fOCUSSERIE vH0lKEMA%W\RENDORFMSTERDAM MENEER FOCUS ALS MEID-ALLEEN. MENEER FOCUS ALS MEID-ALLEEN door F. DE SINCLAIR. Schrijver van: Meneer Focus als Globe-Trotter, enz. Geïllustreerd door CHRIS KRAS Kzn. AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. INHOUD. Bladz. Meneer Focus als Meld-Alleen 5 Sarrelewie 62 Nattelie 73 Iepelliet 84 Fons 95 Nogeens fons 105 Sjuul 113 MENEER FOCUS ALS MEID-ALLEEN. I. Toen Nicolaas Focus aan het einde zijner laatste en heldhaftigste poging om zich te ontworstelen aan alle huiselijke tyrannie, door tegenslag gebroken en verbouwereerd, zonder eenige aarzeling gehoorzaamde aan het vriendelijke bevel van mevrouw Stigmaat om zoowel haar pantoffels als die zijner vrouw even aan te geven,*) ontging het hem, welk een tragische symboliek er in deze simpele handeling van beleefde gedienstigheid school. Maar zijn schoonmoeder, mevrouw Stigmaat, ontging dit geenszins en de wijze, waarop ze bij die gelegenheid haar droge lippen saam klemde, terwijl er in haar oogen een lach glom, die geenszins van hemelschen oorsprong was, legde getuigenis af van een zegevierende vreugde, die zelfs een minder onaf- •) Zie „Meneer Focus als Globe-Trotter." — 6 — hankelijk man als Nlcolaas zou hebben doen rillen, bijaldien hij de beteekenis ervan had kunnen doorgronden. Er zijn echter op de wereld nu eenmaal slaven en heerschers. De heerschers hebben de slaven noodig en de slaven kunnen de heerschers niet missen en alle groote en kleine conflicten en verdrietelijkheden in de wereld spruiten voort uit de dwaze pogingen van leden dier beide groepen om af en toe de rollen eens om te keeren. Een Nicolaas Focus die heerschen wil, is een even groote belachelijkheid als een mevrouw Stigmaat, die de onderworpene speelt. De slaven moet dan ook maar slaven blijven en de heerschers, heerschers. Om deze filosofische uitweiding niet verder te rekken: het was eigenlijk wel heel goed en heel logisch, dat Nicolaas Focus weer zijn oude plaats in het huisgezin had ingenomen. Welke die plaats was, weten de menschen wel, die hem nog van vroeger kennen en voor anderen kan ik het duidelijk maken met even de meening weer te geven, die over dat onderwerp door de vrienden der familie werd geuit. „In het gezin van Focus," zeiden zij „is mevrouw Stigmaat, zijn schoonmoeder, nummer èèn, Caroline, zijn vrouw, nummer twee, dan komt er een heelen tijd niks en daarachter komt Nicolaas Focus zelf." Inderdaad, zoo Was het. Het leven en bedrijf der onderwerpelijke familie vergleed zeer gelijkmatig, zonder schokken; alle drie werden ze dikker, hetgeen Nicolaas leelijker, Carolien vadsiger en mevrouw Stigmaat onwaarschijnlijker maakte. Ze aten en dronken met zuinig overleg alles wat — 7 — de dames lekker vonden en goed voor Nicolaas was, ze maakten uitstapjes, waarop de dames zich best vermaakten en waarbij Nicolaas gelegenheid kreeg proeven af te leggen van galanterie; ze slaagden er waarlijk in, die beide dames, om een gezellig interieur te scheppen, wanneer ze zoo kousenmakend of verstellend in haar makkelijke stoelen bij den vroolijk knappenden open haard zaten, terwijl Nicolaas passende bezigheid vond door er voor te zorgen, dat het vuur niet uitging, dat het theelicht niet te hoog brandde, terwijl hij aan de groote tafel gezeten onderwijl het huishoudboekje van Carolien in 't net overschreef, het leitje van de meid verifieerde en de naadjes telde van mevrouw Stigmaats' breikous, indien deze dame wenschte te weten of het moment al naderde, dat ze de hiel moest zetten. Er is in al die soort bezigheden iets aangenaam kalmeerends, iets rustig-stemmends, iets wat nooit irriteert of kribberig maakt en als Nicolaas dan ook om tien uur met de meid had afgerekend, het restant voor Carolien had uitgeteld, haar beurs mocht openen om ophieuw uit te geven voor den volgenden dag, vervolgens had nagezien en daarna de vragen van zijn schoonmoeder of de beide knippen op de deur waren en of de kraan van de waterleiding in de keuken dicht was en of het daar niet naar gas rook, afdoende had beantwoord, dan placht mevrouw Stigmaat meermalen achter haar „wel te rusten Nicolaas" te zeggen „we hebben het nu toch maar goed met zijn drietjes, hé Nico?" En dan antwoordde Nicolaas met een erg overtuigd hoofdknikken, terwijl hij de stoelen in de kamer recht zette en met een lange stoffer den haard nog eens bijveegde „zeker mama, zeker, ik heb het heel goed." — 8 — De groote oorlog bracht echter wijziging in dit kalm-tevreden voortvegeteeren. Nicolaas zelf, die van huis uit optimist was, liet al dat geharrewar en die vechtpartijen vrij koud, vooral toen hij besefte, dat het vaderland zijn tegenwoordigheid in de vuurlinie heelemaal niet eischte; mevrouw Stigmaat echter raakte buiten zichzelve; al haar welgedaanheid versmolt als een kluit mar- Nicolaas dan vijf minuten tijd had om te lezen en te memoreeren. En soms moest hij nog eens terug indien hij als altijd ademloos, drie, vier bulletins, een schouwburg-programma en een affiche van een voetbalwedstrijd met elkaar verwarde en zijn schoonmoeder en Carolien tot huilens toe van streek bracht door te vertellen, dat de Russen in Rotterdam al vochten tegen de Spartanen en dat generaal Petrograd met een duikboot over Pygmalion was gevlogen en dat de Franschen alweer garine op een gloeiende pan; met vlammende blikken verslond ze de telegrammen en driemaal op een dag moest Nicolaas, weer of geen weer, vier straten verderop gaan kijken bij een sigarenwinkel om te zien of er ook bulletins waren, een opdracht, die in hoogstens negentien minuten moest volvoerd worden, daar de weg naar de sigarenwinkel, afgestapt door mevrouw Stigmaat zelf, precies zeven minuten lang was en — 9 — twaalf centimeter dichter bij de Hollandsche grens waren gekomen. Het vreemdste effect had de groote krijg op Carolien. De oorlog was haar n.1. in de beenen geschoten, 't liefst lag ze in haar bed, maar anders zat ze in een stoel bij de kachel en nam daar het commando van mevrouw Stigmaat over, als die dame soms tijdelijk afwezig was. Toen de effecten daalden en de prijzen der levensmiddelen dagelijks stegen zei mevrouw Stigmaat op een avond, nadat ze lang met een snerpende griffel op het leitje van de meid berekeningen had zitten maken, ineens met een dreigend bevelende stem. „We moeten bezuinigen, anders staan we binnen drie maanden doodarm op straat." „God nog toel" klaagde Carolien, die aan haar stakende beenen dacht. ,,'t Kalfsvleesch is weer vijf cent opgeslagen" vervolgde de oude dame „Nicolaas, vanaf morgen rook je sigaren van twee cent!" „Jawel Mama" zei Nicolaas. „De zeep is drie cent omhoog," vervolgde mevrouw Stigmaat, „Nicolaas denk er om, niet meer dan één paar manchetten vuil in de veertien dagen, hoor en één boord in de week I" „Jawel Mama" zei Nicolaas. Nog meer bezuinigingen werden vastgesteld, doch toen ondanks die voorzorgsmaatregelen de effecten toch niet stegen en de prijzen van alle eetwaren nog meer omhoog gingen, zei mevrouw Stigmaat op een goeden dag Antje de huur op met de belofte, dat ze terug mocht komen na den oorlog, waarop Antje iets antwoordde, dat geen enkel fatsoendelijk schrijver ooit op papier zou durven zetten, maar — 10 — dat mevrouw Stigmaat blijkbaar niet verstond, doch Nicolaas zachtjes deed grinniken, toen hij even alleen in de kelder was, om de eieren te keeren. Antje vertrok met onvriendelijke woorden en veel spoed en toen ze de buitendeur achter zich dicht trok met een slag of er een torpedo tegen 't huis was geschoten, zei mevrouw Stigmaat: „Zie zoo Nicolaas, nu de handen flink uit de mouw; toon, dat je een man bentl" „Ja Mama" zei Nicolaas en hij zette zich in de keuken op Antjes stoel naast de gootsteen en schilde zijn eerste aardappel. II. Toen Nicolaas Focus den volgenden morgen wakker werd, of beter gezegd, in dien geestestoestand geraakt was, waarin een mensch, zonder veel te denken, zachtkens geniet van zoete rust en zalig omvangende warmte, terwijl de zorgen des dagelijkschen levens hem nog gansch onberoerd laten, toen drong het vaag tot hem door, dat er ergens in de buurt blikbaar getimmerd werd. „Ja..." soesde Nicolaas „van die ongelukkige stervelingen heb je, die, terwijl een ander nog lekker in zijn bed ligt..." Plotseling scheen de timmerman, die eerst vrij regelmatig hamerde door een soort razernij overvallen te worden: het was geen timmeren meer, het was beuken, dreunend, daverend. Carolien naast hem kreunde, of ze .een nieuwe veldslag in haar beenen voelde, verslikte zich, riep dan schorrig „Nja... N...ja..." en snorkte. Maar Nicolaas was aandachtig geworden; een stem riep zijn naam. „Nicolaas I... Nicolaas dan toch I" — 11 — Die stem. Nicolaas was met één sprong zijn bed uit, vloog naar de kamerdeur en riep daar door 't sleutelgat. „Ja... Mama... ?" „O God... ik zal er wat van krijgen!..." klonk de stem van mevrouw Stigmaat. „Op d'r bloote voeten laat je je oude moeder tien minuten staan... hoor je dan de melkboer niet?" „De melkboer?..." vroeg Nicolaas onthutst, „timmerde die zoo?... o nee," onderbrak hij zichzelf, „dat was U zeker..." „Vlieg naar beneden zoo als je bent en neem twee en een halve kan... en zet ze dadelijk op 't stel, versta-je me?" „Ja Mama... gaat U dan weg..." sprak Nicolaas. „Ik ben weg..." Er ritselde iets: Nicolaas deed de deur open, keek in het grauwe schemerlicht van 't portaal, rilde, schoot zijn broek aan, en zijn colbert en zijn sokken en liep naar beneden. Toen hij in de gang kwam, belde de melkboer weer. „Zoo jongedochter, je lag zeker van me te droomen" riep de man op de stoep, terwijl Nicolaas de knippen afschoof „heit dat ouwe geraamte je weer wakker motten bonzen?" „Tw—aalf en een halve kan," zei Nicolaas zijn hoofd om de deur-kier stekend, waar een kille tocht uit woei. „Goddeloos meneer... uwes... 'k docht, dat 't meissie was" zei de melkboer verschrikt „Twaalf kan, zeit U? Dat 's toch zeker..." „Twaalf en half" zei Nicolaas. De melkboer trok zijn wenkbrauwen op, durfde niets meer te zeggen. — 12 — „Waar mot dat in meneer? Hè-je geen emmer bij de hand?" „Wacht even" zei Nicolaas. Hij liep terug naar de keuken, terwijl hij zijn colbert dichtknoopte en zag dadelijk een emmer bij de gootsteen staan; er dreef iets in, vuil water zeker, in 't schemerduister was 't niet goed te onderscheiden; Nicolaas nam hem op, gooide hem uit in de gootsteen; een bruinige massa zakte daar slap in. elkaar; hij hield de emmer onder de leiding, spoelde hem frisch na en ijlde er dan mee naar de voordeur. L . Eenige oogenblikken later was de melkboer weg en droeg Nicolaas de zware vracht 'n beetje blazend naar de keuken. „Op 't stel zetten" had mevrouw Stigmaat gezegd en Nicolaas knikte tevreden, toen hij bedacht, dat hij heel goed wist, dat ze daarmee bedoelde: „koken". — 13 — Het petroleumstel stond op de rechtbank; Nicolaas lichtte de geëmailleerde ketel eraf en keek op de drie pitten: op 't handvat stond een doosje lucifers. Hij glimlachte; 't was alles zoo bij de hand en van die karreweitjes, die zoo vanzelf uit elkaar volgen, och, die mocht hij wel. „Toon, dat je een man bent" had mevrouw Stigmaat gezegd... In eens betrok zijn gezicht. „Een man?"... ja maar dat was het immers juist, wat hij zoo graag wilde zijn, een man, een kerel, die ontzag inboezemde I En nu... nu moest hij toonen, bewijzen, dat-ie een man was... door Antjes werk te doen... dus door voor meid-alleen te spelen. Nicolaas bleef even roerloos staan, zakte een beetje in mekaar, trok een somber gezicht en alles werd plotseling slap aan hem, zijn afzakkende broek, zijn neervallende sokken, zijn te wijde colbertje, zijn sluik ongekamd haar, zijn heele gezicht... alles zakte weg in melankolieke moedeloosheid. Ergens boven klonk gestommel. Nicolaas schrok op of een knokige hand hem plotseling in de lendenen had gestompt. Hij streek een lucifer af en poogde met allerlei handverwringingen de eerste pit aan te steken. Dat lukte niet, de kous was naar onder gezakt en eer Nicolaas aan dat koperen dingetje had gedraaid brandde hij zijn vingers, zei „ajje bliks..." en staarde dan beteuterd op het zieltogende vlammetje van de gevallen lucifer, dat weldra uitging. Nicolaas was niet dom; voor hij de tweede lucifer afstreek, draaide hij zoo ferm aan alle drie de pitten, of het horloges waren, die hij vergeten had op te winden. De kousjes staken een halve decimeter uit de blikken huisjes en met één veeg van de tweede — 14 — lucifer er over heen, sloegen drie lustig roetende vlammen dadelijk uit het toestel omhoog. „Zie zoo," zei Nicolaas tevreden, tilde den emmer met melk boven, op het stel, waar hij precies overheen paste; dan loerde hij met een half dichtgeknepen oog door het ronde venstertje naar de verlichte ruimte daar binnen en verliet met een gevoel van voldaanheid, dat de natuurlijke belooning is van iederen goed volbrachten arbeid, de keuken, terwijl hij de deur zorgvuldig achter zich sloot. „Nicolaas 1" riep mevrouw Stigmaat's stem, toen hij de deur harer kamer voorbij ging. „Ja Mama?" „Staat de melk op?" „Ja Mama, dat doet ze..." „En kan het stel geen kwaad?" „Nee Mama." „Goed jongen... maak nu gauw voort, lucht de huiskamer eens frisch en als de bakker komt, een bruintje, een half roggetje en een witje,... over een half uurtje kom ik bij je." „Ja Mama." En Nicolaas schreed de deur voorbij en verdween in zijn slaapkamer. Toen hij na verloop van een kwartier naar beneden ging en langs de deur van mevrouw Stigmaat sluipend, daar even luisterde voor het sleutelgat en tot zijn geruststelling daarbinnen geen enkel verdacht geluid waarnam, waarna hij zacht de trap afliep, maakte hij bij zichzelf de opmerking, dat er zeker een automobiel voorbij 't huis was gereden, zoo'n tuf, die dikke wolken petroleum- of benzinedamp uitstoot. 't Was blikbaar door de brievenbus in de gang — 15 — gedrongen, want daar zag het er blauw van en zelfs in de huiskamer rook het naar dien dwalm. Nicolaas opende de ramen om de bestelde frissche lucht naar binnen te krijgen en toen keek hij in de kamer rond. Wat de meid daar 's morgens uitvoerde wist hij niet en dat niet weten maakte hem ongerust en verblijdde hem tevens, wijl hij nu vanzelf gedoemd was om werkeloos te blijven; een oogenblik her¬ innerde hij zich Antje wel eens op haar knieën te hebben zien kruipen met een blik vuile theeblaren. Maar met welk doel ze dat deed, vermocht hij niet te doorgronden. $ Voor Carolien de oorlog in haar beenen had, redderde die ook wel eens door de kamer met een vui li ge-witte doek, waar ze alles mee afveegde, vervolgens er buiten 't raam 'n beetje mee wapperde, om dan weer van voren af aan te beginnen, een werkje dat den laatsten tijd ook voor Antje was, die 't echter niet goed scheen te kunnen, want ze werd dan telkens teruggeroepen door mevrouw Stigmaat, die met haar skeletachtige pink over den schoorsteenmantel of over een meubel streek, dan —- 16 — die pink onder Antje's neus hield, of die er aan moest ruiken, terwijl ze zei: „Kijk es... kijk es... je kan d'r in schrijven." Nicolaas keek naar den haard, voelde de kilte van den najaarsmorgen door 't raam kómen, nieste en besefte toen, dat er van hem geëischt zou worden, dat hij dien haard aan zou maken. Toen werd er gebeld. Nicolaas ijlde de gang in; 't scheen, dat er nog een tweede auto langs was gekomen of mogelijk wel een heele optocht van auto's, want de damp sloeg hem in zijn keel en overal dwarrelden zwarte dingetjes rond. Maar dit vreemde natuurverschijnsel liet hem jiskoud. Hij deed open en keek tegen den bakkersjongen aan, die hem met een lach, die verstarde in een botte verbazing, aanstaarde. „Een witje... een zwartje... een bruintje..." zei Nicolaas, op waardig bevelenden toon. „Meheer, potdöme, je stel stoomt," zei de jongen, in een hoestbui schietend. „Allemachies wadde luch naar peterolie!" „Een bruintje,... een witje en een zwartje," herhaalde Nicolaas, die van de weeromstuit ook hoestte, „en hou je brutaligheden voor je..." Toen hij de buitendeur gesloten had en met de drie broodjes en een voldaan gevoel, omdat hij die jongen zoo lekker op zijn nummer had gezet, terug keerde, maakte hij bij zichzelf de opmerking, dat er bij de buren zeker een ommelet aanbrandde, doch daar hij bedacht, dat hij in geen geval dat aanbrandsel zou moeten opeten, spitste hij zijn lippen voor een fluitpoging en wilde de kamer ingaan. Op datzelfde oogenblik kraakte de trap van onder — 17 — tot boven; Nicolaas verbleekte, liet het bruintje uit zijn handen vallen daarna 't witje en toen hij dit laatste wilde grijpen, ontviel hem 't zwartje. En tegelijkertijd zag hij mevrouw Stigmaat voor zich staan. „Nicolaas... de melk...l" gilde ze bijna in z'n oor; ze greep hem woest bij den arm, struikelde over het roggebroodje, gaf een trap tegen het bruintje, dat het als een voetbal door de gang vloog en tegen de paraplustander kwakte, en opende dan met een hevig lawaai de keukendeur. Maar onmiddellijk vloog ze met een gil achteruit en sleurde Nicolaas mee. Uit het deurgat kwam een dikke, vettige, zwarte rookklomp als een verstikkende mist plotseling over hen heen vallen; in de keuken zelf was niets meer te onderscheiden, doch daarbinnen klonk een borrelend, sissend, en in zijn geheimzinnigheid afgrijselijk geluid. „Brand I" riep Nicolaas. Mevrouw Stigmaat zag hem aan met haar verschrikkelijkste gezicht. „Stommeling!" kreet ze, dan bukte zich haar hoekige gestalte en met een doodsverachting, die haar schoonzoon deed huiveren, sprong ze door de keukendeur midden in de roetende smook, bleef daar zoolang, dat Nicolaas al blij begon te worden, omdat hij meende dat ze nu wel gestikt zou zijn, doch toen ineens hoorde hij 't raam in de keuken openschuiven, een trek van buiten zoog de zwarte nevel als een ventilator op en tegelijkertijd werd alles weer zichtbaar. Mevrouw Stigmaat was sprakeloos, en staarde den binnentredenden Nicolaas aan met zoo'n felle dreiging, dat hij een stap terugweek en op den drempel bleef staan. Meneer Focus als Meid-Alleen. 