HET NOODLOT LUKftS ftBSDftLE DOOR f. DE SINCLftlR 1112 0323 HET NOODLOT VAN LUKAS ABSDALE HET NOODLOT VAN LUKAS ABSDALE DOOR F. DE SINCLAIR SCHRIJVER VAN .DE RIDDER KNOL', .DE VAN BERKELS EN HUNNE VRIENDEN" ENZ. AMSTERDAM - VAN HOLKEMA & WARENDORF ■iiiriiitiiiiitiiiiinmwmMinnmnniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiMuitMHiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiitiiiiifiMiiiiitiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiitiiiiiiitiiiiiiiiii I Wie langs den grintweg, die door den Arkeloschen polder voerde, het dorp Arkelo zelf naderde, ontwaarde aanzijnlinkerhand, vijf minuten voor het begin van de dorpsstraat, al uit de verte, het zware geboomte, dat een oude deftige heerenhuizinge omgaf. Het was de villa van Notaris Maarseveen. Het witte lage gebouw stond in een mooie omlijsting van bruine beuken en kastanjes. Van den grintweg voerden twee belommerde oprijlanen naar het hooger gelegen huis en die twee lanen omvatten het wijde glooiende gazon, waarvan het groen fluweelen oppervlak door geen enkel perk werd geschonden. Alleen stond in het midden op een steenen voetstuk de oude zonnewijzer. Die zonnewijzer was oud, en hij had op die zelfde plaats ook al gestaan, langen langen tijd geleden; hij kwam zelfs voor op 1 2 een schilderijtje van het huis uit het jaar 1725, toen de voorvaderen van Notaris Maarseveen de tegenwoordige woning daar kort geleden hadden laten bouwen. En sedert waren de Maarseveens daar altijd heer en meester gebleven. En was in die jaren wel iets veranderd aan het huis; tegen den achtergevel was het notaris-kantoor uitgebouwd; er waren spiegelruiten gekomen; om de zuilen van de peristyle rankten clematis en andere klimplanten van lateren cultuur, maar in den drie-hoekigen timpaan van den middengevel, boven het breede houten balcon, dat op de begroeide zuilen rustte, was nog de oude klok met de bolle wijzerplaat en de vergulde wijzers; de timpaan zelf was geheel begroeid met klimop, maar de wijzerplaat werd altijd vrij gehouden en in haar omlijsting van immer groene blaren, liep de oude klok even sikuur en sloeg ze even helder, als ze in die lang vervlogen tijden ooit kon gedaan hebben. Zonnevanck heette de huizinge en als de klok van Zonnevanck vroeger of later sloeg dan die van den Arkelo'schen toren, dan riep de koster den horlogemaker en die morrelde aan het torenuurwerk, tot dat weer gelijk sloeg met de oude klok van Zonnevanck. Want de klok van Zonnevanck was altijd gelijk. 3 Juist tegenover deze oud-patricische woning van notaris Maarseveen was een jaar of vier geleden een modern villatje gezet voor de familie Ten Hake. Het stond in een tuin met veel zon en veel kaalheid van onvolgroeide heestertjes en boompjes, die niet willen. Er bloeiden voorjaarsperken van violen en vergeet-mij-nieten en randjes silena's en maagdepalm, en dunne stamrozen aan nette groene stokken gebonden, beloofden zomerbloei; de breede paden lagen rul van het nog niet ingetrapte grint. De villa was „onder architectuur" gebouwd en had veel stille verbazing gewekt. Ze was opgetrokken uit bak- en hardsteen en in het hardsteen waren stugge motieven van uilenkoppen gehouwen; een groote uil van grauwe steen zat boven op het dak en kleine uiltjes schraagden de gootlijsten als kleine cariatiden. Het was een wonderlijke bouw, die Chineesch had geleken, zoo de uilen draken waren geweest en ook wel Noorsch, zoo ze vervangen waren door houten vikingvleugels. Er waren boogvormige vensters in en cirkelronde, de deur was ovaal en midden op die deur was een driehoekige klopper van koper. Er daalden onbegrijpelijke gootpijpen langs den gevel, er waren verrassende overhangende afdakjes» 4 er was een gestyleerde regenput in gebeeldhouwde zandsteen vol uilenmotieven; er was een serre met veel gefonkel van geslepen ruitjes en een stoep van gepolijst graniet. „ Het Uilennest" heette deze villa der Ten Hake's. Voorbij Zonnevanck en het Uilennest vertoonde de dorpstraat een heel eind geen ander aspect dan de meeste dorpsstraten. Tegen of naast elkaar stonden daar dagloonershuisjes, winkeltjes, een popperige nieuwbakken woning van een rijkgeworden metselaar, met veel groene en gele verglaasde steentjes en een eigen trottoir er voor van geribde tegeltjes, maar verderop, waar de straat zich verwijdde voor het marktplein, werden de woningen weer beter. Op den hoek van de markt was het breede hooge huis van burgemeester Langeman, met zijn paarse ruiten en pompeuse marquises en met zijn hooge, hardsteenen stoep, welke stoep was afgezet door lage paaltjes, die onderling verbonden waren door zware doorhangende kettingen. Op de stoep placht de familie op warme zomeravonden thee te drinken en op de kettingen plachten kinders plezierig te schommelen, tot een booze tik van binnen ze verjoeg. Aan het burgemeestershuis grensde de pastorie. 5 • Daar woonde dominee Wachtendonk. Naast het pompeuse van'rijkdom getuigende burgemeestershuis stond de pastorie daar nederig en simpel als een symbool van den eenvoud, dien de bewoner predikte. Het huis had twee verdiepingen, was vier ramen breed en witgepleisterd; de stoep was lager dan die van burgemeester Langeman en bovendien beletten de bengelende kettingen een al te direct verkeer tusschen de twee stoepen. Wilde de burgemeester afdalen naar de eenvoudige stoep van den dominee, of wilde de dominee opstijgen naar de weelderige stoep van den burgemeester, dan moest er omgeloopen worden. Naast de pastorie was de ruime protestantsche kerk, waarvan de hooge toren eens lang geleden door de bliksem getroffen en verbrand was. Sedert stak er maar een nietig spitsje, zonder haan, boven het dak uit en daaronder hing, in een open houten huisje, de kerkbengel. Eveneens op de markt, tegenover de protestantsche kerk, stond de roomsche kerk met de roomsche pastorie, alles nog maar enkele jaren oud en opgetrokken van roode baksteen. Die kerk had een hooge spitse toren, de eigenlijke toren van Arkelo, met een uurwerk en met welluidende feest en brandklokken; de haan en de punt van den bliksemafleider glansden nog van de nieuwigheid. 6 Op de markt was de voornaamste herberg van Arkelo „Het witte Paard" waarin sociëteit werd gehouden en waar veel handelsreizigers logeerden en er den goede tafel prezen, terwijl de kastelein daarvan ook een omnibus liet rijden naar het stationnetje van den lokaalspoor, dat nogal ongeriefelijk op een afstand van twintig minuten gaans van' het dorp was terechtgekomen. Er kwamen vier straten op de markt uit, maar de groote dorpsstraat en het eigenlijke verlengde daarvan, bevatten veel aanzienlijker woningen, dan de twee straten, welke de groote dorpsstraat op de markt feitelijk kruisten. Op de markt zelf, tegenover de burgemeesterswoning, op den hoek van de verlengde dwarsstraat, stond nog het huis van den gepensionneerden majoor Kleefstra, dat ook nog drie ramen in de straat had, terwijl de burgemeester alleen maar uitlicht had op de markt. Het huis van den majoor stond dan ook bekend om zijn groote kamers, die zoo lastig meubelden, wijl sommige twee wanden met vensters hadden. Van buiten was er niets bijzonders aan te zien, behalve dat er voor een der ronde hoekramen een spionnetje van eigenaardige constructie was aangebracht, hetwelk vergunde het gedoe op straat in vier richtingen gade te slaan. 7 Ook de Kleefstra's hadden een stoep, waarop thee gedronken werd, maar ze misten de paaltjes met kettingen. Naast hun huis stond op de markt een onaanzienlijke vervallen woning die tijdelijk, naar men vertelde voor een fabuleuzen prijs, was verhuurd aan een gevluchten Belgischen meneer, die Watillon de la Potterie heette. Deze heer Watillon de la Potterie voelde er blijkbaar evenmin als de eigenaar iets voor om het vervallen uiterlijk van de woning wat op te knappen en zoo stond ze daar verveloos en armetierig naast de nette gedegenheid van de woning des majoors. De stoepen grensden aan elkaar, liepen feitelijk ineen, doch de Kleefstra's hadden er een gesloten rij hooge coniferen en aucuba's als grensscheiding neergezet, zoodat niemand zich nu in zijn domein kon vergissen. Overigens had het huis van de Watillons de la Potterie een trapgevel en ankerijzers met een onduidelijk jaartal; in de ramen zaten kleine groenige ruitjes, waarvan er vele gebarsten waren en er enkele op de tweede verdieping ontbraken, een euvel dat de tegenwoordige bewoner verholpen had, door met krantenpapier en ouwe lappen de openingen te stoppen. Verderop in de straat was het lage breede huis 8 van dokter Vermandei, met het koetshuis ernaast en in het verlengde het hooge hek met den zijingang van den tuin, waar de groote bruine beuk stond, wiens takken over het hek heen tot boven het trottoir reikten. Het wit gepleisterde huis met gele dakgoot en vensterbogen had acht ramen aan de straat, was twee kamers diep en dokter Vermandel*s tuin was na dien van notaris Maarseveen de grootste van Arkelo. Schuin over den dokter was de woning van de dames Tromp, een breed eenverdiepingshuis, zes ramen breed met vier spionnetjes en een koperen fonkelend gepoetsten klopper op de deur. Dan volgden er nog wat burgerwoningen met winkels, het postkantoor, dat er pas twee jaar stond en waarvan de roode baksteen nog wit uitgeslagen was, doch voorbij het postkantoor begonnen er sprongsgewijs hiaten in de huizenrijen ter weerszijden te komen; ook hield de klinkerbestrating daar op en ging weer over in een grintweg; iets verderop rechts begon een groote appelboomgaard van een boerderij, waarvan het huis een honderd meter van den weg af in het land was gezet. Een hooge oude muur tegenover dien boomgaard, scheidde den tuin af van het oude kasteel der graven van Arkel. Feitelijk was het al sedert menschenheugenis 9 geen tuin meer, maar bouwland, wat daar achter lag, een groentenkweeker had er de laatste jaren ramen geplaatst en tegen den ouden muur, die op het zuiden stond, groeiden aan leiboomen perzikken, abrikozen en fijne peren. Het kasteel zelfwas een ruïne met een ronden toren, doch er tegenaan stond nog een bewoonbaar stuk, dat wellicht eens als bijgebouw had dienst gedaan. Het was geheel met klimop begroeid, stond met zijn fundamenten in het water van de slotgracht, waarover een rustiek bruggetje geslagen was, juist tegenover de deur van het bewoonde ruïnefragment. Het water in de gracht zag drabbig groen, langs de kanten stonden treurwilgen, wier takken neerhingen tot in het water en over het bruggetje hingen de trossen van de rijkbloeiende gouden regen. Het was een poëtisch plekje en het had al honderde malen gediend als inspiratieplaats voor schilders en dichters, maar het was alles te verwaarloosd om aantrekkelijk te zijn voor een verblijf van langen duur. Bovendien was het berucht om zijn muggen, zijn ratten en zijn spookverschijningen. Het had dan ook verwondering gebaard in Arkelo, toen een paar maanden geleden, in het koudste en guurste seizoen, iemand de ruïne met aanhoorigheden van den tegenwoordigen eigenaar had ge- 10 huurd voor een vrij grooten som, en die verwondering was ten top gestegen, toen er korten tijd later een verhuiswagen verscheen, die zijn inhoud over het rustieke bruggetje in het nog bewoonbare brok bijgebouw loste. En weer enkele dagen later had de huurder, die, zooals op het stadhuis bekend was, Lukas Absdale heette, zijn romantische woning betrokken ook. II Notaris Maarseveen stamde uit een geslacht, welks voorspoed in materieële dingen bijna spreekwoordelijk was. Huize Zonnevank getuigde er van, maar wat een toevallige voorbijganger niet zien kon, het feit, dat al het omringende bouw en weiland en bijna de helft, van den grooten Arkeloschen polder den notaris in onbezwaarden eigendom toebehoorde, bewees dit nog veel meer. Was notaris Maarseveen blufferig uitgevallen dan zou hij, evenals de markies van Karabas, tot de menschen, die het vriendelijke landwegje dat rond Zonnevanck voerde, bewandelden, met een breed handgebaar hebben kunnen zeggen: Al die weilanden, die akkers, die hoeven, zoover als het oog maar reikt, behooren mij toe. II Maar notaris Maarseveen was heelemaal niet blufferig. Rijk zijn was voor hem geen gesteldheid, welke bijzondere gevoelens van vreugde of trotsch opwekte hij was altijd rijk geweest, hij had zijn vader altijd vermogend geweten, evenals zijn grootvader en zijn verdere voorouders voor zoover de heugenis reikte; toch kende hij perfect de waarde van het geld, maar als hij met ijver zijn druk notariaat waarnam, was het geld verdienen dat hij daarmee deed, meer een soort sport van hem dan een streven naar steeds grooter rijkdom. Er waren treffende staaljes bekend van zijn onbaatzuchtigheid en menig Arkelosch gezin had zijn voorspoed aan den notaris te danken. Tamelijk conservatief aangelegd, had hij weinig behoefde aan moderne comfort; naar de verkoopingen reed hij gewoonlijk in zijn eigen sjees met een tamelijk aftands paard er voor. Toch stonden er in zijn garage twee automobielen. ,,Die zijn voor me vrouw en me kinders,* placht hij te zeggen, „mij gaan die dingen te gauw: als ik „door de polder rijd dan wil ik meteen zien, hoe 't „vlas staat en de bieten en of de kalveren goed „groeien. Daar speur je niks van in zoo'n vliegende „glazen kast. En ik wil de lucht van de polder ,,insnuiven en de regen of sneeuw tegen mijn gezicht 12 „voelen, dat frischt je zoo op, als je lang op je kan„toor aan die actes hebt zitten ploeteren. In een „auto is het altijd stof of tocht of benauwderigheid „van benzinestank. Bah!" Daniël, zijn zoon, die candidaat was bij zijn vader hield er moderner begrippen op na, moest, als hij met zijn vader mee ging wel in de sjees, doch als hij zelfstandig een verkooping hield, dan suisde hij er heen op zijn viercylinders motorrijwiel, dat de stof in wolken over het veld joeg. 't Was gebeurd, dat de notaris hem aanzette om voort te maken, toen er eens een verkooping was, tien kilometer ver en Daniël een uur voor het vastgestelde tijdstip der verkooping nog aan 't ontbijt zat. „Je komt te laat als je niet opschiet: 't is een uur rijden". Daniël had geglimlacht. „Vijftien minuten papa in een slap gangetje," had hij gebluft. Toen, nog niet halverwege, had de motor het opgegeven. Daniël had moeten telegrafeeren naar huis en naar de verkooping; toen was de sjees ingespannen, had Daniël opgepikt en hem naar de verkooping gebracht. 