1 LIEDEKES VAN LIEF EN LEED DOOR ANDRE ê INHOUD _. , • Bladz. 1. Hethed 2. Verlangen ' ' 6 3. Het Godsbestaan _ 4. De ridderorde g 5. De twijfelende priester ' _ I0 6. Het zonnige Roosje • I2 7. Een laatste verzoek l 8. Dorst naar geluk 1, 9. Wat natuurlijk was. • . '16 10. Defrissche, de vroolijkekrijg I7 11. Het beste ........ 12. De droomer ... „?. _ , .20 13. De arme kunstenaar ■ 14. De vergadering 15. De materialist 2, 16. Voor het vaderland 2g 17. De dansende kinderen 2g 18. De schepping „ 19. Tropennacht _ ,( 20. De andere , ^ 31. De voorspelling 22. Haar bekentenis 23. Zonsopgang • • • 37 24. Scherzo 25. De moordenares _ 26. De nieuwe wijs. 43 4. DE RIDDERORDE Eens was de koning der dieren van zin, Iets nuttigs voor zijn volk te verrichten. Toen viel hem de goede gedachte in, Een nieuwe ridderorde te stichten. Hij sprak zijn gevolg toen aldus aan: „Wie uwer is de belooning waard ? Wie heeft 't meest voor den staat gedaan ? Dien hang ik de nieuwe ster aan zijn staart." Toen voerde de hond het eerste aan : „Ik diend' en likt' u op eiken stond, Heb trouw voor uw kamer op wacht gestaan, Gedroeg me steeds, in 't kort, als een hond." Maar daarop zei het edele paard : ,,'k Ben in uw kleuren ten strijde gegaan, Mijn dienst ging met levensgevaar gepaard, 'k Liet voor uw eer me geduldig slaan." Toen zeide de uil: „In dienst van den staat, Ontvloeide zooveel geleerdheid mijn pen, Dat mijn eigen verstand het te boven gaat, Ofschoon ik de grootste geleerde ben." „Mijn raad", zei de vos, „heeft nimmer gefaald, Ik loog en bedroog in uw naam, mijn vorst; 'k Heb menigen schurkenstreek uitgehaald, Dien ik later altijd ontkennen dorst." „Bij .zooveel verdienst", sprak de souverein, „Het doen van een keus me te veel bezwaart; Slechts ten aanzien van één kan geen twijfel zijn." En hij hing de ster aan zijn eigen staart. 9 LIEDEKES LIEF EN LEED DOOR ANDRÉ i. HET LIED Nu zing ik het lied, dat ik zingen moet, Ook indien geen sterv'ling 't hoort; Want luide te uiten verlangt mijn gemoed, Wat in stilte het eens heeft bekoord. Het lied, dat ik zing, van 'f lief en 't leed, Vervlochten in 't menschelijk leven, Het maakt, dat ik eigen lijden vergeet, En me levenslust wordt hergeven. En zoo 't iemand te luisteren geviel, Hij opene niet slechts zijn ooren, Hij moet ook gelijk gestemd zijn van ziel, Als den weerklank er van hij wil hooren. Dan dringt ook hem dat lied in 't hart, En zal hij als ik ondervinden, Dat zorg en verdriet, dat kommer en smart Verstuiven als kaf voor de winden! 5 2. VERLANGEN Ik wou, dat ik de zwaluw was, Die nestelt aan uw huis. Dan wipt' ik op uw raamkozijn, En keek ik in uw kamerlijn; Slechts even, bij abuis ! Ik wilde wel de spiegel zijn, Waarin gij dagelijks ziet; De lachjes en de lonken, Uw spiegelbeeld geschonken, .Ontgingen me dan niet. Ach, was ik slechts het bloempje, Dat gij nog heden plukt. Mijn leven moest ik derven, Maar 'k werd dan onder 't sterven Toch aan uw hart gedrukt. 6 3 HET GODSBESTAAN Als we zien, dat door sterven en altijd herleven Een eeuwig kleed om d' aard wordt geweven, Waarin ook 't nietigste wezen, dat leeft, Zijn vaste plaats en, bestemming heeft, Begrijpen we, dat dit het werk is geweest Van een Denkenden Geest. Als de donder het luchtruim trillen doet, De bliksem de oogen verblindt door zijn gloed, Het vuur uit de bergen den hemel kleurt, Of vulkanische werking de aarde scheurt, Beseffen we diep de geweldige kracht Eener Hoogere Macht. Maar als een heldere zomernacht Den hemel doet stralen in sterrenpracht, Een donkere sluier de aarde omhult, Die 't hart met oneindig verlangen vervult, Dan eerst ten volle gevoelen wij j God is nabij! 