^Ipm W E R K^$J^ HE D 6 N JRA' NS DEN T(5^lpf?^HEN D^S^f;; ^ST^^||t^^N BORNEO |>|| SAMENGESTELD DÖ0R: £ VAN ROQN EN UITGEGEVEN^ÏN BEHOEVE VAN Sl^ HET PERSONEEL VAN DIEN DIENST. \ bandoeno N.V, Boekh. Visser & Co ■ ■% 1920. DE WERKZAAMHEDEN VAN DEN TOPOQRAFISCHEN DIENST WESTERAFDEELING VAN BORNEO SAMENGESTELD DOOR J. VAN ROON OUD-MAJOOR VAN DEN TOP. DIENST EN UITGEGEVEN TEN BEHOEVE VAN HET PERSONEEL VAN DIEN DIENST. Bandoeng n. v. Boekh. Visser <£ Co. 1920. IN DE (1886- 1895). INHOUD. bldz I. De topografische opneming van de Westerafdeeling van Borneo met 5 bijlagen 31 II. De astronomische waarnemingen 50 Namen en nummers der astronomisch bepaalde punten met de geografische coördinaten, de coördinaten in de projectie van Mercator en de hoogten boven het zeeoppervlak. 73 Aanteekeningen. 98 III. Grensbeschrijving . , 99 De topografische opneming van de Westerafdeeling van Borneo(1). Afgescheiden daarvan, dat het noodzakelijk tot het aanzien eener koloniale mogendheid bijdraagt, wanneer deze er toe overgaat van hare uitgestrekte bezittingen kaarten te doen vervaardigen, als die, welke thans reeds van de Westkust verschenen zijn en dat de geografische wetenschap aanmerkelijk verrijkt wordt door de op Borneo plaats gehad hebbende opneming van streken, welke tot nu toe als „terra incognita" te boek stonden, zullen de topografische kaarten van de Westerafdeeling van Borneo de regéering in staat stellen, in zake grensgeschillen tal van beslissingen te nemen, welke zonder goede kaarten niet mogelijk zijn. Voor de besturende ambtenaren op de Westkust wordt door de uitgave der topografische kaart in eene dringende behoefte voorzien; bij eyentueele militaire expeditiën zal die kaart een der hoofdfactoren zijn, die tot het succes moeten bijdragen. Vergeten wij ook de particuliere industrie niet, die (zelfs nu) reeds belangrijke voordeden van de topografische opneming der Westerafdeeling van Borneo heeft gehad, daar het door die opneming mogelijk is geweest, zonder nadere opmeting van grenzen, tot de uitgifte van tal van landbouw- en mijnconcessiën over te gaan. . Bij welslagen zullen die ondernemingen, al zij het ook indirect, er zeker toe bijdragen om eene tot nu toe improductieve buitenbezitting ook voor het moederland winstgevend te maken. J. J. K. ENTHOVEN. 2) Omtrent het tijdstip, waarop Borneo het eerst door Europeanen werd bezocht, heerscht eenige onzekerheid. Door sommigen wordt aan den Portugees LORENZE DE COMEZ de eer toegekend van dit eiland het eerst in het jaar 1518, op eene reis met het schip SINT SEBASTiAAN naar China, te hebben aangedaan; doch volgens DE BARROS werd Borneo eerst in 1526 ontdekt door den Portugees DON 1) Voor de samenstelling van dit artikel werd gebruik gemaakt van de in de noten vermelde bronnen; tevens werden na bekomen vergunning van den Commandant van het Leger en Hoofd van het Departement van Oorlog eenige archiefstukken geraadpleegd. 2) De topografische opneming der Westerafdeeling van Borneo. Album der Natuur 1891$2. - 2 - JORQE DE MENEZES op eene reis naar de Molukken, waar hij tot Gouverneur benoemd was. In het volgende jaar zond dezeVASCO LOURENSO naar Borneo om het land verder te verkennen en handelsbetrekkingen aan te knoopen. Doch zoo DON JORGE werkelijk de eerste Europeaan was, die Borneo bezocht, zou Spanje de ontdekking van dit eiland aan Portugal kunnen betwisten, want volgens PIGAVETTA's verhaal „der reize om de wereld van MAGELHAEN", werd Borneo reeds in 1521 door de vloot van dezen beroemden, in Spaanschen dienst staanden vlootvoogd,— doch eerst na diens noodlottig uiteinde — aangedaan. Hoe het echter ook zij, de kennis dezer eerste bezoekers van Borneo bepaalde zich tot het aan de noordkust gelegen koninkrijk Boerni, thans door letterverspringing Broeni of Broenei geheeten. Deze naam, naar Spaansch taaleigen vervormd, ging over in dien van Borneo, waarmee het gansche eiland werd benoemd, zoodat men later, teneinde het rijk van Boerni bepaaldelijk aan te wijzen, daaraan tot onderscheiding den naam van «Borneo proper", d.i. eigenlijk Borneo, heeft gegeven. Of nu de naam Boerni Sanskriet is en eenvoudig land beteekent, laat VETH (1), aan wien het vorenstaande ontleend werd, in het midden, „maar", zegt de schrijver, „natuurlijk doet zich hier de vraag voor, of niet de inboorlingen eenen naam voor het gansche eiland kennen, die boven dien van Borneo de voorkeur verdienen zou. Nu zou men zeker aan de Dajaks der binnenlanden te veel eer bewijzen, indien men hun geografische kennis genoeg toeschreef, om te weten dat hun vaderland een eiland is; zij kennen slechts den omtrek hunner eigen woonplaatsen en dus slechts ook namen van deelen, niet van het geheel. Maar ook de Maleiers spreken zelden van Borneo als één geheel, en duiden gewoonlijk de verschillende deelen aan door de namen der rijken, die er in gelegen zijn. Intusschen hebben de kustbewoners als zeevarenden genoegzame kennis van hun land gekregen, om te weten dat het als eiland een op zichzelf staand geheel vormt. Als zoodanig noemden zij het somtijds Tanah Kalamantan, zeldzamer Poeloe Kalamantan, dewijl de naam „poeloe", dat is eiland, in den regel door hen niet wordt toegepast op eilanden van zoo groote uitgestrektheid. Deze naam Kalamantan is, meent men, ontleend aan zekere vrucht van peervormige gedaante, maar ook hier kent men, zelfs aan de Maleiers, zeker te veel geografische kennis toe, (1) Borneo's Westerafdeeling, geografisch, statistisch, historisch, vooraf g&gaan door eene algemeene schets des ganschen eilands, door P.J. VETH. - 3 - wanneer men gelooft, dat zij dien naam aan Borneo hebben gegeven, dewijl het in vorm met die vrucht overeenkomt" (1). In 1604 vertoonde zich WIJBRAND van WAERW1JK met de schepen DE ZON, HOLLANDIA, VLISSINGEN, DE MAAN en het jacht SPHERA MUNDI op de nog schaars bekende Westkust; in 1608 richtten de Nederlanders eene factory op te Soekadana, terwijl een jaar later SAMUEL BLOEMAERT (of BLOMMARTZ) een contract sloot met den Sultan van Sambas. Later verwierf de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie een meer en meer overwegend gezag op de Westkust en wist zij zelfs de pogingen der Engelschen om te Soekadana vasten voet te krijgèn, te verijdelen. Daarentegen werden de betrekkingen met Broenei door haar verwaarloosd. In 1791, tijdens het diep verval der Compagnie, werden de etablissementen op de Westkust geheel door haar verlaten- Uit eene memorie, behoorende bij den in 1818 in het licht gegeven atlas van den Oost-Indischen Archipel van GouverneurGeneraal VAN DEN BOSCH, die volgens zijn eigen bewering „door een langdurig verblijf in Indië, als meermalen belast met het opmeten en opnemen van eenige gedeelten en met de direktie van het Topografisch bureau, te zijn in staat gesteld om de beste bescheiden te'verzamelen" blijkt, dat men in dien tijd van Borneo nog maar zeer weinig af wist. „De uitgestrektheid heeft den Europeaan het indringen binnenslands belet; de ongezonde lucht verdreef hem van de kusten", heet het. Men stelde zich het binnenste van het eiland toen nog voor als eene moerassige vlakte, welke in den regentijd onder water stond. Daarin ligt de oorsprong van de verhalen, welke nog lang daarna in zwang waren, n.1. dat alle rivieren van Borneo uit één binnenlandsch meer ontstonden Ook werd van die binnenlanden gezegd: „dat zij van hel noorden naar het zuiden door een bergketen doorsneden worden, het Kristalgebergte genaamd, en dat er vele aard- (1) Eene minder waarschijnlijke gissing, zegt Veth, houdt Boerni voor eene verbastering van „waroeni", = uit de zee geboren. Zie G. MULLER, „Proeve eener geschiedenis der Westkust van Borneo" en C. j. TEMMINCK, „Groupe géographique de Bornéo (coup d'oeil général sur les possessions Neerlandaises dans 1 Inde Archipelagique." In Brahmaansche Koetei - inscripties wordt de naam aangetroffen van Mulavarman, zijn vader Aqvavarman en zijn grootvader Kundanga; de laatstge noemde wordt verondersteld inheemsen vorst te zijn geweest. Dr. j. Ph. VOGEL meent de zoogenaamde Yupa inscripties, in verband met andere, welke in Vóór-lndië zijn teruggevonden, te kunnen herleiden tot +. 400 A.D. - 4 - bevingen en uitbarstingen plaats hebben," hetgeen meer de waarheid nabij komt. De Gouverneur-Generaal VAN DER CAPELLEN,een wetenschappelijk man, doordrongen van het nut, dat in het bezit van goede kaarten is gelegen, toonde groote belangstelling voor de kennis van Borneo. Er moesten topografische opnemingen geschieden, stellige berichten ingewonnen worden omtrent den loop en de bevaarbaarheid van de rivieren, de natuurlijke gesteldheid van den bodem, de Voortbrengselen, de bevolking en hare zeden ; het binnenland diende zoover mogelijk te worden binnengedrongen en daar moesten handelsbetrekkingen met de hoofden worden aangeknoopt. Met deze zending werd in 1822 belast ,.de Iuspecteur der binnenlanden" GEÖRGE MULLER, die gedeeltelijk het noorden bereisde, de kennis der westkust zeer vermeerderde, de Kapoeasrivier tot voorbij de meren opvoer en, door rotsen en sterke stroomen onmogelijk den oorsprong kunnende bereiken, zulks trachtte te doen van de oostkust uit. Nadat hij de waterscheiding reeds was overgetrokken, werd hij echter verraderlijk vermoord. Van zijne geleiders was PA RAS1MA de eenige, xiie het er levend wist af te brengen en naar Sintang ontkwam, zoodat deze Javaan de eerste vreemdeling is geweest, die Borneo van het oosten naar het westen heeft doorreisd. ') De eerste berichten omtrent den moord gaven geen antwoord op de vragen, wie de eigenlijke bewerker en welke de ware oorzaak van MULLER'S rampzalige uiteinde is geweest Eerst in 1828 (1) Geluk en een ondernemende geest ontdekten Borneo het eerst aan de Portugeezen. Een kwalijk begrepene faam lokte van toen af ook andere volken aan en met een overspande hoop op winst zetten zij zich op deszelfs kusten en de nabij gelegen eilandjes neder. Doch zij verdwenen weder, naarmate zij de voordeden niet vonden, welke zij er maar zoo op eens meenden te kunnen wegdragen. Onbekend tot nog voor weinige jaren, waren de dit eiland omringende zeeën in onvormige liniën op het gewillige papier heengeworpen, en beteekenden de ligging der kusten, en maar weinige derzelven waren met haar waren naam bestempeld. Over de volken der binnenlanden lag een dichte sluier. Onzekere verhalen herinnerden van tijd tot tijd aan dit land, geschapen door eene vurige verbeeldingskracht om maren te verhalen van beesten begaafd met menschelijk vernuft; van menschen beesten gelijk, elkander tot spijze dienende; en van de akelige feiten der Koningen der Roovers. Een man van edel hart, verlicht verstand en uithardenden moed, lichtte eindelijk den sluier en deed uit zijne verborgenheid voortkomen, een land, welks oppervlakte het den eersten rang onder de eilanden van onzen aardbol aanwijst, welks menigte van rivieren en welks vruchtbaarheid en rijkdom in zijne ingewanden verborgen, aan hetzelve eene natuurlijke waarde toekennen, welke vele andere landen niet bezitten. G. MULLER: Proeve eener geschiedenis van een gedeelte der Westkust van Borneo. — 5 — ging daarover eenig licht op door het plaatselijk onderzoek, ingesteld door J. DALTON. Deze schrijver van de „Papers on Borneo" verzekert op stellige wijze, dat de moord van MULLER moet worden geweten aan den Sultan van Koetei, die zich op deze wijze waarschijnlijk meende te kunnen onttrekken aan de hem onaangename verplichtingen, welke hem in het met MULLER aangegaan verdrag omtrent het eerbiedigen van het oppergezag van het Nederlandsche Gouvernement waren opgelegd; het geheele plan tot den moord zou beraamd zijn door den Sjahbandar SA1D ABD'ALLAH, afkomstig van Bandjermasin, door DALTON beschreven als een groot booswicht, die het bijzonder vertrouwen van den Sultan genoot. Dat MULLER buiten het gebied van Koetei aan de oevers der Kapoeas was omgebracht, achtte aangehaalde schrijver onwaarschijnlijk, in weerwil van de stellige verzekeringen van den Sultan; daar zulks evenwel door de berichten van PA RASIMA en door latere onderzoekingen is bevestigd, moet men met VETH aannemen, dat deze sluwe Maleier, teneinde alle verdenking van zich af te kunnen schuiven en om de verdiende tuchtiging te ontduiken, zijne handlangers gelast heeft voor het volvoeren der gruweldaad het tijdstip af te wachten, waarop MULLER met zijne volgelingen vreemd grondgebied zou betreden. G. MULLER werd in 1790 te Mentz geboren, had na eene wetenschappelijke opleiding, als officier der genie in Oostenrijkschen en Franschen dienst uitgeblonken, en was nadien opgeklommen tot den rang van luitenant-kolonel. Zijn rustelooze ondernemingsgeest noopte hem na den val van NAPOLEON, wien hij tot het laatste oogenblik was getrouw gebleven, in Nederlandsch-Indischen dienst over te gaan. Hij vertrok naar Java, waar hij in 1817 aankwam in den rang van kapitein; zich gepasseerd achtende voor den rang van majoor, verwisselde hij kort daarna de militaire loopbaan met eene civiele, die hem bovendien bij den toenmaligen stand van zaken wellicht nog meer gelegenheid bood om aan zijne zucht naar verre reizen en grootsche ondernemingen te voldoen. Ofschoon zijne eerzuchtige, lichtgeraakte, hevig opbruisende geaardheid hem weinig geschikt maakte om toegevoegd te worden aan den Heer J. VAN BOEKHOLTZ, belast met het herslel van de betrekkingen der Nederlanders met de bevolking ter Borneo's — 6 - Westkust en om de belangenva n het Nederlandsche Gouvernement bij de vorsten van Borneo te behartigen, was het gebrek aan bekwame ambtenaren, die zich eene plaatsing op de Buitenbezittingen wilden laten welgevallen, toenmaals zóó groot,1) dat Commissarissen-Generaal zijne diensten niet mochten versmaden. Ofschoon zijn beleid meermalen te wenschen overliet, dwingen zijn latere tochten en verrichtingen op Borneo achting en eerbied voor hem af, en verzekeren zij hem eene plaats van beteekenis onder de pioniers der beschaving. Het ontbrak den energieken MULLER alleen aan de noodige bedaardheid en toegeeflijkheid, en hierin moet de oorzaak gezocht worden van den moord gepleegd op dezen man, die een beter lot waardig was, gelijk zijn zaak een beteren uitslag verdiend had. Gedurende eene lange reeks van jaren was een Engelschman de eenige, die pogingen in het werk stelde om het lot van MULLER uit te vorschen, en ofschoon men door DALTON niet slechts den vermoedelijken bewerker van den moord leerde kennen, maar .ook de zekerheid erlangde, dat zijne kostbare verzamelingen zich nog in handen van den Sultan van Koetei bevonden, bleven zijne moordenaars ongestraft en werd geen enkele poging gedaan om zijne nagelaten papieren voor de wetenschap te redden. „De ongewroken hoon, den Nederlandschen naam aangedaan," schreef VETH in 1856, „kleurt nog na 30 jaren onze wang met het rood van verontwaardiging en schaamte." Doch hoe groot onze smart daarover wezen moge, onverklaarbaar is de onverschilligheid niet. Toen MULLER's lot bekend werd, was op Java een oorlog ontbrand, welke de inspanning van alle beschikbare krachten vorderde; bovendien had Baron VAN DER CAPELLEN de teugels van het bewind reeds overgegeven aan den Commissaris - Generaal DU BUS, die uitgezonden was met den uitdrukkelijken last om in alle takken der • 0) Zo° na het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 er niet vele Nederlanders zijn geweest, wier geestkracht, doorzicht, bekwaamheid gericht waren op de uitbreiding ervan, dan moet dit voor een goed deel worden toegeschreven aan eene regeeringsrichting, die alle opkomende of aan den dag tredende energie bij de particulieren zoowel als bij de ambtenaren tegen ging. De burgerlijke landsdienaar vooral behoorde dit goed te begrijpen, wilde hij zich niet aan allerlei teleurstellingen, aan grievende onaangenaamheden blootstellen. Een leven van opoffering, van materieele ellende, van gemis aan genoegelijk huishoudelijk leven kon men geloond zien door berisping, wanneer niet alles precies zoo ging, als men wel gewenscht had. P. H. VAN DER KEMP: HAZAART's ontslag en herstel als resident van Timor in 1818—1819: Eene bijdrage tot de politieke geschiedenis van dit eiland. Koloniaal Tijdschrift Januari 1917. — 7 — Indische administratie de meest mogelijke bezuiniging in te voeren 1). Later huldigde professor G. A. F. MOLENGRAAFF den naam van MULLER door een gedeelte van het oostelijk grensgebergte naar hem te noemen. Abusievelijk wordt dit gebergte o- a. op de 1:2500 000 Overzichtskaart van den Oost-Indischen Archipel, uitgave 1908, evenwel MüLLER- gebergte genoemd. Vatten we na dezen uitweiding, welke we verschuldigd meenden (1). Zooals de heer H. COLYN in het Insulinde nummer van „de (groene) Amsterdammer" o. m. schrijft, heeft over de beteekenis der Buitenbezittingen langen tijd een diepgaand verschil van inzichten bestaan. En bij een terugblik op de wederinbezitneming van den Indischen Archipel vóór nu honderd jaar, is er wellicht niets, dat meer treft, dan de tegenstelling tusschen begin en eind van het verloopen honderdjarig tijdvak met betrekking tot de plaats, die in de Koloniale huishouding aan de Buitenbezittingen is toegekend. In de eerste helft der negentiende eeuw bepaalde men er zich in hoofdzaak toe om openlijke miskenning van het Nederlandsche gezag door Indische vorsten en volken te straffen door kleinere of grootere legermachten ter tuchtiging uit te zenden. Deze tuchtigingsexpedities misten in den regel elk blijvend resultaat, omdat zij niet gevolgd werden door blijvende occupatie van het tijdelijk bezette grondgebied. Men liet de bezetting na, omdat men — gehéél ten onrechte — vreesde, dat de gevolgen daarvan ons administratief en financieel voor eene onvervulbare taak zouden plaatsen. , Toch leerde de ervaring, dat dit systeem nooit tot bevredigende resultaten kon voeren en toen nu ook weldra' betere begrippen omtrent de eigenlijke taak eener koloniseerende mogendheid veld wonnen, ging men er eindelijk toe over het Nederlandsche gezag in alle deelen van den Archipel daadwerkelijk te vestigen. De Buitenbezittingen zijn nu getrokken binnen den kring van zorgen van den westerschen voogd en daarmede is de eerste schrede gezet op den weg, die eenmaal voeren kan tot de vorming van een werkelijk aaneensluitend staatkundig geheel. De controleur aan de Bèstuursacademie E. GOBÉE merkt op in zijne studie „Politiek beleid ten aanzien der Buitenbezittingen" (Koloniaal Tijdschrift Maart 1917), dat het invloeden van buiten waren, als vrees voor mogelijke inmenging van andere mogendheden, die wijziging brachten in de onthoudingspolitiek. De vestiging van JAMES BROOKE in Borneo, en zijne aanstelling in 1841 door den gemachtigde van den Sultan van Broenei tot Gouverneur van Serawak, was aanleiding voor den Minister van Koloniën BAUD om een onderzoek in te stellen naar onze souvereiniteitsrechten in den Indischen Archipel. Spoedige vestiging van onze rechten zóódanig, dat wij er ons op konden beroepen, werd noodig geacht wegens de zucht van sommige Europeesche mogendheden tot het stichten van koloniën. De Minister beval daartoe aan, onder vermijding van alle opspraak: het dempen van onlusten, het regelen van ontstane geschillen, natuurkundige opsporingen, e.d., kortom een reeks maatregelen niet vereenigbaar met de in dien tijd tot regeeringsprogram geworden onthoudingspolitiek. Op last van den Minister van Koloniën werd een gouvernement Borneo en Onderhoorigheden gevormd, waar volgens de beginselen van J. BROOKE ter bescherming en beschaving van den Dajak bestuurd moest worden. Om der Engelsche Regeering niet den indruk te geven, dat zucht naar gezagsuitbreiding. hier aan het woord was, werd in een semi-officieelen brief van den Minister BAUD de volgende kostelijke diplomatieke opdracht gegeven: „niet minder uit aanmerking van het waarachtig doel der te nemen maatregelen (in verband met de evengenoemde bescherming en beschaving) verzoek ik Uwe Excellentie om in het uit te vaardigen officieele stuk niet karig te zijn met philantropische uitdrukkingen", waarvan de Minister er dan eenige ter keuze aan den G. G. geeft. — 8 — te zijn aan een man, die zijn leven ten offer bracht voor de Nederlandsche zaak, den draad weder op. In 1830 en volgende jaren werd Borneo bereisd door majoor VON HENRICI o. a. van het zuiden tot Sintang aan de Kapoeas, langs deze rivier tot Pontianak. Als gevolg van zoowel deze reizen als die van VAN DEN DUNGEN GRONOV1US en TOBIAS, ontstonden figuratieve kaarten, en werd de kennis van het betreffende gebied eenigszins uitgebreid. Gebruik makende van deze gegevens, alsmede van die van SCHWANER en anderen, van de Nederlandsche marinekaarten en die, door de Engelsche Admiraliteit uitgegeven; voorts van de resultaten van de opnemingen in de Westerafdeeling van Borneo gedurende de onlusten van 1853/55, compileerde R. F. DE SE1JFF in het midden der vorige eeuw kaarten van Borneo's West- en Oostkust op 1:500.000(1) Verder worden door TIMMERMANS nog genoemd: Carte de 1'ïle de Bornéo, par P. MELVILL DE CARNBEE, 1848, Monitor 1848-49; schetskaart van het eiland Borneo uit de gouvernementsarchieven te zamengesteld door C. W. M. VAN DER VELDE, 1846, schaal 1:830.000; kaart der verkenningsreizen op Borneo, gedaan door C. M. SCHWANER, 1841-48; geologische kaart van Zuidelijk Borneo, door H. VON GAFFRON, 1843-1848; schetskaart van een gedeelte der- Kapoeas rivier op Borneo, van Pontianak tot Sintang, stoomende opgenomen door Z. M. S. „Borneo," 1854, schaal 1:50.000; figuratieve kaart van een gedeerte van de Westerafdeeling van Borneo, volgens de opneming van VAN KESSEL en ULLMANN, 1:250.000. Het bestaan dier kaarten schijnt niet bekend geweest te zijn, want zooals in het Album der Natuur wordt aangeteekend, bestond in de tachtiger jaren van de Westerafdeeling van Borneo, populair onder den naam Westkust bekend, alleen een overzichtskaart op de schaal 1:500.000, in 1870 samengesteld door CARLINSKY VON (1) Volgens mededeeling van den schrijver in het Overzicht der geografische en topografische verrigtingen in den Indischen Archipel (Natuurkundig Tijdschrijft voor Nederlandsch Indië 1856). In verband met eene aanteekening bij het geraadpleegde artikel zou de kaart alleen betrekking hebben op de Westkust; zij wordt dan ook door TIMMERMANS (zie hieronder) genoemd: „Kaart van de afdeeling Borneo's Westkust, gebaseerd op de trigonometrische opnemingen van BLOMMENDAL, MOETH, enz., waarbij is gebruik gemaakt van de opnamen van VAN KESSEL VON GAFFRON, SCHWANER e.a. tezamen gesteld door R. F. DE SEYFF en F. CRONENBERG, 1:500.000,1855." — 9 — CARLOWITZ, (2) welke, hoe verdienstelijk dan ook, in verband met de geringe gegevens en hulpmiddelen, waarover toenmaals voor de samenstelling en reproductie beschikt kon worden, niet meer aan de behoefte voldeed. Hoewel eene zeer oppervlakkige voorstelling gevende van een gewest, dat in uitgestrektheid het geheele eiland Java verre overtreft, kan niet ontkend worden, dat de samensteller hier en daar op zeer practische wijze het middel aan de hand deed om nauwkeuriger met de residentie bekend te geraken, dan alleen door raadpleging zijner kaart kon geschieden. Zoo vond men o. a. op die kaart vermeld, dat de djoeragan (Inlandsche gezaghebber) van eene te Pëmangkat gestationeerde kruisboot, informatiën kon verschaffen omtrent de een of andere rivier; voorwaar een kostbare wenk, doch daarbij werd niet bedacht, dat de genoemde raadgever aan overplaatsingen bloot stond en bovendien sterfelijk was. