HUMORESKEN EN SARCASMEN r 3S//U. HUMORESKEN en SARCASMEN door Mr. c p, van rossem amsterdam van holkema en warendorf 1 tuurlijk, hij had nog tegen zich zelf gegrinnikt in den spiegel over het dwaze effect.... Daarna was hij gaan slapen.... Dus.... tijdens zijn slaap? Gedurende den nacht had hij het tijdelijke met het eeuwige verwisseld? Het kon moeilijk anders. De dokter had 'm trouwens dikwijls gewaarschuwd; geen alcohol had hij gezegd, uw hart is in een zeer precairen toestand.... Soit, het was nu eenmaal gebeurd, wat zou hij er aan veranderen. Hij had zich tijdens het leven nooit druk gemaakt over iets, waarom zou hij het dan doen over zoo iets natuurlijks als de dood. Hij liet geen nabestaanden na, behalve dan zijn gestorven body, hij had een pracht van een leven geleefd, hij was vijf en zestig jaar geworden, hij was gestorven aan Roederer Brut 1906, een wijn die hij zeer hoogachtte, het kon eigenlijk niet beter. Waarom zou hij dan treuren? Bovendien had hij er dit buitenkansje van dat hij nu den eeuwigen kater had misgeloopen die 'm onherroepelijk na elk diner-pretje vervolgde. Hij voelde zich op het oogenblik uiterst lekker, luchtig opgewekt, en krachtig. Geen onaangename smaak in z'n mond, geen zware migraine- kop, geen hartkloppingen, geen spoor van de bekende katerverschijnselen. Het kon eigenlijk niet beter. Het was in deze gedachten dat hij gestoord werd door de komst van de dragers. Ze stelden zich op, met z'n vieren, voor de baar, er riep er één.... „hup". Daar ging het zaakje. Vooral was hij prikkelend nieuwsgierig hoe z'n begrafenis er uit Zou zien en wie er tegenwoordig zouden zijn. Hij had altijd verlangd na een mooie druk-bevolkte begrafenis, veel menschen, vooral veel bekende persoonlijkheden, veel goede namen, veel bloemen en veel speechen. Tijdens het leven was het 'm altijd zeer aangenaam geweest als hij besproken werd. Gaarne stelde hij zich op den voorgrond, gaarne liet hij zich zien. Hij was dan ook niet de eerste de beste. Om den drommel niet! Overal was hij altijd met z'n neus bij geweest, op politiek, society, kunst en sport-gebied had hij zich bewogen en zich een reputatie gemaakt.... Hij kende heel den Haag en heel den Haag kende hem.... Vooral ging hij trots op z'n intelligentie die hij in z'n ontelbare redevoeringen links en rechts had neergelegd. — Zijn dood was dan buiten twijfel niet alleen een verrassend evenement geweest maar ook een gevoelig verlies voor de gemeenschap. En zijn nieuwsgierigheid was er dan ook voornamelijk op gericht op welke wijze zijn verdiensten bij deze plechtigheid zouden worden herdacht. Ook voor den vorm, de speciale techniek van de begrafenisoratio, had hij een gespitste belangstelling. Hij zelf immers had zich een bekende naam gemaakt op dit gebied. Nooit sloeg hij een fashionabele begrafenis over en wanneer ook slechts de geringste band hem aan het slachtoffer bond, trachtte hij aan het graf enkele diepgevoelde woorden te plaatsen. Niet dat hij sterk was in het improviseeren. O nee, hij kon, on-voorbereid, geen fatsoenlijk woord over z'n lippen brengen. Hij componeerde zijn begrafenis-speechen dan ook steeds met de uiterste zorg aan z'n bureau, vooral werkend op het groote woord dat het effect moest brengen. Vervolgens leerde hij het concept uit z'n hoofd en trachtte voor den spiegel zijn mimiek en zijn gestes te bestudeeren. Het allergrootste succes had hij gehad bij den dood van zijn broer mét wien hij altijd op gespannen voet had geleefd. Een redevoering van twintig minuten, vol van die wijde sprekende beelden die je zoo heerlijk met de gestie van je vingers kunt omlijnen. Hij was dien dag ook toevallig prachtig bij stem geweest, tot in de uiterste hoeken van de begraafplaats hadden zijn woorden doorgeklonken. Ja, hij herinnerde het zich als gisteren. Zijn Excellentie Gravenstein, de diplomatieke vertegenwoordiger in Belgrado, had 'm naafloop op den schouder geklopt en gezegd: — Donders, kerel, wat was dat mooi. Ik heb er gewoon-weg bij staan te snotteren! En hij zelf had op het laatst ook staan snotteren, zoo was hij ontroerd geweest. Niet door het gevoelige verlies van z'n broer maar door den gevoeligen klank van z'n eigen stem. Ze waren nu buiten gekomen, opgewacht door een schare zwartgejaste belangstellenden, bijna alle naaste familie-leden en goede vrienden, de Gerbier's, de van Beverningh's, Heydanus, van Gelten, enfin al diegenen die hij er ook verwachtte. En welk een curieuse sensatie als een soort Boeddha-beeldje boven op je eigen doodkist vooruit gedragen te worden, gevolgd door alle 10 mogelijke individuen daar achter z'n lijk aanschouwden zonder 'm te zien zitten. — Bonjour Hulsius, dat hadt je zeker ook niet gedacht, hè, toen we een paar dagen geleden samen Roederer 1906 dronken! — En daar heb je waarachtig den ouden Huybert ook. Wat zag die er beroerd uit. Hij had het zeker koud; zijn kraag had hij opgezet. En hij wreef zich in z'n handen. Ja, beste vriend, wat doe je ook op jouw leeftijd nog in de kou, ik zelf, ik heb heelemaal geen jas aan en ik ben prachtig op temperatuur. Ha-ha! Krimpenaer had zich omgedraaid, met z'n gezicht naar den volgstoet. Hij had altijd een zekeren zin voor humor gehad en het schouwspel, hetwelk hij daar vóór zich zag, oordeelde hij de meest humoristische gebeurtenis die hij ooit had meegeleefd. O, hij zag het wel, de Wildt en Teelingk maakten stilletjes grapjes, ze hadden het zeker over de Roederer 1906 die hem Krimpenaer, genekt had. En wat keek neef van Beverningh zuur. Ze hadden natuurlijk z'n testament al gevonden....! — Ja, beste vriend, dat zal je zeker niet meegevallen zijn, hè? Je oude oom was nou eenmaal een koppige baas, je hadt volgens mijn plannen een goed huwelijk kunnen doen, je hebt een stomme mariage d'amour gedaan, soit, maar dan kon je ook op je vingers na tellen dat mijn duiten aan jou voorbij zouden gaan! Waar was zijn andere neef, de jongen Rendelaar? Die moest er toch ook zijn. Je blijft toch niet thuis als er een suiker-oom begraven wordt. Misschien als hij even ging staan, bovenop de lijkkist!.... Prachtig, daar zag hij 'm al, ha-ha, je kon wel zien dat die niet bepaald ontevreden was over het testament, hij dandineerde zoo echt gezellig daar achter-aan. Een lollige jongen, waarachtig, een lollige kerel. Die wist tenminste van het leven te genieten precies als oom Krimpenaer het 'm geleverd had. Hij kleedde zich goed, hij was altijd court d'argent, hij had een beeld van een vrouwtje uit Parijs geïmporteerd. Die begreep tenminste dat het leven geen ernstige tragedie is. Een goed idee was het van 'm geweest dien jongen het grootste gedeelte van zijn fortuin te vermaken, die zou het tenminste royaal en nuttig gebruiken. In ieder geval heel wat beter dan die zure ernstige van Beverningh met z'n deftig suf notaris-kantoor en z'n degelijke burgerlijke vrouw. 11 geleden twee wilde zwijnen cadeau gedaan. Zijne Koninklijke Hoogheid had zich zelfs eenmaal zeer gunstig uitgelaten over de gav« van Krimpenaer om grappige anecdoten smakelijk toe te bereiden sindsdien had hij zich bij elke gunstige gelegenheid uitgesloofd oir amusant en geestig te zijn. En wat was het resultaat? Krimpenaei dood, Krimpenaer vergeten. Ajasses, wat een wereld....! Zijn beminnelijke parelende stemming was onder den druk van zijn ontstemming plotseling vervlogen. Alles wat aan den officieeier weg timmerde — op een enkele uitzondering na — was weg gebleven Norsch keek hij voor zich uit; hij had beter verdiend, een lijk van een bekend lid van de maatschappij, gelijk hij was geweest, had toci recht op eenige officieele belangstelling, voor den duivel! Misschien dat de begrafenis-redevoeringen 'm een beetje zouden opkikkeren? Waarachtig, hij had het noodig! Maar reeds de wijze waarop zijn neef van Beverningh, het oudste familie-lid, naar voren trad en zijn plaats innam naast de kist, prikkelde al dadelijk zijn gevoel voor het waardige maintien en de brillante lijn. Dat deugde niet, dat deugde absoluut niet. De vent stond er bij alsof hij een dooie hofjesjuffer ging toespreken en het geheel een geweldige strop voor 'm was. En dan dit zenuwachtig bedrukte stemmetje alsof hij zich schaamde oom Krimpenaer te herdenken. — Verdikkeme, wat een banaliteiten: „gevoelig verlies", „goed karakter", „voort-leven in de goede herinneringen van velen", „mooie leeftijd bereikt", precies, wat je van een dooie hofjes-juffer ook kon zeggen. Wat een zenuwtergend geleuter! En wat zei hij daar....? Nee maar!! Dat was om uit je vel te springen, dat was een infame beleediging! Hoe nu: was hij — geen grooti maar een beminnelijke persoonlijkheid geweest. En niets anders? Klein maar beminnelijk, onschadelijk, maar wel braaf?! OH! En op die manier moest je je aan je graf straffeloos laten kleineeren door de eerste de beste suffige willekeurling die een burgerlijk slecht gekleede vrouw had getrouwd?! Krimpenaer was opgesprongen en in snel tempo op Beverningh afgestevend. — Dat neem ik je verdomd kwalijk! — siste bij 'm recht in zijn gezicht. — Verdomd kwalijk!! Doch neef Beverningh brabbelde onverstoorbaar voort en keek recht door 'm heen, zonder er zich iets van aan te trekken. «4 zou het 'm wel anders leveren. Die wist tenminste wat vader Krimpenaer waard was. Juist! De stand was goed, zelfs indrukwekkend, er ging stemming van uit. Die losse houding van de arm en de langzame rythmische beweging van den hoogen hoed, zou hij, Krimpenaer, 'm niet verbeterd hebben. Op welke wijze zou van Gelten 'm herdenken? Het begin oordeelde Krimpenaer, die met kenners-blik er naar zat te kijken, in één woord voortreffelijk: het inzetten van de donkere stem, de kleine pauze na de eerste woorden als om de attentie nog strakker aan te trekken, de gevoelige hik die juist het effect-woord onderstreepte, op dit alles had hij niet de minste aanmerking. —Goed zoo, goed zoo!—fluisterde hij langs zich heen. — Je hebt heelemaal mijn school te pakken. Bravo amice! Een beetje te veel gemeenplaatsen, maar dat zou straks wel beter worden. Zoo begon hij zelf ook altijd om des te scherper de stijging te accentueeren. Ja goed, dat wist hij nou al, hij was een gezellige ronde vent geweest. Goed! Maar zoo iets had neef van Beverningh ook al gezegd. En dat hij een gemis zou zijn in den vriendenkring, sprak ook van zelf. Hij wilde nu wel eens wat anders en wat brillanters van zich zelf hooren, iets waarop hij in de herinnering van den Hagenaar voort zou leven... — Wat? Hoe nu? Maar dat is krankzinnig!!.... Krimpenaer keek met puilende oogen naar van Gelten, alsof hij 'n wilde hypnotiseeren. ^ISfjtl Er viel een goddelooze vloek van z'n lippen en z'n tanden knerstei in een plotselinge drift. De kerel moest de kluts kwijt zijn! Op di< manier herdacht je toch niet één van je beste vrienden. Woorden ei nog eens woorden, zonder inhoud, niets dan een paar effect-trucje en dan een plotseling eind, een afkapping op het onverwachtsch met Krimpenaer's eigen grafrede-trouvaille: Als deze man voor dei rechterstoel van den Almachtige verschijnt, zoo zal God oprijzen zijn handen in barmhartigheid uitstrekken en hem toevoegen: „Mijl zoon, ge zijt den rechten weg gegaan, den rechten weg hebt gij ooi gevonden tot mij, ik neem u in mijn goddelijke hoede aan." 16 Letterlijk, letterlijk had hij 'm nagesproken, plagiaat van het ergste soort. En het ergerlijke was niet alleen dat hij hem geen oogenblik herdacht had als talentvol grafspreker, maar dat de woorden, die hij zoo dikwijls op z'n eigen lippen gekoesterd had, in den mond van van Gelten absoluut absurd klonken. Waren ze dan absurd? Welnee, natuurlijk niet, hij had er zelf altijd groot succes mee gehad; een woord is maar een woord, je moet het leven weten in te blazen met de geheimzinnige kracht van je stem, met de suggestieve belijning van de arm, de vingers en de mimiek, met de ontroerende geluids-trilhng van de modulatie. Zooals van Gelten het gezegd had was het hol, inhouds-loos, sentimenteel pathetisch. Hij had zelfs een paar ironische glimlachjes af gelezen. Verdikke-me, wat was hij nijdig! Geen woord over het talent waarop hij altijd zoo trots was gegaan, zijn grafredenaars-talent; geen woord! Daarentegen een geniepig plagiaat als een verkrachting van de bovengenoemde gave — verder niet! Alle belangrijke gebeurtenissen uit z'n leven waren voorbijgegaan: zijn presidiaat (10 jaar geleden) van de Witte, zijn overwinningen op bridge-concours, zijn beroemd talent als biljard-speler (een kast vol ade en 3de prijzen), de invloed van zijn liberale politiek achter de schermen en zoo veel meer; al datgene waarmee hij naam had gemaakt en een Haagsche reputatie verworven had, werd als met opzet genegeerd. Zelfs als de schrijver van politieke brochures, die voor alle winkels lagen en in een courant, het Dagblad van het Westland, uitvoerig en zeer gunstig waren besproken, was hij niet eens genoemd! Wat was dat voor flauwe plagerij! Jaloesie? Wel ja, natuurlijk niets anders. Hij was al z'n vrienden als sociaal, society en vooral als intellectueel mensch verre de baas geweest. Daar had je het; nu hij eenmaal dood was namen ze hem te pakken met hun valsche opzettelijke kleineering! O, quel monde!.... Hij was uiterst zenuwachtig geworden; al ijsbeerend dribbelde hij over zijn doodkist; zoo nu en dan sprong hij er af en liep met snelle passen om het instrument heen. Wat de oude Huybert, als president van het Hofje „Armoede en Voorzorg" op dit oogenblik stond te wauwelen, interesseerde 'm voor geen centime. Hij kon het zelfs niet aanzien noch minder aanhooren: geenmaintien geen stem-beheersching, een slecht opgebouwde speech, elk woord er precies naast. 17 En dan weer dat vervloekte gezemel over zijn rechtschapen rond karakter.... Z'n beminnelijkheid en rechtvaardigheid.... Toevallig stond hij boven op z'n lijkkist en hij keek z'n gestorven body eens aan. Bliksems, dat was toch geen onbeduidende figuur die daar lag; het hooge voorhoofd dat de intelligentie symboliseerde, de scherp fijn getrokken mond als geschapen om de woorden te beheerschen, de oogen, weliswaar nu gesloten, de oogen die hij zoo dikwijls in den spiegel had bewonderd en die hij menigmaal als een hypnose over een attent gehoor had geworpen; zelfs in dat ouderwetsche nachthemd toonde hij nog een figuur, een markante figuur, die er wezen mocht. En niemand die 'm de waarde toekende die 'm toekwam, niemand die met eenige piëteit.... Als aan den grond genageld bleef hij op dit moment staan.... Huybert had z'n rede beëindigd en niemand anders trad naar den voorgrond. De dragers hadden de touwen gegrepen als gereed om de kist in het graf te doen verdwijnen.... Niemand anders!! De heele officieele plechtigheid beëindigd op het gewauwel van Huybert?! Niemand uit de politieke wereld, niemand namens de Liberale Kiesvereeniging aan het woord? Zelfs zijn vriend van Berghem, de president van de Witte, niet? Geen woord over zijn presidiaal, tien jaar geleden, toen hij de beroemde keuken-reorganisatie had doorgevoerd en het diner van negentig cent had ingesteld! Verdomme, maar waren ze dan als vijanden gekomen om hem de laatste eer te bewijzen? Mocht hij het daar wel bij laten?! Was er dan geen rechtvaardigheid op deze wereld?! Gebroken, als versuft, was hij op de grafzerk van zijn vriend Breyer gaan zitten. Ze zeulden op het oogenblik met z'n lijk, het kon 'm geen steek schelen. Iedereen was naar de groeve gegaan, hij had geen energie om zich er bij te voegen en zich zelf een laatste groet toe te werpen. Allemaal huichelaars met hun devote houding, allemaal jaloersche egoisten! Inwendig waren ze natuurlijk blij dat hij er het loodje bij had gelegd, ze stopten 'm op het oogenblik in het graf, een beetje aarde er boven op als om 'm goed van het leven af te sluiten, een zware grafzerk op z'n reputatie en dan de vergetelheid, de algeheele vergetelheid. O, hij had het op het moment wel kunnen uitsnikken van woede «n ergernis. Een wonder dat er niet één was die in de groeve spuwde 18 of iemand die er per ongeluk in-duikelde, om het geheel nog belachelijker te maken.... Kijk, het had al te lang geduurd, ze gingen er al van door, ze hadden waarschijnlijk een lekkere lunch op de Sociëteit besteld.... De ellendelingen! Plotseling nam hij een besluit. Hij zag een clubje van vijf vrienden, die zich verwijderden, in druk gesprek. Hij wilde weten wat ze elkaar te zeggen hadden. In een sprong had hij zich aan het vijftal vastgeklampt. En juist ving hij nog de woorden van Gerbier op: — Het is goddank nog al gauw afgeloopen, hè? Ik was bang dat Ze, in den trant van Krimpenaer zelf, ons een langdradige oratio zouden opdisschen. — Dat is het eenige voordeel dat hij gestorven is—viel Wissert in, — hij- kan ons nu tenminste niet meer aan een graf met zijn rederijkers rethoriek door-zagen. — Kom, laten we geen kwaad van de dooden spreken — zei Spane van Vorden, — het was een lollige gezellige vent al was het dan ook geen hoogvlieger.... — Nee, dat was het zeker met, vielen de anderen in koor bij. — Ik heb er nog een oogenblik over gedacht of het niet noodig was een woordje namens de Liberale Kiesvereeniging te spreken — opperde Flinck. Gerbier haalde zijn schouders op: — Niemand van de partij heeft 'm toch ooit au sérieux genomen. Het is op deze wijze veel delicater geweest, zijn zoogenaamd politiek optreden met den mantel der liefde te bedekken. — Om dezelfde reden—viel van Berghem bij—heb ik ook mijn mond gehouden als president van de Witte. Ik was waarachtig bang voor een ironisch lachsucces als ik zijn presidiaat memoreerde! Toen viel er een stilzwijgen en het vijftal verwijderde zich in de richting van den uitgang. In welken gemoedstoestand had Krimpenaer deze kritiek aangehoord? Het was 'm alsof hij onverwachts in een hinderlaag was gevallen, aangevallen door vijf bandieten die 'm murw sloegen. Eerst was het 19 een uitzinnige angst geweest, een angst die 'm den adem afsneed en zijn beenen verlamde. Hij wilde mee, het vijftal volgen, maar hij kon niet, hij kon niet. Een afgrond zag hij voor zich waar z-'n heele groote persoonlijkheid in weggleed, bliksemsnel verkleinend in de diepte. En hij zelf bleef achter, als een geraamte, rammelend van leegte, en holheid. Toen kwam de reactie, iets wild-onstuimigs dat 'm voortstuwde en zijn hoofd met vuur vulde. Het nam 'm op en wierp 'm als een kei temidden van het vijftal. Als windmolens scheerden z'n armen door de lucht, plettend en beukend met de kracht van den waanzin. En juist had hij zijn rechter-hak opgeheven en deze als een ram door het derrière van Gerbier heen gewerkt of de stem van den getroffene klonk op, zacht en vriendelijk: — Toch een brave vent. Hij was niet in staat een mug kwaad te doen.... 30 HET IDIALE HUWELIJK. Ze heette Cissy van Hamel. Ze was negentien jaar, ze was als verschijning een klein bijou en ze was van goede familie. Dit laatste eischt eenige commentaar. Er is geen land ter wereld waar de suggestie van het standsverschil en van de goede familie zulk een rol speelt als in ons brave vaderland. En dit is te meer plausibel aangezien er in ons land zoo goed als geen enkele waarlijk goede familie bestaat. Zoodra het echte goede materiaal ontbreekt, ligt het in de menschelijke natuur het ersatz met uiterste zorg op de proef te stellen. De pedigree van de van Hamei's was bijv. dubieus. Het geslacht was opgenomen in het Nederlandsen Patriciaat, de leden hadden zich de laatste honderd vijftig jaar zonder uitzondering voorbeeldig gedragen, en toch was het niet datl Een rashond met een witte vlek op zijn buik, zal het nooit verder brengen dan een tweede of derde prijs. Zoo iets was het ook met de van Hamei's. De grootmoeder van papa van Hamel had per ongeluk een paar druppels gefortuneerd winkel-bloed in het geslacht gebracht en z'n vrouw was van een afkomst die zeer illuster heette, doch, als zijnde Portugeesch, met veel wantrouwen werd betracht. Ze had zich gedurende haar bestaan zoo opvallend anti-semitisch gedragen dat de mondaine logica haar van een onbewuste sympathie met het joodsche bloed had verdacht. Persoonlijk ging zij er trots op dat zij van de beroemde Pernaco's afstamde doch waar niemand de Pernaco's kende en deze derhalve in haar Hollandsche omgeving niet beroemd waren, gaf dit het wantrouwen slechts een nieuwe prikkel. De van Hamei's hadden bij hun intrede in de deftige provincieplaats (papa van Hamel was officier van Justitie) al spoedig ondervonden dat zé niet in alle opzichten „recu" waren. Niemand dacht er weliswaar aan hun de waarde van een zekere standing te ontzeggen, Ze waren immers opgenomen in het Nederlandsch Patriciaat, doch de geringe schittering van de familie, het eenigszins dubieuse van de ai parentage en het feit dat men nu eenmaal niet aan ze „gewend" was, gaf al dadelijk een eenigszins vijandelijke houding af. Men sprak geen kwaad van de nieuwelingen, doch men het ze in een klein burgerlijke verlegenheid maar liever wat links liggen. Voor de van Hamels waren de eerste jaren dan ook zeer moeilijk geweest. Beiden waren menschen die er dolgraag „in wilden komen". Ze misten een zeker mate van zelfrespect en van bescheidenheid en hun opdringerigheid had hun in den beginne meer kwaad dan goed resultaat gebracht. Toch waren ze in hun pogingen op den duur wel beloond geworden, al was het dan ook niet in die volle