473 SmÉE opmerkingen \ NAAR ^^eiding VAN rib 1 o in I w bRI? .lj^ VÉRf^EKER ï ngswet def* C f \ ïl/f It/I ICCI tJ XTI CM t?i irjfS§*'. ^MSTBRDAMSCHB MAATSCHAPPIJ,VAN LBVENSVERZEKERINQ EENIGE OPMERKINGEN NAAR AANLEIDING VAN HET ONTWERPLEVENSVERZEKERINGSWETDER COMMISSIE NIEMEIJER DOOR Jhr. Mr. A. F. DE SAVORNIN LOHMANJr. DIRECTEUR DER AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING Het was in 1900, dat Mr. J. van Schevichaven voor her was toen al 15 jaar eeleden, dat het ontwerp de^taat? nrp^l„oTin1S.het "Cht ™ Zeven jaar later schreef ik het artikel- De ketel dié m vuur stond" (Jaarboekje 1908). Aan het slot'daarvanhlalde ttwoZd° n.aa",Van den,Minister uit zijn Memorie vaS Antwoord. „De ondergeteekende zal er naar strevpn Hol m het jaar 1908 een voorstel de Kamer beretkt" ' eeSWvoorn t verwachtingen hoog gespannen. De Ver- Sen"sooed hzrTï^f™^ Spande zich in °™ ™t lichamen ^zichten m een wetsontwerp te be- In levensverzekeringskringen verwachtte men riaf n„ of 3n°%0aaSrIand T Ie™er^ M ÏSwetVan lf Tnïriofpwdien arbeid was het Ontwei n.t n T Juh 1912 het P°ver resultaat. wondert^ der TwS? JU bepaald de al^emee«e be™borgfnder Tweede Kamer en werd in de archieven Ons110^^^ m°ft6n Wij het zonder wet bellen. Uns geduld is wel op een zware proef gesteld- 't is al ^t VrTn^!ed^ ^ de keteI voor^lfeersi te vuu fooveeTste maï2Sw S, beSt te be™en, dat nu voor de zEar?^n«e e-td te vuur staat- de levensver- zekeraars als hongerige kindertjes in de handen klappen 4 van vreugde in blijde verwachting van hetgeen nu zal worden opgedischt. Honger is de beste kok, en daaraan meen ik dan ook voor een deel te mogen toeschrijven, dat het Ontwerp der Commissie Niemeijer met zoo groote instemming is begroet. Dit neemt niet weg, dat wij, voordat wij, wat opgediend wordt, gaan verorberen, eerst eens goed moeten proeven, of dat inderdaad goede kost is. Ook ik heb mij over de benoeming der Commissie verheugd, daar voor mij daaruit de ernstige bedoeling der Regeering sprak, om met den grootsten spoed in de be staande leemte te voorzien. Met het oog op dien gewenschten spoed werd de Commissie klein gehouden. Dit heeft mij gespeten. Zij bestond nu uit 4 leden, van wie slechts twee het levensverzekeringsbedrijf van meer nabij kenden. Uit mijn ervaring, opgedaan als lid der Commissie, die het Ontwerp der Vereeniging voor Levensverzekering samenstelde, weet ik te goed, van welk groot belang het is, dat een dergelijk Ontwerp critisch bekeken wordt door een grooter aantal deskundigen.-Vertraging zou dit niet hebben behoeven te geven. De Commissie der Vereeniging werd benoemd 29 December 1908. Haar ontwerp werd begin Juli 1910 den Minister aangeboden. De Commissie Niemeijer werd benoemd 12 Februari 1919, zij diende haar Ontwerp in in November 1920. Hoewel er in het Ontwerp veel is, waarmede ik mrj gaarne vereenig, heeft het mij toch niet bevredigd. Het komt mij voor, dat de Commissie zich al te veel door opportunisme heeft laten leiden. Veronderstellende, dat een uitvoerig wetsontwerp toch geen kans van slagen zou hebben, heeft zij verschillende belangrijke punten eenvoudig ter zijde gesteld en ongeregeld gelaten. Ik noem thans slechts regeling bij dreigende insolventie. Later zal ik nog wel op andere punten kunnen wijzen. Daardoor is geen goed geheel verkregen. Altijd heb ik de stelling verdedigd, dat wilde men een goede wet hebben, het noodzakelijk was ook dit onderwerp te regelen. Ik deed dit in mijn bovengenoemd artikel, bij de samenstelling van het Ontwerp der Vereeniging en bij de discussies over het Ontwerp der Regeering van 1912. De meeste collega's namen hetzelfde standpunt in. Ik herinner mij ten deze nog levendig de krachtige verdediging door Mr. Goeman Borgesius. Ik heb nooit kunnen begrijpen, dat wat overal elders, in Engeland, Duitschland, Frankrijk, Denemarken, Amerika, enz. noodzakelijk werd geacht, hier zou kunnen worden gemist. Altijd ben ik over- 5 tuigd geweest en ik ben dit nog, dat een levensverzekeringmaatschappij, bij eerlijk beheer, een groote mate van soliditeit bezit, grooter dan welke andere handelsinstelling ook, en dat de omstandigheden al heel ongunstig moeten zijn zal zij op den duur aan hare verplichtingen niet kunnen voldoen. Maar desniettegenstaande heb ik het altijd veroordeeld de oogen te sluiten voor de mogelijkheid, dat zelfs een levensverzekeringmaatschappij niet meer ten volle aan hare verplichtingen zou kunnen voldoen, 't Heeft mij altijd gehinderd, wanneer rondgebazuind werd: „Onze Hollandsche Maatschappijen zijn zoo soliede, er is er nog nooit een over den kop gegaan, daarvoor behoeft geen vrees te bestaan". Ook ik had daarvoor geen groote vrees, maar toch voorzag ik de mogelijkheid. Elke menschelijke instelling kan in zulke omstandigheden komen, dat zij niet meer in staat is ten volle aan hare verplichtingen te voldoen. En wat dan? Dan liet onze bestaande wetgeving ons te eenemale in den steek. De eenige liquidatiemogelijkheid, die zij aan de hand doet, is faillissement, maar faillissement kan eerst worden uitgesproken als een maatschappij niet meer in staat is hare opeischbare schulden te betalen. Moet echter een levensverzekeringmaatschappij daarop wachten, dan is het al veel en veel te laat, dan is alles reddeloos verloren. Verkeerde dus een maatschappij in niet geheel solvabelen toestand, dan moest zij wel tegen wil en dank voortwerken, ook al wist zij, dat zij op den duur niet geheel aan hare verplichtingen zou kunnen voldoen en dat zij daardoor voortdurend den toestand slechter maakte voor de later komende crediteuren. Daarom heb ik, hoewel ook ik meende, dat het niet waarschijnlijk was, dat spoedig van een dergelijke regeling zou moeten worden gebruik gemaakt, er steeds met alle kracht op aangedrongen, dat de levensverzekeringswet ook een regeling zou bevatten, die het mogelijk maakte de zaak te liquideeren of wel de noodige „Sanierungs"-maatregelen te nemen. Helaas hebben mij de feiten in het gelijk gesteld. Ik ben vast overtuigd, dat had 10 jaren geleden de Regeering gevolg gegeven aan het dringend verzoek der Vereeniging voor Levensverzekering, £e ramp der Algemeene een veel minderen omvang zou hebben genomen, ja misschien wel geheel zoude zijn voorkomen. En nu denke men niet, dat het Ontwerp der CommissieNiemeijer zijn aanvulling vindt in het dezer dagen aangenomen noodwetje. Dit is slechts een noodmaatregel.' De Algemeene mocht niet voortgaan met volledige uitbetaling der opeischbare bedragen, daar zij wist daardoor de be- 6 langen harer andere verzekeringnemers te schaden. Toch moest zij het onder de bestaande wetgeving doen, daar zij anders failliet verklaard zou worden, waardoor hare verzekeringnemers nog meer zouden worden gedupeerd. In het belang harer verzekeringnemers was het dus dringend noodig een wet in het leven te roepen, die het mogelijk maakte de maatregelen te treffen, die in het belang der verzekeringnemers noodig*waren zonder in faillissement te vervallen. Hoe men daarin een suswet heeft kunnen zien, is mij een raadsel. Ook, hoe men heeft kunnen denken, dat zij de strekking had directie of commissarissen of aandeelhouders op de eene of andere wijze te sauveeren. De wet heeft eenvoudig ten doel billijke liquidatie eener levensverzekeringsportefeuille, die in déconfiture is geraakt, mogelijk te maken, waarbij, zoolang alle vorderingen nog niet ten volle zijn gekweten, natuurlijk uitsluitend gelet wordt op de belangen der verzekeringnemers. Zou het mogelijk zijn die wet in den kortst mogelijken tijd tot stand te doen komen, dan was het noodig, dat zij zich zoo nauw mogelijk aansloot aan bestaande rechtsinstellingen. Tijd om nieuwe colleges en nieuwe rechtsregelen te scheppen was er niet. De ontwerpers waren er zich dan ook ten volle van bewust, dat deze regeling niet de meest ideale en geen afdoende en blijvende was. Om maar twee voorbeelden te noemen. De leiding der liquidatie wordt toevertrouwd aan een rechtercommissaris. Deze wordt hiermee met een zware taak en groote verantwoordelijkheid belast, waarvoor hij toch eigenlijk' niet de aangewezen man is. De rechter, wiens levenstaak is juridische quaesties op te lossen, moet zeer gewichtige beslissingen nemen in zuivere technische zaken. Had er een Verzekeringskamer bestaan, dan zou deze voor dat werk het aangewezen college zijn geweest. De rechter-commissaris zal wel de voorlichting genieten van een commissie. Maar wie zullen de leden dezer commissie zijn? Het zal voor de rechtbank niet gemakkelijk zijn dit uit te maken. Het zal wel noodig zijn daarin enkele levensverzekeringsdeskundigen te benoemen, maar die zijn thans alle verbonden aan de een of andere levensverzekeringsinstelling. De meest gewenschte oplossing is dit niet. Vooreerst hebben deze volop hun eigen werkzaamheden, maar dan ook, zullen zij op het publiek den indruk maken volkomen onpartijdige beoordeelaars te zijn? Ook voor hen is het een ondankbare taak daarin zitting te nemen. Valt ten slotte de regeling tegen, dan zullen zij allicht daarvan den terugslag in eigen zaken ondervinden. Veel beter ware het dus, indien in dergelijke gevallen de geheele regeling 7 kon worden toevertrouwd aan een onafhankelijk, onpartijdig college als een Verzekeringskamer. Had de Commissie Niemeijer zich tot taak gesteld een geheel volledige regeling te ontwerpen, dan zouden verschillende bepalingen van het thans ingediende Ontwerp zeker anders luiden. Duidelijkheidshalve zal ik het rapport op den voet volgen, daar dan de verschillende punten vanzelf ter sprake komen. In par. 3 op blz. 4 wordt gezegd, dat in de praktijk de toepassing van het systeem van het Ontwerp der Staatscommissie Molengraaff 1892 niet heel veel zou verschillen van die van het Ontwerp der Vereeniging voor Levensverzekering (1910) en dat de scherpe tegenstelling, welke tusschen deze twee Ontwerpen wordt gemaakt, niet op goeden grond berust. Dit kan ik met de Commissie Niemeijer niet eens zijn. M.i. gaat het Ontwerp Molengraaf van een geheel ander beginsel uit, n.1. van dat der Staatsvoogdij. Het stelsel in dat Ontwerp belichaamd komt eigenlijk overeen met het Zwitsersche stelsel, maar dan gecamoufleerd. De bedoeling was wel degelijk een voortdurend Staatstoezicht te scheppen en een orgaan in het leven te roepen, dat des noodig handelend tegenover de ondernemingen zou kunnen optreden (zie par. 4 blz. 67, Verslag Staatscommissie). Meent dat orgaan, dat verbeteringen in de inrichting of het beheer noodig zijn, dan kan het handelend tegenover de onderneming optreden (zie blz. 68). Volgt de onderneming hare voorschriften niet goedschiks, dan kan zij daartoe, zij net ook langs een omweg, worden gedwongen op straffe dat anders de maatschappij wordt geliquideerd. Althans in principe is dat orgaan bevoegd elk voorschrift te geven dat het in het belang der verzekeringnemers gewenscht acht. Dit moet er toe leiden, dat ten slotte de volle verantwoordelijkheid komt te rusten op dat Staatsorgaan, want geeft het geen voorschriften, dan beteekent dit, dat het de geheele gestie van de onderneming goedkeurt. Ik voor mij zou dan nog aan het Fransche stelsel de voorkeur geven Daarbij zijn alle belangrijke zaken vastgelegd in de wet en staat men minder bloot aan wisseling van inzichten Het stelsel van het Ontwerp der Vereeniging is echter een geheel ander en komt m.i. nauw overeen met dat der Cngelsche wet en der Staatscommissie van 1883 Het is geheel onjuist te denken, dat de Engelsche wet uitsluitend openbaarheid voorschrijft. Zij regelt eigenlijk alle onderwerpen, die in het Ontwerp der Vereeniging behandeld 8 zijn. Maar wil men de Engelsche wet goed begrijpen, dan moet men rekening houden met de Engelsche toestanden en opvattingen. Het is geen gebruik in Engeland alle bevoegdheden precies te omschrijven. Men houdt daar veel meer rekening met de strekking en bedoeling der wet. Al stond daaromtrent geen woord in de wet van 1870, toch heeft the Board of Trade steeds de vrijheid genomen, om in zijn jaarlijksch rapport allerlei vragen te stellen, waardoor het, zij het ook indirect, grooten invloed uitoefende op de gestie der ondernemingen, en ik ben overtuigd, dat als naar zijn oordeel een maatschappij niet solvent was, zij die vragen wel zoodanig zou stellen, dat eenige polishouders daarin aanleiding zouden vinden om bij the Court Sanierung of liquidatie der onderneming aanhangig te maken. Ook zie men niet over het hoofd, dat de Engelsche rechter een geheel andere positie inneemt dan de Nederlandsche. Deze is stipt gebonden aan de wet, hij is volkomen passief. Maar de Engelsche rechter is veel vrijer in zijn oordeel en neemt beslissingen naar zijn rechtsen billijkheidsgevoel. Het bezwaar tegen het Ontwerp der Staatscommissie van 1883 was, dat zij al te slaafsch de Engelsche wet had gevolgd en niet voldoende rekening had gehouden met het verschil tusschen de Engelsche en Nederlandsche toestanden. Daardoor zou in de praktijk die wet hier veel minder goed gewerkt hebben dan in Engeland. Wilde men hetzelfde doel bereiken, dan moesten allerlei punten nader worden uitgewerkt en moest de taak, die in Engeland aan the High Court of Justice was opgedragen, niet zoo maar worden opgedragen aan onze rechtbanken, maar aan een speciaal in het leven te roepen college, de Verzekeringskamer. Volgens het Ontwerp der Vereeniging was het uitsluitend de taak der Verzekeringskamer de jaarlijksche gegevens der maatschappijen te verzamelen en na te gaan of deze wel beantwoordden aan de wettelijke bepalingen; eenmaal 's jaars zoude zij een verslag uitgeven, waarin die gegevens zouden worden opgenomen. Voorts zou het haar taak zijn ten minste eenmaal in de tien jaren ten kantore van elke onderneming een onderzoek in te stellen, of de gepubliceerde gegevens inderdaad overeenkomen met de boeken der maatschappij. Dit is dus zuiver controlewerk, dus precies hetzelfde wat the Board of Trade in Engeland heeft te doen. Voorts werd haar een rol toebedacht bij overdracht van verzekeringsportefeuilles of samensmelting van maatschappijen. Slechts in één spe- 9 ciaal geval werd haar bevoegdheid van ingrijpen verleend. Zij had niet, zooals in het Ontwerp der Staatscommissie Molengraaff gedacht was, de bevoegdheid om, indien zij meende, dat verbeteringen in de inrichting of.het beheer noodig waren, in te grijpen, maar haar werd de bevoegdheid toegekend om den Raad van Beroep de vraag voor te leggen, of het niet gewenscht was een ondernemingonder voogdij te stellen, indien zij van oordeel was, dat er ernstig gevaar te duchten was, dat de onderneming niet aan hare verplichtingen zou kunnen blijven voldoen, en zulks uitsluitend op grond van haar minder gunstigen financieelen toestand of op grond van onoordeelkundig beheer. Dit is Jets geheel anders; daarbij blijft de volle verantwoordelijkheid rusten op de Directie..Maar op den duur zal beter dan iemand anders de Verzekeringskamer de soliditeit der ondernemingen kunnen beoordeelen en komt zij dan tot de conclusie, dat een onderneming ernstig gevaar loopt, dat zij aan hare verplichtingen niet meer zal kunnen voldoen, dan ligt het voor de hand, dat zij de bevoegdheid moet bezitten om de voogdij aanhangig te maken. Alleen in dit geval is ingrijpen mogelijk. Wordt haar die bevoegdheid bij de wet toegekend, dan zal het geloof ik toch hoogst zelden voorkomen, dat zij daarvan gebruik moet maken, daar dan toch wel gewoonlijk het bestuur der onderneming haar zal vóór zijn en zelf de voogdij zal aanvragen. Ik geloof, dat hiermede voldoende het onderscheid tusschen het systeem der Staatscommissie Molengraaff en dat der Vereeniging is aangetoond. Ik heb hierbij wat uitvoerig stilgestaan, omdat ik vermoed, dat na de jongste gebeurtenissen op levensverzekeringsgebied het Ontwerp wel zal moeten worden aangevuld met een regeling, die Sanierung en eventueel liquidatie mogelijk maakt. Waar nu deze Commissie het onderscheid tusschen beide systemen over het hoofd zag, leek het mij niet ondienstig daarop de aandacht te vestigen. In par. 4 op bl. 5 erkent de Commissie, dat met openbaarheid alleen niet kan worden volstaan. Zij acht echter, dat het Ontwerp der Staatscommissie Molengraaff en dat der Vereeniging te ver gaan. „Een zoo ingrijpende bevoegdheid der overheid is nauwelijks meer met het beginsel van de vrijheid van het bedrijf in overeenstemming en wordt door de toestanden hier te lande geenszins gerechtvaardigd". Dit schreef zij in November 1920. Ik ver- 10 moed, dat zij in December 1920 deze laatste woorden niet zou hebben neergeschreven. Helaas is gebleken, dat ook in ons land een verder ingrijpende bevoegdheid noodig zijn kan. En wat het eerste gedeelte der aangehaalde woorden betreft, zoo wil ik er nog eens op wijzen, dat praktisch gesproken ook de terecht geroemde Engelsche wet, waarvan niemand beweren zal, dat zij de vrijheid der ondernemingen aantast, die ingrijpende bevoegdheid kent. Zij wordt niet uitdrukkelijk aan the Board of Trade toegekend, maar dit bezit alle middelen om, wat ik nu maar „voogdij" zal noemen en waardoor Sanierung en liquidatie wordt mogelijk gemaakt, uit te lokken. Waar dit zoo is komt het mij althans hier in Nederland beter voor die bevoegdheid uitdrukkelijk aan de Verzekeringskamer toe te kennen. De Commissie acht het voldoende aan de Verzekeringskamer de bevoegdheid toe te kennen aan de verzekeraars advies uit te brengen over de verbeteringen, welke haars inziens in de gestie der onderneming behooren te worden aangebracht en tot publicatie harer adviezen over te gaan. Op zich zelf juich ik dit toe, al zou ik het recht van publicatie willen beperken (zie onder art. 24). Een actuaris van een der grootste Schotsche maatschappijen deelde mij mede, dat dit in Engeland heilzaam had gewerkt. Ik zelf heb dan ook in mijn artikel voor het jaarboekje 1908 het geven dezer bevoegdheid bepleit. De Vereeniging voor Levensverzekering wilde ook de bevoegdheid adviezen te geven aan de Verzekeringskamer zien toegekend, maar niet wetende, hoe deze zou worden samengesteld, en vreezende, dat hare leden niet dadelijk voldoende op de hoogte van het bedrijf zouden zijn en allicht al te theoretisch te werk zouden gaan, was zij huiverig haar dadelijk de vrijheid te geven hare adviezen te publiceeren, waarom zij besloot, dat dergelijke publicatie niet mocht geschieden zonder toestemming der onderneming. Ik heb mij daarbij toen neergelegd, wat ik te gereeder doen kon,. omdat volgens het Ontwerp de Verzekeringskamer toch de bevoegdheid had om, als er ernstig gevaar te duchten was, de onder-voogdijstelling der onderneming uit te lokken. Ik begrijp echter niet, hoe de Commissie Niemeijer denken kan, dat met het geven dier publicatiebevoegdheid de moeilijkheid is opgelost. Dit kan alleen in den gedachtengang, dat die publicatie een zoo gunstige uitwerking zal hebben, dat Sanierung of liquidatie nooit zal noodig zijn. Maar het kan toch voorkomen, dat ook de beste adviezen falen. Het is toch mogelijk, dat de omstandigheden veel 11 machtiger zijn dan de beste adviezen, dat deze öf niet opgevolgd kunnen worden öf wel niet het verwachte resultaat geven. Hadden wij eenige jaren geleden een wet gehad, die niets meer bevatte dan het Ontwerp der Commissie Niemeijer, dan zouden misschien uitmuntende adviezen zijn gegeven, maar daarmede zou de toestand der Algemeene nog niet gered zijn. Had echter de gelegenheid bestaan de maatschappij onder voogdij te stellen en verschillende Sanierungsmaatregelen toe te passen, dan had zeker een veel - meer bevredigende regeling kunnen worden getroffen. Hoe men de zaak ook bekijkt, is het noodig, dat de wet Sanierung of liquidatie mogelijk maakt en dat doet het Ontwerp der Commissie Niemeijer niet. Zij had dat kunnen weten. In haar gedachtengang zou onder de Engelsche wet insolventie eener maatschappij nooit hebben mogen voorkomen. Evenwel deelt de Engelsche actuaris King mede (zie het boekje „Staatstoezicht of Vrijheid en Openbaarheid", verspreid in 1908 door de Amsterdamsche), dat onmiddellijk na het totstandkomen der Engelsche wet tengevolge van de openbaarheid, welke deze eischte, enkele der bestaande maatschappijen genoodzaakt waren haar bedrijf te staken, (deze moesten dus worden geliquideerd, waartoe de Engelsche wet in tegenstelling met het Ontwerp der Commissie Niemeijer de gelegenheid opende; is het ondenkbaar, dat hier in Nederland na voorgeschreven openbaarheid iets dergelijks kan plaats vinden? Zoo ja, hoe is dit dan krachtens het ingediende Ontwerp mogelijk?) Maar ook na de invoering der Engelsche wet is één maatschappij tenonder gegaan, n.1. de „Sovereign"l) en toch scheen deze maatschappij bij de eerste publicatie harer rekeningen volgens de voorschriften der wet solvent. Enkele andere maatschappijen, die betrekkelijk zwak waren, hebben na niet zeer langen tijd haar bedrijf aan andere maatschappijen overgedragen, doch zij deden dit op eervolle wijze en zonder eenig nadeel voor hare polishouders. Drie maatschappijen, welke niet sterk genoeg waren om op gelijke wijze te handelen werden gereconstrueerd of aan andere maatschappijen overgedragen, nadat met machtiging van „the High Court" hare verzeke- ') Nu er zooveel verloren wordt op effecten, wordt herhaaldelijk beweerd, dat levensverzekeringmaatschappijen hare gelden moesten beleggen in hypotheken, daar daaraan zooveel minder risico verbonden is. Het is daarom misschien goed er eens op te wijzen, dat volgens den Heer King bovengenoemde maatschappij de Sovereign ten onder ging, hoofdzakelijk ten gevolge van verliezen op hypotheken. 