7 5. DE TWIJFELENDE PRIESTER Een vrome priester had oprecht Zijn gansche leven God gewijd; Zich elke aardsche vreugd ontzegd In ruil voor d' eeuw'ge zaligheid. ' Tot hij aan 't twijfelen is gegaan ; En plots'ling stond hem voor den geest, Dat heel zijn vreugdeloos bestaan Een noodeloos offer was geweest. Gewis, dacht hij, het aardsche leven, Met al zijn schoonheid en zijn vreugd, Het is den mensch door God gegeven. Het te ontvlieden is geen deugd. Genieten mocht ook ik, verblinde, Van 's levens warmen zonneschijn; De vrouw, die eenmaal ik beminde, Zij had de mijne mogen zijn ! Ontroering deed den priester beven. O God, kan dat de waarheid zijn ? Met die gedachte voort te leven Ware erger nog dan hellepijn! 10 Met wanhoopstranen in de oogen . Zat d' oude priester stil ter neer. Toen heeft hij langzaam 't hoofd gebogen En prevelde zijn mond: „O, Heer, Wat heb ik, die u steeds vereerde, Toch onbewust voor kwaad gedaan, Dat gij mij pas de waarheid leerde, Nu 't leven is voorbijgegaan ? II 6. HET ZONNIGE ROOSJE Roosje, Roosje, Rooselijn, Zieltje vol van zonneschijn, 'k Heb u lief mijn kind. Is het om uw goudblond haar, Om uw guitig oogenpaar, 't Mondje, steeds tot lachen klaar, Dat 'k u aardig vind ? Heeft uw geestig woord Mij zoozeer bekoord ? Roosje, Roosje, hartedief, Daarom heb ik u niet lief; 't Is niet dit, noch dat. Anderen hebben weliswaar Schooner oogen, rijker haar, Zooveel lieflijks bij elkaar Hebt slechts gij, mijn schat! 'k Min u, kleine meid, ' Omdat gij het zijt. 12 'k Heb zoo menig bange nacht Zorgend om u doorgebracht; Ach, dat weet gij niet! Uit uw zorgenvrij bestaan Hield ik elke smart van daan; Wat gaat u mijn kommer aan ? 't Gaf u wis verdriet. Roosje, Rooselijn, Vroolijk moet ge zijn. 'k Gaf u sieraden van goud; •l- Wc^f a 1 i ,v ..v.^v., uaL gij uaai vcci van nou 'k Zie zoo graag u blij! 'k Weet dat dankbaar gij geniet Al de weelde, die 'k u bied. Maar dit eene weet ik niet: Houdt gij ook van mij ? Roosje, hartedief, Zeg hebt gij mij lief? '3 7. EEN LAATSTE VERZOEK Gij waart de Godin mijner droomen En noemdet zoo trotsch mij uw held ! Tóch hebt gij een ander genomen; Die and're was rijker in geld. Gij waart niet verplicht mij te trouwen; Maar waarom zeidet gij toen, Dat ge nooit van mij hebt gehouden ? Dat hadt gij niet moeten doen! Waarom m' ook nog te ontnemen D' illusie, die ik bezat, Dat bleek uit uw gansche benemen, Hoe innig lief gij mij hadt ? Als ge straks, door luister omgeven, Voor 't altaar zult staan aan zijn zij, Ach, denk dan voor 't laatst van uw leven Nog eenmaal met liefde aan mij. 8. DORST NAAR GELUK Gelijk zoo menig bloempje Slechts bloeit in zonneschijn, Verlangt mijn hart naar liefde, En kan niet zonder zijn. Mijn hart verlangt naar vrede; 't Heeft stormen doorgestaan, Waardoor te veel illusies Verloren zijri gegaan. Het zocht natuur en waarheid, Vond leugen en bedrog. Reeds nadert 's levens winter; Toch hoopt en verlangt 't nog. 15 g. WAT NATUURLIJK WAS Zij waren nog jong en bevielen elkaar; 't Was lente, de lucht was zacht, Zij werden weldra een minnend paar. Wie had dat anders verwacht ? 