FOCUS-SERIE 1 MENEER FOCUS ALS MENEER FOCUS ALS GLOBE-TROTTER. MENEER FOCUS ALS GLOBE-TROTTER, door F. DE SINGLAIR. . Schrijver van: Meneer Focus als hypnotiseur enz. Geïllustreerd door CHRIS KRAS Kzn. AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. INHOUD. Bladz. Meneer Focus als Globe-Trotter 7 Ivo 64 Naar olland 75 Sjantekleer 87 Waarom de Soos van Ottermuiden op de Flesch ging 108 MENEER FOCUS ALS GLOBE-TROTTER. !. ICOLAAS1 kom d'r afl" riep mevrouw Stigmaat. Meneer Focus grinnikte. 't Geval had zich afgespeeld op den zoldef' van 't huis. waar de familie Focus woonde. Meneer was door middel van 't keukentrapje op de vliering geklommen en vandaar uitwas 't 'm gelukt om 'n zitplaats te bemachtigen op den grooten dwarsbalk, die de spanten vereenigde. Daar had-ie gezeten, net in 't midden, en vergenoegd en trotsch als 'n Mont-Blanc-beklimmer, had-ie naar beneden zitten kijken op de vuilegoed kist, pp de drooglatten met de natte handdoeken en flanelletjes, toen uit 't trapgat ineens de krakerige verschijning van z'n vrouwsmoeder was opgedoken, die recht op de zakdoekjes en flanelletjes wilde afstappen, ze stuk voor stuk met haar beenige hand bevoelen,, maar plotseling 'n schreeuw had gegeven, omdat ze ineens boven d'r hoofd twee mannenbeenen zag bengelen. Door dien schreeuw was de eigenaar van die beenen geschrokken, had 'n onwillekeurige beweging gemaakt en daardoor z'n pantoffels verloren, waarvan er een op 't hoofd van de - 8 — dame onder hem en de ander op zolder terecht was gekomen. „Ajje I" had 't mensch gezegd. „Neem me niet kwalijk Mama... hij glipte van m'n voet!" had Focus gestameld. „NicolaasI kom d'r af!" had mevrouw Stigmaat geroepen en — zooals vermeld bij den aanvang toen grinnikte Focus. Op 't zelfde moment klonk diep onder uit de woning het stemgeluid van Carolien. I „Valt er wat?" Gerucht van hooger komende voetstappen. „Valt er boven wat?" De stem krijschte nu onwelluidend, omdat de eigenares meer geluid wilde voortbrengen, dan haar stembanden konden produceeren. „Och kind, Nicolaas zit in de balken 1" riep mevrouw Stigmaat in 't trapgat naar omlaag. „Nicolaas in de balleken?... Ik hoorde 'n plof,..." klonk Caroline's stem, nu vlak bij en meteen werd haar hoofd zichtbaar in de meergemelde opening. „God, Nico... wat doe je daar?" Meneer Focus grinnikte wederom. „Nicolaas kom er af, zeg ik je I" riep mevrouw Stigmaat met 'n stem, die oversloeg van de zenuwen; en dan met 'n klagerig geluid tot haar dochter, terwijl ze 'n kromme haarspeld uit d'r coiffure haalde. „Hij heeft me met 'n pantoffel gegooid,... kijk es... 'n buil op m'n hoofd en 'n haarspeld heelemaal krom... en ik ben zoo geschrokken..." „Nicol" riep z'n vrouw verwijtend en dreigend tevens. „Wil je d'r dadelijk afkomen... 't is 'n schande om 'n zwakke vrouw als Mama zoo expres te treiteren"... — 9 — „Ja, lieve..." begon Focus, terwijl-ie z'n kousenvoeten over elkaar wreef en 'n beetje verbouwereerd naar beneden keek. „Kom er afl" huilde mevrouw Stigmaat en dan ineens furieus juichend: „Caroline, haal de ragebol...! haal de ragebol...! als-ie voor spin speelt, dan zullen we 'm spinnen!"... Hoewel 't zeker onbillijk was om te beweren, dat meneer Focus op dat moment zich gedroeg als 'n spin — want wie hoorde ooit van zoo'n gedierte, dat 'n pantoffel op 't hoofd van z'n vrouw's moeder laat vallen — bleek het, dat de meneer op den balk in zoover toch 'n overeenkomst met 't achtpootig insect bezat, dat-ie razend benauwd was voor 'n ragebol en dit dreigement bevorderde dan ook z'n capitulatie. „Nee... hooren jullie nou es even hierl"... begon-ie op 'n ijselijk gemoedelijken toon ik wU wel naar beneden... maar, zie-je... ik kdn niet... gosonmogelijk I"... „Wat doe je d'r dan op?" riep Caroline. „Nee... nee... .Carolién... nou voet bij stuk houen,... dat zullen we later behandelen,... de kwestie is nou... hoe kom ik er af!... niewaar Mama?" en Focus keek vriendelijk vragend z'n schoonmoeder aan. Doch mevrouw Stigmaat liet het denkbeeld van de ragebol zoo gauw niet los. „De kwestie is, dat je je schamen moest!" borst ze uit. „Je bent geen man... je bent 'n vleermuis... Carolien haal de ragebol!"... „Nee... nee... nee...!" riep Focus, benauwd heen en weer schuivend over den balk. „Jawel!" riep de oude dame, „dan zetten we die — 10 — tegen je balk en dan kan je je langs 't hout laten afglijden " Voor 'n Japansohen acrobaat zou dat wellicht de eenvoudigste manier zijn geweest om naar beneden te komen, maar voor Focus stond het gelijk met 'n zelfmoord en vermoedelijk gedreven door z'n instinct tot zelfbehoud, begon-ie zich in zittende houding naar links te werken. „Pas op 1... val niet... 1" schreeuwde z'n vrouw, die de sohok-beweginkjes onwilkeurig meemaakte. „Nee... nee... lieve..." zei Focus met 'n benauwde stem. Toen zat-ie in 'n hoek en kon-ie niet verder. „Wat nou?... wat-moet-dat-nou?... waarvoor dient dat nou?" riep mevrouw Stigmaat. Focus keek 'n beetje beteuterd omlaag op de twee vrouwen en niestte. Toen niestte mevrouw Stigmaat ook en Caroline eveneens, want Focus' geschuif had stof naar beneden geworpen. ,,'t Is om dol te worden 1" riep de eerste, „Ha... a... tsjie! Alla... kom er af.... Ajasses ... Haa-tsjiel... Carolien waarschuw de brandweer dan maarl"... „Ho... ho... nee... Mama... wees toch es even redelijk..." bezwoer Focus van uit z'n hoek. „Wablief?... redelijk?..." en de stem van de oude dame klonk onheilspellend als 'n verre onweersbui. „Nee, dat bedoel ik niet... sjonge nog an toe... wacht nou es..." en Focus schuifelde behoedzaam weer naar 't midden van den balk, keek daarna triomphantelijk naar benee en zei ten slotte met veel zelfvoldoening, „ziezoo..." „Ziezoo?" herhaalde z'n schoonmoeder smalend. - 11 — „Ziezoo ?... nou ben-je weer net zoover als straks 1... Wat mot dat nou in 's heerennaam... ?" Nicolaas keek mevrouw Stigmaat aan, vervolgens z'n vrouw en glimlachte 'n beetje wezenloos. „Daar moet 'n end aan komen," sprak de laatste resoluut en vinnig. „Nico... antwoord me zonder omwegen, hoe bê-je d'r op gekomen?" „Daar langs..." antwoordde de heer des huizes op 'n dun balkje wijzend, dat naar de vliering voerde. „Klim daar dan langs terug," zei mevrouw Stigmaat. Focus schudde z'n hoofd erg gedecideerd. „Een heenweg is nog geen terugweg... Mama." Dat antwoord was nog zoo mis niet en bewees, dat ook na den tijd, waarin Souvestre met 'n meikever speelde, er nog weieens wijsgeeren onder de hanebalken worden aangetroffen. Zelfs mevrouw Stigmaat en haar dochter schenen een oogenblik te moeten peinzen om den diepen zin van die woorden behoorlijk in haar brein te laten doordringen. Dan riep Carolien: „Mama help es even an de ladder... 1" „Wat ladder?... wat wou-je doen...?" vroeg Focus met 'n benauwde stem. „Wou je vannacht soms op dien balk blijven logeeren?" vroeg mevrouw Stigmaat. „Nee... Mama... maar " „O zoo...." De beide dames versjouwden het trapje tot vlak onder Focus' bengelende beenen en zetten het daar uit. „Asjeblieft 1" zei Carolien. „Wablief?" vroeg Focus, ongerust omlaag ziende. „Nicolaas I kom er nou af 1... of ik krijg 't hartwater van agitatie 1" riep mevrouw Stigmaat. „Ik... kik... ik... kan d'r niet bij..." zei — 12 — Focus, terwijl-ie met z'n eene been naar omlaag tastte, tot-ie half z'n evenwicht verloor, waarna-ie zich met 'n schrikschreeuw weer opheesch. „Willen jullie m'n dood... ?" vroeg-ie verwijtend. „Caroline klim jij daar d'r op en ik aan dezen kant," sprak mevrouw Stigmaat. „Niet an me beenen 1" gilde Focus, die bij voorbaat als spartelde met die lichaamsdeelen, om z'n belagers af te slaan. „Nicolaas, ga op je buik liggen I" beval z'n vrouw's moeder, die al erg hoog was geklommen, welk voorbeeld door Caroline werd nagevolgd. Nu is het heel eenvoudig om tegen iemand, die vier meter boven den beganen grond op 'n balk zit, te roepen: „Ga op je buik liggen!" maar om in die omstandigheden, dat bevel op te volgen, is lang geen kinderwerk. „En... en dan?" vroeg Focus wantrouwig. „Ga op je buik liggen, zeg ik je!" herhaalde mevrouw Stigmaat. Toen gehoorzaamde Focus. Hij zuchtte bevend, deed z'n oogen dicht, wentelde zich om op den balk, dien hij omvatte met beide armen, gaf 'n schreeuw en toen hing-ie. „Hulp!... Ik vall..." En inderdaad, 't had er veel van. Mevrouw Stigmaat en haar dochter vlogen de ladder af, want Focus beenen spartelden in blind tasten 'n anderhalve meter verderop, plaatsten hem op 't rechte punt, klauterden als volleerde brandweermannen omhoog en grepen den man en schoonzoon bij z'n beenen. Meneer Focus brulde. „Laat je zakken!" schreeuwde Carolien, die aan z'n linkerbeen trok. — 13 — „Kom dan toch Nicolaas 1" jammerde mevrouw Stigmaat, die aan het rechter snokte. Toen begaven zich Focus* krachten; de omarming van den balk werd flauwer, z'n handen schoten losser en losser, klampten nog even met uitgespreide vingers, waar ze maar hout voelden, dan zonk z'n lichaam, door de zwaarte van de twee vrouwen, die aan z'n beenen hingen, in de diepte 'n Bons... 'n schok... 1 En meneer Focus zat ineens schrijüngs boven op het trapje. — 14 — Carolien had d'r scheenbeen gestooten, mevrouw Stigmaat d'r knie. . • k,,v, „Ziezoo... daar is ie..." sprak de laatste, „wat zijn dat nou voor. kunsten... hè ?" Focus was 't trapje af geklauterd, voelde zich ineens weer erg veilig en dapper zoo op den beganen grond, keek naar boven en zei: „Och Mama.... U en Carolien maken altijd 'n hoop koue drukte over 'n kleinigheid... ik was er best afgekomen, maar jullie maken me zenuwachtig 1"... „Best afgekomen! Carolien hoor je dat?" riep de oude dame en dan met haar gezicht vlak bij Focus: „Wil ik jou es wat vertellen? Zonder mijn hulp... zonder mijn hulp... had daar morgen 'n geraamte gehangen... ja... I" Die' vreemde mededeeling verbijsterde den heer des huizes zichtbaar en onwillekeurig keek-ie in de richting, waarheen de knokerige vinger van mevrouw Stigmaat duidde. Hij zag die eerwaardige dame aan, vervolgens z'n vrouw, ging naar 't trapgat, liep 'n paar treden af, wendde zich dan om en zei op 'n erg geheimzinnige, maar tevens zeer nadrukkelijken toon: „Als jullie beneden komen, zal ik je iets heel bizonders vertellen...." Toen zakte z'n hoofd in trapgat omlaag. Mevrouw Stigmaat en d'r dochter zagen elkaar aan met open monden. En stonden paf. II. Het is zeker in een ordentelijke Hollandsche huishouding geen allerdaagsch geval, als 't hoofd van 't gezin zich, door welke motieven dan ook, gedwongen — 15 — voelt om op de hanebalken van z'n zolder 'n zitplaats te zoeken. Eerlijk gezegd lijkt het wel 'n beetje onmogelijk, of althans onwaarschijnlijk en ik besef dan ook ten volle de noodzakelijkheid om althans in groote trekken een verklaring van 't gedrag des heeren Nicolaas Focus te geven. Niet ieder kent dezen heer, maar die hem kennen,*) zullen zich herinneren, dat de brave man nog niet zoo heel lang geleden zich kromde onder de heerschappij van twee immer zwaaiende pantoffels, doch tevens, dat een wonderbaarlijk hypnotisch fluide, dat hij, dank zij de voorlichting van een beroemd professor, naar believen uit z'n oogen wist te persen, plotseling een geweldigen ommekeer in de verschillende machtsverhoudingen te zijnen huize had teweeggebracht. De pantoffels werden niet meer gezwaaid, de heer des huizes werd gerespecteerd, om niet te zeggen, gevreesd. Nicolaas genoot, zooals Caesar of die andere Romein moet genoten hebben, toen hij op de puinhoopen van die eindelijk verwoeste stad 'n glaasje Xeres zat te drinken. Hij kreeg 'n kopje thee op z'n bed — ik heb het nu natuurlijk niet meer over Caesar maar over Focus — verscheen aan het ontbijt, wanneer 't hem bliefde, hoefde niet meer mee naar de kerk, mocht één avond in de week alleen uit, nam aan tafel net zooveel jus, als-ie wou, om kort te gaan, hij genoot een vrijheid, die, gelijk die beroemde Tibetaansche schrijver zoo terecht opmerkt, het individu langs •) Zie „Meneer Focus als hypnotiseur". Van Holkwna & Warendorf, Amsterdam. — 16 — lijnen van ongebondenheid naar volkomen slavernij voert. 3N*W- Edooh, op dit moment was er nog geen sprake van slavernij. Integendeel. Voor iemand, die de familie niet kende, mocht de toon, waarop meneer Focus door z'n vrouw en schoonmoeder werd „geadresseerd", nu juist niet den indruk maken, dat deze dames sidderden voor z'n mannelijk gezag, de tot oordeelen beter bevoegden zouden in de houding van den heer des huizes nog wel degelijk 'n zeker iets hebben opgemerkt, dat geenszins des onderworpenen is. De fijne ironie b. v. die in z'n oogen lichtte, toen zijn pantoffel — men vatte ook wel de geestige symboliek dier handeling — op mevrouw Stigmaat's hoofd viel, het krachtige verzet, dat-ie aan den dag legde, toen vrouwelijke hulp hem geboden werd, z'n fiere, bijna trotsche houding ten slotte, waarmee-ie de zoldertrap afdaalde. Toch mogen we niet verheelen, dat juist in den laatsten tijd eenige vage, doch niettemin onbedriegelijke teekenen, wezen op den langzamen ondergang van zijn gezag. Het kopje thee op bed, dat hem eerst door mevrouw Stigmaat daarna door Caroline was gebracht, werd eindelijk door Mietje eenvoudig voor de deur van de slaapkamer gezet. Aanvankelijk bonsde dit meisje daarbij op die deur en riep „Uws thee I" maar ten slotte vergat ze dit en zoo was 't tweemaal gebeurd, dat meneer Focus die, omdat-ie zich verslapen had, erg driftig naar beneden wilde rennen, met z'n pantoffel het koudgeworden kopje thee ondersteboven schopte, zoodat 't rinkelend over 't pórtaal vloog. — 17 — Toen schafte mevrouw Stigmaat dit „dwaze privilegie" zooals ze 't noemde, af. „Een kopje thee moet leeggedronken worden en niet omgeschopt." Daar viel niets tegen te zeggen. Ook de andere vrijïgheden werden van lieverlede wel niet afgeschaft, maar ze verschrompelden toch zpo'n beetje. Zoo moest-ie tegenwoordig, als-ie z'n uitgaansavond had, beloven, dat-ie voor negenen weerom zou zijn en als-ie jus nam, dan zei Carolien nog wel es: „Nico, schep je als-je-blieft niet al 't vet er af," of mevrouw Stigmaat's stem klonk: „Nicolaas wij houden ook van 't onderste I" Eens in 'n slapeloozen nacht, had meneer Focus liggen denken over al die ontmoedigende dingen en vlug en helder als-ie was van aanleg en vermogens, had-ie gepeinsd als volgt: ,,'t Is duidelijk, dat in de weegschaal van m'n huiselijk geluk, m'n mannelijk overwicht beduidend is afgenomen. De schaal waarop ik sta verlaat den aardschen bodem en stijgt omhoog. Mama en Caroline beginnen weer te winnen. Hoe komt dat?" „Ik ben verwend en daardoor vadsig geworden en lui en dik. „Hypnotiseeren mag ik niet meer en ik kan 't ook niet meer, ik ben 't verleerd en dat formulier vergeten, wat er bij hoort. Maar wat is eigenlijk mannelijk overwicht? In 't aantal kilogrammen kan 't niet zitten, want Mama is zoo mager als 'n talhout en Caroline zoo... hm... enfijn... zoo etherisch als 'n sylphide 1 „Is 't dan ook de lichaamskracht, de herculische; de harde, gezwelachtige biceps, die domineeren kan over de zwakkere kunne?" Meneer Focus als Globe-Trotter. 2 — 18 — Met die vraag op de lippen was-le ingedommeld, maar den volgenden dag had-ie er verder over gepeinsd, boeken op nageslagen en eindelijk was 't hem duidelijk geworden, dat het eenige middel wat hem restte om z'n opperheerschappij in z'n huis te blijven voeren, was, dat-ie aan gymnastiek, voetbal, cricket, roeien, zwemmen, wandelen moest gaan doen, in een woord, die-ie moest worden 'n sportsman. „Door kracht tot macht I" zou voortaan z'n zinspreuk zijn. 't Is nauwelijks te gelooven welk 'n inspanning en kosten Focus zich getroostte om 't ideaal van z'n leven te bereiken. Zoo op de kennis had hij voor 'n worstel tent je eenige van die athleeten zien staan, die men gewoonlijk krachtpatsers noemt. Geweldige menschen waren dat met fonkeloogen, geplakte zwarte lokken, kwabbige armen en zwarte tricotjes; in Focus'-oogen levende incarnaties van mannelijke volkomenheid. Met open mond had hij er voor staan kijken en met 'n stroom enthousiaste slagersjongens en sina'sappelmeiden was-ie mee naar binnen gedrongen en had daar op 'n verschoten karpetje worstelwedstrijden aanschouwd, waarbij de Olympische spelen van weleer, naar zijn gevoelen, kinderachtige probeerseltjes waren geweest. Zoo te worden als die prachtkerels! Ha, wat zou Carolien, wat zou mevrouw Stigmaat dan met ontzag tegen hem opzien, als-ie ineens op 'n morgen in 'n worsteltricotje met bloote armen, waarop 'n geweldige biceps kwalde, de ontbijtkamer binnentrad, z'n schoonmoeder met stoel en al optilde met één hand en haar trillend van kracht met gestrekte arm van zich afhield terwijl-ie gelijk- — 19 — tijdig, glimlachend, in z'n linkerhand jongleerde met 'n ontbijtservet, 'n botervlootje en 'n suikerpot. Doch eer-ie zoover was! Om te beginnen had-ie alvast z'n haar erg met olie besmeerd en in 'n fraaie lok op z'n voorhoofd geplakt. Dat ging gemakkelijk genoeg 1 Maar nu moesten de oefeningen beginnen en dat was zoo'n heel eenvoudige zaak niet. Hij begon met halters te werken, schafte zich daarna 'n krachttoestel aan van Sandow, waarbij-ie zich eiken morgen hevig in 't zweet werkte om in allerlei rare houdingen stukken elastiek uit te rekken. Maar dat toestel bracht onheil. Met de halters had-ie nooit ongelukken gehad, maar die elastieken geschiedenis knapte eens af, toen Caroline net op de kamer kwam; toen vloog er één stuk door den spiegel van de waschtafel en 't andere sloeg Carorine's bril Yan d'r neus. Dit had tengevolge, dat mevrouw Stigmaat hem zeer nadrukkelijk verzocht dat moordenaarstuig op te bergen en hiermee was Focus opnieuw 'n heel eind van de verwezenlijking van z'n ideaal af geweest. Doch stiekum werkte-ie toch verder. Hij kocht de beroemde brochure „ Wie werde ich energisch?" slikte dozijnen Afrikaansche krachtpillen, droeg twee voltakruizen en vier Amerikaansche 2* - 20 — krachtgordels op z'n bloote lijf en waschte zich eiken morgen met koud water. „Als ik daar niet sterk van word, word ik 't nooit," dacht-ie en hij liet geen gelegenheid voorbijgaan om zich ook nog op andere wijze lichamelijk te ontwikkelen. Gymnastiektoestellen had-ie wel niet meer, maar 'n vindingrijke geest weet zich te behelpen en zoo komen we dan eindelijk tot de a posteriori zeer natuurlijke verklaring van de klimpartij over de hanebalken op zolder, waarmee onze geschiedenis aanving. Die klimmerij was eigenlijk 'n soort meesterproef, die Focus zich zelf liet ondergaan. Viel die naar wensch uit, dan was daarmee bewezen, dat z'n systeem goed was, dat-ie vorderde en dat-ie zelfs al ver genoeg gevorderd was, om de periode van oefeningen en proefnemingen als afgesloten te mogen beschouwen, om vervolgens de verworven kracht en energie dienstbaar te maken aan 't practische leven. En we gelooven, dat Focus' geheimzinnige woorden, die hij uitsprak, toen hij de zoldertrap afdaalde, doelden op 'n vastgevormd plan, welks ten uitvoerbrenging alleen had afgehangen van den goeden of slechten uitslag der genomen proef. Het volgende hoofdstuk zal hieromtrent voldoende klaarheid brengen. III. „Ga jullie nou es even zitten," sprak Focus, toen mevrouw Stigmaat, gevolgd door haar dochter, de woonkamer met verbaasd-nieuwsgierige en ietwat wantrouwende blikken binnentraden. „Dankje, ik ben volstrekt niet moe," sprak de oude dame. — 21 — „Och nee," zei haar schoonzoon, „niet voor de moeiigheid, maar ik wou eigenlijk... ziet-u... zie-je Carolien... ik wou eigenlijk 'n aanspraak houden..." ,,'n Aanspraak Nico?" riep z'n vrouw. „Nou ja,..." stamelde haar echtgenoot, terwijl er iets van 'n schaamteblos op z'n wangen kwam, „ga nou maar zitten... en Mama ook..." „O God mensch, wat zaag je over dat gaan zitten," riep de oude dame... „daar dan... ik zit... komt dan voor den dag met je mirakel... Carolien ga zitten... anders raakt-ie de kluts kwijt... 