DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN HUMORISTISCHE ROMAN VAN F. DE SINCLAIR SCHRIJVER VAN DE GRIFFIER VAN PEEWIJ K, BARON SELDERIE, ENZ. = DERDE DRUK = AMSTERDAM — VAN HOLKEMA & WARENDORF OPGEDRAGEN AAN Mevrouw E. G. VAN DER FEEN— Meijers GEDRUKT BIJ H. J. V. D. GARDE & CO., ZALT-BOMMEL. HOOFDSTUK I. Waarin we kennis maken met vele léden van 't gezelschap. Kippeneiwit, advocatenborrel en 'n plakkerige freule wekken ergernissen, maar aan alles komt een end. Bij de Van Berkels was 't altijd 'n ouwerwetsche .verjaarsvisite. De groote suite kreeg den dag tevoren dan 'n extra beurtr zoodat je de boenwas dikwijls nog rook boven de sigaren en borrelluchtjes uit. 's Morgens werd de advocaat gemaakt; 'n enormen bowl vol en dadelijk na de koffie begonnen ze al aan 't wit te kloppen, dat later dan wel weer 'n beetje versloeg, maar als 't eens stijf geweest was, had je 't toch weer gauwer zooals 't zijn moest, dan wanneer je op 't nippertje d'r an zou beginnen. De oude heer Van Berkel trok de Madera- en de Portflesschen open, welke- dranken dan klokkend overgeschonken werden in de dikbuikige kristallen karaffen, met lange geslepen halzen. Om één uur kwam de gele doos met de taartjes en soezen, welke doos twee dagen later nog in de gang op 't gaskastje stond, omdat de jongen van den bakker hem telkens vergat. * Om half drie was de familie klaar om te recepieeren. Mevrouw verplooide dan nog even iets aan de overgordijnen, trok de tafellooper rechter, riep vervolgens Antje, die moest gaan zitten in 't zijkamertje om de menschen dadelijk .te kunnen opendoen en uit te laten en dan waren er nog allerlei kleine besognes, die haar heen en weer deden dribbelen, tot ineens de eerste visitebei ging. 8 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Dan vloog ze naar haar. stoel en haar man en de twee meisjes zetten ontvang-gezichten, maar dan stak Antje opeens gejaagd haar hoofd naar binnen en zei: ,,'t Is nog niks mevrouw, de slager had 't gehakt voor de balletjes vergeten." De gezichten ontspanden zich dan weer even en ze stonden nog allemaal eens van hun stoelen op en keken voor de ramen en naar de dingetjes in de bonheur, zelf 'n beetje met-thuis zich voelend in de mooie kamer, waar ze zoo weinig kwamen. Mevrouw Van Berkel werd vandaag vijftig, 'n Kroonjaar was dat, volgens de Zeeuwsche spreekwijze en kroonjaren worden altijd extra gevierd. De oude heer Van Berkel was eigenlijk nog niet zoo heel erg oud, maar hij scheelde toch vijftien jaar met z'n vrouw en dit feit, dat algemeen bekend was en steeds als 'n bizonderheid van de Van Berkels werd meegedeeld aan nieuwe inwoners: „Ja, weet u, dat 's zoo eigenaardig, die meneer en mevrouw Van Berkel schelen zoo veel in leeftijd," was een der redenen, dat hij in z'n eigen gedachte ook al 'n erge ouwe heer was. Maar kras was-ie wel, en dat vond-ie vooral zelf ook. De beide meisjes heetten Agnes en Caroline, de eerste was 23, de tweede 17. Agnes was 'n eenvoudig lief meisje, met zachte blauwe oogen: ze deed misschien wel eens 'n beetje te bezadigd en moederlijk tegen haar jongere zuster. Deze laatste was 'n echt tennis-meisje, nog al mager erg blond met 'n groote springerige toef haar op 't hoofd' waarop ze de zonderlingste hoofddeksels vaststak. 's Zomers groote deukerige stukken panamastroo en 's winters lappen vilt met breede linten en nooit stonden die dingen óp 't hoofd, maar ze schenen er van achter tegen aangeplakt , Aardige grijze oogen had ze, 'n beetje brutaal wellicht, maar dat bracht de leeftijd mee. ^ De heer des huizes liep in de voorsuite op en neer met z n handen op z'n rug en keek even op de pendule. „Verbeeld je, dat er nou es niemand kwam, Trees," sprak nrj met 'n grappjg bedoeld lachje. „Nou, dat zou ik lang niet om te lachen vinden," ant- DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN 9 woordde z'n vrouw, die op zulke dagen 'n beetje onbegrijpelijk was bij dergelijke uitjes. „Pa zegt 't maar uit gekheid, Ma," kwam Agnes te hulp. . „O.... zoo.... rare gekheid, als je al dien omslag voor niks zou gemaakt hebben," pruttelde de jarige voort. „He ja.... 't idee, dat zou vreeslijk sneu zijn," vond Caroline, die de opmerking van haar vader niet gehoord had. Meneer Van Berkel gaf 'n knipoogje aan z'n oudste dochter, die 'n beetje verdrietig keek om 't verkeerde a propos. „Daar is visite!" zei Caroline snel en ze trad terug voor 't raam, waarvoor ze had staan kijken. De harde gangbei deed mevrouw schrikken. „Nou.... 't is goed, dat dit onze huiskamer niet is.... 'n heidensch lawaai maakt dat ding...." • Ze was 'n beetje gedéconcerteerd door al de drukte, die haar feest meebracht. „Ik wil hebben, dat alles in de puntjes is," sprak ze bij zoo'n gelegenheid altijd en op fanatieke wijze draafde ze dan door 't huis, -wilde niets overlaten aan haar dochters' of de meiden. „Nee, nee.... 'k zal 't wel doen.... 'k ben niets moe.... als jullie nou alsjeblieft maar niet zoo om me heen loopen te draaien...." 't Einde was, dat alles inderdaad in de perfectie glom, blonk en gereed stond, maar de bewerkster van dat alles zat aan 't slot met 'n warm hoofd, blazend en nog al prikkelbaar te genieten van haar doorzettingsvermogen. „Ah, lieve jubelaris.... van harte, hoor.... van harte.... Van Berkel, jij ook, wel gefeliciteerd, Agnes.... wel gefeliciteerd, hoor Caroline, wel gefeüciteerd met je Ma's jaardag. ... O grut, wat 'n heerlijke massa advocaat heb-je.... pfff.... mag ik m'n mantel losdoen.... ik stik bijna.... zoo hier Zitten, naast jou o gunst, dat 's de eereplaats, niewaar, Agnes.... naast je Ma.... ?" De bezoekster was 'n dame van middelbaren leeftijd, die er erg ongetrouwd uitzag. Ze droeg, wat men noemt, 'n Hef hoedje met veel rozen en margrieten en 'n beige ongetailleerde mantel, die weinig gracieus op haar rug bobbelde, toen ze eindelijk met veel bereddering was gaan zitten. „Gut, ben ik de eerste ?" vroeg ze, verwonderd rondziende. 10 DE VAN" BERKELS EN* HUN VRIENDEN Mevrouw Van Berkel knikte 'n beetje zuur-zoet, want de bezoekster, freule Clara van Heldenaer, was eigenlijk op alle verjaarsvisites de eerste en volgens booze tongen ging ze altijd 't laatste weg. „Wat mag ik u inschenken, freule?" vroeg Agnes, ,,'n advocaatje, 'n glas port, 'n glaasje madera.... ?" „O, lieve kind, wat ben je deftig.... hoor je dat, Trees .... Je weet m'n naam toch wel, niet?" en ze gierde 't uit van den lach om die deftigheid van Agnes, die bij de groote tafel stond, waarop de lekkernijen gereed waren gezet. „Nu...'. Clara dan...." verbeterde de laatste. „Advocaat.... dolgraag advocaat.... maar niet te veel schuim, hè? Vind jij ook niet, Van Berkel, dat dat je eetlust zoo vreeselijk bederft?" vervolgde ze, zich tot den heer des huizes wendend. „Ja, dat heb ik wel meer gehoord...." beaamde deze en dan goedhartig: „Agnes, kindlief.... vooral geen schuim voor freule Van Heldenaer, hè.... ?" „Och, Pa..\. ze weet het nu ommers wel " snauwde mevrouw. Caroline presenteerde sneeuwballen en soezen. Ineens stonden er andere bezoekers in de kamer; meneer en mevrouw De Brander. 't Gefeliciteer begon opnieuw, mevrouw De Brander deed het erg uitvoerig. Ze zei, dat ze hoopte, dat mevrouw Van Berkel nog vele jaren met man en kinderen dezen dag zou mogen herdenken in de beste gezondheid, 'n hoop, die ze achtereenvolgens kenbaar maakte aan al de leden van de familie en waarbij ze zorgvuldig je „man en kinderen" verwisselde tegen „uw vrouw en kinderen" „je Ma, je Pa en je zuster", 't Was een heele karrewei voor 't mensch. Meneer haar echtgenoot scheen er stil van te worden, hij bepaalde er zich ten minste toe met iedereen hartelijk de hand te schudden en iets te üspelen van „Füisisis... waarbij hij dan tegelijkertijd een schichtige beweging met z'n hoofd en z'n bovenlijf maakte. ■„He, Ik ben blij, dat ik nu niet meer de eenige ben...." zei freule Van Heldemaer, toen ze weer allemaal zaten, tot meneer Van Berkel. 111111 DE VAN BERKELS ËN HUN VRIENDEN II „Och kom, vind je dat zoo.... ?" antwoordde deze welwillend glimlachend. „O ja, kunt u zich dat niet begrijpen ?" vroeg nu de schaamachtige freule, zich tot De Brander wendend, want ze voerde bij voorkeur discours met de heeren. Doch de aangesprokene had niet gehoord waar 't om ging. „Pardon....?" „Mevrouw en meneer wat mag ik presenteeren?" stoorde op dat moment Agnes, „advocaat, port, madera....?" „Advocaat ik, graag, maar veel schuim, hè, kindlief.. sprak mevrouw. „Port, heel graag 'n glaasje port," zei meneer. „U maakt de advocaat altijd zoo sterk...." lachte mevrouw De Brander nu tot de gastvrouw, „en ik kan er zoo slecht tegen...." „Och kom.... zoo'n enkel glaasje...." meende de laatste. „Ja.... 'k vind 't heerlijk, weet u ....maar dan heb 'k 's middags volstrekt geen eetlust meer, niewaar, Nico?", Nico knikte, bevestigde de interessante mededeeling van z'n vrouw. „Gut wat leuk," zei Caroline, die met de taartjes naderde, „freule Van Heldenaer kan juist niet tegen 't schuim...." „He, da£ heb ik nog nooit gehoord," zei mevrouw De Brander met 'n vragenden blik op laatstbedoelde dame. „O nee.... schuim.... o. vreeselijk.... nee, daar kan ik volstrekt niet tegen...." bevestigde deze bijna met afschuw. „Dat 's toch zuiver kippeneiwit...." meende meneer De Brander, die landbouwscheikundige was. „Ja dat weet ik niet.... maar als ik één theelepeltje ervan neem, ligt het als 'n kei op m'n maag...." verzekerde freule Van Heldenaer nu weer. Even roesde de verwondering over die vreemde mededeeling in allerlei uitroepen door de kamer, dan traden weer •nieuwe bezoekers binnen. Meneer Van Meeteren, 'n weduwnaar met z'n dochter Elise, 'n dame, die de naam had van erg geleerd te zijn, omdat ze dikwijls zoo sufferig en verstrooid was. Ook nu vergat ze weer 't doel van haar komst, boog en knikte zoo'n beetje in 't rond, zonder mevrouw Van Berkel te feliciteeren, 'n 12 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN onhandigheid, die haar vader, die erg bijziende was, blijkbaar goed wilde maken, want hij schudde het geheele gezelschap van 't rijtje af de hand en feliciteerde iedereen. Agnes en Caroline hadden 't druk met schenken en presenteeren; freule Van Heldenaer lepelde al op den bodem van haar tweede glaasje; mevrouw De Brander betoogde onbeduidendheden op zeer uitvoerige wijze tegen de gastvrouw. „Och ja, elk huis z'n kruis, niewaar, en as je nou eenmaal 'n vochtig huis heb, och, hoe gaat dat dan; dan ka-je d'r tegen stoken en veel luchten, maar dan is 't dadelijk: „Moe, wat maakt u 't toch warm!" en De Brander heeft dadelijk last van 'n stijven hals, zoodat die natuurlijk roept: „Kee, wat 'n tocht óveral!" zoodat je als 't ware toch altijd min of meer ongemak d'r van heb en nou ka-je wel...." Maar mevrouw Van Berkel was 'n beetje afgetrokken, omdat ze vond, dat Careline zoo erg druk animeerde met de soezen, en die waren er zoo veel niet. „Kind, geef je moeder's 'n sneeuwbal!" zei ze en als haar jongste dochter met die schaal bij haar kwam, fluisterde ze snel: „Presenteer hier nou 'es van, de soezen zijn haast op." „Freule, neemt u nog 'n sneeuwbal " zei Caroline, want de aangesprokene zat met 'n uitgekrabd glaasje en 'n leeg taartenschoteltje. „Mag ik kiezen?" vroeg ze schalks. „Dan heb ik liever nog 'n' soes.... ik kan sneeuwballen ook niet goed verdragen ...." Mevrouw Van Berkel klemde haar lippen op elkaar, keek even van terzijde naar de bezoekster en gaf Agnes, die naderde om nog 'n advocaatje in te schenken 'n wenk om dit te laten. De oude heer Van Berkel had sigaren gekregen en weldra hing de blauwe tabaksrook in zwevende kronkels boven de bezoekers. De De Branders gingen weg, ze moesten nog 'n paar Visites maken. „Och, hoe gaat dat, je neemt je dat dan voor, niewaar.,..' „Zeker, zeker, dat is zoo!" viel Mevrouw Van Berkel snel in en met veel nadruk, alsof ze zeggen wou: „Je hebt volkomen gelijk, schiet nou maar op asjeblieft." Mevrouw gaf den kring rond 'n handje en 'n lachje. Bij de deur bleven ze even staan, heten nieuwe gasten passeeren. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 13 Kareï Lenzing en z'n vrouw, welke laatste de jongste zuster was van mevrouw Van Berkel. Hij droeg een lorgnet en had het air van iemand, die zichzelf nogal 'n leuke kerel vindt en vooral wil toonen, dat hij zich in ieder gezelschap volkomen op z'n plaats en op z'n gemak voelt. „Sakkerloot, ik dacht nog al, dat we de eerste waren," sprak hij luidruchtiger dan noodig was. „Agnes, je hebt toch nog wel wat te drinken voor ons.... ?" „Jawel oom, u kunt nog van alles krijgen," antwoordde deze vrij sec. „Prachtig.... en dan op z'n schoonzuster afstevend, wier hand hij met 'n ijselijk vertoon van hartelijkheid schudde : „Trees, wel gefeliciteerd, hoor.... nog veel jaren na deze.... Van Berkel, ouwe jongen, van harte, hoor....!" Z'n vrouw volgde hem op den voet, probeerde den jovialen toon zoo'n beetje na te doen, zag den kring rond met 'n bewonderend lachje van verstandhouding om haar man. „Die Karei altijd, hè?" Nog meer gasten kwamen, wat jonge meisjes en jongelui erbij, wier levendigheid vroohjk opjoelde. Sigarendamp, madera en advocaatluchtjes, parfum van dameskleeren hing 'n beetje zwaar in 't vertrek. Mevrouw Van Berkel kreeg er slaap van, deed telkens haar best om toch te praten met 'n zoet-zuur lachje van gedwongen vrindehjkheid, want ze ergerde zich nogal aan Clara, die eindelijk toch weer ingeschonken was door Agnes, nadat ze lang met het lepeltje had zitten krabben in 't leege glaasje. Nu zat ze tevreden met kleine oogjes en fel rooie wangen 'n beetje slaperig lachend rond te zien. . „Coos, komt Tienus niet?" vroeg meneer Van Berkel aan mevrouw Lenzing. „Tienus?" schreeuwde Lenzing, voor z'n vrouw heen, „God, die heit natuurlijk weer een of andere onmogelijke vediindering...." Ze lachten daar allemaal *n beetje om, behalve Agnes, die weer druk was met inschenken en haar zuster, die 'n gesprek voerde met 'n geaffecteerd jonmensch, dat erg brouwde en haar iets mededeelde over de aanstaande tennismatch. 14 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Vreeslijk leuk, als er zulke mooie prijzen zijn, in Arnhem verleden jaar ook, zulke beeldige dingen.. .." zei ze. „Nou, ik verzekeg u hieg zijn ook beeldige dingen.... magnif ique.... bepaald heele duge dingen...." „Is uw broer weer beter?" vroeg Van Meeteren aan Lenzing. ,,'k Heb 'm 'n paar dagen gemist op de soos." „Tienis?" vroeg de aangesprokene would-be verbaasd, „'k WeetWie^t, dat-ie ziek geweest is.. .." „Jawel," viel mevrouw Van Berkel van uit de verte in. „Hij had wat in z'n keel...." „In z'n keel? O, 'n graatje zeker.... 'n graatje in z'n keel.... ja, dat 's mogelijk!" Deze grappigheid van Lenzing sloeg nogal in en dat moedigde hem aan. „Weet jij d'r niks van, Clara.... jij bent altijd zoo goed op de hoogte met Tienus z'n kwalen ?" „Ik?" vroeg deze juffrouw met 'n poging om bedeesd en naïef te kijken. „Karei 1...." vermaande mevrouw Van Berkel, die, ondanks d'r ergenis over Clara, toch blijkbaar reden had om deze aardigheid in haar geboorte te smoren. Lenzing schoklachte stil in z'n schouders, stootte Van Meeteren in z'n zij en gaf 'n komiek knipoogje aan Van Berkel, die met de verstrooide Elise 'n sleepend discours onderhield, dat deze midden in 'n vraag van zijn kant, of ze naar de Duitsche opera geweest Was, afbrak, door tegen haar vader te zeggen. „Papa.... zullen we eens....?" Ze stonden allebei op. „Gut, Elise, je laat je taartje staan!" riep Caroline. „Ja, en je Pa heeffrz'n madera nog niet op! vulde Agnes aan, „blijf nog even...." Ze bleven. Kw'.l „Clara nog 'n advocaatje?" vroeg Agnes vriendelijk. „Zou 'k nog durven.... ? zou 't me niet slecht bekomen ?" vroeg ze kinderlijk onbeholpen, zich tot de gastvrouw wendend. Deze haalde haar schouders op. „Och...., je kan er blijkbaar nog al tegen...." ,,'n Halfje, dan.... maar heusch 'n halfje, hé , en geen schuim.... vooral geen schuim, hè ?" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 15 Het discours vlotte nu overal goed en de menschen bleven langer zitten; 'n enkele vertrok wel, stuitte even de gesprekstroompjes, maar anderen kwamen frisch van buiten, vertelden kleine nieuwtjes; in de jongelui's hoek was Caroline, wie ?t presenteeren verveelde, 't middelpunt van druk luidruchtig gepraat en gelach, soms was daar even 'n onderdrukt gegichel en gingen 'n paar blikken ondeugend naar Clara van Heldenaer. Lenzing vertelde binnensmonds 'n ui aan den drogen Van Meeteren, die er weinig op reageerde, de oude heer Van Berkel vervolgde langzaam z'n sleepdjscours met Elise, de gastvrouw sprak dan met deze, dan met gene, fluisterde soms even met Agnes, die nu alleen de honneurs waarnam, soms even wegwipte naar de keuken, om 'n boodschap of 'n vermaning van haar moeder over te brengen. Tegen half vijf, toen 't al wat begon te schemeren buiten, braken de meesten op. 't Was nu Benauwd geworden in de suite, 'n Beetje onsmakelijk stonden al die gebruikte glaasjes met advocaat- of maderarestjes op de tafel; 'n zoet-weeïge dranklucht van vervlogen alcohol steeg er uit op, terwijl 'n scherp-benauwende tabakswalm van de uitgegane sigareneindjes, die in de aschbakjes lagen, iets onaangenaam dompigs aan de atmosfeer gaven. De witte schuimklomp was verslagen, slap in mekaar gezakt, dreef nu als 'n gorig sneeuwballetje op het gelige eiwit in den kristallen kom. Al de Van Berkels hadden erge kleuren van de borreltjes en de warmte; mevrouw presenteerde eau de cologne aan de laatste nablijvers, waschtfe telkens haar hoofd ér mee en zei dan, dat ze dacht, dat 't in de kamer bizonder warm was. Meneer Van Berkel was onaandoenlijk voor temperatuursinvloeden; koel en rustig rookte hij de eene sigaar voor, de andere na, dronk eenige glaasjes madera, praatte met iedereen op z'n kalme, huiselijke manier. Eindelijk waren alle bezoekers weg, behalve Lenzing en z'n vrouw, die bleven eten en Clara van Heldenaer, die 't laatste uur al niets meer kreeg, maar des ondanks hardnekkig zitten bleef op* haar stoel naast de gastvrouw en volgens deze een gezicht zette, of ze nooit meer weg zou gaan. 't Was lastig. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 17 „Ja.... dat is zeker...." sprak eindelijk de heer Van" Berkel na 'n lange benauwende stilte. Mevrouw kon niet meer blijven zitten; ze draaide op haar stoel. „Clara, excuseer je me even...." Ze was de deur al uit, op den voet gevolgd door Agnes. In de gang barstte ze los. „Heb je nou ooit zoo'n onmogelijk individu gezien.... ze gaat niet weg.... ze zit op d'r stoel gespijkerd.... 0/ m'n god, ik had 'n attaque gekregen, als ik 'n seconde langer was gebleven. Verzin er iets op Agnes en anders zal 'k 't haar royaalweg zeggen.... ze moet weg.... Natuurlijk zit ze te wachten op Tienus, die weer veel te laat is.... malloot, dat ze is.. .. en vier advocaatjes.... ze is formeel aan de flip tegenwoordig....!" „Stil nu maar, Ma...." glimlachte Agnes, haar moeder mee naar achter trekkend, „ik zal Antje wel naar binnen sturen, met de boodschap, dat de soep is opgedaan. Die wenk is grof genoeg, hoop ik, en dan zal ze wel gaan, maar gaat u dan weer naar binnen, 't is zoo gek als we allebei wegblijven." Met op elkaar geklemde lippen ging mevrouw Van Berkel de ontvangkamer weer in, die nu nog donkerder leek daar ze uit de verlichte gang kwam. Ze hernam haar plaats naast Clara, wie 't gelukt was den ouden heer Van Berkel aan 't praten te krijgen over Zeeuwsch dialect, 'n beetje 'n, stokpaardje van den man, die 'n geboren Goesenaar was. „Ja, kinderen noemen ze in 't Goesche land „Guus", daar heb-je b.v. als ze nu zeggen willen, laten de kinderen hun gezichten eens wasschen, dan zeggen ze daar: „Loat de guus ulder wèze es afkelveren." „O gut, hoe vreeselijk grappig.... allerdolst...* vond Clara. „Ja," lachte meneer, gevleid door z'n succes, „en daar hè-je b.v. 'n veulentje, dat noemen...." Op dat moment wordt er getikt. Mevrouw Van Berkel zat al weer op heete kolen. „Binnen!" riep ze hard. 't Was Antje, die haar boodschap deed. ' „Mevrouw, de soep is opgedaan...." 3 l8 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Ze zei 't zachtjes met 'n onderdrukt gegrinnik, omdat ze de portée van den wenk begreep. „Wat zeg-je?" riep de gastvrouw, om vooral te verhinderen, dat Clara 't per ongeluk niet zou verstaan. „De soep is opgedaan," herhaalde de meid... Ze vertrok. 'n Diepe pijnlijke stilte volgde in de duisternis. Van Berkel, die de Hst niet begreep, was verontwaardigd, doch kon niets zeggen, want dan werd 't nog gekker. Lenzing, z'n vrouw en Caroline begrepen instinctmatig dat er opzet bij was, mevrouw zweeg, nam in spanning haar buurvrouw op. „U zei, 'n veulentje, dat noemen ze....?" vroeg deze eensklaps hard in de stilte, met ongestoorde belangstelling en iets van 'n geamuseerd lachje in haar stem. ,,'n Kacheltje," sprak Van Berkel. „Groote goden....!" zuchtte mevrouw perplex. Agnes kwam weer binnen, begon stoelen te verschuiven en op hun plaats te zetten. Meneer Van Berkel werd 't nu ook te machtig. „Tienus komt laat," sprak hij tot Lenzing. „Ja," zei deze „ik heb gezegd, dat je om vijf uur at en 't is nu al kwart er over...." Ineens barstte mevrouw los. „Ja, Clara, je moet me niet kwaHjk nemen, maar ik moet nu naar de keuken, hoor; ik heb gasten, dus dan begrijp je wel.... Adieu, dank je voor je visite...." en dan ineens haar zelfbeheerschihg verHezend: „moet je zelf niet eten vanmiddag?" „Gut ja, ik blijf maar zitten, hé?" sprak de bezoekster nu eindelijk. „Had me maar es gewaarschuwd.... maar 't is Van Berkel z'n schuld, die praat altijd zoo gezeUig met me.... nou, maar nou ga 'k 't es meenen, hoor...." En ze stond werkeHjk op. Ze schudde de hand van de gastvrouw, den gastheer en de anderen en vertrok. De heer Van Berkel Het haar uit. „Oef.f..!" zei mevrouw, toen de voordeur dichtviel. „Daar zou je nou toch waarachtig iets van krijgen...." 24 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN De goeie Martinus Lenzing genoot van z'n succes, gaf 'n knipoogje van verstandhouding over 't geval aan de juffrouw, die de taartjes bracht, maar 't mensch veinsde niet te begrijpen, keek zuur en minachtend, beleedigd als ze was dat zulke, „ordinère" straatkinders in haar melksalon werden gebracht. Lenzing gaf, toen ze lang gedronken hadden en de bruine verkwikking in straaltjes langs Toosjes snoetje droop, tot in haar gelig halsje, aan elk 'n mokkataartje, waar ze half knorrend van dè lekkerte als twee jonge katten aan gingen zitten Ukken. L ; „En vertel me nou és...." begon hij opnieuw, Jwaar of julüe wonen." Ongeveer op 't zelfde oogenblik, dat Lenzing met de kinderen uit de tram stapte, verUet de mangelvrouw 't huis/ van haar klant op de gracht, die haar 'n minuut of tien had opgehouden. Ze had wat ouwe kleéren en ondergoed voor de kinderen gekregen en verheugd met 't geschenk, stapte ze met 'n „Vrindehk bedankt mevrouw!" met den leegen mangelbak de straat op. Weldra had ze de portiek weer bereikt, waar de kleintjes waren achtergelaten. \ Geen kinderen! Verbaasd keek ze rond, 'n oogenblik in twijfel, of ze zich ook in 'thuis vergistte, maar daar was geen sprake van; er stonden geen andere huizen met portieken in de buurt. „God.... me kinders!" bracht ze hardop uit, niet wetend wat te beginnen. Maar ineens bedacht ze iets. 't Was zulk koud, guur weer, welhcht hadden de menschen die er woonden ze even binnen geroepen en wat gegeven. Ze belde. Er werd van binnen getikt tegen een der keukenvensters van 't sousterrein en 'n meidenhoofd schudde naast 'n opzijgeschoven vitrage van neen. „Me kinders!?' riep de vrouw smeekend uit. De meid, verwonderd, deed 't raampje open. „Niet noodig mensch.... we geve niet.... me benne DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN 25 van „Armenzorg".... maar eer ze uitgesproken had, barstte de vrouw zoo geweldig in snikken uit, dat ze, plotseling van toon veranderend, meewarig vroeg. ,,'t Is zonde mensch, wat scheelt je?" ,,'kHeb hier zoo net twee kinders van me neergezet en nou benne ze vort," jammerde de vrouw. „Kinders?" „Ja.... twee...." „Wat's d'at, Sefie?" vroeg 'n andere stem, die ook uit de keuken kwam. „"-'•''-Vi ' I • „He-jij sorns zoo meteen kinders aan de deur gezien, Koos ?" vroeg Sêfie naar binnen. Koos kwam nu ook te voorschijn en keek naar de vrouw. „God, mensch, die benne met 'n kerel mee; zoo'n dikke vent met 'n regenjas!" „Jezus.... waar naar toe ?" bracht de ontstelde moeder uit. „Gunne kant op, net zoo. Ik doch al, wat mot die vrijer in de pertiek, maar toen kwam-ie d'r ineens uit met twee kinders, 't eene 'n beetje ouwer as 't andere...." „Ja.... v^a.... dat benne ze.... wat mok toch doen.... wat mok toch doen ?" huilde de vrouwr De beide meiden zagen elkaar aan en schudden medelijdend 't hoofd. „Wacht, ik loop effe mee," sprak die Koos heette, terwijl ze voortvarend 'n doek over 't hoofd wierp. „Alla, gauw dan, ze benne nog niet lang Weg, misschien j halen we ze nog in", en als de vrouw nog geheel verslagen haar wezenloos aanstaarde: „Nou vooruit, aveseer danl Zoo'n gemeene patjakker van 'n vent!" Haastig snelden ze voort. Op den hoek van de straat, waar de tram doorreed, stond 'n politieagent, gummend van 't vocht. Aan hem vertelden ze de geschiedenis. De agent had het drietal gezien, welzeker, ze waren in de tram gestapt. „Wacht nou effen," sprak hij, ,,^k weet, welke conducteur 't was, dan kan die misschien nog zeggen, waar ze zijn uitgestapt." Even later kwam de bewuste tram terug. 26 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN De agent wenkte, de tram stopte en de conducteur werd even in verhoor genomen. „Jawel...." sprak deze, ,,'k heb ze gereje, 'ngroote kerel met 'n regenjas en twee-kleine meissies,'zoo'n raar stel. Je kon wel zien, dat 't anderlui's kinderen wazze as van zijn. Nou, en ze benne uitgestapt, la-ine 's zien, jawel, nou weet ik 't secuur, an de Ganzenmart." „Dankte," zei de agent, „dan gane me daar verder zoeke." De tram reed door. „Daar hè-je net 'n paar rechercheurs," vervolgde de politieman en hij wenkte twee als gewone burgers gekleede mannen, wien hij 't gebeurde mededeelde. Loop jullie maar vooruit, menschen," sprak een van die twee, „en as je ze ziet, geen drukte maken, want dan gaat-ie an de loop.... alleen maar wijzen.... begrepen ?" De beide vrouwen snelden vooruit, zoo gauw als ze, zonder opzien te baren„ maar konden, dë rechercheurs volgden. „As 'k de vent zie, krab ik 'm z'n oogen uit," hijgde de mangelvrouw, hoopvol gestemd door de hulp der politie. Het dienstmeisje, dat Koos heette, antwoordde niet, tilde hoog haar katoenen japonnetje op, want de straten waren vuil, en voelde zich 'n beetje gegeneerd over 't geval, hoewel 't haar ijselijk interesseerde. Zoo hepen ze voort en waren weldra op de Ganzenrnarkt. „Waar nou heen?" vroeg de mangelvrouw buiten adem en ze zag rond, maar op 't zelfde oogenblik gaf ze 'n schreeuw, krijschte: „Daar bennen ze! Fietje Toosje!" en het dienstmeisje in den steek latend en haar afspraak vergetend, snelde ze vooruit. De kinderen hadden met smaak hun chocola opgedronken, ieder 'n mokkataartje en 'nappelbol gegeten, vriendelijk, hoewel verlegen gelachen als Lenzing ze toeknikte, maar gesproken hadden ze geen woord. En hun goedhartige beschermer was dan ook omtrent de kwestie, waar ze thuis hoorden nog net even wijs, als toen hij ze in de portiek vond. Hij overlegde bij zichzelf, dat het dan toch maar 't beste was om ze naar 't politiebureau te brengen, dan waren ze tenminste onder dak en honger zouen ze nu voorloopig ook wel niet hebben; ten DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 33 Berkel Agnes Caro'tje, wel gefeliciteerd dag Coos.... bonjour Karei...." Hij zat. Er was 'n pijnlijk zwijgen, verbazingsblikken bij alle aanzittenden, en er was reden voor. Oom Tienus, zooals de meisjes Van Berkel hem noemden, zag er zonderling uit. Z'n manchetten waren gekreukt, cz'n boord was gevlekt, z'n dasje had 'n halve slag naar rechts gemaakt, zoodat wat boven z'n front moest prijken nu op z'n schouder zat, in z'n knoopsgat hing een groenig steeltje, blijkbaar 'n rest van iets wat vroeger 'n bloem was geweest, z'n haar zat Precies even netjes, alsof hij na 'n koortsachtigen nacht zoo juist uit z'n bed gekomen, hij zag er verschrikt en verslagen uit en toen-ie zich 'n glas water inschonk, zagen ze, dat z'n hand beefde. Er gingen vragende blikken over en weer, maar niemand wist 't. „Oom, hoe vindt u, dat ik uw bloemen gebruikt heb?" vroeg Agnes, de pijnlijke stilte verbrekend. Hij zag haar aan met 'n blik, die haar even deed ontroeren. „Mooi, prachtig heb jij ze geschikt?" „O ja, Tienus, dat's waar ook v .." riep mevrouw Van Berkel, „je bloemen. Dank je wel, hoor ze zijn zóó frisch...." „Dit is' zoo'n beeldige chrysant bijna zuiver Van Dyck's bruin met goud " zei Caroline 'n beetje smachtend, geen erg gelukkig specimen van die bloemensoort, even opnemend. „Dat's weer iets voor Caro'tje," lachte haar vader, „ze zoekt natuurlijk de meest verlepte uit ,!" en hij lachte iets luidruchtiger dan z'n gewoonte was, blij dat de strakke vemondermgsstenuning over ging. „He, zegt u toch geen Caro'tje , dat's 'n* hondennaam," pruilde z'n dochter. „Wat moet je vader dan zeggen, oetjepetoetje?" plaagde Karei Lenzing met gespitste lippen, dat scherts-bijnaampje uitsprekend. Caroline wierp 't hoofd in den nek, toonde verontwaardiging, zei dan in eens: 3 34 ÖE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Oom Tienus, weet u geen goeien naam voor me?" „Oom Tienus is, gelóóf ik, in geen goeie stenuning om namen te verzinnen...." grinnikte Karei, die vond, dat 't langzamerhand toch tijd werd, dat-ie z'n broer d'r es „tusschen" moest nemen, onhandige sukkel als-ie was. „Wat zou je denken van Carli?" vroeg de aangesprokene, die door 'n bord soep en 'n paar glazen wijn blijkbaar weer 'n beetje op z'n verhaal was gekomen en minder schichtig om zich heen begon te zien. „Gut ja....! hoe komt u op 't idee.... ? Daar loop ik nu aldoor naar te zoeken...." riep Caroline, erg in haar schik. ,jCarli van Berkel.... net 'n naam voor 'n schrijfster....!" „Of voor 'n schilderes!" vond haar vader. „De beroemde schilderes van onbegrijpelijke maneschrjntjes....!" grinnekte Karei. Caroline, heusch beleedigd, keek sip op haar bord. „Carli van Berkel is kwaad," zei tante Coos spottend. De gastvrouw was onrustig, de meiden talmden zoo met opdoen. „Kind, bel es even," zei ze tot haar jongste dochter, „Antje heeft zeker weer niet gehoord...." „Zeg Tienus," begon Karei weer, „je •vriendin heeft vanmiddag wel 'n uur op je zitten wachten....!" „Mijn vriendin?" vroeg Tienus, 'n kleur krijgend, want tegen dat soort plagerijtjes kon hij maar slecht. „Ja.... Clara'tje.... Niewaar Trees ?" Mevrouw Van Berkel knikte. „Ja, heusch waar, we dachten allemaal, dat 't om jou was...." „Ik kreeg meer den indruk, dat 't om de advocaat was.... zei haar man. „Welke advocaat?" vroeg Tienus, niet begrijpend. Karei gierde 't uit. „Die gele.... je weet wel....! Ha.... ha.... Welke advocaat!" Tienus haalde z'n schouders op, raakte weer minder op z'n gemak. Caroline lachte zachtjes, Agnes niet. „Karei is weer bezig!" lachte tante Coos bewonderend en dan toelichtend. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 35 „Advocatenborrel bedoelt Van Berkel " Nu lachten ze allemaal.' „O " zei de geplaagde „op mij zal freule Van Heldenaer wel niet wachten...." „Nou, oom, dat weet ik nog niet!" riep Caroline, die nog niets geestiger kende dan dit soort plagerijen. Antje kwam nu binnen met de ossenhaas a la jardinière, diende rond. „Hoe staat het met de reisplannen?" vroeg Tienus aan Van Berkel, blij dat Antje's komst 't gesprek 'n andere wending gaf. „Ja, daar moeten we 't es over hebben," zei de gastheer, die flesschen wijn opentrok. „Trees blijft nog altijd bij d'r Zwitsersch plan, hè ?" En hij zag z'n vrouw aan. Deze knikte verstrooid, zei dan snel fluisterend teeen Antje: 5 „Houd de schaal toch 'n beetje schuiner, de menschen kunnen geen jus nemen...." .Dan op Van Berkel's vraag ingaande: „Ja, ik wil nog wel es naar Brunnen of Weggis en dan de Furka es over naar Mejringen en de Rhónegletscher staat ook nog op 't programma." „Dat's mij te machtig," sprak haar man, „dat laat ik aan de jeugd over,... gladdigheid, dat's niks voor mij " ,,'t Valt mee " beweerde Karei. „Dat kan wel.... maar ik trek er liever om, öan over " „Zeg, weet je wat me verwondert ?" vroeg ineens de gastvrouw in 't algemeen. Niemand wist 't. „Dat Tc nog niks gehoord heb van George en Tine uit Amsterdam; die mankeeren anders nooit " ,,'k Zou er maar niet over tobben," adviseerde Karei. „O God nee, tobben stel je voor, maar 't valt me toch op...." . „Misschien zijn ze gepiqueerd, omdat jullie er laatst niet aan zijn geweest, toen je in Amsterdam waren en ze wisten 't, want hun meid had jullie gezien " sprak tante Coos. r__ „"» <- ^ggcxi, uol iis. 1 uuupLe.. .. zei ue neer Van Berkel, „vreeselijker menschen heb ik in m'n familie 36 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN niet ze zijn goed en gul, dat geef ik graag toe, maar voor de rest.... brrr!" Mevrouw Van Berkel lachte. „Nou overdrijf je ze zijn niet erg presentabel, 'n beetje .... hoe zal 'k zeggen " „Zeg maar ploertig " viel Karei in. „Nou ja burgerlijk dat's eigenlijk 't woord, dacht de gastvrouw. 1 „D'r komt vanavond nog 'n post," .sprak Agnes, die met veel deel nam aan 't discours, omdat ze de tafel zoo'n beetje moet bestieren. | „Pang!" 1 Van Berkel had 'n champagnekurk tegen den zolder geschoten, schonk snel in de rijzige ouwerwetsche kelken. „De eerste feestdronk mama'tje van harte hoor, nog vele jaren allemaal te zamen....!" Hij was opgestaan, stootte met z'n vrouw aan en na hem kwamen de anderen beurt om beurt met de jarige klinken. Juist toen allen weer zaten en mevrouw Van Berkel voor de tweede maal de ossenhaas het rondgaan, werd er gebeld. „Ga maar even zien," zei mevrouw Van Berkel tot Antje, „dan geven we de schaal wel door 't zal de post zijn." „Trees, wat zijn je doperwten lekker; is dat eigen inmaak?" vroeg tante Coos. „Natuurlijk, die worteltjes ook ^ allemaal van onszelf, niewaar, Agnes ? En uit den tuin." „Dat's 't mooiste d'r van " zei de gastheer. „Wat 'n drukte en gepraat in de gang " sprak Caroline, die luisterde. „Ja," zei haar moeder aandachtig, „wat is dat?" „De post mogelijk," veronderstelde Karei Lenzing. Maar 't was de post niet. Luide stemmen klonken en voetstappen nederden. „Allemachtig !" zuchtte mevrouw Van Berkel, die zeker iets vermoedde. De deur vloog open. jV „En daar sijne wij ! Treis! we komme je verrassen !' Die woorden klonken luid door de kamer en ineens waren daar binnengetreden 'n magere meneer met 'n bruin colbert costuum, 'n roodstreepjës vest, 'n blauw gespikkeld front DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 37 en manchetten en 'n paars dasje; z'n haar was gefriseerd, 'n Zware gouden ketting, met dikke cachetten hing op z'n holle maag; hij had 'n onfrissche teint, slechte tanden en de huid van z'n wangen en hals deed denken aan kippenvel, waarin nog zwarte stompjes van de veeren zijn blijven zitten; op den voet werd hij gevolgd door 'n kolossale vrouw, wier haar eveneens een heele kunstbewerking had ondergaan en bovendien versierd was met schildpaddenkammen, die met goud ingelegd en met juweelen versierd waren. Ze;had 'n rood, dik gezicht, of ze doorloopend congestie had, nogal 'n frissche mond met tanden en in haar veel te kleine dikke oortjes enorme juweelen knoppen met hangers. Ze droeg 'n vuurroode blouse met valenciennes opgemaakt en 'n roodfluweelen rok. Op haar enorme boezem fonkelde' 'n colher van groene steenen, daarboven 'n antiek diamanten broche, terwijl ook de blouse-knoopjes van 'n schitterende steen- of glassoort waren gemaakt, 'n Ceintuur van gouddraad met 'n paar reusachtige Zeeuwsche knoopen voor de sluiting voltooide dit bekoorlijke toilet. Het zou beslist onjuist zijn, indien we zeiden, dat de verschijning van dit tweetal bij de dischgenooten verwondering baarde; dat woord is te zwak. Schrik en verslagenheid was op aller trekken te lezen, bij enkele nochtans gemengd met spot of verontwaardiging. Maar verontwaardigd of niet, de dikke roode dame feliciteerde den heelen kring rond en kuste, behalve de gebroeders Lenzing, iedereen met zooveel hartelijkheid, of ze zoo dadelijk voor goed naar Amerika moest vertrekken en het handschudden, wat de magere meneer deed, stond in harte-, lijkheid bij dat geweldige gezoen in 't geheel niet ten achter. „En wet sjegge juillie nou doarvèn, hé?" zei de méneer glunder rondziend om te genieten van de opgetogen gezichten van een kring blij verraste familieleden, en dan tot z'n vrouw: „Aha Tine, woar hè-je dat dingie nou?" Tine morrelde in haar zak en haalde er eindelijk een volumineus pak uit, dat ze aan mevrouw Van Berkel gaf. „Asjeblief Treisie.... 'n presentje van ons.... Sjors, geef je mes es, want d'r zit 'n touwegie om...." Mevrouw Van Berkel, beteuterd, nam 't ding aan, wist 38 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN niet wat ze zeggen moest, mompelde maar iets van: „Erg aardig...." George sneed het belemmerende touwtje door. Uit de papieren kwam 'n étui. De dikke roode dame staarde zelf strak op 't ding met 'n lachje van voldoening en verwachting. Mevrouw Van Berkel opende het en kon 'n kreet van verrassing niet weerhouden. Zes zilveren sierkurken zaten er in, alle zes voorzien van een monogram der letters V. B. en L., prachtig erop gegraveerd. „Maar Tine-lief...." sprak ze verteederd, had je niet moeten doen.... wat 'n magnifique cadeau.... Van Berkel kijk toch es.... God, en ik ontvang jullie zoo raar.... maar waarom schrijf je ook niet vooruit.... dan...." En ze omhelsde spontaan haar dikke nicht, die ijsehjk in haar sas over 't succes, luidruchtig lachte en zei, dat het nog veel mooier geweest zou zijn, als Sjors maar niet zoo zuinig was, waarop de onfrissche Sjors 'n komiek scheef gezicht trok tegen Tienus, die dacht, dat hij werd uitgelachen om z'n verfonfaaid toilet en daarom haastig z'n glas wijn greep om daaruit 'n lange teug te nemen. Ze waren opzettelijk zoo onverwacht gekomen, dat bleek duidelijk uit Sjor's verklaring. „Det is juist de lol van 't saakie.... azze de mense weite hoe loat je komp, den maake ze d'r allerlei omslag vèn en nou is 't 'n verrassinkie foor allemoal." Dat was 't, dat gaf iedereen toe. Agnes en Antje sleepten stoelen aan, en na eenig tegenstribbelen, want ze hadden al wat gegeten, ,,'n Biefstukkie van hortsek in 't stasjon", werden de nieuwe gasten nog ingedeeld aan tafel, mevrouw tusschen Agnes en Tienus, en meneer naast tante Coos. ',,t Is nog 'n heele reis van Amsterdam hierheen," begon Tienus 't gesprek met z'n nieuwe tafelbuurvrouw. O, dat was niks voor haar. Als je zoo aan reizen gewoon was, zooals zij, die overal heen gingen naar „de Hars en Noorweige en Switserland," dan vond je dat geen afstand meer. Tienus .knikte, toonde vriendelijke verbazing over zoo'n bereisdheid. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 39 „'n Prettige stad anders, Amsterdam," ging hij voort. „Och 't verveilt op den duur.... opera, kemedie." ze gingen d'r nog wel eens heen, maar veel d'r om geven, dat deden ze niet meer. ,,'t Eenigste wak altijd graag hoor, dat benne de opera's van Wagner, de Tanhauser en de Lowegrien...." „En de Meistersinger," vulde Tienus aan. Nee de Meistersinger was „flauwe kul" volgens 't mensch en ook Sjors bevestigde dit 'n beetje schreeuwerig van den overkant. „Ik heb uwe eigenhjk nog nooit ontmoet," sprak ze even daarna, Tienus es recht op haar gemak opnemend, „wel uws broer Karei...." „Nee, dat is ook zoo...." gaf hij toe. „M'n broer Karei kent u beter...." „Uwes dassie zit scherf " sprak ze plotseling, „wacht effen, 'k zal 't recht trekken...." Tienus schoof achteruit, want hij zag ineens de zwaar beringde handen bij z'n hals. - Zij lachte luid, dacht, dat 't 'n soort uitje van 'm was. „God.... ie is bang voor me....!" „Nee, nee...." zei Tienus met 'n kleur, ,,'t is heel vriendelijk, maar ik kan het zelf zoo.... nu is 't zeker.... och kijk.... 1 nou is 't heelemaal....!" Z'n zenuwachtig geruk en getrek aan 't ding had 't doen bezwijken, zoodat hij nu ineens met 't kapot dasje in z'n hand 'n beetje beteuterd zat te kijken. „Nou is u net 'n dominé met 'n witte bef," zei Caroline, „Ik zal 't straks wel es maken," suste Agnes, „geeft u 't maar hier...." Ze had ook 'n opvallend roode kleur en scheen zich te ergeren aan 't luidruchtig gedoe van haar nicht. „Al dat fabrieksgoed zit zoo rot in mekaar," zei deze laatste, „daar hè-je nou deze bloes.... die heit me bij Hiers op 't Leiseplein twee en veertig gulden gekost en nou tornt-ie op de naden al los as 'k m'n eigen opblaas, barst ik d'r gewoon uit...." „Maar waarom zou je je opblazen, Tiene?" vroeg de heer Van Berkel nogal droogjes. „Ze is fet genoeg....!" riep haar man met 'n vollen mond. 40 DE VAN BERKELS .EN HUN VRIENDEN 'n Pijnlijke trek kwam op 't gezicht van den ouden heer Van Berkel; hij zweeg, schonk zich 'n glas wijn in en nam verder niet veel deel meer aan 't discours. 1 „We hadde juist zoowat reisplannen gemaakt," zei Tienus even later, om z'n buurvrouw, die blijkbaar erg prat op haar gereis was, 'n beetje te believen en aan 't praten te krijgen, want 't onderhoud vlotte niet erg. „Soo.... wie en wie?" vroeg Sjors, die al maar scheen te luisteren, wat er door hen besproken werd. „Nou, zooals we hier zitten.... de Van Berkels en wij...." antwoordde Tienus, terwijl hij op 't zelfde oogenblik 'n onzachten schop tegen z'n voet voelde. „Pardon," sprak hij tegen de gastvrouw, „ik geloof, dat ik je trapte, hé....?" „Nee...." schudde mevrouw Van Berkel met de lippen stijf opeen geklemd, terwijl ze 'n wenk met haar oogen gaf, waarvan hij de beteekenis vergeefs trachtte te begrijpen. Toch werd hij er even stil om. „Waarheen gaat de reis?" vroeg Tine. „Naar 't Vierwaldstatter meer en 't Haslithal en de Furka ...." antwoordde Tienus. „God, Sjors, dan mosten wij ons ansluiten," riep Tine. „We benne net op de zoek naar reisgezelschap." Meneer en mevrouw Van Berkel wisselden een vreeselijken blik; de meisjes keken op hun borden. \ Tante Coos en haar man schenen 'n aanvechting te hebben om te gaan lachen. Tienus voelde zich - plotseling schuldbewust; begreep nu ineens den ondertafelschen trap, keek hulpeloos rond. „Maar we hebben.... nog heelemaal geen datum bepaald, weet u....," stamelde hij. „O, dat's niks, wij kunnen toch altijd!" riep Sjors geruststellend. „Ten minste, als jullie 't goed vinden!" vervolgde hij luidruchtig. Niemand zei er iets op. „Och.... hoe meer siele, hoe meer freugd....!" beweerde z'n vrouw, die zeker dacht: „die zwijgt, stemt toe." „Kijk deze collier, die hè'k nog van me man gekregen, toen we 't vorig jaar in Interlaken waren. 85 franc heit-ie er voor betaald, maar 't benne echte steenen." DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 41 Men was aan 't dessert genaderd; 't dinertje was nogal in 't water gevallen; vond mevrouw Van Berkel; eerst dat late komen van Tienus en daarna die onhebbelijke invasie van George en Tine, 't was 'n ongeregelde boel, niets kwam tot z'n recht. Jasses nee, ze wou, dat ze 't niet begonnen was. En nog de bedreiging van die menschen om mee op reis te willen. Maar dat zou niet gebeuren, ze paste d'r voor. Die onhandige Tienus, ze had hem nog zoo nadrukkelijk onder tafel getrapt, maar niks begreep-ie. Pardon, had-ie gezegd! jaeneer van Bentel praatte nu n beetje met ueorge over de exodus van zooveel rijke Arnsterdamsche families naar buiten; Karei vertelde 'n mop, dien hij kortgeleden gehoord had op de soos en over welke Coos al gierlachte, voor hij hem nog uit had, toen ineens Antje binnenkwam, naar Karei toe ging en zacht zei: „Meneer; daar is 'n politieagent met uw hoed" en ze toonde 'n vreesehjk bemodderd hoofddeksel. „Wat?" vroeg de aangesprokene, verbaasd naar de meid en naar den hoed kijkend. „Ja.... ze hadden 'm nog gevonden op de Gansenmart."' „Is de vent gek?" Antje haalde haar schouders op. „Wat is dat?" vroeg mevrouw Van Berkel. Tienus was bleek geworden. Karei haalde geweldig hoog z'n schouders op. „Ik zou het je niet kunnen zeggen.... 'n politieagent brengt dat smakelijke hoedje hier.... en zegt, dat-ie 't op de Ganzenmarkt gevonden heeft.... erg vriendelijk...." Tine gierde 't uit van de lach. „Jeises, wat 'n mop van die fent!" „Wat is dat ?"'informeerde nu ook George, sterk geïnteresseerd. „Geeft 'm maar weerom.... dat's natuurlijk 'n misverstand," zei Van Berkel, 'n beetje knorrig. „Wat doe je dat smerige duig hier te brengen?" Antje haalde haar schouders op. „Ik doe m'n boodschap...." Ze ging weg, hep de gang in naar de voordeur. Maar ineens rees Tienus van z'n stoel op. 42 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Laat me even....," sprak hij verward en heesch. Hij was Antje achterna gegaan. „Wat heeft hij nou weer?" riep mevrouw Van Berkel uit, „m'n God, we zitten geen vijf minuten rustig vanmiddag!" „Misschien is-ie 'n beetje misselijk," veronderstelde George minzaam. Caroline kreeg ineens 'n lachbui, proestte 't zenuwachtig uit, werd dan erg rood en hield haar servet lang voor haar gezicht. Agnes zag bleek, friemelde zenuwachtig 'n balletje brood tusschen haar witte kleine handen. „Ga 's kijken...." zei Coos met 'n wenk tegen haar man. Deze stond op, hep z'n broer na. „We zullen maar voortmaken, dan is 't afgeloopen," zei de gastvrouw ongeduldig. „Coos, begin jij es met de pudding...." Even later kwamen de heeren terug. Met horten en stooten Hep 't menu ten einde. ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ HOOFDSTUK IV. Over sociëteiten, kwast, 'n verloren biljartbal en meer onderwerpen, eindigende met een tragischen zelfmoord en 'n vroolijk feest. 'n Bloeiende sociëteit is in onze dagen, waarin het evangelie der geheel-onthouding wordt verkondigd aan alle klassen der maatschappij, 'n unicum. De echte, ouwerwetsche soos, waarin 's middags dag aan dag stevig gebitterd, 's avonds na 'n pousse danig achter de cognac- of rumflesch wordt gezeten, bestaat alleen nog maar' in de herinnering van ouwe heeren. Kwast, grenadine en allerlei andere mengsels, die met rietjes tegen 't gehemelte worden gezogen, drinkt, 'n mensch alleen als-ie dorst heeft en 's winters heelemaal niet, met uitzondering van de z.g. verslaafde geheel-onthouders, die nu op hun beurt weer teveel van dat zuur-zoete brouwsel drinken* en 's winters avonds met 'n gelukkig gezicht aan warme kwast en sina's-appellimonade zich te buiten gaan. 't Gevolg van een en ander had zich ook laten voelen in 't societeit's leven van Waalbrugge) de stad, waar de Van Berkels woonden. In Amicitia, 't sociëteitsgebouw, was door de week 's middags niemand te vinden, dan 'n paar grimmige ouwe heeren, die kranten lazen en 'n enkel hd, dat 'n neef te logeeren had, waarmee hij thuis geen raad wist en dien hij nu maar mee had genomen naar dë soos, waar ze samen van drie tot vijf biljarten, gedurende welken tijd het hd meermalen opmerkte, dat 't er vanmiddag opvallend stil was om den, 44 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN neef te doen denken, dat er in gewone omstandigheden doorloopend 'n geweldig gedrang heerschte. 's Avonds brandde er in de leeszaal maar één gaspit met halve kracht en Spols, de kastelein, nam 't heel kwalijk als iemand, die toevallig voor 'n regenbui even kwam'schuilen, om meer licht vroeg. Maar 's Zaterdagsavonds, dan was 't er vol. Die dan maar eenigszins kón, kwam zoo tegen 'n uur of half negen opdagen. De oude heeren zaten dan aan de leestafel kippig te turen in de avondbladen, zonder nochtans veel te lezen, want er werd geweldig druk geredeneerd op zulke avonden. 'n Paar speeltafeltjes waren er ook, vaste kaartclubjes, die ernstig homberden en in de achterzaal, waar twee biljarts stonden, een mèt en een zonder zakken, klikten zoo'n heelen avond de ballen, werd er telkens afgeschreven en in 't laatst van den avond werd dan ineens „Pot!" geroepen, welk geroep nogal eens 'n einde maakte aan 'n langdurige partij van twee juniores in de biljartsport, die na 'n uur zwaar werken nog in geen afzienbaren toekomst hun 25 caramboles schenen vol te zullen krijgen. Deze avond gebeurde dat ook. 'n Lang blond mensch en 'n keurig opgepoetste cadet draaiden al sedert onheugelijke tijden om het groote biljart met zakken rond. Er om heen was van lieverlede 'n groep kijkers gekomen, meest hartstochtelijke potspelers, die erg verlangden naar 't einde. „Hoe staat de partij nu, heeren?" vroeg 'n meneer, die al telkens met verontrustende teekenen van ongeduld was gevlucht naar de leeszaal, daar 'n paar kranten door mekaar gooide en even later weer knorrig aan kwam hollen. „Ik sta op dertien," zei de cadet, blozende. „En u?" vroeg de ongeduldige aan 't blonde jonge mensch. Hij wist het niet, moest eerst op het knipbordje kijken, „Negen.... geloof ik," antwoordde hij dan schuchter. De meneer schraapte z'n keel op 'n vreeselijk dreigende manier, vroeg dan barsch: „Denkt u de partij nog uit te krijgen voor den nacht?" De cadet, stug verlegen, haalde z'n schouders op, het blonde jonge mensch glimlachte flauwtjes, zaagde lang met DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 45 z'n queue over z'n duim en maakte 'n wanhopig mispunt. „God allemachtig....!" steunde de ongeduldige meneer. 'n Paar kijkers begonnen te lachen. „De heeren spelen zeker alles over band ?" vroeg er een hatelijk. „Nee," zei de cadet, wiens beurt 't was, kortaf en van zenuwachtigheid stootte hij zoo geweldig forsch, dat de bal met 'n harden slag over den band sprong en op den grond rolde. De ongeduldige meneer bukte zich vlug, raapte hem op en stak hem in z'n zak. De cadet, die niets gezien had in z'n verbouwereerdheid, zocht overal en 't blonde jonge mensch zocht verlegen grinnikend mee. De meneer met den bal in z'n zak zag grimmig toe. „Maar m'n God meneeren.... speel dan toch door!" „Ik kan de bal niet vinden.... waar is dat beroerde ding gevlogen.. .. ?" zei de cadet, die 't benauwd kreeg. „Onder de kast!" snauwde de ongeduldige. De cadet ging op z'n knieën liggen, peuterde met z'n queue onder 't aangeduide meubel. „Ik geloof, dat-ie uit mekaar is gesprongen!" grinnikte 'n omstander. Het blonde jonge mensch zocht niet meer, scheen iets te vermoeden; hij krijtte aldoor z'n queue met neergeslagen oogen. „Verdomme nog toe! Wat 'n rotbal is dat!...." vloekte de cadet, die nu languit op den grond lag. „Zegt u dat wel!" zei de meneer, die 'm in z'n zak had. „Hij is bepaald de straat opgevlogen van schrik....!" riep weer een ander. „Nou Kees, willen we maar uitscheiden, zeg?" zei de cadet, die met 'n erg rood hoofd 't stof van z'n pakje sloeg. „Goed ," zei die Kees heette, gewillig en met blijkbare opluchting. „Is de partij uit, meneeren?" vroeg de ongeduldige erg beleefd. „Jawel," zei de cadet stug. „Pot!" jubelde de man. „Jawel, maar waar is de bal nou?" vroeg er een lachend aan den potroeper. 