Vrede door oorlog. Het hospitaal te R. was vol zieken en gewonden. Honderden zieke mannen, vrouwen en kinderen waren uit Antwerpen gevlucht; honderden op den langen, moeilijken weg, veelal te voet afgelegd, ziek geworden. Al deze ongelukkigen werden opgenomen in groote ziekenhuizen. Onder deze arme vluchtelingen bevonden zich een -40-tal militairen die, na hersteld te zijn, zonden geïnterneerd worden. Dagelijks moesten worden opgenomen en aan de militaire autoriteiten gemeld, de namen der bijgekomen gewonde of zieke vreemde militairen. Die taak viel ook mij enkele malen te beurt, waarbij ik gelegenheid had met dezen of genen te spreken. Walen en Vlamingen werden hier liefderijk met de uiterste zorgen verpleegd. Nog zie ik hen voortstrompelen de ongelukkigen. Ze waren met hun drieën. Een Vlaamsche jongen van een jaar of twintig, leunende op krukken en twee Walen, de eene met een trekkend linkerbeen, den voet omwonden en in een groote pantoffel, de ander den rechterarm in -een doek. — Wel, kameraden, gewond in den oorlog? Blij wat aanspraak te hebben in hun ellende, staat iet groepje stil, zoover het den Waal met omwonden "voet mogelijk is. — Een sigaar? — Ah, oui mercL Welk soldaat zou niet gaarne rooken? Zoo van lieverlede raakten we aan het vertellen. Ik luisterde, zoo nu en dan eenigen uitleg vragende; -want het was me onmogelijk den eenen Waal te verstaan, en dan legde de Vlaming of de andere Waal, die goed Fransch sprak, me een en ander uit. INHOUD. Bladz. Karakterschetsen . . . . ... 3 Inspectie 5 De Kolonel 7 Vergeven en Vergeten ...... 9 In het garnizoen en te velde . 15 In het Depót 17 'tls nit 23 ■Over de Schelde 25 De geïnterneerden .32 Episode nit den slag bij Zoelen .... 43 In het Zoeklicht 46 In de Loopgraven 52 Aan de grenzen 61 •Om een vlag ........ 63 In Neêrlandsch Vlaanderen I . . . .71 In Neêrlandsch Vlaanderen II 79 Philomène Ongenah ... .... 84 Deur den droad ........ 89 De Electrische dood 92 De menscbenjacht . 96 De Brievensmokkelaar ...... 104 Vrede door Oorlog 110 II ' ■ - • || TUSSCHEN OORLOG li EN VREDE §1| a a o o o □ o DOOR J. ERKENS le Luitenant L. W. o i d a a . j || . . ■ Vh 111 f», É *" P UITGAVE J. J. VAN DER PEUL - YERSEKE [5] TUSSCHEH OORLOG EN VREDE Schetsen uit het Soldatenleven door J. ERKENS le Luitenant L. W. Uitgave van J. J. VAN DER PEUL — YERSEKE KARAKTERSCHETSEN. Inspectie. Een zomersche dag. Half negen. De drukte begint. Schoolgaande kinderen, kantoorheeren, boeren die van buiten komen, venters en allerlei slag volk maken de straten vol. Ook soldaten. Wat moeten die doen zoo op hun eentje of in groepjes van drie of vier ? Korporaals en onderofficieren gemoedelijk in gesprek met minderen, de meesten een sigaar aan. Allen in volle uitrusting. Rol op den ransel, geweer aan den schouder. Ik moet spectie maken, zegt er een. Dat is dan toch anders dan vroeger! Als 't vroeger inspectie was, zag je eerst de witte schoenzakjes, dan eên politiemuts; nu zie je een vollediger* infanterist waar alleen de patronen nog aan mankeeren, en... we zien er nette soldaten bij, veel nette soldaten;* immers dat kan niet minder; een ieder moet dienen tenzij \ hij afgekeurd is. Het volk vormt het leger, velen beseffen dat nog niet. Netjes geschoren en gepoetst zijn ze allemaal, de een wat netter dan de ander. Dat de ransel niet zoo gemakkelijk zit kun je wel merken, enkelen trekken met de schouders en hebben beide handen aan de riemen ; dat hebben ze nog over uit hun eersten diensttijd. Zullen we er eentje nemen ? Ja da's goed. Een troepje trekt een café in. Ik denk dat ze een potje bier nemen. Het drinken is lang niet meer wat het vroeger was. Eenvoudig is dit te verklaren. Toen, in de remplagantentijd, waren hoofdzakelijk in dienst zij die niets beters wisten. Thans is dat gelukkig uit, en zoowel als we in de gewone samenleving allerlei menschen hebben, zoo is het in dienst precies eender en door de uniformen zijn allen gelijk. 6 Dien korporaal ken ik; ja zeker, dat is een koetsier; dat had ik niet gedacht, zoo op 't oog een flink soldaat. Zie je dien soldaat daar ginds ? Diens ouders wonen op een villa. Soldaat is soldaat. Een officier, onderofficier of korporaal moet even zoo goed of nog beter zijn plicht doen als de gewone soldaat. Al zullen ze in het burgerleven niet met elkander verkeeren, de een wellicht in een auto rijden, de andere stratenreiniger zijn, voor den militair zijn ze allen gelijk. Die het netst is, het beste zijn plicht doet, staat het hoogst aangeschreven. Velen onzer hebben die omwenteling mede gemaakt langzaam aan. Kijk, dat zullen ze nooit afloeren, dat leunen op de tromp van 'tgeweer; dat wordt den menschen tot in den treure toe gezegd in hun eersten oefentijd. Alles komt op de inspectie, huzaren, gele rijers, infanteristen. Die behooren allen nog tot de militie en het inspectie maken gebeurt voor den militie-commissaris. Daar is hij, 'tis een generaal. Daar staan de onderofficieren die hem behulpzaam zijn. Aantreden! Men schaart zich zoo ongeveer pp twee gelederen. Nog een paar trekken aan de sigaar, dan het eindje weggooien. (Nog eens spuwen, zelfs in 't gelid, iets wat een soldaat ook nooit afleert). En dan staat alles door elkaar: huzaren, rijers, infanteristen, zélfs burgers. Een nette mijnheer zelfs met een heel net valies. Zeker 't pakje te klein geworden. Daar komt er nog een aan; hij kruipt gauw in 't achterste gelid. Zijn vrouw heeft hem tot hier gebracht en staat nog even te kijken. Een kleine jongen aan de hand. „Papa" hoor ik. «Stil jongen, papa komt zoo". Dan is Jantje weer zoet. Papa moet inspectie maken. Laten we hopen dat papa nooit voor de werkelijkheid zal moeten dienen. Het „wees voorbereid" moeten wij echter steeds indachtig blijven. A. Pietersen, P. Jansen, R. Laanen, en achtereenvolgens roept een onderofficier de namen af van degënen, die zich moeten melden. Dan uitpakken, of alles present is en in orde gehouden, met het zakboekje vergeleken. 7 De meester geweermaker kijkt 't geweer na. Ongeveer allen hebben hun spullen wel in orde. Het plichtbesef, dat ze in hun eersten diensttijd leerden, is hun bijgebleven. Zelfs in burgerbetrekkingen is men tegenwoordig dikwijls beter gediend van iemand, die in militairen dienst geweest is, dan van anderen. Ongetwijfeld heeft de militaire dienst, behalve het klaarstoomen voor soldaat, ook een opvoedende taak. Een goed soldaat, een goed burger. Uitzonderingen bevestigen den regel. Als de inspectie is afgeloopen, ja dan springen er enkelen wel eens uit den band. „'t Zit er op voor een paar jaartjes, zullen we er eentje nemen?" De verstandige man gaat naar huis en naar zijn werk. 't Gaat met het afgaan na eersten diensttijd precies zoo, en onze buren kenden dat ook. Dat ook dit weldra tot het verleden moge behooren ! De instructie gedurende den eersten diensttijd vindt ook hier wederom een vruchtbaar arbeidsveld. Zoo wordt jaarlijks een onderzoek ingesteM, om als het noodig mocht zijn — wat geen van ons zeker ooit zou wenschen — wij niet alleen de militie en landweer op papier hebben, doch behoorlijk uitgerust, gereed om onze onafhankelijkheid of onzijdigheid te handhaven, of onze nationaliteit hoog te houden. Wees gereed! De Kolonel. Het vertrouwen in den meerdere, in onze aanvoerders en voorgangers, is een hoofdfactor voor het slagen van een oefening, van een onderneming, van een werkelijken oorlog. Wij verwachten, dat hij kundig, is en welk een ontzag boezemde ons de kolonel in als hij zijn divisie-commandant rustig en met beslistheid antwoordde, als het ons bleek, dat zijn meening de goedkeuring had van den generaal, 8 dien wij als een uitstekend aanvoerder door anderen hadden hooren roemen En wij volgden zijn voetsporen; kort waren alle bevelen ; niet veranderen ; te voren met zorg en toch niet angstvallig overwogen; soms snel, daar de gevechtsomstandigheden zich wijzigen. En dan het vertrouwen in zoo'n overste, als hij bij het gevechts-exerceeren zelfde plaats inneemt, die hij hebben moet. En nogmaals nader aan hem verbonden door vertrouwensbanden als hij na afloop zijn welgemeende goedkeuring te kennen geeft, doch de zeer gegronde opmerking maakt, dat getracht moet worden nog meer stilte in de gelederen te doen zijn. Dit alles op een kalmen, eenvoudigen toon geuit, doet de opvliegendheid van een majoor-bataljonscommandant in de schaduw staan. En dan in het gevecht. Natuurlijk stijgt hij af, de gevechtsomstandigheden brengen het mede, met kalmte volgt hij nu de achterste linie en hij legt zich plat op de heide, om zelf de bevelen per telefoon aan de hem toegewezen artillerie te doen toekomen. En de tirailleurs doken weg, legden zich plat, want de kolonel ging voor. Wij deden allen ons uiterste best bij zoo'n voorbeeld van militair plichtsbesef. Er is meer. De kolonel had een modelkraag, en ik kan haast zeggen een gewone tuniek aan. En de generaal niet minder. Dat staat vlugger. Net als de gewone soldaat is hij gekleed. Alleen de onderscheidingsteekenen van zijn rang, doen hem kennen. Welk een vertrouwen boezemt ons dat in. Het regent dat het giet, we hebben het ongelukkig getroffen, doornat zijn we, en nog een heel eind hebben we te marcheeren. Maar dé kolonel wordt ook nat. En hg laat zijn mantel opgerold zitten en hij galoppeert zelf naar den staart 'der colonne en neemt de menschen op. En hij kan er van Verzekerd zijn, dat ze niet zullen mopperen. Als vanzelf staat men stram in de houding tegenover zulk een kolonel. En toch hoe eenvoudig is hg te velde. Ik zie hem waarempel een groote houten pijp rooken, heel gewoon, alsof hij ook soldaat is, en bij een rnst ligt 9 ook de kolonel languit op één zij in het gras en neemt ook zijn rust, om straks weer alle zorg aan de leiding van het geheel te besteden. Wij leerden den kolonel het best tyj de oefeningen kennen. Op het rapport hoorde hij de menschen aan, gaf hij vaderlijke vermaningen. Ja, we konden het zien op een afstandje, al is het wat onbescheiden. En toen wij hoorden, dat onze kolonel als gewoon soldaat was in dienst gekomen, toen hadden wg respect voor den aanvoerder, die helaas reeds het volgend jaar met pensioen den dienst zou verlaten. Hoe steekt daarby af het opvliegende en steeds mopperende karakter, het slecht onderlegd zijn en het weifelen van een aanvoerder. Als men zoo'n kolonel gekend heeft, ergert men zich toch aan schoenen met strikkeD, naar parfum ruikende, met centimeters hooge boorden aangokleede militairen. Netjes is wat anders. Als een kolonel, na zooveel dienstjaren en ervaring, zyn verdienden rang met zooveel eenvoud draagt, dan steekt daarbij af het opgeblazens en aangekleede. Dat mag niet voorkomen, wil van een aanvoerder het vertrouwen uitgaan als hierboven geschetst. Qjj kunt ook als korporaal vertrouwen inboezemen en ik zag menig waardig voorbeeld. Vergeven en Vergeten. We zyn in het laatst van Augustus 1914. Onze compagnie ligt met nog drie andere in algemeené reserve te N. Daar we al een dag of acht in de plaats zijn, beginnen we aardig met de gemoedelijke Limburgsche bevolking op te schieten. Het is er goed. Een glas melk voor 3 cent, de eieren 3 cent, en vriendelijke menschen in 't geheele dorp. 10 De dienst was niet te zwaar. Wel dageljjksch „uitrukken" met de rol op, maar och, daar gewenden we al aardig aan. Meest een leuke compagnies-oefening, zoo een waarbjj je nog eens echt kunt vechten, attaqueeren en elkaar verschalken. Het eten was best. De „soep", de beroemde, was heel goed. Maar één ding was niet goed. We kregen slecht brood in dien tijd, beschimmeld. De een zei hèt lag aan de lange reis, de ander meende het kwam doordat het in zakken werd vervoerd, maar met dat al had de fourier niet anders dan verbrokkeld en beschimmeld brood en menigeen zal gedacht hebben, al zei hij het niet: eet dat zelf maar op, vooral daar het naaf ieders bescheiden meening wel anders kon. Gelukkig veranderde dat later. Het was dan op een mooien Augustus-avond, dax langs den slootkant te N. een vijftal infanteristen van onzé compagnie languit lagen en hun pijpje rookten, al pratende over den oorlog, over thuis, over den dienst, over alles en natuurlijk ook over de slechte „kug". Daar nadert met langzamen, loggen klompentred een opgeschoten boerenjongen, met onder eiken arm een rond versch gebakken wittebrood, zooals de brooden, in die streken zijn. Angstig voor de soldaten komt hij nader en sufferig en onnoozel kykt hij nieuwsgierig naar onze Jantjes. Helaas zouden N.'s bewoners ervaren, dat ook Hollandsche soldaten voor een kleintje niet bang zijn en vriend en vijand respect moeten hebben voor hun eetlust. Natuurlijk maken onze landsverdedigers een praatje. „Waar ga je heen ?" „Ig goan noar hoes", zegt onze klompen j ongen. „Zeg, je mos ons dat brood geven, wij lusten het wel en we hebben honger", (n. b. ze waren èn moe van den marsch èn moe van de uienrats). „Geef maar hier". Nooit geen soldaten gezien, al veel gehoord van Luik en België en oorlog Het klonk als een bevel en zwijgend gaat het heerlijke, Limburgsche, ronde wittebrood over in de lang 11 uitgestrekte soldatenbanden en met een „merci, jong, jij bent de beste, loop nou maar door", klompert onze boerenjongen, angstig verder, misschien nog blij, dat hij er zoo afkwam. Ik had op een afstandje het tooneeltje wel gezien en zag ook hoe ze het heerlijke brood in stukken sneden, onder elkaar verdeelden, opsprongen en hard wegliepen, natuurlijk om het brood op te bergen in den eetketel of misschien ook om het dadelijk op te eten. met welke infanteriemanoeuvre al direct een begon, doch ik kon niet denken, dat die overwinning behaald was met zooveel krijgskennis. Ik zou het spoedig weten. Een paar uur later komt een soldaat naar me toe met de boodschap „luitenant hier is een jongen, dien hebben ze zijn brood afgenomen en nu wordt hij door zijn ouders hierheen gestuurd om den overste te vragen hem het brood terug te geven." Te velde moet je voor alles en nog wat optreden. Ik begon dus mijn verhoor. Hoe kwam dat jongen ? „Euverste", het schreien stond den klompenjongen nader dan het lachen. „Euverste, ze hubben mich dat broid afgenomen, ze haWwen honger sagte ze en toe hubben ze het broid mitgenomen". Ja maar jongen, dan had je het niet moeten geven, dat is niet slim van je hoor; en heb je het nou gegeven of hebben ze het je afgenomen ? „Ze sagte ig mos heur het broid geve en toe hub ig het gedaan en toe zijn ze wegeloupen." Ik bemerkte al ras, dat het gedeeltelijk zijn eigen schuld was dat hij nou hier stond, hij was een beetje sullerig; maar er moest recht gedaan worden. Wat kost dat brood jongen ? „Dertig centen euverste en moder hauw gesagt ig mot et terukhoalen". Goeie raad was duur. Weet jij er wat van B ? vroeg ik den soldaat die er bij stond. Ja, ik heb de G. wel met een brood zien loopen dus die zal er wel meer van afweten. Goed, ik betaalde den jongen dertig cent en met een „dank oeh euverste", klompert hij weg. Ik dacht er echter niet aan de zaak zoo te laten zitten en zon op een middel om 12 hen eens gevoelig te trakteeren. O ja, ik had het schriftelijk kunnen rapporteeren met het gevolg, dat bij het onderzoek misschien de een nog al harder gejokt zou hebben dan de ander, en waarbij weer enkelen een lettertje bij kregen op hun strafregister. Misschien was hier ook de groote sukkelachtigheid van den boerenjongen in het spel en het geval meer te beschouwen als een flauwe aardigheid. Een gelukkig toeval kwam me in deze zaak te hulp. Uitrukken ging niet, omdat het regende. Dan is het een toer de menschen bezig te houden. B. wil jij even de sergeant van den dag bij me roepen. „Jawel, Luit." Met het oog op den regen zal ik vanmiddag in het bovenzaaltje hier een voordracht houden over den oorlog, wil je dat bij de compagnie bekend maken ; allen moeten present zijn. „Goed Luit. ik zal er voor zorgen." Om 2 uur waren allen present. Ik klim op het tooneel en zeg dat allen kunnen gaan zitten en hun pijpje aansteken. Nou dat doen ze graag. En ik begin te vertellen van den oorlog in het algemeen, van het volk, dat zooveel lijdt onder den oorlog, door verbranden, requisities enz. enz. Ik heb dat wel eens meer gedaan, zoo met mijn mannen gepraat. Dan haal ik voorbeelden aan en ik vertel hun van heldenmoed, van ridderlijkheid enz. enz. En dan opeens draai ik om en zeg zoo ongeveer : „zoo moeten wij ook doen in een oorlog en ook gedurende de mobilisatie, die we zullen hopen, dat zonder oorlogvoeren afloopt. In alles de ridderlijkheid betrachten. Als we fouten begaan hebben, die erkennen, er rond voor uit komen als mannen en ons niet trachten te verschuilen achter uitvluchten". Niemand snapjt waar ik heen wil en allen denken het hoort zoo bij de voordracht. „En ook niet de bevolking lastig vallen, vooral niet hulpeloozen. Ik. weet wel, dat gij n daartoe niet zult leenen en allen zult medewerken om er voor te zorgen, dat ook de burgers goed voor ons zullen zijn. Toevallig hoorde ik daar een voorval van, maar ik denk dat 13 het op een vergissing berust en het meer een aardigheid was" en ik vertél het voorval met den jongen eenigszins in het dialect, ook dat ik den jongen betaald heb, en dat ik niet zal vragen wie er bij waren, maar dat ze uit zich zelf wel mij dat geld zullen terugbetalen, zoo ridderlijk zullen zijn. „Ja, ik was er bij luitenant", roept er een, „ik ook" zegt een ander schoorvoetend. „Ja, ik dacht het wel", zeg ik zoo „dat jullie zelf die zaak zoudt willen oplossen." Na het geld geïnd te .hebben, zeg ik. „Nou ik vind het ridderlijk, dat jullie er zoo voor uitkomen, dat moet ook van mannen en we zullen alles maar vergeven en vergeten". Het was een les voor de betrokkenen, de compagnie en voor mij ... zij bewees mij, dat onze jongens nog zoo kwaad niet zijn. IN HET GARNIZOEN EN TE VELDE. □ □ □ In het Depot. Nadat ik van 1 Augustus tot 22 October 1914 mijn diensttijd grootendeels aan de grens had doorgebracht, was ik plotseling op 22 October naar huis gezonden ten einde mijn burgerbetrekking weder op te nemen. En zoo is het dan te verklaren, dat ik op 1 Januari 1915 op mijn burger-gemak de krant zat te lezen, en eens naging de officieele comminiqué's die in die dagen geen groote veldslagen aankondigden, maar alleen spraken van 200 M. loopgraaf gewonnen hier, 300 krijgsgevangenen daar enzoovoorts. Oeen Napoleontisch vechten dus, maar gevechten zooals in den Boerenoorlog. Waar het einde zal zijn ? Wie zal het ons zeggen? Maar men kan er ,van verzekerd zijn, als men zoo aan den gang blijft, zal het lang, zeer lang duren eer een der partijen vernietigd is, en ik meen dat dit toch de opzet van eiken oorlog is. Zooal niet materiëel vernietigd, dan toch moreel, zoodat een der partijen moet toegeven in te stellen vredesvoorwaarden. Ik las dan in de krant en zei zoo bij me zelf: 't Kon nog wel eens Nieuwjaar worden eer 't afgeloopen is, — toen om den elven een telegramlooper belt. Een telegram. „Opkomen". Ja, opkomen en terstond. Zou ik dan toch weer soldaat worden ? Zou 't oorlog worden ? Zou ik nu nooit meer terugkomen en stonden de kansen slechter dan op 1 Augustus ? Toon ik in October huistoe ging, was ik bij het regiment afgevoerd en administratief overgeplaatst bij het depót. Ja, ik had vroeger ook wel geweten dat er een depot was, maar ik kende het niet anders dan administratief. 