't zou zonde wezen... vooruit dan nou..." en mevrouw Stigmaat, wier magere wangen gloeiden van 'n gejaagd blosje, waarmee altijd 'n onheilspellende flikkering van haar ongemakkelijke oogen gepaard ging, viel met zoo'n vertoon van-in-godsnaam-maar-doenwat-die-sufferd-wil op de canapé neer, dat de ouwe veeren d'r van knarsten. Carolien, die bezig was om 't goed voor de mangelvrouw te rekken, toen de vallende pantoffel haar naar de zolder deed vliegen, had, zoodra ze binnentrad 't onderbroken werk hervat en als 'n nijvere huisvrouw, die geen seconde van haar kostbaren tijd wil verliezen, plofte ze met 'n kussensloop in d'r hand naast haar' moeder op de canapé en streek met haar drogen duim en vinger langs de zoomen, met zoo'n stroef, rasperig geluid, dat Focus 't kippenvel op z'n rug voelde komen en z'n knieën samentrokken van de griezeligheid. „Kijk es Mama en Carolien..." begon-ie, terwijl-ie met 'n bestudeerd gebaar z'n duimen in de armsgaten van z'n vest stak en al sprekend op z'n téenen op en neer wipte .kijk es Mama en Carolien... ik ben 'n man..." — 22 — Mevrouw Stigmaat snoof verachtelijk, alsof ze zeggen wou: „Dat zit nogl" maar daar ze vooralsnog niet het tegendeel van Focus' bewering kon aantoonen, zweeg ze verder. „En... e... 'n man moet weten wat er in de wereld te koop is..." vervolgde Focus. „Nou ja... dat is allemaal goed... en?" vroeg Carolien ongeduldig, terwijl ze de sloop verwisselde tegen 'n kolossaal twee-persoons laken en met zoo'n afgrijselijk geruisch haar droge nagels langs de zoomen liet sjirpen, dat zelfs mevrouw Stigmaat 'n gezicht trok of ze op d'r tong had gebeten. „Kun je daar niet even mee... ophouen?" vroeg Focus rillend. „Daar dan, mensch 1" riep Carolien, 't laken wegwerpend. „Allemachtig... wat 'n bereddering hoort er bij die aanspraak van jou... 1" „Nicolaas...? zou je er mee klaar komen, voor we naar bed gaan?" vroeg z'n vrouw's moeder, die zoo onrustig heen en weer wiebelde of ze op spelden zat. „We weten nou, dat je 'n man bent..." zei Carolien. „Dat beweert-ie ten minste..." vulde mevrouw Stigmaat aan met 'n twijfelend lachje. „Juist... jawel..." sprak meneer Focus, „jullie laten me niet uitspreke weetje... Kijk es hier... ik ben 'n man... 1" „Dat weten we al!" schreeuwden de twee dames op de canapé." „ Jawel 1" schreeuwde nu ook Focus van de weeromstuit, „maar ik zeg 'n man moet weten wat er in de wereld te koop is I" „Dat heb je ook al gezegd!" riepen de twee vrouwen.: — 23 — „Precies, daar was ik gebleven... make jullie je nou niet zenuwachtig..." betoogde Focus, terwijl-ie kalmeerend met z'n hand wuifde, of-ie 'n paar lastige vliegen wegjoeg. „En daarom zie-je... daarom ga ik 'n voetreisje maken...!" „Wat?" schreeuwde Carolien. „Wat zeit-ie?" krijschte mevrouw Stigmaat. Focus blies 'n beetje lucht tusschen z'n gespitste Uppen uit, vermande zich en zei dan nog eens heel nadrukkelijk, „Ja... ik ga 'n voetreisje maken!" De beide dames op de canapé hadden elkaar even aangezien. Carolien was ontsteld, haar moeder aanvankelijk ook, maar weldra scheen ze vastberaden en de wijze waarop ze de lippen op elkaar klemde en de opvallende langzaamheid, waarmee ze haar oogen even sloot en weer opende, gaf zoo'n indruk van plotselinge gedecideerde gerustheid aan haar dochter, dat deze laatste zich over de plannen van haar gemaal ook niet meer scheen op te winden en bijna lodderig van indolentie met haar oogen knipte, toen haar moeder met 'n bizonder lachje op fluweelzachten toon vroeg: „En Nicolaas... waar zal dat voetreisje heen gaan..." „Heengaan Mama...?" herhaalde de heer Focus 'n beetje in de verwarring door de plotselinge berusting bij z'n auditorium. „Ja... waar naar toe?" vroeg nu ook Carolien, bijna lijzig van langzaamheid. „Naar... hi-hi-hi..." en ineens moest Focus d'r zelf om lachen, „naar New-York..." ,,'n Voetreisje naar New-York?" en al waren ze nog zoo geprepareerd op rare dingen, toch konden mevrouw Stigmaat en haar dochter niet verhinderen, — 24 — dat in dezen vraag 'n geweldige verbazing merkbaar was. Focus grinnikte daarom. Hij had wel gedacht, dat 't indruk zou maken. „Zeker... hi-hi... zeker," bevestigde-n-ie triomphantelijk, ,,'n voetreis naar New-York... dat kan makkelijk... dat wisten jullie niet eens hè? Nee... maar ik heb 't nagezien op de atlas en d'r over gelezen in De Aarde en haar Volken..." De dames op de canapé wisselden weer blikken, thans iets bedenkelijker. „Wie moet dat betalen?" vroeg mevrouw Stigmaat droogjes. Nicolaas lachte slimmig. „Niemand... hi-hi-hi..." „Stel je nou niet an as 'n idioot 1" riep Carolien, die niet erg van puzzles hield. Nicolaas schudde z'n hoofd. „Ik zal-je 't esplix... eclips..." „Ex-pli-ceeren!" corrigeerde mevrouw Stigmaat dreigend nadrukkelijk. „Precies... uitleggen bedoel ik..." sprak Focus, „maar ik geloof, dat jullie geen kranten lezen..." „Weer wat anders I" riep Carolien verontwaardigd. „Nou ja... stil nou es..." bezwoer haar echtgenoot, „ik zeg dat, omdat, als jullie kranten lazen goed lazen weet-je..." „Zooals jij zeker... 1" viel mevrouw Stigmaat in. „Juist... zooals ik, dan zouen je al lang gelezen hebben van die echte sportmannen, die tevoet b.v. van Amsterdam naar China gaan en weet-je hoe of ze dan aan geld kommen?" en hij zag z'n twee vrouwen aan. „Nou?" zei Carolien op 'n toon, die maar matige spanning verried. — 25 — „Door aangezichtskaarten..." „Wat...?" riep mevrouw Stigmaat. „Ja... door aangezichtskaarten...!" herhaalde Focus, 'n beetje verbouwereerd, omdat-ie verwacht had, dat z'n mededeeling als 'n felle openbaring z'n heele reisplan plotseling duidelijk zou omlichten. Mevrouw Stigmaat en haar dochter haalden beurt om beurt haar schouders op. „Begrijpt u 't niet?" vroeg Focus. „Nee..." antwoordde z'n schoonmoeder erg onverschillig, „maar dat doet er niet toe... verder..." „Nee... dan zal ik jullie dat eerst uitleggen..." zei Focus, „ik bedoel geen gewone aangezichtskaarten, zie-je, maar aangezichtskaarten met m'n eigen d'r op..." „Wat, je eigen d'r op?" vroeg Carolien, „je praat net als 'n stotterende hindoe..." „Met m'n portret d'r op!" riep Focus, „ik druk me niet heel duidelijk uit, geloof ik..." „Nee, dat geloof ik ook..." sprak z'n schoonmoeder, „dus aangezichtskaarten met jouw portret; dat kan heerlijk worden, en wie moet die koopen?" — 26 — „Iedereen I" riep haar schoonzoon. Mevrouw Stigmaat snoof, zag tegelijkertijd haar dochter aan met iets in haar blik, dat 't midden hield tusschen 'n bedwongen lach en 'n bedreiging. „Kijk hier... ik heb ze al I" sprak Focus, terwijl-ie 'n prentbriefkaart uit z'n binnenzak haalde en aan de thans oprechtelijk verbaasde dames toonde. En de heer des huizes genoot voor 't eerst, sedert 'n half uur, van 't effect, dat z'n mededeelingen maakten. En inderdaad, wat mevrouw Stigmaat en haar dochter daar bekeken, was wel in staat zelfs den meest koelbloedigen mensch met 'n oogenblikkelijke verbijstering te treffen. In volledig wandelkostuum, met korten broek, 'n Tyroler hoedje met 'n gemsepluim, elegante laarsjes, 'n binocle en 'n wandelstok stond daar op de briefkaart meneer Focus als globe-trotter en in de meest onwaarschijnlijke talen was z'n naam met z'n titel aangebracht. „Zie je 1" begon de drager van dien naam weer, nu in 't volle genot van z'n triomph, „ik ga van hier naar Berlijn, van Berlijn naar Moscou, van Moscou naar Siberië, van Siberië over de bevroren Behringzee naar Aljaska, zoo tippel ik Canada binnen, kuier over de brug van de Niagara de Vereenigde Staten in en wandel dan op m'n gemak naar New-York. Alleen dat eindje Behringzee, dat's lastig Vanwege de zeehonden." „O, ja wel..." sprak mevrouw Stigmaat, de briefkaart terug gevend, „dat plan is even eenvoudig als practisch bedacht... in Duitschland verkoop je die briefkaarten aan de Duitschers en in Rusland aan de Russen..." — 27 — „Precies..." riep Focus, „daar heet ik dan Nicolauski Focuski I" „Zeker, Focuski..." herhaalde z'n schoonmoeder, „en in Siberië, verkoop je ze aan de bannelingen en op de bevroren Behringzee aan de zeehonden... Caroline, kind, ik vind dat plan van je man subliem hoorl... Ik heb vroeger wel es gedacht Nicolaas, dat je niet zoo erg... hm... mannelijk was... maar nou zie ik toch, dat er 'n leeuwenhart in je schapenvelletje steekt. En wanneer ga je?..." Carolien had haar moeder aangezien en daarop hetgeen ze zeggen wilde ingeslikt, maar ze kon niet helpen, dat ze toch blijkbaar verbaasd was. „Morgen I" sprak Focus, in antwoord op de vraag van de oude dame, „anders dooit de Beringstraat soms open..." „O ja en dat zou jammer zijn... en hoe lang duurt dat uitstapje, denk je?..." Meneer Focus nam 'n gewichtige houding aan. Streek even met z'n hand over z'n oogen als iemand die juist kort te voren enorm veel studeerde en peinsde en zei dan: „Ik denk ongeveer twee jaar... als ik 'n beetje doorstap... maar ik haast me natuurlijk niet..." „Nee daar heb je gelijk an," zei mevrouw Stigmaat erg zacht en toegevend en dan na 'n oogenblik van stilte met iets erg opgeruimds in haar toon: „Ziezoo... Carolien willen wij samen die wasch nou even afrekken... 't goed op zolder is nog vochtig... Nicolaas zal nog wel 't een en ander in moeten pakken... voor z'n... hm... voetreisje 1..." De heer Focus, 'n beetje onthutst over de vreemdkalme wijze waarop z'n geweldig sportief plan werd opgenomen, keek de beide dames es aan en verliet dan aarzelend de kamer. — 28 — Zoodra hij weg was, wierp mevrouw Stigmaat de sloop, die ze al in haar handen genomen had op tafel, scheen eensklaps te groeien in lengte en sprak dan tot haar dochter: „Kind, dat kon-ie nooit beter verzonnen hebben I" „Och wat..." pruilde Carolien, „hij is gek, of hij wórdt 't... met z'n zeehonden... Maar hij gaat niet... tenminste zoolang ik hier in huis nog wat te zeggen heb... I" „Hij gaat wèl!" riep mevrouw Stigmaat op vasten toon, en als haar dochter niet reageerde op deze gedecideerdheid, herhaalde ze: „Hij gaat wèl en ik zal je zeggen waarom 1 Luister es. 't Is jouw man, dus... enfin, hm... ik wil je niet opzetten tegen 't wezen, dat je op 't stadhuis... nou ja, waar je mee getrouwd bent. Maar als 't je man niet was, zou ik zeggen, dat-ie 'n... afijn dat doet er ook niet toe. Maar jij weet net zoo goed als ik, dat voor Nicolaas alleen waarachtig geluk is weggelegd, wanneer-ie aan onzen leiband loopt." Carolien knikte. „Daar ben ik zoo van overtuigd," vervolgde mevrouw Stigmaat, „dat ik zeker weet, dat Nicolaas regelrecht in z'n ongeluk zal loopen, zoodra-ie de steun van onze liefhebbende armen — in figuurlijken zin bedoel ik natuurlijk — 'n oogenblik mist. „Maar kind, mannen zijn de ondankbaarste creaturen van de schepping. Nicolaas denkt, dat de banden van liefde, waarmee wij hem wel es tegen z'n zin naar ons toetrekken, slavenketenen zijn... zie-je en nou is 't er niks beter geschikt om hem van die dwaling te genezen, dan juist deze voetreis van hem." „Dat begrijp ik niet..." sprak Carolien. — 29 — „Dat valt me van je tegen" antwoordde de moeder, „kijk es hier kind, je weet heel goed, dat we ons 'n tijd lang noodeloos bezorgd hebben gemaakt over die dolle-hondenkwestie en toen Nicolaas dacht, dat-ie hypnotiseeren kon." Carolien knikte. „Nou, toen, bij die gelegenheid heeft mijn prestige als schoonm... ik bedoel als oudere vriendin, geleden, want toen was ik 'n oogenblik waarachtig bang voor 'm." ,, Ja, ik ook..." beaamde Carolien met 'n huivering. „En sedert," vervolgde mevrouw Stigmaat, „is die oude verhouding, zoo gewenscht voor ons en zoo waarachtig noodzakelijk voor een zwakken man als Nicolaas, nooit meer voldoende hersteld. Maar nu... nu komt alles weer terecht. H a! j ij bent met hem getrouwd 1 Maar ik ken de mannen beter dan jij. Holle vaten zijn 't. Windbuilen, luchtballonnen I Hij wil 'n voetreis maken... perfekt 1 hij zal 'n voetreis maken, maar wij... mijn dochter..." en hier kreeg de toespraak van mevrouw Stigmaat iets van een preek: „wij zullen voor hem zijn als die twee engelen van dat jongetje in dat versje, een aan z'n linkerzij, een aan z'n rechterzij... wij trekken met hem mee... 1" „Naar de zeehonden ?" vroeg Carolien nuchter en ongeloovig. Mevrouw Stigmaat haalde haar schouders verachtelijk op. „Maak je daarover niet bezorgd... I" „Maar ik hou heelemaal niet van wandelen 1" riep Carolien, lang niet instemmend met 't zonderling optimisme harer moeder. „Wij wandelen niet, dat laten we hem doen, maar wij gaan met den trein vooruit en wachten hem op en dan zul je zien..." - 30 — 'n Raadselachtige glimlach speelde op de lippen der oude dame; tegelijkertijd legde ze haar vinger veelbeteekenend op den mond, want Mietje kwam binnen om voor de koffie te dekken. IV. Mevrouw de douairière Fricandeau, geboren Smikkel, stond voor den spiegel en legde in de keelbanden van haar kapothoedje 'n zorgvuldigen strik, beschouwde vervolgens met blijkbaar welgevallen haar vleezig rond gezicht en wendde zich dan tot haar gezette dochter, die geheel gekleed om uit te gaan aan de tafel zat en vruchtelooze pogingen aanwendde om met een haarspeld de knoopjes van de glacés over haar dikke polsen dicht te trekken. Twee van die knoopjes bengelden reeds droefgeestig aan witte draadjes naar beneden en toen haar moeder omkeek, bezweek juist nummer drie met 'n soort knaleffect, terwijl gelijktijdig 'n vleezig stuk duim door 'n gebarsten naad naar buiten proestte. „Nu heb ik met m'n handen drie kwartier in ijs- — 31 — water gezeten en nog kan ik er niet in," pruilde de dochter. „Maar Azalea is het dan je nummer wel?" vroeg de moeder. „Natuurlijk Mama... 't is m'n nummer... 9%■. ■ kijkt u maar, maar 't schijnt met de handschoenen tegenwoordig net te gaan als met de wijnflesschen, ze worden hoe langer hoe kleiner..." „Ja kindlief," beaamde de douairière, „en bleef het maar bij wijnflesschen en handschoenen, maar de fortuinen van respectabele families, die krimpen nog het hardst van alles," en 'n beetje mistroostig bij die gedachte, viel de zwaarlijvige vrouw met 'n zucht op de verschoten ottomane, die in den hoek van de kamer stond. Azalea antwoordde niet, klemde haar vleezige lippen op elkaar om de knellende pijn te verbijten en haalde dan met 'n zucht van verlichting de haarspeld terug. Knoopje nummer vier hield. „Wil u nou helpen aan de andere," sprak ze, „want als ik deze hand beweeg, barsten er nog meer naden... o gottegotte... ik weet toch al niet of ik het uit houd... m'n pols is afgebonden, ik voel 't bloed overal kloppen..." en 'n beetje ongerust bekeek ze haar onderarm, die om den handschoenrand, blauwrood gezwollen was. K "f^ „Ja lieve kind..." suste haar moeder, ,,'n beetje lijden moet je er voor over hebben... je had mijn taille moeten zien, toen je brave papa mij vroeg... acht en vijftig centimeter... en je weet... ik spreek niet van nu... maar mijn taille was destijds een meter tien... maar ik verdroeg het den heelen dag... je papa zag mé, raakte dadelijk gecharmeerd — 32 — op me... dat had ik er mee bereikt... maar toen ik 's avonds thuis kwam, viel ik flauw... ze dachten van de emotie natuurlijk... maar ik was dichtgesnoerd van binnen... o I die pijn... I en jij klaagt over 'n handschoen!..." Zoo sprekend en vermanend had de douairière handig en vlug en zonder ongelukken den tweeden handschoen van Azalea dicht gekregen, welke jonge dame bij deze operatie haar oogen sloot van 'n weeë pijn, die veroorzaakt werd, doordat haar moeder 'n slap vleezig stuk van haar pols eenvoudig had dubbel gevouwen en daaroverheen het knoopje had dichtgehaald. „Zie zoo," sprak de douairière op den wekker ziende die op den schoorsteen tikte, ,,'t is nog te vroeg om heen te gaan, laten we dus nog eens rustig overleggen, dan wennen onder de hand je handschoenen wel 'n beetje." De dikke Azalea was van haar stoel opgestaan met stijf-uitgespreide vingers, die ze niet te verroeren waagde, trad op den spiegel toe en bekeek zichzelf met aandacht. „Laten we eerst de advertentie nog eens even lezen," sprak haar moeder, 'n papiertje uit haar zak halend: „Kijk, je mama denkt overal om, wie weet of dit papiertje later nog eens niet voor jou en hem... een document wordt... 'n souvenir van onschatbare waarde... ja Zaaltje... kleine schalk... jij lacht maar!" Dat was eigenlijk niet waar. Zaaltje had veel te veel pijn aan haar polsen om te lachen, maar de woorden van de oude dame interesseerden haar blijkbaar toch wel en met attentie luisterde ze naar de voorlezing. „De stijl verraadt zoo echt een man van talent... - 33 — van opvoeding ... hoe zal ik zeggen..." sprak de douairière en dan lezend: Representatie als huisvrouw. Een geestelijk zeer hoog staand jongmensen met imponeerend en tevens interessant voorkomen (genre: teringachtige dichter) charmante causeur, zeer gefortuneerd, zoekt langs dezen weg in hennis te komen met een jonge dame, die op dezelfde superieure qualitelten roemen kan, ten einde na wederzijdsch goedvinden tot een gezellig huwelijk te geraken. Motto serieus No. 980, bureau vfd blad. „Zie je," sprak de douairière, 't papiertje weer opbergend, „je vader zei altijd, „le style c'est 1'homme..." en daar geloof ik ook aan. Het treft bizonder... allerbizonderst... uit zijn brief blijkt, dat-ie dichter is en de Fricandeau's hebben in hun wapen ook altijd 'n zwevende lier gehad... waar is z'n brief?" Azalea, die 't warm scheen te krijgen in haar nauwe uitrusting, pufte de lucht tusschen haar bolle wangen uit, wrong met veel moeite haar arm naar achter en haalde met 'n benauwd gezicht, want ze vreesde voor 'n catastrophe met de handschoenen, 'n brief uit haar zak, ging dan naast haar moeder op de ottomane zitten. „Och god, wat knellen m'n laarzen 1..." zuchtte ze pijnlijk. „Kom-kom-kom..." sprak mevrouw Fricandeau, „nou weer je laarzen... dan had je mij moeten zien, toen je lieve Papa en ik engagementsvisites reden in een coupétje met blauw damasten kussens en 't paard had een bosje viooltjes aan z'n kop. Je weet, mijn voeten zijn nooit opvallend klein geweest. .. op 't oogenblik zijn ze zelfs heel groot... Meneer Focus als Globe-Trotter. 3 — 34 — kras groot, maar ik ben een forsche vrouw en dan is alles naar evenredigheid, enfin, maar toen... overal waar we kwamen, riepen de mensohen...: O, Fricandeau, wat heeft je meisje beelderig kleine voetjes I... En ik verzeker je, mijn moe en pa en onze meesterknecht, die hebben eerst zeventien van de sterkste veters stuk getrokken voor 't leer wou aansluiten en ik had toch nog de voeten van m'n kousen geknipt en m'n voeten zelf tweemaal ingewreven met slaolie om ze goed te laten glijden... zie je, dat is wat anders... loopen kon ik er niet op... ik sprong en danste maar zoo'n beetje, van de pijn en dan zeien de menschen... Fricandeau, je meisje huppelt als een waternymphje... I en daar had ik geloof ik ook wel iets van. Maar 's avonds waren m'n voeten zoo gezwollen, dat de laarsjes in stukken d'r af moesten geknipt worden en in drie dagen heb ik niet kunnen staan I Maar wat beteekent dat? Niets immers 1 Maar nu de brief... lees jij dien eens voor, lieve!" Azalea las: Geëerbiedigde freule! Douairière Fricandeau zette een preutsch pruimenmondje, want die betiteling harer dochter vleide haar uitermate. Geëerbiedigde freule. Ik ben geen man van veel woorden, of eigenlijk toch wel. Maar ik min het metrum! Ik ben dichter! Woensdagmiddag om drie uur zal ik wandelen op de Beekdorpschenweg. Herkenningsteeken mijnerzijds: Onder mijn arm de jongste herdruk van mijn bundel „Nachtzwaluwen", ingenaaid, uitgave Hendrik Smit, Amsterdam, geen jaartal. — 35 — Ik bid mijne muze dat deze expeditie mijn naam voor eeuwig zal verbinden aan die der Frieandeau's en dat menige Fricandeau in de toekomst de tafel moge sieren van ons echtelijk geluk! Amen! Uw, naar ik hoop, a.s. Walther Weiland. Azalea, zweeg, en de douairière eveneens. Eindelijk zuchtte de laatste. „Ja... dat hoop ik ook... I" „Wat bedoelt u?" vroeg de dochter met 'n pijnlijk verwrongen gezicht, den brief weer opbergend in haar zak. , Ach lieve... gedachten eener moeder 1 Let er maar niet op... ik tob wel eens over ons verloren fortuin. Toen ik trouwde had mijn brave vader dertig duizend gulden voor me opgespaard... en de zaak gaf jaarlijks wel negen... en tien jaar na ons huwelijk had je lieve papa niet alleen mijn dertig mille, maar ook de heele zaak met z'n treurige speculatiën verspeeldI Oh... hij was een echte Fricandeau...! 