Geschenk van: KONINKLIJKE BIBL^EEK llilllll I IIIll 0062 1281 7 WAT IS DE STAAT? m^f/ (NAAR SPINOZA). É WAT IS DE STAAT? (NAAR SPINOZA.) AVONDKOUT IN ONS HUIS. In onzen tijd zijn vele menscheh hun geestelijk evenwicht kwijt geraakt. Men was. verwend geraakt aan vrede, men was rustig ingesluimerd, en ontwaakt thans te midden van kanongebulder en menschenwee. Wel hoorde men vroeger spreken van oorlogen en geruchten van oorlogen en hinderde ons dat. Maar het was ver af, gevaar voor ons zeiven dreigde niet, en dies bekommerde men zich er niet veel om. Het eenige wat nu en dan wel eens vernomen werd was de verzuchting: dat de mogendheden nu toch aan al die ruzie maar een einde moesten maken. Eu als deze niet spoedig genoeg naar onzen zin optraden, dan meenden we dat die mogendheden of hunne diplomaten geen vrede wilden, dat ze er te dom voor waren of te slecht. Zoo sprak Men. En dat heeft nu zoo 44 jaar geduurd. Toen i s eindelijk een van die mogendheden tusschen beide gekomen. Zooals te voorzien was, en de reden was waarom de mogendheden zich onthouden hebben, is er toen nog een bijgekomen en nog een en nog een en nu staat heel de wereld in brand. Nu klaagt men weer over hun .tusschenkomst. Dat is zoo 's werelds loop. De menschen zuchten en klagen altijd en ver- — 4 — langen, dat anderen voor hen de kastanjes uit heft vuur zullen halen en als ze het doen, dan is het weer niet goed. Niemand weet dat beter dan Jupiter, die 't altijd zoo goed met de menschem gemeend heeft. Ne Jupiter quidem omnibus! Maar uit dat geroep om tusschenkomst van de mogendheden bleek dan toch tweeërlei: 1°. Dat men wist dat er mogendheden waren. 2°. Dat zij alleen konden helpen. Onder menschen geldt als regel: Niemand heeft een oogenblik langer rust dan zijn buurman het verkiest en overal zijn menschen die onrust stoken. 't Spreekt dus van zelf, dat overal en telkens gevaar voor oprlog dreigde en dan zag men om naar een van de Europeesche rijken om de orde te handhaven. Sprak men in andere opzichten van hen, dan was het niet veel bijzonders. De een had te veel soldaten, de andere te veel schepen; de een was nog Midden-Eeuwsch, de andere al te modern, maar als rustbewaarders konden ze allicht dienst doen. Wereldveldwachters, daarvoor waren ze goed. Maar was er dan geen ander middel? Konden de vredestichters niets bereiken, of de religieuse menschen, of de geestenzieners? Het gezond verstand zag in, dat dit alles niet hielp. Men kan de koorts niet bestrijden zoolang men de ziekte niet de baas is, men kan den oorlog niet bestrijden, zoolang menschen nog menschen zijn. De oorlog zal alleen verdwijnen als de menschen engelen worden. Cessante causa cessat effectus. Laat ons dus eerst pogen de menschen tot engelen te maken. Een ander middel dan ,,de mogendheden" was er dus niet. Maar dit is een eigenaardig middel. Dit middel heet geweld. Het woord mogendheid geeft 't reeds aan. Bovendien als twee kijven, verstaan ze geen reden en is 't woord van zelf aan 't geweld. Cedunt armis togae. Als men de politie te hulp roept, komt zij met knuppels in de hand en revolvers in de zak; heeft ze dat niet, dan kan ze wel fa huis blijfven. En zóó is dan de strijd ontstaan. We hebben de ellende gezien; we hebben van de gruwelen gehoord. We zijn geschokt in ons rustig bestaan. We hadden ons dagelijksch brood en ons huis en ons gezin, en daarmede waren wij tevreden. Om de real; bekommerden wij ons niet. Dat lag buiten onzen gezichtseinder. Daardoor hadden we 't begrip „vaderland" verloren in de 19de eeuw. Men richtte allerlei bonden op en maatschappijen, maar de grootste bond van allen werd vergeten: en die is ,,de Staat". Men heeft nu weder 't Staatsverband gevoeld. Men was zoo aardig aan 't afschaffen. 