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat die kaart niet in in alle opzichten met de werkelijkheid overeenkwam en ook uit een militair oogpunt weinig waarde had. Nog op het einde van de vorige eeuw hoorde men, zooals de toenmalige kapitein J. J. K. ENTHOVEN in het Album der Natuur mededeelt, zelfs van personen, die op de Westkust gewoond hadden, eenparig de klacht: „het is een modderland bij uitnemendheid", doch genoemde schrijver merkt tevens op, dat het inderdaad geene verwondering mag baren, dat eene oppervlakkige kennismaking met dat gewest, zooals het geval was met een grootdeel der slechts voor betrekkelijk korten tijd aldaar geplaatste landsdienaren, tot die conclusie leidde. (2) Eene geschiedenis der kartografie van den Oost—Indischen Archipel moet nog geschreven worden. Het zou een belangwekkende arbeid zijn voor dengene, die met kartografische werkzaamheden vertrouwd en beschikkende over de noodige, zoo moeilijk bijeen te brengen bouwstoffen, zijn tijd en zijne werkkracht geheel aan het onderwerp zou kunnen wijden. „Het is meer dan waarschijnlijk" zegt J. A. C. A. TIMMERMANS in diens „Kaartbeschrijving", „dat eene zorgvuldige nasporing der archieven, vooral van de Indische, nog veel belangrijks, vooral uit den tijd der Oost-Indische Compagnie, aan het licht kan brengen". De volledige titel van de kaart van VON CARLOWITZ, die in manuscript in de Bibliotheek van het Departement van Oorlog berust, luidt: Kaart der residentie Westerafdeeling van Borneo. Naar de nieuwste land- en marineopnamen; onder toezicht van den Resident, samengesteld en geteekend op de schaal van 1:500.000 door CARLINSKY VON CARLOWITZ, Ambtenaar tijdelijk ter beschikking te Pontianak. 1870. — 10 — Bij reizen langs de zich door oorspronkelijke wouden sterk kronkelende hoofdrivieren ontwaart het oog toch weinig meer dan zeer moerassige streken. Slechts enkele niet zeer hooge en meerendeels geïsoleerde bergtoppen verheffen in de nabijheid van die rivieren hunne sombere boschkruinen boven het omringende vlakke boschland, en uren stoomens achtereen ontwaart het oog geen enkele kampong, die het eentonig woudtafereel verlevendigt; armoede blinkt U tegen uit de oogen van de enkele Dajaks, die zich in kleine prauwen langs de rivieren bewegen. Eene kennismaking met het gewest, die niet uitsluitend gegrond is op enkele reizen langs de hoofdrivieren, leidt echter zeer spoedig tot de gevolgtrekking dat Borneo's Westkust, niet uitsluitend uit water en modder bestaat (1). Vooral bij de Mandorsche onlusten in 1884 werd het gemis aan deugdelijke kaarten gevoeld; daarom stelde de civiel- en militaire bevelhebber, de toenmalige kolonel A. HAGA, na zijn optreden al spoedig voor, een paar opnemers van den Topografischen (1) Wellicht hebben de verhalen over het binnenlandsche meer van Borneo, waarvan Gouverneur-Generaal VAN DEN BOSCH rept, betrekking op het merengebied, dat kapitein ENTHOVEN den lezer Iaat zien van den 170 M. hoogen heuvel Segerat en waarvan gezegd wordt: Borneosche zondagsreizigers zouden ons hier juichend kunnen toeroepen: ziet ge wel dat de Westkust uit modder en water bestaat, en inderdaad, vreemder waterland dan wij hier voor ons hebben, is niet denkbaar, wij zien toch een soort ingezonken vallei van nagenoeg 25 vierk. geogr. mijlen oppervlakte—dus zoo groot als de provincie Utrecht — waarin een vijftigtal meren gelegen zijn; enkele daarvan, zooals de danau's Loewar en Sarijang, zijn zelfs van zeer grooten omvang. Die waterplassen staan onderling en ook met de Kapoeas in verbinding en. vormen echt een waterlabyrinth, waarin alleen ervaren loodsen den weg kunnen vinden. Bij gunstigen waterstand zijn de groote meren, zoomede de vaarwaters, waardoor deze verbonden zijn, met kleine stoomschepen bevaarbaar; na langdurige droogte loopen ze echter nagenoeg leeg en blijft er doorgaans alleen water over in de beddingen der kleine rivieren, welke door de meren in de Kapoeas uitwateren. De vlakke oevers dier meren zetten zich als 't ware in het lage land voort met het natuurlijk gevolg, dat een hooge waterstand in de Kapoeas het geheel in een reusachtig wateroppervlak verandert. Volgens de conclusie van den mijn-ingenieur N. WING EASTON moet het merengebied zijn ontstaan te danken hebben aan de zeer slechte afwatering van de Kapoeastakken, en de veronderstelling is misschien niet gewaagd, dat de meervorming in het midden-Kapoeas gebied ook verband kan houden met de door dien geoloog in zijne mededeeling over de geologie van het stroomgebied der Kapoeas geuite veronderstelling (Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1899), dat de afwatering van het Kapoeasbekken in den cretaceïschen tijd plaats had aan de noordkust van Borneo ter hoogte van den G. Merdai in het noorden van Landak, en dat de doorbraak der Kapoeas bij Tajan eerst veel later geschiedde. — 11 — dienst te zijner beschikking te stellen, teneinde althans het terrein, waar de onlusten plaats vonden, in kaart te kunnen brengen. Eveneens was de oplossing der talrijke grensgeschillen tusschen de zelfbesturende landschappen op de Westkust, welke nu en dan tot vijandelijkheden tusschen de Dajaksche stammen hadden aanleiding gegeven, telkenmale afgestuit op het gemis aan goede topografische gegevens- Aan het initiatief van kolonel HAQA was het te danken, dat naar aanleiding van de voorstellen van den Commandant van het Leger en Chef van het Departement van Oorlog ddo. 11 December 1885 No. 1102 — waarin o. m. werd aangetoond, dat het bij Gouvernementsbesluit ddo. 29 Augustus 1875 No. 45 aangegeven middel om 'meerdere gegevens omtrent de topografie van de Buitenbezittingen te verkrijgen om verschilende redenen niet tot gunstige resultaten had geleid—, eindelijk in 1886 bij Gouvernementsbesluit ddo. 16 Januari door de Nederlandsch-Indische Regeering besloten werd, de grensgeschillen op afdoende wijze te doen oplossen, door te bepalen dat dit gewest door het personeel van den Topografischen dienst vluchtig (') zou worden opgenomen en dat de vaststelling en opneming der landschapsgrenzen zoude moeten geschieden, zoo noodig na voorafgaande openkapping. Het doel der opneming moest voorts zijn: de samenstelling eeher overzichtskaart van het gewest op de schaal 1:200.000. Op voorstel van het Legerbestuur werden dientengevolge de 2de en 3de Opnemingsbrigade, die in April 1886 met hare taak in de Preanger-Regentschappen gereed waren gekomen, aangewezen om de Westerafdeeling van Borneo op te meten en in kaart te brengen en werd de Chef der 3de Opnemingsbrigade, de 1ste luitenant J.J. K. ENTHOVEN, voorzien van eene speciale instructie (zie bijlage A) en belast met de leiding der werkzaamheden, waar- (1) Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat „vluchtig" geenszins als synoniem met oppervlakkig of onachtzaam moet worden beschouwd. Eene vluchtige opneming moet hier worden opgevat als eene opneming, welke in hoofdzaak alleen door de kleine schaal, waarop wordt gewerkt, van eene gewone opneming afwijkt. Hoewel het terrein op eene kaart op kleine schaal wel is waar slechts in algemeene trekken kan worden voorgesteld, staat de betrekkelijke graad van nauwkeurigheid niet achter bij die van meer gedetailleerde kaarten op grooter schaal. — 12 — mede in Mei 1886 een begin werd gemaakt en welke einde 1895 beëindigd werden(l) üe 2de Opnemingsbrigade ging ingevolge het Gouvernementsbesluit dd. 7 Juli 1889 No 8, waarbij met wijziging van art. 3 van het besluit van 16 Januari 1886 No 24, den Commandant van het Leger en Chef van het Departement van Oorlog gemachtigd werd één der brigades aan de opneming van de Westerafdeeling van Borneo te onttrekken, in 1889 onder bevel van den Isten luitenant F. E. SP1RLET, over naar Sumatra, zoodat er daarna slechts één brigade, de derde, in de Westerafdeeling van Borneo werkzaam bleef (2). In Mei 1886 vertrok het opnemingspersoneel onder geleide van twee officieren, de 1ste luitenants H. F. W. B. E. VON SEYDL1TZ KURZBACH én F. E. SPIRLET naar Pontianak, waarheen zich de leider der werkzaamheden, de 1ste luitenant ENTHOVEN, de toenmalige kapitein der triangulatie J. J. A. MULLER en de militaire opzichter J. DE BOER in Juni d.a.v. eveneens begaven. Daar om verschillende redenen geen volledige triangulatie kon worden uitgevoerd, werd besloten om te volstaan met een voldoend aantal astronomisch vastgelegde punten. Het spreekt van zelf, dat met het oog op de groote uitgestrektheid van het op te nemen gebied, de te verrichten metingen op een geografisch wiskunstigen grondslag dienden te berusten. De astronomische stations ten getale van 103 werden zoodanig over het gewest verspreid, dat van hunne ligging het meest mogelijke voordeel kon worden getrokken voor de topografische metingen. (1) Dat voor de opneming van de Westerafdeeling van Borneo twee opnemingsbrigades ter beschikking waren, kwam voor een groot deel door de stagnatie in de triangulatie van Sumatra. Nadat toch reeds alle maatregelen waren getroffen, om hiermee aan te vangen en in 1882 door het Legerbestuur aan het Nederlandsch-lndische Gouvernement voorgesteld werd, het daarvoor bestemde personeel met den arbeid een aanvang te doen maken, besloot echter de Gouverneur-Generaal onder nadere goedkeuring des Konings van de triangulatie af te zien. Gelukkig werd de Koninklijke machtiging op dit besluit (van 2 Juni 1882, No. 10) niet verleend en kon in 1883 met de triangulatie een aanvang worden gemaakt. (2) De twee ter Sumatra's Westkust te werk gestelde opnemingsbrigades bleken op den duur niet in staat te zijn tot opleiding van al het jonge opnemerspersoneel, en daarom besloot men in 1889 de beide Borneo-brigades tot ééne brigade samen te voegen en het opnemerspersoneel van Sumatra in drie brigades in te deelen. Zie: Overzicht van de organisatie en werkwijze van den Topografischen Dienst in Nederlandsen-Indie, Batavia, Landsdrukkerij 1901. - 13 - Voor de Westkust van Borneo welker noord-en zuidgrenzen op afstanden van resp. 2 en 3 graden van den evenaar gelegen zijn, was de projectie van MERCATOR of die „met wassende breedten" de meest geschikte; als coördinatenassen voor die projectie werden de meridiaan van Singkawang en de equator gekozen. Al werd de naar hem genoemde projectie door MERCATOR alleen bedacht voor zeekaarten, toch vindt zij ook toepassing op kaarten der geheele aarde, indien het op een juiste voorstelling der landen weinig aankomt, zooals bijv. op wind- en regenkaarten of op die, welke de zeestroomen, de verbreiding van planten en dieren of andere factoren der algemeene aardrijkskunde moeten aanduiden. Hier waar de op te nemen zóne slechts geringe breedteuitgestrektheid had, bovendien door den evenaar werd doorsneden en de schaal klein was, werd het anders zoo groote euvel n f. de vergrooting der oppervlakken, zoo gering, dat het toepassen der projectie in dit gewest geen enkel nadeel opleverde. Met het oog op den grooten onderlingen afstand der astronomische stations (20 a 60 K. M.) en de omstandigheid, dat fouten in de meting van eene veelhoeksgrens alleen door eene zeer veel tijd kostende hermeting te verhelpen zouden zijn, was het voor de opneming der Westkust noodig, dat de meting der veelhoeksgrenzen alleen aan de meest bekwame opnemers werd toevertrouwd. De voorbereidende werkzaamheden werden zooveel mogelijk bespoedigd, opdat binnen betrekkelijk korten tijd het werk geregeld kon worden aangevangen en voortgezet. In afwachting hiervan werden de beschikbare opnemers benut voor partieele metingen van de voornaamste plaatsen met hare omstreken, waarvan de resultaten later in kaarten op de schaal 1 : 5000 en 1: 20.000 zijn neergelegd. In een schraal bewoond gewest als de Westerafdeeling van Borneo, waar meestal onbeduidende voetpaden als veelhoeksgrens moesten dienen, werd er zeer zeker veel volharding, plichtsbesef en dienstijver van den grensmeter gevorderd om zijn taak tot een goed einde te brengen. De Chef der Opneming laat hier de aandacht op vallen in eene uitnoodiging aan zijne lezers om een enkelen keer met dien opnemer mede te gaan: „Voorzien van een in Arabische karakters geschreven lastbrief of zoogenaamden „tjap" van den Maleischen vorst, waarin aan de Dajaksche hoofden bevolen wordt den opnemer de noodige - 14 - transport- en kapkoelies te verstrekken, komen wij in de nabij het astronomisch station gelegen Dajaksche kampong aan en laat de opnemer de voor de bevolking onleesbare order door een der meest snuggere van de Malelsche meetkoelies voorlezen en zooveel mogelijk toelichten. Het kamponghoofd verzekert óns echter onmiddellijk, dat wij vooreerst geen koelies kunnen krijgen. Nu eens heeft een zekere vogel juist denzelfden morgen zijn geluid doen hooren, een zeer slecht teeken om op reis te gaan; dan weder is de kampong gedurende een drietal weken „pantang" verklaard, d.w. z. dat om een of ander sterfgeval of omdat men een offer moet brengen vóór den aanvang van het bewerken der ladangs, niemand bezigheden buitenshuis mag verrichten; één der hoofden heeft den nacht tevoren een slechten droom gehad of de mannelijke bevolking wil juist dezen morgen met het openkappen der bouwvelden beginnen; dan weder, heel toevallig, moet men van avond en morgen feest vieren; kortom, onze opnemer mag zooveel praten als hij wil, niemand gaat mede, zelfs niet tegen het hooge dagloon, dat geboden wordt. „Misschien" zegt men ons, „zullen over drie dagen wel eenige koelies te vinden zijn, doch vandaag en morgen of overmorgen zeker niet." Goede raad is duur en er zit weinig anders op, dan maar kalm te wachten, totdat het Dajaksche hoofd de overtuiging heeft gekregen van mischien in moeielijkheden te zullen geraken als hij den „toewan kompani" niet helpt en dat het door zijne ondergeschikten te verdienen dagloon juist van pas komt om de sedert lang achterstallige hasil-belasting aan de Maleische vorsten te betalen. Na een gedwongen verblijf van een paar dagen in het door wellicht twintig familiën bewoonde, zeer onzindelijke huis, verklaren zich eindelijk een zestal Dajaks bereid om mede te gaan, doch in geen geval verder dan tot de eerstvolgende kampong, welke op een 15 tal K. M. afstand ligt. Met het krieken van den dag nuttigen wij wat rijst tot ontbijt, onze bagage wordt in koelievrachten verdeeld en bij het met de letters A. S. gemerkte steenen pilaartje wordt met de meting een aanvang gemaakt. Twee Dajaks gaan met het kapmes in de hand vooruit, teneinde het smalle en bijna onafgebroken door dicht woud voerend pad zooveel noodig schoon te kappen en voor opmeting geschikt te maken; de vier Maleische koelies en een mandoer helpen den opnemer bij de metingswerkzaamheden en de vier overige Dajaks volgen met leeftocht en bagage. - 15 - In de omgeving der kampong valt het pad erg mede; wij kunnen ten minste met behulp van onze twee kapkoelies vrij vlug door het bosch komen en zijn na een uurtje gemeten te hebben tot den boschrand genaderd, d.w.z. hebben een voor den ladangbouw bestemd stuk opengekapt terrein voor ons, waar het tot nu gevolgd pad onder de boomstammen bedolven is. Onze Dajaks duiden ons echter de te volgen richting naar den tegenovergestelden boschrand aan, waar volgens hen het pad weer terug te vinden is; wij volgen, al metende, dwars door het naar alle zijden met omgevallen boomen en groote boomstronken bedekt terrein, den opnemer de meest halsbrekende evenwichtsstanden ziende innemen, om vooral goede opstellingen voor het instrument te vinden en komen, alhoewel het nog vroeg in den morgen is, reeds erg vermoeid bij den boschrand aan, waar wij echter verrast worden door eene ongeveer 10 M. breede, vrij diepe en snelstroomende beeks waarvan het doorwaden met heel wat moeilijkheden gepaard gaat. Het heldere bergwater schenkt ons echter ook nieuwe krachten en wij betreden met frisschen moed het nu werkelijk slechte pad. Nu eens dwars door modderpoelen gaande, dan weder onder zeer sterke hellingen een smallen heuvelrug overschrijdende, soms wel tien malen in een uur verplicht een beekje te doorwaden, met moerassige of steile en zeer steenachtige oevers, sukkelen we langzaam voort, terwijl onze opnemer van vermoeidheid weinig hinder schijnt te hebben, ten minste, hij wijdt al zijne aandacht aan zijn instrument en het schetsen van het terrein in zijn meetboek, beklimt kale heuveltopjes in de nabijheid van het pad om een goed uitzicht te hebben voor het juist aangeven der terreinvormen, laat zijne meetbaken rechts en links stelling nemen, ten einde de langs den weg gelegen details, als boschranden, hoeken van bouwvelden, enz. op zijne schets te kunnen inteekenen en stoort zich weinig aan de nu reeds nagenoeg loodrecht invallende stralen van het tropische zonnetje. Het middaguur doet hem eindelijk besluiten met zijne koelies een kleine rust te nemen en de medegenomen rijst te nuttigen; en terwijl wij onze vermoeide ledematen zoo behagelijk mogelijk op een schaduwrijk plekje uitstrekken, gaat onze onvermoeide opnemer nog even met zijn meetboek terug naar een even te voren gepasseerd topje, om te zien of hij daar nog niet een paar peilingen kan nemen. Een half uurtje later zetten wij onzen zwerftocht voort, steeds heuyel op en heuvel af, totdat wij aan een zijweg genaderd zijn. Onze Dajaks zijn nu eenigszins in 't onzekere welke van de twee paden naar de te bereiken kampong voert, daar zij - 16 - volgens hun zeggen