dézer wet als besmettelijk aangeduide ziekten bevindt, of waarin iemand in de laatste 14 dagen aan een dier ziekten geleden heeft of gestorven is, gehouden vóór of bij het binnenvaren van eene gemeente, waar zij willen vertoeven of aanleggen, kennis van bovengenoemde omstandigheden te geven aan dén burgemeester. Zij zijn verplicht met hun vaartuig de door hem aan te wijzen ligplaats in te nemen en aldaar zonder gemeenschap metden wal of met andere vaartuigen te blijven,, totdat ontsmetting overeenkomstig art: 26 heeft; plaats gehad; Het verbod van gemeenschap met den vasten wal of met andere vaartuigen brengt mede, dat geen der opvarenden het vaartuig mag, verlaten en dat niemand zich aan boord daarvan mag begeven, met uitzondering van den loods, de geneeskundige met het gezondheidsonderzoek en de personen met de ontsmetting belast, en van de geneeskundigen of geestelijk*»,, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders, en van de Rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening hunner fnnotiën, alsmede van ambtenaren van. justitie en politie, wanneer hunne ambtsver11* — 164 — richtingen dit vereischen; dat geen goederen gelost mogen worden en geene andere goederen aan boord gebracht mogen worden, dan die, welke voor het levensonderhoud der opvarenden of de verpleging der lijders noodig zijn, met bepaling dat de personen, met het overbrengen belast, zich niet aan boord mogen begeven. De kleederen van de personen, die krachtens de vorige zinsnede aan boord worden toegelaten, worden onmiddellijk na het verlaten van het schip op de krachtens art. 25 voorgeschreven wijze ontsmet. Zij, doe zich in strijd met het vearbod van gemeenschap aan boord hebben begeven, worden onder de opvarenden gerekend en zijn aan dezelfde bepalingen als deze onderworpen, onverminderd de straften tegen de gepleegde" overtredingen bedreigd. 11. Overledenen aan Aziatische cholera, typhus of febris thypholdea, pokken, roodvonk, diphtheritis, dysenterie of pest mogen niet worden vervoerd naar andere dan de voor de ingezetenen der gemeente gebruikelijke, algemeene of bijzondere begraafplaatsen. Het vervoer mag niet plaats hebben in voerof vaartuigen voor levenden bestemd en moet langs den kortsten weg geschieden. 19. Het hoofd van een gezin, de houder of houderes van eene slaapstede of een logement, de schipper van een in eene gemeente vertoevend vaartuig, de bestuurders van gestichten van weldadigheid'in artt. 1 en 2 der Armenwet vermeld, van gevangenissen, van Rijksopvoedingsgestichten, van' 'Rijkswerkinrichtingen, van bedelaars- en krankzinnigengestichten geven, wanneer daarin eene besmettelijke ziekte voorkomt, hiervan binnen 24 uren, nadat hun het feit ter kennis is gekomen, mededeeling aan den burgemeester. ' "48elijk voorschrift geldt voor de komman- ' danten van legercorpsen of oorlogsschepen in havens, voor de onder hun toezicht staande kazernen, schepen of andere lokalen. - 20. Huizen en vaartuigen, waarin eene besmettelijke ziekte voorkomt, worden onmiddellijk en uiterlijk binnen 24 uren na de aangifte door de zorg van'den burgemeester, ten koste der gemeente, voorzien van een van buiten duidelijk'zichtbaar kenmerk, zoo noodig van — 166 — meer dan één, de voorden „besmettelijke ziekte", en. den naam der ziekte vermeldende. Het kenmerk moet aldaar verblijven, tot dat door eene verklaring van eenen geneeskundige is gebleken, dat het gevaar van besmetting geweken is. Uit de wet tot wering van besmetting: door uit zee aankomende scbepen. (Sb. 1877 n°. 35.) .-'Art. .1. Elk schip, uit zee in eene Nederlandsche haven of en eene Nederlandsche reede aankomende of op aankomst uit zee daar liggende, wordt onderworpen aan een gezondheidsonderzoek : 1°. wanneer het komt uit landen of plaatsen, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken besmet verklaard, wegens eene der ziekten, in het volgend artikel genoemd; 2°. wanneer eene zoodanige ziekte tijdens de jongste zeereis waargenomen is, of aan boord waargenomen wordt. 2. De ziekten, in het voorgaande artikel bedoeld, zijns pest, gele koorts en Aziatische cholera. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur kan door Ons deze wet ook van toepassing verklaard worden op daarin niet genoemde ziekten. Die maatregel is niet langer verbindende dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij. 3. De schipper van een vaartuig, dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, uit zee eene Nederlandsche haven of reede willende aandoen, laat, zoodra hij in het gezicht van den wal is, eene gele vlag van den top, of bij gebreke van die, zijne natievlag op eene zichtbare plaats uit het voorwant waaien, en zorgt, dat die blijve waaien en dat geene gemeenschap van het schip met den wal of met andere vaartuigen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. De. schipper van het loodsvaartuig is ver- — 166 — plicht, wanneer hij verneemt, dat eene der in art. 2 bedoelde ziekten aan boord voorkomt, zorg te dragen, dat de bemanning van het loodsvaartuig geene gemeenschap met het schip hebbe. Hij mag evenwel zijne hulp en die van den loods aan het schip niet onthouden. De aan boord genomen loods is verplicht voor de naleving van het in de eerste alinea van dit artikel vermelde voorschrift te waken, voor zoover dit nog niet vóór zijne komst aan boord is nageleefd, en den schipper bekend te maken met de namen der landen en plaatsen krachtens art. 1 besmet verklaard, en met zijne verplichtingen volgens deze wet. De loods, of bij ontstentenis van een loods, de schipper, geeft onverwijld aan den burgemeester der havenplaats, of der gemeente, waartoe de reede behoort, die het schip zal aandoen, hetzij door seinen, hetzij schriftelijk, bericht van den gezondheidstoestand der opvarenden en van de reden, waarom het schip ' de vlag, in de eerste zinsnede van dit artikel aangeduid, voert. De schipper is verplicht met zijn schip de ligplaats, hem door of van wege den burgemeester aangewezen, in te nemen, en aldaar te verblijven, totdat de gemeenschap met den wal hersteld is. 4. Het verbod van gemeenschap met den wal of met andere vaartuigen brengt mede, dat geen der opvarenden het schip mag verlaten en dat niemand zich aan boord van het schip mag begeven, met uitzondering van den loods, de geneeskundigen met het gezondheidsonderzoek en de personen met de ontsmetting belast, van de geneeskundigen of geestelijken, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders, en van de Rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening van hunne functiën, alsmede van ambtenaren *an justitie en pobtie, wanneer hunne ambtsver. richtingen dit vereischen; dat geene goederen gelost mogen worden en geene andere goederen aan boord gebracht mogen worden dan die, welke voor het levensonderhoud der opvarenden of de verpleging der zieken noodig mjn, met bepaling dat de personen, met het overbrengen belast, zich niet aan boord mogen begeven. De kleederen van de personen, die krachtens — 167 — de vorige zinsnede aan boord worden toegelaten, worden onmiddellijk na het verlaten van het schip, op de krachtens art.- 25 der wet van den 4 December 1872 (Sb. 134) voorgeschreven wijze, ontsmet. Zij, die zich in strijd met het verbod van gemeenschap aan boord hebben begeven, worden onder de opvarenden gerekend en zijn 'aan dezelfde bepalingen als deze onderworpen, onverminderd de straffen tegen de gepleegde overtreding bedreigd. 5. De schipper is verplicht de, vragen hem door den loods en den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige gedaan, nauwkeurig en naar waarheid te beantwoorden en aan laatstgenoemden zijn gezondheidsbrief, zoo hij dien bezit, te overhandigen. 6. Onverminderd de verplichting itot aangifte krachtens art. 19 der wet van 4 December 1872 (Sb. 134), geeft de schipper, op wiens vaartuig, na aankomst «it zee in eene ■Nederlandsche haven of op eene Nederlandsche reede liggende, eene der in art. 2 bedoelde ziekten wlaargenomen wordt, daarvan binnen twaalf uren kennis aan'den burgemeester van die havenplaats of van de gemeente, die het naast aan zijne ankerplaats ligt, hijscht de gele vlag en zorgt dat die blij ve waaien en dat geene gemeenschap met den wal en met andere vaartuigen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. 7. Het gezondheidsonderzoek geschiedt door den inspecteur, krachtens de gezondheidswet belast met het toezicht op de handhaving der wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten of, onder zijn opzicht door geneeskundigen, daartce door Ons aangewezen. Bij ontstentenis van de in het vorig lid genoemde personen, wordt in spoedeischende gevallen door den burgemeester* in art. 3 of 6 bedoeld, een voorloopig gezondheidsonderzoek aan een anderen geneeskundige opgedragen. 8. Het schip, dat bij bet onderzoek, in art. 7 bedoeld, in een toestand gevonden wordt, die gevaar voor de gezondheid van de opvarenden of van anderen oplevert,!of dat sedert minder dan een door den Minister van Binnenlandsohé Zaken voor elke der in art. 2 bedoelde ziekten te bepalen en in «kr Nederlandsche Staatscourant — 168 — aan te wijzen aantal dagen, eene wegens die ziekte besmet verklaarde haven verlaten heeft of een geval van die ziekte aan boord heeft gehad, kan bij bevelschrift van den burgemeester buiten gemeenschap met den wal gesteld worden, totdat de gezondheidsmaatregelen, krachtens art. 9 bevolen, toegepast zijn. Se schipper zorgt met al de te zijner beschikking staande middelen voor de stipte naleving van de voorschriften dezer wet. Het staat evenwel aan den schipper vrij, weder naar zee te vertrekken, wanneer hij zich aan deze voorschriften niet wil onderwerpen. 9. Hij, die het onderzoek doet, in art. 7 bedoeld, geeft den burgemeester, aangewezen in art. 6, schriftelijk advies omtrent de in 't belang der volksgezondheid te nemen maatregelen, aan welk advies de burgemeester verplicht is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet en zoo noodig onder inroeping van de hulp der maritieme of militaire macht, onverwijld gevolg te geven, behoudens zijn beroep op Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Hangende diens beslissing, blijft het schip buiten gemeenschap met den wal. 10. De opvarenden, die bij het gezondheidsonderzoek bevonden worden niet te lijden aan eene der in art. 2 bedoelde ziekten, kunnen, met toestemming van den met het onderzoek belasten geneeskundige, terstond onbelemmerd aan den wal worden toegelaten; vooraf heeft ontsmetting plaats, indien deze door den geneeskundige noodig wordt geoordeeld. Zij mogen niet weder in het schip komen, alvorens de gemeenschap met den wal hersteld is. 11. De opvarenden, die bij het gezondheidsonderzoek bevonden worden aan eene der in art. 2 bedoelde ziekten te lijden of ziekteverschijnselen vertoonen, welke het ontstaan van zoodanige ziekte bij hen doen verwachten, Wórden overgebracht naar eene door den burgemeester aan te wijzen inrichting voor verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, en daar afgezonderd en verpleegd, tenzij de geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, verklare dat de toestand van den lijder het vervoer niet gedoogt of dat andere omstandigheden het vervoer niet raadzaam maken. Lijders, die op de plaats, waar het onderzoek — 169 — geschiedt, of in hare onmiddellijke nabijheid wonen, kunnen; met vergunning van den burgemeester, gegeven na ingewonnen advies van den geneeskundige, naar hunne woning vervoerd worden. <■■ Geene voer- of vaartuigen worden tot het in de twee vorige zinsneden bedoelde vervoer gebruikt* dan die door den burgemeester aangewezen of goedgekeurd' zijn. Zij worden na gebruik ontsmet volgens zijne voorschriften. Op het begraven der aan eene der genoemde ziekten overledenen zijn de bepalingen der wet van 4 December 1872 (Sb. 134) van toepassing. 12. Indien in de gemeente geene gelegenheid tot verpleging van zieken aanwezig is, worden de lijders op de wijze, in het voorgaande artikel bedoeld, vervoerd naar eene naburigé inrichting, des noodig door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen. 13. De kosten van verpleging worden door de verpleegden of hunne erfgenamen vergoed, volgens een tarief, vast te stellen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur. Behoeftigen worden op 's Rijks kosten verpleegd volgens een op voormelde wijze vast te stellen tarief. 14. De bij het gezondheidsonderzoek besmet of van besmetting verdacht bevonden sohepen worden, indien en voor zoover de geneeskundige, met het onderzoek belast, dit noodig oordeelt, onverwijld ontsmet, na verwijdering der passagiers en van het gedeelte der bemanning, dat niet met de bewaking van het schip of hulp Jnj de besmetting belast wordt. Zoodra de ontsmetting van het schip 'is afgeloopen, worden ook de aan boord gebleven personen ontsmet. Wanneer er nog zieken aan boord zijn, kan een gedeelte van het schip worden ontsmet en later het overige, of nog eenmaal het geheele schip, naar omstandigheden. De ontsmetting geschiedt volgens de regelen, krachtens art. 25 der wet van 4 December 1872 (Sb. 134) vastgesteld. De in de lading aanwezige koopmansgoederen worden onbelemmerd aan den vasten wal toegelaten, tenzij de toestand van het schip of de aard dezer goederen de ontsmettÜB^) noodzakelijk maakt. - 170 — De kleederen en het beddegoed, alsmede andere voorwerpen, die met zieken of lijken in aanraking zjjn geweest, worden ontsmet of na onteigening vernietigd, overeenkomstig de regelen vastgesteld krachtens artt. 5 en 25 van de in dit artikel aangehaalde wet. Is er, naar het oordeel van den persoon nét het toezicht op de ontsmetting van koopmansgoederen belast, geene voor de ontsmetting geschikte plaats door den burgemeester aan te wijzen, dan worden zij onder de door den inspecteur of die hem vervangt, aan te wijzen en door den burgemeester vast te stellen voorzorgen vervoerd naar eene voor dat doel door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen plaats. 15. De kosten van het gezondheidsonderzoek en van de dien ten gevolge genomen maatregelen komen, behoudens het bepaalde in art. 13, ten laste van het Rijk. 16. De burgemeester en het door hem noodig gekeurde en hem vergezellende personeel is bevoegd, ter uitvoering van deze wèt, uit me aankomende of aangekomen schepen ten allen tijde te betreden, zelfs zonder toestemming van den schipper. 17. De voorgaande bepalingen omtrent schepen zijn op oorlogsschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde toepasselijk, met dien verstande : 1°. dat hetgeen ten aanzien van den schipper is voorgeschreven toepasselijk is op den kommandeerenden officier; 2°. dat het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij artt. 1 en 7, zich kan bepalen tot eene schriftelijke beantwoording van vragen door een der in art. 7 aangewezen ambtenaren of geneeskundigen gedaan. Die beantwoording moet dan worden onderteekend door den kom mand eerend en officier en den eerstaanwezenden officier van gezondheid aan boord. 19. Overtreding van de bepalingen der art*. 3, 4, 5, 6 en alinea 3 van art. 11 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste vijfhonderd gulden; De straf tegen het met hijschen der vlag, zooals dat bij het eerste lid van art. 3 is voorgeschreven, is niet toepasselijk op hem, die — 171 — tijdens het verzuim met de besmetverMaring «iét bekend was. 22. Onder het woord „reede" wordt in deze wet verstaan elke ankerplaats voor uit zee komende schepen binnen de zeegaten en op de rivieren en stroomen. Bij Sb. 1877 n°. 153, is bepaald, dat de verpleegkosten van een per schip aangekomen persoon, lijdende aan besmettelijke ziekte, / 4 per etmaal bedragen met een minimum van i 12. Onvermogenden worden op s Rijks kosten verpleegd. Uit de Sanitaire Conventie van 17 Januari 1912 bekrachtigd 26 Februari 1914. (Sb. 1914 n°. 57.) De conventie is van kracht voor Nederland, Duitschland, de Vereenigde Staten van Amerika, Argentinië, Oostenrijk-Hongarije, België, Bolivia, Brazilië, Bulgarije, Chili,. ,£folumbia, Costa-Rica, Cuba, Denemarken, Ecuador, Spanje, Frankrijk, Engeland, Griekenland, Guatemala, Haïti, Honduras, Itabë, Luxemburg, Mexico, Montenegro, Noorwegen, Panama, Perzië, Portugal, Rumenië, Rusland, Salvador, Servië, Siam, Zweden, Zwitserland, Egypte en Uruguay.. De Iste titel — algemeene bepalingen regelt de bevoegdheden en verpHchtingen der Staten. De brievenmalen (pakketpost niet inbegrepen) zijn aan geen enkele beperking of ontsmetting onderworpen. Hij verdeelt de schepen (1) in drie categoriën : Art. 21. Als besmet wordt beschouwd elk schip dat pest, cholera of gele koorts aan boord heeft, of waarop in de laatste zeven dagen een bf meer gevallen van pest, cholera of gele koorts zijn voorgekomen. Als verdacht wordt beschouwd elk schip aan boord waarvan zich gevallen van pest, cholera of gele koorts hebben voorgedaan op het oogen- (1) Tegenover gewone schepen staan pelgrimsschepen. — 172 — blik van vertrek of gedurende den overtocht, doch waarop geen enkel nieuw geval sedert zeven dagen is voorgekomen. Als onbesmet wordt beschouwd elk schip dat, hoewel komende uit eene besmette haven, nooh sterf-, noch ziektegeval van pest, cholera of gele koorts aan boord heeft gehad, hetzij vóór het vertrek, hetzij gedurende den overtocht, hetzij op het oogenblik van aankomst. 36. Het staat aan elk schip, dat weigert zich te onderwerpen aan de door de havenoverheid, krachtens de bepalingen dezer overeenkomst, opgelegde verplichtingen, vrij, weder zee te kiezen. Het kan vergunning verkrijgen zijne goederen te lossen nadat de noodige voorzorgsmaatregelen genomen zijn, te weten : 1°. afzondering van schip, bemanning en passagiers; 2°. wat pest betreft, verzoek om inlichting omtrent het voorkomen van ongewone sterfte onder de ratten; 3°. wat cholera aangaat, vervanging door goed drinkwater, van het voorhanden drinkwater, wanneer dit als verdacht te beschouwen is. Het kan eveneens vergunning verkrijgen de reizigers die daartoe het verzoek doen, te ontschepen, op voorwaarde dat zq zich onderwerpen aan de door de plaatselijke overheid voorgeschreven maatregelen. 87. Schepen, die uit een besmette plaats komen en in een haven van een der verdragsluitende mogendheden onderworpen zijn aan afdoende sanitaire maatregelen, zullen bij hun aankomst in een andere haven, ook al behoort die niet aan hetzelfde land, niet ten tweede male aan deze maatregelen onderworpen worden, mits zich sedert de ontsmetting geenerlei geval besmettelijke ziekte heeft voorgedaan en zij niet in een besmette haven zijn binnengeloopen. Een vaartuig dat zonder in gemeenschap, met den vasten wal te zijn geweest, er slechts passagiers en hun bagage of de mail heeft ontscheept, of den mail en (met of zonder bagage) passagiers aan boord genomen heeft, welke noch met de haven, noch met een besmette kring in aanraking zijn geweest, wordt beschouwd, die haven niet te zijn binnengeloopen. — 173 — Bij gele koorts moet het sehip zóóver mogelijk, en tenminste 200 meter, van de kust verwijderd gehouden worden, om een inval van muskieten te voorkomen. 38. De havenautoriteiten die sanitaire maatregelen toepassen, geven aan den kapitein, den reeder of zjpï agent, telkens wanneer dit gevraagd wordt, een bewijs daarvan af, vermeldende den soort der maatregelen en' de reden, waarom zij zijn toegepast. 39. De met een besmet schip aangekomen passagiers hebben het recht van de gezond heids-overheid der haven een verklaring te verlangen vermeldende den dag hunner aankomst en de maatregelen waaraan zjji' alsmede hunne bagage, zqjn onderworpen.' 40. Kustvaartuigen zullen het onderwerp uitmaken van eene door de daarbij betrokken landen gemeenschappelijk vast te stellen bijzondere regeling. Bij den Ilden titel zijn bijzondere bepalingen gemaakt voor de landen ïmiten Europa. Voor schepen 'uit Noordelijke besmette havens aan het Suez-kanaal of in Egypte komend geldt: Art. 54. Zij die zich willen inschepen — ook als lid der bemanning — moeten op het oogenblik van de inscheping hoofd voor hoofd persoonlijk aan land en bij dag gedurende een voldoend tijdvak onderzocht zijnrdóor een geneesheer, daartoe aangewezen door het openbaar gezag. De consulaire ambtenaar van het land waartoe het schip behoort, kan bij dat onderzoek behulpzaam zijn. In afwijking van deze bepaling kan in Alexandrië en Port-Saïd, wanneer de plaatselijke geneeskundige autoriteit het nuttig acht, het geneeskundig onderzoek aan boord geschieden onder voorbehoud dat het aan de passagiers 3de klasse niet meer veroorloofd is van boord te gaan. Het medisch onderzoek kan voor de 1ste en 2de klasse ook bij nacht geschieden ; voor de 3de klasse is dit niet toegelaten. 55. Gewone onbesmette schepen komende uit eene met pest of cholera besmette haven van > Europa of van het bekken der Middellandsche - 174 - zee, die het Suezkanaal wenschen door te varen, zullen dit kunnen doen in quarantaine. Zij setten hun toeht onder eene vijfdaagsche waarneming voort. 56. Gewone onbesmette schepen die Egypte willen aandoen, zullen zich te Alexandrië of te Port-Saïd, kunnen ophouden, alwaar de reizigers den: vijfdaagschen waarnemingstijd zulIe» voltooien, hetzij aan boord, hetzij in eene daarvoor bestemde inrichting van den gezondheidsdienst, volgens de beslissing van de plaatselijke gezondheidsoverhefcb 57. De maatregelen waaraan besmette en verdachte schepen zullen onderworpen zijn die uit een door pest of cholera besmette haven van Europa of van de kusten der Middellandsche zee komen en een der havens van Egypte wenschen aan te doen of het Suezkanaal door te varen, zullen door den Egyptischen Gezondheidsraad worden vastgesteld in overeenstemming met de bepalingen dezer overeenkomst. De reglementen welke deze maatregelen voorschrijven, moeten, om ten uitvoer te kunnen worden gelegd, worden goedgekeurd door de in den Raad,vertegenwoordigde Mogendheden. Die reglementen zullen het stel der voorschriften nopens de behandeling van schepen, passagiers en goederen vastleggen en moeten zoo spoedig mogelijk worden aangeboden. Voor gewone schepen, die uit het zuiden komend, zich in havens der Roode Zee vertoonen of op weg zijn naar de Middellandsche Zee, gelden behalve de algemeene voorschriften,, die uit kracht der conventie gegeven worden : Art. 59. Onbesmette schepen zullen vijf volle' dagen te voren de laatste besmette haven, moeten verlaten hebben of wel onder waarneming moeten blijven totdat sedert hun vertrek: uit die haven vijf volle dagen verstreken zijn. bZijVifzullen het Suezkanaal in quarantaine mogen doorvaren en de Middellandsche Zee binnenkomen onder voortzetting der bovengemelde vijfdaagsche waarneming. De schepen welke een geneesheer en een ontsmettingsoven aan boord hebben, zullen vóór de doorvaart in quarantaine niet' ontsmet worden. êWkWiMerdachte schepen worden op verschil- — 175 — lende wgzen behandeld naar gelang zij al of , niet een geneesheer en een ontsmettóngstoestel 1-" (oven) aan boord hebben. a. De schepen met een geneesheer en een ontsmettingstoestel (oven) aan boord, en düy< aan de desbetreffende voorwaarden voldoen mogen het Suezkanaal in quarantaine doe*»' | varen met inachtneming van de voorschriften i van het reglement van doorvaart. 6. De andere verdachte schepen, welke neob geneesheer, noch ontsmettingstoestel (Oven) aan , boord hebben, worden, alvorens in quarantainete mogen doorvaren, opgehouden te Sue«! oP aan de Bronnen van Mezee gedurende den tijd*, die noodig is om de voorgeschreven -ontsmettingsmaatregelen uit te voeren, en zich van den gezondheidstoestand van het schip te ovèf- f tuigen. Mailbooten of in het bijzonder voor het vervoer van passagiers ingerfehte vaartuigen*! ■ i zonder ontsmettingstoestel (oven), doch met een geneesheer aan boord, zullen tot de door*» vaart in Quarantaine worden toegelaten, indiende plaatselijke overheid door een ambtelijk onderzoek de overtuiging heeft gekregen dat de gezondheids- en ontsmettingsvoorzorgen behoorlek toegepast ifljbf ,hetzij op de plaat»; van vertrek, hetzij gedurende de ovwtocht. Mailbooten oi in het bijzonder >> voor het vervoer van passagiers ingerichte vaartuigen, zonder ontsmettingstoestel (oven) dooh met een geneesheer aan boord, zullen indien het ; laatste.geval van pest of cholera, minstens zeven , dagen te voren is voorgekomen, en de gezondheidstoestand van het schip bevredigend is, te Suez tot het vrije verkeer kunnen wordeni. toegelaten, zoodra de voorgeschreven, behandeling is afgeloopen. De passagiers, bestemd voor Egypte, van een schip waarop zich gedurende een termijn van minder dan zeven dagen geen ziektegeval tijdens de reis heeft voorgedaan, worden ontscheept in eene door den Raad van. Alexandrië aangewezen, inriehting en gedurende, den tijd, noodig om de waarneming van vijf dagen te voltooien, afgezonderd: :. Hnn.lruü Kjf-.en ko >igoed en hunne reisbenoodigdheden worden ontsmet. Daarna worden de passagiers .tot het . vrije verkeer toegelaten. — 176 — De schepen waarop zich gedurende een termijn van minder dan zeven dagen geen ziektegeval tijdens de reis heeft voorgedaan, welke in Egypte tot het vrije verkeer wenschen te worden toegelaten, worden opgehouden in een door den Raad van Alexandrië aangewezen inrichting, gedurende den tijd noodig om de waarneming van vijf dagen te voltooien: zij ondergaan de maatregelen voorgeschreven voor verdachte schepen. Wanneer de pest of de cholera zien. uitsluitend onder de bemanning heeft voorgedaan, wordt slechts het vuile linnen der bemanning, doch dan ook al dat vuile linnen ontsmet; eveneens worden de verblijven der bemanning ontsmet. 61. De besmette schepen worden verdeeld in schepen mèt geneesheer en ontsmettingstoestel (oven), en schepen zonder geneesheer, en zonder ontsmettingstoestel (oven). o. De schepen zonder geneesheer en zonder ontsmettingstoestel (oven) zullen worden opgehouden aan de Bronnen van Mozes (de zieken worden zoo mogelijk ontscheept aan de Bronnen van Mozes, de overigen kunnen in observatie gehouden worden in het lazaret der loodsen); de personen, die verschijnselen van pest of cholera vertoonen, worden ontscheept en afgezonderd in een ziekenhuis. De ontsmetting heeft op volledige wijze plaats. De overige passagiers worden ontscheept en in zoo klein mogelijke groepen op zoodanige wijze afgezonderd, dat, indien de pest of de cholera zich mocht uitbreiden, allen gezamenlijk niet van een bepaalde groep afhankelijk zjjni j Het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik, de kleederen van bemanning en passagiers worden evenals het schip ontsmet. Hierbij is geen sprake van het lossen der goederen, doeh alleen van de ontsmetting van het gedeelte van het schip dat besmet is geworden. De passagiers zullen gedurende vijf dagen verblijven in eene door den gezondheids-zeeen quarantaine-Raad van Egypte aangewezen inrichting. Zoo de gevallen van pest of van cholera verscheidene dagen geleden zijn voorgekomen, zal de duur der afzondering verkort worden. Deze duur zal afhangen van het - 177 — tijdstip der genezing, van den dood of de afzondering van den laatsten zieke. Zoodat, indien het laatste geval van pest of cholera sedert zes dagen geëindigd is met de genezing of met den dood, of dat de laatste zieke gedurende zes dagen afgezonderd zal geweest zijn, de waarneming één dag zal duren; indien er slechts vijf dagen verloopen zijn, zal de waarneming twee dagen duren ; indien er slechts vier dagen verloopen zijn zal de waarneming drie dagen duren; indien er slechts drie dagen verloopen zijn, zal de waarneming vier dagen duren; indien er slechts twee dagen of één dag verloopen zijn, zal de waarneming vijf dagen duren. b. De schepen met geneesheer en ontsmettingstoestel (oven) worden aan de Bronnen van Mozes opgehouden. De scheepsdokter moet onder eede verklaren welke personen aan boord verschijnselen van pest of cholera vertoonen. Deze zieken worden ontscheept en afgezonderd. Na de ontscheping van die zieken, moet. het vuile linnen van de overige passagiers hetwelk de gezondheids-oveiheid als gevaarlijk zal beschouwen, alsmede dat van de bemanning, aan boord ontsmet worden. Indien de pest of de cholera zich uitsluitend onder de bemanning voorgedaan heeft, zal de ontsmetting van het linnen zich slechts uitstrekken tot het vuile linnen der bemanning en het linnen in de verblijven van het scheepsvolk. De scheepsdokter moet eveneens onder eede aanwijzen het gedeelte of de afdeeling van het schip en de afdeeUng van het ziekenverblijf waarheen de zieke of zieken vervoerd zijn. Hij moet eveneens onder eede verklaren welke personen met den pest- of choleralijder in aanraking geweest zijn, sedert de ziekte zich het eerst openbaarde, hetzij in rechtstreeksehe aanraking, hetzij in aanraking met voorwerpen die besmet zouden kunnen zijn. Alleen die personen zullen als verdacht beschouwd worden. Het gedeelte van het schip of het scheepsruim en de ziekenboeg, waarheen de zieke of zieken overgebracht zijn, zullen volledig ontsmet worden. Onder „gedeelte van het schip'' verstaat men de hut van den zieke, de aangrenzende hutten, den gang naar deze hutten, ( ik, Vuurechr 3« Ir. 12 — 178 — het dek en de gedeelten van het dek, waarop de zieke of zieken verbljjf mochten hebben gehouden. Wanneer de ontsmetting van het gedeelte of de afdeeling van het schip, waarin de door pest of cholera aangetaste personen verblijf hebben gehouden, niet mogelijk is, zonder de verdacht verklaarde personen te ontschepen, zullen die personen öf worden overgebracht naar een in het bijzonder daartoe bestemd vaartuig, öf ontscheept en gehuisvest worden te-: de' inrichting van den gezondheidsdienst geheel buiten aanraking met de zieken, die in het ziekenhuis moeten worden opgenomen. De duur van dit verblijf, op het vaartuig of aan wal, voor de ontsmetting, zal zoo kort mogelijk zijn en mag den duur van 24 uren niet te boven gaan. De verdachten zullen hetzij op hun schip, hetzij op het daartoe bestemde vaartuig, eene waarneming ondergaan waarvan de duur zal verschillen naar gelang der gevallen en binnen de termijnen bedoeld in het 3de lid van paragraaf a. De tijd, vereischt voor de voorgeschreven bewerking, is in den duur der waarneming begrepen. Doorvaart in quarantaine kan vóór het verloop van de hier bovenaangeduide tijdruimten worden toegestaan, wanneer het gezondheidsgezag zulks doenlijk acht; in ieder geval zal zij na afloop der ontsmetting worden toegestaan, indien het schip behalve de zieken, ook de hierboven als „verdacht" aangeduide personen achterlaat. Een op een ponton geplaatste ontsmettingsoven zal langs zijde van het schip mogen komen ten einde de ontsmetting te bespoedigen. De besmette schepen, die in Egypte tot het vrije verkeer wenschen te worden toegelaten, worden vijf dagen aan de Bronnen van Mozes opgehouden; bovendien worden er dezelfde maatregelen op toegepast die voorgeschreven zijn voor besmette schepen welke uit Europa komen. Voor gewone schepen, die ten tijde van bedevaarten uit besmette havens van den Hedjaz komen geldt: — 170 — Art. 62. Wanneer gedurende den tijd van de bedevaart naar Mekka, de pest of de cholera in den Hedjaz heerscht, worden schepen die van den Hedjaz of eenig ander deel der Arabische kust van de Roode Zee komen, zonder aldaar bedevaartgangers of dergelijke bij talrijke groepen reizende menschen ingesoheept te hebben en die gedurende de reis geenerlei verdacht geval aan boord hebben gehad, gerangschikt in de af deeling der gewone verdachte schepen. Zij worden onderworpen aan de voor deze schepen voorgeschreven voorzorgsmaatregelen en behandeling. Zoo zij voor Egypte bestemd zijn, ondergaan zij in eene door den gezondheids-, zeeen quarantaine-Raad van Egypte aangewezen inrichting, eene waarneming van vijf dagen, té rekenen van den dag van vertrek, voor cholera zoowel als voor pest. Bovendien worden zij nog aan alle maatregelen voorgeschreven voor verdachte schepen (ontsmetting, enz.) onderworpen, en worden zij niet tot het yr^e verkeer toegelaten, dan na een geneeskundig onderzoek met gunstigen uitslag. Indien deze schepen gedurende den overtocht, verdachte gevallen hebben gehad, zullen zij bij de Bronnen van Mozes onderworpen worden aan eene waarneming welke vijf dagen zal duren, onverschillig of het pest dan wel cholera is. De doorvaart in quarantaine door het Suezkanaal is aldus geregeld: Art. 70. De doorvaart in quarantaine wordt toegestaan door de geneeskundige overheid te Suez. De Raad wordt er onmiddellijk mede in kennis gesteld. In twijfelachtige gevallen beslist de Raad. 71. Zoodra de toestemming, bedoeld in het voorgaand artikel, verleend is, wordt er onmiddellijk een telegram gezonden aan de daartoe door iedere Mogendheid aangewezen overheid. De verzending van het telegram geschiedt op kosten van het schip. 72. Iedere Mogendheid zal strafbepalingen vaststellen tegen die vaartuigen welke, met afwijking van den door den gezagvoerder opgegeven koers — zonder geldige redenen — eene der havens van het grondgebied van die 12* — 180 — Mogendheid mochten aandoen. Eene uitzondering zal gemaakt worden in gevallen van overmacht en van gedwongen binnenloopen in een noodhaven. 73. Bij het geneeskundig onderzoek is de gezagvoerder gehouden te verklaren of hij ploegen inlandsche stokers of loontrekkende ondergeschikten, in welke hoedanigheid ook, aan boord heeft, die niet op de monsterrol of het daartoe dienende register zijn ingeschreven. In het bijzonder worden aan den gezagvoerder van alle schepen die -Suez aandoen en uit het Zuiden komen, de volgende, onder eede te beantwoorden, vragen gesteld : Hebt gij helpers: stokers of andere manschappen, die niet op de monsterrol of in het bijzonder register zijn ingeschreven ? Van welken landaard zijn zij ? Waar hebt gij ze aan boord genomen ? De geneesheeren van den gezondheidsdienst moeten zich van de aanwezigheid van die helpers vergewissen, en zoo hun blijkt dat de helpers niet voltallig aanwezig zijn, zorgvuldig de oorzaak van deze afwezigheid nagaan. 74. Een gezondheids-ambtenaar en twee gezondheids-opzichters komen aan boord. Zij moeten het schip tot Port-Said vergezellen. Aan hen is opgedragen elke gemeenschap met het schip gedurende de vaart door het Kanaal te beletten en te waken voor de naleving der voorgeschreven maatregelen gedurende die doorvaart. 75. Elke in-, ont- en overscheping van passagiers of van goederen is verboden op de reis door het Kanaal van Suez tot Port-Said. Evenwel kunnen de passagiers zich te PortSaid in quarantaine inschepen. 76. De schepen die in quarantaine doorvaren, moeten de reis van Suez tot Port-Said afleggen zonder te stoppen op de wisselplaatsen. Ingeval van vastraken of wanneer het stoppen op een wisselplaats niet te vermijden is, zuUen de noodige werkzaamheden door het personeel van het schip verricht en daarbij elke gemeenschap met het personeel der Suez Kanaalmaatschappij vermeden moeten worden. 77. Het overbrengen van troepen, in verdachte of besmette schepen welke in quaran- — 181 — taine doorvaren, mag door het kanaal alleen bij dag geschieden. Indien rij des nachts in het kanaal moeten blijven zullen zij in het meer Timsah of in het' Groote Meer moeten ankeren. 78. Het verblijven in de haven van PortSaid is verboden voor schepen die in quarantaine doorvaren, behalve in de gevallen vermeld in de artikelen 76, lid 2, en 79. Het innemen van levensmiddelen en scheepsbehoeften zal met de aan boord voorhanden zijnde middelen behooren te geschieden. De sjouwerlieden of alle andere personen die aan boord mochten gegaan zijn;; zullen op de quarantaine-schuit afgezonderd worden. Hunne kleederen zullen er de voorgeschreven ontsmetting ondergaan 79. Wanneer het voor schepen, die in quarantaine doorvaren, onvermijdelijk is te Port-Said kolen in te nemen, moeten zij dit doen op een door den Gezondheidsraad aan te wijzen plaats, waar de afzondering en het gezondheids-toezicht voldoende verzekerd zijn. Het laden van kolen zal door werklieden uit de haven mogen geschieden indien aan boord der schepen een afdoend toezicht op die werkzaamheden mogelijk is, en iedere aanraking met de opvarenden kan worden vermeden. Des nachts zal de plaats der werkzaamheden electrisch verlicht moeten worden. 80. De loodsen, de bedienaren der electrische toestellen, de beambten der Maatschappij en de gezondheids-opzichters zullen te Port-Said ontscheept worden buiten de haven tusschen de hoofden en vandaar rechtstreeks naar de quarantaine-schuit overgebracht worden, waar hunne kleederen, indien dit ■ noodig geacht wordt, ontsmet worden. 81. Voor de hieronder aangeduide oorlogsschepen, gelden wat hun doortocht door het Suezkanaal.betreft de volgende bepalingen. Zij worden door de quarantaine-overheid als onbesmet beschouwd op vertoon van eene door de scheepsdokters afgegeven verklaring, medeonderteekend door den Bevelvoerder, waarin onder eede verklaard wordt: a. dat er aan boord hetzij bij het vertrek, hetzij gedurende de reis geen geval van pest of cholera is voorgekomen.; — 182 — 6. dat een nauwkeurig onderzoek van alle zich aan boord bevindende personen, zonder uitzondering, heeft plaats gehad, binnen twaalf uren voor de aankomst in de Egyptische haven, en dat daarbij geen gevallen dezer ziekten ontdekt zijn. Deze schepen zijn vrijgesteld van het geneeskundig onderzoek, en worden onmiddellijk tot het vrije verkeer toegelaten, onder voorwaarde dat sinds hun vertrek uit de laatste besmette haven, vijf volle dagen veiloopen zijn. De schepen, ten opzichte waarvan het bedoelde tijdsverloop niet verstreken is, kunnen het kanaal in quarantaine doorvaren zonder geneeskundig onderzoek, mits zij het bovengemelde getuigschrift aan de quarantaineoverheid overleggen. De quarantaine-overheid heeft desniettemin hét recht door hare ambtenaren het geneeskundig onderzoek aan boord der oorlogsschepen te doen plaats hebben, telkenmale als zij dit noodig oordeelt. De verdachte of besmette oorlogsbodems zijn onderworpen aan de van kracht zijnde voorschriften. Als oorlogsbodems worden slechts beschouwd de gevechtseenheden. Schepen vo< r troepenvervoer en ziekenschepen worden als gewone schepen beschouwd. 82. De zee- en quarantaine-Raad van Egypte is bevoegd het vervoer per spoorweg op Egyptisch grondgebied van de brievenmalen en het doorreizen der gewone passagiers, komende uit besmette landen, in quarantaine-treinen te regelen. De Perzische Golf. . Art. 83. De sanitaire regeling, zooals die in de artikelen der tegenwoordige overeenkomst is vastgesteld, zal op de schepen, die de Perzische Golf invaren, worden toegepast door de geneeskundige autoriteit in de haven van aankomst. Deze regeling is — voor zoover betreft de indeeling der schepen alsook de behandeling, waaraan zij in de Perzische Golf zijn onderworpen — van toepassing onder het drieledig voorbehoud: 1°. dat het toezicht op de passagiers en de — 183 — bemanning steeds zal vervangen worden door een waarneming van denzelfden duur; 2°. dat de onbesmette schepen niet tot het vrije verkeer zullen worden toegelaten, dan op voorwaarde, dat vijf volle dagen zijn verloopen sedert het vertrek uit de laatste besmette haven; 3°. dat, wat de verdachte schepen betreft, het oponthoud van vijf dagen van de waarneming van bemanning en passagiers, gerekend wordt van het oogenblik, waarop geen geval van pest of cholera meer aan boord is •. oorgekómen. 84. De bepalingen van art. 54 van titel JU (ambtelijk toe..icl t op de inscheping) zijn van toepassing op personen en voorwerpen bestemd voor den Hedjaz of de Irak-Arabi welke ingescheept worden op een pelgrimsschip, zelfs dan wanneer deze haven niet besmet is van pest of cholera. De lilde titel bevat bijzondere voorschriften voor pelgrimsschepen. Ka het voorschrift aan de overheid om ook in onbesmette havens van den Indischen Oceaan en Oceanië toezicht uit te oefenen volgt als algemeen voorsohrift: Art. 85. Wanneer zich gevallen van pest of cholera in de haven voordoen, geschiedt de insoheping aan boord der pelgrimsschepen niet, vóórdat de personen groepsgewijze aan een waarneming zijn onderworpen, waardoor het mogelijk is zekerheid te verkrijgen dat geen hunner door pest of cholera is aangetast. Elke Regeering heeft de vrijheid bij de uitI voering van dezen maatregel rekening te houden met de plaatselijke omstandigheden en mogelijkheid. 88. Indien de plaatselijke omstandigheden het toelaten, zijn de pelgrims verplicht te doen I blijken, dat zij in het bezit zijn van de strikt noodige middelen om den pelgrimstocht te volbrengen, met name van een plaatskaart voor " de heen- en terugreis. 87. Alleen stoomschepen zijn toegelaten tot het vervoer van pelgrims in de groote vaart. Dit vervoer is aan andere vaartuigen verboden. 88. De pelgrimsschepen die de kustvaart uitoefenen en bestemd zijn voor vervoer van — 184 — korten duur, z. g. „kustreizen" zijn' onderworpen aan de voorschriften, vervat in het bijzonder reglement, toepasselijk op de bedevaart haar den Hedjaz, dat door den Gezondheidsraad van Constantinopel zal uitgevaardigd worden in overeenstemming met de in deze overeenkomst nedergelegde beginselen. 89. Als pelgrimsschip wordt niet beschouwd het vaartuig dat, behalve zijne gewone passagiers, waaronder de pelgrims der hoogere klassen begrepen kunnen worden, minder pelgrims der laagste klasse aan boord neemt dan één op de 100 ton bruto. 90. Elk pelgrimsschip moet zich in de Turksche wateren: gedragen naar de voorsohriften, vervat in het „bijzonder reglement toepasselijk op de bedevaart naar den Hedjaz", dat in overeenstemming met de in deze overeenkomst nedergelegde beginselen door den Gezondheidsraad van Constantinopel zal worden uitgevaardigd. 91. De gezagvoerder is gehouden het geheele bedrag te betalen der gezondheids-rechten welke van de pelgrims kunnen gevorderd worden. Zij moeten begrepen zijn in den prijs van de plaatskaart. 92. De pelgrims die zich ont- of inschepen aan de gezondheidsinrichtingen moeten, zooveel doenlijk, geen onderlinge aanraking hebben op de plaatsen van ontscheping. De ontscheepte pelgrims moeten in het kamp verdeeld worden in uit een zöo gering mogelijk aantal personen bestaande groepen. Zij moeten voorzien worden van goed drinkwater, hetzij dit op de plaats zelve aanwezig zij of door kunstmatige zuiveringsbewerking verkregen worde. 93. Indien er pest of cholera in dén Hedjaz heerseht, worden de door de pelgrims medegebrachte levensmiddelen vernietigd als de gezondheids-overheid dit noodig oordeelt. ' Omtrent de algemeene inrichting der pelgrimsschepen geldt: Art. 94. Het schip moet de pelgrims in het tusschendek kunnen bergen. Op het schip moet voor ieder persoon, de bemanning niet inbegrepen, van welken leeftijd ook, eene oppervlakte beschikbaar zijn van M2. 1.50, d. w. z. zestien vierkante Engelsche voeten met. een tussohendekhoogte van ongeveer M. 1.80. Op schepen welke de kustvaar* uitoefenen, moet ieder pelgrim beschikken over een ruimte van ten minste 2 meter breedte langs de boorden van het schip. 95. Aan elke zijde van het schip moet op het dek een plaats afgezonderd zijn, welke aan het gezicht onttrokken en van een handpomp voorzien is om ten behoeve der pelgrims zee-i water te kunnen verschaffen. Een van die plaatsen moet uitsluitend voor vrouwen bestemd zijn. 96. Het schip moet, behalve van de gemakken ten dienste der bemanning, voorzien zijn van watergemakken of van gemakken met een waterkraan, en wel zóó dat voor ieder honderdtal ingescheepte personen ten minste één dergelijke inrichting bestaat. Er moeten uitsluitend voor vrouwen bestemde gemakken zijn. Tusschendeks en in het ruim mogen geen gemakken zijn. 97. Het schip moet voorzien zijn van twee plaatsen, bestemd voor de eigen keuken der pelgrims. Het is aan de pelgrims verboden elders vuur aan te maken, inzonderheid op het dek. 98. Een met het oog op de veiligheid en gezondheid goed ingerichte ziekenboeg moet voor verblijf der zieken bestemd worden. Zij moet gelegenheid aanbiedende personen, die door een overdraagbare aandoening getroffen zijn, naar den aard der ziekten af te zonderen. " Zij moet ten minste 5 ten 100 der ingescheepte pelgrims kunnen opnemen, gerekend naar 3 M2. per hoofd. 99. Elk schip moet de genees- en ontsmettingsmiddelen alsmede de voorwerpen noodig voor de verpleging der zieken, aan boord hebben. De reglementen voor dit soort schepen door iedere Regeering uitgevaardigd, moeten den aard en de hoeveelheid der geneesmiddelen bepalen. Verpleging en geneesmiddelen worden den pelgrims kosteloos verstrekt. 100. Elk schip dat pelgrims inscheept, moet een regelmatig tot de uitoefening der geneeskunde bevoegd verklaarden geneesheer aan boord hébben, aangesteld door de Regeering van het land waartoe het schip behoort of door — 186 — de Regeering van de haven waar het schip pelgrims inneemt. Een tweede geneesheer moet aan boord genomen worden zoodra het aantal door het schip vervoerde pelgrims de duizend te boven gaat. (VergeL art. 155.) 101. De kapitein is gehouden om aan boord op een zichtbare en voor de belanghebbenden toegankelijke plaats, aankondigingen aan te brengen, gesteld in de voornaamste talen der landen waar de in te schepen pelgrims wonen, aanwijzende: 1°. de bestemming van het schip; 2°. den prijs der plaatskaarten; 3°. het voor eiken pelgrim vastgestelde dagelijksch rantsoen water en levensmiddelen; 4°. de prijslijst der levensmiddelen die niet onder het dagelij ksche rantsoen begrepen zijn en afzonderlijk moeten betaald worden. 102. De groote bagage der pelgrims wordt ingeschreven, genummerd en in het ruim geplaatst. De pelgrims mogen slechts de strikt noodige voorwerpen bij zioh houden. De reglementen door iedere regeering voor hare schepen gemaakt, zullen den aard, de hoe; veelheid en de afmetingen dier voorwerpen bepalen. 103. De voorschriften van Hoofdstuk L, Hoofdstuk IL afdeelingen I, II en UI, alsook van Hoofdstuk III van dezen titel, zullen in den vorm van een reglement, aangeplakt worden op een zichtbare en toegankelijke plaats op elk dek en tusschendek van ieder vaartuig dat pelgrims vervoert, in de taal van het land, onder welks vlag het schip vaart, alsook in de voornaamste talen der door de in te schepen pelgrims bewoonde landen. De maatregelen te nemen voor het vertrek zijn: Art. 104. De kapitein, of bij ontstentenis van den kapitein, de eigenaar of de agent van ieder pelgrimssohip, is gehouden om ten minste drie dagen vóór het vertrek van het schip aan het bevoegd gezag in de haven van vertrek, kennis te geven van zijn voornemen om pelgrims in te schepen. In de aanleghavens is de kapitein, of bij gebreke van den kapitein, de eigenaar of de agent van het pelgrimssohip gehouden dezelfde verklaring twaalf uur vóór — 187 — het vertrek van het schip af te leggen. Die f verklaring moet inhouden den voorgenomen dag f van vertrek en de bestemming van het schip. 105. Nadat de in het voorafgaand artikel voorgeschreven verklaring afgelegd is, gaat het bevoegd gezag voor rekening van den gezagvoerder over tot het onderzoek en de meting van het schip. De consulaire overheid van het > land, onder welks vlag het schip vaart; kan dit onderzoek bijwonen. Het onderzoek heeft slechts dan plaats indien de gezagvoerder reeds voorzien is van een meetbrief, afgegeven door het bevoegde gezag van zijn 1.' nd, tenzij er verdenking bestaat dat het stuk niet meer in overeenstemming is met den oogenblikkelijken toestand van het schip. 106. Het bevoegd gezag staat het vertrek van een pelgrimsschip slechts toe, nadat het zich er van overtuigd heeft: n. dat het schip in volkomen zindelijken staat gebracht en zoo noodig ontsmet is; b. dat het schip in staat is de reis zonder gevaar te ondernemen, dat het goed uitgerust, goed ingerioht en goed gelucht is, dat het voorzien is van een voldoend aantal sloepen, dat het niets aan boord heeft dat schadelijk voor de gezondheid en gevaarlijk voor de veiligheid der passagiers is, of kan worden, dat het dek van hout, of van met hout bedekt ijzer is; c. dat er behalve de levensmiddelen voor de bemanning, behoorlijk gestuwde levensmiddelen en brandstof aan boord zijn, alles van goede hoedanigheid en in eene hoeveelheid, die voldoende is voor alle pelgrims en voor den geheelen aangegeven duur der reis; d. dat het ingescheepte drinkwater van goede hoedanigheid is, en afkomstig van eene plaats, tegen elke besmetting beveiligd, dat er eene voldoende hoeveelheid van aanwezig is, dat de drinkwaterbakken aan boord tegen iedere bevuiling beschut en zoodanig afgesloten zijn, . dat de uitdeeling van het water slechts, kan geschieden door middel van kranen of pompen. De uitdeelingstoestellen genaamd „sucoirs" zijn ten strengste verboden; e. dat het schip een toestel tot bereiding van drinkwater bezit, hetwelk eene hoeveelheid — 188 — van ten minste vijf liter water, per hoofd en per dag voor ieder ingescheept persoon, de bemanning inbegrepen, kan afleveren ; /. dat het schip een ontsmettingsoven bezit, waarvan de veiligheid en de doelmatigheid in het gebruik aan de gezondheidsoverheid in de haven van inscheping der pelgrims overtuigend gebleken is; DfB dat er zk»h onder de bemanning een geneesheer bevindt, tot de uitoefening zijner kunst bevoegd verklaard en aangesteld, hetzij door de Regeering van het land waartoe het schip behoort, hetzij door de Regeering van de haven waar het schip pelgrims inneemt en dat het schip geneesmiddelen aan boord heeft; alles overeenkomstig de artt. 99 en 100; h. dat zich op het dek van het schip geen voor het verkeer hinderlijke koopmansgoederen en voorwerpen bevinden; i. dat de inrichting van het schip van dien aard is, dat de maatregelen, in de volgende afdeeling III voorgeschreven, ten uitvoer kunnen gelegd worden. 107. De kapitein mag niet vertrekken vóórdat1 hij in handen heeft: 1°. eene door het bevoegd gezag voor „gezien" geteekende lijst, welke den naam, het geslacht en het geheele aantal der pelgrims die hij gemachtigd is in te schepen aanwjjst; 2°. een gezondheidspas, vermeldende den naam, de landaard en de tonnenmaat van het schip, den naam van den gezagvoerder, dien van den dokter, het juist getal der opvarenden (bemanning, pelgrims en andere passagiers), den aard der lading, de plaats van vertrek. Het bevoegd gezag teekent op den pas aan of het voorgeschreven aantal pelgrims al of niej bereikt is en, zoo neen, het aantal passagiers, dat het schip alsnog in de volgende havens waar het aanloopt mag opnemen. De maatregelen, geldend gedurende den overtocht, zijn : sjii Art. 108. Op het dek mogen zich gedurende den overtocht geen voor het verkeer hinderlijke voorwerpen bevinden; het dek moet dag en nacht beschikbaar blijven voor de ingescheepte personen en kosteloos voor hun gebruik worden afgestaan. — 189 — 109. Eiken: dag moeten, terwijl de pelgrims i op het dek zijn, de tusschendekken zorgvuldig | gereinigd en geboend worden met droog zand, s vermengd met ontsmettingsmiddelen. 110. De gemakken, zoowel die voor de pas! sagiers als voor de bemanning, moeten zindeI lijk gehouden, schoongemaakt en driemaal per dag ontsmet worden. 111. De afscheidingen en uitwerpselen der personen die verschijnselen van pest of cholera vertoonen, moeten opgevangen worden in potten waarin ziph eene ontsmettende oplossing [ bevindt. Die potten worden geledigd in de gemakken welke na iedere uitstorting van stoffen zeer zorgvuldig moeten worden ontsmet. 412. Het beddegoed, de vloerkleeden en de kleedingstukken die met de zieken, vermeld in | het voorgaande artikel; in aanraking geweest zijn, moeten onmiddellijk ontsmet worden. Op f naleving van dit voorschrift wordt in het bijzonder aangedrongen ten opzichte van de kleederen der personen die in de nabijheid der zieken komen en bevuild kunnen zijn. Voor zoover de bovengenoemde voorwerpen geen waarde hebben moeten zij of in zee . worden geworpen — indien het schip zich niet in een haven of een kanaal bevindt — of door het vuur vernietigd worden. De andere moeten naar den oven gebracht worden in waterdichte zakken, gewasschen met eene ontsmettende oplossing. 118. De in art. 98 genoemde door de zieken ingenomen ruimten moeten zeer zorgvuldig worden ontsmet. 114. De pelgrimsschepen zijn gehouden zich te onderwerpen aan de ontsmettingsmaatregelen, overeenkomstig de ten deze in het land I welks vlag zij Voeren, van kracht zijnde regleJ menten. 115- De hoeveelheid drinkwater die dagelijks kosteloos ter beschikking van iederen pelgrim, van welken leeftijd ook, moet gesteld worden, moet ten minste vijf liter bedragen. 116. Indien er twijfel bestaat ten aanzien der hoedanigheid van het drinkwater of omtrent de mogelijkheid dat het, hetzij op de plaatsen van herkomst, hetzij tijdens de reis is besmet, moet het gekookt of op andere wijze gesteriliseerd worden en is de kapitein ver- — 190 — plicht het over boord te werpen in de eerste haven waar het schip binnenloopt en waar het hem mogelijk is zich beter drinkwater te verschaffen. 117. De geneesheer onderzoekt de pelgrims, behandelt de zieken, en waakt er voor dat aan boord de voorschriften in het belang der gezondheid worden in acht genomen. Hij moét inzonderheid: 1°. zich er van verzekeren dat de aan de pelgrims uitgereikte levensmiddelen van goede hoedanigheid zijn; dat de hoeveelheid overeenkomt met de aangegane verplichtingen, en dat zij behoorlijk Zijn toebereid; 2°. zich er van verzekeren dat de voorschriften van artikel 115, betreffende de wateruitdeeling worden nageleefd ; 3°. indien er twijfel bestaat omtrent de hoedanigheid van het (irinkwater, den kapitein schriftelijk aan de voorschriften van art. 116 herinneren; 4°. zich er Van verzekeren, dat het schip voortdurend zindelijk wordt gehouden, en in het bijzondei, dat de gemakken overeenkomstig de voorschriften van art. 110 worden gereinigd ; 5°. zich er van verzekeren, dat de verblijfplaatsen der pelgrimsin voorde gezondheid goeden staat worden gehouden en dat, in geval van besmettelijke ziekte, de ontsmetting geschiedt op de wijze als bepaald in de artikelen 113 en 114; 6°. een dagboek houden van alle gebeurtenissen op het gebied van het gezondheidswezen die zich gedurende de reis hebben voorgedaan en dat dagboek aan het bevoegd gezag in de haven van aankomst toonen. 118. Alleen de personen, welke belast zijn met het verzorgen der pest- of choleralijders, kunnen in de tegenwoordigheid dier lijders komen. Zij mogen geen enkele aanraking hebben met de overige personen aan boord. 119. Ingeval er zich een sterfgeval tijdens den overtocht voordoet, moet de kapitein daarvan aanteekening houden tegenover den naam staande op de lijst, die door het gezag in de haven van vertrek voor gezien is geteekend, en bovendien den naam van den overleden persoon, diens leeftijd, de plaats van herkomst, de vermoedelijke oorzaak van den dood volgens — 191 - het getuigschrift van den geneesheer, en den dag van overlijden in het journaal inschrijven. Indien de dood veroorzaakt is door eene besmettelijke ziekte moet het lijk, na vooraf in een in eene ontsmettende oplossing gedrenkt lijkkleed gewikkeld te zijn, in zee geworpen worden. 120. De kapitein moet er voor waken dat alle gedurende de reis aangewende voorzorgsmaatregelen en de wijze waarop zij zijn toegepast, in het scheepsboek worden ingeschreven. Dat boek wordt door hem aan het bevoegd gezag van de haven van aankomst vertoond. In iedere haven, die hij aandoet, moet de kapitein de lijst, ter voldoening aan artikel 107 opgemaakt, door het bevoegd gezag voor gezien doen teekenen. Voor het geval dat een pelgrim tijdens de reis ontscheept wordt, moet de gezagvoerder de ontscheping op de lijst tegenover den naam van den pelgrim vermelden. Bij inscheping moeten de ingescheepte personen op die lijst worden vermeld, overeenkomstig art. 110 voornoemd en vóór dat het nieuwe visum, hetwelk het bevoegd gezag er op moet stellen, zal zijn aangebracht. 121. De in de haven van vertrek uitgereikte pas mag niet tijdens de reis worden verwisseld. Zij wordt voor gezien geteekend door het gezondheid s-gezag in elke haven welke het schip aandoet. Dat gezag teekent er op aan : 1°. het aantal in die haven ontscheepte of ingescheepte reizigers; 2°. hetgeen op zee is voorgevallen, voor zoover het op de gezondheid of het leven der ingescheepte personen betrekking heeft; 3°. den gezondheidstoestand van de aangeloopen haven. De maatregelen, te nemen bij aankomst der pelgrims in de Roode Zee, zijn : A. Gezondheids-behandeling toepasselijk op uit eene besmette haven komende en uit het Zuiden naar den Hedjaz gaande schepen met Mohamedaansche pelgrims aan boord. Art. 122. De pelgrimsschepen, die uit het Zuiden komen en zich naar den Hedjaz begeven, moeten vooraf de gezondheids-inrichting van Camaran aandoen, en worden onderworpen — a>!ia aan de behandeling, vastgesteld in de artikelen 123 tot en met 125. 123. De na geneeskundig onderzoek als onbesmet erkende schepen worden tot het vrije verkeer toegelaten, zoodïa de volgende behandeling zal hebben plaats gehad : De pelgrims worden ontscheept; zij nemen een stort- of een zeebad ; ,hun vuile linnen en dat gedeelte van hunne benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en van hunne bagage, hetwelk volgens de meening der gezondheids-overheid verdacht kan zijn, worden ontsmet; de duur van deze behandeling, met inbegrip van de ont- en inscheping, mag 48 uren niet te boven gaan. Indien gedurende deze behandeling van geen enkel bewezen of verdacht geval van pest of cholera blijkt, zullen de pelgrims onmiddellijk weder ingescheept worden en zal het schip naar den Hedjaz vertrekken. Ingeval van pest worden, met betrekking tot de ratten die zich aan boord der schepen kunnen bevinden, de voorschriften van de artt. 24 en 25. toegepast. 124. De verdachte schepen, aan boord waarvan zich gevallen van pest of cholera hebben voorgedaan op het oogenblik van vertrek, doch waarop geenerlei nieuw geval van pest of cholera is voorgekomen sedert zeven dagen, "Worden op de volgende wijze behandeld: De pelgrims worden ontscheept, zij nemen een stort- of een zeebad; hun vuile linnen en dat gedeelte hunner benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en van hunne bagage, dat volgens het oordeel der geneeskundige overheid verdacht kan zijn, wordt .ontsmet. In tijden van cholera zal het ruimwater ververscht worden. De gedeelten van het schip welke door zieken bewoond geweest zijn worden ontsmet. De duur dier behandeling, daaronder begrepen'de ont- en inscheping, mag 48 uren niet te hoven gaan. • Indien geen bewezen of verdacht geval van pest of cholera is vastgesteld gedurende deze behandeling, worden de pelgrims onmiddellijk weder ingescheept en vertrekt het'schip naar Djeddah, alwaar een tweede geneeskundig onderzoek aan boord plaats vindt. Indien de uit- — 193 — slag hiervan gunstig is en na kennisneming van de schriftelijke verklaring der scheepsgeneesheeren, waarbij onder eede bevestigd wordt, dat zich gedurende den overtocht geenerlei geval van pest of cholera heeft voorgedaan, worden de pelgrims onmiddellijk ontscheept. Indien daarentegen een of meer bewezen of verdachte gevallen van pest of cholera gedurende de reis of op het oogenblik van aankomst vastgesteld zijn, Wordt het schip naar Camaran teruggezonden, waar het opnieuw de behandeling voor besmette schepen ondergaat. Ingeval van pest worden, met betrekking tot de ratten die zich aan boord der schepen kunnen bevinden, de voorschriften van art. 22, 6°., (1) toegepast. 126. De besmette schepen, dat wil zeggen, schepen die pest- of choleragevallen aan boord hebben, of waarop zich in de laatste zeven dagen gevallen van pest of cholera voorgedaan hebben, ondergaan de volgende behandeling: De personen, door pest of cholera aangetast, worden ontscheept en in het ziekenhuis afgezonderd. De overige passagiers worden ontscheept en in groepen afgezonderd bestaande uit een zoo gering mogelijk aantal personen, zoodat indien de pest of de cholera onder een bepaalde groep uitbreken mocht, daardoor geen gevaar voor het geheel ontstaan kan. Het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en de kleederen van bemanning en passagiers worden evenals het schip ontsmet. De ontsmetting geschiedt op volledige! wijze. Evenwel kan de plaatselijk» gezondheids-overheid beslissen, dat het lossen van de groote bagage en der goederen niet noodig is en dat slechts een gedeelte van het schip ontsmet moet worden. De passagiers verblijven vijf dagen in de inrichting te Camaran naar gelang er sprake is van pest of van cholera. Wanneer het verscheidene dagen geleden is dat de gevallen van pest of cholera rijn voorgekomen, kan de duur der afzondering verkort worden. Deze (1) Verdelging van ratten, met vermijding van beschadiging van goederen en metalen en langer oponthoud dan 48 uren. v Lr ik. Ynktebt. 8« dr. 18 - 194 — duur kan verschillen in verband met het tijdstip, waarop het laatste geval zich voordeed volgens de beslissing der gezondheids-overheid. Het schip gaat vervolgens naar Djeddah, alwaar een streng geneeskundig onderzoek van ieder opvarende plaats vindt. Als de uitslag hiervan gunstig is, wordt het schip tot het vrije verkeer toegelaten. Indien zich daarentegen aan boord bewezen gevallen van pest of cholera hebben voorgedaan gedurende de reis of op het oogenblik van aankomst, wordt het schip naar Camaran teruggezonden, waar het opnieuw de behandeling voor besmette schepen ondergaat. In geval van pest, wordt de behandeling, voorgeschreven in art. 22, (1) toegepast, met betrekking tot de ratten die zich aan boord der schepen mochten bevinden. B/ Gezondheidsbehandeling toepasselijk op schepen met Mohamedaansche pelgrims, die uit het Noorden komen en naar den Hedjaz gaan. Art. 127. Indien noch in de haven van vertrek, noch in de omstreken daarvan de aanwezigheid van pest of cholera is gebleken en zich gedurende den overtocht geen geval van pest of cholera heeft voorgedaan, wordt het schip terstond tot het vrije verkeer toegelaten. 128. Indien in de haven van vertrek of omstreken de aanwezigheid van pest of cholera is gebleken, of zich gedurende de reis een geval van pest of cholera heeft voorgedaan, wordt het schip te El-Tor onderworpen aan de regelen, vastgesteld voor schepen die van het Zuiden komen en zich te Camaran ophouden. Vervolgens worden de schepen tot het vrije verkeer toegelaten. Maatregelen te nemen bij den terugkeer der pelgrims : A. Pelgrimsschepen die naar het Noorden terugkearen.: Art. 129. Eikschip met bestemming naar Suez of een haven aan de Middellandsche Zee, dat pelgrims of andere gelijksoortige groepen aan boord heeft en komt uit een haven van den (1) Zie noot op art. 124. — 195 — Hedjaz of uit een andere haven van de Arabische kust der Boode Zee, is gehouden zich naar El-Tor te begeven om aldaar de waarneming en de gezondheids-maatregelen aangeduid in de artikelen 133 tot 135 te ondergaan. 130. De schepen die Mohamedaansche bedevaartgangers terugvoeren naar de Middellandsohe Zee, varen het kanaal slechts in quarantaine door. 181. Aan de agenten der scheepvaartmaatschappijen en de gezagvoerders wordt kennisgegeven dat na afloop der waarneming aan de gezondheids-inrichting te El-Tor alleen de Egyptische bedevaartgangers het schip voor goed mogen verlaten om naar hunne haardsteden terug te keeren. Als Egyptenaren of inwoners van Egypte zullen alleen die bedevaartgangers erkend worden, welke houder zijn van eene door eene Egyptische overheid afgegeven kaart van inwoning, overeenkomstig het vastgestelde model. Exemplaren van deze kaart zullen bij de comsulaire en gezondheids-overheidspersonen te Djeddah en te Yambo voor de agenten en gezagvoerders van schepen ter inzage worden, gelegd. De bedevaartgangers die geen Egyptenaren zijn, zooals Turken, Russen, Perzen, ifunesiërs, Algerijnen, Marokkanen, enz. zullen na El-Tor verlaten te hebben niet in eene Egyptische haven ontscheept kunnen worden. Bijgevolg worden de agenten en de gezagvoerders van schepen gewaarschuwd, dat overscheping van ih Egypte niet thuis behoorende bedevaartgangers zoowel te Tor, als te Suez, 'Port-Said of Alexandrië verboden is. Schepen, die pelgrims aan boord mochten hebben, behoorende tot de in het voorafgaande lid genoemde nationaliteiten, zullen dezelfde behandeling ondergaan als die bedevaartgangers en in geene Egyptische haven aan de Middellandsche Zee worden toegelaten. 132. De Egyptische pelgrims ondergaan hetzij te El-Tor, hetzij té Souakim of op eenige andere door den Egyptischen Gezondheidsraad aangewezen inrichting, eene Waarneming van drie'dagen en een geneeskundig onderzoek, aleer zij tot het vrije lerkeer worden-toegelaten. 13* — 196 — 133. Indien van de aanwezigheid van pest of cholera in den Hedjaz óf in de haven, vanwaar het schip komt, of tijdens de bedevaart in den Hedjaz gebleken is, wordt het schip te BMPm onderworpen aan de regelen die te Camaran voor besmette schepen gelden. De door pest of cholera aangetaste personen worden ontscheept en in het hospitaal afgezonderd. De overige passagiers worden ontscheept en in groepen afgezonderd, bestaande uit een zoo gering mogelijk aantal personen, zoodat, indien de pest of de cholera onder eene bepaalde groep mocht uitbreken, er daardoor geen gevaar voor het geheel ontstaan kan. Het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik, de kleederen van bemanning en passagiers, bagage en koopmansgoederen die verdacht worden besmet te zijn, worden ontscheept om ontsmet te worden. Hunne ontsmetting en die van het schip geschieden op grondige wijze. Evenwel kan de plaatselijke gezondheids-overheid beslissen dat het lossen van de groote bagage en der koopmansgoederen niet noodig is, en dat slechts een gedeelte van het vaartuig de ontsmetting moet ondergaan. De behandeling voorgeschreven bij de artikelen 22 en 25 (1) wordt toegepast met betrekking tot de ratten die zich aan boord van het schip mochten bevinden. Alle pelgrims worden aan eene waarneming van zeven volle dagen onderworpen van den dag af waarop de ontsmettingsmaatregelen geheel zijn toegepast, onverschillig of het pest of cholera betreft. Indien zich in een afdeeling een geval van pest of cholera heeft voorgedaan, begint voor die afdeeling de termijn van zeven dagen eerst te loopen van den dag waarop het laatste geval is vastgesteld. 134. In het geval voorzien bij het voorafgaande artikel ondergaan de Egyptische pelgrims bovendien nog eene waarneming van drie dagen. 136. Indien de aanwezigheid van pest of cholera niet gebleken is. noch in den Hedjaz, noch in de haven vanwaar het schip komt, noch tijdens de bedevaart in den Hedjaz, wordt het schip te El-Tor onderworpen aan de rege- (1) Zie noot op art. 124. — 197 — ten te Camaran vastgesteld voor onbesmette schepen. Be pelgrims worden ontscheept; zij nemen een stort- of een zeebad; hun vuile linnen, en dat gedeelte van hunne benoodigdheden voor dagelij ksch gebruik en bagage, hetwelk vólgens de meening der gezondheids-overheid verdacht kan zijn, worden ontsmet. De duur van die behandeling, in- en ontscheping er onder begrepen, mag twee en zeventig uren niet te boven gaan. Evenwel kan een pelgrimsschip behoorende tot een der natiën die toegetreden zijn tot de bepalingen der tegenwoordige, en van. vroegere overeenkomsten, indien het gedurende de reis van Djeddah naar Yambo en El-Tor, geen door pest of cholera aangetaste zieken gehad heeft, en indien bij het hoofd voor hoofd te El-Tor na de ontscheping geschiede geneeskundig onderzoek blijkt dat er geene dergelijke zieken zijn, door den Egyptischen Gezondheidsraad gemachtigd worden, in quarantaine het Kanaal van Suez door te varen, zelfs des nachts, als aan de volgende vier voorwaarden te zamen voldaan wordt: 1°. dat in den geneeskundigen dienst aan boord wordt voorzien door een of meer geneesheeren, aangesteld door de Regeering van het vind1 welks vlag het schip voert; 2°. dat het schip is voorzien van ontsmettingsovens, en dat blijkt dat het vuile linnen onderweg ontsmet is; 3°. dat vaststaat dat het aantal bedevaartgangers niet grooter is, dan bij de bedevaartreglementen wordt toegestaan; 4°. dat de kapitein zich verbindt zich rechtstreeks te begeven naar een der havens van het land, waar het schip thuis behoort. Het geneeskundig onderzoek na ontscheping te El-Tor moet in den kortst mogelijken tijd geschieden. De gezondheids-rechten aan de Quarantaine Administratie te betalen, zijn dezelfde als die welke de pelgrims zouden betaald hebben indien zij drie dagen in quarantaine waren gebleven. 136. Het schip dat gedurende den overtocht van El-Tor naar Suez een verdacht geval aan boord mocht gehad hebben, wordt naar El-Tor teruggezonden. — 198 — i 187. Het overschepen der pelgrims is in de Egyptische havens ten strengste verboden. 