719 VERSLAG VAN DE COMMISSIE VOOR DE BEPALING 001 WAARDEVAN DE TOT BETJÓMBN ViN DEN LANDE TERUG TE BRENGEN GEDEELTEN DER PAMANOEKAN- en TJIASEMLANDEN INQESTELD BIJ GOUVERNEMENTS BESLUIT VAN 17 JUNI 1915 Np. 14 :-: BATA VIA — LANDSDRUKKERIJ 1918. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2283 2148 VERSLAG van de commissie voor de bepaling der waarde van de tot het domein van den lande terug te brengen gedeelten der PAMANOEKAN- en TJIASEMLANDEN INGESTELD BIJ GOUVERNEMENTS BESLUIT :-: VAN 17 JUNI 1915 No. 14 :-: BATAVIA — LANDSDRUKKERIJ 1918. INHOUDSOPGAVE. HOOFDSTUK I. Inleiding blz. t § 1. Topografische beschrijving —. „ 1 § 2. Historisch overzicht ,.... „ 1 § 3. Verponding » 2 § 4. Administratieve indeeling „ 2 § 5. Landheersindéeling „ 2 § 6. Beheer der districten * — » 3 § 7. Boekhouding der districten „ 3 HOOFDSTUK II. De gedeeltelijke terugbrenging tot het Landsdomein „ 4 § 1. Bevel tot de gedeeltelijke terugbrenging „ 4 § 2. Aanwijzing van de terug te brengen gedeelten „ 4 § 3. Afbakening, kadastrale opmeting en kaarteering der door de landeigenares te behouden gronden „ 5 § 4. Oppervlakte en specificatie van de tot het Landsdomein terug te brengen gedeelten „ 6 § 5. Instelling eener commissie voor de waardebepaling der terug te brengen gedeelten „ 6 § 6. Werkzaamheden der commissie >, 7 § 7. Aanwijzing van eene subcommisie ter verzameling van gegevens » • § 8. Werkzaamheden der subcommissie „ 7 § 9. Nadere adviezen » 8 § 10. Deskundige adviezen » 8 HOOFDSTUK III. De waardebepaling » 9 § 1. Beginselen » 9 § 2. De kapitalisatie der geregelde zuivere inkomsten .. „ 9 A. De onzuivere inkomsten » 9 Het jaar 1916 als normaal jaar » 10 li Opbrengst der heffingen , 12 u. contingent blz. 12. 1. padi blz. 12. 2. tweede gewassen blz. 15. 3. totaal blz. 16. 6. tuinhuur blz. 16. c. grondhuur blz. 17. II. Afkoop van heerendiensten „ 18 III. Totaal der onzuivere inkomsten » 19 B. Uitgaven >» 19 a. Ddstrictsuitgaven .*. » 20 1. Salarissen en gratificatiën van het Europeesch personeel blz. 20. 2. Idem van het Inlandsen personeel blz. 21. 3. Onkosten op stallen en stalgelden blz. 21. 4. Onderhoud woningen voor het Europeesch personeel blz. 21. 5. Idem voor het Inlandsch personeel blz. 22. 6. Idem van pakhuizen en schuren blz. 22. 7. Idem van wegen blz. 22. 8. Idem van bruggen blz. 24. 9. Idem van bevloeiingswerken blz. 24. 10. Vervoerkosten van padi over het trambaangedeelte Pegaden tot paal 7 weg Tjiasem blz. 25. 11. Uitgaven voor contingentheffing blz. 25. 12. Idem voor heerendiensten blz. 25. 13. Onkosten óp arensuiker blz. 25. 14. Bijzondere uitgaven blz. 25. i5. Verscb.il- Inleiding blz. lende uitgaven blz. 25. 16. Totaal der districtsuitgaven blz. 26. 6. Uitgaven voor het algemeen beheer der districten blz. 26 c. Uitgaven voor het hoofdbureau, directie en commissarissen „ 27 d. Uitgaven voor geneeskundige hulp „ 27 e. Afschrijvingen „ 28 f. Aanslag in de verponding „ 29 g. Totaal der uitgaven bij doelmatig beheer .. „30 C. Zuivere inkomsten „ 30 D. Bedrag der op den voet van de artt. 27 en 28 van het K.B. berekende werkelijke waarde „ 30 § 3. De vrije schatting van de waarde der tot het Landsdomein terug te brengen goederen „ 30 A. Standpunt der commissie nopens de opvatting van de artt. 27 en 28 K.B „ 30 B. De goederen vallende onder art. 30 K.B „ 32 a. de niet aan het landbedrijf inhaerente gebouwen „ 32 b. de bevloeiingswerken, waarvan de Maatschappij nog niet het volle nut heeft getrokken „ 32 c. de woeste gronden „ 33 1. voor sawahaanleg geschikte gronden blz. 33. 2. niet voor sawahaanleg geschikte gronden blz. 34. 3. de api-apibosschen blz. 35. 4. de wildhoutbosschen blz. 36. a. hydrologische bosschen blz. 36. b. gebrniksbosschen blz. 37. 5. geheel onbeplantbare gronden blz. 37. d. gronden, waarop djatiboomen verspreid voorkomen „ 38 e. Versnipperd liggende gronden „ 38 C. De hoema-gronden „ 38 D. Totaal bedrag der op den voet van art. 30 K.B. geschatte waarde „ 40 § 4. Schatting van andere rechtstreeksche en noodzakelijke schade, voor de landeigenares voortvloeiende uit de terugbrenging der goederen tot het Landsdomein. „ 40 a. het padi-opkoopbedrijf „ 40 b. rechten en aanspraken, waaromtrent de Maatschappij bijzondere voorzieningen wenscht „ 43 1. het waterrecht op de landen blz. 43. 2. het recht om smalspoorbanen aan te leggen blz. 44. 3. het recht om telefoongeleidingen aan te leggen blz. 45. 4. het recht om suikerondernemingen op te richten blz. 45. § 5. Totaal bedrag der schadeloosstelling „ 46 § 6. Statement of claim der Maatschappij „ 47 § 7. Slotbeschouwingen „ 48 BIJLAGEN: I. Staat van door de Maatschappij te behouden perceelen blz. 51 II. Opgaaf van gebouwen, voorkomende op de te onteigenen gedeelten „ 52 III. Opgaaf van aan het landbedrijf inliaerente, door de Maatschappij te behouden gebouwen „ 53 IV. Rapport-van Buuren over de bevloeiingswerken ca „ 54 V. Rapport-Haag betreffende de vloed- of api-apibosschen „ 76 VI. Idem betreffende de wildhoutbosschen „ 84 VIL Staat van de tot het Landsdomein terug te brengen gronden „ 90 VIII. Nota- Nolst Trénité over de waterrechten „ 91 IX. Overzichtskaart van de Famanoekan- en Tjiasemlanden. HOOFDSTUK I. INLEIDING. § 1. Topografische beschrijving § 2. Historisch overzicht. • Verslag. (1) De in de afdeeling Krawang der residentie Batavia gelegen Pamanoekan- en Tjiasemlanden beslaan het gansche oostelijk deel van dit gewest, van af de Javazee in het Noorden Zuidwaarts zich uitstrekkend tot aan de toppen van het midden-scheidingsgebergte. (2) De vulkanen Tangkoeban-Prahoe, Boerangrang en Boekit Toenggoel vormen de zuidgrens; die in 'het Westen is de rivier Tjilamaja en in het Oosten wordt ze uitgemaakt door de rivieren Tjikramas, Tjipoenegara en Tjisewoe. (3) Het hooggelegen gebied bestaat uit eeuwenheugend bergbosch, cultuurondernemingen voor de Europeesche markt (thee en kina) en nederzettingen der bevolking; in het midden-gebied liggen koffie en heveaondernemingen tusschen de bouwvelden en dorpen der Inlandsche opgezetenen en voorts djati- en wildhoutbosschen; het laagland wordt ingenomen door uitgestrekte sawahs, onderbroken door groote stukken woeste gronden, aan de kust eindigend in laag strandbosch. (4) Behalve de genoemde grensrivieren, zijn op deze landen nog van beteekenis de Tjiasem en de Tjileuleuj, welke evenals de overige in het gebergte ontspringen en hoofdzakelijk van Zuid naar Noord stroomen. (5) Waar de vlakte begint, wordt het gebied der landen van West naar Oost doorsneden door de Staatsspoorbaan Tjikampek—Pegaden—Cheribon. (6) De halte Pegaden is door een eigen smalspoorbaan verbonden noordwaarts met de voor zeeprauwen bereikbare nederzetting Pamanoekan en zuidwaarts met Soebang, het hoofdkwartier der landen, tevens standplaats van den Controleur bij het Binnenlandsch Bestuur. (7) Te Soebang is een post- en telegraafkantoor gevestigd, terwijl de Maatschappij een eigen telefoonnet heeft — niet interlocaal aangesloten —, hetwelk de verschillende établissementen der landen met Soebang verbindt. (8) Van Gouvernements wege zijn op de landen Inlandsche lagere scholen opgericht te Soebang, Pamanoekan, Pegaden, Segalaherang, Tjisalak en Poerwadadi. (9) De oppervlakte van dit zeer uitgestrekt particulier land, ongeveer evengroot als de provincie Limburg, is volgens de laatste opgaafj van het Kadaster ruim 300028 bouw van 500 vierkante Rijnlandsche roeden of ongeveer 212900 hectare met een zielental op 1 Januari 1917 van 250579, waarin begrepen 99 Europeanen en 747 Vreemde Oosterlingen. Het aantal werkbare mannen der Inlandsche bevolking bedroeg op dien datum 47962. (10) De Pamanoekan- en Tjiasemlanden zijn in 1813 onder het Engelsch Tusschenbestuur verkocht als afzon- 1 2 § 3. Verponding. § 4. Administratieve indeeling § 5. Landheersindeeling. derlijke landen en, na herhaaldelijk van eigenaar te zijn verwisseld, in 1858 in eene hand gekomen en sedert gezamenlijk geëxploiteerd. (11) Bij gerechtelijke acte van 24 December 1886 No. 53 werden zij ingebracht in eene te Batavia, gevestigde naamlooze vennootschap, de „Maatschappij ter exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden", welker aandeelen geleidelijk bijna alle in handen kwamen van de Nederlandsch-Indische Landbouwmaatschappij. (12) Omstreeks het midden van 1910 gingen die aandeelen met de obligatiën dier Maatschappij vrij plotseling over in handen van eene speciaal tot die overneming opgerichte Engelsche maatschappij „the Anglo-Dutch Plantations of Java Limited", die 706485 Engelsch pond besteedde voor den aankoop dezer fondsen en zoodoende de Holding-Company is geworden van bovengenoemde naamlooze vennootschap, welke nog steeds, zij het in naam, eigenaresse is van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. (13) De zetel van dit lichaam is te Batavia het kantoor der firma Francis Peek en Co., Limited, welke tevens Commercial-agent is van de „Anglo-Dutch". (14) Deze Holding-Company is gevestigd te London; de Board of Directors bestaat uit vijf leden, waarvan Chairman is Charles Hedley Strutt en Managing-Director de op Java vertoevende heer E. J. Hammond. (15) Het maatschappelijk kapitaal der HoldingCompany bedraagt volgens het jaarverslag over 1916: 1 500 000 pond sterling, waarvan volgestort en uitgegeven 1163 216 pond sterling. (16) Waar in dit verslag verder sprake is van „de Maatschappij" wordt hiermede bedoeld de „Maatschappij ter exploitatie van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden". (17) Voor het tijdvak 1912/1917 is de verpondingswaarde dezer landen, welke in het verpondingsregister voorkomen onder No. 52, vastgesteld op ƒ 5 319 000 en de aanslag in die belasting zelf op ƒ 39 892,50. (18) Van Gouvernementswege is het gebied dezer landen ingevolge Staatsblad 1907 No. 63 en 1913 No. 23 verdeeld in de districten Soebang, Segalaherang en Pamanoekan, tezamen vormende de contróle-afdeeling Soebang. (19) Het district Soebang bestaat uit de onderdistricten Soebang en Kalidjati, Segalaherang uit de onderdistricten Segalaherang en Batoesirap en Pamanoekan uit de onderdistricten Pamanoekan, Tjiasem en Pegaden. (20) Van den kant van den landheer is ten behoeve van het eigenlijke landsbeheer de hoofdverdeeling getroffen in de z.g. benedendistricten en bovendistricten, welke onderdeden elk onder een hoofd-administrateur staan en verdeeld zijn in districten of demangschappen, elk onder een demang. (21) De bovendistricten bestaan uit de demangschappen Segalaherang en Batoesirap, overeenkomende met de Gouvernements onderdistricten met die benamingen, terwijl het gebied der benedendistricten de demangschappen Tjiherang, Malang, Kalidjati, Pamanoekan, Tjiasem en Pegaden omvat, komende het demangschap Tjiherang overeen met het Gouvernements onder¬ district Soebang en de demangschappen Malang en 3 § 6. Beheer der districten. § 7. Boekhouding der districten. Kalidjati te zamen met het Gouvernement» onderdistrict Kalidjati en de overige demangschappen met de gelijknamige onderdistricten. (22) Waar in dit verslag verder van district zonder meer gesproken wordt3 is daarmede het demangschap bedoeld. (23) Behalve ten aanzien van de hoofd-administrateurs, waarvan die der bovendistricten tevens belast is met het beheer over den kina-aanplant en met het toezicht over een drietal theeondernemingen (tezamen + 1200 bouw), en die der benedendistricten mede toezicht uitoefent over 70 bouw rubberaanplant, wordt het beheer der districten streng afgescheiden gehouden van dat der aan de landeigenares toebehoorende, op de landen gedreven cultuurondernemingen (z.g. estates). (24) Elk district staat onder een afzonderlijken Europeeschen opziener en voor de aanrakingen met de Inlandsche bevolking onder een demang, bijgestaan door assistent-demangs en mantri's, terwijl over elke dessa een loerah is gesteld. (25) De districts-administratie nu omvat al hetgeen met het particulier landbedrijf in engeren zin in verband staat en heeft geen bemoeienis met de cultuurondernemingen. (26) Van elk district wordt op het hoofdkantoor afzonderlijk boek gehouden. De op het landbedrijf betrekking hebbende inkomsten en uitgaven worden in de districtsboeken opgenomen. De uitgaven van het hoofdkantoor worden op het einde van elk jaar over de districten verdeeld. Van elk district afzonderlijk wordt een winst- en verliesrekening opgemaakt. HOOFDSTUK II. DE GEDEELTELIJKE TERUGBRENGING TOT HET LANDSDOMEIN. § 1 Bevel tot gedeeltelijke terugbrenging tot het Lands- (27) Bij Ordonnantie van 26 Juni 1914, Staatsblad domein. No. 462, werd verklaard, dat het algemeen belang de terugbrenging tot het Landsdomein vordert van een gedeelte der Pamanoekan- en Tjiasemlanden, zullende dat gedeelte overeenkomstig het bepaalde bij het tweede lid van artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 12 Augustus 1912 No. 54 (Staatsblad No. 480) bij nadere Ordonnantie worden aangewezen (*). § 2. Aanwijzing van de terug te brengen gedeelten. (28) In beginsel is door de Indische Begeering in overleg met het Opperbestuur beslist, dat van de landen slechts die gedeelten tot het Landsdomein zullen worden teruggebracht, welke omvatten le. dé door de Inlandsche opgèzetenen in erfpacht bezeten gronden en 2e. de woeste gronden, die a. benoodigd zijn voor uitbreiding der sub I bedoelde gronden, b. om klimatologische en hydrologische redenen niet zullen mogen worden ontwoud en waarvan bebossching zeer noodzakelijk wordt geacht. (29) Aan den Besident van Batavia werd opgedragen om, alvorens over te gaan tot de vervaardiging der kaarten en meetbrieven, als bedoeld bij het laatstaangehaald artikel van het Koninklijk Besluit, de noodige uitgewerkte voorstellen omtrent de aanwijzing der terug te brengen perceelen aan de Regeering ter goedkeuring voor te brengen. (30) Nopens die aanwijzing zijn door dat Gewestelijk Bestuurhoofd den Mei 1915 ter afdeèlingshoofdplaats Poerwakarta besprekingen gehouden met de plaatselijke bestuursambtenaren, gevolgd door een op 30 Juni van dat jaar aldaar voor hetzelfde doel gehouden bijeenkomst, welke, behalve door die ambtenaren, ook werd bijgewoond door den heer E. J. Hammond, Managing-Director der Anglo-Dutch Plantations of Java en als zoodanig Vertegenwoordiger der Maatschappij ter exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden, vergezeld van diens staf. (31) De uitkomst dier besprekingen is neergelegd in de nota van meergenoemden Resident van 13 September 1915, waarbij zijn aangeduid de perceelen, welke met inachtneming van het hooger bekendgesteld Regeeringsbeginsel en in overeenstemming met genoemden Vertegenwoordiger aan de eigenares zullen worden gelaten, terwijl het overige gedeelte voor terugbrenging tot het Landsdomein werd voorgebracht. (32) In de aanvankelijke aanduiding der gronden zijn op verzoek van den Vertegenwoordiger der landen later nog eenige wijzigingen voorgesteld, verhandeld in 's Residents schrijven 11 April 1916 No. 6192/12. (>) Deze sedert verschenen Ordonnantie is van 7 Mei 1918, op genomen in het Staatsblad onder No. 236. 5 (33) De aanwijzing van de door den Resident voor terugbrenging tot het Landsdomein voorgebrachte gedeelten der Pamanoekan- en Tjiasemlanden verwierf, behoudens eenige door den Directeur van Binnenlandsch Bestuur voorgestelde wijzigingen, de goedkeuring der Regeering blijkens de brieven van den lsten Gouvernements Secretaris van 10 Januari en 11 Mei 1916 Nos 9 (geheim) en 1183. § 3. Afbakening en kadastrale opmeting en kaarteering (34) ingevolge opdracht van genoemden Departeder door de iandeigenares te behouden gronden. mentschef, vervat in diens schrijven van 19 Januari 1916 No. 32G/A. L, was intusschen een aanvang gemaakt met de afbakening en kadastrale opmeting der grondstukken, 4llÉi welke de eigenares der landen zou behouden. (35) De afbakening en aanwijzing der grenzen, waarvoor de som van ƒ 23 000 beschikbaar werd gesteld, geschiedde door den Controleur van Soebang, R. A. M. Mooij, in overleg met den Vertegenwoordiger der Maatschappij, terwijl voor de leiding der opmeting en kaar-, teering de toenmalige Landmeter der le klasse, thans Inspecteur van het Kadaster, J. von Michalofski, werd aangewezen. (36) De aan het een en ander verbonden werkzaamheden, waarbij de noodige hulp van den kant der Maatschappij steeds op de meest welwillende wijze werd verleend, namen ongeveer tien maanden (van Maart t/m December 1916) in beslag, hetgeen is te wijten aan het omvangrijke gebied, waarover zij zich uitstrekten en aan de zich vooral bij de woeste gronden voorgedaan hebbende terreinhindernissen. (37) Waren de grenzen der aan de Iandeigenares te laten gronden volgens de voorstellen van den Resident van Batavia op de topografische kaart schaal 1:50000 slechts globaal aangeduid, op het terrein werden zij met groote nauwkeurigheid nagegaan en afgebakend. Hierbij was het streven, zooveel mogelijk bevolkings-gronden buiten die perceelen te houden en toch, waar doenlijk, ter voorkoming van latere grensgeschillen natuurlijke grenzen, als waterleidingen, rivieren en wegen, aan te houden. (38) Kleine stukken door de bevolking geoccupeerde gronden, welke in de door de Maatschappij te behouden • perceelen geënclaveerd lagen en van wier terugbrenging tot het Landsdomein naderhand veel wrijving en last te voorzien waren, werden binnen die perceelen ingemeten. (39) Van deze perceelen zijn kadastrale meetbrieven opgemaakt, welke ingevolge Regeeringsbeschikking van den 100™ Juli 1917 No. 49 na afloop der terugbrenging kosteloos aan de Maatschappij zullen worden verstrekt. (40) Blijkens den aan dit verslag toegevoegden staat bijlage I is het aantal aan de Iandeigenares te laten perceelen 35 met eene gezamenlijke oppervlakte van 96714 bouw, 347 vierkante Rijnlandsche roeden. (41) Op de mede overgelegde overzichtskaart (bijlage IX) zijn deze perceelen volgens de kadastrale opmetingen ingeschetst. (42) Hiervan zijn 12171 bouw ingenomen door reeds in exploitatie zijnde ondernemingen, t.w.: thee: de ondernemingen Boekanegara, Rantjasari, Domas, Tjisaat en Serangsari, te zamen 1123 bouw thee en koffie: de onderneming Kasso- malang 1025 „ 2 Verslag. 6 thee en rubber: de onderneming Soeroepan 291 bouw koffie: de ondernemingen Sariredja en Djagernaek te zamen 1346 „ koffie en rubber: de ondernemingen Soebang, Tjipeo, Soemoerbalong, Bakom, Wangoenredja, Tjisampik, Pasirboengoer, Pasirmoentjang, Tjigaroegah en Maringsal, te zamen 6305 „ kina: de ondernemingen Tjiatter en Geger- soenten, té zamen 892 „ rubber: de ondernemingen Dj aioepang, Tjikoeda, Pasirpandjang, Tjipeundeuj, Soekaredja, Wantillan, Majasoeta, Tandjoengsari, Tegalpandjang, Gempolssari, Poesakaratoe en Tjipoenegara, te zamen 1189 „ totaal 12171 bouw terwijl de djatibosschen een oppervlakte van ± 10000 bouw beslaan. § 4. Oppervlakte en specificatie van de tot het Lands- (43) De aan den Lande terugkomende gronden omdomein terug te brengen gedeelten. vatten derhalve eene totale uitgestrektheid van 203314 bouw, welke globaal als volgt te specificeeren is: sawahs op ultimo 1916 in ontginning 55519 bouw droge bouwgronden, w.o. hoema's 46348 „ erven 3522 „ tuinen 5538 „ weidegronden 2033 „ kerkhoven, wegen, waterleidingen, rivieren meren en moerassen 3118 „ gronden met djatiboomen 3000 „ hydrologische bosschen 26277 „ wildhoutbosschen 9840 „ api-apibosschen 8652 „ diverse, versnipperd liggende gronden .... 4991 „ overige woeste gronden 34476 „ Totaal 203314 bouw § 5 Instelling eener Commissie voor de waardebepaling (44) Ten einde over de gegevens te kunnen beschikken, der terug te brengen gedeelten. noodig tot het bepalen der waarde van de tot het Lands¬ domein terug te brengen gedeelten der Pamanoekan- en Tjiasemlanden, werd bij Gouvernements besluit van 17 Juni 1915 No. 14 een commissie benoemd met de opdracht om onderzoekingen in te stellen en van advies te dienen nopens die waarde, toe te kennen naar de in Hoofdstuk V van het meeraangehaald Koninklijk Besluit van 12 Augustus 1912 No. 54 (Staatsblad No. 480) neergelegde beginselen. (45) Aanvullingen dier commissie hadden plaats bij de besluiten van 18 Maart, 6 Mei en 21 December 1916 Nos. 51, 33 en 54. (46) Ingevolge die beschikkingen hebben in de commissie zitting gehad: 1. de Resident van Batavia, H. Rijfsnijder, in Augustus 1916 vervangen door den Heer P. de Roo de la Faille, tevens Voorzitter, 2. de Assistent-Resident van Krawang, J. C. Bedding, in genoemde maand vervangen door den Heer J. H. Bering, 3. de Inspecteur van Financiën in de le afdeeling tevens Voorzitter der Algemeene Verpondingscommissie, J. E. Bijlo, 7 § 6. Werkzaamheden der Commissie. § 7. Aanwijzing van een subcommissie ter verzameling van gegevens. § 8. Werkzaamheden der subcommissie. 4. de Chef van den Kadastralen dienst, L. C. P. Polderman, 5. de Hoofdambtenaar ter beschikking van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, Mr. G. J. Nolst Trénité, 6. de Inspecteur voor Agrarische Zaken en Verplichte . Diensten, J. van der Marei, 7. de Gouvernements Accountant, W. de Vries Gzn, 8. de Houtvester van Krawang—Indramajoe-West, B. F. Haag, 9. de Controleur van Soebang, R. A. M. Mooij, 10. de Heer D. F. S. Mulder, gewezen Voorzitter der Bataviasche Landboüwvereeniging, 11. de Heer E. A. O. Vervooren, Landbouwindustrieël te Bandoeng, 12. de tijdelijk Assistent-Resident ter beschikking van den Resident van Batavia, J. H. Doeve, tevens Secretaris. (47) De vergaderingen van deze commissie hadden plaats ten residentiekantore of ten residentiehuize te Batavia achtereenvolgens op 30 Mei en 17 Augustus 1916, 11 April, 11 en 12 Juni, 10 en 11 September 1917, 28 en en 29 Januari en 25 April 1918. (48) Van de notulen dezer vergaderingen zullen afschriften aan de Regeering worden aangeboden tegelijk met dit verslag. (49) In hare eerste zitting wees de commissie eene subcommissie aan, bestaande uit de leden D. F. S. Mulder, W. de Vries Gzn, Gouvernements Accountant en R. A. M. Mooij, Controleur van Soebang, welke subcommissie de opdracht ontving plaatselijk onderzoekingen in te stellen ter verkrijging van de voor de waardebepaling noodige gegevens. (50) Bij hare werkzaamheden was het van zelf sprekend, dat de subcommissie overleg pleegde en samenwerkte met den Vertegenwoordiger der Maatschappij, die op de meest welwillende wijze inzage van de boeken gaf en de gevraagde inlichtingen op ruime schaal verstrekte. (51) In de maand Juli 1916 begon de subcommissie haren arbeid, welke met eenige -onderbrekingen, o.a. wegens ziekte van den heer Hammond in November 1916 tot Januari 1917, eerst begin Februari 1917 beëindigd werd. (52) De resultaten van hare werkzaamheden heeft de subcommissie neergelegd in een verslag met drie vervolgen en tal van bijlagen, waaruit blijkt dat zij haar taak met groote nauwgezetheid heeft opgevat. (53) Bij het nagaan der door de Maatschappij aangehouden boeken bleek aan de subcommissie, dat de administratie regelmatig was gèvoerd en den indruk van betrouwbaarheid maakte, waarom de subcommissie er dan ook geen bezwaar in gezien heeft, de uit die boeken geputte cijfers als juist te aanvaarden, zonder verder in détailonderzoekingen te treden, o.a. met betrekking tot de juistheid der wegens ontvangen heffingen geboekte individueele bedragen. (54) Dergelijke onderzoekingen toch zouden zeer tijdroovend zijn, zonder evenredig nut op te leveren. (55) Ter verkrijging van een goed overzicht zijn door de subcommissie van elk district afzonderlijk gegevena 8 § 9. Nadere adviezen. § 10. Deskundige adviezen ten aanzien van inkomsten en uitgaven verzameld en wel over de jaren 1913 t/m 1916. (56) Enkele aangelegenheden, waaromtrent öf de subcommissie zich in hare verslagen geene besliste meening gevormd had, öf de meeningen in de subcommissie verdeeld waren, öf de commissie niet mét de inzichten der subcommissie kon medegaan, werden ter nadere beoordeeling in handen gesteld van daartoe bevoegd geachte leden of subcommissies uit die leden. (57) In dier voege zijn nadere adviezen ingewonnen omtrent de heffing van grond- en tuinhuur, de beschouwing van 1916 als normaal jaar, de uitgaafposten wegens het onderhoud van wegen, salarissen van personeel, mogelijke vermindering van het aantal dessahoofden, afschrijvingen op gebouwen, werken en goederen, en de aan de woeste gronden toe te kennen waarde. (58) Wijders werden nog deskundige adviezen uitgebracht met betrekking tot a. het als uitgaaf in rekening te brengen gedeelte der verponding door den Voorzitter der Algemeene Verpondingscommissie, 6. de waterrechten der Maatschappij door Mr. G. J. Nolst Trénité, c. de waarde der binnen het terug te brengen gedeelte der landen gelegen bosschen door den Houtvester van Krawang ca. en den Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst van het Boschwezen, èn d. de waarde der door de Maatschappij aangelegde _ bevloeiingswerken en de mogelijkheid tot uitbreiding van het sawahgebied in verband met die werken door den speciaal daartoe aangewezen- Ingenieur der klasse bij de Burgerlijke Openbare Werken, J. A. M. van Buuren, terwijl de verschillende berekeningen werden opgesteld door het deskundige commissielid, den Gouvernements Accountant W. de Vries Gzn. HOOFDSTUK Hl: DE WAARDEBEPALING. § 1. Beginselen. (59) Overeenkomstig haar instellingsbesluit is de Commissie bij de' vervulling harer taak uitgegaan van de bij terugbrenging van particuliere landerijen tot het Landsdomein voor de berekening der schadeloosstelling in Hoofdstuk V van het Koninklijk Besluit van 12 Augustus 1912 No. 54 (Staatsblad No. 480) neergelegde beginselen en heeft zij de waardebepaling gesplitst in drie onderdeelen nl.: I. die door kapitalisatie der geregelde, zuivere inkomsten, voortvloeiend uit de bij het Particuliere Landerijenreglement (Staatsblad 1912 No. 422) geoorloofde heffingen en den afkoop van heerendiensten (artikel 27); II. die, berustende op vrije taxatie van de waarde der tot het Landsdomein terug te brengen goederen (artikel 30); III. die, welke gegrond is op andere, uit de ontneming van het goed voor den landeigenaar voortspruitende, rechtstreeksche en noodzakelijke schade (artikel 32). (60) Hierbij heeft de commissie eenerzijds wel gestreefd naar het verkrijgen van goede en bruikbare gegevens, waarop zij de schattingen meende te mogen gronden, doch anderzijds zich toch steeds voor oogen gehouden, dat zij bij slot van rekening moest werken met gemiddelden en normen; dat volstrekt juiste cijfers niet zijn te bepalen en men de waarheid slechts kan benaderen. (61) De aldus berekende, aan den landeigenaar uit te keeren schadeloosstelling geeft naar het, na ampele overweging en bespreking vastgesteld oordeel der commissie weer de in cijfers uitgedrukte onteigeningswaarde in geld van het land in zijn tegenwoordigen toestand. § 2. De kapitalisatie der geregelde, zuivere inkomsten. (62) Deze inkomsten zijn die, verkregen uit: A. Onzuivere inkomsten. a, contingent (tjoeke); 1. tuinhuur; c. grondhuur en d. afkoop van heerendiensten. (63) Ten aanzien van deze heffingen en afkoop heeft de commissie zich ten doel gesteld te bepalen wat zij zullen opbrengen: ïhili--, 1. onder normale omstandigheden, 2. bij doelmatig beheer. (64) Met betrekking tot den eerstgenoemden factor doet zich dan bij de bepaling der inkomsten uit contingent dadelijk de vraag voor, welk jaar als normaal en mitsdien als uitgangspunt voor de schattingen moet worden aangenomen. (65) Ter beantwoording van deze vraag heeft de commissie de uit de boeken der Maatschappij geputte Verslag. 