in langen tijd niet in deze streek geweest zijn, doch verklaren ten laatste het meest breede pad voor het ware en wij gaan natuurlijk op goed geloof mede. Na weder een uurtje doorgemeten te hebben, houdt ons pad echter bij een prachtigen „tapangboom" in het verder ondoordringbaar woud op en wij komen thans allen tot de zekerhied, dat wij een pad gevolgd hebben, hetwelk uitsluitend is aangelegd tot inzameling van den honig der op dien boom huizende bijen. Zuchtend over het vergeefsche werk keert onze opnemer naar den ouden driesprong terug en hij verzekert ons, dat wij al zeer blijde mogen zijn geen hinder van de bijen te hebben gehad; wij slaan thans het tweede pad in, dat werkelijk later het goede blijkt te zijn en volgen afgemat de meetcolonne. De stand der zon, onze steeds toenemende vermoeidheid, zoomede die der koelies, zijn onmiskenbare teekenen, dat de dag op zijn einde loopt; de opnemer besluit dan ook een geschikt plekje voor ons nachtkwartier op te zoeken. Een beekje is weldra door hem gevonden; hij leest voor vandaag het laatste azimut van zijne boussole af, slaat op die plek een paaltje in den grond, om van daar zijne meting den volgenden dag voort te zetten en draagt aan de Dajaksche koelies op een paar hutjes te bouwen. De Dajaks zijn bij dat werk in hun element en hebben in een half uurtje van boomtakken een paar kleine pondoks in elkaar gezet, die verder van boven met de medegenomen kadjangmatten worden gedekt en overigens met blaren zoo goed mogelijk toegemaakt. Vroolijk vlammen weldra de vuurtjes, waarop een hoogst eenvoudig avondmaal wordt bereid, welks hoofdschotel natuurlijk weder uit rijst bestaat, en na het nuttigen waarvan wij den opnemer nog bij het licht van een klein lampje eenige rubrieken in zijn meetboek zien invullen, om dan eindelijk door een verkwikkenden slaap de noodige krachten te verzamelen voor het werk van den volgenden dag, dat zeker niet minder zwaar zal zijn. Niet zelden komt het voor, dat de zeer primitieve hutjes des nachts door hevige windvlagen of zware regenbuien ernstig worden bedreigd en dat van rusten weinig komt, doch als het weder zulks eenigszins toelaat, gaat de opnemer den volgenden dag verder, ook al is van slapen geen sprake geweest. Na eenige dagen achtereen op dezelfde wijze te hebben doorgewerkt, in den regel niet meer dan 4 K. M. daags vooruitkomende, komt onze opnemer eindelijk in de vroeger aangeduide kampong aan, doch ontwaart tot zijne teleurstelling, dat deze — 17 — slechts uit een ellendig klein huis bestaat, waar hij zelfs voor geld en goede woorden geen kip kan machtig worden en van koelieverwisseling geen sprake kan zijn. Het kost hem heel wat moeite zijne Dajaks te overreden om nog mede te gaan tot de naastvolgende kampong, die volgens hen al metende in één dag bereikt kan worden, wordt misschien nog onder weg door eene, den geheelen dag aanhoudende regenbui overvallen, die hem noodzaakt het werk te staken en hem den volgenden dag heel wat hoofdbrekens bezorgt bij het overtrekken der nu zeer gezwollen beken, doch komt eindelijk zeer vermoeid in de vrij groóte kampong aan; de Dajaksche koelies worden betaald en afgedankt, daar zij unaniem verklaren in geen geval door te willen gaan; dezelfde onderhandelingen als vroeger zijn weer noodig om versche koelies machtig te worden en onze opnemer gevoelt zich al zeer gelukkig, als hij, na slechts een dagje gedwongen rust, het walgelijke Dajaksche huis kan verlaten om zijn zwerftocht voort te zetten. En zoo trekt hij van kampong tot kampong, soms groote moeilijkheden moetende overwinnen bij het overtrekken van steile bergruggen of gezwollen bergstroomen, steeds in ellendige hutten overnachtende. Tegen het einde zijner reis krijgt hij nog dikwijls gebrek aan levensmiddelen, daar zijn werk door aanhoudend slecht weder veel vertraging ondervindt en tot aanvulling van zijn voorraad en die zijner Maleische koelies in de armoedige Dajaksche kampongs geen gelegenheid bestaat, en bereikt eindelijk, na een zestal weken, het eindpunt zijner meting, maar nu werkelijk naar lichaam en geest uitgeput. Hij mag zich nu nog zeer gelukkig rekenen als dat eindpunt aan eene, bevaarbare rivier gelegen is, zoodat hij in een vaartuig naar zijn kwartier terug kan keeren; in het tegenovergestelde geval heeft hij eenige vermoeiende marschdagen en komt eindelijk in zijne eenvoudige woning terug, waar hij, na eene rust van een paar dagen, het opgemetene in kaart móet brengen om over een zestal weken de opdracht te ontvangen voor eene nieuwe meting, welke zeer zeker met niet minder ontberingen zal gepaard'gaan". Waar in eene rivier geen stroomversnellingen of kleine watervallen voorkwamen, leverden de metingen ervan weinig moeielijkheden op en waren zij minder afmattend dan de landmetingen. In den bovenloop der rivieren echter, waar het meermalen voorkwam, dat de meetvaartuigen in den woest bruisenden stroom verongelukten en de opnemer nu en dan zelfs materieele schade leed door het verloren geraken van een gedeelte zijner uitrusting, werd zeer veel — 18 — energie van hem geeischt om niettegenstaande alle gevaren zijne metingen kalm voort te zetten. Hoe de kustlijn gemeten werd en welke moeielijkheden zich daarbij voordeden, moge blijken uit het volgende citaat: „Werd overal langs de kust een zandig strand aangetroffen, dan zoude de meting daarvan weinig anders vermeldenswaardigs opleveren dan dat de tropische zon daar in den regel nog wat warmer brandt dan in het bosch; maar zandig strand behoort op onze kustlijn in den regel tot de hooge uitzondering, terwijl modderachtige boschranden regel zijn. De opnemer, die een gedeelte van de kustlijn moet opnemen, scheept zich daarom met zijn instrument op een klein Inlandsch vaartuigje in, voorziet zich verder van een paar kleine sampans, den noodigen ieeftocht en drinkwater en begint zijn tocht. Natuurlijk kan hij alleen bij ebbe meten, als de modderbanken droog liggen; steeds heeft hij de grootste moeite om een min of meer droog plekje te vinden voor opstelling van instrument en meetbaken, gebruikt hij zijn sampan om zich door de modder i " te verplaatsen en zoekt hij bij vloedtij eene schuilplaats op zijn zeilvaartuigje. Steekt een flinke bries op, meestal gevolgd door hevige branding, dan is van meten geen sprake en moet hij trachten met zijn vaartuig een kreekje binnen te loopen. Gelukt hem dit niet, dan is zijn leed werkelijk niet te overzien, als hij soms dagen achtereen op zijn rank vaartuigje in open zee ligt te dobberen, daar hij uit vrees voor de branding de kust niet te dicht durft te naderen. -." >,: Een witte zandstreep in het verschiet is dan ook een uitkomst voor hem, daar hij weet nu ten minste vasten grond onder de voeten te krijgen, al is die grond ook wat erg warm. Meermalen kwam het voor, dat een opnemer op die wijze een paar maanden rondzwalkte, eer hij aan het hem opgegeven eindpunt zijner meting kwam; en als wij U nog mededeelen, dat de kustlijn der Westerafdeeling eene lengte van 138 geogr. mijlen heeft, terwijl die van Nederland met hare talrijke groote inhammen nagenoeg 100 geogr. mijlen bedraagt, dan kunt ge U er eene voorstelling van maken, wat van een opnemer op de Westkust moet worden geeischt." De gemeten veelhoeksgrenzen werden ingevolge de instructie voor het opnemingspersoneel ter Westerafdeeling van Borneo (zié bijlage B) op de schaal 1:20.000 in teekening gebracht en op het wegennet voorzien van hoogtelijnen op 25 M. afstand. Leverden — 19 — de weg- en rivierteekeningen (opdrachten) in horizontalen zin en de eerste, ook wat het hoogteverschil betreft, eene behoorlijke aansluiting op met de reeds uitgezette astronomische stations, dan werden deze pantografisch verkleind bp 1:50.000 en 1:200-000» De eerste pantografieën dienden voor de weg- en rivierkaarten, (schaal 1:50.000), waarop alle bevaarbare rivieren zoomede de wegen en eenigszins begaanbare paden gedetailleerd zijn geteekend en de hoogtelijnen verschillen in hoogte van 25 M. aanduiden; de laatste dienden voor de overzichtskaart. De uitgave dezer 1:50.000 kaart was niet alleen van beduidend nut voor de besturende ambtenaren, maar was ook uit een militair oogpunt van groot belang, omdat de schaal 1: 200.000, waarop de 'overzichtskaart is vervaardigd, geen duidelijke voorstelling toelaat van de talrijke kleine details, welke langs de gemeenschapswegen worden aangetroffen en aan welker ligging bij militaire expeditiën de hoogste waarde wordt toegekend. Bij de vaststelling van de grootte der veelhoeken moest niet alleen met het bestaan van geschikte grenzen, doch ook met de topografische gesteldheid van het terrein' rekening worden gehouden. In de uitgestrekte en veelal onbewoonde kustvlakten, waarin doorgaans alleen eenige rivieren te meten waren, hadden enkele veelhoeken zelfs eene oppervlakte van + 40 vierk. geogr- mijlen, terwijl in de meer bewoonde of bergachtige streken veel kleinere ^veelhoeken werden uitgegeven. Om een vrij overzicht te krijgen over de dikwijls uitgestrekte wildernissen, moesten als regel eenige bergtoppen open gekapt worden. Voor de opneming van geheel woeste en onbewoonde veelhoeken, waarin geen binnenpaden of rivieren konden worden gemeten, was het meermalen noodzakelijk tot het kappen van eenige tracé's over te gaan. De tracé-metingen moesten de gegevens opleveren om het karakter van het terrein zoo goed mogelijk te kunnen weergeven en tevens de gelegenheid schenken om de meest geschikte toppen op te sporen van waar, na open kapping, een rondblik over het omliggende terrein mogelijk was. Men moet zelf in de wildernissen van Borneo hebben rondgezworven om te kunnen beseffen wat het zeggen wil, weken, ja zelfs maanden achtereen, alleen in gezelschap van eenige Maleische of Dajaksche koelies, in eene geheel onbewoonde en woeste — 20 — streek te moeten ronddolen, zich gedurende geruimen tijd steeds de grootste ontberingen te moeten getroosten, niet tegen aanhoudende vermoeienissen op te mogen zien en altijd opgewekt genoeg te blijven om met hart en ziel zijn taak te vervullen. Zeer zeker mag den kapitein ENTHOVEN worden nagezegd, dat „de ondergeschikte opnemers van den Topografischen dienst, die ter Borneo's Westkust geheel onbekend en zonder eenig vooruitzicht op. buitengewone waardeering voor hun rusteloos streven, de beste krachten . huns levens gaven om een werk tot stand te brengen, dat, al ware het alleen door zijn omvang, grootsch mag worden genoemd, ongetwijfeld verdienen met eere te worden vermeld." De kennisneming van hetgeen daar werd verricht moge eene aansporing zijn om bij tewerkstelling in soortgelijke terreinen minstens even goed werk te presteeren en elders, waar de omstandigheden zooveel gunstiger zijn, vermeende of werkelijke bezwaren niet te overschatten maar er integendeel met opgewektheid en zelfvertrouwen overheen te stappen. Voor de namen der personen, die deelnamen aan de opneming van de Westerafdeeling van Borneo, wordt verwezen naar bijlage C. De kapitein J. J. ENTHOVEN werd voor zijn bewezen diensten bij Koninklijk Besluit ddo. 23 Augustus 1895 No 26 benoemd tot ridder in de Oranje Nassau-orde, den heer W. H. G. P. SOLCER werd bij hetzelfde besluit de eeremedaille dier Orde in zilver toegekend. Zoolang de veelhoeken nog in—zij het dan ook schaars—bevolkte streken gelegen waren, kon de opneming vrij geregeld worden voortgezet; steeds moest echter rekening worden gehouden met de onderlinge verstandhouding tusschen de Dajaksche stammen. Zoo was het mogelijk, dat eene geregelde opneming kon geschieden van het gebied der met een groote mate van onafhankelijkheidsgevoel bedeelde Songkong-Dajaks. De Songkongs, een stam in het brongebied der Sëkajam, ressorteerende onder het Sanggau'sche vorstenbestuur, wisten niet alleen de bovenstreken van Sanggau, maar ook die van de aangrenzende landschappen Sambas en Landak in voortdurende beroering te houden en trotseerden van uit hun moeielijk genaakbare woonplaatsen elke aanmaning van het Europeesche gezag. Pogingen om aan dat verzet een einde te maken werden er zeker genoeg beraamd en er werden ook wel verschillende maatregelen — 21 — getroffen, maar het nu en dan behaalde succes bleef toch van weinig beteekenis, want na een betrekkelijk korten tijd van rust, konden de Songkongs weer geen weerstand bieden aan de verzoeking om bij de omwonende stammen uit snellen te gaan met het gevolg, dat de onrustige toestand dan weder opnieuw intrad. Van eene onderwerping _ d. w. z, schatplichtig zijn — aan Sanggau wilden zij nimmer iets weten; zoowel geografisch als volgens het gebruik op Borneo's Westkust, n.1. dat de bezitter van eene riviermonding zijn gezag over alle aan de rivier gevestigde stammen uitstrekt, moesten zij echter als onderdanen van dat rijk worden aangemerkt, en het Gouvernement heeft hen dan ook steeds -als zoodanig beschouwd. Hoewel de in 1876 opgetreden Panembahan van Sanggau, HADJI SOLEIMAN PAKOE NEGARA, met de beste bedoelingen was bezield, en een einde trachtte te maken aan het eeuwigdurende verzet, bleek hij ten slotte machteloos en gaf hij in 1887 gehoor aan de wellicht niet geheel onbaatzuchtige voorstellen van den Sultan van Sambas, die beweerde genoeg invloed bij de Songkongs te hebben om hen tot onderwerping te dwingen; bij wijze van proef werd toen door het Europeesch bestuur besloten om de Songkongs voor den tijd van drie jaren onder het gezag van Sambas te brengen (1). De kort te voren door de Regeering goedgekeurde ^grensregeling tusschen Sambas en Sanggau werd door dezen maatregel niet alleen gedeeltelijk te niet gedaan, maar ook erlangden de Songkongs de overtuiging dat hun jarenlang verzet tegen Sanggau niet geheel en al onvruchtbaar was geweest. (1) Bij onderhandsche acten van 17 Mei 1892 te Sanggau en van 16 Juni 1) Met den bezetten top wordt de G. Djimoeki bedoeld, langs welks noordzijde de Kapoeas Nikal naar het oosten terugstroomt, (v. R.) — 48 — na eiken val een uitroep van „Goddank voorbij" niet onderdrukken; bij den Rijam Matahari volgde weer een oponthoud van vijf uren. Het ongeluk, onzen vorigen koelies overkomen, overkwam ook ons en wel op dezelfde plaats (R. Moenhoet). De eerste prauw, die een heel eind vooruit was, had de verkeerde richting genomen, stootte toen met den voorsteven tegen een rotsblok, geraakte vol water en zonk; de vijf koelies werden wel een -eind door den stroom medegesleept, maar daar zij allen zwemmen konden, kwamen zij alleen met de schrik en een nat pak vrij; de goederen die in de prauw waren (een kist met kookgereedschap, een kistje medicijnen, de statieven onzer meetinstrumenten, twee beaumontgeweren en de goederen der koelies) zonken daarentegen en bij dien snellen stroom was er geen sprake van er naar te duiken. De andere prauwen werden toen voor alle zekerheid (nadat de goederen weder uitgeladen waren) middels rottantouwen stroomafwaarts gevierd. Zonder verdere ongelukken kwamen wij op den vierden dag te Poetoes Sibau aan en dankten de koelies af; de tocht kon toen als geëindigd beschouwd worden, en met een verruimd hart werd den volgenden morgen per bidar de terugreis naar Sintang aanvaard. — 49 — Bijlage E. INDEELING DER BLADEN. u Coördinaten Coördinaten | Namen van den oorsprong, der bladgrenzen in de Mercator-projectie .£? der bladen v v KT _ .» A0 Y0 N. grens Z. grens O. grens W. grens I Paloek 0 + 221173 + 276498 + 165865 + 55653 - 55653 II Singkawang 0 + 110569 + 165865 + 55283 + 55653 - 55653 III Pontianak 0 0 + 55283 - 55283 + 55653 - 55653 IV Padang Tikar 0 - 110569 - 55283 - 165865 + 55653 - 55653 V Karimata 0 - 221173 - 165865 - 276498 + 55653 - 55653 VI Datoe + 111307 + 221173 + 276498 + 165865 + 166960 + 55653 VII Siding + 111307 + 110569 + 165865 + 55283 + 166960 + 55653 VIII Tajan + 111307 0 + 55283 - 55283 + 166960 * 55653 IX Soekadana + 111307 - 110569 - 55283 - 165865 + 166960 + 55653 X Këtapang + 111307 - 221173 - 165865 - 276498 + 166960 + 55653 XI Gëlam + 111307 - 331845 - 276498 - 387217 + 166960 + 55653 XII Këtoengan + 222613 + 110569 + 165865 + 55283 + 278266 + 166960 XIII Sanggau + 222613 0 + 55283 - 55283 + 278266 + 166960 XIV Bija + 222613 - 110569 - 55283 - 165865 + 278266 + 166960 XV Kajoeng + 222613 - 221173 - 165865 - 276498 + 278266 + 166960 XVI Djelai + 222613 - 331845 - 276498 - 387217 + 278266 + 166960 XVII Djelai + 333920 + 221173 + 276498 + 165865 + 389573 + 278266 XXII Batang „, LoePar + 333920 + 110569 + 165865 + 55283 + 389573 + 278266 XIX Sintang + 333920 0 + 55283 - 55283 + 389573 * 278266 XX Pinoh + 333920 - 110569 - 55283 - 165865 + 389573 + 278266 XXI Pinoh ' + 445226 + 221173 + 276498 + 165865 + 500880 + 389573 XXII Boven KaP°eas + 445226 + 110569 + 165865 + 55283 + 500880 + 389573 XXIII Boven „ Më,awi- + 445226 0 + 55283 - 55283 + 500880 + 389573 XXIV Boven Sërawi + 445226 - 110569 - 55283 - 165865 + 500880 + 389573 vïV„ |oengan + 556533 + 110569 + 165865 + 55283 + 612186 + 500880 XXVI Boven Mandai + 556533 0 + 55283 - 55283 + 612186 + 500880 De astronomische waarnemingen in de Westerafdeeling van Borneo. Zooals hierboven reeds vermeld is, werd tot de topografische opneming van de Westerafdeeling van Borneo besloten bij Gouvernementsbesluit van 16 Januari 1886 No. 24. Daar in verband met de topografische gesteldheid van het gewest met zijn uitgestrekt kustland, met zijn bijna volslagen gemis aan landwegen, met zijn, zooals men toenmaals dacht, uiterst gering aantal bergen, met zijne schaarsche bevolking en ten slotte met den spoed, welke bij de werkzaamheden betracht moest worden, aan een behoorlijke driehoeksmeting - die bovendien schatten van geld zoude kosten - niet kon worden gedacht, zoo werd besloten den wiskunstigen grondslag der opneming te doen berusten op een voldoend aantal astronomisch bepaalde punten, welker bepaling, wat nauwkeurigheid betreft, zoude moeten beantwoorden aan in .bilijkheid daaraan te stellen eischen. Wel is waar werden reeds in de maanden Juli en Augustus 1863 in verband met diens regeeringsopdracht door J- A- C OUDEMANS, hoofdingenieur van den Geografischen -Dienst 1), na overleg met de „Commissie tot verbetering der Indische zeekaarten", eenige punten op of nabij de westkust van Borneo vastgelegd, doch die punten werden niet verzekerd en konden, behalve één te Singkawang, 1) Zooals die bij Gouvernementsbesluit dd. 18 April 1862 No. 16 (Indisch staatsblad No. 44a) krachtens machtiging des Konings werd vastgelegd, was de taak van den Geografischen Dienst drieledig en bestond in het uitvoeren van a. sterrekundige plaatsbepalingen: b. triangulatiën en c magnetische of meteorologische waarnemingen. De hoofdingenieur, Chef van den Dienst en speciaal belast met de sterrekundige plaatsbepalingen, diende in overleg te treden met de „Commissie tot verbetering der Indische zeekaarten" omtrent de punten, waarvan de ligging sterrekundig zou worden bepaald en met het militair departement omtrent de residentiën die gefrianguleerd moesten worden. Voorstellen betreffende de magnetische en meteorologische waarnemingen behoorden te worden opgemaakt door den ingenieur speciaal met de leiding daarvan belast. Na afloop der driehoeksmeting van Java werd de onder het Departement van Marine ressorteerende Geografische Dienst den len Mei 1882 opgeheven en triangulatie en topografie onder éénhoofdige leiding gebracht, waardoor bij deze beide onderafdelingen van den Topograflschen Dienst eene samenwerking werd verkregen, welke vroeger, toen ze tot verschillende departementen behoorden, vaak ontbrak. De magnetische en meteorologische waarnemingen bleven onder net Departement van Marine ressprteeren. — 51 — ook niet of onvoldoende worden teruggevonden. De uitkomsten van de astronomische reis hebben dus voor het tegenwoordige over het algemeen slechts geschiedkundige waarde. Alleen de bepaling van het lengteverschil tusschen Batavia en Singkawang is voor dé topografische opneming van de Westerafdeeling van Borneo van beteekenis en daarom zai het verslag daarvan hier verkort worden weergegeven 1). De reis naar Singkawang geschiedde evenais de terugreis met een particulier stoomschip, overigens werd gebruik gemaakt van het oorlogs-stoomschip „de Linge", dat te voren bij de algemeene rooversbekruising had dienst gedaan. De instrumenten-voorraad bestond uit een universaalinstrument van REPSOLD, acht tijdmeters, een thermometer en een barometer van PISTOR en MARTINS. Daar vroegere onderzoekingen hadden aangetoond, dat bijtijds-en breedtebepalingen op ééne ster, eene waarschijnlijke fout verwacht kon worden van 0". 