46 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „De bal?" Hij rende om 't biljart heen met 'n komieke beweging van verwilderd zoeken, vond hem dan zoogenaamd ineens in 'n hoekzak van 't andere biljart. „Hier is-ie.... pot verdikkie ! Sjonge meneer, die laatste bal van je, dat was 'n kunststoot! En u zocht hem nogal onder de kast Hier zat-ie hoor.... hier !" en triomphantehjk spottend hield hij hém omhoog. 'n Daverend gelach barstte los. De cadet en z'n blonde vrind dropen af zonder goeien avond te zeggen. Onder de potspelers van dien avond behoorden ook Tienus Lenzing en z'n broer Karei. Tienus was 'n oogenblik dupe geweest van de aardigheid met den kwijtgeraakten bal en hulpvaardig als altijd, maakte hij zich juist gereed om te helpen zoeken, toen de grap 'n einde nam met 't terugvinden van den bal in den hoekzak. De meneer, die den cadet en zijn vrind zoo voor de mal had gehouden, heette Maas. Hij was een dier menschen, die er 'n soort eer in stellen om onder 't mom van onhebbelijke barschheid 'n zekere goedmoedigheid te verbergen, welke laatste eigenschap dan alleen te voorschijn komt bij nadere kennismaking. „Hij meent 't niet zoo...." zeien z'n vrienden vergoelijkend als anderen zich door Maas beleedigd achtten of z'n wel es wat ruwe grappen te ver gedreven vonden. 'n Groote bewonderaar van 'm was Karei Lenzing. Het was altijd 't ideaal van dezen laatste om net zoo te kunnen doen' als Maas, maar z'n gezicht leende zich daar heelemaal niet toe. Ondanks z'n lorgnet waren z'n oogen veel te flauw, de uitdrukking van z'n gezicht te onbeduidend en z'n stem veel te schreeuwerig hoog om zoo grimmig en barsch te kunnen donderen als Maa's, die 'n korte ineengedrongen gestalte had, fel-nijdige oogen, borstelige wenkbrauwen en 'n stem om kinders naar bed te jagen. Karei Lenzing probeerde nochtans wel eens om hem te imiteeren, maar dan was 't gevolg dikwijls, dat de menschen finaal,' met hem brouilleerden, 't geen voornamelijk kwam, omdat het goedmoedige fond, dat bij Maas toch altijd peilbaar bleef, bij hem geheel ontbrak, zoodat z'n ruwheid als DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 47 hatelijkheid en z'n barschheid als onbeschoftheid werd begrepen. Tienus schepte maar matig behagen in Maas' grappen, hoewel deze hem nog nimmer tot 'n mikpunt van z'n aardigheden had gemaakt. Trouwens, zoo heel makkelijk het Tienus zich niet voor den gek houden. Hij was erg goedgeloovig, maar z'n goedgeloovigheid sproot niet voort uit domheid. Onder de potspelers was ook nog 'n lange, bleeke man, Verbunt geheeten, die procuratiehouder op 'n fabriek was. Hij was ongehuwd, maar zat door allerlei familieomstandigheden toch op zware lasten, zoodat. hij met z'n toch al niet erg groot tractement 'nheele toer had om rond te komen en ook nog iets van z'n leven te genieten. Hij miste Zaterdagsavonds op de sociëteit nooit, biljartte goed en dit had nog al eens 't gevolg, dat hij de pot won en met 'n daalder of zoo meer in z'n zak, dan toen hij gekomen was, Amicitia verbet. Hij dronk zoo'n avond één grocje, dat hij tegen negenen bestelde en tegen twaalf uur nog maar amper leeg had. 't Gerucht ging, dat hij vroeger wel es 'n enkele maal was gaan eten aan de table-d'höte van 't beste handelsreizigershotel uit de plaats, maar dat de eigenaar daarvan hem ten slotte niet meer ^ian tafel wilde hebben, daar hij er 'n kameelachtige gewoonte op na bleek te houden, die hierin bestond, dat hij op zoo'n middag zulke geweldige massa's eten naar binnen werkte, dat hij er gemakkehjk eenige dagen op kon teren en met 't vaststellen van den dinerprijs was op zulke kunstgrepen natuurlijk niet gerekend. Verbunt was sterk bijziende, gauw in de war en zoodoende nog al eens 't mikpunt van allerlei grappen. Maas scheen medelijden te hebben met den halven hongerlijder en spaarde hem meestal; maar voor Karei Lenzing was hij een dankbaar sujet. Gauw beleedigd was-ie niet en al was-ie 't in z'n hart eens, dan zou-ie 't toch nooit laten blijken. Tegen de meeste leden van Amicitia zag hij erg op, voelde zich gevleid, dat hij er bij mocht zijn en in hun Zaterdagschen kring werd opgenomen. Tot de minder geachte leden van de soos hoorde Jhr. 48 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Van Heldenaer, die nochtans altijd van de partij was: 'n jongmensen van geposeerden leeftijd, die 'n heele slechte reputatie genoot, nog al dikwijls te veel dronk, klap liep op iedereen, die er van gediend wou zijn, maar door sommige leden, jammer genoeg, toch in de hoogte gestoken werd, terwille van zijn adellijk praedicaat. Ook Karei Lenzing was er niet geheel vrij van om er 'n beetje mee verguld te zijn, als Van Heldenaer zich bij hem aansloot en amicaal deed, ofschoon hij bij ervaring wist, dat die amicaliteit steeds uitdraaide op 'n verzoek om hem — Van Heldenaer — wat geld te leenen. Maas het zich door 'n adellijken titel niet mtimideeren en dreef het weer in 'n ander uiterste. Beurtelings noemde hij Vau Heldenaer; „graaf", „baron", „freiherr", of iets dergelijks, 'n grap, die de bedoelde wel nolens volens slikken moest, want tegen Maas was hij lang niet opgewassen. Maas nam, als gewoonlijk de leiding van het potspel op zich, schreef de namen op 't bord en zette 'n wit aschbakje midden op 't biljart, wierp daar 'n dubbeltje op, welk voorbeeld door al de medespelers gevolgd werd. „Zeg, is dat geen knoop, wat Verbunt d'r opgooit?" riep Karei Lenzingl Verbunt grinnikte, antwoordde met 'n lang versleten mop: „Nee, 'tis 'n goed dubbeltje, hoor.... ik maak ze zelf!" Tienus moest beginnen. „Zeg, meneer Lenzing, is 't waar, dat u hier 'n crèche gaat oprichten?" vroeg op dat oogenblik Van Heldenaer, die iets gehoord had van Tienus' avontuur met de twee kinderen en nu met 'n rondziend lachje van „Hoe vind-je 'm"? die vraag stelde. , „Hoe zegt u?" vroeg de aangesprokene, zich verschrikt omwendend, want iedere herinnering aan dat onaangename misverstand bezorgde hem 'n hartklopping. Nooit had iemand hem nog gesproken of iets gevraagd omtrent dit avontuur: op 't politiebureau had hij gelukkig 'n commissaris getroffen, die hem kende en, na de geschiedenis gehoord te hebben, onmiddellijk z'n invrijr-eidsstelling ge^lastte. Tienus had de mangelvrouw nog 'n rijksdaalder in de DE VAN BERKELS EN HUN ^VRIENDEN 49 hand gestopt als vergoeding voor den uitgestanen angst en 't mensch was met duizend bedankjes en excuses vertrokken. Toen had hij gewacht, tot de volksoploop voor 't bureau 'n beetje was gedund, om 'n rijtuig getelefoneerd en zoo was hij eindelijk blootshoofds bij de Van Berkels net even te laat aangekomen. Sedert dien dag was er nu al weer 'nweek verloopen. Door sommige menschen werd wel eens gesmoesd, als ze Tienus zagen, maar meer dan 'n vaag gerucht was niemand ter oore gekomen. En Tienus was zeer dankbaar en in z'n schik, dat niemand er naar vroeg of er op zinspeelde. Hij hield echter voor kieschheid wat onwetendheid was. De plotselinge vraag van Van Heldenaer deed hem dan ook danig ontstellen. Z'n broer Karei grinnikte erom, gaf een oogje aan Maas, die van 't geval niet scheen te weten, tenminste op dien wenk niet zichtbaar reageerde. Bij de anderen was 'n spanning merkbaar, vrees voor 'n onaangename uitbarsting; alleen de magere procuratiehouder lachte gedienstig. „Ja, ik heb gehoord, dat u 'n asyl voor verlaten kindertjes gaat oprichten " ging Van Heldenaer voort. Tienus antwoordde niet, kreeg 'n kleur, haalde z'n schouders op en stootte geweldig mis. „Wie volgt!" riep Maas, blijkbaar knorrig, „meneeren, let dan toch op je beurt !" „Wie moet?" riep er een, „Wel, de graaf van Zalm-Zalm!" schreeuwde Maas nu. „Kom, baron van Hapsnoet, anders is je beurt voorbij....!" Er trilde 'n werkelijke boosheid in Maas', stem. Van Heldenaer lachte zuur, inwendig was-ie woedend, dat op deze manier z'n in-'t-nauw-jagerij van Tienus Lenzing fiasco maakte en hij zelf in 'n bespottelijk daglicht werd geplaatst door de benamingen van Maas. 'n Zacht gegrinnik was er op gevolgd. „Zeg, Maas, wat ben jij verbazend geestig vanavond,"; sprak hij met 'n stem, die licht beefde. Hij stootte tegelijkertijd. „Wie volgt Karei, jij!" riep de aangesprokene, die de opmerking van Van Heldenaer niet scheen te hooren. Toen ging 't potspel z'n gewonen gang. 4 50 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Tegen twaalven gingen de meeaten naar huis. Verbunt had de pot gewonnen, 'n mooie pot, zooals iedereen-riep; Verbunt telde 'm zorgvuldig uit op 't laken van 't biljart. „Twee gulden twaalf!" zei hij eindelijk, „Allemachtig.... nou geef je 'nrondje!" riep Karei Lenzing. Maar de gelukkige winner grinnikte eens, liet t geld , 'n groote handvol centen en dubbeltjes, in z'n broekzak glijden. Dan.ging-ie zitten, om 't restje van/z'n koud geworden grocje te genieten. Weldra bevonden zich in de zaal niemand meer dan Tienus Lenzing en z'n broer, Van Heldenaer, Maas en Verbunt. Ze waren in hun hemdsmouwen; Maas, die met 'n blik op de klok beweerde, dat-ie net jarig was geworden, gaf 'n rondje, maar gezellig was 't samenzijn toch niet. „Ik moet nog even de avondbladen inzien," sprak Tienus, z'n glas opnemend. „Ja, ik ook," zei Maas, desgelijks doende, en beide heeren begaven zich naar de leeszaal. „Willen wij nog 'n partijtje biljarten?" vroeg Karei. Van Heldenaer vond 't goed en Verbunt, gelukkig met 't rondje van Maas en den dikken pot, stemde ook toe. 'n Oogenblik later klikten de ballen opnieuw. Maas en Tienus hadden aan de leestafel tegenover elkaar plaats genomen. Beiden lazen eenige oogenblikken, maar Tienus was toch niet rustig, onophoudelijk keek hij over z'n blad heen naar z'n overbuurman. Eindelijk scheen de drang om te spreken hem te groot. „Zeg Maas...." De aangesprokene zag op. „Wel?" „Weet je waar Van Heldenaer straks op zinspeelde?" „Jawel...." „Zoo ?" Dat antwoord verrastte Tienus; hij dacht, dat Maas niets wist, wilde 'them zelf vertellen, voor ie valsche berichten van anderen kreeg. „Hoe weet-je 't?" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 5ï „Van vrouw Lamers zelf." „Van vrouw Lamers ? Wie is dat ?" Maas lachte. „De moeder van de kinderen, onze mangelvrouw." „Heeft die 'tje verteld?" -Maas antwoordde niet dadelijk op die vraag. Van zijn plaats af zag hij door de geopende deur juist in de biljartzaal en het scheen wel, dat daar iets voorviel wat hem bijzonder frappeeerde. Hij leunde heelemaal in z'n stoel achterover, en enkele onverstaanbare woorden van verontwaardiging ontsnapten tusschen z'n lippen. Dan wendde hij zich ineens weer tot Tienus, zag hem 'n oogenblik onzeker aan, alsof hij z'n gedachten verzamelen moest en sprak dan, nog ineens antwoordend op de laatste vraag: , „Ja.... die heeft mij verteld, dat je d'r 'n riks had gegeven; 't mensch was dol van blijdschap...." „Zoo," zei Tienus, die met verwondering z'n overbuurman had gadegeslagen, maar toch gelukkig was met diens mededeeling en dan zacht: , ,,'t Was 'n beroerd geval...." Maas had weer even door de open deur gekeken, in de biljartzaal, waaruit 'n luidruchtig gestamp met queuën klonk, maar antwoordde nu toch dadelijk: „Je moet er niet zoo geheimzinnig- mee zijn, kerel, neem de zaak van den luchtigen kant op, beschouw het als 'h kapitale grap en wees zelf de eerste om 't rond te vertellen. Nu laat je aan Van Heldenaer en z'n amices alle mogelijke ruimte om de raarste gissingen te maken. Je geneert je, als ze d'r op zinspelen. Aha, denken dan de lui, d'r is toch zeker iets niet in den haak met die kwestie...." Tienus knikte. „Ja, je hebt gehjk.... dat is ook zoo. Ik. dank je voor je raad. ik heb 't aan Karei verteld en die vond 't 't beste om er maar over te zwijgen...." „O ja, je broer Karei!" zei Maas met 'n mond- en schouderbeweging, die niet heel vleiend voor den persoon in kwestie was. Tienus zag den spreker dab ook verbaasd aan, maar Maas scheen plotseling iets belangwekkends in z'n krant te zien en verdiepte er zich geheel in. 52 DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN Toen vervolgde ook Tienus z'n lectuur en zoo lazen ze beiden geruimen tijd voort, zonder 'n woord te wisselen. 'tWas nogal ongezellig in de leeszaal; de zuinige Spols had al 'n paar pitten uitgedraaid bij de ramen en in 't buffet, waarin hij momenteel op 'n stoel zoo'n beetje zat te dutten en te verlangen naar 't vertrek van de plakkers. 'n Muffe zure lucht van sigarendamp en restjes bier en grocjes hing in 't lokaal. Plotseling werd Maas', aandacht weer getrokken naar iets, wat in de biljartkamer voorviel. De partij was daar blijkbaar afgeloopen. 'tWas stil geworden. 'n Oogenblik later traden Van Heldenaer en Karei de leeszaal binnen, samen smoezend en grinnikend om iets, dat hun blijkbaar ontzaggelijk veel genoegen verschafte. „De heeren nog aan de krant?" vroeg Karei. „Ja," zei Maas, die z'n hand over z'n oogen streek, als had *t ingespannen turen op de kleine lettertjes hem vermoeid en dan opziende: „Partij uit?" Van Heldenaer knikte, viej nonchalant op 'n stoel aan de leestafel neer en begon achteloos in 'n illustratie te bladeren. „Waar is Verbunt ?" vroeg Maas, die weer doorlas. „Die komt zoo," antwoordde Karei, met 'n oogje naar Van Heldenaer en hij ging tegenover deze zitten, stak 'n versche sigaar op. „Verbunt waar blijf je?" schreeuwde Van Heldenaer naar de biljartzaal. ,Er kwam geen antwoord. Tienus, die verdiept was geweest in 'n artikel, keek verschrikt door dat geschreeuw op. Juist in 't zelfde oogenblik werd de lange magere gestalte van Verbunt in de deuropening zichtbaar; hij was doodsbleek en zoo'n angstige, wanhopige trek lag op z'n gezicht, dat Tienus onwülekeurig van z'n stoel opvloog. „Hé, wat scheelt 'm?" „Hij heeft 'n borrel te veel op," fluisterde Van Heldenaer achter z'n hand. Verbunj: deed 'n stap nader. „God heeren.... help me zoeken.... m'n portefeuille...." hijgde hij. DE VAN BESEELS EN HUN VRIENDEN 53 „Wat zegt-ie nou?" riep Karei met 'n ingehouden lach. „Wat is er gebeurd?" vroeg Maas. „Ik- ber^ m'n portefeuille" kwijt.... m'n portefeuille.... o God....! o God....!" steunde de procuratiehouder Van Heldenaer scheen 't geval bizonder grappig te vinden en gaf 'n wenk aan Karei, die eveneens moeite scheen te hebben, om z'n ernst te bewaren. „Och wat, je kletst!" sprak de laatste. „Waar heb je die portefeuille verloren....?" „Dat weet ik niet.... " jammerde de man, opnieuw met bevende handen in al z'n zakken voelend, „straks had ik hem nog.... in m'n borstzak...." „Wanneer straks?" vroeg Van Heldenaer. „Straks...." herhaalde Verbunt wezenloos. „Heb-je 'mniet thuis laten liggen?" informeerde Tienus medelijdend, „of op 'tkantoor?" Verbunt schudde z'n hoofd, tastte alweer in al z'n zakken. „Ja, je hoeft nou niet meer in die zakken te voelen.. .." grinnikte Van Heldenaer, „als je daar driemaal in gevpeld hebt, zul je 't toch wel weten...." „Wat moet ik doen ? Wat moet ik doen.... ? Al m'n geld voor de huishuur van m'n moeder.... en de levensverzekering ....!" Maas, die Van Heldenaer en Karei 'n oogenblik van terzijde had geobserveerd, begon nu ook ineens te lachen, schudde z'n hoofd. „Och kom, Verbuntje! Hoe kan je nou ineens hier 'n portefeuille kwijt raken. D'r zijn toch geen zakkenrollers op de soos....!" „Nee.... nee dat zeg ik ook niet...." stamelde Verbunt wanhopig, terwijl 't angstzweet op z'n gezicht kwam, „maar ik meen toch, dat ik hem nog had, straks vóór 't biljarten, hier in m'n colbert, die ik toen op de kapstok heb gehangen.... en nou is ie weg.... en ik heb overal gezocht.... overal.... de heele biljartzaal door...." Van Heldenaer en Karei gierden van 't lachen, Tienus' oogen fonkelden van verontwaardiging. Maas lachte met de twee'anderen mee, maar 't was 'n vreemde lach en er glom iets onheilspellends in z'n oogen, toen hij ze even van terzijde vestigde op Van Heldenaer en Karei. w 54 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Eensklaps sprong hij op, greep Verbunt ruw bij den schouder. „Alla, ik zal je helpen zoeken.... kom mee.... vooruit.... je hebt hem natuurlijk hier of daar laten vallen.... zoo'n ezel.... ha, ha, ha....! maar we vinden hem samen wel terug... A" en verbouwereerd als-ie was, het de magere procuratiehouder zich gewillig de deur uitdringen. In de gang klonk nog even de bulderende stem van Maas en 't half huilende antwoord van Verbunt. Dan sloeg de buitendeur dicht. Op dat geluid heten Karei en Van Heldenaer zich achter-* over in hun stoelen vallen en gierden het uit van den lach. „Ha, ha, ha, ha,....! ho, ho, lao, hol, schreeuwlachte Van Heldenaer „die stomme minimumlijder.... 't is om je dood te lachen.... hó, hó, hó....!" Ook Karel was niet tot bedaren te brengen. „Die Maas.... hi, hr, hi.... die leuke kerel, dat-ie is.... je hebt 'mhier of daar laten vallen, zeit-ie.... hi, hi, hi, hi.... zoo'n uil....!" De verbazing en verontwaardiging van Tienus wasgrenzenloos. „Zeg.... ik begrijp jullie niet is dat zoo belachelijk, dat die arme kerel z'n geld verliest waarachtig, ik begrijp jullie niet...." Hij ziedde van ingehouden toorn. Maar Van Heldenaer en Karei schenen door die woorden 'n lachberoerte nabij te komen. „Dat kun jij ha, ha ho, ho dat kun ha, ha, ha, jij.... ook niet.... allemachtig.... ha, ha.... zeg Karei 'ho, ho, ho ook niet begrijpen !" snoklachte Van Heldenaer, die op moest staan om zich wat lucht te verschaffen. „Ga mee daar ginds heen of ik barst nog! " steunde hij proestend en hoestend, terwijl hij op z'n knieën slaande, kromloopend van de pret weer naar de biljartzaal terug ging. Karei volgde hem met 'n stuk krant in z n hand en sloeg de deur van de zaal hard achter zich dicht. Tienus bleef alleen, hoorde telkens weer lachuitbarstingen, die voor Van Heldenaer uitliepen in hoestbuien, tot hij weer DE VAN BERKELS EN HUN .VRIENDEN 55 half stikkend opnieuw iets zei, waarna ze beiden 't uitgierden, dat de zaal er van daverde. „Hoe is 't mogelijk.... hoe is 't mogelijk!" mompelde Tienus, die, met stijgende verbazing en verontwaardiging hun onverklaarbaar gedrag gade had geslagen. „Is 't bestaanbaar, dat iemand er iets komieks in vindt, als 'n arme stakker z'n heele hebben en houen verliest ? En Maas lachte ook.... m'n God, hoe kan Maas daarom lachen ? Ligt 't dan aan mij? Is het inderdaad zoo grappig?" Hij staarde voor zich uit, verbijsterd. Zoodra de societeitsdeur achter hen was dicht gevallen, liet Maas den verschrikten procuratiehouder los en zei zacht, vlak bij z'n oor. „Verbunt, ik weet, waar je portefeuille is." De aangesprokené*bleef verschrikt staan, doch Maas duwde hem vooruit. „Loop door...." „Wat zeit u.... ? Weet u.... ?" stamelde Verbunt. „Ja, ik weet waar-ie is en je zal hem terug hebben ook.... loop door, zeg ik je.... Hoeveel zat er in?" „Laat me even bedenken ik begrijp niet...." zei Verbunt hijgend, want Maas trok hem nu in toomelooze vaart verder. „Je hebt niks te begrijpen....!" snauwde deze. „Vooruit nou.... hoeveel zat er in.... ?" „D'r in?" herhaalde de ander werktuigelijk en nog steeds twijfelend of Maas hem niet voor den gek hield. „Ja, d'r in.... hoeveel of-t-er inzat !" schreeuwde de laatste ongeduldig. „Twee.... twee van.... van vijf en twintig...." „Dat's vijftig.... verder....!" „Ja.... wacht es...." „Ahemachtig kerel! Wat bè-je lang van style....!" „En.... e .... een van zestig...." stotterde Verbunt. „Honderd tien.... Wat meer?" „Meer niet...." „Jawel....!" „Nee....heusch...." „Jawel, zeg ik je...." riep Maas barsch, terwijl hij de ander al weer sneller voortduwde. 56 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Waarachtig...." begon Verbunt, die opnieuw staan bleef en geheel verbouwereerd was door Maas' zonderling gedrag. „Loop dan toch, pot hier en gunder, door, naar je kamer d r zat wel rqger in, nog twee bankjes van /10. ," Verbunt schudde z'n hoofd, wilde iets zeggen. „Twee bankjes van /10. —, zeg ik," herhaalde Maas. „Je verstaat me toch goed ?" „Jawel " zei Verbunt „maar " „D'r valt niks te maren ik zeg je, dat ze er in zaten en ze zaten er in.... begrepen? Als je nog eens zegt, dat tmet waar is, dan komt je portefeuille niet terecht en anders heb je 'm binnen 'tuur weerom mits je precies' doet, wat ik zeg. Wil je dat ?" „Ja ja zeker maar ik begrijp er niks van " zuchtte Verbunt, geheel in de war. Ze waren voor 't huis gekomen, waar hij z'n kamer had. .„Vooruit, gauw, ga me voor " gelastte Maas en hij duwde den verbijsterden man de donkere trap op. „Steek licht an!" beval hij, toen ze op den tast in 'n kamer gekomen waren. Verbunt gehoorzaamde. „Zoo.V.." vervolgde Maas, terwijl hij op de canapé neerviel, „nou zal ik je wat vertellen en luister goed !" Tienus kon niet meer blijven zitten; hij wandelde met groote passen de leeszaal op en neer. De gebeurtenis had 'm geschokt en het zonderlinge onsympathieke gedrag van z n broer en van Heldenaer en ook gedeeltelijk dat van Maas eveneens. ,,'t Is om te twijfelen aan de heele wereld," peinsde hij. „M'n hemel, is dit treurige geval er een om den draak mee te steken? Als ze 't nu nog met mij doen met mijn kin- deravontuur, 't zij zoo, maar die stumperd! „En waarom loopt Maas hem na ? Hij lacht 'm uit en hij loopt 'm na. Zou ie 'm stiekum helpen ? Dat's wel net iets voor hem Dat had ik ook moeten doen, natuurlijk Medelijden is goedkoop genoeg...'. Maar ik kan 'tnog' doen zeker " Hij nam z'n portefeuille uit z'n zak, keek, wat er in was. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 57 „Dat 'swel genoeg voorloopig om hem te troosten," mompelde hij. „Ik zal 't hem gaan aanbieden, hij Is natuurUjk nog niet naar z'n bed...." Ineens schrok hij op door 'n gierend gelach van Van Heldenaer, dat uit de biljartkamer klonk. Tienus' gezicht betrok. „Alweer dat gelach...." mompelde hij wrevelig. Dan peinsde hij even. „Misschien meenen ze 't toch zoo niet, en willen ze per slot van rekening ook wel helpen.... ik zal 't vragen, dan kunnen we 'n sommetje bijeen brengen, als die arme kerel z'n geld niet terugvindt." Hij trad naar de deur van de biljartzaal, opende die. 'n Gesmoord lachen klonk hem tegemoet. Bij 'n tafeltje zaten Karei en Van Heldenaer, die de hoofden bij elkaar gestoken, 'n geweldig plezier hadden over iets, wat Van Heldenaer het zien of voorlas, doch 'tgeen hij, toen Tienus binnentrad, snel wegstopte. „Zeg, ik heb er es over nagedacht over Verbunt bedoel ik " begon de laatste ernstig, „daar moesten we toch iets aan doen 't is voor dien man, God weet wat 'n klap...." „Iets aan doen?" herhaalde Van Heldenaer, quasi verwonderd. „Ja.... ik bedoel 'n tegemoetkoming in z'n verhes," verduidelijkte Tienus. Karei en Van Heldenaer barstten beiden weer in lachen uit. „Nee, die is goed zeg, Tienus !" riep de laatste. „Wat hebben wij met dien mageren procuratiehouder te maken? Als die portefeuilles verhest, moeten wij die dan vergoeden ? Dat's zeker 'n mop van je ? Verdomd aardig, zeg.... ha, ha!" Tienus haalde z'n schouders op. „Jelui hebben 'n zonderling idee van 'n mop. 't Is volstrekt geen mop van me en ik zeg ook niet, dat wij het moeten vergoeden.... ik bedoel eenvoudig.. .." Hij kon den zin niet voleindigen. Met 'n vreeselijken ruk werd ineens de deur open geworpen van de leeszaal, driftige voetstappen klonken en ineens stormde Maas ontzet de biljartkamer binnen. 58 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „God allemachtig..... dat's verschrikkehjk.... verschrikkelijk....!" „Wat is er..wat is er gebeurd?" riep Tienus. „Die arme bliksem.... die arme Verbunt.... verschrikkelijk .... hoe kan-ie 't doen.... I" en als vernietigd zonk Maas op 'n stoel neer. „Wat zeg-je....?" schreeuwde Van Heldenaer en Karei gelijktijdig. Maas maakte 'n vage beweging met z'n hand, hakkelde dan met moeite: „Dat verhes van die portefeuille.... dat maakte hem radeloos. i.. ik wou hem troosten... Kalmeer toch, kerel, zeg ik.... bhjf kalm.... maar nee...." Van Heldenaer werd doodsbleek, Karei sperde z'n oogen in ontzetting open. „Wat toen.... wat toen?" siste de eerste met toonlooze stem. „Ik loop hem na...." vervolgde Maas.... „de trap op.... naar z'n kamer.... ik zeg nog, kerel, zoek es goed.... in 'n la.... in 'n kast.... je kan niet weten.... op 't kantoor misschien.... nee, zegt-ie.... nee.... Maas.... maar onderdehand gaat-ie naar 'n kast.... doet 'n la open.... krijgt er iets uit.... ik denk, dat is de portefeuille.... maar 't was.... 'n revolver...." „Verschrikkehjk...." bracht Karei uit met sidderende stem. „En toen.... en toen....?" hijgde Van Heldenaer. „Ik spring op.... roep.... m'n God, Verbunt, beste kerel, denk aan je moeder....! denk aan je moeder..! nee, zeit-ie.... nee, Maas.... 't is gedaan met me en ie kijkt me nog an.... met groote treurige oogen; ik ben geruïneerd, zeit-ie.... dat kom ik nooit meer te boven.... vaarwel, beste kerel.... groet Van Heldenaer en Karei Lenzing nog eens van me.... dat waren m'n beste vrienden .... en toen zet-ie de revolver tegen z'n slaap.... zei nog even gauw 'n gebed op.... en toen.... pang....!" ,,'t Is afschuwelijk.... afschuwelijk....!" huilde Van Heldenaer. „Maas.... is het waarachtig, waarachtig waar ?" vroeg Karei, die doodsbleek zag en wien 't angstzweet op z'n voorhoofd parelde. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 59 „Ik ben er kapot van...." zei Maas met zwakke stem. „Tienus, haal me 'n glas water " „Is-ie dood?" vroeg de aangesprokene zacht. „Nog niet heelemaal z'n hart klopte nog 'n beetje, toen 'k wegging water, Tienus....!" En Maas scheen 'n bezwijming nabij. Tienus rende naar 't buffet. „Maas " zei Van Heldenaer met trillende stem, „wij hebben die portefeuille...." „Die portefeuüle wie waar ?" riep Maas overeind springend. s v ,,'t Was een grap van ons " fluisterde Karei met heesche stem.. .. „we namen 'm uit z'n zak...." „Natuurlijk niet denkende, dat-ie zoo " vulde Van *Heldenaer aan. '„Moordenaars !" beet Maas het bevende tweetal toe met een somber dreigende stem. Van Heldenaer legde met 'n doodsbleek gezicht z'n vinger op z'n hppen, want Tienus kwam binnen met 't water. „Moordenaars !" klonk het nog eens dof. „Zou er niks meer aan te doen zijn, Maas god, 't is verschrikkehjk !" sprak Tienus in groote agitatie. Maas tironk hevig, als iemand, die dagen lang er naar gesmacht heeft. Dan ineens sloeg hij met de hand tegen z'n voorhoofd, bedekte, aan 'n hevige ontroering ten prooi, 'n oogenblik z'n oogen, vloog dan overeind. „M'n god, en ik zou bijna vergeten, waarom ik hierheen kwam vhegen. Nog een middel is er, dat hem wellicht redden kan.... zei de dokter...." „Wat dan ? wat is dat dan?" riepen Van Heldenaer en Karei door elkaar. „Champagne.... veel Champagne !" hijgde Maas, maar dadelijk dadehjk ik kan haast niet meer " Van Heldenaer en Karei vlogen naar 't buffet. „Spols Spols champagne dadehjk champagne haast je !" schreeuwden ze, half huilend van angst. Spols schrok wakker, vloog van z'n stoel op, greep 'n droogdoek en begon ineens vreeselijk te wrijven aan 'n paar schoone glazen. ÖO DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Heeren.... wat blieft u?" zei hij dan, met 'n paar dikke slaapoogen. „Champagne, kerel.... voor 'n zieke.... d'r is 'n leven mee gemoeid !" en Karei drong achter 't buffet, schudde den suffenden kastelein door mekaar. „Champagne.... ? Jawel.... la me los, meneer.... hoeveel mot.... u.... ?" ,,'n Heele mand!" schreeuwde Van Heldenaer met 'n stem, die hoog oversloeg van zenuwachtigheid. Spols verdween, dook 'n oogenbhk later op uit'n keldertje met 'n mand champagne. „Geef op....!" schreeuwde Karei in hevige haast. „Voor wie z'n rekening, heeren?" zei Spols, die Van Heldenaer niet graag pofte. - „Van ons samen....!" riep de laatste. „Tienus.... Maas.... kom we zullen hem nog trachten te redden.... hier is champagne....!" 'n Minuut later draafden vier heeren door de donkere straten van 't stille stadje. Voorop hepen er twee, die tusschen zich in 'n gele mand droegen, welke ze om de twintig huizen neerzetten, ten einde onderling van plaats te wisselen en als ze dat deden, schreeuwde Maas, die met Tienus vlak er achter was „niet stilstaan om godswil.... haast je haast je....!" Dan grepen ze weer ieder 'n hengsel en draafden ze hijgend voort. Tien minuten later stonden ze voor het huis waar Verbunt z'n kamers had. „Ik heb den sleutel," zei Maas fluisterend, doe vooral zacht.... als-ie nog leeft hindert elk geluid 'm.. .." Op hun teenen kwamen ze in 't portaal. * Maas hep vooruit, de trap op, dan Tienus met n bedrukt gezicht hoofdschuddend en telkens mompelend „Arme kerel.. .. ! arme kerel.. .." En achteraan sleepten Van Heldenaer en Karei de mand naar boven. De traptreden kraakten. » 't Was er donker, maar boven weifelde 'n zwak hcht door 'n deurreet. Op 't bovenportaal stonden ze weer stil. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 61 „Ssst....!" deed Maas, en dan heel zacht fluisterend: „Dat is de kamer.... maak geen" leven..... ik zal even binnengaan en zien...." Hij deed behoedzaam 'n deur open en verdween. 't Bleef doodstil. Die op 't portaal wachtten, hoorden hun harten bonzen. Tien.... twintig seconden verhepen, toen piepte zacht dezelfde deur en Maas werd weer zichtbaar. Hij Wenkte de arideren. „Doe heel stil.. .. ssst.. ..!" fluisterde hij, als Van Heldenaer's laarzen erg kraakten. Ze traden binnen. Op de canapé in 'n hoek, zwak verhcht door de laag brandende petroleumlamp boven de tafel, lag iemand. 't Was Verbunt. Www 'n Deken, blijkbaar van z'n bed gehaald, lag over hem heen, z'n hoofd was/ geheel in 'n wit verband gehuld, alleen een oog' en 'n stukje van z'n wang waren zichtbaar. Van Heldenaer en Karei, die, de mand zachtjes hadden neergezet traden bevend 'n stapje naderbij. Maar ontzet deinsden ze achteruit. Op den vloer voor de canapé lag 'n revolver. Van Heldenaer was opnieuw krijtwit geworden, wees er naar met trillende hppen. „Hoe gaat het, Verbunt?" vroeg Maas met zachte stem. 'n Pijnlijk gesteun was 't eenige antwoord. „Champagne....!" zei Maas zacht bevelend, „hier is 'n mes.... in die kast zijn glazen.... vlug....!" Van Heldenaer toog aan 't werk. „Waar is de dokter?" fluisterde Tienus. „Moest weg.... had 'n kraamvrouw...." antwoorde Maas zacht. Tienus schudde z'n hoofd, sloop op z'n teenen naar Van Heldenaer en Karei om deze te helpen. Met 'n geweldigen knal vloog 'n kurk tegen 't plafond. „D'r zijn geen champagneglazen," fluisterde Karei, met z'n duim op de flesch, waar de wijn uitbruiste. „Dan maar bierglazen.... 't geeft niet," sprak Maas ongeduldig. 62 DE VAN RERKELS EN HUN VRIENDEN 'n Oogenblik later had hij 'n bierglas vol schuimende champagne. „Hier Verbunt, drink es en als *n volleerde ziekenoppasser zette hij den man op de canapé 't glas voor z'n mond. 't Scheen wel, dat het edele vocht z'n opwekkende kracht dadehjk aan den patiënt mededeelde. 'n Bizondere tinteling kwam in het onverbonden oog. „Lekker ? Doet 't goed?" vroeg Maas. Verbunt knikte. Maas trad even van den zieke weg, fluisterde dan tegen Van Heldenaer en Karei: „Ik zal hem zeggen, dat de portefeuille teruggevonden is...." „Ja ja goed " stamelde dit tweetal. „Verbunt, kerel " begon Maas, „ik zal je es wat vertellen je portefeuille is teruggevonden " 'n Blijmoedig gesteun was 't eenige antwoord. „Geef nog wat " zei Maas, 't leege glas toestekende, „hij is nog te suf om te begrijpen en e geef mij. ook 'n glas 't pakt me zoo verschrikkehjk an en geef Tienus d'r ook ene, want die wordt zoo wit „Nee heusch niet " betoogde de laatste. „Jawel.. .. vlug nu maar !" beval Maas. Ér ging heel wat in die bierglazen en de tweede champagnekurk moest dan ook in de lucht knallen om aan Maas' eisch te kunnen voldoen. _ „Ze is goed " zei Maas, toen hij de patiënt had laten drinken en zelf ook 'n hartige teug nam. „Nou zal ik 't nog es probeeren...." ^ „Verbunt;... heb je me begrepen je portefeuille is terecht „Goddank...." klonk het nu duidelijk uit 't verbonden hoofd. Van Heldenaer en Karei slaakten 'n zucht van verachting. „Nemen jullie ook 'n glas," zei Maas, met vriendelijke aanmoediging. Dat deden ze. „Is al het het geld er nog in?" bracht Verbunt met zwakke stem uit. „Waar is-ie?" vroeg Maas. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN, 63 „Hier...." zei Van Heldenaer, 'n portefeuille uit z'n zak halend en op tafel leggend. „Is dit 'm?" vroeg Maas, terwijl hij hem aan Verbunt toonde. „Ja...." fluisterde deze, „maar 't geld....?" „Wat zit er in tel es na...." sprak Maas tot Van Heldenaer en dan tot den man op de canapé*: „Hoeveel moet er wezen, Verbunt?" De laatst aangesprokene sloot z'n oogen, zei dan zacht, maar duidelijk: „Twee van 25.. .." „Ja...." zei Van Heldenaer, die 't nakeek. „Een van 60." „Die is er...." „Twee, van tien...." Van Heldenaer zocht. „Twee van tien....!" herhaalde Verbunt, zich onrustig omwerpend. - „Zijn die er niet?" fluisterde Maas. Van Heldenaer schudde z'n hoofd. „Weet je dat zeker, Verbunt?" „Zeker...." zei de zieke. , |&$t „Dan moeten ze d'r zijn. i.." fluisterde Maas met iets onheilspellends in z'n stem. „Je denkt toch niet.... dat wij...." stotterde Karei. "Maas haalde z'n schouders op. „Ik denk niks.... hebben jullie de portefeuille niet open gehad....?" Karei en Van Heldenaer zagen elkaar beteuterd aan. „Even...." zei Karei zacht. „Dan zijn ze d'r mogelijk uitgevallen," veronderstelde Maas. „Dat kan niet...." verzekerde Van Heldenaer. „Ze waren d'r in.... fluisterde de man op de canapé. „Ze waren d'r in.... en ze zijn d'r nóg in...." zei Maas op vreemd nadrukkelijken toon, terwijl hij Van Heldenaer en Karei dreigend aanzag en dan zacht: „Als ze weg zijn, sterft-ie subiet van agitatie...." Tienus, die werktuigelijk z'n champagne dronk, begreep niets van dit zonderlinge gefluister, dat in deze omstandig- 64 DE VAN BERKELS EN HUN VRDINDEN heden iets spookachtig geheimzinnigs gaf aan 't heele tooneel. „Laten we 't bijleggen...." hijgde Van Heldenaer tegen Karei, „Ieder een...." zei Karei. „Ik heb niets bij me.... leen me.... tot morgen...." smeekte Van Heldenaer. „Zijn die twee van f 10.— weg?" vroeg Verbunt op angstigen toon.... „O god dan ben ik.... verloren.... I" „Nee, nee.... beste, heve Verbunt.... hier zijn ze!" schreeuwde Van Heldenaer, de twee bankjes, die Karei uit z'n portefeuille nam, uit diens handen rukkend. „Geef 'm nog 'n glas.... en mij ook...." beval Maas „en drinken julhe ook nog es.... en Tienus...." Twee kurken schoten bijna gelijktijdig tegen 't plafond en de champagne bruiste bij stroomen in de bierglazen. „Hier is de portefeuille." zei Maas, 't ding van tafel riemend.... „kijk, Verbunt, twee van f25.—.... een van f60.—.... twee van f 10.—.... Gezien? nou doe 'k ze d'r in.... asjebheft.... nou is de. zaak gezond.... I" „Dankje.... dankje wel...." zei Verbunt, die door al die opwekkende middelen al heel wat helderder sprak. „Heb-je pijn Verbunt?" vroeg Tienus. „Niks....' is-t-er nog champie....?" Van Heldenaer schoot toe. „Zeker, kerel.... 'nog een mandvol...." en met veel toewijding greep hij z'n glas en vulde 't opnieuw. „Dank-je," zei Verbunt, „Maas, ik kan die deken wel missen en 'n beetje overeind zitten.... pfff.... 't is hier om te stikken...." „Je zit er ook zoo Warm in "zei Tienus, die met eenige verwondering ontdekte, dat 't geweldige verband om 't hoofd blijkbaar bestond uit 'n niet zeer schoonen handdoek en 'n kussensloop. „Pas op I kom niet aan je hoofd 1" riep Maas verschrikt, en dan z'n sigarenkoker uithalend, „zou 't rooken je hinderen, Verbunt?" „Nee.... als ik zelf maar mee doe, niet...." en het eene zichtbare oog lachte. „Sakkerloot, dat's 'n goed teeken !" sprak Karei blijkbaar verlicht en hij vloog toe met 'n geopenden sigarenkoker. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 65 Maas verlegde 't verband zoo, dat Verbunt's mond vrij kwam. „Ik geloof, dat 't gevaar nu wej geweken is!" zei Van Heldenaer, die voor 't eerst sedert 'n uuf, rustig ademhaalde. „Nog meer champagne "zei Maas, „dat's altijd overal goed voor...." Karei zuchtte even en Van Heldenaer keek bedenkelijk, 't Was al de zesde flesch Heidsieck van f 7.— Maar ze durfden niet te weigeren. „Op jullie gezondheid.... waarde vrienden!" zei de man op de canapé, het glas omhoog houdend. „Prosit!" riep Maas. „Prosit en gefehciteerd met het terugvinden van de verloren schat," troostte Tienus. „Spoedig herstel, Verbunt," sprak Karei. „Santjes t" zei Van Heldenaer, die van den nood 'n deugd maakte en z'n eigen eens frisch inschonk. Ze rookten nu allemaal; 'n blauwe damp hing weldra in 't vertrek. „De lamp kan wel hooger," zei Verbunt. Maas draaide de pit op. „Hè ja...." zei Tienus, „nou is 't hier ineens veel gezellige??." „Als je niet beter wist zou je zeggen, dat we hier 'n fuif hebben," vond Van Heldenaer. „Laten we daar nog eens ad fundum op drinken," stelde Maas voor. Dat deden ze. ,,'t Wordt per saldo nog 'n lollige avond!" riep Karei, die kleine oogjes kreeg. Verbunt begon ineens te schaterlachen. Tienus schrok ervan. „Hij is koortsachtig, geloof ik...." fluisterde hij tegen Maas. „Welnee, dat's de champie!" „Leve de champie!" riep de patiënt. „Maas, geef je mes es d'r mot nog 'n flesch an!" sprak Van Heldenaer, die erg rood begon te zien. „Pang!" Daar vloog weer 'n kurk. 5 66 DE, VAN BERKELS EN HÜN VRD3NDEN „Nou krijg je d'r slag van!" grinnikte Karei, z'n eigen glas 't eerste bijhoudend. ,,'t Is eigenlijk 'n bhj eindigend treurspel!" zei Tienus met 'n diepzinnig gezicht in z'n leeg glas starend. Verbunt trok 'n stuk verband van z'n wang. „Pas op, kerel!" vermaande Maas. „Maas.... jij bent 'n f ideële, goeie kerel!.... begon Van Heldenaer, die plotseling ijselijk aangedaan raakte. „Zeg, draai de lamp nog es op, wacht, ik zal 't zelf...." en tot ieders ontsteltenis kwam de man op de canapé vlug overeind en morrelde wat aan de lamp. „Kerel.... neem je toch in acht!" vermaande Maas, opvhegend van z'n stoel en den zieke terugdringend op den zijne. „D'r zit verdikke geen olie meer in...." pruttelde Verbunt. De lamp ging uit. Nog even was de vlam opgeflikkerd, dan slonk hij weg; in de kamer daalde 'n ongezellige schemer. „Is-t-er nog wat in de mand?" vroeg Verbunt. Van Heldenaer, ijselijk onvast op z'n beenen, ging kijken, hield weldra jubelend nog twee flesschen omhoog. „Hoera!" riep Karei, die met 'n wezenloos gezicht op 'n stoel in 'n hoek zat. „Zeg, lui...." zei Tienus, die z'n glas bijhield met 'n beetje 'n dikke tong, „laten we nou.... onze maat houen .... hè ? 't Is hier geen soos.... maar 'n ziekenkamer.... dat moeten we niet vergeten...." „Ja," zei Maas, „Tienus heeft gehjk; nog even allemaal 'n afscheidsdronkie, en dan moet Verbunt gaan rusten.. .." „Lekkerrre champie !" knorde Verbunt, z'n glas opslobberend. Ineens ging 't licht finaal uit. „Nou gaan we naar huis...." zei Maas. 'n Aandoenlijk afscheid volgde. Van Heldenaer wou absoluut de hand van Verbunt schudden, doch daar hij die niet kon vinden, stak Maas hem eindelijk de zijne maar toe, welke Van Heldenaer dan ook met veel hartelijkheid drukte. „Adieu.... beste kerel.... je bent wel weer beter, he.... DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 67 t' was 'n verdomd duur zaakje.... hik.... voor me.... enfin 'k betaal toch niks.... hi hi.... en de champie was deh.... delicieus....!" Karei was somber en sufferig, maar scheen onbewust iets van 't bedrog te voelen. „Verbunt vaarwel.... jij denkt, dat jij 't slachtoffer bent maar ik ben het.... ik ben het.... dat voel ik wel.... ik ben te trotsch...." Tienus wenschte zeer hartelijk 'n spoedig herstel.... en drukte ook lang en vurig de hand van Maas. „Hou je maar goed hoor.... 't is al weer geleden.... beste jongen.... zie je.... en als ik iets voor je doen kan...» dan...." Maas duwde ze alle drie de kamer uit en volgde. Met geweldig gebonk en gestommel had 't afdalen van de trap plaats. „Brroerrde.... trap....!" vloekte Van Heldenaer, die in zittende houding wel tien treden tegelijk afdaalde en ook tienmaal pijnlijk hard met de houten kanten van de treden 4n aanraking kwam. Toen struikelde Tienus, greep Maas bij z'n beenen, die twee vielen samen op Karei en zoo bereikte het viertal 't onderste portaal, waar ze vijf minuten werk hadden om overeind te komen. Op datzelfde oogenblik verscheen er 'n soort spook met 'n witten doek om z'n hoofd en 'n brandende blaker in z'n hand boven aan de trap. „Maak dat je weg komt.... schobbejakken!" „God.....'t is Verbunt...." zei Tienus, 'n blauw gestooten plek op z'n been wrijvend. „Verbunt, ga naar je bed....!" schreeuwde Maas. Maar Verbunt barstte uit in 'n demonisch gelach; rukte met een handbeweging 't verband van z'n hoofd en slingerde' dit omlaag; tegelijk woei z'n kaars uit. „BrrrI Laat me d'r uit," gilde van Heldenaer, die de lappen tegen z'n gezicht had gekregen. Maas had de deur geopend. „Verbunt, ga naar je bed!" schreeuwde hij nog eens. Dan pakte hij de drie anderen achtereenvolgens in hun kraag of onder den arm, duwde ze de straat op en sloot de deur. HOOFDSTUK V. Wonderlijke trouwplannen van 'n dame, die appels zal koopen. Iets over de geneeskundige kracht van apennootjes en muziek. Zenuwzieke dames, mispels en juttepeeren, benevens een lied van Schpmann. „En ik vind Clara nog zoo'n slechte partij niet voor 'm," zei mevrouw Van Berkel, die op punt stond om uit te gaan, op 'n middag, eenige dagen na 't gebeurde in 't vorige hoofdstuk beschreven, tegen haar man. „Dat betwistik niet," antwoordde deze, „de groote kwestie is maar of de betrokken partijen zin in elkaar hebben...." Mevrouw Van Berkel haalde haar schouders op en maakte 'n beweging met haar mond, alsof ze te kennen wou geven, dat haars inziens de „groote" kwestie volstrekt niet dat was, wat haar man beweerde. „Dat moet naderhand komen," zei ze. „Wablief? Naderhand? Er is geen naderhand, als ze om te beginnen geen lust in mekaar hebben." „Je begrijpt me verkeerd, beste Van Berkel. Jij denkt over die dingen nog te ouderwètsch of beter gezegd te romantisch, 'n Man van Tienus' leeftijd en e aanleg .vraagt niet in de eerste plaats: „Ben ik wel doodelijk genoeg gecharmeerd van dit meisje! Moet ik bepaald zelfnfoord plegen als ik haar niet krijg?" — Nee. Zijn eerste eiseh is: degelijkheid. Ze moet 'n flinke huishoudster zijn, 'n beetje fortuin hebben, verder natuurlijk 'n e dragelijk karakter...." „O is dat voldoende.. .. ? Dragelijk zoo-zoo " Viel de beer Van Berkel in de rede. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 69 „Geheel voldoende," antwoordde z'n vrouw beslist, „en is ze daarbij nu hef, jong en aardig, welnu, dat zijn dan meevallertjes, die hij op den koop toe krijgt...." De heer Van Berkel zweeg even, dan humde hij en sprak zacht: ,,'t Kan wezen.... jij schijnt er verstand van te hebben, maar of Tienus in 't gestelde geval erg veel meevallertjes zal hebben, betwijfel ik. Bovendien, Clara is op 't oogenblik ziek." „Ziek.... nou ja, wat je ziek noemt," sprak mevrouw met 'n lachje. „Zoo.... noem je dat niet ziek? En ze is in 'n zenuwlijdersgesticht !" Mevrouw Van Berkel klopte haar man op den schouder. „Beste Van Berkel.... ik geef je de verzekering, dat als Tienus...." „Toe wou happen...." vulde hij aan. „Dat's geen uitdrukking...." zei ze bestraffend, „als Tienus haar zou vragen, dan zou ze op 't zelfde oogenblik genezen zijn." „Zoo.... ? Ja, enfin, je zal wel gelijk hébben, 't Is zoo'n rare wereld tegenwoordig. Maar afgescheiden daarvan, je weet dat ik dat gekoppel nogal.... e.... onwaardig vind." „Gekoppel is 't niet," riep mevrouw Van Berkel. „Ik stel hen eenvoudig in de gelegenheid om elkaar eens af en toe te zien. Als ze mekaar niet willen hebben, zullen ze mekaar toch niet nemen om mij 'npleizier te doen.... ?" „Dat's tenminste niet te hopen." „Kom, kom, dat zijn dameszaken.... ga jij nu maar naar je kantoor en laat de rest aan mij over, adieu...." „Dag Treesje...." zei haar man vaderlijk. Mevrouw Van Berkel verliet het huis en ging de straat op.. 't Was de eerste warme voorjaarsdag, dien ze dit jaar genoten. De boomen hadden ineens n groen waas gekregen en in de tuintjes voor de huizen bloeide de ribes en hyacinthenknoppen in de perken begonnen reeds te kleuren. Ze hep vlug door. „Ik hoop nu maar, dat-ie 't doet," sprak ze bij zichzelf. ,,'t Is zoo'n rare schuchtere ziel, dat-ie heusch wel 'n beetje aangemoedigd dient te worden. En 't zou toch werkelijk zoo'n 70 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN uitmuntende echtgenoot zijn. Ingetogen, huiselijk, rijk, niet zoo erg leelijk, door en door goed...." Ze peinsde over nog meer deugden, toen de persoon in kwestie, de heer Tienus Lenzing, juist om den hoek van de straat kwam. , Hij groette, reikte haar de hand. „Zoo.... bonjour...." sprak ze opgeruimd, „da vind 'k nou es aardig van je, dat je zoo precies op je tijd past " „Dat doe ik altijd,'' sprak Tienus. „Zeker.... zeker, maar in dit speciale geval vind 'k 't zoo aardig. Wat dacht je wel van m'n briefje?" Hij haalde ghmlachend zijn schouders op. „Och ik ben niet zoo erg nieuwsgierig uitgevallen, en ik heb er dan ook nog niet over gedacht, voor op dit oogenblik. En nu zul je 't me wel zeggen." Ze lachte. „Natuurlijk, 'k Zal je zeggen, wat er is. Ik heb toevallig 'n boer ontdekt, die nog zulke prachtige goudrenetten heeft.." „Zoo waar ? "vroeg Tienus begeerig, want hij was dol op die vrucht. „Je kent 'm toch niet. Vis heet-ie. 'k Neem wel es 'n enkelen keer eieren van 'm en nu dacht ik, ik zal Tienus vragen of die met me meegaat; mogelijk wil hij d'r ook nog wat van inslaan." „Ahemachtig attent van je, Trees. De mijne zijn nagenoeg op en je kan ze van 't jaar haast niet meer krijgen." „Daarom, 't Is op den weg naar Groenhoven." Ze stapten samen den mooien straatweg op, die Waalbrugge met 'n naburig dorpje verbond. Rechts en links van dien weg stonden verscheidene villa's van gegoede Waalbrugsche ingezetenen, die daar 's zomers resideerden. De meeste waren nog gesloten, maar bij enkele was toch al reeds te zien, dat de eigenaars niet zoo heel lang meer op hun komst zouden doen wachten. Daar werden de veranda en de serre opgeschilderd, ladders van de glazenwasscherij stonden tegen den gevel en luie kerels met boeventronies lanterfanten daar den heelen dag met sponzen en zeemen lappen, schreeuwden allerlei grappen tegen de meiden, die uit de stad vast enkele dingen naar 't zomerhuis overbrachten. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 71 In de tuinen werden de perken schoongemaakt en ontdekt en hier en daar was al 'n tuinman bezig om 't stroo van de stamrozen te halen. „Wat is dat toch altijd 'n mooi park" zei mevrouw Van Berkel, toen ze aan den rechterkant van den weg aan een groot buiten kwamen, dat geheel omzoomd was met prikkeldraad en rasterwerk. „Ja," zei Tienus, ,,'t is nou nog 'n beetje kaal. Hoort dat *al niet bij 't sanatorium van dokter Leröu?" Mevrouw Van Berkel knikte; even later begon ze op meewarigen toon. „God ja, weet je wie daar tegenwoordig is?" Nee, dat wist-ie niet. „Clara van Heldenaer." Ze zag hem aan in de hoop, dat-ie zou ontstellen, maar hij hoorde 'taan met 'nlauwheid, die aan onverschilligheid grensde. „Zoo ? Is die ook al niet goed bij d'r hoofd ?" „Welnee," sprak ze vergoeüijkend. „Niet goed bij d'r hoofd! Ha ha Hoe kom je daar toe? Dat zijn ze daar geen van allen, hoor!" ' „Niet ?" sprak hij verwonderd. „Ik dacht, dat al die juffrouwen zoo driekwart getroubleerd waren, als ze daarheen gingen." Ze schudde krachtig het hoofd. „Praatjes! Kijk es, daar zijn natuurlijk zenuwlijderessen èn zenuwlijderessen." „Ja, ja," zei Tienus, „dat 's duidelijk." „Maar Clara is eenvoudig wat overspannen." „Hè," sprak Tienus, „daarginds zetten ze weer 'rinieuwe villa...." en hij wees 'n eind vooruit. Maar mevrouw Van Berkel stelde geen belang in die bouwerij, ging door met 'teerste onderwerp. „Nee, kijk es, wat Clara betreft, die moest alleen es verandering van omgeving hebben, ze had net zoo goed 'n reisje kunnen maken b.v." „Dat zou ik dan toch geprefereerd hebben," antwoordde Tienus, gewillig doorboomend op het chapitre. Mevrouw Van Berkel haalde haar schouders op. „Och, dat heeft voor haar ook geen charme meer. Je weet, ze is heel rijk...." 72 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 't Scheen Tienus volkomen koud te laten of ze heel rijk was en 't heele geval interesseerde hem blijkbaar maar matig, te oordeelen naar de groote belangstelling, die hij telkens voor de omgeving koesterde. „Och, 't is toch zoo'n verbazend hartelijke meid," vervolgde mevrouw Van Berkel nu, wie die onverscltflligheid verdroot. „Zoo zoo?" zei Tienus meer vragend, dan bevesti- gendT „Allerhartehjkst," ging ze voort, „en 'n echte degelijke huismoeder zou ze...." Ze brak plotseling af, want Tienus had haar van terzijde plotseling ietwat'verbaasd aangezien. Dan lachte ze. „Nou ja, ik bedoel natuurlijk, als ze zou trouwen. En 't is zonde en jammer, dat ze dat niet doet." „Ja " zei Tienus met 'n zeer vage handbeweging en dan 'n beetje simpel: „D'r blijven zoo veel meisjes ongetrouwd ...." „Dat's jullie schuld," verweet ze. Hij glimlachte en ze meende iets geheinuinnig schalks in z'n oogen te lezen. „Och, trouwen " sprak hij, „dat kun je altijd nog doen...." Ze zag hem met 'n bemoedigenden lach aan, hoopte op 'n confidentie, maar hij wees met z'n wandelstok naar de boomen. „Kijk, daar komen al blaadjesan." Ze hadden zoo'n eind de prikkeldraad-afsluiting gevolgd, kwamen nu ineens bij de oprijlaan van 't sanatorium, dat van den weg was gescheiden door 'n groot gesmeed-ijzeren hek, waarop in gouden letters: Fructibus Sanitas. Door de boomen heen schemerde verderop 't wit van de mooie villa, die door Dokter Leroü als tijdelijk tehuis voor z'n vrouwelijke zenuwHjders-patiënten was ingericht. Dokter Lerpu was 'n specialiteit. Na eenige jaren als marinedokter gevaren te hebben, had hij zich eerst als kinderdokter en later als vrouwenarts te Waalbrugge gevestigd. Aan boord van de oorlogschepen had hij natuurlijk in die beide richtingen bizondere studies kunnen maken, en daar hij iemand was met wat men noemt 'n interessant voorkomen, hep het dadehjk DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 73 na z'n vestiging op z'n spreekuren zoo vol, dat hij al heel gauw 'n grooter huis moest betrekken. Door de vele moeders, die hij moest behandelen, bleef hem geen tijd meer over voor de kinderen en daarom besloot hij al spoedig om de kinderpraktijk er maar aan te geven. Nadien was hij van heverlede specialist voor vrouwelijke zenuwkwalen geworden en nadermaal — althans in de omgeving van Waalbrugge — deze geesel der zwakkere sekse vooral erg wreedaardig de ongetrouwde dames in die streek tuchtigde, was hieruit successievelijk de toestand van heden ontstaan, die in 't kort kan worden omschreven met de mededeeling, dat dokter Lerou uitsluitend specialiteit was voor zenuwzieke dames, die er alsnog niet in geslaagd waren haar lot „for better and worse" levenslang te verbinden met een individu van de masculine soort. Mevrouw Van Berkel draalde bij 'thek, scheen 'n oogenblik bij zichzelve te overleggen, dan sprak ze: „Gut, ik heb wel lust om even binnen te loopen en eens naar Clara te zien." Tienus knikte, vond het blijkbaar ook 'n vriendelijk idée. „Ga je gang, dan wacht ik hier wel." „Hè, nee; loop even mee," sprak ze teleurgesteld. „Och...." zei Tienus onwillig. „Dat's zoo gek.... wat moet ik daar ineens doen?" „Nou, dan zie je meteen de inrichting es, dat's heusch de moeite...." drong ze aan, „alles even modern ingericht.. .." „O, ben jij d'r al es geweest?" vroeg Tienus, wiens lust om mee te gaan nog even flauw bleef. „Ik.... nee, dat niet...." antwoordde ze 'nbeetje verward, „maar ze zeggen 't algemeen l" En listiglijk net doende of-ie toegestemd had, drong ze hem onmerkbaar de oprijlaan in en voor-ie er goed besef van had, stond-ie binnen 't hek. „Riant, hè ?" zei ze, met haar en-tout-cas vooruit wijzend; om z'n aandacht af te leiden. Tienus knikte 'n beetje zuur, was weinig op z'n gemak, keek met droefgeestige blikken achter zich naar den straatweg en legde 'n sterke neiging aan den dag om toch nog te retireeren. Ze merkte 't, begon 'm op 'n andere manier te bewerken. 