mate die ze zich zelf hadden gewenscht. Het was ten slotte hun dochter Cissy geweest die hun societypositie langzaam maar zeker had vastgezet. Cissy was geboren met het fijn instinct onmiddellijk de menschen als bruikbaar of onbruikbaar materiaal te kunnen taxeeren. Voor haar bestonden er slechts twee onderscheidingen: menschen die je ziet, en menschen die je niet ziet. Reeds op haar achtste jaar had ze van dit merkwaardig onderscheidingsvermogen blijk gegeven. Uiterst gereserveerd tegenover haar klasgenooten, wier ouders in onbekendheid voortleefden, had ze daarentegen voor de aristocratische titulaturen van de anderen haar liefde en bewondering op ondubbelzinnige wijze gemanifesteerd. Haar vloeiend aanpassingsvermogen en haar absoluut gebrék aan verlegenheid had haar intuitief geleerd dat een kleine overheersching haar gemakkelijk de vriendschap brengen zou waarop Ze gesteld was. En zoo was het dan ook geschied dat ze zonder moeite haar kringetje van aristocratische vriendinnen om zich heen had gezameld, vriendinnen getrokken door haar uiterlijke charmes en haar Zelfbewustheid. Ze was als van zelf vast-gegroeid in die omgeving, automatisch was ze als uitgaand meisje in die kleine zoo gereserveerde society opgenomen en van dezen stijgenden lijn hadden ook papa en mama van Hamel geprofiteerd om de moeilijke stands-muur nog meer te verbreken. In geen enkel opzicht hadden papa en mama van Hamel hun dochter behoeven te influenceeren waar het gold deze een vast levens-doel voor oogen te stellen. Ze wisten het beiden: Cissy stevende zonder aarzeling op haar roeping af.... En deze roeping was.... een mooi huwelijk. En hét mooie huwelijk beteekende voor het jonge meisje een huwe- aa lijk met een man van zeer zeer goede familie die tevens haar de groote luxe zou geven waarop ze in alle opzichten rechten meende te mogen doen gelden. Wel was er in de aristocratische provincie-plaats keuze genoeg doch de bovenstaande combinatie had ze tot haar absolute tevredenheid nog niet kunnen vinden. Het ééne huwelijksaanzoek bracht haar bijv. een mooie naam zonder geld en het andere een goed fortuin zonder titulatuur. Het deftige patriciaat was haar niet voldoende, ze wilde in het huwelijk per sé een titel dragen om niet voor de mogelijkheid gesteld te worden in het buitenland zich als een onbekende en willekeurige madame X, in het hotel-gasten-boek te moeten inschrijven. Haar succes was intusschen onbestreden. Ze had die speciale reputatie die vele jongemannen reeds tot een verliefdheid inspireerde, voordat ze het voorwerp van hun droomen met eigen oogen hadden , aanschouwd. En deze reputatie was ze waard, allereerst uiterlijk. Er zijn van die physionomieën die door onzen lieven Heer als het ware onafgewerkt worden afgeleverd, er zijn anderen die het vermoeden wettigen dat ze met liefde en zorg zijn bijgewerkt en gepolijst tot aan de volmaking. Geen enkele technische fout vertoonde dit gezichtje en in zijn regelmatige en zuivere verhoudingen ademde het een charme als van een verfijnd parfum. Doch er was meer. Een physionomie moet door een vrouw gedragen kunnen worden gelijk een avond-toilet, beiden vereischen een speciaal talent. Cissy kende de kracht van haar glimlach en de kracht van haar oogen, ze wist dat het mooiste physionomie niets beteekent als het niet door een innerlijke suggestie en een overtuiging tot bloeiend leven wordt gewekt. Ze vergat derhalve nimmer haar kostelijk instrument met een zekere meesterschap te bespelen. Er waren er weliswaar enkelen die deze virtuositeit ietwat aanstellerig en onuitstaanbaar oordeelden doch voor het meerendeel van de haar omringde jongelingsschap waren deze trucjes een bekoring te meer. Daarentegen was het slechts weinigen in de gedachte gekomen dat dit bevallige hoofdje een hersen-mechanisme inhield, dat geoefend was op een meer dan alledaagsche ontwikkeling. Cissy was niet alleen een knappe en schrandere leerlinge geweest, ze had op deze basis van schoolgeleerdheid een wijdere hoewel eenigszins oppervakkige eruditie gebouwd die ze voor een ieder zorgvuldig verborgen hield. Ze doorzag haar omgeving scherper dan wie ook, doch gevangen in haar *3 sfeer van zwaar convenüonalisme was het de suggestie van de bon-ton die haar gezond verstand onherroepelijk buiten werking stelde. Angstig bevreesd voor alle originaliteit en geleerdheid die haar in de oogen van de papa's en de mama's zou kunnen declasseeren, gaf ze van haar verborgen cerebrale rijkdom nooit meer af dan haar omgeving het permitteerde. Voor zich zelf had ze de stelling geformuleerd dat een mooie vrouw niet al te verstandig moet zijn op gevaar af haar charme te verhezen in de oogen van de goede society. Op dezen stralenden zomer-middag was ze op weg haar het tennisveld, in gezelschap van het jongste freuletje van Vleuten. Zwijgend volgde ze de vriendin, gedrukt door een ontstemming die ze moeilijk van zich af kon schudden. Het was weer één van die huiselijke scènes geweest die haar tot een ziedende drift had geprikkeld. Er waren scherpe woorden gevallen en om zich aan die onheilspellende atmosfeer te onttrekken was ze stilletjes het huis uitgeslopen. Het eeuwige thema: Het huwelijk! Gesloten als ze was van nature, Zonder eenige vertrouwelijke genegenheid voor haar ouders, verzweeg zij ook telkenmale de vergeefsche huwelijksaanzoeken van de vele verliefden. Enkele hefdes-ontboezemingen waren aldus in het mysterie blijven hangen, anderen waren door een toeval, een onhandig woord of het plotseling breken van de dagelijksche verhouding, aan de nieuwsgierigheid en het commentaar prijs gegeven. Aldus had mama van Hamel vernomen dat John Beyrema Cissy ten huwelijk had gevraagd en een afwijzend antwoord had mee gekregen. — Wat bezielt het kind toch?!—had mama van Hamel, met driftige intonatie, zich afgevraagd. Papa van Hamel had geirriteerd de schouders opgehaald en zijn ontstemming geuit in een: — Weet ik het. Voor de zooveelste maal-deed het geval zich nu voor dat een prachtige partij zonder eenige plausibile reden door Cissy was afgezwaaid. Wat wilde het kind dan toch?! Ze hadden haar een kostbare opvoeding gegeven, niets was ooit te duur geweest voor het kind. En op die manier beloonde ze nu al die zorg en die liefde van haar ouders. Het ging Zoo niet langer! De beste kansen liet ze aan zich voorbij gaan; 2& maakte op die manier niet alleen zich zelf maar ook haar ouders belachelijk!.... En dat alles: Waarom, waarom, in godsnaam? 24 l Het toeval wilde dat Cissy tijdens de monoloog van haar moeder was binnengewandeld. Voor een explicatie gesteld, had ze zich aan de vragen van de ouders onttrokken en er zich met allerlei Jantjes van Leiden afgemaakt. Al spoedig had de discussie zich zoodanig verscherpt dat ze in een plotselinge greep de knop had gegrepen en de deur achter zich dicht had gekeild. En nu liep ze over de Stationsweg, nerveus geirriteerd en lusteloos moeig van zenuwspanning. Niet alleen de huiselijke scène was het die haar zoo plotseling had verslagen, ook de schrijnende ontevredenheid over het feit dat het lang gedroomde huwelijk maar steeds op zich Het wachten, dat de echte mooie kans haar niet geboden werd, bracht haar bijna dagelijks tot een kriebeling van haar humeur. Langen tijd had ze met spanning gewacht op de vacantie-dagen van Henry de Nater, Henry die met zijn naam, zijn groot fortuin en zijn diplomatieke carrière haar alles zou kunnen geven wat ze wenschte. Henry zou met Juni voor eenige weken bij zijn moeder zijn intrek nemen; ze kende zijn bewondering voor haar en met een enkele suggestieve oog-opslag meende ze haar overwinning gemakkelijk te kunnen bevechten. Helaasl Henry was plotseling van Londen naar Stockholm overgeplaatst en de aangekondigde vacantie was komen te vervallen. En daar zat ze nu weer, aangewezen op haar kleine coterie die niet anders dan middelmatige partijen bood. Ze begreep eigenlijk niet waarom ze vanmiddag weer naar het tennisveld was gegaan. Van te voren kon ze precies weten wie ze er ontmoeten zou, altijd dezelfde menschen, altijd dezelfde verveling, zonder eenige prikkel, zonder eenige opwinding voor den huwelijks-strijd. Het was nog stil op het tennisveld, slechts op één der courts werd een single gespeeld. Cissy herkende in één der spelers Louis Boomans, de partner daarentegen was een absoluut onbekende voor haar. — Weet jij wie dat is? — had ze aan Annie van Vleuten gevraagd. Doch deze kon haar evenmin een inlichting geven. — Het zal wel niet veel bijzonders zijn — had Cissy vervolgens geopperd — die Boomans heeft altijd van die burgerlijke vrienden. Louis Boomans was voor haar een species humana dat eigenlijk nauwelijks het recht had te bestaan. Hij was van eenvoudige familie, een familie die nergens kwam, hij zat als student in Leiden niet in de 35 goede club en slechts het feit dat hij de beste speler van de stad was had hem in de gesloten tennisclub doen accepteeren. Cissy vond 'm door en door burgerlijk en vooral het feit dat hij bij zijn smoking een slap overhemd droeg had haar tot een felle antipathie jegens dezen persoon geinspireerd. Het duurde ook niet lang of het mysterie van den partner was opgelost. Beiden hadden het spel op zeker oogenblik verbroken en Louis Boomans was op de beide meisjes afgestevend om zijn metgezel aan haar voor te stellen. Cissy wist het nu: het was een zekere mijnheer Bos; en zonder eenige verbazing had ze deze huis-tuin of keuken-naam in haar begrip opgenomen. Het zou zelfs dwaas zijn geweest er aan te twijfelen.... Boomans introduceerde nu eenmaal altijd van die burger-jongens. Ze had zelfs nauwelijks de moeite genomen de noodige beleefdheid jegens den introducee in acht te nemen. Met een koel hautain knikje meende ze voldoende op de beleefde buiging te kunnen antwoorden en als afwezig gaf ze haar vage replieken op de enkele woorden tot haar gericht. Lang had deze conversatie gelukkig niet geduurd; de twee spelers hadden de toestemming gevraagd even hun set af te mogen spelen en de beide meisjes waren aldus van het minder gewenschte gezelschap bevrijd. — Hoe vindt je 'm? —vroeg Annie, die met haar geëffaceerd uiterlijk weinig succes had en die eiken man slechts taxeerde naarmate deze haar min of meer attenties betoonde. Cissy haalde haar schouders op en het haar slanke lichaampje onverschillig in de rocking-chair afglijden. — Je hebt 'm maar aan te zien om precies te weten wat hij is. Trouwens alles wat Boomans hier introduceert....! — Zoo kwaad vind ik 'm nu heusch niet — opperde Annie met eenige aarzeling, — hij heeft toch wel iets leuks. — Noem je dat leuk? Leuk?! Nou, dan ben je toch ook niet verwend. Dat is nou voor mij het type van burgerlijkheid. Alleen al die soort van neus is verschrikkelijk, echte kruideniers-neus. En heb je die voeten gezien, die olifantsvoeten? Ik kijk altijd eerst naar ót voeten.... Dit alles werd met zooveel overtuiging en zooveel dwingende suggestie gesproken dat Annie, wier individualiteit zich telkenmale zonder strijd in die van Cissy oploste, het zwijgen behield. a6 — Je kunt het trouwens ook altijd aan het optreden en de conversatie zien wat voor menschen je vóór hebt — vervolgde Cissy onverstoorbaar —dit type heeft nu net niets wat op een gentleman lijkt. Het kon net zoo goed een kantoorbediende zijn. Kijk niaar hoe hij daar over de baan loopt. O, 'k heb een afschuwelijke hekel aan dat soort vrienden van Boomans. En deze is wel de ergste van allemaal. Je hebt soms van die plotselinge felle antipathieën, hè? Ik voelde het dadelijk in me opkomen toen hij voorgesteld werd. Bos, Bos, Bos! Wat heeft het toch voor zin dergelijke typen hier te brengen. Hierna viel de stilte en de beide meisjes, ieder in haar eigen gedachten verdiept, volgden in een luierige distraitheid het schieten van de witte ballen... — Daar komen ze weer! — het was Annie, die uit haar doezel opschrikte. Ze wierp een haastige blik op Cissy, doch deze antwoordde niet en keek onverschillig voor zich uit alsof het twee musschen waren die haar nabijheid zochten. Ze naderden en groetten met een gemeenschappelijk buiginkje. Toen nam Boomans het woord: — Hebben de freules misschien zin in een mixed? Nogmaals wierp Annie een haastige blik in de richting van Cissy. Voor geen geld ter wereld had zij in deze moeielijke omstandigheden een beslissing hebben durven nemen. Wat wilde Cissy? Wat zou Cissy zeggen?.... Cissy ving de woorden op als een koningin die door een ondergeschikte wordt benaderd; ze lichtte even de oogleden, krampte de monden een trek van hooge superioriteit en liet het als moeizaam van haar lippen glijden: — Ik weet niet hoe freule van Vleuten er over denkt. Bos had zijn oogen op het meisje gericht. Zijn verstand zei hem, dat zij een onuitstaanbaar wicht was, maar zijn instinct voor de vrouwelijke charme reageerde op het verrukkelijke beeld dat zich daar voor hem afteekende. Mooi was ze, zoo mooi dat hij zich hulpeloos en onhandig voelde. Als een hoóger wezen kwam ze hem voor, waarvan hij door een onoverkomelijke muur van bewondering was gescheiden. Het sloeg 'm op z'n natuurlijke verlegenheid en elke zin, die hij klaar maakte, verwierp hij op hetzelfde oogenblik als zijnde van een valsche, belachelijke klank. Intusschen was Annie opgestaan, omdat ze de moed miste een weigering te motiveeren; ze had aarzelend een „graag" uitgesproken en wachtte nu op de geste van Cissy. 37 Een paar nietszeggende woorden van Boomans en een vroolijke lach had de stugge atmosfeer ietwat verbroken. Ook Cissy had haar stoel verlaten; een racket viel rammelend op den grond en de verdeeling van de partij werd uitgeloot. —Natuurlijk - zei Cissy bij zich zelf - wie had het anders gedacht.... De ergste van de twee wordt natuurlijk voor mij gereserveerd. O, ze vond hem erger dan ergst. Die groote oogen die in een soort van hondentrouw tot haar waren opgeheven, dat breede lichaam met die hoekige burgerlijke contouren en dan die vragen van: Speelt u veel tennis? Vindt u het hier nog al een aardige stad? Gelooft u dat het vandaag mooi weer zal blijven freule? Een doffe irritatie kwam in haar op, groeiend crescendo. Was ze daarvoor geschapehom dergelijke burger-jongens voor een middagje te amuseeren? Een mijnheer Bos! Het was om te huilen! Zich het hof te laten maken door den zoon van een ambtenaartje of een dominee! En dan nog bovendien te moeten antwoorden op al die onbenulligheidjes met moeite geproduceerd. En dan te bedenken dat die man waarschijnlijk nog wel eens een vrouw zou vinden die verliefd op 'm werd en lieveling en schat tegen 'm zou zeggen. L'idée seule! Hoe meer ze hem bekeek des te leelijker en irritanter kwam hij haar voor. Ja, ze had het gevoel dat deze middag als een soort nachtmerrie in haar herinnering zou blijven hangen. Het geluk wilde tenminste dat de partij in een minimum van tijd was afgespeeld en verloren. Annie en haar partner waren minstens twee maal zoo sterk en het einde kwam al spoedig met een six to one. Ook het tennis-gezelschap was plotseling niet een groepje van binnentredenden aangegroeid. Cissy wist zich derhalve zonder moeite aan het gezelschap van mijnheer Bos te onttrekken. De irritatie had zich echter zoo sterk in haar opgestuwd dat ze onder een vaag excuus haar boeltje pakte om zoo snel mogelijk deze vreeselijke en vervelende atmosfeer te ontvluchten. Aldus kwam ze thuis, moeiig en lusteloos, nog altijd vervolgd door die irritante Bos-sche burgerlijkheid. En juist wilde ze naar haar kamer vluchten, toen de stem van haar moeder haar op de trap terug-riep: — Ik heb juist thee, Cissy! Enfin, dan maar weer naar beneden. Maar nauwelijks had ze de deur van de huiskamer achter zich gesloten of een vraag van haar moede* deed haar verbaasd opkijken. 28 — Wat zegt u, Jacques Bos? Ja, er was een mijnheer Bos op het tennisveld. — Juist, dat dacht ik wel. Ik was toevallig bij mevrouw van Beerschoten en die vertelde me dat haar neef een beetje was gaan tennissen. Cissy kon haar ooren niet gelooven. Die mijnheer Bos een neef van mevrouw van Beerschoten? — Maar wat is dat dan voor een mijnheer Bos? Hoe kan iemand die Bos heet, familie zijn van mevrouw van Beerschoten? — Waarom niet? Bosch met „sch", Bosch van Spaenderswoud, z'n moeder was een freule van Beerschoten. Het was Cissy of ze duizelde. Een Bosch van Spaenderswoud?! Dus geen gewone mijnheer Bos? — Heb je nooit gehoord van die Bosch van Spaenderswoud die vroeger gezant is geweest in Rome? Dat was z'n vader. Hij heeft nog een oom die kamerheer is van de Koningin. — Groote God!! Het woord ontsnapte aan Cissy's lippen,voordat ze er zich van bewust was. Hoe was het mogelijk! Die verschrikkelijke mijnheer Bos bleek dus heel iemand anders te zijn. Heelemaal geen zoon van een ambtenaartje of een dominee zooals ze gedacht had, maar iemand met éen van de beste namen van het land. En bovendien wees en puissant en puissant rijk! Trillend van plotselinge nervositeit had ze het aangereikte kopje gegrepen; allerlei begrippen als gedachten-vluchten dwarrelden haar door het hoofd: Was die Bosch werkelijk zoo leelijk en onaangenaam, of.... En wat zou hij van haar denken? Ze had hem immers behandeld als een knecht. Of zou hij het misschien niet gemerkt hebben en gedacht dat.... Zou hij z'n tante alles vertellen? Op welke manier moest zij haar houding herstellen..... En zou de gelegenheid zich morgen of overmorgen voordoen hem nogmaals te ontmoeten....? Dit ééne stond plotseling voor haar vast: Die Jacques Bosch was iemand, een man die telde, zeer zeker niet de eerste de beste, een soort waardevol product dat ze niet aan zich voorbij moest laten gaan. Misschien was hij leelijk en on-elegant en onhandig en béte, niettemin vertegenwoordigde hij een type dat haar dierbaarder was dan welk species ook: de gefortuneerde man met een titel en een schitterende parentage. En nu had ze....! De schok en de emotie had haar een congestie naar het hoofd ge- 39 stuwd, ze voelde een moeheid en een gehamer op het voorhoofd du haar versufte en haar oogleden in een scheele hoofdpijn neerdrukte Het was haar niet mogelijk haar gedachten in een rustige gang te verzamelen; ze had behoefte aan rust, aan eenzaamheid, aan slaap... En aldus geschiedde het dat mama van Hamel een uur later Cissj op haar bed vond uitgestrekt, in een atmosfeer van eau-de-cologne er smelling-salts. Den volgenden dag had de krachtige natuur van Cissy haar rechter hernomen. De verontrustende gedachten waren in den loop van der avond door een natuurlijk optimisme in rustiger banen geleid en bi; het openbreken van den stralenden morgen lachte ze om die domme depressie die ze over zich heen had laten gaan. Zonnig en opgeruimd keek ze plotseling het leven weer in, als opgewekt door een geheimzinnige prikkeling. Slechts een zekere nervositeit hield haar in eer onrust en ongedurigheid gevangen. Ze wist het nu voor zich zelf en dit ééne verlangen overheerschte alles: Jacques Bosch nogmaals te ontmoeten en de antipathieke indrul van den vorigen dag aan een nieuwe kennismaking te toetsen. De kans was er immers. Van haar moeder had ze vernomen dat Jaques — ze noemde *m onbewust niet anders dan Jacques — gedurende een weel bij zijn tante zou blijven. Derhalve telde zij na de lunch de minuten af die haar scheidder van het oogenblik dat zij het huis kon verlaten met het tennis-rackei in de hand. Zonder belangstelling had ze op de piano haar Chaminade doorgenomen, zonder belangstelling had ze met haar Pomm's gespeeld, de minuten gingen den slakkengang in een treiterende plagerij. Toen kon ze het niet meer houden. En daarom kleedde ze zich aar om den resteerenden tijd met eenige boodschappen te vullen. Het sloeg drie uur toen ze het poortje van het tennts-veld met haai sleutel ontsloot. Er waren menschen, dat zag ze dadelijk. Slechts kor Ze door het gordijn van bladerwerk niet goed onderscheidden, welke figuren tegen het donkere tennis-huisje aan-kleurden. Nerveus verhaastte ze haar stappen. En toen zag ze.... Ze had hem met een enkele blik uit het tiental gegrepen. Met eer schok kwam het tot haar bewustzijn: Hij is er, hij is er! Zelfs zag ze hoe zijn blikken de haren ontmoetten en hoe hij in een verlegenheid zich gedekt opstelde achter Emma Croells en George 30 van den Breul. Door een immense blijdschap gegrepen bracht ze den meest zonnigen lach om haar mond en schudde de één na den ander met vreugde de hand. Ze legde haar fluweelige oogen met aandrang in die van Jacques Bosch en met alle charme van haar klankrijk stemmetje begroette ze hem met een: — Hoe gaat het u sinds gisteren, mijnheer Bosch? De begroeting had al dadelijk het gewenschte effect, ze kon er niet aan twijfelen, zijn timide physionomie lichtte onverwachts op en met kracht omknelde hij haar hand. Ze voelde het, deze enkele seconden hadden alles van gisteren met één slag vervaagd. — U bent gisteren al gauw verdwenen, freule! — zei Jacques, die in deze hernieuwde en nu gemakkelijke kennismaking door een muur van gêne was heen gebroken. Cissy greep de kans die haar geboden werd, slechts één woord, en alles was goed gemaakt. — Ik had hoofdpijn—gooide ze in een vloeiende toeschietelijkheid er uit — ik was toevallig erg moe en daarom ben ik naar huis gegaan. Jacques begreep nog altijd niet. Was dit hetzelfde type dat hem gisteren nauwelijks een antwoord waardig had gekeurd, was