2 — 18 — In de keuken viel geruischloos een zwarte sneeuw; Nicolaas blies de vlokjes weg en zag met ontzetting, dat het gezicht van zijn schoonmoeder er half mee bedekt was; een vlokje ervan hing aan iedere wenkbrauw, op haar wimpers, op het snorrige behaarsel van haar bovenlip en dit laatste gaf haar zooiets struikrooverachtigs, dat het ijselijk was om aan te zien. De emmer met melk kende Nicolaas niet meer terug. Die was tweemaal zoo dik geworden: zwamachtige zwarte kwallen waren er op gegroeid en daar doorheen schenen vellerige vuilgele koeken gebakken te zijn. Mevrouw Stigmaat wees er naar en riep op schorren toon: — 19 — „Wat beteekent dat?..." en dan met een kreet op de bruine massa, die in den gootsteen lag toeijlend: „Mijn jaegers...! waarom heb je mijn jaegers in de gootsteen gesmeten...? Groote apostel... de melk... het stel... de emmer... mijn jaegers... ik vraag je, wat is dat... wat moet dat... wat beteekent dat... ?" Maar eer Nicolaas een poging kon doen om die vraag op een bevredigende wijze te beantwoorden, klonk er een bons en een gil. Mevrouw Stigmaat en Nicolaas vlogen de gang in. Onderaan de trap lag Carolien. Van de rare geluiden en de gruwelijke stank was ze wakker geworden, ze had dadelijk begrepen, dat de Duitschers waren binnengevallen, en haar oorlogsbeenen vergetend, was ze de trap afgesneld doch, beneden gekomen, gestruikeld over het roggetje en daarna met een flinke bons hard neergekomen op het witje en daar zat ze nog op, met een beteuterd gezicht, toen haar man en moeder toesnelden. „Oorlog?" vroeg ze met een bibberende stem. „Oorlog!" riep mevrouw Stigmaat terwijl haar oogen in haar zwart bevlokt gezicht onheilspellend rolden. „Nee,... geen oorlog... geen oorlog... maar... hij... hij...!" En haar van verontwaardiging sidderende arm wees naar Nicolaas, die met zijn linkeroog knipte en meteen tegen zijn neus sloeg, omdat er op zijn wimper en op zijn neus twee zwarte vlokjes zich juist wilden neervleien. In de plaats, waar meneer Focus woonde, was een asyl voor Belgische vluchtelingen, welke menschen voor zoover ze niet in de gelegenheid waren iets te 2* — 20 — -verdienen, grootendeels leefden van de liefdadigheid der ingezetenen. Zoowel Nicolaas als mevrouw Stigmaat en Carolien waren aangezocht om lid te worden van het steuncomité, maar mevrouw Stigmaat had eens en vooral te kennen gegeven dat zij en haar dochter en schoonzoon zoo doorgevoerd onzijdig waren, dat ze met geen enkel levend wezen van een der strijdende natiën in aanraking wilden komen. „Als iedereen zoo deed" zei ze „en als de Franschen en de Duitschers en al die anderen mijn beginsels ook deelden, dan zou ik nu niet iedere maand met een angstig, onzeker gevoel mijn coupons behoeven te knippen en evenmin genoodzaakt zijn geweest om Nicolaas goedkooper te laten rooken... maar daar geeft de Czaar van Rusland niet om en Wilhelm evenmin, 't Is een publiek schandaal... maar Nederland is onzijdig en nu mogen al die Koningen en Keizers knarsetanden van woede, maar ik blijf op mijn voetstuk staan." In dat verband beschouwde Nicolaas dan ook zijn onmannelijk lot om als meid-alleen keukenkarreweitjes te moeten opknappen, als een flauwe wraak van de Europeesche potentaten over de onbuigzame politiek van zijn machtige vrouws moeder. Het was bijna elf uur eer Nicolaas met zijn beide dames dien morgen aan het ontbijt begonnen en hun tanden zetten in de wanstaltige boterhammen, die afgesneden waren van het gevoetbalde bruintje en het platgezeten witje. Het was een sombere maaltijd, ze dronken thee zonder melk, ze aten een zachtgekookt ei en een stukje goudsche kaas, maar over de tafel flitsten telkens de felle blikken uit mevrouw Stigmaats oogen naar haar — 21 — schoonzoon en de klagelijke stem van Carolien jammerde telkens opnieuw over het gepleegde onheil; Nicolaas zat stil, keek niet op en at. De zwarte dingetjes zweefden nog steeds, overal, heel zacht legden ze zich als donkere veertjes neer, in de eieren, op het botervlootje, in de thee. „Nou vraag ik je I" riep mevrouw Stigmaat voor de twaalfde maal. „Wie haalde het nu ooit in zijn hoofd om een emmer op een petroleumstel te zetten?" Nicolaas wilde juist zeggen, dat hij zoo'n persoon kende, toen er gebeld werd. Hij stond dadelijk op en liep de gang in naar de voordeur. „Wat is er?" vroeg mevrouw Stigmaat, toen hij een oogenblik later de kamer weer binnentrad en geheimzinnig lachte. ,,'n Belze" zei Nicolaas, wat ingespannen met zijn oogen knippend. „Watte?" ,,'n Belze" herhaalde Nicolaas. ,,'n Belgische?" vroeg Carolien. Nicolaas haalde zijn schouders op. ,,'n Belze, die vraagt of U geen werk voor d'r hebt, ze is gevlucht," verduidelijkte hij dan. ,,0 God nee, niks van den oorlog!" riep Carolien, naar haar pijnlijke beenen grijpend. Mevrouw Stigmaat peinsde hevig; haar oogen schoten vlammen. ,,'n Belgische" sprak ze ,,'n-mensen dat mijn beginselen natuurlijk kent, maar dat toch hier komt... omdat ze hoopt, dat mijn barmhartigheid sterker zal zijn dan mijn beginselen... hm... ik bèn barmhartig, dat weet ik... dat zit in me... dat heb ik van mijn Pa... die zou ook nooit onze groote hond ranselen... die kwaje rakker... ik — 22 — bedoel de hond... maar dat ik barmhartig ben, kunnen jullie getuigen, niewaar Nicolaas?" „Ja Mama," zei deze. ,,'n Belgische,... beroofd van huis en haard... broodeloos... hm... de keuken ziet er zoo schandalig uit, dat ik de heele glazenwasscherij wel zou moeten huren... als het een nette vrouw is... een fatsoendelijke vrouw... en een ijverige vrouw, dan mag ze hem schoonmaken,... maar... hol" En ze zag Nicolaas doordringend aan. „Vraag eens of ze onzijdig is I" beval ze dan. Nicolaas grinnikte. „Nee Mama... hihi — ze is vrouwelijk... dat weet ik zeker... sprak hij met veel overtuiging- „Of ze neutraal is 1" riep mevrouw Stigmaat. Op datzelfde oogenblik vloog de deur open en zei een harde grove stem. „Awel medam ... ge meugt er gerust op zijn zulle... ik ben zeu neutraal as... afijn as wat," en tegelijkertijd drong er een groote dikke vrouw in de kamer met een breed vol gezicht, een paar brutale donkere oogen en een schitterend kapsel vol glanzende kammen en spelden, waar een helpaars lint kunstig doorheen gevlochten was. Mevrouw Stigmaat vloog op. „Ne vous dérangez pas madame..." riep de binnen- — 23 — getredene met een zeer kalmeerende handbeweging. „Ik doohte kik dagge me riept veur d'r in te komme.." „Mensen!" riep mevrouw Stigmaat. „Schepsel!" riep Carolien. „Bon appetit m'sieu dames!" zei de juffrouw met een breeden glimlach, waarbij ze een schitterend gebit toonde tusschen haar volle roode lippen en even met een zwaar beringde hand triefelde aan de collier van groene kralen, die op haar gewelfde boezem lag. Nicolaas glimlachte. De glimlach en het Fransch van de vrouw werkten kalmeerend en daar noch mevrouw Stigmaat noch Carolien wist, hoe ze 't mensch moesten wegkrijgen, lieten ze haar staan, waar ze stond, waarna mevrouw Stigmaat met haar ging onderhandelen. „De meid was ziek" zei ze „en hoewel er eigenlijk in een huishouden als het hunne geen werk was, wilde ze uit philantropie en uit sympathie voor het dappere Belgische volk, haar wel als noodhulp huren... per dag... voor de kost... en twee kwartjes." „Hoe heet-je?" „Vergauwen Elodie" zei 't mensch. Nicolaas, die gauw nog wat at, verslikte zich bijna op het hooren van zoo'n naam. „Verkouen Elodie?" -vroeg mevrouw Stigmaat op 'n dreigenden twijfeltoon. „Sjuust medam" zei 't mensch. Mevrouw Stigmaat wisselde een blik met Carolien. „Enfin" sprak ze dan „de naam zegt niets. Nicolaas, wijs jij even waar de keuken is..." „Jawel Mama" sprak Nicolaas met een vollen mond, en gevolgd door de nieuwe hulp, verliet hij de kamer. , — 24 — Er was iets opgewekts in de wijze waarop Nicolaas zijn taak als inlichter aanvaardde: het was hem geenszins ontgaan, dat deze vrouw hoegenaamd niet bang was voor mevrouw Stigmaat en dat boezemde hem voor deze Belgische vluchtelinge een grooten eerbied in; hij kreeg ook een gevoel van veiligheid in de nabijheid van dit robuste mensch met haar geweldige zware stem, haar rare manier van praten en rustige wijze van glimlachen. „Hier is de keuken," sprak hij, de deur opengooiend. „Nondeju, wadde smeerzooil" riep Elodie, „wat hedde ier uitgestoke?" en met haar dikke hand wreef ze het vettige zwartsel op, dat de rechtbank bedekte en dreigde er schertsend mee Nicolaas in zijn gelaat te smeeren. Hij deinsde achteruit, 'n beetje verschrikt over 't plotselinge. „Alla, we gaan 't 'n keer kuischen," zei ze dan vroolijk. „Nicolaas 1" riep de stem van mevrouw Stigmaat. Ze roepe...: „Nikelaas", ben gij dat?" vroeg Elodie. Maar Nicolaas was de deur al uit. Toen hij eenige oogenblikken later terugkwam met in zijne eene hand een bordje, waarop twee boterhammen lagen en in zijn andere een kopje thee zonder melk, welke verkwikkingen bestemd waren voor Elodie, stond deze voor den keukenspiegel en veranderde iets aan haar kapsel, waar ze glinsterende kammen in verstak. „Ah jong... is dat al veur mij, wagge op dat telloorken het?" en ze nam hem het bord en 't kopje af. Ze proefde uit het laatste, maar spoog het dadelijk met groot misbaar in de gootsteen. — 25 — „Nondeju... dat's slechte zulle... hedde gien koffie?" „Nee," sprak Nicolaas, verschrikt over haar luidruchtigheid. Elodie was op een stoel aan de tafel gaan zitten en hapte met groote beten in de dunne boterhammetjes, onderwijl keek ze rond in de vuile keuken en wees dan eensklaps op het griezelige stel en de wanstaltig aangezwarte emmer. Met een vollen mond begon ze te lachen en ze zei iets tegen Nicolaas, die haar grinnekend aanstaarde, maar 't niet verstond. Op 't zelfde oogenblik betrad mevrouw Stigmaat de keuken. „Nicolaas, je hebt allerminst reden om te lachen... als je je ouwe moeder en je zieke vrouw niet nog meer tot wanhoop wilt brengen, sta dan niet zoo idioot te ginnegappen, maar begin met de rommel — 26 — ' op te ruimen, die je zelf gemaakt hebt. Elodie zal schuren en boenen." „Awel medaml" riep Elodie, „ge mot nie zeuveel van ouw neus make... 't is seffens gekuischt, maar 'k zou ik nog geerne wa breud lusten." „Nogal meer brood?" riep mevrouw Stigmaat uit. „Mensch...!" maar dan zich bedenkend sprak ze: „Nicolaas, haal nog twee boterhammen, maar Carolien zal ze wel smeeren, en dan ga ik met mijn zwakke armen de slaapkamers doen en ik zal je roepen als je de emmers naar beneden kunt dragen." „Jawel Mama," zei Nicolaas, die aftrok met het leege bordje, terwijl mevrouw Stigmaat in een vreemde dialoog Elodie instructies gaf over de wijze, waarop ze de keuken zou reinigen, en daarna kraakte ze de trap op naar boven. Toen Nicolaas terug kwam, griste Elodie dadelijk de dunne sneedjes brood van 't bord en propte die in haar grooten mond. „Hoe's dat," vroeg ze dan, „ben gij hier den dienaar?" „Neel" riep Nicolaas met verontwaardigde verbazing, „ik ben... meneer... de meneer hier." „Azeu... da zie-ge pertan niet noar," zei Elodie, „die binnen zit, dat's ouw wijf?" „Wablief?" vroeg Nicolaas. „Votre femme?" verduidelijkte Elodie, door den muur naar de huiskamer wijzend. „Oui," zei Nicolaas en dan zich eensklaps een zin herinnerend uit een themaboekje, sprak hij: „Mon femme est malade, mais le mère de mon femme n'est pas malade." Elodie borst in lachen uit. „Dat ouwe katijf... elle n'est pas malade... Nondeju, nee... da weet ik goed, jong, dat die nie ziek is... oeje oeje oeje... 1" — 27 — III. Indien er in het leven van den heer Focus nimmer dat groote moment was geweest*), waarin hij zich bewust was van zijn zedelijke overmacht op mevrouw Stigmaat en Carolien, indien hij dus altijd tevreden had berust in het noodlot, dat hem op ,,'s levens schouwtooneel," nooit meer dan een bijrolletje te vervullen had gegeven, dan zou hij zeker met meer gelatenheid en minder inwendig gemurmureer de dwingelandij van zijn vrouw en schoonmoeder aanvaard hebben. Maar dat eene kortstondige moment van zegevierend heerschen had hem finaal bedorven. Hij wist nu, wat hij voor dien nimmer zou hebben geloofd, dat zelfs een mevrouw Stigmaat onder bepaalde omstandigheden klein te krijgen was. „Onder bepaalde omstandigheden"... ach... maar juist die omstandigheden, die kon hij niet dwingen en als het in hem revolteerde, als hij stil verdrietig of inwendig knarsetandend zich bukte voor haar wil, dan voelde hij telkens weer heviger, hoe hopeloos zijn kansen stonden om zich ooit te kunnen vrij maken van haar drukkende tyrannie. Nu, in zijn laatste functie als meid-alleen, als plaatsvervanger van de plotseling opgezegde Antje, had hij zich zelf voelen dalen tot het allerlaagst punt, tot waar een echtgenoot en schoonzoon zakken kan, indien hij waarlijk nog man, in de ideaal-krachtige beteekenis van dat woord, wil blijven. Hij schilde aardappelen, deed de lampen, veegde aan, nam stof af, poetste koper, dweilde den vloer en bij elk dier onderscheidene karreweitjes, ver- *> Zie „Meneer Focus als Hypnotiseur". — 28 — keerde hij in de angstige onzekerheid, of hij nu niet over dat kritieke punt heen was geraakt en dus had opgehouden man te zijn. En nog angstiger en heviger voelde hij dit door de tegenwoordigheid van Elodie. Elodie met haar geweldige brutale opgeruimde robuustheid leek in Nicolaas' oogen meer op een man dan hij zelf. Hij bewonderde die vrouw en was er inwendig trotsch op, dat ze hem zoo als haar gelijke behandelde — en dat deed ze — en hij genoot van haar griezelige moed, als ze tegen hem op zoo'n verbijsterend oneerbiedige wijze losratelde over mevrouw Stigmaat en Carolien. Werken kon ze. Het was eenvoudig geweldig I Zelfs mevrouw Stigmaat getuigde, dat ze nu pas begreep, dat Antje een gewetenlooze bedriegster was geweest, die haar hoog loon iedere maand opstreek zonder een vierde part gedaan te hebben, wat er van haar geëischt had kunnen worden. „Maar och," besloot de oude dame, „ik ben te goed, ik laat met me sollen, dat weet ik wel... doch die van mijn goedheid zoo'n misbruik maakten, zullen er later gewetenswroeging van hebben," en ze keek bij die woorden Nicolaas aan, alsof ze zeggen wilde, dat deze heer die profetische woorden wel eens goed ter harte mocht nemen. Elodie had 's nachts geslapen in het asyl en belde den volgenden morgen Nicolaas een half uur vroeger op, dan ze besteld was. Het bleek, dat mevrouw Stigmaat het af te werken programma van den dag zoo overladen had, dat Elodie, gevleid door de bewondering voor haar werk- — 29 — kracht, maar vroeger kwam, omdat ze anders vreesde de taak niet te zullen kunnen voleindigen. En dat kwam haar geprikkelde eerzucht te na. „De goeien morgent," zei ze binnentredend. „Morgen Elodie," zei Nicolaas, nog geeuwend van slaap. „Alla, nog goapen... nondejusche luilak die ge zijt 1" riep Elodie. „Wacht 'k zal ik ou eenen keer wakker schudde," en ze greep den heer Focus bij zijn schouders en schudde hem door elkaar, dat zijn tanden klapperden. „Ho... schei uit 1" riep Nicolaas, „ik ben wakker." „Schiet dan deur," zei Elodie, „trekt de leuper van de trap, die goane me kloppen... alla, hun-yup zeit den Engelsman," en ze gaf hem een duw in de lenden, dat hij naar de trap vloog. Elodie liep door naar de keuken en zong daar weldra met hoog schallend geluid de Vlaamsche — 30 — Leeuw, terwijl ze rammelde met vaatwerk en het water uit de leidingskraan hard bruisend in de ketel liet stroomen. Nicolaas ging naar de trap; hij vond het denkbeeld om kleeden te gaan kloppen met Elodie ineens zoo kwaad niet; er was iets mannelijks in dat harde slaan, dacht hij zoo en hij voelde toch al lust om eens ergens hard op te beuken, vooral nadat hij door Elodie zoo frisch door elkaar was geschud. De looper moest nü eerst van de trap gehaald worden; hij begon onderaan de roedjes door de ringen te trekken, wat heel geen moeilijk werk bleek te zijn en met de veroverde roedjes in zijn hand klauterde hij naar boven. Toen de laatste er uit getrokken was, stond hij op 't portaal. Hij keek naar de slaapkamerdeuren, maar hoorde tot zijn vreugde nog ergens eenig gerucht daarachter. Stil moest hij doen, heel stil, des te langer zouden Carolien en haar moeder blijven liggen en dan was hij alleen beneden met Elodie en had lekker niks geen gevoel van angst voor booze blikken of kwaje stemmen. Nu lag de looper los; hij bukte zich en trok er aan; 't leek nu net een slappe gekleurde plank, die tegen de treden was gelegd. Op zijn teenen sloop hij het portaal af, trok de looper die daar lag, ook los aan beide zijden en maakte er met een handigheid, die hem tevreden over zichzelf deed grinniken, een dikke rol van. Dan, met die dikke rol wat moeizaam onder zijn rechter arm geklemd en in zijn linkerhand de roedjes, aanvaardde hij den terugtocht, stapte voorzichtig op de slappen looper, die inzakte onder zijn gewicht. — 31 — deed, wat balanceerend met zijn bovenlijf nog een schrede naar omlaag en toen ineens zakte hij met looper en al onderuit, gleed bonzend en schokkend met een vaartje naar beneden, terwijl de roedjes met een rinkelend gekletter voor hem uitstoven. Verschrikt bleef hij onderaan liggen, half bedekt door een lawine van losgeschoten loopers en roedjes en hij had maar één gedachte, die hem angstig zijn pijnlijke bonzen en schokken deed verbijten... dat daarboven een slaapkamerdeur zou openvliegen...! Doch er gebeurde niets. Alleen Elodie kwam uit de keuken snellen. „Alla... sukkelaer, die ge zijt... ge maakt gij 'n lawijt of 't er 'n kar petatten van de trappe stuikt... wacht eenen keer!" Ze sloeg haar armen om zijn lijf en eer Nicolaas precies wist, wat ze doen ging, had ze hem uit de warhoop getild en overend gezet. Hij schudde zich even als een gevallen paard, dat weer recht staat. „Awel... niks kapot?" vroeg Elodie. Nicolaas luisterde nog naar boven. „Nee... nee..." sprak hij dan dankbaar verlucht „alleen 'n beetje..." en hij tastte wat pijnlijk naar zijn rug. Elodie had met een greep van haar forsche handen de heele bundel loopers al opgepakt en droeg ze door de keuken naar de binnenplaats. — 32 — Nicolaas volgde wat aarzelend, na eerst de rondgestrooide roedjes verzameld te hebben. In de keuken snoof hij behagelijk een aangename koffiegeur op; Elodie, die juist weer binnen kwam zag het en lachte. „Da ruikt goed, zulle... dat's beterder dan diene smeerlapperij van gistere morgend! Alla... me kunnen ze drinke!" „Da's koffie" zei Nicolaas. „Bê natuurlijk is da koffie... hedde euk goesting in 'n tas?" en zonder zijn antwoord af te wachten, schonk ze twee keukenkoppen vol en zette die op tafel. Nicolaas aarzelde; hij besefte dat deze koffiezetterij geenszins de goedkeuring van mevrouw Stigmaat en Carolien zou weg dragen, maar het rook zoo geurig, zoo opwekkend is den wat killen morgen... „Toe... zet-ou eenen keer" sprak Elodie en haar handen op zijn schouder leggend, drukte ze hem neer op den stoel, waar hij voor stond. Nicolaas grinnikte, keek wat angstig naar de deur, zette dan de kop aan zijn mond en dronk. En de warme verkwikking gaf hem moed. Hij keek naar Elodie, die slurpend genoot en ineens vond hij het onzegbaar knus om zoo stiekum onder haar leiding verboden dingen te doen en saampjes met haar aan de keukentafel koffie te drinken, terwijl boven hem, enkel gescheiden door een dun plafond, die twee andere vrouwen volkomen onbekend met zijn vreeselijke brutaligheden, nog rustig sliepen. Hij vond het ook, hoe meer warme koffie hij dronk, hoe langer hoe dapperder van zich zelf. Elodie likte haar lippen af. — 33 — „Kom jong... nou opschiete..." sprak ze en ziende, dat hij nog koffie in zijn kop had voegde ze er bevelend achter: „Toe... zuip wat rapper... sukkelaer die ge zijt." Nicolaas haastte zich, verslikte zich half in de laatste slok, maar Elodie gaf hem een ferme stomp in zijn rug om zijn adem terug te vinden en even later stonden ze beiden op de binnenplaats. Nicolaas keek naar boven, naar den achtergevel van 't huis; daar waren de ramen van de kamer van mevrouw Stigmaat en daarnaast die van hem en Carolien; ze sliepen nog, de gordijnen waren neer. Elodie had de matteklopper gehaald, bukte zich en gaf het eind van een der loopers in Nicolaas' handen. „Hou vast gij... agge los laat, krijg de mee ditte op ou test I" dreigde ze met vroolijk lachende oogen. Nicolaas grinnikte. Pats... pats! Elodie sloeg; een stofwolk vloog in Nicolaas gezicht Atschiel nieste deze, terwijl hij zijn handen voor zijn gezicht sloeg. „Hou vastl" riep Elodie „stuk verdriet dagge toch zijt I" en ze dreigde hem met de mattenklopper. Nicolaas lachte wat schichtig om de bedreiging, greep opnieuw vast, sputterde viezig de stofjes uit zijn mond. „Hedde vast?" vroeg Elodie. „Ja..." zei Nicolaas. „Goed vast?" „Ja." „Past dan eene keer op, jong!" zei Elodie met Schitterend-lachende oogen, terwijl ze haar scherpe witte tanden op elkaar klemde. En plotseling met haar sterke armen aan den Meneer Focus als Meld-Alleen. 