74 DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN „Ja, als je 'tsoms erg vervelend vind.... Voor mij hoef je 'tnatuurlijk niet te doen, hoor.... ik dacht, dat je in zulk soort inrichtingen nogal eens belang stelde." „Zeker zeker...." sprak Tienus, die altijd graag de menschen in hun humeur hield, hoewel hij momenteel vergeefs z'n hersens pijnigde met de vraag, bij welke gelegenheid hij toch ooit die bizondere interesse voor zenuwlijdersgestichten had aan den dag gelegd. „Clara stelt het zoo op prijs als er eens notitie van haar genomen wordt," sprak mevrouw Van Berkel nu op 'n medelijdenden teemtoon. Tienus antwoordde met 'n zucht, stapte zwijgend voort en voelde 'n zelfde soort beklemming in zich opkomen, als hij zich herinnerde gehad te hebben, toen hij als jongen, aan de hand van zijn vader voor 't eerst naar kostschool werd gebracht en hij dit „Instituut voor jongeheeren" langzaam naderde. De villa Fructibus Sanitas had echter niets van 'n kostschool. Het was 'n groot, maar vrij laag gebouw, geheel wit gepleisterd, met 'n collonaderij, die 'n breed ver uitspringend balcon steunde. Onder dat balcon was 'n ruimte die vol stond met ligstoelen en kleine tafeltjes en daarachter voerden openstaande deuren naar 'n eetzaal eh 'n conversatiezaal. De slaapkamers waren boven. Meer viel zoo van buiten niet van de inwendige inrichting te zeggen. Toen Tienus en z'n geleidster het breede kiezelpad naar 't huis volgden, zagen ze in de hall niemand, in de eetzaal ook niemand, maar in de conversatiezaal zat 'n bleeke juffrouw, gehuld in 'n paarse saut-de-lit piano te spelen. „Die is bepaald toch heel erg in de war," fluisterde Tienus, afgaande op de vreemde geluiden, die ze aan 't instrument ontlokte. Mevrouw Van Berkel was niet muzikaal, maar zé vond, dat 't toch goed klonk en zonder veel plichtplegingen stapte ze de hall door en vroeg aan de pianiste, of ze ook wist of freule Van Heldenaer te spreken zou zijn. De aangesprokene hoorde haar niet dadehjk, zoo verdiept was-ze in haar spel en eerst toen de bezoekster haar vraag DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 75 herhaalde op 't gelukkige moment, dat er 'n maat of 'n lange rust in de muzikalè gedachtegang was, waarbij de handen nochtans met omhoog geheven pinken boven de toetsen bleven zweven, eerst toen zag ze als uit 'n droom op. „Ah.... !Uzei?" Ze sprak heel zacht en smeekend, eenigszins of 't 'n stukje recitatief uit 'n oratorium was. Mevrouw Van Berkel herhaalde ten derde male haar vraag. „Freule Van Heldenaer...." sprak nu de pianiste vragend en ze scheen 'n oogenbhk zwaar en diep te peinzen. Dan zei' ze teleurgesteld, maar bhjkbaar berustend: „Neen die ken ik niet. Och, ik ken hier bijna, niemand als Dokter. En het is ook niet noodig, dat ik iemand anders ken...." voegde ze er met 'n zucht bij. Ze sloot haar. oogen. „Kunt u me dan ook misschien zeggen, waar ik eenigszins kans heb iemand aan te treffen, die haar wèl kent?", hield mevrouw Van Berkel op tamelijk ongeduldigen toon, die Tienus met verbazing vervulde, aan. „Och hemel.... 1" zuchtte de pianiste met moeden blik de ondervraagster «aanziende; dan kwam uit 'n mouw van de paarse saut-de-lit 'n blanke, maar weing vleezige arm, die als 'n zwanenhals omhoog rees en 'n lange vinger duidde in 'n bepaalde richting terzijde van 'thuis. „In het Vredewoud daarginder is ze wellicht." En na het uitbrengen van dien afgebroken zin was haar muzikaal brein bhjkbaar zoo boordevol geworden, dat ze ineens weer op de toetsen van de piano moest aanvallen en 'n fantasia ten gehoore bracht met zulke wonderbaarlijke accoorden, dat Tienus ervan verbleekte en vol ontzetting eenige passen terugdeinsde. „Veel wijzer worden we door die inhchting niet," zei mevrouw Van Berkel, die nochtans met Tienus in de aangeduide richting wandelde. „Die is bepaald in 'n gevaarlijk stadium," sprak Tienus, ongerust achter zich kijkend. „Die pianiste? Welnee," antwoordde mevrouw Van Berkel geruststellend. „Daarginds zie ik menschen, geloof ik," sprak Tienus even later, toen ze, na ^1 stuk park te zijn doorgewandeld, in 'n 76 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN laantje kwamen, dat blijkbaar uitliep in 'n sterk begroeide plek. Ze stapten door en bevonden zich weldra in 'n tamelijk dicht bosch van hoog opgaande beuken. 't Werd Tienus zonderling te moede, toen hij daar om zich heen zag en ook mevrouw Van Berkel kon 'n zekere verbazing niet ontveinzen. Tusschen de hooge boomen in waren dozijnen hangmatten gespannen, die vrij laag bij den grond hingen en op 'n handreikens afstand van die hangmatten stonden kleine tafeltjes. In die hangmatten lagen of beter gezegd hingen, de patiënten en om elk paar boomen met hangmat en tafeltje heen, was 'n rand kippengaas opgezet met 'n kleine opening als doorgang erin. . Zoo vormden al die plekken in 't bosch 'n soort kleine erfjes en elk zoo'n erfje droeg 'n naam, die geschilderd op 'n plankje, tegen een der boomen was gespijkerd. En die namen waren volkomen in stijl met de geheele omgeving. Tienus las met verwonderde oogen: Vredeplekje, 'n eind verder Mon Repos, nog verder Slapedoe.... Wel te rusten. Mevrouw Van Berkel zag en tuurde om zich heen. De dames in de hangmatten lagen in de meest indolente houdingen en schilderachtigste toiletten naar haar te kijken, 'n enkele deed 'n greep naar iets wat op het tafeltje stond en stak dan wat in haar mond. „Is freule Van Heldenaer hier ook ?" vroeg ze eindelijk ten einde raad, aan 'n kolossale dikke dame, wier verbhjf „SlapedOe" heette en wier hangmat, naar Tienus' oordeel, elk oogenblik gevaar hep te scheuren. De juffrouw, die bezig was om 'n groeten appel te schillen, hield met die bezigheid even op en wees zwijgend met de punt van 't mes over haar schouder achter zich. „O ja.... daar zie ik ze!" riep mevrouw Van Berkel verheugd en ook op Tienus' gelaat kwam 'nTilijde trek, want hij vond de situatie hier nogal benauwend. En inderdaad schommelde daar zacht in 'n hangmat tusschen twee enorme boomen, waarvan er een 'n bordje droeg met den naïeven naam „Klaas Vaakje", Freule Clara van Heldenaer. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 77 Zoodra ze mevrouw Van Berkel en Tienus zag, ging ze overeind zitten. „Bonjour.... wat zeg je daarvan?" riep mevrouw Van Berkel, haar rok opnemend en door 't openingetje van 't kippengaas naar binnen stappend, gevolgd door Tienus die aarzelend het vreemdsoortig erfje betrad. Clara bloosde schuchterlijk en legde 'n vinger op haar mond, 'n manuaal, dat de bezoekers niet dadehjk begrepen en hen eenigszins déconcerteerde. ,,'t Is hier ons Vredewoud...." sprak ze fluisterend. „Er mag niet dan heel zacht gesproken worden.... Hoe aardig van je om hier te komen en van meneer Lenzing is 't ook al heel attent. /.." „Ja...." fluisterde mevrouw Van Berkel. „We passeerden 't sanatorium en toen kwam Tienus op 't idee om eens naar je te gaan kijken.. .." 'n Schaamachtige bhk van gevoelvolle dankbaarheid beloonde Tienus, die de leugen van mevrouw Van Berkel met ontzetting aanhoorde, maar in de gegeven omstandigheden toch bezwaarlijk kon zeggen „Nee, ze jokt.... ik wou eerst niet" of iets dergelijks. Hij knikte nu maar, lichtte den hoed even van z'n hoofd. „Hoe maakt u 't ?" fluisterde hij dan. Ér was iets zeer geheimzinnigs in deze wijze van converseeren. In de omgeving verbrak niets de stilte dan af en toe 'n luide geeuw van een der hangmatdames, 'n enkele maal stootte 'n hand iets van 'n tafeltje dat dan met eenig lawaai ondersteboven viel en welk geluid dan bhjkbaar'n algemeene ergernis verwekte onder de patiënten. „Het gaat heel goed met mij," antwoordde Clara, steeds heel zachtjes, ,,'t is hier zoo heerhjk rustig, we hooren niets dan 't geruisen van de boomen, 't gekwinkeleer van de nachtegalen ...." „Zijn die hier nu al?" vroeg Tienus erg gedempt, terwijl bij naar 'n weghippende musch keek. Clara knikte en wees naar boven. „Dat's vroeg...." fluisterde Tienus. „En alleen als Dokter komt, spreken we met hem 'n paar woorden, als dat noodig is, soms ook niet Pardon mag 78 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN ik daar even bij...." vervolgde ze, haar hand uitstrekkend naar 't tafeltje, waarop 'n groote schaal olienootjes stond. „Mag je die eten?" vroeg mevrouw Van Berkel verbaasd. Clara knikte glimlachend en wees op den grond, die bezaaid lag met kapotte schillen d'r van. „Fructibus sanitas," fluisterde ze met overtuiging. „Door vruchten gezond," nietwaar ? We doen bier allen ook 'n vruchtenkuur, dat is juist het groote geheim van Dokter. Hij onderzoekt je eerst en bepaalt dan op welke vrucht je aangewezen bent. Ik doe 'n ohenootjeskuur. Mijn gestel is te droog." Tienus en mevrouw Van Berkel knikten, 't Was duidelijk en eenvoudig, dat niets zoo goed was voor 'n droog gestel als olienootjes. „Die dame daar doet 'n stoofappelkuur," vervolgde Clara, op de dikke bewoonster van „Slapedoe" wijzend, die juist weer in 'n grooten groenen appel beet. „Dat lijkt me erg onaangenaam," sprak Tienus met 'n medelijdenden blik naar die patiënte. „Die dame achter me doet 'n jutteperenkuur; die in die blauwe peignoir mag niets hebben dan mispels.... kijk maar, op al de tafeltjes vind je de vruchten, die de patiënt moet eten." „Dat's wel interessant," zei mevrouw Van Berkel. Tienus dacht er juist over om te vragen of er ook dames waren, die 'n goudrenettenkuur ondergingen, maar z'n aandacht werd afgeleid door 'n plotselinge ongedurigheid of agitatie, die de hangende dames eensklaps gelijktijdig scheen te overvallen en omziende ontdekte hij 'n meneer in 'n fluweelen jasje, blootshoofds, met lang zwart golvend haar, dat pianist-achtig achter in z'n nek hing. Hij had donkere oogen, 'n woeste omgekrulde snor en op z'n gezicht straalde 'n lachje, dat z'n oorsprong voor de helft scheen te vinden in 'n zekere zelfingenomenheid en voor de andere helft in menschenmin en hefde voor de wetenschap. „Daar is Dokter...." zei Clara, blijkbaar ietwat onthutst. „Mogen wij hier eigenlijk niet zijn?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Dat wel" zei Clara, „als jullie vooral maar geen leven maken." Tienus dacht er niet over om leven te maken en hij snoot DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 79 dan ook heel zachtjes en bescheiden z'n neus, nieste bijna onhoorbaar met 'n doffen knal in z'n zakdoek. „Dat zul je altijd zien," fluisterde hij verontschuldigend, 1 toen-ie z'n zakdoek weer had opgeborgen. „Denk je nog lang te blijven, üeve ?" informeerde mevrouw Van Berkel hartelijk. Clara zuchtte. „Och, Trees, ik weet het niet, m'n leven is zoo leeg " Mevrouw Van Berkel knikte. „Als je maar es iemand had, met wie je je zorgen kon deelen, hé?" „En aan wien ik me hechten kon " vulde Clara met neergeslagen oogen aan.. „Kunt u es geen kinderen in huis nemen..'.. Indische kinderen b. v. ?" zei Tienus, wien dat nogal 'n goeie oplossing leek. Mevrouw van Berkel's oogen fonkelden even, ze klemde haar lippen op elkaar; Clara schudde treurig van neen. „Och neen, meneer Lenzing wat zou ik daaraan hebben ? Last, moeite en m'n vrijheid kwijt voor 'n paar halve liplappen Dat bedoel ik niet " en ze zag hem met een weemoedig glimlachje aan. „Nee nee dat is ook zoo," gaf Tienus toe, wien 't daarom toch nog niet erg duidelijk was, wat ze dan eigenlijk wel wou. „M'n leven is zöo leeg...." klaagde ze weer, ik „ben eigenlijk levend-dood of dood-levend.. .."en alsof ze plotseling moe was van 't lange discours, nam ze haar vorige houding weer aan, ging in de hangmat liggen en sloot de oogen. , „Zouen we maar niet ?" vroeg Tienus aan mevrouw Van Berkel met 'n wenk om weg te gaan, maar deze scheen dien niet te begrijpen. „We hebben groote reisplannen; Clara," sprak ze. De aangesprokene opende de oogen. „Wie en wie?" „Nou, wij en de Lenzings en hier Tienus natuurlijk ook.. .." „Heerlijk...." fluisterde. ze. „Dat zou ook wel iets voor jou zijn...'. zoo'n reisje." „Zou je denken ?" vroeg ze, nogal plotseling weer overeindkomend. 80 DE VAN BERKELS EN HUN VRffiNDEN „Ja, dat geeft veel afleiding, hé" ? „Zeker, freule," fluisterde Tienus nu, „ik zou ook denken, dat u niets beters kon doen!" „Meent u dat heusch?" vroeg ze, hem bedeesd en met 'n bhk vol blijde verwachting, waarvan hij vergeefs poogde de oorzaak te begrijpen, aanziende. „Ongetwijfeld...." Hij wilde nog meer zeggen, maar op z'n teenen was plotseling Dokter Lerou in z'n fluweelen jasje naderbij gekomen. Hij keek zeer verbaasd de bezoekers aan en z'n bhk op Tienus was behalve verbaasd, beslist onvriendelijk, maar hij herstelde zich spoedig en zei met 'n zachte fluweelige vleistem: „U zult wel zoo vriendelijk willen zijn om niet te lang te bhjven, nietwaar ? Rust, absolute rust.... U permiteert me, dat ik als medicus streng toezie op de handhaving van onze huiswetten...." Dan trad hij glimlachend op Clara toe, zag haar in de oogen en fluisterde: „U heeft zich weer te druk gemaakt.... ja, ja, die ondeugende oogen kunnen Dokter toch niet bedriegen.... mij foppen ze niet.... Rust, nietwaar en veel slapen.... Klaas Vaakje heeft hier z'n domein.... en die zal de stoute oogjes wel dichtwerpen met 'n zandstrooiertje.... Ziezoo en hoe is 't met de kuur ?.... De schaal nog niet leeg ?.... Veel meer moet u eten.... u is nu aan twee pond per dag, 't moet zes pond worden.... en dan minderen we weer.... nu rustig, hé?" en mét 'n zacht vaderlijk kneepje in Clara's wang sloop de Dokter in z'n fluweelen jasje weg, nam verder geen notitie meer van mevrouw Van Berkel of Tienus en gleed onhoorbaar naar de dikke Slapedoe, dié met 'n open mond vol stoofappelen in den dut was geraakt en luid snorkte. Mevrouw Van Berkel en Tienus hadden, zoolang Dokter Lerou met Clara sprak, zich 'n beetje achteraf gehouden, maar zoodra hij weg was, traden ze weer dichter bij de hangmat. ,,'n Interessante verschijning, hé?" zei Clara, den Dokter nog steeds met haar oogen volgend. „Zeer bizonder," gaf Tienus, die hem ook nakeek, ten antwoord. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 8l „Heb je nogal aardige kennissen onder je medepatiënten?" vroeg mevrouw Van Berkel. Clara schudde ontkennend 't hoofd en lachte ietwat verachtelijk. „Neen, dat is hier verschrikkeUjk 't zijn zulke malloten, allemaal doen ze even gek en aanstellerig tegen Dokter." Haar zachte fluisterstem werd plotseling iets harder en scherper. „En Dokter is juist zoo'n eenvoudige, lieve man," vervolgde ze, „die nooit aanleiding geeft Met mij spreekt hij. dikwijls heel gewoon en aardig en dan neemt hij me in vertrouwen en vertelt allerlei.... en dan is hij zoo geestig en gezellig. Maar dan zijn de anderen dadehjk zoo belachelijk jaloersch .... o, bespottelijk is dat....{" En daar ze die laatste woorden nogal hard en met 'n valsch overslaand lachje uitbracht, draaiden plotseling verscheidene hangende dames zich om en wierpen verontwaardigde blikken naar de plaats, waar 't geluid vandaan kwam. „Kijk," vervolgde Clara nu weer zachter, „zie je dat schaap in die idiote groene peignoir, met dat haar a la Cléo? Die ligt altijd woedend naar me te kijken als Dokter bij me komt. Die is eenvoudig doodelijk van hem." „Ha! ha!" lachte ze verachtelijk. „Stel je voor.... en dan moet je Dokter kennen, 't Is nogal 'n meisje om hèm te boeien met d'r eeuwigdurend gesmacht.... zoo'n wicht. „Bepaald onknap is ze niet, maar ze heeft vreeselijk onaangename valsche oogen en ze verbeeldt zich, dat ze hier „de" beauty is. Ja, zie je.... dat is wel es vervelend hier...." „We hebben straks in de conversatiezaal 'n jonge dame aangetroffen, die piano speelde...." informeerde mevrouw Van Berkel. Clara lachte wederom schel 'en luid en verschoot van kleur. „O, dat is het belachelijkste être wat hier is...." en dan ineens furieus doorratelend: „Die haalt zich in d'r hoofd, dat zij de uitverkorene is. „Dokters heveling" noemt ze zichzelf. Jawel, stel je voor en daarom borduurt ze op haar zakdoeken D. L. Gut, en dat alles omdat ze zich verbeeldt, flat Dokter eens bijzonder aardig tegen haar geweest is.,Moet je begrijpen: 6 82 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Op 'n keer heeft Dokter 'n paar rozen gekocht, nou ik weet zeker, dat ze voor mij bestemd waren; hij zegt van niet maar 't is wel waar, want den dag tevoren hebben we 't samen nog over rozen gehad. Enfin, dat doet er niet toe en dat kan me ook niks schelen, maar dat onmogelijke mensch komt hem tegen en toen zegt ze: „Hè, dokter, wat 'n prachtige rozen hebt u daar." Clara deed hier het stemgeluid van de bedoelde dame na en te oordeelen naar die wedergave was het timbre ervan buitengewoon onwelluidend en wekte herinneringen op. aan 'n zeer nasalen doedelzak. „Nou, enfin, hè.... toen gaf-je ze aan'haar, dat spreekt, en sedert is ze dan Dokter's heveling.... ha-ha-ha....! ze moest es weten hoe hij soms over haar spreekt ! Nu zit ze altijd maar liederen op hem te componeeren en ze speelt zoo valsch als 'n kat en ze is net zoo muzikaal als.... als.... dat tafeltje. " Tienus en Mevrouw Van Berkel knikten, keken aandachtig naar 't aangeduide meubel. Clara hijgde d'r van. „Ja...." ging ze nog even door," zoodra ze denkt, dat-ie zal komen, dan zingt ze: „Er, der Herrlichste von Allen f" Mal wicht, dat ze is!" „Maar eigenlijk is 't schande, dat ze hier mag bhjven. weet je. Als ik Dokter was dan zou ik haar wegzenden. Ze mankeert niks. Allemaal aanstellerij, 'n Echte malle ouwe vrijster, daf is ze." „Ik kreeg niet den indruk, dat ze al zoo erg oud was," zei Tienus. „Nou" antwoordde Clara, „dan moet u ze maar es goed aankijken. Wat jij, Trees ?" en ze zag mevrouw Van Berkel aan met 'n blik of ze zeggen wou: „Wij weten wel beter." Maar ze kleedt zich zoo bespottelijk jong, dat is 't en daar denkt ze indruk mee te maken op Dokter.... Je wordt er gewoon wee van, als je dat aanziet. En dan dat pianogespeel, daar hebben al twee patiënten 'n zenuwtoeval door gekregen." Tienus knikte alsof-ie zeggen wou: „Ja, dat laatsté, daar kan ik in komen," en met 'n onverholen minachting beschouwde hij nu eensklaps al die dames in z'n omgeving, DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 83 die als zooveel kirrende duifjes om 'n doffer in haar hangmatten lagen te klakwieken van verlangen naar de komst van heur aller afgod. „Hang je hier nu zoo den heelen dag?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Nee," zei Clara, „we hebben 'n voorgeschreven dagverdeeling. Alle slaapkamers komen uit op een breed portaal, waar 'n piano, staat, 's Morgens om 7 uur zet^'n meid al de deuren op 'n kier en dan speelt Dokter ons wakker met een of ander toepasselijk stuk, „Reveil du lion" of zoo iets dergelijks. Dat is 'n vemikkelijk oogenblik. Je begint dan je dag zoo opgewekt. Dan baden; er zijn tien badkamers en om 8 uur aan het ontbijt. De maaltijden zijn heel eenvoudig. Hoofdzakelijk krijg je de vrucht waarop je speciaal door Dokter aangewezen bent; bij het ontbijt bovendien brood, boter en thee. Bij de koffie brood, boter en koffie, s middags aardappels of havermout. Erg eenvoudig' maar heel goed en 't hoort juist in 't systeem, dat. er volstrekt geen afwisseling in 't menu mag zijn. Dat vindt Dokter niet goed. „Tijdens de maaltijden speelt in 'n kast, om 't geluid vooral te dempen, 'n gramophoon. Gesproken wordt er niet. We moeten ons juist oefenen om uit eigen kracht altijd vroolijke, prettige gedachten te hebben. De gramophoon speelt dan ook alleen erg opgewekte dingetjes. „Na het ontbijt moeten we elk een voor een in Dokter's kamer komen; daar zien de meesten erg tegen op, want Dokter kijkt je dan zoo vreeselijk aan. Je voelt zoo, dat z'n blik tot achter in je ziel dringt. Maar ik ben niets bang voor hem en dat weet hij ook wel. Laatst zei ik nog tegen hem: „Hèr Dokter, u kijkt me net aan of u me op wüt eten " en toen zegt-ie: „Dat zou ik soms ook wel willen " en toen kneep-ie in m'n arm. Ja, 't is 'n echte schalk soms, dat zou je niet aan 'm zeggen! „Enfin, daarna moeten we 'n uur wandelen, natuurlijk ook weer alleen, want conversatie mogen we volstrekt niet hebben. Soms loopt Dokter 'n eindje met je mee. Onlangs heeft hij wel tien minuten met mij gewandeld. Nou, je begrijpt, de anderen waren woedend, maar ze durfden toch 84 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN niks te zeggen. Tijdens die wandeling moet je weer zooveel mogelijk van je vrucht eten. Daar steek je dan 'n voorraad van in je zak zie je. „Nou en dan na die wandeling moeten we tot één uur hangen in 't Vredewoud, dan koffie drinken, dan weer wandelen en hier hangen tot 't diner, dat's om half zes. Na 't diner mag je zacht met elkaar praten, maar nooit meer dan met twee dames, geen clubjes van drie of vier bedoel ik. Om 7 uur thee, dan brieven schrijven of wat lezen, alleen natuurlijk heel opwekkende boeken. Om half tien gaan we naar boven, laten de deuren van de kamers weer op 'n kier staan en dan om tien uur komt Dokter boven, gaat voor de piano zitten en speelt ons in slaap \ „En wat betaal je bier nu?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Tien guldeh per dag maar," zei Clara, „en daar is alles onder begrepen.... 't Zou hier heerlijk' zijn, als er maar niet altijd van die vervelende malle schepsels om je heen waren, dat is dikwijls niet om uit te staan." „Kom, u moet goed van die dingetjes eten," zei Tienus vriendelijk en hij reikte haar de schaal toe met de blijkbare gedachte, dat de olie uit de nootjes allicht 'n kalmeerende werking zou uitoefenen op de ziedende golven van haar hevige verontwaardiging. Ze lachte dankbaar, nam er 'n paar af en kraakte ze. „Zouden we nu niet eens ?" sprak Tienus, mevrouw Van Berkel aanziende. Deze was nu ook uitgepraat en gekeken. , „Nou Gaart je, je zorgt maar dat je gauw beter bent, hoor dan kbm je es gauw eten en dan vieren we samen je herstel met 'n lekker dinertje...." „He ja freule Van Heldenaer!" zei Tienus. „U hoort, wat u te wachten staat.... dus blijf bier maar niet te lang." Ze zag hem beschroomd en blozend aan „Ik zal gauw weer beter zijn," beloofde ze. Dan reikte ze haar bezoekers de hand en Tienus volgde mevrouw Van Berkel langs denzelfden weg, dien ze gekomen waren. ' De dikke Slapedoe was nog steeds in den dut. Op haar tafeltje stond 'n schaal met groote grasgroene appels, waarvan de aanblik alleen, voldoende was om iemand met 'n DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 85 zwakke constitutie 'n koliek te bezorgen. Ook passeerden ze de blonde juffrouw in de groene peignoir, wier verblijf „Suja suja kindje" bleek te heeten. Daar stond Dokter Lerou en hield met de hangende dame 'n lang en fluisterend gesprek. Uit alle hangmatten gluurden jaloersche oogen naar dat tweetal. Ze volgde 't laantje en betraden 't kiezelpad, dat naar 't huis voerde. „Hoor!" zei Tienus, toen ze 't laatste naderden. Uit de conversatiezaal klonk pianogespeel en 'n schril sopraantje gilde daar boven uit: „Er, der Herrlichste von Allen /" ,,'t Is zonde, ze heeft 't weer erg te pakken," zei Tienus, omziende of Dr. Lerou soms in aantocht was. Maar die verscheen nog niet. Ze hepen den oprijlaan af naar den uitgang. Brich, 0 Herz, was lie-ie-ie-iegt daran /" klonk het nog eenmaal met bibberend melancholische berusting uit de verte. Toen waren ze op den straatweg. Mevrouw Van Berkel sloeg de richting naar huis in. „We zouen immers op goudrenetten uitgaan ?" zei Tienus, die stil bleef staan. „Grut!" sprak mevrouw Van Berkel, „dat heb ik nou heelémaal vergeten." Ze keek op haar horloge, verschrok. ,,'t Is al vier uur, Tienus ik heb nu heusch geen tijd meer. Als ik niet intijds bij 't eten ben, heb ik kans, dat Antje alles aan laat branden. Laten we daar dan eens 'n anderen dag heengaan." Tienus zei niets. Hij zuchtte even, hep dan gedwee en zwijgend mee terug. HOOFDSTUK VI. Een warme dag met jenever en limonade. Droeve ervaringen en pijnlijke onthullingen, maar de plannen worden vaster. Tot slot een kleine verrassing. 't Was dan nu eindelijk vol zomer. Warme, snikheete dagen waren er genoeg geweest, maar als er na 'n week van prachtig weer twee regendagen kwamen, zeien de menschen: ,,'t Wil maar geen zomer worden." De boeren klaagden steen en been. De aardappels rotten weg in 't land en de andere vruchten leverden nog geen half gewas. Dan werd 't weer veertien dagen mooi weer. 't Schikt tegenwoordig, zeien de menschen, maar wat 'n natte zomer is 't anders. Alleen de parapluverkoopers vonden 'm nog niet nat genoeg. Na die veertien mooie dagen regende 't 'n halven dag. „Daar heb je 't weer; 't is al weer te veel geweest zeker," pruttelden de menschen bitter en erg ironisch aangelegden praatten over kachels zetten en schaatsenrijden en dat 't 'n zachte winter was. Dat laatste was 'n ui, die nog wel eens herhaald moest worden, want zoo'n verbijsterende ironie ligt maar niet binnen de begripssfeer van iedereen. Enfin, zooals ik zei: \ïïW% 't Was dan nu eindelijk vol-zomer. Ontkennen of tegenspreken ging niet meer. 't Kwik rees dag in dag uit boven de tachtig in de schaduw. De bitteren beweerden niks meer, maar transpireerden des te erger; de ironischen zeien, dat ze van 't jaar van alles meemaakten, eerst waren ze bevroren en nu werden ze gebraden, de komiekelingen, die de moeielijke ui van den zachten winter hadden DE VAN BERKELS EN HÜN VRIENDEN 87 getapt, vertelden nu, dat op die manier 't ijs gauw weg zou wezen, 'n mop, die ook lang niet iedereen dadelijk snapte. Maar de boeren, de rampzalige boeren, die jammerden nu eerst recht. Diezelfde aardappels, die eerst verrot waren, werden thans op 't veld door de zon gaargekookt, en al de andere gewassen verschrompelden en verschroeiden tot waardelooze knoestjes en knolletjes. De parapluverkoopers pleegden zelfmoord of gingen failliet, behalve degenen, die ook in 't artikel parasols deden. De menschen, over 't algemeen genomen, waren desperaat. Ze lagen in de schaduw van hun huis 0$ hun tuinboomen op luie stoelen, de dames met lage halzen aan de a jour bewerkte blouses, de heeren deden hun boorden af en hun jassen en iedereen sprak van driemaal op 'n dag „zich lekker" maken of ze in Indië zaten en niet in 't mistige natte kikkerland. Er hoort moed toe om op zoo'n dag, als de musschen zitten te hijgen in de goten, als al wat groen ziet aan de planten slap omlaag hangt, om dan op het uur dat de zon z'n uiterste best doet, door schaduwlooze straten, waarin dat hemellichaam brandt en gloeit en blakert, dat je bloed er van sist, om dan, zeg ik, want 't wordt tijd, dat ik es 'n eind maak aan dezen eindeloozen zin, om dan, zeg ik ten laatsten male, naar een bijeenkomst te gaan, waar je moet confereeren over 'n reisje naar Zwitserland. Ik kan me voorstellen, dat onder zulke omstandigheden menschen toch nog enthusiast te maken zijn, als je ze iets vertelt over plannen, die je hebt om naar IJsland of de Noordpool te gaan en je vraagt of ze lust hebben om mee te trekken; maar om iemand, die toch al dikkig en volbloedig is, tijdens 'n Sahara-achtige hitte in vuur te laten raken voor 'n tocht naar Brunnen, Vitznau of Luzern, dat is niet alleen 'n ongepaste grap, maar het is 'n zeer gevaarlijke proefneming, die wel eens eerder dan men denken zou, 'n menschenleven zou kunnen kosten. Enfin, de Van Berkels, Papa, Mama en de dochters, Karei Lenzing en z'n vrouw, noch Tienus hadden een van allen 'n bizonderen aanleg voor 'n beroerte en die laatste gelukkige omstandigheid had hen blijkbaar moed gegeven, om het tropische hittegeweld van de zon maar te trotseeren en samen 88 DE VAN 'BERKELS EN HUN VRIENDEN te komen in den tuin van de Van Berkels, om daar nu nog eens, voor ze gingen, definitief bet reisplan vast te stellen. ., Ze zaten onder den bruinen beuk. Van Berkel op 'n 'gewonen stoel, want „van al dat gehang wordt je nog maar benauwder," zei-ie, z'n vrouw in 'n rieten leuningstoel; Karei Lenzing en Tienus lagen in 't gras, Coos Agnes en Caroline luierden heerlijk in ligstoelen. Op tafel stond 'n karaf water, lekker koud, want 't glas was beslagen en druppeltjes perelden d'r af, 'n kruikje ouwe Bols en 'n kistje sigaren, benevens glaasjes, 'n doosje lucifers en 'n aschbakje. „Wat hebben heeren toch altijd 'n boel noten op hun zang," zei Caroline, die al dat bittergerei van binnen had moeten halen. „Waarom drinken dames nu niks voor 't eten ?" „Ja, lieve kind," antwoordde haar vader, „de dames kunnen 't ook krijgen, maar waarom ze dat niet doen, zullen ze zelf wel 't beste weten." „Jasses, jenever!" zei Caroline verachtelijk. „Is ze van de blauwe knoop?" vroeg Karei. „Geweest, geloof ik, nietwaar Caro?" plaagde haar vader. Caroline wierp 't hoofd in den nek. „Ik ben er in principe nóg erg tegen," verkondigde ze. „Ze was verschrikkelijk fanatiek, toen ze d'r pas mee begon," vertelde van Berkel, „zelfs marasquin borstplaat was uit den booze...." „Ja, natuurlijk...." riep de dochter verontwaardigd. „Maar toen is ze weer bezweken voor 'n plumpudding met rumsaus...." vervolgde haar vader. „Nou ja, je bent in 't begin met dat soort dingen altijd 'n beetje overdreven," zei Carolinie naïef. „Schenk de heeren maar es, in, m'n kind" sprak haar moeder. „Nee, dat doe ik beslist niet, daar heb ik voor geteekend." protesteerde 't meisje. „Maar Caro'tje, je hebt het toch zelf voor ons gehaald," lachte haar vader. Caroline bloosde, raakte in verwarring. „Kom, dan.zal ik het wel doen," sprak Agnes, „ze mag niet zoo geplaagd worden met haar „principes," en opstaande schonk ze de glaasjes in DE VAN BERKELS EN HUN VBJENDEN 89 N „En hoe staat 't met de litteraire producten van Carli van Berkel, de gevierde romancière? vroeg Karei, die nooit wist, wanneer het geplaag nu es moest eindigen. „Daar zullen we mettertijd wel van hooren, hé Caro'tje?" kwam haar vader vriendelijk te hulp. „Voorloopig bestaat er nog niks dan 'n pseudoniem," grinnikte Karei. „Zouen we nu niet es met de conferentie beginnen?"' vroeg mevrouw Van Berkel. „Daar ben ik sterk voor," zei Tienus. „Pa, uw verslag " riep Agnes, die met 'n notitieboekje gewapend als 'n soort secretaresse scheen te fungeer en. „Ja," begon haar vader, nadat hij 'n teug uit z'n glas had genomen, „ik zal jullie vertellen, wat voor wetenswaardigs me gisteren op dat reisbureau in-Amsterdam is medegedeeld, maar voor ik daarmee begin, 'n ernstige, om niet te zeggen treurige mededeehng." „Wablief?" riep mevrouw. „Ja Trees, jij weet 't ook nog niet Luister. Ik zat rustig met dien meneer van 't reisbureau te praten, had hem precies gezegd welke punten we wilden bezoeken en daarbij den datum genoemd van ons vermoedelijk vertrek, 21 Juli, toen ik ineens achter me heel nadrukkelijk hoor hummen. Ik kijk om en daar zie ik neef George." „AUemachtigl" riep mevrouw Van Berkël, „had je 'm dan niet zien zitten?" „Nee," antwoordde Van Berkel, „je komt daar eerst in 'n wachtkamertje en daarmee en suite is 't kantoor, waar je alles bespreekt. Toen ik kwam, was hij er natuurlijk niet, maar onmiddelijk daarna is-ie zeker gekomen, maar ik kon hem niet zien, want ik zat met m'n rug naar 'm toe. > Enfin, d'r volgde natuurlijk 'n hartelijke begroeting en ik kreeg meteen de mededeehng, dat Tine ook in de buurt was en elk oogenblik kon verschijnen. Ze was even naar de „modies." Je begrijpt de rest wel. Hij had m'n heele plan gehoord, wist den datum van vertrek en,hij herinnerde me meteen nog even op kiesche wijze onze uitnoodigmg aan hem en z'n vrouw, zooals-ie beweerde, „om met ons mee op< reis te gaan." go DB VAN BERKELS EN, HUN VRIENDEN „Dat hebben we nooit gedaan!" riep mevrouw Van Berkel verontwaardigd. „Ze hebben zichzelf geïnviteerd met Trees' verjaardag!" sprak Coos. i „Ja, lieve menschen, dat weet ik allemaal wel," riep Van Berkel in komische wanhoop, „maar als je nou a bout portant word^ aangevallen, dan zijn je wapens niet altijd dadehjk bij de hand." „God nog toe! Heb je je d'r niet af kunnen maken?" riep z'n vrouw. „M'n lieve vrouw, ik heb geen ja gezegd en ik heb geen nee gezegd. Zop vaag als dat op z'n pertinente vragen mogehjk was, heb ik geantwoord, maar.... toen kwam ineens Tine van de „modies," vloog me bijna om m'n hals—je weet, ze is ijselijk hartelijk uitgevallen—en die werd door manlief, gauwer dan ik 't hier vertellen kan, met de situatie op de hoogte gebracht. „En ik geef je de heilige verzekering. Je kan „Sjors" wat wijs maken en met 'n kluitje in 't riet sturen, maar probeer dat niet met Tine." „Geloof me, dat ik 't er benauwd kreeg. „Ik heb nog getracht de boel te redden door 'n geweldige haast voor te wenden, maar 't scheen dat ze al de vertrekuren van de treinen uit d'r hoofd kende en toen heb ik ten slotte maar gezegd, dat 't nog niet heel zeker was, want dat 't afhing van Tienus." „Van mij ?" vroeg deze verbaasd. „Ja, ik zei maar wat, ik wist zoo gauw niks te bedenken en toen informeerde ze zeer belangstellend naar je...." „Hm.... hm!" zei Caroline. „Fi donc Carli van Berkel I" riep Karei, „de dame in kwestie is getrouwd. ...." „Nou, wat geeft dat?" vroeg Caroline 'nbeetje bitsig en overmoedig. „Caro'tje!" sprak haar vader vermanend. Tienus bloosde. ,,'t Is wat lekkers!" zei mevrouw Van Berkel verslagen en dan verwijtend tot haar man: „Dat's nou toch nogal erg onhandig van je hoor!" „Ja.... als jij d'r wat op weet, om 't gevaar af te wenden ...." sprak deze. DB VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 91 „Nou, maar dan zullen we daarover toch nog es 'n speciale vergadering moeten beleggen," vond Coos. „Stel je voor, ik met Sjors in den kattebak van *iTpostkoets over de Furka!" „En oom Tienus met nicht Tine, dat komt net goed met de namen uitl" juichte Caroline grappig. „Nee, Carli, dan wil ik naast jou zitten," sprak Tienus rustig. Agnesglimlachte.stond op om de heeren nog es in teschenken. „Enfin, we sullen 't beste d'r van hopen," ging Van Berkel voort, „maar ik zal jullie dan nu es precies vertellen wat voor 'n plan ik met dien meneer in mekaar heb gezet. Hier is de Baedeker, daar zal ik ter verduidehjking zoo nu en dan *n stukje uit voorlezen." En" dat deed-ie. Terwijl de familie zoo, ondanks de drukkende hitte, genoeglijk over de zomerreis zat te kouten en te beraadslagen, werd er aan de voordeur gebeld en eer iemand er op verdacht was, kraakten dë kiezels van 't pad en trad freule Clara van Heldenaer op 't verbaasde gezelschap toe. „Gunst, Qaartje.... bè-je weer beter?" riep mevrouw Van Berkel, de aangekomene 'n paar stappen tegemoet gaande. „Dat zie-je...." was 't antwoord, terwijl ze rondom handjes gaf, „en ik geloof, dat ik 'n goed uur gekozen heb om jullie te verrassen," vervolgde ze met 'n bhk op de kaart van 't Berner Oberland, die uitgespreid op tafel lag en waar Van Berkel met potlood 'n soort reisroute over getrokken had. „Zeker, zeker...." antwoordde de laatste, die de ware beteekenis van Clara's woorden niet vatte. „Zeker.... nu zie-je ons ineens allemaal, hè?" „Dat ook," lachte ze, „maar ik bedoel eigenhjk meer omdat er bhjkbaar juist beraadslaagd wordt over onze reisplannen ...." „Onze reispl.... ?" ontviel Van Berkel verwonderd. Clara zag z'n vrouw aan. „Ja nietwaar Trees, dat was toch de afspraak?" Mevrouw Van Berkel keek 'n beetje verwilderd en onwillekeurig zeker vestigde ze haar bhkken eindelijk op Tienus, die 't van den weeromstuit ook benauwd scheen te krijgen en erg omslachtig naar z'n zakdoek begon te zoeken. 92 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Hier.... meneer was er bij...." vervolgde Clara, blijkbaar ontsteld, dat 't zoo lang duurde eer mevrouw Van Berkel haar bewering bevestigde. „Zeker.... zeker...." sprak Tienus, „we hebben daar toen in 't Sanatorium over gesproken...." „O.... zoo...." sprak Van Berkel met 'n zijdelingschen bik op z'n vrouw, „dat wist ik niet.... maar.... e.... 't doet me heel veel plezier 't te hooren, dat kan gezellig worden...." Clara glimlachte dankbaar en hoorde niet de ironie in de laatste woorden. „Och ja, hoe meer zielen, hoe meer vreugd, hè?" sprak ze tot Coos. „Dan zijn we met z'n tienen," zei Van Berkel, op z'n vingers tellend. „Tien?" vroeg Clara. Agnes legde 't haar uit. Onderdehand zag Van Berkel z'n vrouw, die zich gedurig scheen op te blazen en op haar lippen beet, spottend medelijdend aan en schudde z'n hoofd. Ze haalde haar schouders op, keek onvergenoegd den tuin in en zei tegen Karei, dat 't net was, of 't nog hoe langer hoe warmer werd. „We waren eigenhjk juist met de beraadslaging klaar," sprak van Berkel, „maar Trees zal je dan zeker wel es heelemaal op de hoogte willen brengen en dan zal 't me aangenaam zijn, freule Van Heldenaer, indien ik zal mogen vernemen, dat u uwe adhaesie aan het plan kunt schenken!" „Maar Clara," begon mevrouw Van Berkel met 'n zuurzoet lachje, „bè-je al sterk genoeg om mee te gaan.... je bent nog zoo kort.... e....?" „Sterk genoeg?" herhaalde de aangesprokene verontwaardigd, „ik was al lang beter geweest, als die idiote Dokter Lerou me maar niet zoo lang gehouden had." „Idiote Dokter Lerou.... ?" herhaalde mevrouw Van Berkel verwonderd, „en ik dacht, dat 't zoo'n bizonder kundige man was!" „Ha.... ha.... ha !" lachte Clara, ijselijk spottend, maar niet zonder eenige bitterheid en ineens heftig, vervolgde ze: ,,'n Kwakzalver is-ie.... en 'n afzetter op den koop toe...." DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 93 „Gunst, vertel dat es...." sprak nu Coos, die door Trees iets van 't bezoek aan 't Sanatorium vernomen had. „Ik ben al 'n dag of tien thuis," begon Clara, „en dat was net bijtijds, want anders had ik misschien 'n ongeneeselijke ziekte gekregen.... ja, heusch waar.... Dr. Hermans heeft 'tzelf gezegd." „Dr. Hermans? Heb je dan nu Hermans weer?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Ja, natuurlijk.... of natuurlijk.. .. Enfin, ik zal je vertellen. Je weet, ik moest 'n okenootjeskifur doen, altijd maar olienootjes, nou, dat gaat op 't laatst vervelen...." „Dat kan ik me begrijpen," sprak Van Berkel. /»Ufv|^J „En toen zei ik dat tegen Dokter, want ik kreeg zoo'n branderig gevoel in m'n keel en nog allerlei andere akelige dingen en toen zei hij, dat ik 't dan maar es met stoofappelen moest probeeren." „Sjonge, sjonge...." sprak de heer Van Berkel, „die meneer is 'n grappenmaker, geloof ik, hé?" Clara lette niet op die interruptie en vervolgde: „Nou, dat vond üc dadelijk vreemd...." „Heel vreemd...." gaf Van Berkel toe. „Ja, j want eerst al die vette nootjes en dan ineens dat scherpe zuur, dat kan nooit goed zijn voor 'n menschelijk lichaam, denk ik. Enfin, ik ben d'r mee begonnen, maar ik kon d'r niet tegen, net zooals ik dacht. Maar hij zei maar: Dooreten 1 dat went wel. Maar ik ben d'r zoo ziek van geworden, dat ik eindelijk stilletjes naar Dr. Hermans ben gegaan en die heeft me toen es alles verteld van dien mooien Dr. Lerou en als ik één dag door was gegaan met die.... e...." „Stoofappelenkuur...." vulde Van Berkel aan. „Ja.... dan had ik 'n vreesehjke erge ongeneeselijke ziekte gekregen." „Verschrikkehjk.... dan heb je 'ter op 'tkantje langs gehaald, hè?" sprak Coos. Clara knikte.„ „Maar ik was toch al besloten om niet te bhjven, weet je...." ging ze voort, „want wat Dr. Hermans mé zei, had ik zelf ook al wel opgemerkt. Je moet daar 10 gulden per dag betalen en als je nou es goed nagaat, wat krijg je dan daarvoor? Ik heb 't je toen verteld; behalve je vruchten zoowat 94 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN niks dan havermout en aardappels en brood en weet je wat nu erg opvallend is bovendien?" Nee, dat wist niemand, maar de vragende gezichten zeiden allen: „nou?" „Dat de vruchtenkuur altijd wordt toegepast met heele Drdinaire en goedkoope vruchten, 't Zou toch wel wonder zijn als er nu nooit es iemand kwam die 'n ananas of 'n perzikenkuur of 'n fijne tafelperenkuur moest doormaken, maar nee hoor, stoofappels en olienootjes en jutten en mispels, anders hoor je niet." „Maar je geneeskundige behandeling," zei Van Berkel. Ze haalde haar schouders op. „Och, dat's ook niet meer, wat 't eerst was; hij wordt nonchalant en 'k weet niet 't is net of 't 'm niks meer kan schelen...." „Je bedoelt immers Dr. Lerou?" zei Karei. Clara knikte. „Die gaat trouwen, heb ik gehoord." Clara verschoot van kleur. „Trouwen?" riep Van Berkel. „Ah ca !" en die laatste uitroep klonk zoo beteekenisvol, dat er even 'n pijnlijke stilte in 't discours kwam. Van Berkel voelde, dat-ie wat goed te maken had. „Dan.... e.... hgt 'tvoor de hand, niewaar, dat ie 'n beetje minder dan anders z'n hoofd bij z'n werk heeft," sprak hij tot Clara. Deze haalde haar schouders op, keek 'n beetje bitsig. ,,'k Zou niet weten waarom," „Nee, dat zie ik ook niet in," riep mevrouw van Berkel, om haar te helpen en dan nieuwsgierig: „Gut en met wie gaat ie trouwen?" , „Raad eens?" zei Clara met 'ngezicht van dan-zulje-eswat hooren. „Met die juffrouw, die altijd dat lied van Schumann zingt," zei mevrouw Van Berkel. „Mocht-ie wülen, dat was 'n aardig, knap meisje. Nee, met dat dikke mensch, dat altijd stoofappelen at, jullie hebben d'r zien hangen...." „Wablief?" zei Karei, „zien hangen....?" „Ja, natuurlijk, in de hangmat 1" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 95 „Was het, die bij dat bordje met „Slapedoe" hing?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Precies! Hoe vindt je 't?" Mevrouw van Berkel was stupefait. „Hoe is 't mogelijk! En wat is dat voor 'n mensch?" „Trui Spekman heet ze; 't is 'n weduwe van 'n slager " „Heel rijk, zeker?" vroeg Van Berkel. „Natuurlijk, dat is 't. Maar kun je je nou begrijpen, dat 'n man als Dr. Lerou zich zoo kan verlagen?" „Och," zei Karei, „je verlaagt je toch niet per sé, als je per ongeluk vues krijgt op 'n dikke slagersweduwe met veel geld." Clara wierp hem 'n minachtenden bhk toe. „Zoo ? Maar dat komt omdat je niet alles weet. Hij heeft eerst z'n hpf gemaakt aan die arme Wülemien Fagel je weet wel, Trees, dat meisje, dat jullie toen aan de piano zagen zitten...." „Dokter's Lieveling l" zei Mevrouw Van Berkel. „Precies. Nou tegenover haar heeft hij bepaald 'n gemeene rol gespeeld en daar zijn nog wel andere ook, die hij 't hoofd op hol heeft gebracht. Hoe 't mogehjk is begrijp je niet, want 't is 'n echte onbeschaafde burgerman, als je 'm goed leert kennen, maar enfin, sommige meisjes zijn nu eenmaal niet wijzer." „Gut en is die juffrouw Fagel er nu nog?" informeerde mevrouw van Berkel. „Welnee!" riep Clara. „Daar is niemand meer op „Fructibus Sanitas." Zoodra 't engagement met dat dikke creatuur bekend was, zijn alle dames vertrokken." „Heere nog an toe! zit-ie daar nou alleen met die dikke Weduwe op z'n buitenplaats?" vroeg Van Berkel. „God, ik weet 't niet...." zei Clara erg onverschillig, ,,'t interesseert me niets hoegenaamd. Voor mijn part loopt-ie in z'n ongeluk...." Die laatste woorden klonken droevig bitter en het lachje dat ze vergezeld deed gaan, was wrang en zuur. 'n Diepe stilte volgde. De heeren dronken van hun glaasjes, de dames keken op haar handen, alleen mevrouw Van Berkel knikte zachtjes met d'r hoofd om te toonen, dat ze Clara begreep. „Enfin...." zei ze even later, „jij bent beter en dat is 't voornaamste!" 96 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Natuurlijk," antwoordde Clara, „en laten we nu niet verder over die repugnante geschiedenis spreken en breng me liever es met 'n paar woorden op de hoogte van de plannen voor onze heerhjke reisl Daar stel ik me verschrikkehjk veel van voor, Van' Berkel I" „Ik ookt" zei deze laconiek en hij begon in zijn Baedeker te zoeken. HOOFDSTUK VII. Een liefhebbende broeder vermaant zijn zuster. Een luchtvaarder zit op een adellijken schoot en een Engelschman wil niet opstaan. Eau de cologne, Mahlzeit en verfrisschingen. Tot slot jonge honden en een verbijsterend ongeval van twee schuchtere zielen. Freule Clara van Heldenaer was reisvaardig. Ze zag er keurig uit in haar grijs mantelcostuum. 'n Tvrolei> hoedje van dezelfde kleur dekte haar zorgvuldig gekapt heTtoil tCgante laafSieS 6n 'D 000 rdstaschie voltooiden Ze stond momenteel in de vestibule van haar huis bii de trap en nep naar boven: „Louis, ik ga Louis!" Boven klonk 'n schorrig gebrom, dan piepte er 'n deur en boven aan de trap verscheen in ongeschoren toestand haar broeder, die de trap afliep en om de andere trede 'n geweldige geeuw geenszins trachtte te verbergen. Clara en haar broer woonden al jaren samen, Hun ouders waren vroeg gestorven. De Van Heldenaers waren wel niet schatrijk, maar ze ueten hun kinderen toch alles behalve onverzorgd achter en er was dan ook niet 't minste bezwaar in geweest voor /Uara om met haar broertje, dat destijds 'njaar of twaalf was en dat ruim tien jaar met z'n zuster in leeftijd scheelde, in t ouderlijk huis te blijven wonen. Toen Louis echter ouder werd, begon hij rare dingen te doen die meer geld kostten, dan Clara hem wilde verschaften. Dit verdroot 't jonge mensch, maar hij berustte er nolens 98 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN volens in tot bij meerderjarig was. Toen eischte bij zijn deel op en verbraste dat in 'n minimum van tijd. 'tHad weinig gescheeld of de Van Heldenaertjes hadden de ouderlijke woning voor 'n veel eenvoudiger verblijfplaats moeten verwisselen. Want met de helft van wat hun ouders hadden nagelaten, kon op den bestaanden voet niet worden doorgeleefd. Toen stierf 'n verstandige peettante van Clara op 't juiste moment. Ze vermaakte aan Clara een lijfrente van / 4000.— per jaar, echter met de volgende bedinging: Zoodra Clara trouwde, verviel de helft van die lijfrente aan haar broer Louis en behield zij de andere helft. Dat was 'n heele mooie bepaling voor de Van Heldenaertjes, maat 't nam niet weg, dat Louis, zooals hij 't uitdrukte „er maar weinig mee opschoot." En daar was veel van aan. Clara hield zorgvuldig de koorden van de beurs. Ze gaf haar broer, die nu feitelijk niets bezat, een niet te ruim zakgeld, dat 'tjonge mensch accepteerde * met 'n onverschilligheid, aan groote geesten eigen en voor 't overige had hij vrij kóst en inwoning en werden z'n kleeren etc. door Clara betaald, die echter niet naliet bij vele gelegenheden erg te pruttelen over de weinige zuinigheid en 't geringe overleg, die haar broer in al dat soort zaken aan den dag legde. 't Is licht te begrijpen, dat deze situatie het jonge mensch hevighjk verdroot, en dat hij reikhalzend uitzag naar het moment, waarop 'n aanbidder Clara naar 't altaar en hem naar z'n / 20Ö0.— zou voeren. Als ooit 'n liefhebbende broeder bezorgd is geweest om toch zoo spoedig mogehjk z'n zuster aan een man te helpen, dan was het Louis, maar als ooit 'n dergelijke liefhebbende broeder pech bij z'n koppelplannen had, dan was het eveneens Louis. En Clara was op dat punt toch nooit onwühg geweest; zelfs zöu men eerder kunnen zeggen, dat haar lust in den echtelijken staat buitengewoon groot was en menschenkenners beweerden dan ook wel es, dat juist die klaarblijkelijke henge- ■ larij naar 'n man de enkele serieuze candidaten had doen afschrikken. 't Gaat op de huwehjksmarkt soms als op alle markten. DE VAN BERKELS EN HUN -VRIENDEN 99 Wiè met alle geweld zaken wü doen, krijgt geen bod en wie stilletjes wacht tot de koopers komen, bedingt den hoogsten prijs. ° . ..Cl^a1.noch haar ^oer begrepen dat en 't ergste was, dat dij t klimmen der jaren Clara's trouwlust even sterk wies als haar bekoorlijkheden slonken. Het vroeger ronde gezichtje was mager geworden en spitsig, om de jukbeenderen bloosden de ingevallen wangetjes steenrood van 'n even zichtbaar netwerk van adertjes; de eertijds voUe lippen waren verbleekt en verschrompeld en 't valsche gebit gaf, zooals altijd iets wassen-pop-achtig onnatuurlijks aan de heele uitdrukking van t gezicht indien ze sprak of lachte'. Louis stak 't niet onder stoelen of banken, dat-ie z'n zuster graag getrouwd zou zien en 't vervulde hem zoo dagelijks en doorloopend, dat Clara er reeds lang aan gewoon was om over dat onderwerp zonder eenige terughouding met hem van gedachten te wisselen. „Zoo Claartje.... ga je d'r van door?" sprak Louis, die door t gegeeuw nog niet opgefrischt was, erg huiverde en bizonder slaperig uit z'n oogen keek. „Ja.... ik zal je wel op de hoogte houden van alles, hoor!" „Dat sgoed en nou maar niet meer tobben over Dr. Lerou met z'n olienooten, dat was toch niks " Ze bloosde schaamachtig, want dat hoorde er toch zoo'n beetje bij. Zoo lang mogelijk, wou ze voor naief doorgaan. „He, Louis denk je nou heusch, dat ik wat om dien man gaf?" terugelne" maar kt ^ °P' n°U k°m ïe &eëngageerd Ze zag hem ongeloovig aan. „Tenminste, als je niet al te, inkennig bent. Geloof me üeve Clara, ik als heer kan dat weten, wij houden niet van' ' meisjes, die zoo erg engageant zijn, zie je, maar zoo vreeselijk preutsch en ongenaakbaar, dat .... e.... enfin, dat werkt toch ook ijselijk verkoelend op iemand z'n inclinatie! Heusch denk daar es om." ' •i »Ja'",lachte ze verlegen. „Louis, maar ik weet niet, hoe ik dan doen moet, dat's zoo.... gek" en onwillekeurig stak ze even den gehandschoenden wijsvinger in haar mond. , Ik ben zoo gauw confuus " 100 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Hij haalde z'n schouders op. „Ja, dat moet je toch afleeren. God, als ik 'n meisje was, dan zou 'k 't wel weten, hoor. Een raad kan ik je wel geven, Je moet zorgen, dat je natuurlijk veel in gezelschap komt en zoo mogelijk onder vier oogen met den meneer, die.... enfin.... wellicht in de termen zou vallen 'n waardige echtgenoot van je te worden en zoodra je merkt, dat die meneer vues op je krijgt, dan ... .trek je je terug. „Zie je, dat is 'n heele fijne.... en oorspronkelijke, maar tevens uitermate listige coquefterie." „Je bent 'nondeugd, Louis!" zei ze schalkachtig, „maar 't wordt m'n tijd." Hij lachte gevleid, keek dan ineens ernstig. „A propos, Claartje, heb je niet 'n extra tientje voor me?".. „Alweer!" „Alweer!" herhaalde hij. „Dat's 'njaar geleden, dat je me d'r een gaf." Ze keek ontevreden, haalde haar portemonnaie voor den dag en nam er 'n goudstukje uit. „Hier, voor dezen keer dan nog es...." „Merci.... Maak nu maar gauw voort. Adieu, hoor. Veel genoegen en .... veel succes!" „Ondeugd!" lachte ze en met trippelpasjes üep ze de vestibule door. Louis Het haar uit. In de wachtkamer van 't station waren de Van Berkels, de beide heeren Lenzing en Coos al present. „Clara zal toch niet te laat komen?" zei mevrouw Van Berkel, terwijl ze 'n onrustigen blik op de klok wierp. „Welnee," sprak Agnes, die met Tienus voor 'traam te praten stond, „daar komt ze al aan...." „Alleen?" vroeg Van Berkel. „Natuurlijk.... alleen," zei Karei, „verwachtte je haar waardige broeder soms?" „Dat was niet meer dan zijn pücht geweest," meende Van Berkel. Even later trad Clara het vertrek binnen; 'n omslachtige begroeting volgde. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 101 „Al iets naders gehoord van de Amsterdammers?" informeerde ze. „Die gaan per ongeluk over 'n andere route, maar ik vermeen, dat we in Bingerbrück toch samenkomen," sprak Van Berkel. r „Dan zien we mekaar ia Keulen," beweerde Karei dat hebben wij nog es met kennissen gehad, weet je wel Coós?" „Ziezoo," sprak Van Berkel, die z'n collectie rondreisfaljetten nog eens even bekeek, „als nu de trein maar komt dan kunnen we de reis aanvaarden." „Ik heb nu al lust in die lekkere sandwiches, die jij vermoedelijk m dat mandje verbergt. Trees," sprak Tienus „Hè, meneer Lenzing!" riep Clara. „Heeft u nu al weer honger, zoo kort na 't ontbijt r „Ja, freule,' maar 't ontbijt van iemand, die Dp kamers woont, is nooit erg copieus," lachte Tienus. „Dat's wel goed ook," zei mevrouw Van Berkel, „heeren die zoo hardnekkig bij 't celibaat zweeren, moeten de gevolgen van die koppigheid dan ook maar eens duchtig iri hum maag voelen!" „Ja, dat vind ik ook dat vind ik ook, meneer Lenzing!" nep Clara met 'n lachje, dat Tienus deed ijzen. „Nou," mengde Van Berkel zich in 't gesprek, „ik zal niet klagen over je kookkunst, Treesje, maar ik verzeker je dat ik als vnjgezel 'n zeer goeie tafel gewoon was.... 'n verduivelde goeie tafel !" „Ja, maar Pa, u is altijd 'n erge gastronoom geweest!" zei Caroline. „Ja, dat kan jij goed weten!" spotte haar vader. ,,'t Spijt me, dat ik je in dat opzicht teleur heb gesteld t" acteerde mevrouw Van Berkel met 'n kwijnend gezicht. „Clara, kan jij goed koken?" vroeg Karei, die haar tutoyeerde, omdat z'n vrouw 't haar ook deed.. Ze sloeg haar. oogen neer. „Puddingtjes " antwoordde ze dan met 'n pruimenmondje. „Och god, lieve kind," riep Van Berkel, „treiter je man nooit met puddingtjes. Ik heb 'n vrind gehad, wiens vrouw n specialiteit in puddingen maken was; ze was op de kookschool geweest als leerares en daar had ze 'n standaard- 102 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN werk geschreven, net in den geest als van die stichtehjke boeken „lederen dag een ernstig woordje" of zoo iets. Enfin maar dit heette dan „lederen dag 'n andere pudding." Drie honderd vijf en zestig verschillende puddingen kon dat meisje klaar maken, maar...." .... „Utrecht-Arnhem-Emmerik-Keulen!" schreeuwde de portier en Van Berkel, die midden in z'n- puddingverhaal bleef steken, greep voortvarend zooveel bagage als-ie dragen kon van 't tafelt j e, waar de familie zich omheen geschaard had en daar hij de biljetten had, verbet hij 't eerst de wachtkamer. Zoodra ze op 't perron kwamen SGhoof de D-trein binnen. Het reisseizoen was in vollen gang en behalve de Van Berkels en hun vrienden, stonden dan ook heel wat menschen den trein op te wachten, 'n Familie met veel dochters, die allen 'n zelfde soort reispetje droegen als Ma en Pa, vermoedelijk 'n practische uitvmding van de Mama om haar man en kroost in de volte altijd makkelijk terug te vinden, eenige fietsrijders met magere beenen en korte broeken die, aangelokt door de verhalen in „De Kampioen," zich voorstelden met hun drieversnellingsnaaf in 'n vaartje de Rigi op te vhegen, dan 'n twéetal Hollandsche Tartarins, die nu al op hun ruggen de touwen en bijlen torsenten voor hun gletschertoeren, tot groote verbazing van 'n Witkiel, die zich belast had met de zorg voor hun boordevol gepropte „Rücksacken" en bergstokken, welke laatste prijkten met 'n keurig gemzehoorntje, a raison van een franc, in heel Zwitserland verkrijgbaar, maar momenteel dienst doende als zegeteekenen van een der even gevaarlijke als avontuurlijke jachten, die die heeren zeker verbeeldden meegemaakt te hebben ergens in Tyrol. Eindelijk wandelde daar nog rustig op en neer een meneer, wiens costuum scheen aan te duiden, dat hij van beroep — of uit liefhebberij — iets was, wat 't midden hield tusschen een jager, 'n racer en 'n zeeman. Hi} droeg een groenloden pak met korte broek en gespikkelde kousen met bruine lage schoenen; op z'n hoofd prijkte 'n donkerblauwe marinepet met 'n dikop geborduurd embleemtje. Hij had roode wangen, 'n zorgvuldig omhoog gedraaide zwarte snor, glimmende bruine oogen en z'n heele manier van doen bewees, dat-ie geen verlegenheid kende en zich voldoende bewust was, dat hij op elke vrouw ontzaglijken indruk moest maken. DE VAN BERKELS EN HUN VRD3NDEN 103 Van Berkel, als 'n practisch man, die weet, wat er in de wereld te koop is, wenkte den hoofdconducteur, beloofde hem een bizonder dikke fooi als ie zorgde, dat 't gezelschap bijeen kon blijven en 't gevolg was dan ook, dat na eenig gedrum, gehots en geloop door de smalle gangen van de Dwagens, eindelijk een vrij leege coupé werd ontdekt, waar nog zes menschen in konden plaats nemen. Behalve 'n Engelschman, die onverstoorbaar in 'n hoek z'n „Daily News" bleef zitten lezen, en zelfs niet opkeek, toen de Van Berkel-stoet naar binnen drong, was daar ook nog beland de meneer met het sportpak en de marinepet, die welwillend glimlachte en met z'n hoofd knikjes gaf, alsof-ie zeggen wilde: „Komt er maar in, lieve vrienden, komt er maar in....!" „Ja," zei Van Berkel met 'n bedenkelijk gezicht, „maar hier kunnen we niet allemaal in...." De conducteur keek bedrukt, dacht aan de beloofde fooi. „Zou u niet hiernaast willen gaan?" vroeg hij aan het sportpak, „daar is 'n plaats aan 't raarrf vrij...." „Awel.... zekers....!" antwoordde de aangesprokene dadehjk met 'n sterk Belgisch accent, „breng mijn bagage maar daarin...." en met 'n buiging voor Clara en mevrouw Van Berkel, maakte hij plaats en verbet de coupé. Van Berkel was onuitputtelijk in beleefde dankbetuigingen. ,,'n Charmant jongmensen," fluisterde Clara. „Nou den dieë, dat's 'n Engelschman," zei de conducteur zachtjes en dan luid: „Sir, wül you not go in 'n other place?" De man van de „Daily News" keek op. „Why?" „Nou ja...." antwoordde de conducteur, „for the ladies en gentlemen hier...." „No, thank you," zei de Engelschman laconiek en hij las verder. De conducteur maakte 'n gebaar van: „Ik kan d'r niks an doen meneer." ,,'t Is puik zoo?" zei Tienus, „ik ga wel 'n beetje in de gang loopen." „In Keulen mot-ie d'r uit," sprak de conducteur, aan z'n pet tikkend voor de dikke fooi van Van Berkel. 104 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 2c „Nou, kijk es an...." Ze zaten. Caroline bij 't raampje, over den Engelschman. „Dan kan ze onderhand studies maken in land- en volkenkunde voor haar grooten roman!" zei Karei, die naast haar zat. Op Karei volgde mevrouw Van Berkel en op den hoek zat Agnes. Van Berkel was naast den Engelschman gaan zitten, naast hem was Coos neergevallen en naast deze op den hoek bij het deurtje van de gang, Clara. „Laat mij daar zitten," had ze gezegd, „dan kan ik meneer Tienus 'n beetje troosten." Tienus had zich met 'n buiging daar zeer gevoelig voor betoond, 'n sigaret opgestoken en 'n klapbankje neergeslagen, zoodat hij nu, ofschoon buiten de coupé, toch met z'n gezelschap kon meepraten. „Hè 't is nou sneu, dat u niet binnen kunt zijn," sprak Clara weer. „Geestélijk is-ie in ons midden!" zei Van Berkel, „alleen z'n aardsche tabernakel zit in den corridor " „Hè wat is dat nou voor 'n uitdrukking Tabernakel!" herhaalde Clara met 'n opgetrokken neusje. „Ze denkt, geloof ik, dat 't iets vies is," grinnikte Karei. Clara bloosde. Caroline begreep 't niet, zag lachend naar haar moeder. Van Berkel, quasi-verontwaardigd, schudde z'n hoofd. „Wat is er?" zei Tienus met 'n vragenden glimlach, en hrj boog zich voorover in de deuropening, ,,'t is zoo'n leven hier.... ik kan niet hooren, wat jullie zeggen." . ,,'t Is maar goed ook, oom Tienus!" riep Caroline. „Pa* zei 'n rare ui!" „Kind, je bent niet wijs!" riep Van Berkel. Nu schaterde Karei 't uit en ook de anderen lachten, behalve Caroline, die 'n beetje schrok en Clara, die 'n preutsch ' mondje trok en Tienus beschaamd aanzag. De onverstoorbaarheid van den Engelschman bleek niet bestand tegen 't luidruchtige discours; herhaaldelijk zag hij over z'n krant heen naar Caroline, die vreesehjk uit de hoogte op hem neerzag, wat soms even 'n spottenden glimlach op z'n gladgeschoren gezicht te voorschijn riep. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN IOS „Wil je soms hier zitten ?" sprak haar moeder. „Welnee, Ma!" riep ze luidruchtig, „ik zit hier best very mteresting!'' Die onnoodige Engelsche uitroep was ietwat pijnlijk voor de omzittenden. De Engelschman keek snel op, lachte dan vlak in Caroline's gezicht; zei met 'n goedkeurend knikje: „Very interesting.... indeed!" en vervolgde glimlachend z'n lectuur. Caroline bloosde, dat de tranen in haar oogen sprongen ,, t Weer houdt zich goed," sprak Van Berkel met>n nauw bedwongen glimlach om 't incident. „Best/' zei z'n vrouw, die opgestaan was óm haar hoed dien ze had afgezet, in 't net te leggen, welk voorbeeld door de andere dames gevolgd werd. Tienus had den Engelschen zin van Caroline niet gehoordhrj zat met erg rustig op z'n klapbankje. Telkens moest hij opstaan om reizigers voorbij te laten, want 't is merkwaardig hoe n heen en weer geloop er altijd in de corridor's van die D-njtuigen is. Eensklaps zagen z'n medereizigers, dat hij door 'n korten meneer met 'n kwaad gezicht werd aangesproken en ze hoorden zeggen: „God, Maas, ga je ook op reis ?" „Ja, kerel, naar Milaan, maar voor zaken, weet je. bè-je alleen ?" „Nee-nee kijk maar " en Tienus wenkte naar binnen. Maas groette. „Ah meneer Van Berkel dames o Karei Jij ook hier allemaal naar den Rijn?" „Nee nee, Zwitserland " zei Van Berkel. „Puuh ! Da's beter!" riep Maas. „Hoor zoo'n blufferd!"~ sprak Karei, „zelf gaat-ie naar Milaan en van ons veronderstelt-ie hoogstens, dat we de Drachenfels op zullen klimmen!" Maas lachte. „Ik ga voor zaken , anders bleef ik heelemaal thuis " en dan met 'n buiging: „Dames adieu heeren, we zien elkaar vandaag nog wel 's...." IOÓ DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Wie is dat?" vroeg Agnes aan Tienus, die weer 'n oogenblik rustig op z'n bankje zat. „Maas, de wijnkooper," antwoordde deze, ,,'n aardige, joviale kerel...." „Nou, ieder z'n smaak!" riep Karei, die zich 't geval met den armen Verbunt herinnerde: „Ik vind 't nogal 'n ploert .... de kerel krijgt zoo'n verbeelding tegenwoordig en dan altijd zulke goedkoope moppen...." Tienus beweerde niets terug, praatte even door met Agnes, maar werd tien tellen later gestoord door den beleefden meneer met 't grijze sportpak, die terwüle van hen van coupé verwisseld had, „Ah! pardon, dat ik dérangeer.... mag ik u even.... ik vergat m'n wandelstok!" en voorzichtig z'n voeten oplichtend, stapte hij over de knieën van de inzittenden naar z'n oude plaats, waar de bewuste stok inderdaad in 't net lag. Met twintig Pardons! aanvaardde hij den terugtocht, z'n elegante sportbroekbeenen zweefden even bedenkelijk dicht boven den schoot van mevrouw Van Berkel, die vergeefs trachtte om zich kleiner te maken ten einde den doortocht te vergemakkelijken; dan naderde een been Clara, die terug drong in haar hoek, maar een ongelukkige stoot van den trein verbrak het balanceerend evenwicht en eer iemand wist wat er gebeurde, zat het beleefde sportpak op ongedwongen wijze op Clara's schoot met 'n arm om haar schouder geslagen. „Meneer!" riep ze hevig ontsteld. „Mille fois pardon!.... pardon!...." stamelde de vreemdeling, die overeind was gevlogen, of-ie op 'n speldenkussen terecht was gekomen, „ik verloor mijne balance.... mevrouwe.... mijne balance.... pardon.... pardon!.. .." Toen was hij de coupé uit. Karei schaterde van 't lachen. „Sjonge, sjonge, dat's 'n avontuur, Clara, zoo'n onstuimige declaratie è. bout portant op klaarlichten dag in 'n volle coupé!" Clara was gepiqueerd. Ze voelde te grof om te beseffen dat ze, zonder er om te gichelen, het waardigste had gedaan met de zaak van den vroolijken kant te bekijken. Doch in de aanwezigheid van zooveel heeren, die getuigen van 't DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 107 voorval waren geweest, vond ze aanleiding om de zwaar beleedigde, zeer geshockeerde te spelen. „Jasses, wat 'n afschuwelijke man is dat!" lispelde ze tegen Agnes, terwijl ze zoo'n zuur gezicht zette, of ze de wrangheid der ervaring naproefde in haar mond. ,,'t Was 'n ongeluk...." zei deze vergoelijkend. „Wat is er gebeurd?" vroeg Tienus, die natuurlijk niets van de zaak had gemerkt, want op 't zelfde moment had hij >zich plat moeten drukken tegen den zijkant om de heele familie met de uniforme petjes, die in optocht naar de Speisewagen trokken, te laten voorbijgaan. „Vraagt ',t maar aan haar!" grinnikte Karei. „Nee.... nee...." zei mevrouw Van Berkel, ,,'t was heel vervelend voor Clara," en dan beschermend tot deze: „Trek je maar niks van dat geplaag aan, hoor, ze zijn niet wijzer .... heeft-ie je niet bezeerd?" „Nee.... dat niet," antwoordde ze, nog kwaad-doende, maar hij viel wel erg hard op me neer." Op Van Berkels gelaat gleed 'n oogenblik 'n glimlach, maar hij verbeet dien, hoestte even, keek dan langs den Engelschman 't raampje uit. ,,'t Wordt hier warm," zei Agnes, en dan tot Clara: „ga je es mee in de gang loopen?" Dat wou ze wel. Ze stond dadelijk op. Tienus, die juist even rustig zat, vloog weer overeind, klapte z'n bankje neer. „Laten jullie m'n broer nou toch es 'n oogenblik zitten! ...." riep Karei luidruchtig. „Ik ga ook in de gang!" zei Caroline, met veel beweging opstaande, en ze voegde zich bij haar zuster, die met Clara en Tienus juist voor de deuropening stonden te praten. „Die jeugd, die jeugd!" zuchtte Van Berkel erg hardop, „nauwelijks zitten ze of ze moeten weer op....!" ,,'t Is hiér zoo gezellig en zoo frisch!" riep Clara, met 'n lachje omziende, want ze achtte dien uitroep speciaal tot haar gericht. „Ja, ja.... jonckheit moet uitrazen...." citeerde Karei met 'n knipoogje naar Van Berkel. „Foei.... foei" zei mevrouw Van Berkel, zachtjes en verwijtend. Clara keek 'n beetje wantrouwend, wendde zich dan om en begon met Tienus te praten. 108 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Die binnen bleven zwegen, keken 'n beetje soezerig voor zich of uit 't raampje. „Sporen verveelt gauw," zei Karei na 'n poosje; „Ik ga ook es in den corridor, ga je mee, Coos?" Ja, dat wou ze wel. „Beleggen jullie je plaatsen, anders komt er nog ruzie," sprak Van Berkel. „Gut, ik ga me ook es vertreden," sprak z'n vrouw. „Ga je gang ik heb er nog geen behoefte aan en over 'n minuut of wat zijn we in Keulen!" „Dan zien we Sjors!" lachte Coos. Van Berkel trok 'n leelijk gezicht. Hij bleef alleen met den Engelschman. In den corridor vulde 't gezelschap de heele ruimte. 'n Kwartier later waren ze in Keulen. ,,'t Zal me es benieuwen of we ze nu zien!" zei mevrouw Van Berkel, die met Tienus, Qara en Agnes voor 'n open raampje stond te kijken naar de foule, die zich op 't wijde perron in alle richtingen verspreidde. „Nee, die trein is-t-er nog niet," riep Karei, die met z'n vrouw en Caroline voor 't volgende raampje stond „Die daar moet eerst weg!" „Kijk ès; wat 'n belachelijke schepsels 1" sprak Clara, op 'n Cook's-party wijzend, 'n verzameling aschïrauwe Amerikaansche damestoeristen met valsche tanden; gouden lorgnetten en meters lange sluiers om hun hoeden. „Wat 'n idéé om je zoo toe te takelen!" „Hm, d'r zijn wel 'n paar aardige gezichtjes bij!" riep Karei, „dat jonge meis*e met die groene sluier b.v ! die nou omkijkt!" Clara lachte minachtend. ,,'t Is maar wat je 'n „jong" meisje noemt! O, maar je meent 't niet. Hè, Coos, die man van jou maakt altijd grapjes. Vind je dat nou 'n lief jong meisje, meneer Tienus?" ging ze voort. „Ja, freule, dat's 'n moeielijke vraag," antwoordde deze. „Ik begin altijd met te veronderstellen, dat elke vrouw of meisje hef is, dat is haar natuurlijke sekse-eigenschap. Blijkt later, dat ze 't niet is, dan beschouw ik haar als de bekende uitzondering, die den regel bevestigt. En of ze jong is, kan DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN IOO, ik heelemaal niet zeggen, want jong is 'n relatief begrip. Ik ben b.v. jong tegenover Van Berkel, maar tegenover hier Agnes ben ik 'n ouwe kerel...." „Nou ja, zoo bedoel ik 't niet " meesmuilde Clara. „Almachtig, Tienus, wat ben jij philosophisch op reis," riep Karei. „Die Philosophie ist eine Leidenschaft, die mit Eifer...." reciteerde Caroline met pathos, maar ze bleef ineens steken. „Stil Caro'tje, vermaande haar moeder, „je bent in de war met „Eifersucht " Geen „bon mots" als je d'r niet zeker van bent....!" „Carli van Berkel is niet bijster gelukkig met haar vreemde talen!" spotte Karei. „Zóóó...." antwoordde Carolina smalend, „jij vergist je zeker nooit es.... ?" „God, daar zijn ze!" riep mevrouw van Berkel op dat moment en ze wuifde met haar hand. Aan de overzijde van 't perron hep zachtjes 'ri trein binnen uit Holland; uit een der raampjes hing de volumineuze gestalte van Tine en daarachter grijnsde het bekend gelaat van Sjors. „Maalsijt!" schreeuwde Tine van uit de verte met haar hand zwaaiend. „Godbewaarme, ze roept Mahlzeit!" sprak Mevrouw Van Berkel verschrikt. „Ha, ha, ha',.... dat's 't eenige Duitsche woord wat ze kent....!" schaterde Karei. Tine en Sjors in de verte, beantwoordden 't gelach van Karei met uitbundig plezier, want ze zagen het voor vriendelijkheid aan; ze werden door den stoppenden trein 'n beetje heen en weer gehotst waarop Tine bhjkbaar haar hoofd tegen den stijl van 't raampje stootte, 'n ongelukje, dat Sjors aanleiding gaf om 'n kleine pantomine op te voeren, waarbij 't duidelijk bleek, dat hij z'n vrouw erg beklaagde, troostte en op de zeere plek streelde, terwijl 't grappige van het intrigetje bhjkbaar gelegen was in het gezicht van Sjors, die z'n mond erg scheef trok en dan z'n hoofd medehjdend schudde. „Kind, waarschuw je Pa es l" sprak mevrouw Van Berkel tot Caroliné, maar de laatste kwam dadehjk weerom. „Pa zegt, dat 't vroeg genoeg is, als-ie ze in Bingerbrückziet!" 110 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Hij zal ze toch eerder zien!" meende Tienus, „want daar komen ze al an!" En inderdaad hadden Sjors en z'n vrouw hun rijtuig verlaten en stapten ze thans recht op den trein, waarin de Van Berkel's zaten, af. „Daag daag!" joelde Tine's stem al bij 't raampje. „Wacht we komen d'r effies in tijd zat!" 'n Minuut later klaterden Tine's kussen op de wangen der dames, zelfs Clara werd in de alteratie meegezoend en 't scheelde weinig of Tienus had ook z'n portie gehad. „Woar is je mèn, Treis!" vroeg Sjors, rondblikkend. ,",0 in de coupé!" sprak deze. Tine stevende er op los, plaatste zich breed in 't deurtje en keek haar binnen. Dan verplooide 'n breede goedige lach haar mond. „Ik sjig maar maalsijt, as ik in Deutschland bin ha, ha.... Sjors, doar sit-ie, in 't hoekie!" Van Berkel, die struisvogelachtig z'n oogen had gesloten bij 't naderend onheil, veinsde nu heel natuurlijk 'n geweldige verrassing. „God, Tine en George dat's allemachtig aardig !" en hij vloog op, schudde den aangekomenen de hand. „Ik verwachtte jullie niet voor Bingerbrück maar nu zijn we gelukkig nog eerder samen....." „Ja, maar wuilie motte sebiet weer weg " zei Sjors. „Och, dat's jammer dat's nou verschrikkehjk jammer! " weeklaagde Van Berkel, die nu ook maar in de corridor was gekomen, „is dat jullie trein?" Ze keken allemaal naar de overzijde. ,Versies!" antwoordde Tine, „dat raampie, dat open staat van die eerste klas, dat's fen ons!" „O, jullie sitte tweide klas, geloof jk " sprak Sjors rondspeurend. „Ja wij reizen altijd tweede," antwoordde mevrouw Van Berkel. „Dat's ook heel fatsoendelijk en netjes," sprak Van Berkel, „natuurlijk met zoo chique als eerste maar " „Wel seker!" riep Sjors met vriendelijke toegevendheid. „Tweide is ook heel fésoendelijk; wuillie hebben ook wel es tweide gerezen, niewaar Tine?" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN III Tine herinnerde zich dit ietwat compromrniteerende voorval uit haar leven maar vaag, doch gaf toch te verstaan, dat ze er wel es meer van gehoord had, dat nette menschen soms tweede reisden. „Wel ja Snuif en se vrouw, je weet wel, die rijke spekjood uit de Plantazie, die gane soms wel derde!" deelde Sjors ten slotte als geruststelling mede. „Nou, daarom! " zei Van Berkel, bhjkbaar opgelucht, „als Snuif uit de Plantazie derde reist, dan kunnen wij zachts tweede maar a propos, moeten jullie met dien trein ? " en verschrikt wees hij op de overzijde, waar de wagen van Tine en Sjors zachtjes werd heen en weer gerangeerd. „Gossie!" riep Tine verschrikt, „la-me door, me jeweele kissie sit in me tessie!" en ontsteld drong ze door den corridor en snelde naar haar rijtuig. Sjors volgde met zwaarwichtigen tred. „Ajuussies, au revaar in Bingebruik!" „Vrouw!" sprak Van Berkel op 'n hollen marqué toon. „Besef je thans het afgrijselijke van deze bezoeking ?!" en met wankelenden tred ging hij z'n coupé, weer binnen, drukte z'n hoofd in de kussens en sloot z'n oogen. „Wat 'n eigenaardige menschen!" lispelde Clara zacht met 'n hautain lachje tegen Coos. De trein van Sjors en Tine vertrok. Het echtpaar hing weer uit 't raampje, wuifde met grijnzende geluksgezichten. ' Mevrouw Van Berkel was zichzelf niet meester, keek stroef, veinsde 't niet te zien, Clara zag eveneens 'n anderen kant uit, Agnes en Caroline knikten, Tienus zwaaide even met z'n hoed, Karei zette z'n handen voor z'n mond en schreeuwde: „Mahlzeit!" Dan trad hij bulderend van de lach de coupé in. Tienus had 't rijtuig even verlaten, kwam nu terug met 'n kistje eau de cologne, dat hij aan Agnes gaf, die 'n beetje afgezonderd van de anderen voor 'n raampje stond. „Hier, Agnes, 'n verfrissing voor op reis I Ze kleurde even.s „O, dank je wel! Dat's de echte, hè ? Heerlijk, en wat veel!" Hij haalde 'n mes uit z'n zak. „Wacht, ik zal 't openmaken, dan kun je ze keuren." „Hènee, dat'szonde.„. laatik't nog wat bewaren," sprak ze. 112 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Je moet 't gebruiken, niet bewaren," lachte bij. „Wat is dat?" vroeg Clara, die al 'n poosje schuin naar die samenspraak had geluisterd en nu naderbij trad. „Eau de cologne," sprak Tienus. „Hè, 'n heel kistje! Voor wie is dat?" vroeg ze met 'n jaloerschen blik, die de uitdrukking van haar gezicht juist niet heftalhger maakte. „Voor Agnes " wilde Tienus zeggen, maar deze was hem voor. ,,'n Attentie voor de dames!" sprak ze, „zes fleschjes zijn er in, net voor ieder een, nietwaar ?" en ze zag Tienus 'n oogenblik aan. Hij scheen dien blik te/verstaan, herstelde zich van de verwarring die Agnes' interruptie bij hem had teweeggebracht en zei vrij rustig: „Ja dat's altijd lekker op zoo'n stoffige reis, dacht ik. Wil ik uw aandeel er uit nemen, freule ?" Ze glimlachte en er was iets in dien ghmlach, dat Tienus bijna deed huiveren. ? „Hè ja, meneer, erg aardig van u " en als Tienus met z'n mes aan 't kistje peuterde: „God past u op, dat 't mes niet uitschiet...." „Geen nood," mompelde Tienus, „als-t-u blieft!"! en hij reikte haar 'n fleschje over...." Hij zag erg rood. Clara nam 't ingewikkelde fleschje. Op 't zelfde oogenblik riep mevrouw Van Berkel haar. Tienus bleef 'n oogenblik alleen met Agnes, spijkerde omslachtig met 't heft van z'n mes 't kistje weer dicht. Dan ineens zag hij baar aan, er was iets half angstigs, half weemoedigs in z'n bhk. „Wou je 't niet heelemaal van me hebben?" Z'n stem klonk heesch. Haar lieve blauwe oogen zagen in de zijne. ,,'t Is beter zoo " sprak ze zacht, „maar ik ben er toch èrg bhj mee " en ze stak hem haar hand toe. Hij greep die. Ze voelde, dat de zijne beefde. Toen kwam Clara terug, gevolgd door mevrouw Van Berkel. ,,'t Is hier uitdeeling van eau de cologne!" riep de laatste. DE VAN BÈRKELS EN HUN VRIENDEN 113 „Waar is mijn portie?" „Ja en de mijne?" riep Coos. „En ikke?" zei Caroline. Tienus zwaaide met 't kistje. „O, maar meneer Tienus, daar zijn er zes in, wie krijgt nu 't overschietende ?" vroeg Clara met 'n vals'ch lachje naar Agnes Tienus ontstelde even. 8 ikdalht'vijr.!»"""''" ™* hij' AgneS CVen aanziende, „Welnee," sprak Agnes rustig, „zes, dat klopt; je wou Tine toch ook n flesch geven en dan zijn we juist met zes da- ^ ieder 'n gulp bier in hun hals hadden gekregen, gingen met kwaje gezichten weer atteTleSdS erg slurpeng aan hun soep. ^ ' IePelden „Die soep die stienkt nao de juu..!" vond Santje „Waje me lust, oef je nie opteete!" zei de Ma niet ere naeda gogisch, of misschien ook wel, want zoodra £ S valhï kindertjes permissie hadden om ze te laten staan ^eknle als hongerige katten op de bruine „Fleischbrühe^aanïïblikten tot slot hun lepels af tot aan de heften ^enükten Tienus, die 't zichzelf eerlijk bekende, dat-ie 't land harf nu alleen met Clara aan >n tafeltje te zitten, nog wel S ze^rn ^SS?S^^^^ ™- ve^Z*.^™-''- ^ hebben Z00'» Dat vatte-n-ie op als 'n soort terechtwijzing, hetgeen z'n stemming niet rooskleuriger maakte "«geen z n ma^^t1znie(^anta^^1 't5?0*!** .had Clara eerst gefixeerd, SS v^na^611' ^ * > *W ^ va^z'n br^erafha? ^tb.ehoffte' ^ geweldige stukken In n ï * v' Stak ^ m z n mond en keekdan Tienus dat ze nu w^WgS T \ gezicht verwachtte! aat ze nu wel n gesprek zouen beginnen. ^JÈ dat nu nóg 't Zevengebergte?» vroeg Clara eindeTienus wist 'tniet. dewlag te^ep" ^ gehabt!" Zd de Duitscher> die „O...." zei Clara. kanftfleltg tf kr^ ^ bhj ™ ™ die« sPrak.de Duitscher, maar hij voegde er bij, dat top hem geen indruk meer maakte. Hij woonde m St. Goar, zat alti d tusschen de bergen, was bhj, dï-ie Il6 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN es 'n groote vlakte zag. Op de bergen kwam hij nooit en dan met veel nadruk de „Witz" lanceerend: §f „Senen Sie, bei uns is das so. Wir kennen die Berge von unten, die Kirchen von auszen und die Wirtschaften vón innen' ha, ha, ha Sie verstehen ?" „Ta ja!" lachte Tienus „sehr gut " J5. „Gnadige Frau verstehen?" zei de Duitscher, die zeker vond, dat de ui niet genoeg bij Clara insloeg. „Die Berge von unten die Kirchen von auszen und die Wirtschaften von innen ha, ha "en dan op z'n vingers tellend unten.... auszen.... innen...." Clara, erg gevleid met die mevrouwstitel, knikte, trok haar mond tot een guitig-bedoeld lachje. De dikke Duitscher schudde nog zachtjes na van de pret over z'n goede mop. „Das solten Sie sich ja aufschreiben!" ried hrj Tienus aan, met een zijdelingschen bhk op 't sportpak, dat op dit geestige woordenspel niet in 't minst reageerde. „Ja, ich will's mir mal notiren," verzekerde Tienus goedig, maar hij deed 't voorloopig toch nog niet. ,,'t Wordt hier warm," merkte hij op tegen Clara en daar was veel van aan. , . De massa menschen in de kleine ruimte, etende en drinkende, de felle zon, die broeierig brandde door de neergelaten gordijntjes, de stof enderook,die in de korte tunnelsnaar binnen dwarrelde, dat alles verhoogde van lieverlede de temperatuur. Maar 't déjeuner hep nu ten einde, de Ober kwam rond met z'n nikkelen blad om af te rekenen, schreef hieroglyphen op papiertjes, die als rekening dienst deden, ontving z'n fooi met 'n half afgebeten, half lispelend': „Danke bestens." Na 't betalen gingen de meesten terug naar hun coupé, maar de Van Berkels bleven, namen koffie met 'n pousje en Tienus tracteerde op 'n havana van den „Ober." „Nou begint 't hier pas goed te worden," zei Van Berkel, de'rook behagelijk uitpuffend tegen de lage zoldering. Het mooie sportpak was al lang verdwenen, de dikke Duitscher met z'n „Witz" ging nu ook weg, boog met 'n brommerig „Mahlzeit" voor Claar en Tienus." „Jammer, dat Tine en Sjors d'r niet bij zijn," lachte Karei, „dan kon ze d'r hart ophalen an„ Mahlzeit". # „ DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 117 „We zullen gauw in Bingerbrück wezen," meende Tienus, die zijn en Clara's stoel 'n beetje had omgedraaid, zoodat 't gezelschap nu zoowat 'n kring vormde. „Hè," sprak mevrouw Van Berkel, dan stap ik es even uit den trein, je wordt zoo suf in je hoofd van dat eeuwige gebonk," „Hoe laat zijn we in Luzern ?" vroeg Coos. „Kwart voor twaalf," antwoordde Van Berkel, ,,'t Is de laatste trein 1" Ze praatten nog wat door, maar mevrouw Van Berkel, die niet goed tegen stilzitten kon, stond weldra op en de andere dames volgden haar voorbeeld; Clara alleen scheen wel lust te hebben om bij de heeren te blijven, maar eindelijk volgde ze toch ook schoorvoetend. De drie heeren maakten er 'n societeitspraatje van, schoven bijeen, dronken nog 'n pousje en staken versche sigaren op. De restaurateur van 't kleine station te Bingerbück kent z'n menschen. Hij weet, dat na een langen spoorrit, de stof en de rook de kelen droog hebben gemaakt. Honger hebben de menscheh niet meer, als ze op 't geroep van „Zehn minuten Aufenhalt" uit de wagens stormen, maar dorst, brandende dorst. En daar op den toog, zoo knus omringd door coniferen en palmjes en makkelijke stoelen en tafels, op dien toog, zeg ik, staan de rijen ingeschpnken bierglazen, perelend geel en prachtig bruin. „Helles" en „Dunkles", ijskoud en frischprikkelend met 't randje fijn-witte schuim, dat zachtjes ruischt van de barstende koolzuurbelletjes; daarnaast de korfjes vruchten, fluweelige perziken, dik gezwollen druiven, goudgele pruimen, met wingerdblaren smaakvol vereenigd tot kleine stillevens. En in de vouwen van die bladeren daar fonkelen dauwdroppels en uit de vruchten schijnt het sap z'n geur naar buiten te dringen en die geur blijft hangen onder de kap van 't station, lokt bijen en hommels en menschen, die even temidden van - 't bolderende reisgeroezemoes wanen 'n koelen oofttuin te betreden, 'n paradijstuin,zonder die verraderlijke slangensoort, die daar in appelboomen leefde. Tienus had 't 't eerst ontdekt en hij was uit den trein gewipt en dadehjk daarna op 't perron verschenen met vrucjh- Il8 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN tenmandjes, die Agnes van hem aannam en voorzichtig zette in 't bagagenet. „Dat's proviand voor strakjes hoor!" vermaande Tienus, want Caroline beet al gretig in 'n perzik. Mevrouw Van Berkel stapte ook uit, haar man bleef zitten, zei dat-ie op de vruchten zou passen, de anderen traden naar buiten, bestormden onder aanvoering van Karei en Tienus 't buffet, waar kellners wanhopig met bladen vol bierglazen „Vorsicht.... I Vorsicht....!" schreeuwden. Mevrouw Van Berkel had 'n tafeltje in beslag genomen, zag kans drie stoelen te reserveeren en 'n minuut later zaten zij, Coos en Caroline ieder met 'n glas bier voor zich en toastten uif de verte tegen Van Berkel, die rustig in z'n hoekje in de coupé zat en voor 't raampje quasi bedenkelijk het hoofd schudde over zooveel brooddronkenheid. „Zou Pa geen bier willen?" vroeg Agnes en met haar nog onaangeroerd glas hep ze op den trein toe. Die op 't perron bleven, keken haar na. Buiten staande voor 't raampje van de coupé gaf ze met haar vrije hand teekens aan het hoofd van haar vader, dat zichtbaar bleef achter de ruit, terwijl ze tegelijkertijd 't glas bier uitlokkend voorhield. Dan stond Van Berkel op, het 't raampje zakken, lachte even, nam 't glas over, zei iets tegen Agnes, die omkeek naar 't perron. Terzelfdertijd hief hij 't glas hoog op, beantwoordde met gebaren de toast van z'n vrouw uit de verte, dronk 't in een teug leeg, gaf 't z'n dochter terug, trok 't raampje weer op en zonk behagelijk in de kussen van 't rijtuig. Agnes trippelde vlug weer naar 't eerste perron, waar Tienus inmiddels een glas bier voor haarzelf had laten aanrukken. Toen ze er den mond aanzette, reed juist een andere trein binnen. „O God, daar zal je Mahlzeit en d'r man hebben!" zuchtte Karei, „goed, dat Van Berkel ze niet ziet aankomen, dat zou z'n zalige rust bederven." Inderdaad verschenen bijna op datzelfde oogenblik de hoofden van Sjors en Tine voor 'n neergelaten raampje. Ze zochten bhjkbaar, speurden overal rond naar de Van Berkels, tot Sjors ineens de familie in 'toog krèeg. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 119 'n Geweldige grijns verplooide z'n magere tronie, hij gaf z'n echtgenoote 'n gevoeligen stomp en daarna hief het tweetal een vreugdegejuich aan, terwijl ze met armen en zakdoeken zwaaiden, dat 't 'n aard had. Die spontane vreugde-uiting, door de menschen op 't perron nogal koeltjes beantwoord, behalve door Karei, die uit pure grappigheid met z'n hoed en z'n bierglas nog meer drukte maakte dan Sjors en Tine te zamen, die spontane vreugdeuiting nam echter gehjktijdig met de vaart van den trein 'neind. De hoofden verdwenen en even later werdvhet echtpaar zichtbaar op't perron, begroette 't gezelschap met'n hevige hartelijkheid. „Waar is je mèn?" vroeg Tine, rondspeurend naar Van Berkel, aan diens vrouw. „Daar...." antwoordde deze, naar den trein wijzend, „hij wou hever bhjven zitten...." „Met dèt grijze pitje.... is 'm dèt?" informeerde Tine scherp toekijkend. „Ja...." knikte mevrouw Van Berkel vaagjes. „Och heire, sit-ie nou heilemaal aUeinig, dan goan ik 'm effies begroete...." riep Tine. Edoch het grijze „pitje" stond niet op het hoofd van Van Berkel, maar beschermde een coupé verder den kalen schedel van een Duitschen meneer met dikke grijze snorren en 'n buldoggengezicht, kwaadaardig genoeg om drie regimenten Duitsche kurassiers van pure benauwdheid te doen omvallen. Tine was niet groot, de trein stond hoog en daarom rekte ze haar hals uit, ging op haar teenen staan, trachtte de aandacht te trekken van die binnen zat. Maar 't wou niet lukken. „Hij siet me niet!" schreeuwde ze naar 't perron toe, maar even later nam ze 'n sprong en tikte met haar vingers tegen 't raampje. Die binnen zat scheen wel stokdoof, maar Tine gaf 't niet op, sprong opnieuw en gaf met 'n zakflacon zoo'n forschen tik tegen 't glas, dat iedereen dacht, dat 't kapot was. Ineens bewoog het „petje" zich, het rees bliksemsnel omhoog, maar tot groote verbazing van Tine keek er 'n woedend gezicht onder uit van 'n ouwe heer, die nijdig het raampje omlaag rukte en snauwde: WwÈ Ï20 DE VAN PEREELS EN HUN VRDZNDEN „Was wünschen Sie denn?" ,,'t Is 'm niet !" schreeuwde Tine, in 't minst niet ontsteld naar mevrouw Van Berkel en dan ziende, dat de heele familie om 't geval stond te lachen, grinnikte ze met haar duim naar achter op den ouwen heer wijzend: „Maalsijt!" „Ach so.... Sie sind offenbar verrückt, Verzeihung," beet de verontwaardigde man haar toe en trok het raampje weer op. i Mevrouw Van Berkel was in 'n onbedaarlijke lachbui op 'n stoel gevallen, trachtte met haar parasol aan te duiden, dat Van Berkel een raampje verder zat. Tine lachte gulweg mee, Sjors schreeuwde „Se neme je d'r tusse!" maar lachte toch ook. Tienus stond met Agnes te praten en die beiden keken wonderlijk ernstig. Clara hield tersluiks dat tweetal in 't oog, maar veinsde mee te gieren met Karei, die in onsmakehjke uitbundigheid met z'n handen op z'n knieën sloeg en z'n mond veel te ver opendeed om z'n pret aanstekelijk te maken. Van Berkel, de onschuldige aanleiding van al die verontwaardiging en johjt, was inmiddels heerlijk in den dut geraakt. Hij droomde van 'n koele restauratie aan 'n blauw Zwitschersch meer, waar 'n vriendelij ke j onge juffer hem in kristallen glazen het heerlijkste bier bracht. Maar eensklaps betrok de lucht en op de pannen van 't afdakje, waaronder hij zat te genieten, begonnen de hagelsteenen te kletteren. Verschrikt schrok hij wakker. 't Gekletter hield aan, en tegelijkertijd klonk 'n schelle stem. „Van BirrekelL... Van Birrekel!" Zooals 't luchtje in 'n apotheek benauwde herinneringen. op kan wekken aan uren van onpasselijkheid, zoo wekte dit geluid bij Van Bérkel het souverflr aan nachtmerrieachtige episoden uit z'n aardsche loopbaan. Dan ineens wist-ie de wekehjkheid weer, hij stond op, het 't raampje zakken en met 'n blij verrast gezicht sprak-ie: „Gunst, Tine ben jij dat ? Wat allemachtig aardig om me zoo te verrassen!" Tine lachte aanminnig. „Sliep je?" j DE VAN BERKELS EN HUN VRD3NDEN 121 „Neu neu ik studeerde in Baedeker, maar.,.. e.".. . waar zit je man? O ja, daar zie ik 'm maar meisjelief, het zal tijd worden, hoor zeg, dat ze instappen." In de menschenmassa op 't perron kwam beweging. „Einsteigen l" schreeuwde de conducteur bevelerig. „Heerë, laten we voortmaken 1" riep mevrouw Van Berkel. „Anders raken we onze plaatsen nog kwijt." „Vooruit met de geit," zei Karei komiekerig, z'n arm door die van Tine stekend. „Seg jij blijf fèn me frouw af, hi ?" viel Sjors in denzelfden toon bij. Uit den brem wenkte Van Berkel ongeduldig. „Pa wordt al bang!" lachte Caroline, met haar taschje wuivend naar haar vader. „Einsteigen!.... Einsteigen!" klonk het nog dringender. Het was Clara door velerlei listige bedenksels toch gelukt beslag te leggen op Tienus; trouwens, veel moeite om hem en Agnes te scheiden, kostte het niet, want dat tweetal stond steeds zoo schuchter en wat Tienus betrof, vaak zoo hulpeloos bijeen, dat 't wel een verhchting moest zijn voor beiden als ze 'n geschikte gelegenheid vonden om 't samen staan praten te beëindigen. Dat ze desniettegenstaande toch telkens weer er behagen in schenen te scheppen om met ernstige gezichten, 'n beetje achteraf, 'n paar woorden met elkaar te wisselen, inplaats van vroolijk met Karei, Sjors of de anderen mee te doen, was een van die vreemde dingen, die niemand begreep en Agnes noch Tienus schenen 't noodig te vinden, dienaangaande opheldering te geven. „Och, meneer Tienus," sprak Clara, toen Agnes even naar haar moeder was toegestapt, „gaat u es mee kijken.... bij den restaurateur zijn zulke doddige kleine honden.... o, ik heb ze gezien ik ben er dol op vindt u ze ook niet snoezig.... ?" , „Jonge honden?" vroeg Tienus achterdochtig en hij keek om zich heen met 'n gezicht, alsof-ie gevaar hep zoo dadelijk door 'n half dozijn van die gediertes in z'n beenen te worden gebeten. 122 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Ja.... puppies.... O gut zoo honneporinig.... zes kleine honties...." zei Clara met toegeknepen oogen, eenigszins 't geluid imiteerend van 'n jonge ietwat krompratende moeder, die 't over d'r baby (de eerste nl.) heeft. „Waar, freule?" vroeg Tienus, beleefdheidshalve 'nbeetje belangstelling veinzend. „Daar...." Wees Clara, meteen vooruitgaande in de wachtkamer, die al 'n beetje leeg hep. „Ach bitte, zeigen Sie doch noch 'n mal diese süsse Tierchen...." vleide ze met 'n zoetig lachjè tegen den dikken restaurateur. De man glimlachte beleefd, schoof met z'n voet 'n mand naar voren, waarin zes jonge hondenkoppen zichtbaar waren, die met half blinde oogjes knipperden tegen 't zonlicht, dat door de ramen viel. Clara hurkte er naast, nam er een uit en streek het langs haar gezicht. „Och, lekkere toetepoetje.... snoezemormeltje.... hondegediertetje...." praatte ze met 'nsoort kinderstem. Tienus lachte. „Ja, ze zijn heel hef, freule...." „O, dat kopje.... is het niet doddig....?" vroeg ze, sentimenteel haar oogen opslaande. „Zeker, freule .... 't is heusch 'n aardig beestje," zei Tienus, even met z'n hand over 't kopje aaiend. „Zegt u maar Clara...." sprak ze ineens blozend.... ,,'t is zoo stijf.... altijd freule...." „O...." zei Tienus, onthutst over 't plotselinge van 't geval.... „O.... zeker.... heel graag, freu.... Clara, bedoel ik.... maar .... e .... we zullen weg moeten...." Hij zag op z'n horloge. „Wat vind jij nu de mooiste?" vroeg ze dringerig met 'n klemtoon op dat jij, die Tienus even deed rillen. „Die donkere...." antwoordde hij daarna, ongerust omkijkend.... „waarachtig freule.... we moeten weg...." „Hè nee.... ik vind die grijze hier." „Die Schwarze.... das ist 'n scheene,"zei de restaurateur nu. Maar Tienus had z'n hals uitgerekt. „Gauw, freule.... allemachtig.... de trein vertrekt.... gauw dan toch....!" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 123 'n Vreeselijke agitatie maakte zich van hem meester. „Hè Ik wou ze zoo dolgraag " teemde Clara, langzaam opstaande. Maar Tienus greep haar eensklaps bij de hand, trok haar mee op 'n draf. Buiten floot 'n locomotief. „AUemachtig hij rijdt al ho....! ho I" riep Tienus, ademloos met Clara aan z'n hand 't perron oprennend. De chef breidde z'n armen uit, hield 't paar tegen. „Pardon.... zu spat!" 'n Gejoel klonk uit 'n coupé in 't achterste rijtuig, dat langzaam maar steeds sneller, aanschoof. Voor 't neergelaten raampje drongen acht hoofden. Uit vier van die hoofden brak een krijschend hoongelach los, dat als helsche kreten in Tienus' ooren weergalmde, twee anderen ghmlachten in grappige verbazing, een fronste z'n wenkbrauwen met ironische bedenkelijkheid, maar het achtste zag heel ernstig en juist naar dat hoofd — of eigenlijk was 't 'n hoofdje en 'n heel Hef hoofdje ook — juist maar dat hoofdje keek Tienus in hulpelooze vertwijfeling, terwijl Clara aan z'n hand met maagdeUjke schuchterheid bloosde en ghmlachte en boog, of ze met Tienus La dame aux eamelias had gespeeld en nu na haar dood nog even met den geliefden Armand voor 't voetiicht trad, om de hulde van den enthusiasten schouwburg in ontvangst te nemen. Toen was de trein voorbij. mmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmm mm mm mm mm mm mm mmmmmmmm mm mm mmmmmmmm HOOFDSTUK VIII. Een merkwaardig hotel met een mislukten neef. Nachtmerriên van een geplaagden Jozef. Een onrustig ontbijt met versche broodjes en bittere gedachten. Wie in Basel de aansluiting naar 't Noorden of 't Zuiden gemist heeft, of wie er met voorbedachten rade overnachtte, omdat de zit ineens door tot Genève, Luzern of Milaan hem te kras was, zal zeker nooit z'n logies zoeken in 't Hotel „Zum Hirschen" in de Baustrasze. Baedeker noemt 'tniet, Grieben kent 't niet, d'r staat geen vergulde portier met den naam van dat hotel op z'n pet in 't rijtje en d'r wachten geen verlakte omnibussen of auto's met zelfgenoegzame koetsiers of chauffeurs aan 't station om je dadehjk naar dat établissement mee te voeren, Niets van dat alles. Wie in Zum Hirschen slapen wil, moet er naar toe loopen of anders in 'n fiacre stappen en zeer nadrukkelijk aan den koetsier meedeelen, dat-ie rijen moet naar Baustrasze 87: dan rijdt hij je wel eerst tot 78 en vraagt of je soms dien grooten vischwinkel bedoelt, maar als je hem dan nog eens vriendelijk op z'n vergissing wijst en zegt, dat je toch 87 gezegd hebt, dan kom je ten slotte wel waar je wezen wilt en houdt-ie stil voor 'n groot, 'n beetje vervallen huis, dat niks op 'n hotel lijkt zoo van buiten, maar waar op 'n porceleinen bordje naast de deur toch werkelijk met gouden gothische lettertjes te lezen is: Zum Hirschen, Hotel-Pension, J. Staenger Prop." Nooit zette iemand in soortgelijke gevallen met zooveel recht „Prop" achter z'n naam, als de heer J. Staenger. - iDB VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 125 Niet alleen, dat 't hotel z'n eigendom was7, met en benevens den ganschen inventaris, maar ook, 't heele personeel behoorde hem, even letterlijk, of-ie zeven eeuwen vroeger leefde en als ridder resideerde op 'n slot met een stoet lijfeigenen, die hem op z'n wenken bediende. De huismeesteres, tevens Unnenjuffrouw en eerste cuisinière, was z'n eigen vrouw, de Ober z'n oudste zoon, de twee Zimmermadchen z'n dochters, de piccolo z'n kleinkind, ja zelfs de Hausdiener met z'n groene voorschoot, die 's morgens de gangen aanstofte en met valiezen sjouwde, was 'n neef, 'n eenigszins rnislükte neef weliswaar, maar toch 'n bloedeigen neef. Het was 'n mooie zomersche dag en vijf uur in den morgen, toen Frau Staenger met 'n grooten bos sleutels rammelend in 'n niet geheel geacheveerd toilet het ontbijtkamertje van 't hotel betrad, 'n kast opensloot en met vlijtige bereddering aanstalten maakte om honig, jam, broodjes, boter en thee klaar te zetten voor 't ontbijt van de gasten. 't Rook er nog 'n beetje bedompt, want haar, echtgenoot gebruikte dat vertrek 's avonds als z'n privé leeszaal en verpufte daarbij tallooze pijpen tabak, waarvan de aroma als 'n vunze benauwing den heelen nacht binnen de muren bleef rondzwerven, zoodat Frau Staenger, eer ze verder ging met haar ontbijt-preparatieven, haar neus verachtelijk optrok, zachtjes bij zich zelf op krachtige wijze uitdrukte, hoezeer die tabaksdwahn haar tegenstond en de twee vensters met knarsend gepiep omhoog trok, ze voor neèrvallen behoedde door onder t eene 'n versleten kamerstoffer en onder 't andere 't restant van 'n ouwe parasol te zetten, waarna ze terugging naar de kast en vlug en opgwekt haar werk herbegon. „Johann, ist noch kein Brot da ?" Ze riep het zachtjes in de gang. In 'n klein zijkamertje naast de voordeur zat de mislukte neef en poetste schoenen. „Nein, Tante...." „Seh 'n mal ob er nicht kommt " „ Jawohl...." Hij trad de gang in, opende de voordeur en keek op straat. „Siehst-de was....?" I2Ö DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Hij schudde krachtig met z'n hoofd. „Ist das langweihg!" zuchtte Frau Staenger, niettemin ijverig voortmakend met 't arrangeeren der tafeltjes. Johann had de deur weer dicht gedaan, keek even tersluiks door de deurreet van 't ontbijtkamertje, waar z'n tante druk heen en weer hep, geeuwde dan es krachtig en diep, met 'n lange lekkere uitrekking van allebei z'n armen boven z'n hoofd, zuchtte nog 'n paar maal vadsig na en keek slaperig op 't houten bord, waar de namen der gasten 'n beetje onduidelijk met krijt stonden genoteerd. Herr und Fr. Mayer, Zürich. Mr. Hülschmann, Genf und Frl. Tochter. Herr und Frau Lenzing, Holland. „Sechze," mompelde hij, „dat 's hoogstens vier franc bij mekaar." Hij schudde mistroostig z'n hoofd, dacht mogelijk even over z'n mislukte carrière en trad dan 't kamertje weer in waar-ie 'n damesbottine onder handen nam en die beschuierde of-ie er 'n scheerspiegel van moest maken. Ineens ging brutaal hard in die vroege stilte de huisbel. Ze schrokken d'r allebei van, Frau Staenger en d'r neef. „Tante.... da ist er....!" riep de laatste. Ze schoot al toe, deed zelf de deur open, ratelde 'n friscti standje af tegen den bakkersknecht, die 't rustig aanhoorde, d'r volkomen gelijk gaf, en met 'n vriendelijk opgeruimd „Morjen" z'n weg vervolgde. Maar achter de nu weer gesloten deur in de gang bleef Frau Staenger's standje nog na sissen, als 'n vuurpijl, die neer is gevallen, voor-ie goed naar boven schoot en op den grond, half in de modder allemaal vonkjes en kleine knalletjes uitpruttelt, telkens nog es opnieuw. Johann respondeerde vagehjk; was bang, dat-ie gapen zou, als-ie z'n mond opendeed en daar hield z'n tante niet van. Ze wilde weer naar binnen gaan met 'n laatsten knal. „So'n Lausbub....!" Het was op dat moment, dat 'n meneer met vrij snelle stappen de trap afkwam. Om vijf uur in den morgen staan de hotelgasten in Basel nooit op en het was dan ook merkwaardig om te zien, hoe DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 127 Frau Staenger door haar verrassing en juist bestorven verontwaardiging heen, poogde om toch een blij verwelkomingsgezicht te trekken. „Goeien morgen," zei de meneer nogal kort en gejaagd, en trad dadehjk 't ontbijtkamertje in. Frau Staenger wisselde 'n blik met Johann, die z'n schouders optrok, maar dan nam ze dadehjk de honneurs waar, 'n glunlach vol menschhevende welwillendheid op haar gezicht. Ze hep haar gast na. „Sie wünschen Thee oder Kaffee ?" „Thee," zei de meneer, onrustig heen en weer stappend, zoodat Frau Staenger vergeefs trachtte te ontdekken aan welk tafeltje hij toch zou gaan zitten. „Zwei Personen ?" vroeg ze, en zonder dat ze 't bedoelde, klonk er 'n zekere schalkschheid in dien toon. De meneer fronste z'n wenkbrauwen, scheen te schrikken, zag even boos en achterdochtig de hospita aan en zei dan kortaf: „Ja.... twee." Dan wendde hij zich om, ging voor 't raam haastig en zenuwachtig bladeren in 'n reisgids. Frau Staenger's glimlach verstomde, ze wendde zich om, kneep haar mond fel samen en blies den adem door haar neusgaten krachtig naar buiten, dan schreed ze vlug naar 't hoekbuffet om 't bestelde klaar te maken. Vervolgens, of ze wat te doen had in den corridor, liep ze bedrijvig de kamer uit, trad op Johann toe, fluisterde: „Welche Nummer?" Johan haalde z'n schouders op, maar wees naar het houten bord met de namen. ! „Ich glaube 7 und 6." Frau Staenger las den naam, schoot dan weer volijverig naar binnen, kwam even later al met de thee aandragen. De meneer ging zitten. „Sie habén doch nummer 4.... Herr Lenzing ?" De meneer knikte zwijgend. „Soll die gnadige Frau auch geweckt werden?" De meneer ontstelde. „Gnadige Frau ? O, die ja ja, wecken und sagen, sie soll gleich herunter kommen " Hij streek zenuwachtig met z'n hand over z'n gezicht, 128 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN greep dan 'n broodje, sneed 't door en begon haastig te ontbijten. , Frau Staenger snelde de ontbijtkamer uit naar Johann. „Nummer 6.... sofort weckenI" Toen Tienus Lénzing en freule Clara van Heldenaer hand in hand en met wijd uiteenloopende gevoelens den trein nastaarden, waarin hun' overig reisgezelschap met iedere seconde zich meters ver van hen verwijderde, was de eerste man, die de pijnlijke stilte, die even op 't perron hing, verbrak, de stationschef. Om ongelukken te voorkomen, had hij ze tegengehouden, maar als hij helpen kon, van raad dienen, inhchtingen verstrekken, die Hörrschaften hadden maar te spreken. Het speet hem geweldig, maar, niewaar, 't was toch beter om 'n trein later te komen, dan je leven te wagen. De restaurateur kwam er ook bij. Ja, de gnadige Frau kon niet van die mooie hondjes scheiden, dat was 't; hij had al gedacht, jonge, als ze nou maar niet te laat komen, maar enfin, als de Herrschaften soms eten wilden, er was alles te krijgen. Rebhüner mit Sauerkraut .... vorzüglich! 't Duurde lang eer Tienus uit z'n apatische verslagenheid zoover bijkwam, dat-ie de situtatie overzag en z'n energie herkreeg om handelend op te treden. „Wanneer gaat de volgende trein?" „Zes, drie en twintig." „En die is in Luzern?" „In Luzern?" De chef ontstelde vriendelijk. „Ja.... is dat....?" „Onmogelijk.... nur bis Basel!" Tienus keek Clara aan met 'n alles behalve opgewekt gezicht. Ze bloosde en sloeg haar oogen schuchter neder, lachte •dan even en zei: „Hè hoe vervelend nu.... 