dit hetzelfde meisje, dat een afstootende atmosfeer om zich heen had getrokken? En nu gaf ze niets dan vriendelijkheid en gezelligheid af...? Was ze niet zoo donders mooi geweest, zoo zou hij zich met haar thuis hebben gevoeld als met een oude vriendin. Doch ook Cissy had haar verwondering. Zij zag dezen man plotseling met andere oogen dan gisteren. Het was haar of de heele figuur uit-gegroeid was tot een verbeterde editie van het oorspronkelijke. Had hij meer zorg aan z'n toilet besteed, had hij misschien toevallig vandaag z'n beau jour?.... Ze had zelf niet kunnen zeggen, wat deze veranderde kijk motiveerde. Ze zag 'm anders, voila tout! Die groote uitspringende neus bijv. was au fond heelemaal niet burgerlijk. Het viel haar plotseling op dat het juist van het model was dat ook de oude Stinne van Vorden droeg, eén van de meest gedistingeerde neuzen die ze kende. En wat die groote voeten betrof, ze zou verschillende families weten op te noemen welker mannelijke leden nog veel grooter schoenen dan Jacques gebruikten. Dit in ieder geval was niet te ontkennen. Er ging iets van dien jongen uit dat ze gisteren, onbegrijpelijker-wïjs, geheel over het hoofd had gezien. Was hij leelijk? Nee.... gedecideerd niet. Wat is trouwens leelijk bij een man?.... De leelijkste mannen zijn dikwijls het knapst. Het hangt er maar van af wat voor karakter er in zoo'n physionomie 3i ligt uitgedrukt. En in dit gezicht lag „ras", ja „ras" zooals alleen een geboren aristocraat dat in z'n trekken kan teekenen. Er was geen twijfel mogelijk. Vreemd toch, dat ze 'm gisteren zoo afschuwelijk had gevonden.... Vreemd....! Alleen die handen.... ja, die waren toch bepaald niet mooi. Keuken-stengels had ze ze gisteren bij het naar huis-gaan gedoopt. En tot haar schrik zag ze dat ze nog precies even groot waren als den vorigen dag. Toen viel het haar in dat de Bosch'sen van Spaenderswoud, Friezen waren. Stoere Friezen, zei ze tot zich zelf, met de nadruk op stoer. Daar had je het „ras" weer, stoere Friezen, wel natuurlijk! Het toeval, maar ook wel een beetje de beleefde aandrang van Jacques Bosch, bewerkte dat ze als partners in een mixed te zamen werden gevoegd. Nog nooit had Cissy met zooveel animo gespeeld en in een vertrouwen dat haar verbaasde en haar zelfs overmoedig maakte legde ze met kracht haar racket op de snelle ballen. Ze wist nog niet precies wat er in haaf om ging, slechts speelde er voortdurend een woorden-combinatie door haar hersenen; welke zich telkens weer bij haar opdrong: — Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... En telkenmale dat ze dat begrip verwerkte, keek ze naar Jacques en telkenmale dat ze naar Jacques keek, zag ze een nieuwe charme in hem en een nieuwe uiterlijke knapheid. — Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... — Wat had hij toch mooi glimmend haar. En precies volgens de goede engelsche fashion achterover geborsteld. — Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... — Ja, ook dat was anders. Hij droeg vandaag wollen-sport-sokken Zooals dat ook hoorde in witte tennis-schoenen. Gisteren had ze zich geërgerd aan die gemeene katoentjes.... — Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... — Wat had hij toch eigenlijk een aristocratische lijn in zijn gezicht. Vooral links en profil.... — Baronesse Bosch van Spaenderswoud.... — Prachtig gevormde ooren had hij, met een snoezig rose randje. Ze kon er haar oogen gewoon niet van afhouden. Nog nooit had ze zulke beelderige ooren gezien.... Telkenmale dat hij haar de ballen aanreikte, voelde ze iets als een 32 mysterieus fluïde dat van hem uitstroomde. Het was niet meer het tennisveld en het club-huis dat ze zag, het was een soort gezegende plaats geworden, getransponeerd in den atmosfeer van etherische Zonnen-weelde en prikkelende energie. Was dit de liefde?.... Was dit de liefde?.... Een ondeelbaar oogenblik schoot het haar door het hoofd dat ze hem gisteren had kunnen spuwen van ergernis en burgerlijke desillusie. Het was slechts een oogenblik. Onmiddellijk greep het „Baronesse Bosch van Spaenderswoud" zich weer aan haar vast. Doch ook dit verwierp ze, als bevreesd voor een dwaze conclusie. Nee, nee, en nogmaals nee! Dat was het niet. Ze voelde zich tot 'm aangetrokken omdat.... enfin, omdat hij iets knaps had en iets liefs en iets gedistingeerds Maar het spotstemmetje was nog niet gesmoord. —En gisteren dan—giechelde het—gisteren was hij toch ook knap en hef en gedistingeerd. Een mensch wordt toch niet in vier en twintig uur van een horribel individu een prins van alle liefdes-charmes....? Gebruik nu toch je nuchtere oogen, mijn beste kind! En dan gebruikte ze haar oogen in een stille onderzoekings-gang van het hoofd tot de voeten en steeds weer zag ze hetzelfde: een ongeloofelijke distinctie en een verbluffende aristocratische verschijning.... Drie dagen later was ze geëngageerd en nog dienzelfden avond schreef ze aan haar beste vriendin, Emmy Marsijck, die in den Haag logeerde: Mijn lieve, lieve Emmy. Je raadt nooit wat er gebeurd is. Ik ben geëngageerd met Jacques Bosch van Spaenderswoud, de neef van mevrouw van Beerschoten. Het is een beeld van een jongen, van een distinctie, zooals je die in Holland bijna nooit ontmoet. Het is dan ook echt wat je noemt een mariage d'amour. Je weet niet hoe zalig het is zoo echt verliefd te zijn. Vanaf de eerste minuut dat ik 'm zag had ik het al te pakken, echte coup defoudrel Dag, dag, je zielsgelukkige, Cissy. 33 DE MAN MET DE VEINE Het leven is een wonderlijk mysterie. Je wordt geboren zonder ooit de wensch er toe te hebben uitgesproken, je wordt in het leven voortgestuwd volgens een systeem, in het minst niet passend in het kader van onze democratische begrippen, de omstandigheden stellen zich op je weg als een wacht van kinderlijk-plagende kwelgeesten en maak je je boos, zoo maak je je zelf belachelijk, want het kan de omstandigheden niets schelen. Zoo zijn er menschen die gevoerd worden langs een weg waar ze op iedere hoek een tragedie ontmoeten, zoo zijn er enkele anderen die hun weg gaan, verblind door het zonlicht, gekoesterd in een zoete leutigheid, opgenomen in een roes van triomph en geluk. Dit was het geval Edmond van Swinden. Edmond werd geboren op een uur dat de sterren wonderlijk evenwichtig boven zijn op-geslagen oogen stonden gcconstelleerd. Edmond zag de sterren niet, doch de sterren zagen Edmond. En Jupiter die te zamen met Venus dien dag het overwicht hadden, schroen met zilveren stralen op zijn voorhoofd: — Edmond, jongen, houd je taai! Met karren-vrachten zullen we de voorspoed op je neerwentelen. Houd je taai! Zijn jeugd schoof voorbij als de wolken aan de blauwe hemel. Hij had juist genoeg gezondheid om nooit ziek te zijn en juist voldoende hersenen om nooit met zich zelf overhoop te liggen. Hij had een geweten dat het altijd met'm eens was en een levensphilosophie die zich precies aanpaste aan zijn physieke geaardheid. Hij hield niet van zwaarmoedigheid en de natuur had hem toevallig een levens-vreugdelijk gemoed geschonken; hij had een hekel aan muziek en de natuur had hem toevallig begiftigd met een gehoor dat volstrekt valsch was. Op z'n zeventiende jaar toen hij juist zijn eerste schulden had uitgezet, werd hij verrast met een eerbiedwaardige erfenis van een oude tante. Hij trof in z'n vader een man die dit fortuin op dusdanige wijze belegde dat de guldens sprongs-gewijze in kwantiteit aangroeiden. 34 En toen hij z'n meerderjarigheid had bereikt werd hem een fortuin overgegeven, dat zich in den loop der jaren verdubbeld had. Gedurende de volgende jaren vielen 'm de buitenkansjes met mathematische zekerheid in de schoot. Een oude dame, die verliefd op 'm was geweest, zonder dat hij er eenige last van ondervonden had, schonk 'm haar heele vermogen. Een oude oom, met wien hij steeds op gespannen voet had geleefd, tijdens het testamenteeren ietwat Zwakzinnig, vergiste zich in den naam en den persoon van den erfgenaam en begiftigde hem aldus bij toeval met een paar tonnen. Een grootsch opgezette hausse-manoeuvre, door den commissionair in een oogenblik van overwerkte sufheid, als een baisse positie opgeschreven bezorgd 'm een ongekende winst. Het was werkelijk angstig te zien hoe alles in dit leven zich ten goede keerde. Edmond had een hart-vergrooting die 'm voor de militaire dienst ongeschikt maakte, een hartvergrooting die een jaar na de keuring spoorloos verdwenen was, hij had een vriendinnetje dat, juist op weg om 'm te cocueeren, door de tram werd doodgereden, hij sloeg in een bui van dronkenschap een onbekende de hersens in en het bleek dat dit slachtoffer een berucht moordenaar was, die juist door de politie werd gezocht. Ja, Edmond verdiende er zelfs .nog ƒ 500.— belooning aan. En zoo was het met alles. Al z'n ondeugden brachten 'm toevallig winst en al z'n foutieve handelingen toevallig een pluimpje. Z'n-finantieele veine ging zelfs zoo ver dat ze 'm beangstigde. Menigmaal wierp hij een gedeelte van zijn fortuin: in grenzelooze overmoed in kwaad genoteerde aandeelen op de Beurs. En keek hij dan den volgenden dag in de courant, zoo kon hij er van op aan dat ze, als onder een plotselinge betoovering, sprongsgewijze naar boven waren gegaan. Het was of het geld 'm in letterlijken zin op de rug groeide en hij slechts even had te krabben om een goud-laag los te werken en deze in z'n safe op te bergen. Speelde hij op de rennen dan telde hij de knoopen van z'n vest of van z'n pantalon. En dan zeide hij tegen ieder die het hooren wildej — Let op, No. 6 wint! — Welk paard is dat? — Weet ik het. Maar ik zeg je No. 6 wint! En het kwam natuurlijk ook uit. Niemand had op No. 6 gespeeld, behalve dan Edmond. En Edmond ging met zijn papiertje van 30 35 tegen i naar zijn bookie en liet zich met de woede op het gelaat uitbetalen. Want dit was juist het meest citrieuse dat deze ongekende veine 'm op z'n zenuwen sloeg en hem met verbittering vervulde. Hij wist eenvoudig geen raad met z'n bezit, hij wenschte niet meer geld te ontvangen, hij verfoeide, hij haatte het, hij vervloekte die chronische aanwas die 'm als een plagend noodlot vervolgde. Er was één geval, hetwelk de moeite loonde van de lippen van den ongelukkigen Edmond op te vangen. Hij had het „mijn ongeluksdag" genoemd en de feiten waren als volgt. — Het was op mijn verjaardag —zoo vertelde hij—dat ik op het station in den Haag met een dertigtal andere individuen voor het loket sta te dringen voor een kaartje. Ik wacht, ik schuif op, ik kom voor het loket te staan. — Een eerste Amsterdam, juffrouw! — Ja, mijnheer. — Hoeveel, juffrouw? — ƒ 3.80, mijnheer. — Prachtig, juffrouw! Ik grijp in mijn achterzak naar m'n portemonnaie. Geen portemonnaie. Ik zoek in m'n andere zakken. Geen portemonnaie. Ik zoek in m'n binnenzak naar mijn portefeuille. Geen portefeuille. Ik zeg tegen de juffrouw: — M'n beste juffrouw, ze hebben me gerold, tot straks! — Wie volgt! — zegt de juffrouw. Ik weg, het station uit, met een taxi naar huis. . Ik was met boos. Heelemaal niet. Ik had gedecideerd plezier. Stel je voor: een gannef die me van ƒ 500.— heeft weten te ontlasten en zonder dat ik er zelf eenige moeite voor had behoeven te doen. ƒ 500.— Ze waren weg, verdwenen, verschwunden! Ik was ƒ 500.— armer! Zoo iets gezelligs was me nog nooit overkomen. Ik kreeg waarachtig weer een beetje vertrouwen in het leven. Ik dus naar huis om mijn zakken te vullen. Ik neem nogeens ƒ500—, ik kruip weer in mijn taxi, ik kruip weer voor het loket en ik neem mijn kaartje. Ik slenter naar het perron om op den volgenden trein te wachten. En nauwelijks ben ik boven of er puft een trein binnen. — Wat is dat voor een trein? — vraag ik aan een witkiel. 36 — Amsterdam, mijnheer! 3.06! — Maar het is 3.30?! — Hij is 24 minuten te laat, mijnheer! Bliksems, je moet maar veine hebben! Ik dus in den trein en naar Amsterdam, altijd met het gezellige idee dat ze me voor ƒ 500.— te pakken hadden genomen. De eerste keer in mijn existentie dat het stomme geluk me in m'n hemd had laten staan. In dén trein, regen, regen, klets, klets tegen de ruiten. In het station Amsterdam klets, klets boven op het glazen-dak. Buiten het station geen droppel! — Hé! — zegt een juffertje naast me — hoe is het mogelijk, zoo regent het en zoo regent het niet meer! — Dat hebt u aan mij te danken — zeg ik om iets te zeggen. — Aan u?! — Als ik ergens kom, houdt de regen dadelijk op. Ze lacht en ik lach terug. Ik zie dadelijk dat het een professional-lach is,ikmaakduskennis,tienminutenlater zitten we benedenin de Monico, twee uur later boven aan tafel, vier uur later samen op haar kamer. Zes uur later wordt ik wakker in een bed. Ik sla mijn oogen op en ik zie dat ik niet alleen ben.... Ik zie een vrouw, ik zie mijn jas over een stoel gehangen en ik zie dat er een zekere sympathie is tusschen de hand van de vrouw en de binnenzak van mijn jas.... Ik zie dat ze mijn portefeuille te voorschijn trekt en dat ze omkijkt naar mijn bed. Ik sluit m'n oogen, ik begon te snorken en ik sla m'n oogen weer op. En ik zie door het gordijn Van m'n oog-haren iets verrukkelijks!.... Ja, iets verrukkelijks!.... Ze steekt namelijk haar hand in mijn portefeuille, ze haalt er verschillende geld-flappen uit, ze kijkt nog eens met belangstelling naar mijn kant, ze sluipt in de richting van de deur en.... ze deponeert de flappen onder het karpetje. Onder het karpetje! Ik heb het duidelijk gezien. Onder het karpetje! Ik zeg niets en ik zit me te verknijpen van plezier! Donders, wat een geluk! Eerst vijfhonderd gulden aan het station en nu nog eens een paar honderd gulden hier! Dertig jaar lang had ik gewacht op een beetje kleur in mijn leven en binnen de vier en twintig uur loop ik tegen een dubbel avontuur op dat me overtuigt van mijn normaal- menschenlot. 37 Hoeveel? Voor hoeveel heeft ze me afgezet? Ik heb het diner betaald, ik heb haar betaald. Ze moet ongeveer een vier honderd pop te pakken hebben.... En met deze aangename gedachte dut ik langzamerhand weer in.... Een paar uur later word ik nogmaals wakker, ik herinner me onmiddellijk het nachtelijk visioen en ik betoon derhalve de meest innemende vriendelijkheden jegens mijn nachtelijke vriendin. Ze kijkt me aan alsof ze een pak slaag verdient en verdwijnt plotseling voor een doel, dat ze me noemt doch dat hier gevoeglijk achterwege kan blijven. Ik mijn bed uit! Mijn kop in de waschkom, mijn toiletgerei uit mijn koffertje, mijn overhemd en mijn onderbroek aan. En onwillekeurig mijn oogen voortdurend op het karpetje.... Daar lagen ze, mijn duiten! Daar lagen Ze! Ik had maar een hand uit te steken en ik had ze weer terug. Er was natuurlijk geen sprake van dat ik ze zou empocheeren.... maar gek.... toch was er een geheimzinnige aantrekking tusschen mijn oogen en het karpetje. Een soort nieuwsgierigheid of het geld er nog altijd lag of dat ze het intusschen had opgenomen en ergens anders geborgen. Ik wrijf mijn shaving-stick op m'n facie, en ik kijk.... Ik zet m'n scheerkwast op mijn kaken, en ik kijk.... Ik loop in de richting van de deur, ik loop weer terug, ik loop er nogmaals heen en.... ik licht het kleedje op. Ja, ze liggen er nog!.... Waarom ik precies mijn hand er naar uitsteek en het partijtje flappen in mijn vuist neem, ik weet het niet.... Waarschijnlijk om het goed plastisch'tot me door te laten dringen dat ik ze kwijt ben. En juist wil ik ze weer neer leggen of er wordt aan de deurknop gemorreld.... Het is zij! Ik heb geen tijd meer om ze onder het karpetje te moffelen, ik neem een sprong naar de waschtafel en ik draai het heele partijtje zenuwachtig in mijn overhemd. Donders, wat was ik nijdig op me zelf! Ik gooi daar waarachtig mijn eigen glazen in. En dat waarom, waarom?.... En dan dat verschrikkelijke mensch met haar stiekeme blikken naar het karpetje. Maar bliksems uilskuiken, ze liggen er niet meer je flappen. Je eigen stomme schuld! Als je iemand begapt, dan doe je het toch niet op die dilettanterige manier. Straks licht je het karpetje op 38 en dan zie je dat je bestolen bent. En dan ben jij uit je humeur en dan ben ik uit mijn humeur. Sacre-de-ju! En we hadden allebei zooveel plezier kunnen hebben. Een paar minuten later sta ik buiten. Ik weet niet waar ik het zoeken zal en ik slenter naar het station om tak in godsnaam maar in een trein op te bergen. In de stations-restauratie bestel ik een warme kop thee en een broodje. Ik voel iets schuren over m'n maag.... het zijn de flappen. De vervloekte flappen! Ik trek ze van onder mijn overhemd vandaan, ik neem mijn portefeuille en ik begin te tellen. Ik tel: ƒ ioo. h ƒ 100. h ƒ 25. f- ƒ 35« h ƒ 50. h ƒ 60.— + ƒ40.—.... Hè?!! En ƒ 200. (- ƒ 100. h ƒ 200. h ƒ 100. h /100. h....?! Hè?! Wat beteekent dat?.... Ik had toch niet meer dan ƒ 400.—in mijn portefeuille? Geen twijfel mogelijk.... De portefeuille was absoluut leeg toen ik hem in den Haag uit mijn secretaire te voorschijn haalde. Boven in de Monico heb ik mijn geld nog eens nageteld en toen was het een kleine vijfhonderd gulden.... En nu....? Nu had ik ƒ 1100.— in het handje? Elf honderd gulden had ik uit de liefdes-tempel weggedragen en met vierhonderd had ik er m'n entrée gemaakt. Derhalve....? Ik had dien nacht ƒ 700.— verdiend! Maar vervloekt! Was het karpetje dan betooverd geweest....? Of.... had ik de eigendommen van mijn voorgangers ontdekt....? En op die wijze kwam ik in den Haag terug met ƒ aoo.—winst. En dat ondanks het feit dat ze me tweemaal bestolen hadden. Je moet toch maar déveine hebben, hè?! 39 Victor Vleghel had een prachtig zakenjaar gemaakt, hij was buitengewoon in zijn nopjes en zijn vrouw Amelie, die veel van hem hield, verheugde zich eveneens. Derhalve kwam ze met een wensch aandragen dien ze reeds jaren in stilte had gekoesterd. Ze wenschte geschilderd te worden, geschilderd voor het huidige, maar bovenal voor het nageslacht. En een ieder begrijpt wat een vrouw zich daarbij denkt. Vleghel had niet „neen" gezegd, slechts had hij haar gevraagd of Ze ook een schilder op het oog had, waarop ze het antwoord schuldig bleef. Nog nimmer had ze een schilderijen-tentoonstelhng bezocht, namen kende ze slechts als klanken die geheel aan haar belangstelling voorbij waren gegaan. Ja, vreemd genoeg had ze bij die stille overpeinzingen van haar wensch nooit aan den schilder gedacht. Met haar geestes-oogen had ze immers zelf altijd geschilderd: een groote, statige vrouw met een enorme grandezza, het blanke vleesch 40 van den hals, diep ingesneden, als een openbaring van pracht en weelde, de oogen in hoogmoed opgeheven, de lippen beheerscht en beheerschend, de vingers als langgerekte ivoren kostbaarheden op het Zwarte kleed gelegd, haar lievehngschoentjes van f 50.— en het laatste model van Jenny precieselij k gefotografeerd en het geheel in een onverwoestbare jeugd van negen en dertig jaar. Het levende model paste zich niet in alle opzichten aan dit voortreffelijk vizioen aan. Ze was zeer zeker nog een goed geconserveerde vrouw voor haar leeftijd, maar de negen en dertig lentes lagen reeds tien jaar achterhaar. En deze laatste twee lustra hadden haar toevallig met verjongd. De groote distinctie die ze zich toeschreef, was van eigen maaksel, waaraan de gedistingeerde natuur weinig aandeel had. Ze had het zich aangepast als een nieuwe japon en aangezien ze hare japonnen slecht droeg, droeg ze ook haar distinctie lang met voorbeeldig. En wat nu den weelderigen blank gedroomden hals betreft, ook dit was slechts een schoone illusie. Ze had een hals, zooals er honderde vrouwelijke vaderlandsche halzen zijn, een brok roze rood bespikkeld vleesch, vettig opgezet en onbescheiden rondend boven het corset. Het model van Jenny echter en de schoentjes van f 50.— beantwoordden geheel aan het voortreffelijk beeld, hetwelk ze er zich van had gedroomd. Deze waren in alle opzichten waard geschilderd te worden. De echtgenoot had niet „neen" gezegd en een liefhebbende man die Zwijgt stemt altijd toe. In principe stond derhalve vast: ze zou geschilderd worden. Met geen mogelijkheid had ze een enkelen portret-schilder bij naam kunnen aanwijzen. Slechts kende ze de Haas en Erelman, van wien ze twee stukjes in haar salon had hangen, een viertal koeien en een viertal paarden. Leefden ze nog? Ze wist het niet. Maakten ze ook portretten? Ze wist het evenmin. Op zekeren dag vertelde ze het groote geheim aan enkele vriendinnen. — Wat een zaligheid — zuchtte Louise van Genemuyden — geschilderd te worden en dat in een duur model van Jenny! zalig! — Als ik me het schilderen — fluisterde Madeleine Beirema — dan zou ik iemand nemen die me reusachtig zou flatteeren. — Dat doen de moderne schilders niet — zei Marie Vicx — ze schilderen je nu eenmaal zooals ze je zien. 41 — Nonsens — viel een andere vrouwelijke stem in — je moet ook niet zoo'n echte schilder hebben, maar een man van beschaving. Een gentelman die schildert flatteert onbewust elke vrouw. Hiermee waren allen het eens. Er moest voor Jeanne een gentlemanschilder gevonden worden, een man van de wereld, die een vrouw op haar waarde wist te bepalen. Het was ten slotte Jeanne de Senner die het beslissende woord sprak. Haar broer had een vriend die den laatsten tijd als portrettist veel werd genoemd en toch een man l^lifft van heel goeie familie was. Ze wera verwiraga aat z n diensten werden aangezocht, met opgave van den prijs. l§!iPI Hierop werd gecorrespondeerd, over en weer. De prijs was bepaald, data en uur waren afgesproken, de komst van den schilder kon de volgende week worden verwacht. En Jeanne wachtte met spanning.... Wat voor man zou hij zijn, hoe zou hij er uit zien? Zou hij zich artiestiekerig voordoen of zich als een gecultiveerd mensch gedragen? Zou hij iets bijzonders aan de lunch gebruiken of een bijzonder soort van alcohol jdrinken? De eerste ontmoeting had plaats en deze was voor Amelie gedeci- Nog dienzelfden avond gaf Jeanne per telefoon het gevraagde adres op. Een uur later werd door Amelie persoonlijk een brief gepost waarbij de gelukkige artiest noemde z'n naam: Emile van Voorst tot Ballem en bijhethooren van dezen bekenden familieklank ging er dadelijk een gemompel van goedkeuring op. Er waren er zelfs twee die z'n naam als schilder wel eens meenden te hebben gelezen. Wat z'n werk waard was wist geen der aanwezigen! Doch aangezien het iemand van werkelijk goede familie was, bleek het vertrouwen collectief en ongeschokt. 