't Staatsverband waa natuurlijk verouderd. Wat is nu de Staat? heb ik vaak hooren uitroepen; vooral door hen, die er buitengewoon veel voordeel van trokken en er niets voor betaalden. Die belasting betaalden werden er ten minste nog een paar maal per jaar aan herinnerd. De rest genoot maar van de voordeelep, en klaagde dat ze niet meer kregen. Toen nu eenmaal de Staat was weggeredeneerd, de bovenbouw, begon men te breken aan den grondslag van den Staat, te weten: het huwelijk. Ook dit moest afgeschaft. Hoog en laag werd er mede gespot. En de idealisten, voornamelijk de vrouwen, deden mede. Hoe dwaas d i t is kan alleen een man begrijpen! Toch heeft ook hierin de oorlog een vingerwijzing gegeven. Men verzorgt zeer terecht de gezinnen der gemobiliseerden. Ontmoet men echter hier en daar van die gezinnen, die zich — 6 — los gemaakt hebben van 't Staatsverband, dan verleent men geen hulp, omdat zulk een huwelijk geen huwelijk is. Dat is juist. De man heeft zich niet verplicht voor vrouw en kinderen te zorgen en kan ieder oogenblik een andere vrouw nemen zonder dat er iemand wat mee te maken heeft. Maar nu roepen ze moord en brand. Zij leefden toch te zamen, evenals de gehuwden. Zij hadden toch ook kinderen, evenals de gehuwden. Ja, maar zij hadden niet beloofd voor hen te zorgen. Zij wilden vrij zijn. Zij wilden geen verplichtingen hebben. Goed, dan krijgen zij nu ook niets. Dat sluit als een bus. Maar niet alleen 't huwelijk moest afgeschaft. Niet alleen dat men onder menschen de ontucht verheerlijkte, men wilde zelfs de tuchft afschaffen voor de jeugd (zie Dr. Van Eeden). Kortom men vermeidde zich in wanorde en tuchteloosheid (anarchie). Tot plotseling 't verbond der Staten verbroken werd. De oorlog, moet u weten, is de natuurtoestand en de vrede is een „bestand". Treuqa Dei. Dilt „bestand" duurt zoo lang als de machtigste Staat wil en overwicht heeft. In de eerste helft der 19de eeuw was èr elke 18 jaar oorlog; nu hebben we 44 jaar vrede gehad, en dit is aan Duitschland te danken. Er is geen recht, geen orde mogelijk zonder macht. En ontbreekt de macht dan is er oorlog. Dat moet men leeren inzien. Menschen, die droomen van een hemel op aarde, begrijpen dit niet. Indien ze maar konden inzien, dat een hemel op aarde een contradictio in terminis is, zouden ze het wel anders beschouwen, maar zoover zijn we nog niet. Toen nu de vrede verbroken was, begon men te begrijpen wat een mogendheid is. Toen werd men wakker en wreef zich de oogen uit. Toen kreeg men weer 't begrip van Staatseenheid. Hoe was 't mogelijk dat men dit volslagen vergeten had? lo. Omdat wij zelf geen woord in te brengen hadden. Een groote natie gevoelt dit iederen dag. 2o. Omdat de liberale partij door haar prediking van 't onbeperkte recht van den individu de Staatsidee ondermijnd had. Maar hoe men er ook vroeger over dacht, thans is 't anders. Nu dreigt onmiddellijk gevaar voor ons zeiven, nu kunnen we niet meer steunen op anderen, nu zien we om naar hulp van den Staat. Nu moeten we alle ruzie laten varen om gezamenlijk de veste te verdedigen. Nu hebben we weer 't idee van samenhoorigheid, van eenheid, van vaderland, van Staat teruggekregen. Nu kunnen we 't niet meer loochenen. Daar aan de (grenzen staan 300.000 man op post om ons allen voor inbrekers te bewaken. Ieder onzer hebben er zoons of broeders of aanver wanten of vrienden onzer, ieder onzer kost het geld. De minvermogenden moeten meer voor levensmiddelen betalen, de meervermogehden meer aan belasting. De vraag is niet meer, wat geef ik om den Staat. De vraag is nu: Wat is die Staat? Laat ik, om die vraag te beantwoorden, u een paar verhalen doen, want veel kan men leeren uit de geschiedenis. De Germanen leefden zoo goed als 't ging met elkaar in de bosschen en trokken dan hierheen, dan daarheen, in de hoop om telkens wat beters te vinden. Ieder deed wat goed was in eigen oogen en bekommerde zich niét om den ander. Maar als daar op de grenzen Hunnen of Romeinen of andere volken verschenen, die hen onder 't juk wilden brengen, dan kwamen — 8 — zij allen bij hun heilige boomen bijeen, zochten een der sterksten en dappersten uiA, plaatsten hem op een schild en droegen hem de vergadering rond. Dat was de Hertog. Dat was de man, die hen zou aanvoeren. Aan hem gehoorzaamden zij. Met hem versloegen zij den vijand. (Arminius en Varus.) Daarua ging ieder weer zijns weegs. Maar al was de oorlog voorbij, daarom was er nog geen vrede in 't