't Was zomernacht, 't was geurig en zwoel, Wat behoeft er dan meer gezegd ? Te machtig werd hun 't menschelijk gevoel, Al sloot ook geen priester hun echt. En toen er een kind ter wereld kwam, Want ach, dat gaat soms zoo ras, De moeder uit schaamt' zich 't leven benam, Schoon 't enkel natuurlijk was. 16 io. DE FRISSCHE, DE VROOLIJKE KRIJG Drie broeders hadden in 't veld gestaan, Met God voor 't vaderland. Zij hadden tezamen hun plicht gedaan; Tezamen gemoord en gebrand. De oude God was hun bondgenoot, Die streed gewis aan hun kant, Want ze maakten duizenden menschen dood En verwoestten het gansche land. Maar ondanks dien machtigen bondgenoot Werd ook bij hem een miljoen Door vijand'lijk vuur verminkt en gedood. Daar kon Hij misschien niets aan doen. Zij streden voor een rechtvaardige zaak; Verdedigden slechts hun grond. Toch schoten de vijanden even goéd raak En werden de broeders gewond. Toen bij hun thuiskomst groot en klein Naar het ouderlijk huis was gegaan, Van de blijde intocht getuige te zijn, Greep ontzetting de toeschouwers aan. z7 Van Lief en Leed 2 Eén broeder had geen oogen meer, Eén was van zijn armen beroofd, De derde lag op een draagbaar neer; Hij was slechts een romp met een hoofd. Zij leefden te lang — de rest ik verzwijg, En maakten zich eind'lijk van kant. Lang leve de frissche, de vroolijke krijg Met God voor het vaderland ! 18 ii. HET BESTE Al heb ik niets, ik ben niet arm; Mijn hoofd is klaar, mijn hart is warm En lust is mij gegeven In 't schoone, rijke leven. Ik haak niet naar een beter lot, Maar wilde mij de goede God Genadiglijk gedenken En aardsche schatten schenken, Dan vroeg ik om een mooi paleis, Een tuin gelijk een paradijs Met paarden en bedienden En vele goede vrienden. Schonk Hij mij dat, ja zelfs nog meer, Toch gaf ik graag den Schepper weer, Al wat ik dan bezat, In ruil voor u, mijn schat! 12. DEDROOMER Toen mij de Schepper ter wereld deed komen, Gaf Hij als gunst mij de gave te droomen. 'k Droomd' overdag, ik droomd' in den nacht, 'k Heb droomende groote dingen volbracht. Zijn de droomen ook niet in vervulling gegaan; Is 't leven zelf dan geen droombestaan ? Ik droomde als jongling, ik droom nog als man Mijn hart bleef warm en jeugdig ervan. Tegenspoed, ergernis, zorg en verdriet, Kwellen den mensch in 't droomenland niet! Daar straalt 't zonlicht met zeldzamen gloed En geuren de bloemen zoo wonderlijk zoet. Doch als mijn hart eens verleerd heeft te droomen, Laat dan ook d' Eeuwige Maaier maar komen; Schoon 't leven nog niet aan 't lichaam ontvlood, Mijn arme hart is dan toch al dood ! 20 13- DE ARME KUNSTENAAR Hij was een arme muzikant, Een stil, bescheiden mensch, Trok spelend door het gansche land, En had geen and'ren wensch. Hij leefde voor de kunst geheel, Gaf niet om geld of eer, Hield van zijn zieke vrouw heel veel, Van zijn viool nog meer. Maar toen zijn vrouw, reeds uiterst zw Om medicijn verzocht, Heeft hij, daar geld er voor ontbrak, Toch zijn viool verkocht. De medicijn heeft niet gebaat; Het vrouwtje gaf den geest. Zeer miste hij haar lief gelaat, Maar zijn viool het meest. Door 't winkelvenster keek hij lang, Waarachter 't speeltuig stond, Met tranen op de bleeke wang En saamgetrokken mond. 21 En eensklaps sloeg hij met een steen De winkelruit in twee, Stak door het gat de handen heen En nam het speeltuig mee. Toen is hij door de stad gesneld Met hoogen schaamteblos, Het speeltuig in de hand gekneld, Tot diep in 't naaste bosch. Daar deed hij in den stillen nacht De schoonste tonen hooren; Hij speelde met een gloed en kracht Als nimmer nog tevoren. Er straalde uit zijn oogen vuur, Hij gunde zich geen rust; De kunstenaar werd in dat uur Zich zijn genie bewust. Of d' eene snaar na d' andere brak, Dat scheen hem geen bezwaar, Hij speelde door met groot gemak, Zelfs op een enkle snaar. , Op 't laatst had hij geen snaren meer. Reeds brak de morgen aan. Toen lei hij uitgeput zich neer, Om nooit weer op te staan. 