4» deerd een tegenvaller. Ze had zich in stille verwachting een aristocraat gedroomd, en ze zag een soort mensch binnentreden waar ze au fond een groote minachting voor koesterde: den artiest. Hij droeg een fluweelen buisje, lompe schoenen, een slap boordje en lange omhoog stuivende haren. Ze hield nu eenmaal niet van dit soort menschen; een man die niet gekleed ging, gelijk een ieder ging gekleed, een man die met minstens ééns in de maand zijn haren liet knippen, oordeelde ze burgerlijk, ja zelfs een beetje vieserig. Ook z n optreden beantwoordde geenszins aan den naam dien hij droeg. Hij had iets ongegeneerds, iets on-sociabels waaraan ze allerminst gewend was. Van te voren had ze een heel lijstje van aanwijzingen in haar gedachten klaar gemaakt. Haar model van Jenny en haar schoenen van ƒ50.—moesten letterlijk gecopieerd worden, de gewenschte distinctie had ze in een tact¬ volle omschrijving neergelegd en haar zit-houding op den nieuwen chesterfield, voor den spiegel nauwkeurig bestudeerd. Ze voelde zich echter zoo weinig met 'm op haar gemak dat alle woorden haar op de lippen bestierven. Hij vroeg haar niets, wachtte niets af, hij had in de kamer rond gekeken en haar in een stoel neergeplant dien ze zich nooit voor dat doel had gedacht. En daar zat ze. Innerlijk buitengewoon ontevreden over de wijze waarop alles zich afspeelde. Slechts z'n mededeeling dat hij een paar dagen geleden de oude douarière Tucker in een laatste seance had afgewerkt, stelde haar weer eenigszins gerust. 43 De oude douarière was immers iemand van bijzondere distinctie en het feit dat ze zich aan dezen man had toevertrouwd, was zeker wel een hoopvol feit. Toch liet de sympathische toenadering nog altijd op zich wachten. Z'n conversatie was een conversatie die geheel buiten haar gedachten-sfeer lag. Hij sprak haar over de moderne richtingen in de kunst, en ze interesseerde zich niet voor kunst. Hij sprak haar over de sociale problemen van dezen tijd en ze deelde hem dadelijk bij de Bolsjewieken in. Ze zweeg derhalve en hulde zich in ongenaakbaarheid, gelijk een koningin die niet wenscht af te dalen tot het vulgus. En hij, die dadelijk wel had aangevoeld de holheid en oppervlakkigheid van heel haar wezen, schepte er behagen in haar telkenmale aan den tand te voelen en zich inwendig te vermaken over de groote pose die op niets dan burgerlijkheid en onhandigheid steunde. Hij kende dat soort vrouwen, de brave Hollandsche matrone, in één of twee geslachten tot de groote weelde opgekomen, met alle arrogance van de voornaamheid, als een goedkoop ersatz. Zij, van haar kant, voelde daarentegen de distinctie met den dag in zich uitgroeien. Ze meende zich onbespied, haar hooghartige morgue steeg in haar gedachten op tot de grandezza van une trés grande dame en in haar fantasie zag ze het schilders-oeuvre reeds beëindigd als een symbool van alle vrouwelijke hoogheid en voornaamheid. Verscheidene malen had ze reeds voor hem geposeerd. Doch nimmer had ze nog een blik geslagen op het beschilderde doek. — Pardon — had hij gezegd — het is niet m'n gewoonte ooit een portret te laten zien voordat het is beëindigd. lederen middag, bij het opbreken van de zitting, overdekte hij het doek, dan bracht hij haar een beleefden groet en verdween met het geheimzinnige meubel onder den arm. Zoo ging het vele dagen lang. — Nog eenmaal — sprak hij toen — nog enkele kleine retouches, en mijn arbeid is afgeloopen. Ze wachtte geduldig. En het oogenblik kwam dat hij van achter zijn ezel te voorschijn wipte en het lang verwachte woord sprak: — Het is klaar. Nu kunt u komen kijken! Ze sprong verheugd op en snelde vol verwachting op 'm af. En daar stond ze, de oogen in een snelle vlucht over het doek geworpen. Ze sprak geen enkel woord en boorde haar blik al dieper in de gekleurde materie. 44 En hij, al spiedend-zoekend naar de verwachte emotie, het een ironisch glimlachje over de lippen gaan. Hij zag hoe haar gelaat betrok, hij zag een driftige irritatie over de trekken spelen en een bevende woede over de lippen. O, ze had wel kunnen vloeken over deze desillusie! Distinctie, grandezza, voornaamheid....? Maar het geheel was^e burgerhjkheid^zelve. Een zware Hollandsche matrone, als geschapen om de wasch te verzorgen en over meidenkwesties te wau¬ welen. En het geheel als een pijnlijke openbaring van den goed geconserveerden ouderdom. Een hals van groen en geeljgeverfdevleeschelijkheid, rauw en vettig. De handen als gekookte kreeften en de vingers als een bespotting van alle gratie. Haar schoenen, haar prachtige schoentjes van ƒ 50.— waren 'verdoezeld in de schaduw en het model van Jenny hing als een slécht geknipte maskarade over de schouders. Een plotselinge woede driftigde in haar op. — Maar dat is afschuwelijk! Dat is afzichtelijk!! Hij antwoordde slechts een „Ah" en streek heel rustig over zijn blonde baardharen. — U kent er niets van! Dat is geen schilderen, dat is klodderen, Zonder smaak, zonder heerlijkheid, zonder élegance, zonder iets! — Ah! — zei hij nogmaals. — Dat ben ik toch immers met. Niemand zal me herkennen. De 45 gelijkenis is in geen enkel opzicht getroffen! Het lijkt naar niets! Met vlammende oogen stond ze tegenover 'm als gereed 'm met woorden te verscheuren. Hij keek haar rustig aan en sprak: — Als het u niet bevalt, neem ik het maar weer onder den arm mee. Ik ben er zelf bijzonder mee ingenomen en om u de waarheid te Zeggen, houd ik het graag voor me zelf. Ze keerde zich met een bruuske geste om: — Ik wil dat prul niet in m'n huis hebben. Doet u er mee wat u wilt, maar in mijn boudoir zal het nooit hangen! nooit! Ze meende dat woord in prachtige hoogheid van intonatie en houding te hebben gesproken. En tevreden over het feit, al haar rancune op moordende wijze te hebben gespuwd, verliet ze het vertrek, het hoofd in de lucht en met statig bewegen. Hij keek haar een oogenblik na, haalde z'n schouders op, legde een glimlach om z'n lippen, alsof hij door een humoristische gedachte werd verrast, pakte plotseling z'n boeltje bij elkaar en had na eenige oogenbhkken het huis verlaten. 'i —~ Eenige weken later kondigde hij een tentoonstelling van zijn werken aan. Hij zond verscheidene invitaties rond en vergat ook niet de Welgeboren Vrouwe Amelie Vleghel met een uitnoodiging te verrassen. Een oogenblik stond ze verrast over deze brutaliteit. Hij verwachtte dat ze 'm met een bezoek aan z'n expositie zou vereeren? Wat dacht de kerel wel?! Doch al spoedig brak de groote nieuwsgierigheid door. Ze wilde toch eigenlijk wel eens zien hoe dat mensch andere vrouwen had toegetakeld. En bovendien, .welk een pracht-gelegenheid hem in het bijzijn van anderen, met een paar woorden van moordende critiek, af te maken. Den Vrijdag-middag had ze expfesselijk voor het bezoek gereserveerd. Twee vriendinnen zou ze op een bepaald uur in de expositiezaal ontmoeten. Doch in den morgen van dienzelfden dag kreeg ze een telefonische mededeeling van Madeleine Beirema die haar met eenige verbazing vervulde. Ze vernam dan primo dat hij op de tentoonstelling haar portret een plaatsje waardig had gekeurd. Iets wat z' trouwens wel had verwacht. 46 Waarom echter die aanhoudende steeklachjes van Madeleine, door het toestel? . — Hoe heb je je in godsnaam zoo kunnen laten schilderen — had deze haar al kirrende gevraagd? — Leelijk, onsmakelijk, hè? — was hierop haar vragend antwoord geweest. Maar Madeleine had hierop slechts met een nieuwen stiklach gerepliceerd en vervolgens de verbinding afgebroken. Waarom die overdreven vroolijkheid?.... Het was leelijk, ongedistingeerd, goed! Maar er was toch geen enkele reden om er op die wijze op te reageeren? Een heimelijke onrust kon ze, gedurende dien morgen, bezwaarlijk van zich af-zetten.Ze wist niet wat ze vreesde en toch was ze bang voor iets. Gedreven door haar ongedurigheid wachtte ze met spanning op de komst van haar auto! Haastig stapte ze in en een oogenblik later had ze het opgegeven adres bereikt. Ze zag een groote aankondiging van z'n werk, ze zag een deur, ze trad naar binnen. En toen ze eenmaal den drempel van de zaal had overschreden wierp ze haar oogen in een snellen rondgang over de vier behangen wanden. Waar hing ze? Ze zag zich zelf niet.... En nogmaals gingen haar oogen, nu rustiger, langs de vele goudgekaderde koppen. Plotseling krampte haar lichaam inéén alsof het door een grooten schrik getroffen werd. Haar blik hing als gefascineerd op een groote roode vlek waaruit een vrouwenlichaam, als een Jack in the box, te voorschijn sprong. Ze verwerkte het geheel niet oogenblikkelijk doch aan het fraai gekapte hoofd en den groen en geel gespikkelden hals herkende ze zich zelf.... Wat ze zag was werkelijk verschrikkelijk. Ze zag zich zelf, den kop, den diep ontbloten hals van het model van Jenny.... Maar dit origineel bovenstuk was als door een duivelsche speling in een afschuwelijk instrument genepen.... een groot rond rood badl De laatste aanwijzingen van het model van Jenny waren verdwenen en het halsvleesch naakte, als een verfoeilijke indecentie, boven het rood uit. Het was zelfs van een dergelijke naakterigheid dat het in gedachten het gecamoufleerde onderlijf als met scherpe lijnen suggereerde. De handen in een automatische geste voor de oogen geslagen, het 47 bloed als af-vliedend uit haar hersenen, de beenen verlamd, en zonder steun, voelde ze zich wegzinken in een ijle on-eindigheid.... Met een laatste inspanning van haar krachten riep ze haar bewustzijn terug; een bank stond als gereed haar tollend lichaam op te vangen.... Ze viel er op neer, naar adem hijgend, het bloed dof mokend in het hart....*" Het was" een plotselinge scherp-toonende lach, gevolgd door een tweeden, als in schaamte en verlegenheid gesmoord, die haar tot de werkelijkheid opjoeg. Ze keek op.... Haar twee vriendinnen stonden op enkele passen afstand, de ruggen 48 naar haar toegekeerd, kirrende van verrassing en verholen vroolijkheid. — Maar het is Amelie! — riep de één, de woorden met een geparel van korte lachjes onderstreepend — ze is het. Wie zou haar niet herkennen? — Sprekend, sprekend! Wat een gelijkenis! — schaterde de ander — maar is ze gek geworden om zich op die manier te laten schilderen! Wat een idee! Arme Amelie! Juist had ze de kracht gevonden zich van haar stoel op te heffen en de vriendinnen de vreeselijke waarheid te vertellen, toen een gebaard gelaat zich over haar schouder heenboog. Twee ironische oogen puntigden zich in de hare en een stem fluweelde zoetelijk in haar oor: — U hebt me gezegd dat de gelijkenis niet getroffen was, Mevrouw! Toch moet het sprekend lijken; iedereen herkent u zonder eenige aarzeling. En wat een succes met dat portret, mevrouw! Wat een succes! Niemand kan z'n oogen er van af houden....! 4 49 HET „HIERNAMAALS" VAN DOMINEE KAPERLAAN Dominee Kaperlaan was gestorven! Aagje, de huishoudster, had het 's morgens om zeven uur aan den bakker verteld, en deze had bij elk brood ook het schokkende nieuwtje afgegeven. En aldus kende reeds vóór acht uur elke inwoner van Zoutekerke de ontstellende waarheid: Dominee Kaperlaan heeft dezen nacht het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Het leek ongeloofelijk, maar bakker Gazewijn had het verteld en de bakker stond bekend voor zijn goed brood en voor z'n waarheidlievendheid. Dominee Kaperlaan dood, de machtige overdonderende Kaperlaan, voor wien alle inboorlingen sidderden en met geslagen eerbied opkeken! Dominee Kaperlaan dood, de groote „uitverkorene"! Allen in Zoutekerke geloofden in God maar ze geloofden nog vaster in Dominee Kaperlaan. En sommigen hadden in stille overpeinzing zich deze beide Godheden wel eens gedacht in de hemelsche ontmoeting. En dan was steeds het beeld van God verbleekt voor de imposante figuur van den gevreesden Kaperlaan. Hoe God zich groot zou voelen tegenover dezen man, ja, daar kon eerlijk gezegd hun verstand niet bij. Niemand van hen had 'm tenminste aangedurfd, niemand had het ooit gewaagd in welk opzicht ook het met 'm oneens te zijn. Hij vertegenwoordigde in alle opzichten de goddelijke gereformeerde terreur. Hij had zijn schapen reeds lang geschift: een gedeelte voor de verdoemenis opgeschreven en de overigen als een lijfwacht van „uitverkorenen" om zich heen geschaard. Wat uitverkorene beteekende, dat wisten ze allen even precies als dat 2X2 = 4 was. En toen eens een mijnheer uit Holland, op een stoom-fiets, een toevlucht had gezocht bij Kees den.slager wegens het noodweer, aldaar in de familie-kring een gesprek had opgevangen over Dominee Kaperlaan en de „uitverkorenen" en met belangstelling navraag had gedaan naaj de bedoeling van dit 50 woord, toen had den volgenden dag het heele dorp zich een stuip gelachen om de stommiteit van die mooie mijnheer met zijn extra broek over z'n andere, die waarachtig nooit van de Verkiezing en de Verwerping had gehoord. Maar Kees de slager had het 'm dan eens flink op den man af verteld, precies in de formule van Dominee Kaperlaan, de formule die hij woord voor-woord uit z'n hoofd kende: „De Verkiezing" is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk hij, voor de grondlegging der wereld een menigte van menschen, niet beter of waardiger zijnde dan de anderen naar het vrije welbehagen zijns wils tot de zaligheid, hater uit genade, heeft uitverkoren" De mijnheer had geduldig geluisterd, maar Kees had dadelijk aan z'n stom facie gezien dat hij er geen sikkepit van begreep. Toen had Kees gezegd: — Die het Evangelie niet gelooven, op die blijft de toorn Gods! En hij had 'm verteld dat hij, Kees, tot de „uitverkorenen" behoorde, met z'n heele familie. De Dominee zelf had het 'm bezworen. Kees was vroeger „hard" geweest, maar God vermurwt de harten der uitverkorenen, hoewel ze hard zijn, genadiglijk en buigt ze om te gelooven. Maar degenen die niet uitverkoren zijn, laat hij naar z'n rechtvaardig oordeel in hun boosheid en verderf en overlaadt ze met z'n toorn. De mijnheer was weggereden op z'n stoomfiets en juffrouw Mulder, de vrouw van Kees, had het hoofd geschud en gezucht: — Een man met zoo'n pracht van een broek. En zoo'n mooie mijnheer rijdt waarachtig recht op de verdoemenis af! Het is toch wat te zeggen! De toorn Gods! Het was het lijfwoord van dominee dat hij steeds bij zich in de zak droeg. De toorn Gods! Hij had het zeker wel een duizendmaal in zijn preeken onderstreept met de dreigende modulatie van z'n stem. En de geloovigen hadden sindsdien onzen lieven Heer dan ook nooit anders kunnen zien dan als een chronisch geprikkelde oude heer met een eeuwige ruzie in de oogen en een allerfataalst humeur. Ze wisten dat alle menschen in God hadden gezondigd, de vloek en den eeuwigen dood schuldig waren geworden en dat God niemand ongelijk zou hebben gedaan als hij het gansche menschelijk geslacht in de zonde en vervloeking hadde gelaten. Maar Ze wisten ook dat hierin de liefde Gods was geopenbaard omdat hij zijn eenig geboren zoon in de wereld had gezonden opdat een ieder die in 'm geloofde, niet werd verdoemd, maar tot het eeuwige leven zou opgaan. De ongeloovigen, maar vooral de half geloovigen, had de dominee 5i steeds met al zijn machtige toorn vervolgd. Niet één, maat wel honderdmaal had hij het vanaf de kansel verkondigd en de tirade zat in de hersenen van de inboorlingen even vast als het „Onze Vader". „De boozen zullen overwonnen worden door het getuigenis hunner eigen conscientvèen en ze zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. En daarentegen de geloovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eere. De zoon Gods zal hunnen naam belijden voor God zijnen vader en zijn uitverkoren engelen; alle tranen zullen van hun oogen afgewischt worden. Hunne zaak die tegenwoordig door vele rechteren en overheden als kettersch en Goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zake des zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heer zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens menschen nimmer meer zoude kunnen bedenken. Er waren tijdens het leven van Kaperlaan in het dorp angstige dingen gebeurd. Niemand zou het ooit vergeten hoe zekeren dag het lijk van Kaperlaan's vrouw in de kleine vijver was gevonden van den burgemeester. Een ieder wist en een ieder begreep. Dominee's vrouw was geen „uitverkorene" geweest, nimmer had ze zich in volle overtuiging kunnen overgeven aan de ware christelijke belijdenis. Ze was gekomen uit Zuid-Holland waar ze met Pelagiaansche en kettersche leerstellingen was vergiftigd geworden. Ze was geen uitverkorene geweest: Dominee had het meermalen ronduit verklaard. Als een eeuwige druk had het vonnis op haar ziel gelegen, een vertwijfelende angst had zich van haar meester gemaakt voor den toekomst van verdoemenis en eeuwige pijniging. Haar zenuwgestel was langzamerhand gesloopt geworden en eindelijk gebroken in een psychose van chronische onrust- en depressie. Toen had de groote krankzinnigheid bij haar aangeklopt en ze was uit het leven gescheiden, in een aanval van hoogste verbijstering. Het geval, dat het vierde was in den rij van gereformeerde tragedies, had diepen indruk in het dorp gemaakt. De vrouw van dominee was algemeen bemind. Ze mocht dan geen „uitverkorene" zijn geweest, haar zachtheid van karakter, haar hulpvaardigheid, haar leven van opoffering en warme menschelijkheid had haar een plaatsje veroverd in het hart van ieder Zoutekerker. Men hield van haar, ja, men had zelfs veel meer van haar gehouden dan van dominee Kaperlaan. Want de dominee verwekte slechts angst en vrees gelijk een Groot- 52 inquisiteur die dagelijks het lot van duizenden in de hand heeft. Men wist niets kwaads van 'm te vertellen, niets was op z'n levenswandel aan te merken geweest, doch de harde onmenschelijke atmosfeer die hij om zich heen had getrokken, bracht 'm nimmer zelfs de kleinste genegenheid aan. lederen Zondag-avond nadat hij z'n schapen in den morgen en middag, vanaf de kansel, zorgvuldig had geteld — en wee, wanneer er één van de kudde was uitgebroken — verzamelde hij de meest intelligenten uit het dorp in z'n werkkamer om in een vurig theologisch debat alle dwalingen te verwerpen door welke de Nederlandsche Kerken beroerd werden. Dan werd aan één der aanwezigen verzocht een Pelagiaansche dwaal-regel op te werpen opdat de dominee deze met de onwrikbare getuigenissen uit de heilige schrift zou kunnen weerleggen. Vooral Janus met de horrel-voet, de rijkste boer uit Zoutekerke, stond bekend als een bolleboos in deze speciale materie. Hij zou bijv. de verfoeilijke leering te berde brengen die als volgt was gedogmatiseerd: „Dat de Verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de één algemeen en onbepaald, de ander bijzonder en bepaald; en dat deze wederom of onvolkomen, herroepelijk, niet beslissend en voorwaardelijk is; of volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt. Insgelijk dat er een andere verkiezing is tot het geloof, een andere tot de zaligheid, alzoo, dat de Verkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof kan zijn zonder de beslissende Verkiezing ter zaligheid." Dan zou dominee Kaperlaan even in diep gepeins verzonken blijven, de mond in krampachtige toorn saam-geknepen en in plotselinge openbaring de bevrijdende woorden spreken: „Dit alles is een verdichtsel van 's menschen hersenen, buiten den schrift uitgedacht, waardoor de leer van de verkiezing verdorven, de toorn Gods wordt opgewekt en de gulden keten van onze zaligheid verbroken wordt, welke is neergelegd in de navolgende woorden: Die hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen: en die hij geroepen heeft, deze heeft hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. (Rom. VIII: 30)." Nimmer zou Dominee als hulp-bron de Heilige Schrift opslaan om z'n bewijzen goddelijke waarde bij te zetten. Hij had slechts te putten uit z'n hersenen waarin elk woord van de Schrift, als met souden letters, voor de vergetelheid was insreerift. Neen. zooals hii. 53 was er geen tweede op de wereld, zoo bijbelvast, zoo scherp van verstand, zoo zuiver in de leer, zoo uitverkoren! En als de tijd gekomen zou zijn, door den Heer verordineerd, dat het getal der uitverkorenen vervuld zou zijn, Jezus Christus uit de hemel zou afdalen, lichamelijk en geestelijk gelijk hij opgevaren was om zich te verklaren en rechter te zijn over levenden en dooden; als alsdan deze door de stem van den aarts-engel en de klank van de goddelijke bazuinen zouden worden gedagvaard tot het laatste oordeel, dan zou Dominee Kaperlaan van Zoutekerke vóór in de rij worden geplaatst, door den Heer met warmte worden verwelkomd en met den goddelijken kus naar de poort van de eeuwige zaligheid worden verwezen. Aldus stond het voor eiken inboorling van Zoutekerke nu eenmaal vast en voor Dominee Kaperlaan zelf stond het vaster dan vast. IL Het toeval wilde dat gedurende den nacht, volgend op het overlijden van dominee Kaperlaan, een kleine schare occultisten in hun astraalhchaam waren opgestegen om een onderzoek te beginnen, betreffende de zoogenaamde „Hemelen der verbeelding" x) Wat zij Hemelen der verbeelding noemden was niet anders dan de vormneming van de idealen en de gedachten der afgestorvenen, gedachten die op dit ondermaansche als rook vervliegen doch op het astraalgebied tot zichtbaar en scherp omlijnde symbolen worden. Wetende, dat de meeste afgestorven zielen aldus een gebouw van hunne gedachten rondom zich hadden opgebouwd, omgevingen van verblindende pracht naarmate het gemoed en het denkvermogen van groote rijkdom en kracht getuigden, caricaturale blokken-doosbouwen naarmate de visie van den afgestorvene klein, belachelijk en materealistisch beperkt was gebleven, trachtten ze ieder op zich zelf stof te verzamelen om deze, na toetsing van hun ondervindingen, in een boekwerk neer te leggen. Al spoedig had één van hen Dominee Kaperlaan ontdekt. De gedachten-vormen die deze, uit hoofde van zijn verstandelijke ') De gegevens voor hoofdstuk II en III zijn ontleend aan theosophische, spiritistische en occulte mededeelingen. Ze geven in geenen deele een bepaald geloof van den schrijver weer, hoewel hij de ethische gedachten-lijn in Hoofdstuk III met liefde onderschrijft. 