land. En als dan moord en doodslag te erg werden en plundering hand over hand toenam, dan zag men naar scheidsrechters om, en zoo werden er wijze mannen benoemd, die recht zouden spreken. En om hun vonnissen ten uitvoer te brengen werd een schout aangesteld met gewapende macht. Zoo ontstond 't „gerecht". En allengs werd nu ook vaak de man, die in oorlogstijd den Stam gered had, ook in vrede de handhaver van 't recht. En toen hem nu zooveel macht, d. i. de regeering in handen was gegeven, droeg men hem bovendien nog andere belangen op die aan allen ten goede kwamen (wegen, scholen, gezondheid enz.), en zoo ontstond datgene wat aan allen ten goede kwam: Het Gemeenebest Gemeenebest. Een prachtig woord! Zoo heette vroeger elke Staat. Men noemde dien destijds ook vaak Republiek, omdat men toen als nu helaas ook, gewoon was verlatijnschte woorden te gebruiken. Het eeni'ge verschil van toen en nu was, dat men toen nog de beteekenis er van verstond en nu niet meer. Wie toen las of schreef verstond LatijnMen sprak toen van de Republiek van Holland, van Oostenrijk, van Rusland. Kortom men wist nog,-dat hiermee bedoeld werd die instelling, die strekte tot nut van 't algemeen. Mei dat woord republiek was 't begrip van volkseenheid ge- — 9 — geven. Maar in later tijd is dit woord alleen toegepast op één vorm van regeering, een vorm, waar de menigte tot nu toe nog 't grootste gewicht aan hecht, en die toch eigenlijk niets beduidt, 't Woord is ontaard. We komen daarop later terug. Maar . wat men toen Republiek noemde, werd vervangen door 't Italiaansche Stato of Staat. Voor vaderland zei men altijd patria. Staat beteek ent: ordelijk geheel. Die den boel in staat wil houden, wil de orde handhaven. Men spreekt daarom ook van Staatsorde en Rechtsorde. Een grooter of kleiner groep menschen hebben zich verbonden elkander in nood en dood bij te staan, dat is een Staat. Daarom spreekt Rousseau ook van le contract social, een samenlevingsbond of verbindtenis. Tegenwoordig weet ieder wat een bond is. Om dit of dat te bevorderen sluit men zich aaneen en belooft daarvoor meer of minder te betalen. Maar 't verschil tusschen den Staat en alle andere bonden is groot. Terwijl elke andere bond opzegbaar is en een omschreven doel beoogt, is de Staat zeer moeielijk opzegbaar (alleen door verhuizing en verandering van nationaliteit) *), gebiedt hij op elk levensterrein, en kan hij alles van ons vorderen, tot ons leven toe. Kinderen en jonge menschen kunnen dat zoo niet inzien. Zoolang men nog niet doordrongen is van de onderlinge onmisbaarheid der menschen voor elkaar, meent men genoeg aan zich zeiven te hebben. ,,'k Heb te huis mijn geweer en vrees ook voor niemand, Geeft niemand om mij, ik geef ook om niemand." Maar wie 't leven kent, weet wel beter. *) De zoogenaamde naturalisatie geeft niet, want dan ontstaat weer een nieuwe bond. — Alteen in de wildernis ontkomt men aan den Staat - 10 - Trouwens slechts een oogenblik nadenken leert 't ons. Elk mensch is van nature onderhevig aan slaap, ziekte en ouderdom. Dan is hij hulpeloos. Verkeert hij nu in de wildernis, waar allerlei gevaren hem dreigen, dan moet hij zich en de zijnen ten minste 8 van de 24 uur aan anderen overlaten, want 8 uur rust eiScht de natuur. En als hij ziek wordt moet hij vaak nog langoren tijd op anderer hulp steunen. Nu behoort ook ziek:zijn tot 's menschen natuur. En als hij oud wordt moet hij voortdurend op anderer hulp rekenen. Nu behoort ook oud worden tot 's menschen natuur. Zoo voert dus allereerst de zucht tot eigen behoud ons tot aansluiting. Maar niet alleen ter verdediging van ons bestaan, ook tot ontwikkeling en verbetering van dat bestaan. We willen voedsel hebben, kleeren, dak en duizend andere dingen. Dat kan één man zich niet verschaffen. De oude Germanen brachten 't ver daarin. Bij de Bentheimer boeren kan men 't nog zien, die zelf zaaien, maaien, veehouden, spinnen, weven, houthakken, turfgraven, oliepersen en wat niet al. Maar dat leven is 't onze niet meer. Wij hebben elkander noodig, en hoe meer onze behoeften toenemen, hoe meer we aan elkaar