22 14- DE VERGADERING Eens hebben de dieren tezamen beraad, Wat moest gedaan en vermeden, Tot wering van weelde en overdaad En 't bederf der dierlijke zeden. De pauw werd gekozen tot president; Al moest hij 't spreken nog leeren, En had hij ook verder geen enkel talent, Hij droeg toch de mooiste kleeren. „Oorspronkelijkheid is d' oorzaak van 't kwaad," Zei d' aap, „het ware fatsoen Is dat men alle zelfstandigheid haat, Slechts doet, wat anderen doen." De gans, wier rede geen dier kon verstaan, Sprak lang en tot aller stichting. Zij roerde d' aanhangige zaak niet aan, Want ze was van een andere richting. De ezel werd om zijn flaters bespot; De zaak ging boven zijn brein. „Hoe dank ik" zei d' uil „den goeden God, Een uil en geen ezel te zijn." 23 De ekster zei een Latijnsche zin, Waarvan ze geen woord verstond; De and'ren begrepen 't evenmin, Maar hielden voorzichtig hun mond. En daarop is men uiteen gegaan. Had elk gevolg ook ontbroken, Toch was een ieder volkomen voldaan, Omdat hij zoo mooi had gesproken. IS- DE MATERIALIST De schepping is stof, zegt de materialist, AI het and're is maar een waan ; De dingen des geestes kunnen beslist Slechts in de verbeelding bestaan. Drukt u een vriend bij 't afscheid de hand, Dat de keel u wordt toegesnoerd, • Bestaat tusschen u dan geen andere band Dan uw huid, die de zijne beroert ? En toen ge d' eerste kus hebt gedrukt Op 'nteederen rozemond, Wat heeft toen uw ziel zoo zalig verrukt, Als er niets dan materie bestond ? Of slechts in verbeelding dit alles u trof, Is de vraag niet, waarom het hier gaat. Want is die verbeelding dan zelf ook stof, Waarin al dat and're bestaat ? 25 i6. VOOR HET VADERLAND Zij waren gevallen voor 't vaderland, De vader en al zijne zonen. De stad geraakte in 's vijands hand, Waar zijn vrouw met haar dochter bleef wonen. Toen werd op een dag een Pruisisch soldaat Gehuisvest bij moeder en kind. De moeder heeft gloeiend den Duitscher gehaat; Maar de dochter heeft hem bemind. De moeder werd haast krankzinnig van smart. „Is mijn dochter hiertoe in staat ? Geen Fransche vrouw geeft een plaats in haar hart Aan een vijand, een Pruisisch soldaat!" „Ook hij is een van dat Hunnengebroed, Dat Frankrijk vernederd heeft, Aan wier handen nog het onschuldige bloed Van duizende slachtoffers kleeft." „Uw vader en broeders zijn allen vermoord ! Hoe velen nog dreigt dat gevaar! Het doodsgerochel wordt dagelijks gehoord; En gij kust den moordenaar!" „Ach, moeder, bedwing uw ergernis; Als hij van zijn liefde vertelt, Wat vraag ik dan, of hij Duitscher is; Hij is een man en een held!" „Mijn hart is zoo warm, mijn verlangen zoo groot Moge God me de zonde vergeven ! Ik hunker naar liefd' als een bedelaar naar brood, En liefde zal hij mij geven!" De moeder verstomde; zoo bleek als een lijk Werd opeens haar toornig gelaat. „Dan varen ter helle wij allen gelijk!" En z' omvatte een groote granaat. Een donderslag daverde door het huis; Geen steen werd op d' and're gelaten ; Zij werden begraven in puin en gruis Met vele Duitsche soldaten. 27 DE DANSENDE KINDEREN Met lachenden mond En fladd'rende haren Stuiven ze rond Als dwarr'lende blaren. Een blos op de wang, De oogen vol gloed, Spreekt nu eens hun zang Van hun overmoed, Dan, droomend en vaag, Hun blikken verhalen Van zieltjes, die graag In 't wonderland dwalen. Brengt een val op den grond Soms een traan in 't oog, Wat zoets in den mond, En 't kijkertj' is droog. Bij innig verblijden Denkbeeldig verdriet; Zoo'n leventje lijden De engeltjes niet. 28 i8. DE SCHEPPING Heel der aarde rijke leven Werd door Gode's machtig streven Uit den chaos en den nacht Oorzaakloos in 't licht gebracht. 