3 — 34 — looper rukkend, trok ze Nicolaas met zoo'n vaart naar zich toe, dat hij tegen haar aan vloog en half op zijn knieën zakte. Elodie gierde het uit van de pret, drukte hem nog meer omlaag en sloeg hem met den mattenklopper op z'n rug; Nicolaas van de schok bekomen, barstte van de weeromstuit in een hinnekend hoog gelach ufct, trachtte de steel van den klopper, die^.telkens op zijn lijf neerkwamen, te grijpen; door die stoeipartij en krachteloos van de lach viel hij heelemaal op den grond, stak zijn armen afwerend uit, zag omhoog... Toen ineens verstarde zijn lach, zijn mond viel open, zijn oogen puilden uit zijn hoofd en in plaats van zijn hinnekend lachen, ontsnapte er uit zijn keel een kreet van onmenschelijke angst. Elodie liet den mattenklopper zakken en keek ook naar boven. Twee vensters in den achtergevel van het huis — 35 — waren open geschoven en uit die twee vensters keken twee spoken met witte nachtmutsen en glazig starende oogen naar beneden. „Nicolaas I" zei een dreigende stem, zoo griezelig of hij regelrecht uit een grafgewelf kwam. „Nicolaas 1" kraakte een andere stem op een toon, zoo onheilspellend, dat twee spreeuwen die in de dakgoot zaten, ijlings de vlucht namen. De heer Nicolaas Focus krabbelde overeind. „Mama... Carolien..." stamelde hij, met zijn armen van elkaar en uitgespreide vingers, naar boven starend. „De goeie morgend!" riep Elodie vroolijk, terwijl ze met den mattenklopper de twee spookverschijningen vriendelijk toewuifde. „Me hebbe wij leute in de vroegte, zulle... dien Nikelaas van ou, dat's eenen vieze, medaml" Toen, als zaten ze aan touwtjes, verdwenen eensklaps de twee hoofden en de schuiframen vielen kletterend neer. IV. Elodie was op smadelijke wijze, na een opgewonden en verwarden dialoog tusschen haar en mevrouw Stigmaat, waarbij Carolien accompagneerde met jammergeluiden en Nicolaas de rol van benauwden toeschouwer vervulde, het huis der familie Focus uitgezet, en daarna was Nicolaas op niet minder smadelijke wijze naar de kelder gestuurd om houtjes te hakken, eieren te keeren, spinnen te vangen en meer dergelijke werkjes te verrichten, waardoor zijn tegenwoordigheid op een gelijkvloersche of hoogere étage den ganschen voormiddag niet meer te verantwoorden zou zijn geweest. 3* — 36 — De twee leege koffiekoppen en de verschoven «stoelen aan de keukentafel, hadden Carolien een wandelend zenuwtoeval bezorgd. „Raak me niet aan... of ik krijg iets!" riep ze tot Nicolaas. Maar Nicolaas had in 't geheel geen plan om haar aan te raken, zoodat ze ook niets kreeg. „Daar heb je 't al!" riep mevrouw'Stigmaat, „nu ben je barmhartig... nu wil je de Belgen steunen en wat doen ze... ze stelen je koffie... en ze verleiden de mannen... daar komen de oorlogen van... nog één dag en ze had Nicolaas ingepalmd en hem alle militaire geheimen van ons land laten verklappen ... 't is een spion dat mensch... 'n verkleede man... ik heb het dadelijk gedacht... nee, geweten.. maar ik ben te zachtzinnig..." en als bewijs voor die laatste bewering smeet ze klappertandend van woede de koffiedik uit de trekpot in den gootsteen. In de kelder, onder het eieren keeren, welke bezigheid hij met zoo'n ambitie volvoerde dat hij 't nogeens deed, toen hij aan 't eind was gekomen, zoodat alle eieren toen weer in den zelfden stand stonden als voor hij er aan begonnen was, dacht Nicolaas over alles na. Of nadenken was het eigenlijk niet. Er woelde een koorts door zijn hoofd van de grilligste vizioenen. Zijn val van de trap, de warme kop koffie, het gestoei met Elodie, dat leek hem een aaneenschakeling van de dolste pretjes, die hij ooit had meegemaakt. Als zoo zijn heele leven eens kon zijn! En waar lag dat nou aan? Waarom was't nu ook niet leuk om koffie te drinken met Carolien, of loopers te kloppen met haar moeder? — 37 — Het denkbeeld alleen deed hem huiveren. Hij zette zich op een leege kist onder het kelderraampje, waardoor hij de beenen der voorbijgangers kon zien, en verviel in een neerslachtig gepeins. Boven zijn hoofd kraakten de voetstappen van mevrouw Stigmaat en de oorlogsbeenen van Carolien. Ze rammelden met bordjes, ze gingen zeker ontbijten. Ineens herinnerde hij zich, dat hij ook nog niet ontbeten had en daar hij niet naar boven durfde gaan, voelde hij zijn maag pijnlijk samentrekken van een feilen honger. Zijn oogen gingen speurend door de ondergrondsche ruimte, waarin hij nu feitelijk verbannen was, totdat de zon de middaghoogte zou hebben bereikt. Tegenover de kist, waarop hij zat te peinzen, stond de vliegenkast ; door het groene gaas schemerde iets van witte schaaltjes. Ineens kreeg hij een vizioen; ze hadden gisteren bloemkool met saucijzen gegeten en van die saucijzen waren er overgeschoten: bruin gebraden, aanlokkelijke saucijsjes waren het. Nicolaas liet zich van de kist afglijden en schreed op zijn teenen loopend naar de vliegenkast. Hij draaide het houten dingetje om en toen viel de groen gazen deur vanzelf open. Waarachtig daar lagen ze op een glanzend wit schaaltje, vier, vijf, zes stuks in een mooi symetrisch kransje geschikt. Hij strekte zijn hand uit, nam er" een op, rook er aan, hapte en toen hij het op had, vond hij, dat het kransje er nog net zoo uitzag als tevoren. — 38 — Dit vreemde feit bracht hem er toe nog een saucijs op te nemen, doch toen hij dat deed, bengelde aan die tweede saucijs een derde, en Nicolaas raakte op dit gezicht zoo in de war, dat hij ook dat bengelende exemplaar in zijn mond liet verdwijnen. Toen echter zag hij met ontsteltenis dat er van twee saucijzen geen kransje meer te vormen was, hij verlegde ze, paste, maakte er allerlei wiskunstige figuren van en toen eensklaps overlegde hij bij zichzelf, dat het dan maar beter was om die twee ook nog maar op te eten. Terwijl hij dit deed, bespeurde hij in een bruin schaaltje nog een 'kliekje gestoofde aardappels en in een keukenkop was een restant appelmoes opgeborgen. Nicolaas herinnerde zich niet ooit koude gestoofde aardappels geproefd te hebben en daar hij evenmin op dat oogenblik wist hoe koude appelmoes eigenlijk smaakt, onderzocht hij die beide dingen proefondervindelijk en at alles op. Juist likte hij met zijn wijsvinger de laatste restjes uit de groote kop, toen de trapdeur open ging en mevrouw Stigmaat's stem riep. „Nicolaas 1" „Ja Mama!" Hij sidderde. „Wat doe je?" Er kwam geen antwoord. „Ik vraag, wat je doet?" Doodsche stilte. „Wel grooten ApostelI..." en mevrouw Stigmaat daalde de trap af. Doch eer ze de laatste trede bereikt had, kwam Nicolaas aanloopen, legde geheimzinnig, met een — 39 — angstig gezicht, een vinger op zijn lippen en fluisterde „Sssst... Mama... ik vang muizen I" Als een wervelwind suisden de rokken van mevrouw Stigmaat naar boven. „Muizen... I" riep ze met bevende stem „Sla ze doodt..» Nicolaas hoorde hoe ze met een harde slag de kelderdeur dicht gooide; dan werd het stil. Hij glimlachte verlucht en haalde diep adem. Wat een gelukkige inval was dat geweest; nog kon hij beven bij de gedachte, dat ze beneden was gekomen, de open vliegenkast had gezien en de leege schaaltjes! Muizen, ja 't was waar, voor muizen was mevrouw Stigmaat bang. „Was ik maar een muis" zuchtte Nicolaas en hij grinnikte even genoegelijk toen hij bedacht, hoe hij dan, terwijl ze zat te breien of te haken bij de kachel, tegen haar magere beenen zou opklimmen of in haar breitobbetje zou gaan zitten. Muizen! Nicolaas was er zelf griezelig van en nu hij 't gezegd had, meende hij telkens zwarte schaduwtjes te zien wegschieten in de hoeken. Of Elodie bang voor muizen zou zijn? Nee... nee... die was nog niet bang voor de grootste rat! Hè, wat een vrouw was dat! Er glom iets in een hoek naast de vliegenkast. Even bonsde zijn hart, want 't leek waarempel wel een rat, die mooi zat en hem met schele oogen aankeek, doch ineens zag hij 't beter; 't was een fleschje en toen hij er dapper op af stapte en 't opnam, herkende hij het als een, half fleschje port. — 40 — dat hij gisteren had moeten opentrekken omdat mevrouw Stigmaat zich zoo flauw voelde. Hij deed de kurk er af en rook er aan, nam een haastige slok. De saucijsjes waren zout, daar had hij dorst op gekregen en die port gleed zoo zoet en koel naar binnen; hij nam nog een slok en nog een, hield dan 't fleschje tegen 't licht van 't kelderraam. Ineens proestte hij 't uit, zonder dat hij precies Die vloek zei hij hardop en toen begon hij op een rare manier te lachen, nam het leege fleschje en legde dat op het schaaltje waar straks de saucijsjes op geweest waren, daarnaast legde hij de kop, waar de appelmoes in gezeten had en over dat alles zette hij grinnekend de leege geëmailleerde pan van de gestoofde aardappels. „Potdoomie... ja!" riep hij dan, zocht de weggegooide kurk weer op en lei die boven op de omgekeerde pan. Dan ineens balde hij zijn vuist naar boven en wilde juist iets vreeselijks zeggen, toen de trapdeur weer open ging. wist waarom en toen nam hij nog een slok, een erge lange. „Muizen... ha ha... hoe kon iemand toch bang zijn voor zulke kleine beestjes... hij gaf niet om tien muizen... om geen honderd!" ?, Hij dronk het restje, wat nog in de flesch was nu ook maar op, keilde de kurk door de kelder. „Potdoomie 1" — 41 — Er schokte iets door hem en ineens stond hij recht als een soldaat die een generaal ziet aankomen. „Nicolaas." „Ja Mama!" „Zijn ze gevangen?" „Nog niet allemaal." Bons, sloeg de kelderdeur weer dicht. Nicolaas ging opnieuw op de kist zitten en plotseling werd hij neerslachtig; er welden iets van tranen in zijn oogen. Hij kreeg zoo'n medelijden met zichzelf. .. hij wist het wel... hij was een slaaf... een vertrapte galeislaaf... de menschen wisten niet hoe hij leed... en die daar boven zijn hoofd rondliepen, die beseften niet, dat daar onder hen in dit vunse kerkerhol een brave man... een dapper man... een goeie kerel, — hier snikte hij ineens — gevangen was gezet... op water en brood... o nee... hihi... op saucijsjes en appelmoes met port... maar potdoomie ! en Nicolaas sprong ineens van de kist. Waarom bleef hij hier... waarom liep hij niet weg... de straat op... waarom liet hij zich hierheen verbannen... waarom speelde hij voor meidalleen ? Hij was toch een man... een kerel... een vent! Hij liep op zijn teenen naar de trap, luisterde, klom in de duisternis naar boven, stootte zijn hoofd tegen de deur... 't Bleef stil in huis. Hij taste naar de kruk, draaide die om... 't piepte een beetje... hij zag de looper in de gang... de paraplustander... Heel stil en zacht trad hij in de gang. Op de kapstok hing zijn demi, zijn hoed. De demi trok hij aan, de hoed zette hij op... even stond hij stil... dan, met een listig lachje, — 42 — sloot hij onhoorbaar de kelderdeur, liep op zijn teenen naar voren, deed de buitendeur open, zag de straat... Niemand in huis hoorde het slot van de voordeur, die zacht werd toegetrokken, dicht klikken. ,,'t Wordt tijd om 't koffiewater op te zetten" sprak Carolien, die tegenover haar moeder gezeten, wollen kniestukken breide voor haar jichtige oorlogsbeenen. Mevrouw Stigmaat, die bezig was een Grieksch randje van een borduurpatroon uit een modeblad met potlood over te trekken, was daar juist mee klaar, bergde het overtreksel in haar reticule, zette haar lorgnet op en keek op de klok. „Ja... 't is half twaalf... ik zal Nicolaas naar boven roepen... hij moet 't leeren... zijn oude moeder kan niet alles doen en jij kunt je niet bewegen." Ze nam haar reticule op, verliet de kamer, trad de gang in en opende voorzichtig de kelderdeur. „Nicolaas 1" Stilte. „Nicolaas 1" herhaalde ze en de scherpe stem schalde terug uit de kelder. „Ben je nog aan 't muizenvangen?" Geen antwoord. Er flikkerde iets in de oogen van de oude dame; ze deed de deur nu heelemaal open, ging met omhoog getilde rokken twee treden naar omlaag, sprak dan: „Nicolaas, wil je dadelijk antwoord geven... moet ik naar beneden komen?" 't Bleef stil en die stilte was zoo griezelig onheil- — 43 — spellend, dat mevrouw Stigmaat eensklaps heel snel weer naar boven vloog en met een angstig gezicht in het trapgat staarde. Dan, na een oogenblik, riep ze: „Carolien... kom hier I" Uit de huiskamer klonk een onduidelijk antwoord, gevolgd door een gestommel en een gezucht en toen kwam Carolien op haar oorlogsbeenen de gang instrompeien. „Wat is t'er?" vroeg ze ontevreden. Mevrouw Stigmaat zag haar aan met saamgeknepen lippen. „Hij geeft geen antwoord" sprak ze dan. „Nicolaas I" schreeuwde Carolien. „Zie je wel" sprak haar moeder, toen 't stil bleef, en dan, terwijl haar oogen fonkelden vervolgde ze: „Dan zal ik het met zachtheid probeeren... Nico... Ni-oo-tje...!" „Ik denk dat hij In slaap is gevallen" zei Carolien „hij is zoo vroeg opgeweest... gaat u even kijken." „Ik... gaan kijken?" riep mevrouw Stigmaat uit... „Je bent wel vriendelijk om je ouwe zwakke moeder daar maar aan te wagen... maar als hij slaapt... wacht even..." Ze liep vlug naar de keuken, naar de binnenplaats en keerde terug met een oude vuilnisemmer, die daar altijd stond. „Ga weg..." sprak ze bevelend „als hij slaapt, zal ik hem wekken...!" en met een zwaai wierp ze den emmer naar beneden, die met een donderend lawaai en gerinkel op den steenen keldervloer belandde. Toen werd 't weer stil. „Nicolaas!" schreeuwde mevrouw Stigmaat. — 44 — „Hij droomde misschien net, dat er een mijn ontplofte" zei Carolien. §0ifm Mevrouw Stigmaat zag haar dochter aan. „Dan zal ik de torpedo zijn, die hem wakker schiet" sprak ze met een stem, die beefde van zenuwachtige boosheid en eensklaps daalde ze de trappen af. Maar tegelijkertijd bedacht ze, dat zoo Nicolaas al niet wakker werd van het lawaai, de muizen er in ieder geval voor op den loop zouden gaan en zoodra ze dan ook beneden was, nam ze den emmer op en keilde hem voor zich uit. Het gerinkel echode daverend om haar heen; ze stapte verder met hoog opgetilde rokken, kwam in de kelder, zag rond. De vliegenkast stond open. Ze trad er op toe. Wat was daar gebeurd?... De omgekeerde aardappelpan... en daar boven op... met een gil week ze achteruit... tuurde strak... o nee... 't was geen muis... 't was een kurk. Ze. tilde de pan op. Ze zag de leege schaaltjes... de kop van de appel- — 45 — moes... het leege portfleschje... ze rende naar de kolenkast, trok die open... niemand... dan vloog ze terug, stootte haar teenen tegen den emmer, die rinkelend wegrolde... snelde de trap op... ademloos ... „Mama... wat... wat is er?" vroeg Carolien hevig ontdaan. Mevrouw Stigmaat keek naar de kapstok, dan ineens schreeuwde ze 't uit, terwijl ze er naar wees. „Zijn hoed... zijn demi... hij is weg... hij is ontsnapt... mijn hoed... mijn regenmantel... gauw... ha Nicolaas... je zult weten, dat je ouwe moeder nog op je pastl..." V. In de stad, waar de heer Focus woonde, of liever, even daar buiten, bevond zich een fort. Volgens militaire deskundigen was het vroeger een strategisch punt van beteekenis geweest, daarna had het gediend als bergplaats voor onbruikbare equipementstukken en als vluchtoord en rustige vrijplaats voor minnende paartjes, doch door de mobilisatie was het eensklaps weer in belangrijkheid gestegen; de vrijende paartjes werden met bulderende stem en griezelige dreigementen verdreven, troepen soldaten maakten er loopgraven; er gingen geheimzinnige geruchten over verdekt opgestelde kanonnen en telkens schetterden krijgshaftige trompetsignalen vanuit het fort over het stadje heen. Er stonden schildwachten rondom, die iedere indringer of spion met een kogel of bajonetstoot bedreigden; kortom het strategische belang van het fort was klaarblijkelijk opnieuw ontdekt. De tijdelijke bezetting was niet groot en stond — 46 — onder commando van een reserve-luitenant, die op 't oogenblik met een landbouw-, veeteelt- of vischverlof naar huis was gegaan en zijn functie werd zoolang waargenomen door een sergeant-majoor met een buldoggengezicht, een donderende snauwstem en meer dienstjaren dan een tevreden geest en een opgewekte dienstijver kunnen verdragen. Deze majoor stapte in het kleine vertrek dat tot bureau diende en waar een magere korporaal 'met zijn rug naar een gloeiende potkachel aan een lessenaartje zat te schrijven, zwaar dampend uit een korte pijp, met gefronste wenkbrauwen en driftige passen, heen en weer. „Ik wou, dat al die mogendheden metderlui heele santepetie de moord stakken," sprak hij op boozen toon en blijkbaar als slot van een lang betoog. „Dat was 't beste, dat's iets wat zeker is," zei de korporaal, wien het dus blijkbaar duidelijk was, welk lot de mogendheden zou beschoren zijn als de wensch van den majoor in vervulling ging. „Alles wordt duurder en de rijkdom die houen derlui centen vast en wij motten 't opbrengen." — 47 — „Zoo is 't," zei de korporaal, terwijl hij een inktmop met zijn tong aflikte en 't restant van de vochtigheid afwreef met zijn mouw. „Komt me daar gisteren m'n oudste dochter thuis, zoo uit d'r dienst gezet, 'n dienst waar ze om zoo te zeggen voor een krats drie jaar aan 'n stuk 't vuur uit d'r beenen heit motten werken en waarom denk je?" Daar de korporaal zelfs bij benadering niet wist wat de reden van deze onbillijkheid kon zijn, bromde hij iets onduidelijks en zei: „Tja..." „Watte?" vroeg de majoor, stilstaande. „Wa-seit u?" vroeg de korporaal wat onthutst. „Omdadde ze..." beantwoordde toen de majoor zijn eigen vraag maar, „omdadde ze 't niet langer konne betalen 1" En dat durven zulke rijke menschen te zeggen... 