12 ringscontracten waren gereduceerd. (Hierbij was dus Sanierung toegepast. Volgens het Ontwerp der Commissie Niemeijer zou zoo iets niet mogelijk zijn.) Deze ingrijpende bevoegdheid werd dan ook door het Ontwerp der Vereeniging niet aan de Verzekeringskamer toegekend, omdat met openbaarheid zonder meer niet kan worden volstaan (z.a. de Commissie Niemeijer schijnt aan te nemen, zie aanhef par. 4), maar omdat het noodzakelijk was voorzieningen te treffen voor het geval een levensverzekeringmaatschappij niet meer ten volle aan hare verplichtingen zou kunnen voldoen. Is dit inderdaad noodig ( en ik meen dit voldoende te hebben aangetoond), dan doet zich de vraag voor, welke voorzieningen daarvoor noodig zijn. Ik geef onmiddellijk toe, dat het niet gemakkelijk is deze zaak goed te regelen, maar ook na opnieuw deze zaak te hebben bestudeerd komt het mij voor, dat het ontwerp der Vereeniging daaromtrent vele goede en bruikbare elementen bevat. In par. 7 (zie bl. 7) breekt de Commissie Niemeijer den staf over de regeling van het Ontwerp, waarbij den \ erzekeringsnemers een voorrecht toegekend wordt op de activa welke dienen tot dekking der premiereserve. Zij schrijft: „Het vestigen van een voorrecht op goederen, „welke alleen in de boekhouding op bepaalde wijze zijn aangegeven, is in ons recht ondenkbaar. Onze wet toch kent „slechts voorrechten op zekere bepaalde goederen van den „schuldenaar, welke goederen alsdan met name in de wet „zijn genoemd en voorrechten op alle goederen van den schuldenaar". Maar dit is toch geen voldoende argument, indien het werkelijk mocht blijken, dat het voor een goede regeling in het belang der polishouders gewenscht ware een dergelijk voorrecht te scheppen? Het is toch niet ondenkbaar, dat in ons recht nieuwe rechtsinstituten een plaats zullen vinden; die tot nu toe niet bekend waren? En zou in Nederland niet mogelijk zijn, wat wel mogelijk bleek in het buitenland? 1) ') In dit verband herinner ik er aan, dat de Nationale aan hare verzekerden een pandrecht toekende op hare effecten. Zij deed dit, meen ik, op advies van wijlen haren Commissaris den beroemden jurist Mr. Asser. Of een dergelijk pandrecht steun vindt in onze wet, meen ik te mogen betwijfelen. In ieder geval blijkt daaruit echter, dat de Nationale en haar raadsman van oordeel waren, dat het gewenscht was de belangen der polishouders door een voorrecht te beschermen en er niet tegen opzagen daarvoor een nieuwe in ons recht onbekende regeling in het aanzijn te roepen. :PIII11§ 13 De Commissie Niemeijer doet het voorkomen, alsof deze regeling voorgesteld werd om combinatie van het levensverzekeringsbedrijf met andere bedrijven mogelijk te maken. Toch was dit niet het eigenlijke motief. Dit was een bijkomstig voordeel. Maar zelfs, indien, zooals door de Commissie Niemeijer voorgesteld wordt, combinatie van het levensverzekeringsbedrijf met andere bedrijven uitgesloten wordt, meen ik, dat het noodig is een dergelijk voorrecht te scheppen. Is het niet merkwaardig, dat in vele buitenlandsehe wetten een dergelijk voorrecht aan de polishouders wordt toegekend? Men vindt dit in de Engelsche wet (art. 3 der wet van 1909) de Duitsche wet par. 61, de Fransche wet (art. 7) en de Deensche wet van 1904 par. 20. Ik had geen gelegenheid andere wetten na te slaan, doch vermoed, dat nog wel meer wetten dergelijke bepalingen zullen bevatten. Om volgende redenen meen ik dat het gewenscht is, de polishouders een voorrecht te geven op de activa, die dienen tot dekking der premiereserve: le. Ter bescherming hunner belangen. Het moet zeker zijn, dat die activa niet aan hunne bestemming worden onttrokken, tenzij zij door andere activa worden vervangen. Thans heeft de maatschappij over die activa de vrije beschikking. Zij kan daarmede doen wat zij wil. Ik heb geen reden om aan te nemen, dat eenige maatschappij van die vrijheid een lichtvaardig gebruik heeft gemaakt, maar althans in theorie bestaat die mogelijkheid, en mocht een maatschappij aldus handelen, dan laat de wet de polishouders onbeschermd. Natuurlijk moet de zaak zoo geregeld worden, dat de ook in het belang der polishouders zoo zeer noodige vrijheid van handelen der maatschappij niet gehinderd wordt. Effecten moeten onmiddellijk verkocht kunnen worden, zal men van de gunstige gelegenheid gebruik kunnen maken. De regeling der Deensche wet lijkt mij daarom te hinderlijk. Maar ik geloof, dat de regeling van het Ontwerp der Vereeniging de vrijheid der maatschappij niet beperkt, al zal het wellicht wel aanbeveling verdienen haar te completeeren. Bij deze regeling wordt eenmaal per jaar vastgesteld, welke activa dienen tot dekking der premiereserve. Het kan gewenscht zijn, dat de in den loop van het jaar plaatsvindende mutaties, welke soms zeer aanzienlijk zijn, dadelijk worden vastgelegd. Dit zou op eenvoudige wijze kunnen geschieden door voor te schrijven, dat maandelijks aan de Verzekeringskamer een staat wordt ingediend, aangevende, welke wijzigingen hebben plaatsgevonden. Dan staat toch vrijwel 14 ieder oogenblik vast, op welke activa dat voorrecht rust. 2e. Om een behoorlijke afwikkeling bij insolventie mogelijk te maken. Een levensverzekeringmaatschappij heeft tweeërlei soort schulden: a. die welke voortvloeien uit de polissen; b. schulden uit anderen hoofde. Nu geef ik toe, dat laatstgenoemde schulden gewoonlijk van zeer weinig beteekenis zijn vergeleken met die bedoeld sub a. Maar dit kan ook anders zijn. Dfe ondervinding in Amerika leert, dat eene onverstandige en lichtzinnige Directie zulke zware verplichtingen op zich kan nemen, dat daardoor de belangen der verzekeringnemers kunnen worden geschaad. Ih geval een levensverzekeringmaatschappij onder „voogdij" geplaatst wordt, zal het kunnen voorkomen, dat ten einde de zaak weer op gezonde basis te brengen de levensverzekeringen een vermindering moeten ondergaan. Om misverstand te voorkomen voeg ik er bij, dat indien tijdig ingegrepen wordt, gewoonlijk wel een reorganisatie mogelijk zal blijken zonder dat de verzekeringnemers zich eenige opoffering moeten getroosten of wel een slechts gering offer. Maar is een offer noodig, dan kan dit, indien er geen voorrecht bestaat, alleen van de verzekeringnemers worden gevraagd. Andere schuldeischers zouden met een gedeeltelijke voldoening geen genoegen behoeven te nemen en faillissement kunnen aanvragen. Wordt dus den verzekeringnemers geen voorrecht toegekend, dan zou dit tot practisch resultaat hebben, dat de andere schuldeischers werden bevoorrecht boven de levensverzekeringnemers. Er moet daarom een splitsing worden gemaakt tusschen de activa, die in de eerste plaats dienen tot dekking der verplichtingen tegenover de verzekeringnemers, en de andere activa. Dit geschiedt bij het Ontwerp der Vereeniging, waarbij het dan ook mogelijk is, dat de maatschappij voor zoover de verzekeringsportefeuille betreft onder voogdij gesteld wordt en wat haar overige schulden aangaat failliet wordt verklaard. 3e. Een dergelijk voorrecht is noodig, om de Nederlandsche en Indische verzekeringnemers in gelijke positie te brengen als de buitenlandsche verzekeringnemers eener maatschappij. Niemand zal het afkeuren, dat een maatschappij haar bedrijf in het buitenland uitoefent, als zij kans ziet daar een winstgevend bedrijf te scheppen. Maar wat zien wij nu? Vrijwel alle buitenlandsche wetgevingen eischen, dat de activa dienende tot dekking der premiereserve voor de verzekeringen van dat bepaalde land aldaar 15 worden gedeponeerd. Die buitenlandsche verzekeringnemers hebben daarop een voorrecht. Komt nu een maatschappij, die in het buitenland werkt, in moeilijkheden, dan behoeven de buitenlanders zich daarvan weinig aan te trekken. Hunne vorderingen zijn gedekt. Maar alle overige schuldeischers, die de maatschappij in het buitenland mocht hebben, zouden de maatschappij in Nederland aanspreken. Zou er hier dus geen voorrecht bestaan ten behoeve der polishouders, dan zouden deze in minder gunstige positie verkeeren dan de buitenlandsche polishouders. 4e. Ook met het oog op de hier werkende buitenlandsche maatschappijen is het noodig, den polishouders een voorrecht te geven. Ik kom straks nog op dit onderwerp terug. Het Ontwerp der Commissie Niemeijer laat eigenlijk de Nederlandsche en Indische polishouders bij buitenlandsche maatschappijen geheel onbeschermd. Die regeling is geheel onvoldoende. Maar zou de wet voorschrijven, dat buitenlandsche maatschappijen, die hier werken, hier hare activa tot dekking der premiereserve op de Nederlandsche verzekeringen moesten deponeeren, en daarop een voorrecht toekennen, en niet hetzelfde bepalen ten opzichte der Nederlandsche maatschappijen, dan geloof ik, dat onze Nederlandsche verzekeraars daarover weinig gesticht zouden zijn. Ik herinner mij nog goed, hoe angstvallig er bij de behandeling van het Ontwerp der Vereeniging voor gewaakt werd, dat toch niet van de een of andere bepaling het gevolg zou kunnen zijn, dat het publiek kon denken, dat zijn belangen bij een buitenlandsche maatschappij veiliger waren dan bij een binnenlandsche. Ik verwijs daarvoor naar art. 17 par. 5 van het Ontwerp der Vereeniging. Toen bepaald werd, dat buitenlandsche maatschappijen hare roerende activa voor Nederlandsche verzekeringen moesten deponeeren bij een door den Staat aan te wijzen instelling, gingen er verschillende stemmen op om die mogelijkheid ook voor Nederlandsche ondernemingen open te stellen, waarvan art. 17 par. 5 een uitvloeisel was. Het is toch niet de bedoeling der Commissie geweest om het bedrijf der buitenlandsche ondernemingen buiten de wet te laten, om aldus het publiek te weerhouden zich bij buitenlandsche maatschappijen te verzekeren? Dit ware een protectie geheel in strijd met het beginsel van vrijhandel, dat ons volk altijd heet aan te hangen. Een dergelijke protectie wensch ik niet en ik geloof ook niet, dat de Overheid zich op zulk een standpunt mag stellen. 5e. Wordt den verzekeringnemers een voorrecht toe- 16 kend, dan is daarvan een bijkomstig voordeel, dat combinatie van bedrijven mogelijk is. De Commissie Niemeijer stelt voor eenvoudig te bepalen, dat een levensverzekeringmaatschappij niet tevens een ander bedrijf mag uitoefenen. Uit hjkt mu minder gewenscht en ook niet noodig ter bescherming der belangen der verzekeringnemers Die beTnen' ,gelijk ik hierboven aantoonde, afdoende beschermd worden zonder de vrijheid van bedrijf aan banden te leggen. Het komt mij dan ook voor, dat de Commissie dat voorstelde om zoodoende de moeilijkheid der regeling van het aan de verzekeringnemers toe"te kennen voorrecht te ontgaan. De wetgever zal goed doen het bedrijf zoo weinig mogelijk belemmeringen in den weg te leggen, mits de belangen der verzekeringnemers voldoende beschermd zijn. Ook de Engelsche, Deensche, Duitsche en Zwitsersche wetten laten de maatschappijen vrij verschilInndpnVS^ uit te oefenen, naaf rn^ tnnvfW"Y°rk 1S,±e Vrijheid eenigszins beperkt, maar mag toch een naamlooze vennootschap het levensongelukken-ziekte- en aansprakelijkheidsverzekeringsbedrijf gecombineerd uitoefenen. Waarom moet dan de vrijheid der Nederlandsche maatschappijen meer beperkt worden? Laten wij toch aan de Nederlandsche maatschappijen de gelegenhed geven van hare toch al zoo kostbare SISrtSeai?h" T "Ultig mogelijk gebruik te maken, ndien dit althans bereikbaar is zonder de belangen der levensverzekeringnemers te schaden. Wij weten nog niet welke mogelijkheden zich zullen voordoen VrJegeT sloot men afzonderlijk een brandassurantie- en een ongevallenverzekering. Thans heeft men gelegenheid gecombineerd een brand- inbraak-, ongevallen-, ziekte- en aanspraSheidsverzekering te sluiten. Het spreekt toch vanzelf dat een agent, die de geheele combinatie in één polis kan aanbieden, veel gemakkelijker tot zaken komt, dan wanneer hijelke soort verzekering afzonderlijk voor verschillende maatschappijen zou moeten afsluiten? Ook is het toch duidelijk, dat de combinatieverzekering tegen iets lagere premie zal kunnen worden afgesloten? Is het ondenkbaar, dat ook andere verzekeringen met levensverzekering zullen worden gecombineerd? Nu vindt men reeds de combinatie van levensverzekering- en invaliditeitsverzekering. Hier in Holland is dit nog niet a gemeen. De maatschappijen maken er m. i. terecht niet veel £1 Ja"' daaj;van de invaliditeitskansen nog zoo weinig bekend is. In Denemarken is zij echter gebruikelijk Zou op den duur combinatie van levens- en ziekte- o onge- 17 vallenverzekering niet mogelijk zijn? In theorie is daarvoor veel te zeggen. Waarom zou het dan niet mogen? Wat zien wij nu in Hongarije gebeuren? Door de geweldige stijging der salarissen zijn de administratiekosten zeer gestegen. Het is niet goed mogelijk die meerdere kosten uit het levensverzekeringsbedrijf goed te maken. Evenwel leggen zich de levensverzekeringmaatschappijen aldaar tevens op de andere branches toe, en aangezien de daarvoor afgesloten contracten slechts éénjarige contracten waren, hebben zij de premiën daarvoor aanzienlijk kunnen verhoogen en zijn zoodoende in staat die hoogere kosten te dekken. Daar varen dus èn de maatschappijen èn de levensverzekeringnemers wel bij en deze loopen geen gevaar, daar zij op de activa der premiereserve een voorrecht hebben. Zou het in ons land ondenkbaar zijn, dat het gewenscht ware andere winstbronnen aan te boren? Wij helpen ons, nu er geen voorrecht op de activa der premiereserve bestaat, uit den nood door een afzonderlijke maatschappij op te richten, welker aandeelen geheel of grootendeels in het bezit zijn der levensverzekeringsmaatschappijen. Het voordeel daarvan is, dat de polishouders der andere branche geen aanspraak kunnen maken op de activa der levensverzekeringmaatschappij, behalve dan natuurlijk op het door deze maatschappij in die andere branche gestoken aandeelenkapitaal. Hiermede worden zeer zeker de belangen der levensverzekeringnemers afdoende beschermd. Maar voor het bedrijf acht ik deze splitsing geen voordeel. Algeheele eenheid opent grootere mogelijkheden. Verzekeringscombinaties zijn niet goed mogelijk, tenzij men handelt tegen de waarschijnlijke bedoeling der Commissie, waarover straks meer. Bij splitsing kan men ook niet zoo het volle profijt trekken zijner organisatie. De opmerking is gemaakt, dat de wetgever nog een stap verder zou moeten gaan en ook zou moeten verbieden, dat een levensverzekeringmaatschappij bijv. een ongevallenverzekeringmaatschappij oprichtte en daarvoor het volle kapitaal of grootste deel van het kapitaal fourneerde. Dit zou zeker niet in het belang van het levensverzekeringsbedrijf zijn. Zoo gaat men van stap tot stap verder. Om gevaren, die allicht in theorie bestaan, doch die een niet van alle verstand ontbloote Directie van zelf ver™ydt, wil men dan dit, dan dat verbieden, waardoor men het bedrijf onnoodig aan banden legt. Voldoende openbaarheid, gecombineerd met de bevoegdheid der Verzekeringskamer om vragen te stellen en correspondentie te publiceeren, zal misbruik voorkomen. 18 Ik zou daarom liefst het voorbeeld der nieuwe Engelsche wet van 1909 volgen. Deze eischt voor elke branche een afzonderlijk fonds, waarop de' verzekeringnemers dier bepaalde branche een .voorrecht hebben. Hierdoor worden de verzekeringnemers afdoende beschermd en krijgen de ondernemingen alle gelegenheid van haar organisatie en het vertrouwen, dat zij veroverd hebben, het vole profijt te trekken en zich aan de ontwikkeling der toestanden aan te passen. Dit voorkomt ook de moeilijkheid uit te maken wat een bedrijf is. De Vereeniging voor Levensverzekering heeft een dergelijke beperkende bepaling niet voorgesteld, omdat niet altijd is uit te maken, of een maatschappij een ander bedrijf al dan niet uitoefent. Oefent een maatschappij, die vele gelden in hypotheken belegt, het bedrijf uit van een hypotheekbank? In ons land hebben wij een groot aantal hypotheekbanken, waaronder verscheidene van kleinen omvang. Zou het nu ongeoorloofd zijn, dat een levensverzekeringmaatschappij, die een groot hypotheekbedrijf heeft, zulk een bank overnam? Toch zou dit voor de levensverzekeringmaatschappij een voordeelige transactie kunnen zijn. Als een levensverzekeringmaatschappij credieten onder borgtocht en zekerheid eener polis verstrekt, oefent zij dan het bedrijf uit van een voorschotbank? Ik ken een maatschappij, die een groot deel haier gelden in huizen heeft belegd. Blijkbaar verstaat hare Directie die kunst en vindt daarin een voordeelige belegging. Maar oefent zij nu het bedrijf uit van een bouwmaatschappij? Onlangs hoorden wij van een groote maatschappij (geen levensverzekering), die veel gelden te beleggen had, dat zij een commissionairszaak had opgekocht, waardoor zij gelegenheid had op de Beurs te verschijnen. Dit is voor haar een groot voordeel, daar zij nu van elke gelegenheid kan profiteeren. Het vermogen der levensverzekeringsmaatschappijen breidt zich voortdurend uit. Ik acht het geen onmogelijkheid, dat ook Nederlandsche maatschappijen op den duur vermogens van 100 tot 200 millioen te beheeren zullen hebben. Zou het dan zoo gek zijn, als zoo'n maatschappij een eigen vertegenwoordiger op de Beurs had? Zou zij dan het bankiersof het commissionairsbedrijf uitoefenen? Zelfs uit de toelichting op art. 4 van het Ontwerp der Commissie blijkt, dat moeilijk te definieeren valt, wat al dan niet bedrijf is. Zoo zegt zij, dat levensverzekeringsbedrijf en invaliditeitsbedrijf niet mag worden gecombineerd. Maar zegt zij: een ander bedrijf is niet het sluiten van 19 kapitaalverzekeringen, welke tevens een invaliditeitsverzekering inhouden. Waarom is dit geen gecombineerd bedrijf? Als dus aan de invaliditeitsverzekering maar een kapitaalverzekering verbonden is (hoe gering ook) mag een levensverzekeringmaatschappij wel invaliditeitsverzekeringen sluiten, maar zij mag niet invaliditeitsverzekeringen alleen sluiten? In Denemarken is het regel dat in een levensverzekering invaliditeitsverzekering wordt ingesloten Deensche maatschappijen hebben dus een groot mvahditeits-verzekeringsbedrijf. Waarom zouden zij dan niet invaliditeitsverzekeringen zonder meer mogen sluiten? - ten levensverzekeringmaatschappij mag volgéns het Ontwerp der Commissie geen ongevallenverzekeringen sluiten Maar voortgaande in den gedachtengang der Commissie mag zij dit wel doen, als zij de ongevallenverzekering maar aan een kapitaalverzekering verbindt. Men achte dit nu geen ongerijmdheid, want nu reeds doet zich iets dergelijks voor. Herhaaldelijk wordt gevraagd het vliegnsico te dekken. Dit risico is een zuiver ongevallen-risico Levensverzekeringmaatschappijen dekken reeds het passagiersyhegnsico en zijn zoekende op welke voorwaarden net risico van beroepsvliegers kan worden gedekt. Moet dat worden verboden? Laat men daarom de vrijheid van het bedrijf niet aan banden leggen, maar de zekerheid voor de levensverzekenngnemers op andere wijze bevestigen. 6e. Een ander bijkomstig voordeel van het scheppen van een voorrecht is nog het volgende. Het is voorgekomen, dat een groot werkgever of een groote groep van personen van gelijk beroep een pensioenfonds wilden stichten en zien daarvoor wendden tot een levensverzekeringmaatschappij Zij waren wel bereid daarmede een zoogenaamd collectief pensioenverzekeringscontract aan te gaan, maar zeiden zij, wij willen dit alleen maar doen, als wij toezicht hebben op de beleggingen, die dienen tot dekking der daaruit voortvloeiende verplichtingen. Waar zij jaarlijks belangrijke kapitalen zouden storten, was zulk een verzoek geenszins onredelijk. Zij kregen bij die maatschappij een overwegend belang. Toch was het moeilijk bij de tegenwoordige wetgeving aan dergelijk verzoek te voldoen Men kan moeihjk een bepaald voorrecht scheppen ten behoeve van een bepaalde groep verzekerden. Dit zou toch kunnen leiden tot verkorting der rechten der overigen. De oplossing werd dan soms daarin gevonden, dat aan zoo'n groot belanghebbende een commissaris-plaats werd ingeruimd. Maar dit kan men toch niet altijd doèn? Men kan toch niet 20 het aantal commissarissen tot in het oneindige uitbreiden? Trouwens daarmede wordt het doel toch niet volledig bereikt. Bestaat er echter een voorrecht, dan bestaat er niet het minste bezwaar om voor een bepaalde groep verzekerden een afzonderlijk fonds te vormen, waarop die groep een voorrecht heeft en kan ook worden overeengekomen, dat de beleggingen voor dat afzonderlijk fonds zullen geschieden in overleg met belanghebbenden. - Ook met de beschouwingen der Commissie onder par. 8 betreffende zekerheidsstelling kan ik mij niet geheel vereenigen. Ik acht deze zaak wel niet van het allergrootste gewicht, maar toch van genoegzaam belang om daarbij even stil te staan. Het Ontwerp der Commissie Niemeijer bevat verschillende bepalingen, waaraan naamlooze vennootschappen moeten voldoen, alvorens zij met het verzekeringsbedrijf een aanvang mogen maken. Het kapitaal moet ƒ1.000.000.