479 VAN DILLEN EN MIDDELKOOP ONDER REDACTIE VAN V. S. OHMSTEDE. VOORSCHRIFTEN PERSONEEL. HSITPU DUID1920 ===== M E T B IJ L A G E N ===== BEWERKT DOOR J. H. ODENDAAL, ADJUNCT-COMMIES DER DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, GEDETACHEERD *;BIJ DE AFDEELING PERSONEEL VAN HET DEP AR- TEME^IT VAN FINANCIËN. - UITGEGEVEN MET TOESTEMMING VAN HET DEPARTEMENT VAN FINANCIËN. BIJGEWERKT TOT OCTOBER 1922. — (V. 1898.) - D 35 JOH. MULDER / UITGEVER / GOUDA 1922 VAN DILLEN EN MIDDELKOOP ONDER REDACTIE VAN V. S. OHMSTEDE. VOORSCHRIFTEN PERSONEEL. ■HfflUR HIDf n ■ MET BIJLAGEN ■ BEWERKT DOOR J. H. ODENDAAL, -ADJUNCT-COMMIES DER- DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN, GEDETACHEERD BIJ DE AFDEELING PERSONEEL VAN HET DEPAR— TEMENT VAN FINANCIËN. UITGEGEVEN MET TOESTEMMING VAN HET DEPARTEMENT VAN FINANCIËN. BIJGEWERKT TOT OCTOBER 1922. '— (V. 1898.) JOH.. MULDER / UITGEVER / GOUDA 1922 INHOUD. Blz. Organisatiebesluit v 5 B IJ L A G E N. Blz. I. Assistenten , . 62 II. Examen voor kommies . . . ^ 66 III. Examen voor kommies 1ste klasse 68 IV. Examens voor accountant 70 V. Examen voor adjunct-commies ............. 74 ¥ VI. Examen voor rijksklerk 75 VII. Examen voor ontvanger (art. 114 O.B. 1920) 81 VIII. Verloven . . . .' 82 IX. Stamlijsten en signalementstaten < . 87 X. Commissie van Onderzoek 97 XI. - Georganiseerd Overleg 99 XII. Verplaatsingskosten 101 XIII. Toelagen 105 XIV. Vergoedingen . : 108 XV. Ontvangkantoren . . . 112 XVI. Kleine grenskantoren 117 XVII. Ontvangkantoren, waar tot ontvanger benoembaar zijn de ambtenaren, die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger, en degenen, die daarmedè gelijk gesteld zijn .... 119 XVIII. Bureaux en kantóren, waar adjunct-commiezen, rijksklerken en vrouwelijke ambtenaren kunnen zijn geplaatst . . . " . . . 120 LIJST VAN VERZAMELINGNUMMERS, die als bijlagen zijn opgenomen of waarvan de inhoud in aantcekeningen op het besluit of de bijlagen is vermeld. (Deze nummers worden in de vervolgdeelen niet meer opgenomen; ter plaatse wordt verwezen naar het deel Voorschriften Personeel.) /. 214 Bijlage VIII, aant. 5. |V 1^03 Bijlage XVI. „ 357 Hoofdst. Alg. Bep., aant. 3. ,, 1525 Art. 117. „ 426 Art. 100, aant. 7. „ 1532 Bijlage I, aant. 11. ,. 523 Hfdst. Ontvangers, aant. 1, „1541 „ VI. en Hfdst. Surn., aant. 3. „ 1542 „ VIII. „ 531 Art. 17, aant. 4. „ 1547 „ XII. „ 649 Bijlage I. „ 1548 „ XII. „ 873 Art. 17, aant. 4. „ 1554 art. 9, aant. 4; art. 17, aant. „ 966 Art. 17, aant. 4; art. 60, 4; art. 60, aant. 2; art. 65, aant. 2. aant. 2; art. 70, aant. 2. „ 1030 Bijlage X. „ 1589 Bijlage VI. , 1049 „ VIII, aant. 6. „ 1591 art. 106, aant. 1. „ 1068 Hfdst. Accountants, aant. 5. „ 1592 Bijlage VIII, aant. 18. „ 1136 Bijlage XV. • „ 1601 „ III, aant. 3; bijl. V. „ 1149 art. 17, aant. 4; art. 60, „ 1602 Art. 9, aant. 4; art. 17, aant. aant. 2. 4; art. 60, aant. 2; art. 65, , 1185 Art. 17, aant. 4; art. 60. aant. 2; art. 70, aant. 2. aant. 2. „1615 Bijlage VIII. „ 1203 Bijlage XV, aant. 1. „ 1624 art. 77, aant. 4. „ 1254 „ XIII. „ 1645 Bijlage XIII. „ 1255 „ XIV. „ 1647 „ • III. „ 1272 „ XIII. „ 1670 „ IX. „ 1273 „ XIII. „ 1707 „ II. „ 1278 Art. 4, aant. 1. „ 1720 „ IV. „ 1329 Bijlage I. „ 1721 Art. ~64, aant. 3. „ 1335 Art. 17, aant. 4; art. 60, „ 1723 Art. 43, aant. 2. aant. 2. „ 1752 Bijlage XIII. „ 1339 Art. 5, aant. 2. „ 1765 „ XI. „ 1344 Art. 41, aant. 2. „ 1770 „ XIII en IX. „ 1347 Bijlage XIII. „ 1776 „ IV, aant. 3. „ 1353 Art. 17, aant. 4; art. 60, „ 1784 Art. 37, aant. 1. aant. 2. „ 1792 Art. 9, aant. 4; art. 17, aant. „ 1371 Art. 17, aant. 4; art. 60, 4; art. 60, aant. 2; art. 65, aant. 2. aant. 2; art. 70, aant. 2. „ 1376 Bijlage XVIII. „ 1814 Bijlage VI. „ 1378 „ XIV. „ 1815 „ I. „ 1386 „ I. „ 1826 Art. 9, aant. 4; art. 17, aant. „ 1456 Art. 75, aant. 1; bijl. XVIII, 4; art. 60, aant. 2; art. 65, aant. 1. aant. 2; art. 70, aant. 2. „ 1472 Bijlage VIII. | 1860 Bijlage XIV. „ 1473 „ 'IX. „ 1875 „ IV. „ 1485 Art. 49, aant. 1. „ 1891 „ XVII. „ 1494 Art. 83, aant. 3. KONINKLIJK BESLUIT van 16 September 1920, no. 61 (Verzameling no. 1401), zooals dat is aangevuld en gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 10 Maart 1921, no. 50 (V. no. 1525) en 4 September1922, no. 164 (V. no. 1885). 1. Krachtens artikel 44 van het Bezoldigingsbesluit 1918 vervielen in het Organisatiebesluit 1904 alle bepalingen betreffende bezoldiging der ambtenaren. In verband hiermede is een nieuw Organisatiebesluit in het leven geroepen. De nieuwe bepalingen betreffen uitsluitend de organisatie van het personeel bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, waaronder thans ook zijn gerangschikt de ambtenaren van den Waarborg en van het Laboratorium van het Departement te Amsterdam. Evenals in het O. B. 1904 zijn niet vermeld visiteuses, vaste knechts, conciërges en portiers. Voorschriften omtrent bezoldiging, toelagen en vergoedingen komen in het nieuwe besluit niet meer voor. 2. Het onderwerpelijke besluit kan volgens art. 135 ter worden aangehaald als „Organisatiebesluit Belastingen 1920". 3. Bepalingen omtrent de bescherming der ambtenaren komen voor in V. 1823, no. 128, 'artt. 322 en 323 der Algemeene Wet (V. no. 70), en V. 1906, no. 120. 4. De organisatie der ambulante recherche te water aan de zeezijde is vastgesteld bij resolutie V. 1845, no. 34. 5. De wedden der. ambtenaren loopen in geval van overlijden door tot het einde der maand, waarin de sterfdag valt. K.B. van 28 Februari 1921, no. 19 (V. no. 1515). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 8 September 1920, no. 130, af deeling Personeel; Overwegende, dat het noodig is in verband met het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920, (Staatsblad no. 37), nieuwe bepalingen vast te stellen omtrent het përsoneel van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 6 . Art. 1. SAMENSTELLING VAN HET PERSONEEL. Artikel 1. Onder de bevelen van Onzen Minister van Financiën (verder in dit besluit aangeduid als: de Minister) staat aan het hoofd van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen een hoofddirecteur, aan wien inspecteurs voor bijzondere diensten zijn toegevoegd. (1—2) Het personeel van de administratie dér directe belastingen, invoerrechten en accijnzen is- samengesteld als volgt: (3) Algemeene dienst. Directeurs, hooffdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs; Ontvangers; Surnumerairs; Controleurs der invoerrechten en accijnzen, verificateurs, adspirant-verificateurs, kommiezen-verificateurs; Hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen, kommiezen te water, hulpkommiezen; Deurwaarders. Dienst -der grondbelasting. Controleurs, adjunct-controleurs, surnumerairs. Accountantsdienst. Accountants, adjunct-accountants. Dienst van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken. Controleurs, essaieurs, ontvangers, adjunct-controleurs, commiezen, surnumerairs, assistenten. Laboratorium van het Departement Van Financiën. Directeur, scheikundigen, assistenten, analisten. Bureaupersoneel. Hoofdcommiezen, commiezen, adjunct-commiezen, rijksklerken. (1) Als zoodanig zijn aan te merken: de inspecteur van den accountantsdienst; de inspecteur van de grondbelasting; de inspecteur van den waarborg. (2) Het ambt van inspecteur van den accountantsdienst is ingesteld bij K. B. van 31 December 1917, no. 71 (V. 1454); diens instructie is opgenomen in V. 1597 Het ambt van inspecteur der grondbelasting is ingesteld bij Kon. besluit van 17 Mei 1907, no. 34 (V. 1907, no. 65). De instructie voor dien inspecteur komt voor in V. 1907, no. 85 en is aangevuld bij res. V. 439. De inspecteur van den waarborg behoorde vroeger tot het personeel van den waarborg. (3) Onder de samenstelling van het personeel zijn niet opgenomen de inspecteurs voor bijzondere diensten, vermeld in aanteekening 1. Artt. 2—4. 7 Artikel 2. Waar in dit besluit zonder nadere aanduiding wordt gesproken van ambtenaren en ambten, worden uitsluitend bedoeld de ambtenaren en ambten bij de administratie. Waar zonder nadere aanduiding wordt gesproken van directeurs, ontvangers, surnumerairs en assistenten, worden uitsluitend ambtenaren van den algemeenen dienst bedoeld. Waar gesproken wordt van dienst bij de administratie, is werkzaamheid in dienst van een tot de administratie behoorend ambtenaar niet daaronder begrepen. (1) (1) Het laatste lid ziet hoofdzakelijk op de particuliere klerken. Diensttijd als zoodanig telt dus niet mede, behoudens het bepaalde bij het laatste lid van artikel 112 en bij artikel 133. Directeurs, Hoofdinspecteurs, Inspecteurs, Adjunct-Inspecteurs. Artikel 3. De directeurs worden gekozen uit de hoofdinspecteurs en de inspecteurs. (\—6). (1) De instructie voor de directeurs is vastgesteld bij resolutie van 23 December 1843, no. 18 (V. 1844, no. 5). (2) De instructie voor de directeurs omtrent hun. directiereizen is opgenomen in V. 1719. (3) Zie voor benoembaarheid tot directeur van ambtenaren, die den 60-jarigen leeftijd hebben overschreden de res. van 6 Oct. 1903, no. 105 (V. 1903, na 90). (4) Zie voor tijdelijke waarneming van directiën de res. van 2 Aug. 1922, no. 92 (V. 1869) en 12 Oct. 1907, no. 8 (V. 1907, no. 137). (5) Zie voor het onderteekenen van stukken „Namens den Directeur" door hoofdcommiezen of commiezen ter directie de resoluties van 10 Dec. 1920, no. 40 en 27 Dec. 1920, no. 205. Artikel 4. De hoofdinspecteurs worden gekozen uit de inspecteurs. (1—2) (1) K. B. van 11 Maart 1920, no. 14 (V. 1278). Art. 1. De inspecties der directe belastingen en die der invoerrechten en accijnzen te Amsterdam en te Rotterdam worden waargenomen door een hoofdinspecteur, de overige inspecties door een inspecteur. Aan den ambtenaar, met de waarneming eener inspectie belast, worden voor zooveel noodig een of meer inspecteurs of adjunct-inspecteurs toegevoegd. Art. 2. De hoofdinspecteurs en inspecteurs, belast met de waarneming eener inspectie, en de hun toegevoegde inspecteurs en adjunct-inspecteurs, zijn allen gelijkelijk bevoegd tot de verrichtingen, die bij de wetten, besluiten en instructies aan de inspecteurs (voorheen controleurs) zijn opgedragen. (2) De hoofdinspecteurs zullen geen bijzonder ambt. vervullen, doch het ambt van inspecteur waarnemen met een hoogeren rang, waarvan de zakelijke beteekenis zich dus bepaalt tot den inwendigen dienst hunner inspectie. Het is wenschelijk, dat ambtelijke stukken, bestemd voor een inspectie, die door een hoofdinspecteur wordt waargenomen, gericht worden aan den inspecteur der directe belastingen, respectievelijk dien der invoerrechten en accijnzen. Res. 29 Maart 1920, no. 156. 8 Artt. 5—6. Artikel 5. . Tot inspecteur en adjunct-inspecteur zijn benoembaar de ambtenaren, die aan het examen voor surnumerair hebben voldaan en geacht worden de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor het ambt van'inspecteur te bezitten. (1—8) (1) Zie aanteekening 1 op artikel 4. (2) De inspecteurs, in het bijzonder aangewezen om de hoofden van inspectiën der directe belastingen te Amsterdam en te Rotterdam te vervangen, genieten eentoelage van ƒ300 's jaars. K. B. van 19 Mei 1920, no. 101 (V. 1339). (3) Zie voor tijdelijke waarneming van inspectiën de resolutie van 22 Augustus 1916 no 62 (V. 712), gewijzigd bij res. van 3 Februari 1919, no. 51 (V. 1064). Zie omtrent de taak van den ambtenaar, die wegens ziekte of afwezigheid van een inspecteur, diens functie waarneemt de resolutie van 12 üctober 1907, no. 8 (V. 1907, no. 137). (4) De instructie van de inspecteurs voor het toezicht op de kantoren en den actieven dienst is opgenomen in V. 1847, no. 20. Zie voor de regeling van den actieven dienst op de standplaats van den inspecteur V. 1871, no. 107. Zie voorts omtrent de taak van de inspecteurs de circulaire van 22 April 1918, no. 85. (5) Inspecteurs en adjunct-inspecteurs der directe belastingen zullen alleen inzake die belastinfeh namens den inspecteur kunnen optreden. Voor de tijdelijke inspecteurs en adjunct-inspecteurs der directe belastingen is dit bij circulaire van 31 Juli 1919, no. 125 voorgeschreven. (6) De instructie voor de adjunct-inspecteurs is opgenomen in V. 1867, no. 155. Bij V. no. 712 is art. 16 van die instructie vervallen verklaard. (7) Het is rationeel om bij benoeming van surnumerairs tot adjunct-inspecteur een zelfde regeling van den diensttijd te volgen als volgens artikel 90 voor hen geldt bij sollicitatie naar een te vervullen ontvangkantoor. Res. 19 Aug. 1921, no. 59. (8) Inspecteurs en adjunct-inspecteurs der directe belastingen, die na 31 December 1915 bij de administratie zijn aangesteld en niet aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, zijn niet benoembaar tot hoofd eener inspectie. (Art. 135 bis), (a) (a) Zie aant. 1 op dat artikel. Artikel 6. De inspecteurs die den vollen ouderdom van 55 jaren hebben bereikt, kunnen ambtshalve tot ontvanger van een kantoor der eerste klasse worden benoemd, zonder dat hiervoor het advies eener commissie van onderzoek wordt vereischt. (1—2) (1) Artikel 6 laat niet de uitlegging toe, dat inspecteurs, die den vollen ouderdom van 55 jaren hebben bereikt, op verzoek bij voorkeur boven andere sollicitanten voor de vervulling van een ontvangkantoor in aanmerking komen. Res. 28 Oct. 1920, no. 150. (2) Zie aant. 12 op bijlage IX. Ontvangers. (1) (1) Ontvangers, die werkzaam zijn gesteld op inspecties, hebben dezelfde bevoegdheden en kunnen door de inspecteurs met dezelfde werkzaamheden worden belast als de adjunct-inspecteurs. Artt. 6—8. 9 Voor de vervanging van den inspecteur in de schattingscommissies worden zij echter slechts aangewezen na bekomen machtiging van den directeur, zulks overeenkomstig § 35 der Instructie Inkomstenbelasting. Res. V. 523 zooals die is gewijzigd bij Res. V. 1178. Vgl. voorts aant. 4 boven artikel 16. Artikel 7. Tot otitvanger zijn benoembaar de ambtenaren die: a. voldaan hebben aan het examen voor surnumerair of aan het examen voor ontvanger; b. voldaan hebben aan het examen voor surnumerair der grondbelasting; c. geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger. <1—4) (1) Tot ontvanger zijn mede benoembaar: rijksklerken en ambtenaren, gewezen klerken, die sedert 1 Januari 1895 of eerder bij de administratie in dienst zijn (art. 112); hoofdcommiezen en commiezen ter directie, die vóór 1 April 1904 als commies ter directie zijn aangesteld (art. 113); controleurs der invoerrechten en accijnzen en verificateurs, die voor 1 April 19U4 tot verificateur of adspirant-verificateur zijn benoemd (art. 113); referendarissen, hoofdcommiezen, commiezen en adjunct-comiriiezen werkzaam aan een der afdeelingen voor het beheer der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen van het Departement, die vóór 1 April 1904 bij zoodanige afdeeling zijn aangesteld (art. 113); controleurs der grondbelasting, die vóór 1 April 1904 bij de administratie in dienst zijn getreden, na een diensttijd als controleur van 15 jaren (art. 113). De bovengenoemde ambtenaren zijn allen, mits zij geacht worden de daarvoor noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, zonder examen benoembaar. (2) Voorts kunnen worden benoemd: ambtshalve: inspecteurs, die den vollen ouderdom van 55 jaren hebben bereikt, doch alleen tot ontvanger van een kantoor der eerste klasse (art. 6); met afwijking van art. 12: surnumerairs en surnumerairs en adjunct-controleurs der grondbelasting, doch alleen tot ontvanger van een kantoor der vierde klasse (art. 14); in het belang van den dienst met afwijking van artikel 12: ambtenaren, die voldaan hebben aan een der examens, genoemd in art. 7 en aan wedde en toelage reeds het bedrag genieten, dat als laagste wedde verbonden is aan de klasse, waartoe het te vervullen kantoor behoort (art. 14). (3) Ontbreken ambtenaren, die benoembaar zijn en bevoegde sollicitanten' dan wordt een ontvangkantoor opengesteld voor sollicitatie voor alle adjunct-commiezen, rijksklerken en deurwaarders, gewezen klerken. De benoeming geschiedt dan op groqd van art. 135, met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij het f tweede lid van artikel 12. Ook in dit geval moeten sollicitanten het bepaalde bij V. 1891, no. 4 en bij de 2de zinsnede van V. 1905, no. 25 in acht nemen. (4) Inspecteurs en adjunct-inspecteurs der 'directe belastingen, die na 31 December 1915 bij de administratie zijn aangesteld en niet aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, zijn niet benoembaar tot ontvanger (art. 135 bis), (a) (a) Zie aant. 1 op dat art. Artikel 8. Het examen voor ontvanger omvat: a. de wettelijke bepalingen met de voorschriften tot uitvoering, waarvan de kennis wordt vereischt voor het beheer van een ontvangkantoor der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 10 Artt. 8—9. b. de comptabiliteit van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; het kantoorbeheer; c. de hoofdzaken der wijze van werken in de fabrieken, waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt; de sterktebepaling van onvermengd gedistilleerd. Ambtenaren, die ter beoordeeling van den Minister aan een ander examen hebben voldaan, waarbij voor eenig onderdeel van het vorenstaande ten minste gelijke kennis wordt geëischt, zijn van het onderzoek in zoodanig onderdeel vrijgesteld. (1) (1) Een ambtenaar, die met onvoldoenden uitslag heeft deelgenomen aan het ontvangersexamen, bedoeld bij art. 126 van het O. B. 1904 en art. 114 van het onderwerpelijke besluit kan op grond van art. 81, 2e lid geen aanspraak maken op vrijstelling voor bepaalde onderdeelen van het examen bedoeld bij artikel 8, aangezien niet kan worden gesproken van herhaling van het vroeger afgelegde examen. Een ambtenaar, die voldaan heeft aan het thans vervallen vakexamen van adspirant-verificateurs, zooals dit was geregeld bij V. 1910, no. 72 kan worden vrijgesteld van het onderzoek naar de kennis, bedoeld bij onderdeel c van art. 8, op grond van het 2de lid van dat artikel. Res. 24 Febr. 1922, no. 63. Artikel 9. Tot het examen voor ontvanger worden toegelaten (1) mannelijke ambtenaren, die bij den aanvang van het jaar 6 jaren bij de administratie hadden gediend (5) en den vollen ouderdom van 40 jaren niet hadden overschreden en hetzij het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus (2—3) met goed gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten dat, ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt, (4) hetzij geslaagd zijn bij een vergelijkend voorbereidend examen. (1) Het toelaten tot een examen is geen gunst. Aanvragen daarvoor zijn derhalve vrij van zegel. Res. 1 Aug. 1917, no. 173. (2) Het overgangsexamen van de Cadettenschool naar de Koninklijke Militaire Academie wordt gelijkgesteld met het eindexamen H. B. S. met 5-jarigen cursus. Res. 24 Maart 1922, no. 36. (3) Het eindexamen van den Hoofdcursus afgelegd voor officier der infanterie O. I. L. wordt niet gelijkgesteld met het eindexamen H. B. S. met 5-jarigen cursus. Res. 9 Mei 1922, no. 352. (4) Behoudens de verdere vereischten zullen tot het ontvangersexamen ook worden toegelaten zij, die het einddiploma bezitten van de volgende inrichtingen van onderwijs: de Hoogere Handelsschool der Vereeniging Vrije School voor Middelbaar, Hooger en Handelsonderwijs te Rotterdam, (Witte de Withstraat 27). Res. 13 April 1921, no. 117 (V. no. 1554); de Hoogere Handelsscholen te Bergen op Zoom en Eindhoven der Vereeniging „Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant". Res. 11 Juni 1921, no. 71 (V. 1602); de Bijzondere Hoogere Handelsschool van het Bisschoppelijk College te Roermond. Res. 12 Mei 1922, no. 81 (V. 1792); de Hoogere Handelsschool van de Vereeniging „Nieuwe Middelbare Handelsschool", te Rotterdam. Res. 17 Juni 1922, no. 106 (V. 1826). (5) Zoowel in art. 9 als in art. 11 is bedoeld de diensttijd als ambtenaar. De dienst als particulier klerk telt dus bij de toepassing dezer bepalingen niet mede, behoudens het bepaalde bij art. 133. Res. 13 Juli 1922, no. 176. Artt. 10—12. 11 Artikel 10. Bij het voorbereidend examen voor ontvanger wordt allereerst gelet op geschiktheid voor dat ambt. Voorts wordt verlangd: o. een voldoende kennis van de Nederlandsche taal en van de beginselen harer spraakkunst, zoodat de examinandus in staat is zich juist en vaardig in die taal uit te drukken, haar zuiver te schrijven en de voornaamste voortbrengselen der letterkunde te verstaan; b. een voldoende kennis van de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, blijkende uit de vaardigheid om een stuk proza daaruit in het Nederlandsch over te brengen en om zich daarin redelijk goed uit te drukken; c. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten, en van de onderlinge 'verhouding der onderscheidene staatsmachten. Tot dit examen worden alleen mannelijke ambtenaren toegelaten. Niemand wordt meer dan tweemaal toegelaten. (1—3) (1) Zie aant. 1 op artikel 9. (2) Met betrekking tot de toelating tot het examen, bedoeld bij art. 12, b. van het O. B. 1904 is bij § 2 der res. V. 1907, no. 147, bepaald, dat bij de beoordeeling der geschiktheid voor het ambt van ontvanger, in het oog moet worden gehouden, dat de ontvangers voortdurend met publiek van verschillenden aard en met autoriteiten in aanraking komen, en dat zij als chef over kantoorpersoneel moeten kunnen optreden. Voorts moet een gezond oordeel en vlugheid van begrip worden gevorderd, terwijl uit den aard der zaak, gedrag en ijver onberispelijk moeten zijn. (3) De eischen betreffende de Nederlandsche taal zijn ontleend aan die, gesteld voor het eindexamen H. B. S. met 5-jarigen cursus. Naar de kennis der letterkunde zal alleen bij het mondeling examen een onderzoek worden ingesteld. Ook bij de eischen voor de vreemde talen is rekening gehouden met het programma voor gemeld eindexamen; evenwel maakt hier de kennis der letterkunde geen onderdeel van het examen uit. Res. 13 Juli 1922, no. 176. Artikel 11. Bij het verlicht examen voor ontvanger, dat vergelijkend is, wordt allereerst gelet op geschiktheid voor dat ambt. (1) Het bestaat voorts uit een onderzoek naar de bedrevenheid in het beheer van een klein ontvangkantoor der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Tot het examen worden toegelaten ambtenaren, die bij den aanvang van het jaar 10 jaren bij de administratie hadden gediend en den vollen ouderdom van 40 jaren (2) niet hadden overschreden. (3) Niemand wordt meer dan tweemaal toegelaten. (1) Vgl. aant. 2 op art. 10. (2) Volgens art. 115 worden tot en met het jaar 1924 ambtenaren toegelaten, die bij den aanvang van tiet jaar den vollen ouderdom van 40 jaren hadden overschreden. (3) Zie aantt. 1 en 5 op art. 9. Artikel 12. Indien een ontvangkantoor is te vervullen, wordt de gelegenheid tot sollicitatie gegeven. (4—6 en 16) 12 Art. 12. Van de bevoegde sollicitanten, die geacht worden voor het beheer van het kantoor de noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, wordt de oudste in dienst bij de administratie benoemd. (2, 3, 7—10) Sollicitanten, die aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, komen in aanmerking boven hunne mededingers, die niet surnumerair zijn geweest en niet meer dan 3 jaren ouder in diensïzijn. (1, 11—15). (1) Zie voor afwijking van dit art. de artt. 6 en 14. (2) Zie art. 7 met aantt. voor benoembaarheid tot ontvanger, s (3) Zie art. 13 met aantt. voor ambtenaren, die van mededinging naar alle of naar bepaalde kantoren zijn uitgesloten.^ (4) De sollicitanten naar opengevallen kantoren leggen bij hun verzoekschrift, dat voor ieder kantoor afzonderlijk wordt~tngediend, een staat van dienst over, ingericht volgens het bij res. van 23 Februari 1905, no. 15, (V. 1905, no. 25) gevoegde model: (5) De sollicitanten, die voor meer dan één kantoor mededingen moeten op elk adres de volgorde opgeven, waarin zij voor de gevraagde kantoren in aanmerking wenschen te komen. Res. 15 Mei 1905, no. 34 (V. 1905, no. 63). (6) Bij resolutie van 29 Aprills75, no. 80 (V. 1875, no. 50), is den ontvangers aanbevolen om niet naar vacante' ontvangkantoren te solliciteeren, voor dat hun bij behoorlijk onderzoek gebleken is, dat de gewenschte standplaats geen moeilijkheden, hetzij voor woning, hetzij om andere redenen, oplevert. (7) Volgens art. 89 wordt de diensttijd gerekend van den dag der eerste benoeming bij de administratie. Zie ook artt. 90 en 133. (8) Voor de ambtenaren ,die vóór 1 April 1904 tot ontvanger zijn benoemd en voor de ambtenaren, die volgens artikel 136 (a) van het O. B. 1904 tot ontvanger benoemd of benoembaar zijn, geldt de diensttijd, die hun volgens dat besluit zou zijn toegekend. Zie hiervoor de artt. 15, 21, 111, 112, 133, 2e lid, en 142 van genoemd besluit. ' (a) Opgenomen bij artikel 113. (9) Behalve voor sollicitatie naar ontvangkantoren, die opengesteld zijn voor hen, die aan het verlicht ontvangersexamen hebben voldaan of daarmede gelijkgesteld worden, geldt de diensttijd der ambtenaren: lo. die geslaagd zijn voor het examen, bedoeld bij art. 126 van het O. B. 1904, van den aanvang van het jaar (a), waarin zij geslaagd zijn; 2o. die voldaan hebben aan het examen, bedoeld bij de artt. 8 of 114 van het onderwerp'elijke besluit, indien zij vóór 1 Januari 1921 zijn aangesteld bij de administratie, vanaf 1 Januari 1921 (art. 132). (a) Dit is het jaar, waarin de dagteekening valt van de beschikking van den Minister, waarbij de uitslag van het examen wordt vastgesteld. Het tijdstip, waarop het examen wordt afgelegd, heeft dus geen invloed. (10) Vgl. voorts art. 133 voor den diensttijd van op 1 Januari 1921 in dienst zijnde rijksklerken en gewezen rijksklerken, die tot rijksklerk zijn aangesteld, nadat zij den vollen ouderdom van 26 jaren hadden bereikt. (11) Het laatste lid werkt niet ten nadeele van sollicitanten, die aan een vakexamen hebben moeten voldoen, alvorens bij de administratie in dienst te treden (a), noch van sollicitanten, die vóór 1 Januari 1921 aan het ontvangersexamen hebben voldaan (art. 117). (a) B.v. rijksklerken, die aan het examen volgens V» 1905, no. 47, hebben voldaan en deurwaarders. Artt. 12—13. 13 (12) Het laatste lid blijft buiten toepassing voor het personeel der grondbelasting, dat op den voet van het bepaalde bij de resolutie van 12 Mei 1922, no. 75 (zie aant. 1 boven artikel 58) naar den dienst der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen overgaat. (13) De ambtenaren, die tot surnumerair zijn benoemd op den voet van het O. B. 1904, dus na aflegging van het examen B (vak-examen) voor surnumerairs, gaan voor boven hunne mededingers, benoemd tot surnumerair op den voet van het/besluit V. 1910, no. 66, dus vóór het voldoen aan het vakexamen (art. 116, le lid). Zie voorts art. 116, 2de lid, voor de ambtenaren, die vóór 1 Juni 1919 aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan. (14) Zie omtrent voorkeur van verschillende ambtenaren, die op 1 April 1904 in dienst waren, het van kracht gebleven gewijzigde art. 140 van het O. B. 1904 (opgenomen bij art. 118). (15) Vgl. aant. 3 op artikel 7. (16) Bij circulaire van 15 Juni 1922, no. 68 is medegedeeld, dat ambtenaren, die bij gebreke van bevoegde sollicitanten tot ontvanger werden benoemd, zonder te behooren tot hen, die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger, noch tot de met dezen bij de organieke bepalingen gelijkgestelden, op gelijken voet als laatstgemelden kunnen mededingen naar de voor hen opengestelde kantoren der 4de en 3de klasse. Hun diensttijd voor sollicitatie telt in verband niet artikel 89 van den dag der benoeming bij de administratie. Artikel 13. Van de mededinging naar een kantoor zijn uitgesloten de surnumerairs, zoolang zij niet 2 jaren hebben gediend sedert zij aan het vakexamen hebben voldaan, en de ambtenaren die als surnumerair der grondbelasting, of als adspirant-verificateur in dienst zijn getreden en nog niet tot ontvanger zijn benoemd, zoolang zij niet 15 jaren bij de administratie hebben gediend. De ambtenaren die niet vallen onder artrkel 7, letter a, zijn: indien zij tot ontvanger benoembaar of benoemd zijn krachtens letter b van dat artikel, uitgesloten van de mededinging naar de kantoren tot welker attributen de invoerrechten behooren; indien zij tot ontvanger benoembaar of benoemd zijn krachtens letter c van dat artikel, uitgesloten van de mededinging naar de kantoren, die niet voor hen zijn opengesteld. (1—4). (1) Volgens bovenstaand art. en art. 119 zijn 'dus uitgesloten van mededinging naar alle kantoren: lo. surnumerairs, die geen 2 jaren hebben gediend na aflegging van het vakexamen; 2o. ambtenaren, die als surnumerair der grondbelasting in dienst zijn getreden en nog geen ontvanger zijn, met minder dan 15 dienstjaren bij de administratie; 3o. ambtenaren, die na 1 Januari 1921 als adspirant-verificateur in dienst zijn getreden en nog niet tot ontvanger zijn benoemd, met minder dan 15 dienstjaren; 4o. ambtenaren, die vóór 1 Januari 1921 tot adspirant-verificateur zijn aangesteld en nog niet tot ontvanger zijn benoemd, met minder dan 12 dienstjaren; 5o. ambtenaren, die vóór 1925 hebben voldaan aan het examen voor ontvanger en nog niet als zoodanig zijn benoemd, met minder dan 12 dienstjaren. (2) Bijlage XVII bevat een lijst van de kantoren, opengesteld voor de ambtenaren, die voldaan hebben aan het verlicht ontvangersexamen of die daarmede volgens art. 112 gelijkgesteld worden. 14 Artt. 13-15. (3"v Uitg-esioten van mededinging naar ontvangkantoren der le en 2e klasse zijn de ontvangers, die na 31 December 1887 en vóór 1 April 1904 van kommiesverificateur, boekhouder of rijksklerk tot ontvanger benoemd zijn (art. 120). Zie voorts het van kracht gebleven art. 140 van het O. B. 1904, opgenomen bij art. 118. (4) Ook de ambtenaren, die volgens art. 112 gelijk gesteld worden met degenen die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger, zijn dus uitgesloten' van mededinging naar kantoren, die niet voor hen zijn opengesteld. De ontvangers, die benoemd zijn met toepassing van art. 135, kunnen alleen mededingen naar kantoren der 4de en 3de klasse, die zijn opengesteld voor hen die aan het verlicht ontvangersexamen hebben voldaan, of daarmede gelijkgesteld worden. Verg. aant. 16 op art. 12. flllpl Artikel 14. Behalve voor de toepassing van artikel 6, kan van artikel 12 worden afgeweken door benoeming van surnumerairs en van surnumerairs en adjunct-controleurs der grondbelasting tot ontvanger van een kantoor der vierde klasse. Voorts kan in het belang van den dienst van dat artikel worden afgeweken, door benoeming van een ambtenaar, vallende onder artikel 7, die aan wedde en toelage reeds het bedrag geniet, dat als laagste wedde verbonden is aan de klasse waartoe het te vervullen kantoor behoort. (1) (1) Op grond van dit artikel kunnen surnumerairs, die geen twee jaren hebben gediend na aflegging van het vakexamen en surnumerairs en adjunct-controleurs der grondbelasting met minder dan 15 dienstjaren tot ontvanger van een kantoor der 4de klasse worden benoemd. Artikel 15. Op de door den Minister aan te, wijzen grenskantoren en op de ambtenaren, die met het beheer daarvan worden belast, zijn de vorige artikelen van dit hoofdstuk niet van toepassing. (1—2). (1) Zie voor de lijst der grenskantoren bijlage XVI. (2) De nog in dienst zijnde kommies-ontvangers blijven in functie (art. 121). Surnumerairs. (1—5) (1) De te benoemen surnumerairs zijn in de eerste plaats bestemd voor de ambten van adjunct-inspecteur en inspecteur en verder voor het ambt van ontvanger Tot laatstgenoemd ambt kunnen zij worden benoemd hetzij voorloopig, in afwachting hunner benoeming tot adjunct-inspecteur of inspecteur, hetzij op hun verzoek, hetzij wegens mindere geschiktheid en wegens onbekwaamheid voor het ambt van adjunct-inspecteur of inspecteur. (2) Zie voor bepalingen betreffende practische vorming, keuze van de standplaats waar een surnumerair werkzaam wordt gesteld en verlof voor theoretische studie de res. van 10 Februari 1912, no. 57 (V. 9). (3) Surnumerairs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die zijn werkzaam gesteld op inspectiën — voor zoover zij niet voor waarneming in aanmerking komen — hebben dezelfde bevoegdheden en kunnen door den inspecteur met dezelfde werkzaamheden worden belast als de adjunct-inspecteurs. Voor de vervanging van den inspecteur in de schattingscommissies worden zij echter slechts aangewezen na bekomen machtiging van den directeur, zulks overeenkomstig § 35 der Instructie I. B. Res. 15 April 1915, no. 132, (V. no. 523), zooals die is gewijzigd bij resolutie V. no. 1178. Artt. 15—17. 15 (4) De beschikking van 15 April 1915, no. 132 (V. 523) laat, hoewel aan surnumerairs de bevoegdheid toekennende van een adjunct-inspecteur, aan den inspecteur, als verantwoordelijk hoofd der inspectie, de regeling van het werk over. Voor zooveel de werkzaamheden betreft, waarmede surnumerairs door den inspecteur zijn belast, kunnen zij ook de door hen behandelde stukken namens den inspecteur teekenen. Zooals van zelf spreekt brengt het vorenstaande geene wijziging in de bevoegdheid, ten aanzien van die verrichtingen, welke bij wet of besluit aan de inspecteurs zijn opgedragen, zooals de uitspraak op bezwaarschriften, het indienen van beroep- en vertoogschriften en dergelijke. Voor de waarneming der inspectie door surnumerairs, bij ontstentenis, ziekte of afwezigheid van een inspecteur wordt voorts een bijzondere aanwijzing van den directeur vereischt, als bedoeld sub 2o. der gewijzigde resolutie van 22 Augustus 1916, no. 62 (V. 712). Res. 3 Juni 1920, no. 29. (5) Zie voor vergoeding aan surnumerairs, die niet voor waarneming in aanmerking komen bijlage XIV (artikel 5). Artikel 16. Tot surnumerair worden benoemd zij, die door den Minister als candidaat voor het ambt van surnumerair zijn aangewezen en daarna met goed gevolg het examen voor surnumerair hebben afgelegd. (1) (1) Zij, die geslaagd zijn bij "het examen A, ingesteld bij K. B. V. 1910, no. 66, worden volgens art. 122, geacht daarmede als candidaat voor het ambt van surnumerair te zijn aangewezen. Art. 21 is op hen van toepassing. Artikel 17. Voor aanwijzing als candidaat kunnen in aanmerking komen ongehuwde mannelijke Nederlanders, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 21 jaren niet hadden overschreden (1) en het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus (2—3) of het eindexamen der gymnasia met goed gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten dat, ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt. (4) (1) Vgl. art. 18. (2) Het overgangsexamen van de Cadettenschool naar de Koninklijke" Militaire Academie wordt gelijkgesteld met het einddiploma H. B. S. met 5-jarigen cursus. Res. 24 Maart 1922, no. 36. (3) Zie ook aanteekening 3 op art. 9. (4) Tot het examen zullen ook worden toegelaten zij, die een diploma bezitten van een der navolgende inrichtingen van onderwijs: de openbare handelsscholen met 2-jarigen cursus te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Groningen, Harlingen, Haarlem, Vlissingen en Enschede; de handelsschool met 2-jarigen cursus van het St. Willebrord-College te Katwijk aan den Rijn; het Canisius-College (afdeeling Handelsschool) te Nijmegen; de handelsschool aan de Laan van Meerder'voort te 's-Gravenhage; de handelsschool met 2-jarigen cursus, verbonden aan het Bisschoppelijk seminarie te Rolduc. Res. van 12 Mei 1915, no. 83 (V. 531); de openbare handelsscholen met 2-jarigen cursus te Alkmaar, Arnhem, 's-Gravenhage en Zaandam; de bijzondere handelsschool met 2-jarigen cursus te Hilversum (directeur G H. Demmink; Res. van 3 October 1917, no. 71 (V. 873); ^ de openbare handelsschool te Maastricht; Res. van 1 Juli 1918, no. 53 (V. 966); 16 Artt. 17-19. de hoogere handelsschool te Deventer; Res. van 15 September 1919, no. 37 (V 1149)' de Gemeentelijke hoogere handelsschool te Eindhoven; Res. van 4 November 1919, no. 61 (V. 1185); . „ , „ , de Hoogere handelsschool, verbonden aan het „Instituut Hommes te HoogeJ zand; Res. van 19 Mei 1920, 'no. 134 (V. 1335); . . de Hoogere Handelsschool te Dordrecht; Res. van 18 Juni 1920, no. 142 (V. 13de Christelijke Hoogere Handelsschool te Amsterdam (Moreelsestraat); Res. van 19 Juli 1920, no. 59 (V. 1371); de Hoogere Handelsschool der Vereeniging Vrije school voor Middelbaar, Hooger en Handelsonderwijs te Rotterdam (Witte de Withstraat 27); Res. van 13 April 1921, no. 117 (V. 1554); de Hoogere Handelsscholen te Bergen op Zoom en Eindhoven der Vereeniging „Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant"; Res. 11 Juni 1921, no. 71 ^de' Bijzóndere Hoogere Handelsschool van het Bisschoppelijk College te Roermond; Res. 12 Mei 1922, no. 81 (V. 1792); de Hooeere Handelsschool van de Vereeniging „Nieuwe Middelbare Handelsschool" te Rotterdam; Res. 17 Juni 1922, no. 106 (V. 1826). Artikel 18. De bij het vorige'artikel bepaalde leeftijdsgrens geldt niet voor hen, die het candidaatsexamen in de rechtsgeleerdheid of het eerste gedeelte van het examen voör candidaat-notaris met goed gevolg hebben afgelegd of aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool het diploma in de handels-economie hebben verworven. Artikel 19. De aanwijzing wordt voorbereid door een vergelijkend examen. Bij dit examen wordt allereerst gelet op geschiktheid voor het ambt van inspecteur. Voorts wordt verlangd: a. een voldoende kennis van de Nederlandsche taal en van de beginselen harer spraakkunst, zoodat dé examinandus in staat is zich juist en vaardig in die taal uit te drukken, haar zuiver te schrijven en de voornaamste voortbrengselen der letterkunde te verstaan; b. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten, en van de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten. Net en duidelijk schrift is een vereischte. (1) (1) Blijkens de oproeping voor het examen voorkomende in de Staatscourant van 19/20 Mei 1922 moeten bij het verzoek om toelating worden overgelegd: a. de geboorte-akte van den sollicitant; b. een bewijs, dat hij Nederlander en ongehuwd is; c. een bewijs, afgegeven door of namens den burgemeester zijner woonplaats, waaruit blijkt, dat hij van goed gedrag is; d. een volledig overzicht van het door hem genoten onderwijs; e. een getuigschrift, waaruit blijkt, dat hij het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus of het eindexamen der gymnasia met gged gevolg heeft afgelegd, of een getuigschrift, dat ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt, een en ander met opgaaf der . behaalde cijfers. Dit getuigschrift, zoomede de opgaaf der cijfers kan, zoo noodig, afzonderlijk nader worden ingezonden. Artt. 20-23. 17 Artikel 20. Sollicitanten, die door de examencommissie, voorgelicht door een geneeskundige, lichamelijk niet geschikt worden bevonden, zijn van het verder onderzoek uitgesloten. (1) • Niemand wordt meer-dan tweemaal tot het examen toegelaten. m Vereischt wordt een flinke lichaamsbouw met een gezond gestel Abnormaliteiten waarin de commissie geen bezwaar voor den dienst z,et, z.jn dus geen gTednrnzier7vanngnet gezichtsvermogen geldt, dat de minimum-gezichtsscherpte oo het eene oog 1 en op het andere 1/3 bedraagt, of % op het eene en V2 op het Mdere Zif die hieraan niet voldoen, worden nog gesch.kt geacht wanneer met doelmatige brilleglazen bovengenoemde gezichtsscherpte bereikt wordt, mits eventueel bestaande bijziendheid niet meer dan 5 dioptneen bedrage. Artikel 21. Het candidaatschap vervalt voor hen, die niet binnen 3 jaren na hunne aanwijzing aan het examen voor surnumerair (.1) hebben voldaan, tenzij deze termijn om een bijzondere reden door den Minister is verlengd. (1) De voorbereiding tot dit examen vereischt een tijd van \y2 jaar. Artikel 22. ' Het examen voor surnumerair omvat: a. de beginselen van het burgerlijk- en het handelsrecht (voor het zeerecht bepaalt het onderzoek zich tot de onderwerpen der eerste twee titels van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel); de hoofdbepalingen der burgerlijke rechtsvordering, voor zooveel betreft den gang der procedure, de rechtsmiddelen tegen rechterlijke uitspraken, de tenuitvoerlégging van vonnissen en authentieke akten en het conservatoir beslag; b. de algemeene leerstukken van het strafrecht; de hoofdbepalingen der strafvordering; c. het boekhouden. Voor hen, die de hoedanigheid van meester in de rechten bezitten, loopt het examen alleen over het onderwerp, genoemd onder letter c; voor hen, die het eerste gedeelte van het examen voor candidaat-notaris met goed gevolg hebben afgelegd, alleen over de onderwerpen, genoemd onder letters b en c. Artikel 23. Alvorens voor eén ander ambt in aanmerking te kunnen komen, moeten de surnumerairs met goed gevolg een vak-examen hebben afgelegd, hetwelk loopt over: a. de wetgeving betreffende de directe belastingen; de wetgeving betreffende de invoerrechten en accijnzen en de verdere indirecte belastingen, die door de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen worden geheven-; de wetgeving betreffende de statistiek van' den in-, uit^ en doorvoer; de voorschriften tot uitvoering, voor zooveel deze niet aan de ambtenaren van andere dienstvakken is opgedragen; (3) b. de comptabiliteit van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; het kantoorbeheer; 2 18 Artt. 23—26. c. de roei- en peilkunde; de inrichting en liet gebruik der werktuigen voor den dienst der accijnzen; d. de hoofdzaken der wijze van werken in de fabrieken, waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt. (1—2 en 4). (1) Voor de opleiding tot dit examen kunnen de surnumerairs kosteloos een van rijkswege te 's Gravenhage te geven cursus volgen.