06 en 1". 0 en tevens, dat er geen merkbaar verschil bestond tusschen resultaten verkregen door waarnemingen op eene ster in het oosten en eene in het westen, of eene ster in het noorden en eene in het zuiden, en de bereikte nauwkeurigheid voor het beoogde doel voldoende werd gevonden, achtte Dr. OUDEMANS het geheel onnoodig meer dan ééne ster voor één tijds - of breedtebepaling te gebruiken, te meer omdat hij elke waarneming afzonderlijk berekende, zoodat eene 'rekenfout niet licht onopgemerkt kon voorbij gaan. Slechts een paar malen zijn voor meerdere zekerheid twee sterren voor eene breedtebepaling gebruikt (voor het fort te Singkawang drie)2). Van de chronometers waren er vier kort te voren gerepareerd of schoongemaakt bij de firma VAN ARCKEN te Batavia, doch geen van deze heeft regelmatig geloopen, hetgeen zoowel bleek door de dagelijksche vergelijkingen, als door de gangen later uit tijdsbepalingen gevonden. Ook de door deze uurwerken gevonden lengteverschillen weken alle min of meer van de overige af, zoodat ze geheel werden uitgeschakeld. 1) Het uitgebreide verslag is te vinden in het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-lndië 1864. Deel XXVII. Zesde serie Deel II. 2) Crucis 0° 55' 0"2 N. Br. Centauri 2"2 „ Scorpii 54' 59"0 gemiddeld 0° 55' 0."5 N. Br. - 52 - i ,;!Qcv thermometer en de barometer werden afgelezen voor het berekenen van de straalbuiging. Ofschoon het te voorzien was, dat het letten op de temperatuur bij de berekeningen van de waarnemingen geheel onnoodig zou zijn, werd toch altijd de temperatuur in een der chronometerdoozen geregeld aangeteekend 1). Onderstaande staat A geeft een overzicht der gedane tijdsbepalingen. Voor de herleiding der waarnemingen was het noodig eerst de gangen af te leiden, zoowel die aan wal, als die welke uit het 1) Hieromtrent wordt door Dr. OUDEMANS gezegd: „Teneinde den loop der temperatuur in de chronometerdoozen te leeren kennen, heb ik te Batavia een geruimen tijd door de temperatuur der chronometers van des morgens 7 tot des avonds 11 uur geregeld om de twee uur aangeteekend. Van de veronderstelling uitgaande, dat gedurende den nacht, n. 1. van 11 tot des morgens 7 uur, de temperatuur in de doozen regelmatig afneemt, hetgeen niet veel van de waarheid zal afwijken, verkreeg ik, als een midden van 80 dagen, in de maanden April, Mei, Juni, Augustus en September 1863, de volgende «vermaten boven de gemiddelde temperatuur. lu + 1°,19 C 13u- 0°,60 C 3 + 1 ,75 15 - 0 ,98 5 + 1 ,49 17 - 1 ,36 7 + 0 ,86 19-1 ,75 9 + 0 ,29 21 — 0 ,90 11 — 0 ,23 23 — 0 ,24 Men ziet hieruit dat te Batavia de gemiddelde dagelijksche afwisseling van temperatuur in de chronometerdoozen bedragen heeft 30,5 C. Verder vindt men uit de drie eerste temperaturen den tijd van het maximum 3u 22m; bedragende dit maximum + 1°,76, dus niet merkbaar verschillende van de temperatuur te 3u. Om den tijd van het minimum te vinden kan men de temperatuur van 17u, 19u en 21u niet gebruiken; daar zich te 18u plotseling de verwarmende invloed van de zon in het verschijnsel mengt, en den loop der warmte-kromme wijzigt. Ofschoon nu het minimum der luchttemperatuur met zonsopgang, samenvalt, zoo is het mij ook door waarneming gebleken dat in de chronometerdoozen het minimum te zeven uur plaats heeft. Wij besluiten dus nog verder, dat het midden tusschen het maximum zeer nauwkeurig met de gemiddelde temperatuur samenvalt, en dat deze gemiddelde temperaturen, zelve des avonds ongeveer te 10 uur en des morgens ongeveer te half élf plaats hebben. Voor de afzonderlijke dagen het midden tusschen het maximum en minimum met de gemiddelde temperatuur vergelijkende, verkreeg ik onder de 80 keer slechts eens een verschil van 0,6; gemiddeld slechts 0,2. Gewoonlijk zal men dus kunnen volstaan met het midden uit de temperatuur van des morgens 7 en des middags 3 uur te nemen. Aan boord was de dagelijksche variatie veel minder, zoodat ik daar ook niet geregeld om de twee uur de temperatuur aanteekende, echter dikwijls genoeg om de gemiddelde temperatuur nauwkeurig te kunnen weten." - 53 - eerste en tweede en uit het tweede en derde verblijf te Singkawang volgde, waarvoor wordt verwezen naar staat B. Staat A. DATUM CORRECTIE TIJDMETER HOHWÜ 1863 No. 394. No. 453. No. 454. No. 455. „ '. . { Juli U 9u.8 — 3m 50s.5 — lm 37s.6 — 6m 43s.8 + 5m 7s 2 Batavia ) ( 7 16-8 53.4 45.8 54.4 _ _ 1 ffó-, „. , ( „ 13 7.0 + 4 43.85 + 6 40.6 + I 28.8 + 13 21.8 Singkawang; j ^ ?| ^ ? ^ ^ , ^ id. „ 22 7.0 43. 4 27.0 8.9 4.4 •d ( Aug. 11 7.0 36. 7 5 52.3 0 22.9 + 12 32.0 ( „ 12 7.0 36. 2 50.9 20.9 31.1 Batavia ,( »17 U ~ 4 * 1 ~* 51-9 ~ 8 25'9 + 3 ( „ 21 7.0 4.95 58.4 37.0 44.9 Staat B. ' H. 394 H. 453 H. 454 H. 455 temp. Batavia Juli 5'/2 26°. 3 - Os.69 - ls.90 - 2s.65 - 2s.57 Singkawang „ 14 26 .2 - O .56 - 2 .10 - 3 .20 - 3 .45 Op Zee, „ 18'/2 28 .3 +0 .09 - 1 .34 - 1 .93 - 1 .33 Op Zee Aug. 1 27 .2 - O .33 - 1 .74 - 2 .30 - 1 .63 Singkawang „ M'/2 29 .6 - O .61 - 1 .40 - 2 .00 - 1 .05 Batavia „ 19 28 .6 - O .78 - 1 .63 - 2 .77 - 1 .10 Het lengteverschil tusschen Singkawang en Batavia^ a stellende, wordt ,tusscheu 7 en 13 Juli en 12 en 17 Augustus voor den zeegang verkregen: Staat C. •= ' Zen te zamen Zeegang in 5.59 dagen — n^3"8 in 10-95 in één dag 5.O dagen ' 6 J : dagen | Hohwü 394+8m37s.3— ^ —8m38s-0 + A —Os-7 —Os.07 •?,f, 453 8 26.4-a-8 42.8 +a 16.4 -1.55 , 454 8 23.2 —A. -8 46.8 +A -23.6 -2.23 ' »' 455 8 24.7-A -8 41.8 +A —17.1 -1.61 I ■ ■ . ■ . ■' Uit het gemiddelde der onderste en bovenste twee uit staat A te berekenen gangen, kunnen de gangen aan wal vergeleken worden met de zeegangen. Daar de gemiddelde temperatuur voor de zeedagen, zijnde 27°,7, niet merkbaar met de temperatuur aan wal verschilde, kunnen de verschillen in de kolom van staat D alleen een gevolg zijn van de beweging van het schip. Staat D. Gang aan wal Overmaat van zeegang 27° 67 boven gang aan wal Hohwü 394 - Os.66 + Os.59 453 - 1 .76 + 0 .21 454 - 2 .655 + 0 .42 455 [ - 2 .01 + Cf .43 Daar zij evenals bij een vroegere gelegenheid, alle positief werden gevonden, kwam Dr. OUDEMANS tot de conclusie, dat de chronometers aan boord .van een schroef boot langzamer loopen. De overmaat van zeegang boven gang aan wal, toegevoegd aan de gemiddelde gangen aan wal, geven de gangen voor de heen en terugreis, en de tijdsbepalingen te Batavia en Singkawang vergelijkende, wordt het volgende resultaat verkregen (1). Staat E. Singkawang (fort) oost van plaats van waarneming Batavia Chronometers door de heenreis door de terugreis Hohwü 394 + 8m 37s.5 . + 8m 378.5 + 8m 378.5 453 36.4 36.3 36.35 454 37.2 35.7 36.45 455 39.1 38.6 38.85 37s.55 378.03 + 8m 37s.3 Plaats van waarneming Batavia 78.7 beoosten tijdklep 7U 7m 20*2 dus O.L. van Singkawang 7U I5m578.5 beoosten Greenwich 105° 59' 22" 5 (1) Zie Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsen lndie 1864 Deel XXVII. Zesde serie Deel 2. — 54 - — 55 — De gegevens om de betrekkelijke gewichten der chronometers te vergelijken waren te spaarzaam aanwezig en daarom werd eenvoudig het arithmetisch gemiddelde uit de resultaten genomen (1), d w.z. de gewichten der chronometers gelijk verondersteld- „De overeenkomst tusschen de afzonderlijke resultaten is ook zoo schoon, dat het in rekening brengen der gewichten geenen invloed van eenig belang zou kunnen hebben-" Het doel der nieuw te verrichten geografische plaatsbepalingen ter Borneo's Westkust was tweeledig en wel 1. het bepalen van geografische breedten, en 2. het bepalen van lengteverschillen, waaruit dan de lengten der stations ten opzichte van een bepaalden meridiaan konden worden gevonden. Astronomische azimutbepalingen zijn ook wel uitgevoerd geworden nl. in den Karimata-archipel, maar deze hielden geen verband met de eigenlijke plaatsbepalingen. De uitvoering der astronomische werkzaamheden werd opgedragen aan den officier, die tevens als Chef der Opneming zou optreden. Daar deze echter nog geen speciale opleiding in de uitvoering van geografische plaatsbepalingen had genoten, werd detoeraalige kapitein J. J. A. MULLER, Assistent bij de triangulatie van Sumatra, aangewezen om den Chef der Opneming (2) zoowel theoretisch als practisch voor het astronomisch werk te bekwamen. Later in 1889 werd de lste luitenant A. A. A. GAIJMANS door den Chef dier opneming theoretisch en praktisch bekwaamd in het verrichten (1) Tegen het nemen van het eenvoudige arithmetische midden, zegt Dr. OUDEMANS, bestaat natuurlijk het bezwaar, dat dan aan de slechtere chronometers evenveel stemrecht gegeven wordt als aan de betere, doch daartegen is het eenige wettige middel, de betrekkelijke gewichten der chronometers te bepalen en deze bij het nemen der middens in aanmerking te nemen. Maar bij de eene bepaling deze, bij de andere bepaling gene chronometers te verwerpen, wanneer daarvpor niet telkens de reden wordt aangewezen, is niet alleen willekeurig, maar strijdt ook tegen de uitspraken der waarschijiilijkheids-theorie, volgens welke niet alleen de groote fouten bestaan, maar als gegeven is de middelbare fout der waarnemingen, zelfs het aantal fouten, gelegen tusschen twee gegeven grenzen, kan worden berekend, die in een bepaald aantal fouten moeten aanwezig zijn. Voor het verwerpen van een resultaat moeten dus altijd goede gronden aanwezig zijn. Zie: Hernieuwde bepaling voor de lengte van Batavia. (Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië, 1864). (2) TJ. i. de lste luitenant J. J. K. ENTHOVEN, aan wiens later als luitenant—kolonel geschreven artikel „Geografische plaatsbepalingen" in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap van 1903, in hoofdzaak de mededeelingen omtrent het verloop der werkzaamheden zijn ontleend. - 56 - van astronomische plaatsbepalingen, hij vertrok hiertoe met hem in Juni 1886, na een maand van voorbereiding te Batavia voor de regeling der instrumenten, naar Pontianak, vergezeld van een kundig assistent, den lateren helaas te vroeg gestorven militairen opzichter T. DE BOER, en voorzien van de noodige universaalinstrumenten, tijdmeters, barometers en al wat er verder aan wetenschappelijke bagage tot het doen van geografische plaatsbepalingen noodig is. Zooals van zelf spreekt, lag het voor de hand den meridiaan van een van de plaatsen, waarvan door Dr. OUDEMANS het lengteverschil met Batavia was bepaald, als aanvangsmeridiaan voor de in het gewest te bepalen lengteverschillen aan te nemen. Helaas had echter, zooals reeds gezegd, genoemde geleerde er geen rekening mede gehouden of vermoedelijk kunnen houden, dat in lateren tijd voor andere waarnemers aansluiting op de door hem bepaalde punten noodig zou kunnen zijn. Alleen te Singkawang bleek het uit de beschrijving van het vroegere opstellingspunt mogelijk, de plaats daarvan vermoedelijk tot op weinige meters na terug te vinden, waarom besloten werd dien meridiaan aan te nemen. Van de overige in 1863 bepaalde punten kon alleen Fort SORG 1) ongeveer worden teruggevonden en Tandjoeng Api, nadat eene geheele nieuwe bepaling van het op korten afstand daarvan gelegen punt Moenggoe Rësak had plaats gehad. Gedachtig aan het spreekwoord : Wie zich aan een ander spiegelt, enz:, werd er natuurlijk voor gezorgd, dat de van 1886-1895 op Borneo's Westkust geografisch bepaalde punten door het nageslacht kunnen worden teruggevonden. Op een zestal na, waar dit dcor den moerassigen bodem of om andere reden bepaald onmogelijk was, zijn de nieuw bepaalde punten op het terrein verzekerd geworden door neuten van beton van 75 cM. in het vierkant, 50 cM. in den (1) Op den heuvel bij den hoek Pamenbongan aan de monding der Sambasrivier en genoemd naar den luitenant-kolonel SORG, die in de nabijheid van dezen heuvel den 12den September 1850 sneuvelde tegen de Chineesche opstandelingen. Een eenvoudig monument op den heuvel duidt de plaats aan, waar zijn stoffelijk overschot rust. De verwikkelingen, welke in 1850 met de ons gezag steeds weinig erkennende Chineezen ontstonden, zijn uitvoerig - met vermelding van de officieele bescheiden-besproken in het Tijdschrift voor Nederlandsch-lndië van 1853 en verder door W. A. VAN REES geschetst in zijn Wachia, Taykong enAmir. Voor de geografische coördinaten van fort SORG wordt door Dr. OUDEMANS opgegeven 108° 57m 52s.50 O. L. van Greenwich en 1°., li1"3»„6 N. Br. - 57 - grond en 25 cM. daar boven uitstekende, en op het bovenvlak gemerkt met de letters A. S. (1). Op de niet met pilaren verzekerde stations werden stevige ijzerhouten palen, van hetzelfde merk voorzien, in den grond geplaatst | al korten tijd na de verzekering zijn echter door overstroomingen reeds een paar van die merkteekenen verloren geraakt. Van de veschillende methodes tot het bepalen van lengteverschillen t, w. door middel van den electrischen telegraaf, door gelijktijdige lichtseinen en door overbrengen van tijdmeters enz. werd op Borneo 's Westkust uitsluitend de laatste methode toegepast' De eerste was er namelijk niet mogelijk bij gemis van een telegraaf (van draadlooze telegrafie was toenmaals nog geen sprake) en de tweede, die men gehoopt had nu dan en dan te kunnen benutten, kon wegens de groote bedektheid van het terrein geen toepassing vinden. Behalve enkele observatiehorloges werd beschikt over een achttal goede tijdmeters, waarvan in den regel 6 a 7 totlhet bepalen der lengteverschillen op reis werden medegenomen. De tijdmeters afkomstig van de Nederlandsche fabrieken HOHWU en CASSERES hebben doorloopend uitmuntend voldaan, een DENT tijdmeter van Engelsen fabrikaat heeft echter de kroon gespannen. Voor de helft waren de tijdmeters geregeld naar sterrentijd (130 tikkers), de overigen naar middelbaren tijd (120 tikkers), hetgeen veel gemak heeft opgeleverd bij de onderlinge vergelijking dier uurwerken ter .bepaling van den dagelijkschen gang. De waarnemingshorloges, die ter beschikking warén, gaven door hun weinig regelmatigen gang .minder reden tot 'tevredenheid. Al zeer spoedig werden die uurwerken dan ook niet meer bij de waarnemingen: gebezigd, maar werd gebruikgemaakt van een goeden sterrentijdmeter, die vóór de observatiën uit den beugel werd gelicht en geplaatst in een stevige houten klos, waarin het uurwerk juist paste. Tot het verkrijgen van een goed overzicht omtrent de meer of mindere regelmatigheid der dagelijksche gangen van de naar (1) Zooals hierachter is te zien, zijn thans reeds verscheidene pilaren verdwenen, voor het raeerendeel als gevolg van bandjirs, fn overweging is nu genomen om voortaan meer landwaarts in een tweede punt tè verzekeren en dit door eene korte polygoonjneting te verbinden met het bepaalde punt. r;; - 58 — Borneo medegenomen tijdmeters, werd na aankomst aldaar, zoomede telkenmale na ontvangst van nieuwe uurwerken, overgegaan tot het bepalen der gewichten. Daartoe werden de tijdmeters gedurende 40 dagen tweemaal daags onderling vergeleken en uit de dnregelmatigheid der relatieve gangen, de waarde van de relatieve gewichten bepaald. Om te kunnen nagaan in hoeverre temperatuursverschillen van invloed op den gang van eiken tijdmeter zouden kunnen zijn, werd tijdens de gewichtsbepalingen in de binnendoos van elk uurwerk een kleine thermometer bevestigd; al zeer spoedig bleek echter dat de zeer geringe temperatuursverschillen te Pontianak n. 1. 3 a 4 Celsius, van geen merkbaren invloed op de gangen waren. Uit de verkregen gewichten kon natuurlijk alleen afgeleid worden welke tijdmeters de meest regelmatige gangen vertoonden, wanneer de uurwerken in rust waren, dus welke zich thet best zouden leenen om tot het bepalen van lengteverschillen te worden' benut. Daar de uurwerken bij die bepalingen evenwel niet in rust zijn en zich bij het transport tal van storende invloeden in den gang merkbaar maken, is bij het afleiden van de eindresultaten der lengteverschillen, met de voor de gewichten gevonden waarden geen rekening gehouden. Ondanks de gewichtsbepaling is het ook wel eens voorgekomen, dat één der op reis medegenomen tijdmeters zulk een slecht resultaat voor een lengteverschil opleverde, dat het verworpen moest worden en aanleiding gaf tot het kort algemeen oordeel: „Grilliger instrumenten dan tijdmeters op reis, zijn niet denkbaar." Betreffende de astronomische uurwerken valt nog op te merken, dat ze ook na afloop der gewichtsbepalingen door onderlinge dagelijksche vergelijking onder geregelde contröle werden gehouden; na 5 jaren dienst in Indië werden ze, evenals de tijdmeters der Koninklijke Nederlandsche Marine, naar Nederland opgezonden om nagezien te worden. De vroeger in indië toegepaste en minder aanbevelenswaardige methode om tijdmeters door een der uurwerkmakers te Batavia te doen nazien, is voor de op Borneo gebruikte niet toegepast. Voor de waarnemingen zijn uitsluitend gebezigd geworden middelsoort of 8 duims universaalinstrumenten van PISTOR en en MART1NS met rechten excentrischen kijker. - 59 - Het instrument werd bij de waarnemingen steeds opgesteld op een solied djatihouten onderstel, van circa VI2M. hoogte, dat op den betonpilaar werd geplaatst. Om den pilaar werd voorts een losse planken vloer gelegd op stevige balken, waarvan de steunpunten op een paar meters afstand van den pilaar waren verwijderd, zoodat de dreuning van den grond, veroorzaakt door het loopen van den waarnemer en zijn assistent om het instrument, op die wijze niet op den pilaar en het daarop geplaatste instrument werd overgebracht. Wanneer moest worden waargenomen op een punt, waar de. pilaar nog niet gebouwd was, werd het houten onderstel geplaatst op van ijzer beslag voorziene djatihouten palen van 1'/2M. lengte, die in den grond werden geheid; de vloer werd daarna om die palen gelegd. Onmiddellijk na afloop der waarnemingen werd dan de betonpilaar op het opstellingspunt gebouwd. Alleen te Pontianak, waar vóór den aanvang van elke reis de nauwkeurige regeling van het universaalinstrument moest geschieden, werd van een houten observatiehut met verplaatsbaar dak gebruik gemaakt. Op alle overige stations werd eenvoudig in de open lucht waargenomen. De op Borneo gebezigde barometers waren kwikbarometers (reisbarometers van FUESS) en aneroïdes van groote afmetingen; de laatste hebben echter alleen gediend voor de op enkele hoofdstations in verband met kwikbarometerwaarnemingen gedane barometrische hoogtemetingen. De Chef der Opneming laat zich over den Fuessbarometer vrij pessimistisch uit. „Alhoewel het instrument van zeer degelijke constructie is en misschien wel de beste reisbarometer die bestaat, kan ik niet nalaten de verzuchting te slaken, dat zelfs deze uitmuntende barometer al even weinig geschikt is om op reis te worden medegenomen als reisbarometers van andere constructie. Ondanks de groote voorzorgen en zelfs na jarenlange oefening is het toch niet mogelijk op den duur te voorkomen, dat bij het buiten werking stellen van het instrument, met het oog op het vervoer, lucht in de buis dringt, waardoor de luchtledige ruimte boven de kwikzuil alles behalve luchtledig wordt. De barometerwaarnemingen hebben ons dan ook heel wat zorg en teleurstelling veroorzaakt." Bij de waarnemingen werd uitsluitend gebruik gemaakt van 60 — vaste sterren (1), de zonneschijf werd nu en dan alleen voor oefeningen gebezigd. Voor de breedtebepalingen zijn circummeridiaan-waarnemingert toegepast (2), bestaande in het meten der zenitsafstanden van eene ster in de onmiddellijke nabijheid van den meridiaan en wel lïi, 9 en 3 minuten vóór en op gelijke tijdstippen na den meridiaansdoorgang (3). Steeds werd er naar gestreefd om de waarnemingen zoo symmetrisch mogelijk te doen, omdat alleen op deze wijze de fouten in den uurhoek, dus ook in de aanwijzing van den bij de breedtebepalingen gebezigden tijdmeter, van geen invloed op de voor de breedte gevonden waarde zijn. De zenitsafstanden werden, teneinde te langzamé of te snelle doorgangen te vermijden, niet kleiner dan 10 en zoo eenigszins mogelijk niet grooter dan 30 graden genomen. Voor elke ster werden in zes standen van den kijker, afwisselend met kijker-Noord en- Zuid, telkens de passages voorbij de twee horizontale middendraden genomen. Elke breedtebepaling bestond dus uit 6 hoogten en 12 passages; elke volledige serie van vier breedtebepalingen op een station uit 24 hoogten en 48 passages. ' Aan eene serie breedtebepalingen ging natuurlijk altijd eene tijdsbepaling vooraf en na afloop der breedtebepaling werd de correctie van den tijdmeter opnieuw bepaald; de gang per uur van (1) Om de doorgangen der zich in de onmiddellijke nabijheid van den meridiaan zeer langzaam bewegende sterren zoo nauwkenrig mogelijk langs het dradennet te kunnen waarnemen, werden de voor de breedtebepalingen gebezigde sterren niet te groot gekozen; in den regel waren ze van de3de of 4de grootte. Bij zeer helderen hemel werden echter ook wel met succes sterren van de 6de grootte gebruikt. De instelling op zulke kleine hemellichamen, leverde trouwens even weinig bezwaar op als die op grootere sterren, omdat voor eiken waarnemingsnacht met behulp van het „Berliner Astronomisches Jahrbuch" vooraf een sterrenlijstje gereed werd gemaakt, bevattende van elke voor de breedtebepalingen geschikte ster, bij benadering de tijdstippen van van waarneming en de zenitsafstand; men behoefde dus des nachts alleen op het vooraf berekende tijdstip den kijker op den nagenoeg aangegeven zenitsafstand ongeveer in de richting van den meridiaan te brengen om dadelijk het benoodigde sterretje te vinden. 