's Middags bracht de sjees hem weer naar huis» 13 er achter reed een kar, met het onhandelbare loodzware ding er boven op. Die pret toen van den notaris! „Prachtige dingen die motorfietsen, hé Daniël? „Zoo practisch! Ha... ha... Nee, de sjees jongen, „de oud vaderlandsche sjees, met een mak peerd „ervoor. Dat derailleert nooit en brengt je altijd „waar je wezen moet!" Notaris Maarseveen was vijf en zestig jaar oud; hij was tamelijk gezet maar opmerkelijk kwiek in al zijn bewegingen. Hij had de gezonde roodbruine kleur van menschen, die veel in de buitenlucht vertoeven, droeg een grijze puntig geknipte baard, een korte dikke snor; in zijn peper-en-zout haar, dat nog geen sporen van dun worden vertoonde, was een natuurlijke golving, die iets artistieks aan zijn uiterlijk gaf; achter zijn gouden lorgnet keken de kleine vriendelijke oogen met prettige vrijmoedigheid in de wereld. Die oogen lachten gauw en dan kwam er om zijn mond een jolige trek van goedmoedige spot. Hij was altijd keurig op zijn kleeding; op zijn kantoor meestal deftig in *t zwart, in gekleede jas of jaquet. Suzan, zijn vrouw, was vijf en twintig jaar jonger dan haar man en juist twintig jaar, toen zij met Maarseveen trouwde. Ze was de dochter van een notaris uit de buurt, 14 wiens notariaat nogal verloopen was. Zooals hij zelf beweerde, door unfaire concurrentie van Maarseveen, maar zooals iedereen wel wist, door eigen schuld, wijl hij meer leefde voor wijntje en Trijntje dan voor zijn zaken, die hij, na zijn vroegtijdigen dood in een hopeloos verwarden toestand achterliet. Notaris Maarseveen nam het protocol over, beredderde den boedel; iedereen verwachte een faillissement, maar alle vorderingen werden tot stomme verbazing van de belanghebbenden tot den laatsten cent uitbetaald. Toen echter, korten tijd daarna, Susan het eenige kind, trouwde met Maarseveen, begreep men. Notaris Maarseveen had de naam van den vader gered. Voor Suzan was het een schitterende partij, en notaris Maarseveen, tot over zijn ooren verliefd op het mooie slanke meisje was in den zevenden hemel. Susan's moeder was dood; ze had na een weinig zorgvuldige opvoeding het huishouden van haar vader bestuurd, steeds kampend met finantieele moeilijkheden. De altijd maar aangroeiende onbetaalde rekeningen van de leveranciers, de brutaliteiten, die ze van die menschen moest verduren, het wangedrag van haar vader, dat alles had als een sombere schaduw gelegen over haar meisjesjaren. 15 Toen, met den komst van Maarseveen, was ineens hetgelukgekomenvanhetzonnigeonbezorgdeleven. Geen finantieël getob meer, geen angst voor een teveel uitgegeven gulden of dubbeltje, geen beleedigingen meer van leveranciers, die maanden en dreigden en naar binnen drongen tot in de kamer, die ze af moest schepen met leugens en beloften, onderdanig, half smeekend soms, om ze toch maar gunstig te stemmen. En dan de stage angst voor het schandaal, het altijd dreigende schandaal. Nu ineens, was ze rijk, de schat-, schatrijke mevrouw Maarseveen. Ze mocht honderden, zelfs duizenden uitgeven voor modes, voor een gril desnoods. Maarseveen vond alles goed, wat ze deed, „Je koopt maar, vrouwtje, wat je hebben wil!" Geld, geld, zooveel als ze maar wou. O, voor haar was rijkdom een gansche nieuwe emotie; het maakte haar bijna dronken van vreugde en trotsch „Als je maar eens armoede had gekend, zooals ik.. „dan zou je 't ook niet aanvaarden als een vanzelf„heid" sprak ze, als ze in gezelschap soms wat hoog opgegeven had van haar luxe en hij haar dit zacht verweet. Ze verkwistte niet, maar het besef van rijk te zijn, rijker dan een harer kennissen, dat gaf haar een ge- 16 not zoo groot, dat ze 't niet laten kon er telkens uiting aan te geven; ze had behoefte het te toon en, in uiterlijkheden in levenswijze, en er op te zinspelen, wanneer ze er maar even kans toe zag. En de weinige onvriendelijke woorden die ze in haar huwelijk van Maarseveen had gekregen, waren uitsluitend aanmerkingen zijnerzijds geweest op deze neiging tot dikdoen en protserigheid, welke hij haatte, Susan was nu veertig: ze was gezetter geworden maar uit haar slanken tijd, had ze den rechtoppen gang behouden. Het gezicht was nog mooi, al moest zoo nu en dan de kunst als iets aanvullen, wat de natuur opgaf. Maar het geschiedde smaakvol en de lijnen van het gezicht, de fijne rechte neus, de kleine frische mond, de nog jeugdige ronding van hals en kin, maakten het geheel, ook buiten die kosmetische retouche, toch heel aantrekkelijk. Ze had grijze, soms wat scherpe oogen, en een weelde van golvend blond haar, dat ze altijd naar den laatsten smaak liet kappen en daar die mode nogal eens veranderde, zag Susan er ongeveer elke drie maanden weer geheel anders uit. Ze lachte om het conservatisme van haar man, maakte veel gebruik van de auto's, had zelf leeren chaufeeren en vond het heerlijk om in een zijspan- 17 wagentje naast de motor van Daniël langs de wegen te suizen. Haar speciale liefhebberij was de zorg voor haar kleeding en daarin openbaarde ze soms een neiging tot buitensporigheid een voorkeur voor excessen en een kinderachtige behaagzuchtige gewoonte om er mee te pronken. Daniël was vier en twintig, een knappe jonge man; steeds ruim van geld voorzien, had hij in zijn studietijd genoten van alles wat het leven biedt, maar nu, na die enkele wilde jaren, voelde hij zich heel gelukkig in zijn tegenwoordige positie. Zijn vader hield h em tactvol aan *t werk, Daniël was ambitieus en verstandig genoeg om te begrijpen, dat hij als aanstaand opvolger van zijn vader in diens notariaat een reputatie had hoog te houden. Lientje was negentien jaar: ze leek noch op haar vader, noch op haar moeder; een wonderlijke speling van de natuur had haar bijna het uiterlijk gegeven van een Spaansche; ze had gitzwart haar, donkere bruine oogen en een mat gele gelaatskleur, waar het bloed maar heel even doorheen schemerde. Toch zag ze er niet ongezond uit en ze was dit ook geenzins. In de oogen was echter weinig glans; ze stonden wat dof en over het heele gezichtje met de smalle roode lippen en het even, wat Semitisch gebogen, neusje, kon dan een trek liggen van verveling 2 18 en geestelijke armoede. Ze was ook verre van 'schrander en ze koesterde feitelijk voor geen enkel ding eenige belangsteling. Alleen nam ze den laatsten tijd op aanraden van haar moeder Fransche conversatieles bij madame Watillon de la Potterie en die lessen verzuimde ze nimmer. Haar moeder kleedde haar, en daarin liet het meisje zich geheel door Susan leiden, toonde alleen een enkele maal wat verhoogde belangstelling voor een schitterende kleur of een garneering met flonkerende steenen. De Ten Hake's van het Uilennest waren in de verte familie van de Maarseveens. Als kinderen hadden de meisjes wel op Zonnevanck gelogeerd en zoo, door een reeks van omstandigheden, waren ze er toe gekomen na den dood van hun ouders in Arkelo te gaan wonen. De oude Ten Hake was suikerfabrikant geweest en had een heel aardig fortuin nagelaten. Ze warep met zijn drieën, de tweelingen Alida en Suus, nu vijf en dertig jaar oud en Adriaan hun broer, die drie en dertig was. Met intellect was het drietal uiterst karig bedeeld en de grappen, die er in Arkelo verkocht werden over de verschillende domheden.die ze begingen waren legio. 19 De tweelingen hadden tezamen maar één menschenverstand, beweerde men en Adriaan werd op dezelfde manier verdacht het overschot te zijn van een mislukte drieling. Waren de meisjes klein en tenger, Adriaan was een groote forsche kerel en de spotternij: „De kleine uiltjes en de groote uil", had dan ook voor de hand gelegen. Ze behoorden tot dat wanhopig slag van menschen, dat altijd naar slechte raadgevingen luistert en steeds menschen vertrouwt, die het niet verdienen en ze waren dan ook al een heel eind op weg om hun vermogen door allerlei obscure ondernemingen van „vrienden" te verliezen, toen Maarseveen, daar nog juist te rechter tijd de lucht van kreeg en er een eind aan maakte. Ze lieten op zijn aanraden een huis zetten in Arkelo, werden in een onbewaakt oogenblik nog even de dupe van een arroganten architect met artistiekerige aspiraties, doch leefden nu verder tamelijk emotieloos en finantieel onbezorgd in hun nieuwe huis. „Neef Maarseveen" beheerde hun vermogen en hij had gelukkig genoeg menschenkennis en een te ruimen blik om het kwalijk te nemen, dat vooral de meisjes juist tegenover hem een wantrouwige securiteit aan den dag legden, die ze zelf slim-voorzich- 20 tig vonden en die hierin bestond, dat ze de mantels van de effecten liever zelf bewaarden als neef dan de couponbladen onder zich hield, terwijl ze het wel eens „vreemd" vonden, als een hypotheekrente niet op den vervaldag zelf aan hen afgedragen werd. Dan kwamen de tweelingen onfeilbaar den volgenden morgen op het kantoor, deden geheimzinnig, vroegen neef alleen te spreken, zeien, dat ze na tuurlij k wel begrepen dat het in orde was, maar dat ze toch ... je kon met geldzaken niet te secuur zijn! Wat Maarseveen dan gereedelijk toegaf. Intellectueel bekrompen, hadden ze ook uiterlijk niets van de natuur ten profijte meegekregen, Alida en Suus. Hoekigjes en mager met iets ouwe jongejuffrouwachtigs vóór hun tijd, keken ze met hun fletsblauwe oogen maar zelden opgeruimd en onbevangen de wereld in. Ze hadden allebei een wipneusje, droegen hun piekerig donkerblond haar zonder eenig begrip van kapwerk, glad, achterover gekamd, terwijl ze haar vlecht in een onsierlijk rolletje met veel zichtbare zwarte haarspelden tegen haar achterhoofd legden. Ze klaagden veel over maagpijn en andere kleine ongemakken, knoeiden steeds door met huismiddeltjes en roken vaak naar kajapoetolie of Hofman. 21 Ze kleeden zich zonder eenige notie van smaak, vonden ieder nieuw snufje „gek" en zeiden, dat ze liever zouden sterven, dan met zulke schandalige korte rokken en blouzes met lage halzen te loopen. Dus metselden ze angstvallig hun schrale knokige halsjes met hooge strikken en ruches toe en hulden haar onderlijven en beenen in wijde lange rokken, voor de onbescheiden blikken verborgen. Met Adriaan stond de zaak anders, zijn intellect mocht niet compleet zijn, aan zijn gestalte ontbrak niets. Hij had een bijna Herculische postuur, was rijzig en breedgeschouderd; zijn gezicht was regelmatig ; zijn kleur rose en wit, zijn dikke moustache blond en zijïg en altijd glanzend van de brillantine en bovendien had hij, wat men noemt, een mooie kop met haar, waar altijd een keurige witte scheiding in lag. Zijn groote blauwe oogen waren een beetje flets, zijn mond, die overigens frisch was en een gaaf gebit toonde, die mond bleef wel eens langer open dan men in redelijkheid verwachten kon, en ook was er om dien mond wat te veel een glimlach, die spoedig irriteerde. Maar dat nam niet weg, dat Adriaan de idool was van alle Arkelosche dienstmeisjes en veel van die schepseltjes lieten heur werk in de steek als er kans was den boven omschreven glimlach tezien van dien knappen vent, die 22 meestal in een keurig donkerblauw colbertcostuum met gele schoenen en een hoog opgetrokken pantalon, die zijn gespikkelde zijden sokken tot boven de enkel vrij liet, uit wandelen ging. Een beroep had Adriaan niet; hij had eenmaal eenige notie gehad van de suikerfabrikage, coquetteerdedaarsoms nog mee, sprak dan hevig deskundig over bieten en stikstof-bemesting en melasse-prijzen, maar meestal eindigde zijn bewering in een reuzenblunder. Eenige baantjes had de notaris hem nochtans bezorgd; hij was vijfde bestuurslid van de sociëteit, lid van de huurcommissie, penningmeester van de tennisclub, en ontvanger-griffier van een klein poldertje, doch het kostte hem heel wat hoofdbreken die functies uit elkaar te houden en op een polderrekening had hij, tot stomme verbazing van de boeren.onder de lasten van den polder al eens opgenomen twee dozijn ballen, een nieuw theeservies, reparatie net en twee ons haagsche hopjes, terwijl de rekekening van de tennisclub op duistere wijze was bezwaard geworden met tien karren mest, het graven van een sloot en het salaris van een ontvanger-griffier. Toendieposten waren overgebracht naar deplaats, waar ze hoorden en er nog eenige optelfouten waren verbeterd—de aanvankelijke uitgaven van de tennisclub hadden meer dan een ton bedragen, hetgeen 23 echter honderd gulden en centen moest wezen — was de zaak weer tot ieders tevredenheid in orde. De tweelingen hadden aanvankelijk neiging getoond om erg veel en huiselijk bij neef Maarseveen in en uit te loopen, doch zoomin neef Maarseveen als nicht Susan hadden dit erg aangemoedigd en zoo was de verhouding tusschen Zonnevanck en het Uilennest kalm belangstellend en aangenaam koel, wat, zooals Susan terecht opmerkte de ideale verhouding is voor alle families, die heel dicht bij elkaar wonen. De Maarseveens waren wel heel gelieerd met den burgemeester, Jhr. Langeman en vooral Susan kwam daar veel; de notaris, hoewel hij nogal van conversatie hield, had naast zijn ambtsbezigheden geen tijd om het zoo erg druk aan te leggen en ook waren het blijkbaar vooral de dames die elkaar zochten. Maarseveen en Langeman waren menschen van zoo zeer uiteenloopende levensopyattingen, dat het bestaan van een intieme vriendschap tusschen die twee wel haast uitgesloten moest geacht worden. Had Maarseveen in zijn optreden het eenvoudige en ronde van een landedelman, zonder de ietwat gewilde ruwheid, welke die heeren vaak kenmerkt, Jhr. Langeman onderscheidde zich daarentegen van zijn medemenschen door een geaffecteerdheid en een voortdurende neiging om te poseeren, welke 24 op eenvoudige menschen vaak den indruk maakte of hij grapjes verkocht, wat allerminst in zijn bedoeling lag. Hij was vijf en vijftig jaar, heel lang en slank en altijd uiterst zorgvuldig gekleed; een opvallend onderdeel van zijn toilet op straat vormden steeds de witte slobkousen, welke onwilkeurig de aandacht vestigden op zijn prachtig schoeisel, dat altijd spliksplin ter nieuw leek. Hij had een zeer opvallend uiterlijk; zijn grootmoeder was een Creoolsche geweest beweerde men en van haar had hij dan zeker die donkere bruine oogen en die wonderlijke bruingele gelaatskleur geërfd, die hem met het koolzwarte haar en de groote gebogen neus een sterk Zuidelijk type gaven. Hij droeg een lorgnet met groote ronde glazen, die zijn oogen nog sterker deden fonkelen; zijn lippen waren smal en verplooiden zich nimmer tot een lach. Jhr. Langeman lachte nimmer, tenminste niemand behalve dan mogelijk mevrouw Langeman, had het ooit gezien; het was een bekend feit in Arkelo, zoo zeer, dat wanneer er gesproken werd van een of ander onmogelijk uitvoerbaar plan, er soms werd gezegd: „Je kunt evengoed probeeren om de burgemeester aan 't lachen te maken." Soms, in welwillende oogenblikken, deed hij er een poging toe: dan ging zijn bovenlip even omlaag en werd de mond samengeknepen, terwijl er een 25 paar ondiepe plooien vielen naast zijn neusvleugels. Maar verder kwam het niet. Hij had een zachte klanklooze stem en sprak met dat jargon of dialect, hetwelk in sommige kringen voor een onderscheidend kenmerk van intellectueelen wordt gehouden. Hij brauwde, sprak alle medeklinkers verkeerd uit en lispelde daarbij zoo sterk, dat het vaak moeilijk was hem te volgen. ,,Meg ik de sekkegetagis figsuke de neutele. te liezen T Zoo ongeveer, phonetisch weergegeven begon iedere raadszitting in Arkelo, wanneer die door Jhr. Langeman in persoon gepresideerd werd. Mevrouw Langeman, zelf een dochter van een geenszins adelijken aannemer uit de buurt van Sliedrecht, had zich hetzelfde dialect als haar echtgenoot, eigen gemaakt, ook zij lispelde vaak onverstaanbaar, maar in tegenstelling met haar man lachte ze juist heel vaak, een kort hoog stootend lachje, met een opvallend duidelijke verklanking van hö, hö, hö,.." erg achter in haar keel, waarna ze: „Vgeesikgappig" of iets dergelijks zei. Ze was vijftig jaar, en had het figuur van een vrouw, die na veel kinders te hebben gehad, vergroeid, tot wat men noemt, een gezellige dikke schommel, en deze omstandigheid maakte haar wonderlijke affectatie voor vreemden des te verrassender. Het gezicht was onbeduidend: ze had vriendelijke 26 blauwe oogen, nogal dikke rooie wangen en donkerblond haar. Ze kleedde zich met zorg, maar ook de beste naaister kon met haar figuur niet veel eer meer inleggen. De Langemans hadden een dochter, Marietje, een kwiek vroolijk