138. Schepen, die uit den Hedjaz vertrekken en aan boord pelgrims hebben met bestemming naar eene haven ean de Afrikaansche kust der Boode Zee, worden gemachtigd zich rechtstreeks te begeven naar. Souakim of zoodanige andere plaats als de Gezondheidsraad van Alexandrië '.Bal bepalen, om aldaar dezelfde quarantaine-behandeling te ondergaan als te El-Tor. 189. Schepen met schoonen gezondheidspas, die uit den Hedjaz of uit eene haven aan de Arabische kust der Boode Zee komen en geen bedevaartgangers of andere bij, talrijke groepen reizende menschen aan boord hebben, en aan boord waarvan zich gedurende den overtobht geen verdacht geval heeft voorgedaan, worden te Suez, na geneeskundig onderzoek, met gunstigen uitslag, tot het vrije verkeer toegelaten. B. Pelgrims die naar. het Zuiden terugkeeren: Art. 142. In de havens van inscheping van den Hedjaz moeten gezondheids-inrichtingen zijn, volledig genoeg om op de pelgrims die zich -naar het Zuiden moeten begeven, ten einde in hun land terug te keeren, de maatregelen te kunnen toepassen, welke krachtens de artt. 10 en 60 verplichtend zijn bij het vertrek, dier pelgrims uit de havens, gelegen aan gene zijde der straat van Bab-El-Mandeb. Het staat, vrij deze maatregelen al dan niet toe te passen, in dier voege dat de toepassing slechts plaats vindt, wanneer de consulaire overheid van het land, waartoe de pelgrim behoort, of de geneesheer van het schip, waarop hij zich zal inschepen, ze noodig acht. De strafbepalingen zijn: Art. 143. De kapitein van wien bewezen wordt dat hij zich ten opzichte der uitdeeling van water, levensmiddelen of brandstof niet gehouden heeft aan de verplichtingen, die hij op zich had genomen, is strafbaar met eene boete van twee Turksche ponden. Die boete wordt geheven ten voordeele van den pelgrim, die het slachtoffer van de tekortkoming geweest is, als hij kan aantoonen, dat hij tever- - 199 — geefs nakoming van de aangegane verbintenis gevorderd beeft. 144. Iedere overtreding van art. 101 wordt gestraft met eene boete van 30 Turksche ponden. 146. De gezagvoerder, die eenig bedrog heeft gepleegd of met zijn medeweten heeft laten plegen ten opzichte van de lijst der pelgrims of den gezondheidspas, bedoeld in artikel 107, is strafbaar met eene boete van 50 Turksche ponden. 146. De gezagvoerder van een schip dat aankomt zonder gezondheidspas van de baven van vertrek of zonder visa van de havens van oponthoud, of niet voorzien is van de voorgeschreven en volgens de artt. 107, 120 en 121 geregeld bijgehouden lflst, is vo°r elk dezer gevallen strafbaar met eene boete van 12 Turksche ponden. 147. De kapitein van wien blijkt, , dat hij meer dan 100 pelgrims aan boord heeft of gehad heeft zonder een overeenkomstig de voorschriften van art. 100 aangestelden geneesheer te voeren, is strafbaar met eene boete van 300 Turksche ponden. 148. De kapitein, van wien blijkt, dat hij een grooter getal pelgrims aan boord heeft of gehad heeft, dan hij krachtens de voorschriften van art. 107 gerechtigd is in te schepen, is strafbaar met eene boete van 5 Turksche ponden voor eiken pelgrim boven het geoorloofd aantal. Op de eerste aanlegplaats, waar een bevoegd gezag aanwezig is, worden de pelgrims boven het regelmatige aantal ontscheept, terwijl de kapitein verplicht is aan de ontscheepte pelgrims het noodige geld tot voortzetting hunner reis naar de plaats van bestemming te verschaffen. di*»V' 149. De gezagvoerder, van wien blijkt, dat hij zonder hun toestemming of buiten geval van overmacht pelgrims heeft ontscheept op eene andere plaats dan die hunner bestemming, is strafbaar met eene boete van 20 Turksche ponden voor eiken ten onrechte ontscheepten pelgrim. 150. Iedere andere overtreding der voorschriften betreffende de pelgrimsschepen, wordt gestraft met eene boete van 10 tot 100 Turksche ponden. — 200 — 151. Elke gedurende den loop de" >eis vastgestelde overtreding, wordt zoowel op den gezondheidspas als op de lijst der pelgrims aangeteekend. ;Het bevoegd gezag maakt er procesverbaal van op en legt dit over daar waar zulks behoort. 152. Alle ambtenaren, geroepen om tot de uitvoering, van de voorschriften der tegenwoordige overeenkomst mede te werken wat betreft de pelgrimsschepen, worden voor de fouten, door hen bij de toepassing van genoemde voorschriften begaan, overeenkomstig de wet van hun land gestraft. De berechting der overtredingen geschiedt naar de volgende bepalingen : Art. 178. De gezondheidsoverheid in de Turksche haven van aanleg of van aankomst, aan welke van eene overtreding blijkt, maakt daarvan proces-verbaal op, waarop de kapitein zijne opmerkingen kan aanteekenen. Een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van! dit proces-verbaal wordt in de haven van aankomst of in eene tusschentijds aangeloopen haven ter hand gesteld aan de consulaire overheid van het land, onder welks vlag het schip voert. Deze overheid zorgt er voor dat de boete aan haar wordt uitbetaald. Bij gebreke van een consul, neemt de gezondheids-overheid de boete in bewaring. De boete vervalt eerst voorgoed aan den Oppersten Gezondheidsraad te Constantinopel, nadat de in het volgend artikel bedoelde consulaire commissie omtrent de rechtsgeldigheid der boete uitspraak gedaan zal hebben. Een tweede exemplaar van het voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het procesTerbaai moet door de gezondheidsoverheid, die de overtreding heeft vastgesteld, worden gezonden aan den Voorzitter van den Gezondheidsraad van Constantinopel, welke dit stuk ter kennis brengt van de consulaire commissie. Door de gezondheids- of consulaire overheid wordt de ontdekte overtreding en het ter beschikking nederleggen der boete op den pas aangeteekend. 174. Te Constantinopel wordt eene consulaire oommissie ingesteld, welke oordeelt wanneer de verklaringen van den gezondheids-ambte- — 201 — naar en van den beschuldigden gezagvoerder tegenstrijdig zijn. Zij wordt elk jaar door het consulaire corps aangewezen. Het gezondheidsbestuur kan worden vertegenwoordigd door een ambtenaar die optreedt als ambtenaar van het Openbaar Ministerie. He consul van het betrokken land wordt steeds opgeroepen; hij heeft recht van stem. Van belang is nog : Art. 177. Elke Regeering zal de middelen bepalen voor de ontsmetting en de rattenverdelging. (1) (1) De volgende ontsmettingsmiddelen worden bij wijze van voorbeeld hierbij vermeld : Oude kleederen, oude vodden, besmette verbandmiddelen, papieren en andere waardelooze voorwerpen moeten worden verbrand. Lijf- en beddegoed, matrassen door pestbacillen besmet, worden afdoende ontsmet door : plaatsing in een stoomoven onder drukking of in een oven met vloeiënden stoom van 100°, blootstelling aan formol dampen. Voorwerpen die zonder beschadiging in antiseptische oplossingen gedompeld kunnen worden (dekens, linnengoed, beddelakens) kunnen ontsmet worden door middel van oplossingen van sublimaat van 1 p. 1,000, van phenol a 3 pCt., van lysol en kresol a 3 pCt., zooals dit in den handel voorkomt, van formol a 1 pCt. (de in den handel voorkomende oplossing van formaldehyde bevat 40 pCt.) of door middel van alcahsche onderchlorig-zure zouten (van soda, van potasch) a 1 pCt., dat wil zeggen 1 gedeelte der gewone oplossing van het in den handel voorkomende hypochloriet. De duur der aam'aking moet lang genoeg zijn opdat de opgedroogde kiemen volkomen doortrokken worden met de antiseptische oplossingen. Vier tot zes uren zijn daartoe voldoende. Voor de verdelging der ratten worden thans drie wijzen van behandeling in toepassing gebracht, nl. : 1°. „Een mengsel van zwavelzuur met eene kleine hoeveelheid anhydride zwavelzuur onder druk in het ruim geperst, met luchtafsluiting, waardoor de ratten en insecten sterven en tevens de pestbacillen vernietigd worden wanneer het gehalte zwavelzure en zwaveHgzure anhydride groot genoeg is. 2°. Verspreiding in het ruim van een mengsel van onbrandbaar koolprotoxyde en dioxyde. 3°. Toepassing van koolzuur op zoodanige wijze, dat het gehalte van dat gas in de in het schip aanwezige lucht ongeveer 30 pCt. bedraagt. Deze beide laatste wijzen van behandeling dooden de knaagdieren zonder aanspraak te — 202 — Ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van 12 December 1896, omtrent de afmonstering van schepelingen van Nederlandsche vaartuigen' De Gouverneur-Generaal — heeft goedgevonden en verstaan : Behalve in de gevallen, vermeld in art. 437 van het Wetboek van Koophandel in Ned. -Indië ;ttitgeoefend door de ambtenaren bedoeld in artikel 7, naar regelen vaat te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. 16. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot de plaatsen waar de stoomtoestellen en toebehooren zich bevinden. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien, desnoods met inroeping van den sterken arm. Zijn de stoomtoestellen of hun toebehooren enkel door eene woning toegankelijk, ..dan treden die ambtenaren tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengenen, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 17. De gebruiker van het stoomtoestel en zij, die het bedienen, zijn verplicht aan de in artikel 7 bedoelde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. 18. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren zijn op de wijze, in de gevallen en onder de waarborgen bij den algemeenen maatregel van bestuur, in artikel 15 bedoeld, te omschrijven, bevoegd de stoomtoestellen opnieuw te onderzoeken en te beproeven. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van den gebruiker van het stoomtoestel, ten ware zij niet met het noodige beleid is bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed. " 19. De gebruiker van het stoomtoestel stelt ter beschikking van den ambtenaar met het onderzoek en de beproeving belast, zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor het onderzoek en de beproeving noodig zijn. Hg zelf alsmede een of twee door hem aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij het onderzoek en de beproeving tegenwoordig te zijn. . 14* — 212 — 20. Indien de gebruiker van een stoomtoestel in strijd met de meening hem door den dienstdoenden ambtenaar te kennen gegeven, vermeent, dat er geen voldoende reden bestaat, hetzij voor eene buitentijds in te stellen-beproevin^' of onderzoek', bij welke het stoomtoestel buiten werking moet worden gesteld, hetzij voor een door dezen gelasten maatregel om het in een voor onderzoek of beproeving gesehikten toestand te brengen, geeft hij van zijne bezwaren schriftelijk kennis aan dien ambtenaar. Deze zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan ten einde de zaak plaatselijk te onderzoeken. Verklaart de commissie in haar aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de bezwaren' ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan. In dit geval draagt de gebruiker van het ■stoomtoestel de kosten van het door de commissie ingestelde plaatselijk' onderzoek, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief. 21. Bjj algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald : o. aan welke verplichtingen moet worden voldaan : 1°. door den gebruiker, in geval van «erstelling en ten aanzien van het onderhoud van een stoomtoestel en zijn toebehooren, alsmede ten aanzien van de inrichting van het ruim ta hetwelk de ketels van stoom vaartuigen geplaatst zijn ; 2°. door den gebruiker en door hem, die tijdens de werking* Van het toestel, dit bedient, zoowel wanneer het stoomtoestel en zijn toebehooren in werking, als wanneer zij buiten 'werking zijn; 6. wat door den gebruiker van een stoomtoestel moet worden gedaan, om het toezicht mogelijk of gemakkelijk te maken, of te dien einde door de in artikel 7 bedoelde ambtenaren kan worden gelast; — 213 — c. in welke gevallen de akte van vergunning kan ingetrokken worden. Tevens worden daarbij de gevallen aangegeven, waarin de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van, het bij den algemeenen maatregel van bestuur, in dit artikel bedoeld, voorgeschrevene geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling kan verleenen. 22. Indien de ambtenaar bij het onderzoek van een stoomtoestel met toebehooren bevindt: 1°. dat deze niet beantwoorden aan de eischen, bedoeld in artikel 6, sub b; 2°. dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 21, sub a of b, niet zijn in acht genomen — in beide gevallen voor zooveel niet van een of ander dezer eischen of verplichtingen vrijstelling is verleend ; 3°. dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verkregen; _. zoo maakt hij daarvan proces-verbaal op, hetwelk hij onverwijld aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar Ministerie zendt. Kan het verdere gebruik van het stoomtoestel dadelijk gevaar opleveren, zoo brengt hij zulks ter kennis van den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. . Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een nader onderhoek of nadere beproeving ingesteld, tenzij de gebruiker bij den Minister tegen de gedane verzegeling opkomt. In dat geval draagt de Minister een nieuw onderzoek of beproeving op aan de in artikel 7 vermelde commissie, die daartoe drie harer leden aanwijst. He kosten van dit onderzoek of deze beproeving, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief, zijn ten laste van den gebruiker van het toestel, indien de commissie het oordeel van den ambtenaar bevestigt. Blijkt uit het nader onderzoek of de beproeving, dat het stoomtoestel met toebehooren geen gevaar heeft opgeleverd, of in geval van herstelling uit een daarna ingesteld onderzoek of eene beproeving, dat het gevaar is geweken, of wordt bg Biet-herstelling de akte ingetrokken, zoo geeft de dienstdoende ambtenaar hiervan kennis aan den burgemeester, die alsdan voor zooveel noodig voor de ontzegeling zorg draagt. — 214 — De artikelen 18, 2de lid en 19 zijn van toepassing op het onderzoek of de beproeving door de commissie ingesteld/ 23. Indien de ambtenaar bevindt dat een stoomtoestel met toebehooren in werking is, zonder dat hem op zijne vordering de in artikel 4 bedoelde akte van vergunning wordt getoond, zoo geeft hij daarvan kennis aan den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een onderzoek en beproeving ingesteld, tenzij de gebruiker schriftelijk aan dien ambtenaar kennis geeft, dat daartegen bij hem bezwaar bestaat op grond, dat voor het in werking brengen van zijn toestel geene akte van vergunning wordt vereischt. De ambtenaar zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan den Minister, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan tot het doen van een plaatselijk onderzoek. Verklaart de commissie in haar aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de bezwaren ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan tenzij de gebruiker schriftelijk verklaart geen onderzoek en beproeving te wenschen. Wanneer de bezwaren ongegrond zgn verklaard, draagt de gebruiker de kosten van het onderzoek door de commissie naar het in artikel 12 bedoelde tarief en heeft geene ontzegeling plaats. Verklaart de commissie in haar verslag de bezwaren gegrond, dan gelast de Minister, dat tot ontzegeling zal worden overgegaan. De door eene beproeving toegebrachte schade Wordt uit 's Rijks schatkist vergoed, wanneer die beproeving niet met het noodige beleid is bestuurd. 've^ 24. Van elk ongeval bij het gebruik van een stoomtoestel geeft de gebruiker binnen vier en twintig uren kennis aan den burgemeester der gemeente, waarin' zich het stoom- — 215 — toestel bevindt. In geval van ontploffing zorgt hij, dat tot de komst van den burgemeester of van den door dezen aangewezen persoon, ter plaatse waar het ongeval is voorgevallen, alles in onveranderden toestand blijve, tenzij daaruit gevaar zou kunnen ontstaan. Heeft een ongeval plaats gehad aan boord van een stoomvaartuig, in zee of in een binnenwater, zoo geschiedt de kennisgeving in het eerste geval aan den burgemeester van de eerste Nederlandsche havenplaats, waar het vaartuig binnenloopt, en in het tweede geval aan den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig het eerst stilhoudt. 25. Na een ongeval brengt de burgemeester, onverschillig of hij de mededeeling ontvangen hebbe dan niet, het gebeurde zoo spoedig mogelijk ter kennis van den ambtenaar belast met het toezicht in de gemeente. Door dezen wordt ten spoedigste een onderzoek ter plaatse ingesteld. Het onderzoek heeft voornamelijk ten doel: te bepalen, of de gebruiker van het stoomtoestel of zij die het toestel bedienen, zich aan. verzUim, nalatigheid of niet inachtneming der. verordeningen omtrent het gebruik van stoomtoestellen hebben schuldig gemaakt. 26. Van dit onderzoek wordt door den ambtenaar op zijn ambtseed proces-verbaal in tweevoud opgemaakt, bevattende zoo mogelijk eene duidelijke en bepaalde verklaring omtrent de oorzaak van het ongeval. Een exemplaar van het proces-verbaal wordt onmiddellijk aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie gezonden. Afschrift van het proces-verbaal is voor iederen belanghebbende bij den ambtenaar van het stoomwezen tegen betaling der kosten verkrijgbaar. 27. De burgemeester zorgt, dat zoolang het onderzoek van den ambtenaar niet is afgeloopen, ter plaatse waar de ontploffing is voorgevallen, alles, tenzij hij oordeele dat daaruit gevaar kunne rijzen, in onveranderden toestand blijve. 35. Met uitzondering van de artikelen 24, 25, 26, 27, 28 en 29c is deze wet niet van toepassing op: a. uitsluitend tot huishoudelijk gebruik dienende stoomtoestellen, waarvan de inhoud, — 216 — vemeriigvUldigd met de drukking die de stoom te gen de wanden uitoefent, niet overschrijdt eene grens, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geren*!'' 6. stoomtoestellen uitsluitend dienende tot wetenschappelijke onderzoekingen; c. stoomtoestellen onder het beheer van een der Departementen van algemeen bestuur gesteld ; d. stoomtoestellen van vreemde stoomvaartuigen, indien de gebruikers bewijzen, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het . stoomwezen, van kracht in het land waar de stoomvaartuigen te huis behooren en dat Zij. minder dan zes achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland zijn gébruikt; e. vervoerbare stoomtoestellen, welke aan in het buitenland gevestigde eigenaren behooren en minder dan drie achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland in gebruik zijn, indien de gebruikers binnen tweemaal vier en twintig uren na aankomst van het stoomtoestel hier te lande bewijzen dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land waarin de eigenaren gevestigd zijn. Uit het besluit tot uitvoering van de Stoom wet (gewijzigd bij Sb. 1911 N°. 320). Art. 46. De gebruiker van een stoomketel draagt zorg : a. dat de ketel met toebehooren in behoorlijken staat van onderhoud verkeert ; 6. dat er steeds een of meer glazen buizen ter vervanging van het waterpeilglas beschikbaar zijn voor hem, die den ketel bedient; c. dat het smeltbaar metaal of allooi van he*i zelfwerkend middel, bedoeld onder c van art. 32 ten minste eenmaal 's jaars vernieuwd wordt; d. dat de akte van vergunning en de aanteekeningslijst te allen tijde ter inzage van den-, ambtenaar zijn voor een vasten ketel op eene zichtbare plaats in de nabijheid van den ketel, — 217 — voor een betel van een stoom vaartuig in een der kajuiten en voor een vervoerbaren ketel onder berusting van hem, die den ketel bedient. ' " Hij, die den ketel bedient, draagt zorg i 1°. dat de veiligheidskleppen gemakkelijk beweegbaar blijven, dat zij niet vastgezet worden en dat de belasting er van niet oversehrijde die, welke vermeld is in de akte van vergunning ; 2°. dat het waterpeil gehouden wordt ten: minste' tien centimeter boven de in art. 36 vermelde strook en voor stoomvaartuigen ten minste vijftien centimeter daarboven. 47. De gebruiker van een stoomketel is verplicht den bevoegden ambtenaar kennis te geven van: o. den aard van elk gebrek, dat aan den ketel is ontstaan; 6. elke wijziging en van den aard van elke herstelling, die de ketel heeft ondergaan ; c. het tijdstip, waarop de ketel zal worden ontbloot of, indien het een ketel van eenstoomvaartuig betreft, het tijdstip, waarop deze zal gelicht worden; d. het zinken en het lichten van het stoomvaartuig, waarin de ketel geplaatst is; e. het afbranden van het gebouw, waarin de ketel geplaatst is. 53. Elke in gebruik zijnde stoomketel wordt ten minste eenmaal in de twee jaren inwendig onderzocht; hij welk onderzoek de ketel buiten werking gebracht moet worden en deze opnieuw kan worden beproefd. Het inwendig onderzoek van stoomketels van stoomvaartuigen geschiedt ten minste eenmaal 's jaars. 55. Indien een stoomvaartuig of een vervoerbaar stoomtoestel gedurende een langer: tijdsverloop buiten 's lands is geweest dan de termijn, bepaald bij art. 53, zoo is de gebruiker verplicht, zoodra het vaartuig of het stoomtoestel hier te lande is teruggekeerd, den .bevoegden ambtenaar daarvan zoo spoedig mogelijk kennis^ te geven. 56. De ambtenaar is bevoegd den ketel te doen lichten en het metselwerk of de bekleeding, zoomede de pijpen of steunen geheel of gedeeltelijk te doen verwijderen. De lastgeving daartoe geschiedt schriftelijk. — 218 — 58. Moet eene herbeproeving van den ketel plaats hebben of een onderzoek, waarbij de stoomketel buiten werking gesteld moet worden, dan draagt de gebruiker zorg: o. dat alle deelen van den ketel, zoo van binnen als van buiten, alsmede de omringende rookkanalen voldoende gereinigd zijn en dat roosterijzers, vuurbruggen en dergelijke voorwerpen, die het onderzoek zouden kunnen belemmeren, verwijderd zijn; ' 6. dat de ketel met het oog op de gezondheid van den ambtenaar voldoende is afgekoeld ; c. dat, indien de ketel in verbinding is met een of meer onder stoom zijnde ketels, de stoom- en spuiafsJuitingen zoodanig zijn voorzien, dat geen gevaar voor den ambtenaar kan ontstaan; d. dat een schoon ketelpak voorhanden is. 60. Een ketel wordt geacht dadelijk gevaar op te leveren indien : a. de dikte van een of meer platen of der steunen aanmerkelijk is afgenomen; 6. er scheuren zijn ontstaan ; c. de ketel eene vervorming heeft ondergaan ; d. de wijze van sluiting der man- of sljjjkgaten geen genoegzamen waarborg voor de veiligheid oplevert; e. de ketel belangrijk met ketelsteen of zout is bezet; /. de veiligheidstoestellen in slechten toestand of in strijd met de bestaande voorsohriften verkeeren. 61. De in art. 1 der Stoomwet bedoelde stoomtoestellen andere dan stoomketels zijn ;. o. voorwarmers, dienende om de temperatuur van het voedingswater te verhoogen en waarvan de middellijn der pijpen, waaruit zij zijn samengesteld, meer dan vijftien oentimeter bedraagt; 6. stoomverhitters, dienende om de temperatuur van den stoom te verhoogen; c. stoomvaten (met uitzondering van verdampers op stoomschepen), waarin stoom uit een stoomketel wordt aangevoerd en waarvan de inhoud, uitgedrukt in kubieke decimeters, vermenigvuldigd met de drukking, die de stoom tegen de wanden 'uitoefent, uitgedrukt — 219 » in kilogrammen op den vierkanten centimeter, het getal zeshonderd overschrijsHte.jjcj d. verdampers op stoomschepen. Het gebruik der onder o en 6 vermelde toestellen, geheel of gedeeltelijk van gegoten ijzer vervaardigd, is verboden, behoudens het geval dat de middellijn der pijpen minder dan twintig centimeter bedraagt. Bg de onder d bedoelde toestellen is het gebruik van gegoten': ijzeren deksels' verboden, wanneer deze dubbelwandig zijn en daarin stoom wordt toegelaten. N.B. De in October 1911 in gebruik zijnde gegoten deksels mogen gebruikt worden tot de akte van vergunning wordt vervangen of op een anderen gebruiker wordt overgeschreven. 70. Indien blijkt, dat een stoomtoestel buiten dienst is gesteld, dat het meer dan drie jaar buiten 's lands is geweest of dat de gebruiker weigert te voldoen aan de voorschriften van dit besluit, dan kan de Minister de akte van vergunning intrekken. 71. Geeft na onderzoek van een stoomtoestel de ambtenaar of de in art. 7 der Stoomwet genoemde Commissie aan den Minister te kennen, dat om de bijzondere inrichting of bestemming van een stoomtoestel of van een vaartuig, of dat om andere gegronde redenen geheele, gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing van een of meer der in dit besluit, krachtens art. 6 der Stoomwet, voorkomende bepalingen wenschelijk is, dan is de Minister bevoegd die te verleenen. — 220 — Uit de wet houdende bepalingen op den loodsdienst voor zeeschepen laatstelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1886 (Sb. 64). Art. 1. Aan den Staat wordt voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid tot het doen loodsen van zeeschepen in en uit de Nederlandsche zeegaten of zeehavens en langs de rivieren, stroomen, vaarwaters en kanalen van dit Rijk ; zoomede tot het heffen der loodsgelden, voor deze loodsdienst verschuldigd. De uitoefening der loodsdienst geschiedt door daartoe geëxamineerde en beëedigde loodsen, Voorzien van eene acte van aanstelling en van een loodsmansteeken. 2. De regeling der loodsdienst wordt door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld, waarbij de verpligtingen der loodsen en der scheepsgezagvoerders, opzigtelijk deze dienst, omschreven en de wijze van uitvoering bepaald worden. Plaatselijke loodsdiensten in de binnenhavens worden geregeld en beheerd door de gemeentebesturen. 3. De bij deze wet gevoegde tarieven litt. A—E bepalen het bedrag der verschuldigde loodsgelden wegens de rijks-zee- en binnen, loodsdienst voor de loodsreizen in die tarieven genoemd, over de distrieten: 1. Friesche zeegat en Eems, 2. Terschelling en het Vlie, 3. Texel, 4. Goedereede en Maas, 5. Brouwershaven, 6. Monden der Schelde. De berekening geschiedt naar gelang van den diepgang der schepen in palmen, en (voor zoover daarbij bepaald is) naar de zomer- en winterdienst, behoudens de bepalingen omtrent de toepassing in bijzondere gevallen, onder § § a—o achter de tarieven omschreven. De halve palm en daarbeneden wordt niet, — wat daarboven gaat wordt voor eene geheele palm gerekend. De zomerdienst vangt aan 1 April, de winterdienst 1 October. Voor eene loodsreis, begonnen in zomer-, doch geëindigd in winterdienst, wordt het ^_ 221 zomerloon, en omgekeerd voor eene loodsreis, begonnen in wintelS doch geëindigd in zomerdienst, het winterloon betaald. Met opzigt tot de berekening van zomer- of winterloon voor binnenkomende schepen wordt de loodsreis geacht aan te Vangen waar de verantwoordelijkheid van den loods begint; zijnde, voor zoover hij buiten de door Ons te bepalen kruisposten der loodsvaartuigen aan boord komt, op vier Duitsche mijlen (20.6 Nederlandsche mijlen) buiten de uitertonnen van het zeegat der bestemming. 4. De gevallen, waarin boven en behalve de loodsgelden, dag- en reisgelden door de gezagvoerders der schepen aan de loodsen versdhuldigd zijn, en hun bedrag, worden bg algemeenen maatregel van inwendig bestaan! door Ons bepaald. 5. De gezagvoerders van zeeschepen, daarmede de zeegaten of zeehavens van dit H^jk willende uitvaren of binnenkomen, of wel de rivieren en binnenwateren bevaren, zijn *erpligt, voor zoover'fcij algemeenen maatregel van inwendig bestuur in de loodsdienst op die vaarwateren is voorzien, zich van de daarvoor aangestelde loodsen te bedienen en de bij de tarieven vastgestelde loodsgelden' te betalen, 'behoudens de uitzonderingen, vermeld in art. 9 dezer wet. Wanneer zij den loods, dien zij hebben kunnen verkrijgen, niet bezigen, zullen zij niet'ite min het loodsgeld, volgens de tarieven, moeten .betalen. Wanneer voOrgaats, op de daarvoor aangewezen posten, of in het zeegat, zich geen loodsen hebben bevonden, ■ Of indien het bewezen is, dat geene mogelijkheid heeft bestaan, die te bekomen, is geen loodsgeld Verschuldigd; evenmin wanneer, bij het op- of afvaren der binnenstroomen en kanalen, geen loods beschikbaar is geweest. 6. Gezagvoerders van koopvaardijschepen -zijn verpligt de loods-, dag- en reisgelden bij de daarvoor gestelde ontvangers te betalen : uit zee komende, binnen eene maand nadat zij verschuldigd zijn; uitgaande, vóór i het vertrek naar zee. Geen bewijs dier betaling of wel van die niet verschuldigd te zijn overleggende, bekomen zij — 222 — geene afrekening bij de administratie der in- en uitgaande regten en worden niet uitgeklaard. Die bewijzen worden kosteloos uitgereikt. 7. Van zegel .zijn- vrijgesteld : a. de bewijzen, vermeld in art. 6 dezer wet; 6. de oertificaten van bewezen loodsdienst; c de betaallijsten voor gedane loodsdiensten. 8. Vorderingen wegens te veel of te weinig betaalde loods-, dag- en reisgelden, niet binnen den tijd van twaalf maanden na de betaling ingesteld, 'zijn verjaard. 9. Van de verpligting tot het nemen van loodsen zijn uitgezonderd: a. oorlogsschepen, zoo Nederlandsche als vreemde, mits de vereischte ondersoheidingsteekenen voerende; 6. vaartuigen van Nederlandsche en vreemde zeil- en roei-vereenigingen of yacht-elubs, als zoodanig erkend; c. vreemde loodsvaartuigervmits wettig toegelaten en de onderscheidingsteekenen als zoodanig voerende; d. vaartuigen in dienst bij 's Rijks loodswezen, betonning en bebakening, jagten, werk- en andere vaartuigen van 's Rijks marine, en de recherche-vaartuigen der ambulante dienst van de in- en uitgaande regten en accijnsen; e. reddingsvaartuigen,, in de uitoefening van die dienst; /. binnenvaarders, die van zeebrieven zijn voorzien, wanneer zij, zonder bestemming naar zee of zonder van eene zeereis terug te keeren, de rivieren en binnenwateren bevaren; g. vaartuigen, binnenkomende of uitgaande, telken reize, dat zij geheel of gedeeltelijk het Friesche, het Groninger of het Uithuizer wad bevaren; h. stoombooten, sleepdiensten of wel proeftogten in de zeegaten of op de binnenstroomen doende, mits in beide gevallen niet dienende tot eenig vervoer van goederen of personen, vreemd aan den inventaris of aan de bemanning van het vaartuig; tt schepen van eene binnenhaven vervoerd wordende, om te timmeren, of na timmering, zonder lading, naar hunne ladingsplaat» terugkeerende ; — 223 — k. vaartuigen in ballast, minder dan 19 palmen diep gaande; 2. voor zoover betreft de vaart op het QrootNoordhollandêch kanaal, de schepen en vaartuigen minder dan 35 palmen diep gaande; m. Nederlandsche visschersvaartuigen, uitsluitend tot vischvangst en schelpvisscherij, of tot het vervoeren van verschen en gezouten visch of schelpen gebezigd, mits geene andere koopgoederen geladen hebbende. 11. Een tot het loodsen niet geregtigd persoon, niet behoorende tot de scheepsbemanning, op eenig schip als loods handelende, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste honderd vijftig gulden, of met hechtenis van ten hoogste zes weken, wanneer bewezen wordt, dat vóórgaats op de daarvoor aangewezen posten, in hét zeegat of op de rivieren en binnenwateren, een bevoegd loods is te bekomen geweest. 13. De Staat is niet verantwoordelijk voor de daden of verzuimen der loodsen en der beambten bij de loodsdienst. Echter wordt, in geval van en naar gelang der daardoor te weeg gebragte schade, geheele of gedeeltelijke vrijstelling van het loodsgeld verleend, onverminderd 'de persoonlijke verantwoordelijkheid van dengene, door wiens schuld de schade is veroorzaakt. Litt. a. — 224 — TARIEF van loodsgelden uit ennaar zee. (Zooals dit tarief nader is vastgesteld bij de wet van 6 ^pr»M875, S. 62.) Uit 289 vóór do zeegaten tot op de reede, of, londor op diepgang i6 resie ts "'«">> 11 49 oatsn IN Zomerdienst. I Winterdienst. DECI- j j ■ meters. 'Zeil- Ge- Stoom' «Zeil- | Ge- Stoomschip, sleept, schip, schip. |sleept, schip. 15 en daarond. / 7.20 / 6.70 / 6.30 / 9.60 / 9.— / 8.40 16 7.60 7.10 6.60 10.— 9.40 8.80 17 8.— 7.50 7.— 10.40 9.80 9.10 18 8.80 8.20 7.70 11.20 10.50 9.80 19 I 9.60 9.— 8.40 12.— aULSO 10.50 20 10,40 9.70 9.10 13.20 42,40 11.60 21 11.20 10.50 9.80 14.40 13.50 12.60 22 12.— 11.20 10.50 15.60 14.601 13.70 23 12.80 12.— 11.20 16.80 15.801 14.70 24 13i«0 12.80 11.90 18.— 16.90 15.80 25 14.80 13.90 13.— 19.20 18.— 16.80 26 16.— 15.— 14.— 20.80 19.50 18.20 27 17.20 16.10 15.— 22.40 21.— 19.60 28 18.40 lfcSO 16.10 24.— 22.50 21.— 29 20— 18.70 17.50 26.40 24.80 33.10 30 21.60 20,30 18.90 28.80 27.— I 25.20 31 23.60 22.10 20.60 31.20 29.201 27.30 32 25.60 24.— 22.40 33.60 31.501 29.40 33 27t60 26,90 24.20 36.— 33.80 31.50 34 29.60 27.80 25.90 38.40 36.— 33.60 35 31.60 29.60 27.60 40.80 38.30 35.70 36 33.60 31.50 29.40 43.20 40.50 37.80 3' ' 35.60 j 33.40 ! 31.20 45.60 42.80 39.90 38 37.60 35.30 32.90 48.80 45.801 42.70 39 40.— 37.50 35.— 52.— 48.80 45.50 40 43.20 40.50 37.80 56.80 63.30 49.70 41 47.20 44.30 41.30 61.60 67.80 53.90 42 51.20 48.— 44.80 66.40 62.30 58.10 43 55.20 51.80 48.30 72.— 67.50 63.— 44 69.20 55.50 51.80 77.60 72.80 67.90 45 64.— 60.— 56.— 83.20 78.— 72.80 46 68.80 64.50 60.20 90.40 84.80 79.10 47 73.60 69.— 64.40 97.60 91.50 85.40 48 78.40 73.50 68.60 105.60 99.— 92.40 49 86.40 81.— 75.60 113.60 106.50 99.40 50 94.40 88.50 82.60 123.20 115.50 107.80 51 102.40 96.— 89.60 132.80 124.50 116.20 52 110.40 103.50 96.60 142.40 133.50 124.60 53 118.40 111.— 103.60 152.— 142.50 133.— 51 126.401118.60 110.60 163.20 153.— 142.80 56 134.40 126.— 117.60 175.20 164.20 153.30 56 144.— 1135.— Il26.— 187.20 175.50 163.80 57 156.— 146.30 136.60 202.40 189.80 177.10 58 168.— 157.60 147.— 218.40 204.80 191.10 59 184.— 172.60 161.— 239.20 224.30 209.30 60 200.— 187.50 175.— 260.— 243.80 227.50 v. eiken | dM.daarb. | 12.— I 11.20 | 10.50 I 16.— I 15.— | 14.— Toepassing: van het tarief Uit zee tot Oostmahorn . R/[0 gedeelte van liet tarief uit zee. Van OojfmaAorn naar Zoutkamp 2/10 „ „ „ n „ n „ Zoutkamp „ Oostmu/wrn 2/10 v r r v naar „ „ Oostmahorn „ zee . . . 8/10 „ „ „ „ „ „ — 225 — ; Van de reede of uit de haven, zondor op de roede te I diepgang ! ankeren, naar es tot in zee in Zomerdienst. 1 Winterdienst. ' deci- : j—1———— j , meters, i Zeil- Ge- Stoom-1 Zeil- Ge- Stoom; schip, sleept. | schip. | schip. | sleept, [schip. ' 15 en | daarond. / 5.20 f 4.90 ƒ 4.60 / 6.40 j ƒ 6.— / 5.60 16 5.(60 5.20 4.90 6.80 1 6.40 6.— 17 6.— 5.60 5.30 7.20 6.80 6.30 18 6.40 6.— 5.60 7.60 7.10 6.70 19 6.80 6.40 6.— 8.— 7.50 7.— 20 7.20 6.70 6.30 8.40 7.90 7.40 21 7.60 7.10 6.70 8.80 8.30 7.70 22 8.— 7.50 7.— 9.60 9.— 8.40 23 8.80 8.30 7.70 10.40 9.80 9.10 24 9.60 9.— 8.40 11.20 10.50 9.80 25 10.40 9.801 9.10 12.— 11.30 10.50 26 11.20 10.50 9.80 12.80 12.— 11.20 27 12.— 11.301 10.50 13.60 12.80 11.90 28 12.80 12.— 11.20 14.40 13.50 12.60 29 13.60 12.80 11.90 f 16.20 14.30 13.30 30 14.40 13.50 12.60' 16.— 15.— 14.— 31 15.20 14.301 13.30 16.80 15.80 14.70 32 16.— 15.— I 14.— 17.60 16.50 15.40 33 16.80 15.80 14.70 18.40 17.30 16.10 34 17.60 16.50 15.40 19.60 18.40 17.20 35 18.40 17.301 16.10 20.801 19.50 18.20 36 19.60 18.40 17.10 1 22.— 20.60 19,30 37 20.80 19.501 18.20 23.20 21.80 20.30 38 22.— 20.60 19.30 24.40 22.90 21.40 39 23.20 21.80 20.30 25.60 24.— 22.40 40 ■ 24.40 22.90 21.40 27.20 25.50 23.80 41 25.60 24.— 22.40 28.80 27.— 25.20 42 26.80 25.10 23.50 30.40 28.50 26.60 43 28.— 26.30 24.50 32.— 30.— 28.— 44 29.20 27.40 25.60 34.40 32.30 30.10 45 32.— 30.— 28.— 36.80 34.50 32.20 46 36.- 33.80 31.50 40.— 37.50 35.— 47 40.— 37.50 35.— 44.80 42.— 39.20 48 44.80 42.— 39.20 51.20 48.— 44.80 49 51.20 48.— 44.80 57.60 54.— 50.40 50 57.60 54.— 50.40 64.— 60.— 56.— 51 I 64.— 60.— 56.— 72.— 67.50 63.— 52 72.— 67.50 63.— 80.— 75.— 70.— 53 80.— 75.— 70.— | 88.— 82.50 77.— 54 88.— 82.50 77.— 96.— 90.— 84.— 55 j 96.— 90.— 84.— 105.60 99.— 92.40 56 106.60 99.— 92.40 115:20 108.— 100.80 57 115.20 108.— 100.80 124.80 117.— 109.20 58 124.80 1117.— 109.20 134.40 126.— 117.60 59 134.40 126.— 117.60 144.— 135.— 126.— 60 144.— 135.— 126.— 153.60 144.— 134.40 v. eiken IM.daarb. I 9.60 | 9.— I 8.40 1 9.60 1 9.— I 8.40 op bet 1ste district. Voor het loodsen van schepen van de reede van Delfzijlen Zoutkamp tot in dj haven en vice versa is verschuldigd: in zomerdienst / 8, in winterdienst / 4. iet nemen van een loods voor deze dienst is echter nietrerpligtend. v. Luik, Yoorsehr. ,3° dr. 15 — 226 — - 227 - JjïTT. B. TARIEF van binnenloodsgeld voor lulï 2e en 3e district. diepgang Zomerdienst. Winterdienst. ë**fc in neder- 553 landsche , TOEPASSING VAN HET TARIEF. g^S: palmen. Zeil- Ge- Stoom- Zeil- I Ge- IStoom- % $< schip, sleept. ] schip, schip, sleept. \ schip. ! ® Eh Gl. Ct. Gl. Ct. \Gl. Ct. Gl. Ct)(ïl. Ct. Gl. Ct. !. / a. naar de reede van Texel, het Nieuwe J5 en, | ( Diep, Vüe, Terschelling, Harlingen, daarond. 8.20 7.70 7.20 9.30 8.70 8.10 [I • I Hindelopen, de Lemmer, Wieringen. l0/10 I J | / 6. naar Stavoren, Workum 8/ 16 i 8.80 8.20 1 7.60 9.90 9.30 8.70 L'ö j c. naar Kampen, Zwolle, Medemblik . ,_ I f d. naar Hoorn, Enkhuizen 6/m 17 9.30 8.70 1 8.10 10.50 9.80 9.20 > \ e. naar Zaandam, Muiden, Edam . . »/" en vice versa. 18 9.80 9.20 8.60 11.10 10.40 9.70 U's • / ƒ. naar het Vlie, Terschelling, de Lem- 19 10.30 9.70 1 9.— 11.601 10.90 10.20 \$°.$\ mer> Zwolle, Kampen, Workum, 2"g3 1 Hindelopen, Stavoren 12/,„ 20 10.80 10.20 9.40 12.20 11.40 10.70 lo ° o ) 9- naar Zaandam, Muiden 'i/J* naar Medemblik, Enkhuizen, Hoorn. 21 11.30 10.60 9.90 12.80 12.— 1L20 g d j f Edam, Harlingen s/1(> > 2 Si i. naar Wieringen 8/,„ 22 11.80 11.10 10.40 13.40| 12.50 11.70 ' 'm oo ,„„„ „„ L | *• door het Nieuwe Diep, dadelijk 23 12.30 11.60 10.80 13.90 13.— 12.20 p >-A i doorvarende tot binnen de sluis van „. g ® 9 l het Groot Noordhollandsch kanaal, 24 12.80! 12.— 11.20 14.50 13.60 12.70 £|h j of in de binnenhaven aldaar . . . »/io. _ ; n W. in het Nieuwe Diep »/,. 25 13.30 12.50 11.70 15.101 14.10 13.20 Van het m. tot. binnen d) sluis van het Groot „„ I Nieuwe Noordhollandsen kanaal, of in de 2b 13.90 13.— 12.20 15.70 14.70 13.70 Diep. binnenhaven aldaar' »/)0. „_ en vice versa. 27 14.40 13.50 12.70 16.30 15.30 14.30 oo ■ ,„ Joa,». naar Wieringen, Medembhk, Enk- 28 15.40 14,50 13.50 17.40 16.30 15.20 ^|[ huizen, Hoorn, Edam, Kampen, ,„ , „ S sj31 Zwolle, de Lemmer ia/.n 29 16.40 15.40 14.40 18.501 17.30 16.20 o. naar Muiden, Zaandam m .„ ,„ „„ , - „ a>%l P- naar Stavoren, Hindelopen, Wor- 30 17.40 16.40 15.30 19.70 18.40 17.20 ;S o 31 kum .... V „, .„ ^ > ff. naar Harlingen %„ 31 18.50 17.40 16.20 20.80 19.50 18.20 Van der. naar het Schuitegat, of tot in de 32 19.501 18.40 17.10 22.- 20.60 19.30 ™g y^oH^!^ f'^J^Ï VlB 33 20.50 J 19.30 18.— 23.20 \ 21.70 20.30 meh,ni- ' en ^ ver8a- 34 21 60 90 90 man uw »sn Lu» i.jan * naar Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, - X-b01 ^°-20 18-90 | 2430 22-80 2130 Harlin- Kampen, Zwolle, de Lemmèr . . . %„ 35 22.601 21.20 19.70 j 25.50 23.90 22.30 g6n' en vice T6rsa- 36 23 60 22 10 20 fin I Ofi 7n 9n oo ,„ Loodsreizen, hiervoren niet omschreven, AW ii W 20-60 26'70| 25-~ 23 30 worden berekend tegen »/,» van het tarief! I voor elke Per Duitsche mijl (7.4 Nederlandsche mijlen), [van het te loodsen vaarwater; gedeelten van palm mijlen voor geheelen te nemen. daarboven. 1.— 0.90 0.80 1.20 1.10 1.— 15* Lm. C. diepgang Zomer- en winterdienst. in ned eb- . g +> Er ^ÉT Zei]schip. tofeept. Stoom- TOEPASSING VAN HET TARIEF. ||Sf — -. rB ■ 15 en o. tot binnen de sluis, bij het in- i daTender / ISo / Ïm ' Ho [ *omen Ian het kanaal — het 17 9.40 8.80 8.20 17 1 Nieuwe Diep Q 18 9.80 9.20 8.60 »an ) tot in de koopvaarders-binnenhaven '10 | lo9 j 18:f8 io:?o° p) T?t"??^1?wwmm' § 21 11.20 10.50 9 80 dam.1 de, tot m het Nieuwe Diep. . . . h5 22 ll!60 lo!90 10.20 ' f °- tot Alkmaar, Spijkerboor 6/10 m I 23 12.10 11.30 10.60 I c. tot Purmerend »r„ E i 24 12-60 U-80 U-— en viee versa B 25 13.— 12.20 11.40 1 rsa" m 26 13.40 12.60 11.80 j E 27 13.90 13.10 12.20 P5 28 14.40 13.50 12.60 Van het Nieuwe Diep onmiddel- , 29 14.90 14.— 13.10 i lijk doorvarende van de koopvaar- I naar H 31 Ü90 U.90 iSSo ders-binnenhaven of van binnen de io/,. 9 32 16.40 15.40 14.40 I slul8> DlJ het inkomen van het l dam. ft 33 16.90 15.90 14.80 kanaal aan het Nieuwe Diep ' 35 ufo Ulo ïlfo r lm !dem !d6m idem tot P™"* • ■ • 'Ao 36 18.60 17.50 16.30 !'' Van 10-em idem idem tot Spijkerboor, Alk- 37 19!40 1&20 1&90 maar s, 38 20.10 18.80 17.60 en viee versa. ÊJ 39 23.20 21.80 20.30 £ 40 24.— 22.50 21.— • H 41 24.70 23.20 21.66 Tr 1 42 25.40 23.90 22.30 J p- Van Purmerend naar Alkmaar, Spijkerboor, •/, oq 43 26.20 24.50 22.90 en vice versa. § 44 26.90 25.20 23.50 O 45 27.60 25.90 24.20 3 ) 46 28.40 26.60 24.80 T , ,. pa 47 29.10 27.30 25.40 Ijoodsreizen, hiervoren met omschreven, 48 29!80 28.— 26J0 worden berekend tegen »/l0 van het tarief, fin T?'sn fqqS §6.70 per Duitsche mijl (7.4 Nederlandsche mijlen) ^ 51 32 — 30 — 28 — ™ het te loodsen vaarwater; gedeelten van # 52 32^80 3o!70 | 28!70 miJleu voor geheelen te nemen. H voor elke I palm daarboven. 1.10 1.— 0.90 228 — TARIEF van binnenloodsgeld voor lui — 829 Groot Noord-Hollandsch Kanaal. (3e distriet. m Litt. d. 230 — TARIEF van binnenloodsdienst voor het d 'n 56 district. diepgang Zomerdienst. Winterdienst. 2 in neder- TOEPASSING VAN HET TARIEF. 1 „s landsciie j j Ij "^ | schip, sleept, schip, sohip. sleept. | schip. o. naar de reede van Hellevoetsluis: \Ol. Ct. 01. Ct. 01. Ct. 01. Ct. 01. Ct. 01. Ct. . 1». door het kanaal van Voorne. . 10/ 15 en I g q 2°. door het Spui 11/ daaronder. 7.30 6.80 6.30 8.40 8.— 7.40 ' > 2. 3°. door de Dordsche Kil is/ 16 7.60 7.10 6.60 8.90 8.40 7.80 1 -g o 6. tot binnen de sluis aan de zuid- 17 7.90 7.40 6.90 9.40 8.80 8.20 1 H ■£ zijde van het kanaal van Voorne. »/ 18 8.20 7.70 7.20 9.90 9.30 8.60 q t e. tot aan de sluis aan de noord- 19 8.60 8.— 7.50 10.40 9.80 9.10 [5 zijde van het kanaal van Voorne. •/,» 20 9.— 8.30 7.80 11.— 10.30 9.60 | Ë i d. naar Brielle en Maassluis «/ 21 9.40 8.70 8.10 11.50 10.80 10.— .go e. naar Dordrecht of 's Gravendeel: 22 9.80 9.10 8.50 12.— 11.20 10.50 ë g 1°. door de Noord «/ 23 10.20 9.60 8.90 12.50 11.60 10.90 3 5 2". langs de Oude Maas 10/ 24 10.60 10.10 9.30 13.— 12.10 11.40 « "S /. langs de Oude Maas en door het 25 11.10 10.50 9.80 13.50 12.60 11.80 i „ 2 Spui of de Dordsche KU, naar 26 11.60 10.90 10.20 14.— 13.10 12.30 '3 & Brouwershaven, Zierikzee «5/ 27 12.— 11.30 10.60 14.50 13.70 12.80 I ^ g. naar Vlaardingen, Schiedam of 28 12.50 11.80 11.— 15.10 14.30 13.30 [ Delfshaven, en deze onderling . . . »/ 29 13.— 12.30 11.40 15.70 14.80 13.80 en vice versa. 30 13.50' 12.70 11.80 16.30 15.30 14.30 f oo Sfc ÏÜ™ ïo™ ïf-gO Van Dor- . k. naar Hellevoetsluis, BrieUe, Maas- 32 14.50 13.70 12.70 17.60 16.50 15.30 [dracht of I si.,js 10, 33 15.— 14.20 13.20 18.20 17.10 15.90 1 'sGra- j • J Brouwershaven ZieriWee' r I is/10 34 15.60 14.70 13.70 18.90 17.70 16.40 ! ' * en vice ™ ' ZlM'kzee- • \ u/« 35 16.20 15.20 14.30 19.5o 18.20 17.- ! en vice versa. t? ,?S ■ S-S JofiO Ülo I ( naar Brouwershaven, Zierikzee. . .fe Is «90 1740 fi l?«n n« o ° -3 1 naar BrieUe' Maassluis, Middel- /l0 fn Jo o }V™ r>«'?« 20.30 19.— • harnig de oude Hoornsohe hoof- 40 lom lllo 17 10 M 20 11 M 20 30 lil den, d'e Quarantaineplaats fl 2a30 19'to Ti» £- ÜO *J W-ntordazMee%an0het WaTva^ 42 , 21.20 20.— 18.60 24.90 23.40 21.80 £ < Von™« 5, 43 22.10 20.80 19.40 26.— 24.50 22.80 v„ ^ : " . ,' ', -' 44 23.— 21.60 20.20 27.10 25.60 23.80 IVt,„"„ l n' t,ot. m de haven of binnen de 45 24.— 22.50 21.— 28.20 26.60 24.80 h"™ < , ,aan 4r6 zmdzl)de van het 46 . 25.— 23.40 21.90 29.30 27.60 25.80 ToeUluis. ( «anaal van Voorne s/lo 47 26.10 24.50 22.90 30.50 28.70 26.80 en vlce verea- 48 27.30 25.60 24.— 31.70 29.80 27.80 . „ , , ï* . , , 49 28.50 26.80 25.— 32.90 30.90 28.80 Van de reede van )o. tot in de haven, of 50 29 70 27 90 26 — 34 10 32 — 29.80 Brielle, Maassluis of J binnen Dwars m den 51 30.90 29.10 27.— 35.40 33.10 30.80 Brouwershaven. \ weg. ,V10 52 32.10 30.20 28.— 36.70 34.20 32.— en 7106 versa- 53 33.30 31.30 29.— 38.— 35.40 33.20 , T , ,— S£ 54 34.50 32.40 30 — 39.30 36.60 34.30 Loodsreizen, hierboven niet omschreven voor elke worden berekend tegen 3/10 van het tarief ',l j per Duitsche mijl (7.4 Nederlandsche mijlen) daarboven. 1.20' 1.10 l.- 1.30 1.20 1.10 van het te toodsen vaarwater; gedeelten vtó^* mijlen voor geheelen te nemen. ■ De loodsgelden voor reizen van havens en plaatsen, in het 4e en 5e district gelegen, naar de havens en plaatsen in het 6e district, worden berekend door zamenvoeging van de tarieven voor het 4e en 5e en voor het I 6e district. 231 — Litt. E. 232 - TARIEF van binnenloodsgeld voor hel — 233 6e district. diepgang Zomerdienst. Winterdienst. §-»êJ IN NEDER- | £ 2 pc) landsche , i TOEPASSING VAN HET TARIEF. palmen. Zeil- | Ge- Stoom- Zeil- Ge- I Stoom- o g 30 15.90 15.— 14.10 18.70 17.70 16 70 zee" ( Brouwershaven, Bergen 31 16.40 15.50 14.60 19.30 18.20 17]20 op Zoom, Bath 11 32 16.90 16.— 15.10 19.90 18.80 17.70 Van de reede I . . ê , 0 33 17.50 16.50 15.60 20.60 j 19.40 18.30 Tan /.„„-w™ »■ m de naven 7l0 34 18.— 17.10 16.10 21.20 20.— 18.80 ^enkzee. | 35 18.60 17.70 16.60 21.80 20.60 19 40 en vice versa. 36 19.20 18.20 17.20 22.50 21.30 20— 37 19.90 18.80 17.70 23.20 22.— 20.70 38 20.50 19.40 18.30 24.— 22.70 21 30 i Van de reede I 39 21.20 20.— 18.90 24.80 23.40 22.- van Neuzen. I m de havenV10 40 21.90 20.70 19.50 25.60 24.10 22.70 41 22.80 21.40 20.20 26.40 24.80 23 40 \'< en ^ versa- 42 23.70 22.20 20.90 27.40 25.80 2^20 2 te l- ïl:H £J8X llfo] LrdT? kt™,™* °TWen; 45 26.30 24.90 23.30 30.70 28.90 27.'l0 worden berekend tegen 3/io van het tarief 46 27.40 25.80 24.20 31.80 3o!— i 28J0 |' P61 Duitschè mijl (7.4 Nederlandsche mijlen) lil 26.90 25.30 32.90 31.— 29.10 11 van het te loodsen vaarwater; gedeelten van 41 «ss.™ stssjaasas ^Vrr6lenten6men- 50 32.20 30.40 28.50 36.50 34.40 32.20 loodsgelden voor reizen van havens en 51 33.50 31.50 29.60 37.80 35.60 , 33.40 plaatsen in het 6e district naar havens en i If:l811:18 Iï:f8 1818 II!8,Ulo ^h-^^^-be, 54 37.10 34.90 32.70 41.90 39.'40 36.'90 rekend door zamenvoeging van de tarieven voor elke ' voor het 6e en voor het 4e en 5e district, palm daarboven. 1.20 1.10 1.— 1.40 1.30 1 20 — 231 — BEPALINGEN voor de toepassing der tarieven van loodsgelden. § a. Het verminderd tarief voor gesleepte schepen is niet toepasselijk, wanneer alleen bij het uit- en ingaan der havens naar en van de reede, bij den aanvang of het einde der loodsreis, van de sleepboot is gebruik gemaakt. Voor eene loodsreis, aanvangende in eene haven en onmiddellijk voortgezet wordende zonder op de reede te ankeren, of indien bij het einde eener loodsreis het schip, zonder op de reede te ankeren, onmiddellijk in eene haven gaat, wordt voor het uit of in de haven brengen geen afzonderlijk loodsgeld betaald. Evenmin wordt afzonderlijk loodsgeld betaald voor het onmiddellijk doorloodsen van, uit zee, de Wester-Schelde binnenkomende, of wel die rivier afkomende schepen naar de reede Rammehens. § b. Een schip gedurende de loodsreize ladende of lossende, wordt het loodsgeld berekend naar den diepgang, dien dat Schip na de inlading heeft, of vóór de lossing had. § c. Bijaldien een gezagvoerder, voor de meerdere zekerheid, bij het loodsen van zijn schip een tweeden loods overneemt, wordt voor dien tweeden loods de helft van het loodsgeld betaald. § d. Een loodsvaartuig, door slecht weder, of andere omstandigheden, geen loods aan boord van een schip kunnende afzetten, doch het bij vóórzeiling loodsende, wordt het volle loodsgeld betaald. Voor een schip, geen loods aan boord hebbende, maar door een ander schip, waarop zioh een loods bevindt vóórgeloodst, wordt de helft van het loodsgeld betaald. § e. Wanneer de gezagvoerder verkiest een loods over te nemen, niet bevoegd voor het zeegat zijner bestemming, en hij later een daarvoor aangestelden loods aan boord krijgt, is voor den eersten loods verschuldigd het halve loodsgeld, benevens het reisgeld tot terugkeer naar 'zijne standplaats; onvenninderd de betaling van het volle loodsgeld voor den laatstovergenomen loods. § /. Buitengaats geen loods te bekomen zijnde, en binnen de uitertonnen, aan den in- — 235 — gang van het zeegat, een loods zieh aanbiedende, is het halve binnenkomend loodsgeld verschuldigd; meer binnenwaarts de loods wordende aangetroffen, wanneer zulks is binnen eene door Ons te bepalen en op de hydrographische kaarten van de zeegaten aan te wijzen lijn, wordt het loodsgeld tot op een vierde verminderd. § g. Voor schepen in eenige haven des Rijks binnenvallende als bijlegger, om order, door nood, of om te overwinteren, die, zonder last te breken of bij te laden, weder naar zee gaan, wordt half loodsgeld betaald, zoowel binnenkomende als uitgaande. Door lastbreken wordt niet verstaan het voor korten tijd ontschepen en havenen van eenige goederen, tot reparatie van het schip, of om andere voldoende redenen. Zoo de gezagvoerder, den loods overgenomen hebbende, hem weder ontscheept zonder het zeegat binnen te vallen, is de helft van het bovenvermelde loodsgeld verschuldigd. § h. Voor schepen en vaartuigen, bestemd naar de Nederlandsche zeehavens, welke, om te ligten, vooraf eene dier havens aandoen en van daar, buiten om, de plaats hunner bestemming willen bereiken, is voor het binnenloodsen in de eerste' Nederlandsche haven het volle loodsgeld verschuldigd, doch voor het weder naar zee gaan, zoowel als voor het binnenbrengen in de haven der bestemming, slechts het halve loodsgeld naar dep diepgang, dien het schip na de ligting heeft verkregen. (1) § i. Wadvaarders, bedoeld bij § g van art. 9 der wet, betalen; wanneer zij zich in het zeegat van eenen loods bedienen, half loodsgeld. § h. Nederlandsche visschersvaartuigen uitsluitend tot vischvangst en schelpvisscherij, of tot het vervoèren van verschen en gezouten visch of schelpen gebezigd, mits geen andere koop goederen geladen hebbende, betalen, wanneer zij zich van eenen loods bedienen, half loodsgeld. § l. In geval van ijsgang, gelijk ook wanneer het schip, door te weinig ballast, of door eenig belangrijk gebrek aan tuig, roer enz., niet behoorlijk bestuurd kan worden, wordt anderhalf loodsgeld betaald. Door ijsgang wordt geenszins verstaan, dat hier en daar enkele schotsen drijven, maar zoodanig drijfijs, waardoor eene — 236 — aanmerkelijke vertraging in den voortgang van het sohip veroorzaakt, of wel de loodsreize gevaarlijk gemaakt wordt; — alles ter beoordeeling van den hoogsten ter plaatse aanwezigen ambtenaar van het loodsbestunr. De betaling van anderhalf loodsgeld is niet toepassehjk op de vaart door besloten kanalen. § m. Als een naar zee bestemd sohip, met eenen loods de reis aanvaard hebbende, verpligt is terug te keeren, wordt voor zoodanig sohip, tot aan de uiterton van het zeegat gevorderd zijnde, het halve uitgaand loodsgeld betaald en voor minder afgelegden afstand, binnen de bij § ƒ vermelde lijn, een vierde van het loodsgeld. § n. Een schip door storm, het doorgaan of breken van ankers, of door andere oorzaken, genoodzaakt wordende van zijne ligplaats te vlugten en veiliger reede te zoeken, of wel eene loodsreis op de binnenwateren niet kunnende volbragt worden, wordt voor het heenloodsen het volle en voor het terugloodsen naar de reede, van waar het gekomen is, de helft van het loodsgeld betaald. Gelijke berekening is toepasselijk op stoomvaartuigen, zich bij het doen van proeftogten op binnenwateren van loodsen bedienende. § o. Voor zoover de loodsreis in het tarief van loodsgelden niet uitdrukkelijk wordt genoemd, wordt het loodsgeld berekend naar gelang van den naastbij komenden afstand. Uit het Algemeen Reglement op den loodsdienst, laatstelijk gewijzigd 2 Juni 1914 (Sb. 222). Art. 1. Het bestuur van den loodsdienst wordt, onder den Minister van Marine, uitgeoefend door een Inspeoteur-Generaal; in de districten door Inspecteurs en onder dezen door Commissarissen. De districten zijn: 1. Eema ; 2. Terschelling en het Vlie ; 3. Texel; 4. Goedereede en Maas ; 5. Brouwershaven ; 6. Monden der Schelde. — 287 — De bijzondere reglementen bepalen voor elk district den werkkring der loodsen, het aantal ep de qualiteit van de ambtenaren en het voor de verschillende loodsdiensten benoodigde materieel en personeel. 8. Indien de machinisten, eerste stokers, tweede stokers en hulpstokers uit burgerpersoneel worden aangenomen, worden zij gekozen uit lieden, ervaren in hun vak en van onberispelijk gedrag. De machinisten moeten bovendien in het bezit zijn van het diploma B voor machinist, bedoeld bij de Wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad n. 139). Zij allen, benevens de loodsschippers der 2de klasse, voor het geval deze genomen worden uit buiten den loodsdienst staande personen, kwartiermeesters, roeiers en matroos-koks mogen bij indiensttreding den leeftijd van 40 jaren niet hebben overschreden. De matrozen worden gekozen uit ervaren zeelieden van onberispelijk gedrag. Zij moeten, om voor den loodsdienst te worden opgeleid, den leeftijd hebben bereikt van 20 jaar en mogen niet ouder zijn dan 27 jaar; zij moeten minstens 2 jaar hebben gevaren op zeeschepen, goed kunnen lezen en schrijven en de eerste grondbeginselen der rekenkunst goed verstaan; zij, die met goed gevolg het onderwijs hebben gevolgd aan eene zeevaartkundige school voor stuurman ter koopvaardij of in het bezit zijn van het diploma van daarvoor voldoend afgelegd examen, zoomede zij, die bekend zijn met de Engelsche, Fransche of Duitsche taal, genieten de voorkeur. De loodsschippers der 2de klasse, voor het geval dat deze worden genomen uit buiten den loodsdienst staande personen, benevens de roeiers der lste en 2de klasse worden gekozen uit flinke varensgezellen van onberispelijk gedrag. De matroos-koks worden gekozen uit zeelieden van onberispelijk gedrag, die het bewijs kunnen overleggen dat zij als kok aan boord van een zeevaartuig hebben voldaan. De in dit artikel bedoelde loodsschippers der 2de klasse, matrozen, matroos-koks, kwartiermeesters, roeiers, machinisten, stokers en hulpstokers moeten vóór de indiensttreding eene geneeskundige verklaring van een officier — 238 — van gezondheid van de zeemacht overleggen, waaruit blijkt dat de belanghebbende voldoet aan de eischen van het voor het personeel van den loodsdienst vastgesteld keuringsreglement en bovendien eene door hen onderteekende verklaring, waaruit blijkt dat zij zich zullen onderwerpen aan alle dienstvoorschriften voor 's Rijks loodswezen gemaakt of nog te maken. 14. Aan iederen loods wordt een zilveren loodsmansteeken, ter grootte van 7 centimeters middellijn, kosteloos uitgereikt, waarop voor de zeeloodsen en loodskweekelingen der lste klasse twee ankera over kruis en voor de binnenloodsen en hulploodsen één enkel anker, beide met eene loodlijn en lood daarover geslingerd, de qualiteit en het nommer der loodsen, zoomede het district waartoe zij behooren. 15. De loodsschippers, kwartiermeesters, loodsen, hulploodsen en loodskweekelingen dragen in dienst blauw lakensche jas, vest en broek, met knoopen van model, voorts blauw lakensche pet van model met kroon; de loodskweekelingen der 2de klasse evenwel een pet zonder kroon. De pet van den loodsschipper der lste klasse moet tevens voorzien zijn van twee gouden galons, ter breedte elk van 5 millimeter, en die van den loodsschipper der 2de klasse en kwartiermeester van een gouden galon van gelijke breedte. De pijjakker wordt gedragen van blauw duffel of andere blauwe stof, met knoopen van model; bij regenachtig of slecht weder is geoorloofd het dragen van geoliede of andere overkleederen zoomede van een onder die omstandigheden doelmatig hoofddeksel. De knoopen, 'petteekens en galons worden kosteloos verstrekt. Overtreding van dit artikel wordt gestraft met eene boete van / 1 tot / 5. 16. De loodsen, loodskweekelingen der lste klasse en hulploodsen moeten bij de uitoefening van hun dienst hun loodsmansteeken zichtbaar op de borst dragen en moeten dan tevens voorzien zijn van hunne akte van aanstelling en van de loodswet met bijbehoorende reglementen. Bij verzuim worden zij gestraft met eene boete van / 2.50 tot / 7.50. — 239 — 21. De ouderscheidingsteekenen der loodsvaartuigen zijn: a. voor zeilvaartuigen : de naam der standplaats, zooveel mogelijk voluit met het nummer van het vaartuig in een of meer zeilen en op het achterste gedeelte van het vaartuig; bovendien zoolang er loodsdienst kan worden verricht: bij dag, eene blauwe vlag met wit nummer, geheschen van top; bij nacht, die, vastgesteld bij de geldende voorschriften ter voorkoming van aanvaring op zee; 6. voor stoomvaartuigen : het nummer van het vaartuig aan weerszijden op den boeg; bovendien zoolang er loodsdienst kan worden verricht! bij dag, eene blauwe vlag met wit nummer, geheschen van top; bij nacht en bij mist of nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, die, vastgesteld bij de geldende voorschriften ter voorkoming van aanvaring op zee. Voorts zoowel voor zeil- als stoomvaartuigen een bijzonder teeken ter aanduiding van het district of de zeegaten, waartoe de vaartuigen behooren, overeenkomstig de teekening, welke daarvan bij dit reglement is gevoegd. Het vaartuig, voor inspectie gebezigd, voert de distriotsvlag of -wimpel met het woord „Inspectie" van top geheschen. 22. In havens of dokken moet de loods aan het loodskantoor worden aangevraagd met vermelding van het tijdstip waarop de loods wordt verlangd. In zee of ter reede wordt het verlangen om een loods kenbaar gemaakt door de onderstaande seinen afzonderlijk of gezamenlijk gedaan : a. bij dag : 1°. de nationale vlag, omgeven door een witten rand ter breedte van een vijfde van die der vlag, aan den voortop geheschen; 2o. het loodssein P. T. van het Internationaal Seinboek; 3°. vlag S. van het Internationaal Seinboek met of zonder den onderscheidingswimpel er boven; 4°. het afstandssein, bestaande uit een kegel met den top naar boven, boven welken twee ballen of voorwerpen die op ballen gelijken, zijn geheschen; — 240 — b. bij nacht: 1°. een pyrotechnisch licht, bekend onder den naam van „blauw licht" dat met tusschenpoozen van 15 minuten vertoond wordt; 2°. een helder wit licht, telkenmale gedurende den tijd van één minuut met korte of herhaalde tusscbenpoozen getoond even boven de verschansing. Voor zeeschepen, bestemd van het Engelsche rLanaal naar een der hieronder volgende Nederlandsche zeegaten, zijn bovendien nog de navolgende seinen vastgesteld : a. bij dag: het hijschen van het naamsein der haven van bestemming uit het Internationaal Seinboek. b. b ij nacht: 1°. voor schepen bestemd naar de zeegaten van Texel en IJ muiden, twee lantaarns verticaal onder elkander, waarvan de bovenste een rood en de onderste een wit licht toont; 2°. voor schepen bestemd naar de zeegaten van Goeree, Maas en Brouwershaven, twee lantaarns verticaal onder elkander, die beide een wit licht toonen; 3°. voor schepen bestemd naar de zeegaten d&\ Schelde, drie lantaarns verticaal onder elkander, waarvan de bovenste een rood en de beide' andere een wit licht toonen. Wederkeerig hijscht het betrokken loodsvaartuig, bij nacht, gelijk sein als contra-sein. 23. Noodseinen zijn, afzonderlijk of gezamenlijk : a. bij dag : 1°. kanonschoten of eenig ander ontploffingssein met tusschenpoozen van ongeveer eene t minuut'; 2°. het noodsein N. C. van het Internationaal Seinboek; 3°. het afstandssein, bestaande uit eene vierkante vlag, boven of onder welke een bal of een " voorwerp, dat op een bal gelijkt, is geheschen; 4°. het afstandssein, bestaande uit een kegel met den top naar boven, boven of onder welken een bal of een voorwerp, dat op een bal gelijkt, is geheschen; 5°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig; b. bij nacht: 1°. kanonschoten of eenig ander ontploffingssein met tusschenpoozen van ongeveer eene minuut; O NDERSCHEIDINGS-T EEKENEN voor de Looisraartuigon vau de verschillende Districten en Zeegaten. Algemeene blauwe of lopvlag met wit nommer. Zeegaten van Goedereede, Maas en Brouwershaven. — 4de en 5de JJisirirl. Elke kleur breed y2 kleed en ter lengte van van den wimpel. *) met of zonder ondorecheidingswimpel er boven. — 241 — 2°. vlammen boven het sohip (als van een brandend teervat, olievat enz.); 3°. vuurpijlen of liehtkogels, die sterren uitwerpen, onverschillig van welke kleur of inrichting, die één voor één met korte tusschenpoozen worden ontstoken; 4°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig. 24. Ten teeken voor in zicht komende loodsvaartuigen, dat eenig schip van een loods voorzien is, wordt eene kleine blauwe vlag met witte ster geheschen onder de natievlag aan den gaffel of op eene andere goed zichtbare plaats doch niet van top. Ieder loods wordt kosteloos van eene dergelijke vlag voórzièn en is verplicht' die te doen hijschen. De loods, hierin nalatig zijnde, wordt gestraft met eene boete van / 7.50 tot / 15. 25. Het teeken, dat een uit zee komend sohip aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, is eene gele vlag van den top, of bij gebreke van die, de natievlag op eene zichtbare plaats uit het voorwant. 30. Wanneer door verzuim of onachtzaamheid van eenen loods, een schip wordt aan den grond gevaren, schade bekomt of toebrengt, wordt hij gestraft mot geheele of gedeeltelijke inhouding van het aandeel in het loodsgeld, en daarenboven met geldboete, schorsing, degradatie of ontslag, naar omstandigheden. 34. Aan boord van in geregelde beurt varende stoomschepen kunnen, op verzoek der gezagvoerders, zoo voor den zee- als voor den binnendienst, geadmitteerde loodsen geplaatst worden, ten einde de diensten van het loodsen' uit en naar zee, en langs de binnenwateren op en af, door denzelfden persoon te doen verrichten. Deze loodsen, buiten dé gewone beurtregeling vallende, kunnen worden afgewisseld op zoodanige tijden, als het loodsbestuur noodig oordeelt. Aan zoodanige loodsen wordt door den gezagvoerder;- op de dagen dat er niet geloodst wordt, een daggeld van twee gulden voldaan. Het loon wordt voor hen 'Afzónderlijk naar gelang van den gevorderden dienst bepaald. 85. Wanneer het bewezen wordt, dat een v. Luik, Voorsrhr. 3e dr. 16 — 242 — loods zich ter behoorlijke plaats aan een gezagvoerder heeft aangeboden, om zijn schip, van geen loods voorzien zijnde, ••, te loodsen, doch afgewezen is, ontvangt hij, indien er loodsgeld verschuldigd is, een derde van het loodsaandeel. 37. Voor den binnenloodsdienst wordt als eerste loodsreis van gelijktijdig aankomende schepen gerekend het schip, hetwelk het eerst binnen de daarvoor bepaalde merken komt. Deze merken worden door het loodsbestuur in elk district bepaald en ten loodskantore aangeplakt. 38. Bij de bijzondere reglementen worden voor eiken kruispost de afstanden bepaald, waarop de loodsvaartuigen, zooveel mogelijk, zich moeten ophouden, van welke kruisposten zij zich, buiten noodzaak, niet mogen verwijderen, op eene boete voor den schipper van / 7.50 tot / 15. 39. Wanneer een loods op eenig schip overgaat op verderen afstand van het zeegat der bestemming, dan dien van den bepaalden kruispost, vóórgaats, is hij wel verplicht omj bij de vaart door de Noordzee, den gezagvoerder ten dienste te staan met zijnen raad, doch neemt zijne verantwoordelijkheid eerst een aanvang op vier Duitsche mijlen (29.6 kilometers) afstand der uitertonnen van dat zeegat of van de buitenhoofden der aan zee gelegen haven van bestemming. 40. Afgescheiden van den kustloodsdienst, zullen er loodsvaartuigen, met loodsen aan boord, kruisen op een vooruitgezetten post of wel in het Engelsche kanaal bij Dungeness, ten dienste der gezagvoerders van naar de zeegaten in het 3de, éde, 5de en 6de district bestemde schepen, die verlangen mochten op dien voor-,,uitgezetten post een loods aan boord te nemen, ten einde de zekerheid te hebben, daarvan voorzien te zijn, wanneer het schip vóór de kust komf, alwaar de verantwoordelijkheid van den loods aanvangt. Den loodsen, op dien vooruitgezetten post aan 'boord gekomen, wordt nadrukkelijk aanbevolen, om i aan de scheepsgezagvoerders de noodzakelijkheid voor te houden, om bij de vaart door de Noordzee het dieplood te doen gebruiken, ten einde zich zooveel mogelijk te vergewissen van den afstand der kust of van het zeegat der bestemming. — 243 — 42. De schippers der loodsvaartuigen» hunne loodsen overgezet hebbende, mogen hunne loodskweekelingen der lste klasse, tot het verrichten van den loodsdienst, op eenig schip doen overgaan, als dit met de veiligheid van het loodsvaartuig is overeen te brengen. Ingeval slechts één loods meer aan boord overig is, en twee schepen van verschillende grootte zich ter loodsing voordoen, het kleinste naderbij dan het grootere, zal het geoorloofd zijn een loodskweekeling der lste klasse, wanneer hij op het loodsvaartuig kan worden gemist, op het kleinere, meest genaderde schip te doen overgaan en den loods voor den grooteren, meer verwijderden bodem te bestemmen. Mocht, bij het binnenkomen van eenig zeegat, zich de gelegenheid tot het voorzeilen of voorstoomen van een sohip voordoen, dat geen loods aan boord- heeft, dan zijn de schippers daartoe gerechtigd, en kunnen zij bovendien, tot medewerking bij het loodsen, één hunner manschappen op zoodanig schip doen overgaan, als dit zonder gevaar voor het loodsvaartuig kan geschieden. 45. Inzoover bij dit reglement niet uüV drukkelijk anders is bepaald, komen de kosten van de terugreis der loodsen naar hunne standplaats voor hunne rekening. In de gevallen dat de reiskosten der loodsen: door de gezagvoerders moeten worden betaald, geschiedt die vergoeding volgens het bij dit reglement gevoegde tarief.. De verblijfkosten zijn onder de reiskosten begrepen. 46. Wegens de ontvangst van loods-, dagen andere gelden wordt, desverlangd, quitantie aan den belanghebbende uitgereikt. 47. Buitengewone omstandigheden uitgezonderd, zullen de kantoren van den Commissaris der loodsen en van den Ontvanger der loodsgelden in de buitenhavens worden gesloten 's avonds te 10 uren en in de binnen-' havens 's avonds ta 9 uren en zullen die worden geopend gedurende den winterdienst, 's morgens te 7 uren en gedurende den zomerdienst 's morgens te 6 uren. 48. De meting van den diepgang, waarnaar het loodsgeld moet betaald worden, geschiedt in bijzijn van den gezagvoerder «f van den op hem volgenden persoon en van den loods, 16* — 244 — voor rekening der administratie, door beèedigde meters, waar zulks mogelijk is. 49. Den bij het loodswezen in dienst zijnde* personen wordt uitdrukkelijk gelast, aan schepen in nood of gevaar zooveel doenlijk hulptoe te hnengen, voor zoover de nitoefening van den dienst daarmede niet belangrijk wordt benadeeld. Het wordt hun verboden, ter belooning daarvoor, eenige overeenkomst te maken, of eenige belofte af te vorderen. Zoodanige overeenkomst of zoodanige belofte zal in geen geval van waarde zijn. De voor het bewijzen van buitengewone hulp verschuldigde belooning aan de schippers, loodsen en hunne helpers wordt zooveel doenlijk in der minne tusschen partijen geregeld door tusschenkomst van den Inspecteur, en overigens hieromtrent, gelijk mede ten aanzien van zeedriften of verlaten gevonden schepen, gehandeld naar de bepalingen van het Wetboek van Koophandel. Van deze belooning geniet het daarbij betrokken personeel 75 percent; de overige 25 percent worden, als vergoeding voor het gebruik van 's Rijks materieel, in de schatkist gestort. Buitengewone belooningen voor hulp en berging, door meer dan één loodsvaartuig verricht, worden onderling verdeeld, naar gelang van het getal koppen, tijdens de hulp of berging op die loodsvaartuigen aanwezig. Wanneer onderscheidene loodsvaartuigen tegelijk eenig schip of schepen ontdekken, welke, bij reddeloosheid of andere omstandigheden, den bijstand van één of meer, maar niet van al die loodsvaartuigen behoefden en erlangden, komen de loodsschippers onderling overeen wie hunner, hetzij de hulp zullen bewijzen» hetzij tot het loodsen van schepen zich zullen verwijderen, en zullen in dat geval de loodsgelden en de hulp. of bergloonen, inmiddels verdiend, te zamen worden gedeeld op de wijze, in.het vorig lid van dit artikel vermeld. 50. Indien schepen in nood verkeeren, is het bij het loodswezen in dienst zijnde personeel verplicht, op bekomen order» zich onverwijld met zijne vaartuigen derwaarts te begeven, op eene boete, voor den schipper, machinist en kwartiermeester, van / 16 tot — 246 — / 30, voor den zeeloods-stuurman en ieder der loodsen, van / 8 tot / 15, en voor ieder der loodskweekelingen, matrozen, matroos-koks, roeiers, stokers en hulpstokers, van ƒ 2.50 tot / 7.50, naar omstandigheden. Wanneer echter, ter beoordeeling van den Inspecteur, den Commissaris, benevens één of twee schippers of loodsen, werkelijk (levensgevaar bij de te verleenen hulp mocht bestaan, dan worden vrijwilligers uit het loodspersoneel daartoe opgeroepen, die, naar gelang van bewezen dienst, aanspraak hebben op belooning. 51. Het is aan het bij het loodswezen in dienst zijnde personeel ten strengste verboden om, onder welk voorwendsel ook, aan boord van eenig schip, al ware het in nood, te komen, dan met goedvinden van den gezagvoerder, of van diegenen der bemanning, welke aan boord gebleven zijn. Het wacht zich vooral, om zonder de uitdrukkelijke toestemming van den scheepsbevelhebber, of van de aan boord overgebleven bemanning, aan masten, touwen of ander takelwerk de handen te slaan, of zich dienaangaande eenig gezag aan te matigen, al ware het schip gestrand of met water bezet. Niemand van vorenbedoeld personeel zal, zonder de bovengenoemde toestemming, zich veroorloven luiken open te breken, aan boord zijnde goederen te lossen en te vervoeren, op straffe van schorsing, degradatie of ontslag, naar bevind van zaken, onverminderd de strafbaarheid naar de wet. 52. Bij ijsgang op de reeden en in' de zeegaten, is de bemanning der loodsvaartuigen, daartoe gelast, verplioht de schepen zooveel mogelijk ten dienste te staan. 53. Wanneer een schip gedurende de loodsreis aan den grond geraakt en door hulp van anderen weder in vlot water komt, waarvoor hulploon wordt toegekend, mag de lood", die het schip geloodst heeft, onder geen voorwendsel in dat hulploon deelen, op straffe van ontslag, onverminderd de teruggave van het door hem genotene. 