-Tijdens hunne studie voor het vakexamen worden zij op kantoren, enz. werkzaam gesteld, ten einde zich de vereischte practische bedrevenheid te verwerven en hierdoor tevens hunne studie te vergemakkelijken. Bovenbedoelde cursus is ingesteld bij K. B. van 25 Januari 1921, no. 57 (V. 1498). (2) De surnumerairs, die aan het vakexamen hebben voldaan, worden naar gelang van behoefte belast met de tijdelijke waarneming van vacante betrekkingen. Gedurende zoodanige waarneming genieten zij, met stilstand van hunne bezoldiging, de minimum bezoldiging aan de vacante betrekking verbonden. Zie ook aanteekening 5 boven artikel 16. (3) Gevorderd zal worden een overzicht van- de wetgeving met een juist begrip van de beteekenis en het onderling verband harer bepalingen, en in het bijzonder eene volledige en grondige kennis van de voornaamste bepalingen. De voorschriften tot uitvoering moeten met vaardigheid kunnen worden nageslagen en geraadpleegd; den inhoud der voorschriften, die van algemeene en geregelde toepassing zijn, moet de candidaat zonder het gebruik van boeken kunnen weergeven. '(4)Blijkens mededeeling iri de Staatscourant van 25 Januari 1922 wordt het vakexamen in 1923 en volgende jaren slechts eenmaal per jaar gehouden. Artikel 24. De surnumerairs, die niet binnen- 4 jaren na hunne aanstelling aan het vakexanüen (1) hebben voldaan, worden ontslagen, zonder dat hiervoor het advies eener commissie van onderzoek wordt vereischt. In bijzondere gevallen kan de Minister dien termijn verlengen. (1) De voor de voorbereiding tot het vakexamen benoodigde tijd wordt op 2 jaren 'geschat. Controleurs der Invoerrechten en Accijnzen, Verificateurs, Adspirant-Verificateurs, Kommiezen-Verificateurs. Artikel 25. De controleurs der. invoerrechten en accijnzen worden gekozen uit de verificateurs. (1) (1) De instructie voor de controleurs is vastgesteld bij resolutie van 27 September 1869, no. 62 (V. 1869, no. 164) en die voor den controleur der invoerrechten en accijnzen voor den ambulanten dienst bij res. van 19 November 1913, no. 52 (V. 318). Artikel 26. Tot verificateur (1—2) zijn benoembaar: a. de adspirant-verificateurs; (3) Ï'T' > b. de kommiezen-verificateurs, die voldaan hebben aan het examen voor verificateur. (4—6) Artt. 26—27. 19 (1) De instructie voor de verificateurs is opgenomen in V. 1870, no. 102, m Zie voor toelage voor verificateurs, belast met de functie van sectiechef of van scheepsmeter endoor den verificateur, belast met den verkoop van benaderd vee bijlage XIII en voor vergoedingen bijlage XIV. (3) De adspirant-verificateurs moeten alvorens benoembaar te zijn, voldaan hebben aan het vakexamen (art. 33). (4) Tot verificateur zijn bij gebleken geschiktheiden bekwaamheidI zonder examen benoembaar de kommiezen-verificateurs, die voor 1 April 1904 tot komSzijn aangesteld of aan het examen voor kommies hebben voldaan (art. 124). (5) Vgl. ook art. 29. (6> Voor de tot verificateur benoembare ambtenaren geldt volgens art. 125 de vol erende rangorde voor benoeming: leT adspirant-verificateurs, op .1 januari 1921 in dienst, met 4 jaren dienst na de maand, waarin zij aan het vakexamen hebben voldaan; 2e kommiezen-verificateurs met 10 dienstjaren als zoodanig; beiden in de volgorde, waarin zij den gevorderden diensttijd hebben vervuld. Adspirant-verificateurs, die bij dezelfde gelegenheid aan het vakexamen hebben voldaan, volgens de daarbij verkregen rangorde. . 3e. adspirant-verificateurs en kommiezen-verificateurs volgens hun ouderdom in dienst als zoodanig. Artikel 27. Bij het examen voor verificateur wordt allereerst gelet op geschiktheid (1) voor dat ambt. Voorts wordt verlangd: a. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten en van de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten; b. eenige kennis van de Fransche en Hoogduitsche talen; de examinandus moet zich in die talen mondeling kunnen doen verstaan, alsmede in die talen geschreven stukken, die den dienst der invoerrechten betreffen, of zooals er in verband met dien dienst door belanghebbenden worden overgelegd, kunnen lezen en den inhoud daarvan kunnen weergeven. Uit het schriftelijk werk der examinandi moet blijken, dat zij, wat het Nederlandsch betreft, een beschaafden stijl hebben en geen grove taalfouten maken. Tot het examen worden toegelaten de kommiezen-verificateurs, die bij den aanvang van het jaar 6 jaren als zoodanig hadden gediend. Niemand wordt meer dan tweemaal toegelaten. (2—4) (1) Gesupprimeerd. (2) Voor de kommiezen-verificateurs, die niet als candidaat-kommies-verificateur zijn aangewezen geweest, worden volgens art. 123 andere eischen gesteld bij het examen voor verificateur. (3) Bij res. van 14 Mei 1918, no. 22 is bepaald, dat kommiezen-verificateurs, die vóór 1 April 1904 tot kommies zijn aangesteld of aan het examen voor kommies hebben voldaan, niet tot het examen voor verificateur zullen worden toegelaten, omdat zij zonder examen benoembaar zijn tot verificateur. Zie aant. 4 op art. 26. 20 Artt. 27—31. (4) Aan kommiezen-verificateurs, die geslaagd zijn voor het examen voor verificateur worden geen reis- en verblijfkosten vergoed. Res. 9 Nov. 1921, -no. 76. Artikel 28. De tot verificateur benoembare ambtenaren worden als zoodanig aangesteld volgens hun ouderdom in dienst als adspirant-verificateur of kommiesverificateur. (1—2) (1) Dit artikel wordt eerst toegepast bij het ontbreken van ambtenaren als bedoeld bij het eerste lid van artikel 125 (vergelijk aant. 6 op art. 26). (2) Bij artikel 89 is bepaald, dat de diensttijd in een bepaald ambt gerekend wordt van den dag der benoeming; zie ook art. 90. Artikel 29. Wij behouden Ons voor, uitsluitend voor den dienst der accijnzen en andere bijzondere diensten, kommiezen-vèrficateurs met afwijking van de * vorenstaande bepalingen tot verificateur te benoemen. Artikel 30. Wie voor benoeming tot adspirant-verificateur (1—2 en 4) in aanmerking wenscht te komen, moet zich aan een vergelijkend examen onderwerpen. Bij dit examen wordt allereerst gelet op geschiktheid (3) voor het ambt van verificateur. Voorts wordt dezelfde kennis verlangd als bij het voorbereidend examen voor ontvanger. Net en duidelijk schrift is een vereischte. (1) De instructie voor de adspirant-verificateurs is opgenomen in V. 1870, no. 102. (2) Bij de resolutie van 29 Aug. 1910, no. 39 (V. 1910, no. 139) zijn voorschriften gegeven omtrent de plaatsing van adspirant-verificateurs, die nog niet aan het «vakexamen hebben voldaan. Als regel zullen bedoelde ambtenaren 4 uren per dag dienst doen, zoodat zij den noodigen tijd overhouden voor theoretische studie. (3) Gesupprimeerd. (4) Zie voor toelagen en vergoedingen bijlagen XIII en XIV. Artikel 31. Tot het examen worden toegelaten (3) ongehuwde mannelijke Nederlanders, bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 21 jaren niet hadden overschreden, en het eind-examen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus (1) met goed gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten dat, ter, beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt. (2) (1) Zie aantt. 2 en 3 op art. 9. (2) Zie aant. 4 op art. 17. Artt. 31—35. 21 (3) Blijkens bekendmaking in de Staatscourant van 23 Mei 1922 moeten bij veSekscKften om toelatinggtot dit examen worden overgelegd: a de geboorte-akte van den candidaat; worden nagezonden of door den candidaat worden medegebracht. Artikel 32. Sollicitanten die door de. examencommissie, voorgelicht door een geneeskundige!, ïi'chamelijk niet geschikt worden bevonden, zijn van het verde, ^^"^t^Ser^ tweemaal tot het examen toegelaten. als bij het examen voor kommies. /hiilare II) In dit verband zij verwezen naar § 3 van de res. V. 1707 (bijlage U). Artikel 33. Alvorens tot verificateur te kunnen worden benoemd, moeten de adspirantverifSSn mrt goed gevolg een vakexamen hebben afgelegd, hetwelk loopt °T de wetgeving betreffende de invoerrechten en accijnzen _en de verdere belastingen, die door de ambtenaren dier middelen worden geheven; de ï tg S betreffende de statistiek van den in-, uit- en doorvoer;; de voorschriften tot uitvoering; de practische toepassing der wetgeving; b de roei- en peiïkunde" de inrichting en het gebruik der werktuigen T ^"hSaken der^van werken in de fabrieken waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt. (1) (1) Bij K B' van 25 Jan. 1921, no. 57 (V. 1498) is een cursus ingesteld ter opleiding van adspirant-verificateurs voor het vakexamen. Artikel 34. De adspirant-verificateurs, die niet binnen 3 jaren na hunne aanstelling aan het vakexamen hebben voldaan, worden ontslagen, zonder dat hiervoor het advies eener commissie van onderzoek wordt vereischt. In bijzondere gevallen kan de Minister dien termijn verlengen. Artikel 35. Tot kommies-verificateur zijn benoembaar de ambtenaren, die door den Minister als candidaat voor het ambt van kommies-verificateur zijn aangewezen en daarna met goed gevolg het examen voor dit ambt hebben afgelegd. (1—4) 22 Artt. 35—38. (1) De instructie voor de konuniezen-verificateurs is opgenomen in V. 1870 no. 102. (2) Tot kommies-verificateur zijn mede benoembaar, de ambtenaren die voldaan hebben aan het examen voor kommies-verificateur volgens art. 126. (3) Bij K. B. van 25 Januari 1921, no. 57 (V. 1498) is een cursus ingesteld ter opleiding van candidaten voor het examen voor kommies-verificateur. (4) Zie voor toelagen en vergoedingen bijlagen XIII en XIV. Artikel 36. Voor aanwijzing als candidaat kunnen in aanmerking komen kommiezen en assistenten, die bij den aanvang van het jaar ten minste 4 en niet langer dan 7 jaren als kommies of als kommies en assistent hadden gediend. Artikel 37. De aanwijzing wordt voorbereid door een vergelijkend examen. Bij dit examen wordt allereerst gelet op geschiktheid voor het ambt van kommiesverificateur. Het loopt voorts over dezelfde onderwerpen als het examen voor kommies, alsmede over de voorschriften, die de kommiezen hebben toe te passen. Wat deze voorschriften betreft, wordt geen meerdere kennis gevorderd dan bij het examen betreffende de benoembaarheid tot kommies der eejste klasse, doch wordt voornamelijk gelet op juist begrip van inhoud en onderling verband. Het schriftelijk werk moet, wat taal en stijl betreft, aan redelijke eischen voldoen, terwijl net en duidelijk schrift wordt gevorderd. Niemand wordt meer dan tweemaal tot het' examen toegelaten. (1) (1) Bij resolutie van 1 Mei 1922, no. 96 (V. no. 1784) is het volgende bepaald: § 1. Toelating tot het jaarlijks te houden vergelijkend examen tot voorbereiding van de aanwijzing van candidaten voor het ambt van kommies-verificateur wordt verzocht bij een aan den Minister van Financiën gericht adres, hetweHc op ongezegeld papier kan worden geschreven. § 2. De ambtenaar levert vóór of uiterlijk op 1 Juli het adres in bij zijn inspecteur, die, onder bijvoeging van een afschrift van den jongsten signalementstaat, zijn advies uitbrengt en de stukken binnen 5 dagen doorzendt aan den directeur.- Bij het uitbrengen van het advies moet in het oog gehouden worden, dat het voor de commissie moet dienen bij de beoordeeling van de geschiktheid voor het ambt van kommies-verificateur. § 3. Het examen bestaat uit een mondeling en een schriftelijk gedeelte. Bij de beoordeeling der geschiktheid naar bovengemeld art. 37 zal op den voorgrond staan, dat de kommies-verificateur als chef en, ook tegenover het publiek, als leider van den dienst moet kunnen optreden. Voorts moet een gezond oordeel en vlugheid van begrip worden gevorderd, terwijl, uit den aard der zaak, gedrag en ijver onberispelijk moeten zijn. § 4. Tot het schriftelijk gedeelte van het examen zullen alleen worden toegelaten degenen wier geschiktheid en bekwaamheid bij het mondeling gedeelte van het examen, ieder op zichzelf, ten minste voldoende zijn bevonden. Artikel 38. Het candidaatschap vervalt voor de ambtenaren, die niet binnen 4 jaren na hunne aanwijzing aan het examen voor kommies-verificateur hebben voldaan, tenzij deze termijn om een bijzondere reden door den Minister is verlengd, Artt. 39—40. 23 Artikel 39f Rii het examen voor kommies-verificateur wordt eenige kennis van de Eneelsche aal verlangd. De examinandus moet zich daarin mondeling.kunnen doenVerstaan, alsmede daarin geschreven stukken d,e den diens der „ivoerrechten betreffen, of zooals/er in verband met dien den»t door belanghebbenden worden overgelegd, kunnen lezen en den inhoud daarvan XnexTmegneIoeonpt verder over dezelfde onderwerpen als het vakexamen der adspirant-verificateurs. (1) (1) BH K B. van 25 Jan. 1921, no. 57 (V. 1498) is een cursus ingesteld ter opleiding van candidaten voor het examen voor kommies-verificateur. Hoofdkommiezen, Assistenten, Kommiezen, Kommiezen te Water, Hulpkommiezen. (1—5) (1) Zie voor uitrusting van ambtenaren van den actieven dienst de res van 9 Aorïl 1920 no. 91 (V. 1298), aangevuld bij res. van 8 Juli 1920 no 90 (V. 1368) Voor wijziging van sub 4 van V. 1298 vergelijke men voorts § 8 der res. V. 1739. (2) BH art. 78 is bepaald, dat assistenten en kommiezen in het belang van den dienst tot rijksklerk kunnen worden benoemd. Volgens artikel 109 en 1 wordt, alvorens een ambtenaar, die niet de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor zijn 'ambt bezit, tegen zijn wil in een ander ambt wordt overgeplaatst, het advies van een Commissie van Onderzoek ingewonnen. (3) Bn res van 21 Juni 1907, no. 83 is herinnerd aan het bij res. van 14 Oct. 1871 no 23 (V. 1871, no. 115) uitgevaardigde verbod aan de inspecteurs om ambtenaren van den actieven dienst voor werkzaamheden op hunne bureaux te bezigen. Mocht in sterk sprekende gevallen afwijking noodzakelijk zijn, aan zal daartoe door de directeurs vergunning kunnen worden verleend, indien de hulp van een ambtenaar van den actieven dienst slechts voor-korten, tijd noodig is terwijl wanneer die hulp meer duurzaam mocht worden gevraagd, de zaak voorat aan de beslissing van den Minister zal moeten worden onderworpen. (4) De organisatie der ambulante recherche te water aan de zeezijde is vastgesteld bij de res. V. 1845, no. 34. (5) Zie voor toelagen en vergoedingen voor ambtenaren van den actieven dienst de bijlagen XIII en XIV. Artikel 40. De hoofdkommiezen worden gekozen uit de assistenten. (1—4) (1) Bij het voordragen van ambtenaren voor de betrekking van hoofdkommiessectiechef dient in het bijzonder te worden gelet op het bezit van kennis en tact om de kommiézen op de linie te leiden (ook bij vakstudie) en hen te vormen tot bruikbare ambtenaren. Voorts moeten zij de gave bezitten om fraude te kunnen opsporen. Opengevallen plaatsen voor hoofdkommiezen "op de linie, zullen bij voorkeur worden vervuld uit de ambtenaren, die nog bij den liniedienst werkzaam zijn of dien dienst nog slechts kort geleden hebben verlaten: Res. 21 Sept. 1907, no. 5. (2) Er bestaat bezwaar tegen om de uitoefening van de vereischte controle op dé dienstverrichtingen van de kommiezen in den binnendienst op te dragen aan hoofdkommiezen. Res.-22 April 1918, no. 85. 24 Artt. 40—43. (3) Het ligt niet in de bedoeling voorshands hoofdkommiezen voor den dienst der directe belastingen te plaatsen in andere plaatsen dan Amsterdam en Rotterdam. In andere plaatsen wordt meer verwacht van direct contact tusschen inspecteur en ambtenaren. Res. 9 Dec. 1920, no. 6. (4) De instructie betreffende den dienst Van sectiechef op het terrein van toezicht is vastgesteld bij res. van 25 Sept. 1871, no. 19 (V. 1871, no. 106). fpl Artikel 41. De assistenten worden gekozen uit de kommiezen der eerste klasse. (1—2) (1) Zie voor bevordering van kommiezen tot assistent bijlage I met aantt. (2) Het ligt in de bedoeling om bij den visitatiedienst op de groote losplaatsen assistenten werkzaam te stellen voor het verrichten van administratieven arbeid. Voor dezen dienst komen bij voorkeur in aanmerking assistenten wier gedrag en ijver goed zijn, doch die niet meer ten volle geschikt zijn voor hun taak. Res. van 1 Junf 1920, no. 93 (V. 1344). Artikel 42. Wie voor benoeming tot kommies in aanmerking wenscht te komen, moet zich aan een vergelijkend examen onderwerpen. Bij dit examen wordt allereerst gelet op geschiktheid voor het ambt van kommies. Het omvat voorts de volgende onderwerpen: a. lezen: de examinandus moet eenvoudig proza gemakkelijk kunnen lezen en begrijpen; b. schrijven: het werk moet met duidelijk leesbare hand zijn geschreven; c. rekenen: de examinandus moet blijk geven de vier hoofdregels van de rekenkunde te begrijpen; hij moet vraagstukken betreffende de toepassing dier regels op geheele en gebroken getallen kunnen oplossen, waarbij tevens bekendheid met het metriek stelsel van maten en gewichten moet blijken; d. Nederlandsche taal: de examinandus moet door de vervaardiging van een opstel over een eenvoudig onderwerp toonen, dat hij zijne gedachten duidelijk en zonder grove fouten schriftelijk kan uitdrukken. (1—2) (1) Zie voor behandeling van en antwoord op verzoeken om verplaatsing van kommiezen de res. van 14 Jan. 1922, no. 69. (2) Zie voor.het examen voor kommies bijlage II. Artikel 43. Tot het examen worden toegelaten ongehuwde mannelijke Nederlanders, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 22 jaren bereikt en dien van 28 jaren niet overschreden hadden. De volle ouderdom, die op gemeld tijdstip niet mocht zijn overschreden, wordt verhoogd voor gepasporteerde onderofficieren, die 12 jaar als militair gediend hebben, en voor kommiezen te water tot 34 jaren, en voor gepasperteerde militairen, die 6 jaren als zoodanig hebben gediend, tot 30 jaren. Kommiezen te water worden, ook indien zij gehuwd zijn, tot het examen toegelaten. (1—2) (1) Zie voor toelating tot het examen bijlage II met aantt. Artt. 43—48. 25 (2) Met afwijking van het bepaalde bij artikel 43, le lid, van Ons besluit van 16 September 1920, no. 51, wordt voor alle personen, die in hunne functie bij het Rijk kunnen worden gemist, op wachtgeld zijn gesteld of eerlang op wachtgeld gesteld zullen worden, voor toelating tot het examen voor kommies de leeftijdsgrens van 28 jaren verhoogd tot 34 jaren, indien zij 12 jaren en tot 30 jaren, indien zij 6 jaren den Lande hebben gediend. K. B. Van 18 Jan. 1922, no. 25 (V. 1723). Artikel 44. Sollicitanten, die door de examencommissie, voorgelicht door een geneeskundige, lichamelijk niet geschikt worden bevonden, zijn van het verder onderzoek uitgesloten. (1) Kommiezen te water zijn van een lichamelijk onderhoek vrijgesteld. Niemand wordt meer dan tweemaal tot het examen toegelaten. (1) Zie voor lichamelijke geschiktheid § 3 van V. 1707 (bijlage II). Artikel 45. Sollicitanten, die 6 jaren als kommies te water of 6 jaren als militair hebben gediend, komen, indien zij aan het examen hebben voldaan, bij voorkeur voor benoeming in aanmerking. (1) (1) Bovendien wordt telken jare 2/3 van het beschikbare aantal plaatsen opengesteld voor gewezen militaire buitengewone kommiezen en tijdelijke hulpkommiezen, aangesteld ten behoeve van de grensbewaking. Artikel 46. De sollicitanten, die voor benoeming in aanmerking komen, worden aangesteld, naarmate er plaatsen zijn te vervullen. Artikel 47. Mannelijke rijksklerken, die voor het ambt van kommies, ook lichamelijk, geschikt worden geacht, kunnen zonder examèn daartoe worden benoemd. Artikel 48. De kommfëzen zijn in 2 klassen verdeeld. / ■'■ Om tot de eerste klasse te kunnen worden bevorderd, moeten de kommiezen der tweede klasse na het bereiken van den vollen ouderdom van 23 jaren 6 jaren gediend hebben en bij een daartoe te houden examen getoond hebben voldoende kennis te bezitten van de voorschriften, die zij hebben toe te passen, en practisch bedreven te zijn in het roeien en peilen en de sterktebepaling van onvermengd gedistilleerd. (1—2) (f) Kommiezen, die vóór hun 23sten jaar zijn aangesteld, kunnen, indien zij aan het examen hebben voldaan, dus eerst bevorderd worden, indien zij den vollen, ouderdom van 29 jaar hebben bereikt. (2) Zie voor het examen voor kommies 1ste klasse bijlage UI. 26 Artt. 49-53. Artikel 49. Kommiezen te water, die dienst doen als schipper, machinist of motordrijver, zijn na een diensttijd van 12 jaren tot kommies der eerste klasse benoembaar. (1) (1) Naar gebleken is wordt uit art. 49 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51 (V 1401), ten onrechte de gevolgtrekking gemaakt, dat ieder kommies te water na een'diensttijd van 12 jaren als zoodanig, onversctiillig gedurende welk tijdsverloop hij de functie van schipper, machinist of motordrijver bekleedde, aanspraak heeft op een benoeming tot kommies 1ste klasse. De bedoeling welke aan de aangehaalde bepaling ten grondslag ligt, is geene andere dan de gelegenheid te openen voor kommiezen te water, die de administratie geruimen tijd als schipper, machinist of motordrijver hebben gediend om hen, bij wijze van'belooning voor de in genoemde functiën bewezen diensten, in den' rang van kommies 1ste klasse te doen overgaan. Ken aanspraak op benoeming verleent het besluit dan ook niet. Res. 18 Jan. 1921, no. 81 (V. 1485). Artikel 50. Tot kommies te water zijn"benoembaar mannelijke Nederlanders, die den vollen ouderdom van 18 jaren "bereikt en dien van 25 jaren niet overschreden hebben, behoorlijk bevaren zijn en bij onderzoek, door een vanwege den Minister aangewezen geneeskundige, voor den actieven dienst der belastingen, geschikt zijn bevonden. (1—2) (1) Voor benoeming tot kommies te water behooren geen personen te worden voorgedragen, die reeds hun 25e levensjaar zijn ingetreden, omdat het gebruikelijk is hen gedurende den tijd van een jaar op proef aan te stellen. Res. 29 Aug. 1922, no. 44. (2) Zie omtrent de uitdrukking „behoorlijk bevaren zijn" de res. van 23 Jan. 1889, no. 71 (V. 1889, no. 8), waarbij tevens is bepaald welke bijzonderheden daaromtrent de inspecteurs in hun berichten op sollicitaties moeten vermelden. Artikel 51. De bij het vorige artikel bepaalde leeftijdsgrenzen gelden niet voor de benoeming van kommiezen te water, bestemd om als machinist, motordrijver, stuurman of stoker op een stoomboot der ambulante recherche dienst te doen. Artikel 52. De kommiezen te water zijn in twee klassen verdeeld. Na een diensttijd van 6 jaren kunnen de kommiezen te water der tweede klasse, die door hunne bruikbaarheid en door goed gedrag en ijver bevordering verdienen, voor de eerste klasse in aanmerking komen. Artikel 53. Tot hulpkommies zijn benoembaar mannelijke Nederlanders, die gedurende twee jaren als tijdelijk hulpkommies dienst hebben gedaan, ook lichamelijk de noodige geschiktheid voor den dienst bezitten, en den vollen ouderdom van 40 jaren niet overschreden hebben. (1—5) Artt. 53—54. 27 (1) Bij K. B. van 18 Febr. 1921, no. 114, is voor de op 1 Jan. 1921 in dienst zijnde tijdelijke hulpkommiezen de leeftijdsgrens bepaald op 60 jaren. (2) Met inachtneming van het bepaalde bij art. 53 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51 (V. 1401) zullen alleen hulpkommiezen worden aangesteld op die plaatsen, waar ten behoeve van den dienst der invoerrechten en der accijnzen zeer eenvoudige werkzaamheden zijn te verrichten en te verwachten is, dat de aangestelde hierin blijvend een volle dagtaak zal vinden. Als regel zal aanstelling tot hulpkommies slechts kunnen geschieden bij den douanedienst in de groote havenplaatsen en op enkele groote spoorwegstations. Bovendien worden slechts benoemd zij, die op den post,'waar een hulpkommies noodig 'is, reeds als tijdelijk 'liulpkommies werkzaam zijn, mits'vaststaat, dat zij voor hun taak geschikt zijn. Voorstellen tot aanstelling van hulpkommiezen voor den dienst der directe belastingen, voor werkzaamheden der invoerrechten of der accijnzen, die geschoold personeel vereischen, voor eenvoudige werkzaamheden van tijdelijken aard of die niet het geheele jaar doorloopend voorkomen, kunnen dus gevoeglijk achterwege blijven. Zoo zullen op plaatsen, waar een of meer suikerfabrieken zijn en dus in den regel slechts een deel van het jaar behoefte aan hulppersoneel bestaat, alleen tijdelijke hulpkommiezen aangesteld worden. De tijdelijke hulpkommiezen behooren met het bovenstaande in kennis te worden gesteld. Eene zelfde mededeeling is gewenscht aan ieder, die als tijdelijk hulpkommies wordt aangenomen. Ook de aanstelling van tijdelijke hulpkommiezen moet tot de strikt noodzakelijke gevallen beperkt blijven, terwijl het aanbeveling verdient, dat hiervoor bij voorkeur gepensionneèrden in aanmerking komen. Res. 16 Febr. 1921, no. 116. (3) Werkzaamheden in kandijfabrieken behooren niet tot die, waarvoor hulpkommiezen kunnen worden aangesteld. Res. 23 Febr. 1921, no. 64. (4) Op de volgende plaatsen worden geen hulpkommiezen aangesteld: Zwolle (Res. 13 April 1921, no. 35). Lobith (Res. 11 Mei 1921, no. 62).< Vlaardingen (Res. 1 Aug. 1921, no. 42). Roosendaal (Res. 12 Jan. 1922, no. 38). Zevenaar (Res. 7 April 1922, no. 74). (5) Zie voor aa'nstelling van tijdelijke hulpkommiezen V. 1511, 1512 en 1768. Deurwaarders. (1—4) (1) Bij art. 78 is bepaald, dat deurwaarders in het belang van den dienst tot rijksklerk kunnen worden benoemd. Volgens artt. 109 en 110 wordt, alvorens een ambtenaar, dié niet de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor zijn ambt bezit, tegen zijn wil in een ander ambt wordt overgeplaatst, het advies van een Commissie van Onderzoek ingewonnen. (2) Deurwaarders worden in het vervolg .niet meer benoemd voor een bepaald kantoor, maar voor de geheele gemeente. Bij afwezigheid of ziekte kunnen dus alle deurwaarders op één standplaats voor elkaar invallen. Res. 11 Juni 1921, no. 42. (3) Zie voor vergoedingen voor deurwaarders bijlage XIV. (4) De rangschikking in klassen van de deurwaardersdistricten geschiedt krachtens art. II van het K. B. van 4 Sept. 1922, no. 164 (V. 1885) door den Minister. Artikel 54. Behoudens hetgeen hierna wordt bepaald, worden geen deurwaarders meer aangesteld. 28 Artt. 55—57. Artikel 55. indien een plaats van deurwaarder is te vervullen, wordt aan de in dienst zijnde deurwaarders de gelegenheid tot sollicitatie gegeven (1-^2) Van de sollicitanten, die geacht worden voor de te vervullen plaats de noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, wordt de oudste in diensi bij de administratie benoemd. (3—4) (1) Het aantal plaatsen voor deurwaarders in de groote steden wordt bij toeneming"der" werkzaamheden niet uitgebreid Bij eventueele u.tbre.ding worden de plaatsen bezet door assistenten. Res. 25 Mei 1917, no. bi. (2) De volgende deurwaarders-districten zijn nog niet opgeheven: EERSTE KLASSE: Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Scheveningen. TWEEDE KLASSE: Leeuwarden en Zwolle. DERDE KLASSE: Harlingen. (3) Bij art. 89 is bepaald, dat de diensttijd bij de administratie gerekend wordt van den dag der benoeming. Zie ook art. 90. (4) Zie voor afwijking van het tweede lid art. 56. ~f"-f '\ Artikel 56. Van het vorige artikel kan in het belang van den dienst worden afgeweken, doch alleen door benoeming van een deurwaarder, die aan wedde reeds het bedrag geniet, dat als laagste wedde aan de te vervullen plaats is verbonden. Artikel 57. Op de assistenten en kommiezen, die met het werk van deurwaarder worden belast, en de plaatsen, die zij als zoodanig vervullen, zijn de vorige artikelen van dit hoofdstuk niet van toepassing. Controleurs, Adjunct-Controleurs en Surnumerairs der Grondbelasting. (1) (1) Voor een deel van het ongehuwde personeel der grondbelasting is in 1922 de gelegenheid geopend om naar den dienst der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen over te gaan. Zij zullen daartoe met gunstig gêvolg een examen hebben af te leggen, dat loopt over de onderwerpen, genoemd in art. 22, letter a en c, zoomede over de wetgeving betreffende de invoerreohten en de statistiek van den in-, uit- en doorvoer met de voorschnften tot uitvoering, de roei- en peilkunde en de inrichting en het gebruik der werktuigen voor den dienst der accijnzen. Voor dit examen zullen zij worden opgeleid op een te 's Gravenhage kosteloos te geven cursus, welke ongeveer \x/2 Jaar zal duren. Het examen zal slechts eenmaal worden afgenomen. . i * j Bij latere sollicitatie naar een ontvangkantoor zal voor hen het laatste lid van art. 12 buiten toepassing blijven. Res. van 12 Mei 1922, no. 75, en 22 Septemb.. 1922, no. 94. Artt. 58-60. 29 Artikel 58. Tot controleur en adjunct-controleur der grondbelasting zijn benoembaar de ambtenaren, die aan het examen voor surnumerair der grondbelasting hebben voldaan en geacht worden de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor het ambt van controleur te bezitten. (1—2) (1) Zie voor standplaatsen der controleurs en indeeling der controles V. 1907, no. 18, gewijzigd bij V. 1910, no. 222 en V. 2 en 161. * (2) De ambtenaren, die aan het vak-examen van surnumerairs der grondbelasting hebben voldaan, zijn tevens benoembaar tot ontvanger. Vgl. artt.'7, 13 en 14. Artikel 59. Wie voor benoeming tot surnumerair der grondbelasting in aanmerking wenscht te komen, moet zich aan een vergelijkend examen onderwerpen. Bij dit examen wordt allereerst gelet op geschiktheid voor het ambt van controleur der grondbelasting. Voorts wordt verlangd: a. een voldoende kénnis van de Nederlandsche taal en van de beginselen harer spraakkunst, zoodat de examinandus in staat is zich juist en vaardig in die taal uit te drukken, haar zuiver te schrijven en de voornaamste voortbrengselen der letterkunde te verstaan; b. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten, en van de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten. Net en duidelijk schrift is een vereischte. (1) (1) De res. van 18 Sept. 1913, no. 31 (V. 286) bevat voorschriften betreffende . practisohe vorming, verlof voor theoretische studie en keuze van de plaats, waar een surnumerair der grondbelasting wordt werkzaam gesteld. Artikel 60. Tot het examen worden toegelaten ongehuwde mannelijke Nederlanders, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 21 jaren niet hadden overschreden en het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus (1) met goed gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten dat, ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt. ,(2—3) (1) Verg. aantt. 2 en 3 op art. 9. (2) De in het slot bedoelde getuigschriften zijn die der navolgende inrichtingen van onderwijs: de openbare Handelsschool te Maastricht; Res. van 1 Juli 1918, no. 53 (V. 966); de hoogere handelsschool te Deventer; Res. van 15 Sept. 1919, no. 37 (V. 1149); de Gemeentelijke hoogere handelsschool te Eindhoven; Res. van 4 Nov. 1919, no. 61 (V. 1185); de Hoogere Handelsschool verbonden aan het „Instituut Hommes" te Hoogezand; Res. van 19 Mei 1910, no. 134 (V. 1335); de Hoogere Handelsschool te Dordrecht; Res. van 18 Juni 1920, no. 142 (V. 1353); de Christelijke Hoogere Handelsschool te Amsterdam (Moreelsestraat); Res. van 19 Juli 1920, no. 59 (V. 1371); de Hoogere Handelsschool der Vereeniging Vrije school voor Middelbaar, Hooger en Handelsonderwijs te Rotterdam (Witte'de Withstraat 27); Res.*van 13 April 1921, no. 117 (V. 1554); de Hoogere Handelsscholen te Bergen op Zoom en Eindhoven der Vereeniging „Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant"; Res. van 11 luni 1921 no 30 Artt. 60-62. de Bijzondere Hoogere Handelsschool van het Bisschoppelijk College te Roermond; Res. 12 Mei 1922, no. 81 (V. 1792); de Hoogere Handelsschool van de Vereeniging „Nieuwe Middelbare Handelsschool" te Rotterdam; Res. van 17 Juni 1922, no. 106 (V. 1826). (3) Op grond van het bezit van het einddiploma gymnasia kan dus geen aanspraak worden gemaakt op toelating tot het examen. ; Artikel 61. Sollicitanten, die door de examencommissie, voorgelicht doóY een geneeskundige, lichamelijk niet geschikt worden bevonden, zijn van het verder 'onderzoek uitgesloten. (1) Niemand wordt meer dan tweemaal tot het examen toegelaten. (1) Vereischt wordt een flinke lichaamsbouw met een gezond gestel. Abnormaliteiten waarin de commissie geen bezwaar voor den dienst ziet, zijn dus geen grond voor afwijzing. Ten aanzien van het gezichtsvermogen geldt, dat de minimumgezichtsscherpte op het eene oog 1 en op het andere 1/3 bedraagt, ot % °P het eene en '/2 op het andere. Zij, die hieraan niet voldoen, worden nog geschikt geacht, wanneer met doelmatige brilleglazen bovengenoemde gezichtsscherpte bereikt wordt, mits eventueel bestaande bijziendheid niet meer dan 5 dioptrieën bedrage. Artikel 62. -pgt Alvorens tot een ander ambt te kunnen worden benoemd, moeten de surnumerairs der grondbelasting met goed gevolg een vakexamen hebben afgelegd, hetwelk loopt over: a. de wetgeving betreffende de grondbelasting met de voorschriften tot uitvoering, voor zooveel deze aan de ambtenaren der grondbelasting is opgedragen; de wettelijke bepalingen betreffende de tiendrente met de voorschriften tot uitvoering; de bepalingen van het Burgerlijk 'Wetboek, voor zooveel die der wet op de grondbelasting daarmede in verband staan; b. de inrichting en instandhouding van het kadaster (de candidaat moet ook bekend zijn met de wijze, waarop eenvoudige terreinsveranderingen worden gemeten); c. den land-, tuin- en boschbouw, in het bijzonder de kennis van den grond, de verbetering van gronden door middel van ontginning, droogmaking, bekading en bedijking, de bemestingsleer en de plantenteelt; de ruilverkaveling; d. de wettelijke bepalingen met de voorschriften tot uitvoering, waarvan de kennis wordt vereischt voor het beheer van een ontvangkantoor der directe belastingen en accijnzen. (1); e. de comptabiliteit van de» administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; het beheer t van een kantoor der directe belastingen en accijnzen; ƒ. de hoofdzaken der wijze van werken in de fabrieken waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt. (2—4) (1) Gevorderd zal worden een overzicht van de wetgeving met een juist begrjp Van de beteekenis en het onderling verband harer bepalingen, en in het bijzonder eene volledige en grondige kennis van de voornaamste bepalingen. De voorschriften tot uitvoering moeten met vaardigheid kunneji worden nageslagen en geraadpleegd; den inhoud der voorschriften, die van algemeene en geregelde toepassing zijn, moet de candidaat zonder het gebruik van boeken kimnen weergeven. Artt. 62-63. 31 (2) Ter verkrijging van de kennis, bedoeld onder a, b, d, e en ƒ kunnen de surnumerairs kosteloos een van rijkswege te 's-Gravenhage ttt geven cursus (a) volgen en ter verkrijging van de kennis, onder c bedoeld, zal op een nader aan te wijzen plaats kosteloos een cursus worden gegeven. Tijdens hunne studie voor het vakexamen worden zij op kantoren, enz. werkzaam gesteld, ten einde zich de vereischte practische bedrevenheid te verwerven en hierdoor tevens hunne studie te vergemakkelijken. Bij de keuze der plaatsen waar de surnumerairs werkzaam worden gesteld, wordt, indien zij den cursus niet volgen, met hunne wenschen zooveel mogelijk rekening gehouden, (b) (a) Bedoelde cursus is ingesteld bij K. B. van 25 Jan. 1921, no. 57. (V. 1498). (6) Zie aant. 1 op art. 59. (3) De surnumerairs der grondbelasting, die aan het vakexamen hebben voldaan, worden naar gelang van behoefte belast met de tijdelijke waarneming van vacante betrekkingen. Gedurende zoodanige waarneming genieten zij, met stilstand van hunne bezoldiging, de minimum bezoldiging aan de vacante betrekking verbonden. Zie voor vergoeding voor surnumerairs, die niet voor waarneming in aanmerking komen bijlage XIV (art. 5). (4) Blijkens mededeeling in de Staatscourant van 25 Jan. '1922 zal. het vakexamen van surnumerairs der grondbelasting in 1923 en volgende jaren slechts eenmaal per jaar worden gehouden. Artikel 63. De surnumerairs der grondbelasting, die niet binnen 4 jaren na hunne aanstelling aan het vakexamen hebben voldaan, worden ontslagen, zonder dat hiervoor het advies eener commissie van onderzoek wordt vereischt (1) In bijzondere gevallen kan de Minister dien termijn verlengen. (1) De voor de voorbereiding tot het vakexamen benoodigde tijd wordt op 2 jaren geschat. Accountants, Adjunct-Accountants. (1—5) (1) Het toezicht op de accountantsbureaux en het daaraan werkzaam gestelde personeel is, behalve aan de directeurs, opgedragen aan den inspecteur van den accountantsdienst. K. B. 31 Dec. 1917, no. 71 (V. 1454). (2) Het verzamelen van gegevens en het verstrekken van inlichtingen betreffende de regeling van aanslagen in- de directe belastingen is opgedragen aan den accountant, hoofd van het 2de bureau te 's-Gravenhage Bij res. van 2 April 1919, no. 68 (V. 1076) is bepaald, dat de inspecteurs en accountants gehouden zijn aan genoemden accountant de inlichtingen te verstrekken, welke hij ten behoeve van zijn dienst mocht vragen. Voorts behoort aan hem ook ongevraagd mededeeling te worden gedaan van gegevens die voor den inlichtingsdienst van belang zouden kunnen zijn. (3) Zie voor plaatsen waar accountantsbureaux zijn gevestigd de res V 1071 gewijzigd en aangevuld bij de res. V. 1484, 1569, 1638 en 1756. ' ' (4) Zie voor toelagen voor accountants, hoofden van bureaux de K B's oogenomen in bijlage XIII. (5) Bij ontstentenis, ziekte of afwezigheid van een accountant, hoofd van een bureau, worden zijne funct.én tijdelijk waargenomen door den accountant oudsten ' ^fAS^V^Z' ««^—«"^ oudsten in 32 Artt. 64—65. Artikel 64.'.S|pj Tot accountant zijn benoembaar de adjunct-accountants, die het door den Minister te regelen examen voor accountant der directe belastingen met goed gevolg hebbln afgelegd of een diploma bezitten, dat, ter beoordeeling van den Minister, de voor het ambt benoodigde theoretische en practische kennis waarborgt. (1—4) (1) Het programma voor dit examen is opgenomen in bijlage IV. .. Voor de adjunct-accountants der directe belastingen, die op 1 Mei 1922, .hetzij in vasten; hetzij in tijdelijken dienst waren, en niet het eindexamen hoogere burgerschool met~5-jarigen cursus met goed gevolg hebben afgelegd of geen getuigschrift bezitten, dat een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt, is aan de exameneischen toegevoegd een onderzoek naar de kennis van Fransch, Hoogduitsch en Engelsch bij res. V. 1776, mede opgenomen in genoemde bijlage. (2) Voor de adjunct-accountants der directe belastingen, die op 1 Juli 1919, hetzij in vasten, hetzij in tijdelijken Rijksdienst waren en op dien datum den vollen ouderdom van 35 jaar hadden bereikt, is bij res. van 13 Juni 1919, nc. 159 (opgenomen in bijlage IV) een examenprogramma vastgesteld, welke regeling ook thans nog van kracht is. (3) De adjunct-accountants der directe belastingen, die in het bezit zijn van het diploma van het Nederlandsch Instituut van accountants, of van het diploma van den Nederlandschen bond van accountants, zijn zonder examen tot accountant bij vorengenoemde middelen benoembaar: Res. 12 Jan. 1922, no. 131 (V. 1721). (4) Gesupprimeerd. Artikel 65. Tot adjunct-accountant (1, 4—5) zijn benoembaar ongehuwde mannelijke Nederlanders, die den vollen ouderdom van 26 jaren niet hebben overschreden, voor den accountantsdienst der directe belastingen, ook lichamelijk, geschikt worden geacht en? 1°. het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus met goed gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten, dat, ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt. (2—3); 2°. in het bezit zijn hetzij van de akte van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs in het boekhouden, hetzij van het diploma in de handelseconomie van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool en het practijkdiploma voor boekhouden. (1) Vóór de benoeming tot adjunct-accountant, wordt de candidaat in den regel gedurende een proeftijd van een jaar geplaatst in den rang van tijdelijk adjunct-accountant. (2) Voor benoeming tot adjunct-accountant kunnen mede in aanmerking komen, zij, die het einddiploma bezitten van: de Hoogere Handelsschool der Vereeniging Vrije School voor Middelbaar, Hooger en Handelsonderwijs te Rotterdam (Witte de Withstraat 27). Res. 13 April 1921, no. 117 (V. 1554)j de Hoogere Handelsscholen te Bergen op Zoom en Eindhoven der Vereeniging „Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant". Res. 11 Juni 1921, no. 71 (V. 1602); Artt. 65—66. 33 de Bijzondere Hoogere Handelsschool van het Bisschoppelijk College te Roermond. Res. 12 Mei 1922, no. 81 (V. 1792); de Hoogere Handelsschool van de Vereeniging „Nieuwe Middelbare Handelsschool" te Rotterdam. Res. 17 Juni 1922, no. 106 (V. 1826). (3) Verg. aantt. 