3 10 cijfers betreffende de opbrengst van het contingent, dat het leeuwendeel der inkomsten vertegenwoordigt, over de jaren 1911 t/m 1916 in beschouwing genomen. (66) In padi uitgedrukt bedoeg die opbrengst: in 1911 5 146991 pikol. „ 1912 156321 „ 1913 213543 „ „ 1914 205953 „ „ 1915 210518 „ „ 1916 273494 „ (67) Voor zoover de inlevering in den vorm van rijst geschiedde, werd hierbij; overeenkomstig het dienaangaand op deze landen bestaand gebruik, 1 pikol rijst gelijkgesteld aan 2,4 pikol padi. (68) Voor het opvallend verschil tusschen de jaren 1911/1912 en de daarop volgende jaren schijnt het volgende te moeten worden aangenomen. (69) De door de Maatschappij in 1910 en volgende jaren tot stand gebrachte bevloeiingswerken hadden tengevolge, dat bestaande sawahs meer verzekerd waren van het noodige water en maakten nieuwe grondontginningen op beduidende schaal mogelijk. Terwijl het beplante areaal eenerzijds toenam, verminderde aan den anderen kant de oogstaf schrijving wegens mislukking als gevolg van watergebrek. (70) Begon dus de bevloeiïngsverbetering in 1913 haar volle nut af te werpen, in dat jaar werden van den kant der Maatschappij tevens de middelen verscherpt, waardoor zij meende zich het haar toekomend aandeel in de sawahopbrengst beter te kunnen verzekeren. (71) Daartoe werd o m. overgegaan tot hermeting van de individueele aandeelen der in erfpacht bezeten gronden, waarvan de uitkomst eene belangrijk grootere oppervlakte van die gronden uitwees, dan tot dusverre in de boeken vermeld. (72) De Maatschappij had derhalve van de bestaande sawahs steeds minder dan het haar toekomend aandeel ontvangen en het opvoeren van de contingentheffing tot het juiste bedrag moest op voorzichtige wijze geschieden om zooveel mogelijk moeilijkheden met de bevolking, z.a. zich in den loop van het jaar 1913 voordeden, te voorkomen. (73) Ook aan het toezicht op de inlevering van het den landeigenaar toekomend aandeel had veel ontbroken en dit werd in 1913 en volgende jaren meer afdoende ingericht. Het jaar 1916 als normaal jaar. (74> Dat het iaar 1916> vergeleken bij 1913 t/m 1915, weer een sprongsgewijze toeneming vertoon|t„ is te verklaren, behalve uit de in 1915 in de drie voornaamste rijstdistricten Pamanoekan, Pegaden en Tjiasem beëindigde hermeting der sawahs, en de uitbreiding van deze gronden door nieuwe ontginningen, nog en voornamelijk uit de voor den sawahbouw bijzonder gunstige weergesteldheid gedurende den westmoesson van 1915 op 1916. De regenval was in dat tijdvak, blijkens de op de landen verrichte regenwaarnemingen, regelmatig en overvloedig. (75) Was de gemiddelde contingentopbrengst per geoogste bouw sawah in het voor de rijstcultuur mede k&jifB zeer gunstige jaar 1913, 5,66 pikol (*), voor 1916 bedroeg dat gemiddelde 5,70 pikol. (') De invloed van de na 1913 plaats gehad hebbende hermeting der sawahs is hierbü buiten beschouwing gelaten. 11 (76) Vergelijkt men de uitkomsten van het jaar 1916 ten ideze met die, in het jaar 1915 behaald, toen per netto-geoogste bouw gemiddeld slechts 4,56 pikol padi werd verkregen (*), dan blijkt hieruit de niet onbeduidende beteekenis van den risicofactor bij het landbouwbedrijf in deze streken. (77) Bij een volgens opgave van den landheer beplante uitgestrektheid' van: in 1914 41967 bouw. „ 1915 47761 „ „ 1916 51081 „ „ 1917 : 53954 | sawah bedroegen de geoogste uitgestrektheden in die jaren achtereenvolgens 35159, 38892, 43940 en 48488 bouw, zoodat als mislukt zijn te beschouwen respectievelijk 6808, 8869 ,7141 en 5466 bouw of 16,2% ,18,5% 14% en 10,1% van de beplante sawahs. (78) De contingent-opbrengst der sawahs in 1917 bedoeg in padi 280817 pikol, gevende bij eene geoogste uitgestrektheid van 48488 bouw een gemiddelde per bouw van 5,79 pikol. (79) Blijkens de door de sub-commissie uit de boeken der Maatschappij geputte gegevens, was de contingentopbrengst der sawahs in 1916 in padi uitgedrukt 246845 pikol. (80) Deze toeneming met 33972 pikol vergeleken bij 1916 is toe te schrijven eerstens aan de ook in den westmoesson 1916/1917 gunstige weersgesteldheid, in de tweede plaats aan de uitbreiding van het beplant sawahoppervlak door nieuwe ontginningen, voorts aan het nog meer verscherpt toezicht op de heffing met name in het district Pamanoekan en ten slotte nog aan de heffing van he volle, aan de Maatschappij toekomend % gedeelte van de opbrengst der z.g. geldsawahs in het district Tjiasem, van welke in 1916 nog 3969 pikol padi gederfd werd (zie noot 2 aan den voet van bladz. 15). (81) Dit toezicht is in 191T vrijwel op de spits gedreven, waarom verdere verhooging der contingentopbrengst op grond hiervan niet waarschijnlijk is te achten. (82) Alhoewel de opbrengst van het jaar 1917 grooter is gebleken, dan die van 1916 en het geenszins buitengesloten is, dat 1918 of een later jaar nog betere resultaten te zien geeft, meent de commissie toch het jaar 1916 als beeld voor een normaal jaar te moeten aannemen. Komt het haar eenerzijds niet billijk voor, bij de schatting der onzuivere inkomsten te letten op minder gelukkige jaren, z.a. het jaar 1915 o.a. voor de Maatschappij is geweest, anderzijds acht zij het evenmin met de bedoeling van artikel 28, eerste lid, van het Koninklijk Besluit overeen te brengen, de schatting te gronden op de opbrengsten van eenig jaar, waarin nagenoeg alle factoren buitengewoon gunstig hebben samengewerkt tot verhooging der inkomsten. (83) Den factor risico, welke bij een 1 and als de Pamanoekan en Tjiasemlanden, waar een beduidend percentage der sawahs voor het slagen van den aanplant geheel of ten deele van een gunstigen regenval afhangt, niet zonder beteekenis is, in het oog houdend, heeft de commissie, in verband met de voorgaande beschouwingen, gemeend een voor den landheer billijk standpunt in te (i) De betrekkelijk geringe invloed van de niet volledige heffing •der geldsawahs is hier buiten beschouwing gelaten. Brengt men dien in aanmerking, dan wordt het gemiddelde ongeveer 4,80 pikol. 12 nemen door bij de waardeberekening uit te gaan van de uitkomsten van het jaar 1916, ook met betrekking tot de overige heffingen en den afkoop van heerendiensten, wijl h.i. hierdoor de tegenwoordige waarde van de landen het zuiverst is weer te geven. (84) Met de mogelijkheid van verdere toeneming der opbrengst wegens sawahuitbreiding als gevolg van nieuwe mumË* ontginningen na 1916 zal rekening worden gehouden bij de waardeering der in de naaste toekomst met de aanwezige middelen ontginbare gronden. I. Opbrengst der heffingen. (85) De op de waardebepaling van invloed zijnde heffingen, hooger reeds genoemd, zijn: a. het contingent; b. de tuinhuur; c. de grondhuur. a. Contingent. (86) De heffing van het voornaamste gewas, de padi 1. Padi. geschiedt in den vorm van contingent (art. 19 lid 1 Par¬ ticuliere Landerijenreglement) en wel in natura (padi) in de districten Pamanoekan, Tjiasem en Pegaden, in bereiden staat (rijst) in de districten Malang, Segala-1 herang en Batoesirap en deels in padi, deels in rijst in I de districten Tjiherang en Kalidjati. (87) De taxatie van de oogstopbrengst heeft plaats naar de uitkomsten van voor het aandeel van eiken sawahbezitter individueel genomen proef sneden ten ge-.; tale van drie voor elk blok. (88) De proefvelden worden ter grootte van één vier- ' - -x . kante Rijnlandsche roede zoodanig uitgezet, dat elk] daarvan onderscheidenlijk weergeeft den besten, den middelmatigen en den minst gunstigen stand van het gewas in het sawahblok. (89) De aanwijzing der plaatsen voor de proefveldjes geschiedt van elk der drie evengenoemde soorten respectievelijk' door den taxateur in dienst. der Maatschappij, het betrokken dorpshoofd (loerah) en den erfpachter (planter). (90) Naar het gemiddelde van de opbrengsten der drie proefveldjes wordt dan de totale opbrengst van de sawah geschat, waarvan y5 gedeelte, na aftrek van 20% voor indroging, binnen een maand aan het daartoe aangewezen pakhuis moet worden ingeleverd. (91) Neemt de sawahbezitter (erfpachter) met de geschetste wijze van taxatie geen genoegen, hetgeen een enkele maal voorkomt, dan geschiedt de heffing als tjoeke bij den oogst (z.g.n. potong rame; art. 18 P. L. R.). (92) Waar de voldoening van het contingent in den vorm van rijst is overeengekomen, geldt als maatstaf dat voor 2,40 pikol padi een pikol rijst moet worden ingeleverd. (93) Behalve op de sawahs wordt de padicultuur ook gedreven op droge gronden, in de vlakke streken bekend als tipars of taloens, in het gebergte hoema's genoemd, _ dragende deze hoema's bovendien nog het kenmerk, dat zij niet geregeld jaarlijks beplant worden. (94) Voor de heffing van de op deze gronden geplante padi geldt hetzelfde, als hooger met betrekking tot de sawahpadi bekendgesteld. (95) Het in rijst ontvangen gedeelte van het contingent wordt plaatselijk "verkocht. (96) Verkoop van padi uit de pakhuizen heeft ook wel plaats, doch op onbeduidende schaal. (97) Het overgroote gedeelte der contingent-padi 13 wordt in den rijstpelmolen der Maatschappij te Pamanoekan tot rijst verwerkt, en daarna uitgevoerd naar Batavia, waartoe de Maatschappij gebruik maakt van hare eigene prauwen. (98) De Iandeigenares verzilvert het contingent van het padigewas derhalve nagenoeg uitsluitend in den vorm van rijst. (99) Op grond hiervan heeft de commissie als factor bij de waardebepaling dan ook in aanmerking genomen het gemiddelde der rijstprijzen. (100) In verband voorts met de omstandigheid, dat de verkoop van het rijstproduct voor een deel plaats vindt rechtstreeks uit de districtspakhuizen en voor het andere gedeelte na verwerking in den pelmolen te Pamanoekan, is met beide wijzen van verkoop rekening gehouden. (101) Voor het eerstbedoeld gedeelte zijn ter vaststelling van den gemiddelden prijs de plaatselijke rijstprijzen op de landen zelve in aanmerking genomen, terwijl voor de te Pamanoekan door de Maatschappij zelve bereide rijst de middenprijs is berekend naar de marktprijzen van dit product te Batavia. (102) Wegens de onbetrouwbaarheid van de beschikbare cijfers betreffende den plaatselijken rijstverkoop vóór 1913 bleek het ondoenlijk om, overeenkomstig het in het 2^0 lid van art. 28 van het Koninklijk Besluit in Staatsblad 1912 No. 480 gesteld desideratum, den gemiddelden plaatselijken rijstprijs naar de prijzen der laatste tien jaren te bepalen en moest wel genoegen worden genomen met eene schatting, gegrond op de cijfers van af het jaar 1913 t/m 1916. (103) De plaatselijke rijstprijzen van het jaar 1917 heeft de commissie gemeend hier buiten beschouwing te mogen laten, omdat de prijsstijging in dat jaar eerst in de tweede helft is ingetreden, toen de meeste rijst der Pamanoekan- én Tjiasemlanden reeds was verkocht, zoodat aangenomen mag worden, dat de Maatschappij van die stijging geen noemenswaardig voordeel heeft gehad, terwijl ingeval de prijzen in de vijf jaren, voorafgaande aan 1913, in rekening waren te brengen, het gemiddelde waarschijnlijk zou zijn overeengekomen met den door de commissie aangenomen middenprijs. (104) De cijfers van 1913 t/m 1916 zijn blijkens de boeken der Maatschappij de volgende: V,erkoch1te I I • Onkosten. Jaar. h°e™el" Bedrag. ^ Per - heid in pikol. per Pik- I Totaal- pikol. 1913 34 501,54 f 210 653,27 / 6,11 f 5 008,96 1914 36226,55 „ 176 680,28 „ 4,88 „ 3974,38 1915 28535,08 „ 152 962,68 „ 5,38 „: 2 791,93 1916 33489,29 „ 198 873,01 „ 5,94 „ 2 923,03 Totaal 132 752,46 f 739169,24 f 5,57 ƒ 14 698,30 f 0,11 (105) Voor den gemiddelden prijs der plaatselijk verkochte rijst komt men dus tot een bedrag van ƒ 5,57 bruto en, na aftrek van ƒ 0,11 onkosten per pikol, ƒ 5,46 netto per pikol, welk laatste bedrag de commissie in verband met nadere berekeningen meent te mogen stellen op ƒ 5,50 per kikol. (106) Ter bepaling van den gemiddelden marktprijs der exportrijst is gebruik gemaakt van door de makelaarsfirma's Gijselman en Steup en Wesselink en Dijkhuis verstrekte opgaven betreffende de marktprijzen te 4 14 Batavia van de verschillende rijstkwaliteiten, loopende over de jaren 1908 t/m 1917. (107) Met behulp van deze opgaven en van de gemiddelde verhoudingen, waarin de verschillende kwaliteiten zijn aangemaakt in de jaren 1913 t/m 1916, is de commissie gekomen tot een middenprijs van ƒ 7,27 per pikol voor boeloerijst en ƒ 6,326 per pikol voor tjererijst. (108) Voorts hebben de door den Gouvernements Accountant W. de Vries Gzn, uit de boeken der Maatschappij over de jaren 1913 t/m 1916 opgemaakte, zeer uitvoerige berekeningen, waaraan de hooger vermelde cijfers ontleend zijn, met betrekking tot de verwerking van padi tot rijst nog het volgende aan hét licht gebracht. (109) De gemiddelde verhouding waarin de padisoorten aan de Maatschappij worden ingeleverd is 85% padi boeloe tegen 15% padi tjere. (110) Bij de behandeling in de pakhuizen heeft een gewichtsverlies plaats van 0,75%, terwijl bij padi boeloe een onderwicht is waargenomen van 1%% en bij padi tjere een overwicht van ,1%. (111) De verhouding tusschen de' verwerkte padi en de verkregen rijst aan den rijstpelmolen blijkt uit de volgende cijfers. Hoeveelheid padi in verkregen riist- Percentage rust de rjjstpellerij ver- verkregen rnsc 0p de verwerkte Jaar. werkt in pikols. product in pik. hoeveelheid padi. Boeloe. I Tjere. Boeloe. | Tjere. Boeloe. Tjere. 1913 142 894,47 14 654,75 73738 7162 51,60 48,87 1914 191500,86 18271,07 98 612 9 007 51,49 49,30 1915 192 813,37 20928,46 86 279 9 424 44,23 45,03 1916 172 668,37 40 338,77 94 750 21363 54,87 52,96 (112) Over de 4 jaren tezamen genomen is het gemiddeld percentage voor padi boeloe 50,35 en voor padi tjere 49,85. (113) Schakelt men het ook met betrekking tot de hoedanigheid van het product bijzonder ongunstige jaar 1915 uit, dan verkrijgt men als gemiddeld percentage van de drie overblijvende jaren te zamen voor padi boeloe 52,67 en voor padi tjere 51,23. (114) Op grond van deze cijfers heeft de commissie gemeend een voor de Maatschappij billijk standpunt in te nemen door de verhouding tusschen de verwerkte padi (boeloe en tjere dooreengenomen) en de verkregen rijst te stellen als 100:52, wat ongetwijfeld in het voordeel van de Iandeigenares is. (115) Aan de hand van de hooger bekendgestelde cijfers krijgt men voor elke 1000 pikol aan de districtspakhuizen ontvangen padi, na aftrek van 0,75% gewichtsverlies, 992,50 pikol, waarvan 85% of 843,63 pikol boeloeen 15% of 148,87 pikol tjere-padi. (116) De hoeveelheid padi boeloe, verminderd met li/2% onderwicht, geeft 843,63 — 12,63 =*= 831 pikol en de hoeveelheid padi tjere, vermeerderd met 1% overwicht geeft 148,87 -+- 1,48 = 150,35 pikol aan den pelmolen. (117) Aangenomen zijnde, dat 100 pikol padi 52 pikol rijst uitlevert, verkrijgt men van 831 pikol padi boeloe 432,12 pikol rijst en van 150,35 pikol padi tjere 78,18 pikol rijst of in totaal op de 1000 pikol aan de districtspakhuizen ontvangen padi 432,12 + 78,18 = 510,30 pikol rijst. (118) Hooger is als gemiddelde prijs per pikol boeloerijst ƒ 7,27 en tjererijst ƒ 6,326 aangenomen (zie al. 107). 15 432,12 pik. boeloerijst a ƒ 7,27 geeft ƒ3 141,5L 78,18 „ tjere „ „ „ 6,325 „ „ 494,49 510,30 pikol rijst door elkander brengt dus op ƒ 3 636,— of gemiddeld ƒ 7,12 per pikol in den rijstpelmolen vervaardigde en te Batavia verkochte rijst. (119) De bij de bereiding verkregen zemelen (dëdëk) vertegenwoordigen een waarde van gemiddeld ƒ 0,25 per pikol gewonnen rijst. (120) De kosten op rijst, w.o. te verstaan die na de ontvangst der padi in de districtspakhuizen 'tot en met de ontvangst der rijst in de pakhuizen der koopers 'te Batavia, benevens de aan den commercial-agent Francis Peek en Co. bij verkoop te betalen provisie, zijn gemiddeld per pikol ƒ 1,20 (*). (121) De netto-opbrengst per pikol rijst meent de commissie in* verband met hoogerstaande cijfers te kunnen stellen op gemiddeld ƒ 7,12 + ƒ 0,25 — ƒ 1,20 = ƒ 6,17. (122) Van het padigewas is door de Maatschappij in 1916 aan contingent ontvangen: in padi 197117,91 pikol en in rijst 31823,51 „ welke hoeveelheden zijn te verminderen met de opbrengst der sawahs in de door de Maatschappij te behouden enclaves, bedragende in 1916 aan padi 4252 pikol aan rijst 812 „ en te verhoogen met de geschatte, in 1916 nog gederfde meerdere opbrengst der z.g. geldsawahs in hét district Tjiasem, te stellen op 3969 pikol padi (2). (123) Voor dte waardebepaling dient derhalve als contingent-opbrengst in rekening te worden gebracht 197117,91 — 4252 + 3969 = 196834,91 pikol padi en 31823,51 — 812 = 31011,51 pikol rijst. (124) De hoeveelheid padi is gelijk te stellen aan 1968,3491 X 51,03 = 100444,85 pikol rijst a 6,17 de pikol en vertegenwoordigt dus een waarde van ƒ 619 744,74 terwijl de waarde van de plaatselijk verkochte rijst ad 31011,51 pikol te stellen is op 31011,51 X f 5,50 — ƒ 170 563,30. (125) De waarde van het padi-contingent in 1916 is .alzoo te schatten op ƒ 619 744,74 + ƒ 170 563,30 = j 790 308,04. (126) Van de tweede gewassen zijn slechts katjang tanah (arachides) en cassave onderworpen aan de heffing van contingent, dat steeds in geld wordt voldaan. (127) De opbrengst dezer heffing was: van katjang 'tanah in 1913 ƒ 5 020,18 1914 „ 15 834,74 1915 ... „ 24 522,65 (i) De kosten van de ontvangst der padi inde districtspakhuizen worden berekend bij de districtsuitgaven. (*) Tot en met 1913 geschiedde de heffing van een gedeelte -der sawahs in het district Tjiasem in geld naar een uniformen maatstaf van f 6 per bouw. In 1914 is de Maatschappij begonnen van die sawahs de heffing in natura te vorderen en heeft zij voor een geleidelijken overgang in dat jaar slechts '/io gevorderd van het haar volgens de taxaties toekomend maximum van »/« van .den oogst. Elk volgend jaar is de heffing met Vu verhoogd, zoodat in 1916 slechts »/u is geheven van wat haar rechtens toekwam. Het V» gedeelte van het contingent dezer sawahs, in 1916 geheven, bedragende 35726 pikol, dient dus nog ten voordeel© der Maatschappij in rekening te worden gebracht. 2. Tweede gewassen. 16 3- Totaal inkomsten uit contingent. b. tuinhuur. 1916 ƒ 13 325,23: totaal ƒ 58 702,80 gemiddeld per jaar „ 14 675,70 van cassave in 1913 ƒ 1454,90 1914 „ 516,02 1915 „ 680,46 1916 „ 668,50 totaal ƒ 3 319,94 gemiddeld per jaar „ 829,99 (128) Overeenkomstig het hooger ontwikkeld standpunt der commissie zijn de opbrengsten in 1916 bij de waardeschatting in aanmerking gebracht, alzoo voor: katjang tanah ƒ 13 325,23 cassave „ 668,50 totaal ƒ 13 993,73 (129) Met gebruikmaking van de bovenstaande cijferszijn de wegens contingent genoten inkomsten der Maatschappij te schatten als volgt: van padi ƒ 790 308,04 (al. 125). „ tweede gewassen „ 13 993,73 (al. 128). totaal ƒ 804 301,77 (130) Aan tuinhuur in den zin van artikel 17 van het Particuliere Landerijenreglement, d.i. de heffing van vruchtboomen e.a. in de tuinen der bevolking aangeplantemeerjarige gewassen, is tot dusverre slechts de opbrengst der klapper- en arenboomen onderworpen. De overige vruchtboomen en gewassen, welke met voormelde boomsoorten op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden doorgaans niet op de bewoonde erven, doch in afzonderlijke, bij de kampongs gelegen tuinen voorkomen, zijn van deze heffing vrijgesteld. (131) Uit de terzake ingestelde onderzoekingen is der commissie gebleken, dat deze vrijstelling niet het gevolg is van een vroeger overleg met de bevolking, als aequivalent voor door haar jegens den landheer aanvaarde verplichtingen. (132) Eenige jaren geleden zou de Maatschappij het voornemen gekoesterd hebben om de tuinhuurheffing uit te breiden over andere vruchtboomen, doch zou volgens den heer Hammond haar zulks door den toenmaligen Resident van Batavia, den heer Rijfsnijder, zijn ontraden in verband met de in 1913 door de verhoogde contingentheffing op de landen onder de bevolking teweeggebrachte onrust. (133) Om tot de heffing van tuinhuur over andere vruchtboomen en gewassen in de toekomst te kunnen overgaan, is volgens artikel 47 van het Particuliere Landerijenreglement voorafgaand overleg met de bevolking noodig en, vermits het resultaat van zoodanig overleg niet te voorzien is, heeft de commissie gemeend zich aan den bestaanden toestand te moeten houden en dus alleen de tuinhuur van klapper- en arenboomen in aanmerking gebracht. (134) Deze heffing geschiedt van de klapperboomen in geld naar den maatstaf van ƒ 0,25 per vruchtdragenden boom in de benedendistricten en ƒ 0,21 per idem in de bovendistricten. 17 (135) Van de arenboomen wordt als tuinhuur % gedeelte van het bereide product, de arensuiker, geheven en de opbrengst der heffing plaatselijk terstond weder verkocht. (136) De opbrengst der tuinhuur was: van klapperboomen: in 1913 ƒ 2 519,60 1914 „ 3 405,61 1915 „ 3 808,92 1916 , „ 4 280,88 totaal ƒ 14 015,01 gemiddeld per jaar „ 3 503,75 van arenboomen: in 1913 ƒ 6 840,92 1914 „ 8 675,43 1915 „ 11024,81 1916 „ 12 522,38 totaal ƒ 39 063,54 gemiddeld per jaar „ 9 765,89 (137) Van deze heffing is voor de volgende jaren geene verhooging van beteekenis te verwachten. (138) De opbrengsten van 1916 in aanmerking nemend, zijn de inkomsten wegens tuinhuur geschat op ƒ 4 280,88 -f ƒ 12 522,38 = ƒ 16 803,26. C. Grondhuur. (139) Tot dusverre wordt grondhuur op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden slechts geheven van de door Chineezen bewoonde erven. (140) De opbrengst dezer heffing was: in 1913 ƒ 1 279,89 1914 „ 1 338,63 1915 „ 1427,51 1916 > Lj 1471,01 totaal ƒ 5 517,04 fttfffe^ gemiddeld per jaar „ 1379,26 (141) Evenmin als de vrijstelling van de tuinhuur van andere gewassen dan klapper- en arenboomen, berust de vrijstelling van grondhuur der Inlandsche opgezetenen op eenige contraprestatie hunnerzijds ten behoeve van den landheer. (142) Ook ten aanzien van deze heffing zou de Maatschappij van haar voornemen tot reeds eerdere toepassing daarvan ook op de Inlandsche erven zijn teruggekomen op advies van den heer Rijfsnijder. (143) Zoodanige toepassing zou op grond van het evengenoemd1 artikel 47 Particuliere Landerijenreglement evenzeer voorafgaand overleg met de Inlandsche belanghebbenden behoeven. Waar krachtens dat Reglement aan de Maatschappij het recht tot het heffen van grondhuur ook van Inlanders in beginsel niet kan worden ontzegd en de invoering metterdaad van deze heffing niet strijdig is te achten met de eischen van een doelmatig beheer, scheen het der commissie billijk toe, hiervoor eene passende vergoeding in aanmerking te brengen, (144) Nopens het bedrag van hetgeen als een billijke vergoeding mag gelden, kon in de commissie geen eenstemmigheid worden bereikt. (145) Was door de subcommissie op advies van het lid Mulder aanvankelijk een uniform bedrag van ƒ 1,50 per woning voorgebracht, de plaatselijke Europeesche en Verslag. 