18 Ik dacht me dat zoo iets als honorair lid van een vereeniging; 't zou me anders voorkomen. Na mijn zaken geregeld te hebben en na enkele korte -afscheidsbrief kaarten aan bekenden, nam ik den trein om nog dienzelfden avond het depot te bereiken. Het depot, niet van het regiment, neen van de brigade Te D. stapte ik uit en ik bemerkte direct dat ik in het depot was; want een net gekleede sergeant met ons regimentscijfer voor de nieuw-model pet, stond op het perron. Ik wist geen weg en dan in den avond in een "vreemde stad; maar als men aan de grens geweest is, frlijft er iets inzitten van requireeren. Je vordert alles en •een ieder op en op een zachte manier lukt dat heel dikwijls. Ik requireerde dus een voorbijganger en vroeg den weg naar de kazerne. Ik had de eer 's mans gezelschap tot aan de kazerne te -deelen} want „hij moest toevallig toch ook dien kant uit". Het doet je wel vreemd aan als je uit het Zuiden of Oosten komt en je treft in zoo'n echt oud-Hollandsch stadje •de vele grachten; dat is iets typisch Hollandsch; overigens was 'ter erg kleinsteedsch, kleine, nette winkeltjes. Veel boekwinkels. Is dan ook een studentenstad. Aan de kazerne natuurlijk niemand meer aanwezig; dan den volgenden dag maar melden. Hotels zijn er ook in overvloed, allemaal van wege de studenten. 'tEen staat in nauw verband met het ander. Na me den volgenden dag, ter plaatse waar zulks behoort, gemeld te hebben, wordt ik aangewezen bij de recraten-opleiding te blijven. 'tZijn menschen van de lichting 1915; je kunt het zien aan de stijve houding. Ze zijn nog groen in vele dingen. Opmerkelijk is wel, dat de meesten uit dezelfde stad •of nabijheid daarvan komen. Van een sectie bijv. was het voorste gelid Bredanaars, het achterste gelid Tilburgers. De eerste bewegingen leeren vlug en de jongens zijn van goeden wil: Veel kan hiertoe bijgedragen worden door 19 de instructeurs en het ware, geloof ik, zelfs gewenscht, speciale onderofficieren-instructeurs voor de depóts aan te wijzen, omdat de recruten in den kortst mogelijken tijd afgeëxerceerd moeten zijn en gereed om naar het veldleger, naar het front te kunnen vertrekken. Gebrek aan onderofficieren is er anders niet. Een paar honderd zijn er wel aanwezig. Maar dat is dan ook een noodzakelijk ietsom in tijd van oorlog te kunnen aanvullen de gesneuvelden, gewonden en zieken. Op een morgen rukten we uit met twee secties onderofficieren, die dus eenvoudig meemarcheeren als soldaat, wat zeer zeker lang niet prettig is, maar wat nu eenmaal de omstandigheden medebrengen. Overigens zijn er ook andere manschappen, van delichting die gedeeltelijk naar de landweer is overgegaan, zieken enz. Dus van alles wat. En al deze menschen, waarbij nog komen het Instructie-bataljon en het reservekader moeten worden beziggehouden. Daartoe is dan ook een programma samengesteld ; en officieren, die volgens de indeeling tot het depót behooren, of wel wegens ziekte of om andere redenen, zooals met mij het geval is, bij het. depót zijn, worden met de leiding belast. Er is dus werk genoegd ofschoon dat werk hemelsbreed verschilt met de diensten bij het veldleger. De administrateurs hebben het zeer druk en het is een voortdurend komen en gaan van officieren, onderofficieren en manschappen. Daar moeten telkens de noodige papieren voor worden opgezonden en correspondentie gevoerd worden. En in dien tusschentijd moeten allen worden beziggehouden. Van den oorlog merk je hier absoluut niets; 't ia volle vrede en het depót is dan ook een zuivere afspiegeling van een garnizoen in tijd van vrede. Indien men er echter bekend is, weet men dat daar rusteloosgewerkt wordt aan het gereed maken en gereed houden van kader en manschappen om in tijden van hoogen nood of bij ziekten enz. te kunnen aanvullen en dit is zeer 20 zeker een hoogst noodige en nattige Iegerinstelling die wij trouwens in alle landen kennen. Opmerkelijk kwam mij voor het groot aantal vrijwilligers voor het Instructie-bataljon; het I. B. zooals het hier heet, is van allerlei slag en leeftijd. Wij hebben in de bladen wel gelezen van Duitsche en Fransche vrijwilligers van 14 of 16 jaar. Welnu ik zag er hier verschillende van lö1^ jaar, dus jongens nog. Een er van, die me nog een echte jongen leek, stond de uniform heel kranig en' hij was vlot in zijn antwoorden ; er zat wel iets in. Dus ook bij ons leger hebben we jongens en, hebben we dan nog nooit de jonge matroosjes van de zeevaartschool gezien ? Op een morgen zie ik in de kazerne enkele nieuw-modelpetten met oranjebanden. Het waren een paar leden van den vrijwilligen Landstorm nit Groningen. Uniform zelf bekostigd. Ze waren zich komen aangeven voor het I. B. en verlangden er naar, in dienst te blijven En nu wil men nog beweren, dat ons volk niet militair is! Ons volk is militair, wordt militair van lieverlede. De idee gewapend te zijn, gereed om af te weren, zonder een oorlog te willen, zelfs een oorlog te haten, dringt hoe langer hoe meer tot ons volk door, tot heil van ons volk, tot behoud onzer zelfstandigheid en behoud van den vrede, waarvoor allen gaarne, zij het ook lang, willen dienen. Eén ding houdt ons nog steeds bezig, en in dat opzicht zal een uitweg gevonden worden en moeten worden, wil men van een weerbaar Nederland kunnen spreken. Het is dat er nog velen zijn, die niet daadwerkelijk of indirect aan de landsverdediging deelnemen. Waarom zie ik hier een vrijwillige Roode Kruis-afdeeling, ge-uniformeerd, met het Roode Kruis op den kraag en voor de pet, en elders niet ? Is het dan niet een hoogst nuttige instelling ? Kunnen er zich niet andere dingen voordoen dan oorlog, waarbij zoo'n geschoolde afdeeling nuttig kan zijn ? Zijn Maastricht in het begin van den oorlog en Rozendaal bij den val van Antwerpen geen leerrijke voorbeelden voor hetgeen ten 21 opzichte van hulp verleenen gereed moet zijn, geschoold moet zijn ? O neen, ik weet het, hoe Noordelijker men komt hoe minder men bemerkt van oorlog. Edoch, nooit zal ik den aanblik vergeten van het Zuiden van ons land, toen wij in de eerste dagen van Augustus van Den Bosch naar het Zuiden reisden met het bataljon. In Eindhoven begon het al; op villa's en kloosters woei de Roode Kruis-vlag. Het teeken dat men gereed was, stations, liefdehuizen, ingericht met bedden en al. Van Eindhoven in de richting Weert overal langs de spoor gebouwen ingericht voor het Roode Kruis onder deskundige leiding, ziekendragers, verplegers, verpleegsters; in Den Bosch een zelfde idee. Dan verder Zuidwaarts, op eiken kerktoren een nationale N vlag. Geen vlaggevertoon als op Koningins verjaardag, maar een halt voor mogelijke gebeurtenissen. Nooit zal de beteekenis onzer vlag zoo zijn uitgekomen als thans. Ik trof hier ook enkele manschappen en onderofficieren aan, die met mij aan de grens gediend hadden. Waar of ze het liefste waren ? Aan de grens natuurlyk. En toch is het daar zwaarder dienen, wacht op wacht, in alle weer, maar . . . „je weet waar je voor staat", ziedaar het antwoord dier eenvoudige soldaten. Hier voelt men dat niet zoo. Dat de soldaat hier verwend wordt, kan ik echter niet zeggen. Kribben zyn ook hier onbekende grootheden, een stroozak op den planken vloer, dat is de zeer primitieve rustplaats. Alleen het leven is er veel geregelder. Hoeveel nachten hebben we aan de grens niet wakend doorgebracht! Hoe dikwyls niet onverwacht opgebroken om weer'te verhuizen. Je moet het nemen zooals het is, maar meermalen kwam onze compagnie ons voor als een reizend circus O ja, het leek er veel op. Dan waren we in dit dorp of deze stad, dan weer in een andere plaats. Telkens onze keukenafdakjes maken, de paarden van de compagnieskar, keukenwagen en proviandwagen afspannen, dan weer aan- 22 spannen. Maar je werd er aan gewend en in dit opzicht waren we al goed gedrild. Altijd sliepen onze menschen op de lange veeren (stroo) en als er toevallig al eens een paar ingekwartierd werden, konden ze eenvoudig niet wennen. Bord en vork zijn middeleeuwsche instrumenten geworden, lakens heb ik aan de grens nog nooit gezien, wel paardendekens en ook wel gewone dekens. Soms twee, meestentijds een. De soldaat aan de grens heeft ook een hoofdkussen. Het slimste echter is dat hij dit altijd mee moet sjouwen. Zijn gepakte ransel, zijn ezeltje zooals hij het noemt, dient hem 's nachts tot rustplaats van zijn soldatenhoofd. Hier in het depot hebben ze echter, o ongekende weelde, een hoofdkussen van lange veeren. Q-ij, die het soldatenleven niet kent, beseft gij wat het zeggen wil voor onze neutraliteit te waken, beseft gij wat daar gedaan wordt en gemist wordt door vele duizenden onzer ? Werkt dan mede, doet er niet toe in welk opzicht, blijft niet achter, om biertjes te drinken, uit te gaan, toekijkende, maar werkt mede. Vormt vrijwilligers-afdeelingen met automobielen, fietsen, paarden, vormt Roode Kruisafdeelingen, zorgt voor lectuur voor een u bekende groep, helpt de algemeene weerbaarheid verbreiden, werkt zeniet tegen, ijvert voor een spoedigen vrede; maar doet wat, waar zooveel duizenden zooveel missen, maanden van huis zijn, uit den huiselijken kring gerukt, in maanden niet uit de kleeren komen, ter wille van een vrede, van een zelfstandigheid, die toch allen dierbaar moet zijn. En zoo ben ik dan in het depot, wachtende tot een order mij naar elders zal zenden, en werkende aan een onderdeel onzer gemobiliseerde weermacht. 'tl s uit We hadden het ons gezellig gemaakt in het kamp. Het -was een heerlijke voorjaarsdag geweest. Geen windje stond er aan de lucht. Een paar tafeltjes en elk een stoel hadden we buiten gezet. Het was te heerlijk buiten, dan dat we in onze planken cantine zouden blijven zitten. — Het doet me zoo denken aan Celebes, begon onze luitenant-adjudant, de vroolijkste van ons allen; daar kon je ook zulke avonden hebben, heerlijk. Maar niet altijd waren ze zoo gezellig als hier. — Hoe zoo ? vragen we. — Nou je zit er soms maanden lang alleen met je patrouille in de rimboe of in de bosschen en dan kom je weer eens een oogenblikje thuis. — Ben je lang op Celebes geweest, vraagt de majoor. — Twee en een half jaar, majoor. — Daar ben je ook gewond, is het niet ? — Ja, majoor. — Een kogelwond ? — Neen, majoor, een steekwonde. Dat was zoo. — Met spanning luisterden we naar onzen verhaler. — Ik was op patrouille. We waren op zoek naar een vijandig hoofd. De spits was vooruit, we kwamen juist aan een vooruitstekende punt van een hoogterug. Ik zou even op den hoek gaan kijken om het voorgelegen terrein te overzien. Alles gaat goed. Ik keer terug naar de patrouille, die een paar pas van me af halt heeft gemaakt. De man, die me steeds volgde, was vlak bij me. Ik spring van een kleine hoogte in het gras, voel plotseling een hevige pijn en kan niet verder. Wat is er, luitenant ? vraagt de soldaat, die vlak bij me is. — Ik weet het niet. Mijn voet, mijn voet! De onderofficier laat onmiddellijk halt maken en het terrein afzetten. Ik kon niet meer op mijn beenen blijven -24 staan. En wat bleek nn ? Er was een rantjoe, dat is een bamboestok met spitse punt, die in het vuur gehard en dikwijls nog vergiftigd is, door mijn schoen in het been gedrongen. Ik leed vreeselijke' pijn. Nog hoor ik den korporaal-ziekendrager zeggen: 't Geeft toch niks meer; de luitenant is er geweest; er is niks aan te doen. Men verbond me en ik werd op een tandjoe gelegd, een soort brancard, van bamboe-stokken gemaakt. De patrouille keerde terug naar het bivak. Na een paar dagen kwam eindelijk een dokter aanzetten. De korporaal-ziekendrager had intusscheu den rantjoe uit mijn been getrokken en een verband gelegd. De dokter completeerde toen het werk. Ik hoorde later van hem, dat hij er nog ernstig over gedacht heeft, den voet af te zetten. Ik heb het ding nog thuis; het is wel zoo lang (een d.M. of drie) Toen kwam een pijnlijke tijd voor me aan. Als ik niet wilde dat het been stijf bleef, moest ik dagelijks gemasseerd worden en gymnastiek met het been maken. Al dien tijd was ik thuis. Ik ben toen opgepast door een dwangarbeider. De man had nota bene veertig jaar gekregen voor een moord. Ik heb nooit betere oppasser gehad. Het was een Javaan. Nu wilde het geval dat mijn vrouw een baboe had, wie al ras het hof werd gemaakt door den oppasser. De meid was echter niet van sinjeur gediend en zoo hoorden we dan ook wel eens gekibbel en gekrakeel in het achterhuis. Op een gegeven dag begint het me te vervelen ; het moest nu maar uit zijn. Ik roep den vent hij' me. Ik gaf hem een geducht standje en ik zeg hem, dat ik er nou genoeg van had en dat het nu uit moest zijn. Geduldig hoort hij me aan. Toen ik uitgesproken was, zei hij : „'t is uit". Des avonds zitten mijn vrouw en ik in do warande, net zoo'n avond als nu. Daar hoor ik een gestommel achter ons, net of ze tegen den muur kloppen. Mijn vrouw zegt: Wat is dat toch? Ga eens kijken, maar neem je revolver mee. Ik zeg: Mensch, wat ben je toch bang! 25 Zeker die vent weer aan het herrie maken. Ik zal wel eens kijken. Ik ga het zijvertrek in. En jawel hoor, hij had zich aan een spijker opgehangen en nu slingerden zijn beenen tegen den muur. Ik nam een stoel en sneed hem direct van het touw en na een poosje had ik hem weer bijgebracht. Toen kreeg ik nog verwijten van hem, dat ik een ondankbaar mensch was. Hij had toch gezegd dat het uit was; hij was bijna uit zijn Inden verlost geweest en nu had ik hem weer laten leven I Den volgenden dag vertrok sinjeur en was ik van die ellenden verlost. 't Was uit. Over de Schelde. Ik kende Zeeuwsch Vlaanderen wel. Ik ben er eens doorgereisd om enkele jaren geleden over Brugge naar Gent te sporen en de wereldtentoonstelling te bezoeken. Door omstandigheden ben ik toen over Brussel—Antwerpen weer naar Holland teruggekeerd. Ik kreeg toen een indruk van Vlaanderen, die mij lang zal heugen en die zich thans scherper afteekent nu Vlaanderen sinds den val van Antwerpen (9 Oct. '14) het tooneel is van krijgsgewoel, verwoesting, ellende. Het zijn vruchtbare gouwen, gelegen tusschen de zee en de Schelde, landbouw, nijverheid, spoorwegen en het was goed gezien, te Gent een tentoonstelling te houden. Niet omdat Gent gemakkelijk te bereiken was, maar als gelegen zijnde in een der schoonste en nijverste streken van het thans zoo diep getroffen België, het land van Vlamen en Walen. Ik dacht toen aan alles maar niet aan oorlog. En toch... de oorlog moet toen reeds uitgewerkt en berekend zijn. Ik wist niet, dat ik binnen betrekkelijk korten tijd weder in Vlaanderen zou ag'n en onder zulke omstandigheden. Ik wist niet dat 26 tegelijk in Vlaanderen onze soldaten zouden staan. O, zeker, toentertijd had men mij gesproken van de Belgen en hoe zij ten tijde van den tiendaagschen veldtocht in Zeeuwsch Vlaanderen hadden huisgehouden. Men had mij in Oostburgen Aardenburg opschriften gewezen, die daarop betrekking hadden; maar ik beschouwde het als een sprookje, geschiedenis van lang vervlogen tijden. Men sprak in ons Zeeuwch Vlaanderen van Rouselaere, Brugge, Ostende als te Nijmegen van Arnhem. Men heeft daar familie en kennissen. Vlaanderen, arm Vlaanderen, gij hadt een vruchtbaren bodem, thans vertrapt en verwoest; gij hadt spoorwegen,, waarvan gij thans geen gebruik kunt en moogt maken; gij hadt uw handel, die thans stil ligt; gij hadt uw oteden, die thans doodsch zijn; gij hadt uw taal, die gij thans moet fluisteren. Even over de grens troffen mij de opschriften als„Estaminet" (herberg), „Verkenskoopman" en dergelijke. Ik ben dan in 1914 de Schelde weer gepasseerd en dat kwam aldus: Na enkele dagen in het depot bij de recrutenopleiding te hebben meegeloopen, werd ik belast met de opleiding van een 64 adspiranten-vaandrigs die van korporaal tot sergeant moesten worden opgeleid. Dat gaf werk, druk. Werk. Behalve regiementjes leeren is daar meer werk. "Welk een schoone' gelegenheid onzen toekomstigen verlofsofficieren mede te deelen van oorlog, .van ellenden, van het afschuwelijke van den oorlog, van ons volk, van andere volken, lijdende onder het juk van den oorlog, van de mannen, die mij hun leed verhaalden, van vrouwen en kinderen, die leden, van de middelen, om die ellenden van ons volk verre te houden, van ons leger, van ons volk, dat het leger moet vormen. Op een goeden dag echter kreeg ik bevel met een detachement aanvullingsmanschappen ; dertig in getal, naar Oostburg te vertrekken. Aanvankelijk dacht ik zelf ook naar Oostburg te verhuizen ; alras bleek dat ik het detachement slechts had te geleiden. Ik had spijt, een dag; 27 mijn lessen te onderbreken ; maar een reis naar Vlaanderen leek me toch een afwisseling. Was men vroeger angstvallig, een verlofsofficier met een opdracht te belasten, gelukkig komt men daarvan moer en meer terug en is het vooruitgang te noemen hen te belasten met het bevel over •de compagnie,, bij onderzoek voor krijgsraadzaken als garnizoensadjudant, als bataljonsadjudant bij detachementen ■en opleidingen en het is te verwachten, dat men nog meer partij zal trekken van verlofsofficieren en kader. Na de noodige paperassen ontvangen te hebben; want ik moest met drie middelen van vervoer reizen: spoor, boot en tram, en na een nauwkeurige inspectie vertrok ik dan van D. Een 'soldaat zal geen pakjes medenemen en aldus zijn reglementaire uitrusting bezwaren. Maar moet ik dan den jongen (hij was van de lichting '14), die van zijn moeder nog wat gestuurd heeft gekregen aan eetwaren, gelasten zijn pakje thuis te laten of weg te gooien ? Moet ik dan den soldaat — het had ook een oudere landweerman kunnen zijn — dat benemen wat hem liever is dan het fijnste eten; immers zijn moeder heeft het hem mede gegeven. De zorg van een moeder, schuilt daar niet «chter de kracht van ons volk? En is dat niet voor ons •het behoud van den vrede ? Wat zou hij zeggen van den luitenant, die hem gelastte het pakje van zijn moeder, wie weet met hoeveel zorg ingepakt en bespaard uit eigen mond, •achter te laten ? En is mij de meening van den soldaat niet alles waard? Vormen die soldaten niet den troep, dien ik zal hebben aan te voeren ? Is het mij onverschillig of zij mijn bevelen •uit achting, dan wel met wrok zullen uitvoeren ? Is het tegen de krijgstucht, den man zijn pakje te laten behouden ? het niet te zien ? of het wel te zien en er naar te vragen en als hij dan zegt „dat heeft mijn moeder me nog gestuurd: wat eten en wat schoon goed •omdat ik niet weet wanneer ik thuis kom," te zeggen a't is 28 niks jongens, ik dacht dat het wat van je uitrusting was.,T Dat kon niet tegen de krijgstucht zijn, waar in het Duitsche leger, het gedisciplineerdste der wereld, bij vertrek naar 't front vele soldaten pakjes bij zich hebben, het laatste van hun moeder, hun vrouw, 'hun kinderen en bloemen in de geweerloopen. Ik had aan de spöor den vorigen dag nog gewaarschuwd voor plaatsruimte te zorgen voor 30 man en 2 onderofficieren geleiders. Dat was zeker vergeten geworden; want „ze wisten er niks van." Ik geloof echter dat ze meegekomen zijn, al is het in verspreide orde over den trein verdeeld; want in Ylissingen was „alles present." Een der mannen nam nog een hartroerend afscheid van zijn meisie. Ja oorlog is oorlog. Maar aan de grens heb ik onzen vaandrig wel viermaal op vier verschillende plaatsen van vier verschillende meisjes zien afscheid nemen. Misschien was dit afscheid van den soldaat ook van zijn mobilisatie-meisie... ik heb het hem niet gevraagd ; want „instappen!" en weg ging de trein, Vlaanderen te gemoet. In Rotterdam en Roozendaal moesten we overstappen. Nergens voor plaatsruimte gezorgd ; dan maar verspreiden en atakeeren; ieder een plaatsje opzoeken. Ik heb in den trein al de paperassen nog eens nagekeken, 't Is grijs (soldatenuitdrukking voor erg, bar, slim), 't Is grijs, zeg ik, zooveel papier als bij zoo'n vervoer hoort. Marschorder, .verklaringen, reiswijzer, vervoerbewijzen. 