54 aandrang, om zich heen had gespind waren dusdanig curieus dat de onderzoeker met verbazing werd geslagen. Daar stond de brave Kaperlaan! Niet alleen, o nee! Omstuwd door duizenden en duizenden denkbeeldige menschen-kinderen, stak z'n imposante figuur als een toren boven allen uit. De omgeving waarin hij vertoefde was opgebouwd uit de herinnering aan een opera-voorstelling die hij tijdens zijn studenten-tijd had bijgewoond. Nimmer had hij sindsdien een dergelijke locahteit der zonde ooit meer betreden, maar juist daarom was het schouwspel als een bijna onsterfelijk beeld in z'n hersenen blijven hangen. Hij had een hemel-scène wenschen te bouwen en daarvoor had hij gebruik gemaakt van het éene machtige décor dat 'm ooit onder de oogen was gekomen: een acte van de Hugenoten. Wat dit alles bedoelde was duidelijk af te lezen van enkele bordjes die als in de lucht waren opgehangen en z'n gedachten uitspraken. Het ééne bevatte de woorden: „Dag der opstanding", het andere: „Voorhof van Hemel en hel". Op den achtergrond lijnde zich een machtig stuk muur, gebroken door twee poorten, welker beteekenis niet dubbelzinnig was, aangezien bij de één in vlammend roode letters was geschilderd: „Verdoemenis" en de ander tot toegang noode met het stralend gouden opschrift: „Eeuwige zaligheid". Dringend stuwde de eindelooze menigte op, als een kudde door een collectief verlangen gegrepen. Er werd geduwd, getrapt en geslagen om het doel te bereiken dat als een suggestieve verleiding allen tot zich trok. Doch voor de poort der eeuwige Zaligheid stond Petrus, onvervaard, een knuppel in de hand, de oogen in een dreiging op de menigte gericht. — We wenschen geoordeeld te worden! — Wanneer worden de boeken der conscientieën geopend? — We willen rekenschap geven van alle ijdele woorden die we gesproken hebben!! Het koor galmde op, duizendstemmig, een gamma van angst en hoop! Kaperlaan was plechtig door de menigte heen geschreden die bij z'n nadering aan alle zijden ruim baan maakte. Ze begrepen, ze voelden dat dit iets meer- was dan een gewoon menschen-kind en de blikken van ontzag tot hem opgeheven vervulden hem met zichtbare bliidschao. 55 — Als u soms hulp noodig hebt....! — aldus richtte hij zich tot den vervaarlijken Petrus. — Nee — antwoordde de aangesprokene kortaf—ik ken het alleen wel af! — Ik ben — vervolgde Kaperlaan — ik ben dominee Kaperlaan van Zoutekerke!! Het was waarlijk verrassend te zien welk een uitwerking deze simpele woorden op het grimmige physionomie van den hemel-uitsmijter hadden. Zijn oogen knipten even op in verbazing, de knuppel viel ratelend op den grond en in zijn stem klonk ontzag en groote blijdschap. — Bent u dominee Kaperlaan?! Van Zoutekerke!! Maar bliksem, waarom hebt u me dat met eerder gezegd! Dan had ik u tenminste een stoel aangeboden! Een oogenbhk bleef hij in gedachten staan, toen wenkte hij 'm nader te komen en fluisterde 'm toe: — Onze Lieve Heer heeft gezegd dat ik 'm dadelijk moest waarschuwen als u gearriveerd was. Maar ik kan hier niet vandaan. Dat volk dringt maar op, alsof het een bioscoop-voorstelhng is. En als ik onze Lieve Heer niet waarschuw dan krijg ik op m'n baatje. Want u weet er van mee te praten, hé, de toorn Gods.... O la la! Kaperlaan knikte toestemmend. Ja, de toorn Gods, daar viel niet mee te spotten, hij had het zijn gemeente wel duizendmaal onder de neus gewreven. — Ik kan — dat volk alleen niet aan —zuchtte Petrus—anders had ik ze al lang naar buiten gedreven en de groote poort gesloten. Weet u er wat op? Kaperlaan wist er natuurlijk wat op. — Als u me even die stoel geeft dan zal ik er op klimmen en ze aanzeggen dat ze heen zullen gaan. — Maar zullen ze naar u luisteren? Kaperlaan fronste even de wenkbrauwen. — Natuurlijk zullen ze naar me luisteren! Veertig jaar lang heb ik voor een Gemeente gestaan die me, op m'n woord alleen, naar de verdoemenis zou hebben gevolgd! Een oogenbhk later schalde zijn galmende stem over het duizendvoudige monster. Bij z'n eerste woorden weken de meest aggressieven reeds terug en bij het slotwoord: Gaat henen en wacht geduldig het oordeel af! — dropen de laatsten met gebogen hoofd door de groote poort af. 56 — Ik heb veel van m'n leven gezien maar zoo iets nog nooit — mompelde Petrus die het laatste heroïke in zijn uiterlijk had afgelegd — als u nu even wacht, dan zal ik de poort sluiten en onzen lieven Heer waarschuwen. Kaperlaan knikte zwijgend van uit de hoogte, trok de stoel die voor Petrus was bestemd naar zich toe en wachtte geduldig het verloop der dingen af. Hij had er misschien een vijf minuten gezeten toen z'n oor werd getroffen door eenige hoog-galmende woede-klanken: — Hier Petrus! Als de bliksem! Je vraagt naar het register „Engeland" en je kijkt of de vent voor de verdoemenis is genoteerd! Je wordt gewoon zenuwziek van die eeuwige beleedigingen! Wat hebben 5e toch eeuwig te vloeken, de lammelingen! Vooruit, één, twee, drie! Hoepel op!! Kaperlaan was opgesprongen. De toorn Gods was iets verschrikkelijks en zelfs hij, Kaperlaan, was een oogenbhk onder de indruk. Ja, hij had zich niet vergist. Telkenmale had hij het zijn schapen voorgehouden: „Gebruik den naam des Heeren niet ijdelijk want Hij zal u oordeelen met zijn schrikwekkenden toorn!" En nu kwam het precies uit, gelijk hij het zich altijd had voorgesteld. God weet alles, geen ijdel woord gaat aan zijn oor voorbij en wee degenen die zich aan zijn majesteit vergrijpen: „Want jegens dezulken stelt Hij zich tot hunnen verschrikkelijken, onberispélijken en rechtvaardigen Rechter en Wreker" Hij daarentegen, hij had het levend geloof in Christus bezeten, het zeker vertrouwen des harten, de vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, de roem in God in Christus. En daarom zou hij zalig worden, en daarom was hij de eerste geroepene omdat hij in dit alles boven anderen had uitgeblonken! Toen ging er een deur open.... En hij stond tegenover de Almachtige! Hij viel op de knieën en richtte het hoofd ter aarde. — Wie ben jij?!—klonk het eenigszins onvriendelijk in z'n ooren. Kaperlaan huiverde en stamelend kwam z'n antwoord: — Ik ben dominee Kaperlaan van Zoutekerke! — Ben jij Kaperlaan van Zoutekerke?! — de stem klonk nu als een liefkozing — het doet me waarachtig plezier je hier te zien. Sta op en geef me de vuist, kerel! Maar sta dan toch op! Hij voelde twee handen die 'm opnamen, een oogenblik later 57 lagen z'n oogen op het goedertierenlijke gelaat van den Almachtige en tranen stroomden over zijne wangen van louter zaligheid, — Huil maar niet. Je zult het hier goed hebben, brave jongen. Want zoo één als jij, die is met een lantaarntje te zoeken. Ik heb altijd tegen Petrus gezegd: Denk er aan, Petrus, de eerste die je door de poort van de zaligheid binnen laat, dat is de ouwe Kaperlaan van Zoutekerkel Eerst hij en dan de anderenl Begrepen? De oogen van Kaperlaan vielen op de vlammend gouden letters van den breede poort, waar hijger lang zou binnengaan ter eeuwige ruste. God nam 'm bij de hand en sprak vriendelijk: — Wil je eens een kijkje nemen? We hebben den laatsten tijd in den hemel juist een paar verbeteringen aangebracht. Maar nu is de zaak gezond! Hij drukte op een knopje, een schuif sprong open en door een glazen kijkgaatje zag Kaperlaan het verstoffelijkte vizioen hetwelk hij zich meermalen in stille overpeinzingen voor de geestes-oogen had getooverd. De gedroomde hemel lag voor 'm en alles paste zich letterlijk aan z'n voorstelling aan: een breede vallei met bosschen omzoomd, in het midden een waterplasje, aan de horizon een puntige berg als een suikerbrood, rechts een beminnelijke gereformeerde kerk met een pastorie als een paleis en op de heuvels links eenige marmeren villa's, zooals hij dat eens op een gekleurde Itahaansche prentbriefkaart had gezien. Het geheel in een atmosfeer van zomersche rust, slechts gebroken door het gespeel van ettelijke beesten als in een goed onderhouden diergaarde saam gebracht. — Ziet er goed uit, hè? — zei God met zichtbaar welgevallen. Kaperlaan knikte met overtuiging van „ja" en sprak: — En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezetten, als het hart eens menschen nimmermeer zoude kunnen bedenken. — Die mooie pastorie, daar rechts op den voorgrond hebben wij voor jou gereserveerd, Kaperlaan! — Voor mij?! Die mooie pastorie voor mij?! — Natuurlijk! De beste voor jou! Denk je soms dat ik ondankbaar ben voor kerels zooals jij die het ware geloof verdedigen. Jij alleen bent een heel paradijs waard. Maar kom, dan zal ik je eens wat anders laten zien. De Almachtige troonde 'm mee naar links, drukte weer op een knopje, legde een ander kijkglaasje bloot en sprak laconiek: 58 — De Hel!! Kaperlaan zag een groote put door hooge steile rotsen ingesloten, gevuld met een ziedende vuur-massa die de geheele bodem bedekte. — Vreeselijk, vreeselijk! — zuchtte Kaperlaan en een schrik rilde over z'n lichaam — wat moet het daar afschuwelijk zijn! — Ja, en het vuur brandt pas vier en twintig uur. Je zult over een paar dagen eens voelen, wat een temperatuur! Verdienen ze trouwens wat anders, die ellendelingen, die niet aan me willen gelooven! Als ze maar eens eenmaal flink geroosterd zijn, dan zullen zij zich nog wel eens bedenken! En bij het uitspreken van deze laatste woorden lag de goddelijke toorn op het gelaat van God! — Wie moeten daar in?—vroeg Kaperlaan met schrik en beven. — Wie daar in moeten? Wel, in de eerste plaats natuurlijk alle heidenen, Muzelmannen, Boeddhisten en hoe dat zoodje verder heet. Dan natuurlijk alle Roomschen, want dat volk schijnt maar niet te kunnen afleeren gesneden beelden te maken, hoewel ik ze het in m'n eerste gebod toch duidelijk verboden heb. En dan verder, al dat volk dat zich zoogenaamd Christen noemt, Doopsgezinden, Modernen, Vrijzinnigen, enfin de heele sante-boutique, al diegenen die zonden op hun geweten hebben tegen mijn oneindige majesteit begaan! — Maar de Gereformeerden....? — opperde Kaperlaan aarzelend. — Gereformeerden? Pracht kerels! Stijl in de leer, geen aasje Eerbied voor de meening van anders-denkenden, hardvochtig voor de verworpenen, vloeken nooit.... Pracht kerels! En God klopte Kaperlaan, wien een hemelschen glimlach op de hppen lag, even broederlijk op de schouder.... Hierop nam de Almachtige Kaperlaan nogmaals bij de hand, geleidde hem door verschillende gangen, opende een deur, het Kaperlaan voor gaan en sprak: — Weet je waar je hier bent? Kaperlaan zag een groote hal, met een toonbank en veel glazen ruiten afgesloten, precies het interieur van de Rotterdamsche Bankvereeniging waar hij eens in z'n leven was geweest om een chèque te toucheeren. Aan ontelbare lessenaars, symetrisch gelijnd, waren engelen gezeten welke zich onledig hielden met het schrijven in groote registers. — Je weet, sprak God, dat het vandaag de dag van het laatste 59 oordeel is. Zoo straks houd ik rechtzitting om te vonnissen. En nou Zijn ze hier voor het laatst bezig om de registers te controleeren. Een werk van duizende jaren. Maar nou loopt het goddank op z'n eind. Kom mee, dan kun je een kijkje nemen. Ze traden door een getraliede deur naar binnen. Duizende boeken waren in muurkasten opgezet, allen verguld op snee en keurig gebonden. En onophoudelijk draafden kleine engeltjes aan om de lessenaars van de registers te bevrijden en andere aan te dragen. — Is in die boeken alles te vinden? — vroeg Kaperlaan. — Alphabetisch, volgens land en provincie. Wil je soms wat weten? Het beeld van mevrouw Kaperlaan doemde voor des Dominee's oogen op. Zou hij zich vergist hebben met haar te verwerpen? Je kon immers nooit weten.... — Ik ben nieuwsgierig naar mijn vrouw....! — stamelde hij met een zekere verlegenheid — Ahda Westerflier. — Of ze uitverkoren of verworpen is? Ja, dat kan ik je uit m'n hoofd waarachtig.niet zeggen. Maar het is een kleine moeite... God klopte in zijn handen en riep met een stentorstem: — Hallo! Holland, provincie Zeeland, letter W. En als de bliksem! Na een enkele seconde kwam een mannelijke engel met een lijvig boekdeel aangedragen. — Zoek op — sprak God — Mevrouw Kaperlaan van Zoutekerke, geboren Westerflier. En lees voor! De engel likte even aan zijn wijsvinger, krabde het ééne blad na het andere om, het even een „Hier heb ik het" hooren en begon te lezen: „Ahda Westerflier, geboren den 2e Maart 1870 te Oostvoorne. Huwde den 23e Mei 1895 aldaar den gereformeerden predikant Abraham Isaac Jacob Kaperlaan, met standplaats te Zoutekerke in de provincie Zeeland. Vrouwspersoon van hoogst verderfelijken levenswandel, heeft haar geloovige omgeving trachten te vergiftigen met verscheidene dwaal-leeringen waarvan er hier een tweetal worden gegeven: 1. Dat men eigenlijk niet zeggen kan dat de erfzonde in zich zelve genoegzaam is om het gansche menschelijk geslacht te verdoemen, of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienenl a. Dat de leer der verzekerdheid der volharding en der zaligheid uit haren eigenen aard en natuur een oorkussen des vleesches is, en voor de Godvruchtigheid, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk, maar dat het daarentegen prijselijk is te twijfelen 60 God haalde geïrriteerd z'n schouders op en een wolk van onheilspellende toorn trok over zijn gelaat. — Het is om uit je vel te springen! Waar halen de menschen bet vandaan! Het is waarachtig of ze het express doen. Ik geef ze de bijbel met een duidelijke uitleg van de kracht der Goddelijke Genade en de werking van de inwonende Heilige Geest en dan komen ze N. B. tot zulke Godslasterlijke conclusies! Kaperlaan had tijdens de furieuse uitval van den Almachtige, zen snelle blik in het register geworpen. En marge stond met dikke letters bijgeschreven: „Verdoemd!" Hij schrok er onwillekeurig van, maar tevens gaf het hem een zekere voldoening. Hij had zich niet vergist, z'n zuivere intuitie bad hem ook ditmaal de waarheid doen spreken. Hij had trouwens z'n vrouw nooit erg goed kunnen zetten. Waarom, wist hij zelf niet. Maar het mensch met haar eeuwige goede werken en haar seuwige aarzeling voor de waarheid van zijn dogma, had 'm voortdurend op z'n zenuwen gewerkt. Hij werd opgeschrikt uit z'n gedachten door de klank van God's stem: — Je hebt het gezien, hé? Ze is opgeschreven! En geen wonder. Maar hoe heb jij je in Godsnaam aan zoo'n minderwaardig vrouwspersoon kunnen verslingeren, beste Kaperlaan!? Kaperlaan boog beschaamd het hoofd en volgde den Almachtige al zwijgend. III. De occulte onderzoeker had met verhoogde verbazing kennis genomen van de cinematische gedachtenbeelden die de brave Kaperlaan uit z'n denkvermogen had opgebouwd. De kleingeestige bekrompen visie, het kinderlijke van de heele vertooning, de jammerlijke caricatuur van het hoogste en verhevenste religieus-symbool had een glimlach op z'n lippen gebracht die steeds breeder uitgroeide. Plotseling werd een hand op z'n schouder gelegd; hij keek op: een engelen-gedaante stond naast hem, een verheven boven-aardsche figuur als in een wervel-wind van verbhndende kleuren gevangen. Hij begreep: een hooge geest was uit één der hoogere gebieden afgedaald. 61 Dc engel bleef een wijle in beschouwing verzonken, toen hief hij de armen omhoog en op hetzelfde oogenbhk scheurde het Kaperlaansche opera-decor uiteen om door een geheimzinnige kracht in de trillende stof te worden opgelost. — Kom! — sprak de engel, en z'n zachte vriendelijke glimlach noodde den verbaasden Kaperlaan hem te volgen. En ze gingen de lucht in, als gedragen door onzichtbare handen. De brave Kaperlaan wist niet hoe hij het had. Waar was onze lieve Heer plotseling gebleven en wat wilde die vreemde mijnheer van hem? Hij was zoo gezellig vertrouwd geraakt met de hemel en hel en het groote kantoor en den sputterenden Heer en z'n eigen gevoel van verheven zelfrespect en groot-machtigheid. En nu voelde hij zich plotseling klein —, zoo klein als hij zich nog nooit had gevoeld. Hij zag ontelbare werelden beneden zich hangen in trossen in den diepen afgrond, gelijk gouden en zilveren vruchten aan een boom, waarvan de takken verborgen zijn. Alle wereldsche beperktheid was opgegaan in een oneindigheid die 'm drukte en beangstigdeiför Verschrikt,keek hij om of er niet toevallig een bekende uit Zoutekerke 'm achterna vloog. Want waarachtig, hij had het gevoel of zijn groote figuur in-eengeschrompeld was tot een mieserig druktemakertje! In de verte zag hij een bergketen rijzen tegen een horizon met duizende sterren beprikt. Het landschap kwam nader en nader en voordat hij het goed wist raakte z'n voeten de rots-achtige bodem. Zwijgend volgde hij den verblindenden gids die nog geen enkel woord tot 'm had gesproken doch die z'n laatste angsten in z'n zonnigen glimlach scheen te hebben opgenomen. Ze gingen door een bosch-pad, hetwelk zich opende op een ronde weide, waar het wonderlijk stil was en de atmosfeer als door een zachte weldadige muziek gevuld werd. — Hier is de hemel! — dacht Kaperlaan en in z'n ziel daalde een blijde tevredenheid neer. Maar toen zijn oogen rond waren gegaan Zag hij iets dat hij onmogelijk verwerken kon. Daar zat....; ja waarachtig, er was geen twijfel mogelijk.... Daar Zat.... z'n vrouw! Het was bijna onmogelijk, maar hij zag het nu eenmaal niet anders. Voorover gebogen als in contemplatie verzonken, zat ze op 6a een marmeren bank. De heele figuur ademde rust en vrede en niets wees op lijden en pijniging. — Hoe komt dat mensen hier?! — was de eerste gedachte die zich bij Kaperlaan opdrong — Zou ze uit de hel ontvlucht zijn? Toen sloeg ze de oogen op, geen enkele verbazing teekende zich af op haar gelaat, langzaam kwam ze op 'm af en greep zijn hand. — Ik wist dat je dood was, Abraham! — Ja — zei Abraham — ik ben gisteren aan een beroerte overleden... Er viel een zwijgen en hij vervolgde: — Maar hoe kom jij hier, Ahda? Het ziet er naar uit of dit de hemel is! — Ik weet niet of dit de hemel heet — antwoordde Ahda zacht — maar het is in ieder geval een plaats van Goddelijke rust....! — Je hoort hier niet, mensch! Heeft het laatste oordeel je dan niet verdoemd? Een glimlach speelde om de lippen van Alida en niet zonder een plagerige ironie kwam het antwoord los: — God heeft me tot één zijner „uitverkorenen" verklaard....! — Jij? Maar dat is onmogelijk! God is niet alleen ten hoogste barmhartig maar ook ten hoogste rechtvaardig. En zijn gerechtigheid vereischt dat onze zonden tegen z'n oneindige majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beiden naar lichaam en. ziel, gestraft worden. — Geloof je nu heusch nog aan die nonsens, Abraham? Kaperlaan stond eenvoudig paf! Z'n vrouw had dikwijls haar eigen gedachten gevolgd maar nimmer had ze het gewaagd zich direct aan z'n geloof te vergrijpen. En daar stond ze waarachtig, de mond vol tergende godslasteringen! En alle vreeze Gods scheen uit haar te zijn gevaren! — Je weet nog niets, Abraham! Je staat nog met het eene been in de kerk te Zoutekerke temidden van je domme leugens. De verdoemenis is een fabel, Abraham. En de verwerping is een godslasterlijke onwaarheid. Want als God louter uit willekeur de één met saligheid en de ander met eeuwige-pijmging strafte, 'dan zou hij niet de god der liefde zijn die we hier overal om ons heen voelen. — Liefde, liefde?! — nijdigde Kaperlaan, ziedend van ontstemming — wat gaat mij de liefde aan, zoolang iemand een Heiden is en dch niet aan de Gereformeerde Belijdenis onderwerpt! 