54. Zoodra van de loodsvaartuigen eenig schip ontdekt wordt, hetwelk wordt vermoed den wil naar eene der havens van dit Rijk te hebben, moet men zich beijveren het een loods aan te bieden. — 246 — De vaartuigen, die zich het eerst vóór de zeegaten opdoen, moeten het eerst van een loods voorzien worden; gevolgelijk wordt verboden de verst af < zijnde boven de naastbij zgnde, of de grootste boven de kleinste schepen te verkiezen. Met opzicht tot schepen van grooten diepgang, welke alleen met hoog watergetij binnengebracht kunnen worden, kan eene uitzondering op den regel toegelaten worden. Niettemin moeten 's Rijks schepen bij voorkeur worden bediend, wanneer daartoe geseind wordt. In gevaar zijnde schepen moeten vóór alle andere geholpen worden. Alles op eene boete voor den loodsschipper van / 16 tot / 30. 55. De gezagvoerder, die een loods begeert, is verplicht het sein of de aanvrage daarvoor tijdig te doen; het sein moet des daags blijven waaien en des nachts herhaald worden als bedoeld in art. 22, totdat de loods aan boord ik. De loods, tot de beurt aangewezen, is verplicht zich ten spoedigste aan boord van het bestemde schip te begeven, zoodra het sein voor eenen loods doet, of hij daartoe wordt gelast, op eene boete van / 2.60 tot / 7.50. 56. Wanneer een gezagvoerder een loods verlangt tot het uitbrengen van ankers, touwen of kettingen, het vertuien, verwisselen van anker- of ligplaats, en andere voor de veiligheid van het schip noodige diensten, wordt daartoe in de eerste plaats een hulploods aangewezen. 57. Niet meer dan één loods mag aan boord van een schip, om het te loodsen, overgaan, tenware de gezagvoerder, ter meerdere zekerheid, uitdrukkelijk een tweeden loods begeerde. Die begeerte des gezagvoerders moet bij geschrifte blijken. Wat den zeedienst betreft, mag de tweede loods alleen uit de kustloodsvaartuigen worden verstrekt. 58. Met uitzondering van die standplaatsen, alwaar in het aan boord zetten en van boord afhalen der loodsen vanwege het loodsbestuur wordt voorzien, zijn de gezagvoerders verplicht, den loods van zijne standplaats te doen afhalen, en na volbrachte loodsreis, weder te doen aan wal zetten. 59. Voor loodsreizen, welke aanvangen van — 247 — havens, niet onder de loodsstandplaatsen opgenomen, moeten de gezagvoerders, wanneer zij een loods begeeren, dien intijds van de naastbijgelegen standplaats ontbieden. De reiskosten van die standplaats naar het schip worden door den gezagvoerder aan den loods vergoed. 60. Na volbrachte loodsreis, is de gezagvoerder verplicht het aan hem door den loods aan te bieden certificaat, ten bewijze dat het schip naar behooren is geloodst» iri! te vullen en te teekehen. Indien naar meening van den gezagvoerder het schip niet naar behooren is geloodst of de loods niet tijdig heeft gewaarschuwd dat van het dieplood gebruik moest worden gemaakt, moet de gezagvoerder daarvan in het certificaat melding maken. De loods geeft dit certificaat, na door hem te zijn afgeteekend, af aan den Commissaris van de standplaats van aankomst. Zonder voldoend certificaat is de loods niet gerechtigd tot de ontvangst van zijn loon, tenware het bewezen mocht worden, dat de gezagvoerder om andere redenen, vreemd aan den loodsdienst, het certificaat niet mocht hebben geteekend, en de loods zich behoorlijk van zijnen plicht gekweten heeft. De loodscertificaten worden, haar de bij dit reglement gevoegde modellen, in de Nederlandsche, Engelsche, Fransche en Hoogduitsche talen gedrukt. ! ' 61. De gezagvoerders mogen in de havens, op de reeden en rivieren of in de zeegaten, geen ballast, gruis van steenkolen of asch over boord werpen. De loods zal zich daartegen bepaaldelijk verzetten, en indien hij ontwaart, dat zulks tegen zijn verbod geschiedt, daarvan zoo spoedig mogelijk kennis geven aan het loodsbestuur, ter plaatse waar hij aankomt. 62. De gezagvoerders zijn verplicht om, zoolang de loodsen aan boord verblijven, hen kosteloos van behoorlijke voeding en eene behoorlijke slaapplaats te voorzien. Wanneer geen voeding aan boord kan worden verstrekt, is daarvoor eene vergoeding verschuldigd van een gulden daags. Bovendien heeft de loods recht op / 2.50 daags in de navolgende gevallen: — 248 — 1°. wanneer de gezagvoerder verkiest, tot veiligheid van zijn sohip of voor de diensten, bedoeld bij art. 56 van dit reglement, een loods aan boord , te nemen of te houden, of hem na volbrachte loodsreis aan boord houdt om nader over hem te kunnen beschikken; 2°. wanneer de gezagvoerder den loods aangenomen heeft en, bij het niet doorgaan der reis, hem weder afdankt; 3°. wanneer een schip, gedurende de loodsreis, zonder toedoen van den loods is vastgeraakt, schade bekomt of veroorzaakt, waardoor de reis niet kan worden voortgezet of door omstandigheden van weder en wind of getij opgehouden wordt, in welke gevallen het daggeld aanvangt met den vierden dag van het oponthoud; 4°. Wanneer de gezagvoerder van een schip in zee of ter reede, nadat de loods reeds aan boord is, met het onder zeil of onder stoom gaan verwijlt, ofschoon weder, wind of getij zulks niet beletten en het oponthoud langer duurt dan 2 uur gerekend van het oogenblik dat de loods aan boord kwam, of wanneer het vertrek van een schip uit een haven of dok, nadat de loods reeds aan boord is, door omstandigheden, onafhankelijk van weder, wind of getij wordt vertraagd en het oponthoud langer duurt dan 2 uur, gerekend van het tijdstip waarop de loods aan boord was verlangd. 5°. wanneer het schip, nadat de loods reeds aan boord is of tijdens de loodsreis, wordt opgehouden voor 4e doorvaart van bruggen of sluizen, onafhankelijk van den wil van den loods, alsmede tot het innemen van ballast, wanneer het oponthoud langer duurt dan 24 uur; 6°. wanneer het schip, uit hoofde van zijn grooten diepgang, verplicht is te lichten of gedurende de loodsreis zich ophoudt, om goederen in te nemen, als daarmede op de stroomen en in de zeehavens meer dan één getij, en in de kanalen meer dan 24 uur wordt verloren; ,, 7°. wanneer de loods verplicht is aan boord van zijn schip te verblijven, waarvan op grond der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), gewijzigd bij die van 8 Aprü 1893 (Staatsblad n°. 63), de gemeenschap met den wal is verboden, en het oponthoud langer heeft geduurd dan 6 uren; — «49 — 8°. wanneer de loods niet wordt ontscheept, maar door den gezagvoerder naar zee wordt medegenomen, onverminderd de kosten der ontscheping en die van zijne terugreis. Blijkt het later na gedaan onderzoek van het loodsbestuur, dat de loods door force-majeure naar zee is medegenomen en op geen der in zee zijnde Nederlandsche loodsvaartuigen is kunnen worden afgezet, dan zullen de hier bedoelde daggelden en reiskosten door het Rijk worden vergoed. Het daggeld wordt tot vier gulden verhoogd, wanneer de loods belast is met het doen van .aanw^zingen en bij het onderzoek der vaarwaters of naar de richtige plaatsing der tonnen en bakens. Bij alle bepalingen in dit artikel, wordt een gedeelte van een dag voor een geheelen gerekend , en wordt de dag gerekend aan te vangen des middernachts en 24 uur te duren. 63. Wanneer een loods een schip binnenbrengt in een zeegat buiten zijn district, wordt door den gezagvoerder het reisgeld voor dien loods naar zijne standplaats, boven het loodsgeld, betaald. 69. De loodsen zijn wegwijzers en raadgevers van de gezagvoerders. De loodsen moeten zich onthouden van rechtstreeks ingrijpen in het besturen van de schepen; als daar is: zelf commandeeren, de handel van de telegraaf hanteeren, den roerganger vervangen, enz. Zij zijn gehouden zich jegens de gezagvoerders en verdere aan boord zijnde personen beleefd en behoorlijk te gedragen, op eene boete van / 2.50 tot / 7.50. De gezagvoerders en verdere aan boord zijnde personen zijn jegens den loods wederkeerig bescheidenheid verschuldigd. 70. Ieder loods, alvorens aan boord van een in zee zijnd of uit zee komend schip over te gaan, hetzij om het te loodsen, hetzij om eenige andere beweegreden, is verplicht het te praaien en onderzoek te doen naar den naam van het schip en dien van den gezagvoerder, vanwaar het komt en werwaarts zijne bestemming is, alsmede naar alle verdere omstandigheden, welke het van belang is te Kennen. Ingeval het schip herkomstig is van een — 250 — land, waarvan is aangekondigd dat het verdacht van besmetting is, of indien zich gedurende de reis verdachte 'ziektegevallen hebben voorgedaan, zorgt de loods, die het bij vóórzeiling of vóórstooming of na aan boord gegaan te zijn, loodst, voor het dadelijk doen' hijschen der bij art. 25 voor het gezondheidsonderzoek bepaalde vlag en gedraagt zich verder naar de voorschriften, vervat in de wetten van 28 Maart 1877 (Staatsbladen nos. 35 en 36) en 3 April 1893 (Staatsblad n°. 63). De gezagvoerder is gehouden de vorenstaande inlichtingen te geren, en zich naar de waarschuwingen van den loods nauwkeurig te gedragen. 71. De loodsen zijn verplicht van de gezagvoerders der binnenkomende koopvaardijschepen af te vragen of- en welke hoeveelheid buskruit of andere ontplofbare stoffen zij aan boord hebben en daarvan dadelijk bij de binnenkomst in de havens of voorhavens kennis te geven aan de havenmeesters, onverminderd de bij de wetten of Koninklijke besluiten, omtrent het vervoer van buskruit of andere ontplofbare stoffen, voorgeschreven verplichtingen. De loodsen zijn mede verplicht den gezagvoerders van binnenkomende koopvaardijschepen aan te zeggen, de geladen vuurmonden, waarmede die schepen gewapend mochteii z$flyj vóór de binnenkomst te doen ontladen. De loodsen zijn verplicht den gezagvoerders der schepen aan te zeggen, om bij het komen op- of verlaten van reeden of havens binnen dit P»ijk, hunne natie-vlag te laten waaien. Alles bij nalatigheid op eene boete van ƒ 2.50 tot ƒ 7.50. De gezagvoerders zijn gehouden zich daarnaar te gedragen. 72. Bij hunne aan boord komst zijn de loodsen verplicht, in overleg met den gezagvoerder, de hoogte te bepalen, waarop het schip zich; bevindt. Zij moeten vernemen naar den diepgang des bodems, naar zijne bezeildheid, de afwijking van het kompas, en, zwaarden voerende,: naar hun diepsteken, alsmede naar de hoedanigheden en gebreken des bodems, ten einde bij hun voorlichting van den gezagvoerder daarmede rekening te houden. Bij verzuim worden zij gestraft met geheele of — 251 — gedeeltelijke inhouding van het aandeel in het loodsgeld. Ingeval deze opgaven niet roet de vereischte nauwkeurigheid door de gezagvoerders worden gedaan, zijn de loodsen voor de daaruit ontstaande gevolgen niet verantwoordelijk. * 73.. Indien de gezagvoerder de raadgevingen van den loods niet opvolgt, is de loods voor de daaruit ontstaande gevolgen niet verantwoordelijk. Hij zal den gezagvoerder, zoo mogelijk in bijzijn van een lid der scheepsbemanning, verklaren dat de veiligheid van het schip gevaar loopt, hem naar zijn beste weten met raad blijven dienen, en van het voorgevallene dadelijk verslag doen aan den Commissaris ter standplaats van aankomst. 74. Het wordu den loodsen uitdrukkelijk bei. volen zich te overtuigen dat het dieplood steeds voor het gebruik gereed ligt en aan te geven wanneer daarvan een tijdig gebruik moet worden gemaakt op straffe van geheele of gedeeltelijke inhouding van het aandeel in het loodsgeld. 75. De loodsen zullen onder geene voorwendsels hoegenaamd de gezagvoerders van het voornemen tot het binnenloopen in eene bepaalde haven trachten af te brengen, of bij het vertrek een ander zeegat kiezen dan tot vervordering van de reis het voordeeligst is, op eene boete van /16 tot / 30. 76. Zonder bewilliging van den gezagvoerder, mogen de loodsen het door hen geloodste schip niet verlaten, voordat het veilig is gebracht daar, waar zij verplicht zijn het te brengen, op straffe van geheele of gedeeltelijke inhouding van het aandeel in het loodsgeld. Voor naar zee varende schepen wordt de loodsreis als geëindigd beschouwd, zoodra zij Veilig buiten de uitertonnen of buiten de in zee uitkomende havenhoofden zijn gebracht. Behoudens de uitzondering in art. 34, mogen de gezagvoerders, zonder voorafgaande toestemming van den Inspecteur of Commissaris, de loodsen niet aan boord houden, wanneer zij de plaatsen des gevaars te boven zijn, en de loodsen hen zoover gebracht hebben, als zij verplicht zijn te doen. 78. De loodsen zijn verplicht de geschiktste manoeuvres met het schip te maken, om den — 252 — loods, die hen vervangen moet, het aan boord komen gemakkelijk te maken, op eene boete van /2.50 tot / 7.50. Wanneer, door het niet naleven dezer bepaling, een ander loods in de uitoefening van zijn dienst mocht zijn benadeeld, kan deze boete vervangen worden door geheele of gedeeltelijke inhouding van het loodsaandeel, hetwelk, daartoe redenen bestaande, wordt toegekend aan dengene, die zich aangeboden en recht op het loodsen had. 79. De loodsen zijn verplicht den gezagvoerder aanwijzing te geven ten aanzien van de geschikste manoeuvres met het schip te maken om de beambten der in- en uitgaande rechten aan boord te doen komen; zijnde het hun, zonder verlof, niet geoorloofd mede te werken tot doorvaren, zonder dat de schepen ingeklaard zijn, tenzij door stormweder of andere buitengewone omstandigheden daartoe gedwongen ; terwijl het uitvaren, zonder uitgeklaard te zijn, nimmer geoorloofd is. Geen loods vangt zijn dienst ter qitloodsing aan, tenzij het hem gebleken is, dat het schip is uitgeklaard. Het bewijs daarvan bestaat in een, door de beambten der in- en uitgaande rechten geteekend, af te geven kaartje, waarop het woord uitgeklaard, met de dagteekening in schrijfletters, benevens de naam van het schip en die van den gezagvoerder staan uitgedrukt. Dit bewijs moet door den gezagvoerder aan den Commissaris of aan den loods worden overhandigd. Bij overtreding wordt de loods gestraft met geldboete, schorsing, degradatie of ontslag, naar omstandigheden. 80. De loodsen zijn verplicht, bij het laten zitten van ankers, touwen of kettingen, zooveel mogelijk te zorgen, dat goede peilingen worden genomen, die zij onmiddellijk opgeven aan den Commissaris der standplaats van aankomst. Voor zoover de eigenaars of hunne gemachtigden de lichting niet binnen de 14 dagen zullen hebben bewerkstelligd, kan de administratie daarin voorzien. Wanneer het vaarwater door zoodanig verlaten anker mocht worden belemmerd, kan de administratie dadelijk tot de lichting overgaan. — 853 — 81. De loodsen mogen niet meer dan de verschuldigde gelden vorderen. Het wordt hun insgelijks verboden, onder welt voorwendsel ook, eenige fooien of giften te. vragen. Onverminderd de teruggave van het alzoo ontvangene, worden zij, .daartegen handelende, gestraft met eene boete van / 2.50 tot ƒ20.—. 82. Aan elk loodskantoor ligt een gefolieerd en geparafeerd register, waarin de gezagvoerders de klachten, die zij tegen de loodsen of tegen de uitoefening van den loodsdienst hebben in te brengen, kunnen inschrijven; onverminderd hunne bevoegdheid om zich rechtstreeks tot den betrokken Inspecteur of tot den Minister van Marine te wenden. De Inspecteur of Commissaris is verplicht op dusdanige klachten onverwijld onderzoek te doen en naar bevinding van zaken te handelen. Van alle klachten wordt door den Inspecteur kennis gegeven aan den 'Minister van Marine. 83. De geschillen rakende het hulploon en de schadeloosstellingen der loodsen zullen zoo veel mogelijk door tusschenkomst van de Inspecteurs of de Commissarissen, bij minnelijke schikking, worden uit den weg geruimd. Wanneer dit niet mocht gelukken, zal de beslissing bij voorkeur aan scheidsmannen worden onderworpen. SLO T-A H T I K E L. Uittreksels uit de wet en de reglementen, alsmede de tarieven op den loodsdienst liggen in de Nederlandsche, Engelsche, Fransche en Hoogduitsche talen gedrukt op elk loodskantoor ter lezing, en zijn aldaar, zoowel als bij. het Departement van Marine, verkrijgbaar tegen betaling der daarvoor door gezegd Departement te bepalen prijzen. Op elk loodskantoor is buitendien, ter inzage voorhanden de hydrographische kaart van het zeegat, met de daarop aangewezen lijn, bedoeld bij § / en § m der bepalingen voor de toepassing der tarieven van loodsgelden, behoorende bij de wet van 20 Augustus 1859 (Staatsblad n°. 93), gewijzigd hij de wet van fi Atïril l«7fi IStsirtt-MjiA nO B9\ — 254 — MODELLEN van Loodscertificalen, bedoeld bij art. 60 van het Algemeen Reglement op den Loodsdienst. N°. CERTIFICAAT VOOR HET TJIT ZEE LOODSEN. De gezagvoerder .van het (a) . . . . schip, genaamd (b) komende van .... en bestemd naar . . ., diepgaande . . . decimeters, verklaart, dat de loods (c) behoorende tot het loodsdistrict van . . ., den . . ., 19 . . bij hem aan boord is gekomen op de hoogte van . . ., in peiling (d) . . ., mijlen afstand, en diepte van . . . vadem, en het schip wel en behouden heeft geloodst tot («)... (e) . . ., den (/)... 19 . . Handteekening van den loods, De Gezagvoerder, Onderhaakt voor ...(..) d.M. diepgang. De Scheepsdiepgangmeter, Gezien, De Commissaris der loodsen te (Op de keerzijde te stellen:) Art. 60 van het Algemeen Reglement op den Loodsdienst luidt: (In te lasschen de eerste twee zinsneden*) Naam van den gemachtigde voor de betaling: de Heer Woonplaats De Gezagvoerder, (a) Natie. (6) Naam van het schip, (c) Naam van den loods, (d) De afstand in zeemijlen van 60 in 1 breedtegraad, (e) Naam der reede of haven. (/) Datum van aankomst. N°. CERTIFICAAT VOOR HET NAAR ZEE LOODSEN. De gezagvoerder van het (o) . . . . schip, genaamd (6) . . . ., komende van ... en bestemd naar . . ., diepgaande . . . decimeters, verklaart naar behooren te zijn geloodst van (c) . . . tot in zee, den . . . 19. . ..... den ... 19 . . Handteekening van den loods, De Gezagvoerder, Onderhaakt voor ...(..) d.M. diepgang. De Scheepsdiepgangmeter, Gezien, De Commissaris der loodsen <° (Op de keerzijde te stellen :) Art. 60 van het Algemeen Reglement op den Loodsdienst luidt: (In te lasschen de eerste twee zinsneden.) Naam van den gemachtigde voor de betaling : de Heer Woonplaats De Gezagvoerder, (a) Natie. (6) Naam van het schip, (c) Naam der reede of haven. N°. CERTIFICAAT VOOR HET OP- EN AFLOODSEN. De gezagvoerder van het (a) .... schip, genaamd (6) . . ., komende van .... en bestemd naar . . ., diepgaande . . . decimeters, verklaart op deB (e) . . . . 19 .■ . naar behooren te zijn geloodst van (d) .... tot (e) . . . . (e) den (/).... 19 . . Handteekening van den loods, De Gezagvoerder, Onderhaakt voor ...(..) d.M- diepgang. De Scheepsdiepgangmeter, Gezien, De Commissaris der loodsen, te (Op de keerzijde te stellen:) Art. 60 van het Algemeen Reglement op den Loodsdienst luidt: (In te lasschen de eerste twee zinsneden.) Naam van den gemachtigde voor de betaling : de Heer Woonplaats De Gezagvoerder, (a) Natie. (8) Naam van het schip, (c) Datum van vertrek, (d) Reede of haven van vertrek, (e) Reede of haven van aankomst, (ƒ) Datum van aankomst. — 256 — Behoort bij art. 45 van het Algemeen Reglement op den Loodsdienst. TARIEF can vergoeding voor reis- eiverblijfkosten der 'loodsen. BINNENLANllSCHE REIZEN. vooe eek] reis. van en naar : naar en van : Terschelling en het Vlie -.«'■•/■ 10.—. Willemsoord „ 16.— IJmuiden en alle standplaatsen aan het Noordzeekanaal tot en met Amsterdam . ,, 13 den Hoek van Holland en alle standplaatsen Delfzijl ; / aan den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en met Rotterdam „ 13.— Hellevoetsluis , 15.— Brouwershaven „ 18 Zierikzee „ 18.— Vlissingen , 18.— Willemsoord „ 12.— IJmuiden en alle standplaatsen aan het Noordzeekanaal tot en met Amsterdam . „ 10.— den Hoek van Holland en alle standplaatsen Terschelling en Het Vlie I aan den Nieuwen Rotterdamschen Water- ] weg tot en met Rotterdam „ 14.— 1 Hellevoetsluis , 14.— I Brouwershaven „ 17.— [ Zierikzee „ 17.—, I 'Vlissingen ' _ 16.— I IJmuiden en alle standplaatsen aan het Noordzeekanaal tot en met Amsterdam . „4.— den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan den Nieuwen Rotterdamschen Water- Wiüemsoord I weg tot en met Rotterdam „ 9.— I Rellevoetsluis „ 10.— I Brouwershaven 14.— f (Zierikzee 14.— I Vlissingen , 13.— den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan den Nieuwen Rotterdamschen Water- ,, ., ii . , , , weg tot en met Rotterdam , 6.— ld muiden en alle standplaatsen aan het Noord- I HeWoetsluis 8 — zeekanaal tot en met Amsterdam. \ t> i. ' Brouwershaven 12>— Zierikzee „ 12,— Vlissingen „ 10.— v. Luik, Voorschr., 3« dr. 17 387 — 898 van en naar . i Hellevoetsluis ƒ 2.— den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan Erouwershaven „ 6. den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en zjerikzee „ 3- met Rotterdam. Vlissingen , 7. Brouwershaven „ 9.— Hellevoetsluis Zierikzee „ 9.— Vlissingen „ 9.— I Zierikzee „ 3.— Brouwershaven Vlissingen „ 8.— Zierikzee Vlissingen „ 4.— Voor reizen, bedoeld bij artikel 59 van het Algemei Reglement op den loodsdienst, wordt de vergoeding, door het loodsbestuur bepaald. BTJ1TENLAN CHE REIZEN. VOOE EE] SEIS. van en naar: naar en van : Duitsche, Deensche, Noorsche en Zweedsche kast. Emden / 16.— Bremen en Bremershaven „ 21.— Altona, Brunsbuttel, Cuxhaven en Ham- Umuiden en alle standplaatsen aan het Noordzee- \ burg 24.— kanaal tot en met Amsterdam, den Hoek van Elseneur en alle verdere havens tot en met Holland en alle standplaatsen aan den Nieuwen ƒ ! Kopenhagen „ 42.— Rotterdamschen Waterweg, tot en met Rotter- \ Helsingborg en alle verdere havens tot en dam, Hellevoetsluis, Brouwershaven, Zierikzee en met Malmö „ 42.— Vlissingen. Stettin „42.— Gothenburg „ 48.—- Christiania „ 62.— I Frederikstadt , 62.— De bovenstaande bedragen worden voor: eene reis naar en van Delfzijl verminderd met . . „ 8.— A n n „ „ Terschelling en het Vlie i lioogd met 4.— a „ ., Willemsoord verhoogd met . „ 3.— Zuidoost- en Zuidkust van Engeland. i Londen / 16.— den Hoek van Hoüand en alle standplaatsen aan M fe en aUe verdere ^ fin met den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en | gan(jga^e 20 met Rotterdam, Hellevoetsluis, Brouwershaven, I bewegteSn Sandgate en'aJle'verdere'havens. Zierikzee en Vlxss%ngen. \ I tot en met Southampton 25.— 17* 259 — naar en van . — 260 — — 261 — van en naar : naar en van den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan I den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en ] met Rotterdam, Hellevoetsluis, Brouwershaven, j Zierikzee en Vlissingen. den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan I den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en 1 met Rotterdam, Hellevoetsluis, Brouwerehaven, { Zierikzee en Vlissingen. j den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en toet Rotterdam, Hellevoetsluis, Brouwershaven, \ Zierikzee en Vlissingen. I den Hoek van Holland en alle standplaatsen aan den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg tot en I met Botterdam, Hellevoetsluis, Brouwershaven, < Zierikzee en Vlissingen. f De bovenstaande bedragen worden verhoogd voor eene reis naar en van Delfzijl met ii „ „ „ „ Terschelling en het Vlie ii „ „ „ „ Willemsoord met ii ii ii „ „ IJmuiden en alle standplaat Amsterdam met Voor buitenlandsche reizen, niervoren niet om Marine bepaald. Wanneer op de reis van den loods, door besloten van de gewone reisgelegenheden heeft kunnen gebruik ondervonden, wordt de vergoeding van de kosten het eiland Wight f 32.— bewesten Southampton en alle verdere havens tot en met Portland „ 32.— bewesten Portland en alle verdere havens tot en met Plymouth „ 36.— bewesten Plymouth en alle verdere havens tot en met Penzance „ 44.— Westkust van Engeland en Schotland en Oostkust van Ierland. benoorden Penzance langs de Westkust van Engeland en alle verdere havens tot en met Fleetwood _ ƒ 36.— benoorden Fleetwood langs de westkust van Engeland en Schotland en alle verdere havens aan de Oostkust van Ierland . . „ 44.— Oostkust van Engeland en Schotland. I Benoorden Margate (behalve Londen) en alle verdere havens tot en met Lynn . . „ 20.— f benoorden Lynn en alle verdere havens tot en met Huil „ 30.-™-* benoorden Huil en alle verdere havens tot en met Newcastle „ 36.— ' benoorden Newcastle en alle verdere havens tot en met Edinburgh „ 42.— benoorden Edinburgh „ 48.— Belgische en Fransche kust. Antwerpen „ 10.— alle verdere havens tot en met Duinkerken. „ 14.— bezuiden Duinkerken en alle verdere havens tot en met Honfleur „ 30.— . „ 13.— met „ 12.— ■ , 6.— I sen aan het Noordzeekanaal tot en met „ 3.— schreven, wordt het bedrag door den Minister van water of andere omstandigheden, waardoor hij niet maken, belemmering in de rechtstreeksche reis'wordt der reis door het loodsbestuur bepaald. — 282 — Vit het Bijzonder Reglement op den Loodsdienst In het lste district. (Eems.) Art. 1. De werkkring der loodsen in dit distriet is : a. het uit zee loodsen in de Eems naar de reede of, zonder op de reede te ankeren, in de haven van Delfzijl; b. het loodsen van de reede of dadelijk uit de haven van Délfzijl naar zee; c. het loodsen van de reede tot in de haven van Delfzijl en omgekeerd. 2. De standplaats is Delfzijl. 5. Twee ankers van verschillende zwaarte, met kabelkettingen, touwen en verdere toebehooren, moeten op de standplaats Delfzijl in gereedheid gehouden worden, tot het verleenen van hulp, tegen billijke betaling. 8. Voor de monden der Eems moeten, van 16 Maart tot 15 November, twee van de drie loodsvaartuigen steeds, zoo bij dag als bij nacht, in zee zijn, zooveel mogelijk op een a twee Duitsche mijlen buiten de verkenningstonnen, en wel het meest in die richting, van waar, naar de bestaande gelegenheid, de meeste schepen te verwachten zijn. Van 16 November tot 15 Maart wordt de dienst in zee vóór de monden der Eems in den regel slechts door één loodsvaartuig verricht. Deze datums kunnen echter door het loodsbestuur gewijzigd worden, naar gelang dit in het belang van de scheepvaart en den loodsdienst wenschelijk zal blijken. De afwisseling der loodsvaartuigen geschiedt om de zeven dagen, naar een door den commissaris der haven van uitvaart, onder goedkeuring van den inspecteur, te houden rooster. 9. De dienst van het loodsen naar zee wordt verricht: 1°. door de loodsen van de rustbeurt hebbende zeeloodsvaartuigen; 2°. door de aan wal zijnde loodsen van de kruisende loodsvaartuigen, in zoover de dienst daardoor geen nadeel lijdt; 3°. door de aan wal zijnde loodskweekelingen der lste klasse, bij beurten. De loodsafhaalvaartuigen moeten de uit- — 263 - gaande schepen vergezellen, om de loodsen in zee over te nemen; voorts tegelijkertijd del op de in zee kruisende loodsvaartuigen behoorende loodsen, die sohepen binnengebracht hebben, weder op hunne vaartuigen overbrengen en eindelijk alle verdere diensten verrichten, die in het belang der scheepvaart bevolen worden. Bestaat wegens den weerstoestand geen gelegenheid den loods in zee af te halen, dan wordt deze afgezet op een der buitengaats kruisende kustloodsvaartuigen. Uit het Bijzonder Reglement op den Loodsdienst in bet 11de district. (Terschelling en het Vlie.) Art. 1. De werking der loodsen in dit district is : I. Voor den zeeloodsdienst: o. het uit zee loodsen in de Zeegaten van Terschelling en het Vlie naar de Vliereede, of, zonder op de reede te ankeren, tot vóór of in de haven van Terschelling of Vlieland ; b. het loodsen van de Vliereede, of dadelijk uit, of van vóór de haven van Terschelling of Vlieland naar zee. II. Voor den binnenloodsdienst: het loodsen over de vaarwaters tusschen de haven of reeden van Terschelling en het Vlie, en de havens en plaatsen gelegen aan de Zuiderzee en het IJ tot Amsterdam, alsmede naar de reede van Texel en het. Nieuwediep. 2. De standplaatsen zijn : Terschelling ; Vlieland ; Harlingen. 5. Twee ankers van verschillende zwaarte, met kabelkettingen, touwen en verder toebehooren, moeten op Terschelling, of op den uitlegger ter Vliereede, in gereedheid gehouden worden tot het verleenen van hulp, tegen billijke betaling. 8. Twee der drie zeeloodsvaartuigen moeten van 16 Maart tot 15 November steeds, zoo bij — 264 — nacht als bij dag, in zee zijn, zich ophoudende, het eene om de Oogt, het andere om de West, zooveel mogelijk op een a twee Duitsche mijlen buiten de verkenningstonnen, en wel het meest in die richting, van waar, naar de bestaande gelegenheid, de meeste schepen te verwachten zijn. Van 16 November tot 15 Maart wordt de dienst in zee in den regel slechts door één loodsvaartuig verricht. Deze datums kunnen echter door het loodsbestuur gewijzigd worden, naar gelang dit in het belang van de scheepvaart en den loodsdienst wenschelijk zal blijken. De afwisseling der loodsvaartuigen geschiedt om de zeven dagen, naar een door den Commissaris der haven van uitvaart, onder goedkeuring van den Inspecteur, te houden rooster. Geen dier vaartuigen mag zich naar den opvolgenden kruispost, of tot het houden der rustbeurt naar binnen begeven, alvorens vervangen te zijn. 10. De dienst ter Vliereede wordt overeenkomstig de- hierna volgende algemeene voorschriften, dagelijks geregeld door den Commissaris der standplaats Vlieland, kantoor houdende aan boord van den uitlegger welke — ijsgang uitgezonderd — te bekwamer plaatse op de Vliereéde post moet houden, en tegelijk dient tot wachtverblijf der loodsen. Bij afwezigheid van den Commissaris, volgt de schipper des uitleggers hem op. 11. De loodsafhaalvaartuigen te Terschelling en te Vlieland moeten dagelijks, volgens rooster, op de Vliereede, en zooveel noodig, in gemeensohap zijn met den Uitlegger ter Vliereede. Zij moeten de naar zee bestemde schepen van loodsen voorzien; die vergezellen of wel zorgen intijds buiten te zijn om de loodsen in zee weder over te nemen; alsmede de, op de in zee kruisende loodsvaartuigen behoorende loodsen, die schepen hebben binnengebracht, weder op hunne vaartuigen te brengen. Voorts moeten zij, voor zoover noodig geassisteerd door sloepen van den Uitlegger, de zeeloodsen van de binnenkomende schepen overnemen en deze van binnenloodsen voorzién ; de binnenloodsen van de uit de Zuiderzee komende schepen overnemen, die van zeeloodsen voorzien; en eindelijk alle verdere — 255 — diensten verrichten, welke in het belang van de scheepvaart en den loodsdienst bevolen worden. Bestaat wegens den weerstoestand geen gelegenheid den loods in zee af te halen, dan wordt deze afgezet op één der Buitengaats kruisende kustloodsvaartuigen. 12. Het loodsafhaalvaartuig te Harlingen is bestemd voor het afhalen en voorzien van loodsen van schepen in de Blauwe Slenk en tevens tot het terugbrengen der binnenloodsen van de Vliereede naar Harlingen en van met schepen medegenomen zeeloodsen van Harlingen naar de Vliereede. 13. De binnenloodsen van Vlieland zijn bestemd tot het loodsen van schepen: o. van de Vliereede tot in de Sloot, in het Schuitengat en in de havens van Vlieland en Terschelling, en omgekeerd; 6. van de havens of reeden van Terschelling en Vlieland naar de reede van Texel of in het Nieuwediep, naar Harlingen en naar alle andere aan de Zuiderzee en het IJ tot Amsterdam gelegen havens en plaatsen. 14. De binnenloodsen van de standplaats Harlingen z\jn bestemd tot het loodsen van schepen uit de haven of van de reede van Harlingen: a. naar de reede of haven van Vlieland en Terschelling ; b. naar de reede van Texel of in het Nieuwediep en naar alle havens en plaatsen aan de Zuiderzee en het IJ tot Amsterdam gelegen. Uit het Bijzonder Reglement op den Loodsdienst In het lilde district. (Texel.) Art. 1. De werkkring der loodsen in dit district is: •> Voor den zeeloodsdienst, I. het uit zee loodsen: a. in de zeegaten van Texel, tot op de reede of, zonder op de reede te ankeren, in het Nieuwediep ; b. in het zeegat van IJmuiden, tot in een der buiten-toeleidingskanalen naar de Noord- — 256 — zeesluizen of, zonder aldaar vast te maken, tot in de Noordzeesluizen ; II. het loodsen naar zee: o. van de reede van Texel of dadelijk uit het Nieuwediep ; b. van uit of vóór de Noordzeesluizen, of van uit de buitentoeleidingskanalen, te IJmuiden. Voor den binnenloodsdienst, a. het loodsen over de vaarwaters van de Zuiderzee, tusschen de reede van Texel en het Nieuwediep en de havens en plaatsen, gelegen aan de Zuiderzee en het IJ, alsmede naar Vlieland en Terschelling; 6. het loodsen van Amsterdam, van Zaandam en van IJmuiden door het Noordzeekanaal en zijne zijkanalen; c. het loodsen uit het Nieuwediep en van Amsterdam door het Groot Noordhollandsch kanaal. 2. De standplaatsen zijn : Willemsoord, Amsterdam, IJmuiden, Zaandam. 7. Twee of drie loodsvaartuigen, waarvan ten hoogste 2 stoomvaartuigen zijn bestemd voor den dienst in het Engelsche kanaal. Zij moeten bij dag, zooveel de gelegenheid slechts eenigszins toelaat, steeds binnen twee Duitsche mijlen afstand van den lichttoren van de Singels (Dungeness) kruisen en bij nacht in de nabijheid van dien lichttoren zioh ophouden of in buitengewone omstandigheden ankeren, onverminderd de verplichting om, bij het ontdekken van sein van schepen om een loods, deze zoodra mogelijk daarvan te voorzien. De in het kanaal kruisende loodsvaartuigen mogen hunnen kruispost niet verlaten, alvorens al hunne loodsen te hebben afgegeven, tenzij een ander loodsvaartuig ter vervanging aldaar is aangekomen en hunne nog overige loodsen kan overnemen, die het eerst aan de beurt komen om schepen te loodsen. Zoodra het aantal aan boord nog beschikbare loodsen is gedaald beneden het getal, door' het loodsbestuur te bepalen, geeft de loodsschipper daarvan per telegram kennis aan dat bestuur, dat nu onverwijld het binnenen aan de beurt zijnde loodsvaartuig doet vertrekken. Op reis naar het1 Engelsche kanaal kunnen — 267 — twee a drie loodsen worden overgegeven in schepen, bestemd naar havens, waarop de loodsen geadmitteerd zijn. 8. Twee stoomvaartuigen doen den dienst vóór het zeegat van IJmuiden, waarvan één zoowel bij nacht als bij dag in zee moet zijn. Drie zeil vaartuigen zijn bestemd voor den dienst der zeegaten van Texel, waarvan twee, zoowel bij nacht als bij dag in zee moeten zijn. Het stoomvaartuig vóór IJmuiden zal, voor zooveel de gelegenheid van wind en zee zulks toelaat, zich ophouden binnen de voor dien kruispost gestelde grenzen. Bijzondere bepalingen regelen den post van het aldaar gestationneerde vaartuig. De zeilvaartuigen voor de Texelsche zeegaten zullen zich bewegen: het eene vaartuig, zooveel de gelegenheid zulks toelaat, tusschen de verkenningston van het Westgat en het lichtschip Haaks, waar het naar gelang van wind en getij, de meeste schepen kan verwachten, kunnende door dit vaartuig ook schepen, bestemd voor de haven van IJmuiden, van loodsen worden voorzien ; het andere vaartuig, zooveel de gelegenheid zulks toelaat tot 2 Duitsche mijlen uit de kust, tusschen de peilingen Kamperduin O. Z. O. (magnetisch) en verkenningston Westgat O.Z.O. (magnetisch), waar het naar gelang van wind en getij, de meeste schepen kan verwachten, in acht nemende hoofdzakelijk het Schulpengat, zooveel mogelijk gedekt te houden. Dit moet ook in het oog worden gehouden bij het af ankeren van het getij, bij stilte, altijd onder de verplichting om op het eerste sein van schepen voor een loods deze daarvan te voorzien. De afwisseling der loodsvaartuigen in zee geschiedt om de zeven dagen, naar een door den Commissaris der haven van uitvaart, onder goedkeuring van den Inspecteur, te houden rooster. Geen dier vaartuigen mag zich naar den opvolgenden kruispost of tot het houden der rustbeurt naar binnen begeven, alvorens vervangen te zijn. Binnenloopende ter aanvulling van loodsen, mogen de loodsvaartuigen buiten noodzaak niet op de haveD komen, maar moeten zij de — 268 — loodsen ter reede, in het zeegat of in de buitenhaven overnemen. 12. Het loodsbestuur ter plaatse moet zorgen, dat de loods van een naar zee gaand sohip wordt afgehaald. In den regel zal het loodsafhaalvaartuig de uitgaande schepen vergezellen of zal in de zeegaten van Texel zoo mogelijk tijdig buitengaats moeten zijn om in zee den loods over te nemen. Bestaat wegens den weerstoestand geen gelegenheid den loods op de voorschreven wijze in zee af te halen, dan wordt deze afgezet ter plaatse, waar zulks zonder gevaar voor het ■chip of voor de bemanning van het afhaalvaartuig kan geschieden, tenzij de gezagvoerder verkiest den loods op één der buitengaats kruisende kustloodsvaartuigen af te zetten. De vaartuigen, bestemd tot het aan boord brengen of afhalen der loodsen, moeten te allen tijde voor den dienst gereed zijn; tevens moeten zij, waar dit kan geschieden of op bekomen last, de loodsen die schepen hebben binnengeloodst op hunne voorgaats kruisende vaartuigen overbrengen en moeten zij alle verdere diensten verrichten, welke in het belang der scheepvaart bevolen worden. 18. De binnenloodsen van de standplaats Willemsoord zijn bestemd tot het loodsen van schepen: 1°. van de reede van Texel tot in het Nieuwediep en de koopvaarders-binnenhaven aldaar, en omgekeerd ; 2°. van de reede van Texel, of uit het Nieuwediep: a. over de Zuiderzee naar Amsterdam en alle andere aan de Zuiderzee en het IJ gelegen havens en plaatsen; 6. naar Harlingen, de Vliereede en Terschelling ; e. door het Groot Noordhollandsch kanaal naar Amsterdam en alle tusschengelegen plaatsen. 14. De binnenloodsen van de standplaats Amsterdam zijn bestemd tot het loodsen van schepen: a. over de Zuiderzee naar de reede van Texel of in het Nieuwediep, naar de reede van Vlieland en Terschelling en naar alle aan de Zuiderzee gelegen havens en plaatsen; — 269 — 6. door het Groot Noordhollandsch kanaal naar het Nieuwediep of de koopvaardersbinnenhaven en naar alle tusschengelegen plaatsen; e. door het Noordzee-kanaal naar alle aan dat kanaal en zijne zijkanalen en het IJ gelegen plaatsen. 15. De binnenloodsen van de standplaatsen IJmuiden en Zaandam zijn bestemd tot het loodsen van schepen: a. door het Noordzee-kanaal naar alle aan dat kanaal en zijne zijkanalen en het IJ gelegen plaatsen; 6. naar alle aan het Groot Noordhollandsch kanaal en de Zuiderzee gelegen havens en plaatsen en naar de Vliereede en Terschelling. 18. De loodsreizen van en naar Amsterdam beginnen en eindigen: a. in de hout- en petroleumhavens, onmiddellijk in de monding; 6. in het Oosterdok onmiddellijk binnen de draaibrug voor gewoon verkeer en in hét Westerdok onmiddellijk binnen de sluis; c. ten anker of aan corps-morts vastgemaakt op het afgesloten IJ of vastgemaakt aan een der aanlegplaatsen tusschen de petroleumhaven tot en met de Stads-Rietlanden en het nieuwe Entrepöt-dok. Uit het Bijzonder Reglement op den Loodsdienst in het IVde en Vde district. (Goedereede, Maas en BrouwersJianen.) Art. 1. De werkkring der loodsen in deze districten is: Voor den zeeloodsdienst, I. het uit zee loodsen in de zeegaten van: o. Goedereede, tot op de reede van Hellevoetsluis, of aldaar de binnenloods niet aan boord kunnende komen zonder ankeren in de voorhaven van het Voornsche kanaal, of in de Marinehaven; 6. den Hoek van Holland, tot aan het loodsstation aldaar, of door tot op de reede, of — 270 — zonder op de reede te ankeren — in de haven van Maassluis : e. Brouwershaven, tot op de reede of, zonder op de reede te ankeren, binnen Dwars in den weg. II. het loodsen naar zee van de reeden of, daartoe door het loodsbestunr gelast wordende, uit de havens hierboven genoemd. Voor den binnenloodsdienst, het loodsen over de vaarwaters tusschen de havens of reeden van Hellevoetsluis, Maassluis, Brouwershaven, Rotterdam, Schiedam en Dordrecht, en tusschen deze en andere aan die vaarwaters gelegen havens en plaatsen, hetzij tot op de reeden, of wel op die plaatsen, waar geen afzonderlijke havenloodsen aanwezig zijn, zonder ankeren, tot in de havens; wijders van al de voornoemde vaarwaters, havens of reeden naar Zierikzee, Goessche Sas, Veere, Middelburg, Vlissingen, Wemeldinge en Hansweert. Door het loodsen in of uit de havens, in het 4de en 5de district gelegen, wordt verstaan het loodsen tot binnen de havenhoofden en omgekeerd. 2. De standplaatsen zijn : in het 4de district, Hellevoetsluis, Maassluis, Hoek van Holland, Rotterdam. Van de standplaats Maassluis kan een post van één of meer loodsen, tevens toegelaten tot het loodsen naar zee, te Schiedam en te Vlaardingen wórden gedetacheerd. in het 5de district, Brouwershaven, Dordrecht. 7. Drie of vier loodsvaartuigen, waarvan ten hoogste drie stoomvaartuigen, zijn bestemd voor den dienst in het Engelsche kanaal. Zij moeten bij dag, zoo veel de gelegenheid slechts eenigszins toelaat, steeds binnen twee Duitsche mijlen afstand van den lichttoren van de Singels (Dungeness) kruisen, en bij nacht in nabijheid van dien lichttoren zich ophouden, of in buitengewone omstandigheden ankeren; onverminderd de verplichting, om bij het ontdekken van sein van schepen om een loods, deze zoodra mogelijk daarvan te voorzien. De in het kanaal kruisende loodsvaartuigen — 271 — mogen hunnen kruispost niet verlaten, alvorens al hunne loodsen in schepen te hebben afgegeven, tenzij een ander loodsvaartuig ter vervanging is aangekomen en hunne nog overige loodsen kan overnemen, die alsdan het eerst aan de beurt komen om schepen te loodsen. Zoodra het aantal aan boord nog beschikbare loodsen is gedaald beneden het getal, door het loodsbestuur te bepalen, geeft de loodsschipper daarvan per telegram kennis aan dat bestuur, dat nu onverwijld het binnen- en aan de beurt zijnde loodsvaartuig doet vertrekken. Op reis naar het Engelsche kanaal kunnen twee a drie loodsen worden overgegeven ü> schepen, bestemd naar havens, waarop de loodsen geadmitteerd zijn. 8. Drie stoomvaartuigen doen den dienst vóór het zeegat aan den Hoek van Hólland, waarvan twee zoo bij nacht als bij dag, in zee moeten zijn. Twee zeilvaartuigen zijn bestemd voor den dienst der zeegaten van Goedereede en Brouwershaven, één daarvan moet zoowel hij nacht als bij dag, in zee zijn. De stoomvaartuigen vóór den Hoek van Holland zullen, zoo veel de gelegenheid van wind en zee zulks toelaat, zich bewegen binnen de voor die kruispost gestelde grenzen. Bijzondere bepalingen regelen de posten der aldaar gestationneerde vaartuigen. . Het zeilvaartuig vóór de zeegaten vaD Goedereede en Brouwershaven moet, zooveel de gelegenheid het toelaat, steeds op 1 k 2 Duitsche mijlen zeewaarts van de buitenbetonning kruisen tusschen de peilingen lichttoren WestSchouwen Z.Z.O. (miswijzend) en lichttoren Goedereede Z.0 t. 0. (miswijzend), waar het naar gelang van wind en getij, de meeste schepen kan verwachten, in acht nemende hoofdzakelijk het Goereesche zeegat zooveel mogelijk gedekt te houden. Dit moet ook in het oog worden gehouden bij het af ankeren van het getij, bij stilte, altijd onder de verplichting om op het eerste sein van schepen om een loods, deze daarvan te voorzien. De afwisseling der loodsvaartuigen in zee geschiedt om de zeven dagen naar een door — 252 — den Commissaris der haven van uitvaart, onder goedkeuring van den Inspecteur, te houden rooster. Geen dier vaartuigen mag zich naar de opvolgende kruispost, of tot het houden der rustbeurt naar binnen begeven, alvorens vervangen te zijn. Binnenloopende, ter aanvulling van loodsen, mogen zij buiten noodzaak niet op de haven komen, maar moeten zij de loodsen ter reede of in het zeegat overnemen. 11. Het loodsbestuur ter plaatse moet zorgen, dat de loods van een naar zee gaand schip wordt afgehaald. In den regel zal het loodsafhaalvaartuig de uitgaande schepen vergezellen of zal tijdig buitengaats moeten zijn om in zee den loods over te nemen. Bestaat wegens den weerstoestand geen gelegenheid den loods op de voorschreven wijze in zee af te halen, dan wordt deze afgezet ter plaatse, waar zulks zonder gevaar voor het schip of voor de bemanning van het afhaalvaartuig kan geschieden, tenzij de gezagvoerder verkiest den loods op een der buitengaats kruisende kustloodsvaartuigen af te zetten. De vaartuigen, bestemd tot het aan boord brengen of afhalen der loodsen, moeten te allen tijde voor den dienst gereed zijn, tevens moeten zij, waar dit kan geschieden of op bekomen last, de loodsen, die schepen hebben binnengeloodst, op hunne voorgaats kruisende vaartuigen overbrengen en moeten zij alle \yerdere diensten verrichten, welke in het belang der scheepvaart bevolen worden. 12. De binnenloodsen van de standplaats Hellevoetsluis zijn bestemd tot het loodsen van -schepen: 1°. van de reede van Hellevoetsluis in de haven van Hellevoetsluis en in de vóórhaven van het Kanaal van Voorne ; ' ~ 2°. uit de havens van Hellevoetsluis en uit de vóórhaven, of van binnen de sluis aan de zuidzijde van het Kanaal van Voorne tot op de reede van Hellevoetsluis, ingeval deze dienst, volgens artikel 1, niet door de zeeloodsen 'Wordt verricht; 3°. van Hellevoetsluis door het Kanaal van ■Voorne, het Spui of de Dortsche Kil naar: Rotterdam, Maassluis, — 273 — Schiedam, Brielle, Vlaardingen, Dordrecht en andere aan de Maas gelegen havens en plaatsen; 4°. binnen door naar Brouwershaven en Zierikzee; 5°. binnen door naar: Goessche Sas, Vlissingen, Veere, Wemeldinge, Middelburg, Bansvjeert of andere daar tusschen liggende havens en plaatsen, daartoe toegelaten zijnde. 13. De loodskweekelingen der lste klasse, gedetacheerd op de standplaats Hoek van Heiland, zijn bestemd tot het loodsen van schepen uit en naar zee of wel van binnen de hoofden naar Maassluis. 14. De binnenloodsen van de standplaats Maassluis zijn bestemd tot het loodsen van schepen: 1°. in de haven van Maassluis, of van die haven naar de reede ; 2°. van Maassluis naar: Botterdam, Dordrecht, Schiedam, Brielle Vlaardingen, en andere aan de Maas gelegen havens en plaatsen ; 3°. naar en door het Kanaal van Voorne tot aan de sluizen aan de zuidzijde, of wel doorvarende, tot op de reede van Hellevoetsluis, zoo mede door het Spui of door de Noord langs de Dordtsche kil tot op die reede. 15. De binnenloodsen van de standplaats Botterdam zijn bestemd tot het loodsen van schepen van uit de haven of van de reede van Botterdam r naar en door het Kanaal van Voorne tot aan de sluizen aan de zuidzijde, of wel doorvarende, tot op de reede van Hellevoetsluis, zoo mede door het Spui of de Noord langs de Dordtsche kil tot op die reede, en verder naar: Schiedam, Maassluis, Vlaardingen, Dordrecht Brielle, en andere aan de Maas gelegen havens en plaatsen. 16. De binnenloodsen van de posten Schiev. Luik, Voorschr., Ze dr. 18 — 274 — dam en Vlaardingen zijn bestemd tot het loodsen van schepen tusschen die havens en uit de havens of van de reeden van Schiedam en Vlaardingen: naar en door het Kanaal van Voorne tot aan de sluizen aan de zuidzijde, of wel doorvarende, tot op de reede van Hellevoetsluis, zoo mede door het Spui of door de Noord langs de Dordtsche Ml tot op die reede, en verder naar: Rotterdam, Maassluis, Brielle, Dordrecht en andere aan de Maas gelegen havens en plaatsen. 17. De binnenloodsen van de standplaats Brouwershaven zijn bestemd tot het loodsen van schepen van de reede van Brouwershaven : ■ 1°. in de haven van Brouwershaven of binnen Dwars in den weg, en van daar naar de reede; 2°. naar Dordrecht, binnen door naar Hellevoetsluis ; 3°. binnen door naar: Zierikzee, Vlissingen, Ooessche Sas, Wemeldinge, Veere, Hansweert Middelburg, en andere daar tusschen liggende havens en plaatsen, daartoe toegelaten zijnde. 18. De binnenloodsen van de standplaats Dordrecht zijn bestemd tot het loodsen van schepen van uit de haven of van de reede van Dordrecht : 1°. naar: Hellevoetsluis, Vlaardingen, Brouwershaven, Brielle, Botterdam, Maassluis Schiedam, en andere aan de Maas gelegen havens en plaatsen; 2°. naar: Zierikzee, Vlissingen, Goessche Sas, Wemeldinge, Veere, Hansweert Middelburg, en andere daar tusschen liggende havens en plaatsen, daartoe toegelaten zijnde. 21. De gezagvoerders en loodsen met schepen te Brouwershaven, binnen Dwars in den weg komende, zijn verplicht die op de lig- — 376 — plaatsen te meeren en te verhalen, volgens aanwijzing van den Commissaris. Uit het Bijzonder Reglement op den Loodsdienst in het Vide district. (Monden der Schelde.) Art. 1. Behalve het loodsen uit volle zee naar België, en van België naar volle zee, langs de Schelde en het Kanaal van Ter Neuzen, waarop onveranderd van toepassing blijven de reglementaire bepalingen betreffende het loodswezen en het tarief van loodsgelden, uitgevaardigd bij Koninklijk besluit van den 9den September 1843 (Staatsblad n°. 45), zooals die werden gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van den 9den December 1863, 22 September 1873, 28 November 1875, 27 Augustus 1876 en 2 Januari 1892 (Staatsbladen nos. 136, 131, 211, 175 en 11), is de werkkring der loodsen van dit district: Voor den zeeloodsdienst, I. het uit zee loodsen in de zeegaten van : a. de Ooster-Schelde tot op de reede, of, aldaar niet ankerende, in de havens van Veere en Zierikzee ; b. de Wester-Schelde tot op de reede van Vlissingen of Bammekens, of wel, zonder op de reede te ankeren, in de havens en, daartoe door het loodsbestuur gelast wordende, in de dokken van Vlissingen ; srebo-4 II. o. het loodsen van de reede en uit de havens van Vlissingen, zonder op de reede te ankeren, naar zee; 6. het loodsen van de reede in de havens en dokken van Vlissingen, en uit die dokken naar de reede of naar zee, als zij door het loodsbestuur daartoe worden gelast. Voor den binnenloodsdienst, het loodsen over de vaarwaters tusschen de havens of reeden van Vlissingen, Bammekens. Ter Neuzen, Bath, Middelburg, Veere, Zierikzee en tusschen deze en andere aan die vaarwaters gelegen havens en plaatsen, hetzij tot op de 18» — 276 — reede, of, zonder aldaar te ankeren, tot in de havens; wijders van al de voornoemde vaarwaters, havens of reeden naar Brouwershaven, Hellevoetsluis en Dordrecht. 2. De standplaatsen zijn : Vlissingen, Ter Neuzen, Zierikzee. 5. Op de standplaats Vlissingen moeten de noodige ankers, kettingen en touwen in gereedheid worden gehouden tot het verleenen van hulp, tegen billijke betaling. & Zeven loodsvaartuigen doen den dienst vóór de zeegaten der Ooster en W ester-Schelde en in het Engelsche kanaal. Vijf daarvan moeten, zoo bij nacht als bij dag, in zee zijn, een ten behoeve van de scheepvaart naar het zeegat De Wielingen, kruispost houdende in de nabijheid van het lichtschip Wandelaar; een voor de Ooster-Schelde en de Noordelijke monding der Wester-Schelde, kruisende bezuiden de Steenbanken; en verder drie vaartuigen, waarvan twee om de West en een om de Oost kruisende daar, waar de meeste schepen te verwachten zijn; in acht nemende de zeegaten zooveel mogelijk gedekt te houden. Dit moet ook in het oog worden gehouden bij het afankeren van het getij, bij stilte, altijd onder de verplichting om op het eerste sein van schepen om een loods, deze daarvan te voorzien. De afwisseling dier vaartuigen geschiedt naar een door den Commissaris der haven van uitvaart, onder goedkeuring van den Inspecteur, te houden rooster. Twee loodsvaartuigen zijn uitsluitend en beurtelings bestemd voor den dienst in het Engelsche kanaal. Zij moeten bij dag, zooveel de gelegenheid slechts eenigszins toelaat, steeds binnen twee Duitsche mijlen afstand van den lichttoren van de Singels (Dungeness) kruisen en bij nacht in de nabijheid van dien lichttoren zich ophouden of in buitengewone omstandigheden ankeren, onverminderd de verplichting, om hij het ontdekken van sein van schepen om een loods, deze zoodra mogelijk daarvan te voorzien. Het nabij Dungeness kruisende loodsvaartuig mag dezen kruispost niet verlaten, alvorens al zijne loodsen aan schepen te hebben afgegeven, tenzij een ander loodsvaartuig ter vervanging is aangekomen en zijne nog overige loodsen kan overnemen, die alsdan het eerst aan de beurt komen om schepen te loodsen. Zoodra het aantal aan boord nog beschikbare loodsen is gedaald beneden het getal, door het loodsbestuur te bepalen, geeft de loodsschipper daarvan per telegram kennis aan dat bestuur, dat nu onmiddellijk het binnen- en aan de beurt zijnde loodsvaartuig doet vertrekken. Op reis naar het Engelsche kanaal kunnen twee a drie loodsen worden overgegeven in schepen, bestemd naar havens, waarop die loodsen geadmitteerd zijn. 10. Het loodsbestuur ter plaatse moet zorgen dat de loods van een naar zee gaand schip wordt afgehaald. Bestaat wegens den weerstoestand geen gelegenheid den loods in zee af te halen, dan wordt deze afgezet op een der buitengaats kruisende kustloodsvaartuigen. De vaartuigen, bestemd tot het aan boord brengen en afhalen der loodsen,- moeten te allen tijde voor den dienst gereed zijn, tevens moeten zij, waar dit kan geschieden of op bekomen last, de loodsen die schepen hebben binnengeloodst, op hunne voorgaats kruisende vaartuigen overbrengen en moeten zij alle verdere diensten verrichten, welke in het belang der scheepvaart bevolen worden. 12. De binnenloodsen van de standplaats Vlissingen zijn bestemd tot het loodsen van schepen : 1°. van de reede in de havens en dokken van Vlissingen ; 2°. uit de dokken en havens van Vlissingen tot op de reede, ingeval de dienst uit de havens volgens art. 1 niet door de zeoloodsen wordt verricht; 3°. van Vlissingen naar: Rammekens, Veere, Ter Neuzen, Goessche Sas, Hansweert, Wemeldinge, Bath, Zierikzee Middelburg, en andere daartusschen gelegen plaatsen; — 278 4°. van Vlissingen, binnen door, naar: Brouwershaven, Dordrecht, Hellevoetsluis, daartoe toegelaten zijnde. 13. De binnenloodsen van de standplaats Ter Neuzen zijn bestemd tot bet loodsen van schepen: 1°. van de reede in de haven van Ter Neuzen en van die haven naar de reede; 2°. van Ter Neuzen naar : Vlissingen,, Bath Bammekens, en andere daartusschen gelegen plaatsen. Bij gebrek aan loodsen te Vlissingen, kunnen zij ook voor den dienst op die standplaats gebezigd worden. 14. De binnenloodsen van de standplaats Zierikzee zijn bestemd tot het loodsen $W schepen : 1°. van de reede in de haven van Zierikzee en uit die haven naar de reede; 2°. van Zierikzee naar: tVetre, Goessche Sas, Middelburg, Wemeldinge, Vlissingen, Hansweert en tusschengelegen plaatsen; 3°. van Zierikzee naar: Brouwershaven, Dordrecht, Hellevoetsluis, daartoe toegelaten zijnde. WET van 11 Julij 1882 (Sb. 86), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee. Art. 1. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, voorschriften vastgesteld op de vaartuigen der Koninklijke Nederlandsche Marine, de Nederlandsche loodsvaartuigen, de Nederlandsche zeeschepen en de Nederlandsche zee visschersvaartuigen, na te leven ter voorkoming van aanvaringen of aandrijvingen op zee. 2. Bij overtreding van eenig voorschrift, in — 27» — het voorgaand artikel bedoeld, wordt de gezagvoerder of die dezen vervangt, gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Indien de overtreding ten gevolge heeft dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt en dat levensgevaar voor een ander ontstaat, kan, in de plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste zes maanden worden opgelegd. Indien de overtreding iemands dood ten gevolge heeft, wordt hechtenis van ten hoogste een jaar opgelegd. De minima der in deze wet bedreigde boeten en straffen van hechtenis, zijn voor de eerste vijftig cents, voor de tweede één dag. 3. De gezagvoerder is niet strafbaar, indien blijkt dat hij het mogelijke deed zoowel om de in deze wet bedoelde voorschriften, te doen naleven, als om de gevolgen van de overtreding dier voorschriften te voorkomen. De ondergeschikte, die de bevelen van den gezagvoerder niet opvolgende, de overtreding veroorzaakt, wordt met de straffen en naar de onderscheidingen van het vorig artikel gestraft. 4. Behalve de ambtenaren naar de wetten daartoe bevoegd, zijn met de opsporing der in deze wet bedoelde overtredingen belast de officieren der Koninklijke Nederlandsche Marine en de loodsen. Alle Nederlandsche consulaire ambtenaren ontvangen klagten en aangiften. De processen-verbaal worden opgezonden aan den Minister, onder wiens Departement de verbalisant behoort, en door dezen aan den ambtenaar met de vervolging belast. 5. Van de in deze wet bedoelde strafbare feiten wordt kennis genomen: indien zij zijn gepleegd aan boord van de vaartuigen der Koninklijke Nederlandsche Marine, door het Hoog Militair Geregtshof; indien zij zijn gepleegd aan boord van zeevisschersvaartuigen, door de arrondissementsregtbank te 's Gravenhage ; in alle andere gevallen, door de arrondissements-regtbank te Amsterdam. — 280 — Uit bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee. K. B. 24 April 1897 (Sb. 107), laatst gewijzigd 10 Januari 1907 (Sb. 12). Algemeene bepalingen. De navolgende voorschriften zijn van toepassing op alle vaartuigen in zee. Bij de toepassing wordt: P_een stoomvaartuig, hetwelk onder zeil en niet onder stoom is, beschouwd als zeilvaartuig; en elk vaartuig onder stoom, ook al is het tegelijk onder zeil, als stoomvaartuig; onder „stoomvaartuig" verstaan, elk vaartuig voortbewogen door machines j een vaartuig als „varende" beschouwd, wanneer het niet ten anker is, noch vastgemaakt is aan den wal, noch aan den grond zit. Voorschriften omtrent het voeren van lichten, enz. De uitdrukking „zichtbaar" in deze voorschriften ten opzichte van lichten gebezigd, beteekent zichtbaar bij donkeren nacht en helderen dampkring. Art. 1. De voorsohriften betreffende de lichten moeten bij elke weersgesteldheid van: zonsondergang tot zonsopgang worden opgevolgd ; gedurende dien tijd mogen geen andere lichten, welke aangezien kunnen worden voor de voorgeschrevene, getoond worden. 2. Een stoomvaartuig moet, wanneer het varende is, voeren: fff»: Aan of voor den fokkemast, of bij gebreke van een fokkemast voor op het vaartuig, op een hoogte boven den romp van ten minste 6 meter en indien het vaartuig meer dan 6 meter breed is, op eene hoogte boven den romp van ten minste die breedte, met dien verstande echter, dat het licht niet hooger boven den romp gevoerd behoeft te worden dan 12 meter, een helder wit licht, dat zoodanig is ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 20 kompasstreken en zoodanig is geplaatst, dat het licht werpt over 10 kompasstreken ter wederzijde van het vaartuig, te weten van recht vooruit, tot twee streken ach- — 281 — terlijker dan dwars aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 5 zeemijlen (van 66 in 1 graad) zichtbaar zijn. 6. Aan stuurboordzijde een groen licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. c. Aan bakboordszijde een rood licht, zoodanig ingericht, dat het een onafgebroken licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken en zoodanig geplaatst, dat het licht werpt van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars aan die zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. d. De genoemde groene en roode zijdelichten moeten aan de binnenzijde voorzien zijn van schermen; die tot een afstand van 9 decimeter van het voorvlak van de lantaarn naar voren doorloopen en zoo gesteld zijn, dat zij beletten dat het bakboords- of roode licht aan stuurboordszijde en het stuurboords- of groene licht aan bakboordszijde gezien wordt. e. Een -stoomvaartuig, dat varende is, mag bovendien een tweede wit licht voeren, van dezelfde inrichting als het onder a genoemde. Deze twee lichten moeten zoodanig in één richting met de kiel geplaatst worden, dat het eene ten minste 4% meter hooger is dan het andere, en in zoodanige onderlinge positie dat het lagere licht vóór het hoogere is geplaatst. De verticale afstand tusschen deze twee lichten moet kleiner zijn dan de horizontale. 3. Een stoomvaartuig, een ander vaartuig sleepende, moet behalve zijne zijdelichten twee heldere witte lichten loodrecht boven elkander voeren, met ten minste 18 decimeter tusschenruimte, en indien het meer dan één vaartuig sleept, en de lengte van den sleep, gerekend van het hek van het vaartuig dat sleept, tot het hek van het achterste gesleepte vaartuig, meer dan 180 meter bedraagt, moet het nog een derde helder wit licht voeren, 18 decimeter boven of — 282 — beneden de reeds genoemde lichten. Elk dezer lichten moet van gelijke inrichting en sterkte en geplaatst zijn als het witte licht genoemd in art. 2 (a), met uitzondering van het derde licht, hetwelk gevoerd moet worden op een hoogte van ten minste 4 meter boven den romp. Ten behoeve van het sturen op het gesleept wordende vaartuig mag het sleepende stoomvaartuig, achter den schoorsteen of den achtersten mast, een klein wit licht voeren, doch dit licht mag niet voorlijker dan dwars zichtbaar zijn. 4. cl. Een vaartuig, waarmede ten gevolge van eenig ongeval niet gemanoeuvreerd kan worden, moet op dezelfde hoogte als het in art- 2 (a) genoemde witte licht, daar waar zij het best gezien kunnen worden, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dit licht, twee roode lichten loodrecht boven elkander, met ten minste 18 decimeters tusschenruimte, voeren, zoodanig ingericht dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (yan 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, voeren twee zwarte ballen of figuren, elk 6 decimeter in middellijn, de een loodrecht boven den ander, met een tusschenruimte van ten minste 18 decimeter. 6. Een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, moet, ter plaatse van het in art. 2 (a) bedoelde witte licht, en, wanneer het een stoomvaartuig is, in plaats van dat licht, drie lichten, loodrecht boven elkander en met eene onderlinge tusschenruimte van ten minste 18 decimeter, voeren. Het hoogste en laagste van deze lichten moet rood en het middelste wit zijn; zij moeten zoodanig zijn ingericht dat zij ovor den geheelen horizon zichtbaar zijn, op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). Bij dag moet zoodanig vaartuig, daar waar zij het best gezien kunnen worden, drie figuren van ten minste 6 decimeter middellijn, loodrecht boven elkander en met een onderlinge tusschenruimte van ten minste 18 decimeter, voeren. De bovenste en onderste dezer figuren — 283 — moeten bolvormig en rood van kleur, de middelste ruitvormig en wit van kleur zijn. c. De vaartuigen waarover in dit artikel gehandeld wordt, mogen, wanneer zij geen vaart loopen, de zijdelichten niet voeren, maar moeten die lichten voeren wanneer zij vaart loopen. d. De lichten en figuren bij dit artikel voorgeschreven, zijn voor andere vaartuigen het teeken, dat het vaartuig dat ze voert, niet kan manoeuvreeren en dus niet uit den weg kan gaan. Deze signalen zijn niet die, welke gedaan moeten worden, wanneer vaartuigen in nood verkeeren en hulp noodig hebben. Laatstbedoelde zijn vermeld in art. 31. 5. Een zeilvaartuig dat varende is, en elk vaartuig hetwelk gesleept wordt, moet dezelfde lichten voeren, welke in art. 2 voor een stoomvaartuig dat varende is, zijn voorgeschreven, met uitzondering van de in dat artikel genoemde witte lichten, welke het nimmer mag voeren. 6. Wanneer, zooals dit bij slecht weder op kleine vaartuigen die varende zijn kan voorkomen, de groene en roode zijdelichten niet vastgezet kunnen worden, moeten deze lichten aangestoken en klaar tot gebruik bij de hand worden gehouden, en, indien een ander vaartuig nadert, of indien bet zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, aan hunne resT pectieve zijden, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden op zoodanige wijze dat zij het best zichtbaar zijn; het groene licht mag niet aan bakboord, het roode niet aan stuurboord, en beide lichten mogen aan hunne respectieve zijden zooveel doenlijk niet meer dan twee streken achterlijker dan dwars, zichtbaar zijn. Om het gebruik dezer draagbare lichten zoo zeker en gemakkelijk mogelijk te maken, moet elke lantaarn uitwendig geverfd zijn met de kleur van het licht dat zij doet schijnen en bovendien 'voorzien znn van een doelmatig scherm. 7. Stoomvaartuigen van minder dan 40, vaartuigen, voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2.83 M3.) bruto inhoud, en roeibooten, zijn, wanneer zij varende zijn, niet verplicht de lichten te voeren in art. 2 (o) (&) (e) vermeld; — 234 — zij moeten echter, wanneer zij die lichten niet voeren, voorzien zijn van de volgende lichten : 1°. Stoomvaartuigen van minder dan 40 ton (van 2.83 Ms.) bruto inhoud, moeten voeren : o. Vóór op het vaartuig, of aan, of vóór den schoorsteen, waar dit het best gezien kan worden, en op een hoogte boven het potdeksel van ten minste 27 decimeter, een helder wit licht, ingericht en geplaatst op de wijze als voorgeschreven in art. 2 (o) en van zoodanige sterkte dat het zichtbaar is op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad). 6. Groene en roode zijdelichten, ingericht en geplaatst als voorgeschreven in art. 2 (6) en (c) en van zoodanige sterkte, dat zij zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), of een samengestelde lantaarn, toonende aan de daarvoor aangewezen zijden van het vaartuig groen en rood licht, van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars. Deze lantaarn moet ten minste 9 decimeter beneden het witte licht gevoerd worden. 2°. Stoomsloepen, zooals die aan boord van zeeschepen gevoerd worden, mogen het witte licht op minder dan 27 decimeter boven het potdeksel voeren, doch in elk geval boven de onder 1 ö bedoelde samengestelde lantaarn. 3°. Vaartuigen, welke worden voortbewogen door middel van riemen of zeilen, van minder dan 20 ton (van 2.83 M*.) bruto inhoud, moeten een lantaarn 'aangestoken gereed houden, met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde. Deze lantaarn moet, indien een ander vaartuig nadert, of indien het zelf in de nabijheid van een ander vaartuig komt, tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond worden, zoodanig, dat het groene licht niet aan bakboordszijde, en het roode licht niet aan stuurboordszijde gezien kan worden. 4°. Roeibooten, hetzij daarmede geroeid of gezeild wordt; moeten een wit licht gevende lantaarn aangestoken gereed houden, welke nu en dan, doch tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen, getoond moet worden. De in dit artikel bedoelde vaartuigen behoeven de in art, 4 (a) en in art. 11, laatste zinsnede, voorgeschreven lichten niet te voeren. 8. Loodsvaartuigen op hun kruisstation voeren, zoolang er loodsdienst verricht kan — 235 — worden in plaats van de lichten voor andere schepen voorgeschreven aan den top van den mast een helder wit licht, dat rondom zichtbaar is; bovendien moeten zij bij tusschenpoozen van niet langer dan 15 minuten een stakellicht (flare-up light) of meer zoodanige lichten toonen. Wanneer Loodsvaartuigen, die varende zijn, op korten afstand andere vaartuigen naderen of door andere vaartuigen genaderd Worden, moeten zij de aangestoken en tot gebruik gereed zijnde zijdelichten bij korte tusschenpoozen toonen, om de richting aan te geven, waarin zg sturen, het groene licht mag evenwel niet aan bakboordszijde en het roode licht niet aan stuurboordszijde zichtbaar zijn. Loodsvaartuigen, die langszij van een vaartuig moeten gaan om een Loods af te geven, mogen het witte licht toonen, in plaats van het aan den top van den mast te voeren en mogen in plaats van de gekleurde zijdelichten gereed te houden (zeilvaartuigen) of te voeren (stoomvaartuigen) een lantaarn tot gebruik gereed houden met een groen glas aan de eene en een rood glas aan de andere zijde om die te gebruiken als voor de zijdelichten boven bepaald. Stoomloodsvaartuigen ten gebruike der door bevoegde autoriteiten aangestelde Loodsen, moeten, op hun kruisstation loodsdienst kunnende verrichten en niet ten anker liggende, behalve de lichten voor alle Loodsvaartuigen voorgeschreven, op een afstand van 2.4 meter onder het in het eerste lid van dit artikel genoemde witte licht een rood licht voeren, dat rondom en ten minste op 2 zeemijlen moet zichtbaar zijn; zij voeren bovendien de voor varende schepen voorgeschreven gekleurde zijdelichten. Stoomloodsvaartuigen, op hun kruisstation ten anker liggende en loodsdienst kunnende verrichten, voeren behalve de lichten voor alle Loodsvaartuigen voorgeschreven, het roode licht, doch niet de gekleurde zijdelichten. Loodsvaartuigen niet op hun kruisstation vertoevende, of aldaar zjjnde, geen loodsdienst kunnende verrichten, moeten dezelfde lichten voeren als andere vaartuigen van hun tonnenmaat. Stoomloodsvaartuigen, op hun kruisstation loodsdienst kunnende verrichten, moeten inge- — 286 — val van mist of nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, met tusschenpoozen van ten hoogste twee minuten doen hooren één langen stoot op de sirene, gevolgd na ééne secunde door een langen stoot op de stoomfluit en wederom na ééne secunde door een langen stoot op de sirene. (1) Niet op hun kruisstation vertoevende of aldaar zijnde geen loodsdienst kunnende verrichten, moeten Zij de seinen doen als voor andere stoomschepen voorgeschreven. 