't Is dan ook een heele karwei die dingen in mekaar te pionieren. Vlissingen ! allen uitstappen. Ja, want achter dit land is geen land meer ; niets dan water, water: de Schelde en de zee. De Schelde en Limburg, daar heeft 't nog al eens om gespannen, en wie zegt ons .dat het er nog niet eens om zal spannen ? Het water. Het is een valsche vriend. Het moest ons beschermen en spoelt mijnen aan, waarbij onze soldaten omkomen. Het moest ons beschermen en is oorzaak dat we telkens en telkens op het punt staan, ruzie te krijgen met onze naburen. Het moest ons beschermen 29 en we kunnen het niet vertrouwen. Mijnen moeten we leggen, waarbij onze marine gevaar loopt en waarbij ons volk al mannen offerde; we moeten het water vastleggen met oorlogsschepen, waarop onze mannen wachten tot den vrede, of, waarmede onze mannen zullen begraven worden op den bodem der zee. Maar stille waters hebben diepe gronden en ééns zal het water onze vriend zijn, onze vriend in den nood. Als men tornen wil aan het bestaan van het vrije Nederland, aan ons vreedzaam voortbestaan, aan onze rechten, aan onzen geboortegrond, der zee ontworsteld en op de zee met het bloed onzer voorvaderen vrijgekocht, een vrijheid die wij eerst thans beseffen kunnen. Dan zal het water onze vriend zijn en een bondgenoot sterker dan eenige nabuurstaat. Dan zal het water stroomen van Noord tot Zuid in het hart van het land en wij zullen staan veilig en gevechtsklaar achter slooten en dijken en plassen, en dan zet ik het den dorstigsten indringer „das aus zu saufen." Van Vlissingen af moesten we met de boot naar Breskens, een groot half uur varen. Aan den steiger waar we nog een oogenblik moesten wachten tot de boot gereed was, kwam al direct een jongen naar ons toe: „kwatta meneer." Ook hier dus kwatta, aan de grens kwatta, overal kwatta. Vrouwen, jongens, waar soldaten zijn, zijn kwattaverkoopers. In emmers, in kistjes met de bekende oogen. En ze hebben aftrek ook. Mij verwondert 'tniks dat men ons uitscheldt voor kwattasoldatjes. Meen niet, geachte lezer, dat ik overdrijf of in de kwattafabricage betrokken ben. Na op de boot te hebben plaats genomen en nadat de mannen ransels hadden afgelegd en geweren bijeengezet in 't benedenruim, konden we genieten van een kleine zeereis over de Schelde. Genieten P Als we tenminste niet op een mijn liepen. Nu, we zijn er heelhuids afgekomen en een der mannen zal niet genoten hebben ; want hij was niks lekker. Ik was echter niet bang dat hij ernstig ziek was. 'tls het verschijnsel van zeeziekte. Onze landrotten, 30 vooral onze Noordbranders deugen dan ook niet op zee, op •de hei zijn ze in hun element. We voeren dan de haven van Vlissingen uit. Even buiten de haven draait de boot, om met de bij deze kleinere booten eigen op en neergaande beweging op Breskens aan te stevenen. „Hei jongens, oorlogsschepen", hoor ik roepen en ja daar lagen ze als een muur zoo vast en stil, dwars in de Schelde, als om den weg te versperren. Donkergrijs, enkele kanonnen kon je zien; een paar schoorsteenen en twee hooge masten. Geen levend wezen was er op te ontdekken. Dat leeft zeker binnen in het schip; behalve dan den uitkijk, dien we echter ook niet konden zien. En daar, verscholen in de haven nog een aantal kleinere scheepjes, ook van de marine. Het is lang geleden, dat ik te dezer plaatse een Duitsch -oorlogsschip bezocht. Op de vloeren linoleum, alles blinkend gepoetst, de karabijnen netjes langs de wanden in rekken, alles van ijzer en een verhoogde drempel voor elke deur, om de ruimen hermetisch te kunnen sluiten als er water in kwam. Om den grooten schoorsteen ijzeren cellen en daarin gestraften waarbij een wachthebbend matroos me' gevelde sabelbajonet op en neer liep. En ze hadden het warm om dien schoorsteen. Ze zullen er niet naar verlangd hebben, die Duitsche matrozen om gestraft te worden net als bij ons aan de grens, waar ze het als gestraften dikwijls beter hadden dan als ingekwartierden. Beneden in het ruim torpedo's, gereed om te worden uitgeschoven. Hoeveel van die mannen rusten thans niet op den bodem der zee ? En wat zal het lot zijn van hen, die daar nu de wacht houden op de Schelde en aan de zee ? Doch laat ons hopen, laat ons sterk en eendrachtig zijn, laat ons vooral flink zijn om daardoor misschien den oorlog te ontloopen, die zooveel wee brengt en al gebracht heeft daar... en ik denk aan Vlaanderen aan de overzijde. Dat is voor mij de guide, die de richting van ons streven aangeeft. Laat ons niet afwijken, laat ons niet verflauwen om 31 vertrapt, en geknecht te worden ; om geen eigen baas meer te zijn, om ons te moeten melden enkele malen daags, om uw schrijven en spreken aan banden te zien leggen; ont uw zonen en vaders te zien wegvoeren of te zien neerschieten als vee ; om uw huizen te zien verbranden, om uw vrouwen en kinderen te moeten zien vluchten of bedelen bij hem, die al dat leed berokkende. Wees sterk en luister naar wat ons de Schelde en Vlaanderen leert. Deze en dergelijke gedachten spookten, onwillekeurig in me om. Onze reis ging van Breskens uit per tram tot Oostburg. Veel vluchtelingen zag men in de dorpen,, ménschen die daar ... enkele uren verder in de richting vanwaar ze dagelijks kanongebulder hoorden, hun have en goed, hun man, hun zoon, alles verloren hadden. Moeten wij ons niet verheugen iets voor die ongelukkigen te kunnen doen ? Gezien de modderige kleiwegen in ons Zeeuwsch Vlaanderen kunnen we ons eenigszins denken de ellenden daar aan den Yser door vriend en vijand geleden. Geen pen zal ooit in staat zijn dat te beschrijven, die gruwelen die een vloek zijn tegen de menschheid, dat zoo'n drama kon laten afspelen, waarbij de gruwelen van Nero in het niet zinken. Ik leverde mijn menschen te Oostburg af en bereikte dienzelfden avond nog D., door direct dezelfde reis terug te maken. Op de terugreis kwamen te Breskens nog op de boot een paar luitenants ter zee, die zeker dienst hadden ; want ze hadden waterlaarzen aan en den kijker aan den gordel. Als in een vertelselboek lagen daar de zwarte oorlogsschepen met de matgele lichtjes. Enkele weken later vonden enkele mannen onzer marine hier hun vroegen heldendood. De geïnterneerden. Is men dan nergens veilig? Kan men dan nergens rnstig blijven ? 't Schijnt zoo. Het is een verplaatsen van troepen van en naar alle richtingen. Onze ieeds jaren op papier aangewezen depötplaats moesten wij plotseling verlaten om getransporteerd te worden naar H- We kunnen ons nog herinneren het bestaan van een koloniaal werfdepot aldaar. H. heeft in daie benarde tijden, nu het hier in normale tijden in garnizoen liggende Regiment Infanterie te velde is, twee depóts. Het depót-bataljon onzer brigade en een depót, laat ik het zoo eens noemen, van geïnterneerden. We moesten dan verhuizen. Dat is nog heel wat anders dan bij het veldleger. In mijn vorige opstellen zeide ik reeds dat zoo'n depót • eigenlijk een klein garnizoen in vredestijd is. Het depót is vastgeroest in zoo'n plaatsje. Te velde gelijkt de troep meer op een reizend circus. We zijn er dan ook niet op berekend, ons telkens te verplaatsen. Er zijn geen voertuigen bij dit depót, geen paarden. We moesten dan verhuizen. De soldaten sjouwden de kribben naar 't station, wat een heele consternatie gaf in de stad. Alles werd in spoorwagens geladen, ook wij, en zoo bracht ons een extra-trein naar H. Maar welk een enorm verschil! Hier de zee, hei, bosschen, zand, frissche lucht, een modern ingerichte nieuwe kazerne en een goede oude; ginds grachten, weiland, slooten, klei, modder, mist, regen, bedompte stads- en grachtlucht en een oude kazerne, ld menig opzicht is deze verplaatsing in 't belang van den troep, van de opleiding geweest. Wat die opleiding betreft, men mag ze zien exerceeren onze Jantjes, die nu pas een paar maanden in dienst zijn. Er wordt hard gewerkt aan de depóts, heel hard. En wat zou het niet een gemak zijn als de rekruten, alvorens in dienst te komen, lichamelijk ontwikkeld waren en goed konden schieten! Ziedaar wat we nog moeten hebben. Dat 33 ontbreekt nog. Ik trof er enkelen aan, die zelfs niet over een smal slootje durfden springen. Zoo van lieverlede echter gaan we de goede richting uit. Men kan bijna zeggen : het volk is het leger. De soldaten, het kader, de officieren meerendeels, het is het gewapende volk, geïnstrueerd door de beroepsmilitairen, en daar moet het heen, maar het geheele volk moet daaraan deelnemen. De geïnterneerden. Deze zijn hier vereenigd in een groot kamp. Wat dat kamp nu is, is het van lieverlede geworden onder krachtige militaire leiding. Aanvankelijk warén de geïnterneerden ondergebracht in tenten en meer verspreid in kazernes te K. en hier. Nu zijn al deze menschen, een kleine 8000, hier ondergebracht in houten loodsen en bij bezichtiging "van dat groote kamp is mij de voorbeeldige orde opgevallen. De bewaking van deze duizenden is opgedragen aan een bataljon infanterie (1000 man) en een detachement maréchaussees. De bewaking is niet zoo eenvoudig als men wel denken zou en toch is strenge bewaking noodzakelijk tot handhaving onzer neutraliteit. Ten opzichte van het kamp hebben onze troepen eigenlijk tweeërlei dienst, de bewakingsdienst en de inwendige dienst zou ik het willen noemen. Alvorens echter over het kamp te spreken moet ik u iets anders mededeelen. Wanneer men te H. aankomt treft het al direct, zooveel Belgische militairen te zien; zoo op het eerste gezicht heeft het wel iets van losloopen. De geïnterneerde Belgische officieren, die hun eerewoord gaven, niet te zullen wegloopen (of heet het vluchten?) wonen hier bij particulieren in, hier en ook in het nabijzijnde E. Hen ziet men dus vrij rondwandelen, zij hebben zich al aardig ingeburgerd. Het zal u opvallen aan de met. veel goud overgoten dienstpetten of het een hooge is. Maar kijk goed uit, want de meeste gewone soldaten hebben breede roode biezen aan weerszijden der pantalon en gij zoudt hen allicht voor een Nederlandschen generaal verslijten, als hun voorkomen en hun verdere kleeding u niet 34 duidelijk maakte dat gij te doen hebt met een Belgischen geïnterneerden soldaat. Hoe komen die menschen dan zoo los te loopen ? Wel, zij zijn in het bezit van een permit, dat is een kaart met portret en verdere omschrijving, dio hun doorloopend of tijdelijk toestemming geeft, zich in een zekeren kring vrij te bewegen. Doorloopende toestemming hebben bijv. slagers, bakkers en andere, die door in H. te werken, er nog wat kunnen bij verdienen voor vrouw en kinderen, die ook hier vertoeven, terwijl hun dat werk tevens voor lediggang behoedt. Wegloopen? Waarheen ? Daar behoeft geen vrees voor te zijn. Immers naar België kunnen ze niet en naar Duitschland evenmin zonder eingesperrt te worden. Neen, hoor, 't is zeer nuttig dien menschen op deze wijze ten gerieve te zijn. En de geïnterneerde weet dat permit te waardeeren. Maar behalve de geïnterneerden die hier werken, krijgen anderen ook een permit bijv. om vrouw en kinderen te bezoeken, die hier zijn komen wonen, de oppassers van officieren en voor nog meer gevallen. Ik noemde bakkers en slagers, maar er zijn nog velerlei andere bezigheden. Zoo zijn er ten gemeentehuize geïnterneerden werkzaam. (Allen moeten in uniform zijn). In de oude kazerne is bijv. de bediende in de cantine een Belgisch geïnterneerde. Ik zie hier dikwijls een geïnterneerde met een kar rijden; hij heeft soldatenbroek aan en soldatenmuts op, maar een burgerjasje aan. Ze doen dienst als chauffeur op de auto's, die levensmiddelen vervoeren. Maar er is meer. In de plaats zelf vindt men schilderstukken, goudsmidswerk en figuurzaagwerk alles door geïnterneerden gemaakt. Aan den overweg bij het station woont een photograaf, in de schouwburgzaal spelen dikwijls geïnterneerden, de kaartjes worden verkocht door geïnterneerden. Ik zag een paar dagen geleden een schilder met een Belgische soldatenmuts op, een paar ruiten inzetten. Ik kom in een boekwinkel om iets te koopen. De bediende is een Belg in kantoorjas, dat hoor ik aan zijn: „De cassa is langst hiere". Maar welk een ont- 35 goocheling als hij toevallig die jas los maakt en ik een soldatenjas ontdek. Dus ook al een geïnterneerde. Ik mag wel zeggen: het leven hier hangt zeer nauw samen met de geïnterneerden. H. vaart er wel bij. Nu naar het kamp. De kampplaats zelf is al zeer geschikt; zij diende in vredestijd ook tot kampplaats voor ons leger; er staat dan ook een gebouwtje uit dien tijd, het eenige steenen gebouw, want overigens zijn alle gebouwen van hout. Barakken noemt men ze. Het kamp ligt ongeveer a/i uur van het station, op de heide, dicht bij de spoorlijn van H. naar N. Er loopt een goede weg heen, die bij nat weer echter wel modderig is en die er door het voortdurend automobiolgerrj niet beter op wordt. Rondom het kamp bevindt zich de dubbele ijzerdraadversperring, iets hooger dan manshoogte, enkele meters breed, en daarachter, omsloten door die ijzerdraadversperring de uitgangen en hoeken bewaakt door infanterieposten met geladen geweer, bevinden zich de houten gebouwen en daarin, gevangen als een vogel in een kooi, de geïnterneerden. Wel moet het hard zijn opgesloten te zitten, zonder de eiken mensch aangeboren vrijheid te kunnen genieten. Wel moet het hard zijn die vrijheid maanden lang te moeten missen met nog de grootste onzekerheid omtrent het lot van vrouw en kinderen. Wel voelt men een oogenblik mede met die mannen, die verlangend achter het ijzerdraad naar buiten staren. Zij komen wel eens buiten, zeker. Dagelijks maken ze een wandeling van het kamp door de stad en zoo langs een omweg terug naar het kampHun eigen muziek gaat dan voorop. Maar stel u niet voor een opwekkend militair schouwspel te zien, zooals bij 't uitrukken van onze troepen. Een oogenblik attentie. Het volgende tableau stelt u voor de geïnterneerden op hun morgenwandeling. Voorop de muziek der geïnterneerden. Een tiental hoornblazers blazen geregeld mede, dat hoort zoo bij hun muziek thuis; overigens spelen ze vrij goed op instrumenten, zoo van 36 lieverlede bij elkaar gekregen. Daarachter een gewapende afdeeling Nederlandsche infanterie, bajonet op 't geweer, magazijn gevuld (geweer geladen), dan de geinterneerden, zoo ongeveer met vieren loopend, uit den pas slenterende. Velen op klompen anderen met een burgerpet op, weer anderen een burgerjas aan, een pijp of een sigaret rookende en allen ongewapend, sommigen de handen in de zakken. Deze stoet van een klein 1000 tal, links en rechts geëscorteerd door gewapende Nederlandsche infanteristen, en aan het einde van den treurigen stoet weer een afdeeling infanterie, allen bajonet op, schuift langzaam uw oog voorbij. Aan het hoofd en den staart der colonne, een paar marechaussees te paard. In mijn nabijheid staat een Belgische dame, netjes gekleed en een vrouw uit het volk, ook een Belgische. Zij ontdekken onder de passeerenden geinterneerden hun zoon, een bekende, hun man, ik weet het niet, maar wel zie ik hen weenen op de straat. En weer voel ik met dat arme Belgenvolk de smart van den oorlog, het oneindig wee, over al deze menschen gebracht. Hun huis, hun huisgenooten, hun bezit, de vrede, de vrijheid, alles [hebben ze verloren. En het einde,de redding, de verlossing is nog niet te voorzien. Hoe lang nog ? De geheele wereld vraagt zich dit af en zeker minder niet de geïnterneerden! — Het scherm valt. Het kamp heeft maar één ofncieelen toegang, de hoofdingang. Binnentredende zien we aan onze rechterhand een groote loods, het logiesgebouw voor de officieren van 't bewakings-detachement. Ieder heeft zijn kamertje naar eigen genoegen ingericht. We treffen hier wel veel Indische officieren aan. Aan het einde van dit gebouw bevindt zich de vereenigingszaal voor de officieren. Een tafel met lectuur, enkele stoelen, een paar schilderijen aan den houten wand. Aan denzelfden kant van het kamp bevindt zich het logiesgebouw voor de manschappen en onderofficieren van het detachement, als soldatenkamers ingericht, met kribben, soms twee hoog. We zullen deze gebouwen rechts 87 laten liggen en in de richting van de groote loodsen gaan waar de eigenlijke geïnterneerden zijn ondergebracht. Aan onze linkerhand hebben we verder het wachthuisje (van steen), verder het administratiegebouw. Hier zijn de diverse bureau's en vertoeft ook de generaal-commandant van het kamp. Het is alles heel, heel eenvoudig ingericht. Zelfs het bureau van den generaal heeft iets van een teekenburean in een bouwkeet. Vóór dit gebouw hebben de tuiniers onder de geïnterneerden een tuintje aangelegd, dat in het voorjaar een vriendelijk aanzien moet geven. En zij verdienden daarmede een permit. Een pas om op zekere tijden het kamp te mogen verlaten. Is dat niet rijk beloond ? Is vrijheid of betrekkelijke vrijheid niet het hoogste wat een geïnterneerde verlangt ? Voor we dan in het eigenlijke kamp komen, moeten we een draaihek door, bewaakt door een schildwacht. Om die eigenlijke legerplaats der geïnterneerden is weer een