HOLLANDSE QEDICHÏftN 1033 !! c H. J. ANDERSON 65 HOLLANDSE GEDICHTEN BY THE SAME EDITOR. ■ ENGLISH POEMS, Selected for Reading in South African Schools.' BLOEMLESING VAN AFRIKAANSE GEDIGTE. ENGLISH LETTERS, —'"Sete^téd ïpr Reading in Schools. ' LONGMANS, GREEN AND CO., . LONDON, NEW YORK, BOMBAY,'CALCUTTA, AND MADRAS IH HOLLANDSE V GEDICHTEN BL OEMLEZING ■ löl VOOR GEBRUIK IN ZUID-AFRIKA VERZAMELD H. J. ANDERSON LONGMANS, GREEN EN G O'. '39 PATERNOSTER ROW, LONDEN FOURTH AVENUE & 30th STREET, NIEUW YORK BOMBAY, CALCUTTA, EN- MADRAS .ifg i' 9' PREFACE. A few words will serve to introducé this selection. It is not intended for advanced students -of Dutch (e.g. in University Colleges); the compiler had ip view the general reader in South Africa who is interested in Dutch literature, and the pupils in the upper classes of schools, to the stage of matriculation, but scarcely beyond. Thé selection includes, but is not confined to, the names tha^. rank highest in Dutch literature. Theré are individual poems by less-known authors which are well worthy of a place, and minor forms of verse, for instance, Epigrams and Children's Verses, add a charm of their own. In the choice of poems various difficulties had to be" faced, and one was this, whether to admit longer (narrative) pieces. With regret it was decided to exclude them, partly because the easier examples at least are to be found in the ordinarj^ Standard reading books, partly because by their jnclusióh less than justice would be done to the range and variety of Dutch lyric. The poetic genius of a people is on the whole best represented in its lyrics, and this selection ajms, within its liniits, at giving at least a fair genèral idea of the vi PREF ACE. poetic achievement of the Nekherlands in the main periods of its literature. Even the earlier lyrical writers of Chivalry and Devotion do not go altogether unrepresented : why indeed should they, if a reasonable simphfication of form is attempted, within the limits imposed by metre, rhyme. and clearness of grammatical structure ?. - If early texts are simplified in Rolland for school and generaljreading, there is all the more reason ,why they should be in South Africa, where the avoidance of , unnecessary obstacles is doubly urgent. To follow, as far as possible, the " simplified spelling " now generally adopted in South Africa, was only a further logical step. The poems selected are those which seemed most likely to appeal to South Africans. Not all thp greatest poems would appeal at once (some are too difficult or too remote in their associations), and of the poems which are in the main suitable, not always evèry part. The critical reader need not therefore be surprised if hé finds striking omissions and occasional excisions. The brilliant modern school of poets has. perhaps suffered most from the application of the above principle; further, the extreme melancholy of certain modern poems, though they are acknowledged masterpieces, renders them scarcely suitable for school reading. But enough has been quoted of these poets, to reveal their fine quality. It is hoped that this selection will help to rnake their work better known in South Africa. The compiler begs to express his gratitude to the following publishers and authors who have kihdly permitted him to use their copyright poems in this Selection : G. H. Priem, Amsterdam; J. W. van Leeuwen, Leiden; H. PREF ACE. vii Honig, Utrecht; W. L. & J. Brusse, Botterdam; J. B. Wolters, Groningen; Isaac Esser,'Utrecht; C. Peltenburg, Leiden ; G. F. Callenbach, Nijkerk) Edward T. J. Brom, Amsterdam; N. van Suchtelen, Amsterdam; Mr. „F. Pauwels, Mr. J. Eeddingius; Dr. E. B. Koster, The Hague; C. A. J. van Dishoek, Bussum; Ë. J. Brill, Leiden; C. Breede, Botterdam; A. Akkeringa, Bussum ; Mr. Volker, Mr. C. S. Adama van Scheltema. H. J. A. VOORBERICHT. imÊë Mogen enkele woorden dienen om deze Bloemlezing in te leiden. Zij is niet bedoeld voor gevorderde beoefenaars van het Hollands (d.i. in Universiteitskolleges) ; de samensteller had de lezer in Zuid-Afrika, dié in Hollandse litteratuur belang stelt, in het algemeen op het oog, alsook de leerlingen van de hogere klassen van de scholen tot Matrikulatie, doch nauweliks daarboven. Deze bloemlezing omvat, doch is niet beperkt tot, de namen van de dichters die de hoogste plaats in de Hollandse litteratuur innemen. Men zal enkele gedichten tegenkomen van minder bekende schrijvers die voorzeker een plaats verdienen, terwijl kleinere gedichten zoals Epigrammen en Kinderversjes er hun eigen bekoorlikheid aan, toevoegen. Bij de keuze der gedichten moesten verschillende moeilikheden overkomen worden. Een daarvan was,' of langere stukken (in verhaaltrant) al dan niet opgenomen zouden worden. Het wordt betreurd dat besloten moest worden die weg te laten; ten dele omdat die gemakkelikere voorbeelden ook gevonden kunnen worden in de gewone Standaard-leesboeken, ix i^g^l VOORBERICHT., ten dele omdat, wanneer zij zouden opgenomen zijn, geen recht zou zijn wedervaren aan de omvang en verscheidenheid van de Hollandse lyriek. Over het geheel is het dichterlik genie van ee/n volk het best in zijn lyriek vertegenwoordigd, en heeft deze bloemlezing binnen zekere perken ten doêl, ten minste een algemeen idee te geven van hetgeen, Nederland óp het gebied van dichtkunst in dé voornaamste tijdperken van zijn letterkunde voortbracht. Zelfs de lyriese schrijvers uit de tijd toen ridderlikheid en toewijding bezongen werden, zijn Vertegenwoordigd; waarom ook zouden die uitgesloten worden, wanneer een redelike vereenvoudiging in vorm, binnen de grenzen door maat, rijm en duidelikheid van grammajtikale bouw voorgeschreven, in acht genomen wordt ? Waar in Holland de oorspronkelike tekst ter wille van schoolgebruik en voor lezen in het algemeen vereenvoudigd wordt, bestaat daarvoor nog te meer reden om dat voor Zuid-Afrika te doen, waar het wegnemen van ongewenste ^hinderpalen van zoveel dringender aard is. Het zoveel mogelik volgen van de tans in Zuid-Afrika aangenomen vereenvoudigde spelling was slechts een verdere logiese stap. De gekozerr gedichten zijn die, welke voor Zuidafrikaners waarschijnlik de meeste1 aantrekkelikheid zullen bezitten. Dat zou van alle . grote gedichten denkelik niet beweerd kunnen worden, daar het verband en de toespelingen van 'enige—en van de gedichten die in hoofdzaak geschikt zijn, niet steeds elk deel daarvan,—te moeilik en te vaag zouden blijken. De kritiese lezer (verwondere zich dus niet, opmerkelike weglatingen të vinden, en te ontdekken dat hier en, daar gedeelten uitgelaten zijn. De schitterende moderne VOORBERICHT. xi dichterschool heeft misschien het meest door toepassing van bóvengemeld beginsel geleden. Verder maakt de buitengewone droefgeestigheid van zekere moderne gedichten die, niettegenstaande het erkende meesterstukken zijn, ongeschikt voor schoolgebruik. Er is evenwel genoegzaam van deze dichters opgenomen, om hun uitstékende hoedanigheid in het licht te stellen. De hoop wordt geuit dat deze Bloemlezing er toe leiden moge, dat' hun werk beter bekend zal worden in Zuid-Afrika.* De samensteller neemt deze gelegenheid te baa£ om alle schrijvers en uitgevers, die zo vrieüdelik waren verlof te geven tot publikatie van stukken met auteursrecht, welgemeend dank te betuigen. H. J. A. INHOUD. page Boendale, Jan—1275-1350. De Dichter 'SSL '' . . . ^ajoS^wÊiJ V ■ • 1 Bbabïnt, Hektoo Jan I. van—circa 1290. •Ben Meiemorgen - .• .4 ^Sèf^É^^w^^Sg^Ê^'s *' * Onbekend, Dichteb. Van de Wilde Man . . . '%m^m/' " • J§*V'. . 2 Twee Koningskinderen . . ^jffiSfcjfe?* • - 'iSl -' • * Ons Naket Ene Zoete Tijd . ^W^mÊ- • ■ ■ ■ ~ 6 Maria Bij 'T Kruis . . . ^l^^^S^^^S.' • 7 Meibloempje . g> 3ffe . . ■ -iJjÊ^v ■ • . '7 De Leeuwerik > ' ^ 'Ruiterklacht . . 9 "Minneklacht . •SjK.i . . . ' . --i^i. • 9 De Minnebode . ^$|~ .... ^ w^^fel', • ^ : Naar Ooatland Willen Wij Rijden .... . 11 v *Ik Zeg Adieu . Wtxj* ■ ■ ■ vWt • 12 Het Dagetin Het Oosten . • 12 •Het Viel Een Hemelsdauwe . .,jH^sÈ^re^%''*wwR;'* • > 1 In Lijden en in Strijden t^ÊÊ^Sm^SBS^m-^^' • • ^ Hij Treur' Die Treuren Wil . ' ^''V^ & • 16 Nyhvelt, Willem van Zuilen vaji—circa 1540. *Simeon's Lofzang . . . .... 17 Hoopt, Pieteb Cobnelisz—1581-1647. Zang: Omdat Zo Zelden. . .È&L ■ ■ • '• 17 De Min Met Prikken Van Zijn Straal ^tóV^/^C • • \8 Een Droom: Klinkdicht -Mk^%0:mW^$' * ■ ^ Aanm. * Verwijst naar de gemakkelikere gedichten. xiv INHOUD. PAGE -Zang: Vrouw Die Mij Brandt. . \W^*nt^ktl¥i• 20 Zang: Amaryl, De Deken Zaoht . 'i 21 Zal Nimmermeer Gebeuren . /'S^^ii^?'Wr;;,\w'^ iï^ - 22 Klare . . ^Ê^i,''' ■'-:^^^Êf'' ■ • 23 ■Leonoor . . . '• '"^^^SSs^Ql^^ffiRV • • 24 Zang Van Dorilea 'lj|Si®||B''^^ • 25 Klinkdioht: Wanneer De Vorst Des Lichts rJ«ffi|al' • 26 VlSSOHEBi BoEMER—1547-1620. 'Rijkdom . . ';^^W^?itlfc'sfe,,i;'^^?^r'' ■ • ■ 127 Oats, Jacob—1577-16601 ' Gezang Voor Ben Krijgsman Op Schildwacht Staande . . 27 •Btelaas! Terwijl De Mens . .^^^S^m^«S^j^!i\ • 28 De Luit ■ • ' :S**^#^^^RWf• 29 • 'Daar is Geen Mens Zo Wel Geleerd ï&STr ■ . ;$2& . 29 Twee Doubletschelpen . . JjicSiBfBi 30 Een Bijk Van Dwang En Duurt Niet Lang . . .31 Zeehelden! Wakker Volk- .• "mt i . tó> ' tJJtWRi^S 31 'Kreupel Wil Altijd Voor Dansen -%V> .... 32 'Puntdichten, I.-Vin. *'J^V#£' V \ ïivvl 33 Asten, J. Janssen van—circa 1600. O Scheiden, Droevig Scheiden . . . . .35 Bbedebo, Gebbband Adbiaensen—1581-1618. Een Oud Bestevaartje Met Een Jong Meisje •4$fag-&a.. 36 'Liedeken: Maar Ziet, Zij Sluit ;4• • . Ï»^V • 37 Mijn Lief. . 38 'Ach, Scheiden, Bitter Scheiden)-': ' • ■ 39 Aandachtig Lied . •' ^!Ö'^-5«fö)S^^^a^«S^»*. • 39 Voorzang: Ik Zie-Je Wel, Al Ga Je Snel . 'J&p^qMtf ■ 40 •Zang: Nu Dobbert Mijn Liefje Op De Beê . :$K&wÊB& . 41 Lied: AL Ben Ik, Schoon Liefje, Niet Machtig Bijk *. 42 Kamphutsen, Dirk Ra^aedz—1586-1627. .. Meise Morgenstond . . '. , . . 42" LustOm Ontbonden Te Zijn . \'l^SfÓ-iÉ^i^^^^: . 44 Beeesen, Jacobtjs (Beviüs)—1586-1658. 'Morgengebed . 1 ^M^&9.'^^^^^^^^'^f%^^Ê^. • 46 Gods besluit .... .Tp^^Êr'^^Wv^^^^^i • 46 Simson Leeuwedoder yjiwj&ffiè' • • -^-«löS-ïv ■ 47 v1s8cheb, Maria Tesselschaee—1594-1649. Wilde En Tamme Zangster' , ''ÜÉ^^^Ê'^^i . .( 48. ' INHOUD. XV Vondel, Joost van den—1587.-1679. *0p Jonkvrouw Isabel Le Blon . ■ hijA . vttQb^mX . 49 Kinder-lijk . • ivffll' . . . fe-tfcv'' . 50 *De Ware Kerk . j§ «^pSfff*;:. * . Jff; .. \ 9 . go Kerstlied: O Wat Zon Is Komen Dalen J.'J''}*WW^Awg!' i 51 Waar Werd Oprechter Trouw '., . ii^6^^^S^WÊ^ ■ 52 *Kom Hier, O Goelik Meisje . '^f^Sfet . . . 52 Wildzang ■~^^$jffe^t': >*' • ; '' i^wSfSK V» . *ifis* . ,53 *Op ons Weeshuis vfw-SilH^ , . 54 ./ Uitvaart van Mijn Dochterke . &&ËfflS0$k' . ■ Ws-x . 64 Bei Van Engelen: Hij Komt, Hij Komt, De Jonge Borst . . 56 Eva Door Apollion Gezien . ^^M^'itiBfl^B^fSsp- . 56 Bei Van Engelen : Wie Is Het, Die Zo Hoog Gezeten . . 67 Bei Van Levieten : Tussen Bloed En Bloedverwant . . 59 Bei Van Uren : Wij Passen Op Ons Bonde . . . 59 Bei Van Wachtengelen: God Schiep De Baaierd j . . 60 Adam En Eva . Jf%&ïf^]ikf*ï*v . \^ii^KH5^SKc--''-' . 61 Bei Van Joffers: Zou Het Al Zinken En Vergaan . 'Mm- . 63 Dans Van Salomë . . 'iP?af|K^|i|l'^ro'' . 64 Stabtee, Jan Jansz—1594V1626. Het Glas Van Mijn Geneugt .... . 65 Westeebaen, Jacob—1599-1670. Hoe Lang Zal'T Duren . . . Wk^MB» ■ ■ 66 öuygens, constantijn—1596-1687. *Klein Jantje . . {. 'i |s& . . 67- ' *Baad: Puntdicht' '^^^S^m^^S^^^'^^mlY . , 67 'Naalden: Puntdicht . • ■ . 67 *Van Klaas: Puntdicht /'M^MW$A'*W jnff$. • . 68 ■ Boeken . . . 'iSÉ. . . 'fÉ0 . . . . 68 Aan De Jeugd . ," fflfflWm W«wSw--MK'wK?^iS^ • 68 I Maideunya^j.ja^^fiM^^^m^MË^ . .'WmHS^m''' • 69 De Lindelaan . '.fr^j^afeT^'^TO?w8^*^w¥'fflr^wP 69 *Op Een Wieg . ' - te' 1/'. ï -i";1'; *;*'*'}^?* ^jc^^ftJ' ^j^^^s • 71. Poibters,,Adbiaen—1606-1675. *Jans Uitnemendheid (Puntdicht) . -inKÊ^iSn^pl^' . 71 Dekkeb, Jebemias De—1610-1666. *Een Weetniet: Puntdicht . . '4S;«lsl^$w^S' . 72 Willekens, Jan Baptista—1656-1726. ' 1 *De Jonge Vors . yJ%Mj^mx^Ê^S^S^^^^^ ■ 72 'T Werd Avond . , ^WwÊ^J^Sxi^^^V^S^ 72 , >,.■■ ■ .■ v> "■ '\iy. xyi INHOUD. Six, Jan—1618-1700. x Het Leven ^JÊj^^^^^^^^i&ï^l^^^^^i. . 78 Kbul, J. H.—1602-1644 ? Zomer ■ • • ' '• - • •M'3£$!r?-'«. 74 Bboekhüizen, Jan van—1649-1707. Morgenzang: De Morgenstond, Gehuld Met Stralen vSi j . 75 goes, Joannes a.ntonides van dee—1647-1684. Grafschrift Voor de Heer Van Allerwereld . . . 77 Aan Juffrouw Suzanna Bormans (Ziek Zijnde) . . 77 Ddllaebt,Heiman—1636-1684. jrwM Een Korenwanner (Aan De Winden) vdg|?\ . . . . 78 Lutkbn, Jan—1649-1712. 111118 > LiefdenS-hof . ,: ' . . '{^^^fli^M^ .... 78 Op Het Schoon Zingen Van Juffer Appelona Pijnbergs .' . 79 De Horlogemaker. »saïï$8^.• • '&®^^^fl^'i • • 80 De Ziel Betracht De Nabijheid Gods . . ';. ivralS . 80 "Het Kind Gewaarschuwd. i^ISsSsmW* *• • • . 80 'Morgenstond . 'Bg'' . . . . . .81 Droom Is 'T Leven . . . ■'-fSSïMwV . . ?ffï . 81 .Als Wij Door dfroene Beemden Gaan , fcUfc" . . "; '•aJjfi . 82 *Van Jezus De Ware Bust. . W^SSSmB^^^^Ê^:' . 82 'Dolend Schaapje fkS ■ . -^M^^^&i^^M^mrS ■ . 83 De Dageraad . ^jwsSi^<^C^%?i/^SBKPraS^^E. 84 Buitenleven :, . '''s^mi^^n}'^SSn^w^^r^^^^^>'; ■ 84 Maebtsz, O.—circa 1650. Noordewind En Zuiderzon . . . 86 Ombekend, Dichteb. Daar Zou Er Een Magetje Vroeg Opstaan . . ' ' . 88 Pees, D. P.—circa 1650. 'Elk Bij Het Zijne . '■ y^M'^^^^^W^^^^^M^ ■ 8? Bijke Zee Met Al Uw Schatten it^^^_^^i^M> vétt3 . 89 Poot, Hdbebt Cobnelisz—1689-1733. ZomersB Avond ■ .;9SJj£'. , :$'J$t,'\ . • - ^Sw^.-*' ■ 90 Vliegende Min . &;S$öag . ^Mf> AlV'h .ƒ ■ ■ 91 Nacht . • ^^fe^SPSySKCAw^-^iafe'- • 92 Op de Dood Van Mijn Dochtertje . '.vj:' .93 Haren, Willem van—1710-1768. 'Kinderjaren . . . • . 7<$Kr.*. • 93 Smits, Dibk—1702-1752. Op VereSheidene Serafijntjes . Isi^^^PI^M^ , . 94 INHOUD. xvii Wiegezang Voor Mijn Dochtertje . . . \$$Êil . ^95 Lijkkrans Voor Mijn Dochtertje ..... 96 Alphen, Hieronymus van—1746-1803. De Starrehemel . . 'Wf'.' . . 97- 'Het Kinderlik Geluk . . |§fs .... 99 Uylbnbboek, Pieteb Johannbs—1748-1803. God's Grootheid En Goedheid. . . . .» .99 Peith, Bhijnvis—1753-1834. Herfstzang: Kom, Stille Herfstdag 101 Bilderdijk, Willem—1756-1834. Graaf Floris De Vierde Xtf-^j . ios Bellamy, Jacobus—1757-1786. Het Onweder . iQg Gelijk Een Man fmf. . . 108 *De Lente ........ 108 •Het Gebrek In Chloris HO Chloë . . . . . r'jjp; . . I rgSSB . Ho Staring, Antoni Chbistiaan Winand—1767-1840. Herdenking .jjgJS. ....... Hl *De Waterval . , .... 112 De Min . \ï:$&; ' :-MbW • 113 Aan De Maan . 'ij; 114 "Oogstlied H4 Zefir En Chloris . . . . ' . ' 'i -^BiaE. . 115 'Meizang . . . . ; Mgf' Hg - Lentezang .... ... 116 Bilpkrdijk-Schweickhardt, Katharina W.—1776-1830. Sir Philip Sidney (1586) . .- / ' . . lÊÈ-' , 118 Tollens, Hendrik—1780-1856. In Een Zomernacht «f^i . 119 De Vissersweeuw . . . ;mgm::< • ' • • 120 Lülofs, Babth. Hendrik—1787-1849. Gelders Avondtafereel . . . 1 . . . . . 122 Storm Van 's Gravesande, A. J.—1788-1860. *De Waarheid ', $&$Ï^\'M J. . . . 124 w1llem8, Jan Frans—1793-1846. De Doodgraver . 124 Da Costa, Isaac—-1798-1860. De Barre Bots • ?2l! •> . 125 XVU1 INHOUD. kw>.. PAGE In Diepten Verzonken 127 Wetenschap '. %..: ■ ■ '-^^^^rapSwFaH^a1 ' 128 IdBHlraiF, Jacob van—1802-1868. *De Weifelende Ezel . ' . u^^W'.'^^^^ti? ™ \ 130 Jagerslied. •'•'«jjp': • . «Sw^^MK'..'' j • • ' $E'<' • Ddxse, P. van—1804-1859. •Hemelspraak . . - i'^f&'i^i," • ' • ^ Kanteb; B. Ph. De—1805-1865. Het Zeebad vaP^8fflM^pP§feV 133 Teb Haab, Bebnabd—1806-1880. •Op De Bergen .... 'If**llp^' • • • -134 Potoibteb, Evebhabdus Johannes—1808-1875. Papegaaien-Deuntjen . . ',amt ■ ■ otL ■ ■ 135 Liefde En Eer . . . «i .... "S - 136 Heye, Jan Pieteb—1809-1876. •De Zilvervloot . ■. ■ . . ■"■Mu ■ ■ ">W • 136 DeRuyter . . . || *. • S&LtV'" 137 •Stuurlui . . . . ' '. ..." Ww& ■ - •• S " • 138 Peene, Hippolvt Jan van—1811-1864. , •De Vlaamse Leeuw . . . ''j|9HK»K5& 138 Beets, Nicolaas. •Zaans Liedeken . ♦«W?|®^fiMwl'-' • * Het Boertje Van Heemstede . fgll' 'V*> ilSH^ - ' 140 Lente | 5^^®?!^ • ! -^«f • • 142 Zangdrift . . . '' :Wêfè$m> ' 148 Ten Katb, Jan Jacob Lodewijk—1819-1889. De Uchtendstond -.Jl^P^Sw^^^a^^^k^rj;. • 143 •Jong Meisjen . •wtó . . t»lffl^flBJ5a;; • •Het Dromende Kind . ' '^^^^^^¥M'-: ' ' 145 Beebs, Jan van—1821-J888. Licht . . . . ■ ' " 146 •Het Broerken . viflS ':'^l^fe^fe ' " lè ' 148 Peetebs, Hendbik Babthel—1825-; .^^i|.j Het Weverken . . -WÊi ■ • ' • '• -149 Versnaeijen, K. De Grote Maaiers ,m|«fflBM,' , .. ; v$S?y* • tRF ' 151 Vosmaeb, Oabetj—1826-1888. •Melancolia ... 'Hg/ju- ■ • 'jfjjftty- • ■ s»£ffi&JjlK • 162 De Genebtet, Petbüs Ausustus—1829-1861. Morgen Bij De Duinen . '. . dj$L .... 153 INHOUD. Het Liedje Van Verlangen .... . 154 •Dolce Far Niente " 1Sg *Durf Te Leven . .'«•.<•.', . 2gg Gezelle, Güido—1830-1989. •Winterstilte jg» Twee Horsen . . . j ^ De Avondtrompe . . %*' . . 158 Het Ruisen Van 'Het Ranke Biet .... .159 Het Schrijverke ' . . ïj»: - . . 5 Igl *0 Lied! O Lied . . . Wfw .162 Dboogenbboek, Jan van (Jan Ferguut)—1885-1902. De Molen j J .^S.'O.^- • 163 De Cobt, Frans Jozef—1834-1878. Moeder En Kind . . 15$ !gg Loveling, Rosalie—1834-1875. *Het Geschenk . . . ■$*',; . Ig4 Loveling, Vibginie—1836- >>4**wï •Grootmoeders Portret .... igg ' Onrust . . . i-^>y."j^\ . ^gg De Rqp, Ant. L.-T1837-1895. De Najaarszonne Sprankelt " . I «|-ra .. . . Ig7 Antheunis, Gentil Theodoob—1840-1908.' *'T Muizeke . . jffcSy . . . Igg *Din-Don-Dijne. ^Sffs**. . . . '. jgg j *Van Het Sterrekijn . ..... 170 Van 'T Wiegsken In 'T Graf . . [. ; . . 171 Het Was In De Middeleeuwen . . ii-^m 172 Onbekend, Dichteb. •Kinderliedjes:— (1) Kindje . _ 173 (2) Molenaartje. jjkfc . . . 173 (3) Paardje, Paardje .' . . . . tfw' _ 173 Bosch, M. van H. (4) Al Ben Ik Klein 174 Penning, Willem Levinos, Jr. (M. Coenb) 1840- • *Anna Voor De Spiegel 174 MlJLL-PlEPEBS, J. ülant van der—1842- i^^^^^S Herfstavond . . . ''Jpfft'. . 175 Boddaert, Mabia Agathe—1844-1914. •Avond. . . . '^^^m' ■ ■ 176 Mijn Jongske Slaapt Al Zo Lang 176 xx INHOUD. . Soeba Rana (Isaac Esseb)—1845- Avondrust W '. v"M; | j* • • 'IK"'' 178 Lovend aal, Gijsbertus Wilhelmus—1847- Ze Wisten 'T Wel S'ÏWl 178 *OnsRoeleke ':''W-' ' ' • 179 Pbins, J. Winkleb—1849-1907. Meiregen. ffj?<^ ^ t\ V'. 180 Maaiers 181 Morgen . . . • « • •'IjSF ! ' 182 Fluit. . • . . • ■ ' W: ■ • -|f| • • 183 Buiten En Binnen '■• "1|}Jk''>*?$SI • *8* Mei mÊÊS ■ ■ M' ■ 185 Hemkes, F. L.—1854-1887. 'T Geuzenvendel Op De Thuismars . .... 185 Slaap En Dood . . . ;J£ . • • $5§t ■ ■ 186 Er Kwam Op Lome Wieken . . . $k • • 187 Montagne, Victor A. De La—1854-1914. Als Ter Wilde Zee 188 Nouhuys, Willem Gerard van—1854-1914.^ •Ochtend *:J|: • ' • • 188 De Mont, Kabel M. Polydoor—1857- Jezus'Slapengaan • • 189 Aan Een Brabantse Leeuwerik 'm' . • '0!/t ■ ■ 190 Scherzo . . . ' • • • • 193 Wandelen. . 198 Ik Wil De Dichter Der Lente Zijn . . . ■ • 19S Wörth . / . . ... • • • M: • 196 Perk, Jacques Fabbioe Hebman—1859-1881. Sonnetten: Uit „ Mathilde ":— (1) Eerste Aanblik 197 (2) De Lach . ''0.- . ■ ■ ■ • 'W ■ 198 . (3) Machtige Aandrift 198 (4) Vaarwel '• • > • 199 Sluimer j ' 199. Dorpsdans • • • 200 iris . lp . ■ . • fry ■ ■ • 201 Kloos, Willem Johan Theodoob—1860Sonnetten:— (1) Ik Denk Altoos Aan U 203 (2) Zoals Daar Ginds, Aan Stille Blauwe Lucht . .203 INHOUD. xxi BKjSaHË page (8) Ik Ween Om Bloemen JÜT . . 204 (4) Nauw Zichtbaar . . . <« . .... 204 . (5) De Zee, De Zee Klotst Voort 205 (6) De Bomen Dorren In Het Laat Seizoen . . . 205 (7) Is Dan De Lucht Niet Heerlik Blauw ? . . . 206 Peaüx, Atjqcsta—1859- *Langs De Akker : '. . . 207 LaPIDOTH-SwARTH, StEPHANIE Hj££iHNS—1859- j i Sonnetten:— Ginds, Langs De Lanen 207 Gelijk Ben Spelend Kind 208 Wiegelied .... "gf- 208 Altijd Nieuw 209 Een Kinderhand 209 Sterren . -yj . • *fe '210 Ebden, Erederik van—1860- Aan Zee . . ,«-\_ 211 Het Zee-Geruis -'JtHf^js*» • 212 Ellen 213 Nachtliedjes, VÊÊL. . . 213 De Waterlelie 215 Wondere Liefde . ) ,. 216 Koster, Edward Bernard—1861- Avondlièdje '^f-,. 216 Eënzaamheid . . . W&i^i. , 217 Langendonck, Prosper van—1862-7. s£g«P Langs De Nethe . . . Si ' 217 Langs'Zomervelden ........ 218 Het Koren 219 Gorter, Herman—1864- / iJ» De Lente Komt Van Ver • 220 Brom, Eduard Theodoor Jan—1864- •. <_ Van De Mei 'gK . .221 Verwet, Amert—1865- . , Sonnet: Ik Ben Een Dichter 222 "Mijn Ziele Is In Mijn Zangen 223 Levenswijsheid ...... •jSR. . . 223 Pbibm, Gbrrit H.—1865- Sohemering ........... 224 •Liedje: Ik Kan Niet Zeggen fcf 224 xxii INHOUD. PAGE •Twee Liedjes, I . rf$ • 226> •Twee Liedjes, II. i:^f|f^^^mv ^ § ••• • ■ • 226. •Meiliedje . . /ijfflw ...... .. 227 DeHei • WilÈ'bn '' ■ - ^VWÈÈi?' • • • ■ 228 •Avond . ^«'HeSM • • ■ ',JPV.... 228 •België ■ .... :'M "i j Iffi? • 229 Waals, Jacqueline F. van deb—1868- *De Beuken K^/ST .'jifc • 230 •Kastanjes. . ^||| ■ . . ,fpf: . . '\*.'$tè'. • 230 Aan Ben Kind. '.Sf. . ÓkS^alI- ■^M^''*/ " 231 Die Mijns Harten Vrede Zijt | . ' ."f^m ^JreBNSh|p i 231 Jaap -''I»* • • 'lË^ • • 232 *Het Geiteweitje ..3BflSj^^K'f*/ 233 Metz-Koninq, Mabie—1868- Eegen . . . 234 •Volbraoht. . . fi^^ . . '|S|i . 235 O, Ga Voorbij . ;|#, • • - '^WW • 235 Roland Holst-van Deb Schalk, Henbiëtte—1869- Door De Dag Kunnen Wij 236 Over De Eeuwige Verandering Der Dingen .... 237 Sonnet: De Bladeren Werden ©ud . . . . \ fjpï . 237 Steenhoff-Smuldees, Albebtine—1871- Verlangen. MÊb$2$. 238 Reddingiüs, J.—1873- Zang: Mijn'Lieveken, Open Je Deurken . s^wKKSj:,.,. 288 Wat Toch Is Het . ■ ,pi' • • '''ïmïïrtm ' ' ®9 Adama van Schedtema, Oabel Steven—1876- De Sterren' W?.^., j .... •'llt! • • -240 •De Krekels En De Wandeleer . (M . . . 241 •Moed . W^iSm-. ■ ■ ■ ■ • *V*- • 242 Herfstbos . . ■ • J'^J^^Mfi^^ • • 243, Voorbij . A^V-W • • " • '^W^Ê^ÊÊ^ • * 243 •Bede. . . '' ' . . v . * .,•'«'• • 245 Oorlogsgedachte • i ■ • - 24"* Na Een Jaar ■ ' W] ( 'W& Ü 246 Het*Eeuwig Lied . . . . . • 247 Misschien .• Mé? • 243, De Cneudt, Richabd—1877- De Tére Groene Bladerkens . • JJB'- . • €J* • ■ 249 INHOUD., xxiii KfflKiC^ • PAGE • De Clercq, Bene—1877- 'Jma Labeuren. $ËS[ . 4 'V@P!(J3k'' • . -'/Jaf • . . 250 . Oude Koppel . '^K©SËaK|^^Sp . . *S% . 250 *In 'T Grote Bed 'Mf . •.'jml . 1 .. .251 De Vlaamse Smeder . . . . - . . 4By . 252 *Ik Kan U Niet Vergeten 'Si: . . 253 Woestijne, Kabel P. E. M. van de—1878- Tans Is Het Uur' . . 'JfïËïOT^1 . . . . 253 Volker. *Wanderlied 254 Beddinoiüs-Van Harlingen, S. G. Spinneliedje . 255 Pauwels, Francois. De Wezen grjzj; . . . . . . r geduren Want het hoort'tot' zijn naturen : Hij en mocht niet laten, al woud' hij. Dichten moet uit harte vrij Komen end uit klare zinne, Daar God behoude inne Elke dichter die waarheid mint. J. Bobndale. HERTOG JAN I, VAN BRABANT. EEN MEIEMORGEN. Een Meiemorgen vroeg Was ik opgestaan; lp een schoon boomgaardekijn Zoud' ik spelen gaan. ■ 1 Denken, »Een zeer korte tijd. HOLLANDSE GEDICHTEN. Daar vond ik drie jonkvrouwen staan (Zij waren ai zo wel gedaan). D'ene zong voor, d'andre zong na : Harba lori fa, harba lori fa. Toen ik verzag dat schone kruit" In het boomgaardekijn, En ik verhoorde dat zoete luit Van de maagden fijn, Toen verblijdde het harte mijn, Dat ik moeste zingen na: • Harba lori fa, harba lori fa. Hbbtog Jan I, van Beabant. DICHTER ONBEKEND. VAN DE WILDE MAN. 'T was of in vizioen ik zag , Een wonder dat ik u nu mag Vertellen, zodat gij 't zult verstaan. Mij docht ik' was uit spelen gegaan Met mijn gezellen in een woud, Toen ik zag komen uit het hout Een jonkvrouw, zonder honden, Die bracht gevangen en gebonden Een wilde Man. Daar ik haar kende, sprak ik haar aan En vroeg wat zij met hem woude. Ik zei dat ze hem niet houden zoude, Dat zij bedrogen uit zou komen : Hij was te wild; wie had ooit vernomen Dat zulk een zich temmen liet door een vrouw ? HOLLANDSE GEDICHTEN. Zij lachte zacht, zij zei: ik hou Van deze juist als ik hem vond; Ik zocht hem lang; dat ik hem bond Was zeker wel het grootste wonder. Wat baat het of gij u verwonder; Ik houd van deze : wild of tam, Voor u een leeuw, voor mij een lam. Zij schreden heen en ik stond stom. Toen keerde ik peinzend wederom, Te zien waar mijn gezellen waren, Als eensklaps door de schuddende blaren Klonk met een zwaar en blijde stem— En ik wist, dat was een lied van hem, Van de wilde Man die aan haar hand Meeliep in zijn lichte band:— „Ik was wild, ik ben gebonden, Dat heeft mij een meisje gedaan, Met de band van haar Minne omwonden. Ik w„as wild, ik ben gebonden, Ik vlucht niet ofschoon ik het konde, Ik wil wie mij won niet ontgaan. Ik was wild, ik ben gebonden, Met de band van haar Minne omwonden. ..." Toen wachtte ik 'weer, en dacht: geen koorden Binden zo stijf als zachte woorden, Gesproken door een schone mond : Zij komen het hart uit, snoeren zich rond Het hart van hem die ze raken : Zij kunnen leeuwen tot lamm'ren maken. Dichtbb Onbekend. i 4 HOLLANDSE GEDICHTEN. DICHTER ONBEKEND. TWEE KONINGSKINDEREN.1 Het .waren twee koningskinderen, zij haddén malkander zo lief, Zij konden bijeen niet komen, het water was veel te diep. Wat deed zij? zij stak op drie kaarsen, als 's avonds het dagelicht zonk. „Och liefste, kom, zwem er over!" Dat deed 's konings zone, was jonk. Dit zag daar een oude kwene,2 een alzo vileinig vef: j> y Zij ging er dat licht uitblazen, toen smoorde de jonge held. „Och, moeder, mijn liefste moeder! mijn hoofdje doet mij zo wee, Mocht ik er een wijle gaan wandelen, gaan wandelen al langs de zee?" ,Och,. dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt gij niet gaan, jSM] Maar wekt uwe jongste zuster, en laat die met u gaan." „Och moeder, mijn jongste zuster is nog een zo kleine kind; Zij plukt er wel al de bloemekens die zij onder wege vindt. •Zij plukt er wel al de bloemekens, en de bladèrkens laat zij staan; Dan klagen de lieden en zeggen : dat hebben 's konings kinderen gedaan." 1 Dit gedicht is eeh bewerking van de legende van Hero en Leattder. 'Vrouw; cf. Eng. „queen ". HOLLANDSE GEDICHTEN: Jfrd 5 „Och dochter, mijn liefste dochter, alleen en moogt gij daar | niet gaan; Maar wekt op uw jongste broeder, laat hem met u wandelen gaan." „Och moeder, mijn jongste broeder is nog een zo kleine kind, Hij loopt er naar al de vogels, die hij onder wege vindt." De moeder ging naar de kerke, de dochter ging hare gang, Tot zij er bij 't water een visser, haar vaders visser, vand. „Och visser," zo sprak zij, „visser, mijn vaders visserkijn ! Gij zoudt er voor mij eens vissen; het zal u gelonet zijn." Hij smeet zijne netten in 't water, de lodekens gingen te grond, In 't korte was daar gevisset 's konings zone, van jaren was jonk! Wat trok zij van hare hande? > Een vingerlink, rood van goud; „Houd daar," zeide zij, „goede visser, deze vingerlink rood van goud"." Zij nam toen haar lief in haar .armen, en 'kuste hem aan zijne mond: „Och mondeken, kondt gij nog spreken ! och herteken, waart gij gezond!" Zij hield er haar lief in haar armen, en sprong er met hem in de zee: „Adieu," zeide zij, „schone wereld ! gij ziet er mij nimmer meer; Adieu o, mijn vader en moeder, mijn vriendekens alle gelijk, Adieu mijne zuster en broeder, ik vare naar 't hemelrijk." Dichter Onbekend. HOLLANDSE GEDICHTEN. DICHTER ONBEKEND. ONS NAKET ENE ZOETE TIJD.1 f Ons naket ene zoete tijd, Wij mogen al wel zijn verblijd Met herten en met zinnen. Ons is geboren, des ? zeker zijt, Zo zoetejongelinge. Ons is geboren zo kleine kind, Van ener maged een jongeling, Een zone is ons gegeven. Dat is ons allen een zalig ding, In hem is 't eeuwig leven. Zo schier als hij geboren was,' Werd hij geleid,3 alzo ik las, :<--»®S In ene koude kribbe, Want daar geen ander jfieg en was-, Daar hij in mochte liggen. De beesten vielen op hun knie'n, Waar was dat wonder meer gezien ? Zij bekenden hunne Here! Dat en zag men nooit geschiên ; Het ïs ons een grote lere. Het werd de herders geopenbaard Al van de engel metter vaart, Die hen de boodschap brochte; Zij liepen al te Bethleem-waart, Daar zij dat kindeken zochten. 1 Dit gedicht is geestelike poëzie uit de 15de eeuw. 2 Daarvan. 3 Gelegd. HOLLANDSE GEDICHTEN. Zij vonden alle de waarheid, Als hun de engel haddë gezeid Van 't kind en van de moeder. Het 's ons een grote waardigheid, Dat, hij is onze broeder. De herders liepen altehand, Zij maakten mere 1 al om in 't land, Dat Jezus was geboren. Waar ons dat kindeken niet gezand, Wij waren al verloren. Dichter Onbekend. DICHTER ONBEKEND. MARIA BIJ 'T KRUIS. Wat mocht Maria zeggen daar, Toen zij zag met herte zwaar Hare zone hangen ! Donker werd de middag klaar, Want Nature hadde vaar, De Zonne is vergangen. Wel mocht zij drijven groot misbaar Stil in 't hert en openbaar; Om sterven mocht haar langen. Dichter Onbekend. DICHTER ONBEKEND. -MEIBLOEMPJE. Te Mei had ik een bloemken In mijn hartje verkoren : Dat is mij deze koude winter Afgevroren. 