't Eerste bracht het Godlijk woord 't Bonte kleed der planten voort; Tot op d' aanvangs dorre aarde Weldra bloem naast bloem zich schaarde In oneindig rijke vormen, Van de ongelede wormen Tot den mensch verwante apen, Werden dieren toen geschapen. Eind'lijk, als der schepping kroon, Kwam de mensch, een God zoo schoon ; Met zijn rijk begaafden geest Half een engel, half een beest. Niet om vreugde hun te geven, Schonk den scheps'len God 't leven; Gunt hij hun ook, zich te laven Aan der aarde rijke gaven, 2Q Meer dan' lust is leven lijden En onafgebroken strijden, Om te blijven voortbestaan, Daar de zwakken ondergaan. Voortgejaagd door eigenbaat, Hartstocht, honger, liefd' en haat, Eerzucht, afgunst en berouw, Dient de mensch den wereldbouw. Langs verborgen, steile paden Opwaarts tot steeds hooger graden Van verlichting en kuituur Voert den mensch het Godsbestuur. Voor de schepping slechts van waarde, Als de meststof voor de aarde, Is het lot van Adams erven, Om te lijden en te sterven. Vruchtloos vraagt de mensch zich af, Waarom God hem 't leven gaf. Werd de Schepper zelf gebaat Door zijn eigen scheppingsdaad? 3° 19- TROPENNACHT Lichtglans aan den horizon Wijst de plek nog aan, Waar zooeven pas de zon Onder is gegaan. Aan het donker firmament Glanst de avondster. Stemgegons en stadsrumoer Klinken nog van ver. Sfilf-p Haslf r>» l,n,i i v.^v..L. i/v. i\ij\hLi,> siecnr Kwaken rustloos door. oiddpverweKKend tjilpt zijn lie Nu het krekelkoor. Suizen wordt opeens gehoord, Als de vlucht van spoken. Stilte, die dan plots'ling volgt, Wordt niet meer verbroken. Ongehinderd zet natuur Nu haar nachtrust voort, Door verwijderd zacht geblaf Nauwlijks meer gestoord. 3' 't Uiltje zegt nog even: Oe! Als een zucht zoo zacht; Daarna heerscht volmaakte rust. Schoone tropennacht! 32 2o. DE ANDERE Toen de rozen de laatste maal bloeiden, In 't zonlicht de vlindertjes stoeiden, Toen hebben w' elkander verstaan. Zacht ruischten de toppen der boomen, 't Was zoet, in de schaduw te droomen; Zeg, denkt gij daar nog wel eens aan ? Voorbij zijn die zonnige dagen! Nu kan ik geen kus ü meer vragen; Een ander mag dat nu doen. Wat gingen wij op in elkander! Nu kust gij en koost met dien ander. Zijt g' even gelukkig als toen ? Zult ge hem uw liefde ook schenken ? Daar kan ik nog niet aan denken; Die gedachte maakte me dol! Ik zou het niet kunnen laten, Den man, dien gij lief hebt, te haten; Mijn hart is nu nog te vol! Ach, hadt gij een fnaatstaf bezeten, De grootte der liefde te meten, Dan hadt gij niet hem bemind. Maar, als met het klimmen der jaren, G' ook dit zult hebben ervaren, Dan is het te laat, mijn kind! 33 Van Lief en Leed 2i. DE VOORSPELLING Nog leeft in het duister der steden verscholen De helft der menschen in krotten en holen. Nog smullen aan 's levens feestdisch de rijken En mogen de armen er hong'rend naar kijken. Miljoenen misdeelden, die nameloos leden, Zijn thans met hun lot niet langer tevreden. En onder het masker van menig gelaat Gloeit stil het vuur van afgunst en haat. Maar de tijd is vervuld. Den dag zie ik komen, Waar denkers en dichters reeds eeuwen van droomen, Waarop de stroom der hemelsche gaven De menschen allen gelijkelijk zal laven. Dan zal men elkeen naar werken beloonen. In bloementuinen zal iedereen wonen, Genietend van lucht en van zonneschijn, En al, wat 't leven begeerlijk doet zijn. Geen vrees van de grooten, geen afgunst der kleinen Zal langer het levensgeluk ondermijnen. Dan worden de menschen eindelijk wijs, En keeren terug naar het paradijs. 