't spijt me, dat ik...." „Och, 't is niks," sprak Tienus, wiens aangeboren goedhartigheid 'tvan z'n wrevel en teleurstelling won. „We zullen telegrafeeren naar 't hotel.... dan zijn we morgen toch weer samen.... DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 129 Hij zag op z'n horloge; 't was juist drie uur. Nog drie volle uren moesten ze dus in Bingerbrück doorbrengen.En dan.... Met Clara alleen op reis naar Basel met Clara alleen overnachten in 'n hotel.... met Clara samen ontbijten.. verder reizen en eindelijk in Luzern met Clara samen aankomen bij de Van Berkels, bij de grinnekende Sjors en Tme en Karei en bij.... Dien laatsten naam sprak hij ook in z'n gedachten niet uit. Dat was het ergste. Hij zuchtte diep en vocht opnieuw tegen 'n gevoel van wrevel tegen < en afkeer van z'n hem door 't lot opgedrongen reisgezellin, die hem gescheiden had van enfin, 'n heele- boel menschen, die hem hef waren. En wat 't ergste was, telkens als-ie terugdacht aan de oorzaak van het oponthoud, kwam 'n gevoel van twijfel bij hem boven, of Clara niet met opzet getreuzeld had. „Ik wou ik wou dat ze nog in die hangmat apennootjes lag te eten " dacht-ie zoo bitter en sarcastisch, als z n zacht gemoed er toe in staat was. Maar wel verre van in 'n hangmat van Fructibus Sanitas te bengelen, stond freule Van Heldenaer hier in levende lijve naast heni en praatte en snapte allerlei onschuldige babbeltjes, met 'n beetje 'n lijzige stem, die 't naïeve kinderlijke van haar wezen daar moesten aanvullen, waar het overige van haar persoon voor die illusie tekort schoot. „Willen we 't plaatsje dan maar es gaan bezichtigen, TOule?" vroeg Tienus, nu minder dan ooit geneigd om haar bij den naam te noemen. Dat vond ze goed en zoo wandelden ze samen Bingerbrück door, slenterden door de weinig belangrijke environs, waren nog weer veel te vroeg 't station, waar de restaurateur 't opnieuw had over z'n Rebhüner mit Sauerkraut en boemelden eindelijk om 6.23 in 'n ongemakkelijk treintje naar de richting Straatsburg. 't Was half elf toen ze in Basel aankwamen. Toevallig kende Tienus 't hotelletje „Zum Hirschen", wist, dat 't goed en netjes en vooral erg weinig bezocht was. Clara was hevig be-„gnadige Frau"-'t overal waar ze samen 9 13° DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN binnenkwamen en dan bloosde ze telkens en glimlachte met de allures van 'n verlegen jonggetrouwd vrouwtje op de huwelijksreis. Om half twaalf Was ze naar boven gegaan. Tienus had 'n zucht van verhchting geslaakt, 'n flesch wijn besteld en toen in 't kleine salonnetje van 't hotel, was-ie langzaam op z'n verhaal gekomen, had 'n sigaar gerookt en aangenaam zitten soezen over 'n plaatselijk Baselsch courantje. Om één uur was-ie naar bed gegaan. Toen-ie op 't portaal voor z'n deur stond, zag-ie voor No. 5 ernaast Clara's gele laarsjes. Er was iets in die laarsjes, wat hem prikkelde en beangstigde; misschien ook was 't de wijn, goeie maar koppige Vetliner, die hem wat zenuwachtig gemaakt had. Hoe 'tzij, .zooals 'n kuid gauw 'n blad omslaat, waarop 't 'n plaatje weet met 'n tooverheks, waar 't bang voor is, zoo wendde ook Tienus z'n bhk snel af, deed z'n kamerdeur open en vluchtte naar binnen, deed de deur op slot en stak z'n kaars aan. Langzaam kleedde hij zich uit, peinsde veel en zwaar, stond telkens even in gedachte, schudde dan z'n hoofd en zuchtte meermalen. jj Dan stapte hij eindelijk in bed, vleide z'n hoofd met bonzende slapen op 't koele kussen, strekte z'n leden behagelijk uit. 'n Philosophische /berusting daalde langzaam in z'n brein, bracht hem vrede. De situatie is onaangenaan en pijnhjk, maar iedereen kan begrijpen, dat althans ik onschuldig ben aan 't avontuur. Ik zal bespot worden goed.... opnieuw de risée zijn van m'n vrienden dat is nu eenmaal m'n lot.... als zij.... zij, die me tot heden nooit belachehjk heeft gevonden, ook nu maar toont verheven te zijn boven.... en dat is ze natuurlijk is ze dat zij zou zij niet zijn, als zij 't niet was en zij is zij al zou zij.... nee nou werd 't te ingewikkéld met dat gezij.... Tienus gaapte, 'n beetje 'n luiden hartehjken geeuw. Ineens stolde 't bloed in z'n aderen. Vlak bij hem had iemand gekucht 'n bedeesd vrouwelijk kuchje, maar 'n kuchje niettemin, zoo verstandhoudingsvol... DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 131 Hoor.... weer! Tienus vloog z'n bed uit. Z'n kamer was zwak verlicht door 't schijnsel van 'n straatlantaarn. Ineens zag hij 'n deur, die hij tevoren niet had opgemerkt daar, naast z'n waschtafel; die deur had 'n kruk en onder cae^kruk staarde een zwart sleutelgat hem aan. Hij keek er naar, moest er naar kijken als' gefascineerd door n spiedend oog, dat hij daarachter vermoedde Weer dat kuchje. Hij rilde. Had-ie nachtmerrie of was 'tde Veltliner? Draaide die kruk daar niet langzaam om ? Nee dat was.'n zinsbegoocheling en toch. Hi] sprong 't bed uit, voeMe dat-ie onvast stond half slaapdronken, half in agitatie. Voor de deur ging-ie staan met wijd-starende oogen en gebalde vuisten. Als Clara daar es verscheen.... Clara in nachtgewaad met uitgestrekte armen Brrrrr! Maar 't bleef nu weer stil. Tienus hoorde z'n hart bonzen. Hij durfde geen leven te maken, geen voet te verzetten geen lucifer aan te steken en zoo bleef-ie staan, tot-ie kramp m zn teenen kreeg van de gedwongen roerloosheid. Dan ineens viel z'n bhk op de waschtafel. „Dat's afdoend," mompelde hij. Behoedzaam schreed hij op 't meubel toe, tilde 't moeizaam op, zette 't neer voor de deur, als 'n barricade. De lampetkannen rammelden, 'n glas en 't schuierbakie rinkelden. 3 Maar achter de deur bleef 't stil. Toen kroop-ie opnieuw in z'n bed, luisterde nog lang naar allerlei geluiden, maar 't verontrustende kuchje bleef uit. » Langzaam kwam de slaap z'n overspannen gemoed verdooven.. 'n Milde vrede daalde in z'n hart. Nu, reed hij weer in den D-trein, stond in den corridor en praatte met haar. 132 de van berkels en hun vrienden Hij gaf haar 'n fleschjè eau-de-cologne en toen ze 't aannam raakt haar hand de zijne. Hij greep die, drukte haar innig en lang, lispelde 'n naam... En met dien naam op de hppen viel-ie eindelijk in slaap. Juist was Tienus bij zichzelf gaan overleggen, dat 't toch eigenlijk niet beleefd was om alvast te ontbijten voor Clara nog beneden was en had-ie, om de sporen van deze zonde uit te wisschen, de kruimels van z'n brood verwijderd en z'n servet weer netjes in de plooien er op gelegd, toen freule Van Heldenaer in 't vertrek verscheen. • Ze kwam zoo spoedig na Tienus' beVel aan Frau Staenger om haar dadehjk te wekken, dat 't wel onmogelijk was, dat Clara eerst dan zou zijn opgestaan. D'r hoofd was met zorg gekapt, en ook haar overige toilet droeg in 't geheel geen sporen van 'n haastig opstaan en naar beneden vliegen. Tienus rees op, perste 'n zenuwachtigen ghmlach op z'n stroeve hppen. „Goeden morgen.... goed geslapen?" „Heerlijk.... en jij ? „Ook heerlijk.... maar ik ben aogal laat naar bed gegaan ...." Hij voelde dat-ie 'n kleur kreeg, want-ie meende, dat ze hem op 'n zeer bijzondere wijze aankeek, en hij dacht aan de kuchjes^en de waschtafel. „Zoo.... nee, ik ben dadehjk in slaap gevallen, maar ik was vroeg wakker " „Ei...." „Ja.... mag ik 'n broodje voor je smeren?" „Asjeblieft...." „O.... thee is er al.... hoe attent.... je zorgt uitstekend ...." en ze lachte hem toe met kleine oogjes. Tienus huiverde, keek kwaad, besefte toen ineens dat-ie veel beter had gedaan met ghmlachend die hulde te aanvaarden, dat maakte hem nog zenuwachtiger, hij verslikte, zich in z'n broodje, kreeg 'n heftige hoestbui. „Gut, neem 'n slok melk," zei Clara bezorgd. 't Bedaarde gauw. mMII Ze ontbeten 'n poosje zwijgend. „Precies half zeven gaat de sneltrein naar Luzern," sprak DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 133 Tienus eindelijk, op z'n horloge kijkend. „Willen we die maar nemen ?...." Ja, dat vond ze goed. „Gut, wat zullen ze wel zeggen, als ze ons terug zien?" ginnegapte ze mallig. ,,'k Vind 'tzoo gek " „Och, waarom is 'tgek?" antwoordde Tienus droogjes. „Nee, dat is wel zoo maar je hebt altijd menschen] die achter alles wat zoeken " en ze keek hem schaamachtig aan. Tienus haalde z'n schouders op. „Ik vlei me, dat onze vrienden boven dat soort kleingeestigheden verheven zijn, freule...." „Hè altijd freule wat flauw, want u laat wel toe, dat ik jou tutoyeer...." „Pardon,... pardon Clara, bedoel ik," herstelde hij. Clara pruilde een beetje, draaide met haar oogen en roerde in haar thee. ^ ,,'t Hotel is goed, vindt u niet ?" begon Tienus ter afleiding, n derde broodje met honig bedruipend. ;,Ja zoo rustig 'n echt verscholen plekje, waar niemand je vinden kan...."' „Och hm " meende Tienus, met 'n plotseling bangk vermoeden, dat ze zijn preferentie om in ,iZum Hirschen"* te logeeren zou toeschrijven aan 'n, poging zijnerzijds om es rustigjes en ongestoord samen te kunnen zijn! j 't Is toch heusch een heel bekend hotel , en er e komen veel Hollanders " „Och kom?...." Ze zag hem ongeloovig aan en glimlachte. Hij bleef ernstig. „Als u je klaar is willen we dan?" vroeg hij met 'n hevige angst om weer 'n trein te missen. „Ja goed maar ik moet nog even naar boven, want ik heb m'n ring op de waschtafel laten liggen Wat zijn die waschtafels hier zwaar, hè? " „Zw zwaar wat bedoelt u? " stotterde Tienus hevig .ontsteld. Ze lachte. „Zulke zware marmeren bladen en dat voor hotel- waschtafels " 134 DE VAN BERKELS EN HUN VELENDEN „O ja ja, ja.... of e *k weet ook niet op mijn kamer was-t-er geen...." „Hè.... geen waschtafel ?...." „O ja.... jawel.... 'n waschtafel.... ha ha.... ja, natuurlijk ...: maar geen met marmer, bedoel ik.... tenminste ...." Ze trippelde luchtig 't vertrek uit, het hem alleen in z'n verbijstering. „M'n god, was dat 'n toespeling.... zou ze dan toch ?...." Frau Staenger naderde. Hij herstelde zich, vroeg de rekening. Toen Clara terugkwam, stond-ie klaar om te vertrekken en had-ie afgerekend. Frau Staenger gnadige Frau'te weer hevig bij 't afscheid. Meneer Staenger, de „Prop", en de Ober en de Picolo en de Zimmermadchen, ze schoten ineens uit allerlei deuren. Tienus deelde fooitjes uit. Clara glimlachte, 'n beetje trotscbig nu. Ze stapte in de fiacre. De verongelukte neef sloot 't portier. ^apfP Dan reden ze weg. mmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmmm mm m^ mm mm mmmm mm mm mm mm mm mm mmmmmmmm HOOFDSTUK IX. Wederom kunstbeschouwingen, ditmaal over sculptuur. Napoleon I en Bengaalsch vuur, 'n Duister complot van Sjors. Feestelijke intocht, hoera's, zoenen en bloemen. 't Was warm in Luzern. Onder de boomenrij van de Schweizerhofquai slenterden de wandelaars of zaten stil en soezerig te praten en te kijken naar 't wijde, blauwgroene meer, waarop de kano's en kleine ranke zeilscheepjes in breede rijen langs den oever lagen te deinen. 'n Enkel motorbootje gleed rustig, fel wit over de vlakte, krulde voor z'n boeg 't water om, 'n blauw doorschijnend golfje met parelend schuim, dat snel uitvloeide en weer effen werd. 'n Amerikaansche vlag woei even uit op den achtersteven, de kleuren schitterend en fel als 'n vlindervleugel. Tegen de groene oevers blonken de witte villa's en hotels; onder 'n matrood torendak glommen goud de wijzers van 'n klok. Links in violetten nevel stond de Rigi massaal en zwaar, 'n witte wolkkrans om den top, rechts dreigde de Pilatus met z'n dofroode rotsen en diepzwarte schaduwen der ravijnen. Op een der vele banken onder de boomen langs 't meer zaten de Van Berkels met hun vrienden, of beter gezegd, meneer en mevrouw Van Berkel, Coos en Tine zaten en de overige leden van 't gezelschap zwierven wat heen en weer, kochten perziken aan de stalletjes en namen de men- 136 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN schen op, Amerikanen, Engelschen en heel de bonte cosmopolitische wereld, die hier lanterfantte of genoot in mooie luchtige toiletten, flirtte en babbelde, wandelde of neerzat op de banken of de hotelstoelen en den indruk maakte, zooals Van Berkel beweerde, of ze 't leven enkel maar beschouwden als 'n Fransch blijspelletje met mooie décors. „Die opvatting is misschien niet degelijk, maar toch wel oorspronkelijk," vond mevrouw. „En ze is meer vroolijk, dan gezond," sprak Van Berkel, die z'n hoed wel 'n beetje te diep over z'n oogen had getrokken om veel van die schouwburgvertooning te kunnen genieten. „Wanneer zullen we in vredesnaam Clara en Tienus toch weerom zien?" vroeg mevrouw Van Berkel even later. Van Berkel glimlachte. „Och, die zul je vandaag wel zien opduiken, maar waarom telegrafeert-ie niet?" „Tienus zal te veel in de war zijn door 't geval om daaraan te denken," meende Coos. „Je sou sigge, zoo'n stille dèt die nou " begon Tine hoofdschuddend. Op dat oogenblik wenkte Karei haar en z'n vrouw om naar de inscheping van 'n troepje Cook's reizigers te kijken, die in 'n motorbootje op 't meer zouden gaan varen. Tine en Coos stonden op en wandelden weg. „Ik geloof heusch, dat Tine denkt, dat er opzet in 't spel is " zei mevrouw Van Berkel zachtjes. „Dat is er ook ' sprak Van Berkel. „Och kom toch...." „Ja, maar niet van zijn kant...." Mevrouw Van Berkel lachte. „Nee nee zoo erg is 'tnog niet met Clara'tje gesteld, al doet ze soms mal; bovendien wat kan ze er mee winnen , met zoo'n lobbes als Tienus zoo'n Joseph.." Van Berkel haalde even z'n schouders op. „Och, mogelijk wel juist daarom ze beoordeelt hem even verkeerd als jij dóet." „Zoo " „Zeker, vrouwen oordeelen altijd oppervlakkig." „Och kom, wat je zegt." DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN J37 „Ja onthoud dit gesprek maar es, dan zul ie zien dat ik gelijk heb " „Och kom...." Mevrouw Van Berkel zag haar man even van terzijde aan met iets spottends in haar blik, dan vergenoegde ze zich met eens zachtjes en plagend te lachen. „Heerlijk toch als je zoo'n menschenkennis hebt!'" Van Berkel knikte. „Soms is 't lastig, vooral als je met menschen omgaat die die gave missen." „Ei...." Mevrouw keek ineens gepiqueerd. 't Gesprek stokte. Van Berkel soesde wat voor zich heen, z'n vrouw keek naar de anderen, die 'n eindje op waren gewandeld langs de kade, waar maar al de menschen aanschoven inv zacht pratende groepjes. Achter hen rumoerden de trams en auto's en 't gewone stadslawaai met ventersgeroep en kargeratèl. „Wat is Agnes stil," zei emdehjk mevrouw Van Berkel weer. Van Berkel schoof z'n hoed naar achter, zag z'n vrouw even aan, schoof dan z'n hoed weer over z'n oogen en zweeg. | „Ik zeg, wat is Agnes stil...." herhaalde ze, in de meening* dat-ie haar niet gehoord had. „Ja, ik versta je wel...." „Hé?" „Niks." „Je bent niet wijs geloof ik." „Begrijp jij niet waarom Agnes stil is?" „Of ik dat begrijp? Wel nee." „Dat's sterk." Nu haalde mevrouw Van Berkel haar schouders op. „Weet jij dat dan?" Van Berkel gaf geen antwoord. , „Zeg?...." drong zij ongeduldig aan. „Heerlijk toch, als je zoo'n menschenkennis hebt " muteerde Van Berkel, de woorden van z'n vrouw herhalend. „Je raaskalt " viel ze driftig uit. „D'r eigen dochter!" spotte Van Berkel met 'n zucht. 138 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Beste jongen, je bent van morgen toen je je bet scheren, in plaats van in 'n barbierswinkel toch niet in 'n Bodega beland.... ?" „Kijk naar m'n gladde kin en wees overtuigd," sprak Van Berkel. „Ja, maar je bent zoo soezerig en je praat zulke wartaal..." ,,'t Orakel van Delphi!" Hij stond ineens op, zag z'n vrouw 'n oogenblik onderzoekend en toch half spottend aan en zei dan: „Kom wijfje, we gaan de jongelui es opzoeken." Ze schudde quasi haar hoofd. „Ja papa'tje.... jij had eigenhjk raadselredacteur moeten worden aan 'n krant...." „Zoo.... maar jij zou nooit 'n prijs gehaald hebben, Treesje!...." „O, daar zijn ze.... hier.... Tine!" 't Gezelschap was ineens weer compleet, behalve dan Clara en Tienus. „Over 'n uur komt er 'n trein uit Bazel," sprak Karei, „we hebben juist even geïnformeerd." „Daar komen ze zeker mee", dacht Van Berkel. „Det sit nog," grinnikte Sjors, „se zelle misschien langer wille genieter/ van 't afijn suil." „Van wat?" vroeg Caroline. „Niks, kindhef," sprak haar vader, „George spreekt Latijn en dat versta je toch niet." „We kunnen nog wel even naar de Leeuw," stelde Coos voor. „Ja, dat's bier vlak bij," lichtte Sjors in, prat op z'n plaatselijke kennis. „Och jeises, motte me weer naar det enge beist...." zuchtte Tine. „Bè-je d'r bang voor?" vroeg Van Berkel, terwijl de heele famihe stadwaarts opwandelde. „Bang is 't woord nie maar 'tis soon guur gesich met die stok in se lijf...." „Wat stelt 'teigenhjk voor?" vroeg Van Berkel leuk onnoQzel. „Nou sig, mot-je me nou? Die vraagt, wet of 'n leeuw ioorstelt. 'n Leeuw, dat's 'n leeuw...." „Hij is van Thorwaldsen," lichtte Caroline wijsneuzig in. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 139 „Dat za-wel...." sprak Tine, „och, d'r is niet veel an 'n steine leeuw, hé ' 't beteikent ook nog zoo wet.. .. ven Nepoleon of 'k weit nie...." „Iets van Napoleon, zeg je?" informeerde Van Berkel, erg onbegrijpelijk. „Nou ja, of 'n ander...." Tine werd ongeduldig, voelde vaag de ironie in Van Berkei's stem. „Nepoleon, die heit er es een geschoten, en daar heb ze nou 'n beild nagemaak dat staat in Beedeker niewaar Sjors?" Sjors knikte bevestigend. ,,'t Is-t-er lekker koel, maar je ken d'r geeneens wat krijgen . .deeJde-n-ie nog mee. 'tWas er koej. Door 't hooge loof der boomen speelde alleen wat zonnestralen op de lotusbloemen in 't heldere vijvertje. Daar ruischte zacht en plechtig de wind, als gefluister van stille devote stemmen, die niet storen wilden 't stervensuur van den nobeleh strijder. „Wat vreeselijk smartelijk...." zei Agnes zacht tot haar. vader. Van Berkel knikte en dan z'n dochter aanziende „moet j e d'r om huilen, kindje "? „Welnee " antwoordde ze, 't hoofd omwendend, „maar 'k vind 't wel akelig laten we liever weggaan al die menschen hier...." Ze keerde om, ging wat kijken naar de koopwaar in de winkeltjes. „Kijk det mins 'n hoed op hibbe...." fluisterde Tine, op 'n dame wijzend, die op 'n bankje ijverig in Baedeker bladerde. ,,'t Is toch mooi, hé ?" sprak Van Berkel, terwijl hij op den leeuw wees. „Soo.... 'k vind d'r niet veel an, 'k zie liever 'n levendige in de Artis " „Dat is 'n opvatting....!" „Helvetiorum fidei ac virtuti," spelde (^iroline aandachtig. „Je hebt gelijk, Tine," sprak Van Berkel, „daar staat het 140 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN in 't Latijn er boven. „Deze leeuw schoot Napoleon in de schaduw der Egyptische pyramiden.. .." „Ja 'k wist 't wel...." antwoordde ze zelfgenoegzaam, „ik bin hier al wel ses maal geweist, weet je...." ,,'t Was er te vol om er 't ware aan te hebben," sprak mevrouw Van Berkel, toen ze de plaats weer verlaten hadden en in de richting van 't station slenterden. „Ja, je zou er alleen of "hoogstens met z'n tweeën moeten zijn, 's morgens heel vroeg...." vond Koos. „Of 's avonds met ondergaande zon," meende Caroline. „Als 't even schemert...." „Nei, as 't donker is met elektriek licht, dat's fijn " beweerde Sjors en als iedereen zweeg.... „niewaar Tine....?" „Nou...." „Of met bengaalsch vuur, paars en groen aan twee verschillende kanten " sprak Van Berkel. „Jasses!" riep Caroline, „wat 'n wansmaak"! „Wat staan die daar te conspireeren?" riep mevrouw Van Berkel, even later óp Karei, George en Tine wijzend die, de hoofden bij elkaar gestoken, grinnikend iets overlegden voor 'n bloemenwinkel. „Hi, hi, hi, hij is goed, zeg.. .." lachte Karei hardop en dan tot de anderen, die nieuwsgierig nader kwamen, „nee loopen jullie maar door, allemaal, d'r is niks!" Mevrouw Van Berkel haalde glimlachend haar schouders op. O, ik weet 't!" zei Caroline, nieuwsgierig speurend. „Dan moet je 't mij es vertellen.. .." sprak van Berkel, die met Agnes hep en ineens z'n arm door die van z'n jongste dochter stekend, trok hij haar snel mee voorbij het geheimzinnige drietal. ,,'t Is natuurlijk een of andere zoutelooze aardigheid over Tienus en Clara...." sprak Agnes, verontwaardigd omziende. „Welnee," suste Van Berkel, „hier Caroline zegt, dat ze 't weet.... spreek op." „Nee, ik weet 'tniet...." gaf deze ten antwoord, ,,'k zei 't maar zoo...." „Wat hebben ze toch? riep mevrouw Van Berkel, steeds omziende. Ze zijn alle drie den winkel ingegaan." „Laten we wachten," stelde Caroline voor. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 141 „Nee, laten we liever doorloopen naar 't station," sprak Agnes, „anders missen we den trein van Bazel nog " en ze versnelde even haar pas. „God, wat 'n haast ineens!" riep Coos, die veel belang stelde in 't geval van dén bloemenwinkel. „We hebben al den tijd," kalmeerde Van Berkel, die 'n hekel had aan hard loopen. Op dat oogenblik klonk van tamelijk ver achter hen Tine's stem. „Wacht nou effies , hei hei Van Birrekel ?" „O.. .. daar komen ze ."sprak Coos, die staan bleef, „daar zijn de heeren ook../.." Inderdaad kwam het drietal nu met snelle schreden ophen aanloopen. Tine met 'n ingehouden lach van ik-weet-wat-maar-mag't niet-zeggen, Karei komiekerig ernstig, Sjors als blijkbare vader van den mop, gewichtig. De laatste droeg iets in een vloeipapiertje. Toen-ie naderbij kwam, nam-ie z'n hoed af, gooide 't vloeipapier op den grond en bood aan alle vijf dames 'n bouquetje alpenveilchen aan, „Schoone dames.... 'h boekitje...." Mevrouw Van Berkel keek verrast. „Gut dat's nou es aardig...." „Wat ruiken ze lekker...." sprak Caroline. Ja, heerlijk, dank je wel " sprak Agnes, Sjors onderzoekend aanziende. „Hadden jullie daarom zoo'n pret?" vroeg Coos. „Ja, natuurlijk, daarom...." „Is det den nie lollig?" vroeg Tine. „Zeker.... zeker maar ik dacht...." aarzelde Coos glimlachend wantrouwend. „Wat docht-je den.... ?" vroeg Sjors. „Nee niks.... zoo maar.. .." „Coos is altijd achterdochtig...." zei Karei. Ze stonden even in 'n knng, keken elkaar aan. Sjors, Tine en Karei met spottend onschuldige gezichten, Caroline en Coos hevig nieuwsgierig, mevrouw Van Berkel zwak geïnteresseerd met 'n licht schouderophalen, Van Berkel onaandoenlijk met 'n afgetrokken bekmgstelling voor 'n 142 DE VAN BÉRKELS EN HUN VRIENDEN auto, die stil stond bij 'n winkel, Agnes ontevreden en^ 'n beetje zenuwachtig met haar mond trekkend. „Nou enfin ze hebben wat!" sprak eindelijk mevrouw Van Berkel. ,,'k Geef 't op.. .." „D'r is niks op te geven " grinnikte Sjors. „Wet hebben jullie toch.... ?" „God menschen, d'r is niks " sprak Karei. „En avant!" zei Van Berkel, met Agnes voortstappend. De anderen volgden, schertsten nog na, Caroline polste, zei weer dat ze 't wel wist, maar niet wou zeggen, waarop Sjors weinig parlementair verklaarde, dat dat maar „flauwe kul" was. „Nou, laten we 't daar dan maar voor houen" sprak mevrouw Van Berkel, geïndigneerd over die uitdrukking en ze trok Coos en Caroline mee verder. 't Station was dichtbij en vijf minuten later stonden ze dan ook allen te wachten onder de groote kap. „Daar loopt net 'n trein binnen," zei Karei. Tine in 'n plotseling opkomende lachbui, ging ineens hangen aan mevrouw Van Berkel's arm. „Wat scheelt je?" vroeg deze. „Niks ha ha ha seg Sjors as-ie ha ha ha.... as-ie nou....!" Maar 't lachen was er te machtig. „Ik geloof, dat jij gek bent "zei Sjors, die zich achteraf hield. „Wat is er?" vroeg Coos zachtjes aan haar man. „Ik weet bet niet, hoor " antwoordde deze grinnikend en dan naar Sjors gaande, fluisterde hij dezen wat in, waarover Sjors geweldig moest gieren, zoo daverend, zoo uitbundig en van harte, dat ze ineens allemaal mee moesten lachen, tot Agnes toe. En dat werkte aanstekelijk, want 'n paar witkielen en 'n conducteur en 'n paar refzigers, tot zelfs 'n deftige stationschef toe, verplooiden hun mond tot 'n ghmlach. 't Was of Sjors' schaterlach ineens het heele station vulde^ en dat iedereen mee lachen moest, als gekieteld door 'n onweerstaanbare prikkeling. En de nieuw gekomen reizigers, die in drommen aanschoven naar den uitgang, voelden 't ook en lachten mee DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 143 in alle intonaties, van zacht gekir tot- bulderend gehaho en de zon, door de ruitjes in de hooge kap, lachte mee in trillende Hchtglimpjes, die omlaag vielen en het opjoelende lachgeluid daverde voort tot ergens ver weg, waar 'n locomotief als de echo van dien reuzenlach nog weer 't geluid herhaalde in gierend pretgegil. Te midden van al die uitbundige vrooHjkheid schoven 'n heer en 'n dame met onrustig kijkende oogen en ernstige gezichten langzaam mee in de foule naar den uitgang. De dame wierp af en toe 'n schaamachtigen bhk op haar cavelier, die dan stuursch keek en telkens z'n hals uitrekte om uit te kijken naar menschen, die hij vermoedde, dat hem zouden afhalen. Ineens klonk 'n gejuich. „Hoera! Daar zijne ze!" iTC<^,H 't Was Sjors' stem. „Leefe 't bruispaar!" riep 'n Amsterdamsche vrouwestem. De meneer in de foule verbleekte, beet zich op de hppen, mompelde iets onverstaanbaars. De dame bloosde geweldig* keek bedeesd op den grond. 'n Stooterig oponthoud bij de kaartjescontróle. Toen ineens stonden Tienus en Clara naast elkaar voor de overige leden van hun gezelschap. „Goeien morgen !j' zei van Berkel. „Goeien morgen " sprak Tienus zacht. Op dat moment sprong Sjors ineens naar voren, haalde van onder z'n jas 'n ietwat verfonfaaid soort bruidsbouquet met y. lang wit zijden lint te voorschijn, schoot op Clara en Tienus toe, boog diep, nam z'n hoed af met 'n plotseling wit geganteerde hand en sprak: „Namens de familie van harte wellekom bij uw terugkeer, heftallige fruile en dit kleine bewijsie onzer sympathie as 'n hulde aan 't jonge paar...." Tine scheen 'n lachbèroerte nabij, ze stampte met haar voeten, kreeg vervolgens 'n hoestbui, dat de oogen uit de kassen puilden, begon dan weer opnieuw te gieren tot ze eindelijk geen geluid meer geven kon. Tienus trachtte te ghmlachen, maar z'n lach was wrang en bitter en het trillen van z'n hppen en 't beven van z'n handen weersprak de montere stemming maar al te zeer. ï44 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Hè hoe flauw," zei Clara, die niet wist waar ze kijken moest en dan zich aan mevrouw Van Berkel klampend. „Moet je daar nou om lachen.... ?" „Ik lach niet " antwoordde deze, en dan meer tot Tienus dan tot Clara; ,,'t Is 'n grap van Sjors, Karei en Tine, hoor." „Ik begrijp het wel," antwoordde Tienus zacht, 'n schuwen bhk op Agnes werpend, die zich achteraf hield. „En hoe hebben jullie 'tgehad?" vroeg van Berkel 'n niet heel gelukkige poging doende om nou maar es weer gewoon te zijn en de aardigheid niet zoo door te drijven. „Dat mot je nog vragen!" gierde Tine. „Allemachtig " zuchtte Van Berkel, z'n onhandigheid inziende en dan zacht tot z'n vrouw; \ „Neem jij Clara bij je." Hijzelf greep Tienus onder den arm, zei hard: „Zeg, d'r is brief voor je van je boekhouder." „Voor mij ?" „Ja...." Tienus, nog altijd verbouwereerd, dacht even na. „O .dat begrijp ik al dat's goed, heb je 'm?" „Nee.... in 't hotel.... Agnes, die brief is immers nog in 't hotel?" Agnes kwam naderbij, had 'tniet verstaan. Van Berkel herhaalde z'n vraag, trok Tienus, Agnes en Caroline meteen mee voort,* Toen verliep de grap. Achferaan grinnikten Sjors en Karei, fluisterden mekaar telkens iets in, wat komiek scheen te zijn, proestten 't dan Weer uit. Voor hen hepen Clara, die onhandig 't bruidsbouquet droeg, 't lint het sleepen over den grond, mevrouw Van Berkel, Coos en Tine, welke laatste telkens omzag naar de heeren achter haar. HOOFDSTUK X. Alweer over kunst, nu de klassieke. Over slaapmiddelen, veldflesschen en bergen. Een ongeluk in een greppel, eindigend bij een schele kanarie en een hond op drie pooten. Tot slot gewuif in de lucht en 'n Tyroolsch joedeltje van Sjors in z'n geboorte gesmoord. Op het zachte gras in de schaduw der oude eiken, op den klassieken bodem van de Rütli-weide, lag de heer Van Berkel en hij snorkte. Het was 'n warme zomerdag, duizenden vliegen en muggen, bijen en libellen, gonsden en zjoemden tusschen struiken en Dloemen, zoodat 't gesnurk van den slapenden meneet_met onharmonisch, en gansch niet profaan klonk in dit Zwitsersche landschap, waar elke rots, elke struik elk legende6*1111161'*' fluistert' van de grootsere vrijheids- Van Berkel, op aansporing van z'n jongste, zoo bij bevtoegingen hevig begeesterde dochter, had 'nzak-editie van Wilhelm Teil meegenomen en was daarin gaan lezen Maar lang voor de derde klassieke appel van het hoofd van dat eigenwijze jongetje was afgeschoten, had de heer Van Berkel gegaapt, was-ie gaan verzitten, had met knipperende oogen nog vaag 'n schoone impressie gekregen van n blauw watervlak, dat ie tusschen de boomen door zag uitgespreid, in violetten nevel 'n smaragden oever aan de overzijde van dat water, met fel wit daartegen de Tellskapelle en toen was t zoo harmonisch gaan ruischen in z'n ooren dat-ie z n oogen maar liever sloot, 'n oogenblik nog twijfelde of-ie met achter zich van Seeliéberg af, langs de bergpaden de sa- 146 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN menzweerders hoorde komen van Uri en Unterwalden en voor zich den riemslag van de booten uit Schwyz.... Maar dat-ie Wilhelm Teil zelf het vallen in 't gras van de Rütli-weide, dat merkte-n-ie niet. Want toen was-ie ingedommeld. 't Is wonderlijk zooals die klassieke schoonheid soms slaapverwekkend kan zijn. Ik heb 'n meneer gekend, 'n grossier in koffieboonen, die z'n gezonden slaap kwijt was. Van alles probeerde-n-ie, opium, chloral, rumgroc, 'n zwaar souper, 'n licht souper, privaatlessen bij 'n somnambule, 't hielp niet. „Cornelis, dan moesten we es naar Parijs gaan," zei z'n vrouw, want daar woonde destijds 'n Indische fakir, die met 'n Spaansch rietje alle kwaje sappen uit je lichaam kon trekken. „Goed," zei Cornelis en ze gingen. Maar omdat de fakir zooveel te doen had, kregen ze 'n num>mertje van z'n portier. Dat was 17859, 'n staaftnummer, waar je maar 'n beroerd beetje mee opschiet, zei Cornelis. Toen zouen ze dan maar es naar de Louvre gaan, zei z'n vrouw en dat vond-ie ook goed, want-ié had behalve voor koffieboonen ook altijd veel gevoeld voor kunst. Enfin, 't was 'n verkeerd è. propos, want z'n vrouw bedoelde de Grands magazins du Louvre en Cornelis dacht natuurlijk aan 't museum. Omdat ze al vijftien jaar getrouwd waren, zouen ze dan 'n paar uur maar ieder hun eigen weg gaan en om drie uur mekaar terugvinden bij'de Venus van Milo. Cornelis drentelde 'n half uur met spiedende blikken langs de schilderijen, want-ie zocht, ie-zocht dat eene schilderij van Rafael, „La belle jardihière," dat 1.000.000.000.000 franc waard was. „Oü est ce tableau de Rafael, qui coute si beaucoup?" vroeg-ie met 'n echt Parijsch accent aan 'n zaalwachter en die wees 'm den weg. „Par ici...." Cornelis schreed opnieuw over eindelooze gecireerde vloeren, die glommen als ijsbanen en-ie was zoo bang om te vallen, dat-ie niet loopen dorst en kijken tegelijk en daarom $tond-ie telkens stil, met z'n eene hak schuin op de planken, net als 'n schaatsenrijder en zoo tuurde-n-ie en zocht-ie weer en werd soms 'n beetje draaierig van al die naakte dikke menschen, die DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 147 uit blauwe luchten met donderwolken vielen, maar dan klampte-n-ie maar weer es 'n wachter aan, wees op 'n schilderij en vroeg; „Ou est-cé le tableau de Rafael, quicoutesibeaucoup ?"maar die kerels haalden hun schouders op of wezen maar weer: „Par ici...." En dan hep Cornelis weer terug, verzeilde bij Egyptische mummies en griezelige sarcophagen met hiëroglyhen van koning Men-Sahr-krah of iets dergelijks en altijd maar weer herhaalde-n-ie z'n vraag: Ou est ici le tableau de Rafael, qui coute si beaucoup ? Maar daar zeien ze allemaal: „Comprend pas" tegen 'm. Toen doolde-n-ie 'nhalf uur door. lange galerijen met kapotte beelden en beschadigde stukken pleister, hep allerlei trappen op en af, maar ineens was-ie toen weer in die gladde zalen met schilderijen. Z'n knieën knikten, doch hij had zoo'n vreeselijke schoonheidsbehoefte om die Rafael te zien, dat-ie overeind bleef, maar-ie zeilde en glibberde als 'n dronken man op 'n glijbaan en warm dat-ie 't kreeg, z'n zakdoek kon-ie wel uitwringen en z'n tong/'kleefde aan z'n gehemelte. Toen kwam-ie ineens bij 'n troep menschen, die Hollandsch spraken en d'r stond 'n gids bij, die ook Hollandsch sprak, raar Hollandsch, maar toch heel begrijpelijk, net als 't Fransch van Cornelis. En heel stiekum en listig bleef-ie in de buurt van dat troepje, want de gids beloofde telkens nog schoonere tableaux te laten zien en dadehjk kwamen ze bij Rafael, zei-d-ie, maar dat was 'n Murillo, zei-d-ie. Dat kan wel, dacht Cornehs bij zichzelf, maar ik wou dat-ie nou maar opschoot, .want hij kon haast niet meer kijken en 't was allemaal eender, allemaal engeltjes en dikke menschen, die uit de lucht vielen, rooie en groene en gele. „En ditte meniere en joeffrouwe, is een Velasquez, vous savez.... le fameux Velasquez," zei de gids. „Regardez!...." Cornehs strompelde mee.... met brandende voetzolen en stekende eksteroogen. En langdradig dat die gids was, ie schoot niet op. Weer sleepte Cornelis' z'n lichaam over de gladde vlakte 148 DE VAN BERKELS EN HUN VRffiNDEN verder, al verder. Hij hoorde de stem van den gids als 't zoemen van 'n hommel, 'n vervelende hommel aan z'n ooren, eentonig, altijd weer van nieuws af an, tot-ie ineens zei: „Kom nou tout in 'n cercle om me heen stoan, dit is dat beroemdste van dat beroemdste.... Rafael.... heeft zeven milhoen franc...." Cornelis schoot toe op z'n moeie beenen, maar-ie kon niet door den kring heen drummen en de Rafael qui coute si beaucdup hing zoo laag, dat-ie niks zag. Wat-ie wel zag, was 'n rooie canapé en daar ging-ie even op zitten tot die vervelende troep weg was, want veel tijd had-ie niet meer, want-ie moest om drie uur weer bij de Venus zijn en 't was nou al half vier. Afijn, maar nou had-ie dat beroerde ding gevonden en nou zou-ie 't ook zien. Die canapé was lekker zacht, zoo zou-ie d'r thuis ook een nemen, als-ie dan moe van de Beurs kwam, 'n lekker pluche was dat, net 'nkattenvelletje, zoo zijig, dat dee-je toch goed.. en z'n voeten.... die zoo gloeiden.... dat was nou lekker.... Tjoep.... daar gingen die slampampers weg.... nou kon hij zien.... jawel.... van hier af.... 'n kenner kijkt nooit van dichtebij.... zoo.... dat kleine ding was dat nou.... qui coute si beaucoup.... ook al weer nakende engeltjes.... anders konnen ze niet.... tjoe.... dat eene engeltje leek net op\ ... hoe heette dat schele kind van Jacques nou.... afijn.. ja.... mooi.... prachtig.... heerlijke canapé.... zacht pluche.... as 'n kattevelletje as 'n Ineens schudde iemand hem door mekaar.... „Ja... .ho.... hum .... watte ?...." vroeg Cornelis, die z'n oogen uitwreef. „Six heures.... on va fermer," snauwde 'n barre stem „Wa zeit-u?" vroeg Cornehs met knippende oogen en dan ineens met 'n vage herinnering aan iets lang gezochts: „Est-ici la tableau de Rafael qui coute si beaucoup?" „Jawel, morgen vroeg," zei de kwaje stem in 't Fransch.... „on va fermer 1" Toen, als in 'n droom, hep Cornehs weer door allerlei zalen, maar erg hard, want de wachter joeg hem net op of-ie 'n kip was, die over 't gaas was gefladderd en d'r was geen mensch DE VAN BEBJQELS EN HUN VRIENDEN 149 meer te zien en zoo kwam-ie weer buiten, op de straat, in z'n hotel, waar z'n vrouw zat te huilen in de rookkamer. „Ik begrijp best, waar je geweest bent," snikte ze. „Hier," zei Cornelis, „daar heb je no. 17859 van de fakir, 't was toch 'nstaartnummer,-ik heb m'n gezonden slaap terug.. .." „Wat bedoel je je bedriegt me. Cornehs ik begrijp je niet waar heb je die dan teruggevonden ?" „Bij dat beroemde tableau van Rafael „qui coute si beaucoup!" zei Cornehs. „Nee, ik vertrouw je niet," zei z'n vrouw, „en je kijkt ook net uit je oogen of je gedronken hebt...." Toen spoorden ze dien eigen avond maar met den nachttrein naar Roozendaal terug. Evenwel, de heer Van Berkel had geen beroemde schilderij, of 'nlange symphonie, of 'niezing over oud-egyptische bouwstijlen van noode om in slaap te sukkelen, dat bewees-ie. Heerlijk genoten z'n longen van de zuivere berglucht, de koele meerwind en zalig rustte z'n lichaam na de lange bergop-berg-afsche wandeling. Maar alsof de mannen van Schwyz daar inderdaad nuuaderden, zoo plonsten uit de verte riemslagen over 't meer, die steeds naderbij schenen te komen en weldra klonken vroolijke stemmen klaar en helder over 't water onder aan den voet van den berg, die de Rütli-weide draagt. Er schenen wel twee bootjes te zijn. ,,P-a-a~!" schalde 'n meisjesstem dichtbij, luid boven alles uit. 'n Meneer in 'n bootje, dat nog verder af was, verbeeldde zich bhjkbaar, dat-ie joedelen kon. 'nErg leelijk schorrig joedeltje was 't, als van 'n zwaar, verkouen Tyroler. „Doet Karei dat?" vroeg 'n damesstem in de eerste boot. „Nee, Sjors...." „Godbewaarme, wat 'n misbaar.... hij hjkt wel gek " Op dat oogenblik veranderde 'tgejoedel in 'n bulderend gelach. I Van Berkel hoorde niets van al die geluiden; als 't zoemen van 'ngrooten hommel roesde z'n vredig snorken in de zomerluwte. 150 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 't Geplas in 't water en de stemmen waren nu nog dichter bij gekomen, damesgilletjes, gelach, gebonk van hout op hout bij 't inhalen der riemen, gerammel van kettingen. Toen scheen 't gezelschap geland te zijn en steeg druk pratend langs 't kronkelend pad omhoog. „Waar zou-ie zitten?" vroeg mevrouw Van Berkel aan Tienus, die met Agnes en Caroline haar achterna klommen. „Op de Rütli-weide.... we komen er zoo aan," antwoordde Tienüs. ,,'k Zal nog es roepen," sprak Caroline, de daad bij 't woord voegend.... „P-a-è....! P-a-a....! Pa Van Berkel.... 1" „Fen Birrekel....! waar sit-je?" riep ,'n vrouwestem uit de achterhoede. „Adelial-lia-loe!" joedelde George. ,,'t Is toch vreemd, dat je man niet es wat terugroept," sprak Tienus. „Houen jullie je mond toch es!" vermaande mevrouw Van Berkel, even ongeduldig, terwijl ze hijgend stil bleef staan, zoodat de troep weldra was aangesloten. „Sig, sjeneer 't jullie as 'k m'n jassie uittrek.... ?" vroeg Sjors, „Ik sweit soo." „Dat komt, omdat je telkens zoo'n idioot lawaai maakt," sprak mevrouw Van Berkel, 'n beetje humeurig, omdat ze zich ongerust maakte over haar man. „Nou Treisie.... bederf nou de vreugd niet met 'n kwaad gesich...." suste Tine. „Nee.... maar ik begrijp niet, waar Van Berkel zit," bekende ze nu, ongerust. „Maar we zijn er nog niet.... klim dan door...." sprak Tienus, vooruit gaande. „Nou, maar die man van jou zal wel niet verongelukken!. ... riep Karei: „je bent zoo gauw ongerust...." „P-a-a!...." riep Caroline alweer, dat 't over 't meer schalde. Ze luisterden nu allen even, maar antwoord kwam er niet. Toen, eensklaps beïnvloed door mevrouw Van Berkels' ongerustheid, zagen ze elkaar vragend aan. „Dat's nou toch vreemd...." sprak Clara. ,,'t Is gek...." zei Tine, nog half lachend en dan ineens DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 151 neerzijgend op 'n stuk rots „och god, 'k krijg d'r ineens 't hartwater van.... loopen jullie maar door." „Kom vooruit menschen!" riep Tienus, die met Agnes al 'n bocht hooger was. „Hè.... wat vervelend nu toch...." sprak mevrouw Van Berkel, gejaagd verder klimmend. * „Och, maar wat zou er nu gebeurd kunnen zijn, Ma....?" hijgde Caroline, die moeite had haar ongeruste moeder bij te houden. „Hij moet ons toch kunnen hooren...." betoogde deze laatste. „Verbeeld je, dat-ie wat gekregen heeft...." opperde Clara in de achterhoede. „Och wet.... wet gekregen " snauwde Sjors, zelf geagiteerd, z'n vrouw opduwend, wier hartwater weer gezakt was, zoo 't scheen.' „Nou ja.... op zijn leeftijd en dan hooge berglucht...." „Ik begrijp niet, dat-ie geen antwoord geeft...." zei nu ook Coos. „Stil " sprak Karei, „laat Trees 't niet hooren." „Hier is al 'n handwijzer met Rütli-wiese," klonk Tienus' stem uit de hoogte. „Pfff.... pfff.... ik moet even stilstaan," hijgde mevrouw Van Berkel.... „m'n hart.... berst.... bijna.... en ...." „Spreek dan even niet, Ma...." zei Caroline verstandig. „Wat heeft je Ma ?" zei Clara. „Niks.... ze wil even rusten...." Toen stonden ze stil, in 'n kring om de hijgende mevrouw Van Berkel heen en ze zwegen allemaal met ernstige gezichten en zagen elkaar aan met tersluiksche blikken vol vage ongerustheid. „Nu kan.... 'k .... wel .... verder...." hijgde ze even later, met 'n krachtigen greep haar rok optillend. „Nou langzaam an met kromme knieën..,." vermaande Sjors goedig, „dat doene de gidsen ook...." „Och.... zeur toch niet...." snauwde ze beverig. „Wij zijn er!...." riep Agnes' stem uüt de hoogte. „Is is je.... je Pa?.... Och kind, roep jij 't " steunde haar moeder met zwakke stem, zich vasthoudend aan 'n boom. 152 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Is Pa daar ?" riep Caroline. Ze luisterden allen in spanning om 't antwoord. „Niks te zién! " klonk Tienus' stem. „M'n god nog toe!" zuchtte mevrouw Van Berkel, „nou kan 'k geen voet meer verzetten." „P-a-a!" riep Caroline met 'n zenuwachtige beving in haar stem. „Alla, Clara, Tine en Coos, blijven jullie bij Trees dan gane wuilie met Caroline helpen zoeken " sprak George voortvarend. „Nee.... ik wil ook mee " sprak Trees krachtig „och 't is niets hij zal wel ergens zijn 't is maar zie je dat-ie geen antwoord geeft " „Dan zonder praten naar boven, naar de Rütli " zei Karei op 'n commandotoon en meteen de leiding nemend. „Treisie, ik sel je 'n arm geve," sprak Sjors goedig, mevrouwVan Berkel ondersteunend met zooveel voorzichtigheid of ze 'n uitgeputte zieke was, die net eventjes op d'r beenen kon staan. Ze het hem begaan, ongerust als ze was om 't wegblijven van haar man en innerlijk ontroerd door al die hartelijke deehierning. Zwijgend, hijgend en met kloppende harten klommen ze verder. „As-ie maar geen beroerte " zei Tine zachtjes tot Clara.... „ja.... hij is nogal dikkig " „Waarom nou direct 'tergste?" Vroeg Coos zenuwachtig geprikkeld. „Misschien ligt-ie ergens met 'n verstuikten voet in 'n greppel of zoo " veronderstelde Clara. ,,'t Is wel vreemd dat's zeker " gaf Coos nu toe. Op dat oogenbhk bleven Carohne en haar moeder staan, de eerste wendde zich om. „Hebben jullie ook eau de cologne ?.... Ma is 'n beetje zenuwachtig...." „Kom f eruit Treisie je bint nog geen weduwfrouw...." monterde George op. „Och nee nee " zei 't voorwerp van aller medelijden op zwakken toon, terwijl ze neerzeeg op 't gras, ,,'t is" ook van de warmte zie je.... dankje Coos ja, die eau de cologne doet goed hè hè heerlijk " DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 153 „Waar blijven jullie?" riep Tienus' stem tamelijk dichtbij en als er geen antwoord kwam „Is er een gevallen ? Hallo.... hallo!" 7 g c ..... „Hallo! " riep ook Agnes. „Wacht even we komen dadehjk!" riep Coos. Mevrouw Van Berkel, door zooveel zorgen verkwikt, voelde zich nu weer krachtig genoeg om de klimpartij voort te zetten, en 'n paar minuten later drukten aller voetzolen dan ook 't malsche gras van de Rütli-weide. „Hebben jullie hier al gekeken?" vroeg Coos aan Agnes en Tienus, die nu weer in de achterhoede waren geraakt. „Ja ja " zei Tienus 'n beetje verward, „zeker, we hebben gekeken niewaar, Agnes ?" „God, Agnes, wat heb jij 'n kleur i... als 'npioen!" riep Clara met 'n valsch lachje. „Van 't Idimmen," zei Agnes. „Och krijg je dat van 't Idimmen nou, 't is de moeite.. .." En ze lachte es valschjes. „Nou, maar jullie hebben slécht gekeken, kijk me nou daar es an !" riep Karei, naar 'n beschaduwd plekje onder neik wijzend, waar Van Berkel in de meest behagehjke houding, die 'n mensch kan aannemen, lag uitgestrekt. „Ssst!" zei Tine „hij is in slaap gevallen." Maar zoodra Karei den slapenden man ontdekte, was mevrouw Van Berkel met 'n juichkreet en gevolgd door 't heele gezelschap, op 'n draf naar haar echtgenoot toegesneld. „Van Berkel....! Leef je nog....? Van Berkel!" riep ze, zich over hem heen bukkend. Nu bestaat er 'n toestand, die niet direct slapen en evenmin wakker zijn kan genoemd worden, maar 't rare daarvan is, dat iemand, die in zoo'n toestand verkeert, altijd wil schijnen volkomen bij z'n postieven te wezen. Van Berkel had vast geslapen; maar door 't lawaai en geroep had-ie toch 'n vaag besef gekregen, eerst, dat-ie, wat-ie aanvankelijk stellig wèl dacht, lBet in z'n bed lag, daarna dat ie eigenhjk verbeeldde te lezen en eindehjk dat er iemand of wel 'n heele troep op hem toeholde, voor wie hij in elk geval niet weten wou, dat-ie geslapen had. Bijna werktuigelijk had-ie 't gevallen boekje gegrepen en toen de verschrikte vrouw zich ï54 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN over hem boog was-ie juist genoeg bij z'n zinnen om kalm en rustig, maar oogenschijnlijk zeer verdiept in zijn lectuur, z'n oogen te kunnen opslaan en te zeggen: „Zoo..], zijn jullie daar?" „Waarom geef je geen antwoord.... ik was doodehjk ongerust ...." riep z'n vrouw. „Ongerust?" vroeg Van Berkel, die nu overeind ging zitten. „We hebbe Van Birrekel geroepe as van heisa!" zei Tine. „Niets van gehoord " sprak Van Berkel.... „dat wil zeggen, ik heb natuurlijk wel stemmen gehoord...." i „Ik heb gejoedeldl" riep George. „Juist.... en gejoedel.... dat klonk heel aardig over 't water.... en dat bracht me zoo in de juiste stemming hier voor deze passage.... hm.... waar stond dat nou.... enfin.... maar ik wist niet, dat dat tegen mij was...." „Nou, dat's sterk...." sprak z'n vrouw en hem dan ongeloovig aanziende: „Heb jij al dien tijd gelezen....??' „Natuurlijk.... gelezen en dan over 't gelezene nagedacht .... gepeinsd...." „Gepeinsd.... ? Met open oogen....?" „Nou ja.... afwisselend, hè.... dan eens open, dan eens toe." Toen kneep Sjors komiek z'n oogen dicht, gaf mevrouw Van Berkel, wier arm hij niet had losgelaten, 'n por van verstandhouding met z'n elleboog. „Nou.... sjig, motje nog ver....?" waarop 't heele gezelschap begon te lachen. „Kinderen, help je ouwe vader es overeind op z'n beenen," sprak van Berkel, z'n armen uitstekend. Aan dit verzoek voldeden ze met zooveel toewijding en zooveel vaart, dat Van Berkel ineens weer frisch was. „Hè.... hè... .hè, is dat.... lezen!" sprak-ie monter. „Hoe vondt u 't Pa?" vroeg Caroline. „Prachtig, kind, vooral van die appel.... 'k heb er dorst van gekregen...." „Maar we moeten nu naar boven, naar Seelisberg," sprak Tienus, met z'n hand in de hoogte wijzend. „Herr.... Welches ungeheure sinnet Ihr mir an ?" citeerde DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 155 Van Berkel, met 'n zucht terugdenkend aan z'n heerlijke rustplaats. „Luilak, en wij dan?" vroeg z'n vrouw. „Kom vooruit!" „Met gezwinde pas!" riep Caroline. Toen verheten ze de Rüth en beklommen 't steile pad naar Seelisberg. Het moet 'n opgewekte geest met veel ervaring zijn, die 'n berg bestijgende nooit es 'n oogenblik van ontmoediging kent en toch is dat 'n vereischte op 'n warmen zomerdag, als schijnbaar op korten afstand in de hoogte 'n plezierige vlag Wappert tusschen 't groen der boomen en je telkens witte borden of handwijzers tegenkomt, die uitdrukkelijk volhouden, dat je in goede richting bent om 'n lafenis te erlangen. De heer Van Berkel had wel 'n veldflesch bij zich, maar juist veldüesschen zijn op wandelingen, als je 'tgoed beschouwt en eerlijk bekent, kleine martelwerktuigen. Als je vertrekt hindert-ie je niemendal, contrarie, het besef, dat daar aan dat weinig knellende riempje om je schouder 'n voorraad koele wijn bengelt, is ongemeen opwekkend. Wel krijg je na verloop van tien minuten de vaste overtuiging, dat je hem toch niet goed hebt omgedaan, zoodat je je metgezellen verzoekt even te wachten, teneinde het riempje niet over een, maar over allebei je schouders te kunnen hangen, maar zoodra de flesch dan ook zachtjes op je rug danst bij de gaande beweging van je lichaam, is het weer heel genoegelijk. Hij geeft je van die kleine schertsende klapjes tegen je rug, net of-ie zeggen wil: „Allo, vooruit maar, ouwe jongen, schiet 'n beetje door vooruit vooruit...." Juist als je bij je eigen gaat denken, dat er toch iets eentonigs is in dat „Frappez, frappez.... toujours...." verneem je met voldoening, dat iemand van je gezelschap 'n smachtende dorst heeft. Je voelt je trotsch als 'n wandelende bron, 'n verzegelde fontein, of 'n dergelijk voorwerp uit de Cantico canticorum en grabbelt al naar je rug om dat slingerende dingsigheidje te pakken te krijgen. Maar de smachtende juffrouw zegt, dat ze d'r wel bij kan 156 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN en dat je geen moeite hoeft te doen en dan wordt 't voor 't eerst vervelend. De juffrouw wordt natuurlijk geholpen door 'n meneer en omdat ze samen gichelen achter je rug denk je, dat ze je uitlachen. Dat prikkelt je al 'n beetje en je trekt 'n veel ernstiger gezicht, dan bij deze situtatie past. Vervolgens friemelen ze wat aan de flesch, zeggen dat dat ding zoo raar open gaat, dat het zoo'n onpractische sluiting is en meer flauwe aanmerkingen en kinderachtige grappen, die hiermee eindigen, dat de dorstige juffrouw met de flesch in d'r hand 'n ijselijke gierbui krijgt, daardoor heeler maal voorover bukt en met die beweging je nagenoeg wurgt en achterover trekt. Enfin, daar kom je wel weer van op en omdat de juffrouw geschrokken is, zeg je ze grimmig dat 't niks is, maar tegelijkertijd ga je 'n achterdochtige haat koesteren tegen den meneer, die d'r zoogenaamd heeft bijgestaan. Tien minuten verder ga je in»en, dat 't 'n volslagen krankzinnigheid is om 'n veldflesch op je rug te laten bengelen en daarom draai je de zaak om en laat 'm zachtjes dansen op je maag. Maar dat verveelt bijzonder gauw en derhalve ga je d'r 'n beetje mee in je hand loopen, en laat hem bengelen aan de heele lengte van 't riempje. Daarbij raak je aan 't peinzen en je krijgt erge lust om 'm net als 'n steen aan 'n touwtje 'n heel eind in de lucht te slingeren, niet om hem weg te gooien want je vrouw loopt naast je, maar zoo maar es, om te zien, hoe ver of ie vliegen zou. Dan dringt het tot je door, dat 't nog al erg op zou luchten als-ie leeg was en je vraagt erg vriendelijk, wie d'r lust heeft in 'n koelen slok. Maar dan heeft er toevallig niemand dorst en daarom drink je zelf 'n beetje en je ervaart, dat er 'n duffig smaakje aan den wijn is gekomen en je zegt tegen je vrouw, dat wijn drinken uit 'n dik nikkelen bekertje toch niet dat is, vooral als je geen dorst hebt. Dat's onhandigheid van je, want je vrouw vraagt subiet met 'n heel verbaasd gezicht, waarom of je dan drinkt, als je geen dorst hebt. „Bewaar het dan liever, straks heb je d'r behoefte aan"; je moet-er gelijk geven en monter van DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 157 geest als je van nature bent, verkneuter je je bij de gedachte aan dat straks, als je heele reisgezelschap met starende holle oogen en verdroogde gehemeltes om 'n lafenis zal komen, smeeken. gl| Onderdehand wordt 't warmer en steiler en wonderlijk genoeg wordt de flesch zwaarder, er zit geen wijn meer in, maar lood of 'n ander nog geheel onbekend metaal met 'n verbijsterend hoog soortelijk gewicht. Ergens op 'n top wordt er gerust, maar niemand heeft dorst; t is vreemd en onbegrijpelijk en onwaarscMjnhjk ook en je begmt te denken, dat 't meisje van straks zachtjes tegen dien anderen-meneer heeft gezegd, dat 't niet erg lekker was, dat die meneer dat gemeene praatje heeft rondgelasterd. De zaak begint demoraliseerend op je te werken, want je liegt tegen je brave vrouw, dat je nu 'n hevigeh' dorst hebt en schenkt erg demonstreerend met veel klokkend misbaar 't kroesje vol en giet den inhoud door je keel. Goeie God, denk je, ik word vergeven, de wijn is zuur geworden en lauw, lauwzuur en smaakt als 'n verschaald restje bier, dat op de kachel heeft gestaan. Dan komt Mephistopheles op je schouders zitten en grinnikt in je oor: „Straks als ze dorst hebben die anderen dan zul je ze tracteeren ha, ha!" Dat lachen doet-ie in drie octaven, net als in de opera. Enfin, de wandeling wordt weer 'voortgezet, de warmte neemt weer toe, je krijgt waarachtig zelf dorst, maar je zegt niks je lijdt en smacht zoowat als 'n sclnpbreukeling, die zonder water op den zouten oceaan ronddobbert. „Hè," zegt er eindelijk een, aan z'n boord trekkend, ,,'t is warm.... ik krijg dorst " Je spitst je ooren, loopt gewoon door, zegt niks; ze moeten maar vragen. „Ja ik ook," zeit 'n ander. „Ha ha!" lacht Mephisto. „Hoera!" roept de meneer, die aan z'n boord trok en 3 °P 'n ^°rd met 'n 13:0111 V})ltie> waaronder staat: „3 Minuten, Café Zum schönen Aussicht. Bier, Wein Kaffee Au! " Wat slaat die flesch daar gemeen hard tegen je scheenbeen. „Bezeer je je?" vraagt je vrouw. 