'n aristocraat pur sang...I Geld?... Bah!... Wat is geld? placht-ie te zeggen en met zoo'n nobel air gooide hij dan de louis-d'or op de groene tafel. „Nog zie ik hem voor me... met dat edele gelaat... 't was net 'n mannelijke Jeanne d'Arc 1... toen-ie de laatste twintig franc waagde. „Rien ne vas plus!" riep de croupier. „Rien-ne-vas-plus!" herhaalde je vader op 'n vreemden toon. Toen zei-d-ie. „Kee ga mee, hier zijn onze retourtjes, keer terug naar Holland... ik blijf hier... vaarwel brave vrouw... zorg voor Azalea! Een Fricandeau sans le sou is een kip zonder kop I" 3* — 36 — „Ja... en toen... enfin, waarom haal ik die akelige zelfmoordgeschiedenis op? Maar dat komt omdat jij, net als ik toen, aan den vooravond van je geluk staat en dat brengt me aan 't peinzen. Hoe is 't? Zullen we es gaan?" De wekker stond op twintig minuten voor drie. „ Ja... 't is goed," steunde Azalea, die tijdens 't verhaal van haar moeder half had zitten dutten. „Voor alles lieve kindl" sprak de laatste nog even vermanend. „Wees tegen een man nooit bits, de mannen houden van aanminnigheid... 'n beetje sentimentaliteit schaadt niet... 'n schuchtere aanmoediging voor de eerste kus doet soms wonderen... 'n natuurlijke naïviteit brengt hen in verrukking... 'n hemelsche blik uit onze oogen... en ze knielen voor je. Komaan... 't is tijdl" Azalea stond op, maar onmiddellijk gaf ze 'n soort schreeuw, en trok zoo'n erbarmelijk gezicht, dat de douairière er van schrok. „Wat nu?" „O... o... o...", steunde haar dochter, „allebei m'n voeten slapen... o... 't prikt tot aan m'n knieën toe... ik durf ze niet neer te zetten... I" „Voorzichtig en langzaam beginnen, dan gaat het wel..." sprak de douairière, „dan had je mij moeten zien, toen je lieve papa me naar 't stadhuis voerde..." ,,'t Gaat al... o... o... 1" sprak Azalea pijnlijk opstaande en zoodoende tevens 't verhaal van haar moeder onderbrekend. „Gelukkig I" sprak de laatste. „Ja... want anders zou Walther ongeduldig worden... en terechtI" Toen stommelden de douairière en haar dochter de trap af van het derde bovenhuis, dat 't schamel - 37 — verblijf bevatte, der laatste tak van den thans geruïneerden, maar eens zoo trotschen stam der Fricandeaus. V. Het was Woensdagmiddag en half drie toen de heer Nicolaas Focus in de gang van z'n huis afscheid nam van z'n echtgenoote en van mevrouw Stigmaat, welke beide dames hem tot aan de deur uit¬ geleide deden. De globe-trotter zag er uit, geheel zooals de briefkaarten aangaven. Het tyroierhoedje met de gemzenpluim ietwat scheef op z'n dik hoofd, terwijl onder den rand uit, op z'n voorhoofd 'n fraaie krachtpatserslok prijkte, die de trotsche eigenaar van dit symbool der mannelijke kracht, zorgvuldig met 'n beetje kitlijm op z'n huid had geplakt. Z'n koonen zagen rood, z'n klein wipneusje stond eenzaam in 'n soort vallei tusschen de dikke wangen enjdaar boven gluurden z'n varkensoogjes zonder wenkbrauwen; boven z'n lip groeiden wankleurige haartjes en onder z'n mond gleed z'n kin ineens met 'n schuine helling naar z'n hals. Z'n jaspé sportpakje met korten broek en élégante gele laarzen zaten onberispelijk, z'n binocle in 'n zwart étuitje en z'n wandelstok voltooiden z'n uiterlijk van wereldreiziger, terwijl ten slotte het pakje — 38 — briefkaarten onder z'n arm het hem gemakkelijk zou maken om zonder eenig reisgeld, van huis uit, op z'n lange wandeling aan den kost te komen. Mevrouw Stigmaat was buitengewoon hartelijk; het scheelde zelfs weinig of ze had Nicolaas omhelsd, maar zoover kwam het toch niet. „En je stuurt ons maar telkens bericht, hoor Nicolaas..." sprak ze, op zoo'n vleienden toon, als haar krakerig orgaan bij machte was voort te brengen. „Zeker Mama... zeker..." zei Focus. „En... Nico..." vermaande nu Carolien, „zul je voorzichtig zijn... de wereld is zoo slecht..." „Natuurlijk lieve..." antwoordde Focus op erg geruststellenden toon. „Denk er om, dat je in Duitschland den Keizer niet beleedigt..." riep mevrouw Stigmaat. „En dat ze je 'in Rusland niet voor 'n anarchist aanzien," riep Carolien. „En dat ze in Siberië niet denken, dat je 'n ontsnapte banneling bent..." „Of 'n Japansche spion... 1" „En wees voorzichtig op 't ijs in de Behringzee, Nicolaas..." „En laten de zeehonden je niet bijten..." „En maak geen ruzie met de Eskimo's..." „Nee... nee... nee!..." riep het voorwerp van al die belangstellende zorg met 'n gevleid lachje, „jullie moeten niet denken... dat ik me zoo maar... enfin... laat molesteeren. Pas op!... als de duivel in mij gaande is, dan... dan hebben ze 'n kwaje an me hoor... nou I..." en de heer Focus keek 'n oogenblik zoo indrukwekkend barsch uit z'n kleine oogen, dat mevrouw Stigmaat en Carolien blijkbaar sterk ervan onder den indruk kwamen. „Nou... Carolien... Mama... houen jullie je — 39 — nou maar flink en niet bang zijn 's avonds, al is er geen man in huis. Ik breng voor jullie allebei 'n mooi cadeautje mee uit Siberië 1" „Dat zal heerlijk zijn," riep mevrouw Stigmaat en dan blijkbaar onder den indruk van 't afscheid, „zul je zoo af en toe es an me denken, Nicolaas?" „En aan mij?" vroeg Carolien. „Zeker... natuurlijkI" sprak meneer Focus op mannelijk troostenden toon. „Kom Mama, geen waterlanders... potselderement 1..." en dan gemoedelijk schertsend, terwijl-ie met z'n eene been al op de stoep stond: „Als ik het soms ergens benauwd krijg... dan kom ik eerder terug hoor... ajuus I" Het Tyroler hoedje nam-ie af, zwaaide er mee, zooals 'n Tyroler op 'n plaatje altijd naar z'n meisje wuift en stapte met snelle schreden in de richting van Beekdorp. „Daar gaat-iel" sprak mevrouw Stigmaat met zichtbaar welgevallen haar schoonzoon naoogend van achter 't gordijntje, dat voor 't raampje hing, ter zijde van de deur. „Carolien, kind... de vergelijking gaat niet erg op, maar ik zou deze wandeling van Nicolaas de wedergeboorte willen noemen van onze vrouwelijke waardigheid. Hoe 't precies zal gaan, weet ik niet... maar ik voel het... Nicolaas moet, juist nu hij alleen op z'n eigen beenen wil staan, op een of andere manier tot inzicht komen, dat-ie de onze niet missen kan.... ik bedoel in overdrachtelijken zin, want ik ben maar 'n oude zwakke vrouw... Let op, wat ik je voorspel " ) „Och Mama... ik hoop, dat u 't bij 't rechte end hebt... want anders zou 't onverantwoordelijk van — 40 — ons sijn om hem alleen te laten gaan. Mannen zijn zwakkelingen... 1" „Ha, ha... denk je soms, dat je echtgenoot mans genoeg is om... enfin ik zal me wel wachten, om kwaad van hem te spreken. Mijn man is 't niet, maar ik wil maar zeggen, dat je toch waarachtig niet bang hoeft te zijn, dat Nicolaas met 'n andere vrouw in relatie zal komen..." „Hoe laat moeten we weg?" vroeg Carolien, die op dit onderwerp blijkbaar niet wou ingaan. „Over 'n uur pas... dan zijn wij tegen vijven in Beekdorp, daar eten we en kuieren daarna op ons dooie gemak, onzen lieven Nicolaas tegemoet. Och, wat zal-ie verrast zijn I 't Zal me eens benieuwen, als-ie ons zóó gauw weerom ziet, hoeveel briefkaarten ofrie dan al verkocht heeft..." „En zoo wou u steeds hem vooruit reizen?" „Natuurlijk... wij zijn immers z'n schutsengelen I" „Maar als-ie verder komt... in Duitschland?" „Dan gaan wij ook in Duitschland." „In Rusland?" „Dan gaan wij ook in Rusland 1" „In Siberië, waar geen spoortreinen meer zijn?" „Dan huren we 'n rijtuig..." „En als de wegen ophouden, Mama...?" „Dan verkleeden we ons als mannen en baggeren met waterlaarzen door de sneeuw... maar Carolien, Nicolaas is nog niet zoo ver... nee, nee... en geloof je moeder nu maar... Nicolaas komt ook niet zoover..." En na deze met den gloed der overtuiging uitgesproken woorden, verliet mevrouw Stigmaat haar dochter, terwijl ze zei, dat ze vast naar boven ging om haar laarzen aan te doen en haar hoed op te zetten. — 41 — Inmiddels kuierde meneer Focus met dien eigenaardigen stap, den wereldreizigers eigen, op den weg naar het plaatsje Beekdorp, het einde van het eerste schakeltje der veertig duizend kilometers lange ketting, die z'n voetstappen om den aardbol zou spannen. Het was een fraaie, warme Junidag; de zon straalde met pijnlijke vrijgevigheid een veel te groote dosis tropische hitte naar het aardrijk, de vogels in de boomen trachtten te zingen of te fluiten maar brachten 't niet verder dan tot 'n hijgend geblaas; de koeien in de weiden lagen loom aan de slootkanten en alleen de vliegen, muggen en overige insecten hadden werkelijk plezier en zongen en gonsden en aasden in zulke groote hoeveelheden, om en op allerlei viezigheden en bloemen, dat de lucht er hier en daar van scheen te trillen. Echter ook op meneer Focus, die geenszins een viezigheid, schoon nog minder 'n bloem was, streken vliegen neer, beten in z'n handen, bromden in z'n ooren en staken zelfs door de vetergaatjes van z'n fraaie laarzen in z'n voet. Dat was onplezierig en meneer Focus maakte dan ook eenige schichtige bewegingen om zich van dien overlast te ontdoen. Tegelijkertijd haalde hij z'n zakdoek uit den binnenzak van z'n jaspé colbertje en veegde z'n voorhoofd droog. Die bezigheid deed hem blijkbaar reikhalzend uitzien naar de onmetelijke koele sneeuwvelden van Siberië, want hij verhaastte tegelijkertijd z'n tred, mogelijk ook wel in de stille hoop, dat de gonzende insecten hem met zoo'n vaart niet zouden kunnen bijhouden. De Beekdorpsche weg kon niet bogen op natuur- — 42 — schoon, maar ze was van groote waarde voor een aspirant teekenmeester, die hier op verbluffend duidelijke wijze kon zien, de waarheid van de theorie der leer van 't perspectief, dat alle evenwijdige lijnen in een punt samenkomen. De weg was n.1. liniaalrecht, de vaart er naast eveneens, zoo ook de spoorbaan aan de overzijde van die vaart, de telegraaflijnen langs dien spoorbaan en de telefoonlijnen langs den straatweg. Het was ongemeen rustig voor 't oog, die strakke evenwijdigheid, maar 't was tegelijkertijd ijselijk eentonig voor een afleiding zoekenden geest en afleiding, dat was het toch wel, wat Nicolaas Focus zich in de eerste plaats op z'n reuzenwandeling hoopte te verschaffen. Ook lag er iets troosteloos vers en ongezellig wijds in 't landschap, zoodat er 'n gevoel van verlatenheid en eenzaamheid over hem kwam, dat hem 'n bedrukt gezicht deed zetten en z'n trekken monterden eerst op, toen hij eensklaps, niet heel ver voor zich uit, een tweeden wandelaar ontdekte. Deze laatste liep zoo langzaam, dat de heer Focus hem binnen enkele minuten ter zijde was gekomen en z'n blijdschap weder in menschelijk gezelschap te zijn, was zoo groot, dat-ie z'n tyrolerhoedje optilde en „goeien middag" zei. De aangesprokene was een jongmensen; hij droeg een bruin fluweelen jasje, heelemaal toegeknoopt, waarschijnlijk omdat er geen vest onder zat. Op de plaats waar zijn boordje moest zitten, was 'n zwarte gazen das, waarvan de slippen op 'n Byron-achtige manier langs z'n hoofd moesten waaien, maar bij deze volkomen windstilte hingen ze slap en naargeestig op z'n colbert; van z'n broek en schoenen viel niets bizonders op te merken, dan dat ze zeer stoffig waren; maar z'n kop, die deed 't hem. Hij — 43 — zag bleek, groezelig bleek en op z'n kin en wangen waren de gele haarsprietjes even dun en onregelmatig opgeschoten als de rogge op 'n verkeerd behandeld stukje van 'n rijkslandbouwproefveld; z'n oogen waren flets, hij keek ontevreden, de mondhoeken waren van blijkbare wereldverachting omlaag gezakt; in een stak 'n poetelig eindje van 'n uitgegane sigaret; z'n pianohaar maakte de kraag van z'n fluweelen jasje vettig en werd van boven bedekt met 'n zwart hoedje, dat artistiek mishandeld was, 't geen hierin bestond, dat 't gedeukt was op 'n plaats, waar ieder ander mensen 't liever glad heeft. Op Focus' groet, sloeg het jonge mensch z'n fletse oogen op en zei: „Moge..." ,,'t Is warm,..." vervolgde de globe-trotter. „Ik voel 't niet,..." antwoordde 't fluweelen jasje, die z'n stap niet versnelde om Focus bij te houden, zoodat de laatste 't omgekeerde moest doen. - 44 - „Dat 's vreemd... hi-hi..." grinnikte Focus, en hij begon weer eens met z'n zakdoek te vegen. „De zon is warm... maar de wereld is koud," zei nu 't jonge mensch op 'n somberen toon. Focus voelde 'n vage ongerustheid in zich opkomen en daar hij niet wist of-ie den vreemdeling meer plezier deed met lachen dan wel met ernstig kijken, probeerde-n-ie iets te doen wat 't midden hield tusschen die twee dingen, d. w. z. hij lachte met z'n oogen en zette 'n somberen mond. „Mot u ook naar Beekdorp?" vroeg-ie, na 'n minuut zwijgend te hebben doorgeloopen. . „Nee..." „O... niet?... Loopt u... zoo maar es...?" Het jonge mensch sloot z'n oogen even, opende ze dan, zag Focus minachtend aan en zei: „Ik loop nooit... zoo maar esl Ik studeer... ik drenk mijn ziel... in die .vaart daar... ik laat haar grazen in die groene weiden... dartelen met de lammeren stoeien met de vogelkens... ik ben een dichter... I" „Aha!" zei Focus, „draagt u daarom zoo'n raar jasje, ik dacht ook al..." „Kent u me niet?" vroeg het jonge mensch. „Nee..." antwoordde Focus. „Is u niet litterair ontwikkeld?" „Wablief?" Het jonge mensch bleef staan, bekeek z'n metgezel van hoofd tot voeten, glimlachte en zei dan zacht, maar terwijl-ie den ander nauwlettend gadesloeg, met de blijkbare bedoeling hem onmiddellijk op te vangen, als-ie van ontsteltenis over de openbaring tegen den grond zou slaan. . „Ik ben Walther Weiland \" Maar 't effect was niet zoo knalachtig. — 45 — Meneer Focus lichte beleefd z n tyrolerhoedje op zei: „Aha... meneer Karei Nijland... aangenaam... ik heet Focus... Nicolaas Focus..." en de hand grijpend van den verbijsterden dichter drukte hij die met veel vuur. „Ik heb ook nog 'n Nijland in de familie..." vervolgde Focus z'n metgezel aanziende op gezellig familiairen toon... „daar lijkt je wel wat op... Kees... of dan eigenlijk Cornelis Nijland... in Amsterdam woont-ie... zoo'n lange rooie... ik weet niet of-u-'m... hij woont op zoo'n smal grachie... dicht bij de Luthersche kerk..." „U verstaat me verkeerd I" sprak de dichter met 'n ijskoud stemgeluid en dan Focus onderzoekend aanziende: „Weiland... heet ik... Weiland... de schepper van de Nachtzwaluwen..." „Schepper van nachtzwaluwen?" herhaalde Focus binnensmonds, maar dit vak leek hem zoo vreemd toe, dat-ie veronderstelde weer verkeerd te hebben verstaan, maar 't leek hem in 't gegeven geval toch maar 't beste om net te doen, of-ie 't heel goed begreep. r\ _ „„ I I- ,, ja* 3 O jawel zeker. . . ja... ja..." De dichter glimlachte vergenoegd en triomphantelijk haalde hij 'n boekje uit z'n zak terwijl hij zei: „Herdrukt meneer 1" „Natuurlijk 1" riep Focus, die er nu heelemaal niets meer van begreep. „Dat is zeer vleiend gezegd t" glimlachte de dichter met bescheidenheid. „Och ja... dat ka-je zoo es hebben," meende Focus. „Ik wacht op 'n vrouw meneer," sprak de dichter — 46 — even later op vertrouwelijken toon, „maar ik huiver als ik aan die ontmoeting ga denken 1..." „Is 't zoo'n kwaje?" vroeg Focus, met oprechte deelneming. „Kent u dan één vrouw... die waarlijk vrouw is?" vroeg de ander. „Nee..." zei Focus peinzend, „d'r loopt door allemaal 'n schuinsche streep..." De dichter zag even verwonderd op, keek Focus aan, glimlachte dan diepzinnig, knikte met z'n hoofd en sprak: „Dat is juist opgemerkt meneer, .o die symboliek is grandioos... u is 'n kenner!" „Dat zou ik denken 1" lachte Focus gevleid, „veertien jaar getrouwd en altijd 'n schoonmoeder over den vloer I" De dichter schudde medelijdend 't hoofd. „Maar op 't oogenblik geniet u toch 'n onbeperkte vrijheid, zou ik meenen," sprak de laatste. Focus ging even op z'n teenen staan, zag z'n medgezel imponeerend aan en zei: „Ik ben 'n man meneer... en ik laat me niet dwingen... bekijk u me es goed... ziet u niks bizonders an me?" en Focus spalkte z'n varkensoogjes zoo wijd mogelijk open in de veronderstelling, dat de dichter wel aanstonds den invloed zou gevoelen van z'n krachtigen blik, maar de laatste had er 'n vreeselijke hekel an om 'n ander te bewonderen en deed daarom maar net, of-ie de vraag niet hoorde. „Willen we daar 'n glaasje bier gaan drinken?" zei-ie, bot er op, terwijl-ie op 'n huisje wees, waar 'n paardentrog vóór stond, uit welke omstandigheid z'n dichterlijke geest blijkbaar dadelijk con- — 47 — cludeerde, dat er van binnen ook wel 'n menschenlafenis zou te krijgen zijn. Meneer Focus ging aarzelend mee, want dergelijke uitgangentjes stonden eigenlijk niet op 't programma van z'n wereldtour. Bovendien moest-ie alles, wat-ie verteerde, betalen van de opbrengst van z'n prentbriefkaarten. Evenwel, hèèl stiekum had-ie 'n kleine voorraad zilvergeld uit Carolien's portemonnaie in z'n vestjeszak laten glijden. „ Je kan niet es weten.. I" had-ie gepeinsd als 'n voorzichtig man. En dat kwam hem nu te pas, want zoodra ze aan 'n klein tafeltje voor 't raam, waar ze door 'n blauwe hor 'n fraai uitzicht hadden op 'n aardappelveld, hadden plaats genomen, kwam de dichter tot de ontdekking, dat-ie z'n geld in z'n smoking had laten zitten en dus nolens volens 'n beroep op Focus milddadigheid moest doen. Ze dronken 'n biertje, dat lauw was en verslagen en zuur, zoodat de dichter voorstelde om liever 'n cognacje te pakken, wat ze deden. „Santjes!" zei Focus, tegen z'n glaasje knipoogend. „Meneer... is er poëzie in het huwelijk?" vroeg de dichter. „Poëzie?... nooit van gehoord," antwoordde Focus. „U ontmoedigt me ontzettend!" zuchtte Walther Weiland. „Wanneer komt die... juffrouw, waar u op wacht?" vroeg Focus, die al met belangstelling naar 't aardappelveld keek. De dichter had z'n hoofd tusschen z'n handen genomen en steunde. „Maagpijn?" vroeg Focus medelijdend. „Nog 'n cognakkie?" — 48 — De dichter knorde iets van ja en twee nieuwe glaasjes met het opwekkend gouden vocht stonden weldra in de natte kringen van de bierglazen op 't tafeltje. „Ik zie er van af..." steunde de dichter, „mijn vrijheid... mijn muze... haar mag ik toch niet ontrouw worden?" „Nee..." zei Focus bedenkelijk, „als je d'r al een heb... dan... is 't niet netjes..." „Dank... dank... u heeft me gered 1" stamelde de dichter, z'n tweede glaasje omslaande, terwijl-le Focus de hand toe stak. „Niks te danken..." grinnikte Focus, „maar 't wordt mijn tijd," en dan deelnemend, „u ziet 'r wel... 'n beetje pips uit... vooral niet te veel vruchten eten... daar komp 't van... Blijft u nog?" De dichter sloeg z'n fletse blauwe oogen op, legde de vinger op z'n mond. „Stil!... 