'n vent, die niks doet en van zijn centen leeft... En je doet er maar niks tegen... Moesten ze zoo'n kerel niet naar de klas sturen en hem laten strafexerceeren tot-ie beursch was?" „Da was 't beste, dat's iets wat zeker is," zei de korporaal. De majoor mopperde nog iets na, klopte zijn pijp uit tegen den kachel, zette zijn kepi op en verliet het bureau. Mevrouw Stigmaat had in allerijl een cape omgeslagen, met van haast bevende handen haar daagsch kapothoedje wat schevig op haar hoofd gedrukt en de keelbanden in een ordelooze strik geknoopt ter linkerzijde van haar scherpe kin. Zoo was ze op haar stoffen pantoffels en met de valige reticule in de hand de straat opgevlogen. Ze zou Nicolaas terughalen; ze duldde geen verzet — 48 — tegen haar wil; Nicolaas was geen man, die op zijn eigen beenen kon staan, Carolien's beenen waren voor het tegenwoordige ook al niet bruikbaar, dus moest zij, oude vrouw, wel optreden en regeeren over dezen man, die een zwakkeling was en wiens goede eigenschappen alleen onder haar krachtige leiding tot ontwikkeling konden komen. O, ze hoefde niet te aarzelen in welke richting ze het spoor van hem moest zoeken. Die vreeselijke Belgische vrouw* die Elodie, die zou hem wel dit brutale ontvluchtingsplan geïnspireerd hebben, dat kon niet anders, dat voelde ze. Ze tilde haar rok op om grooter stappen te kunnen nemen. Naar 't asyl van de vluchtelingen! Het lag even buiten de stad, dicht bij het fort: een dorp van houten keeten, afgezet door een omheining van prikkeldraad. Ze was er nog nooit geweest, uit angst dat ze haar strikte onzijdigheid zou verliezen. Maar nu telde dat bezwaar niet meer en daarenboven ze had haar neutraliteit nu toch verloren; sedert de kennismaking met Elodie verachtte ze alle Belgen. „Als ik koning was van een of ander land, zou ik er ook tegen gaan vechten," mompelde ze bij zich zelf... „is dat een manier om een zoon tegen zijn liefhebbende ouwe moeder op te zetten!" . Weldra had ze het asyl bereikt en door de mazen van het kippengaas heen, tuurde ze scherp naar de groepen mannen en vrouwen en kinders, die zich daar bewogen. Ze kwam bij den ingang, waar een soort portiershuisje stond; daarvoor was een bank geplaatst en op die bank zat een klein soort meneertje met een lorgnet op, een krant te lezen. - 49 — Het zag niet op, toen mevrouw Stigmaat naderde en vlak bij kwam, doch zoodra ze een halve slag omdraaide en naar binnen wilde stappen, riep hij zonder nog op te zien: „Hei... wat mot dat daar?" „Ik moet in 't asyl zijn," sprak de oude dame. „We nemen d'r geen meer op, 't svol; meld je maar aan 't gemeentehuis," en hij vervolgde zijn lectuur. „Ik moet iemand spreken, die hierin gegaan is," verbeterde ze. „Wat ingegaan is?" vroeg 't meneertje achterdochtig. „Een meneer..." „Jawel... 't benne allemaal meneere... hoe heet-ie ?" „Laat me maar even door, ik ben dadelijk terug," sprak mevrouw Stigmaat, een paar stappen naar binnen doende. „Dat kun je net denken," schreeuwde 't meneertje nu, terwijl hij opvloog en haar terug duwde. „Als je een kaart hebt, mag je er in en anders nietl Dus eerst je kaart toonen." Meneer Focus als Meid-AlUen. 4 — 50 — Die had ze niet. „Dan blijf je d'r uit... asjeblieft... geen flauwsies." „Vlegel!" beet ze hem toe. „Dat's je soort," zei de ander, „maar d'r uit blijf je..." en 'n beetje zenuwachtig ritselend en vouwend met zijn krant, hervatte hij zonder verder op te zien, zijn lectuur. Mevrouw Stigmaat ging voorbij; Als ze er dan niet in mocht, zou ze er om heen loopen en goed kijken of ze daarbinnen Nicolaas of Elodie ook zag, en als haar dat gelukte, o, dan zou het haar geen moe'te kosten om de aandacht te trekken en ze zou wel eens willen zien of Nicolaas als zij hem riep of wenkte, zou durven weigeren, al stonden er tien Elodies om hem heen. Haar weg voerde door een drassig weiland, waar haar stoffen pantoffels sopperig in doorzonken: tot tweemaal toe bleef er een in de modder steken en stapte ze met haar witte kousenvoet in de nattigheid, maar weldra werd het terrein hooger en voerde hellend naar de groene wallen van het fort. Mevrouw Stigmaat was er de vrouw niet naar om zich te laten afschrikken door natte voeten of soortgelijke onaangenaamheden; ze voelde 't nauwelijks, ze tuurde maar, tuurde naar binnen, naar de keeten en de menschen en bijwijlen fonkelden haar oogen en klemde ze haar handen krampachtig aan 't gaas als ze bedacht, dat wellicht daarbinnen, in een van die barakken, Nicolaas haar boosheid trotseerde. Plotseling stond ze tegenover een watergang, die de achterste grensscheiding van het asyl vormde; daar dadelijk- achter waren de groene fortwallen. — 51 — Ze bleef staan. Ha, juist vanaf die wallen moest het uitzicht op het asyl onbelemmerd zijnl Wat verder op lag een plank over den watergang. Kordaat stapt ze er over en liep op het fort toe. Voor een opening in de wallen, waar griezelige spinnewebben van prikkeldraad den toegang erg nauw hielden en een Friesche ruiter zijn scherpe punten naar voren stak, stond een leeg schildwachthuis; een geweer stond er tegen aan en eenige meters daarachter zat de schildwacht zelf met zijn rug naar zijn huisje op een omgehouwen boom, met zijn arm geslagen om de leest van eèn dienstmeisje, stil te keuvelen. Mevrouw Stigmaat stapte snel voorbij en trok het verachtelijkste gezicht wat ze trekken kon, over deze zedelooze plichtsverzaking. Ze kwam op een binnenweg, sloeg den hoek om en klauterde tegen het talud naar boven. Maar ze was hijgend van inspanning nog niet halverwege, toen een bulderende stem achter haar „Halt!... of ik schiet I" kommandeerde en omziende, zag ze een sergeant-majoor met een buldoggengezicht staan, die met gestrekte arm een revolver op haar aanlegde. Van schrik zakte ze door haar knieën en staarde zoo zittend de dreigende verschijning aan. „Komt er afl" gelastte deze met een kromme wijsvinger wenkend. Mevrouw Stigmaat gehoorzaamde en bleef op vijf pas afstands voor den majoor staan. „Wat mot dat hier?" vroeg deze, terwijl hij de revolver liet zakken. „Ik... pardon meneer... ik wou in het asyl kijken," antwoordde ze. 4* — 52 — „Zoo... wou je in 't asyl kijken... en mot je daarvoor in 't fort sluipen... ga maar eens met me mee... nee, voor me uit loopen naar dat gebouw daar." „Maar..." begon de oude dame. „Kop dicht... vooruit... en als je gaat loopen, brand ik een kogel in je boddie." Mevrouw Stigmaat dacht dat ze droomde, dat ze een nachtmerrie had; ieder oogenblik verwachtte ze wakker te worden in haar zachte bed en het knetterende waschpitje te zullen zien van 't nachtlicht; maar ze voelde de gure wind tegen haar gezicht, ze voelde nu ook haar natte koude voeten, ze hoorde het dreigende gestap achter haar en ze zag met iedere tred het gebouw, waar ze naar toe werd gevoerd, dichter bij komen. Voor 't raam van dat gebouwtje stond een magere korporaal met holoogige verbazing en ontzetting naar de komende dingen te staren. „Gaat er maar in" beval de stem achter haar, toen ze voor de deur stond. — 53 — Ze trad in het bureautje, de korporaal deinsde achteruit, zag den majoor aan. „Daar zitten," sprak deze, op een stoel wijzend. Mevrouw Stigmaat gehoorzaamde. „Maar ik had heusch..." begon ze. „Mond houen tot je ondervraagd wordt", snauwde de majoor die tegelijkertijd haar reticule uit haar handen trok. Hij knipte hem open, stortte de inhoud uit op de tafel; de inventaris was niet groot. Er viel een zakdoek uit, een bri Henhuis je, een portemonnaie, een huissleutel en het borduurpatroon, dat mevrouw Stigmaat dien morgen had nagetrokken uit het modejournaal. „Ha... wat is dat?" vroeg de majoor, het papiertje voor zich nemend. „Een borduurpatroon... een Grieksche rand," zei de oude dame, wier anders zoo krachtige zenuwen het op hadden gegeven, zoodat haar stem beefde. „Zoo..." sprak de majoor smalend, „een borduurpatroontje... wat je zegt... maar ik vind, dat 't allemachies veel lijkent op een stuk plattegrond van 't fort hier..." en haar dan plotseling met doorborende blikken aankijkend, vroeg hij streng en dreigend: „Voor welke mogendheid spionneer je hier?" Terwijl mevrouw Stigmaat op de boven omschreven wijze als een gevaarlijke spion door den barschen sergeant-majoor werd gevangen gehouden, wandelde de heer Nicolaas Focus, wiens moed en opstandigheid door de ontnuchterende buitenlucht verbijsterend snel waren afgenomen, met aarzelende schreden, door een wonderlijke samenloop van omstandigheden, langs denzelfden weg, die zijn schoonmoeder naar zoo'n droevig eind» had gevoerd. — 54 — Na een doellooze kuier door de stad, was hij in gedachten verzonken, toevallig bij het asyl terecht gekomen; eenmaal daar dacht hij natuurlijk aan de dappere vroolijke Elodie en zijn verlangen om uit haar mond wat opbeurende woorden te hooren ontwaakte sterk. Hij passeerde het meneertje op de bank bij den ingang, wierp schuw een blik naar binnen, ging voorbij, doorwaadde het sopperige weiland en keek met zijn kleine oogen melancholiek door 't kippengaas naar Elodie's verblijf. Hij stuitte ook tegen den watergang, liep over het bruggetje, passeerde het leege schildwachthuisje, waarachter de boomstam lag, met den schildwacht en het dienstmeisje er op gezeten, en wandelde zoo het fort binnen. Na zijn overmoedige roes, viel de grauwe melancolie weer somber in zijn ziel. Wat had hij gedaan? Hoe zou zijn thuiskomst zijn? Hoe had hij ooit de krankzinnige moed kunnen hebben om alle kliekjes uit de vliegenkast op te eten en de saucijsjes... en de port? En hij moest toch weer terug naar huis... naar mevrouw Stigmaat. Hier kon hij niet blijven... Hoe vredig en stil was het hier... hoe rustig... zoo rustig als 't overal was, waar niet de scherpe stem en het bleeke dreigende gezicht van zijn schoonmoeder de vredige harmonie verstoorde. Juist toen hij dit bedacht, hoorde hij een vreemd geluid, alsof er iemand met een kromme wijsvinger tegen een raam tikte; hij keek op zij, zag een gebouwtje met een deur en een raam en voor dat raam stond een magere korporaal en daarnaast... Nee... nee... dat kon niet... dat was niet waar... dat was een droom..., — 55 — 't Gezicht van mevrouw Stigmaat staarde hem aan, zoo bleek en dreigend als hij 't nog nimmer zag en haar beenige kneukel was het, die zoo tikte... en haar andere hand wenkte I... Nicolaas rilde, maar een seconde later vloog er een sergeant-majoor met een boosaardig gezicht en een revolver in zijn hand uit de deur, recht op hem af en brulde: „Halt... of ik schietI" Nicolaas stond als een paal. „Wat mot je hier... wie ben je?" schreeuwde de booze majoor vlak in zijn gezicht, terwijl zijn oogen vlammen schoten. Maar in plaats, dat Nicolaas op bedremmelden toon een antwoord stotterde, ontspande zijn benauwd gezicht zich eensklaps en met een klein grinnikje sprak hij: „Hi-hi... ik ken u wel... u is de vader van onze Antje." „Watte?" vroeg de majoor lichtelijk uit 't veld — 56 — geslagen, maar dan eensklaps ook herkennend: „Allemachtig nog an toe, nou zien ik het... meneer Focus... maar potdorie... I" „SsstI" deed Nicolaas. „Nee, nee, nee, niks te ssst... !" riep de majoor die opnieuw kwaad werd „dan is u die mooie meneer, die mijn dochter de straat heit opgejaagd... wat doet u hier in 't fort van Hare Majesteit?" „Ssst!" deed Nicolaas opnieuw en als de majoor door dat hardnekkige gesis verwonderd zweeg, fluisterde hij met een wenk naar 't gebouwtje, waar 't bleeke gezicht van mevrouw Stigmaat nog altijd voor 't raam dreigde. „Hoe komt zij hier?" en hij ging met zijn rug naar dat hinderlijke raam staan. „Wat zij?" vroeg de majoor. „Dat... e... die dame," zei Nicolaas, ,,'n Spion!" ,,'n Spion?!..." Nicolaas greep den majoor bij zijn arm en zag hem zoo wonderlijk aan, dat de dappere fortcommandant verschrikt terugdeinsde. „Kent u d'r?" Nicolaas knikte, dan, heel voorzichtig, fluisterde hij: „Ja... 't is m'n schoonmoeder!" De majoor maakte een beweging van schrik, zijn armen vielen slap langs zijn lijf, zijn kwaadaardig gezicht werd bijna zacht van een diepgevoeld medelijden. „Arme kerel," mompelde hij. Nicolaas knikte geroerd bij deze vriendelijke condoleance. „En zij is het... niet ik... die Antje heeft weggestuurd." — 57 — „Dat begrijp ik... dat voel ik wel..." sprak de majoor zacht. Ze stonden even zwijgend en ernstig bij elkaar. Dan, plotseling nam de majoor Nicolaas onder den arm, voerde hem uit het zicht van het raam naar een stille plek bij een oud kanon en daar hielden de beide mannen fluisterend een lang gesprek, waarbij de majoor veel betoogde en Nicolaas menigmaal instemmend knikte. Na een martelend wachten van bijna een kwartier, gedurende welk tijdsverloop de zenuwen van mevrouw Stigmaat de uiterste grens hunner spankracht hadden bereikt, zag deze oude dame met een kreet van verlichting, het tweetal eensklaps met vaste snelle schreden en vastberaden gezichten op het gebouwtje, waar ze gevangen zat, toetreden en een oogenblik later stond Nicolaas en de majoor tegenover haar. „Nicolaas I" sprak ze, met een hoopvol gezicht. Maar Nicolaas scheen haar in 't geheel niet te zien: hij ging op een stoel zitten, naast het lessenaartje van den mageren korporaal en staarde met een eenigszins strakke belangstelling naar de kolenbak. „Zitten I" gelastte de majoor met een dreigende vinger. Ze gehoorzaamde, maar riep tegelijkertijd smeekend: „Nicolaas I help je oude moeder I" Nicolaas tuurde en vestigde zijn blik nu op het zwart berookte plafond, terwijl hij zijn handen vouwde en zijn duimen over elkaar liet draaien. „Naaml" sprak de majoor, terwijl hij met een pen in zijn hand en een vel papier voor zich, de vrouwelijke spion aanzag. — 58 — „Amalia Frambozine Stigmaat," antwoordde ze bevend. ,,Jongedochter of gehuwd?" „Geweest." „Wat geweest?" „Gehuwd geweest?" „Dus gescheiden?" vroeg de majoor. „Nee... nee... weduwe... en die meneer is mijn schoonzoon..." voegde ze er achter. „Vraag ik niet," snauwde de majoor. „Nicolaas 1" smeekte mevrouw Stigmaat, terwijl ze haar armen uitstak in de blijkbare veronderstelling, dat de heer Focus er in zou vliegen. Maar Nicolaas vloog er heelemaal niet in: hij sloeg zijn beenen over elkaar, keek recht voor zich, uit het raam, spitste zijn lippen en blies eeh even onverschillig als onduidelijk wijsje. „Ik geloof, dat je liegt," sprak de majoor. „Als je waarheid spreekt, dan dient er een fatsoenlijk, ijverig meisje bij je, dat Antje heet... is dat zoo?" „Ja... of... ne... nee... ja..." stamelde mevrouw Stigmaat. „Ja-nee-ja... dat's zoo helder als koffiedik... afijn, maar als je niet liegt, dan mot deze heer je schoonzoon wezen." f,Jal..." riep mevrouw Stigmaat. „Nico... Nico'tje... I" „Nico-Nicotje," herhaalde de majoor, „hm... 't is an, geloof ik... hou je zooveel van je schoonzoon?" „Ja... ja...l" Hier maakte de heer Focus een vreemd geluid, wendde bliksemsnel zijn hoofd naar de spreekster, wendde het dan weer bliksemsnel naar den anderen kant en grinnikte. „Zoo... dat klopt slechtI" sprak de majoor. — 59 — „Mij is bericht... want wij militaren weten alles van wege de censuur op de brieven, wie doe je wat... mij is bericht, dat je dat brave, fesoenlijke meissie de bons hebt gegeven en dat je die schoonzoon, waar je zoo mirakel gek op bent, voor meid laat spelen... Hoe zit dat dan?" Mevrouw Stigmaat was sprakeloos. „Kijk..." sprak de majoor, terwijl hij een pijp stopte, „hier deze meneer schijnt je heelemaal niet te kennen." Nicolaas staarde weer naar 't plafond en schudde krachtig zijn hoofd. „Zie je wel..." vervolgde de majoor, „ik denk dat-ie sufferig is geworden, afijn, dat zijn memorie heit gelejen van al dat meidenwerk, wat je hem hebt laten doen, maar als je Antje, dat fesoendelijke nette meissie, nou weer terugnam en d'r meteen drie gulden in de maand opslag gaf voor d'r brave vader, want die heit ze, dat weet ik toevallig, om die es wat goeie tabak en 'n sigaartje en 'n glaasje bier te kunnen koopen... als je dat deed en nou subiet hier beloofde, dan zou de memorie van dezen meneer mogelijk wel weer losschieten en als die je dan zoodoende herkende... nou afijn, dan weet ik nog niet, wak.dan dee." — 60 — En de majoor streek een lucifer aan en stak de brand in zijn pijp. Mevrouw Stigmaat zuchtte diep, haar oogen rolden wild in hun kassen, dan sprak ze op zachten bijna klagenden toon: „Ik ben een zwakke oude vrouw... ik meen het goed met alle menschen... ik doe nooit een vlieg kwaad..." „Nou ja, schiet nou maar op, die vliegen daar vraag ik niet naar," zei de majoor. „Ik zal..." vervolgde mevrouw Stigmaat, „ik zal dat eerlijke fatsoendelijke meisje dan weer inhuren... met... met een gulden opslag..." „Ho! Nee!" schreeuwde de majoor „met drie... geen flauwsies." „Met drie gulden opslag in de maand... ! Nicolaas. .. Nico... herken je nu je oude moeder... 