1 Mare, d.w.z. tijding. HOLLANDSE GEDICHTEN. Dat bloemken ligt verborgen Onder de koude sneê: Zal ik van u scheiden, goed lief,— Dat doét mij wee. Zal ik van u scheiden, goed lief, Dat valt mij 'zwaar : Zo zet ik al mijn hoop en troost In 't nieuwe jaar. , 'T nieuwe jï>kr, dat kornet Met vreugden aan: Ik hoop, dat zij mijn boelken 1 Nog wel worden zal. Dichtee Onbekend. DICHTER ONBEKEND. DE LEEUWERIK. Aloëtte,2 vogel kléin, Dijn natuur is zoet en rein, Zo is dijn edel zang; Daar dienst du met de Heer allein Te loven om zijn dank.3 Daarom befi ik met dij gemein, Ander vogel wil ik gein Dan dij, mijn leven lang. Aloëtte, vogel klein, Dijn natuur is zoet en rein, Zo is dijn edel .zang. Dichteb Onbekend. 1 Geliefde. 2In 't fians heet ,, leeuwerik " ,, alouette ". 3 Voor zijn genoegen. Hollandse gedichten. DICHTER ONBEKEND. RÜITERKLACHT. 'T is al verkeerd, dat plag1 te zijn : ;if|v> Geneugt, solaas, mijns harten vreugd; Dat heeft gedaan haar soheidens pijn. De nachtegaal en 't leeuwerken, De bloemkens, die aan d' heide staan, Trompen, luiten ende herpen En mogen van mij geen vreugd ontvaên ; Dat scheiden heeft 't mij al gedaan ; Ik ben een haveloos ruiterkijn, In Venus' prisoen ben ik gevaên, Dus moet ik treuren al 't leven mijn. Eijk1 God! ik ben mijns levéns moe, In 't harte lijd ik heimelik dogen, Eet ik, drink ik, wat ik doe, 'T is met twee beweende ogen; 'Wp Hoe zoud ik kunnen vreugd betogen ? God heeft genomen mijn liefst genoot; De liefde had ik zo diep gezogen, - 'T is mij rouwe tot in mijn'dood. Dichtbh Onbekend. DICHTER ONBEKEND. MINNEKLACHT. Gekwetst ben ik van binnen, Doorwond mijn hart zo zeer, Van uwe ganse minnen, Gekwetst zo lang zo meer. g 1 Almachtig. HOLLANDSE GEDICHTEN. Waar ik mij wend, waar ik mij keer, Ik kan niet rusten dag noch nachte; Waar ik mij wend, waar ik mij keer, Gij zijt alleen in mijn gedachte. '•StfÏL Dichter. Onbekend. DICHTER ONBEKEND. DE MINNEBODE. Daar was een sneeuwwit vogeltje, Al op een stekendorentje Din don daine Al op een stekendorentje Din don don. „Wilt gij mijnheer de bode zijn?" „Mijnheer de bode wil ik zijn." Din don daine „Mijnheer de bod' wil ik wel zijn." ,-",*V>1 Din don don. Hij nam de brief in zijne bek, Hij vloog er mede tot over 't hek . . . Din don daine Hij vloog er mede tot over 't hek Din don don. Hij vloog er mee tqt zijn liefs deur : „En slaap je of waak je, of zijt gij dood ? " Din don daine „En slaap je, of waak je, of zijt gij dood? " Din don don. ,,'K en slape noch 'k en wake niet, Ik ben getrouwd al een half jaar . . . Din don daine. Ik ben getrouwd al een half jaar."' Din don don. HOLLANDSE GEDICHTEN. ll „Zijt gij getrouwd al een half jaar ? Het dochte mij wel duizend jaar . . . Din don daine Het dochte mij wel duizend jaar." Din don don. Dichter Onbekend. DICHTER ONBEKEND. NAAR OOSTLAND WILLEN WIJ RIJDEN. Naar Oostland willen wij rijden, Naar Oostland wallen wij mee Al over de grpene heiden —Fris over de heiden— Daar is er een betere stee. Als wij binnen Oostland komen Al onder dat hoge huis fijn, Daar worden wij binnen gelaten, —Fris over de heiden— Zij heten ons wellekom zijn. Ja, wellekom moeten wij wezen, Zeer wellekom moeten wij zijn; Daar zullen wij avond en morgen —Fris over de heiden— Nog drinken de koele wijn. Wij drinken de wijn er uit schalen En 't bier ook zo veel ons belieft; Daar is het zo vrolik te leven, —Fris over de heiden— Daar woont er mijn zoete lief. Dichter Onöekend. HOLLANDSE GEDICHTEN. DICHTER ONBEKEND. IK ZEG ADIEU. Ik zeg adieu, wij twee wij moeten scheiden, Tot op een ander tijd; Tot dan zal ik dan zal ik troost verbeiden.1 Ik laat bij u het herte mijn. Want waar gij zijt, daar zal ik zijn; 'T zij vreugd of pijn, Altijd zal ik dijn eigen zijn. Dichter. Onbekend. DICHTER ONBEKEND. . HET DAGET IN HET OOSTEN. „Het daget in het oosten, Het lichtet overal, Hoe luttel weet mijn liefken, Och, waar ik henen zal. Och! waren 't ai mijn vrienden, Dat mijn vijanden zijn, Ik voerde u uit 't lande, Mijn lief, mijn minnekijn ! " „Waar zoud' gij mij dan voeren, Stout ridder wel-gemeid. Ik lig in mijn liefs armkens Met groter waardigheid." „Ligt gij in uw liefs armen? Bilo,2 gij en zegt niet waar! Gaat henen ter linde groene : Verslagen zo ligt hij daar." 1 Verwachten. 2 Bilo = waarachtig! 12 HOLLANDSE GEDICHTEN. 'T meisken nam haar mantel En ze ging ene gang i Al tot de linde groene, Daar ze de dode vand. „Och, ligt gij hier verslagen, Versmoord al in uw bloed ? Dat heeft gedaan uw roeme En uwe hoge moed ! ■ Och ligt gij hier verslagen, Die mij te troosten plag ? Wat hebt gij mij gelaten Zo menig droeve dag ! " 'T meisken nam haar mantel En ze ging ene gang Al voor haar vaders poorte, Die ze ontsloten vand. „Och, is hier enig here . Of enig edelman, Die mij mijne dode Begraven helpen kan ? " ' De here zwegen stille, Ze en maakten geen geluid; . Dat meisken keerde haar omme; Ze ging al wenend uit. Zij nam hem in haar armen, Zij kust' hem voor de mond In ene korte wijle Tot al zo menig stond. Met zijne blanke zwaarde Dat ze de aarde groef; Met haar sneeuw-witte armen Ten grave dat ze hem droeg. s HOLLANDSE GEDICHTEN. „Nu wil ik me gaan begeven In een klein kloosterkijn En dragen zwarte wijlen En worden 'n nonnekijn." Met hare klare stemme De- misse dat ze zang; Met haar sneeuw-witte handen * Dat ze het belleken klank. Dichter Onbekend. DICHTER ONBEKEND. HET VIEL EEN HEMELSDAUWE. Het viel een hemelsdauwe Voor mijn liefs vensterkijn : Ik ên weet geen schoner vrouwe; Zij staat in 't herte mijn. Zij houdt mijn hert bevangen 'T welk is 'zo zeer doorwond: Mocht ik haar troost ontvangen, Zo waar ik gans gezond. De winter is vergangen; Ik zie de Meis virtuit,1 Ik zie de loverkens hangen, De bloemen 'spruiten in 't kruid; In gene groene dalen, Daar is 't genoeglik zijn ; - j Daar zingt de nachtegale En zo menig vogelkijn. Ik wil de mei gaan houwen Voor mijn liefs vensterkijn, 1 Kracht. 14 HOLLANDSE GEDICHTEN. En schenken mijn lief trouwe, De allerliefste mijn, En zeggen: „Lief, wilt komen Voor uw klein vensterke staan, Ontvangt de mei met bloemen, Hij is zo schoon-gedaan.1" Dichter ONRHKraNrn DICHTER ONBEKEND. IN LIJDEN EN IN STRIJDEN. In lijden en in strijden, Iü menig zwaar verdriet Heeft mij de Heer gelaten ; Mijn zin wil 't al ontzaten, Ik en kan 't gedragen niet. Ik doog2 in mijne herte Zo overgrote1 pijn; Het kost mij al mijn krachten, 'T kan mij niets gezachten, Eer ik ontbonden ben. . . . Waarom wil ik dus treuren ? 'T moet doch geleden zijn. In zoete en in zure Zijn even lang de uren ; Laat ons verduldig3 zijn ! Alle ding komt ten einde Zonder 4 de liefste mijn ; Hij zal eeuwig blijven; Men mag 't niet al beschrijven Wat hij bedrijft in mij. 1 Mooi. a Lijd. 8 Geduldig. * Behalve. HOLLANDSE GEDICHTEN. Alsnu zo is mij wee, Alsnu zo is mij wel; Maar, als de tijd zal komen, Dat me allé ding zal vromen1 . Zo is 't een ander spel". Dichter Onbekend. DICHTER ONBEKEND. HIJ TREUR' DIE TREUREN WIL. Hij treur' die treuren wil, Mijn treuren.is gedaan. Ik heb gezwegen stil; Maria wil 't verstaan. Waarom zó zoud' ik treuren Of zorgen al te zeer ? Ik weet ik ben verkoren Van Jezus mijne Heer. ' Dus wil ik mij verblijden Zeer vromelik in Hem, En dragen tot alle tijden \ "jj j?* Zijn dood in mijne Zin. . 'ffltëjsffi Des ben ik wel ontware2: ' Deed mij zijn pijn en dood,3 Al bad ik duizend jaren, \ 'T waar' al verloren goed. Hierom wil ik Hem minnen Die mij dus heeft verloosd ' En mijne Heer van binnen Houden voor al mijn troost. Dichter Onbekend. Recht komen. 3 Dat heb ik wel begrepen. Indien zijn sterven en lijden het'voor mij niet belet had. HOLLANDSE GEDICHTEN. W. VAN ZUYLEN VAN NYEVELT. SÏMEON'S LOFZANG. Nu laat, o Here ! dijne knaap, Dat hij mag slapen zijne slaap, En sterven, zo daartoe behoort, In vrede, naar dijn heilig woord. Want mijn ogen met klaar bescheid Hebben gezien uw zaligheid, Die Gij bereid hebt en gesticht Voor aller mensen aangezicht. Een licht, tot een Verlichting goed, Dat voor de Heidens schijnen moet, En dat tot glorie wezen zal Al voor uw volk van Israël. W. VAN ZUYLBN VAN NvRVP.T.T1 P. C. HOOPT. ZANG. Omdat zo zelden mij mag gebeuren 'T gezelschap dat ik zo garen zag, Daaromme schuw ik ook en vlied ik veuren, Van 't gene dat mij wel gebeuren mag. En of mijn Lief alleen- mij hier gemoeten— Met lange kleren door de groene paên, Met wat eerbiedigheid zoud' ik ze groeten, Met wat ootmoedigheid haar hart versaên ! Wat is er al gediert ter wereld menig, En ik eh zie er geen te deze uur, Behalve u, o kleine kieviet enig'— Wij schijnen speelgenoots van avontuur. 18 p HOLLANDSE GEDICHTEN. Hoe mocht gij zonder gad' u eenzaam vinnen, O vlugge beestje, daar geen dwang u kwelt ? Of houdt gij en belonkt voor uw vriendinnen' De blije bloempjens in 't bedauwde veld ? Hebt gij bij ongeluk uw Lief verloren, Verstrooid door hagelbui en 's hemels haat ? Of heeft uw jeugde nog geen boel verkoren Dat gij dus hier alleen allene staat ? Het zoete leven kan een dier allene Niet lusten zonder lieve wederga ;' • En heb je er gene Verkiest er ene; Of heb je er ene, zo vliedt haar na. P. -C. Hooft. DE MIN MET PRIKKEN VAN ZIJN STRAAL. De Min met prikken van zijn straal Wekt op de fiere nachtegaal; De nachtegaal zijn schelle kaken • Doen al 't gevederd-gild ontwaken. Op galm van hun geluid Schiet uit zijn slaap mijn fluit. Laat zien eens of de fluiteklank, Ontstoken aan de vogelzang, Zal strekken dageraad en konnen Doen rijzen Eozemond, uw zonnen Belet van sluimerzucht, Te stralen door de lucht. Op, hemels stemmetjen, óp óp; De mond van 't vlug gedierte stop ; HOLLANDSE GEDICHTEN. 19 Door 't heffen aan van zoete rijmen Zoet' af de nachtegaal zijn lijmen, Dat hij, uit lust tot leer, Zijn tong in oren keer. Ook niet te'brusk, o zangrig riet! Haar slaap slechts tokkel, stoor ze niet; Om al het groen der meiebomen En ruild' ze niet, misschien, de dromen En sehilderige spraak Der zoetvleiende vaak. Maar ziel, terwijl ik woordjes stouw, Die drenken in de morgendauw, De duifjes, met haar trekkebekken, Haar dromen et het mijn begekken, .En werpen, bet gezind, Geen kusjes in de wind. Op, Bozemond, eens uit de bocht. ) Zijn wij niet lang genoeg verpocht'? En zullen wij niet darren1 plokken • De lusjes daar zij ons toe lokken ? Het tart ons al te gaar, Zij en de jeugd en 't jaar. P. C. Hooft. EEN DROOM: KLINKDICHT. tfijn lief, mijn lief, mijn lief; zo sprak mijn lief mij toe )ewijl mijn op haar lieve lippen weidden. )e woordjes alle drie wel klaar en wel bescheiden boeiden mijn oren in, en roerden (ik weet niet hoe) I mijn gedachten om, staag malend nimmer moe, )ie 't oor mistrouwden en de woordjes wederleidden. ■M'i^ 1 Durven. 2 * 20 HOLLANDSE GEDICHTEN. Dus ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden Haar onverwachte reên ; en zij verhaalde het toe. O rijkdom van mijn hart dat overliep van vreugden ! Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart vah deugden. Maar, toen de morgenster nam voor de dag haar wijk, Is, met de klaïe zon, de waarheid droef .verrezen. Hemelse Goón, hoe komt de Schijn zo na aan 't Wezen, Het leven droom, en droom het leven zo gelijk ? P. C. Hooft. ZANG. Vrouw dié mij brandt, Gelijk een snarerank ' Trilt van uw hand OyEn slaat een zoete klank; Zo dreunt mijn moed Van uwer ogen walmt: Dat weeldes vloed Door al het harte galmt. Dat galmen vliegt Opwaarts, en blust mijn reên. ■ De tonge driegt En kan geen stemme smeên. 'T gezicht ontmant Wil staren, maar 't is vlot. Elaauw is 't verstand En zwaddert uit zijn slot. Zo men 't gehoor Dan vleit met spel en lied, Die kloppen 't oor, . Maar 't oor ontvangt ze niet; HOLLANDSE GEDICHTEN. 21 'T heeft binnen al Te luistren veel te veel. Dies maakt geschal Verloren, spel of keel. . . . P. C. Hooft. ZANG. Amaryl, de deken zacht Van de nacht Met zijn blauwe wolkebuien, Maakt de sterren sluimerblind, En de wind Zoekt de maan in slaap te suien. Zie ik Oost of Wésten heen, In 't gemeen, Raên de sterren mij te scheiên Van de straat, om slapen gaan, En de maan Presenteert mij thuis te leiên. Maar zij dreigt mij, zo ik dra Niet en ga, «f*^ Achter 't luwe woud te duiken, Daar z' een uiltje vangen zal , Bij geval In de bolle rozestruiken. Zal ik al de weg alleen Dan betreên In de nare duisterheden ? „Neen gij," zei mij toen de Min ,,'T is mijn zin U te leiên, wéés tevreden. 22 HOLLANDSE GEDICHTEN. •Wees tevreên en onvervaard, Want bewaard Zijt gij door mijn felle schichten. Die mijn fakkels klaarheid proeft, En behoeft Noch begeert geen and're lichten." ::JöE$l Amaryl, ik sta hier voor Deze deur; Zal de dans nog langer duren, Daar gij zwierende krioelt, Noch en voelt Buiten deze koude uren ? i&tMË Min, zij wordt uw fakkel klaar lÈjgm Niet gewaar ' 'Zalig kunt g' hem maken dra, Zo gij maar laat slippen, Op zijn beed', een gunstig Ja Ut de lieve lippen. P. C. Hooft. ZANG VAN DORILEA. J^|| (Uit Herderspel: Granida.) Het vinnig stralen van de zon Ontschuil ik in 't bossage ;' Indien dit bosje klappen kon, Wat meldde 't al vrijage ! Vrijage? neen. Vrijage? ja, i Vrijage zonder menen ; Van honderd herders'(is 't niet schae) Vindt m' er getrouw niet' enen, Een wulleps knaapje altijd stuurt Naar nieuwe lust zijn zinnen; Niet langer dan het weig'ren duurt, Niet langer duurt het minnen. Mijn hartje trekt mij wel zo zeer, Zo zeer, dorst ik het wagen, Maar neen, ik waag het nimmermee'r: Hun minnen zijn maar vlagen— . 26 HOLLANDSE GEDICHTEN. Maar vlagen, die ras overgaan En op een ander vallen ; Nochtans zie ik mijn vrijer aan Voor trouwste van hen allen. Maar of 't u miste, domme maagd ? Gij ziet hem niet van binnen. Dan 't schijnt wel: dié geen rust en waagt Kan kwalik lust gewinnen. Gf ik hem ook lichtvaardig von' En 't bleef in dit bossage ?— Indien dit bosje klappen kon, Wat meldde 't al boelage ! P. C. Hooft. KLINKDICHT. Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlik uiter zee Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarrdee Hij nare angstvalligheid-, en vaak, en kreuple dromen Van 's mensen lichaam strijkt; en berg, en bos, en bomen, En steden vollekrijk, en velden met het- vee In duisternis verdwaalt, ons levert op haar stee, Verheugt hij, met de dag, hqt aardrijk en de stromen : Maar d' anüre sterren als naijvrig van zijn licht Begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht, En van d' ontelb're schaar mag 't niemand bij hem houwen. Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert, Word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert Voor mij de dag, mijn Zon, de nacht voor d' andre vrouwen. P. C. Hooft. HOLLANDSE GEDICHTEN. R. VISSCHER. RIJKDOM. O Rijkdom, moeder van alle kwaad, Wijf van valse verraderij, Dochter van zorg, zuster van haat, Hgpa$: * Voedster van alle schelmerij ! U te hebben, dat doet vrezen ; En niet te hebben, droevig wezen. R. Visschee. J. CATS. GEZANG VOOR EEN KRIJGSMAN OP SCHILD WACHT STAANDE. O gij die nooit gewoon te slapen, Noch echter stage rust geniet, Weest, Heer, een Herder uwer Schapen, En op uw knechten nederzièt. Helaas! ons waken En kan niet maken Tenzij gij ons uw gunste biedt. Wilt u tot onze Leger wenden, Waar dat hij zich ter neder stelt, En houdt de wacht voor onze benden Wanneer wij trekken in het veld, En laat ons Wallen Niet vervallen, Noch door verraad, noch door geweld. Gij kent des werelds grote werken * Als Schepsels van uw eigen hand. Gij kunt ook in der haast bemerken De gronden van het ganse land. %& HOLLANDSE GEDICHTEN. - Laat uwe stralen Maar nederdalen, En, Heer, wij zijn in goede stand. Ons zwaard en kan ons niet beschermen ; ■ Daarin bestond nooit onze kracht, Gij wilt maar onzer, Heer ! erbermen, En houdt voor ons gestage wacht; Zo kan nooit kwellen, Ë$$t Nooit ons onstellen Al wat er hindert in de nacht. Laat nooit de slaap mijn oog hekruipen Terwijl ik hier dus eenzaam sta; En laat nooit vijand komen sluipen, Dat hij mij in het duister sla. Laat mij de zinnen Niet ver-winnen, Dat ik verkeerde wegen ga. Maar t'wijl ik hier ben om te wachten, En dat ik vlijt noch'moeite spaar, Bestuurt, o Here ! mijn gedachten, Dat ik mijn eigen ziel bewaar. Zendt uwe zegen Op mijne wegen, En hoedt mijn geest voor hels gevaar. j. Cats. HELAAS! TERWIJL DE MENS. Helaas! terwijl de mens gaat hier en ginder'woelen, Ontslipt hem even-staag, ontglipt hem menig jaar; Wij worden oud (och arm!) ook zonder ons gevoelen, 'En veeltijds als men 't is, dan wordt men 't eerst gewaar. HOLLANDSE GEDICHTEN. D' uurwijzer gaat gestaag, men ziet hem niet bewegen; De boom, weleer een reus, wordt ongevoelik groot: 'T is even met de mens, 't is even zo. gelegen,— Een slaap, een diepe slaap, die leidt hem naar de dood. J. Cats. DE LUIT. De luit, de zoete luit, bij niemand aangedreven, Die zal men het geklank bij wijlen.horen geven; Daar is geen meesters hand, geen vinger aan de snaar, Maar slechts een stille lucht komt zijgen over haar. Daar is een zoete vreugd, een heimelike zegen, Die op de zielen daalt, door onbekende wegen; Mijn harte luistert toe, het is het hoogste zoet Dat zonder mensehulp beweegt een stil gemoed. J. Cats. • TAST OOK DE WIJZE IN DE MOUW: DAAR ZIT EEN GEKJEN IN DE VOUW. Daar is geen mens zo wel geleerd, Noch om zijn kunst zo hoog geëerd, Daar is niet een zo wijze man, Hoe veel hij weet of ~wat hij kan, Die niet een gekjen bij hem voedt Of binnen in zijn mouwe broedt; En zie! dat wil er dikwels uit Ook daar het dikwels niet en sluit. Maar waarom hiertoe meer gezeid Of met veel woorden uitgebreid ? 'T is met de mens alzo gesteld: Hoe rijk, hoe wijs, hoe grote held, ' Wie dat er is of komen zal, S^ImIs 30 HOLLANDSE GEDICHTEN. ■ Een ieder heeft zijn eigen mal, Ben ieder heeft een stil gebrek, Een-ieder heeft zijn eigen gek, En nog is 't al de wijste man, Die best zijn gekjen helen kan. J Oats. ' TWEE DOUBLETSCHELPEN. Als van twee gepaarde scheipen D'ene breekt of wel verliest, Niemand zal n kunnen helpen (Hoe men zoekt, hoe nauw men kiest) Aan een die met effen randen Juist op d' ander passen zou. D'oudste zijn dë beste panden, Niets en gaat voor d'eerste trouw! D'eerste trouw, die leert het minnen, D'eerste trouw is enkel vreugd; D'eerste trouw, die bindt de zinnen; Zij is 't bloempjen van de jeugd. Naar mijn oordeel, tweemaal trouwen Dat is veel1 niet zonder pijn; Driemaal kan niet dan berouwen, Want hoe kan er 'liefde zijn'? • / noua uw eerste net in waarde, Eert ze met een volle zin ; 'T-is een hemel op de aarde, •Zo gij paart uit rechte min. JgÉK! J. Cats. 1 Vaak. HOLLANDSE GEDICHTEN. EEN RIJK VAN DWANG EN DUURT NIET LANG. Als de most, te nauw bedwongen, M*,' Leit en worstelt, leit en zucht, Zonder adem, zonder lucht, Ziet, dan doet hij vreemde sprongen ; WM^È' Ziet, dan riekt de ganse vloer Na de dampen van de moer: Alle banden, alle duigen, 'Die het vrij, het edel nat Hielden in het enge vat, Moeten wijken, moeten buigen Voor de krachten van de wijn, # Hoe geweldig dat ze zijn.— Als een koning vrije lieden Op een ongewone voèt, Uit een trotse overmoed, Al te vinnig wil gebieden, 111111 Daar en is geen twijfel aan Of 't en moet er kwalik gaan. J. Cats. ZEEHELDEN! WAKKER VOLK. Zeehelden ! wakker volk! pekbroeken ! rappe gasten! Op, rukt nu wederom de vlaggen van de masten; Gaat, jaagt eens op een nieuw de Spanjaard .over boord, En haalt eens wederom, wat gij ter zee verloort. 'T is lang genoeg gegeeuwd, 't is al te lang geslapen; Komt, wordt eens, dat gij waart, en als gij zijt geschapen.. De zee en haar gevolg, daar zijt ge toe gewend, Daar is uw eigen huis, uw eigen element. Al wat op aarde leeft, al wat er is geschapen, Dat kent zijn eigen kracht en weet zijn eigen wapen, 32 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ja, weet, wat hem gemak of enig voordeel doet, En hoe het haar de eis zijn vijand krenken moet. De leeuw vecht met de klauw, de stier gebruikt de horen, Het paard slaat met de voet, een haan met felle sporen— De zee is uw geweer, gebruikt daar uw geweld, Daar is geen twijfel aan, de Spanjaard moet geveld. De zee die heeft u eerst de vrije hals gegeven, De Godsdienst ingevoerd, de Spanjaard uitgedreven ; De zee die heeft u eerst de vijand leren slaan; De zee maakt u gevreesd ook bij de Indiaan; De zee brengt voordeel in en bouwt hier grote steden, De zee verrijkt het land, en dat in verre leden ; De zee maakt dat het land de vijand overwint, Gij daarom: bouwt de zee, zo gij het land bemint, En valt dan aan het werk met onversaagde zinnen. . . . Tromp gaat u heden voor, hij tromt met alle krachten. En roept u naar de zee, en stort in uw gedachten, En lust om wèl te doen, een ijver voor het land, Waarvan zijn innig hart en al zijn wezen brandt; Gij, let op zijn bedrijf, en let op zijn bevelen; Hij zal u, naar de kunst, met ijzer leren spelen, En kaatsen met het staal, ja, leiden aan de dans Waarbij geen vrouwe dient, maar niets dan rappe mans. Maar gij, o dapper held! en leider van de benden, Die hun geduchte schrik naar Oost en Westen zenden; Kom, toon eens op een nieuw, dat Holland weder leeft, Dat Holland boven ligt en op de aarde leeft. J.Cats. KREUPEL WIL ALTIJD VOOR DANSEN. Lestmaal kwam ik op een veld, Daar een ieder was gestéld Tot een uitgelaten vreugd, ■ Naar de wijze van de jeugd; HOLLANDSE GEDICHTEN. SS Jonge lieden van het land Zongen, sprongen hand aan hand; Ieder-maakte groot geschal, Ieder was er even mal; Doch van allen was er een Met een krom en kreupel been, ' '*^j "-5 Met een plompe, stompe voet; Die had veêren op de hoed, Die was voren aan de dans, Die was bij de rozekrans: Die was om en aan de mei, Die was leider van'de rei; Wat men peep1 of wat men zong, Kraupel had de .eerste sprong. Al is Fop een rap gezel, Al doet Hein zijn dingen wél, Al leidt Jorden mooie Trijn, Kreupel wil de voorste zijn. J. Cats. PUNTDICHTEN. • k De wereld is een wonder-boek, '^KraBat Het maakt zijn lezer wonder-kloek, Maar wie het zonder oordeel leest, Die blijft gelijk hij is geweest. II. Het is voorwaar geen handig man, Die zijn geluk niet grijpen kan; Want, dien het voordeel eens ontglijdt, Die is het al zijn leven kwijt. 1 Floot (van pijpen). 3 HOLLANDSE GEDICHTEN. III. Hoe hoger berg, hoe lager dal, Hoe groter boom, hoe zwaarder val. IV. Harde stenen slijpen ijzer, Harde stoten maken wijzer. V. Zo veel mans zijn in een man ' Als hij vreemde talen kan. •VI. Kwam na lijden geen verblijden, Zo waar' lijden groot verdriet; , Maar na lijden komt verblijden : Aeht daarom het lijden niet. VII. Eer wij wat weten, Zijn wij versleten. Eer 't boompjen is groot; It 't plantertje dood. VIII. Wie spreekt, die zaait; W.ie hoort, die maait, HOLLANDSE GEDICHTEN. 3. 3. VAN ASTEN. SCHEIDEN. ö scheiden, droevig scheiden, AJs 't immers wezen moet! Komt en wilt mij geleiden Tot aan de brakke yloed, Van waar ik door de baren Heen mpet varen. Treedt op, treedt op de wagen— Wij toeven hier te lang ! De dag begint te dagen ; Nu, paarden, gaat uw gang, En loopt hoe lang hoe snelder Na de Kelder, De haan begint te kraaien, De dageraad komt weer; Ik zie de wimpels waaien, Ons schip leit ginder veer, De bootslui, zoud' ik achten, Na ons wachten. Weest voor mij niet verlegen Dat ik in doodsgevaar Op d' ongebaande wegen Mocht raken hier of daar : Die blijft, zowel kan sterven Als die zwerven. Vaart wel, mijn waarste vrienden Ziet waar de bootslui ginds Haar ankers vast op winden: 36 HOLLANDSE GEDICHTEN. De zeilen staan vol winds. Wilt mij, daar wij nu scheiden, Weer verbeiden! J. J. van Abten. pp, G. A. BREDERO. ||p EEN OUD BESTEVAARTJE MET EEN JONG MEISJE. Lammert. O Jannetje, mijn zoete bek, Bi lieve, blijf wat staan f Jannetje. Wat schort je, zeg, jij oude gek ? Ik raad je, laat me gaan! L. Al 't geld dat gij hier liggen ziet, Dat is voor u alreê. J. Weg, kaalkop, ik en zoek u niet: Dat jij zoekt, zoek ik mee.' L. Van landen, zanden, geld en goed, Zo ben ik machtig rijk ! J. Dat acht ik niet, o suffe bloed, Ik wacht na mijns gelijk. L. Het góed is 't daar men wel af vaart; Dus, meisje, wees gedwee. J. Gij zijt mij al te oud bejaard; Dat jij zoekt, zoek ik mee. L. Ik zal jou kopen wat je lust,. En doen wat jij gebiedt. J. Ei, Lammert-vaartje, houd je rust, Want jij en dient me niet 1 HOLLANDSE GEDICHTEN. Waar' jij maar twintig jaren oud . . Misschien of ik het deê; Maar nou zo zijt gij oud en koud; Dat jij zoekt, zoek ik mè*e. Dit is een lansjen 1 naar mijn zin, Vol vrolikheid en vreugd, Die ik niet om zijn goed bemin, Maar om zijn jonge jeugd ; Uw krachten die zijn oud en af, Dus laat mé in mijn vreê, , En vrijt geen vrijster maar een graf; Dat jij zoekt, zoek ik mee. G. A. Bbedero. . LIEDEKEN. Maar ziet! zij sluit ; Ach lief, wilt zo niet sluiten ; Ziet eerst eens uit Wie dat gij .hier laat buiten Uw deurtjen gaan. Komt fluurtjen, aan, Aan 't scheurtjen, Een uurtjen Aan 't deurtjen staan, En hoort mijn klein vermaan. Ik gaf een klop Met vrezen en met hopen, En zei: doe op. . 1 Dit is een jonkman (Bij het liedje behoorde een prent, waar Jannetje issen een grijsaard en een jonkman staat). HOLLANDSE GEDICHTEN. Zei zij: ik doe niet open ; Wij zorgen zeer. Kom morgen weer; Wil borgen fjftjffl Tot morgen, Kom morgen weer, En eis dan uw begeer. G. A. Bbedero. MIJN LIEP. De minne, die in mijn hartje leit, Die zal niet einden noch sterven, Al schijnt-het, dat ik door tegenheid Mijn Lief zal moeten dervèn. Al reis ik te land en over zee, En zwerf in vreemde steden, Mijn Liefs beeltenis draag ik mee In mijn genegenheden. Al ben ik daar mij veel jonst geschiedt, Het buigt geen van mijn krachten, Maar als 't hart op mijn Lief eens ziet, Zo juichen mijn gedachten. Al zijn meer anderen schoon en rijk, Zij kunnen mij niet verwinnen ; Doch als ik mijn Juffrouws deugd bekijk, Aanbidden haar mijn. zinnen. Sinds dat mijn oog op haar schoonheid viel, Zo zocht ik haar te behagen, En heb met eerbaarheid in mijn ziel Haar reine jonst gedragen. . , . G. A, Bredero. HOLLANDSE GEDICHTEN. ACH, SCHEIDEN, BITTER SCHEIDEN. Ach, scheiden, bitter scheiden, Scheiden met droefheid groot; Gij gaat mijn jeugd bereiden Een overdroeve dood, Ach, kom, O troost, aanzie mijn nood, Ach, kom, O troost, aanzie mijn nood, Zie hier mijn hart, Vol pijn en smart, Van lief en hulp ontbloot. G. A. Bbedbbo. AANDACHTIG LIED. 'T zonnetje steekt zijn hoofdjen op En beslaat der Bergen top Met zijn lichtjes: Wat gezichtjes, Wat verschietjes ver en flauw, Dommelen tussen 't grauw en blauw I 'T vochtige boompje blinkt versierd, 'T vrolik vinkje tiereliert Op zijn takjes . Wild en makjes, En weer strakjes op een aar Huppelde met zijn weder-paar. D' hemelen werden meer begroet Van de diertjes klein en zoet, Als van mensen, Die maar wensen Naar het aards verganklik goed, Dat men hier toch al laten moet. G. A. Bbedeeo, HOLLANDSE GEDICHTEN. VOORZANG. Ik zie je wel, al ga je snel . U in het bos Vertrekken1; O Maagdekijn ! uw klaar aanschijn En kunt gij niet bedekken. Voor die u mint, mijn Lief, ik ben 't, Ai! wend uw snelle voetjes : En, is 't u wil, zo staat wat stil, Of gaat ten minste zoetjes. Komt, vlijt u weer bij mij hier neer, In deze groene blaatjes, Als wij verleên de Zondag deên Des avonds al wat laatjes. Als ik nog denk om het gewenk, Om al ons blije kuurtjes Van ons gevrij, en hoe dat wij Vertelden avontuurtjes, Daar wij de tijd met werden kwijt, En van de nieuwe dansjes ; En was daar geen dan gij alleen Die wan de Roze-kransjes ! Komt, weest niet schuw, 't is hier zo luw, Vol dichte Englentiertjes; Mijn hart verheugt hier door de vreugd Van die vrolike diertjes. 'T wild danst en springt, 't gevogelt zingt, 'T is hier vol blije lusjes2; Waart gij hier nu, ik zeg het u, Gij kreegt wel duizend kusjes. 1 Wegschuilen. 2 Lustjès. HOLLANDSE GEDICHTEN. Wie eens aanschouwt uw haar als goud, Of uw gebloosde wangen, En rode .mond, die is terstond Aleer hij 't weet, gevangen ; Want uw gezicht boeit ons zeer licht In onzichtbare kluisters, En uw schoonheid ons voort verleit Door haar biezondre luisters. Nu 't is genoeg, ik hijg, ik zwoeg, Mijn uitverkoren Troosje ! Ik ben zo moe, doet als ik doe, En rust u hier een poosje. Hoe moogt ge mijn zo hatig zijn, Zo strafjes en zo fiertjes? Ik zie je wel al ga je snel— 'T zijn uw dreutse1 maniertjes. G. A. Bbedebo. ZANG. Nu dobbert mijn Liefje op de reê, Op de woelende springende baren Van de wijdluchtige grote Zee Die hij elacy! nu zal bevaren ; Vaart heen, vaart heen, vaart voor de Wind, En denkt altoos, waar dat je zint, Op haar die u bemint. G. A. Bbedebo. 