2 en 3 op art. 9. (4) Zie voor benoeming van tijdelijke adjunct-accountants de circulaire van 3 April 1920, no. 118. (5) Zie voor detacheering van adjunct-accountants aan inspecties de circulaire van 1 Juni 1918, no. 171. Controleurs, Essaieurs, Ontvangers, Adjunct-Controleurs, Commiezen, Surnumerairs en Assistenten van den Waarborg en de Belasting der Gouden en Zilveren Werken. (1—5) ■ (1) De werkkring en de verplichtingen der ambtenaren van den waarborg (Dienstreglement) zijn vastgesteld bij res. van 14 Dec. 1852, no. 34. (2) Het gebied der kantoren van den waarborg is vastgesteld bij K. B. van 4 April 1914, Staatsblad no. 171 (V. 397). De rangschikking in klassen geschiedt krachtens art. 11 van het K. B. van 4 September 1922, no. 164 (V. no. 1885) door den Minister. (3) Alleen aan het kantoor Amsterdam I is een ontvanger verbonden, die tot het personeel van den waarborg behoort, aan wien tevens de ontvangst is opgedragen aan het kantoor Amsterdam 11. Op de overige plaatsen waar een kantoor is gevestigd, geschiedt de ontvangst door den ontvanger der invoerrechten of accijnzen. (4) De gedelegeerde ontvangers van den waarborg, tevens werkzaam op een kantoor der invoerrechten en accijnzen, welks titularis belast is met de inning der waarborgrechten, staan in de eerste plaats ter beschikking van den controleur van den waarborg ten behoeve der door dezen te maken visitatie-reizen. De ontvanger der invoerrechten en accijnzen kan slechts over hen beschikken, voor zooverre hunne medewerking in dit opzicht niet noodig is. Het behoeft geen betoog, dat verwacht wordt, dat de betrokken ambtenaren in dezen met Wederzijdsche toegeeflijkheid en tact optreden, opdat de ambtelijke verhouding niet verstoord worde. Res. 6 Sept. 1920, no. 42. (5) Zie voor vergoeding bij eerste aanstelling tot essaieur art. 9 van het K.B. V. 1860. (Opgenomen in bijlage XIV). Artikel 66. Indien een plaats van controleur, essaieur, ontvanger of adjunct-controleur is te vervullen, wordt aan hen, die reeds een dier ambten bekleeden, de gelegenheid tot sollicitatie gegeven. Van de sollicitanten, die geacht worden voor de te vervullen plaats de noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, wordt de oudste in dienst bij de administratie benoemd. (1—2) (1) Bij art. 89 is bepaald, dat de diensttijd bij de administratie gerekend wordt van den dag der benoeming. Verg. ook art. 90. (2) Zie voor afwijking van dit art.: art. 67. 34 Artt. 67-70. Artikel 67. . Van het vorige artikel kan in het belang van den dienst worden afgeweken, doch alleen door benoeming van een ambtenaar, vallende onder het eerste lid, die aan wedde en toelage reeds het bedrag geniet, dat als laagste wedde aan de te vervullen plaats is verbonden. Artikel 68. Voor een plaats van controleur, essaieur, ontvanger of adjunct-controleur, die niet op den voet van artikel 66 of 67 wordt vervuld, komt van de commiezen, die geacht worden daarvoor de noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, de oudste in dienst bij de administratie in aanmerking (1) (1) Verg. aant. 1 op art. 66. Artikel 69. Tot commies zijn de surnumerairs benoembaar, die met goed gevolg een vakexamen hebben afgelegd, hetwelk loopt over de wettelijke bepalingen betreffende den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken en de voorschriften tot uitvoering. (1—3) (1) De op 1 Januari 1921 in dienst zijnde aide-essaieurs voeren thans oen ambtstitel van surnumerair (art. 128). Zie ook aant. 3 op art. 70. (2) De in dienst zijnde commiezen kunnen niet tot het vakexamen van surnumerairs van den waarborg worden toegelaten, omdat het niet wenschefijk is een verschil in onderlinge waardeering uit te lokken als gevolg van een zonder noodzaak afgelegd examen. Res. 14 Maart 1922, no. 115. (3) Het tweede lid van art. 81 wordt geacht geen toepassing te kunnen vinden voor het vakexamen van surnumerair van den waarborg. Res. 9 Mei 1922, no. 105. Artikel 70. Tot surnumerair zijn benoembaar ongehuwde mannelijke Nederlanders, die den vollen ouderdom van 22 jaren niet overschreden hebben, voor den dienst van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, ook lichamelijk, geschikt worden geacht en het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus (1) met goed'gevolg hebben afgelegd of een getuigschrift bezitten, dat, ter beoordeeling van den Minister, een niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt. (2—5) (1) Zie aantt. 2 en 3 op art. 9. (2) Voor benoeming tot surnumerair komen mede in aanmerking zij, die het einddiploma bezitten van de volgende inrichtingen van onderwijs: de Hoogere Handelsschool der Vereeniging Vrije School voor Middelbaar, Hooger en Handelsonderwijs te Rotterdam (Witte de Withstraat 27). Res. van 13 April 1921, no. 127 (V. 1554); de Hoogere Handelsscholen te Bergen op Zoom en Eindhoven der Vereeniging „Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant". Res. 11 Juni 1921, no 71 (V. 1602); de Bijzondere Hoogere Handelsschool van het Bisschoppelijk College te Roermond. Res. 12 Mei 1922, no. 81. V. 1792); de Hoogere Handelsschool van de Vereeniging „Nieuwe Middelbare Handelsschool" te Rotterdam. Res. 17 Juni 1922, nö. 106 (V. 1826). Artt. 70—71. 35 (3) De op 1 Januari 1921 op kantoren van den waarborg werkzaam zijnde adsoirant-aide-essaieurs zijn, indien zij voor den dienst, ook lichamelijk geschikt worden geacht met afwijking overigens van artikel 70, tot surnumerair benoembaar (art. 128, 2de lid). (4) Het is niet gewenscht, dat surnumerairs door den controleur, bij wien zij werkzaam zijn gestéld, aangewezen worden om deel te nemen aan den dienst deivisitatie. Res. 21 Dec. 1921, no. 97. Zie voor bepalingen betreffende practische vorming van surnumerairs, die nog niet aan het vakexamen hebben voldaan en kantoren waar zn worden werkzaam gesteld de res van 21 September 1922, no. 96 (V. 1898), waarbij tevens is bepaald, 'dat omtrent hun ijver en vorderingen twee maal per jaar verslag moet worden uitgebracht. &&£&i3 Artikel 71. Alvorens tot het vakexamen te worden toegelaten, moeten de surnumerairs het diploma van essaieur, bedoeld bij artikel 5 van Ons besluit van 14 Juli 1903, n°. 30, hebben verworven. (1—2) (1) Het K. B. van 14 Juli 1903, no. 30, luidt als volgt: Art 1. Het examen, bedoeld bij art. 10 van de wet van 28. Mei 1901, (Staatsblad no 130) en bij art. 27 en 53 van de wet van 18 September 1852 (Staatsblad no 173) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 28 Mei 1901 (Staatsblad no. 131) wordt gehouden te Utrecht, op tijdstippen door Onzen Minister van Financien te bepalen en in de Staatscourant ten minste ééne maand te voren aan te kondigen. Art. 2. Zij, die het examen wenschen af te leggen, melden zich daartoe binnen veertien dagen na de aankondiging in art. 1 vermeld, schriftelijk aan bij den Muntmeester bij 's-Rijks Munt, als voorzitter der examen-commissie, met opgaaf van naam, voornaam en woonplaats. Zij leggen daarbij over hun geboorte-akte en een getuigschrift van . goed gedrag, afgegeven door het bestuur hunner woonplaats. Art. 3. Het examen omvat: a. kennis van het voorkomen in de natuur, de afscheidingen uit de ertsen, zuivering en fineering, de chemische eigenschappen en verbindingen van goud en zilver en eenige bekendheid met de andere edele metalen; b. . kennis van de natuur- en scheikundige gronden, waarop de gehaltebepalingen van goud en zilver in haren geheelen omvang berusten; c. practische bedrevenheid in de quantitatieve bepaling van goud en zilver in hunne legeeringen, in het bijzonder de cuppellatieproef van het goud, de zilverbepaling van Oay-l.ussac, gewijzigd door Mulderstas en die van Volhard; d. het toetsen van gouden en zilveren voorwerpen. Art. 4. De voorzitter der examencommissie regelt de wijze, waarop het examen wordt afgenomen. De beslissingen omtrent de vraag of een candidaat aan de eischen van het examen heeft voldaan, worden door de commissie genomen met meerderheid van stemmen. Wordf meer dan één geëxamineerde geoordeeld aan het examen voldaan te hebben, dan beslist de commissie op dezelfde wijze omtrent hunne rangschikking naar gelang der betrekkelijke door ieder hunner gegeven blijken van bekwaamheid. Art.. 5. Aan hem, die aan'het examen voldaan heeft, wordt door de commissie een diploma uitgereikt volgens een model door Onzen Minjster van Financiën vastgesteld. t'filff Art. 6. Na afloop van het examen wordt door de commissie aan Onzen Minister van Financiën schriftelijk verslag uitgebracht. Het verslag behelst de namen van hen, die daaraan hebben voldaan, alsmede in het geval van het laatste lid van art. 4 van.de daarbij bedoelde rangschikking. De commissie voegt daaraan zoodanige opmerkingen toe, als zij in verband met het afgelegd examen nuttig acht. Art. 7. Het Koninklijk besluit van 29 Mei 1862, no. 90, vervalt met de dagteekening van Ons tegenwoordig besluit. (2) Zie aant. 2 op art. 69. 36 Artt. 72—75. Artikel 72. De surnumerairs die niet binnen 4 jaren na hunne aanstelling aan het vakexamen hebben voldaan, worden ontslagen zonder dat hiervoor het advies eener commissie van onderzoek wordt vereischt. In bijzondere gevallen kan de Minister dien termijn verlengen. Artikel 73. Tot assistent zijn benoembaar Nederlanders, die den vollen ouderdom van 30 jaren niet hebben overschreden en voor den dienst der assistenten, ook lichamelijk, geschikt worden geacht. \t) . (1) Gesupprimeerd. Directeur, Scheikundigen, Assistenten en Analisten bij het Laboratorium van het Departement van Financiën. Artikel 74. Tot directeur en scheikundige zijn benoembaar mannelijke Nederlanders, die het diploma van scheikundig ingenieur of technoloog of den graad van doctor in de scheikunde bezitten. Tot assistent en analist zijn benoembaar Nederlanders, die een diploma bezitten dat, ter beoordeeling van den Minister, de voor het ambt benoodigde theoretische en practische kennis waarborgt. (1—2) (1) Gesupprimeerd. (2) Voorschriften omtrent het beheer van en den dienst in het laboratorium . zijn gegeven bij resolutie van 28 Juli 1885, no. 74 (V. 1885, no. 81). Bij de raadpleging van die resolutie dient rekening te worden gehouden met het volgende: Het laboratorium te Rotterdam is opgeheven; dat te Amsterdam kreeg bij K. B. van 25 Sept. 1902, no. 15, de benaming van „Laboratorium van het Departement van Financiën" en dient thans voor alle onderzoekingen voor den dienst der invoerrechten en accijnzen. De betrekking van adviseur voor wis-, natuur- en scheikundige zaken is opgeheven. De leiding en het dagelijksch beheer berusten thans bij den directeur van het Laboratorium. Hoofdcommiezen, Commiezen, Adjunct-Commiezen, Rijksklerken. Artikel 75. Tot hoofdcommies zijn benoembaar de ambtenaren, die aan het examen voor surnumerair of aan het examen voor ontvanger hebben voldaan, alsmede de commiezen. Tot commies zijn benoembaar de ambtenaren, die aan een dier examens hebben voldaan 'of die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvarger. (1—4) (1) Op de na te noemen bureaux kan een hoofdcommies of commies zijn geplaatst: a. de directiën; b. de inspectiën der directe belastingen te Amsterdam en te Rotterdam en de inspectiën der invoerrechten en accijnzen aldaar; c. het kantoor der invoerrechten en van den accijns op de suiker te Amsterdam en het kantoor der invoerrechten te Rotterdam. Res. 13 Dec. 1920, no. 101 (V. 1456). Artt. 75-77. 37 (3) Gesupprimeerd. (4) De omstandigheid, dat een ambtenaar het ambt van°n*?n?" zonder meer, maakt hem niet tot commies benoembaar. Res. 14 Febr. 1921, no. 5U. M Artikel 76. Tot adjunct-commies zijn benoembaar de rijksklerken, die bij een daartoe te houden examen getoond hebben in de op een ontoogor d^r d recte belastingen, invoerrechten en accijnzen door klerken te verricnu... werkzaamheden bedreven te zijn. vpr„„iiPn nlaats de Zii worden voor zoover zij geacht worden, voor de te vervullen plaats d. noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten, volgens hun ouderdom in dienst bij de administratie tot adjunct-commies bevorderd. (1—8) (1) Zie voor dit examen bijlage V. (2) De diensttijd bij de administratie wordt volgens art. 89 gerekend van den dag der benoeming. Verg. ook de artt. 90 en 133. (3) De bii art. 76 gestelde eischen zijn van zoodanigen aard dat het de rijksklerken niet bezwaarlijk kan zijn zich de vereischte kennis e.gen te maken ook zonHpr dat tot instelling van speciale cursussen wordt besloten. . Om aan het kènblar gemaakte verlangen tegemoet te komen zal op verzoeken van diksklerken die in het belang van de voorbereiding tot het examen wenschen te wïden verplaatst naar een Ontvangkantoor, zooveel mogelijk worden gelet en ligt het voorts in de bedoeling om njksklerken bij eerste aanstelling zooveel mogelijk aan ontvangkantoren te plaatsen. De ontvangers behoerln er voor zorg te dragen, dat de njksklerken in de gelegenheid worden gesteld zich de noodige practische kennis eigen te maken en hun daarbij de onontbeerlijke leiding te geven. Zij dienen daarbij ook hunne medewerking te -verleenen aan andere rijksklerken op hun standplaats, dan die op hun kantoor zijn werkzaam gesteld. Res. 20 April 1921, no. 41. (4) Het ligt in de bedoeling van art. 79, dat op bureaux en kantoren, "waar adjunct-commiezen zijn geplaatst, de belangrijkste werkzaamheden door hen worden verricht. Dat een rijksklerk, wien eenvoudig werk is opgedragen, na zijn benoeming tot adjunct-commies met dat werk belast blijft, terwijl belangrijker arbeid door een rijksklerk wordt verricht, is dus met die bedoeling in strijd. Res. 22 April 1921, no. 125. (5) Zie voor plaatsing van adjunct-commiezen bij den Raad van Beroep voor de invoerrechten de Koninklijke besluiten van 19 Nov. 1918, no. 25 (V. 1021) en 25 Juli 1921, no. 71 (V. 1621). (6) Zie voor bureaux en kantoren, waar adjunct-Commiezen en vrouwelijke ambtenaren kunnen zijn geplaatst, de ress. V. 1376 en 1456 (bijlage XVIII). (7) Zie voor toelagen'bijlage XIII. (8) Zie voor detacheering van adjunct-commiezen op andere bureaux en kantoren de res. V. 1856. Artikel 77. Tot rijksklerk zijn benoembaar de particuliere klerken op de ontvangkantoren en verdere bureaux der administratie, die een jaar als zoodanig werkzaam zijn geweest, Nederlander zijn, den vollen ouderdom van 21 jaren 38 Art. 77. bereikt en dien van 40 jaren niet overschreden hebben, voor het ambt van rijksklerk, ook lichamelijk, geschikt worden geacht, en met goed gevolg een examen hebben afgelegd, loopende over de onderwerpen vermeld in artikel 42. (1—15) (1) Zie voor regeling van en toelating' tot dit examen bijlage VI. (2) Verg. ook aant. 3 en 4 op art. 76. (3) Van de bij het examen geslaagden komen alleen voor benoeming in aanmerking zij, die aan de hand der door de chefs afgegeven verklaringen, geschikt worden geoordeeld voor de betrekking van rijksklerk. Res. 13 Mei 1921, no. 192. (4) Particuliere klerken, die geslaagd zijn bij het examen, behoeven geen nader verzoek te doen om tot rijksklerk te worden benoemd. De benoeming tot rijksklerk geschiedt naar de volgorde, waarin de belanghebbenden benoembaar worden, met dien verstande, dat zij, die bij een vroeger examen zijn geslaagd of die bij een vroeger examen met de geslaagden zijn gelijkgesteld, voorgaan aan hen, die bij een later examen voldoen. Bij gelijke aanspraken zal de particuliere klerk voorgaan, die den langsten tijd op een ontvangkantoor óf ander bureau van de administratie heeft gewerkt. Klerken, die blijken niet vlug te kunnen werken of die in eenfg ander opzicht niet ten volle geschikt zijn voor bureaudienst, mogen niet in dienst worden gehouden. Aan particuliere klerken, na 1 Augustus 1921 in dienst getreden, die niet aan alle eischen van benoembaarheid (a) tot rijksklerk voldoen, wordt, indien zij niet eerder op eigen initiatief zijn heengegaan, ontslag verleend na het bereiken van den leeftijd van 23 jaren, en voor zoover zij bij hun in dienst treden den leeftijd van 20 jaar reeds hadden overschreden, nadat zij 3 jaren als zoodanig hebben' gediend. Res. 27 Juli 1921, no. 110 (V. no. 1624). (a) Particuliere klerken,, die niet geslaagd zijn bij het examen, voldoen niet aan alle eischen van benoembaarheid en moeten c.q. dus worden ontslagen. (5) Zie voor het in dienst nemen van particuliere klerken in verband met den leeftijdsgrens van 40 jaar de res. van 15 Aug. 1921, no. 53. (6) Zie voor behandeling van en antwoord op verzoeken om verplaatsing de res. van 14 Jan. 1922, no. 69. (7) Zie voor het geneeskundig onderzoek van candidaat-rijksklerken de res. V. 1589 (opgenomen in bijlage VI). (8) Volgens artikel'47 zijn mannelijke rijksklerken benoembaar tot kommies. (9) Bij K. B. V. 1254 (opgenomen als bijlage XIII) is bepaald voor welke functies en bijzondere diensten toelagen kunnen worden genoten. (10) Voor benoeming komen alleen in aanmerking in dienst zijnde particuliere klerken. Een klerk, die buiten zijn schuld en zijn wil buiten dienst is (b.v. wegens militairen dienst) kan zich evenwel toch met een verzoek om benoeming tot den Minister wenden. Res. 16 Aug. 1921, no. 134. (11) . Zie voor benoeming van rijksklerken tot klerk bij het Centraal bureau voor de Statistiek de res. V. 743. (12) Zie voor plaatsing van rijksklerken bij den Raad van Beroep voor de invoerrechten de K. B.'s *ƒ. 1021 en 1621. (13) Zie voor bureaux en kantoren, waar rijksklerken en vrouwelijke ambtenaren kunnen zijn geplaatst bijlage XVI11. (14) Zie voor vrijstelling van het examen voor particuliere klerken, die op 1 October 1922 reeds in dienst waren art. 1306i's: (15) Zie voor detacheering van rijksklerken op andere bureaux en kantoren V. 1856. Artt. 78-79. 39 Artikel 78. In het belang van den dienst kunnen assistenten, kommiezen en deurwaarders tot rijksklerk worden benoemd. (1) Zie aant. 2 boven art. 40. Artikel 79. nP Minister wiist de bureaux aan, waar een of meer hoofdcommiezen of personeel werkzaam kan zijn. Algemeene bepalingen. (1—11) (1) Zie voor het inzenden van verzoekschriften de res. V. 57 en voor^ bezoeken van ambtenaren aan het Departement de res. van 27 Apnl 1916, no. 34. (2) Zie voor kennisgeving van buitengewone voorvallen de res. V. 322. m Ambtenaren die in het huwelijk treden of op andere wijze, zooals door naar bij voorkomende gelegenheid rekening gehouden kunne worden. Res. 2 Febr. 1914, no. 37 (V. 357). i4) Uit den aard der zaak behooren ambtenaren, die als onbezoldigd rijksveldwachter zi n beéed gd? zich te onthouden van een optreden tegenover hunne medeburgers in zake overtredingen, die geheel en al vreemd znn aan de hun opgedragen diensten. Res. 5 Febr. 1916, no. 43. f5) De bedoeling van bovenstaande resolutie is geweest, dat de amhtenaren zich niet mogen toeleggen op het opsporen van delicten, vreemd aan hun werkkringHe^instêlleTvan bekeuring moet ook achterwege .blijven, indien een ambtenaar ongèzoch bijj het verrichten zijner diensten een delict constateert vreemd aan zin wSring als kommies. Voor zulke gevallen wordt echter verwezen naar art. 10 van het Wetboek van Strafvordering, Res. 8 Aug. 1917, no. 91. 'É (6) Het gaat niet aan om ambtenaren te verbieden politieke propaganda te voeren, mits deze geen onwettig of voor den dienst schadelnk karakter draagt. Res. 31 October 1918, no. 41. (7) Over het verstrekken van getuigschriften omtrent ambtenaren, zijn voorschriften gegeven bij circulaire van 6 April 1920, no. 52. (8) Bij res van 2 Juni 1920, no. 88, werden de ambtenaren er op gewezen om geen misbruik te maken van hunne aanstelling, door zonder vertooning der vereischte papieren de grens te overschrijden. • (9) Bii res. van 28 Jan. 1921, no. 10, is bepaald, dat alle aanstellingen en legitimatiebewijzen, die niet meer van kracht zijn, dus ook die van ambtenaren die tot een ander ambt worden benoemd of die worden bevorderd, moeten worden vernietigd. Blijkens res. van 15 Febr. 1921, no. 103, is overlegging van vervallen aanstellingen en legitimatiebewijzen bij de aanvragen om pensioen met meer noodig. 40 Artt. 79—83. (10) De wedde der ambtenaren loopt door tot het einde der maand, waarin de sterfdag valt. K. B. van 28 Febr. 1921, no. 19 (V. 1515). (11) Bij circulaire van 11 Jan. 1922, no. 110, is nogmaals uitdrukkelijk gewezen op het bezwaar van onduidelijk schrift, het gebruik van bleeken inkt en op de noodzakelijkheid van eene leesbare handteekening. Artikel 80. Tot ambtenaar wordt niemand benoemd, die niet van goed gedrag is. Artikel 81. De bij dit besluit bedoelde examens worden, voor zooveel het mondeling onderzoek betreft, in het openbaar gehouden. Wie zich aan een niet-vergelijkend examen zonder goed gevolg heeft onderworpen, is voor de eerstvolgende twee examens vrijgesteld van een onderzoek in de onderdeden, waarin hij heeft voldaan. Voor de toepassing van het vorig lid bepaalt de Minister voor ieder examen of dit in onderdeelen gesplitst zal worden en zoo ja, in welke. (1—3) (1) Zie voor vrijstellingen van onderdeelen voor de verschillende examens de aantt. op de betrekkelijke artt. of bijlagen. (2) De bepaling van art. 81, 2de lid, is ook van toepassing op de examens, vallende onder de overgangsbepalingen. Het is daarbij onverschillig of het eerst afgelegde examen viel vóór dan wel na de inwerkingtreding van het tegenwoordige besluit. (3) Het onderzoek voor bevordering tot adjunct-commies, dat in 1921 nog is gehouden, naar de bepalingen van het O. B. 1904, zoomede de uitslagen van eenig bevorderingsonderzoek voor rijksklerk 2de klasse en kommies 2de klasse, vallende vóór het inwerkingtreden van het O. B. 1920, moet van de toepassing van artikel 81, 2de lid, worden uitgeschakeld, omdat deze bepaling spreekt van examens en deze examens een geheel ander karakter hebben dan het vroegere onderzoek. Artikel 82. De directeurs, hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs en ontvangers, de controleurs der Invoerrechten en accijnzen en de verificateurs, de controleurs en adjunct-controleurs der grondbelasting, de accountants en adjunct-accountants, de controleurs, essaieurs, ontvangers en adjunct-controleurs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, de directeur van het laboratorium van het Departemenf van Financiën en de scheikundigen bij dat laboratorium. de hoofdcommiezen en commiezen, worden door Ons benoemd en ontslagen. De verdere ambtenaren worden benoemd en ontslagen door den Minister. De standplaats der ambtenaren wordt door den Minister bepaald. Artikel 83. Ieder, die tot ambtenaar is benoemd en niet valt onder het Koninklijk besluit van 10 April 1853 (Staatsblad n. 19) (1) betreffende de beëediging Artt. 83—84. 41 der ambtenaren van den waarborg der gouden en zilveren werken, legt, alvorens in dienst te treden, den volgenden eed of belofte af: lk zweer (beloof) dat ik het ambt van ............... en alle verdere ambten die mij later bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen mochten worden opgedragen, volgens eer en geweten met nauwgezetheid zal vervullen. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig! (Dat beloof ik!) (2—8) (1) Volgens art 1 van genoemd besluit leggen de hoofdambtenaren van den waarborg tot den rang van controleur daaronder begrepen, bij den aanvang hunner bediening den ambtseed af in handen van den Minister; de overige ambtenaren eveneens bij den aanvang hunner bediening in handen van den controleur van het kantoor van den waarborg, tot hetwelk zij zullen behooren. (2) Het eedsvraagstuk is geregeld bij de wet van 28 April 1916, Staatsblad no. 174 (V. 669). (3) De eed of belofte gevorderd van ambtenaren bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen wordt afgelegd door hen die benoemd zijn tot: a. rijksklerk aan een ontvangkantoor of een inspectie, kommies, kommies te water en hulpkommies, in handen van het hoofd der inspectie; b rijksklerk aan eene controle of aan een bureau voor den accountantsdienst onderscheidenlijk in handen van het hoofd der controle of in handen van het hoofd van den accountantsdienst. De overigen leggen den eed of belofte af in handen van den Directeur. Van de handeling wordt proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschrift aan den ambtenaar wordt uitgereikt. In herinnering wordt gebracht het bepaalde bij de resolutie van 2 bept. 1904, no. 46 (niet in de V.) dat ambtenaren die vóór de inwerkingtreding van het Organisatiebesluit 1904 in dienst traden, voor zoover onder de werking van dat besluit van hen geen nieuwe eed of belofte werd gevorderd, bij hunne benoeming tot een ander ambt, nog eenmaal den eed of belofte behooren af te leggen. Res. 29 Januari 1921, no. 49 (Verz. no. 1494). (4) De directeurs doen eed in handen van het hoofd van het Departement (art. 16, Verz. 1844, no. 5). Op machtiging van den Minister kan de eed schriftelijk worden afgelegd, overeenkomstig formulier A, gearresteerd bij K. B. van 31 October 1828, no. 103. (5) De eedsaflegging door geagreëerde klerken en sub-ontvangers is geregeld bij art. 5 van V. 1902, no. 55. Zie ook V. 1882, waarbij genoemd artikel is gewijzigd.' (6) Zie voor de beëediging van deurwaarders art. 20 der Wet op de Invordering (V. 140). (7) Het K. B. V. 1902, no. 55, betreffende de agregatie van particuliere klerken en sub-ontvangers, heeft geen betrekking op de ontvangst van de waarfeorgrechten (§ 23 V. 1902, no. 56). De plaatsvervangers voor bedoelde ontvangst behooren dus ook den ambtseed af te leggen. (Verg. art. 2 van V. 1901, no. 160). (8) Ambtenaren, tijdelijk belast met de waarneming van een klein grenskantoor, behoeven deswege niet te worden beëedigd. Res. 8 Aug. 1905, no. 90. Artikel 84. leder ambtenaar is verplicht op zijne standplaats te wonen, wanneer hem niet is opgedragen of toegestaan zich elders te vestigen. (1—2) 42 Artt. 84-85. (1) In het algemeen kan niet gezegd worden, dat in strijd met art. 98 van het O. B. 1904 (gelijkluidend aan het tegenwoordige art. 84) wordt gehandeld, wanneer een ambtenaar gedurende eenigen tijd den nacht of een deel van den dag buiten zijn standplaats doorbrengt. Het zal van de omstandigheden en van den duur van .het verblijf buiten de standplaats afhangen of genoemd voorschrift al dan niet geacht moet worden te zijn overtreden. Met het oog daarop en omdat het kan voorkomen, dat de belangen van den dienst een onafgebroken verblijf ter plaatse vorderen, is het gewenscht, dat in gevallen, waarin de afwezigheid des nachts of gedurende den dag zich uitstrekt over meer dan enkele dagen, steeds vooraf door den ambtenaar wordt gevraagd, of zulks kan worden toegestaan. Het spreekt vanzelf, dat zulk eene vergunning zal moeten worden geweigerd, indien de telkens terugkeerende afwezigheid van een ontvanger zich zou uitstrekken tot uren bestemd voor den dienst van zijn kantoor. Res. 4 Sept. 1914, no. 119. (2) Bij voortduring komen er vele aanvragen van ambtenaren om buiten hun standplaats te mogen wonen. Nu de toestanden op woninggebied niet meer zoo abnormaal zijn, als ze te voren waren, is het toenemen van het aantal alleen te verklaren, dat de persoonlijke belangen, die aan die verzoeken ten grondslag liggen, wel wat veel op den voorgrond worden gesteld. Indien op dén tegenwoordigen voet wordt voortgegaan met het nemen van gunstige beschikkingen, in overeenstemming met de gedane voorstellen, zal de betrekkelijke verbodsbepaling spoedig een doode letter zijn. Dit zou ongewenscht zijn, daar het in het algemeen aan den dienst ten goede komt, dat een ambtenaar op zijn standplaats woont. Het wonen buiten de standplaats leidt bij lichte ongesteldheid al spoedig tot verzuim en ook hiertoe dat het beginnen en eindigen der werkzaamheden meer geregeld worden -naar de uren van aankomst en vertrek der vervoermiddelen, dan naar de eischen door het werk gesteld. De ambtenaar, aan wie eene vergunning om buiten de standplaats te wonen tot wederopzeggens is verleend, moet worden aangezegd, dat deze met 1 Mei 1923 eindigt en dat niet dan op aanvraag en om bijzondere redenen op verlenging kan worden gerekend. Aan hen, aan wie de vergunning rot een bepaald tijdstip is verleend, kan thans reeds medegedeeld worden, dat deze na lo. Mei 1923 niet verlengd zal worden dan om bijzondere redenen. Het ligt in het voornemen om in het vervolg geene andere afwijking van de verbodsbepaling toe te staan dan aan gehuwde ambtenaren, die op hun standplaats werkelijk geen onderdak kunnen vinden of niet anders dan tegen een huurprijs, die 15 % van de bezoldiging overtreft. Voor gehuwde tijdelijke ambtenaren zal de vergunning om buiten de standplaats te wonen worden verlengd, indien te verwachten is, dat de tijdelijke werkzaamstelling in een afzienbaren tijd zal eindigen. Aan ongehuwde «mbtenaren zal het verleenen eener vergunning om buiten de standplaats te wonen alleen in overweging worden genomen, indien zij op hunne standplaats werkelijk geen hun passend onderkomen kunnen vinden. Res van 20 Juni 1922, no. 83. Artikel 85. De ambtenaren mogen niet nevens hun ambt een ander beroep of bedrijf uitoefenen, voor hunne rekening doen uitoefenen of toelaten, dat in hunne woning koophandel wordt gedreven. Onder de' uitoefening van een beroep of bedrijf wordt begrepen: a. het zijn van bestuurder of commissaris eener onderneming, wanneer daaraan, onder welken naam ook, geldelijk voordeel is verbonden; b. het opleiden voor een examen tegen geldelijke vergoeding. Vorenstaand verbod strekt zich niet uit tot het bekleeden van een ander rijksambt. Voorts mogen de ambtenaren niet in een onder hun toezicht «staande onderneming hoofdelijk aansprakelijk of commanditair vennoot of onbezoldigd bestuurder of commissaris zijn. Art. 85. 43 Afwijking van in dit artikel vervatte bepalingen kan door den Minister worden toegelaten, met dien verstande, dat voor het bekleeden van een ambt als bedoeld bij art. 3 van het Koninklijk besluit van 5 November 1851 (Staatsblad n. 141) Onze machtiging vereischt wordt. (1—18) (1) Art. 3 van het K. B. van 5 Nov. 1851, Staatsblad no. 141 {V. 1851, no. 151) 'U Geen Rijksambtenaar mag eenig uit een provinciale-, gemeente- of waterschapskas bezoldigd ambt, waartoe de benoeming niet door Ons geschiedt, tegelijk met zijn ambt bekleeden dan met Onze machtiging. ' Zoodanig ambt zonder Onze machtiging aanvaardende, wordt hij beschouwd als Rijksambtenaar zijn ontslag te hebben gevraagd. Door, enz. (2) Volgens art 377 Wetboek van Strafrecht'wordt de ambtenaar van den waarborg, die handel drijft (a) in edele metalen of daarvan vervaardigde voorwerpen of opzettelijk aan zoodanigen handel middellijk of onmiddellijk deelneemt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste twaalfhonderd gulden. (a) Hieronder is ook te verstaan koopen en verkoopen -van lavure van het verwerken dier metalen afkomstig, alsmede de handel in diamanten en andere edelgesteenten (art. 112 van het Dienstreglement, bedoeld in aant. 1 boven artikel 66). * (3) Zie V. 1851, no. 141 en 1872, no. 48, betreffende het beteekenen van stukken in zake plaatselijke belastingen en dijk-, polder- of waterschapslasten door (kommiezen-) deurwaarders. (4) Omtrent het vorderen, aannemen of ontvangen van onverschuldigde gelden belooningen of geschenken, het aanbieden (a) en aannemen van geschenken raadplege men V. 1847, no. 161, 1867, no. 166, 1882, no. 42, 1892, no. 6 en 1908, no. 148. (a) Het is in hei belang der aanbieders van geschenken raadzaam, de goedkeuring van het Hoofdbestuur vóóraf te vragen, teneinde verzekerd te zijn, dat de vereischte vergunning niet zal worden geweigerd. Res. 18 Dec. 1885, no. 51 (5) Het aannemen van geschenken in geld of anderszins, onder welken naam of welk voorwendsel ook, is allen ambtenaren zonder eenige uitzondering ten strengste verboden, terwijl zij er voor behQoren te waken, dat het ook niet geschiedt door hunne particuliere klerken. Bij ontdekking, dat dit verbod is overtreden, wordt daarvan door den Minister rapport ingewacht. De ambtenaren hebben zich voor gewaarschuwd te houden en' worden ingelicht, dat zij bij overtreding niet op toegeeflijkheid hebben te rekenen. Res. 15 Juli 1909, no. 112. (6) Het aannemen van vergoedingen voor het aan huis of op het bureau van belanghebbenden bezorgen van salarissen, enz. is in het vervolg verboden. Res. 8 Dec. 1919, no. 25. (7) Het verwisselen van vreemde muntspeciën ter behaling van wirfst behoort tot de bedrijven, welker uitoefening is verboden. Res. 20 Juni 1900, no. 43. (8) Er bestaat grond voor het vermoeden, dat er ambtenaren zijn, die zich met de opleiding van andere ambtenaren voor eenig examen belastende, bij het aannemen van leerlingen zich niet voldoende afvragen of deze genoegzame kans hebben hun doel te bereiken. Mocht dit vermoeden ten opzichte van eenig ambtenaar door de uitkomst worden bevestigd, dan zou overwogen moeten worden de hem verleende vergunning tot het opleiden van zulke personen in te trekken. Res. 12 April 1940, no. 21 (V. 1910, no. 52). (9) Geen vergunning is verleend aan een kommies om op te treden als correspondent eener levensverzekerings-maatschappij en evenmin aan een ontvanger tot het optreden als vertegenwoordiger eener verzekeringsmaatschappij tegen brand of diefstal. Res. 23 Maart 1909, no. 37, en 9 Sept. 1910, no. 2. I 44 Artt. 85-86. (10) Het verhuren van eene kamer of een gedeelte zijner woning door een rijksklerk is niet als een beroep of bedrijf aan te merken, zoodat daarvoor geen vergunning vereischt wordt. Res. 7 Febr. 1907, no. 3. (11) Het wordt niet wenschelijk geacht, aan de boekhouders of rijksklerken vergunning te verleenen om tevens als vertegenwoordiger op te treden van borgtochtmaatschappijen ten behoeve van accijnsplichtigen onder het kantoor, waar zij werkzaam zijn. Res. 23 Sept. 1902, no. 5. (12) Voor de uitoefening van verloskundige praktijk door de echtgenoote van een kommies is geen vergunning noodig. Res. 16 Aug. 1907, no. 49. (13) De betrekking van dagbladcorrespondent kan, vooral op een kleine plaats, aanleiding geven tot minder gewenschte verhoudingen van den ambtenaar tot bewoners of autoriteiten zijner standplaats. Op een desbetreffend verzoek werd afwijzend beschikt bij res. van 15 Sept. 1908, no. 15. (14) Het wordt niet gewenscht geacht om aan kommiezen te vergunnen werkzaamheden voor agenten der R. V. B. te verrichten. Res. 3 Mei 1909, no. 10. (15) Voor het bekleeden der functie van lid van den gemeenteraad is geen vergunning noodig. Res. 23 Febr. 1914, no. 71. (Zie voorts aanteekening 10 op bijlage VIII). (16) Bij res. van 27 Jan. 1915, no. 98 (V. 500) is het den ambtenaren verboden zich in te laten met het schrijven ten behoeve van particulieren van verzoek- en bezwaarschriften en dergelijke stukken ter zake van de administratie der directe belastingen, enz. (17) Het wordt niet wenschelijk geacht, dat ambtenaren bij 's Rijks belastingen een benoeming aannemen als lid van een schattingscommissie of van een commissie van aanslag voor de inkomstenbelasting. Res. 10 Juni 1915, no. 126. (V. 538). (18) Bij res. van 30 Jan. 1920, no. 75, is er nogmaals met nadruk op gewezen, dat werkzaamheden, verricht ten behoeve van derden, niet zijn toegestaan en dat • bij ontdekking de overtreders zullen worden gestraft. Artikel 86. De ambtenaren mogen hetgeen zij als zoodanig te weten komen, niet vei~ der bekendmaken dan voor de uitoefening van hun ambt noodig is, tenzij hunne verklaring als getuige of deskundige volgens de wet mocht worden gevorderd. (1—8) (1) Bij res. van 4 Juli 1913, no. 25 (V. 242) is ter kennis gebracht van de ambtenaren, dat het hun niet vrijstaat "voorschriften openbaar te maken, ook al zijn deze in de Verzameling opgenomen. Bij res. V. no. 306 is ter aanvulling van ^ de res. V. no. 242 bepaald, dat de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen zich voor gemachtigd kunnen houden voorschriften, die in de verzameling zijn opgenomen, te doen overdrukken en te bespreken in leer- .en handboeken, bijgewerkte uitgaven van wetten, enz. en andere boekwerken van dien aard. Verg. voorts de ress. V. 1873, no. 45, 1905, no. 152, en de res. van 5 Februari 1912, no. 25. (2) De ambtenaren mogen de hun gegeven ambtelijke voorschriften niet ter kennis van de pers brengen en moeten zich in het algemeen er van onthouden buiten noodzaak aan derden mededeelingen te doen van die voorschriften Res 31 October 1918, no. 12. (3) Ambtenaren mogen aan derden geen inlichtingen verstrekken over het onder hen ressorteerende personeel. Res. van 5 April 1919, no. 30 Zie echter aant. 7 boven art. 80. Artt. 86—89. 45 (4) Zie voor het verstrekken van inlichtingen en opgaven: aan gemeentebesturen V. 453, aangevuld bij V. 1096; aan kerkgenootschappen V. 1553; aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken V. 1550, t\„ behoeve van de uitvoering der Invaliditeitswet V. 1150, gewijzigd b,j V. 1710; idem van de Ouderdomswet 1919 V. 1190. (5) Zie voor het bewaren van bedrijfsgeheimen de Res. V. 670. (6) Aan de ambtenaren van den waarborg was geheimhouding reeds opgedragen bij artt. 10 en 108 van het Dienst-reglement, bedoeld in aanteekening 1 boven art. 66. m Volgens art. 8 van V. 1901, no. 159, zijn de ambtenaren van den waarborg verplicht kosteloos aan een ieder inlichting te geven omtrent de beteekems der verschillende keur- en andere stempelmerken, op gouden en zilveren werken voorkomende. (8) Zie voorts art. 272 Wetboek van Strafrecht. Artikel 87. De Minister kan voorschriften geven, volgens welke de ambtenaren in bepaalde gevallen verplicht zijn de schade te vergoeden, die zij door hunne handeling of verzuim aan het Rijk toebrengen. (1) (1) Verg om.: artt. 181 en 192 der Algemeenë Wet V. 70; § 6—11 der instructie voor de vuurwapens (aant. 13 V. 1823, no. 128 v. D. en M.); artt. 15, 16 en 31 van V. 1906, no. 50; § 5 van V. 1911, no. 233; § 120 van V. 150 en de res. V. 740. Artikel 88. Ambtenaren bij het Departement van Financiën kunnen, indien zij vroeger tot de administratie hebben behoord, desverlangd daarbij worden teruggeplaatst. Zij worden in dit verband geacht nog het ambt te bekleeden, dat zij bij de administratie laatstelijk hebben vervuld. Wij behouden Ons voor, andere rijks-, gemeente- of koloniale ambtenaren voor de toepassing van het eerste lid met ambtenaren bij genoemd Departement gelijk te stellen. (1) (1) De bepaling bij het tweede lid is nieuw. Onder het O. B. 1904 konden alleen ambtenaren bij het Departement bij de administratie worden teruggeplaatst. .Artikel 89. Voor de toepassing der artikelen 12, 28, 55, 66, 68 en 76 wordt de diensttijd bij de administratie of de diensttijd in een bepaald ambt gerekend van den dag der benoeming. Een tijdelijke aanstelling bij de administratie geldt als benoeming, wanneer de tijdelijke dienst zonder onderbreking is gevolgd door vasten dienst in hetzelfde ambt. (1—3) ,(1) Verg. art. 133. Alleen voor de daarbij bedoelde ambtenaren kan diensttijd als particulier klerk medetellen. (2) Zie voorts artt. 131 en 132 en aantt. 8 en 9 op art. 12. (3) Het tijdstip van ingang eener benoeming is dus niet beslissend, maar de dag der benoeming (datum K. B. of resolutie van aanstelling). 46 Artt. 90—91. Artikel 90. De betrekkelijke ouderdom in dienst van ambtenaren tusschen wie naar de regelen van het vorige artikel geen verschil bestaat, wordt bepaald door de volgorde, waarin zij benoemd zijn. (1) De betrekkelijke ouderdom in dienst van ambtenaren, die na hunne benoeming bij de administratie alvorens voor een ander ambt in aanmerking te kunnen komen, een vakexamen hebben moeten afleggen, wordt, indien zij op denzelfden dag benoemd zijn, bepaald door de volgorde waarin zij aan dat examen hebben voldaan en door de daarbij verkregen rangorde. (1) Dit is de volgorde, waarin zij in het K. B. of de resolutie van benoeming voorkomen. Artikel 91. De ambtenaren kunnen worden verplaatst: a. in het belang van den dienst; b. op hun verzoek. Bij verplaatsing in het belang van den dienst genieten zij vergoeding van verplaatsingskosten volgens door Ons vast. te stellen regelen. Met verplaatsing in het belang van den dienst wordt gelijkgesteld: a. benoeming tot een ander ambt, gepaard gaande met verandering van standplaats; j£j b. vérplaatsing op verzoek, wanneer de ambtenaar dientengevolge onder een hoogere schaal van bezoldiging valt, of wanneer de ambtenaar in de laatst verloopen 5 jaren niet verplaatst is. (1—7) (1) Zie voor vergoeding van verplaatsingskosten bijlage XII. (2) Bij verplaatsing en bij detacheering zal, zoo noodig, door het verkenen van eenig verlof aan de ambtenaren de gelegenheid moeten worden gegeven om, zonder genoodzaakt te zijn op Zondag te reizen, hun nieuwe standplaats té bereiken. Res. 24 Juni 1901, no. 30. (3) Voortaan zal in die gevallen, waarin ernstige vermoedens bestaan dat een ambtenaar, die verklaart wegens zijn gezondheidstoestand geen dienst te'kunnen doen of verplaatsing te behoeven, dit slechts voorwendt, de gelegenheid be- • staan, dezen door een officier van gezondheid te doen onderzoeken. Of daarvan gebruik behoort te worden gemaakt wordt ter beoordeeling overgelaten aan den .Directeur, in wiens dienstkring de ambtenaar is geplaatst. Res. 9 Jan. 1912, no. 1. (4) De res. van 9 Jan. 1912, no. 1, beoogt enkel ambtenaren, die om gezondheidsredenen verzoeken van dienst te worden vrijgesteld of te worden verplaatst, geneeskundig te doen onderzoeken. Indien vermoed wordt dat de opgegeven reden slechts een voorwendsel is, dan kan het zich onderwerpen aan een keuring als voorwaarde worden gesteld voor inwilliging van het verzoek In andere gevallen kan een ambtenaar bezwaarlijk worden gelast zich te laten keuren, als hij daartegen bezwaar heeft en is het niet wenschelijk, dat zulk een last wordt gegeven. Res. 15 Juni 1914, no. 84. (5) Voor zoover de dienst dit eenigszins toelaat, behoort bij voorstellen tot verplaatsing rekening gehouden te worden met het bezwaar, dat van de zijde der ambtenaren is ingebracht tegen verplaatsing op korten termijn, in het bijzonder voor de gehuwde ambtenaren, en moet een behoorlijk ruimen termijn gelaten worden voor de verhuizing. b . Voorts behoort steeds zoo tijdig mogelijk mededeeling te worden gedaan van het tijdstip, waarop woningen beschikbaar komen, opdat daarop bij de verplaatsingen kan worden gelet. Res. 5 Jan. 1920 no 104 Artt. 91—94. 