behoefte hebben. De een ploegt en zaait, de ander fokt vee, een derde spint, een vierde weeft, een vijfde bouwt het huis enz. Ja, de menschen zijn zoo gewend 't op elkander aan te laten komen, dat ze niet eens meer hun eigen brood kunnen bakken. We zien dus, als we maar even de kinderschoenen ontwassen zijn, dat we allen van elkaar afhangen, zoowel wat ons bestaan als wat onze welvaart betreft. — 11 — En dat dwingt den mensen overal tot Staatsvorming of Staatsinstelling. Zoo zelfs dat sommigen zeggen de mensch is een Staatsd i e r. Uil is nu maar ten deele jriist. Want in 't sluiten van een bond openbaart zich de mensch als „voorzienig" wezen (prudens) en voorzienigheid is juist datgene wat den mensch van 't dier onderscheidt. Aristoteles zei de mensch was een staatsw e z e n, dat past beter. Maar in onzen tijd, nu alles in elkaar overgaat, doet men zijn best ons te overtuigen, dat dieren ook Staten stichten. Men vermeit er zich in, onze verwantschap met de dieren telkens te doen uitkomen; een poging om de alleenheerschappij der passies te verontschuldigen, waardoor de dieren zich van ons onderscheiden. Het tweede verhaaltje wat ik u wou doen was dat van de Republiek der Geünieerde Gewesten, zooals men weet de naam » waaronder ons vaderland na de Unie van Utrecht in de geschiedenis bekend staat. Van die geünieerde gewesten was Holland 't voornaamste en Holland was een „polderland". Mijn doel is nu u te vertellen hoe zulk een polder ontstaat. Men vestigt zich op een stuk grond, liefst in de lage landen. Daar wordt altijd het slib der rivieren afgezet, daar vindt men den vruchtbaar sten bouwgrond. Men bebouwt dien, men ziet de gewassen groeien, men bouwt een huis voor zich en een schuur om den oogst in te bergen. Maar nu komt het voorjaar in 't land. De sneeuw smelt op de bergen, 't Gaat stormen en regenen, de wateren worden opgezweept, ze stijgen boven 't peil van 't land, en in een nacht wordt uw tuin en uw veld en uw vee verwoest en weggespoeld, — gelukkig als ge zelf er 't leven nog afbrengt. — 12 — Nu deukt ge even na en ziet vooruit, omdat ge mensch zijt. En als 't water weer gevaBen is, maakt ge een dijkje om uw land en als 't geluk dient, dan houdt dat een enkele keer 't water tegen, maar op den duur bezwijkt het toch-, want meestal is 't niét sterk genoeg gebouwd. Uw buurman doet desgelijks, zijn buurman ook, enz. enz. Het geheele land gelijkt nu op omdijkte vestingen. Allen doen te veel moeite en 't resultaat is toch nog onvoldoende. En als de buren niet oppassen, wordt uw gevaar telkens grooter; adres aan de Haarlemmermeer. Nu zegt de mensch, de voorzienige, „kom laat ons de handen ineenslaan". We hebben samen 2000 bunders, laten we daarom een dijk leggen, dan behoeft ieder slechts een zijde van zijn erf te beschutten, dan kunnen al die tusschendijkjes vervallen en kan de ringdijk zooveel zwaarder worden gemaakt. Zoo gezegd, zoo gedaan. Ieder krijgt zijn „hoefslag", het gedeelte van den dijk voor zijn hoeve of tuin, en de dijk komt klaar. Maar altijd en overal zijn er luie menschen en gemeene menschen, die hun verplichtingen niet nakomen en zonder gewetenswroeging anderen er maar aan wagen. Daarvoor moet „toezicht" zijn, want één gat in den dijk is voldoende den geheelen polder onder water te zetten. Men benoemt dus een hoofd om dat toezicht uit te oefenen. Da/t is de hertog, die tegen den aartsvijand, het water, is aangesteld, dat is de polder- of dijkmeester, ook wel dijkgraaf geheeten. Hij beslist wat gebeuren moet. Hij berecht de nalatigen. Kijnland had vroeger altijd 't halsrecht en liet nog in 1789 een sluiswachter, die zijn plicht niet had gedaan, het hoofd afslaan. En even als nu in den krijg de hërtog zijn vasallen krijgt om steeds gereed te zijn ten oorlog, evenals de schout in vredes- — 13 — tijd zijn rakkers krijgt om 't recht te handhaven, krijgt de dijkgraaf zijn dijkleger, dat aangewezen is om op het eerste bevel in geval van nood, zoden aan den dijk te dragen. Nu is de polder gereed. Maar allengs komen er meerdere polders bij, eindelijk vereenilgeü zich die polders tot waterschappen, om