1 Koket. HOLLANDSE GEDICHTEN. LIED. Al ben ik, schoon Liefje, niet machtig rijk, Ik ben ten minste als mijns gelijk, Wat geef ik om 't goed ? Wat geef ik om 't goed ? De beste rijkdommen liggen in 't gemoed. Ik laat de gierigaard na schatten zien, En de staat-zuchtige na het gebien, Ik geer, o mijn Schoon, Ik geer, o mijn Schoon, Geen Konings skepter noch Keisers kroon. Want de rust en opperste wellust leit In een onbekommerd vernoeglikheid, :V> Met wisse maat en snikjes, fDe vriendlikheedjes sluit in vaster tone-strikjes. Wiens rede-stem vertaalt, En waardiger onthaalt Dé geestjes van 't gehoor jOEn hipplen doet de ziel van 't hertje- tot het oor, Als zij, met grof gedreun En dan met teêr gekreun Van minnelike treken Doet onderscheidelik verscheiden tongen spreken. . . . M. T: Visschee. J. VAN DEN VONDEL. OP JONKVROUW ISABEL LE BLON. Hier sluimert Isabel le Blon, Die, als een roosje met de zon, • Blijgeestig op haar steeltje stond, En riep met een bedauwde mond : „Wat is de schóonheid ? wat 's de roem Der jonkheid anders dan een bloem ? " Dit was haar eerst' en leste leer, Toen zweeg ze stil, en sprak niét meer. j. van den Vondel. 1 Tjilpen. 50 HOLLANDSE GEDICHTEN. KINDER-LIJK. Constantijntje, * 'T zalig kijndje, Cherubijntje, Van omhoog, D' ijdelheden Hier beneden Uitlacht met een lodderoog. „Moeder," zeid' hij, „Waarom schreit gij, Waarom greit gij— Op mijn lijk ? mïisxm Boven leef ik; Boven zweef ik, 0$t- Engeltje van't hemelrijk. En ik blink er En ik drink er 'T geen de Schenker Alles goeds Schenkt de zielen Die daar krielen, Dertel van veel overvloeds." . . . j. van den Vondel. DE WARE KERK. " De kerke die gij blinken ziet Van toets- en marmersteen en goud, Dat is de rechte Kerke niet; O neen, God's Kerk is steen noch hout, HOLLANDSE GEDICHTEN. 51 Het is al vrij een schoner werk, 'T welk niemand met de vinger toont: 'T gelovig hart is Jezus' kerk, Daar God door Zijne Geest in woont. J. van den Vondel. KERSTLIED. O wat Zon is komen dalen In de maagdelike schoot! Ziet hoe sch'ijnt ze met heur stralen Alle glansen dof en dood. Ai! Hoe schijnt dit Hemelskind, Aller zielen Licht en Hoeder, Zon en maan en sterren blind, Uit de schoot der zuivre moeder ! Englen, daalt van 't Paradijs, Zingt de hemel eer en prys, En rnet vreê de harten kroont Daar een goede wil in woont! I Komt, gij koningen en heren, U hier spieglen in dit licht: 1 Jezus zal u ootmoed leren, Die Zijn hof in stallen sticht. Ziet de Moeder, ziet de Zoon; Kust de windsels, kust de doeken, Buigt uw hoofden, buigt üw kroon ; Zwijgt, vernuftigen en kloeken. Englen, daalt van 't Paradijs, Zingt de hemel eer en prijs, En met vreê de harten kroont • Daar een goede wil'in woont. J. van den Vondel. 4 * 52 HOLLANDSE GEDICHTEN. WAAR WERD OPRECHTER TROUW. Waar werd oprechter trouw Dan tussen man en vrouw Ter wereld ooit gevonden? Twee zielen, gloei'nd aaneengesmeed Of vast-geschakeld en verbonden In lief en leed. Daar zó de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel En hart met hart te gader, Die liefde is sterker dan de dood; Geen liefde komt Gods liefde nader, Noch is zó groot. Geen water blust dit vuur, Het edelst dat natuur Ter wereld heeft ontsteken; Dit is het krachtigste cement, Dat harten bindt als muren breken Tot puin in 't end. Door deze liefde treurt De tortelduif, gescheurd Van haar beminde tortel; Zij jammert op de dorre rank W'^Wi Van ene boom, verdroogd van wortel, Haar leven lank. j. van den Vondel. KOM HIER, O GOELIK MEISJE. Kom hier, o goelik meisje. Gij ziet dé velden groenen. Vergun me slechts een reisje, . 'Dat ik uw mond mag zoenen, HOLLANDSE GEDICHTEN. En uw wangen, uit lust en verlangen. Ai, kom wat, nader : Want uwe moeder en was niet vroeder : Zij kuste vader. J. van den Vondel. WILDZANG. Wat zong het vrolik vogelkijn, Dat in de boomgaard zat ? „Hoe heerlik blinkt de zonneschijn Van rijkdom en van schat! Hoe ruist de koelte in 't eikehout En yers gesproten lof! ' Hoe straalt de boterbloem als goud!" Wat heeft de wildzang stof! Wat is een dier zijn vrijheid waard! Wat mist het aan zijn wens, Terwijl dé vrek zijn potgeld spaart ? O slaaf! o arme mens ! Pltslii Waar groeien eiken t' Amsterdam ? O kommerzieke Beurs, Daar nooit genoegen binnekwam ! Wat mist de plaats al geurs I. „Wij vogels vliegen warm gedost, Gerust van tak in tak; De hemel schaft ons drank en kost, De hemel is ons dak. Wij zaaien noch wij maaien niet: Wij teren op de boer; Als 't koiën in zijn aren schiet, Böstelt1 al 't land ons voêr.. 1 Verschaft. HOLLANDSE GEDICHTEN. Wij minnen zonder haat en nijd En dansen om de bruid; Onz' bruiloft bindt zich aan geen tijd, Zij duurt ons leven uit! " Wie nu een vogel worden wil, Die trekke pluimen aan, Vermij' de stad en straatgeschil, En kiez' een ruimer baan. j. van den Vondel. OP ONS WEESHUIS. Hier treurt het weeskind met geduld, Dat arm is zonder zijne schuld, En in zijn armoê moet vergaan, Indien gij 't weigert bij te staan. Zo gij gezegend zijt van God, Vertroost ons uit uw overschot. j. van den Vondel. UITVAART VAN MIJN DOCHTERKE. De felle Dood, die nu geen wit mag zien, Verschoont de grijze liên. Zij zit omhoog, en mikt met hare schicht Op het onnozel wicht, En lacht, wanneer in 't scheiên De droeve moeders schreien. Zij zag er een, dat wuft en onbestuurd, De vreugd was van de buurt, En, vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet Fiane zong, En huppelde in het reitje Om 't lieve loddereitje; HOLLANDSE GEDICHTEN. Of dreef, gevolgd van ene wakkre troep, De rinkelende hoep Ds straten door; of schaterde op een schop1; Of speelde met de pop, Het voorspeel van' de dagen, Die d'eerste vreugd verjagen ; Of onderhield met bikkel en bonket De kihderlike wet, En rolde en greep op 't springend elpenbeen2 De beentjes van de steen; apcaS En had dat zoete leven Om gene schat gegeven ; Maar wat gebeurt ? terwijl het zich vermaakt, Zo wordt het hart geraakt, Dat speelziek hart, van ene scherpe flits) Te doodlik en te bits. De Dood kwam, op de lippen, En 't zieltje zelf ging glippen. Toen stond, helaas! de jammerende schaar Met tranen om de baar, En kermde nog op 't lijk van haar gespeel, En wenste lot en deel Te hebben met haar kaartje, En dood te zijn als Saartje. De speelnoot vlocht, toen 't anders niet mocht zijn, Een kr.ans van roosmarijn, Ter liefde van haar beste kameraad. O kranke troost! wat baat • De groen' en goude lover ? Die statie gaat haast over. j. van den Vondel. 1 Schommel. B Ivoor. 56 HOLLANDSE GEDICHTEN. REI VAN ENGELEN. (Uit „Joseph in Dothan ".) v Hij1 komt, hij komt, de jonge borst, Als 't hijgend hert, 't welk zijne dorst Wil lessen aan de verse sprongen Der zilverzuivre koele bron ; p^ïPSi Terwijl de jagers, schuw van zon, ' (Op hoop, of zij het wild eens vangen, In donkre en nare schaduw vast,Daar loze brak noch windhond bast) Met zwijnspriet en gespannen bogen Beloeren het onnozel bloed ; 'T welk niemand leed noch letsel doet, Bn, al te jammerlik bedrogen, Zich vindt op 't onvoorzienst bezet2 Van jager, jachtépriet, hond en net. J. van den Vondel. EVA DOOR APOLLION GEZIEN. (Uit Treurspel: Lucifer.)' Ik heb mijn slagveer in dat aangename vuur Gezengd. Het viel me zwaar van onder op te stijgen, Te roeien, om de top van Engleburg te krijgen. Ik scheidde, doch met pijn, en zag wel driewerf om. Nu blinkt geen Serafijn, in 't hemels heiligdom, Als deze—in 't hangend haar, een goude nis van stralen, Die schoon gewatert van haar hoofde nederdalen, En vloeien om de rug; zo komt ze, als ui,t een licht, Te voorschijn, en verheugt de dag met haar gezicht. Laat perle en perlemoer u zuiverheid beloven ; Haar blankheid gaat de perle en perlemoer te boven. j. van den Vondel. 1 Jozef, die geen kwaad van zijn broeders vermoedt. 8 Belaagd. HOLLANDSE GEDICHTEN. REI VAN ENGELEN. (Uit Treurspel: Lucifer.) Zang. Wie is het, die zo hoog gezeten Zo diep in 't grondeloze licht, Van tijd noch eeuwigheid gemeten , Noch ronden, zonder tegenwicht, Bij zich bestaat, geen steun van buiten Ontleent, maar op zichzelven rust, En in Zijn wezen kan besluiten, Wat om en in Hem, onbewust Van wanken, draait, en wordt gedreven Om 't een en enig middelpunt; Der zonnen zon, de geest, het leven ; De ziel van alles wat gij kunt Bevroên, of nimmermeer bevroeden ; Het hart, de bronaar, d'oceaah En oorsprong van zo vele goeden Als uit Hem vloeien, en bestaan Bij Zijn genade en alvermogen En wijsheid, die hun 't wezen schonk Uit niets, eer dit in top voltogen Paleis, der Heemlen Hemel, blonk : • Daar wij met vleuglen d' ogen dekken, Voor aller glansen Majesteit; Terwijl we 's Hemels lofgalm wekkeh, En vallen, uit eerbiedigheid, Uit vreze, in zwijm op 't aanzicht neder";— Wie is het ? noemt, beschrijft ons Hem Met ene Serafijne veder ; Of schort bet aan begrijp en stem ? HOLLANDSE GEDICHTEN. Tegenzang. Dat 's God. Oneindig eeuwig Wezen Van alle ding, dat wezen heeft! Vergeef het ons; o nooit volprezen Van al wat leeft, of niet en leeft, Nooit uitgesproken, noch te spreken ; Vergeef het ons, en scheld ons kwijt Dat geen verbeelding, tong, noch teken U melden kan. Gij waart, Gij zijt, Gij blijft dezelfde. Al Englekennis En uitspraak, zwak en onbekwaam, Is maar ontheiliging en schennis •; •Want ieder draagt zijn eigen naam Behalve Gij. Wie kan U noemen , Bij uwe Naam ? Wie wordt gewijd, Tot Uw orakel ? Wie durf roemen ? Gij zijt alleen dan die Gij zijt, U zelf bekend en niemand nader. U zulks te kennén als Gij waart, ' Der eeuwigheden glans en ader ; Wien is dat licht geopenbaard ? Wien is der glansen glans verschenen ? Dat zien is nog een hoger heil Dan wij van uw genade ontlenen; Dat overschrijdt het perk en peil Van ons vermógen. Wij vérouden In onze duur ; Gij nimmermeer. Uw wezen moet ons onderhouden. Verheft de Godheid; zingt Haar eer ! Toezang. Heilig, heilig, nog eens heilig, Driemaal heilig ! eer zij God ! Buiten God is 't nergens veilig. Heilig is het hoog gebod. HOLLANDSE GEDICHTEN. 59 Zijn geheimenis zij bondig: Men aanbidde zijn bevel. Dat men overal verkondig', Wat de trouwe Gabriël Ons met zijn bazuin kwam leren : Laat ons God in Adam eren. Al wat God behaagt, is wel. j. van den Vondel. BEI VAN LEVIETEN. (Uit Treurspel: Koning David in Ballingschap.) Tussen bloed en bloedverwant Is een band Van natuür, niet licht te breken. Van een boom scheurt nimmer tak Zonder krak, Zonder zucht en jammerteken. Tussen vader en zijn kind, Dat hij mint, Is de taaiste band van magen ; Daar natuur, geraakt in strijd, Machtig lijdt, Wat ze kan en niet kan dragen. j. van den Vondel. REI VAN UREN. (Uit Treurspel: Faëton.) Wij passen op ons ronde, Gedurig op de wacht, Verzuimen gene stonde, Voltrekken dag en nacht Het ambt, ons hoog bevolen. - Wat dwaalt of nimmer dwaalt, HOLLANDSE GEDICHTEN. Dit uurwerk mag niet dolen; Geen zonnewijzer faalt In 't merken van zijn streken. Al hoort men klok noch klank, Ons stomme tongen spreken, En roepen : gaat uw gang i Verzuimt geen' ogenblikken ; iSÏ&is Het leven rent voorbij. O, Mensen kondt ge wikken En wegen uw getij, Dat nimmermeer zal keren, JJÉÊÈ Gij zoudt de tijd waarderen. j. van den Vondel. . REI VAN WACHTENGELEN. (Uit Treurspel: Adam in Ballingschap.) Zang. (De Schepping.) God schiep de baaierd woest en duister, Natuur had maar één aangezicht, Lag vormeloos en zonder luistèr— Toen sprak de Hoogste : 't werde licht! En daadlik werd het licht geboren, Een lichaamloze schemering Die nog geen ogen kon bekoren En evenwel haar rondekring Voltrok, in twee maal twalef stonden, Rondom de blinde baaierd heen, Daar 's werelds zaad in lag gewonden En elke hoofdstof1 ondereen. O licht! wij komen u begroeten Als d'oudste dochter aan Gods voeten ! j. van den Vondel,. 1 Element. HOLLANDSE GEDICHTEN. 6l ADAM EN EVA. (Uit Treurspel: Adam in Ballingschap.) Adam. 0 duistere spelonk, ik docht in uwe naarheid Mijn smet, en naakte schaamte en schande, voor de klaarheid Des hemels, en de glans van 't aldoordringend licht, Te dekken, maar vergeefs. Geen hol, geen bos is dicht. Ik word verraden van het wroegende geweten, Dat overtuigde me. Ben worm in 't hart te diep gezeten, Het overtuigen van 't beschuldigde gemoed, Doorknaagt'mijn ingewand. Waar zet ik mijne voet, Om rust te vinden voor het barnen van mijn zinnen ? s-Och, welk een onrust kraakt en knerst gedurig binnen In mijne boezem ! Hoor, hoe giest het heen en weer, ^Getrokken van 't gewicht'der misdaad, keer om keer. Hoe is mijn staat verkeerd! ik dwaal, gelijk de blinden, En zoeke d' oude rust, en kan ze nergens vinden; Zij vlucht gestadig voor en voor, en wil niet staan. - Wat grijp ik naar de lucht ? Hier is geen vatten aan. Waar blijven d' engelen, de blijde feestgenoten, ? De wachters van de hof ? Helaas, zij zijn gevloden. Nu zwijgt de bruiloftsgalm, de voglezang zit stom. Geen reien juichen meer voor bruid en bruidegom. '■ Dus sleept de wellust van een ogenblik, een uur, 1 Een lange keten na van rampen en verdrieten ; \ Het lust me langer niet het leven te genieten. s 'K verbeeld me, waar ik ga en sta, een bange dood; I Zij grimt me lelik aan. Och open uwe schoot, Ontvang me, O aarde! want de lust is mij benomen. Ontvang me wederom. Ik beu van u gekomen. \ Dit lichaam komt u toe. De ziel verhuize, en zoek' 62 HOLLANDSE GEDICHTEN. Een heimelik verblijf, daar een verdiendel vloek Haar hene voere, want zij heeft_des hoogsten zegen Misbruikt. Wat toeft de dood ? Het leven is me tegen, " De nare duisternis veel liever dan de dag. Mijn schande ligt te naakt. Zo 't mij gebeuren mag Te sterven ; keer het niet. Laat u mijn dood behagen. Geen reden port u op het tijdig lijk te klagen : Want tijdig sterft hij, die niet meer te hopen heeft. Al is mijn leven kort, 'k heb noch te lang geleefd, Na zulk een heilverlies, en kan niet meer verliezen Wat slag van sterven staat mij 't reedste nu te kiezen ? Van ene hoge berg afspringen zonder schroom, . Of plompen in d' Bufraat, en drijven met de stroom En maalstroom recht in zee, ten aze voor de vissen ? Ai! vrouw, wat houdt ge uw man ? gij mocht me nutter missen Dan houden : want de zon, die 't hooft haast onderhaalt, En naar de Westkim spoedt, is lang voor mij gedaald. Mijn ogen schuwen 't licht. Ontsla me. Ik overleefde Het zegenrijke lot, mij toegelegd, en streefde, Van hovaardij vervoerd, te'welig en te steil, En boven 't menselik eens vastgestelde peil: Zo moest ik billik in 's doods afgrond nederstorten. Eva. ■ Wat hoor ik daar ? Een storm begint hier op te steken, De donkre en zwangre lucht onstuimig uit te breken. De bladers ruissen uit vier hoeken heen en weer; De bulderende wind smijt bos en bomen neer. Het aardrijk davert, dreunt, en loeit, en huilt van onder. Het bliksemt blik op blik, op 't weerlicht rolt de donder. Adam. Hoe beeft het hart van schrik! Hoe sidderen mijn leden, Van ene kille koorts en doodschrik hard bereden ! HOLLANDSE GEDICHTEN. 63 Mijn haren rijzen; al het bloed trekt snel bijeen. D' alziende Eechter, om het gruwzaam |Overtreên Van zijn gewijde wet, te trots getergd tot toren, Genaakt. Waar vluchten wij ? Hij komt, en laat zich horen; Mijn liefste, vlucht met mij ten bos in, daar nooit zon Haar aldoordringend Jicht en stralen schieten kon. Geen web van vijgeblaên kan onze naaktheid kleden. De hartekenner ziet, van boven tot beneden,' Van top tot teen, niet heels aan lichaam en aan ziel. Hoe kort treedt 's hemels straf het misdrijf op de biel! j. van den Vondel. REI VAN JOFFERS. (Uifr het Treurspel: Noach.) . Zou het al zinken en vergaan, Waar bleef de zwaan ? Waar bleef de zwaan, De zwaan, dat vrolik waterdier, Nooit zat van kussen ? Geen waatren blussen lllpp Haar minnevier.' 'T lust haar te nestien op de vloed, Zij kweekt de gloed, Zij kweekt de gloed Met hare vrolike wederga, En kipt haar eiers, En acht geen schreiers, Noch vreest geen scha. Vliegende jongen zwemmen mee, Door stroom en zee, Door stroom en zee. 64 HOLLANDSE GEDICHTEN. Zij groeit in 't levendig element, En wast dê veêren, En vaart spanseren Tot 's levens end. ööjfc Stervende zingt ze een vrolik lied In 't suikerriet, In 't suikerriet. IllPjsI Zij tart de nijdige dood uit lust, Met kwinkeleren En triomferen, En sterft gerust. Stervend zoekt haar flauw gezicht Nog eens het licht, Nog eens het licht, De bruidschat van d' natuur te leen Aan elk gegeven, Om blij te leven; Zo vaart ze heen. j.van den Vondel. DANS VAN SALOME. (Uit: Joannes de Boetgezant.) De dansers ruimen op. Gezang en spel zwijgt stil. Zij zwaait een luit van wit ivoor, gereed te spelen En,-dansende, het oor met keel en snaar te-strelen. Zij treedt eerst langzaam, totteen voorspel, heen en weer, Allengs wat' rasser, op de luitsnaar, keer op keer. Na 't voorspel vangt ze eerst aan te spelen en te zingen En weet de voeten naar de toon en trant te dwingen, Doch luchtig, zonder dwang, dat feest, dans en muziek Van keel en snaar gelijkt een- minzaam huwelik, . Of eer geen huwlik maar een edele vrijage. HOLLANDSE GEDICHTEN. 65, De rozekrans om 't hoofd, de zwaaiende pluimage, Het sneeuwwit zijden kleed, vol leliën van goud Gezaaid, het hangend haar van nectargeur bedauwd, De peerlen aan het oor, de zUivre halskarkanten, En 't-voorhpofd, daar gestarnt van fijne diamanten Aan 't hemels aanschijn straalt, bekoren niet zo sterk Als zij betoveren wat haar omringt in 't perk. Maar, luistert, hoe zij zingt. . . . kflfl? . J. van den Vondel. J. J. STARTER. HET GLAS VAN MIJN GENEUGT. Het glas van mijn geneugt Is afgelopen, Ik wil niet meer naar vreugd Noch blijdschap hopen; Nu ik mijn Liéfste's gunst niet kan verwerven, Wil ik niet springen meer, Noch vrolik zingen weer, Et Maar droevig sterven. O Hemelen! betrekt Uw blauwe zalen, Met wolken droef bedekt Hun blijde stralen: Stort al uw stromen uit, helpt mij beschreien Mijn ongeluk en rouw, Mits ik van mijn Juffrouw ï&i^ll Bedroefd moet scheiên. ... J. J. Starter. 5 66 HOLLANDSE GEDICHTEN. J. WESTERBAE N. HOE LANG ZAL 'T DUREN ... Hoe lang zal 't duren, Wrang' Amaryl, Dat gij in droeve smert Mij zult doen treuren Om uwent-wil En pijnigen mijn hert ? Zult gij nog lang uw herdertje versmaên En troostloos laten gaan Met alle druk belaên, ar * Die u bidt, die ü smeekt, Die altijds van u spreekt ? Het is niet wel gedaan." Die uwe haren Maakte van goud, Uw oogjes zwart en net, Alsof zij waren ^^ffi; Van ebbenhout In wit albast ^ezet, Uw voorhoofd glad, uw mondje van koraal, Hoe komt dat hij van staal Of ander rauw metaal Uw hert zo dik heeft gemaakt Dat hét nooit werd geraakt Van Mïn of Minne-kwaal ? Ik bid, ik smeke Om uwe Min, Ik offer u mijn hert, Maar, wat ik preke, HOLLANDSE GEDICHTEN. 67 Wat ik begin, 'Gij laat mij in de smert: ' sEjw Hoe dat ik dien, hoe schoontjes dat ik vlei, Hoe dat ik op de hei Uw lof en roem verbrei, Gij en stoort u niet aan mij: 'T schijnt gij zijt al even blij Of ik lach dan of ik schrei. . . . J. Westeebaen. C. HUYGENS. KLEIN JANTJE. Klein Jantje reed vooruit en was bijna verloren, Wio had hij zich geweerd met spitsroe en met sporen. Men vraagde bij de weg: „Heeft iemand hier, goê lién, Een man te paard gezien ? " I—„Neen," zeid' een loze boer, „ik héb geen man vernomen. Daar is een paard gekomen; Daar midden op de zaal een hoed lag, en op zij Twee laarzen. Was dat hij ? " C. Huygens. f' ■ ' RAAD (PUNTDICHT). Gaat wat voorzichtig aan, die u te zeer verheugt! De rouw zit veeltijds op de slippen van de vreugd. C. Huygens. NAALDEN (PUNTDICHT). Spitse naalden gaan wel door, Scherpe reden gaan ^vel voor : Als men maar eens 't gat gemaakt heeft, 68 HOLLANDSE GEDICHTEN. Daar de naaide door gekraakt heeft, Volgt wel lichtelik de draad, 'T zij van Naad, 't zij van Praat. C. Huygens. VAN KLAAS (PUNTDICHT). Klaas haat de Wijzen, omdat hij er geen is, Bn haat de Gekken, omdat hij er een is. C. Huygens. BOEKEN. O doden, die nog zijt, o Boeken, die ik ere En zo gemaklik en zo gaarne mee verkere, Hoe komt gij mij te sta, dien 't ijdele gerucht i Van dageliks geklap noch vreugd en geeft noch vrucht! Waar ik mij henen wend, ik vind mijn.arme oren Zo veel onlijdeliks gedwongen aan te horen, Dat ik het schuw en vlucht en berg mij onder u. Is 't vreemd dat mij doö liên hun blad'ren best behagen ? 'T zijn bladeren vol fruit en doö liên durf ik vragen, En vragen vraag op vraag: wie ? wat ? waarom en hoe ? En wat ik vraag en vraag, zij worden kwaad noch moe. C. Huygens. AAN DE JEUGD. Besteedt de diere tijd Bij dagen en bij nachten, Terwijl gij in uw krachten* En onversleten zijt. HOLLANDSE GEDICHTEN. 69 Het schijnt: jong en ervaren En is niet wel te paren ; Maar 't is een valse schijn : Men kan wel jong van jaren En oud van uren zijn. C. Huygens. MAIDEUNTJE. Vogellijmpje yan mijn hartje, Waarom vlugt gij toch zo schuw ? Gij hebt recht; want, kreeg ik u 'K lei wat zouts op 't wispelstaartje Dat mij doet zo groot een pijn ; Was dan 't vogeltje niet mijn ? C. Huygens. DE LINDELAAN. (Uit: ,,'T Voorhout Van 's Gravenhage ".) Lindelaan, mijn zoet verzinnen, Waar ontgin-ik uwe roem, Aan uw schorse taai om spinnen, Aan uw stam, uw blad, uw bloem ? Schors, en stam, en bloem, en blad'ren— Ieder eiste zijn verhaal; Laat mij een uit alle gad'ren Als uw eigen altemaal. Zulker takken, zulker blaren, Zulker stammen, zo gelaên, Vind ik twee-maal twintig paren Over ene lengte staan. . . •. HOLLANDSE GEDICHTEN. (Lente.) Als'de Lucht begint te lauwen, D' Aarde opent schreef bij schreef,' 'T weeldrig vee begint te kauwen Daar het Schuitjen onlangs dreef. . 'K zie uw' bolle botjens bersten, 'K zie ze baren elk haar blad. 'K zie de onlangs dove struiken, En zo menig schrale tak, In een ogenblik ontluiken, Weinig min als onder dak: Onbegrijpelik vermogen— (Spreek ik dan de Hemel aan) Hoeveel meer bezien onz' ogen Dan onz' hersenen verstaan! Jonge, lieve, nieuwe blaartjens, Schepseltjens van ene nacht, Al uw aêrtjens, al uw haartjens Zijn ons nu in eer en acht; Maar hoe milder gij uw takken Met uw-brede groente vult, Hoe uw ere meer zal zakken, Hoe gij minder gelden zult! . . . (Herfst.) ■ . Dan zal dak en tak staan schreien Met een vochte Herfste-traan, Dan zal stof in slijk verkleien,Dan zal dauw in mist vergaan, Dan-zal ieder blaadjen spreken, HOLLANDSE GEDICHTEN. 71 Dat de Linde-rij ontzwaait— „Meistens, leert de hoogmoed breken; Alle schoon-in 't-oog verwaait. Waar is 't groen dat nooit en dorde Onder 't nijpen van de Tijd ? Zo ik ben staat gij te worden, Onlangs was ik dat gij zijt; Hierin zijn wij t' ongelijken; Dat ik hadde wacht ik weer; Maar uw luister-schoon gaat wijken Buiten hoop van wedér-keer." yC. Huygens. OP EEN WIEG. Wij woelen zonder eind voor kinderen en erven, En 't gaat ons in 't gewoel gelijk 't gewiegde kind : Wij woelen ons in slaap door allerlei bewind, E,n vallen moe daarheen, met d' ogen toe, en sterven. C. Huygens. A. POIRTERS. JANS UITNEMENDHEID (PUNTDICHT). Jan neemt, waar hij nemen kan, Uit de beurzen, uit de zakken, Uit de kisten, uit de pakken, ■ Uit de ketel, uit de pan : • Jan is een uitnemend man. A. Poibtees. 72 HOLLANDSE GEDICHTEN. J. DE DEKKER. ■ < EEN WEETNIET (PUNTDICHT). Een dubbel onverstand heeft over u gebied; Een weetniet zijt gij, vriend ! en gij en weet het niet. J. DE DeKKEB. J. B. WILLEKENS. DE JONGE VORS. Een jonge vors sprong uit zijn plas, En zag hoe traag de slak kroop tussen 't gras; Dus schimpt hij: „O, veracht' en lome dieren ! Gelukkig mij, die hupplen kan en «wieren Als' koning in dit groen!" Mits1 sprong een hart, • Dat door de loop der honden was benard, Hem over 't hoofd en over sloot en dijken. Toen ging hij treurig strijken, En zei: „Wat heeft mijn hupplen te bediên ? Waar zulke springers zijn, word ik niet aangezien." J- B. WlLLEKENS. 'T WERD AVOND. ■ (Uit: Lijkplicht voor mijn waarde huisvrouw Johanna van 'Hardenhoek.) 'T werd avond en de zon was aan de kim gegleden, Wanneer ik, afgemat door kleine bezigheden, Van mijn vertrekje dacht te dalen langs de trap; Mits hoor 'k een zachte stap ... Noch eens en meer gelijk een die met zwakke schreden Allengs en langzaam schijnt naar boven op te treden. 1 Tegelijkertijd. . HOLLANDSE GEDICHTEN. 73 'K vertoef, en 't nadert vast, tot mij mijn lief verschijnt Die zich door 't klimmen pijnt. * Zij nadert meer en wordt gans kenlik voor mijn ogen; Toen hield zij stand als zwak; 'k roep aanstonds vol meedogen : „Hoe is 't, mijn lief ? hoe is 't ? mijn ziel, reik mij uw hand! " Maar zij bleef als geplant. • 'K herhaal nog vaak dit woord doch merkte taal noch teken. 'K verdubbel mijn geroep; toen scheen zij half bezweken, En liet de hals en 't hoofd neerbuigen aafc een zij. Doch eer 'k bedacht dat mij ooit schijnsel zou bedriegen, Zag ik na tast op tast dit schaduwbeeld vervliegen Gelijk een waterbel of als een dunne rook. J. B. WlLLBKENS. J. SIX. HET LEVEN. Wat brengt de drift der aardse mensen Bekommering en hartzeer aan, Wanneer zij, door een lonk, een traan Vervoerd, haar eigen schade wensen ! Gelijk een moeder paait haar kind, Al zou het schoon zijn pijn vermeren, Zo paait men ook, door lust verblind, ,.$jSj*§? 'T hart dat nooit aflaat van begeren. Wat baat verwacht men, ach ! wat baat, Daar zelfs de hoop te vrezen staat ? De wereld speelt zijn rol: een koning Treedt van zijn troon af op 't s*chavot; Daar speelt de gauwste man voor zot En kiest voör 't hof een boerewoning; 74 HOLLANDSE GEDICHTEN. Die kruipt als levend in de kist En ziet hoeveel er zijn bedrogen; Die rooft een rijk door minnelist, Maar als 't gordijn wordt toegetogen— 'T is uit: elk legt zijn toestel neer, Wat later deze, die wat eer. I J. Six J. H. KRUL. ZOMER. Wat is 't een zoete vreugd, Een wellust, teen geneugt, In zomertijd te aanschouwen De telgjes groen van blaan, Die op hun struikjes staan, In welige landouwen. Daar 't vlugge pluimgediert Zo vrolik tierelieut, In schaüw van groene bomen; Daar 't ruisend beekje en*bron, Begroet van d' ochtendzon, Uitstorten hare stromen; Besprengen duin en dal, En groen begrasde wal, Wiens vers-ontlokeh spruitjes, Het offer van hun geur . Verspreiden op de kleur . Van bloemen en van kruidjes. O koele watervliet! Gij die uw driftjes schiet In kristallijne stroompjes; HOLLANDSE GEDICHTEN. Hoe liefelik en zoet m*Mi' Speelt in uw watervloed, 'T gewemel van de boompjes! Wier takjes, dicht van groen, De stroompjes pronken doen Met vrolike sieraden ; aWAïj: Daar 't klare kristallijn Een spiegel schijnt te zijn Voor pronk van rozebladen. j. H. Kbul. J. VAN BROEKHUIZEN. MORGENZANG. De morgenstond, gehuld met stralen Nog schoner dan hij voortijds plag, Bezaait het voorhoofd van de dag Met goud, met paarlen en koralen. De maan verflauwt schier dat men 't ziet; De nacht, allengskens aan 't verdwijnen, Rolt op haar duistere gordijnen; De starren deinzen in 't verschiet. Kwijt is de hemel duizend ogen En wacht de schoner komst van één. Het bijtje draagt zijn buit vast heen, Die 't heeft uit roos en tijm gezogen. Hoe vrolik kómt het meisje zingen, Dat voor haar schaapjes, dik van vacht, Zo vriendlik als de morgen lacht, Als hij komt uit de kimmen dringen. - 76 HOLLANDSE GEDICHTEN. Het lammeke, zo jong als 't kruid, Zo wit als melk, zo zacht als rozen, • - mgm •Schijnt met zijn herderin te kozen j En huppelt voor en achteruit. . . . Zijn ossen Melker drijft van binnen En spant ze voor de gladde ploeg. Mooi Haasje, schoon 't haar dunkt te vroeg, Begint een deuntje onder 't spinnen. 'T verward geluid en 't licht verkracht De stilte en kreupel gaande dromen ; De zon begint alreê te komen En wekt de slaperige nacht.-— De sterke smid met d' armen bloot 'Is nijverig en druk aan 't werken. Hij hoort het gloeiend ijzer snerken En 't borlend water in de goot. Op, Eoosje, laat ons 't bedde ruimen; De vlam van onze kaars is dood, Beschaamd voor 't purpre morgenrood ; De zon beschijnt ons op de pluimen. Op, op, mijn hartje, laat ons gaan, En zien, of onze hof kan roemen Op zoveel roos- en leliebloemen Als o,p uw blijde koontjes staan. ÉsSfl! j. van Broekhuizen. f HOLLANDSE GEDICHTEN. 