5 18 II. Afkoop van heerendiensten Inlandsche bestuursambtenaren achtten de invoering der heffing voor Inlanders slechts mogelijk, mits de bedragen aanvankelijk wat laag gesteld werden, om geleidelijk te worden verhoogd). Zoo zou naar hun oordeel zonder bij de bevolking gerechtvaardigde ontstemming teweeg te brengen om te beginnen per woning ƒ 0,50 per jaar gevorderd kunnen worden, na vijf jaar te verhoogen tot ƒ 0,75 in de beneden- en ƒ 1,— in de bovendistricten, kunnende na 10 jaar de bedragen worden opgevoerd tot het maximum van respectievelijk ƒ 1,— en ƒ 1,50. (146) Voor de waardebepaling werd in verband hiermede voorgesteld in aanmerking te brengen ƒ 1,— per woonhuis in de boven- en ƒ 0,75 in de benedendistricten. (147) De meerderheid in de commissie bleek echter voor een uniform bedrag van ƒ 1,— per woning voor het geheele gebied der landen en zulks in verband met de omstandigheid, dat, z.a. boven onder lt. b (al. 130) is vermeld, is afgezien van het in rekening brengen van een bedrag aan tuinhuur terzake van andere dan klapperen arenboomen. (148) Niettemin meent de commissie +e moeten vaststellen, dat het berekenen van ƒ 1,— per woning aan grondhuur blijk geeft van eene ruime opvatting tegenover de Maatschappij, waar het op deze landen nu eenmaal geen gebruik is om van de Inlanders grondhuur of tuinhuur van andere dan klapper- en arenboomen te heffen. (149) Overeenkomstig deze beslissing is als vergoeding voor de grondhuur, gerekend over 58346 woningen van Inlanders, welke volgens opgaaf der Maatschappij in 1916 op de landen werden aangetroffen, de som van ƒ 58 346,— opgebracht. (150) Hierbij geteld ƒ 1471,—, wegens van Chineezen in 1916 ontvangen grondhuur, zijn de uit deze heffing in aanmerking komende inkomsten geschat op ƒ 59 817,—. (151) Bij den verkoop der Pamanoekan- en Tjiasemlanden werd aan de koopers de verplichting opgelegd (x) om de bruggen en wegen, door deze landerijen loopende of in dezelve gelegen, in goeden staat te onderhouden en tegen billijke betaling zoodanige assistentie te verleenen, als vereischt zal worden tot vervoer van Gouvernements goederen, als anderzins. (152) Met het oog op die verplichting erlangde de landeigenaar de bevoegdheid tot het vorderen van heerendiensten van de opgezeten bevolking. (153) Bij het Engelsen tusschenbestuur heeft niet de bedoeling vooropgezeten om alle heerendiensten bij den verkoop af te schaffen, doch om niet geoorloofd te verklaren de vordering van „feudal services", d.z. andere diensten dan die tot de bovenomschreven openbare doeleinden. In artikel 27 van het Eeglement in Staatsblad 1836 No. 19 werd deze bevoegdheid tot vordering van diensten uitgebreid met die tot het doen verrichten van wachten bij de woon- en pakhuizen, terwijl zij ingevolge het Gouvernements [Besluit van 16 Maart 1837 No. 10 zich is gaan uitstrekken tot alle, bij voornoemd Reglement bedoelde diensten. f1) Deze verkoopvoorwaarden zijn afgedrukt o. a. in van der Kemp „Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis v/h Particuliere Landerijenreglement", bijlage E. bl. 113; voorts in het Recht van Nederlandsch-Indië dl 88, blz. 16. Vgl. voorts over de heerendienstquaestie op de Pamanoekan en Tjiasemlanden, o.m. Paes „Ontwerp-Reglement", derde deel blz. 745 vlg. 19 (154) Bij het evengemeld, zuiver administratief besluit van 1837 is echter geenszins een onopzegbaar recht tot dienstvordering verleend. (155) Hoezeer dus de bevoegdheid der eigenares van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden tot het vorderen van andere diensten, dan die in het koopcontract met de aanvulling van artikel 27 van het meergenoemd Reglement van 1836 bedoeld, haar te allen tijde kan worden ontnomen — men leze in zijne zorgvuldige redactie artikel 30 tweede lid, alinea 2 van het tegenwoordige Particuliere Landerijenreglement in Staatsblad 1912 No. 422 — heeft de commissie gemeend zich met betrekking tot den afkoop dier diensten te moeten stellen op het standpunt, dat waar het Gouvernement gedurende zoo lange jaren toegelaten heeft, die diensten te eischen of de in de plaats daarvan tredende afkoopsommen te ontvangen, men zich uit een billijkheidsoogpunt bij de practijk heeft neer te leggen, derhalve met den afkoop van die diensten als geregelde inkomst der Maatschappij rekening dient te houden. (156) De tegenwoordige eigenlijke prestatie van heerendiensten is van weinig beteekenis; de overgroote meerderheid der dienstplichtigen koopt de diensten af. BKri (157) De afkoop, voor de benedendistricten gesteld op ƒ 5,— en voor de bovendistricten op ƒ 4,— per dienstplichtige per jaar, bracht aan de Maatschappij op: in 1913 ƒ 106 130,675 1914 „ 146 705,47» 1915 „ 174 201,47 1916 „ 193 146,49 totaal ƒ 620184,01 of gemiddeld per jaar „ 155 046,— (158) De commissie heeft voor de toe te kennen vergoeding het bedrag over 1916 ad ƒ 193 146,49 in rekening gebracht. (159) In laatstgenoemde som is begrepen de geldswaarde van den inderdaad nog verrichten heerendienstarbeid, zijnde met dat bedrag ook rekening gehouden bij de becijfering der opgebrachte uitgaven. (160) In verband met het twijfelachtig karakter der aanspraak, welke de Maatschappij op het grootste gedeelte der uit dezen hoofde uit te keeren vergoeding kan maken, is die toekenning dezer schadeloosstelling, berekend over de volle som der ontvangsten in 1916, als een zeer groote vrijgevigheid van den kant der Regeering te beschouwen. III Totaal der inkomsten bij doelmatig beheer. (161) De vorenstaande schattingen kortelijk samen¬ vattend, verkrijgt men aan geregelde inkomsten bij doelmatig beheer, wegens: a. contingent ,.. ƒ 804 301,77 (al. 129). ft. tuinhuur „ 16 803,26 (al. 138). c. grondhuur „ 59 817,— (al. 150). d. afkoop heerendiensten „ 193146,49 (al. 158). totaal ƒ 1074 068,52 B. Uitgaven. (162) Evenals bij de inkomsten, zijn ten aanzien van de uitgaven de uit de boeken der Maatschappij geputte cijfers der werkelijk gedane uitgaven over de jaren 1913 t/m 1916 in beschouwing genomen. (163) De commissie heeft echter gemeend als grondslag voor de normale uitgaven, noodig in verband met 20 de eischen van een doelmatig beheer, niet het rekenkundig gemiddelde per jaar over eve'ngenoemde jaren te mogen stellen, aangezien in de jaren 1913 en 1914 het beheer veel te wenschen heeft overgelaten, waardoor diefstallen en oneerlijke handelingen ten nadeele van de Maatschappij van den kant van het personeel veelvuldig voorkwamen. (164) Het brengen van verbetering in die toestanden is van invloed geweest op de uitgaven in de jaren 1915 en 1916. (165) Wijders zijn tot verhooging der inkomsten in de laatste jaren tijdelijke regelingen noodig geweest, die veel geld vroegen en de uitgaafcijfers in die jaren verhoogd hebben, zoo o.a. met betrekking tot het tewerk gestelde personeel, waarvan een gedeelte na de doorvoering der regelingen aan kant gezet zal kunnen worden. (166) In verband met die omstandigheden is elke uitgaafpost op zichzelf getoetst aan de eischen voor een doelmatig beheer, zonder echter de door de Maatschappij werkelijk bestede gemiddelden geheel uit het oog te verliezen. (167) De onkosten op padi en rijst na de inlevering in de districtspakhuizen zijn verhandeld bij de hooger kortelijk uiteengezette berekening der aan het rijstproduct toe te kennen waarde, waarom zij verder buiten beschouwing zijn gelaten. (168) Voorts zijn niet in aanmerking genomen de uitgaven op boschproducten, wijl de uit dezen hoofde verkregen inkomsten als van geringe beteekenis evenzeer zijn verwaarloosd, evenmin de uitgaven ter verbetering der padicultuur, zijnde deze niet als normaal te beschouwen, terwijl de opbrengst der contingentheffing van deze proeven geenerlei invloed heeft ondervonden, omdat de bevolking de resultaten dier proeven niet ter harte neemt. (169) Bij de raming der uitgaven zijn deze gesplitst in zes hoofdgroepen t.w.: a. de z.g. directe districtsuitgaven, d.z. dde in de districten zelve besteed; b. de uitgaven voor het algemeen beheer'in de districten, strekkende ten behoeve van het land als geheel; c. (de uitgaven voor directie, commissarissen en hoofdbureau ; d. de afschrijvingen op gebouwen, machinerieën, kunstwerken en inventarisgoederen (prauwen); e. de uitgaven voor geneeskundige hulp aan personeel en opgezetenen; V f- <*e aanslag in de verponding. a. Districtsuitgaven. (170) De districtsuitgaven zijn weer onderverdeeld in de navolgende groepen. I. Salarissen en gratificatiën van het Euro- (171) Over de jaren 1913 t/m 1916 berekend, is het peesch personeel- gemiddelde per jaar der werkelijke uitgaven op dezen W$f$ post ƒ 53 556,—. (172) Aangezien de in dat tijdvak getroffen bijzondere maatregelen ter verzekering van de juiste heffing van het den landheer toekomend aandeel in den oogst op dezen post grooten invloed heeft uitgeoefend, is voor elk district afzonderlijk nagegaan, hoeveel Europeesch personeel bij een normalen gang van zaken noodig moet worden geacht en welk bedrag, in welken vorm ook genoten, zoowel van salaris, als van gratificatie, als eene behoorlijke bezoldiging moet worden aangemerkt 21 2. Salarissen en gratificatiën van hst Inlandsen personeel. 3. Onkosten op stallen en stalgelden. 4. Onderhoud woningen voor het Europeesch personeel. Verslag. in verband met den te verrichten arbeid* en de te dragen verantwoordelijkheid. (173) Daarbij bleek, dat het aantal noodig geachte beambten in nagenoeg alle districten overeenkwam met het thans aanwezige personeel, doch de bezoldigingen voor eenige besnoeiing vatbaar waren. (174) Hoewel in 1916 ter verscherping van de controle op de contingentheffing tijdens den padioogst beambten van de cultuurondernemingen der Maatschappij tijdelijk in de districten zijn te werk gesteld en deze maatregel ook in 1917 is herhaald, heeft dö< commissie overwogen, dat de hiervoor gedane extra-uitgaven als van tijdelijken aard buiten beschouwing kunnen blijven. (175) De taxatie uit dezen hoofde is dus in het voordeel der Maatschappij geweest. (176) Ook is bij de raming der bezoldigingen niet in aanmerking genomen het aan het personeel toegekend genot van vrije woning, omdat de door dat personeel bewoonde huizen als aan het landbedrijf inhaerente gebouwen te beschouwen zijn, voor welke, z.a. hieronder nader zal worden uiteengezet, om die redeni ook. geen aanspraak op afzonderlijke vergoeding is te maken en bovendien afschrijving en onderhóud als uitgaafposten zijn opgebracht. ' (177) De door de commissie wegens de onderwerpelijke salarissen bij doelmatig beheer billijk geraamde uitgaaf bedraagt ƒ 45 900,— 's jaars, in welke sem niet is begrepen de bezoldiging van den hoofdadministrateur, welke onder de kosten voor het algemeen beheer een plaats vindt. (178) In de laatste jaren zijn de werkelijke uitgaven uit dezen hoofde, gemiddeld over 1913 t/m 1916 bedragende ƒ 105 462,—, belangrijk hooger geweest dan in 1913 en voorgaande jaren. (179) Vermindering van personeel of van hunne bezoldigingen is voorhands echter niet te verwachten, behalve met betrekking tot het aantal loerahs, dat te groot is en vermindering waarvan met 51 door de plaatselijke bestuursambtenaren mogelijk wordt geacht, zonder te kort te doen aan de eischen van een doelmatig beheer. (180) Met zoodanig beheer overigens rekening houdend, is het uit dezen hoofde uit te geven bedrag, overeenkomstig de in 1916 gedane werkelijke uitgaven, verminderd met de bezoldigingen der 51 te missen dessahoofden, door de commissie geraamd op ƒ 109 625,— 's jaars. (181) Bij een gemiddelde van de jaarlijksche werkelijke uitgaven over 1913 t/m 1916 van ƒ 7 836,— per jaar is door de commissie een som van ƒ 7 010,— 's jaars op dezen post voldoende geacht, zulks in verband met de geschatte vermindering van het Europeesch districtspersoneel. (182) Het gemiddelde der door de Maatschappij over de jaren 1913 t/m 1916 werkelijk hiervoor gedane uitgaven is ƒ 3 960,—, waarin ook de kosten van zware herstellingen begrepen zijn. (183) Uitgaande van het aantal' woningen voor het bij doelmatig beheer inderdaad noodig te achten Europeesche personeel, is déze post door de commissie geraamd ©p ƒ 2 615,— per jaar. 6 22 5. Onderhoud woningen voor het Inlandsen personeel. (184) Op het gemiddelde der werkelijke uitgaven uit dezen hoofde over 1913 t/m 1916, bedragende ƒ 2 250,— 's jaars, zijn mede van invloed geweest de kosten van in dat tijdsverloop verrichte zware herstellingen. (185) De commissie acht een som van ƒ 1690,— 's jaars voldoende voor de woningen der demangs en van sommige mantri's, d.z. de Inlandsche beambten der Maatschappij, die in het genot van vrije woning zijn gesteld. 6. Onderhoud pakhuizen en schuren. (186) Dezelfde oorzaak, waardoor de werkelijke onder¬ houdskosten der woningen verhooging ondergingen, geldt ook voor die van de pakhuizen en schuren. Over 1913 t/m 1916 is door de Maatschappij gemiddeld op dezen post uitgegeven ƒ 3 669,— 's jaars. (187) Voor de bij doelmatig beheer inderdaad onmisbare pakhuizen en schuren komt der commissie een bedrag van ƒ 1340,— per jaar aan onderhoudskosten voldoende voor. 7. Onderhoud wegen. (188) Zooals hooger in den aanhef der paragraaf over den afkoop van heerendiensten reeds opgemerkt, is in het koopcontract aan den eigenaar der Pamanoekan- en Tjiasemlanden het onderhoud o.m. van de algemeene SÊ-Yiw verbindingswegen in goeden staat als verplichting opge¬ legd en werd haar voor dit onderhoud de bevoegdheid toegekend tot de vordering van heerendiensten van de opgezeten bevolking. (189) Als algemeene verbindingswegen op de landen nu komen die volgende in aanmerking a. in de bovendistricten de wegen: 1. van de grens der benedendistricten (aansluitende aan den nader te noemen weg naar Soebang) naar Djalantjagak; 2. van Djalantjagak over Segalaherang naar Serangpandjang; 3. van Djalantjagak over Tjisalak naar Tjikramas; 4. Djalantjagak naar Tjitjenang; 5. van Segalaherang naar Panaroeban; 6. van Tjisalak naar Boekanegara; b. in de benedendistricten de wegen: 1. van de grens der bovendistricten (aansluitende aan den weg sub a 1) naar Soebang; 2. van Soebang over Pegaden naar Pamanoekan; 3. van Soebang over Kalidjati naar Tjipeundeuj; . 5. van Pamanoekan over Tjiasem naar Tjilamaja; 6. van Pamanoekan naar Sewoe; 7. van Kaladjati over Pasirboengoer naar Tjiasem. (190) Door de Maatschappij worden de wegen in de bovendistricten, waarlangs het transport der producten harer cultuurondernemingen plaats vindt, in goed berijdbaren staat onderhouden. (191) Van de benedendistricten geldt dit slechts ten aanzien van de wegen, hooger sub b 1 en 3 aangeduid, welke door bergterrein voeren. (192) De groote verbindingen in de vlakte, gerekend van af Soebang naar zee toe, zijn slechts in den oostmoesson — en dan nog hoe! — per as berijdbaar. Zij missen elke verharding, en verkeeren daardoor in den westmoesson in zoo jammerlijken toestand, dat zij zelfs voor voetgangers moeilijk te begaan zijn. (193) Bepaaldelijk ten aanzien van den weg Soebang— Pegaden—Pamanoekan, welke door het welvarendste gedeelte van de landen loopt en daarom als een hoofdader 23 van het verkeer is te beschouwen, is de bestaande toestand niet toelaatbaar te achten. (194) Over dezen weg heeft de Maatschappij een vrij primitief smalspoor aangelegd voor het vervoer harer cultuurproducten naar de staatsspoorhalte Pegaden en van de contingent-padi naar de rijstpellerij te Pamanoekan, Voor dit laatste doeleinde is een dergelijk spoor aangebracht langs de wegen van Pamanoekan naar Tjiasem, en van Pasirboengoer naar Tjiasem. (195) Met dezen railbaanaanleg is in de vervoerbehoefte der Maatschappij h.i. voldoende voorzien, maar hiermede is niet tegemoetgekomen aan de belangen van de bevolking. (196) Weliswaar zou het te ver gaan van de Maatschappij te eischen, dat zij de wegen in even goeden staat onderhoudt als zulks door het Gouvernement geschiedt. Men stelt nu eenmaal over het algemeen op particuliere landerijen in dit opzicht lagere eischen, doch een juiste opvatting van het particulier landbezit brengt naar het inzien der commissie toch wel mede, dat niet uitsluitend de landheersbelangen zullen overheerschen, doch dat ook behoorlijk aandacht wordt geschonken aan de belangen der aan dat landbezit inhaerente, opgezeten bevolking, welker beh artiging ook een verplichting is voor den landheer. (197) Hiertoe is te rekenen de zorg voor bruikbare wegen, d.w.z. ook in den westmoesson bruikbaar. En om dit te bereiken is, voorzoover, de voor vervoer per as aangewezen wegen betreft, het aanbrengen van eenige verharding een onafwijsbare eisch. (198) De krachtens de oorspronkelijke verkoopvoorwaarden op de Maatschappij rustende onderhoudsplicht is ten aanzien van de vlaktewegen in verre van voldoende mate nagekomen. (199) En waar nu de afkoop der heerendiensten ten gunste van de Maatschappij ten volle in rekening is gebracht, daar gaat het naar het inzien der commissie niet aan, met de verwaarloozing der uit de toekenning der bevoegdheid tot heerendienstvordering voortvloeiende verplichting ook nog genoegen te nemen. (200) In verband hiermede acht de commissie het onderhoud in verharden staat noodig, behalve van de thans reeds door de Maatschappij in dien toestand gebrachte wegen, hooger sub a 1, 2, en 3 (zonder het gedeelte Tjisalak—Tjikramas) en sub & 1 en 3 genoemd, ook van den weg Soebang—Pegaden—Pamanoekan. (201) De onderhoudskosten der wegen bij doelmatig beheer zijn nu als volgt geraamd: (202) = ƒ 2 030>— 2. Soebang—Pegaden^-Pamanoekan 24i/3 „ „ „ 432,375 = „ 10 521 — 3. Soebang—Kalidjati—Tjipeundeuj. 20y2 „ „ „ 290,— = „ 5 945,— van de onverharde wegen: P Soebang—Soemoerbarang 8 paal a ƒ 50,— * ƒ 400,— 5. Pamanoekan—Tjiasem—Tjilamaja 19 » » » 50>— = " 9o0~ 6. Pamanoekan—Sewoe 8 » »» 50'~_ = " 400'~~ 7. Kalidjati—Pasirboengoer—Tjiasem 17 „ „ „ 50, = „ 850, totaal ƒ 2 600,— totaal ƒ 18 496 — totaal benedendistricten ƒ 21 096,— id. bovendistricten „ 7 957,— totaal generaal ƒ 29 053,— (209) Het gemiddelde per jaar van de door de Maatschappij uit dezen hoofde over de jaren 1913/1916 gedane uitgaven bedraagt ƒ 30019,—, waarin z.a. hooger aangestipt, zijn begrepen de kosten van zware herstellingen, in 1913 en 1914 ten uitvoer gebracht. 8. Onderiioud bruggen. (21°) Evenals het onderhoud der algemeene verbin¬ dingswegen, rust, zooals in alinea 151 werd meegedeeld, ook dat der daarin gelegen bruggen op den eigenaar der landen. (211) Door de Maatschappij is uit dezen hoofde over 1913 t/m 1916 gemiddeld per jaar uitgegeven ƒ 7 294,— waarin begrepen zijn de kosten van in 1913 uitgevoerde ernstige reparaties. (212) De normale onderhoudskosten worden door de commissie, overeenkomstig de werkelijke uitgaven in 1916, geschat op ƒ 5 410,— 's jaars. 9 Onderhoud van bevloettrojswerlojm (213) Het onderhoud van leidingen en van de daarbij behoorende kunstwerken heeft de Maatschappij over 1913 t/m 1916 jaarlijks gemiddeld gekost ƒ 32 740,—. (214) Deze post is eenigszins hoog, omdat daarin ook zijn opgenomen de kosten voor onderhoud van dessaleidingen, welker onderhoud, althans gedeeltelijk, kan worden geacht op de sawahbezitters te rusten. (215) Bij doelmatig beheer acht de commissie ƒ 27 564,— 's jaars uit dezen hoofde een passend bedrag. 25 10. Vervoerkosten van padi over het trambaangedeelte (216) Het hiernevens aangeduid gedeelte van de van Pegaden tot paal 7 in den weg naar Tjiasem. smalspoorbaan der Maatschappij dient uitsluitend voor haar padivervoer, waarom de onderhoudskosten van deze baan als op de padi drukkende transportkosten afzonderlijk in rekening dienen te worden gebracht. (217) Deze kosten hebben voor de Maatschappij over 1913 t/m 1916 geiniddeld per jaar ƒ 5 714,— bedragen. (218) Voor bedoeld onderhoud komt het bedrag van ƒ 125,— per paal, dat in 1916 inderdaad door de Maatschappij in besteed, aan de commissie billijk voor, in verband waarmede de uitgaaf op dezen post op totaal ƒ 4 315,— per jaar is te stellen. 11. Uitgaven voor de contingentheffing. 12. Uitgaven voor heerendiensten. 13. Onkosten op arensuiker. 14. Bijzondere uitgaven. 15. Verschillende uitgaven. Verslag. (219) Deze uitgaven betreffen de eetgelden der taxateurs en de bezoldiging van het Inlandsen hulppersoneel tijdens den rijstoogst. (220) Door de Maatschappij is hiervoor over 1913 t/m 1916 gemiddeld ƒ 3 389,— per jaar besteed. (221) Waar deze uitgaven, in verband met de door de hermeting der individueele sawah-aandeelen vergemakkelijkte controle, in volgende jaren zullen afnemen, is door de commissie de som van ƒ 2 100,— 's jaars uit dezen hoofde voldoende geacht. (222) - Deze uitgaven betreffen het personeel, afzonderlijk in dienst gesteld tot het opsporen en aanbrengen van opgezetenen, die zich aan hun heerendienstverplichting onttrekken. Het gemiddeld jaarlijks over 1913/1916 hiervoor uitgegeven bedrag is ƒ 3 179,—. (223) Waar deze uitgaven in de laatste jaren zich steeds in dalende richting bewogen en voor sommige districten zelfs geheel achterwege konden worden gelaten, kan het bedrag bij doelmatig beheer op de in 1916 daaraan uitgegeven som van ƒ-2 150,— worden gesteld. (224) Voor de inontvangstneming en wederverkoop der als tuinhuur van de arenboomen opgebrachte arensuiker zijn de kosten voor de Maatschappij over 1913 t/m 1916 gemiddeld ƒ 1198,— per jaar geweest. (225) Naar de raming der commissie kan voor dit doel met het in 1916 hiervoor bestede bedrag van ƒ 1130,— 's jaars worden volstaan. (226) Hiertoe zijn gebracht de uitgaven voor politie, onderhoud van pasars, hermeting van sawahs, enz. (227) Door de Maatschappij is hieraan over 1913 t/m 1916 besteed gemiddeld ƒ 6 844,— 's jaar-s. Dit hooge bedrag is in hoofdzaak te wijten aan de sedert 1913 bestede kosten voor de hermeting der sawahs, welke in volgende jaren voornamelijk slechts de nieuwe ontginningen zullen betreffen en dus binnen bescheiden grenzen worden teruggebracht. (228) Hiermede rekening houdend, is deze post bij doelmatig beheer op slechts ƒ 2 800,— gesteld. (229) Hieronder zijn gebracht de kosten v^or telefoonverbindingen, kantoor- en schrijfbehoeften, reizen van personeel, inlandsche oogstfeesten (slametan), vervoer van geld, enz. benevens de onvoorziene uitgaven. (230) Over 1913 t/m 1916 is voor deze doeleinden inderdaad uitgegeven gemiddeld ƒ 11 632,— 's jaars. (231) Bij doelmatig beheer acht de commissie met het oog op de werkelijke uitgaven in 1916 ad ƒ 8 133,— en de begroote uitgaven voor 1917 ad ƒ 8 344,-—, dit laatste bedrag op dezen post passend. 26 16. Totaal deP districtsuitgaven. (232) De hooger vermelde cijfers der districtsuitgaven recapituleerend, verkrijgt men: | Door de Maatschappij I Geraamd werkelijk uitgegeven, bedra^bü OMSCHRIJVING. — —; , , ° "U Gemid. over doelmatig | in 1916- 11913 t/m 1916. beheer. 1. Salarissen en gratificatiën Europeesch personeel } f 58.050 J f 53.556 f 45.900 2. Idem Inlandsch personeel... „ 113.855 j „ 105.462 „ 109.626 3. Onkosten op stallen en stal- gelden „ 7.070 „ 7.836 „ 7.010 4; Onderhoud woningen Europeesch personeel „ 2.830 „ 3.960 „ 2.615 5. Onderhoud woningen In- j laudsch personeel: „ 1.650 „ 2.250 „ 1.690 6. Opderhoud pakhuizen en schuren L 1.590 „ 3.669 „ 1.340 7. Idem wegen | „ 17.890 „ 30 019 „ 29053 8. Idem bruggen L 5.410 „ 7.294 „ 5.410 9. Idem bevloeiingswerken „ 35.404 „ 32.740 „ 27.564 10. Vervoerkosten padi per tram i „ 4.315 „ 5.714 „ 4.315 11. Uitgaven voor contingent-1 heffing „ 2.320 „ 3.389 L 2.100 12. Idem voor heerendiensten.. j„ 2.150 „ 3.179 „ 2.150 13. Onkosten op arensuiker... . | „ 1.130 „ 1.198 L 1.130 14. Bijzondere uitgaven ..!„ 3 645 „ 6.844 „ 2.800 15. Verschillende uitgaven..... L 8.113 „ 11.632 „ 8.344 Totaal \f 265.422 f 278.742 ƒ251.046 (233) De schatting der commissie is derhalve ruim ƒ 27 000,— minder dan het gemiddelde der uitgaven in de jaren 1913 t/m 1916 en ruim ƒ 14 000,— minder dan de werkelijke uitgaven in 1916. b. Uitgaven VOOr het algemeen beiieer der districten. (234) De hooger (zie alinea 20 vlg.) vermelde onderscheiding in boven- en benedendistricten dagteekent al van jaren her en is het waarschijnlijk hieraan toe te schrijven, dat voor elk dier onderdeelen een hoofdadmi'K'.