— resp. ƒ250.000.— groot zijn, moet geheel geplaatst zijn, terwijl één aandeelhouder niet meer dan 2 pCt. der aandeelen mag bezitten. Doel dezer bepalingen is, te bevorderen, dat slechts soliede maatschappijen het bedrijf uitoefenen. Het Ontwerp der Vereeniging bevat soortgelijke bepalingen. Later bij de bespreking der artikelen kom ik nog op enkele verschillen terug. Maar in één belangrijk opzicht wijkt het Ontwerp der Vereeniging van dat der Commissie af. Eerstgenoemd Ontwerp vergt bovendien, dat de ondernemingen bij de Verzekeringskamer een zekerheid stellen van ƒ 100.000.— (voor volksverzekeringsondernemingen ƒ25.000.—). Waarom? Wel de hoofdreden was om de oprichting van bloedarme maatschappijen te voorkomen. Volgens onze wet behoeft op de aandeelen slechts 10 pCt. te worden gestort. Voor een aandeel van ƒ 1000.— behoeft dus slechts ƒ 100.— betaald te worden. Dit is geen bezwaar als de aandeelhouder kapitaalkrachtig genoeg is, om zoo noodig de resteerende" ƒ 900.— bij te storten. Maar wat zien wij nu in de praktijk? Dat juist vele vermogende menschen bezwaar maken dergelijke aandeelen te nemen, vooreerst omdat die belegging voor hen als geldbelegging geen waarde heeft, daarvoor is het bedrag te gering, en voorts omdat zij het onaangenaam vinden de kans te loopen op een ongelegen oogenblik tot bijstorting te zullen worden aangesproken. Daarentegen is het mij meermalen opgevallen, dat nietvermogende menschen er wel gemakkelijk toe overgaan niet-volgestorte aandeelen te nemen. Zij leggen kleine be- 21 dragen over en vinden 't wel aardig die in zulke aandeelen te beleggen en zij zijn er zich dikwijls in het geheel niet van bewust, dat zij tot bijstorting kunnen worden verplicht. Ik acht daarom de kans niet gering, dat niet-volgestorte aandeelen dikwijls in handen komen van minderkapitaalkrachtigen. Om dit te voorkomen stelde het Ontwerp der Vereeniging voor: le. voor te schrijven, dat op de aandeelen van Levensverzekeringmaatschappijen tenminste 25 pCt. moest worden gestort; 2e. dat als zekerheid bij de Verzekeringskamer ƒ 100.000.— zou worden gestort. Het eerste acht ik niet beslist noodig. Werd echter alleen het tweede voorgeschreven, dan zou dit toch het goede gevolg hebben, dat de aandeelhouders genoodzaakt waren op hun aandeelen 20 pCt. te storten, waarvan dan de helft gedeponeerd werd bij de Verzekeringskamer. Het gevolg zou daarvan zijn, dat de aandeelen in betere handen kwamen. Dit zou dan wel degelijk medewerken om de oprichting van bloedarme maatschappijen te voorkomen. Deze maatregel is dus geenszins bedoeld als waarborg voor de-Jiakoming der verplichtingen z. a. de Commissie in par. 8 schijnt te meenen. Hoe daarvan als reclamemiddel zou kunnen worden gebruik gemaakt, z. a. de Commissie vreest, is mij niet duidelijk. Waar alle maatschappijen die zekerheid moeten stellen, staan alle dus in dit opzicht gelijk. Verder acht ik deze zekerheid om de volgende reden noodig. Aan de buitenlandsche maatschappijen heeft de Commissie zich niet veel gelegen laten liggen. De bij haar verzekerden blijven vrijwel onbeschermd. Nu wensen ik geen protectie noch van binnenlandsche, noch van buitenlandsche maatschappijen, ik wensch slechts protectie der verzekeringnemers, onverschillig of zij bij binnenlandsche of bij buitenlandsche ondernemingen verzekerd zijn. Willen buitenlandsche ondernemingen hier werken, best, als er maar zekerheid bestaat, dat wij met behoorlijke ondernemingen te doen hebben en het haar met haar bedrijf in Nederland ernst is. Een deugdelijk middel daartoe is het vragen van een flinke waarborgsom. Engeland, Zwitserland, Denemarken, zelfs Luxemburg vragen die ook. Naar ik vernam zal België hun voorbeeld volgen. Duitschland kan die ook eischen. Ik acht ook voor buitenlandsche ondernemingen de storting van een waarborgsom 22 van ƒ 100.000.— voldoende. Qeen Schwindelmaatschappij zal daartoe licht overgaan. Die waarborgsom kan dan tevens dienen ter verzekering der nakoming harer wettelijke verplichtingen (Successiewet, belastingen). Thans wordt met het oog op de Successiewet een zekerheid van ƒ 25.000.— verlangd. Voor het doel der verzekeringswet acht ik dit bedrag te laag en zou het tot ƒ 100.000.— willen verhoogen. Maar wordt van buitenlandsche maatschappijen het stellen eener zekerheid verlangd, dan is het beter diezelfde zekerheid van binnenlandsche maatschappijen te vragen, omdat anders gebeuren zou, wat de Commissie vreest, Bi. dat buitenlandsche maatschappijen daarvan tegenover binnenlandsche een reclamemiddel zouden maken. Tegen de door de Commissie in par. 9 voorgestelde regeling van overdracht en samensmelting van ondernemingen heb ik groote bezwaren. Hare regeling komt hierop neer. De verzekeraar, die tot overdracht of fusie wenscht over te gaan, moet beginnen met het ontwerp der overeenkomst tot overdracht te doen toekomen aan de Verzekeringskamer; heeft deze geen bezwaren, dan moet de verzekeraar dat ontwerp of een door de Verzekeringskamer goedgekeurd uittreksel daarvan met een toelichting zenden aan alle polishouders. Indien dan een meerderheid van meer dan 9/10 der polishouders schriftelijk verklaart in de overdracht toe te stemmen, is de resteerende minderheid van minder dan 1/10 daardoor gebonden. Wordt die meerderheid niet bereikt, dan geldt de overdracht alleen ten opzichte van hen, die met de overdracht verklaren in te stemmen. Wordt het ontwerp der overeenkomst tot overdracht niet goedgekeurd door de Verzekeringskamer, dan is de verzekeraar desalniettemin bevoegd te trachten de overdracht tot stand te brengen. Hij moet dan de bezwaren van de Verzekeringskamer aan de polishouders, mededeelen en dan geldt de overdracht alleen voor hen, die daarin toestemmen. Ik ben het geheel met de Commissie eens, dat de tegenwoordige toestand niet deugt, en wel in tweeërlei opzicht. Hoewel het schijnt, dat de belangen der verzekeringnemers volkomen safe zijn, omdat geen enkele polis kan worden overgedragen zonder uitdrukkelijke medewerking van den verzekeringnemer, staan zij onbeschermd en is het de vraag, of hunne belangen tot hun recht komen. Ik bedoel hiermede niet te zeggen, dat het hier te lande voorgekomen is, dat bij overdracht of samensmelting de belangen der 23 verzekeringnemers zijn opgeofferd. Mij is daarvan geen geval bekend; voor zoover ik oordeelen kan, was de overdracht of samensmelting steeds in het belang van verzekeringnemers Maar dit doet aan mijn stelling niets af Toch zijn hunne belangen onbeschermd. Het is een bekend feit dat de Engelsche wet van 1870 te danken is juist aan het gezwendel, dat plaats vond bij overdracht van maatschappijen. De verzekeringnemers kunnen absoluut niet beoordeelen of door een overdracht of samensmelting hunne belangen worden geschaad. Zij kennen niet eens de voorwaarden waaronder dit geschiedt en al zouden zij die precies kennen, dan zijn zij tot oordeelen nog niet in staat Den verzekeringnemers kan het in het algemeen niet schelen of zij bij A. of B. verzekerd zijn, als zij maar veïlu,1 VI]£ b/J eenmaatschappü, wier naam een goeden klank heeft. Is dit het geval, och dan verleenen verreweg de meesten zonder bezwaar hunne medewerking En ook al mochten sommigen tegen overdracht bezwaren blijven maken dan geeft dit hun nog niet veel, daar dan de overnemende maatschappij die posten in administratie neemt waarmede zij even ver zijn. Het is dus noodig, dat er een regeling komt, waarbij het zeker is, dat er op de belangen der verzekeringnemers voldoende gelet wordt en deze niet in het gedrang komen. Anderzijds zijn bij de tegenwoordige regeling ook de maatschappijen niet voldoende beschermd. Weigert een klein aantal polishouders tot de overdracht of samensmel?n& m?-de.te werken, dan kan de oorspronkelijke maat• hSS!3.nieH wTorden' ontbonden. Zij moet dus blijven bestaan en dubbele administratie is daarvan het gevolg Het groote nut van overdracht, beperking der administraüekosten, wordt dus voor een goed deel verijdeld Voorts blijft dan ook de afgevende maatschappij aansprakelijk ook al ontvangt zij zelve geen premiën meer en al is zij dus niet meer m de gelegenheid een reserve te vormen Het is dus noodig een regeling te treffen, waarbij zoowei t,Z/Z^trm^nemels beschermd worden tegen overdracht welke met in hun belang is, als ook de maatschap- ss„:riveerde oppositie van fc*^ nM^S^fJZ^-^0* 6en P0ging gedaan- & m. i. E i„ geslaasd !s, m geen van beide opzichten Dit is daarvan een gevolg, dat zij te star heeft vastgehouden aan het principe, dat geen overdracht kan plaafs vinden neme6/ ZtZf^ V&\den ~ntractant?iSSkSSnemer. Toch heeft zij aan dit principe niet consequent de 24 hand gehouden, want zij eischt, dat meer dan 9/10 der polishouders moeten verklaren dat zij met de overdracht instemmen. Als meer dan 9/10 zulks verklaart, is het restant ook gebonden, ook al zijn zij het daarmede niet eens. Nu is dit een onmogelijk te vervullen voorwaarde. Stel eens, dat de Utrecht met hare ruim anderhalf millioen polishouders, die verspreid zijn over Nederland, België, Frankrijk, Denemarken en Indië, haar bedrijf wil overdragen, dan zouden 9/10 of ongeveer anderhalf millioen polishouders moeten verklaren daarmede in te stemmen. Dat gebeurt immers niet. De Commissie is zich er niet genoeg van bewust geweest, hoe laks de doorsnee-mensch is om een verklaring af te geven, die hem persoonlijk koud laat. En toch is dit noodig om de overdracht compleet te maken. Wat zal er een massa werk en kosten noodig zijn om al die verklaringen binnen te krijgen! Gelukkig bepaalt de Commissie geen termijn, waarbinnen die verklaringen moeten ingediend zijn. Toch is dit een groot bezwaar. Zal een overdracht goed werken, dan moet zij in korten tijd effectief zijn. Dit is al noodig met het oog op de administratie. Ook is het noodig met het oog op de verzekeringnemers; zij moeten weten bij wie zij verzekerd zijn. Men kan hen niet langen tijd in het onzekere laten, of nu de portefeuille al dan niet is overgegaan. Maar dat is óók noodig met het oog op de portefeuille zelf. Wordt het ruchtbaar, dat een portefeuille zal worden overgedragen, dan zijn er altijd wel vriendelijke concurrenten, die van de gelegenheid willen profiteeren om daaraan te knabbelen en posten uit te spannen. Wil men een goede regeling, dan moet zij zóódanig, zijn, dat, voordat de overeenkomst tot overdracht of samensmelting gesloten wordt, door een onpartijdig deskundig college onderzocht wordt of daarbij inderdaad de belangen der polishouders tot hun recht komen, maar voorts, dat, nadat dit daaraan zijn goedkeuring heeft verleend, zij ook ten spoedigste tot stand komt. Daarom geef ik nog de voorkeur aan het Ontwerp der Vereeniging. Dit verlangt alleen, dat de overeenkomst ter goedkeuring zal worden voorgelegd aan de Verzekeringskamer en bepaalt dan, dat, als deze hare goedkeuring verleend heeft, de overdracht of samensmelting kan plaats vinden. Daarvan wordt een notarieele akte opgemaakt en de overdracht of samensmelting heeft plaats bij en tengevolge der onderteekening dier akte. Dit lijkt ijselijk autocratisch, maar is dit niet. In dezen tijd, waarin Jan Publiek van alles verstand heeft, klinkt het zeer arrogant te ver- 25 klaren, dat de verzekeringnemers het al of niet wenschelijke eener overdracht niet kunnen beoordeelen. Toch is dit mijn stellige overtuiging en ik geloof, dat iedereen, die er rustig over nadenkt, tot dezelfde conclusie moet komen. Nu beschouw ik de Verzekeringskamer in dezen als de wettelijke vertegenwoordigster der belangen der verzekeringnemers. Zij kan deze zaak wel beoordeelen. Laat men nu de volle verantwoordelijkheid op haar rusten, dan zal zij geen toestemming geven, als zij niet overtuigd is dat de overdracht of samensmelting in het belang is der verzekeringnemers. Deze regeling is practisch, brengt geen groote kosten mede en daarbij zijn de belangen der verzekeringnemers volkomen veilig. Meent men, dat deze regeling te eenvoudig is en dat het toch noodig is de verzekeringnemers er in te kennen laat men dan het voorbeeld volgen der Engelsche of Deensche wet. De Engelsche wet schrijft voor, dat de aanvraag tot overdracht of samensmelting gericht moet worden tot the High Court of Justice. Dit wint daarover het advies van deskundigen in (natuurlijk in de eerste Plaats van the Board of Trade). De maatschappij is voorts verplicht aan alle polishouders een exposé te zenden van de voorgenomen transactie, waarin de belangrijkste feiten zijn vermeld. Het concept-contract ligt ter inzage gedurende 14 dagen na de aanvraag, waaromtrent een advertentie geplaatst wordt in de Staatscourant. Daarna beslist the Court, maar dit mag zijn goedkeuring niet geven indien pohshouders, vertegenwoordigend 1/10 of meer van het totaal verzekerd bedrag, verklaren tegen de transactie bezwaar te maken. In een termijn van 2 of 3 weken kan de zaak dus afgedaan zijn. Er wordt ook van de polishouders geen verklaring gevraagd, dat zij met de transactie instemmen, alleen wordt de gelegenheid geopend bezwaren in te brengen. Dit is heel wat practischer. Iemand die bezwaren heeft, zal er eerder toe komen zich schriftelijk te verklaren en, waar daartoe de gelegenheid geopend wordt, is het niet onredelijk aan te nemen, dat zij die mets verklaarden, met de transactie instemmen . De Deensche wet bepaalt, dat overdracht en samensmelting s echts mag plaats vinden met toestemming van den Verzekeringsraad. Qeeft hij die, dan worden de voorwaarden der overdracht gepubliceerd in de Staatscourant en zoo noodig in andere bladen en toegezonden aan de verzekeringnemers. Binnen 3 maanden moeten zij mededeeien, of zij daartegen bezwaren hebben. Indien ten minste 1/5 der verzekeringnemers daartegen bezwaar maakt mag 26 de overdracht niet plaats vinden. Samensmelting kan niet plaats vinden, indien 1/5 der verzekeringnemers van een van beide maatschappijen daartegen bezwaar maakt. Een ander bezwaar tegen de voorgestelde regeling is, dat, indien niet meer dan 9/10 der verzekeringnemers verklaart met de overdracht accoord te gaan, de overdracht toch geldt voor hen, die zich daarvoor verklaard hebben. Dit lijkt mij verkeerd. De eenheid der portefeuille wordt hier uit het oog verloren. Door dit toe te laten kunnen de belangen der overblijvenden ernstig worden geschaad. Wanneer op die wijze 7/10 der portefeuille overgaat, dan kan het de vraag zijn of de 3/10, die overblijft, nog wel voldoende zekerheid heeft. M. i. moet de portefeuille, öf in haar geheel collectief worden overgedragen öf in het geheel niet. Willekeurige overgang van individueele verzekeringen mag niet worden toegelaten, daar daardoor de overblijvende portefeuille verzwakt wordt. (In verband hiermede is het misschien niet ondienstig er op te wijzen, dat waar in het Ontwerp ook de gelegenheid geopend wordt een deel der portefeuille over te dragen, hiermede heel iets anders bedoeld wordt dan het zoo even genoemde geval. Het kan gewnescht zijn een bepaald gedeelte, dat op zich zelf één geheel is, over te dragen en dan moet dit ook kunnen geschieden. Deze bepaling heeft dus het oog op gevallen, dat bijv. alleen de volksverzekerings-portcfeuille, of wel de Indische portefeuille of een buitenlandsche portefeuille wordt overgedragen.) En nu gaat het Ontwerp nog verder. Zelfs als de Verzekeringskamer hare goedkeuring weigert, mag de maatschappij probeeren de overdracht toch tot stand te brengen. De overdracht geldt dan alleen voor hen, die daartoe hunne toestemming geven. Ook hier wordt dus de portefeuille uiteengerafeld, zeer ten nadeele van hen die achterblijven. De soliditeit der portefeuille kan daardoor te eenemale worden ondermijnd. Wel bepaalt het Ontwerp, dat in dit geval de maatschappij verplicht is de bezwaren der Verzekeringskamer aan de polishouders voor te leggen, maar ik ben er zeker van, dat dit niet veel uitwerking zal hebben. De meeste polishouders stellen daarin geen belang, kunnen de zaak toch niet beoordeeicn en zullen zich al heel gauw laten bepraten. Ik ben er zeker van, dat het niet zoo moeilijk is het gros hunner een stuk te laten teekenen, dat zij, niettegenstaande de bezwaren der Verzekeringskamer, er in toestemmen, dat de verzekering wordt overgedragen. 27 M i. moet het vaststaan, dat als de Verzekeringskamer nare toestemming weigert, van de overdracht of samensmelting niets kan komen, behoudens natuurlijk hooger beroep. stl Op één punt wensch ik voorts nog de aandacht te vestigen. In het Ontwerp der Commissie wordt gesproken w? °yfr,dracht en samensmelting. Dit is echter niet vol- ' HeiktrlZif fV°er Zijn,deze gingen te ontduiken, riet is herhaaldelijk voorgekomen, dat overdracht plaats vond door de portefeuille in herverzekering of in administratie te geven aan een andere maatschappij. Gewoonlijk wordt daarmede practisch hetzelfde bereikt. Daaraan is echter het bezwaar verbonden, dat de afgevende maarschappij juridisch aansprakelijk blijft. Daaraan hebben de overgedragen verzekeringnemers niets als de afgevende maatschappij slechts pro forma blijft bestaan. En blijft deze maatschappij met pro forma bestaan, maar blijft zij het bedrijf uitoefenen, dan kan zij later in moeilijkheden komen, als de maatschappij, die van haar de portefeuille m herverzekering of administratie overnam, aan hare verplichtingen niet meer zou kunnen voldoen. Een en ander zal dus ook niet mogen geschieden zonder medewerking der Verzekeringskamer. Daarom bepaalde het Ontwerp der Vereeniging voor Levensverzekering in artikel 24„Met overdracht of samensmelting wordt gelijk gesteld„a. geheele of gedeeltelijke herverzekering van verzekeringen, nadat deze reeds 12 maanden van kracht zijn geweest; 1 „b. overdracht van administratie van verzekeringen." Onwrn üeped^had !k gelegenheid er op te wijzen, dat het" Ontwerp der Commissie hen, die bij buitenlandsche maatschappijen verzekerd zijn geheel onbeschermd laat zij zegt: De positie der buitenlandsche verzekeraars behoort tot de neteligste vragen van deze materie De overweging, dat wie zich bij een buitenlandsche maatschappij verzekert zelf maar moet weten wat hij doet, zou er toe leiden deze maatschappijen aan de werking der wet te onttrekken. (Waarom zou gelijke overweging niet even goed kunnen gelden ten opzichte van binnenlandsche S?,ChaAP1!enï Wadd« dan in 1 geheel geen we? noodig! A. L Jr.) Dit zouden de Nederlandsche maatS1]e,n echter aanmerken als een bevoorrechting van buitenlandsche maatschappijen. En daarom stelt de Commissie enkele formeele eischen, waaraan een buiten- 28 landsche maatschappij moet voldoen, zal zij hier te lande het bedrijf willen uitoefenen. Verder zegt zij, dat de wet van 23 Mei 1917, Staatsblad No. 436, tot het stellen van waarborgen, dat buitenlandsche verzekeraars de hun bij de Successiewet opgelegde verplichtingen zullen nakomen, al bepaalt, dat de buitenlandsche maatschappijen hier een vertegenwoordiger moeten hebben, en dat het dus niet noodig is, deze verplichting nader in de levensverzekeringswet te regelen, en dat deze vertegenwoordiger aansprakelijk is voor de nakoming der verplichtingen bij de levensverzekeringswet aan de verzekeraars opgelegd. Daar hebben de verzekeringnemers wel veel aan!! Zoo moeilijk is deze materie niet te regelen. Zouden wij niet kunnen, wat wel mogelijk bleek in Denemarken, Duitschland, Zwitserland, Frankrijk en andere landen? De Engelsche wet bevat ook een regeling, maar die acht ik niet voldoende. Dit hindert daar zoo niet, omdat daar weinig buitenlandsche maatschappijen werken. De materie is alleen moeilijk te regelen, wanneer men uitgaat van de vooropgezette bedoeling om in de wet geen nieuw rechtsinstituut Op te nemen. M. i. moet de Regeering zich op het standpunt stellen dat, indien het noodig is de belangen der verzekeringnemers te