meisje dat de geaffecteerdheden van haar ouders gelukkig niet had overgeërfd. Ze bracht echter het grootste deel van het jaar bij voorkeur buiten Arkelo door. Wijl ze in den Haag en Amsterdam verschillende ooms en tantes bezat, van wie ze doorloopende invitaties had om te komen logeeren, kostte het haar nooit veel hoofdbrekens om, zooals ze het zelf uitdrukte „dat gat van een Arkelo op een aangename wijze te ontvluchten". Jhr. Langeman was president kerkvoogd, had een bank met een familiewapen in de kerk en liet daarin vrijwel eiken Zondag de hagelwitte, lineaalrechte scheiding bewonderen, welke door zijn blauwzwarte dichte haardos getrokken was. Deze laatstgenoemde qualiteit gaf de relatie met ouden dominee Wachtendonk, zijn buurman. Ds Wachtendonk was, zooals hij het ook zelf kenschetste „een nederige dienaar in den wijngaard des Heeren." Nederig en oud. Hij hoorde tot de oudste ingezetenen van Arkelo, was de tachtig gepasseerd, sprak er ieder jaar varl / 27 emeritus te worden en stelde het ieder jaar weer uit om den zeer afdoenden reden, dat hij het finantieel niet bolwerken kon. Ds. Wachtendonk was weduwnaar. Ouden van dagen herinnerden zich de predikantsvrouw nog: doch de herinnering aan haar was verbleekt, evenals haar portret, dat boven den schrijftafel hing en nogal verongelijkt in de studeerkamer keek. Ds. Wachtendonk had kunnen hertrouwen, men sprak van een ongelukkige liefde voor een der oude dames Tromp; ook hadden een paar Christelijke weduwen duidelijk geneigdheid getoond om haar lot desgewenscht aan dat van den vereenzaamden predikant te verbinden „for better for worse." Het had niet mogen zijn. Men zei het openlijk in Arkelo, met deelneming en soms met goedhartigen spot. Juffrouw Kool had het tegengehouden. Juffrouw Kool was de huishoudster. Bijna niemand herinnerde zich de pastorie meer zonder juffrouw Kool. Iets jonger dan de dominee was ze nu achter in de zeventig maar ze bestuurde de huishouding nog met een scherpte van blik en een kennis van zaken, die menige huisvrouw bewonderde. Iedereen wist het: juffrouw Kool regelde alles in de pastorie en het moet gezegd, het dagelijksch 28 gebeuren geschiedde er met de stiptheid en regelmaat van een chronometer. De etensuren van den dominee, de tijd, dien hij besteden mocht aan het opstellen of voorbereiden voorden Zondagschen preek, voor zijn wandelingen voor zijn naar bed gaan en zijn opstaan, de uren voor zijn catechesaties, het werd alles geregeld en vastgesteld door juffrouw Kool. Kwam er bezoek, juffrouw Kool besliste of de dominee ontvangen kon, kwamen er invitaties voor een kopje thee of een glaasje wijn, juffrouw Kool stelde vast of dominee er met het oog op de weergesteldheid *s avond door kon of niet. Men vertelde, dat er een tijd was geweest, dat de bevattelijkheid van den dominee om verkouden te worden in het oog vallend afhing van de vraag of de inviteerende familie huwbare dochters of andere vrouwelijke familieleden had. Vooral de Hames Tromp herinnerden zich een reeks van jarén, dat de dominee erg dikwijls bezwaar maakte om er „ s avonds door te gaan" wanneer hij daar ten huize genoodigd werd om een partijtje te komen maken. Maar die periode was nu lang voorbij; de dominee had met de dames Trompzelfs een vasten kaartavond en alleen een orkaan of een donderbui weerhielden hem thans om op het vastgestelde uur te verschijnen. 29 Om billijk te zijn, juffrouw Kool verzorgde haar meester met een toewijding, die niets te wenschen overliet. Ze vertroetelde hem, zag hem naar de oogen, voorkwam zijn wenschen, alles binnen de grenzen van den regelmaat, waar ze om zijn bestwilzoo angstvallig aan vast hield. Ze stopte zijn kousen, streek zelf zijn linnen, deed wonderen met het karige huishoudgeld, legde zelf de warme kruik in zijn bed, vulde de warmwaterstoof, zorgde dat zijn tabakspot steeds gevuld was, sneed de harde korstjes van zijn brood. Had ze eens gehoopt op een belooning voor die toewijding? Wie zou daar het antwoord op kunnen geven? Eens was ze ook jong geweest en ze was jong toen ze in de pastorie kwam om daar het huishouden van den ook nog jongen predikant, pas weduwnaar geworden, te bestieren. Op haar kamer had ze zijn portret uit dien tijd, gemaakt kort voor zijn vrouw stierf en ook stond daar haar eigen portret, beeltenis van een jonge krachtige vrouw, die nog veel van het mooie leven verwacht. Meer dan vijftig jaar was ze nu al in de pastorie; een halve eeuw lang had ze geleefd voor het welzijn van haar meester. Toen, op het gouden feest van haar bediening, had hij haar hartelijk en ont- 30 roerd toegesproken en herinnerd aan al het lief en leed, wat ze samen hadden gekend en hij was geëindigd met te zeggen: „God heeft u met welgevallen gade geslagen in uw onbezweken ijver en toewijding voor mij, oude eenzame man en God zal er u voor loonen!" Toen had hij haar een hand gegeven en was er een stilte gevallen. Dan, 'n beetje heesch en knipperend met haar oogen, had ze geantwoord: „Dank u... dominee.. dank u. .. ik heb gedaan, „wat mijn hart me zei... dat ik moest doen... Het „had ook anders kunnen loopen... daar zijn er, die „me dat verwijten, dat weet ik... dat ik dat tegen „hebgehouden... maar dat deed ik... om... om uw „bestwil... ik ben de wachteres geweest op de ,,muren van Jericho..." Daarmee was de viering van het jubileum afgeloopen ; alleen kreeg de dominee dien dag zijn lievelingsgerecht, rolpens met gebakken schijfjesappels en daar den volgenden dag een Zondag was, werd juffrouw Kool vanaf den kansel in het voorgebed met nadruk in 's Heeren zegen aanbevolen. Zoodat beiden tevreden konden zijn. Een eigenaardig element in de Arkelosche samen- 31 leving van de laatste drie of vier jaren vormde de familie Watillon de la Potterie, bestaande uit monsieur Watillon de la Potterie, madame, den zoon Gaston en de meid Euphrosine. Ze waren vluchtelingen en afkomstig uit Aalst, waar meneer ,,'n greuten brasserie had, die de Dutsen hadden kapot geschoten, tout a fait abimée, savez-vous?" Het tegenwoordige bedrijf van meneer Watillon de la Potterie was eenigszins geheimzinnig. Madame zei dat hij veel werkte bij den „consuul" in Rotterdam, en daar schrikkelijk veel voor reizen moest. Dat laatste klopte, want de man was zelden in Arkelo. Daniël Maarseveen had hem in het hotel Coomans in Rotterdam gezien met twee sierlijk opgedirkte juffrouwen en een Duitsch sprekende meneer, die hem blijkbaar op champagne tracteerde. Of daarbij consulaire aangelegenheden besproken werden leek wat twijfelachtig. Daniël vertelde het aan zijn vader, maar sprak er verder niet over. Ook gingen er praatjes, dat hij betrokken was in velerlei smokkel- en spionnage zaakjes, maar het rechte wist niemand. Het eenige wat men constateerde was, dat meneer Watillon de la Potterie erg veel aangeteekende brieven en telegrammen kreeg, maar uit den inhoud van die telegrammen kon je 32 volgens een indiscrete uitlating van een postbeambte heelemaal niet wijzer worden. Monsieur Watillon de la Potterie, wiens familie, zooals hij zelf verklaarde tot „den echten Belzen edeldom, la noblesse Beige, savez-vous?..." behoorde, was een kleine zeer dikke man. Hij had een kogelrond blozend hoofd met zwemmerige blauwe oogen en een dikke gele snor: zijn lichtgeel hoofdhaar was a la brosse geknipt. Hij was gemeenlijk keurig, maar ietwat bont gekleed, droeg bij voorkeur geruite stoffen en blauwe of gele vesten, waar een zware gouden horlogeketting over gespannen was; als breloque bengelde daaraan een kromme tand van een of ander dier, in goud gevat: hij droeg roode of gele schoenen en had op zijn hoofd meestal een pluche deukhoedje. Zijn stem was wat schorrig, wat wellicht kwam van 't vele rooken, want niemand had hem nog gezien zonder pijp of sigaar. Was hij thuis, dan zag men hem gewoonlijk blootshoofds en in zijn hemdsmouwen. Madame Watillon de la Potterie verliet Arkelo zelden; ze was meestal erg opzichtig gekleed, maar ze verstond de kunst om die opzichtige dingen met echt Franschen zwier toch aannemelijk te maken. Ze gebruikte veel rouge en poudre-de-riz en waar ze geweest was, bleef nog uren daarna 33 een geur hangen van trèfle incarnate of heliotrope. Gaston, haar zoon, een jongen van een jaar of twintig, was veel in haar gezelschap; hij was een tengere donkere jongen met een bleek gezicht en tamelijk intelligente oogen; een hoed scheen hij niet te bezitten. Wel daarentegen veel pakken en allerlei modellen van overjassen. Voor zoover bekend was, deed hij niets anders dan sigaretten rooken en mandoline spelen. Er schenen onoverkomenlijke hinderpalen voor hem te zijn om in 't leger te dienen. Wel was hij telkens van plan om te gaan en dan brandde hij van verlangen om ten s trij d e te trekken, doch dan haperde er ineens weer iets aan zijn papieren, zooals zijn moeder vertelde. „Oh, le consul, il est si diffïcile, savez-vous! allé, *t is overdreven, zulle!" zoodat Gaston dan maar weer sigaretten bleef rooken in Arkelo en het vaderland het vaderland liet. Euphrosine was de dienstmeid, „la bonne" zooals Madame Watillon zeide, maar Euphrosine zei soms nonkel René tegen monsieur Watillon de la Potterie en ma tante tegen madame, terwijl ze zeer gemeenzaam sprak tot of schold tegen Gaston, hetwelk een en ander de eigenlijke relatie niet duidelijker maakte. Euphrosine geurde goedkooper dan Madame, maar even sterk, ze droeg bij voorkeur helroode of schit- 3 34 terend paarse blouses met bont afgezet, had flonkerende kammen in heur haar, droeg heele korte rokjes, geajoureerde kousen met gaten aan de hielen en halfsleetsche goudleeren muiltjes en placht in een dergelijk toilet de stoep te dweilen, of de glazen te lappen; ook deed ze zoo uitgerust wel boodschappen met een lang zwart net in haar hand. Men aanvaardde in Arkelo het gezin als een tijdelijk nogal interessant verschijnsel: het waren vreemdelingen die in zeer droevige omstandigheden verkeerden, nietwaar? Yerdreven van huis en haard; ze moesten zich behelpen met dat oude slechte huis. En ze hadden toch heusch wel aardige antecedenten. * Dat vlugge makkelijke Fransch en die eigenaardige elegance van madame, dat kon een Hollandsche vrouw toch maar niet nadoen en och.meneer Watillon was ook een geschikte, goedhartige baas. Een beetje luidruchtig soms en wat ongemanierd maar anderzijds toch ook weer zoo beleefd. Nee, heusch, 't was soms wel heel aardig eens met ze te babbelen. Zoo dachten velen. Majoor Klèefstra dacht er anders over. Hij hoorde tot dat barsche soort ouwe ijzervreters die in den grond nogal onschadelijk zijn en meestal zeer goedhartig, maar die, als ze eenmaal op een stokpaardje 35 zitten, met geen menschengeweld uit den zadel gewipt kunnen worden. Zijn militaire loopbaan had zich door niets bijzonders gekenmerkt; in Indië was hij niet geweest; geregeld op tijd was hij bevorderd, maar als majoor had hij wegens reumatische aandoeningen ontijdig zijn ontslag moeten vragen. Hij was nu even in de zestig en een geweldig pro-Duitscher. Echter was hij te veel gentleman om van dien. voorkeur te doen blijken, wanneer hij toevallig in gezelschap kwam van de Watillons. Althans, zoo lang deze zich ook onthielden van het geven van schimpscheuten op de „Boches." Maar o wee! als de Watillons of wie dan ook gingen smalen op de Duitschers. De majoor was verbluffend gedocumenteerd; hij had de oorlog gevolgd van dag tot dag, en met zijn ijzeren memorie voor data ontzenuwde hij alle argumenten van zijn tegenstanders, die het met de opvolging der verschillende feiten zoo nauw niet namen. Voor iederen schanddaad, die de Duitschers werd aangewreven, wist hij drie gruwelen van de Engelschen op te noemen en dat met zooveel bijzonderheden van namen en plaatsen, dat de anderen meestal het loodje legden. Maar hij begon er zelf nooit over; hij moest getart worden, toevallig of opzettelijk; dan brulde hij als 36 «en kijkspelleeuw, die rustig knipoogend wil liggen kijken naar de dingen rondom en dan geplaagd en geprikt wordt met een stok om hem „aan de gang te krijgen.*' Majoor Kleefstra trok met zijn rechterbeen, het reumatische, maar overigens had hij het nog geheel het uiterlijk van een officier in politiek. Alles zat recht en vierkant aan zijn lijf: hij haatte afzakkende schouders en gebogen ruggen of halzen. Zijn gezicht was rood verbrand; onder zijn forsche neus was een witte, borstelige, altijd kort geknipte snor; zijn zware donkere wenkbrauwen groeiden woest en bossig en gaven iets geweldig doorborends aan zijn staalblauwe oogen; zijn schedel was glimmend kaal: alleen boven de ooren zilverden nog wat korte sprietjes. Sinds jaren weduwnaar, woonde hij alleen met zijn dochter Hetty, die nu dertig was. Hetty was een leelijk meisje; ze had stugrood haar, zat vol dikke sproeten en ze had een wipneus, die iets straat jongensachtigs aan het gezicht gaf. Ze had echter een goed gebit en een frischen mond en er was zoo iets joligs in haar kleine blauwe oogen met witte wimpers, dat de indruk van haar geheele persoonlijkheid toch altijd een prettige was. Ze kleedde zich hoogst eenvoudig; fortuin was er niet, maar wat ze aan had, legde meestal getuigenis 37 af van een goeden degelijken smaak. Vader en dochter konden het uitstekend samen vinden. Kleefstra was destijds in Arkelo gekomen, omdat daar twee zusters van zijn overleden vrouw woonden, de beide dames Tromp, de eigenaressen van het door den majoor bewoonde huis. Van de drie zusters Tromp, was wijlen majoor Kleefstra's vrouw de jongste geweest. De thans nog levende waren zeventig en vijf en zeventig. De zeventigjarige heette Tonia en de andere Kobet. Kobet was echter veel kwieker en uiterlijk ook minder oud dan Tonia, die al heel slecht ter been was en wier humeur door een meer wankele gezondheid ook aanmerkelijk onderdeed voor de nog zoo levenslustige en montere natuur van haar oudere zuster. De Tromps hadden altijd in Arkelo gewoond; oorspronkelijk in het huis van Kleefstra, maar toen de oude heer Tromp, die burgemeester was, overleed, hadden de weduwe en de drie dochters de kleinere woning daar schuin tegenover betrokken. Uit die woning was Kleefstra ook getrouwd. Nochtans hadden de tegenwoordige dames Tromp den naam er warmpjes in te zitten, iets waar trouwens de meeste alleenwonende dames van verdacht worden. 