\ ~>: nistrateur is aangesteld. (235) De titularis der bovendistricten is, z.a. hooger aangestipt, ook belast met functiën, betrekking hebbende op de z.g. cultuurondernemingen, welke bestaan in het beheer over de geheele kinacultuur en het toezicht over een drietal thee-ondernemingen. (236) De bemoeienis met de z.g. districtszaken is voor hem derhalve een betrekkelijk gering onderdeel zijner werkzaamheden. (237) De hoofdadministrateur der benedendistricten, die zich slechts in zeer geringe mate met de Europeesche cultures heeft te bemoeien en nagenoeg uitsluitend met bet districtsbeheer te maken heeft, zou dan ook, zoo hij van de bemoeienis met die cultures werd ontlast, naar het inzien der commissie, wanneer men zich het tot het Landsdomein terug te brengen deel der Pamanoekanen Tjiasemlanden als één geheel (zonder de cultuurondernemingen) denkt, zonder overwegend bezwaar de administratie over de beide bovendistricten mede op zich kunnen nemen. (238) Hiervan uitgaande is nagegaan, welk bedrag als billijke bezoldiging voor dezen functionnaris kan worden aangemerkt en welke uitgaven verder voor eene behoorlijke uitoefening van diens werkzaamheden noodig zijn te achten. 27 (239) Zoodoende is de commissie gekomen tot de volgende raming: 1. bezoldiging hoofdadministrateur a ƒ 1500,— 'smaands ƒ 18 000,— 2. idem Europeeschen boekhouder „ ,, 300,— „ „ 3 600,— 3. idem Inlandsch personeel „ „ 35,— „ „ 420,— 4. kantooronkosten (schrijf- en kantoorbehoeften en telefoon) „ 360,— 5. reiskosten buiten de districten en auto-kosten „ 2 650,— 6. onderhoud en bewaking van de administrateurswoning „ 520,— 7. Contributiën » 70,— totaal ƒ 25 620,— O C. Uitgaven voor hoofdbureau, directie en commis- (240) Voor eene Maatschappij van den omvang als die, sarissen ter exploitatie van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, acht de commissie een hoofdbureau (met de daaraan verbonden directie en commissarissen) bij doelmatig beheer onmisbaar. (241) De uit de boeken der Maatschappij geputte cijfers, welke zijn te brengen onder de uitgaven voor een hoofdbureau ca., zijn voor eene schatting niet bruikbaar, aangezien daarin begrepen zijn die, strekkende in het belang van de cultuurondernemingen. (442) Daarom is eene op zichzelf staande raming opgesteld van hetgeen voor een landbedrijf van den omvang als dat, thans gedreven op het tot het Landsdomein terug te brengen gedeelte der Pamanoekan- en Tjiasemlanden, gelet op de eischen van een doelmatig beheer, uit dezen hoofde noodig moet worden geacht, waarbij de bekende cijfers ter zake van eenige lichamen en ondernemingen van ongeveer gelijke grootte (o.a. de Michiels-Arnoldlanden) ter vergelijking in beschouwing zijn genomen. (243) De raming is dan de volgende: 1. aan Directie en commissarissen ƒ 6 000,— -. „ accountantshonorarium „ 6 000,— 3. ,, een boekhouder-correspondent . . . . „ 3 000,— 4. „ Inlandsch personeel „ 600,— 5. „ reiskosten ,. 300,— 6. „ kantoorhuur „ 1 500,— 7. „ kantoorbenoodigdheden en telefoon. „ 600,— 8. „ porti en telegrammen „ 350,— . 9. „ diversen „ 600,— 10. „ gratificatiën personeel , 600,— totaal ƒ 19 550,— (244) Ter toelichting van het in vergelijking met de geraamde bezoldiging voor een hoofdadministrateur geringer bedrag, uitgetrokken voor directie - en commissarissen diene, dat zulks in de practijk veel voorkomt, zoodra het algemeen toezicht gepaard gaat met het beding, dat de producten ter verkoop aan de directie worden geconsigneerd, waardoor deze boven het salaris nog commissieloon geniet. d. Uitgaven voor geneeskundige hulp. (245) Waar een g°ede gezondheid der talrijke Euro- peesche en Inlandsche beambten en van de opgezetenen in het algemeen van onmiddellijk belang is bij een groot landbouwbedrijf, als dat der Maatschappij ter exploitatie der Pamanoekan en Tjiasemlanden, is de commissie van oordeel, dat een doelmatig beheer eenige zorg voor dien algemeenen gezondheidstoestand met zich brengt, te meer waar deze landen liggen op grooten afstand van ("■) Het gemiddeld bedrag over 1913 t/m 1916 jaarlijks werkehjk uitgegeven is f 28018. 28 eenige hoofdplaats, van waar geneeskundige hulp zou zijn te betrekken. (246) Dat zulks ook de opvatting der Maatschappij is, blijkt wel hieruit, dat zij in haar bijzonderen dienst heeft een Europeeschen geneesheer te Soebang en een InlandsChen geneeskundige te 1'asirboengoer, terwijl te Soebang in 1915 een hospitaal is opgericht. (247) Ook al zou de Maatschappij na de terugbrenging dit personeel in dienst houden, dan komt het nog billijk voor met betrekking tot het terug te brengen gedeelte een uitgaafpost wegens geneeskundige'hulp in rekening te brengen. (248) Deze post is als volgt geraamd; aan bezoldiging dokter djawa ƒ 3 000,— geneesmiddelen „ 1 200,— voeding patiënten ,, 750,— verpleegkosten „ 300,— diversen w.o. telefoon „ 250,— totaal ƒ 5 500,— e Afschrijvingen. (249) De commissie is van meening, dat tot de lasten, die naar billijkheid jaarlijks in uitgaaf moeten worden gesteld als onontwijkbare, aan de particuliere landexploitatie verbonden kosten ook behoort afschrijving op de gebouwen, kunstwerken, machinerieën e.a. inventarisgoederen, welke gediend hebben ter verwerving van de inkomsten, die als grondslag strekken voor de berekening der toe te kennen schadevergoeding. (250) In de boeken der Maatschappij komen geene afschrijvingen voor, hetgeen is toe te schrijven aan het gebruik bij verschillende Engelsche Maatschappijen, welke niet afschrijven, doch uit de winsten reserves kweeken. (251) Afschrijving volgens de boeken zou echter, zoo die al bestond, voor eene waardeschatting als de onderwerpelijké niet zonder meer gevolgd mogen worden, vermits in gewone omstandigheden de meeste maatschappijen de afschrijving niet bepalen in verband met de vermoedelijke waardevermindering en de geboekte afschrijving dus niet aangeeft, hetgeen inderdaad voor afschrijving benoodigd is. (252) In den boezem der commissie deed zich aanvankelijk eenig meeningsverschil voor nopens den voor de. bepaling der afschrijving in aanmerking te nemen tijdsduur. (253) Eenerzijds werd het gevoelen voorgestaan den absoluten levensduur te doen gelden, anderzijds was men voor het letten op den bedrijfswaardigen levensduur. (254) De meerderheid in de commissie verklaarde zich ten slotte voor afschrijving naar het laatstbedoelde stelsel. (255) Voor den bedrijfswaardigen levensduur achtte de commissie de volgende termijnen billijk: le. van woningen en pakhuizen 50 jaar, zoodat de afschrijving 2% van de geschatte aanschaffingswaarde afet-^ bedraagt; 2e. van het fabrieksgebouw der rijstpellerij te Pamanoekan 33y3 jaar, weshalve de afschrijving is te stellen op 3% der werkelijk bestede bouwkosten; 3e. voor de machinerieën in de rijstpellerij 10 jaar, in verband waarmede de afschrijving op 10% van den aanschaffingsprijs is gesteld; 4e. van de prauwen 15 jaar, gevende een afschrijving van 6%% van den aanschaffingsprijs en 29 5e. van de irrigatiewerken 33% jaar, zoodat de afschrijving 3% van de aanlegkosten beloopt. (256) Met het vorenstaande rekening houdend, zijn de afschrijvingsbedragen als volgt geraamd: le. op gebouwen en pakhuizen 2% van de geschatte waarde ad ƒ 416 400,— = ƒ 8 328, 2e. op het fabrieksgebouw der rijstpellerij 3% van de bouwkosten ad ƒ 114 100,— (volgens opgaaf der Maatschappij) 3 423 3<\ op de machinerieën der rijstpellerij 10% van den aanschaffingsprijs ad ƒ 174,338 (volgens opgaaf der Maatschappij) • 17 434 4e. op de prauwen 6%% van den aanschaffingsprijs ad ƒ 89 735,— (volgens opgaaf der Maatschappij) „ 5 982, Se. op irrigatiewerken 3% van de geschatte aanlegkosten ad ƒ 696 000 (volgens opgaaf der Maatschappij ' ,.. ^ 20 880, Totaal .. ƒ 56 047,— (257) In de sub le aangegeven waarde der gebouwen is begrepen ƒ 332 700,— aan geschatte aanschafwaarde der aan het Gouvernement overgaande gebouwen (bijlage II) en ƒ 83 700,— aan de geschatte tegenwoordige waarde van de gebouwen, welke de Maatschappij, hoewel aan het landbedrijf inhaerent, wenscht te behouden (bijlage III). f. de aanslag in de verponding. (258) De vraag tot welk bedrag de verpondingsbelas¬ ting als uitgaaf in rekening moet worden gebracht bij de waardebepaling, gaf aanleiding tot meeningsverschil in de commissie. (259) Was men eenerzijds van oordeel, dat het wegens verponding in rekening te brengen bedrag gegrond diende te zijn op den bestaanden aanslag in de belasting, anderzijds meende men, dat bedoeld bedrag moest worden bepaald op basis der inkomsten, waarnaar de schadeloosstelling berekend wordt met als minimum de bevonden verpondingplichtige inkomsten der laatste vijf jaren. (260) Laatstbedoelde opvatting werd door het lid W. de Vries Gzn. als volgt verdedigd. (261) Waai- bij de becijfering der inkomsten voor de waardebepaling wel rekening is gehouden met de verhoogingen, welke sedert 1912, het jaar, waarin de bestaande aanslag is tot stand gebracht, hebben plaats gehad, ja zelfs met bedragen, welke thans in het geheel niet worden ' genoten, en in de verpondingsordonnantie een direct verband is gelegd tusschen aanslag en inkomsten, daar zal . in het schema van de uitgaven, welke in mindering van de inkomsten worden gebracht, ook gelet dienen te worden op de verhoogingen, noodwendig verband houdend met die becijferde verhoogde inkomsten. (262) Bij de bepaling van het wegens verponding als uitgaaf in rekening te brengen bedrag zal daarom billijkheidshalve uitgegaan dienen te worden van de inkomsten, welke als basis voor de schadeloosstelling zullen worden aangenomen en mocht dit eenige bezwaren ontmoeten, dan toch zeker van die der laatste 5 jaren (1912—1916) en niet van den bestaanden verpondingsaanslag, welke gebaseerd is op de inkomsten der jaren 1907 t/m 1911. Hét geldt hier z.i. niet de vaststelling van een nieuwen aanslag, doch een schatting, evenals ten aanzien van alle andere uitgaven, van hetgeen naar billijkheid wegens verponding in rekening zal zijn te brengen. (263) Hiertegenover stelde het lid Bijlo, Voorzitter der Algemeene Verpondingscommissie, de meening dat, afgescheiden van de moeilijkheid om thans een aanslag te becijferen naar de uitkomsten der jaren 1912/1916, men ten aanzien van de verponding rekening heeft te houden met hetgeen de Maatschappij volgens den door de bevoegde autoriteit vastgestelden aanslag te betalen Veeslag. ., 30 g. Totaal der uitgaven bij doelmatig beheer. heeft. Door eene nieuwe schatting van den aanslag zou de commissie treden in de bevoegdheden van de Algemeene Verpondingscommissie. Bij deze uitgaaf heeft men z.i. met den factor doelmatig beheer niet te maken, doch. slechts uit te gaan: van den eenmaal van overheidswege vastgestelden en thans geldenden aanslag van 1912/1916, gebaseerd op de uitkomsten der jaren 1907 t/m 1911. (264) Volgens een door het lid de Vries opgemaakte becijfering zal bij toepassing, van de door het lid Bijlo voorgestane berekeningswijze de schadevergoeding naar ruwe schatting ƒ 200 000,:— meer bedragen, dan wanneer de door hem gehuldigde opvatting bij de berekening ingang vond. (265) De meerderheid der commissie sloot zich bij de laatst ontwikkelde zienswijze aan en ging accoord met het door den heer Bijlo geraamd bedrag groot ƒ 23 077,50, dat als uitgaaf wegens verpondingsbelasting in rekening dient te worden gebracht. (266) Met het feit, dat deze opvatting in het voordeel der Maatschappij is, zal naar het oordeel der commissie bij de afronding der te bepalen, schadeloosstelling rekening kunnen worden gehouden. (267) Volgens de bovenstaande ramingen zijn de bedragen der uitgaven bij doelmatig beheer wegens: a. districtsuitgaven ƒ 251046,— (al. 232). b. algemeen beheer „ 25 620,— (al. 239). c. directie en hoofdbureau „ 19 550— (al. 243). d. geneeskundige hulp „ 5 500,— (al. 248). e. afschrijvingen „ 56 047,— (al. 256). f. verponding „ 23 077,50 (al. 265)1 totaal ƒ 380 840,50 C Zuivere inkomsten. (268) Het geraamd bedrag der zuivere inkomsten bij doelmatig beheer beloopt alzoo ƒ 1074 068,52 — ƒ 380 840,50 = ƒ 693 228,02 of rond ƒ 693 228,—. D. Bedrag der op den voet van de artikelen 27 en 28 (269) Ingevolge artikel 27 van het K. B. het bedrag der van het K. B. in Staatsblad 1912 No, 480 berekende wer- jaarlijksche zuivere inkomsten met 17 vermenigvuldigend, kelijke waarde. is het door die inkomsten vertegenwoordigd deel der werkelijke waarde van de landen op 17 X ƒ 693 228,— — ƒ 11 784 876,— te stellen. 3. De vrije schatting van de waarde der tot het (270) Dit onderdeel der waardebepaling wordt be- Landsdomein terug te brengen goederen. beerscht door de artikelen 30 en 31 van het Koninkliik Besluit in Staatsblad 1912 No. 480. A. Standpunt der commissie nopens de opvatting van de artikelen 27 en 28 K. B. (271) Naar het inzien der commissie is de beteekenis der artikelen 27 en 28 van dat Besluit op te vatten in dezen zin, dat de door kapitalisatie der gemiddelde zuivere inkomsten berekende schadevergoeding uitdrukt de werkelijke waarde, niet enkel en alleen van de gronden en rechten, waaruit die inkomsten voortspruiten, doch van het particulier land, z.a. het in den bestaanden exploitatievorm één samenhangend en ondeelbaar geheel vormt, d.i. dus met inbegrip van wegen, bruggen, waterleidingen, waterwerken, zoomede van de gebouwen, machinerieën e.a. goederen, welke onmisbaar zijn^ter verwerving van gezegde inkomsten, op den grondslag waarvan de schadevergoeding immers is bepaald. (272) Van dit standpunt uitgaande, komt voor de bedoelde onderdeelen van het particulier landbezit geene 31 bijzondere vergoeding te pas en beoogt artikel 30. K. B. de toekenning van eene afzonderlijke schadeloosstelling voor die gedeelten van dat bezit, welke niet zijn te beschouwen als onafscheidelijk verbonden aan de exploitatie van de terug te nemen gronden, waaruit de hoogerbedoelde inkomsten worden verkregen, dan wel geene of nog geene baten opleveren, weshalve hunne waarde geene uitdrukking in de gekapitaliseerde inkomsten vindt. (273) Aan artikel 31 K. B. meent de commissie slechts de strekking te moeten toekennen, het opdrijven van de schadevergoeding door onnoodige, nieuwe, met de landelijke exploitatie in geenerlei verband staande getimmerten of andere verbeteringen tegen te gaan. (274) Uit dit stelsel van waardebepaling volgt ten aanzien van de Pamanoekan en Tjiasemlanden dat geen bijzondere vergoeding behoeft te worden in rekening gebracht voor de waarde der woningen, aan de beambten der Maatschappij toegewezen, noch voor die der pakhuizen, bestemd ter opschuring van de als heffing ontvangen producten, noch voor die der tot het verwerken van de padi tot rijst bestemde rijstpellerij en evenmin voor die der prauwen, bestemd voor het rijstvervoer naar de marktplaats Batavia. (275) Hetzelfde geldt voor de door de Maatschappij aangelegde bevloeiingswerken, voorzoover de aanlegkosten daarvan geacht kunnen worden te zijn vergoed met de schadeloosstelling, berekend naar de opbrengst der heffing van de middels die werken bevloeiingswater genietende veldgewassen, zoo ook voor dat gedeelte der wildhoutbosschen, welks instandhouding noodzakelijk is te achten voor eene geregelde watervoorziening ten behoeve van de sawahs. (276) Ook voor de weidegronden, welke voedsel leveren ten behoeve van hét voor de grondbewerking onmisbare ploegvee, behoeft in dit verband beschouwd van geen bijzondere schadevergoeding sprake te zijn. (277) Naar de door de commissie gehuldigde opvatting der beteekenis van dé artikelen 27 en 28 K. B. is derhalve in de schadevergoeding, berekend door kapitalisatie der zuivere inkomsten, begrepen de waarde van: a. de tot op ultimo 1916 ontgonnen sawahs, 6. de droge bouwvelden, w.o. de geregeld jaarlijks beplante tipars en taloens en de met tusschenpoozen van braakligging in cultuur gebrachte hoemagronden, c. de erven en 'tuinen, bij de bevolking in gebruik, d. de weidegronden voor het vee van de bevolking, e. de wegen met de daarin gelegen bruggen, f. de rivieren) meren, moerassen en plassen, g. de kerkhoven, \\f%i> h. de hydrologische bosschen, i. de reeds het volle nut afwerpende bevloeiingswerken, j. de aan het landelijk bedrijf inhaerente gebouwen en pakhuizen, k. de rijstpellerij te Pamanoekan mét hare machinerieën, 7. Ide voor" het rijstvervoer bestemde vaartuigen. Een en ander voorzoover voorkomende op, of behoorende bij de tot het Landsdomein 'terug te brengen gedeelten. (278) Een logisch gevolg van het door de commissie ten deze aanvaard beginsel is, dat de waarde der woningen, pakhuizen enz., welke wèl als integreerend deel van het landbedrijf moeten worden aangemerkt, doch op het behoud waarvan de Maatschappij prijs stelt, in mindering wordt gebracht op de eindsom der uit te keeren schadevergoeding. 32 (279) Deze waarde is door eene commissie, bestaande uit den Controleur van Soebang en den Architect der Burgerlijke Openbare Werken te Poerwakarta, geschat op ƒ 83 700,— (zie bijlage III), welke som derhalve van het eindbedrag der schadevergoeding nader zal zijn af te trekken. B. De goederen, vallende onder artikel 30 K. B. (280) Uitgaande van het hooger geschetst standpunt, acht de commissie de uitkeering van schadevergoeding naar de geschatte werkelijke waarde (artikel 30 K. B.) billijk ten aanzien van: a. de niét aan het landbedrijf inhaerente gebouwen, welke aan het Gouvernement overgaan; b. de door de Maatschappij aangelegde bevloeiingswerken, van welke zij nog niet het volle nut heeft getrokken in den vorm van eene hoogere, dan wel meer geregelde opbrengst der heffing op het middels die werken bevloeiingswater genietend gewas en waarvan de aanlegkosten niet geacht kunnen worden vergoeding te vinden in de schadeloosstelling, uitgetrokken voor de door die werken bevloeide of nog te bevloeien gronden; c. de woeste gronden, 'te onderscheiden in: le. voor sawahaanleg geschikte gronden, 2e. niet voor sawahs geschikte, maagdelijke terreinen, niet vallendé onder de hieronder volgende rubrieken 3 en 4, 3e. api-apibosschen, 4e. wildhoutbosschen, voorzoover van geen hydrologisch belang, 5e. geheel onbeplantbare gronden, d. gronden met verspreid voorkomende djatiboomen; e. versnipperd liggende gronden. ad. a. de niet aan het landbedrijf inhaerente (281) De gebouwen, welke de Maatschappij aan het. gebouwen. Gouvernement wenscht over te dragen en die de com¬ missie als niet onafscheidelijk van het landbedrijf meent te moeten aanmerken, zijn de volgende met de daarachter vermelde, geschatte tegenwoordige waarde: 1. het postkantoor te Soebang ƒ 1500,— 2. de postcommieswoning „ „ „ 4 200,— 3. het brandspuithuisje ,, „ „ 350,— 4. de pasanggrahan „ „ „ 8 000,— totaal ƒ 14 050 — ad. b. de bevloeiingswerken, waarvan de Maat- (282) Door den Directeur der Burgerlijke Openbare schappij nog niet het volle nut heeft Werken werd op verzoek der commissie bij besluit van getrokken. 18 Juli 1917 No. 13180/D, goedgekeurd bij Gouvernements Besluit van 17 Augustus d.a.v. No. 39, de Ingenieur der 2de klasse J. A. M. van Buuren aangewezen, ten einde de -r- commissie van voorlichting te dienen met betrekking tot de door de Maatschappij op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden aangelegde bevloeiingswerken. (283) De resultaten van het door dien Ingenieur ter zake ingesteld onderzoek zijn neergelegd in zijn aan de commissie uitgebracht rapport van 20 September 1917, waarvan een afdruk (bijlage IV) dit verslag vergezelt. (284) In dat rapport, waarvan de paragrafen I „De bestaande irrigatiewerken" en II „Het revenu, dat de irrigatiewerken aan de Maatschappij hebben opgeleverd" meer in het bijzonder handelen over de bevloeiingswerken, toont de steller op naar het inzien der commissie zeer heldere wijze aan, dat met de aan de Maatschappij 33 uit te keeren schadevergoeding, berekend naai- de tjoeké(eigenlijk contingent-) opbrengst der sawahs in 1916, zij ruimschoots schadeloosgesteld wordt voor de door haar uitgegeven kosten van aanleg der door haar tot stand gebrachte bevloeiingswerken. (285) Met de slotsom, waartoe de rapporteur op blz. 61 van het verslag komt, luidende: „dat volgens inzicht van ondergeteekende bij vergoeding aan de Maatschappij op grondslag van de tjoekécijfers van 1916 daarmede tevens voldoende schadeloosstelling wordt betaald voor de uitgaven, welke de Maatschappij zich voor irrigatie-aanleg getroost heeft" kan de commissie zich dan ook volkomen vereenigen, zoodat h.i. die werken niet voor eene bijzondere vergoeding in aanmerking komen. ad. C. de woeste gronden. (286) De hooger (al. 280c) aangegeven indeeling van deze gronden volgend heeft men: 1e. de voor sawahaanleg geschikte gron- (287) Dit zijn die gronden, welke geschikt zijn te den. achten om binnen een afzienbaar tijdsverloop in sawahs te worden omgezet. (288) Voor deze gronden komt het der commissie billijk voor eene hoogere vergoeding per oppervlakteeenheid in aanmerking te brengen, dan voor de gronden, welke niet in sawah omzetbaar zijn. (289) De Ingenieur van Buuren heeft ten verzoeke van de commissie zijne onderzoekingen ook over dit punt uitgestrekt en zijne bevinding ter zake uiteengezet in de paragrafen III en IV van zijn hoogerbedoeld verslag. (290) X)pperden eenige leden bezwaar tegen de hierin ;*ft#tj gevolgde wijze van taxatie, waarbij de gunstigste factoren voor toekomstige, dus lang niet zekere, omstandigheden in rekening zijn gebracht, aan de meerderheid der commissie kwamen de in het verslag vervatte beschouwingen zoo objectief en weinig aanvechtbaar voor, dat zij zich geheel kon vereenigen met de in paragraaf V sub 3 t/m 6 opgenomen conclusies, tot welke de ingestelde onderzoekingen den verslaggever hebben geleid, luidende als volgt: (3) „De woeste gronden, welke geschikt zijn om in de toekomst tot sawah te worden aangelegd, beslaan een oppervlak van 18678 bouw en kunnen geacht worden een gemiddelde tjoeké-opbrengst van 4,32 pikol bouw te zullen opleveren. Dit cijfer is berekend op grond van de — volgens steller gunstige — veronderstelling, dat de opbrengst-cijfers van 1916 een goed beeld zouden geven van de gemiddelde opbrengsten van het bestaand sawahgebied". (4) „Voor de waardebepaling van het bestaand sawahuitbreidingsgebied zal gerekend kunnen worden, dat jaarlijksche ontginning van 1200 bouw mogelijk zal zijn". (5) „Hét berekend waardebedrag van de uitbreidingsgronden zal verminderd dienen te worden met ƒ 350 000,—, zijnde de kosten voor nieuwe irrigatiewerken, welke onmisbaar zijn om 6274 bouw dier gronden in cultuur te kunnen brengen". (6) „Voorzoover op sawahuitbreidingsgronden nog djatibosch voorkomt, zal geèischt dienen te worden, dat dit vóór 1 Januari 1921 leeggekapt is. Voorzoover wildhout of api-api erop voorkomt, zal geen extra-vergoeding voor het op die gronden voorkomende hout betaald behoeven 'te worden". (291) Met deze conclusies ten grondslag en aanneVeeslag. 9 34 mende dat, z.a. door den heer van Buuren in eene nadere schriftelijke toelichting als door hem aangenomen is verklaard, de Maatschappij onmiddellijk begint met de uitvoering der bevloeiingswerken, noodig voor de omzetting in sawah van de in de 5e conclusie bedoelde 6274 bouw, zonder welker dadelijken aanleg de rapporteur de ontginning op den duur van 1200 bouw per jaar niet mogelijk acht, is door den Gouvernements Accountant W. de Vries Gzn. eene berekening van de tégenwoordige waarde der toekomstige sawahgronden opgesteld, waaruit het volgende is overgenomen. (292) Gedurende de eerste 15 jaren kan ieder jaar 1200 bouw meer beplant worden; het 16e jaar wordt 678 bouw in cultuur gebracht. (293) De opbrengst aan contingent per bouw wordt geschat op 4,32 pikol droge padi, gelijk te stellen met 4,32 X 0,51 — 2,20 pikol rijst. (294) Bij een rijstprijs van ƒ 6,17 per pikol, z.a. voor de contingentvergoeding is aangenomen, zullen de inkomsten uit de nieuw te ontginnen sawahs bedragen in het eerste jaar 1200 X 2,2 X ƒ 6,17 = ƒ 16 288,80, elk volgend, tot en met het 15e jaar met dit bedrag toenemen, zoodat in het 15e jaar die inkomsten bedragen ƒ 244 332,— en in het 16e jaar nog vermeerderen met 678 X 2,2 X ƒ 6,17 = ƒ 9 203,—, alzoo het maximum van ƒ 253 535,— bereiken, dat dan voor de verdere jaren bestendigd blijft. (295) De contante waarde dezer kapitalen bedraagt bij een rentestandaard van 6% de som van ƒ 2 859 000,— Hiervan is af te trekken: a. 34% onkosten, berekend op de basis van de door de commissie aangenomen, bij doelmatig beheer noodige uitgaafcijfers, waarin ook zit een percentage voor onderhoudskosten ƒ 972 060,— b. voor aanleg van de benoodigde nieuwe bevloeiingswerken „ 350 000,— c 3% afschrijving van ƒ 350 000,— per j&BX, op dezelfde wijze gekapitaliseerd „ 175 000,— „ 1497 060,— Best ƒ 1361940,—, overeenkomende met eene waarde per bouw van bijna ƒ 73,—. (296) De vergoeding voor de toekomstige sawahgronden is derhalve te stellen op totaal 18678 X ƒ 73,— = ƒ 1 363 494,—. - 2e. Biet voor sawahaanleg geschikte, nog (297) Uit een van bestuurswege ingesteld onderzoek maagdelijke terreinen buiten de bos- is gebleken, dat deze gronden, tot een gezamenlijk geschat schsn. oppervlak van 14996 bouw, begroeid met jong wildhout, kreupelbosch, glagah en bamboedoeri, verspreid voorkomen tusschen en langs de bosschen en de overige nog niét in cultuur gebrachte terreinen, hier en daar in complexen van hoogstens eenige honderden bouws, en meestal ver van de verkeerswegen af gelegen. (298) In verband met de omstandigheid, dat bij de aanwijzing van de tot het Landsdomein terug 'te brengen gedeelten aan de Maatschappij de keuze is gelaten van 86 de gronden, welke zij wensckte te behouden, waaruit de gevolgtrekking is te maken, dat de onderwerpelijke maagdelijke gronden, hetzij door hunne ligging, hetzij door de bodemgesteldheid minder geschikt zijn bevonden voor Europeesche cultures, althans voor de Iandeigenares weinig waarde als zoodanig vertegenwoordigen en verder acht gevend op de waarde, toegekend aan de wel voor sawahs geschikte gronden, heeft de commissie gemeend de waarde van deze maagdelijke terreinen op ƒ 20,— per bouw te mogen schatten. (299) Diensvolgens zou de vergoeding, voor deze soort gronden zijn te stellen op 14996 X ƒ 20,— = ƒ 299 920,—. 