beschermen, die bescherming even goed noodig is ten opzichte van buitenlandsche als ten opzichte van binnenlandsche maatschappijen, tenminste zoolang de Regeering toelaat, dat buitenlandsche maatschappijen hier te lande haar bedrijf uitoefenen, en ik geloof niet, dat iemand dit zou willen verbieden. Ja, ik ga verder: Is bescherming der verzekeringnemers noodig bij binnenlandsche maatschappijen, dan is zij nog veel meer noodig ten opzichte van buitenlandsche. Er kunnen zich toch allerlei omstandigheden voordoen, waardoor de rechten der verzekeringnemers zonder zoodanige bescherming in hooge mate kunnen worden geschaad. Gesteld dat een buitenlandsche maatschappij haar bedrijf hier staakt en haar vertegenwoordiging opheft. Verzekeringnemers zouden zich dan tot het buitenland moeten wenden, om erkenning hunner aanspraken te verkrijgen. Tot hoeveel moeilijkheden en tot welke groote kosten kan dit geen aanleiding geven. Stel, dat iemand hier met een buitenlandsche maatschappij, die hier geen fondsen heeft, moet procedeeren en het wint, hoe kan hij dan hier dat vonnis ten uitvoer leggen? Het is alleen in ons land uitvoerbaar, maar de maatschappij heeft hier niets. Hij zal dus de maatschappij in het buitenland moeten aanspreken. Stel, m 29 dat een buitenlandsche maatschappij in déconfiture geraakt, dan zullen de Nederlandsche verzekeringnemers voor hunne belangen in het buitenland moeten opkomen De polishouders der Algemeene in Duitschland, Oostenrijk en Hongarije daarentegen behoeven zich over de déconfiture der Algemeene niet bezorgd te maken. Hunne reserve is daar ten volle aanwezig en zij zullen volledige betaling ontvangen. En dan wat komt er terecht van de belangen der verzekeringnemers in geval van oorlog? Een tien jaar geleden dacht men hier, dat een Europeesche oorlog een onmogelijkheid was. Wij hebben nu wel anders geleerd. In den laatsten oorlog werd door de Ententelanden eenvoudig gedecreteerd, dat het aan assurantiemaatschappijen verboden was uitbetalingen te doen aan vijandelijke onderdanen. De Duitschers, die in Duitschland verzekerd waren bij buitenlandsche, tot de vijandelijke landen behoorende maatschappijen, behoefden zich daarvan echter weinig aan te trekken. Zij wisten dat er voor hunne verzekering voldoende dekking in Duitschland aanwezig was en zij niettegenstaande dat verbod toch integrale betaling zouden ontvangen. Het is bekend, hoe een groote Duitsche maatschappij in Noorwegen heeft gehandeld Zij trok daar haar bedrijf terug en om nu aan groote valutaverhezen te ontkomen, herleidde zij de in Noorsche Kronen gesloten verzekeringen tot Marken tegen pariteitskoers en betaalde nu het aldus vastgestelde Markenbedrag in papiermarken uit. De polishouders moesten zich dus tot Berlijn wenden om aan hun recht te komen. Later heeft zij dien maatregel echter weder ingetrokken. En meent men dat zi], die bij Duitsche of Oostenrijksche maatschappijen een verzekering in Hollandsche guldens hebben loopen, thans*' zoo volkomen gerust kunnen zijn? Zullen die maatschappijen, als de valuta-depreciatie lang aanhoudt, op den duur m staat zijn aan hare verplichtingen in Hollandsche guldens te voldoen? . Een en ander toont voldoende aan, hoe noodzakelijk het is ook de belangen van hen, die bij buitenlandsche maatschappijen verzekerd zijn, te beschermen. En mogelijk is dit. In het Ontwerp der Vereeniging voor Levensverzekering vindt men een daartoe alleszins voldoende regeling De buitenlandsche maatschappijen worden daarin zonder m hare bewegingsvrijheid te worden belemmerd, genoodzaakt hier altijd voldoende waarden te hebben ter nakoming harer verplichtingen. De verzekeringnemers vinden dientengevolge dezelfde zekerheid bij buitenlandsche als bij binnenlandsche maatschappijen. Het Nederlandsche en 30 Indische bedrijf der buitenlandsche maatschappijen is aan gelijke bepalingen onderworpen als de binnenlandsche maatschappijen. Het zou mij te ver voeren hier de geheeie regeling uiteen te zetten. Ik verwijs daarvoor liever naar de artt. 39-50 van het Ontwerp der Vereeniging en de daarop gegeven toelichting. (Deel II, bl. 70-76). Een punt wil ik echter nog even behandelen, omdat daarop in de Memorie van Toelichting der Commissie Niemeijer de aandacht gevestigd wordt. Volgens het Ontwerp der Vereeniging wordt o.a. gevorderd een officieele verklaring afgegeven door den Nederlandschen gezant of consul-generaal dat die buitenlandsche maatschappij is opgericht overeenkomstig de wetten van het land, waar haar hoofdzetel gevestigd is en aldaar op wettige wijze haar bedrijf uitoefent. Dit acht evenwel de Commissie Niemeijer niet voldoende. Het is toch mogelijk, dat de buitenlandsche wetgeving aan de oprichting van een levensverzekeringmaatschappij lichtere eischen stelt dan de Nederlandsche wet. Daarom stelt zij voor, dat buitenlandsche ondernemingen ten genoegen der Verzekeringskamer aan soortgelijke eischen moeten voldoen als voor de inheemsche ondernemingen met betrekking tot rechtskarakter, kapitaal en dergelijke zijn gesteld. Vooreerst is dit wel een beetje vaag. De buitenlandsche maatschappij moet aan soortgelijke eischen voldoen. Wat is dit: soortgelijk? Hoe ver mag de Verzekeringskamer afwijking toelaten? Maar voorts wil ik er op wijzen, dat in het stelsel van het Ontwerp der Vereeniging het er al heel weinig toe doet, of de buitenlandsche maatschappij, wat haar maatschappeIt j kapitaal' enz- aangaat, voldoet aan de bepalingen der Nederlandsche wet. Immers zij moet hier een waarborgfonds storten van ƒ 100.000.—, de wiskundige reserve op hare Nederlandsche verzekeringen moet bovendien hier te lande worden belegd; zij kan daarover niet beschikken zonder medewerking der Verzekeringskamer; zij is verplicht hier te lande vertegenwoordigd te zijn door een vertegenwoordiger en 2 commissarissen en mocht een hunner komen te ontbreken, dan is de Verzekeringskamer bevoegd een plaatsvervanger te benoemen. Het komt mij voor, dat deze waarborgen heel wat steviger zijn. Voordat ik tot de behandeling der artikelen overga, wil ik op nog één zaak de aandacht vestigen. Het Ontwerp der Commissie Niemeijer heeft alleen betrekking op het Rijk in Nederland in Europa. Daarentegen heeft het Ontwerp der Vereeniging voor. Levensverzekering zich op het 31 standpunt gesteld, dat de wet van toepassing moest zijn i°P ^ondernemingen, die het bedrijf uitoefenen in Neder-' land, Neder andsch-Indië, Suriname en Curacao. M i terecht. Hebben de verzekeringnemers hier te lande bescherming noodig, dan is dit evenzeer, zoo niet meer het geval met de verzekeringsnemers in Nederlandsch-Indië. Mag onze Nederlandsche Regeering, die ook den scepter voert over Indie, aan de Europeanen, Javanen, Chineezen in Indie de bescherming onthouden, die zij hier noodig acht? Ik herrmner mij nog, dat, toen ik jaren geleden op het Departement van Binnenlandsche Zaken het denkbeeld bepleitte dat de wet ook voor Indië zou gelden, de ambtenaar met het ontwerpen der wet belast, mij hartelijk uitlachte en mij zeide „neen hoor, laat ieder departement zijn eigen „straatje schoonhouden, Indië gaat mij niets aan"! En toch Olijf ik er bij, dat het voor een volledige regeling gewenscht is dat de wet zoowel voor Indië als Nederland zal gelden. Het is dan ook wel merkwaardig, dat toen aan de Noodwet behoefte bleek, tevens onmiddellijk bleek dat telden V°°T ^ al§ V°°r Nederland zou móeten Ik hoop daarom dat ook de definitieve wet voor beide deelen van ons Rijk gelden zal. veSll™ ^^t'T der artikeIen kan ik nog de aandacht Plaatf^as PU" waarvoor hierboven geen Art. 1 Het Ontwerp der Commissie Niemeijer betrekt sfa J-n'w1 fIe+chtS de maatschappijen, wier bedri|f bestaat in het sluiten van overeenkomsten van levensverzekering. (Zie art. 4 jo., art. 1). Het Ontwerp der Vereeniging was ten deze ruimer. Dit fr,SL°H °nd-er de,Wet f0ïLdsen door het openbaar gezag ingesteld en die welke verbonden zijn aan een inrichting van handel en nijverheid. Deze vallen niet onder het Ontwerp der Commissie Niemeijer. Waarom niet? Hebben deze verzekeringnemers geen bescherming noodig? Staat het zoo vast dat alle publieke en particuliere pensioenvoïdoeï? ^ harC verPlichtingen zullen kunnen hrSS het Ontwerp der Staatscommissie Molengraaff SnhniPar/1C^liere londsen onder de wet. Het sloot fchter publieke fondsen daarvan uit, omdat het niet noodig scheen het openbaar gezag aan bijzonder toezicht te onderwerpen. Of dit een voldoende argument is. waag ik 32 te betwijfelen. Maar zeide evenbedoelde Commissie: „Anders wordt het, wanneer het openbaar gezag in concurrentie met de particuliere aan deze wet onderworpen „ondernemingen, mocht gaan optreden als een gewone „onderneming van levensverzekering, hetgeen het geval „zou zijn, indien het bijv. pensioenen ging verzekeren ook „aan personen, die niet in zijn dienst zijn of waren of hunne „nagelaten betrekkingen". (Zie toelichting op art. 7). Dit geval doet zich thans voor. Ergo moet ook volgens de Staatscommissie Molengraaff dit bedrijf onder de wet vallen. Valt nu ook het z.g.n. spaarverzekeringsbedriif onder deze wet? Dit lijkt mij twijfelachtig. De Fransche en de Engelsche wet gelden ook voor tontines. Waar het spaarverzekeringsbedrijf de laatste jaren groote uitbreiding heeft verkregen, komt het mij wel gewenscht voor daarop eveneens deze wet toepasselijk te doen zijn. Onder d. wordt ook de mogelijkheid verondersteld, dat een natuurlijk persoon het levensverzekeringsbedrijf. uitoefent. Moet hij dus ook jaarlijks de staten bij de Verzekeringskamer indienen? Echter wordt in art. 4 het uitoefenen van het levensverzekeringsbedrijf door natuurlijke personen verboden. Hij zal het dus wel nalaten die staten in te dienen. M. i. moeten de woorden: „de persoon of" uit art. 1 sub d. vervallen en is het voldoende natuurlijke personen, die het levensverzekeringsbedrijf uitoefenen, strafbaar te stellen, behoudens de noodige overgangsbepalingen. Aft 2 sluit van de wet uit verzekeraars, die geen overeenkomsten van levensverzekering sluiten met binnen het Rijk gevestigde personen. Ik geloof niet, dat dergelijke verzekeraars thans bestaan. Maar is het dan wel gewenscht, dergelijke bepaling in de wet op te nemen? Ik vrees toch, dat zij aanleiding tot ongewenschte knoeierijen zou kunnen geven. Een Nederlandsche maatschappij zou dan onder vrijwel gelijkluidenden naam voor haar buitenlandsch bedrijf een afzonderlijke maatschappij, waarvan zij zelf de aandeelen houdt, kunnen oprichten en alle mogelijke stroppen op die in het buitenland werkende maatschappij kunnen afschuiven. Maar ging dan deze in het buitenland werkende maatschappij over den kop, dan zou de moedermaatschappij ook in moeilijkheden kunnen komen. Ook is het niet gemakkelijk te constateeren, of een maatschappij uitsluitend in het buitenland werkt. Het 33 komt mij daarom beter voor alle hier gevestigde ondernemingen aan de wet te onderwerpen. Art. 4 schrijft voor, dat het bedrijf alleen mag worden uitgeoefend door naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen, die niet tevens een ander berijf uitoefenen. Over het ongewenschte der laatste bijvoeging handelde ik reeds hierboven. Tegen deze bepaling heb ik voorts nog volgend bezwaar. M. i. moet de wet, zoolang dit niet ter bescherming der verzekeringnemers noodzakelijk is, reeds bestaande ondernemingen onaangetast laten en deze niet in onnoodige moeilijkheden brengen. Ik ben er dus voor om te bepalen, dat ondernemingen, welke in de toekomst worden opgericht per sé den vorm moeten aannemen eener naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij. Zoo ook, dat natuurlijke personen het verzekeringsbedrijf niet mogen uitoefenen. Zij die dit thans doen (en er schijnen er nog verscheidene te zijn) zullen dus verplicht worden hun bedrijf te gieten in den vorm eener naamlooze vennootschap of onderlinge maatschappij. Maar om zooveel mogelijk bestaande rechten te ontzien, zoude ik aan Art. 4 een tweede alinea willen toevoegen, luidende: „Rechtspersonen, welke op het tijdstip der inwerkingtreding dezer wet in den vorm van coöperatieve vereeni„gingen of van zoodanige vereenigingen, welke hetzii „krachtens de artikelen 1690-1702 van het Burgerlijk Wet„boek, hetzij krachtens de wet van 22 April 1855 (Staatsblad Nr. 32) rechtspersoonlijkheid bezitten, het bedrijf „uitoefenen, zijn bevoegd in dien vorm met de uitoefening daarvan voort te gaan." Ik wijs in dit verband op de Groot Noord-Hollandsche Vereeniging van Levensverzekering en Lijfrente te Amsterdam, opgericht in 1845. Zij staat bekend als een soliede goed beheerde instelling; zij werkt zonder maatschappeUjK kapitaal. Voor haar bedrijf heeft zij maatschappelijk kapitaal niet meer noodig. Waarom moet haar nu de last worden aangedaan een maatschappelijk kapitaal te creèeren, waardoor deze instelling noodzakelijk een ander karakter verkrijgt en haar lasten worden verhoogd? En zoo zijn er misschien meer ondernemingen. Laat men toch zooveel mogelijk bestaande rechten ontzien, gelijk dit ook bij de Engelsche wet geschied is. Zoo even wees ik er op, dat thans nog verscheidene fondsen het eigendom zijn van natuurlijke personen. Men kan dit ongewenscht achten, maar op zichzelf steekt daarin niets onbehoorlijks. Ook deze natuurlijke personen 3 34 hebben er recht op, dat hunne belangen zooveel mogelijk worden ontzien. Daarom stelde het Ontwerp der Vereeniging in de artikelen 33 en 34 overgangsbepalingen voor waardoor het mogelijk gemaakt werd deze bedrijven een beteren vorm te geven. Dergelijke overgangsbepalingen worden in het Ontwerp der Commissie Niemeijer te eenemale gemist. Wel bepaalt art. 34 dat verzekeraars, die op het tijdstip van het in werking treden der wet het bedrijf uioefenen daarmede mogen voortgaan, zonder in het bezit te zijn van een der verklaringen bedoeld in art. 17 jo. art. 19. Maar hiermede worden de verzekeringnemers niet direct geholpen. En bovendien lijkt het mij twijfelachtig of natuurlijke personen, die het bedrijf uitoefenen, daarmede wel geholpen zijn. Immers de wet verbiedt dat zij dit doen. Met of zonder verklaring bedoeld in artikel 17 mogen zij het niet doen en doen zij het toch, dan vallen zij onder de strafbepaling van artikel 37. Het zal dus gewenscht zijn het Ontwerp aan te vullen met bepalingen als voorkomen in het Ontwerp der Vereeniging in de Artikelen 33 en 34. Artikelen 5, 6, 7, 8, 10, 11, 13, 15. Deze bepalingen komen vrijwel overeen met die op onderlinge maatschappijen betrekking hebbende in het Ontwerp der Staatscommissie Molengraaff en dat der Vereeniging voor Levensverzekering. Het wijkt echter op twee vrij belangrijke punten van het Ontwerp der Vereeniging af. Het Ontwerp der Commissie-Niemeijer toont weinig eerbied voor bestaande rechten. Tot nu toe was het voor onderlinge maatschappijen geen voorschrift een waarborgkapitaal te hebben. Het waarborgkapitaal heeft een zich normaal ontwikkelende onderlinge maatschappij feitelijk alleen noodig gedurende den eersten tijd van haar bestaan. Stel nu, dat een onderlinge maatschappij zonder waarborgkapitaal of met een geringer waarborgkapitaal, dan het Ontwerp der Commissie-Niemeijer voorschrijft, zich tot zoodanige hoogte heeft opgewerkt, dat zij aan zulk kapitaal geen behoefte meer heeft, waarom moet zij dan worden genoodzaakt een dergelijk kapitaal te vormen? Dit is niet recht en ook niet in het belang der verzekeringnemers dier onderlinge maatschappij. Immers daardoor worden weer hare lasten verzwaard. Het Ontwerp der Vereeniging bepaalde daarom m. i. terecht, dat de bepalingen betreffende het waarborgkapitaal geen betrekking zouden hebben op reeds bestaande onderlinge maatschappijen. Het tweede punt houdt hiermede nauw verband. Zooals ik reeds zeide heeft een onderlinge maatschappij het waar- 35 borgkapitaal alleen noodig in den eersten tijd van haar bestaan. Hare bedoeling is zoo goedkoop mogelijk te verzekeren. Een • waarborgkapitaal veroorzaakt natuurlijk vermeerdering van lasten. Waarom zou nu een onderlinge maatschappij dat kapitaal niet mogen terugbetalen, als zij voldoende extra-reserves heeft, die dat kapitaal kunnen vervangen? Om dit mogelijk te maken bepaalde het Ontwerp der Vereeniging in Artikel 11 par. 3: „terugbetaling „van het waarborgkapitaal en vrijstelling van de verplichting tot bijstorting mogen plaats vinden, mits daarvoor „ten minste tot het bedrag der terugbetaling of vrijsteling „eene extra-reserve in de plaats treedt". Artikelen 9, 12, 14. Het treft mij, dat ook in deze artikelen de Commissie zoo weinig eerbied toont voor bestaande rechten. Ik kan er mij geheel mede vereenigen dat de wet bepaalde eischen stelt aan ondernemingen die het levensverzekeringsbedrijf willen uitoefenen. Ook ge- ■u lk ^el' dat in het verleden maatschappijen zijn opgericht, die naar onze tegenwoordige inzichten bij hare oprichting niet voldoende waarborgen voor hare soliditeit gaven. Maar evenmin als een paal boven water staat dat een thans bestaande maatschappij, die geheel voldoet aan de voorschriften in evengenoemde artikelen, ook inderdaad sohede is, staat het vast, dat een maatschappij, die daaraan niet voldoet, minder soliede is te achten. Onder de maatschappijen, wier maatschappelijk kapitaal kleiner is dan het Ontwerp voorschrijft, zijn er verscheidene die als zeer sohede bekend staan. Als typisch voorbeeld haal ik aan de zoo te goeder naam en faam bekende Nillmy, opgericht m 1859, een der beste maatschappijen, die een maatschappelijk kapitaal heeft van slechts ƒ 500.000.—. Waren alle maatschappijen met een maatschappelijk kapitaal van 1 millioen maar zoo soliede! Een maatschappij kan dus wel hoogst sohede zijn, ook al heeft zij een kleiner kapitaal Al kan ik mij er geheel mee vereenigen, dat door vrij hooge eischen de oprichting van bloedarme maatschappijen wordt voorkomen, zoo komt het mij voor, dat bestaande rechten moeten worden geëerbiedigd, voor zoover dit slechts eenigszins mogelijk is zonder de belangen der verzekeringnemers te schaden. Daarom geef ik aan het Ontwerp der Vereeniging de voorkeur, die de voorschriften betreffende het maatschappelijk kapitaal niet toepasselijk verklaart voor bestaande ondernemingen. Dit lijkt mij juist. Volgens het Ontwerp der Commissie Niemeijer moeten de bestaande maatschap- 36 pijen binnen 3 jaren aan deze voorschriften der wet voldoen. Dit zal voor menige maatschappij hoogst bezwaarlijk zijn, vooral in een tijd als wij thans beleven, waarin de animo om niet-volgestorte aandeelen te nemen toch al niet groot is. Dit voorschrift kan dus tot gevolg hebben, dat soliede maatschappijen genoodzaakt worden haar bedrijf aan een ander over te dragen. En was van de vergrooting van het kapitaal nu maar het noodzakelijk gevolg, dat de maatschappij intrensiek versterkt werd, maar dat behoeft lang niet altijd het gevolg te zijn. Worden de maatschappijen gedwongen binnen zekeren tijd haar kapitaal uit te breiden, dan is het niet uitgesloten, dat dit slechts op bezwarende voorwaarden kan geschieden, zoodat de maatschappij er niet beter op wordt. Dit nu mag niet de uitwerking der wet zijn. Integendeel. De wet moet een drang op de maatschappijen uitoefenen om in onderlinge concurrentie haar beste krachten in te spannen om hare soliditeit zoo hoog mogelijk op te voeren. En dit zal zij ook doen, dank zij de voorgeschreven publiciteit en de controle door de Verzekeringskamer, vooral als deze de bevoegdheid heeft, ingeval een maatschappij insoliede is, liquidatie of reorganisatie uit te lokken. Maar de wet mag nooit de uitwerking hebben, dat zij soliede maatschappijen het verder werken onmogelijk maakt. Daarbij komt nog, dat, als geen rekening wordt gehouden met bestaande rechten, uit het op zichzelf goedbedoelde voorschrift van Artikel 9 een onjuiste conclusie wordt getrokken. Dan wordt er verband gelegd tusschen maatschappelijk kapitaal en omvang van het bedrijf. Zoo lees ik in het jaarverslag 1920 der Veenkoloniale Levensverzekering-Maatschappij : „Het is niet onze bedoeling in dit verslag kritiek op het „dezer dagen verschenen „Ontwerp van Wet" uit te „brengen. Toch kunnen wij niet nalaten even op te merken, „dat dit Ontwerp van onze Vennootschap eischt een maatschappelijk kapitaal van een millioen gulden, terwijl dergelijk maatschappelijk kapitaal óók wordt geëischt van „Maatschappijen met b.v. tweehonderd millioen gulden „verzekerd kapitaal. Het maatschappelijk kapitaal zal „dienen tot meerderen waarborg voor de verzekerden en „het komt ons voor, dat het Ontwerp van eene instelling „als de onze veel te veel eischt, of van de groote Maatschappijen veel te weinig. Volgens onze bescheiden „meening moet er verband bestaan tusschen het maatschappelijk kapitaal en de grootte van het verzekerd 37 „kapitaal. Zonder toepassing van dit beginsel zal het bestaansrecht van goed ingerichte kleinere instellingen in „het gedrang komen, terwijl andere, wier verzekerden „misschien meerdere waarborgen noodig hebben, toevallig „over het bij het Ontwerp vereischte maatschappelijk „kapitaal beschikken en de exploitatie op de gewone wijze „kunnen voortzetten. Wij vertrouwen echter, dat deze „onbillijkheid en speciale druk, op de kleinere instellingen „gelegd, den Wetgever niet zal ontgaan en de juiste wijziging in het Ontwerp zal worden aangebracht, opdat de „goed ingerichte Maatschappijen zich ook in de toekomst „verder naast elkander kunnen ontwikkelen." Ik kan mij voorstellen, dat de Directie dezer maatschappij deze conclusie trekt. Zij voelt het zoo, dat haar maatschappelijk kapitaal van ƒ 100.000.