9. Visschersvaartuigen en -booten, welke varende zijn, moeten buiten de gevallen, waarin zij ingevolge dit artikel de hieronder vermelde bijzondere lichten moeten voeren of toonen, de gewone lichten voeren of toonen, welke voor vaartuigen van hunnen tonneninhoud, welke varende zijn, zijn voorgeschreven. ci.) Open booten, waaronder zijn te verstaan booten, welke niet door een doorloopènd dek tegen het binnendringen van zeewater zijn besohermd, moeten, wanneer zij bezig zijn met de uitoefening van visscherij en daarbij hun vischtuig niet over meer dan 45 meter in horizontale richting, gerekend van het vaartuig, in zee hebben uitstaan, een helder wit licht voeren, dat rondom zichtbaar i8. Open booten, welke bezig zijn met de uitoefening van visscherij en daarbij hun vischtuig over meer dan 45 meter in horizontale richting, gerekend van het vaartuig, in zee hebben uitstaan, moeten een helder wit licht voeren, dat rondom zichtbaar is en behalve dit, wanneer zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen, een tweede helder wit licht toonen ten minste 0.90 meter beneden het eerste licht en op een horizontalen afstand van tenminste 1.50 meter van dit licht verwijderd in de richting van het uitstaande vischtuig. 6.) Vaartuigen en booten, met uitzondering van open booten als bedoeld onder a, bezig met de uitoefening van de drijfnetvisscherij, moeten, zoolang de netten in hun geheel of gedeeltelijk te water zijn, twee helder witte lichten voeren ter plaatse, waar deze het best gezien kunnen worden. Deze lichten moeten (1) Zie de toelichting op pag. 303 § a. — 287 — zoodanig zijn geplaatst, dat de verticale afstand tusschen heide niet minder dan 1.80 meter en niet meer dan 4.50 meter bedraagt, 'terwijl dé horizontale afstand tusschen beide gemeten in de richting van de kiel, niet minder dan 1.50 meter en niet meer dan 3 meter mag bedragen. Het laagste van deze lichten moet zijn geplaatst in de richting van' het uitstaande vischtuig en beide lichten moeten zoodanig ingericht zijn, dat zij over den geheelen horizon zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 3 zeemijlen (van 60 in 1 graad). In de Middellandsche Zee en in de zeeën, welke de kusten van Japan en Korea begrenzen, zijn zeüvisschersvaartuigen van minder dan 20 ton bruto inhoud niet verplicht het laagste van deze twee lichten te voeren, met dien verstande echter, dat zij, wanneer zij dat licht niet voeren, op de voor dat licht hierboven aangewezen plaats (in de richting van het net of vischtuig) een helder wit licht moeten toonen, dat op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is, zoo dikwijls zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen. c.) Vaartuigen en booten, met uitzondering van open booten, als bedoeld onder o, bezig met de uitoefening van de beugvisscherij, moeten, terwijl zij de beug hebben uitstaan en daaraan op speellijnen verbonden zijn, of haar inhalen, en niet voor anker liggen of met hun vischtuig vastliggen op de wijze, als bedoeld onder h, dezelfde lichten voeren als voor vaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de drijfnetvisscherij zijn voorgeschreven. Wanneer zij de beug schieten of met achter zich sleepende makreellijnen visschende zijn, moeten zij — overeenkomstig hun voortstuwingsvermogen — de lichten voeren, welke voor stoomvaartuigen en zeilvaartuigen, welke varende zijn, zijn voorgeschreven. Visschersvaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de kolvisscherij, moeten dezelfde lichten voeren als voor vaartuigen, welke bezig zijn met de uitoefening van de drijfnetvisscherij, zijn voorgeschreven. In de Middellandsche zee en in de zeeën. - 288 - welke de kusten van Japan en Korea begrenzen, zijn zeüvisschersvaartuigen van minder dan 20 ton bruto inhoud niet verplicht het laagste van deze twee lichten te voeren, met dien verstande echter, dat zij, wanneer zij dat licht niet voeren, op de voor dat licht hierboven aangewezen plaats (in de richting van de beug) een helder wit licht moeten toonen, dat op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is, zoo dikwijls zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen. d.) Vaartuigen, welke bezig zijn te visschen met de korre of het schrobnet, waaronder wordt verstaan het sleepen van een vischtuig over den bodem der zee, moeten voeren : 1. wanneer het stoomvaartuigen zijn, op dezelfde plaats als hierboven in artikel 2 onder a voor het daar bedoelde witte licht is voorgeschreven, een driekleurige lantaarn, welke zoodanig moet zijn samengesteld en bevestigd, dat zij onafgebroken doet schijnen : een helder wit licht over een boog van den horizon van recht vooruit tot 2 streken aan elke zijde; een groen licht aan stuurboordszijde over een boog van den horizon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars; een rood licht aan bakboordszijde over een boog van den horizon van 2 streken van voren tot 2 streken achterlijker dan dwars, en voorts ten minste 1.80 meter en ten hoogste 3.60 meter beneden de driekleurige lantaarn een wit licht in eene lantaarn, welke zoodanig moet zijn ingericht, dat zij een helder, gelijkmatig en onafgebroken licht over den geheelen horizon doet schijnen; 2. wanneer het zeüvaartuigen zijn, eene lantaarn, welke zoodanig moet zijn ingericht, dat zij onafgebroken een helder wit licht over den geheelen horizon doet schijnen. Bovendien moeten zij, zoo dikwijls zij andere vaartuigen naderen of andere vaartuigen in hunne nabijheid komen, op eene plaats, waar dit het best kan worden gezien een stakellicht (flare-up light) of een fakkel toonen, en wel tijdig genoeg om aanvaring te voorkomen. Alle onder d bedoelde liohten (behalve het stakellicht (flare-up light) of de fakkel) moeten op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn. — 259 — e.) Vaartuigen, welke met de oesterkor of soortgelijke netten visschenmoetendezelfdeliohten voeren en toonen als onder d voordeschrobnetvisschersvaartuigen zijn voorgeschreven. /.) Visschersvaartuigen en -booten mogen steeds behalve de lichten, welke zij verplicht zijn te voeren en te toonen ingevolge de voorschriften van dit artikel een stakellicht (flareup light) bezigen en mogen eveneens arbeidslichten gebruiken. g.) Elk visschersvaartuig en elke visschersboot van minder dan 45 meter lengte moet, ten anker zijnde, een helder wit licht voeren, dat over den geheelen horizon op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is. Elk visschersvaartuig van 45 meter lengte en daarboven moet, ten anker zijnde, een helder wit licht voeren, dat over den geheelen horizon op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar is en bovendien een tweede licht, als voorgeschreven voor vaartuigen van zoodanige lengte bij artikel 11. Wanneer een zoodanig visschersvaartuig onverschillig van welke lengte vastligt aan een net of ander vischtuig, moet het bij de nadering van andere vaartuigen nog een helder wit licht toonen ten minste 0.90 meter onder het \oorste ankerlicht en op een horizontalen afstand van dit licht van ten minste 1.50 meter gemeten in de richting van het net of de reep. . h.) Indien een vaartuig of boot tijdens het visschen stil ligt ten gevolge van het vastraken van het vischtuig aan een rots of ander beletsel, moet het vaartuig over dag het hieronder k voorgeschreven dagsein neerhalen; gedurende den tijd, bij artikel 1 omschreven het licht of de lichten voeren of toonen voorgeschreven voor een ten anker zijnd vaartuig, en gedurende mist, dik weer, sneeuwval of zware regenbuien, het geluidsignaal doen hooren, dat bij artikel 15, eerste lid, onder d en bij artikel 15, laatste lid, is voorgeschreven voor een ten anker zijnd vaartuig. »'.) Tijdens mist, dik weer, sneeuwval of zware regenbuien moeten drijfnet\isschersvaartuigen, welke met hunne netten verbonden zijn en vaartuigen, welke bezig zijn te visschen met het schrobnet, de oesterkorre, elk ander sleep- v. Luik, Voorsehr., 8» dr. 19 — 290 - net of met lijnen, terwijl zij de lijnen te water hebben, voorzoover al deze vaartuigen 20 ton bruto of meer inhoud hebben met tusschenpoozen van ten hoogste één minuut een geluidssein doen hooren, en wel wanneer het stoomvaartuigen zijn, met de stoomfluit of de sirene en wanneer het zeil vaartuigen zijn, met de misthoorn. Elk zoodanig sein moet gevolgd worden door het luiden van de klok. Visschersvaartuigen en -booten van minder dan 20 ton bruto inhoud Zijn niet verplicht de bovenbedoelde seinen te doen hooren, doch wanneer zij dit niet doen, moeten zij eenig ander doeltreffend geluidssein doen hooren met tusschenpoozen van ten hoogste één minuut. Ir.) Alle vaartuigen of booten, bezig met de uitoefening van visscherij met netten, lijnen of het schrobnet, moeten, wanneer zij varende zijn, overdag, ten einde aan een naderend vaartuig te toonen, dat zij visschende zijn, een mand of ander doeltreffend voorwerp hijschen \ ter plaatse, waar dit het best kan worden gezien. Wanneer vaartuigen of booten ten anker zijn, terwijl hun vischtuig te water is, moeten zij bij de nadering van andere vaartuigen, hetzelfde sein toonen aan de zijde, waar die vaartuigen kunnen voorbij varen. De vaartuigen, welke ingevolge dit artikel : verplicht zijn de bijzondere lichten te voeren of te toonen, welke hiervoren zijn omschreven, zijn niet verplicht de gewone lichten te voeren, welke bij artikel 4 (a) en het laatste lid van artikel 11 zijn voorgeschreven. 10. Een vaartuig, hetwelk door een ander ; wordt opgeloopen, moet, van het hek, aan het oploopende vaartuig een wit licht of een stakellicht (flare-up light) toonen. Het witte licht mag vast zijn en in een lantaarn gevoerd wordeD, doch in dat geval moet de lantaarn zoodanig ingericht en van schermen voorzien zijn, dat zij een onafgebroken licht werpt over een boog van den horizon van 12 kompasstreken, namelijk 6 streken van reoht achteruit aan elke zijde. Het licht moet op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad) zichtbaar zijn en zooveel mogelijk op gelijke hoogte als de zijdelichten gevoerd worden. — 291 — 11. Een vaartuig, ten anker zijnde, moet, wanneer het minder dan 45 meter lang is, vooruit, waar het het best gezien kan worden, doch niet hooger dan 6, meter boven den romp, een wit licht voeren in een lantaarn, zoodanig ingericht, dat zij een helder en onafgebroken licht verspreidt, rondom, op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in 1 graad), zichtbaar. Een vaartuig van 45 meter lengte en daarboven, ten anker zijnde, moet twee zulke Hoh~ ten voeren; het eene vóór op het vaartuig op een hoogte van niet minder dan 6 en niet meer dan 12 meter boven den romp; het andere op of bij het hek van het vaartuig, ten minste 4.5 meter lager dan het voorste. Als lengte van het vaartuig geldt de in den meetbrief aangegeven lengte. Een vaartuig, hetwelk in of nabij een vaarwater aan den grond zit, moet het lioht of do lichten hierboven genoemd voeren, eh bovendien de twee roode lichten voorgeschreven in art. 4 (o). . 3 12. Indien het noodig is om de aandacht te trekken, mag elk vaartuig, behalve de lichten welke het volgens deze voorschriften voeren moet, een stakellioht (flare-up light) toonen, of eenig knalsein geven, hetwelk niet voor een noodsein kan worden gehouden. 13. De inhoud dezer voorschriften belet nooh de handhaving van bijzondere bepalingen, door de Regeering van eenige natie gemaakt, met betrekking tot het voeren van vaste of soinlichten, buiten en behalve de hierbij voorgeschrevene, voor twee of meer oorlogsvaartuigen of voor vaartuigen onder oonvooi, nooh het toonen van door reeders aangenomen verkenningsseinen, mits deze van Regeeringswege zijn goedgekeurd en bekend gemaakt. 14. Een stoomvaartuig moet, ingeval het uitsluitend onder zeil is, doch zijn schoorsteen op heeft, overdag vóór op het vaartuig een zwarte bal of figuur voeren van 6 decimeter middellijn, ter plaatse waar dezelve het best gezien kan worden. Geluidseinen bij mist, enz. 15. Alle seinen, in dit artikel voorgeschreven voor vaartuigen die varende zijn, moeten worden gegeven : 19* — 292 — 1. dooi „stoomvaartuigen" op de stoomfluit of sirene ; 2. door zeilvaartuigen en vaartuigen die gesleept worden op den misthoorn. Onder „lange stoot" wordt in dit artikel verstaan, een stoot van 4 tot 6 seconden duur. Een stoomvaartuig moet voorzien zijn: van een krachtig geluidgevende stoomfluit of sirene, werkende door stoom of door eenig middel hetwelk stoom vervangt, en zoodanig geplaatst, dat het geluid niet door eenig beletsel kan worden onderschept; van een deugdelijken misthoorn, waarvan het geluid op werktuigelijke wijze wordt voortgebracht ; en van een goed geluidgevende klok. (1) Een zeilvaartuig van 20 ton (van 2.83' M3.) bruto inhoud en daarboven, moet van een dergelijken misthoorn en klok voorzien zijn. Ingeval van mist of nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, moeten zoowel bij dag als des nachts, de volgende seinen gegeven worden : o. Een stoomvaartuig, hetwelk vaart loopt, moet, met tusschenpoozen van niet meer dan twee minuten, een langen stoot geven. 6. Een stoomvaartuig dat varende is, moet, wanneer het gestopt ligt en geen vaart loopt, met tusschenpoozen van niet meer dan twee minuten, twee lange stooten, met een tusschenpöos van ongeveer één seconde geven. c. Een zeilvaartuig dat varende is, moet, met tusschenpoozen van niet meer dan één minuut, één stoot geven als het over bakboord bij den wind ligt, twee stooten achter elkander als het over stuurboord bij den wind ligt en drie stooten achter elkander als het den wind achterlijker dan dwars heeft. d. Een vaartuig ten anker zijnde, moet, met tusschenpoozen van niet meer dan één minuut, gedurende ongeveer vijf seconden snel de klok luiden. e. Een vaartuig dat een ander vaartuig sleept, (1) In alle gevallen waarbij in deze voorschriften het gebruik van een klok is voorgeschreven, mag deze aan boord van Turksche vaartuigen worden vervangen door een trom, of door een gong waar deze instrumenten aan boord van kleine vaartuigen gebruikt worden. ~ 293 — een vaartuig, bezig zijnde met het leggen of lichten van een telegraafkabel, en een vaartuig hetwelk varende is, en voor een naderend vaartuig niet uit den weg kan gaan, omdat er in het geheel niet, of niet volgens deze voorschriften mede gemanoeuvreerd kan worden, moet in plaats van de in dit artikel onder a en c voorgeschreven seinen met tusschenpoozen van ten hoogste twee minuten, drie stooten geven, namelijk een langen stoot gevolgd door twee korte stooten. Een vaartuig dat gesleept wordt, mag dit sein, doch geen ander geven. Zeilvaartuigen en booten van minder dan 20 ton (van 2.83 M8.) bruto inhoud, behoeven de boven voorgeschreven seinen niet te geven ; doch zgn, indien zij deze seinen niet geven, verplicht eenig ander duidelijk geluidsein met tusschenpoozen van ten hoogste een minuut te geven. Vaart der vaartuigen bij mist enz. moet verminderd worden. 16. Elk vaartuig moet bij mist, bij nevelachtig weder, indien het sneeuwt of bij zware regenbuien, met zorgvuldige inachtneming van de bestaande omstandigheden en toestanden, slechts een matige vaart loopen. Een stoomvaartuig dat vermeent voorlijker dan dwars het mistsein te hooren van een vaartuig, waarvan de positie niet met zekerheid bekend is, moet, voor zooveel de omstandigheden dit toelaten, de machines stoppen en voorzichtig manoeuvreeren tot het gevaar van aanvaring geweken is. Bepalingen omtrent het uitwijken. Inleiding. — Gevaar voor aanvaring. Gevaar voor aanvaring kan, indien de omstandigheden het toelaten, bemerkt worden, door zorgvuldig de kompaspeiling van het naderende sohip na te gaan. Verandert die peiling. niet noemenswaard, dan moet aangenomen worden, dat er gevaar voor aanvaring bestaat. 17. Wanneer twee zeilvaartuigen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moet een van beide wijken, waarbij de volgende regelen in acht genomen moeten worden : — 291 — a. een vaartuig, dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig, dat bij den wind zeilt; 6. een vaartuig, dat over stuurboord bij den wind ligt, moet wijken voor een vaartuig, dat over bakboord bij den wind ligt; c. wanneer beide met ruimen wind zeilen, doch over verschillende boegen liggen, dan moet hét vaartuig, dat over stuurboord ligt, wijken voor het vaartuig, dat over bakboord ligt; d. wanneer beide ruim zeilen, over denzelfden boeg liggende, dan moet het loefwaartsohe vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig; e. een vaartuig, dat vóór den wind zeilt, moet voor een ander vaartuig uit den weg gaan. 18. Indien; twee stoomvaartuigen récht of bijna recht tegen elkander insturen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten beide naar stuurboord uitwijken, zoodat zij elkander aan bakboordzijde voorbij varen. Dit artikel is alleen van toepassing in gevallen dat vaartuigen recht of bijna recht tegen elkander insturen en wel zoo dat gevaar voor aanvaring bestaat, en is niet van toepassing op twee vaartuigen, die, indien zij hunne koersen vervolgden, van zelve van elkander zouden vrijloopen. Het is dus alleen van toepassing, wanneer elk der twee vaartuigen recht of bijna recht te gen het andere instuurt, met andere woorden, wanneer bij dag elk der twee vaartuigen de masten van het andere vaartuig met zijn eigen masten in ééne lijn of nagenoeg in ééne lijn heeft, of wanneer des nachts elk der twee vaartuigen de twee zijdeliohten van het andere ziet. Het is niet van toepassing, wanneer, bij dag een vaartuig een ander recht vooruit ziet, welks koers den zijnen kruist, noch wanneer bij nacht het roode,licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het roode lioht van het andere, of het groene licht van het eene vaartuig gekeerd is naar het groene licht van het andere, noch wanneer bij .nacht sleohts een der gekleurde lichten recht vooruit gezien wordt of de beide gekleurde lichten in eene andere richting dan recht vooruit gezien worden. 19. Indien de koersen van twee vaartuigen — 295 — onder stoom elkander zoodanig kruisen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het vaartuig dat het andere aan stuurboordzijde van zich heeft daarvoor uit den weg gaan. 20. Wanneer een stoomvaartuig en een zeilvaartuig zoodanige koersen volgen, dat er gevaar voor aanvaring bestaat, moet het stoomvaartuig voor het zeilvaartuig uit den weg gaan. 21. Wanneer volgens deze bepalingen een der beide vaartuigen uit den weg moet gaan, moet het andere zijn koers en zijn vaart behouden. Noot. Wanneer echter tengevolge van dik weder of andere oorzaken het vaartuig dat vaart moet houden, zich zoo dicht bij het vaartuig dat moet uitwijken bevindt, dat aanvaring door dit vaartuig alleen niet vermeden kan worden, zoo zal het ook verplicht zijn zoodanige maatregelen te nemen, als ter voorkoming der aanvaring kunnen bijdragen. (Zie artt. 27 en 29.) 22. Elk vaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer de omstandigheden het toelaten, vermijden vóór het andere over te gaan. 28. Elk stoomvaartuig, dat volgens deze voorschriften verplicht is voor een ander vaartuig uit te wijken, moet, wanneer het dit nadert, zoo noodig zijn vaart verminderen, stoppen of achteruitslaan. 24. Onafhankelijk van hetgeen in deze voorschriften is voorgeschreven, moet elk vaartuig, dat een ander oploopt, voor het laatstgenoemde uit den weg gaan. Als oploopend vaartuig wordt beschouwd elk vaartuig, dat een ander vaartuig in een richting van meer dan twee streken achterlijker dan dwars nadert, d. w. z. in zoodanige positie, met betrekking tot het vaartuig dat opgeloopen wordt, dat het des nachts geen van de zijdelichten van dat vaartuig zou zien. Geen daarop volgende verandering van de peiling tusschen de twee vaartuigen zal het oploopende vaartuig volgens deze voorschriften tot een kruisend vaartuig kunnen maken, of het kunnen ontslaan van den plicht, om voor het andere vaartuig uit te wijken, totdat het — 296 — laatstgenoemde geheel gepasseerd en er vrij van is. Daar men over dag op het oploopende vaartuig niet altijd met zekerheid kan weten of vóór of achter de boven omschreven richting van het andere vaartuig is, moet het, in geval van twijfel, zich als een oploopend vaartuig beschouwen en uit den weg gaan. 25. In nauwe vaarwaters moet elk stoomvaartuig, zoo dit uitvoerbaar is en veilig kan geschieden, aan die zijde van het vaarwater houden, welke aan de stuurboordszijde van het vaartuig ligt. 26. Zeilvaartuigen, welke varende zijn, moeten uit den weg gaan voor zeilvaartuigen of booten, visschende met netten, lijnen of sleepnetten. Deze bepaiing geeft echter aan geen vaartuig of boot bezig met visschen, het recht om een vaarwater te versperren, dat door andere dan visschersvaartuigen gebezigd wordt. 27. Bij het nakomen en uitvoeren dezer voorschriften moet men behoorlijk acht geven, zoowel op de gevaren der navigatie en van aanvaring, als op de eigenaardige omstandigheden, die, ter voorkoming van onmiddellijk gevaar, eene afwijking van de bedoelde voorschriften noodzakelijk mochten maken. Geluidseinen voor schepen die elkander zien. 28. De uitdrukking „korte stoot" in dit artikel gebezigd, beteekent een stoot van ongeveer één seconde duur. Een stoomvaartuig dat varende is moet, wanneer het overeenkomstig de vorenstaande bepalingen handelt, die handeling aan een ander in 't zicht zijnd vaartuig door de volgende seinen met de stoomfluit of sirene kenbaar maken: Eén korte stoot beteekent: „Ik wijk naar stuurboord uit". Twee korte stooten beteekenen: „Ik wijk naar bakboord uit". Drie korte stooten beteekenen : „Ik sla volle kracht achteruit". Geen vaartuig mag, onder welke omstandigheden ook, de vereischte voorzichtigheid uit het oog verliezen. 29. De bovenvermelde voorschriften onthef- — 297 — fen noch het vaartuig, nooh zijn eigenaar, gezagvoerder of bemanning van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen, welke mochten voortvloeien uit eenige nalatigheid in het voeren van lichten, in het geven, van seinen, het houden van goeden uitkijk of uit veronachtzaming van die maatregelen van voorzorg, welke volgens het gewone zeemansgebruik of naar aanleiding van bijzondere omstandigheden behooren genomen te worden. Voorbehoud ten opzichte van voorschriften voor havens of voor binnenwateren. 30. De inhoud dezer voorschriften belet niet de handhaving van bijzondere bepalingen, door de ter plaatse bevoegde autoriteiten gemaakt, met betrekking tot de vaart in havens, op rivieren of op binnenwateren. Noodseinen. 31. Wanneer een vaartuig in nood verkeert, en hulp behoeft van andere vaartuigen of van den wal, moeten de navolgende seinen, hetzij afzonderlijk of gezamenlijk, gedaan of getoond worden: Bij dag: 1°. Kanonschoten, of eenig ander ontplofnngssein, met tusschenpoozen van ongeveer eene minuut; 2°. het noodsein „N. C." van het Internationaal seinboek; . 3°. het afstandssein, bestaande uit een vierkante vlag, boven of onder welke een bal of een voorwerp, dat op een bal gelijkt, is geheschen ; 4°. het afstandssein, bestaande uit een kegel, met den top naar boven, boven of onder welke een bal of een voorwerp, dat op een bal ge¬ lijkt, is geheschen; 5°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig.Bij nacht: 1°. Kanonschoten, of eenig ander ontploffingssein, met tusschenpoozen van ongeveer eene minuut; 2°. vlammen boven het vaartuig (als van een brandend teervat, olievat, enz.); 3°. vuurpijlen of lichtkogels, die sterren uitwerpen, onverschillig van welke kleur of in- — 298 — richting, die één voor één met korte tusschenpoozen worden ontstoken; 4°. een aangehouden toon met eenig mistseinwerktuig. TOELICHTING. A: 'omtrent de Inrichting: van de schermen der boordseinlantaarns (art. 2d), Aan het voorschrift, vervat in art. 2, sub d, van vorenstaand reglement wordt voldaan, indien de lijn, gaande langs de binnenzijde van de kous en den voorkant van het scherm of den buitenkant van een klos, die aan het vooreinde van het scherm aan de buitenzijde is aangebracht, evenwijdig loopt aan de kiellijn van het vaartuig. Bfl electrisch verliohte lantaarns komt de binnenkant van den gloeienden kooldraad in de plaats van den binnenkant van de kous. Het plaatsen van meer dan een gloeilamp in een electrische boordlantaarn is niet aan te bevelen, omdat dit de goede werking van het scherm in gevaar brengt. B: omtrent het gebruik der lichten, welke door vaartuigen In zee gevoerd worden, tevens aangevende hoe een vaartuig dat die lichten ziet, daaruit de plaats en de richting: van het vaartuig:, welks lichten gezien worden, kan leeren kennen. 1°. als men het roode en het groene licht ziet: A ziet een rood en groen licht vooruit, dan weet A, dat een vaartuig in zijne koerslijn recht tegen hem in ligt. (Vig. I.) groen rood Ziet A één wit toplicht, of twee witte topliohten op betrekkelijk grooten afstand boven elkander boven de beide gekleurde-lichten, dan weet hij dat B een stoomvaartuig is. Ziet hij twee of drie witte toplichten op geringen af- stand boven elkander, dan weet hij dat B een stoomvaartuig is met een of meer schepen op sleeptouw en dat de sleep korter is dan 180 meter, of slechts uit één vaartuig bestaat, als er twee, en langer dan 180 meter, en uit ten minste twee vaartuigen bestaat, als er drie toplichten zijn. (Kg. n.) I ba CD CD 2°. als men wel het roode, maar niet het groene licht ziet: A ziet een rood licht vooruit of kraanbalksgewijze vooruit dan weet A, óf dat eenig vaartuig hem op den bakboordsboeg nadert, gelijk B, öf, dat eenig vaartuig naar bakboordszijde voor hem overligt gelijk DDD (fig. III). Ziet A tevens een wit toplicht boven het roode licht, dan weet hij dat het een stoomvaartuig is, hetwelk öf tegen hem inligt, gelijk B (fig. II), öf zijne koerslijn in eene richting naar bakboord vóór hem over snijdt zooals DDD (fig. III). co O O Ziet A in deze gevallen twee witte topliohten, niet recht boven elkander, doch is de horizontale afstand tusschen de beide gering, dan weet hij dat hij het andere vaartuig tamelijk scherp voorin ziet zooals B (fig. II). Is de horizontale afstand tusschen de toplichten grooter dan de vertikale, dan weet A, dat hij het andere vaartuig ongeveer dwars inziet. Ziet A twee of drie witte" toplichten op geringen afstand recht boven elkander en boven het roode licht, dan weet hij dat het een stoomvaartuig is, een ander vaartuig of vaartuigen op sleeptouw hebbende. 3°. Als men wel het groene, maar niet het roode licht ziet: A ziet een groen licht vooruit of kraanbalksgewijze vooruit, dan weet A óf dat eenig vaartuig hem, als B (fiTlVUt zijn stuurboordsboeg nadert, k e' ' p oi, aat eenig vaartuig gelijk D D D (hg. V) naar stuurooora voor üem overligt. I co O — 302 — Ziet A tevens een wit toplicht boven het groene licht, dan weet hij, dat het een stoomvaartuig is, dat, öf gelijk B (fig. IV) tegen hem inligt, öf zooals D D D (fig. V) zijne koerslijn in eene richting, naar stuurboord, vóór hem over snijdt. Ziet A in deze gevallen twee witte toplichten, niet recht boven elkander, doch is de horizontale afstand tusschen de beide gering, dan weet hij dat hij het andere vaartuig tamelijk scherp voorin ziet zooals B (fig. IV). Is de horizontale afstand tusschen de toplichten grooter dan de verticale, dan weet A dat hij het andere vaartuig ongeveer dwars inziet. • Ziet A twee of drie witte toplichten op geringen afstand recht boven elkander en boven het groene licht, dan weet hij dat het een stoomvaartuig is, een ander vaartuig of vaartuigen op sleeptouw hebbende. 4°. Ziet A op een plaats, waar geen schepen kunnen ten anker liggen, een enkel wit licht, dan weet hij dat het is öf een klein vaartuig óf een vaartuig, dat hij oploopt. 5°. Ziet A drie toplichten, waarvan het bovenste en onderste rood, en het middelste wit zijn, boven elkander, boven de roode en groene zijdelichten, dan weet hij dat het een voortgang hebbend stoom- of zeilvaartuig is, bezig met het leggen van een telegraafkabel; ziet hij de genoemde drie toplichten zonder de roode en groene zijdelichten dan weet hij dat het bedoeld vaartuig stil ligt. Zie A twee roode toplichten boven elkander, boven de roode of groene zijdelichten, dan weet hij dat het een stoom- of zeilvaartuig is, dat voortgang heeft, doch waarmede ten gevolge van eenig ongeval niet kan gemanoeuvreerd worden. Ziet hij de genoemde twee toplichten zonder de roode en groene zijdelichten, dan weet hij dat het bedoeld vaartuig stil hgt. £ * Ct omtrent de geluidselnen, bedoeld In de artikelen 8, 15 en 28. Oeluidseinen. Beteekent lange stoot met stoomfluit of sirene. ___ Beteekent korte stoot' met stoomfluit of sirene. — 303 — X Beteekent stoot met een misthoorn. Beteekent klokluiden (op Turksche schepen de trom). o. Geluidseinen voor stoomloodsvaartuigen (art. 8). De in het zevende lid van artikel 8 vervatte bepaling is door Nederland eenzijdig vastgesteld» nadat aan de Nederlandsche Regeering was gebleken, dat er bij de Britsche Regeering bezwaar bestond om de dezerzijds voorgestelde geluidseinen aan de andere mogendheden voor te stellen of zelve aan te nemen. 6. Mistseinen (art. 15). ————— Stoomvaartuig, dat vaart loopt. —— ——-——— Stoomvaartuig dat gestopt ligt, en geen vaart loopt. t Vaartuig, dat niet volgens de voorschriften kan manoeuvreoren. X Zeilvaartuig, zeilende over bak¬ boord bij den wind. X X h> Zeilvaartuig, zeilende over stuurboord bij den wind. XXX Zeilvaartuig, met den wind achterlijker dan dwars. Vaartuig ten anker. c. Geluidseinen voor schepen die elkander zien (art. 28). — Ik wijk naar stuurboord uit. — Ik wijk naar bakboord uit. — — Ik sla volle kracht achteruit. WET van 15 April 1891 (Sb. 91), houdende bepalingen ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. Art. 1. Door Ons worden bij algemeenen maatregel van bestuur voorscnriften vastge- — 304 — steld, door schippers of schepelingen in acht te nemen, tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op de openbare wateren in het Rijk die voor de scheepvaart openstaan. 2. De besturen der provinciën en gemeenten zijn bevoegd tót het vaststellen van bepalingen tot voorkoming van aanvaring of aandrijving op eenig voor de scheepvaart openstaand vaarwater of gedeelte daarvan, onder hun beheer, voor zoover die niet in strijd zijn met de krachtens art. 1 dezer wet door Ons uitgevaardigde voorschriften. Onder hetzelfde voorbehoud kunnen zoodanige bepalingen ook worden vastgesteld door de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, die tot het maken van verordeningen van politie bevoegd zijn. Reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Voor de toepassing van dit reglement geldt: ieder vaartuig bestemd om de zee te bevaren als zeeschip, en ieder vaartuig niet bestemd om de zee te bevaren als binnenvaartuig; ieder stoomvaartuig onder zeil en niet onder stoom als zeilvaartuig, en ieder stoomvaartuig j onder stoom, al of niet zeilvoerende, als stoomvaartuig ; ieder vaarwater waarvan de doorgaande bevaarbare breedte tusschen de betonning, en bij gebreke daarvan in de vaargeul, minder dan 300 meter bedraagt, als nauw vaarwater; de tijd tusschen zonsopgang en zonsondergang als dag; de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang als nacht. 16»>. De bepalingen van dit reglement gelden ook voor vaartuigen, welke door eene andere mechanische kracht dan stoom worden voortbewogen, met dien verstande, dat voor de toe- — 305 — I passing dier bepalingen, zoodanige vaartuigen, ook dan wanneer zij gedurende de vaart bij het manoeuvreeren zich tijdelijk met stilstaande machine bewegen of tijdelijk stilliggen, gelijk gesteld worden met stoomvaartuigen en stoomvaartuigen onder stoom, en dat de schippers ■ dier vaartuigen tot het geven van de geluidseinen, voorgeschreven ten aanzien van de stoomfluit, zich zullen moeten bedienen van eene luchtfluit. 2. Dit reglement geldt, binnen de uitertonnen, voor alle wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, met uitzondering van de rivieren, genoemd in de KoiunJflijke be- IjUuiten van 7 April 1905 (Sb. 126) en 28 September 1905 (Sb. 277), en behoudens de afwijkende bepalingen, gesteld bij Koninklijk •esluit van 1 Maart 1909 (Sb. 61) voor de daarin bedoelde vaarwaters, bij Koninklijk besluit van 6 Maart 1911 (Sb. 85) voor de. rivier de Nieuwe Maas onder de gemeente Rotterdam en bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1913 (Sb. 183) voor de rivier de Hollandsche I IJssel. Voor niet betonde toegangen tot zee geldt als grens de dieptelijn van 80 decimeter, indien deze binnen de territoriale grens ligt, anders die territoriale grens zelve. 3. De schepelingen zijn verplicht te gehoorzamen aan alle bevelen, die hun ter uitvoering van dit reglement door den schipper worden gegeven. 4. Bij de toepassing van dit reglement moeten de schippers letten op de eischen van goede zeemanschap, indien deze, onder bijzondere omstandigheden, afwijking van de daarin vervatte bepalingen medebrengen. 5. De handhaving van dit reglement is opgedragen aan de ambtenaren en beambten der Rijks- en gemeentepolitie, aan die van den waterstaat en het loodswezen, aan de ambtenaren door of van wege den Minister van Waterstaat met eenig toezicht of beheer over de vaarwaters of eenig deel daarvan belast, aan de ambtenaren van de ambulante recherche ite water, en aan de ambtenaren belast met het toezicht op de visscherij. De schippers zijn verplicht op de vaarwaters, wier geringe diepte of breedte of wel I; v. Luik, Voorschr., 8« dr. 20 .— 306 — tijdelijke verondieping bijzondere voorzichtigheid bij de doorvaart noodig maakt, de voorschriften en bevelen op te volgen, door de daartoe aangewezen ambtenaren en beambten met betrekking tot de doorvaart te geven. ' HOOFDSTUK IL Voorschriften omtrent het voeren van lichten en seinen. 6. De schippers zorgen dat hunne vaartuigen des nachts, welke ook de weersgesteldheid zij, de lichten voeren voorgeschreven in de volgende artikelen. Het voeren van andere seinlichten is behoudens het daaromtrent bepaalde in het algemeen reglement van politie voor rivieren, ] kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken, onder beheer van het Rijk, I en in de bijzondere reglementen van politie 1 verboden. Mede is zoowel aan stilliggende} als aan varende vaartuigen verboden het gebruiken van verblindende lichten op zoodanige wijze, dat daaruit voor andere vaartuigen gej-j vaar of hinder ontstaat. Dit laatste verbod} is niet van toepassing op vaartuigen in 's Rijkst dienst en evenmin op vaartuigen in dienst van 1 gemeentebesturen tot het uitoefenen vanl politietoezicht. 7. 1. Ieder stoomvaartuig onder stoom moet voeren : a. Aan of voor den fokkemast op eene hoogte boven den romp van' niet minder dan de> breedte van het vaartuig, doch in geen geval I lager dan 3 meter, eene lantaarn, die een ge- ■ lijkmatig en onafgebroken helder wit licht doet; schijnen, hetzij rondschijnend, • of ten minstee over een boog van den horizon van 20 kom-* passtreken, en in het laatste geval zoodanig; geplaatst dat zij licht werpt over ten minste 10II streken ter wederzijde van het vaartuig, tet weten van recht vooruit tot 2 streken achter-1 lijker dan dwars, aan elke zijde. Het licht moet bij donkeren nacht en goedt zicht op een afstand van ten minstë 2 zee-l mijlen (van 60 in den breedtegraad, 3704 meter 1 zichtbaar zijn. 6. Aan stuurboordzijde eene lantaarn, dia een gelijkmatig en onafgebroken groen Iichtr — 307 — doet schijnen over eene boog van den horizon van 10 kompasstreken, en wel van recht vooruit tot twee streken achterlijker dan dwars. c. Aan bakboordzijde eene lantaarn, die een gelijkmatig en onafgebroken rood licht doet schijnen over een boog van den horizon van 10 kompasstreken, en wel van recht vooruit tot 2 streken achterlijker dan dwars. De lichten onder 5 en c vermeld moeten bij donkeren nacht en goed zicht, op een afstand van ten minste 1 zeemijl (van 60 in den breedtegraad, 1852 meter) zichtbaar zijn. Zij moeten zoo gesteld zijn, dat het bakboords of roode licht van stuurboordzijde, en het stuurboords of groene licht van bakboordzijde niet kan gezien worden. Deze lichten mogen op kleine stoomvaartuigen gevoerd worden in ééne lantaarn bij den voorsteven, mits voldaan worde aan de bovengestelde eischen van zichtbaarheid. 2. Ieder stoomvaartuig moet gedurende het uitoefenen van eenigen sleepdienst, behalve de lichten hierboven voorgeschreven, een tweede wit toplicht voeren. Dit licht moet in alle deelen overeenkomen met het toplicht onder 1°. a omschreven, en op een afstand van niet minder dan 0.5 meter, en niet meer dan 1 meter, loodrecht boven het eerstgenoemde gehangen worden. 8. 1°. Alle vaartuigen die onder zeil of drijvende zijn, of gesleept, gejaagd, geroeid, geboomd of getrokken worden, moeten een helder wit licht van den grooten top voeren. Van de vaartuigen die onder zeil zijn of gesleept worden, moet het licht bij donkeren nacht en goed zicht, op ten minste 1 zeemijl (van 60 in den breedtegraad, 1852 meter) zichtbaar zijn. Vaartuigen met gestreken mast moeten het licht ter hoogte van ten minste 3 meter boven den romp voeren. Op vaartuigen zonder mast moet het licht zoodanig zijn aangebracht, dat het van alle zijden goed zichtbaar is. Zeilvaartuigen mogen op ruime vaarwaters, in stede van het boven bepaalde toplicht, de in art. 7 genoemde zijlichten voeren. 2r. Vissohersvaartuigen die in span aan de netten liggen, moeten een helder wit licht aan den voorsteven voeren. 20* — 308 — 9. Gierponten, zoomede de veerponten die zich bewegen langs een dwars door het vaarwater gelegden kabel, moeten des nachts, op eene hoogte van ten minste 6 meter boven water, van een helder groen licht, en 1 meter loodrecht daaronder, van een helder wit lioht voorzien worden. Bij gierponten moet bovendien het bovenste schuitje, en wanneer in plaats van schuitjes boeien gebezigd worden, de bovenste boven water uitstekende boei, van een helder wit licht voorzien zijn, dat bij schuitjes ten minste 3 meter boven water moet hangen. Voor de naleving van de bovenstaande bepalingen wordt de veerman als schipper beschouwd. De schippers van stoomvaartuigen, dienst doende in overzetveren, moeten, in stede van het lioht in artikel 7, sub o, voorgeschreven, de lichten, welke hierboven voor gierponten en veerponten zijn bepaald, doen voeren. 10. Vlotten, onverschillig waar zij zioh bevinden, of zij stil liggen dan wel in de vaart zijn, moeten zoowel bij voor- als achtereinde, aan den kant van het vaarwater twee helder witte lichten voeren, naast elkander geheschen, met niet meer dan 4 en niet minder dan 2 meter tusschenruimte, en niet lager dan 4 meter boven het vlot. 11. Vaartuigen in eenig vaarwater ten anker of gemeerd liggende, mogen niet de lichten voeren, die voor in de vaart zijnde schepen zijn voorgeschreven. Zoodanig vaartuig voert ter plaatse waar zulks het beste kan gezien worden, evenwel niet lager dan 3 meter en niet hooger dan 6 meter boven den romp, een helder wit lioht, dat aan alle zijden goed zichtbaar is. Dit licht moet bij donkeren nacht en goed zicht op ten minste 1 zeemijl {van 60 in den breedtegraad, 1852 meter) zichtbaar zijn. Dit artikel is niet van toepassing op vaartuigen, liggende : 1°. in vaarwaters, waarin de vaart door ijs of andere oorzaken gestremd is; 2r . aan een behoorlijk verlichte lig-, laad- of losplaats. 12. De schippers van bagger vaartuigen, werk vaartuigen en dergelijke moeten al hunne — 309 — ankers, die in of nabij het vaarwater uitstaan, aanduiden door eene blauwe ton, des nachts van een helder wit licht voorzien. Deze verplichting rust, voor zooverre de zijankers betreft, op de schippers van alle vaartuigen die zulke ankers hebben uitstaan in of nabij het vaarwater. Indien het niet doenlijk is, de ankers of zijankers des nachts door een licht aan te duiden, zorgen de schippers dat op hunne vaartuigen de lichten worden geplaatst, voorgeschreven in het laatste lid van art. 13, voor vaartuigen geplaatst bij wrakken. 13. Een vaartuig, dat in het vaarwater vastzit of waarmede door. eenige oorzaak' niet kan worden gemanoeuvreerd, voert des daags de vlag in sjouw, en mag des nachts niet de lichten voeren, die voor in de vaart zijnde schepen zijn voorgeschreven, doch moet in stede daarvan het licht voeren in art. 11 bepaald, en loodrecht daarboven, met eene tusschenruimte van niet minder dan 0.50 meter en niet meer dan 1 meter, een rood licht, dat aan de eischen voldoet vóór het witte lioht voorgeschreven. Gelijke bepaling geldt voor wrakken, met dien verstande dat de lichten, zoo zij niet op het wrak zelf geheschen kunnen worden, in nauwe vaarwaters op een boven het wrak geplaatst vaartuig worden vertoond. Wordt het vaartuig geplaatst ter zijde van het wrak, dan voert het, behalve de hierboven omschreven lichten, aan de zijde waar het vaarwater niet vrij is, een rood licht. Des daags worden deze lichten vervangen door zwarte bollen. 14. Van alle vaartuigen zonder onderscheid, hetzij zij in de vaart zijn of stil liggen, die door een ander vaartuig in eene richting genaderd worden, waarin hun licht of hunne lichten moeilijk of in hét geheel niet kan of kunnen gezien worden, moeten de schippers tijdelijk een helder wit licht vertoonen, in zoodanigen stand dat dit van het naderende vaartuig tijdig kan worden waargenomen. 15. Wanneer door mist, sneeuwjacht of andere oorzaken het goed zicht belemmerd wordt, zorgen de schippers van vaartuigen, die zich in het vaarwater bevinden, dat zoowel bij dag — 310 — als bij nacht de volgende seinen van hunne vaartuigen gegeven worden : a. Een stoomvaartuig onder stoom doet met de stoomfluit,'- met tusschenpoozen van niet meer dan 2 minuten, een aangehouden stoot hooren; 6. Ieder ander vaartuig, dat varende is, doet met den misthoorn korte stooten geven, met kleine tusschenpoozen; c. Ten anker liggende vaartuigen doen ten minste iedere minuut, en tevens wanneer geluidsignalen de nadering van andere vaartuigen aanduiden, de klok luiden of dergelijk geluid hooren. Waar in dit en volgende artikelen gesproken wordt over een aangehouden stoot, wordt daarmede bedoeld een geluidsignaal van ten minste 5 seconden duur. Met körte stooten worden bedoeld geluidsignalen, die niet langer dan 2 seconden duren. 16. De schippers van stoomvaartuigen; die in het zicht van elkander naderen met gevaar van aanvaring, kunnen door de volgende seinen aanwijzing doen omtrent de plaats hebbende manoeuvre : Ben korte stoot beteekent: „Ik wijk naar stuurboord uit." s-. 'Tioèe korte stooten beteekent: „Ik wijk naar bakboord uit." Drie korte stooten beteekent: „Ik sla met volle kracht achteruit." Indien een vaartuig niet manoeuvreeren kan, is de schipper bevoegd om dit door vier korte stooten te kennen te geven; welke sein alsdan zoowel tegenover het stoom- als tegenover het zeilvaartuig beteekent: „Gij moet uitwijken, ik kan niet manoeuvreeren." 17. Tot verkenning tusschen den schipper der sleepboot en die der gesleept wordende vaartuigen wederzijds, dient eene roode vlag met een wit vierkant in het midden. Als seinen worden bepaald : de vlag in top beduidt op de sleepboot, dat de machine met volle kracht zal werken; en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat met volle kracht gewerkt zal worden; de vlag half gestreken beduidt op de sleepboot, dat de machine slechts met halve kracht zal — 311 — werken; en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat met halve kracht gewerkt zal worden ; de vlag geheel gestreken beduidt op de sleepboot, dat de machine dadelijk gestopt zal worden ; en op de gesleept wordende vaartuigen, verzoek of goedkeuring dat de machine dadelijk gestopt zal worden. 18. De schippers van zeeschepen moeten de lichten doen voeren en de seinen geven, voorgeschreven bij Koninklijk besluit van 24 April 1897 (Staatsblad n°. 107) tot vaststelling van gewijzigde bepalingen ter voorkoming van aanvaring op zee, of wel die, welke bij latere besluiten voor die vaartuigen mochten worden vastgesteld. De schippers van zeilschepen, verkeerende in de gevallen, omschreven in de artt. 6 en 7 van het in het vorige lid genoemde Koninklijk besluit, doen echter de lichten voeren, in de eerste twee alinea's van art. 8, 1°. van dit reglement omschreven. HOOFDSTUK III. Voorschriften omtrent de vaart, het uitwijken en ankeren. 19. De schipper van elk stoomvaartuig, dat een ander vaartuig nadert, moet, wanneer er gevaar voor aanvaring bestaat, zijn vaart verminderen, of zoo noodig stoppen en de werktuigen achteruit doen slaan. 20. Wanneer door mist, sneeuwjacht of andere oorzaken het goed zicht belemmerd wordt, matigen de schippers de snelheid zooveel als de omstandigheden mede brengen. 21. Dé schipper van een stoomvaartuig doet dé machines stilstaan vóórdat de booten langs zijde komen om af te halen of aan boord te brengen. 22. De schippers van vaartuigen, die onder zeil of stoom zijn, of gesleept, geroeid of beiden langs denzelfden oever gejaagd worden, moeten, indien de vaartuigen elkander in tegenovergestelde of bijna tegenovergestelde koersen tegemoet gaan, zoodat zfj gevaar loopen elkander aan te varen, beiden ter voorkoming daarvan naar stuurboord houden, en elkander aan bakboord voorbijvaren. — 312 — Wanneer echter een vaartuig, dat gejaagd wordt, een ander vaartuig, niet aan de lijn, in tegenovergestelden koers ontmoet, houdt de schipper van het gejaagde binnen door langs het jaagpad, en die van het vaartuig dat niet gejaagd wordt buitenom. 23. Wanneer twee zeilvaartuigen met kruisende koersen elkander naderen, zoodat gevaar voor aanvaring bestaat, moeten de schippers zich houden aan de volgende regelen : a. een vaartuig dat met ruimen wind zeilt, moet wijken voor een vaartuig dat bij den wind zèilt; b. een vaartuig dat over stuurboord bij den wind ligt, moet wijken voor een vaartuig dat over bakboord bij den wind ligt; c. wanneer beiden met ruimen wind zeilen, doch over verschillende boegen liggen, moet het vaartuig, dat over stuurboord ligt wijken voor het vaartuig dat over bakboord ligt; d. wanneer beiden met ruimen wind zeilen, over denzelfden boeg liggende, moet het loefwaartsche vaartuig wijken voor het lijwaartsche vaartuig; e. een vaartuig dat voor den wind zeilt moet voor ieder ander zeilvaartuig wijken. 24. Wanneer in ruime vaarwaters twee stoomvaartuigen met zoodanige koersen elkander naderen, dat het blijven volgen dier koersen gevaar van aanvaring oplevert, moet de schipper van het vaartuig dat het andere aan stuurboord van zich heeft, wijken. Naderen een stoomvaartuig en een zeilvaartuig onder die omstandigheden elkander in zoodanige koersen, dat daaruit gevaar voor aanvaring ontstaat, dan is de schipper van het stoomvaartuig verplicht voor het zeilvaartuig te wijken. 25. Op plaatsen, waar het nauwe vaarwater sterke bochten vormt, moeten de schippers van alle stoomvaartuigen de stuurboordzijde van het vaarwater, en die van zeilvaartuigen, indien de windrichting het toelaat, het midden van het vaarwater of stuurboordswal houden. 26. Indien in nauwe vaarwaters stoomvaartuigen de stuurboordszijde van het vaarwater houden, moeten do schippers van alle andore vaartuigen, uitgezonderd die bedoeld in het tweede lid van art. 22 en de stoomvaartuigen — 313 — bedoeld in hot eerste lid van art. 27, zich zorgvuldig wachten van tusschen do stoomvaartuigen en den wal dien deze houden, te geraken. De schippers van stoomvaartuigen, die in een nauw vaarwater den stuurboordewal niet kunnen houden, moeten wijken voor laveerende vaartuigen Steken zij het nauwe vaarwater geheel of gedeeltelijk over, dan mogen zy de koershjnen niet snijden van andere vaartuigen, indien deze daardoor verplicht zouden worden van den koers af te wijken om aanvaring te voorkomen. De schippers van twee stoomvaartuigen, die beiden het vaarwater geheel of gedeeltelijk oversteken, gedragen zich onderling naar de regelen gesteld in het eerste lid van art. 24. De schippers van met ruimen wind zeilende vaartuigen moeten, bij het geheel of gedeeltelijk oversteken van een nauw vaarwater, wijken voor stoomvaartuigen, die zich in de richting van het vaarwater bewegen. 27. De schipper van een stoomvaartuig, dat een ander, stoom- of zeilvaartuig oploopt en voorbij vaart, moet het vaartuig, dat voorbjj gevaren wordt, aan bakboord houden. Loopt een zeilvaartuig een ander vaartuig op en voorbij, dan moet de schipper van het eerste boven 'swinds voorbijvaren. Wordt het opgeloopen vaartuig, dat voorbij gevaren moet worden, gejaagd, dan houdt dit den wal van het jaagpad. Bij het oploopen en voorbijvaren van een vaartuig aan de lijn door een ander vaartuig aan de lijn, houdt de schipper van het voorbijvarende binnendoor, en laat die van het andere vaartuig in tijds de lijn vallen. De schipper van het opgeloopen vaartuig is verplicht, het oploopende vaartuig de ruimte te laten en, zeil voerende, naar omstandigheden zeil te verminderen. De schipper van een vaartuig, dat een ander vaartuig oploopt en wil voorbij varen, geeft, op een afstand van ten minste, 200 meter, van' zijn verlangen kennis door praaien, roepen of door een aangehouden stoot op de stoomfluit. Zoo noodig wordt dit sein herhaald. 28. Indien de omstandigheden den schipper van eenig stoomvaartuig noodzaken om naar bakboord uit te wijken, is hij in dit opzicht — 314 — niet gehouden aan de voorschriften der artikelen 22, 25 en 27 eerste lid, en geeft hij van zijn voornemen tijdig kennis, des daags door het vertoonen eener blauwe vlag op een goed zichtbare plaats; des nachts door telkens herhaalde twee korte stooten. Bovendien moet hij, in de gevallen van afwijking van de artikelen 22 en 25, de vaart aanmerkelijk verminderen. 29. Wanneer in vaarwaters alwaar stroom loopt, twee vaartuigen elkander bij eene engte, brug of bocht ontmoeten, waarvan de doortocht zoo nauw is dat het doorvaren van beiden tegelijk gevaar zou opleveren, moet de schipper van het stroomopvarende vaartuig het gaande houden, totdat het stroomafvarend vaartuig de engte, brug of bocht is doorgevaren. Wanneer in een vaarwater waar geen stroom loopt, vaartuigen bij eene bocht elkander ontmoeten, zoodat er gevaar bestaat indien de vaartuigen elkander in die bocht voorbijgaan, moeten de schippers van het vaartuig of van de vaartuigen, die de groote bocht aan hunne stuurboordzijde hebben, den weg vervolgen, en de schippers van het andere of van de andere vaartuigen wachten totdat de bocht vrij is. 30. De schipper van een vaartuig is verplicht uit te wijken voor vaartuigen, die voor stroom afdrijven. Bij gebrek aan voldoende raimte, is de schipper van het voor stroom drijvende vaartuig verplicht, ruimte te laten door hulp van ankers of riemen. 31. Het is op nauwe vaarwaters verboden: 1°. een vaartuig dwarsstrooms te laten afdrijven ; 2°. te varen met in dubbele rij gesleept wordende vaartuigen, tenzij deze vlak naast elkander onderling vastgemaakt zijn; 3°. meer dan twee vaartuigen van een sleeptrein naast elkander vast te maken; deze bepaling is niet van toepassing op roeiboöten en zij geldt ook niet bij het vervoeren van wrakken. 32. De schippers van veerponten die zioh bewegen langs een dwars door het vaarwater gelegden kabel, benevens die van gierponten, moeten bij het oversteken voor alle vaartuigen het vaarwater vrijlaten. 33. Wanneer overeenkomstig de boven- — 315 — staande voorschriften een der beide vaartuigen moet wijken, moet de schipper van het andere zijnen koers blijven volgen. Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende aanvaring. (Sb. 1913 n°. 74.) Art. 1. In geval van' aanvaring tusschen zeeschepen of tusschen zeeschepen en vaartuigen, welke de binnenwateren bevaren, wordt de vergoeding, verschuldigd ter zake van schaden toegebracht aan schepen en aan zaken of personen, die zich aan boord bevonden, geregeld overeenkomstig de navolgende bepalingen, onverschillig in welke wateren de aanvaring heeft plaats gehad. 2. Wanneer de aanvaring is toe te schrijven aan toeval, wanneer ze veroorzaakt is door overmacht, of wanneer twijfel rijst omtrent de oorzaken der aanvaring, wordt de schade gedragen door hen aan wie ze is opgekomen. Deze bepaling blijft toepasselijk ook in geval de schepen of één daarvan tijdens het ongeval voor anker liggen. 3. Indien de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van een der schepen, komt de vergoeding der schaden ten laste van het schip dat de fout heeft begaan. 4. In geval van schuld van wederzijde is de aansprakelijkheid van elk der schepen evenredig aan het gewicht der wederzijds begane fouten; wanneer evenwel die verhouding uit de omstandigheden niet kan worden afgeleid, of wanneer de fouten tegen elkander schijnen op te wegen, wordt de aansprakelijkheid gelijkelijk gedeeld. De schaden, toegebracht hetzij aan schepen, hetzij aan hunne ladingen, hetzij aan bagage of andere goederen der bemanningen, passagiers of andere personen die zioh aan boord bevinden, worden in bovengemelde verhouding gedragen door de schepen welker schuld ze heeft veroorzaakt, zonder hoofdelijkheid ten aanzien van derden. De schuldige schepen zijn hoofdelijk aansprakelijk ten aanzien van derden voor schaden, — 316 — veroorzaakt door dood of verwonding, behoudens recht van verhaal voor dat hetwelk een grooter deel betaald heeft dan het, overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, dragen moet. Aan de nationale wetgevingen wordt overgelaten, voor wat dit verhaal betreft, de draagwijdte en de gevolgen vast te stellen van de contractueele of wettelijke bepalingen die de aansprakelijkheid der reeders beperken ten aanzien van de zich aan boord bevindende personen. 5. De in de voorgaande artikelen vastgestelde aansprakelijkheid blijft bestaan ingeval de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van een loods, ook al is het gebruik van dezen verplicht. 6. De rechtsvordering tot vergoeding van schaden ten gevolge van aanvaring geleden is niet afhankelijk van eenig protest of eenige andere bijzondere formaliteit. Met betrekking tot aansprakelijkheid voor aanvaring bestaan geen wettelijke vermoedens omtrent schuld. 7. De rechtsvorderingen tot schadevergoeding verjaren in twee jaren, te rekenen van het voorval. De termijn voor het instellen der vorderingen tot verhaal, toegelaten bij het derde lid van artikel 4, is één jaar. Deze verjaring loopt van den dag der betaling af. De gronden voor schorsing en stuiting dezer verjaringen worden bepaald door de wet van het gerecht, voor hetwelk de vordering wordt aangebracht. De hooge verdragsluitende partijen behouden zich het recht voor als opschortingsgrond voor de hierboven gestelde termijnen in hare wetgevingen op te nemen het feit, dat op het schip welks schuld wordt beweerd, niet is kunnen worden beslag gelegd binnen de territoriale wateren van den Staat, in welken de eischer zijn woonplaats of den hoofdzetel zgner onderneming heeft. 8. Na eene aanvaring is de kapitein van ieder der in aanvaring geweest zijnde schepen gehouden om, voor zooverre hij zulks kan doen zonder ernstig gevaar voor zijn sohip, zijne bemanning en zijne passagiers, hulp te ver- — 317 — leenen aan het andere schip en deszelfs bemanning en passagiers. Hij is, evenzeer binnen de grenzen van het mogelijke, gehouden om aan het andere schin op te geven den naam van zijn eigen schip en de haven waar het thuis behoort, alsmede de plaatsen vanwaar het komt en waarheen het gaat. De reeder is ter zake van de enkele over| treding der voorgaande bepalingen niet verj antwoordelijk. 9. De hooge verdragsluitende partijen, welker f wetgeving tegen overtredingen van het voor' gaand artikel geen straf bedreigt, verbinden zich om de maatregelen, noodig tot, het straffen van zulke overtredingen, te nemen of aan hare wetgevende lie.}iH.m«n \mn* t** a+An,». De hooge verdragsluitende nartiien ziillnn zoodra mogelijk elkander mededeeling doen van de wetten en reglementen, welke ter uit) voering van vorenstaand voorschrift in hare Staten reeds gemaakt mochten zijn of alsnog gemaakt mochten worden. 10. Onder voorbehoud van wat later mocht worden overeengekomen, maken de bepalingen van dit verdrag geen inbreuk op de regelen s omtrent de beperking der aansprakelijkheid der reeders gelijk die thans in ieder land gelden, noch ook op de verplichtingen uit de vervoerovereenkomst of welke andere overeenkomsten took voortvloeiende. ff. Dit verdrag is niet van toepassing op oorlogsschepen en op Staatsschepen welke uitsluitend voor den openbaren dienst zijn bestemd. 12. De bepalingen van dit verdrag zullen worden toegepast ten aanzien van alle belanghebbenden, wanneer alle betrokken schepen behooren tot Staten der hooge verdragsluitende partijen en voorts in de andere door de nationale Wetgevingen voorziene gevallen. Alles niettemin met dien verstande dat: 1°. ten aanzien van belanghebbenden, die onderdanen zijn van een niet-verdragsluitenden Staat, de toepassing van gezegde bepalingen Hoor iederen verdragsluitenden Staat afhankelijk kan worden gemaakt van de voorwaarde van wederkeerigheid; 2°. wanneer alle belanghebbenden onderdanen zijn van den Staat waartoe het betrokken — 318 — gerecht behoort, de nationale wet en niet het verdrag toepasselijk is. 13. Dit verdrag is mede van toepassing op de vergoeding van schaden die, hetzij door het uitvoeren of nalaten van een manoeuvre, hetzij door niet-naleving der reglementen, een schip heeft toegebracht, zoowel aan een ander schip als aan de zich aan boord daarvan bevindende zaken of personen, zelfs dan als er geen aanvaring bad plaats gevonden. Verdrag tot het vaststellen van eenige eenvormige regelen betreffende hulp en berging. (Sb. 1913 n°. 75.) Art. 1. Hulp en berging van in gevaar verkeerende zeeschepen, van zich aan boord daarvan bevindende zaken, van vracht en passagegelden, evenals diensten van denzelfden aard bewezen tusschen zeeschepen en vaartuigen, welke de binnenwateren bevaren, zijn onderworpen aan de navolgende bepalingen, zonder dat tusschen die twee soorten van diensten onderscheid wordt gemaakt en onverschillig in welke wateren ze zijn bewezen. 2. Iedere daad van hulp of berging, welke met gunstigen uitslag is bekroond, geeft recht op een billijk loon. Geen loon is verschuldigd als de verleende hulp zonder gunstigen uitslag is gebleven. In geen geval vermag de te betalen som de waarde der geredde zaken overtreffen. 3. Personen, die aan de hulpverleening hebben deelgenomen ondanks het uitdrukkelijk en redelijk verbod van de zijde van het geholpen schip, hebben geen recht op eenig loon. 4. De sleepboot heeft geen recht op loon voor hulp of berging van het door haar gesleepte schip of deszelfs lading, dan wanneer zij buitengewone diensten heeft bewezen welke niet kunnen worden beschouwd als uitvoering van de sleepovereenkomst. 5. Ook dan wanneer hulp of berging heeft plaats gehad tusschen schepen, aan denzelfden reeder toebehoorende, is loon verschuldigd. 6. Het bedrag van het loon wordt vast- — 319 — gesteld door de overeenkomst der partijen en bij gebreke daarvan door den rechter. Hetzelfde geldt van de verhouding waarin het loon tusschen de helpers moet worden verdeeld. De verdeeling tusschen den reeder, den kapitein en de andere personen die in dienstbetrekking staan tot elk der schepen die aan de hulp deelnamen, wordt geregeld door de nationale wet van elk dier schepen. 7. Elke overeenkomst betreffende hulp en berging aangegaan tijdens en onder den invloed van het gevaar, kan ten verzoeke van eene der partijen door den rechter worden vernietigd of gewijzigd, wanneer deze van oordeel is dat de overeengekomen voorwaarden niet billijk zijn. In alle gevallen waarin bewezen is dat de toestemming van eene der partijen door bedrog of verzwijging waardeloos is gemaakt of waarin het loon in buitengewone mate naar den eenen of den anderen kant buiten verhouding staat tot den bewezen dienst, kan ten verzoeke der belanghebbende partij de overeenkomst door den rechter worden vernietigd of gewijzigd. 8. De rechter stelt het loon vast naar omstandigheden, daarbij tot'grondslag nemende : o. in de eerste plaats den verkregen uitslag, de moeite en de verdienste van hen die de hulp hebben verleend, het gevaar waarin hebben verkeerd het geholpen schip, zijne passagiers en zijne bemanning, zijne lading, de helpers en het helpende schip, den gebruikten tijd, de gemaakte kosten en geleden schaden, alsmede het risico van aansprakelijkheid en andere door de helpers geloopen, de waarde van het door hen aan gevaar blootgestelde materieel, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de bijzondere uitrusting tot hulp van het helpende sohip; b. in de tweede plaats de waarde der geredde zaken. Dezelfde bepalingen zijn van toepassing op de verdeeling voorzien bij artikel 6, tweede lid. De rechter kan het loon verminderen of ontzeggen, wanneer blijkt dat de helpers door hunne schuld de berging of hulp hebben noodig gemaakt, of dat zij zich hebben schuldig — 380 — gemaakt aan diefstal, heling of andere bedriegelijke handelingen. 9. Geen loon is verschnldigd door geredde personen. Door deze bepaling wordt eohter geen inbreuk gemaakt op de vooraohriften te dezen aanzien door de nationale wetten gemaakt. Zij die mensohenlevens hebben gered ter gelegenheid van de ramp, die tot berging of hulp aanleiding gaf, zijn gerechtigd tot een billijk deel van het loon dat aan de helpersbergers van het schip, lading en toebehooren wordt toegekend. 10. De rechtsvordering tot betaling van hulp- en bergloon verjaart in twee jaren, te rekenen van den dag waarop de werkzaamheden der hulp of berging zijn geëindigd. De gronden voor schorsing en stuiting dezer verjaring worden bepaald door de wet van het gerecht voor hetwelk de vordering wordt aangebraoht. De hooge verdragsluitende partijen behouden zich het recht voor, als opsohortingsgrond voor den hierboven vastgestelden termijn in hare wetgevingen op te nemen het feit dat op het geborgen of geholpen schip niet is kunnen worden beslag gelegd binnen de territoriale wateren van den Staat in welken de eischer zijne woonplaats of den hoofdzetel zijner onderneming heeft. 11. Ieder kapitein is gehouden, voor zooverre hij zulks kan doen zonder ernstig gevaar voor zijn sohip, z$jne bemanning en zijne passagiers hulp te verleenen aan alle personen, zelfs vijandelijke, welke hij in zee aantreft in levensgevaar. De reeder is niet verantwoordelijk voor overtredingen van vorenstaand voorschrift. 12. De hooge verdragsluitende partijen welker wetgeving tegen overtreding van het voorgaand artikel geen straf bedreigt, verbinden zich om de maatregelen, noodig tot het straffen van zoodanige overtreding, te nemen of aan hare wetgevende lichamen voor te stellen. De hooge verdragsluitende partijen zullen zoodra mogelijk elkander mededeeling doen van de wetten of reglementen, welke ter uitvoering van vorenstaand voorschrift in hare Staten reeds gemaakt mochten zijn of alsnog gemaakt mochten worden. — 321 — 13. Dit verdrag doet geen afbreuk aan de bepalingen der nationale wetgevingen of internationale verdragen betreffende de regeling van hulp en berging, door de overheid of onder haar toezicht verrioht, en in het bijzonder betreffende berging van vischtuig. 14. Dit verdrag is niet van toepassing op oorlogsschepen en op Staatsschepen, welke uitsluitend voor den openbaren dienst zijn bestemd. 16. 'De bepalingen van dit verdrag zullen worden toegepast ten aanzien van alle belanghebbenden, wanneer hetzij het helpend of bergend schip, hetzij het geholpen of geborgen schip, behoort tot eenen Staat van eene der hooge verdragsluitende partijen, gelijk ook in de andere door de nationale wetten voorziene gevallen. Alles niettemin met dien verstande dat: 1°. ten aanzien van belanghebbenden, die onderdanen zijn van een niet-verdragsluitenden Staat, de toepassing van gezegde bepalingen door iederen verdragsluitenden Staat afhankelijk kan worden gemaakt van de voorwaarde van wederkeerigheid; 2°. wanneer alle belanghebbenden onderdanen zijn van den Staat waartoe het betrokken gerecht behoort, de nationale wet en niet het verdrag toepasselijk is; 3°. onverminderd verder strekkende bepalingen der nationale wetten, artikel 11 niet toepasselijk is dan wanneer de schepen behooren tot de Staten der hooge verdragsluitende partijen. Bovenstaande verdragen werden bereids bekrachtigd door Duitschland met alle koloniën, Oostenrijk-Hongarije, België, Frankrijk, GiootBrittannië en Ierland (met verschillende overzeesche bezittingen en koloniën), Mexico, Nederland, Rumenië en Rusland. Bepalingen betreffende het binnen- of uitvaren van Nederlandsche havens en zeegaten. (Sb. 1912 n°. 53a). Zoodra op een in het'oog vallende plaats nabij een vaarwater, leidende naar een haven v. Luik, Voorschr. 3» dr. 21 — 322 - of zeegat, overdag 3 roode ballen of '9 nachts 3 roode lantaarns boven elkander, dan wel lichtbundels, worden getoond, of seinen worden afgegeven, waarvan de beteekenis niet uit de zeil aanwijzingen is op te maken, moet de haven of het zeegat met bijzondere oplettendheid worden aangedaan en is het verboden zonder loods in of uit te loopen. Alsdan kan elk schip aan een onderzoek onderworpen en het in- en uitvaren verboden worden. Het in werking stellen van dezen dienst voor een bepaalde haven of een bepaald zeegat wordt nooit te voren aangekondigd. Uit bet Reglement ter voorkoming van aanvaring op sommige vaarwaters van de Wester-Schelde en hare mondingen. Art. 1. Met afwijking in zooverre van de voorschriften omtrent het voeren van lichten en seinen en omtrent het uitwijken, vervat in het bij Konmkhjk besluit van 18 Mei 1892 (Sb. 102) vastgestelde en laatstelijk bij Koninklijk besluit van 10 Augustus 1903 (Sb. 251) gewijzigde reglement ter voorkoming van aanvaring of aandrijving op openbare wateren in het Rijk, die voor de scheepvaart openstaan, gelden op sommige vaarwaters van de Wester-Schelde en hare mondingen, met betrekking tot schepen, die wegens groote lengte of diepgang bezwaarlijk voor andere vaartuigen kunnen uitwijken en die van een loods voorzien zijn, de volgende bepalingen. 2. De in artikel 1 bedoelde vaarwaters zijn : 1°. het gedeelte der Sardijngeul, begrensd : ten Noorden door eene denkbeeldige lijn, getrokken in de richting N.O.—Z.W. (magnetisch) door het snijpunt der lichtenlijnen : „licht Westkapelle en geleidelicht Zoutelande inéén", en lichten op den Noordzeeboulevard te Vlissingen inéén", en ten Zuiden door eene denkbeeldige lijn, getrokken door het „witte vaste licht op den kop van het Westelijke hoofd van de koopvaardershaven" en het „rood-en-groen vaste Jicht op den kop van het Westelijke hoofd - 3*3 — van de spoorweghaven (Buitenhaven van het kanaal door Walcheren) te Vlissingen". 2°. de vaarwaters begrepen tusschen : een denkbeeldige lijn, getrokken in de richting N. 72° O (magnetisoh) uit het lioht „de Magere Merrie" (overeenkomende met de Noordgrens van den groenen sector van dat licht), 'en de Nederlandsch-Belgische grens. 3. De in artikel 1 bedoelde lengte en diepgang worden door bet Loodsbestuur, in verband met den toestand der vaarwaters, vastgesteld en bekend gemaakt. 4. Ieder schip, dat varende is en aan de in de vorige artikelen genoemde voorwaarden voldoet, mag, op aanwijzing van den loods, het volgende sein voeren: a. bg dag: in den top van den fokkemast een zwarten cylinder van ten minste 0.66 M. middellijn en ten minste 1 M. hoogte; 6. bij nacht: indien het schip slechts één toplicht voert, ten minste 4 M. boven dit toplicht, en indien het schip twee 'toplichten voert, ten minste 4 M. boven het hoogste toplicht: een rood licht, dat aan alle zijden, op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (van 60 in den breedtegraad) zichtbaar is. Indien bovengenoemd sein wordt gevoerd, moet het getoond worden van het oogenblik, dat het schip in een der in artikel 2 genoemde vaarwaters komt, of, na daarin ten anker gelegen te hebben, zijn reis vervolgt, tot het oogenblik, waarop het schip dat vaarwater, verlaat of daarin ankert. 5. Ieder vaartuig, dat varende is en het in het vorige artikel genoemde sein niet voert, moet voor een schip, dat genoemd sein voert, wijken. 6. Wanneer een schip, dat het in artikel 4 genoemde sein voert, gesleept of door een sleepboot geholpen wordt, moet het sein ook op den sleeper en de sleepboot gevoerd worden, echter met dien verstande, dat het roode licht ten minste 1 M. beven het hoogste toplicht wordt getoond. 7. Wanneer een schip, dat het in artikel 4 genoemde sein voert, een schip nadert, dat eveneens genoemd sein voert, moeten beide 21* schepen de bepalingen omtrent het uitwijken opvolgen, vastgesteld, bij het in artikel 1 genoemde reglement. Reglement van politie voor de reede ?van Nieuwediep. (Sb. 1912 n°. 364.) Algemeene bepalingen. Art. 1. Dit reglement is van toepassing op het Marsdiep, voor zooveel begrensd: aan de noordzijde, door de lijn gaande over den vuurtoren Kijkduin en het stadhuis van den Helder ; aan de oostzijde, door de lijn gaande over het oostelijke stel mijlpalen op Texel ; aan de zuidzijde, door den zuidwal en den zeedijk; aan de westzijde, door de lijn gaande over den mastbok en den tijdbal. 