draadversperring en daar binnen een 45-tal loodsen en loodsjes voor allerlei doeleinden; groote loodsen als logies en dan verder, bijv. aan onze linkerhand, een loods als magazijn dienst doende. Aan het hoofd daarvan staat een Belgisch -administrateur. Daar zijn geborgen: brood (onze kug), klompen, kleeding, enz. enz. Rechts het postkantoor. Daar werken Nederlandsche postambtenaren, maar daar assisteeren geïnterneerden (in hun burgerleven postbeambten en ambtenaren in België). Een paar brievenbussen staan er, precies als in een dorp. "Wat meer naar rechts een klein houten gebouwtje, daar is wat te koop. Kom, laat ons deze mannen eens volgen. Er staat een soldaat in het gebouwtje met opgeslagen mouwen en een werkschort voor; hij doet wat irr een papieren puntzakje en strooit er wat over. Zeker oliebollen met suiker? Mis hoor, het zijn gebakken aardappels met zout; voor 5 cent een zakje. Daar zijn ze liefhebbers van, de Belgen. Arme kerels! Zie hem wegsluipen, den gebaarden Belg in soldatenpak 38 op klompen. Hg krijgt 10 ets. per dag. De helft van zijn dagloon offerde hij reeds om een paar gebakken aardappelen machtig te worden. Onder het heengaan eet hij ze op. Dat is zijn genoegen. O, ik begrijp, dat vele mijner lezers niet meevoelen. Men moet soldaat geweest zijn met 10 ets. traktement om een stuiver te leeren waardeeren, d. w. z. zonder bijspringen van pa of ma, men voelt dan wat die arme kerels missen en dubbel erg is het, wanneer die mannen tot op 1 Augustus een goed bestaan hadden. Lezer, zeker het zijn soldaten, maar het is ook het volk in al zijn lagen, dat hier gebukt gaat onder het onnoemelijk wee van oorlog. En ik denk aan die andere duizenden geïnterneerden in de kampen te Zeist, Gaasterland en aan die andere geïnterneerden te Putten, Ede en in andere vluchtelingenkampen, en ik denk aan de duizenden dooden en aan de achtergeblevenen, zwoegende onder het juk van den overweldiger. En ik voel me weer sterk, mee te mogen werken den oorlog verre te houden, dat ongeluk van ons volk te kunnen afwenden. En ik bewonder weer de gelatenheid van ons volk, de vastberadenheid onzer soldaten, die met kalmte den druk der mobilisatie dragen, en weer voel ik met trots Nederlander te zijn. Links domineert de kapper met zijn bedienden, allemaal geïnterneerden. En hij heeft het druk! Voor een paar centen scheren en knippen. Ik meen, dat vele soldaten hun baarden in den oorlog laten staan, het is gemakkelijker. Laat ons deze loods eens binnen gaan, het is de cantine. Een groote ruime loods met houten vloer. Een buffet er in, tafeltjes en stoelen. Enkele zitten te schrijven, zeker naar bekenden hier in het land of op risico naar vrouwen en kinderen. Ook treffen mij enkele ongunstige gezichten, die mij brutaal aanzien. Het zijn jonge kerels, die hun tijd met nietsdoen doorbrengen. Velen zijn er die hier een oogenblikje afwisseling zoeken in hun saai leven. Daar zit een soldaat bij een groote tafel, waarop boeken, tijdschriften, kranten. Nieuwsgierig staan velen de plaatjes 39 te bekijken. Graag zonden ze willen lezen, maar je kunt niet alles doen van een dubbeltje. Gebakken aardappels en een krant dat gaat niet. Koffie, thee, tabak en sigaren kunnen ze hier voor een paar centen krijgen. Een groote afdeeling van de loods dient tot biljartzaal. Een 10-tal biljarten geven weer heel wat afleiding en dat is noodig. Ik moet u nu iets anders vertellen. De speciale zorg voor afleiding berust hier bij den reserve-luitenant der cavallerie B. En dat is „the right man on the right place". Er is hier veel in dat opzicht gedaan. Luister. Er zijn behalve twee groote cantines allerlei spelen als dam, schaak, domino, kaarten, biljarten, een groote loods is ingericht als tooneel aan de eene zijde en bioscoop aan de andere zijde. Dit tooneel is geschilderd en opgesteld door geïnterneerden. Geïnterneerde tooneelspelers (eerste krachten) spelen ; een filmman filmt; musici (ook eerste krachten) maken muziek op piano, vleugel, viool, enz. Er zijn voetballen en een paar voetbalvelden. Er worden matches gespeeld onderling en soms met een club van buiten. Voor 14 dagen was er een wielerwedstrijd buiten het kamp. Eerste klasse renners namen er aan deel. Een honderdtal wielrenners reden mede. Alle mannen kennen den luitenant en vragen hem van alleo en nog wat. Ik heb u reeds van de velerlei beroepen verteld, die tot hun recht komen als schilders (kunst- en huis-) goudsmeden, bakkers, slagers, tuiniers, o. m. maken enkele van zilverpapier heel aardige zilveren zegelringen. Maar laat ons eens een manschappenloods in gaan. Er zijn er zoo een 40-tal. Elke loods is in twee deelen verdeeld door een schot en elke helft weer in bakken links en rechts. Want elke halve loods heeft een gang, en links en rechts daarvan stroozakken voor eiken man en dat alles omsloten door een decimeter hooge plank om alles in de ruimte te houden. Zooals die loodsen hier zjjn, bieden ze werkeljjk een goede gelegenheid om zooveel menschen te bergen. En dat is hoofdzakelijk te danken aan de stroozakken. 40 Waar wij aan de grens ook ondergebracht waren in loodsen, leek het meer op een stal. Immers stroo, los uitgespreid, neemt veel stof op, waarbij nog komt dat de menschen genoodzaakt zijn er in te loopen, terwijl er allerlei: papier, brood, boter, geweervet, modder enz. in het stroo achterblijft. Dat is in deze loods niet het geval. De mannen zijn dan met hnn ligging ook wel tevreden. Ik had gedacht in een benauwd lokaal te komen, maar dat was anders. Het was er friseh. Er ie voldoende ventilatie door luiken en door de reten der planken. Vele mannen vouwen hun stroozak overdag, als ze er niet op liggen te lezen, in tweeën en bevestigen hem met een paar touwtjes of een zelf gebreid net tegen den achterwand. Een zeer voorname factor vormen de klompen. Immers, struikel niet over die klompen. De mannen trekken hun klompen uit om op den stroozak te komen ; dat gaat met schoenen niet en toch is het zoo veel zindelijker. We treffen vele mannen in hun loods aan. Een bankje, een tafel hebben ze zelf van wat ruwe planken in elkaar getimmerd. Een schap, waarop ze hun bezit kunnen bergen, hebben velen zelf boven hnn ligplaats aangebracht. En veel, zeer veel mannen zijn bezig. Vooral de ouderen, zij hebben bezigheid gezocht. Houtsnijwerk is hun tijdverdrijf en er worden aardige dingen gemaakt. Naaidoosjes, portretlijstjes, enz., enz. De een ziet het van den ander, af. Als ze een mesje hebben, een hamertje, wat spijkertjes en een leeg sigarenkistje zijn ze een heelen tijd bezig. Kijk, deze man heeft zijn eigen familie, vrouw en kinderen in eigengemaakte portetlijstjes gezet en netjes in die lijstjes ingewerkt 1914—1915. Wat doet die daar? Wel, hij verkoopt voor een paar centen ledige sigarenkistjes, die hy op een permit medegebracht heeft uit de stad. Een heelen stapel heeft hij bij zich staan, a. h w. een winkeltje in ledige sigarenkistjes. En die daar ? Twee mannen zitten ernstig in een boekje te staren met een cahier er bij. De eene man leert den 41 andere lezen en schrijven. En is deze wat meer, omdat lnj zoo'n fijne pelskraag om heeft ? Neen, kijk maar eens goed, 't is een eenvoudig soldaat, maar hij heeft van een pels van zijn vrouw, die hem zeker bezocht heeft, een hem passende pelskraag gemaakt. Typisch toch, dat doen en laten. Daar is er een op een lichtje wat aan 't koken. Soep ? Weineen, koffie gaat hij zetten en straks drinken zonder melk. En zoo leeft het dag in dag uit, van den eenen dag in den anderen. Deze leest, die schrijft en houdt zijn hand op het geschrevene, alsof het hem te dierbaar is en wij 't hem niet mogen afneuzen, ofwel het is iets, wat niet in den haak is. Wat doen die mannen toch met die houten ramen voor zich ? Wel zij maken allerlei kleedjes, haak- en kantwerk. De een ziet en leert het van den ander. Wel vriend, zelf gemaakt ? Joa Lieutenant, is 't niet skoan ? 't Is werkelijk' een fraai sigarendoosje dat de reeds grijzende soldaat ons toont. „Awel, zijn vrouw en kienders al hier geweest ?" Nee lieutenant, nog nikske nie van vernomen". En ik voel dat het te veel is voor den man, ik voel dat ik' niet veel meer moet vragen, want dat zijn gemoed vol is. Stel u voor, geachte lezer. Hij ziet dagelijks vrouwen en kinderen van kameraden overkomen en ziet hen overgelukkig. Hij hoort of ziet van de zijnen niets en heeft misschien reeds zoo dikwijls geschreven. Arme kerels! Weer voel ik het leed der Belgen. Weer die vergelijking met ons volk. Nogmaals voel ik den noodzaak ons sterk te toonen, te ijveren voor een krachtig Nederland, een gewapend volk, dat in staat zal zijn een vreemden indringer ver te houden, dat geen oorlog maar vrede wil. We zullen de volgende gebouwen en loodsen maar vluchtig voorbij gaan. We hebben dan een badlokaal met een heele machinerie voor de baden, de badkamertjes netjes met planken afgemaakt. Een paar waschlokalen met kraantjes zinken waschbakken en betonnen vloer met 42 afvoergoten. Een lokaal waar de mannen hun linnengoed kunnen wasschen, want dat moeten ze zelf doen. Ja, lach maar, geachte lezeressen. Maar dat deden we in het begin van den oorlog ook zelf. Ik zie me nog met mijn sectie op een Zondag (toen waren alle dagen nog gelijk) in de gracht bij de kazarne in B. de groote wasch doen. Ieder voor zich en daarna de wasch drogen op het gras of aan een een touw. Zoo gaat het ook aan de Yser en zoo ook hier in het kamp A. la guerre, comme a la guerre. We hebben verder nog een paar ziekenbarakken, de latrine en de keuken. De mannen wasschen zelf hun linnen, maar schillen ook zelf hun piepers. Dat gaat echter anders dan bij ons in de kazernes of in de kantonnementen. Hier krijgt elke bak (een man of 10 die bij elkaar liggen) een bon. Op vertoon van die bon krijgen ze hun piepers en die moeten ze schillen. Als ze goed geschild zijn wordt de bon afgestempeld en kunnen ze op die afgestempelde bon des middags hun eten komen halen. Dus als ze geen piepers schillen krijgen ze geen eten. Het middageten is alles door elkaar. Aardappelen, groenten en vleesch. Ik hoor u al zeggen „eiken dag hutspot?" Ja, want het verdeelen in porties geeft een onnoemelijken last. Deze wijze van koken wordt in 't leger meermalen toepepast. Ook over 't éten zijn de mannen heel tevreden. Summa summarum. De mannen zijn tevreden en hier zelfs best tevreden. Er is afwisseling, er wordt gewerkt. Er zijn gunsten. Zij kunnen die verdienen door goed op te passen en verliezen door slecht op te passen. Ik heb een zeer goeden indruk van 't kamp gekregen en ik hoop dat ik, ofschoon lang, niet te lang uwe aandacht voor dezen brok geschiedenis gevraagd heb. Episode uit den slag bij Zoelen. 't Was morgen, — een soldaat weet nooit hoe laat 't is. Appèl honden. Ons regiment had in opdracht voorwaarts te marcheeren, — meer weet een soldaat niet, en hij sloft en sjokt mee. Zijn ransel begint hem te drukken en te vervelen ; zijn armen hangen hem slap langs 't lijf. Enkelen hebben nog een stuk brood in de hand. Droge kuch, och 't smaakt wel als je maar honger hebt. Vier aan vier. Je hebt geen moeite met ze, alles volgt, volgt en volgt. In zijn goedheid en door zjjn gesnater blijft hij soms een paar rotten achter — even herinneren, want ze vergeten 't gewoonweg, en alles is weer op zyn plaats; na een paar honderd meter weer wat achter en zoo sjok je voort, langs landwegen, door heerlgke lanen, langs landelijke huisjes, waar de menschen naar je kijken, je merkt er niks van; voort moet je. Ze hebben een goeie lijn vanmorgen. We zijn in den hoofdtróep, het 3e bataljon is voorhoede. Doch niet lang duurt het, hoogstens een half uurtje — daar hooren we geweervuur, dat niet meer zal ophouden voor de dag ten einde is. Maar we weten het niet, een soldaat weet niets van wat buiten zijn compieis. Ze hadden 'tover koetjes en kalfjes, doch bjj't hooren van 't geweervuur op een 1000 meter afstand ongeveer — uit is 't. Zoo moe als hg is. Hij is nu soldaat. Hij ziet niks van al 't andere wat niet militair is. Daar beginnen ze ook al. Hoor maar, en, ja, links en rechts wordt eveneens geweervuur vernomen. Past er op, de Veld. Een batterij veldartillerie passeert ons in draf; ordonnansen draven langs je heen. We staan links van den weg, in de schaduw. Allen zijn in spanning, geen pijnlijke gezichten meer. „Gek", zegt er een, „je ziet nou geen huzaren meer en gisteren wel", en zijn sectiecommandant vertelt hem, dat die nu op de vleugels werken; hij snapt 'tniet en vraagt hèt later nog eens, en dan begrijpt hij het. 44 Voorwaarts en verder gaat 't onder voortdurend gevuur. „Da's toch niet op ons, want ik zie niks", zegt er een. En er vallen er ook geen. "We marcheeren in bedekt terrein langs boomgaarden. Halt, knielen. Ze knielen, neen, ze gaan zitten op den grond. Green commandant denkt er aan zijn menschen volgens de voorschriften te laten knielen. Ze weten het; 't exerceeren is uit. Doen wat bevolen wordt, dat is hoofdzaak. De compagnie voor ons gaat vóóruit. Onze kapitein staat op, kijkt naar den overste en nou kunnen ze 't zien. Vlak voor ons links en rechts van den weg, a cheval noemt het de luitenant, staat de artillerie te vuren. Beurt om beurt en op commando, dat kan je hooren. De paarden staan meer naar ons toe. 't Begint te spannen. We zien geen overste. O, ja, hij wenkt onzen kapitein; hg is afgestegen. Voorwaarts, jongens, nou wij, en ze dringen elkaar om 't spannende, om ook mee te döen. Twee voorste secties hier liggen, andere twee daar onder luitenant Halen, en ze liggen pal voor den grond, een meter of vier links van een vurend kanon. Ze kijken vooruit, ze zien 't landschap en hooren' vuren, vuren, geweervuur nu tot heel ver, links en rechts, heel ver, en kanonvuur. Pang! Een rilling gaat door de gelederen. Ik kijk, en zie heel verschrikte gezichten; daarna lachen ze. Ze zijn geschrokken van 't kanon, dat vuurde, en als een onweer rolt de knal weg, ver weg. Vlak voor ons een liefelijk dorpje, een kasteel, een brug over een watertje dat we niet zien; prachtig, en dat in den vroegen morgen. Even wijlen onze gedachten bij de natuur, we denken aan huis, en dan denken we aan niets meer dan aan't gevecht, 't vuurgevecht, dat in vollen gang is. Onze kapitein kijkt, achter ons staan nog enkele officieren met gouden kragen. Pang! Weer een rilling. Geen hóoge officieren meer, en onze kapitein moet maar zien wat hij doet, en hij doet wat. Jij, kruip naar achteren, en zeg luitenant H.: „links van deze heg ontwikkelen". De man loopt gebukt en verdwijnt. 45 Dan nog een bevel: de helft van deze sectie mee met luitenant H. kruipen, en nog steeds ligt de kapitein voorwaarts te kijken. Wij mee — achter de heg — met eenen. Door 't water, vooruit maar, en de jongens gaan voort, ^t kan hun niks schelen. Zij denken alleen aan 't vechten, mee te schieten, meehelpen dat geweervuur te verminderen. Wacht even. Zoo, klaar, vooruit. Een mitrailleur wordt tusschen ons doorgedragen, en verdwijnt in de struiken. Waarom P Ach, een soldaat weet alleen iets van zgn eigen afdeeling. Tok, Tok, Tok, Tok, Tok, Tok, een mitrailleur. Een open wei moeten we over, onder mitrailleurvuur ; liggen, en nu kruipen, bevelen onmogelijk. Ze vallen bij dozijnen. Luitenant H. wenkt: voorwaarts. Kan niet, schreeuwt een oude sergeant, liggen en nu kruipen; enkelen bereiken het walletje, waar de onzen in 't vuur zijn. We komen aan, maar velen bleven achter, 'n enkele sleept zich voort. In de sloot klei. Tot aan je enkels ga je er in, geeft niet. Memand zegt wat, je behoeft niks te ■eggen, ze vuren al. Vooruit, recht vooruit, en dan weer bukken. Ze doen 't beter dan je ze 't ooit hebt kunnen vertellen. Links een. riviertje. Aan den anderen oever komen ook de onzen aan. Je zit midden in een ratelend geweervuur, en toch, de man mikt; hij is op en top soldaat. Hij voelt het, hij moet vuren, zelfbehoud. Hij ziet geen landschap meer. Vlak voor een mitrailleur; allen vuren op hem, hg' is onzichtbaar. Duidelijk hooren we uit •dat boschje 'tgeratel, bij tusschenpoozen herhaald; dan plotseling een beWeging van menschen bij dat boschje. Nog eens heftig vuren. Dat is 't momenteel gewichtigste punt. Je ziet ze vluchten, links dringt men vooruit om •direct weer neer te vallen. Artillerie werkt vanuit Zoelen vernietigend op de zich bewegende infanterie. Een tweede poging wordt niet gewaagd. De luitenant ziet wat. Vuren op die brug ginds, en ja, er beweegt wat, we kunnen het niet zien, hij wel met zijn kijker. 