1" Nicolaas stond op, zag mevrouw Stigmaat aan, streek met een hand over zijn oogen of hij net wakker werd en stamelde dan blij verrast: „Gut mama... u hier... hoe leuk... wat een heerlijke verrassing!" De majoor knikte content, doch de bleeke korporaal wees óp 't zelfde oogenblik met zijn vinger naar buiten, waar een dienstmeisje aankwam, dat op haar rug precies leek op hetzelfde meisje dat naast den plichtvergeten schildwacht op den omgehouwen boomstam zat. „Antje!" riep Nicolaas. „Waarachtig" bromde de majoor, „dat treft, dan kunnen jullie d'r meteen weer meenemen" en naar buiten tredend bracht hij zijn dochter met de veranderde situatie op de hoogte. Eenige oogenblikken later wandelde mevrouw Stigmaat met natte voeten, geestelijk gebroken, aan den — 61 — arm van Nicolaas, die zijn borst vooruitstak als een panklare kalkoen, naar huis, op den voet gevolgd door Antje. Carolien ontving hen met sprakelooze verbazing. „Wat... wat is er gebeurd?" vroeg ze eindelijk, toen ze bijeen waren in de huiskamer en Antje alweer lustig zong in de heroverde keuken. „Later... later..." sprak Nicolaas met een geheimzinnig overmoedig lachje. „Ja... later... later..." herhaalde mevrouw Stigmaat op een vreemd onderworpen toon, doch met een bizonderen nadruk. Ze ging de kamer uit om droge kousen aan te trekken. Toen ze in de gang kwam klemde ze haar lippen opeen en in haar oogen... Als Elodie in de buurt was geweest en dien blik had opgevangen, dan zou er een ondeugend brutale lach op haar gezicht gekomen zijn en haar mond had zachtjes gezegd: „Oeje... oeje... oejel" SARRELEWIE. Tot Sarrelewie's groote verluchting was Manse nu dood. En doodgegaan, net lang genoeg voor den jaarlijkschen teerdag van „de Vrije Blazers". Dat was de muziekmaatschappij, waarin Sarrelewie twee functies had, een hooge, omdat-ie hoorde tot de herbergiers - eereleden en een nederige, omdat-ie bij de ommegangen de grosse caisse op z'n rug torschte. Want van de teerdagen, die leutigste feesten van de maatschappij had-ie z'n heele leven moeten wegblijven. Manse wou niet, dat-ie d'r bij was van wege de zatlappen j. Sarrelewie had nooit durven tegen pruttelen, want den dooteur had gezeed, dat Manse in eene 'n geraaktheid kost krijgen, as ze zich kwaad miek. En ze miek zich toch al zoo gauw fel op Sarrelewie. Om niks. Oeje... oeje oeje... I Afijn, maar daarom had-ie 't altijd maar stil gedragen en nooit niks van z'n neus gemaakt op die feestdagen van '„de Vrije Blazers". Maar 't zat 'm soms hoog, tot in z'n keel, as-ie — 63 — de jongens dan stil beloerde door 't dakvenster en ze trekken zag; schele Pol van den koster in plaats van zijn met de grosse caisse op z'n rug. Maar naar voren komme, als de Maatschappij zijn stammenee bezocht, wat ze immers mosten, omdat-ie eerelid was, dat verdeide-n-ie dan toch. En daar was Manse aan gewoon; ze gong zelf, schonk de pinten, zei dat Sarrelew'e rimmetiekig was of 'n valling had; en daarom niet uit kost, maar Binst dat zij doende was an de toog, zat Sarrelewie met 'n huilprop in z'n hals verscholen achter de kachel in 't keukentje, hoorde 't leven in de stammenee, gejoel, gelach, de stem van Ivo en van Peet en van Fons en al de andere jonges en soms ineens 't schelle getoeter van 'n piston of 't lage loeien van 'n waldhoorn. Dan zei-d-ie zachtjes met opengesperde staaroogen tegen de kachel...: „Non- deju... nondeju..." wel vijftig keer. Tot ze buiten begonnen te trommelen, wat 't sein was om verder te gaan. Dan verzwakte 't geluid in de stammenee, hoorden-ie geld rinkelen... buiten de voetstappen van de vertrekkende stoet... Boem! Boem! Boem!... de grosse caisse. Dan schetterde 't muziek los. Even later kwam Manse dan weer bij hem in de keuken. Sarrelewie slikte z'n laatste nondeju in, grinnikte zoowat schaapachtig tegen Manse, altijd maar bang, — 64 — dat ze zich kwaad miek en Manse zei: „Zij gij content dagge nie mee mot, jó... al zdóveu zat benne ze... zóóveu zat...I" Sarrelewie knikte, stond op om houtjes te gaan hakken in 't schuurtje, maar binst-ie weg gong, kost-ie nog mompelen met 'n gedweeë stem: ,,'t Is gelijk ge zeit Manse... 't is gelijk ge zeit... Ik zij-ik ook content...!" Maar in 't schuurtje, onder 't houtjes hakken, met eiken bijlslag op 't blok, deed-ie 'n moord, sloeg dat de splinters tegen de pannen ketsten. „Op d'r harsens... deju... pats I... op d'r rooie bakkes... deju... pats!..." Maar gelijk ik zei in den aanvang, nu was Manse dood. In eene, van 'n geraaktheid, net as den docteur gezeed had, maar heelegaar zonder dat ze zich kwaad miek op Sarrelewie. Nu was 't weer teerdag en alle stammenees vlagden voor „de Vrije Blazers". Er was 'n feestelijke roerigheid, 's morgens vroeg al in 't stadje. Om zeven uur klitten de Vrije Blazers met de eereleden, allemaal in trouwjassen, al in clubjes bijeen voor de kerk, tot de klok ze naar binnen zou roepen om de mis te hooren, die ze besteld hadden voor de zielen van de afgestorven leden; Sarrelewie had nou de leut al te pakken, was 't eerst van allemaal bij de kerk geweest en al de jonges, die afkwamen, riepen seffens : „Ha, Sarrelewie, komt-ge ook 'n keer I" Fons had-ie afgehaald en samen hadden ze d'r vast eentje genomen bij rooie Elodie, Fons' zuster, die 'n stammenee hieuw op den hoek en de nieuwe weeve aanhalig toemonkelde. — 65 — „Ja, ge zijt nou weer 'n ouwe jonkheid, Sarrelewie; die ebbe de meidens geern," verklaarde Fons en hij stoefte hard op Elodie's deugden en d'r spaarbankboekje. ' Sarrelewie had gisteren nog 'n dubbelde frank an de paster gebracht voor Manse; kon die meteen meedoen met de dooie leden. Nou niet voor 't een of 't ander, Manse was dood, kon hèm niks meer maken, maar 't gaf hem toch 'n gevoel van veiligheid. Want als Manse d'r pertan es bij kost zijn, zes weken na d'r dood en ze zou zien, dat Sarrelewie nou op den teerdag toch... „Ik peize, dak goed doe nóg eenen franc te geven an de paster..." overlegde hij onder de mis. Om acht uur dronken ze allemaal 'n pint en 'n kwartier later begonnen ze te trekken. 't Stadje lag in de morgenzon. 't Was in de lente: de boomen langs 't kanaal groenden; 't water zag blauw en de boomen en huizen spiegelden erin, zoo glad en effen was 't, zonder rillingen of rimpeltjes van wind. Onder de kleurige vlaggen trok de blijde stoet der Vrije Blazers; gouden lichtsterren ketsten op 't gepoetste koper der instrumenten. Ineens brak de muziek schetterend los over de kaden; 't geluid daverde op tegen de huizen, vulde ineens 't heele stadje met feestelijk lawijt. Dadelijk achter 't muziek liepen de eereleden in twee rijen, meneerachtige leden waren daarbij in zwarte pakken, grijze demi's en Zondagsche hoeden, vreemd amicaal nu met en naast de ruige kroegbazen in schoongestreken boezeroenen. Maar ze liepen in de pas op de maat van de muziek en allemaal rookten ze groote sigaren en wierpen Meneer Focus als Meid-Alleen. 5 — 66 — groethandjes en lachjes naar de vrouwen en meiden die uit de deuren kwamen. Achteran dansten en hosten de kinders mee, in lange slierten, gearmd, jongens en meisjes dooreen. Sarrelewie genoot, zooals-ie in jaren niet genoten had. Ondanks de zware grosse caisse op z'n rug waardoor-ie ver voorover moest loopen, was z'n stap veerkrachtig en rhytmisch. Vast in de maat, plantten-ie z'n voeten neer, gelijk met de anderen. Ivo, die achter hem gong, was de grosse caisse van de Vrije Blazers. Elke tjoemp van Ivo gonsde na in Sarrelewie's borstkas, dreunde door z'n gansche lijf en de felle bekkenslagen vlak an z'n oor rinksten hem bekans doof. Maar z'n heele lijf en hoofd zaten boordevol leut en die leut kwam te feller in beroering door 't lawijt. Hoe meer leven, dat ze mieken, hoe beter. Z'n gezicht vertrok wonderlijk grijnzend van al veel vroege pinten, 'n plezierige deining kwam er in z'n gang en voor zich heen zong-ie de wijs mee, die de pistons uitschetterden. Ah... dat was 'n dag 1 Om een uur gingen ze eten. Bij rooie Elodie, die elk jaar de Vrije Blazers mocht regaleeren. En ze gaf 't goed, al was 't ielken jaar bekans eender. — 67 — 'n Goeie vette soep, gebraje fielee met petatte friet, kiekes met slaaj en zooveel peteetjes an 't dessert as ze opkonne. Elodie diende zelf rond en telkens als ze bij Sarrelewie kwam miek ze 't zelfde gezicht van 's morgens en leunde erg tegen hem an met 't vooroverbuigen naar de tafel om 'n schaal neer te zetten. Sarrelewie wierd er rood van en kneep er in d'r arm, wat ze allemaal zagen. En Ivo riep: „Ha Elodie past 'n keer op voor diene ouwe jonkheid.,. I" Toen joelde en schaterde alles dooreen. ,,'k Zal-ik best op m'n eiges passé zulle 1" kraaide Elodie, met schitteroogen Sarrelewie aankijkend. Die wierd er verlegen mee, propte z'n mond vol petatte friet en dronk rooie wijn en bier door mekaar. „Ge mot niet beschaamd zijn, gij 1" fluisterde Fons hem aanmoedigend toe „knijpt er nog 'n keer as ze weerkomt", en hij voegde er zacht nog wat aanlokkends bij over 't spaarbankboekje en dreigend, dat Sarrelewie Manse gauw achterna zou gaan als-ie jonk bleef. Maar Sarrelewie schudde stillekes 't hoofd; 'n beetje zat was-ie al dat voelde-n-ie goed, maar 't was nög te vroeg en daarom wou-ie 't wegeten; van de kiekens nam-ie omtrent 'n heele vogel en de slaai viel van den rand van z'n bord op tafel, waar-ie 't van afschepte met z'n handen en 'n lepel. Manse achteran gaan, dat nooit nie, maar nog 'n keer trouwen, nog veel minder. Maar Elodie miek 'm pertan gek. Oeje oeje daar kwam ze weer: in de verte zag hij haar oogen al blinken naar hem toe. Hij wilde vluchten, schoof z'n stoel achteruit, ineens bang voor de aanhaligheid van die rooie vrouw. 5* — 68 - „Ha Sarrelewie, kunt-de nou al nie meer?" riep Ivo. ,,'t Is voor da niet!" krijschte Elodie met sohitteroogen „hij is beschaamd... komt 'n keer hier mienen veint 1" Toen barstte 'n daverend lachgebuil los. Elodie had haar armen om den weduwnaar geslagen en kuste hem vlakuit op z'n gezicht. Sarrelewie, die op was gestaan, zakte weer- neer op z'n stoel, weerde haar af, half lachend, half angstig. „Elodie... hij lust ze niet... geef ze mij maar 1" schreeuwde Ivo. Maar Elodie was wijzer, kneep den schuchteren weduwnaar eens gevoelig in z'n hals, schudde hem door mekaar, trok hem aan z'n neus en vol hoop op 't goeie resultaat van al die aanhaligheden, ging ze met 'n verhit gezicht terug naar d'r keuken. Sarrelewie was t'er stil van geworden, keek sufferig met kleine oogjes rond en propte de peteetjes met twee tegelijk in z'n mond. Telkens riepen ze nog wat tegen hem over Elodie, wat 'm aldoor beschaamd miek maar Fons hield 'm in de goeie stemming, zorgde dat-ie te drinken — 69 — had, betoogde zelf wat zattig, dat-ie ze allemaal maar moest laten kletsen „wa-je doen wilt, da doe-je en wa-je laten wilt, da laat je... maar ajje wilt, zulle me es 'n keer prate zonder al die flauwe kul, want je kan mijn geloove, Elodie is 'n meid, die net voor 'n ouwe jonkheid as gij past en nou nie voor 't een of 't ander maar op de spaarbank—" Toen begon-ie weer over 't spaarbankboekje maar meteen zag-ie dat Sarrelewie in slaap was gevallen met 'n half afgebeten peteetje in z'n open mond. Ineens ging buiten de trom. „Antreeje I" riepen ze. Fons schulde Sarrelewie wakker. Even later begon 't trekken weer van stammenee naar stammenee. 't Was al donker geworden. Vooraan en opzij liepen nu jongens met fakkels die zwartroetende gele vlammen schoten, die alle schaduwen deden dansen. In dat flikkerende licht joelde 't halve stadje mee. De Vrije Blazers zagen meest zoo rood als pioenen: 'n enkele ook was witter geworden, bleekgeel eigenlijk met zwarte kringen onder de starende oogen. De eereleden vormden geen vaste rijen meer: er waren er uitgevallen en die nog volgden, liepen mee met vreemd dwalende blikken en 'n flauwe glimlach onder hun scheefgezakte hoeden of petten uit. Twee liepen er gearmd, bleven telkens achter, haalden dan weer op met 'n struikelig sukkeldrafje. Er was iets onvasts gekomen in het rythme der muziek. De pistons waren heesch geworden, schoten soms ineens uit met valsche schelheid, de klarinetten kwaakten met griezelige snerping en zoo bij vlagen — 70 — hoorde je eigenlijk niks als de grosse caisse en de loeinde bombardon van Fons, tot ze 'n oogenblik later weer drie maten gelijk waren. Sarrelewie met de grosse caisse, liep niet vast meer, met een hand hing ie aan 't buis van Fons en met de andere trok-ie an de jas van Peet, zoo laveerden-ie mee, maar z'n slingeringen waren vaak zoo groot dat Ivo d'r naast sloeg of tegen 't hout en eens gaf-ie zelfs 'n eerelid 'n opstopper tegen z'n buik. Maar in 't lest begon de boel te verloopen, 't ging regenen en de fakkels rookten meer dan dat ze brandden. Bij de allerlaatste stammenee zou de teerdag eindigen. Dringend kwamen ze d'r in, vulden ineens het kleine gelaglokaal, dansten hossend en joelend rond, dat de instrumenten tegen mekaar deuken sloegen. Fons hield Sarrelewie overeind, bezield met het plan hem te koppelen aan Elodie, liet hem cognac drinken om beter bij z'n positieven te komen, maar Sarrelewie's positieven waren niet meer normaal te krijgen: hij dronk met flauwe waterige oogjes, morste de helft over z'n vest. Fons trok hem in 'n hoek, sloeg hem op z'n schouder. „Sarrelewie, ge mot gij trouwen met Elodie, gaat nog 'n keer mee. Seffens, ze is nog niet te bedde... ge mot nie beschaamd zijn, nondeju." En hij sloeg met de vuist op tafel. Sarrelewie slikte eenige malen met 'n slaperig gezicht, nam de sigaar die Fons hem gaf, beet er 'n stuk af om 't op te pruimen. Dan mompelde hij: „Neëe... neëe... ik zij-ik bange veur d'r..." „Alla bangeI..." borst Fons verachtelijk uit ,,'n kerel as gij... wavoor bunt de bange?" — 71 — En vlak met z'n gezicht bij dat van Fons fluisterde hij hem wat toe: dan lachten ze allebei; Fons bestelde nog twee cognakkies maar toen Sarrelewie die op had, keek-ie nog benauwder dan eerst. De andere vrije blazers waren al weg en de stammenee-houder joeg de laatste twee nu ook op met 'n hartig grapje „Alla jongens... Fons, Sarrel... na bed zulle... 1" Ze gingen gewillig, nadat Fons alles betaald had. Buiten was 't zwart van donkerte en de regen woei als 'n nat stuifsel tegen hun gezichten. In 't kanaal klotste 't water tegen den kant. De buitenlucht beving beiden, maakte hen duizelig. Fons kreeg 't ineens nog 't ergste te pakken; met de groote bombardon in z'n arm zwaaide hij tegen 'n boom, bleef daar even staan, wat versuft door den slag, maar dan riep-ie den ander. „Sarrelewie... kom 'n keer hier... ga mee naar Elodie... laat mij nou maar..." Maar Sarrelewie, in ongewisse gang, had zich al wat uit de voeten gemaakt, in stage angst voor ropie Elodie: voorover met de grosse caisse nog altijd op z'n rug, laveerde-n-ie langs den waterkant, zwaaide over de brug, kwam aan de overzij, voelde — 72 — zich daar ineens veilig uit 't bereik van Fons, die hem mee zou troonen. En in de stille nacht hoorde hij Fons stem aan den anderen kant, die hem vloekend zocht, telkens struikelde en riep. Dat miek hem an 't lachen... an 't lachen zoo hard, dat-ie voorover stumpte en liggen bleef, aldoor met de leutige vastheid dat-ie nou niet gong... niet gong naar Elodie. Toen ineens kwam van den overkant een laag geloei aanbrommen. 't Was Fons, die op z'n bombardon blies. En even later kwam een vreemde roffeling met bekkenslag als antwoord terug. „Ha die Sarrelewie!" „Ha die Fons!" Hun lachen daverde los over 't water. Nog eens loeide de bombardon, nog eens rommelde de grosse caisse. Dam kwam er een vreemde donkere stilte. 's Morgens heel vroeg vond de sjampetter de laatste vrije blazers en bracht ze thuis. NATTELIE.*) Una poenitentium (sonst Gretchen genannt). „Ah, dat ben dinge... dat ben toch dinge" sprak Perdans. ,,'k Zeg ik nog, Allewies, zeg ik, veur wat mo je dienen goeien jas nou an in zukke weer... alla, trekt 'm uit... seffens...!" „Neeë Perdans," zeedie en ie wier kwoad, ee... „la me gerust, 'k gaan-ik 'n keer zien bij de gaaipers... 't s schieting..." ,,'k Zegge: „alla, as 't dan mot... en toe ging 't em." Ja, toen gong Allewies. 't Laatst hadden ze hem nog zien loopen langs den waterkant; 't avond wachtten Perdans en Nattelie den man en vader vergeefs... de nacht verstreek, geen Allewies... den volgenden dag, geen Allewies en zoo verliepen de dagen, veertien achtereen. Dat hij verdronken was, de sukkelaar, dat begrepen ze allemaal wel. De sjampetter had gezocht en Nattelie en Per- *) Het ia misschien niet ondienstig hier de vertaling te geven van enkele Zeeuwsch-vlaamsche woorden: Gaafpers « mast, waarop de vogels bevestigd zijn die afgeschoten moeten worden. Pensjager = strooper. Keuntjes = konijntjes. Stammenee herberg. Pertan' = toch. Duts — sukkel, goedzak. Stuitje = poosje. — 74 — dans en 'n paar gasten uit 't dorp hadden gezocht, maar gevonden hadden ze Allewies niet. Perdans berustte snel. „Alla, ge kunt er nie achter blijve zeuke," sprak ze, „moar dienen goeien jas, die za d'r uit zien, as ze 'm optrekke, jó...! „en dan weer hoofdschuddend bij die gedachte: „Ah, da ben dinge... da ben toch dinge!" Allewies werkte binst den oest op 't land en anders was-ie zoowat pensjager, streupte-n-ie keuntjes; doch nu die inkomsten waren opgehouden, moest Nattelie gaan dienen. Nattelie wou wel, maar de menschen wouen Nattelie niet. Van wege d'r slecht gedrag. Altijd met jongens scharrelen en laat blijven dansen in de stammenees. Met de kermis was ze nog zat geweest, mirakel zat en met de carnaval... Oeje oeje oeje, met de carnaval... da was dan toch... I „Ge zult geenen dienst krijgen, gij slets, die ge zijt!" schold Perdans nu, die pertan vroeger nooit niks van d'r neus miek, om al de slechtigheid, die Nattelie bedreef. Doch Nattelie had een goed vertrouwen in haar kwaliteiten en voornemens. ,,'n Keer zien," antwoordde ze lakoniek. En ze miek d'r haar op met dikke valsche dodden en 'n schün rood strikske en al de spelden en kammen, die ze had met glazen schittersteenen en gouwe randjes, die stak ze d'r in. En d'r beste kleed dee ze an, 'n peers met witte kant was dat en d'r oorbellekes en de zilveren bros en al d'r armbanden en d'r orlozie met de lange — 75 — ketting en d'r groene kousen, met open gaatjes, waar je d'r nakende voet doorheen zag en d'r verlakte schoenen met hooge hakskes. Dan sloeg ze haar witte wollen doek om en zoo, blootshoofds, ging ze de straat op. Bij medam Verschulle, die in dat schoon kasteeltje woonde, sjuust buiten 't dorp, daar zaten ze zonder meid, dat wist ze. Medam dee er zelf open. „Ik kom ik 'n keer hooren, of ge mij as meid wilt," sprak Nattelie. „Komt' er 'n keer in," zei medam en toen begosten ze d'r over te klappen. Nattelie' trok 'n gezicht en klapte krek zoo of ze 'n echte duts was, maar medam Verschulle wist dan toch potdorie alles van Nattelie. „O ge mo gij nie zegge, dagge zoo braaf zijt!" zei ze. ,,'k Weet-ik meer, zulle 1" Nattelie verschoot er van en ze begon bekans te schreeuwen. Maar medam Verschulle peisde, dat 't misschien toch gong, voor 't geval Nattelie kost besluiten om voortaan braaf te wezen, nooit meer zat te zijn, niet meer met jongens te loopen, niet meer te dansen in de stammenees, niet naar de kermis te gaan en... vooral geen carnaval te houen. „Geen carnaval?" vroeg Nattelie verschrikt en dan heel bedrukt door 't resolute gezicht van medam Verschulle. „Doar hak anders toch zoo'n lol jó... mag da nie?" — 76 — „Agge pertan wilt carnaval houen, dan blijf liever sebiet weg..." zei medam onverbiddelijk en met 'n schelle standjes-stem. Toen trok Nattelie seffens weer d'r gezicht van 'n duts en zei onderworpen: „Awel medam, 't is goed... ge meugt er gerust op zijn..." Over 't loon waren ze 't eens, maar medam moet 't er nog over spreken met meneer. Zou 't laten weten. Ze miek zelf de deur open en liet Nattelie uit. „Dat 's dan zoover.zei ze. „Alla medam, zijt bedankt, merci, zulle" sprak Nattelie en ze vertrok. Den volgenden morgen liet medam weten, als dat zo 't 'n keer prebeeren zou met Nattelie, omdat die d'r tenminste proper uitzag en propere meiden, diè wazze d'r bekans niet meer te krijgen. Maandag kon ze komen. Maar Nattelie kreeg meteen de boodschap dat ze' 'n Zondag sebiet achter de hoogmis bij de paster most kommen. „Bij de paster?" vroeg Perdans verbaasd, „wat 's da nou?" ,,'k Weet ik 't ook niet..." antwoordde Nattelie. ,,'k Peize zoo wat flauwe kul over de carnaval..." „En ge mot ouw Paschen nog houen 1" riep Perdans verschrikt. „Meid, meid... agge toch maar had luisteren willen." „Me Paschen?..." vroeg Nattelie verachtelijk. „Mot de paster nou nog praten over Paschen? 