3e. de api-apibosschen. (300) Hieronder zijn te verstaan de langs de Noord¬ kust voorkomende vloedbosschen, welke volgens opgaaf van de Maatschappij een oppervlakte innemen van 8652 bouw. (301) Voor de waardebepaling van deze bosschen is gebruik gemaakt van de diensten van den Houtvester van Krawang en Indramajoe-West, het lid der commissie B. F. Haag, met wiens ter zake uitgebracht, met de bijlagen in afdruk hierbij overgelegd rapport (bijlage V) de Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst van het Boschwezen, blijkens zijne daaronder gestelde aanteekening, zich heeft kunnen vereenigen. (302) Deze schatting betreft slechts het hout in de onderwerpelijke bosschen, dat op eene contante waarde van ƒ 182 000 wórdt gesteld, waarbij is uitgegaan van een rentevoet van 5% 's jaars. (303) Aangezien bij de overige becijferingen van de schadevergoeding steeds de rentebasis van 6% is gevolgd, kwam het der commissie wel zoo redelijk voor, dezen rentestandaard ook voor het onderhavig geval te handhaven, waardoor de contante waarde van al het in de api-apibosschen voorkomende hout wordt teruggebracht tot ƒ 162 250,—. (304) Met de overige beschouwingen in het rapportHaag kan de commissie hare instemming betuigen. (305) Het bij deze waardebepaling ingenomen standpunt, dat bij de exploitatie hét leegkapsysteem wordt toegepast, waarbij de leeggekapte terreinen zoo mogelijk en noodig voor andere doeleinden zouden zijn te bezigen, brengt met zich, dat boven de waarde van.het hout, die van den grond, waarop de bosschen voorkomen, wordt vergoed. (306) Voor de bepaling van de waarde van dien grond is door den Controleur van Soebang de mogelijkheid nagegaan om de leeggekapte terreinen voor andere, meer productieve doeleinden aan te wenden. (307) In zijn terzake uitgebracht verslag komt deze ambtenaar tot de slotsom, dat slechts die gedeelten — en dan nog met vrij wat moeite — tot sawah zijn om te zetten, welke grenzen aan de thans reeds bestaande sawahs, terwijl men in het overige gedeelte wel vischvijvers zou kunnen aanleggen, doch de kosten, daaraan verbonden, zoo hoog zouden oploopen, waartegenover, in verband met de afwezigheid van een nabijgelegen, gemakkelijk bereikbaar afzetgebied voor de visch, zulke geringe verdiensten zouden staan; dat zoodanige aanleg op eenigszins beteekende schaal voor de bevolking niet doenlijk is te achten. (308) Op grond hiervan heeft de commissie gemeend aan de api-apigronden niet de minste waarde te mogen toekennen, uitgenomen dan die gedeelten, welker omzet- 36 4e. de wildhoutbosschen. a. de hydrologische bosschen ring tot sawah mogelijk wordt geacht en die volgens de schatting van den Ingenieur van Buuren (blz. 74 Rapport) een oppervlakte beslaan van ± 1368 bouw. (309) Deze uitgestrektheid is echter reeds begrepen in de 18678 bouw in sawah omzetbare gronden (zie alinea 290) en de vergoeding daarvoor derhalve ook reeds uitgetrokken in de sub le alinea 296 hiervoren becijferde som van ƒ 1363 494,—. (310) Voor het hout op deze 1368 bouw acht de commissie, conform het advies in het rapport van Buuren (blz. 74), geene vergoeding noodig, waarom de naar verhouding van deze uitgestrektheid tot het totaal opper- , vlak der vloedbosschen geschafte waarde van dit hout op de totaal-waarde van ƒ 162 250,— nog in mindering dient gebracht. (311) De voor de api-apibosschen passende vergoeding is in verband met het evenbetoogde 'te stellen op 8652 — 1368 7284 •——- X ƒ 162 250,— = X ƒ 162 250 of 8652 8652 rond ƒ 136 600,—. (312) Voor de waardebepaling ook van deze bosschen is door den Houtvester Haag het hiernevens in afdruk aangeboden rapport (bijlage VI) opgesteld, waarmede de Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst van het Boschwezen, zijne instemming betuigd heeft en met hetwelk ook de commissie zich in hoofdzaak heeft kunnen vereenigen. (313) De wildhoutbosschen worden daarin onderscheiden in de hydrologische en de gebruiksbosschen. (314) Het door den steller van het rapport ingenomen standpunt, dat voor deze soort bosschen geene bijzondere vergoeding te pas komt, aangezien de schadeloosstelling daarvoor geacht moet worden reeds uitdrukking te vinden in de vergoeding voor de erfpachtssawahs der bevolking, meent de commissie ten volle te mogen onderschrijven. (315) Immers moet het ongerept laten voortbestaan van deze bosschen onvermijdelijk worden beschouwd om een geregelde bevloeiing en daarmede tevens een meer standvastige en grootere productie van die sawahs te verzekeren. (316) De totale uitgestrektheid der wildhoutbosschen op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden bedraagt volgens opgave der Maatschappij 33925 bouw. De door den opnamedienst van hét Boschwezen verrichte planimetrische nameting der boschcomplexen geeft een totaal oppervlak aan van 25631 hectare, gelijk te stellen mét 36117 bouw. (317) Door den heer Haag is bij de becijferingen in zijn rapport deze laatste uitgestrektheid als juist aangenomen, waarmede de commissie accoord gaat. (318) Ter bescherming van de hydrologische belangen in de verschillende, op de landen voorkomende stroomgebieden wordt van de bestaande bosschen een reserve van 18648 H.A. = 26277 bouw noodig geacht, zoo mogelijk uit te breiden met nog 2200 H.A. voor het stroomgebied der Tjiasem. (319) Voor deze uitbreiding zou de Maatschappij den noodigen grond moeten afstaan van het gebied, dat zij wenscht te behouden. (320) Uit de hieromtrent door den Houtvester op verzoek van de commissie ingestelde onderzoekingen is 37 echter gebleken, dat de gronden, welke voor bedoelde uitbreiding in aanmerking zouden komen, reeds grootendeels door de Maatschappij ontgonnen zijn voor hare Europeesche cultures (kina en thee), zoodat de afstand van die gronden belangrijke geldelijke offers van de zijde van het Gouvernement ten gevolge zou hebben. (321) Aangezien voorts uit een mededeeling van het lid van der Marei blijkt, dat de 'toenmalige Chef van den Dienst van het Boschwezen, Salverda, zich heeft kunnen vereenigen met het door den Resident Rijf snij der ontworpen en door de Regeering goedgekeurd onteigeningsplan van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, waarvan is uitgegaan bij het verrichten der kadastrale opmetingen, meent de commissie deze aangelegenheid verder te mogen laten rusten. b. de gebruiksbosschen. (322) De waardeschatting van deze bos8chen tot eene uitgestrektheid van 6983 HA. of 9840 bouw berust, evenals bij de api-apibosschen, op het beginsel, dat bij mogelijke exploitatie het leegkapsysteem wordt 'toegepast en dat de leeggekapte terreinen zoo noodig te eeniger 'tijd aan de bevolking worden afgestaan tot uitbreiding van hare bouwvelden. (323) In verband hiermede dienen de waarde van het hout en die van den grond ook hier afzonderlijk geschat te worden. (324) De contante waarde van het hout wordt op een rentevoet van 5% 's jaars door den Houtvester besomd op rónd ƒ 241500,—. (325) Evenals bij de api-apibosschen meent de commissie ook bij deze waardeberekening de 6 procents rentebasis te moeten toepassen en word't de contante houtwaarde alsdan teruggebracht tot ƒ 222 230,—. (326) Van deze gebruiksbosschen is een uitgestrektheid van ± 3229 bouw door den Ingenieur van Buuren geschikt bevonden om in sawah te worden omgezet (zie Rapport blz. 74) en is dit gedeelte dan ook al dadelijk opgenomen in het totaal-oppervlak van 18678 bouw van deze soort gronden (zie al. 290 hierboven). (327) Evenmin als , bij de api-apibosschen acht de commissie bij dit als toekomstige sawahs gewaardeerd gedeelte vergoeding voor den daarop voorkomenden houtopstand noodig (conform rapport van Buuren blz. 74) en dient de waard van dit hout, naar evenredigheid van de uitgestrektheid van dit gedeelte te stellen op 3229 9840 ƒ 222 230,— = ƒ 72 911,—, van de 'totale houtwaarde te worden afgetrokken. (328) De vergoeding voor het hout in de gebruiksbosschen wordt hierdoor gebracht op ƒ 222 230,— — ƒ 72 911— = ƒ 149 319,—. (329) De waarde van de 6611 bouw, na aftrek van de voor sawahaanleg geschikte gedeelten nog overblijvende boschgronden, meent de commissie gevoegelijk gelijk 'te kunnen stellen aan die der maagdelijke terreinen, sub 2e hierboven geschat op ƒ 20,— per bouw, of in totaal op 6611 X ƒ 20,— = ƒ 132 220,—. (330) De aan de gebruikshoutbosschen toe te kennen werkelijke waarde word't derhalve geschat op ƒ 149 319, (- ƒ 132 220,— = ƒ 281539— of rond ƒ 281 600,—. 5e. geheel onbeplantbare gronden. Vbbslag. (331) Hieronder vallen de rotsachtige of te steile terreingedeelten, tusschen de andere grondsoorten ver- ... 10 38 spreid voorkomende, welke voor elke cultuur onbruikbaar zijn. (332) Deze gronden, tot eene geschatte oppervlakte van 6099 bouw, zijn naar het inzien der commissie geheel waardeloos, waarom zij niet voor vergoeding in aanmerking behoeven te worden gebracht. d. gronden, waarop djatiboomen verspreid voor- (333) Ten aanzien van deze gronden wenscht de Maatkomen. schappij de daarop voorkomende djatiboomen zelf te kappen en eerst daarna den grond 'ter beschikking te stellen. (334) Stelde zij aanvankelijk den eisch, dat haar daartoe 20 jaren tijd zou worden gelaten, later is deze termijn door den Vertegenwoordiger teruggebracht tot 5 jaar, te rekenen van den l8ten Januari 1916. (335) Dit beding komt der commissie wel aannemelijk voor. (336) De oppervlakte van deze djati terreinen is volgens opgaaf der Maatschappij + 3000 bouw. (337) Hiervan wordt 700 bouw geschikt geacht voor sawahaanleg (zie blz. 74 rapport van Buuren), waarom de waarde van dit gedeelte dan ook reeds begrepen is in * • < de taxatie van de 18678 bouw in totaal in sawah omzet- bare woeste gronden. (338) Vergeleken bij de maagdelijke gronden, sub c ten 2de van deze paragraaf geschat op ƒ 20,— per bouw, komt voor deze voormalige djatibosschen eene vergoeding van ƒ 15,— per bouw billijk voor in verband met de omstandigheid, dat grond na beplanting met djati minder voor den Inlandschen landbouw waard is, dan grond, waar te voren wildhout of kreupelbosch heeft gestaan. (339) De waarde van de 2300 bouw, na aftrek van de voor sawahs geschikte 700 bouw nog resteerende djatiterreinen is derhalve te stellen op 2300 X f 15,— ** ƒ 34 500,—. (340) Bij de üitkeering dezer vergoeding zal dan tevens de voorwaarde zijn te stellen, dat de onderwerpelijke gronden uiterlijk den lsten Januari 1921 'ter volle beschikking van het Gouvernement zullen worden gesteld. e. versnipperd liggende gronden. <3*D °»der deze gronden zijQ te vecstaa° de kleine strookjes, voorkomende langs wegen, waterleidingen enz., welke een totaal-oppervlakte innemen van naar schatting 4991 bouw en tot geen bepaald gebruik dienen. (342) Aan deze gronden meent de commissie geen hoogere waarde dan ƒ 10,— per bouw te mogen toekennen, zoodat 4e schadevergoeding hiervoor op ƒ 49 910,— is te stellen. C. Hoema-gronden. (343) Ten aanzien van deze gronden meent de com¬ missie nog het volgende te moeten opmerken. (344) Bij de opgaaf der Maatschappij van de contingent-opbrengst in 1916, welke als factor voor de berekening der schadevergoeding naar de gemiddelde zuivere inkomsten heeft gestrekt, is ook in rekening gebracht de hoofdzakelijk in den vorm van rijBt opgebrachte heffing van de z.g. hoemagronden. (345) Bij onderzoek bleek, dat onder deze gronden, behalve de niet jaarlijks beplante .droge gronden in de bergstreken, d.z. de eigenlijke hoema's, ook de het meest in de vlakte voorkomende, telken jare wel geregeld beplante bouwvelden, bekend onder de benamingen van tipar of taloen, zijn gebracht. (346) Hoewel nu de MaatBchappïj deze droge gronden 89 als te harer vrije beschikking staande beschouwt en op grond daarvan voor elke bewerking eene voorafgaande vergunning harerzijds verplichtend stelt, maakt hét feit, dat dezelfde bewerkers geregeld op dezelfde grondstukken terugkomen, wijzende alzoo op een vrij vast gebruiksrecht, hét twijfelachtig of niet inderdaad, althans op een gedeelte dezer gronden, erfpachtsrechten worden uitgeoefend. (347) De commissie heeft gemeend, zich buiten die rechtskwestie 'te mogen houden, omdat die gronden in werkelijkheid voor de Iandeigenares geene andere waarde hebben, dan die van gronden, welke slechts heffingen opbrengen. (348) Wijl nl. de hoematerreinen indertijd van de reserve-cultuurgronden der Maatschappij scherp zijn afgescheiden en bij die afbakening zooveel mogelijk rekening is gehouden eenerzijds met de grondbehoefte der Maatschappij voor de uitbreiding harer Europeesche cultures, anderzijds met diezelfde behoefte der opgezetenen voor den Inlandschen landbouw, mag "veilig worden aangenomen, dat speciaal ook wegens de noodzakelijkheid van de voorziening in de behoefte aan werkvolk voor de cultuurondernemingen der Maatschappij, aan de thans nog voor dien landbouw beschikbaargestelde terreinen geene andere bestemming dan de tegenwoordige kan worden gegeven. (349) In verband hiermede is de commissie ertoe overgegaan de waarde van deze hoematerreinen te schatten volgens hét sjtelsel van de artikelen 27 en 28 van hef Koninklijk Besluit in Staatsblad 1912 No. 480, derhalve den multiplicator 17 op de netto inkomsten toe te passen. (350) Nu is de uitgestrektheid van de hoema-gronden niet bekend. De Maatschappij houdt slechts aanteekening van de in elk jaar beplante droge gronden, zonder daarbij de jaarlijks beplante 'tipars en taloens van de wisselvallig in cultuur gebrachte, eigenlijke hoema's te onderscheiden. (351) Waar in verband met het ten aanzien van de waardebepaling dezer gronden hooger betoogde de kapitalisatie van de opbrengst de waarde aangeeft van alle hoema's, dus ook van de niet in 1916 beplante gedeelten, is het uiteraard van belang de totale uitgestrektheid van deze gronden, zij het slechts bij benadering, te bepalen. (352) Hiertoe is door de commissie de volgende weg gevolgd. (353) Voor elk district is in overleg met de hoofdadministrateurs der beneden- en bovendistricten door deji Controleur van Soebang nagegaan de globale verhouding tusschen de oppervlakten der in 1916 beplakte hoema*s en die der tipars en 'taloens en kwam men tot de volgende percentages en de daaruit, me,t inachtneming van de bekende totaaloppervlakten in 1916 beplant, afgeleide uitgestrektheden van iedere grondsoort. è-SgJ Percentage. Uitgestrek. Si § g< ; heidbeplan- DISTRICT. "^^'V ® . •? tehoema's Jstflg §! § inl916in êisgr^ s bouw. I "P-.3.S.S I & I Tjiherang 1.725 30% 70% 1-208 Pegaden 1.475 100 — Pamanoekan 196 100 — — Transporteere 3.396 1-208 40 6-5 al I PerC6ntage Uitgestrekt- 11 o §* ~ heid beplan- DISTRICT. § - » tehoema'6 1-SffiSf g§ S ml916in &- 8 bouw. Per transport 3.396 — — 1.208 Tjiasem 637 100 — — Malang 4.166 30 70 2.916 Kalidjati 2.864 25 75 2.148 Segalaherang 1.823 I 10 90 | 1.641 Batoesirap 2.628 10 90 2.865 Totaal 15.514 10.278 (354) Van de in 1916 met padi beplante uitgestrektheid van 15514 bouw droge gronden is dus naar schatting 10278 bouw eigenlijk gezegde hoemagrond geweest. (355) De hoema's op deze landen worden, al naar de ligging en geaardheid, om de 2, 3, 4 tot 8 jaar beplant, waarom eene vierjaarlijksche wisselbouw als gemiddelde zeer aannemelijk voorkomt. f»; 'i (356) De totale uitgestrektheid der hoema's is dan te stellen op 4 X 10278 = 41112 bouw en die der in 1916 niét beplante gedeelten op 3 X 10278 = 30834 bouw. (357) Een overzichtelijke staat van de verschillende grontsoorten, z.a. zij voor de waardebepaling zijn onderscheiden, wordt hierbij ter raadpleging gevoegd (bijl. VII). 0. Totaal bedrag der op den voet van art 30 van (358) Het hooger sub B van deze paragraaf der waarhet Koninklijk Besluit in Staatsblad 1912 No. debepaling behandelde kortelijk samenvattend, geeft 480 geschatte waarde. de schatting der commissie van die gedeelten der tot het Landsdomein terug te brengen gronden en goederen, welke geene geregelde inkomsten opleveren, het volgend beeld: «. de niet aan het landbedrijf inhaerente gebouwen ...; ƒ 14 050,— (al. 281). 0. de nog niet het volle nut afwerpende bevloeiingswerken — (al. 285). 49 910, (al. 342). Totaal ƒ 2 180 074,— § 4. De schatting van andere rechtstreeksche en nood- (358) Op het tot het domein van den Staat terug te zakelijke schade, voor den landeigenaar voortspruitend uit brengen gedeelte der Pamanoekan- en Tjiasemlanden de terugbrenging der goederen tot het Landsdomein (art. oefent de Maatschappij ais nevenbedrijf uit het opkoopen 32 K. B. Staatsblad 1912, No. 480). van padi- en wel speciaal de boeloesoort- van de bevolking a. het padi-opkoopbedrijf. om dit tot rijst te verwerken en te verkoopen. Dit bedrijf is gekoppeld aan de verwerking der contingentpadi tot exportrijst. (360) De Maatschappij koopt ook rijst van de bevolking op, doch niet met het doel om die weder te verkoopen, doch ter verstrekking aan hare eigene cultuurondernemingen, waarom dit gedeelte van den opkoop verder buiten beschouwing kan blijven. (361) Wordt op vele andere particuliere landerijen bij den padi-opkoop het bekend te onderstellen z.g. idjonstelsel gewoonlijk toegepast, op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden geeft de Maatschappij geene voorschotten 41 aan de planters zeiven, doch heeft de opkoop eerst bij den rijstoogst plaats door tusschenkomst van Inlandsche opkoopers, aan wie de Maatschappij geld in voorschot verstrekt. (362) Een klein gedeelte, ± 5%, van de opkooppadi wordt bovendien verkregen van de door de contingentplichtigen, 'ter voorkoming van een tekort op de door hen in te leveren hoeveelheid, aan de districtspakhuizen gewoonlijk boven de door hen verschuldigde heffing gebrachte padi, voor welk teveel de Maatschappij dan den prijs betaalt. (363) De commissie zag zich ten aanzien van dit bedrijf nu gesteld voor de volgende vragen: le. of uit de terugbrenging tot hét Landsdomein het verlies van het padi-opkoopbedrijf voortspruit als eene rechts'treeksche en noodzakelijke schade voor de landeigenares als zoodanig? 2*. zoo ja, op welk bedrag de schadeloosstelling voor dit verlies moet worden gesteld? (364) De eerste vraag gaf aanleiding tot de volgende beschouwingen. (365) Door hare positie van Iandeigenares werken verschillende factoren bij dit opkoopbedrijf ten gunste van de Maatschappij. (366) In de eerste plaats heeft zij hét thans in de hand om de concurrentie binnen zeer beperkte grenzen te houden; in de tweede plaats kan zij voor den opkoop gebruik maken van hét haar voor de landszaken ten dienste staande personeel, hetgeen eene beduidende besparing op de bedrijfsonkosten beteekent. (367) Het bezit van de rijstpellerij, dat voor een land van den omvang als de Pamanoekan- en Tjiasemlanden noodzakelijk moet worden geacht om de opbrengst der voornaamste heffing tegen behoorlijke prijzen van de hand te kunnen doen, stelt de Maatschappij wijders irt de gelegenheid om de opgekochte padi goedkoop te verwerken. (368) Al deze factoren, welke de Maatschappij boven ieder ander bijzondere voordeelen schenken, om het opkoopbedrijf met winst uit te oefenen, zullen na de terugbrenging komen te vervallen en de commissie neemt aan, iat zonder die gunstige omstandigheden voor eene Europeesche Maatschappij, als de Anglo-Dutch, de mogelijkheid buitengesloten moet worden geacht om dat bedrijf op winstgevende wijze voort te zetten. (369) De padi-opkoop is derhalve als een vanzelfïprekend uitvloeisel te beschouwen van de omstandigheden, waaronder een particulier land, als de Pamaloekan- en Tjiasemlanden, verkeert en de mogelijkheid :ot uitoefening van dit bedrijf op eenig land is in de >ractijk inderdaad van grooten invloed op de daaraan ïoor particulieren 'toegekende waarde. (370) Waar die mogelijkheid dus als het ware een leel uitmaakt van de waarde van het land en het ophoulen daarvan voor de Maatschappij een rechtstreeksch en loodzakelijk gevolg is van de ontneming harer landsheerijke rechten, meent de commissie de eerste vraag in >evestigenden zin te moéten beantwoorden en acht zij iet billijk, de Iandeigenares voor het verlies van het •pkoopbedrijf schadeloos te stellen. (371) Voor de beantwoording van de 2*» vraag, d.i. de epaling van het bedrag der schadeloossteling, is gebruik ;emaakt van de door het lid der commissie W. de Vries 11 42 Gzn. opgestelde winstberekening, met welke de commissie zich kan vereenigen. (372) Bij die berekening is uitgegaan van den opkoop in de districten Pamanoekan en Pegaden, wijl die in de overige districten öf in het geheel niet, öf slechts op onbeteekenende schaal plaats heeft. Voorts is daarbij voorzooveel noodig gebruik gemaakt van de gegevens, bij de becijfering van de waarde der contingent-padi verkregen. (373) In de jaren 1913 tot en met 1916 is volgens de boeken der Matschappij in de beide genoemde districten totaal opgekocht 206722,47 pikol padi boeloe, waarvoor is uitgegeven ƒ 505 327,60. (374) Het onderwicht in deze districten bedroeg 3445,50 pikol of 0,60% van de in totaal aan contingent en opkoop ontvangen hoeveelheden padi, zijnde 595999,09 pikol. (375) Bij de verwerking in de rijstpellerij van padi boeloe tot rijst ging bovendien ongeveer 1,5% verloren, zoodat van de opgekochte hoeveelheid 2,1% aan onderwicht moet worden afgetrokken, d.i. op de 206722,47 pikol een hoeveelheid van 4341,16 pikol, zoodat overblijft 202381,31 pikol padi. (376) Aannemende dat, gelijk bij de waardeschatting van het contingent is becijferd, uit 100 pikol padi wordt verkregen 52. pikol rijst, komt de laatstbedoelde hoeveelheid overeen met 105238,28 pikol rijst. (377) Deze hoeveelheid heeft aan opkoop gekost ƒ. 505 327,60, gelijkstaande met ƒ 4,80 de pikol. (378) Als de gemiddelde marktprijs der uit padi boeloe gewonnen rijst over de jaren 1908 tot en met 1917 werd verkregen ƒ 7,27 de pikol, te vermeerderen met de opbrengst der dëdëk a ƒ 0,25 per pikol rijst en te verminderen met ƒ 1,20 per pikol onkosten voor transport, verwerking, enz., gevende een netto-opbrengst van ƒ 6,32 de pikol. (379) Voor de berekening der schadeloosstelling dient de padiopkoop als een afzonderlijk bedrijf te worden beschouwd, in verband waarmede die opkoop naar het inzien der commissie nog dient te worden belast met de voor personeel, pakhuizen, enz. noodige uitgaven en met de rente van het benoodigde kapitaal. (380) Bedoelde uitgaven zijn per district als volgt te ramen: een opzichter k ƒ 200 — per maand gedurende ƒ 600,— een schrijver en 2 wegers a ƒ 50,— 3 md „ 150, pakhuizen enz » ^d"> Totaal ƒ 1000 — en voor de twee districten derhalve ƒ 2 000,—, overeenkomende met ƒ 0,07 per pikol rijst, uit de opkoop-padi verkregen. (381) De netto-opbrengst wordt hierdoor teruggebracht tot ƒ 6,25 de pikol. (382) De winst met dit bedrijf behaald, bedraagt derhalve ƒ 6,25 — ƒ 4,80 = 1,45 per pikol rijst. (383) Bij een gemiddelden opkoop per jaar van 105238 28 ! = 26309,57 pikol rijst is de winst derhalve te 4 stellen op ƒ 38 148,87. (384) Van dit winstcijfer dient nu nog de rente te worden afgetrokken van het benoodigd kapitaal. (385) In de rijstpellerij, de pakhuizen en de prauwen te Pamanoekan was volgens de desbetreffende boeken 43 van het hoofdbureau der Maatschappij op het einde van 1915 vastgelegd een kapitaal van ƒ 188 085,77, hetgeen verhoogd moet worden met een deel van de bij de overname der landen door de Anglo-Dutch betaalde som en alzoo is te stellen op rond ƒ 300 000,—. (386) De taxatie der sub-commissieleden Mulder en Mooy van de tegenwoordige waarde van de gebouwen en machinerieën der rijstpellerij en van de prauwen vermeldt een bedrag van ƒ 302 169,—. (387) Aan bedrijfskapitaal is verder gedurende zes maanden noodig ƒ 150 000,—. (388) Ten laste van de rijstpellerij behoort dus te É?