34 22. HAAR BEKENTENIS l<« nagelaten brief) Al zei ik „neen", toch heb 'k u lief; Ik kon, ik mocht niet Spreken. Maak van die leugen mij geen grief, Alvorens u uit dezen brief De reden is gebleken. 'k Mag nu wel zeggen, dat ik loog; Wat viel die leugen zwaar! Eerst was ik kalm, schoon 'k u bedroog. Maar toen ik in uw smeekend oog De tranen werd gewaar, Toen was het met mijn rust gedaan: Uw smart deed me zoo zeer! Ik kon de lust haast niet weerstaan, Mijn armen om uw hals te slaan, U kussend, telkens weer! Maar in uw oog, op mij gericht, Een straal van hoop verscheen, 'k Deed onverschillig d' oogen dicht, Als marmer strak werd mijn gezicht, En nogmaals zei ik: „neen". 35 Wat me dat kostte, weet slechts God. Maar, gij zijt heen gegaan, 'k Mocht me niet binden aan uw lot; 't Had uw geestkracht wis geknot. Ik heb mijn plicht gedaan. Och, vraag niet, waar ik ben gebleven, Hem, die dees brief u gaf. 'k Kon, liefste wil het me'vergeven, Niet langer met die leugen leven. Ach, bid eens op mijn graf. 36 23. ZONSOPGANG Nog dekt 't donkere kleed van den nacht Het aardrijk met al zijn schitt'rende pracht. Het sterrenlicht werpt een schemer omlaag, Doch teekent den omtrek der dingen maar vaag. 't Is rustig en stil. De geluiden zijn zacht; 't Is of met spanning de dag wordt verwacht. Daar kondigt in 't Oosten een rozige schijn, Dat weldra de zon daar in aantocht zal zijn, En plotsling doorsiddert een koeltje de lucht, Alsof bij 't ontwaken de dag heeft gezucht, 't Wordt lichter. Ontdaan van het nachtelijk duister, Ontplooit nu het landschap zijn kleurigen luister. De zon, thans boven den bergrand gestegen, Giet golven van licht over velden en wegen, Waar duizende droppels, door 't zonlicht beschenen, Gloeien en glinsteren als edele steenen. Nog is het stil in dit plechtige uur, Tot eensklaps ontwaakt schijnt de gansche natuur. Hier hanengekraai, daar zang en gelach; Overal leven en licht. Het is dag! 37 24. SCHERZO De vrouwtjes, die ik heb lief gehad; Zij vormen een bonte rij; Er waren blonde en donkere, Er waren ook rossige bij. Zij hebben mij allen tezamen geleerd, Wat vrouwenliefde ons biedt. Dat wil ik haar gaarne vergeven; / Zij meenden het immers zoo niet! • De vrouwtjes, die ik heb liefgehad, Zij vormen een bonte rij; Er waren lieve en zachte, Maar ook ondeugende bij. Zij hebben mij dikwijls tot wanhoop gebracht En maakten het leven toch zoet; Zij waren zoo vaak onwetend De oorzaak van kwaad en van goed. De vrouwtjes, die ik heb lief gehad, Zij vormen een bonte rij; Zij maakten me naamloos gelukkig En naamloos ellendig er bij. 38 Of zij mij beminden of hebben gehaat, Niet eens op me hebben gelet, 'k Blijf allen dankbaar gedenken, Tot de dood me het denken belet. De vrouwtjes, die ik heb liefgehad, Zij vormen een bonte rij. Eén minde ik boven allen; Ach, minde een enkele mij! 39 25- DE MOORDENARES Er stond voor de rechtbank een vrouw terecht, Beschuldigd te hebben vermoord. Haar daad was bewezen, was strafbaar, was slecht. Dé eisch was : de dood door het koord. De vrouw, die met moeite was opgestaan, Sprak aldus haar rechters toe: 'k Wil niet meer ontkennen, 'k heb 't gedaan, En ik zal u ook zeggen, hoe. Hij heeft, schoon getrouwd, mijn liefde gezocht; Hij hield van zijn vrouw niet meer. Ik heb hem gegeven, meer dan ik mocht, Ik gaf hem mijn hart.... en mijn eer. Omdat zijn huwelijk nog bestond, Beminden we heimelijk elkaar, Tot toevallig een brief aan zijn vrouw ik vond, Daarin vertelde hij haar : Hij kende mij nauwlijks, had nooit mij gekust, En zwoer, hij was haar nog trouw. Ik vloog naar zijn woning, ik vond hem te rust, En naast hem die andere vrouw. 