38 Hoe dat ware, ze leefden er zeker heel comfortabel van en voerden een staat van ouderwetsche degelijkheid ; ze hielden twee meiden en stonden er voor bekend, dat ze van alle seizoenslekkernijen steeds de primeur hadden; en notaris Maarseveen, wiens wijnkelder een verdiende reputatie genoot, kwam er rond voor uit, dat hij altijd jaloersch was op de bourgogne van de dames Tromp. Bij al dat lekkere gedijdde Kobet uitmuntend: ze had dikke, nog blozende ronde wangen en een dubbele onderkin die jammer genoeg door een paar harige wratjes ontsierd werd; op het zilverig witte haar droeg ze een coquet zwart mutsje met witte kantjes afgezet; de blauwgrijze oogen, sterk bijziende geworden, waren meest kleintjes geknepen als van een poes, die zit te spinnen. Tonia was mager, had een geelwitte kleur en scherpe trekken, donkere bruine oogen, ze liep zelfs in de kamer met een stokje als steun en dat gaf haar iets van een tooverheks uit een sprookje. Er waren dan ook kinderen, die bang van haar waren. De zusters leefden niet steeds in vredige harmonie; maar met het klimmen der jaren waren de wederzijdsche ergenissen toch wat gesleten; ze hadden elkaar noodig; Tonia stond intellectueel veel hooger dan Kobet, doch haar lichamelijke zwakte maakte 39 haar in veel dingen toch ook weer van haar zuster afhankelijk. Sedert een jaar woonde schuin over hen dokter Vermandei met zijn vrouw, jonge menschen; hij, pas twee jaar geleden gepromoveerd en optredend met een zekerheid, die moest aanvullen, wat hij voorloopig aan ervaring nog te kort kwam; zij, een kindvrouwtje met eenige noties van moderne leerstukken op het gebied van hygiëne, huishoudkunde en paedagogie en een grenzeloos vertrouwen in de onfeilbaarheid van Flip, haar man, of mannie, zooals de meid gehoord had, dat ze den dokter noemde. Zij zelf heette Jeanne, maar dezelfde meid had verklaard, dat de dokter haar aansprak met snuitje. Ze waren beiden nog te jong om reeds een levensgeschiedenis gehad te hebben; die begon pas in Arkelo. Concurrentie had Vermandei niet te vreezen; de vorige dokter was een oom van hem geweest; deze oom had op hoogen leeftijd zijn praktijk aan hem overgedaan en was een paar maanden later gestorven. Er woonden in Arkelo nog wel meer families, er was een ontvanger, een kantonrechter, een postdirecteur en een griffier, maar al deze menschen beschouwden hun verblijf in Arkelo als een overgangsperiode van iets heel mins naar iets veel beters. Ze mopperden over den dure slechte woningen in Arkelo, 40 scholden op de slechte reisgelegenheden, op de weinige postbestellingen en klaagden over het gemis aan amusementen; sommigen bleven zoo kort, dat ze alweer verdwenen waren, voor men ze van aanzien kende: anderen toefden wat langer, de heeren werden lid van de sociëteit, de dames dronken bij elkaar thee, doch bijna altijd solliciteerden ze om weer weg te komen en als ze dan elders benoemd werden, juichten de gelukkigen en die nog blijven moesten toonden zich jaloersch en scholden op ,,dat ellendige gat van een Arkelo... waar ze nu al bijna een jaar zaten opgesloten. Hetwelkeen enander oorzaak had, datde blijvende kern der Arkelosche ingezetenen zich maar weinig aan dien ontevreden ambtenaars-bent liet gelegen liggen, waardoor diezelfde ambtenaars-bent nog harder schold op dat beroerde stijve plaatsje, waar geen der gevestigde families eenige notitie van de ambtenaren nam. III Bij Maarseveen gaven ze dien avond een bowl. Zoo maar ineens had de notaris de kennissen op de sociëteit er op gevraagd. ,Je moet een bowl geven als 't weer er naar is," zei hij; „ik stel eischen aan de bowl zelf, natuurlijk, 41 „maar ik stel minstens even hooge eischen aan het „decor, waarin je hem geniet. Daar moet maneschijn „bij zijn en nachtegalengezang en bloemengeur, „zoodat je niet weet, als je 't glas aan je mond brengt „of dat nou het bouquet is van de wijn of dat het de „bloemengeur is uit den tuin, die je toevallig in je „neus krijgt." Het was een warmen Juni avond en volle maan; de nachtegalen waren een ietwat onbetrouwbare factor, maar overigens beloofde het decor, vereischt om die ideale stijl de bowl te genieten, onberispelijk te worden. Het terras achter Zonnevanck, met zijn hooge balustraden, waarop van afstand tot afstand antieke zandsteenenvazen stonden, gevuld met levende bloemen en sierplanten, bood plaats voor een groot gezelschap. Een breede trap voerde naar den tuin. Op het bordes stonden makkelijke rieten stoelen, fauteuils en tal van kleine tafeltjes en van dat terras genoot men een prachtig uitzicht op den keurig onderhouden, in grooten stijl aangelegden tuin met den vijver, waarop zwanen dreven. Op den achtergrond sloten dehooge oude boomen van het bosch het verdere uitzicht af. Susan had geglimlacht, toen haar man met de mededeeling dien middag uit de soos was gekomen. „Wie heb je alzoo gevraagd?" 43 met gedraaid ivoren knop. Er hoorden vier en twintig kristallen roemers bij, die nog allen ongeschonden waren. En dan de bowllepel, die Maarseveen eens zelf had opgeboden tegen een antiquair, die 't pas opgaf toen de koelbloedige notaris tot vijf honderd gulden ging- Een zilveren zonnebloem was het aan een langen steel; prachtig bewerkt en toch doelmatig ook. Zeker, ze verstond de kunst om die dingen te hanteeren met het air van iemand, die er volmaakt onverschillig onder blijft, maar ze zorgde tevens, dat de aandacht er toch op gevestigd werd en dan genoot ze van de bewondering en ook wel van de afgunst, die ze voelde of zag in de blikken vam sommigen. „Ziezoo" sprak de notaris, toen hij tegen negen uur van uit den tuin op het bordes kwam en daar Susan en Lientje vond, die de laatste hand aan de toebereidselen voor de ontvangst der gasten hadden gelegd: „Ziezoo nou mogen ze komen; als jij nu „maar gezorgd hebt Susan, dat de bowl goed is, „dan zorg ik voor de rest, de maan is al present... „De nachtegalen besteld?" vroeg Susan lachend. „Hoor, ze beginnen al!.." riep Daniël die met rijn vader nog op het kantoor had zitten werken maar hem nu ook gevolgd was. 47 later kwamen Hetty Kleefstra en haar vader van uit het huis het bordes oploopen. Hetty, in haar eenvoudige, bijna al te eenvoudige flanellen blouse met een niet erg modieus rokje zag er wel wat ongekleed uit in deze omgeving, doch Susan was de laatste om dit kwalijk te nemen; ze voelde immers zoo graag die bewonderende, vaak afgunstige blikken van andere dames naar haar toilet gaan en ofschoon er van afgunst bij Hetty geen sprake was, — zij zou zich onder geen omstandigheden zóó kleeden als Susan — was ze anderzijds juist wel degeen, die de schoonheid van een japon beoordeelen en waardeeren kon. „Goeien avond; zijn we de eersten?" vroeg Majoor Kleefstra, met zijn stijf been naar Susan toestappend, die hem de hand reikte. „Wel, wat zeg je van m'n mise-en-scène hé? riep de notaris vroólijk, terwijl hij naar de maan wees, die al begon te glanzen in den vallenden schemer. „Prachtig kerel!" antwoordde de majoor, die zich met een zucht van welbehagen op een der makkelijke stoelen vleide! „Zeg Kleefstra," sprak Susan, die even naast hem ging zitten „weet jij soms wie d'r zooal komen van avond?" De Majoor keek verbaasd. 48 „Hé! Of ik dat weet?... Wie d'r hier komen vanavond?" „Ja, Gerrit heeft plotseling op de soos geïnviteerd, „zegt ie"... „Ja, dat 's waar..." „ Maar wie d'r allemaal bij zaten, wist ie niet meer" „Nou overdrijf je!" riep de notaris uit „ik wist „drommels goed, dat hier Kleefstra d'r bij was en.." „Langeman..." vulde de majoor aan. „En de dokter..." viel de notaris in. „En hier dinges... der dumme Aujust!" wees de majoor in de richting van het huis der Ten Hake's. „En dan dat kleine heertje met die kale kop?" „vroeg Maarseveen peinzend. „Ja... dat 's waar," zei de majoor „dat was een logé geloof ik van den dokter.. .'•' „Hoe heette die, Pa?" vroeg Hetty. „Dat weet ik niet. Hij is aan me voorgesteld, maar „dan versta je nooit 'n naam, hé?" „Dat 's dan een verrassing," lachte Susan die in gedachte de menschen vast plaatste. „Ja, verrassingen zijn niet uitgesloten, kindlief", lachte de notaris. „Dat 's nummer een all" zei Daniël zacht en snel toen plotseling madame Watillon de la Potterie met haar zoon Gaston door den tuin het bordes op kwam, gevolgd door Lientje, 49 De notaris zag snel Susan aan, schudde verbaasd van: „Nee, die heb ik zeker niet gevraagd," maar de nieuw aangekomenen waren al boven in een golf van parfum. „Bonsoir Madame comment-allez vous?" klonk de hooge stem van madame Watillon, die in een lichtgroen zijden toilet met een bedenkelijk korte rok en een diep decolleté, dat maar zeer onvolledig door een kanten doekje getemperd werd, en blootshoofds naar Susan ruischte en deze met evenveel lachjes als snelle korte woordjes de hand drukte. Majoor Kleefstra was militair-stram rechtop gaan staan, boog diep, de notaris deed of hij verrukt was. Gaston als altijd ook blootshoofds in een getailleerd bruin colbertje met een valsche ceintuur in zijn rug, was boven gekomen met een brandende sigaar in zijn mond, boog en gaf handen en ging dan zitten aan de andere zijde van Hetty, terwijl Lientje naast hem plaats nam. Susan wiep een ontevreden blik naar haar dochtertje, die Hetty al begroet had en nu nog weer even opstond om majoor Kleefstra een hand te gaan geven. Susan begreep den toeleg wel; dadelij k na * t eten was Lientje weggesnapt naar de markt, en had, quasie namens haar ouders de Watillons ook gevraagd. Daniël had gelijk. Er school gevaar in die Fransche conversatie leSsen, dat zag ze nu ook; maar ze zou 4 50 er een eind aan maken. En nu gooiden die menschen heel haar plaatsingplan nog in de war ook. Madame Watillon was me daar waarachtig al naast den majoor neergevallen en met haar schitterende brutale bruine oogen zag ze hem aan of ze hem pardoes wilde veroveren ook. Enfin, 't zou wel loopen; daar ging de bel aan de voordeur weer. „Heerlijke avond om buiten te zitten, vind u niet mevrouw Wattillon?" klonk Kleefstra's stem. „Ah scheun, zekers meniere, maar t is oprecht, doef zulle." De majoor wist niet wat „doef" was en knikte daarom met ernstige instemming en groote oogen, terwijl de notaris, die opstond om nieuwe gasten te begroeten en dit tête a tête van de alliés met de centralen 'n beetje griezelig vond voor de goede stemming, in *t voorbijgaan nog vriendelijk knikkend tot Madame zei: „Oui, oui... trés douf... trés douf..." 't Waren de Langémans; Mevrouw met haar dikke vleezige gezicht en haar schommelfiguur voorop en daarachter de lange statig sinistere verschijning van den donkeren burgemeester, met zijn flikkerende lorgnet glazen. En ineens zagen allen toen het kleine heertje met den kalen kop, dat noch de majoor noch de notaris hadden kunnen thuisbrengen. 51 't Bleek een logé van de Langemans, de burgemeester stelde hem voor als zijn neef Brandenburg. „Ah ja, zeker, meneer van den Burg, van middag „al kennis gemaakt hé?" zei de majoor half oprijzend. „Enchanté," zei madame Wattillonmet een kleine bliksemstraal in haar oogen. Het kaalhoofdige heertje bleek nog tamelijk jeugdig te zijn: 't was een miniatuur mannetje, uiterlijk keurig verzorgd; alleen zijn stem, een diepe bas viel uit dien stijl en deed even wonderlijk aan als wanneer iemand uit een piccolo bombardongeluiden zou blazen. Hij werd ingedeeld bij de jeugd en praatte weldra druk met Daniël en Hetty. Toen, terwijl de Langemans nog nauwelijks zaten, kwamen de Ten Hake'sdoor den tuin de trap van het bordes oploopen. Dat privilege hadden ze op zulke avonden. „Loop maar om," had Susan gezegd, meer met de bedoeling dat de meid ze dan niet hoefde open te doen, dan uit vriendelijkheid, maar de tweelingen waren er toch mee gecoiffeerd; Adriaan voelde het verschil niet goed. En terwijl Alida en Suus rondom handjes gaven in hun jurkachtige japonnen met lange wijde plooirokken en de Apollinische figuur van Adriaan er met zijn onintelligenten lach achteraan schreed, 52 kwamen door het huis dokter Vermandei en zijn vrouw het bordes op. Dokter Vermandei met zijn puntbaardje en opgedraaid snorretje was de eenige heer in dit gezelschap, die een grijs colbertcostuum droeg: 'n beetje fatterig was hij en ook wat druk en zelfbewust, als de jonge wereldwijze man, die hier in dit afgelegen dorp die ouderwetsche menschjes zoo langzamerhand wel eens wat moderne begrippen bij zal brengen. Hij had van huis uit altijd den naam gehad een leuke kwieke baas te zijn en er was iets in zijn optreden, dat het vermoeden wekte, dat hij dit van zich zelf ook vond. Ook had hij, voor zooveel zijn vak betrof, een onbegrensde minachting voor het leekendom; elk gesprek, dat in gezelschap over menschelijke kwalen of ongemakken liep, hoorde hij aan, met een lachje van den wijze, die naar kinderpraat luistert. En Jeanne, die haar man alwetend dacht, nam dat lachje dan gewoonlijk over of wisselde met den dokter een blik van verstandhouding en medelijden. Ze zag er nog heel jong uit en ze was heel eenvoudig en lief gekleed in een kort wit rokje en een witzijden blouse: heur haar was echter wat slordig opgemaakt, doch die slordigheid was blijkbaar gewild, of althans bedoeld al een uiting van natuurlijken eenvoud. 53 Susan had een oogenblik al haar aandacht noodig om de menschen naar behooren te plaatsen; toen dat geschied was en de conversatie vanzelf losbrak, wenkte ze Lientje om haar te helpen bij 't inschenken van de bowl. *t Was inmiddels al donker geworden en daarom knipte ze 't electrisch licht aan onder de veranda, welke op het bordes uitkwam en waar de kostbare bowl met zijn roemers rondom geschaard, nu fonkelde op het tafeltje, dat ze er voor had laten neerzetten. Over het bordes zelf en meer nog over den tuin beneden, den vijver en de boomgroepen op den achtergrond, lag de blauwe gloed van het maanlicht. Daniël ging rond en presenteerde sigaren. De tweelingen Ten Hake waren ver van elkaar afgeraakt: Alida was terecht gekomen naast jhr. Langeman, voor wien ze een beetje bang was, omdat ze vond, dat deze altijd met zoo'n verachtelijk gezicht op haar neer zag; Suus was bij de jeugd verzeild, waar ook Adriaan, die een beetje verliefd was op Lientje, een stoel had gekregen. Ook de dokter en zijn vrouw waren daar ingedeeld. Susan zelf zat tusschen Langeman en Kleefstra en mevrouw Kleefstra zat naast Maarseveen. Er was niets, wat Susan zoozeer haatte dan een gezelschap, dat eenigszins opgedirkt op rechte stoelen 54 vlak naast elkaar zit en ze had op het bordes dan ook gezorgd voor een groote afwisseling in de plaatsing en den aard der zetels. Het bordes was groot en de kring der gasten was zeer ruim gehouden, had een opening in het verlengde van de trap, zoodat iedereen in de richting van den tuin kon zien. „Op zoo'n avond zou je eigenlijk niks moeten „hoeven te zeggen merkte Adriaan op. „Maar Adriaan, jongen, niemand verplicht je daar „toe", zei Hetty. „ Meneer houdt er van om stil te liggen philoso„feeren in de maneschijn", veronderstelde het kaalhoofdige meneertje Brandenburg. „Dat is het", sprak Daniël. „Ja.." gaf Adriaan toe, terwijl hij zijn keurige blauwe beenen nog verder uitstrekte en zijn fijne sokken heel hoog liet zien „Alles werkt nu mee, hé „om een beetje te soezen, de maan...." „En 't gezelschap.." vulde Hetty aan. „Ja, ook... en dan wordt je vanzelf stil en dan ga „je allicht phisolo... philolo..." „Philofotiseeren", zei Hetty. „Ja natuurlijk....." besloot Adriaan met zijn gewoon lachtje, dat na bleef hangen om zijn mond. „Philolosofatiseert U ook graag in de mane- 55 schijn meneer Watillon?** vroeg Hetty, die een baldadige bui had. „Ah juffrouw, toet '* antwoordde de aangesprokene wat verward. „*tls te zeggen... enBelgiqué la philosophie c'est une science. „En Hollande aussif* antwoordde Hetty en dan weer tot Adriaan „n*est-ce pas mon cher?" „Je doe maar", zei Adriaan, die zoo dom niet was, of hij voelde wel eens, dat hij in de maling werd genomen. Jeanne kraaide het uit. „Hetty.. Hetty.. wat ben je een ondeugd.. !** „Zeg, Ten Hake!" riep de majoor van de overzijde, „laat je niet op je kop zitten door die vrouwlui „hoor!" „Ik heb liever, dat ze op m'n schoot zitten," grinnikte Adriaan. „O," zei Hetty beleedigd „ga dan nou maar zitten „slapen. Wel te rusten !** „U houdt niet van de „romantiek, juffrouw Kleefstra?" vroeg Brandenburg, die Hetty geamuseerd had gadegeslagen. „Romantiek in Arkelo!" riep Hetty met een grappig wanhoopsgebaar. „O, ik houd van ons „dorp, maar heeft U ooit een platter plattelandsche „gemeente gezien dan deze? „En dan die ruine, daarginds..." wees Brandenburg. 