63 — Ik ben niet Gereformeerd meer, Abraham! — Wat ben jij dan geworden, mensch?! — en in Kaperlaans stem lag een doodehjke schrik — je wilt toch niet zeggen dat je tot de vrijzinnigen bent overgegaan?! — Niet tot de vrijzinnigen! — Toch niet tot de verdoemde Doopsgezinden?! Maar spreek dan toch! Je moet toch iets zijn! — Ik behoor niet meer tot een speciaal kerk-genootschap, Abraham! Kaperlaan dacht dat hij een tweede beroerte zou krijgen; hij trilde op z'n beenen; bruusk greep hij naar de arm van zijn vrouw en met een verscheurende dreiging in zijn oogen: — Hou je mond, mensch! Hou je mond! Je wilt me toch niet voor m'n omgeving doodelijk blameeren....! Angstig sloeg hij de oogen om zich heen, bevreesd dat wellicht iemand de godslasterlijke woorden zou hebben opgevangen. Hij zag slechts de engel, tegen een boom geleund en die nu langzaam op 'm afkwam: — Uw vrouw behoort niet meer tot een kerkgenootschap en toch is ze hier, in deze omgeving, die voor aardsche oogen tot een hemel is. — Dat begrijp ik niet — hakkelde Kaperlaan, — dat moet een vergissing zijn....! — Toch is het geen vergissing. En ze heeft deze hemel verdiend en ze zal nog andere hemelen verdienen die nog onzegbaar verhevener en heerlijker zijn dan deze. Want zij heeft het leven gekend in christelijke liefde voor haar mede-mensch en daarvoor is God haar dankbaar. Wat het laatste beteekende ging aan Kaperlaan's begrip voorbij. Het idee echter dat deze hemel slechts een trap was op nog grooter Zaligheden stemde hem met groot verlangen. Hij zag zich reeds opgeheven door den lucht-weg naar een andere en nieuwe wereld, waar z'n oogen door bovenaardsche heerlijkheden zouden worden verblijd. Wat moest hij niet verdienen als reeds z'n vrouw door God met zaligheid was beloond. De engel had zijn gedachten afgelezen en schudde het hoofd. — Nee! Niet hier zult ge blijven, nog minder zult ge hooger stijgen. Maar naar lager gebieden zal ik u meenemen, waar het koud en donker is, gelijk het in Uw eigen ziel koud en donker is. 64 — De hel! De hel! — kreet Kaperlaan, de oogen wijd opengespalkt. — Ieder mensch schept zijn eigen hemel en hel. En voor u zal het een soort hel zijn waaruit ge u slechts door de liefde zult kunnen bevrijden. — Maar ik ben toch gelooviger en beter dan m'n vrouw! Door een doodelijke schrik bevangen was Kaperlaan op de knieën voor den Engel neergezegen! — Niet gelooviger en niet beter. Waar was uw Christelijke hefde, waar was uw steun en medelijden voor uw zwakke mede-mensch! Slechts moorden heb je in uw aardsche leven bedreven, zielemoorden met woorden van toorn en verschrikking. Slechts zielen hebt ge neergedrukt tot ze de wanhoop nabij waren en in vrees en beven naar dit land der liefde overkwamen. En wat hebt ge van God gemaakt? Wat hebt ge van God gemaakt? Een geest van booze oogen, van zelf-vergenoegzaamheid en zelf-aanbidding, van wraak en toorn, een duivel van verschrikking en hardvochtigheid. En deze boeman zoudt ge kunnen liefhebben? Kaperlaan had het hoofd gebogen, het duizelde 'm alsof alle werelden om hem heen uit elkaar waren gespat en op z'n hersenpan waren neergekomen. Wat zou Kees de slager van 'm denken en Janus met de horrelvoet en wijlen burgemeester van Sorgen die hij verdoemd had en die 'm nu waarschijnlijk vanuit de hoogte zou uitgrinniken, en alle andere „verworpenen" wier hoon-gelach 'm reeds in de ooren klonk....? Geslagen door een plotselinge wanhoop had hij niet gemerkt dat het stralende licht rondom 'm was gedoofd en een kilte 'm in alle porieën drong; de weelde van de bloeiende natuur was als dood gebloeid en een dorre donkere vlakte strekte zich voor 'm uit. Hij keek op.... de vreeselijke waarheid lag als een zichtbare openbaring voor z'n oogen. En toen sprak hij voor het eerst van zijn leven een woord, een goddeloos woord dat 'm in het geloovige Zoutekerke het kippen-vel op z'n huid zou hebben gejaagd. Hij vloekte een krachtig: G. V. D!l 5 65 DE PARASIETEN Er is niets zoo verwarrend als de menschelijke spreektaal. Talleyrand heeft weliswaar gezegd dat de woorden dienen om d< gedachten te verbergen, doch hij had even goed kunnen definieeret dat het woord geschapen is om elkaar foutievelijk te verstaan. Hei moeielijk geval zat aldus: De twee echtparen van Katwijck en Greuber hadden den laatster Zondag-morgen gezamelijk een piertje gewandeld. En op zeker oogenblik was de volgende volzin in de conversatie gevallen: — We moeten eens met ons vieren in Pavillon Riche gaan eten Niets duidelijker dan deze tien woorden zou men zoo oppervlakkig Zeggen. En toch, welk een moeilijkheden en onaangenaamheder Zouden het gevolg zijn van dit onnoozele voorstel. Om dit te begrijpen is het wenschelijk u even in de sfeer van de beide huwelijks-paren binnen te leiden. Het echtpaar Greuber was gefortuneerd, precies zoo gefortuneerc als het een rechtschapen Haagsch huisgezin betaamt. Niemand wisi er natuurlijk het juiste van, doch een gezamenlijke berekening var vrienden en kennissen had het vermogen vastgesteld op vijf ton Men berekende dat als volgt: Ze bewoonden een huis van veertien honderd gulden huur, hetweli — genomen naar de goed Hollandsche taxe van 10 procent van het inkomen voor huishuur — een mogelijke jaarlijksche uitgave maakte van veertien duizend gulden. Daar het echter voor niemand een geheim was dat Jules Greuber — om een euphemisme te gebruiken — zeer weinig royaal en coulant was, had men gemeend de jaarlijksche baten op het dubbele te mogen stellen, aldus een surplus van veertier duizend gulden reserveerend voor de beruchte Greubersche pot. Vrienden zijn niet altijd vriendelijk en in dit geval droeg de gemeenschappelijke berekening eenige elementen in zich van eer vriendschappelijke boosaardigheid. Ik zeg met opzet een vriendschappelijke boosaardigheid, aangezien de vrienden, bij hun gezamelijke 66 berekening de groote waarheid slechts gedeeltelijk hadden ontkleed. Op vijf ton hadden de vrienden het vermogen van Greuber getaxeerd, in werkelijkheid waren het er acht. Acht van die heerlijk belegde tonnetjes in grootendeels niet genoteerde maar rijkelijk druppelende industrie-papiertjes. En ondanks dit vriendelijke fortuin kon het Greuber als een somber verontrustend spook op z'n humeur slaan als hij een ouWe-klare van een dubbeltje voor één zijner Societeit's vrienden te betalen had^ Eenmaal in z'n leven had hij een rondje gegeven en gedurende een heele week waren zijn gedachten grauw geweest als z'n fletse humeurige asch-oogen. Hij wist zelfs nog op den kop af het uur en den dag van deze afschuwelijke calamiteit: het was den vijftienden November geweest bij het slaan van de klokke van vijf. Nooit zou hij het vergetenl » En nu kon hij zich zelf tien maal bekennen dat acht dubbeltjes maar acht dubbeltjes waren en deze uitgave in het minst geen invloed uitoefende op zijn jaarlijksch budget, het feit dat hij in zijn beurs moest grijpen om voor een ander te betalen, gaf 'm telkens weer een commotie in de roerselen van z'n ziel hetwelk 'm ganschelijk van streek bracht. Daarentegen, welk een vreugde als het geluk 'm welgevallig was, de vingers van een ander over de tafel cirkelden en de oogen tot den kelner waren gericht in de vraag: „Hoeveel is dat heele gevalletje?" Dan schoot het 'm als een vlijmende verrassing door z'n hersenen en zijn ziel juichte: — Hij betaalt, hij betaalt.... de stommeling!! Dikwijls had hij zich zelf afgevraagd of deze uitgroei van zijn psychische wezen wel binnen de grenzen van het normaal evenwichtige viel. Niet alleen beschikte hij over een zekere dosis nuchter verstand, doch ook enkele andere episoden uit zijn leven gaven stof tot deze overpeinzing. Hij wist het drommels goed: hij was een zenuwpatiënt. Twee maal had hij zich onder behandeling gesteld, gedreven door een verontrustende melancolie, angstgevoelens en een verscheurend humeur. Hij vervloekte dat humeur en hij liefkoosde het tevens als een onmisbaar amusement. Het hulde hem in een zwarte wolk die 'm neer sloeg en tegelijk hem prikkelde tot een geheimzinnige bevrediging van stille verlangens. Ja, telkenmale dat z'n brandende ontstemming Zich op zijn vrouw ontlastte — het eeuwige slachtoffer — stond hij 67 voor het probleem of deze ongewone prikkeling hem eigenlijk niet zeer dierbaar was, hoe sloopend het ook op zijn physiek mocht inwerken. Doch altijd was het ook weer het laatste, dat sloopende element, hetwelk hem tot het zelfbehoud dreef. En aldus dobberde hij eeuwigdurend tusschen zijn behoefte een op-zweepende boosheid te distüleeren uit elke gebodene gelegenheid en de waarschuwende stem van het zelfbehoud. Zoo was het ook nu, op het oogenbhk dat hij bezig was, met het oog op het dinertje in Riche, z'n groote teen in een schoone calecon te draaien (de eerste schoone na veertien dagen: de wasch is immers zoo schandalig duur!). Nee, nee! Hij zou vanavond nu eens niet toegeven aan die ontstemming die hij voelde smeulen in zijn binnenste. Voor den duivel, hij was toch een vent met een eigen wil en als hij niet wenschte dat de vlammen uitsloegen dan was hij toch waarachtig wel in staat dat binnen-brandje te smoren onder zijn goede bedoelingen. Hij zou vanavond dan maar eens royaal zijn, royaal zooals hij het nog nooit was geweest. Want daar ging het immers om. Het feit van de financieën, het feit van het niet of wel gastheer zijn, het feit dat hij misschien ook voor de anderen zou moeten betalen, dat was het wat 'm zoo dwars zat. Nam hij daarentegen het kloeke besluit alle bezwarende mogelijkheden met één slag te overwinnen en voor deze enkele maal het gastheer-schap op zich te nemen, zoo legde hij vanavond eens en vooral zijn humeur het zwijgen op. En misschien dat alles dien avond goed zou zijn geloopen, ware er niet een heel klein ongelukje gebeurd. Het zijn in het menschelijk leven dikwerf de kleinste futiliteiten die de grootste zorgen baren. En in deze was het de kwestie van een millimeter meer of minder nagel. Het hoornachtige uitsteeksel van zijn groote teen bleef plotseling in de plooien van zijn calecon hangen. Greuber trok inplaats van zijn pijp te vieren, hij voelde een stekende pijn, hij zette zijn tanden op een godslastering, hij trof den sportenden blik van zijn echtvriendin.... Toen was het mis.... Vooral de blik van zijn vrouw deed het 'm in deze. Onverwachts sprongen z'n gedachten terug naar een herinnering van den laatsten Zondag. Nadat het idee opgekomen was met z'n vieren te gaan eten had z'n vrouw een paar woorden gesproken, een paar angstige woorden. 68 Ze had gezegd, tot de twee van Katwijcks,: — Ik zal jullie een heerlijk wijntje aanwijzen! Om van te smullen! WaaromJiad ze dat gezegd? Waarom had ze dat gezegd? Natuurlijk om hem te pesten en hem voor een gedwongen invitatie af te Zetten. Ze zat 'm immers altijd dwars. Als ze de kans maar schoon zag trommelde ze 'm geld uit zijn zak. Het liefst ten voordeele van anderen. En wat beteekenden die woorden voor de van Katwijck's? Zouden ze er uit concludeeren: de Greubers inviteeren ons? Of was het sans conséquence....? Het angstige was dat van Katwijck geantwoord had: — Nou graag!.... Ook dit kon verschillende beteekenissen hebben. Het kon beteekenen: We nemen jullie invitatie met veel pleizier aan, of te wel: Nou graag.... als je een goed wijntje weet, des te beter! Eén hcht-punt was er. Madeleine van Katwijck had van haar kant ook een stommiteit gedebiteerd. Ze had tot haar man gezegd, waarschijnlijk zonder erbijtedenken: — We zouden misschien eerst het menu eens kunnen vragen. En er dan desnoods het een of ander in laten veranderen. Van Katwijck had er weliswaar geen antwoord op gegeven, maar de woorden waren nu eenmaal gesproken. Ook daarin lag iets van een invitatie al was de inhoud van die woorden minder gevaarlijk dan het geflap-uit van z'n eigen vrouw.... De werkzaamheid in Greuber's hersenpan had zich over dit vreeselijke probleem tot een dergelijke intensiteit gespitst dat hij haastig naar een spons greep om z'n voorhoofd en zijn hals te verkoelen. In den spiegel zag hij z'n vrouw. Daar stond ze weer, dat zenuw-enerveerende mensch dat hij eens in een bui van spleen ten huwelijk had gevraagd. Daar stond ze zich weer mooi te maken. Ja, hij zag het wel, ze had weer wat nieuws gekocht: een padde-stoelen kammetje achter voor haar haar en een nieuwe doos haarspelden. — Je bent heusch mooi genoeg! — het viel 'm krakend uit den mond voordat hij het zich zelf bewust was. Marie keek 'm even aan, haalde haar schouders op en prikte laconiek een nieuwe haarspeld in de coiffure. Greuber had nu z'n tandenborstel gegrepen en harkte met breede forsche slagen over z'n afgestorven gebit. Hij deed zich zelf pijn, het" 69 tandvleesch gaf rood af. Het kon 'm niet schelen, met pleizier had hij al z'n zwarte restanten er uit geranseld. Hij moest iets zeggen, alleen woorden konden *m opluchting geven. Het moest er uit. — Marie!—knarste het tusschen z'n tanden,—één ding zeg ik je. Wat er ook mag gebeuren, maar vanavond voor de van Katwijck's betalen — dat nooitl Marie antwoordde heel kalmpjes: — We hebben zooveel vriendelijkheden van de van Katwijck's ondervonden, dat het niet meer dan billijk is als we ook eens iets terug doen. Er was een oogenbhk stilte, de lippen van Greuber schokten in een zenuwtrek en plotseling begonnen de woorden te vloeien, bruisend, spuwend, ziedend van verhitting: — Sacre-ju! Je weet niet wat je zegt. Je bent gek geworden! Vriendelijkheden, wat voor vriendelijkheden? Een bouketje bloemen uit hun eigen tuin waarvoor ze geen cent betaald hebben. Een couponnetje voor Verkade dat ze over hadden. Of bedoel je soms die autotocht? Ha, ha, de auto-tocht, in een geleende auto van een tante. En een oneetbare lunch. Je had zeker verwacht dat ik hun invitatie ging betalen. Sacre-de-ju! Is het weer zoover. Wil je weer alles op mij schuiven? Ik.... ik.... ik zeg je....!! Hij slikte plotseling zijn woorden in.... Marie was afgegaan en had de deur achter zich dicht gesmeten. Tegelijkertijd dat dit incident zich afspeelde in den huize Greuber ging precies hetzelfde onderwerp over den tong in den huize van Katwijck. O, maar in veel zachtaardiger, zelfs lichtelijk ironischen dialoog. — Het zou een pracht van een mop zijn Greuber voor het heele diner te laten opdokken — had Madeleine langs haar neus weg geopperd, toen ze haar schoon onderlijfje had vastgeknoopt. Van Katwijck had even opgekeken en terwijl hij zijn laatste vijf spichtige haren over het glanzende kaasbolletje plat drukte, giechelde hij even, scherp en kort: — Ik zie Greuber al! — Marie zou het wat grappig vinden als we Jules te pakken hadden... — Jules zelf zeker ook. Madeleine haalde lachend haar schouders op, wachtend op een nader woord van haar echtvriend. 70 — Toch zou het een goede mop zijn, zei van Katwijck, plotseling, na een stilte Van ettelijke seconden. —Niet waar — viel dadelijk zijn vrouw bij die meende dat haar voorstel reeds verworpen was en geen oogenblik haar gedachten van het denkbeeld had afgetrokken — niet waar? Ze kunnen het best betalen en het zou een goeie les voor dien klaplooper zijn! Er kwam geen antwoord meer en beiden gingen stilzwijgend en zwaar van gedachten naar beneden. En dat er zoo weinig tusschen deze twee personen over het onderwerp was gesproken had zijn eigenaardige reden, die ze elkander liefst niet bekenden. De van Katwijck's waren menschen met kinderen en met een betrekkelijk klein inkomen. Als Directeur van een hypotheekbank verdiende hij acht duizend gulden en dit, vermeerderd met de opbrengst van een klein kapitaaltje gaf hun juist genoeg om goedgekleedè armoedzaaiers te zijn in de luxe-omgeving die ze zochten. Men zag ze overal en niemand begreep ooit waar ze het van deden. Iets wat de van Katwijck's zelf trouwens ook nooit begrepen. Zè hadden schulden. Hoeveel? Ja, dat wisten ze gelukkig zelf niet. Waar het geld vandaan kwam! Nu ja, er was wel eens een gelukkig gokje en het kapitaal was lang niet meer wat het oorspronkelijk was geweest en dan waren er ook nog de gefortuneerde kennissen.... Niet dat van Katwijck ooit geld van vrienden had geleend. O, neen, daar dacht hij niet aan, maar hij had een speciale gave, in gezelschap van anderen, de vrienden met de rekening te laten zitten. Als man van principe zag hij hier volstrekt geen kwaad in. De anderen hadden te veel, hij had te weinig, hij was z'n gezelschap Waard, waarom zou hij niet wat van een ander accepteeren — Waarom niet? En als hij dan iets terug wilde doen of zijn kennissen warm wilde stoven voor een kleine invitatie, zoo nam hij ze mee in de auto van Zijn tante van Krooshagen, waarop een groote baronesse-kroon stond te prijken. En dan reed hij ze onveranderlijk „de mooiste tocht van Holland", naar een klein gehucht bij de Loosdrechtsche plassen waar het uitzicht „zoo artistiek mooi" was en de lunch zoo artistiek simpel en goedkoop. Met gierigheid had dit alles natuurlijk niets te maken. Katwijck zou uiterst bevreemd hebben opgekeken als dat begrip hem was aangepast. Hij ontzegde zich immers nooit iets, zelf nam hij het er altijd zoo royaal mogelijk van. Dikwijls als hij wist dat de vrienden nooit anders dan ouwe klare dronken gaf hij een rondje. Hij schonk niet veel aan 71 weldadigheid, dat was waar, eigenlijk gaf hij nooit iets voor een goed doel, maar dat berustte weer op een principe. Alle philantropie was immers maar een mode-exploitatie waarmede zijn innerlijk zich moeilijk kon vereenigen. Liever gaf hij zoo nu en dan een dubbeltje aan een bedelaar, vooral op oogenbhkken dat hij een beurs-gokje had gedaan en het bijgeloof hem tot deze speciale royaliteit dreef. Ook op fooien was hij zeer matig. Alweer echter volgens een principe: Die kerels verdienen nu al meer dan een ambtenaar O. M., geef je ze nog meer, zoo schep je onwillekeurig een nieuwe stand van pauvres honteux. Zijn leveranciers betaalde hij heel moeielijk. Nu ja, maar ze hadden tijdens den oorlog zulke vette winsten gemaakt en bij slot van rekening waren het allemaal afzetters. Voor z'n kinderen had hij nooit veel over. Dat was dan ook nogal logisch. Een kind kan nooit te eenvoudig en te spartaansch worden opgevoed. Kon hij soms met royaal zijn? Nou, en of l Had hij niet onlangs een nieuwe easy-chair van twee honderd vijftig gulden voor z'n eigen zitkamer besteld en een paar pracht flesschen cognac voor tien pop het stuk? Neen heusch, als het er op aan kwam, keek hij heelemaal niet op de dubbeltjes! Vanavond was er ook immers geen sprake van klaplooperij. Zijn vrouw had het gezegd: Het was een goeie mop en een goeie les voor dien klaplooper van een Greuber. Was het geen weldaad jegens de gemeenschap dergelijke vrekkerig-pottende individuen wat geld uit de poche te trommelen? Het toeval wilde dat de twee echtparen op het Kurhaus-plein elkaar in de armen hepen. De begroeting was allerhartelijkst, van een hartelijkheid die alleen menschen kennen die het op elkaar's beurs voorzien hebben. De vrouwen grepen dadelijk eikaars arm, loerend onder elkaar's avondmantel of er soms iets nieuws onder zat. Goddank, het was een oudje! De mannen volgden stilzwijgend, beiden bezig gehouden door hun gedachten. Het zou een spel worden van eindelooze tact eneindelooze voorzichtigheid, de kleinste verkeerde geste of het kleinste onhandige woord kon het denkbeeld suggereeren dat de één op de ander zijn kosten dineerde. Oppassen, en vooral heel handig zijn, dat was de boodschap! En nu stonden ze met hun vieren in de vestiaire. 