2) Ter elimineering van refractie, randfouten en doorbuiging van den kijker, welke laatste evenredig met den sinus van den zenitsafstand kan wordén gesteld, werden zoo eenigszins mogelijk voor elke breedtebepaling evenveel sterren Noord als Zuid van het zenit, met nagenoeg gelijken zenitsafstand gebezigd en wel in den regel twee sterren met noorder- en twee met zuiderdeclinatie. 3) De voor de Breedtebepalingen bestaande formules verschaffen de gelegenheid aan eiken gemeten zenitsafstand eene correctie aan te brengen, de zoogenaamde reductie tot den meridiaan, waardoor de zenitsafstand van het hemellichaam tijdens den meridiaandoorgang gevonden wordt, en waaruit dan verder door eene zeer eenvoudige becijfering in verband met de declinatie van de ;g.ehezigd£ ster de geografische breedte van het station wordt afgeleid. — 61 — den observatietijdmeter gedurende het verloop der breedtebepaling kon dus steeds nauwkeurig worden afgeleid. De bereikte nauwkeurigheid bij de breedtebepalingen moge blijken uit een paar waarnemingen. Op het station Maja werd eene volledige serie van vier breedtebepalingen gedaan op de noordelijke sterren Delphine en Aquilae, resp. met 11° 55' en 11° 20' zenitsafstand en op de zuidelijke sterren Capricorni en Sagittaire, resp. met 16° 44' en 24° 28' zenitsafstand. De gevonden waarde voor de breedte was: bij de sterren Noord —0° 59' 21." 3 ) > of gemiddeld -4 0° 59' 22." 1, -0° 59 22. 8 ( bij de sterren Zuid — 0° 59° 22". 9 1 } of gemiddeld — 0° 59° 22." 6 - 0° 59° 22. 3 J opleverende een algemeen gemiddelde van — 0° 59' 22." 4. Op het station Këndawangan werd eene volledige serie van vier breedtebepalingen uitgevoerd, n.1. op twee noordelijke Herculisterren resp. met 24° 15' en en 17° 2' zenitsafstand en op de zuidelijke sterren Scorpii en Corvi met 19° 47' en 13° 24' zenitsafstand. De gevonden waarde voor de breedte was uit de sterren Noord: — 2° 31' 45."2) >of gemiddeld —2° 31' 45." 3 - 2 31 45. 4^ Zuid - 2° 31' 44."6) > of gemiddeld — 2° 31' 45." 2 - 2 31 45. 8) opleverende een algemeen gemiddelde van — 2° 31' 45." 2. In verhouding tot de onzekerheid der waarnemingen, is het verschil tusschen de resultaten verkregen uit sterren noord en zuid te klein, om daaruit eene waarde voor den invloed van de doorbuiging van den kijker af te leiden; in het laatste geval is die invloed zelfs in het geheel niet merkbaar. Tot het verkrijgen van eene eenigszins betrouwbare waarde voor de middelbare fout in de op Borneo's Westkust uitgevoerde breedtebepalingen kon natuurlijk niet worden volstaan met de waarnemingen van een enkel station. Daarom werd de middelbare fout afgeleid uit de schijnbare fouten van de waarnemingen op 12 verschillende stations, op ieder waarvan eene volledige breedtebei paling op vier stèren werd gedaan- Uit de schijnbare fouten volgt op die wijze voor de middelbare fout eener breedtebepaling op een enkel station — 62 - m = + 39üü=±o".92, "48 — 12 waaruit volgt voor het resultaat afgeleid uit de waarnemingen op vier sterren, dus eene volledige serie op een der stations m = + 0." 46 ln aanmerking genomen, dat één seconde, gelijk circa 31 M. liniair, volgens de op Borneo toegepaste schaal van kaarteering door slechts 0.15 m.M. wordt voorgesteld, mag het met de breedtebepalingen bereikte resultaat zeker als voldoende nauwkeurig worden aangemerkt. De nauwkeurige tijdsbepalingen tot het berekenen van lengteverschillen werden ter Borneo's Westkust verkregen door het meten van zenitsafstanden van sterren der lste en 3de grootte, niet verder dan 40° van het zenit verwijderd, en in de nabijheid en zooveel mogelijk symmetrisch ten opzichte van den eersten verticaal. De voorbijgangen werden telkens langs 5 horizontale draden waargenomen, elke ster in 6 kijkerstanden, afwisselend met kijker noord en kijker zuid, terwijl telkens twee sterren, één oost en één west, werden gecombineerd. Eene volledige tijdsbepaling bestond dus uit 12 hoogten en 60 passages. Met het oog op het uitgestrekt net van natuurlijke waterwegen, welke bijna zonder uitzondering tot in het brongebied bevaarbaar zijn, en het nagenoeg totaal gemis aan bruikbare landwegen, lag het natuurlijk voor de hand, op Borneo's Westkust de stations voor de geografische plaatsbepalingen zooveel mogelijk langs de rivieren te kiezen. Met uitzondering van een paar stations in de Chineesche' districten, die alleen langs landwegen bereikt konden worden, heeft dan ook het transport der uurwerken steeds langs de rivieren, en ten be'hoeve der kuststations, over zee, dus altijd langs waterwegen plaats gehad. Voor reizen over zee of langs met stoomschepen bevaarbare rivieren werd zooveel mogelijk gebruik gemaakt van een der Gouvernements- raderstoomschepen, die toenmaals ter Westerafdeeling in station waren; de reis ter bepaling van kaap Datoe, de noordelijkste hoek van Borneo's Westkust, heeft echter bij gemis van een stoomschip, per kruisboot moeten geschieden. Was een station aan het strand of langs den rivieroever gelegen, dan bleven gedurende I - 63 - de nachtelijke waarnemingen alle tijdmeters aan boord en werd alleen het observatie-uurwerk naar het station medegenomen; door herhaalde onderlinge vergelijking met laatstbedoelden tijdmeter werd gezorgd, dat de correctie der overige uurwerken zoo nauwkeurig mogelijk kon worden afgeleid. Voor de chronometerreizen langs de rivieren, die niet met stoomschepen bevaarbaar waren, is steeds bebruik gemaakt van een speciaal voor het vervoer van tijdmeters ingericht breed en geheel overdekt platbooms-vaartuig, dat met pagaaien werd voortbewogen. De in kisten opgeborgen tijdmeters waren in dat vaartuig altijd midscheeps opgesteld in een goed afgesloten kast en werden zoo min mogelijk verplaatst- Bij het pagaaien was in normale omstandigheden (1) de schokkende beweging in het vaartuig, hetwelk tevens voor persoonlijk verblijf van den waarnemer was ingericht, zóó gering, dat men er zonder eenigen hinder met pen en inkt kon schrijven, hetgeen trouwens ook noodig was, omdat een groot deel van het rekenwerk gedurende de reis diende te geschieden. (1) Normale omstandigheden deden zich voor bij het verplaatsen van het vaartuig langs eene rivier, die geen te groote stroomsnelheid had, zoodat het mogelijk was, ook stroomopwaarts gaande van korte riemen of pagaaien gebruik te maken. In den bovenloop der rivieren kwamen echter die normale omstandigheden meestal niet voor, want daar werden de waterwegen bijna zonder uitzondering door stroomversnellingen, watervallen, ondiepten en andere gevaren onveilig gemaakt. De hevige stroom maakte het ondoenlijk zulke gevaarlijke riviergedeelten, stroomopwaarts gaande, roeiend af te leggen; de vaartuigen moesten dan wel. met groote krachtsinspanning werden opgeboomd of met trossen opgesleept Een en ander ging natuurlijk altijd gepaard met schokken en met buitengewone slingeringen van het vaartuig, dat bovendien aan veel-kans van verongelukken bloot stond; zoo eenigszins mogelijk werden daarom de groote en zeer gevaarlijke rijams altijd met geheel ontladen vaartuigen overgetrokken; de tijdmeters werden zeer voorzichtig langs een der oevers over land getransporteerd, waarbij ze over dien korten afstand in de hand werden gedragen. Bij verscheidene groote rijams kon echter in verband met de aldaar zeer hooge en rotsachtige oevers van het ontladen der vaartuigen geen sprake zijn; stroomopwaarts werkte men zich in zulk een geval zeer langzaam' met trossen tegen den hevigen stroom op en stroomafwaarts sloeg men met zijne kostbate instrumenten soms in duizelingwekkende vaart lan^s de rotsblokken heen. Het eenige wat er in zulk een geval voor den weerloozen reiziger op overschoot was dan een blind vertrouwen op de handigheid der loodsen, die trouwens het vaarwater in den regel uitstekend kennen. Dit laatste neemt echter niet weg, dat de minst onvoomene omstautj digheid, als het breken van een roeispaan of eene plotseling gevormde draaikolk, dan wel de minste onoplettendheid, het té pletter slaan van het vaartuig tengevolge kan hebben, zooals tijdens de reizen voor de eigenlijke topografisph» werkzaamheden wel tientallen malen is voorgekomen. De astronomische tochten hebben echter zonder noemenswaardige ongelukken plaats gehad; wel gebeurde het nu en dan, dat eene plotseling opkomende bandjir in den bovenloop der rivieren, een eerst n$ weken reizens bereikt station in eenen nacht een pa^r meter onder water,zette en gedurende eenige dagen voor het observeeren ongeschikt maakte. - 64 - Uv/.De eenige landreis van--,bëtéekenis, die met de tijdmeters moest worden gemaakt, was die irf'tfe Chineesche districten ter bepaling van het lengteverschil Singkawang-Montrado-Bëngkajang. Om de schokken zooveel mogelijk op te heffen en het slingeren tegen te gaan, werden de uurwerken onbeweeglijk vastgezet in den cardanusbeugel- Omdat de bestaande inrichting van die beugels zulks meestal niet afdoende toeliet, werden bovendien wiggen van kurk tusschen het uurwerk en den beugel ingeschoven. De tijdmeters waren in hun dubbele kisten in een overdekten bak geplaatst, die door twee Chirieesche koelies aan eene lange bamboe werd gedragen. De dragers moesten zeer langzaam loopen of wandelen • en werden- gedurig afgelost; aan elke zijde van den bak wandelde een mandoer, die moest zorgen, dat deze niet slingerde, terwijl het geheel onder voortdurend toezicht van den assistent bleef. Het 60 palen lange traject werd op die wijze in yier dagen afgelegd Ondanks de meest mogelijke voorzorgen is het niet mogelijk geweest te voorkomen, dat de tijdmeters gedurende het landtransport een onregelmatigen gang aannamen; het eindresultaat van het lengteverschil, waarvoor, om niet alle uurwerken aan dat zeer nadeelig vesvoer bloot te stellen, slechts vier tijdmeters zijn gebezigd geworden, is dan ook veel minder gunstig geweest, dan bij reizen te water werd verkregen. Alle lengteverschillen zijn afgeleid uit heen- en terugreizen (1). Vóór den aanvang eener reis werden op het beginstation met eene tusschenruimte van minstens zes dagen tijdsbepalingen gedaan, waaruit de gangen der tijdmeters werden bepaald; de laatste tijdsbepaling geschiedde zoo eenigszins mogelijk op den avond vóór het vertrek. Op het te bepalen station aangekomen, werden daar uit twee volledige tijdsbepalingen de correctiën van de tijdmeters zoo spoedig mogelijk bepaald, waarna onmiddellijk naar het beginstation werd teruggekeerd, waar na aankomst weder dadelijk eene (1) Daar het verschil in lengte tusschen twee plaatsen A en B gelijk is aan hun verschil in tijd op een zelfde oogenblik, is het voor het bepalen van het lengteverschil tusschen die plaatsen alleen noodig van een goeden tijdmeter, welks gang nauwkeurig bekend is, de correctie te bepalen op de plaats A, den tijdmeter over te brengen naar B en daar de correctie opnieuw te bepalen. Is de correctie te A. op den tijd T gelijk a, te B. op den tijd T + t gelijk b, en is de gang van den tijdmeter = m, dan is de juiste tijd op het oogenblik dat de correctie op het punt B w£rd bepaald: Te A =T+t + a + tm te B =T + t + b en dus het lengteverschil A = a — b + tm. Vervolg noot Blz. 65. — 65 — tijdsbepaling plaats had, gevolgd door eene tweede zes dagen later, uit welke laatste twee bepalingen de gangen van de tijdmeters opnieuw werden vastgelegd (1). Hierbij werd aangenomen, dat de verandering van den gang der tijdmeters, zooals die uit de beide gangbepalingen Volgde, eenparig was geweest. Teneinde den invloed van het transport uit het eindresultaat te kunnen elimhieeren, werd van den duur van het vervoer zoo nauwkeurig mogelijk- tot in minuten- aanteekening gehouden. Het verschil van de beide waarden, gevonden voor het lengteverschil berekend voor de heenreis en voor de terugreis, sproot dan in verband met de aangenomen eenparige verandering van den gang en met verwaarloozing van den oubeteekenenden invloed van de zeer geringe temperatuursverandering, alleen voort- uit den invloed van het transport op de gangen van de tijdmeters, welke evenredig met den duur van de' heen- en terugreis in rekening werd gebracht. Het lengteverschil werd voorts voor eiken tijdmeter afzonderlijk berekend. Daar op de reis voor elk uurwerk het gewicht 1 werd aangenomen, werd het eindresultaat ten slotte verkregen door het gemiddelde te nemen van de uitkomsten verkregen met eiken tijdmeter in het bijzonder. Vervolg noot Blz. 64. Aannemende dat de correctiën a en b met de grootste nauwkeurigheid bepaald zijn geworden, dan is het in hoofdzaak de gang van den tijdmeter, die op de nauwkeurigheid van het lengteverschil invloed uitoefent. Onder andere storende oorzaken oefent echter het transport een beduidenden invloed op den gang van den tijdmeter uit. Is die bij een goed en in rust zijnd uurwerk bij geringe temperatuursverschillen meestal eenparig, bij het vervoer kan de eenparige beweging niet alleen in een versnellende of vertragende overgaan, maar zij maakt onder ongunstige omstandigheden niet zelden sprongen. Zijn deze groot, dan komen ze bij de dagelijksche onderlinge vergelijking van meerdere tijdmeters aan het licht en kan zoo'n uurwerk desnoods voor het bepalen van het lengteverschil worden uitgesloten; kleine sprongen blijven in den regel onopgemerkt en openbaren zich ten slotte alleen in een uitwijkend resultaat ten opzichte van de andere tijdmeters, die voor de bepaling van hetzelfde lengteverschil hebben gediend en die geen sprongen hebben gemaakt. Voor het bepalen van eenigszins nauwkeurige lengteverschillen is het dus noodig, dat men een zoo groot mogelijk aantal tijdmeters bezigt; dat het transport dier uurwerken zoodanig worde geregeld, dat zij zoo min mogelijk aan schokkende bewegingen zijn- blootgesteld en eindelijk, om het resultaatniet af te leiden uit een enkele reis, maar minstens uit één heen-en terugreis, waardoor de gelegenheid bestaat, den invloed van het transport op de tijdmeters te berekenen en voor zooverre de verandering regelmatig is, uit het eindresultaat te elimineeren. (1) Het symbool van deze wijze van bepaling is A t B t' A, waarin t de duur der heen - en t' die van de terugreis voorstelt. — 66 — Diende eenzelfde reis tot het bepalen van meer dan één lengteverschil en was ze van langen duur, bijvoorbeeld langer dan 14 dagen, dan werd niet volstaan met het doen van gangbepalingen uitgevoerd op het laatste station der serie (1). Op alle tusschen de beide eindstations gelegen plaatsen werden dus zoowel op de heen- als op de terugreis tijdsbepalingen verricht. Voor de heenreis werden alsdan de gangen berekend uit de eerste en tweede gangbepaling en voor de terugreis uit de tweede en derde. Daar op de plaatsen, welker lengteverschil bepaald moest worden, in den regel ook breedtebepalingen moesten worden uitgevoerd, werden, als het eenigszins kon, de tijdsbepalingen voor het lengteverschil zoodanig genomen, dat zij tevens voor de breedtebepaling "konden dienen. De bij de lengteverschillen bereikte nauwkeurigheid moge blijken uit de de volgende voorbeelden. Voor de bepaling der lengteverschillen van de kuststations Tandjoeng-Lida, Maja en Sëmpang ten opzichte van Pontianak, waarvoor eene reis werd gemaakt met een gouvernementsstoomer, werden, behalve een observatieuurwerk, zeven goede tijdmeters medegenomen, welker gangen vóór den aanvang en na afloop der reis te Pontianak werden-bepaald. De voor eiken tijdmeter gevonden waarden voor die lengteverschillen zijn vermeld in staat F. Daaruit blijkt, dat de grootste uitwijking van een der tijdmeters ten opzichte van het gemiddelde der 7 uurwerken is geweest voor het lengteverschil Pontianak —Tandjoeng Lida = 0S, 21; —Maja =0», 27; „ —Sëmpang = 0S, 31. Uit de resultaten van de verschillende tijdmeters op de gewone wijze de middelbare fout bepalende van het lengteverschil volgende uit één tijdmeter, werd gevonden: voor Pontianak—Tandjoeng Lida (m = 0', 15;) —Maja (m = 0S, 15;) „ —Sëmpang (m = 0S, 19;) (1) Het symbool van zulk eene bepaling is: A t B t' C en C t" B t'" A. li, % - . ""*"— | li' ——<Èmmmm i i i ,_ , I h jjjfj. Lengteverschil" Gemiddeld a £ w- . Invloedt/htransport A in Toelichtingen. - 3 mCterS Heenreis. Terugreis tijdmaat boogmaat S m Pontianak-Tandj. Lida. 40". 7 21". 2 o | H. 530 + Im38s.92;-lm38s 37 - 0S. 55 - 0S.29 + lm38s 63 Door van het transport in stoom- 1.2,g f5 H. 628+ 1 37 .39— 1 39.70+ 2 .31 + 1 .20+ 1 38.59 „ren i8 H. 509+ 1 38 .30— 1 38.91 + 0 . 61 + 0 . 32+1 38.62 ^^-^3 C. 609+ 1 39 .76— 1 38.09— 1 .67—0 .87+1 38 .89 + lm38s 68 0°24'40 "1 O »• Pontianak naar Lida =21u.2 i> H. 627 + 1 39 .07 — 1 38 04 — 1 .03 —O .54+ 1 38.53 v. , „ Maja =24u.2 < Dent + 1 38.60— 1 38.59 -0.01—0 .01 + 1 38.59 v. „ Sempang=33u.7 Z '5 C. 607+ 1 38 23— 1 39 51 + 1 .28+ 0 .66+1 38.89 P «3 Pontianak—Maja 45 4 24 2 v. Sëmpang naar Pontianak = 29u.8 ••g * H. 530 + lm30s02'—Im29s49 — 0 53 — 0 .28 + lm29s 74 v. Maja , , = 2R2 O = H. 628+ 1 28 .75 — 1 31 21 + 2 .46+ 1 .31 + 1 30.06 v. Lida „ „ =Moji ^ > H. 509+ 1 29 .72 - 1 30.69+ 0 .97 + 0 .52+ 1 30.24 d m c. 609 + 1 31 .531— 1 28 .60 - 2 .93 — 1 .57+ 1 29 .96 + lm29s.97 0°22'29"6 O. g =5 H. 627+ 1 30 .30 —1 29.67 — 0 .63 — 0 .34+ 1 29.96 De plaats van observatie te Pontia- ju Dent + 1 29 .77|— 1 29.99+ 0.22)+ 0.12+ 1 29.89 «»k was in de observatiehut, zijnde £5 ^ C. 610+ 1 28 .72|— 1 31 .17+ 2 .45 + 1 .31 + 1 30.03 10'*4 W. van het A.S. Pontiaoak. > Pontianak - Sëmpang 63.5 I 33 7 £ H. 530 + 3m4s 29j— 3m3s .51 -0 .78[— 0 .41 + 3m.3s. 88 Pootiaiiak-Singkawaog=l>2l),40".3O. O H. 628 + 3 2 .44 — 3 5 .71 + 3 .27 + 1 .74 + 3 4 .14 Tandjoeng Lida =0°45*20".5 0. § H. 509 + 3 3 . I3j— 3 5 .50+ 2 .37 + 1 .26 + 3 4 .39 Maja =0»43'9".9O. -> C. 609 + 3 6 .85 — 3 2 .21 - 4 .64 - 2 .46 + 3 4 .39 + 3m4s.19 0°46'2"9 O. Sëmpang =o»46'43".2 0. H. 627 + 3 5 .01—3 3 .72— 1 .29 — 0 .68 +3 4 .33 van Singkawang Dent +3 4 .25 — 3 4 .00 - O .25 — O .13 +3 4 . 