't Is al Februari... seffens hè me Paschen weerom terugge." „Maar agge 't nou potdorie weer vergeet, nondeju, dan slaan ik ou de beene kapot 1" dreigde Perdans. Nattelie gaf geen antwoord, wees naar een smoe- — 77 — zelige scheefgezakte kartonnen kaart aan den wand, waarop een groot oog was gedrukt met stralenbundels omgeven en waaronder stond: „Hier vloekt men nie t." Dan liep ze de straat op. 's Maandags aanvaardde ze haar dienst op 't kasteeltje bij medam Verschulle. Ze was gedwee en onderworpen als iemand, die gedrukt wordt door 't besef van een gevlekt verleden. De boodschap van den paster bleek wel 't werk van Medam te zijn. Nattelie most vertellen, hoe 't gegaan was. 'n Heel kort bezoek was 't geweest. „De paster die zee, Nattelie zee die, ge mö gij nie meer naar de carnaval gaan, da mogge me nou belove me kind, 't is voor uwes best." „En 'k zegge ik; Joa-et, menier de paster, ge meugt gerust zijn, 'k zal ik niewers meer 'n pekske antrekke zulle 1" „Dan was 't goed en dan koste kik vort," verhaalde Nattelie op zachten teemtoon, maar dan ineens met opvlammende oogen en 'n breeden lach: „Ah... moar dat's ne schünen veint dienen paster, ne schünen veint, jö t" — 78 — Nattelie ontpopte zich als een model dienstmeid, se stond op met de vogels en 't avond om tien uur sting ze nog dikkels an de waschtob. En altijd zong ze maar, roerende liedjes van bedrogen minnaars en verlaten meisjes. Eiken Zondag ging ze naar de vroegkerk omdat medam en meneer naar de hoogmis gingen en in de week liep ze naar 't lof, zooveel 't werk 't toeliet. Als ze om 'n boodschap most, was ze sebiet weerom; naar jongens keek ze nog geeneens ook al riepen die: „Ah Nattelie... dikke, kom 'n keer hierl" In herbergen kwam ze niet meer en al d'r loon droeg ze af aan Perdans, d'r moeder, die nou 'n stammenee had en kostgangers hieuw, omdat 'n vrouw alleen toch ook niks was. „D'r valt op dat meske nie da nie te zeggen 1" beweerde medam Verschulle. „Nikske," beaamde meneer, „ze is braaf." Carnaval ging komen. Voor de winkels hingen grijnzende maskers en valsche baarden en prachtig goed lag overal: gouddoorloverde tarlatan en groen met zilveren franje. „Dat's schüne veur 'n pekske jó!" zei Nattelie, die wat langer van haar boodschap was uitgebleven dan ze te doen placht. Dien avond zong ze niet. Onder 't wasschen monkelde en mopperde ze zoo wat bij der eigen. In bijna al de huizen van 't stadje was een blijde geheimzinnigheid en overal stopten ze haastig naaigoed weg als 't er een onverwachts binnen kwam; in de stammenees zaten clubjes van vier en vijf bijeen en fluisterden met lachende gezichten als jolige samenzweerders. Sjuulma was an de deur geweest bij medam Ver- — 79 — schulle om Nattelie te spreken, maar medam Verschulle miek zelf los en zee, dat Nattelie d'r niet in was. Nattelie was pertan boven an de bedde en ze begreep wel, dat Sjuulma d'r hebben most voor 't carnaval. Nattelie en Sjuulma gingen altijd samen, over 'n jaar nog, toen ze zoo'n... „Zoo'ne sletse, dat 's toch geen omgang veur 'n braaf meske as gij zijt," sprak medam Verschulle. ,,'k Loop ik niet achter heur..." mokte Nattelie. Dien avond kwam ze voor 't eerst, dat ze diende bij Verschulle, te laat thuis. ,,'k Heb-ik 'n stuitje bij me moeder geweest," vertelde ze, „die zat alleenig en dan is ze bange... en ze heit gevroge," vervolgde ze rap, „of dat ik den Moandag tot de eleven kost blijven bij heur, omdat ze bange is veur de zotten..." „Dak most ouw moeder zijn, ik hieuw ik geen stammenee veur zatte kerels," sprak medam Verschulle. „De zatten meuge d'r nie in 1" zei Nattelie, „moar ze is 't er pertan bange veur." „Naturelik... al dat slecht volkl Maar alla 't is 'n goed gedacht van ou om d'r bij te blijve, dan bent-de wel bewaard en van de straat " ,,'t Is dat, wak meene," antwoordde Nattelie. En Nattelie zong weer. Dien Maandag-avond achter de koffie mocht ze uit. De paster was bij medam en meneer binnen. Krek as ze in de kamer kwam om te zeggen, dat ze gong, begon de klok te luien en omdat de paster d'r was, kon ze niet vort en most ze eerst meebidden. Achter 't bidden zee de paster: — 80 — „Ge gaat toch sebiet naar moeder, Nattelie en ge blijft niet praten onderweegs of kijken naar de zotten ?" „Neeë menier de paster, 'k leup-ik sebiet deur, ge kunt er gerust op zijn..." „Dan is 't goed." „En ge denkt er om, 't elleven thuis," zei medam Verschulle. ,,'t Zal nie mankeere, alla, gendag saam meneer de paster, medam, meneer... merci-zulle..." Dan ging ze. De volle maan stond aan 'n wijdgespannen lucht vol sterren en lachte. Beneden dansten de zotten en sprongen met gekke beenen over de kaden en in de straatjes. Het maanlicht lag daar blauw en de schaduw van de kale boomkruinen langs 't kanaal was als een rafelig netwerk. Uit de stammenees viel 't gouden licht naar buiten. 81 — Dansorgels neurden melankoüeke walsjes. De lucht was vol van zottengetier; de hooge verdraaide stemmen gilden uit de troepen. Parmantige ridders hotsten met pierrots; verkleede vrouwen in manskieeren krijschten met halfzatte keelstemmen. Een breede gearmde troep in groen-wit-paarsche pakken zwermde omlaag van de brug in gierende draf, hotste schreeuwend op twee witte pierrots, die krijschend scholden. Maar al 't geluid loste op in een hoog lachend gejoel en de heele klus drong binnen in 'n danszaal, waar 't zwaar viel te ademen van rook en dranklucht en uitwaseming van verhitte menschenlijven. Een piano-orgel begon een wals te spelen met rappe, hoog klaterende loopjes; al de kleurige zottenlijven vingen te deinen aan op de wiegende maat, grepen elkaar en begonnen te draaien. Maar ze botsten sebiet, al de koppels saamgedrongen in den te nauwen danskring en toen 't toch niet gong, toen mieken ze d'r in eene spul van, gilden door mekander, sloegen de beenen in de lucht, drongen op De twee witte pierrots waren in 't midden gebleven, krijschend en lallend van halfzatte leut; tien, twintig handen grepen hen plots aan, hieven hen op, boven al de anderen... Meneer Focus als Meid-Alleen. £ — 82 — Dan zakten ze weer gillend omlaag, vlogen terug op, weer neer, weer op... tot ze in 't lest te gronde gingen. Dan viel de zottenhoop tezamen erover, op en door mekaar en 't was een warreling van lijven en beenen en armen en grijnzende maskerkoppen en 't schreeuwend lachgegil gierde boven 't muziek van de ratelende walsdeun... De paster was al lang naar huis en medam en meneer Verschulle, die keken op de klok, die op twaalf sting. „Waar of Nattelie steekt?" zei medam. „Ik peize, dat ze slapen blijft bij d'r moeder" sprak meneer, „die zal nie willen, dat ze er deur gaat met al dat zottenlawijt." ,,'t Is gelijk ge zeit, zoo za 't wezen," dacht medam, „me zullen wij maar gaan slapen." En ze trokken te bedde. 't Had half drie geslagen, toen de bel gong. „Ha, wordt 'n keer wakker!" zei medam. „Ze belle..." „Doe 't raam open en ziet er uit," sprak meneer. „Ga gij..." antwoordde medam, „as 't zotten bennen en ze ziene mij in me nachtgoed..." „Laat ze eerst... maar... nog 'n keer... bellen," zei meneer slaperig. Maar ineens vlogen ze allebei overeind. Nu had 't geluid als 'n brandklok. Medam vloog uit 't bedde, meneer vloog uit 't bedde, miek licht, gong naar 't raam en schoof 't op, keek er uit en binst meneer d'r uitkeek, kwam medam naast hem op d'r hurken en keek d'r ook uit. 't Zag overal blauwwit van de maan en 't was — 83 — stille, zoo stille, dadde ze niks hoorden, dan 't kwekken van de puien in de slooten. De kalsijweg voor 't huis en 't straatje van 't hekke naar de voordeur lager proper en nieveranst verroerde wat. „Wie is daar?" riep meneer, die bange wier, sjuust o.mdat-ie geen mensch zag. Toen bewoog een schaduw in de portiek en ineens sloop daar uit in de fel blauwe klaarte van 't manelicht een witte gestalte, 'n pierrot met gescheurde kleeren en 'n bleek verpierewaaid gezicht, dat deemoedig omhoog blikte. „Wa-as dadde!?" krijschte medam's stem ontzet- Toen klonk 't bevend en zacht van onderen: ,,'k Ben ik 't medam." 't Was Nattelie. 6* IEPELLIET. „Dat's toch schunne, jong, dienen ekspezies I" had Sarrelewie gezeed tegen Iepelliet, terwijl hij z'n lippen toekneep en z'n hoofd schudde. „Dat 's toch schunne...! Da mogge euk 'n keer zien!" En zoo was 't gekomme, dat Iepelliet goesting had gekregen ook es naar Gent te gaan, naar de tentoonstelling. Maar Irma had gevroge, of ie temee zot was: ze gong bekans an 't schreeuwen en as ze zoo begon... past er op, dan was 't 'n vieze, zulle! „Gij, mee ouwen ekspezies..." riep ze, „dat 's ommers toch nikske veur fesoendelike minse; de paster heit 't zelf gezeed, dat 't allemoal schandaoligheid is, wagge ziet!" Net kwam de paster langes 't huizeke en Iepelliet was 't em nageleupen in z'n bleuten heufd en had gezeed: „Ha menier de paster, 'n woordje astoeblieve... 1" De paster mee naar binnen. Zoo in eene; Irma verschoot er van. „Zet ou 'n keer, menier de paster" zee ze, „moar ge meugt nie rond zien zulle; 'k ben ik net an 't kuischen." De paster most lachen. „Awel Iepelliet" zeedie „wat wilt ge weten?" „Awel menier de paster" zee Iepelliet en ie wier d'r rood van. „Awel, menier de paster... 'k wou-ik 'n keer gevroge hebbe... awel zie-de..." - 85 — ,,'k Zal-ik 't wel zegge" zee Irma met 'n kwaje stemme. „Mienen boas wil noar den ekspezies, menier de paster... en ik zegge, dat da veur 'n broaven mins niet en past... 't is d a d d e 1" „Azeu Iepelliet, ge wilt naar de expositie?" vroeg de paster. „Joa et" zee Iepelliet mee 'n sterken knik. „Awel... ga gerust" zee de paster en ie most nog 'n keer lachen. „Bé...l" zee Irma, heelegaar gebluft. „Nou gij 1" lachte Iepelliet. „Moar ge het toch zelf gezeed, menier de paster dat den ekspezies vol mee schandoaligheden was... 1" streed Irma op. „Toet toet," lachte de paster, „maar als ge niet naar de Beaux Arts gaat, dan meugt ge gerust overal rond zien... gerust. 't Is 'n heel schoone exposies; van alles is 't er... kleeren en tapijten en machines... alla, van alles wat ge maar bedenken kunt. Alleenig, zoo gezeid, naar de Beaux Arts, daar meugt ge niet in." - 86 — „Dat 's nie fesoendelik?" vroeg Irma. „Nee, dat ben allemaal slechte schilderijen van Franschmans... allemaal lichte stukken en beelden... alla smeerlapperij, ge verstaat me wel...l" Iepelliet knipperde al luisterend met z'n oogen. „Da ben toch dinge...!" zee Irma hoofdschuddend. „Wa... hoe... noemde dadde ook weer, menier de paster?" vroeg Iepelliet. „De Beaux Arts," zee de paster. „Awel... de boosaar," herhaalde Iepelliet en dan cok hoofdschuddend. „De boosaar... is dat zeu... wagge toch zeet... bê... bê... dat's toch ongeperremeteerd... ?" „Maar afgezien daarvan," zee de paster, „gelijk ik zeg, dan meugt ge alles bekijken... en Irma ook, gerust?" „Ikke?" riep Irma ,,'k zou ik nog liever...!" en dan resoluut met 't hoofd schuddend, „nooit nie... 'k zou ik nie wille... mee twintig guldens toe, nie...!" „Gelijk ge wilt," zee de paster en ie lachte es tegen Iepelliet en meteen stong-ie op. „Zoover dan... ge weet nou, wat ge weten woudt." Hij reikte de hand aan Irma en dan aan haar man. Iepelliet gong mee tot an de deure. ,Alla menier de paster, zijt bedankt, merci zulle I" Omdat de paster 't dan goed vond, vond Irma 't ook goed en zoo toog Iepelliet op een schoonen Septemberdag naar Gent. Een schoonen dag, maar t' kost gaan regenen en °t was daveur, dat Irma d'r pereplu had meegegeven an Iepelliet. — 87 — „Gisteravond stong er 'n sterre bie de moan en dat's meestontijd rege" hah ze er achter gevoegd: „Moar past er op zulle, dagge um nie kapot moakt 'of ieveranst weeg steekt, woar ge um nie weeromme krijgt". Iepelliet had van ja geknikt of van nee navenant, op alles wat Irma zee; dat was pertan 't beste en in z'n Zondagsche kleeren met de perreplu van Irma in z'n hand, was-ie naar de statie gekuierd. Effen veur de statie, daar stond Teefiel, de metser, in de kalkput te roeren, veur 't nieuwe h'uizeke van Sarrelewie, die achter Paschen nou toch gong trouwen mee rooie Elodie en Teefiel, die riep: „Awel Iepelliet, op reis jong?" Iepelliet zwaaide met de perreplu. ,,'k Goan-ik 'n keer noar den ekspezies, zulle!" „Toe moar... ? 't Zit er an, geleuf ik! Mot 't nog regenen euk vandoage?" En hij wees spottend op de perreplu. — 88 — ,,'k Peize van wel," antwoordde Iepelliet, „ze zeggen 't toch." En hij zwaaide de perreplu ten afscheid in de lucht en Teefiel stak z'n kalkschup omhoog. Drij halve kluiten most-ie betalen an dienen condelteur van de elektrieke tram, moar toen hieuw-ie ook persies stille veur den ingang van den ekspezies. Voor een franc most-ie een karetje koopen bij zoo'n medamke in 'n klein kotje en toen mocht-ie d'r in, deur 'n ijzeren hekke, dat ze lieten draaien. „Da ben toch dinge...!" En Iepelliet bleef wel vijf minuten staan bij dien ingang om te zien, hoe of die andere menschen ook door dat ijzeren ding heendraaiden en d'r was 'n vette medam bij, die kost er amper deur... ze moeste d'r trekke... ze wier d'r beschoamd van. Da was toch leutig, zulle! Dan gong-ie deur. - O, da was toch schunne mee al die blomme... en da wit... en die groene bieste; 'n soortement stiere mee bulten wazze dat. Oeje oeje.:. da wazze stiere, jongI Iepelliet keek rond en volgde de andere bezoekers. Door 'n soort kerk — Iepelliet nam gauw z'n pet af — moest-ie loopen en toen was-ie weer. in de buitenlucht. Alweer blommen. Maar nou most-ie es rondzien; menier de paster, die zee, d'r was van alles, kleeren... en tepijten... en mesjienes en da was allemoal fesoendelik. Alleenig van die Franschmans, de boosaar, da was... Iepelliet stond stil. Vlak bij hem was 'n gast aan 't watersproeien over de blommen. — 89 — Iepelliet aarzelde even, trad dan 'n beetje grinnekend op den ander toe en zee: ,,Ah, jong... de boosaar geweetwel... waar is dat ieveranst?" „Recht deur, heel an 't einde," zee die gast. „Dat 's schunne?" vroeg Iepelliet mee 'n knipeugske. Moar dien veint zee, dat-ie 't nie wist. „Die dierf 't zekers nie te zegge," dacht Iepelliet, terwijl hij doorstapte. 'n Eind verder bleef hij staan voor een beeldengroep. ,,'n Peerd mee vier nakende kerels d'r opl Oeje, oeje, oeje, as Irma da zagl Moar da wazze toch greute bieste op den ekspezies, eerst al die stiere mee bulten vooraan en nou dat peerd. Da was 'n peerd jong... die dat stallen most... en ook al groen... groene stiere en groene peerde." Iepelliet schudde z'n hoofd. „Da ben toch dinge..." Hij ging verder. „Heel an 't ende" had die gast gezegd. — 90 — Als Iepelliet nou maar wist, waar of 't ende was. Nog 'n keer vragen? Hij dierf bekans niet; meteen wisten ze 't nog allemaal, as-ie 't zoo dikkels vroeg. Wacht 'n keer, dien dikken heer, da leeken nog al 'n goeien mins. En Iepelliet, 'n beetje beschoamd nu toch wel over z'n eigen, vroeg: „De boosaar... woar is dat astoeblieve?" Dien heer keek 'm an, zee eerst niks en dan zee-die: „Boosaar... babbela," of zoowat en binst dat-ie sprak wees-ie met z'n arm vooruit en toen gong-iedeur. Iepelliet keek hem na en most lachen. Die kon z'n eigen ook goed houen... babbela zee-die. Da was zeker Fransch. Maar Iepelliet snapte 'm best... babbela...! En hij grinnikte. Hij keek nu recht voor zich uit in de aangewezen richting, zag een schoon wit gebouw met trepkens. 'n Muziektent stong er veur, krek zoo as op de markt bij ulder, van de sociëteit „de Vrije Blazers". Daar net achter zag-ie een deur en daar gongen menschen in. ,,'t Wazze d'r nogal zoo eenigte! En ze wazze nie beschoamd ook... verdikke... vrouwen wazze d'r tusschen... da was toch erg... zoo moar op kloarlichten dag... bê... bê...!" Iepelliet trad naderbij, was al bij de muziektent. Maar ineens bleef-ie staan, hoestte effen, draaide z'n eigen dan rap om en kuierde den anderen kant uit. D'r kwamme verdikke drij pasters an. Da schol, zoo gezeid, geen streep of ze hadden um d'r in zien gaan. Z'n hart bonsde van schrik. Met 'n grooten omweg liep hij om de blommen — 91 — op de perken, bleef dan staan, keek toe, van uit de verte. „Die liepen daar ekspres om, most je geleuve... daar gongen ze... dien eenen, die keek nog es weerom terugge... o wacht 'n keer... nou gonge ze 'n deur in... azeu... gebloaze 1" Iepelliet haalde vrijer adem, sloop weer in de richting van de muziektent, miek 'n gezicht, of-tie der langs wou loopen, schoot er dan in eene achterom, de trepkens op, de deur in. Zou dat nou...? D'r stong 'n medammeke, dat perreplus verkocht. „Ah medamke" zee Iepelliet „noeme' ze 't hier de boosaar?" „De boosaar, jawel" zee ze. „Merci zulle..." zee Iepelliet en ie wou d'r in goan. „Ge mot de pereplu afgeven" zee 't medamke. „Me perreplu?" vroeg Iepelliet. „ Joa-et." „Waveur ?" „Da mót," zee ze, „ge meugt er anders nie in; ge zoudt kunnen scha doen of prikken in de tablo's." — 92 — „Ik komm-ik nie veur te prikken" zee Iepelliet „ik kom ik veur te zien." „Dat' sgeli jk... ge mot 'm toch geven" hieuw ze vol. „Moar 't is mijn perreplu nie...!" zee Iepelliet, ,,'t is Irma hare " „Dat's eender van wie die is," zee ze. „Wat dan?" zee Iepelliet. „Paraplu afgeven ofterug," riep 'n veint met 'n jas vol gouwe knoopen en 'n pet op z'n heufd as 'n statieoverste en dien veint kwam op Iepelliet af. Maar Iepelliet wou geen spul hebben: hij hieuw I rma's perreplu goed vast, trad terug, zakte de trepkens weer af, gong zitten nef fen de meziektent op 'n bankske. „Irma d'r perreplu weggeve, dat dierf-ie nie... da nooit... da wazze toch dinge op 'n ekspezies... da sting ie nou vlak bij die boosaar en ie mocht er niet in... da was toch ongeperremeteerd om 'n armen mins z'n perreplu af te truggelen... en ze hadden d'r genogt... da medamke had er wel onderd... en dien statieoverste, da was zekers d'r — 93 — veint... en die miek 'n gezicht, of-tie Iepelliet op wou freten..." „Deju... deju..." vloekte ie binnensmonds. Nog een langen, verlangenden blik, vol spijt, wierp hij op de glazen deuren, die al maar open en dicht sloegen voor de gaande en komende menschen. Dan stond hij op, slenterde mistroostig verder en peinsde... peinsde..- „Bê, toch... ben-de nou al weeromme?" riep Irma uit, toen heuren boas ineens 't huizeke intrad, net toen ze wou gaan eten. „Jao-et" zee Iepelliet. ,,'k Wier te moei... 