77 J. A. VAN DER GOES. GRAFSCHRIFT VOOR DE HEER VAN ALLERWERELD. Vertrouw op jeugd noch frisse leên : Van beide mocht hij zich beroemen, Die sluimert ónder deze steen. De schoonste zijn de teêrste bloemen.' j. A.'van der Goes. AAN JUFFROUW SUZANNA BORMANS 1 (ZIEK ZIJNDE). O lenteroos, hoe zijn uw bladen Dus slap ! hoe hangt u 't hoofd zo neer, Dat korts, met zilvre dauw beladen, Kon strijken aller bloemen eer ? Waarom is schoonheid juist zo teêr ? Waar is dat blozend rood geweken, Dat aangename rozebloed, 'T geen eedle zielen kon ontsteken,. Om uwe waard', in minnegloed ? Waar vliegt dat heen met zulk een spoed ? Maari 't geen zo haastig werd benomen, Of ik bedrieg mij in mijn waan, Kan ook zo haastig wederkomen. De zon, hoe snel in 't ondergaan, Komt 's morgens sneller opgestaan. Ik zie alreeds u weder blozen, 'K zie al uw luister weergekeerd, Terwijl gij bóven alle rozen Gelijk voorhenen triomfeert, Daar elk opnieuw uw schoonheid eert. j. A. van der Goes.1 Later de vrouw van de dichter. HOLLANDSE GEDICHTEN. H. DULLAERT. EEN KORENWANNER. (Aan de Winden.) Ik offer vermiljoene rozen En leliën en violetten En bloemen vers geplukt, die blozen, Waarop de dauw haar paarlen zette, En strooi ze met gewassen handen Op uw altaar, o lichte veugels,1 Gebroederen, die alle landen Der wereld met uw snelle vleugels Doorreist, en met een duizlig ruisen Het schaduwrijke loof beweegt, . Waardoor gij zachtjes heen komt bruisen Wanneer gij al de vlakten veegt! Ei, asemt met uw droge asem In 't winterkoren dat ik wan, Opdat de lucht met vochte wasem Mijn dorsvloer niet beschaden kan ! H. DüLLAEKT. J. LUYKEN. LIEPDENS-HOP. Liefdens-hof braveert het -al, Laat het haaglen, laat het waaien, Laat de hemel bliksems zwaaien Met een zware donderval; ' Laat de gure winter beven, Dat al 't geurig groen bederft— Liefdens bloemen blijven leven, Laat het sterven, wat er sterft! . . . j. Luyken. 1 Vogels. HOLLANDSE GEDICHTEN. OP HET SCHOON ZINGEN VAN JUFFER APPELONA PIJNBERGS. In 't rijzen van de koele dag Als ieder nog te slapen lag, Zat Appelona, die ik zag ('T zijn mij geen dromen) In de schaüw der bomen, En streelde een luit, Terwijl zij uit Een heldere boezem zong. Stil hield de tong Die 't gevedert Van het hele woud braveert; Het zingen, 'T springen, 'T fluiten, 'T tuiten En 't zwieren, Gieren, Dat In de linde Leefde, Zweefde, Was nu. stil, en zat Te luist'ren; kJ^M' Auist'ren Van de blaan ging zacht. O Goón, Zo schoon Een zang Haar dwang Heeft mij verkracht. . . . j. Luyken HOLLANDSE GEDICHTEN. DE HORLOGEMAKER. Dat men bereid is Terwijl het tijd.is. O Mens, beschik uw Ziele-staat, Terwijl des levens uurwerk gaat; Want, als 't Gewicht is afgelopen Van deze korte levenstijd, Daar is geen ophaal weer te kopen, Voor Kunst noch Geld, noch Achtbaarheid. j. Luyken. DE ZIEL BETRACHT DE NABIJHEID GODS. Ik meende ook: de Godheid woonde verre,. In ene troon hoog boven maan en sterre ; En hief al menigmaal mijn oog Met diep verzuchten haar omhoog; Maar toen Gij U beliefdet t' openbaren, Toen zag ik niets van boven nedervaren ; Maar in de grond van mijn gemoed, Daar werd het liefelik en zoet. Daar kwaamt Gij uit de diepten uitwaarts dringen, En, als een bron, mijn dorstig hart bespringen, Zodat ik U, O God! bevond Te zijn de grond van mijne grond. j. Luyken. HET KIND GEWAARSCHUWD. Het kind en moet het niet vergeten Dat alles wat van hem geschiedt, Schoon zijne Oud'ren dat niet weten, HOLLANDSE GEDICHTEN. 81 Dat onze Lieve Heer dat ziet, Die 't al kan zien en al kan horen, Van alle die er zijn geboren. * , T, Luyken. MORGENSTOND. De dageraad begint te blinken, De roosjes zijn aan 't opengaan, De nuchtre zon komt perlen drinken, De zuidewind speelt met de bla'an ; Het nachtegaaltjen fluit En 't schaapje scheert het kruid : Hoe zoet Is een gemoed Met zulk een vreugd gevoed! •T. Luyken. DROOM IS 'T LEVEN. Droom is 't leven, anders niet; 'T glijdt voorbij gelijk een vliet, Die langs 'steile boorden schiet, Zonder ooit te keren. D'arme mens vergaapt zijn tijd Aan het schoon der ijdelheid, Maar een schaduw, die hem vleit, Droevig! wie kan 't weren? D'oude grijze blijft een. kind, Altijd slaaprig, altijd blind; Dag en ure, Waard en dure Wordt verguicheld in de wind! Daarmee glijdt het leven heen, 6 HOLLANDSE GEDICHTEN. 'T huis van vel, en vlees, en been, Slaat aan 't kraken ËjÉpt D'ogen waken Met de dood in duisjterheên. j. Luyken. ALS WIJ DOOR GROENE BEEMDEN GAAN. Als wij door groene beemden gaan, Daar velerhande bloempjes staan, Die tot ons al iets -willen spreken, Met wit, en blauw, en rood, en geel, Vermengd, besprengd zo schoon en eêl, Hoe wel, hoe nauw en dicht bekeken, Terwijl zij hare geest van geur Door 't aangename lijf van kleur Zo hartverkwiklik van zieh geven, En 't windje, vegende over 't hof Met bloeisel-reuk, het ruisend lof Der hoge popelaars doet beven, De morgenzon zo heerlik blinkt En koele dauw van kruidjes drinkt Bij 't tuitren, fluiten, zingen,'kwelen Van 't luchtig, vluchtig pluimgediert, Dat tussen aarde en hemel zwiert En door de takjes heen gaat spelen— Dan denken wij in ons gemoed : O paradijs, wat zijt gij zoet! j. Luyken. VAN JEZUS DE WARE RUST. Al ruisen alle wouden, Al bruist het wilde meer, Al beeft het al van donder, HOLLANDSE GEDICHTEN. 83 Al straalt de bliksem neer : Mijn hert blijft zonder vrezen, In zijn wezen. Het kan ons niet verschrikken, Al wat van buiten woelt, *' Wanneer men maar van binnen De schoonste ruste voelt: De schoonste rust van binnen Kan 't verwinnen. AIS Jezus zich in 't harte Te ruste heeft gezet; Laat eens een onweer komen Dat deze rust belet, Al 't kwaad versmelt in vrezen Voor zijn wezen. j. Luyken. DOLEND SCHAAPJE. Wie was het schaapje dat ging dwalen En dolen,- buiten spoor en palen, Door 't woeste veld en wilde woud, 1 Zo ver van huis in vreemde oorden, In prijkel1 van een wreed vermoorden, ' Wijl zich de Eter daar onthoudt ? ■Ik was het zelf en ging al verder. . . Maar gij, mijn allergoedste Herder, Hebt mij zo trouw'lik opgezocht. En eindelik niet vreugd gevonden,' Eer mij de wolf nog had verslonden, En op uw schouders thuis gebracht. J. Luyken. 1 Gevaar. 6* HOLLANDSE GEDICHTEN. DE DAGERAAD. O welkom, schone Dageraad, Die uit een gulden kamer gaat Met glans van held're stralen, 'K ontsluit mijn venster voor uw licht Om met een vrolik aangezicht U minnelik in te halen ! Gij wacht niet, als ik open doe, Maar dringt ten eerste'1 mildelik toe; Ja, eer ik kom t' ontsluiten En noch in 't nare duister zij, Zo staat en wacht gij al naar mij Voor toegeloken ruiten. . . ". '. J. Luyken. BUITENLEVEN. J)ie d' onrust niet in 't hart en heeft,, Leeft zalig, als hij buiten'leeft. lEiiffij Gelukkig mens, wien 't is gegeven, Bij 't vreedzaam en onnozel vee, Dat nooit noch kwaad noch onrecht deê, In 't veld\zijn dagen af te leven! De bloemekrans braveert de gouden kroon, Die 's Kpnings zorg bij nacht doet waken; Geruster zit men onder daken, Van riet gebouwd, als op de hoge Troon. O, hoe plezierig is 't te kruipen Te kooi op ene ved'ren zak, In 't land huis onder 't lage dak, Wanneer de regenvlagen druipen ; 1 Dadelik. HOLLANDSE GEDICHTEN. Een koele wind in hoge beuken ruist, De krekel, die geen zorg wil dragen Voor "Winter, zingt uit ruigte en hagen, Tot dat men wordt in zoete slaap gesuist. De hofhond bast met zijne makker, Wanneer de Huisman 's morgens vroeg, Voor dag, met omgekeerde ploeg, Al zingend', trekkende ten akker, Op zijne guil voorbij de hoven rijdt; ' Dan waakt me en hoort de wakk're hanen, Die ons tot naarstigheid vermanen: Gelukkig mens, die zo zijn jaren slijt! Men opent vensteren en deuren, Men ziet de starren dun gezaaid, Men voelt, hoe 't Weste-windjen waait, Dat met een schat van verse geuren, Van Vlierboom en Violen suikerzoet, Van Wijn-ruit, Tijm en Hage-Rozen, Die als een rood scharlaken blozen, U in uw huis zo liefelik begroet. Daar ziet men 't .blode Haasjen lopen, Ginds zeilt de Havik in de lucht, De Klok-ben raast en is beducht, Dat hij haar komt haar kiekens stropen; De Tortel kirt, de zwarte Lijster fluit, Men hoort langs 't veld de beesten loeien, Terwijl de dag begint te gloeien En langs hoe meer haar licht te spreiden uit. Men ziet de hpi met vruchten prijken; Men zaait, of plant of ent de boom, HOLLANDSE GEDICHTEN. Of kweelt een deuntjen aan de stroom : Zo gaat de zomer-middag strijken, Totdat de Zon, in 't West aan 't ondergaan, De schaduw rekt langs beemd en "heiden, En jaagt de beesten uit de weiden Ter kooi, met hun uiers vol gelaan. Gelukkig mens, wien 't is gegevén, Bij 't vr$edzaam en onnozel vee, Dat nooit noch kwaad noch onrecht deê, In 't veld zijn .dagen af te leven ! De bloemekrahs braveert de gouden kroon, Die 's Konings zorg bij nacht doet waken; Geruster zit men onder dakèn," Van riet gebouwd, als op de hoge Troon. J. Luyken. C. MAERTSZ. NOORDEWIND EN ZUIDERZON. Daar ging eens een pelgrim treden Met een tabbaard, dik en zwaar; Noordewind werd hem gewaar; Dus begon hij zijne reden Tot de Zuiderzon en sprak :• Stroop die pelgrim van zijn pak. Zuiderzon zei: ïïagelblazer, 'K kan 't wel doen, geloof het vrij, Ja, veel beter zelfs dan gij. Noordewind zei : 'k Heb geen dwazer Reden immermeer gehoord; Wat ik aanvang,''t gaat al voort. HOLLANDSE GEDICHTEN. Zuiderzon zei: Zonder kijven, Laat ons beiden eens bezien, Wie de mantel stroopt van dien ; Ik wil wel de laatste blijven ; Ben je nu zo kloek en stérk, Leg uw kracht dan eens te werk. Noordewind, met rode kaken, Blies uit onweer ende storm, Dat de droeve zeeman korm ; Hij deed'sneeuw en hagel maken, En hij wierp die, hard en stijf, D'arme pelgrim op het lijf. Maar, toen 't onweer hem aanrandde, Heeft hij op zijn rok gepast, En hij hield zijn tabbaard vast Met twee dichtgenepen handen ; Ja, hij wond hem om zijn kop ; En—-de Noordewind gaf 't op. Toen de Noordewind dus kaaltjes Daaraf kwam met al zijn werk, Stak de Zon haar hoofd door 't zwerk, . k • En ze schoot haar flikkerstraaltjes Op de pelgrim, die zeer heet Daarop straks bedauwd' van zweet; . En, mits door de glans der zonne Moed en macht hem gans begaf, Wierp hij snel zijn mantel af.— „Dat is louter 't spel gewonnen," Zei de Zuiderzon, „zie daar! " „Ja," zei Noordewind, ,,'t is waar." C. Maebtsz. HOLLANDSE GEDICHTEN. DICHTER ONBEKEND." DAAR ZOU ER EEN MAGETJE. Daar zou er een magetje vroeg op staan Om haar zoetelief te zoeken gaan, En zij zocht hem onder de linden, Maar kon er haar liefje niet vinden. Meteen kwam daar een heer aangegaan, Die zei: Kind, wat doet gij alleen te staan ? Of telt gij alle groen bomen, En alle geelgoude rozen ? .Ik tel de groene bomen niet En pluk ook al gouden rozen niet; Ik heb er mijn liefje verloren ' En kan er geen tijding van horen: Hebt gij er uw liefje verloren, Kan je ook geen tijding van 'm horen?' Hij is er op gene landouwe, En verkeert met andere schoon vrouwen. •Is hij er op gene landouwe, Verkeert hij daar met schone vrouwen ? Zo mag de Hemel zjjn leidsman zijn, Met alle mooi meisjes, die bij hem zijn, Wat trok hij uit zijn mouwe ? Een ketting rood van goude : Die wil ik u, schoon kind, schenken ; Wil op uw lief niet meer denken. Al waar de ketting nog' eens zo lang, Dat hij van de hemel op aarde hang, Veel liever wil ik je verliezen, .Eer ik.'n ander liefje wil kiezen. HOLLANDSE GEDICHTEN. Toen ontroerde de heer zijn bloed : Schoon kind, «zie wel voor wat je doet, Gij zijt er mijn rechte vrouwe, En ik wil geen andere trouwen. Diohtek Onbekend. D. P. PERS. ELK BIJ HET ZIJNE. Zo iedereen bleef bij het zijn, De wereld leefde in minder pijn; Maar nu elkeen iets anders wil, Nu stoot des werelds ronde spil. Een onderdaan wil voeren 't recht, De meester moet nu wezen knecht: Dus gaat het, dat de wereld kijft, Wijl niemand bij het zijne blijft. D. P. Pebs. RIJKE ZEE MET AL UW SCHATTEN. Rijke zee.met al uw schatten, fii'i.' Wie kan uwe rijkdom vatten,. Wie beziet uw rijk trezoor ? . Wʧ: Paarlen, zilver, en koralen, Steentjes, beentjes zijn te halen Al uw rijke zanden door. Onze scheepjes die laveren, Die dan heen en weder keren Al op hope van de winst, cffif) Al om geld en goed te zoeken Uit" de Noord- en Zuider-hóeken,— .Maar om deugen denkt men minst. HOLLANDSE GEDICHTEN. Ziet ze hier eens aan de stranden Met hun wimpels komen landen Met hun vlerken en getrom; Ziet ze vlammen tot een wonder, Ziet ze spuwen vuur en donder Tot hun blijde wellekom. Daar wordt alle vreugd bedreven, Als de schipper schip en leven Brengt ter goede haven in; Ziet de rèders eens verlangen Om een goede buit te vangen ; Ziet hen gapen naar 't gewin. D. P. Pees. H. C. POOT. ZOMERSE AVOND. De moede Zonnewagen Staat vrachtloos. D'Avondzon Zinkt in de koele Westerbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d'eerste op 't aardrijk neder. Mineias' dochters vliegen weder : Ook spant de stille Nachlj zijn zwarte paarden in. Wij zien de schemeringen Verdikken, daar we staan. Airede heft de gulden maan Haar horens op, en rukt ter bane in hare kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende bomen 1 Geen wind beroert de vlakke stromen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof. HOLLANDSE GEDICHTEN. Tans telt de herder blijer 'T gestalde vee, half vet. i Zie, in lange scharen, Garf bij garven staan! 'T heter branden Op de landen Meldt de middagtijd; t 'T windje, moe van 't zweven, • Heeft zich schuil begeven, En nog zwoegt de Vlijt t HOLLANDSE GEDICHTEN. Blijde Maaiers, Nijvre Zaaiers, Die uw loon ontvingt, Zit nu rustig neder; Galm' het mastbos weder, Als gij juichend zingt. Slaat uw ogen Naar de Hogen; Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriendlik zonlicht straalde Mild op halm en aar. A. C. W. Stabing. ZEFIR EN CHLORIS. Zefir lag ontsluimerd neer, Bij de gloed der. middagstralen; 'T avondlied der nachtegalen . Wekt de slaper weer. Zachtkens wiegt de berk haar kruin; Pluistrend staande popeldreven, Als hij vrolik aan komt zweven, Langs het scheemrig, duin.— O, hoe geurt het van rondom; \ Nu zijn vlucht in 't bos blijft hangen! Chloris lokt, vol zoet verlangen, Hare Bruidegom.- . . . , . A. C. W. Stabing. 8* HOLLANDSE GEDICHTEN. MEIZANG. 'T is Lente! Lente! Het feestgeschal Van „ Lente! Lente'!" Klink' overal! Hoe geurt de wasem Der berkespruit! Hoe zacht is de asem Van 't vriendlik Zuid! De bijtjes dragen Weer honing aan J De tortels klagen; De wachtels slaan. In weide en dreven— In vliet en poel— Zwiert vrolik leven— Is blij gewoel. . . '. , • . A O W St LENTEZANG. Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister Die 't beekje meer knelt. Het stormen is over; De buien zijn heen; Wat ritselt in 't lover Is zefir alleen. HOLLANDSE GEDICHTEN. 117 Vol bloeisel van boven, •Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag! De vrolikheid dartelt Ih klaverrijk gras; Zij wemelt, zij spartelt In vlieten en plas. De wouden herhalen Hun feestelik lied; . Ook zwijgt in de dalen tfjM ! <* De leeuwerik niet. .Van Echo vervangen, Bij 't rijzen der maan, Heft gij nog uw zangen, O nachtegaal, aan! Geen nevelig duister Bedekt meer het veld; Geen blinkende kluister Die 't beekje meer knelt! Ontvlucht nu de steden, Wie vreugde begeert; Ontvlücht ze nog hedenDe Lente regeert! A. C. W. Stabing. 118 HOLLANDSE GEDICHTEN. (VROUWE) K. W. BILDERDIJK-SCHWEICKHARDT. SIR PHILIP SIDNEY. 1586. Gewond, en onder duizend lijken, Zag Sidney op het oorlogsveld ; , Maar, moest hij ook voor 't staal bezwijken, Nog altoos onverwinbaar held. De pnmacht, die zijn arm tans boeide, Tetwijl zijn gloriezoekend hart Van onverzaadbre krijgsdrift gloeide, Was 't onverduui'baarst van zijn smart. * Vermoeid en uitgeput van 't strijden, Met koortsgloed blakend in zijn borst, W$É Verzwaarde gijn verbeten lijden De prikkel der onlesbre dorst. Hij vraagt de zijnen, om hem kermend, Een waterdronk tot lafenis, Die, ach! van niemand hoe ontfermend Voor goud noch schat verkrijgbaar is. „O mocht één enkle teug mij laven ! " Roept nogmaals zijn verflauwde stem; En ijlings nadert een der braven Die zocht, en vond—en reikt het hem. Nooit werd in Barka's hete zanden Met blijder hart een wel ontdekt, Als Sidney'tans zijn zwakke handen Naar 't lang gewenste bronnat strekt, HOLLANDSE GEDICHTEN. 119 Reeds heeft hij 't naar zijn mond geheven, Wanneer hij 't oog ter aarde slaat, Gewis, om stille dank te geven, Aan Hem, die nooit de mens verlaat. Daar treft zijn oog een stervend' strijder, Die, onaanzienlik en gering, S&És Met menig half bezweken lijder, Van zwakheid en gebrek verging. Deez' sloeg zijn haast Verstijfde blikken Zo gretig naar de waterdronk, Alsof hij onder stervensnikken Het vlottend leven Wederschonk ! De dappre Sidney* ziet dat smachten, 1 En, hoe de dorst hem hijgen doe, Hij reikt als met vernieuwde krachten Den stervende de laafdrank toe ! ,,U," zegt hij, „zij deez' teug geschonken, Waar stervensnood u recht op geeft." En nauwliks was zij uitgedronken, Of de arme strijder dankt, en sneeft. % K. W. BlLDEBDIJK-SCHWEICKHAEDT. . H. F. TOLLENS. IN EEN ZOMERNACHT. J Allengs omsluiert weer zich d'aarde - Met scheemrend avondlicht; Langs bed en bloemperk in de gaarde Gaan weer de kelken dicht; 120 HOLLANDSE GEDICHTEN. De stilte zijgt, zo ver we staren, Op beemd en dreven neer, En schudt een tochtje nog de blaren, - Geen vogel roert zich meer. Met elke aanblik om ons henen Krimpt telkens d' omtrek in; Reeds zijn de heuvleh ginds Verdwenen, Met kerk en torentin; Het land versmelt, de wouden slinken; 'T vesechiet wordt weggevaagd; De wereld schijnt in 't niet te zinken Met wat zij heerliks draagt. Maar zie! zie rond, zie op naar boven ! Het hel gestarnte straalt: Daar wordt de sluier weggeschoven, Als hier de nevel daalt. Wat gouden glanzen, zilvren vlekken Aan 't onbegrensd azuur! Wat zonnen, die, hoe meer we ontdekken, Vermeerdren op de duur! H. F. Tollens. DE VISSERSWEEUW. De golven bruisen weer en zwellen, En gulpen over 't slibb'rig strand; Er kabb'len plassen in het zand, Er borr'len schuim en waterbellen. Het anker spant wéér aan de reep ; De vloed zet op, de. pinken1 rijzen, En naar wat streek de wimpels wijzen, De vissersmannen klaut'ren scheep, f. <'f.j! -1 £irik'==: een aopjrfc holland se vissersehuit. HOLLANDSE GEDICHTEN. 121 'T is vol op d' oever. Vrouwen dragen En kind'ren zeulen elk hun vracht. De nooddruft wordt aan boord gebracht, Wie weet voor hoeveel bange dagen ! Het zeil gaat op, het zwaard1 valt neer, En, of de golven dreigend koken, De pinken zijn in zee gestoken, En vrouw en kind'ren keren weer. Één keerde niet. Zij zit te staren; Zij kwam het eerst, zij blijft het lest; Zij houdt de strakke blik. gevest Op 't rust'loos tuim'len van de barén. Een knaapje drentelt af en aan, • En vult haar schoot met schelp en horen . . . Zij laat in 't mijm'ren zich niet storen, Zolang de zon in zee blijft staan. •Helaas! wat was voor luttel weken' Haar 't jeugdig leven zoet en schoon! Op 't hoofd een ben,2 aan 't hart een zoon! . Toen mocht zij mee van zegen spreken ! Wftt schreed zij kloek en moedig voort, Als weer de visvloot zee ging bouwen, En bracht, zo goed als and're vrouwen, De leeftocht voor haar" man aan boord! Maar 't was wel vreemd, bij 't laatste scheiden, Dat hij zo dof zag en zo bleek, Zo vaak zijn kind langs de oogjes streek, En telkens de armen sloeg om beiden. Wat was hij stil in al 't gewoe], 1 Een hulpmiddel bij het besturen van de pink. " Vismand. 122 HOLLANDSE GEDICHTEN. En neergedrukt bij 't afscheid-geven! Zijn hand scheen in haar hand te beven . . . Dat was gewis een voorgevoel. En zij—al had z^ 't stil gezwegen— Zij had het nooit zo kwaad gehad : Haar ogen werden telkens nat, Hoe menigmaal zij ze af mocht vegen. . En 't lieye kind, als wilde 't mee, Het klemde zich aan vaders kléren; Het schreide luid bij 't wederkeren, En zag gedurig om naar zee. Soms ziet, met deernis en bewogen, Een vreemd'ling, die verwijlt aan^ strand, De jonge vrouw, gehurkt in 't zand, Met altoos rechtuit-starend' ogen. Hij spreekrhaar troost toe in haar wee; , Hij lokt haar uit, haar nood te klagen ... . Zij geeft geen antwoord op zijn vragen)— Maar 't spelend knaapje wijst naar zee. ht$i* H. F. Tollens. B. H. LULOFS. GELDERS AVONDTAFEREEL. Mat rust de gloor van 't stervend westerrodd Op 't akkerveld, bedekt met golvend graan ; 'T gestarnte steekt aan 's hemels blauw gewelf Reeds hier en daar zijn stille vuren aan. Hoe statig hangt daar boven 't eikewoud De gouden lamp der vriendlik' avondster, En schiet, door 't minste wolkje niet omfloërsd,' Zo koel, zo kalm haar stralen heind' en ver! 'v ''t.S - HOLLANDSE GEDICHTEN. 123 Het nachtkleed breidt zich over 't aardrijk uit, Het druk gewoel des dags Verdooft alom; Maar eenzaam paart het windje zijn gesuis In 't lindeloof aan 's kevers dof gebrom. De krekel tjilpt in 't geurespreidend gras, Waarop de dauw in zilvren droppen rust, En gindse beek de bloemen aan haar boord, Al murmelend, in zoete sluim'ring kust. Nu keert de landman, van het akkerwerk En 't zwoegen in de brand der zonne moe, Door 't avondkoeltje vriendlik aangewaaid, ^Met stille schreên weer naar zijn woning toe, Die, overschaüwd van bloeiend lindeloof, En aan de kleimuur met klimop begroeid, Zich ginds verheft en flauw nog in het rood Des avonds straalt, dat op het mosdak gloeit; Terwijl de rook, met purperblauwe walm, Zacht golvend, uit de lage schoorsteen klimt, En 't haardstee-vuur gastvrijelik van ver Door 't klein geruit en enge glasraam glimt. 'T verlangend kroost snelt met een blij gejuich Al huppelend de vader tegemoet, Wiens trouwe hond, vast kwispelstaartend, hem Met vreugdgeblaf aan zijne deur begroet. Gulhartig klinkt hem, als hij binnentreedt, Uit 's ega's mond het „goede avond! " toe, En straks verkwikt hem 't smaaklik bruine brood En 't melkgerecht der zuivelrijke koe. 124 HOLLANDSE GEDICHTEN. Dan steekt hij weêr 't berookte pijpje ,in brand En smookt tevreên, en voor het bedwaarts gaan Laat hij de vlam nog eens met heldre schijn En luid geknap door dorre rijzers ;gaan, Tot hem herhaald en vaak'rig hoofdgeknik Aan 't rustuur maant, en hij op 't boerse bed Zich nedervlijt, en onbekommerd slaapt, Tot Phoebus 't Oost opnieuw in vlammen zet. Dan slaat hij weer mét frisse lust en kracht De hand aan 't werk, dat weide, of akker biedt.— Gelukkig hij, voor wie des levens beek r7_ „j.;i 1 i _ i \ i• ii /ju suii, zo ütuin, zo-enen nenen Vliet! B. H. Lulofs." A. J. STORM VAN 'S GRAVESANDE. DE WAARHEID. De waarheid is een brood, slechts goed voor scherpe tandel Een spijs, die aan de dis liefst elk voorbij laat gaan; Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen'; Een bruid, waarnaast geen mens als bruigom graag wil staal A. j. Storm van 's Gravesande.I J. F. WILLEMS. DE DOODGRAVER. Altijd, altijd spaaien,1 Om de Dood te paaien! . Hij\beZorgt mij brood. 1 Spitten, graven (cf. Eng. spadej. HOLLANDSE GEDICHTEN. 125 Beedlaars, vorsten, slaven, 'K moet het il begraven, Alles, klein en groot. Deze platte schedel Was eens rijk en. edel, Groette niemand schier; En dit borstgebeente Droeg eens puikgesteente Van. de juweliér. Gene kop met haren Was vóór weinig jaren De allerschoonste vrouw: Honderd dartle kwantjes Kusten haar de handjes, Zwoeren eeuwig trouw. Altijd, altijd spaaien Om de Dood te* paaien! Hij bezorgt mij brood. Beedlaars, vorsten, slaven, 'K moet het al begraven, Alles, klein en groot. J. F. Willems I. DA COSTA. DE BARRE ROTS. Met het hoofd in de walken, De voet in de kolken, Staat bij golvegeklots Naakt en eenzaam de rots. Te vergeefs op zijn toppën Zijgen morgendauw droppen! 136 HOLLANDSE GEDICHTEN. Te vergeefs ziet de maan l^&f-S Lieflik starend hem aan ! , En geen zomerluchtzwoelte, • En geen avondwindkoelte ' Vermag iets op de aart Van het ijskoud gevaart, Waar zich bloemen noch bladen noch mosgroen op tonen En geen plant wordt gezien, Om der kruidkenners vlijt met een schat te belonen, Of de zeemeeuw een nest voor zijn jongen te biên! Sombre steenrots! de lente keert weder, 'T dorre veld wordt bestrooid, Wordt bekleed, Wordt getooid,— Maar op u blikt zij vruchteloos neder! jjjp$ Op uw kruin past, voor krans, Een vérhevener glans. 'K zag een leger van golven de aanval beginnen;' Zij liepen u aan jS|£M> • Met schelden en slaan, Met'schuimende woede! Maar zouden zij 't winnen ? Of ook over u heen heel haar menigte gaat, ' . Zij breken,—gij staat. Zij breken, zij wijken, Van veerkracht beroofd. Daar verheft gij het'hoofd: Statig»ziet men het prijken Met paarlen van 't zeenat, met edel gesteent' Als van ziltige tranen bij 't zonlicht geweend. • Dus ook menig in God vastgeworteld gemoed, Wen der tegenheêh vaak overstelpende vloed Voor een ogenblik tijds is geweken, Zij de bloesem van vroegere weelde vergaan, Zij 't voor altijd op aarde met vreugde gedaan, Voelt zich 't hart bij herhaling nog breken; HOLLANDSE GEDICHTEN. 127 Toch verheft zich in vrede de geest naar omhoog, Bij de dauwdrop der smeltende smart in het oog, I En mén beurt uit ons werelds gewemel, Als de eenzame rots , Uit het golvegeklots, Naakt, maar blinkend de kruin op ten hemel. ÏI. da Costa. IN DIEPTEN VERZONKEN. (Aanhef van : „God met ons ".) ïö diepten verzonken van leed en ellende, Het hart in bedwelmende dromen verward, Door prikkels van onrust wier bron ik niet kende, Gedreven, gefolterd tot eindloze smart, Heeft d' aarde mij lang in mijn dorheid gedragen, In morrende wanhoop aan wereld en lot: Een knagend verlangen verteerde mijn dagen, Een woede van honger naar zielegenot! Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde, Iri alles wat d' aarde verlokkendst belooft; (Jn brandende driften, in bruisende weelde, In Ridderverdienste, die 't maagdehart rooft, In palmen, gewassen voor wereldbedwingeren, , ^W In zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf . . . paar 't schaduwbeeld vluchtte voor d' indruk der vingeren; 'T was ijdelheid, ijdler dan d' ijdelheid zelf. In diepten des onheils verzonken, verloren, Versmachtte mijn ziel. naar de levende God ! Maar ach ! in de Blindheid der zonde geboren, Bleef rustloze woeling mijn pijnigend lot! 128 HOLLANDSE GEDICHTEN. O God des ontfermens! Gij zaagt op mij nedér, En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld. De Een'ge—zijn-hand-heeft mijn ogen bestreken, En 't hartebewindsel des ongeloofs viel. j Ik zag Hem, ik gaf mij; de Hel' is geweken De hemel ging Op uit Uw woord in mijn ziel! . •. . I. da Gosta. WETENSCHAP. (Uit: „Vijf en twintig Jaren".) En ondertussen bleef een tijdvak van tien jaren, Steeds oorlogszwanger, steeds onmachtig die te baren, 11^11 Zijn loop vervolgen. 'T is rumoer van krijgsgerucht," En tevens vrede, rijk in onafzienbre vrucht. Beschaving breidt zich uit met nooit beproefde spanning, Gescherpt als door.de vrees voor plotslinge verbanning Door 't losgerukt gëweld der dolle woestaardij. Een nieuwe levenskracht doorstroomt de Maatschappij. Der Volken; kunst aan kunst, door ijvervuur geprikkeld En mededinging die geen grens kent, wordt ontwikkeld In duizend richtingen, met steeds versnelde spoed! Natuur, tot in het die/pst haars heiligdoms doorwroet, Legt voor het vorsend oog geheimenissen open; Verbanden, spelingen, die telkens samenlopen Tot nieuwe, bronnen voor 't Vernuft. De Wetenschap Verstout zich niet alleen een steeds verwijde stap, Maar paart en huwt zich, de een aan d' andre, en geeft ziof spruiten,. Vertalrijkt dag aan dag; dan treedt zij, fier, naar buiten, In 't leven, en verlaat het stoffig boekvertrek Voor ruimer dampkring en voor schittrender bestek; M>ï En streeft al verder van ontdekking tot ontdekking, Tot telkens dieper kracht- en levenslust-yerwekkihg, HOLLANDSE GEDICHTEN. 12Q En richt verbonden met de Wereldhandel op, En voert de wonderen der Nijverheid ten top. Het Mensdom spiegelt zich, betoverd, in de weelde, Die vereenvoudiging der werktuigscbepping teelde, In woning, in kledij, in levenswijs en staat Verjeugdigd, ja, kan 't zijn, in houding en gelaat. Een nieuwe loopkring is voor heel deez' aard begonnen, Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen Van snelheid, macht en licht. Het helle koolvuurgas Vervangt de tinteling van 't maagdelike was. Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven, En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven. Ja meer! de vrije zee, waarin de stoomboot zWemt, En 's aardrijks vaste korst, in ijzren band geklemd, Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander. Zie langs zijn tweelingslijn die felle Salamander! Vuur sist het uit zijn buik, die rommelt over d'aard. Sij voert bevolkingen en legers in zijn staart, Metalen tenten, die met bliksemende wielen Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen. Sij rent, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed, ■vfgronden .in 't gezicht, en bergen te gemoet, Die wijken, of, doorboord, een open heirbaan laten. E>e steden naadren tot elkander; volken, staten Doorkruisen, mengen zich. Een zelfde stoomvaartkracht Jleept heel ons mensdom voort, en effent heel ons aard, Bij 't ruisen van een zee muziek- en zangakkoorden, iVaar 't lied van Strauss mee stemt, en invalt met deez' woorden: jypsp ,Zie hier uw goden ! Kunst en Kracht en Industrie! 