'n inspiratie!... Plotseling...! „Herboren vrijheid zingt mijn ziel In glijdende arabesken..." Focus knikte deelnemend. „Wordt 't weer erger?" De dichter sloot even z'n oogen, vloog dan op, drukte z'n nieuwen kennis de hand. „Ik blijf hier... m'n dichtader zou bersten als ik buiten kwam... hier zal ik langzaam door m'n vulpen dien levenden stroom leiden in zingende strofen... 't begin is al heerlijk... Hal... nog juist bij tijds werd ik gered... Vaartwel meneer Crocus1..." „Ajus, meneer Bouwland, beterschap I" „Ik heet Weiland..." sprak de dichter. — 49 — „O... precies en ik Focus..." „Vaartwel I..." „Aju!..." Toen verliet de held van onze geschiedenis de gelagkamer, nadat-ie behoorlijk de vertering van beiden had betaald en hij vervolgde opnieuw z'n wandeling over den rechten, stoffigen weg. De zon scheen nog steeds met onverflauwden ijver en 'n zwerm vroolljk gonzende vliegen omgaf het transpireerende hoofd van den globe-trotter weldra met 'n zwarte nimbus. „Wat 'n rare menschen loopen er toch op den aardbol rond," peinsde hij, met z'n gedachte nog toevend bij Walther Weiland, „en waarom zouen dichters en al dat soort kunstenmakers toch altijd zoo raar gekleed zijn en hun haar zoo weinig laten knippen ?" Hij wou juist bij zichzelf vast stellen, dat 't laatste geld kost en dit derhalve wel de reden kon zijn, waarom die soort heeren zoo weinig bij den kapper komen, toen z'n gedachtengang werd onderbroken Meneer Focus als Globe-Trotter. 4 — 50 — door iets, wat zich op vrij grooten afstand voor hem bewoog. 't Was een compacte massa, dat kon-ie wel nagaan, want 't besloeg bijna de volle breedte van den weg. 'n Auto?... of 'n rijtuig? of 'n drift koeien? Focus tuurde; nu eens dacht hij 't eerste, dan 't tweede, vervolgens 't derde en eindelijk twijfelde hij aan alle drie, toen-ie plotseling dat deed, waarmee-ie gevoegelijk had kunnen beginnen, z'n binöcle gebruiken. Hij tuurde en tuurde door den verrekijker, zei dan... „Hé... ja, 't is toch zoo... kolossaal, wat 'n dikke... hoe 's 't gos mogelijk!" stak de binöcle weer in 't foudraal en stapte 'n beetje vlugger an. En de klaarblijkelijke verwondering van den heer Focus nam eer toe dan af, al naarmate hij de compacte massa, die hoe langer hoe meer de gestalte aannam van twee geweldige dikke dames, naderde. Op ongeveer honderd Meter afstand kon hij duidelijk onderscheiden, dat het inderdaad twee leden van de andere sexe waren, een oude en een jonge, maar wat hem plotseling bijna stil deed staan, was, dat de minst dikke van het tweetal, die toch al erg hinkte, met geweldig krampachtige bewegingen naar den zijkant van den weg strompelde en op 'n mijlpaaltje ging zitten. Door die handeling kreeg ze den naderenden wereldreiziger in 't oog, scheen te schrikken, iets tegen die andere dame te zeggen, waarna die ook omkeek en toen zag Focus, dat beiden snel een geweldig levendig discours over zijn persoon voerden. Hij werd 'n beetje ongerust. Die vrouwen waren zoo onwaarschijnlijk corpulent, d'r konden wel — 51 — mannenkleeren onder zitten, je hoorde meer van aanrandingen op den openbaren weg, den laatsten tijd. Maar terugloopen, dat ging toch heelemaal niet en blijven staan nog veel minder. Was z'n vrind Bouwland nu maar mee opgekuierd, dan waren ze ten minste met z'n tweeën geweest. Focus hield z'n pas in, maar dat hielp ook al niet, want de dikste van de twee dames kwam hem al tegemoet loopen; een oogenblik voelde de globe-trotter 'n neiging opkomen om op 'n drafje terug te hollen en hij bleef dan ook al met 'n benauwd gezicht staan, toen de naderende dame hem plotseling toeriep: „Ja meneer... wij zijn het... we verwachtten u al met ongeduld !..." „Drommels," dacht Focus, „zou de faam van m'n geweldig sportief plan me reeds vooruit zijn gevlogen?... Dat's kras, of eigenlijk gezegd, is 't heel natuurlijk. Vrouwen houen altijd veel van zulke dingen. Op mama en Carolien maakte 't ook 'n kolossalen indruk, dat kon ik wel merken I En deze dame is geen verkleede man, want ze heeft 'n stem als 'n verkouen kanarievogel." En hij, door die overleggingen gerust gesteld,, nam z'n elegant hoedje af en maakte 'n buiging, terwijl-ie naderbij trad. „Dit is nu m'n dochter Azalea, meneer 1" zei de dikke dame, met 'n elegante handbeweging op het enorme meisje wijzend, dat met 'n pijnlijk gezicht op den mijlpaal zat. Focus boog opnieuw. ,,'t Is warm damesI" sprak-ie, „en die vliegen... heb u daar ook zoo'n last van?..." en z'n hoed 4* — 52 — afnemend, met de bijbedoeling om z'n fraaie lok te toonen, wuifde-n-ie met z'n zakdoek, de gonzende gediertes van zich af. „U begrijpt zeker, dat ik de douairière ben, meneer?" sprak de oude dame. „Ja, dat dacht ik al dadelijk," zei Focus goedmoedig en dan tot de dochter, „Scheelt er wat an, juffrouw?" Azalea trok 'n uiterst vreemd gezicht en zei, dat 't dadelijk zou overgaan, maar dat ze ineens zoo'n ijselijke kramp in haar grooten teen had gekregen. „Kramp? Dan mot u kajepoet nemen... dat 's best..." ,,'t Is ons 'n groote eer met zoo'n bekend... hm... persoon kennis... hm... te mogen maken," zei de douairière met 'n soort dienaresse. Focus lachte gevleid. „Hi-hi... ja... maar 'k ben anders nog lang niet, waar 'k wezen moet..." „Nu ja...," sprak de dikke dame, „dat is maar bescheidenheid... toen mijn Fricandeau, die bepaald 'n zeer lief talent had... 'n bepaald opvallend talent ziet u... voor de schilderkunst... toen die voor 't eerst exposeerde... riepen al de critici... Ah I Fricandeau, je bent de Rembrandt van de 19e eeuw... maar je moet je kunst cultiveeren... begrijpt u... en toen zei Fricandeau ook tegen mij... ik ben nog niet, waar ik wezen moet, lieveling... maar ik zei... een ongecultiveerde Rembrandt... is toch altijd beter dan heelemaal geen Rembrandt!.. En dat woord van mij heeft een machtigen invloed op z'n kunstenaarsziel gehad, meneer!..." Focus knikte en zette z'n hoed weer op, want hij begon te gelooven, dat de hersens van de dikke — 53 — dame door een zonnesteek geleden hadden en paste d'r voor, om zich 'n dergelijk ongeval op den hals te halen. „Gaat u naar Beekdorp?" vroeg-ie aan Azalea. „Zooals u wilt...", antwoordde het dikke meisje, met 'n aanminnigheid in haar blik, die meneer Focus deed schrikken. „Zou 't gaan, lieve Azalea?" vroeg de moeder. „Met hulp... mogelijk wel..." dacht de dochter, naar Focus haar groote kalfsoogen opslaande. „Wil de groote teen nog niet, juffrouw?" vroeg deze. ,,'t Gaat al I" antwoordde Azalea met 'n krampachtig gezicht oprijzend van haar harden zetel. Dan strompelde ze 'n paar passen vooruit. „A... hm..." zei de douairière en dan ineens fluisterend tot Focus, „m'n dochter zal zeer vereerd zijn als ze op uw arm mag steunen, meneer..." „O... juist... jawel..." sprak deze heer, gansch verbouwereerd en schutterig trad hij toe op Azalea, die wonderbaarlijk glimlachte en haar vetten arm door den zijne stak. Focus helde schuin over onder dien last. „Geeft u mij de Nachtzwaluwen zoo lang... die kunnen wel in m'n réticule..." sprak de douairière erg gedienstig en ze nam van onder Focus' arm het pakje briefkaarten weg, hetwelk die heer op z'n wandeling meedroeg. „Heerebewaartme... I" dacht deze laatste die heeft 't ook al over nachtzwaluwen... zoometeen is 't nog familie van Bouwland met z'n fluweelen jasje..." „Gaat 't zoo goed, kind?" riep de douairière, die bescheidenlijk 'n paar pas achter bleef. „Heerlijk Mama!" zuchtte de enorme dochter. — 54 — Focus klemde z'n lippen op elkaar, stapte met zijn corpulenten last in de brandende zon verder. Op dat moment reed over de spoorbaan aan de andere zijde van de vaart een trein voorbij. In 'n coupé tweede klasse was het hoofd zichtbaar van een beenderige oude dame met uiterst scherpe trekken en fonkelende oogen. Dit hoofd leunde in de kussens, maar op 't oogenblik, dat de trein langs Focus en de twee dikke dames schoof, vloog het met 'n schok vlak voor 't geopende raampje, 'n magere hand schudde furieus aan den arm van 'n andere dame die tegenover haar zat en 'n volgende seconde wees diezelfde hand met klaarblijkelijke ontzetting en verbazing naar 't drietal op den weg, terwijl ook hqt hoofd van die andere dame in de raamopening verscheen. Beide hoofden schreeuwden iets, vier armen gesticuleerden geweldig en 'n scherp toehoorder zou duidelijk een schelle stem hebben vernomen, die dreigend „Nicolaas" 1 krijschte. . Maar 't lawaai van den trein overstemde bijna — 55 — elk geluid en dat vervoermiddel zelf was in enkele seconden uit 't oog verdwenen. Meneer Nicolaas Focus had, net als het meisje in dat beroemde drama „niets gezien en ook niets gehoord." VI. „Noemt u me maar bij m'n naam," sprak Azalea, nadat ze 'n kwartier lang onder 'n zeer hakkelend discours hadden voortgesukkeld. Focus grinnikte. „Hoe heet u?" „Azalea..." fluisterde ze en dan met neergeslagen oogen: „Mag ik Walther zeggen?" „Walther?" vroeg Focus verwonderd, maar dan in zichzelf overleggend, dat de dochter al even raar deed als de moeder. „Wel ja, juffrouw... zeit u maar Walther tegen mij..." ,,'n Mooie naam... Walther 1" lispelde het meisje. „Nou, maar Azalea is ook niet mis," complimenteerde Focus, die op zijn manier schalks keek. „U is er dus boven verheven om de kennismakking langs dezen meer en meer gebruikelijken weg, gek of ongepast te vinden?" vroeg de douairière, die steeds 'n paar pas achter bleef bij de jongelieden. Hoewel Focus 'n beetje vreemd opzag bij het vernemen, dat deze weg, waarlangs z'n reuzenwandeling was begonnen, de meer en meer gebruikelijke werd genoemd om kennis te maken met dikke dames, schudde hij met veel overtuiging z'n hoofd. „Waarom zou dat ongepast zijn... hi hi?" „U denkt edel meneer... 'n vrouw is maar 'n — 56 — zwak creatuur in deze schepping en haar bestemming is om den man een hulpe te zijn, nietwaar?" Focus knikte. „En daarom" vervolgde de douairière „kan 'n vrouw als 't haar niet gevraagd wordt, zich zeer gevoegelijk als hulpe aanbieden... ja meneer, ik ga verder... ik acht dit de plicht van iedere vrouw... zóó alleen, komt ze op haar bestemming" en de douairière deed 'n paar groote passen voorwaarts en kwam aan den anderen kant van den zwoegenden Focus loopen. „Ja... dat zeg ik ook..." hijgde deze... „mot u nog ver... juffr... Amalia, bedoel ik... ?" „Ik wil graag van uw uitnoodiging gebruik maken om in die uitspanning daar, iets verfrisschends te gebruiken en eens nader kennis te maken" zei de douairière op 'n soort melkhuisje wijzend, ter zijde waarvan onder eenige planken 'n soort zitje gemaakt was, waar 'n tafeltje en 'n paar stoelen stonden. Focus ontstelde; hij herinnerde zich niet ook maar in de verte op zoo'n uitnoodiging gezinspeeld te hebben en wat erger was, behalve de briefkaarten, die onder de benaming van nachtzwaluwen in de réticule van de douairière verdwenen waren, had-ie, na z'n kennismaking met 't fluweelen jasje, nog maar net 22 y2 cent over en hij besefte ten volle, dat je voor zoo'n bedrag niet genoeg vocht kon koopen om de dorst te lesschen, van iemand, die zoo'n droge keel had als hij zelf en van de twee reuzinnen, wier opdringerige vriendelijkheid hem begon te benauwen als 'n nachtmerrie. Maar mevrouw Fricandeau had geen flauw vermoeden van al deze bange overwegingen; met fermen stap ging ze vooruit, door 't ijzeren hekje, nam in — 57 — het tentje 'n stoel, schudde die heen en weer, om et onderzoeken of de pooten hielden, viel er daarna op neer, glimlachte tegen het jonge paar, waarvan de vrouwelijke helft steeds hinkend steunde op den arm van den warmen Nicolaas, die 'n bezwijming nabij was en zei, dat ze dolgraag wijn met spuitwater dronk. „Pure wijn échauffeert te. veel," beweerde ze, „maar om bij deze feestelijke..." en ze keek schalks naar Azalea en Focus... „feestelijke gelegenheid alleen spuitwater te drinken, is wat al te saai... wat zeg jij Walther?..." Focus verschrok. M'n god, daar noemde 't ouwe mensch hem ook al Walther... 1 Hij knikte onbestemd, loosde 'n diepe zucht van verlichting, want Azalea had hem losgelaten en viel, nog voor dit bekoorlijke meisje zat, in 'n soort appelflauwte op 'n stoel naast de douairière neer. Mevrouw Fricandeau knikte goedkeurend tegen haar dochter, en deze laatste nam op 'n derde stoel plaats naast Focus. „Ik... ik... zal 't bestellen..." stamelde Focus, die op wou staan. „Welnee beste Walther... je permitteert me toch, dat ik je tutoyeer?... Blijf zitten..." en haar parasol nemend, hamerde de douairière met den knop ervan geweldig op de houten tafel. Drie minuten later dronken ze zure Braunenberger met spuit uit bierglazen. „Op jullie welzijn... Zaaltje... Walt... 1" toostte mevrouw Fricandeau en dan in moederlijke verrukking en teederheid, „O... ik zou veel willen zeggen... en veel kunnen zeggen... maar de kieschheid, de schroom niet waar, die ons vrouwen aln — 58 — den kostbaarsten schat des levens op de barre wereldzee wordt meegegeven... die weerhoudt me... maar kinderen geef me jullie hand... allebei... twee handen... de vreugde... 't gevoel... ik... hi... ahi... ahi...!" Focus verbleekte. De douairière was plotseling in snikken uitgebarsten. „Bedaar toch lieve Mama!" riep de dochter, ook al angedaan. „Drink es 'n beetje..." adviseerde de heer Focus, wien 't angstzweet uitbrak. „Ja... ahi... geef me wat te drinken... nee Azalea laat Walt me inschenken, m'n beste jongen... je doet me zoo aan Fricandeau denken in onzen engagementstri j d... schenk jij me in Walt... dat zal me goed doen." Met bevende hand voldeed Focus aan haar verlangen, plensde 'n scheut Braunenberger in haar leeggedronken bierglas en schoof het haar toe. „Dank je... dank je Walt... ik kalmeer al... let er niet op kinderen... 't zijn moedertranen... jij zal ze ook eenmaal schreien Azalea... en vang ze dan op, ze zijn goud waard!... Wat zitten we hier heerlijk niet waar?" „Ja Ma..." antwoordde Azalea schuchter. Focus knikte met 'n angstig gezicht. „Als ik hier te veel ben, Walt, dan zal ik wel weg gaan hoor... ik weet het wel jongen... er zijn van die oogenblikken in 't leven, dat men gaarne even alleen is..." Azalea bloosde als 'n pioen. Focus sidderde van 'n onbestemde griezeligheid. Wat wilde dat vreeselijke ouwe dikke mensch ivan 'm en wat moest die dochter, die aan z'n linker — 59 — arm had gebengeld, tot-ie lam was? Zou-ie gedoemd zijn met dat tweetal hier te blijven zitten in dat smoorheete tentje, wijn drinkend die-ie niet bij machte was te betalen? Focus dacht aan huis. Iets van berouw kwam in z'n hart, en zonder dat-ie er zich rekenschap van gaf, verlangde-n-ie plotseling er naar terug, naar Carolien en... ja... waarachtig... naar mevrouw Stigmaat 1 01 als Mama en Carolien maar hier waren, wat zouden die hem spoedig bevrijd hebben van deze raaskallende vrouwmenschen I „Walther, wil je dit knoopje van m'n handschoen even los maken?" vroeg Azalea met 'n lachje, dat Focus deed ijzen, en ze stak hem haar vetten pols toe, die tot barstens toe gezwollen was door den veel te nauwen handschoen. „Ja... dat's heerenwerkl" lachte de douairière met kleine oogjes, als 'n gelukkige moeder, die 't dartel spel harer kinderen gade slaat. „Mijn Fricandeau was ook zoo onhandig in die soort dingen... haha... maar dat went gauw genoeg Walt...!" Met z'n bevende, warme stompvingers peuterde Focus aan het knoopje; het geweldige meisje had haar stoel dichter naar hem toegeschoven, de douairière keek bescheidenlijk naar buiten. Focus voelde z'n hart bonzen van 'n onoverwinnelijken angst, het draaide voor z'n oogen... Azalea's hoofd was vlak bij 't zijne... nog meer boog ze zich naar hem toe... dreigde formeel in z'n armen te vallen... haar dikke lippen fluisterden iets... „lieveling... eeuwig... gelukkig..." Dan, plotseling, viel 'n donkere schaduw op het tafeltje. — 60 — Voor de opening van het tentje stonden eensklaps twee personen. Een snerpende kreet sneed door de lucht. Een stem, die Focus eenmaal als 't onaangenaamste geluid, wat ooit in z'n ooren drong, beschouwde, klonk hem nu tegen als 'n klaroen van 'n reddende engel. Het was 't orgaan van mevrouw Stigmaat, dat krachtig, krijschend, schel, maar overbluffend duidelijk riep: „Nicolaas I... daar zit-ie 1" En de kreet was geslaakt door Carolien, die naast haar stond. „Wat is dat?... Wat gebeurt er?" riep de douairière, toen Focus opvloog van z'n stoel en toesnelde op z'n vrouw en schoonmoeder. „Walther?..." zuchtte Azalea met haar arm nog uitgestoken, zonder dat 't knoopje los was. „Terug... ellendeling 1" riep mevrouw Stigmaat, haar schoonzoon afwerend met d'r parasol. „Genade 1..." riep Nicolaas, vergeefs trachtend mevrouw Stigmaat of Carolien te naderen, „ik ben onschuldig... 't lijkt maar zoo... ik heb niks gedaan... die dikke menschen hebben me angeklampt... ik kon d'r niet van af... Carolien... Mama... redt me... bescherm me I..." Het was 'n beurs met gouden tientjes waard om de physionomie van mevrouw Stigmaat gade te slaan, toen Focus die laatste woorden uitstotterde. De triomph over heel 'n wereld lag in haar zegevierende trekken; één enkele blik op de dames aan 't tafeltje had haar de situatie doen begrijpen. „Walther I..." riep de douairière, „wat moet dat beteekenen ?..." — 61 — „Ha... ha... WaltherI" lachte mevrouw Stigmaat schel, „nee dames mijn schoonzoon heet geen Walther I..." „Uw schoonz... ? oh ciel 1" en de douairière moest haastig haar restje Brauneberger inslokken, om 'n flauwte te voorkomen. „Carolien, neem Nicolaas mee..." beval mevrouw Stigmaat, die als de generaal van 't overwinnende leger aan 't bevelen ging. „Nicolaas 1... heet-ie... de ellendeling... de bedrieger I..." siste Azalea. „En tegen ons noemde hij zich Walther Weiland, de dichter." „Hier zijn z'n nachtzwaluwen!" krijschte de douairière, het pakje briefkaarten uit haar réticule halend en op den weg slingerend. Maar de nachtzwaluwen belandden niet dadelijk op dien weg, ze vlogen eerst nog tegen de maag van een meneer met een bruin fluweelen jasje, die blootshoofds aan kwam rennen, tandenknarsend Focus aankeek en dan uitriep: „Ha I... wraakgodinnen!... vermorzel hem !... verbrijzel heml... Azalea!... waar is Azalea?... de Azalea die de mijne wou worden...! hij wilde haar wegkapen... ontstal m'n idealen... maar ik kreeg berouw... ik doorzag hem... hier... hier... is Walther Weiland... de dichter van de nachtzwaluwen !... en de nachtzwaluwen zelf welden uit dit hart en fladderen nu in dezen bundel" en zegevierend trok-ie uit z'n jasje 'n boek te voorschijn en zwaaide daarmee boven z'n hoofd. „Ik begrijp er niks van!" riep mevrouw Stigmaat, „maar dat doet er niet toe... Meneer, u schijnt bij die dames te hooren, voor zoover ik uit uw verwarde aansprak wijs kan worden... past er dan maar goed op en laat de zwaluwen maar vlie- — 62 — gen... Carolien houdt Nicolaas vast... wij pakken den trein nog van 4.15... vooruit 1" En eer Walther Weiland en z'n verder gezelschap in het tentje recht wisten, wat er nu toch eigenlijk gebeurde, werd de heer Focus tusschen z'n vrouw en schoonmoeder, met versnelde pas meegevoerd naar Beekdorp. In z'n ooren klonk nog lang 't gejammer van Azalea's stem 1 „Ziezoo Nicolaas!" riep mevrouw Stigmaat, niet onvriendelijk, maar wel bizonder nadrukkelijk, toen 'n uur na deze gebeurtenis de familie vereenigd was in de kamer van 's heeren Focus huis. „Ziezoo Nicolaas. .. dus je hebt volledig van dat Siberische plan afgezien nietwaar?" „Ja, mama... heele... heelemaal!" zuchtte de schoonzoon. „Flink zoo... een mensch is nooit te oud om te leeren, dat zie-je, beste jongen, en merk je nu ook wel, dat je 't bij ons nog zoo kwaad niet hebt... ?" „Ja... jawel... jawel... Mama... ik... kik... ik heb 't heel prettig... erreg prettig..." stamelde Focus. Toen lichtte opnieuw 'n glans van triomph in de oogen van mevrouw Stigmaat. „Och Nicolaas," vleide ze met zachte stem, „dan — 63 — moest je voor je ouwe moeder en voor je vrouw es even de pantoffels krijgen... wil je?..." Meneer Focus stond op. Hij schreed langzaam naar de kleerenkast, opende die, greep de gevraagde schoeiselstukken, trad toe op de beide dames bukte zich diep en legde deemoedig de scepters der vrouwelijke dwingelandij voor hare voeten. „Ziezoo... dankje wel, Nicolaas. Carolien, schenk 'm nu 'n kopje thee in..." IVO. 