700 Meter, roept hij, en 'tgaat van mond 46 tot mond. En we vnren, varen tot alles verslapt en verstompt, maar nu durft niemand wat te doen, 'tis een ijselijk iets niets te hooren dan een enkel schot van 't kanon, en een ver, zeer ver verwijderd geweervuur. Ja, daar komt beweging, rechts op een 300 Meter voor ons, een linie der onzen die zich voortbeweegt met tusschenpoozen. Nu en dan valt nog een schot, rechts wordt 't vuur heviger. Ze vuren op de brug, en wij doen heftig mee. Een prachtig doel: een dringende menschenmassa op een brug; daar zullen er wat vallen. Dan rechts, vlak bij ons, komt beweging: voorwaarts. Liggen blijven hier; niks aan te doen, een voor een gaan ze mee, de een na den ander; er is geen houden aan en je kiest partij en gaat ook maar mee voorwaarts, 't Is nu een heele linie die zich in looppas voorwaarts beweegt; op dezelfde wijze legt zich de linie neer, de een na den ander en nogmaals vuren ze op de brug. Dan plotseling een signaal: afgeloopen: „Tirailleurs weest nu tevreden, verzamelt u op dit signaal." De slag bij Zoelen was geleverd ten gunste van de onzen, dank zij de leiding en den goeden wil der soldaten. In het zoeklicht. Het Ie bataljon links, het He rechts, het Ille met 2 compagnieën, van een ander regiment in het midden, daarachter als reserve. Twee batterijen artillerie bij de reserve. In het dorp 5 K.M. achterwaarts alle treinen aangetrokken. Toevallig had ik deze opstelling kunnen hooren toen de bataljonscommandant aan zijn compagnies-commandanten de opdracht mededeelde. Ik lag op mijn gemak tegen een dijk mijn pijp te rooken. Vlak bij me op den dijk stonden de heeren nog even de zaak te bespreken. Het zou een openlijke verkenning zijn tegen de stelling van den vijand, die daar ergens lag. Voor ons uit waren wielrijders. Cava- 47 lerie was in dit terrein niet te gebruiken, want zoover het oog reikte was het water, water. Alleen de dijken en hier en daar een boomengroep staken er boven uit. Enkele huisjes stonden nog gaaf, doch de bewoners waren reeds lang gevlucht. Reeds des middags was de lucht betrokken en het begon nu te droppelen. Och wat kon het ons ook. schelen of we nat werden of droog bleven of we nu stierven of morgen, het was ons precies gelijk. De oorlog had ons al lang onverschillig gemaakt. Toch zal mij de komende nacht heugen. Het was den 19en Augustus, des namiddags 6 uurAllengs was de regen met stroomen op ons neergekomen. Eindelijk klonk het commando: „de geweren hernemen". Met de kragen van den jas opgezet, deze en gene nog zijn pijpje rookende, voldeden wij aan het bevel. O, denk niet dat wij ooit exerceerden. Wij rookten als we ons er niet mede konden verraden. Op de tenue werd te velde minder gelet; dat kan ook niet. Als je maar wat om of aan hebt en beschut bent. Of je sneuvelt in groot tenue of in je hemdsmouwen, is immers precies gelijk. De 2e compagnie moest verkennen langs den spoordijk 'r een sectie rechts den dijk volgen, die er evenwijdig mee liep. Dat was mijn sectie. , »• „Afmarcheeren". Wij hadden altijd de magazijnen gevuld, dus indeelen. Sergeant M. met 8 man spits, 200 M. voor me uit, als het donker wordt afstand verminderen. Korporaal S. met 4 man in den rug, 100 M. achter. Voorwaarts links en rechts van den dijk. Zwijgend zetten zich de troepen in beweging, den vijand tegemoet. Achter ons aan komt nog een sectie, daarachter nog wat. Nu kan ik er geen hoogte meer van krijgen en moet ik alleen om mijn eigen opdracht denken. In verband met de eigen compagnie de verkenning beginnen. Een afdeeling is telefoondraden aan het leggen, zeker voor de artillerie, alles te voet. Van de wielrijders is niks te bemerken en die heb ik dien nacht ook niet meer gezien. We zullen een uur gemarcheerd 48 'hebben, toen er enkele schoten vielen op ongeveer 300 M. voor ons. „Liggen"! Alles ligt plat. Daar links wordt ook op ons geschoten. Ik laat, om een beetje lucht te krijgen en meer vuur uit te lokken, enkele schoten afgeven, om op die manier iets van de vijandelijke opstelling te weten te komen. Maar wat is dat. Phui, phui, phui, „ophouden met vuren. Niet meer vuren naar links, het is eigen volk." Ik zie het door mijn kijker. „Dekken". Waar is de spits ? Daar, een 100 meter voor me. „Jq" zegt aan den sergeant voorwaarts te gaan." Eenige oogenblikken later geweervuur recht vooruit. Het schemert reeds onduidelijk teekenen zich de vlammetjes tegen een dijk dwars op den onzen, en ja, nu ontdek ik met mijn kijker onder de kruin schietgaten. Verschanste infanterie. „Pang". Daar ter zelfde hoogte als de vijandelijke infanterie een zwaar kanonschot tusschen onzen dijk en de spoorbaan. Nog maar eens probeeren. Voorwaarts. Inmiddels is een sectie van een andere compagnie bij me, die blijkbaar denzelfden kant uit moet, maar nauwelijks hebben we ons een 50 meter voortbewogen of daar begint het geweervuur opnieuw en nu links en rechts van onzen dijk. Enkelen tuimelen achterover. Een paar liggen al beneden aan den rand van het water. Het wordt kritiek. Snel besluiten; voorwaarts kan niet. „Liggen mannen, liggen; dekking maken." Alles ligt plat, de schop komt voor den dag en helaas moeten we op dezen dijk achter elkaar liggen. Geeft niet, kan niet anders, niet vuren, kan niet. In der haast maak ik met potlood een schetsje van wat ik gezien heb en stuur het naar achteren, naar den bataljonscommandant. Verder verkennen gaat niet, terug gaat ook niet, we moeten ons ingraven achter elkaar en afwachten. Bericht sturen is lastig en dikwijls wordt het verkeerd begrepen. Een schetsje zegt veel meer. Ik hoor later, dat mijn schetsje, hoe primitief ook, van groot nut is geweest. Een dijk, een dwarsdijk, de spoordijk, de plaats der vijandelijke infanterie, •de plaats waar het zware geschut staat, de tijd en afstanden 49 even ruw er bïj gezet en klaar is het. Daar lagen we. Ik wijs een paar man aan om de gewonden naar achter te voeren. Om ons heen ratelt en dondert het en duidelijk teekent zich reeds de plaats van den vijand, als dat tenminste de juiste plaats is. Wy bevinden ons dan juist in een halven cirkel. Hoe kan dat ? De vijand heeft zeker schepen en bootjes, die hem helpen. Ook hier zijn we onverschillig. Elk volgend oogenblik kan ons laatste zijn. Ratel maar mitrailleurs, ratel maar. Daar begint onze eigen artillerie ook en weldra zitten we tusschen twee vuren. Hoe komen we er uit ? Seconden zijn uren. De revolverkanonnen van den vijand, die zich, toen de strijd begon, lieten hooren als geweersalvo's, hooren we niet meer, het is een helsch lawaai, het is een hel van vuur, rook, water, jammer. Zoo gaan we den nacht in. Maar nu ook voorwaarts en als katten sluipen We vooruit, nadat ik gecommandeerd heb: ,,Nu vooruit mannen, voorwaarts." Een eindje gaat het. Ze merken het. Vlak voor me lichtjes: geweerschoten, „liggen". Dan weer vooruit. Daar zijn we opeens in een fel licht, „liggen", en alles valt neer. Och, waarom het liggen nog te beoefenen. Een oogenblik kijken we naar het spelen van het lieht langs onzen dijk, langs andere dijken. Hoe prachtig. Als speelgoed vertoonen zich de huizen en boomen. Dan ren ik even naar de voorste manschappen. „Schiet uit dat licht. Toe maar, met een man of drie, goed richten." Weg en alles is weer donker. „Voorwaarts." Weer sluipen We verder, nog geen tO meter, „liggen", daar is het weer. We hebben onze spits al ingehaald. Kunnen niet verder. Hier vlak bij zitten ze. Kijk maar, en ja hoor, zeker een vooruitgeschoven afdeeling, die zich rustig heeft gehouden, begint nu werkelijk te vuren. „Vooruit mannen. Jaag ze weg", en daar sluipen we weer, „liggen". Bijna geen stap kun je doen, of daar komt dat lamme licht weer en nu in den geheelen halven cirkel overal lichten, vuur en donder. Het schittert en bliksemt en sist en spat in het water. Daar een vuurpijl, een honderd 50 meter in de lucht springen ze uit elkaar en dan dalen, een vijf- a zestal sterren ~naar beneden in groene, roode of witte kleuren, aldus ons in een helder licht plaatsende. Het lichten is nu algemeen. Alleen het licht is onregelmatig. Statig zwaaien de zoeklichten langs de dijken, door de lucht. We zien het seinen met zoeklichten hoog in de lucht lichtkogels dalen neer en daar tusschen door ratelt en sist het en donderen de kanonnen. Indrukwekkend. Vooruit mannen. „Kunnen niet meer", hoor ik roepen. „TJzerdraadversperring." „Opruimen", schreeuw ik en daar beginnen de jongens al; liggende, telkens bukkende voor het lamme licht, wordt draad voor draad geknipt, palen omvergehaald en een smalle doorgang gemaakt. Ik behoef niet meer te bevelen, het gaat van zelf, ze werken er zich door, om uit dit licht en vuur vandaan te komen. De harde noodzaak dringt hen te werken, naar voren te gaan. Die noodzaak, die harde werkelijkheid, de drang naar zelfbehoud maakt hen helden. We zjjn er door, volgen dan, „liggen", het was maar even, de lichtbundel zwaait over ons heen. We worden nu niet meer beschoten van vlakbij. Wat beteekent dat, wees voorzichtig. Ik onderscheid nu een dwarsdijk, 50 M. voor me. „Naast- elkaar mannen. Naast elkaar. Jij en jij vooruit, kjjk of die dijk bezet is.". Wij volgen, sluipend gaan we verder, twee man vooruit. We bestormen den dijk en staan voor een leege loopgraaf. De vijand is hem gesmeerd. „Er in mannen, naast elkaar, en gereed om te vuren". Nu voelen we ons veilig, want ook de zoeklichten beschijnen ons niet meer. De vijand denkt nog steeds die loopgraaf door eigen volk bezet en past er wel op hem te belichten. Maar hij vertrouwt het toch niet; daar komt een licht naar voren, „dekken", Weg is alles; nu veilig in de loopgraaf.Een gloeiende bal komt naar voren. „Vrijwilligers". Hierzoo „ik wil". Direct heb ik een 3 tal flinke kerels. Ik. hoor de namen. „Goed, jij commandant. Ga naar voren Kijk wat dat voor licht is en. verniel het." „Ik zal het doen", en ze verdwijnen in de duisternis. Een oogenblik 51 later is het licht uit. Het was een acceslicht. Een bol touw in teer en pek gedrenkt en aangestoken den dijk afgerold. „Denk om de vleugéls links en rechts." We voelen ons hier vrij veilig en kunnen een oogenblik tot adem komen. In normale omstandigheden zouden wij ons diep ongelukkig gevoeld hebben. Doornat, in een diepe kuil, honger, maar nu, we waren zelfs verheugd dit succes bereikt te hebben. We voelden ons veilig. Op ons gemak. Men schijnt aan alles te wennen, als het maar moet. Schriftelijk bericht zenden kan niet. Mondeling. „Hier, P. Ga naar den majoor langs dezen dijk en vertel hem wat je hier ziet en gezien hebt. Het bericht kwam goed over. Een half uur zoowat later komt bevel voorwaarts te gaan. Twee compagnieën volgen vlak achter me. „Voorwaarts, mannen." Nu hebben ze ons in de gaten, „liggen". Ik zelf blyf achter een boom onbeweeglijk staan. We liggen in een helder licht. „Niet bewegen", schreeuw ik, „Voorwaarts." Slechts met enkele passen komen we nu vooruit en er wordt hevig op ons gevuurd. „Voorwaarts", klinkt het achter ons. „Voorwaarts". Ik begrijp het wel, nu moet doorgezet worden, van talmen of wijken is geen sprake meer. Maar wij gaan een zekeren dood tegemoet. Alles dringt naar voren. „Versperring", hoor ik roepen. „Omhalen, voorwaarts^" Hier een gangetje en ja, het toeval wil, dat er een klein gangetje in de draadversperring is. Zeker om de menschen der voorstelling, die wy genomen hebben, door te laten. „Er door." Ik lig zelf voor een draad, waar ik over getuimeld ben. Ik schreeuw nog „voorwaarts, voorwaarts". Daar: „Tirailleurs weest nu tevreden, verzamelt u op dit signaal". De hoorns herhalen dit signaal en de oefening in een onzer stellingen is geëindigd. Het was 1 uur in den nacht. 52 In de Loopgraven. Een marsch van 100 K.M. Tot andere troepen beschikbaar waren, moesten onze bataljons een stelling bezetten die in gereedheid was gebracht ongeveer 50 K.M. van onze kantonnementen. Deze stelling moest bezet worden voor een mogelijken aanval uit die richting. Wij konden niet van spoorwegen gebruik maken, want die werden in beslag genomen voor transporten van troepen en, materieel voor andere stellingen. Bovendien -was er te weinig spoorwegmaterieel. De bataljons trokken dus langs verschillende wegen in de richting van de stelling. De ransels werden achtergelaten om vlugger te kannen marcheeren. Alleen de gevechtstreinen gingen mede; dus van mijn compagnie de keukenwagen en brancard. Om 7 uur appèl en afmarsch. Met een flinken pas marcheerden we af. De eetketel in den broodzak. De marsch tot Q-. had zijn gewoon verloop. Nu en dan een buitje regen. Om het uur, 10 minuten rust. Onderweg liet ik den ordonnans een paar mondharmonica's koopen; dat bracht wat leven in den troep; bij elke sectie een. We zijn in November; 't is dus vroeg donker en laat licht. Te ongeveer 4 uur waren we te O., een vrij aanzienlijke provinciestad. We hadden 35 K.M. achter den rug. Keukenwagens rijden op bij elke compagnie. Sectie-commandanten voor. De orders worden bekend gemaakt; half vijf reveille, 5 uur koffiedrinken, 6 uur afmarsch. Deze orders werden door eiken sectie-commandant aan de manschappen zijner sectie medegedeeld. Van elke compagnie was een sergeant per rijwiel met den luitenantadjudant vooruit gereden om kwartier te maken. Op een briefje had hij de sterkte der compagnie. Toen we aankwamen, waren dus de inkwartieringsbiljetten gereed en behoefden zij alleen uitgereikt te worden. Ik gaf ze zelf 53 even uit en wees de menschen aan die in één kwartier kwamen. Eenvoudig aftellen. Wie eten wil begeeft zich naar den keukenwagen. Mijn menschen kennen dat, zij scharen zich ordelijk op twee gelederen achter elkaar. Het eene gelid gaat links en het andere rechts er van. In een kwartier a 20 minuten ontvangt op die manier de geheele compagnie het eten. Aan iedere zijde van den keukenwagen een onderofficier- voor toezicht. Weldra zitten de kerels overal; op de trappen van het stadhuis, het politiebureau, op de stoepen, op de muziekkiosk, overal snert-etende soldaten, 't Is een goed potje met kluiven. Met smaak eet ik mijn portie, staande aan den keukenwagen. Na een half uur is er niets meer te zien dan dampende keukenwagens, waaromheen een troep burgers, vooral vrouwen en kinderen die met emmers en potjes waschblikken enz. om overschot komen vragen. In het kwartier. Op mijn biljet staat een naam en een huisnummer, dus daarheen. Na eenig vragen ben ik er. Het huis is gesloten, de blinden dicht. Terug naar het gemeentehuis. Ja, die menschen zijn de stad uit, daar hadden ze niet om gedacht; dan maar een ander nummer. Als ik geen fiets bij me had gehad, had ik er nog een militaire marsch bij gedaan; het was aan het andere einde, der stad. Eindelijk. Ik trof het en de meesten troffen het; de bevolking is de soldaten welgezind. Ik kreeg schoone sokken; de mijne waren doornat. Ik kon een bad nemen, wat allerheerlijkst is na een marsch en weldra was ik thuis met pantoffels aan alsof er geen oorlog bestond, geen stelling te bezetten was. Thee, sigaren. „Ik maak het u wel lastig." „Dat is niet erg.' Als wij een zoon hadden, die diende — we hebben er geen, we hebben niets dan dochters — dan hadden we ook graag, dat hij goed behandeld werd.'' Ik moest natuurlijk vertellen en ik vertelde tot het bedtijd was. 54 Om half vijf liep Je wekker af. Maar hoe laat is het, het is zoo licht ? Het is de maan, die alles helder verlicht en aan den hemel flonkeren de sterren. Het is koud, het heeft gevroren. Beneden wacht me een goed ontbijt en een warme kachel. „Ik vind het niet aardig van u, dat u al zoo vroeg is opgestaan". „Het is niks en voor u veel. Wij worden ook graag goed behandeld." Schoone sokken aan, droge schoenen. Ziezoo, nu kan ik er weer tegen. Na een hartelijk afscheid ga ik de deur uit. De straatlantaarns zijn dien nacht aangebleven. Ik hoor al „kok in de keuken" blazen. Reveille in een auto. Het geluid komt dichter bij. Daar zie ik een auto aankomen. Twee groote lichten voorop. En daar opeens uit de auto onder het rijden het signaal „kok in de keuken". In vliegende vaart gaat de auto voorbij. Dat was een prachtig idee. Zoo had men ook de reveille geblazen. Alle straten aftuffende en onderwijl blazende. Ik had dat nog niet meegemaakt. Op het marktplein weer etende soldaten ; nu krentenbrood met kaas en een kuchie voor onderweg. Onze kwartiermeester had goed voor den boel gezorgd. Tien minuten voor het appèl tuft de auto weer door de straten, het den soldaten welbekende signaal blazende. Langzaam aan, nog zoekende, scharen zich de soldaten op twee gelederen. Daar het signaal „rapport". Nog enkele malen wordt het signaal herhaald ; eindelijk kan ik rapport uitbrengen. Er ontbraken er acht. Maar onderwijl ik rapport uitbreng, zie ik ze er tusschen schuiven. Dan bij opvolging afmarcheeren, mijn compagnie aan het hoofd. De bataljons commandant te paard er voor. De commando's klinken : „Oeeft acht!" „Met vieren, rechts uit de flank, marsch!" De tamboers beginnen te slaan. Dat is ónzen majoor wel wat te erg. „Tamboer !" buldert hij. De trommen zwijgen. Het is zes uur in den morgen. 55 De nachtmarsch. Zwijgend marcheeren de troepen door de straten. Soms als de menschen te veel of te luid praten, moet nog wel eens stilte gecommandeerd worden. Overigens loopt ieder achter zijn voorman, ten minste zoo ongeveer. Het heeft gevroren en het is heldere maan. Zoo nu en dan schuilt ze achter de wolken. De modder van den vorigen dag is bevroren en daardoor het loopen wel wat pijnlijk. Er glibbert •er wel eens een over een ijsplasje en dan is er gelach, dat weer onderdrukt moet worden. De kerels zijn anders vol moed, want ze hadden een goed kwartier. De achterblijvers zijn er al weer lang stiekem tusschen geschoven. Het eerste daglicht breekt reeds door; het begint te lichten. De trom wordt geroerd. Boem, boem, boem, opwekkend klinkt de muziek en met lichten tred marcheeren we op: ,,'t is a long way to Tipperary", uit honderden kelen meegezongen. Na een uur marcheeren, de eerste halte, tien minuten rust. Natuurlijk rooken. Deze een pijp, die een sigaar, anderen weer een sigaret. Een soldaat moet rooken. Het wordt een mooie dag, de sterren beloofden het ons. „Morgen heeren". „Morgen majoor". Het morgenschot is al gevallen. Zwaar dreunt tot ons door het kanongebulder van het Yzerfront en de Belgische kust. Met het lichten begint het; al een paar dagen is dat zoo. „Voorwaarts nu". Voorwaarts gaat het langs heerlijk gebaande klinkerwegen. Om 9 uur zijn we in de stelling. II. Zes uur in de loopgraven. Eerste- sectie de vóórstelling bezotten. Wij boffen niet. Neen mannen, maar 1 moet. De vóórstelling is een open loopgraaf, dwais op een dijk, vlak achter een prikkeldraadversperring. Tot het uiterste standhouden. De stelling zelve is een lange dijk, die sterk in staat van tegenweer is gebracht. De T-dijk staat er rechthoekig op, en dwars op den 5& T-dijk staat de vóórstelling-; a cheval van den T-dijk zijn tunnelloopgraven, geheel overdekt in den dijk zelve ingebouwd. Links komt de derde sectie en reehts de tweede sectie. De vierde sectie blijft in reserve, in de schuilplaats, vlak bij den T-dijk. Na deze bevelen begeef ik me naar het hokje voor den compagnies-commandant en meld door de telefoon, die zich daar bevindt, dat de compagnie haar opstelling heeft ingenomen, 't Is er koud. Het terrein voor ons is geheel geïnundeerd. "Een man bij de periscoop, hij kan dan een heele strook overzien, want hij kan de periscoop draaien en kijkt er bovendien nog met mijn kijker in. Maar wij kunnen niet alles zien. Mijn oudste luitenant heeft echter een zeer mooie veldtelefoon gemaakt en we verbinden nu mijn hokje met zijn loopgraaf. Wat hij nu door zijn kijker ziet krijg ik onmiddellijk per telefoon te hooren. Patrouilles worden langs de dijken gestuurd in de richting van den vijand. Elke compagnie heeft een vak. In elk vak is ongeveer de verdeeling als bij mij. Op een 1000 meter achter ons, in een overdekte schuilplaats, bevindt zich de bataljonscommandant ; daar zijn we telefonisch mee verbonden. En deze weer telefonisch met den zich enkele kilometers achterwaarts bevindenden stelling-commandant. Deze heeft bovendien weer telefonische verbinding met de achter de stelling in artilleriestellingen opgestelde zware artillerie. In sommige vakken, ter bestrijking van wegen en dijken staan mitrailleurs en revolverkanonnen. Die staan in mijn vak niet. Wel staat er een 90 c.M. zoeklicht met installatie, alles in overdekte schuilplaatsen, maar die hebben we overdag niet noodig. Een schuilplaats is ingericht voorziekenverblijf. Er staat een groot rood kruis op Een ordonnans. Een vijandelijke afdeeling sterk ongeveer een sectie' (50 man) nadert de vóórstelling. Het lichtje van onze veldtelefoon gaat aan (de telefoon werkt met een electrisch lampje). Ik zie op 600 M. voor de vóórstelling een afdeeling infanterie, sterk een sectie, en pl. m. 57 400 M. daarachter een afdeeling ter sterkte van ongeveer een compagnie met mitrailleurs. Vliegensvlug gaan deze berichten door de telefoon naar den bataljons-commandant, vandaar naar den stelling-commandant en nog geen vijf minuten later, boem, boem ! daar werkt reeds onze artillerie. Ik hoor in de telefoon nog de bevelen. Op den T-dijk lagen vuur 2000 meter, onze kanonniers zien niets van den vijand, zij vuren indirect. Zij stellen hun stukken onder een bepaalden hoek in een aangegeven richting en hun projectielen slaan met geweld in de vijandelijke colonnes; 't werkt prachtig. Ik krijg goede berichten en daarmede ook de stelling-commandant. Ordonnans van de 2e sectie. Een briefje. A cheval (aan weerszijden) van den spoordijk hebben hevige infanterieaanvallen plaats. Dat is niet ons vak, maar wij kunnen er rekening mede houden In de loopgraaf zelf hooren we alleen het artillerievuur, maar als we even aan de deur luisteren, klinkt overal geweer- en mitrailleurvuur. Doch de vijand komt niet vooruit. Hij kan niet langs de smalle dijken naderen. De stelling is sterk, zeer sterk. Er komt geen muis door. De oefening is geëindigd, 'tls half drie in den middag. De oefening had haar nut. Het moreel van den troep is verhoogd. We hebben 't idee dat onze stellingen zeer sterk zijn als 'ter op aankomt. Ook onze tegenpartij, want die kon niet naderen. En de tegenpartij zijn ook onze soldaten, ofschoon van een ander regiment. In zulke stellingen willen wij wel vechten als 'tmoet; want prettig is 'tlang niet. Koud, vochtig, eenzaam, opgesloten; 'tis net zoo goed of erger dan provoost, zei een man, en hij had gelijk. Maar toen de vijand naderde, was hij vol vuur, en zoo zal 't ook in den oorlog zijn. Ik heb nog wel vertrouwen in onze soldaten. De terugmarsch. Aanvankelijk was bepaald dat we den volgenden nacht zouden doormarcheeren. Telefonisch gevraagd, moest ik 58 ■echter als mijne meening en die van mijne menschen zeggen dat 'tniet ging. De menschen klaagden over pijn in de knieën en onderbeenen. Vermoedelijk van 't staan in de loopgraven, want zitten gaat niet; 'tis te koud en te vochtig. Dan maar te G. overnachten in dezelfde kwartieren. Ja, dat vond ieder best. Op die wijze was de troep in stemming. We marcheerden om 6 uur weer in 1t donker G. binnen. Nu in 't gelid vrij, want van in de houding marcheeren was geen sprake meer. En waarom ook? Laat ze loopen, de kerels, als ze maar op hun plaatsen loopen, maar laat ze rooken en praten, 't Was een algemeen gewuif en gekijk van en naar de G.sche meisjes. Op de Markt dezelfde beweging als den vorigen avond; orders uitgeven en eten, nu capucijners met spek. 