^ê?j komen. 1 jaar rente van ƒ 300 000,-— i/2. „ „ „ „ 150 000,—. (389) Volgens mededeeling van den Accountant der Maatschappij wordt haar door de Anglo-Dutch in rekening gebracht 7%% rente, d.i. dus over hoogerbedoelde kapitalen in totaal ƒ 28125,— 's jaars. (390) In verhouding tot de verwerkte hoeveelheden rijst komt van laatstgenoemd bedrag ten laste van den 202 381,31 rijstopkoop X f 28125,— = ƒ 8125,— 699 877,07 rond. (391) De netto-winst met den opkoop gemaakt, zou dus kunnen worden gesteld op ƒ 38 148,87 — ƒ8125,— = ƒ 30 023,87 per jaar. (392) Waar de toepassing van den multiplicator 17 op de zuivere inkomsten voldoende wordt geacht voor de vergoeding van een bezit, d.i. een reëele bron van inkomsten, die zonder bijzondere inspanning van den bezitter blijft vloeien, vindt de commissie zulks als afkoop van een te derven winst, welke niet regelmatig en verzekerd is, doch afhankelijk van de aanwezigheid van voor de uitoefening van het bedrijf gunstige omstandigheden, veel te hoog. (393) De commissie is van oordeel, dat de contante waarde van de hooger becijferde winst, over tien jaar te genieten, bij een rentestand van 6% als een billijke vergoeding voor het verlies der uit het padiopkoopbedrijf behaalde winsten is te beschouwen, te meer waar onder particulieren onderling de overnemingsprijs van winstgevende bedrijven gewoonlijk niet meer bedraagt dan de contante waarde van de winst, over 5 a 6 jaar genoten. (394) Bij laatstgenoemden rentestand bedraagt de contante waarde van ƒ 1,—, gedurende 10 jaar achtereen te genieten, ƒ 7,36 en is de onderwerpelijke vergoeding derhalve te stellen op ƒ 30 023,87 X f 7,36 s* ƒ 220 975,68 of rond ƒ 220 975,—. b. Rechten en aanspraken, waaromtrent de Maat- (395) Blijkens van den Vertegenwoordiger ontvangen schappij bijzondere voorzieningen wenSCht. mededeeling wenscht de Maatschappij nog de volgende rechten en aanspraken naar voren gebracht te zien en tegemoetkoming te erlangen voor het geheel of gedeeltelijk verlies daarvan als r'echtstreeksch en noodzakelijk gevolg van de gedeeltelijke terugbrenging. 1e. het waterrecht op de landen. (39$) Naar aanleiding van de ten deze aan de com¬ missie bekendgestelde eischen is door het lid Mr. G. J. Nolst Trénité een nota uitgebracht, waarin de steller tot de slotsom komt, dat van de door de Maatschappij beweerde, verstrekkende rechten op het water hoogstens slechts in bescheiden mate sprake kan zijn. 44 2e. het recht der Maatschappij om smalspoorbanen voor eigen gebruik naar believen aan te leggen. (397) Aangezien de commissie zich met de in die nota vervatte beschouwingen volkomen kan vereenigën, meent zij ter zake ter bekorting te mogen volstaan met eene verwijzing naar het als bijlage VIII bij dit verslag gevoegd afdruk. (398) Naar het inzien der commissie bestaat er geen bezwaar tegen, dat ter geruststelling van de Iandeigenares haar de toezegging wordt gedaan, dat na de terugbrenging der gronden tot het Landsdomein zich dan mogelijk voordoende geschillen over de waterverdeeling worden onderworpen aan het oordeel van een commissie, samengesteld z.a. door den Vertegenwoordiger der Maatschappij gewenscht, derhalve bestaande uit drie leden, waarvan een door de Regeering, een door de Maatschappij en een door die twee leden aan te wijzen. (399) Aan die commissie zal echter een zuiver adviseerend karakter zijn toe te kennen; de Regeering zal in het nemen van beslissingen in déze geheel vrij moeten blijven. (400) Voor het toekennen van eene schadevergoeding wegens het verlies van waterrechten acht de commissie voorhands geene termen aanwezig, vermits niet gebleken is, dat de Maatschappij door het mogelijk verlies hier en daar van enkele beperkte rechten inderdaad schade lijden zou. (401) Bij den bestaanden toestand heeft de Maatschappij de vrije beschikking over den grond voor den aanleg van smalspoorbanen, waar haar belang medebrengt die aan te leggen. (402) Na de terugbrenging zou de grond, waarop de bestaande banen der Maatschappij voorkomen, Gouvernements grond worden en zij, ook met betrekking tot later noodig blijkende uitbreiding van die banen, voorzoover daarbij van Gouvernements gebied moet worden gebruik gemaakt, afhankelijk worden van eene vergunning der daartoe aangewezen autoriteiten. (403) Het verlies van dit vrije beschikkingsrecht beschouwt de Maatschappij als eene uit de onteigening voortvloeiende rechtstreeksche en noodzakelijke schade, welke haar aanspraak zou geven op eene vergoeding. (404) In de plaats hiervan wenscht zij eene tegemoetkoming in dezen vorm, dat de grond, waarop de bestaande smalspoorbanen voorkomen, haar in eigendom wordt gelaten en dat haar het recht wordt toegekend om in de toekomst op alle wegen binnen het tegenwoordig gebied der Pamanoekan- en Tjiasemlanden dergelijke banen aan te leggen. (405) De commissie meent naar aanleiding van deze eischen der Maatschappij het volgende te moeten opmerken. (406) De terzake bestaande bepalingen (Staatsblad 1885 No. 158, z.a. gewijzigd en aangevuld) bieden h.i. aan de Maatschappij voldoende waarborgen voor het ongestoord gebruik harer bestaande smalspoorbanen, ook nadat de grond aan het Gouvernement zal zijn overgegaan, te meer waar bij de projecten der Burgerlijke Openbare Werken voor den aanleg van verharde wegen op het over te nemen gedeelte der Pamanoekan- en Tjiasemlanden gerekend is op het laten voortbestaan van die banen op hare' tegenwoordige plaatsen, zoodat het voortduren van het eigendomsrecht op de grondstrooken, waar die banen liggen, aan de Maatschappij geene bepaalde voordeelen biedt, waartegenover staat, dat die 45 3. het recht der Maatschappij om naar genoegen telefoongeleidingen aan te leggen. 4e. het recht om op het tot het Landsdomein terug te brengen gedeelte suikerondernemingen op te richten. strooken in het terug te nemen gebied hinderlijke enclaves zullen vormen. (407) Ook zonder voorafgaande, uitdrukkelijke vastlegging der gewenschte voorwaarden zal op grond van de ter zake van kracht zijnde voorschriften en beginselen, waar de omstandigheden met het oog op het algemeen belang zulks toelaten, het vrije gebruik der bestaande en de aanleg van nieuwe smalspoorbanen aan de Maatschappij worden toegestaan, waarom naar het inzien der commissie geen sprake kan zijn van eene rechtstreeksche en noodzakelijke schade, welke uit de niet-inwilliging van den gestelden eisch zou voortspruiten. (408) Een nog klemmender argument tegen het treden in de door de Maatschappij gestelde voorwaarden meent de commissie te zien in het volgende. (409) Waar de Maatschappij voor de aan het Gouvernement overgaande gronden ten volle wordt schadeloosgesteld, bestaat er geen reden om haar nog bijzondere voorrechten op die gronden toe te kennen. (410) Ongetwijfeld komt de Iandeigenares na de terugneming met betrekking tot haar beschikkingsrecht over de gronden in een ongunstiger positie, doch waar de Maatschappij voor die gronden vergoeding ontvangt, verliest zij vanzelf haar recht daarop en gaat het niet aan een deel van dat recht, dat daarvan niet is los te maken, voor zich voor te behouden. (411) Dat de Iandeigenares in hare verhouding tot den grond erop achteruitgaat, is het noodzakelijk gevolg van de terugbrenging tot het Landsdomein, doch juist daarvoor wordt zij schadeloos gesteld. (412) Bij inwilliging van eischen, als de onderwerpelijke, zou de Maatschappij ten slotte in het genot blijven van allerlei voorrechten en het doel der terugneming van de gronden, d. i. dat het Gouvernement er de vrije beschikking over erlangt, gemist worden- (413) Op grond van het vorenbetoogde komen de eischen der Maatschappij op. dit punt onzer commissie niet voor inwilliging vatbaar voor. (414) Evenals bij de smalspoorbanen, wenscht de Maatschappij met betrekking tot de door haar aangelegde telefoongeleidingen hét vrije genot bestendigd te zien en voor de toekomst het recht om, waar zij zulks in haar belang noodig oordeelt, vrijelijk en kosteloos dergelijke geleidingen tot stand te brengen. (415) Zonder dit beding zou de Maatschappij na den overgang der gronden volgens de ter zake bestaande bepalingen voor het gebruik van de ter beschikking van het Gouvernement staande gedeelten ten behoeve van hare telefoongeleidingen naar het bestaand tarief (Bijblad No. 8022) vergoeding moeten betalen. (416) Het hooger in verband met de smalspoorbanen betoogde, geldt naar het inzien onzer commissie evenzeer met betrekking tot de hier gestelde voorwaarde ten aanzien van de telefoongeleidingen. (417) Zij is daarom van oordeel, dat deze-eisch evenmin voor inwilliging in aanmerking kan komen. (418) Bij den bestaanden toestand kan de Maatschappij op het terug te brengen gedeelte vrijelijk suikerfabrieken oprichten en concurrentie op het gebied van arbeidskracht binnen haar gebied weren. (419) Na de terugbrenging zal zij voor de oprichting van suikerfabrieken afhankelijk zijn van eene vergunning van de Begeering en bij de beschikking over de noodige werkkrachten mogelijk aan concurrentie bloot staan. 12 46 § 5. Totaal bedrag der schadeloosstelling (420) Haar huidige gunstige positie ten deze wénscht de Maatschappij bestendigd te zien in den vorm van eene toezegging van Kegeeringswege, dat op het terug te brengen gedeelte der landen uitsluitend aan haar vergunning zal worden verleend tot het in het leven roepen van suikerondernemingen en dat van bedoeld gedeelte geene gronden in erfpacht voor het drijven van groote Europeesche cultures zullen worden uitgegeven. 421) Ook bij deze eischen heeft de Maatschappij het doel van de onteigening, nl. de terugbrening der gronden binnen de vrije beschikkingssfeer van den Staat, geheel uit het oog verloren en poogt zij een deel van het beschikkingsrecht over den grond, dat den Staat na betaling van de volle waarde daarvan ook ten volle toekomt, voor zich te behouden. (422) Evenmin als bij de twee vorige eischen kan de commissie hier instemmen met het toekennen van de door de Maatschappij verlangde bijzondere voorrechten. (423) Voorzooveel de concurrentie op het gebied van arbeidskracht door de Maatschappij wordt gevreesd van uit het tot het Landsdomein terug te brengen gebied, meent de commissie te moeten opmerken, dat bij den bestaanden toestand reeds de mogelijkheid bestaat tot de vestiging van ondernemingen in de naaste omgeving van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, waaruit al dadelijk concurrentie zou ontstaan. (424) De concurrentie op het gebied van arbeidskracht is derhalve een mogelijk, indirect gevolg van de terugbrenging van een gedeelte der landen tot het Landsdomein, doch niet een daaruit voortspruitend, rechtstreeksch en noodzakelijk gevolg, waarom de commissie , van oordeel is, dat ook hier geen plaats is voor het toekennen van eenige vergoeding of tegemoetkoming. (425) Aan de hand van de hooger ontwikkelde beschouwingen en berekeningen, is de waarde van de tot het Landsdomein terug te brengen gedeelten der Pama- i noekan- en Tjiasamlanden naar de beginselen in hoofd- j stuk V van het Koninklijk Besluit in Staatsblad 1912 j No. 480 door de commissie als volgt geschat: I. Wegens kapitalisatie der gemiddelde, zuivere inkomsten bij doelmatig beheer (art. 27 en 28) ƒ 11784 876— (al. 269). I II. Wegens de geschatte waarde, welke de niet onder I begrepen goederen voor de eigenares vertegenwoordigen (art. 30).. „ 2180 074— (al. 358). | III. Wegens de voor de eigenares uit de ontneming van haar goed voortvloeiende, rechtstreeksche en noodzakelijke schade (art 32) „ 220 975,— (al. 394). totaal ƒ 14185 925 — Te verminderen met de waarde der aan het landbedrijf inhaeerente, door de eigenares te behouden gebouwen „ 83 700, rest ƒ 14 102 225,— af te ronden tot „ 14 200 000,— (veertien'millioen twee honderd duizend gulden). 47 § 6. Statement of claim. (426) Door de Maatschappij is aan de commissie een statement of claim aangeboden, waarin de schadeloosstellingseisch naar hare inzichten in bijzonderheden is uitgewerkt. • (427) De aanvankelijke becijfering, berustende op de resultaten van het jaar 1916, zijn later gewijzigd in verband met de uitkomsten van het voor de Pamanoekanen Tjiasemlanden nog gunstiger uitgevallen jaar 1917, terwijl de Maatschappij zich voorbehouden heeft om, in geval de terugbrenging in 1918 nog niet haar beslag zal hebben gekregen, hare eischen nader te wijzigen op den grondslag van de in laatstgenoemd jaar verkregen inkomsten. (428) Hoewel de commissie hare schattingen geheel onafhankelijk van die statement heeft verricht, acht zij het niet ongewenscht de eindcijfers hieronder ter kennisse van de Regeering te brengen. Voor de overzichtelijkheid zijn naast de verkregen uitkomsten over 1916 de cijfers der Maatschappij en die der commissie gesteld. Werkelijke uitkom- Eisch der Door de Commissie OMSCHRIJVING DER POSTEN. aten 1916 (i} Maatschappij. aangenomen. a. Schadevergoeding op grond van art. 27, 28 K. B.: 1. Tjoeké padigewas: in padi !l, „QQ„„QQ1 / 694549,14 f 633132,39 in rijsfc \l '°ó 'dö'yi „ 192 279,27 „ 175 029,30 2. Tjoeké katjang Tanah....'.".'. „ 13868,45 „ 13 329,21 „ 13 325,23 , 8. Tjoeké cassave „ 470,86 „ 1 177,84 „ 668,50 4. Tuinhuur: klapperboomen „ 4 282,56 „ 5230,97 „ 4 280,88 arenboomen „ 12 757,30 „ 12374,37 „ 12 522,38 6. Grondhuur .: „ 1937,25 „ 88 995,01 „ 59 817 — 6. Tjoeké-derving wegens te lage ctaxatie en te min geregis¬ treerde sawahopnervlakte — » 54600,60 — 7. Afkoop heerendiensten „ 192110,84 „ 203103,— „ 193146,49 Totaal f 1008666,17 f 1265639,41 f 1091 922,17 Te verminderen met de tjoeké der sawahs in de enclaves.. — „ 17255,18 „ st, 17863,65 Rest f 1008666,17 f 1248384,28 f 1074068,52 Af aan uitgaven algemeen beheer der districten f 22.681,43 „ 22 020,— „ 25 620,— Idem districten „ 247.873,03 „ 270 554,46 „ 228138,— „ 251046 — Zuivere inkomsten... f 738111,71 f 998226,28 f 797 402,52 Volgens jaarverslag f 731669,77 (*) — — Af te trekken de in het jaarverslag der Maatschappij onder Administratiekosten Hoofdbureau enz. opgenomen of niet berekende kosten: onkosten hoofdbureau (geschat) f 19550,— — f 19550,— f 19 550,— geneesk. dienst „ 5.500,— — „ 5 500,— verponding „ 23.077,50 — — „. 23077,50 afschrijving ^ „ 56.047,— „ 104174,50 „ 14374,30 „ 56 047,— 627495.27 f 965 301,98 f 693 228,02 Gekapitaliseerd (X 17) ! f 10667420,— f 16410133,66 f 11784876,— Transporteere I f- 10667.420,— / 16410133,66 f 11784876,— Deze bedragen werden ontleend aan het inmiddels verschenen jaarverslag over 1916 met de daarop van de zijde der Maat schappij ontvangen inlichtingen. (*) Het jaarverslag vermeldt ƒ 731669,77, waarbij rekening is gehouden met de werkeUjke opbrengst der rijst en winst op opkoop padi. Het verschil laat zich als volgt verklaren: Diverse ontvangsten, veestapel, enz .' ƒ 8116,56 Winst op verkoop rijst en padie „ 19636,15 Diverse uitgaven: /■ 27 752,71 Veestapel enz ƒ 2 018,46 Verlies prauwenveer „ 2 028,29 Gratificaties „ 30147,90 „ 84194.65 Nadeelig verschil ƒ 6441,94 48 OMSCHRIJVING DER POSTEN. Werkeljjke uitkomsten 1916. Eisch der Maatschappij. Door de Commissie aangenomen. Transport f 10 667 420,— f 16 410133,66 ƒ 11784 876,— c. Schadevergoeding op grond van art. 32 K. B.: Verlies padiopkoopbedrijf I » 322 400,— „ 220 975,— Totaal a + c / 10 667 420,— f 16 732 533,66 f 12 005 851,— b. Schadevergoeding op grond van art. 30 K. B.: 1. Gebouwen en machinerien... I — » 443344,— „ 14 050,— 2. Bevloeiingswerken i — „ 696 088,— 3. Voor toekomstige sawahs ; — „ 3393863,17 „ 1363 494,— 4. Overige gronden „ 3 954 250,— „ 384 330,— 5. Api-apibosschen — „ 2 039 363,— „ 136600 — 6. Wildhoutbosschen — „ 7166468,— „ 281600,— Totaal generaal — f 34 425899,83 f 14185 925,— Af voor door de Maatschappij te behouden gebouwen....... — — » 83 700,— — f 34 425 899,83 | „ 14102225,— (429) Het aanmerkelijke verschil van ruim 20' millioen gulden is in hoofdzaak toe te schrijven aan de volgende redenen: le. dat door de Maatschappij de inkomsten van 1917 zijn opgebracht, terwijl de commissie die van het jaar 1916 als een normaal gemiddelde beschouwd heeft, en deze slechts met betrekking tot de rijstprijzen eerstgenoemd jaar in aanmerking heeft genomen; 2e. dat bij de uitgaven door de Maatschappij geen of niet voldoende rekening is gehouden met de verponding en met de afschrijvingen op gebouwen, machinerieën, prauwen en bevloeiingswerken; 3e. dat de maatschappij zich op het — van dat der commissie geheel afwijkend — standpunt heeft gesteld, dat haar op grond van artikel 30 van het K. B. bove» de gekapitaliseerde inkomsten nog een bijzondere vergoeding toekomt voor alle aan het Gouvernement overgaande gebouwen, jnachinerieeen, prauwen, bebévloeiingswerken, bosschen en de overige gronden, waarbij voor de woeste gronden buiten de bosschen door de Maatschappij is gerekend op ƒ 50,— per bouw en de schatting der houtwaarde in die bosschen is gegrond op naar het inzien der commissie niet te aanvaarden factoren; 4e. dat de waarde der toekomstige sawahs is geschat door kapitalisatie der toekomstige heffingen op ƒ 263,— tot ƒ 278,— per bouw en de oppervlakte dier sawahs op 29029 bouw,'■tegen een taxatie der commissie van ƒ 73;— per bouw bij een oppervlakte van slechts 18678 bouw. (430) Overigens meent de commissie ten deze te mogen volstaan met een verwijzing naar de bij dit verslag met de wijzigingen en bijlagen aangeboden statement of claim. § 7. Slotbeschouwingen. (431) In verband met het vrijgevige, voor de Maatschappij voordeelige standpunt, bij de schatting der inkomsten, in het bijzonder bij die der grondhuur en der afkoopsommen van heerendiensten, zoomede bij de taxatie van den wegens verponding in rekening te brengen uitgaafpost, door de commissie ingenomen, komt het haar voor, dat er geene aanleiding bestaat tot eene verdere afronding, van de schadeloosstelling naar boven toe. 49 (432) Mitsdien meent zij der Regeering in overweging te moeten geven de met de Maatschappij ter exploitatie van de Pamanoekan en Tjiasemlanden nopens den terugkoop van de tot het Landsdomein terug te brengen gedeelten te voeren onderhandelingen te openen op den grondslag van eene schadeloosstellingssom, groot veertien millioen twee honderd duizend gulden, waarbij aan die Maatschappij een termijn ware te stellen, loopende tot uiterlijk 1 Januari 1921, voor het velllen der op de tot het Landsdomein terugkeerende gronden verspreid voorkomende djatiboomen en voorts de toezegging ware te doen, dat de Regeering bij hare beslissingen in zake watergeschillen, welke na de terugbrenging mochten rijzen, zich zal doen voorlichten door eene commissie van drie leden, waarvan een door de Regeering, een door de Maatschappij en het derde door de twee evenbedoelde leden aan te wijzen. Aldus vastgesteld in de commissie-vergadering van den 25rten April 1918. Namens de Commissie: De Voorzitter, (w.g.) P. DE ROO DE LA FAILLE. De Secretaris, (w.g.) J. H. DOEVE. Verslag. 13 51 Bijlage I. STAAT van de perceelen, welke de Maatschappij ter exploitatie der Pamanoekan en Tjiasemlanden zal behouden. Oppervlakte in _ , , , Datum en nummer i Perceelnummer volgens net , . , van den Toelichting onteigenmgsplan. vierkante riin- i^uumg. meetbrief. bouws. ; landsche roeden. No. 1 16 October 1917 No. 263 5837 De nummers 4, 23a en 23& ' No. 2....- „ ■„ | „ 269 5580 en 29 zn'n vervallen, zjjnde No. 3, 5, 7, 9 en 10 „ „ „ „ 270 5430 nader besloten die gedeelten No. f,; zie No. 3 - I mede tot het Staatsdomein te- Nos. 6, 11, 12, 16 en 27 16 October 1917 No. 271 19030 — rug te brengen. No. 7; zie No. 3 — — — Nos. 8 en 21 16 October 1917 No. 272 2708 — No. 9; zie No. 3 — — — No. 10; zie No. 3 - No. 11; zie No. 6 — — No. 12; zie No. 6 — — — No. 13 en 15 ■ 16 October 1917 No. 273 1673 — No. 14 „ „ „ . „ 274 965 — Nos. 15; zie No. 13 — — _ No. 15a 16 October 1917 No. 275 46 140 No. 16: zie No. 6 ._,, " — — _ No. 17 16 October 1917 No. 276 422 — No. 18 en 25 „ „ B „ 277 715 • — No. 19 „ „ „ „ 278 1800 — No. 20 „ „ " n 279 5549 No. 21; zie No. 8 ■ — — — No. 22 en 30 16 October 1917 No. 280 8258 — Nos. 23 en 32 „ „ n 281 726 — No. 24 „ „ n 9 282 2393 — Nos. 24a en 33 „ ■ „ „ „ 283 4262 — No. 25; zie No. 18 '.. _ — Nos. 26 en 28 - ■, 16 October 1917 No. 284 19988 — No. 27; zie No. 6 T — — — No. 28; zie No. 26 % — — — No. 30; zie No. 22 — — — No. 31 16 October 1917 No. 285 1622 No. 32; zie No. 23 — — — No. 83; zie No. 84a _ — No. 34 16 October 1917 No. 286 9530 Dessa Pamanoekanoedik „ „ 287 344 D. PamanoekanhilirenKedoenggede „ „ „ „ 288 1 380 D. Tandjoengrasa „ B 289 11 080 D. Paboearan „ B 290 23 400 D. Pringkasap „ „ 1 „ 291 6 020 D. Tjikaoemhilir „ „ „ 292 4 350 ' D. Kemaroeng B n 293 H 080 D. Kemaroeng B n b B 294 89 200 D. Pegaden n b ;j b ■ 295 215 D. Parigi b * f B 296 3 100 D. Gembor b b 297 1 170 [ D. Tjiparia b b g „ 298 1 420 D. Sindangpalan B B 299 3 470 D. Tingeragoeng # » „ 300 19 " , - 440 EDj Tingeragoeng „ „ „ „ 301 392 ' D- Tingeragoeng „ „ „ „ 302 — 146 Totaal • 96714 347 Gedeelte, door 'tGouv. te onteigenen 16 October 1917 No. 303 203314 Totaal 300028 52 Bijlage II. STAAT aangevende de gebouwen, welke door het Gouvernement zullen worden overgenomen, de tegenwoordige waarde er van en de vermoedelijke levensduur volgens schatting van de Subcommissieleden Mooy en Mulder. Tegenwoordige waarde. j Berekende ; aanschaffings- Levens- waarde opbasis Bouw- nm5 ,riitinB District Door de Door de duur in van de door de Omschrijving. District. MaatachappJ SubcOTnmis. subcommissie ' jaar- geschat be- sie geschat J ' geschatte drag. bedrag. waarde en levensduur. 1880 Administrateurswoning met bijgebouwen en stallen Pamanoekan. f 11169— f 9500,— 70 f 33928,57 „ Kademangan met pendopo en bijgebouwen „ , 8004,— „ 6 500,— 60 „ 23 214 29 1905 | le machinistswoning met bijgebouwen „ „ 5831,— „ 4 500,— 90 „ 5 769 23 „ Distrietsopzichterswoning met bijgebouwen „ „ 3 719,— „ 3000,— 90 „ 3 846,lo „ 2de machinistswoning met bijgebouwen „ „ 3 719,— „ 2 850,— 90 „ 3 6o3,85 1906 Goedangopzichterswoning met bijgebouwen „ „ 4 345,— „ 2 500— 70 „ 312o — 1905 Padidroogplaats , i 6505,- „ 5000,- 30 „ 6 410,26 1913 Padipakhuis te Semboeng Pegaden. „ 854,— „ 600— 70 „ 638,30 1907 Padipakhuis te Binong A * . ». 693,- „ 400 - 40 „ 487,80 Idem idem B . , 713,- „ 400,- 40 „ 487,80 1914 Mantriwoning te Binong „ , 1108,-, 900,- 70 „ 937,50 1886 Padipakhuis met afdak No. 1 , , 9410,- „ 8900,- 90 „ 22 250- 1906 Padipakhuis No. 2 » . 2 860- „ 2 500,- 90 „ 3125,- 1908 Padipakhuis No. 3 .". . , H4*H:. 1000H 90 - 1 190<48 1884 Kademangan met bijgebouwen Kalidjati. „ 5 404,— „ 4 750,— 60 „ 13194,44 ,Qfw- . ... 75,— „ 75,— 50 „ 96,15 1905 Rnstpakhuis -• » » '"' » ',' 1911 Padipakhuis ■ » . ^75,- „ 800,- 35 „ 888,89 1908 Opzichterswoning met bijgebouwen en kantoortje.. , , 2 670— „ 2150,— 50 „ 2 559,52 1886 Kademangan met bijgebouwen Malang. , 6340,— , 50Ö0,- 80 „ 12 500,— 1912 Opzichterswoning met bijgebouwen , , ±655,- „ 3 500,- 70 „ 3 804,35 1901 Idem idem „ » «65,- , 3 500,- 60 „ 5000,- 1896 Onderadministrateurswoning met bijgebouwen en 8talling Tjiasem. , 5 780- , 4000,- 60 . „ 6 666,67 1906 Fabrieksgebouw voorheen rijstpellerij , , 6 480— „ 5 500,— 90 „ 6 875,— 1876 Padipakhuis . . «200,- . 7000,- 80 , 35000,- 1871 Kademangan met bijgebouwen „ « 5510,- „ 4300,- 60 , 43000,- 1910 Assistent demangswoning . . 1259,- , 1200,- *> i, 1363,64 1913 Padipakhuis Tandjoengrasa » . 690,- „ 500,- 50 „ 531,91 1896 Padipakhuis Tjilamaja , . 6 440, „ 4000,- 80 , 6666,67 1884 Kademangan met kantoor en bijgebouwen Tjiherang. , 11097,-, 8 500- 70 „ 23611,11 1876 Kademangan met bijgebouwen, paseban en stallen. Batoesirap. „ 5130,— , 4200,- 50 „ 21000, 1q19 L»* m. • . „ 6 375,-, 5000,- 80 „ 5 434,78 1912 Rnstpakhuis » " ' " t / ^ 1v, • 720,— „ 600 - 40 , 652,17 , Loods voor het pakhuis.... » » ' * ' 11364 1910 Opzichterswoning met bijgebouwen en stalling » » 6 328>— » 4 500'— " '' 1876 Kademangan met bijgebouwen, stallen en-pendopo. Segalaherang. , 4 763,— , 4000,- 50 „ 20 000,- 1902 Kademangan met bijgebouwen Pegaden. , 9 992,- , 7 000,- 90 „ 9 722,22 Totaal . / 162 522,- f 128625- / 332 745,39 Totaal 52 Bijlage IIT. OPGAAF van de gebouwen, welke door de Maatschappij ter exploitatie der Pamanoekan en Tjiasemlanden worden behouden en aan het landbedrijf inhaerent zijn. OMSCHRIJVING. DISTRICT. Geschatte waarde door den Architect van Poerwakarta en den Controleur van Soebang. Employe's woning.' Pamanoekan ƒ 6400.— Pakhuis A „ -m, 3 000.— Pakhuis B n ; 4 600.— Pakhuis C ' „ j%: 4600.— Pakhuis D „ 3700, Pakhuis E „ 3100.— Pakhuis F * 2 200.— Pakhuis G | ........ 8 200.— Werkloods 6 00. Kantoor 4 00.— Districtsopzienerswoning Pegaden 5000.— idem , 2175.— Opzienerswoning Paboearan Tjiasem 2900. Pakhuis' Paboearan B ; 2 500. — Bïijstpakhuis Pasirboengoer .... Malang 2 000.