47 (6) Het verdient aanbeveling om bij de inzending van verzoeken om verplaatsing van kommiezen mede te deelen, of de kommies ongehuwd is, dan wel gehuwd, uit hoeveel personen zijn gezin bestaat, sedert wanneer hij in dienst is, of hij geschikt is voor dienstgeleider en of verplaatsing ook gewenscht wordt, wanneer op de nieuwe standplaats geen woning beschikbaar is. Res. 9 Juli 1920, no. 90. (7) Zie voorts de res. V. 1869, no. 152, betreffende een instructie voor de Directeurs omtrent verplaatsen van kommiezen van den actieven dienst en de res. van 14 Jan. 1922, no. 69, voor behandeling van en antwoord op verzoeken om verplaatsing. Artikel 92. Ieder ambtenaar'heeft jaarlijks aanspraak op 14 dagen verlof-, in eens of bij gedeelten, mits die tijd zoodanig worde gekozen, dat het verlof zonder bezwaar voor den dienst kan worden toegestaan. Onvermijdelijke kosten, aan zijne tijdelijke vervanging gedurende dat verlof verbonden, komen ten laste van het Rijk. (1) (1) Zie bijlage VIII met aantt. Artikel 93. Wanneer een ambtenaar wegens ziekte verlof geniet of, zonder in het genot van verlof te zijn, door ziekte wordt verhinderd zijn ambt waar te nemen, komen onvermijdelijke kosten, aan zijne tijdelijke vervanging verbonden, voor de eerste 6 weken ten laste van het Rijk. Daarna kunnen zij te zijnen laste worden gebracht. Na verloop van een jaar kunnen, in plaats van dit laatste de wedde en toelagen worden ingehouden. (1—5) (1) Verg. aant. 3 en 4 op art. 91. (2) Elk.verlof moet op zich zelf worden beschouwd, behalve bij aansluitende, verlenging van verlof. Res. 19 Dec. 1905, no. 97. (3) Volgens art. 1 van het K. B. V. 1823, Ho. 128, zullen ambtenaren bij de administratie der invoerrechten en accijnzen, die in elt ter zake vart de behoorlijke uitoefening hunner functiën, dermate mochten worden beleedigd of mishandeld, dat zij daardoor gedurende eenigen tijd in de waarneming hunner beroepsbezigheden verhinderd, en tot kosten van genezing en oppassing genoodzaakt mochten worden, tot hun volkomen herstel, het genot himrter volle bezoldiging blijven be7 houden en van Rijkswege in de kosten van genezing en oppassing worden tegemoet gekomen. (4) Volgens art. 52 der Pensioenwet 1922, moet, indien zulk een onderzoek niet reeds eerder- heeft plaats gehad, zoodra eert ambtenaar drie jaar achtereen wegens ziekte afwezig ot op een verminderde Wedde werkzaam is geweest, een geneeskundig onderzoek, als bedoeld in art. 74 dier W*t, worden ingesteld. (5) Uit deze bepaling kan niet worden afgeleid, dat een ambtenaar eerst „na verloop van een jaar" op grond van art. 106, letter c, of van art. 108, letter a, zou kunnen worden ontslagen. Artikel 94. Verloven van meer dan een maand, anders dan wegens ziekte, gaan gepaard met stilstand van wedde en toelagen en komen in mindering van den diensttijd. In bijzondere gevallen kan de Minister bepalen, "dat van dezen regel zal worden afgeweken. (1—3) 48 Artt. 94—98. (1) Onder verlof wegens ziekte kan niet worden verstaan verlof, dat aan een ambtenaar is verleend wegens ziekte in zijn gezin. Een dergelijk verlof gaat dus gepaard met stilstand van bezoldiging en komt in mindering van den dienst!ijd, indien het langer dan een maand duurt. (2) In militairen dienst doorgebrachten tijd komt niet in niindering van den diensttijd, omdat hiervoor geen verlof noodig is. Verg. § 10 van V. 1472 (bijlage VIII). (3) Zie art. 60 der Pensioenwet 1922 voor het al of niet medetellen van den tijd, met verlof doorgebracht, als diensttijd voor pensioen. Artikel 95. Vervallen. Artikel 96. Rekenplichtige ambtenaren zijn bij ziekte en afwezigheid niet van hunne verantwoordelijkheid ontheven, tenzij hunne betrekking krachtens bijzondere aanwijzing tijdelijk wordt waargenomen. Artikel 97. De Minister kan een ambtenaar ontheffen van de verplichting tot aanzuivering van een tekort, indien de ambtenaar het beheer nauwgezet heeft gevoerd en de noodige voorzorgen heeft genomen voor de bewaring der gelden. Is het tekort veroorzaakt door een zijner ondergeschikten, dan moet bovendien blijken, dat hij op de handelingen van het personeel deugdelijk toezicht heeft gehouden. (1—4) (1) Art. 97 ziet slechts op tekorten, ontstaan door onrechtmatige daden (verduistering of nalatigheid), niet op een onwillekeurige vergissing. (2) Zie voor toezicht van ontvangers der directe belastingen op hun personeel de res. van 23 April 1913, no. 90 (V. 209). (3) Wanneer een klerk, die geen kassierstoelage geniet, den kassier vervangt, is de ontvanger aansprakelijk voor eventueele tekorten Res. 19 Maart 1920, no. 163. (4) De aansprakelijkheid van den ontvanger voor per post verzonden stortingen, blijft ook na de intrekking der Borgtochtenwet onveranderd van kracht De vraag of bij storting van gelden per post volstaan kan worden met te adviseeren, moet ontkennend worden beantwoord. De kosten van aanteekening of verrekening kunnen worden bestreden uit de vergoeding wegens bureaukosten Bevestigend wordt beantwoord de vraag of in verband met de wet van 7 juni 1919, Staatsblad no. 317 (V. 1115), het voor de ontvangers nog van belang is de in een brandkast bewaarde rijksgelden te verzekeren tegen inbraak Door bedoelde wet toch wordt hun verantwoordelijkheid niet opgeheven, welke medebrengt dat zij bij lederen diefstal, indien zij van deze verantwoordelijkheid wenschen te' worden ontslagen, zullen hebben te bewijzen, dat zij de noodige voorzorgen in acht hebben genomen. Res. 9 Dec. 1920, no. 8. Artikel 98. Omtrent ieder ambtenaar, met uitzondering van de directeurs en den directeur van het lahoratorium van het Departement van Financiën woHt telken jare verslag uitgebracht aan den Minister. Wanneer het verslag van Artt. 98—100. 49 dien aard is, dat het voor den ambtenaar van nadeeligen invloed kan zijn, wordt hem daarvan mededeeling gedaan en kan hij zijne bezwaren daartegen inbrengen; een en ander volgens door den Minister vast te stellen regelen. (1) Zie bijlage IX voor bepalingen omtrent stamlijsten en signalementstaten. Artikel 99. De ambtenaren kunnen wegens buitengewone toewijding of bijzonder loffelijke dienstverrichtingen worden beloond. (4) Dë belooningen zijn: a. tevredenheidsbetuiging van den Minister; b. gratificatie; (1—2) c. buitengewone verhooging van wedde. (3) (1) Aan ambtenaren, die zich in den loop van een jaar bijzonder loffelijk hebben onderscheiden bij het opsporen van overtredingen zullen gratificatiën kunnen worden toegekend. Zie de resolutie van 21 Mei 1913, no. 77 (V. 215) mede omtrent het inzenden der opgaven van bovengenoemde ambtenaren, en voorts § 3, derde, vierde en vijfde lid van V. 114. (2) Alleen het instellen van bekeuringen welke veelal het gevolg zijn van toevallige ontdekking van fraude bij het verrichten van den dienst of het medewerken daaraan, kan geen aanleiding geven tot toekenning eener gratificatie, als bedoeld bij de res. van 21 Mei 1913, no. 77 (V. 215). Res. 28 Maart 1922, no. 81. (3) Verg. art. 15 van het Bezoldigingsbesluit V. 1241. (4) Verg. § 19 van V. 1473 (bijlage IX). Artikel 100. De ambtenaren kunnen wegens het niet naleven van eenig voorschrift of wegens gebrek aan ijver en, indien er geen termen zijn voor ontslag, wegens plichtverzuim, onwaardig of onbehoorlijk gedrag, in óf buiten dienst, worden gestraft. (1, 8—9) De straffen zijn: a. schriftelijke berisping; b. straf dienst; (5—6) c. ontneming van aanspraak op verlof; (7) d. geldboete; (2—4, 6) e. uitsluiting van bevordering, periodieke verhooging van wedde daaronder begrepen. (10—11) (1) Verg. § 19 van V. 1473 (bijlage IX). (2) Voor het opleggen van boeten aan ontvangers wordt verwezen naar V. 1865, no. 22. Uit het bepaalde bij de res. van 16 Juli 1908, no. 59 blijkt, dat bedoeld verzamelingnummer ook na het O. B. 1904 van kracht is gebleven. Voor boeten wegens onregelmatigheden in het beheer van ontvangers raadplege men voorts V. 1871, no. 110 en V. 1911, no. 125. (3) Voor zoover bekend, worden boeten aan ontvangers alleen opgelegd ter uitvoering van bijzondere voorschriften. (Verg. o. m. V. 1865, no. 22). Res. 6 Aug. 1912, no. 16. (4) Zie voor inhouding op de bezoldiging en verantwoording van boeten de res. van 28 Dec. 1921, no. 134 (V. 1700). 50 Artt. 100—102. (5) Straffen door onthouding van Zondagsrust of opleggen van strafdienst op Zondag moet worden afgekeurd. Res. 27 Maart 1902, no. 77. (6) Bij res. van 23 Aug. 1913, no. 29, is te kennen gegeven, dat het doen verrichten van strafdienst door ambtenaren, die zich aan tekortkomingen schuldig maken, in vele gevallen de voorkeur verdient boven het opleggen van boete in zooverre dat de eerstbedoelde straf een geheel persoonlijk karakter heeft' de tweede daarentegen, zoo de ambtenaar niet ongehuwd is, ook diens gezin treft Indien deze wijze van bestraffing doelmatig voorkomt en controle op verrichtte opgedragen dienst kan worden uitgeoefend, behoort deze te geschieden Op Zonen feestdagen behoort geen strafdienst te worden voorgeschreven. , ({) Toepassing van ontneming van aanspraak op verlof als strafmiddel moet slechts bij bepaalde noodzakelijkheid plaats vinden, ingeval zulks zou medebrengen, dat die aanspraak voor het volgende kalenderjaar zou moeten worden ontnomen omdat het verlof waarop in het loopend jaar aanspraak bestond, reeds geheel of gedeeltelijk is genoten. s Res. 8 Juli 1914, no. 104 (V. 426). (8) In de gevallen, dat een schriftelijke verantwoording ontbreekt en de delinquent zijn schuld heeft bekend, moet de ambtenaar, aan wien de bekentenis is gedaan, daarvan een schriftelijke verklaring doen opmaken. Res. 27 Sent ïyi /, no. 178. (9) Zie ook aant. 6 boven art. 80. • (!°} Uitsluiting van bevordering en van periodieke verhooging van wedde vindt in den regel niet plaats. . s wcuae' Indien de te bestraffen ambtenaar, voordat hem zijn eerstvolgende periodieke verhooging zou worden toegekend, aan de beurt is voor bevordering, wordt hH va?teriondieVkë So^rjf ^"-ergestelde geval vindt uitspring pVts (11) Verg. art. 9 van het Bezoldigingsbesluit V. 1241. Artikel 101. De straffen, onder a, b, c en d van het vorige artikel vermeld, worden opgelegd door den inspecteur, den directeur of den Minister; de straf onder e genoemd, uitsluitend door den Minister. Iedere strafoplegging heeft plaats bij gemotiveerde beschikking. Artikel 102. Ontneming van aanspraak op verlof geschiedt voor een jaar De geldboete bedraagt ten minste ƒ 1 en ten hoogste ƒ 5o' Door den inspecteur wordt geen hoogere boete dan van ƒ 5, door den directeur geen hoogere boete dan van ƒ 10 opgelegd. Deze maxima zijn niet dïï feS ger/eS.11^ ^ ^ « aIgemee" va" sprökemaf beVOrderin§ wordt voor niet Ia"ger dan 4 jaren uitgeval boetelan?n?"vL4i,pefnn6tOP &tt 100 V°°r het 0pleggen en verantwoorden uitsluiting.' ontnemen van aanspraak op verlof en aant. 10 voor Artt. 103—105. 51 Artikel 103. De ambtenaar, wien medegedeeld is, dat hem straf is opgelegd, kan binnen 14 dagen in beroep komen: bij den directeur, indien de straf is opgelegd door den inspecteur; bij den Minister, indien zij is opgelegd door den directeur. (2) Is de straf opgelegd door den Minister, dan kan binnen gelijken termijn revisie worden verzocht. (1) Wordt het beroep of het verzoek om revisie ongegrond bevonden, dan kan bij de te nemen beschikking de straf worden verzwaard of een tweede 'straf worden opgelegd. Van deze beschikking is geen beroep of revisie. (1) Van een ontevredenheidsbetuiging van den Minister is geen revisie mogelijk. (2) De Directeurs zijn, ingevolge de res. van 19 Juni 1911, no. 59 (V. 1911, no. 125) bevoegd een boete te niet te doen die door een inspecteur krachtens gebiedend voorschrift aan een ontvanger is opgelegd wegens een begane onregelmatigheid, indien de ontvanger tegen de straf in beroep komt en bij het onderzoek der zaak blijkt, dat hij zijn beheer doorgaande nauwkeurig voert. Res. 23 Juni 1914, no. 38. Sj£ Artikel 104. Wanneer eenig dienstbelang vordert, dat een ambtenaar, in afwachting van nadere beslissing, zijn ambt niet waarneemt, wordt hij door den Minister geschorst. In spoedeischende gevallen is de directeur, de inspecteur, de ontvanger, de controleur der grondbelasting, de accountant, hoofd van het bureau, de controleur van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken of de directeur van het laboratorium van het Departement van Financiën tot voorloopige schorsing van onder hunne bevelen staande ambtenaren bevoegd De voorloopige schorsing eindigt na 14 dagen, zoo zij niet inmiddels door. den Minister is bekrachtigd. De geschorste ambtenaar mag niet zonder verlof zijn woonplaats verlaten. (1—2) (1) Zie omtrent schorsing van ontvangers wegens een geconstateerd deficit, bij verduistering of bij het ontdekken van ontrouwe handelingen artt. 9 en 16 van V. 1826, no. 71. Voorts raadplege men art. 9 van V. 1844, no. 5 (instructie voor de Directeurs). (2) De Directeurs behooren, wanneer aan hen, na behoorlijk onderzoek, gebleken is, dat een rekenplichtige 's Rijks gelden heeft verduisterd, of aan andere ontrouwe handelingen in zijn betrekking zich heeft schuldig gemaakt, hiervan zonder eenig verwijl en zonder voorafgaande autorisatie van het Hoofdbestuur kennis te geven aan den bevoegden Officier van Justitie. Res. 8 Jan. 1850, no. 39. (V. 1850, no. 2). Artikel 105. Schorsing in hetx ambt brengt geen schorsing mede in het genot van wedde en toelagen. Van dezen regel kan door den Minister worden afgeweken, bijaldien een ambtenaar een vrijheidstraf moet ondergaan. Mede kan de Minister van dien regel afwijken, bijaldien een ambtenaar wordt geschorst, omdat hij verdacht wordt zich aan een misdrijf schuldig te hebben gemaakt. De ingehouden gelden worden alsnog uitbetaald, wanneer de ambtenaar niet wordt ontslagen. 52 Artt. 106—108. Artikel 106. Aan de ambtenaren wordt ontslag verleend: a. op hun verzoek; (2) b. met het einde van het kalenderjaar, waarin zij den vollen ouderdom van 65 jaren hebben bereikt; (3) c. wanneer zij den voor het recht op pensioen gevorderden leeftijd hebben bereikt en voor hun ambt niet meer ten volle geschikt worden geacht. In het belang van den dienst kan, op schriftelijk verzoek van den ambtenaar, het bepaalde in letter b buiten toepassing blijven telkens voor niet langer dan één jaar, uiterlijk tot het einde van het kalenderjaar, waarin de ambtenaar den vollen ouderdom van 70 jaren heeft bereikt. Ontslag ingevolge letter c wordt den ambtenaar 6 maanden te voren aangekondigd. (1) (1) Voor de toepassing van het laatste lid van artikel 106 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51 (V. 1401) is het in het belang van de ambtenaren wenschelijk, dat — bijzondere omstandigheden daargelaten — het ontslag met 1 Mei ingaat. Bijzondere omstandigheden, als bedoeld in het vorig lid, zullen kunnen zijn, ernstige redenen tot klagen, waardoor den ambtenaar geen verdere consideratie verdient, zoomede ziekte of andere oorzaken, waardoor te verwachten is, dat hij duurzaam geen dienst meer zal doen. Telken jare wordt van de directeurs vóór 1 October aan het Departement een gemotiveerd voorstel ingewacht tot het verleenen tegen 1 Mei d. a. v. van ontslag van ambtenaren van aüe rangen, op wie voormeld artikel van toepassing is te achten. Behoeft zoodanig voorstel niet te worden gedaan, dan zendt de directeur een negatief bericht in. De inspecteurs en andere hoofden van bureaux en kantoren zenden, ieder voor zooveel de onder hem ressorteerende ambtenaren betreft, jaarlijks vóór 1 September de noodige voorstellen aan den directeur. Res. 26 Mei 1921, no 20 (V. 1591). (2) Zie voor gratificaties aan vrouwelijke ambtenaren, eervol ontslagen op verzoek wegens huwelijk de res. V. 1089, zooals die is gewijzigd bij Res. V. 1895. (3) De bepaling van artikel 106, eerste lid, Ietter b, blijft tot 1925 buiten toepassing. Zie art. 134. Artikel 107. De ambtenaar, die sedert 14 dagen zonder bekende wettige reden zijn ambt niet waarneemt, wordt geacht zijn ontslag te hebben gevraagd. Artikel 108. Voorts kan een ambtenaar worden ontslagen: a. wegens ongeschiktheid voor zijn ambt uit hoofde van een ziels- of lichaamsgebrek; (1) b. wegens ongeschiktheid, anders dan uit hoofde van een ziels- of lichaamsgebrek, of wegens onbekwaamheid voor zijn ambt; c. wegens plichtverzuim, onwaardig of onbehoorlijk gedrag, in of buiten dienst. (2) (1) Alvorens ontslag wordt verleend op grond van art. 108, letter a, wordt een geneeskundig onderzoek ingesteld om te kunnen beoordeelen of de ambtenaar ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn ambt. Dit onderzoek geschiedt op den voet van de Pensioenwet 1922. Verg. de artt. 74 tot en met 79 dier wet ■ en aant. 4 op art. 93 van het O. B. 1920. (2) Zie ook aant. 8 op art. 100. Artt. 109—112. 53 Artikel 109. De ambtenaar, die niet de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor zij? amK bezit, ican tegen zijn wil worden «^geplaatst ^ waartoe hij benoembaar is en waarvoor hij geacht wordt voldoende ge schikt en bekwaam te zijn. Artikel 110. Artikel 108, b en c, en artikel 109, worden niet toegepast dan nadat het het advies eener commissie van onderzoek is ingewonnen (1) Ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financien, kunnen niet lid der commissie zijn. (1) Bij K. B. van 2 Dec. 1918, no. 64 (V. 1030), is een Commissie van Onderzoek ingesteld voor het dienstvak der dir. bel., inv. en ace. (Zie bijlage X). Artikel 111. Het advies eener commissie van onderzoek wordt niet vereischt voor ontslag van een ambtenaar, die onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidstraf van een maand of langer. (1) Ook een ambtenaar, die voorwaardelijk is veroordeeld kan worden ontslagen, zonder dat het advies van een commissie van onderzoek behoeft te worden ingewonnen. OVERGANGSBEPALINGEN. Ontvangers. Artikel 112. Met de ambtenaren, die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger worden gelijkgesteld de rijksklerken en andere ambtenaren, gewezen klérken, die sedert 1 Januari 1895 of een vroegeren dag bij de administratie in dienst zijn en geacht worden de volgens artikel 11 vereischte geschiktheid en bedrevenheid te bezitten. Voor de toepassing van het vorige lid wordt werkzaamheid als particulier klerk na het bereiken van den vollen ouderdom van 22 jaren, als dienst bij de administratie beschouwd. (1—3) (1) Art. 112 heeft alleen betrekking tot de benoembaarheid tot ontvanger en heeft geen andere bedoeling dan een bestaande overgangsbepaling (verg. art. 4 van het besluit van 19 Dec. 1914, no. 49 (V. 467) ook onder het nieuwe besluit te handhaven. Res. 4 Jan. 1921, no. 66. (2) Volgens het slot van de res. van 29 Dec. 1914, no. 93 (V. 477), zal op minder vormelijke wijze worden onderzocht of de rijksklerken en andere ambtenaren, gewezen klerken, die gelijkgesteld worden met de ambtenaren, geslaagd bij het verlicht ontvangersexamen, de vereischte geschiktheid en bedrevenheid bezitten. Bij res. van 18 April 1917, no. 118, is ter zake eene commissie ingesteld. (3) De tijd, na het bereiken van den vollen ouderdom van 22 jaren doorgebracht als particulier klerk, geldt dus niet als diensttijd voor sollicitatie. Deze is geregeld bij artt. 89, 90 en 133. 54 Artt. 113—116. Artikel 113. Artikel 136 van Ons besluit van 30 Maart 1904, n°. 19 (ift blijft van kracht. (2) (1) Bedoeld artikel luidt als volgt: De hoofdcommiezen en commiezen ter directie, die vóór het in werking treden van dit besluit (a) tot commies ter directie zijn aangesteld, de hoofdverificateurs (6) en verificateurs, die vóór gemeld tijdstip tot verificateur of tot adspirant-verificateur zijn aangesteld, de referendarissen, hoofdcommiezen, commiezen en adjunctcommiezen bij het Departement .van Financiën, werkzaam aan eene der afdeelingen voor het beheer der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die vóór dat tijdstip tot ambtenaar bij zoodanige afdeeling zijn aangesteld, zijn na een diensttijd bij de administratie of dat departement van 12 jaren, zonder examen benoembaar tot ontvanger, mits zij geacht worden de daarvoor noodige geschiktheid en bekwaamheid te bezitten. Onder dezelfde voorwaarden zijn de controleurs van het kadaster (c), die vóór dat tijdstip bij de administratie in dienst zijn getreden, na een diensttijd als controleur van 15 jaren, zonder examen tot ontvanger benoembaar. Dit artikel heeft geen betrekking op ambtenaren, die surnumerair zijn geweest, (a) 1 April 1904.. (6) Controleurs der invoerrechten en accijnzen, (c) Controleurs der grondbelasting. (2) Zie voor diensttijd bij sollicitatie naar een ontvangkantoor van deze ambtenaren art. 131. Artikel 114. Tot en met het jaar 1924 wordt telken jare een examen voor ontvanger gehouden volgens de bepalingen van Ons besluit van 14 October 1907 n°. 44. ' Voor de toelating tot dat examen blijven de thans geldende bepalingen van kracht. (1) r * (1) Zie bijlage Vil. Artikel 115. Tot het verlicht examen voor ontvanger worden tot en met het jaar 1924 ambtenaren toegelaten, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 40 jaren hadden overschreden. Artikel 116. De ambtenaren, die op den voet van Ons besluit van 30 Maart 1904, n°. 19 (i), tot surnumerair zijn benoemd, komen bij sollicitatie naar een ontvangkantoor in aanmerking boven hunne mededingers, die ouder in dienst zijn, doch benoemd zijn op den voet van Ons besluit van 30 April 1910 no. 55. (2) r De ambtenaren die vóór 1 Juni 1919 aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, komen bij sollicitatie naar een ontvangkantoor in aanmerking boven hunne mededingers, die ouder in dienst zijn, doch later aan dat examen hebben voldaan of bij dezelfde gelegenheid met een lager ranenommer zijn geslaagd. (3) 8 (1) V. 1904, no. 36. (2) V. 1910, no. 66. (3) Verg. aant. 13 op art. 12. Artt. 117—H9. 55 Artikel 117. Het laatste lid van artikel 12 werkt niet ten nadeele van sollicitanten, die aan een vakexamen hebben moeten voldoen alvorens bij de administratie in dienst te treden, noch van sollicitanten, die vóór het in werking treden van dit besluit aan het examen voor ontvanger hebben voldaan. (1) Zie noot onder aant. 11 op art. 12. Verg. voorts aant. 12 op dat art. Artikel 118. Artikel 140 van Ons besluit van 30 Maart 1904, n°. 19 0)<. blijft van kracht, met dien verstande, dat in plaats van: „die meer diensttijd als ontvanger tellen", wordt gelezen: die ouder in dienst zijn. (1) Bedoeld artikel luidt thans als volgt: De bij het inwerking treden van dit besluit (a) in dienst zijnde hoofdinspecteurs en directeurs komen, na een diensttijd als zoodanig of als referendaris of inspecteur van 15 jaren, bij sollicitatie naar een ontvangKantoor in aanmerking boven hunne mededingers, die ouder in dienst zijn. De op gemeld tijdstip in dienst zijnde referendarissen bij het Departement van Financiën, geplaatst aan het hoofd van eene der bij artikel 136 (ö) bedoelde ardeelingen, genieten, na een diensttijd als zoodanig.of als inspecteur of hoofdcommies van 15 jaren, gelijke voorkeur, behalve voor kantoren met eene bezoldiging van ƒ4500 of meer. Na een diensttijd van 20 jaren geldt hunne voorkeur voor alle kantoren. ï • M . , De op dat tijdstip in dienst zijnde controleurs van het kadaster (c) genieten, na een diensttijd als zoodanig van 15 jaren, gelijke voorkeur, behalve voor kantoren der le klasse. Na een diensttijd van 20 jaren geldt hunne voorkeur voor alle kantoren met eene bezoldiging van minder dan ƒ 4500. De op dat tijdstip in dienst zijnde hoofdcommiezen bij het Departement van Financiën, werkzaam aan een der bij artikel 136 (ö) bedoelde afdeelingen, gemeten, na een diensttijd als zoodanig van 15 jaren, gelijke voorkeur, behalve voor kantoren der le klasse. .... De op dat tijdstip in dienst zijnde hoofdcommiezen en commiezen ter directie ge> nieten, na een diensttijd als hoofdcommies van 4 jaren, gelijke voorkeur, behalve voor kantoren der le of 2e klasse. Tusschen sollicitanten naar een kantoor, die aanspraak op voorkeur kunnen maken, beslist de volgorde, waarin hunne ambten in dit artikel worden vermeld. Bekleeden zij het zelfde ambt, dan wordt hij benoemd, die in dat ambt de oudste in dienst is. Voor de toepassing van dit artikel gelden de beginselen van artikel 111 en 112. (a) 1 April 1904. (6) Zie aant. 1 op art. 113. (c) Controleurs der grondbelasting. Artikel 119. De ambtenaren, die vóór het in werking treden van dit besluit tot adspirant-verificateur zijn aangesteld, zijn indien zij aan het examen voor ontvanger hebben voldaan, doch nog niet tot ontvanger zijn benoemd, van de mededinging naar ontvangkantoren uitgesloten, zoolang zij niet 12 jaren bij de administratie hebben gediend. De ambtenaren niet vallende onder het eerste lid, die vóór 1925 aan h«t examen voor ontvanger'hebben voldaan, doch nog niet tot ontvanger zijn benoemd, zijn eveneens van de mededinging naar ontvangkantoren uitgesloten zoolang zij niet 12 jaren bij de administratie hebben gediend. (1) (1) Verg. aant. 1 op art. 13. 56 Artt. 120—123. Artikel 120. De ontvangers bedoeld bij artikel 142, laatste lid, van Ons besluit van 30 Maart 1904, n°. 19 (*), zijn uitgesloten van de mededinging naar kantoren der eerste of tweede klasse. (2) (1) V. 1904, no. 36. (2) Verg. aant. 3 op art. 13. Kommiezen-ontvangers. Artikel 121. De bij het in werking treden van dit besluit in dienst zijnde kommiezenontvangers blijven in functie. (1) (1) Het ambt van kommies-ontvanger is reeds bij het O. B. 1904 opgeheven. Surnumerairs. Artikel 122. Zij, die geslaagd zijn bij het examen A voor surnumerair, ingesteld bij Ons besluit van 30 Maart 1910, n°. 55 (i), worden geacht daarmede als candidaat voor het ambt van surnumerair te zijn aangewezen. Artikel 21 is op hen van toepassing. (1) V. 1910, no. 66. Verificateurs. Artikel 123. Voor de kommiezen-verificateurs, die niet als candidaat voor het ambt van kommies-verificateur zijn aangewezen geweest, wordt met afwijking van den tweeden volzin van artikel 27, eerste lid, bij het examen voor verificateur verlangd: a. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten en van de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten; b. eenige kennis van de Engelsche en van de Fransche of Hoogduitsche taal; de examinandus moet zich in de Engelsche en in de door hem gekozen andere vreemde taal mondeling kunnen doen verstaan, alsmede in die talen geschreven stukken, die den dienst der invoerrechten betreffen of zooals er in verband met dien dienst worden overgelegd, kunnen lezen en den inhoud daarvan kunnen weergeven; c begrip van de toepassing der tariefwetgeving betreffende de heffing van invoerrechten naar de waarde der goederen en der wetgeving betreffende de statistiek van den in-, uit- en doorvoer en het statistiekrecht. (1 2) (1) Zie aant. 3 op art. 27. (2) Als eene voorwaarde van geschiktheid voor verificateurs moet worden beschouwd, dat de ambtenaar minstens ééne der vreemde talen — Fransch, Duitsch, Engelsch — voldoende machtig zij voor de behoeften van den visitatiedienst aan' de grensstations of in de havenplaatsen. Kennis van scheepsmeten behoeft daarentegen niet meer te worden gevorderd. Voor het overige moet de stellige verwachting bestaan, dat de ambtenaar in het ambt van verificateur zal voldoen. § 17 Res. V. 1473. Artt. 124—126. 57 Artikel 124. De kommiezen-verificateurs, die vóór 1 April 1904 tot kommies zijn aangesteld of aan het examen voor kommies hebben voldaan, zijn bij gebleken geschiktheid en bekwaamheid voor verificateur zonder examen daartoe benoembaar. (1) (1) Zie aant. 3 op art. 27. Artikel 125. Voor aanstelling tot verificateur komen in de eerste plaats in aanmerking: a. de adspirant-verificateurs, die bij het in werking treden van dit besluit in dienst waren, mits zij na de maand waarin zij aan het vakexamen hebben voldaan," 4 jaren hebben gediend; b. de tot verificateur benoembare kommiezen-verificateurs, mits zij als kommies-verificateur 10 jaren hebben gediend. De bij het eerste lid bedoelde ambtenaren worden aangesteld naar de volgorde waarin zij den gevorderde diensttijd hebben vervuld. Adspirantverificateurs, die bij dezelfde gelegenheid aan het vakexamen hebben voldaan, volgens de daarbij verkregen rangorde. Bij het ontbreken van ambtenaren als bedoeld bij het eerste lid, treedt de regel van artikel 28 in werking. Kommiezen-verificateurs. Artikel 126. Tot en met het jaar 1924 wordt telken jare een vergelijkend examen voor kommies-verificateur gehouden volgens de bepalingen van Ons besluit van 22 Februari 1905, no. 24. (1—3) Voor de toelating tot dat examen blijven de thans geldende bepalingen van kracht. (4—8) (1) K. B. van 22 Febr. 1905, no. 24 (V. 1905, no. 26). Het examen voor kommies-verificateur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen omvat de volgende onderwerpen: a. de wettelijke bepalingen en andere voorschriften van algemeene strekking, die van belang zijn voor den actieven dienst der belastingen; b. de roei- en peilkunde (2), daaronder begrepen de inhoudsbepaling der voornaamste regelmatige lichamen (3); de inrichting en het gebruik der werktuigen voor den dienst der accijnzen; c. de hoofdzaken der wijze van werken in de fabrieken, waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt. Het schriftelijk werk der candidaten moet, wat taal en stijl betreft, aan redelijke eischen voldoen, terwijl een nette en duidelijke hand wordt gevorderd. (2) Gesupprimeerd. (3) Omtrent de beteekenis der woorden „inhoudsberekening der voornaamste regelmatige lichamen", voorkomende in het destijds geldende programma van het surnumerairsexamen, le gedeelte, deelde de res. V. 1892, no. 79, mede, dat daarmede bedoeld werd de kennis der formules voor de inhoudsberekening van de volgende lichamen: parallelopipedum, prisma, piramide, afgeknotte piramide, cylinder, kegel en afgeknotte kegel, en van de afleiding dier formules; voorts kennis van de formules voor de inhoudsberekening van den bol en zijne deelen. (4) Van kracht blijft de res. van 25 Febr. 1905, no. 114 (V. 1905, no. 27), luidende als volgt: 58 Artt. 126—129. § f. Toelating tot het examen voor kommies-verificateur wordt verzocht bij een op zegel (a) geschreven en aan den Minister van Financiën gericht adres. Het adres wordt door den ambtenaar ingeleverd bij zijn inspecteur, die het binnen 5 dagen, met zijn advies en met een afschrift van den jongsten signalementstaat aan den directeur overlegt. De directeur zendt de stukken, eveneens binnen 5 dagen, met zijn advies aan het Departement. (a) Dit is thans niet meer noodig. Verg. aant. 1 op artikel 9. § 2. Bij de beoordeeling der geschiktheid naar artikel 69 van het K. B. van 30 Maart 1904, no. 19 (V. 1904. no. 36) wordt in het oog gehouden, dat de kommies-verificateur als chef en, ook tegenover het publiek, als leider van den dienst moet kunnen optreden. Voorts moet een gezond oordeel en vlugheid van begrip worden gevorderd, terwijl, uit den aard der zaak, gedrag en ijver onberispelijk moeten zijn. § 3. Bij het examen wordt op verlangen der candidaten tevens een onderzoek ingesteld naar hunne kennis van Fransch, Duitsch of Engelsch. § 4. In het verslag der examencommissie worden de geslaagde candidaten volgens hunne bekwaamheid gerangschikt. (5) Omtrent de eischen van geschiktheid voor de betrekking van kommiesverificateur raadplege men voorts § 3 der instructie. V. 1870, no. 102. (6) Volgens art. 69 van het Organisatiebesluit 1904, zooals dit artikel is gewijzigd bij K. B. van 4 Febr. 1913,'no. 71 (V. 174), moet men, om tot het examen te worden toegelaten, bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 40 jaren niet hebben overschreden, voor het ambt van kommies-verificateur geschikt worden geacht en, voor zooveel kommiezen betreft, 4 jaren als zoodanig hebben gediend. (7) (7) Deze laatste beperking geldt dus niet voor assistenten. (8) Niemand wordt meer dan tweemaal tot dit examen toegelaten. (Art. 95, O. B. 1904). Kommiezen. Artikel 127. Van de bij het in werking treden van' dit besluit in dienst zijnde kommiezen voeren voortaan die der tweede klasse den ambtstitel van kommies der eerste klasse en die der derde klasse den ambtstitel van kommies der tweede klasse. Surnumerairs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken. Artikel 128. De bij het in werking treden van dit besluit in dienst zijnde aide-essaieurs voeren voortaan den ambtstitel van surnumerair van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken. (1) De op dat tijdstip op de kantoren van den waarborg werkzame adspirantaide-essaieurs zijn, indien zij voor den dienst, ook lichamelijk, geschikt worden geacht, met afwijking overigens van artikel 70 tot surnumerair benoembaar. (1) Verg. de artt. 69—72. Adjunct-commiezen. Rijksklerken. Artikel 129. Van de bij het in werking treden van dit besluit in dienst zijnde rijksklerken voeren voortaan die der eerste en tweede klasse den ambtstitel van adjunct-commies en die der derde klasse den ambtstitel van rijksklerk. Artt. 130—132. 59 Artikel 130. In het jaar 1921 wordt aan rijksklerken, die bij het in werking treden van dit besluit in dienst waren, de gelegenheid gegeven om zich te onderwerpen aan een onderzoek volgens de thans geldende bepalingen betreffende de benoembaarheid tot rijksklerk der tweede klasse. De ambtenaren, die bij het in werking treden van dit besluit tot rijksklerk der tweede klasse benoembaar waren of die aan het volgens het eerste lid gehouden onderzoek hebben voldaan, zijn tot 1 Januari 1926 tot adjunctcommies benoembaar zonder te hebben voldaan aan het examen bedoeld bij artikel 76. (1) (1) Het stellen van een grens was noodzakelijk om de volledige inwerkingtreding van het besluit binnen bepaalden tijd te verzekeren. Res. 13 Dec. 1920, no. 107. Artikel 130 bis. De particuliere klerken, op 1 October 1922 werkzaam op de ontvangkantoren en verdere bureaux der administratie, worden van het examen voor rijksklerk vrijgesteld, indien zij in het bezit zijn van een diploma, uitgereikt door de samenwerkende vereenigingen, die de belangen van het meer uitgebreid lager onderwijs voorstaan, of van een einddiploma eener hoogere burgerschool met 3-jarigen cursus. (1) (1) Dit artikel is een overgangsbepaling in verband met het vervallen van het laatste lid van art. 77. waarbij was bepaald, dat het bezit van een getuigschrift, dat niet geringere kundigheden waarborgde, van het examen, vrijstelde. De beoordeeling der getuigschriften was dus aan den Minister overgelaten. Thans is de vrijstelling van het examen uitdrukkelijk beperkt tot het bezit van de in het artikel genoemde getuigschriften. Diensttijd. Artikel 131. Voor de ambtenaren, die vóór 1 April 1904 tot ontvanger zijn benoemd, geldt bij sollicitatie naar een ontvangkantoor de diensttijd, die hun volgens Ons besluit van 30 Maart 1904, no. 19, (1) zou zijn teruggekeerd. (2) Deze bepaling is mede van toepassing op de ambtenaren, die volgens artikel 136(3) van dat besluit tot ontvanger benoembaar of reeds benoemd zijn. (1) V.'1904, no. 36. (2) Zie hiervoor de'artt. 15, 21, 111, 112, 133, 2e lid, en 142 van dat besluit. (3) Opgenomen bij art. 113. Artikel 132. De diensttijd der ambtenaren, die vóór het in werking treden van dit besluit aan het examen voor ontvanger hebben voldaan, wordt bij sollicitatie naar een ontvangkantoor gerekend van den aanvang van het jaar, waarin zij geslaagd zijn. (1) De diensttijd der ambtenaren, die na het in werking treden van dit besluit aan het examen voor ontvanger hebben voldaan, wordt bij sollici- 60 Artt. 133—135bis. tatie naar een ontvangkantoor, indien hij volgens artikel 89 vóór 1 Januari 1921 zou zijn begonnen, van dezen dag gerekend. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing bij sollicitatie naar een ontvangkantoor, dat opengesteld is voor ambtenaren, die krachtens artikel 7, letter c, tot ontvanger benoembaar of benoemd zijn. (1) Als jaar, waarin een candidaat geslaagd is, geldt het jaar, waarin de uitslag van het examen door den Minister is vastgesteld, omdat het examen eerst "dan geacht kan worden te zijn geëindigd. Res. 23 Febr. 1921, no. 55. Artikel 133. Indien een bij het in werking treden van dit besluit in dienst zijnd ambtenaar vóór zijne benoeming tot rijksklerk en nadat hij den vollen ouderdom van 26 jaren had bereikt, op een of meer bureaux der administratie zonder onderbreking als particulier klerk werkzaam is geweest, wordt zijn diensttijd gerekend van den dag, waarop hij dien ouderdom heeft bereikt of van den Tateren dag, waarop die werkzaamheid is aangevangen. (1) (1) Er bestaan geen termen om art. 133 te wijzigen in dien zin, dat het ook van toepassing is voor de op 1 Januari 1921 in dienst zijnde particuliere klerken. Res. 22 Juli 1921, no. 79. Ontslag. Artikel 134: • De bepaling van artikel 106, eerste lid, letter b, blijft tot 1925 buiten toepassing. Ontslag wordt verleend: met het einde van 1921 aan de ambtenaren, geboren in 1851 of 1852; met het einde van 1922 aan de ambtenaren, geboren in 1853 of 1854; met het einde van 1923 aan de ambtenaren, geboren in 1855 of 1856; , met het einde van 1924 aan de ambtenaren, geboren in 1857 of 1858; met het einde van 1925 aan de ambtenaren, geboren in 1859, onverminderd de in dat jaar beginnende toepassing van de in den aanhef van dit artjkel vermelde bepaling. Artikel 106, 2de lid, is van toepassing op de hier bedoelde ambtenaren. SLOTBEPALINGEN. Artikel 135. Wij behouden Ons voor, van de bepalingen van dit besluit betreffende de benoembaarheid tot eenig ambt af te wijken of afwijking toe te laten, indien ambtenaren, die volgens die bepalingen benoembaar zijn, of sollicitanten, die volgens die bepalingen bevoegd zijn, ontbreken. Artikel 135 bis. Inspecteurs en adjunct-inspecteurs der directe belastingen, die na 31 December 1915 bij de administratie zijn aangesteld en niet aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, zijn niet benoembaar tot hoofd eener inspectie of tot ontvanger. (1) fWrï Artt. I35bis—136. 61 (1) De bedoeling van dit artikel is ambtenaren, die niet aan het vakexamen der surnumerairs hebben voldaan, uit te sluiten van benoeming tot hoofd eener inspectie of tot ontvanger. Het vakexamen is echter eerst ingesteld n 1910. Voor dien tijd werden de surnumerairs aangesteld, indien zij voldaan hadden aan het destijds geldende examen B en waren zij dan tevens benoembaar tot ontvanger. Met het oog hierop was het noodig te bepalen, dat dit artikel alleen betrekking heeft op de na 31 December 1915 aangestelde ambtenaren. Niet benoembaar zijn dus b.v. de gewezen gemeenteambtenaren (geen oudsurnumerairs der dir. bel.) die als inspecteur of adjunct-inspecteur in 's Rijks dienst zijn overgegaan. Artikel 135 ter, Dit besluit kan worden aangehaald als „Organisatiebesluit Belastingen 1920". Artikel 136. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Januari 1921. Op dat tijdstip vervallen Onze besluiten van 30 Maart 1904, no. 19, (1) en 30 Maart 1907, no. 31, (2) en alle verdere besluiten betreffende onderwerpen, die bij dit besluit worden geregeld, een en ander voor zoover bij dit besluit niet anders wordt bepaald. Onze iMinister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 't Loo, den 16 September 1920. (w.g.) W1LHELMINA. De Minister van Financiën, (get.) DE VRIES. (1) V. 1904, no. 36. (2) V. 1907, no. 50. 