'k heb-ik al veul gezien, maar ik kost nie meer." „Was 't schunne?" ,,'t Was eel schunne... net as de paster zee... van alles is 't er... stierre mee bulte." „Stiere mee bulte...?" „ Joa-et... en peerde zoo greut as... as 't huizeke en net zoo groen, jong... as 'n koolsblad." „Bè... da ben toch dinge," zee Irma, „en wat de paster zee, van kleeren... ?" „Joa-et, schunne kleeren." „En tepijte?" Iepelliet knikte. „En mesjienes?" „Neeë..." zee Iepelliet, „percies, dat is 't um, 'k wist dak wat had overgeslogen... de mesjienes mok nog zien... dat 's 't schunste van alles zeggen ze... en daveur goa 'k morgent nog 'n keer... veur de mesjienes." „Ge wilt morgent weer naar den ekspezies?" vroeg Irma verbaasd. Iepelliet stopte z'n pijp en knikte. „Van eiges... daveur ben 'k vandoage zoo rap — 94 — teruggekomme... 't Kost me niks as den intree en 't spoorkaretje... nog geen pint hek gedronke." Irma zee niks, dacht: „Afijn, beter dat mien.boas noar den ekspezies goat, dan dat ie zat is, zulle." En ze zette de perreplu in de kast. 't Was dan toch wreed, zooals 't regende den volgenden dag, toen Iepelliet weer bij de statie kwam. Teefiel, die in de stammenee zat, omdat ie toch nie kost werken in zukke weer, zag hem langs 't glas gaan, tikte 'm, kwam an de deure. „Awel Iepelliet, wa nou. Aweer op reis?" i „Joa-et... nog 'n keer noarden ekspezies... veurde mesjienes I" riep Iepelliet. „En nou hedde geen perreplu... in zukke weer?" vroeg Teefiel, stijf van verbazing. Iepelliet lachte 'n keer stillekes veur z'n eigen weg en gong de statie in. Moar ie zee niks zulle I FONS. Ik ken hem nu al een maand of tien. Hij is zijn vaderlandschen bodem ontvlucht toen Dendermonde gebombardeerd werd. 't Is een korte gezette man met een hoog roode kleur en een dikke gele snor, waar je 't schuim van een potteke Leuvensen of Lambiek als het ware van af ziet druipen. Hij rookt meestal uit een houten pijp met dikke steel, maar ook kauwt hij vaak op een groote zwarte sigaar, die, terwijl hij praat aldoor in zijn mond heen en weer schuifelt, zonder dat hij hem er ooit uit neemt en zoo fel bebijt hij die sigaar met zijn sterke witte tanden, dat er stukken tabak in zijn mond komen en die weet hij dan op een kunstige manier weg te spugen, wat heel moeilijk is, als je toch de sigaar in je mond wil houden. Probeer het maar eens. Hij spreekt heel druk en heel luid en gebaart met zijn vuisten en armen en met zijn hoofd en hij kan zijn oogen laten rollen en haalt zijn neus op en schraapt zijn keel met een opdringerig lawijt. Altijd als er een trein van België komt of er een heen gaat, is hij aan de statie. — 96 — Een perronkaartje koopt hij nooit: hij blijft achter het hek staan en kijkt met zijn blauwe, wat waterige oogen naar de passagiers. En bijna altijd ziet hij kennissen, die hij uit de verte luidruchtig begroet. „Ah Pol...!" „Ah Fons!" roept dan de ander. „Hoe is 't bij ulder... ?" ,,'t Is al gelijk, jö! Dat duurt, zulle." Maar dan, na dien laatsten uitroep van lichte vertwijfeling, komt Fons in zijn eigenlijke kracht. Hij glimlacht slimmig, als een die veel weet, maar niet alles zeggen kan. „Wacht nog 'n keer drij weke...!" roept hij met een knipoogje van achter 't hek naar den treinvrind. „Wat dan achter drij weke?" vraagt de vrind. „Drij weke I" herhaalt Fons met een gebaar, dat de ander hoopvol stemt. „Onthou 'n keer, wa kik zeg I" De vrind die uit 't portierraampje hangt, knikt, steekt zijn hoofd naar binnen, zegt iets, dan komen er twee andere koppen uit, die een geschreeuw aanheffen naar Fons. „Ah Fonske!" „Ah Kamiel... gij ook mee een passepoor, wie is dien andere?" roept Fons. „René van den brouwer!" roept Kamiel. „Ah sjuust... 'k zien 't... trekt op zijnen onkel!" schreeuwt Fons „Alles goed in Schellebelle ?" Ze knikken, schreeuwen over en weer nog wat, Fons doet weer de geheimzinnige profetie die achter „drij weken" uit zal komen, dan vertrekt de trein, maar uit de laatste wagens komen ook nog vrienden van Fons te voorschijn die hem uit de verte bejubelen en schertsend uitschelden. - 97 - „Ah Fons, nondejusohe zatlap 1" Ik heb kennis met hem gemaakt toen hij me spreken moest voor zaken. „Uw naam?" vroeg ik. „Verstiggele Alphons, meniere" antwoordde hij en toén 't zakelijk gedeelte was afgehandeld, spraken we over den oorlog en over Belgiö en de Duitschers. Fons heeft een onbegrensd vertrouwen in de Engelsmans, en kent de geheime voornemens van alle generale staven. Bij den minsten twijfel, die geopperd wordt aan de onfeilbaarheid dier hooge lichamen, fluistert hij met een loos knipoogje me dadelijk de plaatsen toe waar ze willen doorbreken, de Grrroote Doorbraak in het westen. Fons weet ook precies waar het zal gebeuren, de Duitschers vermoeden niets, hun generaals zijn verbijsterend „onneuzel" en als je tegen zoo'n Duts maar over „Kitchener" of „Joffre" klapt, dan verschieten ze d'r van en zeggen ze in eene niks nie meer. „Ah meniere, ze maken veul van derlui neus, 7 Meneer Focus als Meid-Alleen. ' — 96 — „Ah Pol... |" „Ah Fons!" roept dan de ander. „Hoe is t bij ulder.. ?" niet alles zeggen kan. ^ *** „Wacht nog 'n keer drii weke I» een knipoogje van achter ï hek"L T ^ vrind. ftek naar den trein- „Wat dan achter drii wek,0" , x „ ..Drij weke!" herhaalt £T . gt Vrind- de ander hoopvol stemt On7 ^ dat De vrind die u t t"" " ^ wikikz<*<" -ekt zijn hoofd ^ .Ah Fonske!" *êfand^^ "JSïuST de?tbr0Urr'" Kamiel. schreeuwt Fons lT V-^ °P 2ijnen onke»" Ze fcr^L g0ed in Schellebelle?" maar uit de laat*+,» . , vercreict de trein, van Fon te v^hiTnTh ^" °°k ** en -«t^^^ UIt de ™* jubelen - 97 - „Ah Fons, nondejusche zatlap 1" Ik heb kennis met hem gemaakt toen hi] me spreken moest voor zaken. „Uw naam?" vroeg ik. „Verstiggele Alphons, meniere" antwoordde hij en toen 't zakelijk gedeelte was afgehandeld, spraken we over den oorlog en over België en de Duitschers. Fons heeft een onbegrensd vertrouwen in de Engelsmans, en kent de geheime voornemens van a'le generale staven. Bij den minsten twijfel, die geopperd wordt aan de onfeilbaarheid dier hooge lichamen, fluistert hij met een loos knipoogje me dadelijk de plaatsen toe waar ze willen doorbreken, de Grrroote Doorbraak in het westen. Fons weet ook precies waar het zal gebeuren, de Duitschers vermoeden niets, hun generaals zijn verbijsterend „onneuzel" en als je tegen zoo'n Duts maar over „Kitchener" of „Joffre" klapt, dan verschieten ze d'r van en zeggen ze in eene niks nie meer. „Ah meniere, ze maken veul van derlui neus, 7 Meneer Focus als Meld-Alleen. — 98 — moar agge ze die soheune frak afstreupt, zit er euk moar 'n hemd onder zulle." „Het duurt toch wel erg lang, voor ze doorbreken" merk ik op. „Awel 't is embetant" geeft Fons toe „moar ge meugt „ie vergeten, dat hoe langer 't duurt, hoe beter. En als ik onwillekeurig wat bedenkelijk ongelooviee nmpels trek. 6 „Ge verstoat 't nie? Ah wel, achter drij weken k zegge kik nikske... moar achter drij weken dan zegt gij „Ah dienen Fons, die was 't er pertan goed achter, jongl" 6 En Fons geeft me een vriendschappelijk bedoelde stomp m mijn maag, springt twee stappen achteruit spuugt eens frisch op den grond en lacht de tranen uit zijn oogen. In zijn luidruchtige vriendenkring, die altijd toeft of zwermt rond de statie, geldt Fons voor een orakel. Hij verzamelt platen van anü-Duitsche bladen. Wilhelm met een huilerige hanglip, die griezelige visioenen heeft als Napoleonraux-Enfers, en Moordvan-Bethlehem-achtige tooneelen waar bloeddorstig gnnmkende pickelhauben uitgemergelde vrouwen en kmders vermoorden, naïve voorstellingen, maar heerlijk pasklaar voor 1'Ame Beige om de „patriotiesm" er m te houden en de haat. - 99 — Fons gooit er geeneen weg, zijn zakken puilen er van uit en hij toont ze aan ieder, die er belang in stelt, in alle stammenees, waar hij dagelijks zijn pinten drinkt, zoodat ze soms drijven op bierplassen, bemorst worden met asch en mosselvingers en door die vieze besmoezeling nog suggestiever schijnen te werken. Fons gelooft in de eindoverwinning of eigenujk is het anders. Gelooven is „niet zeker weten" en Fons weet het wèl zeker en zooals sommige volken de onfeilbaarheid hunner goden handhaven, door al de flaters, die die goden begaan, onnaspeurlijke wijsheden te noemen, zoo verwerkt Fons alle nederlagen van zijn vrienden tot ingewikkelde strategische slimmigheden — zijn ze hèèl erg, dan negeert hij ze volstrekt — en in de werkelijke successen strooit hij enthousiast handevol nullen, zonder dat hij 't zelf weet. „Ze motten 't winnen 1" Fons blijft prachtig consequent. Bij elk nieuw succes der Duitschers in het Oosten is Fons opgewekter. 7* — 100 — Toen Warschau viel, kwam hij bijna jubelend op me af. „Ah meniere... ge weet het al van Varsovie? Dat s goe jong... laat ze moar deurtrekke... as ik de Rus was... 'k liet ze trekken tot in Petersburg . en dat doene ze... ah die Russen, da ben gladde kerelsI Ge verstoat het toch... al achter uit... al achteruit. Hij zag me aan met zijn listigste gezicht en als ik met dadelijk deelen kon in zijn enthousiaste bewondering, fluisterde hij snel: „Ge leest in Olland toch ook geschiedenis... Napoleon in Moskou... I" na deze onthulling, knikte hij wel twintig maal met een toegeknepen mond en een tnomphantelijken lach in zijn oogen van „Maar Fons" sprak ik voorzichtig „van die terugocht van Napoleon zullen de Duitsche generaals toch ook wel eens gehoord hebben... zouden ze daar geen rekening mee houden?" — 101 — „Nikske 1" weerde hij af met een gebaar, dat geen nader argumenteeren toeliet „nikske... en al zouen ze... d'r is wat anders... 'k gaan ik 't 'n keer zeggen... 't benne niet de soldaten... en niet de obussen en niet de zeppeliens... en niet de stinkbommen. .. die den oorlog winnen moar 't is 't geld, meniere... 't kapitaal zal winnen... en de Dutsen bennen d'r zoo goed as deur... ze ebbe niks nie meer... alle trouwringen benne seffens versmolten... nou is 't op... ze zijne zoo nakend as rotten." Ik maakte voorzichtig een toespeling op den min of meer legendarischen schat in den toren van Spandau. Fons zag me verbaasd, bijna verschrikt aan. „Weet ge nie, wat daarvan is, meniere?... Moar dat 's toch bekend in de heele wereld 1" Ik keek vermoedelijk wat erg onnoozel, want Fons schoot in een van zijn veelzeggende lachjes. „Doar en is gienen schat meer." „Geen schat meer?" vroeg ik „dus, die is al opgebruikt?" „Neeë... neeë..." riep Fons, „die kost nie opgebruikt. Dagge dat toch niet en weet!" riep hij buiten zichzelve van verbazing en als ik mijn schou- — 102 — ders ophaalde: „Alla, 'k gaan ik 't ou dan 'n keer zeggen... En ik weet 't goe verstoa-ge, van eenen, die daar gde bekend is, êel gde bekend... Awel, dienen toren in Spandau niewors? Da leet het goud in, dadde ze van de Fransmans kregen en ielk jaar dan kwam 't er bij. Sjuust, maar nou moe-ge me goed verstaan zulle... opgepastI" en Fons hield me een korte dikke wijsvinger voor teneinde mijn aandacht vooral op zijn persoon te concentreeren. „Ielk jaar, dan kwam Wilhelm en die miek de poort los van dienen toren... of eigenlijk is 't 'n forteresse, afijn, moar Wilhelm, die miek die dan los en dan gongen de soldaten d'r in mee um en dan keken ze of alles 't er nog was en gelijk lejen ze weer nieuw d'r neffen. Dat 's lank goed gegoan, tot dat de kroonprins meerderjarig was. Toen zee Wilhelm: Awel, veurtan, dan m6 gij dat doen. Zoo gezeed. De kroonprins die dee dat. „Moar... de kroonprins, die kost schrikkelik veul geld an, agge dat heurtl En de Duitsche keizer die is arm... awel veur menschen lijk ons is 't em rijk... moar veur 'n keizer is 't em arm. Zoodat de kroonprins, die begost in stee van d'r goud noar toe te brengen... goud af te halen En agge doar een keer an begint... dan is 't gauw op, jdng „En zeuver meniere is 't gekomme, dat toen 't geld dan nou eindelik most dienen, dan vroegen ze om den sleutel éé? Afijn, de kroonprins kost hem nie vinden, had 'm ieveranst misleid... gezocht... nergens te vinden, 'k Heb-ik geen t'jd zeedie om d'r achter te zeuken zulle, 'k mot ik noar 't front. Da was 'n ding. Een smid laten komme. 't Slot eraf gevijsd. Wilhelm d'r in. En den aap was gevloge, meniere... leege zakskes, leege champagne flesschen., en endjes sigaret.,, en verders... nikskeI — 103 — Ik weet het goe meniere... 't is de oprechte waarheid. .. kik stoan ik er veur in. Ge wist het nie?" „Nee Fons," antwoordde ik „dat heb ik nog nooit geheurd." ,,'t Is pertan zeu," lachte hij, „en ge hed euk nooit geheurd, dat 'm is weerom geroepe van 't front?" „Dat wel, maar hij is lang weer terug," sprak ik. Fons schudde zijn hoofd zoo hard, dat zijn wangen er van trilden. „Neeë... neeë... da ben moar flauwsies uit de Gazetten, zoo gauw as Wilhelm zag dat 't geld er nie meer lee, toen heit-ie de kroonprins terug laten komme van 't front. En dan wierd 'm zeu fel... dat ze allemoal d'r rondheen stingen te beven. En dan zeedie: awel 't geld is 't er uit, gij zult er in. Net zoo: 't geld is 't er uit, gij zult er in. En de kroonprins die was nie zoo goed of-ie most in de toren, jong, in de toren van Spandau, bij die leege zakske?. En de keizer miek zelf de deur vast — 104 — en as 't em buiten sting, dan riep-ie nog: „En ge blijft er in, totdat de vrede geteekend is." En de kroonprins zit er nog en de keizer die draagt de sleutel nou aan de ketting van z'n orlozie. Da staat-ge van te kijke, zulle?" Ik knikte. „Ja Fons... dat doe ik net!" Hij lachte verheugd. ,,'k Weet nog iets, wa gij niet weet, volgende keer... nou mok noar de statie veur een ami te spreken. Au revoir monsieur... tot 's andere keer zulle!" En Fons ging. NOGEENS: FONS. „Ah meniere I" rei Fons gisteren, toen ik hem passeerde, terwijl hij voor 't stammeneetje bij de statie erg zomerachtig in zijn blooten hoofd buiten op de bank een pint dronk in de kille mist. „Ah Fons!" groette ik terug. ,,'t Ga goed, jong!" riep hij uit, terwijl hij opstond, naar me toe kwam en van zijn dikke gele snor gulzighaastig 't bierschuim zoog. „Zoo, is er dan nieuws?" vroeg ik. Fons deed me een lichtelijk onsamenhangend verhaal, met een lange omslachtige inleiding, dat berekend was om mijn mogelijken twijfel aan de helderheid van de bron, waaruit hij putte, op voorhand te vernietigen. Hij had dan „sjuust een pint gedronken" vertelde hij „mee eenen gast en dienen zijn bruur, die weunde in 'n garderoethuizeke aan den ijzeren weg ieveranst tusschen Schellebelle en Alost, azeu die kost veul hooren want d'r gong, zeu gezeed, gienen dag veurbij, of 't em klapte wat mee de Dutsen." En Fons deelde me mee, dat de Dutsen dan nu voorgoed desperaat waren, — 106 — „Mee den lesten deurbraak van de alliés... alla. dan is 't er dan meroakel veul volk van ulder gevallen... bijkans al de jonge gasten, diene ze nog hadde... agge 't nou heurt, zeu as dienen gast van sjuust ze... dan motten d'r in de tranchées van de Dutsen alleenlijk nog ouderlingen zitten... da ben dinge, jong! Nikske as ouderlingen mee lange witte baarden... en de kroonprins die is euk nog 'n keer weerom terug gewond... ierzeu..." zei Fons, me precies de plek op zijn eigen rug demonstreerend „an de rugge... naturelikl" lachte hij honend met een knipoogje. „Maar Fons..." sprak ik verrast „ik dacht dat de kroonprins in den toren van Spandau zat." „Spandau?" vroeg Fons even beteuterd maar dan ineens „ah... neeë... neeë... da was zijn nie, da was dienen anderen kroonprins... toe, noem 't 'm een keer... nondeju 't is zeu 'n oardige noam... Feitel... Freitel Diederieg... awel sjuust! Moar den eigenlike die is nou gewond... ierzeu... dat 's de woarheid... da meugde. gerust geleuven." Ik knikte, ten bewijze, dat afgescheiden van het geloof, ik die versche en opzienbarende nieuwtjes in ieder geval gaarne uit zijn mond vernam en omdat de trein al lang door was en Fons nu feitelijk het achtergebleven bezinksel vormde van den groep, die geregeld om de statie heendrentelde, hunkerend naar immer uitblijvende nieuwtjes van meegekomen reizigers die nog minder wisten dan zijzelf, bleef ik nog wat bij hem staan, ontstemde hem even door mijn hardnekkige weigering om met een gul aangeboden kille pint een maag-catarrhe te krijgen welke onvriendelijke daad ik echter weer goed maakte door hem een sigaar te bieden uit mijn koker, — 107 — „Dadde ze desperaat zijn... awel" sprak hij even later ,,'k goan ik ou eenen keer bewijzen da da zeu es... de Dutsen die kanne gien gezonde mense meer vinden... die ben op... nou beginnen ze an de kromme en de ongelukkige." „Ik weet ik van eenen Duts... die was afgekeurd omdat 'm zeu 'n zwakken oasem had... altijd zeu... zeu..." en Fons hijgde me vlak in mijn gezicht „Ja, ja..." zei; ik haastig „ik begrijp 't wel." „Awel... zeu gezeed... die most pertan veur den generoal, die schikte, dat 'm pertan best dienst kost doen." „Moar generoal zee dienen gast, azze kik drij treje van den trap opleup, dan kan 'k nie meer vort." „Toe, toe, toe, zee de generoal, ge mot gij bij ons gien trappe opleupe, me vechten wij altijd parterre... doe bies goedgekuurd marscht" „Dat is sterk" sprak ik. - 108 — „Nikske" antwoordde Fons „in Brussel daar is nou een heel regiment van doofstomme gekomme... en die ebbe ze geern, jong!" „Zoo... en waarom dat?" „Ah, dat 's pertan duidelik... omdadde ze nooit niks tegenpruttele... en veur 't lawijt van de obussen benne die euk nie bange. Zeulang as een Duts nog moar één arm of één been over het, dan zegge ulder generoals seffens... Allemoal nikske... agge nie links kan schiete, dan maar rechts en agge nie leupe kan, dan mogge moar hinkelen... doe bies goetgekuurd... marsch! Kende euk Duts klappen lijk kik?" Fons zag me aan en ik voelde, dat hij lichtelijk naar mijn bewondering hunkerde. „Zooals gij? Nee Fons, dat geloof ik niet." Hij tuitte even zijn lippen tot een bescheiden minachting van zijn eigen gaven. ,,'t Is zeuwat Vlamsch en Qllands deur mekoare, — 109 — moar agge 't goe heurt, klinkt 't schrikkelik slecht... alles mee iescht en sjiescht... en d'r benne gien drij Dutsen, die 't zelfste klappen; ze verstoane mekoar nie." „Dat 's kras" antwoordde ik eenigszins verbijsterd. Fons knikte met een gezicht of hij desgewenscht nog veel frappanter staaltjes van de ontaarding van het Germaansche ras kon bijbrengen, maar dan trok hij met een peinzend gezicht een portefeuille uit zijn binnenzak deed hem open en staarde terwijl hij op zijn snor beet, op eenige smoezelige papiertjes, haalde een potlood te voorschijn, stak dat diep in zijn mond en boekte een aanteekening. Ik wist, wat dit beduidde. Fons was spioen; hij deed althans alle mogelijke moeite om den indruk te geven, dat hij 't middelpunt was van een wijd vertakt gewichtig spionnagestelsel, dat enorme diensten bewees aan de generale staven der geallieerden, maar noch de politie, noch de militaire overheid was te overtuigen, welk een staatsgevaarlijk persoon Fons eigenlijk was en ik geloof, dat hem dit lichtelijk verdroot en met minachting voor deze overheden vervulde. Nochtans, in zijn qualiteit als spioen stelde hij me vaak met een loos gezicht allerlei vragen, die ik dan quasi argeloos beantwoordde. En hoe geweldiger ik dan loog, des te eerder geloofde hij me, een verschijnsel, waaraan diepere oorzaken van cultuur ten grondslag liggen, dan men oppervlakkig zou vermoeden. „D'r komme weer andere soldaten hier," sprak Fons op een vraagtoon. „Ja, overmorgen." „Waveur is da?" Hij zag me scherp aan. - 110 - Ik lachte geheimzinnig. „Ik denk, omdat die er nu zijn, teveel naar de meisjes kijken en te weinig naar de smokkelaars." „Ah... t'is dadde" zei Fons, blijkbaar voldaan en dan ineens: ,,'t Is pertan gevoarlik, jong, as 't er ieveranst veul schunne meskes benne." „Dat zal waar zijn," gaf ik toe. „Dat 's yeur de alliés euk al 'n keer slecht geweest." „Zoo?" Hij knikte veelwetend, terwijl hij meteen opstond, door het raam in de stammenee keek,- waar niemand was en dan met een onschuldig gezicht voor zijn gelag vier minderwaardige Belgische kluiten naast zijn bierglas legde. „Mee den eersten greuten doorbraak bij Loos..." „Wat toen?" „Azzeze zijlie toen d'r bij geweest wazze, dan sting 't er nou gienen Duts meer in Beige..." 