2. In dit reglement wordt verstaan: onder reede: het in art. 1 omschreven gedeelte van het Marsdiep ; onder Directeur en Commandant der Marine : de Directeur en Commandant der Marine te Willemsoord, of degeen die hem bij afwezigheid of ziekte als Commandant der Marine vervangt; onder Hoofdingenieur-Directeur: de Hoofdingenieur-Directeur of de hem vervangende Ingenieur van den Rijkswaterstaat, binnen wiens dienstkring de reede is gelegen ; onder Havenmeester: de zeeofficier, die deze betrekking ter plaatse bekleedt of die hfem als zoodanig vervangt; onder Havenbeambten: de adjunct-havenmeester en dë havenwachters ter plaatse ; onder Schipper : ieder gezagvoerder van een vaartuig of vlot of die dezen vervangt; onder Zeilvaartuig t elk vaartuig onder zeil en niet onder stoom of door een andere mechanische kracht voortbewogen; onder Stoomvaartuig : elk door stoom of door eèn andere mechanische kracht voortbewogen vaartuig, al dan niet zeil voerende; onder dag: de tijd tusschen op- en ondergang der zon ; onder nacht i de tijd tusschen onder- en opgang der zon. — 325 — 3. Dit reglement alsmede eene vertaling daarvan in het Engelsen, het Düitsch, het Fransch en het Noorsch, zal worden gedrukt en tegen betaling verkrijgbaar gesteld ten kantore van de Havenmeesters der Marine te Willemsoord en Hellevoetsluis en bij de Directie der Marine te Amsterdam. Oorloge- en andere Rijksvaartuigen ontvangen, op aanvrage, de exemplaren kosteloos. Aan vreemde oorlogsvaartuigen, zoomede aan de schepen der koopvaardij en in bet algemeen aan alle vaartuigen, voorzien van een zeebrief, die zich voor de reede vertoonen, wordt een exemplaar van dit reglement, eveneens kosteloos, door de zorg van den Havenmeester toegezonden. Alle schippers, die de reede bevaren, of daar ten anker liggen, zijn gehouden de voorschriften van dit reglement stipt na te komen. Bepalingen betrekkelijk het gebruikmaken van de reede. 4. Het komen op, het vertrekken en bevaren van, zoomede het verblijven op de reede kan bij gelegenheid van belangrijke schietoefeningen, van een bezoek van vreemde eskaders of van enkele oorlogsbodems, van een vlootrevue of van een bezoek van Hare Majesteit de Koningin aan een of meer schepen der vloot, door of op last van den Directeur en Commandant der Marine aan de door dezen aan te wijzen soorten of categorieën van vaartuigen tijdelijk worden verboden. Van het voornemen om van deze bevoegdheid gebruik te maken, geschiedt ten minste drie dagen te voren openbaie afkondiging met vermelding van datum door den Directeur en Commandant van de Marine, die daarvan kennis geeft aan den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat. Deze verbodsbepalingen zijn niet toepasselijk op de in vaste richting over de reede varende stoomvaartuigen van en naar Nieuwediep. Het in werking zijn van de in het eerste Md van dit artikel bedoelde bepaling zal worden kenbaar gemaakt: . des daags; door het toonen van twee blauwe vlaggen boven elkaar op het Wierhoofd en op — 326 — het Havenkantoor van 's Rijks Marinehaven „het Nieuwediep" ; des nachts : door het toonen van twee groen licht gevende lantaarns boven elkaar op dezelfde plaatsen. 6. In de in het vorig artikel genoemde gevallen is de Directeur en Commandant der Marine bevoegd de ligplaatsen der oorlogsschepen en andere Rijksvaartuigen aan te wijzen. De Havenmeester bepaalt en verandert in die gevallen, zoo noodig, de ligplaatsen der particuliere vaartuigen. 6. Het is verboden te ankeren in het verlengde van de as van de haven. 7. De schipper van een gezonken vaartuig is verplicht den Havenmeester zoo spoedig mogelijk na dit ongeval daarvan te verwittigen of te doen verwittigen. Gelijke kennisgeving is verplichtend, wanneer van een vaartuig een voorwerp verloren is geraakt, dat door drijven of door zinken hinder of gevaar voor de vaart op de reede kan doen ontstaan. Op de plaats, waar zulk een voorwerp gezonken is, moet door den schipper terstond een boei worden gelegd. 8. De schipper, op wiens vaartuig brand ontstaat, moet terstond de klok doen luiden of kleppen en, bij gemis van een klok, door roepen of op andere wijze beproeven de aandacht te trekken. Hij laat terstond bericht aan den Havenmeester zenden, waakt voor de goede orde aan boord en stelt alles in het werk om den brand te stuiten. De schippers, wier vaartuigen ver genoeg van de plaats van den brand verwijderd liggen, zoodat de bemanningen niet dadelijk voor de veiligheid dier vaartuigen behoeven werkzaam te'zijn, zijn ter beoordeeling en op verzoek van den Havenmeester verplicht, met alle beschikbare manschappen hulp te verleenen. Zij zenden die manschappen naar de aangewezen plaats om, onder leiding van den Havenmeester, die diensten te verleenen, welke van hen gevorderd zullen worden. 9. Het is verboden aan boord van de vaartuigen te schieten, buskruit of andere ontplofbare stoffen te doen ontbranden of ontploffen of vuurwerk af te steken. — 32.7 — Vrijstelling van deze bepaling kan door den Directeur en Commandant der Marine worden gegeven. 10. De schippers zijn verplicht te allen tijde, zoowel des daags als des nachts, behoorlijk wacht aan dek te doen houden. Bepalingen tot handhaving van dit reglement. 11. Met de handhaving van dit reglement zijn belast: De Directeur en Commandant der Marine, de Havenmeester en de havenbeambten. ' Ziy zijn bevoegd tot de handelingen, omschreven in artikel 6 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69). De door hen opgemaakte processen-verbaal moeten, voor zooverre zij niet zijn opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening gedaan, binnen 48 uren voor den Kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de overtreding plaats heeft gehad, worden beëedigd. Die processen-verbaal worden vervolgens door tussohenkomst van den Directeur en Commandant der Marine aan den betrokken Ambtenaar van het Openbaar Ministerie gezonden en in afschrift aan den HoofdingenieurDirecteur van den Rijkswaterstaat medegedeeld. 12. De Directeur en Commandant der Marine en de Havenmeester zijn bevoegd tot de handelingen, omschreven in artikel 3 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69). (Het doen wegnemen, beletten, verrichten of herstellen van wat in strijd met de voorschriften is gemaakt, gesteld, ondernomen, mogelijk beschadigd of weggenomen.) 13. De schippers zijn verantwoordelijk bij overtreding van hetgeen in dit reglement aan de vaartuigen, waarover zij het bevel voeren, is verboden of verplichtend gesteld. Zij zijn gehouden te gehoorzamen aan alle bevelen, hun in verband met de bepalingen van dit reglement door den havenmeester en de havenbeambten gegeven in het belang van de goede orde op de reede. 14. Van de bevelen van den Havenmeester en van de havenbeambten is, onverminderd de verplichting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op den Directeur en Commandant der Marine. — 328 — Strafbepalingen. 15. Overtreding van de bepalingen van dit reglement wordt, voor zooverre daartegen niet bij de Wet is voorzien, gestraft als volgt: o. met hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, de overtreding van het verbod, uitgevaardigd krachtens artikel 4; 6. met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van artikel 8; c. met geldboete van ten hoogste honderd gulden, de overtreding van de artikelen 10 en 13; d. met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, de overtreding van artikel 7; e. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van de artikelen 6 en 9. Reglement van politie voor de reede van Hellevoetsluis. (Sb. 1912 n°. 365.) Art. 1. Dit reglement is van toepassing op het Haringvliet voor zoover begrensd : aan de noordzijde, door de droogvallende slikken en de dijken van het eiland Voorne ; aan de oostzijde, door de lijn, gaande over den kerktoren van den Ouden-Hoorn en het baken de Pieter, in welke, lijn op den zeedijk van den Ouden-Hoornschen polder een baken is geplaatst; aan de zuidzijde, door den spitsetonnenkant van het vaarwater; aan de westzijde, door de lijn, gaande over den schoorsteen van de waterleidinginstallatie, benoorden den Hoek van de Kwak, en het baken de Pieter, in welke lijn op het duin bij de Kwak aan de zuidkust van Voorne een baken is geplaatst. De artt. 2—15 zijn gelijkluidend aan die van het reglement voor de reede van Nieuwediep (zie hiervoor). — 329 — Uit het Wetboek van Strafrecht. EERSTE BOEK. titel I. Art. 2. De Nederlandsche strafwet is toepasselijk op ieder die zich binnen het rijk in Europa aan eenig strafbaar feit schuldig maakt. 3. De Nederlandsche strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlandsen vaartuig aan eenig strafbaar feit schuldig maakt. 7. De Nederlandsche strafwet is toepasselijk op den sohipper en de opvarenden van een Nederlandsen vaartuig, die zich buiten het rijk in Europa, ook buiten boord, schuldig maken aan een der strafbare feiten omschreven in Titel XXÏX van het Tweede Boek en Titel IX van het Derde Boek. 8. De toepasselijkheid der artikelen 2—7 wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. titel V. 47. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft : 1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen ; 2°. zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken. Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hare gevolgen. 48. Als medeplichtigen aan een misdrijf worden gestraft: 1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf; 2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inhchtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. TWEEDE BOEK. titel I. 100. (1) Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft: 1°. hij die, in geval van een oorlog waarin Cl) De in art. 100 bedoelde voorschriften — 330 — Nederland niet betrokken is, opzettelijk eenige handeling verricht waardoor de onzijdigheid van den staat wordt in gevaar gebracht, of eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van regeéringswege gegeven en bekendgemaakt, opzettelijk overtreedt; 2°. hij die, in tijd van oorlog, eenig voorschrift van regeéringswege in het belang der veiligheid van den staat gegeven en bekend gemaakt, opzettelijk overtreedt. TITEL VIL 166. Hij die opzettelijk een voor de veiligheid der scheepvaart gesteld teeken vernielt, beschadigt, wegneemt of verplaatst, zijne werking verijdelt of een verkeerd teeken stelt, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid dér scheepvaart te duchten- is; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid der scheepvaart te duchten is en het feit het zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft; 3°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien daarvan gevaar voor de veiligheid der scheepvaart te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. 167. Hij aan wiens schuld vernieling, beschadiging, wegneming of verplaatsing van een voor de veiligheid der scheepvaart gesteld teeken of verijdeling zijner werking of het stellen van een verkeerd teeken te wijten is, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor de scheepvaart onveilig wordt; 2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, worden door de regeering uitgevaardigd ingeval van oorlog tusschen twee bevriende mogendheden. Overigens wordt verwezen naar eenige regelen uit het volkenrecht. indien het feit het zinken of stranden van een vaartuig ten gevolge heeft; 3°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. 168. Hij die eenig vaartuig opzettelijk en wederrechtelijk doet zinken of stranden, vernielt, onbruikbaar maakt of beschadigt, wordt gestraft : 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is; 2°. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft. 169. Hij aan wiens schuld te wijten is dat eenig vaartuig zinkt of strandt, vernield, onbruikbaar gemaakt of beschadigd wordt, wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf' of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, indien daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat; 2°. met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar, indien het feit iemands dood ten gevolge heeft. TITEL XVIII. 274. Hij die voor eigen of vreemde rekening slavenhandel drijft of opzettelijk daaraan middellijk of onmiddellijk deelneemt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 276. Hij die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig wetende dat het tot het drijven van slavenhandel bestemd is, of het daartoe gebruikende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Indien het vervoer den dood van een of meer slaven ten gevolge heeft, wordt de schipper gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. 276. Hij die als schepeling dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het tot het drij ven van slavenhandel bestemd is of gebruikt — 332 - wordt, of vrijwillig in dienst blijft na die bestemming of dit gebruik te hebben vernomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 277. Hij die voor eigen of vreemde rekening middellijk of onmiddellijk medewerkt tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, wetende dat het tot het drijven, van slavenhandel bestemd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 278. Hij die iemand over de grenzen van het rijk in Europa voert, met het oogmerk om hem wederrechtelijk onder de macht van een ander te brengen of om hem in hulpeloozen toestand te verplaatsen, wordt, als schuldig aan menschenroof, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, 279. Hij die opzettelijk een minderjarige onttrekt aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene die dit desbevoegd over hem uitoefent, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren wordt opgelegd, indien list, geweld of bedreiging met geweld is gebezigd of indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is. 280. Hij die opzettelijk een minderjarige die onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van dengene die dit desbevoegd over hem uitoefent, verbergt of aan de nasporing van de ambtenaren der justitie of politie onttrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of, indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 281. Als schuldig aan schaking wordt gestraft : 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, hij die eene minderjarige vrouw, zonder den wil van hare ouders of voogden, doch met hare toestemming wegvoert, met het oogmerk om zich haar bezit in of buiten echt te verzekeren; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, hij die eene vrouw door list, geweld of bedreiging met geweld wegvoert, met het oogmerk om zich — 333 - haar bezit in of buiten echt te verzekeren. Geene vervolging heeft plaats dan op klaohte. Be klachte geschiedt: o. indien de vrouw tijdens de wegvoering minderjarig is, hetzij door haar zelve, hetzij door iemand wiens toestemming zij tot het aangaan van een huwelijk behoeft; 6. indien zij tijdens de wegvoering meerderjarig is, hetzij door haar zelve, hetzij door haren echtgenoot. Indien de schaker met de weggevoerde een huwelijk heeft gesloten, heeft geene veroordeeling plaats, dan nadat de nietigheid van het huwelijk is uitgesproken. T*I TEL XXIX. 381. Als schuldig van zeeroof wordt gestraft : 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, hij die als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het bestemd is of het gebruikende om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen of tegen zich daarop bevindende personen of goederen, zonder door eene oorlogvoerende mogendheid daartoe te zijn gemachtigd of tot de oorlogsmarine eener erkende mogendheid te behooren ; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren, hij die, bekend met deze bestemming of dit gebruik, als schepeling dienst neemt op zoodanig vaartuig of vrnwillig in dienst blijft na daarmede bekend te zijn geworden. Met het gemis van machtiging wordt gelijkgesteld het overschrijden van de machtiging alsmede het voorzien zijn van machtigingen afkomstig van tegen elkander oorlog voerende mogendheden. Artikel 81 blijft buiten toepassing. (1) 382. Indien de in artikel 381 omschreven daden van geweld den dood van een der zioh op hét aangevallen vaartuig bevindende per- (1) Art. 81 luidt:. Met het plegen van geweld wordt gelijk gesteld het brengen in een staat van bewusteloosheid of onmacht. — 334 — sonen ten gevolge hebben, wordt de schipper en worden zij die aan de daden van geweld hebben deelgenomen, met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren gestraft. 383. Hij die voor eigen of vreemde rekening een vaartuig uitrust met de in artikel 381 omschreven bestemming, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. 384. Hij die voor eigen of vreemde rekening middellijk of onmiddellijk medewerkt tot het verhuren, vervrachten of verzekeren van een vaartuig, wetende dat het de in artikel 381 omschreven bestemming heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. 385. Hij die een Nederlandsen vaartuig opzettelijk in de macht van zeeroovers brengt, wordt gestraft: 1°. indien hij de schipper is, met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren; 2°. in alle andere gevallen, met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren. 386. De opvarende van een Nederlandsch sohip die zich wederrechtelijk van het schip meester maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 387. De schipper van een Nederlandsch schip die het schip aan den eigenaar of de reederij onttrekt en ten eigen bate gebruikt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. 388. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de Nederlander die zonder vergunning van de Nederlandsche regeering een kaperbrief aanneemt, of als schipper dienst neemt of dienst doet op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Nederlandsche regeering voor de kaapvaart bestemd is. 389. De Nederlander die als schepeling dienst neemt op een vaartuig, wetende dat het zonder vergunning van de Nederlandsche regeering voor de kaapvaart bestemd is, of gebruikt wordt, of vrijwillig in dienst' blijft na die bestemming of dat gebruik te hebben vernomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 390. Wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, de schipper van een Neder- — 335 — landsch schip die, na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het sohip onttrekt ; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand, de schipper van een Nederlandsch zeevissohersvaartuig die, na den aanvang der monstering en vóór het einde zijner verbintenis, zich Opzettelijk en wederrechtelijk aan het voeren van het vaartuig onttrekt. 391. Wordt gestraft als schuldig aan desertie vóór den aanvang der reis: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch sohip verbonden heeft, niet medemaakt; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken, de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch zeevissohersvaartuig verbonden heeft, niet medemaakt. 392. Wordt gestraft, als schuldig aan desertie gedurende de reis: 1°. met gevangenisstraf van ten hóógste een jaar, de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zioh op een Nederlandsch schip verbonden heeft, niet verder, medemaakt; . 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand, de schepeling die opzettelijk en wederrechtelijk eene reis, waarvoor hij zich op een Nederlandsch Zeevissohersvaartuig verbonden heeft, niet verder medemaakt. 393. Wordt gestraft als schukhg aan desertie na den afloop der reis -. 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden, de schepeling van een Nederlandsch schip die, na den afloop der reis en vóór het einde zijner verbintenis, «oh opzettelijk door wederrechtelijke afwezigheid aan zijne verdere dienstverrichtingen onttrekt; 2». met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken, de schepeling van een — 386 — Nederlandsch zeevisschersvaartuig die, na den afloop der reis en vóór het einde zijner verbintenis, zich opzettelijk door wederrechtelijke afwezigheid aan zijne verdere dienstverrichtingen onttrekt. 394. De in de artikelen 391—393 bepaalde straften kunnen worden verdubbeld indien twee of meer personen gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning het misdrijf plegen. 394fe»'s. De reeder, boekhouder of schipper van een Nederlandsch schip of zeevissohersvaartuig die een schepeling in dienst neemt, wetende dat er nog geen maand is verstreken sedert deze zich aan zijne verbintenis voor een Nederlandsch schip, of zeevisschersvaartuig heeft onttrokken op de wijze in een der artikelen 391—393 omschreven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Niet strafbaar is het feit indien de indienstneming buiten het Rijk in Europa geschiedt met toestemming van den Nederlandschen consul, of, zoo die er niet is, op verzoek van de plaatselijke overheid. 395. De opvarende van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig die aan boord den schipper, of de schepeling die aan boord of in dienst een meerdere in rang feitelijk aanrandt, zich met geweld of bedreiging met geweld tegen hem verzet of hem opzettelijk van zijne vrijheid van handelen berooft, wordt, als schuldig aan insubordinatie, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, indien het misdrijf Of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. 396. Insubordinatie gepleegd door twee of meer vereenigde personen, wordt, als muiterij, — 337 - gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Be schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien het door hem gepleegde misdrijf of de daarbij door hem gepleegde feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren indien zij den dood ten gevolge hebben. 397. Hij die aan boord van een Nederlandsen schip of zeevisschersvaartuig' tot muiterij op dat schip of vaartuig opruit, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. 398. Dienstweigering door twee of meer schepelingen van een Nederlandsch schip of zeevisschersvaartuig, gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning gepleegd, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. 399. Wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, de schepeling van een Nederlandsch schip die, na wegens dienstweigering diciplinair te zijn gestraft, bij zijne dienstweigering volhardt; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste zestig gulden, de schepeling van een Nederlandsch zeevisschersvaartuig die zich gedurende de reis schuldig maakt aan dienstweigering. 400. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft de opvarende van een Nederlandsch sohip of zeevisschersvaartuig : 1°. die opzettelijk niet gehoorzaamt" aan eenig bevel des schippers tot herstel der orde aan boord gegeven; 2°. die, wetende dat de schipper van zijne vrijheid van handelen beroofd is, hem niet naar vermogen te hulp komt; 3°. die, kennis dragende van een voornemen v. Luik, Voorsehr. 8» dr. 22 — 338 — tot het plegen van insubordinatie, opzettelijk nalaat daarvan tijdig aan den schipper kennis te geven. De onder n°. 3 vermelde bepaling is niet van toepassing indien de insubordinatie niet is gevolgd. 401. De in de artikelen 386, 389, 391—393, 395—400 bepaalde- straffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de schuldige aan een der in die artikelen omschreven misdrijven scheepsofficier is. 402. De schipper van een Nederlandsch sohip die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of zoodanige bevoordeeling te bedekken, hetzij het schip verkoopt, hetzij geld opneemt op het schip, het scheepstoebehooren of den scheepsvoorraad, hetzij goederen van de lading of van den scheepsvoorraad verkoopt of verpandt, hetzij verdichte schaden of uitgaven in rekening brengt, hetzij: het vereischte dagregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt, hetzij bij het verlaten van het schip niet zorgt voor het behoud der scheepspapieren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. 403. De schipper van een Nederlandsch schip die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen of zoodanige bevoordeeling te bedekken, van koers verandert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 404. De schipper van een Nederlandsch schip die, buiten noodzaak of in strijd met eenig wettelijk voorschrift, gedurende de reis het sohip verlaat, en ook aan zijn scheepsvolk daartoe last of vergunning geeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden, 405. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die, buiten noodzaak en buiten voorkennis van den eigenaar of de reederij, handelingen pleegt of gedoogt, wetende dat deze het vaartuig of de lading aan opbrenging, aanhouding of ophouding kunnen blootstellen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. De opvarende die, buiten noodzaak en - 339 — buiten, voorkennis van den schipper, met gelijke wetenschap gelijke handelingen pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 406. De schipper van een Nederlandsch schip die opzettelijk buiten noodzaak aan een Opvarende niet verschaft datgene wat hij verplicht is hem te verschaffen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 407. De schipper van een Nederlandsch schip die opzettelijk buiten noodzaak of in strijd met eenig wettelijk voorschrift goederen werpt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 408. Hij die lading, scheepsvoorraad of scheepsbehoefte, aan boord van een vaartuig aanwezig, opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. 409. De schipper die de Nederlandsche vlag voert, wetende dat hij daartoe niet gerechtigd is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 410. De schipper die opzettelijk door het voeren van eenig ondersoheidingsteeken aan zijn vaartuig den schijn geeft alsof het een Nederlandsch oorlogsvaartuig ware, of een loodsvaartuig in Nederlandsche wateren of zeegaten dienst doende, wordt gestraft. met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 411. Hij die buiten noodzaak op een Nederlandsch schip optreedt als schipper, stuurman of machinist, wetende, dat hem krachtens _Wettelijk voorschrift de bevoegdheid daartoe is ontnomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 412. De schipper van een Nederlandsch schip die zonder geldige reden weigert te voldoen aan eene wettelijke vordering om een beklaagde of veroordeelde benevens de tot zijne zaak betrekkelijke stukken aan boord te 22* — 340 — nemen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 413. De schipper van een Nederlandsch sohip die een beklaagde of veroordeelde, dien hij op eene wettelijke vordering aan boord genomen heeft, opzettehjk laat ontsnappen of bevrijdt, of bij zijne bevrijding of zelfbevrijding behulpzaam is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. Indien de ontsnapping, bevrijding of zelfbevrijding aan zijne schuld is te wijten, wordt bij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 414. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die aan vaartuigen, schippers of opvarenden, wetende dat zij in nood zijn, niet zoodanige hulp verleent als waartoe hij bij machte is, zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zeiven aan ondergang bloot te stellen, wordt, indien de nood het gevolg is van aanvaring of aandrijving met het vaartuig waarover hij bevel voert, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. 415. Bij veroordeeling wegens een der in de artikelen 381—387, 402 en 403 omschreven misdrijven, kan ontzetting van de in artikel 28 n°. 1—4 vermelde rechten worden uitgesproken. (1) DEBDE BOEK. TITEL V. 450. Hij die, getuige van het oogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaat dezen die hulp te verleenen of te ver- (1) Art. 28 luidt: De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn : 1°. het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten; 2°. het dienen bij de gewapende macht; 3°. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; 4°. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder en het zijn van voogd, toeziende voogd, curator of toeziende curator over anderen dan eigen kinderen ; — 341 — schaffen die hij hem, zonder gevaar voor zich zeiven of anderen redelijkenvijs te kunnen duchten, verleenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van den hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drié maanden of geldboete van ten hoogste' driehonderd gulden. TITEL IX. 469. De schipper van een Nederlandsch schip die vertrekt alvorens de monsterrol is opgemaakt en geteekend, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 470. De schipper die niet alle door of krachtens wettelijke bepalingen gevorderde scheepspapieren, boeken of bescheiden aan boord heeft, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 471. Met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1°. de schipper van een Nederlandsch vaartuig die het bij de wet vereischte dagregister of strafregister niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften houdt of niet vertoont wanneer en waar de wet dit vordert; 2°. de schipper van een Nederlandsch vaartuig die, bij gemis van strafregister, nalaat den rechter de bij de wet gevorderde mededeelingen te doen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren z^jn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens eene dezer overtredingen onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. 472. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die niet voldoet aan zijne wettelijke verplichting betreffende de inschrijving en kennisgeving van geboorten of sterfgevallen die gedurende eene zeereis plaats hebben, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 473. De schipper of schepeling die niet in acht neemt de wettelijke voorschriften vastgesteld tot voorkoming van aanvaring of aandrijving, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. - 342 — 474. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die nalaat aan vaartuigen, schippers of opvarenden in nood zoodanige hulp te verleenen als waartoe hij bij machte is zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zeiven aan ondergang bloot te stellen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. De Kapitein als Hulpofficier van Justitie* Wanneer een feit gepleegd is, dat door den gezagvoerder ter kennis van den Nederlandschen Hechter gebracht moet worden, zal, behalve de vermelding in het strafregister (zie bladz. 85) een getrouw verslag worden opgemaakt. Aan dat verslag worden toegevoegd de verklaringen van getuigen en verdachten. Uit een en ander moet — liefst alles gestaafd door ten minste 2 getuigen — blijken, waar en wanneer het feit gepleegd, en ontdekt is, wie de aanlegger, uitvoerder of medeplichtige is geweest. Medeplichtig zijn ook zij, die opzettelijk inlichtingen geven of de middelen of de gelegenheid tot het misdrijf verschaft hebben. Van al deze personen en van de getuigen moet vermeld worden : naam, ouderdom, beroep en woonplaats, en de familie- of dienstbetrekking tusschen de getuigen en verdachten. Het voorwerp, waarmede het misdrijf begaan is, houdt men den verdachte en getuigen ter herkenning voor, waarna dit verzegeld verbonden wordt aan een verklaring van den dag der inbeslagneming en vermelding van het feit, waarop het voorwerp betrekking heeft. Verdachte en getuigen, die het voorwerp gevonden of herkend hebben, onderteekenen die verklaring mede. Weigering om te onderteekenen wordt in het verslag vermeld. Wanneer een getuige niet kan schrijven, wordt de getuigenis woordelijk voorgelezen, en door den gezagvoerder en een vertrouwd persoon daaronder de verklaring gesteld, dat de getuigenis woordelijk is voorgelezen en door den getuige voor waar erkend is, dat hij daaraan — 343 — niets had toe te voegen of te veranderen en dat hij verklaarde niet te kunnen onderteekenen omdat hij, b.v. aan dé hand verwond was, of het schrijven niet geleerd heeft, of wat dan ook de reden zij. Is een misdrijf vooraf beraamd (voorbedachte rade) of overeengekomen (samenspanning), is het een handeling in vereeniging gepleegd, is iemand gedwongen bm mede te doen, dan moet dit uit de verklaringen blijken. Wanneer een poging tot misdrijf gepleegd is, dan moet blijken in hoever uitvoering gegeven is en of de dader uit vrijen wil of door anderen of de omstandigheden gedwongen, zijn poging heeft gestaakt. Bij diefstal moet zoo mogelijk blijken of braak, in- of overklimming heeft plaats gehad, een valsche sleutel, valsche order of valseh kostuum gebruikt is. Is aan een persoon geweld gepleegd, dan is een omschrijving der verwonding noodig en moet vastgesteld worden hoelang de invabditeit duurde. Bij inwendige verwonding dient liefst door 2 geneesheeren te worden verklaard, welkó deelen verwond zijn. Is de dood op de gewelddadigheid gevolgd, dan is sectie door geneeskundigen noodig om het verband vast te stellen tusschen het geweld en den dood, en moet zoo mogelijk het lijk bewaard worden. Lichamelijke beleediging en dood kunnen toevallig samentreffen; door een organisch gebrek kan een slag of stoot ernstiger inwerken, dan bedoeld is of verwacht kon worden, enz. In het algemeen moet met groote onpartijdig* heid licht in de zaak gebracht en de zaak zoo nauwkeurig mogelijk vastgesteld worden. Nooit mag een voorop gezette meening leiding geven aan het relaas, dat men den rechter voorlegt. Iedere poging om den verdachte onverdiend te bezwaren moet vermeden worden ; daarmede zou men het recht zeker niet dienen. De gezagvoerder moet zich voelen in de dubbele rol van aanklager en verdediger. Uit de getuigenissen moeten, gissingen, „van hooren zeggen" enz. worden weggelaten en alleen blijken, wat ieder zelf gedaan, gehoord, gezien of ondervonden heeft. — 344 — Is een vreemdeling getuige, dan zou het gewenscht kunnen zjjn diens verklaring te doen ■afleggen voor de plaatselijke autoriteit en naar den vorro van het land. Vóór de gezagvoerder zijn verslag sluit, kan hij den verdachte met den inhoud der getuigenissen in kennis stellen en zijn antwoorden relateeren. Waar een consulaire ambtenaar te bereiken is, zal men wjjs doen diens leiding en bijstand te aanvaarden en de verantwoordelijkheid aan hem te laten. Uit de Postwet van 1891. Art. 26. De gezagvoerders van uit zee komende schepen zijn verplicht de brieven, waarvan het vervoer hun is opgedragen, zoo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen 24 uren, nadat zij eene haven of reede des Rijks hebben aangedaan, af te geven aan den directeur van het naastbijgelegen postkantoor, tenzij die brieven reeds dooi een ambtenaar der posterijen zijn opgevraagd en aan hem ter hand gesteld. Voldoen zij niet aan bovenvermelde verplichting en worden na het verstrijken van den vastgestelden termijn bij hen brieven aan boord gevonden, dan vallen zij in de straf bij art 27 sub I bepaald (geldboete van ten hoogste ƒ100.—). De gezagvoerders van naar zee vertrekkende schepen zijn verplicht de brievenmalen, waarvan de verzending hun door het bestuur der posterijen wordt opgedragen, mede te nemen en af te geven aan het postkantoor van de het meest nabij de plaats van bestemming gelegen haven, die door het schip wordt aangeloopen. De schepen worden niet uitgeklaard, indien hun gezagvoerders weigeren die opdracht aan te nemen. Aan de gezagvoerders van naar zee vertrekkende schepen wordt een derde gedeelte der porten, vastgesteld voor de door hen te vervoeren stukken uitgekeerd, tenzij bij bijzondere overeenkomst met het bestuur der onderneming anders is bepaald. Wanneer het schip, waarmede het vervoer — 345 — plaats heeft) behoort tot do zeemacht van den Staat, is geenerlei uitkeering verschuldigd. De bovenbedoelde overeenkomsten worden, indien de daarbij bepaalde vaste jaarl ij ksche vergoeding meer dan / 25000.— bedraagt, niet aangegaan dan behoudens goedkeuring bij de wet. Uit de wet omtrent den doortocht en het vervoer van landverhuizers. (Sb. 1861 n°. 53 en 1869 n°. 124.) Art. 15 verbiedt de uitklaring van een schip, dat landverhuizers aan boord heeft, anders dan op verklaring van de commissie van toezicht, dat tegen de uitklaring geen bezwaar is en regelt de wijze, waarop de verklaring wordt verkregen ook in geval niet in de beslissing der commissie wordt berust. Art. 21. Het is verboden aan landverhuizers eer zij de haven hunner bestemming hebben bereikt, vervoerbiljetten, bestemd voor hunne verdere reis te verkoopen of te koop aan te bieden. Door de in art. 7 bedoelde ondernemers kan evenwel het vervoer, verder dan de plaats van aankomst, bij door hen onderteekend contract worden ondernomen. Art. 22 verbiedt aan ieder die daartoe niet bevoegd is krachtens de wet, aankondiging te doen dat hij zich met landverhuizing inlaat. Art. 25 bepaalt dat op de schepen, waarop de wet toepasselijk is, de wet en de bij K. B. gegeven voorschriften ter uitvoering van de wet in het Nederlandsch, Hoogduitsch, Engelsch en Fransch op zichtbare en toegankelijke plaatsen voorhanden moeten zijn. (1) Art. 26. Door deze wet wordt, in zoover daaraan niet is afgeweken, geen inbreuk gemaakt op de bepalingen van het wetboek van koophandel betreffende passagiers op buitenlandsche zeereizen. Art. 27 verklaart de wet niet van toepassing op vaartuigen, bestemd naar een plaats buiten Europa, die minder dan 20 (1) De van kracht zijnde voorschriften ter uitvoering van de wet zijn gegeven bij de Staatsbladen 130 van 1865, 155 van 1869 en 138 van 1875. — 346 — en op vaartuigen, bestemd naar een plaats in Europa, die minder dan 10 landverhuizers (dei/kajuitspassagiers daaronder niet begrepen) aan boord nemen en op vaartuigen, welke geen zeeschepen zijn. Eenige regelen uit het Volkenrecht. Dat de tractaten der vredesconferentie illusiën zouden doen ontstaan, die niet geheel aan de practijk aanpassen, kon verwacht worden. De oorlog, hoe die ook gevoerd wordt, moet jammer brengen ook over de vreedzame, weerlooze bevolking van het gevechtsterrein; en evengoed als bij wettige zelfverdediging de grenzen daarvan overschreden mogen worden — zie ons strafwetboek — was te verwachten, dat in de hitte van den strijd de „oorlogsnoodzaak" zich herhaaldelijk brutaal op den voorgrond zou dringen. Dat — gepeupel vindt men in ieder land en nagenoeg iederen stand — de veiligheid van lijf en goed van burgers in het gedrang zou komen, kon mede verwacht worden. Dat echter de strijdenden (Kusland zij hier, als de mij toegekomen berichten juist zijn, eervol uitgezonderd) den krijg zouden voeren op een wijze, die met de meeste tractaten spot, hadden zeker weinigen verwacht. Over wat te land gebeurde zij aan de Geschiedenis het oordeel. Over de bejegening van de handelsschepen der neutralen meen ik hier echter een en ander te moeten zeggen. Kan in de hitte van den strijd oorlogsnoodzaak als verschooning voor een schending van het volkenrecht gelden, tegenover neutralen kan die reden van verschooning niet bestaan. Het excuus dat tractaten niet geratificeerd zijn, dat aan den krijg natiën deelnemen, die een tractaat niet ratificeerden, kan zeker tegenover neutralen niet gelden ; want in ieder geval bevatten de tractaten niets, wat niet reeds lang als wetenschappelijk recht heeft gegolden. Het aanwenden van zeemanen, die niet aan het tractaat voldoen, ongelukken in het wilde weg veroorzaken en strijdig zijn met het begrip vrije zee, kan m. i. niet scherp genoeg veroordeeld wordon. De willekeurige uitbreiding van de lijst der — 347 — contrabande-goederen' en van het begrip „voortgezette reis" is een stap terug. Het opbrengen en dagen lang vasthouden van mailbooten; maar vooral het herhaald opbrengen van het zelfde schip, lijkt mij het meest op plagerij, en van harte hoop ik, dat te zijner tijd ook onze Regeering daarvoor een eisch tot schadevergoeding zal aanhangig maken. Ik vraag mij echter af, heeft de betrokken gezagvoerder steeds gedaan, wat hij doen moest ? Of heeft hij eenvoudig ztch voor brutaliteit gebukt ? Ook bij Marine-officieren bestaat wel eens een tekort aan kennis van volkenrecht. Er zijn zelfs die meenen, dat in oorlogstijd alles geoorloofd is. Als de koopvaardijkapitein tegenover een onkundigen bruut niet in vast vertrouwen op zijn goed recht kan of durft optreden, vervalt men van kwaad tot erger en daalt het peil van het volkenrecht. < Rustig en kalm ieder ongewettigd dreigement ter snede beantwoorden met een herinnering aan een regel, die door beschaafden behoort in acht genomen te worden, beginnen met te weigeren voor de visitatie, anderen dan ongewapenden aan boord toe te laten (een officier zag zijn degen behouden), protesteeren tegen het door vreemd krijgsvolk doen open breken van colli's, vorderen dat iedere, handeling, waaraan men zich moet onderwerpen, als een „eisch" in het journaal wordt vermeld en onderteekend, en daarbij steeds herinneren dat de kosten van iedere ongewettigde handeling, iedere noodelooze vertraging op het Gouvernement van den lastgever verhaald zullen worden; dat alles acht ik een plicht, waaraan de gezagvoerder van het neutrale schip zich niet mag onttrekken. Maar daartegenover wachte men zich voor het laden van wat de oorlogvoerende tot contrabande heeft verklaard en zij men voorzichtig met het aannemen van cognossementen aan order, vooral van goederen, waarvan de neutrale eindbestemming niet voldoende bewezen kan worden. Is de bestemming van goederen aan order b.v. een Nederlandsche haven, dan zal de neutrale eindbestemming moeilijk te bewijzen — 348 — zijn, omdat, krachtens de* Rijuvaartakte, doorvoer niet uitgesloten kan worden en de eigenaar der goederen aan order even goed de Duitsehe Regeering als een Nederlandsch Burger kan zijn. Niet ondanks, maar juist door de ervaring in dezen oorlog reeds opgedaan, beveel ik een studie van het volkenrecht den Nederlandschen koopvaarder bijzonder aan. Als territoriaal water wordt in alle tractaten aangenomen, het water binnen 3 minuutmijlen (zeemijlen) uit de kust, bij laag water. Voor de baaien wordt, wanneer de ingang van de baai niet breeder is dan 10 minuutmijlen, de baai inbegrepen. Verder strekkende bepalingen zijn nimmer door andere staten erkend of overgenomen en dus niet als geldend recht te beschouwen. Straten, die open zeeën verbinden en minder dan 6 mijlen breed zijn, behooren wel tot territoriaal water, doch de vreedzame doorvaart moet ook in oorlogstijd worden toegestaa i. De „Eng. Territorial waters jurisdiction act" van 1873, volgens welke alle feiten binnen 3 mijlen uit de kust onder Britsche jurisdictie vallen, zal voor schepen van niet-Engelsche onderdanen, vooral waar het straten geldt van minder dan 6 mijlen breed, in vele gevallen betwistbaar zijn. Volgens de Ned. St. Courant van 1 Mei 1914 wordt voor de doorvaart van het Panamakanaal een meetbrief vereischt afgegeven volgens de regelen gesteld bij proclamatie van den President der U. S. Voor een dergelijken meetbrief wende men zich tot de meters van zeeschepen te Amsterdam of Rotterdam op wier kantoor nadere inlichtingen verstrekt worden en de metingsvoorschriften in Engelschen tekst ter inzage liggen. Voor de afgifte van een specialen Panama meetbrief worden geen kosten in rekening gebracht. Bosporus en Dardanellen zijn voor koopvaarders bij dag steeds vrij geweest, doch niet voor oorlogsschepen. Tot aan den Griekschen oorlog in 1897, was aan postschepen ook de nachtelijke doorvaart geoorloofd. Misschien brengt de eerstvolgende vrede ten — 349 — aanzien van deze straten een geheel nieuwen rechtstoestand. De staat is verplicht ook in oorlogstijd aan alle schepen in zijn territoriaal water, bescherming te verleenen. Hij kan zioh het recht voorbehouden van kustvaart en visscherij en heeft bevoegdheid, bepalingen te maken in het belang van veiligheid, gezondheid, loodsdienst, fiscus en strandvonderij. Onder kustvaart werd vroeger door Frankrijk ook gerekend de vaart tusschen de Fransche havens aan de West- en de Zuidkust. De staat kan het op en neer houden en ankeren binnen 3 mijlen uit de kust verbieden, behalve aan in nood verkeerenden, aan wie ook op de ree en in de haven, bij zeenood toevlucht moet verleend worden (toevluchtsrecht). Over het begrip: Schip is territoir heerscht geen verschil ten aanzien van het oorlogsschip. Door verschillende schrijvers is ten aanzien van het koopvaardijschip de torritoriaiiteit ontkend. Het hieronder volgende geldt voor vredestijd. In oorlogstijd gelden de regelen, vervat in de zeerecht-declaratie van Londen. Eenige schrijvers kennen zelfs aan het koopvaardijschip in vol zee het territorialiteitsrecht niet toe, terwijl zoo vaak de praktijk aan het koopvaardijschip in vreemde haven, dat recht tot op zekere hoogte wèl toe kent. Bij arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1876 (Weekblad van het Recht n°. 3995) werd vonnis gewezen o.a. op de overweging „dat de „regel, dat de zich in zee bevindende schepen „deel uit maken van het gebied van den Staat, „waartoe zij behooren, niet alleen een in het „volkenrecht algemeen erkend beginsel is, „maar ook steeds in de oudere en nieuwere „Nederlandsche wetgeving is gevolgd". Wel worden door de schrijvers, die het begrip: Schip is territoir, ten aanzien van het koopvaardijschip niet huldigen, de tractaten aangehaald, die hierachter zijn vermeld en waarbij uitzonderingen op den regel zijn bedongen ; maar als men nagaat met welk een zorg die uitzonderingen zijn beperkt, dan meen ik te mogen herinneren, dat uitzonderingen den regel bevestigen. — 350 — In den tijd, toen Jan Salie ons land regeerde, hield Jan Courage vast aan het oude begrip en verdedigde zijn opvatting op de hem eigene wijze. Ik wil toegeven dat met het begrip : Sohip is territoir, algemeen aangenomen rechtsopvattingen in de verdrukking kunnen komen, maar 1°. is dit ten aanzien van het oorlogsschip evenzeer mogelijk als met het koopvaardijschip en 2°. komt het mij beter voor, rechtsopvattingen te herzien, dan er te star aan vast te houden. Ik herinner er hieraan, dat het streven om het Rhodische recht in het keurslijf van het Bomeinsche recht te persen tot misvormingen aanleiding heeft gegeven, waaraan ons tegenwoordig zeerecht nog niet is ontgroeid. Dat het begrip ten aanzien van het oorlogsschip erkend wordt, is m. i. slechts een quaestie van usance en hoffelijkheid ; getuige het beslag, een paar jaren geleden, op een oorlogsscheepje in de haven van IJmuiden gelegd ; welk beslag zeker in den vorm was geschied, maar uit courtoisie terstond werd opgeheven. Hoezeer de ontkenning van het begrip: „Ook koopvaardijschip is territoir" met argumenten wordt gestaafd, is de deugdelijkheid dier argumenten mij steeds ontsnapt. '"Detf schrijvers, die het begrip, dat ook het koopvaardijschip territoir is, bestrijden met een' vei^jzihg naar de Noord-Amerikaansche douanebepalingen, breng ik in herinnering het dOOr1 wijlen den heer Den Beer Poortugael medegedeelde ontslag van een consul der Vereenigde Staten, dië-Üijn medewerking had verleend aan de plaatselijke autoriteit in een ZuidAmerikaansche haven, om tegen den wil van den Kapitein een rebel van boord van een Nieuw-Amerikaansch vaartuig te halen. In de territoriale wateren kan de plaatselijke autoriteit op het koopvaardijschip zekere hoogheidsrechten doen gelden, als bijv. bij overtreding van het gemeene recht tegen nietopvarenden, ter toepassing van de douanerechten en ter verzekering van de veiligheid. Maar — zoo het oorlogsschip zich in een dezer Opzichten misdroeg — zou men het dan laten begaan ? De bewering, dat aan boord geen wettig gezag is, is in strijd met onze wetten. De gezagvoerder heeft bij alle be- — 351 — stuursfunctiën, ook die van hulpofficier van justitie, en de Nederlandsche wet geldt op het Nederlandsche schip, ook in vreemde wateren. Alleen wanneer door rebellie e. d. de macht van den kapitein tekort zou schieten, kan een vreemde macht hulp verleenen, die dan wordt aanvaard, zooals in dergelijk geval op een afgelegen eiland dankbaar de hulp van vreemde schepen zou worden aangenomen. Maar de behoorlijk geregelde rechtstoestand ontbreekt zoomin op het Nederlandsche handelsvaartuig, als op het afgelegen eiland ; — alleen kunnen tijdelijk de omstandigheden de met gezag belaste personen boven het hoofd zijn gewassen. Als uitvloeisel van het begrip: schip is territoir, beeft de plaatselijke overheid geen bevoegdheid, tegen den wil van den gezagvoerder personen van boord te halen. De gezagvoerder moet zorgen, dat zijn schip geen toevlucht voor misdadigers wordt, dat «ow zijn schip en opvarenden door derden geen overlast wordt ondervonden of geen gevaar te duchten is en dat in binnenlandsche aangelegenheid geen partij wordt gekozen. Naar mijne meening mag hij de personen, die hij eenmaal schuilplaats (asyl) verleende, niet uitleveren ; zgn schip is deel van 't land, welks vlag 't voert en uitlevering (overgave aan autoriteiten van een vreemd land) kan alleen langs diplomatieken weg geschieden. Zou de gezagvoerder voor overmacht moeten zwichten, dan kan hij den bijstand vragen van den consul en de eventueel in de nabijheid zijnde oorlogsschepen van zijn land. Waar de Hooge Raad reeds sedert 1841 (Weekblad van het Recht n°. 245) het: schip is territoir ten aanzien van vreemde schepen in Nederlandsche binnenwateren heeft aangenomen, kan de Ned. gezagvoerder in den vreemde, door gematigd, maar ferm optreden; dat standpunt doen eerbiedigen, ook daar, waar 't in den vreemde niet dadelijk erkend zou worden. In het volkenrecht geldt steeds het reoiprositeitsbeginsel. In Pruisen is onder dagteekening van 23 September 1904 vanwege het Departement van Justitie aan de plaatselijke autoriteiten verboden, ambtelijk» handelingen te verrichten — 352 — op vreemde schepen, of zelfs aan land vreemde schepelingen te verhooren, zonder den consul, zoo mogelijk vooraf, te hebben uitgenoodigd, zijn bijstand te verleenen. Het voorschrift is alleen van kracht tegenover schepen herkomstig van landen, die -— als Nederland — den zelfden regel in acht nemen. Wanneer een schepeling in den vreemde in arrest gesteld wordt zonder dat daarvan terstond wordt kennis gegeven aan den consul en den kapitein dan komt mij dat onwellevend voor en dient m. i. liefst door bemiddeling van den consul bij de plaatselijke autoriteit een ernstig protest uitgebracht te worden. . Het schip is in vreemde haven als gast te beschouwen. En al heeft een schepeling' iet» gedaan, dat niet geoorloofd is, dan geeft dat aan de plaatselijke autoriteit nog geen recht onwellevend te zijn jegens don gezagvoerder die het gastrecht niet geschonden heeft en door het in arrest houden van schepelingen bemoeilijkt wordt. Verder meen ik, dat het gevoel van saamgehoorigheid bevorderd wordt, wanneer de gezagvoerder en zijn officieren — waar 't kan — opkomen voor de belangen van de mindere schepelingen. Ik zeg : waar 't kan; omdat ik niet bedoel misdrijven ongestraft te laten. Een zeeroover vaart zonder wettige vlag, is gewapend of met ge wapenden bemand en heeft geweld gepleegd tegen schepen van meer dan één natie; of wel hij heeft in vollen vrede in open zee roof gepleegd. Roof in territoriaal water of op het strand is geen internationaal delict, maar een misdrijf, dat berecht moet worden naar de wet van het land, binnen welks gebied het werd gepleegd. Zeeroof verandert geen bezit. Wat bij den zeeroover wordt gevonden en niet aan derden behoort, moet bij vonnis verbeurd verkiaard worden. De nationaliteit van een schip wordt bewezen door de vlag en de scheepspapieren. Het voeren van een vreemde vlag is overal strafbaar, evenzoo het voeren van de standaard (gespleten wimpel), die alleen toekomt aan oorlogsschepen en daarmede gelijkgestelden; — 353 — het zonder vergunning voeren, van de reservevlag, of het onwettig voeren van de onderscheiding der hospitaalschepen. Schepen, die het hoofd van hun staat aan boord hebben, worden met oorlogsschepen gelijkgesteld. Elk oorlogsschip heeft het recht een ander schip te naderen (jagen). Het gejaagde schip kan zijn koers vervolgen, maar moet zijn vlag toonen en mag zijn naam niet bedekken. Het naderen of te kort nemen van een oorlogsschip door een handelsvoertuig is niet beleefd. Men zorge steeds er zooveel mogelijk voor, dat een oorlogsschip niet behoeft uit te wijken, en bedenke, dat, bij het in eskader of in groepen varen, uitwijken zeer lastig is. Bij de ontmoeting van oorlogsschepen toone men zijn vlag, sture zijn koers eerst door en houde dan tijdig en ruim vrij. Deze beleefdheid zal steeds gewaardeerd worden ; en beleefdheid kan niet vooit spruiten uit een gevoel van minderheid, maar komt alleen te pas onder menschen, die zich gelijkwaardig gevoelen. Een koetsier neemt 't eerst plaats; maar de leden van het gezelschap bieden elkander den voorrang aan hij de keus van een plaats. Omtrent het salueeren met de vlag het volgende : Een oorlogsschip haalt nimmer eerst zijn vlag neer. doch beantwoordt wel het saluut van den koopvaarder. Twee oorlogsschepen, elkander ontmoetend, hijschen hun naamsein, doch laten hun vlag staan. Een koopvaarder, welke een oorlogsschip ontwaart, hijscht de vlag — tegenwoordig ook de kantoorvlag — en salueert, ook al voert hij de reservevlag, bij het passeeren (langzaam neer en iets vlugger ophalen). Wanneer twee koopvaarders elkaar ,pagr seeren geeft hij, die 't eerst de vlag opzet, blijk van attentie en wacht van het andere schip het saluut af, dat hij beantwoordt, zoodra het gegeven wordt. Binnenkomende en uitgaande schepen salueeren steeds de in de haven liggende vaartuigen. v. Luik, Voorschr. 3e dr. 23 — 354 — De vordering tot vlagvertoon geschiedt door een los schot en het hijsohen van de vlag. Op het los schot volgt ■— zoo noodig — een scherp schot voor de boeg en daarna geweld. De schade door het geweld veroorzaakt, wordt niet vergoed. Het onderzoek der scheepspapieren is in tijd van vrede niet geoorloofd, tenzij gegrond vermoeden van zeeroof bestaat. De uitzonderingen op dezen regel zijn vastgesteld bij de tractaten : 1°. tot wering van den slavenhandel (beperkt tot schepen beneden 500 ton en dan nog alleen in de zóne, aan de eene zij omsloten door de kusten van de Indische OcOaan, die van de Perzische Golf en de Roode Zee inbegrepen, van Beludschistan tot kaap Tangalane (Quilimane) en aan de andere zij door een lijn, die eerst de mer. van Tangalane volgt tot den par. 26° Z. Br., zich met dezen vereenigt en dan Oostelijk rond Madagascar buigt, 20 M. van de O.- en N. -kust verwijderd blijvend tot zij den mer. van kaap Ambre ontmoet en van dat punt loopt naar de kust van Beludschistan ; 2°. tot regeling der visscherijpolitie op de Noordzee; 3°. tot beteugeling van den drankverkoop op de Noordzee (zie pag. 318); 4°. tot bescherming der telegraafkabels (zie pag. 328). ■ Het visitatierecht, in oorlogstijd toegelaten, wordt als een eisch van zelfbehoud voor de oorlogvoerenden aangenomen. Bij de Londensche Zeerecht Declaratie van 1909 — zie hierna — is het geregeld. ■ De uitlevering van deserteurs is meest geregeld bij de consulaire- of handelstractaten. Ook waar geen tractaat bestaat geldt — bij wijze van usance — den regel der tractaten : dat de deserteur door de plaatselijke overheid wordt aangehouden op een verklaring van den consul. Het formulier van de aanvraag tot aanhouding door bemiddeling van den consul is gegeven op blz. 83. Waar geen consulaire beambte aanwezig is kan do gezagvoerder zich tot de plaatselijke — 355 — overheid wenden met een verzoek waarbij een voor afschrift geteekend uittreksel uit de monsterrol wordt overgelegd en waarin aan het slot de aanhouding en uitlevering of bewaring gevraagd wordt. De deserteur kan op kosten van het sohip tot het vertrek van het sohip bewaard worden. Meestal vervalt na 2 maanden het recht om de uitlevering te vorderen. Onderdanen van den staat, in welks water het sohip ligt, worden niet uitgeleverd. Het recht van beslaglegging (droit d'angarie) op schepen van neutrale mogendheden.kan.ia oorlogstijd door zeer dringende noodzaak gerechtvaardigd zijn en wordt uitgeoefend met machtneming van de hoffelijkheid aan onderdanen van bevriende staten verschuldigd en tegen nader te regelen vergoeding, ook ten aanzien van de opvarenden. Het recht van benadering of voorkeur is het recht om in oorlogstijd goederen, voor het land der tegenpartij, bestemd (geen contrabande), naar bet land der andere partij te doen brengen in den regel met bijbetaling van 10 % boven f actuursprijs. Ter tweede vredesconferentie zijn verschillende tractaten gesloten, waaronder ook voor de scheepvaart in oorlogstijd van belang. Een beknopt overzicht van deze tractaten volgt hier: Het verdrag nopens den rechtstoestand van vijandelijke handelsvaartuigen bij den aanvang van den oorlog, spreekt de wenschelijkheid uit, dat aan de vaartuigen, die bij het begin van den oorlog in 's vijands haven biggen, of — onbekend met den oorlogstoestand er binnen loopen — een behoorlijke termijn te geven om te vertrekken. De schepen worden in dat geval van een pas voorzien, doch moeten de bestemming volgen, die de vijandelijke overheid hen mocht voorschrijven. Wórdt geen termijn gegeven, dan mogen zij slechts vastgehouden worden tot na den oorlog, of tegen schadeloosstelling gerequireerd worden. Handelsvaartuigen, die, onbekend met den oorlogstoestand, op zee aangetroffen worden, mogen niet verbeurd verklaard worden. Ook zij kunnen onder embargo gelegd of gerequi- 23* — 356 — reerd en desnoods vernietigd worden, mits tegen schadeloosstelling. Voor de veiligheid der bemanning en het behoud der scheepspapieren moet gezorgd worden. Heeft een vijandelijk vaartuig na het intreden van den oorlogstoestand een eigen of onzijdige haven aangedaan, dan is het aan het gewone buitrecht onderworpen. De goederen volgen het lot van het vaartuig. Het verdrag heeft geen betrekking op een vaartuig, waarvan de bouw aanwijst, dat het bestemd is om in oorlogsvaartuig veranderd te worden. Het verdrag nopens' de onderzeesche zelfwerkende contactmijnen verbiedt: nïét-verankerde mijnen te plaatsen, tenzij «ij, binnen een uur nadat het toezicht er op verloren is, ongevaarlijk worden; verankerde mijnen te plaatsen, die niet ongevaarlijk?'Worden als ze driftig 'raken ; torpedo's te gebruiken, die niet ongevaarlijk Worden als ze hun doel gemist hebben. Zelfwerkende mijnen mogen niet langs eeit vijandelijke kust geplaatst worden met het uitsluitend doel om handelsvaartuigen te onderscheppen. Bij verankerde mijnen moeten maatregelen genomen worden voor de veiligheid der vreedzame vaart. Wórden de mijhen niet langer bewaakt, dan moet, zoodra de eischen van den krijg het toelaten, het gevaarlijk gebied worden aangewezen, bij kennisgeving aan de scheepvaart en bij diplomatieke mededeeling aan de regeeringen. De onzijdigen, die langs hun kust mijnen plaatsen, moeten gelijke voorzorgen nemen en vooraf de kennisgevingen doen. Nai den oorlog móet de mogendheid, die in het gebied van de tegenpartij mijnen gelegd heeft, die mijnen aanduiden; iedere mogendheid zorgt dan voor de opruiming in zijn eigen territoriaal water. ' Hel verdrag ter beperking van het buitrecht in den zee-oorlog schrijft voor, dat de brievenpost zoowel van onzijdigen als van oorlogvoerenden onschendbaar is, welke ook haar ambtelijken of particulieren aard is. "Wbrdt het schip genomen, dan moet de — 35? — prijsmaker voor spoedige doorzending der brieven zorgen. Dit behoeft niet te geschieden met brieven herkomstig van of bestemd voor een geblokkeerde haven, die gevonden zijn aan boord van een blokkadebreker. De onschendbaarheid van de mail onttrekt de postbooten niet aan de wetten en gebruiken van den zee-oorlog. Het doorzoeken van postbooten geschiedt echter niet buiten noodzaak en met de noodige voorzorgen en spoed. Zeevaartuigen, uitsluitend gebezigd voor kustvisscherij, zijn met hunne benoodigdheden en lading vrijgesteld van prijsmaking, zoolang zij niet aan vijandelijkheden deelnemen. Het is verboden die vaartuigen, met behoud van hun vreedzaam voorkomen, tot krijgsdoeleinden te bezigen. Mede vrij van. prijsmaking zijn vaartuigen, belast met godsdienstige, wetenschappelijke of menschlievende zendingen. De onzijdigen, die aan boord van een vijandelijke koopvaarder worden gevonden, worden vrijgelaten; de gezagvoerder en officieren alleen op de formeele en schriftelijke belofte om gedurende den oorlog niet te dienen op een vijandelijk; oorlogsschip. De gezagvoerder en equipage, die. onder, danen van een vijandelijken staat zijn, worden vrijgelaten, wanneer zij heioven geen dienst te doen in verband met da krijgsverrichtingen. De namen der vrijgelaten offioieren van neutrale nationaliteit en der personen in den vorigen zin bedoeld, worden aan de tegenpartij medegedeeld. . Het is den oorlogvoerenden verboden van de vrijgelatenen diensten aan te nemen. De vrijlating geschiedt niet, wanneer het koopvaardijschip aan de vijandelijkheden heeft deel genomen. Het verdrag nopens de rechten en plichten van neutralen ingeval van oorlog ter zee bepaalt, dat de oorlogvoerenden de souvereine rechten en het territoir van onzijdige staten moeten eerbiedigen. Elke vijandelijke handeling, als prijzen maken en schepen onderzoeken, is in neutraal water verboden. — 358 — De onzijdige mogendheid moet alle beschikbare middelen aanwenden om de prijs, zoo die nog in haar territoir ligt, met haar officieren en bemanning vrij te maken en de aan boord geplaatste bemanning van den prijsmaker te interneeren. Heeft de prijs het onzijdig gebied reeds verlaten, dan moet de vrijlating op vertoog der 'neutrale regeering geschieden. ' Neutrale havens en wateren mogen niet voor vlootoperatiën of voor seinstations gebruikt worden. Overdracht van oorlogsschepen of oorlogsbenoodigdheden door onzijdige aan oorlogvoerende mogendheden is verboden. De Onzijdige mogendheid is niet verplicht uit- of doorvoer van wapenen of oorlogsbehoeften door particulieren te beletten. Wel is zij gehouden te zorgen, dat geen vaartuigen worden uitgerust of bewapend, waarvan is aan te nemen, dat zij bestemd zjni om tegen een bevriende mogendheid te ageeren. Het vertrek van dergelijke vaartuigen moet belet worden. De regelen der verhouding met de oorlogvoerenden, waaronder het toelaten van schepen en prijzen, moet door den neutralen staat op beide partijen gelijkelijk worden toegepast. Een vaartuig der oorlogvoerenden, dat de regelen der onzijdigheid geschonden heeft, kan echter den toegang tot de havens en reeden verboden Worden, terwijl die voor anderen open blijft. De vaart door territoriaal water van oorlogsschepen en gemaakte prijzen is geen schending der neutraliteit; evenmin als het toelaten dat gediplomeerde loodsen dienst verrichten aan oorlogvoerenden. Zoo de: onzijdige mogendheid geen ander voorschrift geeft, heeft de oorlogvoerende recht om 24 uren in neutrale havens en op reeden te vertoeven. Vertoeft een oorlogsschip in neutrale haven voor het uitbreken van den strijd, dan vangt de termijn, waarbinnen hij moet vertrekken, aan, met het ontvangstbericht van het intreden van den oorlogstoestand. Tengevolge van averij of gesteldheid der — 359 — zee kan de termijn van 24 uren verlengd worden. De beperking van het verblijf is niet van toepassing op schepen met godsdienstige, wetenschappelijke of menschlievende zending. Tenzij de neutrale mogendheid andere bepalingen heeft gemaakt, mogen niet meer dan 3 oorlogsschepen bij een neutralen staat in de havens of op de reeden komen. Wanneer oorlogsschepen van beide partijen zich in een onzijdige haven of op een onzijdige reede bevinden, moeten er 24 uren verloopen tusschen het vertrek van het sohip der eene en dat der andere partij. Wanneer het eerst aangekomen schip geen averij heeft, vertrekt dat het eerst. Geen oorlogsschip mag een onzijdige haven verlaten binnen 24 uren, nadat een handelsvaartuig van de andere partij daaruit vertrokken is. In onzijdige haven of ree mag slechts de averij hersteld worden voor zoover de veiligheid van de vaart het vordert. De strijdvaardigheid mag niet versterkt worden, ook niet door completeering, van bemanning- of krijgsvoorraad. De onzijdige mogendheid bepaalt den aard der herstellingen, die zoo snel mogelijk moeten verricht worden. De oorlogvoerende mag zijn victualie tot normalen vredesvoorraad aanvullen en voldoende brandstof innemen om de eigen haven te bereiken. Wanneer, volgens de plaatselijke wet, de schepen eerst 24 uren na aankomst kolen ontvangen, wordt de termijn, voor hun verblijf toegestaan, met 24 uren verlengd. Oorlogsschepen mogen zich niet in de haven van hetzelfde onzijdige land binnen 3 maanden opnieuw van kolen voorzien. Een prijs mag alleen wegens zeenood toelating in onzijdige haven vorderen. Zij moet vertrekken- zoodra de oorzaak vervallen is. Ingeval aan het bevel tot vertrek geen gevolg gegeven wordt, moet de prijs met haar officieren en bemanning vrijgemaakt en de bemanning, die door den prijsmaker aan boord geplaatst is, geïnterneerd worden. Prijzen, die buiten zeenood in een onzijdige, haven of reede gekomen zijn, moeten — 360 — door de neutrale mogendheid worden vrijgemaakt. Bij het verdrag over de vestiging van het prijzenhof is bepaald, dat de nationale prijsgerechten slechts in 2 instantiën mogen vonnissen en dat hun uitspraak binnen 2 jaar moet gedaan worden. Van de nationale prijsgerechten is beroep op het internationale prijzenhof, wanneer: het eigendommen van een onzijdige mogendheid of particulier betreft ; het vijandelijke eigendommen betreft, die in een onzijdig vaartuig zijn geladen ; de prijs in onzijdig territoriaal water is gemaakt; bij de prijsmaking is geschonden een tractaat tusschen de oorlogvoerenden Van kracht, of een wettelijk voorschrift aan de prijsmaker gegeven. ■ Het beroep wordt ingesteld : door een onzijdige mogendheid, wanneer het eigendommen van haar of haar onderdanen betreft; door een onzijdig particulier, wanneer zijn regeering hem het beroep niet ontzegt, of niet voor hem in de plaats treedt; door een vijandig particulier, wanneer zijn eigendom in neutraal water buit gemaakt is èn de neutrale mogendheid de prijsmaking niet langs diplomatieken weg tot onderwerp van een klacht heeft gemaakt; onzijdige of vijandelijke rechthebbenden (b. v. assuradeuren), die bij de nationale prijsgerechten zijn tussohengekomen, hebben mede recht van beroep. Ieder particulier kan slechts opkomen voor zoover zijn belang strekt. Het beroep geschiedt binnen 120 dagen nadat de einduitspraak is gedaan of ter kennis is gebracht. Het beroep wordt ingesteld door een schriftelijke verklaring bij het nationale prijsgerecht of (desnoods) door een telegrafische verklaring bij het internationaal bureau te 's Gravenhage. Indien het nationaal prijsgerecht binnen 2 jaar geen einduitspraak geeft, moet binnen 30 dagen na den termijn de zaak bij het internationaal bureau aangebracht zijn. Aannemelijk gemaakte overmacht kan den — 381 — termijn van 30 dagen tot 2 maanden doen verlengen, nadat de tegenpartij is .gehoord. Iedere partij draagt de kosten van zijn eigen verdediging, de verliezende, die van het geding benevens 1 % van de waarde der goederen, waarover de quaestie liep. Particulieren moeten voor den aanvang der procedure zekerheid geven voor de betaling der losten, waartoe zij veroordeeld mochten worden. Als gevolg van het verdrag over de vestiging van een internationaal prijzenhof, werd op initiatief der Engelsche regeerij|g..jmetmedewerking van Duitschland, Frankrijk, de vereenigde Staten van Noord-Amerika, Rusland, Oostenrijk-Hongarije, Italië, Japan, Spanje en Nederland vastgesteld: De Zeerecht-declaratie van Londen van 26 Februari 1909. (Sb. 1911 n°. 237.) Chapttbe Premier. Du blocus en temps de guerre. Art. 1. Le blocus doit être limité aux ports et au cötes de 1'ennemi ou oocupés par lui. 2. Conformément a la Déclaration de Paris de 1856, le blocus, pour être obligatoire, doit être effectif, ,c'est-a-dire maintenu par une force suffisante pour interdire réellement 1'accès du littoral ennemi. 3. La question de savoir si le blocus «st effectif est une question de fait. 4. Le blocus n'est pas considéré comme levé si, par suite du mauvais temps, les forces bloquantes se sont momentanément éloignées. 5. Le blocus doit être impartialement appliqué aux divers pavillons. 6. Le commandant de la force bloquante pent accorder a des navires de guerre la permission d'entrer dans le port bloqué et d'en sortir «ltérieurement. 7. Un navire neutre, en cas de détresse constatée par une autorité des forces bloquantes, peut pénétrer dans la localité bloquée et en sortir ultérieurement a Ja oondition de n'y avoir laissé ni pris aucun chaigement. — 362 — ■ 8. Le blocus, pour être obligatoire, doit être déclaré conformément a Partiele 9 et notitie conformément aux articles 11 et 16. 9. La déclaration de blocus est faite, soit par la Puissance bloquante, soit par les autorités navales agissant en son nom. Elle précise : 1°. La date du oommencement du blocus; 2°. Les limites géographiques du littoral bloqué; 3°. Le délai de sortie a acoorder aux navires neutres. 10. Si la Puissance bloquante ou les autorités navales agissant en son nom ne se conforment pas aux mentions, qu'en exécution de 1'article 9, 1° et 2°, elles ont dü inscrire dans la déclaration de blocus, cette déclaration est nulle, et une nouvelle déclaration est nécessaire pour que le blocus produise ses efiets. 11. La déclaration de blocus est notifiée: 1°. Aux Puissances neutres, par la Puissance bloquante, au moyen d'une communication adressée aux Gouvernements eux-mêmes ou a leurs représentants accrédités auprès d'elle ; 2°. Aux'autorités locales, par le commandant de la force bloquante. Ces autorités, de leur oöté, en informeront, aussitót que possiblc, les consuls étrangers qui exercent leurs fonctions dans le port ou sur le littoral bloqués. 12. Les régies relatives a la déclaration et a la notification de blocus sont applicables dans le cas oü le blocus serait étendu ou viendrait a être repris aprês avoir été levé. 13. La levée volontaire du blocus, ainsi que toute restriction qui y serait apportée, doit être nötifiée dans la forme prescrite par 1'article 11. 14. La saisissabilité d'un navire neutre pour violation de, blocus est subordonnée a la connaissance réelle ou présumée dn blocus. 