— niet voldoende waarborg geacht wordt voor haar portefeuille van ƒ5.683.000.—. Zij wordt gedwongen dat kapitaal te verhoogen tot 1 millioen; is er dan niet evenveel reden om van maatschappijen, die een belangrijk grootere portefeuille hebben, te eischen, dat zij eveneens haar maatschappelijk kapitaal boven het millioen uitbreiden? Waar dergelijke redeneering den laatsten tijd meermalen vernomen wordt, wil ik hierbij even stilstaan. Er wordt er dan op gewezen, dat iets dergelijks ook bij hypotheekbanken plaats vindt, waarbij het bedrag aan pandbrieven nooit meer mag bedragen dan zeker veelvoud van het maatschappelijk kapitaal. Maar bij een hypotheekbank heeft dit kapitaal veel meer het karakter van waarborgkapitaal en moet het dit ook hebben. Waar haar bedrijf weinig kostbaar is, heeft zij geen groot bedrijfskapitaal noodig. Daarentegen heeft zij wel behoefte aan een flink waarborgkapitaal. Immers, lijdt zij verlies, waarop zou zij dit anders moeten verhalen? Elke hypotheek dient slechts als waarborg voor het bij die bepaalde hypotheek geleende geld. Al heeft zij een groot aantal leeningen met onderpanden van aanzienlijke overwaarde, zoo kunnen daarop toch niet de verliezen worden verhaald, die zij uit hoofde van andere leeningen lijdt. De waarborg der pandbrieven is dus juist het maatschappelijk kapitaal. Natuurlijk dient daartoe ook hare uit de winsten gevormde reserven, maar deze wordt slechts langzamerhand opgebouwd. Het is dus niet meer dan logisch, dat, als zij haar pandbrievenschuld boven zekere limiet wil verhoogen, zij haar waarborgkapitaal, d. i. haar maatschappelijk kapitaal eerst moet vergrooten. Wil zij dit niet, wel niets is er, wat 38 haar daartoe dwingt, zij geeft dan eenvoudig niet meer pandbrieven uit. Bij een levensverzekeringmaatschappij staat het echter anders. Vooreerst heeft zij voor haar bedrijf meer behoefte aan bedrijfskapitaal, daar haar bedrijf kostbaarder is. Maar de waarborg voor de verzekeringen is niet het maatschappelijk kapitaal, maar de wiskundig berekende premiereserve. Daarop komt het aan. Alleen in den eersten tijd, zoolang het aantal verzekerden klein is, zoodat het twijfelachtig is of de werkelijke sterfte wel eenigszins zal beantwoorden aan de berekende, en zoolang de reserve gering is, zoodat het de vraag is, of eventueele verliezen daaruit kunnen worden gedekt, dient het maatschappelijke kapitaal tevens als waarborgkapitaal. Hoe grooter het aantal verzekerden wordt en hoe meer de reserve toeneemt, hoe minder aan het maatschappelijk kapitaal als waarborg behoefte bestaat, indien ten minste het bedrijf op soliede grondslagen is gebaseerd. Dit is zoo waar, dat bijv. de New-Yorksche wet de ['mogelijkheid openlaat het maatschappelijk kapitaal eener naamlooze vennootschap terug te betalen en haar om te zetten in een onderlinge maatschappij. De waarborg der verzekeringnemers ligt niet in het maatschappelijk kapitaal maar in de wiskundige reserve. Die moet volgens deugdelijke grondslagen berekend zijn. Dit nu zou de wet niet bevorderen, als zij een zeker verband legde tusschen maatschappelijk kapitaal en verzekerd kapitaal of reserve. Op welke wijze dergelijk verband zou kunnen worden gelegd is mij nooit duidelijk geworden. Men kan toch moeilijk een zekere verhouding scheppen tusschen maatschappelijk kapitaal en verzekerd bedrag, want bijv. 100 millioen verzekerd bedrag zegt op zichzelf nog niets; het maakt toch een groot verschil, uit welke soort verzekeringen dit verzekerd bedrag bestaat. En zou men het verband willen leggen tusschen maatschappelijk kapitaal en wiskundige reserve, dan wordt het nog moeilijker. Dan zou een maatschappij, die hare wiskundige reserve hoog opvoerde een hooger kapitaal noodig hebben dan een maatschappij, die hare reserve laag berekende. De reserve stijgt van jaar tot jaar. Mocht een maa'tschappij haar bedrijf stopzetten, dan zal toch voorloopig de reserve blijven stijgen. Dus dan zou in dergelijk geval de maatschappij ook genoodzaakt zijn haar maatschappelijk kapitaal te verhoogen? Laat ons echter aannemen, dat het practisch mogelijk is een dergelijk verband te leggen, dan zijn er toch deze groote nadeelen aan verbonden. Uitbrei- 39 ding van kapitaal beteekent vermeerdering van lasten. Het zal op den duur slechts gelukken het maatschappelijk kapitaal uit te breiden, indien men behoorlijke dividenden in uitzicht kan stellen. De Directie wordt daardoor dus in de richting gedreven een flink winstbedrag te voorschijn te doen treden ten einde goede dividenden uit te keeren. Dit kan geschieden ten koste der wiskundige reserve, dus ten koste der soliditeit der onderneming. Dit zou dus averechts verkeerd werken. Op het oogenblik hebben de dividenden van levensverzekeringmaatschappijen weinig te beteekenen. De aandeelen zijn meestal in handen van goede relaties der Directies. Maar dwingt de wet het kapitaal periodiek te vergrooten, dan zal men zich tot de markt moeten wenden en die zal slechts in het kapitaal willen deelnemen, indien goede dividenden te verwachten zijn. 5 pCt. over een gestort kapitaal van 1 ton is maar ƒ 5000—, dit is dus een last van geen beteekenis, maar wordt een maatschappij gedwongen jaarlijks bijv. 10 a 20 pCt. over een gestort kapitaal van 1 millioen te betalen, dan is dit een zware last, en het is zeer de vraag, of de maatschappij daaraan zal kunnen voldoen zonder de belangen der polishouders te schaden. Voor hare soliditeit is het voorts van het grootste belang, dat voortdurend nieuwe verzekeringen toevloeien, ten einde de sterfte binnen normale grenzen te houden. Om dit te bereiken getroosten de maatschappijen zich groote uitgaven om een krachtige organisatie te scheppen. Moest dus een maatschappij het afsluiten van nieuwe verzekeringen stopzetten, omdat zij geen kans ziet haar kapitaal te vergrooten, dan zou dit beteekenen het uiteenvallen eener organisatie, die slechts met veel moeite en kosten is tot stand gekomen en het verzwakken der soliditeit, doordat geen nieuwe verzekeringen toevloeien. In het belang der polishouders is dit zeker niet. De wet nu, die de strekking heeft de belangen der verzekeringnemers te beschermen moet zeer zeker alles vermijden wat tot gevolg zou kunnen hebben, dat hunne belangen in het gedrang komen. Mais revenons a nos moutons. Volgens Artikel 14 van het Ontwerp der Commissie mag een en dezelfde aandeelhouder aan niet-volgestorte aandeelen slechts 2 pCt. bezitten van het geplaatste kapitaal. In principe ben ik het hiermee eens. Alleen zou ik geen bezwaar hebben dit percentage hooger te stellen, gelijk ook het Ontwerp der Vereeniging deed, dat tot 5 pCt. ging. Maar nu springt het Ontwerp der Commissie weer eigen- 40 aardig met verkregen rechten om. Tot nu toe bestond dergelijke bepaling niet. Er zijn dus een aantal gevallen, waarin aandeelhouders meer dan 2 pCt. niet-volgestorte aandeelen bezitten. ^Hindert niet, zegt de Commissie, die moet ge binnen 3 jaar verkoopen, en doet ge dat niet, dan verliest ge alle rechten. Ik noem dat onrecht en een wonderlijk staaltje van wetgeving. Dit zou nu niet zoo erg zijn als dergelijke aandeelen gemakkelijk te verkoopen waren, maar dat weten we wel beter. Is dergelijke drastische bepaling nu noodig? M. i. niet. Dit zou alleen noodig zijn, indien moest worden aangenomen, dat het gros der aandeelhouders, die meer dan 2 pCt. bezitten, aan hunne verplichtingen niet zullen kunnen voldoen, maar daarvoor is geen enkel bewijs aan te voeren. En zoo handelt nu de Commissie ook, ingeval iemand bij erfenis aandeelen verkrijgt, waardoor zijn totaal aandeelenbezit boven 2 pCt. stijgt. Dan moet ge het meerdere binnen 2 maanden verkoopen decreteert de Commissie. Is dat recht? M. i. verdient dan ook in dezen het Ontwerp der Vereeniging de voorkeur, dat bepaalt (zie Artikel 9, Par. 5): „Een aandeelhouder mag, behalve door erfopvolging, niet meer dan 5 pCt. van het geheele maatschappelijke kapitaal aan niet-volgestorte aandeelen in eigendom verkrijgen. Aandeelhouders, welke op het tijdstip der inwerkingtreding dezer wet een grooter bedrag aan nietvolgestorte aandeelen bezitten, zijn niet verplicht zich van het meerdere te ontdoen, doch mogen na evengenoemd tijdstip, behalve door erfopvolging, geen grooter bedrag aan niet-volgestorte aandeelen in eigendom verkrijgen, dan zij op dat tijdstip hebben." Bij artikel 12 zou ik nog één opmerking willen maken. Het maatschappelijk kapitaal mag bijv. nominaal 2 millioen bedragen, mits er maar 1 millioen geplaatst zij. Op zichzelf bestaat hiertegen geen bezwaar, mits ter voorkoming van misverstand of misleiding bepaald wordt, dat ingeval het nominale kapitaal niet geheel geplaatst is, bij vermelding van het kapitaal steeds vermeld moet worden, hoeveel daarvan geplaatst is. In de Artikelen 17, 25, 26 en 28 wordt de gelegenheid opengesteld in hooger beroep te komen van de beslissingen der Verzekeringskamer. Als een maatschappij tegen een beslissing der Verzekeringskamer bezwaar heeft, moet zij bij „Ons", dat wil zeggen den Minister, in hooger beroep komen door middel van een gemotiveerd beroepsschrift, 41 dat in afschrift aan de Verzekeringskamer wordt „beteekend". „Ons" neemt echter geen beslissing dan na den Raad van State gehoord te hebben. Mij lijkt deze regeling niet gewenscht, daar ik in dezen rechter niet absoluut vertrouwen kan stellen. Wie neemt ten slotte de beslissing? De Minister. Maar hoeveel Ministers zijn er, die het levensverzekeringsbedrijf door en door kennen en werkelijk in staat zijn een beslissing te nemen in allerlei quaesties, die gewoonlijk van technischen aard zijn. Hij zal dus meestal moeten afgaan op het advies zijner ambtenaren. Maar geldt dit niet evenzeer voor die ambtenaren? Ik heb zeker grooten eerbied voor de veelzijdige kennis van Regeeringsambtenaren, maar toch vrees ik, dat zij zich op het levensverzekeringsgebied eenigszins vreemd zullen gevoelen en niet in staat zullen zijn om in hoogste instantie een beslissing te nemen. Destijds, in de jaren 1909 en 1910 heb ik herhaaldelijk contact met het Departement gehad en het heeft mij toen verbaasd, hoe weinig begrip die ambtenaar van ons bedrijf had en daarover oordeelde als een blinde over kleuren. Had men daar ons bedrijf beter gekend, zou het Ontwerp 1912 er dan niet wat anders uitgezien hebben? En moet nu in zulke handen de beslissing in hoogste instantie worden gelegd? Het is niet te hopen. Wel wordt voorgeschreven, dat de Minister het advies moet inroepen van den Raad van State, maar vooreerst is de Minister aan dat advies niet gebonden. En dan vraag ik ook hier, is de Raad van State nu inderdaad in staat om in dikwijls ingewikkelde technische quaesties een beslissing te nemen. Ik kan dit zeggen zonder ook maar eenigszins aan eerbied voor dat hooge College te kort te doen. Gelegenheid tot hooger beroep is zeker noodig, maar dan moet daarvoor een College worden aangewezen, in wiens oordeel partijen volkomen vertrouwen kunnen stellen. Dit is vooral noodig, wanneer aan de Verzekeringskamer de bevoegdheid wordt toegekend de onder voogdijstelling eener onderneming uit te lokken. M. i. zou het het beste zijn, indien een Raad van Beroep werd ingesteld bestaande uit drie vaste leden, van wie de voorzitter een hoogstaand jurist is, die zijn sporen verdiend heeft als rechter van instructie. De twee andere leden moeten personen zijn, die op de hoogte zijn van het verzekeringswezen. Verder zoude ik aan dengeen, die in hooger beroep komt, en ook aan de Verzekeringskamer de bevoegdheid willen toekennen om een Vertrauens-persoon aan te wijzen, die met 42 gelijke rechten als de leden van den Raad van Beroep aan de zittingen en beraadslagingen betreffende de aanhangige zaak deelneemt. Een gelijksoortige regeling werd voorgesteld in het Ontwerp der Vereeniging. Wel is toen blijkens de toelichting ook gedacht aan de mogelijkheid daarmede een afdeeling van den Raad van State te belasten. Toch geloof ik, dat het beter is die gedachte geheel los te laten. Daarvoor zijn deze quaesties van te technischen aard. Ook werd in dat Ontwerp voorgesteld aan die bijzitters slechts adviseerende stem te geven. Ik zou er meer voor gevoelen aan hen een medebeslissende stem te geven. Wordt het hooger beroep, aldus geregeld, dan zullen partijen de definitieve beslissing gemakkelijker- aanvaarden, want dan beslist een oordeelkundig College, dat geheel onafhankelijk van de Verzekeringskamer is. Wat de Commissie voorstelt zijn feitelijk twee handen op één buik. De Verzekeringskamer ressorteert onder het Departement. Dit zal zich dus, juist omdat het gewoonlijk niet in staat is zich een zelfstandig oordeel te vormen, meestal gemakkelijk aansluiten bij het oordeel der Verzekeringskamer. En hetzelfde zal het geval zijn bij den Raad van State. Het moet al heel duidelijk zijn, dat de Verzekeringskamer ongelijk heeft, zal de Raad van State kunnen adviseeren tegen de beslissing der Verzekeringskamer in te gaan. In verband hiermede wil ik ook de aandacht vestigen op het volgende. Begrijp ik het Ontwerp goed, dan zal de Verzekeringskamer ressorteeren onder het Departement. Nu zijn wij daarvoor herhaaldelijk door mannen, die het beoordeelen kunnen, o.a. door Mr. Goeman Borgesius, oud-Minister van Binnenlandsche Zaken met allen ernst gewaarschuwd. Zorg er voor, zeide hij, dat de Verzekeringskamer niet onder het Departement, maar direct onder den Minister ressorteert, dan alleen zal zij zich als onafhankelijk College kunnen handhaven en dat is noodig, zal zij haar taak goed kunnen verrichten. Daarom werd in het Ontwerp der Vereeniging uitdrukkelijk bepaald, dat de Verzekeringskamer een College zal zijn rechtstreeks ressorteerende onder den Minister. Ik vrees, dat dit bij het Ontwerp der Commissie niet het geval zal zijn. Een tweede vraag is, onder welken Minister de Verzekeringskamer zal ressorteeren. Slechts historisch is te verklaren, dat het levensverzekeringswezen ressorteert onder Binnenlandsche Zaken. Vroeger werd levensverzekering als een onderdeel van Armenzorg beschouwd. Maar 43 sinds eenige jaren heben wij een Minister, die door zijn arbeid voortdurend in contact komt met allerlei verzekeringsvragen. Zou het nu niet rationeeler zijn, dat de Verzekeringskamer onder dien Minister ressorteerde? En ten slotte nog deze opmerking. Volgens Artikel 17 en de andere hierboven genoemd, moet een afschrift van het gemotiveerd beroepschrift aan de Verzekeringskamer worden beteekend. Is deze omslachtige en min of meer kostbare wijze van kennisgeving nu wel noodig? Zou het niet voldoende zijn voor te schrijven, dat afschrift van het beroepschrift aan de Verzekeringskamer moet worden toegezonden? Artikel 21. Het Ontwerp mist een duidelijke omschrijving van de eigenlijke taak der Verzekeringskamer. In verschillende artikelen wordt daaromtrent iets gezegd, en uit die verschillende gegevens moet men opbouwen, welke taak aan de Verzekeringskamer is toegedacht. Eigenlijk is zij niet meer dan een centraal-bureau, waar de verschillende gegevens bij de wet voorgeschreven moeten worden ingediend. Wordt een onderneming opgericht, dan moet zij bij de Verzekeringskamer hare statuten indienen, alsmede opgave van de namen en woonplaatsen van bestuurders en commissarissen, en de bewijzen, dat het maatschappelijk kapitaal geheel geplaatst is. Blijkt dan aan de Verzekeringskamer, dat de onderneming beantwoordt aan de voorschriften der wet, dan geeft de Kamer daaromtrent een schriftelijke verklaring af, (artikel 17). Verder moeten bij de Kamer de voorgeschreven staten worden ingediend, (artikel 22), en ten slotte moet zij jaarlijks aan de Regeering verslag uiitbrengen, (artikel 33). Wat dat verslag moet behelzen, daaromtrent laat het Ontwerp zich niet uit en dat is dus aan de prudentie der Verzekeringskamer overgelaten. Plotseling bepaalt nu artikel 21, nog voordat iets gezegd is, welke taak de Verzekeringskamer te vervullen heeft ten opzichte van in werking zijnde ondernemingen, dat iedere verzekeraar verplicht is aan de Verzekeringskamer de inlichtingen te verstrekken, welke deze met betrekking tot het bedrijf verlangt. Waarom wordt dit zoo op den voorgrond gesteld? Waarvoor heeft de Verzekeringskamer de bevoegdheid noodig om alle mogelijke inlichtingen te vragen? Dit had toch wel eerst uit het Ontwerp mogen blijken, om te weten hoe ver de verplichting van den verzekeraar moet gaan om inlichtingen te geven. Nu staat er zoo maar in het algemeen, dat de 44 Verzekeringskamer het recht heeft elke inlichting te vragen en de maatschappij verplicht is die te geven. Daarvan kan door de Verzekeringskamer een vermoedelijk niet-bedoeld doch wonderlijk gebruik worden gemaakt. Ik weet niet, hoe de Kamer zal zijn samengesteld, maar bestaat zij uit personen, die wat al te bemoeiziek zijn, dan kunnen de maatschappijen daarvan heel wat last ondervinden. Met elk détail kan zij zich bemoeien. Is een polishouder om de een of andere reden niet tevreden, wel dan roept hij de hulp van de Kamer in en zij kan zich in die quaestie mengen. Zij kan verlangen precies ingelicht te worden, hoeveel A. of B. verdient. Zij kan zich inlaten met salaris- of provisie-quaesties met het personeel en agenten. Zij kan verlangen precies op de hoogte te worden gesteld van allerlei zaken-relaties. Een bemoeizieke Kamer kan in alles en alles haar neus steken, zonder dat dit ook maai* van eenig nut voor de polishouders is. Over het algemeen is de Commissie bevreesd om aan de Kamer invloed toe te kennen, haar taak is in het Ontwerp der Commissie van veel minder beteekenis dan in het Ontwerp der Vereeniging. Zoo stelde, om slechts een klein voorbeeld te noemen, de Vereeniging voor, dat, voordat een onderneming haar bedrijf zou aanvangen, zij bij de Kamer zou moeten indienen een opgave der grondslagen voor de berekening der premiën en premie-reserve en hare verzekeringsvoorwaarden. De Vereeniging meende, dat het toch wel gewenscht was, dat een onderneming, voordat zij haar bedrijf begon, over deze zaken ernstig had nagedacht en het wel goed zou zijn, als de Verzekeringskamer daarvan te voren kennis nam. Mocht deze dan meenen, dat aan een of ander wat haperde, dan zou zij de maatschappij kunnen waarschuwen. Prevention is better than cure. Neen, zegt de Commissie, zelfs de schijn, als zou de verklaring een goedkeuring inhouden van de te gebruiken tarieven, moet worden vermeden. En toch kent zij haar nu in art. 21 zoo maar een vèr-strekkende bevoegdheid toe, waarvan een geheel verkeerd gebruik kan worden gemaakt. Ik geef daarom ook in dezen aan het Ontwerp der Vereeniging de voorkeur. Op den voorgrond staat (zie artikel 20): „Aan de Verzekeringskamer is opgedragen: „a. Het toezicht op de uitvoering dezer wet en op de „naleving der daarin vervatte voorschriften; „b. de controle van de krachtens de bepalingen dezer „wet bij haar ingediende en gepubliceerde staten en „gegevens". 