59 De beide heeren drukten elkaar de hand. „O maar... derangeer ik niet... ?" vroeg Absdale, die nu iets meer begon te onderscheiden. ,, Derangeer en? ... Waarachtig niet!" riep de notaris uit. „U kunt meteen kennis maken met de „crème de la crème van de Arkelosche samenleving!" voegde hij er lachend bij. „Mag ik U maar es even rondleiden en voordstellen?" Absdale boog. „Heel graag" Lukas Absdale was een man van middelmatige grootte. Het zou, vooral in dit twijfelachtige licht, onmogelijk geweest zijn zijn leeftijd te bepalen; zijn gelaat was gladgeschoren, zijn licht blond haar was lang, in het midden gescheiden en hing als uitgeplozen franje, zonder eenige krul of golving opzij tot op zijn ooren en van achter tot op den kraag van zijn jacquet. Het meest opvallende in zijn gelaat was de reeds genoemde bril met groote ronde glazen, terwijl het manuaal om met zijn hand aan zijn voorhoofd te komen en dan aan den zijkant van zijn bril, een gewoontegebaar bleek te zijn, dat zich elk oogenblik herhaalde. Susan's indruk was, dat hij hoogtens dertig jaar 60 kon zijn, doch Kleefstra schatte hem op vijftig. „Nee!... 't is een jongen!" lispelde mevrouw Langeman zacht. „Dat 'n jongen ? .. Allez madame, c'est un vieillard!" fluisterde madame Watillon. Susan twijfelde nu zelf ook, en zette nu maar een stoel voor hem neer tusschen Suus Ten Hake en den dokter, zoodat hij ongeveer een verbindings schakel vormde tusschen het jonge en het oudere deel van *t gezelschap. Bovendien zat hij dan voldoende in haar buurt om haar in staat te stellen haar plichten als gastvrouw te vervullen. Lientje kwam naar haar' toe met nog twee roemers op het zilveren blad, fluisterde: „De dokter en mevrouw bedanken." „Bedanken?" Ineens viel 'thaarin: de Vermandeis waren geheelonthouders ; hè, lastige menschen op zulke oogenblikken. Maar dadelijk had ze haar innemend lachje van gastvrouw hervonden, ging naar Jeanne toe, sprak haar gelijk aan met haar man. „Neem me niet kwalijk .. ik dacht er niet om ... Limonade? of thee?" Jeanne zei dat het heusch niet hoefde, ze dronk nooit iets, zoo laat en de dokter riep iets van werkelijk 61 geen moeite doen, daar kwamen ze toch immers niet voor, waarna Susan de meid belde en gelastte dat ze dadelijk thee zou zetten. Absdale zat en ook de notaris was na de rondgang met den nieuwen gast weer naar zijn plaats teruggekeerd; de gesprekken waren door het intermezzo wat gestoord en zeker ging de algemeene aandacht ook wel wat nieuwsgierig uit naar den vreemdeling, die in gesprek was geraakt met den dokter en onderwijl zijn handschoenen in de achterzakken van zijn jacquet stopte, In de stilte hoorden ze allen zijn stem, een beschaafd welluidend timbre, maar hij sprak stootend, wat hakkelend soms. Als de dokter weer zweeg, richtte Susan zich tot Absdale. Of zijn woning hem nogal beviel ? Hij maakte weer dadelijk dat gebaar met zijn hand aan zijn hoofd en dan aan zijn bril, toen hij zich op die vraag tot haar richtte. O zeker, dat schikte nogal. De tijd was er niet naar om groote eischen aan een woning te stellen. „Is het niet allemachtig vochtig?" vroeg de majoor, die dit door zijn reumatisch been het verschrikkelijkste vond, wat hij bedenken kon. „Nogal", gaf Absdale toe „ik zal van den winter tenminste hard moeten stoken.' 68 De burgemeester knikte. „Ten minste als ze op slag zijn en doorzingen... „Ja", sprak de dokter „anders lijkt het veel op „een fluitist, wiens geheugen hem parten speelt, „zoodat hij nooit verder komt dan het begin van „het wijsje. „Die Flip!" lachte Jeanne. „Zijn er meer dames en heeren, die er voor „voelen naar de nachtegalen te gaan?" vroeg Susan. De meerderheid bleek er voor en de minderheid schikte zich, behalve de majoor, die zei, dat hij op de bowl zou blijven passen als hij dan nog een sigaar kreeg. Even later daalde het gezelschap de bordestrap af naar den tuin. Het was een zwoele stille avond; de hemel zag paarlemoerig in den helderen maneschijn en maar enkele sterren hadden glans genoeg om in dien lichten koepel nog fraai te fonkelen. Er zweefde een zachte, koele geur van hooi en bloemen in den tuin. De vijver lag roerloos als een zilveren spiegel: tegen den hoogsten oever waren de zwanen gedreven, hadden hun kop tusschen de vleugels gestoken. Er vladderen vleermuizen rond in schichtig snelle zwenkingen en er ronkten dikke kevers. 69 Verder was het stil buiten. Het gezelschap was wat door elkaar geraakt; Susan liep voorop met Langeman; de anderen volgden. Absdale was naast Alida Ten Hake terecht gekomen ; doch ook Hetty was in zijn buurt met Brandenburg en Daniël en den dokter en zijn vrouw. Achteraan kwamen Lientje en Gaston, bij wie Adriaan zich gevoegd had. Alida, als altijd nieuwsgierig, maakte van de gelegenheid gebruik om Absdale eens even uit te hooren. Waar hij vroeger had gewoond en waarom of hij juist in Arkelo was gekomen en of die huishoudster van hem ook familie van hem was en of hij heelemaal geen betrekking had. Absdale, heel beleef d op al haar vragen op den man af, antwoordde, dat hij den laatsten tijd veel gereisd had, dat hij in Arkelo was gekomen door een toeval, dat zijn huishoudster geen familie van hem was en dat hij om gezondsheidsredenen momenteel zonder beroep was. Het voldeed Alida maar half. „Is U dan ziek? Wat mankeert U dan?" vroeg ze. „O, ik ben op *t oogenblik veel beter, maar ik ben „wat overspannen geweest," antwoordde hij, „en ik „hoop hier in een kleine plaats en een rustige om„geving weer heelemaal op mijn verhaal te komen. Hetty, in gesprek met Daniël en Brandenburg hoorde die conversatie achter zich. 70 Ze interesseerde zich ook wel voor Absdale, vond zijn optreden sympathiek, en het vermaakte haar, zooals hij de onbescheidenheden van Alida pareerde. Toch was ze zelf ook nieuwsgierig naar al de dingen, die Alida vroeg en tusschen het gesprek met haar eigen cavaliers flitste de gedachte door haar brein: „ Waarom zou hij nu in godsnaam juist „op die ruïne zijn gaan wonen?" „Och," hoorde ze Absdale ineens achter zich tot Alida zeggen: „Dat wonen in dat ruïnefragment is een gril van me; ik ben nogal romantisch aangelegd. O ja," vervolgde hij lachend „de geest van die ridder zou ik erg graag eens zien!' „Dat wou ik juist vragen," klonk de scherpe stem van Alida. „ Sst!" deed Susan, daar ze het bosch nu naderden. „Silence!" riep madame Watillon, die naast den notaris ging en dezen ongevraagd een arm had gegeven. Toen stonden ze allemaal stil in een clubje onder de eerste boomen van het bosch. „Hoor!... zei Daniël zacht. Ergens, nog ver weg, klonk een zacht maar opvallend helder vogelgeluid, drie, vier, lange, even vibreerende tonen; dan ineens ging het over in een juichende triller, zoo jubelend, dat de meesten der luisterenden onwilkeurig den blik van den neven- 71 staande zochten met een lach van blijde verrassing in de oogen. Toen antwoordde in een boom, vlak boven hun hoofd, een andere vogel. Hetzelfde motiefje was het, doch het werd ingezet in sneller tempo en er kwamen voorslagjes en trillertjes bij: in iedere rustmaat klonk het geluid, van die veraf was. Dan, plotseling, begon een derde te fluiten en toen was het eenige oogenblikken of het gansche bosch meezong. „Ik wist werkelijk niet, dat het zoo mooi was," sprak Absdale tot Susan, terwijl ze terugkeerden naar het huis, „en ik ben erg blij, dat U op de „gedachte kwam om er eens even naar te gaan „luisteren." Susan glimlachte: „We troffen het ook bijzonder goed," antwoordde ze: toch even wat verstrooid, want ze miste Lientje, die met Gaston verder het bosch was ingeloopen, terwijl ze Adriaan van zich hadden afgeschud. „Daarginds komt uw dochtertje met dat jonge mensch aan," sprak Absdale terwijl hij onder de boomen wees, waar Lientje's lichte japon doorheen schemerde. „O, ja..." 72 Ze draalde even, riep dan: „Lien, kom, gauw, we gaan terug." Maar gelijkertijd voelde ze zich wat onaangenaam gegeneerd, dat Absdale haar ongerustheid bemerkt had. En ineens trof haar ook het zonderlinge, dat die Absdale dat bemerken kon. Hij kende personen noch toestanden. Of zou er al over gekletst zijn en had hij zooiets opgevangen? Een beetje schuw toch voor zijn vreemde opmerkingsgave, hield ze zich wat achteraf. Absdale wandelde terug naast Hetty. De majoor had niet van de bowl gesnoept, verzekerde hij en vanaf het bordes de nachtegalen evengoed gehoord als de anderen, wat niemand wilde gelooven. Ze namen allen hun plaatsen weer in. Susan had nog even er over gedacht om het tafeltje met de bowl midden in den kring te zetten, maar ze durfde niet; ze was bang, dat Absdale dan iets zou zeggen, wat haar heimelijk overleg verraden zou. Ze keek tersluiks naar hem; hij zat te praten met Langeman: het hoofd in luisterende houding even wat gebogen; hij zag bleek en een oogenblik leek het, of zijn lang blond haar spierwit was: in de brilleglazen kaatste mat het maanlicht. Hoe oud scheen hij nu weer! Ze wist niet waarom, maar ze voelde een neiging om uit de buurt van dien man te blijven, en het 73 speet haar nu, dat ze hem niet dadelijk geplaatst had bij het clubje van Daniël en Brandenburg. „We mogen waarachtig wel eens hulde brengen „aan de vervaardigster van dit kostelijk brouwsel!" zei majoor Kleefstra, zijn roemer hooghoudend, toen die voor de tweede maal was volgeschonken. „Hear, hear!" riep het kleine Brandenburgjemet zijn basstem. „Hulde!" sprak Langeman. „Chère madame, a votre santé!" riep madame Watillon. Ze dronken Susan allen toe, het dokterspaar met de leege theekopjes incluis. Susan dankte lachend. „Nu genieten we hem ook in volmaakten stijl, hé Maarseveen?" sprak de majoor „Met maneschijn en nachtegalen!" „Och, maar de nachtegalen zijn veuls te wijd van ,,ier!" klaagde madame Watillon. „Waarachtigniet!" antwoordde majoor Kleefstra, „ik heb ze straks ook gehoord. ,,Ge zult u vergist hebben", zei madame Watillon met een coquet lachje. „Vergist? Maarm'n lieve mevrouw, leer mij nou „nachtegalenkennen!" riep de majoor verontwaardigd uit en dan een beetje bevelend tot Hetty en de anderen, die wat luidruchtig waren. 74 „Stil nou toch es even daar.. Je zult ze hooren.. „Ik zal geen nachtegalen kennen..!" Allen zwegen en allen luisterden: er suisde wat wind door de heesters. Toen kraaide er dichtbij een haan. „Voila!" zei madame Watillon. IV Lukas Absdale maakte visites. Na den bowlavond bij Maarseveen had hij geneigdheid getoond om opgenomen te worden in de Arkelosche conversatie en Daniël had hem toen een lijstje gegeven van de menschen, waar hij heen moest. Bij den burgemeester, den dokter en bij Kleefstra was hij al geweest; nu, dezen Woensdagmiddag had hij belet laten vragen bij de dames Tromp, bij de Ten Hake's en bij Watillon de la Potterie. En hij kon gewacht worden, alleen bij Watillon scheen de boodschap niet goed begrepen te zijn en ook het antwoord was niet duidelijk, maar Absdale zou het toch maar avonturen en kreeg hij belet, dan kon hij altijd zijn kaartje geven. Als hij zoo over straat liep in een keurig visitetoilet met een muiskleurig vilten deukhoedje op zijn lang blond haar — want Daniël had hem gezegd dat een hooge zijden in Arkelo niet ge- 76 „waarachtig niet in dat vochtige spookhuis zijn „gekropen". De dokter hadden ze er nog niet over gehoord maar Jeanne had tegen Hetty gezegd: „Och Fhp zegt „ook, zoo'n eerste indruk heeft toch geen waarde, „noch de bezoeker, noch de gastheer of gastvrouw „zijn dan volkomen onbevangen. Flip lacht altijd om „zulke aprioristische beoordeelingen van menschen. „En je begrijpt, dat Flip als psychiater toch een veel „betere kijk op hem heeft dan wij." Toen Lukas Absdale bij de dames Tromp op de stoep stond en wachtte, verscheen er in een der spionnetjes het gezicht van een oude dame, dat behoedzaam keek, wie er belde. Absdale veinsde niets te zien en werd twee tellen later opengedaan door Bart je, een der laatste exemplaren van een dienstbodensoort, dat weldra even finaal zal uitgestorven zijn als de oud-strijders van 30. Bartje droeg nog een neepjesmuts en ze ontving met dien eigenaardige glimlach op haar welgedaan gelaat, welke zoowel vermoedens opwekt van een zekere ongemakkelijkheid als van een strenge en correcte plichtsvervulling. Het was zonnig warm weer en zoo deed de koelte in de breede marmeren gang Absdale prettig aan. 77 Er lag een breede wijnroode looper tot het einde, waar door een glazen deur met gekleurde ruitjes iets te zien was van de boomen of heesters in den tuin; er stond een ouderwetsche gangklok met een lachende maanschijf en een vergulden zwoegende Atlas tusschen twee bazuinblazende engelen er bovenop; er hing een barometer in een mahoniehouten lijst met een schuifje en er was een hertekop met een fraai gewei, dat als kapstok dienst deed. Absdale hing er zijn grijs hoedje aan, naast een kleine zwarte flambard, volgde Bartje over den looper en stond even later in de salon tegenover de dames Tromp. Ze ontvingen wat officieel en statig gezeten in de groote mahoniehouten stoelen met groen trijp bekleed, bij een kleine rond tafeltje in een hoek van het vertrek, waar veel licht viel door de hooge tuindeuren. Kobet en Tonia waren gelijkelijk gekleed in bruinzijden japonnen; ze droegen zwart kanten mutsjes op de witten haren; Kobet was blozend en welgedaan als immer en glimlachte vriendelijk. Tonia'smager geel gezicht stond zuur en ontevreden; het haakstokje stond binnen haar bereik tegen het behang. Ds.Wachtendonk was er; hij zat in een armstoel, 'n beetje onwennig op visite, gewoon als hij was, 78 juist heel huiselijk bij de dames Tromp teverkeeren. Het dunne witte haar streepte in zilveren vlijen over den rozen schedel en hing in den hals tot op den kraag van de zwarte jas. Toen Absdale binnen kwam rees hij wat moeizaam op: de beide zusters bleven zitten. Tonia deed het woord, stelde hem na de begroeting voor aan „Dominee Wachtendonk, onze huisvriend." Dan wezen de beide zusters hem gelijkelijk een stoel, de eenige, die nog vrij was bij het tafeltje. „We vinden het heel prettig", begon Kobet met toegeknepen oogjes van een vriendelijkheidslach en ook wel een beetje bijziende, „om eens „kennis te maken met die geheimzinnige meneer, „die daar ineens in de ruïne is gaan wonen". „We wisten niet wat we hoorden 1" zei Tonia langzaam en met nadruk. „Ja, ja.. een heel oorspronkelijk... hi hi... een heel origineel idee.. „"vond dominee Wachtendonk meteen wat beverig lachje om zijn tandeloozen mond. „Ik had geen keus", antwoordde Absdale, „en ik „verzeker u, de woning valt heusch erg mee „Hoeveel kamers heeft u?" vroeg Kobet, het blozende grijze hoofd wat naar voren buigend. „Ik gebruik er vier", antwoordde Absdale, „maar er zijn er een stuk of zeven". 