15. La oonnaissance du blocus est, sauf preuve contraire, présumée, lorsque le navire a quitté un port neutre postérieurement a la notification, en temps utile, du blocus a la Puissance dont relève ce port. 16. Si le navire qui approche du port bloqué n'a pas connu ou ne peut être présumé avoir connu 1'existence du blocus, la notification doit être faite au navire jnêmc par un officier — 368 — de 1'un des batiments de la force bloquante. Cette notification doit être portee sur le livre de bord aveo indication de la date et de 1'heure, ainsi que de la position géographique du navire a ce moment. Le navire neutre qui sort du port bloqué, alors que, par la négligence du commandant de la force bloquante, aucune déclaration de blocus n'a été notifiée aux autorités looales ou qu'un délai n'a pas été indiqué dans la déclaration notifiée, doit être laissé libre de passer. 17. La saisie des navires neutres pour violation de blocus ne peut être effectuée que dans le rayon d'action des batiments de guerre chargés d'assurer 1'effectivité du blocus. 18. Les forces bloquantes ne doivent pas barrer 1'accès aux ports et aux cötes neutres. 19. La violation du blocus est insuffisamment caractérisée pour autoriser la saisie du navire, lorsque celui-ci est actuellement dirigé vers un port non bloqué, quelle que soit la destination ultérieure du navire ou de son chargement. 20. Le navire qui, en violation dn" blocus, est sorti du port bloqué ou a tenté d'y entrer, reste saisissable tant qu'il est poursuivi par un batiment de la force bloquante. Si la chasse en est abandonnée ou si le blocus est levé, la saisie n'en peut plus être pratiquée. 21. Le navire reconnu coupable de violation de blocus est confisqué. Le chargement est également confisqué, è. moins qu'il soit prouvé qu'au moment oü la marchandise a été embarquée, le chargeur n'a ni connu ni pu connattre 1'intention de violer le blocus. Ohapttrb IL De la C'ontrebande de Guerre. 22. Sont de plein droit cdnsidérés comme contrabande de guerre les objets et matériaux suivants, compris sous le nom de contrebande absolue, savoir: 1°. Les armes de toute nature, y compris les armes de chasse, et les pièces détachées caractérisées. 2°. Les projectiles, gargousses et cartouches — 364 — de toute nature, et les pièces détaohées caractérisées. 3°. Les poudres et les explosifs spécialement affectés a la guerre. 4°. Les affüts, caissons, avant-trains, fourgons, forges de campagne, et les pièces détachées caractérisées. i., 5°. Les efiets d'habillement et d'équipement militairos caractérisés. 6°. Les harnachements militaires caractérisés de toute nature. 7°. Les animaux de selle, de trait et de bat, utilisables pour la guerre. 8°. Le matériel de campement et les pièces détachées caractérisées. 9°. Les plaques de blindage. 10°. Les batiments et embarcations de guerre et les pièces détachées spécialement caractérisées comme ne pouvant être utilisées que sur un navire de guerre. 11°. Les Instruments et appareils exclusivement faits pour la fabrication des munitions de guerre, pour la fabrication et la réparation des armes et du matériel militaire, terrestre ou naval. 23. Les objets et matériaux qui sont exclusivement employés a la guerre peuvent être ajoutés a la liste de contrebande absolue au moyen d'une déclaration notifiée. La notification est adressée aux Gouvernements des autres Puissances ou a leurs représentants accrédités auprès de, la Puissance qui fait la déclaration. La notification faite après 1'ouverture des hostiUtés n'est adressée qu'aux Puissances neutres. 24. Sont de plein droit considérés comme contrebande de guerre les objets et matériaux susceptibles de servir aux usages de la guerre comme a des usages pacifiques, et compris sous le nom de contrebande conditionnelle, savoir: 1°. Les vivres. 2°. Les fourrages et les graines propres a la nourr ture des animaux. 3°. Les vêtements et les tissus d'habillement, les chaussures, propres a des usages militaires. 4°. L'or et 1'argent monnayés et en lingots, les papiers représentatifs de la monnaie. —-* 366 — 5°. Les véhicules de toute nature pouvant servir a la guerre, ainsi que les pièces détachées. 6°. Les navires, bateaux et embarcations de tout genre, les docks flottants, parties de bassins, ainsi-que les pièces détachées. 7°. Le matériel Bxe ou roulant des chemins de fer, le matériel des télégraphes, radiotélégraphes et téléphones. 8°. Les aérostats et les appareils d'aviation, les pièces détachées caractérisées ainsi que les accessoires, objets et matériaux caractérisés comme devant servir a~ 1'aérostation ou a Pavjation. 9°. Les combustibleg; les matières lubréfiantes. 10°. Lee poudres et les explosifs qui ne sont pas spécialement affectés a la guerre. 11°. Les fils de fer barbelés, ainsi que les instruments servant a les fixer ou a les couper. 12°. Les fers a cheval et le matériel de maréchalerie. 13°. Les objets de harnachement et de sellerie. 14°. Les jumelles. les télesoopes, les chronomètres et les divers instruments nautiques. 25. Les objets et matériaux susceptibles de servir aux usages de la guerre comme a 'des usages pacifiques. et au tres que ceux visés aux articles 23 et 24, peuvent être ajoutés a la liste de contrebande conditionnelle au moyen d'une déclaration qui sera notifiée de la manière prévue a 1'article 23, deuxième alinéa. 28. Si une Puissance renonce, en ce qui la concerne, a considérer comme contrebande de guerre des objets et matériaux qui rentrent dans une des catégories énumérées aux articles 22 et 24, elle fera eonnaitre son intention par une déclaration notifiée de la manière prévue a l'articte 23, deuxième alinéa. ■ 27. Les objets et matériaux, qui ne sont pas susceptibles de servir aux usages de la guerre, ne peuvent pas être déclarés contrebande de guerre. 28. Ne peuvent pas être déclarés contrebande de guerre les articles suivants, savoir: 1°. Le coton brut, les laines, soies, jutes, Uns, chanvres bruts, et les autres matières premières des industries textiles, ainsi que leurs filés. — 366 — 2°. Les noix et graines oléagineuses; le coprah. 3°. Les caoutchoucs, résines, gommes et laques ; le houblon. 4°. Les peaux brutes, les eornes, os et ivoires. 5°. Les engrais naturels et artificiels, y compris les nitrates et phosphates pouvant servir a 1'agriculture. 6°. Les minerais. 7°. Les terres, les argiles, la chaux, la eraie, les pierres y compris les marbres, les briques, ardoises et tuiles. 8°. Les porcelaines et verreries. 9°. Le papier et les matières préparées pour sa fabrication. 10°. Les savons, couleurs, y compris les matières exclusivement destinées a les produire, et les vernis. 11°. L'hypochlorite de chaux, les oendres de soude, la soude caustique, le sulfate de soude en pains, 1'ammoniaque, le sulfate d'ammoniaque et le sulfate de cuivre. 12°. Les machines servant a 1'agriculture, aux mines, aux industries textiles et a Pimprimerie. 13°. Les pierres précieuses, les pierres fines, les perles, la nacre et les coraux. 14°. Les horloges, pendules, et montres autres que les chronomètres. 15°. Les articles de mode et les objets de fantaisie. 16°. Les plumes de tout genre, les orins et soies. 17°. Les objets d'ameublement ou d'ornement; les meubles et accessoires de bureau. 29. Ne peuvent non plus être considérés comme contrebande de guerre: 1°. Les objets et matériaux servant exclusivement a soigner les malades et les blessés. Toutefois, ils peuvent, en cas de nécessité militaire importante, être réquisitionnés, moyennant une indemnité, lorsqu'ils ont la destination prévue a Partiele 30. 2°. Les objets et matériaux destinés a Pusage du navire ou ils sont trouvés, ainsi ou'a Pusage de Péquipage et des passagers de ce navire pendant la traversée. 30. Les articles de contrebande absolue sont saisissables, s'il est établi qu'üs sont — 367 -~ destinés au territoire de rennemi ou a un territoir* occupé par lui ou a ses forces armées. Peu importe que le transport de ces objets. se fasse directement ou exige, soit un transbordement. soit un trajet par terre. 31. La destination prévue a 1'article 30 est définitivement prouvée dans les cas suivants t 1°. Lorsque la marchandise est docunientée. pour être débarquée dans un port de rennemi ou pour être livrée a ses forces armées. 2°. Lorsque le navire ne doit aborder qu'a des ports ennemis, ou lorsqu'il doit toucher a un port de Vennemi ou rejoindre ses forces armées, avant d'arriver au port neutre pour lequel la marchandise est documentée. 32. Les papiers de bord font preuve compléte de 1'itinéraire du navire- transportant de la contrebande absolue, a moins que le navire soit rencontré ayant manifestement dévié de la route qu'il devrait suivre d'après ses papiers de bord et sans pouvoir justifier d'une oausesuifisante de cette déviation. 33. Les articles de contrebande conditionnelle sont saisissables, s'ü est établi qu'üs sont destinés a 1'usage des forces armées ou des administrations de 1'Etat ennemi, a moins, dans ce dernier cas, que les circonstances établissent qu'en fait ces articles ne peuvent être utilisés pour la guerre en cours; cette dernière réserve ne s'applique pas aux envois visés par 1'article 24, 4°. 34. II y a présomption de la destination prévue a 1'article 33, si 1'envoi est adressé aux autorités ennemies, ou a un commercant établi en pays ennemi et. lorsqu'il est notoire que ce commercant fournit a lennemi desobjets et matériaux de cette nature. II en eet de même si 1'envoi est a destination d'une place fortifiée ennemie, ou d'une autre place servant de base aux forces armées ennemies -r toutefois, cette présomption ne s'applique pas au navire de commerce lui-même faisant route vers une de ces places et dont on entend établir le caractère de contrebande. A défaut des présomptions oi-dessus, la destination est présumée innocente. Les présomptions établies dans le présent article admettent le preuve contraire. 35. Les articles de contrebande eondition- — 368 — nelle ne sont saisissables que sur le navire qui fait route vers le territoire de rennemi ou vers un territoire occupé par lui ou vers ses forces armées et qui ne doit pas les décharger dans un port intermédiaire neutre. Les papiers de bord font preuve compléte de 1'itinéraire du navire ainsi que du Beu de déchargement des marchandises, a moins que ce navire soit rencontré ayant manifestement dévié de la route qu'il devrait suivre d'après ses papiers de bord et sans pouvoir justifier d'une cause suffisante de cette déviation. 36. Par dérogation a 1'article 35, si le territoire de 1'ennemi n'a pas de frontière maritime, les articles de contrebande conditionnelle sont saisissables, lorsqu'il est établi qu'ils ont la destination prévue a 1'article 33. 37. Le navire transportant des articles. qui sont saisissables comme contrebande absolue ou conditionnelle. peut être saisi, en haute mer ou dans les eaux des belligérants, pendant tout le cours de son voyage, même s'il a 1'intention de toucher a un port d'escale avant d'atteindre la destination ennemie. 38. Une saisie ne peut être pratiquée en raison d'un transport de contrebande antérieurement effectué et actuellement achevé. 39. Les articles de contrebande sont sujets a confiscation. 40. La confiscation du navire transportant de la contrebande est permise, si cette contrebande forme, soit par sa valeur, soit par son poids, soit par son volume, soit par son fret, plus de la moitié de la cargaison. 41. Si le navire transportant de la contrebande est relaahé, les frais occasionnés au capteur par la procédure devant la juridiction nationale des prises ainsi que par la conservation' du navire et de sa cargaison pendant 1'instruction sont a la charge du navire. 42. Les marchandises qui appartiennent au propriétaire de la contrebande et qui se trouvent a bord du même navire sont sujettes a confiscation. 43. Si un navire est rencontré en mer naviguant dans 1'ignorance des hostiütés ou de la déclaration de contrebande applicable a son chargement, les articles de contrebande ne peuvent être oonfisqués que moyennant — 369 — indemnité ; le navire et le surplus de la cargaison sont exempts de la confiscation et des frais prévus par 1'article 41. H en est de même si le capitaine, après avoir eu connaissance de 1'ouverture des hostilités ou de la déclaration de contrebande, n'a pu encore déeharger les articles de contrebande. Le navire est réputé oonnaitre 1'état de guerre ou la déclaration de contrebande, lorsqu'il a quitté un port neutre, après que la notification de 1'ouverture des hostilités ou de la déclaration de contrebande a été faite en temps utile a la Puissance dont relève ce port. L'état de guerre est, en outre, réputé connu par le navire lorsqu'il a quitté un port ennemi après 1'ouverture des hostilités. 44. Le navire arrêté pour cause de oóntrebande et non susceptible de confiscation a raison de la proportion de la contrebande peut être autoriaé, suivant les circonstances, è, continuer sa route, si le capitaine est prêt a uv'rer la contrebande au batiment belligérant. La remise de la contrebande est mentionnée par le capteur sur le livre de bord du navire arrêté, et le capitaine de ce navire doit remettre au capteur copie certifiée conforme de tous papiers utiles. Le capteur a la faculté de détruire la contrebande qui lui est ainsi livrée. Chapttke IIL De Vassistance hostile. 45. Un navire neutre est confisqué et, d'une manière générale, passible du traitement que subirait un navire neutre sujet a confiscation pour contrebande de guerre: 1°. Lorsqu'il voyage spécialement en vue de transport de passagers individuels inoorporés dans la force armée de 1'ennemi, ou en vue de la transmission de nouvelles dans 1'intérêt de 1'ennemi. 2°. Lorsqu'a la connaissance soit du propriétaire, soit de celui qui a affrété le navire en totalité, soit du capitaine, il transporte un détachement militaire de 1'ennemi ou une ou plusieurs personnes qui, pendant le voyage, prêtent une assistance directe aux opéiations de 1'ennemi. v. Luik, VoorseKr. 8« dr. 24 Dans les cas visos aux numéros précédents, les marchandises appartenant au proprjétaire du navire sont également sujettes a confiscation. Les dispositions du présent article ne s'appliquent pas si, lorsque le navire est rencontré en mer, il ignore les hostilités ou si le capitaine, après avoir appris 1'ouverture des hostilités, n'a pu encore débarquer les personnes transportées. Le navire est réputé connaitre 1'état de guerre, lorsqu'il a quitté un port ennemi après 1'ouverture des hostilités ou un port neutre postérieurement a la notification en temps utile de 1'ouverture des hostilités a la Puissance dont relève ce port. 46. Un navire neutre est confisqué et, d'une manière générale, passible du traitement qu'il subirait s'il était un navire de commerce ennemi: 1°. Lorsqu'il prend une part directe aux hostilités. 2°. Lorsqu'il se trouve sous les ordres ou sous le controle d'un agent placé a bord par le Gouvernement ennemi. 3°. Lorsqu'il est affrété en totalité par le Gouvernement ennemi. 4°. Lorsqu'il est actuellement et exclusivement affecté, soit au transport de troupes ennemies, soit a la transmission de nouvelles dans 1'intérêt de 1'ennemi. Dans les cas visés par le présent article, les marchandises appartenant au propriétaire du navire sont également sujettes a oonfisc. tion. 47. Tout individu incorporé dans la force armee de 1'ennemi, et qui sera trouvé a bord d'un navire de commerce neutre, pourra être fait prisonnier de guerre, quand même il n'y aurait pas lieu de saisir ce navire. Chapitre IV. De la destruction des prises neutres. 48. Un navire neutre saisi ne peut être détruit par le capteur, mais il doit être conduit dans tel port qu'il appartiendra pour y être statué ce que de droit sur la validité de la oapture. 49. Par exception, un navire neutre, saisi par un batiment belligérant et qui serait sujet a eonfisoation, peut être détruit, si 1'observation de 1'article 48 peut compromettre la séeurité du batiment de guerre ou le succes des opérations dans lesquelles celui-oi est actueflement engagé. 50. Avant la destruction, les personnes qui se trouvent a bord devront être mises en süreté, et tous les papiers de bord et autres pièces, que les intéressés estimeront utiles pour le jugement sur la vahdité de la capture, devront être transbordés sur le batiment dé guerre. 51. Le capteur qui a détruit un navire neutre doit, préalablement a tout jugement sur la validité de la capture, justifier en fait n'avoix agi qu'en présence d'une nécessité exceptionnelle, comme elle est prévue a 1'artiele 49. Faute par lui de ce faire, il est tenu a indemnité vis-a-vis des intéressés, sans qu'il y ait a recheroher si la capture était valable ou non. 52. Si la capture d'un navire neutre, dont la destruction a été justifiée, est ensuite déolarée nulle, le capteur doit indemniser les intéressés en remplacement de la restitutie* a laquelle ils auraient droit. 58. Si des marchandises neutres qui n'étaient pas susceptibles de confiscation ont été détrnites avec le navire, le propriétaiie de ces marchandises a droit a une indemnité. 54. Le capteur a la faculté d'exiger la remise ou de procéder a la destruction des marchandises confiscables trouvées a bord d'un navire qui lui-même n'est pas sujet a confiscation, lorsque les circonstances sont telles que, d'après 1'artkle 49, elles justifieraient la destruction d'un navire passible de confiscation. II mentionne les objets livrés ou détruits sur le livie de bord du navire arrêté et se fait remettre par le capitaine copie certifiée conforme de tous papiers utiles. Lorsque la remise ou la destruction a été efiectuée et que les formalités ont été remplies, le capitaine doit être autorisé a continuer sa route. Les dispositions des articles 51 en 52 concernant la responsabilité du capteur qui a détruit un navire neutre sont applicables. Chapitee V. Du transfert de paviüon. 55. Le transfert sous pavillon neutre d'un navire ennemi, effeetué avant 1'ouverture des hostilités, est valable a moins qu'il soit établi que ee transfert a été effeetué en vue d'éluder les eonséquenees qu'entraïne le oareotère de navire ennemi. H y a néanmoins présomption de nuüité si 1'aote de transfert ne se trouve pas a bord, alors que le navire a perdu la nationalité belligérante moins de soixante jours avant 1'ouverture des hostilités; la preuve contraire est admise. H y a présomption absolue de validité d'un transfert effeetué plus de trente jours avant 1'ouverture des hostilités, s'il est absolu, complet, conforme a la législation des pays intéressés, et s'il a eet effet que le controle du navire et le bénéfice de son emploi ne restent pas entre les mêmes mains qu'avant le transfert. Toutefois, si le navire a perdu la nationalité belligérante moins de soixante jours avant 1'ouverture des hostillités et si 1'aote de transfert ne se trouve pas a bord, la saisie du navire ne pourra donner lieu * a des dommages et intéréts. 56. Le transfert sous pavillon neutre d'un navire ennemi, effeotué après 1'ouverture des hostilités, est nul, a moins qu'il soit établi que ce transfert n'a pas été effeetué en vue d'éluder les eonséquenees qu'entraine le caractère de navire ennemi. Toutefois, il y a présomption absolue de nullité: 1°T Si le transfert a été effeetué pendant que le navire est en voyage ou dans un port bloqué. 2°. S'il y a faculté de réméré ou de retour. 3°. Si les conditions, auxquelles est soumis le droit de pavillon d'après la législation du pavillon arboré, n'ont pas été observées. Charpitre VI. Du caractère ennemi. 57. Sous réserve des dispositions relatives au transfert de pavillon, le caractère neutre — 373 — ou ennemi du navire est déterminé par le pavillon qu'il a le droit de porter. Le cas oü le navire neutre se livre a une navigation réservée en temps de paix reste hors de cause et n'est nullement visé par cette régie. 58. Le caractère neutre ou ennemi des marchandises trouvées a bord d'un navire ennemi est déterminé par le caractère neutre ou ennemi de leur propriétaire. 59. Si le oaractère neutre de la marchandise trouvée a bord d'un navire ennemi n'est pas établi, la marchandise est présumée ennemie. 60. Le caractère ennemi de la marchandise chargée a bord d'un navire ennemi subsiste jusqu'a Parrivée a destination, nonobstant un transfert intervenu pendant le cours de 1'expédition, après 1'ouverture des hostilités. Toutefois, si, antérieurement a la capture. un précédent propriétaire neutre exerce, en cas de faillite du propriétaire ennemi actuel. un droit de revendicaticn légale sur la marchandise, celle-ci reprend le caractère neutre. Chapitre VII. Du convoi. 61. Les navires neutres sous convoi de leur pavillon sont exempts de visité. Le commandant du oonvoi donne par éorit, a la demande du commandant d'un batiment de guerre belligérant, sur le caractère des navires et sur leur chargement. toutes informations que la visite servirait a obtenir. 62. Si le commandant du batiment de guerre belligérant a lien de soupconner que la ieligion du commandant du convoi a été surprise, il lui communiqué ses soupcons. C'est au commandant du convoi seul qu'il appartient en ce oas de procéder a une vériflcation. Tl doft constater le résultat de cette vériflcation par un proces-verbal dont une copie est remise a 1'officier du batiment de guerre. Si des faits ainsi constatés justifient, dans 1'opinion du commandant du convoi, la saisie d'un ou de plusieurs navires, la protection du convoi doit leur être retirée. — 374 — Chapitre VIII. De la résistance a la visite. 63. La résistance opposée par la force a 1'exercice légitime du droit d'arrêt, de visite et de saisie, entraine, dans tous les cas, la confiscation du navire. Le chargement est passible du même traitement que subirait le chargement d'un navire ennemi; les marchandises appartenant au capitaine ou au propriétaire du navire sont considérées comme marchandises ennemies. Chapitre IX. Des dommages et intéréts. 64. Si la saisie du navire ou des marchandises n'est pas validee par la juridiction des prises ou si, sans qu'il y ait eu de mise en jugement, la saisie n'est pas mamtenue, les intéressés ont droit a des dommages et intéréts, a moins qu'il y ait eu des motifs suffisants de saisir le navire ou les marchandises. Dispositions finales. 65. Les dispositions de la présente Déclaration forment un ensemble indivisible. 66. Les Puissances Signataires s'engagent a s'assurer, dans le cas d'une guerre ou les belligérants seraient tous parties a la présente Déclaration, 1'observation réciproque des régies contenues dans cette Déclaration. Elles donneront, en conséquence, a leurs autorités et a leurs forces armées les instructions nécessaires et prendront les mesures qu'il conviendra pour en garantir 1'application par leurs tribunaux, spécialement par leurs tribunaux de prises. 67. La présente Déclaration sera ratiüée aussitöt que possible. Les ratifications seront déposées a Londres. Le premier dépot de ratifications sera constaté par un procés-verbal signé par les Représentants des Puissances qui y prennent part, et par le Principal Secrétaire d' État de Sa Majesté Britannique au Département des Affaires Ëtrangères. — 375 — Les dépots ultérieurs de ratifications se feront au moyen d'une notification écrite adressée au Gouvernement Britannique et accompagnée de 1'instrument jde ratification. Copie certifiée conforme du procés-verbal relatif au premier dépot de ratification», des notifications mentionnées a 1'alinéa précédent, ainsi que des instruments de ratification qui les accompagnent, sera immédiatement, par les soins du Gouvernement Britannique et par la voie diplomatique, remise aux Puissances Signataires. Dans les cas visés par 1'alinéa précédent, ledit Gouvernement leur fera connaitre en même temps la date a laquelle il a recu la notification. 68. La présente Déclaration produira effet, pour les Puissances qui auront participé au premier dépot de ratifications, soixante jours après la date du procés-verbal de ce dépót et, pour les Puissances qui ratifieront ultérieurement, soixante jours après que la notification de leur ratification aura été recue par le Gouvernement Britannique. 69. S'il arrivait qu'une des Puissances Signataires voulüt dénoncer la présente Déclaration, elle ne pourra le faire que pour la fin d'une période ^ de douze ans commengant a courir soixante jours après le premier dépot de ratifications et, ensuite, pour la fin de périodes successives de six ans, dont la première eommencera a 1'expiration de la période de douze ans. • La dénonciation devra être, au moins un an a 1'avance, notifiée par écrit au Gouvernement Britannique, qui en donnera connaissance a toutes les autres Puissances. Elle ne produira ses effets qu'è, 1'égard de la Puissance qui 1'aura notifiée. 70. Les Puissances représentées a la Conférence Navale de Londres, attachant un prix particulier a la reoonnaissance générale des régies adoptées par elles, expriment 1'espoir que les Puissances qui n'y étaient pas représentées adhéreront a la présente Déclaration. Elles prient le Gouvernement Britannique de vouloir bien les inviter a le faire. La Puissance qui désire adhérer notifie par écrit son intention au Gouvernement Britannique, en lui transmettant 1'acte d'adhésion, — 376 - qui sera déposé dans les arohives dudit Gouvernement. Ce Gouvernement transmettra immédiatement a toutes les autres Puissances copie -certifiée conforme de la notification, ainsi -que de 1'acte d'adhésion, en indiquant la date a laquelle il a recu la notification. L'adhésion produira effet soixante jours après cette date. La situation des Puissances adhérentes sera, en tout ce qui conoerne cette Déolaratjon, assimilée a la situation des Puissances Signataires. 71. La présente Déclaration, qui portera la date du 26 février 1909, pourra .être signée a Londres jusqu'au 30 juin 1909, par les Plénipotentiaires des Puissances représentées a la Conférence Navale. En foi de quoi, les Plénipotentiaires ont revêtu la présente Déclaration de leurs signatures et y ont apposé leurs cachets. Fait a Londres, le vingt-six février mil neuf cent neuf, en un seul exemplaire, qui restera déposé dans les archives du Gouvernement Britannique et dont des copies, certifiées conformes, seront remises par la voie diplomatique aux Puissances représentées a la Conférence Navale. WET van 15 April 1891 (Sb. 84), houdende bepalingen strekkende tot het tegengaan der misbruiken, voortvloeiende uit den verkoop van sterken drank onder de visscbers op de Noordzee, buiten de territoriale wateren, en tot het tegengaan van soortgelijke misbruiken in de territoriale wateren des Rijks. Art. 1. Alle personen, die zich aan boord bevinden van een schip öf een vaartuig in Nederland te huis behoorend, houden zich aan de voorschriften, vervat in de overeenkomst den 16den November 1887 te 's Gravenhage tusschen Nederland, Duitsohland, België, Denemarken, Frankrijk en Groot-Brittanje en — 377 — Ierland gesloten tot het tegengaan der misbruiken, voortvloeiende uit den verkoop van sterken drank onder de visschers op de Noordzee, buiten de territoriale wateren, goedgekeurd bij de wet van 7 Augustus 1888 (Sb. 123). 2. De bepalingen dier overeenkomst gelden tevens voor alle schepen en vaartuigen in de territoriale wateren des Rijks voor zoover daarvan niet bij deze wet is afgeweken. 3. Als grenzen van de Noordzee en van de territoriale wateren, in de artt. 1 en 2 bedoeld, gelden die, welke de artt. 2, 3 en 4 der overeenkomst van 6 Mei 1882, goedgekeurd bij de wet van 15 Juni 1883 (Sb. 73), aanwijzen. 4. Hij die, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, in de Noordzee of in de territoriale wateren des Rijks sterken drank verkoopt aan, of tegen eenig voorwerp ruilt met hem, die zich aan boord van een ander schip of vaartuig, zijnde een visschersvaartuig, bevindt of tot een zoodanig ander vaartuig behoort, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. Hij die, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een in Nederland te huis behoorend visschersvaartuig, in de Noordzee of in de territoriale wateren des Rijks sterken drank koopt van of tegen eenig voorwerp .ruilt met hem, die zich aan boord van een ander schip of vaartuig bevindt of daartoe behoort, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste honderd guldenDe in de twee voorgaande alinea's bedoelde ruil wordt, wanneer deze geschiedt tegen visch, voorwerpen van scheepsuitrusting of visohtuig, gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. De gezagvoerder van een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig of hij die hem vervangt, wordt, voor het geval dat hij de overtredingen van de eerste drie alinea's niet verhindert, terwijl hij daartoe bij machte was, gestraft met hechtenis van ten hoogste — 378 — twee maanden of geldboete van ten hoogste honderd gulden. De bepalingen van de vier voorgaande alinea's zijn in de territoriale wateren des Rijks ook ten aanzien van andere dan de in Nederland te huis behoorende schepen en vaartuigen van toepassing. Als sterke drank wordt beschouwd elk vocht door distillatie vorkregen, dat meer dan vijf liter alcohol op eiken hectoliter bevat bij een warmtegraad van vijftien graden van den honderddeeügen thermometer. 5. De in art. 3 der overeenkomst bedoelde vergunning wordt ten aanzien van een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, afgegeven door den burgemeester der gemeente waar het schip of vaartuig te huis behoort, en gesteld ten name van den eigenaar, boekhouder of gebruiker. Die vergunning is ingericht naar de voorschriften, dienaangaande door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid te geven. Gelijke vergunning, af te geven door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid wordt vereischt voor den in art. 3 der overeenkomst bedoelden handel, gedreven in de territoriale wateren des Rijks, aan boord van een schip of vaartuig, te huis behoorende in een niet tot de overeenkomst toegetreden Staat. 6. Met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden wordt gestraft: 1°. hij, die, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, in de Noordzee of in de territoriale wateren des Rijks den in art. 3 der overeenkomst voorwaardelijk toegelaten handel drijft zonder dat de in het eerste lid van het vorige artikel bedoelde vergunning op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren, belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet; 2°. hij die, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een schip of vaartuig, te huis behoorende in een anderen tot de overeenkomst toegetreden Staat, in de territoriale wateren des Rijks den in art. 3 der overeenkomst voorwaardelijk — 379 - toegelaten handel drijft zonder dat eene vergunning, als bedoeld in dat artikel, afkomstig van den Staat, waarin het schip of vaartuig te huis behoort, op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren, belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet; 3°. hij die, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een schip of vaartuig, te huis behoorende in eenen niet tot de overeenkomst toegetreden Staat, in de territoriale wateren des Rijks den in art. 3 der overeenkomst voorwaardelijk toegelaten handel drijft, zonder dat de in het laatste lid van het vorige artikel voorgeschreven vergunning op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren, belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet. 7. Indien op een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, ten behoeve waarvan eene vergunning volgens het eerste lid van art. 5 is afgegeven, in de Noordzee of in de territoriale wateren des Rijks niet gevoerd wordt het merkteeken, dat door den. Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zal worden vastgesteld en in de Staatscourant bekend gemaakt, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Indien het merkteeken gevoerd wordt op een in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, zonder dat de vergunning op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. 8. Indien op een in een anderen, tot de overeenkomst toegetreden Staat te huis behoorend sohip of vaartuig, ten behoeve waarvan eene vergunning volgens art. 3 dier overeenkomst is afgegeven, in de territoriale wateren des Rijks niet gevoerd wordt het krachtens dat artikel door de betrokken Regeering vastgestelde merkteeken, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. — 380 — Indien het merkteeken, bedoeld in art. 3 der overeenkomst, in de territoriale wateren des Rijks gevoerd wordt op een in een anderen tot de overeenkomst toegetreden Staat te huis behoorend schip of vaartuig, zonder dat eene vergunning als in de vorige alinea bedoeld, op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren, belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. Indien op een in een niet tot de overeenkomst toegetreden Staat te huis behoorend schip of vaartuig, ten behoeve waarvan eene vergunning volgens art. 5, laatste lid, is afgegeven, in de territoriale wateren des Rijks niet gevoerd wordt het merkteeken, dat door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zal worden vastgesteld en in de Staatscourant bekend gemaakt, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden. Indien het merkteeken, bedoeld in art. 3 der overeenkomst, in de territoriale wateren des Rijks gevoerd wordt op een in een niet tot de overeenkomst toegetreden Staat te huis behoorend schip of vaartuig, zonder dat eene vergunning als in de vorige alinea bedoeld, op de eerste vordering wordt vertoond aan de ambtenaren, belast met de opsporing van de overtredingen dezer wet, wordt de gezagvoerder of die hem vervangt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. 9. Overtreding van eene der voorwaarden, waaronder eene in art. 5 bedoelde vergunning verleend is, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. 10. De gezagvoerder van een in Nederland te huis behoorend visschersvaartuig en van een schip of vaartuig ten behoeve waarvan eene in art. 5 bedoelde vergunning is afgegeven, of hij die den gezagvoerder vervangt, is op straffe van eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden verplicht een exemplaar dezer wet, alsmede een exemplaar der internationale overeenkomst van 16 November 1887 aan boord te hebben. — 381 — 11. De in de artt. 4, 6, 7, 8 en 9 bedoelde straffen kunnen met één derde worden verhoogd, indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk feit onherroepelijk is geworden. 12. Bij veroordeeling op grond van de artt. 4, 6, 7, 8 of 9 zal de rechter openbaarmaking van zijne uitspraak gelasten en vervalt van rechtswege de vergunning, die door de Nederlandsche autoriteit mocht zijn afgegeven ten behoeve van het schip of vaartuig, waartoe de veroordeelde behoort of waarvan hij eigenaar, boekhouder of gebruiker is. Door den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie wordt van dit vervallen, onmiddellijk nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden, kennis gegeven aan de autoriteit, die de vergunning afgaf. Nadat zoodanige veroordeeling onherroepelijk is geworden wordt aan hem, te wiens name de vervallen vergunning was verleend, en ten behoeve van hetzelfde schip of vaartuig geen vergunning afgegeven alvorens sedert dat tijdstip twee jaren zijn verloopen. Eene vergunning afgegeven ten name en ten behoeve als in het vorig lid omschreven na zoodanige veroordeeling, doch vóór dat deze onherroepelijk is geworden, heeft geen kracht indien de veroordeeling in stand blijft. Hij, te wiens name de in het vorig lid bedoelde of eene vervallen vergunning was verleend, is op straffe van eene geldboete van ten hoogste honderd gulden, verplicht deze binnen veertien dagen nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden terug te zenden aan de autoriteit, die haar heeft afgegeven. 18. De bevelvoerders van de kruisers der Mogendheden, welke met Nederland de internationale overeenkomst geteekend hebben of nader mochten teekenen, worden ten aanzien van hunne verrichtingen, binnen de grenzen der bevoegdheid hun bij art. 7 daarvan toegekend, gelijkgesteld met ambtenaren, bedoeld in de artt. 180 en 184 van het Wetboek van Strafrecht. 14. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet, in de territoriale wateren des Rijks gepleegd, zijn belast de bevelvoerders van — 382 — de Nederlandsche oorlogsschepen, de ambtenaren der recherche te water, de waterschouten en de verdere ambtenaren der Rijks- en gemeentepolitie. 15. De bevelvoerders van de Nederlandsche oorlogsschepen, die, krachtens de bevoegdheid hun bij de overeenkomst of bij deze wet toegekend, proces-verbaal hebben opgemaakt, doen dit ten spoedigste toekomen aan den Minister van Marine, die voor de verdere verzending zorg draagt. Mochten bevelvoerders van vreemde kruisers een proces-verbaal, door hen ten aanzien van eenig Nederlandsch vaartuig opgemaakt, in handen stellen van eene Nederlandsche autoriteit, dan zorgt deze dat dit proces-verbaal ten spoedigste aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, met de vervolging belast, worde toegezonden. 16. De processen-verbaal, opgemaakt door de bevelvoerders der Nederlandsche oorlogsschepen of van vreemde kruisers, krachtens de bevoegdheid hun bij de overeenkomst of bh' deze wet toegekend, hebben bewijskracht in rechten, mits voldaan zij aan een der eischen in art. 401 van het Wetboek van Strafvordering gesteld. 17. Bij ontdekking op heeterdaad van eene overtreding van deze wet, gepleegd in de territoriale wateren des Rijks door iemand, zich aan boord bevindende van of behoorende tot een niet in Nederland te huis behoorend schip of vaartuig, zal dit laatste zoo mogelijk door een Nederlandsch oorlogsschip worden opgebracht naar de naaste of meest gelegene Nederlandsche haven, tenzij in handen van den bevelvoerder van laatstgenoemd vaartuig wordt gestort eene som van vijfhonderd gulden of daarmede gelijkstaande waarde in vreemde muntspecie of bankbiljetten als waarborgsom voor de voldoening van, in geval van veroordeeling, te betalen boeten en kosten. Ingeval van zoodanige storting zal de bevelvoerder van laatstbedoeld vaartuig daarvoor een bewijs van ontvangst geven en desgeraden den gezagvoerder van het vreemde vaartuig of hem die dezen vervangt gelasten zich met dit laatste onmiddellijk buiten de — 383 — territoriale wateren te begeven, of, bij onwil, hem met geweld daartoe noodzaken. Ingeval is gehandeld overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, is het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht ten deze niet van toepassing. (Regelende vervangende hechtenis.) 18. Het naar eene Nederlandsche haven, ingevolge het eerste lid van art. 17 opgebracht vaartuig zal daar door de zorg van den waterschout of bij gebreke van dezen door die van den burgemeester met den inventaris worden in bewaring gehouden, totdat de in dat artikel genoemde waarborgsom in handen van den burgemeester of van een Nederlandschen consul in het land waar de reederij van het vaartuig gevestigd is, zullen 'zijn gestort tegen bewijs van ontvangst, of totdat het recht tot strafvordering zal zijn vervallen door den dood van den verdachte, door verjaring of op grond van art. 74 van het Wetboek van Strafrecht, of totdat de vrijspraak of het ontslag van rechtsvervolging of de niet-ontvankelijk-verklaring van het openbaar ministerie onherroepelijk zal zijn geworden, of totdat het recht tot uitvoering van de straf zal zijn vervallen door den dood van den veroordeelde, of eindelijk totdat aan het veroordeelend vonnis zal zijn voldaan of dit zal zijn ten uitvoer gelegd op de in het volgend artikel bepaalde wijze en de kosten waarin de veroordeelde is verwezen zullen zijn voldaan. 19. Ingeval is gehandeld overeenkomstig het eerste lid van artikel 17 dezer wet, kan tegen het bij verstek gewezen vonnis geen verzet meer worden gedaan indien twee maanden zijn verloopen sedert het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd. Indien twee maanden verloopen zijn sedert de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd en het opgebrachte vaartuig alsdan nog overeenkomstig het vorige artikel in bewaring wordt gehouden, zal zoodra mogelijk door den met de bewaring belasten ambtenaar zooveel van den inventaris in het openbaar .vordeii verkocht als noodig is tot verhaal van boete en kosten, waarna het schip of vaartuig met den verderen inventaris ter beschikking — 384 — wordt gesteld van de rechthebbenden, zoo noodig door tusschenkomst van den consulairen ambtenaar te naaster plaatse in het land waar de reederij van het vaartuig gevestigd is. 20. De in handen van den burgemeester of van den bevelvoerder van het Nederlandsch oorlogsschip gestorte waarborgsom zal zoodra mogelijk worden overgebracht ten kantore van den ontvanger der registratie, binnen het ressort van het kantongerecht, hetwelk van de overtreding kennis neemt, ten einde na bereohting der zaak, onder aftrek van eventueel beloopen boete en kosten, langs diplomatieken weg te worden teruggegeven aan hem, die de waarborgsom heeft gestort. Is de storting bij een consul geschiedt, zoo zullen de gelden onder dezen blijven berusten en door hem na berechting der zaak aan de rechthebbenden worden verantwoord, onder aftrek van eventueel beloopen boete en kosten. 21. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. In geval van opbrenging van een schip of vaartnig naar eene Nederlandsche haven ingevolge het eerste üd van art. 17, wordt in zooverre afgeweken van het bepaalde in de vierde afdeeling van den eersten titel van het Wetboek van Strafvordering, dat met de vervolging van de overtreding is belast de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht, tot welks rechtsgebied de haven behoort, waar het schip of vaartuig werd opgebracht. Uit de wet van 18 April 1885 (Sb. 89), ter goedkeuring van eenige artikelen der overeenkomst tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels. Eenig artikel. Worden goedgekeurd de artikelen 1, 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 14 en 16 en het additioneel artikel der in afschrift hierbij gevoegde internationale overeenkomst, den 14den Maart 1884 te Parijs geteekend door de gevolmach- — 385 — tigden van Nederland, Duitschland, den Argentijnschen Bond, Oostenrijk-Hongarije, België, Brazilië, Costa Rica, Denemarken, de Dominikaansohe Republiek, Spanje, de Vereenigde Staten van Amerika, de Vereenigde Staten van Columbia, Frankrijk, Groot-Brittannië en Ierland, Griekenland, Guatemala, Italië, Perziê, Portugal, Rumenië, Rusland, Salvador, Servië, Zweden en Noorwegen, Turkije en Uruguay. Art. 2. La rupture ou la détérioration d'un il oable sous-marin, faite volontairement ou par négligence coupable, et qui pourrait avoir pour résultat d'interrompre ou d'entraver, en tout ou en partie, les Communications télégraphiques, est punissable, sans préjudice de 1'action civile en dommages-intérêts. Oette disposition ne s'applique pas aux ruptures ou détérioration8 dont les auteurs n'auraient eu que le but légitime de protéger leur vie ou la séourité de leurs batiments, après ' avoir pris toutes les précautions nécessaires pour éviter ces ruptures ou détériorations. 5. Les batiments occupés a la pose ou a 'la réparation des cables sous-marins doivent observer les régies sur les signaux qui sont ou seront adoptées, d'un commun accord, par les Hautes Parties contractantes, en vue de prévenir les abordages. Quand un batiment occupé a la réparation d'un cable porte les dits signaux, les autres batiments qui apercoivent ou sont en mesure d'apercevoir ces signaux doivent ou se retirer ou se tenir éloignés d'un mille nautique au moins de ce batiment, pour ne pas le gêner dans ses opérations. Les engins ou filets des pêcheurs devront être tenus a la même distanee. Toutefois, les bateaux de pêche qui aperifoivent ou sont en mesure d'apercevoir un navire télégraphique portant les dits signaux auront, pour se conformer a 1'avertissement ainsi donné, un délai de vingt-quatre heures au plus, pendant lequel aucun obstacle ne devra être apporté a leurs manoeuvres. Les opérations du navire télégraphique devront être achevées dans le plus bref délai possible. 6. Les batiments qui voient ou sont en mev Luik, Vooraehr. 8« dr. 26 — 386 — sure de voir les bouées destinées a indiquer la position des cables, en cas de pose, de dérangement on de rupture, doivent se tenir éloignés de ces bouées a un quart de mille nautique au moins. Les engins ou filets des pêcheurs devront être tenus a la même distance. 7. Les propriet aires des navires ou batiments qui peuvent prouver qu'ils ont sacrifié une ancre, un filet ou un autre engin de pêche, pour ne pas endommager un cable sous-marin, doivent être indemnisés par le propriétaire du cable. Pour avoir droit a une telle indemnité, il faut, autant que possible, qu'aussitöt après 1'accident, on ait dressé, pour le constater, un proces-verbal appuyé des témoignages des gens de 1'équipage, et que le capitaine du navire fasse, dans les vingt-quatre heures de son arrivée au premier port de retour ou de relaohe, . sa déclaration aux autorités compétentes. Celles-ci en donnent avis aux autorités consulaires de la nation du propriétaire du cable. 10. Les infactions a la présente convention pourront être constatées par tous les moyens de preuve admis dans la législation du pays oü siège le tribunal saisi. Lorsque les officiers-commandants les batiments de guerre ou les batiments spécialement commissionnés a eet efiet de 1'une des Hautes Parties contractantes auront lieu de croire qu'une infraction aux mesures prévues par la présente1 oonvention a été oommise par un batiment autre qu'un batiment de guerre, ils. pourront exiger du capitaine ou du patron 1'exhibition des pièces officielles justifiant de la nationalité du dit batiment. Mention sommaire de cette exhibition sera faite immédiatement sar les pièces produites. En outre, des procés-verbaux pourront être dressés par les dits officiers, quelle que soit la nationalité du batiment inculpé. Ces procèsverbaux seront dressés suivant les formes et dans la langue en usage dans le pays auquel appartient r officier qui les dresse ; ils pourront servir de moyen de preuve dans le pays oü ils seront invoqués et suivant la législation de ce pays. Les inculpés et les témoins auront; le droit d'y ajouter ou d'y faire ajouter, dans — 387 — leur propre langue, toutes explications qu'ils croiront utiles; ees déclarations devront être düment signées. 14. Les États qui n'ont point pris part a la présente oonvention sont admis è. y adhérer, sur leur demande. Cette adhësion sera notifiée par la voie diplomatique au Gouvernement de la République Francaise, et par celui-ei aux autres Gouvernements signataires. 15. II est bien entendu que les stipulations de la présente oonvention ne portent aucune atteinte a la liberté d'action des belligérante. Uit de wet van 15 April 1886 (Sb. 65), ter uitvoering van de overeenkomst tot bescherming van onderzeesche telegraafkabels. Art. 1. De bepalingen dezer wet gelden voor alle buiten de territoriale wateren op wettige wijze aangelegde onderzeesche telegraafkabels, aan land komende op het grondgebied van een of meerdere der tot de internationale overeenkomst van 14 Maart 1884, goedgekeurd bij de wet van 15 April 1885 (Sb. 89), toegetreden of nog toetredende Staten, of aan land komende in de koloniën of bezittingen van die Staten, voor zoover de overeenkomst ook op die koloniën en bezittingen toepasselijk is. 2: Hij, die buiten het geval, voorzien in het tweede lid van art. 2 der internationale overeenkomst van 14 Maart 1884, goedgekeurd bij de wet van 15 April 1885 (Sb. 89), een in art. 1 bedoelden telegraafkabel opzettelijk en wederrechtelijk vernielt, onbruikbaar maakt of zoodanig beschadigt, dat de telegraphische gemeenschap verbroken of bemoeilijkt zou kunnen worden, wordt gestraft met gevangenisstraf van één dag tot drie jaren. Hij, aan wiens schuld zoodanige vernieling, onbruikbaarmaking of beschadiging te wijten is, wordt gestraft met hechtenis-van één dag tot ééne maand of geldboete van vijftig cents tot driehonderd gulden. 3. Met geldboete van vijftig cents tot driehonderd gulden zullen worden gestraft: ,1°. de gezagvoerder of die hem vervangt, — 388 — die zich met zijn vaartuig niet terugtrekt, of dit niet ten minste één zeemijl (van 60 in een graad) verwijderd houdt van een vaartuig, bezig met het leggen of herstellen van in art. 1 bedoelde kabels, en voerende de voor deze vaartuigen voorgeschreven seinen, zoodanig dat zij van het andere vaartuig zichtbaar zijn ; 2°. hij, die zijn vischtuigen of netten niet op den sub 1°. genoemden afstand houdt. Niettemin zullen visschersbooten, van waar een telegraafvaartuig, de gezegde seinen voerende, wordt gezien of kan gezien worden, ten hoogste vier en twintig uren, gedurende welke zij in hunne bewegingen niet bemoeilijkt mogen worden, den tijd hebben zich overeenkomstig de aldus gegeven waarschuwing te gedragen ; 3°. de gezagvoerder of die hem vervangt, die zijn vaartuig niet ten minste een kwart zéemijl (van 60 in een graad) verwijderd houdt van de voor hem zichtbare boeien, bestemd om bij het leggen, bij verstoring of bij verbreking de ligging der kabels aan te geven ; 4°. hij, die zijn vischtuigen of netten niet op den sub 3°. genoemden afstand houdt. 4. Met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden of geldboete van vijftig cents tot zeshonderd gulden zal worden gestraft hij, die opzettelijk niet voldoet aan de bevelen, op grond der meergenoemde overeenkomst gegeven door de officieren, bevel voerende over oorlogsschepen van een der tot die overeenkomst toegetreden Staten of over door deze opzettelijk tot handhaving van die overeenkomst uitgezonden vaartuigen. Uit de radiografische overeenkomst, Sb. 1908 n°. 97 en de Nederlandsche voorschriften op de radiografie. De kuststations (waaronder die op vastverankerde schepen) en de scheepsstations zijn gehouden de radiotelegrammen te wisselen, ongeacht het systeem. Uitzonderingen zijn voor sommige kuststations toegelaten, mits door andere stations in het gebied voldoende in de behoefte is voorzien. - 389 — De regeeringen geven elkander wederkeerig kennis van de inrichting van hun kuststations en scheepsstattöns, die onder hun vlag varen. De exploitatie van een radiografisch station wordt zoo geregeld, dat de dienst van andere stations zoo min mogelijk belemmerd wordt. Station 'Soheveningen Haven heeft bevoegdheid alle storende stations de staking der correspondentie op te leggen door het sein : „Hier Soh(eveningen) .—...= wachtteeken = O(penbaar)... — V(erkeer)." Geen ander station mag dat teeken gebruiken. Andere landen gaven gelijksoortige voorschriften, die ook gelden voor de scheepsstations in het werkingssfeer. De stations zijn verplicht om, met volstrekten voorrang, de van schepen afkomstige noodseinen op te nemen, te beantwoorden en er het noodige gevolg aan te geven. Voor Italië zal de overeenkomst eerst van kracht zijn na afloop der overeenkomst met Marconi. Volgens het Ned. telegraafreglement (Sb. 199 van 1909) moeten de radiotelegrammen gesteld zijn in de taal van het land, waar het kuststation is gevestigd, of in de seinletters van het Internationaal Seinboek. Wordt bij een noodsein geen bepaald station opgeroepen of door den opgeroepene niet geantwoord, dan geven alle Nederlandsche stations Soheveningen gedurende 4 a 5 minuten gelegenheid met het in nood verkeerende vaprtuig verbinding te krijgen en er, naam en plaatsaanduiding van te vernemen. Wordt een noodsein opgevangen van een sohip, dat niet voor onze kust ligt, dan seint Soheveningen naar het signaal-station, dat het dichtst bij het in nood verkeerend vaartuig gelegen is. Uit de wet houdende bepalingen omtrent de Zeevisscherijen. Art. 10. Door ons kan eene oppervlakte, tusschen 67° en 75° Noorderbreedte en 5° Ooster- en 17' Westerlengte (gerekend van den meridiaan van Greenwich), aangewezen worden, — 390 — waai het dooden en vangen van robben van alle soorten, gedurende een bij Ons besluit te bepalen tijd des jaars, verboden is aan de opvarenden of bemanning van Nederlandsche schepen. 18. Hij, die in strijd met het verbod van art. 10, robben doodt of vangt, of poogt te dooden of te vangen, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste / 3000. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die als boekhouder eener reederij, als bestuurder eener naamlooze vennootschap of als eigenaar, een Nederlandsch schip uitrust of als gezagvoerder dienst doet op een Nederlandsch schip, met de wetenschap, dat het bestemd of gebruikt wordt voor de robbenvangst, in strijd met gemeld verbod. Bij K. besluit van 5 Februari 1877, Sb. 19, is het dooden van robben in de in art. 10 bedoelde wateren vóór 3 April van ieder jaar verboden. Uit de wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Art. 13. Wanneer zich bij eenig stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder verplicht daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt. 14. Een stuk vee, dat verschijnselen eener besmettelijke ziekte vertoont, moet onmiddellijk door den eigenaar, houder of hoeder van het overige vee worden verwijderd en zoolang afgezonderd gehouden worden, tot dat daaromtrent door den burgemeester, in overleg met den districtsveearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen met eenen geëxamineerden veearts overeenkomstig de bepalingen dezer wet zal beslist zijn. 15. Wanneer, bij het ontstaan, binnen of buiten 's lands, eener besmettelijke veeziekte, de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der ingezetenen het vereischt, kunnen door Ons in- en doorvoer — 391 — van buiten 's lands, en vervoer binnen 's lands van levend en dood vee, vleesch, huiden, haar, wol, mest en verderen afval, veevoeder, gereedschappen en voorwerpen, die bij de behandeling van vee gebruikt worden, en het houden van markten, verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van vee verboden, en verbods- en andere bepalingen vastgesteld worden omtrent aangifte, verkoop, behandeling en visitatie van alle in dit artikel genoemde voorwerpen, alsmede op de middelen, waarmede lij vervoerd worden, een en ander onverminderd de door provinciale en gemeentebesturen vast te stellen reglementen en verordeningen, voor zooverre zij met Onze voorschriften niet in strijd zijn. Krachtens deze wet gelden de volgende bepalingen : De in- en doorvoer .van buiten 's lands van rundvee, schapen, bokken en geiten en van versche huiden, versoh en gezouten vleesch, ongesmolten vet, mest, onbewerkte wol, onbewerkt haar, klauwen, hoornen en van allen afval van genoemde dieren is verboden. , Dit. verbod is niet van toepassing op gezouten vleesch, wol, haar, hoornen en klauwen, rechtstreeks aangevoérd m£ landen buiten Europa. Wanneer bijzondere redenen afwijking van het verbod noodzakelijk maken, kan onder de noodige voorzorgen ontheffing . verleend worden. - De ontheffing wordt gevraagd aan den .Commissaris der Koningin in de provincie, waarin de verzoeker woont of het kantoor van invoer ligt. Bij de aanvraag moet de bestemming worden opgegeven. De gezagvoerders van schepen zijn verplicht hunne vaartuigen of de afgezonderde gedeelten van die vaartuigen, waarin vee is vervoerd, na elk gebruik te doen reinigen en, waar en voor zooveel als dit door den districtsveearts noodig wordt, geacht, te doen ontsmetten. Dezelfde verplichting bestaat ten opzichte van alle voorwerpen, waarmede het vee op de terreinen van den dienst der onderneming in aanraking is geweest, als : hokken, loopplanken, emmers, voederbakken, touwen, enz. en van het terrein waar de in- en uitlading plaats heeft — 392 — De reiniging en ontsmetting geschiedt op de aanwijzing van den districtsveearts. De in- en doorvoer van eenhoevige dieren en van vleesch van die dieren en van hout, dat gediend heeft tot stalling van vee uit bepaalde landen afkomstig, kan door den Minister van Binnenl. Zaken verboden worden. Dergebjke besluiten worden vermeld in de Staatscourant. De ambtenaren der invoerrechten, met de uitvoering dezer bepalingen mede belast, kunnen bij voorkomend geval inlichting verschaffen. Het is verboden in een schip, naar buiten 's lands bestemd, vee te laden of vee ter inlading aan te bieden, zonder voorafgaande visitatie van een veearts, van Regeéringswege daartoe aangesteld. De visitatie geschiedt niet dan bij dag, tusschen zons op- en ondergang. Van laatstgemelde bepaling kan door den Minister van Binnenlandsehe Zaken tijdelijk ontheffing verleend worden. 'Uit de wet op de uitvoerkeuring van vleesch, van 1907. Art. 1. Deze wet verstaat onder vleesch alle deelen van eenhoevige dieren, runderen, schapen, geiten en varkens, daaronder begrepen ongeboren vruchten, met uitzondering van huiden, voor zoover deze niet afkomstig zijn van varkens, van hoornen, van klauwen, van borstels en van geheel van spieren ontdane, voor technische doeleinden bestemde beenderen. 2. 1. Het is verboden naar de landen, door Ons aan te wijzen, vleesch uit te voeren of aan eenig middel van vervoer tot uitvoer naar die landen aan te bieden, hetwelk niet voorzien is van een of meer merken als bewijs, dat het bij eene van Rijkswege ingestelde keuring voor uitvoer geschikt is bevonden. 2. Van dit verbod kan door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, ontheffing verleend worden voor vleesch: a. hetwelk verduurzaamd is; 6. hetwelk zich bevindt hetzij in spoorwegrijtuigen hetzij op schepen of vlotten én be- — 393 — stemd is voor verbruik van de daarin of daarop verblijvende personen. 4. 1. Ter keuring aangeboden, voor uitvoer ongeschikt bevonden vleesch wordt aan hem, die het ter keuring aanbood, niet teruggegeven dan na aan eene voortgezette keuring te zijn onderworpen. 2. Na laatstbedoelde keuring wordt het vlee3ch aanstonds teruggegeven, na te zijn voorzien van een of meer merken, indien het onvoorwaardelijk geschikt bevonden is om als voedingsmiddel te dienen, of, indien het daartoe slechts voorwaardebjk geschikt bevonden is, na sterilisatie. 3. Indien het vleesch ongeschikt bevonden is om als voedingsmiddel te dienen, wordt het, ter keuze van hem, die het ter keuring aanbood, hetzij als voedingsmiddel onbruikbaar gemaakt, hetzij vernietigd. 5. Door Ons worden voorschriften gegeven omtrent: o. de wijze, waarop de dieren, waarvan het vleesch aan keuring onderworpen is, worden geslacht ; b. de gemeenten en de plaatsen, waar, alsmede de tijdruimten, waarbinnen vleesch ter keuring kan worden aangeboden; c. den staat, waarin het vleesch ter keuring aangeboden en voor uitvoer ingeladen wordt; d. de regelen voor de keuring, de sterilisatie, de onbruikbaarmaking als voedingsmiddel en de vernietiging ; e. de wijze, waarop de merken worden ingericht en aangebracht. 6. Vergoeding van de kosten van keuring en sterilisatie wordt geheven naar een door Ons vast te stellen tarief. 7. 1. Overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste / 1000. 2. Het vleesch, waarmede de overtreding heeft plaats gehad, wordt zoodra mogebjk in beslag genomen en aan den belanghebbende niet teruggegeven dan na op diens kosten, welke bij vooruitbetaling zijn te voldoen, te zijn gekeurd en behandeld overeenkomstig de voor-, schriften van artikel 4. Teruggave van het vleesch heeft echter niet plaats, indien het — 394 — ongeschikt bevonden wordt om als voedingsmiddel te dienen. 8. 1. Wederrechtelijke onttrekking van vleesch aan de voortgezette keuring, de sterilisatie, de onbruikbaarmaking of de vernietiging, bedoeld in artikel 4, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste / 800. 2. Ten aanzien van het vleesch, waarmede de overtreding heeft plaats gehad, is artikel 7, tweede lid, toepasselijk. 9. Indien tijdens het plegen van eene der overtredingen, strafbaar gesteld bij de artikelen 7 en 8, nog geen jaar verloopen is sedert eene vroegere verooideeling van den schuldige wegens gelijk feit of een ander feit, strafbaar gesteld bij deze wet, onherroepelijk is geworden of de ter zake opgelegde geldboete is betaald, wordt het maximum der, in die artikelen bedreigde, straffen verdubbeld of kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste twee maanden worden opgelegd. De wet is in werking getreden 1 Mei 1909. Uit het besluit ter uitvoering van art. 5 der wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907. Van de wijze, waarop de merken worden ingericht en aangebracht. Art. 60. Het merken (van ziek ter keuring aangeboden dieren), geschiedt - b$ eenhoevige dieren, runderen, schapen en geiten door het aanbrengen van twee elkaar loodrecht kruisende, roode streepen op de. lendenen4 bij varkens door het aanbrengen van een oormerk. 61. Het in artikel 2 der wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Sb. 217) bedoelde merk bestaat uit een etiquette van lichtgeel, stevig linnenpapier, groot 6% bij 12% centimeter en ingericht als volgt: Voorzijde. NEDERLAND. Vleesch voor uitvoer goedgekeurd overeenkomstig de Wet op de uitvoerkeuring van vleesoh 1907 (Staatsblad n°. 217) en het Koninklijk besluit van 1908. Datum : 190 . De Rijkskeurmeester Naam : (o) Ruimte voor den naam van de keurihgsplaats en voor administratieve aanwijzingen. Aohterzijde. I Meat inspected for export aocording to the Dutoh Law of 16 July 1907 and the Royal [Doeree of 1908. Fleisch zur Ausfuhr untersucht laut Niederlandisches Gesetzes vom 16. Juli 1907 und Königlicher Verordnung vom 1908. Viande déclarée propre a l'exportation en vertu de la loi Néerlandaise du 16 juillet 1907 et 1'Arrêté Royal du 1908. I l (ö) fj) Ruimte voor opmerkingen van den Rijkskeurmeester. Indien het voor uitvoer bestemde vleesch afkomstig is van eenhoevige dieren, wordt dit vermeld in de ruimte (6). — 396 — 62. Het aanbrengen van het merk geschiedt doordat: o. bij geheele dieren door middel van eene paknaald de buikwand wordt doorgestoken in de nabijheid van den navel, op ongeveer 2 cM. afstand van eene der snedevlakten, gevormd doordat de buikwand van het dier bij de slachting langs de linea alba is doorgesneden, en, nadat door de zoo verkregen opening een stuk gegalvaniseerd ijzerdraad, waaraan de etiquette is geregen, gevoerd is; de uiteinden van den draad worden gestoken door een lood, dat vervolgens wordt vastgeknepen met eene plombeertang, bevattende aan de eene binnenzijde het rijkswapen en aan de andere binnenzijde de letter U.K. (uitvoer keuring); 6. bij halve dieren het merk op de wijze en ter plaatse, sub o omschreven, wordt aangebracht aan de aangeboden helft; e. bij vierendeelen het merk op de wijze, sub o omschreven, wordt aangebraoht in de nabijheid van den hoek, gevormd ter plaatse, waar eene der snedevlakten, gelegen tusschen een vooren een achtervierendeel, de linea alba raakt; d. bij verduurzaamd vleesch en organen, of deelen, afzonderlijk ter keuring aangeboden, het merk op eene in het oog vallende plaats wordt aangebraoht aan de verpakking op de wijze, sub o omschreven. 63. Onze voornoemde Minister kan bevelen, dat vleesch bovendien wordt voorzien van stempel-, tatoëer- of brandmerken, ingericht volgens door hem te geven voorschriften. 64. 1. Het merk (voor vleesch waaraan het goedkeuringsmerk wordt onthouden, doch dat aan voortgezette keuring wordt onderworpen) bestaat uit een rood koperen driehoek, waarvan iedere zijde 6 oM. lang is. 2. Op een der vlakken van den driehoek bevindt zioh het woord „onthouden". 3. Het merk wordt door middel van een haak, welke in den bovenhoek van het andere vlak is bevestigd, aangebraoht ter plaatse, bedoeld in artikel 62. 65. Indien na voortgezette keuring het dier wordt goedgekeurd (voor gebruik binnenslands), wordt het in het vorige artikel bedoelde merk verwijderd en het geslachte dier voorzien van de volgende stempelmerken: a. bij runderen, schapen en varkens: een — 397 — rechthoek met zijden Tan 6% en 3% oM», door twee lijnen, evenwijdig aan de langste zijde, in drie kleinere rechthoeken verdeeld, waarvan de bovenste het woord „Rijksdienst" en den naam van de keuringsplaats, de middelste den datum en de onderste het woord „goedgekeurd" bevat; 6. bij eenhoevige dieren en geiten : een gelijkbeenigen driehoek, waarvan de beenen 5 oM. lang zijn, en waarvan de basis op een rechthoek met zijden van 6% en 1 oM. rust, terwijl de driehoek het woord „Rijksdienst", den naam van de keuringsplaats en het woord „goedgekeurd" en de rechthoek den datum bevat. 66. Indien na voortgezette keuring het dier voorwaardelijk wordt goedgekeurd (voor gebruik binnenslands), wordt het in artikel 64 bedoelde merk verwijderd en het geslachte dier voorzien van een stempelmerk bestaande uit een cirkel van 5 cM. middellijn, waarin de letters V. G. (voorwaardelijk goedgekeurd). 67. 1. De in de artikelen 65 en 66 bedoelde merken worden op iedere lichaamshelffc aangebraoht op de buitenvlakte van de dij, het midden van den rug, den schouder, de binnenvlakte van de dij, de navelstreek en het middengedeelte van den ribwand. 2. Afdrukken worden geplaatst op zulke stukken en deelen, als de eigenaar of hij, die hem vervangt, wenscht, en op die, waarop de met de keuring belaste ambtenaren, het noodig oordeelen. 68. Indien na voortgezette keuring het dier wordt afgekeurd, wordt het in artikel 64 bedoelde merk verwijderd en het geslachte dier voorzien van een stempelmerk, bestaande uit een parallelogram, met zijden van 5 en 4 cM., door eene lijn, evenwijdig aan de langste zijde, in twee gelijke deelen verdeeld, waarvan het bovenste den naam van de keuringsplaats en het onderste het woord „afgekeurd" bevat. 69. Het in het vorige artikel bedoelde merk wordt op iedere lichaamshelft op ten minste tien plaatsen aangebraoht. 70. De in de artikelen 63, 65, 66 en 68 bedoelde stempel- of tatoëermerken worden aangebracht met behulp van eene kleurstof, bereid volgens de door Onzen voornoemden Minister te geven • voorschriften. — 308 — Uit de wet van 5 Juni 1875 (Sb. 13), betrekkelijk het nemen van maatregelen tegen het overbrengen van den Coloradokever. Art. 1. Door Ons kan, tot wering van bovengenoemden kever, de in- en doorvoer van aardappelen, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk aangevoerd uit de bij Ons besluit aan te duiden landen of plaatsen, alsmede van afval van deze aardappelen, van zakken, vaten en andere tot verpakking daarvan gediend hebbende voorwerpen verboden en kunnen de noodige maatregelen, tér uitvoering van dat verbod, bevolen worden. 2. Overtreding van de krachtens deze wét uit te vaardigen besluiten, alsmede het afgeven van valsche'verklaringen van oorsprong of herkomst van uit den vreemde'aangevoerde aardappelen of andere voorwerpen, in artikel 1 bedoeld, wordt gestraft met eene boete van ten hoogste vijf honderd gulden of eene hechtenis van ten hoogste eene maand. Bij ontdekking dezer overtreding worden de voorwerpen, ten opzichte waarvan die gepleegd is, in beslag genomen; bij het véroordeelend vonnis worden die verbeurd verklaard en kan WJltferiifotiging daarvan worden bevolen. 3. Behalve de ambtenaren van Rijks- en gemeente-poUtie, zijn ook die der in- en uitgaande rechten en accijnzen belast met de opsporing der overtredingen van de krachtens artikel 1 te nemen besluiten. Uit het K. B. ter uitvoering van de overeenkomst tot wering van de druifluis (Phylloxera). Art. 2. >Wijny druiven, rozijnen, wijnmoer, dririvepitten, afgesneden bloemen, groenten (versche en gedroogde), bloembollen, zaden en vruohten van allerlei aard, worden tot den invoer en doorvoer toegelaten, zonder dat de afzenders bijzondere formaliteiten behoeven in acht te nemen. /Tafeldruiven mogen alleen in- en doorgevoerd worden in goed gesloten doch gemakkelijk te onderzoeken doozen, kisten of manden. Wijndruiven, mogen alleen gestampt en in — 808 — goed gesloten vaten van den inhoud van ten minste vijf hektoliter in- en doorgevoerd worden. Druivenmoer mag alleen in goed gesloten kisten of vaten in- en doorgevoerd worden. De vaten moeten zoodanig schoongemaakt zijn, dat er zich geen aarde of gedeelten van den wijnstok aan bevinden. 3. De in- en doorvoer van uitgetrokken wijnstokken en drooge wijngaardranken is verboden. Hetzelfde geldt omtrent wijngaardplanten en stekken, afkomstig uit streken die door de phylloxera zijn aangetast. Wijngaardplanten en stekken, met of zonder wortels, en groene wijngaardranken, afkomstig uit streken die niet door de phylloxera zijn aangetast, worden alleen toegelaten na verkregen vergunning van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, langs de in artikel 5 aangewezen douanekantoren en nadat zij op kosten van den geadresseerde met de verpakking onderzocht en ontsmet zijn, op die kantoren of in de daartoe aangewezen inrichtingen. Genoemde voorwerpen mogen alleen in houten met schroeven goed gesloten doch gemakkelijk te onderzoeken kisten worden vervoerd. 4. De tot het internationaal verkeer toegelaten bezendingen, van welken aard ook, mogen geene gedeelten van wijnstokken noch wijngaardbladeren bevatten. 