45 In aansluiting daaraan bepaalt artikel 21: „De Verzekeringskamer is bevoegd, om aan een onderneming mondeling en schriftelijk alle inlichtingen te „vragen, welke zij ter betere beoordeeling van de door die „onderneming gepubliceerde gegevens of van haar finan„tieélen toestand wenschelijk acht. „De onderneming is verplicht die inlichtingen te verStrekken en wel mondeling gevraagde inlichtingen „onmiddellijk en voor zoover zij schriftelijk zijn gevraagd „binnen den door de Verzekeringskamer gestelden termijn, „en zoo geen termijn gesteld mocht zijn, binnen een maand „na den datum der aanvrage. „Heeft de onderneming bezwaar om aan het verlangen „der Verzekeringskamer te voldoen, dan heeft zij recht „van hooger beroep. Maakt zij van dat recht gebruik, en „beslist de Raad van Beroep, dat de gevraagde inlichtingen „moeten worden verstrekt, dan bepaalt deze tevens binnen „welken termijn dit zal moeten geschieden". In het Ontwerp der Vereeniging is dus het recht om inlichtingen te vragen beperkt. De inlichtingen moeten dienen ter betere beoordeeling der gepubliceerde gegevens of van den finantieelen toestand. Meer heeft de Kamer niet noodig. Mocht de maatschappij meenen, dat de Kamer in haar weetgierigheid te ver gaat, dan kan zij de zaak voorleggen aan den Raad van Beroep. Dit acht ik van groot belang. Het recht van hooger beroep ten deze, wordt in het Ontwerp der Commissie gemist. Artikel 22. Uit dit artikel blijkt, dat de staten, die de maatschappijen moeten indienen, bij de wet worden vastgesteld. Dit acht ik niet gewenscht. M." i. is het beter, dat de model-staten worden vastgesteld bij Algemeenen Maatregel van Bestuur, de Verzekeringskamer gehoord. Natuurlijk moeten de model-staten niet ieder oogenblik zoo maar gewijzigd worden; de maatschappijen richten hare administratie daarnaar in en wijzigingen kunnen haar heel wat last en kosten veroorzaken. Nu beteekent vaststelling bij de wet echter in het geheel niet, dat de model-staten zoo goed mogelijk zijn. Ik geloof niet, dat veel Kamerleden zich voor dit onderwerp bijzonder zullen interesseeren, en nog minder, dat zij voldoende kunnen beoordeelen, of het eene of het andere model de voorkeur verdient. Vaststelling bij de wet geeft dus geenerlei waarborg. Integendeel loopt men daarbij de kans, dat bij amendement modellen verknoeid worden. Maar het grootste nadeel is wel, dat het zoo moeilijk zal zijn in 46 eenmaal vastgestelde modellen wenschelijk gebleken wijzigingen aan te brengen. De Staten-Qeneraal zijn reeds met werkzaamheden overbelast. Zij kunnen nu reeds het noodzakelijke niet afdoen. Laat men dus hare lasten niet noodeloos verzwaren, als men langs anderen weg het doel evengoed kan bereiken. Worden de modellen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur, de Verzekeringskamer gehoord, vastgesteld, dan zullen zij ook niet ieder oogenblik gewijzigd worden, maar zullen de noodige wijzigingen gemakkelijker kunnen worden aangebracht. Ik dring hierop te meer aan, omdat het mij wenschelijk voorkomt voorloopig de staten tot het noodzakelijke te beperken, en wel om tweeërlei redenen: le. Openbaarheid is een betrekkelijk begrip. Op zichzelf ben ik voorstander van groote openbaarheid, maar het is noch wenschelijk noch practisch mogelijk alles en alles te publiceeren. De voorgeschreven openbaarheid heeft ten doel een voldoende inzicht in de al- of niet soliditeit der maatschappij te verkrijgen. Er zal dus een keuze moeten worden gedaan, welke gegevens moeten worden gepubliceerd en in welken vorm dit zal geschieden. Nu moet worden voorkomen, dat daardoor maatschappijen hare administratie belangrijk wijzigen moeten. Ik herinner mij, dat ik als lid der Commissie der Vereeniging modelstaten had -ontworpen, die zich aanpasten aan de bij de Amsterdamsche gevoerde administratie. Een andere maatschappij toonde mij echter aan, dat als zij die staten wilde gebruiken, zij hare administratie geheel moest wijzigen, wat voor haar belangrijke kosten zoude medebrengen. Zouden die staten worden voorgeschreven, dan zou zij genoodzaakt zijn een dubbele administratie te voeren, want waar zij ook in het buitenland werkte, had zij ook rekening te houden met de voorschriften der buitenlandsche wetgeving, die de verschilende gegevens weer in geheel anderen vorm vroeg. De door mij Ontworpen modellen, bij toepassing waarvan een volledig inzicht verkregen zou zijn in het bedrijf der Amsterdamsche, waren dus als algemeen model niet geschikt, want voorkomen moet worden, dat de voorgeschreven openbaarheid noodeloos de finantieele lasten eener maatschappij verzwaart. Waar wij de verschillende administraties der maatschappijen niet kennen, is het lastig uit te maken welk systeem het beste is. Het zal dus gewenscht zijn voorloopig openbaarheid in zoo eenvoudig mogelijken vorm te vorderen. Heeft de Verzekeringskamer eenmaal inzicht gekregen in de ver- 47 schillende administraties, dan kan zij beter dan wij thans beoordeelen, in hoeverre uitbreiding der voorgeschreven publiciteit wenschelijk en mogelijk is. En de 2e reden waarom het gewenscht is voorloopig de voorgeschreven openbaarheid tot het noodzakelijkste te beperken is, dat wij thans geen voldoenden kijk hebben op de soliditeit der verschillende ondernemingen. In verband met de débacle der Algemeene wordt in verschillende bladen de meening geuit, dat wel meer maatschappijen zwak zullen staan. De mogelijkheid daarvan zal ik niet tegenspreken, maar beoordeelen kan ik het niet. Waar echter de débacle eener levensverzekeringmaatschappij zulk een hoogst ernstige zaak is voor de polishouders, moet worden voorkomen, dat een maatschappij onnoodig in den afgrond wordt gestort, en toch zou dit het gevolg kunnen zijn van een dadelijk te ver doorgevoerde openbaarheid. Dat een maatschappij op een gegeven oogenblik zwak staat, behoeft nog in het geheel niet te beteekenen, dat zij insolvent is en dat niet door verstandige maatregelen en met wijs beleid kan worden bereikt, dat de polishouders geenerlei schade ondervinden, ja zelfs dat de onderneming weer gezond, sterk en volkomen soliede wordt. Daarvan zouden meerdere voorbeelden zijn aan te halen. Maar dit kan alleen, zoolang het vertrouwen in een maatschappij niet geschokt is. Is dit het geval, dan is herstel zoo goed als uitgesloten. Het doel der wet is de belangen der verzekeringnemers te beschermen en die belangen zouden al heel slecht worden gediend, wanneer maatschappijen, die nog te redden zijn, juist tengevolge der voorgeschreven openbaarheid over den kop zouden gaan. Het lijkt nu wel heel mooi en radicaal te eischen, dat nu alles maar eens moet worden blootgelegd, maar is dit in het welbegrepen belang der polishouders? De wet moet de maatschappijen dringen in de richting hare soliditeit zoo hoog mogelijk op te voeren, en als dit niet kan, liquidatie zonder schade voor de polishouders bevorderen, maar de wet zou een ramp zijn, als zij onnoodig insolventie te voorschijn riep. Daarom beginne men met niet meer openbaarheid te vorderen dan bepaald noodig is. Heeft de Verzekeringskamer het terrein verkend, laat zij dan voorstellen, voor zoover dit wenschelijk blijkt, meer openbaarheid te vorderen; zoo kan de openbaarheid hoe langer hoe meer worden opgevoerd en zegenrijk werken. Maar wil men aldus te werk gaan, dan moeten de modellen niet bij de wet worden vastgesteld. Vooreerst kan de Verzekeringskamer veel 48 beter dan de Tweede Kamer beoordeelen, welke openbaarheid op een gegeven oogenblik kan en moet worden geeischt; maar dan ook, wil men zoo handelen, dan zal het in de eerste 10 jaren wel noodig zijn, om de modellen nu en dan aan te vullen, en dit gaat minder gemakkelijk als dit door wetswijziging moet geschieden. In verband met het bovenstaande wijs ik ook nog op het volgende: In de Engelsche wet van 1909 komt volgende bepaling voor (Artikel 22): „The Board of Trade may, on the application or with „the consent of an assurance company, alter the forms „contained in the Schedules to this Act as respects that „company, for the purpose of adapting them to the cir„cumstances of that company." Deze bepaling komt mij zeer gewenscht voor. Het Ontwerp der Vereeniging bepaalde dan ook in artikel 15, par. 7: „De Verzekeringskamer is bevoegd, om op verzoek van „en in overleg met een onderneming voor haar in de voorbeschreven modellen wijziging te brengen, doch uitsluitend voor zoover hierdoor verkregen wordt, dat de „modellen zich beter aanpassen aan de bij die onderneming „geldende regelen, zonder dat aan het doel der wet wordt „te kort gedaan." Een dergelijke bepaling wordt in het Ontwerp der Commissie gemist. Voorts bepaalt artikel 22 van het Ontwerp der Commissie, dat de staten moeten worden ingediend voor 1 Juli, doch dat de Verzekeringskamer uitstel kan toestaan tot uiterlijk 1 October. Het lijkt mij beter, dat geen uiterste termijn genoemd wordt tot wanneer uitstel kan worden verleend. Ik zou dit liever overlaten aan de prudentie der Verzekeringskamer. Bij maatschappijen, die overzeesche kantoren hebben, kan het door een samenloop van omstandigheden voorkomen, dat het niet mogelijk is zelfs, voor 1 October de staten in te dienen. Laat de Verzekeringskamer dus den termijn vaststellen; ik vrees niet, dat zij onnoodig lang uitstel verleenen zal. Artikel 23 bepaalt, dat het verslag der maatschappij met alle voorgeschreven staten kosteloos ter beschikking van belanghebbenden moet worden gesteld. Wie zijn belanghebbenden? Directies, inspecteurs en agenten van concur- 49 renten? Zou het niet beter zijn, dat, evenals in de Engelsche wet, voorgeschreven werd, dat het verslag moet worden toegezonden aan iederen aandeelhouder of polishouder der maatschappij, die daarom verzoekt? Verder heeft de wet m. i. niet te gaan. Of de maatschappij het ook nog aan anderen zal toezenden, sta te harer beoordeeling. Een tweede vraag is: moet de wet voorschrijven, dat het verslag kosteloos moet worden toegezonden? Vooral voor kleine maatschappijen is zulk een verslag met uitvoerige staten een kostbare geschiedenis. Zou het daarom niet beter zijn de maatschappijen de bevoegdheid toe te kennen daarvoor een maximumprijs, bijv. ƒ 1.—, te vragen? 1 Artikel 24 en 25. Uit artikel 33 leid ik af, dat de bedoeling van het Ontwerp is, dat de adviezen der Verzekeringskamer tusschentijds door haar zullen worden gepubliceerd. Immers in artikel 33 wordt bepaald, dat in het jaarlijks door de Kamer uit te brengen verslag niet zullen worden opgenomen de adviezen, welke niet zijn openbaar gemaakt. Vermoedelijk is de bedoeling, dat daarin wel zullen worden opgenomen de adviezen, die wel zijn openbaar gemaakt. Gelijk ik reeds opmerkte, is de bepaling van artikel 24 een navolging der Engelsche usance sinds 1870 en der Engelsche wet van 1909. Maar van tusschentijdsche publicatie van adviezen is in Engeland geen sprake. De Engelsche wet bepaalt, dat in het jaarverslag van the Board of Trade zullen mogen worden opgenomen de opmerkingen van the Board of Trade, betrekking hebbende op het ingediende jaarverslag en ingediende staten, alsmede de daarop betrekking hebbende correspondentie. Tusschentijdsche publicatie acht ik niet onbedenkelijk. Deze maakt toch een geheel anderen indruk en zal, al heeft de Verzekeringskamer volkomen ongelijk, allicht tengevolge hebben, dat het vertrouwen in de maatschappij geschokt wordt. Op zichzelf heb ik niet het minste bezwaar aan de Verzekeringskamer de bevoegdheid toe te kennen over elk willekeurig onderwerp aan de maatschappij advies te geven. Ik geloof, dat dit het bedrijf ten goede zal komen. Maar moet haar nu ook de bevoegdheid worden toegekend, om elk advies te publiceeren? Dit gaat geloof ik te ver. Het komt mij voor, dat het beter is ook in dezen de Engelsche wet te volgen en de bevoegheid tot publicatie te beperken tot hare opmerkingen en correspondentie betrekking hebbende op het ingediende jaarverslag en de daarbij behoorende staten. 50 Wordt bepaald, dat die adviezen alleen in het jaarverslag der Verzekeringskamer zullen worden opgenomen, dan is het noodig, dat het hooger beroep tegen zoodanige publicatie iets anders geregeld wordt. Volgens het Ontwerp moet de Kamer 100 dagen te voren waarschuwen, dat zij tot publicatie wil overgaan. Binnen 90 dagen kan de maatschappij daartegen in hooger beroep opkomen. Doet zij dit, dan wordt de publicatie geschorst. Nu moet de Raad van State worden gehoord en daarna neemt de Minister de beslissing. Met een en ander zullen toch allicht nog één a twee maanden gemoeid zijn, of in totaal 160 dagen. Dit lijkt mij onnoodig. Wil de Verzekeringskamer hare opmerkingen of correspondentie met betrek^ king tot het jaarverslag publiceeren, dan is het voldoende^ als aan de maatschappij 14 dagen tijd gelaten wordt daartegen in hooger beroep te komen. Wordt nu dat hooger beroep geregeld op de wijze als ik hierboven voorstelde, dan zal alles gedecideerd kunnen zijn in 1 a 2 maanden, zoodat vóór de verschijning van het jaarverslag der Verzekeringskamer beslist is of de publicatie zal plaats vinden of niet. Artikel 33. Heel volledig is dit artikel niet. Het schrijft voor, dat de Verzekeringskamer jaarlijks een verslag zal uitbrengen aan de Regeering. Maar het omschrijft niet, wat dit verslag moet inhouden. Wel wordt gezegd wat daarin niet mag worden opgenomen. Niet mogen worden opgenomen de adviezen, die niet zijn gepubliceerd. Ook mag geen melding worden gemaakt van inlichtingen, die zij uit andere bronnen verkreeg dan uit het jaarverslag en de ingediende staten. Ook mag geen oordeel worden kenbaar gemaakt over eenige onderneming. Met dit negatieve moeten wij volstaan. Zou het niet beter zijn uitdrukkelijk te bepalen, wat dat verslag der Verzekeringskamer moet behelzen gelijk oók de Engelsche wet doet. Dit bepaalt in artikel 27: The Board of Trade shall lay annually before Parliament the accounts, balance sheets, abstracts, statements and other documents under this Act, or purporting to be under this Act, deposited with them during the preceding year, except reports on the affairs of assurance companies submitted to the shareholders or policyholders thereof, and may append to such accounts, balance sheets, abstracts, statements, or other documents any note of the Board of Trade thereon, and any correspondence in relation thereto. 51 Het Ontwerp der Vereeniging had in artikel 20, par. 4 een soortgelijke regeling. Staten. Reeds boven bij artikel 22 had ik gelegenheid op te merken, dat men vooral in den beginne, waar men zoowel de inrichting der administratie als de intrensieke waarde der maatschappijen nog weinig kent, verstandig doen zal met niet openbaarmaking van al te veel détails te vorderen. Zooals ik reeds zeide moet de wet de maatschappijen dringen hare soliditeit zoo hoog mogelijk op te voeren; zij zoude echter een geheel verkeerde uitwerking hebben als zij tengevolge had, dat maatschappijen, die wel is waar thans zwak staan doch bij verstandig beleid volkomen safe zouden kunnen worden, over den kop werden gejaagd. Niemand zou daarmede worden gediend; in de eerste plaats niet de polishouders, maar ook evenmin de concurrenten. Gaat een maatschappij te gronde, dan schaadt dit het geheele bedrijf. Wat is het nut van openbaarheid? Ie. de maatschappijen worden gedrongen in onderlinge concurrentie de grootst mogelijke zekerheid te bieden, hare soliditeit zoo hoog mogelijk op te voeren; 2e. de wetenschap, dat binnenkort de zaken moeten worden blootgelegd, zal de besturen van maatschappijen terughouden van gewaagde ondernemingen; 3e. de besturen worden gedwongen zich nauwgezet rekenschap te geven van den toestand der maatschappij. Dit laatste acht ik niet het minste voordeel. Malversatiën, opzettelijke of grove nalatigheid hebben zich in ons bedrijf hier te lande, voor zoover mij bekend, niet voorgedaan. Maar het is een gewone menschelijke eigenschap de zaken op haar beloop te laten, en onder de leus „alles komt terecht", de oogen te sluiten voor de zwakheden der maatschappij. Het daaraan verbonden gevaar is, dat niet tijdig de noodige ingrijpende maatregelen worden genomen, en dit zou tot gevolg kunnen hebben, dat de maatschappij niet meer m staat is ten volle aan hare verplichtingen te voldoen. Openbaarheid werkt dus voorzichtig en verstandig beleid in de hand. Maar daaraan zijn ook bezwaren verbonden, die niet over het hoofd mogen worden gezien. Wij moeten ook rekening houden met de practijk en die is, dat allerlei concu.rrenten er op uit z^n uit de gepubliceerde gegevens allerlei bijzonderheden te puren, die hun de gelegenheid geven op hun concurrent een minder gunstig licht te doen 52 vallen. Het publiek heeft gewoonlijk geen tijd en is ook meestal niet in staat het geheele jaarverslag te bestudeeren. Wordt dus aangetoond, dat een of ander pieterig détail minder gunstig is, dan wordt al te licht gegeneraliseerd en geconcludeerd, dat het beleid van zulk een maatschappij te wenschen overlaat. Wanneer een maatschappij een groot hypotheekbedrijf heeft, zal er op den duur wel eens een postje voorkomen, dat nu niet aan de hoogste eischen van soliditeit beantwoordt. Ook kan het best . zijn, dat op het eerste gezicht iets minder gunstig schijnt, terwijl als men alle bijzonderheden kent, blijkt, dat de zaak volkomen soliede is. Ook verlieze men niet uit het oog, dat een op zich zelf volkomen juist en verstandig besluit a posteriori toch wel blijken kan minder voordeelig geweest te zijn. Maar o wee als zoo'n concurrent zooiets ontdekt, hij zal daarvan gretig gebruik maken om den volke te verkondigen, dat die maatschappij lichtvaardig omspringt met de haar toevertrouwde gelden. Daardoor kunnen de belangen der maatschappij ernstig worden geschaad. Zooiets moet zooveel mogelijk worden voorkomen. Ook kan het publiceeren van allerlei détails tot gevolg hebben, dat de maatschappij belemmerd wordt in het doen van goede zaken of gedrongen wordt tot mindere soliditeit. Natuurlijk moet ook dit voorkomen worden. Ver doorgedreven publiciteit heeft voorts tot gevolg, dat de maatschappijen op hooge kosten worden gejaagd. Statenwerk is duur, vooral in den tegenwoordigen tijd. De voorgeschreven openbaarheid moet tot resultaat hebben, dat men een voldoende inzicht'krijgt in het bedrijf eener bepaalde maatschappij om te kunnen beoordeelen, of het op soliede grondslagen is gebaseerd en goed beheerd wordt. Daarvoor kan met vrij eenvoudige staten worden volstaan. Anderzijds is het zeker gewenscht, dat de Directie genoodzaakt wordt zich van ieder détail nauwgezet rekenschap te geven, maar het is niet noodig, dat al die détails worden gepubliceerd. Beide doeleinden zijn m. i. in het Ontwerp der Vereeniging op gelukkige wijze bereikt. Daarbij worden ook de hierboven geschetste bezwaren ondervangen. Dit Ontwerp ging uit van de volgende m. i. juiste beginselen: le. Eene onderneming mag niet worden gedwongen tot openbaarmaking van bijzonderheden, wanneer deze, zonder strict noodzakelijk te zijn, haar moeilijkheden zou kunnen scheppen in de uitoefening van haar bedrijf; 2e. de modellen moeten zoo eenvoudig mogelijk zijn, 53 opdat elke onderneming de verlangde gegevens kunne leveren, zonder genoodzaakt te zijn belangrijke wijziging te brengen in de inrichting harer administratie. Het Ontwerp bevatte nu tweeërlei modellen staten. De eerste groep betreft staten, die uitsluitend bestemd zijn voor de Verzekeringskamer, en waarvan openbaarmaking niet voorgeschreven is. Het spreekt vanzelf, dat iedere maatschappij toch bevoegd is ook deze staten te publiceeren. In deze staten worden zeer uitvoerige bijzonderheden gevraagd over elk onderdeel van het bedrijf. Hierdoor is iedere Directie verplicht elk onderdeel onder de oogen te zien, en de Verzekeringskamer krijgt daardoor een nauwkeurig inzicht in het geheele bedrijf en in de gestie der Directie. Bemerkt zij zwakheden, dan kan en zal zij de Directie daarop opmerkzaam maken. Daarnaast worden minder uitvoerige staten voorgeschreven, die moeten gepubliceerd. Zij bevatten minder détails, geven toch een behoorlijk inzicht in het bedrijf en zijn voor het publiek overzichtelijker. De gegevens bij deze voor openbaarmaking bestemde staten komen vrijwel overeen met die gevorderd krachtens de Engelsche wet van 1909. Precies gelijk zijn zij natuurlijk niet, maar het komt mij voor, dat de openbaarheid krachtens bedoelde staten zeker niet minder is, dan die volgens de Engelsche wet. Bij vergelijking vielen mij vooral drie verschillen op: a. de Engelsche wet vordert meer toelichtingen, betreffende het systeem der winstverdeeling onder polishouders en de met het oog daarop gevormde reserves (voor ons land is dit thans niet van overwegend belang, daar verzekeringen met aandeel in de winst tegenwoordig weinig worden gesloten); b. indien een niet-gepubliceerde sterftetafel is gebruikt, schrijft de Engelsche wet voor, dat voorbeelden gegeven worden der wiskundige reserve op levenslange verzekeringen op de leeftijden van 20, 30, 40 en 50 jaar na een duur van 5, 10, 15 enz. jaren en gelijksoortige voorbeelden van gemengde verzekeringen; c. voorts vordert de Engelsche wet een opgave van afkoopwaarden of wel van de daarbij gevolgde methode van berekening met eenige voorbeelden. Ik zou er geen bezwaar tegen hebben, indien de voor openbaarmaking bestemde staten volgens het Ontwerp der Vereeniging dienovereenkomstig werden aangevuld. De overige verschillen schenen mij van weinig belang. Ik wijs op deze overeenstemming tusschen de Engelsche wet van 1909 en de voor openbaarmaking bestemde staten 54 van het Ontwerp der Vereeniging met bijzondere bedoeling. Engeland is het klassieke land der vrijheid en openbaarheid. Wanneer nu Engeland na een ervaring van 40 jaren meer openbaarheid niet noodig acht, geloof ik, dat ook in ons land met gelijke openbaarheid kan worden volstaan. Bovendien eischt dan nog het Ontwerp der Vereeniging zeer uitvoerige gegevens speciaal voor de Verzekeringskamer, waardoor deze een nog nauwkeuriger inzicht in de bedrijven verkrijgt dan the Board of Trade. Het Ontwerp der Vereeniging vraagt dus veel en veel meer dan de Engelsche wet, wat aan het bedrijf, dat wil zeggen aan de polishouders ten goede komt, zonder de maatschappijen in haar doen en laten te belemmeren. Staten 1 en 2. Deze bedoelen een overzicht te geven van den stand der portefeuille en van de daarin gedurende het laatste boekjaar plaatsgevonden wijzigingen. Hetzelfde werd beoogd met de staten 1 tot en met 5 van het Onwerp der Vereeniging. Ik zal nu niet spreken over den vorm, waarin de gegevens worden verwerkt. De een zal aan dezen, de ander weer aan genen vorm de voorkeur geven. Mij bijv. lijkt het, dat de modelstaten 1 tot 5 van het Ontwerp der Vereeniging het publiek een duidelijker overzicht bieden, dan die van het Ontwerp der Commissie Niemeijer. Maar dit is een quaestie van smaak. Op twee zaken wil ik echter de aandacht vestigen. Ie. Bij de staten der Commissie Niemeijer wordt geen splitsing gemaakt tusschen verzekeringen met en zonder aandeel in de winst. Toch lijkt mij dit niet van belang ontbloot. Het Ontwerp der Vereeniging vorderde die splitsing wel en dit lijkt mij juister. Het is wel waar, dat de laatste jaren veel minder verzekeringen met aandeel in de winst worden afgesloten, maar dit kan verkeeren. Bovendien sluiten buitenlandsche maatschappijen, naar ik meen, gewoonlijk nog verzekeringen af met aandeel in de winst. In staat 4 vraagt de Commissie wel opgave der premiereserve voor verzekeringen met en zonder aandeel in de winst, maar ook daar is afzonderlijke opgave van beide groepen, als ik het wel begrijp, niet bepaald voorgeschreven. Trouwens is de geheele met aandeel in de winst quaestie in het Ontwerp wel wat stiefmoederlijk bedeeld. Ook het Ontwerp der Vereeniging vroeg m. i. daaromtrent te weinig gegevens. De Engelsche wet van 1909 vraagt hierover meer licht. Het komt mij niet ongewenscht voor, dat de staten der Commissie in dat opzicht eenige uitbreiding erlangen. 