't Was 'n schoon nieuw huizeke van Ivo Vermeire. 't Stong 'n eindje van den weg midden in 'n sappig groen stuk vlas. De zon scheen er op en na den regen van gisteren leek 't alles pas gekuischt en opgewreven, 't helder rooie dakske en 't wit van 't houtwerk en 't groen van de deure. In den kleinen hof gloeiden de stoffelieren naast de groenselveldjes met goudgele slaai en scheulerwtjes en juun. De deur van 't achterhuis stond open en daarvoor stond Rosalie gebukt, met opgestroopte mouwen, over de waschtobbe en zong. „Ah Rosalie, is Ivo d'r in?" zei 'n stem die haar plots schrikken deed; ze zag op. „Secretoaris... mogge Ivo è?" „Joa-et... is-t-ie d'r nie in?" „Neeë". „Woar is-t-ie dan?" Ze haalde de schouders op. ,,'k Weet-ik niet woar mienen boas steekt." En dan omziende naar den weg, waar een rijtuig stond te wachten: „Moar... toch... bent-de mee gerij?" „Ah natuurlijk... 't is te wijd urn te leupe. Ivo mot mee..." „Mee?" herhaalde Rosalie verbaasd. „Waveur?" „Bè mens, om te stemme, wat anders?" „Stemme... ? Aweer?" „Aweer ?" „Bè toch. Ivo heit gisteren weze stemme 1" — 65 — „Bent-de zot... ? 't Was gienen stemming gister. Woar magtie steke?" Ze had al pratend door-gewasschen, maar nu trok ze haar dikke armen uit 't sop en wees er met een, waar 't dampende schuim afdroop, in de verte. „Gunder bie da witte ekke; 'k peize, dat ie doar mee de poalingfuiken an 't doen is. Goat doar 'n keer zien, secretoaris?" De secretaris wilde teruggaan, den grooten weg weer op, maar ze wees op een smal pad tusschen 't vlas. „Neeë... langs iere..." Hij begon op een drafje, maar hield al in na twintig tellen; 't was te gloeiend hier in 't veld; achter hem hoorde hij Rosalie weer zingen; 'n baantje dat kiezers opsnorren in zoo'n hitte en allemaal waren ze uit, de kerels; maar 't gong d'r om, dit keer en elke stem was 't er een. Alla dan maar, as Ivo nou maar wou en niet koppig was, want 't was 'n vieze met al z'n stommgiheid, astie begon. De secretaris sprong over een sloot, liep toen tusschen de rogge, begon alvast te roepen, „Ivol Ivo Vermeire! Ivol" Meneer Focus als Globe-Trorter. 5 — 66 — 't Klonk maar schraaltjes over 't wijde veld en niemand gaf er antwoord Daar was 't witte hek, nog een eindje. Oeje-oeje, da was toch warm 1 Maar ineens zag hij den man onder aan dén dijk bij de vliet. De secretaris schreeuwde 't blij uit en wenkte meteen met beide armen. „Ivol... Ivo!... kom 'n keer ier!" De man bij 't water keek verbaasd, klom sloom naar boven, tegen den dijk op, trad dan nader. „Ah... secretoaris... 1" „Ivo goat seffens mee om te stemmen. „Alla... rept-de wat!" „Stemme?" Hij keek wat ontevreden. „'Ik Ben ik gisteren weze stemme, moar toe kost 't nie." „Ah, maar 't en was nie gisteren, 't is vandoage", zei de secretaris. „Awel, moar vandoage kan ik nie!" zei Ivo koppig. „Dat 's geen proat, ge mot stemme, ge het beleufd an de paster en ik ben ier mee gerij." „Mee gerij?" Ivo's trekken ontspanden zich tot een grijns. Hij hield de hand boven de oogen voor de zon en tuurde naar den weg. „Nondeju, 'n rietuug mee twee peerde I" De secretaris lachte, greep hem bij den schouder. „Alla seffens... en ge kunt dri j pinten krijgen 1" „Moar de poaling?..." aarzelde Ivo nog even, met een omkijk naar z'n fuiken. „Alla, die zwemme nie vort!" zei de secretaris hem meetrekkend. Ivo volgde. „Pak 't stembriefke mee", sprak de secretaris, toen ze haastig alweer bij 't huizeke waren. — 67 — Rosalie had ze hooren komon, keek om den hoek en lachte. „Ah secretoaris, wat-nie reu? Joa, ik doch-ik 't toch 1" ,,'t Stembriefke Rosalie, hé gij da?" vroeg Ivo. „Stembriefke? 'k Weet-ik van geen stembriefke" antwoordde ze. „Zoo'n stukske papier... zoo..." wees de secretaris „zoo'n geel... mee letters d'r op..." „Awel mee letters", lachte Rosalie „stong 't doar op ?" Stong 't doar op ?" herhaalde de ander ongeduldig. „Nee, dat mot Ivo meebrengen op 'troadhuus, anders kant-ie nie stemme." Rosalie en Ivo werden beiden ineens ernstig. „Dat ben toch dinge... da komp agge nie geleerd zijt..." zuchte Ivo, en dan tot Rosalie met verwijt. „Moar gij het gij t' toch angepakt van den sjampetter..." .Angepakt... awel... angepakt, moar woar 't ieveranst geleid is..." zei Rosalie, 't huisje in 5* — 68 — gaande ,,'k leg-ik alles zeu van pampiere in de loaj..." De secretaris en Ivo volgden haar. Rosalie zocht in een kastje, toonde de waarheid van haar zeggen, greep er een bundeltje smoezelige biljetten uit. „Ziet 'n keer secretoaris... dat 's alles wat er is... briefkens van 't pensjeneel en de grondlaste — 't Is da nie, wagge meent?" „Neee... neeë... t' stembriefke 1" riep Ivo bedrukt. ,,'n Geel briefke... zoo greut... zoo... zoo... 1" zei de secretaris nog weer. „Ah wacht 'n keer 1" riep Rosalie ineens. Ze bukte zich, rommelde in een kastje, haalde dan van onder de oliekan een gansch doorgevet stembriefje te voorschijn, hield 't triomfantelijk omhoog. „Dadde I... 'k heb-ik 't misleid, moar wèg... da kost nie!" ,,'t Zit vol mee peterolie!" zei Ivo wat angstig naar den secretaris kijkend, „en groene zeep zit er ook al an." Hij veegde 't af aan z'n broek. „Ah wat smeerlapperij..." „Dat 's nikske..." sprak de secretaris haastig en verlucht. „Alla Ivo, nou seffens mee... Rosalie, bedankt zulle 1" De beide mannen holden den weg op, klommen in 't rijtuig, Ivo subiet met 'n dikke sigaar van den secretaris in z'n mond. Hij stak zin arm op naar z'n vrouw. Rosalie was 't huizeke uitgeloopen, stond midden in 't vlas en wuifde. In 't stadje bracht de verkiezing een vreemde roerigheid; de deuren van 't gemeentehuis stonden wijd open en daar in de buurt scholen groepen samen Van stemmentellers en kansrekenaars. Een auto kwam telkens langs toeten, haalde de — 69 — verste boeren op, en rijtuigen en karren ratelden aan met ladingen kiezers. 't Rijtuig van Ivo hield stil voor „de Zwaan", reed dadelijk weer weg met den secretaris, die 'n lijst geraadpleegd had van een ijlings toegeschoten assistent, die op wacht stond bij de raadhuistrappen. In de stammenee was 't vol en zwaar warm van dranklucht en tabaksrook. „Ha Ivol" riep een stem: „Kom 'n keer hier... 1" Ivo keek, ging er op af. 't Was de brouwer, die aan een tafeltje zat mee zienen zeun; ze hadden pampieren veur zich. ,,'t Stembriefke," zee de brouwer. Ivo toonde 't. „81", zee de brouwer en toen schreef zienen zeun wat op. „Ivo", zee de brouwer dan, „ge zijt nie geleerd gij?" „Neeë..." bekende Ivo. „Awel, dat 's nikske... ziet 'n keer bier. Op 't gemeentehuis, krijgde van den burgemeester 'n ander briefke... zoo eene... kijk... as ditte... ge stemt naturelik op Martens... dat weet-de toch ?" „Joa-et... op Martens." knikte Ivo. „Awel... omdagge Martens stemt, mogge dit vakske hier... da witte dingetje zwart moake." „Zwart moake?" vroeg Ivo „ik kan ik nie schrieve." — 70 — „Dat is geen schrieve... 't is alleenig zwart moake." „Woarmee?" vroeg Ivo, die spijt kreeg dat hij gekomen was. „Mee potlood... dat ze ou geve zulle... Moar luuster noe. .. Op da briefke stoan twee noanen, moar 't beuvenste... verstaotde... 't beuvenste dat's van Martens..." Awel... 't is goed" knikte Ivo, ingespannen met z'n oogen knippend. „Agge bier wilt, dan kunde twee pinten drinken veur ons, en agge weeromkomt van 't roadhuus nog eene..." Ivo knikte, nam z'n peteroliebriefke weer terug, wendde zich om en ging naar den toog om z'n pinten uit te drinken. Hij praatte niet met de anderen, d'r was iets peinzends in z'n gezicht gekomen; in z'n voorhoofd trokken breede rimpels. 't Was alles polletiek wat ze daar bespraken over Martens en Pelleman, de beide candidaten en over — 71 — links en rechts en coalitie en concentratie en staatspensioen. Ivo zee niks, maar sting toch te luisteren. Diene Martens, die had ie hooren spreken, da was diee met z'n bril op, toen 's avonds hier in deze stammenee en naar Pelleman was tie ook toe geweest, da was 'n rooie, zee de onderpaster, maar da was toch wel 'n abuis, want-ie had 'n kop mee aar, zoo zwart as wat en den onderpaster had ook gezeed, dadde goeie romsche minse nie mochten luusteren noar diene Pelleman. Ivo dronk schielijk zijn twee pinten en ging de straat op, naar 't raadhuis. 't Was er nu juist wat stiller. Hij klom de stoep op, kwam in de vestibule, zag de open raadzaal voor zich. Hij stapte uit z'n klompen, trad wat aarzelend vooruit. Achter de tafel zaten d'r drie. De burgemeester en twee anderen en 'n groote blikken bus. sting er en allemaal pampieren lagen d'r voor die heeren. „Da leek wel 't gerecht..." dacht Ivo. „Stemmen Ivo?" vroeg de burgemeester. „Astoeblieve meniere de burgemeester," zei Ivo. „Je kaart..." en de burgemeester stak zijn hand uit. Ivo reikte hem aarzelend over; de burgemeester trok even zijn hand terug, pakte de kaart dan aan met twee spitse vingertoppen, liet hem viezig vallen. „Ah, dat 's Rosalie d'r schuld... die goat depeteroliekan d'r op zette," verontschuldigde zich Ivo. De burgemeester zee niks, las dan ineens: „No.81.. Ivo Alouysius Hyppolitus Vermeire." Ivo grijnsde ineens verrast en verheugd. „Sjuust, dat is 't em... Ivo Allewies Ipeliet. — 72 — Stoat da allemoal op da briefke burgemeester? Da ben toch dinge, jongl" „Hier Ivo, heb je je stembriefje... ga nou maar in dat hokje," sprak de burgemeester, het toegevouwen biljet met 'n hoofdbeweging naar 't sternlessenaartje, overreikend. „In waveur hokje burge/'^ meester 1" vroeg Ivo wat jdfÈ^\s~^ benauwd. s^ép „Daar... dat gele tafel- tje... daar ligt 'n potlood " Nu begreep hij. Awel, dat 's wat de brouwer ree. Ivo keek op het stembiljet, schreed dan peinzend naar 't hokje. „Verdeid joa... doar lag 't potleut... krek as de brouwer zee... die kon dat jongl Ivo stak 't potlood in zijn mond, belikte 't daarbinnen met z'n tong, draaide 't om en om, keek op het biljet. „Awel... da wazze die witte dingetjes... moar... wat had die brouwer ook gezeed... van dat potleud?..." „Gaat 't niet Ivo?" vroeg de burgemeester, „schiet wat op jong, d'r komme meer menschen." „Ah menier de burgemeester, da ben dinge veur ongeleerde mense. ■. lijk ik: maar wacht 'n keer... nou weet ik 't aweer... 't is seffens gebeurd..." Weer draaide Ivo 't potlood om en om in zijn mond, spoog de bittere smaak uit op den grond en stelde zich aan den arbeid; hij zuchtte ervan. „Kom Ivo 1" maande de burgemeester, met zijn — 73 — vingers ongeduldig op tafel trommelend. „De karrewei nog niet afgeloopen?" Ivo was net klaar, stopte 't potlood weer in zijn mond, hield het biljet op armslengte van zich af, om 't effect te zien. Hij lachte, wendde zich om: 't potlood, vast aan de touwtjes, vloog uit z'n mond; hij schrok ervan. „Nondeju... was dadde ?" „Ja, dat 's niks... kom maar hier," zei de burgemeester. „Vouw je biljet maar dicht... kijk zoo... mooi en nou in deze bus... ja, ja, laat maar vallen, nou ben je klaar... Wie volgt?" „Is 't afgeleupe?" vroeg Ivo met lichten spijt. Maar ze gaven geen antwoord daar achter de tafel. „Alla... goeie middag samen... bedankt zulle," sprak hij dan, op z'n kouse-voeten terugschrijdend naar de vestibule, waar z'n klompen wachtten. Buiten leek de wereld hem vroolijker en hij voelde de blijde rust na een angstige beproeving. — 74 — In plezierige deining liep hij terug naar de stammenee, gong sebiet naar den toog om den derden pint. Maar de brouwer had hem seffens in de gaten. „Ivo... 'n keer hierl" Met 't glas bier in de hand en z'n gezicht nu glunder van verlichting, trad hij nader. J„Gesteemd Ivo?" „Joa-et meniere." „Gelijk ik ou gezeed eb... op Martens?" „Naturelik." ,,'t Witte vakske van Martens hedde zwart gemoakt?„Joa-et." „En 't onderste hedde wit geloate?" „Neeë... da nie..." „Da nie?" riep de brouwer met ontzetting. „Neeë..." lachte Ivo „moar zijt gerust... 't is toch goed... luuster 'n keer... ik ben-ik op de vergoaderinge geweest en Pelleman, die heit beleufd, dagge pesjoen krijgt... Neeë... stil nou 'n keer... moar Martens die zee, agge zijn nie stemde, dan wiere alle pasters en nonnekes en poaters weggejoage. En as ze die wegjoage, dan koste kik • mienen poaling nievers kwijt. Azeu, ik zegge-ik, Ivo zeg ik, ge mot zeu stemme jong, dagge ouw poaling verkeupt en toch pesjoen krijgt en doarom miek ikveur 't pesjoen den eene zwart en veur de poaling den andere. Zeu is 't. Alla meniere, zijt bedankt veur de pinten zulle, merci I" En Ivo gong. NAAR OLLAND. Da was nou allemoal aweer 'n stuitje geleje van toe mee Sarrelewie, dat 'm zeu achter rooie Elodie vree, of rooie Elodie dan eigelijk achter zijn — en agge 't nog weet van Ieppeliet, toen tie 'n keer noar de Boosaar gong of neeë, 'k wil ik zegge noar den Ekspezies, want de Boosaar... nou ja afijn, zulle 1 — en van Sjuul, dienen zatlap, toe mee die pampiere, as 't em vree mee Manse van Oskaar en Vira. Awel, rooie Elodie en Sarrelewie, die wazze toch nog getrouwd, jong; joa-et; ik wil ik zegge: mee mekoare, dat 's duidelik zulle; Iepelliet en Irma die hadden achter Carneval 'n menneke gekocht en Sjuul, afijn Sjuul, die was nog jonk en euk nogga dikkels zat. Anders was 't alles net gebleven lijk 't was. Azeu, Ieppelliet, Sarrelewie en Sjuul, die speulden op ne Zondagmorgent achter de hoogmis op den — 76 — bieljart in de stammenee van Fliesta en Ammelie Baeckx. Fliesta en Ammelie da wazze vroedvrouwen en agge da soms niet en wist, dan begreept ge da toch sebiet, agge d'r 'n keer langes ging. Want 't stong op 't glas boven de deure. Gezusters Baeckx Vroedvrouwen IN DEN BOORLING Estaminet. 't Was ne propere stammenee en toch trok tie nie. En 't was pertan 'n oprecht goeien bieljart en greute pinten schonken ze. Maar alla, volk kwam d'r, zoo gezeed, nikske. En da was nou verdikke nie anders as de schuld van Fliesta, want die lag altijd moar te klessen tegen de mannen, as dadde ze toch veul, veul, schrikkelijk veul kinders moste keupen, zoo veul as dan toch moar meugelijk was, da was plicht van alle broave mensen, da zee de paster euk en teugen de jonge jonges, as die in de stammenee kwamme, zee ze: „Bè, ik verstoan ik er m'n eigen toch nie an Pol of Sjarl, dagge nie trouwt!" en dan wist ze altijd net nog 'n broaf meske veur ulder, da ook geern ne veint had. En dat 's nou goed veur eenen keer, alla, moar da mó nie blijven duren, zulle. Da wordt vervelend. Azeu de stammenee, da was eigelik, zoo gezeed, ne dooien boel. Sarrelewie die gong ter pertan, omda Elodie, as ze achter hem zeuke zou, nooit nie van gedacht zou weze, dat 'm doar stak: Ieppeliet die most er komme, omdat 'm Fliesta nog betalen most van toen tie keer dadde ze da menneke gekocht hadden en Sjuul, awel, da weet ik eiges nie, waveur dien — 77 — gast da gong, moar 'k peize dat 'm kwam, omdadde de pinten zeu greut wazze. Ze wazze goeie kameraads die drij gasten en al lank hadden ze stiekum ielke weke wat uitgeleed «n dadde ze nou in den Boorling wazze bij Fliesta ■en Ammelie, da was nie zoo zeer om 'n keer te bieljarten maar om es te proaten wat offe ze nou doen zouen mee al da geld. Want 't was bepoald ne schunnen schep geld, jong, me alleenig van t uitleggen. Over drij weken was 't prijsbolling geweest, en Sjuul, die kost- dan toch bollen, da was wreed, man en die slepte den eersten prijs d'r in; da gong in de pot, van eiges 1 Da most, want Sarrelewie had zijnen tien frank van 't prijsbieljarten van euver 'n moand •of vier d'r euk in gedoan ■en Ieppeliet net zeu van wat 'm 'n keer mee biejen .gewonnen had. Ze stongen ielk mee 'n keu in de hand, net of ze speulen zouen bij den bieljart; Fliesta mee d'r dikke lichaam, die kuischte glazen in den buffee. „Me kunne wulder nie proate" zee Sjuul, mee 'n knipeugske noar Fliesta. „Neeë" zee Sarrelewie. „Pas t'er op" zee Ieppeliet zacht en dan in eene hard mee 'n gezicht of 't em ieveranst wat heurde: „Stil 'n keer 1... Ah Fliesta, ik geleuf ik, dat Ammelie ou roept I" „Bê toch... 'k eb-ik niks geheurd" zee ze. — 78 — ,,'t Is pertan zeil" zee Ieppeliet. „Joa-et" knikte Sjuul. ,,'t Is meugelik..." zee Fliesta en mee 'n glas en 'n dreugdoek in de hand, gong ze beuven an 't trepke stoan, wagge mee noar de keuken gong en daar riep ze: „Ammelie!... Ammelie! mogge mijn è?" 't Bleef stille. ,,'k Weet-ik geeneens woar of ze steekt" zee Fliesta die moar an dat glas bleef kuischen. ,,'k Eb-ik pertan toch zeu wat geheurd" zee Ieppeliet. „Awel, da was zeker" zee Sjuul. „Bè mensch, goat toch 'n keer zien" zee Sarrelewie .Ammelie is nogal dikkig net of gij... meteen het ze nog 'n geroaktheid... leit ze ieveranst op de grond te kerreme..." „Moar toch!" zee Fliesta en ze verschoot er van, zette 't glas op den buffee, lee de doek er neffen en toen gong ze 't trepke af. „Gelukkig" zee Sjuul. „Awel, kom 'n keer mee noar da gunsche toafeltje" en Sjuul die gong mee z'n leege pint d'r noar toe en Ieppeliet en Sarrelewie die volgden. As ze gezeten wazze, dan zee Sjuul „Manne nou goan ik 'n keer zegge, woar me noar toe goan veur de centen... naar Olland!" „Noar Olland I?" riep Sarrelewie „Oeje oeje dat's wijd, jong!" „Wat zou 't," zee Ieppeliet, die d'r pertan niks. of wist „Olland is nog geeneens zeu wijd as Brussel." „Awel, 't zal 't zelfste weze" zee Sjuul ,,'k weet ik 't van Oskaar, die is over 'n stuitje mee nog vier andere op retraite gewist in Olland." • „Oeje oeje" zee Sarrelewie „de paster heit mijn. — 79 — gevroge, of ik kik euk niet ne keer op retraite zou, maar 'k eb-ik toen gezeed, as dat 't te diere was." „Awel... me zegge niks" zee Ieppeliet. „Doar komp toch proat van..." zee Sarrelewie. „Maar me kunne geeneens zeu mee drij op retraite I" zee Sjuul, „gij en Ieppeliet benne getrouwd en ik ben jonk en getrouwde manne die meuge nie gelijk mee die jonk benne." „Awel zeu is 't" zee Ieppeliet „joa-et, Sjuul het gelijk..." „Joa-et..." zee Sarrelewie... „joa-et... 't is euk zeu..." moar 't kwam ter toch zoo'n bitje bangelik uit, of 't em... „afijn," zeedie dan „moar... e... kunt de in Olland komme mee den ijzeren weg?" „Van eigesl" riep Sjuul. „NetureHk" zee Ieppeliet „wacht 'n keer, Olland... bè, dat 's zeu gezeed Amsterdam en den Oag." „Awel... sjuust" zee Sjuul, „da benne zeu gezeed de greutste ploatse en in den Oag, da weunt de Keunegin en de Prins en Julioanoa." „Moar toch... die ziene me dan euk?" vroeg Ieppeliet. „Van eiges" zee Sjuul. „Wa kost dat?" vroeg Sarrelewie. „Bê toch... nie veul... 'k peize 'n alf frankske..." „Goat deur..." zee Ieppeliet „da kost nikske veur de Keunegin te zien, moar ge mot ouw perreplu afgeven, agge ze zien wilt." „Ouw perreplu ?" vroeg Sjuul „waveur is dadde ?".. „Das altied jong... mee 'n perreplu komt de nieveranst in in zukke ploatse" zee Ieppeliet „dat 's meroakel, zeu schrikkelijk bange as ze doar zunt veur perreplu'sl" „Da ben toch dinge 1" zee Sarrelewie. — 80 — „Neemt gij Irma euk mee?" vroeg Sjuul. „Wat zou 't" zee Ieppeliet. „Mee wijven hedde altied spul" meende Sarrelewie. „En dan wordt 't te diere eukl" „Agge da moar weet, zulle 1" zee Sjuul „moar nou goan ik 'n keer zeggen, wat offeme dan doen jong. Agge ou amezeere wilt, dan mogge d'r een kenne, die doar weunt, dat 's van eiges. Awel en ik eb-ik doar 'n neef weunen." ,,'n Neef?" vroeg Sarrelewie. „Jao-et... 