5n voorts! Geen eerdienst meer dan d'eerdienst van 't Genie!" 3^5 '. I. DA COSTA. 9 130 HOLLANDSE GEDICHTEN. J. VAN LENNEP. DE WEIFELENDE EZEL. 'T was op een zonnige zomerdag, ,Dat tussen twee schelven hooi) Ben ezel vlak in* het midden lag: ' Wat lag er'de ezel mooi! Berst keek hij rechts, toen keek hij links, En scheen maar niet te weten,— Zo geurig toch was elke schelf— Van welke hij zou vreten; Tot hij ten leste, droef genoeg, Met wijde mond aan 't balken sloeg: „Hi ha! hi ha! hi ha ! " En toch lag hij zo mooi Tussen twee schelven hooi. Hij stak èr beide zijn oren omhoog, iafejffei En keek er al heen en weer; An.n wAArHTrii Klnnk rïftm riftt. vrïAr in 't.'nncr. En. streelde de reuk hem zo zeer. Och, keus' geeft angst; en hij begon Te trillen als een wezel, En toonde zich in alle deel Een dwaze domme ezel, En onopboudlik ging hij voort Te steunen met een droef akkoord; „Hi ha ! hi ha ! hi ha ! " En toch lag hij zo mooi s Tussen twee schelven hooi. Hoe jammer, dat hij dus tot zijn scha ■ Het/uurtje voorbij liet gaan! Ons ezeltje duur te staan. 'HOLLANDSE GEDICHTEN. 131 Of was 't niet dwaas en ezeldom, Dat hij bleef honger lijden, Wijl hij niet wist, aan welke zij Hij 't eerst zijn keus zou wijden'? -Totdat ten leste Jaap, de boer, Van vei" vernam zijn luid rumoer, „Hi ha ! hi ha ! hi ha ! " En er heen reed heel mooi |l§fc| Om de schelven met hooi. Ons Jaapje bedacht zich waarlik niet, Maar laadde 't hooi op zijn kar. Weg reed hij,—en Langoor bleef in 't verdriet, En dacht: „wat was ik een nar! 'K zal nooit voortaan, wat ook gebeur', Mij zelf dus noodloos plagen, Noch midden in de overvloed Gebrek en armoê dragen." Toen stond hij\op, en liep van daar Al zuchtend met een luid misbaar: \ „Hi ha ! hi ha ! hi ha! En ik lag er zo mooi , Tussen twee schelven hooi." j. van Lbnnep. JAGERSLIED. Op gezellen ! op ! ter jacht! 'T muffe bed ontweken ! Reeds begint in goude pracht 'T zonlicht 'door te breken; Hondgebas en valkgefluit, En des horens schel geluid, Roepen' u ter slaapsteed' uit. Ziet, hóe schoon de morgen lacht. Op gezellen ! op! ter jacht! L^'tV 9* 132 HOLLANDSE GEDICHTEN. Op gezellen! op! ter jacht! 'T zonlicht is gerezen. Hij, die rust voor onrust acht, ; Mag geen jager wezen. De ochtendmist trok blozend op, En de morgenpareldrop Glinstert op de bladertop, Wijl de heter zonnegloed Vaart en beken dampen doet. Op gezellen! op ! ter jacht! 'K weet de plaats te vinden Waar het boszwijn heeft vernacht, Onder 't loof der linden. Gistren volgde ik nog zijn tred, 'K heb wel op de eik gelet, Waar 't de slagtand heeft gewet.. Nooit ontgaat het 's jagers macht! Op gezellen! op! ter jacht! j. van Lennbp. P. VAN DUYSE. HEMELSPRAAK. Als de purperen zon gaat slapen, Zegt zij aan Ons-Lieve-Heer: „Goede avond, beste Vader, t Wek, bij tijd, mij morgen weer." Als de sterrekens ontwaken Me.t hun gouden kleedjen aan, 2 eggen zij'tot duizend engelen: „Komt, en laat ons spelen gaan." HOLLANDSE GEDICHTEN. m Als dezilveren maan weer opstaat, Met haar lachend aangezicht, Zegt zij: „Kind, ik kome kijken, Of gij stil te slapen ligt." P. van Duyse. B. P. DE KANTER. HET ZEEBAD. ïeil u, onmeetbare zeeif—u groet ik, o schuimende golven, (choon, als 't azuur van de trans! rein, als de boezem der maagd! juchtig door 't windje gestuwd, begroet ge de jeugdige morgen, Eantelend over elkaar vloeit ge naar 't bochtige strand! belkom! het lust mij Opnieuw in uw dartlende plassen te treden, £ dompel wellustig me opnieuw in uw verkwikkende schoot! a, 't is verkwikkend en zoet, op de golvende deining te' wieglen, flild overspat met het schuim, waar ge de branding mee klieft! I zie haar weer naadren, de baar—^ze. bereikt me—op mijn ; borst zal ze breken! . . . Joger nog, rollende golf!—blanker nog, sidderend schuim ! omt, o gij allen! ja komt, in wier boezem het vonkjen des levens lauwer en flauwer reeds glimt, ziet, uw Bethesda is hier! even, gezondheid, en sterkte, zij drijven de stokkende bloedstroom leller door d' aadren, en 't hart klopt weer vernieuwd en | verjongd. ogmaals bestelp mij, 9 zee! met uw volle, verfrissende I stromen! 134 HOLLANDSE GEDICHTEN. Hoger weer, tuimlende golf! blanker weer, glinsterend schuim! j Hoger nog steeds! . .'. maar, hoe nu op eenmaal zo zacht] en zo kabblend ? Stil, als de beek, die bedaard groenende weiden bespóelt ? Nadert een Schone wellicht (voor spiedende blikken ver-j borgen!) Die van uw golf jens, o zee ! .lieflike koeling begeert ? Daarom gewis'nu zo stil, en om vriendlik haar tot u te lokkenJ Kust haar uw spiegelend vochtf zachtkens de tedere voet. •Immers toch zijt ge van ouds de vriendin, ja, de moeder dei) Schoonheid: ' Steeg Aphrodite niet zelf eens uit uw golven omhoog ?— Ja, daar verrees ze, daar stond ze, in hemelse Godegestalte, : Kende, gevoelde zich zelf, blikte om zich heen en—gebood! j Liefde bezielde de schone, van 't nat nog beparelde boezem I Goden en mensen verrukt staafden het wonderwerk aan.— ] Doch waar vervoert mij de Muze? . . . Vaart wel tans, wieglende baren! Lang noch bevochtige uw vloed minzaam des vaderland ' kust! ' jj||§f| Zijt het en blijft het ten zegen, en schenkt de bewoners uw oevers Immer gezondheid en kracht, 'bloeiende welvaart en heil!— B. P. de Kanteb. B. TER HAAR. OP DE BERGEN. (Uit: Teplitz.) Op de bergen,'aam ik vrijer; Op de bergen stijgt mijn moed; Ruimer wordt mijn blik en blijer, , "Wat me ook anders treuren doet! HOLLANDSE GEDICHTEN. 135 'Frisse stromen van gedachten, Lijdensmoed en levenskrachten Drink ik. met de berglucht in. Lichter valt hier 't stil geloven; AJles trekt de ziel naar boven, Alles wekt een eedler zin. ' Heel de schepping wordt me een tempel, Maar ik kniel niet op zijn drempel, 'K sta hier op zijn hoogste tin ! B. Ter Haar. E. J. POTGIETER. PAPE GAAIEN-DEUNT JEN. Wat leid ik toch een leven, Het prinsjen van de buurt! Mijn stok is bruin gewreven, Mijn kooi is glad geschuurd, En ik kan klontjes krijgen, Voor 't praten en voor 't zwijgén. Ai, Lorretjen, Kaporretjen, J|P Kapoe, kapoe, kapoe, Houd mij je bekjen toe! . En zou ik mij dan storen Aan 't smalen van die knaap, Die steeds wat nieuws wil horen, Die me uitscheldt voor een -aap, En mij zo graag zou dwingen, Een eigen lied te zingen ? Neen, Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Is daar te snugger toe I 136 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ik ken wel mijns gelijken, Die wandlen over straat, Die met een degen prijken, Die zitten in de raad; Zij kregen 't beste hapjen' Door krek te doen als Papjen. Een Lorretjen, Kaporretjen, Kapoe, kapoe, kapoe, Waar past die al niet toe ? E. J. PoTGIETEB. LIEFDE EN EER. O ! 't is wellust de beker des levens te drinken, Ons dpor jeugd en gezondheid gevuld tot de rand, Als het oog in de verte de lauwren ziet blinken En de roos van de min in haar schaüw is geplant! 'T paradijs keert terug-voor wie beide mag plukken, Doch het aardrijk blijft woest jwie niet beide verwerft; Want de krans, zonder roos, rijt verveling aan stukken, En de roos, zonder krans, kwijnt een wijl' en versterft. E. J. Potgietee. J. P. HEYE. DE ZILVERVLOOT. Heb je van de Zilvervloot wel gehoord, . De Zilvervloot van Spanje? Die. had er Veel Spaanse matten aan boord, En appeltjes van Oranje. Piet Hein, Piet Hein, Zijn naam is klein, Zijn daden benne groot; Die heeft gewonnen de Zilvervloot. HOLLANDSE GEDICHTEN. 1.37 Zei toen niet Piet Hein, met een aalwarig woord: „Wel, jongetjes van Oranje, Kom klim 'reis aan dit en dat Spaanse boord, En rol me de matten van Spanje!" i /Piet Hein, enz. Klommen niet de jongens als katten in 't want, En vochten ze niet als leeuwen? Ze sloegen de Spanjera wel duchtig te schand, Tot in Spanje klonk hun schreeuwen. Piet Hein, enz. ■asS3& W:M§i j. P. Heye. DE RUYTÊR. Ik zing er al van een Ruytér koen, Maar niet van een ruiter te paard; Toch was hij wel Engelse dravers te gauw, Hij maakte wel Franse vervaard. Hij reed er al op zijn houten ros, 1 De zee in een ommezien rond, En landen en stranden, ze beefden voor 't ros Als 't brieste met koperen mond. En wie maar niet snel ter zijde sprong, 'Jfl§t| En wie voor oud-Holland niet boog, Die sloeg er dat ros met zijn hoef, dat het bloed Uit neds en oren hem vloog. Toen was nog ons land zo stout en vrij, Toen was het zo krachtig en groot: Maar 'fc\ros werd al zachtjes vernageld en oud; De'Ruyter, De Ruyter was dood. J. P. Heye. HOLLANDSE GEDICHTEN. STUURLUI. De beste Stuurlui staan aan wal En turen door hun vuisten; Ze weten 't nóg—ze wisten 't al— . • Ze zijn, van louter wijsheid, mal . . Maar roeren vin noch knuisten ! Hi ken er één, ik ken er twéé, - Ze staan op alle kaaien; 4 Ze sturen alle scheepjes mee— 'T is, of1 de winden van de Zee Op hun kommando, waaien ! Hoor, Jongens! als ik steek van wal, j Tot zeilen of tot roeien, 'K geef om de praatjes niemendal . . . De beste Stuurlui staan aan wal: f-Sa Ik—vaar maar . . . met de goeien ! J. P. • H. J. VAN PEENE. DE VLAAMSE LEEUW. Zij zullen hem niet temmen, De fiere Vlaamse leeuw, Al dreigen zijtzijn vrijheid Met kluisters en geschreeuw. Zij zullen hem niet temmen, Zolang één Vlaming leeft, Zolang de leeuw kan klauwen, Zolang hij tanden heeft. De tijd verslindt de steden; ^Geen tronen blijven staan; De legerbenden sneven— Een volk zal nooit vergaan. HOLLANDSE GEDICHTEN, 1S@ De vijand trekt te velde, Omringd van doodsgevaar; Wij lachen met zijn woede: De Vlaamse leëuw is daar. Zij zullen hem niet temmen, Zolang één Vlaming leeft, enz. Wee hem, de onbezonnen, Die; vals en vol verraad, . De Vlaamse leeuw komt strelen En trouweloos hem slaat. Geen enkle handbeweging Die hij uit 't oog verliest, En voelt hij zich getroffen, • Hij stelt zijn maan' en briestA it) 1 Zij zullen hem niet temmen,. . Zolang één Vlaming leeft, Zolang de leeuw kan klauwen, Zolang hij tanden heeft. H. J. van Pebne N. BEETS. ZAANS DIEDEKEN. Het Y is breed, de Zaan is breed, Wie wil de Zaan bevaren ? De meisjes zijn er net gekleed, Zoals1 voor honderd jaren. Haar ogen blauw en blank haar vel: Ik mag de Zaanse meisjes wel. Het Y is breed, de Zaan is breed,: Wie wil de Zaan bevaren ? Men vindt er molens bij de vleet En rijke molenaren; HOLLANDSE GEDICHTEN. Maar wie de slanke dochters ziet, Denkt aan de dikke molens niet. Het Y is breed, de Zaan is breed : Wie wil de Zaan bezoeken ? Tsaar Peter droeg er 't ambachtskleed En at er pannekoeken; '9^,^ Maar 't heeft hem levenslang berouwd, Dat hij geen Zaanse had getrouwd. N. Beets. HET BOERTJE VAN HEEMSTEDE. Daar kwam een boertje getogen , , Van Heemsteê naar de Glip ; Zijn hoedje stond in zijn ogen, En treurig hing zijn lip. Meteen kwam Neéltje van Gelder, Zij ging dat zelfde pad; Haar kousjes waren zo helder, Haar jakje zat zo glad. „Jan Sijmen ! wil jij me niet groeten ? Of zie je me niet misschien ? Hoe kijk je_zo naar je voeten ? Wat is daaraan te zien ? Heeft stiefmoeder je bekeven ? Heeft stiefbroer je gekweld ? Of is er niet overgebleven Van 't lieve kermisgeld ? " „Mijn stiefmoêr is goed van geeste, Mijn stiefbroêr is naar stad: Ik wou, dat ik zo veel-beesten Als dertiendhalven had." HOLLANDSE GEDICHTEN. 141 • „Had ik zo veel dertiendhalven Al uit mijn moêrtjes goed, Ik mestte mijn eigen kalven,' Jan Sijmen! Wees welgemoed! Ik melkte mijn eigen beesten, , Ik reed mijn eigen zwart, Maar was niet zo treurig van geesten, Noch kwelde mijn jonge hart." „Mijn eigen koetjes te weiden, Mooi Néeltje! dat zou nog gaan; Maar 'k wou, de mensen me zeiden, Wie aan de karn zou staan ! Mijn eigen zwartje te bitten, Mooi N eelt je ! dat was nog wat; Maar wie zou achter me zitten Als 'k markten ging in stad ? " Mooi Neeltje verschoot van verven, Haar hartje sloeg zo luid; Zij dacht al zo menigwerven,; „Och ! was ik Jan Sijmen z'n Bruid ! " Jan Sijmen keek onder haar hoedje : „Mooi Neeltje, kijk me 'reis aan?" „Wel foei, Jan Sijmen! wat moet je? Gedraag jou als een man ! " „Moet ik m' als een man gedragen, Mooi Neveltje, liefste mijn! Zo zweer ik jou, al mijn dagen, Dat jij er mijn wijf zult zijn." N. Beets. 142 HOLLANDSE GEDICHTEN. LENTE. ' Y Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, ., Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, • Zo vol, zo schoon! / Ik prees die God in mijn gezangen, Die veld en woud - Weer 't groene kleed heeft omgehangen, \ Na zoveel maanden vairverlangen Zo' blijd aanschouwd. Ik zou die grote Schepper loven, Die, ongezien, wÊ$Ê& Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wien de bloempjes onzer "hoven Hun offers biên. Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat.; Met u, zoud' ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend dóór de twijgen, . ' Uns gadeslaat; fi(81|i En 't oog, dat nimmer wordt gesloten, Dat alles ziet, De kleine zanger eh de grote, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt. Ik ware een priester in dié tempel, Die tans alom Van liefde en almacht toont de stempel Nu zink ik zwijgend op' de drempel Van 't heiligdöm. N. Beets. HOLLANDSE GEDICHTEN. 14,3 ZANGDRIFT. Hoe woelt de poëzij In mij, En haakt aan 't licht te komen ; * Ala in 't gebergte een volle bron, Begerig naar de glans der zon, Begerig uit te stromen. Hoe voel ik mij omringd, Omkringd, P?Jh1sP*§$^ Door beelden, geesten, schimmen, Van schoonheid, liefde, waarheid, kracht, Me omzwevend' in een halve nacht, iwm Waaruit een dag wil klimmen.' i* Z*' Hoe ruist mij koor op koor In 't oor, ^ Verlokkend en ontroerend! Hoe zoet'weemoedig is het mij Als ware een stroom van melodij Mij op zijn golven voerend; Als hoorde ik in 't verschiet Een lied, Dat hart en zin mocht kluisteren; Een nieuw gezang, dat niemand zong, En dat de ganse wereld dwong Tot opgetogen luisteren ! . . . N. Beets. J. J. L. TEN KATE. DE UCHTENDSTOND. Hoe zoet te luistren Naar d'Uchtendstond! Een murmlend fluistren Gaat heimlik rond. 144 HOLLANDSE GEDICHTEN. De koeltjes suizen, De takken ruisen, En tikklend spat . In zware drupplen De dauw van 't blad, En biggelt op 't mos, waar de krekels hupplen, En 't bijtjen, al momlend, de reis hervat! En half nog dromend, Door 't zandbed stromend, Ontwaakt de vliet En zingt andante Heur morgenlied, Terwijl vast de pluimige waterplante In 't golfje zich baadt . En wiegt op de maat. En uit de zode, Die ritslend bewoog, Stijgt de Uchtendbode, De leeuwrik, omhoog, En fluit zijn zangen Met blij geschal, En blijft tussen Hemel en Aarde hangen, Onwis wie van beide hij kiezen zal! — En nu ook herleven, op berg, in dal De vooglenheiren, En kwinkeleren En schudden de wiek, ;|fe||Él Als strooiden ze al zacht met de donzen veêren De lucht vol muziek! . . . J. J. L. ten Kate. HOLLANDSE GEDICHTEN. 145 JÓNG MEISJEN. Sinds ik zijn oog zag stralen, Ga ik als blind daarheen. Waar ook mijn blikken dwalen, 'K zie hem en hem alleen. Hij zweeft mij wakend voor de geest, Met zalig droomgefluister; En in het diepste duister Weerblinkt zijn beeld het meest. De kleuren zijn verschoten ; 'T is donker heinde en veer'; 'T gejuich der speelgenoten Verlokt mijn hart niet meer.. 'K zit liever eenzaam neer en ween, Ver van de groene dalen . •. . Sinds ik zijn oog zag stralen, Ga ik als blind daarheen. J. J. L. ten Kate. HET DROMENDE KIND. De vogels doen hun nachtgroet horen; . Op zilvren wolkjes slaapt de maan. Ook moeders lust, de jongstgeboren, Is in zijn wieg ter rust gegaan. Al dromend vouwt het vriendlik wichtje De kleine, reifie handjes saam'; Een glimlach speelt op 't aangezichtje; Zijn lipjes fluistren Jezus' naam. 10 HOLLANDSE GEDICHTEN. Waar droomt hij van ? Van 't zalig Eden Der Onschuld, dat voor ons verdween. Gods Englen dalen naar beneden En blikken door het venster heen. J. J. L. ten Kate. J. VAN BEERS. LICHT. (Bij 'het genezen zijner blindheid.) Licht! Wat is licht? < Diepten, der hemelen, Diepten der zeeën, Ehgij, o aarde, V"4r;! Antwoordt mij, antwoordt mij, Wat, wat is licht ? Zie! als het daagt in het Oosten, dan juicht Gij, heemlen; dan tintelt van vreugd Het grondeloos blauw uwer sferen; dan kleedt Gij de wiegende wolken in purper en goud. En gij bloost— Liefelik bloost gij, Gelijk ene maagd, Die de beminde 'ffira Van verre ziet komen, * Glanzend van liefde Ziet komen tot haar! Zie! als het daagt in het Oosten, de zee! Uit de afgrond des afgronds Ruist er een liefdegemurmel, en groots Glimlacht de onmeetlike vlakte! HOLLANDSE GEDICHTEN. 147 En de aarde! Hoor! als de morgen, Met zijne lippen Van dauw en van rozen, Haar wakker kust,— Hoor, wat een hymne er dan opstijgt van d' aarde. Duizend miljoenen van zielen Zingen: wees welkom, o licht! Bossen én bergen en dalen, En stromen en beken, En al de ontwakende vogels, En al de ontluikende bloemen Zingen: wees welkom, o licht! Aarde, zee en hemel, Gij, die juicht van vreugde, Als het licht verschijnt, Aarde, zee en hemel, Weet gij dan wat licht is ? Zeg! is 't geen weerschijn der levende glansen, Waar de englen hierboven Op drijven, op wiegen ? Is het God's adem niet, Die albezielend «lllll De schepping omruist ? Is 't zijne.goedheid niet? Is 't zijne liefde niet ? Ja! zijne liefde, Die in het beginne,' Door 't eindeloos duister) Haar vleugelen uitsloeg over 't heelal; Ja, zijne liefde, Die iedere morgen pp«s Over 't heelal nog haar vleugelen uitslaat; 10' 148 HOLLANDSE GEDICHTEN. Zijn liefde, die wakend, Gelijk ene moeder, Heur schepselen gaslaat, Heur schepselen koestert! Zeg! is het licht niet de liefde van God ? 'J. VAN BeEBS. HET BROÊRKEN. (Kinder-Eilegie.) Zij zeggen, gij woont in de hemel, In een huis van diamant, Met gouden poorten en hóven Vol suikeren bloemen geplant. . Zij zeggen, daar trekken u de engeltjes 'Langsheen der zonnen baan, Naast Jezuken, in een wagentje, Met starrewielen aan. Ze zeggen, gij zelve zijt nu Ben engeltje, met eën paar Sneeuwwitte vleugels ;•—maai", broêrken, Dat is gelogen, niet waar ? Niet waar, als gij kost vliegen, Gij liet me niet zo alleen, Maar kwaamt, dwars door de wolken, • Snel-tuimelend naar beneên ? j Nog lest, toen ik, met Nieuwjaar, Dat lekkers en speelgoed kreeg, Maar, zonder het aan te roeren, In mijn hoeksken zat en zweeg, " HOLLANDSE. GEDICHTEN. 149 Hadt gij toen kunnen vliegen, Wat zoudt gij op een, twee drij, - V*J " Ontsnapt zijn uit uwe hemel, Om te komen delen met mij ! Want gij weet het wel, geen lekkers En smaakt me, dat gij niet deelt; Geen speelgoed maakt me blijde, Als broêrken niet medespeelt. Mijn broêrken, ach ! mijn broêrken ! Waarom toch gingt gij heen ? Waarom toch liet ge uw broêrken Op eens zo droef alleen ? Wij sliepen in ons beddeken. Zo warm te samen; en nu— Zo koud is 't in ons beddeken, Waar ik altijd droom van u ! ' Mijn broêrken, och ! kom weder! Of, zo men dat nimmer gedoogt, Vraagt Jesuken, of ge mij dan Naar d' hemel ook halen moogt! 1 • ■• J- VAN Beees. H. B. PEETERS. HET WEVERKEN. Wanneer ik, lieve moeder; Mij slapen.leggen wou, Zag ik een minzaam kindje, Geplaatst voor een getouw. 1.50 HOLLANDSE GEDICHTEN. Hoe fraai was dat getouwken! Zo blank als fijn ivoor! Het kindje had een schootje Van rode zijde voor. De kleine schietspoel had men Uit louter goud gesneên ; De hand van 't kindje wierp ze Snel door het earen heen. Het weefde een 'linnen kleedje En zong zo zoet een lied ! Ge zingt veel liedjes, moeder: Zó schone kunt ge nie.t. Een ander spoelde 't garen Dat aan zijn wieltje hong, 'T hernam 't refrein van 't liedje Zo fijn, als 't eerste zong. Als alles nu gespoeld was, Nam 't ene zilvren kam, Daarbij een krans van rozen, Waarmee het naar mij kwam. Het kamde mijne haren Besprenkeld met een drop Vol aangename 'geuren, En gaf me 't kransken op. Het kleed was toen geweven; O moeder, 't -was zo wit! 'T is zeker, dat mijn beste Die reinheid niet -bezit. HOLLANDSE GEDICHTEN. 15 En boven aan het kleedje Was rijke kant gedaan; s,!%Y;i Het weverken deed stille Het witte kleed mij aan. Toen knielde 't naast mij neder En zegde teer en fijn, Met lachjes om de lippen: „Slaap zacht, o kindekijn ! "— Wé% Een traan uit 't oog der moeder Eolde óp 's kindjes koon. Wat was het met zijn kransken En met zijn doodskleed sohoon! -. $$s|g2 H. B. Peetebs. K. VERSNAEIJEN. DE GROTE MAAIERS. 'K ben blij van geest! ik slaafde lange tijd, Om aan 't gezin een stil bestaan té schenken. Nu krijg ik 't loon van burgerdeugd en vlijt, En 'k mag gerust aan zoete welvaart denken. Ja! veel belooft mij de oogst; geel-rijp is 't graan . . . Welaan, gemaaid! het kan géén dag meer blijven . . . Maar hoort! daar roept een stem: „laat alles staan f De grote maaiers zijn aan 't kijven! " Laat alles staan!—maar 'k ben voor arbeid klaar; En niemand nu kan me op het veld vervangen'. . . „De trommel slaat; het land is in gevaar, Reeds dreunt de lucht bij schelle krijgsgezangen" . . . Zeer wel, maar 'k ben de steun van vrouw en kind; 'T is hun verderf, als ik hen moet verlaten .'. . „Zwijg, vader, zwijg! gehoorzaam ... en gezwind! De grote maaiers tromlen om soldaten." 152 Hollandse- gedichten. En mee wordt hij gesleurd. De reuk van 't kruit Bedwelmt hem ras! 't gevecht doet ook zijn harte branden; De stem des bloeds sterft weg in 't krijgsgeluid; Hij rukt een vaan uit 's vijands kloeke handen, En plant ze roemvol op de vesting neêr. T* huis sterft zijn vrouw, 't graan ligt vertreden, Maar op zijn vaderborst blinkt 't kruis van eer— De grote maaiers zijn tevreden ! De krijger keert naar huis. Zijn erf en goed, Zijn'vrouw en kind, eilaas! 't is al verslonden ! » Langs alle wegen drijft er mensébloed, En de aarde drinkt dit vloeisel van de wonden. Een doodse stilte volgt de nare strijd: 'T is wee in 't land; 't is rouw in veel gezinnen ! Nu wordt de grond verdeeld—bij vredestijd; Der grote maaiers oogst is binnen! K. VebsnaeiJen. C. VOSMAER. p§f MELANCOLIA. A1s men ten laatste heeft gevonden Waar heel de ziel naar smacht, Dan is 't te laat, de dag verzwonden, Reeds valt de nacht. Als 't kleed ons past, is het versleten, Als men het boek kent, is het uit, Als men het leven komt te weten, . .Dan valt het scherm dat alles sluit. C, VoSMAEB. . HOLLANDSE GEDICHTEN. 153 F. A. DE GENESTET. MORGEN BIJ DE DUINEN. (Bloemendal, 1857.) Alles lacht, alles zingt, Alles bloeit, alles blinkt Hier zo lieflik als immer te voren: In de dalen is rust, Op de heuvels is lust— Toch heeft alles zijn lichtglans verloren. Naar mijn Duinen niet meer Met het hart van weleer, • 'T levenslustige hart, zal ik staren : Aan hun voet, onder d' aard, Rust een stof, ons zo waard, Rust ... de vreugd van vervlogene jaren. Aan de voet van ons Duin, \ Op wier blinkende kruin Vaak mijn lied van Gods zegen verhaalde, Daar rust, lieflike, gij, Die ons leven zo blij Als een lachende zonne bestraalde! Waart ge schoon, waart ge goed, Blonk een minnend gemoed Uit de trouwe, de zusterlik' ogen, Was uw lach vol genot Ook geen danktoon voor God, Die daar kinderlik oprees ten hogen ? Heeft ons hart u bemind, O gij hartelik kind,, *jsf.. sLfói Zachte Jievling van zuster en broeder; 154 HOLLANDSE GEDICHTEN. Frisse jeugd, zonder smart, Blijde, reine van hart, Liefste vrouw en verrukklike moeder! . . . Waar gij traadt,1 kwam de vreê En gezelligheid mee, 'T was geluk, uw geluk maar te aanschouwen; Want van 't helder gezicht Straalde leven en licht, Vrolik' onschuld en dankbaar vertrouwen.' Op uw zerk straalt de glans Van de lentezon' tans; Alles fluistert een lied, Alles leeft en geniet, Alles lacht als een jeugd zonder zorgen. .. . . Maar de glans uwer jeugd, Die mijn ziel heeft verheugd, Schijnt niet meer in de bloeiende gaarde; En voor 't kluisje uwer trouw Speelt een knaapjen in rouw— Gij zijt treurig, o heerlike aarde ! P. A. de Genestht. HET LIEDJE VAN VERLANGEN. Een knaapje leunt aan moeders schóót Vol slaaps de knippende ogen, En houdt zich wakker, taai en groot, Met knikkebollend pogen. Hij 's bang in 't donker, bang alleen ; Hij wil niet heen; HOLLANDSE GEDICHTEN. 155 Blijft talmen, treuz'len, hangen. Het dwaze jongske dwingt, En zingt Een liedje van verlangen. Reeds^half het offer van de dood, In dorre levensgaarde, Bukt zich een grijsaard naar de schoot Der trouwe moederaarde; Maar zeg hem niet: ,,'t is tijd van rust!" Schoon afgeleerd in iedere lust, Hij hunkert nog te blijven ; Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht, Hij leefts slechts om, met kunst en kracht, De doodslaap te verdrijven. Hij 's bang in 't donker—bang alleen; Hij wil niet heen; Blijft meedoen, beuz'len, hangen. De dwaze grijsaard dwingt, En zingt Een liedje van Verlangen. P. A. 'de Gbnbstet. DOLCE FAR NIENTE. Ik lig in Holland's dierbaar duin, Zo zacht in 't lauwe zand, En naast mij zit een blozend kind, Een dochter van het strand. Een zilvren wolkje speelt en drijft Aan 's Hemels blauwe boog; Een zoele vrede straalt en daalt Op aarde van omhoog. 156 HOLLANDSE GEDICHTEN. Het zilvren wolkje lacht en lokt, ||p Als riep het: „o ga mee, Reis-met mij naar een beter land, Ver over zee bij zee! Zeg, knaap, indien ge eens vleuglen hadt, Zeg, vloodt gij d' aarde niet ? 'T is heerlik in deez' vrije lucht, In 't grensloos wolkgebied." Maar ik—ik lig in Holland's duin; Zo goed in 't lauwe zand, _ Eh naast mij zit een blozend kind, Een aardig kind van 't strand. ... Neen, -schoon ik, wolkje, met u mee Mocht vliên naar 't schoonste land . . . 'K ben nu te lui, 'k heb nu te lief, 'K bleef liggen hier in 't zand. P. A. db GtaiNESTET. DURF TE LEVEN. Durf te leven ! kwel u niet Met te veel gedachten; Werk uw werk en zing uw lied Onder blij verwachten! Vroom en vrolik, fris en vroeg, Met de zonne wakker, Strék uw handen naar de ploeg Op de grote akker! P. A. db Genestet,. HOLLANDSE GEDICHTEN. 157 G. GEZELLE. WINTERSTILTE. Een witte sprei Ligt overal Gespreid op 's werelds akker; Géén mens en is, Men zeggen zou, Geen levend herte wakker.- Het vogelvolk, Verlegen en Verlaten in de takken - Des perebpoms, . Te piepen hangt, Daar niets en is te pakken ! 'T is even stil En stom,-alhier Aldaar; en, ondertussen, En hoor ik maar Het kreunen meer, En 't kriepen, van de mussen. G. Gezblle. TWEE HORSEN. Ze stappen, hun bellen al klinken, De vrome twee horsen te gaar; Ze zwoegen, ze zweten; en blinken Doet 't blonde gelijm van hun haar. 158 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ze stappen, ze stenen, ze steven1 De stringen; en 't ronde gareel, Het spant op hun spannende lijven : De voerman beweegt ze aan een zeel.2 De wagen komt achter. De rossen Gelaten in 't lastig geluid Der schokkende, bokkende bossen,8 lïl^fi Gaan,"stil en gestadig, vooruit. Geen. zwepe en behoort er te zinken, Geen snoer en genaakt er één haar! -Zo stappen, hun bellen al klinken, De vrome twee horsen, te gaar. ' G. Gezelle. DE AVONDTROMPE. Heur trompe steekt4 de koe : ze is moê Van neerstig om te knagen; Van lang, in 't jeugdig grasgewas, De zware eur te dragen; De zware eur, die, molkevol, Albij de grond genaakt; Die zwaait, die heur de tred belet, . En 't lichaam lastig maakt. Ze steekt de trompe en tuit,- om uit De meers ? te mogen komen, Ter melksteê; om, ontlaan, voortaan Heur zog te zijn ontnomen; 1 Strak aanhalen. jj Touw, leidsel. 3 Bos = bus (Eng. " bush "). 4 Blaast. s Weide. HOLLANDSE GEDICHTEN. 159 Heur zuivel dat zo zoet, zo goed, Zo zuiver is; en dat • K^k^- Voor alle lieden ate en bate, En drinkbaarheid bevat. De trompe steekt de koe, daartoe. Verwekt, alzo de mensen, Die, tegen a^vond, lam en stram Gewrocht,1 de ruste wensen. De mens is moê, de koe is moê, En iedereen betracht, • Na 's zomers zware werk, onsterk, De zegenvolle nacht. G. Gbzelle. HET RUISEN VAN HET RANKE RIET. • O! 't ruisen van het ranke riet! O wist ik toch uw droevig lied! Wanneer de wind voorbij u voert En buigend uwe halmen roert, Gij buigt, ootmoedig nijgend, neer, Staat op, en buigt ootmoedig weer, En zingt al buigend 't droevig lied, Dat ik bemin, o ranke riet! O ! 't ruisen van het ranke riet! Hoe dikwels dikwels zat ik niet Nabij de stille waterboord ■Alleen en van geen mens gestoord, En lonkte 't rimplend water na, En sloeg uw zwakke stafjes ga, En luisterde naar het lieve lied, Dat gij me zongt, o ruisend riet! 1 Gewerkt. HOLLANDSE GEDICHTEN. O ! 