tegen de groote rivieren en tegen de zee te kampen en nu is de Waterstaat geboren en 't Polderland gereed. Nu kan men rustig landbouw drijven, men bouwt prachtige huizen, men is zeker van zijn bestaan, men bouwt scholen en maakt wegen, men gaat vooruit in beschaving, men durft alles te ondernemen, tot in verre gewesten toe. En zoo is het onnoozele gevierendeelde Holland, de eerste en voornaamste der Provinciën geworden, en heeft met de andere provinciën vereenigd 25 jaar aan het hoofd van Europa gestaan. *) Terecht schreven zij in hun wapen: Eendracht maakt Macht. De meeste Hollanders weten niet hoe 't in elkander zit, maar ze blijven droog en denken er niet mieer aan. Toch hebben we 't in 1870 beleefd dat Holland gevaar liep onder te loopen. Want hoezeer 't op 't platte land bekend is, dat alles van de dijken afhangt, in de regeeringscollegiën wordt steeds nog gepredikt, „wien water deert, die 't water keert" f), het zuivere liberale beginsel, dat lijnrecht tegenover eendracht maakt macht staat en in 1870 ons bijna een Middeleeuwsche overstrooming gekdst had. Intra muros is toen de zaak bekonkeld, en die 't betaald hebben, hebben gezwegen. *) Dat zij aan het hoofd stonden van Europa zien we zinnebeeldig voorgesteld in 't gebouw der Eerste Kamer, de vergaderplaats der Staten van Holland, waar uit 't plafond alle natiën van Europa toeluisteren wat aldaar onder leiding van Jan de Wltt besloten werd. En dat dit geen bluf was, leeren we uit de Witt's correspondentie. f) Dit beginsel staat gelijk met de interventie van Jacob van Lennep: Staat je buurmans huis in brand en vraagt hij assistentie, zeg dan zie hoe jij 't zelf maar redt, Dat is non interventie man. Dat is non interventie. - 14 — We zullen hier maar niet verder over uitweiden om geen ergernis te geven, wat bij de uiteenzetting van dit onderwerp onvermijdelijk is. In elk geval zij hier geconstateerd, dat 't onrecht is, grondeigenaars en boeren alleen de verzekerings-premie tegen overstrooming te laten betalen. Men leere uit dit verhaal van den Waterstaat, hoe in het algemeen de Staat ontstaat. Wie nog een derde verhaal verlangt om zich 't ontstaan van den Staat te verklaren, leze die K avub er van Fr. von Schiller. Wij hebben nu den Staat zien ontstaan langs den droogen en langs den natten weg, in de bosschen en in de lage landen. Allereerst tot beveiliging en zekerheid van 't bestaan tegen allerlei vijanden, natuurlijke zoowel als menschelijke, — en verder tot vermeerdering van welvaart. We kunnen daaruit 't algemeen karakter opmaken. Bij al onze voorbeelden hebben we gezien, hoe de menschen met overleg aan een of meer menschen opdroegen, om te zorgen, dat het Gemeenebest geen schade leed (ne quid detrimenti capiat Respublica). We hebben daarbij gezien, dat aan de gekozen of erkende overheid, de middelen werden verstrekt om haar gezag te handhaven. Men geeft den aanvoerder een scepter en een zwaard, den rechter de weegschaal en de bijltjes, den poldermeester het gezag en de dijkwacht. Als slotsom hebben we dus te erkennen: Er is geen Staat zonder Overheid en er is geen Overheid zonder Macht. (Status imperii dicitur civilis.) Zijn we nu zoover dan ontstaan weer andere vragen. We hebben nu den Staat met zijn recht, maar waarin bestaat nu 't recht van den enkeling? - 15 - Spinoza zégt, dat de Staat recht heeft op alles. Volgens zijn voorstelling, heeft ieder mensch in den natuurtoestand (Status naturae) recht op alles. In de wildernis plukt ieder de vruchten van de boomen, hakt ieder rt hout wat hij wil, schiet ieder 't wild dat hij tegenkomt, laat ieder zijn vee weiden waar hij verkiest. In de Zigeunerbenden van heden zien we nog overblijfselen van dien toestand. Maar die natuur is de wildernis. Wat men tegenwoordig natuur-monumenten noemt, zijn de gedenkteekenen van dien verwilderden toestand, een paradijs voor trekvogels en kunstdweepers alleen, maar ongenietbaar en onbruikbaar voor beschaafde mensehen. 