62 Bijlage I. BIJLAGE I. Assistenten. Res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649), zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de res. van 5 Mei 1920, no. 117 (V. 1329), 7 Aug. 1920, no. 58 (V. 1386) en 14 Juni 1922, no. 97 (V. no. 1815). § 1. Tot assistent kunnen worden bevorderd de kommiezen, die: 1°. in de groote steden (1) in het bijzonder belast zijn met: a. den actieven dienst dér directe belastingen; b. de functie van deurwaarder; (5) c. den di.nst aan de openbare slachthuizen; d. het opsporen van strafbare feiten inzake de invoerrechten en accijnzen; e. andere, zelfstandig uit te voeren, speciale werkzaamheden; (2—3,12) 2°. op standplaatsen: a. waar de invordering der directe belastingen bezwaren pleegt op te leveren, de functie van deurwaarder vervullen; b. waar de heffing van den geslachtaccijns meer dan gewone veekennis vereischt, in het bijzonder voor de verificatie van slachtvee aangewezen zijn; 3°. aangewezen zijn om toezicht te houden op dienstverrichtingen van kommiezen op naburige stationnementen; 4°. op de b e 1 a n g r ij k s t e posten van vier man of meer aangewezen zijn als dienstgelejder of als plaatsvervangend dienstgeleider. (4 en 6) § 2. De aanbeveling tot assistent geschiedt op den signalementstaat. Daarbij wordt aangeteekend voor welke der in § 1. genoemde werkzaamheden de kommies bij uitstek geschikt wordt geacht. Bij de aanbeveling sub 1°, d, wordt beknopt aangeduid, voor welk soort van diensten de speurzin in het bijzonder is gebleken en bij die sub 1°, e, welke speciale werkzaamheden worden bedoeld. (6—7) § 3. De inspecteur beveelt een kommies niet aan, voordat hij zich heeft ver? zekerd, dat deze onvoorwaardelijk eene bevordering tot assistent wenscht. §4. In den regel geschiedt de aanbeveling voor assistent niet eerder dan na een diensttijd van 8 jaren als kommies. § 5. Voor zoover de directeur zich vereenigt met de aanbevelingen van de inspecteurs, brengt hij de aanbevolenen jaarlijks op een lijst, gerangschikt naar hun diensttijd. Op deze lijst worden ingevuld: l^aam, Standplaats, Klasse, Tijdstip van ingang van den diensttijd als kommies, Bijlage I. 63 Aanbeveling, naar de onderscheiding in § 1 aangeduid met nummer en letter, Nadere toelichting, als bedoeld in het derde lid van § 2, Motiveering, indien de aanbeveling een kommies geldt, die niet door den betrokken inspecteur wordt aanbevolen. Op de lijst worden niet meer ingeschreven de kommiezen, voor wie het proefjaar, bedoeld in § 11, is aangevangen. Verwijzingen naar lijsten van vorige jaren blijven achterwege. Wanneer een directeur een voor assistent aanbevolen kommies niet op de lijst brengt, doet hij daarvan mededeeling aan den inspecteur, die er den betrokken kommies mondeling van in kennis stelt. Indien de inspecteur een kommies, door hem aanbevolen voor assistent, niet aanbeveelt op den signalementstaat van het volgend jaar, doet hij hiervan mededeeling aan den betrokkene, tenzij de aanbeveling is nagelaten, omdat voor dezen inmiddels het bovenvermelde proefjaar is aangevangen. § 6. Wanneer op de lijst een kommies niet ingeschreven wordt, die het voorgaande jaar voor assistent was aanbevolen, wordt hem daarvan met opgaaf van redenen mededeeling gedaan en wordt dit mede op de lijst aangeteekend. § 7. De lijst wordt tegelijk met de signalementstaten aan het Departement ingezonden. (8 en 9) § 8. Indien een voor assistent aanbevolen kommies niet meer onvoorwaardelijk de bevordering wenscht (b.v. bezwaar heeft tegen bepaalde standplaatsen), geeft hij daarvan dadelijk schriftelijk kennis aan zijn inspecteur. § 9. Bij het ontstaan eener vacature van een assistentsplaats wordt deze aangevuld door het doen eener keuze uit de assistenten of uit de kommiezen, voor die betrekking aanbevolen. § 10. Voor een assistentsplaats op de linie kómen bij voorkeur in aanmerking kommiezen, die de laatste drie jaren in den liniedienst als dienstgeleider werkzaam zijn geweest en die den leeftijd van 40 jaren niet" hebben overschreden. Deze leeftijdsgrens geldt mede bij de vervulling van een assistentsplaats voor de functie van deurwaarder. De inspecteur ziet er op toe, dat assistenten belast met de functie van deurwaarder niet als zoodanig gehandhaafd blijven, indien zij voor de hun opgedragen taak niet of niet meer ten volle geschikt zijn. Omtrent de geschiktheid van assistenten voor die taak wordt jaarlijks onder punt 9 van den signalementstaat bericht uitgebracht, terwijl na het bereiken van den 55-jarigen leeftijd uit dit bericht moet blijken, dat naar de geschiktheid van den ambtenaar als'deurwaarder in het bijzonder een onderzoek is ingesteld. § ih Voordat een kommies tot assistent wordt bevorderd, moet hij gedurende minstens een jaar de werkzaamheden hebben verricht, aan de vacante plaats 64 Bijlage I. verbonden, en zich bij uitstek geschikt hebben getoond voor de opgedragen taak. Alvorens voor de werkzaamheden, bedoeld sub i, letters a en b, en sub 2, letter a, van § 1 te worden aangewezen, moeten de kommiezen bij een te houden onderzoek getoond hebben voldoende kennis te bezitten van de wettelijke bepalingen en van de voorschriften, die zij zullen hebben toe te passen. (7, 10—11) Tijdelijke vervulling van een assistentsplaats, zonder bepaalde aanwijzing van den Minister, telt voor den proeftijd niet mede. § 12. Assistenten worden uitsluitend belast met de werkzaamheden, waarvoor zij zijn aangesteld. Evenwel kunnen aan hen door den inspecteur andere werkzaamheden worden opgedragen, voor zoover dit ter zijner beoordeeling noodig is bij het bestaan van vacatures, op Zon- en feestdagen of om dringende redenen in het belang van den dienst. § 13. Bij het inwerking treden van deze resolutie vervalt § 1 der resolutie van 5 Februari 1913, no. 135, (Verzameling no. 175), zoomede de resolutie van 4 Juni 1913, no. 20, (Verzameling no. 241). § 14. Deze resolutie treedt in werking 1 April 1916. (1) Voor de toepassing van het bepaalde bij de res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649) worden aangemerkt als groote steden, de groote plaatsen met meer dan 30.000 zielen. Res. 18 Aug. 1920, no. 80. (2) De functie van vasten voorman in een douaneloods kan worden opgedragen aan een assistent echter alleen in loodsen, welke dienen voor den opslag met korten duur van stukgoederen en voor zoover daarin doorgaans vijf of meer ambtenaren dienst doen. Res. 14 Mei 1920, no. 115 en 23 Nov. 1920, no. 81. (3) De accijnsdienst in de groote steden kan niet worden gerangschikt onder de bijzondere diensten te verrichten door assistenten. Res. 18 Juni 1921, no. 38. (4) Er bestaan geen termen om het opnemen der waarde van pleziervaartuigen te rangschikken onder de door assistenten te verrichten bijzondere diensten. Res. 9 Sept. 1921, no. 117. (5) Voor de vervulling van assistents-plaatsen voor de functie van deurwaarder in de groote steden komen voortaan niet meer bij voorkeur in aanmerking ambtenaren, die reeds in een andere functie of in een anderen dienst als assistent werkzaam zijn of voor wie het proefjaar voor bevordering tot assistent reeds is ingegaan. Res. 14 Juni 1922, no. 97. • (6) De res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649) stelt niet den eisch, dat een kommies om te worden aanbevolen als assistent voor de functie van dienstgeleider, in laatstbedoelde kwaliteit moet fungeeren. § 1, sub 4°, van bedoelde resolutie stelt die voorwaarde alleen voor eene eventueele bevordering tot assistent en daardoor kan gedurende den proeftijd, bedoeld in § 11 worden voldaan aan bedoelde voorwaarden. Ook in andere diensten geplaatste kommiezen, in wie door hun chefs geschikte krachten voor dienstgeleider op de belangrijkste posten van vier man of meer worden gezien, kunnen mitsdien voor laatstbedoelde functie als assistent worden aanbevolen. Res. 29 Maart 1917, no. 95. Bijlage I. 65 (7) Ook voor zooveel betreft de werkzaamheden, bedoeld sub 1°, letters a en b, en sub 2°, letter a, van § 1 zal de eerste stap zijn, dat de inspecteur den betrokken ambtenaar op den signalementsstaat voor die diensten aanbeveelt. Voorts zullen ook deze ambtenaren op de gewone wijze in de door den Directeur jaarlijks in te zenden lijst worden begrepen. Res. 15 Oct. 1920, no. 97. (8) Tusschentijdsche bijplaatsing op de lijst van aanbevolenen voor assistent, kan niet plaats hebben. Res. 23 Oct. 1916, no. 49. (9) Voor de verschillende rubrieken van § 1 der res. V. no. 649, worden afzonderlijke ranglijsten opgemaakt. Vergelijking tusscHen het tijdstip van benoeming tot assistent van ambtenaren, die op verschillende ranglijsten voorkomen, moet tot onjuiste gevolgtrekkingen leiden. Res. 22 Augustus 1917, no. 14. (10) Belanghebbenden worden te gelegener tijd naar anciënniteit voor het afleggen van het onderzoek, dat alleen mondeling zal zijn en aan het Departement wordt afgenomen, opgeroepen. Eerst nadat de ambtenaar aan het te houden onderzoek heeft voldaan, zal naar gelang van het ontstaan van vacatures, aanwijzing voor ingang van het proefjaar voor bevordering tot assistent kunnen volgen. Res. 15 Oct. 1920, no. 97. (11) Aan de kommiezen die hebben voldaan aan het onderzoek, bedoeld bij § 11 der res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649), zooals deze laatstelijk bij de resolutie van 7 Augustus 1920, no. 58 (V. 1386) gewijzigd is, worden bij wijze van tegemoetkoming de reiskosten vergoed, gemaakt bij en ten behoeve van het onderzoek. Bij gunstigen uitslag, welke kan blijken uit eene ter zake betrekkelijke mededeeling, dan wel uit de opvolgende aanwijzing van het tijdstip van ingang van het proefjaar voor bevordering tot assistent, doen de directeurs opgave van het te vergoeden bedrag berekend op den voet van het Reisbesluit 1916, wegens kosten van vervoer voor de reis naar 's Gravenhage en terug. Res. 16 Maart 1921, no. 98 (V. 1532). (12) De werkzaamheden van den machinist aan boord van het recherchevaartuig „Prins Hendrik" kunnen worden gerangschikt onder de zelfstandig uit te voeren speciale werkzaamheden, bedoeld bij § 1, lo., letter e, der res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. no. 649). Res. 14 Aug. 1922, no. 60. 5 66 Bijlage II. BIJLAGE II. Examen voor kommies. Resolutie van 2 Januari 1922, n°. 57 (V. 1707). De Minister van Financiën, Gelet op art. 42 van het K. B. van 15 September 1920» n°. 51 (V. 1401); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: § t. Zij, die tot het examen voor kommies der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen wenschen te worden toegelaten (4), zenden een daartoe strekkend verzoekschrift aan den Minister van Financiën. Bij het verzoekschrift, dat vrij van zegelrecht is, worden overgelegd: a. de geboorte-acte van den candidaat; b. een bewijs van den Burgemeester der geboorte- of woonplaats, dat de candidaat Nederlander en ongehuwd is; c. een bewijs dat hij aan de nationale militie heeft voldaan. Is de candidaat in militairen dienst geweest, dan legt hij, in de plaats van de stukken sub a en c genoemd, zijn paspoort of een bewijs van ontslag uit uit den militairen dienst over. Is de candidaat nog in militairen dienst, dan wordt enkel het onder b genoemde stuk vereischt. Overlegging van bovenbedoelde stukken wordt niet gevorderd bij de adressen van kommiezen te water, die aan het examen voor kommies wenschen deel te nemen. § 2. De ingekomen verzoekschriften worden gezonden aan den inspecteur in wiens inspectie de candidaat woonachtig is, die een onderzoek instelt naar diens gedrag en de stukken binnen 14 dagen aan den Minister terugzendt. Is de candidaat in de laatst verloopen 2 jaren verhuisd, dan wordt mede het bericht ingewonnen van den inspecteur over de vroegere woonplaats. Is de candidaat in militairen dienst geweest of jiog dienende, dan voegt de inspecteur bij de stukken een extract uit het strafregister of uit het conduiteboekje en, in geval hij nog dienende is, bovendien een extract uit het stamboek. Deze extracten worden aangevraagd bij den kommandeerenden officier van het korps of bij den chef der inrichting, waarbij de candidaat is ingedeeld. (3) De inspecteur onderzoekt tevens, voor zooveel noodig, of de candidaat vergunning heeft om deel te nemen aan het examen en om, in geval van benoeming tot kommies, den militairen dienst te verlaten. Voorts onderzoekt de inspecteur of de candidaat reeds aan een vroeger gehouden examen voor kommies heeft deelgenomen. (Verg. art. 44, laatste lid, van het K. B. van 16 Sept. 1920, n°. 51, V. 1401). § 3. Over de lichamelijke geschiktheid der candidaten wordt, blijkens het eerste lid van vorengemeld art. 44, geoordeeld door de examencommissie; de taak van den geneeskundige is dus bloot adviseerend. De hoofdzaak is een flinke lichaamsbouw met een gezond gestel. Abnormaliteiten, waarin de commissie geen bezwaar voor den dienst ziet, moeten dus geen grond voor afwijzing zijn. Wat de gezichtsscherpte betreft, worde de eisch gesteld, dat zij ten minste bedrage voor het ééne oog % en voor het andere y2, of wel voor het ééne oog i/3, mits in dat geval die van het andere niet minder dan 1 is, een en ander zonder aanwending van glazen. § 4. Aan het examen wordt voldaan, wanneer zoowel de geschiktheid als de bekwaamheid van den candidaat minstens voldoende wordt bevonden. Ter bepaling van de rangorde der geslaagden, worden de candidaten van Bijlage II. 67 meer dan voldoende geschiktheid naar hunne bekwaamheid gerangschikt en geplaatst boven de candidaten van slechts voldoende geschiktheid, die eveneens naar hunne bekwaamheid worden gerangschikt. Bij gelijke bekwaamheid geschiedt de rangschikking naar den leeftijd van de candidaten en bij gelijken leeftijd wordt de rangorde alphabetisch, naar de namen der candidaten, geregeld. (1) § 5. De resolutie van 6 Febr. 1905, n°. 53 (V. 1905 n°. 14) is ingetrokken. (1) Bij res. van 2 Jan. 1922, no. 58, aangevuld en gewijzigd bij res. van 10 Juni 1922, no. 78, is het volgende bepaald: § 1. De door de commissie voor het examen voor kdmmies der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen toe te kennen punten loopen, wat de geschiktheid van den candidaat voor bedoeld ambt aangaat, van 1—3. De waarde dier punten is als volgt: 1 onvoldoende; 2 voldoende; 3 meer dan voldoende. § 2. De duur van het schriftelijk examen in rekenen en Nederlandsche taal (opstel) is tezamen 2'/2 uur. (2) Bij het schriftelijk examen in rekenen worden opgegeven vier vraagstukken, waarvan een z.g. vormsom en van de drie andere zullen twee vraagstukken verband moeten houden met het metriek stelsel van maten en gewichten. §3. De voor bekwaamheid toe te kennen punten loopen van 1—10. De waarde dier punten is als volgt: 1 zeer slecht; 2 slecht; 3 gering; 4 onvoldoende; 5 even voldoende; 6 voldoende'; 7 ruim voldoende; 8 goed; 9 zeer goed; 10 uitmuntend. § 4. Om aan het examen te voldoen, moet de candidaat hebben behaald: a. voor geschiktheid ten minste 2 punten b. voor bekwaamheid in ieder der 4 onderdeelen (kolommen 10, 11, 15 en 16) ten minste 5 en in de 4 onderdeelen te zamen ten minste 24 punten. § 5. De commissie brengt haar verslag uit onder overlegging eener opgave, ingericht overeenkomstig het bij deze beschikking behoorende model (a)en afzonderlijk op te maken voor hen die: a. zoowel wat geschiktheid als wat bekwaamheid aangaat aan de bij § 4 bedoelde eischen hebben voldaan; b. wat geschiktheid betreft wel, doch wat bekwaamheid aangaat niet hebben voldaan. De candidaten, bedoeld onder a, worden gerangschikt overeenkomstig het bepaalde bij § 4 der res. van 2 Januari 1922, no. 57. De rangschikking der candidaten, bedoeld onder b, geschiedt op overeenkomstige wijze. § 6. Van hen, die ongeschikt zijn bevonden, wordt alleen een nominatieve lijst ingezonden. (a) Niet opgenomen. (2) Bij de res. van 30 Maart 1922, no. 312, is bevestigend beantwoord de vraag, of het bepaalde bij de res. van 30 Januari 1922, no. 83, ook zal gelden voor het examen voor kommies. Bij laatstgenoemde resolutie is medegedeeld, dat het examen voor rijksklerk, wat Nederlandsche taal betreft, ingevolge art. 77, juncto art. 42, alleen omvat het maken van een opstel, waarbij de examinandus moet toonen, zijne gedachten duidelijk en zonder grove fouten, te kunnen uitdrukken. Een mondeling onderzoek naar de kennis van woordsoorten, verbuigingen, enz. moet dus achterwege blijven. Op v gelijken grond moet het onderzoek naar het metriek stelsel van maten en gewichten alleen onderdeel uitmaken van het schriftelijk examen. (3) Extract-conduiteboekjes van gewezen schepelingen worden op aanvrage van de bij eenige sollicitatie betrokken autoriteit slechts dan afgegeven, wanneer bij die aanvrage eene verklaring van den belanghebbende wordt overgelegd, dat hij tegen de afgifte van het extract geen bezwaar heeft. De inspecteurs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen worden uitgenoodigd bij het aanvragen van extract-conduiteboekjes hierop te letten. Res. van 5 Dec. 1908, no. 4 (V. 1908, no. 158. (4) De omstandigheid, dat een candidaat voor het examen voor kommies is veroordeeld geweest tot tuchtschoolstraf zal voortaan geen beletsel zijn om hem tot dit examen toe te laten, mits overigens een bewijs van goed gedrag kan worden overgelegd. Res. 17 Aug. 1914, no. 73. 68 Bijlage III. BIJLAGE III. Examen voor kommies 1ste klasse. Res. van 14 Sept. 1921, no. 144 (V. 1647). De Minister van Financiën, Gelezen art. 48, tweede lid, van het K. B. van 16 Sept. 1920, n° 54 (V. 1401); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: t. Het examen (1, 3 en 4) voor zooveel betrekking hebbende op de kennis van voorschriften, omvat: a. de voornaamste bepalingen van de wetten op de personeele belasting en van die op de inkomstenbelasting, een en ander voor zoover de kommiezen de kennis daarvan behoeven tot het met vrucht verzamelen van gegevens, noodig voor de regeling van de meest voorkomende aanslagen en voor het geven van inlichtingen betreffende het indienen van bezwaar- en verzoekschriften ; b. de bepalingen van de accijnswetten op het geslacht, den wijn, het bier en de tabak, alsmede de bepalingen betreffende de speelkaartenbelasting, den vrijdom van accijns voor landbouwzout en voor zout ten gebruike in fabrieken en trafieken, een en ander voor zoover de kommiezen de kennis daarvan voor het verrichten van hun dienst noodig kunnen hebben. (5); c. de voornaamste bepalingen omtrent bet vervoer en de nederlage van goederen en de peilingen bij neringdoenden, die geen krediet genieten; begrip der liniën en der kringen van branderijen; d. de voorschriften omtrent visitatie en aanhouding van personen en het betreden van panden; e. bekendheid met de meest voorkomende documenten; ƒ. de inrichting en de behandeling van Drocessen-verbaal van bekeuring door de kommiezen; g. de wijze, waarop eene beteekening wordt gedaan, en bekendheid met hetgeen daarbij in acht is te nemen. 2. De practische bedrevenheid waarvan de ambtenaar blijk moet geven, omvat: a. het berekenen van den inhoud van regelmatige fusten, ketels en werktuigen uit de afmetingen en van den gedeeltelijken inhoud van fusten met behulp van wan taf els; b. het nauwkeurig steken van fusten met den roeistok; c. het opnemen van de sterkte van gedistilleerd met vochtmeter, thermometer en sterktetafel. Theoretische kennis van een en ander wordt niet gevraagd. (7) 3. De candidaat wordt alleen mondeling ondervraagd. (2) 4. Het examen, dat jaarlijks wordt gehouden (verg. -de resolutie van 11 Juni 1921, no. 44 (V. no. 1601) (3), wordt afgenomen door eene commissie voor het geheele land. 5. Wanneer een kommies zich met gunstigen (6) uitslag aan het examen heeft onderworpen, wordt dit op zijne stamlijst aangeteekend en na afloop van het jaar onder punt 9 van zijn signalementstaat vermeld. Bijlage 111. 69 6. De resolutie van 27 Dec 1905, no. 46 (V. 1905, no. 153) is ingetrokken. (1) Zie voor het door sectiechefs of dienstgeleiders te geven onderricht aan kommiezen die zich voor het onderzoek voor kommies 2de klasse volgens het O. B. 1904 (thans het examen voor kommies le klasse) wenschen te bekwamen, de res. V. 1907, no. 124, en de resoluties van 18 Jan. 1912, no. 15, 16 Sept. 1912, no. 31 en 10 Sept. 1915, no. 42. (2) In het laatste lid der res. V. 1907, no. 124, is te kennen gegeven, dat § 3 der res. V. 1905, no. 153 (gelijkluidend aan ,het derde lid der onderwerpelijke res.) niet in dien engen zin behoeft te worden opgevat, dat het verboden zou zijn, de candidaten bij hunne ondervraging enkele berekeningen op schrift te doen maken, documenten te laten afteekenen, enz. (3) Het examen, bedoeld bij art. 48 van het Organisatiebesluit 1920, wordt jaarlijks gehouden. -;r| " De verzoekschriften om toelating moeten telken jare voor of uiterlijk 1 Maart rechtstreeks aan het Departement worden ingezonden. Aan hen, die aan het examen hebben voldaan, zullen van 's Rijkswege bij wijze van tegemoetkoming de reiskosten gemaakt bij en ten behoeve van het examen, worden vergoed. Nadat aan de directeurs mededeeling van den uitslag is gedaan, wordt van dezen opgave ingewacht van het bedrag, dat aan ieder der geslaagde ambtenaren, berekend op den voet van het Reisbesluit 1916, behoort te worden toegekend wegens kosten van vervoer naar de plaatsen, waar het examen werd gehouden en terug. Res. 11 Juni 1921, no. 44 (V. 1601). (4) Alleen de kommiezen, die aan beide onderdeelen van het examen hebben voldaan, kunnen aanspraak maken op reiskosten. Res. 5 Sept. 1921, no. 99. (5) Kommiezen, die in 1921 hebben voldaan aan onderdeel 1 van het examen volgens het toen geldend programma (§ 1 der Res. V. 1905, no. 153) zijn bij een volgend examen (a) van een onderzoek in bedoeld onderdeel in zijn geheel vrijgesteld, dus ook van het onderzoek naar de kennis van de tabakswet en de speelkaartenbelastingwet, welke wetten volgens V. no. 1647 in het eerste gedeelte van het examenprogramma voor kommies le klasse zijn opgenomen. Res. 1 Dec. 1921, no. 133. (a) Verg. echter art. 81, 2de lid. (6) Gesupprimeerd. (7) Wat het in 1921 gehouden examen voor kommies le klasse betreft, is de vrijstelling bij een volgend examen («) niet beperkt tot hen, die voldeden aan onderdeel I van het examenprogramma. Vrijstelling van onderdeel II is ook bestaanbaar. Res. 17 Maart 1922, no. 118. (a) Verg. echter art. 81, 2de lid. 70 Bijlage IV. BIJLAGE IV. Examens voor accountant. Programma voor het examen van accountant, bedoeld bij art. 64 van het organisatiebesluit 1920. (3) Res. van 12 Jan. 1922, no. 130 (V. 1720), zooals die is gewijzigd bij res. van 19 Aug. 1922, no. 24 (V. 1875). § 1. Het examen voor accountant der directe belastingen bestaat uit twee gedeelten: Het eerste gedeelte omvat: a. Economie; b. Recht. Het tweede gedeelte omvat: a. Bedrijfshuishoudkunde; b. Accountancy. § 2. Het staat den candidaten vrij elk onderdeel afzonderlijk of het examen in zijn geheel af te leggen. Tot het examen'in accountancy worden echter slechts de candidaten toegelaten, die aan het examen in bedrijfshuishoudkunde hebben voldaan of daarvan zijn vrijgesteld. § 3. Voor economie wordt vereischt: 1°. kennis van de grondbeginselen der Staathuishoudkunde en van het Munt-, Crediet- en Bankwezen; 2°. kennis van de Statistische methode. § 4. Voor recht wordt vereischt kennis van: 1 °. de wet op de Inkomstenbelasting, de Vermogensbelasting, de Dividenden Tantièmebelasting en de Zegelwet, voor zoover de kennis daarvan voor den accountant van belang is: 2°. de algemeene beginselen van het Nederlandsche privaatrecht, de wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk; 3°. de voor den accountant van belang zijnde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, de Faillissementswet, de wet op de Coöperatieve Vereenigingen. § 5. Vrijstelling voor onderdeelen van het eerste gedeelte van het examen wordt verleend op grond van diploma's welke ten genoegen van den Minister voldoenden waarborg geven voor de vereischte kennis. Een vrijstelling voor recht omvat niet de onderwerpen genoemd onder § 4, 1°. (1—2) Het bezit van het diploma in de handelseconomie van de Nederlandsche Handelshoogeschool stelt van het eerste gedeelte, behalve § 4, 1°., vrij. § 6. Voor bedrijfshuishoudkunde wordt vereischt kennis van de verschijnselen in de bedrijfshuishouding, van het financiewezen en de organisatie der onderneming. § 7. Voor accountancy wordt vereischt: . 1°. kennis van de inrichtingsleer, de contröleleer, de cijferbeoordeeling, de administratieve statistiek en vaardigheid in de toepassing dier kennis; 2°. vaardigheid in het samenstellen van een verslag naar aanleiding van verrichte werkzaamheden. § 8. Tot het afleggen van het tweede gedeelte van het examen worden alleen toegelaten zij, die aan het eerste gedeelte, voor zoover zij daarvan niet zijn vrijgesteld, met goed gevolg hebben deelgenomen. Bijlage IV. 71 Adjunct-accountants, die een jaar als zoodanig hebben gediend, den graad bezitten van doctorandus in de handelswetenschap en het examen in de rekening-wetenschap met goed gevolg hebben afgelegd, zijn-vrijgesteld van het tweede gedeelte van het examen. Doctorandi in de handelswetenschap genieten vrijstelling voor het onderdeel bedrijfshuishoudkunde. § 9. De vakken van het eerste gedeelte van het examen worden uitsluitend mondeling geëxamineerd; het examen in ieder vak duurt één uur. § 10. Het onderdeel bedrijfshuishoudkunde van het tweede gedeelte wordt één uur mondeling geëxamineerd. Het onderdeel accountancy wordt zoowel schriftelijk als mondeling geëxamineerd; het schriftelijk examen duurt 12 uren, het mondeling 2 uren. § 11. Toelating tot ieder gedeelte van het examen wordt verzocht bij aan den Minister gericht adres, hetwelk op ongezegeld papier kan worden gesteld. De candidaat legt daarbij de diploma's of andere bewijsstukken over waaraan hij aanspraak op vrijstelling meent te kunnen ontleenen. Hij levert het adres in bij het hoofd van het bureau onder wien hij werkzaam is, die het binnenv5 dagen met zijn advies doorzendt aan het Departement van Financiën (afdeeling Personeel). (1) Vrijstelling voor recht, behalve voor het onderzoek in de belastingwetgeving (S 4 1°) wordt verleend aan hen, die voldaan hebben aan het examen in recht van'den Nederlandschen Bond van Accountants of van het Nederlandsche Instituut van Accountants. Res. 9 Mei 1922, no. 352. (2) Vrijstelling voor economie wordt verleend, indien voldaan is aan het examen in sociale economie van het Nederlandsch Instituut van Accountants. Res. 9 Mei 1922, no. 352. (3) Res. van 12 April 1922, no. 12 (V. no. 1776). 8 1 Voor de adjunct-accountants der directe belastingen, die op 1 Mei 1922 hetzij in vasten, hetzij in tijdelijken dienst zijn en niet het eindexamen der hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus met goed gevolg hebben afgelegd of niet een getuigschrift bezitten, dat eene niet geringere algemeene ontwikkeling waarborgt (4 5), omvat het eerste gedeelte van het examen voor accountant, waarvan het programma is vastgesteld bij de res. van 12 Jan. 1922, no. 130 (V. no. 1720), behalve economie en recht, mede een onderzoek naar de kennis van Fransch, Hoogduitsch en Engelsch. § 2. De vrijstelling, bedoeld in § 5, 2de lid, van genoemde res. van 12 Jan. 1922 betreft eventueel niet het onderzoek naar de kennis van vreemde talen voor adjunct-accountants vallende onder de vorige paragraaf. § 3. Geëischt wordt het lezen van een handelsbericht of handelsbrief in de vreemde taal en het vertalen daarvan in het Nederlandsch. Het examen in vreemde talen wordt uitsluitend mondeling afgenomen. Het duurt in elke taal ten hoogste een half uur. § 4. Voor de toepassing van § 2 der voormelde res. van 12 Jan. 1922 gelden alle talen tezamen waarover het examen loopt, als één onderdeel. § 5. Vrijstelling van het examen voor iedere taal afzonderlijk wordt verleend op grond van het bezit van eene acte lager of middelbaar onderwijs of van een diploma, ten genoegen van den Minister, voor handelscorrespondentie in die taal. (6) § 6. De regeling gemaakt bij de res. van 13 Juni 1919, no. 459 (niet in de Verzameling) blijft van kracht. 72 Bijlage IV. (4) Het eindexamen van den Hoofdcursus, afgelegd voor officier der infanterie O. I. L., wordt niet gelijkgesteld met het eindexamen H. B. S. met 5-jarigen cursus 'en stelt dus niet vrij van het onderzoek in vreemde talen. Res 9 Mei 1922, no. 352. (5) Het overgangsexamen van de cadettenschool naar de Koninklijke Militaire Academie wordt gelijkgesteld met het eindexamen H. B. S. met 5-jarigen cursus Res. 24 Maart 1922, no. 36. (6) Diploma's voor Fransch, Hoogduitsch en Engelsch van het Nederlandsch Instituut van accountants geven vrijstelling voor die vakken. Diploma's voor Fransche en Duitsche handelscorrespondentie van de Vereeniging van Leeraren in Talen en Handelscorrespondentie, genaamd: „L. t. T. E. H." geven vrijstelling van het onderzoek in Fransch en Hoogduitsch. . Res. 9 Mei 1922, no. 352. Programma voor het examen voor accountant, waaraan zich kunnen onderwerpen adjunct-accountants, die op 1 Juli 1919, hetzij*vast, hetzij tijdelijk in 's Rijks dienst waren en op dien datum den vollen ouderdom van 35 jaar hadden bereikt, (a) (a) Genoemde adjunct-accountants, kunnen, om benoembaar te worden tot accountant, zich ook onderwerpen aan het examen, bedoeld bij artikel 64 van het O. B. 1920, volgens het programma, vastgesteld bij res. V. no. 1720, c.q. aangevuld bij res. V. no. 1776 (zie hiervoor). Resolutie van 13 Juni 1919, no. 159, zooals die. is gewijzigd bij res. van 8 Juli 1921, no. 107, en 19 Aug. '1922, no. 24. § 1. Aan de adjunct-accountants der Directe Belastingen, die op 1 Juli 1919, hetzij vast, hetzij tijdelijk in 's Rijks dienst waren en op dien datum den vollen ouderdom van 35 jaar hadden bereikt, zal de gelegenheid worden gegeven om zich aan een examen te onderwerpen. Zij, die dit examen met goed gevolg afleggen, zullen daardoor benoembaar worden tot accountant der directe belastingen. § 2. Het examen bestaat uit twee gedeelten: a. een voorbereidend examen, omvattend Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, economie, bedrijfshuishoudkunde en recht; b. een vakexamen in accountancy, tot het afleggen waarvan alleen zij worden toegelaten, die aan alle onderdeelen van het voorbereidend examen, voor zoover zij daarvan niet waren vrijgesteld, hebben voldaan. Het voorbereidend examen zal worden gehouden in Mei 1920, 1921, 1922 en na 1 Sept. in 1923; het vakexamen in Mei 1920, 1921, 1922 en na 1 Sept. in 1923, 1924 en 1925. § 3. Het staat den candidaten vrij het voorbereidend examen in gedeelten af te leggen of alle onderdeelen tegelijk. Ook kunnen zij het vakexamen onmiddelijk na het voorbereidend afleggen. § 4. Voor de genoemde talen wordt vereischt het lezen en weergeven van een handelsbericht of handelsbrief in de vreemde taal en het weergeven daarvan in het Nederlandsch. Vrijstelling voor dit onderdeel wordt verleend aan hen, die in het bezit zijn van een einddiploma H. B. S. 3-jarige of 5-jarige cursus of handelsschool. Voorts wordt voor iedere taal afzonderlijk vrijstelling verleend aan diegenen, die een acte lager of middelbaar onderwijs of een diploma voor handelscorrespondentie in die taal hebben verkregen of door eenig ander diploma ten genoege van den Minister blijk geven met die taal te zijn vertrouwd. Bijlage IV. 73 § 5. Voor economie wordt vereischt kennis van de grondbeginselen der Staathuishoudkunde en inzicht in het verband tusschen de economische theoriën en actueele maatregelen en gebeurtenissen. § 6. Voor Bedrijfshuishoudkunde wordt vereischt kennis van de grondbeginselen der navolgende hoofdstukken van de bedrijfsleer: Prijsbepaling in het bedrijf, beteekenis van den kostprijs voor den ondernemer, factoren van den kostprijs. Organisatie van den arbeid, loonstelsels, Taylorsysteem. Gebruiksgoederen, afschrijvingsleer. In- en verkooppolitiek; in- en verkoopsorganisatie. Wijze van credietverkrijging en credietverleening; (deelneming, aandeelenuitgifte, obligatieleening, bankcrediet, deposito-crediet, Ieveranciers-crediet, hypotheek, verpanding, etc). Invloed van de conjunctuur; stopzetten van het bedrijf, met verlies werken. Leveringscontracten, termijnhandel ter beperking der risico's. § 7. Voorjecht wordt vereischt kennis van de algemeene beginselen van het privaatrecht, van de voor den accountant van belang zijnde bepalingen van het burgerlijk recht, het handelsrecht en het faillissementsrecht en van de voornaamste bepalingen van stellig recht, voorkomende in de wetten betreffende de inkomstenbelasting, de vermogensbelasting, de dividend- en tantièmebelasting en het recht van zegel. § 8. Vrijstelling voor de onderdeelen economie en recht wordt verleend op grond van diploma's welke ten genoegen van den Minister voldoenden waarborg geven voor de vereischte kennis. (1) § 9. Het voorbereidend examen wordt uitsluitend mondeling afgenomen-. Het examen in iedere taal duurt ten hoogste een half uur, dat in elk der andere onderdeelen ten hoogste % uur. § 10. Het vakexamen wordt zoowel schriftelijk als mondeling afgenomen. Het schriftelijk examen duurt 6 a 7 uur, het mondeling ten hoogste 2 uur. Het examen omvat de volgende onderdeelen: Inrichtingsleer: Beschrijving van de boeken, registers, enz., die noodzakelijk zijn voor de administratie der voornaamste bedrijfstakken. Contröle: Kennis van de systemen van onderzoek naar de juistheid van administratiëi\ en administratieve bescheiden, en de toepassing daarvan. Cijferbeoordeeling: Vaardigheid in het zich vormen van een oordeel omtrent den toestand en de uitkomsten van ondernemingen uit administratie gegevens. Administratieve statistiek: Kennis van de beginselen der statistische methode en vaardigheid in de toepassing van statistische hulpmiddelen op administratiën van verschillenden aard. Rapport: Vaardigheid in het samenstellen van een verslag naar aanleiding van verrichte werkzaamheden. (1) Adjunct-accountants, die bewijzen kunnen overleggen, dat zij voldaan hebben aan de examens in economie en re,cht van het Nederlandsch Instituut van Accountants worden vrijgesteld van het examen in die onderdeelen. Res. 9 Mei 1922, no. 352. v.; 74 Bijlage V. BIJLAGE V. Examen voor adjunct-commies. Res. van 11 Juni 1921, no. 44 (V. 1601). De Minister van Financiën, Gelet op art. 76 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51, (V. 1401); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: Het examen, bedoeld bij art. 76 van bovengenoemd Koninklijk besluit, regelende de bevordering van rijksklerk tot adjunct-commies, wordt jaarlijks gehouden. De verzoekschriften om toelating moeten telken jare vóór of uiterlijk 1 Maart rechtstreeks aan het Departement van Financiën worden ingezonden. Aan hen, die aan het examen hebben voldaan zullen van 's Rijkswege bij wijze van tegemoetkoming de reiskosten gemaakt bij en ten behoeve van het examen, worden vergoed. Nadat aan de directeurs mededeeling van den uitslag is gedaan, wordt van dezen opgave ingewacht van het bedrag dat aan iéder der geslaagde ambtenaren, berekend op den voet van het Reisbesluit 1916 behoort te worden toegekend wegens kosten van vervoer naar de plaatsen waar het examen werd gehouden en terug. De res. van 7 Oct. 1919, no. 131 (V. 1170) wordt ingetrokken. (1—2) (1) Een kommies kan niet tot het bevorderjngsonderzoek van rijksklerken volgens het O. B. 1904 (waarvoor in de plaats is getreden het tegenwoordige examen voor adjunct-commies) worden toegelaten, voordat hij tot rijksklerk is benoemd. Res.-20 Februari 1917, no. 13. (2) Bij res. van 30 Maart 1922, no. 313, is het volgende bepaald: le. voor de toepassing van art. 81, 2e lid, zal het examen voor adjunct-commies de volgende onderdeelen omvatten: a. Directe belastingen (waaronder begrepen de invordering); b. Invoerrechten en accijnzen; c. Comptabiliteit; 2e. Indien een candidaat niet volledig is geslaagd, zal hij bij herhaling van het onderzoek (a) in eenig onderdeel zijn vrijgesteld, indien ten minste zes-tiende van het maximum voor het desbetreffende onderdeel bepaalde aantal punten is behaald. (a) Voor zooveel betreft de eerstvolgende twee examens (art. 81, 2de lid). Bijlage VI. 75 BIJLAGE VI. < * Examen voor rijksklerk. Res. van 29 Maart 1921, no. 108 (V. 1541), zooals die is gewijzigd bij res. van 9 Juni 1922, no. 22 (V. 1814). De Minister van Financiën, Gelet op artikel 77 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51 (V. 1401): Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: 1°. Jaarlijks in de maand Juli "bestaat gelegenheid voor de particuliere klerken op ontvangkantoren en verdere bureaux van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 20 jaren hadden bereikt, om zich te onderwerpen aan het examen voor rijksklerk. (1) 2°. Verzoekschriften om toelating moeten vóór of uiterlijk op 15 Mei worden ingediend bij den ambtenaar, in wiens dienst de klerk is. (2—7) Bij het verzoekschrift worden overgelegd: a. de geboorte-akte van den candidaat; b. een bewijs, dat de candidaat Nederlander is; c. een bewijs, dat hij aan de nationale militie heeft voldaan. 3°. (Vervallen; zie thans art. 130Ws van het O. B.) 4°. De particuliere klerken, die in het bezit zijn van een diploma bedoeld sub 3°., kunnen na het bereiken van den 20-jarigen leeftijd bij den ambtenaar, in wiens dienst zij zijn, onder overlegging van dit diploma en van de stukken, bedoeld sub 2»., een verzoek indienen om benoemd te worden tot rijksklerk. Indien zij een benoeming wenschen zoo spoedig mogelijk na het bereiken van den 21-jarigen leeftijd, moet de indiening geschieden vóór of uiterlijk op 15 Mei, voorafgaande aan het bereiken van laatstgenoemden leeftijd. 50. De resolutie van 4 April 1908, no. 25 (V. 1908, no. 83) wordt ingetrokken, behalve ten opzichte van de particuliere klerken, vallende onder de toepassing van het Koninklijk besluit van 10 Jan. 1921, no. 63 (V. 1471). (1) Het examen voor rijksklerk omvat, ingevolge art. 77, juncto artikel 42 van het Organisatiebesluit wat Nederlandsche taal betreft, alleen het maken van een opstel, waarbij de examinandus moet toonen zijne gedachten duidelijk en zonder grove fouten te kunnen uitdrukken. Een mondeling onderzoek naar de kennis van woordsoorten, verbuigingen, enz. moet dus achterwege blijven. Op gelijken grond moet ook het onderzoek naar de kennis van het metriek stelsel van maten en gewichten alleen onderdeel uitmaken van het schriftelijk examen. Res. 30 Januari 1922 no. 83. (2) In verband met het bepaalde bij de res. van 29 Maart 1921, no. 108 (Verz. no. 1541) wordt het volgende medegedeeld. De ambtenaar, bij wien het verzoekschrift om toelating tot het examen of het verzoek om benoeming tot Rijksklerk, bedoeld sub 4°. van bovengenoemde resolutie, is ingediend, zendt het adres langs den gewonen ambtelijken weg in en wel zoo tijdig, dat dit uiterlijk 31 Mei ter directie inkomt. Genoemde ambtenaar verklaart daarbij duidelijk en stellig of hij den candidaat al dan niet geschikt acht voor het ambt van Rijksklerk, waarbij aan het woord geschikt de beteekenis moet worden toegekend, welke daaraan wordt gegeven in het eerste lid van § 15 der resolutie van 30 Dec. 1920, No. 132 (V. 1473). Omtrent het gedrag van den candidaat wordt afzonderlijk bericht vereischt. Heeft de ambtenaar, .die het verzoekschrift moet inzenden, den candidaat te korten tijd in zijn dienst gehad om een gevestigden indruk van hem te hebben, 76 Bijlage VI. dan vraagt hij het advies van den vorigen, zoo noodig ook van een vroegeren patroon. Bij de inzending van het verzoekschrift wordt tevens medegedeeld of de candidaat gedurende een jaar op ontvangkantoren of andere bureaux der administratie is werkzaam geweest. Is dit niet het geval, dan wordt, zoodra aan die voorwaarde is voldaan, hiervan bericht ingezonden onder mededeeling of het vroeger uitgebrachte advies omtrent geschiktheid en gedrag wordt gehandhaafd. Hierbij wordt opgemerkt, dat de ambtenaren uit den aard der zaak voor de juistheid van hun adviezen verantwoordelijk blijven. Het examen zal voor iedere directie worden afgenomen door den directeur, bijgestaan door een door dezen aan te wijzen inspecteur of ontvanger op zijn standplaats. Tot het examen worden toegelaten alle candidaten, die blijkens een verklaring van een door den directeur aangewezen geneeskundige (bij voorkeur een dienstdoend officier van gezondheid) vrij zijn van ziekten en gebreken, die hun aanstelling tot Rijksklerk onraadzaam zouden maken, (a) Het geneeskundig onderzoek geschiedt op de standplaats van den directeur en gaat onmiddellijk vooraf aan het examen, zoodat beiden op één dag kunnen afloopen. Tegelijkertijd worden geneeskundig onderzocht de particuliere klerken, die een verzoekschrift hebben ingediend pm benoeming tot Rijksklerk op grond van het bezit van een diploma bedoeld sub 3°. van meergenoemde resolutie. Voor zooveel noodig wordt opgemerkt, dat er geen bezwaar tegen bestaat, dat het geneeskundig onderzoek van vrouwelijke particuliere klerken geschiedt in tegenwoordigheid van een familielid van hetzelfde geslacht. Zoodra de uitslag van het examen bekend is, zendt de directeur aan het Departefnent een opgaaf in van de geslaagde candidaten met vermelding van de bij het examen toegekende punten en onder bijvoeging der overgelegde stukken, der geneeskundige verklaringen en het gemaakte schriftelijke werk. De verzoekschriften om benoeming tot Rijksklerk met bijbehoorende stukken van hen, die geen examen hebben afgelegd op grond van het tweede lid van art. 77 (&) van het K. B. van 16 September 1920, No. 51 (V. 1401) worden tegelijkertijd ingezonden. De directeur zendt de door candidaten, die niet aan het examen hebben voldaan, overgelegde bescheiden aan belanghebbenden terug. Res. van 22 April 1921, no. 125. (a) Zie aant. 5 op het keuringsreglement V. 1589 hierna. (6) Vervallen; zie thans art. 130bis. (3) De circulaire van 22 April 1921, no. 125, houdende een regeling van de toelating tot en de vaststelling van den uitslag van het examen voor rijksklerk wordt aangevuld als volgt: I. Bij de inzending van het verzoekschrift,' bedoeld in het 4e lid, moet in het vervolg tevens worden medegedeeld gedurende welk tijdvak of welke tijdvakken de candidaat op een ontvangkantoor of ander bureau der administratie is werkzaam geweest. II. Het examen bestaat uit 4 onderdeelen (vergelijk art. 42 van het Organisatiebesluit V. 1401) nl. lezen, schrift, rekenen en Nederlandsche taal. De duur van het schriftelijk examen in rekenen en Nederlandsche taal (opstel) is tezamen 2Y2 uur. Bij het schriftelijk examen worden opgegeven vier vraagstukken, waarvan een z.g. vormsom en van de drie andere zullen twee vraagstukken verband moeten houden met het metriek stelsel van maten en gewichten. De toe te kennen punten zullen zijn van 1—10; de waarde er van wordt bepaald als volgt: 1 zeer slecht; 2 slecht; 3 gering; 4 onvoldoende; 5 even voldoende; 6 voldoende; 7 ruim voldoende; 8 goed; 9 zeer goed; 10 uitmuntend. Om van het onderzoek in eenig onderdeel te kunnen worden vrijgesteld (verg. art. 81, 2e lid van het Organisatiebesluit (Verz. no. 1401) moet de candidaat bij een vorig onderzoek in het desbetreffende onderdeel (kolommen 8, 9, 13 en 14 van de hieronder bedoelde opgave) ten minste 6 hebben behaald. De directeur doet van den uitslag van het examen aan het Departement verslag onder inzending eener opgave naar het bij deze beschikking behoorende model. Ook wat de niet-geslaagden betreft, worden hierbij de stukken en bescheiden, bedoeld in het 7de lid, overgelegd, terwijl ten aanzien van hen, die van het examen, werden vrijgesteld, mede inzending plaats heeft van de betrekkelijke diploma's. Bijlage IV. 77 Om tot de geslaagden te kunnen behooren, moet de candidaat voor ieder onderdeel (kolommen 8, 9, 13 en 14) ten minste 5 en voor de 4 onderdeelen tezamen ten minste 24 punten hebben behaald. Genoot de candidaat in verband met het tweede lid van art. 81 van het Organisatiebesluit vrijstelling van het onderzoek in een of meer onderdeelen, dan worden in de opgave de voor die onderdeelen bij het desbetreffend vorig onderzoek toegekende punten in rooden inkt vermeld. Voor zoover bij de in 1921 gehouden examens eene andere onderverdeeling mocht zijn gevolgd, kan worden volstaan met invulling van het eindcijfer of de eindcijfers voor de betrekkelijke onderdeelen, zoonoodig in geval toen punten zijn toegekend van 1—5, na herleiding tot het stelsel 1—10. Aan de hand der ingekomen opgaven wordt de uitslag van het examen aan het Departement vastgesteld en wordt voorts aan de niet-geslaagden zoonoodig mededeeling gedaan in welk(e) onderdeel(en) zij hebben voldaan. III. In het belang van de gelijkheid in de uitkomst der keuring en uit een zuinigheidsoogpunt behoort het geneeskundig onderzoek van de mannelijke zoowel als van de vrouwelijke candidaten te worden opgedragen aan een en denzelfden geneeskundige. Voor zooveel noodig zij opgemerkt, dat het bepaalde bij het slot van het 6de lid van kracht blijft. Res. van 2 Januari 1922, no. 59. (4) Blijkens de circulaire van 22 April 1921, no. 125, moet bij de beoordeeling van de geschiktheid van een particulier klerk voor het ambt van Rijksklerk, aan het begrip „geschiktheid" de beteekenis worden toegekend, welke daaraan wordt gegeven in het eerste lid van § 15 djer resolutie van 30 Dec. 1920, no. 132 (V. 1473) (opgenomen als bijlage IX). Hieruit vólgt dat een candidaat die van goed gedrag is, zijn werk tot volle tevredenheid van zijn chef verricht en ook overigens geen eigenschappen bezit welke hem voor Rijksklerk ongeschikt maken, voor eene benoeming kan worden aanbevolen. Een speciaal door het hoofd van het bureau of kantoor in te stellen onderzoek naar de wetskennis van den candidaat, zooals dat onder het Organisatiebesluit 1904 wel plaats vond, kan in het vervolg, ook met het oog op de omstandigheid, dat thans bij art. 77 van het Organisatiebesluit, V. 1401, een algemeen examen is ingesteld, achterwege blijven. Res. 22 Sept. 1921, no. 72. (5) Tijdelijke schrijvers worden niet tot het examen toegelaten. Res. 19 Mei 1921, no. 207. (6) Tijdelijke plaatsvervangers van particuliere klerken worden niet tot het examen toegelaten. Res. 12 November 1921, no. 179. (7) Voor de vraag of een particulier klerk tot het examen moet worden toegelaten, is slechts beslissend de omstandigheid of hij al dan niet geneeskundig is goedgekeurd. Res. 13 Mei 1921, no. 192. Geneesk. onderzoek van candidaten voor het examen voor rijksklerk. (2-5) Res. van 23 Mei 1921, no. 147 (V. 1589). Ter beoordeeling van de vraag of een candidaat voor het examen voor rijksklerk lichamelijk geschikt is te achten, zullen bij het geneeskundig onderzoek, bedoeld bij de circulai re van 22 April 1921, no. 125, dezelfde eischen worden gesteld, als zijn bepaald bij het reglement voor het geneeskundig onderzoek van candidaten naar betrekkingen bij den post-, telegraaf- en telefoondienst, vastgesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 30 Juli 1920, no. 1, af deeling Posterijen en Telegrafie, zooals dit gewijzigd is bij diens beschikking van 28 Oct. 1920, no. 26, af deeling Posterijen en Telegrafie. Een uittreksel der desbetreffende bepalingen volgt hieronder. Artikel 7. 