55 2e. In staat 2 wordt afzonderlijk opgave gevraagd van den stand der portefeuille in verschillende landen, gesplitst naar de verschillende tarieven. Bovendien moet worden opgegeven, hoeveel in herverzekering ontvangen is van Nederlandsche en van buitenlandsche instellingen. Zooals het daar staat zou elke maatschappij moeten nagaan het totaal verzekerd bedrag, loopende op verzekerden, wonende in België, Frankrijk, Amerika, Zuid-Afrika enz. Dit zal wel voor de meeste maatschappijen bezwaarlijk zijn. In den loop der jaren verhuizen er heel wat verzekerden naar het buitenland, maar daarvan zal wel in vele gevallen geen aanteekening gehouden zijn in een afzonderlijk register. Het zou dus een heele moeite zijn weer al die gevallen uit te visschen. Maar dat zal wel de bedoeling niet zijn. Ik vermoed, dat de Commissie bedoelt, dat die opgaven alleen verstrekt moeten worden voor zoover een maatschappij in een bepaald land het bedrijf uitoefent. Maar dan vraag ik mij toch af, wat voor nut dergelijke opgave heeft voor het publiek ter beoordeeling der soliditeit der maatschappij. Een dergelijke opgave kan van belang zijn voor de Verzekeringskamer, ten einde uit alle ingediende staten een verzamelstaat op te maken, wat door het Nederlandsche bedrijf in zijn geheel in het buitenland gepraesteerd wordt. Ik kan mij echter zeer goed voorstellen, dat een maatschappij bezwaar maakt aan de groote klok te hangen, hoeveel zij in een of ander land doet. Ik zou haar daarom niet tot openbaarmaking daarvan willen dwingen, maar slechts willen voorschrijven, dat die gedetailleerde opgaven aan de Verzekeringskamer moeten worden verstrekt. Men zie toch niet over het hoofd, dat concurrenten zoowel in binnen- als buitenland van dergelijke gegevens een heel onaangenaam en verkeerd gebruik kunnen maken, hetzij doordat zij tengevolge der publicaties haar goede voorbeeld navolgen, hetzij door de maatschappij te kleineeren of af te breken. Iets anders is het natuurlijk, indien een maatschappij in het buitenland waarden moet deponeeren, waarop de verzekeringnemers aldaar een voorrecht kunnen uitoefenen; dan moet zeer zeker worden opgegeven, op welk gedeelte der activa zulk voorrecht bestaat en hoe groot de premiereserve is ten behoeve waarvan dat voorrecht is gevestigd. Het lijkt mij zeker ook gewenscht, dat deze opgave aan de Verzekeringskamer voor ieder land afzonderlijk en indien de reserve is gedeponeerd bij een "herverzekeringsmaatschappij of andere levensverzekeringmaatschappij voor iedere maatschappij afzonderlijk wordt opgegeven. Maar 56 voor openbaarmaking lijkt het mij voldoende, dat het totaal bedrag van een en ander wordt vermeld. Hieromtrent vordert echter het Ontwerp der Commissie niets. Uit die staten wordt niet duidelijk, of er op een deel der activa een voorrecht bestaat, noch ook op welk deel van het totaal verzekerd bedrag dit betrekking heeft. Nog minder begrijp ik wat voor nut het heeft te publiceeren, hoeveel in herverzekering ontvangen is van Nederlandsche of van buitenlandsche instellingen. Voor de maatschappij zelve kan het van belang zijn na te gaan, uit welke bronnen hare productie is gevloeid, om beter te kunnen beoordeelen ol hare organisatie goed werkt. Maar wat heeft het publiek en wat hebben de concurrenten daarmede te maken? Ook hier voorzie ik, dat daarvan een unfair concurrentiemiddel wordt gemaakt. Er wordt wel eens beweerd, dat buitenlandsche posten minder goed zouden zijn dan Nederlandsche. In zijn algemeenheid is dit zeker niet waar, al ben ik het er volkomen mee eens, dat bij buitenlandsche posten bijzondere waakzaamheid geboden is. Maar mocht nu blijken, dat een maatschappij veel buitenlandsche posten in herverzekering krijgt, dan zal een concurrent daarvan allicht gebruik maken om aan te toonen, dat die maatschappij minder vertrouwen verdient. Zoo is het ook niet in te zien, welk belang het publiek er bij heeft te weten, hoeveel in herverzekering geplaatst is bij Nederlandsche instellingen of bij buitenlandsche. Deze opgave zegt niets en kan heel licht leiden tot unfaire concurrentie. Het is zeker van vitaal belang, dat de herverzekeringen geplaatst worden bij soliede maatschappijen. Veel hangt ook af van de voorwaarden, waaronder herverzekerd wordt. Het is toch een groot verschil, of alleen het sterfterisico herverzekerd wordt, of wel dat de geheele verzekering wordt herverzekerd; öf dat de reserve ook van het herverzekerde deel blijft onder berusting der in herverzekering gevende maatschappij of wel in het bezit is der in herverzekering nemende maatschappij; en ook of men aan een maatschappij alleen in herverzekering geeft of daarvan ook in herverzekering terugontvangt. Het is echter ondoenlijk al die gegevens te publiceeren. Daarom zou ik wel voorgeschreven willen zien, dat aan de Verzekeringskamer opgave werd gedaan, bij welke maatschappijen herverzekerd wordt en van de daarbij herverzekerde bedragen. Het is toch wenschelijk, dat iedere maatschappij dit geregeld nagaat. De Verzekeringskamer kan dan desgewenscht nadere inlichtingen vragen. Maar 57 ik acht het gevaarlijk allerlei gegevens te publiceefen, die op zichzelf niets zeggen, maar waarvan een niet-controleerbaar misbruik kan worden gemaakt. Voor openbaarmaking is het voldoende, dat opgegeven wordt hoeveel in totaal is herverzekerd. Staat 3, betreffende de wijze van berekening der premie-reserve, is bijna woordelijk gelijk aan model 8 van het Ontwerp der Vereeniging. De Engelsche wet van 1909 vraagt eenige meerdere gegevens. Wellicht verdient het overweging dienovereenkomstig aan staat 3 eenige uitbreiding te geven. De beantwoording dezer vraag laat ik liever over aan H.H. actuarissen. Staat 4 is uitgebreider dan de daarmee overeenkomende staat 9 van het Ontwerp der Vereeniging. In laatstgenoemd Ontwerp werden de kolommen: netto-premie, in de reserverekening gebruikte premiën, en tarief-premie, gemist. Staat 4 is echter zoo goed als gelijk aan den premiereserve-staat bij de Amsterdamsche in gebruik (zie bijv. staat 10 jaarverslag 1917). In laatstgenoemden staat komen bovendien nog volgende kolommen voor: extrapremie, verhooging wegens termijnbetaling en premie in ééns ontvangen in het buckjaar. Ik laat het aan meer bevoegden over te beoordeelen, of het gewenscht is staat 4 met deze kolommen uit te breiden. Daarnevens geeft de Amsterdamsche nog uitvoerige staten betreffende de hoofdtarieven: levenslange verzekeringen, gemengde verzekeringen, verzekeringen bij leven met herverzekering van premie, loopende lijfrenten van mannen, dito van vrouwen. Dank zij deze gegevens is de geheele reserveberekening door buitenstaanders te controleeren. Of dit ook in die mate het geval is bij staat 4 der Commissie betwijfel ik, maar laat gaarne het oordeel over aan meer bevoegden. Op enkele punten wil ik echter nog de aandacht vestigen. Vooreerst schrijft de Commissie niet voor, dat voor verzekeringen met en zonder aandeel in de winst, afzonderlijke staten moeten worden opgemaakt. Is dit toch niet gewenscht? Dan bepaalt de Commissie, dat als een onderneming ook in een ander land werkzaam is, voor ieder land afzonderlijk een premiereserve-staat moet worden ingevuld. In hare algemeenheid begrijp ik deze bepaling niet. Stel dat een maatschappij werkt in Nederland en in België en in beide landen dezelfde grondslagen gebruikt, waarom moet dan een afzonderlijke staat voor elk land worden ingediend? 58 Iets anders zou het zijn, wanneer iets dergelijks verlangd wordt ten opzichte van landen, waar het sterfte-risico grooter is dan in ons land. Ik zou dan liever bepaald willen zien, dat indien de maatschappij een filiaal heeft of ten minste 500 verzekeringen heeft loopen in Nederlandsch-Indië of in eenig land buiten Europa, de Ver. Staten van NoordAmerika, Zuid-Afrika of Australië, een afzonderlijke staat moet worden opgemaakt voor Nederlandsch-Indië of dat bepaalde land. Volgens Artikel 22 moet die premiereserve-staat jaarlijks worden opgemaakt. Bezwaar heb ik daartegen niet. Toch wil ik er op wijzen, dat zulks niet bepaald noodig is. Sinds 1870 staat de Engelsche wet toe, dat slechts eenmaal in de 5 jaren de premiereserve actuarieel berekend wordt. Deze vrijheid heeft geen nadeelen opgeleverd. Bij de herziening in 1909 is deze vrijheid den maatschappijen dan ook gelaten. Ook in ons land zijn er enkele maatschappijen, die hare wetenschappelijke balans niet elk jaar, maar eenmaal in de 3 tot 5 jaren opmaken. Ook hier heeft dit tot geen verkeerdheden aanleiding gegeven. Waarom zou men dan ook hier die vrijheid niet laten, zoolang maar vaststaat, dat dan ook volgens de statuten tusschentijds geen winstuitkeeringen mogen plaatsvinden, behoudens een matig dividend? Aan een actuarieele berekening na langere tusschenpoozen zijn toch ook voordeelen verbonden. Een zeer gunstig jaar, wat de sterfte betreft, kan gevolgd worden door een hoogst ongunstig sterf te-jaar. Berekent men nu de reserve na langere tusschenpoozen, dan worden die groote verschillen geëffaceerd. Hevige schommelingen worden voorkomen. De winst in het eene jaar gemaakt wordt niet verdeeld, maar blijft beschikbaar voor een volgend mogelijk minder gunstig jaar. Ook heeft unfaire concurrentie minder gemakkelijk spel. Het kan voorkomen, dat tengevolge eener epidemie de sterfte in een bepaald jaar buitengewoon hoog is en dat tengevolge der zware uitkeeringen het niet goed mogelijk is de reserve geheel op te voeren tot het bedrag dat volgens de grondslagen noodig is. Daaruit volgt in het geheel niet dat de maatschappij minder soliede is. Zooiets kan de beste maatschappij overkomen. Maar als die maatschappij nu publiceert, dat aan hare reserve door de hooge sterfte een, zij het ook klein, bedrag te kort komt, dan zullen allerlei beunhazen daarvan profiteeren om die maatschappij zwart te maken; en zoo ondervindt zij van die hooge sterfte dubbel nadeel. Al heb ik tegen jaarlijksche publicatie geen bezwaar, zoo meen h\ toch op dit nadeel de aandacht te moeten vestigen. Wordt 59 jaarlijksche publicatie der reserve voorgeschreven, dan is het met het oog op dergelijke mogelijkheden beter niet al te gedétailleerde publicatie te vorderen. Het is voldoende dat al die bijzonderheden aan de Verzekeringskamer worden medegedeeld. Staat 5, betreffende de Rekening en Verantwoording, is vrijwel gelijk aan model 25 van het Ontwerp der Vereeniging. Een omissie is waarschijnlijk, dat noch aan de debetnoch aan de creditzijde de post: overige reserven voorkomt. Toch zal die niet kunnen worden gemist. Volgens dien staat moet, indien in het betrokken boekjaar een andere wijze van berekening der premie-reserve is ingevoerd, de wijziging in een noot worden omschreven en tevens worden medegedeeld, welk voor- of nadeel die wijziging opleverde. Vooreerst lijkt het mij wat eigenaardig, dat die mededeeling op de Rekening en Verantwoording moet worden gedaan. Moet zij gepubliceerd worden, hoort zij dan niet meer thuis in staat 3 of staat 4? Maar is het wel gewenscht dergelijke mededeeling te publiceeren? Een wijziging in de grondslagen kan zeer zeker een gevolg zijn van innerlijke zwakte, doch behoeft dit in het geheel niet te zijn. Voor een dergelijke wijziging kunnen goede en gezonde motieven aanwezig zijn. Maar ik ben er zeker van dat, als een maatschappij, al is zij nog zoo soliede en al handelt zij uit een zeer gezond motief, hare grondslagen wijzigt, waardoor zij een deel harer premiereserve vrijmaakt, en mededeelt welk bedrag daardoor vrijgevallen is, zij een wapen tegen zich in handen geeft van haar concurrent en dat menig concurrent daarvan een dankbaar gebruik zal maken. Laat men daarom voorzichtig zijn met dergelijke publicatie voor te schrijven. Zelfs al zou een maatschappij in den nood der tijden aldus gehandeld hebben, dan is het nog niet gewenscht, om daarop speciaal de aandacht te vestigen, omdat daarmede al te licht het vertrouwen in haar wordt ondermijnd, en het haar nog moeilijker gemaakt wordt zich intrensiek te versterken. Daarom zou ik dergelijke publicaties vermeden willen zien. Het is m.i. in het belang der polishouders voldoende, dat wordt voorgeschreven, dat aan de Verzekeringskamer zulk voor- of nadeelig verschil wordt medegedeeld. Dit zal de maatschappij weerhouden van lichtzinnige wijzigingen. En wordt de bevoegdheid der Kamer uitgebreid in den geest als ik hierboven beschreef, dan is zij in staat om, als een dergelijke wijziging niet in het belang der polishouders zoude zijn, deze afdoende te beschermen. 60 Hetzelfde geldt voor de gewijzigde waardeering der activa. De Commissie wenscht dat, indien in het betrokken boekjaar een ander systeem van waardeering der activa is toegepast, de wijziging in een noot wordt omschreven en tevens wordt medegedeeld, welk voor- of nadeel die wijziging opleverde. Dit laatste acht ik om bovenvermelde redenen ongewenscht. Laat men die opgave aan de Verzekeringskamer moeten doen, doch laat men voorzichtig zijn unfaire concurrentie uit te lokken. Staat 6, geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. In den noot wordt genoemd post 8; bedoeld is natuurlijk post 9. Staat 8. Overzicht van aankoop, verkoop en bezit van vaste eigendommen. Ik zou het zeer ongewenscht achten, dat voorgeschreven werd, dat al de daarin gevraagde gegevens moeten'worden gepubliceerd. Op zichzelf is het uitstekend, dat een Directie zich rekenschap geeft, welke waarde elk der aan de maatschappij toebehoorende perceelen heeft, en ik zou mij er dan ook geheel mede kunnen vereenigen, indien dergelijke staat bij de Verzekeringskamer moest worden ingediend. Maar geheel iets anders is het al die détails te publiceeren. Vooreerst lijkt het mij van uit een zaken-standpunt niet gewenscht van elk perceel te publiceeren, wat de aanschaffings-prijs, de boekwaarde, de getaxeerde waarde en de bruto- en netto-opbrengst is. Daardoor wordt zeker de verkoopwaarde niet verhoogd. Weet iemand al die bijzonderheden, dan kan hij, als hij lust mocht hebben dat huis te koopen, zijn offerte daarnaar richten. Bij dergelijke transactie is het toch aan beide zijden een voortdurend zoeken naar den prijs, waarop overeenstemming kan worden verkregen. De een wil zoo hoog mogelijken prijs maken, de ander zoo laag mogelijk koopen. Qeen van beiden laat bemerken, wat de uiterste limite is, waartoe hij gaan wil. Maar moet de eventueele verkooper al die bijzonderheden te voren publiceeren, dan is het vrijwel uitgesloten, dat hij den hoogst mogelijken prijs maakt. Zoo is het zeker ook gewenscht, dat de maatschappij hare eigendommen periodiek laat taxeeren. Maar iedereen, die daarmee te maken heeft weet, dat schattingen niet alleen zeer duur, maar ook zeer subjectief zijn. De eene voorzichtige taxateur zal aan hetzelfde pand een heel andere waarde toekennen dan een andere eveneens voorzichtige taxateur. Wie heeft er nu gelijk? Wil men een zoo 61 objectief mogelijke schatting, dan moet men niet te voren aan den taxateur zeggen: „denk er om, Uw taxatie wordt publiek gemaakt", of „denk er om, ik heb die taxatie noodig met het oog op mijn jaarverslag", want dan zal in vele gevallen het objectieve heelemaal verloren gaan. Een consciëntieus man, die bang is zijn vingers aan koud water te branden, zal het pand veel te laag taxeeren, en een niet-conscientieus taxateur zal de Directie gaarne een dienst bewijzen en het pand zoo hoog schatten, dat het in de balans een goed figuur maakt. Zulke gegevens zijn voor publicatie niet geschikt. Eenige objectieve waarde hebben zij toch niet, maar laat men dan ook geen openbaarmaking vragen. En zoo is het ook niet gewenscht die details te publiceeren, omdat daarvan al te licht misbruik wordt gemaakt door unfaire of onwetende concurrenten. Het is best mogelijk, dat een pand van hooge waarde slechts een geringe huur opbrengt. Maar gaat men dat nu publiceeren, dan zal iemand, die het niet beoordeelen kan allicht concludeeren, dat het pand veel te hoog in de balans staat. Een concurrent zal daarvan allicht gebruik maken om aan te toonen, dat die maatschappij toch niet zooveel vertrouwen verdient. Een vaste verhouding tusschen huuropbrengst en waarde bestaat er niet. In Den Haag wordt daarvoor bijv. een geheel andere verhouding aangenomen dan in Amsterdam.. Het publiek weet dat niet en scheert alles over één kam. Ook zou een dergelijke publicatie den huurder minder aangenaam kunnen zijn. Natuurlijk is het toch goed, als de Directie aan die vragen hare aandacht wijdt. Dat bereikt men volkomen als men voorschrijft, dat die gegevens aan de Verzekeringskamer moeten worden verstrekt. Mocht deze het dan twijfelachtig vinden, of een of ander pand een waardevolle bezitting is voor de maatschappij, dan kan zij nadere inlichtingen vragen. Het is best mogelijk, dat die haar geheel bevredigen. Doen zij dat niet, dan zal het overleg tusschen Verzekeringskamer en Directie allicht tot gevolg hebben, dat de Directie tracht zich van dat pand te ontdoen. Voor publicatie lijkt het mij daarom voldoende, dat eenvoudig worden opgegeven ligging, grootte en bestemming van ieder pand en voorts het totaal der boekwaarde, het totaal der afschrijvingen en het totaal der bijschrijvingen, overeenkomstig staat 13 van het Ontwerp der Vereeniging. Merkwaardigheidshalve wijs ik er op,, dat de Engelsche wet van 1909 geenerlei gespecificeerde opgave der onroerende goederen verlangt. 