'n neef" zee Sjuul „moar..." en ie krabde z'n eigen 'n keer an z'n kop... „moar ak nou nondeju moar wist hoe of dienen gast zeu gauw hiet... wacht 'n keer... Omeer af Sjarl, da wik af weze." „Moar z'n van?" vroeg Ieppeliet. „Z'n van?" herhaalde Sjuul „Bê... 't is 'n zeune van m'n onkel Allewies." „Hoe heet die 'n keer mee z'n achtemoam?" vroeg Sarrelewie. „M'n onkel Allewies?" riep Sjuul „Joa, vroagt nou moar toe, jong. 'k Eb-ik 't vroeger geweten moar ik kan ik 't nie meer zegge, zulle." — 81 — „Wat doet dien gast doar?" vroeg Ieppeliet. „Da weet ik goe jong; bij de joagers is tie." „Bij de joagers?" vroeg Sarrelewie „waveur joagers ben da?" „Bê toch... in de kazerne" zee Sjuul. Sarrelewie knipte 'n keer mee z'n eugen. „Weunen in Olland de joagers in 'n kazerne? Da ben toch dinge, jongl En woar joagen ze dan op? Zitten d'r in den Oag zeuvee keuntjes of marollen ?" „Ach toe, ge verstoat 't nie" zee Ieppeliet. „In Olland doar zegge ze joagers teugen de soldoaten, 'k verstoan ik 't wel." „Neturelikl" zee Sjuul. Dan kletste 'm in eene zeu mee z'n hand op zijnen knie: „Moar azzeme dien gast treffe jong... oal dat 's 'ne felle kadee... dan kumme toch leut ebbe, zulle 1 Ak nou nondeju toch moar wist of 't em Omeer of Sjarl hietl" „Da wete ze in Olland wel" dacht Ieppeliet. „Van eiges" zee Sarrelewie. „Manne, me drinke d'r nog eene op den goeien afleup" zee Sjuul en dan riep tie „Fliesta... alla mensch... nog drij pinten 1" en as ze nie rap genogt kwam: „Fliesta... alla dan!" „Joa-et... joa-et" zee Fliesta, die kwam hijgen van 't trepke. „Ge mot nie zoo veul van ouw neus moake jong... ik zeuk ik al moar achter Ammelie, moar ik kan ze nieveranst vinden..." „Bè zeukt er toch nie achter" zee Sjuul „as ze in 't woater leit, dan zinkt ze toch nie omloage van wege d'r reuzel." t „Joa-et... spot moar, gij!" zee Fliesta, die achter den buffee stong, de pinten tapte en ze dan neerzette veur de mannen. Meneer Focus als Globe-Trotter. 6 — 82 — „Op den goeien afleup I" zee Sjuul mee 't glas in z'n hand. Fliesta die stong er bij. „Sjuul, ge goat gij nie meer mee Manse?" vroeg ze in eene. „Neeë, Fliesta." „Awel, veur 't geval dagge 'n keer in kennis wil komme mee 'n broaf meske..." „Neeë... 'k wil ik geen broaf meske..." zee Sjuul. „Azeu, ge wilt jonk blijven?" vroeg Fliesta. „Sjuust." „Alla manne, me goan 'n keer leupen" zee Ieppeliet en temee stonden ze alle drij op en gongen noar de deure. ,,'t Zou ou toch deugd doen, agge zoudt trouwen willen, Sjuul" hieuw Fliesta an. „Moar dagge dan toch zelf gienen veint zeukt, agge zeu veur trouwen zijt, Fliesta I" riep Sjuul, as 't em al mee z'n kameroads op de kalseij stong en Fliesta in 't deurgat. „Awel..." zee Fliesta... „awel..." Toen wier ze toch beschoamd jong; ze zee niks nie meer en ze trok stil noar binnen. Da gong pertan nie makkelik, jong, mee de wijven, want Elodie en Irma, die wazze niks nie content. „Ik wil ik euk wel 'n keer noar Olland" zee Elodie. „Bè mensch, leg toch nie te klessen, gij" zee Sarrelewie „me kunne de stammenee toch nie dichtgooie: ge zijt gij verdikke 'n oardige veur 'n stammenee te houwel" „Moar agge dan zeuvee geld et, geef mij dan euk wa" zee Elodie. — 83 — „Neeë... dat doen ik nie" zee Sarrelewie „die cente benne van mij." Elodie die begost sebiet te schreeuwen. Oeje oeje en as die schreeuwde, dan was ze toch lillek. Sarrelewie wierd er bange van, zoo'n lawijt as ze dan miek en zoo'n lillek bakkes as ze dan toch trok, jong. „Awel... stil moar 'n keer," zeedie „ge moakt gij 'n lawijt as drij vigge mee mekoare, 'k zal ik ou dan vijf franc geven, om wat te keupe." „Vijf franc?" vroeg Elodie, die in eene uitschee mee schreeuwen „woar hedde die dan?" „Bè... ierzeu... pak an!" en Sarrelewie gaf d'r t geld in de hand. 'Elodie die nam 't, snoot 'n keer fel d'r neuze en toen most ze lachen. „Nou is 't goed?" vroeg Sarrelewie. „Joa-et... merci" zee ze. Sarrelewie, die schudde zijnen kop, as 't em vort gong, nog 'n keer de straat op veur ieveranst 'n pint te keupen. 6* — 84 — „Da wijf van mij..." zeedie. Maar ie most toch lachen, jong. Ieppeliet, die kost 't zeu rap nie goed proate mee Irma. Oeje oeje, die Irma, da was dan toch wreed, zeu ongemakkelik as tie d'r euver was. „Da was 'n schande, ne greute schande, agge 'n wijf het mee 'n menneke van amper drij moande, dagge de wiege nog betoale mot en Fliesta euk nog... en dan zeuvee geld in eene weg te gooien veur alleen noar Olland te goan... 't En zal niet!" riep ze. ,,'t En zal niet... a gij goat... goed, dan goat, moar agge weerom terugge komp, dan ben ik mee' 't kind gebloaze jong, 'k goan ik noar m'n owers terugge... agge dan mee alle macht alleen wilt zijn... dan blijf euk moar alleen... 1" Ze klapte zeu rap, dat Ieppeliet d'r niks tusschen kon zeggen, en toen ze eindelik zweeg begost ze te schreeuwen, want da doene die wijve altijd jong; as ze niks nie meer weten, dan moar schreeuwen en dat 's pertan veur 'n man toch moar 'n oardig gezicht, zulle. „Bè Irma" zee Ieppeliet „allee... 't is... ge mot 'n keer goed verstoan..." „Neeë... neeë..." riep Irma „goat gij moar mee Sarrelewie en dienen zatlap I" „Awel..." zee Ieppeliet „ik was ik eerst van zins dagge euk mee zoudt, moar da kost nou-nie mee de kleine..." „Och toe... klesproat..." snikte Irma. „Neeë... neeë..." zee Ieppeliet „moar ik zal ik ou' tien franc geve veur wat te keupen veur 't kind en veur ou eiges." — 85 — „Tien franc?" zee Irma en ze nam d'r zadoek van veur d'r oogen vort. „Joa-et." „Geeft dan op." „Ge geleuft 't nie, ak 't nie seffens doei ?" „Neeë." „Awel," Ieppeliet, die gong 'n keer mee z'n hand in z'n zak en toe gaftie 't geld aan Irma. „Alla... merci" zee ze. ,,'t Is goed?" „Joa-et." Ieppeliet, die stong op veur nog ieveranst 'n pint te keupen. As 't em buiten was schudde-ie 'n keer zijnen kop. „Da wijf van mij..." zeedie. Maar ie most toch lachen, jong. „Sjuul, die had geen wijf, da wat van d'r neus miek." Da hedde veur, agge jonk zijt, zulle. Azeu, nou was 't er niks nie meer in de wege veur Ieppeliet en Sarrelewie en Sjuul om 'n keer noar Olland te goan. - 86 - En ze ben euk gegoan, jong en ze ben terug gekomme euk, zulle. Moar dat 's ne reis geweest, man I... Ak da zou vertellen I Oeje oeje, da ben dan toch dinge 1 Wat offeze doar... ? Joa-et! nou vraagt moar toe I 'k zal ik 'n keer zien, jong: as 't er gelegendigheid is, dan komp 't n' andere keer in 'n boek. SJANTEKLEER. VOORSPEL. Oom en Tante Bol hadden bij ons gegeten met Piet en Betsy en we zaten nu koffie met 'n pousse te drinken en 'n sigaar te rooken in de achterkamer. „Toch prettig voor jullie, zoo'n achteruitje," zei Tante, die telkens zenuwtrekkingen in haar kaakspieren had, omdat ze d'r tukje na 't diner miste en toch niet panen wou. „Ja," sprak Piet, die luitenant is, en hij klopte zorgvuldig wat asch van z'n Zondagsche vechtjas, „maar heel veel is er niet van te maken." Piet is altijd 'n beetje nurksch; dat heb je meer bij jonge vaderlandslievende krijgslieden. „Och," vond Dora, „je bent in 'n groote stad al blij, als je tenminste ergens eens frissche lucht kan happen." „Zeker, dat vind ik ook," sprak Oom, die met 'n enkele rookblaas ons heele achteruitje in de mist zette. 't Achteruitje was een binnenplaats van negen vierkante meters, omringd door hooge schuttingen, die er iets doosachtigs aan geven, maar Dora met haar gezellig talent om van niets iets te maken, — 88 — heeft er witte kittelsteentjes in laten brengen, in 't midden 'n perk aangelegd van geraniums rond 'n draecena, en als je nu de schuttingen weg denkt, heb je heusch, als je na den eten zoo met half gesloten oogen ligt te soezen, de illusie, dat je vertoeft aan den ingang van een grooten engelschen tuin. De deur van de achterkamer stond open. Oom en Tante Bol waren heelemaal binnen, Piet's blauwe beenen en Betsy's beige rok waren buiten, Dora was heelemaal buiten en ik voor driekwart. We hadden alle makkelijke stoelen daar bij elkaar gesleept, maar 't was toch een heele toer om 't iedereen naar z'n zin te maken. Oom zit 't liefst rechtop, als hij z'n rechterbeen maar royaal uit kan' strekken; Tante leunt graag na den eten zoo'n beetje achterover; Piet zou geloof ik met z'n slungellijf wel op vier stoelen willen liggen, maar 'k heb hem eenvoudig een wipstoel gegeven, waarin hij nota bene beweerde zijn enkels te verstuiken. Hoe, dat mag de drommel weten en je moet dan toch wel 'n vreeselijk brekerig beenderengestel hebben om, als je fatsoendelijk op een stoel zit... enfin, ik zal me d'r niet over opwinden. Betsy, Piet's vrouw, zat in de mooie antieke stoel van Dora's Pa. Ze klaagde, dat ze er zoo diep inzakte, doch daar heb ik maar geen notitie van genomen. Die stoelen bij hen zijn net keien en laatst had Dora 'n winkelhaak in haar rok van een spijker, die er uitstak. De pretenties van die menschen! Dora zelf zat natuurlijk, opofferend zieltje als ze is, op 'n gewone huiskamerstoel 'en ik op onze .rieten chaise longue. Dat ben ik nu eenmaal zoo gewend en ik kom langzamerhand op een leeftijd, — 89 — die een regelmatig leven eischt en als je gewoon bent na tafel 'n poos 'n bepaalde houding aan te nemen, dan dien je met zoo'n gewoonte niet dan in 't uiterste geval te breken. Je organen vervormen zich volgens de aanpassingstheorie van Haeckel naar zoo'n horizontale houding van je. Neem je 'n andere aan, dan werken ze niet of niet volledig, wat natuurlijk afgrijselijke gevolgen kan hebben En daarom zou 't, ook met 't oog op Dora's toekomst, onverantwoordelijk van me zijn geweest, als ik niet de chaise longue had genomen Oom Bol zat dien avond weer op zijn praatstoel. Die man kan zoo gezellig boomen, vooral na 'n goed glas wijn; 't gaat op 't laatst wel wat in je hoofd dreunen, als je er lang naar luistert, net of je naast zoo'n gonzende heimachine zit, maar zoo voor korten tijd en half in de buitenlucht, is hij wel amusant. Ooms vader was oeconoom, 'n ouwerwetsch groot huishouden was 't daar, met elf kinderen. Ze woonden buiten en hielden van alles. Beesten bedoel ik en ik bedoel ook niet dat ze overal van hielden, lekker vonden m. a. w., maar dat ze er allerlei gediertes op na hielden. Als je Oom zoo hoort vertellen, was hun hofstee net 'n gestrande Arke Noach's. En eten dat ze er deden 1 Oom's verhalen bewegen zich altijd op culinair gebied. Over hun eigen slacht en balkenbrij en rolpens en saucijsjes en bloedworst en zwoerdrolletjes en hoofdkaas en kraaieperen met pekelvleesch en gezouten krabbetjes in erwtensoep en kalkoenen met kastanjes en paling in 't zuur en snoeken van zeventien pond. 't Eigenaardige er van is, dat die verhalen me — 90 — heusch altijd boeien vóór ik aan tafel ga, maar na 't diner krijg ik er gauw 'n hekel aan en begin ik maar over wat anders, 't Is allemaal zoo machtig. 't Gesprek over ons achteruitje was intusschen nog niet geëindigd. „Als je "klimop of wingerd langs de schuttingen zette, zou 't nog veel winnen," zei Tante. „D'r komt zoo weinig zon," opponeerde ik. „Waar is 't zuiden?" vroeg Oom, z'n hals uitrekkend om naar de lucht te zien. Ik wees naar de piano. „Daar zoo wat..." „O nee," gaf Oom toe, „dan groeit er ook niet veel..." „Potplanten is 't eenige," zei Dora. „Ja, jullie geraniummetjes zien er nogal teringachtig uit...," sprak Piet. „Kan je geen kippen houen?" vroeg Betsy, wier gedachtengang zeker van teringachtig op versterkende middelen en van versterkende middelen via eieren op kippen was gesprongen. ,,'t Is zoo'n boel...," antwoordde ik, „en ze pikken alles zoo kapot." „D'r valt daar bij jullie niet veel kapot te pikken," grinnikte Piet. „Dan had je bij ons thuis moeten zijn," begon Oom, „d'r waren jaren, dat we over de driehonderd kippen hadden. Ik herinner me nog, dat we op een dag, toen de eiers op drie-en-negentig cent stonden, dat ik zei de gek met broer Dirk en hier met je tante d'r neef... „Frans?" vroeg Tante met lodderoogjes. „Nee, Jan, van Suze d'r eerste man..." „Hé... I was die toen bij jullie... ?" vroeg Tante, meer geïnteresseerd. **!•.■$)' — 91 — „Natuurlijk vrouwtje..., die is toen ommers na die kwestie met Oom Frederik..." „O. sjuust..." „Kijk, de maan komt op..." zei Piet, naar boven wijzend. We keken allemaal naar de maan en vergaten zoodoende naar 't slot van Oom's eierengesohiedenis te vragen, die zoo vreemd was vastgeloopen in een familieverwikkeling. „Maar..." zei Oom even later, „ik wil maar zeggen, dat je hier geen kippen kunt houden, maar wel 'n haan kan mesten, of twee desnoods." ,,'n Haan mesten?" vroeg Piet op 'n toon of 't achteruitje van hem was. „Zeker..." vervolgde Oom en zich dan tot Dora richtend. „Dat moet je bepaald doen, kind, je zult es ziec hoe lekker zoo'n zelf gemeste haan is. Vroeger bij ons thuis hadden we d'r soms twintig tegelijk zitten. We hebben d'r een gehad van vijf maanden, die tegen de zeven pond woog, zeven pond meneer... één haan! Ik weet nog goed, toen we 'm aten, was net de Dominé bij ons, je weet wel," vervolgde Oom tegen Tante, „Dominé Zuchtman..." Tante knikte. „Die kleine rooie..." „Precies..." ,,'n Kleine rooie haan?" vroeg Dora opgewekt, met vriendelijke belangstelling. Ze was even voor de thee gaan zorgen en had 'n stuk van 't gesprek gemist. „Wablief ?" vroeg Oom. ■ „Nee, dat was de Dominé," sprak Tante ophelderend. „Dominé Zuchtman. Och gut, 'n mannetje als 'n aardappel en vuurrood haar. Maar als hij op de stoel stond, dan leek-ie 'n reus. Door de kracht — 92 — van z'n woorden weet je. Ik heb wat zitten huilen om die man..." „Huilen?" vroeg Piet met 'n heel ongepast kraaklachje. „Ja, die man greep je zóó in je hart..." zei Tante Bol. „Maar nou over die haan gesproken..." vervolgde oom, „wat wou ik nou weer zeggen?" „O ja, je kan hier makkelijk 'n haan mesten, Doral" Dora keek nog niet enthousiast op die verzekering, maar 't lachte mij wel toe. Ik houd van jonge gebraden hanen, ik vind het een zeer goed en een zeer fijn eten, en ik ben langzamerhand op een leeftijd gekomen, dat ik vóór alles meen zorg te moeten dragen voor een goede en oordeelkundige voeding. Ik knikte oom derhalve aanmoedigend toe, hetgeen mede er toe bijdroeg, dat hij zijn pleidooi voltooide. „Ik zal jullie de heele zaak thuis sturen met 'n hok en 'n handleiding er bij" vervolgde die goeie Oom Bol, en ik zag meteen duidelijk dat er 'n jaloersche kronkel kwam in de lange luitenantsbeenen van Piet. We lachten allemaal en Dora zei: „Nou Oom... dat zou me wat zijn... 1" „Maar op één voorwaarde" sprak oom. — 93 — „En die is?" lachte ik. „Dat we hem mee mogen helpen opeten, als-ie vet is..." „Hé ja, dat's leuk!" riep Dora, „en Piet en Betsy ook." „Graag!" zei Betsy. „Natuurlijk zullen we zorgen, dat er buiten de haan dan nog wat anders te eten is..." lachte ze, „want één zoo'n haan voor vijf menschen... !" „Zeven pond... I" meesmuilde Piet met 'n hatelijke zinspeling op Oom's onverdacht verhaal. „Ik ga es theeschenken..." zei Dora. Toen praatten we over wat anders. HOE-IE AAN Z'N NAAM KWAM. 'ft Week daarna, op 'n avond, werd er gebeld. Dora, die sokken zat te mazen en me juist verwijtend zoo'n kleedingstuk van mezelf had getoond met een gat als 'n vuist, Dora vloog haastig op, stopte de kousenrommel in 't buffet, greep 'n boek, nam weer plaats op haar stoel en zette 'n ontvanggezicht. Even daarna hoorden we Dientje's geluid achter de deur en tegen die deur werd met iets gestompt. „Doet u 's open?" „Ja!" riep ik, de daad bij 't woord voegend. Dientje kwam binnen, droeg in haar rechterhand 'n kistje of beter 'n hokje, in haar linker 'n karabies en tusschen 't hengsel van die karabies en haar aardappelduim zat een boekje geklemd „Handlading voor net vetmesten van Bredasche kapoenen en ander gevogelte". „Compelementen van meneer Bol en hier was de haan!" — 94 — „De haan?" zei Dora. „Gut, ik dacht dat 't visite was..." „Zet de zaak maar neer Dientje," beval ik. „Op 't tafelkleed?" vroeg Dientje met 'n blik naar Dora. „Leg er 'n krant onder," zei die. Zoo geschiedde. Het hokje was 'n kistje van *n kwart meter in 't kubiek, aan de open zijde voorzien van kippengaas, 'n verblijf, dat zelfs 'n musch met bekrompen inzichten te nauw zou schijnen. „Zit-ie daarin?" vroeg Dora op 't mandje wijzend. „Vermoedelijk," gaf ik ten antwoord. „Kijk es door 'n kiertje," zei Dora. „Maar laat hem niet wegvliegen!" „Ik keek door 'n kiertje, zag iets donkers en iets glimmends van ronde oogen, hoorde tevens 'n kirrend keelgeluid, knikte dan bevestigend. Toen zagen we mekaar aan en Dientje keek naar ons beiden. „Wat nou?" zei Dora. „Dat beest moet in dat hokje" sprak ik verklarend.„Natuurlijk..." „Maar hoe krijgen we hem er in?" „Dat is 't..." sprak Dora peinzend. Dientje grinnikte. „Misschien, dat de handleiding...," begon ik. „Aan de handleiding heb je pas iets, zoodra er 'n haan in 'n hok zit...," dacht Dora, „ik wou dat oom Bol de haan in zijn hok had gestuurd en niet 't hok afzonderlijk en de haan in 'n mand, zoo krijg je ongelukken!" Ineens begon ik hard te lachen. „Je spreekt er over of 't 'n tijger is..." en daar 95 — ik voelde, dat verder dralen mijn prestige tegenover Dientje volledig zou genekt hebben, strekte ik mijn hand energiek uit naar de karabies. „Hol" riep Dora, „wat wou je doen?" „De haan in 't hok zetten 1" lachte ik. „Kun je dat?" vroeg Dora. Die beleedigende twijfel maakte me boos. „Doe 't deurtje open," beval ik kort. Dora gehoorzaamde. Ik knipte het touwtje, dat om de karabies was gebonden door, lichtte 'n klep op, stak mijn hand er manmoedig in, voelde iets weeïg zachts, dan iets scherps, tegelijkertijd klonk er 'n schril gekakel en eer ik begreep hoe 't ging, vloog uit de andere klep van de mand 'n donker gedierte, rende op hooge beenen over 't theeblad, gooide de melkkan ondersteboven, nam 'n luchtsprong, hing met 'n gefladder en 'n gekrijsch dat hooren en zien verging tegen de spiegellijst, gleed er af en verdween geluidloos achter de piano. .Allemachtig...!wat doe je...?" riep Dora die bleek zag van schrik. „De melk...I" jammerde Dientje, naar 't onttredderde theeblad snellend. „Hoe is 't mogelijk I" steunde ik, verbijsterd door — 96 — de spookachtige vogelverschijning, die nu ineens weer weg was. „Waar zit-ie?" vroeg Dora, die ver achteruit week van de piano. „Daarachter," zei Dientje Wil ik er met de stoffer?..." „Hoor!" zei ik, „hij piept...!" Inderdaad klonk 'n klagend geluid uit 'n duisteren hoek. Ik naderde 't muziekmeubel, keek er overheen naar omlaag. „Zie je 'm?" vroeg Dora. Ja, ik zag hem. „Stil maar," zei ik geruststellend, „nu nietzenuwachtig, ik krijg hem nog wel... help maar es even de piano verzetten." Dora en Dientje tilden aan de ongevaarlijke zijde, ik aan den kant, waar 't monster dreigde. „Daar zit-ie... daar zit-e...!" fluisterde Dientje opgewonden, haar hoofd om 'n hoekje stekend. „Nu niet zoo'n bereddering," gelastte ik, „blijven jullie nu bij 't hok om hem op te vangen en dadelijk op te sluiten; ik zal hem er in jagen..." „Jaag maar niet te hard...," adviseerde Dora. Dora weet 't altijd beter. „Pssst... pssst... kom dan jongen...!" zei ik zachtzinnig, maar 't beest verroerde zich niet. Zou hij ontijdig overleden zijn tengevolge van de schrik, nog eer hij op 'n derde van zijn vereischte lichaamsgewicht was? „Durf je hem niet te grijpen?" vroeg Dora. „Dank je lekker," antwoordde ik, „als-ie me pikt en ik krijg infectie..." Dora knikte, zag de roekeloosheid van haar voorstel blijkbaar in. - 97 — „Hij zal wel komen...," sprak ik met biologeerende blikken op het zwarte monsterdier. „Pssst... pssst... toe dan haantje... kom dan...1" Ineens barstte Dientje in een zenuwachtige laohbui uit. „Ga jij naar de keuken," beval Dora kwaad. „Ik... hi, hi, hi... o... allejezis... nog an toe... I" gierde Dientje, de kamer uitrennend. „Vooruit nu...," sprak Dora boos. „Wat vooruit nu?" vroeg ik. • „Och wat... ?" Ze duwde me opzij, trad op den haan toe, bukte zich, stak haar hand uit, maar eer ze hem aanraakte vloog 't beest op, wipte weer op de tafel, klapperde en fladderde als 'n dolle in de rondte met 'n hevig gekakel, botste tegen den spiegel, tegen de lamp, nam 'n sprong tot bij den zolder, gleed jammerend langs 't behang omlaag, vloog weer op, gooide drie portretlijstjes en 'n vaasje om en zat toen ineens boven op 't buffet. We hadden elkaar vastgegrepen als menschen, die gezworen hebben saam te sterven. „Hoe afgrijselijk..." sidderde Dora. Meteen kwam Dientje weer binnen met 'n verzonnen boodschap, zag ons schuw aan, volgde dan met haar oogen de richting onzer angstige blikken en gaf 'n gilletje. „Daar zit-ie!" Ja, daar zat-ie. We konden hem nu goed zien. Als een ornamentiek voorwereldsch gedrocht troonde hij boven op 't hoogste snijwerk van 't buffet. Zwart was-ie met 'n groenen weerschijn op zijn veeren, met klauwige nagels, 'n kleinen kop Meneer Focus als Globe-Trotter 7 — 98 — met 'n scherpe bek, onrustig flikkerende oogen en 'n dunnen bloedrooden kam. Hij keek ons aan en wij hem en in zijn blik was vijandschap, wraakgierige haat. „Wat 'n engerd 1..." zei Dientje. „Ssstl... Hij doet z'n oogen dicht... ik geloof, dat-ie gaat slapen..." fluisterde Dora hoopvol Maar ineens greep ze me vast. Het beest drong zich ineen, klapperde met z'n vleugels, deed z'n bek open en toen klonk vreemd en spookachtig in onze huiskamer een schorrig kukelekuutje. Op dat geluid begon Dientje weer zacht te lachen. „Sjantekleer..." grinnikte ze. Zoo kwam-ie aan z'n naam. HIJ WORDT DIKKER. Ik begrijp, dat iedereen graag zou willen weten, hoe Sjantekleer van 't buffet in zijn hokje terecht kwam, maar 't ligt niet in mijn voornemen hieromtrent wijders te gewagen. Hij kwam er in, dienzelfden avond nog, al zou 't ook juister zijn om te zeggen dien eigen nacht. Toen hij er in zat, hebben we hem naar buiten gebracht op 't achteruitje en een plaatsje gegeven daar, waar hij volgens nauwgezette meteorologische berekening, 't meeste kans had iets van de zon te merken. Wel was de kans uitgesloten, dat hij 't zelfde pedante waandenkbeeld zou gaan koesteren als z'n beroemde naamgenoot, maar 'n beetje verkwikking in zijn uiter aard eentonig leven zou hem daar aan die zijde toch wel geworden. En dat was noodig. - — 99 — Den volgenden morgen, toen we hem nauwlettend bekeken en Dora voor zijn ontbijt zorgde, vonden we beiden, dat Sjantekleer, om met onzen huisdokter te spreken een zeer melankolieke habitus had. Het fiere strijdlustige en tevens groteske, dat iederen goeien haan kenmerkt, was volslagen afwezig. 