79 „O.. u gebruikt er vier", sprak Tonia. „Een slaapkamer zeker...", informeerde de dominee mee, „en een zitkamer voor.. u ..." „En een keuken dan? ' vroeg Kobet. „Ja, maar die reken ik onder de kamers," legde Absdale uit, „en dan de vierde kamer is van m'n juffrouw". „Van uw... uw juffrouw, zegt u ?" vroeg Tonia 'n beetje verschrikt. „Ja van mijn huishoudster ', verklaarde Absdale nader „nee, de meid gaat 's avonds naar huis" vervolgde hij, zich tot den dominee richtend. „O .. ja.. tja... hm... ja, dat... dat wou ik juist vragen.." stamelde deze een klein beetje beteuterd. „Jawel juffrouw, de kamer van de huishoudster is slaap-zitkamer.." vervolgde Absdale tot Kobet. „O., zoo.. ' antwoordde Kobet,,maar ik vroeg het u toch eigenlijk nog niet.." voegde ze er goedig lachend aan toe. Absdale bracht de hand aan zijn hoofd, verschoof zijn bril wat en zich dan plotseling tot Tonia wendend sprak hij wat haastig. „Ze is, meen ik, vijfenvijftig". Er viel een stilte. Dominee Wachtendonk kuchte, Kobet's glimlach verstomde wat en Tonia trok aan het gehaakte loopertje, dat over de tafel lag. 89 om, keek naar het verlaten marktplein, dat nog in de volle zon lag, hoewel de huizen aan Kleefstra's kant reeds schaduw gaven tot den trottoirgoot. In het huis bleef het stil; hij belde nog eens, herinnerde zich ineens de wat verwarde boodschap, die de meid van de Watillon *s had teruggebracht na het belet vragen. Zou er soms niemand thuis zijn? Plotseling vond hij, dat hij er een beetje een mal figuur sloeg en hij voelde dat er uit ramen en in spionnetjes naar hem gekeken werd. Toen zag hij een ouden kleinen meneer met een zwarte flambard den hoek bij Kleefstra omslaan; hij herkende den dominee, deze hield de kleine steentjes van den schaduwkant, passeerde Absdale en nam langzaam en wat schokkerig zijn hoed af, toen deze groette: dan stak hij over. Absdale keek hem na. Daar was dus de pastorie en daar woonde dus die Juffrouw Kool, die niet wilde dat hij Donderdags... Nu hoorde hij toch geluiddaarbinnen, een vrouwestern, die zong. Absdale belde ten derde male, nu heel krachtig. Het gezang zweeg niet, maar na een oogenblik werd de deur toch op een kier geopend: een blozend mannengezicht met wat waterige blauwe oogen keek er door, dan werd de kier wijder en bleek er een dikke meneer te staan in zijn hemdsmouwen 90 en zonder boord, die wat schorrig maar tevens op een zingtoon vroeg; „Monsieur?" Is... e... is de familie thuis ?" vroeg Absdale een beetje uit het veld geslagen. „ Toet menier. .ge ziet, ik ben thuis," zei de mannu. „Ik wou U een visite maken," verklaarde Absdale met een beleefden glimlach. „Ah c'est ca.. komt er maar in meniere.. entrez entrez..." zei de man nu, die monsieur Watillon de la Potterie in eigen persoon bleek te zijn. „Ik heb vanmorgen belet laten vragen, vond Absdale wenschelijk nog nader uit te leggen „maar „de boodschap is mogelijk verkeerd begrepen door de meid." „Allé toch!" zei monsieur Watillon, die nu scheen te voelen, dat hij ergens in te kort was geschoten, al begreep hij niet goed waarin en dan hard en bevelend in de gang roepend naar' t achterhuis, waar nog altijd gezongen werd. „Euphrosine!... Euphrosine!..." en vervolgens ongeduldiger „Euphrosine nondeju, hou ou bek dan toch *n keer en kom ier...!" Het gezang zweeg. „Zijt gezeten meniere... zijt gezeten.., begon monsieur Watillon daarna zijn taak als gastheer, terwijl hij Absdale in een vertrek bracht en daar een stoel bijschoof. 91 Dat vertrek was wonderlijk gemeubeld; de twee dingen, die het meest in 't oog vielen, waren een piano, waar gescheurde en beduimelde muziek op zwierf, terwijl op het scheefgezakte krukje een mandoline op punt scheen op den grond te tuimelen en voorts een divan met een turksche shawl bekleed, op welken divan monsieur Watillon blijkbaar een siësta genoot met een pijp, een courant en een paar halve fleschjes bier, toen Absdale schelde. Verder waren er een tafel, wat heterogene stoelen en een roestige vulkachel, waar nogaschen sintels onder lag van het laatste koude seizoen. De groezelige ruiten gaven een uitzicht op den tuin, doch dat uitzicht werd voor het tegenwoordige afgesloten door waschgoed.dat reeds te drogen hing op touwtjes en ten deele daar nog juist werd opgehangen door een half zichtbare vrouwengestalte. Dat alles nam Absdale terloops waar, voor hij in den aangeboden stoel zat en hij wilde juist vragen of hij soms wat derangeerde, toen de kamerdeur open ging en Euphrosine in haar onderlijfje met bloote armen, een vlekkerige blauwe morsschort voor, in de opening verscheen. Ze deinsde even terug, toen ze Absdale zag. „Euphrosine..," zei monsieur Watillon, „ge het „niks gezeed, menier ier, heit zijnen meid van mor„gen gestuurd veur een billet..." 95 „Ah zekers was ze d'r, Mademoiselle est realci„trante. 'kZeg, Euphrosine hegge nie geheurd wat 'k , ,ou gelastte ? Ze zeit: Trekt er ou plan mee.* Asda nie „verandert mee da meske, 'k ga ze buiten steke, „zulle!" sprak monsieur Watillon, terwijl hij handig de ijzerdraadjes losmaakte en dan zacht met zijn duim de kurk bewerkte. „Ah c'est un caractère!" zei hoofdschuddend madame. Pang! flapte de kurk tegen het plafond en monsieur Watillon schonk de bruischen de wij n in de wijde glazen, presenteerde Absdale en dan zijn vrouw. „A votre santé!" Ze dronken elkaar alle drie gelijkelijk toe. Absdale voelde zich verplicht wat woorden van deelneming te spreken over den droevigen toestand waarin ze zich als slachtoffers van den oorlog op het oogenblik bevonden. „Ah ja, meniere, dabendinge, zulle; schrikkelik schrikkelik..." zei monsieur Watillon, terwijl hij met droevig peinzend gezicht in zijn leeg champagne glas staarde; madame zuchtte. ,,'t Is n ramp, jong...," sprak ze, „me komme dat „nooit nie meer te beuven.' „Drink *n keer uit," zei monsieur en als Absdale beleefd bedankte. „Toe, allez... de flesch mot toch * Trekt er ou plan mee = Doe 't zelf. 96 „leeg..." en hij vulde Absdale's glas zoo, dat de champagne over de tafel vloeide. „Ge kiest euver, gijl" verweet madame en dan tot Absdale „Da was een scheunen avond bij den „notaris!" „Hèèl aardig.. heel gezellig.." gaf deze toe. ,,'t Ben oprecht hartelikke menschen" zei monsieur. „Lientje, die komp veul hier" vertelde madame met blijkbare ingenomenheid, „veur goe Fransch te „leeren." „Zoo... 'n mooi meisje," sprak Absdale, „maar „erg stil. Ze heeft bijna iets Spaansch in haar „uiterlijk.." Monsieur Watillon keek hem aan, glimlachte. „Ze trekt op de burgemeester zulle," sprak hij, met een knipoogje. „Allez donc.. tais toi!" vermaande madame. ,,'k Eb ik toch niks miszeid," sprak haar man, lachend. „*t Is waar," sprak Absdale even nadenkend, „ze heeft datzelfde teint..." „Oui, oui...." zei madame „on raconte.... des „histoires. ,,'t Ben onze zaken niet..." sprak monsieur met een gebaar, dat van ruime opvattingen getuigde en hij schonk Absdale opnieuw in. „Nondeju! 99 tegendeel was eerder waar. Als er gevraagd werd aan introducé's van de tennisclub: „Hoe vind je „dat freuletje Langeman ?" dan was het antwoord haast altijd „Zoo leuk, dat vlekje boven haar lip, dat „staat haar snoezig". Absdale had nu al een paar keer meegedaan: hij toonde wel wat aanleg voor zulke sportieve gezelligheidjes, vooral wijl in Arkelo de gezelligheid meer werd gewaardeerd dan de eigenlijke sport. Maar het sportcostuum, de witte broek en de trui met de Schillerkraag stonden hem wat vreemd, pasten slecht bij zijn lange blonde haren en zijn groote ronde brilleglazen. Het kleine Brandenburgje zag er tip top uit: een sportman uit een modeblad- in miniatuur. En zoo met een stroohoed op, die zijn kaal hoofd verborg, leek hij met zijn blozend gezichtje ook wel op een kleine jongen, die grappig als een groot mensch is verkleed voor een voordracht of een comediestukje. Ze lachten nu nog na om een dommigheid van Adriaan, die krachtproeven had vertoond met een stoel, waarop Brandenburg hem had wijsgemaakt, dat hij eens een Chinees had gezien, die zich zelf bij zijn staart van den grond tilde. En dat had Adriaan grif geloofd met bewonderende verbazing; ja, dat had hij meer gehoord, die Chineezen deden wonderlijke dingen; aldoor was hij 100 er over blijven napraten en vragen en bij 't afscheid nemen had hij zelfs het voornemen aangekondigd om zich daar toch ook eens op te oefenen. „Maar dan moet je je haar laten groeien, tot je 't „kunt vlechten," had Hetty opgemerkt. Toen had Adriaan verschrikt gekeken „Ja..." had hij beteuterd gezegd „Ja... dat zou dan..." En zoo was hij met Alida naar binnen gegaan. „Ik wed, dat hij op 't oogenblik al aan zijn pruik „staat te trekken!" lachte het kleine Brandenburgje met zijn holle basstem, erg in zijn schik, datzijn grap zoo'n effect had. „We zullen hem nog een haargroeimiddel aan „de hand doen," sprak Marietje Langeman. „Eigenaardig," merkte Absdale op, „dat die „groote en bepaald knappe soort menschen, waartoe Ten Hake behoort, meestal zoo weinig „intelligent zijn. Ik ben overtuigd dat Herkules altijd „de laatste van zijn klas is geweest, nou.. en „Goliath, dat was een botte bluffer, een uilskuiken „en dan die goeie Simson met zijn dom en blind „vertrouwen in een vrouw als Dalila..." „Ja... ben ik eens," zei Brandenburg met een knipoogje „je moet de schranderheid zoeken bij de kleintjes!" 101 „Bismarck!" zei Hetty. „Braaf kind van je vader!" lachte Marietje. Absdale knikte. „Ja, dat is een uitzondering," gaf bij toe. „Maar.. .! * sprak Brandenburgje, terwijl hij een borst opzette: „Wat zou Bismarck niet geweest zijn, „als hij mijn gestalte eens had gehad!" „Arm Europa!" zuchtte Marietje. Ze waren nu op den hoek van de markt gekomen en bleven staan om afscheid te nemen. „Dus goed afgesproken," zei Hetty, de „vergadering is a.s. Woensdag om half vier." „Mag ik daar ook bij zijn?" vroeg Brandenburg, die even ging zitten schommelen met zijn korte beentjes op een der kettingen van de stoep. „Introducé s altijd welkom!" antwoordde Hetty. „Nee nee" sprak Marietje „hij moet maar buiten„lid worden, dat kost een riks en dan heeft ie een „raadgevende stem." „O, heel graag, nicht!" zei Brandenburg, grappig deftig en dan tot Hetty, „mag ik me meteen maar opgeven?" „*k Zal 't noteeren" antwoordde Hetty. Marietje ging naast Brandenburg op de ketting zitten, sloeg haar arm om zijn rug als steun, nam ineens zijn stroohoed af, waaide hem daarmee in zijn gezicht. „Hij heeft 't zoo warm," zei ze plagend goedig. 102 Absdale schoot in een lach. „Freule, dadelijk bezwijkt de ketting", waarschuwde hij. „O, dan val ik... met hem!" riep Marietje en dan pathetisch „en met hem lijkt het me een zaligheid om te vallen!" „Kind... je speelt met vuur!" zei Brandenburg, met zijn diepste bas, terwijl hij een hand naar zijn kalen schedel bracht, waar de zon wat al te fel op brandde. *n Beetje hard sloeg Marietje de hoed weer op zijn hoofd. Ze namen afscheid. „Dag freule" zei Absdale toen hij Marietje de hand reikte. „Ik heet Marie.... Marietje zoo noemt iedereen me " „O.. heel graag, dag Marietjedan" verbeterde hij. „Dag Absdale.. volgende keer moet ik je voor„naam weten, ik heb een hekel aan vannen!" Er lachte iets in haar schelmsche oogen. Hetty en Absdale vervolgden hun weg. „Is U tevreden over mijn vorderingen, juffrouw Kleefstra? vroeg hij, doelend op zijn tennissen, waarin Hetty hem wat onderrichtte. „O, jawel" antwoordde ze; 't klonk haastig en bijna snauwerig. 103 Absdale zag even wat verwonderd ter zijde. Maar Hetty herstelde zich dadelijk, ging nu nog nader op zijn vraag in, legde hem nog wat uit van de technische benamingen op haar gewonen luchtigen toon. De afstand was te kort voor een lang gesprek; ze bleven even staan voor Kleefstra's huis. Hetty wuifde met de hand. Absdale zag om, wilde groeten maar hij zag niemand. ,,0, ik wuif naar tante Kobet in de spion," verklaarde Hetty „en daar is tante Tonia ook!" en ze wuifde opnieuw. „Griezelige dingen, die spionnen" lachte Absdale terwijlhij zijn hand uitstak „Nu, juffrouw Kleefstra.." Hij zweeg eensklaps. „O.. heel graag.." sprak hij dan, met een buiging „maar dan reciproque." Hetty kleurde, zag hem verward aan. „Wat.. wat bedoelt U.. eigenlijk?" vroeg ze zacht. „Dat ik Hetty mag zeggen... dat zei U toch," sprak Aosdale^terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste en een hand aan zijn hoofd bracht. „Ik... ik wilde het zeggen," sprak Hetty nog heviger blozend. Hij maakte er ineens, bijna bruusk, een eind aan. „Dag Hetty..." 106 „is bijna ongeloofelijk. De menschen zijn even „verwonderd, maar dan geef ik leiding aan het dis„cours, ik prikkel hun geest, als psycholoog weet ik „natuurlijk precies waar de gevoeligste plekken zijn „en dan... ja... dan ineens merken ze... voelen „ze... allemaal... Ja... ja... daar is toch heusch „nog iets anders... iets beters... iets hoogers, dan „dat kleine kringetje waarin we ons heele leven „hebben rondgedraaid." Of de menschen in Arkelo over het effect dier combinaties nu precies eender dachten als de dokter, viel te betwijfelen, waarmee nog niet gezegd wil wezen, dat die anders denkenden gelijk hadden. Maar er zijn nu eenmaal menschen, die frische lucht altijd verwarren met tocht en anderen, die van frische lucht onmiddellijk verkou en worden. Doch met zulke individuen kan de moderne hygiëne geen rekening houden. De dokter en Jeanne ontvingen hupsch; de dokter wat luidruchtig hartelijk met kleine grapjes, Jeanne met lieve lachjes; ze hadden geen van beiden werk gemaakt van hun toilet; ze ontvingen immers huiselijk, in de huiskamer, in de huisdaagsche kleeren; de dokter in een lustre jasje, Jeanne in een mogenjaponachtig toilet. 107 De huiskamer was tevens tuinkamer: een ruim vertrek; het geurde er aangenaam naar thee en rozen. Hetty had even gebloosd toen ze Absdale zag binnenkomen, gevolgd door Adriaan en aan de 'schikking der stoelen — er waren er nog twee onbezet — had ze tevens gezien dat het gezelschap nu compleet was. Majoor Kleefstra, geplakt tusschen het echtpaar Watillon, zat nogal verveeld voor zich uit te kijken en het echtpaar zelf, keurig uitgedoscht, Madame geurend, geschminkt en gedecolleteerd als immer, monsieur in een bruine gekleede jas en een vest van zilverbrokaat; het echtpaar zelf keek een beetje beteuterd, luisterde aanvankelijk maar stil weg en met instemmende hoofdknikjes naar den dokter, die erg druk was in zijn pogen om het discours te leiden. De rest van het gezelschap was meer gegroepeerd om Jeanne, die momenteel echter geen leiding kon geven, wijl ze het te druk had met theeschenken. Hetty, Adriaan en Absdale wisselden wat losse zinnetjes over het weer; de jonge Watillon zat er wat vereenzaamd naar te luisteren. ,,A1 geoefend?" vroeg Hetty zacht aan Adriaan, toen Jeanne met een paar theekopjes even uit de buurt was en ze wisselde snel een blik met Absdale. „Nog niet,"antwoordde de aangesprokene, „maar 118 „Nee., wat blief je?... O ja, zeker," antwoordde hij op zénuwachtigen toon. Had Adriaan een dergelijke verwarring getoond, dan zou Hetty zeker spottend en plagend zijn doorgegaan, maar nu scheen het wel of die verwarring op haar zelf oversloeg. Ze wist niets meer te zeggen, veinsde ineens maar belangstelling in het gesprek der anderen. En Absdale deed blijkbaar hetzelfde. De dokter had de gewoonte, om als hij maar eenigszins kans zag, de menschen opzettelijk in hun zwak te tasten, minder om hen onaangenaam te zijn, dan wel beredeneerd, opzettelijk, om hen te genezen van een dwaas vooroordeel. „Ik, met mijn onverbiddelijke logica" placht hij tot Jeanne te zeggen „gooi al die stokpaardjes onderste„boven, ik dring de brave menschen met mijn argu„menten in een minimum van tijd m een hoek en „een oogenblik later... ja... dan geven ze zich ge„wonnen, ze buigen het hoofd, glimlachen.. Ja, de „dokter heeft alweer gelijk." Hetzelfde trachtte hij nu te doen tegenover majoor Kleefstra: hij kende diensfsterke sympathie voor al wat Duitsch was; daar straks had de majoor zich nog zoo opgewonden laten gaan tegenover de Watillons die zich, althans