12 C. 610 + 3 2 .28,-3 5 .60+ 3 .32 + 1 .76 +3 4 .04 i o) c 3 Staat C. — IQ & £ LENGTEVERSCHIL NANGAH PINOH — KOTA BAROE. ü £ Afleiding van het eindresultaat. | J Tijd_ Lengteverschil Gemiddeld A w c Invloedtransport A- — Toelichtingen. | S meters Heenreis, Terugreis. tijdmaat boogmaat 1 « J3 (O o cm E I C. 610 -0m48s 26 + 0m46s.48 — R78 — ls.54 -0m.46«.72 N. Pinoh=2°44'33"9 O. x: « & £ H. 628 -0 48 .97 + 0 46.09 - 2 .88 - 2 .48 —0 46 .49 K. Baroe=Ou 11'38"3W. « S * | C. 639 -0 48 .28 + 0 46.41 + 1 .87 - 1 .61 -0 46 .67 - 0m.46s550s.ir38,3W 2 *° Schmidt -0 42 .90 + 0 46.63 + 3 .73 + 3 .22 -0 46.12 K. Baroe=2°32'55"6 O. > g ~ b H. 667 -0 47 .90 + 0 46.57 - 1 .33 - 1 .15 -0 46.75 van Singkawang c w JU 'S ' ). Van de medegenomen tijdmeters had er één zeer groote sprongen gemaakt, zoodat slechts vijf voor de afleiding van het eindresultaat konden dienen ; voor de resultaten wordt verwezen naar staat G. De grootste uitwijking van een der tijdmeters ten opzichte van het algemeen gemiddelde bedraagt hier m Os, 53 m = Os, 26 Uit eene vergelijking der resultaten van de heen- en terugreis, blijkt, dat op dezen tocht de invloed van het transport zeer beduidend is geweest; de uurwerken waren dan ook dagen achtereen aan niet geheel te vermijden schokken en slingeringen blootgesteld geweest. Wanneer ter beoordeeling van de onzekerheid in de lengten, verband houdende met de bedragen der middelbare fouten in de hier gegeven voorbeelden, in aanmerking wordt genomen, dat een tijdsecunde liniair gelijk is aan 450 M. en dus Os. 1 = 45 M. of op de schaal 1:200000 der kaart, niet meer dan '/4 m.M. bedraagt, dan mogen de met de bepaling der lengteverschillen verkregen resultaten voldoende nauwkeurig worden genoemd. Zelfs de grootste waarde, welke voor m werd gevonden, bedraagt liniair niet meer dan 117 M. of 0,6 m.M. volgens de schaal der kaart, welk bedrag veel geringer is dan de invloed van het rekken en krimpen van het papier. Wel is waar is, zooals de heer S. BLOK in een van zijne nota's opmerkt, de nauwkeurigheid der vastlegging van astronomisch bepaalde punten te verhoogen door zoo mogelijk elke reis aan te sluiten op een geodetisch bepaald driehoeksnet, door zoo mogelijk lengtebepalingen met den telegraaf te verrichten, door vermeerdering van het aantal waarnemingen, van het aantal over te brengen tijdmeters, van het aantal en den duur der gangbepalingen dier uurwerken, enz., doch de verhooging der nauwkeurigheid is op die wijze slechts in beperkte mate mogelijk. Men blijft steeds den invloed ondervinden van de waarnemingsfouten der eigen waarnemingen, van de onregelmatigheden in de sterrekundige straalbuiging van (1) De reis stroomopwaarts vereischte met een roeivaartuig acht dagen met 61 uur werkelijk transport; tal van malen moesten de tijdmeters bij het overtrekken der zeer gevaarlijke rijams korte afstanden over land worden getransporteerd. De terugreis langs de op sommige gedeelten woest stroom en de rivier was in 9,7 uur mogelijk; de tijdmeters bleven toen bij het passeeren der rijams in het vaartuig, dat om het inslaan der golven te beletten, langs de boorden tot op 1 M. hoogte met matten was opgehoogd. jaq licht, van de onregelmatigheden der dagelijksche gangen van de tijdmeters en van den niet-gelijken invloed daarop van het transport op heen- en terugreis. Kan nu bij de bepaling der astronomische ^breedte van elk station eene vrij groote mate van nauwkeurigheid worden bereikt, bij het bepalen der astronomische lengteverschillen zullen steeds belangrijke verschillen zijn te vreezen, maar bovendien kan tengevolge van schietloodafwijkingen de ligging van twee punten ten opzichte van elkaar op het aangenomen wiskunstig aardoppervlak, nog aanmerkelijk afwijken met de gegevens, die uit sterrekundige bepalingen worden afgeleid (1), Hierbij toch worden tijd en breedte bepaald door de waarneming van den boog tusschen eene ster en het astronomisch zenit, dit laatste aangewezen door de richting van den verticaal. Zoolang nu de verticalen tevens loodrecht staan op de referentie-ellipsoïde, dan wel volkomen gelijke afwijkingen vertoonen, geven de astronomische lengte- en breedteverschillen tevens de geodetische. Is dat echter door eenzijdige aantrekking van bergmassa's, door ongelijkmatige verdeeling der (1) Die Lothstörungen können bloss 1 o c a 1 e r Natur sein, wenn die störenden Massen, deren Wirkung mit der Entfernung bekanntlich rasch abnimmt (quadratisch) nur geringfügig sind. Sie nehmen aber ein regionaren continentalen Charakter an, wenn sich ausgedehntere Bodenerhebungen, etwa ganze Continente, an ihrer Bildung betheiligen. Immer wird aber eine Massenanhaufung die Lothlinie der in der Umgebung liegenden Punkte anziehen, deren Zenithe also abzustossen, wahrend Massendefecte die Lothlinie scheinbar abzustossen, die Zenithpunkte daher anzuziehen scheinen. Von den localen Lothstörungen lassen sich die astronomischen Arbeiten wenigstens einigermassen befreien. Einestheils durch geeignete Wahl der Localitaten für die astronomischen Stationen, denn es ist constatiert, dass die Störungen doch zu allermeist von den sichtbaren Massenansammlungen, von Bodenrelief erzeugt werden; anderntheils aber durch die Vermehrung der astronomischen Stationen, weil man annehmen kann, dass die localen Störungen gleichsam wie Beobachtungsfehler, bald in positiven, bald in negativen Sinne wirken, und sich. daher in Gesammtresultat aus einer grosseren Anzahl von Messungen aufheben. Einer solchen gunstigen Compensation ist es wohl zuzuschreiben, dass die von BESSEL aus einer grossen Zahl von Gradmessungen errechneten Erddimensionen so genau sind, dass daran nicht mehr viel zu andern sein wird. Von den regionaren Lothstörungen,. die innerhalb eines Vermessungsgebietes vorhanden sind, kann man sich nicht frei machen. Man muss sich darauf beschranken, diese Störungen wenigstens naherungsweise kennen zu lemen, und mit Rücksicht auf diese Erkenntnis ein Ellipsoid von solcher Form und Grösse suchen, welches die Störungen am wenigsten hervortreten lasst, welches sich also den geoidischen Unregelmassigkeiten am besten anschmiegt, und dieses ist das gunstigste R e f e r en z - E11 i p s o i d des Vermessungsgebietes. Die Frage nach jenen Ellipsoid, welches sich der Gestalt und Grösse des ganzen Erdkörpers am meisten nahert tritt dan in den Hintergrund, denn man wird jene Form dafür setzen können, welche gleichsam dem Mittel aus allen einzelnen Referenz-Ellipsoiden gleichkommt. FRANZ NETUSCH1LL. Die astronomischen GradmessungsArbeiten des k. und k. militSr-geographischen Institutes. - 70 - massa's binnen het oppervlak, bijv. door plaatselijke ophooping van zeer zware of lichte stoffen, niet het geval, dan verkrijgt de verticaal, het schietlood, een stand afwijkende van den normaal op de referentie-ellipsoïde en zullen de astronomische gegevens afwijken van de geodetische. Wanneer men nu, zooals in de Westerafdeeling van Borneo, uitsluitend op astronomische gegevens is aangewezen, treden de schietloodafwijkingen niet aan het licht: zulks zou alleen mogelijk zijn, wanneer langs geodetischen weg contróle had kunnen worden uitgeoefend ('). Teneinde de onnauwkeurige relatieve lineaire ligging op de kaart der sterrekundig voor de opneming bepaalde vaste punten, zoo min mogelijk invloed daarop te doen uitoefenen, zal in de eerste plaats de afstand dier vaste punten niet te gering genomen mogen worden a. om te voorkomen, dat de richting der verbindingslijn te zeer van de ware zal afwijken, b. om het geconstateerde verschil over eene grootere lengte te kunnen vereffenen, en in de tweede plaats niet op te groote schaal opgenomen mogen worden. Zoowel wat afstanden der astronomisch bepaalde punten als schaal der kaarteering betreft, is in de Westerafdeeling van Borneo hiermede rekening gehouden. De afstanden tusschen de stations onderling wisselen af van 20 tot 60 K. M. (z); zij hebben in de eerste plaats verband gehouden met de noodzakelijkheid om op een of ander (1) In het oostelijke laagland van Sumatra is het astronomisch net aangesloten op het door driehoeksmeting verkregen geodetisch net, dat niet aan schietloodafwijking onderhevig is. Hier werden op de negen aansluitingspunten van de astronomische reizen met het driehoeksnet, verschillen geconstateerd tot 400 M. Bij de opneming van het bovenstroomgebied der Syr-Darja door de militaire topografische sectie van Turkestan, werden bij de aansluiting op astronomisch bepaalde punten verschillen verkregen van 400—800 M., een euvel, dat, zooals door S. TRUCK, den schrijver van het artikel „Landesvermessungen in Rusland im Jahre 1900" in het Zeitschrift fur Vermessungswesen 1903, opgemerkt wordt, onafscheidelijk verbonden is aan alle uitgebreide topografische opnemingen, die niet op driehoeksmeting berusten. (2) Voor Zuid-Sumatra werd bepaald dat de afstand der astronomische stations normaal 40 K. M. bedraagt, met toelating echter van ruime spelingen in verband met het terrein en de omstandigheden. Aannemende, dat bij de chronometer-expeditiën in 1900 in Aziatisch Rusland verricht, heen- en terugreizen zijn gedaan, wat niet speciaal vermeld is, dan Vervolg noot Blz. 72. — 71 — — 72 — punt—meestal de samenvloeiing van twee rivieren—de hoofdmetingen voor het geraamte der kaart behoorlijk te kunnen aansluiten, en voorts met de bereikbaarheid der stations. Dikwijls kwam het namelijk voor, dat door de geringe diepte, dan wel de gevaren der bedding van eene rivier in haren bovenloop, het niet mogelijk was eene vooraf tot station bestemde plaats met het tijdmetervaartuig te bereiken; het eindstation langs die rivier moest dan wel lager stroomafwaarts worden gekozen dan aanvankelijk in de bedoeling lag. Zoo leden de pogingen om langs de Kapoeas punten te bepalen hooger dan Nanga Këryau schipbreuk wegens de aaneenschakeling van stroomversnellingen en kleine watervallen, waaruit de rivier in haar bovenstroomgebied bestaat (1). In het geheel zijn 103 stations langs astronomischen weg bepaald, waartoe 30 afzonderlijke reizen zijn noodig geweest; het grootste aantal punten, dat gedurende eene reis kon worden bepaald, bedroeg negen, de duur van zoo'n reis was soms 2 a 3 maanden. De bepaalde punten met de geografische coördinaten, de coördinaten in de MERCATOR-projectie, alsmede de hoogten boven het zee-oppervlak en de omschrijving der ligging zijn hierachter opgenomen. Vervolg noot Blz. 71. zou de gemmiddelde afstand der astronomisch bepaalde punten zijn geweest voor de opneming van Bucharye, Chiwa en het stroomgebied van de AmuDarja 34 k. M. het schiereiland Mangischlak 37 bet gebied Masum-Kum langs de rivieren Kurugaty en Czu 43 it het woudgebied van Barguhin 60 '„ langs de rivieren Ob en Irtysz voor hydrografische doeleinden 60 „ terwijl voor de kaart van den Siberischen spoorweg van Kainsk over Krasnojarsk tot Irkutsk, lengte = 1700 K. M., 8 astronomische punten zijn bepaald, alzoo. op een onderlirtgen afstand van zelfs 240 K.M. (1) Bovenstrooms van Nangah Kërijau komen achtereenvolgens voor de Rijam Dëlapan, uit een achttal groote en als het ware aaneengeschakelde vallen bestaande. Rijam Moehoed, een weinig stroomafwaarts van Nangah Boengan, eveneens uit acht rijams bestaande, zoo dicht bij elkaar gelegen, dat zij eigenlijk één rijam van 1000 M. lengte vormen. Rijam Mata Hari; de ruim 50 M. breede rivier vormt over hare geheele breedte een val van 4 M. hoog, waarlangs het water zich met woest geweld naar beneden stort. De vaartuigen, welke uitsluitend voor de vaart op de Boven-Kapoeas worden gebezigd, zijn onder den naam van „boeng" bekend. Zij zijn uit een enkelen boomstam van zacht hout vervaardigd en, om bij het overtrekken van rijams het indringen van water tegen te gaan, rondom ter hoogte van ongeveer een meter opgeboeid met planken of „koelit kajoe". Deze boengs hebben soms eene lengte van 10 a 15 M. bij eene breedte van l'/2 M. en kunnen dienen tot het transport van 20 a 30 personfen. NAMEN EN NUMMERS DER ASTRONOMISCH BEPAALDE PUNTEf MET DE GEOGRAFISCHE COÖRDINATEN, DE COÖRDINATEN IN DE PROJECTIE VAN MERCATOR EN DE HOOGTEN BOVEN HET ZEEOPPERVLAK. — 74 — _ Geografische ligging «j Namen der Door wien g bepaald en Lengte ten J| punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 1 TandjoengDatoe Muller 0° 39' 14," 70. 2" 4'59,"8N. 1886. 2 Tandjoeng Api Oudemans 0° 20'20," 6 O. 1°56'50,"5N. 1863. 3 Tandjoeng Moenggoe Rësak Enthoven 0° 19'32," 40. 1°55'49,"1N. 1886- JÊf 4 Pëmangkat Oudemans 0° 1'30,"4W. 1M1' 3," 6 N. 1863. . 5 Sambas Muller 0°18'15,"0O. l°2r55,"9N. 1886. 6 Singkawang Muller 0° 0' 0,"0 0°55' 6," 6 N. 1886. 7 Pontianak Muller 0° 20'50," 7 O. 0° 1'35,"1Z. 1886. 8 Soekadana Enthoven 0°57'18,"0O. 1°14'24,"2Z. 1888. 9 Pënëbangan Oudemans 0° 13' 46," 10. 1° 13' 9,"3Z. 1863. 10 Gëlam Oudemans 1° 9' 15," 4 O. 2° 52'51," 8 Z. 1863. — 75 — Coördinaten in de „ ... ... Hoogte Mercator projectie boven Toelichtingen • zee X Y + 72804 + 230386 40 M. Steenen pilaar in de nabijheid van het noordelijk uiteinde van de kaap van dien naam en opde grens van Sërawak en het Nederlandsch grondgebied. + 37739 + 215349 1 M. Niet verzekerd punt op het strand nabij de Tandjoeng Api. + 36249 + 213463 1 M. Niet verzekerd punt op her strand nabij de TandjoengMoenggoe-Rësak. 1 — 2795 + 130954 52 M. Fort Sorg; het punt is niet ver¬ zekerd, het fort thans geheel vervallen, in de onmiddellijke nabijheid het monument Overste Sorg. + 33856 + 150992 5 M. Steenen pilaar op het achter¬ erf van de Assistent-Residentswoning. 0 + 101557 3 M. Steenen pilaar op de grasvlakte ten noorden van het Fort. + 38670 — 2921 2 M. Steenen pilaar bij de contre- escarpe tegenover het oostelijk bastion van het Fort Du Bus. + 106298 — 137116 1 M. Steenen pilaar op het strand (1). — 25542 — 134815 1 M. Niet verzekerd punt op het strand aan de westzijde van.het eiland Pënëbangan. Strand in noord-zuidelijke richting ± 200 M. lang en 20 M. breed, ten noorden begrensd door monding beek. — 128479 —318676 1 M. Niet verzekerd punt op het strand aan de noordwestzijde van het eiland Gëlam. Standplaats: ongeveer in het midden der baai. — 70 — v. ~ Geografische ligging | Namen der Door wien g bepaald en Lengte ten 2 punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 11 Datoe Oudemans 0° 21'33 "OW 0° 9'36,"4N. 1863. 12 Montrado Enthoven rj° 8' 41 "90 0°45' 5," 7 N. 1886. 13 Bëngkajang Enthoven 0°29'17"3O 0*49'10," 3 N. 1886. 14 Mëmpawah Enthoven 0° 1' 54" 9 W. 00 21'54,"9N. 1886. 15 Ngabang .Enthoven 0° 57'57," 5 O. 0°23'14,"6N. 1887. 16 Tajan Enthoven 1» 7'18," 2 O. 0° 2'26,"3Z. 1887.. ^| 17 Sanggau Enthoven 1°36'50,"1 O. 0° 7'20,"1N. 1887 IS Sintang Enthoven 2630' 0"6 O. 0° 4'44,"6N. 1887 19 Sëntimo Enthoven 0°36'51,"5O. 1°24'28,"4N. 1887 20 Siloewas Enthoven 0°51'49,"8O. 1° 17' 1,"3 N. 1887 21 Goembang Enthoven 1° 3'41,"3 0. 1° 16' ?5,"0 N. 1887 — 77 _ Coördinaten in de Mercator projèctie 00^ e . boven Toelichtingen X Y zee — 39977 -f- 17703 278 M. Hoogste top van het eiland Datoe. Door astronomische peilingen, bepaald. + 16136 -f- 83100 28 M. Steenen pilaar in het voorma¬ lige fort. 4- 54333 + 90613 91 M. Steenen pilaar op het erf voor de Controleurswoning. — 3552 -f- 40384 2 M. Steenen pilaar op het erf van de Controleurswoning, f 107519 + 42831 26 5 M. Steenen pilaar aan de westzijde van den weg van de landingsplaats naar de Controleurswoning, op + 115 M. ten zuiden van de vlaggestok. f 124855 — 4493 7 M. Steenen pilaar op het voorerf van de Controleurswoning. f 179639 + 13516 9.8 M. Steenen pilaar op het voorerf van de Controleurswoning. f 278285 + 8741 27.5 M. Steenen pilaar naast den steiger voor het steenkolen-pakhuis. ¥ 68376 + 155677 11.4 M. Steenen pilaar op den linkeroever der Sambas-rivier tegenover de monding der Soengai Sëntimo [rechter zijrivier]. f 96150 + 141942 37 M. Ijzerhouten paal op een zandbank aan den linkeroever der Sambas-rivier juist voor de balai te Siloewas (2). f- 118149 + 141134 . 153.4 M. Steenen pilaar voor de Sëra- waksche kampoeng Goembang,. op de grens van Sërawak en het Nederlandsch grondgebied. — 78 — Geografische ligging « Namen der Door wien bepaald en Lengte ten 2 punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 22 Soeka Lanting Enthoven 0° 35' 18,"5 O. 0° 19' 8,"7 Z 1887 23 Padang Tikar Enthoven 0° 15' 6,"8 O. 0° 39'51/7 Z 1887 24 Sikip Enthoven 1° 3' 16,"2 O. 0°42'47,"0N 1887 25 Poelau Enthoven 1° 10' 46," 3.O. 0° 56' 30," 7 I> 1887. 26 Pantau Enthoven 1° 27' 17," 8O. 0° 28' 16,"Oh 1888. 27 Oebai Enthoven 1° 24' 4," 6O. 0° 54'24,"ON 1888. , 28 Mëlijau Enthoven 1° 17' 31," 7 O. 0° 7'25," 5 Z 1888. 29 Sosok Enthoven 1° 14' 47," 5 O. 0°17'34,"3N 1888. 30 Tëmadjoe Enthoven 0 7'51,"6W. 0°29'30,"lr> 1888. 31 Tandjoeng Lida Enthoven 0° 45'20," 5 O. 0°53'29,"0Z 1888. — 79 — Coördinaten in de „ ... ... Hoogte Mercator projectie , _ .. . • boven Toelichtingen X Y Zee + 65501 — 35279 3 M. Steenen pilaar in de Maleische kampoeng Soeka Lanting aan den linkeroever der Kleine Kapoeas. + 28037 — 73456 1 M. Steenen pilaar op het strand aan den noordwesthoek van het eiland Padang Tikar. + 117373 + 78840 63.7 M. Steenen pilaar op een kleinen heuvel achter de Maleische kampoeng Sikip aan den rechteroever der Landak-rivier. + 131289 + 104140 141.6 M. Steenen pilaar in de Dajaksche kampoeng Poelau aan den linkeroever der Landak-rivier. + 161945 + 52088 32 M. Steenen pilaar op den rechteroever der Soengai Sëkajaminde Dajaksche kampoeng Partau. + 155971 + 100249 87 M. Steenen pilaar op den linkeroever der Soengai Sekajam in de Chineesche kampoeng Oebai. + 143824 — 13682 7 M. Steenen pilaar voor de woning van den Pangeran van Mëlijau aan den linkeroever der Soengei Kapoeas. + 138747 + 32380 34 M. Ijzerhouten paal gemerkt A. S. aan den ingang der Chineesche kampoeng Sosok, gelegen aan den rechteroever der Tajan-rivier. — 14581 + 43645 2.3 M. Steenen pilaar op het eiland Tëmadjoe, voor de woning van den eigenaar nabij het zuidoostelijk strand. + 84114 — 89559 1 M. Houten paal gemerkt A.S. aan den rechteroever der monding van de Soengei Mëndawak op de Tandjoeng Lida (3). - 80 — £ Geografische ligging | Namen der Door wien E bepaald en Lengte ten 4? punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 32 Maja Enthoven 0°43' 9," 9 O. 0°59.'22,"4Z. 1888. 33 Sëmpang Enthoven 1° 6'43," 2 O. 1° 3'14,"4Z. 1888. 34 Sëkadau Enthoven 1° 53'45," 4 O. 0° 1'30,"5N. 1888. 35 Sëpauk Enthoven 2° 12'22," 6" O. 0° 4' 7,"9N. 1888. 36 Bëlitang Enthoven 2° 14'48," 10. 0°7'47,"7N. 1888. 37 Moelau Enthoven 2° 8'28," 6 O. 0° 30' 42," 9 N. 1888. 38 Nangah Këtoe- ngau Enthoven 2» 37'47," 10. 0°21'3,"5N. 1888. 39 Sëkapat Enthoven 2° 36' 1,"5 0. 0°39'31,"9N. 1888. 40 Moewalang Enthoven 2° 19' 9," 3 O. 0°41'22," 1 N. 1888. - 81 Coördinaten in de .. »« » • *• Hoogte Mercator projectie boven Toelichtingen X. Y. Zee || + 80076 109414 1 M. Houten paal gemerkt A. S. op den noordoostelijken hoek van het eiland Maja aan Sëlat.Maja. + 123773 - 116541 6 M. Houten paal gemerkt A.S. voor de woning van de Panëmbahan van Sëmpang aan den linkeroever der Soengai Sëmpang (4). + 211031 + 2779 16 M. Steenen pilaar te Sëkadau op den linkeroever der Soengai Kapoeas en aan de monding der Soengai Sëkadau. + 245573 + 7614 18 M. Steenen pilaar voor de woning van het Districtshoofd te Sëpauk, op den linkeroever der Soengai Kapoeas, en aan de monding der Soengai Sëpauk. + 250072 + 14364 20 M Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Bëlitang met de.Soengai Kapoeas (rechteroever). + 238338 + 56600 27 M. Houten paal gemerkt A.S. aan den linkeroever der Soengai Bëlitang 116 M. ten noorden van de monding der Soengai Moelau. + 292708 + 38805 30 M. Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Këtoengau met deSoengai Kapoeas (rechteroever) (5). + 289443 + 72848 32 M. Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Sëkapat, met de Soengai Këtoengau (linkeroevtr) (6). + 258148 + 76232 38 M. Steenen pilaar op den linker¬ oever der Soengai Këtoengau, tegenover de monding van de Soengai Moewalang (rechterzijrivier der Soengai Këtoengau) (7). - 8/ _ . Geografische ligging « Namen der Door wien > g bepaald en Lengte ten ,3 punten. wanneer. opzichte van Breedte Singkawang. 41 Sai Enthoven 2° 1'38."20. 0°47'21." 4N. 1888. 42 Sai Engkabang Enthoven 1° 49' 32." 8 O. 0°46'31."4N 1888. 43 Pangkanlan Së- mawang Entnoven 2° 9'29." 4 O. 1° 1' 2."2N 1888. 44 Balai Sëboet Enthoven 1°49'51."20. 0°28'20."0N 18b9. 45 Djënoe Enthoven 0°52' 14 "40. 0° 35'46." 5 Z 1889. 46 Bëikoewak Entnoven 1° 22' l."0O. 0°3r34."5Z 1889. 47 Nangah Taman Enthoven l°49'17."0O. 0°15'49."4Z 1889. — 83 - Coord naten in de „ x* t »i Hoogte M rcator proj-ctie. boven Toelichtingen. X. Y. j -f 225649 + 87268 46 M. Steenen pilaar te Sai, op den linkeroever der Soengai Këtoengau tegenover de monding der Soengai Sai (rechterzijrivier der Soengai Këtoengau). + 203221 + 85733 55 M. Steenen pilaar op den rechteroever der Soengai Sai, (rechterzijrivier der Scengai Këtoengau) in de verlaten kampoeng Sai Engkabang. + 240218 + 112480 55 M. Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing van de Soengai Mawang met de Soengai Këtoengau (rechteroever). + 203790 + 52211 36,8 M. Steenen pilaar in de Maleische kampoeng Balai Sëboet aan den rechteroever der Soengai Mengkijang (linkerzijrivier der Soengai Sëkajam). + 96911 — 65925 1 M. Steenen pilaar in de kampoeng Djënoe, aan den linkeroever der Soengai Djënoe (punt van samenkomst der Soengai's Djënoe en Mëdaoek). + 152150 — 58185 21- M. Steenen pilaar in de kampoeng Bëikoewak aan den linkeroever der Soengai Koewalan (landschap Sëmpang). + 202733 — 29158 32 M. Steenen pilaar in de kampoeng Nangah Taman, gelegen aan de samenvloeiing der Soengai Taman met de Sjengai Sëkadau, linkerzijrivier der Soengai Kapoeas. met de Soengai Sëkadau, linke zijrivier der Soengai Kapoeas. - 84 Geografische ligging | Nummer der Door wien __ | bepaald en Lengte ten B punten. wanneer.. opzichte van Breedte Singkawang 48 Kiïoengkang Enthoven 1° 44'24.'5 O. 0°30'47"8Z 1889. 