5. De in- en doorvoer van planten en alle niet tot den wijnstok behoorende gewassen, die niet genoemd zijn in art. 2 — afkomstig uit boomkweekerijen, tuinen of broeikassen, — is toegelaten, doch mag alleen plaats hebben langs de door den Minister van Binnenlandsche Zaken en van Financiën aan te wijzen kantoren. De volgende voorwaarden moeten daarbij in acht genomen worden: 1. de voorwerpen moeten behoorlijk ingepakt zijn, doch zoodanig, dat het vereischte onderzoek gemakkelijk kan plaats hebben ; 2. de zendingen moeten vergezeld zijn van i A. eene verklaring, geteekend door den afzender, houdende : a. aanwijzing van de plaats van bestemming en van het adres van hem, voor wien de bezending bestemd is; b. verklaring, dat de inhoud geheel uit dé inrichting van den afzender afkomstig is; — 400 — e. verklaring, dat de bezending geen wijngaardplanten bevat; d. vermelding of in de bezending planten met aardkluiten zijn ; B. eene verklaring van het bevoegd gezag, gegrond op het getuigBohrift van eenen offioieelen deskundige, waaruit blijkt : o. dat de bezending afkomstig is van een terrein (open of afgesloten) van eiken wijnstok gescheiden door eene tusschenruimte van ten minste 20 meter, of door eenig ander beletsel voor de wortels, door het bevoegde gezag voldoende geacht; 6. dat op dit terrein zelf geen wijnstok wordt gevonden; c. dat daarop geene bewaarplaats van dergelijke planten aanwezig is; d. dat, wanneer zich daarop aangetaste wijnstokken hebben bevonden, er eene algeheele uitroeiing, herhaalde ontsmetting en gedurende drie jaren onderzoekingen hebben plaats gehad, welke de volkomen vernietiging van het insect en van de wortels waarborgen. 6. Zendingen als bedoeld in het vorige artikel, afkomstig uit Rijken, die niet tot de overeenkomst zijn toegetreden, en welke niet vergezeld zijn van de in dat artikel genoemde verklaringen, worden niet aan den geadresseerde afgeleverd dan nadat zij op zijne kosten door een der krachtens artikel 1 benoemde deskundigen zijn onderzocht. Bij . den invoer worden aan de ambtenaren der invoerrechten op hunne aanvraag de vrachtbrieven of andere papieren vertoond, waaruit van de herkomst der zendingen blijkt. 7. De aan een douanekantoor wegens overtreding der bepalingen van dit besluit aangehouden goederen worden op kosten van den rechthebbende naar de plaats van herkomst teruggezonden. De terugzending heeft plaats door de zorg van dengene, die de goederen ter in- of doorvoer aangeeft. Heeft er geene aangifte plaats, of weigert de aangever ze terug te zenden, dan worden zij door verbranding vernietigd. Voorwerpen, waarop door den geraadpleegden deskundige druifluizen of verdachte sporen van het insect gevonden worden, worden met de verpakking terstond en op de plaats zelve door verbranding vernietigd. In dit geval — 401 — wordt een proces-verbaal opgemaakt en aan de Regeering van het land van herkomst gezonden. 8. Belanghebbenden die zendingen, als bedoeld in art. 5, naar Rijken die tot de overeenkomst zijn toegetreden, wenschen uit te voeren, wenden zich voor het onderzoek van hunne boomkweekerijen, tuinen of broeikassen, bij verzoekschrift, tot Onzen Commissaris in de provincie, door wien dat onderzoek aan een der volgens art. 1 aangewezen officieele deskundigen wordt opgedragen. De ambtelijke verklaringen, welke de zendingen moeten vergezellen, worden op grond ' van de getuigschriften der deskundigen door de burgemeesters afgegeven. De bedoelde zendingen worden door de spoorwegondernemingen niet ten vervoer aangenomen, zoo zij niet vergezeld zijn van verklaringen, als in art. 5 vermeld. Krachtens de wet tot wering van voor den land- en tuinbouw schadelijke dieren en van plantenziekten, Sb. 79 van 1898, kan bij K. B. in- en doorvoer verboden worden van boomen, planten, versche vruohten of andere voortbrengselen van land-, tuin- en boschbouw en de stoffen of voorwerpen daarmede in aanraking, geweest of waarvan die aanraking vermoed wordt. Dergelijk K. B. geldt hoogstens voor 1 jaar en moet binnen dien tijd vervangen zijn door een wet als: de wet tot wering van de San José schildluis, Sb. 127 van 1899, waaruit wij hier laten volgen Art. 1. De in- en doorvoer, hetzij rechtstreeks, hetzjj middellijk, van alle soorten van levende boomen en heesters — of levende deelen daarvan — afkomstig uit Amerika, zijn verboden. Dit verbod geldt eveneens de kisten, tonnen, manden, zakken, vaten en andere voorwerpen, dienende of gediend hebbende tot verpakking van de bij het vorige lid bedoelde voorwerpen. 2. Bij de aangifte tot in- of doorvoer van levende boomen en heesters — of levende deelen dier gewasen — alsook van de ver- v. Luik, Voorsehr. 8« dr. 26 — 402 — ■pakking daarvan, wordt eene verklaring nopens den oorsprong dier voorwerpen, afgegeven door den Nederlandsehen consulairen ambtenaar of eene bevoegde autoriteit ter plaatse van inscheping of inlading, overgelegd. Als verklaring nopens den oorsprong kunnen ook dienen de bescheiden, afgegeven ingevolge het 2de en 3de lid van artikel 3 der internationale overeenkomst van 3 November 1881 tot wering der druifluis (phylloxera), tot welke overeenkomst betrekking hebben de wetten van 6 December 1883 (Sb. 178)' en 86 October 1889 (Sb. 134). (Zie pag. 341.) De in het eerste lid van dit Artikel genoemde voorwerpen, aangevoerd van buitenslands, mogen niet worden gelost, of met het vervoermiddel waarin zij zich bevinden verder worden gevoerd in binnenwaartsche richting, tenzij de in dat lid bedoelde verklaring door den ontvanger der invoerrechten vooraf is onderzocht en voldoende bevonden. 3. Behoudens nakoming van de voormelde overeenkomst, kunnen bij gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën uitzonderingen op de bepalingen van deze wet worden toegelaten : a. voor aanvoeren uit aan Nederland grenzende landen, waar maatregelen zijn genomen tot wering van de San José schildluis; 6. voor aanvoeren met een wetenschappelijk doel; c. ten behoeve van het grensverkeer. de wet tot wering van den Amerikaanschen Kruisbessenmeeldauw, Sb. 145 van 1910. Art. 1. 1. De in- en doorvoer, uit alle landen, van de nagemelde heesters, te weten: kruisbessen, roode en witte aalbessen, zwarte aalbessen en frambozen, of van deelen dier heesters, is verboden. 2. Dit verbod geldt mede de voorwerpen, dienende of gediend hebbende tot verpakking van een of meer dier gewassen. 2. 1. Van de in het vorig artikel vervatte verbodsbepaling kan, ten aanzien van zendingen, bevattende een nieuwe variëteit van de aldaar genoemde heesters, of bestemd voor een wetenschappelijk doel, bij beschikking van r— 403 — Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vrijstelling worden verleend. 2. Bij zoodanige vrijstelling zal echter de in- en doorvoer alleen mogen geschieden langs een in de beschikking aan te wijzen, krachtens de bepahngen tot wering der druifluis, voor den in- en doorvoer van heesters opengesteld kantoor der invoerrechten en nadat de gewassen, bij een onderzoek door of vanwege het Hoofd van den phytopathologischen dienst, geheel vrij zijn bevonden van den Amerikaan schen kruis bessenmeeldauw. de wet tot toering van ziekten van aardappelen (aardappelenwet) Sb. 324 van 1914 waaruit wij hier overnemen : Art. 1. Tot wering van de aardappelwratziekte (zwarte schurft, „black scab"), veroorzaakt door Ghrysopihlyctis endobiotica, en van de poederschurft, veroorzaakt door Spongospora subterranea, kan door Ons de in- en j doorvoer van aardappelen uit bepaald aangeU wezen landen worden verboden of niet dan voorwaardelijk worden toegestaan. 2. Het is verboden aardappelen, waarvan ; de in- of doorvoer voorwaardelijk is toegestaan, in- of door te voeren langs andere dan de door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan te wijzen eerste kantoren. 3. Indien in- of doorvoer van aardappelen I is toegestaan onder voorwaarde van voorafgaand onderzoek, wordt voor dat onderzoek vergoeding van kosten geheven naar een door ! Ons vast te stellen tarief. Krachtens de : wet tot afwering van eenige besmettelijke ziekten en tot wering van hare ; uitbreiding en gevolgen, Sb. 80 en 164 van 1884 en 64 van 1886, l. aijn de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën bevoegd verklaard de plaatsen aan te wijzen, vanwaar geen lompen, gebruikte kleeren en beddengoed mogen worden ingeI voerd, doorgevoerd of vervoerd. (Deze aanwijzing wordt in de Staatscourant geplaatst.) en is o. a. vervoer van stoffen die pestsmetstoffen zijn of verdacht worden te zijn ver26» — 404 — De merken zijn voor hoeveelheden 3 Kilo of daarboven : MARGARINE. boden, zonder speciale vergunning van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Overtreding van de wet, waaronder ook behoort het niet onmiddellijk geven van inlichtingen, kan boete of hechtenis en inbeslagneming, ook van het vervoermiddel, ten gevolge hebben. Volgens de wet tot voorkoming van bedrog in den boterhan del, Sb. 285 van 1908, is margarine de op boter gelijkende waar welke dienen kan om haar te vervangen en welk vet bestanddeelen bevat, dieniet van melk afkomstig zijn. Het vervoer van dergelijke vetsoorten is verboden tenzij op .' de verpakking voorkomt het woord Margarine of een andere bij algem. maatregel van bestuur' toegelaten naam. Op de buitenverpakking mag verder niets worden geplaatst dan naam of initialen van den bereider en den verkooper, van de plaats van herkomst en de in den handel gebruikelijke aanduiding van de qualiteit.. der waar, het adres van den ontvanger en de merken die voor het vervoer noodig zijn. : — 405 — °P U °-er grootte,, bij minder dan 3 Kilo (brnto): MARGARINE. of — 406 — Wegen waar en verpakking minder dan 3 Hectogram : MARGARINE. Bij meer dan 3 Kilo is het opschrift op 4 zijden vereischt; bij minder dan 3 Kilo is een plaatsen op 2 zijden voldoende. Voor verzending naar het buitenland zijn toegelaten de volgende aanduidingen in plaats van Margarine : Frankrijk en zijn koloniën: de bestanddeelen der waar; Portugal: Manteiga artificial; Italië: Burro artificiale, Margarin, Oléo-Margarina of Grasso alimentare; Denemarken, bij het woord margarine mag geplaatst worden : Indholt of Smórfedt. . . procent; Noorwegen : Margarin, terwijl voor de zendingen naar het buitenland afwijking in de grootte der letters enz. is toegelaten. De invoer van partijen boter en margarine boven 5 K.G., in het vrije verkeer, mag alleen geschieden na aangifte aan de kantoren der invoerrechten te Rotterdam, Amsterdam, Harlingen, Vlissingen en eenige landgrens kantoren. Het bewijs van herkomst, voor het vrije ver* keer noodig, zal bestaan in een door den afzon* der behoorlijk gedagteekenden en onderteekenden geleidebrief, vermeldende: a. den naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van den afzender ; b. de soort van de in te voeren waar en den aard der verpakking; c. de merken, op die verpakking voorkomend, benevens het bruto gewicht der partij ; — 407 — d. den naam, de voornamen, het beroep en de woonplaats van den geadresseerde; e. den naam van het land, alwaar de in te voeren boter- of margarine bereid is. Bij overtreding der voorschriften ia de vervoerder niet strafbaar, wanneer de naam van den afzender door hem bekend gemaakt wordt of hij bewijst dat hij te goeder trouw het vet als boter heeft aangenomen. Uit de phosphorluciferswet 1901. (Gewijzigd Sb. 247 van 1909.) Art. 1. Onder phosphorlucifers verstaat deze wet lucifers, waarin witte (1) phosphor voorkomt. 3. Het is verboden phosphorlucifers in grootere hoeveelheid dan van 100 grammen te gelijk te vervoeren of in te voeren alsmede phosphorlucifers ten verkoop voorhanden te hebben. De doorvoer van phosphorlucifers is geoorloofd. 4. De hoofden en bestuurders van inrichtingen, waarin eenige tak van fabrieks- of handwerksnijverheid wordt uitgeoefend en de Ut die inrichtingen verblijvende personen, zii. die lucifers vervoeren, invoeren of ten verkoop voorhanden hebben, alsmede zij, die bij dat vervoeren of invoeren behulpzaam zijn, of die werkzaam zijn op eene plaats, waar lucifers ten verkoop voorhanden zijn, zijn verplicht aan den ambtenaar, belast met het opsporen van een in deze wet strafbaar gesteld feit de door dezen verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. Bij de artt. 5—11 is o. a. geregeld de toegang tot vaartuigen, waarvan aan ambtenaren bekend is of door hen redelijkerwijze vermoed kan worden, dat daarmede lucifers worden ingevoerd, en het recht der ambtenaren om van partijen boven 100 gram monsters te nemen, en enkele lucifers te doen ontbranden, om bij het ontwikkelen van knoflookreuk daarmede (1) Het tractaat van Bern dd. 26 September — 408 — te handelen overeenkomstig de artt. 109—116 der Algemeene wet van 26 Augustus 1822 {Sb. 38). Van deze Algemeene wet, als douanewet hier niet opgenomen, zijn voor binnenkomende vaartuigen uittreksels beschikbaar ter eerste wacht en is 'inzage te bekomen bij de loodsen. Uit de wet van 1876 Sb. 150, tegen gevaren die door den in-, door- en uitvoer van vergiftige stoffen kan ontstaan. Art. 1. Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur de in-, dooren vervoer van bepaald daarbij aangewezen vergiftige stoffen verboden, of aan zoodanige voorschriftewlonderworpen worden, als in het belang der openbare gezondheid noodig voorkomen. 2. Overtreding Onzer krachtens deze wet uit te vaardigen besluiten wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 100 tot f 500 en gevangenisstraf van een tot zes maanden, te zamen of afzonderlijk. De strafbare poging tot het in dit artikel; omschreven strafbaar feit wordt gestraft met bovengemelde boete of gevangenisstraf van twintig dagen tot vier maanden. Het voer- of vaartuig, waarmede het strafbaar feit of de poging daartoe heeft plaat» gehad, wondt met zijn inventaris en zijne lading, voor zoover deze uit de in art. 1 bedoelde stoffen en hare verpakking bestaat, bij ontdekking van een idier strafbare feiten in beslag genomen. Voor zoover een en ander niet op last der ih art. 4 genoemde ambtenaren naar buiten 's lands is vervoerd, worden, in geval van veroordeeling, de vergiftige stoffen, waarmede het voer- of vaartuig beladen is, en hare verpakking verbeurd verklaard. De rechter kan, in hetzelfde geval, het voerof vaartuig met zijn inventaris mede verbeurd verklaren. Tevens kan bij vonnis de vernietiging of onschadelijkmaking van de in beslag genomen voorwerpen worden bevolen, voor zoover dit in' het belang der openbare gezondheid gevorderd word*} ' — 409 — Bij-Koninklijk besluit van 5 Mei 1877 is krachtens bovenstaande wet de invoer van arsenicum ' houdenden afval van anilinekleurenfabrieken verboden en de doorvoer naar zee geregeld. Uit de wet van 25 April 1884 (Sb. 81), op het vervoer en den in-, uit- en doorvoer van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen. Art. 1. Door Ons kunnen bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, in het belang der openbare veiligheid, voorschriften worden gegeven omtrent het vervoer, den in-, uit» en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere licht ontvlambare of ontplofbare stoffen. 2. Overtreding van Onze krachtens artikel 1 dezer wet ui* t» vaardigen besluiten wordt gestraft met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden of gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 3. Het voer- of vaartuig met zijnen inventaris, alsmede de in artikel 1 bedoelde stoffen met hare verpakking, waarmede het strafbare feit is gepleegd, worden in beslag genomen, tenzij die op last van een der personen, in artikel 8 bedoeld, naar buitenslands worden vervoerd. Voor zooveel in het belang der openbare veiligheid noodig is, worden de in beslag genomen voorwerpen, op last van den burgemeester vernietigd of onschadelijk gemaakt. De vernietiging of onschadelijkmaking geschiedt niet dan na waardeering door een deskundige, te benoemen door den kantonrechter van het kanton waarin de inbeslagneming heeft plaats gehad; de deskundige legt in handen van den kantonrechter een eed (verklaring)' af, dat hij de hem vertoonde voorwerpen naar zijn beste, weten naar waarheid heeft gewaardeerd. De geldsom vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vernietigd of onschadelijk gemaakt is, wordt, in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, en in geval de verbeurdverklaring niet is uitgesproken, aan den eige- - 4,10 — naar der voorwerpen ten laste van 's Rijks schatkist uitgekeerd. In geval van veroordeeling kunnen 'de in beslag genomen stoffen met hare verpakking, en zoo het feit door den vervoerder is gepleegd, ook het voertuig of vaartuig met zijnen inventaris door den rechter worden verbeurd verklaard. Bij vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging kan vernietiging of onschadelijkmaking van de in beslag genomen voorwerpen worden bevolen, tegen schadeloosstelling, bij bet vonnis door den rechter te bepalen. 4. Het in beslag genomen voer- of vaartuig met zijnen inventaris wordt tegen zekerheid ontslagen volgens regelen, die bij den algem.enen maatregel van inwendig bestuur, door Ons uit kracht van art. 1 dezer wet genomen, worden gesteld. 5. Met geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden of gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden wordt gestraft hij, die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of eene vordering, krachtens deze wet of Onze ingevolge artikel 1 uitgevaardigde besluiten gedaan door een der personen, in artikel 8 bedoeld, alsmede hij, die opzettelijk eenige handeling, door een dier personen ondernomen ter uitvoering van deze wet of van Onze bovenbedoelde besluiten, belet, belemmert of verijdelt. 8. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet en van door Ons ingevolge art. 1 der wet uitgevaardigde algemeene maatregelen van inwendig bestuur zijn, behalve de bij art. 11 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, alle ambtenaren en beambten van de Rijks- en gemeente-politie en zoodanige andere personen, als bij de bedoelde besluiten daartoe zullen worden aangewezen. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde personen hebben te allen tijde vrijen toegang tot de voer- of vaartuigen, waarmede zij vermoeden dat buskruit of andere ontplofbare stoffen worden vervoerd, alsmede tot de winkels en bergplaatsen waar zij vermoeden dat die stoffen worden verkocht of bewaard. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen — 411 — zij zich dien, desnoods met inroeping van den sterken arm. Woningen worden door hen tegen den wil van den bewoner niet binnengetreden dan op schriftelijken last van den burgemeester. Van dit binnentreden wondt door hen binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den bewoner in afschrift medegedeeld. Uit de voorschriften op het vervoer en den in-, uit- en doorvoer van buskruit en andere ontplofbare stoffen. (laatst gewijzigd bij Sb. 194 van 1912). Art. 1. Voor de toepassing van dit besluit worden onder ontplofbare stoffen verstaan : buskruit; ontplofbare nitro-verbindingen, als nitroglycerine en preparaten die. nitro-glycerine bevatten, in het bijzonder dynamiet en litho» fracteur (niet vloeibare mengsels van nitroglycerine en op zich zelf niet ontplofbare stoffen), nitro-cellulose, in het bijzonder schiet» katoen; ontplofbare mengsels die chloorzure of pikrinzure zouten bevatten; knalkwikzilver en andere knalsoorten en de daarmede vervaardigde preparaten;. munitiën, vuurwerken en ontstekingsmiddelen waarin buskruit, schietkatoen of ontplofbare preparaten voorkomen. Hetgeen verder in dit besluit bepaald wordt omtrent dynamiet geldt ook voor. lithofracteur. 2. Van het vervoer zijn, behoudens het bepaalde in art. 3, uitgesloten : nitro-glycerine en alle andere ontplofbare nitro-verbindingen, in vloeibaren toestand, alsmede vloeibare mengsels, waarin dergelijke stoffen voorkomen; niet-vloeibare mengsels van nitro-glycerine of andere ontplofbare nitro-verbindingen, met op zich zelf ontplofbare stoffen, als genitreerde cellulose, buskruitsassen, enz. ; ontplofbare verbindingen die chloorzure of pikrinzure zouten bevatten; — 412 — knalkwikzilver en andere knalsoorten en de daarmede vervaardigde preparaten, daaronder niet begrepen slaghoedjes en andere ontstekingsmiddelen die dergelijke preparaten bevatten. 3. Van het verbod van vervoer in het vorige artikel bedoeld kan, wanneer dit voor 's Rijks dienst wordt vereischt, ontheffing worden verleend door Onzen Minister van Oorlog of van Marine, in welk geval het vervoer plaats heeft met inachtneming van de bijzondere voorschriften, door de hoofden van die Departementen te geven. Door Ons kan van het verbod in het vorige artikel ten behoeve van anderen dan het Rijk op daartoe gedaan verzoek ontheffing worden verleend. 4. Van het vervoer zjjn uitgesloten : ontplofbare stoffen, waarvan het vervoer overigens is toegestaan, indien zij wegens onvoldoende hoedanigheid of verpakking gevaar ■opleveren voor de openbare veiligheid, in het bijzonder niet-vloeibare mengsels van nitroglycerine en andere ontplofbare nitro-verbindingen met op zichzelf niet voor ontploffing vatbare stoffen, wanneer zich daaruit de nitroglycerine of andere ontplofbare nitro-verbinding door afdruppelen en doorzijgen laat afzonderen., 5. Onverminderd het bepaalde bij de artt. 2 en 4, is het vervoer van ontplofbare stoffen verboden : o. met de brievenpost; b. met de pakketpost; c. met openbare middelen tot vervoer van personen. Van het verbod sub o zijn uitgesloten : de munitiën, welke tot de uitrusting van in dienst afzonderlijk, of in detachement, reizende militairen, van politiebeambten en van ambtenaren der invoerrechten en accijnzen behooren; het buskruit en de vuurwerken, welke geacht kunnen worden tot de uitrusting van het vaartuig te behooren; alsmede het buskruit dat reizigers in niet grootere hoeveelheid dan van één -kilogram, in behoorlijk gesloten verpakking met zich voeren. Geladen vuurwapenen worden op deze vervoermiddelen niet toegelaten. — 413 — 6. § 1. Met zeeschepen, zoowel stoom- als zeilschepen, is vervoer van ten hoogste 30,000 K.6. ontplofbare stof toegelaten. Zijn die schepen tevens openbare middelen tot vervoer van personen, dan geldt die toelating alleen voor buskruit en munitiën, waarin buikruit voorkomt. § 3. Voor het vervoer van metaalpatronen voor hand vuurwapenen, bevattende ten hoogste 30,000 K.G. ontplofbare stof, met vaartuigen in het algemeen, mits geen openbare middelen tot vervoer van personen zijnde, zijn de bepalingen van de Hoofdstukken II, III en IV, met uitzondering van die der artikelen 30 en 31, niet van toepassing, en behoeft evenmin ten aanzien van de inrichting van het vaartuig aan het voorschrift van § 2 van dit artikel te worden voldaan, wanneer daarbij het volgende wordt in acht genomen : o. Bij de patronen, waaraan de hulzen uitsluitend van metaal vervaardigd zijn, moeten de projectielen en de houten of korkeh stoppen zoo vast aan de hulzen verbonden zijn, dat zij niet kunnen loslaten en de ontplofbare stoffen niet uitgestort kunnen worden. Patronen, waarvan de hulzen bestaan uit bordpapier en een inwendigen of uitwendigen mantel van metaal, behooren zóó te zijn samengesteld dat de geheele hoeveelheid der ontplofbare stof zich in het metalen benedendeel bevindt en afgesloten is door een prop of spiegel. Het bordpapier der patronen moet van zoodanige hoedanigheid zijn, dat van breken gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. 6. De patronen moeten vastgepakt zijn in blikken emballage, kleine houten kistjes pf stevige kartonnen doozen en wel zóó, dat zij daarin niet kunnen verschuiven. Die afzonderlijke colli moeten vervolgens vast naast en boven elkander worden; gepakt in goed bewerkte, stevige houten kisten, met eene wanddikte van ten minste 15 m.M. ; de opengebleven ruimten moeten met bordpapier, papier-afval, werk of houtwol — alles volkomen droog — zoo vast aangevuld worden, dat van schudden gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. Zijn de kisten inwendig met blik bekleed, dan behoeven de houten wanden slechts 10 m.M. dik te zijn. — 414 — c. Het gewioht van eene met patronen gevulde kist mag niet meer bedragen dan 100 K.G. Kisten, waarvan het brutogewicht meer dan 10 K.G. bedraagt, moeten, ten einde beter gehanteerd te kunnen worden, voorzien zijn van handvatsels of lijsten. d. De kisten moeten van een, den inhoud duidelijk aanwijzend opschrift voorzien zijn. Bovendien moeten zij gesloten zijn door middel van looden zegels, of voorzien zijn van een op twee schroef- of spijkerkoppen van het deksel aangebraoht zegel (afdruk of merk) of van een teeken, houdende het fabrieksmerk, en geplakt over het deksel en de zijwanden van de kist. • e. De afzender moet op den vrachtbrief eene door hem onderteekende verklaring stellen, waarin ook het merk der looden of andere zegels of het fabrieksmerk moet voorkomen. Deze verklaring moet luiden : „De ondergeteekende verklaart, dat de op dezen vrachtbrief vermelde, met het merk gesloten zending, wat den aard en de inpakkingswijze betreft, voldoet aan de bepalingen •van artikel 6, § 3, der Voorschriften omtrent het vervoer, den in-, uit- en doorvoer, verkoop en opslag van buskruit en andere ontplofbare stoffen." 7. De bepalingen vervat in hoofdstuk II, § § 2 en 3 en in de artikelen 44, 45, 46, 47 en 48, en in hoofdstuk III zijn niet van toepassing op het vervoer van ontplofbare stoffen met zeeschepen tusschen de zee en de plaatsen door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aangewezen, noch gedurende het verblijf dier schepen op die plaatsen zelve. Bij lading of lossing van ontplofbare stoffen, in of uit zeeschepen, op de in het vorig lid bedoelde plaatsen of tusschen deze plaatsen en de zee, behooren echter de voorschriften betreffende vergunning en geleide te worden in acht genomen. De betrokken reederij is verplicht om aan ■hen, die Zich als passagier aanmelden of zich daartoe hebben laten inschrijven, van de voorgenomen verzending van ontplofbare stoffen mededeeling te doen. 11. De bepalingen van dit besluit zijn niet toepasselijk op het vervoer van buskruit, munitiën en vuurwerk tot eene hoeveelheid — 415 — van 3 kilogram ontplofbare stof, noch op het buskruit en de vuurwerken, welke geacht kunnen worden tot de uitrusting van een vaartuig te behooren, behoudens dat de stoffen moeten gepakt zijn in goed besloten houten of metalen voorwerpen, waarop in goed leesbare letters de soort der stof is vermeld. 12. De ontplofbare stoffen zijn stevig ingepakt in metalen kisten of bussen, of in houten kisten, tonnen, vaten of bussen. Deze voorwerpen moeten goed dicht en gesloten zijn. Aan de houten voorwerpen mogen geen ijzeren banden of beslag aanwezig zijn, terwijl zij, indien daarin buskruit is bevat, alleen mogen voorzien zijn van houten nagels of pennen, of wel van verzonken koperen of messingen nagels en schroeven. De tonnen en vaten zijn op de beide bodems, de houten of metalen kisten en bussen ter weerszijden of wel enkel op het deksel, voorzien van een opschrift, waardoor de soort der stof wordt aangeduid (in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche of Duitsche taal). Zijn de metalen kisten of bussen in houten kisten gepakt, dan behoeven alleen de laatsten van het opschrift voorzien te zijn. Bij vervoer van Rijkswege zijn de kisten, tonnen, vaten of bussen volgens de voorschriften van het Departement van Oorlog of van Marine ingericht en gemerkt. De voorwerpen, welke dynamiet inhouden, moeten hovendien de firma of het merk der fabriek, waarvan het dynamiet afkomstig is, vermelden. 13. Dynamiet mag alleen in patronen, niet in losse massa worden vervoerd. Dynamietpatronen en schietkatoenpatronen (patronen die uit samengeperst gemalen schietkatoen vervaardigd en met paraffine overtrokken zijn), moeten in de kisten zoodanig door papier of doek omgeven zijn, dat geene aanraking met de wanden kan plaats hebben. Dynamiet- en sohietkatoenpatronen, schietkatoen en andere nitro-cellulose mogen noch van ontstekingsmiddelen voorzien, noch daarmede in hetzelfde voorwerp ingepakt zijn. Schietkatoen en andere nitro-cellulose moet na bedeeling met ten minste 20 pCt. water, in waterdichte voorwerpen bijzonder stevig — 416 — ingepakt zijn, zoodat wrijving van den inhoud niet kan plaats vinden. Het in het vorige lid bepaalde betreffende het watergehalte is niet van toepassing op schietkatoen, dat voor 's Rijks dienst benoodigd is. 14. Het bruto-gewicht van buskruit, munitie en andere verpakte ontstekingsmiddelen mag 100 kilogram, dat van verpakt schietkatoen 85 kilogram en dat van verpakte dynamietpatronen 36 kilogram niet te boven gaan. Deze bepaling is niet van toepassing op vervoer ten behoeve van 's Rijks dienst. 15. De voorwerpen waarin ontplofbare stoffen zijn gepakt, mogen bij het op-, af- en overladen niet geworpen worden. Het op-, af- en overladen geschiedt door dragen van de voorwerpen of door slepen daarvan over haren of wollen kleeden, of wel met behulp van een takeltuig. Voor tonnen met buskruit is ook het rollen over kleeden toegestaan. 16. Het op- en afladen mag alleen op eene door den burgemeester aangewezen plaats geschieden, die zoo ver mogelijk van bewoonde plaatsen moet verwijderd zijn. Deze bepaling geldt niet voor het op- en afladen van ontplofbare stoffen voor het Rijk. De ladingsplaats mag, gedurende den tijd dat zij tot het op- en afladen gebezigd wordt, niet voor het publiek toegankelijk zijn en moet, wanneer bij uitzondering het op- en afladen bij donker plaats vindt, door vasté, hoogstaande lantaarns verlicht worden. In die lantaarns mag geen petroleum worden gebrand. Het overladen van het eene vaartuig in het andere geschiedt zooveel doenlijk op stroom en zoo mogelijk op niet minder dan 300 meter afstand van andere vaartuigen of van bewoonde plaatsen. Bij het op-, af- en overladen mag geen vuur gebrand en niet gerookt worden. Licht mag alleen aanwezig zijn voor zoover zulks, overeenkomstig het bepaalde in de 3de alinea van dit artikel noodig is voor de verlichting van de ladingsplaats. De ontplofbare stoffen mogen niet eer ter plaatse van oplading gebraoht of aldaar toegelaten worden, dan wanneer het opladen een aanvang neemt. — 417 — Het op-, af- en overladen wordt, eenmaal aangevangen, steeds zoo spoedig mogelijk volbracht en bij dag niet onderbroken, tenzij dit bij opkomend onweder noodig blijkt. 30. Met een transport ontplofbare stoffen mogen niet gelijktijdig licht ontvlambare stoffen vervoerd worden, waartoe onder anderen gerekend worden : alkohol, chloroform, aether, zwavelkoolstof, chloorzwavel, phosphorus, terpentijn, benzol, naphta, benzine, lichte petroleumaether, gazoline, petroleum, oleonaphta, koolteer, houtteer. Onder dit verbod zijn niet begrepen het voor eigen gebruik aan boord aanwezige teer en bij transporten als bedoeld in art. 6 de benoodigdheden voor de bediening der machine. 31. Het gelijktijdig vervoer van buskruit, dynamiet, schietkatoen of andere ontplofbare stoffen met hetzelfde vervoermiddel is verboden, behoudens het bepaalde bij de' artikelen 8 en 11 (art. 8 vervoer per tram). 62. Van en naar zee is de 9r, uit- en doorvoer van ontplofbare stoffen alleen vergund langs de plaatsen en wegen door den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aangewezen. (1) 64. Bij invoer van de zeezijde zijn de gezagvoerders of schippers verplicht dadelijk aan het hoofd der haven- of rivierpolitie, of bij ontstentenis van dien, aan den burgemeester van de gemeente der naaste haven aangifte te doen van de in te voeren hoeveelheid ontplofbare stoffen, van den naam van den afzender, van den geconsigneerde en van de plaats van bestemming. Op de eerste aanzegging van het hoofd dier politie of van den burgemeester, worden de schepen, in afwachting van het verder vervoer, na.ar eene door hem aan te wijzen ligplaats overgebracht en nemen de gezagvoerders en schippers de door hem te geven voorzorgsmaatregelen in acht. Indien het hoofd der politie of de burgemeester oordeelt dat de ontplofbare stoffen tijdebjk naar een Rijksmagazijn moeten worden overgebracht, dan geschiedt dit overeenkomstig (1) Aangewezen is Rozenburg alwaar een particuliere opslagplaats is. v. Luik, Voorschr. 3« dr. 27 — 418 — de regelen, die omtrent de berging van die stoffen in de bedoelde magazijnen zijn of nader zullen worden vastgesteld. Ingeval van weigering, geeft het hoofd der politie of de burgemeester, des noods ondersteund door den sterken arm, aan zijn bevel op kosten van den onwillige gevolg. 65. Het bij het vorig artikel bepaalde is niet van toepassing op het buskruit, de munitiën en de vuurwerken die de zeeschepen voor eigen gebruik aan boord hebben, tot eene hoeveelheid van 50 kilogram ontplofbare stof. 66. He bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op ontplofbare stoffen in voer- of vaartuigen tot 's Rijks dienst behoorende, noch op den munitievoorraad van vreemde oorlogsschepen. Uit de Stuwadoorswet. (Sb. 486 van 1914.) Art. 1. 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan ondér : Onze Minister - Onze Minister, met de uitvoering van deze wet belast; zeeschip : ieder vaartuig, dat de zee bevaart, met uitzondering van oorlogsschepen en visschersschepen; bemanning van een zeeschip: allen, die zich blijkens de monsterrol of, bij gebreke daarvan, blijkens een ander aan boord van het schip aanwezig geschrift als scheepsofficier of scheepsgezel hebben verbonden; stuwadoorsarbeid i alle werkzaamheden aan : het brengen van goederen in een zeeschip; het, in rechtstreeksch verband daarmede, verwerken der in het schip te brengen goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen of in het vaartuig, van waaruit zij rechtstreeks in het zeeschip worden gebracht; het stuwen of het verwerken van goederen in het zeeschip; het brengen van goederen uit een zeeschip; het, in rechtstreeksch verband daarmede, opstapelen der uit het sohip gebrachte goederen op de kade, in zich aldaar bevindende pakhuizen of opslagplaatsen of het stuwen of het — 419 — verwerken dier goederen in het vaartuig, waarin zij rechtstreeks uit het zeeschip worden gebracht: een en ander met inbegrip van het bedienen van inrichtingen' of werktuigen ten behoeve van vorenbedoelde werkzaamheden; stuwadooraonderneming: iedere onderneming, waarin, zij het niet voortdurend, stuwadoorsarbeid wordt verricht; havenarbeider: ieder, die stuwadoorsarbeid verricht en niet behoort tot de bemanning van het zeeschip. 2. Onder goederen worden voor de toepassing van deze wet mede begrepen de brandstof voor de voortbeweging van het zeeschip en de ballast, doch worden overigens, voorzoover een cn ander zonder behulp van krachtwerktuigen wordt behandeld, niet begrepen hetgeen dient tot uitrusting van het schip, de bagage van de reizigers en van de bemanning van het schip zoomede het proviand. 2. De gezagvoerder van een zeeschip of hij, die den gezagvoerder vervangt, is verplicht te zorgen, dat ten behoeve van het laden of het lossen van het schip geen stuwadoorsarbeid wordt verricht door anderen dan : o. door de bemanning van het schip; 6. door het personeel van eene .tuwadoorsonderneming, welke overeenkomstig artikel 3 is ingeschreven. 9. 1. De hoofden of bestuurders eener stuwadoorsonderneming zijn verplicht te zorgen, dat in hunne onderneming door havenarbeiders geen arbeid wordt verricht in strijd met de bepalingen, ten aanzien van hunne arbeids- en rusttijden bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld. 2. Bij de regeling van de arbeids- en rusttijden in dien algemeenen maatregel van bestuur wordt in acht genomen : a. dat havenarbeiders per etmaal niet langer arbeid mogen verrichten dan tien uren, behoudens veigunning voor overwerk in buitengewone omstandigheden, voor ieder bepaald geval te verleenen, en voorts met uitzondering voor bepaalde groepen, in verband met bepaalde werkzaamheden; 6. dat de havenarbeiders, behoorende tot de bepaalde groepen, bedoeld onder a, niet langer arbeid mogen VeïHchten dan vier en twintig — 420 — uren achtereen, rusttijden van zes uren en minder inbegrepen ; c. dat de havenarbeiders in het tijdvak van Maandag des voormiddags 6 uur tot middernacht tusschen Zaterdag en Zondag in geen geval langer arbeid mogen verrichten dan zestig uren, behoudens vergunning voor overwerk in buitengewone omstandigheden, voor ieder bepaald geval te verleenen. 10. 1. De gezagvoerder van een zeeschip of hij, die den gezagvoerder vervangt, is verplicht te zorgen, dat op Zondag — waaronder voor de toepassing van deze wet wordt verstaan de tijd van middernacht tusschen Zaterdag en Zondag tot Maandagmorgen 6 uur — door personen, behoorende tot de bemanning van het schip, ten behoeve van het laden of lossen daarvan geen stuwadoorsarbeid wordt verricht, tenzij daartoe uitdrukkelijk vergunning is verleend en alsdan de voorwaarden worden in acht genomen, aan de vergunning verbonden. Onder gelijk voorbehoud zijn de hoofden of bestuurders eener onderneming verplicht te zorgen, dat in hunne onderneming op Zondag geen stuwadoorsarbeid wordt verricht. 2. De in het eerste lid bedoelde vergunning kan door Onzen Minister worden verleend voor een bepaalden termijn, een jaar niet te boven gaande, voor alle of voor sommige werkzaamheden aan bepaald aangewezen zeeschepen of voor bepaalde werkzaamheden aan de zeeschepen, die voor het verrichten van die werkzaamheden van eene bepaalde inrichting gebruik maken. Overigens wordt slechts vergunning verleend voor ieder bijzonder geval door het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17 (de ambtenaren met de handhaving en uitvoering der wet belast), of een anderen, door Onzen Minister aangewezen, ambtenaar, wanneer naar diens oordeel eenedringende reden van buitengewonen aardden arbeid op Zondag noodzakelijk maakt. 3. De vergunning wordt verleend aan den gezagvoerder van het zeeschip voor den arbeid der bemanning en aan de stuwadoorsonderneming, waarin de arbeid zal geschieden, voor dien der havenarbeiders, in die onderneming werkzaam. 11. Na verpordeeling, bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak, wegens niet- — 421 — inachtneming van het bepaalde in het éérste lid van artikel 10, kan door Onzen Minister worden bepaald, dat aan den veroordeelde of aan de onderneming, waarin de veroordeelde werkzaam is, gedurende een bepaalden, den tijd van één jaar niet te boven gaanden, termijn géén*' Vergunning, als in dat artikel bedoeld, zal worden verleend, en kan, wanneer het eene doorloopende vergunning betreft, deze door Onzen Minister worden ingetrokken. .12. 1. De hoofden of bestuurders eener onderneming zijn verplicht te zorgen, dat ten aanzien van den toegang tot de zeeschepen, waaraan in hunne onderneming door havenarbeiders stuwadoorsarbeid wordt verricht, en ten aanzien van de vervoermiddelen, waarmede in hunne onderneming werkzame havenarbeiders over water naar of van een zeeschip worden gebracht, wordt voldaan aan de deswege bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften, zoomede aan de nadere eischen, krachtens dien algemeenen maatregel van bestuur tot uitvoering daarvan in een bepaald geval gesteld door het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17 (de ambtenaren met de handhaving en uitvoering der wet belast), of een anderen door Onzen Minister aangewezen ambtenaar. 2. Mede zijn zij verplicht te zorgen, dat in hunne onderneming havenarbeiders geen stuwadoorsarbeid verrichten, wanneer niet wordt voldaan aan de bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven voorschriften : a. ter voorkoming van ongevallen bij den arbeid en betreffende het verleenen van hulp bij plaats gehad hebbende ongevallen; 6. ter voorkoming van schade aan de gezondheid tengevolge van den arbeid; c. ten aanzien van het beschikbaar stellen van drinkwater en privaten; d. in het belang der zindelijkheid ; en aan de nadere eischen, krachtens dien algemeenen maatregel van bestuur ter uitvoering van de onder a—d bedoelde voorschriften in een bepaald geval gesteld door het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17 (de ambtenaren met de handhaving en uitvoering der wet belast); of een anderen door Onzen Minister aange- — 422 — wezen ambtenaar. Bij het stellen van een naderen eisch wordt rekening gehouden met de inrichting van het zeeschip, waaraan de stuwadoorsarbeid wordt verricht. 3. Bij een naderen eisch, als in het eerste of het tweede lid van dit artikel bedoeld, wordt een termijn bepaald, binnen welken er aan behoort te zijn voldaan. De eisch wordt schriftelijk en gedagteekend medegedeeld en daarbij wordt vermeld tot uitvoering van welk voorschrift van den algemeenen maatregel van bestuur hij strekt. 4. Tegen een naderen eisch kan' ieder hoofd of bestuurder van de onderneming, waaraan hij wordt gesteld, binnen vier en twintig uur na de mededeeling in beroep komen bij een door Onzen Minister aangewezen persoon, ingezetene van de gemeente, waartoe de haven behoort, die zoo spoedig mogebjk op het beroep beslist. Dit beroep schort de verphchting tot voldoening aan den eisch op. 5. Tegen de beslissing van den in het vierde lid genoemden persoon kan binnen acht dagen na hare dagteekening bij Onzen Minister beroep worden ingesteld door het hoofd of den bestuurder der onderneming en door den ambtenaar. De beslissing, waartegen dit beroep openstaat, wordt opgevolgd, niettegenstaande de termijn van beroep nog niet is verstreken of omtrent een ingesteld beroep nog niet is beslist. 6. Ingeval een eisch door het in beroep beslissend gezag wordt gewijzigd, treedt de gewijzigde eisch in de plaats van dien, waartegen beroep werd ingesteld. 18. De hoofden of bestuurders eener stuwadoorsonderneming en de in zoodanige onderneming werkzame personen alsmede de gezagvoerder van een zeeschip en de tot de bemanning van zoodanig schip behoorende personen zijn verplicht, aan de in het eerste lid van artikel 17 bedoelde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven betreffende de naleving van het bij en krachtens deze wet bepaalde. 21. 1. Het ter plaatse bevoegde districtshoofd, bedoeld in artikel 17, of een ander, door Onzen Minister aangewezen, ambtenaar is bevoegd te bevelen : 1°. dat stuwadoorsarbeid op Zondag onver- — 423 — wijld geheel of ten deèle wordt gestaakt, wanneer die arbeid geschiedt zonder dat daartoe vergunning is verleend of zonder dat de aan eene vergunning verbonden voorwaarden worden in acht genomen; 2°. dat stuwadoorsarbeid door havenarbeiders onverwijld geheel of ten deele wordt gestaakt: a. wanneer zij niet werkzaam zijn in eene stuwadoorsonderneming, welke overeenkomstig artikel 3 is ingeschreven; 6. wanneer hij van oordeel is, dat onmiddellijk gevaar bestaat voor personen tengevolge van de niet-naleving van één of meer der bepalingen van een bij het tweede lid van artikel 12 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur of van een naderen eisch, ingevolge dat lid van artikel 12 gesteld. 2. De gezagvoerder van een zeeschip of hij, die den gezagvoerder vervangt, is verplicht te zorgen, dat aan een bevel, als bedoeld in het voorgaande lid, door personen, behoorende tot de bemanning van het schip en — wanneer het bevel is gegeven op grond van het bepaalde in het voorgaande lid onder 2 a — door havenarbeiders onverwijld wordt voldaan. De hoof. den of bestuurders eener onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in hunne onderneming onverwijld aan een bevel, als in het voorgaande lid bedoeld, wordt voldaan. 3. De personen, op wie de in het voorgaande lid bedoelde verplichting rust, zijn volgens de daar gemaakte onderscheiding verplicht te zorgen, dat de arbeid niet wordt hervat, dan nadat het bevel tot geheele of gedeeltelijke staking in beroep is vernietigd of nadat de ambtenaar, die het bevel gaf, tot de hervatting sohriftelijk verlof heeft gegeveji. Echter mag zonder zoodanig verlof de arbeid des Maandagmorgens te 6 uur of later worden hervat, wanneer het bevel tot staking van den arbeid uitsluitend werd gegeven op grond van het bepaalde bij het eerste lid onder ï. 4. De ambtenaar, die het bevel gaf, kan ter lütvoering daarvan de hulp inroepen van den sterken arm. 5. Het bevel wordt schriftelijk en gedagteekend gegeven. 6. Tegen een bevel tot geheele of gedeeltelijke - 424 — staking van stuwadoorsarbeid kan binnen twee dagen na den dag, waarop het werd uitgevaardigd, beroep worden ingesteld bij een door Onzen Minister aangewezen persoon, ingezetene van de gemeente, waartoe'de haven behoort. 7. Het beroep kan mondeling, per telegraaf of per telefoon worden ingediend, mits het in dat geval binnen den in het voorgaande lid bepaalden termijn schriftelijk wordt bevestigd, indien het niet tevoren is afgedaan. 28. 1. Deze wet is niet van toepassing met betrekking tot: a. werkzaamheden in eene stuwadoorsonderneming door de hoofden of bestuurders van die onderneming verricht; 6. werkzaamheden tot het lossen van gestrande of in nood verkeerende zeeschepen ; c. werkzaamheden, bestaande in het verwerken of stuwen van goederen in een binnenvaartuig, waaruit of waarin zij rechtstreeks in of uit een zeeschip worden gebracht, voor zoover die werkzaamheden worden verricht door personen, behoorende tot de bemanning van het binnenvaartuig, mits niet meer dan drie hunner tegelijk daaraan deelnemen; d. werkzaamheden verricht door personen in dienst van een publiekrechtelijk lichaam. 2. Totdat bij de lading of de lossing van een zeeschip door meer dan drie personen tegelijk buiten de bemanning stuwadoorsarbeid wordt verricht, is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2, 4, 5, 6, 9, eerste lid, 12, 13, 14 en 21, eerste lid, onder 2, niet van toepassing. 32. 1. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen datum. 2. Op dien datum houdt de wet van 1 Maart 1815 (Staatsblad n°. 21), houdende voorschriften ter viering der dagen aan den openbaren Christelijken godsdienst toegewijd, op te gelden voor stuwadoorsarbeid op Zondag, waarop artikel 10 van toepassing is. Uit het regiement voor het Kon. Ned. Meteorologisch Instituut. (Sb. 220 van 1906.) Art. 1. 1. Het hoofdobservatorium en het centraal-bureau van het Koninklijk Neder. — 425 'ï- landsch Meteorologisch Ins ituut zijn gevestigd te de Bül. 2. Onder het Instituut ressorteeren de gemeentelijke fflaal-inrichtingen te Amsterdam en te Botterdam. 3. Voorts behooren tot het Instituut de stations voor meteorologische waarnemingen te Helder, Groningen, Vliisingen en Maastricht, alsmede de observatoria en stations zoo noodig door Onzen Minister op andere plaatsen te vestigen. 2. 1. Het Instituut heeft ten doel het onderzoek der natuurkundige verschijnselen in den dampkring en aan de oppervlakte der aarde, zoowel te land als ter zee. 2. Het strekt tevens om de uitkomsten dier onderzoekingen en de daarop betrekking hebbende wetenschappen dienstbaar te maken aan scheepvaart-, landbouw- en andere belangen. 3. De in artikel 1, tweede lid, genoemde filiaalinrichtingen hebben meer in het bijzonder ten doel dagelijks vereischte gegevens te verschaffen aan de scheepvaart. 3. De vaste dienst na het Instituut omvat 1°. het verrichten, verzamelen en bewerken van weerkundige, magnetische en seismologische waarnemingen aan de in artikel 1 bedoelde observatoria en stations; 2°. het bevorderen, verzamelen en bewerken van waarnemingen elders hier te lande verricht; 3°. het bevorderen, verzamelen en bewerken van waarnemingen ter zee; 4°. het zenden van stormwaarschuwingen; 5°. het samenstellen van mededeelingen omtrent de bestaande en de te verwachten weersgesteldheid en het verkrijgbaar stellen van deze weerberichten tegen een door Onzen Minister te bepalen vergoeding; 6°. het verineeren van instrumenten betrekking hebbende op meteorologie en aanverwante wetenschappen ten behoeve van de Regeering, en, voor zoover dit voor een wetenschappelijk doel wordt verzocht, ook ten behoeve van particulieren ; 7°. het op aanvrage geven van inlichtingen aan belanghebbenden omtrent de onder 1°.—6°. genoemde onderwerpen. 5. De vaste dienst van ieder der in artikel 1 genoemde filiaalinrichtingen omvat: — 486 — 1°. het geven van inlichtingen op practisch wetenschappelijk gebied aan belanghebbenden bij de scheepvaart; 2°. het verifieeren van nautische en meteorologische instrumenten bij de scheepvaart in gebruik; 3°. het verbeteren van zeekaarten bij de scheepvaart in gebruik; 4°. het bepalen en neutraliseeren van den invloed van het scheepsijzer op de kompassen ; 5°. het samenstellen en plaatselijk verkrijgbaar stellen van mededeelingen omtrent de bestaande weersgesteldheid; 6°. het bedienen van de tijdseininrichting; 7°. het onderzoeken van scheepsseinlantaarns, waarvoor certificaten van deugdelijkheid worden gevraagd en het afgeven van zulke certificaten in den vorm door Onzen Minister voorgeschreven, wanneer de lantaarns voldoen aan de eischen door Ons, den Raad van State gehoord, gesteld. Uit het Consulair Reglement. Art. 10. Het is aan alle ambtenaren uitdrukkelijk verboden, aan de Nederlandsche kooplieden en scheepsgezagvoerders hunne diensten als agenten of zaakwaarnemers op eenige wijze op te dringen. Bezoldigde consulaire ambtenaren, die door Ons zullen aangesteld worden, mogen geen beroep of bedrijf uitoefenen, met de scheepvaart in rechtstreeksch verband staande. 12. He consulaire ambtenaren bewijzen aan de in hun ressort komende Nederlandsche oorlogsschepen de noodige diensten, en zijn de bevelhebbers behulpzaam in alles wat het dool hunner zending kan bevorderen. Zij zorgen voor de veiligheid van Zijner Majesteits schepen, zoowel in tijden van oorlog of oorlogsgevaar als in die van vrede, en geven daartoe alle inlichtingen, ook omtrent de betrekkehjk de marine bestaande plaatselijke verordeningen en gebruiken. Zij bieden den bevelhebbers hunne diensten ten spoedigste aan en verleenen die gedurende al den tijd, dien de Nederlandsche oorlogsschepen binnen hun ressort doorbrengen. - 427 —• Zij zijn bevoegd de hulp van de bevelvoerende officieren der Nederlandsche zeemacht, onder dezer verantwoordelijkheid en overeenkomstig de bestaande voorschriften, in te roepen, ook ten opzichte van het transport van beschuldigden en behoeftigen. Aan den consulairen ambténaar, den rang van consul-generaal of consul hebbende, wordt door den bevelvoerenden officier het eerste bezoek gebracht, tenzij deze den rang van vlagofficier bezitte, in welk geval het eerste bezoek door den consulairen ambtenaar zal worden afgelegd. Vice-consuls en consulaire agenten brengen in alle gevallen het eerste bezoek aan de bevelhebbers van Zijner Majesteits oorlogsschepen. 13. De consulaire ambtenaren zijn verplicht aan de gezagvoerders, schepelingen en passagiers van Nederlandsche koopvaardijschepen, even als aan alle Nederlandsche onderdanen, den noodigen bijstand te verleenen, en hun te strekken tot tolk en voorspraak bij de verschillende autoriteiten. Zij trachten hun invloed dienstbaar te maken en wenden hun beste pogingen aan tot het op minnelijke wijze bijleggen van geschillen, die tusschen of met Nederlandsche kooplieden binnen hun ressort, of tusschen of met Nederlandsche scheepsgezagvoerders en hun scheeps-v volk of passagiers ontstaan. Zij gedragen zich overigens naar de wettelijke en andere bepalingen op de huishouding 'en tucht aan boord der Nederlandsche koopvaardijschepen. 14. De consulaire ambtenaren nemen de gelden in ontvang, welke Nederlandsche schepelingen naar Nederland wenschen over te maken, geven daarvan quitantie en zenden voor elk aldus ontvangen bedrag wissels aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken. De wissels luiden aan de order van den persoon door den schepeling aangewezen. Aan dezen maatregel, die tot het scheepsvolk wordt beperkt, en niet tot de gezagvoerders zal mogen uitgestrekt worden, moet door de consulaire ambtenaren, ieder in zijn ressort, de meest mogelijke bekendheid worden gegevenZij genieten, voor hunne bemoeiingen, % pCt. van elk over te maken bedrag. — 428 — Onze Minister van Buitenlandsche Zaken is bevoegd afwijking toe te staan van de in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven tusschenkomst van het Departement van Buitenlandsche Zaken. 15. De consulaire ambtenaren doen zich door Nederlandsche scheepsgezagvoerders de zeebrieven en monsterrollen vertoonen, en winnen de noodige inlichtingen in omtrent den aard hunner lading, de plaats hunner bestemming en het tijdstip van hun vertrek. Zij gedragen zich overigens nauwkeurig naar de bepalingen van het Wetboek van Koophandel en der wet op de zeebrieven. 16. Wanneer manschappen van Nederlandsche schepen, hetzij- koopvaardij- of oorlogsschepen, in eene vreemde haven deserteoren, doen de consulaire ambtenaren, binnen wier ressort de desertie plaats heeft, de noodige stappen ter hunner aanhouding en uitlevering bij de landsoverheden, met inachtneming van de bepalingen der Staatsverdragen, wanneer die bestaan. Zij gedragen zich overigens stipt elijk naar de aanschrijvingen te dier zake. 17. De consulaire ambtenaar, in wiens ressort een Nederlandsch vaartuig schipbreuk lijdt, neemt, overeenkomstig de bestaande 'Staatsverdragen of wanneer, bij ontstentenis daarvan, de wetten van het land er zich niet tegen verzetten, de noodige maatregelen, zoo ter bescherming der schipbreukelingen, als om de overblijfselen van schip en lading te doen redden en in veiligheid brengen. Hij maakt van alles een behoorlijken inventaris, dien hij zal doen toekomen aan eigenaar of cargadoor. Indien echter de schipper of eigenaar, of een gemachtigde van dezen de zorg voor schip en lading op zich neemt, heeft de consulaire ambtenaar zich daarmede niet verder te bemoeien, dan de belanghebbenden zelve verlangen mochten. 18. De consulaire ambtenaren zijn gehouden in alle voorkomende gevallen de belangen van Neerlands scheepvaart, handel en nijverheid binnen hun ressort voor te staan, en wel toe te zien dat deze aan geene hoogére of andere rechten worden onderworpen', dan waartoe bestaande verdragen de bevoegdheid geven. — 429 — of, waar geene verdragen bestaan, op den voet der in gelijk geval verkeerende, meest begunstigde natie behandeld worden. Zij houden steeds hunne aandacht gevestigd op, en doen mededeeling van de middelen, welke zouden kunnen strekken, om de handelsen scheepvaartbetrekkingen met Nederland en zijne overzeesche bezittingen te bevorderen en uit te breiden. Met opzicht tot de opmaking en inzending hunner handels- en scheepvaart-verslagen en andere berichten van dien aard, hebben zij zich te gedragen naar de hun gegevene of nader te geven instructiën. 19. De consulaire ambtenaren geven aan Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken, en casu quo aan de naast bijzijnde Nederlandsche maritieme of koloniale overheid, rechtstreeks en op de snelste wijze bericht van de beginselen van besmettelijke ziekten, die zich in hun ressort voordoen, alsmede van de quarantaine-maatregelen daar genomen. 20. De consulaire ambtenaar, in wiens ressort een Nederlander, zonder ter plaatse aanwezige of behoorlijk vertegenwoordigde erfgenamen of uitvoerder van zijn uitersten wil, komt te overlijden, moet te dien aanzien handelen overeenkomstig de bepalingen der bestaande Staatsverdragen. Bij ontstentenis van deze, is hij verplicht al die handelingen voor de bewaring en het beheer der nagelaten goederen te doen, waartoe de wetten des lands dé bevoegdheid geven. Met opzicht tot het overlijden en de nalatenschap van Nederlandsche schippers en zeelieden, zal hij handelen overeenkomstig de deswege reeds gegeven en nader te geven voorschriften. 21. De consulaire ambtenaren, zijn gerechtigd tot het legaliseeren van alle handelsbescheiden, verklaringen en andere bescheiden, binnen hun ressort door de bevoegde autoriteiten afgegeven, welke bestemd zijn om in de Nederlanden of in de Nederlandsche overzeesche bezittingen te dienen. ' . Zij voorzien zoodanige stukken, even als de in het volgend artikel te noemen paspoorten, van het zegel van het consulaat. De consulaire ambtenaren zorgen voor de — 430 — uitreiking der copie-explooten, hun ingevolge art. 4, 8°., Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken toegezonden. Zij moeten, in 't algemeen, naar zijne bestemming bevorderen al hetgeen hun ten behoeve van personen binnen hun ressort door bevoegde autoriteiten wordt overgemaakt. 23. Aan Nederlandsche. schipbreukelingen, aan Nederlanders die voldoende kunnen aantoonen hunne reispapieren verloren te hebben, of die, zich buiten 's lands bevindende, voor het constateeren hunner nationaliteit een paspoort mochten behoeven, zal door de consulsgeneraal en consuls een paspoort kunnen worden uitgereikt. Vice-consuls en consulaire agenten zijn tot het afgeven van paspoorten alleen dan gerechtigd, wanneer zij met de tijdelijke waarneming van een consulaat belast zijn. 24. Aan Nederlandscho schipbreukelingen en behoeftigen kan door de consulaire ambtenaren, op hunne aanvrage, onderstand verleend worden, met inachtneming van de reeds gegeven of nader te geven voorschriften. Zij zorgen, waar het sohipbreukeUngen en behoeftigen geldt die naar het vaderland verlangen terug te keeren, dat deze op de minst kostbare wijze naar Nederland of de Nederlandsche overzeesche bezittingen worden overgebracht. Uit de wet tbt regeling der Consulaatsrechten. Art. 1. Voor de expeditie van een schip, waaronder te verstaan is het geheel der formaliteiten door den consulairen ambtenaar te vervullen bij aankomst en vertrek van een schip, het opnemen der scheepsverklaring, bedoeld bij art. 379 Wetboek van Koophandel, de viseering van scheepspapieren, de afgifte en viseering des gevorderd van een gezondheidspatent en van manifesten van in- en uitklaring, zullen Onze consulaire ambtenaren aan de scheepsgezagvoerders in rekening brengen eene som van / 2.50 bij schepen met eene netto inhoud van meer dan 300 M3 en van ƒ 1 bg kleinere schepen, met dien verstande — 431 — dat schepen, die niet OMT meten dan 170 M8 netto, geheel zullen zijn vrijgesteld en dat eenzelfde schip in dezelfde haven niet meer dan / 25 per jaar zal behoeven te voldoen. 2. Van deze betaling zijn vrijgesteld schepen in rechtstreeksche vaart van Nederlandsche havens op de rivieren de Eems, den Rijn, de Maas en de Schelde met hare nevenwateren, benevens op de kanalen tussohen Nederland en Duitschland en België en vice versa. 3. Onze consulaire ambtenaren zullen in rekening brengen : o. voor eene tijdelijke vergunning tot het voeren der Nederlandsche vlag, ingevolge art. 12 der wet van 28 Mei 1868 (Staatsblad n°. 96): voor eene eerste vergunning. . . f 10.—; in geval van vernieuwing . . . . „ 5.—;. ö. voor aan- en afmonsteringen (de aanteekening op de monsterrol daaronder begrepen), per hoofd . . . . „ 1.50; e. voor het opmaken eener scheepsmonsterrol '■ 1. ■ d. voor hunne verrichtingen ter zake der opsporing en aanhouding van deserteurs van koopvaardijschepen, per hoofd „ 2.50; e. voor adsistentie ter plaatse eener schipbreuk, tot redding van schip en manschap en berging der lading (behalve de reiskosten), per dag . . . „ 10.— ; f. voor het opnemen der scheepsverklaring, bedoeld bij art. 383 van het Wetboek van Koophandel. . . „ 10.—; en voor elke bladzijde schrift van minstens 20 regels „ 1.— - g. voor eene consulaire beschikking in scheepvaartzaken, als: benoeming en beëediging van experts, machtiging tot scheepsreparatie, tot opneming van bodemerij of tot verkoop van het geheel of een deel der lading „ 5.— ; h. voor certificaten van oorsprong en andere certificaten of verklaringen van soortgelijken aard „ 2.50. Onze consulaire ambtenaar te Djeddah zal bovendien in rekening brengen voor elke keuring ten behoeve van een schip van : van 50 doch minder dan 300 Ma netto inhoud ƒ 50. ; — 432 — van 300 doch minder dan 1000 M3 netto inhoud ƒ 75. . van 1000 M3 en meer netto inhoud „ 100.— ; 4. Onze consulaire ambtenaren zullen voorts in rekening brengen : a. voor beëedigde akten of processen-verbaal, in gevallen bij dit tarief niet voorzien : per stuk of per bladzijde van minstens 20 regels ƒ 2. ; b. voor verzegeling, ontzegeling, inventarisatie, adsistentie bij openbaren verkoop : per vacatie van drie uren of minder „ 4.— ; en voor elk volgend uur . . . . „ 1.—; c. voor depot, bewaring en overmaking van gelden en goederen uit onbeheerde nalatenschappen . . . . 2 pCt. der waarde; d. voor een paspoort ƒ 5.—; (gratis aan zeelieden en onvermogenden) e. voor het viseeren van een paspoort ,, 2.50; (gratis voor onvermogenden) /. voor een attestatie de vita . . „ 1.—; (gratis voor onvermogenden) g. voor eene legalisatie „ 1.—; (gratis voor onvermogenden) De legalisatie van meerdere handteekeningen op hetzelfde stuk wordt slechts als ééne legalisatie beschouwd. h. voor geauthentiseerde afschriften van stukken, hoe ook genaamd : per stuk of per bladzijde van minstens 20 regels „ 1.— ; i. voor geauthentiseerde vertalingen van stukken, hoe ook genaamd, per stuk of per bladzijde van minstens 20 regels „ 2.—. 5. Onze consulaire ambtenaren mogen van, alle rechten, door hen krachtens deze wet te heffen, vooruitbetaling vórderen. Voor alle bedragen, door hen te heffen, zullen zij eene gedetailleerde quitantie, onderteekend, aan de belanghebbenden uitreiken. Op alle bescheiden, door hen tegen betaling af te geven, zal het bedrag der betaalde som worden uitgedrukt, met verwijzing naar het ■desbetreffend artikel en onderdeel dezer wet. — 433 — Aanwijzing voor het gebruik van het wippertoestel bij redding van schipbreukelingen, uitgegeven door het Ministerie van Waterstaat Handel en Nijverheid. Als uw sohip gestrand is en er wordt een vuurpijl of kogel met lijn er aan over uw schip geschoten, tracht dan dadelijk de lijn te pakken. Haal de lijn in totdat ge een staartblok met wipper krijgt. Maak het staartblok vast aan den mast, ongeveer 15 voet boven dek of, als de masten overboord zijn, aan het hoogste stevige, vaste punt van het schip. Maak de schietlijn los van den wipper. Sein naar den wal door te zwaaien, overdag met een vlag of muts, 's nachts met een licht. A. Hierop haalt het volk aan den wal met den wipper een zwaar touw naar u toe. v. Luik, Voqrachr. 3e dr. 28 — 434 — Zie goed toe dat er geen slagen van den wipper om het zware touw zitten. Maak het eind van het zware touw vast, anderhalf voet boven het staartblok. Maak de naaiing los waarmee het zware touw aan den wipper zit. Sein naar den wal door het zwaaien met vlag, muts of licht. Hierop haalt het volk aan den wal de reddingbroek naar u toe. Een persoon gaat in de reddingbroek zitten met de beenen door de twee gaten. Sein op de wijze als aangegeven, naar den wal. Hierop wordt de reddingbroek, door het volk aan den wal, naar land gehaald en als de man er uit is, wordt de broek weer naar boord teruggezonden om een ander te halen. Vrouwen, kinderen, hulpbehoevenden en passagiers moeten het eerst naar land worden gezonden. B. Als het volk aan den wal het zware touw niet uit kan krijgen, dan wordt de red- — 435 — dingbroek langs den wipper naar boord gezonden. Dadelijk gaat een persoon in de broek zitten. Sein naar den wal. De man, die in de broek zit, wordt door het water aan land gehaald, waarna de broek weer aan boord terugkomt. Het welslagen van de redding hangt voor een groot gedeelte af van de kalmte en oplettenheid van de schipbreukelingen zelf en van het stipt opvolgen van deze aanwijzingen. Uit het reglement op de zeebrieven en jaarpassen in Nederlandsch-Indië. (Sb. 116 van 1908.) Art. 1. Elk in Nederlandsch-Indië tehuis behoorend zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert, moet voorzien zijn van een zeebrief öf van een jaarpas, afgegeven overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. Onder zeeschepen worden in dit besluit ver* staan alle schepen en vaartuigen, varende buiten de tonnen in zee, met uitzondering van : a. vaartuigen, in dienst bij het loodswezen, de betonning en de bebakening van Nederlandsch-Indië, en in het algemeen alle vaartuigen in dienst van den lande; 6. vaartuigen van zeilvereenigingen of jachtclubs, als zoodanig wettig erkend; c. reddingsvaartuigen; d. visschersvaartuigen, uitsluitend tot het vangen van visch,,tripang en schelpdieren, of tot het vervoeren van deze en andere zeeproducten gebezigd wordende; e. binnenschepen, die bij uitzondering buiten de tonnen varen; /. vaartuigen, ton hoogste zeven en een halven M3. metende. 2. Aan schepen en vaartuigen, op de Europeesche wijze getuigd, worden zeebrieven»' — aan vaartuigen, op de inlandsche wijze getuigd, worden jaarpassen verleend, overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. 3. Een zeebrief of jaarpas wordt alleen afgegeven voor een zeeschip, voor meer dan de helft in eigendom toebehoorende aan: a. een ingezetene van Nederlandsch-Indië; 28* — 436 — 6. een ingezetene van Nederland ; c. eene reederij, gevestigd in N ederlandschIndiê; d. eene vennootschap onder eene firma of bij wijze van geldschieting, gevestigd in Nederlandsch-Indië of in Nederland, mits minstens de helft der vennooten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap' ingezetenen zijn van Nederlandsch-Indië of van Nederland ; e. eene naamlooze vennootschap van koophandel of eene vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, mits de vennootschap of vereeniging in Nederlandsch-Indië of in Nederland is gevestigd en opgericht volgens de wettelijke voorschriften, geldende op de plaats der vestiging, On mits minstens de helft der bestuurders ingezetenen zijn van Nederlandsch-Indië of van Nederland. In elk geval moeten de eigenaren in Nederlandsch-Indië behoorlijk vertegenwoordigd zijn. Het bestuur over alles wat tot het onderhoud, de uitrusting en het victualieeren of bevrachten van het schip vereischt wordt, moet in Nederlandsch-Indië gevoerd worden. In bijzondere gevallen kan daarvan met Onze machtiging worden afgeweken. 4. Ingezetenen van Nederlandsch-Indië zijn in den zin van dit besluit: 1°. Nederlanders in Nederlandsch-Indië woonachtig ; 2°. de inboorlingen des lands in NederlandschIndië woonachtig; 3°. alle andere personen, die, na krachtens de bestaande bepalingen verkregen vergunning tot vestiging, in Nederlandsch-Indië gewoond hebben gedurende het jaar, geëindigd met den dag, waarop de zeebrief of jaarpas wordt aangevraagd. Ingezetenen van Nederland zijn, in den zin van dit besluit al degenen, die als zoodanig worden aangemerkt krachtens de in Nederland geldende wettelijke bepalingen betrekkelijk de afgifte van zeebrieven. 5. Geene zeebrieven of jaarpassen worden afgegeven voor schepen, op den voet van oorlog uitgerust, noch voor schepen, waarvoor de — 437 — Gouverneur-Generaal om redenen van Staatsbelang de afgifte' niet raadzaam acht. Onverminderd de bepalingen der artikelen 11 en 23 kunnen om redenen van Staatsbelang reeds verleende Zeebrieven of jaarpassen door den Gouverneur-Generaal worden vervallen verklaard. 6. Alle schippers van zeeschepen, zoo Nederlandsch-Indische als andere, zijn gehouden, bij het in- of uitvaren van NederlandschIndischo havens of zeegaten, een zeebrief, jaarpas of ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertoonen aan de ambtenaren, belast met de in- of uitklaring. Bij gemis van dergelijken zeebrief, jaarpas of bewijs,' wordt door die ambtenaren geene uitklaring verleend, en kunnen zij het sohip desnoods aanhouden, totdat het vereischte document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan echter het hoofd van gewestelijk bestuur onder de noodige voorwaarden vergunning verleenen, om zoodanig schip naar de bestemmingsplaats over te brengen en om daar of elders de lading op te slaan. Op dezelfde wijze wordt gehandeld, wanneer de schipper een Nederlandsch-Indischen zeebrief of jaarpas aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften van dit besluit, onverminderd de toepassing der strafbepalingen van dit besluit, zoo daartoe termen bestaan. Ongeldige of vervallen zeebrieven en jaarpassen worden door de ambtenaren bij de in- of uitklaring ingetrokken. 7. De schippers van Nederlandsch-Indisohe zeeschepen, die eene vreemde haven binnenvallen waar een Nederlandsch consul, vice-consul of consulair agent gevestigd is, zijn ■ verplicht om, wanneer zij aldaar langer dan vier en twintig uren verblijven, uiterlijk op den tweeden dag na dien hunner aankomst, zich in persoon bij dien ambtenaar te vervoegen, ten einde hunnen zeebrief of jaarpas te doen afteekenen. Zeebrieven en jaarpassen, vallende in de termen der laatste alinea van artikel 6, worden door den consul, vice-consul of consulairen agent ingetrokken. De schippers van stoombooten, varende in geregelden dienst op vreemde havens, moeten — 438 — hunne zeebrieven eenmaal in het jaar, en wel bij de eerste binnenkomst in die havens, op de bedoelde wijze doen afteekenen. 8. De zeebrief vermeldt: o. den naam van het schip ; b. den inhoud, waarop het volgens de bestaande bepalingen is gemeten ; c. de soort en andere voornaamste kenmerken van het schip ; d. den naam van den schipper; e. in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 14 en 15, de volgens die artikelen vereischte bijzonderheden. 9. Zeebrieven worden in Onzen naam uitgereikt door den Gouverneur-Generaal, onverminderd het bepaalde bij de artikelen 14 en 15, op de schriftelijke met eede {belofte) bevestigde verklaring, dat het schip voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 3. Deze verklaring wordt afgelegd door den eigenaar, door den boekhouder der reederij, door één der vennooten onder de firma, door één der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten van de commanditaire vennootschap, of door één der bestuurders van de naamlooze vennootschap of vereeniging, naarmate het schip aan één of meer personen of wel aan eene vennootschap van koophandel of vereeniging toebehoort. Is de eigenaar ingezetene van Nederland, de vennootschap of de vereeniging aldaar gevestigd, zoo wordt de verklaring afgelegd door den vertegenwoordiger in Nederlandsch-Indië /des eigenaars, der vennootschap of der vereeniging. Het formulier der verklaring wordt door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. 