7a Greuber, die niets aan het toeval wilde overlaten had, met het oog op dit eerste gevaar, reeds van te voren zijn plan de campagne opmaakt. Er zou immers een vestiaire-nummer worden uitgereikt. In geen geval mocht dat in zijn vingers worden afgegeven, aangezien hij zich dan gedwongen zou zien ook voor den ander te betalen. Het zekerste was daarom dat hij zoo gauw als hij kon in het toilet zou verdwijnen om zijn handen te wasschen. Niét alleen zou van Katwijck dan met het vestiaire-nummer worden opgescheept maar hij kende de gewoonte van z'n vrouw, in gezelschap van anderen nooit op 'm te wachten. En het kon zelfs zijn dat van Katwijck, het lange wachten moe, aan den ober de bestelling van vier diners had gedaan. Weliswaar was het spel dan nog niet met zekerheid gewonnen, maar de groote kans bestond dan toch dat bij afloop de rekening aan van Katwijck zou worden gepresenteerd. Dus, zoo snel mogelijk weg! Achter de glazen deur! Bravo! Het was gelukt! Greuber had de deur achter .zich gesloten.... Waren ze er nog of waren ze al weg? Nee, hij hoorde nu niets meer. Een beetje geduld, een paar minuten wachten, dan zou hij wel te voorschijn komen. Hoe lang stond hij nu al hier? Vijf minuten? Hij zou tot zes honderd tellen, tienmaal zestig uitgerekte seconden. Of nee, nog liever tot zevenhonderd en twintig, dat was zekerder Greuber deed er nog een surplus van tachtig bij. Toen opende hij langzaam de deur... In den gang zag hij den Egyptenaar die met kleine stapjes ijsbeerde, op en neer. Plotseling draaide deze zich om en kwam op 'm af, een breede grijns in de mondhoeken getrokken. Wat wilde die vent....? Die vent wilde blijkbaar iets vreeselijks, want Greuber schokte plotseling zijn schouders omhoog als in een verrassing. Hij had namelijk iets gezien wat hij allerminst had verwacht; een vestiaire-nummer, een bruinig vierkant kartonnetje waarop als in een groteske bespotting een groote acht stond gedraaid! — Le numéro de vestiaire, monsieur! — Moi — hakkelde Greuber, — pour moi seul? — Pardon, monsieur, j'ai mis tout ensemble. — Mais, mais, ce n'est pas pour moi..,. — C'est 1'autre monsieur qui m'a dit de le remettre a monsieur. Sacrede-ju-de-deju! Daar had je het, daar had je het! Van Katwijck was in de overtuiging dat hij, Greuber, 'm zou fuiven. En daarom had 73 hij 'm dat vuile stuk bord-papier laten geven! En daar stond die vervloekte bruine aap met z'n grijns en z'n aanstellerige witte tanden en Zijn numero acht! En straks bij het weggaan zou hij 'm een fooitje moeten geven, want van Katwijck zou zich van de heele zaak natuurlijk niets aantrekken.. De klaplooper, de gemeene parasiet! Greuber ritste het bordpapier uit de bruine vingers en gaf de restaurant-deur een trap, zoodat deze met een schok naar binnen vloog. Wacht maar, wacht maar, hij zou Katwijck nog wel krijgen! Sacrede-ju!. Hij zag ze zitten aan een tafeltje bij het raam. Ze lachten alle drie toen ze 'm ontdekten. Het gaf 'm plotseling de obsessie dat ze samenspanden, z'n vrouw met de twee anderen. Ze hadden natuurlijk afgesproken 'm gezamelijk te plukken! O, daar was Marie best toe in staat; juist in gezelschap kon ze soms op zoo'n ontactvolle manier hatelijke toespelingen maken op z'n zuinigheid. Waarom zou ze dan ook niet met de van Katwijck's, die immers intimi waren, iets hebben kunnen afspreken. Maar hij moest niets laten merken, nee, hij moest niets laten merken.... — We hebben op je gewacht — zei Marie bits.' — Welnee, welnee — haastte zich van Katwijck, — wij zijn volstrekt niet gepresseerd. Deze woorden ademden een wolk van beleefdheid uit, ze werden Zoo gracieus door van Katwijck onderstreept, dat Greuber er dadelijk de toespeling uit aanvoelde. Katwijck wilde hem er nog eens speciaal attent op maken dat hij, Greuber, dien avond de gastheer was. Er was dus geen twijfel meer mogelijk. Goed, goed, misschien was het op die manier maar beter, hij wist dan tenminste waar hij zich aan te houden had en hij kón zijn maatregelen treffen.... Daar richtte de ober zijn schreden naar hun tafeltje. Beide mannen hadden 'm op hetzelfde oogenblik in het oog gekregen en trachtten hem beiden niet te zien. Dit oogenbhk was in Zekere Zin beslissend voor den toekomst. Tot wien zou hij zich richten? Zou hij Greuber of Katwijck aanspreken?.... De ober maakte een beleefde buiging voor het gezelschap, die door de beide vrouwen in ontvangst werd genomen. Greuber was als de bliksem met z'n hoofd onder de tafel gedoken alsof hij iets verloren was. Van Katwijck had zich over de tafel gebogen en scheen geheel eji al oog te zijn voor een clubje van drie heeren, welke buiten op straat een geanimeerde conversatie voerden. 74 Toch was het van Katwijck die in deze het slachtoffer zou zijn. De natuurlijke weg van den ober voerde natuurlijk in de richting van het eenige mannelijke hoofd dat boven de tafel uitstak. En dit hoofd behoorde aan van Katwijck. De ober plooide zorgvuldig het menu voor hem neer en bleef in afwachtende houding aan zijn zijde staan. En nog steeds peilden de oogen van van Katwijck naar buiten, als vastgegrepen door het gesticuleerende trio. — Monsieur! fluisterde de ober aan zijn oor. En voor de tweede maal werd het menu gespreid. Katwijck wierp een snelle blik naar de overkant, maar Greuber was nog altijd onzichtbaar. Wat moest hij doen? Op dit oogenbhk echter kwam er beweging aan de overkant. Goddank! De krullekop van Greuber zwartte boven het blanke tafellaken, er kwamen twee oogen te voorschijn, een neus, een das, een overhemd, de geheele Greuber doemde langzaam op. Toen had van Katwijck onverwachts een handige geste. Hij nam stilzwijgend het menu op en legde dat voor Greuber op het bord. —O — zei Greuber—ik heb geen bezwaar. En hij deponeerde snel de verontrustende spijs-lijst op het bord van mevrouw van Katwijck. Doch deze, die geheel de handelwijze van haar echtgenoot approuveerde, gaf het op haar beurt haastig over aan Marie Greuber. Marie Greuber sprak eindelijk het bevrijdende woord: — Wel ja, dus vier diners, hè? Eigenlijk was het prachtig zooals^dit alles geloopen was, een vrouwenwoord was in deze sans conséquence en geen van de beide mannen had zijn vingers gebrand. De eerste hindernis was nu genomen, de moeielijkste daagde echter reeds voor het oog op en wel in den vorm van den sommeiller met de wijn-kaart. Hoe deze op de meest beshssende en handige wijze te nemen? Katwijck had er eerlijk gezegd zijn gedachten nog niet over laten gaan, Greuber daarentegen had z'n sprong van te voren berekend. Liever gezegd, hij zou deze hurdle in het geheel niet nemen maar onverwachts uitbreken. Nauwelijks vertoonde zich dan ook de sommeiller om den hoek of Greuber wipte van zijn zetel op, sprak snel de verklarende woorden: — Ik heb mijn zakdoek vergeten,.... en was op hetzelfde oogenblik verdwenen. Van Katwijck voelde intuitief dat in deze manoeuvre een geheim- 75 zinnige bedoeling schuilde, hij begreep het niet dadelijk doch de Zwart en wit opdoemende gestalte van den sommeiller bracht 'm den sleutel van het geheim. Vervloekt! Daar ging de gannef er van door! En hij liet hem met de wijnkaart zitten! Greuber bedacht plotseling in de W.C., waar hij voor de tweede maal een toevlucht had gezocht, dat zijn uitbreek-partij waarschijnlijk tot niets zou leiden. Als van Katwijck shm was, zou hij immers zeggen: — We zullen even wachten tot mijnheer terug is. Doch dit had hij er tenminste mee gewonnen dat van Katwijck waarschijnlijk de wijnkaart in handen zou hebben als hij terug was. En dat was al heel veel. . Het was zoo. Katwijck had letterlijk gezegd wat Greuber had verwacht. Maar hij had bovendien iets verricht wat Greuber minder had verwacht. Hij had namelijk na bovengenoemde woorden de zwarte lijst dicht geslagen en deze keurig recht op het bord van Greuber neer gevleid. O, wat had Katwijck een pleizier? Hij klemde z'n hppen op elkaar om het met uit te grinniken. Ja, nou had hij den gannef te pakken! En je moest 'm zien zooals hij daar binnen kwam, eerst die glimlach, toen die oogen, als een blanke zee van kalmte onverwachts tot storm op-wittend, en dan die nerveuze aarzeling voor het zwarte gevaarte op z'n bord. Wat zou de gannef doen....? Greuber voelde dat hij vanaf de overzijde bespied werd. Een van de moeielijkste en meest gevaarlijke oogenblikken van zijn leven was aangebroken. In ieder geval moest hij trachten zijn kalmte te bewaren, misschien was er nog niets verloren.... Intusschen moest hij iets doen of tenminste iets zeggen. Zenuwachtig bladerend in de zwart gedrukte vellen, zonder dat een enkel woord of benaming tot zijn begrip doordrong, vroeg hij aarzelend: — Wat zullen we drinken? — Wel — zei Katwijck zeer diplomatiek — dat moet jij weten. Hij was zelf uiterst tevreden over deze woorden-keus, vooral over het speciale accent dat hij op „jij" had gelegd. Dat kon voor Greuber niet anders beteekenen dan: jij bent immers gastheer. En hij liet er nog op volgen: — Jij hebt er immers het meeste verstand van. Beter had hij deze laatste woorden ingeslikt. Dat voelde hij op hetzelfde oogenbhk dat hij ze had uitgesproken. Want nu gaf hij 76 Greuber een kans die deze dan ook zonder eenige aarzeling benutte. Het zwarte boek werd onmiddellijk naar 'm toegeschoven, met de woorden: — Ik laat het natuurlijk aan jou over. Je weet heel goed dat ik er heelemaal geen verstand van heb, terwijl jij juist een fijn proever bent! — Hetwelk ook zoo was. Deze gunstige kans had 'm niet alleen zijn kalmte teruggegeven maar de ontsnapping aan het gevaar prikkelde hem tot durf en brutaliteit. Nu of nooit! En met een allerbeminnelijkste glimlach richtte hij zich tot Madeleine van 'Katwijck. — Nu jij het menu hebt vastgesteld, zal de fijne smaak van je man er zeker wel een goed wijntje bij weten te} vinden. Die zat! Dat zag hij dadelijk. Madeleine wipte even haar oogen op in niet begrijpen en schokte toen ineens met haar hoofd als bij een plots invallende onaangename gedachte. Ze was haar onverstandige woorden vergeten, maar de krampachtige trekking van van Katwijck's mond bewees Greuber dat ook deze de kracht van zijn bedoeling had gesnapt. Hij zat er aan vast, lekker! Maar van Katwijck, die ook niet zonder talent was, werd in deze gevaarlijke positie op het onverwachts geïnspireerd, en wel door dezelfde volzin, die Greuber met zooveel sous-entendu-beminnelijkheid had gedebiteerd. Hij bracht een glimlach in z'n beide oogen en terwijl hij het gevaarlijke boek Marie toereikte, zei hij: — Je vrouw heeft immers gezegd dat ze ons een prachtwijntje zou schenken. Honneur aux dames, hoor! Wij hebben heelemaal geen menu vastgesteld. Dat zou wel het toppunt van onbeleefdheid zijn geweest. Greuber voelde de steek van de laatste woorden als een dolk, die 'minzijn lachend humeur kietelde. De ellendeling had er zich weer uitgedraaid. Sacre-de-ju! Wat zou Marie doen?! Zou ze de brutaliteit hebben, zonder hem te consulteeren, een bestelhng aan dien vervloekten wijn-kerel af te geven? Wat zat ze daar toch te bladeren in dat hinderlijke zwarte boek!!! Het gekraak van die omgeslagen bladen ging 'm als een koude rilling over zijn botten. Waarachtig, hij kon het niet uithouden!.... En juist had hij met de punt van zijn schoen zijn vrouw een krachtdadige trap toegediend, die nog harder aankwam dan hij het zich zelf had voorgesteld, of hij zag dat Marie de tanden op elkaar klemde om haar pijn-kreet te smoren en met een nerveuse energie haar vinger in het witte papier nagelde: 77 — Eerst No. 12 en dan een No. 6 in het ijs! De sommeiller boog en ging af. Wie Greuber op dit oogenblik had gadegeslagen zou verbaasd hebben gestaan over het talent waarmede een niet on-knap man zijn physionomie tot een duivelachtige caricatuur kon hervormen. De onderlip hing als een stuk slappe wasch omlaag, de wangen waren bleek weggetrokken in breede groeven en uit de oogen lichtte een spookachtig schijnsel dat groeide en groeide en de bollen als met vuur vulde. Hij zelf had het gevoel alsof hij op springen stond, alsof al zijn Zenuwen onder een persenden druk hem in het vleesch drongen en Zijn levens-kracht verscheurden. Hij wilde iets doen maar hij kon niet, hij kon niet. Als verlamd voelde hij zich, murw gebeukt door een onoverwinbaar noodlot. Ook zijn hersenen was hij niet meer baas, als in een luchtkoker tochtten zijn gedachten weg, steeds nieuwe in de strooming meesleurend. Ja, éen gedachte kon hij vastgrijpen en ze voor een oogenblik vastnagelen: Hij moest weg, hier kon hij het niet meer uithouden, weg uit deze vervloekte omgeving!.... En als hij dan weg ging?.... Donders, wat een idee!.... Ja, ja, dit eens even vasthouden! Hij naar huis, onder een voorwendsel van plotseling on-wel-zijn, en de van Katwijck's opgescheept met de twee flesschen wijn die zij zouden moeten betalen! Maar dan moest hij ook opstaan en zeggen dat hij zich niet lekker voelde. Of zou hij eerst nog een glas Champagne drinken en van Katwijck èn voor zijn glas Champagne èn voor zijn menu laten opdokken? Dat was ook een verrukkelijk idee. Dan had hij ze dubbel en dwars te pakken! En dan thuis komend de prikkelende sensatie met een gigante humeur zijn vrouw te lijf te kunnen gaan, plettend en beukend met de hamer van zijn woede! Goddank hij was weer het heertje. Ze dachten zeker dat hij er zoo maar in zou vliegen! O, la-la, dat zouden ze wel eens anders ondervinden! Van Katwijck speelde intusschen alle vreugde uit, die de geste van Marie in hem had opgewekt. Eindelijk voelde hij zich nu geheel veilig; Marie had immers duidelijk on-omwonden te kennen gegeven dat de Greubers de gastheeren waren. Hij behoefde dus niet meer bang te zijn, hij kon nu drinken met smaak, hij kon nu eten met smaak en dat alles op de beurs van Greuber. En hij gooide er dan ook de 78 vv"v '"«f auuw mi., uiajug-vci atiiaicnatiicnu om zrjn eigen trouvailles, steeds de oogen op Greuber gericht als om de wreedpijnh'jke uitwerking van zijn hilariteit op dat donkere physionomie af te lezen. Hij zag het wel, Greuber zat zich te verknijpen van ergernis, elke lach was een zweepslag, iedere blik een dolk-steek. Maar Greuber zat zich volstrekt niet te verknijpen van ergernis, Greuber had juist heel veel pleizier. Hij lachtte wehswaar niet, hij was niet vroolijk, maar dat alles diende slechts om zijn plannen te cacheeren en zijn toekomst-verrassing aannemelijk te maken. Inwendig grinnikte het bij 'm met korte stekende grimlachjes. Hij at nu zijn-soep en bij iedere hap trachtte hij te berekenen hoeveel centen dat wel aan van Katwijck zou kosten. Op een gulden had hij gemeend, gegeven het aantal gangen en de prijs van het menu, de prijs van zijn potage te mogen stellen. Twintig happen zou hij nemen, zorgvuldig gemeten en afgeteld, dat vond hij lollig. Op die manier at hij als het ware de stuivers van van Katwijck op. Hij begon natuurlijk heel bescheiden, het was juist de aardigheid de berekening langzamerhand op te voeren tot aan de Champagne. Dan pas zou de echte, de groote, dorstige revanche komen! Een fïesch van achttien gulden, ieder twee glazen a ƒ 2.35, negen slokken a ƒ 0.25. Bliksems wat zou dat smaken! Eén ding had hij nog altijd niet met zich zelf uitgemaakt. Zou hij verdwijnen voor of na het wild? Het liefst na het wild natuurlijk, hij had juist zoo'n'prachtige eetlust, maar was dat met een beetje laat? Het dessert zou hij met pleizier laten schieten, om ijs gaf hij niet en om vruchten evenmin. Enfin, dat alles kwam wel in orde, hij had nog den tijd. Voorloopig was het zaak het beslissende moment voor te bereiden en niet met een doorzichtig effect te werken. — Wat heb je toch? — vroeg Marie die telkenmale een haastige blik op 'm had geworpen. — Ik?.... Wel, niets.... Ik voel me met erg lekker. Een beetje hoofdpijn. Straks zal het misschien wel over gaan. — Kom — ginnegapte van Katwijck,—sla een paar flinke glazen rooie wijn naar binnen. Dat helpt voor alles. Greuber zag met stille vreugde, doch tevens met een intuitieve angst dat de flesch Bordeaux haar ziel-einde had uitgeput. Dadelijk moest er natuurlijk een nieuwe op tafel komen, doch wie zou in deze het bevelende woord spreken? Het kon 'm eigenlijk geen steek meer sche¬ len, desnoods mocht Marie er twee te gelijk bestellen, hoe meer hoe 79 liever. Het kwam toch immers alles op rekening van amice van Katwijck. De vent had er geen aasje vermoeden van hoe hij zoo straks met de gebakken peren zou zitten. Je moest zien hoe hij daar boven z'n forel zat te grinniken. — Prosit, beste vriend, mijn hartelijke dank voor je heerhjke diner, hoor! Het geknal van de Champagne-flesch verdreef ook zijn angst over het Bordeaux probleem. Met deze flesch zouden ze het waarschijnlijk wel uit-zingen tot aan het moment van zijn verrassende verdwijning. Wat zag er dat verrukkelijk uit. Als een parelende bron van nectar! Prosit, beste vriend, dat slokje kost je ƒ 0.25. Nogmaals prosit, beste vriend, mijn lieve vrouw klokt een halve florijn uit je beurs door haar keelgat! Als het *m nu eens gelukte de violist van het strijkje naar zijn tafel te lokken. Hij had zin in een muziekje op kosten van amice van Katwijck. Zijn vrouw had de vervloekte gewoonte altijd muzikale bestellingen te doen. In gewone omstandigheden kon 'm zoo iets z'n heele avond vergallen, maar ditmaal zou haar geste geheel strooken met z'n plannen. Hij kon wel eens een stille beteekenis-volle bhk in die richting werpen. Ja hoor, het pakte. Daar kwam hij al op hem af. Nu maar een gezicht trekken alsof hij van den prins geen kwaad wist. Marie zou waarschijnlijk Wel reageeren.... De man bleef buigend voor hun tafeltje staan. Greuber keek laconiek langs 'm heen. Van Katwijck had weer zijn bhk naar buiten geworpen en Madeleine trachtte stilzwijgend haar verlegen houding te bepalen. Het was ook ditmaal weer Marie die voor de anderen het woord zou voeren: — Le Fox-trott de Phi-Phi! — Trés bien, madame! Phi-Phi? Waar had ze dat nu weer van daan? En hoeveel zou dat mopje aan van Katwijck kosten? Minstens een riks! Waarachtig, dat klonk heel aardig, de amice zat er ook van te genieten. Hi-hi! Wat had hij toch eigenlijk inwendig een reuzen-lol, nog nooit van zijn leven had hij zoo prettig en gezellig gedineerd. Op hoeveel zou dat heele gevalletje den amice wel komen te staan? Het was eigenlijk wel een aardig spelletje dat eens even te berekenen, eerst de vier diners, de twee flesschen wijn, drie koffie, drie poesjes, de fooi, en nog een tip aan de muziek en een tip voor de vestiaire. Bliksems wat liep dat 80 alles op, op zijn minst een kleine zestig gulden. Twee koffie en twee poesjes mocht hij er eigenlijk wel aftrekken; want als van Katwijck merkte dat hij tegen de lamp geloopen was zou hij waarschijnlijk wel niet zoo royaal meer zijn zich zelf en zijn vrouw al die extra's te offreeren. — Ja, het beste was toch maar dat hij er alleen tusschen uitkneep, Zonder Marie. Primo vond hij dat rustiger en secundo zou de rekening dan een beetje meer gepeperd worden. Het was nu ook wel het oogenblik zijn miserabelen toestand wat meer te accentueeren, ze deden mét z'n drieën precies alsof hij niet meer bestond. Greuber liet zijn lichaam lusteloos in de bank vallen, haalde een diepe zucht uit z'n binnenste op en bracht moeizaam de hand aan het voorhoofd. Goddank, ze zagen het. — Gaat het niet?—vroeg Marie met een lichte ironie in de klank van haar stem. — Laat me maar — antwoordde hij dof. Madeleine keek 'm even medelijdend aan; om de mond van van Katwijck speelde een satanisch trekje. Dat laatste had hij veel liever, de wraak zou des te zoeter zijn. Nu nog een oogenblikje wachten totdat hij het wild verorberd had en dan zou het groote moment komen, het groote moment! Hoe meer het einde naderde, des te scherper voelde hij de werking van zijn zenuwen. Zijn vingers beefden over de vork en zijn hart sloeg met breede snelle slagen. Ook was hij zijn eetlust kwijt, de snip op z'n bord leek 'm een onverteerbaar gevaarte en zijn laatste slok champagne was meer een verkoeling voor zijn drogen mond dan een versnapering. Waarom zou hij nu maar niet opstaan? Het was beter er een eind aan te maken!.... Toch bleef hij nog zitten, beangst voor zijn eigen geste, wachtend op een gunstige gelegenheid en op een prikkel die 'm uit zijn apathie zou opwekken.... Als hij nu nog langer wachtte zouden er zich misschien nieuwe moeilijkheden voordoen met het oog op de wijn, beide flesschen waren tot de laatste druppel geleedigd. Nu of nooit.... het moest! De someiller draaide al bij het tafeltje aan den overkant.... Plotseling gaf hij de tafel een duw en stond op.... Hij voelde zich op dit oogenblik alsof hij een speech moest afsteken aan een tafel van tientallen vreemde gasten, zijn mond gaf kleverig droog af en de woorden kwamen moeielijk, onbeholpen over zijn lippen: 81 —Jullie moeten me niet kwalijk nemen.... Ik voel me niet lekker.... barstende hoofdpijn.... ik kan het niet langer hier uithouden.... even naar buiten!.... — Is het zoo erg? — hoorde hij zijn vrouw nog zeggen. Maar hij gaf geen antwoord. Hij durfde zelfs niet opzien om de uitwerking van zijn woorden op het gezicht van van Katwijck na te speuren, met een paar snelle passen had hij reeds den uitgang gezocht. De vestiaire-man was niet te bekennen. Goddank. Een, twee, drie, daar hing zijn hoed en zijn jas. Buiten zou hij zijn pardessus wel omgooien.... Nu maar zoo snel mogelijk weg, weg, weg! Hoorde hij daar niet iets in den gang? Stappen in de vestiaire? Waarschijnlijk die neger! Gelukkig, die was net te laat, hij stond al buiten. Nu maar direct de hoek omdraaien en die stille straat in! Nee, geen looppas, dat stond te mal, zoo snel mogelijk aanstappen, vooruit, vooruit! Hij was er hoor! Niemand in de straat en niemand achter hem. Voor de zekerheid zou hij de zij-straat nemen, daar was hij in ieder geval veilig, zelfs als ze hem iemand achterna mochten hebben gestuurd. De avond-wind speelde als een~verkoeling om zijn warm verhit voorhoofd. Hè, dat deed goed. Zou hij de tram nemen? Welnee, waarom? Veel beter kon hij dat geld uitsparen, het was bovendien zoo heerlijk in de avond-lucht te wandelen. Langzaam, rustig, zou hij naar huis tippelen, minstens een uur kon het nog wel duren voordat Marie thuis kwam.... • Had hij zich gek aangesteld? Wat zouden ze van 'm denken? Zouden ze iets vermoeden? Hij was eigenlijk overtuigd van niet. Geen woord had hij aan tafel gezegd, verschillende malen had Marie 'm gevraagd wat 'm mankeerde, zijn plotseling verdwijnen moest voor allen het logisch gevolg zijn van zijn houding gedurende het diner.... Het was eerst in de buurt van de Witte Brug dat zijn wild aanstormende gedachten tot rust kwamen en de kalmte in zijn ziel neerstreek. Hij voelde zich nu buitengewoon tevreden over alles zooals het gelóopen was. Jammer dat hij amice van Katwijck niet even aangekeken had; zonder twijfel zou dat de moeite waard zijn geweest. Het kon ook zijn dat deze niet direct alle gevolgen van zijn geste had begrepen. Maar op dit oogenblik zou het dan toch wel tot 'm zijn doorgedrongen. Wat zou hij inwendig zitten vloeken over die val waar hij in was geloopen! En dat na al die gemeene blije lachjes en dat hysterische plei- 8a