— Padipakhuis Pasirboengoer ■.. . 300. fojstpakhuis Wangoenredja Kalidjati , 8 500.— Rnstpakhuis Wangoenredia 75. Rijst- en padipakhuis Soebang Tjiherang 4 500.— Administrateurswoning Soebang „ 6000. Opzienerswoning Soebang • 3 750. Districtskantoor Soebang 1000.— fOpzicht erawoning Soebang 8200. fepzienerswoning Sagalaherang 6 000.- RÖstpakhuis g 4 000.— tJffa&: i Totaal f 83 700.— Verslag. 14 54 Bijlage IV. RAPPORT voor de „Commissie voor de waardebepaling van het tot het Landsdomein terug'te brengen gedeelte der Pamanoekan en Tjiasemlanden." Bij beschikking van den Directeur B.O.W. dd. 18 Juli 1917 No. 13180/D, door de Begeering bevestigd bij G.B. van 17 Augustus 1917 No. 39, werd o.g. aangewezen om de „Commissie voor de waardebepaling van het tot het Landsdomein terug te brengen „gedeelte der Pamanoekan- en Tjiasemlanden" van voorlichting te dienen met betrekking tot de door de Maatschappij voor de exploitatie van de genoemde landen aldaar aangelegde bevloeiingswerken. Uit eenige aanteekeningen van den Voorzitter der Commissie, welke o.g. door tusschenkomst van den Directeur B.O.W. ontving, is hem gebleken het standpunt, dat de Commissie inneemt ten aanzien van de vergoeding, voor de bevloeiingswerken, op de P. en T.-landen aanwezig, te betalen en tevens ten aanzien van de waardebepaling der voor sawahuitbreiding in aanmerking komende woeste gronden. Bij de opstelling dier aanteekeningen is uitgegaan van eenige opgaven van den vertegenwoordiger der Mij. tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden dd. 22 Mei 1917, welke met name ten aanzien van de sawahuitbreidings-gronden een niet geheel volledige voorstelling van zaken geven. Nadat steller dezes zich door zijne onderzoekingen geheel van den feitelijken toestand op de hoogte gesteld had, is hij tot formuleering voor zich zelf gekomen van de navolgende stellingen, wélke — naar hij vertrouwt — instemming zullen vinden bjj de Commissie. 1. Er zijn door de Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden irrigatie-werken aangelegd. Wanneer de kosten dezer werken geacht kunnen worden ten volle vergoed te zijn door vaster of beter tjoeké-ophrengst der bestaande sawahs, en/of doordat nieuwe sawah-aanleg daardoor mogèlijk was, wélke tot verhoogde inkomsten der Maatschappij geleid heeft, dan is geen speciale vergoeding van de kosten dier irrigatie-werken noodig. 2. Het kan zijn, dat van sommige irrigatie-werken nog geen, of nog geen vol, revenu voor de Maatschappij is aan te toonen. De kosten dier werken, wanneer deze nuttig zijn voor den landbouw der inlandsche bevolking, dienen dan — voorzoover zij terug te vinden zijn in de actueële waarde der wérken — geheel, resp. gedeeltelijk, vergoed door 't Gouvernement. 3. Wanneer de Maatschappij claimt voor uitbreidingsgronden, welker ombouw tot sawah mogelijk geworden is door den aanleg van irrigatie-werken, waarvoor de Maatschappij geen vergoeding van kosten krijgt, dan kan de waarde dier gronden met 't oog op de a.s. onteigening, geschat worden in verband met de ervan te verwachten producties, en in verband met den tijd, waarin zij ontgonnen kunnen worden. Dit onder 't voorbehoud dat met eenvoudige middelen, in 't bereik staande van de inlandsche bevolking, de watertoevoer — c.q. de waterafvoer — dier uitbreidingsgronden is tot stand te brengen. 4. Claimt de Maatschappij voor uitbreidingsgronden, als zoodanig ontstaan door den aanleg van irrigatie-werken, waarvan de Maatschappij geheel of gedeeltelijk de kosten vergoed krijgt, dan dient bepaald welk deel van de vergoedingssom op de uitbreidingsgronden behoort te drukken. Van de waarde dier gronden, bepaald overeenkomstig sub 3 — zie ook 't voorbehoud — dient dan het fractioneel vergoedingsbedrag afgetrokken te worden. 5. Claimt de Maatschappij voor uitbreidingsgronden, welker mogelijkheid van ombouw tot sawah geen verband houdt met de bestaande irrigatie-werken, dan dienen die gronden onderscheiden in zulke, welke met eenvoudige middelen irrigeerbaar (c.q. draineerbaar) zijn, en zulke waarvoor de wateraan- (c.q. af-) voer practisch alleen met technisch aangelegde werken te regelen is. Voor de laatste categorie van gronden dienen de kosten dier werken afgetrokken te worden van het overeenkomstig sub 3 te bepalen waardebedrag. Voor de eerstgenoemde categorie kan de basis gelden van sub 3. Terwijl n.h.v. een nadere toelichting tot deze punten voor de Commissie overbodig is, zoo moge hier niet onvermeld blijven dat de Vertegenwoordiger der Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden herhaaldelijk tegenover o.g. heeft doen blijken van een andere opinie te zijn. Niet zoozeer om billijkheids- 55 gronden, maar krachtens den uitleg, dien hij aan de bepalingen van Stbl. 1912 No. 480 meent te kunnen geven, acht de heer Hammond zich gerechtigd om volle vergoeding te eischen voor alle irrigatie-werken, op de P. en T.-ïanden aanwezig, ook van die, vóór 1908 gebouwd, al heeft hij thans — met 't oog op een minnelijke schikking alleen voor de werken, gebouwd na 1 Januari'1908, geclaimd. Krachtens datzelfde standpunt vermeent de heer Hammond ook vergoeding van de waarde der uitbreidingsgronden zónder aftrek van een deel der kosten der bestaande irrigatie-werken, of zónder aftrek van de kosten voor nieuwe irrigatie-werken, wanneer deze noodig zijn, te kunnen eischen. 1. De bestaande i n igatie werken. In de eerste plaats zullen thans de bestaande irrigatie-werken in beschouwing genomen worden. Er is een aanmerkelijk verschil tusschen de irrigatie-werken van vóór 1908 en die van lateren datum. Terwijl de oudere werken van primitieven aanleg zijn, en in aard overeenstemmen met de bevloeiingen, zooala die overal elders op Java door de inlandsche bevolking, daarbij geleid door de hoofden en door de bestuursambtenaren, zijn tot stand gebracht, voor de nieuwere werken kan in 't algemeen gelden dat zij op technische basis zijn voorbereid en tot uitvoering gebracht. Zij dateeren dan ook alle van den tijd, daar de heer Weys, oud-hoofdingenieur der B.O.W., opgetreden is als Vertegenwoordiger der Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden. Be heer Weys, en onder hem de ingenieur Janssen van Eaay en de technicus Hooyer, hebben in de jaren 1908—1912 tal van nuttige irrigatie-werken tot stand gebracht^ terwijl een uitbreiding van één dier werken in de jaren 1914—1915 door den adminis-' trateur Hettema is uitgevoerd. De verschillende irrigatie-werken, gespecifieerd in de staten B, 1 18, overgelegd door de Maatschappij, zijn in de navolgende groepen te verdeelen. a. de Leuwinangka-werken, omvattende de hoofd- en secundaire werken tot toevoer van water uit de Tjiasem-rivier naar een uitgebreid complex sawahgronden,. gelegen tusschen de Tjiasem en de Tjigadoeng, en van iets benoorden den weg Soebang— Tjipeundeuj ongeveer tot aan de grens der particuliere districten Pegaden en Pamanoekan. De stuwdam in de Tjiasem-rivier iets bezuiden Wera is gebouwd oo de fundamenten van een vanouds bestaanden dam, terwijl ook voor de hoofdleiding en tal van secundaire leidingen gebruik is" gemaakt van reeds van vroeger bestaande leidingen. Ook het gebruik van vroeger om op daartoe geëigende plaatsen z.g.n. sitoe's (water reservoirs ontstaan door afsluiting van terreinplooien) aan te leggen, is in het nieuwe irigatie-systeem behouden; in het algemeen is de bestaande bevloeiingswijze, waarbij ook zooveel mogelijk gebruik gemaakt werd van achterwater, aangehouden en plaatselijk geconsolideerd. Men mederekening van de gronden, die uitsluitend voor hun bevloeiing op achterwater zijn aangewezen, bedraagt thans het bevloeiingsgebied der Leuwinangka-werken 9475 bouws. b. de T j i 1 e u 1 e u j - w e r k e n. Deze bestaan uit een tweetal complexen, resp. gelegen bij Soeroepan of Tjidjambe, de plaats der electrische centrale, en bij Soebang. Het eerste complex werken dient in hoofdzaak om voldoende watertoevoer te verzekeren voor genoemde centrale. Irrigatie-belangen zijn hier in zooverre bij getrokken, dat uit de hoofdleiding van Soeroepan bovenstrooms van de centrale een 150 bouw sawah het noodige bevloeiingswater moet betrekken, terwijl het kunstwerk Baregbeg er voor zorgt dat het achterwater Van de centrale, in den regentijd vermeerderd met terreinwater, niet zijn natuurlijken loop volgt via de Tjibaregbeg naar de Tjiasem, maar via een gegraven leiding en verder via de terreinplooi Tjibodas ten slotte weer uitkomt in de beneden-Tjileuleuj bij Balengjengked. De Maatschappij wil het hoofdkunstwerk Soeroepan, de verdeelsluis voor de centrale en het bovengenoemd sawahcomplex, en nog een klein verdeelsluisje behouden, en alleen het kunstwerk Baregbeg overdoen aan 't Gouvernement. Hoewel er wel termen aanwezig te achten zijn, om kosteloos overgave van dit kunstwerk aan 't Gouvernement te vergen, is toch een schatting van de waarde ervan opgemaakt. Wat het complex werken bij Soebang betreft, ook hierbij heeft men een gecombineerd doel op 't ook gehad. De dam Tommy, gebouwd in de Tjileuleuj bij Soebang op de fundamenten van een van ouds bestaanden dam, verzekert in de eerste plaats het water, benoodigd voor het atelier der Maatschappij te Soebang, verder het spoelwater voor de Kota-Soebang, en ten slotte het irrigatie-water voor het uitgebreide complex sawahgronden, gelegen langs den weg Soebang—Pegaden, in hoodfzaak beoosten dien wég. Een 500 M. achter de inlaatsluis, welke een onderdeel van Dam Tommy uitmaakt ligt in de Tjileuleuj-hoofdleiding een stortdam, de dam Pasanggrahan, met verschillende 56 trappen; het is hier dat de aftapping voor het atelier plaats heeft, en tevens de aftapping voor een leiding, die eerst door een deel der Kota loopt, en daarna voor bevloeiing van sawahs dient. Ook het voor 't atelier afgetapte water dient verderop voor een deel tot spoeling en ten slotte in zijn geheel weder voor bevloeiing. De Maatschappij bewilligt erin dat Dam Tommy en Dam Pasanggrahan overgaan aan 't Gouvernement; m.i. kan echter voor Dam Pasanggrahan, welke voor irrigatie-doeleinden niet noodig is en alleen, behalve voor de doeleinden der Maatschappij, voor spoeling nut oplevert, hoogstens de helft der kosten vergoed worden. Behalve het hoofdwerk in Soebang heeft de Maatschappij verder al heel weinig tot verbetering der Tjileuleuj-bevloeiing tot stand gebracht. De Tjileuleuj-hoofdleiding is voorbij Soebang al spoedig een vrij diep ingesneden terreingeul (de Tjipangilingan), en men heeft daarom daarnaast een nieuwe leiding gegraven, echter zonder kunstwerken tot verzekering van de water-distributie; verder zijn de dijken der sitoe Nagrog, waarin ook wat leidingwater komt, verbeterd. In hoofdzaak is hier dus slechts de hoofdaanvoer van water verzekerd, en dit voor een gebied, dat met de sawahs, alleen van achterwater afhankelijk, thans 5700 bouw oppervlak beslaat. c de T j i g a d o e n g—T ambakdahan werken. Voor het bij deze werken betrokken bevloeiingsgebied is de hoofdaanvoer en de hoofdverdeeling van het water geregeld. Er is een permanente dam gebouwd in de Tjigadoeng bij Djatiredja, ongeveer bij de grens der particuliere districten Pegaden en Pamanoekan, verder is een hoofdleiding gegraven, waarin in 1915 de verdeelbuis Tambakdahan is gebouwd, terwijl toen verder nog eenige andere kunstwerken zijn uitgevoerd, welke de zooeven bedoelde hoofdverdeeling van het Tjigadoeng-water mogelijk maken. De Tambakdahan-leiding, bestemd voor uitbreidingsgronden bewesten het tegenwoordig Tjigadoeng-bevloeiingsgebied, is toen ook tot aan die gronden doorgetrokken, en aanleg van nieuwe sawahs is toen dadelijk gevolgd. Op het oogenblik beslaat het bevloeiingsgebied der Tjigadoeng— Tambakdahan-werken een oppervlak van 8790 bouw. d. de T j i 1 a m a j a - w e r k e n. In 1913 heeft de Maatschappij een bijdrage van ƒ 25 000,— betaald aan 't Gouvernement als aandeel in de kosten van het gouvernements kunstwerk bij Soengapan, dienend tot verdeeling van *-het bevloeiings- en bandjir-water uit de K. Tjilamaja. Het was toen tevens noodig, dat de Maatschappij een leiding aanlegde, gaande van het kunstwerk naar de Tjibenggala-leiding, welke van ouds uit de Tjilamaja meer bovenstrooms aftapte, maar al jaren vrijwel geen water meer gaf, terwijl toen verder ook nog eenige maatregelen van geringen omvang tot verbetering der bevloeiing zijn uitgevoerd. Het bevloeiingsoppervlak bedraagt op 't oogenblik 6300 bouw. e. Tenslotte wordt geclaimd voor eenige verspreid liggende kleine irrigatiewerken, en wel: 1 voor verbetering der dijken bij Tjigoegoer, tusschen de Tjipoenegara en de K. Sewoe, dienend ter bescherming van het meer dan 1000 bouw groot sawah complex aldaar tegen inundatie door bandjirwater; 2. voor een kléin kunstwerkje bij de kali Blanakan nabij Tjiasem voor de bevloeiing van ± 60 bouw; 3. voor een kunstwerk bij de Sitoe Tjitapen in het district Malang ten behoeve van de bevloeiing van ± 200 bouw; 4. Toor een kunstwerkje bij de Tji Djoehoeng in het district Kalidjati voor de bevloeiing van + 70 bouw; 5. voor een kunstwerk in de Tjinangka bij Segalaherang en een daarvan uitgaande lange leiding, dienende voor de bevloeiing van + 50 bouw nieuwe sawahs. Het is aan rapporteur gebleken, dat dit irrigatie-werk is uitgevoerd door de Maatschappij teneinde inlanders, wier koffietuinen op onrechtmatige wijze door haar waren geconfiskeerd, bij wijze van schadeloosstelling te helpen aan geïrrigeerde gronden. Naar het voorkomt bestaat er geen aanleiding om thans aan de Maatschappij de kosten van dit irrigatie-werk te vergoeden. Door bijzondere omstandigheden schijnen de uitgaven, die de Maatschappij zich voor dat werk getroost heeft, tot een ƒ 45 000,-rte zijn opgeloopen. Volgens dzz. inzicht zal van dat bedrag öf niets, óf hoogstens een paar duizend gulden vergoed behoeven te worden, overeenkomend met het bedrag, dat gewoonlijk slechts in maximum voor zoo'n klein sawahoppervlak wordt uitgegeven (het tegenwoordig gebied kan slechts een kleine uitbreiding vinden); 6. voor eenige bemetselingen, aangebracht aan de Tjibitoeng-leiding in het district Segalaherang, bevloeiend ruim 100 bouw; 7. voor eenige bemetselingen, aangebracht aan de Bantarpandjang-leiding in het district Batoesirap, bevloeiend een 300 a 400 bouw; 8. voor het aquaduct Talangdjati in de aldus genoemde leiding in het district Batoesirap, welke ± 200 bouw sawah bevloeit; 57 9. De Maatschappij heeft ook nog in haar claim opgenomen een duiker in den weg Tjisalak—Tjikramas, waardoor de irrigatie-leiding Gardoesajan den weg snijdt, maar n.h.v. kan het kunstwerk meer als behoorend bij den weg beschouwd worden en behoeft het dus niet afzonderlijk als irrigatiewerk vergoed te worden. Van de sub a—e vermelde irrigatie-werken zal thans een schatting gegeven worden van hunne actueele waard'e. Waar de werkelijke aanlegkosten der werken niet bekend is, de Maatschappij ten minste aan o.g. verklaard heeft, niet meer in 't bezit te zijn van die gegevens, welke tot de kennis der aanlegkosten zouden kunnen leiden, komt het 't best voor het begrip actueele waarde der werken in te voeren; deze zou toch ook bij eventueele vergoeding als maatstaf moeten dienen. Bij de schatting dier actueele waarde heeft o.g. een critisch gebruik gemaakt van de gegevens, door de Maatschappij in de staten A—D en B 1—18 verstrekt; „critisch" gebruik was noodig, omdat in de eerste plaats de meeste hoeveelheden aan den ruimen kant bleken opgegevèn, het verder onjuist bleek dat de fundamenten der kunstwerken in een dure Portlandcement specie zouden zijn opgetrokken, en ten slotte de opgegeven prijzen — voorzoover contrö leerbaar — boven een redelijk peil opgedreven bleken. De actueele waarde der werken bestaat uit de constructiewaarde plus een zeker bedrag, als aequivalent dienend van de voorbereidingskosten dier werken. Daar het voor den bouw van doelmatige irrigatie-werken onvermijdelijk is om betrekkelijk langdurige en kostbare voorbereidingen te treffen, dienen de kosten daarvan bij de bepaling der actueele waarde dier werken in rekening te komen. Mochten de voorbereidende maatregelen tot resultaten geleid hebben, wier nut uitreikt boven dat der tot nu toe uitgevoerde werken, dan zou n.h.v. een extra-vergoeding voor dit meerder nut gerechtvaardigd zijn. De Maatschappij wil blijkbaar dit geval stellen door een speciale vergoeding van ƒ 100 000,— te vragen voor de waarde der verrichte irrigatie-opname. Nu moge deze, en het eruit voortgevloeide kaart-materi aal, waarde gehad hebben voor de voorbereiding dèr tot nu toe uitgevoerde irrigatie-werken, van eenig verder nut, dat de kaarten zouden kunnen opleveren, is naar de meening van o.g. geen sprake; irrigatiekaarten zooals die door den gouvernements-dienst gemaakt worden, zijn het door 't ontbreken van elk hoogte-cijfer, volstrekt niet, en de verdienste van een kaart te geven der bestaande sawah-complexen is door de later gevolgde, en op betere basis berustende topographische opmeting, weggevallen. Alleen dus van vergoeding van de voorbereidingskosten der bestaande irrigatie-werken, op een redelijke basis geschat, kan eventueel sprake zijn. Wat thans in de eerste plaats de constructie-waarde der irrigatie-werken betreft, deze kan in het navolgende schema worden samengevat. a. Leuwinangka-bevloetiing. Stuwdam in de kali Tjiasem ca ƒ 300OO Alle andere kunstwerken, een gezamenlijke hoeveelheid van ± 2390 M3 metselwerk inhoudend 70 000 Grondverzet in het district Tjiherang 120.200 M3 a ƒ 0,35 = "„ 42 07o'— 1 » t> „ Pegaden 234.630 M3 a ƒ 0,30 = „ 70 390,— » m » „ Pamanoekan 875 M3 a ƒ 0,25 = „ 220, ƒ 212 680,— b. Tjileuleuj-bevloeiing. Het kunstwerk Baregbeg met inbegrip van verruiming der leiding ....-..ƒ 4 000 — Dam Tommy in de Tjileuleuj bij Soebang \ ;j ig 000,— De halve waarde van Dam Pasanggrahan , 4 000 Verruiming van de leiding tusschen Dam Tommy en Dam Pasanggrahan 3700 M3 a ƒ 0,30 = f 1110 — Voor kleine leidingen in Soebang 5700 M3 a ƒ 0,250 = „ 1 425^— Grondverzet aan de leiding Tjipangilingan 24.000 M3 a ƒ 0,25 = „ 6 000,— » „ Sitoe Nagrog 11.000 M3 a ƒ 0,30 = „ 3 300'— ƒ 35 835,— c. Tjigadoen g—T ambakdahan-bevloeiing. Voor den stuwdam Tjigadoeng en de spui sluis Tjigadoeng, gezamenlijk + 1340 M3 metselwerk inhoudend ƒ 45 000 Verslag. ' ' 58 Transport ƒ 45 000,— Grondverzet aan de leiding vanaf de prise d'eau t/a de verdeelsluis Tam- bakdahan 81.200 M3 a ƒ 0,30 — „ 24360 — Voor de 3 verdeelwerken Tambakdahan en eenige kleinere kunstwerkjes, gezamenlijk ± 500 M3 metselwerk inhoudend „ 18 000,— Grondverzet aan de Tambakdahan-leiding 57.200 M3 a ƒ 0,30 — „ 17 160,— ƒ 104 520,— d. Tjilamaja-werken. Bijdrage voor het Gouvernements-kunstwerk in de Tjilamaja bij Soengapan ƒ 25 000,— Grondverzet voor de nieuwe leiding uit de Tjilamaja en voor de aftapleiding naar Paboearan 63.500 M3 a ƒ 0,30 aw (> 19 050,— Voor diverse kleine kunstwerken in die leidingen „ 2500,— ƒ 46 550,— e. Diverse werken. Grondverzet aan de dijken bij Tjigóegoer 45.000 M3 a ƒ 0,30 = ƒ 13 500,— Kunstwerkje bij de kali Blanakan „ 250,— Het kunstwerk Tjitapen „ 1 500,— „ Tjikedongdong j „ 1 000,— Kunstwerk in de Tjinangka met leiding — Bemetseling aan de Tjibitong-leiding * 3 000,— „ „ „ Bantarpandjang-leiding „ 5 000,— Het aquaduct Talangdjati „ 3 500,— ƒ 27250 — De vermelde waarde-bedragen behooren thans nog met een zekere som vermeerderd te worden als aequivalent voor de kosten van voorbereiding en algemeene leiding, waarin dan begrepen zijn die voor opmeting, kaarteering en projecteering. Bedoelde kosten kunnen in een zeker percentage van de uitvoeringskosten der irrigatie-werken uitgedrukt worden, een percentage dat dan voor de omstandigheden, als aangetroffen op de P. en T.-landen, kan verondersteld worden te varieeren tusschen 10 en 5%, al naarmate meer of minder intensieve voorbereiding en leiding voor de verschillende werken noodig was. In het hierondervolgend staatje zullen naast de totaalcijfers der constructie-waardebedragen, die der als noodzakelijk geoordeelde algemeene kosten vermeld worden, teneinde zoo tot de bedragen van de actueele waarde der werken te komen. NAAM DER WERKEN. Constructie-waarde. Alg. kosten. Actueele waarde. a. Leuwinangka-werken f 212 680 f 21320 f 234000 b. Tjileuleuj-werken „ 35 835 „ 2166 „ 38000 c. Tjigadoeng-Tambakdahanwerken.. „ 104520 „ 7 480 „ 112 000 d. Tjilamaja-werken „ 46 550 „ 1450 „ 48000 e. Diverse werken. „ 27 250 „ 1750 „ 29000 Totaal f 426 835 f 34165 f 461000 Naar het o.g. toeschijnt is nadere toelichting bij de hiervoor gegeven schattingscijfers niet noodig, en wel voornl. ook om deze reden, dat de door de Maatschappij uitgegeven aanlegkosten niet zooveel hooger kunnen geweest zijn dan het eindschattingscijfer van ƒ 4610 00,—. Dat kan als volgt aangetoond worden. Bij brief van 22 Mei 1917 No. 19/33 gaf de heer Hammond aan den Controleur van Soebang op, dat van 1 Januari 1908 tot 31 December was uitgegeven en op „Capital Account" zijner Maatschappij geboekt, een bedrag van ƒ 597 850,37, Bovendien zou op „Revenue Account" nog een zeker bedrag geboekt zijn, waarvan het juiste cijfer moeilijk zou zijn vast te stellen. Nu is het echter onaannemelijk, dat op Revenue Account andere bedragen geboekt zijn, behalve natuurlijk gelden voor gewoon onderhoud, bediening en bewaking der werken, dan zulke welke betrekking hebben op hernieuwden aanleg van kleine primitieve irrigatie-werkjes. Bij navraag bleek toch aan o.g. dat ook op Capital-Account uitgaven voor dergelijk soort werkjes voorkomen, zoodat wat te dien aanzien op Revenue Account zal voorkomen, wel op weinig anders dan op herbouw van heel kleine werkjes zal betrekking hebben. 