62 Staat 9. Qelijke opmerkingen moet ik maken bij den voorgéschreven staat betreffende het hypotheken-bezit. Deze staat is zeer geschikt ter indiening bij de Verzekeringskamer, maar het is verkeerd publicatie van al die gegevens voor te schrijven. Ook hier wordt weer gevraagd, dat de namen der schatters worden opgegeven en het door hen getaxeerde bedrag. Dit lijkt mij verkeerd. Uit principe houd ik steeds geheim, op welk bedrag de taxateur het pand taxeerde, ja zelfs houd ik zooveel mogelijk den naam van den taxateur geheim. Meermalen wordt volkomen te goeder trouw ge^vraagd, hoe hoog de taxatie was. Ik weiger steeds die inlichtingen te geven, aan wien dan ook, zelfs in geval de taxateur verklaart daartegen geen bezwaar te hebben. Wil de maatschappij een zoo objectief mogelijke taxatie krijgen, dan moet de taxateur van geheimhouding verzekerd zijn. Is dit het geval niet, dan is de taxateur niet vrij meer, want dan loopt hij de kans door den geldaanvrager ter verantwoording te worden geroepen; vooral in kleine plaatsen kan dit voor den taxateur hoogst onaangenaam zijn. Dat publiceeren van namen en taxaties zal heusch niet voorkomen, dat een lichtzinnige en minder conscientieuse Directie minder soliede hypotheken sluit. In de statuten der hypotheekbanken komt veelal de bepaling voor, dat ten hoogste 2/3 der getaxeerde waarde mag worden geleend. Op het oog een zeer verstandige bepaling, maar wat komt daarvan dikwijls in de practijk terecht? Wel, de taxateur bepaalt eerst wat naar zijn idee veilig kan worden geleend en dan leidt hij daaruit de verkoopwaarde af, door de beleenwaarde met de helft te verhoogen. Op die wijze is aan de statuten voldaan. Ik heb een hoogst vertrouwbaar taxateur gekend, die weigerde aldus te handelen. Hij taxeerde zoo nauwgezet mogelijk de verkoopwaarde en leidde daaruit de beleenwaarde af, maar adviseerde dan ook meermalen om 70 tot 80 pCt. dier verkoopwaarde te leenen. Maar de hypotheekbanken konden hem daarom niet gebruiken, want zij waren aan hare statuten gebonden, hoewel die 70 tot 80 pCt. doorloopend lager was dan het 2/3 der door eerstbedoelde taxateurs vastgestelde verkoopwaarde. Wetende, dat hij hoogst vertrouwbaar was en zeer voorzichtig taxeerde, hebben verschillende levensverzekeringmaatschappijen van zijn diensten een veelvuldig gebruik gemaakt en zijn er wel bij gevaren. Maar indien nu die gegevens hadden moeten worden gepubliceerd, zou het gevaar dan denkbeeldig geweest zijn, dat een zorgzame concurrent het publiek gewaarschuwd had met die maat- 63 schappijen wat voorzichtig te zijn, daar zij te lichtvaardig geld op hypotheek uitzetten? En zou het dan niet mogelijk zijn, dat een Directie om dat gevaar te voorkomen maar liever gebruik maakte vai: een taxateur, die in zijn schattingen wat optimistischer is? Indertijd heb ik in Soerabaja heel wat geld in hypotheken belegd. Ik had het voorrecht daarbij den steun te genieten van iemand, die zijn heele lange leven in huizen gehandeld had; niemand die de waarde der huizen zoo goed kende als hij. Als hij zei, zooveel kunt ge leenen, dan kon men dat ook met een volkomen gerust hart doen. Ik heb er dan ook nooit een strop gehad en had ik de huizen moeten inkoopen, dan zou dat geen onbelangrijk voordeel voor de maatschappij geweest zijn, want dan had ik een zeer mooie netto-rente gemaakt. Maar ik had niet gaarne zijn taxatie-rapporten gepubliceerd, want die leken naar niets. De publieke verkoopwaarde bij gedwongen verkoop schatte hij doorloopend heel laag, zoodat een buitenstaander, die hem niet kende, allicht de conclusie zoude hebben getrokken, dat wij een veel te hoog bedrag leenden; en toch in werkelijkheid leenden wij minder dan andere instellingen, die toch ook zeer soliede te werk gingen. Aan de Verzekeringskamer kan men al dergelijke toelichtingen geven, maar het is niet mogelijk in een staat, dien men publiceert, oordeelvellingen op te nemen omtrent den taxateur. En toch zou dit noodig zijn, wilde men verkeerde conclusiën voorkomen. Maar laat men dan ook dergelijke publicaties niet voorschrijven. En had ik zijn naam als taxateur moeten publiceeren, dan had hij beslist geweigerd als zoodanig te fungeeren, want hij wilde voor niemand taxeeren en deed het alleen voor mij uit persoonlijke relatie. Zoo vraag ik mij ook af, wat nut heeft het publiceeren der afsluit-provisie, welke men bedongen heeft? Dat gaat toch niemand aan? Uit het al of niet vragen van afsluit-provisie blijkt toch geenszins, of de maatschappij meer of minder soliede is? De inkomsten uit afsluitprovisie komen te voorschijn in de Winst- en Verlies-rekening. En zoo zoude ik in den te publiceeren staat liever ook niet opnemen, welke aflossing bedongen is. Ik erken, dat het feit, dat iemand gedurende vele jaren de bedongen aflossing niet betaald heeft er op wijzen kan, dat hij een zwak debiteur is, maar dit is niet per sé het geval. Er zijn allerlei gevallen denkbaar, waarin zoowel het belang der maatschappij als dat van den debiteur medebrengt, dat vrijstelling van aflossing verleend wordt. Toch is het niet mogelijk al die bijzonderheden mede te deelen, want dit zou den 64 debiteur onaangenaam kunnen zijn. Waar dus van deze opgave een verkeerd gebruik kan worden gemaakt en daaruit verkeerde conclusies kunnen worden getrokken, lijkt het mij beter haar uit den te publiceeren staat weg te laten. Tegen opgave aan de Verzekeringskamer heb ik geen bezwaar. Mocht zij meenen, dat het niet-voldoen der aflossing er op wijst, dat de leening minder soliede is, dan kan zij nadere inlichtingen vragen en er kan geen bezwaar bestaan die aan haar te geven. Ook hier wijs ik er op, dat de Engelsche wet geenerlei gespecificeerde opgave der hypotheken verlangt. Staat 10, betreffende de effecten. De Engelsche wet van 1870 vorderde geenerlei gespecificeerde opgave van het effecten-bezit. In de balans behoefde slechts te worden opgegeven het totaal bedrag belegd in: a. Britsche Staatsfondsen; b. Indische en koloniale fondsen; c. Buitenlandsche fondsen; d. Spoorweg- en andere leeningen; e. Aandeelen. In 1906 werd een rapport gepubliceerd van een Commissie van the House of Lords, waarin aangedrongen werd op verschillende wijzigingen in de wet van 1870. Een gevolg daarvan is geweest de wet van 1909. Is het nu niet merkwaardig, dat ook de wet van 1909 geen gespecificeerde opgave van het effecten-bezit vordert? Zij heeft slechts het aantal algemeene rubrieken uitgebreid. Thans moeten worden opgegeven de totalen belegd in: a. Britsche Staatsfondsen; b. Gemeentelijke en Provinciale leeningen in het Vereenigd Koningrijk; c. Indische en Koloniale Staatsfondsen; d. Indische en Koloniale provinciale leeningen; e. Indische en Koloniale gemeente-leeningen; f. Buitenlandsche Staatsfondsen; g. Buitenlandsche provinciale leeningen; h. Buitenlandsche gemeente-leeningen; i. Spoorweg- en andere obligaties, binnen- en buitenlands; /. Spoorweg- en andere preferente aandeelen; k. Spoorweg- en andere aandeelen. Voorts moet onder de balans worden meegedeeld, op welke wijze de waarde der effecten is bepaald, en voorts moet een verklaring worden opgenomen, onderteekend 65 door dezelfde personen, die de balans hebben onderteeKend, dat naar hun overtuiging de activa vermeld in de balans als geheel ten volle de waarde daaraan toegekend vertegenwoordigen, onder aftrek der reserve voor geldbeleggingen. Na 40-jarige ondervinding meent Engeland dus met deze eenvoudige gegevens te kunnen volstaan. Ik geloof echter, dat het althans op den duur beter is volledige publicatie te vorderen, daar dit een voorzichtige geldbelegging in de hand zal werken. Alleen betwijfel ik, of het gewenscht is dit thans onmiddellijk te doen. Voorzichtigheid schijnt mij in dezen raadzaam. De oorlogsjaren hebben groote moeilijkheden opgeleverd en ik weet niet in hoeverre alle maatschappijen in staat geweest zijn die te overwinnen. Met beleid zullen zij echter gewoonlijk overwonnen kunnen worden. Laat de wet daarmede rekening houden en daarom niet dadelijk openbaarmaking van al die bijzonderheden vorderen. Te ver doorgedreven openbaarheid zou in de gegeven omstandigheden de belangen van de polishouders kunnen schaden. Voorloopig zou ik het dus raadzamer achten een regeling te treffen in den geest der Engelsche wet, behoudens volledige opgave aan de Verzekeringskamer. Wordt echter nu of later een volledige specificatie der effecten geëischt, dan zou ik toch ernstig bezwaar hebben tegen de door de Commissie voorgestelde kolommen 11 tot en met 14. De Commissie stelt voor, dat zal worden opgegeven naar welke regelen de waarde der effecten is bepaald. Dit is volkomen juist. Maar nu verlangt zij verder, dat ook zal worden opgegeven van elk fonds: a. laatste beurskoers te Amsterdam; b. beurswaarde te Amsterdam op den laatsten datum van het boekjaar; c. hoeveel de beurswaarde hooger of lager is dan de boekwaarde. Dit nu lijkt mij in strijd met het beginsel der wet. Deze gaat uit van het principe, dat de belangen der polishouders het best gediend worden, wanneer men de maatschappijen geheel vrij laat in hare gestie en de volle verantwoordelijkheid laat rusten op hare besturen, mits er aan het gevoerde beleid voldoende openbaarheid wordt gegeven. Men noemt dit systeem dan ook gewoonlijk dat van Vrijheid en Openbaarheid. De wet schrijft dan ook in het geheel niet voor, welke grondslagen gekozen moeten worden voor de premie- of voor de reserve-berekening; ook niet of de reserve volgens de netto-methode of volgens een andere 66 methode moet worden berekend. Dat zijn toch hoogst gewichtige zaken. Maar, zegt de wetgever, daarmede laat ik mij niet in, dat moet de maatschappij zelve weten, mits zij maar publiceert hoe zij handelt. En zoo geeft de wet ook geen voorschriften, op welke wijze de waarde der activa moet worden bepaald. Ook dat moeten de maatschappijen zelve maar weten, als zij maar publiceeren hoe zij te werk gaan. Dat is logisch en consequent. Laat men de maatschappijen in het eene vrij, dan moet men het ook in het andere doen. Een en ander hangt nauw samen. De wet stelt zich geen partij. Maar dan moet zij ook niet door een achterdeurtje toch een zeker systeem voor een van beide onderdeden voorschrijven. Het is hier de plaats niet, om uiteen te zetten, welk systeem voor de waardeering der activa, dienende tot dekking der premie-reserve, het beste is. Dit is ook niet in het algemeen uit te maken. Voor de eene maatschappij zal het eene systeem, voor een andere maatschappij een ander systeem de voorkeur verdienen. Waar het voor iedere maatschappij op aankomt, is, of haar systeem van waardeering der activa in verband met hare grondslagen voor de reserve-berekening aan de maatschappij voldoende stevigheid geeft, zoodat zij steeds aan hare verplichtingen zal kunnen voldoen. Genoeg zij het te memoreeren, dat er verschillende systemen bestaan ter waardeering der activa. Er zijn er, die de voorkeur geven aan het beurskoers-systeem, anderen meenen een ander systeem te moeten volgen. De wet late hun daarin vrij en stelle zich geen partij. Zegt de wet echter, ge moogt kiezen wat ge wilt, maar als ge een ander systeem volgt dan het beurskoers-systeem, dan moet ge toch opgeven wat de waarde volgens het beurskoerssysteem is, dan stempelt zij daarmede dit systeem als het ware en schrijft dit eigenlijk voor. Dit is principieel onjuist. Meent de wetgever, dat het noodig is een waardemeter te geven bij de waardeering der activa, dan kan hij niet nalaten hetzelfde te doen bij de waardeering der verplichtingen. Dr. Holwerda schrijft dan ook in „De Telegraaf" van 26 Maart: „Dit voorschrijven van een standaard-maat is een gelukkige gedachte. Het valt te betreuren, dat men daarbij „niet nog wat verder is gegaan, dan door dit alleen toe te „passen voor een onderdeel van de activa. „Ook voor den voornaamsten post van de passiva ware „— laat het ons noemen — een wenk in de goede richting „niet te onpas geweest. Gedreven door de omstandigheden, „hebben al meer en meer instellingen aan haar wiskundige 67 „reserve geknabbeld. Volkomen terecht kan men toch van „een ruim berekende reserve, wanneer de nood aan den „man komt, het slapende deel mobiliseeren. Het toenemend „aantal verzekeraars echter, dat met volkomen steekhoudende theoretische argumenten bijvoorbeeld de zoogenaamde bruto-reserve-methode verdedigt, doet wel eens „de vrees ontstaan, dat men er te weinig aan denkt om in „tijden van voorspoed zoo aanstonds weer een ouderwet„sche conservatieve reserve-methode te aanvaarden. Waar „een ruim berekende wiskundige reserve mede een van de „veiligste bakens is, waardoor de solidteit van een verzekeraar verankerd wordt, was een wenk in deze richting „werkelijk niet onjuist geweest. Analoog aan wat men bij „de effecten deed, had men hier als „standaard"-methode „bijvoorbeeld de netto-reserve moeten voorschrijven. Daar „deze tot de hoogste waardeering van de verplichtingen „voert, is deze netto-methode als waarborg voor de verzekerden het meest wenschelijk. „Qezien echter den extra-last, dien men aldus een instelling zou opleggen, die niet netto reserveert en gezien ook „de moeilijkheid een sterftetafel en rentevoet vast te stelten voor deze standaard-methode, is het veel gemakkelijker om hier het desideratum uit te spreken dan om een „practische oplossing aan te geven. „Schrijft men een standaard-methode voor de wiskundige reserve voor, dan moet men van zelfsprekend een „methode voorschrijven die straffe eischen stelt, omdat het „publiek toch altijd geneigd zal zijn om deze standaardmethode met de meest wenschelijke methode te identifi„ceeren". Hier ziet men de consequentie van een „ongelukkige gedachte. Dezelfde vraag heeft men zich destijds in Engeland gesteld. Ook daar is de vraag aan de orde geweest, of het toch niet beter was een maatstaf te stellen voor de premiereserve, want dan kon het publiek toch gemakkelijker beoordeelen, of de premie-reserve voldoende was. Men heeft daarvan echter afgezien uit de zeer practische overweging, (en die luidt anders dan die van Dr. Holwerda) dat als men een maatstaf aangaf, deze er een moest zijn die minimumeischen stelde, want de wet mocht nooit de oorzaak zijn, dat een maatschappij in staat van insolventie kwam, en stelde men minimum-eischen, dan zouden de maatschappijen allicht met het minimum volstaan en den prikkel missen om in onderlinge concurrentie hare soliditeit hooger op 68 te voeren. Daarom heeft men geen maatstaf voorgeschreven. En het resultaat? In het reeds hierboven aangehaalde werkje zegt King bladz. 26: „Wat de reserve-berekening „betreft, zijn onder het stelsel van Vrijheid en Openbaarbeid de methoden der Britsche maatschappijen gedurende „de laatste 35 jaren ontzaggelijk verbeterd. Toen de wet „van 1870 in werking trad, berekenden vele maatschappijen hare reserven op geheel willekeurige wijze, en som„mige gebruikten sterfte-tafels, welke zeer gebrekkig wazen. Spoedig trad wijziging in; tot voor korten tijd waren „de Institute of Actuaries-tafels bijna algemeen in gebruik „en werd de rentevoet, waarmede de maatschappijen hare „reserven berekenden, herhaaldelijk door haar op eigen „initiatief verlaagd, zoodat de reserven, welke zij te harer „beschikking hielden, in vergelijking met hare verplichtingen belangrijk toenamen. Thans worden nog steeds verbeteringen aangebracht, en de maatschappijen vervangen „geleidelijk de Institute of Actuaries-tafels door de nieuwe „Britisch Offices-tafels, tengevolge waarvan de reserven „nog meer worden verhoogd". Eveneens is in 1906 in Engeland de vraag overwogen, of het niet gewenscht was, in de wet te bepalen, dat in het jaarverslag de beurswaarden der effecten moesten worden vermeld. De wetgever is daarop echter niet ingegaan en ook de wet van 1909 laat volkomen vrijheid de activa te waardeeren naar een systeem, waarvoor de maatschappij de verantwoordelijkheid op zich neemt. Diezelfde vrijheid late ook de Nederlandsche wetgever, maar eische, dat iedere maatschappij in haar jaarverslag opgeve welke regelen zij toepast. Dit zal de maatschappijen er toe bewegen, evenals dit in Engeland geschied is, hare uiterste krachten in te spannen om aan steeds hoogere eischen van soliditeit te voldoen, zonder haar in moeilijkheden te brengen. Maar geen hinken op twee gedachten! Durft de wetgever deze vrijheid niet aan, dan verdient, geloof ik, het Duitsche of Fransche systeem de voorkeur. Werd het voorstel der Commissie gevolgd, dan zou daarvan een unfaire concurrentie het gevolg zijn. De beurskoersen zijn thans laag. Mocht nu blijken, dat de waarde der activa volgens den beurskoers lager is dan een maatschappij meende te mogen aannemen, dan zal dit, al is de maatschappij hoogst soliede, door de concurrentie worden uitgebuit, om het publiek wijs te maken, dat die maatschappij geen vertrouwen verdient, althans minder vertrouwen dan de door haar vertegenwoordigde maatschappij, die den beurskoers wel volgt, ook al kan deze wat 69 soliditeit betreft, niet in de schaduw staan der eerstbedoelde maatschappij. Staat 11, betreft de onderhandsche leeningen aan gemeenten enz. Daarin komt een vraag voor, waarvan ik het belang niet inzie. In kolom 8 moet worden opgegeven het verschil tusschen nominaal bedrag en verstrekt bedrag. Waarvoor is dit noodig? Voor de beoordeeling der soliditeit der leening is dit gegeven van niet het minste belang. Staat 12, betreffende de geëxecuteerde hypotheken. Deze is vrijwel gelijk aan Staat 16 van het Ontwerp der Vereeniging. Volgens het Ontwerp der Vereeniging moest deze staat echter alleen worden ingediend bij de Verzekeringskamer, maar volgens het Ontwerp der Commissie moet hij worden gepubliceerd. Daarvoor is deze staat niet geschikt. Daarin worden veel te veel bijzonderheden verteld, waardoor de belangen zoowel van den debiteur als van de maatschappij kunnen worden geschaad. Dat al die gegevens aan de Verzekeringskamer worden verstrekt, lijkt mij best, maar voor publicatie-doeleinden is staat 17 van het Ontwerp der Vereeniging meer dan voldoende. Deze luidt als volgt: Het totaal hypothecair bezit bedroeg: per 31 December 19 per 1 Januari 19 • • • • Geëxecuteerd werd in 19.. pand voor een totaal bedrag van Bij de executie bleef onvoldaan Hiervan is afgeschreven Hiervan is gereserveerd als schuld Zelf ingekocht werd pand met een totaal bedrag aan vordering van Staat 13, betreffende de gemiddelde rente. Tegen dezen staat heb ik geen bezwaren, al vraag ik mij af, of het wel noodig is van ieder onderdeel der geldbeleggingen de gemiddelde rente te publiceeren. Het komt er toch eigenlijk alleen maar op aan de gemiddelde rente te weten van alle beleggingen of alle bezittingen! Ook geeft de voorgeschreven methode van berekening niet altijd zuiver de gemiddelde rente aan. Het kan in sommige gevallen beter zijn de van-dag-tot-dag-methode te volgen. Is het daarom niet beter te bepalen, dat indien niet de van-dagtot-dag-methode gevolgd wordt, de gemiddelde rente moet worden berekend als in noot 1 aangegeven? Voorts wenscht de Commissie ook als rente be- 70 schouwd te zien de provisie bij afsluiting en verlenging, alsmede de extra-rente bij vervroegde aflossing. Is dit wel juist? Dit zijn toch wel heel welkome, maar toevallige baten! De bedoeling der berekening der gemiddelde rente is na te gaan, of de rente, die men van zijn bezittingen maakt, wel in overeenstemming is met den bij de berekening der wiskundige reserve aangeonmen rentevoet. Het komt er dus op aan te weten, welke normale rente men geregeld trekt. Telt men nu die toevallige baten mee, dan krijgt men een onzuiver beeld. Ik meen dan ook, dat hypotheekbanken deze baten niet als rente beschouwen. Staat 14, betreffende de sterfte-waarnemingen, geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. Verschillende opmerkingen die ik hierboven maakte onder staat 4, gelden natuurlijk ook voor staat 14. Hiermede ben ik aan het einde van mijn taak. Voor ons land acht ik het Engelsche systeem van Vrijheid en Openbaarheid verre te verkiezen boven het Duitsche van Staatsvoogdij. Ik was daarvan reeds vele jaren geleden een overtuigd voorstander en ik ben het nu nog meer. En mocht inderdaad juist zijn, wat wel gevreesd wordt, dat ten gevolge van den oorlog verschillende maatschappijen verzwakt zijn, ook dan zal herstel zonder ernstige schokken het best worden bereikt bij dit systeem. Maar dan is het zeker noodig, dat de wet de gelegenheid opene Sanierungsmaatregelen te treffen en dat in verband daarmede aan de Verzekeringskamer een uitgebreidere bevoegdheid worde verleend. Maar dan ook is het gewenscht, dat men, alvorens een gedetailleerde publicatie voor te schrijven, aan de Verzekeringskamer gelegenheid geve den toestand van het bedrijf te peilen. Niemand kent het bedrijf voldoende, vooral thans niet, om in bijzonderheden uit te maken, wat zonder gevaar voor ongelukken dadelijk kan worden gepubliceerd en wat eerst na een tijd van overgang. Niemand buiten een Verzekeringskamer, die tot geheele onpartijdigheid en strikte discretie verplicht is, kan dit te weten komen. De Commissie der Vereeniging voor Levensverzekering heeft ruim 10 jaren geleden dit standpunt reeds ingenomen en de juistheid daarvan in den breede aangetoond, üold dit toen reeds, thans geldt dit nog veel meer. Het is gevaarlijk ai te gaan, op hetgeen één bepaalde maatschappij zegt te kunnen publiceeren, ook al is zulk een publicatie in theorie juist. Er worde daarom voorloopig een niet al te gedetail- 71 leerde publicatie voorgeschreven, maar daarnevens worden de maatschappijen verplicht uitvoerige gegevens te verstrekken aan de Verzekeringskamer. Langzamerhand kan dan de voorgeschreven publicatie worden uitgebreid. De wetgever houde er bij zijn voorschriften rekening mede, dat deze wet zeker een 30 jaren te laat komt. Mogen mijne opmerkingen er toe bijdragen, dat ons land weldra een levensverzekeringswet rijk is, die een zegen zal blijken te zijn. A. F. DE SAVORNIN LOHMAN Jr. Heemstede, April/Mei 1921. I