't Naardermeer is zeer geschikt om voorb ij té sporen, maar niet waard om droog gelegd te worden. Men is vrij in die wildernis te grijpen wat men kan, the simple plan, zooals deEngelschman zegt, to take what is with in your power and to keep it if you can. Maar 't gaat er meê als met de gouden staven in de Engelsche bank, men kan zoo weinig. De bewaarder toont ze u aan en u denkt of zegt terstond, kon ik zoo een nu maar medenemen. De bewaarder, die zijn luidjes kent, zegt dan terstond zeer beleefd, als u soms lust hebt een mee te nemen, ga gerust uw gang, als u 't maar alleen doet. Wie nu den last van 't goud niet kent (en er zijn velen zoo) tast toe, maar wordt door allen uitgelachen, want hij is niet eens in staat den staaf in beweging te brengen, laat staan mede te dragen. Zoo gaat het ook met de schatten der natuur. In onnoemelijken rijdom liggen ze voor ons opgetast. Maar- we moeten ze met vereende krachten opdelven. Alleen staan we hulpeloos. Onze taak is ze te veroveren, en zoodoende rijker te worden, niet door deelen, maar door arbeid. In de Midden-Eeuwen droegen slechts edelen een hemd, thans draagt het iedereen, niet door deelen, maar door arbeid. — 16 — Als men Rothschild uitplunderde en dan eerlijk deelde, kreeg ieder Franschman een franc. Maar hoe het zij, oorspronkelijk heeft ieder recht op hetgeen hij bemachtigen kan. Dan heerscht 't recht van den sterkste. Maar zoodra de gemeenschap is ontstaan, houdt dit op. In den Staat wordt van hoogerhand bepaald wat ieder zal toebehooren. Hij heeft het recht om ieder te geven wat hem toekomt (suum cuique). Alle enkelingen hebben van nu aan afstand gedaan van hun recht op alles, ten behoeve van den Staat. En zoo is de Staat almachtig geworden, leder heeft zich geheel en al aan den S-aat verpand. Maar zijn hierop geen uitzonderingen? vraagt Spinoza zich af. En dan antwoordt hij: ja zeker. Men kan den mensch niet verbieden te denken, d. i. te oördeelen. Ook het Staatsrecht heeft zijn grenzen in zijn macht. Tast de Staat dus de gewetensvrijheid aan, dan brengt hij zich zelf in gevaar. Ook indien hij schandelijke dingen gebiedt, vermindert zijn ontzag. Maar niet alleen dit. Ook te zeggen wat men meeat moet geoorloofd zijn. Dit is een eisch der menschelijke natuur en de eenige uitzondering die hierop bestaat, is dat niemand tegen den Staat als zoodanig iets mag zeggen. Aan den Staat is opgedragen te zorgen voor het Gemeenebest. Allen hebben hem daartoe volmacht gegeven- Wie nu daartegen opkomt, moet elders zijn heil zoeken. Hij mag niet genieten van de voordeelen der gemeenschap, zonder 't contract mede te teekenen en er alles voor over te hebben. *) Alleen de Anarchisten behooren dus niet in den Staat. Overigens moet ieder, tot welkö partij hij ook behoore, zich kunnen uitspreken. *) Die niet mee wil dieken, die moet wieken, zeggen de Duitschers in 't plat — 17 - De rechten van den enkeling zijn dus volstrekt niet te niet gedaan. Men mag denken wat men wil. Men mag ook schrijven of spreken wat men wil, behalve tegen het Staatsverbond zelf. Maar men mag volstrekt niet doen wat men wil. De Staat regelt ons handelen, ons gedrag. Wil iemand liever naakt loopen dan gekleed, dan wordt hij eenvoudig opgesloten. En wenscht hij het toch- te doen, dan moet hij naar Afrika gaan, waar dit zede is. Wij dulden dit niet. Meen niet, dat ik u hier met droombeelden bezig- houd. Dat is niet van mijn gading. In de 17de eeuw hebben de Anabaptisten dit tooneel vertoond op den Dam te Amsterdam, uit godsdienstwaanzin, en in de 20ste eeuw streeft men er naar op 't Strand bij de baden. Zoo wordt het een na het ander verboden en ten slotte mag men niet eens loopen aan die zijde van de straat welke men Verkiest. Hoe inniger samenleving, hoe gebondener bestaan. En toch zegt Spinoza St. 73 Dl. IV, leeft een mensch, die zich door de Rede laat leiden (dus geen kind, geen onmondige, geen onbeschaafde) vrijer in een Staat, waar hij zich schikken moet naar algemeen geldende voorschriften, dan in de eenzaamheid waar hij alleen zijn eigen zin volgt. Aan den Staat dus alle macht over de handelingen en daden; aan den enkeling het recht om te denken wat hij wil en wat hij denkt te zeggen. Daarbij voelt de verstandige mensch zich