10. Tot het afleggen van den eed (belofte), volgens artikel 9 gevorderd, wendt de belanghebbende zich bij verzoekschrift tot het hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur zijner woonplaats, onder overlegging van : a. de te bevestigen verklaring; b. een meetbrief, afgegeven volgens de bestaande voorschriften; c. het bewijs dat het schip, wanneer zulks in verband met de grootte gevorderd wordt, in Nederlandsch-Indië is in- of overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers; d. den koop- of bijlbrief. — 439 — Wanneer een of meer dezer bescheiden ontbreken of niet in overeenstemming zijn met de aangeboden verklaring, of wel wanneer daaruit blijkt, dat het schip in een of ander opzicht aan de vereischten ter verkrijging van een zeebrief niet voldoet, wordt de bevestiging der verklaring geweigerd. Ten blijke hiervan wordt'eene met reden omkleede beschikking op het verzoekschrift gesteld. De bevestigde verklaring en de meetbrief worden bij de aanvraag om den zeebrief overgelegd, en de aanvraag ingediend door tusschenkomst van het hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur. 11. De zeebrieven vervallen : a. door het verloop van vier jaren na den dag van afgifte ; 6. wanneer de eigendom van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in artikel 3, of het bestuur, bedoeld in de laatste alinea van artikel 3, zonder Onze machtiging niet in Nederlandsch-Indië gevoerd wordt; c. door naamsverandering van het schip ; d. door gebruik van het schip tot kaapvaart, zeeroof, strandroof of slavenhandel; e. wanneer het schip wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder o bepaald, vervalt, terwijl het schip zich buiten Nederlandsch-Indië bevindt, blijft de zeebrief tot de terugkomst van het schip in Nederlandsch-Indië van kracht. 12. Vervallen zeebrieven worden door den schipper bij aankomst in eene NederlandschIndische haven, met de eerste gelegenheid, door tusschenkomst van het hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur, ingezonden aan den Directeur van Financiën,) behoudens de gevallen, voorzien bij de artikelen 6 en 14, laatste zinsneden, en artikel 7, tweede zinsnede. Wanneer het schip buiten Nederlandsch-Indië verongelukt, wordt gesloopt of verkocht, geschiedt die inzending met de eerste gelegenheid aan den Gouverneur-Oeneraal, door tusschenkomst van Onzen Minister van Koloniën, van den naastbij zij nden Nederlandschen ge- — 440 — zant, consul, vice-consul, consulairen agent of Nederlandschen kolonialen ambtenaar. De oorzaak van het vervallen van den zeebrief wordt bij de inzending opgegeven. Voor den ingezonden zeebrief wordt den sohipper een bewijs van ontvangst uitgereikt. 18. In de gevallen, bedoeld bij artikel 11 letters a en e, wordt op aanvraag der belanghebbenden een nieuwe zeebrief uitgereikt. Deze aanvraag, met den vervallen zeebrief in te zenden, gaat vergezeld van eene nieuwe, overeenkomstig de artikelen 9 en 10 bevestigde verklaring en van den meetbrief. Nieuwe zeebrieven kunnen op boven staand en voet mede worden uitgereikt, wanneer voldoende blijkt, dat de vroegere buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kan worden overgelegd. De aanvraag tot verkrijging van een nieuwen zeebrief kan ook geschieden in de laatste drie maanden vóór het verstrijken van den in artikel 11 letter a genoemden termijn. In dat geval behoeft de zeebrief niet bij aanvraag te worden overgelegd. De nieuwe zeebrief wordt als dan uitgereikt tegen afgifte van den vroegeren zeebrief, of nadat voldoende gebleken is, dat deze buiten schuld van belanghebbenden is verloren gegaan of niet kan worden overgelegd. Bevindt zioh het schip buiten NederlandschIndië op het oogenblik dat de aanvraag tot verkrijging van een nieuwen zeebrief wordt gedaan wegens het weldra verstrijken van den in artikel 11, letter a genoemden termijn, dan wordt de nieuwe zeebrief niet uitgereikt, dan na aankomst van het schip in eene Nederlandsch-Indische haven. 14. Bij aankoop of aanbouw van schepen buiten Nederlandsch-Indië voor rekening van personen, reederijen, vennootschappen of vereenigingen, vallende in de termen van artikel 3, wordt door Onzen Minister van Koloniën of door den Gouverneur-Generaal voor het bedoelde schip een voorloopige zeebrief verleend. Deze zeebrief vermeldt den inhoud naar de meting van het land, waar het sohip is aangekocht of aangebouwd, en is geldig voor den termijn, daarin met overleg der belanghebbenden uit te drukken, doch die nimmer den — 441 — tijd, bij artikel 11, letter o bepaald, mag overschrijden. Hij wordt niet anders afgegeven door Onzen Minister van Koloniën, dan op vertoon der in Nederland geregistreerde — en door den Gouverneur-Generaal, dan op vertoon der in Nederlandsch-Indië in de daartoe bestemde openbare registers overgeschreven — bewijzen van eigendom. Bij aankomst in Xederlandsch-Indië ter plaatse waar het schip thuis behoort, wordt terstond overgegaan tot de formaliteiten, vereischt voor het verkrijgen van een gewonen zeebrief. Wordt deze uitgereikt binnen den térmijn, verleend krachtens het tweede lid, dan vervalt de voorloopige zeebrief. De gewone zeebrief wordt in geen geval uitgereikt dan tegen intrekking van den voorloopigen zeebrief. 15. De Gouverneur-Generaal kan, zoo noodig, een buitengewonen zeebrief verleenen voor schepen, in Nederlandsch-Indië gebouwd, gekocht of uitgerust voor rekening van personen, reederijen, vennootschappen of vereenigingen buiten Nederlandsch-Indië gevestigd, opdat die schepen onder Nederlandsche vlag rechtstreeks binnen een bepaalden termijn naar het land hunner bestemming kunnen worden overgevoerd. Bij aankomst ter bestemmingsplaats wordt met deze zeebrieven gehandeld volgens de laatste drie volzinnen van artikel 12. Wanneer van eenen op den voet van dit artikel verleenden buitengewonen zeebrief misbruik is gemaakt, of gegrond vermoeden bestaat, dat zoodanig misbruik zal worden gemaakt, wordt die zeebrief terstond buiten werking gesteld. 16.. De hoofden van gewestelijk bestuur en de door den Gouverneur-Generaal aangewezen hoofden van plaatselijk bestuur zijn bevoegd om, wanneer de stukken, volgens dit besluit gevorderd ter bekoming van zeebrieven, bij de daartoe aan hen ingediende verzoekschriften in orde zijn overgelegd, hangende de beslissing daarop van den Gouverneur-Generaal, ten behoeve van de schepen, voor welke aanvragen om zeebrieven worden gedaan, af te geven certificaten voor bepaalde reizen naar — 442 — eene of meer havens binnen en buiten Nederlandsch-Indië. Een certificaat, afgegeven voor eene reis binnen Nederlandsch-Indië, is slechts geldig tot de haven van laatste bestemming. Een certificaat, afgegeven voor eene buiten NederlandschIndië eindigende reis, is geldig ook voor de terugreis naar eene haven binnen NederlandschIndië. Ter plaatse waar een certificaat ophoudt geldig te zijn, moet het worden ingeleverd aan het hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur, door wien het echter, zoolang de aangevraagde zeebrief niet verkregen is, vervangen kan worden door een certificaat voor eene nieuwe reis naar eene of meer havens binnen of buiten Nederlandsch-Indië. Zonder noodzakelijkheid mogen geen andere havens worden aangedaan, dan de in de certificaten vermelde. 17. Alvorens van eenigen zeebrief gebruik wordt gemaakt, moet de schipper daarop zijne gewone onderteekening stellen in tegenwoordigheid van- en die doen bekrachtigen door den havenmeester ter ligplaats van het schip, of wel, wanneer dit laatste zioh buiten Nederlandsch-Indië bevindt, in Nederland door den eerstaanwezenden ambtenaar der in- en uitgaande rechten, en elders door den naastbijzijnden consul, vice-consul, consulairen agent of kolonialen Nederlandschen ambtenaar. Gelijke onderteekening moet worden gesteld op de certificaten, uit te reiken volgens artikel 16, en wel in tegenwoordigheid van en met bekrachtiging door de autoriteit, door wie zij worden afgegeven. De onderteekening van den schipper op den zeebrief of het certificaat kan door de ambtenaren belast met de in- of uitklaring, consuls, vice-consuls en consulaire agenten, bedoeld in de artikelen 6 en 7, worden geverifieerd, wanneer zij dit noodig aohten. Het bovenstaande is mede van toepassing bij tijdelijke of definitieve vervanging van den schipper, waarvan door zijn opvolger of. door een der personen, aangewezen bij artikel 9, 2de zinsnede, mededeeling moet worden gedaan aan den betrokken ambtenaar, consul, vioe-consul of consulairen agent, ter plaatse waar die verandering geschiedt, of waar het — 443 — schip na die verandering het eerst binnenkomt. In buitengewone gevallen, waarin dit mocht noodig zijn, kunnen uitzonderingen op de bepalingen van dit artikel worden toegestaan door den Gouverneur-Generaal, of bij de oertificaten, bedoeld in artikel 16, door de autoriteit, die ze uitreikt. 18. De naam van het sohip en die der plaats, waar het tehuis behoort, moeten door de zorg van den schipper met duidelijke, goed zichtbare letters op het achterschip worden vermeld. 19. De jaarpas vermeldt: a. den naam van het vaartuig; 6. den inhoud, waarop het volgens de bestaande bepalingen is gemeten ; c. de soort en andere voornaamste kenmerken van het vaartuig; d. den naam van den schipper. 20. De jaarpassen worden verleend vanwege den Gouverneur-Generaal door de hoofden van gewestelijk of van plaatselijk bestuur en andere daartoe door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. 21. Tot het verleenen van een eersten jaarpas zijn bevoegd de hoofden van gewestelijk bestuur en de daartoe door den GouverneurGeneraal aangewezen hoofden van plaatselijk bestuur. De verzoeken tot het verkrijgen van een eersten jaarpas worden schriftelijk ingediend; voor vaartuigen metende vijftien M3. en daar beneden, op ongezegeld papier. 22. Bij het verzoekscluriit ter verkrijging van een eersten jaarpas moeten worden overgelegd : o. de akte van eigendom of het bewijs dat het vaartuig, wanneer zulks in verband met de grootte gevorderd wordt, is in- of overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers; 6. eene voor het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur beëodigde en kosteloos te zijnen bureele opgemaakte of ingevulde verklaring van een der personen, genoemd in het tweede en derde lid van artikel 9, dat het vaartuig voldoet aan de voorwaarden, gesteld bij artikel 3 van dit besluit; c. opgave der soort en benaming van het vaartuig; — 444 — d. een meetbrief, afgegeven volgens de bestaande voorschriften; e. opgave van de naam van den gezagvoerder ; /. opgave van het getal opvarenden, van de bewapening en ammunitie. Wanneer een of meer dezer bescheiden ontbreken of niet in overeenstemming zijn met de aangeboden verklaring, of wel wanneer daaruit blijkt dat het vaartuig in een of ander opzicht aan de vereisohten ter verkrijging van een jaarpas niet voldoet, wordt het verzoek afgewezen. Ten. blijke hiervan wordt eene met reden omkleede beschikking op het verzoekschrift gesteld. Het formulier der verklaring, bedoeld onder letter 6, wordt door den Gouverneur-Generaal vastgesteld. 23. De jaarpassen vervallen : o. met den laatsten December van elk jaar ; 6. wanneer de eigendom van het vaartuig ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in artikel 3, of het bestuur, bedoeld in de laatste alinea van artikel 3, zonder Onze machtiging niet in Nederlandsch-Indië gevoerd wordt; c. door verandering van soort en benaming van het vaartuig; d. door gebruik van het vaartuig tot kaapvaart, zeeroof, strandroof of slavenhandel; e. wanneer het vaartuig wordt gesloopt, door "] schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder a bepaald, vervalt gedurende de reis, blijft de jaarpas van kracht tot de aankomst van het vaartuig in eene Nederlandsch-Indische haven, waar een Buropeesch Nederlandsoh-Indisch ambtenaar gevestigd is. 24. Vervallen jaarpassen worden door den schipper, binnen acht dagen na aankomst in eene Nederlandsoh-Indische haven, waar een Europeesch Nederlandsch-Indisch ambtenaar gevestigd is, aan dien ambtenaar ingeleverd. 1 25. In de gevallen, bedoeld bij artikel 23 letters a en c, wordt op aanvraag der belanghebbenden, welke ook mondeling kan worden gedaan, een nieuwe jaarpas uitgereikt. — 445 — Aan deze aanvraag wordt geen gevolg gegeven, zoolang de vervallen jaarpas niet is ingeleverd en voorts niet dan nadat: a. het in artikel 22 letter a bedoelde stuk is overgelegd ; ft. ten genoegen van de autoriteit, die bevoegd is tot het afgeven van den jaarpas, is aangetoond, dat het vaartuig nog voldoet aan de voorwaarden, gesteld bij artikel 3. Indien die autoriteit eene nieuwe verklaring als bedoeld in artikel 22 letter 6 vordert, wordt die verklaring kosteloos te haren bureele opgemaakt of ingevuld en daarna voor haar beëedigd. Een nieuwe, jaarpas kan op bovenstaanden voet mede worden uitgereikt wanneer voldoende blijkt, dat de vroegere buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kan worden overgelegd. 26. Indien geene termen bestaan om een nieuwen jaarpas te verleenen en de schipper wenscht te verzeilen naar de bestemmingshaven, dan wel daar of elders de lading wenscht op te slaan, kan de tot het uitreiken van jaarpassen bevoegde autoriteit onder de noodige voorwaarden daartoe vergunning verleenen. Die autoriteit is mede bevoegd om, na de aanvraag om een jaarpas in orde te hebben bevonden, in afwachting van de uitreiking daarvan al dadelijk ten behoeve van het vaartuig, waarvoor de aanvraag om een jaarpas gedaan is, een certificaat af te geven voor eene bepaalde reis naar eene of meer havens binnen en buiten Nederlandsch-Indië, welk certificaat kosteloos wordt opgemaakt en van zegelrecht is vrijgesteld. Het tweede en het derde lid van artikel 16 zijn van toepassing, met dien-verstande, dat in plaats van „zeebrief' in het tweede lid gelezen wordt „jaarpas". 27. De schipper, die de Nederlandsche vlag voert, zonder zeebrief, vergunning, jaarpas of certificaat, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, geldende in het Rijk in Europa of zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, of in strijd met artikel 17 van dit besluit, wordt gestraft met eene boete van / 200 tot / 3000, met of zonder gevangenzetting van één maand tot twee jaren. Gelijke straf is op den schipper van toepas- — 446 — sing wegens het voeren van genoemde vlag met een zeebrief, vergunning, certificaat of jaarpas, die vervallen is, of wel die voor een ander schip is afgegeven. 28. Het bevestigen met eede (belofte) eener geheel of gedeeltelijk onware verklaring ter verkrijging van een zeebrief of jaarpas, overeenkomstig dit besluit, wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot drie jaren en geldboete van / 200 tot / 1500 te zamen of afzonderlijk. 29. Het niet inzenden van vervallen zeebrieven, jaarpassen of certificaten, zooals dit bij dit besluit is voorgeschreven, wordt gestraft met eene boete van / 100 tot ƒ 2000. 80. Overtreding van dit besluit, voor zooveel die niet reeds bij de voorgaande bepalingen is strafbaar gestekt) wordt gestraft met eene boete van / 50 tot / 1000. 81. Waar in dit besluit wordt gesproken van den schipper, wordt daardoor ook hij verstaan, die den schipper vervangt. Uit het Kon. besluit op het afgeven van zeebrieven in Curacao. (Sb. 111 van 1908.) Art. 1. Elk in de kolonie Curacao te huis behoorend zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert, moet voorzien zijn van een zeebrief, krachtens het aangehaalde art. 41 van het Reglement op het beleid der Regeering, door den Gouverneur, namens Ons, afgegeven overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. Van deze bepaling zijn uitgezonderd: o. oorlogs- en gouvernements-vaartuigen; 6. zoogenaamde plaisiervaartuigen als zoodanig door den Gouverneur erkend; c. reddingsvaartuigen; - d. kustvaarders, die krachtens de notificatie van 9 Mei 1845, publioatiebundel n°. 261, een bal in stede van eene vlag voeren, en op de kust van Curacao varen, of wel op de kust der onder* hoorige eilanden, voor zoover zij op die eilanden te huis behooren. 2. Zeebrieven Worden alléén afgegeven voor schepen voor meer dan de helft toebehoorende aan : — 447 — o. ingezetenen der kolonie; 6. vennootschappen onder eene firma of bij wijze van geldschieting gevestigd in de kolonie, mits minstens de helft der vennooten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap ingezeten der kolonie zij ; c. naamlooze vennootschappen van koophandel of vereenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, beiden gevestigd in de kolonie en opgericht volgens de aldaar geldende wettelijke voorschriften^ mits minstens de helft der bestuurders ingezeten der kolonie zij. Het bestuur, bedoeld bij artikel 310 van het Wetboek van Koophandel, moet in de kolonie gevoerd worden. In bijzondere gevallen kan daarvan met Onze machtiging worden afgeweken. Ingezetenen der kolonie fcijn in den zin van dit besluit: 1°. Nederlanders in de kolonie woonachtig; 2°. alle andere personen, die in de kolonie gewoond hebben gedurende het jaar, geëindigd met den dag waarop de zeebrief wordt aangevraagd. Geene zeebrieven worden afgegeven voor schepen, op den voet van oorlog uitgerust, noch voor schepen van welke vermoed wordt, dat zij, in strijd met de onzijdigheid van den Staat en de Koloniën op voet van oorlog uitgerust zullen worden. 3. De zeebrief vermeldt: «. den naam van het sohip; 6. den inhoud waarop het volgens de bestaande algemeene verordeningen is gemeten; c. de soort en andere voornaamste kenmerken van het schip; d. den naam van den schipper; e. in de gevallen, bedoeld bij de art. 10 en 11, de volgens die artikelen „vereisohte bijzonderheden. 4. Zeebrieven worden uitgereikt, onverminderd het bepaalde bij de art. 10 en 11 op de schriftelijke met eed (belofte), bevestigde verklaring, dat het schip voldoet aan de voorwaarden gesteld bij art. 2. Deze verklaring wordt afgelegd door den eigenaar, door den boekhouder der reederij, — 448 — door een der vennooten onder de firma, door een der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten van de commanditaire vennootschap of door een der bestuurders van de naamlooze vennootschap of vereeniging, naarmate het sohip aan een of meer personen of wel aan eene vennootschap van koophandel of vereeniging behoort. Het formulier der verklaring wordt door den Gouverneur vastgesteld. Voor schepen op de onderhoorige eilanden uitgerust, worden met inachtneming van de te deze voor Curacao bestaande bepalingen, door de gezaghebbers dier eilanden zeebrieven afgegeven, onder voorwaarde van bekrachtiging door den Gouverneur der Kolonie, binnen drie maanden na de afgifte. Van de uitreiking van zoodanige zeebrieven wordt door de betrokken Gezaghebbers onverwijld kennis gegeven aan don Gouverneur, onder toezending van de eigendomsverklaring. ' 5. Tot het afleggen .van den eed (belofte) volgens art. 4 gevorderd, wendt de belanghebbende zich bij verzoekschrift tot den kantonrechter zijner woonplaats, onder overlegging van : a. de te bevestigen verklaring ; b. een meetbrief, afgegeven volgens de bestaande algemeene verordeningen; c. het bewijs, dat het schip in de kolonie is in- of overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers; d. den koop- of bijlbrief. Wanneer een of meer dezer bescheiden ontbreken of niet in overeenstemming zijn met de aangeboden verklaring, of wel wanneer daaruit blijkt, dat het schip in een ander opzicht aan de vereischten ter verkrijging van een zeebrief niet voldoet, wordt de bevestiging der verklaring geweigerd. Ten blijke daarvan wordt eene met redenen omkleede beschikking op het verzoekschrift gesteld. De bevestigde verklaring en de meetbrief worden bij de aanvrage om den zeebrief overgelegd. 6. De zeebrieven vervallen : a. door het verloop van vier jaren na den dag van afgifte; — U9 — 6. wanneer de eigendom van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden gesteld in art. 2; c. door naamsverandering van het schip; d. door gebruik van het schip tot kaapvaart, zeeroof of slavenhandel; e. wanneer het sohip wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, verbrandt of wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder a bepaald, vervalt of het geval onder 6 bedoeld zioh voordoet, terwijl het schip zieh buiten de kolonie bevindt, blijft de zeebrief tot de terugkomst van het schip aldaar van kracht. 7. De zeebrieven vervallen altijd door geheelen overgang van het schip in vreemden eigendom. 8. Vervallen zeebrieven worden door den schipper met de eerste gelegenheid ingezonden aan den Gouverneur, behoudens de gevallen voorzien bij de artt. 10 en 13, laatste zinsneden, en art. 14 tweede zinsnede. Wanneer het schip buiten de kolonie verongelukt, wordt gesloopt of verkocht, geschiedt die inzending door tusschenkomst van den Minister van Koloniën, van den naastbijzijnden Nederlandschen gezant, consul, vice-consul, consulairen agent of kolonialen Nederlandschen ambtenaar. De oorzaak van het vervallen van den zeebrief wondt bij de inzending opgegeven. Voor den ingezonden zeebrief wordt den schipper een bewijs van ontvangst uitgereikt. 9. In de gevallen bedoeld bij art. 6, litt. a en c wordt op aanvraag der belanghebbenden een nieuwe zeebrief uitgereikt. Deze aanvraag met den vervallen zeebrief in te zenden, gaat vergezeld van eene nieuwe overeenkomstig de artt. 4 en 5 bevestigde verklaring en van den meetbrief. Nieuwe zeebrieven kunnen op bovenstaandou voet mede worden uitgereikt, wanneer voldoende blijkt, dat de vroegere buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kan worden overgelegd. 10. Bij aankoop of aanbouw van een schip buiten de kolonie voor rekening van personen, vennootschappen of vereenigingen, vallende in v. Lbtk, Voorsehr. 3« dr. 29 — 450 — de termen van artikel 2, wordt door Onzen Minister van Koloniën of door den Gouverneur voor het bedoelde schip een voorloopige zeebrief verleend. Deze zeebrief vermeldt den inhoud naar de meting van het land waar het schip is aangekocht of aangebouwd en is geldig voor den termijn daarin met overleg der belanghebbenden uit te drukken, doch die nimmer den tijd bij art. 6 La. a bepaald mag overschrijden. .Hij wordt niet anders afgogeven door Onzen Minister van Koloniën dan op vertoon der in Nederland geregistreerde-, en door den Gouverneur dan op vertoon der in de kolonie in de daartoei.heBtemde openbare registers overgeschreven bewijzen van eigendom. Bij de aankomst in de kolonie tor.plaatse waar het schip thuis behoort wordt terstond overgegaan tot de formaliteiten, vereischt voor het verkrijgen, van een gewonen zeebrief. . Wordt de gewone, zeebrief uitgereikt binnen den termijn, verleend krachtens het tweede lid, dan vervalt de voorloopige zeebrie! De gewone zeebrief wordt in geen geval uitgereikt dan tegen intrekking van den voorloopigen zeebrief. 11. De Gouverneur kan, zoo noodig, een buitengowonen zeebrief verleenen voor schepen in de kolonie voor buitenlandsohe rekening gebouwd, gekocht of uitgerust, ten einde die schepen onder Nederlandsche vlag reohtstreeks binnen een bepaalden termijs naar het land hunner bestemming kunnen worden overgevoerd. Bij aankomst ter bestemmingsplaats wordt met deze zeebrieven gehandeld volgens de drie laatste volzinnen van art. 8. Wanneer van eenen op den voet van dit artikel verleenden buitengewonen zeebrief misbruik is gemaakt of gegrond vermoeden bestaat, dat zoodanig misbruik zal worden gemaakt, wordt die zeebrief terstond buiten werking gesteld. 12. Alvorens van eenigen zeebrief gebruik wordt gemaakt, moet de schipper daarop zijne gewone onderteekening stellen in tegenwoordigheid van — en die doen bekrachtigen door den ambtenaar met de uitreiking der zeebrieven belast, of wel, wanneer het schip zich buiten — 451 — de kolonie bevindt, door den naastbijzijnden consul, vice-consul of consulairen agent. De onderteekening van den schipper op den zeebrief kan door de ambtenaren met de inklaring belast, consuls, vice-consuls én consulaire agenten, bedoeld in de artt. 13 en 14, worden geverifieerd, wanneer zij dit noodig achten. Het bovenstaande is mede van toepassing bij tijdelijke of definitieve vervanging van den schipper, waarvan door zijn opvolger of door een der personen! 'aangewezen' bij art. 4, tweede' . zinsnede, mededeoling moet worden gedaan aan den betrokken ambtenaar, consul, vlooi* consul of consulairen agent. ïh buitengewone gevallen, waarin dit mocht noodig zijn, kunnen uitzonderingen op de bepalingen van dit artikel worden toegestaan door den Giravérnétrr. 13. Alle schippers van zeeschepen, zoo koloniale als Nederlandsche en vreemde, zijn gehouden- hij inklaring een zeebrief of ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip, desverkiézende tegen bewijs van ontvangst, te overhandigen aan de ambtenaren door wie de inklaring geschiedt. De overgelegde stukken worden bij het uitklaren aan den schipper teruggegeven. Bij gemis van dergelijken zeebrief of bewijs, wordt door die ambtenaren geen expeditie verleend en kunnen zij het schip desnoods aanhouden totdat het vereischte document wordt overgelegd. De Góteverrieur kan echter, onder de noodige voorwaarden, vergunning verleenen om de lading van zoodanig schip op te slaan. Op dezelfde wijs wordt gehandeld wanneer de schipper een Curacaoschen zeebrief aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften"1 van dit besluit, onverminderd de toepassing1 der strafbepalingen van dit besluit, zoo daartoe termen bestaan. 'Ongeldige of vervallen zeebrieven worden door de hiervoren bedoelde ambtenaren ingetrokken. 14. Dé schippers van schepen der kolonie Curacao, die eene vreemde haven binnen vallen, waar een Nederlandsen^ Consul, vice-consul of consulair agent gevestigd' is'/^z^^é^rplicht om, wanneer zij aldaar langer dan vier en twintig' 89* — 452 — uren verblijven, uiterlijk op den 2den dag na dien hunner aankomst, zich in persoon bij dien ambtenaar te vervoegen ten einde hun zeebrief te doen afteekenen. Zeebrieven, vallende in te termen der laatste zinsnede van art. 13, worden door den consul, vice-consul of consulairen agent ingetrokken. De schippers van stoombooten, varende in geregelde dienst op vreemde havens, moeten hunne zeebrieven eenmaal in 't jaar, en wel bij de eerste binnenkomst in die havens op de bedoelde wijs doen afteekenen. 15. De naam van het schip en die der plaats, waar het te huis behoort, moeten door de zorg van den schipper met duidelijke goed zichtbare letters op het achterschip worden vermeld. 16. De schipper van een in do kolonie C uracao te huis behoorend sohip, die de Nederlandsche vlag voert zonder zeebrief, beantwoordende aan de voorschriften van dit besluit of in strijd met art. 12, wordt gestraft met eene geldboete van / 200 tot ƒ 3000 met of zonder gevangenzetting van eene maand tot twee jaren. , {Gelijke, straf is op den schipper van toepassing wegens het voeren van genoemde vlag niet; een zeebrief, die volgens art. 6 van dit besluit vervallen is, of wel die voor een ander sohip is afgegeven. 17. Het bevestigen met eede (belofte) eener geheel of gedeeltelijk onware verklaring ter verkrijging van een zeebrief overeenkomstig dit besluit wordt gestraft met gevangenisstraf van één tot drie jaren en geldboete van / 200 tot / 1500 te zamen of afzonderlijk. 18. Het niet inzenden van vervallen zeebrieven, zooals dit bij dit besluit is voorgeschreven, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 100 tot / 2000. 19. Overtreding van dit besluit, voor zooveel die niet reeds bij de voorgaande bepalingen is strafbaar gesteld, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 50 tot / 1000. 21. Waar in dit besluit wordt gesproken van den schipper, wordt daardoor ook hij verstaan, die den schipper vervangt. 23. Alle bestaande bepalingen omtrent het afgeven van zeebrieyen en zeepassen worden bij deze ingetrokken. — 453 — Op zeebrieven, afgegeven en alsnog geldig op het tijdstip van inwerkingtreding van Ons tegenwoordig besluit blijft do publicatie van den 27sten April 1849 (Publicatieblad n». 288) van toepassing, behoudens naleving van het voorgeschrevene bij dit besluit in de gevallen genoemd onder littWik, c, d en e van art. 6. Uit het Kon. besluit op het afgeven van zeebrieven in Suriname. (Sb. 331 van 1907.) Art. 1. Elk in de kolonie Suriname te huis behoorend zeeschip, dat de Nederlandsche vlag voert, moet voorzien zijn van een zeebrief, krachtens art. 41 van het Reglement op het beleid der Regering in die kolonie (wet van 31 Mei 1885 (Staatsblad n<*. 55) door den Gouverneur namens Ons afgegeven, .overeenkomstig de voorschriften van dit besluit. Onder zeeschepen worden in dit besluit verstaan alle schepen, varende buiten de tonnen in zee, met uitzondering van: a. vaartuigen in dienst bij het koloniaal loodswezen, betonning en bebakening, en in het algemeen alle vaartuigen in dienst der kolonie; 6. zoogenaamde plaisiervaartuigen, als zoodanig door den Gouverneur erkend ; c. reddingsvaartuigen; cl. visschersvaartuigen, uitsluitend tot vischvangst of het verzamelen van schelpzand of tot het vervoeren van visch of schelpzand gebezigd wordende; e. binnenschepen die hij uitzondering buiten de tonnen varen; /. kustvaarders in den zin der publicatie van den Gouverneur-Generaal der Nederlandsche West-Indische bezittingen van 28/31 Julij 1838 (Gouvertiementsblad n°. 11). 2. De bij art. 1 bedoelde zeebrieven Werden alleen afgegeven voor schepen en vaartuigen voor meer dan de helft toebehoorende sntM'W" a >«. ingezetenen der kolonie ; 0. vennootschappen onder een*ifirma of bij wijze van geldschieting, gevestigd in de kolonie, mits minstens de helft der vennooten onder de firma of minstens de helft der hoofdelijk — 454 — voor het geheel aansprakelijke vennooten der commanditaire vennootschap ingezeten der kolonie zij; 4/*5. naamlooze vennootschappen van koophandel of vereenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, heiden gevestigd in de kolonie en opgericht volgens de aldaar geldende wettelijke voorschriften, mits minstens de helft der bestuurders ingezeten der kolonie zij. Het bestuur, bedoeld bij artikel 312 van het Wetboek van Koophandel, moet in de Kolonie gevoerd worden. In bijzondere gevallen kan daarvan met Onze machtiging worden afgeweken. Ingezetenen der kolonie zijn in den zin van dit besluit: ri 1°. Nederlanders in de kolonie woonachtig. 2°. Alle andere personen, die in de kolonie gewoond hebben gedurende het jaar, geëindigd met den dag waarop de zeebrief wordt aangevraagd . Geene zeebrieven worden afgegovon voor schepen, op den voet van oorlog uitgerust, nooh voor schepen van welke de Gouverneur vermoedt dat zij in strijd met de onzijdigheid van den Staat el. van de kolonie, op voet van oorlog uitgerust zullen worden. 3. De zeebrief vermeldt: a. den naam van het schip; 6. den inhoud waarop het volgens de bestaande algemeene verordeningen is: gemeten ; c. de soort en andere voornaamste kenmerken van het schip; d. den naam van den schippor ; e. in do gevallen bedoeld lwjj.de artt. .10 en 11, de volgens.v die artikelen vereisohte bijzonderheden. 4. Zeebrieven worden uitgereikt, onverminderd het bepaalde bfl-de «ïtt. 10 en 11, op de schriftelijke met eed (belofte) bevestigde verklaring dat het schip voldoet aan de voerr waarden gesteld bij art. 2. Deze verklaring wordt afgelegd door den eigenaar, door den boekhouder der reederij, door één der vennooten onder de firma, door één der hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke vennooten van de commanditaire vennootschap of door één der bestuurders van de naamlooze vennootschap of vereeniging, naarmate het —r *56 — schip aan een of meer personen, of wel aan eene vennootschap van koophandel of vereeniging toebehoort. Het formulier der verklaring wordt bij besluit van den Gouverneur vastgesteld. 5. Tot het afleggen van den eed (belofte) volgens art. 4 gevorderd, wendt de belang-1 hebbende zich bij verzoekschrift tot den kanton-' rechter zijner woonplaats onder overlegging van: a. de te bevestigen verklaring ; 6. een meetbriof afgegeven volgens de bestaande algemeene verordeningen; c. het bewijs dat het schip in de kolonie is in- of overgeschreven in de daartoe bestemde openbare registers; d. den koop- of bijlbrief. Wanneer een of meer dezer bescheiden ontbreken, of niet in overeenstemming zijn met de aangeboden verklaring, of wel wanneer daaruit blijkt dat het schip in een of ander opzicht aan de vereischten ter verkrijging van een zeebrief niet voldoet, wordt de-bevestiging der verklaring geweigerd. Ten blijke hiervan wordt eene met reden omkleede beschikking op het verzoekschrift gesteld. De bevestigde verklaring en de meetbrief worden bij de aanvrage om den zeebrief overgelegd. 6. De zeebrieven vervallen : o. door het verloop van 4 jaren na den dag van afgifte; b. wanneer de eigendom van het schip ophoudt te voldoen aan de voorwaarden, gesteld in artikel 2; c. door naamsverandering van het schip; 4. door gebruik Van het schip tot kaapvaart , zeeroof of slavenhandel; «. wanneer het schip wordt gesloopt, door schipbreuk of stranding vergaat, Verbrandt ef wel door zeeroovers of vijanden is genomen. Wanneer echter de termijn, onder o. bepaald, vervalt of het geval, onder ö. bedoeld, zich voordoet terwijl het schip zich buiten de kolonie bevindt, blijft de zeebrief tot de terugkomst van het schip in de kolonie van kracht. 7. De zeebrieven vervallen altijd door geheelen overgang van het schip in vreemden eigendom. — 456 — 8. Vervallen zeebrieven worden door den schipper met de eerste gelegenheid ingezonden aan den Gouverneur, behoudens de gevallen, voorzien bij de artikelen 10 en 13, laatste zinsnede en artikel 14 tweede zinsnede. Wanneer het sohip buiten de kolonie verongelukt, wordt gesloopt of verkocht, geschiedt die inzending door tusschenkomst van den Mipistor van Koloniën, van den naastbijzijnden Nederlandschen gezant, consul, vice-consul, consulairen agent of kolonialen Nederlandsehen ambtenaar. De oorzaak van het vervallen van den zeebrief wordt bg de inzending opgegeven. Voor den ingezonden zeebrief wordt den schipper een bewijs van ontvangst uitgereikt. 9. In de gevallen bedoeld bij artikel 0, letter a en e, wordt op aanvrage der belanghebbenden een nieuwe zeebrief uitgereikt. Deze aanvraag, met den vervallen zeebrief in te zenden, gaat vergezeld van eene nieuwe, overeenkomstig artikelen 4 en ;5 bevestigde verklaring en van den meetbriefe. I Nieuwe zeebrieven kunnen op bovenstaanden voet mede worden uitgereikt, wanneer voldoende blijkt dat de vroegere buiten schuld der belanghebbenden is verloren gegaan of niet kon worden overgelegd. 10. Bij aanbouw of aankoop van een schip buiten de Kolonie voor rekening van personen, vennootschappen of vereenigingen, vallende in de termen van artikel 2, wordt door Onzen Minister van Koloniën of door den Gouverneur voor het bedoelde schip een voorloopige zeebrief vorleend. Deze zeebrief vermeldt den inhoud naar de meting van het land waar hot schip is aangekocht of aangebouwd en is geldig voor den termijn daarin met.overleg der belanghebbenden uit te drukken, doch die nimmer den tijd bij artikel (> La. « bepaald mag overschrijden. Hij wordt niet anders afgegeven door Onzen Minister van Koloniën dan op vertoon der in Nederland geregistreerde —, en door den Gouverneur dan op vertoon der in de Kolonie in* de daartoe bestemde openbare registers overgcschreven bewijzen van eigendom. Bij de aankomst in de Kolonie, ter plaatse waar het schip thuis behoort, wordt terstond — 457 — overgegaan tot de formaliteiten, vereisoht voor het verkrijgen van een gewonen zeebrief. - Wordt de gewone zeebrief uitgereikt binnen den termijn, verleend krachtens het tweede lid, dan vervalt de voorloopige zeebrief. De gewone zeebrief wordt in geen geval uitgereikt dan tegeni"intrekking van den voorloopigen zeebrief. 11. De Gouverneur kan, zoo noodig, een buitengewonen zeebrief verleenen voor schepen, in de kolonie voor buitenlandsche rekening gebouwd, gekocht of uitgerust, ten einde die sohepen onder Nederlandsche vlag rechtstreeks binnen een bepaalden termijn, naar het land hunner bestemming kunnen worden overgevoerd. Bij aankomst ter bestemmingsplaats wordt met deze zeebrieven gehandeld volgens de drie laatste volzinnen van artikel 8. Wanneer van eenen op den Voet van dit artikel verleenden buitengewonen zeebrief misbruik' is gemaakt, of gegrond vermoeden' bestaat, dat zoodanig misbruik zal worden gemaakt, wordt die zeebrief terstond buiten werking gesteld. 12. Alvorens van eenigen zeebrief gebruik wordt gemaakt, moet de schipper daarop zijne gewone onderteekening stellen in tegenwoordigheid van, en die doen bekrachtigen door den eerstaan wezenden ambtenaar der in- en uitgaande rechten ter ligplaats van het schip, of -wel wanneer dit laatste zich buiten de kolonie bevindt, door den naastbijzijnden oonsul, vice-consul of consulairen agent. De onderteekening van den schipper op den zeebrief kan door de ambtenaren ter eerste wacht, consuls, vice-consuls en consulaire agenten, bedoeld in de artikelen 13 en 14 worden geverifieerd, wanneer zij dit noodig achten. Het bovenstaande is mede van toepassing bij tijdelijke of definitieve vervanging van den schipper waarvan door zijn opvolger of door een der personen, aangewezen bij artikel 4, tweede zinsnede mededeeüng moet worden gedaan aan den betrokken ambtenaar, consul, vice-consul of consulairen agent. Iji: buitengewone gevallen, waarin dit mocht noodig zijn, kunnen door den Gouverneur uit- — 458 — zonderingen op de bepalingen van dit artikel worden toegestaan. 13. Alle i schippers van zeeschepen, zoo koloniale als Nederlandsche en vreemde, zijn gehouden hij het in- of uitvaren van havens of zeegaten der kolonie een zeebrief of ander geldig bewijs der nationaliteit van hun schip te vertoonen aan den ambtenaar, belast met de in- of uitklaring. Bij gemis van dergelijken zeebrief of bewijs, wordt door die ambtenaren geen expeditie verleend, en kunnen zij het schip desnoods aanhouden totdat het vereischte document wordt overgelegd. Bij het binnenkomen kan echter de Gouverneur onder de noodige voorwaarden, vergunning verleenen, om zoodanig schip naar de bestemmingsplaats over te brengen en om daar of elders de lading op te slaan. Op dezelfde wijze wordt gehandeld wanneer de schipper een Surinaamschen zeebrief aanbiedt, die niet beantwoordt aan de voorschriften van dit besluit,.onverminderd de toepassing der straf bepalingen van dit besluit, zoo daartoe termen bestaan. Ongeldige of vervallen zeebrieven worden door de ambtenaren bij de in- of uitklaring ingetrokken. 14. De schippers van Surinaamsche zeesohepen, die een vreemde haven binnenvallen, waar een Nederlandsch consul, vice-consul of consulair agent gevestigd is, zijn verplicht, om, wanneer zij aldaar langer dan vier en twintig uren verblij von, uiterlijk op den tweeden dag na dien hunner aankomsty zich in persoon bij dien ambtenaar te vervoegen, ten einde hun zeebrief te doen afteekenen. Zeebrieven, vallende in de termen der laatste zinsnede van art.. 13 worden door den consul, vice-consul of consulairen agent ingetrokken. De schippers van stoombooten, varende in geregelde dienst op vreemde havens, moeten hunne zeebrieven eenmaal in het jaar en wel bij de eerste binnenkomst in die havens op de bedoelde wijs doen afteekenen. 15. De naam van het sohip en die der plaats waar het tehuis behoort moeten door de zorg van den schipper met duidelijke goed zichtbare letters op het achterschip worden vermeld. 16. De schipper van een Surinaamsch zee- — 459 — sohip die de Nederlandsche vlag voert zonder zeebrief, beantwoordende aan de voorschriften van dit besluit of in strijd met art. 12 wordt gestraft inet eene geldboete van ƒ 200 tot / 3000 met of zonder gevangenzetting van eene maand tot twee jaren. Gelijke straf is op den schipper van toepassing wegens het voeren van genoemde vlag met een zeebrief, die volgens art. 6 van dit besluit vervallen is, of wel die voor een ander schip is afgegeven. 17. Het bevestigen met eede (belofte) eener geheel of gedeeltelijk onware verklaring ter verkrijging van een zeebrief overeenkomstig dit besluit, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot drie jaren en geldboete van f 200 tot / 1500 tezamen of afzonderiijk. 18. Het niet inzenden van vervallen zeebrieven zooals dit bij dit besluit is voorgeschreven, wordt gestraft met eene geldboete van ƒ 100 tot ƒ 2000. 19. Overtreding van dit besluit, voor zoover die niet reeds bij de voorgaande bepalingen is strafbaar gesteld, wordt gestraft met eene geldboete van / 50 tot / 1000. 21. Waar in dit besluit wordt gesproken van den schipper, wordt daardoor ook hij verstaan, die den schipper vervangt. 23. Zeebrieven, afgegeven en alsnog geldig op het tijdstip van mwrkingtreding van het tegenwoordige besluit, blijven geldig tot den tijd, waarvoor zij zijn afgegeven, behoudens naleving van het voorgcschrevene bij dit besluit in de gevallen onder litt. dóen e van art. 6 genoemd. — 460 — ALPHABETISCH REGISTER. (De nommers wijzen de bladzijden aan.) Aalbessenstrriiken. Invoer van — 402. Aandachtsein bij dreigende aanvaring. 291. Aanhouding. Ten onrechte gedane — door Scheepvaartinspectie. 22. 37. „ van een schip door Scheepvaartinspectie. 21. 29. „ Veroorzaken van — van hét schip. 338. Aanmonstering geneeskundige. 12. „ militie- en iandweerplichtigen. 11. „ minderjarigen. 14. „ scheepsvolk. 9 vlg. Aanvaring. Aansprakelijkheid bij — binnen het Rijk. 306. ,. door schuld. 315. 316. „ door toeval of overmacht. 316. „ Hulp na —. 340. „ Hulpmiddelen ter voorkoming van —. 17. „ Niet voldoen aan voorschriften tot voorkoming van — 341. i ,i . Reglement ter voorkoming van — binnen het Rijkii 304 vlg. „ Reglement ter voorkoming van — op zee. 278. „ Rechtsvordering tot schadevergoeding. 316. „ Reglement Westerschelde. 322. „ Stoomvaartuig.' 280. „ Strafbaarheid gezagvoerder en ondergeschikten. 278. 279. „ Verdrag eenvormige regelen betreffende — 315. „ Verdrag — niet van toepassing op staatsschepen. 317. „ Verplichting tot hulp bij — 316. 317. „ Wet — in openbare wateren binnen het Rijk. 303. „ Wet — op zee. 280. Aardappelziekte. 403. Afmonstering in Ned.-Indië. 202. — 461 — Amerikaanschen kruisbessenmeeldauw. 402. Ankeren binnen het Kijk. 311 vlg. Ankerlichten. 291. 308. Ankers. Laten zitten van — 252. Asch. Verbod om — en kolengruis over boord te werpen. 247. Attentiesein. 291. Avarijen en ongevallen. Kennisgeving van —• 39. Bakboord uitwijken. Seinen voor het — 296. 303. 313. 314.' Ballast. Verbod —■ over boord werpen. 247. Ballasten. 63 vlg. „ beladen en stuwen. 17. Bedreiging. 84. Bedevaartgangers. Zie Pelgrims. Beklaagde. Laten ontsnappen van— 340. „ Weigering aan boord nemen van — 339. Belading. 63 vlg. Bemanning. Geschiktheid der —. 17. „ Sterkte der — 60. 61. Berging. Verdrag betreffende hulp en — 318. Bergloon. 318 vlg. Beroepschrift. Inhoud — betreffende certificaat van uitwatering. 24: Beschadigen. Opzettelijk — van lading of scheepsbehoeften. 339. Besmet sohip. 171. „ Lossen uit — 172. Besmette of verdachte schepen uit het Noorden in het Suez-kanaal of Egypte. 173. „ uit het Zuiden in het Suez-kanaal of Roode Zee. 174. Besmette troepen schepen in quarantaine varende door het Suez-kanaal. 181 vlg. Besmettelijke veeziekten. 390—-392. Besmettelijke ziekten. 162 vlg. „ aan boord. 167 vlg. Blokkade in oorlogstijd. 361 vlg. Bluschmiddelen. 46. Booten. Zie Scheepsbooten. Brandstof. Voldoende —. 18. Brieven en gewone passagiers in Egypte. 182. Brievenvervoer. 344. Britsche haven. Scheepvaart toezicht in — 82. Buitengaats brengen. 14. Bijtende zuren. 59. Calcium carbid. 58. Certificaat. Zie Deugdelijkheid of Uitwatering. — 462 — Cholera. Zie Besmettelijke'Ziekten. Coloradokever. 398. Commandobrug. 47. Consulaatsrechten. 430 vlg. Consulaire ambtenaren. Aanhouding deserteurs door bemiddeling — 428. „ doen zioh zeebrieven en monsterrollen vertoonen; 428. „ Legaliseeren van stukken. 429. „ bij schipbreuk. 428. 430. „ mogen hun diensten niet opdringen. 426. „ Overmaken van gelden voor'scheepsvolk 427. „ zijn verplicht tot bijstand. 427. Consulair reglement. 426. Contrabande. 363. Convooi. 373. Deklading.. vS2s,.t Deklast. 59. Dekpassagiers. 63; Deserteurs. Aanhouding van —i door bemiddeling van consulaire ambtenaren. 428. „ In dienst nemen van 338. Desertie. 83. 335. 336. bi Deugdelijkheid. Certificaat van — 17—21. „ Intrekking van — 36. 37. 39. „ Onderzoek voor — 31 vlg. „ Verzoekschrift om — 35. „ Weigering —•. 36. Dienstweigering. 84—387. I Diploma. Examens stuurlieden en'maehinisten. 93 vlg. „ Machinist groote vaart. 91. 99. - „ Machinist kleine vaart. 92. 99. „ Machinist sleepboot. 92. „ op monsterrol vermelden. 98. „ Schipper kleine vaart. 91. 92. „ Schipper sleepboot. 91. 131. 132. „ Schorsing geldigheid. 97. „ Sleepvaart zonder examen. 134. 135. 142 vlg. „ Stuurman groote vaart. 90. 91. • Stuurman sleepboot. 92. „ Vrijstelling examen stuurlieden en machinisten. 96 vlg. Dokken van sohepen. 39. Drinkwater. 172. Dronkenschap. 84. Druifluis. 398 vlg. — 463 — Egypte. Brieven en gewone passagiers te land 182. Eleotriseh libht.._55. Electrische inrichtingen. 17. Emigranten. 62. Erfdeel. 159. 160. Erkenning kind. 153. Europeesche havens. Wat gerekend wordt tot — 90. Examens. Diploma — machinisten. 122 vlg. „ Diploma — stuurlieden en machinisten 93 vlg. „ Diploma — stuurlieden. 100 vlg. ii maohinisten. In te zenden bewijzen 123. 124. „* machinisten. Programma's. 125 vlg. „ Sleepvaart. 132. „ Stuurlieden. In te zenden bewijzen. 105. „ Stuurlieden. Programma's. 106 vlg. .. Programma — stuurman sleepvaart 136 vlg. „ Toelating tot — 123. 124. » .> — sleepvaart. 130. 134. " >• « — stuurlieden. 101 vlg. „ Vrijstelling — 142 vlg. Feeders. 56 vlg. Eerro silicium. 58. 59, Pransche havens. Scheepvaart toezicht in — 82. Gage. 84. 86. 87. „ Verband/op — 87. 88. Gassen. 57. 58. Geboorte. 153—.156. 341. Gehoor en gezichtsscherpte. 61. Gele koorts. Zie Besmettelijk»' ziekte. iiiwi. a»l—zya. 3(J3. „ bij mist binnen het Rjjk. 909. 310. „ Toeliohting. 302. 303. „ voor schepen die elkander zien. 296. „ voor schepen binnen het BAk 310 Genees-, heel- en verbandmiddelen. 17. 47. Geneesmiddelen enz. van den scheepsarts. 12. Geweld of bedreiging tegen meerdere. 336. Gezag van den schipper. 84. 87. Gezondheidsonderzoek. 166 vlg^SSR"''' „ Kosten. 170. „ Vertrek zonder — 167. 168. 172. Graanlading. 55—57. SGroote vaart. Omschrijving — 90. — 464 — Hedjaz. Schepen uit besmette havens van den — 178 vlg. Heel- en verbandmiddelen. 77—81. Heklicht. 290. Hoekmeetinstrumenten. 49. Houtvaart (Certificaat). 62—63. Hulp aan in gevaar verkeerenden. 340. 342. Hulpbehoevende zeelieden. 208. Hulp en berging. Verdrag betreffende —. 318 vlg. Hulp en bergloon. 318 vlg. „ Rechtsvordering. 320. Hulp na aanvaring. 340. Hulp. Verplichting om — te verleenen. 320. Hydrografische kaart. 253. Inlandsohe emigranten. 62. Inschepen in Suez-kanaal of Egypte. 173. Insubordinatie. 336—338. Jaarpassen Nederlandsen. Indië. 436 vlg. Zie ook Zeebrieven. „ Verkrijgen van —. 443. 444. „ Vernieuwing. 444. 446. „ Vervallen. 444. Journaal. 68. 341. „ Inrichting. 19. 37. 38. „ Inzage door Scheepvaartinspectie. 19. 38. „ Niet bijhouden. 338. Justitie. Kapitein hulpofficier van —. 342. Kaapvaart. 334. Kabelboeien. V4 ""Si van — blijven, 388. Kabelschip. 1 mijl van — blijven. 388. „ Lichten en 3einen door —• te voeren. 282. 283. Kanonnen ontladen. 260. Kapitein. Hulpofficier van Justitie. 342. Kind. Erkenning. 153. „ Geboorte. 163—156. Kleine vaart. Omschrijving —. 90. Koers veranderen. 403. ; Kolen als lading. 54 vlg. „ laden in besmette schepen in Port Saïd. 181.' Kolenruimen. 55. Kompassen. 48 vlg. Koopvaardijschip. 89. „ Groote vaart. Diploma schipper op — 90. Krankzinnigen. 86. Kruisbessenmeeldauw. Amerikaanschen — 402. Kuildek. Veilige passage over — 47. Kijker. 49 vlg. — 465 — Lading. Aardappelen. 398. 403. „ Arsenichoudonde afval. 408. 409. ,, Bessenstruiken. 402. „ Boter. 404 vlg. „ Buskruit. 409. 411 vlg. l Bijtende zuren. 59. „ Calcium carbid. 58. „ Druiven enz. 398 vlgi^!; ,, Eenhoevige dieren. 392.' ü.ta „ Ferrosilicium.: 58. 59. „ Graan. 55—57. „ Huiden. 391. „ Kolen. 54 vlg. „ Licht ontvlambare —. 409. 411 vlg. „ Lompen, kleeren en beddegoed. 403. 404. „ Margarine. 404 vlg. „ Ongesmolten vet. 391. „ Ontplofbare. 409. 411 vlg. „ Planten, boomen en heesters. 399—403. „ Uitvoer vleesch. 392 vlg. „ Vee. 391. „ Vleesch. 391. „ Wol. 391. „ Wijtt, wijnmoer. 398 vlg. „ Wijnstokken en ranken. 399. Lampen en olie. Bergplaats. 47. Landverhuizers. 345. . Landverhuizersschepen. Welke als—beschouwd worden. 345. 346. Lantaarns. Inrichting. 298. Lensinriehting. 17. Levensmiddelen. Innemen —, kolen en scheepsbehoeften in besmette schepen in Port Saïd. 181. Lichamelijke geschiktheid machinisten. 130. „ Stuurlieden. 121. Lioht ontplofbare stoffen. 57. Licht ontvlambare stoffen. 57. Licht. Anker—. 290. „ Anker— binnen het Rijk. 308. „ Hek—. 290. „ Vaartuig aan den grond. 291. „ Vaartuig, geen stoomvaartuig, binnen het Kijk varend of drijvend. 307. „ Visschersvaartuig': binnen het Rijk aan de netten liggend. 307. „ Draagbare. 283. „ Gierponten en stoomveerbooten. 368. „ Kabelschip. 282. 283. v. Luik, Voortehr. 8» dr 30 — 466 — Licht. Kleine vaartuigen. 283. 284. „ Sleepend schip. 281. „ Stoomschepen. 280 vlg. „ Stoomvaartuig binnen het Rijk. 306. 307. „ ToeUohting gebruik en beoordeeling. 298 vlg. Lichten. Vaartuig dat niet kan manoeuvreeren. 282. „ Vaartuig stilliggend binnen het Rijk. 309. „ Vlotten binnen het Rijk. 308. „ Voeren van —. 280 vlg. „ voor sleepend vaartuig binnen het Rijk. 307. „ Zeilvaartuig of gesleept sohip. 283. Lichten en seinen. Baggervaartuigen binnen het Rijk. 308. 309. „ Binnen het Rijk. 306. „ Binnenvaartuig dat niet kan manoeuvreeren. 309. „ Loodsvaartuig. 284. 286. „ Op wrakken binnen het Rjjk. 309. „ Sohip dat geen vaart loopt. 283. „ Visschersvaartuig. 286—290. „ Voor zeeschepen ook binnen het Rijk te voerefi. 311. Ligging schepeling. 87. 88. Logies. Toezicht op — 82. Lood tot gebruik gereed. 261. Loods. Aan boord komen douanen. 262. „ Aangeboden, niet aangenomen.- 242. „ Aanvrage om — 239. 240. 246. 247. „ Afhalen en aan wal zetten. 246. Loodscertificaat. Model. 254 vlg. Loods. Daggeld. 247—249. „ Dag- 0n reisgeld. 221. H » i „ Betaling van —. 221. „ „ „ „ Temgvordering teveel betaalde -—. 222. „ Gedrag van en tegenover den — 249. „ Inlichtingen in te winnen voor het aan boord gaan. 249. „ Kosten terugreis. 243. „ Mag binnen loopen of uitgaan niet ontraden. 261. „ Onachtzaamheid. 241. „ Overgenomen binnen uiterton. 235. „ Reisgeld. 249. „ Schip voorzien van — 241. „ Tweede. 246. —- 467 — Loods. Vaste. 241. „ Verantwoordelijkheid van dén — 242. 251. „ Verplichting der loodsvaartuigen om — aan te bieden. 245. „ Verplichting na het aan boord komen. 250. 251. ., Verplichting —. te nemen. 221. „ Verwisselen. 251. 252. „ Voeding en slaapplaats. 247. „ Volgorde waarin de schepen van —■ worden voorzien. 246. „ Voor zeegat niet bevoegd. 234. „ Wegwijzer en raadgever. 249. „ Zomer- en winterdienst. 220. 221. Loodsdienst. 220 vlg. „ Aanneming personeel. 237. „ Algemeen reglement. 236 vlg. „ Binnen—. 242. „ Bijzondere reglementen. 262—278. „ Certificaat verrichte — 247. .. Districten. 220. 236. „ Einde van den —. 251. „ Klaohtenboek. 253. „ Kleeding personeel. 238. „ Kosten — door voorzeilen. 234. „ Kosten tweede loods. 234. „ Loodsmansteeken. en aanstelling. 238. „ Tarieven der districten. 224 vlg. „ Toepassing tarief. 234. „ Tijd open zijn der kantoren. 243. „ Verbod verrichten — 223. „ Vrijstelling verplichting gebruik van den 222. „ Vrijstelling zegelrecht. 222. Loodsen. Geschillen over hulploon. 253. „ Hulp aan in gevaar verkeerende schepen. 244. 245. „ Mogen geen fooien vragen. 253. „ Tarief reis- en verblijfkosten. 256 vlg. Loodsgelden bij aandoen van verschillende Nederlandsche havens. 235. „ bij ijsgang of slecht te besturen sohip. 235. „ Meten diepgang voor de berekening der —. 243. „ Schepen die naar veiliger ligplaats vluchten. 236. „ Schepen die verplicht zijn terug te keeren. 236. 30* — 4öS — Loodsgelden. Schepen zonder lastbreken of bijladen. 235. „ Visschersvaartuigen. 235. „ Wadvaarders. 235. Loodskantoor. Hydrografische kaart. 253. Loodsmansteeken. 238. Loodsposten. 242. Loodsvaartuig. Lichten en seinen van —• 284. 286. „ Onderscheidingsteeken. 239. „ Strafbaar voeren onderscheidingsteeken. 339. Lijk aan boord. 203. 204. Machineruimafschoidenvanpersonenverblijf.47. Machinist. Diploma groote vaart. 91. 99. „ Diploma kleine vaart. 92. 99. „ Diploma sleepboot. 92. „ Lichamelijke geschiktheid. 130. 134. 135. 142. „ Examen. 93 vlg. „ Schorsing diploma. 97. „ Sleepboot. 131. 132. Mail. Afgifte — door besmet schip. 172. Mailschip. 90. Marine-reserve. Kon. Nederlandsche. 12. 209. 210. Medicijnen. Zie Heel- en verbandmiddelen. Medisch onderzoek schepen in Suez-kanaal en Egypte. 173. Menschenroof. 332. Meteorologisch instituut. Reglement Kon. Nederlandsch. 424 vlg. Militie- en Landweerplichtige schepelingen. 10 Minderjarige. Ontvoering —■ 332. Misbruik van gezag. 87. Misdrijven. 85. „ Vervolging. 342 vlg. Mist enz. Vaart minderen bij —. 293. „ Geluidseinen bij —. 291—293. 303. „ Alsvoren binnen het Rijk. 309. 310. Monsterrol. 84. 87. 98. „ Vertoonen. 98. 136. „ Vertrek zonder — 341. Motorschip. 89. Muiterij. 84. 336. 337. Naam en plaats van herkomst op het achterschip vermelden. 7. 443. 452. 458. Nalatenschap van overleden of vermiste personen. 205. — 469 — Navigatie. Hulpmiddelen der —■. 48 vlg. Nederlandsche vlag. Zie ook Zeebrieven. Voeren — door rivier- of kustvaartuigen buiten Nederland. 5. Neutrale prijzen. Vernietiging van —. 370 vlg. Noodseinen. 240. 297. 298. „ Radiografische — 389. Noordzee grenzen. 377. Olie storten. 45. Onbesmet schip. 172. „ in Suez-kanaal of Egypte uit besmette havens. 173. 174. „ uit het Zuiden door Roode zee of Suezkanaal. 174. Onbevoegd optreden als schipper, stuurman of machinist. 339. Onderzoekingsbureaux. 35. 82. Onderzoek in oorlogstijd. Verzet tegen — 374. „ Scheepvaartinspectie. 64. Ongevallen en avarijen. Kennisgeving van — 39. Ongewensohte vreemdelingen. 202. Ontplofbare stoffen. 250. „ Licht —. 57! Ontsmetting. 168. 169. 170. „ in Suez-kanaal of Roode zee. 176 . „ volgens Sanitaire Conventie. 201. Ontvlambare. Licht — stoffen. 57. Ontvoering minderjarigen. 332. Oorlog. Overtreding regeeringsvoorschriften in verband met — 330. Oorlogscontrabande. 363. Oorlogschepen door Suez-kanaal. 181. 182. Oorlogsvaartuig. Voeren onderscheidingsteeken. 339. Oploopend vaartuig. Uitwijken —. 295. 296. Opruiing. 337. Orde. Vergrijp tegen de —. 337. Overboord vallen. 157. Overdracht onder andere vlag. 372. Overlijden. 154 vlg. 203. 204. 341. „ Vermoedelijk —- 157. 161. Onzedelijkheid. 84. Onzijdigheid. Diensten in strijd met de — 369 vlg. „ Gevaar voor —■ van den Staat. 329. 330. Passagiers. 61 vlg. „ Geoorloofd aantal. 18. „ op besmet schip. 172. 173. — 470 — Passagiers op besmette passagiers- of mailbooten in Egypte of de Roode Zee. 176. „ voor Egypte op verdachte schepen 175 vlg. Passagiersschepen. 61. 90. „ Privaten en waterplaatsen op — 62 vlg. Pelgrims. 62. „ naar het Zuiden terugkeerend. 198. „ ontschepen in Egypte. 195 vlg. „ overschepen in Egyptische havens verboden. 198. „ Terugkeer naar het Noorden. 194 vlg. „ uit Egypte. 194 vlg. „ uit het Noorden. 194 vlg. Pelgrimsschepen. 183 vlg. „ Aankomst in de Roode Zee. 191 vlg. „ Besmette — 193. „ Eischen gesteld aan — 184—186. „ Maatregelen voor het vertrek. 186 vlg. „ Onbesmette — 192. „ Ontsmetting — 196 vlg. „ Verdachte —. 192. „ Verplichtingen gedurende de reis. 190 vlg. Perzische golf. Sanitairen dienst. 182. 183. Pest.- Zie-Besmettelijke ziekte. Phylloxera. 398 vlg. Plantenziekten. 398 vlg. Postwet. 344. Programma examen machinston. 125. vlg. „ examen stuurlieden. 106 vlg. „ examen sleepvaart. 136 vlg. Prijsgemaakte schepen. Eigèndom van —. 8 Quarantaine. Zie ook Gezondheidsonderzoek. 8 Doorvaart in — door Suez-kanaal. 179 vlg. „ vlag. 165. 170. 241. Radiografie. 388. Ratten. 172. 201. Redding schipbreukelingen. 432. „ kosten'van — 207. Rcddingslijnen. 45. Reddingsmiddelen. 39 vlg. Reddings- en veiligheidsmiddelen. 17. Reede Hellevoetsluis. Reglement voor de — 328. „ Nieuwediep. Reglement voor de — 324. Reis. Ondernemen van een — 15. Reisroute. Bewijs — van het sohip. 367. 368. Robben dooden en vangen. 389. 390. — 471 — Rusttijd voor wachtdienst. 61. Sanitaire" Conventie. 171 vlg. „ Berechting overtreding. 200. „ Gezondheidsmaatregelen eenmaal toegepast. 172. 173. „ Ontsmetting. 201. „ Straf op overtreding. 198 vlg. Samenspanning. 337. San José schildluis. 401. Schade. In het buitenland herstelde —. 37. Schadeloosstellingen wegens niet geldig ver- *» klaard opbrengen. 374. Schaking. 332. 333. Scheepsbooten. 41—45. 76. Scheepsjournaal. Zie Journaal. Scheepspapieren. Behoorlijk zorg dragen voor — 338. „ Vertrek zonder — 341. Scheepsrampen. Onderzoek. 24—26. Scheepvaart. Teekenen gesteld voor de veiligheid van — 330. 331. Scheepvaartinspectie. Opmerkingen door 20. „ Toegang, v> inlichtingen en hulpmiddelen bij onderzoek te verschaffen. 20. Schepelingen. Desertie van —. 83. 335. 336. ,, Verlof. 84. „ Wie als — beschouwd worden. 15. Schepenwet. Onderzoek, aanvulling en vrijstelling. 64 vlg. „ Straffen op overtreding. 26—28. 65. „ Tarief vergoeding. 67. „ Toepassing op vreemde schepen. 28. 29. „ Toepasselijkheid van de — 15. Schip. Naam en haven van herkomst op het achterschip te vermelden. 7. 443. 452. 458. „ Toelating op — personeel gezondheidsdienst. 170. „ Wat als — wordt beschouwd. 15. Schipbreuk. Consulaire ambtenaren bij 428 430. Schipper die zich aan zijn verplichtingen onttrekt. 334. 335. „ Diploma op koopvaardijschip groote vaart. 90. „ Gezag —. 84. „ Schorsing diploma. 97. „ Sleepboot diploma. 92. 131. 132. — 472 — Seinen bij Nederlandsch Zeegat van onbekende beteekenis. 321. 322. Seinen en lichten. Baggervaartuigen binnen het Rijk. 308. 309. „ Loodsvaartuigen. 284—-286. „ op wrakken binnen het Rijk. 309. „ van een kabelsehip. 282. 283. „ van een schip dat geen vaart loopt. 283. „ van een vaartuig dat niet kan manoeuvreeren. 282. 283. „ idem binnen het Rijk. 309. „ van visschersvaartuigen. 289. 290. „ van zeeschepen moeten ook binnen het Rijk gevoerd worden. 311. Seinen. Nood—. 240. 297. 298. „ tusschen sleep en sleper. 310—311. „ voor het uitwijken. 296. 303. 313. 314. „ zeilend stoomschip. 291. Seinlantaarns. Inrichting. 298. Slaaf gemaakte schepeling. 206. Slavenhandel. 331. 332. Sleepboot. 131. „ Machinist. 131—132. „ Stuurman. 131—132. ii Lichten —. 281. Sleepschip. 90. Sleepvaart. Diploma's zonder examen. 134. 135. 142 vlg. „ Lichamelijke geschiktheid machinist. 134. 135. 142. „ Alsvoren stuurman. 134. 141. „ Programma examen. 136 vlg. Staat. Gevaar voor onzijdigheid van den — 329. 330. Stabiliteit van het schip. 57. Steenkool als lading, 54 vlg. Sterfgevallen. 154 vlg. 203. 204. 341. Sterke drank. Verkoop op Noordzee. 376 vlg. „ Straf op verkoop. 378. 380. 381. Stoomketels. Onderzoek. 34. „ welke dadelijk gevaar opleveren. 218. Stoomschip. 89. Stoomtoestellen andere dan stoomketels. 218. 219. „ Beproeving. 213. „ Bezwaren tegen toezicht. 212. „ buiten dienst of meer dan 3 jaar buiten het Rijk. 219. „ Gegoten deksels van — 219. — 473 — Stoomtoestellen in werking zonder vergunning. 214. „ Onderzoek en herbeproeving. 218. „ Ongevallen met — 214. 215. „ Ontheffing van voorschriften. 219. „ op schepen. 217. „ Toezicht op — 210. 211. „ Verbod verder gebruik. 213. „ Verplichtingen gebruiker. 212. 216. 217. „ waarvoor geen vergunning wordt gevorderd. 215. Stoomvaartuig. Aanvaring. 280. Stormladder. 47. Stow-away. 202. Straffen schepelingen. 84. 85 vlg. 341. Strafrecht. Daders en medeplichtigen. 329. „ Toepasselijkheid Nederlandsch Wetboek van —. 329. Strafregister. 85 vlg. 341. Stuurlieden. Eischen lichamelijke geschiktheid. 121. „ Examens. 93 vlg. Stuurman. Groote vaart. Diploma. 90. 91. „ Schorsing diploma. 97. „ Sleepboot. 131. 132. „ Diploma. — 92. „ Lichamelijke geschiktheid. 134. 141. Stuwadoorswet. 418 vlg. „ Arbeid. 418. 420. „ Bemanning zeeschip. 418. „ Beroep van bevel districtshoofd. 423. 424 „ Bevoegdheid districtshoofd. 422. 423. „ Geen arbeid op Zondag zonder vergunning. 420. „ Havenarbeider. 419. „ Inlichtingen ook door den gezagvoerder te geven. 422. „ Stuwadoorsonderneming. 419. „ Uitsluiting vergunning tot Zondagsarbeid 420. 421. » Verplichting van den gezagvoerder. 419 423. „ Wat in de wet onder arbeid wordt verstaan. 420. „ Wat niet onder de wet valt. 424. „ Wat onder goederen wordt verstaan. 419. „ Wie arbeid mogen verrichten. 419. 25; "Wie vergunning kan verleenen. 420. „ Zeeschip. 418. — 474 — Stuwage. 53 vlg. Stuwen deklast. 59. Tanks. Bodem —. 53. Telegraafkabels. Bescherming. 387. 388. „ Verdrag. 384 vlg. Testament. 158—160. Toezicht scheepvaartinspectie. 19. Twist. 84. Uitklaring. Bewijs van —• 252. Uitrusting. Twijfel aan voldoende — 21. „ Volledig houden der — 18. 19. Uitwatering. 52. 82. „ Certificaat van — 17. 19. 22. Uitwateringsmerk. 53. Uitwijken. Bepalingen omtrent het — 293 vlg. „ Bij — niet voor een vaartuig overgaan. 295. „ in nauw vaarwater. 296. „ Oploopend vaartuig. 295. 296. „ Bij — moet stoomschip zoo noodig vaart minderen, stoppen of achteruit slaan. 295. „ Stoomvaartuigen. 294. 295. „ Stoom- en zeilvaartuigen. 295. „ Voor visschende vaartuigen. 296. „ Voorbehoud omtrent de toepassing der bepalingen. 296. 297. „ Voorschriften voor vaarwaters binnen het Kijk. 311. „ Zeilvaartuigen. 293. 294. Vaartuig aan den grond. Licht —. 291. „ dat niet kan manoeuvreeren. Lichten en seinen. 282. 283. „ doen zinken of stranden. 331. Vaartuigen. Lichten van kleine — 283. 284. Veeziekte. Besmettelijke — 390—392. Veiligheidslampen. 46. Veiligheidsmiddelen. 39 vlg. Ventilatie der ruimen. 54. Verbandmiddelen. 77—-81. Verbeurde gagie. 84. 86. Verdachte mail- of passagiersschepen in Roode Zee of Suez-kanaal. 175. „ schepen uit het Zuiden in Roode Zee of Suez-kanaal. 174. 175. Verdacht. Van besmetting — sohip. 171. Vergiftige gassen. 57. Verifieeren instrumenten en kompassen. 426. Verkoopen of verpanden. Misdadig — schip of inhoud. 338. — 47 ó — Verlaten van het sohip. 404. Verlichting der ruimen. 55. Verlof schepelingen. 84. Veroordeelde. Laten ontsnappen. 340. „ Weigering om — aan boord te nemen. 339. Verzet aan boord. 84. „ tegen onderzoek in oorlogstijd. 374. Verzuim van dienst. 84. Visschers mogen geen water versperren. 296. Vissehersvaartuigen. Lichten en seinen van —. 286—290. Victualie. Deugdelijkheid — 88. Vlag. Overdracht onder andere — 372. „ Voeren — 339. „ Voeren Nederlandsche — door schepen in Curacao behoorende. 446 vlg. „ Alsvoren in Nederland. 1 vlg. „ Alsvoren in Ned.-Indië. 435 vlg. „ Alsvoren in Suriname. 453 vlg. Voeding. 87. 88. „ Onvoldoende — 339. Volkenrecht. Regelen. 346. Voorschriften vaart binnen het Rijk. 311 vlg. Vrijstelling examens stuurlieden en machinisten. 96 vlg. „ voorschriften schepenwet. 64. „ voorschriften stoomwet. 219. Vijandelijk karakter van een schip. 372 vlg. Werpen goederen zonder noodzaak. 339. Westerschelde. Reglement. 322. Wippertoestel. 433—435. Wrakken binnen het Rijk. Lichten en seinen op — 309. Zeebrief. 1 vlg. 136. 435 vlg. 446 vlg. 453 vlg. „ Aanbieding aan den Consul. 15. „ Afgifte. 1. 438. 440. 446. 453. „ Buitengewone — voor schepen voor buitenlandsche rekening gebouwd. 4. 441. 450. 457. „ moet handteekening van den schipper dragen. 5. 442. 450. 451. 457. „ Vervallen — 7 vlg. „ Ontbreken. 6. „ Vernieuwing. 4. 440. 449. 466. „ Vertoonen. 98. 437. 438. 451. 462. 458. „ Vervallen. 3 vlg. 439. 440. 448. 449. 455. 456. » voor buitenlandsche rivier of kustvaart. 5. „ Voorloopige — voor in het buitenland — 476 — gebouwde schepen. 4. 440. 441. 449. 450. 456. Zéebrieven en jaarpassen Ned.-Indië. 435 vlg. Zeegaten. Onbekende seinen bij Nederlandsche — 321. 322. Zeekaarten, zeilaanwijzingen en instrumenten. 17. Zeelieden. Hulpbehoevende — 208. Zeerëcht declaratie van Londen. 361. Zeeroof. 333. 334. Zeeschip. 1. Zeewaardigheid. 17. 21. Zegelrecht. Vrijstelling van —. 88. 99. 222. Zelfontbranding. Goederen aan — onderhevig. 57. Zeilschip met hulpvermogen. 90. Zeilschip. Lichten van — 283. Ziekenverblijven. 82. Ziekten. Besmettelijke — 162 vlg. „ Besmettelijke — aan boord. 167 vlg. Zuren. Bijtende — 59. Editie SCHUURMAN & JORDENS. . Hierin zijn verschenen : 1. Grondwet, 15e druk / 0.50 Hierin: Wet Algemeene bepalingen Wetgeving Koninkrijk, Vreemdelingenwet, Wet uitlevering Vreemdelingen, Wet Nederlanderschap, Wet recbt ver eeniging enz., Wet afkondiging maatr. van inwendig bestuur van den Staat, Wet Raad van State, Wet Ministerieels verantwoordelijkheid, Wet Recht i Enquête, Wet uitvoering plaatselijke verorden., Wet toezicht Kerkgenootschappen. 2. Kieswet, 7° druk 0.50 ' 3. Provinciale wet, lle druk 0.25 4. Gemeentewet, 17e druk ........ 0.50 5. Wetten Ned.-Indië, Suriname en Curacao, 6" druk 0.75 6. Armenwet, 2e druk 0.25 7. Wet Lager Onderwijs, 19e druk .... 0.50 8. Wet Middelbaar Onderwijs, lle druk . '. 0.50 9. Wet Hdoger Onderwijs, 7e druk .... 0.50 10. Wet Gebouwde Eigendommen, 3e druk . 0.25 11. Militiewet 0.75 12. Wet op de Bevloeiingen, 2e druk .... 0.25 13. Wet inkwartieringen, 10e druk 025 14. Wet Maten, Gewigten, enz., 9« druk . . 0^50 15. Jagtwet, 2° druk 0.25 16. Schepenwet, 2e druk 0.50 17. Pensioenen Burgerl. Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers, 6e druk 0.50 18. Wet op het recht van Zegel, 14e druk . o!25 19. Wet Grondbelasting, 8e druk 0.25 20. Wet Collegiën van Zetters, 7e druk . . . 0^25 21. Successiewet, 13e druk 0.50 22. Wet Brievenpo8terij, 5e druk 0.50 23. Wet omtrent den Waarborg Gouden en Zilveren Werken, 8e druk 0.25 24. Wet Onteigening, 10e druk 0.25 25. Wetten betreffende de Geneeskunst, Art- senijbereidkunst enz., 10e druk .... 0.50 26. Wet Besmettelijke Ziekten, 10e druk . . 0.25 27. Wetten Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Uitoefening der en Onderwijs in de Veeartsenij kunst enz., 8e druk .... 0.50 28. Wet op de Hondsdolheid, 7e druk ... 0.15 29. Wet Begraven van Lijken, 9e druk . . . 0.25 30. Hinderwet, 10e druk 0.25 31. Stoomwet, 7e druk 0.25 32. Wet Spoorwegen, 8e druk 0.50 33. Wet Kamers van arbeid, 4e druk .... 0.25 34. Wet Personeele belasting, 6e druk . . . 0.25 35. Wetten betreffende den Loodsdienst, Aan¬ varingen, Scheepvaart op den Rijn, Rijkswaterstaatwerken enz. 7e druk . . 0.75 36. Kinderwetten, Onderzoek Vaderschap, 48 druk 0.50 37. Wet Notarisambt, 7e druk . 0.25 38. Waterstaatswetten, 3e druk 0.25 ■39. Wet Middelen van vervoer, 6e druk ... 0.16 40. Wet Nuttige Biersoorten, 1914 0.15 41. Drankwet, 5e druk 0.25 42. Wet Coöperatieve Vereenigingen, 5e druk. 0.25 43. Wet Postpakketten, 8« druk 0.25 44. Besluiten Reis- en Verblijfkosten, 6e druk. 0.25 45. Visscherijwet, 2e druk / 0.50 46. Wet Krankzmnigen, 6e druk 0.25 47. Merkenwet, 5e druk 0.25 48. Wet Bevolkingsregisters, 6e druk .... 0.25 49. Arbeidswet, 2e druk 0.60 50. Boterwet, 4e druk 0.25 51. Wet dragen van Wapenen, 6e druk ... 0.15 52. Wet Spoorw. met beperkte snelh., 2e druk. 0.50 53. Wet Vermogensbelasting, 6e druk .... 0.25 53". Wet Inkomstenbelasting 1914 0.25 54. Wet Bedrijfsbelasting, 6e druk 0.50 54". Raden van beroep voor de Dir. Belast. . 0.15 55. Faüiissementswet, 6e druk ....... 0.25 56. Waardewet, 4e druk 0.25 57. Veiligheidswet, 8e druk 0.50 58. Besluiten Grenzen Gemeenten, 2e druk. . 0.50 59. Wet Financieele verhouding Rijk en Ge¬ meenten, 4e druk 0.25 60. Leeplichtwet, 5e druk 0.25 61. Ongevallenwet, 6e druk 0.75 62. Wet op de Paardenfokkerij, 2« druk . . 0.25 63. Gezondheidswet, 4e druk 0.25 64. Woningwet, 6e druk 0.50 65. Beroeps wet, 3° druk 0.50 66. Landweerwet, 4e druk 0.75 67. Telegraaf en Telefoonwet, 3e druk . . . 0.25 68. Motor- en Rijwielwet, 3e druk 0.25 69. Loterijwet, 3e druk 0.25 70. Arbeidscontract, 5e druk 0.50 71. Tiendwet, 2e druk 0.50 72. Pandhuiswet 0.25 73. Octrooiwet. 2e druk 0.50 74. Trekhonden wet, 2e druk ......... 0.15 75. Auteurswet, Wet Berner Conventie ... 0.50 76. Landstormwet 0.50 77. Invaliditeitswet, 2e druk 0.25 78. Pensioenen weduwen en weezen, burg, ambt., onderwijzers, leeraren bizondere gymn. en H. B. S 0.25 79. Pensioenwet en Weduwenwet voor ge¬ meente-ambtenaren 0.25 80. Vogelwet 0.25 Beurswet 1914 0.25 Alle bovenstaande wetten in étui f 29.65 NEDERLANDSCHE WETBOEKEN •Burgerlijk Wetboek, 8e druk / 1.25 ^Wetboek van Koophandel, 8e druk ..... 0.76 ♦Wetboek van Burgerl. Rechtsv., 5e druk . . 0.75 ♦Wetboek van Strafrecht, 6e druk 0.75 •Wetboek van Strafvordering, 4e druk .... 0.50 ♦Wet op de Reehterl. Organisatie, 3e druk . . 0.50 Alle bovenstaande wetboeken in étui f 4.76. * Gebonden exemplaren f 0.25 hooger. Men kan zich op de Wetten en Wetboeken abonneeren; voor condities vrage men een prospectus aan bij den altgever W. E. h TJEENK WILLINK te Zwolle.