't ruisen van het ranke riet! Hoe menig mens aanschouwt u niet En hoort uw zingend' harmonij, Doch luistert niet, en gaat voorbij! Voorbij alwaar hem 't harte jaagt, Voorbij waar klinkend goud hem plaagt; . Maar uw geluid verstaat hij niet, O mijn beminde ruisend riet! Nochtans, o ruisend ranke riet, Uw stem is zo verachtlik niet! God schiep de stroom, God schiep uw stam.; ' God zeide : „Waait! " . . en 't windje kwam, En 't windje woei, en flabberd' om Uw stam, die op en neder klom! God luisterde ... en uw droevig lied Behaagde Hem, o ruisend riet! O neen toch, ranke ruisend riet, Mijn ziel misacht uw tale niet; Mijn ziel, die van dezelfde God 'T gevoel ontving, op zijn gebod, 'T gevoel, dat uw geruis verstaat, Wanneer ge op en neder gaat: O heen, o neen toch, ranke riet, Mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruisen van het ranke riet Weergalme in mijn droevig lied, En klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! O gij, die zelf de kranke taal Bemint van deze rieten staal, Verwerp toch ook mijn klachte niet: Ik! arme, kranke, klagend riet! fj,Tƒ G. Gezblle. HOLLANDSE GEDICHTEN. HET SCHRIJVERKE. Ö krinklende winklende waterding, Met 't zwarte kabotseken aan, Wat zién ik toch geren uw kopke flink Al schrijven op 't waterke gaan ! Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel, Al zie ik u noch arrem noch been; Gij wendt en gij weet uwe weg zo wel, Al zie ik u geen oge, geen één. "Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn ? Verklaar het, en zeg het mij toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, Dat nimmer van schrijven zijt moê ? Gij loopt over 't spiegelend water klaar, En 't water niet meer en verroert Dan of het een gladdige windje waar', Dat stil over 't waterké voert. O schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan,— Met twintigen zijt gij en meer, En is er'geen een die 't mij zeggen kan— Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer ? Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, Gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; Geen Christen en weet er wat dat bediedt:1 Och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn 't vieselkes daar ge van schrijven moet ? Zijn 't krujdekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes 2 of bladjes of blomkes zoet, Of 't water, waarop dat ge drijft ? Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, Of is 'et het blauw gewelf, / . \ '. Dat onder en boven u blinkt, zo diep,. Of is het u, schrijverken, zelf ? 1 Deduidt. 2 Kiezelsteentjes. HOLLANDSE GEDICHTEN. En 't krinklende winklende waterding, Met 't zwarte kapoteken aan, Het stelde en het rechtte zijn oorkes flink En 't bleef daar een stondeke staan ! ' „Wij schrijven," zo sprak het, „al krinklen af Hetgeen onze Meester, weleer, Ons makend en lerend, te schrijven gaf, Eén lesse, niet min noch te meer; Wij schrijven, en kunt gij de lesse toch Niet lezen, en zijt gij zo bot ? Wij schrijven, herschrijven, en schrijven nog, De heilige name van God." G. Gezelle. O LIED! 0N Lied! o Lied, Gij helpt de smert, Wanneer de rampen raken, Gij kunt, o Lied, de wonde in 't hert, De wonde in 't hert vermaken!1 O Lied! o Lied, iK-lT Gij laaft de dorst, Gij blust het brandend blaken; Gij kunt, o Lied, de droge borst, En 't wee daarvan, doen staken. O Lied! o Lied, Het zwijgend nat, Dat leekt nu langs mijn kaken, Gij kunt het, en uw kunst is dat, Gij kunt het honing maken . . . O Lied! o Lied ! , G. Gezelle. 1 Herstellen, heelmaken. ( «iÉ|jj5 HOLLANDSE GEDICHTEN. 163 VAN DROOGENBROEOK (JAN FERGUUT). DE MOLEN. Daar staat hij, Met zijn grijze kap, Zijn lange staart, Zijn steile trap, §£y|j£ En vier rode wieken, Hoog in de lucht Die zwieren en zwaaien In volle vlucht. Aan .ene koorde hangt de zak,v ■ En de molenaar, wit bestoven, Fluit een deuntjen op zijn gemak; Hij fluit een deuntjen, blij van zin, En trekt de zak het venster in. De wieken zwaaien en zwieren, De wieken draaien en gieren ; De stenen knarsen en vonken, Waartussen" het graan is gezonken; Van boven was dit graan geheel, Van onder is het stuivend meel.— Zo God het niet meer waaien liet, Eaakte de molenaar in 't verdriet; De man en wist niet wat beginnen: Hij moet met de wind zijn broodjen winnen. J. VAN DbOOGENBEOECK. * F. DE CORT. MOEDER EN KIND. Wanneer ik weeldedronken Mijn blozend kind beschouw, En die 't mij heeft geschonken, Mijti aangebeden vrouw, li* . 164 HOLLANDSE GEDICHTEN. Zo vraag niet, wie van beiden Mijn hart het meest bemint: Mijn hart en kan niet scheiden De moeder van het kind. Ik doe mijn armen open En sluit ze erin bijeen, En vreugdetranen lopen ' Mij langs de wangen heen . . . „Ach! wist gij," spreek ik stille, „Hoezeer gij wordt bemind, Gij, kind, om moederswille ! ' , - Gij, moeder, om uw kind!" F. DB COBT. R. LOVELING. HET GESCHENK. Hij trok het schuifken open, ' Het knaapje stond aan zijn zij En zag het uurwerk liggen; „Och, grootvader, geef het mij!" „Ik zal 't u wel eens geven, Toekomende jaar misschien, Als gij wei leert en braaf aijt,'1 < Zei de oude, „wij zullen zien ". ' „Toekomend jaar!" sprak het knaapje, :a*^g „O, grootvader, maar dan zoudt Ge lang reeds kunnen dood zijn; Gij zijt zo ziek en zo 6ud!" HOLLANDSE GEDICHTEN, 163 En de oude man stond te peinzen, En hij dacht: „het is wel waar," ]<%{}<}?■ En zijn lange ving'ren streelden Des knaapjes krullend haar. Hij nam het zilv'ren uurwerk, En de zware keten er bij, En lei ze in de gretige handjes, ,,'T komt nog van uw vader," sprak hij. \ .'„'.«v ' II. Daar was een grafje gedolven; De scholieren stonden er rond, En een oude man boog met moeite Nog één knie naar de grond. Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht; Het gele kistje zonk neder—; . Arm knaapje, wie had dat gedacht!. Hij keerde terug naar zijn woning, D' oude vader, en weende zo zeer En lei het zilv'ren uurwerk In 't oude schuifken weer. E. Loveling. V. LOVELING. GROOTMOEDERS PORTRET. In Grootmoeders kamer daar hangt het beeld Uit hare kinderjaren: Een lachend mondje, peerlenoog En bruine kroezelharen. / HOLLANDSE GEDICHTEN. De kinderen stonden en staarden 't aan, En 't een zei aan het ander: „Och, waar' dat schone kindjen hier, Wij speelden met malkander". En d' oud', in haar leunstoel, met bril en toer, Keek op bij deze rede : „Wie zou dat schone kindje zijn? . . . Gij speelt er altijd mede ". V. LpVBLING. ONRUST. ' 'T kind schiet uit een zachte slaap; N Verre stormen huilen. „Moeder, is 't de wind die ruist? Moeder, is 't de zee die bruist ? I K Waar zou vader schuilen ? " „Meisjen, o! heel ver van ons Zwalkt hij op de baren; En wie weet, waar of zijn schip, In gevaar van nacht en klip, Tans mag henenvaren!" „Moeder, hoor, de regén plast Klett'rend op de ruiten." i „Och! ons, hindert nacht noch wind' -SS Maar hij is op zee, mijn kind, In. de storm daarbuiten." „Moeder, 'k stond aan 't strand en keek, Toen hij henenvaarde; Haastig vloog het schip voorbij, Maar hij lachte nog op mij, Als hij mij ontwaarde." HOLLANDSE GEDICHTEN. i67 „Kind, gij mint uw vader zeer. O, in storm en regen, Lacht hem, bij het scheepsbestuur, Ook gewis van ver het uur • Der tehuiskomst tegen." „Maar," sprak 't kind, „zo hij op zee Eenmaal moest verdrinken, Ach, dan zou het speelgoed al, Dat hij medebrengen zal, In het water, zinken! " Sf^P^Ö Zwarte nacht, en storm op zee ! Regen viel bij stromen. Ach, de moeder zuchtte diep : Maar'het meisje zweeg'en sliep Weer, bij zoete dromen. V.' Loveling. A. L. DE ROP. DE NAJAARSZONNE SPRANKELT. • De najaarszonne sprankelt Op 't gelend loverdak Haar schoonste toverkleuren, En speelt langs 't vijvervlak. Een vlucht van bonte kraaien Strijkt neder in het bos, En nog een enkle vlinder Zweeft wapprend over 't mos, In 't effen water spieglen . Twee zwanen, blank van veêr, Uit dons gewrochte gondels, Zacht wieglend op het meer. 168 •v|| HOLLANDSE GEDICHTEN. De haan steekt op de hoeve Zijn heldere Jdaroen, Terwijl nog tortels kirren In 't laatste beukegroen. Hol ratelt op de straatweg De postkar door het woud, En sijsje en vlasvink fluiten if f^Jl In 't dichte kreupelhout. t^Js-if A. L. de Rop. G. T. ANTHEUNIS. 'T MUIZEKE. In 't kamerke waar het wiegske gong, Een muizeke uit zijn gaatje sprong, Éqif Hippelend, trippelend ding; Het draaide 't kopken rechts en links ' En 't wipte voorwaarts, vlug en flinks. Muizeke, muizeke, maak geen lawijt, Of anders ons kindje ontwaakt en krijt. 'T liep rechts en links, 't liep hier en daar En kwam bij 't wiegske nader en naar, Hippelend, trippelend ding; /?' Het richtte zich op en 't rook en zag Of daar geen kruimelke koek meer lag. Muizeke, muizeke, maak geen lawijt, .Of anders ons kindje ontwaakt en krijt. , Er lagen veel kruimelkens op de grond; Neem, muizeke, 't kindje heeft ze u gejond,1 . Hippelend, trippelend ding ; 1 Gegund. 1111(111 HOLLANDSE GEDICHTEN. 169 En 't peuzelde en 't at zijn buikske vol, En „een, twee, drie —'t was wëer in zijn hol. Muizeke, muizeke, zonder geluid, Mijn kindje slaapt wel'—en mijn' liedje is uit. G. T. Anthbünis. DIN-DON-DIJNE. Een engel lief met goudblond haar, Din-don-dijne, Maakt 's kindjes blanke wiegske klaar, Troetelt en lacht, Schommelt zo zacht, Dat kindje rustig blijft. En gonzend komt een kleine/vlieg, Din-don-dijne, En dringt maar- stout tot in de wieg, Kittelt térstond Neusjen en mond, Dat kindje onrustig wrijft. . . . Erwloeit een beekje door het riet, Din-don-dijne, En 't zingt ons kindje een ruisend lied, Zingt het zo graag, Zingt het zo traag, Dat kindje slapen moet. G. T. Anthbünis. 170 HOLLANDSE GEDICHTEN. VAN HET STERREKIJN. Ben sterre hoog aan de hemel blonk .• . . Mijn kindje wou, dat ik hem ze schonk. Slape doe! Oogjes toe! Susa nina, susa soem! Het sterrekijn is een hemelbloem. Als hier in 't veld het bloemke klein, Prijkt ginds de ster in het hemelplein. Slape doe! ^fl^Si Oogjes toe! WÈM, Susa nina, susa soem! - Het sterrekijn is een hemelbloem. En of gij lacht en of gij krijt, 'K en kan haar niet plukken, z' is veel te wijd.1 / Slape doe! Oogjes'toe! Susa nina, susa soem! . Het sterrekijn is een hemelbloem. Een engel daalde uit de star gezwind En fluisterde stil tot ons zoete kind : „Slape doe 1 Oogjes toe!" Susa nina, susa soem! Het sterrekijn is een hemelbloem. /Maar, kindje, zie niet naar omhoog, Twee sterrekens blinken in moeders oog. Slape doe 1 Oogjes toe! Susa nina, susa soem! De moederliefde is een hemelbloem. 1 Ver. HOLLANDSE GEDICHTEN. i7l En ala uw moeder haar kindje kust, De sterrekens glanzen van louter lust. Slape doe!. Oogjes toe! Susa nina, susa soem ! De moederkus is een hemelbloem." Half slapend stak het kindje toen Zijn lippekena uit naar moeders zoen. Slape doe! Oogjes toe! i Susa nina, susa soem! Het kind is moeders hartebloem. G. T. Anthbünis. VAN 'T WIEGSKBN IN 'T GRAF. Er blies een nijdige rukwind En knakte een bloemeken af. Een kindeken is gestorven: Van 't wiegsken naar het graf! Wie zal zijn graveken dekken ? De madelieven blank. " Wie zal het stillen en sussen ? De vogels met lied en zang. Wie zal hem sprookjes vertellen ? De lind' in de maneschijn. Wie zal het trouw bewaken ? Het blikkerend sterrekijn. Wie zal het kindeken drenken ? De dauw valt lavend neer. Wie zal het 's morgens wekken ? Och, niets en niemand meer. G. T. Antheunis. 172 HOLLANDSE GEDICHTEN. HET WAS IN DE MIDDELEEUWEN. Zij trokken getweeën de egge door 't land In de middaghitte, dë zonnebrand; s Hij jong en struis, zij knap en jong. Het zweet op hun voorhoofd in perels blonk. Het was in dë middeleeuwen. Er zweefde verkwikkend geen tochtje lucht; Zij trokken, zij slaakten zucht op zucht. Een lastdier ware er bezweken voorwaar; Maar laten, slaafvee, wie keek er naar? MfW, Het was in de middeleeuwen. Zij trokken—hun lekte 't zweet als een drop— De akker af, de akker op, De kop gebogen over de borst, En afgesloofd en hijgend van dorst. Het was in de middeleeuwen. vZij poosden een wijlken toch aan 't end. Hij stond met het oog naar haar gewend; Zij blikte tot hem zo schuchter en bang; Hij droogde 't zweet van haar gloeiende wang. Het was in de middeleeuwen. Hij wou haar nader, zij stribbelde niet; Daar klonk hun zoen als een liefdelied! Dan weer aan het touw, nog dieper gebukt, Maar de dwang vergeten en stil verrukt. Het was in de middeleeuwen. De liefde is sterk, de liefde is zoet! Zij trokken nu d' egge met nieuwe moed; De grond was dor, de klompen hard, Maar hopend en minnend klopte hun hart. Het was in de middeleeuwen. G. T. Anthbünis. HOLLANDSE GEDICHTEN. 173 DICHTER ONBEKEND. KINDERLIEDJES. I. Kindje. Toen 't kindje op de wereld kwam, Al uit zijn donker, hoekje, Toen dronken de vrienden wijnkandeel En ze wonden 't in een doekje. Al wie 't kindje zijn luurtjes vouwt, Leven ze lang, dan worden ze oud, En ze zullen ter bruiloft komen, • Als-ons klein kindje trouwt. Dichteb Onbekend. W&j II. MoLBNAABTJE. Molenaartje, maalt je molen ? Maal voor 't -kindje een zakje meel; Dan zal moeder pankoek bakken, Die in kindje's keeltje zakken; Stroop, stroop, stroop met meel— Dat glijdt zacht door kindje's keel. Dichteb Onbekend. III. PaAbdje, Paabdje. . Paardje, paardje, rij naar steê; Breng voor 't kindje koekjes mee, Koekjes met vier hoekjes, Aan alle kanten eVen smal; Raad eens, wie ze hebben zal; 'T kindje krijgt de koekjes al— Als ze stout is, niemendal. Dichteb Onbekend. 174 HOLLANDSE GEDICHTEN. IV. M. V. H. BOSCH. AL BEN IK KLEIN. Al.ben ik klein, Toch ben ik rein ! Ik was mijn hoofd en handjes,. Mijn mondje en mijn tandjes, "' " Zo dikwels ik maar kan ; Men krijgt er rode wangen van. M. v. H. Bosch. W. L. PENNING, JR. ANNA VOOR DE SPIEGEL. Zo innig keek de vreemdeling Mij gisteravond aan, Zo innig zacht Dat ik van nacht ' Gedurig weer moest luisteren Hoe vreemd een hart kan slaan. Nu komt daar voor het klikkend glas Zon dwaze droomster staan, En vraagt waarom Ik kijken kom, En ziet mijn lippen fluisteren, En laat mij blozend gaan. W. L. Penning, Je. HOLLANDSE GEDICHTEN. 175 J. C. VAN DER MIJLL-PIEPERS. HERFSTAVOND. De avond valt, In nevelen verzinkt ■ De zon, een gouden bol. Witte dampen stijgen op En kruipen langs de velden, En hullen 't grazend vee In 't kille nachtgewaad. Hijgend, dampend. Komt uit de nevel Het paard met de huifkar te voorschijn; Het briest en blaast En schudt zich de vochtige manen. Ginds heeft de landman De wachtende koeien Ontlast van haar melkschat, En bergt in het bootje ' De blinkende emmers. Het hoger duin, begroeid Met «ikestruiken, Schitterend rood en geel, En donker sparregroen, Gloort nog in rosse gloed. Doch verder, hoger reikt de nevel Tot hij ook hier zijn sluier heeft gespreid. Allengs verzinken Velden en duinen In een zee van dampen, Waar'de hoeven uit rijzen i Als donkere rotsen. De reiziger huivert HOLLANDSE GEDICHTEN. ' En wikkelt zich dicht in zijn mantel, En denkt aan zijn vriendlike woning, Waar het haardvuur grimt En het lamplicht glanst; Waar een welkom hem wacht En een groet der liefde, Uit kinderogen, Lachende sterretjes Lichtend in 't duister. J. C. VAN ~DEB MlJLL-PlEPEES. M. A. BODDAERT. AVOND. Boven mij is de lucht ! Als een lief gelaat, Waarover zachtkens Een glimlach gaat'. En binnen, in mij Wordt 't al nu zo stil, Of mijn hele hart wJ^fW '■ Naar de hemel wil. M. A. Boddaebt. MIJN JONGSKE SLAAPT AL ZO LANG. Mijn jongske slaapt al zo lang In stille kille hof; Mijn stem van roepen is dof, Mijn lippen verleerden hun zang. 'S nachts als ik slaap, slaat hij even Zijn vakerige oogjes open, Komt naar mij toegelopen Om mij een kus te geven; HOLLANDSE GEDICHTEN. 177 Vlijt- zijn hoofdje naast mij, ï&M Nestelt zich in mijn armen . . . 'K mag hem koesteren en warmen— Mijn hart is zo blij daarbij! 'K hoor weer vrolik gaan Door kamer en door gang Zijn drukke trippelgang . . . Voor 't speelgoed blijft hij staan. De hele kamer wordt licht, De wanden klaren en wijken ; De stralende sterren kijken Naar mijn jongske's lief gezicht. Dan wordt hij plotseling stil, Ziet op naar hunne pracht Of hij op antwoord wacht, Of zich bezinnen wil. IliplilË O . . . verder en verder gaan Zijn vluchtende voetjes! ... Ik hoor ze ! . . . 'K wil mee! . . . Maar de gouden toortsen Der sterren zijn uitgegaan! En 'k sta alleen in nacht, Huiyrend, troostloos en dof, In stille, kille hof, Waar men mijn jongske bracht. . . . M. A. Boddabbt. 12 HOLLANDSE GEDICHTEN. SOERA RANA. AVONDRUST. Reeds spreidt de schemer Om boom en kruid Op gras en bloemen, Zijn dauwkleed uit; De mugjes dansen Niet meer in 't rood, Dat om de denne Zijn luister goot; Een avondbede Doorruist de blaan; En vrede suizelt In 't rijpend graan. Soera Rana. Q. W. LOVENDAAL. ZE WISTEN 'T WEL. Ik had er mijn liefje Naar huis gebracht, En kuste voor 't ee^t -haar Een goede nacht. Ê \ De sterrekens schenen zo wonder, zo hel: Ze zagen 't ja, en ze wisten 't wel, • Hoe blij met eikaren Wij waren. HOLLANDSE GEDICHTEN. 179 Het windje, dat hield er Zijn adem in, En luisterde blijde Naar onze min; De kwarteltjes sloegen zo Wonder, zo hel: Ze hoorden 't ja, en ze wisten 't wel, Hoe blij met 'eikaren Wij waren. De haagbloesem geurde Zo hemelzoet, De rozelaars spilden Hun overvloed; De krekeltjes kriekten zo wonder, zo hel, Ja, hemel en aarde, die wisten 't wel, Hoe blij met eikaren Wij waren. G. W. LOVENDAAL. ONS ROELEKE. Ons Roeleke ligt in het wiegje, Zijn hoofdje helemaal-bloot; Met 't mondje eventjes open, En als een kers zo rood, En als een kers zo rood. Ons Roeleke ligt in het wiegje, Wat ligt hij er warm en zacht; Met roosjes op de wangen— Nacht Roeleke, goede nacht, Nacht Eoeleke, goede nacht. G. W. LOVENDAAL. 12* 180 HOLLANDSE GEDICHTEN. 3. WINKLER PRINS. MEIREGEN. De school gaat uit; het vrolik gedruis Komt aanstonds tot bedaren, Nu 't zoel en vochtig is buitenshuis, - Nu meiregen suist door de blaren. Zo jeugdig fris als de blaadjes zijn, Zijn ook de kinderkopjes; Zo zacht als het groene bladsatijn, Zo mals als de regendropjes. De blaadjes suiz'len; val op ons neer! En de kinderen roepen: Meiregen! Geef zonneschijn eerst en dan mooi weer; Wij allen, wij kunnen er tegen! Belinde, die wegens gure wind Een kapertje draagt over d' oren, Rukt 't af; en het blonde hair1 van 't kind Golft weeldrig omlaag en naar voren. . &f8sj En Anni heeft krullen; zo sierlik gelegd Ter wederzij der schouderen; Zij lacht maar zo menigmaal Elze zegt „O Anni, de krullen verouderen!" iajapgg Maar fijn en zacht en zijachtig blond, ' Dat hebben wel d' allerkleinsten; Die schudden geen krullen, geen vlechten rond, Van eenvoud stellig de reinsten. 1 Haar. HOLLANDSE GEDICHTEN. 181 Zij wandlen gearmd, de neusjes omhoog, De hoofdjes naar aehtre gebogen, En juichen van pret bij elk dropje dat vloog Langs haren en voorhoofd in d' ogen. . . . Hoe somber zien Dien en Geerte; hoe droef En strak staan hunne trekken— Zij dragen het hair,1 als jongens, stroef En kort geknipt in de nekken. . . . En zongen liedekens, wonderzacht, Gelijk nachtegalen bij lentenacht. Vielen dan 's Kindjes ogelijns dicht, Dan doofden zij gauw hun sterrelicht Eh ieder koos zich, Zonder geluid, Voor heel de nacht een plekjen uit. Twee zetten zich, groen als de zee die deint, Aan Zijn hoofde-en aan Zijn voeteneind. Eechts en links, op de spondeplank, Zaten twee andre, als sneeuw zo blank. HOLLANDSE GEDICHTEN. Twee deden niets dan het Kindje dekken: Die waren azuur als de zomernacht. ,Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken : Die waren gedost in morgenpracht. Twee hielden hun opengevouwen wieken Als eenrlevende hemel over het Wicht: Hun kleed geleek op het morgenkrieken En van hun aanzicht straalde licht. En ieder op Zijn hoofdje droeg Een vonkelend rode rozehoed. Een enkle stond ter zij, alléén, lllfP En waagde het niet vooruit te treên, En zag met ogen vol getraan Van ver het slapend Kindjenl aan: Die droeg op 't hoofd een doornehoed, Zijn handen en voeten dropen van bloed . . . ■ K. M. P. Pol de Mon*. AAN EEN BRABANTSE LEEUWERIK. Geest van de lentelucht, Bandeloos vrij, Dichter der hoogste vlucht, Leeuwerik, gij, Stoutste der stemmen al, Nooit stom noch stil, Wat is uw wez'en toch En wat uw wil ? Leeuwrik, wat zijt gij toch ? 'N zingende wiek, Tweevleuglig liedeken, Ip^l Dier of muziek ? HOLLANDSE GEDICHTEN. Zeg, als gij kogelsnel 'T spansel genaakt, Zijt gij een zucht, een beê, Die d' Aarde slaakt ? Zijt ge, als ge plots weer daalt, Valt als een ster, Die,-in d' azure zee, Eindeloos ver, Plots van het Noorden naar 'T zuiden verschiet,— Zijt ge een bevel van God Aan 't aardse diet? Leeuwrik, zo nietig klein, Wie gaf uw stem, Wie uwen gorgelslag Die kracht en klem ? Wonder. , . . In 't zelfde nu Hoor ik uw lied Hier op de heuvel en Ginds in 't verschiet; Vdór mij en achter mij Rijst uw geschal . . . Zijt ge, als d' geest van God, Al-overal? Prins van het zangerdom, Geest der muziek, Ach! ik benijd u noch Gorgel noch wiek. i Nimmer wel zing ik, als Gij slechts het kunt . . . Dichten als gij, neen, geen Mens is 't vergund! 102 ' HOLLANDSE GEDICHTEN. Toch, o mijn leeuwerik, Voel ik mij trots : Dichters en vogels zijn Lievlingen Gods! Dichters en vogels verDragen geen tucht; Dichters en vogels zijn Wwtii.;- Vrij als' de lucht. Stemme, zo sterk en stout, ifiMM' Hartje, zo blij, Vlieger, zo bats en boud, Ei! 'k ben als gij! Telg van de velden, gij, Ik zelf een boer— l ■ Méér dan mijn vriend en maat Zijt gij—mijn broêr! Zielen van eender tuk, Zoons van één land : 'T vrijgestemd, boudgebekt Heerlik Brabant; Zwijgen noch veinzen kan Ik niet noch gij Wat ons ter kele stijgt, Wij zeggen 't, wij! Leeuwrik, waar bleeft gij nu? V 'K hoor'u niet meer". . . Stijgt gij nog hoger stéeds ? Daaldet ge weer ? Stijg tot de zon maar vrij, Schuchter nog schuw! Stout is mijn ziel als gij, ï*^"v ". 4m Zij volgt er u! K. M. P. Pol-de Mont. HOLLANDSE GEDICHTEN. 193 SCHERZO. Lach nu maar niet, omdat deez' liêkens klein zijn!— Zij 't kelkje klein, het kan vol goede wijn zijn, Zij 't roosje klein; van kleur en geur kan 't rein zijn. Klein is de druif: geen mpnd, die 't sap niet lustte ! Klein is de parel, schoon zij schatten kostte! Klein is uw mond: 'wie, die niet graag hem kuste ? Wel klein zijn uwer oogjes fonkelsterren. Toch deden zij mijn ziel van liefde barnen : Mij volgt hun zoete klaarheid heinde en verre. Ben woord is klein en lichtlik uit te spreken . . . God's „fiat" deed den chaos vlammen breken, Een „neen" van U kan mij het hart doen breken. K..M.-P. Pol de Mont. WANDELEN. (Jongenslied!) 1 Gaan wandelen staat ons, jongens, aan, Gaan wandelen! Nog walmt de nachtmist op de baan! Wij wandelen! De zonne lacht de wei vol goud, Elk halmpje blikkert nat bedauwd . . . Komt wandelen, Komt wandelen! Te wand'len leert ons al wat leeft, Te wandelen! Het vliegje, dat langs 't water zweeft, Leert wandelen! HOLLANDSE GEDICHTEN. De zonne wandelt van Oost naar West, De wind doorwandelt gewest bij gewest . . . Zij wandelen, Zij wandelen! Het schichtig haasje leert het ons, " Het wandelen! Het bijtje fladdert met yrolik gegons; 'T moet wandelen !11 En boven ons hoofd, ih root bij root,1 Snelt noordwaarts heen der zwanen vloot! Zij wandelen, Zij wandelen! ..^tef En 't beekje, zie toch . . . baar bij baar Aan 't wandelen! Het water blinkt nog eens zo klaar Bij 't wandelen! Daar zwermt het dan van visjes- in! i Daar poost geen staart, daar rust geen vin ! Zij wandelen, Zij wandelen! Vooruit! Ons lokt het lenteweêr Tot wandelen. De heuvels op, de delling neer! Steeds wandelen! , Door weiden, groen en geel van kleur, Door wouden, vol van wierookgeur, Gaat wandelen, awIIsk Gaat wandelen! Nooit keren wij vóór 's ayonds laat Van 't wandelen. Dan klinkt nog lang, van straat tot straat, - Ons wandelen! 1 Troep, menigte, , HOLLANDSE GEDICHTEN. 195 Van verre volgt ons d' schijf der maan, Aanminnig lachen de sterren on§ aan, Na 't "wandelen, Na 't wandelen! K. M. ï>. Por, de Montv IK WIL DE DICHTER DER LENTE ZIJN, Heel 't land lag lachend in lentesehijn, Toen mij mijn moeder baarde . . . Dus wil ik de dichter der Lente zijn : De Lent' is de jeugd der aarde. Dus Wekke mijn lied tot vreugd én geneugt', 'T zij blij als de Lente »n 't zij jong als de jeugd ! Mijn lied wil allen, die treuren, Verkwikt opbeuren! Klaar als het klaatrende water der vliet, Klaar als het licht van de zonne, Klaar als kristal zij de klank van mijn lied En zijn inhoud—louter wonne!1 Hel zij mijn lied als een vogelewijs! Met lerken2 en lijsters zing ik om prijs ... Komt, vliegende volkje, beginnen ! Pas op ! 'k zal 't Winnen ! Niet op bevel, uit behoefte alléén Worde mijn lied geboren, Lijk de kelle,3 die welt uit de stomme steen, En ruisend spruit zij te voren; Geen vogel duldt er een boei om zijn/vlerk Wie stelt er de waaiwind 'palen of perk ? Wild en vrij als het volen ter weide, Mijn lied blijf beide. 1 Zaligheid. »Lerke = leeuwerik. 3 Bron (duits-Quelle). ia* HOLLANDSE GEDICHTEN. Vlecht mij geen lauwren en smeed mij geen kroon 1 Wat zou ik.ermee verrichten? Voor de dichter is er geen hoger loon Dan dit—dat hij kan dichten! O LeVeh, 'k vraag u anders niet Dan lust en kracht en tijd voor mijn lied, En dan—dat God mij jonne Veel zonne, heel veel zonne! K. M, P. Pol de Mont, WÖRTH. 'K vergeet het nooit! Het was te Wörth, de zesde Der maand Augustus van het Bloenig Jaar. 'T was rond zes uren 's avonds. 'Wij doorliepen Het wilde slagveld, zoekend, of daar ergens Nog leven school te midden zoveel doods! . . . Wij vonden niets! 'T lag alles koud en stom En roerloos—en bezabberd als met rood ... Daar stuitten wij in/ene hoptuin plots Op iets verschrikliks. In een zee van bloed, Een ware zéé—'t woord is banaal, ik weet het, Maar geen gaf even juist de waarheid weder!— '' Lag man naast man, geheel eten bataljon Dier Blauwe Duivels uit de Beierse Alpen, Allen, 't gelaat naar boven, achterwaarts Gevallen onder 't vuur des vijands, neet— •. Gestrekt ter aard, dood, allen dood, steendood. Alleen het paard des oversten—een reuzig Appelgrauw ros, worstelde met de dood nog. Hinnekend, neen,—iets mensliks klonk daarin !— I Huilend van pijn, wentelde 't in het bloed, Klauwierend met de poten alle vier, Woest in de lucht! HOLLANDSE GEDICHTEN. 197 En zie—naast al . . . dat dode, Naast al dat rood, neen, vlak te midden, in, Lag, onbetreên, lachend van groene frisheid, Een hoekje weide, vast geen twee voet groot, En daarop wiegde, hoog, in vorstlik purper, De kollebloem1 haar ongerepte kelk, Waaruit een bij, dronken van honig, gonzend Ten hoge steeg, weerfladdrend naar de korf. Een vlinder en een bloem al 't leven, dat Vijf uur in 't rond de Veldslag had gespaard. . . \ K. M. P. Pol de Mont. J. F. H. PERK. SONNETTEN. (Uit: „Mathilde, een Sonnettenkrans".) , I. Eerste Aanblik. En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt,— En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u, en kan niet ademhalen. Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd . .'jSfijl 'T is, of me een engel heeft verwellekomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen. 'K gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'K was dood, ik ben herrezen, En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven: 1 Wilde papaver. 198 HOLLANDSE GEDICHTEN. Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen ! Aan u en aan uw ogen hangt mijn leven: Ben diepe rust vervult geheel mijn wezen. De Lach. Zoals wanneer op eens de zonneschijn .Door 't zwart der brede wolken heen komt breken, En schittert in de tranen, die er leken Van blad en bloem, als vloeiend kristallijn, Zó, dat het 'wenen lachen schijnt te zijn : Zo is, wat mij ontstemt, op eens geweken, Mathilde! Ontsluit uw mond zich om te spreken, En doolt een glimlach om uw ljppen, fijn. Doch van de lach is glimlach dageraad; En klinkt uw lach, hoe drinken hem mijn' oren ! De Vreugde vaart door pols en vezel rond; En met geloken oog zie 'k uw gelaat, Zo zonnig : 'k meen uw zilvre lach te horen, Wanneer ik roerloos wacht op d'uchtendstond . . . in. Machtige Aandrift. Neen, groenend woud en duizend zangerkelen! i Neen, lachend meir, waaruit de lissen doemen; Neen, rozen, wie de nachtegalen roemen !— Ik kan niet, lokkend lover der abelen ! Gij wilt me uw zoetste vreugden mededelen, En wellicht zult gij mij ondankbaar noemen . . . Mij trekt, mij trekt de schoonste bloem der bloemen Mathilde's beeld komt ziel en zinnen strelen! • HOLLANDSE GEDICHTEN. 199; Zie, die, waar 'k éenzam'was, was aan mijn zijde, Die altijd om mij henen scheen te zwevenj En 't lage deed ontvliên ten alle tijde, ' ■ Die mij doet zien, wat schoon is en verheven, De vrouwe, wie ik ziel en zangen wijde, Haar moet ik weêrzien . . . koste 't ook mijn leven ! IV. Vaarwel. Vaarwel! geliefkoosd land vol liefdeleven, Waarin ik leefde voor de lieïde, en zij, Die mij de liefde heeft in 't hart gedreven, Het leven liefde • 'T leven gaat voorbij; De liefde blijft. Verliet de liefde mij, 'K gevoélde mij aan 't leven ook onthevenEen liefde, wortlend in het lent-getij, Is ieder in zijn winter bij-gebleven— Mathilde ! u zal ik roepen : gij zult zwijgen . .• . U willen aanzien, en in 't ijle staren, En u niet vinden, waar ik uren zocht! Toch z*al onz' adem naar één hemel stijgen ! Deez' linde zal me uw lieve naam bewaren— Ik dank u, dat ik, lieve ! u lieven mocht!