vrij. Een straatjongen luistert niet naar den agent en dwaze menschen versterken hem in dat verzet. Maar als de baldadigheid der jeugd de vreemdelingen • Holland doet mijden, dan — 18 — klagen zij en als zij zeïven worden vermaand dan gehoorzamen zij. Een wijs mensch gehoorzaamt aan de wet uit gemeenschapszin. Er zijn drieërlei afhankelijkheidstoestanden. Men is slaaf en handelt dan alleen door dwang in het be'ang van zijn heer. Men is zoon en gehoorzaamt dan aan hel', gezag van zijn ouders in de overtuiging, dat het ons eigen belang is wat vader ons beveelt. Men is onderdaan en gehoorzaamt dan in de overtuiging, dat voor het Gemeenebest moet gezorgd worden en dat dat Gemeenebest ook altijd ons eigen belang is. Wie dat inziet leeft vrij in eiken Staat. En waar de wetten of de tucht verslappen, daar. gaat de beschaving achteruit. Want wat men aan de natuur overlaat dat verwildert. Zie het aan uw vruchtboomen, uw variëteiten, aan de bosschen, aan de kinderen. Thans rijst een nieuwe vraag. Hoe komt de Enkeling tot dezen Staat? Langs welken weg wordt men Staatsburger? Heeft u of ik ooit zulk een contract mei den Staat geslóten als boven bedoeld is? Om dit idee te bestrijden heeft men getracht 't belachelijk te maken. Alsof op een gegeven oogenblik een notaris met getuigen is „verschenen" (spiritistisch) om plechtig het volk hoofdelijk te verbinden met den Staat (quod attestor)! Maar met grappenmaken komt men er niet. Neen, dat de zaak er zoo toe ligt, komt omdat het in den aard van den mensch ligt. En die daarin nog gelooft, dat alles zich namelijk ontwikkelt naar zijnen aard, en niet meent, dat het eene altijd in 't andere overgaat, dat lood in goud, apen in menschen en menschen in Uebermenschen (Nietzsche) of Engelen (N. T.) veranderen, die is overtuigd, dat menschen — 19 — zich altijd naar vaste regelen zullen gedragen (naar hunnen aard), waar en wanneer wij hen ook gadeslaan of ontmoeten. In de Natuur zal het lam nooit verkeeren met den wolf, zooals Jesaja profeteert, en zullen menschen nooit een ander liefhebben als zich zelf, zooals sommige idealisten verwachten; maar wat de bijen niet doen en de mieren niet doen, dat doen de menschen wel. Overal groeien ze te zamen tot Staten. De Staat was vroeger gemakkelijker te begrijpen dan nu. In den ouden tijd was de Staat een Stad. Het woord politeia en politiek beteekent Stadsbeheer en Stadsbeleid. Men noemde in Nederland den enkeling burger, omdat hij tot een burcht behoorde, of poorter, omdat hij de poorten verdedigen moest. Toen kon men dat gemakkelijk overzien. In de oudheid trok zich het Staatsgezag in de Stad bijeen, in Jeruzalem, Athene of Home. Een stadsburger staat ons voor oogen, maar wat is nu een Staatsburger, dien ziet men niet. Vroeger verstond men dit door teek enen en zinnebeeldige handelingen. Als de jongeling in Rome man geworden was, trok hij de toga virilis aan, een kleed waaraan alle vrije mannen te herkennen waren, en zette hij den hoed op, die ook .een vrijheidskenmerk was. Als de jongeling in Germanje volwassen was, en zijn vader verloren had, bracht hij, zoodra hij 't dragen kon, zijns vaders wapenrusting naar 't hoofd van den stam en legde die aan zijn voeten neer. Als er dan niets op zijn gedrag verder te zeggen viel, werd hem die wapenrusting plechtig teruggegeven en was hij „ingeburgerd", zooals de Duitschers zeggen, m. a. w. als stamgenoot erkend. In onze republiek kon men op drieërlei wijpe burger worden; 1° door geboorte, 2° door aanhuwelijking met een poorteres, 3° door koop. Aan dit burgerschap waren zeer belangrijke voordeelen — 21 — Gemeenebest. Nu leert men dat begrijpen. Nu leert men inzien wat een volk een Mogendheid beteekent. Nu leert men wat gemeenschapszin is. En terwijl men vroeger bazelde van socialisme, en omdat menydit barbaarsche woord niet verstond, zich liet wijsmaken, dat dit best met klassenstrijd samenging, kan ieder die nadenkt nu begrijpen, dat gemeenschapszin nooit op afgunst gegrond kan zijn, maar eendracht en samenwerking insluit. Ten slotte nog twee opmerkingen. Bij alles wat ik van den Staat verteld