voor zoover madame betrof, heelemaal niet in wisten te houden; nu zou 119 hij, de dokter, de ervaren psycholoog, den majoor eens rustig en met verpletterende logica van zijn eenzijdigen waan genezen. Jeanne en de Watillons schoten goed op, madame ratelde in een stuk door; haar zou het gesprek dus wel ontgaan, wat in dit geval natuurlijk wenschelijk was. En dokter Vermandei begon, bedacht voorzichtig en tamelijk neutraal, debiteerde wat vage algemeenheden over „den grooten strijd der volkeren" ging dan wat verder, gewaagde over „het Pruisische militairisme, dat nu voor goed geknakt was"; ging dan nog een stapje in de provoceerende richting sprak van „de gerechtvaardigde weerwraak der „Belgen en Franschen tegenover de barbaarsche „horden, die hun land verwoest hadden." Doch het psychologisch experiment mislukte. Majoor Kleefstra reageerde niet; het was te opzettelijk, de bedoeling van den dokter was zoo voelbaar, dat de majoor in stede van zich te ergeren, er vermaak in ging scheppen en den ander liet voortgaan om zich uit te putten in lokmiddelen en prikkelende beweringen. Majoor Kleefstra's antwoorden waren uiterst vaag; op de „nietwaar's?" en de „Bent u dat niet met me eens?" van den dokter, knikte hij met vriendelijke instemming, terwijl zijn oogen lachten, 123 maan scheen op het leien dak en schampte nog een lichtveegje op den roestigen draak, die er als windwijzer eenmaal dienst deed, doch sinds lang had opgehouden te draaien. Lukas Absdale liep voort: hij voelde zich gaan als in een droom door wazige blauwe nevels, die hem kil omvingen. Hij huiverde even, een ruling trok langs zijn rug; hij prevelde hardop een paar woorden, versnelde dan weer zijn pas. De ruïne lag te droomen in het oude geboomte: door een opening in een der kruinen viel het blauwe licht in breeden bundel op den treurwilg aan den waterkant en in het water zelf, daar dreven waterlelies en plompen tusschen het kroos: witte zilveruiltjes zweefden er boven; om de ruine stond de nevel evenals op de weiden; het geurde er vochtig en kruidig naar vermolmd hout en varens en vreemd zoetig naar de waterlelies en de bloemen der dolle kervel. Toen Lukas Absdale het rustieke bruggetje over ging, wierp hij een blik op het water beneden zich; even stond hij stil, greep zich krampachtig vastaande houten leuning, dan liep hij door, stond een oogenblik later voor de hooge zware deur van zijn woning. Er was geen bel en op het slot van de deur paste een sleutel, zoo groot en zwaar, dat hij niet in den zak mee te dragen was. 127 kwamen, en in haar levendige oogen verdofte iets, of haar gedachten haar geestesleven zoo beheerschten, dat de buitenwereld voor haar nog nauwelijks bestond. Na eenige oogenblikken loosde Lukas Absdale een diepe zucht. „Wordt het beter?" vroeg Liesbet. „Ja ja, maar ga nog door .. ga nog door Weer viel de stilte in de kamer. Het zilveruiltje had zijn vleugels geschroeid, lag te zieltogen en te trekken op het donkere tafelkleed: de mot danste lichtdronken rond de zijden kap. Liesbet scheen nu te prevelen: Lukas had zijn handen van zijn hoofd weggetrokken; hij leunde tegen het leer van de fauteuil en zijn geelbleeke kleur maakte van lieverlede plaats voor een normale blos. Dan opnieuw loosde hij een diepe zucht en hij glimlachte. „Genoeg.." sprak hij eindelijk op verluchten toon en zijn beide armen beurtelings rekkend, terwijl hij opstond, sprak hij, „Nu is het leven weer waard om „te leven... dankje Liesbet... dank je! Liesbeth stond ook op. „Ik was bijna uitgeput," sprak ze op blijden toon. „Wat heb je in Godsnaam genomen?" vroeg 128 Lukas: ,,Ik herinner me getallen.... getallen allemaal getallen..." Liesbeth knikte. „De tafels van vermenigvuldiging tot en met „vijftien." sprak ze „verder ken ik ze niet... entoen „de Tien Geboden.. en 't Onze Vader.. en 't Wien „Neerlandsch bloed... en Uren, dagen, maanden, „jaren ... en dan de Moord van Raamsdonk.. " Lukas lachte helder op. , Ja... ja, dat laatste, dat herinner ik me, het blijft „in m'n hoofd hangen met het wijsje: „De oudste roover — zei hum hum" „Het ruikt hier naar — petroleum." „maar verder heb ik het niet meer gehoord." „Zou het nu weer gaan? vroeg Liesbet terwijl ze de dansende mot nazaten hem eindelijk tusschen haar groote handen vermorzelde. „Zeker... zeker..." sprak Lukas, „je kunt gekust sluiten en naar bed gaan: ik blijf nog wat lezen." Ze draalde nog even. „Wat dunkt U van de menschen hier? Zou het „gaan?* Hij haalde zijn schouders óp, keek wat somber voor zich uit. „Tot heden ging alles vrij goed; een enkele maal 130 Dan stak bij een sigaret op en trad. naar de boekenkast. Zijn hand gleed zoekend langs de bandjes, wat besluiteloos; hij t roker eenige deeltjes half uit, schoof ze weer terug: Pallieter... Faust... Les Fleurs du Mal... Cyrano..., dan ineens met zekerheid, greep hij het deeltje van Oscar Wilde, met The Canterbury Ghost. Daar had hij aan gedacht, dien avond bij Maarseveen, toen Adriaan zoo stuntelig over die geest verschijning van den kruisridder vertelde. Hij zette zich weer in denzelfden fauteuil, genoot zijn sigaret en begon te lezen. Een behagelijk gevoel van evenwichtige rust kwam over hem, een gelukssensatie en zoo sterk drong het zich aan hem op, dat hij de lectuur even staakte en droomerig voor zich uit staarde. Hij kende dat gevoel, dat was als een zoete reactie na de oogenblikken van lijden, die hij straks had doorgemaakt. Hét kwam altijd, onfeilbaar, na de bezwering van iederen aanval, het was een vergoeding, een balsem, een boetedoening van de natuur, die dan zoo tegen hem gezondigd had. En het was zoo welbehagelijk, zoo zwoel-zoet, het voerde hem vaak in de regionen van een „Paradis artificiel," zooals de Quincey ze beschrijft in zijn half perverse boeken. 131 Hij glimlachte tegen een beeltenis, die oprees voor zijn geestesoog... Hij zag haar ranke figuurtje, zoo vlug en gracieus zich bewegen over het tennisveld ... hij zag den lach van haar schalksche oogen.. hoorde haar stem „ Zeg maar Marietje... de volgende keer moet ik jouw voornaam weten; ik heb een hekel aan vannen." Zijn voornaam ... Lukas... groote hemel zoo'n apostelnaam... waarom heette hij niet John of Arthur of William ... meisjes zijn dol op Engelsche namen! Maar overigens... what's in a name?... Hij zag het alles zoo rozig.. zoo blij. Zijn sigaret brandde aan zijn vingers, daar schrok hij even van; hij knipte de pijn weg. Hij zou maar naar bed gaan; slapen was goed, Liesbet had gelijk en mogelijk droomde hij... Lukas zette het boek weer op zijn plaats, draaide de lamp laag, blies hem uit. Op den tast schreed hij naar 't raam, schoof de gordijnen weg. Het blauwe maanlicht stroomde vol naar binnen blonk in zijn ringen, verkleurde zijn handen. Buiten stond alles nu in een teere blauwe mist: door de boomen kon hij den weg nog even onderscheiden. Beneden het raam was het water, waar de lelies en plompen op dreven tusschen 't smaragd van kroos en eigen blad; ook onder het bruggetje was het tooverachtige licht. 132 Toen, eensklaps,zag hij beweging in het kroos; het kwam van den oever onder de brug en teekende vlug een smalle streep van open water, dat krinkelde. Een waterrat was het; Lukas zag twee oogjes glanzen in het maanlicht. De rat zwom snel, bereikte de waterlelies, klom op een der groote blaren, schudde zijn donker lichaam, waar paarlen afstroomden ; dan zette hij zich op zijn achterlijf en at iets wat hij vasthield in zijn voorpooten; de kop staag in beweging, onrustig op zoek naar nieuwe buit, wellicht wantrouwig voor dreigend onraad. Een andere streep kruiste plots het spoor van den rat en verderop ontstond er nog een. De etende rat keek er naar, wendde zijn kopje om het spoor te volgen, dat weldra getrokken was van oever tot oever, tot onder het raam waarvoor Lukas stond. Twee nachtvlinders fladderen om de lelies vlak bij den rat; tusschen het teere dons der lijfjes fdhkelde het als gruis van diamanten. Dan eensklaps snelde een groote schaduw aan; met een plomp was de rat verdwenen. Het was een witte uil, die wellicht zijn nest had ergens in een spelonk van de ruïne. Omlaag was hij gestort uit een der boomen waar hij had zitten loeren met zijn ronde dreigende oogen: zijn pooten raakten even het water, dan 133 vloog hij weer op, gaf een schreeuw, hoog schril en nijdig om de mislukking Van zijn jacht en verdween tusschen de bladeren. Lukas bleef nog even kijken, maar de uil had de rust verstoord, de ratten waren weg, de nachtvlinders waren verdwenen: de waterlelies dreven roerloos in het smaragd van kroos en blad, rondom verdichtte zich de blauwe mist. Hij liet het gordijn vallen; 't moest al laat zijn. De stemming van stil evenwichtige tevredenheid bleef hem bij; voorzichtig tastend liep hij door de donkere kamer naar de deur, opende die zacht, om Liesbet niet wakker te maken, en ging eenige schreden verder een ander vertrek binnen, dat zijn slaapkamer was. Lukas Absdale ontwaakte den volgenden morgen pas, toen de zon al over den ruïnetorèn heen in zijn slaapkamer scheen; hij gevoelde zich monter en frisch na een langen slaap zonder droomen en in zijn herinnering was al het gebeuren van den vorigen avond als iets uit een ver verleden. Maar het denken aan Marietje Langeman nam nu ook zoo zeer zijn gedachten in beslag, dat er nauwelijks plaats in zijn brein beschikbaar bleef voor iets anders. 134 Hij was sentimenteel jongensachtig verliefd en hij ergerde zich aan zichzelf toen hij in een nuchter oogenblik even een klaren kijk op zijn gemoedstoestand kreeg. Wat drommel, hij was toch geen schooljongen meer en toch deed hij precies als een verliefde gymnasiast, want na 't ontbijt was hij voor zijn schrijftafel gaan zitten en zoomaar ineens was hij aan Marietje een brief begonnen. Een brief, dien hij wist, dat hij nooit verzenden zou en dien hij ook niet wilde, dat Marietje ooit onder de oogen zou komen. Toch schreef hij hem geheel af, zorgvuldig, angstig soms, met ingehouden hartstocht; een gloeiende, smeekende en juichende liefdesverklaring! Hij onderteekende hem voluit, gooide zich achterover in zijn bureaustoel, las hem na, met bevende lippen, of hij sommige zinnen uitsprak. En dan vouwde hij den brief op in de lengte maakte er een werppijl van met schichten, zooals hij zich herinnerde vroeger op school gedaan te hebben; droomerig hield hij hem een tijdlang in de hand, dan streek hij een lucifer af en stak hem aan. De asch van het zware papier bleef heel, werd als een zwart stuk bros metaal, waarover de letters nu wit vergloeiden, dansten en verdwenen. Hij wierp het in zijn groote aschbak, tikte er op met een vouw- 135 been, tot het verpulverd op den bodem lag als een zwart laagje asch. Toen was het nuchtere oogenblik gekomen, waarin hij zichzelf zoo kinderachtig vond. Hij lachte, ging voor 't raam staan en keek naar buiten. Het zonlicht had de sprookjessfeer daar beneden verjaagd. De rattensporen waren nog als streepen blank water getrokken door het kroos, maar het leek nu alles drabbig en goor groen; alleen de waterlelies en plompen gaven wat blankheid en gloed. Liesbet bracht koffie, maakte een praatje en hij luisterde en antwoordde met genegen vriendelijkheid, wees haar de rattensporen en vertelde, wat hij gezien had. Ze schudde even het hoofd. „ Ratten.. uilen.. motten.. vocht.. ik zie eiken dag „met bezorgdheid naar al de mooie meubels.." Lukas haalde zijn schouders op. „ De meubels!... Wat doen de meubels er toe... „als de menschen t maar uithouden," sprak hij op tuchtigen toon, terwijl hij een kop koffie uit haar handen aannam, een sigaret opstak en even op den rand van een clubfauteuil ging zitten. „En daar heeft U goeden moed op?" vroeg Liesbeth, blij en verrast. 136 „Ja... zeker!" zei Lukas vroolijk. „En.. . e ... gisteren avond?" sprak ze zacht. „Gisterenavond," herhaalde Lukas, „toen heb je „me leeren rekenen en je hebt me leeren bidden en ,,'k weet niet wat nog meer, we zijn geëindigd mid„den in een griezelige ballade. D'r midden in, maar „ik zal nooit het einde hoeven te weten Liesbet," besloot hij, haar lachend aanziende. „Komaan, * zei Liesbet „zoo mag ik het hooren." „Jou wil ik het zeggen," sprak Lukas, „ik zal jouw „gedachten niet meer noodig hebben, want mijn „hoofd, mijn hersens, mijn brein, het is alles vol, „vol... van één ding, van een persoon..." Lukas lachte. „Is het een meisje, meneer? Lukas knikte en bloosde als een jongen. „Maar „meer zeg ik je niet, Liesbet." „Och, och!" riep Liesbet, uit, terwijl ze hetleege koffiekopje van hem aannam. „Als dat maar eens gebeurde... een meisje... en trouwen!" „Om te trouwen Liesbet, moeten er twee willen, „maar verliefd zijn kun je alleen," sprak Lukas. Liesbet zei niets meer; ze lachte en verliet de kamer. Even later hoorde Lukas haar in de keuken zingen. Dien middag belette regen hem om, zooals hij van plan was geweest, een fiksche wandeling te 137 maken, doch gewapend met een paraplu en gehuld in zijn regenjas, verliet hij om half vier toch zijn woning en stapte in de richting van Arkelo. Hij zou eens naar de sociëteit gaan, daar was hij geïntroduceerd door Daniël, ook had hij er een paar keer gebiljart, doch het bezoek was op het middaguur gewoonlijk maar slapjes en dan was er iets leegs en hols in de twee groote societeitszalen, wat hem onaangenaam aandeed. En de laatste dagen trok bovendien de tennisclub hem ook heel wat meer. Doch dezen middag wist hij, dat er niemand op het tennisveld zou zijn, en nu wilde hij wel biljarten of een partijtje maken, of praten, om *t even: hij voelde zich zoo monter en levenslustig, alle kleuren zag hij frisscher en in alle dingen van het leven stelde hij een nieuw belang. Arkelo lag overigens nogal triest in de grijzen motregen: de straatsteenen glommen van 't vocht: er woei een bolle warme wind, die het regenwater lauwig onder de paraplu door in zijn gelaat joeg en zijn brilleglazen verduisterde. Van de kozijnen en gootlijstendrupte het gestaag hij hield daarom maar het midden van de straat: in de natte spionnetjes bij Tromp zag hij een paar verwrongen gezichten: even beklemde 't hem onaangenaam, toen hij 't huis van den dokter voorbij ging. 138 Daarbinnen had hij gisteravond dat vervelende figuur geslagen. Hoe was 't gegaan? Hij wist het niet recht meer, wilde er zich ook niet in verdiepen, zag alleen heel levendig het strak nijdige gezicht van den dokter, toen die hem uitliet. Hetty zat op haar gewone plaats voor't raam, dat kikkerde hem weer op, hij groette, hield zijn paraplu opzij. Ze lachte en knikte terug en Lukas zag, dat ze een kleur kreeg. Hij moest nu den hoek omslaan om naar „Het witte Paard,* waar de sociëteit gehouden werd, te gaan, doch met een korte schok van zijn lijf, wendde hij zich op den hoek nog juist even om, liep recht door. Langs *t huis van den burgemeester. De marquises waren opgetrokken en dat gaf een vrijen blik op alle ramen, hetgeen Lukas even voelde als een onbescheidenheid, die hem vaag beklemde. Ook kreeg hij een gevoel of uit al die ramen naar hém gekeken werd. Hij durfde niet goed opzien, zag de blauwzwarte kletsnatte stoep, de glimmende paaltjes en de ijzeren kettingen, waar druppels aan hingen. En toeh liep hij opzettelijk hier langs om Marietje te zien. é*&tf* Ineens was hij er voorbij, in de stille straat, die naar de Maarseveens en *t Uilennest voerde. 