't Was niet heel duidelijk en Fons las dit blijkbaar op mijn gezicht. „De Engelsche generoals, verstao-de?" „Nee Fons..." biechte ik eerlijk. „Bê... de Engelsche generoals..." Hij brak eensklaps af en zag me aan, half lachend, half ernstig. „Bent de bekend in Beige?" „Zoo'n beetje." „Awel, ge kent de Belze vrouwlie?" „Ook zoo'n beetje." „Scheune vrouwen, niewors? Suurtoe die van de Panne... ah jong I" — 111 - Zijn oogen trokken kleintjes van waardeering en hij klakte met zijn tong. „Zeker Fons daar zijn heele mooie vrouwen bij" sprak ik op een toon, die mogelijk wat te ernstig was voor het onderwerp. „Maar of ik nu bepaald vrouwen ken uit de Panne..." Fons stond op, schudde zijn hoofd, terwijl zijn glimlach wat teleurgesteld verstierf. „Neeë... 'k zien ik 't al... ge kent gij ze niet... ge zijt nooit in de Panne gewist... afijn, moar veur nog een keer te spreken euver die Engelsche generoals... dadde die zeu loat wazze... awel... die hadde kennis gekrege mee Belse vrouwlie, die van de Panne wazze..." Hij zweeg weer, zag me aan, lachte verstandhoudingsvol. „En kwamen ze daardoor te laat?" vroeg ik, blijkbaar naïf. „Dagge dat toch nie verstoat!" riep hij en dan goedmoedig: „alla... agge dan zeu onneuzel zijt lijk een boorling... Hegge wel een keer geheurd van Jozep?" — 112 — „Zeker." „Awel..." sprak Fons, terwijl hij me snel de hand ten afscheid drukte en een knipoogje gaf, „Awel... diene medam Potifars..." „De vrouw van Potiphar... wat zou die?" „Bê nondeju, da was 't er euk eene van de Panne I" Fons liep weg; ik zag op zijn rug, dat zijn gezicht lachte. SJUUL. Sjuul was 'ne zatlap. De paster zee: „Sjuul, jong, ge most ou toch 'n keer opgeven veur 't Kruisverbond, dat zou ou deugd doen." „Awel," zee Sjuul, „azze kik er ou plezier mee doei, menier de paster, woar is da ieveranst.. Kruisverbond?" „Bê Fons, de gareelmaker, die is 't er seoretoaris van alla, g°at er 'n keer na toe en loat ou inschrijven." ,,'t Is goe," zee Sjuul, want 't was 'n willige mensch. De gareelmaker, die woonde net an 't andere ende van 't durp en om er te komme most Sjuul langs zeuventien stammenees..., zeuventienl Da ben dinge, jongl Meneer Focus als Meid-Alleen. g — 114 — „Alla, bent-de gewist?" vroeg de paster den anderen dag. „Neeë... 't gong nie," zee Sjuul en ie most er 'n keer van zuchten... ,,'t Wasse d'r te veul woar ik langes most." „Bê... goat nog 'n keer... nou seffens... dagge toch nie beschoamd zijt I" zee de paster. „Awel" zee Sjuul „ik ben-ik beschoamd genog;... 't is da nie," en ie gong van nieuws. Dien tweeden dag zag de gareelmaker hem net zoo min. „Waveur bent-de nou nie gewist Sjuul?" vroeg de paster. „Ik kost nie... d'r kwam wat tusse," zee Sjuul. „Dan morgent," zee de paster en die wier ongemakkelik. Sjuul die knikte 'n keer. . Moar dien derden dag... oa... da was dan toch jammer... toe schol 't zoo gezeed nikske. Dien derden dag, net toen tie van de leste stammenee zoo mee 'ne slinger over de kalsei tegen de deure van Fons wou vallen, toen... toen pakte de sjampetter Sjuul in z'n kroag, miek perses-verbaal en bracht 'm in 't kot. En... ge mot 't goed verstoan, 't was belange nie veur den eersten keer, zulle. Azeu... 't is nie fesoendelik, moar 't mot toch gezeed, lijk 't is: Sjuul was 'ne zatlap. Sjuul vree mee Manse van Vira, die mee Oskaar getrouwd was. Vira en Oskaar, die hadden veul kinders; mee de Sinkse, toe was 't er nog 'n manneke bij gekommen. En die kleine gasten, die vreten, jong! - 115 — 't Was daveur, da Vira 't nie kost verdrage van Manse. ,,'t En past nie veur 'n meske van drij en twintig om niks meer in te brengen bij d'r ówers," zee ze. „En dan zeu'ne zatlap!" riep Oskaar. „Moar 'ne zatlap mee cente," zee Manse. „Cente?" vroeg Oskaar. „Joa-et, van eiges... cente!" riep Manse. „Cente genogt... huizekes, heit-ie en die brengen zeuveul op, da'k makkelik ielken week nog drij frank kan afgeven..." „Wa ben da dan veur huizekes?" vroeg Oskaar. „Schunne huizekes," hieuw Manse vol. „Awel, schunne... moar woarstoan dieieveranst?" vroeg Vira? „Hier in 't durp?" „NeS... in 't durp, woar Sjuul z'n öwers geweund ebbe,... 'k weet-ik ook niet woar da leit... moar die huizekes bin mee mekoare wè drij duzend frank weerd..." 8* — 116 — „Drij duzend frank 1" riep Oskaar en meteen miek-ie 'n gezicht teuge Vira, of tie zegge wou: „Da mogge nie uitylakke, zulle I" ,,'t Is pertan 'ne zatlap!" zeedie. „Azzeme moar mogte traauwe, dan dronk 'm gienen pint meer" riep Manse, die begost te schreeuwen, ,,'t is enkelt van 't sjagrijn dat 'm zuupt." „Awel... das meuglik I" zee Oskaar. ,,'k Verstoan-ik er m'n eigen toch nie an," zee Vira, „en agge drij franc in de weke wilt afgeven... dan kan dat van die huizekes alleenig toch nog nie... en Sjuul verstoat geen eenen stiel..." ,,'t Is wel..." zee Manse, „Sjuul is metser... over vier joar het-'m nog gewerkt aan dat kotje veur de weegbrug," en dan weer schreeuwend. „Azzeme moar traauwe mogte... dan gong 't m wè werreke... 't is enkelt van 't sjagrijn, dat 'm niks en doet." „Awel... das meugelik," zee Oskaar. Vira zee niks nie meer. Den volgenden Zondag achter de hoogmis, toen kwam Sjuul gelijk mee Manse binnen. — 117 — „Ah, Oskaar..., ah, Vira... ah, jong... gendag soam," zee Sjuul, ,,'k ben-ik 'n keer mee gekomme..." „Pakt 'n stoel" zee Oskaar. „Joa, zet ou moar" zee Vira. Ze gongen allemoal rond de tafel zitten. Oskaar en Vira en Manse en Sjuul en Omeer en Elodie, da wazze euk nog kinders van Oskaar en Vira. „Azeu...," begost Sjuul, nadat ze 'n stuitje allemoal niks gezeed hadden, ,,'t is om 'n keer te spreken euver om mee Manse te traauwe..." „Joa-et... 'k verstoan ik 't," zee Oskaar. ,,'t Is kostelik veur ons," zee Vira. „Binst den oest, dan verdient ze dikkels zestien franc in de weke en da goan me dan kwijt zijn, jongl „Moar ge mot ze dan nie meer .te vreete geven" zee Sjuul. „En ik zal ik drij franc afgeve in de weke," riep Manse. „Dk zit nog," zee Vira. ,,B6 toch...," zee Sjuul. „Hedde cente?" vroeg Oskaar. „Joa-et... huizekes... vier schunne huizekes mee land er neffen...," zee Sjuul „en die ben mee roekoare vier duzend frank weerd." — 118 - „Vier duzend frank?... 'k Docht-ik van drijI" riep Vira „dat zee Manse tochl" „Manse is zot," zee Sjuul. „Vier duzend frank dat 's veul geld, jong," zee Oskaar. 't Was effen stil. „Moar kunde bewijze dat ge die het? vroeg Vira in eene, want Vira was 'n felle, jong, die ze nie gemakkelik veur den dop hieuwe. „Bê... naturelik...," zee Sjuul en ie lachte 'n keer, „Bende gij geleerd?" vroeg-ie dan an Oskaar. „Geleerd?" zee Oskaar. „Bê... veur zeuver... ik kan ik m'n noam toch zette." Sjuul die kreeg uit zijnen zak vier greute pampiere. „Awel ziet dan eenen keer hier," zee-die. „Wa ben da?" vroeg Vira. „Ge wilt-gij toch de bewijzen zien, as dat die huizrkes op mijn stoan?" „Joa-et." „Awel, 't is dadde." „Geef 'n keer ier I" zee Oskaar en ie miek 'n gezicht of-t-le doanig geleerd was, jong, en zeu keek-'m in de pampiere. „Ge houdt ze op den kop, gijl" riep Vira, „da zien ik nog wel... en diene letter doar, dat s' ne pee I" en dan teugen Sjuul: „zeg gij 'n keer of 't geen woar is." „Joa-et, Vira, ge het gelijk, 't is zekers 'ne pee," zee Sjuul en temet kneep-ie Manse in d'r arm. „Bê toch, moedere," zee Manse, „ik wist-ik nie, da gij euk geleerd was!" Vira wierd er reud van. „Joa-et" zee ze, ,,'k weet-ik nie vee..., moar wak weet,.. da weet ik goe, jong... en da vergeet — 119 — ik nooit nie meer... dat 's ne pee en 'n emme kan 'k euk nog wè zette as 'i most... zeu... mee vier stokskes..." en ze kraauwde zoo wat mee d'r vingers op 't tafelblad. „Neeë, moedere..., 't is geen woar... mee drij," riep Omeer. „Hou ou bek, jong!" riep Vira, ,,'k eb-ik ou niks gevroge!" moar dan rap: „Oskaar, toe, loat Omeer 'n-keer de pampiere zien..." en dan teugen Sjuul: „Die is goed geleerd, jong..., twoalf joar mee Kar- semis en nou is tie van de schoole van de paters vandoan gekomme... oa, past er op, dat's 'n felle kadee: lees 'n keer, Omeer, alla!" „Awel," zee Sjuul en meteen wou tie de pampiere terugpakke, „moar da ben verdikke toch geen pampiere veur an kinders lezen te loate..." „Wa gleft da,', zee Vira. „Toe moar Omeer." „Bè... nondeju!" zee Sjuul en 't bloed da vloog 'm noar den kop, jong. „In... naam... der... Ko... Konijn... Koningin" als Omeer. 't Gong nie zeu rap, omdadde 't zukke oardige letters wazze, heelegaaranders as bij de paters. „De Keunigin I" riep Oskaar en ie verschoot er van. „In naam der Koningin"... Joa-et, dat steet er," zee Omeer, en ie most er 'n keer van zuchten. „Verdeid nog an toe... de Keunigin!" zee Vira nou. Ze trok seffens de pampiere uit Omeer z'n handen. „Geeft ier... ge moakt gij ze zwart, bliksemschen pap 1" — 120 — „Awel?" vroeg Sjuul en-ie lachte weer 'n keer en kneep Manse in d'r knie. „Awel... ge het gelijk... 't is zeu" zee Vira en ze streek de pampiere glad mee d'r hand. „Ik zag ik 't dadelik" zee Oskaar. „Oeje, oeje... en voadere hieuw ze op den kop!" riep Omeer. „Agge goe geleerd ben, jong, dan kunde euk op den kop lezen" zee Oskaar. „Moar... moar dagge toch mee zukke pampiere van de Keunegin in ou zak dronkend euver de stroat durft leupen!" zee Vira, „dat 's toch erreg..." „Da komp alleenig van wege 't sjagrijn!" zee Sjuul. „Sjuust," zee Manse. „Awel..., dat's meugelik" zee Oskaar. „Azeu..., 't is goed van mee, Manse?" vroeg Sjuul. ,,'k Weet-ik nie wat 'k zegge mot," zee Vira. „Oskaar... gij...?" „Awel, 'k goan-ik 'n keer zeggen, wa me doen" zee Oskaar, ,,'t Is goed van mee Manse, moar ik zal-ik die pampiere veur ou bewaren." „En agge ze 'n keer verliest?" zee Sjuul. ,,'k Verlies-ik nooit nikske," zee Oskaar. „Awel... 't is goed" zee Sjuul, „goat dan 'n keer mee 'n pint drinken op den goeien afleup." „Dat doen ik," zee Oskaar en ze gongen. Sjuul en Oskaar dronken eenen pint op den goeien afleup en achter dien nog eenen en seffens nog eenen en da bleef duren... tot ze in 't leste allebei zat wazze, moar zat... afijn, merakel zat! Oskaar most betalen, van eiges... Sjuul had de — 121 - paoht nog nie gebeurd van die huizekes van um; 't was daveur dat-'m nou nié zeu dik in z'n centen zat lijk anders. „Awel... ge mot er nie euver proate," zee Oskaar, toen ze arm in arm vanwege de donkerte terug slingerden over den dijk, noar Vira en Manse „Den anderen keer... dan... betoalt gij..." „Nondeju... die weg leit toch slecht..." zee Sjuul, „moar... wacht 'n keer... leen me nog tot morgent drij franc... veur de pampiere an te vrage... veur te magge traauwe..." „Bê... kost da drij franc...?" zee Oskaar... „azze kik jonk was... dan kostte 't niks..." „Dat 's veranderd," zee Sjuul. „Awel... ge kunt ze krijge... hou 'n keer vast... da'k m'n portemenee..." Maar 't was zeu donker op dienen dijk dat ze niks zien kosten... geen centen... geen portemenee ... nikske... Sjuul, die hieuw Oskaar vast „Hedde gien stekskes?" vroeg Oskaar. „Joa-et," zee Sjuul, moar astie mee z'n hand in — 122 — z'n zak noar 't deuske zocht, dan sloeg Oskaar bekans om. „Hou..." zee Sjuul ge bent zat... gij, geleuf ik." ,,'k Geleuf-ik 't euk," zee Oskaar. Sjuul, die streek 'n stekske af, moar 't woei sebiet uit deur de felle wind. „Nog 'n keer..." zee Oskaar en ie begost te lachen jong. Sjuul, die verstreek al z'n stekskes. „Nou is 't deuske leege," zee-die eindelik en meteen smeet-ie 't in 't donker euver de kalsei. O... Joapie is getraauwd...! Hij sit in de miseerie...! begon Oskaar te zingen. Van rikke-tikke teerie...! zong Sjuul ook en toen slingerden ze weer 'n stuitje arm in arm veuruit. „Ho, wacht 'n keer... 'k ben-ik me segaar kwijt," zee Oskaar in eene, — 123 „Ge mot er nie achter zeuke," zee Sjuul, „want azzeme valle dan kanneme... nie meer op... morgent dan krijgde van mijn... 'n andere." „Hou..." zee Oskaar... ,,'k eb-ik er nog een in me zak... stil 'n keer... hou vast..." Ze stonden weer en Sjuul die hieuw Oskaar teugen dat 'm nie om kost vallen. „Pak an, nondeju..." zee Oskaar die z'n zak leeg miek... „da's m'n zadoek... hou vast... en me portemenee... past er op, zulle... en me tabaksdeuze..." ,,'k Zal-ik meteen drij franc uit de portemenee nemen," zee Sjuul. „Neeë"... riep Oskaar „steekt de portemenee in ou zak tot morgent... as 't er wat uit valt... is 't vort, moar.... ik kan aie segaar nie vinde... nondeju ... 1 „Alla... 't deuske mee de stekskes benne toch vort— zeukt er nie achter" zee Sjuul en meteen gaf ie Oskaar z'n tabaksdeuze en z'n zadoek weerom, moar ie hieuw de portemenee. In 't huizeke van Oskaar zagen ze geen licht meer. „Ze ben verdikke al te bedde," zee Oskaar. „Ik kom-ik er nie meer in," zee Sjuul. ,Awel.., tot morgent dan," zee Oskaar, — 124 — Sjuul was zekers al vort, want die zee niks nie meer. Oskaar liep achterom, viel tegen de hegge, zee nog 'n keer nondeju tegen de hegge, omdat de dorens in z'n heufd prikten en begost toen op de achterdeure te kloppe, tot Vira hem open miek. De anderen morgent, toen zee Vira: „Bê... ge zit vol mee prikkels in ou kop, bende teugen de hegge gesukkeld ?" „Ik peis-ik 't toch," zee Oskaar, die net in 't spiegelke keek. „Ouwen zatlap... alla geef 'n keer cente veur melk... de jonges motte noar schole." „Cente?" vroeg Oskaar en ievoelde 'n keer in z'n zak. „Bê..." zeedie „m'n portemenee is vort." „Moar toch!" zee Vira en ze verschoot er van. „Ah nee... wacht 'n keer. Sjuul het 'm mee," zee Oskaar. „Sjuul? Waveur? Ben-de zot „Veur de pampiere te keupe veur te kunnen traauwe," zee Oskaar. „Bê moedere, da kan toch," zee Manse. „Pampiere veur te traauwe... da kost toch niks," riep Vira. „Joa-et" zee Oskaar, ,,'t is pertan zeu." „Hé gij dan vroeger euk daveur betoald?" „Neeë... moar dat's veranderd," zee Oskaar. „Veranderd?... Doar verstoan ik m'n eigen toch nie an..." zee Vira en die wier ongerust „en hegge — 125 — 'm daveur den heelen portemenee gegeven..-, mee al 't geld?" „Ge mot gij zoovee nie van ou neus moake," zee Oskaar ongemakkelik, „ik weet ik best wat ik doei... Sjuul het cente genogt, meer of gij en ik..." „Sjuust" zee Manse. „En vandoage beurt-'m de pacht van de huizekes en dan bringt-'m alles weerom terugge..." Vira wou net wat zeggen, moar toen kwam in eene Fons de gareelmaker d'rin, mee z'n uitgestreken bakkes. Oskaar en Vira en Manse die keken Fons an en Fons keek noar ulder, moar geeneen zee d'r wat. „Awel, Oskaar," zee Fons eindelik, „ik ben ik 'n keer gekomme om mee ou te spreken." „Mee mij?" vroeg Oskaar. „Meuge wij d'r nie bij blijve?" vroeg Vira. „Toet... toet...," zee Fons. „Awel, zet ou 'n keer," zee Oskaar. Maar Fons die gong nie zitten. „Ze hebben me gezeed, as dat gij gisteren mee Sjuul dronkent over den dijk het geleupe." „Da ben mijn zaken," zee Oskaar. „Naturelik, moar 't is pertan mijn plicht om ou te waarschuwen en euk omdadde ze zegge, da Manse mee dienen gast vrijt." „Da ben toch ou zaken nie, Fonsl" zee Manse. „Naturelik nie, Manse, moar ik zal-ik toch zegge wak wil; agge mee Sjuul vrijt en 't wordt traauwe, dat leidt in ou ongeluk..." Vira die knikte. „Sjuul is 'n zatlap die veur niks nie deugt, werken kan 't 'm nie en agge zult getraauwd weze, dan zult ge geenen cent ebbe om breud te keupen." „En ik goan-ik ou 'n keer zegge, dagge d'r niks nie van weet, gijl" riep Oskaar. — 126 — „Awel?' zee Fons. „Neeë... Sjuul mag 'n zatlap weze, da loat ik stoan, moar Sjuul het meer cente of gijl" ..Agge da moar weet," zee Manse. „Dan heit-ie ze gestolen" zee Fons. „Ou portemenee I" zee Vira. „Neeë... nondeju!" schreeuwde Oskaar. „Sjuul het vier schunne huizekes mee best land er neffend.. en da zal ik ou bewijzen" en dan teuge Vira „Alla gij... de pampiere... seffens...!" Fons zee niks nie meer, maar ie stong er bij of 't 'm 'n stamp van 'n peerd had gekregen. „Bende gij geleerd?" vroeg Oskaar, met de pampiere van Sjuul in z'n hand, an Fons. „Naturelik," zee Fons. „Awel... dan leest 'n keer en leg nie langer te klessen, da Sjuul geen centen het," en meteen gooidenie de pampiere veur Fons op de tafel. Fons die nam ze op en keek d'r in en begost te leze; stillekens veur z'n eigen. 2e keken hem an, moar ze zeeën nikske. - 127 — „Oeje..., oeje..., oeje" zee Fons in eene. „Awel, he'k gelijk of geen gelijk?" vroeg Oskaar. „Oeje, oeje, oeje" zee Fons terug 'n keer. „Wat geleufde dat da benne?" „Dadde?" zee Oskaar. „Bê... de eigendomsbewijzen van de huizekes;... wat anders?..." „Oeje, oeje,... da ben toch dinge 1" zee Fons. „Wa ben dinge?" vroeg Vira. „ Ge geleuft da dit eigendomsbewl jzen zi jn?"zee Fons. „Wat anders I" zee Manse. „Heit Sjuul da gezeid?" vroeg Fons. „Joa-et," zee Vira. „Oa... dat 's toch 'n kapoen, dienen gastl... Wil ik ou 'n keer zegge, wat da benne?" Oskaar en Vira en Manse die keken Fons an en dierven niks te zeggen. Moar Vira die knikte. „Da ben... da ben vier dagvaardinge om veur de kantonrechter te komme, van wegens openbare dronkenschap!" riep Fons. „Ge lieg 't toch... ?" beefde Manse in eene. „Neeë... neeë... ik geleuf 't... ik geleuf 't!" riep Vira. — 128 „Dagvaardinge... veur dronkenschap...?" zee Oskaar en ie kost bekans nié proaten. Moar Vira, die vloog ineene op 'm an en stampte hem 't huizeke uit. „D'r uit gij... de deure uit, stomme lummel die ge zijt... en achter ou portemenee an en perbeert es d'r in te komme agge hem nie terug krijgt mee al de cente d'r nog in... en gij sletse...!" begon ze teugen Manse. Moar Manse, die was al lang gebloaze, jong. „Awel, Vira" zee Fons. Vira begost te schreeuwen, mee 'n slip van d'r veurschot euver d'r gezicht. Toen zee Fons niks nie meer, gong vort en trok de deure toe.