4° Vraag niet mijn gedachten, toen ik dat zag Ik voelde enkel mijn smart. Ik greep het mes, dat daar naast hem lag, En stak het hem diep in 't hart. Weet^-y wellicht, wat een vröliw gevoelt, Wie zoo iets is aangedaan, En welke gedachte haar brein doorwoelt En haar een moord doet begaan ? Rechters zijt gij, en uw oog is gericht Op de schaal, waar men onrecht op weegt, Maar kent gij der drijfveeren juiste gewicht, Waar een mensch een misdaad door pleegt ? En meent gij nu, dat ondanks mijn leed Ik den lust had moeten weerstaan ? Ik zeg u, bij God, dat ik zelf niet weet, Waarom ik het heb gedaan ! Had niet een ieder, ja rechters, ook gij, In mijn toestand gehandeld als ik? En daarom vraagt men het leven van mij, Om één redeloos oogenblik! 41 Brengt de misdaad dan zelf haar straf niet voort ? Zoudt gij in mijn plaats willen staan ? Eens haat mij mijn kind, 'k heb zijn vader vermoord O, God, wat heb ik gedaan ?! Zij zweeg, overmand door berouw en verdriet. Ook de rechters waren ontdaan. De vrouw veroordeelen, durfden zij niet; Zij lieten in vrede haar gaan. 42 26. DE NIEUWE WIJS In 't lommerijk hout, Heel diep in 't woud, Woonde vele jaren geleden, Dicht bij elkaar Een vogelenschaar, Ver van de dorpen en steden. In 't stille oord Werd de rust niet verstoord, En twisten werden vermeden. Elkeen heeft gekwekt Zooals hij gebekt, En allen waren tevreden. Maar eens op een nacht Is er onverwacht Een vreemde vogel gekomen. Die vreemde sijs Zong-een andere wijs Dan ooit in het bosch was vernomen. En sedert dien nacht Heeft een ieder gedacht, Dat hij achterlijk was gebleven. Hij heeft zich bekwaamd En in stilte geschaamd, Over 't wijsje, dat God hem gegeven. 43 Men verwrong zijn bek En verdraaide zijn nek Om het groote doel te bereiken. Geen dag ging voorbij Zonder twistgeschrei; ™»n „nr>r H' anrWpn wiilrpn VÏO.HL »™ -j Maar de vink was bedroefd. Hij had het beproefd, Bij dat vreemde piepen en fluiten De vreugd' en smart, Die er was in zijn hart, Op de oude wijze te uiten. Men lachte hem uit; En hij nam het besluit, Alleen op een boom te gaan wonen. En al wat er diep In zijn hartje nog sliep, Weerklonk daar in roerende tonen. Dat liedje van smart Heeft het argeloos hart Van een vrouwelijk vinkje gestolen. Na verloop van een jaar Ontdekte men haar, In 't nest van den zanger verscholen. 44 Niet slechts met hen bei: In 't nest lag een ei! Dat gaf me een consternatie! ,,'k Heb 't altijd gezegd", Sprak de neuswijze specht, „Dat komt van die adoratie j" ,,'t Is in strijd met 't fatsoen, Om zooiets te doen", Zei de haan met zijn vele vrouwen ; ,,'t Is waarlijk een schand' Voor 't heele land, Een ei leggen, zonder te trouwen!" „Dat neemt zich een lief Zoo'n conservatief, Die 't nieuwe zei te verachten! Hieruit leeren wij", Voegd' een ander erbij, „Wat men van zoo'n vent kan verwachten Hierbij iets te voegen, Deed elk met genoegen, Nu 't gold eens anders gebreken. Het roerende lied, Daarvan sprak men niet. Van smart is het paartje bezweken. 45 De nieuwe wijs Van de vreemde sijs Is ras in de mode gekomen. Want véél zijn er niet, Die hun eigen lied Durven zingen op eenzame boom 46