zier. Prosit, amice, je kent Greuber nog niet! Hu, hi, wat een reuzenuitvinding was dat van 'm geweest! Hij was nu op de Koninginnegracht gekomen, zijn passen had hij versneld, gedreven door een physieke behoefte tot actie. Zoo blij gestemd en luchtig van vreugdevolle gedachten voelde hij zich, zoo uitbundig over de zuivere intuitie en het intelligente ingrijpen in de kortelings nog zoo moeilijke en bijna onoverwinnelijke situatie dat hij in het geaccelereerd rythme een bevrediging zocht te vinden voor zijn nerveusige gelukzaligheid. Wat zou er op dit oogenblik bij Riche gebeuren? Zou van Katwijck de rekening al onder zijn neus hebben? Marie zou natuurlijk een paar beleefde frases debiteeren om niet den schijn te geven klap te willen loopen op de beurs van van Katwijck. Maar de amice, als man van de wereld, zou wel gedwongen zijn met een zuur-zoeten glimlach te beduiden, dat zoo iets natuurlijk niets beteekende en dat het 'm een vreugde was gastheer te spelen in gezelschap van zoo'n charmante vrouw. Een vreugde, stel je*voor, een vreugde om te betalenl Was het niet om te gillen?! Daar stond hij dan voor de deur van zijn huis. Zou hij nog een straatje om loopen? Vanavond had hij desnoods naar Utrecht kunnen tippelen, zoo frisch, zoo krachtig en onvermoeid voelde hij zich. Neen, liever ging hij lekker even in zijn gemakkelijken stoel zitten met een goede sigaar, zoo een van twintig cent, die hij sinds jaren had opgespaard. Vanavond mocht hij het er eindelijk wel eens van nemen, zoo'n prachtstemming kwam waarschijnlijk in jaren niet terug. De courant lezen? Ach nee, waarom eigenlijk. Het was zooveel prettiger het geheel in al zijn détails nog eens te recapituleeren: de eerste moeielijkheden, de gevaren die hij geloopen had, de plotselinge trouvailles, de stemming van amice van Katwijck, alle mogelijkheden van de laatste diner-acte.... Gek was het dat al zijn spuwende rancune jegens Marie zich geheel had opgelost in zijn tevredenheid. Hij nam het mensch niet alleen niets meer kwalijk, er was op het oogenblik zelfs een bepaalde genegenheid in hem wakker geworden. Nu ja, ze was misschien wel eens een beetje royaal in haar uitgaven, maar aan den anderen kant had ze toch ook weer zulke goede eigenschappen, goede eigenschappen die hij altijd voorbij had gezien. Kom, hij zou toch eens probeeren van zijn huwelijk iets gezelhgers en beters te maken dan het tot nu toe was geweest. Als ze zoo straks thuis kwam, wilde hij haar een hartelijke 83 Zoen geven en onder het genot van een tweede sigaar een vertrouwelijk en prettig babbeltje met haar entameeren. Op deze goede stemming van het oogenblik zou hij misschien voort kunnen bouwen. Waarom niet? Alles hing in deze toch van hem af. Hij had zich diep in zijn zetel genesteld, met breede teugen z'n sigaar uitzuigend, gelukzalig dommelend in de rustige wolk van zijn gedachten. Zestig gulden had hij vanavond uitgespaard, zestig gulden! Wat beteekende dat al niet! Drie honderd van die heerlijke sigaren, waar hij er op het oogenbhk één van savoureerde, zeshonderd tramritjes, zeshonderd porties zoute krakelingen die hij altijd aan zich voorbij het gaan, zeshonderd.... Het parelend geklingel vande huisbel kapte zijn vloeiende gedachten af. — Marie? Nu al? Hij hoorde stappen in de gang, de buitendeur werd geopend, een mannelijke stem klonk door. — Nee. De laatste post! Dit kleine incident dreef zijn gedachten een andere richting uit: het was niet verstandig zijn vrouw hier beneden op te wachten. Wat zou ze wel denken als ze'm zoo blijmoedig en tevreden, met een groote sigaar in zijn hoofd zag zitten? Hij was immers ziek, wel zeker, hij was ziek, half kapot van de hoofdpijn. Eigenlijk was het om te gillen! In geen veertig jaar had hij zich zoo lekker gevoeld als vanavond. Maar toch, ziek was hij nu eenmaal en als ziek moest hij zich voor-doen. Met een luchtige Wip gooide Greuber zijn lichaam uit de stoel. Hij opende de tuindeuren om de sigaren-rook te doen verdwijnen, keek even in een kleine prikkel van ontevredenheid naar de peuk sigaar, die hij nu gedwongen was weg te werpen en zette vervolgens tochtend de gangdeur open. Tien minuten later trok hij als in een liefkoozing de deken en het beddelaken over zijn rechterschouder om. Daar lag hij, saamgevouwen als een snorrende poes voor een warme kachel, de ziel verdronken in een nirvanasche atmosfeer van evenwichtigheid. Slapen kon hij niet, dat voelde hij; zijn bezige gedachten spitsten naar alle kanten uit als een ondoordringbare muur tegen de slaap-vergetelheid. Slechts één enkele gelijkvormige sensatie kon hij zich herinneren, vroeger, heel vroeger, toen hij nog een kind was en een gelukzalige pretjes-verwachting voor den volgenden dag hem langen tijd in zijn bed wakker kon houden. 84 Hoe was het in Godsnaam mogelijk dat er menschen waren die het leven moeielijk en onaangenaam oordeelden. Was het niet een verrukking dat leven in de algeheele tevredenheid uit te leven, vooral als reactie op ternauwernood ontkomen gevaren en strubbelingen? Amice van Katwijck zou er op het oogenblik zeer zeker eenigszins anders over denken, hij zou zich waarschijnlijk opvreten van nijd. Maar des te beter, des te beter, de vent verdiende niet beter, boontje komt nu eenmaal altijd om zijn loontje! Hi, hi, hij, kon waarachtig niet stil blijven liggen van de jolijt, het jeukte 'm van alle kanten over z'n boddy, alsof al zijn zenuwen geprikt werden door puntige steeklachjes. Even het uitschateren als een klein kind, ja, lekker onder z'n dekens, hi-hi-hi-hi-hi!!.... Eindelijk, daar had je ze! Niemand anders kon op dit uur bellen dan Zij! Natuurlijk, het was haar stem; ze vroeg zeker aan Betje of mijnheer thuis was. Ja hoor, mijnheer is thuis, kom maar boven, lieveling, je man is in een roze goden-stemming, maar hij zal je een pracht van een comedie voordraaien! Na eenige oogenblikken ging de deur open, het licht werd opgedraaid; Marie trad binnen. t Greuber sloeg langzaam zijn oogen op alsof hij uit de slaap ontwaakte. Hij zag haar op de rug, ze stond voor de geopende kleerenkast om haar avond-mantel weg te hangen. Waarom zei ze mets? Was ze boos of dacht ze dat hij sliep? Als hij eens even diep opzuchtte? Het zou zoowel getuigen van zijn beroerden toestand als van zijn ontwaking. En dan even rechtop zitten en moeiig over zijn voorhoofd wrijven.... Reageerde ze nu nog niet?.... Een enkele seconde lag de blik van Marie op het zuchtende mannetje. Toen haalde ze haar schouders op, draaide zich om en onderstreepte haar woorden met een nijdige geste: — Stel je toch niet zoo aan! — Wat? Stel ik me aan? Wat bedoel je! Er kwam geen antwoord.... — Ik voel me nog altijd allerellendigst. Ik kon het in die zaal niet uithouden, ik zou gewoonweg van mijn stokje zijn gegaan.... Ennogkwamer geenantwoord. Soit, ze had 'm doorzien, dat was trouwens bij haar ook wel te verwachten. Maar hij kon toch niet gaan slapen voordat hij alle nadere détails in zich had opgenomen, détails die hij reeds allen in zijn fantasie had opgebouwd en die zijn nieuws- 85 gierigheid tot een brandend verlangen hadden toegespits. Hij wilde weten, coute que coute. Groote God, wat was ze weer ergerlijk met die dozijnen instrumenten die ze éen voor eén uit haar haar trok, haarspelden, kammen, een stuk valsch haar, en een krul, en nog een krul. Nee, nee, nu niet meer boos worden, er was immers niet de minste reden voor. Liever voorzichtig het terrein verkennen.... — Je dacht zeker dat ik nog terug zou komen.... — Wel nee — onverschilligde het langs Marie's lippen. — Het was me werkelijk onmogelijk.... — Je hadt het gezicht van Madeleine en haar man moeten zien. Ze begrepen er natuurlijk niets van....! Ah! Daar had hij beet en het eerste verheugende détail was geempocheerd: van Katwijck had een gezicht getrokken alsof hij in een zure appel had gebeten. Bravo!.... En Marie was natuurlijk nijdig omdat hij zich uit haar strikken had gedraaid en amice van Katwijck voor de rekening had laten opdraaien. Hij zag het wel, kijk maar eens hoe hardhandig ze dat corset van om haar dikke boddy loswrong! Goed zoo, eindelijk was hij haar ook eens de baas geweest. Ha, ha, hij zou zich zeker ten allen tijde door zijn vrouw op de kop laten zitten. Wel zeker! Maar intusschen zat hij met een booze vrouw die geen woord los liet. Détails wilde hij hebben, vooral détails over de zurigheid van amice van Katwijck, détails over het presenteeren van de rekening, over de wijze waarop de gastheer dat moeielijke zaakje had opgeknapt. Hij zou nog maar eens probeeren de conversatie te openen: — Ja, ik geef toe. Het was erg jammer en vooral erg ongezellig.... — Vooral jammer voor jou nu je niet betalen kon, hé? — Wat, wat?! Waar heb je het nu weer over. Iedereen kan toch op een gegeven oogenblik ziek worden. Dacht je dan soms.... — Herbert nam het je natuurlijk kwalijk, dat kon je aan alles zien. Wie knijpt er nu op zoo'n manier uit! Prachtig, prachtig! Katwijck had het 'm kwalijk genomen, zoo heette dat tenminste euphemistisch. Marie had natuurlijk veel juister kunnen zeggen dat hij een congestie van nijd had gehad. Marie trok haar kousen uit, wierp ze geirriteerd over een stoel en vervolgde: — Hij kreeg nu nota bene de rekening onder zijn neus! Je hadt 'm zeker onder mijn neus willen draaien, giegelde het door Greuber'shersenpan. O, wat had hij een pleizier: al die booze men- 86 schen die zich den heelen avond hadden zitten verknijpen en hijzelf met een reuzén-humeur rustig in een luie stoel en lekker in zijn bed. Zou hij nog iets antwoorden of zich stilzwijgend op het verrukkelijk vizioen van, van Katwijck met de rekening onder zijn neus, ter ruste leggen? Daar stapte Marie haar bed in, nu nog een laatste kleine bevrediging en dan het licht uit. — Was het een hooge rekening, Marie? — Drie en zeventig gulden! Bliksems, dat was nog meer dan hij verwacht had, ze hadden er zeker nog een nieuwe flesch wijn bijbesteld. Drie en zeventig gulden! Hi-hi-hi! — Valt het je mee? — vroeg Marie terwijl ze haar linker been onder het laken stak. — Wel ja, wel ja — onverschilhgde Greuber terwijl hij zich inwendig zat te verknijpen van pleizier. — Nou! — zei Marie, en ze draaide het licht uit,—des te beter. Ik heb aan de Ober gezegd dat ze jou morgen de rekening zouden sturen! — Slaap lekker, Jules!.... 87 DE LAATSTE EER Hij was wakker geworden en hij wreef zich de oogen uit,,.. Toen keek hij rond en hij wreef ach nogmaals de oogen uit.... Een verlammende angst, als bij het onverwachts open breken van een nacht-merrie op een doezel-suffige ontwaking, zakte in 'm af tot aan de teenen. Nog steeds was hij gevangen in de sfeer van verschrikking, een realiteit als dubbel sterk aangezet door een geheimzinnige duivelsche fantasie. Was het realiteit? Nee, natuurlijk niet. Hij had gedroomd, gedroomd.... Vervloekt, wat een nacht-merrie!.... Hij had gedroomd dat hij gestorven was en zijn begrafenis vergezelde boven op z'n lijkwagen. En nu was hij ontwaakt, en als een scherm van cinema-beelden hing de droom-fantasie nog altijd voor z'n oogen.... Maar bij alle duivels, wat mankeerde 'm dan toch? Was hij stapel gek geworden? Waren zijn oogen betooverd?.... Hij zag het nu eenmaal niet anders..., fttj mocht z'n oogen uitwrijven en zijn nuchter verstand aanzetten tot de normale werkzaamheid.. Hij zag het nu eenmaal niet anders.... Hij zag....: Als een straatjongen reed hij mee, boven op een lijkwagen, de beide beenen aan beide zijden bengelend langs het zwarte hout.... Juist stonden ze even stil.... achter 'm een rij volgrijtuigen.... vóór 'm op den bok twee zwarte gedaanten met steekhoeden op. Verder niemand in de straat.... Ja toch.... vier zwarte quibussen.... twee aan beide zijden van den wagen.... vier quibussen! Een zins-begoocheling....?! Maar hij hoorde toch, hij zag.... Hij hoorde de conversatie van de Zwarte gedaanten op den bok, een conversatie banaal als het nuchtere dagelijksche leven, hij zag het schuddebollen van de paarden-koppen, het omhoog pluimen van een der staarten.... Absurd was het! Dusdanig absurd dat z'n natuurlijke humor een oogenblik de angstgevoelens oploste. 5 Stel je voor! Hij, Krimpenaer, de meest correcte man van den Haag boven op een lijk-wagen. En dat nog wel in een pyjama!! Een dronken-man's visioen? Had hij misschien te veel gedronken.... vannacht? Wat was er vannacht gebeurd? Vannacht? Maar was hij dan absoluut krankzinnig dat hij zich niet herinneren kon.wat er den vorigen avond gebeurd was....?! Plotseling werden zijn gedachten af-gekapt. Een zwarte gedaante .... de meest correcte man van aen Maag do ven op een iijuwagen .... doemde voor z'n oogen op; hij herkende 'm met één oog-opslag. Het was z'n oude vriend Torck uit Overijsel. Torck was een zij-straat uitgekomen en kwam recht op 'm af.... Krimpenaer's lichaamklapte dubbel alsof er alle rugge-steun aan ontnomen was. Hij wilde vluchten, maar hij kon niet. Hij kon niet. Geslagen door een uitzinnige angst wachtte hij het wapen af dat z'n reputatie zou doodslaan: den spotlach van den ironischen Torck. Doch de lach bleef uit. Slechts viel de klank van een kalme vragende stem in z'n oor: 6 — Hoe laat is de begrafenis? Op hetzelfde oogenblik kwam het antwoord van af den bok, een antwoord dat hij als een flair recht in z'n facie kreeg: —U bedoelt het lijk Krimpenaer? Dat hebben we hier in den wagen! . ... z'n eigen stoffelijk lichaam . . . . Krimpenaer hoorde nog hoe Torck een „dank je" uitsprak, hij zag dat de vriend, na een korte tik aan z'n hoofddeksel, zich verwijderde.... Toen kwam er een floers voor z'n oogen; hij voelde dat er iets in 'm weg trok.... Toen voelde hij niets meer.... 7 Hoe lang was hij buiten westen geweest? Hij wist het niet. Op een gegeven oogenblik was hij weer tot bewustzijn gekomen. Doch wat hij toen zag was nog absurder dan het vorige incident. Hij zat namelijk boven op een lijk-kist, midden in de bloemetjes, en onder de houten deksel ontdekte hij een figuur die 'm zeer goed bekend was. Hij zag.... zich zelf, z'n eigen stoffelijk lichaam. Het lag er rustig, uitgestrekt, op den rug, gekleed in een ouderwetsch wit nachthemd, de oogen gesloten, de handen keurig over den buik gevouwen, het geheel als een voortreffelijk gipsen-afgietsel zooals hij dat wel bij Madame Tussaud in Londen had gezien. Hij schrok er niet van; hij wist het nu:—Hij was dood, gestorven, mortuus! Het idee gaf 'm dadelijk een zekere rust, duizendmaal liever was hij dood dan belachelijk. De gedachte dat den Haag 'm als een ouden pierewaaier boven op een lijkkoets had kunnen zien, zou hij nooit overleefd hebben. Nooit! Nu was er niets on-sociabels in: hij was dood, hij vergezelde in zijn ziele-lichaam z'n gestorven body, hij bewees zich zelf de laatste eer, al was het dan ook boven op een lijkwagen. Waarschijnlijk was er binnen-in geen plaats geweest, daarom was hij er zeker boven-op gekropen.... Slechts één ding hinderde 'm: het ouderwetsche nachthemd. Verleden week had hij juist een stel nieuwe pyjama's ontvangen, varieerend van donker groen tot licht beige; met breed omgeslagen broeks-pijpen in donkeren bandvorm, pyjama's die hij met nauwgezette zorg had uitgekozen en zich had doen aanmeten, pyjama's die zijn trots waren. En nu hadden ze een van z'n voor wereldlijke nachthemden opgeduikeld, ergens uit een kast op zolder, en ze hadden Z'n body daarin gestoken, zonder eenige piëteit! Donders, als hij zich nu maar kon herinneren wat er met 'm gebeurd was. Hij was dood, dat stond vast, maar op welke manier was de dood ingetreden? Je ging toch maar niet dood zonder dat je er iets van merkte. Wacht even.... juist.... dat was het laatste wat hij zich herinnerde: Ze hadden bij v. d. Pijl de benoeming van Quacq tot raadsheer gevierd, hij had Roederer 1906 gedronken en Lafitte 1893, precies....! Het was Brut 1906 geweest en Lafitte 1893! Hij had er zelfs te veel van gedronken of liever, net genoeg, om thuis een beige pyjama met een groenen broek te verwisselen. Na- 8 Alleen Guusje, de oudste zoon van Van Beverningh had hij een legaatje nagelaten. Hij hield van kinderen, de kinderen van anderen wel te verstaan. Zelf had hij ze nooit willen hebben van wege de last en het gedonder. De kinderen van anderen mocht hij bij tijden heel graag. Guusje bijv. wat had hij daar niet een schik van gehad, altijd ondeugend, altijd ongehoorzaam aan zijn moeder, altijd vol kromme invallen. Hij had 'm eens meegenomen naar Hilversum, omdat Guusje een paardentram wenschte te zien. Als Haagsch jongmensen had Guusje zich het begrip „Paarden-tram" zelf eigen moeten maken. Ze waren dus gezamenlijk naar Hilversum getogen, een dagje uit. En toen Guusje in stille bewondering voor dit vreemdsoortige vehicle stil was blijven staan, vroeg hij 'm wat hij er van dacht. — Gevaarlijk! zei Guusje. — Gevaarlijk? Hoe dat? — Echt gevaarlijk! — Maar wat bedoel je dan toch, beste jongen? En toen had Guusje geantwoord, met een overtuiging, die op pooten stond: — Het paard mag wel erg goed oppassen, oom! Anders wordt het nog overreden. Met dit bon-mot had Krimpenaer den volgenden dag 'ri daverend succes geoogst op de sociëteit in zijn kring van kennissen. En nog denzelfden avond had hij het jongmensch in zijn testament ingeschreven. De geschiedenis flitste Krimpenaer even door z'n hersen-pan gelijk elke goede geschiedenis op dit moment een vruchtbaren bodem zou hebben gevonden. De weg was lang, hij had alle détails van den volgstoet er al spoedig afgekeken, het begon 'm waarachtig een beetje te vervelen. In welken uithoek brachten ze 'm in Godsnaam onder? Ach, daar zag hij leven, een gekrioel van zwarte gestalten en top-hats. Daar was het, rechts achter het graf van de Breyer die hij verleden jaar de laatste eer bewezen had. Gezellig! Vlak bij de Breyer en waarschijnlijk naast Sandheuvel die ook zoo'n gezellige vent was geweest... Het zag er goed uit, dat was niet te ontkennen. Een begrafenis die er wezen mocht en die besproken zou worden. Menschen en menschen, waar je ook maar keek. De dragers hadden de baar gelijktijdig doen dalen, nu rustte ze xa op den grond. Krimpenaers oogen waren intusschen over de aanwezigen heen geleden; hij had ze één voor één genoteerd gelijk een schoolmeester het aantal zijner leerlingen opneemt. Toch miste hij blijkbaar één of meer personen, hij was boven op de kist gaan staan en liet zijn blik verschillende malen den onderzoekings-gang gaan. Hij had o. a. gerekend op de aanwezigheid van den franschen Gezant, dien hij sinds jaren met „mon cher ami" had aangesproken. Hen gezant geeft altijd aan een begrafenis een bijzonder cachet. Maar waar hij ook keek, de gezochte persoon was niet te vinden. Het gaf 'm gedecideerd een onaangename sensatie; waarom was die kerel nu niet even gekomen? Had hij, Krimpenaer, niet vier jaar lang op de moffen gescholden en zelfs een paar hatelijke germanophobe ingezonden stukjes naar de Nieuwe Courant gestuurd en bij elke receptie op de Ambassade luidkeels verkondigd dat Frankrijk z'n tweede vaderland was? En dat was nu de fransche dankbaarheid voor al zijn sympathiebetuigingen! Nu hij gestorven was lieten ze'm kalmweg stikken. Nee, dat was gedecideerd niet in orde, hij had van de franschen andere manieren verwacht! Zijn ontevredenheid werd bovendien ook nog geprikkeld door de afwezigheid van anderen. Waarom bijv. van Heuvel, de voorzitter van de Tweede Kamer, er niet was, begreep hij heelemaal niet. Die had waarachtig de beleefdheid wel kunnen hebben hier even z'n hoed voor z'n gestorven body te komen afnemen. Hij, Krimpenaer, was toch altijd een markante figuur in de Liberale kiesvereeniging geweest; bij iedere vergadering had hij minstens eenmaal het woord gevoerd en zelfs had hij nog eens bijna candidaat voor de kamer gestaan. Dikwijls had hij van Heuvel in vertrouwelijk gesprek den weg gewezen waarlangs de liberale beginselen zich in dezen democratischen tijd moesten ontwikkelen En van Heuvel had altijd met het hoofd geknikt alsof hij 'm approuveerde. Zelfs zijn kleermaker was waarachtig opgekomen om hem de laatste eer te bewijzen en van Heuvel, die zonder twijfel veel aan 'm te danken had, het kalmweg verstek gaan. Ja, zoo leerde je het menschdom kennen als je dood was. Ook was er geen enkele vertegenwoordiger namens zijn K. H. den Prins der Nederlanden. Dat was toch waarachtig wel het comble! Hij had vijf jaar geleden nog druk aan de padvinderij gedaan; hij had met zijne Hoogheid verschillende malen gejaagd en 'm een jaar 13 — Lammeling! Droogstoppel! Pharizeeërl Bij elk woord krampte de gebalde vuist als om de begrippen op den spreker vast te nagelen. Doch neef Beverningh brabbelde nog altijd onverstoorbaar voort en keek nog altijd recht door 'm heen. Toen begreep Krimpenaer dat hij machteloos was en met een god- .... alsof hij een dooie hofjes-juffer toesprak .... delooze verwensching aan het adres van de organisatie van leven en dood, wendde hij zich geërgerd en stekelig schouder-ophalend af. Het geleuter was nu gedaan, de spreker had geëindigd en zich opgelost in de zwarte menigte. Doch in het hart van oom Krimpenaer bleef de hatelijkheid steken. Voor de eeuwigheid stond hij gebrandmerkt als een onschadelijke brave sukkel. De lammeling! Goddank dat er andere waren om dezen slechten indruk uit te wisschen. Zijn vriend van Gelten, die nu naar voren was getreden, 15