1°. Voor eene betrekking bij den post- telegraaf- en telefoondienst worden slechts die candidaten geschikt geacht, die zonder ziekten of gebreken 78 Bijlage VI. zijn en geen functie-stoornissen hebben, of wier toestand geene ziekten of gebreken doet vermoeden, en wier lichaamsontwikkeling en gezondheidstoestand doen verwachten, dat zij zullen voldoen aan de eischen van den dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen aan dien dienst verbonden. 2°. Geringe afwijkingen van den regelmatigen bouw van het lichaam of van zijne deelen (b.v. scheelzien, stotteren, (1) ruggegraatverkromming, gemis of kromstand van één vinger, mits niet van den duim, misstand of misvorming van den voet, matige graad van aderspatten) en die ziekten of gebreken, welke, op de algemeene gezondheid van den candidaat geen nadeeligen invloed uitoefenen, aan anderen geen nadeel of ernstigen hinder kunnen veroorzaken en waarvan verergering niet waarschijnlijk is te achten, worden, mits door die geringe afwijkingen de dienstverrichtingen, aan de betrekking verbonden, niet worden bemoeilijkt, beschouwd de geschiktheid niet uit te sluiten, tenzij eenige dezer, door hun gelijktijdig bestaan ernstigen twijfel omtrent de geschiktheid wekken. 3°. In het bijzonder zijn reden van ongeschiktheid: anaemie; scrofulose; stoornissen van de zijde van het zenuwstelsel, (b.v. slepende hoofdpijnen, neuralgieën^ neurasthenie, overprikkeling, hysterica, epileptia, chorea); nieraandoeningen; slepende huidziekten, trachoma; ozaena; slecht gebit, tenzij een goede prothese daarin voorziet; chronische heeschheid; twijfelachtige catarhen van de longtoppen; menstruatie-stoornissen; habitueele obstipatie; belangrijke zweetvoeten of stinkend voetzweet; varicocèle of hydrocèle; hernia. Artikel 8. Ten aanzien van het gezichtsorgaan gelden de navolgende bepalingen: A. Een candidaat wordt geschikt geoordeeld, wanneer hij heeft uitwendig gezond uitziende oogen en zijn gezichtsscherpte van één oog ten minste 1/3 bedraagt, terwijl het andere oog een gezichtsscherpte van 1 bereikt, of wanneer de gezichtsscherpte van beide oogen ten minste lA is, mits hij niet behept is met oververziendheid tot een hooger graad, dan in dit artikel onder C wordt aangegeven; B. Een candidaat, behept met bijziendheid, wordt geschikt geacht; a. indien hij den leeftijd van 20 jaren nog niet heeft bereikt, met een bijziendheid van ten hoogste 4 dioptrieën op beide oogen; b. indien hij den leeftijd van 20 jaren heeft bereikt of overschreden, met een bijziendheid van ten' hoogste 6 dioptrieën op beide oogen, wanneer in beide gevallen na correctie met het meest verbeterde glas een gezichtsscherpte wordt bereikt van 1 op het ééne en van 1/3 op het andere oog, of van y2 op beide oogen. Progressieve bijziendheid (myopia gravis) is een reden van ongeschiktheid; C. Een candidaat, behept met oververziendheid, wordt geschikt geacht: a. indien hij den leeftijd van 20 jaren nog niet heeft bereikt, met eene oververziendheid van ten hoogste 3 dioptrieën op beide oogen; b. indien hij den leeftijd van 20 jaren heeft bereikt of overschreden, met een oververziendheid van ten hoogste 4 dioptrieën op beide oogen; wanneer in beide gevallen zonder glazen of na correctie met het meest verbeterde spherische glas een gezichtsscherpte wordt bereikt van 1 op het ééne en van 1/3 op het andere, of van y2 op beide oogen; D. Een candidaat, behept met verschil van breking in twee tegenovergestelde meridianen van het oog (astigmatismus), wordt geschikt geacht: 1». met enkelvoudig bijziend astigmatisme van ten hoogste 6 dioptrieën; Bijlage VI. 79 2°. met enkelvoudig oververziend astigmatisme van ten hoogste 3 dioptrieën; 3°. met samengesteld bijziend astigmatisme: a. indien hij den leeftijd van 20 jaren nog niet heeft bereikt, wanneer de afwijking in den meridiaan van sterkste breking niet meer bedraagt dan 4 dioptrieën; b. indien hij den leeftijd van 20 jaren heeft bereikt of overschreden, wanneer de afwijking in den meridiaan van sterkste breking niet meer bedraagt dan 6 dioptrieën; 4o. met samengesteld oververziend astigmatisme: a. indien hij den leeftijd van 20 jaren nog niet heeft bereikt, wanneer de afwijking in den meridiaan van zwakste breking niet meer bedraagt dan' 3 dioptrieën; b. indien hij den leeftijd van 20 jaren heeft bereikt of overschreden, wanneer de afwijking in den meridiaan van zwakste breking niet meer bedraagt dan 4 dioptrieën; mits in alle voornoemde gevallen, met behulp van zoodanige verbeterde glazen, dat hun gebruik op den duur kan worden toegestaan, een gezichtsscherpte wordt bereikt van 1 op het ééne en van 1/3 op het andere oog, of van y2 op beide oogen. Artikel 9. Ten aanzien van het gehoor geldt de volgende bepaling: Een candidaat wordt geschikt geacht, wanneer van terzijde fluisterend toegesproken woorden met ieder oor afzonderlijk, terwijl het andere oor is afgesloten, kunnen worden verstaan op een afstand van 4 meter, dan wel op een afstand van 5 meter met het ééne en van 1 Meter op het andere oor, terwijl op geen van beide ooren oorenvloed bestaat, of zoodanige ziekelijke verandering of intrekking van het trommelvlies kan worden aangetoond, dat schadelijke gevolgen voor de uitoefening van den dienst te verwachten zijn. Artikel 10. De voor verschillende betrekkingen geldende bijzondere keuringseischen zijn: a. enz.; d. voor surnumerairs (commies), leerling-telegrafisten (telegrafisten), leerling-kantoorbedienden (kantoorbedienden), adjunct-commiezen, commiezen-titulair: Stotteren en andere spraakgebreken zijn redenen van ongeschiktheid; e. enz. Artikel 11. Bij het onderzoek der gezichtsscherpte wordt gebruik gemaakt, hetzij van de letters en figuren, behoorende bij een van de Nederlandsche uitgaven der „Optotypen tot bepaling der gezichtsscherpte" door H. Snellen, volgens de daarbij aangegeven methode, hetzij van letters en figuren, op hetzelfde beginsel berustende. (1) Dit vindt geen toepassing in verband met den bijzonderen eisch, gesteld bij artikel 10, letter d. (2) Er bestaat geen aanleiding om vrouwelijke partiiculiere klerken door vrouwelijke artsen te laten keuren. Res. 26 Mei 1921, no. 79. 80 Bijlage VI. (3) Particuliere klerken, die bij het geneeskundig onderzoek voorafgaande aan het examen voor Rijksklerk, niet aan de gestelde eischen voldoen, kunnen niet aan een herkeuring worden onderworpen. Er bestaat intusschen geen bezwaar tegen dat zij zich eene volgende maal opnieuw, behoudens het bepaalde onder 3e en 4e der res. van 27 Juli 1921, no. 110 (V. 1624) op de gewone wijze voor het examen en de daaraan verbonden keurin'g aanmelden. Bij het in dienst nemen van particuliere klerken moeten zij gewezen worden op de keuring, die voor Rijksklerken, bij resolutie van 23 Mei 1921, no. 147 (V. 1589), is voorgeschreven. Het komt niet noodig voor hun gelegenheid te geven om voor Rijksrekening gekeurd te worden, voordat zij als particulier klerk tewerk gesteld worden, daar hun huisarts aan de hand van het gedetailleerde keuringsreglement inlichtingen kan geven over lichamelijke geschiktheid voor het ambt van Rijksklerk. Res. 15 Aug. 1921, no. 53. (4) Bij de mondelinge behandeling van de begrooting voor het loopende dienstjaar is de vraag gedaan om de keuring voor Rijksklerk te vervroegen tot het tijdstip dat de betrokkene als particulier klerk in dienst treedt. De ingewonnen adviezen hebben de overtuiging geschonken, dat het verzoek niet ingewilligd kan worden, omdat daarmede de kans ontstaat, dat schade aan den dienst zal worden toegebracht. Om evenwel de kwade kans van afkeuring bij het examen voor Rijksklerk zoo klein mogelijk te maken, wordt de circulaire van 15 Aug. 1921, no. 53, in herinnering gebracht om hen, die als particulier klerk in dienst genomen worden, te wijzen op de verplichtingen tot keuring vóór eventueele benoeming tot Rijksklerk en hun daarom te raden zich door een geneeskundige te doen onderzoeken aan de hand van het keuringsreglement, vastgesteld bij resolutie van 23 Mei 1921, no. 147 (V. 1589). Dit onderzoek behoort op eigen kosten plaats te vinden door den geneeskundige, die door den Directeur voor de keuring, voorafgaande aan het examen is aangewezen. Res. 18 Mei 1922, no. 49. (5) Aan de keuring, zooals die thans is geregeld, zijn alleen onderworpen particuliere klerken, die op of na 1 Juni 1921 in dienst getreden zijn. De klerken vóór genoemden datum in dienst gekomen, kunnen dus, voor zoover zij zich niet aan de kostelooze keuring, bedoeld in Verzameling no. 1589, wenschen te onderwerpen, tot het examen voor Rijksklerk worden toegelaten of op grond van het getuigschrift, bedoeld in het laatste lid van art. 77 (a) van het organisatiebesluit, van het examen worden vrijgesteld, indien zij, evenals vroeger op eigen kosten, eene verklaring overleggen van een geneeskundige, aangewezen door den ambtenaar in wiens dienst de klerk is, dat hij eene goede gezondheid geniet en vrij is van ziekten en gebreken die zijne aanstelling tot bureau-ambtenaar onraadzaam zouden maken. Res. 3 Augustus 1922, no. 81. (o) Thans art. 130 bis. Bijlage VII. 81 BIJLAGE VII. Examen voor Ontvanger. (Art. 114 ü. B. 1920). K. B. van 14 Oct. 1907, no. 44 (V. 1907, no. 146). Art. 1. Het examen voor het ambt van ontvanger, bedoeld bij nrl. 12, letter b, van Ons besluit van 30 Maart 1904, no. 19 (V. 1904, no. 36) omv.it de volgende onderwerpen: a. eenige kennis van de Fr-ansche of Duitsche taal; de candidaat moet een eenvoudig stukje uit eene dier talen in het Nederlandsch kunnen overbrengen, en zich in de gekozen taal mondeling kunnen doen verstaan; b. eenige kennis van de inrichting van het bestuur van den Staat, de provinciën en de gemeenten, en van de onderlinge verhouding der onderscheidene staatsmachten; c. de wettelijke bepalingen en andere voorschriften van algemeene strekkring, die van belang zijn voor den dienst der ontvangers: (1) d. de comptabiliteit der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; het kantoorbeheer; e. de hoofdzaken der wijzen van werken in de fabrieken, waar aan accijns onderworpen goederen worden vervaardigd of bewerkt, voor zooveel die voor het beheer van het ontvangkantoor moeten worden gekend. Uit het schriftelijk werk der gandidaten moet blijken, dat zij, wat het Nederlandsch betreft, een beschaafden stijl hebben en geene grove taalfouten maken. Art. 2. Van het onderzoek naar de kennis, bedoeld bij' het vorig art. onder letter a, c, voor zooveel betreft de invoerrechten en accijnzen, en e, zijn vrijgesteld de ambtenaren, die met goed gevolg het examen voor adspirantverificateur hebben afgelegd. (4) Zij, die met goed gevolg het examen voor kommies-verificateur hebben afgelegd, zijn vrijgesteld van het onderzoek naar de kennis, bedoeld bij het vorig artikel onder letter e. (2—3 en 5) (1) Verg. V. 928. (2) Res. van 30 Oct. 1907, no. 100 (V. 1907, no. 147). § 1. Toelating tot het examen voor ontvanger wordt verzocht bij een op zegel (a) geschreven en aan den Minister van Financiën gericht adres. Het adres wordt door den ambtenaar ingeleverd bij zijn inspecteur, die het binnen 5 dagen, met zijn advies en met een afschrift van den jongsten signalementstaat aan den directeur overlegt. De directeur zendt de stukken, eveneens binnen 5 dagen, met zijn advies aan het Departement. § 2. Bij de beoordeeling der geschiktheid naar art. 13 van het K. B. van 30 Maart 1904, no. 19 (V. 1904, no. 36) wordt in het oog gehouden, dat de ontvangers voortdurend met publiek van verschillenden aard en met autoriteiten in aanraking komen, en dat zij als chef over kantoorpersoneel moeten kunnen optreden. Voorts moet een gezond oordeel en vlugheid van begrip worden gevorderd, terwijl uit den aard der zaak, gedrag en ijver onberispelijk moeten zijn. § 3. Vervallen ingevolge res. V. 1909, no. 113. (a) Dit is thans niet meer noodig. Verg. aant. 1 op artikel 9 O. B. 1920. (3) Tot dit examen wordt niemand meer dan tweemaal toegelaten. Art. 95, O. B. 1904. (4) De adspirant-verificateurs werden onder het O. B. 1904 eerst aangesteld, nadat zij voldaan hadden aan het examen B. (Vakexamen). De bepaling van art. 2 kan dus op de tegenwoordige adspirant-verificateurs, die als zoodanig reeds aangesteld worden na voldaan te hebben aan het z.g. schoolexamen, niet van toepassing zijn, tenzij zij hebben voldaan aan het vakexamen. (5) Blijkens bekendmaking in de Staatscourant van 25 Januari 1922 zal het examen voor ontvanger in 1923 en 1924 slechts eenmaal per jaar worden gehouden. 6 82 Bijlage VIII. BIJLAGE VIII. *3g Verloven. Res. van 30 Dec. 1920, nu. 54 (V. 1472), zooals deze is aangevuld en gewijzigd bij de resoluties van 29 Maart 1921, no. 109 (V. 1542) en 12 luli 1921, no. 109 (V. 1615). § l. Verloven van ten hoogste 14 dagen kunnen verleenen: a. de ontvangers, aan de te hunnen kantore werkzame ambtenaren; b. de hoofden der inspectiën, aan de verdere ambtenaren in de inspectie; c. de hoofden van de controles der grondbelasting en van de bureaux voor den accountantsdienst, aan de onder hen werkzame ambtenaren. De directeurs kunnen aan de ambtenaren in hunne directie verloven van ten hoogste eene maand toestaan. Dezelfde bevoegdheid heeft de directeur van het laboratorium van het Departement van Financiën ten aanzien van de aan dat laboratorium verbonden ambtenaren. (20) § 2. De bevoegdheid om verlenging van verlof toe te staan, hangt af van den duur van het verlof met inbegrip der gevraagde verlenging. Zoo kunnen b.v. de in het eerste lid van § 1 genoemde ambtenaren een door hen toegestaan verlof van 10 dagen, met niet meer dan 4 dagen verlengen. § 3. Verloven die niet volgens §§ 1 en 2 kunnen worden verleend, worden aan den Minister van Financiën verzocht. (2 en 4). § 4. De aanvragen om verlof worden tijdig, langs den gewonen ambtelijken weg, ingezonden. De deurwaarders en de ambtenaren belast met de functie van deurwaarder zenden hunne aanvragen om verlof, door tusschenkomst van de ontvangers onder wier kantoren zij werkzaam zijn, aan den inspecteur, die de beslissing aan genoemde ontvangers mededeelt. Bij het aanvragen van verloven voor langer dan 14 dagen wordt de reden der aanvrage opgegeven. Dit geschiedt eveneens bij het aanvragen van korter verlof, wanneer dit met het verlof dat de ambtenaar in den loop van het jaar reeds genoten heeft, den duur van 14 dagen te boven gaat. Bij verzoeken om verlof wegens ziekte, wordt in die gevallen een geneeskundig attest overgelegd, dat niet op zegel behoeft te zijn geschreven. § 5. De ambtenaar die een verzoek om verlof inzendt, doet, voor zoover de aard zijner betrekking medebrengt, dat hij moet worden vervangen, tevens een voorstel dienaangaande. (3) Is een ander ambtenaar doorloopend aangewezen om die betrekking bij ontstentenis van den titularis tijdelijk waar te nemen, dan wordt zoodanig voorstel alleen gedaan, indien voor den tijd van het verlof eene afwijkende voorziening noodig wordt geacht. § 6. De tijdelijke waarneming van een ontvangkantoor bij verlof van den ontvanger geschiedt zooveel mogelijk door een geagreëerde. Hetzelfde geldt bij ziekte, terwijl de ontvanger niet afwezig is. Slechts om bijzondere reden wordt het voorstel gedaan op andere wijze in de waarneming te voorzien. Betreft zoodanig voorstel eene waarneming van niet meer dan 14 dagen, dan wordt met afwijking van § 1, letter b, de aanvraag aan de beslissing van den directeur onderworpen. Is de waarneming aan een geagreëerde opgedragen dan blijft in het algemeen de ontvanger verantwoordelijk. Bestaat er een bepaalde reden om met het oog op artikel 96 van het meergemeld besluit van 16 Sept. 1920 den ontvanger van zijne verantwoordelijkheid te ontheffen, dan wordt daartoe een voorstel aan den Minister gedaan. Bijlage VIII. 83 De ontvanger wordt in elk geval geacht van zijne verantwoordelijkheid te zijn ontheven, bijaldien de waarneming aan een ander dan een geagreëerde is opgedragen. De directeurs doen van door hen gedane aanwijzingen, welke overgang van verantwoordelijkheid ten gevolge hebben, mededeeling aan het Departement van Financiën (afdeeling Verificatie en Materieel). Aan dat adres doen voorts de inspecteurs dadelijk na afloop eener waarneming wegens verlof of ziekte van den ontvanger, voorzoover de vervangende ambtenaar voor eigen rekening en verantwoording diens functie waarnam, opgaaf van naam en qualiteit van den plaatsvervanger, den duur der waarneming en van de ministeriëele resolutie, of de beschikking van den directeur, waarbij de opdracht tot waarneming werd verleend. § 7. De directeurs, de hoofden van inspectiën, van controles der grondbelasting, van bureaux voor den accountantsdienst en de ontvangers houden een register van de verlofaanvragen, waarop door hen beschikt of geadviseerd wordt. Het register bevat de volgende kolommen: 1°. Voignommer (jaarlijks beginnende met no. 1); 2°., 3°. en 4". naam, betrekking en standplaats van den ambtenaar; 5°. en 6°. tijdstip van ingang en duur van het verlof; 7°. dagteekening en strekking van het advies; 8°. dagteekening en strekking der beslissing; 9°. ambtenaar of particulier klerk met de tijdelijke waarneming belast; 10°. aanmerkingen. Van de kolommen 7 en 8 wordt slechts ééne ingevuld. Wordt eene verlofaanvrage met advies doorgezonden, dan wordt later de beslissing in kolom 10 aangeteekend, met vermelding der autoriteit die beslist heeft, en van dagteekening en nommer der beschikking. § 8. Wanneer de directeur een verlof van langer dan 14 dagen verleent aan een der inspecteurs, hoofden van inspectiën, doet hij daarvan gelijktijdig mededeeling aan den Minister. Van verloven, aan controleurs der grondbelasting en aan accountants verleend, wordt door hem kennis gegeven onderscheidenlijk aan den inspecteur'der grondbelasting en aan dien van den'accountantsdienst. § 9. Alle ambtenaren kunnen zich in spoedeischende gevallen zonder verlof verwijderen, onder verplichting nochtans om daarvan onverwijld, met opgaaf van reden, kennis te geven aan hun onmiddellijken chef. Is het noodig, dat hunne afwezigheid langer dan een dag duurt, dan zenden zij vóór hun vertrek, althans zoo spoedig mogelijk, eene verlofaanvrage in. § 10. Ambtenaren, die ter vervulling van hun militie- of landweerplicht, of die bij het reserve-personeel der landmacht onder de wapenen of in werkeI ij ken dienst moeten komen, behoeven daartoe geen verlof aan te vragen; verg. art. 1 van het Koninklijk besluit van 3 Mei 1904 (Staatsblad no. 103, V. 1904, no. 70) en het Koninklijk besluit van 2 October 1908 (Staatsblad no. 309, V. 1908, no. 151). Zij zijn intusschen gehouden van hunne aanstaande afwezigheid tot dat doel, tijdig en onder overlegging van bescheiden, kennis te geven aan hun onmiddellijken chef, opdat zoo noodig in hunne tijdelijke vervanging worde voorzien. In de gevallen waarin stilstand van belooning moet intreden, wordt ten spoedigste mededeeling gedaan aan het Departement. (14) §11. De ontvangers behoeven geen verlof om hunne overstortingen te verrichten. 84 Bijlage VIII. Ambtenaren die als verdachte, beklaagde, getuige of deskundige in rechten moeten verschijnen, behoeven daartoe geen verlof, doch zijn gehouden tijdig hun onmiddellijken chef te verwittigen. § 12. De hoofden van inspectiën, van controles der grondbelasting en van bureaux voor den accountantsdienst behoeven, evenmin als de directeurs, verlof voor kortstondige afwezigheid, behoudens de verplichting van den directeur om, waar het onverhoopt mocht blijken, tegen een verkeerd gebruik dezer bepaling op te komen. In ieder geval worde zooveel mogelijk vermeden, dat de directeur en de inspecteur, die hem bij ontstentenis moet vervangen, gelijktijdig afwezig zijn. § 13. De ambtenaar, die, zonder afwezig te zijn, door ongesteldheid, als anderszins, verhinderd wordt zijn dienst te doen, geeft daarvan terstond kennis aan zijn onmiddellijken chef. Desverlangd moet hij eene geneeskundige vérklaring omtrent zijn toestand overleggen, die niet op zegel behoeft te zijn geschreven. De directeurs, hoofden van inspectiën, van controles der grondbelasting en van bureaux voor den accountantsdienst, en de ontvangers doen van zoodanige verhindering slechts mededeeling, indien een bijzondere maatregel tot voorziening in hun dienst wordt vereischt. Duurt de verhindering van eenig ambtenaar nog voort na verloop van 14 dagen, nadat zij is ingetreden, dan wordt daarvan langs den gewonen ambtelijken weg mededeeling gedaan: voor wat betreft de directeurs aan het Departement van Financiën, voor de overige ambtenaren aan den directeur. Van hervatting van den dienst wordt alsdan'het Departement of de directeur op dezelfde wijze verwittigd. Is een ambtenaar langer dan zes weken buiten dienst, zonder in het genot van verlof te zijn, dan doet de directeur daarvan mededeeling aan het Departement van Financiën onder vermelding der reeds genomen of nog te nemen maatregelen ter tijdelijke vervanging en van de daaraan verbonden kosten. § 14. De res. van 31 Maart 1905, no. 58 (V. 1905, no. 45), zooals deze bij. latere resolutiën is gewijzigd, zoomede de res. van 8 Juni 1911, no. 29 (V. 1911, no. 144) zijn ingetrokken. Het bepaalde bij de res. van 8 Juli 1914, no. 104 (V. 426), (a) blijft van kracht. (5—13), 15—19). (a) Zie aant. 7 op art. 100. (1) Verg. aant. 3 en 4 op art. 91, bij vermoeden van simulatie. (2) Na de intrekking van art. 95 van het O. B. worden alle verloven door of namens den Minister verleend. In verband hiermede is het slot van § 3 niet opgenomen. (3) Zie voor vervanging van kommiezen-ontvangers bij ziekte of afwezigheid § 20 der res. V. 1902, no. 56. (4) De inspecteur der grondbelasting, die tevens met het beheer eener controle is belast, verzoekt verlof aan den Minister. Van de hem verleende verloven geeft hij onverwijld kennis aan den Directeur, onder wien hij als controleur ressorteert. § 8 der res. V. 1907, no. 85. (5) Wanneer kommiezen een afdeelingsvergadering van een hunner vereenigingen wenschen bij te wonen, wordt daarmee bij tijdige kennisgeving aan den ambtenaar, die den dienst regelt, rekening gehouden, in (dier voege, dat zooveel kommiezen als in verband met de eischen van het toezicht mogelijk is, tijdens de vergadering vrij van dienst worden gelaten. Kan voor gemeld doel geen verandering worden gebracht in eene bestaande dienstregeling of is voor het bezoeken der vergadering zooveel tijd benoodigd, Bijlage VIII. 85 dat het gewone aantal uren dienst niet kan worden verricht, dan moet voor zooveel noodig verlof worden gevraagd. Bij de beslissing op deze verzoeken wordt, gelijk van zelf spreekt, met de belangen van den dienst rekening gehouden. Het verleende verlof komt echter, zoolang van geen misbruik blijkt, niet in mindering van de 14 dagen, waarop aanspraak bestaat. Res. 7 Mei 1913, no. 67 (V. 214). (Zie ook aanteekening 21 hierna). (6) Bestuursleden van vereenigingen van ambtenaren, beoogende de bevordering van vakbelangen, zijn bevoegd zich op den voet van het bepaalde bij de Res. van 7 Mei 1913, no. 67 (V. 214), van hunne standplaats te verwijderen tot het bijwonen als zoodanig van vergaderingen, het houden van besprekingen als anderszins. Het getal dagen van afwezigheid als bovenbedoeld mag hoogstens zes per jaar bedragen en komt niet in mindering van den hun bij artikel 114 van het Organisatiebesluit 1904 (thans artikel 92 van V. 1401) toegestanen verloftijd. Res. 6 Jan. 1918, no. 112 (V. 1049). (7) Op sommige posten wordt van de ambtenaren van den actieven dienst gevorderd dat zij, alvorens zich buiten dienst van hunne standplaats te verwijderen, daartoe verlof vragen of althans daarvan kennis geven. Nu is het wel denkbaar, dat het in bepaalde omstandigheden noodig kan zijn den ambtenaren, die vrij van dienst zijn, te gelasten zich ter beschikking te houden, maar het gaat te ver, om met het oog op uitzonderingsgevallen al deze ambtenaren steeds aan de standplaats te binden, tenzij verlof tot afwezigheid is verkregen of kennisgeving van afwezigheid is gedaan. De vrijheid van beweging der ambtenaren wordt daardoor meer dan noodig is beperkt. Mitsdien wordt bepaald, dat de ambtenaren van den actieven dienst vrij zijn zich, wanneer zij geen dienst behoeven te verrichten, van hunne standplaats te verwijderen, zoolang hun niet'wegens bijzondere omstandigheden is aangezegd, dat zij zich voortdurend beschikbaar hebben te houden. Door het voorgaande wordt niet te kort gedaan aan het bepaalde bij art. 125, laatste lid van het Organisatiebesluit 1904 (thans art. 104, laatste lid van V. 1401). Res. 11 Dec. 1911, no. 59. (8) Het geval, dat de wenschelijkheid zich plotseling opdoet, nog te kunnen beschikken over een ambtenaar, wiens laatste dienst, voorafgaande aan een hem verleend verlof, reeds is afgeloopen, verschilt in hef wezen der zaak te weinig van dat, waarop de resolutie van 11 Dec. 1911, no. 59, betrekking heeft, dan dat het noodig wordt geacht hiervoor afwijkende bepalingen vast te stellen. Ambtenaren, die na afloop van hun dienst, doch voordat een hun verleend verlof ingaat, hunne standplaats verlaten, behooren dus hiervoor niet te worden bemoeilijkt. Res. 24 Mei 1913, no. 33. (9) Splitsing van dagen in halve dagen met betrekking tot eene aanvraag om verlof, wordt in het algemeen ongewenscht geacht. Res. 24 Juni 1918, no. 212. (10) Op een verzoek van een kommies om vergunning tot het bijwonen van vergaderingen in zijne functie van raadslid, is te kennen gegeven, dat geene vergunning noodig is om afwezig te zijn voor het verrichten van de werkzaamheden, verbonden aan voormelde functie. Telkens zal echter zoo tijdig mogelijk moeten worden kennis gegeven aan den dienstgeleider. Res. 1 Aug. 1919, no. 111. (11) Aan tijdelijke schrijvers op de bureaux,en kantoren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die langer dan zes maanden in dienst zijn, en waarvan te verwachten is, dat hun dienstverband niet spoedig zal worden verbroken, kan door den betrokken chef een jaarlijksch verlof worden verleend van ten hoogste 14 dagen met behoud hunner bezoldiging. Res. 25 Aug. 1919, no. 168. (12) Met intrekking van de op dit stuk bestaande voorschriften, dient art. 114 van het Organisatiebesluit 1904 (thans art. 92 van V. no. 1401) voortaan in dien zin te worden opgevat, dat Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen, alsmede de Nieuwjaarsdag, niet in de verlofsaanvragen behoeven begrepen te worden, indien de betrokken ambtenaar op deze dagen vrij van dienst is. Res. 25 Sept. 1919, no. 134. (13) Blijkens res. van 23 April 1920, no. 225, behoorde aan de rijksambtenaren, die zulks verlangden, op 1 Mei 1920 verlof te worden verleend, mits de belangen van den dienst zulks toelieten en met dien verstande, dat dit verlof op het reglementair verlof zou worden gekort. 86 Bijlage VIII. (14) Ambtenaren, die een verbintenis bij den vrijwilligen landstorm hebben aangegaan, hebben, indien zij onder de wapenen worden geroepen, niet vooraf deswege verlof te vragen, doch kunnen volstaan met ten spoedigste hiervan kennis te geven aan hun onmiddellijken chef. Res. 6 Mei 1920, no. 89. (15) De kantoren en bureaux der directe belastingen zullen in het vervolg op den verjaardag van Hare Majesteit de Koningin gesloten zijn. Res. 16 Juli 1920, no. 121. (Zie ook aanteekening 22 hierna). (16) Wanneer een ambtenaar verlof vraagt met het oog op de bevalling zijner vrouw, komt dit in mindering van het reglementair verlof. Eene uitzondering moet gemaakt worden voor het bijzondere geval, dat het gezin van den ambtenaar elders woont en hij daardoor niet dagelijks na afloop van zijn dienst in zijn gezin kan vertoeven. Res. 20 Juli 1920, no. 59. (17) Het komt voor, dat de vertraagde inzending van de primitieve kohieren der personeele belasting zijn grond vindt in gemis aan voortvarendheid bij den ontvanger, terwijl deze desniettegenstaande verlof tot afwezigheid vraagt. Te beginnen met het belastingjaar 1921 behoort in een dergelijk geval dit verlof geweigerd te worden, tenzij dringende omstandigheden de afwezigheid noodzakelijk mochten maken. Res. 5 Aug. 1920, no. 53. (18) De kantoren en bureaux der directe belastingen zullen op den Goeden Vrijdag gesloten zijn. Een op dien dag vallende zitdag in eene andere gemeente, dan die waar het ontvangkantoor gevestigd is, wordt niet gehouden, doch verschoven naar een naastbijzijnden werkdag. Aan het betrokken gemeentebestuur wordt in dit geval tijdig verzocht, hiervan op de gewone wijze aan het publiek mededeeling te doen. De overige kantoren of bureaux, niet of niet uitsluitend voor den dienst der directe belastingen, kunnen alleen daar gesloten worden, waar op Goeden Vrijdag het zakenleven en handelsverkeer niet hun gewonen gang gaan, en sluiting dus mogelijk is. Aan het personeel zal op de kantoren, wanneer zij in verband met het bovenstaande geopend moeten zijn, voor zooveel de uitoefening van den dienst dit toelaat, vrij gegeven worden. Res. 27 Mei 1921, no. 109 (V. 1592). (19) Het bepaalde bij de missive van 20 Juli 1920, no. 59, (a) doet niet te kort aan de bestaande praktijk om ambtenaren in geval van onverwacht opkomende of buitengewone huiselijke of familieomstandigheden eenige uren vrijstelling van dienst te verleenen, ook al herhaalt dit zich enkele malen. Indien dus een ambtenaar, b.v. wegens bevalling van zijne vrouw, een halven dag vrij van dienst wenscht te zijn, kan dit worden toegestaan, afgescheiden van zijn aanspraak op het reglementaire verlof. Res. 18 Juli 1921, no. 26. (a) Zie aant. 16. (20) In § 1 der res. V. 1472 wordt niet van „jaarlijks" gesproken, zoodat ieder verlof tot afwezigheid op zich zelve moet worden beschouwd, met dien verstande — zooals § 2 ten overvloede zegt — dat een verlenging van verlof niet als een zelfstandig verlof kan worden aangemerkt. Acht dus een inspecteur het niet in strijd met dienstbelangen, dan kan deze in den loop van een jaar meerdere verloven van ten hoogste 14 dagen aan de ambtenaren in zijne inspectie verleenen. De onvermijdelijke kosten aan vervanging verbonden, komen dan echter slechts voor de eerste 14 dagen ten laste van het Rijk. (a) Res. 26 Jan. 1922, no. 31. {&) Verg. het derde lid van § 4 V. 1472. (21) Het bepaalde bij de res. van 7 Mei 1913, no. 67 (V. 214) (a) betreft slechts afdeelingsvergaderingen, en niet algemeene of bestuursvergaderingen. Het bovenstaande doet niet te kort aan de bevoegdheid, bij de res. van 6 Jan. 1919, no. 112 (V. 1049) (6) gegeven aan bestuursleden van vereenigingen van ambtenaren. Res. 24 Dec. 1921, no. 40. (a) Aant. 5. (ö) „ 6. (22) De res. van 16 Juli 1920, no. 121, (c) is alleen van toepassing op de bureaux en kantoren der directe belastingen. De overige dienen dus op den verjaardag der Koningin geopend te zijn. Er bestaat evenwel geen bezwaar tegen, dat, indien de belangen van handel en verkeer zich hiertegen niet verzetten, op laatstgenoemde bureaux en kantoren het gedeelte van het personeel, dat ter beoordeeling van het hoofd van het bureau of kantoor gemist kan worden, dien dag vrij heeft. Res. 27 Aug. 1920, no. 101. (a) Aant. 15. ■Mj Bijlage IX. 87 BIJLAGE IX. Stamlijsten en signalementstaten. Res. van 30 Dec. 1920, no. 132. (V. 1473), zooals deze is aangevuld bij Res. van 12 November 1921, no. 31, (V. 1670). De Minister van Financiën, Gelet op art. 98 van het K. B. van 16 Sept. 1920, no. 51 (V. 1401); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: A. Stamlijsten. (1 en 2). § t. Ieder nieuwbenoemd ambtenaar bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen maakt terstond na zijn in dienst treden eene stamlijst (Verschillende Stukken no. 3) op, volgens eene minuut diegoedgekeurd is door hem bij wien de lijst moet worden ingeleverd. De opmaking geschiedt in triplo,- met uitzondering, wat aangaat de ambtenaren van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken en die aan het laboratorium van het Departement van Financiën, welke de stamlijst in duplo opmaken. De inlevering geschiedt: door de surnumerairs en het personeel ter directie bij den directeur, door het personeel aan de controles der grondbelasting, aan de bureaux voor den accountantsdienst en aan de kantoren van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken bij het hoofd van het bureau, door de ambtenaren aan het laboratorium van het Departement van Financiën bij den directeur dier instelling, door, alle verdere ambtenaren bij het hoofd der inspectie. § 2. De ingeleverde exemplaren worden, na accoordbevinding, door hem bij wien de lijst moet worden ingeleverd, geteekend en daarna gedeponeerd of overgebracht ter plaatse, waar zij volgens § 3 behooren. De minuut wordt aan den ambtenaar teruggegeven, ten einde door hem te worden bewaard en bijgehouden. § 3. Van alle stamlijsten berust één exemplaar bij het Departement van Financiën. Voor zooveel de ambtenaren betreft, die onmiddellijk of middellijk onder een directeur zijn geplaatst, behoort het tweede exemplaar der stamlijst tot het archief der directie. Van de stamlijsten der surnumerairs heeft de directeur bovendien het derde exemplaar. Van de stamlijsten der ambtenaren van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken en van die geplaatst aan het laboratorium van het Departement van Financiën, bevindt het tweede exemplaar zich onder den controleur, respectievelijk den directeur van het laboratorium. Van de stamlijsten der ambtenaren, die onmiddellijk of middellijk onder het hoofd eener inspectie, controle der grondbelasting of van een bureau voor den accountantsdienst zijn geplaatst, bevindt het derde exemplaar zich aan gemelde bureaux. Bij plaatsing van een ambtenaar aan een ontvangkantoor of bij verplaatsing van een deurwaarder, zendt de inspecteur, in wiens dienstkring de nieuwe standplaats van den ambtenaar is gelegen, het tot het archief der inspectie behoorende exemplaar van diens stamlijst met de bijlagen ter inzage aan den ontvanger, die hem volgens § 7 moet beoordeelen. 