— J. F. H. Perk. SLUIMER., (Uit: „Mathilde ".) Stil!—Duizendogig spiegelt zich in 't meir De nacht en laat haar bleke luchter beven, Die gloeiend Witte glanzten heen doet zweven Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheir. 200 HOLLANDSE GEDICHTEN. En Sluimer daalt op vlinderwiekeh neêr, Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven, Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven, En zweeft in schaduw peinzend heen en weêr. En in mijn dolend huikje, dat er glijdt Langs 't kabblend zilver, zet hij zich ; ik zie Hem tederblikkend over mij gebogen. Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd . . . Ik hoor een sluimerende melodie, En weet niet wat mij loodzwaar viel op d' ogen. . . J. F. H. Perk. DORPSDANS. (Uit: „Mathilde"). De vedel zingt, waar roos en wingerd-ranken Verliefd omhelzen 't huis des akkermans, En gloeièn in de avondpurperglans,— En twintig mensen rijzen bij de klanken; Het avondrnaal heeft uit; van dis en banken. Verdween der jonkheid blij geschaarde krans,— " De vlugge voeten reien zich ten dans, En de arm buigt om de leesten heen, de slanken: Daar tripplen zij en stampen naar de maat, Terwijl de kroezen op de dis rinkinken,— En naar de wangen stijgt het vrolik bloed : Den oude, die daar op de dorpel staat, Ziet men de vreugd uit lachend' ogen blinken, Tevreden, dat hij leeft en leven doet. I, F. H. Perk. HOLLANDSE GEDICHTEN. %Mli IRIS- Ik ben~geboren uit zonnegloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee: Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven, Als dauw aan de roos, die ontlook, Wen de dagbruid zich baadt en voor 't schuchter ^gelaat Een waaier van vlammen öntplook.1 Met tranen in 't oog, uit' de diepte omhoog, Buig ik ten kus naar beneden : Mijn lichtende haren befloersen de baren, En mijn tranen lachen tevreden. Want diep in zee splijt' de bedding in twee, Als mijn kus de golven doet gloren . . . En de aarde is gekloofd (en het lokkige hoofd Van Zefier doemt lachend te voren. Hij lacht ... en zijn zucht jaagt mij, arme, in de lucht, En een boog van tintlende kleuren -Sip™ Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk, Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. Hij mint me als ik hem . . . maar zijn lach, zijn stem, Zijn kus ... is een zucht: wij zwerven Omhoog, omlaag; wij willen gestaag, Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven.— De sterveling ziet mijn aanschijn niet, Als ik uitschrei, hoog boven de wolken, En de regenvlagen toet ritselend klagen Mijn onsterflike weedom vertolken. Dan drenkt mijn smart het dorstende hart Van de bloem, die smacht naar mijn leed,. '3É^:êf 1 Ontplooide. 202 HOLLANDSE GEDICHTEN. En met dankende blik naar mij opziet, als ik 'Van weedom het wenen vergeet. En dan verschijn ik door 't nevelgordijn, Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt—Somber gekromd .'. . tot de zonneschijn kpmt . En op 't rag mijner wieken zich wiegti • Dan zegt op aarde wie mij ontwaarde: ,,De goudehe Jris lacht! " . . . En stil o ver sprei ik de vale vallei ' Met een gloed van zonnig smaragd.— Mijn handen rusten op de uiterste kusten Der aarde, als, in roerloos peinzen, —Één bonte gedachte—ik mijn liefde verwachte. . . . Die mij achtér de zon zal doen deinzen. 'K zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen- En het donzige wolkegewemel, En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt In de zilveren lach van de hemel.— Mijn pauwepronk . . .' is de dos, die mij schonk De zon, om de sterfling te sparen, Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik En mijn droeve gestalte vervaren. Nu omspan ik de trans met mijn armen van glans, Tot mij lokt Zefier's wapprerld gëwaad, En ik henen-duister naar 't oord, waar de luister Der lonkende zon mij verlaat.— Ik ben geboren uit zonnegloren En een vochtige zucht van de zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van 't wereldse wee.— Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam Het leven verlangende slijt, En die in tranen zijn vreugde zag tanen . . . Doch liefelik lacht, als hij lijdt! J. E. H. Pebk. * HOLLANDSE GEDICHTEN. ' 208 W. G. T. KLÓOS. SONNETTEN. Ik denk altoos aan u, als aan de dromen, Waarin een ganse, lange, zaalge nacht, Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zó onuitspreek'lik lief, dat, bij het dromen Des bleke fcichtends nog de tranen stromen Uit halfgelpken ogen, tot we ons zacht ■ En zwijgend~heffen, met de stille klacht Dat schone dromen niet weerommekomen. Want alles ligt in eeuw'ge slaap bevangen, In d' eeuw'ge nacht, waarop geen morgen daagt— En heel dit leyen is een wond're, bange, Ontzet'bre droom, die eens de nacht weer vaagt— Maar in die droom één droom, vol licht en zangen, Mijn droom, zo zoet begroet, zo zacht beklaagd. II. Zoals daar ginds, aan stille blauwe lucht, Zilvererx-zacht de half ontloken maan Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht Wier bleke bladen aan de kim vergaan, Zo zag ik eens, in Wonderzoet genucht, Uw halï-verhulde beeltnis -voor mij staan,— Dan, met een zachte glimlach en een zucht, Voor mijn verwonderd' ogen ondergaan. 904 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ik heb u lief, als dromen inl de nacht, Die, na eén eindloos heil van éne stond, Bij de eerste schemering voqr immer vloön, . Als morgenrood en bleke sterrepracht— : Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond; Als alles, wat héél ver is en héél schoon. III. Ik ween om bloemen in de knop gebroken, Bn voor de uchtend van haar bloei vergaan, Ik ween om liefde, die niet is ontloken, En om mijn harte dat niet werd verstaan. Gij kwaamt, en 'k wist—gij zijt weêr heengegaan Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken Ik zat weêr roerloos na die korte waan In d' eeuwige schaduw van mijn smart gedokën Zo als een vogél in de' stille nacht Op eens ontwaakt, omdat de hemel gloeit, En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit; Maar eer 't zijn vaakrig' oogjes gans ontsluit, . Is het weer donker, en slechts droevig vloeit Door 't sluimerend geblaart' een zwakke klacht. IV. Nauw zichtbaar, wiegen op een lichte zucht De witte bloesems in de scheemring—ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras geraeht,:|||§ Een enkele, al te late vogel vliedt. HOLLANDSE GEDICHTEN. 205 En yer, daar ginds, de zacht-gekleurde lucht Als perlemoer, waar iedre tint vervliet In teerheid , t . Eust—o, wondervreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet. . Alle geluid, dat nog van verre sprak, Verstierf—de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter . . . alles wordt zo stil . . . En ik weet niet, hoe tans dit hart, zo zwak, Dat al zo moê is, altijd luider.slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. V. De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining, De Zee, waarin mijn Ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend Schoon en kent ziéh-zelve niet. Zij wist zich-zelve af in. éeuwige verreinimg, En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt; Zij drukt zich-zelve uit in duizénderlei lijning, En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. O, Zee, was ik als Gij in al uw onbewustheid, Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn; Dan had ik eerst geen lust naar menslike belustheid, Op menselike vreugd en menselike pijn; Dan was mijn Ziel een Zee, en hare zelfgeru'stheid Zou, wijl Zij groter is dan Gij, nóg groter zijn. VI. De bomen dorren in het laat seizoen. En wachten roerloos de nabije winter. Wat is dat alles stil, doodstil ... ik vind er. Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên. ' 206 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ach, 'k had zo graag heel, héél veel willen doen, Wat Verzen en wat Liefde,—want wie mint er * Te sterven zonder dees ? Maar wie ook wint er Ter wereld iets door klagen of door woên ? Ik ga dan stil, tevreden en gedwee, En neem geen ding uit al dat leven meê Dan dees gedachte, gonzend' in mij om: Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen: '-vÊm De dode bloemen keren niet weêrord, Maar Ik zal heerlik in mijn Vers herrijzen ! VIL Is dan de lucht niet heerlik blauw ? Is 't klare Water niet glanzend in 't gestraal der zon ? Is dan niet elk ding hier op aarde een bron Van diepe weelde voor wie vroomlik staren, Alsof onz' ogen die van engelen waren, Naar 's werelds schdonheid, die zich wijd-uit spon Overal heen tot'aan de horizon? Ja! 't leven ware schoon, zo niet met zware Nevel der menseziel ellende streek Langs al wat groeit en bloeit en blinkt, of, bleek, De dood slechts loerde daar, mét duivels grijnzen ! .V . Mensen! Aanhoort uw enig waai- gewin! - Hoort! Christus' sage heeft een diepe zin ! Voor lach van liefde moest de Dood zelf deinzen! . W. G. T. Klqos. HOLLANDSE GEDICHTEN. A. PEAUX. 207 LANGS DE AKKER. Daar loopt een wegje door 't korenland, * 'T is maar zo breed als een mensehand, 'T is o vergebogen Door aren, hoge; Twee wijde velden aan iedere kant. 'T loopt zo verborgen de. wereld door, 'T gaat in de weelde van 't graan te loor, 'T kruipt onder de aren, Ik zie het zo garen, 'K geef al de wijde wegen er voor! v A. 'Peaux. S. HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH. GINDS, LANGS DE LANEN. Ginds, langs de lanen, dwaalt een kozend paar. Haar wangen blozen en zijn ogen blinken. Zijn arm omringt haar leest; haar blikken drinken Zijn blikken, en zijn liefde zegent haar. Hen spiedt een maa'gd. Zij hoort hun kussen klinken En plots, met een hartstochtelik gebaar, Slaat zij haar armen om een rozelaar. —In 't lentelover zingen luid de vinken. De rode rozeblaadjes vallen ,zacht Op 't lokkig hoofd, door vreemde smart gebogen, 'T beklemd gemoed ontsnapt een lange klacht, j WM 208 HOLLANDSE GEDICHTEN. De tranen wellen, peerlénd, in haar ogen.^ Diep dringt de struik zijn doornen in haar borst En gans haar wezen trilt van liefdedórst. S. HÉLÈïfE Lapidoth-Swabth. GELIJK EEN SPELEND KIND. Gelijk een spelend kind, in zoete waan, Haar'pop aan 't liefdevolle hartje drukt, Van 't zielloos mondje menig kusje plukt, En meent haar kindjes hart te voelen slaan ; Het vlassen haar met bloem en lintje smukt, De kleertjes aantrekt, die zo mooi haar staan, De wassen wang, wier rooskleur haar verrukt, Warm streelt—de verf hangt lipje erf vingers' aan— —Zo deed ik, dwaze met mijn dichterdroom. Mijn leven leende ik aan een lieve pop. O glimlach niet: ik was zo jong, zo mild! ' Mijn popje doste ik uit en sierde^ ik op En kuste en minde ik, o zo teêr, zo vroom, Zo lang. . . . Wee mij, ik heb mijn ziel verspild. S. Hélène Lapidoth-Swabth. WIEGELIED. ■ / Zacht luidt de eenvoudige, oude melodie. ' Waarmee de moeder 't lijdend kindje sust, Bij elke stroof zijn melkwit koontje kust, Hem zoetjes wiegend, dat de pijn ontvliê. Lief zucht dat lied van liefde-leed en lust Door 't stil vertrek ; geen, die daar luistre of spiê Naar 't blanke groepje, dan de vader, die Zich opricht van de sponde waar, hij rust. HOLLANDSE GEDICHTEN. Zo zing ook ik mijn leed in slaap, heel zacht. —„Slaap, zoete kindje! woel en ween zo niet! " En zeer eentonig klinkt mijn wiegelied. En niemand luistert, in de duistre nacht, Naar de oude wijs vol teedre weemoed, dan, Mijn arm ziek kindje, dat niet slapen kan. 'S. Hélène Lapidoth-Swaeth. ALTIJD NIEUW. Gelijk een moeder, turende op haar kind, Of zij voor 't eerst de heldere ogen zag ; Gelijk een knaap, die 't liefst de sprookjes mag, Waarvan hij 't eind weet als 't verhaal begint;— Gelijk een vrome vrouw, die, dag aan dag, Lees in de Bijbel: telkenreizen vindt Ze een nieuw bewijs dat God de mens bemint, En vouwt de handen, bleek Van blij ontzag;— Zo lees ik.in uw ziel een heerlik, oud, Heel oud verhaal—ik ken 't van buiten al, Toch blijft het altoos fraai en nieuw voor mij— Een bijbelblad: elk woord is louter goud. Een toversprook : 't is of daar bloeien zal Een tuin vol rozen in mijn woestenij. S. Hélène Lapidoth-Swaeth. EEN KINDERHAND. En door een handje, mollig als fluweel, . Liet ik mij leiden langs de kronkelpaden. Bestrooid met ritslend najaarslover, geel En purper was de weg, die wij betraden. 14 210 HOLLANDSE GEDICHTEN. Stil was de lucht, waar fijne blanke draden In 't ijle zweefden. Trillend, als een veêl Of als een dichterziel, met rouw beladen, Zong droef de wind in popel en struweel. Maar, vrolik snappend, liep naast mij de kleine,. En vestte op mij de blik, de hemels reine, • En trok mij voort langs dreve en akkerland. Mijn hart schoot vol bij 't wonderlied der bomen ; Ik sprak geen woord.—Nog yoel ik, in mijn dromen, De lieve warmte-van die kinderhand. S. Hélène Lapidoth-Swaeth. STERREN. 0 de heilige onsterflikel sterren, hoog boven mijn sterfelik I hoofd, Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een hemel eens j had beloofd, Als deze ogen zich sluiten voor eeuwig en dit lijf wordt ten i grave gebracht, , O de stille onbegrijplike sterren ! O, 't mysteriënheir van de nacht! Lief, de dag is zö druk en zo nuchter, zo voor 't kleinste en voor 't stofflike alleen, En de mensen verloochnen hun ziel en naar 't eeuwige leven I vraagt geen. W&m ' f' Kom met mij waar de heilige nacht met haar ogen van ster- j ren wenkt, Waar een adem van liefde ons omzweeft en de Hoop met haar beker ons drenkt. HOLLANDSE GEDICHTEN. 211 Lief, ééns zullen wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder alleen. En het graf is zo diep, en de hemel zo hoog, en of God leeft weet geen. En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige leven belooft, En de heilige onstei-flike sterren, hoog boven mijn sterfelik hoofd. S. Hélène Lapidoth-Swaeth. F. VAN EEDEN. AAN ZEE. Zonne stervend zonk in zee,— En een wijde wade spreidde Op de brede kimme neer 'T wolkenheir. Eenzaam ruist de duistre zee,— Langs der duinen ruige kruinen, Als met droeve dodenklacht Zucht de nacht. Eenzaam, eenzaam ruist de zee— Slaat de kuste zonder ruste;— Moeder aarde ligt alom Doods en stom. Op het woelend vlak der zee Wisslend dansen kille glansen; Starre lach der dode maan Staart mij aan. 14 * HOLLANDSE GEDICHTEN. Dreigend, dreigend druist de zee!— 'K zie een grijze nevel rijzen— Komt uit 't grote zonnegraf Op mij af! Eed mij, red mij Van de zee! Red mij, aarde, die mij baarde 1 Vaalgewiekt' oneindigheid Nadersehrijdt. E. van Eeden. HET ZEE-GERUIS. Het zee-geruis zal ik nog dan gedenken Als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat, Als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, Als Zonder woon mijn ijle wezen staat. Naar 't zee-geruis zal ik nog dan verlangen ' Als naar het liefst wat mij de wereld deê, Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, De op zandig veld neerdonderende zee. Verheugt u toch, gij die dit rijmken lezen En nog in gloed der zonne wandlen meugt De strandem langs,—wen mijn verstorven wezen Reeds lang ontbeert wat 't zózeer heeft verheugd. Zegent dan uwe zinne' en uwe dag! Ik, die dit schreef, ging met een hart vol wonden, Handen vol euvel, oren vol geklag, En heb het leven toch zó schoon gevonden: E. van Eeden. HOLLANDSE GEDICHTEN. 213 ELLEN. (Uit de tweede Zang). Hoog boven mensen en hun klein bestaan Zweeft er een vlucht breed-vleugelig' accoorden, Dat zijn mijn boden, mijn getrouwe woorden, Die mijn ver Lief vertroosting brengen gaan. Vrees niet! de mensen zullen 't niet verstaan, Schoon zij het groot geruis der vleug'len hoorden ; Mensen zijn klein, hóóg is der Lied'ren baan, Zij kunnen hen niet vatten, noch vermoorden. Zo ga dan snel, mijn zang, mijn afgezant! Breng zachte troost! Mijn Lief is zeer verlaten, De nacht is koud en duister 't eenzaam land. O ! mijn verlaten,—O ! mijn arm, droef Lam ! Het doet zo bang om zijne Herder blaten. Öf die niet keerde,—en het halen kwam! F. van Eeden. NACHTLIEDJE, I. Géluw, géluw, géluw zijn Mijn Liefs zachte haren. ,*^«$ap4 Dat ze op de peluw mijn Neergelegen waren!— Ach, mijn hoofd blijft neergeleid Snikkend in zijn eenzaamheid, Bn wil niet bedaren.! Schreien, schreien, schreien doen Mijn Liefs twee zacht' ogen, Kon ik ze verblijên doen, Voor altijd afdrogen!— 214 Wm HOLLANDSE GEDICHTEN. Ach, hun helder glans-kristal Wel voor altijd blijven zal . Droeviglik betogen !— ~5pf*Ég Zachter, zachter, zachter gaan • Mijn Liefs droeve voeten, Mocht ik trouw als wachter staan Hen nog ééns te ontmoeten !— Ach, nu zal ik,, hoe ik wacht,. 'T schone Lief bij dag of nacht Nimmermeer begroeten! F. van Eeden. ||||| ' (Uit „Ellen".) ' NACHTLIEDJE, II. Eens heb ik de dalende zon gevraagd Te wachten, Eens heb ik van dichte nachtschaduw Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd— En nu !—En nu !— Nu glijden de tijden zo langzaam aan, De dagen, de tragen, ze willen niet gaan, En lang—lang—lang zijn de uren der nachten. Eens hield ik de goudene uren te goed ' i Voor klachten, Eens vuld' ik dè levende, heldere dag Met bloemen en blijheid en liederen zoet,— Maar ach!—maar ach! Nu zullen zich vullen zo nacht als dag Met bange gezangen en droéf geklag— En lang—lang—lang zijn de uren der nachten. F. van Eeden. (Uit „Ellen".) HOLLANDSE GEDICHTEN. 215 NACHTLIEDJE, III. Nu mocht ik liever hier van daan En slapen gaan, en slapen gaan Bij mijne lieve Here— Het leven wordt toch, waar ik toef, Naar mijn behoef wel veel te dröef Dan dat ik 't meer Begere. <■ - Doch wordt mij, lacy ! niet gevraagd Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt In zo groot leed te leven.— En schoon 't geplaagde hart al niet Van zulk verdriet de reden ziet, Toch moet ik verder streven. Maar wie zal keren 't droef gemoed, Dat schreien doet, dat schreien doet Om eindelik erbarmen,— flfP^K Of toch de goede Herder kwam En 't arme lam nu medenam In zijn vertrouw'like armen. F. van Ebden. (Uit „ Ellen ".) DE WATERLELIE. Ik heb de witte water-lelie lief, Daar die zo blank is en zo stil haar kroon Uitplooit in 't licht. . Rijzend uit dqnker-koele vijvergrond, Heeft zij het licht gevonden en ontsloot Toen blij het gouden hart. Nu rust zij peinzend op het watervlak En wenst niet meer. F. van Ebden. 216 HOLLANDSE GEDICHTEN. WONDERE LIEFDE. Wondere Liefde, o wondere Liefde.— Men spotlacht en begrinst uw heilig woord, Toch wordt, nu 'k zacht d'aandacht op U blijf riobtén» Uw mildheid niet verstoord, Wondere Liefde, o wondere Liefde.— Ik dacht u ver, doch zie, gij 'waart nabij, Uw adem waait, uw minnelachjes lichten, Nu drenkt gij mij, Wondere Liefde, o wondere Liefde. liill&i SafPV F- van Bedbn. E. B. KOSTER. AVONDLIEDJE. De zachte heidekleuren blozen In d' avondzon, En scheemrend purper duistert om De horizon; De donkre bomen staan te dromen In 't laatste licht; In snelle vlucht vliegt door de lucht Een late vogel Ver uit het zicht.'. - . . . Zo vliegen al mijne gedachten Steeds naar u heen-, • *K geniet het leven en de schoonheid Door u alleen. E. B. Kosteb, HOLLANDSE GEDICHTEN. 217 EENZAAMHEID. Zoals een dichter, die een nieuw gedicht Bewerkt met liefde in zijn stille Woning, En onder al zijn boeken troont als koning, De beelden volgend die voor zijn gezicht Verrijzen, en zijn zinnen houdt gericht Op 't enig werk, en heerlike beloning In 't werk zelf vindt, en voor geen gunstbetoning Bij 't bouwen zijner fantasieën zwicht ;— Zo sluit ik me op met alle de gedachten Die van u komen, lief, en 't blijde leven In mij doen bloeien, dagen lang en nachten. Ik troon te midden van dé erinneringen Aan uwe liefde, die me in stilte omzweven, En mij van warme vreugde en vrede zingen. E. B. Koster. P. VAN LANGENDONCK. LANGS DE NETHE. Lijzig rimplend vloeit de Nethe Door de diepe dennewouden, Door de weiden, langs de dreven, ^ In dit land van peis en vreê, Wouden, lanen, vee en hoeven, Slanke scherpgespitste torens, En de dunbewolkte hemel Wentlend in heur rimpling meê. Glijdend' uchtendzonnestralen Zilvren fijn de lichte nevel, Traagzaam wuivend om het landschap Als een sluier, maagdlik blank; HOLLANDSE GEDICHTEN. En geen klank trilt in de stilte Dan, van verre—o vér!—gevaren, Slechts, bij pozen, halvling hoorbaar, Een verdoofde torenklank. Schone droom ! Hier bij de Nethe, Zacht het hoofd ter ruste leggen En verzinken in de diepe, Blauwe en groen' oneindigheid. . . . Niet meer denken, niet meer dromen, Niet gevoelen, niet beminnen, Zwaar van 't borlend sap der aarde, Dat u loom in d' aadren glijdt; En met lijf en ziel vergroeien In dat zielloos planteleven; Ondér sneeuw en ijs gedoken, Slapen er, de winter rond, Om eens, door de lent' ontzwachteld, Als een reus weer op te rijzen, Rijk van 't diep en krachtig leven Van de milde moedergrond. P. VAN LANGENDONCK. LANGS ZOMERVELDEN. - Langs zomervelden wil ik zwerven, Waar hemelreine liedren zingen, Die tot de grond des harten dringen ;— Langs zomervelden, waar het koren Goudglanzig deint in wijde golven, Vol kollen, in de zee verloren, Roodlachend nu, dan weer bedolven. HOLLANDSE GEDICHTEN. !19 Langs zomervelden wil ik zwerven, Oneindig breed als oceanen ;— Waar nooit de blauwe spheren tanen, Geen woud begrenst de verre kimmen; Waar, boven 't werelds klein' en boze, De ziel, in 't- warme licht aan 't klimmen, Gans wegsmelt in het eindeloze. . . . Langs zomervelden wil ik zwerven, Waar, uit het hoge, 't heimvol duister, Doorzilverd van de starreluister, Neerzinkt als dauwrocht zoet en lavend;— Waar starren liefdevonken wekken, En, in de weeldevolle avond, Onz' armen zich ten hemel strekken. . . . P. VAN LaNOENDONOK. HET KOREN. Het koren ! Nog het koren, zonder end! Geweldig brandend in het middaggloren, Langs hoogte en vlakten, waar men keert of wendt Een onafzienbre zee van glinstrend koren! De lucht is vuur en vlam ; geen adem stoeit Door 't roerloos veld, dat zich in zongloed bakert, In grootse zomerbrand, die gloeit en schroeit, En 't koren rijpt, in 't branden rijp geblakerd! Het koren, nog het koren ! 0 die geur! Dat ritselen van de aren langs mijn wangen ! De bonte wenteling van bloemekleur. 'T is koren, alles koren, waar ik schrijd! 'K ben weer de zoon der wijde, vrije velden; Geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, Geen uur of grens, die perk of palen melden ! 220 HOLLANDSE GEDICHTEN. Het blauw vervliet, en 't gele goud vergaat Al in één eeuwigheid van eindloos gloren, ,'Jjgl .Eén heerlikheid, die door al luchten slaat Uit 't wonderstralend licht van 't glinstrend koren. Het koren, lief! Het koren ! Laat ons gaan En in de blonde vloed ons ziel herdopen. De laaie vlam zal ook in 't hart ons slaan, , Heur warme tintling merg en been doorlopen. .... P. VAN LaNGENDONCK. H. GORTER. DE LENTE KOMT VAN VER. De lente komt van ver, ik hoor hem komen En de bomen horen, de hoge trilbomen, En de hoge luchten, de hemelluchten, De tintellichtluchten, de blauwenwitluchten, Trilluchten. , O, ik hoor haar komen, O, ik voel haar komen,' En ik ben zo bang Want dit is het siddrend verlang { Wat nu gaat breken— O, de lente komt, ik hoor hens komen, Hoor de luchtgolven breken Rondom rondom mijn hoofd, Ik heb het wel altijd geloofd, Nu is hij gekomen. • Goud is het in de lucht als goude heiligen, In labberlichtkleden, de zeilige Die nu de aarde bevaren, bezeilen, HOLLANDSE GEDICHTEN. 221 Over de lachte meren Met het zachtgladde kleed scheren, En blijven wijleh En komen keren Het zachte hoog luchtkleed tillende zeilen 'Ze hene en weerwiegelende, En blikken zich spiegelend In de blauwe verwarmde waterevlakken. O hoor je haar komen Met je zacht warme vingeren Hoo'gtrillende in de bloeme— Luchten die rondom klingelen ? Met je vlottend hare Met het licht gebaren Van je blauwe vervlietende ogen W'Sm In het allerhooghoge, Het hoogheilige luchtige goudluchtere licht ? Hoor je 'm komen tederstil licht ? . . . H. GOBTEB. E. T. J. BROM. VAN DE MEI. De vooglen stijgen, stijgen, In zonnelichte lucht, Een wondre lentejubel Verzelt hun rappe vlucht! De lof der Mei dringt juichend Hun zoete kelen uit, Zij drijven op de maatslag ' Van eigen lustgefluit.— 222 HOLLANDSE GEDICHTEN. In 't ruim van 't licht verbeelden Stijgt jubelend omhoog Mijn weelderig verlangen . . . 'K staar 't na met blinkend oog! Gewiegd op 't zangrig zielslied, Doorkleppert het de lucht, En streeft voorbij, vol fierheid, De hoogste vogelvlucht! E. T. J. Brom. A. VERWBY. SONNET. Et ben een Dichter en der Schoonheid =zoon.' Alles wat schoon is, is me een vreugd altijd, i Mijn hart is menslik, maar of 'k lach of lijd, Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon. Ik heb de macht >dat ik wat schoon is toon Aan andren door de taal, die ik belijd, Zodat wie leest bedroefd wordt of verblijd, Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon. En zo zal ik, die altijd dichter ben, Nooit enkel lijden, daar geen ogenblik Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên. En daarom (zo ik recht mijzelve ken), Zal 'k altijd troosten kunnen wie als ik Lijden, maar in hun leed, geen schoonheid zien. ' A. Verwet. HOLLANDSE GEDICHTEN. MIJN ZIELE IS IN MIJN ZANGEN. Mijn ziele is in mijn zangen, Mijn zang is in mijn ziel: Mijn lied is 't zoet verlangen, Dat in mijn harte viel; Dat groeit daar stil verholen, En groeit straks wonderhoog, En rankt in duizend bloemen Der wereld uit,het oog. A. Verwet. LEVENSWIJSHEID. Ik wilde dat gij dit gevoelèn woudt— Lachen is goed èn dromen in de zon En zang en dans en allerlei vermaak; Maar toch doet hij verkeèrd, die altijd lacht Of danst of ligt te dromen in de zon.— Omdat een bloem kan bloeien, doet zij goed Wanneer zij bloeit en niet meer doet^ dan dat; Zij is geen vrouwtje, dat het spinwiel trapt, * En zijde spint ter kleding, maar zij bloeit: En door dat bloeien prijkt zij nóchtans schoon, Gelijk een vrouwtjen in een zijden kleed. . Ze is góed, want zij doet alles wat zij kan En dat is bloeien;—maar de mens, die wél Kan spinnen, doet verkeerd als«hij alleen Zich door de zon beschijnen laat en ziet Hoe andren spinnen aan zijn zijden kleed. A. Verwet: HOLLANDSE GEDICHTEN. G. H. PRIEM. SCHEMERING. Bij 't avondvallen alleen te staan Midden in rosse heide ! De wolken, als vlammen, over me slaan, ' Als vreemde vlammen, waarin vergaan Hemel en aarde beide. Ik denk aan Midian's zandwoestijn, Bn Mozes bij Jethro's heerde, Toen hem op Horeb God's cherubijn Verscheen met verblindende vlammeschijn In 't braambos, dat niet verteerde. Geen wiekje drukt op de lucht zijn wicht ... 'T is of alles wacht op een teken: Of een cherub in blindend wonderlicht Zal staan voor mijn angstig aangezicht Om 't Goddlik woord te spreken. G. H. Priem. LIEDJE. Ik kan niet zeggen wat ik zing: De klanken spelen in mijn ziel, Een tinklen of er 'regen viel Op 't stille water van de' vliet, Waar 't rozeblad zich wieg'len liet In lichte bonte schommeling. Ik voel mijn lied moet zonnig zijn En vrolik als mijn liefste lacht, fÈM Maar 'k wil het zingen wonderzacht/ En half in stille mijmering, Uit vrees dat 't al te ras verging, Als lentelucht en zonneschijn. G. H. Priem. HOLLANDSE GEDICHTEN. 225 TWEE LIEDJES, I. I . O, om van licht te kneden, Van droomblond avondlicht, Je lijf jen en je leden, Je kopjen en* gezicht! En bij het werk te zingen Met woordjes fijn en zacht, Die je oortjes binnendringen 'Opdat je mondje lacht. ■ De nacht besluipt, de wanden En schaduwt over 't land, Maar 't licht kleeft aan mijn handen Als schuim van diamant. II. Ik hoor een machtig suizen, Ik zie'een'krachtig licht, Nu zijn de zonnesluizen Des hemels niet meer dicht. 'T vuur overstroomt de landen En overdroomt de zee, Spat op aan 's werelds randen" y En aan de hemel mee. - Het spettert gouden vonken, Steekt woud en .wei in brand . . . Verloren en verdronken Ligt heel het zomerland. G. H. .Priem. 15 226 HOLLANDSE GEDICHTEN. TWEE LIEDJES, II. . 1 Zoals een lichtje schemert, ■ Goud-bevend in de nacht, f$fs§ Zo neuriet door mijn leven Ben liedje, teer en, zacht; Ben liedje van verlangen, Een liedje als een droom, Die huivert bij 't ontwaken • En vlucht met bleke 'schroom; Een liedje als mensen-wenen, Violen-fluisterklacht . . . Wilt ge ook dat liedje zingen, O liefste, zing het zacht! II. Ik sta en tast in 't duister, mÊBp Ik sta en tast rondom, Toch is verborgen luister ' Alom. Ik sta en hoor in 't duister, Maar zwijgen is rondom, Toch is een vreemd gefluister Alom. . Ik sta en wacht ih 't duister, Mijn lippen blijven stom . . . God, wat geheim omruist er M' alom ? G. H. Priem. HOLLANDSE GEDICHTEN. 