't Smaakte best. Half drie reveille. Ieder naar zijn vorig kwartier. Niets was gemakkelijker. Ieder wist dat nog, dus ze hadden maar naar het huis te gaan. De Pedometer. Mijn jongste luitenant heeft een toestelletje, dat juist aangeeft hoeveel kilometer hij geloopen heeft. Het gaf dien avond aan 70 kilometer. Bij eiken stap gaat een hamertje op en neer en na een kilometer loopen verspringt een wijzertje, zoodat het juiste aantal kilometers precies kan worden afgelezen. Pedometer heet dat ding. Maar er is toch een kleine fout in ; want als hij lacht en dus zijn lichaam op en neer gaat, gaat het hamertje ook. Toen hij dus vertelde dat wij 70 K.M. geloopen hadden, moest hij direct hooren: dan heb je zeker veel gelachen. Maar hij had niet veel gelachen; want ook volgens de kaart was 't 70 K.M. d. w. z. in de twee dagen, die we van huis waren. De bekendmaking van den stadsomroeper. In myn kwartier kreeg ik mijn eigen sokken weer terug, netjes gestopt en gedroogd en ik begaf me vroeg ter ruste, ik was moe. 59 Daar komt mijn huisheer me wekken. Mijnheer, luister ■eens. 't Is niet om half drie maar om half zes reveille. De stadsomroeper heeft het om 9 uur bekend gemaakt. Zal ik nu den wekker maar op half zes zetten ? Ik wilde het eerst niet gelooven. De stadsomroeper ? vraag ik verwonderd. Ja, om half zes reveille, 6 uur koffiedrinken, 7 uur appèl. 't Was 't nieuwste onder de zon, de stadsomroeper die de orders bekend maakt, maar 't was practisch, want anders hadden deze orders den troep die overal verspreid lag nooit bereikt. Onze majoor was tot inkeer gekomen. De kerels hadden het niet gehaald. Ik was zelf blij een paar uurtjes langer te kunnen rusten. Waarom 'tzoo goed ging. Om zeven uur waren allen present. Een man moest ik met den trein sturen. De dokter bevond dat hij niet meer mee kon. Ik had te voren vervoerbewijzen medegenomen. De muziek aan 't hoofd en mijn compagnie er achter. Ik liet in 't gelid vrij marcheeren; ook in de stad, alleen stilte in den troep. De eerste aanzet was pijnlijk. De voeten deden zeer, maar na een kwartiertje loopen ging het alweer; 't was een prachtige dag. De zon kwam weldra door en de wegen waren hard ; goede klinkerwegen of bevroren grintwegen. Een hartelijk gewuif naar de G.sche meisjes. Zeker, de muziek deed het hare, want we marcheerden flink. Ik was vol bewondering voor mijn mannen. En we hadden reeds zooveel achter den rug. Ik voelde het aan mij zelf. Maar er was wat anders dat hen zoo deed loopen: hoe eerder we thuis waren, hoe eerder ze met verlof konden. Het verlof was voor deze manoeuvre enkele dagen stop gezet en nu mochten drie ploegen tegelijk. En 't was nu Zaterdag ze konden er den Zondag bij nemen. Dus, jongens, meeloopen, en degenen, die niet met verlof gingen, namen 60 permissie. Een dringende reden dns om mee te loopen. En ze liepen. Ze marcheerden. In den pas. En als ik wel eens wat achter bleef om te kijken hoe 't ging, ving ik allerlei klachten op, die gekscherend geuit werden. Zwijg^ stil jo, ik loop op mijn knieën; als we thuis zijn vraag ik direct een paar andere beenen aan den fourier. Of we non nooit meer in B. komen? En dan zetten er weer een paar een lied in. Mijn oudste luitenant zong 't hardste. Dik als hij was, had hij wel 't meeste last van 't loopen; maar 't ging, en 't ging best. We hadden vijf uitvallers op dezen langen weg. Overal kijkers en kijksters ; ze hadden meelij met de arme kerels. Vol klei van onder tot boven, schoenen aan als klompen zoo hard en geheel met klei bedekt. En de boeren groeten ons, door de rechterhand op te lichten en een tji te laten hooren, wat een van mijn kerels weer de ontboezeming uitlokte: het zijn blanken, maar je kunt ze niet verstaan. We hebben in drie dagen 100 kilometer geloopen en bleven zes uur in de loopgraven. Ik zal deze manoeuvre niet licht vergeten. AAN DE GRENZEN Om een vlag. Het was Dinsdag 15 September 1914. Onze compagnie lag te B. en had twes grenswachten geplaatst eene te S. en eene aan de B...- beide aan de Belgische grens. Het kanongebulder der laatste dagen is wat minder en alleen zoo nu en dan vooral in den morgen tegen 10 uur hoort men in de verte nog het boem, boem, het geluid dat ons sinds onze komst aan de grenzen, in het begin van Augustus, steeds vergezelde. Het is regenachtig en dat is nu juist geen prettig vooruitzicht als men op het punt staat om voor 24 uur een wacht te betrekken. Zoo vlak aan de grens loopen er dikwijls geruchten. Wij hadden dan gehoord, dat in de naastbijzijnde plaatsen aan den overkant van de grens was aangeplakt dat vanaf den 15en September alle wegen libre moesten zijn gedurende drie dagen. Wat zou dat beduiden ? Zouden de Belsen vereenigd met de Engelschen een uitval wagen uit Antwerpen ? Dan zou er aan onze grenzen geklopt worden en zouden wij zeer zeker aan onze wacht wat te zien krijgen. Meen niet, geachte lezer, dat ons dit ook maar in het minst ontmoedigde. Juist het tegendeel. Bijna andeihalve maand hadden wij voortdurend het kanongebulder gehoord. Veel hadden wij hooren vertellen en wij waren in dienst om onze neutraliteit "zoo noodig met geweld te handhaven en het moge u vreemd klinken, maar van een soldatenstandpunt uit waren wij Verlangend ook wat te zien en wat meer te hooren. Ik kan u gerust zeggen, dat wij allen vol moed waren en bezield met den wensch als het noodig was te zullen toonen, waar wij voor stonden. Zeg ik te veel als ik denk, dat wij, als we eens een werkelijken oorlog kregen, met dezelfde gevoelens bezield zouden zijn ? Elf uur soep eten. Kwart voor twaalf appèl, 12 uur 64 afmarsch, zoo staat het in het orderboek. De mannen halen hnn keteltje soep en krijgen van den kok een extra stukje vleesch. „Jullie zult er van lusten". „Geeft niet" zeggen mijn jongens, „de sectie kan er wel tegen." Het regent dat het giet. Tenue met overjas heb ik gelast. En met opgeslagen kraag neem ik onder het afdak van de primitieve veldkeuken ook een bordje warme soep, dat me bijzonder goed smaakt. Zoo nu en dan druppelt wel het water door het over de ruwe houten gespannen zeildoek, maar dat geeft niet, a la guerre comme a la guerre. Als het niet erger is zal het wel los loopen. In den eenigen dorpswinkel heb ik nog wat tabak en steenen pijpen besteld voor onze menschen en in tweeën verdeeld, voor elke wacht een zak tabak en •een tiental pijpen. De geheele sectie komt op wacht. De oudste sergeant met 18 man, een sergeant en 1 korporaal te S. en ik zelf met 24 man, een sergeant en een korporaal aan de B... Tegen kwart voor twaalf staan de mannen al in de deur bij hun kwartier en doen een laatste trekje aan hun pijp of sigaar. Precies op tijd staat de sectie aangetreden en deel ik de wachten in. Twee grenswachten en 6 man politiewacht. Ik heb bij dit indeelen tevens de gelegenheid de mannen, die wel eens last veroorzaken, achter te laten en bestem hen voor de politiewacht. Die blijven dus in het dorp en gaan niet mee naar de grens,iets-wat ze lang niet prettig vinden. In flinken pas wordt af gem archeerd. Een der soldaten draagt een blikken bus met petroleum, een ander nog een lantaarn, die te kort was aan de wacht en nog een ander een zakje en daar is dan in de compiestabak met de pijpen. Even buiten de uiterste kantonnementspost is het in het gelid vrij, wordt een pijpje aangestoken en praten we over de dingen, die komen zullen. Langs modderwegen gaat het, tot we een karrespoor moeten volgen dwars over de heide. Ik had den drang niet kunnen weerstaan en had den dag tevoren het terrein reeds verkend per fiets, zoodat we 65 den weg slechts behoefden te volgen. De colonne meteenen wordt aangenomen. Een onafgebroken regenstroom valt op ons neer. De natte slippen van onze overjassen sjaan tegen de onderbeenen en als we na ongeveer drie Ipwartier loopen in een bosch de colonne verzamelen, blijkt dat we allen doornat zijn. Geeft niets^ we gaan immers naar de grens ©ja we weten, we beseffen dat het noodig is en er i# ook niemand die moppert. Zwijgend wordt de, marsch voortgezet tot we. te ongeveer één uur aan de grens arriveeren. „Jongens, daar is de grens" en in de, verte zien we, de barricades als een tuinhaag en hoog er boven uit wapperend de Nederlandsche vlag. Daar zullen we, 2$ uur moeten tjerblnven.. Inmiddels heeft de regen, wat opgehouden. Ik blijf met mijn wacht op den steenweg staan en neem van den vaandrig de wacht over. Ik ontvang van hem de schriftelijke instructie en de juiste plaats der posten, benevens het ju^te. aantal lantaarns, dekens en vlaggen. De wacht is geplaatst pl. m. 1000 M. van de rijksgrens aan den grooten steenweg van L. naar V. Zg \b ondergebracht onder een afdak, dat aan alle zijden open is en dat nu, juist niet tot de beste wachtlokalen behoort. Er is ook een deel, waar de menschen op het hooi kunnen rusten, daar komt evenwel zeer weinig van, want de ingang en voorin in de schuur is nat door den aanhoudenden regen. Het geheel hoort bij een boerenerf toebehoorende aan een zekeren H.» van origin. een Belg, zoodat ik het raadzaam vind om niet het zitkamertje aan $e nemen dat rnynheer mij presenteert. Ik zal bij, de menschen blijven- De wacht wordt ingedeeld. De sergeant met 8 man gaat tot op 500 M. tusschen de plaats van de wacht en de grens bij de barricades en plaatst 2 dubbelposten vlak hg de grens, een aan den grooten weg, waar, zich twee schilderhuizen bevinden, zeer practisch uit planken gemaakt met naar alle zijden een kijkgat en vlak kg die schilderhuizen aan de» rechterkant van den weg een groote nationale vlag. 66 Welk een beteekenis die vlag — tot hier toe en niet verder! En achter die vlag de troepen om dat gebod te doen eerbiedigen. Men moet het gerommel der kanonnen gehoord hebben, men moet het geschermutsel aan de grens gezien hebben en men beseft dan eerst wat die Nederlandsche vlag in deze dagen voor een waarde heeft. Van elk huis aan de grens, van eiken molen, van eiken kerktoren waait een Nederlandsche driekleur. En de bewoners gevoelen zich veilig onder bescherming van die vlag. Het volk kan gerust zijn. Het zijn geen huursoldaten, die onze grenzen bewaken. Het is het volk zelf. Mijne wacht werd gecommandeerd door een verlofsdfficier, daarbij waren ingedeeld een milicien-sergeant en korporaal en de manschappen waren miliciens van verschillende lichtingen, allen mannen die in normale tijden burgers zijn van denzelfden-staat, die een burgerbetrekking hebben, velen die vrouw en kinderen thuis lieten en hier hun plicht tegenover hun vaderland vervullen. Zij beseffen nu eerst goed de waarde der Nederlandsche vlag, nu zij de arme vluchtenden over de grenzen zien komen en hooren van de ellende in het Belgenland. Verwondert het dan nog als zij vol moed en onverschrokken gereed staan hun volk, hun land, hun gezinnen voor die ellende te sparen. Tegenover de Nederlandsche vlag bevindt zich een kleine Belgische vlag, het zwart-geel-rood aan een stokje tegen een boom geslagen. Hoe lang zal die daar nog hangen. Brussel is reeds in handen der Duitschers. Soldaten, Belgische noch Duitsche, worden hier gezien. De andere post door de vooruitgeschoven groep uitgezet is eveneens een dubbelpost en staat aan don landweg van B. naar W. ook weer twee schilder huizen bij een groote vlag die staat aan een paal bij een grenssteen. Een eenvoudige vierkante steen, die hier dé grens aangeeft. Dan hebben we nog een dubbelpost die zes uur achter elkander blijft staan en zich bij een grenspan! bevindt meer oost- 67 waarts gelegen. Dus drie posten aan de grens. Van rechts naar links genummerd nr. 1, 2 en 3. De bewakingsstrook van de wacht strekt zich uit tusschen twee beekjes de T. en de D. Over een afstand van pl.m. 6 K.M. tusschen post nr. 2 en 3 bevindt zich nog een grenspaal, waarbij ook een vlag. Hier staat echter geen post. Het terrein tusschen de posten wordt overdag afgepatrouilleerd door een patrouille huzaren. Een wachtmeester met 2 man. Nadat alles is overgenomen en de posten zijn uitgezet, met welke bezigheden een paar uur verloopen, verlaat de vaandrig eerst om 3 uur de wacht, want hij heeft moeten wachten tot alle posten zijn ingerukt en hij zijn geheele wacht bij elkaar heeft. Wij wenschen elkaar prettige wacht en wel thuis en hij marcheert af om te B., wat nog een l1/^ uur loopen is, zijn welverdiende rust te nemen. Ik blijf bij het piket, zooals het gedeelte heet dat op de plaats van de wacht blijft, en probeer een wachtroostertje samen te stellen. Een tafeltje heb ik wel bij H. kunnen krijgen en een stoel ook. En nu gaat alle man aan 't werk ons afdak wat op te knappen. Er worden een paar schragen gemaakt, een dwarshout er over met inkeepingen en ons geweerrek is klaar. Twee paaltjes in den grond en een plank er over gespijkerd en we hebben een bank. Bij H. krijgen we nog een oude tafel* Een kleine veevoederketel had de vorige wacht al en we kunnen dus koken. Bij den Hollandschen,douanebeambte hebben onze jongens een heelen zak peren gekregen. Die worden geschild en gekookt. Ik laat wat suiker halen en zoo zijn allen druk in de weer om het ons zoo geriefelijk mogelijk te maken. Een man of drie gaan houthakken in het naburige bosch, want de eigenares heeft al aan vorige wachten medegedeeld dat we zooveel hout konden nemen als we wilden en weldra hebben we dan ook voldoende om den nacht door te komen. We maken een gat in den grond en hoógen het zand er omheen op met een opening voor den wind. Weldra knappert een heerlijk houtvuur en 68 hangen onze jassen in de nabyheid te dampen, want alles is doornat. . Het zal ongeveer half vijf geweest ajjn als de wachtmeester der huzaren Q.t mij. komt melden : Luitenant ze hebben bij paal... . de vlag weggehaald. Daar heb je 't lieve leven al. Ik ben er om 2 uur nog langs gereden, toen was ze er nog en nu is ze weg. en weggewaaid kan ook niet, want ik heb alles afgezeght in den omtrek. Ik besluit om zelf te gaan zien en neem een mannetje n^ee, die bij H. een fiets leent. Aan de barricade geef ik een man de opdracht, om ons te voet te volgen met een vlae van de barricade. V. d. L.... die pas twee uren op post gestaan heeft, is direct bereid en stelt er blijkbaar een eer in, om mee te gaan. Bij de barricade slaan we links af, het magazijn van geweer en revolver gevuld : je kunt nooit weten, wat er gebeurt. Nq moet ik den weg zoeken met de kaart; tot post no. 2 kunnen we fietsen, dan moeten we afstappen en loopen door een droge sloot en door weiland in de richting, waar ik denk dat de volgende grenspaal is. Sr is absoluut geen grensscheiding te zien. Alleen met behulp van de kaart kunnen we zoo ongeveer de richting bepa\en, We komen aan een dijk en dragen onze fiets er tegenop, staan nu echter plotseling vqoj? een pl.m. 5 M. breeden stroom, die niet op de kaart staat aangegeven, 't Is waarschijnlijk een uitgraving — daar ligt een. voetbruggetje. Er staat een flinke bries en het water spoelt voortdurend over het bruggetje heen, dat den vorm van een ladder heeft. Ik zal toch probeeren er over te komen, neem mijn fiets op den schouder. De plankjes blijken zoo glad, dat ik na twee pasjes, met moeite nog terug kan. Intusschen is v. d. L. met zijn vlag aan den stok by ons gekomen. F. blijft met de fietsen achter. Nu ga ik met behulp van den vlaggestok heel voorzichtig over. Als ik op den anderen oever ben, komt v. d. L. ook zeer voorzichtig over de hindernis heen. F. krijgt in opdracht te 69 wachten net zoo lang tot we terug É"jü. Nu begint een tocht door lage heide, door drassig bosch in de richting waar ik denk, dat Wë den grenspaal Zullen vinden. Intusschen krijgen wë doornatte voeten en stappen we vlug aan, want het zal bg zessen zijn en het zal er om houden of we nog voor donker terug fc^h. Eindelijk vonden we een spoor van paardenhoeven, blijkbaar nog versch en zeer velen voor ons het bewgs, dat hier wachtmeester O. met zijn patrouille gereden heeft. Wat is dat in die sloot? Daar liggen een stuk of drie> palen in. Wat zou dat beteekenen ? Hoe we ook peinzen, we kunnen het niet oplossen. V. d. L. zegt: die palen komen ons straks nog te pas, om weer terug te komen over de Beek. We hebben ook göèn tijd te verliezen. Na veel kronkelsporen te