'n Indolente slapperigheid zat in al zijn ledematen, zelfs z'n veeren waren nattig, in de war en hadden bij daglicht een vuile kleur, z'n kam leek wel van beschimmelde fondant te zijn, hij keek scheel en in dien schelen blik van Sjantekleer lag een wereld van stilgedragen leed en heroïeke doodsverachting. ,,'t Is 'n stumperd," zei Dora, „hij moet maar flink eten, dan zal hij wel gauw wat tieriger worden." Nu, flink eten, deed-ie. Er was zelfs iets toomeloos schrokkerigs in de wijze, waarop hij at. Eigenlijk at hij altijd en ik ben overtuigd, dat hij 's nachts nog droomde van gastmalen. Toen we hem veertien dagen hadden, begon hij echter merkbaar bij te komen en den vijftienden dag kraaide hij op zoo'n natuurlijke en ongedwongen wijze, dat m'n geestesoog er plotseling een heele boerenhofstee bij zag. 7* — 100 — „Hoor u dat, mevrouw?" riep Dientje uit de keuken. Dora had 't gehoord, ik ook en met z'n drieën gingen we naar 't hok van Sjantekleer in de hoop, dat-ie z'n levenslustig geluid nog eens zou laten hooren. Maar toen we er voor kwamen, was hij zoo druk aan 't eten, dat hij ons niet eens scheen te bemerken. Hij kende Dora en Dientje en mij anders perfect, en zijn wantrouwende oogopslag was van lieverlede al rustiger geworden en zou te zijner tijd plaats maken voor een van warme vriendschap en groote aanhankelijkheid. Vooral van Dora scheen hij veel te gaan houden. Dora toch prepareerde zeer consciëntieus volgens de handleiding zijn voedsel en bracht hem dat met de regelmatigheid van een goed loopende klok. Hoorde Sjantekleer de deur opengaan, dan kraaide hij of maakte 'n ander geluid en zelfs als Dora of ik uit de verte schertsend riepen „Dag Sjantekleer I" dan kwam er 'n onduidelijk, maar klaarblijkelijk vriendelijk bedoeld antwoord terug. Oom Bol en Tante kwamen kijken hoe 't er mee ging- „Wordt-ie al vet?" vroeg Oom, zijn hand door 't gaas stekend om Sjantekleer op zijn rug te tasten. „Pas op oom... doe hem geen pijn..." zei Dora met wat angst in haar stem. „Welnee" zei Oom „maar je kan hem best nog wat krachtiger voeren I Vroeger bij ons thuis dan lieten we de hanen boonen vreten tot ze zaten te blazen van de benauwdheid. Zie je, eigenlijk moet je hem z'n bek openbreken en dan d'r maar inproppen of-ie 't lust of niet. Hier tante zal zich nog wel herinneren hoe wij vroeger..." — 101 — „Of ik," zei tante. „We hadden één hok," vervolgde oom, „dat was 'n uitvinding van Karei..." „Karei van Sofie?" vroeg Tante. „Karei van Sofie 1" riep Oom. „Hoe kom je daar nou bij? Karei van Sofie, die is geboren, toen wij al..." Net kwamen Piet en Betsy en zoodoende hoorden we niet meer, wat dat voor 'n bizonder hok geweest was. Piét en Betsy keken ook naar Sjantekleer. „Zoo, zoo... is hem dat... I" zei Piet? „En weegt-ie al zeven pond...?" Die Piet met z'n gezeur over zeven pond verveelde me. „Als-ie geslacht is, zullen we hem nauwkeurig wegen" zei ik droogjes. „Wanneer zal dat festijn plaats vinden?" vroeg Piet, „die heel onnoodig met zijn zeemleeren vinger langs 't kippengaas streek en Sjantekleer zoodoende erg aan 't schrikken maakte. „Niet doen Piet!" riep Dora. „Over 'n dag of veertien..." zei ik, „hij wordt al veel dikker, 't Zal 'n fijn haantje zijn, Oom!" vervolgde ik opgeruimd tegen oom Bol, maar toen ik dat zei trof 't me ineens hoe Verwijtend Sjantekleer me aankeek. — 102 — „Wordt-ie gebraden of gekookt 1" vroeg Piet enik heb zelden zoo'n hatelijken trek op dien man z'n gezicht gezien. „Gebraden met appelmoes is toch altijd 't lekkerste," zei tante. Dora draaide onrustig op haar hielen, zag me aan, maar ik begreep toch haar blik niet goed. „Nou maar, kippenpastei is ook lekker I" riep Betsy. „Kip en gelee" zei Piet. „Hoe is dat?" vroeg Tante. „Wel," antwoordde Betsy, „dan kook je de haan goed gaar met weinig water, even onder, tot 't vleesch makkelijk van de beentjes loslaat..." „Kukele..." deed Sjantekleer zacht en klagend. „Laten we naar binnen gaan... I Laten we naar binnen gaan...!" zei Dora ineens met merkbare agitatie. Dat deden we en binnen vroeg tante 'n papiertje en schreef 't recept op van Betsy's kippengerecht. Toen we ze 'n uurtje later uitlieten, zei Oom. „Nou ik stel me veel van de haan voor, hoorl Maar Dora, goed voeren... hard voeren... vreten moet-ie, vreten moet-ie als holle Gijs..." „Ja, ja," zei ik, „daar kunt u op rekenen, „hij wordt al maar dikker... 1" ,,'t Zal 'n monster worden...!" grinnikte Piet en hij struikelde over z'n sabel, die tusschen z'n beenen schoot. „Hola, val niet... I" riep Dora, maar op 'n toon...! HIJ ZAL GESLACHT WORDEN. Zonder dat het noodig was zijn bek met eten vol te proppen en hem dan kunstmatig te laten slikken, — 103 — zwol Sjantekleer met den dag tot een vet, vormloos, vogeldier; 'n vergroeide penguin leek hij langzamerhand en 't zij uit lekkerbekkerij, 't zij uit heimelijken angst, dat wij 't record van 7 pond zouden slaan, ried oom Bol ons dan ook aan, het gastmaal van Sjantekleer's lijk niet langer uit te stellen. Hij zou geslacht worden. Dora, die nooit over dat oogenblik wou spreken, als Sjantekleer 't kon hooren, meende, dat hij nog wel wat dikker kon worden, maar tante Bol, die er verstand van heeft, zei, dat 't vleesch dan ranzig zou smaken, terwijl 't beest bovendien gevaar liep een ziekte te krijgen. Sjantekleer middelerwijl bleef tierig als een dikke Duitscher met een bierbuik in een Rathskeller, z'n schele oogen werden kleiner, glommen als die van een oud heertje, dat naar 'n schuine mop luistert, z'n kam zag rood als 'n karbonkel, z'n gansche habitus was van melankoliek, overmoedig levenslustig gewórden; alleen z'n gekraai bleef onwelluidend. Dora dacht, dat hij aan adenoïde vegetaties leed, 't was zoo'n neusgeluid; ik wist 't niet, maar zeker zou zijn heeschig kukelekuutje nog geen nachtpitje bewogen hebben zijn licht te ontsteken. We stonden voor 't hok en keken naar hem. „Dag Sjantekleer 1" zei Dora hartelijk. Hij lichtte z'n poot op als tegengroet. „Vanmiddag moet-ie..." begon ik. „Ssst," zei Dora verontwaardigd. „Tais toi donc imbécile 1" „Cet après-midi il dira son dernier cocoricol" sprak ik nu voorzichtig. „Oui," zei Dora met 'n zucht, terwijl ze Sjantekleer uit haar hand wat lekkers liet pikken. Even later kwamen Piet en Betsy en Oom en — 104 — tante Bol, want die zouen ook bij ons koffie drinken en Betsy zou meehelpen bij de „kip en gelee" en die wist ook een nieuw recept voor een bessenvla van een vriendin, die leerares aan de kookschool was. „Is-ie d'r al an?" vroeg Piet. „Nog niet..." zei ik. „Zoo," sprak oom, bedenkelijk op z'n horloge ziende, „dan wordt 't toch tijd; zoo versch geslacht is niet lekker." „Voor kip en gelée geeft 't niet," zei Dora met veel gezag. „Wie slacht hem, jij?" vroeg oom. „Nou, om u de waarheid te zeggen," zei ik, „dat slachten lijkt me nogal een werkje, dat je veel gedaan moet hebben..." „Kan je geen bloed zien?" vroeg Piet ijselijk spottend en Betsy en hij grinnikten erg om die vraag. „Wil jij hem soms slachten?" vroeg ik. „Wel ja," antwoordde hij winderig, „je draait zoo'n beest eenvoudig z'n nek om..." „Nou, als je 't wilt doen..." zei Dora, met iets vreemds in haar blik. Piet stond op en toen leek hij een oogenblik toch wel op Cambronne of 'n anderen generaal die op punt is om een veldslag te winnen, hij stapte de deur uit en schreed zonder aarzeling op Sjantekleer's hok af. „Laat hem niet wegvliegen 1" riep ik. „Geen nood!" Dora had zich afgewend. Oom en tante en Betsy en ik keken erg in spanning. Mijn hart klopte wat onrustig. Piet morrelde 't deurtje los, stak z'n hand naar binnen; ik hoorde Sjantekleer kakelen.,. — 105 — Ineens vloekte Piet heel erg en heel leelijk, kwam op 'n draf terugloopen. ,,Is-ie dood?" vroeg Dora. „Betsy geef es gauw je zakdoek en wat water 1" zei Piet hijgend. „Hij heeft me gepikt... engekrabt... dat is geen haan... dat is *n gier... allemachtig... wat bloei ik... Dora heb je geen pleister... en wat jodoform... of carbol... eerste hulp bij ongelukken. .. I" 't Was een geweldige consternatie: de gewonde officier, de jammerende vrouw, Dora, die de kamer^ uit en inrende, oom, die^ 'n verhaal deed van een t achtjarig jongetje dat door J een kalkoen was doodgepikt en ineens... „Hoor!..." sprak tante. „Kukelekukeleku... !!" riep Sjantekleer. „Hij kraait victorie I" > zei oom. „Ja, zoo eenvoudig is dat niet," vervolgde hij vaderlijk, „je doet trouwens beter om 'n haan te steken, hier onder z'n tong..." en ter verduidelijking liet oom bij zichzelf zien, waar die Achillespees van Sjantekleer zat. „Doe jij 't even..." zei tante. „O, met genoegen," zei oom rustig, „ik heb er van m'n leven wel duizend geslacht," en oom haalde een knipmes uit z'n zak en probeerde dat op z'n nagel. Ik dacht aan Shylock. Dora verbleekte. Oom stond op, spitste z'n mond en ging 'n vroolijk — 106 — wijsje fluitend met 't geopende mes naar Sjantekleer. „He, 'n mes..." zei Betsy, „hoe akelig...!" Piet bladerde met 'n verbonden hand grimmig in de Handleiding tot het vetmesten van Bredasche kapoenen en ander gevogelte. Tante, Dora en ik keken een anderen kant uit. 'n Zeer naargeestige, sombere stemming daalde in 't vertrek; de zon ging schuil achter een donkere wolk; ik dacht onwillekeurig aan de laatste uren van Lodewijk de Zestiende in de Temple. Oom buiten floot niet meer. Had 't moordend staal z'n beulswerk reeds verricht ? Om Dora's lippen trilde iets. ,,'t Duurt lang..." zei tante. Weer viel de stilte. Nog klonk geen doodskreet uit 't achteruitje. Maar ineens kraakten de kiezels. Dora sidderde, zag angstig om. „Is-ie dood oom?" vroeg ze treurig. Oom trad nader, knipte z'n mes dicht, ging zitten, schudde op wonderlijke wijze z'n hoofd. ,,'n Vreemd beest..." sprak hij dan peinzend. „Bloeide-n-ie erg?" vroeg tante. „Heelemaal niet..." zei oom. „Heelemaal niet?" vroeg ik. „Nee," zei oom, „hij is nog niet dood..." „Niet dood?" riepen we allemaal. „Nee... ik wou hem net steken... toen-ie me aankeek. .. en ik heb nog'nooit een haan gezien, die je zoo menscheli jk aan kan kijken... ik ben geen Boedhist maar ik geloof toch... de reïncarnatie... ik heb vroeger een klein neefje gehad, dat scheel .keek... je kan nooit weten... ik kón hem niet vermoorden...!" — 107 — „O, oom!" riep Dora, terwijl ze hem om z'n hals viel. „En 't diner dan?" vroeg Piet, hatelijk en ongevoelig als altijd. „Daar heb ik op gerekend!" riep Dora juichend, „ik heb 'n kippenpastei besteld bij de kok... maar onze goeie lieve dikke Sjantekleer mag blijven leven!..." SLOT. Hij is blijven leven en z'n leven is veraangenaamd. in t nauwe nokje siaaptie alleen. Overdag scharrelt hij rond tusschen de kiezels en de geraniums van 't achteruitje. Hij pikt uit Dora's hand, uit mijn hand, uit Dientje's hand, doet soms 'n toertje als 'n gebrekkig vliegtuig met een kapotte motor, krabt in de steentjes, eet weer, eet altijd en overal en gaat vroeg naar bed. We houden veel van hem, hebben hem veel liever zoo dan „en gelee" en hij houdt ook van ons, wandelt soms zelfs door 't huis en neemt vliegproeven op de trap. Sjantekleer is onpractJsch, onpractisch als vele idealisten. Mooi is hij al lang niet meer. WAAROM DE SOOS VAN OTTERMUIDEN OP DE FLESCH GING. Zie je, gespeten heeft het me altijd, allemachtig, maar ze moeten niet kletsen, dat 't mijn schuld is, want dan beweer ik, dat ze 't liegen. O, zoo 1 Als oud militair ben ik nogal aardig doorkneed in de societeitsetiquettes, zou 'k denken; ik voel intuitief de... hoe zal 'k zeggen... de portée van al die kleine gewoontetjes — noemt ze voor mijn part futiliteiten — maar die dan toch dat zeker iets... dat... e... de jus... enfin, 't cachet geven aan die nuttige en onmisbare instelling in de geciviliseerde maatschappij, die we nu eenmaal, al zoolang we van beschaving kunnen spreken, betiteld hebben met den naam van sociëteit. 't Is, dat we nu juist over dat onderwerp zitten te boomen... Willem! krijg 'k 'n borrel van je?... anders, 'k praat er niet graag over, weet je, maar jullie beweren ook niet allemachtig veel vanmiddag en daarom zal ik je... merci, zet maar neer Willem!... es vertellen hoe die zaak in mekaar zat. 't Was in 't jaar twee en negentig. Ik was voor den topografischen dienst gedetacheerd in Ottermuiden, tusschen twee haakjes 'n onmenschelijk gat! 'n Importel Ik werkte daar de stafkaart bij, begrijp je; 't geen hierop neer kwam, dat ik, als 't mooi weer was. — 109 — ging kuieren en als 't regende thuis zat op m'n huurkamer. D'r was 'n sociëteit in Ottermuiden, jawel meneeren Door Vriendschap één, heette-n-ie. 'n Belabberde naam; de kaerels hadden ruzie onder mekaar als dronken botboeren. 't Was eiken Woensdagavond in De gouden Boterton, zoomaar in de gelagkamer, want 'n zaal apart was niet te krijgen. Nooit zooiets gezien, meneeren I Aan den wand hing 'n lijstje met 'n glas er voor, 'k zie 't ding nog, de ledenlijst uit 't jaar drie en veertig. Daar stonden 'n goeie vijftig namen op. Vijftig leden I Jawel, móge brengen! Toen ik me voor liet hangen, was 't er niks meer dan 't Bestuur; ik werd het lid. Kees Punt met z'n rooien kop was voorzitter, Houtman, de schoolmeester, onder-voorzitter; de menschen moesten allemaal 'n baantje hebben. Tulp' de gemeente-secretaris was penningmeester... och god, ik weet 't nog allemaal uit m'n hoofd... 'k zie de kaerels zoo zitten met hun apengrokje voor zich, want we dronken d'r niks als jenever met pompwater, specialité de la maison... nou, 's kijken, Tullep, Houtman, Punt... dat's drie... o ja, en dan die kruienier Hazijn. Dirk Hazijn heette' die vent... stel-je voor wat 'n naam; ik noemde-n-m altijd monsieur Vinaigre... dat was vier en Peters met z'n eenen arm... ook 'n merk!... dat was vijf. Enfin, 't duurde niet lang, of ik was, behalve het lid, ook de man van 't gezelschap. 'n Officier... de lui waren zoo lekker als kip, en waarachtig, ik moet zeggen, we hebben d'r gezellige avonden gehad, verduiveld gezellige avonden, die — 110 — je bepaald deden vergeten, dat je niet in de beschaafde wereld, maar in Ottermuiden je aardsche tabernakel tijdelijk had opgeborgen. Maar al zeg ik 't zelf... Willem geef me nog 'n halfje... ik heb daar veel toe bijgedragen. Ik kan vertellen... zonder grootspraak... ik heb dat zeker iets in me, wat de lui boeit; ik weet aan 'n onbeduidend geval hé?... 'n kleur, 'n geur... een piquant smaakje te geven, dat de lui, die naar me luisteren, aan m'n lippen doet hangen... par manière de dire natuurlijk... is 't waar of niet? En eerlijk gezegd als ik op de soos in Ottermuiden niet sprak, dan zwegen ze allemaal, maar dat gebeurde nooit. Dat ik niet aan het woord was, bedoel ik. Ik boomde zoo'n ganschen avond verduiveld amusant door, ik vertelde de lui van de West, in Paramaribo geweest hè... 'k gooide d'r es 'n goeie mop tusschendoor, nou ja enfin hé, qui s'y frotte, s'y piqué I Veel waren ze d'r niet gewend, dus dat sloeg allemaal in als de weerlicht I Trouwens, ik weet niet of dat nog zoo is... hm... maar destijds had ik er verduiveld goed slag van om 'n aardigheid te lanceeren. Hm enfin. Nou zaten we dan es op zoo'n Woensdagavond bij mekaar... 'k zal 't nooit vergeten... 't was op den vierden Maart van 't jaar een en negentig en 't had net half tien geslagen toen de Avondpost werd binnengebracht en daar las me m'n waarde vrind Hazijn ineens uit voor, dat er in Ottermuiden 'n nieuwe burgemeester was benoemd. Nou, dat was zoo heel veel bijzonders nu wel niet, want 't varieerde daar nog al es. Geeneen hield 't er lang uit, net als in de kwikmijnen; als ze niet dood gingen werden ze gek. — 111 — De vorige, dat was 'n boerenkerel geweest... nooit gekend... dat wil zeggen, 'k heb 'm eens gezien op 'n Maandag en Dinsdag daarop was-ie al ad patres. 'k Heb 'm natuurlijk helpen begraven, 'n machtig pakkende speech bij z'n graf gehouden... de iui waren d'r kapot van. Net iets voor mij... toen ter tijd tenminste zie jè... Willem waar blijft m'n halfje jongen?... Nou, maar wat ik vertellen zou. Eens op 'n Woensdagavond... o nee, dat heb ik al gezeid. Waar was ik dan?... O ja, Hazijn, m'n vrind Vinaigre, die las uit de Rotterdammer voor... wat?... o ja, uit de Avondpost voor, dat er 'n nieuwe burgemeester was benoemd. 'n Nieuwtje 1 Baron Heemstra van Bergum, 'n verduiveld gedistingeerde kerel, prima familie, heel ri jk... maar... stom; 'n minimaal gewicht an hersens in z'n schedel en allemachtig kwalijknemend. Gaat meer samen. Zul je hooren. Merci Willem... hm... vraag eens, wat de heeren gebruiken zullen, hè? 'k Zal verder vertellen of verveelt 't jullie ? Niet ?... anders moeten je 't maar zeggen hoor... ofschoon jullie zwijgen ook in zeven talen tegelijk vanmiddag. Nou... santjes... de frische... hm I Ik dan maar weer. Op 'n zekeren Woensdagavond dan, 'k zal 't nooit vergeten, 't was op den vierden Maart van 't jaar... wablief?... Heb ik dat al...? O, blikskater 1... ja, ja, ja... pardon... nou ben ik er weer... 