139 Hij was een beetje boos op zich zelf, dat hij daar nu liep in den motregen en plotseling omkeeren durfde hij niet, Maar eens moest hij toch den terugweg aanvaarden. Doch waar? Bij de Ten Hake's zaten er stellig twee voor *t raam. Als hij Adriaan nu maar tegen kwam, ook op weg naar de sociëteit, dan kon hij heel natuurlijk keeren. In de verte zag hij *t Uilennest al en daar tegenover een der ingangen van Zonnevanck met het monumentale hek. Hij tuurde. Daar stonden twee menschen te praten. Daniël, meende hij, blootshoofds, met een paraplu op en de andere, een dame, .. een jong meisje...? Groote hemel! Zijn hart bonsde in zijn keel. Dat was Marietje. Nu scheidden die twee met een handdruk en Marietje, zonder paraplu met een doorschijnenden dun gummi regenmantel over haar rok en blouse, het hoofd gehuld in een capuchon van dezelfde dunne stof, kwam vlug aangestapt in Lukas' richting. Door den snellen loop der gebeurtenissen gaf Lukas zich nauwelijks rekenschap van hetgeen hem te doen stond; ineens was hij bij haar, tegenover haar, lichtte zijn hoed. Ze had al uit de verte gelachen; was de eerste die sprak. 140 „Wandelweertje, hè?" Ze zag er alleraardigst uit in dat regentenue, vooral het schalksche gezichtje kwam guitig uit in die capuchon, die wel iets had van een kleinen doorschijnenden zuidwester. „ Mag ik U mijn paraplu aanbieden t vroeg Lukas en, terwijl hij het zei, vond hij zichzelf meteen een stommerd, dat hij haar nu niet dadelijk tutoyeerde. „Paraplu? O, nee, merci, bescherm je eigen „hoedje maar," antwoordde ze 'n beetje snibbig, „Ik ben gekleed op een wolkbreuk." ,,'t Staat je erg lief," zei Lukas nu wat driester. „Vind je?" Ze lachte nu weer, draaide 't hoofdje wat coquet. „Mag ik zoover met je meeloopen?" vroeg hij. „Dat eindje naar huis? O jawel,"antwoordde ze luchtig „maar je moest de andere kant toch uit?" „Nee.." zei Lukas ,,ik liep.. zoo maar." „Gut, ik dacht, dat je ging tea-en bij de tweelingen," zei ze wat spottend. „Ik ging naar de soos," ontviel hem. „Naar de soos? Waar houen ze dan soos tegen„woordig?" vroeg ze verbaasd. „In.. in *t Witte Paard," antwoordde hij ineens wat hakkelend. Ze keek hem snel van terzijde aan en Lukas voelde de spottende verbazing in haar blik. 141 Hij kon zijn oogen niet afhouden van haar lieve gestalte: de dunne kletsnatte gummimantel was doorschijnend als gelatine: haar rose blouse met de half lange mouwen schemerde er doorheen; zoo ook de bloote hals en de armen en juist het half verborgene gaf er een ongemeen zinnelijke bekoring aan. „Wat zie je toch aan me?" vroeg ze eensklaps, terwijl ze nu vlak bij de markt waren. Hij schrok van den toon van haar stem, die bijna beleedigd klonk, al scheen de boosheid van haar blik niet overtuigend echt. Doch Lukas, ineens verbouwereerd, stotterde: „Mag ik niet naar je kijken?" en tegelijkertijd kneep hem het ellendige gevoel van bewuste onhandigheid. Ze zag hem aan en in haar schelmssche oogen joolde een spotlach. Lukas maakte een plotselinge beweging of iets hem pijn deed. „Ik kan niet helpen dat mijn gezicht, zoo stupide „is," sprak hij. „Hoe kom je daar ineens aan?" vroeg ze verbaasd. „Dat zei je toch... ' sprak Lukas. Ze haalde haar schouders op, deed nog even coquet, stak hem haar handje toe ten afscheid, „Dag 142 Absdale, dank je voor je geleide!" en in haar oogen was de schittering van een lokkend lachje. Hij mompelde iets, wist zelf nauwelijks wat hij zei, voelde zich dan ineens alleen over de markt gaan met zijn paraplu op, door de klamlauwe stuifregen over de glimmende hobbelige steenen. Een oogenblik later duwde hij half werktuigelijk de deur open van het societeitslokaal. VII. Daarbinnen heerschte nog de ongezellige netheid van een kamer aan kant. Het compartiment had meer van een gewone gelagkamer dan van een societeitslokaal; op den houten vloer was in keurige regelmaat wit zand gestrooid, veerachtig uitgewaaierd ; het knarste onder de voeten; er hing nog een reuk van stof, die kort te voren was opgejaagd bij t afborstelen van 't biljartlaken, en nu onzichtbaar en ijl verstoven overal rondzweefde. De makkelijke stoelen rond de groote leestafel, die op een cocos karpet stond, vielen gelukkig' uit den gelagkamerstijl en ook de tafeltjes voor 't raam, met rieten fauteuils er rond geschaard, bewezen wel, dat het hier toch heusch iets anders was, dan een gewone boerenherberg. Er hingen voorts een paar vergeelde ledenlijsten 143 aan den wand, met keurig gecalligrafeerde namen, ook was er een passepartout met portretten van leden, die gestorven waren of Arkelo hadden verlaten. De zaal was hoog en groot: in het achterste gedeelte stond het biljart. De eenzame holheid der lokaliteit, die Lukas Absdale zoo haatte, viel onaangenaam op hem, zoodra hij binnentrad. Een oogenblik aarzelde hij, half zinnens om maar om te keeren, terug te gaan naar zijn huis, doch dan zag hij eenklaps, dat hij toch niet alleen was. Aan de leestafel zat iemand de courant te lezen. Lukas kende hem niet. Hij wilde echter niet onbeleefd zijn: zijn dadelijk weer vertrekken zou allicht kwalijk genomen kunnen worden. Derhalve ontdeed hij zich van zijn natte jas, hoed en paraplu en trad op den vreemdeling toe, stelde zich voor. De aangesprokene, noemde zijn naam: Veltman, zei al dadelijk, voor Lukas dén zijnen nog genoemd had: „Ah jawel meneer Absdale.. aangenaam." Hij was een groote, geweldig zware man, met een dik rond hoofd en groote waterachtige oogen van een onbestemde kleur; zijn mond ging schuil achter een vervaarlijk dikken snor; een baard droeg hij niet. 144 Hij was gekleed in een colbertcostuum van een stugge grijze stof, en hij droeg een liggend wit boord met een zwart kolletje. Lukas ontstelde bijna van zijn handen, groote harige klauwen waren het met vingers tweemaal zoo dik als een gewone vinger, maar uit den handruk bleek niets van buitengewone kracht. Lukas kreeg de sensatie of hij even een lap lauwig rauw vleesch beroerde. ,,'k Heb u nog niet ontmoet", sprak de man, die nog nader vertelde, dat hij gemeente-secretaris was, met iets lijmerigs in zijn accent, dat den geboren Limbürger verried. „Ik ben hier nog maar een paar keer geweest", verklaarde Lucas, terwijl hij tegenover Veltman, aan de leestafel plaats nam. „Mag ik u iets presenteeren?" vroeg Veltman, terwijl hij belde. , .Graag een kop thee," accepteerde Lukas. , ,Thee' vroeg Veltman, even verwonderd „Ah ja . . dat 's tegenwoordig. ."en dan tot den bediende die binnenkwam. „Een thee en geef mij nog een glas pils. En kan u 't hier nogal schikken, meneer?", vroeg hij daarna aan Lukas, terwijl hij zijn stoel wat achteruitschoof en de courant slordig opgevouwen op tafel smeet, met het blijkbare voornemen om eens een beetje te gaan zitten boomen. 145 Lukas antwoordde bevestigend en de gewonevragen omtrent de vochtigheid en de ruimte van zijn woning voorziend, weidde hij daar tevens maar over uit. Veltman luisterde met veel aandacht, ,,'sKijken" •prakhij, toen Lukas eindelijk zweeg „ik heb op uw „verhuisbiljet gezien, U kwam 't laatst uit Zwitserland hé?" ,Ja, daar ben ik een paar jaar voor mijn gezond,,heid geweest," antwoordde Lukas. „Zoo, voor uw gezondheid!" herhaalde Veltman op vragenden toon, „Longen ?" „Nee, dat niet, ik was overspannen," zei Lukas. „Te hard gewerkt?" Lukas haalde licht zijn schouders op „Och.. dat zoozeer niet.. i „Was U in den handel?" vroeg Veltman. „In den handel? Nee," antwoordde Lukas, wat verbijsterd door al die vragen op den man af. „Ambtenaar?" vroeg Veltman door. „Nee. ."sprak Lukas en dan ineens om eraf te zijn: „Ik ben onafhankelijk... ik heb geen betrekking." „Dat's makkelijk; rentenier," grinnikte Veltman „U zal 'n goeie zijn voor den hoofdelijken omslag." „O, maar ik ben geen millioenair" sprak Lukas met een glimlach. „Leven uw ouwers nog?" vroeg Veltman verder terwijl hij met de punt van zijn tong het bier- 10 146 schuim, dat aan zijn snorharen achterbleef, weg likte. „Mijn ouders zijn al jaren dood," antwoordde Lukas. „Zoo..." sprak Veltman, wat peinzend terwijl hij blijkbaar er over nadacht, wat hij nu nog meer zou kunnen vragen. „Dat kwam door een advertentie" zei Lukas, terwijl hij met een hand over zijn voorhoofd streek. „Advertentie?" vroeg Veltman op verwonderden toon. „Ja, de eigenaar van den toren bood de ruine te „koop aan, toen heb ik geïnformeerd en bleek me, „dat hij ook te huur was." „O, zoo..." zei Veltman met een onzekeren blik op Lukas, doch dan snel over een onbegrijpelijkheid n het gesprek heenglijdend, vroeg hij: „En hoe bevallen U de menschen in Arkelo?" „O heel goed," haastte Lukas zich te zeggen. „De notaris met z'n knappe vrouw en de burge„meestef met zijn leelijke vrouw en de bruimajoor „hier op de hoek, en de uilenfamilie, en *t pedante „doktertje, dat zijn natuurlijk de menschen van uw „kring hé?" sprak Veltman. „U heeft een eigenaardige manier om ze aan te „duiden", sprak Lukas wat verstrakkend. ,,'k Bedoel d'r geen kwaad mee", verzekerde Veltman „wil u nog zoo'n kopje thee?" 147 Lukas bedankte, Veltman schelde, bestelde opnieuw een glas bier. „Maarseveen, dat's 'n pientere baas", merkte hij dan op, „maar toch niet zoo gewiekst of Suzannetje „heeft 'm met d'r mooie oogen toch maar wat „handig ingepalmd" en Veltman grinnikte terwijl hij een langen teug uit zijn glas nam „God, meneer, „als je al die histories van vroeger beleefd had ; ik „heb haar vader gekend. Dat was zoo'n notaris van „kwaje zaken, *n merk.. nou, mot je maar er „navragen" en Veltman haalde breedvoerig eenige anecdotes op, waaruit afdoende bleek, wat voor een immoreel individu de vader van mevrouw Maarseveen geweest was. Lukas kreeg spijt, dat hij aan zijn aanvankelijk voornemen om dadelijk heen te gaan, maar geen gevolg had gegeven. De stem van Veltman gonsde in zijn hoofd als een zoemende bij. „Maar ze snoepen mekaar telkens wat af.." hoorde hij Veltman's stem weer. „De burgermeester wil „altijd land koopen en Maarseveen ook en dan „nemen ze elk een strooman en die laten zij bieden. „Nou pas weer zoo'n groote wei in de Achterpolder „enfin, u weet dat niet, maar die ligt net tusschen „een boerderij van Langeman en een boerderij van „Maarseveen in" — nou, die wordt eergisteren verkocht; Maarseveen laat Jansen bieden en 148 Langeman, die laat Scheppers bieden, Tegen mekaar op. Die boer was *t er goed, mee, dat begrijp je." ,,En wie won het?" vroeg Lukas met weinig belangstelling. „Maarseveen, *k wil zeggen, Jansen", lachte Veltman. „Daar was geen bieden tegen, anderhalve „hectare drassig weiland meneer voor zesduizend „gulden... dat's formeel gekkenwerk hé? Maar „enfin, Jansen heit 't, en nou over *n maand of wat, „dan hoor je ineens, dat Jansen *t onderhands aan „Maarseveen heeft verkocht. Maar 't zijn vrienden, „Langeman en hij, dus ze willen 't voor mekaar niet „weten . „Zaken zijn zaken," merkte Lukas flauwtjes op. Veltman grinnikte weer. „U weet zeker wel, wat ze vertellen van dat „dochtertje van Maarseveen hé?" Lukas knikte haastig, herinnerde zich de gevaarlijke insinuaties van de Watillons. 't Scheen Veltman te spijten, dat *t nu overbodig was het nogeens te vertellen. Hij zweeg althans vrij plotseling, dronk zijn glas langzaam leeg, zei dan, door 't raam wijzend. „Als je over de duvel spreekt..." en tegelijkertijd stond hij op, om heen te gaan. „Meneer Absdale, tot genoegen". 149 Lukas stond op, drukte hem flauwtjes de hand; ging dan weer zitten en trok een courant naar zich toe om zich de houding te geven, dat hij las. Maar het voelde zoo leeg en moe in zijn hoofd, hij las woorden, woorden, zonder zin of samenhang en door alles heen brandde de pijn der ondervonden teleurstelling. Hoe vroolijk was de dag begonnen, hoe hoopvol met zonneschijn en blijde gedachten; de motregen had zijn blijheid niet kunnen verjagen, de zon bleef schijnen in zijn hart. En toen ineens die verassing.. haar tegen te komen, juist op 't oogenblik, dat hij alle hoop om haar even te zien reeds had opgegeven. Hij zuchtte, dacht aan zijn brief van dezen morgen en 't bloed vloog naar zijn wangen. Een kwajongen was hij nogl Hoe kon hij zich dit zoo aantrekken? Verliefd was hij immers alleen op haar mooie oogen, op heel haar guitige snuitje en haar lief figuurtje. Maar overigens, hij kende haar nauwelijks, wist niets van haar karakter. Karakter! Maar groote goden, welke verliefde man vraagt ooit naar karakter? Dat doen ,,de ouders en voogden", dat doet de verliefde man mogelijk, als hij niet meer verliefd is. Maar hij, Lukas, was nog wel verliefd, wanhopig verliefd op Marietje, met of zonder karakter, wat gaf 150 hij er om. En de teleurstelling kropte in zijn keel en deed de tranen in zijn oogen springen. Zijn hoofd, zijn arm hoofd! Zou hij maar niet beter doen om weg te gaan, naar Liesbet ? En vanmorgen nog had hij gezegd, dat hij haar hulp nimmer meer zou behoeven, want dat zijn hoofd en hersens vervuld waren van gedachten aan één persoontje. En nu ... „Bonjour Absdale", zei de stem van den notaris plotseling achter hem. Lukas schrok op, stamelde een excuus, drukte den notaris en ook burgermeester Langeman die gelijk met dezen was binnengekomen, de hand. „Weinig bezoek nog"' sprak de laatste. „Veltman vlucht altijd als er menschen komen", sprak de notaris „Heeft hij je niet ingewijd in de „chronique scandaleuze van Arkelo?" vroeg hij lachend aan Lukas. „Ik geloof, dat hij het van plan was," erkende Lukas met een glimlach, „maar uw komst heeft „zijn plannen blijkbaar gedwarsboomd." „U verliest er niet veelaan," zei Jhr. Langeman droogjes en dan tot den notaris „ik had graag een „partijtje gemaakt." „Omber je, Absdale?" vroeg de notaris. 151 „Ik kan meedoen," antwoordde Lukas, „maar ik „ben geen sterke speler." „Never mind," stelde Jhr. Langeman gerust en dan tot den bediende „Geef es kaarten hé, en een „borrel." „Ja, mij ook een borrel," bestelde de notaris. Lukas volgde de twee heeren naar een tafeltje bij 't raam, nam zijn nauwelijks aangeroerd en reeds lang koud geworden kopje thee mee, stak een sigaret op, zonder veel lust in rooken, maar voelde er behoefde aan, om zich een houding te geven. De tegenwoordigheid van Mariet je*s vader werkte geenszins kalmeerend op zijn nervositeit, maar toch wilde hij, zonder zich daarvan nu bepaald rekenschap te geven, gaarne een aangenamen indruk op den burgemeester maken en in zoover was hij tevreden, dat door zijn toedoen aan des burgemeesters verlangen om een partijtje te maken, nu tenminste kon voldaan worden. Het kaartspel verliep zonder veel emoties; Lukas, die het spel wat ontwend was, vergistte zich aanvankelijk een paar maal, doch daar het in zijn eigen nadeel was, werden die fouten hem niet kwalijk genomen. Trouwens, dit merkte hij al ras, de notaris was er de man niet naar om kleingeestig te zijn bij het spel; de burgemeester daarentegen praatte graag 152 nog eens na en critiseerde dan gewoonlijk nogal scherp het spelen der andere twee. Er kwam wat meer bezoek: Daniël verscheen met Adriaan. „Kijk hij eens!" schertste de eerste, terwijl hij Lukas op den schouder klopte „Ingedeeld bij de „seniores. Vergooi je maar niet, amice, want dan „krijg je de burgemeester aan je hals." Even later kwam ook Brandenburg binnen, die doorliep naar de achterzaal, waar Adriaan en Daniël aan 't biljarten waren gegaan. En nog anderen kwamen er, de rijksontvanger en de griffier en de postdirecteur, allemaal menschen aan wie Absdale was voorgestelden die hij groette, zonder zich hun namen te herinneren.