hebben .gevolgd, daar zien we op eens aan den hoèk van een bosch een grenspaal. Wë kennen ze al, die kegelvormige paleö. Vlak erbij statiteën houten paal en kijk, daar zitten nog de lintjes van de vlag. Die vlag kan er niet afgewaaid zijn. We zoeken nog eén poos rond in de boschjes overal. Nergens een spoor van een vlag té ontdekken. We spiedeu rond, niets dan bosch en hei, geen levend wezen te zien. En met verbeten woede binden we de meegebrachte vlag aan de grenspaal zelf vast. Touw is altijd nuttig om dat mee te nemen ; het bleek nu alweer. V. d. L. zegt: „ik wou, dat ze hem nu eens er af kwamen halen" — eigenaardig verlangen, dat ik zelf ook deel, om den onverlaten eens flink af te straffen. Ze zullen die vlag eerbiedigen, ons volk, ons land, onze grenzen en soldaten met rust laten, daar staan we voor. Daar valt eén schot in de richting van post no. 2. Wat zou er gebeurd zijn ? Vlug aanvaarden we den terugweg, het geweer vaardig en vastbesloten, wat er ook gebeure, tot het laatst onzen plicht te doen. We nemen vlug een paal mee, uit de sloot van daar straks. Intusschen is het donker en zachtjes druppelt weer de regen neer. We hebben doornatte voeten zoo nu en dan staan we even stil om te luisteren. We 70 moeten nu zoo wat bij de beek zijn. Ik fluit. • Green geluid.. We gaan maar verder. Ik roep F. Present, hoor ik en nu weten we dat hij nog op zijn post is. Met nog grooter omzichtigheid komen we eindelijk weer over de ladderbrug. Heb je dat schot niet gehoord ? Ja, ik' meende, dat ze op jullie schoten. Weineen; dan is er zeker verderop iets gebeurd, laat ons maar direct gaan kijken, en met versnelden pas gaan we door de weilanden en sloten. We merken niets van regen, natte voeten of honger, al hebben we sinds 11 uur niets gehad. „Halt, wie daar?" Het is post no. 2, die ons aanroept. Wachtcommandant, antwoord ik, ze herkennen mijn stem en laten me nader bij komen. „Geen schot gehoord ?" vraag ik. „Ja zeker", antwoord er een kijk, daar loopen een Paar kerels met een hondje en werkelijk, zie ik zwakjes afsteken twee donkere gedaanten met een hoed op en zie, ze schijnen de grens goed te kennen, want ze blijven ongeveer 50 M. evenwijdig van de grens, zoo nu en dan stil houdende. Het raadsel wordt nu opgelost. Het zijn zeker stroopers. Aan den overkant zijn geen kommiezen, geen veldwachters, alles is in militairen dienst of gevlucht voor den Duts, nu hebben de stroopers vrij spel, zij hebben denkelijk ook onze vlag weggenomen, zooeven op een stuk wild geschoten en met dat al ons allen een hoop last bezorgd. Ik krijg echter niet het genoegen met de heeren af te rekenen; ze blij ven op Belgisch terrein,, ofschoon het me toch lijkt, dat ze zullen trachten op Hollandsen gebied te komen. „Waar ga jij heen?" vraag ik en voor me staan twee van mijn mannen. H., — in 't burgerleven is hij paardenkoopman en reist in een woonwagen, — zegt: „Luitenant, ik zal u vertellen. U bleef zoo lang weg en wij hoorden het schot en toen heb ik den sergeant permissie gevraagd, u te gaan opzoeken." Getroffen door dit blijk van kameraadschap, gaf ik H. in opdracht de individuen te volgen en ze zoolang mogelijk 71 in het oog te houden. Ik spoedde me met mijn mannen naar de veldtelefoon, en rapporteerde mijn kapitein te ongeveer 8 uur het voorgevallene. In Neerlandsch Vlaanderen. i. Ik had niet gedacht daar nog eens heen te zullen gaan. Ik zat ver achter het front in een tentenkamp te H. We oefenden en oefenden nog eens, maar van oorlog hoorden we niets dan uit de kranten, behalve dan de duizenden geïnterneerden, die we dagelijks te H. zagen. Alvorens we den plas (de Schelde) oversteken, moet ik toch nog iets vertellen van ons kampleven. Ook dat leven heeft zijn aantrekkelijkheid : met een beetje phantasie komt men al ver. Een paar aangeschoten soldaten rolden tegen tienen het kamp binnen. Ik lag bij een kaarslantaarn onder de dekens te lezen en kon hun Woorden nog opvangen : „Kees, waar is jouw mallemolen ?" Hij had gelijk : een tent met licht er in lijkt wel op een mallemolen. Heel prettig is zoo'n legering anders niet; er is een hoop wat men mist. Van de legering op los stroo is men geheel teruggekomen en men heeft thans overal, dus ook in de tenten, stroozakken; dat is beter dan vroeger. Maar als het raam open staat (als de tent niet geheel gesloten is), kan het in April nog aardig koud zijn, dat hebben we toen meermalen ondervonden. Een klein voorval moet ik nog aan de vergetelheid ontrukken. Op een avond de ronde doende, zie ik voor een tent een paar dennenboompjes staan met gekleurd papier er in en netjes met heiplaggen den ingang opgezet. Nieuwsgierig kijk ik door het raam van dat huis, nr. 16 meen ik, en zie waarachtig de geheele tent van binnen versierd. 72 —- Wat beteekent dat allemaal ? vraag ik. — Dat is vdbr onzen tentcommafidant, luit. — Wie is dat ? ~U De korporaal v. G, die is sergeant geworden en gaat naar een andere compie. — Ben je dan zoo big dat hg weggaat ? — Neen luit., maar hij heeft altijd goed voor ons gezorgd, van avond komt hij terug van verlof en non hebben we het huis opgesierd. Hét deed me góed ëen der soldatendeugden, kameraadschap, te constateeren was er big' om, want korporaal v. G. was een mijner leerlingen Midden in het kampleven, als een oorlogsverklaring komt hét uit de lucht gevallen. Een telegram. Luitenant E. ingaande 13 Mei, gedetacheerd te Nieuw-Nariïïeft. Mijn zak-atlas maakte me niks wijzer, want ik zocht in Groningell en Friesland. Tot eindelijk me iemand zeide, dat het in Zèeuwsch Vlaanderen lag. Dus heelemaal in het Zuiden. Verder kan niet. Daar is werkelijk het land afgemaakt inet prikkeldraad. Ik zou net dien dag met verlof gaan. Afzwaaien dacht ik. (soldatenterm) Op reis naar Vlaanderen. Het regende dat het goot. Een echten dag om ver weg te gaan, heel ver weg, naar het front. Wij zijn zoo vrij, onze grens het front te noemen. Om 6 uur stapte ik op den trein en 's middags zat ik met studie te staren op den pinnekesdraad en den daarachter op en neer wandelenden Duitschen schildwacht. Precies drie maanden later zette de Provinciale stoombootdienst op de Westerschelde, (ëen heele mondvol) me weer over naar de Zeeuwsche eilanden. Dé reis op zich zelf bood veel interessants hoewel de reisindrukken bedorven werden door den neerplassenden regen. Even nog zag ik het tipje van de Zuiderzee, wat juist bij H. mogelijk is. Dan bosch en hei en veld en wei ?8 tot Utiecht. Zsker zou het interessant tija, j'ói'st Vfcn militaire werken en maatregelen wat mede te deelén. Edoch het zou niet in 's lands belang zijn. De lezer zal daardoor veel missen. Maar laat hem vertrouwen hébben in onze aanvoerders. Er is, er werd en er wordt gezorgd, daar kah hij zich van verzekerd houden. _Van Utrecht zuidwaarts over Den Bosch naar Roosendaal. Den Bosch, o ja, daar Was ik 1 Augustus 1914 bij de compagnie gekomen. Daar hadden we den eerstvolgend en Zondag in de gracht zelf onze wasch jgewasschen. Breda, daar kreeg ik mijn eersté lessen als soldaat en nu, jatfêh later, Was theorie pra^mk geworden, het schieten met Scherp ontbrak er nog aao. En dan de weg vah Breda naar Roosendaal lartga Etteri. We hadden in October vorig jaar dien weg bij nacht geloopen, een lange, lange Wég to ... en '6 nachts om 1 uur begon toen onze muziek te spelen. Dat was interessant die muziek midden in den nacht. Roosendaal! en hier was het, dat We Antwerpen zagen leegloopen. Hier kregen We de hardingsproef, zagen wé veel ellende en raakten er aan gewoon — en verder rolt de trein. Bergen-op-Zoom, en van zelf komt daar Putte bij; al deze plaatsen zagen in October veel ellondo. Nu Zeeland in. Het landschap verandert. Polders komen in zicht. Slik en schorren en water. We zijn in Zeeland. Rilland, Krabbendijke, Kroiningën, overal hofsteden en bebouwde vette kleivelden. Zwart met wit omlijst de schuren. Ik kan me voorstellen dat een vréémde staat begeerig is, dit land te bezitten. Maar „ze zullen het niet hebben". Vlake. Hier móest ik uitstappen en met hét kleine stoomtrammetje ben ik in een minuut of tien in Hansweert. Op de boot. Hoe ver leek me Vlaanderen, 't Weer droeg 't zijne er toe bij. De regen goot van den hemel, regen, regen, regen. Hier en daar een boei en overigens niets dan water. Schepen waren er niet te zien, geen enkele. Neen 't was geen pleizierreis. Walsoorden. Gauw in de tram,, die me naar Hulst moest brengen. Ik zag niet veel van 74 ~"t landschap. Later heb ik er meer van gezien, en toen viel het mee. In Hulst geen wagen voor Nieuw-Namen. De eenigste verbinding is per postwagen, die echter dien dag niet reed. Q-elukkig had ik de fiets bij me. Een fiets lijkt mij in den oorlog van ontzaggelijk veel gewicht. Dan maar op de fiets, dezen kalessei-weg volgen (keiweg). De wegen zijn daar slecht; keiwegen en harde hobbeligekleipaadjes, die dien dag zeer glibberig waren. Halverwege moest ik even den weg vragen. Dat dorp is Clinge. Ik wist niet, dat ik ook daar nog eens terecht zou komen. De ongunstige tronies, van de, mij per fiets tegenkomende kerels, stonden xne maar half aan. Eindelijk zie ik het dorpje voor me. Dat daar, ja dat is Nieuw-Namen. Hoe vreedzaam ligt het dorpje met zijn mooien nieuwen kerktoren, verscholen tusschen de boomen. Zoover het oog reikt, velden, alleen links en rechts een hoogen dijk, beplant met boomen. Nieuw-Namen ligt vlak op de schreef (grens); de grens loopt midden door 't dorp. Daarachter ligt Vlaanderen, het arme ongelukkige Vlaanderen, het land, zoo rijk aan historie. Sinds eeuwen het land van oorlog en ook thans weer. Nieuw-Namen, Clinge en al deze grensplaatsen, ze zijn Vlaamsch in taal, zeden en gewoonten. Door de strenge afscheiding van thans gevoelen ze zich meer Hollandsch. Maar vóór den oorlog was het een. De menschen gaan bijv. naar Gent, St.-Nicolaas hun inkoopen doen; ze gaan naar die plaatsen een uitstapje maken. Ze leven het Vlaamsche leven mee, wat een zeer vroolijk leven is. Een Vlaamsche kermis is een jolige, indolle braspartij. „Niets zoo leutig, fraai en frisch als 't Vlaamsche leven is", zoo zegt het lied — en alle liederen zeggen dat; want rijk aan jolijt (pret) was dit leven van het onbezorgde volk. Ahwel zulle, een pinteke drinken, een kanneke kuischen (een kanneke leegmaken) een een vrommes (vrouwmensch) noaloapen, is vaar de Vlaming voor leeft. Licht van zeden is de Vlaming. Een der plaatsen, die 't losbandigst zijn, is wel Kiel- 75 drecht, het dorp dat net tegenover Nieuw-Namen ligt en thans door een electrische draadversperring met ollekesdroad (hollekesdraad of kippengaas) van dat dorp gescheiden is. Luister wat het lied zegt van Kieldrecht (Horde Belgicae Pars II): Te Kieldrecht, te Kieldrecht Daar zijn de meiskes koene. Ze vrijen tot den middernacht En slapen tot den noene. Ik maei, is dat niet fraei ? En slapen tot den noene. Als ze opstaen, als ze opstaen "^'Ss Dan kijken ze in de wolken. Zij zeggen wel: Hoe laet is 't al ? Mijn koe staet ongemolken. Ik maei, is dat niet fraei ? Mijn koe staet ongemolken. Als ze uitgaen, als ze uitgaen Komt haar de koster tegen. Wel kosterke, hoe laet is 't al ? ' Wat uer is daer geslegen ? Ik maei, is dat niet fraei ? ~ Wat uer is daer geslegen ? Het uer dat daer geslegen is Dat kunt gij wèl bemerken, De hoogmis is al lang gedaan En 't volk komt van der kérke. Ik maei, is dat niet fraei ? En 't volk komt van der kerke. En als ze komen in de wei -Zij zeggen koeiken blaire Ik ben hier met mijn lieveken En zal u dat niet varen ? Grij ziet, de meisjes van Kieldrecht zijn beroemd in 't land der Vlamen. Tot den noene (middag) blijven ze slapen en ze nemen den vrijer mede naar de wei. Zoo zijn alle liederen, en de liederen zijn een weerspiegeling van het leven. T6 Hét volk is zeer godsdienstig. Ook dat spréékt tilt Ife liederen. Geen smokkelaar, strooper, braSBér of vechtëUI* baas zal zijn mis verzuimen. Maar van de kerk in dé staminé. (Estaminet, café, kroeg). Wat me sterk opviel was, dat hier geen speciale kleederdracht was; de mannen zoowel als de vrouwen zijn hier gewoon gekleed als bij ons in Holland. Zelfs zeer stadsch; ën kan het minder? Vlak bij Antwerpen, St. Nicolaas en Gent. Ik nam mijn intrek hij dén rijksontvanger. De grens gaat vlak voorbij zijn huis en ik heb dan ook twee maanden lang op 3 (zegge 3 meter) van mijn woning af een Duitschen schildwacht gehad. Ik werd er natuurlijk aan gewoon, zooals meh aan alles went. Dë eerste indruk. Maar de eerste indruk was zeer éigenaardig. Onafgebroken bleet ik staren op dien punthelm met grijzen overtrek. Ik bewonderde de forsche kerels, die er op post kwamen, flinke kerels met groote snorren, die werkelijk indruk maakten, 't Verwonderde me niks dat de Duitschers de halve wereld regeerden. En als tartend stonden ze achter den prikkeldraad of liepen op en neer alsof ze zeggen wilden: Kom er maar eens over als je durft; hier zijn wij de baas. Ik stónd verstomd toen ik de ëerste keeren buiten kwam en zoo'n man de houding aannam. Dan hoorde je op 't Hollandsen de hielen tegen elkaar slaan en gooide de Duitscher zijn hoofd in positie. Dat was kranig, daar moet je respect voor hebben. Dat maakt indruk en moet zeer zeker op de bevolking ook indruk maken. Van toen af aan heb ik bij al mijn soldaten hetzelfde trachten in te voeren en ga er steeds mee door. Het hielen klappen komt er wel in, maar het hoofd... Ja geachte lezer. Zie een Hollandsen soldaat marcheeren, zie hem in de houding staan. Zie daarnaast een Pruis, en gij zult bekeerd zijn. Al waart ge anti-militair, het maakt indruk op je, zoo'n houding en ik zag het overal •ep altijd, diezelfde flinke houding. De eerste indruk van onze eigen soldaten daar was niet gunstig. Ik heb daar veel en nuttig werk gehad. Te benijden is de soldaat aan de grens niet. Zware wachtdienst; 't is later verbeterd. Maar toen kwamen, de manschappen om den anderen dag 24 uur op wacht, op wachten, waarvan enke^n op een, afstand van 2 uur ver marcheeren, door de polders, weer of geen weer. Dan eenzaame posten, waar op kjlometers ver geen sterveling te zien is, dag en nacht; 2 uur wacht, 4 uur rust. Ver, zeer ver van huis, zoodat slechts éénmaal per maand een verlof van enkele dagen kon genoten wor-» den. Niet de minste ontspanning. Veelal ook geen lust er toe, big" eens te kunnen uitrusten. Daarbij de verleiding. Een pinteke drinken, de nauwe omgang met de bevolking door het lange verblijf ter plaatse, de losse zeden, 't gevaar voor omkoopen, de onverschilligheid die zich van den soldaat meester maakt, vooral als hij denkt aan zijn strijdmakker in Holland, die er dikwijls zooveel beter aan toe is. Zeker aflossing is noodig en die is dan ook gekomen. Wat kleeding betreft, mag de Duitscher er zijn ; dat was alles uniform. Een flinke grijsgroen geribde pantalon, de grijze jas, en de helm overtrokken, met grijze stof. De landweer-sjako's zijn later vervangen door helmen. Pe Beieren hadden een grgze pet met groot kruis er voor; dat waren allen kleine kereltjes. Die hadden kortere bajonetten, waarvan de schede ook grijsgroen was. Zelfs zag ik Duitsche onderofficieren met een grijsgroen ge: schilderde fiets, alles „feldgrau". Zoo zaten ze overal goed in de kleeren. De Uhlanen eveneens geheel in 't grijs, wat donkerder van kleur. Ik kan 't niet helpen, maar toen ik ■de eerste Uhlanen zag, heb ik toch een poosje vol bewondering staan kijken. Die helmen met vierkant versiersel bovenop, die lansen, fier te paar I, het maakte indruk en ik voelde respect voor dat machtige legér. Zoo stonden ze hier, zoo staan ze onze geheele Oost- en Zuid- 78 grens langs, zoo staan ze in Frankrijk, in Rusland. Welk een macht! En dat leger is het gewapende volk. In dit opzicht een voorbeeld voor alle naties. Wij zijn nog in 't overgangstijdperk der nieuwe uniformen. Voor den Duitscher moet het zeker een eigenaardig gezicht en idee zijn, onze soldaten op vier a vijfderlei wijze te zien uitgerust; moet het vreemd aandoen, als hij ziet, hoe slap, minstens zonder slag of stoot, de Hollandsche soldaat de houding aanneemt Eens het was in den winter, onze posten hadden klompen aan. Daar konden ze geen hoogte van krijgen. Of alle Hollandsche soldaten op klompen waren, was de naïeve, vraag. Laten wij de eer van de natie van het land van ons leger hoog houden. Hielen tegen elkaar, hoofd op, behoorlijk gekleed, gepoetst en gereinigd, vooral aan de grens. Plicht gedaan, door niemand van dien plicht laten afhouden. Zeg het uwe zonen, broeders, bekenden. Zoowel de Duitsche als de Hollandsche soldaten rookten op post, en daar is veel voor te zeggen. De man heeft wat te doen, de tijd gaat om. Twee uur schilderen-is geen kleinigheid, vooral op eenzame posten. Ik voelde er veel voor. Hebben de Hollandsche posten de bajonet op, de Duitsche posten hadden ze nooit op, wat ook veel gemakkelijker is. Wel de magazijnen gevuld. Alle Duitsche posten waren enkelposten, maar de eene post kan de andere zien j dus een onafgebroken keten van posten, 's Nachts zag ik die posten dikwijls met een electrisch lantaarntje lichten, men zegt om teekens te geven aan smokkelaars, ik heb dat nooit positief kunnen ontdekken. In Neerlandsch Vlaanderen. m De Taal. In de grensstreken wordt Vlaamsen gesproken. Kan het anders ? Ik zeide reeds, in vredestijd is alles een en loopt het Belgische dorp in het Hollandsche. Alleen treft men aan de heirbanen een bord aan met „Rijksrechten'* aan den Hollandsen en kant, en „ Douane" aan den Belgischen kant. Dat Vlaamsch is een eigenaardig taaltje; het heeft veel van het Hollandscb en soms een weinig van het Fransch. Men spreekt het alras, maar nooit goed natuurlijk. Men herkent nog altijd den Hollander. Stamené (Estaminet, herberg) is wel het eerste woord,'dat men in het Vlaamsch leert. Het woord blinkt u tegen van wel 15 verschillende huizen en huisjes in het kleine dorpje Nieuw-Namen, en van wel 20 in het nog kleinere Clinge. En dat in dorpen .van 1500 zielen. Staat er een biljart in zoo'n stamené, dan staan er ook vast op de ruiten geschilderd, meestal op de ruit boven de deur twee gekruiste biljartqueus en in elk der bovenste inspringende hoeken, door die queus gevormd, een biljartbal, de roode in 't midden. En de inboorlingen gaan hun kanneke kuischen „In 't verken" bij Sjo Boogaert, of „In 't Hertje" bij Fons (Alphons) Daens, of „In 't Kruis" bij Gust Verplanken, dan wel „In 't Kanneke" bij Camiel de Rijbel. En al deze opschriften vindt ge op de ruit boven de deur, dikwijls met een verken (varken) of kanneke er bij geschilderd. Een kanneke kuischen beteekent een potje bier drinken. Kuischen is eigenlijk schoon maken, reinigen. De huisvrouw zal dus de ramen kuischen, en ik droeg mijn. 80 soldaten op hun schilderhuis eens uit te