'k was 'n oogenblik in de war door die... hm... Baron Heemstra van Bergum hè ?... juste 1 Nou, 'n nieuwtje as 'n huisl — 112 — 'n Nieuwe burgemeester, dat gebeurde d'r nooit de laatste was 't er tachtig jaar geweest, geloof ik. Wij an 't boomen honderd uit, dat wil zeggen, eigenlijk ik alleen natuurlijk, maar de anderen knikten dan toch zoo af en toe van ja, als ik m'n mond roerde. Kwamen van 't een op 't ander, zeit ineens Hazijn met z'n havermoutgezicht. Zou de nieuwe burgemeester lid worden? Wat lid? vroeg Kees Punt knapjes onnoozel. Wel van de soos hé? zeg ik. Natuurlijk, zeit Hazijn. Ja— dat was me zoo wat. Ik zeg: als die vent... ik bedoel, die meneer... z'n waereld kent, wordt-ie natuurlijk lid. Zouen we 'm niet subiet eerelid maken? zegt ineens m'n vrind Vinaigre met 'n stotterstem. Eerelid? I donder ik er uit met zoo'n barsch geluid, dat Hazijn d'r van verbleekte en 't heele bestuur me sidderend an zat te kijken. Baron Heemstra van Bergum kan zich behoorlijk voor laten hangen, zei ik, en ik sloeg met m'n vuist op de tafel... dan wordt er geballoteerd en van den uitslag van die ballotage zal 't afhangen of meneer lid mag worden of niet. Basta! Punt! Ab! Dat zei ik. De kerels keken me an of ze gek zouen worden. „Ja maar..." zeit die lamme Hazijn. Niks te jamaren, schreeuw ik, Baron Heemstra van Bergum moet zich behoorlijk voor laten hangen.... dan wordt er geballoteerd en van den uitslag om die ballotage zal 't afhangen of de kaerel geaccepteerd wordt of niet! Basta! — 113 — Nou, 't heele bestuur van de Harmonie... watte ?.,. nou ja, de Vriendschap dan... 't heele bestuur, van de Vriendschap zwijgt... stom als visschen, meneeren. Ja, dat's goed... 'n halfje Willem... maar niet te vol jongen. Enfin, dien avond, verder niks... 'n kaartje gelegd, om elf uur naar bed. Fini. Merci... zet daar maar... justel Zoute bolletjes nee... hè-je geen krakelingen meer? Zoo... Hm. 'n Maand later. Baron Bergum van Beemster is burgemeester... wat nou?... naam anders... dondert niet..! Beemstra van Bergum dan. De vent toont metterdaad z'n waereld te kennen, laat zich voorhangen als lid van de soos. Daar hing-ie. Niks bizonders, z'n'christenplicht. Eerstvolgende Zaterdagavond, sociëteit I Asjeblieft. Present: 't Bestuur en ik-zei-de-gek. 'n Krantje gelezen, 'n glaasje bier gedronken... watte?... apengrok? In Ottermuiden? Nooit meneer I Op de sociëteit De gezellige broeders in Ottermuiden was bier de drank. En verduiveld goed bier had je d'r. Maar waar ben ik nou gebleven? Als jullie me telkens interumpeert, raak ik van m'n apropos af... of wil ik uitscheien? Je kunnen 't net krijgen, zooals je 't hebben willen hoor. Doorgaan? Bon... asjeblieft dan! Nóh, op dien fameuzen Vrijdagavond, 'k zal 't nooit vergeten, 't was op den vierden Maart van 't jaar twee en tachtig, 's avonds om half negen, toen kom ik in de Gouden Leeuw en vind daar 't bestuur van de Soos. Meneer Focns als Clobe-Trotter. 8 — 114 — Jullie weten... de Soos... dat was 't bestuur plus Ik 1 Bestuur was er... ik was er... de affaire was ergo compleet 1 Hazijn met z'n pruimedantentronie zeit: Burgemeester hangt voor. Weet ik. Stilte. Ik bestel 'n whiskey-soda, m'n gewone drankje toen der tijd. De voorzitter. Hm... ja meneer Stram... 't bestuur, hm, heeft in verband met die voorhangerij van den nieuwen burgemeester 'n voorstel... Zoo, zeg ik, wat je zeit meneer de voorzitter. Jawel meneer Stram, 'n voorstel. Kom dan over de brug met je voorstel meneer de voorzitter, zeg ik. De voorzitter weer: Het bestuur stelt dan voor, meneer Stram, om de burgemeester zonder ballotage toe te laten als lidl Zoo, zeg ik, stelt 't bestuur dat voor? zeg ik. Ja, meneer Stram. Zoo... maar dat gebeurt niet meneer de voorzitter; wis en bliksems gebeurt dat niet meneer de voorzitter zeg ik... nooit... never... jamais 1 Hm. Bestuur in de war! Ja, maar meneer Stram... zeit de voorzitter. Niks te jamaren meneer de voorzitter, 't gebeurt niet... basta... finil Stilte. Bestuur zwijgt, ik zwijg ook. Ik drink rustig m'n biertje leeg, bestel 'n ander, spring boven op 't biljart en begin te speegen. 'n Ver- — 115 — duivelde kranige speeg moet dat geweest zijn, dat kun je zoo es hebben hé I... tenminste dat beweerde Hazijn later. 'n Verduivelde goeie vent die Hazijn en 'n scherpe opmerker... 'n coeur d'or, verdomd als 't niet waar is. Enfin, 't was a 1'improviste, dus 'k ben 'm kwijt maar. zoo ongeveer zei ik: s. Willem... nog een klein halfje, boy... m'n laatste... weet je... Nee burgemeester zeg ik... nee burgemeester nee, m'n waarde heer... hou me ten goede...... O nee, wacht es effetjes, daar ben ik nog niet. Waar was ik dan? O ja... op 't biljart. Juste, justel Ha, ha, 'k zie m'n eigeti nog staan, 'n dampend cognacgrokkie met 'n schijfje in m'n hand... 'k dron* wat anders toen ter tijd. Ladies en gentlemen! I'm very much pleased indeed to... enfin 'k zal 't nou maar in 't Hollandsch doen... 'n beetje ingekort snap je. Meneer de voorzitter, ik vraag het woord. Merci boy, zet maar neer... nee geen krakelingen meer... Meneer Stram, u heeft 't woord! Meneer de voorzitter, zeg ik, ik ben nu al eenige jaren tot m'n groot genoegen en naar ik met alle bescheidenheid meen te mogen veronderstellen ook tot anderer genoegen lid van deze onze bloeiende sociëteit „Concordia"! Coneordia soll ihr Namen sein. U kent allen dat schoone lied Von der Glocke van... hm... van die beroemde Engelschman, je weet wel, z'n naam wil me nou zoo gauw niet te binnen schieten. Maar meneer de voorzitter, zeg ik, eene vereeniging 8* — 116 — als de onze moet met groote letters, met de allergrootste letters in haar banier schrijven het woord Waardigheid. En die waardigheid, ladies and gentlemen, die waardigheid gaat te loor, als we 't lidmaatschap van onze vereeniging present geven. Wat je present geeft, dat wil je kwijt zijn en wat je kwijt wil zijn, dat's nooit veel zaaks, is 't waar of niet? Enfin ik zei nog veel meer... 'n verduivelde goede speeg was 't... jullie hebben d'r natuurlijk maar 'n klein proefje van gehad, maar... hm, om dan kort te gaan. Ik duw de boel bij mekaar en petit comité met gesloten deuren... cabinet... enfin en toen ga ik zachies door. Kijk es hier meneer de voorzitter, zeg ik, als we die Baron Heemsen von Berlicom 't zaakje zoo gemakkelijk maken, dan denkt de vent natuft-lijk: Aha! 'n boerendorp. De lui zijn ontzaggelijk vereerd, dat ik lid wil worden. Dat moet niet. Tua res agitur, meneeren 1 Ik geloof niet, dat ze dat begrepen, maar 't was toch bliksems puntig hé? Enfin. Luister es hier, zeg ik. Ik ben lid geweest van de Witte in Den Haag, van de Harmonie in Groningen, van de Joris in Middelburg, van de Vriendschap in Parimaribo, enfin van nog vijftig andere sociëteiten en daar hadden we altijd dit beginsel. De lui, die zich voor laten hangen nooit in den waan brengen, dat we d'r verlegen om zijn. 't Mot 'n gunst blijven, dat ze lid mogen worden, 'n bof, dat ze niet gedéballoteerd zijn. — 117 — En daarom werd er stelselmatig, par principe, voor gezorgd, dat er altijd 'n paar zwarte balletjes in 't ballotagekastje werden gedaan. Met algemeene stemmen 1 Dat gebeurde nooit. En dat moet ook niet. ,'J Dat maakt de menschen maar verwaand. Zie je wel, zeggen ze dan, met 'n opgeblazen kippenborst, ze moesten me hebben. Met algemeene stemmen 1 Bij acclamatie! Jawel I Niks d'r van. Met groote meerderheid? Bon, niks tegen. Maar oppositie moet er zijn. Nee merci zeg... ik drink niet meer... 'k heb m'n tax... hè? Zou 'k 't doen? Nou dan nog één halfje... Willem, boy... maar dan niet meer hoorl Enfin, zoo ongeveer boomde ik daar tegen 't bestuur over los, natuurlijk op 'n verduiveld imponeerende manier met heldere beelden, en bliksems pakkende argumenten... ik geef jullie maar 'n slappe schets d'r van. Ja... la me es van je rooken, merci. Hm... pfff... 'n goed sigaartje, zeg... pfff. Enfin... pfff... ik... pfff... overdonder de lui dusdanig, tellement, meneeren, dat ze als chineesche wajangs tegen me van ja zaten te knikken tot 'k er duizelig van werd. Ja... tja... zeit Hazijn met z'n krentenwegersgezicht, daar is iets voor... Zeker, waarachtig, meneer Stram heeft gelijk, zei Peters met z'n houten been. En Punt en Houtman met z'n uitgeplozen sik en Tuliep an 't knikken. Ja, meneer Stram had gelijk, 't was ook zoo, die — 118 — nieuwe burgemeester moest niet denken, dat 't maar zoo gemakkelijk ging om lid te worden. Ja, ja, ja, 'n enkel zwart balletje moest er bij zijn, waarachtig daar hadden ze nooit over gedacht, maar zooals ze 't nou bekeken... Enfin, 't heele bestuur was 't er unaniem voor, dat 't voorgehangen lid, de Baron Beemster von Berghoven... die vent heit zoo'n idioten naam, dat 'k hem telkens kwijt ben... dat dat voorgehangen lid, zeg ik, ook 'n enkele stem tegen moest hebben. Goed, nog 'n beetje nagepraat, 'n kaartje gelegd, om elf uur naar bed. Fini, uit. Hm. Nou mot je begrijpen meneeren, dat ik 'n paar dagen later den nieuwen burgemeester toevallig tegen z'n lijf loop, dat wil zeggen, ik moest de veldwachter hebben, kom op 't stadhuis, daar staat-ie. Ik bedoel de burgemeester. De man stelt zich voor, so do I. Meneer Heemster von Bergum 't is me bizonder aangenaam, hoop u weldra op de soos te zien. Hm. Ja, hoopte hij ook, maar-ie was nog geen lid, hing nog voor, wou eerst de ballotage afwachten. Pardon, pardon, zeg ik... nou ja 't is wel tegen de etiquette, maar hier in Ottermuiden nietwaar... d'r is natuurlijk geen sprake van déballotage... ha! ha! ha I... stel je voor! 'n Formaliteit, anders niet geachte heerl We boomen door, heel genoegelijk, hij ontpopt zich als een verduiveld geestige causeur, die blijk geeft mijn fijne ironie en 'n paar zeer juiste en schrandere opmerkingen van me over 'n plaatselijke aangelegenheid te begrijpen en te waardeeren en we — 119 — scheiden als 'n paar ouwe vrinden... Verdomd als 't niet waar is. Hm. Zondagavond den zevenden Juni van 't jaar zes en negentig, 'k zal 't nooit vergeten, al word ik 100 jaar meneeren. Soos in vollen gang, bestuur voltallig, „het" lid present. Er wordt gehomberd, aan twee tafeltjes, Punt, Hazijn en Houtman hier... Peters, Tullep en mijn persoontje daar. Sans prendre in de ruiten, zegt Tullep. Meteen gaat de deur open, 't was midden in den winter, 'n koue tocht blaast tegen m'n beenen. Verschijnt Baron Beemster van Heemster, smoking, wit dasje, mooie broek met 'n galon d'r langs, lackstiefel, monocle in z'n rechter oog, prachtige pomade scheiding in zijn haïren. Tafeltje links rijst op als één man. Tafeltje rechts, krijgt 'n schok... maar ik suggereer de kerels, dwing ze met m'n oogen om te blijven zitten... écarteer op m'n eigenaardige leuke kalme manier, kijk dan quasi toevallig om en zeg heel rustigjes. Ahal meneer van Beemster... daar doet u wel aan. Dan pas sta ik op, ga naar den braven man toe — ik was natuurlijk de eénige, die de honneurs kon waarnemen — en stel de heele sociëteit aan 'm voor. Gaat u zitten meneer Beensman, wat mag ik het genoegen hebben voor u te bestellen 1 Meneer dronk 'n kleintje koffie met 'n fine, rookte sigaretjes. Ombert meneer ook? Jawel, meneer omberde. Heeft meneer lust 'n partijtje te maken? — 120 — Jawel, meneer had lust. 'n Stoel, 'n aschbakje, 'n tafeltje bijgeschoven voor z'n kleintje koffie en z'n fine. Daar zat-ie. We kaartten. De vent kon d'r geen laars van. 'n Importe, 'n uur ging d'r mee om. De voorzitter schraapte z'n keel. 't Zie 't 'm nog doen. Ik had net 'n pracht van 'n vole déclarée in de voorhand, in de fijne nog wel. Harten drie lag bovenop. De voorzitter schraapt dus z'n keel. Hm... heeren... ja... we zullen nu ingevolge art. 31 bis van de statuten moeten overgaan tot de ballotage van... hm... van... e... de burgemeester. Meneer de burgemeester grabbelt naar z'n sigarettenkoker en kijkt plechtig... Tullep wordt groent*. Hazijn krijtwit. Ik ben de eenige, die volkomen rustig blijft, en beheerscht what you call den toestand... amuseer me geweldig met opmerken. Hm. Baron Beemster Leemster op 'n IJselijk kieschen toon: Jae... meneer de praeses... ik zal me dan verwijderen. .. ik moet toch nog even naar de post,... als ik terugkom, zal ik zeker den uitslag wel kunnen vernemen. ' Oh... toe, toe, toe, toe... I zeg ik, meneer Beemsters, 't is niets meer dan 'n formaliteit... 't reglement wil het nu eenmaal... maar d'r is immers geen enkele reden... il n'y a pas de quoi... niewaar; blijft u toch... 't regent, da 't giet, en uw mooie broek... enfin ik doe m'n best om den man — 121 — aan z'n verstand te brengen dat-ie gerust kan blijven en 't heele bestuur valt me natuurlijk bij. Hi hi... wel ja meneer de Baron zeit Hazijn, blijft u toch en de voorzitter en Tullep en Houtman... allemaal riepen ze, dat 't niks was dan 'n formaliteit en dat-ie toch blijven moest. Maar ik zag an de kerels hun tronie, dat ze razend in de penarie zaten over dat ééne zwarte balletje van mij, dat er. uit zou komen. Hm. Z'n edelachtbare gaat weer zitten... op vereerend verlangen... zwicht voor de volkswensch... vox populi... je weet wel. Plechtige stilte. Hm. Willem, boy, m'n keel wordt zoo droog. Geef me d'r nog maar eentje... 'k eet toch laat van daag. Plechtige stilte, zeg ik... hé? Plechtige stilte. Hm. Op 't biljart staat de ballotagedoos, net 'n spaarpot met 'n rond gat d'r in, en d'r naast een schoteltje met witte en zwarte ballen. Wit vóór... zwart tégen! Merci Willem... vraag nog es wat de heeren gebruiken willen... ik ben jarig vandaag... Prosit... santjes... nou ! En avantl Nou... de voorzitter, ijselijk onder den indruk: Zqu ons geacht lid — dat was ik natuurlijk — de goedheid willen hebben, het eerst zijn stem uit te brengen op meneer de Baron Beemster Van Heemster. .. Met genoegen meneer de voorzitter! Ik sta op, ga naar dat machien toe, neem een — 122 — zwart balletje, conformément a mes principes, n'estce-pas ?... en deponeer dat in de spaarpot. Draai me om, hou me doodleuk, stap regelrecht op ons candidaatlid af, maak 'n ongedwongen praatje met den man, rappeleer me ineens, dat 'k met 'n stuk neef van hem heb gediend in de West. 'n Vreeselijke druif van 'n vent. Enfin. Ah, meneer Beenderman, zeg ik, ik herinner me uw neef Jacques heel goed, we waren samen drie weken op Bonaire... 'n alleraardigste kerel was het... Zoo zeit-le,' zoo, ik bedoelde zeker Charles, want-ie had geen neef Jacques. Nou ik wist zeker, dat dat ongeluk op Bonaire Jacques heette, 'n importe. Ik zeg, o juist... ja, ja... Jacques was 'n ander... ik bedoel ook Charles. Onderhand stapt m'n amice Vinaigre met z'n wipneus in de lucht naar de stembus, aanvaardt die reis met 'n kleur als krijt, komt er van terug zoo rood als 'n pioen. Volgt Tullep, met wankelende schreden, dan huppelt Peters met z'n houten been d'r naar tóe, Houtman... 't vierde bestuurslid en last not least de Voorzitter die de plechtigheid sluit. Het was geschied. Stilte. 'n Dreigende drukkende stilte was 't, meneeren. De voorzitter snoot z'n neus. IJselijk lang en omslachtig. Hm. De heeren Stram en Hazijn werden uitgenoodigd het stembureau uit te maken en den uitslag der ballotage vast te stellen. De heeren waren bereid. Hazijn zag groen van agitatie; ik, doodleuk en — 123 — kalm, pak de doos vast, kuier d'r mee naar 'n tafeltje, Hazijn loopt me na, de rest kijkt in angstige spanning, het candidaat-lid wrijft z'n monocleglas 'n beetje schoon. Nou moeten jullie weten meneeren, dat die stemmachine zoo was ingericht, dat je d'r altijd maar één balletje tegelijk uit kon laten vallen. . 'n Verduiveld vernuftige vinding. Patent Hazijn. Hi... hi... 't is 'n spannend moment I meneer de burgemeester, grinnikte de voorzitter. Maar de vent z'n stem beefde van de benauwdheid. Jae... jae... zeit Beemsterman, 'n zeer gewichtig oogenblik... Ik begin. Hazijn met 'n potlood en 'n pampiertje om te noteeren kijkt naar me met 'n gezicht of-ie gefusileerd mot worden. De rest komt er om heen staan. Doodsche stilte. Ik schud de machine. Tinkl 'n Zwart balletje d'r uit. Ik schrok d'r zelf van, maar hou me goed. Tegen 1 roep ik hardop. Hazijn z'n potloodje bibbert. Geen mensch kijkt er op. Ik schud weer. Tinkl 'n Zwart balletje. Blikskater... hoe 's dat... ? Enfin... 1 Tegen! zeg ik. Beemster Leemster z'n monocle schiet uit z'n ooghoek en ie kucht droogjes. — 124 — Tink! 't Derde balletje. Pikzwart meneeren. Gottegottegot... 1 zeit de voorzitter. Tegen! roep ik. Beemster doet 'n paar stappen achteruit. Ik krijg 't waarachtig benauwd. De voorzitter stoot me an. Schei uit... 1 zeit-ie. Nooit, zeg ik... recht is recht... de statuten I Tink! 'n Zwart balletje. Tegen! Potselderement, nou kreeg ik het waarachtig ook benauwd meneeren... ik begreep er geen laars van. Tink! 'n Zwart balletje. O grooten hemel, dat's 't mijne! zeit die stomme Hazijn, ik herken 't, want d'r was 'n vlakje op. Tegen, zeg ik zachtjes, want ik wist waarachtig niet meer... 't Laatste balletje. Tink! Pikzwart! Tegen! Daar had je 't. Meneeren I Napoleon aux enfers, had 't niet zoo warm als ik op dat oogenblik. Ik was au bout... waarachtig ik was au bout... Ja... hm... meneer de voorzitter zeg ik... d'r heeft hier natuurlijk 'n misverstand plaats gehad... de... Pagdon 1 zeit Beemster met z'n brauwstem. Pagdon meneer Stgam, 't is onnoodig excuses te maken... — 125 — 't spijt me meneegen, dat ik de dwaasheid heb begaan van mij bij u te willen aansluiten... goeien avond 1 Daar ging-ie. Maar meneer Beenderhof zeg ik... hou me ten goede m'n waarde heer... dit is toch klaarblijkelijk 'n mal a propos... . Meneeg Stgam, het mal a propos was aan mijn kant toen ik de bétise begon om me voor te laten hangen... Bonsoig I En weg was-ie. Burregemeester 1 riep de voorzitter en 't scheelde niet veel of-ie viel op z'n knieën. Dat's de schuld van luitenant Stram 1 riep Hazijn. Je bent gek kerel zeg ik. Maar ik zeg het ook... schreeuwde in eens de praeses. Dan ben jij ook gek, zeg ik. Ja... ja... ja... 't Is jouw schuld 1 begonnen nou ook Houtman en Tullep en Peters te zanikken. Dan zijn jullie allemaal gekl zeg ik. Wie heeft jullie gezegd, dat je allemaal tegen die kerel moet stemmen, ik soms? Jij hebt gezegd,... dat er 'n zwart balletje bij moest, riepen ze. Ja maar, daar zou ik voor zorgen I Dat heb je d'r niet bijgezegd en nou hebben we d'r allemaal voor gezorgd! 'n Gelamenteer meneeren, 't was net de moord van Bethleheml Ik word giftig... pot zal me hier en gunder... I Jullie zijn uilskuikens zeg ik... ezels... stommelingen ... I 'n Pan meneeren... 'n geschreeuw... 'n ruzie. — 126 — Hazijn wou me met 'n billardqueue op m'n ziel geven. Ik stomp de vent naar d'andere kant van de kamer, boks de voorzitter 'n paar kiezen uit z'n mond, geef Tullep 'n trap tegen z'n scheenen, verpletter Houtman tusschen de deur en verkoop Peters 'n watjekouw tegen z'n wang, dat-ie de grond zoekt 1 Ik weg. De soos was er geweest, meneeren. Fini. Nooit is er iemand meer gekomen. Finaal op de flesch. Zie je, gespeten heeft 't me allemachtig... Willem, geef me jas es boy... maar ze motten nou niet klessen... hik... dat ik... hik... de schuld d'r van ben... want dan zeg ik... hik... dat ze 't liegen, zie je. Ik vond 't zelf verduiveld onaangenaam... waarachtig... verduiveld beroerd zie... zoo Willem, geef 'm maar es op hé... 't wordt mijn tijd... ai... daar schiet 't weer in m'n beenen... die lamme rumathiek... nou meneeren... bon repas... ai... dori... zet die stoel dan niet voor me voeten... je zou je... salut heeren... mahlzeit...!