158 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Nee " zeg je en je loopt de anderen na en zwelgt vijf minuten later in ijskoud bier en laat acht minuten later die beroerde veldflesch klokkend ensputterendleegloopenop'tgras. Jawel, dan is-ie leeg en dan ga je weer verder, je bent den wijn kwijt, maar nü riempje en de flesch en dat nikkelen bekertje, dat heb je nog, weet je, en dat zijn nou volstrekt nuttelooze artikelen geworden, treitervoorwerpen, plaagdingen, marteltuigen.... Niet geheel, maar ongeveer zoo, was de ervaring geweest van den heer Van Berkel, doch zijn heerlijk slaapje op klassieken bodem had hem hoog verheven boven kleingeestige prikkels en zonder bitterheid keek-ie omhoog naar de lokkende vlag van Seelisberg, waar-ie wist, dat z'n dorstig gezelschap zou gelaaid worden. ,,'t Is toch 'n heele klim," zei-ie voor de vierde maal, binnen tien minuten, toen ze op 'n uitspringend plateau, waar 'h bankje stond, even verpoosden. „Nou en we schieten zoo weinig op," antwoordde z'n vrouw „,'t blijft maar altijd even ver weg...." „Kijk, daar ligt Brunnen in de diepte," riep Caroline, naar beneden wijzend. Als twee reuzenpyramiden stonden de beide Mythen dofzwart tegen den nevelig blauwen horizon en daarvoor in de laagvlakte, helder wit en rood tusschen 'tnog frissche groen lag Brunnen met z'n hotels. Ranke booten voeren af en, aan bij de landingsplaats, stevenden vlug weg over 't diep blauwe meer, waar ze 'n witte voor in sneden van schuimperelend water. „Hier ist die AussicUt frei.... der Geist erhobenJ" zei Van Berkel pathetisch. „Nou, ik kan merken, dat u net de Teil gelezen hebt," sprak Caroline. IpJPj „Dat's sterk," antwoordde haar vader. „Hoezoo....?" „Later heve kind, later " riep van Berkel lachend, ineens met jonge kracht de leiding nemend. Geheel juist was dat eigenhjk niet, want de leiding, om dien sportterm te handhaven, hadden wederom Tienus en Agnes. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 159 „Wat hebben Agnes en Tienus toch 'n haast," merkte Uara spijtig op, tot mevrouw Van Berkel. vatte"3*' h°eZ00?" deze' zonder de toespeling te o durend611 26 ^ **** maar!" rieD Van BerkeI- z'n vrouw De laatste het zich duwen, maar ze was ineens ernstig geworden; toen ze na 'n minuut of vijf weer stilstonden om adem te halen, wendde ze zich plotseling om als wilde ze iets tegen Clara zeggen, maar eer 't zoover kwam, scheen ze zich alweer te bedenken, wierp 'n vluchtigen blik op haar zXuit ër&P]?en verkocht en staarde dan peinzend voor „Hoor, muziek!" riep Karei, „nu zullen we toch niet lang meer hoeven te klimmen." 6 „Dat zeggen we al 'n klein uur!" zuchtte Coos. „Foei, schaam je, zoo'n jonge meid," sprak Van Berkel „Kijk naar mij....!" „Ja als ik ook twee uur had liggen lezen.... hum hum ....! Maar wij hebben eerst geroeid ook.... 'k had blaren aan m n handen d r van...." „Nou, maar je laupt toch nie op je handen!" sprak Sjors „^eer juist opgemerkt, waarde neef!" riep Van Berkel' „Volkomen ad rem! Kom.... en avant, kindereni" Men steeg weer voort. „O daar zijn ze....» sprak mevrouw Van Berkel 'n oogenvrf nadat ze maar steeds in gepeins was gebleven, Van Berkel zag haar van terzijde aan en iets als 'n ingehouden lach trok om z'n mond en glansde in z'n oogen Inderdaad stonden daar Agnes en Tienus, doch ze Waren niet alleen. .Bij hun was of liever, zat op den grond een kleine in 't grijs gekleede oude dame, met 'n grooten blauwen bril op en J zwart strooien hoed met neergeslagen rand; ze gesticuleerde hevig en ratelde lange betoogingen af tegen Tienus, die eenigszins gebukt stond, alsof bij haar zoo juist onder haar armen had opgetild en weer had laten zakken ün dat was ongeveer ook 't geval geweest. De oude dame was in 'n drogen greppel gevallen en Tienus IÖO DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN en Agnes hadden haar hieruit geholpen en nu zat ze op den rand te redeneeren. Van Berkel lichtte even z'n hoed op en ook de anderen knikten vluchtig. „Mevrouw was gevallen " verklaarde Agnes. „Zoo is dat uw reisgezelschap?" vroeg de oude dame, nu door haar blauwe brilleglazen de nieuw aangekomenen monsterend„allemachtig.. .. drie, vier.. .. zeven.. .. acht 'n kleinigheid. Dat zou 'k afschuwelijk vinden met zoo'n leger op reis. 'k Heb toch zoo'n hekel aan menschen, 'k hou veel meer van beesten, ik heb 'n hond, Timmy, 'n kat, Minet en 'n kanarie, James. .allerliefste dieren." „Heeft u zich bezeerd, mevrouw?" vroeg Van Berkel. „Ja, natuurlijk heb ik me bezeerd, aan m'n been, anders zou ik toch niet in dit slootje blijven zitten ik ben hier juist voor dat been, 'n wandelkuur of 'n klimkuur, de dokters zijn ook al idioot tegenwoordig, wat moet 'n mensch met 'n ziek been nou in de Alpen doèn ? Ik logeer hier met m'n zuster Jeanne, die mankeert niks en die moet 'n ligkuur doen ook al zoo'n krankzinnigheid, daar.... boven in 't hotel zit ze, of ligt ze, 'k weet 't niet; maar 'k weet wel, dat ik wou, dat zij hier lag en ik gunter. Ja nu staat u me allemaal aan te gapen, maar ik heg niet, ik ben geen afzetster of 'n intrigant." „Pardon, mevrouw " begon Van Berkel. „Juffrouw 'k ben goddank ongetrouwd...." „Pardon, juffrouw, dan," verbeterde bij, „maar we denken heelemaal niet zoo slecht over u, we willen u juist zoo graag helpen; 't treft al bizonder, dat we Hollanders zijn, niewaar!" „Och, dat weet ik nog zoo net niet. Engelschen zijn veel beleefder; Hollanders op reis zijn dikwijls van zoo'n eigenaardige soort Ja, ik zeg niet, dat u maar e " en ze ging even verzitten; „ik zal me even bekend maken, ik ben juffrouw De Jong uit Zwolle, verder ben ik vegetariër, geheelonthoudster, spiritiste en protestant.... ik weet niet wat u ben ik zeg 't maar, als u soms gemoedsbezwaren hebt, kunt u me laten liggen, dan wacht ik tot er 'n Engelsman komt. Om nog duidelijker te zijn op 't gebied van geloof, want hoewel gelooven niet zeker weten is, maken de menschen DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN l6l altijd ruzie over die dingen, die ze niet zeker weten wil ik u nog even zeggen, dat ik modern ben, zeer, of wat ie noemt ultra modern; maar.... ik houd m'n geloof als 'n vaste burcht.... nee, ik ben niet Luthersch.... vrije gemeente, en daar ga ik de tweede Zondag van elke derde maand vast heen Januan,.Februari, Maart.... dat's de derde maand, dus de tweede Zondag van Maart.... kerkdag; Aprü Mei juni.... Juni, weer 'n derde maand, dus de tweede Zondag 7anvJuniJ"y kerkdaS; Juü. Augustus, September.... September, derde enfin, nu begrijpt u 't wel " „Zeker, juffrouw, 't is heel duidelijk," sprak Van Berkel „maar als u zich nu sterk genoeg voelt, willen we dan trachten u te helpen om weer boven te komen ?" „Heb u zoo'n haast....? Moet u met 'n trein mee?" „Dat juist niet, maar we hebben dorst." „Nou, u heeft 'n veldflesch " Van Berkel glimlachte. „Die is leeg...." De juffrouw in den greppel haalde haar schouders op ,,üch,5 n warme dag," sprak Van Berkel, ,,'n lange wandeling , n groot gezelschap en dan dit kleine quantum e.... spuitwater " De oude dame schoof driftig den blauwen bril op haar voorhoofd en keek Van Berkel met 'n paar levendige, doch ietwat wilde oogen, niet onvriendelijk aan, terwijl ze haar hoofd schudde. „Bezwaar je geweten niet met 'n leugen, meneer 't was jenever...." „Wablief....?" vroeg Van Berkel onthutst. „Ja . jenever.... 'k weet 't wel 't is altijd spuitwater," herhaalde ze, ,,'t verbeeldt altijd spuitwater of. kwast, maar t is jenever och, praat toch niet tegen, maar 'tdoet er met toe, t gaat me niet an.... uwütme helpen, soit, daar zal ik dan erkentelijk voor zijn." Mevrouw Van Berkel fluisterde iets tegen haar man. „Mogen we ons even voorstellen ?" begon deze. „We zijn " Maar ze wuifde met de hand. „O, dat's niet noodig. Hm.... laat ik liever es 'n proef met u nemen, ik ben eenigszins clairvoyant, niet als ik slaap, maar overdag en zoo'n. gezelschap als 't uwe is juist iets IÓ2 DE VAN BERKELS EN HÜN VRD2NDEN voor mij om te experimenteeren. Komt u even om mij heen staan, 't is geen waarzeggerij, eenvoudig 'n proef, die u niets kost, u niet deert, maar mij genoegen verschaft en mijn genoegen in de wereld is schaarsch genoeg om er van te profiteeren, als ik 'n kans krijg. ,,'s Kijken, u — dat was Van „Berkel — is 't hoofd van 't gezelschap, die dame naast u-is uw oudste dochter — dat was mevrouw Van Berkel — en die oudste dochter is gehuwd, want ik zie 'n trouwring, hm.... ik mis evenwel 'n passende echtgenoot, ü is derhalve weduwe, met een zoon, deze meneer — dat was Sjors — en dat jonge meisje, dat was Caroline. Klopt dat?" „Jawel nagenoeg " sprak Van Berkel, 'n wenk gevend aan Carohne, die op haar zakdoek beet. „Dan ga ik voort." „Deze meneer — dat was Karei — is de man van die dame" — dat was Clara. „Waarachtig!" riep Karei. „En dat is uw ongehuwde zuster," vervolgde ze, op Coos wijzend. „Precies...." „Hm, nu blijven nog over.... 's kijken, o ja, dat's eenvoudig genoeg; die dame en die heer, die mij 't eerst gevon-den hebben, zijn of geëngageerd of pas getrouwd.... dat heb ik wel gezien zonder clairvoyance," en ze lachte es vriendelijk tegen Agnes/ die purper werd tot in haar hals, terwijl Tienus zich eensklaps bukte om 'n takje op te rapen. „Ha, hum!" zei iemand hard. Mevrouw Van Berkel keek snel om. „Humde jij?" Ze vroeg 't aan haar man. „Nee kind," antwoordde deze onnoozel. „Maar u fergeet d'r een.... hier deze juffrouw," zei Sjors op dat oogenblik, op z'n vrouw wijzend. „Ja.... hmT..." sprak de oude dame, op haar handen kijkend, ,,'t is misschien onkiesch en wellicht ook onjuist, maar ik heb den indruk gekregen, dat die dame.... e.... de eenigszins jongere tweede vrouw is van dezen ouden meneer." Van Berkel stond paf. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 163 t Toen deed Sjors z'n grooten mond wagewijd open, scheen n soort benauwdheid te krijgen, maar, dan daverde z'n brull lend gelach over het meer, dat de echo's ervan weergalmden „Nu ja, ik ben met onfeilbaar...." sprak de oude damé geraakt „ik kan me vergissen op enkele details, maar de hoofdzaken zijn juist en nu wil ik graag, dat u me hebt " Dus geschiedde. * ' Tienus en Sjors zetten de juffrouw op haar beenen en gesteund door deze krachtige mannenarmen, aanvaardde ze geëscorteerd door 't heele gezelschap, de klimpartij Gelukkig schemerde 't hotel na 'n paar windingen van t bergpad al door de boomen. Maar toch moest er nog telkens even gerust worden, fcjors trachtte op 'n aangenamen conversatietoon de moed er in te houden, doch mejuffrouw De Jong bleek van t ras te zijn, dat geen opbeuring behoeft en dat groote en kleine voor- en tegenspoeden in 't leven aanvaardt met éénzelfde soort van critische berusting Doch mevrouw Van Berkel lukte het toch om 'n meer gewoner gesprek met 't mensch aan te knoopen, gewoon in zooverre, dat ze niet doorratelde en draafde op een harer stokpaardjes, waarvan ze bhjkbaar een welvoorzienen renstal bezat. Nog 'n laatste krachtsinspanning en met 'n zucht van verhchtmg werd eindehjk weer eens 'n horizontalen bodem betreden, die weldra voerde naar 't terras van 't hotel waarvandaan t uitzicht op 'tmeer zoo overweldigend 'schoon was, dat ze allen, geboeid door de groote bekoring dier prachtige natuur, bleven staan. „Nou. .." sprak juffrouw De Jong, „blijven we hier tot morgenochtend?" „Nee, nee," sprak Tienus, „we keken maar even 'tis zoo bizonder mooi hier " „Nu ja, maar als u dadehjk gaat zitten, ziet u 't nog veel meer op uw gemak en ik verlang ook naar 'n stoel George knipte 'n oogje tegen Tienus over dit standje, dan strompelden ze verder met hun invaliden last. „Daar...." wees ze weldra, „dat tafeltje met die rieten stoelen.... dat s van mij.... gereserveerd.... waar blijven die andere menschen nou weer?", 164 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Die komen, die komen...." stelde Tienus gerust. Éven later was 't aangeduide tafeltje bereikt en liet juffrouw De Jong zich met 'n zucht in 'n luien stoel vallen. „Oef I zei ook George onwillekeurig, toen-ze z'n arm losliet. Ze lachte. ,,'t Is niet beleefd, maar menschehjk en ik dank u beiden voor uw goede hulp.... als ik 'n jong meisje was, zou die meneer geen Oef zeggen.... ja ja, dat gaat zoo.... dien tijd heb ik gehad.... enfin, u wordt ook oud en u krijgt ook stijve beenen, als 't zoover is, denk dan maar es an me en als je beenen stijf zijn, worden je hppen ook stijver en dan lach je zooveel niet meer-, want dan heb je te veel gezien, waar je om huilen moest.... enfin, vraagt u nou aan uw gezelschap of ze aan mijn tafeltje komen zitten, dit is 't beste punt van 't heele terras "en als u hever onder elkaar blijft, ook al goed, vrijheid, blijheid." „Nee, nee," antwoordde Tienus, „ik weet zeker, dat ze allemaal heel graag van uwe uituoodiging gebruik zullen maken, ik zal ze even halen...." George, die niet erg op z'n gemak was met juffrouw De Jong alleen, hep Tienus achterna. Tienus hield 'n'korte bespreking met de overigen en weldra kwam 't heele gezelschap dan ook op het bewuste tafeltje af en zoodra ze dat merkte, nam de oude dame haar parasol en hamerde met den knop daarvan zoo geweldig op 't tafelblad, dat 't daverde. 'n Kelner schoot toe. „Johann sofort.... ein twee drie.... negen, tien stoelen, Stühle, bedoel 'ik " Johann, geholpen door Tienus, Karei en nog 'n paar leden van 't gezelschap, kaapten overal stoelen vandaan en weldra was de heele farnilie eendrachtehjk in wijden kring om 't tafeltje, waar 'n tweede tegen aangeschoven werd, heengeschaard. „U neemt plaats aan m'n tafeltje, dat's m'n tijdehjk domein, dus ik heb recht om u iets te presenteeren, maar laat de oude meneer het maar eerst zeggen, want die had straks zoo'n geweldigen dorst. U drinkt zeker weer spuitwater?" „Hm," sprak Van Berkel, ,,'t is heel attent van u, dat u DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 165 dadelijk m'n lijfdrank opnoemt, maar momenteel is 't .toch wel 'n beetje al te verkoelend, vrees ik. Als 't u 't zelfde is, zou ik er graag 'n scheutje gegist druivennat doorroeren." „Wat is dat? Gegist druivennat " herhaalde ze, maar dan ineens begrijpend: „O nee, pardon u kunt 't natuurlijk bestellen voor mijn rekenmg, maar dan weet ik niet, dat u 't drinkt." „Ik wil graag thee," zei mevrouw Van Berkel. „Dat doet me ontzaghjk veel plezier," sprak juffrouw De Jong, „ik heb Hollandsche thee hier en ik zet ze zelf, want wat ze hier maken is gootwater, en de andere dames?" De andere dames wouen ook thee, terwijl de heeren eenstemmig verklaarden eens te zullen meeproeven van 't spuitwatermengseltje van Van Berkel. Johann, die 'n soort fac-totum van de juffrouw bleek te zijn, werd weer geroepen. „Meine, Thee, kochendes wasser, sieben Tassen, milch, Zucker, Bonbons und die Herren bestellen auch was. Vraag maar. Wie hat Timmy gegessen?" „Die ganze Schüssel leer, uitte." „Und Minet ?" „Die ganze Schüssel leer, bitte." „Und James?" „Die ganze Schüssel leer, bitte." „Und meine Schwester?" „Hat gar nichts gegessen, bitte." 1 „So, bring nog 3 Stühlen und hole mir die 3 Tierchen hier." „Bitte sehr...." Johann verdween, doch kwam weldra terug met 'n kooitje in z'n hand, waarin 'n schele kanarie, die de mot in z'n vederdos scheen te hebben, onwelluidend zat te sjilpen, terwijl om z'n beenen 'n grauwen kat met 'n uitgekrabd oog sloop, trouw vergezeld door 'n blinden foxterrier met 'n geamputeerden achterpoot, welk laatste gedierte door 'n verkouen geblaf'z'n vreugde te kennen gaf, dat ie weer verlost was uit z'n eenzame opsluiting. Deze kleine doch uitgelezen menagerie nam plaats op, de drie stoelen, werd moederhjk met tikjes en streelingtjes begroet dóór de eigenares, die den vogel 'n klontje, de kat 'n schoteltje melk en den hond 'n kaakje gaf, van welk laatste i66 DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN artikel ze 'n aanzienlijken voorraad in haar reticule scheen te verbergen. „Allerliefste dieren!" zei Van Berkel beleefd, met 'n verbaasden bhk nochtans op den driebeenigen fox, die telkens naar z'n verloren poot scheen te zoeken en dan met 'n peinzenden bhk vol roerende melancholie 't stompje beschouwde en belikte, waaraan eenmaal z'n vierde loopwerktuig was bevestigd geweest, 'n onderzoek dat te oordeelen naar den belangstellenden glans, die in het overgeschoten oog van de beschadigde kat lichtte, ook veel raadselachtigs opleverde voor dit listigste aller huisdieren en zelfs de kanarie sloeg op die momenten met 'n nieuwsgierige uitdrukking in z'n schele oogen z'n beide speelgenoten gade. ,,'t Zijn asyldieren," verklaarde de eigenares, de fox op z'n rug kloppend, „ik heb er altijd drie, soms drie katten, soms twee honden en 'n vogel, altijd drie." „En neemt u die mee op reis ?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Natuurlijk, als je ze aan de meiden overlaat, kun je ze wel in 't asyl laten. Lieve kind, wil jij es thee zetten?" Dit vroeg'ze aan Agnel, die dadehjk aan 't werk toog. „Maar dat lijkt me toch verbazend lastig met zoo'n vogelkooi ...." vervolgde Van Berkel. , „Lastig lastig?" herhaalde de juffrouw. „Dat weet ik niet; de dieren vinden mij misschien wel lastig, dat ik ze zoo overal mee naar toe neem. Beesten zijn nooit lastig, wij zijn lastig, meneer, wij, de menschen, lastig voor onszelf, lastig voor anderen." „Och, ik geloof, dat, zooals we hier nu zitten, wij elkaar toch weinig hinderen," sprak Tienus, vergenoegd rondziende. „Dat is anders al 'n zelfgenoegzaamheid, die mij in hooge mate prikkelt " antwoordde juffrouw De Jong vinnig. „C'est ca," sprak Van Berkel, behaaglijk, met diep genot zuchtend na 'n langen, koelen, slok, „maar deugt dan de maatstaf wel, naar welke u de menschen meet?" „Waarom twijfelt u daaraan?" vroeg ze. „Omdat u. klaarblijkelijk niet goed zelfgenoegzaamheid kunt onderscheiden van 'n gezonde innerlijke tevredenheid .... zooals hier bij meneer " en hij duidde op Tienus. „Tevredenheid is 'n ondeugd quand même." DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 167 „Natuurlijk, net zoo goed als 't 'n misdaad is om je pensioen te nemen, als je nog kunt werken " „U denkt mogelijk, dat ik e 'n gepensionneerde... onbeduidendheid ben?" informeerde Van Berkel beleefd. „Ik denk niks, maar ik beweer, dat er maar één oogenblik in je leven is, waarop tevredenheid niet misplaatst kan wezen ...." „En wanneer is dat?" „Vijf minuten voor je laatsten snik." „U is 'n vrouwelijke Solon " sprak Van Berkel. „Solio margarine," grinnikte Sjors zachtjes. „Wat 'n ontzagehjk diepzinnig gesprek, achttienhonderd meter boven den zeespiegel, op 'n warmen zomerdag na 'n zware klimpartij," lachte mevrouw Van Berkel. „Juffrouw De Jong ik geniet van uw thee " „Dat doet me plezier en ik zal u 't adres dan meteen es geven," en 'n blaadje scheurend uit 'n notitieboekje, dat ze in haar zak had, schreef ze daarop: Mevrouw Kooimans, Langstraat, Zutphen. „Die dame heeft een depót, 'n weduwe van 'n kolonel, zeer, zèèr bekrompen financieele omstandigheden, allertreurigst. Ik koop alles op die manier, dat's m'n dagehjksche phüanthropie, Tc heb 'n lijst met 78 dames, die agenturen hebben en die ik begunstig een voor een." „Dat's 'n heele administratie voor u," meende Karei. „Daar heb ik ook iemand voor, 'n doofstomme jongen, dié aan vattende ziekte lijdt uitmuntend, die bestelt voor me, houdt boek, verzendt geld, enfin, die rentmeestert over „Óndanks uw groote voorliefde voor dieren, heeft u dus toch bhjkbaar ook nog wel iets over voor uw medemenschen," sprak Van Berkel. „Voor m'n ongelukkige medemenschen, ja, evenals voor ongelukkige dieren. „Gezonde, gelukkige menschen en beesten, die laten me koud, die hebben mij niet noodig en ik heb hen niet noodig en zoo worden ze me onverschillig, ja, zelf antipatiek, maar gebrekkige stakkerds, mishandelde dieren, die moeten bij mij komen, dat zijn mijn lievelingen, daar voel ik voor, daar leef ik voor, Goddank, dat er nog ziekten en gebreken en wreedheid 168 DE VAN BERKELS EN HUN VRDENDEN in de wereld zijn.... wat zou ik zonder dat moeten beginnen.. niewaar, Timmy ?" En ze klopte de fox-terrier opz'nrug. „Wat 'n prachtig land is Zwitserland toch," zei Coos om 't eens op wat anders te gooien, maar juffrouw De Jong hoorde 'tniet; met 'n snelle hoofdbeweging en iets van 'n driftig flikkeren in de oogen, had ze achter zich gezien, want 'n schrale dame met slaperige dikke oogen, 'n veel te lange küi en ontevreden neerzakkende mondhoeken, kwam daar aangetreden, recht op 't gezelschap toe. „Dat's m'n zuster," zei juffrouw De Jong ontevreden, „we sympathiseeren niet erg met elkaar," en dan luider: „Jeanne, dit is 'n Hollandsche familie, die me zooeven 'n dienst bewezen heeft.... me zuster." De magere dame boog en zei met 'n erge langzame lijzige stem; „Is-t-er ook nog 'n stoel voor mij ? En ik wil ook wel 'n kopje thee...." Tienus haalde vlug 'n stoel. „Heb je geslapen ?" informeerde de dikke juffrouw. „Och nee geslapen oah!.... ! ik kan hier niet slapenteemde de zuster, „ik vind Zwitserland 'n akelig land, u niet ?" vroeg ze, zich-tot mevrouw Van Berkel wendend. „Heelemaal niet ik vind 't 'n heerlijk land," antwoordde deze. „Hé jasses nee akelige hotels en akelige bedden en akelig eten en akelige menschen " „Ja, die komen er wel es " sprak haar zuster met 'n erg duidelijk oogknipje van verstandhouding. „Jeanne als je alles zoo vervelend vindt, dan ging ik maar weer daar, waar je vandaan komt hier, daar hè-je thee." De lange juffrouw slurpte d'r 'n beetje aan, zei dan: „Ja, ik kan 't niet hellepen, me zuster houdt er zulleke rare liefhebberijen op na met d'r beestengedoe maar ik hou d'r niet van en ik heb 'n hekel aan reizen ook, ik ben maar 'n eenvoudig menschje, weet u. Als ik 'n boek en 'n breikous heb en ik kan voor 't raam zitten bij ons thuis of 's winters bij de kachel,,dan kunnen ze van mij al dat gereis prezent krijgen en je eet hier zulleke akelige groente, gisteren hadden we nog bloemkool zoo maar zonder iets erbij, geen melksausjeof notenmuscaat, enkel met parmezaansche kaas er over geraspt. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 169 Nou en ik zeg tegen Marie hier, Marie zeg ik, als Antje je nu thuis zoo de kool zou klaarmaken, dan lustte je ze niet en hier eet je d'r van of je 't lekker vindt, zie je dat vind ik nou niet oprecht en menschen die niet oprecht zijn daar heb ik 'n hekel an weet u?.... Maar je wordt van reizen onoprecht, want ik heb 'n vriendin en die was in Luzern geweest en toe zei ik zoo es, Antoinette zeg ik, waar heb je gelogeerd ? In 't Schweizerhof zegt ze. Nou dat's 'nheel chic en duur hotel, maar 'n paar weken later ontmoette ik d'r schoonzuster, waar ze mee op reis geweest was, d'r man is dokter in Den Haag en toen zeg ik zoö: Nou Martha hoe is jou 't Schweizerhof bevallen en toen zegt ze, gut Jeanne hoe kom je daaraan, we hebben niet gelogeerd in 't Schweizerhof, maar in hotel Hir schen, zoo kwam dat uit ziet u en dat komt altijd wel uit, maar 't maakt de menschen onoprecht en ontevreden ook, want als je nou bier zit en je bent de volgende week weer in Holland, dan zeg je wat is Holland toch leelijk en als je 't dan niet=gezien had, dan wist je niet beter en daarom ga ik altijd met m'n rug naar die mooie gezichten toe zitten; want ik bèn tevreden en ik wil tevreden bhjven en laatst heb ik nog 'n dame uit Tiel hier ontmoet en die zei...." „Drinken de dames nog thee?" vroeg de andere juffrouw hard en scherp den drenzerigen woordenstroom harer zuster stuitend. „Neen,"*iedereen bedankte ditmaal en van Berkel die op z'n horloge had gekeken stond eensklaps pp en waarschuwde, dat 't hoog tijd was om weer naar de Rüth te gaan, wijl ze anders de boot van Fluelen zouden missen en dan kwamen ze te laat voor de table d'höte; zoodoende was 't afscheid nog al vluchtig en gejaagd, maar vooral van de zijde van de dikke juffrouw De Jong was 'tniet onhartelijk en ze hoopte de familie nog es meer aan te treffen. De magere juffrouw geeuwde en zei, dat ze naar bed verlangr de, „maar 'k slaap toch niet," voegde ze d'r bij. Men daalde af. „Agnes!" riep mevrouw Van Berkel en toen haar dochter naderkwam, vermaande ze zacht: „Loop nu niet zoo met, Tienus vooruit, de menschen zullen nog denken, dat er iets bestaat tusschen jullie beiden...." 170 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Ja Ma," zei Agnes gehoorzaam en ze bleef bij haar moeder. Tienus, die reeds 'n paar windingen voor was, scheen dat padzoeken in z'n eentje niet genoegelijk te vinden, tennünste, de anderen draafden en holden hem van lieverlede voorbij en zoo geraakte hij weldra in de achterhoede bij mevrouw Van Berkel, Agnes en haar vader. „Je was straks zoo vlug...." sprak de vrouw van den laatste. „Ja, maar dalen is vermoeiender dan klimmen," antwoordde Tienus. Toch viel 'tmee; 'nhali uur later was de aanlegplaats van de boot weer bereikt en wéldra kwam dat vaartuig aanstevenen en scheepten alle reizigers zich in. Toen ze den oever verheten en overstaken naar Brunnen, keek Agnes omhoog. Heel daar boven lag 't hotel op Seelisberg; de Zwitsersche vlaggen wapperden, maar daar tusschen in werd met iets wits, 'n groote lap, 'n tafellaken of iets dergelijks gezwaaid. „Dat's bepaald juffrouw De Jong, die ons goeien dag wuift!" riep Agnes. Van Berkel greep z'n binocle en keek. „Ja.... waarachtig, 't schijnt wel, dat ze op 'n stoel geklommen is.... ik zie haar.... ze heeft ook 'n.... verrekijker .... wuif kinderen, wuif!...." Weldra wapperden 'n tiental witte zakdoeken groetend heen en weer. Zal ik es naar ze toe joedelen?" vroeg Sjors die z'n mond al open deed. „Nee, nee, dan schrikt ze en zou ze mogelijk van d'r stoel vallen...." zei Van Berkel. Even later waren ze om de bocht, die Seelisberg aan hun oog onttrok. HOOFDSTUK XI. Een fraaie beschrijving van een berglandschap, een recept voor een postkoets, gevolgd door een duet van Mendelssohn. Sjors wil weer joedelen, schrikt van twee oude dames en rijdt door Muiderberg. Natuurkundige proeven, ontevredenheid en dikke mist. Het was zeer triest en naargeestig. Langwerpige witte wolken hadden zich 's morgens heel in de vroegte, toen de eerste zonnestralen de hoogste gletschers deden flikkeren, langzaam om de bergtoppen heengedonsd als ?n veerenboa om 'n slanken vrouwenhals en heel mooi had dat gestaan met dien diep blauwen hemel als achtergrond, maar net alp in dat bekende kinderspelletje werd de paling, hier de boa, hoe langer hoe dikker en ondoorzichtiger. Uit de dalen' en bergspleten groeide haar lijf gestadig aan, al meer zware boa's staken hun koppen omhoog en kronkelden hun dikke witte lijven; al meer toppen en gletschers vervaagden in dat wit, dat nu een lijkwade ging schijnen, alles omwikkelend en omplooiend in dichten damp, die van wit al grauw werd, vaalgrauw, zoo'n onbestemde kleurlooze kleur, die je denkt, dat 't heelal zal gehad hebben, toen er niets was. < Ineens bhes de wind de nevels naar beneden in de dalen, poeh!.... toen gaf de zon 't ook op, nog eventjes keek-ie als 'n mat glanzende schijf door den mist, dan kwam er een dikke wolk aanzetten en joeg hem weg. Het was zeer triest en naargeestig. Op de hoogte tegenover 't station in Goschenen stond een postkoets te wachten. De vijf paarden rinkelden met hun Ï72 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN bellen en over de bruine lijven lag 'n teere dauw van mistpereltjes, die ook kraalden op den vilten boed van den koetsier, op z'n ruige jas, op de "treden en leuningen van 't wentel trapje, dat naar de imperiaal voerde. „Miserabeles Wetter...." „Alles Nebbei.... alles Nebbei," mompelde die koetsier tegen 'n confrater van 'n gewoon ,rijtuig en samen gingen ze 'n kroegje in om 'n klein verweermiddel te nemen tegen Vocht, koude voeten en de miserabele gevolgen van die akeligheden. „Dat zal 'm zijn," sprak even later de heer Van Berkel, met z'n heele gezelschap uit 'n vochtige wolk opduikend en hij wees op de wachtende gele postkoets, „maar ik zie geen koetsier." „Die zit zonder twijfel daar „...!" wees Tienus, op 't verlokkend uithangbordje van 'n Weinstube wijzend. „Ik zal es kijken," zei Sjors, en gevolgd door Karei ging hij naar binnen, weldra met den koetsier terugkeerend, die op iets, wat Sjors zei, erg lacherig en onverstaanbaar antwoordde, met den rug van z'n hand z'n mond afveegde, 'n sigaar van Hollandsch maaksel met welbehagen aanzoog uit 't vuur van Karel's panatella, 'n opwekkend tonggeluid tegen z'n peerden maakte, die naar hem omkeken en daarna met 'n gracieuse handbeweging zei: „Einsteigen meine Herrschaften, wir fahren ab." „Hij zat zeker an den borrel?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Wel nee," zei George, die sterk naar 'n brandewijntje rook, „dat's 'n geheelonthouWerskroegie, niewaar Karei ?...." Karei grinnikte. 'n Zwitsersche postkoets is misschien wel 't raarste vehikel, wat er in Europa rondtoert en 't is zoo gecompliceerd tevens, dat m'n verhaal veel op 'n technische verhandeling over 't wagenmakersvak zou gaan hjken als ik me- aan 'n beschrijving waagde. Er is maar een middel om 't zich zoo ongeveer te kunnen voorstellen. Denk je 'n weg, die eerst naar beneden en dan weer naar boven loopt, zet op dat laagste punt 'n ouwerwetsche Hollandsche vigilante, klim naar t eene hooge gedeelte van den DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN I73 weg en zet daar op 't bovenste punt 'n sjees, plaats bij die sjees 'n jongen, loop dan naar beneden, klim den anderen kant weer naar boven en zet op dat tweede hooge punt 'n Engelsche handsomecab, achterste voren, met ook al weer 'n jongen d'r bij. Loop dan weer naar beneden, ga 'n eindje op zij, schreeuw tegen de jongens, dat ze de sjees en de handsomecab 'n duwtje moeten geven als je 'n pistool afschiet. Schiet dat pistool af. Dan rolt de sjees vooruit en de handsome achteruit den weg af en gelijktijdig botsen ze dan tegen de Hollandsche vigilante en wel met zoo'n kracht, dat er bier en daar heele stukken afvliegen en de rijtuigen zelfs niet meer uit elkaar te halen zijn, maar dat's ook juist de bedoeling. Schilder nu dat heele in mekaar geschoven zaakje kanariegeel, zet er vier paarden voor en ga rijden over de bergpassen. Dan heb je 'n Zwitsersche postkoets. De Van Berkel's waren de eenige passagiers; trouwens, ze hoefden niet op meerdere te wachten, want 't rejstuig was precies vol. Binnen in de vigelante zaten Van Berkel met z'n vrouw, Coos en Tien; voor, in de handsome verkochten Sjors en Karei grappen tegen 't heele gezelschap, naast den koetsier zat Caroline die zei, dat ze 't daar juist verrukkelijk vond, zoo vrij, en indesjees zat Tienus, aangenaam geklemd tusschen Clara en Agnes op het juist iets te nauwe bankje.> De paarden trokken aan, de koets rolde, de zweep klapte en de ramen van de huizen waar ze langs kwamen, rinkelden. Doch dat duurde maar kort. De steenen hielden weldra op en toen begon de mooie breede, schoon geweldig kronkelende en stijgende macadamweg, die Geschenen eerst verbindt met Andermatt, verder met Hospenthal, waar-ie zich splitst in de Gothard- en de Furka-pas en de Furka met de-Rhóne-gletscher. 'tHasüthal en Meiringen, dat was de route, die de Van Berkels zich voorstelden te volgen. „Hier rijden we nu.over de beroemde Schollenen, een der meest woeste en schilderachtigste gedeelten van Zwitserland," citeerde Van Berkel, die z'n Baedeker had openge- 174 DE VAN BERKELS EN HUN VRDZNDEN slagen en bij gebrek aan afleiding van buiten, zich tevreden stelde met 'n opsomming van hoe mooi 't zou kunnen zijn, „Erg mooi," zei z'n vrouw droogjes, terwijl ze vergeefs poogde iets meer te zien dan den grijzen mist, 'n stuk van den rijweg, vaag in de diepte iets van schuimend water en nu en dan als 'n dreigende zwarte schaduw den omtrek van een der steile rotsen, die aan beide zijden den weg omgaven. „Waar komt dat lawaai toch vandaan?" vroeg Agnes. Tienus wees naar beneden. „De Reuss 't is erg jammer van dien mist, want je zou hier veel genieten...." „Seg," riep Sjors, „asse me langs 'nSwaantje komme motte we d'r allemaal eentje pakken tegen de vocht hoor, de koesiefzit al te fniezen op den bok." „Caroline zit je goed?" informeerde mevrouw Van Berkel, door George's uitroep ietwat ongerust naar de koetsiersplaats kijkend. „Best Ma, maar 'k zie niks...." 1 „Je kan je nou net zoo goed verbeelden, dat je tusschen Haarlem en Amsterdam rijdt " riep Karei. „Schlechtes Wetter " zei Caroline, die graag talen sprak, tegen den koetsier. „Morjen wirds besser sein," antwoordde de man, met z'n zweep klappend. „Wat zeit-ie?" riep Tine, die zag, dat ze praatten. „Dat 't morgen mooi weer zal zijn," riep Caroline. „Daar schieten we veel mee op !"-mopperde Karei. „Clara en ik zullen 'n duet zingen!" riep Agnes van uit de sjees. „Hou dan 'n zakdoek voor je mond, anders krijg je die vóchtige lucht naar binnen," vermaande haar moeder. „Kenne jullie mijn bassie d'r niet bij gebruiken?" vroeg Sjors, 'n vervaarlijke keel opzettend. „Allemachtig!" riep van Berkel, „jij hebt net 'ntimbre als 'n gescheurde alpenhoorn!" Toen begonnen Agnes en Clara: „Ich woUte mein Liebe ergösse sich...." Agnes de altpartij, Clara de sopraan. Hoe afgezaagd ook, klonk 't duet toch niet onaardig. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 175 Clara's sopraan was 'n beetje scherp geworden met de jaren, maar 't volumen en de zuiverheid het niets te wenschen over. Agnes, altgeluid secondeerde diep en sonoor. 'nTroepje vochtige toeristen met 'ngids bleven staan op den weg, wuifden en luisterden. „Grüss Gott 1" riep de gids. „Nou 's 't genoeg meisjes, ander vatten jullie kou!" riep mevrouw Van Berkel, toen 't uit was. „Hulde!" schreeuwde Karei. „Bis!" riep Sjors, die, nu de muzikale vezelen van z'n ziel eenmaal waren beroerd, hardnekkig volhield, dat-ie wilde joedelen. „Och nee.... joedel nou thuis!" riep Van Berkel. „Ach wèt, wèt.... jij bent niet muziekaal!" protesteerde Sjors. „Hallo! waarom houen we stil?" riep Karei, op dat oogenblik, toen de koetsier de paarden ineens inhield en tot staan bracht. „Teufelsbrücke.... da ist der grosse Fall...." zei de koetsier met z'n zweep in den mist wijzend. „Doe me lol!" riep George, „ik zie niks...." „Wunderbar!.... allein wir kannen 's nur ahnen!" zei Van Berkel, vergeefs trachtend iets te zien van 't water, dat daar met een donderend gebruis omlaag stortte op de rotsen. „Weiter Kütsjer.... ich musz ein Schnaps haben, anders wird ik verkalten!" zei Sjors, die huiverde. Even over de brug was 'tcafétje en vijf minuten later zat de familie daar droog en warmpjes bijeen in gezelschap van 'n reuzen St. Bernardshond, die met z'n goedig bruine oogen iedereen even aankeek en eindigde met op Agnes voeten te gaan liggen, als wilde hij die warmen. Ze dronken allemaal 'n cognacje met 'n klont suiker. „As die halve gare madam van Seelisberg ons nou es zag," zei Sjors, „dan kreeg ze 'n kippeberoerte van sjagrijn..." „Nou, maar die was meer dan half gaar," zei Tienus, „wat jij Van Berkel?" „De vond ze zelfs op 't randje van aangebrand," antwoordde deze. „Krrrris tus!" zei Sjors ineens verschrikt en met 'n schichtige duimbeweging wees-ie geheimzinnig naar achter. 176 DÈ VAN BËRKELS EN HUN VRIENDEN Allen zagen om. In den anderen hoek van 't vertrekje stond nog 'n tafeltje. Op dat tafeltje stond een vogelkooi met 'n schele kanarie d'r in, onder de tafel lag 'n foxterrier met drie pooten en achter de tafel op twee stoelen zaten 'n dikke en 'n magere dame in zwarte kleeren, met blauwe brillen op en de glazen daarvan staarden dringend op het ietwat luidruchtige gezelschap van de Van Berkels. „Ze is 't ...." zei Coos zachtjes. „Ik geloof 't ook...." fluisterde Agnes. „Ik zal maar es groeten...." zei Van Berkel, en met 'n buiging in de richting dier dames, voegde hij de daad bij 't woord.... „Dames.... onaangenaam nevelig weer vindt u niet?" „Zeer onaangenaam...." zei de dikke nogal sec, de poes streelend, die ze nu ontdekten, dat op haar schoot lag. „Verschrikkelijk vervelend...." sprak de magere. De anderen zagen elkaar veelbeteekend aan. „Zouen ze 't gehoord hebben ?...." fluisterde Caroline. „Ssst!" deed haar moeder en zich dan op haar beurt omWendend. „Is u met 'n rijtuig?" „Met 'n rijtuig ? Ja natuurlijk...." klonk 't antwoord. ,,'t Is ook niet te doen te voet...." vervolgde mevrouw Van Berkel, om iets te zeggen, „akelig nevelig weer, vind u niet?" „Hm.... dat heeft de ouwe meneer ook al gezegd en ik beD 't beaamd... ,'r „Wablieft u?.... O ja...." zei mevrouw Van Berkel, 'n kleur krijgend. „Kan 'tpietje nogal tegen de berglucht?" informeerde Karei, die grappig wou zijn. - „Dank u, perfect...." „Ze heeft 't gehoord.... ze is woedend...." fluisterde Coos. „Ze kan foor mijn part de pip krijgen...." zei Sjors, die nijdig werd. „De pip.... wat is dat ?" informeerde Clara. „Nou, de Afrekaansche bottekoors dan...." zei Sjors. „Verbeeld je dat eerst iémand is angebrand en dan de pip krijgt l" grinnikte Karei. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN I77 „Meisjes,' hier zijn mooie photo's," zei mevrouw Van Berkel, die geen lust meer had om notitie te nemen van de kwaje dames en 't noodig vond Sjors te stuiten in z'n opsomming van uitheemsche kwalen. Gelukkig duurde de spanning niet lang. 'n Rooverachtige koetsier stak z'n hoofd naar binnen, nam zonder veel phchtplegingen de vogelkooi op en wenkte de twee dames, dat ze weg konden rijden. Ze stonden op, bogen stijf met strakke gezichten en verheten, gevolgd door de beschadigde fox, 't cafétje. „Grüss Gott!" zei van Berkel zachtjes. „Maalseit!" riep Tine, toen de deur dicht was. „Santjes!" schreeuwde Sjors, z'n cognacje leegdrinkend. Toen keerde de vroohjkheid met dubbele kracht weerom, teruggehouden als ze 'n oogenblik was door de half angstige, half-lachwekkende situatie, die de onverwachte tegenwoordigheid der beide dames had teweeg gebracht. Even later namen allen hun plaatsen weer in. Buiten hing de mist nog altijd in z'n egale grijsheid, de weg die eerst droog was geweest, begon nu ook z'n rulheid te verhezen, kleurde zich al donkerder en op sommige plaatsen glom-ie van 't vocht en trokken de wielen 'n shkkerig spoor. „Vorsicht," zei de koetsier, toen ze het Urner Loch inreden, dat als 'n natte donkere grot ineens opdoemde uit den nevel. „Jasses, daar valt 'n koue druppel in m'n hals " huiverde Clara, haastig met 'h zakdoekje op de beleedigde plek wrijvend. „De solder is lek," zei Sjors, omhoog kijkend naar den rotswand boven z'n hoofd, waar dreigende druppels op 't vallen hingen. „Steek 'n paraplu op.'..." adviseerde Van Berkel. „We zijn er al door " sprak Tienus, die z'n twee dames galant trachtte te beschermen. Agnes, door deze 'n reisdeken over hoofd en schouders te trekken, Clara, minder afdoend, door z'n linkerhand boven haar fraai gekapt hoofd te houden. Voor hen lag nu de rechte vlakke weg naar Andermatt en Hospenthal; de Reuss bruiste niet. meer naast hen, geen schaduwen van rotsen doken uit den grijzen mist meer op, 178 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN geen oneffenheid] e van den bodem stoorde meer de regelmatige draaiing der.wielen van hun koets. ' Het was de eentonigheid zelve. „Hier is nou heelemaal niks te zien," sprak mevrouw Van Berkel geeuwend. „Staks had je tenminste de illusie dat 'tmooi zou zijn, als 'tmaar helder was, maar hier is 't, of je over 'n stuk weiland in de Zaanstreek rijdt." „Als 't maar helder was...." zei Van Berkel, die 'n lorgnet had opgezet en rustig z'n Rotterdammer las. Toch was de weg niet eenzaam. Groepen toeristen, die de allervroegste morgenuren hadden benut, keerden terug met hun gidsen, en volle en leege postkoetsen passeerden, waarvan de koetsiers onduidelijke woorden wisselden, soms 'n kwinkslag, die beiden nog eens om deed kijken en lachen. Die gaven niet om den mist; hier was 't gevaarlooze rechte eind weg, dat ze hielden tot achter Realp en ook de paarden draafden hier plezierig, hadden 'n hchte vracht met hun vieren of vijven. Straks als de Furka begon, dan zou 't weer bijgen worden en werken en trekken. Andermatt reden ze door. Volgens Sjors leek het precies op Muiderberg, wat niemand er in zag en Van Berkel, die over z'n lorgnet heen even 'n bhk op de oude huisjes en mooie hotels had geslagen, beweerde, dat-ie dat alleen maar zei, in de hoop, dat de anderen zouen vragen of-t-ie niet es wou joedelen, om zoodoende 'n echo te ontdekken. „En ik seg toch, dat 't er op hjkent, wat jou Tine, det eene kromme griebussie van soometeen...." Tine beaamde vagelijk, zei dat ze niks an Muiderberg vond en veel liever in Ostende was, 'n enorme gedachtensprong die 't heele gezelschap nochtans bereidwilhg meemaakte en consequentehjk voerde tot 'n opmerking van Karei, dat in Interlaken ook altijd zoo'n deftig mondain pubhek was. . Achter Hospenthal begon het sombere Urserenthal, 'n doodendal, zonder plantengroei bijna, recht kleurloos, immer zonnig. Ze werden er allemaal huiverig. „We moeten d'r nou maar weer es uit," zei Van Berkel, • DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 179 „in Realp maar. Caro'tje, zeg is tegen die vrind naast je, dat we er daar es rut willen...." Doch Realp was somber als 'n kerkhof, geen levende ziel scheen hier te wonen; achter 'n brokkelig muurtje was een oude monnik in 'n bruine pij z'n schrale koolplantjes aan 't verzorgen; vluchtig zag hij naar de postkoets, boog even het hoofd als groet en bukte zich dan weer om den schralen steenigen grond los te maken. Vlak bij 'm stond een geit, gebonden aan de klink van 'n deurtje en blaatte bibberend. In de armoedige scheefgezakte huisjes was niemand te zien, geen bloemen stonden achter de verweerde ruitjes; wat zwarte kraaien vlogen er rond, *n schuwe kat sloop 'n donker steegje binnen. Voor 'n kleine uitspanning hielden ze stil en stapten ze uit; ,,'t Wordt tijd, dat we es wat opwekkenders te zien krijgen," vond mevrouw Van Berkel, humeurig 'n ontevreden blik slaande in de troostelooze grauwheid en armoede om haar heen. De voorkomende Wirthin gaf in overweging om in de Laube te gaan zitten, welk verblijf zeer onvolkomen gevormd werd door 'n teringachtig boompje van 'n twijfelachtige plantensoort, waarvan aan elk blaadje op dat moment 'n paar misttranen biggelden en neerdrupten op den vochten grond. „Se is gek...." zei Sjors met verontwaardigde overtuiging, en dan tegen 't mensch zelf, „Macken sie lieber de kachel an!" Binnen was 'took niet vroolijk, maar 'twas er beschut; ze dronken er goede Velltliner en cognacjes en dat verwarmde en monterde op. „Brrr, dat's nou 'n isomerreis ?" zei Tine, ,,'t lijkent wel of je op Willëm Barens bent " „Wablief?" vroeg Van Berkel. „Nou ja, hoe biet dat land daar an de Noordpool soometeen loopt 't er nog 'n ijsbeer op de straat...." vervolgde ze, met groote stappen heen en weer gaand. „Je üjkent self wel 'n ijsbeer," merkte haar echtgenoot op. „Ga toch sitte mens, je maak me senuwachtig met je gedraai " l8o DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Hoe ver moeten we nog?" vroeg Caroline. „Krijg je genoeg van je bok?" informeerde Karei. „Nog 'n paar uur," antwoordde Van Berkel, 'n sigaar opstekend en dan buiten ziende, „maar 'k zou zeggen, dat het iets helderder wordt...." ,,'t Is wat lekkers.... helderder!" mopperde z'n vrouw, „ik wikkel me zoometeen In m'n plaid en dan ga ik zitten slapen." „Slaap kindje slaap" „Je fader is 'n aap I...." zong Sjors en dan ineens tegen Karei. „Seg sou d'r 'n piano zijn in Furkablick?" „Natuurlijk...." antwoordde deze. „Goeie.... dan kanne me meziek maken," en 'n airtje uit de Lustige Wittwe fluitend, ging hij met z'n vingers op de ruiten trommelen en. keek naar buiten. „Caro'tje zeg es an je vrind, dat we weg willen, zoodra de paarden uitgerust zijn...." zei Van Berkel, op z'n horloge ziende. „Anders komen we nog te laat voor de table d'hóte." De koetsier verzekerde, dat de paarden d'r best tegen konden en daar hij ze, zooals bleek, niet eens had uitgespannen, stond vijf minuten later de koets alweer voor, werd er af gerekend met de Wirthin, die ook vond dat 't al een beetje helderder werd en anders tocrrwel gauw zou worden, en tien minuten later trokken de peerden hun vracht tegen de eerste winding van de Furka-pas, die als 'n grijze slang naar boven kronkelde en zich verloor in de grauwheid van den immer hangenden mist. Nevel, nevel, nevel, 'n dikke reukelooze natte rook, die bewegenloos stond op de heele aarde. De koets reed als in 'nput, 'n ronde gemetselde putvan grijsgrauwe steen, alleen de bodem verschoof; de ronde mistmuur ging altijd mee en werd nooit verbroken, trok mee naaf boven, steeds hooger, en in dien put begonnen de paardenlijven te dampen en de adem van menschen en dieren verdichtte ook; iedereen scheen 'n theeketel met kokend water in z'n hjf te hebben, waarvan de tuit in z'n mond kwam en.uit iedere tuit proestte de stoom naar buiten. . DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN l8l „Ik blaas heele donderwolken uit," zei Sjors, die allerlei belangwekkende proeven nam, door bij afwisseling te ademen door één neusgat, dan door één en z'n mond tegelijk, dan alleen door z'n neus, zoodat twee rookpluimen naar buiten krulden, terwijl bij tot besluit 'n locomotief nadeed, die 'n zwaren trein moet optrekken tegen 'n helling en stoom uitbraakte als 'n mailboot. „Ik wensch jullie wel te rusten," zei mevrouw Van Berkel 'n beetje bitter en baar reisdeken hoog optrekkend, leunde ze achterover en deed haar oogen dicht. „Wie tapt er es 'n goeie mop?" vroeg Sjors even later. ,,'n Beetje opwekking was zeker niet kwaad," vond ook Coos. „Zingen jullie nog es!" riepen Karei. „Nee.... niet meer zingen " zei mevrouw Van Berkel met 'n soezerige stem. „Jij slaapt...." riep Sjors. Maar Agnes en Clara hadden geen lust om te zingen. Toen vervaagde in de mist ook alle vroohjkheid; dof en kleurloos wisselden ze nog wat zeurige woordjes, slepende discoursjes; Van Berkel zei, dat ie met gesloten oogen ging liggen genieten, z'n vrouw was in vollen ernst al ingeslapen. Karei en Sjors rookten met humeurige gezichten sigaren. Tine en Coos praatten wat over 'n makelij van 'n japon met 'n opgeknipten rok, Clara keek sufferig om zich heen. Agnes zei dat ze ook slaap had, Tienus ried haar aan hieraan toe te geven; hij zou haar wel vast houden, dat ze er niet uit kon vallen. Op den bok alleen waren de koetsier en Caroline helder wakker en spraken Duitsch. Traag schoof de nevelput met de koets omhoog. HOOFDSTUK XII. Een sentimenteele kellner wordt gestoord door een vreemde verschijning. Spreien, breikousen en een dame met een snor. De Nederlandsche taal als voorbehoedmiddel tegen ongevallen. Een meneer met een kaal hoofd vergist zich. Veel gesprekken en een verbijsterende brief. Op dien Augustusachtermiddag brandde de kachel in de groote eetzaal van 't Hotel Furkablick lustig; 'n gezellige roode blos gloorde op den vuurpot en 'n doorzijgende gloed straalde er af en verkwikte al wie uit de natte mistkilte daarbuiten huiverend en verkleumd in 't behagelijke hotel z'n toevlucht had gezocht. In 't kleinste salon, waar ook de kachel snorde was 't te benauwd, 'n Troepje Duitsche bergbestijgers met hun gidsen hadden daar hun tijdelijk bivak opgeslagen, dronken ontelbare biertjes, redeneerden vroohjk en juicherig en rookten zoo geweldig er op los, dat 't scheen, of de mist door de ramen naar binnen was gedrongen en ook daar alles in z'n damp vernevelde. „Ja eigentlich soll mann das nicht...." zei de Ober hoofdschuddend met veel mede-verontwaardiging tot 'n dame, die dolend door de gangen en zoekend naar wat afleiding terugdeinsde voor dien dwalm. „Aber gehen Sie im Speisesaal, da ist es auch bequem...." en toen 't verontwaardigde mensch z'n raad volgde, deed hij de deur dicht, haalde snel z'n eigen eindje sigaar weer voor den dag, bhes heerlijke rookwolken mee naar binnen, leunde behagehjk tegen de deur en luisterde met knippende oogen van vermaak naar de gepeperde witzen van 'n dikken Beier, die zelf veel dronk, DE VAN BERKELS EN HUN VRXENDEN 183 maar z'n gidsen zoo onophoudelijk animeerde om toch hun veronderstelde dorst te lessen, dat een ervan al met 'n scheefgezakt hoofd in den dommel was geraakt, terwijl 'n ander met flauwe oogen 't telkens uitschaterde en dan riep: „ Jessas, das ist aber...." En de andere touristen, z'n vrinden, juichten hem onophoudelijk toe en bestelden ook telkens opnieuw bier, 'n opdracht, die de genietende Herr Ober gracieus overdroeg aan 'n minder soort van z'n ras, met 'n bleek gezicht en steile haren, die telkens hoestte als-ie in den rook kwam, veel morste, zoodat de ronde tafel welhaast glom van plassen bier. De dikke Beier toostte; de Ober sloot z'n oogen, kreeg 'n heerhjk visioen van eenmaal genoten kneipavondjes in laaggezolderde lokaaltjes in Berlin, met veel bier, veel rook, veel hitte en veel enthusiasme, zaligheden, die-ie niet meer kende in de groote hotels, waar hij nu al jaren werkte, boog en fooien opstreek voor en van den cosmopohtischen menschenstroom die kwam en ging, altijd eender, en toch altijd weer anders. Hij verachtte eigenhjk al die vreemdelingen, zooals ook 'n waarlijk deftige kappersbediende op z'n chentèle uit de hoogte neerziet, maar hij erkende tevens, dat ze onmisbare voorwerpen waren in z'n bestaan en daarom duldde hij ze. Maar deze hier, die jolige groep daar voor hem, daar voelde hij zich een mee, één in den geest, één in 't genoegen en daarom was-ie niet weg te krijgen van die deur en knipperden z'n oogen tot tranens toe in den rook om hun gebaren toch te kunnen zien en z'n ooren dronken hun witzen als hun monden 't bier. „Du Fritz, fang mal an zu singen!" riep er een. „Gaudeamoes igitoer!" baritonde Fritz schorrig, maar 'n bulderend koor viel dadehjk in „Zjoevenesdoem soemoes!" dat de ingedommelde gids wakker schrikte en aan 'n lawine dacht. „Herrlich....!" zuchtte sentimenteel de Ober bij de deur en 'n weemoedige traan drupte uit z'n linkerooghoek. I84 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Maar toen verstoorde 'n nijdig belgerinkel in de gang z'n schoonen, droom. Nieuwe gasten. Z'n sigareneindje in de kolenbak gooiend, glipte hij vlug het salonnetje uit, huiverde in den killen luchtstroom van de openstaande tochtdeuren in de corridor en stond correct en strak met heel even 'n ghmlach van beleefde welwillendheid om z'n mond voor de loge van den portier, die al eerder was toegeschoten. Een meneer was 't, 'n eenzame enkeling, gekomen van de Grimsel met 'n gewone vigelante met twee paarden. Hij droeg 'n grijs hoedje van Duitschachtig model, had op Engelsche manier 'n Schotsche reisdeken om z'n schouders geslagen, droeg over z'n laarzen Franschachtige slobkousen van wit vilt en zei in zuiver Hollandsch tegen den poseerenden Ober: „Aannemen, zijn hier ook twee Hollandsche dames gekomen van Göschenen?" „Gefalkg?" vroeg de Ober, die alle talen sprak behalve 't Nederlandsch, 'n beetje verschrikt. „Ka-je geen Hollandsch?" vroeg de bezoeker. „Entschuldigen sje parle Franksè." „Dat kan me niet schelen zeg kerel " dat gold den portier, die met twee valiezen in z'n hand 'n beetje beteuterd was bhjven staan, „zeg kerel, versta je mij ook niet?" De portier zag den Ober en de Ober den portier aan, dan peinsde de Ober weer en zei: „Jeg taler Dansk og Syansk oksaa." „Groote genade?" riep de meneer pathetisch, „en dat moet ik ervaren, ik, de secretaris van 't Nederlandsch Verbond ....!" „You stay here to-night?" vroeg de Ober nu. „Natuurlijk, ezelskop denk je, dat ik hier kom midder- nachtzendehngen in de sneeuw?" De Qber dacht na, deed ten slotte z'n mond weer open, zei nogeens „You stay here?" 