49 Sëkoebang Enthoven 2° 8' 7."6 O. 0° 16' 34."1 Z 1889 50 Nangah Kajan Enthoven 2° 42' 24."5 O. 0°10'33."9Z 1889 51 Nangah Pajah Entnoven 3° 0' 15."2 O. 0° 7' 25."1 2 1889 52 Nangah Bëdau Enthoven 3° 17' 26."3 O. 0» 10' 17."2 2 1889 I 53 Nangah Pinoh Enthoven 2°44'33,"9 0. 0»19'47."2 2 1889 - 85 - Coördinaten in de Hqo . Mercator projectie . _ .. . . . _ m m ■■.' *_J boven Toelichtingen zee. X. Y. + 193689 — 55751 53 M. Steenen pilaar nabij de kam¬ poeng Kijoengkang, op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Sëkadau% (linkerzijrivier der Soengai Kapoeas) met de Soengai Kijoengkang. + 237689 - 30531 40 M. S'eenen pilaar in de kampoeng Sëkoebang, op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Sëpauk (linkerzij» rivier der Soengai Kapoeas) met hare linkerzijrivier de Soengai Sëkoebang, + 301285 19468 34 M Steenen pilaar op den rechter¬ oever der Soengai Mëlawi in de Maleische kampoeng Nangah Kajan, nabij de monding der Soengai Kajan. + 334390 - 13670 37 M. Steenen pilaar op den linkeroever der Soengai Kajan in de Maleische kampoeng Nangah Pajah tegenover de monding der Soengai Pajah. + 366270 - 18956 43 M. Steenen pilaar op den rechter¬ oever der Soengai Kajan, in da M ileische kan'pieng Nangah Bëdau, wstwairts van de monding oer Sotn^ai BëJau. + 305286 - 36462 42 M. Steenen pilaar voor de ver¬ sterking te Nangah Pinoh, op de tandjoeng gevormd dooi de samenvloeiing der Soengai Pinoh met de Soengai Mëlawi. — ÖO — „ Geografische ligging | Namen der Door wien c bepaald en Lengte ten J| punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 54 Matau .- Enthoven 0° 59' 21."3 O. 1°51'46."1Z. 1890 55 Moeara Kajoeng En*hoven 1°21'38."5 0. 1°37'42."9 Z. 1890 I 1 56 Nangah Laoer Enthoven 1°28'54."4 0. 1° 19'15."4 Z. 1890 57 Rijam Boenoet Enthoven 1° 28' 49." 2 O. 0° 57' 53." 9 Z. 1890. 58 Nangah Kërijau Enthoven 1° 43'19." 5 O. 1° 9'43."5Z | 1890. 59 Nangah Tajap Enthoven I 1° 34'36." 4 O. 1° 31' 44." 0 Z. I 1890. 60 Bëtënong Enthoven 1° 37' 42." 7 O. 1° 35'50." 1 Z. j 1890. 61 Silat Gaijmans 2°47'31."10. 0° 20'34." 8 N. I 1890. — 87,— | Coördinaten in de H tfi Mercator projectie , „ . . . , . j boven Toelichtingen. zee X. Y. , + 110110 - 205995 3 M. Steenen pilaar voor de woning van den Fanembah m van Matau on drn linkeroever der Soengai Këtapang. + 151454 - 180087 10 M. Steeën pilaar op den rechter¬ oever der Soeng ii Pawan, in de Male sche kampoeng Moeara Kajoeng tegenover de moiid ng der Soengai Kajoeng (8). + 164932 - 146062 15 M. Steenen pilaar op den rechter oever der Soengai Pawan, nabij de monding der Soengai Laoei(9). + 164771 — 106696 28 M. Steenen pilaar op den rechter¬ oever der Soengai Laoer, in de Maleische kampoeng Rijam Boenoet. + 191679 — 128493 20 M. Steenen pilaar op den rechter¬ oever der Soengai Pawan, plaats van samenvlot iïug der Soengai Këiijau met de Soengii Bij i (ontstaan van de Soengai Pawan). + 175506 — 169060 12 M. Houten paal gemerkt A. S. in de Maleische kampotng Nangah Tajap, op den rechteroever der Soengai Taj • Geografische ligging. g Namen de Door wien E bepaald en Lengte ten punten wanneer opzichte van Breedte IjgJ'P-i: Singkawang 90 Nargah Enthoven 3° 32' 4." 1 O. 0° 29' 49." 2 Z Djëioendoeng 1892. 91 Nangah Ambalan Enthoven 3° 44'58." 10. 0° 12'57." 0 2 1892. 92 Nangah Pënja- En»hoven 3° 54' 59." 2 O. 0° '2' 13." 6 2 kitan 1892. 93 Nangah Mëntoe- Enthoven 3° 58'29." 0 O. 0° 18' 54." 8 2 moi 1892. 94 Kota Baharoe Enthoven 2° 32' 55." 6 O. 0° 47' 50." 9 2 1892. 95 Pësagoewan Enthoven 1° 7' 21." 10. 2°« 1'40."4Z 1893. 96 Këndawangan Enthoven 1° 12'31." 5 O. 2° 31' 45." 3 2 1893. 97 Poelau Bawal Enthoven 1° 2* 36."1 O. 2°44'52."1Z 1893 98 Tandjoeng Enthoven 1°18'37."2 0. 2°59'47."2Z Sambar 1893 (Toembang Titi) — 95 Coördinaten in de ., *« • Hoogte Me caior projectie boven Toelichtingen. X. Y. 266 + 393410 — 54951 + 80 M. Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Djëloendoeng met de Soengai Sërawai. + 417341 23863 86 M. Steenen pilaar op de tandjoeng gevormd door de samenvloeiing der Soengai Ambalan met de Soengai Mëlawi. + 435926 - 4103 133 M Steenen pilaar aan den linkeroever van de monding der beek Pënjakitan, rechterzijiivier der Soengai Mëlawi. f 442413 — 34852 91 M. Steenen pilaar in«de kampoeng Nangah Mëntoemoi, aan de samenvloeiing der Soengai Mëntoemoi met de Soengai Ambalau. 4- 283696 — 88174 103 M. Steenen pilaar in de kampoeng Kota Baharoe aan den rechteroever der Soengai Pinoh. + 124945 - 224258 2 M. Steenen pilaar aan den rech¬ teroever van de monding der Soengai Pësagoewar (16). + 134542 - 279735 2 M. Steenen pilaar aan den linker¬ oever der Këdawangmonding. + 116133 — 303926 1 M. Houten paal op den zuidwes- telijken hoek van het eiland Ba wal (17). Ï t 145849 - 331451 1 M. Steenen pilaar op den zuid¬ westhoek van Borneo. • 96 — >- p. . Geografische ligging g Namen der Door wien g bepaald en Lengte ten 2 punten wanneer opzichte van Breedte Singkawang 99 Djëlai Enthoven 1°44' 1."2 O. 2°59'34."2Z. 1893 100 Soeka Marah Enthoven 2° 10'22."2 O. 2° 42'34 "8 Z 1893 101 Silat Enthoven 1°57' 6."0 O. 2°16'40."1Z. 1893 102 Rijam Danau Enthoven 1° 51' 0."6 O- 1° 56' 51."1 Z. 1893 103 Pangkalan Moentai Enthoven 2° 15' 8."0 O. 2° 23'47."2 Z. 1893 - 07 — Coördinaten- in de ,, . Hoogte Mercator projectie _ ,. , A. boven »M Toelichtingen. X Y zee + 192969 — 331051 1 M. Steenen pilaar op den rechter- (westelijken) hoek van de monding der Soengai Djëlai. + 241851 — 299704 3 M. Steenen pilaar in de kampoeng Soeka Marah op den linkeroever der Soengai Djëlai. + 217223 — 251910 9 M. Steenen pilaar op den rechter¬ oever der Soengai Djëlai in kampoeng Siiat aan de samenvloeiing der Soengai Silat met de Soengai Djëlai. + 207497 — 205936 + 18 M. Steenen pilaar in kampoeng Rijam Danau (rechteroever der Soengai Djëlai). + 250687 — 265038 4 M. Steenen pilaar in kampoeng Pangkalan Moentai op den linkeroever der Soengai Bila (landschap Kota Waringin). - 98 - Aanteekeningen. 1. In 1907 verplaatst. 2. De ijzerhouten paal is volgens rapport van den waarnemend Assistent-Resident van Sambas aan den Resident van de Westerafdeeling van Borneo van 15 Augustus 1896 (Archief Directeur B. B. agenda Nr. 3383/96) tengevolge van drijfzand en hevigen stroom verschoven en niet meer terug te vinden. 3. Blijkens schrijven van den Controleur van Soengai Kakap aan den Resident van de Westerafdeeling van Borneo van 16 Maart 1896 No. 53, is de houten paal niet meer terug te vinden. 4. Oorspronkelijke paal verdwenen, in 1907 vervangen. 5. Begon volgens het rapport van den Assistent-Resident van Sintang van 1 November 1896 te verzakken, dreigde volgens rapport van 5 October 1897 omver te vallen, stond echter volgens bericht van 1903 weder goed. 6. In 1904 wegens kans op overstrooming 21 M- in noordelijke richting verplaatst. 7. Volgens rapport van den Assistent-Resident van Sintang aan den Resident van de Westerafdeeling van Borneo van 5 October 1897 omgevallen en 8M. landwaarts in een nieuwe pilaar gebouwd- 8. Volgens rapport van 1907 verdwenen. 9. id. 10. Blijkens schrijven van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 25 November 1909 No. 3658 verdwenen. 11. Volgens rapport van den Assistent-Resident van Sintang aan den Resident van de Westerafdeeling van Borneo van 1 November 1896, door eene aardschuiving in de Kapoeas gestort en niet meer terug te vinden- 12. Volgens bericht van 1904 verdwenen. 13. id. 14. Volgens bericht van 1903 verdwenen. 15. Volgens bericht van 1904 verdwenen. 16. id. 17. Volgens bericht van 1907 verdwenen. — 99 — ': X III GRENSBESCHRIJVING. De residentie strekt zich uit van 2° 52' 30" Z. Br (T. Sambar) tot 2° 4' 59" N.B. (T. Datoe) en 108° 47' O. L. v. Gr. (T. Batoe Bëlat) tot 113° 49' O. L. v. Gr. (oostelijkste top van het Madaigebergte. Zij wordt begrensd: a. ten noorden door het landschap Sërawak, b. ten oosten door de residentie Z. en O. Afdeeling van Borneo, c. ten zuiden door de Java-zee, d. ten westen door de Chineesche zee, de Straat Karimata en de Api-Api-passage. Ad. a. Vanaf den steil naar zee afloopenden T. Datoe volgt de grens de hoofdketen, welke zich van uit het centrum van Borneo, in algemeen westelijke richting tot aan genoemden kaap uitstrekt. Ofschoon zich hier en daar uit die hoofdwaterscheiding bergtoppen tot op zelfs 2000 M. hoogte boven zee verheffen, zijn de zadels, welke die bergtoppen verbinden, meerendeels zóó laag en vlak, dat het soms schijnt alsof die toppen geheel geïsoleerd uit het omringende vlakke land verrijzen. Die keten mag men zich dus niet voorstellen als een aaneengeschakelden, geprononceerden bergrug, zooals op de oude kaarten van Borneo wordt aangegeven. Geologische onderzoekingen hebben trouwens overtuigend aangetoond, dat het eiland Borneo in vroegere geologische tijdperken, een uitgestrekte archipel van kleine bergachtige eilanden moet hebben gevormd. Deels door opheffing, deels door aanslibbing moet in den loop der eeuwen het centrum van dien archipel met de omringende kleine eilanden verbonden zijn geworden, waardoor het verklaarbaar is, dat in de zich nabij de kust verheffende bergketen weinig aaneenschakeling valt op te merken. Vanaf vorengenoemde T. Datoe volgt de grens in algemeen zuidelijke richting een bergrug, waaruit zich de toppen Datoe, Malaka en Pangi, resp. tot 550, 540 en 240 M. volstrekte hoogte, verheffen, welke daarna overgaat in een lage heuvelketen, welker hoogste punten niet meer dan 60 a 70 M. volstrekte hoogte bereiken, en verbonden zijn door flauw-golvende of vlakke zadels van 10 a 15 M- boven zee. — 100 — Eerst bij G. Poeting [350 M.] neemt de grensketen weder het karakter van een bergrug aan; deze stijgt aanvankelijk in zuidoostelijke, later in nagenoeg oostelijke richting tot aan den 1250 M. hoogen top Bëkoempai, zet zich daarna weder in algemeen zuidelijke richting voort tot aan den 1505 M. hoogen top B. Roempoet en voert van daar over de resp. 1346 en 1176 hooge toppen Tëmpoeroeng en Pajoeng naar den 216 M. hoogen heuvel Kalijau of Kalimaoe. Vandaar tot aan den 306 M. hoogen G. Ranau is het weder een lage heuvelketen, bekend onder den algemeenen naam van Moenggoe Bariring op ± 60 M. volstrekte hoogte, welke de grens tusschen Sërawak en Borneo's Westkust vormt. Oostwaarts van G- Ranau stijgt de grensketen zeer geleidelijk naar den uitgestrekten tafelberg G. Raja, wiens breede top zich van 512-648 M- boven zee verheft. Van dezen top zet de grensketen zich verder in algemeen Z. O. richting voort in een lage heuvelreeks, waarvan de voornaamste toppen den naam dragen van G. Andau (123 M.) en G. Tëlamo (155 M.), stijgt verder geleidelijk tot aan den 406 M. hoogen top Djagoei, voert dan in meer zuidelijke richting over de toppen Kisam (490 M.), Bëgoeng (200) M.), Badoe (445 M.) Sëbaha (462 M.) naar den top Sëboeloeh (512 M.) en heeft verder tot aan den 1033 M. hoogen G. Sëraoeng een meer oostelijke richting. Op dezen laatstgenoemden top komen de grenzen der landschappen Sambas en Sanggau bijeen; het hierboven beschreven deel der grens van het gewest met Sërawak maakt dus tevens de noordgrens van het landschap Sambas uit. De voornaamste paden, die van uit Sambas over de grens naar Sërawak voeren, zijn: lste. over den top van den G. Këdjatau naar Sëmatang; de hoogte van den bergpas boven zee is 180 M. 2de. vanaf kampoeng Pangan Djëlagan naar Bërdaoen (pashoogte 216 M.); 3de. ten oosten van G. Kalijau vanaf kampoeng Soengai Radja naar Loendoe (pashoogte ± 60 M.); 4de. van kampoeng Pa Gaboég langs de westelijke helling van G. Rasau naar Loendoe (psshoogte 45 M.); 5de. ten oosten van G. Tëlamo van kampoeng Sëtaas naar Tapoeng (pashoogte 95 M.); 6de. van kampoeng Boean naar Djagoei. 101 7de. van kampoeng Siding naar Goembang (pashoogte 153 M.); 8ste. van kampoeng Siding langs de Z. helling van den G. Sëbaha (Rësak). Dit pad zet zich langs de oostelijke helling van G. Sëboeloeh in Sërawak voort en snijdt de grens weder tusschen de toppen Ni Biri én Sëraoeng. Vanaf vorengenoemden G. Sëraoeng tot aan den hierna te noemen Batoe Balai vormt de rug de grens van het landschap Sanggau. De grensketen heeft nu eens eene oostelijke dan weder eene zuidelijke richting; zij is een sprekende bergrug, waaruit zich achtereenvolgens de toppen Sëboi (901 M.), Tëbëdoek (702 M.), Sëmaoeng (1255 M-), Pënërisan (1320 M.), Tabang Pëdjoek (1219 M.), Djëngkah (1005 M.) en Mërëndjak (872 M.) verheffen, welke toppen door hooge zadels verbonden zijn en welke aanvankelijk het bovenstroomgebied der Sëkajam rivier, bekend onder den naam van het Tongkonggebied, uitmaken. Het voornaamste pad, hetwelk van uit bedoeld gebied naar Sërawak voert, is dat van de kampoeng Tëmbawang langs de zuidelijke helling van den G. Tëbëdoek naar Tëbijak. Vanaf laatstgenoemden G- Mërëndjak tot aan den 955 M. hoogen G. Roan, wordt de grens weder gevormd door eën betrekkelijk lage heuvelketen; de voornaamste toppen dier keten zijn G. Bërëngan (386 M), G. Entënoek (240 M-) en G. Tëpian (183 M.). Oostwaarts van den G-Roan vet heffen zich de toppen Sëngampoek (584 M.), Sëkoebin (846 M.) en Sëmoentih (670 M.), uit den aldaar zeer duidelijk uitkomenden grensrug, die verder tot aan G. Batoe Balai weder het karakter van een weinig sprekenden heuvelrug aanneemt, waaruit zich de door zeer lage en vlakke zadels verbonden Entëboe (260 M-), Engkadjoek Langi (225 M.), Dangin (210 M.), Bëloekang (200 M ) en Boengkang (140 M ) verheffen. De voornaamste paden, welke in het vorenbeschreven deel van Sanggau naar Sërawak voeren, zijn: lste. van kampoeng Entikoen naar Sadoeng. 2de. van kampoeng Kërëmoek naar Sadoeng. 3de. van kampoeng Pëngah naar Sadoeng. 4de. van kampoeng Bantën naar Sadoeng, langs de westelijke helling van G- Sëngampoeh. 102 - 5de. van kampoeng Bantën langs de oostelijke helling van den G. Sëngampoeh naar Sadoeng. Het gedeelte van den grensrug vanaf G. Batoe Balai tot aar G. Boeaja, tevens de noordgrens van het landschap Sintang uitmakende, is onder den algemeehen naam van B. Këlingkang bekend De keten vormt alsdan de noordelijke waterscheiding van he' stroomgebied der S- Këtoengan en voert over de toppen G. Garoc (435 M ), G. Rëkati (738 M.), G. Gëmpal (843 M), G. Poendjoeng Aping (908 M.), G. Poendjoeng Sëlantik (806 M), G. Sëgoendanj (420 M.), G. Poendjoeng Sëkëlik (365 M.), G. Sëmanjam (380 M.) G. Moenan (439), G. Poendjoeng Sëloepoeng (525 M.), G- Bala Roewai (410 M.), B. Raja (382 M), B. Batoe Boerak (670 M.), B Badjan (347 M-), B. Boeroeng (765 M-), B. Ngaras (705 M ), B. Balai (448 M-), B. Përapan (860 M.) naar den 836 M. hoogen B Patok Die toppen zijn meerendeels door lage en vlakke zadels verbonden waarover paden uit het stroomgebied der S- Këtoengan naar Sërawal , voeren. De voornaamste dier paden zijn: lste. van Pangkalan Sëmawang naar Lingga. 2de. van kampoeng Sëmarik \ 3de. van kampoeng Langgai (pashoogte i 347 M.) I 4de. van kampoeng Mëngiring(id. 505 M.) > naar Sëmanggang 5de. van kampoeng Soengai Hantoe i (id. 186 M.) I 6de. van Soengai Ambawang (id. 198 M.) J 7de. van Nangah Anggan naar Koempang (pash. 198 M.). Van den zich tot 886 M. volstrekte hoogte verheffenden G Boeaja strekt zich oostwaarts langs de geheele grensstrook he gouvernementsgrondgebied uit- Tot aan den B. Bësar verheffen ziel uit deze grensketen, welke tevens de noordelijke waterscheiding de S. Empanang vormt, de volgende voorname toppen: Gënteng Sai (565 M.), Njambau (770 M.) en B. Tiboe (515 M.). De zadels, dii deze toppen verbinden, zijn hoog en steil; voetpaden voeren ernie over heen. Bij B. Bësar gaat het grensgebergte in een flauw-golvend heu velterrein over, waaruit zich de lage toppen B. Tëlaga (195 M.), B Përoe (142 M.), B. Sërijang (165 M.) en B. Pan (480 M.) verheffen — 103 Vanaf laatstgenoemden top tot aan den 309 M. hoogen B. Përajoen is de grensketen onder den algemeenen naam van Tinting Këdang bekend; zij verheft zich over dit gedeelte niet hooger dan ± 300 M., heeft een algemeen oostelijke richting en vormt tevens de noordgrens van de tot het gouvernementsgrondgebied behoorende Batang Loepar-landen. Tal van paden voeren over het laatstbeschreven gedeelte van uit het Batang Loepar gebied naar Sërawak. De voornaamste zijn: lste- van Sëmoenti naar Loeboek Hantoe (pashoogte: 126 M.) 2de. „ Nangah Badau naar Loeboek Hantoe ( * 72 „ ) 3de. „ Nangah Badau naar Ensawang ( „ 81 „ ) 4de. „ Boenoet naar Nangah Pan ( „ 104 „ ) 5de. „ Baja Tal» naar Bëngap ( „ 204 n ) 6de. „ Sating naar Nangah Sëtapang ( „ 236 „ ) 7de' „ Ngëlai naar S. Batang Loepar ( » 226 „ ) 8de. „ Rëngkang naar Nangah Mënjang ( „ 309 „ ) De zuidelijke helling van den Tinting Këdang wordt sedert eenige jaren door de Batang Loepar-bevolking geheel aan ladangbouw diensttbaar gemaakt; zij maakt een van de meest bewoonde en bebouwde gedeelten van de geheele Sërawaksche grensketen uit. De bovengenoemde B. Përajoeng is het noordelijkste grenspunt der onderafdeeling Smitau en Boven Kapoeas. Van den B. Përajoen neemt het grensgebergte eerst eene noordelijke en daarna eene noordoostelijke richting aan, en vormt tevens de waterscheiding tusschen de S. Lëbojan en S. Embaloeh met de S. Këtibas in Sërawak. De voornaamste toppen, die zich op dezen rug verheffen, zijn de B. Batoe Lemak (565 M.), B. Biroe (530 M.), B. Lobang Tanah (460 M.), B. Bëringih (675 M.), B. Tjoetjoeng Oegai (606 M.). B. Djakoe (520 M.), B. Toeloeh (804 M.), en G- Makoep (930 M.), Van uit Sërawak voert naar dit gedeelte van ons gebied slechts een voetpad en wel van Soengai Dëloek over een 376 M. hoog zadel naar de Boven Lëbojan. Na den zooeven genoemden G. Makoep gaat het grensgebergte nog een weinig in noordelijke richting voort, buigt zich daarna jn - 104 oostelijke richting om en neemt beoosten ü. Toenggal (1119M.), een top van de waterscheiding der S. Embaloeh en S. Sibau, eene zuidwestelijke richting aan en loopt over den 1218 M. hoogen G. Liboe naar G. Lawit (Oejoet) ( 1767M.). Tusschen genoemde toppen vormt het grensgebergte de waterscheiding tusschen de S. Këtibas en S. Embaloeh. Verscheidene ihooge toppen verheffen zich op dezen kam. De voornaamste zijn G. Moebau (1293 M.), G. Goeram (1113 M.), G. Para (964 M.,) G. Toenggal (1119 M.) en G. Liboe (1218 M.). Van uit het Embaloeh-gebied voeren 2 voetpaden naar Sërawak : lste. van de Boven Pijang over het zadel ten noorden van G: Lobang Riboet naar Batang Rëdjang (Sërawak). 