88 Bijlage IX. § 4. De inzending van een exemplaar der stamlijst aan het Departement van Financiën, geschiedt steeds door hem onder wien het tweede exemplaar berust, en wel binnen 14 dagen, nadat de ambtenaar in dienst is getreden. (3) Bij alle verzendingen worden de stamlijsten met de daarbij behoorende bescheiden slechts eenmaal, over de lengte, gevouwen. § 5. De in § 3 bedoelde exemplaren der stamlijsten worden geregeld bijgehouden. (4 en 5). Exemplaren, welke volgens die paragraaf overtollig zijn, worden afzonderlijk bewaard door hem bij wien zij zijn ingeleverd of die laatstelijk met de bijhouding belast is geweest. Hetzelfde geldt voor de stamlijsten van ambtenaren, die overleden of ontslagen zijn, behoudens het bepaalde bij § 20 der res. van 6 Dec. 1915, no. 85 (V. 601). (6) Exemplaren, die voor het eerst, of opnieuw, in gebruik moeten worden gesteld, worden vooraf naar een volledig exemplaar bijgewerkt. (1) De stamlijsten en signalementsstaten van tijdelijk verplaatste ambtenaren moeten op de gewone wijze worden verzonden. Dit geldt niet voor gedetacheerde ambtenaren. Res. 23 Nov. 1894, no. 3 en 11 Dec. 1906, no. 29. (2) De invulling van rubriek A op de tweede bladzijde van de stamlijst behoort zoodanig te geschieden, dat aangewezen worde aanvang en einde van het tijdvak of van de verschillende tijdvakken, door den ambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht. Res. 27 Dec. 1-916, no. 143. (3) De inzending der stamlijsten kan voortaan zonder eenig begeleidend schrijven aan het Departement (afdeeling Personeel) geschieden. Res. 26 Oct. 1921, no. 59. (4) Wanneer een kommies zich met gunstigen uitslag aan het examen, bedoeld in art. 48, tweede lid van het O. B. 1920, heeft onderworpen, wordt dit op zijn stamlijst aangeteekend en na afloop van het jaar onder punt 9 van zijn signalementstaat vermeld. Res. 14 Sept. 1921, no. 144 (V. no. 1647), lid 5. (5) Verg. § 22, slot. (6) Stamlijsten met bijbehoorende stukken, betreffende overleden of ontslagen ambtenaren, worden aan het Departement (afd. Verif. en Mat.) ingezonden na vijf jaren, het jaar van overlijden of van ontslag niet medegerekend. De inzending dezer stukken geschiedt in een afzonderlijk verzegeld pakje, dragende het opschrift: „Stamlijsten". Wanneer inzending door tusschenkomst van ontvangers plaats vindt, dragen dezen zorg, dat de verzegeling te hunnen kantore ongeschonden blijft. § 20 V. 601. B. Signalementstaten. (7—9) § 6. Door alle ambtenaren bij de administratie der diregte belastingen, invoerrechten en accijnzen, uitgezonderd de directeurs dier administratie, den directeur van het laboratorium van het Departement van Financiën en de ambtenaren, die aan gemeld Departement zijn geplaatst, wordt telken jare een signalementstaat (Verschillende Stukken no. 3a) over het afgeloopen jaar vervaardigd, in evenveel exemplaren, als waarin hunne stamlijst wordt bijgehouden. Een model van den signalementstaat is nevens deze resolutie gevoegd. De voorzijde van den staat wordt door den ambtenaar zeiven, onder dagteekening van 31 December, nauwkeurig ingevuld. Aan de keerzijde wordt de ambtenaar beoordeeld (onder toevoeging van de mededeelingen waartoe het model aanleiding geeft). (10) Aan wien de beoordeeling is opgedragen, wordt aangewezen door de volgende paragraaf, in verband met de betrekking en de standplaats van den ambtenaar op genoemden dag. Bijlage IX. 89 § 7. De hoofden van inspectiën, controles der grondbelasting en bureaux voor den accountantsdienst, de surnumerairs en het personeel ter directie worden beoordeeld door den directeur; de ambtenaren aan de controles der grondbelasting, de bureaux voor den accountantsdienst en de kantoren van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken door het hoofd van het betrokken bureau; de deurwaarders en het personeel aan de ontvangkantoren, door den ontvanger; ^ A'«V de ambtenaren aan het laboratorium van het Departement van Financiën, door den directeur van dat laboratorium; alle overige ambtenaren, door het hoofd der inspectie. Wenscht de ontvanger bij de invulling der signalementstaten van de te zijnen kantore werkzame ambtenaren in het begin van het jaar de stamlijsten met de bijlagen te raadplegen, dan worden zij hem op aanvrage toegezonden. Alsdan, worden zij met den signalementstaat over het afgeloopen jaar weder aan den inspecteur ingezonden. Strekt het district van een deurwaarder zich over meer dan één kantoor uit, dan wordt hij beoordeeld door den ontvanger op zijn standplaats. De ontvangers houder! aanteekening van hetgeen zij op de signalementstaten invullen. § 8. In inspectiën waar een controleur der invoerrechten en accijnzen fungeert, kan deze door den inspecteur, geheel of voor een gedeelte, worden belast met de beoordeeling, namens hem, van de ambtenaren tot den actieven dienst behoorende. § 9. Wanneer de inspecteur zich niet kan vereenigen met het oordeel van den ontvanger, of de mededeeling van verdere bijzonderheden noodig of wenschelijk acht, teekent hij zijne bedenkingen of die bijzonderheden op den signalementstaat aan. Op gelijke wijze handelt de directeur, wanneer hij zich met het oordeel van den inspecteur, controleur, accountant of ontvanger niet kan vereenigen, of wanneer hij verdere bijzonderheden heeft mede te deelen. § 10. De ontvangers zenden de signalementstaten van den deurwaarder en het aan hun kantoor verbonden personeel, met hun eigen signalementstaat, vóór 5 januari aan den inspecteur. De inspecteurs, controleurs der grondbelasting en accountants zenden twee exemplaren van de signalementstaten der onder hen geplaatste ambtenaren vóór het einde van Januari aan den directeur. Het derde exemplaar van elk dier staten voegen zij bij het tot hun archief behoorend exemplaar der stamlijst van den ambtenaar. Zij zenden tevens den directeur hun eigen signalementstaat. De directeurs zenden één exemplaar van de signalementstaten der onder hen geplaatste ambtenaren in de eerste helft van Februari aan het Departement van Financiën. Het tweede exemplaar van elk dier staten voegen zij bij het tot hun archief behoofend exemplaar der stamlijst van den ambtenaar. -(Voor zooveel de surnumerairs betreft, voegen zij het tweede en het derde exemplaar bij de twee exemplaren der stamlijst welke zich aan de directie bevinden). De controleurs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken en de directeur van het laboratorium van het Departement van Financiën zenden één exemplaar van de signalementstaten der onder hen geplaatste ambtenaren vóór het einde van Januari aan het Departement en voegen het tweede exemplaar van elk dier staten bij het onder hen'berustend exemplaar 90 Bijlage IX. der stamlijst van den ambtenaar. De controleurs zenden tevens aan het Departement hun eigen signalementstaat. § tl. Vóór de verzendingen volgens de. vorige paragraaf worden de signalementstaten voor ieder ambt en, wat de kommiezen betreft, voor iedere klasse afzonderlijk, alphabetisch gerangschikt. § 12. De signalementstaten zijn, in den regel, bestemd om eerst te worden geraadpleegd, wanneer zich daartoe een bepaalde aanleiding voordoet. Wanneer een directeur ,inspecteur, controleur, accountant of ontvanger eene mededeeling wenscht te doen, met de bedoeling dat het Hoofdbestuur een dadelijk of spoedig gevolg daaraan zal verbinden, kan hij niet volstaan met die mededeeling in den signalementstaat of in eene daarbij te voegen nota op te nemen, doch wordt een afzonderlijk, duidelijk voorstel in den gewonen vorm vereischt. § 13. Bij de beoordeeling der ambtenaren wordt op de verschillende vragen van den signalementstaat een stellig antwoord (ja of neen) gegeven.. Een ontkennend antwoord wordt, zooveel doenlijk, onder no. 9 toegelicht. Munt een ambtenaar in eenig opzicht uit, dan wordt dat eveneens onder no. 9 medegedeeld. Oordeelt men, dat een ambtenaar in eenig opzicht „middelmatig" is, hetgeen niet anders kan beteekenen, dan dat hij niet voldoet aan redelijk te stellen eischen, dan zal bij punt 9 vermeld dienen te worden in welk opzicht dit het geval is, terwijl de betrekkelijke vraag met „neen" beantwoord moet worden. (13) Bij wijze van uitzondering kan voor kommiezen 2de klasse, de 4de vraag (bekwaamheid voor de betrekking) aanvankelijk met nog niet worden ingevuld. § 14. Bij de 2de vraag wordt voor zooveel noodig opgemerkt, dat het naar de letter verrichten van voorgeschreven diensten op zich zelve nog geen ijver verraadt. IJver spruit voort, niet uit vrees voor straf, doch uit belangstelling en wordt dus gekend uit de wijze waarop een ambtenaar zijn dienst verricht. § 15. Vraag 3 is in een ruimen zin bedoeld. Vooreerst natuurlijk komt het er op aan, of de ambtenaar, zonder ernstige bedenking, geschikt kan heeten voor zijn eigenlijken dienst (lichaamsgestel, optreden tegenover het publiek, verhouding tot ondergeschikten, enz.). In de tweede plaats echter worde er op gelet of hij, afgescheiden daarvan, geen eigenschappen openbaart, die met de belangen van den dienst niet zijn overeen te brengen. Een ambtenaar b.v., die door zijn onverdraagzaamheid of zijn ontevredenheid den goeden geest op den post verstoort of in gevaar brengt, bezit naar de opvatting van het Hoofdbestuur niet de noodige geschiktheid, ook al valt op zijn eigenlijke dienstverrichting geen aanmerking te maken. De chef, die zijn ondergeschikte wantrouwt, mag daarin alleen niet de reden vinden om vraag 3 met „neen" te beantwoorden. Hij dient onder punt 9 de feiten, die de grond waren voor het wantrouwen, te vermelden en daarvan aan den belanghebbende mededeeling te doen of, indien tegen dit laatste overwegend bezwaar bestaat, vermelding van het wantrouwen achterwege te laten. § 16. De 5de vraag moet wat de inspecteurs, de controleurs der grondbelasting en de accountants betreft, worden beantwoord, indien de ambtenaar niet met het zelfstandig beheer eener inspectie, controle of van een bureau voor den accountantsdienst is belast. Voor ontvangers en deurwaarders, die niet tot een hoogere klasse benoembaar zijn, blijft die vraag oningevuld. Bijlage IX. 91 § 17. Als eene voorwaarde van geschiktheid voor verificateur (vraag 5a) moet worden beschouwd, dat de ambtenaar minstens ééne der vreemde talen — Fransch, Duitsch, Engelsch — voldoende machtig zij voor de behoeften van den visitatiedienst aan de grensstations of in de havenplaatsen. Kennis van scheepsmeten behoeft daarentegen niet meer te worden gevorderd. Voor het overige moet de stellige verwachting bestaan, dat de ambtenaar in het ambt van verificateur zal voldoen. § 18. Van de gelegenheid om een ambtenaar aan te bevelen voor een ambt waartoe de benoeming bij keuze geschiedt (punt 6), worde een behoedzaam gebruik gemaakt, vooral wanneer het een ambt betreft, dat van den titularis het bezit van eigenschappen vordert, die volstrekt niet altijd met de noodige bekwaamheid gepaard gaan; zooals geschiktheid om aan het hoofd te staan van een talrijk en uit verschillende bestanddeelen samengesteld personeel, tact in den omgang met autoriteiten en colleges, enz. Gelijk vanzelf spreekt, moet de aanbeveling voor een ambt mede steunen op de wetenschap of het gegrond vermoeden, dat de ambtenaar daarvoor in aanmerking wenscht te komen. De vraag, of een ambtenaar kan worden aanbevolen voor adjunct-inspecteur, lost zich op in deze tweede vraag, of hij de noodige geschiktheid en bekwaamheid bezit voor inspecteur. Het ambt van adjunct-inspecteur toch, heeft slechts een tijdelijk karakter. Onder dit punt geschiedt mede de aanbeveling van kommiezen voor assistent. Daarbij worde aangeteekend voor welke der in § 1 der res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649) genoemde werkzaamheden de ambtenaar bij uitstek geschikt wordt geacht. Bij de aanbeveling sub 1°., d, dier paragraaf wordt beknopt aangeduid voor welke soort van diensten de speurzin in het bijzonder is gebleken en bij die sub 1°., e, welke speciale werkzaamheden werden bedoeld. (11) De bijzondere functiën, welke onder meergemeld punt worden bedoeld, zijn voornamelijk die van bureauchef, sectiechef en dienstgeleider op een post van 4 of meer man. Dat het ook hierbij niet alleen op kennis, maar tevens en zelfs in de eerste plaats op geschiktheid aankomt, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. De bijzondere diensten, ter zelfde plaatse bedoeld, zijn de visitatiedienst, het toezicht in fabrieken, enz. § 19. Ten einde de nos. 7 en 8 volledig te kunnen invullen, houden de met de beoordeeling belaste ambtenaren aanteekening van de belooningen en straffen, die in den loop van het jaar worden toegekend en opgelegd. Bij de invulling der signalementstaten wordt de betrekkelijke beschikking aari^ gehaald. Voor het gemak van het Hoofdbestuur is het wenschelijk, dat ook andere feiten, zooals schorsing, verplaatsing in verband met laakbare handelingen, instelling eener commissie van onderzoek, op de signalementstaten worden aangeteekend. Dit kan geschieden onder no. 9. Ook hierbij worde de beschikking vermeld. Bij de toezending der stamlijsten van verplaatste ambtenaren, wordt mededeeling gedaan van de in deze paragraaf bedoelde feiten. § 20. Van de open ruimte bij punt 9 dient een ruim gebruik te warden gemaakt om verdere bijzonderheden mede te deelen na beantwoording der gestelde vragen. (16) De vragen • 1 tot en met 5, die slechts met ja of néén worden beantwoord, dienen om te doen blijken of de ambtenaar aan redelijke eischen voldoet om 92 Bijlage IX. daardoor correspondentie over normale bevorderingen en verplaatsingen te voorkomen. Dikwijls wordt echter voor de bezetting van een post een ambtenaar gevraagd, die meer dan gewoon bruikbaar is. Ook kan een ambtenaar eigenschappen bezitten of in levensomstandigheden verkeeren, die hem, al is hij in het algemeen naar redelijke "opvattingen bruikbaar, toch voor een bepaalde standplaats minder geschikt maken. Het Hoofdbestuur heeft er belang bij de ambtenaren, die hetzij in het algemeen, hetzij in een bepaald opzicht uitmunten, door hun signalementstaat als zoodanig te kennen, evenals de ambtenaren, die zich in ongunstigen zin onderscheiden, al heeft hun fout of de minder gewenschte omstandigheid niet die beteekenis, dat zij aan bevestigende beantwoording van eene der gestelde vragen in den weg staat. Wordt de geschiktheid en bekwaamheid van een ambtenaar voor een belangrijker werkkring in zijn tegenwoordig ambt vooralsnog betwijfeld, dan beteekent dit niet anders dan eene ontkenning van vraag 5, in verzachten vorm. Ook in dit geval, zooals in andere, waarin de ambtenaar, die beoordeelen moet, meent, dat eenige vraag niet bevestigend kan worden beantwoord, behoort hij daarachter in te vullen „neen" en daarvan — alsmede van hetgeen tot toelichting van het antwoord onder no. 9 van den staat is ingevuld — overeenkomstig § 27 mededeeling te doen aan den betrokken ambtenaar. Op een oordeelkundig gebruik van onderdeel 9 wordt aangedrongen. § 21. Ofschoon verdere nuttige inlichtingen dan die- uitdrukkelijk gevraagd worden, ten aanzien van alle ambtenaren, zonder onderscheid, welkom zijn, geldt dat toch met name ten opzichte van de inspecteurs. Wegens de belangrijkheid van hun werkkring, heeft het Hoofdbestuur van die ambtenaren eene meer nauwkeurige kennis noodig, dan door de invulling der gestelde vragen kan worden verschaft. Gaarne zal daarom worden gezien, dat ieder inspecteur onder no. 9 van zijn signalementstaat, al is het slechts met enkele woorden, worde gekenschetst. Voor uitvoerige mededeelingen kan naar den signalementstaat van een vroeger jaar worden verwezen. (12) § 22. Onder no. 9 wordt voorts vermeld, wanneer een ambtenaar zich in het afgeloopen jaar met gunstigen uitslag heeft onderworpen aan een der bij het organisatiebesluit ingestelde examens. Ook wordt onder dit punt mededeeling gedaan van de omstandigheid, dat een ambtenaar in het afgeloopen jaar getoond heeft, zich eene vreemde taal, die niet op zijne stamlijst vermeld was, voldoende eigen te hebben gemaakt om reizigers te woord te kunnen staan en eenvoudige schriftstukken te kunnen lezen. De stamlijst wordt met een en ander aangevuld. § 23. De inspecteurs brengen, in dorso van een staat Verschillende Stukken no. 3a, bericht uit over surnumerairs of andere ambtenaren, die langer dan eene maand in hunne inspectie met de waarneming van een ontvangkantoor belast zijn geweest. Op dezelfde wijze wordt bericht uitgebracht over ambtenaren, die langer dan eene maand in eene inspectie of aan eene controle der grondbelasting, een bureau voor den accountantsdienst of een kantoor van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken van elders gedetacheerd zijn geweest. Het bericht wordt, wanneer het een surnumerair betreft, aan den directeur gezonden, die het c.q. doet toekomen aan zijn ambtgenoot, in wiens directie de surnumerair is ingedeeld, met de aanteekeningen, welke hij noodig mocht oordeelen. Betreft het een ander ambtenaar, dan wordt het bericht gezonden Bijlage IX. 93 aan den inspecteur, controleur of accountant, onder wien de ambtenaar geplaatst is. Omtrent ambtenaren, die langer dan eene maand buiten 4.1e directie met de tijdelijke waarneming eener inspectie, controle der grondbelasting of bureau van den accountantsdienst belast zijn geweest, zendt de directeur op de hiervoren bedoelde wijze, bericht aan zijn betrokken ambtgenoot. Is eene waarneming of detacheering op 31 December nog niet geëindigd, doch heeft zij dan reeds langer dan eene maand geduurd, dan wordt het bericht in de eerste dagen van het nieuwe jaar gezonden en wordt het na afloop der waarneming of detacheering herhaald, wanneer deze in het nieuwe jaar wederom langer dan eene maand heeft geduurd. Over kortere waarnemingen en detacheeringen wordt slechts bericht uitgebracht, wanneer feiten, als bedoeld in § 19, zijn voorgevallen. De in deze paragraaf voorgeschreven berichten worden geraadpleegd na invulling van den eerstvolgenden signalementstaat. Hetgeen in dien staa't nog niet voorkomt of daarvan afwijkt, wordt alsnog onder no. 9 overgenomen, onder vermelding van de bron. De berichten blijven onder hem, wien zij werden toegezonden, berusten. § 24. Bij overdracht van een ontvangkantoor of ander bureau stelt de aftredende titularis aan zijn opvolger eene nota ter hand houdende mededeeling of en, zoo ja, welke wijzigingen naar zijne meening moeten worden gebracht in de jongste beoordeeling der ambtenaren. § 25. Wanneer een directeur, inspecteur, controleur, accountant of ontvanger, die in het afgeloopen jaar is opgetreden, ten aanzien van een ambtenaar nog niet in staat is een oordeel uit te spreken, vult hij den signalementstaat in overeenkomstig de nota, bedoeld bij de vorige paragraaf, en vermeldt hij onder no. 9, dat het ingevulde het oordeel van zijn voorganger is. Is een directeur, inspecteur, controleur, accountant of ontvanger in het begin van het jaar, vóór de invulling der signalementstaten over het afgeloopen jaar opgetreden, dan wordt op dezelfde wijze gehandeld. § 26. Wanneer een directeur, inspecteur, controleur, accountant of ontvanger nog geen oordeel kan uitspreken over een ambtenaar, die in het afgeloopen jaar in dienst getreden of onder hem geplaatst is, laat hij de vragen van den signalementstaat oningevuld en vermeldt hij de reden (te kort in dienst of eerst onlangs overgeplaatst) onder no. 9 van den staat. Geldt het echter een overgeplaatst kommies 2de klasse, van wien nog geen volledige beoordeeling bestaat, dan vraagt de inspecteur het oordeel van zijn ambtgenoot over de vorige standplaats en vult hij dat in, terwijl hij onder no. 9 vermeldt, dat het ingevulde het oordeel van dien ambtgenoot is. § 27. De directeur, inspecteur, controleur, accountant of ontvanger, die op een signalementstaat (bij de invulling volgens § 7 of bij eene kantteekening volgens § 9) eene der vragen ontkennend heeft beantwoord, doet daarvan, alsmede van hetgeen tot toelichting van het ongunstige oordeel op den staat is ingevuld, langs den gewonen ambtelijken weg schriftelijk mededeeling aan den betrokken ambtenaar. (14) Gelijke mededeeling geschiedt: a. door dengene, die in berichten, als bedoeld in § 23, eene der vragen ontkennend heeft beantwoord; b. van alle bijzonderheden onder punt 9 vermeld, waaruit blijkt, dat de ambtenaar niet voor alle diensten aan zijn ambt verbonden ten volle geschikt wordt geacht, zoomede van bijzonderheden, die niet in het voordeel van 94 Bijlage IX. den ambtenaar zijn, hoewel zij aan bevestigende beantwoording van eene der gestelde vragen niet in den weg staan. (13) De ambtenaar teekent .de mededeeling voor gezien en zendt,haar binnen eene week na ontvangst, langs denzelfden weg, terug. Het staat hem vrij, de bezwaren, die hij mocht hebben, in eene bjj te voegen nota kenbaar te maken. De mededeeling wordt met de nota van den ambtenaar, nevens zijn signalementstaat, aan het Departement overgelegd. Hij, door wien het ongunstige oordeel is uitgesproken, houdt aanteekening van de gedane mededeeling en van den inhoud der nota. De mededeeling wordt slechts één keer gedaan, doch wanneer in een later jaar het ongunstige oordeel plaats heeft gemaakt voor een gunstig oordeel,, wordt zulks ter kennis van den ambtenaar gebracht. (15) § 28. De resolutiën van: 13 October 1871, no. 31 (Niet in de Verzameling), 19 December. 1904, no. 86 (V. 1904, no, 117), zooals deze bij latere resolutiën is gewijzigd, 20 Maart 1905, no. 16 (V. 1905, no. 40), 1ste lid, 8 Januari 1906, no. 5 (V. 1906, no. 2), 29 December 1910, no. 81 (Niet in de Verzameling), 4 November 1911, no. 99 (V. 1911, no. 194), 6 Juli 1912, no. 32 (V. 86), 6 Mei 1920, no. 97 (V. 1331), 7 Mei 1920, no. 79 (V. 1332), zijn ingetrokken. (7) Verg. aant. 1 en 6. (8) Ambtenaren mogen aan derden geen inlichtingen verstrekken over de invulling van signalementstaten van het onder hen ressorteerende personeel. Res. 25 April 1919, no. 30 en 16 Juni 1919, no. 53. (9) Bij missive van 12 Nov. 1921, no. 31, is medegedeeld, dat geen termen bestaan om aan ieder ambtenaar jaarlijks een afschrift van zijn signalementstaat uit te reiken. (10) Op de signalementstaten behoeven onder de inkomsten niet vermeld te worden de vergoedingen wegens kosten in de uitoefening van den dienst. Res. 25 Jan. 1919, no. 78. (11) De res. van 25 Maart 1916, no. 90 (V. 649) stelt niet den eisch, dat een kommies om te kunnen worden aanbevolen als assistent voor de functie van dienstgeleider, in laatstbedoelde kwaliteit moet fungeeren. Ook in andere diensten geplaatste kommiezen, in wie door hun chefs geschikte krachten voor dienstgeleider op de belangrijkste posten van vier man of meer worden gezien, kunnen mitsdien voor laatstbedoelde functie als assistent worden aanbevolen. Res. 29 Maart 1917, no. 95. (12) Indien na het opmaken van den signalementstaat het geval zich onverwacht voordoet, dat een inspecteur niet meer ten volle geschikt wordt geacht voor zijn ambt behoort de directeur daarvan schriftelijk mededeeling te doen aan den betrokken inspecteur en behooren diens ingekomen bezwaren bij een eventueel voorstel tot benoeming als ontvanger te worden overgelegd. Res. 27 Mei 1921, no. 11. (13) De vermelding „een onbeduidend ambtenaar" is een ongunstiger beoordeeling dan „een middelmatig ambtenaar". Vraag 3 met ,neen" te beantwoorden en mededeeling doen overeenkomstig § 27 aan den betrokken ambtenaar. Kes. 3 Aug. 1921, no. 71. (14) Verg. § 5 der Res. V. 649. . (15) Gesupprimeerd. (16) Verg. het laatste lid van § 10 der res. V. 649 (opgenomen als bijlage I). Bijlage- IX. 95 JAAR 19 SIGNALEMENTSTAAT van (a) (b) \ le (c) (d) klasse. 1. a. Heeft de ambtenaar eene eigen huishouding? ... b. Is hij gehuwd? .... 2. Aantal kinderen te zijnen laste ƒ Bezoldiging ƒ Toelage als hoofd eener inspectie of als accountant I Toelage als kassier, bureauchef of wegens I plaatsing op een accountantsbureau . . I Toelage als sectiechef, dienstgeleider, of 1 plaatsvervangend dienstgeleider . . . „ 3. Vast jaarlijksch inkomen op J Toelage als deurwaarder 31 December. \ als schipper, stuurman, machinist, motordrijver, stoker, hulpstoker en motorist , Toelage als scheepsmeter of ass.-scheepsmeter ■'. Andere per jaar bepaalde inkomsten (e) Totaal ... ƒ I Bezoldiging en toelagen door surnumerairs / voor de waarneming van vacante betrekkingen of vergoeding als bedoeld bij art. 1 5 van Verz. no. 1255 ƒ 4. Veranderlijke inkomsten ge- I Kindertoelage durende het jaar genoten, on- 1 Premiën verschillig in welke betrek- < inkomsten uit' benaderingen '.'.'.'.'."„ I Gratificatiën f Andere toevallige inkomsten Totaal ... ƒ 5. Ambtelijke functiën vreemd | ƒ aan de administratie der directe belastingen, enz.; jaar- \ lijksche belooning daaraan verbonden 6. Grondslag voor pensioen Aldus opgemaakt te , den 31 December 19... (a) Naam en eerste letters der voornamen. (6) Betrekking, (c) Standplaats c q met vermelding der gemeente waartoe de st. -dplaats behoort, (rf) Klasse volgens het Bezoldigingsbesluit Burg. Rijksambtenaren (SM. 1920, no. 37, Verz. no. 1241. (e) Vergoedingen wegens kosten in de uitoefening van den dienst hieronder niet begrepen. (Verschillende stukken, no. 3a) 96 Bijlage IX. | Aanteekeningen volgens Beoordeeling van den ambtenaar. Mededeeling van verdere § 9 of 23 der res. van bijzonderheden hem betreffende. 30 December 1920, n°. 132 J (Verz. n°. 1473). 1. Is de ambtenaar van goed gedrag in en, 1 voor zoover bekend, buiten dienst? \ 2. Betoont hij den noodigen ijver? 3. Is hij overigens ten volle geschikt voor ^ zijne betrekking? ) 4. Bezit hij de noodige bekwaamheid voor 1 die betrekking? ƒ 5. Is de ambtenaar voldoende geschikt en [ bekwaam voor een belangrijker werk- 1 kring in zijn tegenwoordig ambt? f (In te vullen voor inspecteurs, ac- > countants, ontvangers en deurwaar- i ders, indien zij nog niet de hoogste 1 categorie of klasse hebben bereikt). / 5a. Bezit de ambtenaar de noodige ge- \ , ' schiktheid en bekwaamheid voor verifi- 1 cateur? f (In te vullen voor kommiezen-verifi- l cateurs, die niet op grond van af- ( gelegd examen benoembaar zijn en V 8 jaar als kommies-verificateur j hebben gediend. (1) 6. Hooger (of ander) ambt, bijzondere \ functie of bijzondere dienst waarvoor de j ambtenaar wordt aanbevolen. \ (Alleen ambten waartoe de benoe- f ming bij keuze geschiedt, worden \ hier bedoeld). 7. Belooningen in den loop van het jaar 1 toegekend; vermelding der reden. I 8. Straffen in den loop van het jaar opge- l legd; vermelding der reden. I 9 Verdere bijzonderheden. (Zie hierbij o. m. § 20 der res. van 30 December 1920, n°. 132. (Verz. n°. 1473.) den 19 f De Inspecteur, (o.) (a) Zoo noodig te veranderen in: Directeur, Controleur, Accountant, Ontvanger of Directeur van het Laboratorium. m Bliikens de signalementstaten (druk 1922) moet vraag 5a worden ingevu d voöV kommiezegn-verificateurs, die niet oP grond van afgelegd examen benoembaar zijn en 6 jaar als kommies-verificateur hebben gediend. - Bijlage XI. 99 BIJLAGE XI. Georganiseerd overleg. Res. van 22 Maart 1922, no. 110 (V. 1765). De Minister van Financiën, Gelet op artikel 13 van het K. B. van 20 Dec. 1919 (Staatsblad no. 819); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. 1. Er wordt ingesteld een bijzondere commissie voor georganiseerd overleg in zaken, rakende de ambtenaren bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. 2. Zij dient van advies over aangelegenheden, die in 't bijzonder van belang zijn voor den rechtstoestand dier ambtenaren. Artikel 2. 1. De commissie bestaat uit: a. een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter, door den Minister van Financiën tot wederopzegging aangewezen; b. leden en hunne plaatsvervangers, tot wederopzegging aangewezen door den Minister van Financiën; c. leden en hunne plaatsvervangers, aangewezen door ambtenarenorganisaties. Het aantal leden, bedoeld onder b, is gelijk aan het aantal organisaties, dat vertegenwoordigd is. 2. De commissie wordt bijgestaan door een secretaris, door den Minister van Financiën tot wederopzegging aangewezen. Artikel 3. 1. De organisaties, die vertegenwoordigd zijn in de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg, kunnen ieder twee leden en twee plaatsvervangers aanwijzen, allen lid hunner organisatie of van een bij hunne organisatie aangesloten vereeniging. 2. De leden en plaatsvervangers, in het eerste lid bedoeld, moeten zijn ambtenaren van het dienstvak der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen in werkelijken dienst. 3. De organisaties geven aan den Minister van Financiën schriftelijk van de aanwijzing kennis. Artikel 4. De in artikel 3 bedoelde organisaties doen aan den Minister van Financiën mededeeling van hare statuten en van de daarin aangebrachte wijzigingen. Artikel 5. 1. ' De commissie dient van advies over de onderwerpen haar door den Minister van Financiën voorgelegd. Zij is bovendien bevoegd ambtshalve advies uit te brengen. 2. Indien zij, door wie gevoelens zijn uitgebracht, afwijkende van dat der meerderheid, zich hebben voorbehouden afzonderlijke adviezen over te leggen om te worden gevoegd bij het advies der commissie, zijn zij verplicht die adviezen, onderteekend, zoo tijdig aan den secretaris der commissie ter hand te stellen, dat de inzending van het advies der commissie daardoor geenerlei vertraging ondergaat. 120 Bijlage XVIII. BIJLAGE XVIII. Aanwijzing van bureaux en kantoren, waar adjunct-commiezen, rijksklerken en vrouwelijke ambtenaren kunnen zijn geplaatst. Res. van 15 Juli 1920, no. 82 (V. 1376). (1) (1) Deze res. wordt onder de werking van het Organisatiebesluit 1920 gehandhaafd, met dien verstande, dat daarin in plaats van „rijksklerken eerste en tweede klass'e" zal worden gelezen: adjunct-commiezen, en in plaats van „Vrouwelijke rijksklerken" vrouwelijke ambtenaren. Res. van 13 Dec. 1920 no. 101 (V. 1456). De Minister van Financiën, Gelet op het K. B. van 19 Maart 1917, no. 53 (V. 796), waarbij is bepaald, dat het aantal adjunct-commiezen, dat blijkens art. 44 van het K. B. van 30 Maart 1904, no. 19 (V. 1904, no. 36), op de verschillende bureaux en kantoren kan werkzaam zijn, niet minder dan 500 zal bedragen; Mede gelet op art. 1, 3de lid, van het K. B. van 6 Dec. 1917, no. 59 (V. 892); Heeft goedgevonden en verstaan: lo. Onder intrekking van den staat behoorende bij res. van 2 Juni 1916, no. 127 (V. 681), en de daarin later gebrachte wijzigingen, vast te stellen den nevens deze resolutie gevoegden staat, aanwijzende de directiën, inspec tiën, contróles, ontvangkantoren en andere bureaux waar rijksklerken kunnen zijn geplaatst, alsmede het getal adjunct-commiezen, met bepaling, dat de in dien staat aangewezen regeling geleidelijk zal worden ingevoerd. 2o. Te bepalen, dat vrouwelijke ambtenaren kunnen worden geplaatst op de bureaux en kantoren, hierna genoemd, te weten: a. de directiën; b. de inspectiën; 1 c. de accountantsbureaux te: • Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam, Utrecht; d. de kantoren 1ste klasse met uitzondering van: Breda, b. g., 's-Gravenhage, b. g., Kampen, Middelburg, Ter Neuzen, ; Venlo (station), Vlissingen, dir. bel., Voorburg, Winterswijk en Wormerveer. 126 Bijlage XVIH. Directie, inspectie, contróle of kantoor. Aantal adjunctcommiezen Aanmerkingen. Coevorden Cuijk Delft, b. g. Delfzijl Dieren Dockum Doesburg Doetinchem Dongen Driebergen Ede . . Emmen Enkhuizen Enschede, inv. en ace. . . . Epe Etten en Leur . . . . . Geertruidenberg Gennep i Goes Gorredijk Gouda, b. g Groningen, b. g Haarlemmermeer . . . Hansweert Harderwijk Heerenveen Hellevoetsluis 's-Hertogenbosch, b. g. . Hillegersberg Hillegom Hoek van Holland . . . Hoensbroek Hoorn, b. g Hulst Katwijk Kerkrade, dir. bel. en ace. Kerkrade, (station) . Leiden, b. g Lobith Lochem Loenen Loosduinen Loppersum Maarssen Maassluis Medemblik Middelharnis Noordwijk Oldenzaal, dir. bel. en ace. Onderdendam .... Bijlage XVIII. 127 Acintdl Directie, inspectie, contróle of kantoor. adjunct- Aan" Icommiezen merk«igen. Oosterbeek .... Oss Oud-Beijerland Oudenbosch Roermond, b. g Rijssen Sas van Gent Schagen . . Schiedam, dir. bel Sittard [ Sliedrecht Stadskanaal Steenbergen Strijen . Tiel Twello Velp Vaals Vlissingen, inv. en ace Waalwijk . . , Wageningen Weert . . Winschoten, b. g Woerden Wijck, (station) (tijdelijk opgeheven) . IJmuiden ljsselmonde Zalt-Bommel Zevenbergen Zierikzee Zutphen, b. g Ontvangkantoren 3de klasse Amsterdam, dir. bel. 9e kant ,Amsterdam, „ ,. 10e „ . . . . Appingedam Baarle Nassau Baarlo Beek, (L.) Borculo Boskoop Brielle Culenborg D ragt en Eist : . Eijsden, (station) Geldermalsen . . . \ Groenlo üroesbeek Gulpen Bijlage X. 97 BIJLAGE X. Commissie van onderzoek. Besluit van 2 Dec. 1918, no. 64 (V. 1030). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden,Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 27 November 1918, no. 135, af deeling Personeel; Hebben goedgevonden en verstaan: lo. In te stellen eene Commissie van onderzoek voor het dienstvak der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die tot taak zal hebben in voorkomende gevallen Onzen Minister van Financiën van advies te dienen omtrent de noodzakelijkheid om een ambtenaar van dat dienstvak, wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn ambt of wegens plichtverzuim, onwaardig of onbehoorlijk gedrag in of buiten dienst, te ontslaan of, wegens gemis van de noodige geschiktheid en bekwaamheid voor zijn ambt, tegen zijn wil in een ander ambt over te plaatsen; 2o. Vast te stellen de bij dit besluit gevoegde instructie voor de behandeling van zaken waarin het advies der onder lo. bedoelde commissie wordt gevraagd; 3o. enz. INSTRUCTIE VOOR DE BEHANDELING VAN ZAKEN WAAK IN HET ADVIES WORDT GEVRAAGD VAN DE COMMISSIE INGESTELD BIJ KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 DECEMBER 1918, NO. 64. § 1. Wanneer een zaak bij de Commissie aanhangig is gemaakt, doet deze daarvan mededeeling aan den ambtenaar over wien advies moet worden uitgebracht. Indien de ambtenaar binnen vijf dagen na den dag waarop de mededeeling is verzonden, het verzoek doet om kennis te mogen nemen van de bescheiden, die in handen der Commissie zijn gesteld, zendt deze die bescheiden aan den directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, onder wien de ambtenaar ressorteert. De directeur geeft den ambtenaar de gelegenheid om, onder toezicht, inzage of afschrift van de bescheiden te nemen en zendt deze vervolgens aan de Commissie terug. § 2. De bescheiden worden, nadat "zij zijn terugontvangen of de bij het tweede lid van § 1 bepaalde termijn ongebruikt verstreken is, ter kennisneming gezonden aan de leden der Commissie, die aan de behandeling der zaak zullen deelnemen. De Commissie behandelt iedere zaak met drie leden, waaronder de voprzitter of zijn plaatsvervanger. § 3. De Commissie roept den ambtenaar op om door haar te worden gehoord. Verschijnt deze niet, zonder dat der Commissie van deugdelijke verhindering is gebleken, dan wordt de behandeling der zaak buiten hem voortgezet. § 4. De Commissie is bevoegd: a. schriftelijk inlichtingen in te winnen van ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; b. ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen op te roepen om door haar te worden gehoord, in bijzijn van den ambtenaar over wién advies moet worden uitgebracht, zoo deze op de daartoe gedane oproeping is verschenen; 98 Bijlage.X. c. een harer leden af te vaardigen om mondeling inlichtingen in te winnen van andere dan de onder a en b genoemde personen, en daarvan verslag te doen, aan de Commissie. Ambtenaren die niet gevestigd of gestationneerd zijn in de plaats waar de Commissie vergadert, worden niet opgeroepen, indien zij, naar het oordeel der Commissie, kunnen volstaan met eenvoudige schriftelijke beantwoording van een of meer vragen. § 5. Verneemt de Commissie op een der wijzen bedoeld bij Ietter a en c van § 4, eerste lid, nieuwe bezwarende omstandigheden, dan roept zij, alvorens haar onderzoek te sluiten, den ambtenaar nogmaals op om door haar te worden gehoord. De reden voor die nieuwe oproeping wordt daarbij medegedeeld. § 6. De ambtenaar, voor de Commissie verschenen zijnde, kan zich doen bijstaan door een ander ambtenaar in werkelijken dienst bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. § 7. De leiding van het onderzoek berust bij den voorzitter. Na afloop van haar onderzoek beraadslaagt en beslist de Commissie over het uit te brengen advies. De beslissingen der Commissie worden bij meerderheid van stemmen genomen. Het jongste lid brengt het eerst, de voorzitter het laatst zijn stem uit. Het advies wordt door den voorzitter en den secretaris onderteekend. § 8. De bij de vorige paragrafen bedoelde mededeelingen, toezending van bescheiden, oproepingen en schriftelijke verzoeken om inlichtingen, van de Commissie uitgaande, worden door den secretaris gedaan. De mededeelingen en oproepingen, bestemd voor den ambtenaar over wien advies moet worden uitgebracht, worden aangeteekend over de post verzonden. De secretaris houdt aanteekening van hetgeen in de vergadering der Commissie voorvalt. § 9. De Commissie zendt haar advies met de in hare handen gestelde bescheiden aan Onzen Minister van Financiën. Tevens zendt zij een door den secretaris gewaarmerkt afschrift van het advies aan den ambtenaar. § 10. De Commissie is bevoegd bij de inzending van haar advies aan Onzen voornoemden Minister verdere voorstellen den ambtenaren betreffende, te doen. § 11. De beslissing over het ontslag van den ambtenaar of zijn overplaatsing in een ander ambt wordt door Onzen Minister van Financiën ter kennis van de Commissie gebracht. Wijkt de beslissing van haar advies af, dan wordt tevens de reden voor deze afwijking aan haar medegedeeld. § 12. Bij verhindering of ontstentenis van den secretaris wijst Onze voornoemde Minister een ambtenaar aan voor de tijdelijke waarneming van diens functiën. § 13. Alle ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen zijn gehouden aan de oproepingen der Commissie te voldoen. Om schriftelijke inlichtingen gevraagd, zijn zij gehouden deze met den meesten spoed te verstrekken. Wanneer een ambtenaar aan een dier verplichtingen niet voldoet, geeft de Commissie, indien haar bij onderzoek niet van deugdelijken verhindering is gebleken, daarvan kennis aan Onzen Minister van Financiën. § 14. Bijaldien een der bij § 13 bedoelde ambtenaren op een oproeping der Commissie verschenen zijnde, weigert te antwoorden of een verklaring aflegt die vermoed wordt in strijd met de waarheid te zijn, geeft de Commissie daarvan eveneens kennis aan Onzen voornoemden Minister. Behoort bij Koninklijk besluit van 2 December 1918, no. 64. 100 Bijlage£XI. 3. Indien de stemmen over een advies staken, worden met dit advies tevens de adviezen van de leden, die tegenstemden, ingezonden. 4. Adviezen, door den Minister van Financiën gevraagd, worden-zooveel mogelijk uitgebracht binnen den tijd, in hét verzoek om advies bepaald. Artikel 6. 1. De commissie vergadert op plaats, dag en uur door den voorzitter te bepalen. 2. De vergaderingen worden in den regel te 's-Gravenhage gehouden. 3. De voorzitter is verplicht de commissie bijeen te roepen, indien drie leden schriftelijk onder opgaaf van reden het verlangen daartoe te kennen geven. 4. Hij leidt de vergaderingen; hij heeft een adviseerende stem. 5. Hij kan met goedvinden van de commissie ook andere personen in de vergadering toelaten. Artikel 7. 1. Elk der in artikel 2, lid 1, onder b, genoemde leden brengt één stem uit. Ieder tweetal der in artikel 2, lid 1, onder c, genoemde leden brengt te zamen één stem uit. Indien een tweetal niet tot overeenstemming komt, wordt het geacht blanco te stemmen. 2. Indien een lid, bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b, niet door een plaatsvervanger vervangen wordt, is het bevoegd door een ander lid zijn stem te doen uitbrengen. Eveneens kunnen de vertegenwoordigers eener organisatie, voor zoover zij, noch hunne plaatsvervangers, ter vergadering aanwezig zijn, hun stem doen uitbrengen door de beide gezamenlijke vertegenwoordigers eener andere organisatie. 3. Stemmingen kunnen slechts plaats hebben in vergaderingen, in welke ten minste 2 van de in artikel 2, lid 1, onder b, bedoelde leden aanwezig en ten minste 2 organisaties vertegenwoordigd zijn. 4. De voorzitter doet door den secretaris een verslag opmaken, bevattende een beknopte samenvatting van het in de vergaderingen verhandelde. Dit verslag is openbaar, tenzij de commissie tot geheele of gedeeltelijke gehc- ühouding besluit. Artikel 8. 1. De voorzitter doet aan de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg onverwijld de agenda en de notulen van iedere vergadering der commissie toekomen. 2. Hij zendt tevens van ieder uitgebracht advies onverwijld een afschrift aan de commissie. Artikel 9. Deze beschikking treedt in werking met ingang van heden. Bijlage XII. 101 BIJLAGE XII. Verplaatsingskosten. K. B. van 21 Maart 1921, no. 38 (V. 1547). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 16 Maart 1921, no. 97, af deeling Personeel; Gelet op artikel 91, tweede lid, van Ons besluit van 16 September 1920, no. 51 (i), Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. De vergoeding van verplaatsingskosten, volgens artikel 91, tweede lid, van Ons besluit van 16 September 1920, no. 51, toe te kennen aan het personeel van de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, die in het belang van den dienst verplaatst worden, bestaat uit: lo. een bedrag voor de kosten der reis van den ambtenaar en zijn gezin, en voor de kosten van overbrenging van zijn inboedel, in- en uitpakken daaronder begrepen; 2o. een bedrag voor onkosten uit de verhuizing voortvloeiende. Artikel 2. Het eerste bedrag wordt voor iedere verplaatsing door Onzen Minister van Financiën bepaald. Op de werkelijke uitgaven van flen ambtenaar kan daarbij worden gelet, doch alleen voor zoover zij geacht worden met zuinigheid te zijn gedaan. De kosten van reizen per spoortrein worden slechts in aanmerking genomen : wat betreft de ambtenaren vallende in de 2de klasse, en in de 3de klasse A en B, bedoeld in artikel 2 van Ons besluit van 29 October 1915 (Staatsblad no. 451) (2), zooals dit bij latere besluiten is gewijzigd, alsmede wat aangaat de verificateurs en adspirant-verificateurs der invoerrechten en accijnzen en de commiezen van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, tot het bedrag der vracht voor reizigers der tweede klasse; wat betreft de verdere ambtenaren, tot het bedrag der vracht voor reizigers der derde klasse. De kosten van reizen met andere openbare vervoermiddelen komen, wat de in de tweede plaats bedoelde ambtenaren aangaat, slechts in aanmerking tot het bedrag der vracht voor reizigers der tweede klasse, tenzij deze klasse mocht ontbreken. (1) Artikel 3. Het tweede bedrag bedoeld bij artikel 1, wordt bepaald op driekwart — voor ambtenaren zonder eigen huishouding, alsmede voor ongehuwde ambtenaren, die als gehuwden met eene vrouw samenleven, op een vijfde — van de wedde, die de ambtenaar tijdens de verplaatsing per maand geniet. (2) Artikel 4. Vergoeding volgens dit besluit wordt verleend op aanvraag van den verplaatsten ambtenaar, in te dienen binnen twee maanden, nadat hij zijn dienst (1) V. no. 1401. (2) V. no. 586. 102 Bijlage XII. op de nieuwe standplaats heeft aanvaard. Voornoemde Minister kan dezen termijn verlengen. Artikel 5. Met ingang van een nader door Ons vast te stellen tijdstip wordt het in artikel 3 bedoelde bedrag van driekwart teruggebracht tot de helft. * Artikel 6. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1921. Het is van toepassing op verplaatsingen die, ofschoon vroeger bevolen, eerst op of na dien dag zijn ingegaan. Met ingang van gemelden dag zijn vervallen Onze besluiten van 23 April 1904, no. 25 (1), 3 December 1907, no. 54 (2) en 4 November 1918, no. 109 (3). (1) De volgende ambtenaren worden dus slechts vergoed reiskosten per spoortrein 3de klasse en met andere openbare vervoermiddelen 2de klasse, tenzij deze klasse mocht ontbreken: kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen, kommiezen te water, hulpkommiezen, deurwaarders, plaatsbekleedende ontvangers van den waarborg, surnumerairs en assistenten van den waarborg, assistent en analisten van het Laboratorium, adjunct-commiezen, rijksklerken en kommiezen-ontvangers. Alle overige in artikel 1 van het besluit genoemde ambtenaren worden vergoed 2de klasse spoorkosten en 1ste klasse kosten van andere openbare vervoermiddelen. (2) Driekwart der maandelijksche wedde wordt slechts toegekend, indien de ambtenaar op zijn oude standplaats reeds een eigen huishouding had. Wanneer hij vóór zijn verplaatsing reeds gehuwd is, maar eerst op zijn nieuwe standplaats een woning in gebruik neemt en een eigen huishouden krijgt, geniet hij een vijfde van zijn maandelijksche wedde. Instructie. Res. van 9 April 1921, no. 83 (V. 1548). De Minister van Financiën, Gelet op het K. B. van 21 Maart 1921, no. 38 (V. 1547); Heeft goedgevonden en verstaan te bepalen: § 1. Bij de aanvraag om vergoeding van verplaatsingskosten (art. 4 van het besluit), doet de ambtenaar opgaaf van hetgeen hij heeft uitgegeven voor de reis van zijn persoon en de leden van zijn gezin naar de nieuwe standplaats, en voor inpakken, overbrengen en uitpakken van zijn inboedel. Is voor vervoer van personen met openbare vervoermiddelen méér uitgegeven, dan volgens art. 2, tweede en derde lid, vergoed wordt, dan wordt dat meerdere niet in de opgaaf begrepen. Bij heUdeclareeren van reiskosten voor leden van het gezin, wordt de betrekking van elk dier personen tot den ambtenaar uitgedrukt (echtgenoote, enz.). Voor kinderen wordt, wanneer de reis geheel of ten deele met openbare middelen van vervoer is gedaan, bovendien de leeftijd opgegeven. Dienstboden kunnen tot de leden van het gezin worden gerekend, met dien verstande, dat voor reizen per spoortrein en met andere openbare vervoermiddelen niet meer wordt vergoed, dan naar het tarief voor reizigers der laagste klasse. Niet onvermijdelijke uitgaven voor logies worden niet als reiskosten beschouwd. Uitgaven voor voeding blijven in ieder geval buiten aanmerking. (1) (1) V. 1904, no. 57. (2) V. 1907, no. 175. (3) V. no. 1006. Bijlage XII. 103 Indien de inboedel in een verhuiswagen per spoor wordt vervoerd, behoort het betaalde bedrag verminderd te worden met de meerdere kosten uit deze wijze van verzending voortvloeiende. (2) Hetzelfde dient te geschieden, indien inplaats van aan vervoer per spoorwagen, waar dit zonder groot bezwaar mogelijk is, de voorkeur wordt gegeven aan eene andere wijze van overbrenging. Kosten voor het opbergen van meubelen kunnen worden vergoed voorzoover blijkt, dat op de nieuwe standplaats geen woning beschikbaar is, en ingeval van verplaatsing op verzoek in geen geval langer dan gedurende drie maanden. Onder de kosten voor het in- en uitpakken kunnen in geen geval worden begrepen kosten voor het opnemen en leggen van kleeden, veranderen van gordijnen, het ophangen van spiegels en schilderijen, het plaatsen van meubelen, assurantie tijdens het vervoer en het aanschaffen van emballage en dergelijke. Deze uitgaven, zoowel als die wegens dubbele woninghuur, kósten van huten en schoonmaken van de nieuwe woning, fooien en dergelijke behooren te worden gekweten uit de vergoeding bedoeld bij art. 1, sub 2o. (3) De opgegeven uitgaven moeten worden gestaafd door overlegging van quitantiën en vrachtbrieven. Dit geldt niet voor de kosten van vervoer van personen en reisbagage met openbare vervoermiddelen. § 2. De aandacht der ambtenaren wordt er op gevestigd, dat het besluit alleen de bedoeling heeft hun de hoogst noodzakelijke uitgaven der verhuizing te vergoeden en dat met hunne werkelijke uitgaven slechts rekening kan worden gehouden, voor zoover de indruk wordt verkregen, dat die uitgaven met zuinigheid zijn gedaan. Is dat niet het geval, dan wordt een lager bedrag toegeschat. § 3. Behalve van de in § 1 bedoelde uitgaven wordt bij de aanvraag om vergoeding van verplaatsingskosten opgaaf gedaan van het bedrag, dat den ambtenaar volgens art. 1, sub 2o., van het besluit toekomt. Voor de berekening van dat bedrag is onder de wedde, die de ambtenaar tijdens de verplaatsing geniet, te verstaan: zijne laatste wedde op de oude standplaats. Toelagen en vergoedingen blijven buiten aanmerking. § 4. De aanvragen hiervoren bedoeld worden binnen den bij art. 4 van het besluit bedoelden termijn ingediend: a. door de directeurs en de controleurs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken bij het Departement van Financiën; b. door de inspecteurs, controleurs der grondbelasting en accountants, hoofden van inspectiën, controles en bureaux voor den accountantsdienst, bij den directeur tot wiens directie hunne nieuwe standplaats behoort; c. door de ambtenaren aan eene directie werkzaam, bij den directeur onder wien zij na de verplaatsing werkzaam zijn; d. door de verdere ambtenaren bij den inspecteur, controleur der grondbelasting, accountant of controleur van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, onder wien zij na de verplaatsing werkzaam zijn. De ingekomen aanvragen worden vóór of op den 15en van elke maand rechtstreeks aan het Departement van Financiën met eene lijst Comptabiliteit no. 69 ingezonden. Op de lijst wordt advies uitgebracht omtrent het toe te kennen bedrag. Voor zooveel noodig dient aan dit advies vooraf te gaan een onderzoek of de uitgaven met zuinigheid zijn gedaan, zoomede naar de juistheid der gedeclareerde bedragen. § 5. Aan den ambtenaar, die voor vergoeding van verplaatsingskosten in aanmerking kan komen, wordt desverlangd vóór zijn vertrek naar de nieuwe standplaats door den ontvanger, die met de uitbetaling van zijn traktement 104 Bijlage XII. belast is geweest, een voorschot gegeven van ten hoogste anderhalf maal het bedrag, bedoeld bij art. 1, sub 2o, van het besluit. Op verzoek van den ambtenaar kan de inspecteur een ander ontvanger, mits binnen zijne inspectie, aanwijzen. § 6. De ontvanger, die het voorschot heeft uitgekeerd, doet daarvan eventueel terstond mededeeling aan zijn ambtegenoot belast met de uitbetaling van het traktement op de nieuwe standplaats, die het voorgeschoten bedrag onverwijld zal overmaken tegen toezending der quitantie van den ambtenaar. § 7. Het aan den ambtenaar gegeven voorschot wordt later, bij de uitbetaling der toegekende vergoeding of, zoo noodig, bij de uitbetaling van zijn traktement ingehouden. De quitantie van het voorschot wordt inmiddels als waarde in kas op den maandstaat vermeld. , . § 8. Den hoofdambtenaren wordt dringend aanbevolen, hunne voorstellen tot verplaatsing^van ambtenaren tot het strikt noodzakelijke te beperken. § 9. Met ingang van 1 Januari 1921 zijn vervallen de gewijzigde resolutie van 9 Mei 1904, no. 31 (V. 1904, no. 58), zoomede de resolutièn van 10 Febr. 1905, no. 42 (V. 1905, no. 22), 2 Juni 1906, no. 16 (V. 1906, no. 85), 28 Dec. 1907, no. 10 (V. 1907, no. 176) en 30 Oct. 1909, no. 28 (V. 1909, no. 184). (1) Als onvermijdelijke uitgaven voor logies kunnen alleen aangemerkt worden logieskosten gedurende de reis. Logies op de oude of nieuwe standplaats wordt niet vergoed. (2) Indien de inboedel in een verhuiswagen per spoor is vervoerd, is het gewenscht, dat bij de aanvraag om vergoeding van verplaatsingskosten een gespecificeerde opgave wordt overgelegd van de vermoedelijke transportkosten zonder tapissière. Dit kan terugzending voorkomen en de vlugge afdoening bevorderen. (3) Evenmin worden vergoed kosten wegens terugzending van emballage, ophangen en afnemen van gordijnen, staangeld aan een station of sleutelgeld. Bijlage XIII. 1D5 BIJLAGE XIII. Toelagen. (2—3) Besluit van 14 Febr. 1920, no. 37 (V. 1254), zooals dit is gewijzigd bij besluit van 25 Maart 1922, no. 45 (V. 1770). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 11 Februari 1920, no. 91, af deeling Personeel; Gelet op artikel 19 van Ons besluit van 23 Januari 1920 (Staatsblad no. 37, V. no. 1241); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. Eene toelage zullen genieten: a. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten en kommiezen belast met de functie van scheepsmeter of assistent-scheepsmeter; b. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen cn kommiezen te water als schipper, stuurman, machinist, motordrijver, stoker, hulpstoker of motorist op een recherche-vaartuig; c. dezelfden als dienstgeleider op een vaartuig van de ambulante recherche te water, of als plaatsvervangend dienstgeleider op een vaartuig met een personeel van 4 man of meer; d. de adspirant-verificateurs, kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen en kommiezen te water als dienstgeleider op posten van 2 man of meer, of als plaatsvervangend dienstgeleider op posten van 4 man of meer. (4) Artikel 2. Eene toelage kunnen genieten: a. de rijksklerken, die op een ontvangkantoor geregeld belast worden met de werkzaamheden van kassier, (5) b. de rijksklerkeh op bureaux en kantoren die door Onzen voornoemden Minister als chef de bureau worden aangewezen; (6 en 7); c. de rijksklerken op de bureaux voor den accountantsdienst, die examens in boekhouden of in accountancy hebben afgelegd; d. de assistenten en kommiezen, die met het werk van deurwaarder worden belast. Artikel 3. Onze voornoemde Minister bepaalt de in dit besluit bedoelde toelagen. (1)' Artikel 4. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1920. (1) Zie voor de bedragen der verschillende toelagen de res. van 18 Febr. 1920, no. 184 (V. 1256). (2) Zie voor toelagen bij het tijdelijk vervullen van bijzondere functiën de res. van 30 Oct. 1919, no. 70 (V. f184). (3) De vaste toelagen loopen door tot het einde der maand, waarin de sterfdag valt. K. B. van 28 Febr. 1921, no. 19 (V. 1515). (4) Kosten van aanschaffing van materieel door den dienstgeleider bij instelling van een nieuwen post behooren uit de toelage als zoodanig te worden gekweten. Res. 4 Febr. 1914, no. 58. 106 Bijlage XIII. (5) Het ligt niet in de bedoeling om bij verandering van het bedrag der ontk vangsten de kassierstoelage te wijzigen. Res. 6 Sept. 1920, no. 17. (6) De functie van chef de bureau en kassier worden niet aan één persoon opgedragen. Toekenning van een toelage aan een z.g. kamerchef is uitgesloten. Het bedrag der toelage als chef de bureau is afhankelijk van de geregelde $a) sterkte van het personeel. Res. van 25 April 1919, no. 40. (ff) Adjunct-commiezen en rijksklerken, die geregeld belast worden met de waarneming van ontvangkantoren, tellen uit den aard der zaak bij het bepalen der sterkte niet mede. Een eenmaal toegekend bedrag ondergaat geen wijziging door verandering in de sterkte van het personeel. (7) Als chef de bureau worden alleen aangewezen adjunct-commiezen, die op den lsten Januari den vollen ouderdom van 30 jaren hebben bereikt. Er worden geen chefs over afdeelingen aangewezen. Res. 6 Oct. 1919, no. 110. Besluit van 14 Febr. 1920, no. 39 (V. 1272), zooals dit is gewijzigd bij besluit van 9 Maart 1922, no. 47 (V. 1752). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 11 Februari 1920, no. 81, af deeling Personeel; Gelet op artikel 19 van Ons besluit van 23 Januari 1920 (Staatsblad no. 37, V. no. 1241); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De enz. Artikel 2. De accountants, hoofden van door Ons aan te wijzen bureaux (1), zullen eene toelage van ten hoogste ƒ400 'sjaars genieten. Artikel 3. De accountant, door Onzen Minister van Financiën belast met het toezicht op de werkzaamheden van het bureau, ingesteld voor het verzamelen van gegevens en het verstrekken van inlichtingen betreffende de regeling van aanslagen in de directe belastingen, zal eene toelage van ten hoogste ƒ 600 's jaars genieten. (2) Artikel 4. De verificateurs der invoerrechten en accijnzen door Onzen Minister van Financiën belast met de functie van sectiechef of van scheepsmeter, zullen voor elk dier functiën eene toelage van ten hoogste ƒ400 'sjaars genieten. . Artikel 5. Aan den verificateur der invoerrechten en accijnzen door Onzen voornoemden Minister belast met den verkoop van benaderd vee wordt eene toelage toegekend van ten hoogste ƒ 500 's jaars. Artikel 6. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1920. (1) Zie hieronder. Bijlage XIII. 107 (2) Het verzamelen van gegevens en het verstrekken van inlichtingen, betreffende de regeling van aanslagen in de directe belastingen, is opgedragen aan den accountant, hoofd van het 2de bureau te 's-Gravenhage. Besluit van 5 Maart 1920, no. 64 (V. 1273), zooals dit is aangevuld en gewijzigd bij de besluiten van 14 Mei 1920, no. 80 (V. 1347), 9 September 1921, no. 78 (V. 1645) en 9 Maart 1922, no. 47 (V. 1752). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën, van 1 Maart 1920, no. 141, afdeeling Personeel; Gelet op Ons besluit van 14 Febr. 1920, no. 39, (V. 1272); Hebben goedgevonden en verstaan: i Gerekend te zijn ingegaan 1 Jan. 1920: , lo. enz. 2o. De navolgende bureaux voor den accountantsdienst der directe belastingen aan te wijzen als bureaux waaraan voor den accountant, hoofd van het bureau, eene toelage van ten hoogste ƒ400 'sjaars is verbonden, te weten: Amsterdam, 1ste bureau; „ 2e bureau; Rotterdam, 1ste bureau; „ 2e bureau; 's-Gravenhage, 1ste bureau; „ 2e bureau; Haarlem; | Utrecht; J Leiden; Groningen; Almelo; Arnhem; ? y Tilburg; Eindhoven; Breda. 3o. Te bepalen, dat de verificateurs der invoerrechten en accijnzen door Onzen Minister voornoemd belast met de functie van sectiechef of van scheepsmeter, eene toelage zullen genieten ten bedrage van: a. ƒ 400 's jaars te Amsterdam, Rotterdam, Schiedam, Oldenzaal, Roosendaal en Venlo; b. ƒ300 'sjaars elders; een en ander behoudens vermindering van vorenstaande bedragen op den voet van het bepaalde bij artikel 2, lo., van Ons besluit van 23 Januari 1920 (Staatsblad no. 37) voor gemeenten, behoorende tot een andere dan de 1ste klasse; 4o. enz. 5°. In te trekken sub 1 van Ons besluit van 17 December 1918, no. 50 (!) en sub 1 van Ons besluit van 16 Mei 1919, no. 51 (2). (1) V. no '059. (2) Niet in de Verzameling opgenomen. 108 Bijlage XIV. BIJLAGE XIV. Vergoedingen. (1—3) Besluit van 14 Febr. 1920, no. 38, (V. 1255) zooals dit is gewijzigd bij de K. B. van 9 Juli 1920, no. 36 (V. 1378) en 25 Maart 1922, no. 45 (V. 1770). (4) Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën, van 11 Febr. 1920, no. 82, af deeling Personeel; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. De navolgende ambtenaren bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen zullen eene vaste jaarlijksche som genieten als vergoeding voor kosten in de uitoefening van den dienst te weten: a. de deurwaarders; b. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten en kommiezen, die de functie van sectiechef voor den veld- of voor den klaringsdienst vervullen; c. de verificateurs, kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten en kommiezen aangesteld als scheepsmeter of assistent-scheepsmeter. (5) d. de verificateurs, de adspirant-verificateurs, kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen en kommiezen te water, die de functie van dienstgeleider bekleeden. (6) e. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen en kommiezen te water, die de functie van dienstgeleider bekleeden op een vaartuig van de ambulante recherche te water; f. de hoofdkommiezen, assistenten en kommiezen, die in de groote steden in het bijzonder belast zijn met het toezicht voor de directe belastingen. (9) g. de assistenten en kommiezen, die met het werk van deurwaarder worden belast; h. de assistenten en kommiezen, belast met de controle op de aangiften voor de personeele belasting van motorrijtuigen en pleiziervaartuigen. Artikel 2. De kommiezen zullen bij eerste plaatsing in den velddienst aan de landgrenzen voor de kosten van aanschaffing van eene velduitrusting eene vergoeding genieten. (7) Artikel 3. Een vaste jaarlijksche som zullen genieten: a. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen, kommiezen te water, hulpkommiezen, hulpkommiezen op daggeld en vaste knechts als vergoeding voor de kosten van aanschaffing en onderhoud van een rijwiel ten gebruike in hun dienst; b. de kommiezen-verificateurs, hoofdkommiezen, assistenten, kommiezen en kommiezen te water, die geplaatst zijn op een der vaartuigen van de ambulante recherche te water of op de door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen klaringsvaartuigen met den klaringsdienst belast zijn, als vergoeding voor de kosten van aanschaffing en onderhoud van eene uitrusting. (7) Artikel 4. De ambtenaren, die voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden tijdelijk buiten hun gewonen dienstkring worden gedetacheerd, zoomede de ge- Bijlage XIV. 109 huwde ambtenaren, die geplaatst zijn op een der vaartuigen van de ambulante recherche te water of die op de door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen klaringsvaartuigen mei den klaringsdienst belast zijn, kunnen eene vergoeding genieten in verband met buitengewone uitgaven voor levensonderhoud. (8 en 10) Artikel 5. De surnumerairs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, zoomede de surnumerairs der grondbelasting, die door Onzen Minister voornoemd werkzaam zijn gesteld, met bepaling dat zij niet voor waarneming in aanmerking komen, genieten wegens het derven van daaruit voortvloeiende inkomsten eene vergoeding van ƒ50 'smaands. Artikel 6. In bijzondere gevallen kan voor onvermijdelijke onkosten aan de uitoefening van den dienst verbonden aan ambtenaren eene vergoeding worden toegekend. Artikel 7. De toekenning van de in dit besluit bedoelde vergoedingen geschiedt door Onzen voornoemden Minister. Artikel 8. Dit besluit wordt geacht met 1 Januari 1920 te zijn in werking getreden. Met ingang van genoemden datum zijn Onze besluiten van 16 Mei 1916, no. 52 (niet in de Verzameling opgenomen) en van 7 Oct. 1918, no. 89 (V. 1010) ingetrokken. (1) De vaste vergoedingen, toekomende aan ambtenaren, eindigen met den dag van overlijden. K. B. van 28 Febr. 1921, no. 19, (V. 1515). (2) Zie voor vergoedingen bij het tijdelijk vervullen van functiën, de res. van 30 Oct. 1919, no. 70 (V. 1184). (3) Zie voor vergoeding bij waarneming van een ander ambt of betrekking de K. B.'s van 8 April 1920, no. 21 (V. 1297) en 30 Aug. 1921, no. 43 (V. 1641). (4) Zie voor de bedragen der verschillende vergoedingen de res. van 21 Febr. 1922, no: 144 (V. 1739). (5) Een ambtenaar, niet in het bezit van het radicaal, kan niet, zij 't ook tijdelijk, worden belast met de functie van assistent-scheepsmeter. Res. van 8 April 1918, no. 89. (6) Het komt voor, dat ambtenaren van den actieven dienst bij het instellen eener bekeuring de desbetreffende formulieren voor procesverbaal en memorie van toelichting uit eigen zak moeten bestrijden. De aandacht wordt er op gevestigd, dat ook deze onkosten door den dienstgeleider van den post moeten worden bestreden uit de hem toegekende vaste vergoeding wegens kosten in de uitoefening van den dienst, voor zoover de betrokken ambtenaar niet zelf in het genot eener zoodanige vergoeding is Miss van 21 April 1921, no. 54. (7) Zie voor voorschot op vergoeding voor uitrusting sub 4 der resolutie van 9 April 1920, no. 91 (V. no. 1298), gewijzigd bij de resolutie van 21 Febr. 1922 no. 144 (V. 1739). (8) Zie voor vergoedingen wegens toezicht in beetwortelsuikerfabrieken en voor kosten van detacheering de res. van 7 April 1920, no. 43 (V 1294) gewijzigd bij de res. van 9 Dec. 1920, no. 128 (V. 1455), en voor de door de Directeurs uit te vaardigen ordonnanties, betreffende vergoedingen wegens detacheeringen de resolutie van 6 Aug. 1919, no. 155 (V. 1137). 110 Bijlage XIV. (9) De vergoeding, bedoeld in artikel 1, letter f, van V. 1255, wordt niet toegekend op plaatsen, bestaande uit geheel op zich zelf staande stationnementen met een aantal zielen niet grooter dan 30.000. Res. 12 Juni 1922, no. 9. (10) De vergoeding wegens buitengewone uitgaven voor levensonderhoud voor de gehuwde ambtenaren, die geplaatst zijn op een der vaartuigen van de ambulante recherche te water of op het ter Vliereede gestationneerde klaringsvaartuig met den klaringsdienst belast zijn, is geregeld bij § 4 der res. V. 1739. Bij res. van 13 Juli 1922, no. 174, is er op gewezen, dat voorwaarde voor de toekenning der vergoeding is, dat de reis langer duurt dan 8 uren. De vergoeding wordt slechts berékend over het tijdsverloop, dat de duur der reis 8 uren te boven gaat. Voorstellen tot het toekennen der hierbedoelde vergoedingen zullen steeds vergezeld gaan van een opgave, inhoudende het tijdstip van aanvang en einde van elke reis of afwezigheid van de ligplaats van het vaartuig, waarover aanspraak op vergoeding wordt gemaakt. Besluit van 17 Mei 1922, no. 90 (V. 1860). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 11 Mei 1922, no. 82, af deeling Personeel; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel 1. Bij de administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen genieten, voor zooveel noodig, de hoofden van bureaux en kantoren eene vaste jaarlijksche vergoeding voor kosten: lo. van beheer; 2o. van huur, verwarming, verlichting, levering van water en schoonhouden van kantoorlokalen. Artikel 2. Wanneer een kantoor gedurende een kalenderjaar door meer dan één hoofd is beheerd, heeft ieder van hen aanspraak op een gedeelte van de vergoeding bedoeld in het vorig artikel lo., in evenredigheid van de door hen gedane uitgaven. Artikel 3. De ambtenaren, belast met het beheer van grenskantoren, als bedoeld bij artikel 15 van Ons besluit van 16 Sept. 1920, no. 51, genieten voor zooveel noodig eene vaste jaarlijksche vergoeding voor kosten van beheer en voor verwarming, verlichting, levering van water en schoonhouden van het kantoorlokaal. Artikel 4. Onze Minister van Financiën bepaalt de uitgaven, die onder kosten van beheer zijn te rangschikken. Artikel 5. De kosten van verwarming, verlichting, levering van water en schoonhouden van kantoorlokalen, schoorsteenvegen en witten daaronder begrepen, komen voor Rijksrekening voor zoover de kantoorlokalen gevestigd zijn in een aan het Rijk toebehoorend gebouw of in een lokaliteit, waarover het Rijk door huur of op andere wijze de beschikking heeft. Bijlage XIV. 111 Indien het gebouw dient voor woning en kantoor van een en denzelfden titularis, zal met afwijking van het 1ste lid op den voet van artikel 1 eene vaste jaarlijksche vergoeding worden toegekend voor verwarming, verlichting levering van water en schoonhouden. Mede kan zulk eene vaste vergoeding worden toegekend, indien het gebouw alleen voor kantoor van een en denzelfden titularis dient. Artikel 6. De kosten wegens aanschaffing van meubelen, ten behoeve van de kantoorlokalen der in artikel 5, 1ste lid, bedoelde ambtenaren, kunnen voor Rijksrekening worden genomen. Artikel 7. Onze voornoemde Minister kan machtiging verleenen om de kosten wegens het verven en behangen van — het aanleggen van licht en waterleidingen in —■ zoomede het aanbrengen van herstellingen en veranderingen aan de in artikel 5, 1ste hd, genoemde gebouwen en lokalen voor Rijksrekening te nemen. Artikel 8. Boven de in artikel 1 bedoelde vergoedingen genieten: a. de controleurs der grondbelasting, vergoeding voor de opmaking van de kohieren der grondbelasting volgens een door Onzen voornoemden Minister vast te stellen tarief, doch alleen voor die kohieren, waarvan de opmaking in de gewone kantooruren aan de controle zelf niet mogelijk is; b. de ontvangers eene vaste jaarlijksche vergoeding voor belooning van sub-ontvangers; c. de controleurs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken voor het doen bewaken van een kantoorlokaal. Artikel 9. De essaieurs van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken zullen bij eerste aanstelling voor de kosten voor aanschaffing van werktuigen eene tegemoetkoming ontvangen. Zij genieten voorts eene vaste jaarlijksche vergoeding voor de kosten van onderhoud en vernieuwing van werktuigen, aanschaffing van scheimiddelen en hulp bij hunne werkzaamheden. Artikel 10. Het bepaalde in dit besluit heeft uitsluitend betrekking op kosten, die niet ingevolge regelingen of overeenkomsten door derden bijv. spoorwegmaatschappijen of verhuurders moeten worden gedragen. Artikel 11. De toekenning van de in dit besluit bedoelde vergoedingen geschiedt door Onzen voornoemden Minister. Artikel 12. Dit besluit treedt in werking met 1 Juli 1922. (1) (1) Zie voor de bij dit K. B. behoorende instructie de res. van 4 October 1922, no. 18. Zie voorts voor kosten wegens het gebruik van een rijtuig voor het houden van zitdagen de circulaire van 2 November 1922, no. 24. 112 Bijlage XV. BIJLAGE XV. Ontvangkantoren. Besluit van 7 Augustus 1919, no. 84 (V. 1136), zooals dit bij latere besluiten is gewijzigd. 1. Krachtens art. H_van het K. B. van 4 September 1922, no. 164 (V. 1885), geschiedt de rangschikking thans door den Minister. Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën, van 1 Augustus 1919, no. 79, af deeling Personeel; Gelet op de artikelen 17 en 19 van Ons besluit van 30 Maart 1904, no. 19 (1); Overwegende, dat het wenschelijk is over te gaan tot een nieuwe rangschikking in klassen van de ontvangkantoren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. De kantoren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen worden gerangschikt, zooals aangewezen op de aan dit besluit gehechte staten A, B, C en D. (1) V. 1904, no. 36. Artikel 2. (Vervallen). Artikel 3. (Vervallen). Artikel 4. Dit besluit wordt geacht te zijn in werking getreden 1 Januari 1919. A. Kantoren te beheer en door ontvangers der le klasse. Alkmaar. Alkmaar (buitengent.). Almelo. Amersfoort. Amsterdam (Dir.Bel. le kantoor). ( » 2e „ )• „ ( » 3e » )• „ ( „ „ 4e „ )• „ ( „ » 5e » m , ( ,. » 6e „ )• ( „ » 7e „ g ( „ », 8e » )• „ (Inv. en Ace. suiker). „ (Ace. behalve suiker). Apeldoorn. Arnhem (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Assen. Baarn. Bergen op Zoom. Beverwijk. Bolsward. Breda. Breda (buitengem.). Bussum. Delft (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Deventer. A. Bijlage XV. 113 Dordrecht (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Eindhoven. Enschede (Dir. Bel. en Ace). Gorinchem. Gouda. 's Gravenhage (Dir. Bel. le kantoor). 's-Gravenhage (Dir. Bel. 2e kantoor). 's-Gravenhage (Dir. Bel. 3e kantoor). 's-Gravenhage (Dir. Bel. 4e kantoor). 's-Gravenhage (Inv. en Ace). „ (buitengem.). Groningen (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Haarlem (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). „ (buitengem.). Harlingen. Heerlen. Helder. Helmond. Hengelo (O.). 's-Hertogenbosch. Hilversum. Hoogezand. Hoorn. Kampen. Leeuwarden (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Leiden (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Maastricht (Dir. Bel.). „ (Inv. en Ace). Meppel. Middelburg. Nijmegen (Dir. Bel.). „ (Inv. eri Ace). Oldenzaal (Inv. en Ace). Purmerend. Roermond. Roosendaal (Dir. Bel. en Ace), „ (Inv. en Ace suiker Rotterdam (Dir. Bel. le kantoor ( „ „ 2e „ ( » „ 3e „ ( „ „ 4e „ » ( » » 5e „ „ (Inv.). (Ace). „ (Entrepot). Scheveningen. Sneek. Schiedam (Inv. en Ace). Ter Neuzen. Tilburg. Utrecht (Dir. Bel. le kantoor). » ( h m 2e „ ). „ (Inv. en Ace). Veendam. Venlo. „ (Station). Vlaardingen. Vlissingen (Dir. Bel. en Ace). Voorburg. Winschoten. Winterswijk. Wormerveer. Zaandam. Zeist. Zevenaar. Zutphen. Zwolle (Dir. Bel.). . „ (Inv. en Ace). Zwijndrecht. B. Kantoren te beheeren door ontvangers der 2e klasse. Alphen aan den Rijn. Boxmeer. Coevorden. Cuyk. Delft (buitengem.). Delfzijl. Dieren. Dockum. Doesburg. Doetinchem. Dongen. Driebergen. 8 114 B. Bijlage XV. Ede. Eindhoven (buitengem.). Epe. Emmen. Enkhuizen. Enschede (Inv. en Ace). Etten en Leur. Geertruidenberg. Gennep. Goes. Gorredijk. Gouda (buitengem.). Groningen (buitengem.). Haarlemmermeer. Hansweert. Harderwijk. Heerenveen. Hellevoetsluis. 's-Hertogenbosch (buitengem.). Hillegersberg. Hillegom. Hoek van Holland. Hoensbroek. Hoorn (buitengem.). Hulst. Katwijk. Kerkrade (Dir. Bel. en Ace). „ (Station). Leiden (buitengem.). Lobith. Lochem. Loenen. Loosduinen. Loppersum. Maarssen. Maassluis. Medemblik. Middelharnis. Nieuwer Amstel. Noordwijk. Oldenzaal (Dir. Bel. en Ace). Onderdendam. Oosterbeek. Oss. Oud-Beijerland. Oudenbosch. Roermond (buitengem.). Rijssen. Sas van Gent. Schagen. Sittard. Schiedam (Dir. Bel.). Sliedrecht. Stadskanaal. Steenbergen. Strijen. Tiel. Twello. Vaals. Velp. Vlissingen (Inv. en Ace). Waalwijk. Wageningen. Weert. Winschoten (buitengem.). Woerden. Wijck (Station) (tijdelijk opgeheven).IJmuiden. IJsselmonde. Zaltbommel. Zevenbergen. Zierikzee. Zutphen (buitengem.). C. Kantoren te beheeren door ontvangers der 3e klasse. Alblasserdam. Beek (L.). Amsterdam (Dir. Bel. 9e kr.). Bergum. „ ( „ „ 10e „). Boskoop. „ ( „ „ 11e „ ). Borculo. Appingedam. Brielle. Axel. Culenborg. Baarlo. Dragten. Baarle-Nassau. Echt. c. Bijlage XV. 115 Eist. Muiden. Eysden (Station). Nieuw Buinen. Franeker. Nieuwe Niedorp. Geldermalsen. Nieuweschans (Station) Gemert. Nijkerk. Goor. St. Oedenrode. Gorinchem (buitengem.). Oisterwijk. Groenlo. Oostburg. Groesbeek. Oosterhout. Grootegast. Oude Pekela. Grouw. Raalte. Gulpen. Rhenen. Harmeien. Schoonhoven. Heinkenszand. Simpelvetd. Heusden. Slochteren. Hontenisse. Steenwijk. Hoogeveen. Terborg. Huissen. Tiel (buitengem.). Joure. Uithuizen. Kaatsheuvel. Valkenburg (L.). Kesteren. Valkenswaard. Kollum. Veghel. Laren. Vorden. Leens. Wolvega. Leerdam. Weesp. Leeuwarden (buitengem.). Woudrichem. Lekkerkèrk. Wijhe. Maastricht (buitengem.). IJsselstein. t ..-'s Meerssen. IJzendijke. Menaldum. Zuidhorn. Middelburg (buitengem.). D. Kantoren, te beheeren door ontvangers der 4e klasse. Aalten. Blokzijl. Akkrum. Blijham. Alkemade. Bodegraven. St. Anna Parochie. Boxtel. Anna Paulowna. Breskens. Ameide. CvVl Breukelen. Asten. Brouwershaven. Avereest. Budel (Station). Balk. Buitenpost. Barneveld. Diever. Beek (Ubbergen). Dinxperlo. Beilen. Domburg. Berlicum. Druten. Bladel. Edam. ± 116 D. Bijlage XV. Eede. Ossendrecht. Elburg. Ouddorp. Gendringen. Oude-Tonge. Geleen. Oudewater. Gieten. Overschie. Grave. Pernis. 's-Gravenpolder. St. Pieter. Haaksbergen. Ravenstein. Hallum. Renesse. Hardenberg. Roden. Hattem. Rijp. Hedel. Sexbierum. 's-Heerenberg. Sluis. Heeze. Spanbroek. Heythuizen. • Tegelen. Hilvarenbeek. Ter Apel. Holwerd. Terheijden. Horst. Terschelling. Ittervoort. Texel. Kerkrade (Inv. en Ace). Tholen. Kortgene. Tubbergen. Koudum. ' Uitgeest. Leek. Veere. Lemmer. Venray. St. Maartensdijk. Vianen. Mantgum. Vlodrop (Station)., Meppel (buitengem.). Vreeswijk. Metslawier. Waardenburg. Millingen. Wamel. Monnikendam. Wernhout. Montfoort. Westervoort. Mijdrecht. Willemstad. Nieuwerkerk. Wommels. Nieuwesluis. Workum. Nieuwkoop. Wijchen. Oirschot. Zuidlaren. Ommen. Zwartsluis. Oosterwolde.' Zweelo. Ootmarsum. (1) Bij de jongste classificatie der ontvangkantoren (K. B. van 7 Augustus 1919, no. 84 (V. 1136). heeft het aantal kantoren der 1ste en 2de klasse een aanzienlijke vermeerdering ondergaan. De reden voor deze vermeerdering was geleden in de noodzakelijkheid om de promotie der ontvangers, die jarenlang buitengewoon slecht geweest was, te verbeteren. Daar het te verwachten is, dat te eeniger tijd weder met een kleiner aantal kantoren der 1ste en 2de klasse kan worden volstaan, is het niet uitgesloten, dat bij een latere nieuwe classificatie verscheidene kantoren naar een lagere klasse worden overgebracht. '.- »*s. van 9 n*>c 1P.W «to. 152 (V. 1203). Bijlage XVI. 117 BIJLAGE XVI. Kleine grenskantoren. Besluit van 11 Jan. 1921, no. 81 (V. 1503). Wij WILHELMINA, bij de Gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 5 Januari 1921, no. 96, afdeeling Personeel; Gelet op artikel 15 van Ons besluit van 16 September 1920, no. 51; (1) Hebben goedgevonden en verstaan: De kantoren, genoemd in den aan dit besluit gehechten staat aan te wijzen als grenskantoren waarop de artikelen 7 tot en met. 14 van Ons bovenaangehaald besluit niet van toepassing zijn, ook voorzooveel de ambtenaren betreft, die met het beheer daarvan worden belast. Onze voornoemde Minister, enz. (1) V. 1401. De aanwijzing geschiedt thans door den Minister. waarop de artikelen 7 tot en met 14 van het Koninklijk besluit van 16 September 1920, no. 51, niet van toepassing zijn ook voor zooveel aangaat de ambtenaren, die met het beheer daarvan worden belast. LIJST VAN DE GRENSKANTOREN, Arcen. Babberik. Barger Oosterveen (gemeente Holterhoek. Holtheme. Hoogcruts. Huppel. Kapellebrug. de Kempen (gemeente Weert). Keulsche Barrière. Koewacht. Kotten. Laagsche paal. Locht. Manden. Neder Canne. Netterden. Nieuwe Schans (land). Nieuw Namen. Nispen. Oldenkotte. Ossenwaard. Oud-Vroenhoven. Philippine. de Poppe. Posterholt. Putte. Reusel. Roodesluis. Emmen). Bath. Bellingwolde. Berg (gemeente Urmond). Bergeyksche Barrière. Bleijerheide. Bocholtz. Bourtange. Broekheurne. Broeksittard. Budel (heerbaan). Caberg. Clinge. Denekamp. Echterbosch. Esbeek. Eysden (land). Glane. Glanerbrugge. Goirle (grens). Hazeldonk. Hekkens. Heurne. 118 Bijlage XVI. Roosteren. Ter Apel-grens. Schinveld. J'\ " Termunterzijl. Siebengewald. Veenebrugge. Sint Kruis. Veldzigt. Smeermaas. Vlodrop (Rothenbach). Stadbroek. Waubach. Stamproy. Wellsche Hut (gemeente Ber- Strijbeek. gen). Swalmen. Wezelsche Barrière. Tegelen (grens). Wolf Haag. Bijlage XVII. 119 BIJLAGE XVII. Lijst van kantoren, waar tot ontvanger benoembaar zijn de ambtenaren, die geslaagd zijn bij het verlicht examen voor ontvanger en die bij artikel 112 van het Organisatiebesluit 1920 daarmede zijn gelijkgesteld. ï. Krachtens art. II van het K. B. van 4 Sept. 1922, no. 164, (V. 1885) geschiedt de openstelling van bovenbedoelde kantoren thans door den Minister. Akkrum. Mantgum. Alkemade. Meppel (buitengemeenten). Ameide. Metslawier. Anna Paulowna. Millingen. Asten. Monnikendam. Avereest. Montfoort. Baarle Nassau. Mijdrecht. Balk. Nieuwerkerk. Beek (gem. Ubbergen). Nieuweschans (Station). Beilen. Nieuwkoop. Berlicum. Oirschot. Blokzijl. Ommen. Blijham. Oosterwolde. Bodegraven. Ootmarsum. Breskens. Ossendrecht. Brouwershaven. Ouddorp. Budel (Station) Oude Tonge. Buitenpost. Oudewater. Diever. Overschie. Dinxperlo. Pernis. Druten. Renesse. Edam. Roden. Eijsden (Station). Rijp. Geldermalsen. Sexbierum. Geleen. Sluis. Gendringen. Spanbroek. Gieten. ( St. Anna Parochie. Grave. St. Maartensdijk. 's-GravenpoIder. St. Pieter. Grouw. Tegelen. Haaksbergen. Ter Apel. Hallum. Terheijden. Hardenberg. Terschelling. 's-Heerenberg. Texel. Heeze. Tholen. Heusden. Tubbergen. Heijthuizen. Uitgeest. Hilvarenbeek. Veere. Hoogeveen. Venray. Horst. Vlodrop (Station). Ittervoort. Vreeswijk. Kaatsheuvel. Waardenburg. Kerkrade I. <& A. Wamel. Kortgene. Westervoort. Koudum. Willemstad. Leek. Wommels. Leens. Workum. Leerdam. Wijchen. Lekkerkerk. IJzendijke. Lemmer. Zwartsluis. Bijlage XVIII. 121 Directie, inspectie, contróle of kantoor. Aantal . adjunct- I ,^n~ commiezen! merkingen- Directiën. Amsterdam 7 Arnhem 4 Breda 4 Groningen 4 Maastricht . ] 5 Rotterdam '. \ 6 Utrecht . . . . - [ 4 Zwolle 4 Inspectiën. Alkmaar, 1ste afd 2 Alkmaar, 2de afd ! 1 Almelo 2 Amersfoort [ 1 \ 2 Amsterdam, dir. bel 21 Amsterdam, inv. en ace 3 Amsterdam, b. g., 1ste afd 2 Amsterdam, b. g., 2de afd [ '. 1 2 Apeldoorn ! 2 Arnhem, 1ste afd 1 2 Arnhem, 2de afd 2 Arnhem, 3de afd 2 Assen 2 Bergen op Zoom 2 Breda, 1ste afd 2 Breda, 2de afd 2 Bussum . . . '. 2 Delft \ 3 Delfzijl I 2 Deventer 2 Doetinchem 1 1 Dordrecht, 1ste afd 3 Dordrecht, 2de afd . 1 Dragten 1 Eindhoven, 1ste afd 3 Eindhoven, 2de afd 1 Emmen 2 Enschede 2 Gennep I 2 Gorinchem | 1 Gouda i 2 's-Gravenhage, 1ste afd 7 's-Gravenhage, 2de afd j . 3 's-Gravenhage, 3de afd. 3 's-Gravenhage b. g 2 Groningen, 1ste afd ] 3 Groningen, 2de afd 2 Groningen, 3de afd 1 122 Bijlage XVIII. Directie, inspectie, contröle of kantoor. Aantal adjunctI commiezen Aanmerkingen. Haarlem, 1ste afd 4 Haarlem, 2de afd 3 Haarlem, 3de afd... . . . Hansweert Harderwijk . . ! Harlingen j Heerenveen j 1 Heerlen 2 Helder 2 Hellevoetsluis 1 Helmond '. . . . \ 2 Hengelo (O.) ; 2 's-Hertogenbosch, lste afd. ........ 3 's-Hertogenbosch, 2de afd. ........ 1 Hilversum j 3 Hoogezand ' Hoorn, lste afd . . | 2 Hoorn, 2de afd I Kerkrade J[ Leeuwarden, lste afd. j 2 Leeuwarden, 2de afd. Leiden, 1 ste afd | 3 Leiden, 2de afd 2 Leiden, 3de afd * ^ Lobith * Maastricht, lste afd 3 Maastricht, 2de afd ! 1 Meppel j 2 Middelburg 2 Nijmegen, lste afd I 2 Nijmegen, 2de afd 2 Oldenzaal 2 Oostburg • 1 Roermond | 2 Roosendaal 3 Rotterdam, dir. bel - 1* Rotterdam, inv. en ace 3 Rotterdam, b. g • j 2 Schiedam i 2 Sittard • Sneek, lste afd J Sneek, 2de afd * Ter Neuzen J . ^ Tiel - • I Tilburg, lste afd . . . | / Tilburg, 2de afd j 2 Utrecht, lste afd J * Utrecht, 2de afd * Utrecht, 3de afd * Utrecht. 4de afd : 1 1 Bijlage XVHl. 123 Directie, inspectie, contróle of kantoor. Aantal adjunctcommiezen Aanmerkingen. Valkenburg j ] Veendam 2 Venlo I 2 Vlaardingen ! 2 Vlissingen ! 2 Waalwijk i 1 | Wageningen * . . Winschoten .1 2 Winterswijk j Zaandam j 3 Zaltbommel 1 Zierikzee ' Zutphen, lste afd 2 Zutphen, 2de afd 1 Zwolle, lste afd 2 Zwolle, 2de afd. 2 Controles. Alkmaar I 1 Almelo I Amsterdam 1 Arnhem Assen 1 Breda I Deventer Dordrecht Eindhoven 's-Qravenhage Groningen | 1 Haarlem i Heerenveen . I 's-Hertogenbosch j Leeuwarden Leiden j Maastricht ; Middelburg Nijmegen t Roermond Rotterdam { Utrecht ! t Winschoten I Zutphen ^ . . I 1 Zwolle I Ontvangkantoren lste klasse. Alkmaar 2 Alkmaar, b. g j 1 Almelo 2 Amersfoort . . . . j 2 Amsterdam, dfr. bel. lste kant | 3 124 Bijlage XVHL Directie, inspectie, controle of kantoor. Aantal Aanadjunct- V3^ commiezen ™rkingen- Amsterdam, „ „ 2de „ S 3 Amsterdam, „ „ 3de „ 3 Amsterdam, „ „ 4de „ 3 Amsterdam, „ „ 5de , ; 3 Amsterdam, „ „ 6de „ 3 Amsterdam, „ „ 7de „ j 3 Amsterdam, „ „ 8ste , j 3 Amsterdam, inv. en ace. o/d. suiker 18 Amsterdam, accijnzen 1 7 Apeldoorn 2 Arnhem, dir. bel | 3 Arnhem, inv. en ace 5 Assen j Baarn 2 Bergen op Zoom 2 Beverwijk . . . . ^ Bolsward ' 1 Breda ! 3 Breda, b. g 1 Bussum j 2 Delft, dir. bel. . -| 2 Delft, inv. en ace 2 Deventer 3 Dordrecht, dir. bel 2 _ Dordrecht, inv. en ace Eindhoven . . - * * 2 Enschede, dir. bel. en ace 2 Gorinchem 2 Gouda • I 2 's-Gravenhage, dir. bel. lste kant ! 3 's-Gravenhage, „ „ 2de „ S 3 's-Gravenhage, „ „ 3de „ ..... 3 's-Gravenhage, „ „ 4de „ [ 3 's-Gravenhage, inv. en ace 5 's-Gravenhage, b. g .1 Groningen, dir. bel 2 Groningen, inv. en ace 2 Haarlem, dir. bel | 3 Haarlem, inv. en ace ! Haarlem, b. g 3 Harlingen 2 Heerlen 2 Helder I 1 Helmond j 2 Hengelo (O.) | 2 's-Hertogenbosch Hilversum .' . . . j Hoogezand Hoorn Kampen I 1 Bijlage XVIII. 125 Directie, inspectie, contróle of kantoor. I Aantal . adjunct- 7an" commiezen werkingen. Leeuwarden, dir. bel Leeuwarden, inv. en ace Leiden, dir. bel [ Leiden, inv. en ace Maastricht, dir. bel . Maastricht, inv. en ace Meppel Middelburg [ ^Nijmegen, dir. bel Nijmegen, inv. en ace Oldenzaal, inv. en ace Purmerend Roermond Roosendaal, dir. bel. en ace. . . Roosendaal, inv. en ace. o/d. suiker . Rotterdam, dir. bel. lste kant. . . . Rotterdam, „ „ 2de „ Rotterdam, „ „ 3de „ . . . Rotterdam, „ „ 4de „ Rotterdam, „ „ 5de „ . Rotterdam, inv Rotterdam, accijnzen Rotterdam, entrepót Scheveningen Schiedam, inv. en ace Sneek Ter Neuzen Tilburg Utrecht, dir. bel Utrecht, inv. en ace Veendam Venlo, dir. bel. enz Venlo, (station) Vlaardingen Vlissingen, dir. bel. en ace Voorburg Winschoten Winterswijk Wormerveer Zaandam Zeist Zevenaar Zutphen Zwolle, dir. bel . Zwolle, inv. en ace Zwijndrecht Ontvangkantoren 2de klasse. Alphen a/d. Rijn Boxmeer , 1 2 3 3 2 2 2 2 3 3 3 1 2 1 4 4 3 4 3 3 20 9 4 3 5 2 1 3 5 3 2 2 2 2 2 1 2 3 1 3 2 4 2 2 2 1 128 Bijlage XV11I. Hoogeveen . ' — Kesteren j • — Laren \ — Leens Jj|;. . f . — Leerdam . . . M'~ Middelburg, b. g Nieuw-Buinen -\ — Nieuwe Niedorp . . . . . ....... . • — Nieuwe Schans, (station) ...... . .fe. . . • # — Oisterwijk . - • • • • • — Raalte Rhenen ~ Schoonhoven ..... . ....•.]. — Simpelveld •. • — IJsselstein . . •. • • Andere bureaux of kantoren. Amsterdam, entrepot f|. Amsterdam, waarborg ~~ Amsterdam, Raad van Beroep, inv * Rotterdam, insp. grondbel * 's-Gravenhage, centr. bur. dir. bel j Almelo, accountantsbureau . . . • • • • • ^ Amsterdam, lste accountantsbureau ..... 2 Amsterdam, 2de „ . •-. • .M ' ■ ' ■ \ \ Arnhem, accountantsbureau j Eindhoven, accountantsbureau 's-Gravenhage, lste accountantsbureau .... • 's-Gravenhage, 2de „ •. • • ■ Groningen, accountantsbureau . ........ j Haarlem, „ Leiden, » Tilburg, » i Rotterdam, lste accountantsbureau ... • • •• £ Rotterdam, 2de „ . 1 Utrecht, accountantsbureau I z rtaniai a_n Directie, inspectie, contróle of kantoor. adjunct- merkingen.