'tLeek wel toestemmend 't antwoord, maar 'twas toch niet duidehjk. „Ja, ja, ja!" riep de meneer. „Nummer 45!" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 185 Als 'n zucht van verhchting riep-ie 't tegen den wachtenden portier, die, zonder verder een woord te spreken, de trap opdraafde, gevolgd door den gast, die nog veel onbegrijpelijkheden zei. Toen glimlachte de Ober gelukzalig, sloop weer naar de salondeur, opende die en verdween in den rook. In de eetzaal bij de kachel op stoelen in wijden kring om dat warmtegevend voorwerp heen geschaard, zaten eenige dames; de booze Duitsche, die gevlucht was voor den tabaksrook in 't salonnetje, 'n Fransche dame met een vervaarlijken knevel en 'n bloedarmoedig dochtertje van 'n jaar of zeventien. 'n Dikke Hollandsche dame met 'n behagéhjk -spinnende kat op haar schoot en 'n magere idem — d. W. z. 'n dame — geen kat — zonder vermeldenswaardige antecedenten. De Duitsche dame las in Baedeker, de Fransche moeder snorkte met open mond, de dochter borduurde iets op 'n lapje, de gezette Hollandsche haakte aan 'n sprei van dikke gelige katoen, de magere breide 'n groote teen aan 'n lange zwarte kous, met 'n zenuwachtigmakend pengeklik, de kachel snorde, 'n paar kamermeisjes hepen zacht heen en weer en dekten de tafels. Geen stemgerucht stoorde dit samenzijn. „A-hum", zei de dame van de sprei, wie dit gezwijg klaarbhjkelijk verdroot. Op dat geluid kwam van onder haar rokken 'n foxterrier op drje pooten te voorschijn, kwispelde met 'n rudimentair overblijfsel van z'n staart, gaapte en strekte zich; op 'n tafeltje bij 'traam begon 'n kanarie te sjilpen; 'tgesnork van de Fransche mfceder stopte plotseling, 'n oogenblik kwam er 'n geluid of er iemand stikte, daarna ging dat over in 'n hoestbui, waardoor 't mensch wakker schokte, verwilderd rondzag, shkte en dan schorrig tegen haar dochter zei: „Tiens, Adêle, j'ai dormi?" „Je crois bien," zei 't meisje zacht. „Wat is 't hier grenzeloos vervelend!" sprak met 'n geeuw de magere Hollandsche met de lange kous èn ze trok dat voorwerp es even in de lengte uit alsof ze zien wou hoeveel meters ze nog van 't eind af was. ,,'t Gaat nogal," zei de dikke, op 'n verfrommeld papiertje 186 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN turend, waarop de ster van de sprei stond, terwijl ze met de haakpen de toeren telde, ,,'t gaat nogal, we zitten hier warm en licht, we worden op onze wenken bediend, 't eten is goed, de beesten zijn tierig, wat wil je meer?" De magere antwoordde niet, ging gejaagd doorbreien. „Aha! eüidehjk!" zei op dat oogenblik *u mannestem en de meneer, die straks met 'n Schotsche reisdeken, 'n grijs hoedje en vilten slobkousen in 't hotel was gekomen, trad nu, zonder die versierselen, in 'n grijs colbertje en met een heel kaal hoofd de eetzaal binnen. „Dag zusjes...." „Kijk es an, daar is Deodaat!" zei de dikke dame, opblikkend van haar arbeid, je excuseert me, dat ik blijf zitten, want Minet is net in slaap gevallen...." Ik excuseer je niet, Marie maar ik vergeef je," zei de meneer uitdrukkelijk, terwijl hij met 'n elegant verwrongen elleboog z'n hand in die van z'n zuster legde. „Tsa, daar is Johanna ook, hoe gaat het met je?" „Perfect," zei de magere droogjes, 'n lange rimpelige pink in de broederlijke hand stekend. „Uitmuntend, bedoel je.... en.... hm " hij wenkte naar de andere dames.... „kennissen....?" „Heelemaal niet...." antwoordde z'n dikke zuster. „Des te beter.... dan kom ik bij jullie zitten...." en de daad bij 't woord voegend, nam Deodaat 'n stoel en schoof bij. „Ik kom van Meiringen...." „Ben je geslaagd?" vroeg Jeanne, die door haar broeder Johanna werd genoemd, hem onderbrekend. „Ik kom van Meiringen," herhaalde Deodaat droogjes, „en op je vraag moet ik je half toestemmend, half ontkennend antwoorden. Men voelt hier in Zwitserland weinig Voor onze taal, 't is bedroevend maar nochtans 'n feit en al mijn pogingen hjden schipbreuk op wat ik nou willen noemen de krijtharde rotsen der onredelijke onverschilligheid. Nietwaar, jullie kennen beiden mijn idea hm mijn harte- wensch, ons Nederlandsch, ons dierbaar Dietsch.... de wereldtaal ? De wereldtaal zult ge zeggen.... de Nederlandsche taal de wereldtaal!.... ja mijne hoorders...." „Zeg Deodaat.... nou niet zoo doordraven alsjeblieft," sprak Jeanne geërgerd, „bedenk waar je bent " DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 187 „Hm," antwoordde haar broeder, ,,'t,is 'n stuk uit 'n zeer toegejuichte lezing van me in 'n vakvergadering van kraamvrouw-verpleegsters." „Watte?" vroeg de dikjce zuster met blijkbare ontzetting. „Ja.... ja.... ja...." knikte Deodaat, „begrijp je dan niet, wat 'n machtigen invloed die vrouwen hebben op 't komende geslacht.... juist zij — de verzorgsters der jonge moeders en der zuigelingen, — juist zij, zeg ik, moeten doortrokken zijn van den zuurdeesem onzes...." Deodaat aarzelde, scheen 'n woord te zoeken. „Nou ja, dus je bent niet geslaagd," sprak de dikke zuster. „Niet geheel en al...." erkende hij, „maar met eenige walging gebruik makend van 'n afgrijselijk gallicisme, roep ik met onzen zeeheld; „Ende desespereert niet...." „Roepen hoeft niet, zeg 't maar zachtjes...." ried Marie droogjes. „Wij zijn hier nog maar 'n paar uur," vervolgde ze, „we waren in Seelisberg en daar hebben we veel genóten...." „Zoo.... hebben je daar genoten ?" „Ik niet...." zei Jeanne, alweer geeuwend, ,,'k vond 't er criant...." v „Ja, maar jij amuseert je alleen maar als je thuis voor de ramen zit te koekeloeren, ik vond het er heel goed sprak Marie. „Ei, dus er waren zeker Hollanders?" informeerde de broeder. „Hollanders ? Geen een...." „Ajakkes...." „Wat ajakkes? Wij zijn niet zoo sentimenteel als jij, die niet slapen kan al je niet eerst op 'n rood-wit-en-blauwe pepermuntstok hebt gezogen...." „Dat was in m'n jeugd, in m'n zorgelooze jeugd, beste Marie...." sprak Deodaat. „Maar we hebben tóch Hollanders ontmoet, 'n heele familie .... oah," sprak Jeanne, achter haar kous lang geeuwend. „Wie.... ?" informeerde Deodaat. Marie haalde hare schouders op. „Net of je die namen onthoudt...." „Dat's verkeerd van je.... heel verkeerd!" sprak haar broeder ernstig. l88 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Waarom?" „Waarom? Dat zal ik je zeggen. De rechterlijke macht is in alle landen feilbaar. Neem aan op den dag en op het uur, dat jij die Hollandsche famihe ontmoette, wordt er diefstal met inbraak gepleegd in Luusern. Men verdenkt jou." „Mij ?.... met m'n zieke been ?...." „Doet er niet toe. Men verdenkt je. Men heeft een persoon van jouw postuur door een raampje zien klimmen. Alles klopt, jij bent het. Nee meneer de president van de rechtbank, zeg je, dat kan nietj want op dat oogenblik, op het oogenblik, dat men die dame naar binnen heeft zien klauteren, zat ik in Seelisberg op een rieten stoel te praten met een Hol-: landsche fanülie over den invloed van deVTaamsche bewegingin Hontenisse...." „Mevrouw," zegt de president met een achterdochtig gezicht, of „mejuffrouw hoe heette die Hollandsche famihe ?" „Hoe die heette meneer de president?" „Ja mejuffrouw hoe die heette,... de naam ? Dan stotter je iets, je mompelt wat, je houding is meer dan verdacht en je hangt! Nee beste Marie, laat dat een les voor je zijn! Als je op reis Hollanders ontmoet, ga er heen, spreek ze aan, stel je voor, vraag hun namen, schrijf die op en zeg, meneer A of mejuffrouw B, wees zoo beleefd even in uw reisjournaal. ... hm dagboek bedoel ik, te noteeren, aan te teekenen, meen ik/dat u op den drie en twintigsten Juni negentien honderd zooveel des voormiddags zeven minuten over zes mejuffrouw Marie Isabella de Jong, geboren 22 Mei te Sas van Gent. Nederland, ontmoet hebt op de derde verdieping van het hotel „Het Sterretje" te Basel, staande voor de deur van kamer 83". En de heer Deodaat de Jong, die door 't spreken en de kachel warm was geworden, veegde met veel overtuiging 't zweet van z'n kaal hoofd. , „Doe jij dat?" vroeg Marie, die weer aan 'thaken was gegaan. „Natuurlijk altijd, 'n eenvoudige veiligheidsmaatregel." „Zoo en als je dan zegt, dat je in Heerenveen geboren bent, vragen ze dan nooit of je je niet vergist ?" DE VAN BERKELLS EN HUN VRIENDEN 189 „Vergist!.... Hoezee ?.... Waar zou ik dan geboren zijn ?" „Wel in Meerenberg...." antwoordde ze vinnig. De broeder opende z'n mond voor 'n antwoord, maar Jeanne fluisterde ineens met ongewone levendigheid; „Als je de namen van die Hollanders wilt weten, kun je ze nog vragen, want daar zijn ze." Op die mededeehng draaiden alle drie onwillekeurig hunne hoofden om en inderdaad verschenen daar met al de drukte en verwarring, die de. aankomst van een groot gezelschap in een hotel pleegt te veroorzaken, de famihe Van Berkel en hun reisgenooten voor de deur van de eetzaal. De Ober was nu in volle actie; 't zij, dat de tabaksrook in 't salonnetje hem op den duur toch dreigde te verstikken, 't zij, dat de aanblik van zooveel menschen z'n plichtsgevoel had wakker geschud: hoe dit ook wezen moge, de man sloofde zich uit, boog als 'n knipmes, sprak, beval, noteerde, droeg zelf paraplu's; 't gevolg was, dat de verschijning van de Van Berkels voor Deodaat en z'n zusters vergleed als 'n snelle droom, want in 't volgend oogenblik was de heele famihe, voorafgegaan door den Ober en den knecht van den portier, 'n groezelig wezen met 'n groene schort, die met de bagage zeulde, opgestegen naar de ie etage en hooger. „Beste zusjes," zei Deodaat, „als m'n voorgevoel me niet bedriegt, zullen we spoedig worden opgeroepen voor het avondeten en daarom ga ik nog eens even naar m'n kamer.... a revoir.... aj!.... sakkerlootsche ellendeling, die ik ben, tot ziens, bedoel ik." En Deodaat verdween. „Ja, dat zullen wij ook maar es doen, hé?" sprak Jeanne haar kous oprollend tot 'n rolladetje, waar ze de breipennen dwars doorheen stak. „Wat is op reis zijn toch 'n bezoeking.... oah....!" en ze liep haar broeder met trage schreden achterna. Toen begon ook Marie den dikken bol geel katoen op te rollen, propte die met de begonnen sprei in 'n groote réticule, ham de slapende Minet onder haar arm, riep de driepootige Fox, nam de vogelkooi op, die ze als 'n lantaarn voor zich uitdroeg en schommelde zoo de deur uit. De Fransche dame met de snor zag haar na, keek haar IQO DE VAN BERKELS EN BUN VRIENDEN dochter aan, die glimlachte en doorborduurde; de Duitsche, die in Baedeker las, was in slaap gevallen. „Wat 'n interessant voorkomen heeft die Hollandsche meneer," zei Clara tegen Tine, toen ze met z'n allen zoo'n beetje vergaderd waren op de kamer van de Van Berkels die op reis gewoonüjk als conversatievertrek dienst deed. „Die gekke fent met s'n kale kop ?" vroeg Sjors oneerbiedig. ,,'k Heb 'm niet gezien," antwoordde Tine; „Hoe weet je, dat 't'n Hollander is?" informeerde Coos. „Wel, hij zong „Wien Neerlandsch bloed" toen hij me passeerde," antwoordde Clara. „Allemachtig, dat 's 'n chauvinist," riep Tienus. „Souen se mijn voor 'n Engelsman anzien, as ik van „Seef de Kwien" sou singen?" vroeg Sjors. „Bi denk eerder voor 'n Eskimo," sprak Van Berkel. „Daar gaat de bel!" riep Caroline, „ik heb honger van't 'lange zitten." „Overwin dat burgerlijke gevoel, lieve kind," vermaande haar vader, „en storm op dat gelui niet naar de eetzaal als 'n hongerige byena...." en hij ging nog eens met nadrukkelijke rustigheid op 'n stoel zitten. „Hier onderwijst men de jeugd," zei Caroline, 'n beetje gepiqueerd over 't lesje. Op dat moment piepte de deur van de kamer, 'nstem daarachter zei: „Johanna, ben jij hier?" 'n kaal hoofd gluurde daarna om 't hoekje, maar verdween oogenblikkelijk met de snelheid des bliksems. „Heere!" zei Van Berkel. „Wat was dat?" vroeg z'n vrouw. ,,'n Vrind van 'n zekere Johanna," sprak Tienus. „Laten we hopen, dat de relatie niet intiemer is...." zei Van Berkel, Clara aanziende. „Hè, wat flauw, omdat ik nou even gezegd heb...." riep deze met veel schaamachtig gebloos. „Nou, maar 't was 'in, niewaar Sjors ?" riep Van Berkel. ,,'t Was s'n kop tenminste...." bevestigde deze. „Laten we de soep nu niet koud laten worden...." vermaande Karei. „AUa, anders krijgt Carotjepootje de geeuwhonger." DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN IQI „Ga jij maar mee, verdrukte onschuld," zei haar moeder, Carolien's arm door de hare trekkend. In optocht daalden ze af. 't Hotel was vol. De mist, die hangen bleef over de Furka, van Göschenen tot Meiringen en Rhónegletscher, Grimsel en Hashthal in z'n nevel verdoezelde tot één grijze monotone wereld, hield de menschen gevangen en gekluisterd op dit hooge punt, waar 't hotel was als 'n vuurschip in de mistzee, maar 'n comfortabel vuurschip, dat niet deinde en in z'n uitgestrektheid 'n kleine wereld vormde, 'n soort toevluchtseilandje voor bergschipbreukelingen. Maar om dit glibberig terrein van de beeldspraak maar dadehjk te verlaten, zeg ik nogeens: 't Hotel was vol. Twee lange tafels waren aangericht voor de gasten en toen de Van Berkels met z'n tienen gezeten waren, hadden ze meteen, den laatsten hiaat gevuld in de vier rijen. Geen stoel was órfbezet. Het toeval, dat 'n geweerkogel af laat ketsen op den koperen knoop van 'n soldatenjas, dat 'n afwaaiende dakpan doet neerploffen in 't boodschapmandje van je dienstmeisje en niet op 'tkind d'r hoofd, zoodat ze, wat je noemt, met den schrik vrijkomt, datzelfde toeval had bestierd, dat Clara zou zitten naast den meneer met het kale hoofd, die op 'n verkeerde plaats naar Johanna zocht en het was met 'n schichtige siddering van ontroering wederzijds, dat ze elkaar als tafelgenooten even begroetten. „Heb jij 't menu daar ?" vroeg Clara naar rechts, om 'n afleiding te hebben. „Nee," zei Van Berkel gedienstig, „daar links van je tegen die bloemenvaas," en inderdaad stond de kaart daaf schuin tegen op 'n piece de milieu met alpenrozen en gentiaan. „U wenscht de spijshjst mejuffrouw?" vroeg de meneer met 't kale hoofd. „Ja, heel graag meneer...." stamelde ze. „A hum," zei Sjors zeer ongepast. Op datzelfde oogenblik maakte mevrouw Van Berkel 'n zittende buiging naar iemand, die verderop tegenover haar zat. IQ2 DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN „Juffrouw De Jong...." zei ze zacht. Toen boog ook Van Berkel en de dames groetten terug. Jeanne aanminnig, Marie nog wat stuurs, vermoedelijk bij de herinnering aan 't cafétje voor Andermatt. „'t Is 'n bizonder voorrecht om in den vreemde landgenooten te ontmoeten,, vindt u dat ook niet ?" vroeg Deodaat aan Clara. „Ja meneer, dikwijls wel.... maar soms...." „Nu ja.... soms.... valt 't wel es tegen, wilt u zeggen ?" „Ja." „Dat is zoo, maar in de meeste gevallen weegt het genot om de muziek van ons dierbaar Dietsch te hooren, wel op tegen de teleurstelling, die de persoon van den landgenoot ons overigens bereidt." „Maar ik vind het juist wel eens aardig om 'n vreemde taal te spreken...." zei Clara. „Och mejuffrouw....!" en Deodaat legde z'n soeplepel neer en hief z'n handen sidderend omhoog, „geeft u toch het slechte voorbeeld niet om onze taal, dat kostbaar erfstuk onzer vaderen, in 'n hoek te duwen, zoodra u over de grens is. Wat zegt u meneer?" en Deodaat richtte zich tot Van Berkel, die juist zachtjes tegen z'n vrouw zei: „Wat 'n rare putter is dat „Ja.... ik ben 't volkomen met u eens 1" riep hij in antwoord op de gedane vraag, „maar 't is alleen 'n beetje lastig als je veel verder over de grens komt...." „Lastig.... lastig.... ja, 'nbeetje moeite en desnoods wat ontberingen moet men er voor over hebben...." riep de ander. „Maar u mdet hier toch Duitsch spreken of Fransen of Engelsen...." merkte nu mevrouw Van Berkel op. „Ik?.... Duitsch, Fransch of Engelsen? Nooit!" Deodaat zag uitdagend de heele tafel aan en herhaalde dan nog eens: „Nooit!" „Dat's sterk," meende Van Berkel. ,,'t Is 'n feit meneer. Ik ben nu drie weken op reis hier in Zwitserland en al dien tijd heb ik geen vreemde lettergreep in m'n mond gehad ja toch, ik mag niet liegen. Een keer!...." „En wanneeer was dat?" vroeg Clara, haar oogen naïef nieuwsgierig opslaande naar haar tafelbuurman. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 193 „Dat was op de Urirotbstock. Ik maakte 'n bergtoer in m'n eentje. De weg was eenzaam, het pad steil, de afgronden aan weerskanten diep. Ik hep te denken over den invloed van de Vlaamsche beweging op de boeren van 't eiland Tholen, toen ik eensklaps 'n geluid hoorde, 'n soort hulpgeroep. Ik verdubbelde de snelheid van m'n gang en weldra sta ik tegenover een jongeling, die aan een rots hing. Of duidehjkef gezegd, de jongeling was van 't, smalle bergpad afgeweken. Edelwitjes hadden hem verlokt, die kleine zeemeerrninnen van de Alpen, nietwaar ? z'n voet was uitgegleden, 'n gil, 'n kreet.. dezelfde, die ik gehoord had.... en daar hing-ie; z'n armen krampachtig geslagen om 'n rotspunt, z'n beenen bengelend in 't vrije, z'n hoed en stok reeds duizenden meters onder hem in 't peülooze ravijn. „Meneer...." riep ik, „wat doet u daar?" Hij antwoordde iets in 't Fransch, ik verstond het, maar ik mocht het niet verstaan. „Help me," zei hij, „ik kan niet langer...." „Spreekt u geen Hollandsch ?...." vroeg ik, ten uiterste bewogen. Hij anwoordde niet, maar z'n oogen puilden uit z'n hoofd. Toen heb ik gedaan, wat ik nooit doe, ik heb hem toegesproken in de wereldtaal. „Parlinski Esperanto?" „Daar gaf hij heelemaal geen antwoord op; ik zag dat z'n handen loslieten, met z'n nagels trachtte hij in 't harde gesteente nog steun te vinden, maar die nagels braken af, op z'n handen zwoUen de aderen als koorden, uit z'n vinger-toppen vloeide bloed, hij gleed.... gleed.... 'n gil!.... Toen heb ik mijn weg vervolgd.... ik had genoeg gedaan," en Déodaat, die achter was geraakt met 't eten, lepelde haastig z'n soep op, genoot blijkbaar van 't effect, dat z'n treffende geschiedenis maakte. „Dat's me toch niet heel dudelijk...." sprak mevrouw Van Berkel, „al kon die meneer geen Hollandsch, daarom had u hem toch wel kunnen redden ?...." „Redden ?.... Iemand, die geen Hollandsch kent ?.... Nooit, mevrouw! De menschen, die onze taal niet spreken, duld ik.... e.... hoe zal ik zeggen.... ik verzet me niet tegen hun bestaan, maar als 't noodlot ze weg wil vegen van 13 194 DE VAK BERKELS EN HUN VRIENDEN 't ondermaansche, dan houd ik den bezem niet tegen...." „U is een verschrikkelijk mensch...." sprak Clara zacht. Deodaat beschouwde dit als 'n complimentje en boog gevleid. „Maar wat wilt u dan bereiken met die.... e.... vasthoudendheid?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Bereiken ?" Deodaat legde z'n mes en vork neer, wreef met z'n hand over z'n kaal hoofd en sprak dan: „Ik wil van het Nederlandsch maken „de wereldtaal," daarvoor doorreis ik heel Europa en zoodra heel Europa Hollandsch spreekt, ga ik naar Azië " „Daar zult u dan wel nooit komen," riep Karei. „Ik- of 'n ander 1" sprak Deodaat, „ik zal school maken, 'apostelen zullen m'n denkbeelden bewaren en de nieuwe bhjde boodschap verkondigen aan alle volken.... Aannemen, geef me de wijnkaart!,..." Dat laatste werd met zooveel demonstratief gedoe tot den kellner geroepen, dat iedereen verwonderd opzag. De kellner schoot toe. „Sie wünschen?" „Ik zeg, dat ik de kaart wil hebben, waarop gedrukt staat hoeveel de verschillende soorten wijn hier kosten...." „Beg your pardon ?" En de kellner ghmlachte 'n beetje verward. Deodaat bleef koel en onbewogen, haalde z'n schouders op. De kellner schudde z'n hoofd, droop af, ging 'n conferentie houden met den Ober, die minachtend lachte, z'n ongelukkigen ondergeschikte afsnauwde en 't volgend oogenblik bij Deodaat stond, maar gelijktijdig herkende hij den onbegrijpelijken man van straks in den corridor en hij deinsde terug, fluisterde den afgesnauwden kellner toe: „Den kenn ich schon, das ist ein Rus, ein verrückter.... lass Ihn nur...." „U ziet het...." zei Deodaat ghmlachend. „Ja, maar u krijgt geen wijn,...." antwoordde Clara. „Dat is de zaak niet.... maar als we allen deden als ik, gelooft u niet, dat 't Hollandsch dan dadehjk op 't programma der Zwitsersche burgerscholen zou komen?" Daar was iedereen ten volle van overtuigd. „En u zegt zeer terecht," vervolgde Deodaat, „u krijgt DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 195 geen wijn; goed. Maar wie lijdt in de eerste plaats schade bij . dat niet krijgen? „Ik? Geenszins, ik mag wel zeggen, integendeel, want wijn is eigenlijk voor mijn gestel een soort vergift. Wie dan derhalve ?.. .. De eigenaar van deze herberg. En dat zal . hij inzien, zoodra er meer komen, die doen als ik. Dan zal hij gaan peinzen, op welke wijze is deze schade te ontgaan ? En 't antwoord op deze vraag zal ik hem geven, nog eer hij ze gesteld heeft. Hij moet zorgen, dat zijn personeel Hollandsch kent. Op welke wijze ? Dat zal ik u alweer toonen. Annemen!" En Deodaat's stem klonk nog luider dan zooeven. De jongste kellner trad aarzelend naderbij, bloosde, zweeg en keek vragend. „Beste jongen," zei Deodaat, 'n pakje uit z'n binnenzak halend, „hier zijn drie boekjes, een voor je baas, een voor dien anderen aannemer en een voor jou. „Het Nederlandsch zonder meester in drie weken", doe er je voordeel mee!" en Deodaat ging weer eten. Het kellnertje glimlachte hulpeloos, nam de boekjes aan, hep er mee naar den Ober, die met 'n verachtehjk gekrulden duim hem gelastte die prullen op 't buffet te leggen. „Van die boekjes heb ik twee koffers vol bij me," vervolgde Deodaat, „en ik verspreid ze met kwistige hand. Geen plaatsje hoe klein ook, geen herbergje hoe gering ook, of ik stap af en geef er eenige ten geschenke." „En daar zijn ze zeker erg bfij mee ?" vroeg Karei. „Zeer," bevestigde Deodaat, „en ik wil u ook nog zeggen, dat ik mijn beginselen in de uiterste gevolgen doordrijf. Ik heb uitsluitend Hollandsch geld bij me, gebruik voor nagerecht nooit iets anders dan Hollandsche kaas en ik beplak mijn brieven uitsluitend met Hollandsche postzegels." „Dan betalen al uw kennissen strafport!" riep Clara. „Dan moeten ze ze maar weigeren; maar ik geloof, dat iedereen zich die kleine kosten voor het groote doel gaarne getroost. En nu zal ik u nog een treffende gebeurtenis vertellen. Ik wandelde eens met een dame op de Aksenstraat en we spraken over mijn hevelingsdenkbeeld. Een uiterst belangwekkend twistgesprek. Ze ging een weddenschap met mij aan, dat ze mij zou betrappen op een tegenstrijdigheid, op een verkettering van mijn eigen denkbeelden. Nooit, zei iq6 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN ik. Ze glimlachte en voerde me naar een bloemenmeisje, dat aan de weg zat. Weest eens hoffehjk en geef me een ruikertje, sprak ze. Gaarne. Ik kocht van het kind een tuiltje edelwitjes, bood haar die aan. „Gewonnen!" riep ze, „u verloochent uw beginselen en vereert een dame met Zwitsersche bloemen 1 Foei!" Ik antwoordde niet, maar trad toe op het bloemenmeisje. „Kindlief, waar heb je die edelwitjes vandaan?" „Uit Brunnen van Senzi Alten uit de bloemenwinkel." „Dankje...." We liepen snel terug, mijn geleidster en ik en kwamen bij den winkel van Senzi Alten. „Senzi," sprak ik, ^verkoop je edelwitjes, „Jawel, meneer...." „Senzi, de menschèn die ze verkoopen op de wegen zeggen dat ze ze geplukt hebben met levensgevaar op de hoogste toppen, maar spreek jij de waarheid. Waar komen die edelwitj es vandaan ?'' l?§§I| Ze aarzelde. „Senzi, ik zal het niet verklappen en hier is 'n gulden als je de waarheid zegt." \ Toen bezweek ze voor de verleiding. „Uit Holland," zei ze snel, „van 'n bloemkweeker uit Haarlem." *) En Deodaat, bhjkbaar moe van 't lange verhaal, brak 'n stuk van z'n brood af en stak zoo'n groot brok ervan in z'n mond, dat iedereen dadehjk begreep, dat 't onwelvoegelijk zou geweest zijn, hem onder die omstandigheden tot verder spreken uit te noodigen. Trouwens het menu was copieus, maar kort en verschillende aanzittenden waren al opgestaan en hadden de eetzaal verlaten. We moeten ons vanavond maar hier amuseeren," zei Van Berkel, „en dan maar hopen op mooi weer tegen morgenochtend." „Doen de dames De Jong ons soms 't genoegen om gezamenlijk met ons thee te drinken?'' vroeg mevrouw Van Berkel; die 't toch vond om eens iets beleefds te zeggen. *) Historisch. de van berkels en hun vrienden 197 't Viel goed. De beide dames knikten en Marie zei, dat ze dat 'nheel gezellige invitatie vond. „Dan zal ik mijn thee meebrengen," sprak de laatste, „ik heb juist een pakje uit Holland gekregen." „Natuurlijk!" riep Deodaat. „Jelui moeten maar 'n beetje musiceeren," zei de heer Van Berkel, zich richtend tot de jongere leden van 't gezelschap. „Doet u aan muziek?" vroeg Clara aan haar buurman. „Ik ben een minnaar van de toonkunst!" antwoordde deze, „vooral als er werken van Nederlandsche meesters worden uitgevoerd.... evenwel, muziek is een wereldtaal op zichzelf, dus ik kant me niet tegen het bestaan van buitenlandsche toonkunstenaars. U zingt?" ,,'n Beetje," sprak ze bescheiden. De Van Berkels stonden op. „Tot straks dan!" zei mevrouw. „Gaan wij 'n sigaartje rooken?" vroeg Van Berkel tot de mannelijke Nederlanders. Dat deden ze en op uitdrukkelijk Verlangen van Deodaat rookten ze allemaal van hem uit 'n kistje, dat-ie speciaal van boven haalde; 't waren heele lekkere sigaren, merk „Hollandsch glorie." Toen Tienus een half uur later in den corridor kwam om even naar z'n kamer te gaan, wierp hij terloops 'n blik op het kastje met brieven, dat naast de portiersloge hing; hij verwachtte er geen enkele en daarom was z'n verbazing groot, toen hij op 'n couvert met groote, slordige letters z'n eigen naam zag staan. „Hè," mompelde hij, ,,'n brief uit Holland van een onbekende hand...." en hij zou misschien aan 'tpeinzen over dit mirakel gebleven zijn, als niet de portier juist te voorschijn was gekomen en vroeg of er soms iets voor meneer bij was. 'n Minuut later was Tienus op z'n slaapkamer, draaide 't electrische hcht op, ging zitten, scheurde 't couvert los en zag naar de onderteekening: „Jhr. Louis van Heldenaer." „Wat moet dat beduiden?" dacht-ie verbaasd. I98 de van berkels en hun vrienden De brief luidde als volgt: Spoed en strikt vertrouwelijk. Mijnheer l Een samenloop van omstandigheden — ik heb geen recht te veronderstellen, dat er uwerzijds opzet in 't spel was — heeft u en mijn zuster, mejonkvrouw Clara van Heldenaer zoowel te zanten als ieder afzonderlijk, in eene situatie gebracht, die voor ü weinig eervol, voor mijn zuster in hooge mate compromitteer end is. Als eenige broeder, naaste bloedverwant en geestelijke voogd acht ik mij verplicht, ten einde haar eer en die der géheele familie te redden, een beroep te doen op uw ridderlijkheid en te trachten van u te verkrijgen, dat u door eene onmiddellijk publiektemaken verloving, snel gevolgd door een wettig huwelijk, de eer der Van Heldenaeren wilt sauveeren. Noblesse qblige, mijnheer / Het zal u geen moeite kosten te begrijpen op welke situatie; cp welk avontuur, zou ik bijna zeggen, ik doel. Het hotel „Z.um Hirschen" te Basel is genoeg bekend. Indien u de gevoelens kent, die ik als broeder koester jegens mijn zwakke, onbeschermde zuster, zult u het offer waardeeren, dat ik breng door dit verzoek, waardoor ik immers de grootste kans loop, dat mijn lieve Clara voor goed mij zal verlaten om haar eigen nestje te bouwen. Helaas ! Aan de andere zijde zult u erkennen, dat Clara voor' u een zéér goede partij is. Ze is jong, mooi, zacht, lieftallig, huiselijk, zuinig, gefortuneerd, ze heeft aangename familie en een gedistingeerden naam ; om kort te gaan, ze is voor u een vrouw uit duizenden. Ik twijfel dan niet, of uw toestemmend antwoord zal mij omgaand bereiken. Hoogachtend, Jhr. L. v. Heldenaer. P.S ! Ik zal de engagementskaarten wel laten drukken. Verlangt u twee enkele kaartjes met een roze lintje of een kaart op geschept Hollandsch papier en gotische letters ? Heet u Leontienus of Martinus? DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 109 Het was maar goed, dat Tienus dezen brief toevallig mee naar boven had genomen en hem niet ontvangen had en gelezen te midden van zijn reisgenooten, want z'n ontsteltenis nam bij de lectuur zoo hand over hand toe, dat hij, aan 't slot gekomen, met een bleek gezicht naar de waschtafel'ging, met bevende hand 'n glas water inschonk en dat snel ledigde. „Goeie genade...." mompelde hij, „in wat voor 'n afschuwelijk parquet ben ik geraakt.... 'n verloving, snel gevolgd door 'n wettig huwelijk met Clara!" Hij rilde, viel weer terug op z'n stoel en steunde z'n hoofd met z'n handen. Hoe wist Van Heldenaer van die quaestie af.... ? Zou Karei en George.... om 'n grap te hebben.... of zou Clara zelf.... ? Dat zou toch al te.... en bovendien Clara wist toch veel te goed, dat er in hun samenzijn nooit iets was geweest, dat haar maar eenigszins zou kunnen compromitteeren, contrarie, hij dacht soms wel eens of-ie niet al te gereserveerd en op 'n afstand gebleven was, bij 't onbeleefde af.... Zou er dan iemand geweest zijn, die hen gezien had in 't hotel ? Vaag s tond 't hem voor, dat-ie 'n reiziger had Zien staan, toen hij in 't hotel kwam met Clara, dat was wellicht iemand geweest, die Clara kende. Hij wist 't niet recht meer; die heele reis van Bingenbrück tot Luzern was als 'n griezelige nachtmerrie geweest, onwezenlijk en tech zoo angstwekkend. En als dat zoo was, als iemand hem gezien had, ja.. dat kon niet ontkend worden.... dan was dat in hooge mate compromitteerend geweest voor Clara.... temeer' omdat ze altijd zoo schalksch en jeugdig wou doen om zich de allures te geven van 'n verlegen jong vrouwtje.... dat had-ie telkens gedacht en dat was juist zoo vervelend en benauwend geweest. Maar groote hemel, hij kon toch niet.... zich verloven met Clara.... dat zou iets ongehoords zijn, iets afschuwelijks .... iets krankzinnigs.... al was 't alleen maar tegenover Agnes.... En toch.... en toch.... de wereld is zoo boosaardig.... de reputatie van 'n meisje is zoo teer.... en familie-eer 200 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN is toch ook geen klank.... maar dat.... dat kon toch niet....! Hij kreunde en wierp een radeloozen blik op den ellendigen brief. „Engagementskaarten met een roze lintje of op Hollandsch geschept papier met...." „Ik zag nog liever m'n eigen doodsannonce," siste hij. Hij trad opnieuw naar de waschtafel én bette z'n kloppend hoofd met 't koele water; dat kalmeerde. Beneden hoorde hij piano spelen, zoo lang kon hij niet weg blijven, dan zouen ze vragen, of-ie.... Zag hij niet erg bleek of rood? Hij keek in den spiegel, vond, dat-ie er opgejaagd en verwilderd uitzag en dat kon ook niet anders. De gedachten sproten met duizenden uit z'n hersens en verwarden z'n brein als koortsvisioenen. 'n Engagement met Clara! Aan trouwen dacht-ie niet eens, maar 'n engagement gearmd loopen, d'r moeten zoenen....! Iets als 'n prop kwam in z'n keel; hij slikte haastig, dronk weer 'n slok water, stapte dan ineens resoluut naar de deur, maar voor-ie de kruk vast had, keerde hij al weerom, ging ten derden male zitten. Wat moest-ie doen ? Als Clara ook es 'n brief had.... hij durfde haar niet aan te zien. Wat moest-ie doen? Met haar spreken.... Misschien zou ze hem.... o zalige gedachte.... 'n blauwtje laten loopen.... Als-je dat zeker wist! Hij glimlachte bitter. Nee.... dat wist-ie maar al te wel, zooveel verstand had-ie wel van de vrouwen, al was-ie tot heden celibatair.... Maar in ieder geval.... vanavond wou-ie nog vrij zijn.... en geen enkele stap doen vannacht kon-ie denken.... en morgen.... ' Hij sloot z'n oogen. Achter dat morgen, zag z'n geestesoog 'n vraagteeken met 'n duivelskop, die 'm grijnzend aanstaarde. Dat die Louis van Heldenaer zoo schreef.... dat moest-ie overigens respecteeren die jongen had geen enkel belang bij 't huwelijk van z'n zuster, dat was zoo.... vreemd DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 20^ .... hij vond 't zoo'n onbeduidende klaplooper.. i. en nu.... ja.... „bon sang ne peut mentir...." siste hij. Weer klonk de piano. Opnieuw waschte Tienus z'n gezicht, kamde z'n haar 'n beetje gelijk, stopte den brief in z'n reistasch, draaide 't licht uit, bleef in 't donker nog 'n beetje staan aarzelen, loosde dan 'n diepen zucht en verbet de kamer. mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm mm HOOFDSTUK XIII. Over muziek, gezelschapsspelletjes en de Nederlandsche maagd. Maneschijn en versjes. Dien de goden liefhebben, nemen ze tot zich. Dat's zoo jammer. Wat zou 't op onzen goeien aardbol pleizierig zijn, als 't andersom was, wat zouen er weinig piano's, weinig violen en cellen, weinig gillerige sopranen, buikerige alten, geknepen tenoortjes en schorrige basjes ronddolen en wat zou 't aantal muzikale soireetjes tot 'n verrukkehjk minimum slinken. Lacie. Dien de goden liefhebben nemen ze tot zich. 't Schorrimorrie blijft beneden.- Het aantal menschen, dat op dien avond in 't hotel Furkablick aan muziek „deed", was zeker ook zeer groot en wie uit trots of bescheidenheid — dat kan allebei — er niet aan „deden".... hielden er in ieder geval toch „erg" veel van. Op den bodem van eiken dameskoffer sluimeren, zoolang de eigenares de zestig nog niet nadert, haast altijd liederen en geen losse velletjes; dikke Littolf's of Peter'S bundels, zwaar gebruikt met potloodstreepjes op de inhoudsopgave. „Och, ik heb vroeger er veel aan gedaan, maar ik heb geen tijd tegenwoordig.... en 'tontwent zoo, hè want je moet blijven studeeren gut, er gaan nu dagen voorbij, dat ik hoogstens 'n uur m'n solfegiën zing of wat trefoefeningen maak doet u er veel aan?" ,,'t Gaat nog al ik heb einddiploma van 't conser- vatoire, maar toen ben ik getrouwd en och, hoe gaat dat dan, met kinderen en zoo.... maar m'n man is erg muzi- DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 203 kaal.... ja, maar die wü nooit muziek maken, dat's zoo gek...." „Ja, mijn man ook.... die speelt prachtig viool, maar je kunt hem er nooit toe krijgen.... 't is anders wel heerlijk muziek.... doet u er niet an, mevrouw?" „Nee.... maar ik hoor het erg graag. Muziek.... o, als ik maar muziek heb, dan heb ik niets meer noodig.... me man ook.. .. die is-t-er dol op.. .. maar die kan geen noot zoo groot als 'n huis.... en toch hoort-ie subiet als 't valsch als.... erreg goed gehoor heeft-ie. Z'n moe was ook zoo'n muzikaal mensch." De Van Berkels en hun vrienden zaten in wijden* kring bijeen en hadden thee gedronken; heel makkelijk was dat niet gegaan. Deodaat had de ongelukkige neiging om erg gedienstig te zijn, maar z'n Hollandsche bestellingen hadden de meest onverwachte effecten, te meer, wijl-ie door gebaren aanvulde — aanschouwelijk onderwijs noemde-ie dat — wat-ie veronderstelde, dat het begripsvermogen van z'n hoorder zou te boven gaan. „Breng een ketel kokend water," had-ie heel nadrukkelijk gezegd en toen de kellner z'n hoofd schudde en z'n schouders ophaalde, had hij met veel armgebaar en gewijs z'n verzoek herhaald en met handbewegingen den vorm van 't begeerde voorwerp in de lucht aangegeven, met gevolg, dat de kellner weldra met 'n tafeltje en 'n boek speelkaarten was komen aandragen. Toen had Van Berkel hem zachtjes de bedoeling van den koppigen meneer vertaald en was 't bestelde eindelijk verschenen. ,,'t Zijn onbegrijpelijke ezels," zei Deodaat. „Wat dunkt u," sprak hij even later tot Van Berkel „als ik hier vanavond eens een propagandalezing hield voor mijn levenstaak, dezelfde, waarmee ik zoo'n bijval inoogstte bij de kraamvrouwverpleegsters ?...." ,,'t Zou zeker hoogst belangwekkend wezen," antwoordde de aangesprokene, „maar me dunkt dat er eerst 'n zékere voorbereiding aan vooraf zou moeten gaan; 't zou de menschen te veel overbluffen, pm iets moois te kunnen genieten, 'n beetje geprepareerd zijn; verbeeld u, dat men u 's nachts 204 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN ineens uit uw bed haalde om naar 'n symphpnie van Beethoven te luisteren...." „Ja ja.... dat is waar.... dat is zeer juist opgemerkt. ... ik hecht zeer veel aan uw oordeel, meneer...." sprak Deodaat. Van Berkel boog. „Wij hebben meer behoefte aan luchtige opwekking," sprak mevrouw Van Berkel. „Juist, dat is het " viel Karei bij. „Daar gaat 'n juffrouw voor de piano zitten," zei Coos. 't Was de dochter van de Fransche dame met de snor. De moeder zelve humde nadrukkelijk; in de zaal was veel lawaai, gepraat, gelach en stoelgeschuifel. Het jonge meisje sloeg 'n paar accoorden aan om aandacht te krijgen; 't hielp niet/ „Silence!" riep de moeder. De kellner schoot verheugd toe, dacht, dat ze iets bestelde, 'n Woordenwisseling volgde; de moeder Wou stilte, de kellner kon er niets aan doen. 't Jonge meisje had 'n kleur gekregen, begon er. ineens maar op los te spelen. De Fransche moeder had 't moeiehjk; naast de piano staande, wierp zë beurtelings liefdevol bewonderende blikken op haar muzikaal kind, dat van agitatie over alle loopjes struikelde en woedend verontwaardigde dito's naar 't pubhek, dat niet luisteren wou en doorpraatte en schertste, alsof er geen mensch bezig was zich voor zijn genoegen en der moeder ijdelheid in te spannen. „Wat 'n verveilend moppie is det," zei Sjors, „waarom speelt ze niks uit de loestige wietwe die geleerde muziek, daar he'k de pee an gezien." „Doe jij dan 's wat...." zei Karei. „Laat Clara nog es zingen met Agnes " riep Tine. „Waar zit Tienus toch?" vroeg mevrouw Van Berkel. „Daar komt-ie net " sprak Van Berkel, op den persoon in kwestie wijzend, die 'n beetje schichtig in de zaal kwam en op 'n stoel naast Deodaat ging zitten. „Zoo zijn nu alle avondjes in de hotels," sprak Jeanne;.. „is dat nu niet criant vervelend.... ?" „Je bent wel beleefd " merkte haar zuster op, „om je in ons gezelschap te vervelen " DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 205 ,,'t Is 't gezelschap niet, 'tis de geheele omgeving; alles is aanstellerij op reis; 'n flauwe gebrekkige imitatie van werkelijk goeie dingen; je slaapt op hotelbedden nooit zoo goed als in je eigen bed; als de meid thuis zoo je bed opmaakte, ging ze op staanden voet de deur uit; met 't eten 't zelfde, je proeft er van en eet mee van dingen, die je thuis in 't vuilnisvat of aan de katten zou geven, thee kan je niet krijgen of je moet ruzie maken met 't heele hotelpersoneel; als je buiten loopt, moet je altijd klimmen of dalen en dat met stijve rheumatische knieën, als je iemand 't eenvoudigste vragen wilt, moet je daar 'n studie van jaren voor gemaakt hebben en dan verstaan ze je nog maar half...." „Dat laatste is zeer juist " viel Deodaat met 'n goedkeurend hoofdknikje bij. „Als je 'n brief verstuurt, betaal je twee en half maal zooveel als in je eigen land, je couranten krijg je niet of veei te laat en als je dan 'n hoop geld op die manier hebt weggesmeten en je komt geradbraakt en moe weerom, dan vind je in je huis de boel 'n vinger dik onder 't stof liggen, spinraggen als hangmatten aan de plafonds, de waterleiding bevroren en al je bloemen en planten verlept of dood. „En waarom ? Om de mooie natuur ? 't Zou wat, mooie natuur. Ik heb vandaag zes uur in 'n rijtuig gezeten; 'k was zoo stijf als 'n talhout en ik heb evenveel mooie natuur gezien of ik 's nachts in 'n gesloten koetsje van Haarlem naar Amsterdam was gereden. „Mooie natuur....!" ^ ,,'k Ben hier nou vier weken en ik heb tien paar kousen afgebreid met dubbele kniestukken en nu ben ik aan 't laatste toertje van den grooten teen van de elfde." Jeanne zweeg en gelijktijdig sloeg ook de jeugdige pianiste het slotaccoord aan, waarop 'n applaus losbarstte, eveneens bij de Van Berkels, zoodat 't er veel van had of ook de lange peroratie van de-spreekster werd toegejuicht. „M'n zuster is wat zwartgallig...." fluisterde Deodaat Tienus vertrouwelijk in, en dan verklarend.... „Och ze is ongetrouwd.... dan begrijpt u wel...." „Ja, ja," fluisterde Tienus terug, met 'n gezicht of-ie die toelichting erg vanzelf sprekend vond. „Hè, meneer Tienus," zei Clara die sedert eenigen tijd weer 206 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN gebroken had met 't Tienus zonder meer. „Hè, meneer Tienus, u moest het gezelschap nu eens bezig houden...." „Ik?" vroeg Tienus verschrikt, want hij meende iets bijzonder dringends in haar toon te hooren; ,,'t is heel vleiend, dat u me "daartoe in staat acht, maar heusch...." „Sel ik es sjngen?" vroeg Sjors. „Ik kan dat lied van de Paljes.... „Lach den Paljessie!" „Sjors het heusch. 'n goeie stem, hoor!" verzekerde Tine. „Dat geloof ik wel," zei Van Berkel, „als-ie maar niet joedelt...." u,Daar ben jij jaloersch op....!" riep Sjors. /Kan niemand van de dames of heeren wat voordragen?" vroeg Deodaat, „iets van Vondel of Breeroo of...." „Ik kan wat van Speenhoff " riep Sjors, die ineens van alle markten thuis scheen te zijn. „Daar hè je schutters, de mannetjesputters, jeises, zoo'n lollig ding. Wil ik es?" „Straks straks " ried mevrouw Van Berkel haastig; „als we onder ons zijn...." De andere menschen in de zaal trokken van heverlede weg en heten de Hollandsche groep alleen, waardoor 'tin 't groote vertrek, zooals van Berkel zei, wonderlijker wijze killer en toch intiemer werd. „Waar zijn de beesten?" vroeg mevrouw Van Berkel aan Marie. „Boven, op m'n kamer " antwoordde deze, „om half acht gaan ze naar bed, dan sluit ik ze op en wijd ik me aan mezelf." Karei had geen rust meer; hij trad op de piano toe, wenkte Sjors en begon 'n vroohjke mop te spelen. Sjors galmde weldra: Dan gee ik na Maziem Da binne me zeer intiem, leg snoetze alle Dames Tarara tietie tames. Troealalido „Dat's van de Wietwe," zei Tine verklarend. „Sig, Sjors dat andere, je weit wel Wet die kemieke vrijer toe song in de Flora...." 1 Maar Sjors wist 't niet meer en moest wijken voor Karei, DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 207 die riep, dat-ie van„'t Hartelijke vijltje"van Mozart zou zingen. „Het was 'n hartelijk vij ij ltje!" In dat genre was-ie 'sterk, zoo 't bleek. Van „Mich fliehen alle Freuden" maakte-n-ie „Mich freuen ahe Fhegen!" De vader uit Erlkönig het-ie 't „achtzehnte Kind" in z'n armen houden en een der twee beroemde Grenadiere vroeg: „Wie scheert m'n wijf, wie scheert m'n kind?" een en ander tot onbedaarlijke pret van Sjors, die telkens stukken meegalmde tot stijgende verbijstering van Deodaat, die soortgelijke scherts niet kende noch voelde, tot ergernis van mevrouw Van Berkel, die goed zag, dat de dikke juffrouw De Jong 'n dergelijke smaak voor aardigheden niet bij de Van Éerkels en hun vrienden had verwacht. „Als we eens 'n partijtje maakten," stelde Van Berkel voor; „dan kan de jeugd zich vrijelijk amuseeren, zooals 't hun belieft...." „Uitstekend," zei Marie, „dat doet Jeanne. ook graag." „En meneer ?" vroeg Van Berkel, zich tot Deodaat wendend. Deze laatste was in gesprek geraakt met Clara, die uit hoofde van hitte, kou en meerdere lastigheden zoo vaak.van plaats was veranderd, tot ze naast hem zat en nu met kirlachjes reageerde op de droge langdradige anecdoten van dien heer. „Ja mejonkvrouw — u staat me toe, dat ik het woord f-r-e-u-l-e vermijd ik ontmoette eens in een herberg te Interlaken een heer, die een hevig bewonderaar en verbreider van het Esperanto was. „Geachte heer, sprak ik, houd me ten goede...." Hier kwam Van Berkel's vraag hem storen. „Kaarten ! Och-e mist u een vierde man ? Niet... ? Dan geef ik er de voorkeur aan met mejonkvrouw Van Heldenaer te bhjven babbelen, mejonkvrouw Van Heldenaer is een allergeestigste praatster...." Marie, Jeanne, Van Berkel en z'n vrouw schikten zich aan een tafeltje en gingen quadrilleeren. „Nou, juffrouw De Jong," zei Van Berkel tot Jeanne, „dit is nu toch geen imitatie; een partijtje maken doen we thuis precies eender...." 208 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Maar 't zijn toch 'n akelig soort fiches...." hield ze Vol, met mmachting haar doosje tellend. Op verzoek van Deodaat zong Clara 'n paar liederen, begeleid door Karei, die heel goed piano speelde en daarna duetten met Agnes. Toen kwam Caroline voor den dag met 'n lied van Hugo Wolff, dat vooral Sjors heel weinig boeide. Tienus, hoewel Ongaarne, werd gedwongen 'n beetje heesch en met weinig geluid „Die Uhr" van Löwe voor te dragen, begeleid door Agnes en door al die overmoed aangestoken, ging ook Deodaat voor 't klavier zitten en zong op de wijs van Schubert een zelf vervaardigde ballade, vol onheilspellende dreigementen tegen menschen, die geen Nederlandsch spreken, waarbij de tremolo's in de bassen een geweldig effect maakten. Toen dit ernstige gedeelte van 't programma was afgewerkt, schoot Sjors naar voren en dwong Coos, die heel weinig muzikaal was, om samen de hakke-polka te spelen, ,,'t.eehige moppie pianomeziek, wat-ie kende." Doch 't bleek alras, dat die laatste bewering een weergalooze opsnijerrj Was. Dan wou Sjors, prat op succes, van de Paljas zingen en dat deed-ie, begeleid door Karei. Hij brulde, lachte, snikte en kermde aan 't slot zoo natuurlijk, dat de kaartspelers d'r verstrooid van werden en Jeanne 'n prachtige vole vergooide. Nou bi.... wat sjigge juilie van m'n bassie?" • ,,'n Kapitaal geluid!" riep Van Berkel uit de verte. „Roepen jullie es 'n kellner," voegde hij er bij, „ik krijg zoo'n dorst." De kellner kwam; er werd bier besteld en wijn en koffie en limonade, de heeren staken versche sigaren op. „Wat zullen we nu es doen?" riep Karei. „Gezelschapsspelletjes!" stelde Caroline voor. ,,Wat zeg je van me vrind," lachte Clara. »,Alle vogels vliegen!" riep Tienus. „Nei, beestenspelletjes...." schreeuwde Sjors, „dan kanne me blaffen en miauwen...." „Meneer De Jong, 'n glas wijn?" vroeg Tienus, met de flesch nabij komend. „Gaarne," antwoordde deze, „maar ik voeg m'n stem bij die van mejonkvrouw Van Heldenaer, we moeten doen „Mijn beste vriend.... e.... of hoe zei u ook ?" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 20Q „Wat zeg je van m'n vriend," herbaalde Clara. „Clara, dan moet jij 't eerst de deur uit " riep Sjors. „Hè, waarom dat?" vroeg Deodaat, die op 'tgebied van zulke spelletjes niet de minste ervaring had. „Zal u wel zien." Clara verdween. „Wie zullen we nemen!" zei Caroline sterk geïnteresseerd. „De fox op drie pooten van juffrouw De Jong " zei Karei. „Hè wat 'n vreemde.... hm keuze " sprak Deodaat. „O maar 't is slechts scherts, nietwaar ?" „Natuurlijk!" riep Karei. „Deodaat," riep Jeanne op dat oogenblik, „kijk es even wat zeg jij hiervan, ik had spadille, boer, vierde en hief meneer...." , Deodaat was naar de kaarters toegegaan. i 'n Lange ingewikkelde uitleg volgde, die Van Berkel bestreed. De anderen staken de hoofden bijeen. „Sjig, we motten hèm nemen " zei Sjors, op Deodaat wijzend. „Mag ik komen?" vroeg Clara uit de gang, ,,'t tocht hier zoo....!" „Ja-ja-ja knikten allen,. „Wacht, wacht ik doe mee ik doe mee," riep Deodaat " zich weer bij hen voegend. Clara kwam binnen. „Karei, wat zeg je van me vrind?" ,,'t Is 'n knappe jongen " antwoordde hij. „George, en jij .*... ?" ,,'t Schijnt dat-ie lang in 'n vochtige bedstee heit geslapen " en Sjors' kaken trilden van 'n ingehouden lach om z'n eigen kemiekerigheid. „Caroline?" „Je kent hem nog maar heel kort " „Meneer De Jong, wat zegt u van m'n vrind ?" „Ach mejonkvrouw ja, wat zal ik zeggen hij mist een zeer nuttig lichaamsdeel, maar is nochtans zeer blijmoedig.. .." „Mist-ie 'nlichaamsdeel?" vroeg Clara bijna verschrikt. 14 2ÏO DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Allejoden....! hij bedoelt den hond!" sniklachte Sjors. „Meneer Tienus?" „Hij streeft voor de belangen van vele menschen, maar voor de Nederlanders in 't bijzonder...." antwoordde deze, heel weinig gestemd om iets geestigs te zeggen. „Hè...." zei Clara.... met 'n coquetten blik op Deodaat, „ik zou haast zeggen, dat.... e,.... Agnes, wat zeg jij van, m'n vrind....?" „Ik begrijp het spel toch niet goed," sprak Deodaat fluisterend tegen Tienus, „waaruit leidt die meneer af, dat Fox in een vochtige bedstede heeft geslapen?" „Hij heeft 'n erge mooien en ongemeenen naam," zei Agnes. „Hè. meneer De Jong.... helpt u me dan nog eens, 'tis zoo moeilijk...." sprak Clara. Deodaat glimlachte welwillend, al was de zaakhemniethelder. „Hij is zeer trouw.... en .... e.... uiterst dankbaar voor hefkoozingen.... en .... hi-bi.... afgekloven beentjes...." sprak hij. „Nee.... dan begrijp ik 't weer niet...." zei Clara, verward door 't onderdrukte gegrinnik, dat telkens weer opleefde, als er 'n antwoord kwam, en met 'n erge kleur: „Hij interesseert zich bijzónder voor Nederlanders, draagt 'n mooie naam.... Ik ken hem nog maar kort.... 