kuischen, m. a. w. schoon te maken. Nabij de spoor aan de grens trof ik een man aan. Ik vroeg hem waar hij woonde. „In 't roerhuske" kreeg ik ten antwoord. Na lang vragen begreep ik dan, dat hrj in het wachtershuisje woonde •{routehuisje, route — weg). „ A zoj kwamb dè" ; en dat beteekent dan „op die manier kwam het". Ja, geachte lezer, het zijn blanken, maar in den beginne zeer moeilijk te verstaan. „Da's van eigent". „Dat spreekt" beteekent deze uitdrukking. We waren óp bezoek bij een der Notabelen. Mevrouw vraagt het dienstmeisje de „blafturen" te sluiten. Een kleine uitleg was noodig, eer wij begrepen, dat de blinden bedoeld -waren. We waren in den tijd van den „oekst" (oogsteen vele kinderen, meisjes zoowel als jongens moesten een bewijs hebben om aan de grens te werken. Ze waren ineen „wekoj". (Een „koj" is een verzameling, een troepje, een „wekoj" is een verzameling, een troepje, dat gaat wieden en onder een baas staat). Ze moesten „in den beet kappen", hetgeen beteekende den grond in de beetwortelvelden los maken. „Joa zulle". Het „zulle" gebruikt de Vlaming als wij ons „Ja, hoor'' om kracht bjj, te zetten dus. „Was jij het niet, die ik gisteren aan de grens zag?" „Bè né, ik mien 'ier", hetgeen dan moet beduiden : „Wel neen, ik niet", 'k Ik kom doar nie". „'k Ik heb doar nikske nie te moaken". Heb je een pas ? „ Joa 'k, zulle". De middelen, van bestaan. Waar zich thans het dorpje Nieuw-Namen beviud& was vroeger de zee. Langzaam a^n is al het land tot aan de Schelde ingepolderd. Landbouw is dan ook het hoofdmiddel van bestaan. Bieten, have^, gerst, maïs en v^as worden veel verbouwd, ook aardappelen, boonen en erwten. Het land moet 81 geploegd, gezaaid en gewied worden. We spraken reeds van kappen in den beet en van wekoj. Eigenlijk is het dorpje Nieuw-Namen met Kieldrecht een visschersdorpje. Evenzoo het nabije Grauw. In dit laatste dorpje is de bouw der huisjes als in een visschersplaats. De huisjes zijn klein en liggen achter een hoogen dijk alsof ze vlak achter de Schelde lagen. Deze plaatsen liggen één a twee uren gaans landwaarts in. Er wonen echter nog vele visschers ook te Nieuw-Namen en te Kieldrecht (België). De visschers van Kieldrecht kunnen echter, sinds de Duitschers de baas zijn in België, niet meer op de Schelde gaan visschen. Wel hebben de Duitschers toegestaan, dat de Hollandsche visschers, visch aan de Belgische over doen en dat ze deze op een bepaald uur over den draad kunnen geven. Behalve bot en schol, wordt er gevangen „mossels", „krabbés" (krabben) en „garnaat" (garnalen). De visschers en venters op het Belgisch gaan dan met deze waren naar St. Nicolaas, en Antwerpen. Ze krijgen dan speciale passen en moeten deze afstanden loopen, anders zijn de verdiensten te weinig. Sinds de electrische draad langs de grens gespannen is, kan ook de visch, mosselen en garnalen niet meer overgegeven worden en gaan die waren per trein langs Clinge of per schuit langs Doel. Voordien waa er geregeld om 2 of 3 uur markt. Aan den Belgischen kant stonden dan de vrouwen, visschers en . . . smokkelaars om de mosselen enz. aan te nemen. Dan kwamen er op het uur van de markt een Feldwebel en een paar Duitsche onderofficieren met een patrouille Duitsche soldaten om toezicht te houden. Aan den Hollandschen kant stonden de visschers, de vrouwen en de . . . smokkelaars. Er werd natuurlijk van ge* profiteerd om, behalve mosselen, allerlei dingen over te geven, geld, kleine boodschapjes, brieven, enz. Vandaar het strenge toezicht aan beide zijden. Ik heb dan ook menigeen moeten wegjagen, die met minder eerlijke bedoelingen kwamen. Alles werd nauwkeurig nagezien. 82 Een metselaar, die op 't Hollandsen werkte, bad nog een ladder op 't Belsch. Hij had onzerzijds en van Duitsche zijde toestemming, die ladder over den draad (toen nog niet electrisch) aan te nemen. Alvorens echter de ladder over te geven, werd deze door den Duitschen luitenant aan alle kanten bekeken en beklopt. Bang voor spionnenberichten, natuurlijk. En niet ten onrechte: uithollen en er berichten in stoppen was een kleinigheid. In brood, in balen mosselen, tusschen het papieren geld, op allerlei manieren trachtte men briefjes te smokkelen, vandaar het scherpe toezicht. En als er al niet getracht werd te smokkelen, afspraakjes zijn er wel gemaakt. Na de markt wisten wij hét meeste nieuws van den overkant. Op een heerlijken zomermorgen maak ik een ronde wat verder landwaarts in, daar waar achter dè slapersdijken zich de vruchtbare Prosper- en Hedwich-polders uitstrekken. In het land van Saaftingen. Overal heerlijk groene velden en daar een vlasveld. Hemelsblauwe bloempjes ; wat een pracht! Ik stap van mijn fiets en stop een versche pijp. De heerlijkheid der natuur laat zich niet beschrijven. Luister, een gezang. Kinderstemmen. Het komt van achter den dijk vandaan. Over den dijk ziende, ontdek ik een geheele linie jonge meisjes en jongens, allen op de knieën gezeten als biddende; doch neen zij wieden het veld, het is een „ wenkoj" en achter hen staat de „wehboas" met zijn schopje, om er op toe te zien, dat er gewerkt wordt. Hoe heerlijk de zang der wiedsters! Is het geen morgen om verheugd te zijn en mee te j ubelen P Neen, want als een op handen zijnd onweer, rolt de donder van het geschut tot ons door, over dorpen en dijken en velden. De wreede oorlog, van het hemelsche Vlaanderen een hel makende. En als straks de wiedstertjes huiswaarts keeren, buldert nog het kanon ; het kanongebulder is de begeleiding bij het lied van de kantwerkster. Vlaamsche kant. Echte Vlaamsche kant. Met bewondering zag ik de werkstukken, met bewondering het 83 vingervlugge gooien met de klosjes, het verstellen der spelden op het kantkussen, en hoe langzaam, uiterst langzaam kwam een kantje gereed ! De wiedsters waren kantwerkstertjes thuis, maar er waren ook werksters, die niet anders deden. Er wordt gewerkt naar patronen en uit de hand gestoken, maar het is prachtig en kostbaar werk. Menig kanten doekje is naar Holland gezonden en ook naar Dnitschland. Als er wiedstertjes zijn, zijn er ook boerenknechten en zij werken niet uitsluitend in Vlaanderen zelf. In vredestijd gaan velen naar Frankrijk en Duitschland. Er zijn er die uitstekend Fransch spreken, anderen, die goed Duitsch verstaan en het gebroken spreken, zelfs een Duitsche pijp rooken. Maar ook heerboeren hebben we in de polders. In dit verband herinner ik me nog de electrisch gedreven boerderij in den Emmapolder. Waar staminé's zijn, zijn ook brouwergen en die vinden we op het Belsch dan ook vele. Het Vlaamsche bier heeft in den beginne niets aantrekkelijks, maar het went en nu de grens gesloten is, doen de Zeeuwsch-Vlaamsche brouwerijen goede zaken. Behalve landbouw en visscherij hebben we in dit gedeelte van Vlaanderen nog een voornaam middel van bestaan in de klompenmakerij. Voornamelijk in Clinge, zoowel in Ollandsch als in Belsch Clinge wonen vele klompenmakers. Een der voornaamste smokkelaars was smokkelaar, strooper, visscher en . . . klompenmaker. Hij was alleen klompenmaker als hij hier of daar ergens dicht bij de grens moest zijn, maar hij verstond het vak wel net zoo goed als het smokkelen en het uit onze handen blijven, tot ik eindelijk genoeg motieven had om hem te laten uitzetten. De klompenhandelaars doen zaken met Holland, Friesland, Groningen, Engeland en . . . Duitschland. Wagonladingen worden er verzonden. En veel van het op de klompen verdiende geld wordt 84 verbrast. Des Zaterdagsmiddags wordt er niet meer gewerkt en Maandaghouden is regel, behalve .... de week voor kermis. Het land is vruchtbaar en er zijn voldoende middelen van bestaan; het is niet noodig dat er gesmokkeld wordt; vandaar dan ook dat er niet veel echte smokkelaars wonen, doch de meeaten gelegenheid-smokkelaars zijn, die trachten door omkoopen hun doel te bereiken en vandaar dan ook dat ik kon constateeren, dat velen na een streng en oordeelkundig optreden onzerszijds, tot rustigen arbeid terugkeerden. Het is van het hoogste belang dat elke grenscommandant op de hoogte is van zeden en gewoonten der bevolking in zijn rayon en van de bestaansmiddelen, om den smokkelhandel te kunnen onderdrukken op een degelijken grondslag . . . eerlijk werk. Philomène Ongenah. In het Oostelijk deel van Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen was de grensafsluiting streng. Zoowel aan Duitsche als aan Hollandsche zijde, werden de voorschriften streng nagekomen. De grens is in vredestijd slechts een denkbeeldige Ijjn van den eenen grenspaal naar den anderen, van den eenen grenssteen naar den anderen. Nu was die grens echter duidelijker geteekend. Aan Duitsche zijde om de honderd meter een Duitsche schildwacht, aan Hollandsche zjjde eveneens op voorname punten. De wegen en weggetjes met prikkeldraad afgesloten en die afsluiting doorgezet dwars door het dorp, zooals de grens werkelgk loopt. Aan de eene zijde Duitsche vlaggen, aan de andere zijde Nederlandsche vlaggen. Verkeer was alleen mogelijk langs bepaalde wegen en voorzien van passen. Echter hoevelen zijn niet tusschen de posten door uit België naar Holland gekomen! Ook dat zou spoedig eindigen, 85 want de Duitschers zonden een electrischen draad langs de geheele grens zetten van de Schelde tot de Noordzee. En zoo gebeurde het dat ik mij op een morgen per fiets begaf naar den Koningsdijk, de scheiding tusschen Nieuw Namen en Clinge, welke twee plaatsen echter één gemeente uitmaken, om eens naar die werkzaamheden te zien. Veel hoort men daar bij geruchten- Ik had dan gehoord dat er van België geen passen meer gegeven werden; dat het volk moest werken en dat men in Mechelen geweigerd had voor de Duitschers te werken. Pe Koningsdijk is een dijk, beplant met boomen, die dwars uitloopt op een dyk, eveneens beplant met boomen en die de Nederlandsch-Duitsche grens daar ter plaatse aangeeft Toen ik aan de grens kwam zag ik een 40-tal werklieden aan den arbeid. Ze waren bezig palen in den grond te graven, die op manshoogte er boven uit bleven steken. Zoo drie rijen naast elkaar. In de middelste rij werden bovendien van afstand tot afstand telefoonpalen gezet. Dit werk werd verricht door Belgische arbeiders die mij zeiden van Sfc. Nicolaas te komen. Ze waren opgevorderd door de gemeente, echter ze ontvingen „drij frang den dag". Ze stonden onder opzicht van een in uniform gekleeden Duitscher, die blijkbaar van de genie was. Er warén nog enkele Duitsche soldaten meer aan 't helpen. Het opzicht over alles had een Duitsch onderofficier, kenbaar aan de gouden winkelhaken op den liggenden kraag. 'tWas zoo ongeveer tien uur in den morgen van den 16en Juni 1915. Ik zou juist terugkeeren. Even voorbij het schilderhuis komt een meisje aan, gaande in de richting van de grens. Ze zal zoowat een vijftien jaar zijn geweest. „Waarheen", was mijn eerste vraag, die ik iedereen stelde die mij verdacht voorkwam. Er werd vroeger daar veel gesmokkeld en juist kinderen liet men smokkelen of de boodschappen doen, afspraakjes overbrengen enz. „Naar Zeegers." was 't antwoord. Zeegers is de boer, door wiens huis de grens middendoor gaat. 86 „Wat doen ?' De korte, norsche manier van vragen zal u niet verwonderen, als gij bedenkt dat een onderdeel van mijn systeem was iedereen en overal te ondervragen, zoodoende den kwaadwilligen 'tidee gevende dat ze zich nergens veilig konden gevoelen. „Eten hoalen, menier." „Heb je een pas ?" Ja ze had een pas. Niemand mocht aan Hollandsche zijde zonder noodzaak de grens dichter dan 50 M. naderen, maar ook buiten die sfeer werd er scherp op een ieder gelet. Ze had een pas, waar duideljjk in stond dat Maria Ferket (de naam Ferket komt daar ter plaatse veelvuldig voor), oud 15 jaar, des middags om 12 uur nabij den .Koningsdijk, eten mocht overnemen van hare ouders op Belgisch gebied, een en ander slechts met toestemming der Duitschers en onder uitdrukkelijk beding dat er zich geen onregelmatigheden zouden voordoen, in welk geval het voorrecht onmiddellijk zou worden ingetrokken. „Maar 'tis toch nog geen 12 uur." „Joa, mienhier, maar voader kan gejn pas mer kraigen en er mag gejn minsch mer oan den droad komme; ik wou Zeegers vroagen min moeder te zeggen, bai hum het eten te bringen." „Waar woon je dan?" „Op de Ollanse Kling mienhier." (Bedoeld is te Clinge, het dorp aan de Hollandsche zijde). „En kun je daar niet eten ?" „Bè nej 'k mienhier, nikske nie as broad." „Wat doe je dan op het Hollandsch ?" „Kik werk ik, mienhier, op het land". „Waar ?" „Ginds op Statenboojm en op ons eigen land." Arm kind. Ze verbleef op het Hollandsch. Haar familie vader en moeder, waren „op het Bels"; 's middags kreeg ze geregeld haar eten nog overgegeven en ook dat zou 87 afgeloopen zijn. De angst voor het altijd broodeten had haar van haar werk doen ophouden om naar de grens te gaan en om op een slinksche manier bij boer Zeegers toch trachten haar eten over te krijgen. Boem . . . Boem ... In de verte buldert het kanon. En daar, geen honderd meter van ons, werken arbeiders onder opzicht van den overwinnaar, en hier vlak bij de Hollandsche posten, om een ieder te keeren en aan hun consignes te voldoen. Ginds op den dijk de Duitsche posten even streng, dikwijls nog strenger, somtijds ook medelijdend, al naar gelang het een „goeie of een koaje Duts" is. „Van wien is het land waar je op werkt ?" Ik vroeg ver na, maar als men enkele malen ontdekt heeft, dat men maar wat op den mouw gespeld krijgt, dan . . . vertrouwt men niemand meer. „Van de weev Tieleman, mienhier, van het Spoansch Kertier." (Spaansch Kwartier, een gehucht op Belgisch gebied gelegen). De weev (weduwe) Tieleman had werkelijk veel land op het Hollandsch liggen en liet dat op deze wijze bewerken. Dat klopte allemaal. Er zat dus blijkbaar niets achter. Ik zeide haar, dat ik zelf eens aan den Duitschen onderofficier zou vragen of haar moeder haar het eten mocht geven of het bij Zeegers brengen, en in beleefde bewoordingen vroeg ik den Duitschen onderofficier of het meisje geholpen kon worden. „Geht nicht Aus militarischen Grund wird alles abgeschlossen, und es darf keiner mehr hierher kommen " Na dit op kort Pruisisch onvriendelijk militairen toon uitgesproken antwoord, zag ik van alle pogingen af en deelde het Maria Ferket mede. Aan schreien geen gebrek. Ik kon er echter verder niets meer aan .doen. Ze moest maar zien op de Kling ergens te eten; men zouden haar toch wel helpen. Met langzamen tred verwijderde zij zich van de grens, 88 een muur tusschen moeder en dochter. Boem... Boem ... Hoe wreed is toch de oorlog. Hoevelen zouden er dezen dag Weer niet vallen ? „Wie is dat ?" „Die werkt ook bai mai op het land, mienhier." Een tenger, droevig uitziend meisje stond ons een eind verder op te wachten, te bang om dichter bij de grens te komen. „Joa, mienhier, der voader is door den Dnts geschoten van de morgent en nou doet ze nikske nie as grienen.'* We waren het kind genaderd. Ze zal van denzelfden leeftijd geweest zijn als Maria Ferket. „Hoe heet je P" „Philomène Ongenah." „Is je vader geschoten ?" „Joa, mienhier", en de tranen kwamen te voorschijn. „Van de morgent. Hij wou overkomen, maar het most niet. (Eigenaardige uitdrukking voor het mocht niet) en toen was er een koajen Dnts en die het hem geroakt in zienen èrm. Hai is noar Sinterklaas (St. Nicolaas) gebracht. Den doktoor was er bai". „Had hij dan geen paspoort ?" „Joa, mienhier, moar ze mosten niet mer overkomen nie en hai bleef zekerst nie subiet stoan en a soa ist 'ie geschoten. Hai brocht altaid main eten mee." „Nou, het zal wel zoo erg niet zijn," zeide ik om te troosten, „en als hij nog leeft en het alleen in zijn arm is, zal het nog wel losloopen.'' Ik voelde echter dat mijn troost schraal was voorzooveel leed. Alleen vrede kan nog iets doen in dezen poel van ellende. „Zie nou maar gauw wat te eten te krijgen en van de grens blijven, hoor!" voegde ik er waarschuwend aan toe en reed heen om op een andere plaats weer ellende en jammer te zien, al was de vorm verschillend. Ik had geen gevoel voor de heerlijkheid der natuur, 89 die op dezen Junimorgen toch bijzonder verheffend moet geweest zijn. Boem, Boem ... en dof klonk in de vertehet gerommel aan den Yser. Deur den Oroad. Zooals bekend hebben de Duitschers de BelgischNederlandsche grens in Vlaanderen, vanaf de Schelde tot de Noordzee, afgesloten met een electrischen draad die, om ongelukken te voorkomen, aan weerszijden op èen meter afstands nog een ijzerdraadafsluiting heeft tot manshoogte. Voordat deze gevaarlijke afsluiting was aangebracht, waren alleen de wegen afgesloten, en was er een enkele ijzerdraadversperring in de dorpen, waar de grens midden door een dorp loopt. Op iedere 100 meter stond en staat een Duitsche enkelpost met geladen geweer. Niemand mag België in of uit dan voorzien van een pas en langs bepaalde wegen. Weerbare Belgen krijgen geen pas het land te verlaten. Velen kunnen ook geen pas betalen. Werk is er niet veel. Vrouw en kinderen zijn dikwijls gevlucht en vertoeven in Holland. Men begrijpt, dat velen een uitweg zoeken en trachten „over den draad" te komen, zooals men het noemt. Vele dier ongelukkigen vielen mij aan Hollandsche zijde in handen en 't is wel interessant eens na te gaan, op welke wijze men er uit komt. Daar zijn er gekomen bij nacht, tusschen de posten door. Soms moesten zij twee en drie dagen in een gehucht nabij de grens verblijven en zich schuil houden om op 't gunstigste oogenblik over te wippen, gebruik makende van de mindere waakzaamheid van den Duitschen landstormman. Soms was 'teen goeie Duts, die opzettelijk niets hoorde of zag, en die aan de bewoners van zoo'n gehucht wel bekend was. Menig keer heb ik echter de posten hooren 90 schieten en er zijn er op die manier ook gevallen; 't bleef gevaarlijk. Dikwijls zijn de posten ook beetgenomen. Ik kom een van onze posten controleeren; tegenover hem staat een Dnitsche post. Daar komt een vrouw aan, en vraagt aan •den Duitschen post doorgelaten te worden. Mag niet. Vrouw begint te lamenteeren, er ontstaat een heele woordenwisseling, en daar een 50 Meter van ons af hollen een 10-tal kerels de grens óver. Duitscher woest, en jaagt de vrouw weg. Een Hollandsch klompenmaker had van mij vergunning zijn boomen die op Belgisch gebied lagen, door den draad te halen, met toestemming der Duitschers, die echter een paar soldaten en een onderofficier aanwijzen er op te letten. Daar komt de wagen aan. Een vijftal werklui er bij. Het lossen begint. Die eene boom wil niet.... ze maken herrie, schelden op elkaar en doen of er de vrede van afhangt. Nog een duwtje.... de boom gaat te ver door en twee man komen tegelijk op Hollandsch gebied toevallig natuurlijk. Maar ze gaan niet meer terug, hun