2de. van S. Para over het zadel ten oosten van G. Para naar Batang Rëdjang. Van G. Lawit neemt het grensgebergte eerst eene noordoostelijke richting aan tot G. Batoe (1038 M.), en gaat daarna voort, deels n oostelijke, deels in noordelijke richting, tot aan het grenspunt met de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, gelegen een weinig len noorden van Tjëmaroe (1681 M.). Het vormt tot B. Loie (1527 M.) de waterscheiding tusschen de. S- Sibau en S. Rëdjang (Sërawak), gaande over de toppen B. Sëbako (1273 M ), en B. Aseh (805 M.), en van daar onder den algemeen bekenden naam van B. Batoe de waterscheiding van den S. Rëdjang in Sërawak en van de S. Mëndalam en de S. Kapoeas aan deze zijde. Het geheele iaatstbeschreven gebergte is onbewoond. Slechts zwervende Dajakstammen bezoeken deze oorden en maken daartoe gebruik van het eenige voetpad, dat vanaf de bronnen der S. Kapoeas over een 1070 M. hoogen top van bovenbedoeld grensgebergte naar het Sërawaksche gebied voert. Ad. b. Vanaf G. Tjëmarhoe (1681 M.), neemt het grensgebergte, dat de waterscheiding vormt tusschen de rivieren der Zuider- en Oosterafdeeling en der Westerafdeeling van Borneo eerst eene zuidelijke en daarna eene zuidwestelijke richting aan. Gaande over B. Batoe Ngëngët (1286 M.), blijft de grensrug tot aan G. Poenoe (1545 M.) de oostelijke waterscheiding der S. Kapoeas — 105 — en van daar over B. Kerihoen (1790 M.) tot aan het Lijang Tjahoeng-gebergte, die der S. Boengan, eene zijrivier van de S- Kapoeas. Van uit den bovenloop dezer rivier voert over het 830 M. hooge zadel tusschen B. Apoen (1085 M.) en B. Nopin (989 M.) een voetpad naar kampoeng Pënaneh. Vanaf het bovengenoemd Lijang Tjahoeng-gebergte vormt de grensrug de oostelijke waterscheiding der S. Kërijau en S- Mandai (zijrivieren der S- Kapoeas) en voert over het Lijang Tadjoeng, Poen Tëpahoe, Lijang Pahang en Batoe Sambang-gebergte, waarvan de hoogste toppen zich resp. 1525, 16S8, 1650 en 1744 meter boven zee verheffen, naar B. Arai (1280 M.). Bij dezen top ontmoet de grensrug de grens tusschen Sintang en het gouvernementsgrondgebied, waarvan hij, vanaf den hiervoor genoemden G. Tjëmaroe tot hier, de oostelijke grens heeft uitgemaakt. Over het 1215 M. hooge zadel van het hier kort te voren vermelde Poen Tëpahoe-gebergte voert van kampoeng Këloeha aan de Boven-Kërijau een voetpad naar Tëbëloewai in de Zuider-en Ooster afdeeling. Onder den algemeen bekenden naam van Këmintin-gebergte vormt de grensrug, nog steeds in zuidelijke richting voortgaande, de waterscheiding der S. Mëlawi tot aan B. Këhoekoeng (1305 M.). Over een 844 M. hoog zadel van dit gebergte voert een voetpad van de Boven-Mëlawi naar de aangrenzende residentie. Van' B. Këhoekoeng gaande over de toppen Toekat Oehang (1074 M.), Soewak Indoeng (1048 M.) en Kënëbah (507 M) is de grensrug tevens de waterscheiding der S. Ambalau, tot aan den 310 M- hoogen Këdoeng Ngërau. Twee voetpaden voeren over dit gedeelte naar de Zuider- en Oosterafdeeling; het eene van de S. Naboei over T. Oehang naar de S. Moehoet en het andere van de bronnen der S- Ambalau naar de S. Mihikoe. Van den Këdoeng Ngërau gaat de grensrug in westelijke en zuidwestelijke richting verder. Zij vormt de waterscheiding tusschen het uitgestrekte Mëlawi-gebied en dat der S. Këtingan en maakt tevens de zuidelijke grens uit van het landschap Pinoh tot B. Ras^rn. — 106 - De voornaamste toppen in dit gedeelte zijn: de Rija Djanda (724 M-), Oeloe Dahis (573 M.); Lobang Hariman (595 M-), Koeroeng Doehoeng (810 M-), Boenjau (566 M-), Soeha (1118.), Raja (2278 M.), Pandjing (1613 M.), Loenang (1346 M.), Damar (1170 M.), Rang Babi (1263 M.), Balai Gëmëloeh (1113 M ). Tëkërapan (1551 M ), Asing (1703 M ), Batoe (1259M), Lijang Djëlai (690 M-), Tëmpërinat (1191 M ), Pëmintjoeng (1552 M.), Këmantang (1274 M-), Itap (972 M-), Poenggoer (761 M.), Kidjang (1012 M-), Sarang Iram (1085 M ), Mëngkoerai (925 M.), en Mandar Bajan (1099 M.). Deze toppen zijn door betrekkelijk vrij lage zadels verbonden. De voornaamste paden, die van het stroomgebied der S. Mëlawi over dit beschreven gedeelte van den grensrug gaan, zijn : lste. van S- Rangkoei naar S. Roengkan, 2de. van de boven Mëngkoetoei (S. Tëroes) naar S. Bëlahadang, 3de. van kampoeng Mëroeboei langs de zuidelijke helling van B. Lëmoekoet naar B. Boenjan en verder naar de Zuider- en Oosterafdeeling 4de. van de monding der S. Djoewoei (zijtak S. Mëntatai) over het 408 M. hooge zadel B. Boenoet naar S. Sëdaha (zijtak S. Këtingan). Bij den 1045 M. hoogen B. Rasëm neemt de grens van het landschap Pinoh een aanvang; de grensrug blijft deze tot B. Loetjoeng (515 M.) volgen. Zij voert over de toppen Njatoeng (740 M.), Majas (740 M.), Loemoet (760 M-), Tëlaga (795 M-), Poejoek (686 M.), Besar (789 M.), Idjoek (832 M.), Toekir (582 M), Kambah (582 M ), en Doerian (550 M ). De voornaamste paden, die uit het Pinoh-gebied over den grensrug naar de Zuider-en Oosterafdeeling voeren, zijn: lste van de S. Ora (zijtak S. Pinoh) over het zadel tusschen B. Sëgoeroeh en B. Doerian naar S- Moenggoel, 2de van de Boven Bëkoelai over B. Sëgoeroeh naar Pangkalan Moenggoel. 3de van de S Pahang over B. Kambah naar S- Sampit, 4de van S. Tangkit over B. Poejoeh naar S Salau. Bij Loetjoeng begint het landschap Matan. De grensrug,'gaande over de toppen B Sëgoeroeh (1031. M), B. Bëlah Oeloe (1019 M.), Batoe Hitam (950 M.) en Mëngkoetoe 107 vormt tot B- Poenggoer nog steeds de waterscheiding tusschen de rivieren in de Zuider- en Oosterafdeeling en die in de Westerafdeeling. Voorbij B. Poenggoer snijdt de grens de S. Kawah en volgt verder een rug, waarin de voornaamste toppen zijn: de Ramping (763 M.), Ragan (840 M.), Raja (1200 M.), Tëmpa (800 M.), Kërai Koendang (750 M.), Sëbajan Boensoe (1180 M.), Përöejoe (443 M ), Sami Adjang (681 M.) Boeloe Bërambai (781 M.), Gimang (880 M ) en Lësoeng Boelan (785 M.). Van dezen laatsten top volgt de grens de waterscheiding tusschen de S. Djëlai en Kota Waringin. De hoogste toppen in die waterscheiding zijn: de Daloeng (614 M-), Këkarai (443 M-), Këmping (512 M.), Antjak (343 M), Pandjang (659 M.), Tëbikoe (785 M), Sëlin Medan (514 M.), Lëboe Patah (227 M.), Boengkoeng (152 M-), Pantjoer (235 M), Sikalangan (367 M.), en Bëlajang (351 M.). Vanaf den laatsten top wordt deels over een lagen heuvelrug, deels door eene moerassige vlakte, de waterscheiding der S- Djëlai en S- Bila als grens der residentiën aangenomen tot aan de samenvloeiing van die rivieren bij Soeka Mara. Van dit laatste punt eindelijk loopt de grenslijn door het midden der S- Djëlai tot aan hare uitmonding in de java-zee. Ad. c. Van af T. Sambar, de zuidwestelijkste punt van Borneo, een scherpe, lage, rotsachtige hoek, buigt de kust zich naar het noordoosten en vormt tusschen dit punt en de T. Loempoer de Ajër Hitam-baai. Oostelijk van T- Sambar bestaat de kust uit een smal zandig strand met tjëmara's begroeid en op sommige plaatsen enkele meters hooge kalabs (steile kanten en lage heuveltjes van zandsteen en witte leem); de bodem is zwaar begroeid, achter de kuststrook vindt men meer drassig terrein. In de Ajër Hitam-baai ligt een rif van steen en koraal, dè Batoe Mogoeng genaamd, dat met hoogwater nagenoeg geheel onder loopt. In de baai monden twee rivieren uit, de Ajër Hitam Këtjil en de Ajër Hitam Bësar. De mond van de Ajër Hitam Këtjil is ongeveer 40 M. breed, de rivier zelf is diep en voert flink water af. De drempel er voor valt echter nagenoeg droog. De Ajër Hitam Bësar loopt in het diepst der bocht met een - 108 - 500 M. breeden mond in zee uit- Ook deze rivier is alleen voo prauwen toegankelijk. De prauwvaart echter is onbeteekenend, daa de kust der baai zoo goed als onbewoond is. De baai der S. Djëlai is bebakend (niet officieel), doch zee ondiep en daar de rijzing gering is (ongeveer 3 voet), is de rivier aïleer voor kleine vaartuigen toegankelijk. Beoosten T. Loempoer strek zich een smal zandig strand uit; hier en daar ziet men modder, waarachter tjëmara's en ander hoog hout. Diepgaande schepen moeter buiten zicht van land sturen om vrij van de bank te blijven. Scheep jes van 6 a 8 voet diepgang kunnen dicht langs den wal, op eer afstand van 500 a 800 M. op het lood van de monding dei Kota Waringin-rivier naar de Djëlai-rivier varenAd d. 1. De kust van T. Sambar tot Pontianak. De kust is over het algemeen laag en moerassig. De rivieren, die op dit kustgedeelte uitloopen, zijn aan de monden met zand-en modderbanken bedekt, zoodat weinig diepgaande schepen ze slechts bi hoogwater kunnen binnenvaren. De voornaamste der rivieren, die der eenigen toegang tot de binnenlanden verschaffen, zijn de Këndawangan Pësagoean, Pawan, Sëmpang en de talrijke riviertakken, waarmede zich de Kapoeas in zee ontlast. De kust is zeer schaars bevolkt; alleen Soekadana, aan de baai van dien naam gelegen, is van eenige beteekenis Tusschen T. Sampar en Soekadana wordt de kust onderbroken door de Batoe Djoeroeng, waarvoor de rotsachtige eilandjes Tating en Iras, de T. Gangsa, de T. Pagar Antimoen en de T. Bëras Basah. Bewesten T; Sampar ligt het eiland Qëlam, met aan de noordwestzijde een kleine baai met zandig strand, waarin geankerd ■ kan worden. Ten noordwesten daarvan ligt P. Bawal en ondei de kust, zuid van T. Simbar, P. Loekoet Këra en P. Simbar. Het minste water op den drempel vttor de S. Këndawangan bedraagt 7 voet bij laagwaterspring, bij hoogwater 13 a 14 voet; meer naar binnen is de rivier diep en breed, zoodat zij voor kleine stoomschepen bevaarbaar is tot voorbij de ruim 20 zeemijl naar binnen gelegen kampong Këndawangan. Benoorden de monding van de S. Këndawangan is het kustland heuvelachtig tot even voorbij T. Qangsa; hier en daar ziet men nabij het strand steenen boven water. - 109 — Benoorden T. Qangsa tot T. Pagar Antimoen is de kust laag en vindt men nagenoeg overal een fraai wit zandig strand en hier en daar zoetwaterbeken. Voor de kust liggen de eilandjes Sawi en Mëngkoedo. Tusschen T. Pagar Antimoen en T. Bëras Basah, den zuidhoek van de monding der S. Pawan, buigt de kust sterk in en is zij laag en dichtbegroeid. In deze bocht ligt dicht benoorden T. Bëngkoewang het lage eilandje Tjëbe en mondt de S. Pësagoean uit. De S. Pësagoean loopt met een breeden mond in zee uit, waarin echter met laag water niet meer dan 3 voet diepte wordt aangetroffen. De S. Pawan splitst zich ongeveer 12 zeemijl van de kust in twee takken, de zuidelijkste tak heet de S. Këtapang, de noordelijkste de S. Kandang Karbau. De geul der S. Këtapang loopt nagenoeg in de richting O. W. en op den drempel staat met gewoon laag water stechts \% tot 2 voet zandgrond. De geul naar de S. Kandang Karbau is betond en verder is het vaarwater bebakend met steekbakens (niet officieel). De minste diepte in de geul bedraagt Vj2 a 2 voet zandgrond, de geul is op haar smalst 50 M. breed. Het is ten allen tijde gevaarlijk, plaatselijk onbekend zijnde, met sloep of barkas naar binnen te gaan; de bank bestaat uit hard zand en er staat altijd zee. Vóór den mond der S. Kandang Karbau vindt men bij goed weder en kalme zee, eene goede ankerplaats in 3 vadem water. Benoorden de mondingen der S. Pawan bestaat de kust uit een lagen dichtbegroeiden moeraswal. Bij T. Goenoeng wordt zij gaandeweg hooger en rotsachtig en loopt dicht langs den wal eene rij heuvels met drie suikerbroodvormige toppen, welke langzamerhand overgaan in het bergland van Soekadana- P. Tjëmpëdak, P. Sëmpadeh Bësar en P. Sëmpadeh Këtjil zijn dichtbegroeide heuvelachtige eilandjes met rotsachtige kanten; P. Pajoeng en P. Tjërmin zijn de twee voornaamste van een groep rotsachtige eilandjes onder den wal. Vóór Soekadana is het in de kleine baai van dien naam zeer vlak met zachten moddergrond; in het noordelijk gedeelte is de kust meer rotsachtig en liggen er steenen onder den wal. Het riviertje, waaraan Soekadana ligt, is zoo goed als afgesloten door een steenen dam, welke reeds met half tij onder water is en eertijds - 110 — door de bevolking opgeworpen moet zijn om zich te beveiligen tegen de aanvallen der zeeroovers- Twee bakens dienen tot aanwijzing van eene opening in dien dam; men moet daar tusschen door varen om de landingsplaats, welke zich aan den noordkant der rivier bevindt, te bereiken. Met laag water blijft echter zelfs voor sloepen te weinig water in de geul, zoodat alsdan het landen over de 'droogliggende zand- en modderplaten lastig is. Kleine schepen vinden in de baai van Soekadana goede reede benoorden het eilandje Salahnama in \% a l3/4 vadem moddergrond. Schepen, die de baai niet binnen kunnen, ankeren gewoonlijk op 4 zeemijl afstand van de vlaggestok in niet minder dan 3 vadem, terwijl ook eene goede ankerplaats wordt aangetroffen ruim 1 zeemijl van het eilandje Datoek. # Ruim 2 K.M- benoorden Soekadana loopt de S. Sëmpang in zee uit. Voor den mond ligt eene uitgestrekte modderdroogte, zoodat deze rivier alleen door weinig diepgaande schepen kan binnengevaren worden. . Bewesten de monding van de S. Sëmpang wordt de Sëlat Maja aangetroffen, een belangrijke riviermond, die door verschillende riviertakken in verbinding staat met de Groote Kapoeas. De mond is aan den buitenkant ruim 3 zeemijl breed en loopt naar binnen in noordnoordwestelijke richting als een trechter vernauwend toe. In den trechter vindt men een vaarwater met 6 a" 7 vadem diepte, dat naar buiten gaandeweg minder diep wordt. In het droogste gedeelte van de geul blijft met gewoon laagwater 10 voet. De oevers van den buitenmond zijn zeer laag, dicht begroeid en moerassig, behalve bij den noordoosthoek, waar nabij het eilandje Koembang een paar lage heuvels liggen. Van de Sëlat Maja wordt veelal gebruik gemaakt door kleine stoomscheepjes van Pontianak met bestemming naar Soekadana en Matan. Deze gaan door de Kleine Kapoeas tot Soeka Lanting, door de Poenggoer Bësar, Koeboe-rivieren en Sëlat Pandjang en vervolgens door de Padoe Ampat, Lida en Sëlat Maja. Zij vermijden aldus de in den westmoesson dikwijls zeer onstuimige vaart buitenom door straat Karimata. Langs de binnenroute bedraagt de afstand van Pontianak tot Soekadana ongeveer 140 zeemijl. De Padoe Ampat is het vaarwater dat de noordoostzijde van het eiland Padang Tikar van het vasteland van Koeboe scheidt en is van 350 tot 750 M. breed, bij eene diepte van 5 tot 7 vadem. De Lida - 111 - stroomt beoosten het eiland Padang Tikar en is tot 1500 M. breed en valt in de Sëlat Maja, die benoorden het eiland Maja loopt en in de Tëloek Noeri uitwatert De zuidkust van het eiland Maja van T, Toeroen tot T. Pasir en bij T. Këloewang naar het zuiden uitbuigende, is over het algemeen laag en moerassig. De heuvels Satai en Bërantak verheffen zich tot 50 en 100 M. Aan de westkust liggen eenige heuvels dicht bij zee, de noordwestelijke hoek, G. Përigi Tjina genaamd, bereikt eene hoogte van 140 M. De Tëloek Noeri is eene diepe baai, waarin een vaargeul van 6 tot 7 vadem diepte. In het vaarwater vindt men altijd eene goede reede tegen de hier heerschende winden. Aan den noordkant der baai liggen niet ver van zee en dicht bij elkaar de G. Sarat (227 M.) en de G Böngkok (330 M.). Bewesten de baai liggen onder den noordwal eenige eilandjes en begroeide rotsen-Voor de Tëloek Noeri ligt het kleine, dichtbegroeide P. Hantoe. Tusschen de Tëloek Noeri en de Padang Tikar is het kustland laag. De Padang Tikar is een breede riviertak, die een gedeelte van het water der Groote Kapoeas naar zee voert Op den drempel blijft met laag water nog 3'/2 vadem staan, meer water dan voor eenigen riviermond op de westkust van Borneo wordt gevonden. Het vaarwater over den drempel heeft eene richting nagenoeg west-oost, eerie ^ breedte van 2 tot 3.% zeemijl, en kan gemakkelijk op het lood en dicht van wal bevaren worden. Voor den mond der rivier ligt eene zwarte spitse verkenningston met bol- Binnen den mond, aan de noordzijde, mondt noordoost van T. Padang Tikar de S. Koeboe Këtjil uit, welke —hoewel in haar benedenloop nauw en bochtig — voor schepen tot 10 voet diepgang, een goeden waterweg oplevert naar Pontianak. Van de Koeboe Këtjil leidt de weg door de S. Koeboe, de Poengoer Bësar tot Soeka Lanting en vandaar door de Kleine Kapoeas- Het geheele traject van den mond der Koeboe Këtjil tot Pontianak heeft eene lengte van ruim 70 zeemijl. De Koeboe Këtjil heeft eene breedte van 60 tot 150, de Koeboe van 125 tot 250 M. Schepen met een diepgang van 11 tot 12 voet, die de bank voor den. mond der Koeboe Këtjil niet kunnen passeeren, vinden een vaarwater naar Pontianak langs de noord- of zuidzijde van het - 112 — in den Padang Tikarmond gelegen P. Pandjang en vervolgens door de S, Djënoe en de S-Mëndawak. Benoorden den mond der Padang Tikar tot aan dien der Kleine Kapoeas is de kust laag en moerassig en ontlasten zich in zee tal van riviertakken, die alle het water der Groote Kapoeas afvoeren. De voornaamste dezer riviertakken zijn de Ambawang en de Poenggoer Bësar. Het Ambawang-gebergte verheft zich boven het overigens vlakke land; in de drassige woudvlakte worden slechts hier en daar langs de rivieren enkele kleine Boegineesche nederzettingen aangetroffen. De S. Ambawang, die zich vanaf de vereeniging van de Koeboe en de Koeboe Këtjil westwaarts naar zee wendt, is ongeveer 200 M breed bij eene diepte van 2'/2 tot 6 vadem- Op den drempel voor deze rivier blijft echter slechts één voet water staan. De S- Poenggoer Bësar ontlast een deel van het Kapoeaswater door vier delta-armen in zee. Daar voor deze monden niet meer dan een paar voet water staat, zijn zij van geen beteekenis voor de scheepvaart. Op den drempel van de Kleine Kapoeas blijft met laagwaterspring 8 voet staan. Schepen tot hoogstens 13 voet diepgang kunnen alleen bij hoogwater den mond der rivier bereiken '); vandaar tot de op 10 zeemijl stoomopwaarts gelegen hoofdplaats Pontianak is de rivier overal voldoende breed en staat tot dicht bij de oevers zelfs van 4 tot 6 vadem water 2). 2, De kust van Pontianak tot T. Datoe* Voorbij den mond van de Kleine Kapoeas loopt de kust in noordwestelijke richting tot aan T. Bangkai, welke op ongeveer 3000 M. bewesten den mond der S. Mëmpawah ligt. Men kan 1) Onder den naam van Kapoeasgeld wordt van alle schepen (uitgezonderd 's lands vaartuigen en vaartuigen van minder dan 30 M3 bruto inhoud) telkens, wanneer zij den mond van de Kleine Kapoeas in- of uitgaan eene, bijdrage geeischt in de kosten voor uitdieping en onderhoud van het vaarwater en wel 5 cent per M3 bruto inhoud. 2) Het eenige gevaar in de bedding der Kleine Kapoeas is de ongeveer 300 M. uit den wal liggende steenbank bij Batoe Lajang. De Batoe Lajang is een ongeveer 5 M. hoog granietheuveltje, omstreeks 2 zeemijl stroomafwaarts van Pontianak, dat eertijds door de Pontianaksche vorsten ter versterking was ingericht, waarvan de overblijfselen in den vorm van een paar oude kanonnen nog aanwezig zijn. Naast en stroomafwaarts van den heuvel is de begraafplaats der leden van de Sultansfamilie, welke deels uit granietblokken, deels uit gemetselde steenen muurtjes is opgetrokken; zij bevat tal van graftomben met Arabische en Maleische opschriften. - U3 - overal in 5 tot 8 vadem water ankeren, de kust is echter vlak en modderig en biedt weinig gelegenheid aan tot landen. Voor de monding der S. Mëmpawah ligt eene zandbank; bij hoog water kunnen vaartuigen tot 5 voet diepgang de rivier opvaren tot de Chineesche kampong Mëntidoeng. Tusschen T. Bangkai en T. Sambing is de kust voor het grootste gedeelte laag en begroeid met in het water staand geboomte; tusschen T. Sambing en T. Batoe Bëlah is zij rotsachtig. Van de vele stroompjes, die zich in zee ontlasten en waarvan geen enkele voor de scheepvaart van belang is wegens de geringe diepte op den drempel, zijn de S. Doeri en de S. Raja de grootste. Nabij de kust liggen de eilandjes Pëni boengan, Tëmpoeroeng, Sëmësa en Këran en verder buiten de kust de Boeroengeilanden (Sitindjan, Damar, Tëmadjoe, Baroe, Lëmoekoetan, Pënatah Bësar Kaboeng enz.). Voorbij T. Batoe Bëlah, waar zij zich naar het noordwesten ombuigt, is de kust tot 3.5 K.M. benoorden T. Badjau steil oploopend ; vandaar tot aan den mond der Sambas-rivier is zij laag en begroeid met uitzondering van T. Qoenoeng, de uitlooper van eene nabij de kust gelegen heuvelrij. Singkawang ligt 3 zeemijl stroomopwaarts van het kleine riviertje Sëkawang. Met veel moeite kan men over de modderbank naar binnen varen. Men kan ter reede ankeren in 6 vadem water. De mond der Sambas-rivier is zeer kenbaar. Aan de zuidzijde verheft zich het Pëmangkat-gebergte; benoorden dit gebergte buigt de kust sterk uit en vormt eene ongeveer 500 M. lange landtong met op het uiteinde den Pëniboengheuvel. Aan de noordzijde van den mond bevindt zich .eveneens eene smalle landengte met op de zuidpunt, T. Kalang Batoe geheeten, twee heuvels. Overigens is de kust, uitgezonderd de B. Raja op 7 K.M. benoorden T. Kalang Baoe laag; zij loopt recht naar het noorden tot aan T. Bajoeng. vandaar in noordwestelijke richting naar T. Blimbing. Tusschen T. Blimbing en het eilandje Toewa loopt de S. Paloh in zee, welke rivier 8 zeemijl boven de monding ontstaat uit de vereeniging van de Tjërmai, de Bëmban en de Sëkoejoe. Binnen de drie-vademlijn liggen bewesten T. Blimbing eenige zandbanken, welke de navigatie zonder loods of betonning onmogelijk maken. De S. Paloh is tot aan de samenvloeiing van de — 114 — S. Bëmban eh de S. Sëkoejoe overal ongeveer 900 M. breed en zonder gevaar voor de scheepvaart Tusschen T. Blimbing en T. Moenggoe Rësak, vormt de naar het noorden loopende kust eene bocht, waarin men hoog zandig strand heeft en de kust tot tegen de hoogwaterlijn met meer of minder zwaar hout is begroeid. T. Moenggoe Rësak en T. Apizijn laag en zandig; tusschen beide hoeken liggen tot op een afstand van 1500 M. uit den wal steenen, welke met laag water droogvallen: Bij T. Api buigt de kust naar het oosten cm tot zij tegen het bergachtige schiereiland oploopt, waarvan T. Datoe de noordelijkste punt is. In de bocht tusschen T. Api en T. Datoe is de kust over de eerste 27 K.M. zandig en vlak en bijna overal met hoog geboomte begroeid, daarna wordt zij rotsig en hoog oploopend. Binnen de drievademlijn vindt men hier en daar droogvallende steenen. Bewesten T. Datoe kan men.in 6 tot 8 vadem op 1 zeemijl van den wal ankeren.