't is 'n knappe jongen.... hij mist 'n nuttig hchaamsdeel, is toch opge"ruimd.... heeft in een vochtige bedstee geslapen.... enne... nee, ik geef 't op." ,,'n Pand!" riep Caroline, ,,'t Is meneer De Jong!" „Wa.... wèt.... zegt u ? Nee.... pardon I" riep Deodaat, heelemaal ontsteld. „We hadden gezegd...." Maar 't hielp niet. Karei zei, dat-ie 'tdan verkeerd begrepen had. Tienus zou 't nog eerst eens uitleggen. Clara protesteerde tegen 'tpand, omdat er 'n misverstand was. „Allemenschen, wat maken jullie 'n lawaai," riep mevrouw Van Berkel, bestraffend. „We spelen pandverbeuren!" juichte Caroline. „Och, die lieve kinderen!" zei Van Berkel. „Pourvu qu'on s'amuse...." vergoelijkte Marie. De wijn en de spelletjes maakten de tongen losser en DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 211 Deodaat ontpopte zich hoe langer hoe meer als een vroolijke vrijgezel, gaf verbijsterende kwinkslagen ten beste, was uiterst galant en juichte 't hardst als-ie zelf 'n flater sloeg, wat door de onervarenheid op pandvèrbeuren-gebied nog al es voorkwam. Ze hadden nu allemaal 'n vrind of vriendin gehad waarvan de overigen iets zeggen moesten en de op te lossen problemen waren zoo moeilijk geweest, dat de panden in 'n ommezien 'n tafeltje; waaraan Sjors had plaats genomen, als leider van de zaak, bedekten. Toen Deodaat in de gang moest, drong Caroline, die 'n geweldige pret had, er op aan, dat-ie 'n servet om z'n hoofd zou doen, omdat-ie anders verkouen zou worden en hij het haar stil begaan, toen ze hem dat beschermende ding omknoopte, waarmee hij er uitzag als 'n gebleekte Arabier. En 't was goed ook, want er ontspon zich 'nwaar debat bij de binnenbhjvenden, wie ze zouen nemen als z'n vriendin. Sjors was voor de scheele kanarie, Karei wou Clara nemen, maar die protesteerde.... „De Nederlandsche maagd !" fluisterde mevrouw Van Berkel, die van haar zitplaats uit toch erg meedeed met de pret. „Ja ja...." riepen er 'n paar. „Wet is det ?" vroeg Sjors. „De Nederlandsche maagd " herhaalde Agnes. „Kan ik niet " pruilde Sjors, die al 'n mop klaar had over de kanarie. „Mag ik komen?" vroeg het Arabierenhóofd. „Ja-ja...." \ „Wat zegt u van mijn vriendin ?" vroeg Deodaat aan Sjors. „Se heit pollekahaar " antwoordde deze. „Caroline, luister es!" riep haar moeder en ze fluisterde haar dochter wat in. Caroline's oogen schitterden en ze stelde zich dadehjk voor Deodaat, tuk op de vraag. „Eh u?" vroeg hij „Ze is 'n leeuwentemster!" riep Caroline. „Tiens, tiens, 'n geestigheid van m'n vrouw," zei Van Berkel, „m'n compliment Treesje, maar je vergooit je basta.." Edoch de eigenschappen van de Nederlandsche maagd waren wel wat onbekend en vaag. 212 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Tienus zei, 'tis 'n ferme huishoudster, Karei beweerde, dat ze Naatje heette en Tine vertelde, dat ze van de vrouwelijke seksie was, iets wat Deodaat, hoewel ie er a priori niet aan getwijfeld had, toch met eenige verbazing vernam. Z'n pand werd ook gedeponeerd. De avond verstreek, de panden slonken, heel wat flesschen wijn stonden leeg op 't tafeltje. De aardigheden raakten uitgeput. Deodaat had de vreemdste dingen moeten doen, met vier pooten tegen 'n muur staan, de zolder kussen, 'n bedje spreien, terwijl ie tot oplossing van z'n laatsten pand verplicht werd 'n Fransen hed te zingen. Maar dat deed-ie niet en-ie greep deze gelegenheid aan om op 'n tafeltje staande, met 't servet om een of andere duistere reden nog steeds om z'n hoofd geknoopt, 'n soort preek te houden. Z'n oogen glommen van plezier en wijn. „Dames en heeren dit is een beginselzaak en nooit of te nimmer open ik mijn mond om ons dierbaar Dietsch te verloochenen. Ik wil alles doen wat u goeddunkt, spelden inslikken, kaarsvet eten, m'n gezicht zwart maken...." „Laat-ie dan papillotten in se haar sette...." grinnikte Sjors. „Maar dat.... da eene.... nooit, nooit....!" vervolgde Deodaat. „Evenwel, als u zoo op Fransch gesteld is, laat ik dan iets echt Fransch doen en dat is, alle dames bier een zoen geven...." „Ja, dat 'sèrg Fransch!.... riep mevrouw Van Berkel. „Maar heel onbeleefd, om dat ook 'n corvée te vinden," zei Coos. De arme Deodaat verschrok. „Ja.... ja, dat is zoo.... maar dat bedoelde ik toch heusch niet " stotterde hij, „integendeel dan zal ik boete doen, want...." En ineens, met z'n oogen stijf dichtgeknepen, schreeuwden-ie 't uit; „La rose la plus belle ne dure qu'un instant Mais men amour fidéle dure éternellement!" „Tegen wie is dat?" riep Karei. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 213 Maar Deodaat was met 'n bons van 't tafeltje afgesprongen. „Brrr! dat is een vreeselijke boete," zei-d-ie, „m'n tong brandt er van als helsch vuur...." „Hier, drinkt u dan es „zeiClara,hem z'n glas aangevend. „Mejonkvrouw, u is de beminnelijkheid zelve," zei Deodaat. De kaarters stonden op. „He, 't is prachtig weer buiten, 'n heldere sterrenlucht, laten we even de gletscher. bij maneschijn gaan zien!" riep Caroline. De oude dames hadden eenige bedenking, maar zwichtten in 't lest ook voor de verleiding. „In godsnaam," zei Jeanne, „dan maar weer 'n rümatisChe aandoening och wat is dat reizen toch 'n genot!" Geweldig in mantels, dassen en doeken gepakt, ging 't heele gezelschap op pad. De zuivere hoöge berglucht drong als 'n koele lafenis in hun verhitte kelen; de maan scheen helder, verzilverde de gletschermassa, het de sneeuwkristallen fonkelen. Langs 't smalle pad liepen ze twee aan twee. Sjors tapte uien tegen z'n vrouw, die met Karei achter hem en Coos kwam, de ouderen gingen vooraan. Tienus, die met Agnes hep, was stil, liet Caroline, die bij hun hep, maar babbelen. Achteraan redeneerde Deodaat zwaar tegen Clara. Ineens stonden die twee stil. Agnes bleef ook staan, keek om. „Wat is er?" vroeg Tienus. „Meneer De Jong zegt geloof ik 'n vers op," antwoordde Caroline. Inderdaad, met uitgespreide armen was Deodaat aan 't reciteeren geslagen in den maannacht; 'n vreemde geestverschijning leek 't. Ze hoorden 't allemaal. „Clara wat heeft er je hartje verlept, Dat 't verdriet in vroolrjkheid schept, Krielt het van vrijers niet aan je deur Kun je niet gaan te kust en te keur " ,,'k Geloof, dat 'thoog tijd wordt om terug te keeren," zei mevrouw Van Berkel. En dat deden ze. HOOFDSTUK XIV. Weer een fraaie natuurbeschrijving. Folteringen van een man van eer. Faust, laarzen met gezichten en een verward ontbijt. Folteringen van een anderen man van eer. Na éen etmaal van mist had de maan met z'n sterrenleger de nevels weggejaagd, had geblonken en geschenen, z'n licht laten dartelen met zilveren spranken in de bruisende bergstroomen en was net op punt om met 'nbleeken kop van 't nachtbraken aan den westelijken kim te verdwijnen, toen aan den anderen kant de zon Weer kwam kijken, zeldzaam stralende vriendelijke zon, die al de nachtpitjes welke nog flikkerden aan den blauwen luchtkoepel, uitblies en ineens zoo'n overvloed Van goud en rosé licht over gletschers, bergen en dalen uitstortte, dat de sneeuw er van bloosde en de nachtwind, die al was gaan liggen weer opstond en even zuchtte van bewondering. 'n Beetje van dat goud en dat licht drong door 'n gordijnspleet van 'n slaapkamerraam, viel in 'n spiegel boven de waschtafel en kaatste toen terug, net op de gesloten oogen van Tienus Lenzing, die in z'n bed lag. Dat was jammer. Tienus had niet veel geslapen. )\v$ In 't plezier van den vorigen avond was-ie den brief, dien protest-wissel op z'n eergevoel, zoo'n beetje vergeten, maar teruggekeerd in z'n slaapkamer, alleen met zich zeiven, had-ie er met 'n schok weer om gedacht, het als 'n onafwendbaar afschuwelijk noodlot teruggezien, dat, wat hem plichtmatig gebiedend en toch zoo onuitvoerbaar afgrijselijk voorkwam. 1 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 215 Met open oogen had-ie liggen denken, niet willende slapen, opdat de morgen hem niet zou verrassen, even besluiteloos en onzeker, als toen-ie naar bed ging. Maar altijd als-ie aan Clara wou denken, dan maakte zijn gedachtegang 'n zwenking en peinsde-ie over Agnes, aangename plezierige jolige, gedachten, die hij breed uitspon tot warm-intieme gesprekken, tot ineens dat ellendige plichtsgevoel er als 'n bom weer tusschen viel en riep: „Ho.... s nee, dat's Agnes, over Clara moet je denken.... de brief.... vergeet den brief toch niet.... 1" Dan begon-ie pleidooien te houden voor z'n goed recht om Clara niet behoeven te vragen en die pleidooien won-ie, want nooit was er iemand, die tegensprak. Allerlei vriendelijke koppen knikten ja en zeien: zeker.... natuurlijk.... groote gekheid 1 Maar dan, net als 'n telkens zacht opkomende pijn, drong van onder uit z'n ziel weer die harde phchtgedachte, dat-ie toch wel moest, dat-ie er niet aan ontkomen kon, dat d'r broer gelijk had en dan kwam hij met 'n schok overeind, keek de kamer in met verwilderde Oogen, dacht aan cyaankali, revolvers en meer afgrijselijkheden; de heele gruwelkamer van z'n gedachten-pakhuis, begon-ie uit te stallen, tot de reactie weer kwam in den vorm van 'n engel met vleugels en 't gezicht van Agnes, dat 'm toelachte, rustiger maakte en hem deed insluimeren voor kort. Tegen den morgen, moe van 't nuttelooze gepeins, even ongedecideerd als te voren, was-ie eindelijk vast in slaap geraakt en daarom was 't nu jammer, dat die zonnestraal net op z'n oogen viel, want hij deed ze dadehjk open, knipperde er mee, wreef er aan, draaide z'n hoofd om, mompelde wat. Maar 't hielp niet, bij was wakker en ineens klaar wakker ook. De nieuwe dag! Ik geloof, dat 't plezieriger is 's morgens in de vroegte te worden opgehangen dan den avond te voren en grond die meening op 't feit, dat de meest onaangename dingen die ons staan te gebeuren, in 't morgenlicht toch altijd veel minder hachelijk er uit zien, dan in 't donker. Aan de beklemming van 't duister ontsnapt geen menschenziel, of het moet die van 'n geboren inbreker zijn. 2l6 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Ook in Tienus drong de verkwikking van 't zonlicht Hij kwam overeind, keek op z'n horloge, 't Was half zes. In 't hötel was alles nog stil, maar op den weg hoorde-n-ie voetstappen en stemmen, vroolijke stemmen, die nader kwamen. Hij stond, op, trad op 't raam toe, trok 't gordijn op en keek naar buiten. De weg zag nog vochtig. Van den rotswand aan den overkant sloeg 'n lichte damp. 'n Zestal toeristen met twee gidsen met rugzakken' touwen «spikkels enx bergstokken, geheel uitgerust voor 'n groote toer, trokken voorbij. „Auf der Alm da ist es schönl" zong er een en dadehjk vielen ze allemaal in. Tienus keek ze na, zoover hij kon, 't geluid verstierf in de verte en hij dacht aan de eerste acte in Faust, als de held van die opera in z'n wijden chambercloak, waar de zijden kousen van z'n ridderpakje al onder uitkomen, naar 't raam struikelt en t gezang van de meisjes hoort dat altijd 'n kwart maat achter is bij 't orchest, maar toch maakt, dat-ie datbordpapieren kroesje niet leegdrinkt. „Ik ga me aankleeden," sprak-ie bij zichzelf, „en ik wil de morgenlucht inademen; frissche lucht geeft frissche gedachten; wie weet hoe eenvoudig de oplossing van dit schijnbaar onontwarbare probleem is; als de nood 't hoogst is zeggen de schoolboekjes, is de redding 't meest nabij. Maar van welken kant zou in 's hemelsnaam redding kunnen komen? Toen-ie met die nieuwe twijfelgedachte z'n hoopvolle stemming weer behoorlijk beneden A. P. had gebracht begon-ie zich te wasschen en aan te kleeden, las daarna met n nadrukkehjkhéid of 't'n preek was, die-ie van buiten moest leeren, den geheelen brief nog eens over en verbet z'n slaapkamer. Op 't lange portaal was 't nog niet helder licht, de lange looper lag als 'n donker voetpad in 't midden en rechts en links voor de deuren stonden de wachtende laarzen. Er is iets heel eigenaardigs in laarzen en schoenen, die DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 217 staan te wachten voor de deuren van hun eigenaars. Ze hebben gezichten, ze kunnen lachen, huilen, boos zijn, onverschillig wezen, 't Zijn levenlooze persoonlijkheden van een gansch bijzondere soort. Tienus hep er langs met een zekere bedeesdheid, omdat ze allemaal zoo naar hem keken; hem zoo ijselijk nauwkeurig opnamen en over hem gichelden, ab-ie ze voorbij was gegaan. Ineens met 'n schok zag-ie twee nuffige hooghakkige bruine dameslaarsjes, die met scherpe neusjes hem fascineerden, het eene, met 'n slapgezakt bovenleer, had iets valsch uitdagends. Schuw gleed-ie er langs; hij herkende ze allebei, had ze al eerder gezien in Bazel.... waar ze hem ook zoo fixeerden; de laarzen van Clara! Hij rilde d'r van en ging de trap af, kwam in de wijde corridor. De portier zat in 'n boekje wat te noteeren en z'n hulp met de groene schort stond bij hem, gaf hem iets op met 'n slaperig lijzige stem. „Ist schon Frühstück zu haben?" De portier schoot uit, gedienstig beleefd. „Gewisz.... im Speisesaal...." „Merci...." zei Tienus. „Bitte " 't Was vreemd, maar Tienus had honger en hij maakte juist bij zichzelf de treurige opmerking, dat 'thchaam, hoe somber de ziel ook gestemd is, toch altijd z'n materieele eischen blijft handhaven en om broodjes, biefstuk, spiegeleieren en bloemkool bhjft vragen, toen-ie in de eetzaal komend, tot z'n verwondering ontdekte, dat-ie noch de eerste, noch de eenige logeergast was, die zoo vroeg al behoefte had om 't enge bed te verlaten en de wijde wereld in te gaan. Aan een der lange tafels zat eenzaam, als een losgeslagen boei tegen een strandpier, Deodaat, en het honig druipen op 'n gesmeerd broodje. „Goeien morgen meneer De Jong...." zei Tienus, niet heel aangenaam verrast. „Goeden morgen...." en Deodaat stond op en schudde de hand van Tienus zoo lang en hartelijk of ze elkaar na jaren •2l8 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN van wreede» scheiding eindelijk dan toch weer eens op den ouden aardbol tegenkwamen. „Prachtig weer, meneer De Jong...." „Prachtig " antwoordde Deodaat. „Een groot verschil bij gisteren...." „Zeer groot.... en zoo helder...." „Bizonder helder...." Hier onderbrak een kellner het interessante discours met de prozaïsche vraag of Tienus koffie, thee of Gacao wou. „Thee...." zei Tienus. De kellner verdween. „Drinkt u altijd thee?" vroeg Deodaat. „Altijd...." „Ik ook...." „Ei....'; „Koffie is te zwaar op de nuchtere maag...." „Dat vind ik ook.... en cacao...." Daar de kellner terugkwam en Tienus zich met- 'n broodje ging bezighouden, vervolgens honig en boter, en thee, melk en suiker moest nemen, was de hiaat, die in dit ochtendgesprek kwam, nogal lang, zelfs zoolang, dat Deodaat den tijd had om z'n heele ontbijt te eindigen. Maar in stede van toen op te staan en weg te wandelen boog bij zich, na erg zorgvuldig z'n mond te hebben afgeveegd over de tafel en fluisterde: „Meneer Lensman, ik zou gaarne 'n gesprek van zeer vertrouwehjken aard met u willen houden." „Met mij? vroeg Tienus verbaasd. Met u " vervolgde Deodaat, „speciaal met u en dit vroege morgenuur, nu we geheel alleen zijn, schenkt me de kracht en den zedelijken moed om, vergeef me de gemeenzame uitdrukking, met de deur in huis te vallen...." Tienus verbleekte; 'n onaangenaam gevoel van twijfel rees bij hem op; 'n duister vermoeden. Was Deodaat wellicht een afgezant vanClara's broer, die door kracht van redenen dat moest aanvullen, waarvoor de brief wellicht te kort schoot. „Ik ik begrijp u niét " stotterde hij, 'n half broodje terugleggend, waar-ie juist in happen wou. „Meneer Lensman," fluisterde Deodaat, „u is een man van eei; " DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 219 Tienus klappertande en z'n rechterhand omvatte met woesten greep 'theft van 'n ontbijtmesje. „En ik kan natuurlijk op uw stilzwijgendheid rekenen...." „Als u mij iets meedeelt in vertrouwen, zal ik daar natuurlijk geen misbruik van maken," antwoordde Tienus met heesche stem. „Ik verkeer in een hoogst eigenaardigen, hoogst moeielijken en hoogst pijnlijken toestand, meneer Lenzenburg," begon Deodaat „maar eer ik me nader verklaar, een vraag.... Zegt u mij, oprecht en zonder omwegen.... hoe vond u mijn gedrag gisterenavond ?" en hij zag Tienus met blijkbare spanning aan." „Uw gedrag?" herhaalde Tienus, die onwillekeurig aan 't omgeknoopte servet dacht, „wel, daar zou ik heelemaal geen aanmerkingen op weten te maken.... u was vroolijk..." „Halt!" viel Deodaat hem in de rede, „Was ik niet tè vroolijk?" „Och," antwoordde Tienus, op z'n nagels kijkend, „u bedoelt blijkbaar of ik vond, dat u 'n beetje hm.... gemonteerd was ?...." Deodaat knikte. „Dat bedoel ik juist, meneer Lendersman...." „Mijn naam is Lenzing," zei Tienus. „Vergeef me, meneer Lenzings.... de leelijke beteekenis 'van dat leelijke fransche woord, ik herhaal het met weerzin „ge-mon-teerd" ik geloof, dat ik dat was....!" Tienus ghmlachte. „En heeft u daar zoo'n gewetenswroeging over zoo'n pekelzondetje?" s „Niet over het bloote feit, meneer, maar de gevolgen van dien.... de toestand waarin ik verkeer, is onbeschrijfelijk pijnlijk, meneer Renzing!" „Hm," zei Tienus vagelijk; want-ie vond, dat Deodaat erg onsamenhangend leuterde, z'n ontbijt bedierf en bovendien verlangde-n-ie er erg naar om alleen te zijn met z'n gedachten. „Menèerj zei Deodaat, „denk u 'n oogenblik in mijn toestand; ik was gemonteerd, meneer, m'n opgewondenheid van gisteren, m'n zware droomen van den nacht, m'n barstende hoofdpijn van dezen morgen, dat alles bewijst het af- 220 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN " doende. Maar meneer, wat het ontzettende in dit geval is.... ik geloof ik twijfel maar ik meen mè zeker te herinneren, dat ik gisterenavond zeer ondoordacht aan een dame een uiterst gewichtig voorstel heb gedaan," en Deodaat, die die laatste woorden zoo zacht had gezegd, dat Tienus z'n oorschelp kunstmatig met z'n hand moest vergrooten, wierp z'n lichaam met 'n schok achterover, kruiste de armen over zijn borst en knikte omtrent 25 maal achter elkaar van ja, alsof-ie eventueele twijfelingen van Tienus hij voorbaat al wou vernietigen. „Zoo...." sprak de laatste met 'n beetje meer belangstelling, „dat's gekker...." Ik folter vergeefs m'n hersenen," vervolgde Deodaat „om me de zaak nog klaar voor te stellen. Alles van gisteravond warrelt in m'n hoofd als 'n vreemde droom, maar in dien warboel van voorstellingen staat me scherp omlijnd een feit voor den geest, dat ik mijn arm geslagen heb om het middel van een dame en aan diezelfde dame gevraagd heb of ze mijn vrouw wüde worden...." „Ei...." sprak Tienus, nu met zooveel interesse dat-ie z'n ontbijt er door vergat. „En e wie was die dame, of.... weet u dat ook niet meer ....?*' „Jawel meneer...." sprak Deodaat, „dat weet ik maar al te zeker.... mejonkvrouw van Heldenaer.. .." „Clara.. .." riep Tienus en z'n hand beefde plotseling zoo, dat z'n theekopje d'r van rammelde. „U ontstelt....?" sprak Deodaat, „stelt u wellicht een meer dan gewoon belang in die dame....?" „Meer dan gewoon?" herhaalde Tienus, wiens hart bonsde van agitatie. „Nee nee heelemaal niet integendeel .... ze is me.... ik ben 'n vriend.... of niet eens.... 'n kennis 'n erg vluchtige kennis van haar maar e.... wat heeft zij geantwoord.... ?" Op die vraag stak Deodaat z'n beide armen rechtstandig in de richting van 't plafond, 'n manuaal, dat als de grootste uiting van wanhoop moest dienst doen. „Dat is het juist " siste hij „ik weet, dat ik de vraag gesteld heb maar het antwoord het antwoord is me ontschoten....!" „Sakkerloot...." zei Tienus, bevende van Spanning „dat's verschrikkelijk jammer...." DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 221 „Ontzettend meneer ik herhaal het denk u in mijn toestand denk u in mijn toestand.... wat moet ik beginnen?" Tienus peinsde; hij had 'n gevoel, zooals je kan hebben m vn droom, als je in 'n mooien tuin wilt binnengaan, je staat er voor, je wilt er in, maar je voeten kunnen niet vooruit. „Denk nog es na herinner u alles nog es van voren af aan " bezwoer hij.... „span u es in 1" Deodaat zuchtte. „Ik span me al in van vannacht drie uur af, ik heb nog niets anders gedaan " „Maar is er dan daarna niets meer gebeurd, geen gesprek of 'n feit, of 'n souvenir, waaruit u iets kunt afleiden " „Niets " sprak Deodaat, „niets, als hier dit kleine voorwerp ...." en hij haalde 't uit z'n vestjeszak ,,'n haarspeld die hing aan de knoop van m'n vest toen ik het uit wou trekken." ,,'n Haarspeld ?" zuchtte Tienus verbijsterd, „dat is niet veel.... maar e 'tis toch iets ja, ja denk es na zoo'n. haarspeld...." Deodaat haalde z'n schouders op. „Wat bewijst dat ?...." ■■ „Wel " sprak Tienus gejaagd, „ik zou zeggen, als er n haarspeld aan je vest bengelt, dan kan 't niet anders of er moet zich 'n vrouwenhoofd tegen je borst hebben gevleid " Deodaat verbleekte. „Waarachtig " mompelde hij. „Herinnert u zich daar niets van 1" Deodaat schudde peinzend z'n kaal hoofd. „Ik herinner me alles tot aan de noodlottige vraag, de rest is.... zwart." „Merkwaardig...." mompelde Tienus, zich met geduld beheerschend en dan ineens met 'n soort jubel. „Wacht ik herinner me iets gisterenavond in de maneschijn .... u hep met Clara.... ineens hoorden we u reciteeren 'n gedichtje Wat voor'n gedichtje ?" vroeg Deodaat met gespannen aandacht. „Wacht wacht," zei Tienus zich voor z'n voorhoofd slaande ,,'t ligt me op m'n tong 'n bekend ding ah 'k weet 't " en hij herhaalde: 222 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Clara, wat heeft er je hartje verlept Dat 't verdriet in vroolijkheid schept, Krielt het van vrijers niet aan je deur, Kun je niet gaan te kust en te keur?" „Ja.... ja...." mijmerde Deodaat, „nu u 'tzegt.... geloof ik ook...." „Ik weet'tzeker !"riepTienus met overtuiging. „0,maarmijnheer De Jong, Clara noemde u haar en d'r bengelde 'n haarspeld in uw knoopsgat.... d'r is geen twijfel aan.... ze heeft ja gezegd.... 1" en Tienus dronk met een teug het heele melkkannetje leeg om z'n opgehitste zenuwen tot kalmte te brengen. Deodaat keek verbijsterd. „U gelooft dus heusch....?" „Zonder eenige twijfel I" „Dus.... e.... dan zal ik vandaag verplicht zijn dat los gevlochten bandje vaster aan te strikken.. ..i?" „Natuurlijk meneer," riep Tienus, „als u 'n meisje 's avonds vraagt, kunt u toch den volgenden morgen niet net doen of u ze niet meer kent, wat zou ze wel van u denken en wat 'n affront voor haar.... verschrikkehjk....!" enTienus, wien 't zweet op z'n voorhoofd parelde, veegde al die warmte met z'n servet af. Deodaat had z'n wijsvinger diepzinnig in 't midden van z'n hoofd geplant. „Meneer Lenseling.... het is geen kleinigheid " „Cen'èst que le premier pas qui coute.... "zeiTienus blazend. „Ik versta uniet.maar begrijpu... ."sprakDeodaat, „enikdank u.... dank u hartelijk voor uw raad en uw zedelij ken steun...." „Dus.... e.... 'twordt 'n verloving?" hijgde Tienus. „Als.... zij wil.... ja!" „Dan dan.... f eliciteer ik u van harte.... van harte.... van harte.... !" stotterde Tienus en schudde de hand van Deodaatmetzooveelvum,datdemanz'nboUewangend'rvantriiden. Tot straks dan.... meneer...." glimlachte de verloofde in spé, terwijl-ie opstond en de zaal verbet. „Tot straks.... tot straks " antwoordde Tienus, dronk met zenuwachtig groote slokken z'n thee leeg, verbet eveneens de zaal, vloog de trap op, rende 't portaal over en verdween in z'n kamer, waarvan-ie de deur op slot draaide. BESLUIT. Waarin naar den ouden trant de deugd beloond en de verwatenheid gestraft wordt. Tot slot eenige plannen en een photografie met beesten. Het was 'n onbegrijpelijk drukke dag geweest voor de Van Berkels en hun vrienden. Meneer Van Berkel had in de morgenuren twee verzoeken gehad om een vertrouwelijk onderhoud en daar 't hotel te onrustig was voor intieme gesprekken, had-ie telkens rendez-vous gegeven op 'n eenzamen bergweg tusschen twee ontdooiende sneeuwvelden en daar had-ie op eh neer gewandeld, eerst met Deodaat, wien 'tniét uit zn hoofd te praten was, dat Clara onder de tegenwoordige omstandigheden toch eigenhjk als 'n dochter van Van Berkel moest beschouwd worden, tot ergernis van z'n vrouw, die even oud was als die dochter, 'n bijzonderheid, die ze echter zoo kiesch was vooralsnog te verzwijgen. Daarna had mevrouw Van Berkel met Clara een kort gesprek, toen werd Van Berkel d'r bij geroepen en ten slotte Deodaat, die een zwarte gekleede jas droeg en 'n edelwitje uit Haarlem in z'n knoopsgat. 'n Half uur later was Tienus, ook al in 't zwart met Van Berkel op dat weggetje gezien, waar lang en ernstig werd gesproken, toen gingen ze ineens samen mevrouw Van Berkel opzoeken, die begon te huilen, toen ze de twee heeren zag en daarna werd Agnes binnen geroepen, die ook al begon te huilen omdat d'r moeder huilde, zoodat Tienus, in plaats van iets gracieus tegen z'n meisje te zeggen, niks anders wist dan „Toe nu.... Agnes...." en daarbij hevig op z'n snor beet. 224 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Vervolgens was in petit comité de dubbele verloving met champagne-kurkengeknal feesteUjk ingewijd, bij welke gelegenheid Sjors de vreemdste toasten uitbracht, toen Karei ineens zei, dat de twee dames De Jong nog nergens van wisten. Toen was Sjors als afgezant van het „dubbele stel tortelduifies" zooals hij zei, die blijde boodschap mee gaan deelen, met gevolg, dat Marie en Jeanne met de heele menagerie weldra ook zich bij 't gezelschap voegden, waarbij Jeanne, die graag champagne dronk, verklaarde dat 't reizen op zoo'n manier tenminste nog ergens goed voor was, terwijl Marie adressen uitdeelde aan Clara en Agnes, van behoeftige weduwen uit den deftigen stand, die agenturen hadden van linnengoed, thee, koffie en huishoudelijke artikelen. Dien eigen namiddag was er een intiem dinetje in een aparte kamer en dat werd juist besloten met 'n kopje mokka en een glaasje chartreuse, toen er 'n telegram van 52 woorden voor Clara kwam van haar liefhebbenden zorgvollen broeder, wiens, hart nu gerust was. Sjors inviteerde zich bij voorbaat als gast op de twee bruiloften en zou dan met Karei komieke voordrachten in-studeeren. „Maar niet joedelen!" riep Van Berkel vermanend, z'n vinger opstekend. „Waarom trouwen jullie niet op denzelfden dag?" riep Karei. „Nee, nee " riep Sjors, „dan hebben we maar een f eesie....!" „Waar gaan jullie wonen?" vroeg Caroline aan Clara. Deze sloeg haar oogen schuchter op naar haar galant en er was iets onbeschrijfelijk onschuldigs in dien blik. „Vraag het maar aan Daad " zei ze blozend. „Daad moet overal maar voor zorgen....!" „Ik drink met dit bakkie troost nog es de gezondheid van de jonge paren," riep Sjors die niet uitgetoast raakte, „en dadde ze veel kin.... „A hum...." zei Van Berkel geweldig hard voor hem heen. „George rook es " en hij hield hem 'n kistje havanna's voor. Op dat oogenblik woei de kamerdeur open. „Nieuwe gasten," zei Caroline, door de buitendeur tocht het zoo.... DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 225 „Laat maar even open," zei mevrouw Van Berkel, 't is hier smoor...." Éf'flil 'n Geroezemoes van stemmen klonk in de gang. In vroolijke nieuwsgierigheid traden ze daar even in, monsterden de nieuwgekomenen. „God, kijk es.... wie is dat ook?" sprak mevrouw Van Berkel, op 'n kleinen donkeren meneer wijzend, die met 'n somber gezicht met den Ober praatte en op de hielen gevolgd werd door 'n kolossale dikke vrouw met steenrooie wangen. t „Dat's Dr. Lerou!" fluisterde Clara.' „Met Slapedoe...." vulde Tienus aan. Ze waren het. " De dikke dame schommelde moeizaam de trap op; de dokter talmde. Ze wachtte even, hij stak 'n sigaret op. Dan klonk 'n schelle stem. „Alla Frans, Sta nou niet te talleme; je mot me laarzen losmaken.... me voeten vallen af.... Frans alla dan....!" „Ja vrouwtje.... ja...." antwoordde de eigenaar van Fructibus Sanitas en zuchtend besteeg hij de trap en volgde z'n enorme wederhelft. „Die is binne," zei Sjors. „Nou> weer in de kamer, anders vatten we kou...." vermaande mevrouw Van Berkel. „Morgen gaan we naar Meiringen?" vroeg Karei. „Morgen naar Meiringen," bevestigde Van Berkel en overmorgen naar Interlaken. Waarde vrienden," sprak Van Berkel, „we hebben tot heden plezierig gereisd en dat is voor 'n groot deel hierdoor dat we, jong en oud, zooals we hier bijeen zijn, onderüng zooveel sympathie en vriendschap voor elkaar gevoelden. „Maar vier uwer hebben vandaag aan de anderen 'n verraad gepleegd, ze hebben uitverkorenen gezocht en gevonden en geen oog, geen hand, geen hart meer voor de buitenstaanders." „Dat's niet waar," zei Agnes, haar vader om den hals vallend. „En onder die omstandigheden," vervolgde Van Berkel, „met twee geëngageerde paren in m'n gevolg, die alleen naar 226 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN elkaar en niet voor hun voeten kijken, is 't reizen in Zwitserland me te gevaarhjk. „En daarom stel ik voor in Interlaken de reis af te breken. „Prettige, zonnige, maar ook ernstige dagen staan in 't vooruitzicht en we moeten daarvoor allen onze krachten verzamelen. „George en Karei hebben me zooeven gezegd, dat ze in Interlaken 'n diner aan de twee verloofde paren aanbieden, en tot slot zullen we ons gezamenlijk portret laten maken, ik hoop natuurlijk, dat de dames De Jong zich met dat plan kunnen vereenigen." „Och ja," zei Jeanne, „ik vind altijd alles goed...." „Ik ook," zei Marie, „als de beesten d'r dan ook mee op mogen." IÓ DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN De Lenzings waren natuurlijk intiem met de Van Berkels ; Tienus, Lenzing's jongere broer zou ook komen eten, maar verscheen nog niet. Het menu vereischte dringend, dat er precies op tijd begonnen zou worden en bovendien moest mevrouw Van Berkel vóór 't opdoen noodzakelijk nog eenige wenken geven, want van schotels arrangeeren had de keukenmeid niet veel begrip. 't Was nu donker; in de gang had Antje de lamp al opgestoken, *was dan even binnengekomen om de vuile boel naar achter te halen, want ze hadden sommige glazen noodig voor 't diner. Doch toen ze Clara nog zag, deinsde ze verschrikt af. In de kamer gaapte 'n heele rij leege stoelen. Lenzing, z'n vrouw en Caroline vonden 't niet noodig tegenover Clara de vormen zoo erg in acht te nemen; ze waren bij elkaar gaan zitten, fluisterden en lachten. Mevrouw Van Berkel zei niets, het 't discours met Clara, die nu telkens weer begon, opzettelijk uitsterven. Meneer Van Berkel keek peinzend en rookend naar buiten door de ramen, waar aan den overkant de lichten al brandden in 'n winkel. Op straat hepen menschen met paraplu's. Regenvlagen sloegen tegen de ruiten. Agnes had voor met glazen gescharreld, verdween even met 'n bladvol, kwam dan zacht weer binnen. De pendule sloeg vijf. „He, is dat al vijf uur ?" zei de gastvrouw zeer nadrukkelijk. „Ja...," sprak haar man, zich omwendend, ,,'t is er donker genoeg voor, je kan de pendule niet eens meer zien.... „Ik zal m'n horloge eens gelijk zetten," sprak Clara. „Och, Van Berkel, wil je niet even 'n lucifer aanstrijken ik kan heusch niet...." . „Willen de oogen niet meer, Clara ?" vroeg Lenzing hatelijk. De oude heer Van Berkel was galanter; hij lichtte haar bij. Toen verwachtte ieder, dat ze heen zou gaan, maar ze verschoof even, zei dan: ,,'t Is altijd zoo aardig, als er veel visite komt op 'n jaardag, zoo echt gezellig...." Niemand gaf geluid. . Ook Lenzing en z'n dames zwegen nu. HOOFDSTUK II. Een hoofdpersoon uit den roman trotseert weer en wind, zit in een tram, tracteert op taartjes, verliest z'n hoed en ervaart, dat ondank 's werelds loon is. Op den middag van denzelfden dag, waarop mevrouw .Van Berkel zooveel verjaarsvisites ontving, verliet de heer Martinus Lenzing z'n kamers tegen half vier, met het voornemen dadelijk naar de jarige toe te gaan, terwijl hij tevens bij de Van Berkels zou blijven eten. Hij had nog al werk van z'n toilet gemaakt, 'n roos in z'n knoopsgat gestoken, 'n bizonder mooi gestreken boord uitgezocht en 't speet hem daarom, dat hij door 't slechte weer nu genoodzaakt werd z'n dikke regenjas over alles aan te trekken; de rozenknop liep nu kans erg verfonfaaid te worden en de kraag van z'n jas maakte zoo licht 'n vuile streep op z'n boord. 't Was afschuwelijk buiten, echt Novemberweertje. De regen joeg met strepen, kil en hard door de straten'; sneeuwvlokken, groote half ontdooide, dwarrelden er tusschen; de wind, 'n ijskoude noordenwind, deed de ruitjes van de straatlantaarns klapperen, gierde en floot door de al erg kale boomen en rukte daar wild ook de laatste vergeelde blaren af. Achter hun parapluien, die ze vastklemden met beide handen, hepen de menschen met kwaje gezichten, roode neuzen en de dames bovendien met uitgeregend haar en alle kleeren die de regenschermen niet beschutten, glommen van de nattigheid, die ze doorweekte. „Brrr.... hondenweer," mompelde Lenzing, toen 'n 20 DE VAN BERKELS EN HUN VRffiNDEN verraderlijke rukwind om 'n hoek schoot en bijna z'n paraplu buitenste binnen sloeg. Hij zette zich schrap, had z'n hoed vast op z'n hoofd gedrukt, stapte door zoo gauw hij kon. Op 'n gracht, die ook Lenzing dadelijk zou passeeren, liep op dit oogenblik met 'n kapotte paraplu recht tegen wind en nattigheid in, 'n vrouw. 't Was 'n mangelvrouw. Ze had 'n blauwe bak onder haar arm, die 't mangelgoed bevatte, dat ze bij 'n klant ging thuis bezorgen. Die bak was bedekt met 'n doek, die telkens dreigde op te waaien, hoe vast ze hem in de hoeken ook aanstopte. Aan haar rechterhand hep 'n klein meisje van 'n jaar of vier met 'n gezond kleurtje en 'n vies neusje en dat kind hield op haar beurt 'n zusje vast, dat 'n paar jaar ouder kon zijn en 'n beetje drenserig uit de fletse oogjes keek. De moeder Hep zoo snel, dat de kinderen moesten draven en 't oudste, dat drijfnat regende omdat ze juist buiten de paraplu Hep, begon te kniezen en eindeUjk te huilen. „AUa," zei de vrouw, niet erg onvriendehjk, „mó-je nou grienen voor 4n beetje regen, zoo'n groote meid!" De groote meid zei daar niets op, drukteen vuil vuistje tegen d'r oog en Hep toen weer stil mee. Bij een hoogen stoep hield de moeder even stil, om den bak wat te verhangen. „Hier, hou vast," beval ze 't oudste'kind, dat nu onhandig de groote paraplu overnam. De vrouw schikte den doek opnieuw over 't mangelgoed, drukte de hoeken en zijden goed stijf aan, om 't opwaaien te beletten. Daarna nam Ze den bak' weer onder den arm, greep H kind de paraplu af en dan Hepen ze aUedrie weer 'n eindje . voort. | Maar op 'n hoek van 'n tochtige gracht, hield ze stil, bezon zich 'n oogenblik, keek es rond en duwde de twee kinders in de portiek van 'n heerenhuis. „Zoo, daar stane jullie droog en nou effen wachten tot 'k weerom ben, hoor! Fie, pas op Tootje!" Fie beloofde 't met 'n knik en 'n pruilmondje, greep 't kleine zusje nog steviger vast. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 21 De moeder vervolgde snel haar weg, belde weldra aan bij den klant, die 'n twintigtal huizen verder op de gracht woonde. Lang moest ze wachten; eindelijk kwam de meid, üet haar in de gang. „Ga effen zitten, inensch, mevrouw mot je spreken, ze heit, geloof ik wat voor je," en ze wees op de gangbank naast den paraplustander. „Asjeblieft, meissie," zei de mangelvrouw dankbaar, want ze was moe. Afwisselend met z'n paraplu in z'n hals en voor zich uit naderde Martihus Lenzing, in stilte foeterend tegen 't gemeene weer, de plaats, waar de twee kinderen op hun moeder stonden te wachten. Fietje, die door de kou en de nattigheid zich zeker nog al ongelukkig voelde,1 kweet zich wel trouw van haar oppasphchten jegens Tootje, maar dit belette haar niet om onder de hand 'n deuntje te huilen". Toen Lenzing de portiek passeerde, hoorde hij dit droevige geluid en onwillekeurig bleef bij staan, keek waar 't vandaan kwam. 'n Grenzenloos medelijden welde op in z'n goed hart. Hij trad op de kinderen toe. k „Wat is er, peuters, kunnen je niet bij de bel?" Twee kinderoogen zagen hem verwonderd aan. en 't oudste meisje hield ineens op met huilen. „Wouen je bellen?" vroeg Lenzing wederom, terwijl hij nog 'n stapje naderbij deed. „Moeder!" stamelde Fietje eensklaps, opnieuw in tranen uitbarstend. Lenzing schudde z'n hoofd, zag rond, maar op de gracht bespeurde hij niets dan onverschillige menschen, die voortjoegen om thuis te komen en zich niet stoorden aan de kreten der kleinen, die zeker hongerig en koud om te bedelen de straat waren opgestuurd door gewetenlooze ouders. En de regen met de sneeuwvlokken striemde door de lucht en de wind gierde en floot door de deuren, het was huiveringwekkend. „Heb je honger, liefje?" vroeg Lenzing meewarig, terwijl hij ook even in de portiek schuilde. 22 DE VAN BERKELS EN HUN VRffiNDEN 't Grootste kind stamelde iets; hij verstond: „ja." „Moetje!" zei nu 't kleinste duidelijk. Toen, bezield met 'n schoon, menschlievend gevoel, nam Lenzing 'n besluit. „Gaan jullie maar met mij mee, hoor," sprak hij, „ik zal je wel. bij je moetje brengen.... want zoo kunnen jullie hier niet blijven staan, hé.... dan zouen je kouvatten.... Moetje is zeker thuis, hé?" Hij stak z'n hand uit naar 't kleinste meisje, dat volstrekt niet verlegen bleek en dadelijk haar klein, groezelig knuistje in z'n glacé handschoen legde; dan trok het haar oudere zusje mee, dat van verbazing 't huilen en de kou scheen te vergeten en gedwee volgde. Zoo, met de paraplu laag voor de beide kinderen, stapte hij voort, al maar pratend en vragend waar ze toch woonden, maar de twee kleintjes zwegen hardnekkig en hepen mee, zeker in de veronderstelling, dat ze regelrecht naar haar moeder gingen. „Ik zal ze eens wat lekkers laten eten," overlegde Lenzing bij zich zelf, „dan raken ze wellicht 'n beetje beter op hun gemak en kan^k er mogelijk achter komen, waar ze thuis hooren.... de schapen." Hij wenkte de tram, die stilhield, tilde de beide kinderen op en ging met ze binnen zitten. De conducteur monsterde hem van hoofd tot voeten met 'n bedenkelijken blik op de vieze schooiertjes en ook de medepassagiers legden veel belangstelling aan den dag en vonden 't geval blijkbaar erg bizonder. Maar Martinus Lenzing Was er de man niet naar, om zich door verbaasde blikken van z'n stuk te laten brengen. , Hij had de kinderen op de bank getild en daar zaten ze nu stil en rustig naast hem, met bengelende beentjes, verbaasde, ietwat verschrikte gezichtjes en Fietje plukte aan 't trijp van 't kussen, waarop ze zat. „Is uwe er met de kindertjes es op uit, meheer?" vroeg 'n burgerjuffrouw, nadat ze eerst Lenzing en daarna de meisjes aandachtig had zitten opnemen. „Ja," antwoordde de aangesprokene vriendelijk, ,,'t is geen weer om te loopen, hè?" DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 23 't Mensch knipte peinzend met d'r oogen, bleef het drietal bekijken met strakke belangstelling. „Maar 't benne toch zeker uw eigen kinders niet?" informeerde ze even later, met 'n van nieuwsgierigheid scheef getrokken gezicht. „Nee-.... nee zeker niet," bevestigde Lenzing haastig, terwijl hij 'n kleur kreeg, „ik.... hm ik ben niet getrouwd ...." „O zoo is uwe niet getrouwd ," zei de juffrouw met nadruk. 't. Gesprek werd nu interessanter voor de heele tram. Er werden blikken gewisseld en sommige passagiers fluisterden met elkaar, haalden hun schouders op, 'n paar meisjes gichelden en aller oogen^ keken onbescheiden strak of verstolen naar Lenzing, die 'n gevoel kreeg of hij nachtmerrie had. De twee kindertjes waren zoet. Toosje trachtte met 'n breede tong aan haar onzindelijk neusje te Ukken, Fietje zag verlegen op den vloer, keek soms even schichtig omhoog naar haar beschermer. Lenzing tikte meU'n parapluknop tegen 't glazen deurtje om den conducteur te laten stoppen. De tram hield stil. Hij boog even tegen de burgerjuffrouw, die stijf terug knikte, hem en de kinderen met haar oogen volgde, tot ze d'r uit waren, dan haar lippen op elkaar klemde, haar schouders ophaalde en vragend rondzag, alsof ze iemand zocht, die over dit rare geval inhchtihgen zou kunnen geven. Lenzing had z'n paraplu weer opgestoken en, liep op dezelfde wijze als te voren met de kinderen door. Weldra stohd hij voor 'n melkinrichting, waar hij binnentrad. „Ziezoo," sprak hij vriendelijk, zelf aanmerkelijk verkwikt door de aangename temperatuur in 't salonnetje, waar 'n zoete chocola- en slempgeur hing, „ziezoo, nu zullen we eerst es wat lekkers voor jullie koopen, hé?" Hij tilde de meisjes elk op 'n stoel, bestelde twee koppen cacao en 'n schaal taartjes. 'n Lachje kwam gelijk met 'n blosje op de wangen der kleinen en zelfs de fletse oogjes Van Fietje vertoonden iets van 'n schittering. DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 27 overvloede kon hij op 't bureau wat geld laten om ze 'n beetje goed te doen,, voor 't geval de ontaarde ouders erg lang wachtten met ze op te eischen. Hij deed nog 'n laatste poging bij 't oudste meisje. „Als je me nou zoet vertelt, waar of je woont, krijg je nog 'n taartje en je zusje ook." 't Kind zag hem even aan, sloeg dan half lachend de oogen neer, draaide 'n beetje op haar stoel en stak een harer vuile vingertjes diep in 'n aanlokkelijken roomhoorn, waarna ze de klonterig beroomde vinger zoover mogelijk in haar mondje stak en er grinnekend op ging flokken. „Ze zijn stellig thuis goed de les gelezen om niet te verklappen wie ze zijn," dacht Lenzing met 'n zucht. „Enfin, dan' £an ik er verder ook al niets aan doen." Hij riep de juffrouw om af te rekenen. Ze kwam, nonchalant, eerst 'n oogenblik nog doorgaande met kopjes spoelen, trad dan naderbij, 't gezicht half afgewend. „Vijftig cent zeker?" sprak hij minzaam. Ze keek even op 't tafeltje, naar de leege koppen en 't taart schaaltje. „Dat moet u ook betalen," zei ze met 'n beweging van er-vies-van-zijn de geprikte roomhoorn van. de schaal op tafel leggend en dan dadelijk bits erop: „Ik kari m'n klanten geen taartjes voorzetten, waar kinders met hun vingers aan hebben zitten peuteren." „Best, juffrouw, best," zei Lenzing zachtzinning, „houdt u er dan nog maar twee af, dan krijgt 't kleintje er ook nog een," en hij gaf 'n gulden. Toen ze hem geld had teruggegeven, stond hij op, nam de kinderen bij de hand, verliet de melkinrichting en trad de straat op. Toen gebeurde er iets onverwachts. Lenzing stond juist even stil om z'n paraplu op te steken, want 't regende nog steeds, toen hij plotseling 'n vrouw op zich toe zag ijlen, die hem wat scheen toe te roepen, 'n paar seconden later krijschend en scheldend voor hem stond en met haar rechter vuist, want in de linkerhand hield ze 'n mangelbak en 'n paraplu, in z'n gezicht begon te slaan. 28 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN Z'n hoed vloog van z'n hoofd, doch na 'n ondeelbaar kort moment van verwarring keerde z'n tegenwoordigheid van geest volledig terug; hij het z'n hoed liggen, waar ie gevlogen was, n. 1. in 'n modderplas, duwde de beide kinderen, om ze te beschermen, achter zich en begon dan met z'n paraplu zoo goed en zoo kwaad als 't wou lukken, den aanval af te slaan. Maar hij had zich amper in gevechtspositie opgesteld, toen hij reeds omringd was door 'n dozijn menschen, die aan kwamen hollen als kwelgeesten in droomen, die je krijgt als je per ongeluk op je linkerzij in slaap valt en die evenals die droomwezens al maar in aantal groeiden, tot de arme Lenzing als in 'n draaikolk van een tierenden menschenstroom met de woedende vrouw al maar om en om werd geduwd, geslagen en gestompt. Ineens drongen uit de menigte' twee mannen, die hem vrij onzacht bij z'n schouders grepen. ^Gemeene gannef.... kinderecüef.... beul!" krijschte de vrouw, die met moeite in bedwang werd gehouden. „La-me los!" hijgde Lenzingj vergeefsche pogingen aanwendend om uit de vuisten van de twee kerels te geraken. „Hou je kalm, vrind, we benne van de politie.... asjeblieft ...." en de een toonde z'n medaille. „Maar wat wil je van me.... wat moeten jullie ?" schreeuwde Lenzing nu, geheel verbijsterd om zich heen ziende. „Hoe kom je an die kinders?" vroeg een der rechercheurs. „Die kinders ?.. .. Die heb ik aangetroffen op straat.... ze huilden van de kou en toen...." f 'J 1 „Dat heg je, vuilik!" schreeuwde de vrouw weer. „Gelooft 'mniet, menschen, ie heit ze meegelok en ze taretjes gegeven .... kijk maar, de schapen hebben d'r nog elk een in d'r handen...." en alsof haar moederhjk gevoel op 't gezicht van die taartjes eerst recht ontwaakte, bukte ze zich tot de kleine meisjes, kuste ze en trok ze naar zich toe. „Lekkere dieren.... wou die vent jullie meenemen ?" 'n Gemor van verontwaardiging klonk uit 't pubhek en allerlei scheldwoorden klonken Lenzing in de ooren. „Heusch.... geloof me toch...." betoogde deze ongelukkige, „ik ben Lenzing.... M. Lenzing, commissionnair in effecten, Korenmarkt 23..... ik dacht, dat ze verdwaald DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN 29 waren en wou ze net naar 't politiebureau brengen...." „Da's wel toevallig," vond de eene rechercheur, „maar als je nou toch plan had om naar 't bero te gaan, ga dan maar es met ons mee, dan kan je dat mooie zaakje es vertellen aan de commissaris." „Dat hoeft niet meer," protesteerde Lenzing, „de kinderen zijn nu terecht, die vrouw schijnt de moeder te zijn...." „Hoeft niet meer.... hoeft niet meer" herhaalde de politieman smalend, „ja, dat hoeft wel.... alla, schiet maar gauw op, d'r komt hoe langer hoe meer volk, zoo meteen ka-je nog op je donder krijgen ook.... en dan kanne me d'r niks an doen, as je dat maar bedenkt!" „Maar dat is afschuwelijk!" jammerde Lenzing, terwijl hij onwillekeurig z'n handen aan z'n hoofd bracht, want hij voelde nu ineens de koude wind en regen door z'n haar blazen. „Waar is z'n hoed?" vroeg een der rechercheurs aan 't "Omringende volk. „Meneer z'n hoedje!" juichte er een. i „Ie -heit er geeneens een gehad....!" riep een ander. „Laat 'm maar in z'n bloote kop loopen, dan frischt-ie op!" adviseerde 'n derde. „Nou, dan maar zonder " zei de rechercheur. Dan gingen ze. Lenzing met z'n gescheurde paraplu, natgeregende haren en zonder hoed tusschen de twee politiemannen; voorop schreed zegevierend de mangelvrouw met Fietje en Toosje-; er om en er achter joelde en tierde 'n menschenmassa, zong bijwijlen 'n populairen deun. „Roef, roef, roef, daar gaat-ie, daar gaat-ie." Drie minuten later waren ze in 't politiebureau. HOOFDSTUK III. Eenige kunstbeschouwingen worden gevolgd door een huiselijk middagmaal. Een lang verwachte en twee niet verwachte gasten treden op. Zilveren kurken en reisplannen, een politieagent en een modderige hoed. , -> De eetkamer van de Van Berkel's was 'nruim hoog vertrek. 'n Enorme porceleinen kachel stond in de ruimte, die eigenlijk voor 'n open haard bestemd was en welke ruimte omlijst werd door 'n gebeeldhouwd eikenhouten schoorsteenmantel, die „nog kunstwaarde" had volgens sommige terzake kundige bezoekers, evenals 't schoorsteenstuk in olieverf daarboven, pauwen, ganzen en faisanten, die gegroepeerd waren rond een waterplas, met 'nhoogen, bloeienden boom in 't front, 'n echte Hondecoeter volgens sommigen. - De oude heer Van Berkel was nogal nuchter op dat chapitre. „Wat geef je d'r voor ?" placht-ie te zeggen, als ze aankwamen met zoo'n praatje van: „Nou, dje is bepaald veel geld waard". „Ja, ik niet, zie je, maar voor 'nhefhébber, bedoel ik," was dan gewoonhjk 't antwoord. Maar echt of niet, mooi was 'tin ieder geval en de oude familieportretten aan den wand, de antieke pendule en de mahoniehouten harpstoelen, benevens de groote ingelegde piezel, dat alles bijeen gaf zoo'n indruk, of je trad in 't vertrek van 'n rijken 18-eeuwschen patriciër. 'n Mooie koperen kaarsenkroon hing zwaar omlaag boven de groote uittrektafel, maar 'npractisch vandalisme had'er gloeikousjes in aangebracht en die wierpen momenteel hun DE VAN BERKELS EN HUN VRD2NDEN 31 wel wat schei-groenig licht op 't damast en de goud-witte borden en schaaltjes, fonkelden in de facetten van 't kristal der glazen en ^karaffen, blonken eindelijk' in 't prachtige famihezilver, dat, extra-gepoetst voor-dezen feestdag, alom op tafel aanwezig was. Mevrouw Van Berkel hield er van om uit te pakken op zulke dagen. Bloemen waren er ook, chrysanten en cactus-dahlia's, tuberozen, fijne takjes venushaar en vervroegde viooltjes,' los over tafel geschikt, naast borden, en hier en daar in siervaasjes 'n enkel bouquetje. Die bloemen ,had Martinus Lenzing gezonden, 's morgens al, 'n attentie van hem, die hij elk jaar herhaalde; Agnes • had ze voor de tafelversiering gebruikt en dat was bij haar in beter handen, dan wanneer Caroline zich met die taak belastte. De laatste was in haar periode van schilderen, maakte zoogenaamde studies zoowel buiten als binnen en kwam gedurig thuis met handenvol verlepte eikenbladeren, hulsttakken, sleedoornbessen en dergelijke herfstproducten, die ze beweerde bizonder mooi te vinden. Haar kamertje stond er soms vol mee, kon er dikwijls benauwd van ruiken en talloos waren haar pogingen om met olieverf of pastel iets te wrochten, dat op die dooie natuurdingen leek. Maar sedert" Pa Van Berkel, die niet erg artistiek was aangelegd, haar chef-d'oeuvre, 'n gemberpot met judaspenningen, had aangezien voor 'n waterval bij maanlicht, was ze niet erg gul meer in 't vertoonen van haar kunstwerken. Indien de tafelversiering aan haar was toevertrouwd geworden, zouden vermoedelijk allerlei verleptigheden in van die „snoezige" grofaardewerksche potjes en pannetjes te pronk zijn gesteld. „Als je zoo oud bent als ik, lieve kind," had haar vader ook eens wijsgeerig aangemerkt, „dan heb je in je leven zooveel mooie dingen zien verleppen, dat je heusch het verlepte niet meer voor je pleizier in de natuur gaat opzoeken.. .." Ze zaten al allemaal aan tafel en Antje, die witgaren handschoenen, had aangetrokken, presenteerde de horsd'oeuvresschaal, 'n modern kristallen ding, het verjaarscadeau van meneer Van Berkel aan z'n vrouw. Een stoel, tusschen Agnes en Caroline, was onbezet. 32 DE VAN BERKELS EN HUN VRIENDEN „Vind je 'mniet mooi?" zei mevrouw Van Berkel, die de blikken van haar zuster gevolgd had, toen Antje met het cadeau mevrouw Lenzing presenteerde. „Prachtig.... Van Berkel, ik maak je m'n compliment over je smaak...." De oude heer boog deftig, gaf 'n knipoogje aan z'n vrouw. „Ja, 'k heb 'm natuurlijk zelf uitgezocht," lachte deze. „Nou, hij is magnifique, hoor!" zei haar zuster nog eens, bewonderend. „Oom, nü weet u meteen, „waar u 'n vrouw gelukkig mee kunt maken P' riep Caroline. „Dank je, fh'n schat, 'kzal 'tonthouden!" antwoordde de aangesprokene, 'n sardientje nemend. „Begrijpen jullie nu iets van ïienus?" vroeg mevrouw Van Berkel, op de pendule ziende, en als iedereen zwèeg en Lenzing z'n schouders ophaalde, vervolgde ze, zich tot Antje wendend. . „Als de soep is binnengebracht, dan moest je es even naar meneer Tienus z'n huis loopen en vragen of ie ook ongesteld is, of dat-ie de boodschap niet begrepen heeft...." , „Nee, dat kan niet...." zei Lenzing, „ik heb 't hem duidelijk genoeg gezegd...." Mevrouw haalde haar schouders op. „Nou, enfin.... doe dat dan zoo maar." „D'r wordt net gebeld, misschien is meneer daar," zei Antje zacht en hoöpvol, want ze nad niet veel lust om in haar goeie zwarte dienjapon even door de modder en den regen te hollen. • Allen zwegen, hielden op met eten, luisterden. Caroline was opgestaan, stak haar hoofd buiten de deur om in de gang te zien. „Ja 'tis hem Oom Tienus....!" en hem tegemoet loopend, „gut, oom, wat is u laat.... we wouen net 'n boodschap sturen....!" De heer Martinus Lenzing trad de hel verlichte eetkamer binnen en hij sloot even z'n oogen, voor die hchtschittering, zag dan 'n beetje verward rond en trad op de gastvrouw toe. „Trees.... nog wel gelukgewenscht. 't Spijt me allemachtig dat ik de boel zoo in de war schop, maar.... enfin, ik zal je later wel es vertellen hoe 't komt.... vraag me maar niet, allemaal beroerdigheid, maar 't is alweer voorbij.... Van