heb, heb ik nog geen enkel woord gesproken, van wat de meesten het voornaamste dunkt: van den Regeeringsv olm. Er komen n.1. drie Regeeringsv o r m e n voor. De Overheid, waarvan ik in den beginne sprak en die het wezen van den Staat uitmaakt (zonder Overheid geen Staat). Die Overheid kan zijn een persoon, meer personen, of 't geheele volk. Al naar gelang heet dat een monarchie, een aristocratie of een democratie. Eenhoofdige, veelhoofdige of volksregeering. Dat is nu voor de meesten de hoofdzaak, maar voor een die den mensch en zijn geschiedenis kent eenvoudig bijzaak. Niet van den Staatsvorm maar van het Staatsbeleid hangt het geluk van het volk af. Want in elke huishouding moet één de baas zijn en in de Staathuishouding regeeren altijd maar weinigen. Of men heeft een keizerrijk óf een Republiek, de ministers besturen, de koning niet en nog minder hö5 gemeen. De koning regeert. Men heeft vrijzinnige koningen en Presidenten als dwingelanden zien optreden. (Robespierre en Cromwell.) Elk van die Staatsvormen kan goed zijn, 't hangt ten slotte van de wetten en de menschen af. Op de uitvoering komt het aan. Spinoza toont dit breedvoerig aan, maar daarbij willen we hier ons niet ophouden. — 23 — Eindelijk nog een tweede opmerking. In den natuurtoestand staan alle menschen vijandig tegenover elkaar. De eene mensch ètaat als een wolf tegenover den ander. Door overleg en redeneering vornien zij een Staat en verzekeren zich aldus vrede en rust van binnen. Hoe staan nu echter de Staten tegenover elkaar? Daarop is maar alleen dit antwoord mogelijk: Als in den natuurtoestand, als wolven. Alleen als het mogelijk was, zulk een krachtigen Statenbond te vormen, dat de overige wereld daarvoor bevreesd was, zooals de boosdoeners dat zijn in elk Staatsverband, alleen dan zou de oorlog uit zijn. Zoolang die toestand niet geschapen is, zal 'iedere Staat voor zichzelf dienen te zorgen en is er geen vrede op aarde mogelijk. Alleen als allen van de noodwendigheid van dien Statenbond doordrongen zijn, alleen dan is 't Gemeenebest der geheele wereld mogelijk geworden. Dat zullen w ij nu wel niet beleven, maar dat is mogelijk, niet uit liefde, maar uit eigenbelang. Werkt daartoe dus mede zooveel gij vermoogt en ge zult een nuttig werk verrichten. W. MEIJER. — 20 — verbonden. Wie burger was, had ten eerste op verscheidene plaatsen vrijdom van tollen, kon verder nergens terechtstaan dan in zijn eigen stad, en had ten slotte het recht verscheidene neringen uit te oefenen, die aan vreemdelingen verboden waren. Ook waren er overal weeshuizen, gasthuizen en oude mannen- en vrouwenhuizen, alleen voor burgers bestemd en ook hiervan kon men alleen gebruik maken als men burger was. Vandaar dat allen er op gesteld waren als burger te worden erkend. Daartoe ging men naar 't stadhuis, deed daar den Poortereed en liet zich dan inschrijven. Nog is daarvan 't een en ander overgebleven. Het Armbestuur richt zich in hoofdzaak naar de geboorteplaats, in den laatsten tijd, hoofdzakelijk naar de woonplaats. Stilzwijgend wordt erkend, dat waar men woont, men burger is, d. w. z. dat men daar recht heeft op bescherming van persoon en .goed, maar tevens dat men daarvoor schot en lot moet betalen. De stad is Staat geworden. Terwijl vroeger iedere stad eigen inzichten en eischen had, heeft 't Rijk alles opgeslokt en vereend. Dit heeft een groot voordeel, want breed moet 't Rijksbestuur zijn. Maar één nadeel is er toch aan verbonden, en wel dit, dat de kleine man (en hiermede bedoel ik niet de min gegoede maar de bekrompen mensch) die geestelijk niet ver kan zien, het gevoel van de Staatseenheid verloren heeft. Hagenaars als medeburgers te beschouwen gaat wel aan, maar Groningers en Friezen dat valt moeielijk. Men heeft door die uitzetting het begrip der gemeenschap verloren, men waardeert niet meer het Hoofd van Staat. Vooral niet in vredestijd en dien hebben wij nu 44 jaar genoten. Totdat de oorlog komt en 't ons leert. Onze kinderen moeten naar de grenzen, onze eigendom wordt belast, zelfs moesten we ons broodsgebruik bekrimpen en dat alles voor het