227 meiliedje, mii Als weer de lauwe windekes Gaan spelen op de fluit, Dan roepen aj de kindekes De Mei tot koning uit.. %BnSK& De Meie, de Meie,— De wereld is de bruid! Ze kransen en ze kronen er Zijn jonge blonde kop, En trekken hem al jolende De hoogste heuvel op. De Meie, de Meie,— En dansen om de top. Ê'fewS * Dan klappen ze in de handekens En zingen blij een lied : De Mei is koning in het land, En schoner is er nietifffiÉcS De Meie, de Meie,— Die glimlacht als hij 't ziet. Zijn droomblauw' ogen tintelen, 'i Zijn glimlach is zo zoet, Er sparkelt uit zijn blonde haar Een glans als zonnegloed. De Meie, de Meie,— Die maakt de wereld goed. i G, H, Priem. 1 228 HOLLANDSE GEDICHTEN. DE HEI. O, de bruine, de geurige, zonnige hei In een lijst van groene bossen, Waar de eenzame herder zijn kudde hoedt, In de'morgenschaüw, in de avondgloed, O, de hei, de purper-rosse In de Mei. O, de bruine, de geurige, zonnige hei En de bossen vol gezangen, Waar de koekoek roept, waar de wachtel slaat, Van de morgen vroeg tot de avond laat, Hoe kan ik er naar verlangen ■ Een dolende zonnestraal speelt in mijn raam, En een eenzaam musje twettert. Maar 't is kinderspel bij mijn bruine hei, Waar 't bos weergalmt van 't blij gerei, Teder keeltje schalt en schettert In de Mei. G. H. Priem. • AVOND. Blauwe lucht en stille zee. . Bustig dobbren duizend pinken. Maanlicht. Visserszangen klinken Langs de reê. Eenzaam drijft een enkle boot Langs de bleke waterspiegel. Ver in 't West op 't golfgewiegel 'T avondrood. HOLLANDSE GEDICHTEN. 229 'T badhuis dommelt in het licht. De muziek ruist langs de oever. Alles lijkt den late toever Bén gedicht. G. H. Pkiem. BELGIË. Nu brandt de zon de luchten En slaat haar gouden vlag In bredé vlammevluchten Uit in de zomerdag. 'T wordt al opnieuw geboren, 'T leeft al in groen en goud, 'T ïs schoon, als nooit tevoren In 't sappengeurend hout.» In de oude grauwe stammen Met jonge loot en knop, Wekt machtig zonnevlammen Weer nieuWe harteklop. Het leven drukt de sprieten Door schors én 'rjmpelbast, En 't zal naar boven schieten, Al hield de dood het vast. Zo, België, uit de klauwen Van dood en duisternis, Zie ik üw hemel blauwen, Tot 't klare luister is. 2S0 HOLLANDSE GEDICHTEN. 'T wordt al opnieuw geboren, I En 't land, met bloed besproeid, Is rijker dan tevoren In wat er groeit en bloeit. G. H. Priem. J. E. VAN DER WAALS. DE BEUKEN. Ik keek naar hét huis, naar het oude huis, Dat stil in het licht lag te dromen, Ik hoorde het fluisterend bladergeruis Der oude beukebomen, Die bevend wakker staan geschrikt En nieuwe jammer vrezen 'Wm Ik heb de bomen toegeknikt, • Ze met een glimlach toegeknikt, Opdat ze miet bang zouden wezen. j. E. van der Waals. KASTANJES. ïff|| Het is een heldere dag in Mei, De wind waait lustig,- de zon schijnt blij Op bloeiende paarse seringen, | En gouden regens in gele tooi, En alles is zo mooi, zo mooi! En alle vogels zingen! En zie hoe blauw de hemel blauwt" Boven de weiden geel als goud, De zonnige, bloeiende landen, En zie de kastanjebomen daar staan ! Daar groeien witte kaarsjes aan; Wat zullen die kaarsjes aardig staan Wanneer ze van avond, branden ! j. E. van der Waals. HOLLANDSE GEDICHTEN. ■231 AAN EEN EIND. Leg je handje in mijn hand, Ik breng je naar, het bloemeland,. Het land, waar het hoge pijpkruid groeit En waar de witte meidoorn bloeit. Daar zijn bloemen in overvloed, Boven het hoofd en onder de voet; . Met bloemen bekranst, met bloemen beladen, Zullen we door de bloemen waden, , Langzaam aan, dat onze hakken Niet de stelen zouden knakken. j. E. van der Waals. DIE MIJNS HARTEN VREDE ZIJT . . . (Naar Thomas d Kempis.) ■ Die mijns harten vrede zijt, En de enig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre zon van zaligheid— Laat mij willen en niet willen, Wat Gij wilt en niet en .wilt, Blijde gaande door het stille Leven in uws vreê verstild. Buiten U is niets dan strijd, Niets dan moeiten, niets dan zorgen— Laat mij, in Uw rust geborgen, Slapen gaan in eeuwigheid. j. E. van der Waals. HOLLANDSE GEDICHTEN. JAAP. Toen ik even ^Süsk Van de verzen, die ik las, De ogen peinzend hield geheven Tot de vreugd, die buiten was . . . Jaap, Jaap! Wie zag ik daar komen Onder mijn raam door de eikelaan ? Jaap, mijn jongen; De vogeltjes zongen Hoog in de bomen, En alle vinken begonnen te slaan. . v Ook in mijn hart ging het zingen aan. Jaap, Jaap! Daar liep Jaap met een hoge hoed Deftig slank en stijf gesteven; Ik keek naar beneden En lachte'even: Wat stond de geklede, De zwarte, geklede, De lange, geklede jas hem goed! Hoor, hoe door het dicht struweel ( Alle vogeltjes daar buiten Aan het fluiten / * Zijn geslagen Met hun grage, Met hun wagenwijde keel. Jaap, mijn haar wordt al wat grijzer; Waarom wordt mijn hart niet wijzer, Dat met dit gepluimd gediert Al maar fluit en tiereliert, HOLLANDSE\GEDICHTEN. En, in goed' en kwade tijden, In de Mei zich moet verblijden Met het vogel- en dichterlied ? . . . Jaap, mijn knaap, hoe zoud' ik niet? Vogelzang en zonneschijne, Bloemegeur en voorjaarswind, Alles, wat ik heb bemind, Alles immers bleef het mijne. Liefde en schoonheid ongemeten, Zoete vreugdenj ongeteld,' Wat mijn ziele heeft bezeten, Niets heeft m' ooit teleurgesteld ! J. E. van der Waals. HET GEITEWEITJE. Op het geiteweitje Staat het kleine geitje Bij de grote geit. Geiteke, wat moet je Met je fijne snoetje, Dat zo klaaglik schreit ? Met je bleke bekje, Geiteke, wat rek je, Trek je aan het touw ? Snuffend aan mijn mouwen. . . . Met je lief vertrouwen s In zo'n vreemde vrouw ! . In mijn handen stop je Nu je jonge kopje; Zeg, wat moet ik doen ? . . . 234. HOLLANDSE GEDICHTEN. ^wf? Op het geiteweitje Staat het kleine geitje, Als een wittigheidje In het prille groen. V. j. E. van der Waals. M. METZ-KONING. REGEN. Regen tikkelt op de blaren, Ruiselt in de korenaren, Buigt de halmen zwaar omlaag; Druilend staan de verte-bomen; ' Mistig ligt mijn dorp te dromen; En mijn voeten wandlen traag Lichtjes lokken uit de huizen; En, met schijn van liefheid, suizen Zachte klanken door het grauwVan de schemer—Ach, mijn voeten, Die me onwillig dragen moeten Weer naar huis, gaan nóg te gauw. . . . Plots, waar donkre dennen beuren, Doet de maan de wolken scheuren, Straalt haar lichtend lachgezicht; En de regendroppels zwijgen, Blijven aarzien aan de twijgen, Vallen glinstrend neer in 't licht. . . . 'M. Metz-Koning, HOLLANDSE GEDICHTEN. 235 VOLBRACHT. Laat mijn ogen toe En mijn handen stil . . . Ik ben doodlik moe ; 'Of ik sterven wil. Steek nu lichten aan, Want de nacht is blind . . . En kom bij me staan Al die 'k heb bemind. Lui dan lang en luid In de lentenacht: Lui mijn leven uit! . . . Het is al volbracht Js. . Laat mijn ogen dicht En mijn handen saam . . . Straks het morgenlicht Door mijn open raam . . . M. Mbtz-Koninq. O, GA VOORBIJ. O ... ga voorbij, en stoor mijn vrede niet, En niet mijn koele, blanke mijmer-uren. Laat mij mijn leven eenzaam verder sturen ! Een beek die stil langs stille landen vliet. . . . Kom niet nieuwsgierig in mijn wone gluren ; Zij is'niet heel bijzonder zo ge ziet. Ik ben er eenzaam met mijn eenzaam lied, Met bloemen, en wat prenten aan de muren. , . . HOLLANDSE GEDICHTEN. De zon slechts komt er, en Wen 't God gebiedt, Gaan 's avonds starren door de ramen turen, Of vaart de maan voorbij, die haar doorgiet Met heilig licht ... O, laat dit alles duren En ga voorbij, en stoor mijn vrede niet, En niet mijn koele, blanke mijmer-uren. M. MetZ-Koning. H. R. HOLST-VAN DER SCHALK. DOOR DE DAG KUNNEN WIJ. Door de dag kunnen wij de stemmen bannen Omdat de taak al onze krachten grijpt, Maar als zijn vrucht tot avond is gerijpt Voelen wij veel vragen als bogen spannen. Wij schikken rond-om lampen half - bevredigd, En rond het haardvuur dat droefheid verslaat, Heradmend, dat de dag die is geledigd • Geen droesem achterliet van erger kwaad. Want er is altijd iets, waarvoor wij vrezen ; Wij zijn als vrouwen van vissers op zee Die dag aan dag water en winden lezen: Hun heel bezit deint op de golven mee. Ons hart is ingescheept op 't wereldwoelen, Haar stormen en haar stilten doen ons aan, Haar branding breekt op ons, en wij gevoelen Haar rillingen door onze diepte gaan. H. R. Holst-van der Schalk. HOLLANDSE GEDICHTEN. OVER DE EEUWIGE VERANDERING DER DINGEN. Zich vervormen is het wolkebestaan, En om na veel vervormen te verdwijnen^ • En alle, zo de groten als de kleinen, Gingen die gang en zullen die gang gaan. En de vormen van het leven, die schijnen Eeuwige en onveranderlike aan Kortzichtige ogen, staan in zijn verschijnen Niet meer dan wolken aan de hemelbaan. En mensen vragen, welke vorm geboren Zal,worde' uit die van nu; 't oog zoekt in wolken, En in de wijzen van 't zijnde, de geest. Zo gaat de tijd, onvruchtbaar en verloren : 'T verwordene kan evenmin vertolken Wat het zijn zal als wat het is geweest. H. R. Holst-van der Schalk. SONNET. De bladeren werden oud, (hinden en dorden, Wervelwind joeg ze, waar wat oud vergaat; Toen kwam een stilte, toen de dageraad En al de kleuren van het nieuwe worden, En tweemaal zo. Ten derde male nu gaat Ritselen rond de bruine bladerhorde" En in die tijd ben ik zo diep verworden Dat van mijn oude zelf haas't niets meer staat. Gedachten en gevoel, en wil, al deze Klinken nu m me als tonen nieuw-besnaard, Aan iedre tak rijpen de nieuwe vruchten— Vreemd om te denken, dat het oude wezen Vergaat gelijk een handvol dor geblaart Als de ziel ademhaalt in andre luchten. H. E. Holst-van der Schalk. 238 HOLLANDSE GEDICHTEN. A. STEENHOFF-SMULDERS. VERLANGEN. Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet. Weer is het lente, in de berketoppen Wiegen de kleine vogels heen en weêr ; Het bijtje zoemt om de violeknoppen, De vlinders strijken bij de duinroos neêr; De leeuwrik orgelt in de lucht zijn lied: Ik mocht wel zwijgen, maar ik kan het niet. Ik heb je lief en zal je nooit vergeten, Je schaduw viel in 't zonlicht van mijn pad; Hoe lief je was, dat heb ik pas geweten, Toen ik voor altijd je verloren had-; Ik zie terug in 't wazige verschiet: Ik mocht wel zwijgen, maar ik kétn het niet. A.' Stebnhoff-Smüldbbs. J. REDDINGIUS. ZANG. Mijn lieveken open je deurken en lach, En zend tot de zon jè gebed, En een vaas met een gele mimosatak Fijn-blij voor je vensterken zet. Die zie ik van ver als ik zingende kom Al over de heide gegaan, Die zijn lijden vergeet en zich zelf niet meer weet, Nu een lente van liefde ving aan. Zo wijd is de heid' en de berken zo fijn, Ze blinken in 't goudene licht, Sn licht is mijn hart in de licht-blije dag, En licht is je lieve gezicht. 1 J. Reddingius. HOLLANDSE GEDICHTEN. WAT TOCH IS HET. (Uit „Johanneskind".) . Wat tocb>is het dat ik hoor, Klinken komt het, rijzen, rijzen, En' daar is de wonder-wijze Weer te loor. Wat toch is het, is" het toch ? 'K luister nog. Komt in zómeruchtendstond> Dartel-blij de wind gevaren, Wieglen doend' de lichte blaren, Blond, zo blond. 'T rythme volgend van zijn gaan Blijf ik staan. Speelt mijn liefst' een menuet Dit heel lang voorbije tfjên, Dat ik lachen moet en schreien, En de tred Hoor van voetjes sierlik-licht In 't gedicht, Dan, dan gaat het door mij heen, Hoog en helder, goud, zo goudèn, Kon ik maar de schat behouden, Die ik meen . . . ' In mijn dromen jubelt voort 'T toverwoord. Liedje, liedje, klink maar zacht, Eijn-blij liedje dat wil wezen, Lachend kwam je licht gerezen In dè nacht . . . Wie toch'ben je, liedje blij ? . Zeg het mij. J. Eeddingiu HOLLANDSE GEDICHTEN. C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA. DE STERREN. Daarboven, daar staat de grote nacht, Daarboven staan de sterren— . Wat lijkt' het daar licht, wat lijkt dat zacht, Wat lijkt de hemel verre! Wat ver van de kleine wereld vandaan! Zo om de wereld maar over te slaan— Ai! de sterretjes zijn zo mooi, zo fijn, Ik wou graag op de sterren zijn En wachten tot later—tot later! Zij pinklen allemal vanpleizier,— Je zoudt toch gaan geloven— Het ia er veel vroliker dan hier, En mooier ook, daarboven ! O ! ik wou wel van de wereld vandaan En daarboven naar de sterren toegaan— Ai! de sterretjes zijn zo mooi, zo fijn, Ik wou graag op de sterren zijn En wachten tot later—tot later! Ach, moeder, het was nog veel te vroeg! Je had nog moeten wachten; Daarboven, daar was noch' plaats genoeg Voorlopig te overnachten! Tot het hier een bietje beter zou gaan, Tot er nog 'n klein tijdje zou zijn vergaanAi ! de sterratjes zijn zo mooi, zo fijn, Ik wou graag op de sterren,zijn En wachten tot later—tot later! En als ik dan op de sterren zat— Dan zou ik dit hier vergeten,— \ Dan zou ik vragen :—wat wereld is~dat ?— Maar 'k'zoü 't niet willen weten ! HOLLANDSE GEDICHTEN. 241 Dan schopte ik del wereld naar de maan, Maar de sterren liet ik stilletjes staan— Ai! de sterretjes zijn zo mooi, zo fijn, Ik wou graag op de sterren zijn En wachten tot later—tot later! En als 'k de wereld gelukkig dacht En vrolik en tevreden— Dan klom ik weer op een mooie nacht «Van boven naar beneden ! En als 'k dan weer op de werelfl zou staan—• O ! dan begon ik van voren af aan— Ai! de sterretjes zijn zo mooi, zo fijn, , Ik wou zo graag op de sterren zijn En wachten tot later—tot later! , C. S. Adama van Sohbltema. DE KREKELS EN DE WANDELAAR. De dag ging heen, zonk eenzaam achter Een oude wijze vlier; De meiliedjes werden al zachter, De wei lag vol getier— • De kleine krekels riepen— • Kom Mer! kom hier! kom hier! 'K sloop zachtjes door de bronze wei, Het zong er als een Jier,^-* Ik hoorde 't—ik was heel dicht bij—. 1 Dan zweeg 't—ik zag geen zier,— mï4 'T was verder dat ze 't riepen— Kom hier! kom hier! kom hier ! 242 HOLLANDSE GEDICHTEN. De avond borg zijn schoonheid weg —Zijn schatkist op een kier,— Ik zag het niet, 'k zocht , langs de weg, Ik zocht zo'n zingend dier,— 'T was ginder dat ze riepen— Kom hier! kom hier! kom hier ! Ik voeld' mij alleen in 't donker; &ff ^ Ben sterretje had plezier Bn lacht' met zijn fijn geflonker ■]ËjKj| Door de oude wijze vlier,— Alleen de krekels riepen— \ H$f&- Kom hier ! kom hier! kom hier! C S. Adama van Soheltema. MOED. O zon, gij komt mij weer genezen ! O geurevolle zomerwind, Ik wil in u gelukkig wezen— Ben diep-gelukkig mensekind! Ik worstel in uw licht naar boven, Ik stijg weer uit uw schaduwen—- Ik wil weer in mijzelf geloven, Dat ik gezond—gezegend ben ! Zie, 'k heb mijn hoofd weer opgeheven, Ik wil een dappre kerel zijn, •Ik wil weer vechten met het leven Enlachen in de zonneschijn ! Zie, 'k heb de moed om niet te klagen, Om iedre vreugd en iedre pijn Glimlachend aan mijn hart te dragen— «1111 De-moed om een blij mens te zijn ! HOLLANDSE GEDICHTEN. 243 De moed om zelf mijn lot te lezen,' 'WS\ Tot het mij dood van 't vechten vindt— O zon ! ik'wil gelukkig wezenBen diep-gelukkig mensekind! C. S. Adama van Schbltema. HERFSTBOS. De bomen zwijgen En peinzen ~vaag, Van al de twijgen Drupt iets omlaag. De zpn is henen, Geen vogel fluit— Zij zijn verdwenen, Het lied is uit. Alleen gelaten Wacht alles stil— Wacht het gelaten Der wereld wil. C. S. Adama van Schbltema. VOORBIJ. Er ging iets moois voorbij, Zo aan mijn hoofd voorbij, Vlak langs mijn hart voorbij— Ik wist niet Wat. Ik deê mijn venster dicht, En bei mijn ogen dicht, En al mijn vingers dicht— Of ik het had. ' 16* 244 HOLLANDSE GEDICHTEN. Ik keek mijn venster uit, ,Zag naar de verte uit, Hoog naar de hemel uit— Of het daar s"tond. Ik liep naar buiten toe, Heel naar de verte toe, Zo naar de hemel toe— Of ik het vond. Daar bij de wei daar zong, Daar door de bomen zong, Hoog in de hemel zong—De lente een lied. Ik zag een kindje gaan, En nog een beestje gaan, En nog een meiske gaan— Dat was het niet.' 'K zocht bij de rozeboom, Onder dé pereboom— Onder de appelboom— Ik zag er niets. ' Toen ben ik heengegaan,Ben ik maar weggegaan, 1 Ben ik naar huis gegaan— Zo zonder iets. Ik nam mijn eigen hart, Keek in mijn grote hart, Diep- in mijn lege hart— Of het daar lag. Tot de dag henen was, . Totdat het avond was, Tot 'het zo donker was-— Dat' ik niets zag. - HOLLANDSE GEDICHTEN. ' Toen, in de schemering, Dacht ik in d' schemering Dat in de schemering Jfemand me riep. . . . «SjÉ Toen heb ik zacht geschreid, Heb ik heel stil geschreid, Heb ik zo lang geschreid— Totdat ik sliep. C. S. Adama van. Schbltema. BEDE Lichte nacht, die lichter zijt Dan mijn donker droeve dagen, Sterrenacht, die groter zijt Dan mijn kleine hart kan dragen— Laat mij knielen in het duister, Waar geen sterveling mij ziet, En mij bidden tot uw luister! Doof het licht mijns harten niet! C. S. Adama van Soheltema. OORLOGSGEDACHTE. Wij ook, die verbijsterd stonden T' luistren naar dit oordeelsuur, Wij ook werden de gewonden, De getekenden door dit vuur! Wij ook, die niet medestr,eden, Verloren iets in de strijd !— MÈmË Wij verloren ons verleden Als een dorre nutteloosheid. HOLLANDSE GEDICHTEN. 'Achter ons liggen de jaren— Zo ver—zo vruchteloos lang; 'W|IbP En wat de toekonjst nog baren Zal, lijkt nu zo bitter—zo "bang! C. S. Adama van Schbltema. NA EEN JAAR. Laten wij denken aan de grote dagen, Waaraan wij delen met ons kleine leed,— Laten wjj denke' aan hen, die zijn verslagen, En aan de strijd, die elk dier doden streed, En aan wat al die duizend ogen zagen, Toen 's werelds lot over hen henen schreed; Laten wij denke' aan hen, die ondergingen Voor het geluk van later stervelingen. Laten wij denken aan de donkre scharen, Die, uit het troebel leven opgewoeld, Omhoog op 's levens bloedbelopen baren, Een ogenblik iets groots hebben gevoeld— En uit de hel, die zij ontstegen waren, In grondelozer hel zijn weggespoeld; Laten wij denken aan de blinde benden, • Die strede' en stierve' als eeuwig ongekenden. Laten wij denken aan die, uitverkoren, Rijk aan geluk en goed en groeiend geld, Geluk en geld en have en goed verloren En zonken in de chaos van 't geweld, Die nederstortten als 't geteisterd kóren— Die bogen als de bloemen op het veld; Laten wij denke' aan wie, door 't lot bedrogen, Zich hulploos over hunne wonden bogen. HOLLANDSE GEDICHTEN. 247 Laten wij denken aan de grote tijden, Waaraan wij bouwen met ons klein bestaan; Laten wij denke' aan 't doel waarheen zij leiden, Al kunnen wij nog niet hun doel verstaan ; Laten wij denke' aan de uren der getijden, Dat zij niet vruchteloos voorbij ons gaan— Laten wij denke' aan wie ééns zullen vragen: „Wat deedt gij toen en wat hebt gij gedragen ? " C. S. Adama van Soheltema. HET EEUWIG LIED. Ik lig en luier in de wei— En boven mij de hemel, De grote, blauwe, blonde lucht, En boven mij een blonde vlieg, Die zweeft—en zingt—en zoemt— Weg!—en weerom ! En zingt en zoemt,— | En 'k luier-luister naar haar liedBeduidt het iet— ? \ , Ik weet het niet. >jV? is Ik lig en luier in de wei— En ginder zit een vogel, ■ Een vogeltje van pie—pie—piet! Ik hoor het, maar ik zie het niet— En boven mij de hemel, En in* het blauwe lentelicht Dat klein onnozel lentelied' Van pie—pie—piet— Beduidt het iet—? Ik weet het niet. 248 HOLLANDSE GEDICHTEN. En 'k lig en luier in de wei— En naast me op eens een krekel! Kri-kri!—kri-kri! Die zingt het mooiste van de drie— En boven mij de hemel, De grote, blauwe, blonde lucht, Ja, Ja—kri-kri!—kri-kri!—kri-kri! Gelukkig beest! gelukkig lied ! Beduidt het iet— ? Er .weet het niet.' rePwrol En boven mij de hemel) | jj Met al' zijn eindeloos verschiet, Met al zijn eindeloze licht— En boven mij de stille tijd, En boven mij de eeuwigheid,— En 'k luister, luister naar haar lied, | Haar eeuwig'—eeuwig—eeuwig lied— Beduidt het iet— ? Ik weet het niet— Ik weet het niet! C. S. Adama van Schbltema.' MISSCHIEN. \.MÈÈ Soms kijk ik uit mijn leven op Of iets voorbij mij gaat— Of ook mijn harde boerekop Iets heerliks overslaat. 'T kon zijn—een mens, een vrouw, een vriend— Een parel, of zo ietsIets dat ik eig'lik had verdiend— En toch—ik weet toch niets. HOLLANDSE GEDICHTEN. 249 Nee, gaat. mijn leyen iets voorbij Wat 'k zelf niet goed kan zien— Dan is 't voor andre', en niet voor mij; En toch—misschien—misschien. C. S. Adama van Scheltema. R. DE CNEÜDT. DE TÉRE GROENE BLADERKENS. De tére groene bladerkens Ritselen zonder gerucht," Met duizenden lichtende aderkens, Doorglansd van de blauwe lucht. . . . Zij wiegen op wuivende windekens, En zonnekens dromend gevlei, v Als zielen van leutige kindekens ' Die opengaan in de Mei. . . . Zij ruisen als blijde gedachtekens Tot schuchtere woordjes verwijd, En. zachtekens, zachtekens, zachtekens, Tot lied van de Lente gewijd. . . . ; De tére groene bladerkens Ritselen zonder gerucht, , Met duizenden lichtende aderkens, Doorglansd van de blauwe lucht. . . . R. db Cneudt. 250 HOLLANDSE GEDICHTEN. R. DE CLERCQ. Wffii LABEUREN.1 lÊÈm Onder grijze overhang, Altijd droger, altijd droever, Bén van lijn en één van gang Paard en ploeg en boever.2 Rechtevoorts en diep genoeg $11181 Trekt de man zijn voor tot lenden,8 Waar hij langzaam, paard en ploeg, Weer zal ommewenden. Door de ploegschaar afgevettrd, Slaan de schellen op de schellen, Dat de bouwlaag, omgebeurd, Zwart begint te zwellen. En zo gaat het, jutojuk !4 Altijd droever, altijd droger. 'S avonds ligt het hele stuk Schier een vuistjen hoger. E.- de Clercq. OUDE KOPPEL. „Wel neen, een rozeruiker, Dat 's voor de jonge, Jan! . Wat koffie en wat suiker— Dat past ons beter, man. Daarop een droppel klare. ... -V./' Schink, \ Drink, Mijn Jan, en vele jaren ! 1 Werken. 2'Stalknecht, pppasser (van Frans „bouvier"). 3 Tenden = t'enden, tot het eind; • 4 Een aansporende uitroep. HOLLANDSE GEDICHTEN. 251 Toen gij mij leerdet kennen, Dan was ik al bekanst;1 Doch, weet je, bij de dennen, Heb ik met u gedanst. * Hoe stoven' daar de paren ! Schink, Drink, Mijn Jan, en vele jaren ! Uw Trezeken, mijn Sander, Zijn in dei hemel ginds, "\ Zolange bij malkander Als wij op aarde sinds, Hoe of zij ginder varen ? Schink, Drink, Mijn Jan, en vele jaren ! R. de Clbrcq. IN *T GROTE BED. Ligt een kindeke temet, Bij de schouders Van zijn ouders, In het grote grote bed ; 'T wrijft zijn snoetjen, Keert zijn kop; ' Steekt zijn voet jen Uit en op; Moe van woelen Komt zich schoren Op zijn handjen, op zijn hielken; 1 Bevraagd (ten .huwelik). 252 HOLLANDSE GEDICHTEN. En ze voelen En ze hóren Maar zijn adem meer, zijn zielken. Ligt een kindeke temet Bij zijn ouders in het bed; Ongescheiden Doen ze beiden Over 't kindeke een gebed. R. DE CliEECQ. DE VLAAMSE SMEDER. (1916.) Zwarte reus met uw schort van leder, De oude banden liggen te vuur. Hameren, hameren, Vlaamse smeder, Dengdelike vormen, werk van duur. Zet op uw taak, de tijd is gunstig, Zing, maar 'n hard en kranig lied. Hameren, hameren, kort en kunstig, Dat van Boekei zijn meester ziet. Of er het hele land om davere, Zéker en dapper, slaan maar! slaan! Horen moeten ze 't tot in Havere, Dat er geen knechts voor het aambeeld staan. Ei, bij de lauwen niet een die lachte, Toen gij gromdet: „genoeg geknoeid ! " Smeder van de Vlaamse gedachte, Vlaanderen wacht en het ijzer gloeit. R, de Clebcq. HOLLANDSE GEDICHTEN. 2 IK KAN U NIET VERGETEN. | Ik kan u niet vergeten-, Mijn simpel landekijn, . .Bij mensen die veel weten, Veel? hebben en veel zijn. Ik heb u nooit verloten Uit de ogen van mijn ziel, "Mijn dorpken en mijn toren En vaders zingend wiel; Dat zingend wiel van vader—Het bracht, met staag geruis, De rijke avond nader En 't bruine brood in huis. Draait door mijn zang bij tijden ' Een harde ronken rond, Het maakt in lust én lijden Mijn arme trots gezond. R. DB CliEKCQ. K. VAN DE WOESTIJNE. TANS IS HET UUR. Tans is het uur, dat schaüwen neigen, Eh de avopd, als een teder lied, Om huiz' en zielen zacht komt zijgen, En moede durend, stil vervliet In de open schoot Van 't schemer-zwijgen. . . . Tans is in al de zielen vreê, M8!Ü^Ê«Ji^i En dankgebed in al de huizen ; En zelfs die wrange dagen leê Voelt in zijn wezen kalmte suizen,» Als een slaap-zware zomer-zee, 'M ,, 254 HOLLANDSE GEDICHTEN. —O pijn van hér-doorleefde pijnen . . . Alleen voor óns is vrede niet; O mijn vér kind, in 't trage deinen Van 't kallem-durend avond-lied Over de dankende avónd-pleinen. K. VAN DB WOESTIJNE. VOLKBR. WANDERLIED. Een knaap trok uit in 't vrije veld, Zo heerlik lag het open, De hoge lucht alleen 't omsloot: „Wat is de wereld wijd en groot; Zijn huis en dwang ontslopen ; Alleen te zijn en voort te gaan En eindloos voort te lopen ! " „De wolken, niet zo vrij als ik, Zij volgen 't spoor der winden ; Mijn weg leidt waar 'k mij wenden zal, Waar licht en lucht is, overal Waar mij geen banden binden, Zo lang mijn voet kan verder gaanr Mijn oog een pad kan' vinden." Hem, slapend op de velden, vond De nacht bij 't nedèrdalen, h j Maar 't suisde in zijn oren toch, Zijn lied van wild verlangen nog, In rusteloos herhalen— Alleen te zijn en voort te gaan En eindloos voort te dwalen. . . . VOLKER. HOLLANDSE GEDICHTEN. 255 S. G. REDDINGIUS-VAN HARLINGEN. %ï!?\ SPINNELIEDJE. Rikketik . . . rikketik, * Mijn wieltje snort, Het draadje gaat glijden . . . glijden . . . Rikketik . . . rikketik, Als een wijsje dat zingt Een liedje in me te rijzen begint, Het zingt me van oude tijden. . . . Ik staar in het vuur, En mijn wiel staat stil ... En neur de vergeten dansjes, "&( 'K ben niet meer alleen bij de haard; Er zitten prinsesjes om me geschaard, De haren doorslingerd met kransjes. • Ze praten en lachen en spinnen een kleed, Een lach en een liedje, dan is het gereed; En reien zo zich tot een dansje. Ze neigen en dansen een oud menuet Met- statige pasjes de voetjes gezet * In gracelik rhythmies bewegen— Met poffen en doffen het oude gewaad Juwelen en zijde en goudbrokaat En sierlik de hoofdjes, genegen. Rikketik . . . rikketik . . . Mijn liedje is uit, Verdwenen prinsessen en dansen, Het was maar wat dromen in schemering, Een schone verbeelding, die kwam en ging Bij 't flikkerend vlammeglansen. 256 HOLLANDSE GEDICHTEN. 'Rikketik . . . rikketik, Mijn wieltje snort, >jEËK*jSB^ Het draadje gaat glijden . . . glijden Rikketik . . . rikketik ... Als een wijsje dat zong— Ben liedje in me te zingen begon, Het zong me van oude tijden. . . . S. G. Reddingius-Van Haelikgen. F. PAUWELS. DE WEZEN.' Een rein geluid uit jonge kelen KHnkt door de still» avond heen; De meisjes van het weeshuis zingen 'MÉ Maar van de zangsters zie ik geen. De linden, de seringen geuren; • De zwoele Mei is bloeiensmoê, En uit de diep-lazuren hemel Lacht mij de maan weemoedig toe. De meisjes van het weeshuis zingen; Ik luister eenzaam naar hun Jied; Een groot verlangen voel ik in me, Maar wat ik wil, dat weet ik niet. Ik denk aan zwartgeklede meisjes, Aan kinderen met een bleek gelaat, Eu hoe bedeesd een rij van wezen Wel somtijds door de straten gaat; Ik denk aan hoge, naakte zalen,. Aan witte bedden naast elkaar, En 't is met droefheid dat ik dromend Naar d' onbegroeide muren staar. F. Pauwels^ HOLLANDSE GEDICHTEN. JULES SCHÜRMANN. O, LUISTER. Luister hoe die vogel zingt, Zo vrolik in de grijze dag, 'T is of de held're vogelslag , $J\ Vreugdig in 't hart mij dringt. . . . Mijn hart, ook was in u een lied In dagen grauw van zorg en leed, Toen jeugd u feller kloppen deed, JÉGt Een liedeke in verdriet. O, kleine vogel, zing maar door, Want in uw zang leeft zon en vreugd, Is 't niet de blijheid van mijn jeugd, Die 'k in uw liedje hopr ? DüLES SCHÜBMANN. BRETAGNE. Ik hoorde 't held're lokgeluid Van herdersfluit, Uit rozeriet gesneden, Waar ik op ruige rotsen stond; Ik zocht en vond Een herdersknaap beneden. Die zat te turen naar de zee, Die deinde mee Li Op 't lokken van zijn liedje, En 't was of uit het water klonk, Dat rees en slonk, Het zuiv're melodietje. 258 HOLLANDSE GEDICHTEN. De geiten, die hij hoeden moest,— ■ Op klippen woest Zag ik ze sprongen wagen; Maar 't knaapje zag zijn geitjes niet, Blies maar zijn lied, Door 't golf -gedein gedragen. Jules Schüemann. LIEFDE. Tranen om liefde geschreid Zijn voor de harten als dauw voor de bloemen; Wie nooit in liefd' eens een naam zacht mocht noemen, Hem werd het hart niet gewijd. Liefde, ook al zijt gij soms wreed, Doet gij niet wellen de diepere stromen, Bronnen van vreugde, van weemoed en dromen; %S?| • Is ons niet heilig uw leed ? Gij geeft aan ogen die gloed, Teder aan strelende handen dat beven, Gij geeft ,de schoonheid aan 't donkere leven, 'Liefde die wonderen doet! . . . Jules Schürmann. BRANCARDIERS, 1915. De strijd is over; bij het licht der sterren Gaan ze over 't wijde slagveld weg en weer, Bn beurte om beurte bukken zij 'zich neer En heffen een gekwetste van de barre En hardgestreden aarde, op drie, vier sparren Met haast te saam gekruist tot berrieleer; HOLLANDSE GEDICHTEN. 259 En gaan dan heen en vleien zacht en teer Hem in het strbo der witgehuifde karren. ... Want elk van de gekwetsten is een aar— Door Binder Dood, de grote zamelaar, Verwaarloosd bij de oogst van volle garven. 1111111 P. Fleebacks. GEDRUKT IN GROOT-BRITTANJE AAN DE UNIVERSITEITS PERS, ABERDEEN.