59 Gaan we dus uit van het bedrag van ƒ 597 850,— als vertegenwoordigend de uitgaven voor nieuwen irrigatie-aanleg na 1 Januari 1908, dan dient opgemerkt 'dat de uitgaven voor de kleine primitieve werkjes, welke ook niet zijn opgenomen in de overgelegde staten A—D en B 1—18, agevoerd dienen te worden. De kosten van dergelijke werkjes behooren in eenige jaren afgeschreven te worden met 't oog op het tijdelijk karakter, dat zij dragen. Op grond van eenige mededeelingen zijn deze kosten door mij geschat op ƒ 10,— a 20 000,—. Verder is mij bij navraag gebleken dat de uitgaven voor het irrigatie-werk Tjinangka, waarover zooeven reeds gesproken werd, op Capital-Account geboekt zijn. Het betreft hier een bedrag van ƒ 43,— a ƒ 45 000,—. Tenslotte komen ook nog op de kapitaalrekening van irrigatie-werken voor de uitgaven voor Dam Soeroepan, welke dam de Maatschappij voor haar electrische centrale te Tjidjambe in eigendom wil behouden. Een kleine ƒ 20 000,— zal hier wel voor besteed zijn. Wellicht zouden nog eenige andere posten afgevoerd moeten worden, want de irrigatie-rekening schijnt erg „mixed up" geweest te zijn (vroeger stonden er ook verschillende gebouwen van Soebang op). De conclusie, dat er voor de permanente irrigatie-werken, waarvoor thans geclaimd wordt, niet meer dan 5 a 5% ton zal besteed zijn komt wel gewettigd voor, en het betrekkelijk kleine verschil tusschen dat bedrag en het eindcijfer van rapporteurs waarde-schatting (ƒ 461000,—) behoeft dan, als licht verklaarbaar, n.h.v. geen nadere toelichting. .II. Het revenu, dat de irrigatie-werken aan de Maatschappij hebben opgeleverd. Nadat de actueele waarde der irrigatie-werken is vastgesteld, dient thans nagegaan in welke mate de Maatschappij reeds van die werken beeft genoten in den vorm van vaster of hooger tjoékéopbrengst. Bij een tweetal werken, de Leuwinangka- en de Tjilamajawerken, is de vooruitgang, die in de betrekkelijke bevloeüngsgebieden na totstandkoming der werken gevolgd is, van zóó'n beteekenis geweest, dat reeds bij eerste beschouwing de overtuiging zich vestigt, dat de Maatschappij reeds ten volle de bestede uitgaven in den vorm van hooger inkomsten terugontvangen heeft. Het is moeilijk exact aan te toonen dat dit 't geval geweest is, maar wat wel te bewijzen is, is dit, dat in de tjoeké-opbrengst van 1916, welke naar rapporteur vernam basis zal zijn voor de aan de Maatschappij uit te keeren vergoeding, zülke bedragen begrepen zijn, als rechtstreeks gevolg te beschouwen van de aangelegde werken, welke gekapitaliseerd, de waarde dier werken belangrijk overtroffen. In beide gebieden is nl. een belangrijke sawah-uitbreiding onmiddellijk na voltooiing der werken opgetreden, en het zijn alleen al de netto-inkomsten in 1916 van deze nieuwe sawahs, welke gekapitaliseerd een hooger bedrag opleveren dan de waarde der werken. In het jaarverslag der Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan en Tjiasemlanden over het jaar 1909 werd medegedeeld dat de Leuwinangka-werken bestemd zouden zijn voor 4000 bouws bestaande sawah, voor 2600 bouws gronden, zóó gebrekkig bevloeid, dat zij reeds meerdere jaren verlaten waren, en bovendien voor 7750 bouws nog onontgonnen grond. Nadat vermeld was, dat de hoofdwerken in 1909 gereed kwamen, werd o.a. nog medegedeeld: „Van de nieuw-bevloeibare gronden zijn „circa 350 bouws reeds in sawah omgezet; ook zullen dezen Westmoesson vele der „vroeger verlaten gronden weder worden beplant" enz. Het is dan ook een feit, dat heel spoedig de 2600 bouws verlaten sawah weer in geregelde bewerking is genomen, en dat ook van de onontgonnen gronden geleidelijk een flink stuk is omgezet in sawah; op 't oogenblik toch krijgt 9475 bouw sawah water van de Leuwinangka, waarvan 7535 bouw rechtstreeks en 1940 bouw alleen achterwater (1018 bouw z.g.n. Tjitjadasbevloeiing en 922 bouw z.g.n Paweloetan-bevloeüng). Wordt veiligheidshalve alleen 't genoemd oppervlak van 2600 bouw verlaten sawah genomen, dat na ontvangst van het Leuwinangka-water al heel spoedig in geregelde cultuur werd genomen, en wordt dan verder overwogen dat volgens Schedule VIII van de Claim der Maatschappij het nettoinkomen van een bouw sawah in 't district Pegaden voor het jaar 1916 is geweest ƒ 16,36, dan zit dus in de netto-tjoeké-opbrengst in 1916 voor 't district Pegaden een bedrag van 2600 X f 16,36 = ƒ 42 500,—, dat in elk geval als rechtstreeks resultaat der Leuwinangka-irrigatie-werken is te beschouwen. Op den gebruikelijken voet gekapitaliseerd, levert dit op ƒ 722 500,—, zijnde belangrijk meer dan het waarde bedrag ad ƒ 234 000,— der werken. Wat thans in de tweede plaats de Tjilamaja-werken betreft, daarvoor heeft de Maatschappij zich, met inbegrip van haar bijdrage ad ƒ 25 000,— aan 't Gouver- 60 nement, een uitgave getroost die niet veel zal verschillen van het door mij geschat waardebedrag ad ƒ 48 000 —. Terwijl tijdens den bouw der Tjilamaja-werken in 1912/13 slechts een 5000 bouws sawah in het betrekkeüjk bevloeiingsgebied op de P. en T.landen voorkwamen, die door gebrek aan water ten deele slechts beplant werden, zoo is thans het sawahoppervlak daar reeds gestegen tot een bedrag van netto 6300 bouws. De toevoer van water uit het gouvernements kunstwerk bij Soengapan is dan ook, gezien de uiterst gebrekkige toestand, waarin reeds jaren lang de van ouds uit de Tjilamaja aftappende Tjibengala-leiding verkeerde, met recht als een nieuwe bevloeiing te beschouwen, zooals ook uitgedrukt staat in het jaarverslag over 1913 van de Anglo-Dutch Plantations Cy: „The important new government irrigation work of „the Tjibengala river, to the cost of which the Company contributed its quota, was ,|finished and opened during the year; this work enables a further 5000 bouw of neerland to be irrigated, and your Directors consider the inhabitants and the property 'Jitself will be much benefited thereby". In 1916 was minstens een 1000 bouw nieuwe sawah aanwezig, welker aanleg mogelijk geworden is door de Tjilamaja-werken. De gekapitaliseerde netto-inkomsten daarvan, zijnde toch minstens een ƒ 250 000,— zijn vele malen hooger dan het waarde-bedrag ad ƒ 48 000,—. Nemen wij thans de Tjileuleuj-wer ken in beschouwing. In 't jaarverslag over 1909 der Maatschappij tot Exploitatie der P. en T.-landen, dat zooeven reeds aangehaald werd, zijn mededeelingen hieromtrent opgenomen, welke evenals die over de Leuwinangka-werken, blijkbaar van deskundige zijde, nl. van den toenmaligen Vertegenwoordiger, den oud-hoofdingenieur Weys afkomstig zijn. Gezegd wordt van die werken, dat zij bedoelden de bevloeiing van thans bestaande sawahs tot een oppervlak van ongeveer 3200 bouws te verbeteren en te bevestigen, en daaraan circa 6000 bouw nieuwe gronden, waarvan tot nu toe 1735 bouw gebrekkig uit sitoe's bevloeid, toe te voegen. Op het oogenblik worden, volgens opgave der Maatschappij, 5700 bouws sawah (netto) bevloeid met Tjileuleuj-water. Het is ongetwijfeld geweest onder stimulans van de uitgevoerde irrigatie-werken, welke de hoofdaanvoer van water verzekerden, dat de sawah-uitbreiding tot 5700 bouw is tot stand gekomen, en even zeker is het, dat de bestaande sawahs door dien meer verzekerden en geregelden watertoevoer in conditie erop zijn vooruitgegaan. De vraag is nu, of in de tjoeké-inkomsten over 1916 van het betrokken gebied een bedrag van )j^OOfc- = begrepeil is, dat beschouwd 17 zou kunnen worden rechtstreeks voortgevloeid te zijn uit den aanleg der irrigatiewerken. Naar het o.g. toeschijnt, kan deze vraag zeker bevestigend beantwoord worden. Daartoe behoeft toch slechts aangenomen te worden, dat van de totale sawahuitbreiding ad ± £-00 bouw een 140 bouw rechtstreeks gevolg is van den nieuwen irrigatie-aanleg, dat deze factor dus slechts voor een 15 a 20% zou hebben bijgedragen tot de vorming der sawahuitbreiding, iets wat in strijd is met de ervaring overal in Indië, en ook op de P. en 'T.-landen, dat de beschikbaarstelling van water, of zooals in casu de beschikbaarstelling van meer water dan vroeger op een technisch-betere wijze, een van de belangrijkste stimulans-factoren vormt voor nieuwen sawahaanleg. En wordt dan verder bedacht, dat het nut van den meerderen en beter verzekerden watertoevoer voor de bestaande sawahs toch ook in de tjoeké-cijfers zijn uitdrukking moet vinden, dan kan wel geconcludeerd worden, dat de Maatschappij in de gekapitaliseerde tjoékéopbrengst van 1916 ruimschoots vergoeding zal vinden voor de uitgaven ten behoeve der Tjileuleuj-irrigatie-werken. Bij de Tjigadoeng —Tambakdahan-werken is de toestand in zooverre eenigszins anders als bij de 3 tevoren genoemde werken, doordat hier eerst in 1911—'12 de hoofdaanvoer van water uit de Tjigadoeng voor het uitgestrekt sawahgebiéd van Pamanoekan verbeterd werd, terwijl pas later, in 1914—'15, door den bijbouw van verdeelkunstwerken en door 't aanleggen van een nieuwe leiding naar de uitbreidingsgronden, de mogelijkheid van uitgestrekte sawah-uitbreiding ontstond. Het bestaande bevloeiingsgebied was ± 8500 bouws groot, en voor dit groote sawahoppervlak, dat vroeger een zeer karige bevloeiing had, is ongetwijfeld de bevloeüngstoestand door den aanleg der hoofdwerken, waardoor zoo noodig de Tjigadoeng geheel leeg getapt kan worden, verbeterd. Door de latere werken is een geëvenredigde distributie van het water over 3 deelen van het bestaand bevloeiingsgebied mogelijk gemaakt, en tevens de watertoevoer naar de aanstaande uitbreidingsgronden verzekerd. De verbetering, die voor het bestaand sawahgebied beoogd is, zal in het oogstjaar 1916 waarschijnlijk volledig tot uiting zijn gekomen; aan o.g. zijn tenminste geen redenen bekend, die in dit opzicht een belemmering kunnen gevormd hebben. En wat het effect der werken inzake nieuwe sawah-aanleg betreft, over nauwkeuriger cijfers te dien aanzien beschikt o.g. niet. Een enkel cijfer slechts heeft de 61 Maatschappij gegeven. In den brief nl. van 13 Augustus 1917 No. 19/43 van den Vertegenwoordiger der Maatschappij aan den Controleur van Soebang staat vermeld als nieuwe sawah uit de Tambakdahan-leiding, aangelegd in 1914/'15, een oppervlak van 276 bouw. Met dit cijfer voor oogen, en verder met de wetenschap dat de verbeterde bevloeiingstoestand ook elders in 't Tjigadoeng-bevloeiingsgebied heeft aanleiding gegeven om naast de bestaande nieuwe gronden in ontginning te nemen (in 1915/'16 o.a. in de desa's Tegaloeroeng, Bobor, Legonkoelon en Majangan alleen al tot een oppervlak van ± 90 bouw) lijkt de veronderstelling niet gewaagd, dat vanaf de openstelling der Tjigadoeng-werken in 1911/'12 tot aan 1916 in totaal een 500 bouw sawah onder stimulans der nieuwe irrigatie-werken is aangelegd, en de gekapitaliseerde netto-opbrengst van deze 500 bouw alleen al overtreft het waardebedrag der irrigatiewerken ad ƒ 112 000.—. Wordt de verbetering voor het bestaand sawahgebied ad 8500 bouw mede in rekening gesteld, en met name o.a. gedacht aan den verbeterden watertoevoer, welke voor de 1100 bouw sawah tusschen de Tjigadoeng en de Tjipoenegara, door den bouw van het kunstwerk Kebontjaoe in de beneden-Tjigadoeng (dit is een der Tambakdahanwerken), bereikt werd, dan behoeft het niet twijfelachtig te ziju, dat de Maatschappij in haar tjoeké-opbrengst van 1916 reeds voldoende revenu had voor de betrokken irrigatie-uitgaven. Tenslotte nog de diverse kleine irrigatie-werken, waarvoor geclaimd wordt. Kan van de tevoren besproken irrigatie-werken gelden, dat zij niet alleen met 't oog op de nooden van het heden, maar ook in ruime mate met 't oog op de eischen v$n de toekomst, ontworpen zijn, voor deze kleine werken kan datzelfde niet opgaan. Dergelijke werkjes worden alleen geëntameerd, wanneer daardoor df een dadelijk zichtbare verbetering bereikt wordt, öf wanneer zij in elk geval in de eerste jaren na hun voltooiing een aan de bestede uitgaven geëvenredigd resultaat opleveren. Op grond van de overtuiging, dat een particulier landheer dergelijke kleine verbeteringsen uitbreidingswerken niet aanlegt, tenzij hij zeker is daar in een paar Jaar tijds behoorlijk revenu van te zien, kan m.i. weiaangenomen worden, dat in 1916, gemimmeld 5 jaar na de voltooiing dier werkjes, dat behoorlijk revenu wel bereikt zal zijn, m.a.w. dat in de tjoeké-opbrengst van 1916 wel een bedrag van ƒ 29 000.— = ƒ 1700.— zit, 17 dat als rechtstreeks resultaat van de uitgevoerde werken is te beschouwen. Als conclusie van de voorgaande beschouwingen kan gelden, dat volgens inzicht van o.g. bij vergoeding aan de Maatschappij op grondslag van tjoeké-cijfers van 1916, daarmede tevens voldoende schadeloosstelling wordt betaald voor de uitgaven, welke de Maatschappij zich voor irrigatie-aanleg getroost heeft. III. Het oppervlak der mogelijke s a w a h u i t b r e i d i n g e n op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. In Schedule VIII van de Claim der Maatschappij zijn opgegeven de uitgestrektheden grond, welke volgens haar in de toekomst sawah zouden worden, en aan dit feit een hoogere waarde ontleenen, dan aan andere woeste gronden toekomt. De Maatschappij verdeelt de gronden in drie categoriën, en wel: 1. de in 1916 onbeplante gronden, welke volgens haar in de eerste plaats voor nieuwe bebouwing in aanmerking zouden komen. Voor de drie benedendistricten, waar deze onbeplante gronden in hoofdzaak voorkomen, zou het gezamenlijk oppervlak in 1916: 5355 bouw bedragen hebben; 2. een oppervlak aan woeste gronden van 17400 bouw, waarvoor irrigatie-werken reeds voorhanden zouden zijn; 3. een oppervlak van 6274 bouw woeste gronden, waarvoor nog geen irrigatie-werken aanwezig zijn, maar welke geirrigeerd kunnen worden, en zoo tot sawah omgezet. 1. Wat de eerste catagorie van gronden betreft, blijkens een verbeterde opgave van 24 Juli 1917 No. 19/41 zou het "totaal oppervlak ervan eigenlijk 5644 bouw bedragen, maar tevens bleek toen, wat, althans volgens de Maatschappij, de redenen geweest zijn voor het onbeplant blijven dier velden. Gespecifieerd voor de drie districtten zijn zij aldus: Verslag. Reasons. Pamanoekan. Pegaden. Tjiasem. | | 1 ■ Fl00dB 682 682 943 Want of rain 171 337 3gl Want of bibit _ 2 263 Galangans 583 594 ■ 1021 • Want of money 55 62 Nu valt in de eerste plaats op, dat onder 't onbeplant oppervlak is opgenomen het door de galangans ingenomen terrein, hetwelk uiteraard nooit beplant kan worden. Na aftrek daarvan blijft er voor de drie districten nog over resp. 803, 1076 en 1567 of in totaal 3446 bouw, welk oppervlak in werkelijkheid onbeplant zou gebleven zijn. Nu zijn op de P. en T.-landen dergelijke uitgestrektheden onbeplant sawahgebied in de verloopen jaren steeds voorgekomen, vaak ook wel tot belangrijk grooter oppervlak dan dat, hetwelk in 1916 voorkwam. Terwijl aan den eenen kant niet ontkend kan worden, dat aan de meeste factoren bij een doelmatig beheer der landen wel wat gedaan zou kunnen worden (de factor „Want of rain" natuurlijk uitgesloten), terwijl de urgentie om daaraan iets te doen zal toenemen, naarmate de voor sawah geschikte woeste gronden in hoeveelheid afneemt, zoo kan aan den anderen kant gesteld worden dat er toch steeds in de lage landen slechte gronden blijven, welke in ongunstige Westmoessons moeilijk beplantbaar zijn, dat verder ook het relatief groot sawahbezit per landbouwer nog voor de eerste tijden 't onbeplant blijven van een zeker deel van het sawah-areaal in de hand moet werken. Het komt o.g. billijk voor het onbeplant oppervlak van 't jaar 1916 aan te nemen als het bedrag, dat in de toekomst ook meestal als zoodanig zal bereikt worden, en om dus dat bedrag als een soort constante „tarra" van het sawah-areaal op de P. en T.-landen te beschouwen. De heer Hammond heeft dit toegestemd, en zich diensvolgens bereid verklaard, om de claim voor de in 1916 onbeplant gebleven sawah-velden in te trekken. 2. Wat thans de 2* categorie van uitbreidingsgronden aangaat, waarvoor irrigatie-werken aanwezig zouden zijn, blijkens het door rapporteur ingestelde terreinonderzoek vormen deze gronden in werkelijkheid een allegaartje, bestaande deels uit zulke, die inderdaad met weinig moeite van levend water zijn te voorzien en zoo tot sawah om te zetten, anderdeels uit gronden, welke nog wel met achterwater te bevloeien zijn, en ten slotte uit gronden, waar zoo weinig levend water voor beschikbaar is, dat zij practisch gesproken als regen-sawahs zullen te beschouwen zijn. Men is aldus tot de samenstelling van de betreffende claim-cijfers gekomen, dat men door het districts-personeel samen met de dorpshoofden voor elke dessa heeft laten nagaan, welke gronden nog in de toekomst voor sawahaanleg in aanmerking komen en dat oppervlak heeft men toen zoo goed mogelijk laten schatten. O.g. heeft opgave gevraagd van de dessa-cijfers en waar ook de uitbreidingen voor elke dessa globaal op de topographische kaart 1:25000 door de Maatschappij werden aangeduid, was het mogelijk om op het terrein de gedane opgaven te controleeren. Het spreekt wel van zelf, dat o.g. niet alles heeft kunnen nagaan; hij vermeent echter wel voldoende van de sawahuitbreidingsgronden gezien te hebben, om met gerustheid een oordeel erover te durven vellen. Geheel geschrapt heeft rapporteur die gronden, welke öf zoo laag liggen, dat zij alleen met toepassing van buitengewone middelen geregeld als sawah zouden zijn te bewerken, of betrekkellijk zoo hoog, dat bevloeiingswater er zeer moeilijk is te brengen en regenwater er slechte in geringe mate verzameld blijft. Wel heeft rapporteur als toekomstige sawahgrond erkend zulke terreinen, welke door hun lage ligging wel voor natte rijstbouw aangewezen schijnen, al is ook levend bevloeiingswater' er niet of slechte in weinig beteekeade mate beschikbaar; die terreinen grenzen steeds aan reeds aangelegde sawahs, en evenals in de verloopen jaren deze sawahs zich geleidelijk hebben uitgebreid, is ook voor de thans nog beschikbare, en in dezelfde conditie verkeerende terreinen in de toekomst geleidelijke omzetting tot sawah te verwachten. Voor de districten Pegaden en Tjiasem is o.g. gekomen tot cijfers van resp. 560 en 336 bouw voor dergelijke toekomstige regen(en ten deele moeras) sawahs; voor Pamanoekan O. Het betreft dus slechts kleine oppervlakken, welke bovendien door rapporteur in hun geheel tot de 3e kwaliteitsklasse gebracht zijn. Over de invoering der kwaliteitsklassen zal zoo straks, bij de bespreking der van de sawahuitbreidingen te verwachten producties, nader gehandeld worden; hier moge thans volstaan worden met de mededeeling, dat o.g. de nieuw aan te leggen sawah aldus onderscheiden heeft: zulke, welke gelijk zullen worden aan het gemiddelde der reeds in 't zelfde district bestaande sawahs; gronden, welke iets onder dit gemiddelde zullen blijven, en zulke, welke daar belangrijk onder zullen blijven. Globaal in cijfers uitgedrukt: wordt de le klasse gesteld op 100, dan schijnt voor de volgende klassen passend resp. 80 a 85, en 60 a 65. Bezien wij thans het geclaimde oppervlak van 17400 bouws, zijnde de 2* categorie uitbreidingsgronden, wat nader. Het kan verdeeld worden aldus: i 63 5633 bouws in 't district Pegaden in tal van dessa's 2942 „ „ ,, „ Tjiasem ,, „ „ „ en 8825 „ uitbreiding Tambakdahan-bevloeiing in de districten Pamanoekan en Tjiasem. totaal 17400 bouws De 8825 bouws vormen een aaneengesloten complex gronden, welke het best gezamenlijk, en in een aparte beschouwing, behandeld kunnen worden. Het eerst zullen dus nu de tot tal van desa's behoor ende, en dus in tal van perceelen uiteenvallende uitbreidingsgronden in de districten Pegaden en Tjiasem tot een totaal oppervlak van resp. 5633 en 2942 Bouws besproken worden. N.h.v. kunnen de resultaten van rapporteurs onderzoek 't best gegeven worden in een tabel, waarin naast elkaar voorkomen de door de Maatschappij geclaimde, en de door o.g. toelaatbaar geachte oppervlakken met vermelding tevens hoe deze laatste over de 3 bovengenoemde kwaliteitsklassen verdeeld zijn, terwijl verder ook aangeteekend zal wórden of er op de gronden djati, dan wel geclaimd api2 of wildhout voorkomt. District Pegaden. Oppervlakken in bouws. I I ~ Geclaimd Volgens Klagse ^ Klasse Bedekt Geclaimd ^ Desa. door de onder- met wildhout- cuuma Mij. zoek. L IL IIL djatti. bosch. api2 bosch. Gambarsari 363 200 200 i naar Tjitjadas 176 175 176 schatting Brengkel 210 175 175 + 500 JKihiang 485 410 410 | Bantar 442 375 150 225 132 Binong 174 174 24 150 Simpar 865 750 490 260 442 Maranggi 471 470 360 110 360 Gelok., 320 250 150 100 204 Prigi 182 170 170 . 106 Tandjong 100 80 80 25 Soesoekan hilir.. 174 120 120 - 69 Eantja bogo 48 48 48 - Selagedang 151 120 120 Peundeuj 364 180 180 Betok 149 105 105 105 Kosedan 278 278 278 1 naarschat- Kediri 681 500 500 I tang + 200 Totaal voor het district Pegaden. 5 633 4 580 746 2 579 1 255 + 700 1 443 l I Uit een bevloeiingsoogpunt zijn de 4580 bouws door o.g. erkende sawahuitbreidingsgronden aldus te verdeelen: 1832 bouws uitbreiding Leuwinangka-bevloeiing ca. 2188 „ „ Tjileuleuj- „ ca. 560 ,; regen- en moerassawahs. totaal 4580 bouws. Tot klasse I heeft o.g. alleen gebracht uitbreidingsgronden van de Tjileuleujbevloeiing, voorzoover gelegen bezuiden de S.S., en de uitbreidingsgronden van de Leuwinangka-bevloeiing voor de desa Kosedan. De overige worden door hun ligging aan 't beneden-eind van het irrigatie-gebied met 't oog op de niet steeds in ruime mate voorhanden waterhoeveelheden, geacht hooogstens tot klasse II te kunnen komen. District Tjiasem. Oppervlakken in bouws. GeGeclaimd Volgens Bedekt Geclaimd DESA. door de onder- Klasse Klasse Klasse met wildhout clainf Mij. zoek. L IL m* djatti. bosch. api2 bosch. Tandjongsari I 40 40 — — 40 — 21 — Tandjongkerta... I 30 31 — — 31 — — — Doekoeh girang.. 41 41 — — 41 — — — Manganti 60 60 — — 60 — — — Boewertoea 60 60 — 60 — — 60 — Tjiasem girang.. 170 170 170 — 93 — Babakan Boewer. j 25 25 25 — — — Transporteere.. I 416 | 417 25 230 | 162 — 174 — 64 I (je. Gnrlaimd Voleens ™ Bedekt Geclaimd . dot Te onder masse maS8e niet wildhout claimd DESA. door de onder tt m. b , api» Mn. zoek. dJattl- öoscn- boscn> Transport I 416 417 25 230 162 174 - Waroedojong.... 30 , 30 — du Pringkasap 60 50 j - - j>0 _ Z Majasoeta — „„, Tegalsari 375 375 375 . - - -»0 Tjidjengkol — — — _ _ Tjiamboeloe 70 70 — Siloeman 25 25 — — 25 Paboearan 90 90 90 — Tandjongrasa— 10 10 10 Djatiragas girang 7 7 7 Tjiberes 60 60 - 60 Djatiragas hilir.. 125 125 — 125. — Soekahadji 16 16 — 16 — Wanasari 40 40 40 . Tjilamaja girang. 50 50 — 50 Tegalpandjang... 40 40 Soekamanten.... 40 40 — 40 — Tegaltangkil 270 200 200 - 50 Blanakan , ■ 338 120 - - 120 , - - 60 Moeara Tjiasem.. 890 160 j ~ 160 ~ ~ ' Totaal voor het Q„„ kqo ook district Tjiasem.. 2 942 1 924 417 | 641 866 | - | 593 | 235 Uit een bevloeiingsoogpunt zijn de 1924 bouws aldus te onderscheiden: 575 bouws uitbreiding Tjidjengkol-bevloeiing 375 „ „ Siloeman-bevloeiing 493 ' „ Tjilamaja-bevloeiing 145 * „ Blanakan-bevloeiing 336 regen- en moerassawahs totaal 1924 bouws. Onder klasse I zijn alleen gebracht de 375 bouws uitbreiding der Siloemanbevloeiing, en eenige gronden, die rechtstreeks uit de Tjidjengkol of uit de Tjilamaja (Tjibengala-leiding) bevloeid zullen worden. Terwijl de vermindering in oppervlak van de uitbreidingsgronden in het district Pegaden uit een reductie van het meerendeel der desacijfers voortvloeit, zoo berust de vermindering voor 't district Tjiasem slechts op een groote reductie, welke aan de cijfers der 3 laatstgenoemde, bij zee gelegen, dessa's is aangebracht. De Maatschappij had als Noordelijke (beneden-) grenslijn van het voor sawah geschikt terrein aangenomen een lijn, op ongeveer 1 K.M. afstand evenwijdig aan de kust loopend. Op grond van zijn onderzoekingen leek o.g. deze veronderstelling te optinüstisch. Naar het voorkomt is het overbodig om hier in den breede de door o.g. gestelde cijfers tegenover die van de Maatschappij te verdedigen, waar toch de heer Hammond verklaard heeft te berusten in de aangebrachte verminderingen; dit geldt ook voor de reductie, die aan de uitbreidingscijfers voor de desa's in 't district Pegaden, is aangebracht. Nadat de kleine districts-uitbreidingen nu besproken zijn, kan thans aandacht gewijd worden aan het complex gronden, door de Maatschappij geclaimd als toekomstige sawahuitbreiding in het Tambakdahan-bevloeiingsgebied tot een totaal oppervlak van 8825 bouws (vergel. bl. 63). Bij planimetreering op de topografische kaart 1: 50.000, waarop door de Maatschappij globaal de ligging dier uitbreidingsgronden was aangeduid, bleek te dier plaatse werkelijk een uitgestrektheid van ± 8800 aanwezig. Bij onderzoek op het terrein bleek echter in het gebied der sawahuitbreiding, en met name in de omgeving der kompangs Tegaloeroeng en Anggerano, reeds tot sawah bewerkte grond voor te komen, waarvan een deel nog in 1916 beplant (en door bandjirs grootendeels mislukt) was, een ander deel reeds meerdere jaren niet in bewerking genomen was. Bezuiden den grooten weg Pamanoekan—Tjiasem werden in den geclaimden uitbreidingsgrond aangetroffen de nieuwe Tambakdahan-sawahs, waarover reeds op blz. 56 en 60 gesproken werd, en ten opzichte waarvan o.g. zich op dit standpunt stelde, dat die gronden, welke tot de tjoeké-opbrengst van 1916 hebben bijgedragen, niet als sawahuitbreiding mochten gerekend worden; die echter, welker aanleg van 1916 en 1917 dateert, als sawahuitbreiding wèl in aanmerking mochten komen; de stand op 1 Januari 1916 is dus als basis genomen ter beoordeeling of de 65 gronden onder het bestaand sawah-areaal, dan wel als toekomstige sawah-uitbreiding, behooren gerekend. Schattenderwijs is o.g. er toe gekomen aan te nemen, dat in het als Tambakdahansawahuitbreiding door de Maatschappij aangeduid gebied, een oppervlak van + 1500 bouw niet als zoodanig in aanmerking mag komen op grond van de zooeven gegeven overweging. Nu wil rapporteur hier niet verzwijgen, dat aan den anderen kant hem gebleken is, dat op de topografische kaart terreinen, grenzend aan het geclaimd uitbreidings-gebied, als sawah zijn aangeduid, waarvan het dubieus is of ze ooit sawah geweest zijn, of die wellicht slechts een enkele maal, jaren geleden, zijn beplant geweest. Rapporteur heeft het niet als zijn taak beschouwd om na te gaan of hier wellicht een vergissing der Maatschappij in haar nadeel in het spel is, die trouwens 'hoogstens over eenige honderden bouws zou kunnen loopen. Nadat o.g. den heer Hammond met zijn voornemen om 1500 bouw, op grond van het vermelde motief, te schrappen van 't opgegeven uitbreidings-oppervlak, in kennis had gesteld, heeft deze — na raadpleging van zijn adviseurs — onder erkenning van de gemaakt fout, eerst verklaard, dat hem mijne schatting te hoog voorkwam, dat 't geïncrimineerd oppervlak niet meer kon zijn dan 500 bouw; later werd erkend dat het wel een kleine 1000 bouw, kon zijn. Rapporteur heeft steeds verklaard niet van zijn schattingscijfer af te zullen gaan, tenzij een deugdelfjk bewijs voor de onjuistheid ervan geleverd werd. Een deugdelijk bewijs nu heeft men hierin meenen te vinden, dat men uit de tjoeké-kaarten en de registers heeft doen nagaan, hoeveel sawahs er voorkomen in het blok, gelegen tusschen de Tjigadoeng, den grooten weg, de Tjiasem en de zee; men heeft verder op de topografische kaart doen planimetreeren hoeveel sawahs daar in 't blok voorkomen; het verschil tusschen de twee zou dan aangeven hoeveel sawahs niet op de topografische kaart waren aangeduid en op grond van dat feit bij vergissing als toekomstige sawah-uitbreiding waren opgebracht. In plaats van een postief werd toen echter een negatief verschil verkregen, en op grond daarvan vermeende de districts-hoofdadministrateur, de heer He'ttema, den eisch té kunnen stellen dat in 't geheel geen reductie aan het opgegeven oppervlak werd aangebracht. Door het plotseling vertrek van den heer Hammond naar Deli is o.g. niet in staat geweest deze kwestie nog nader met hem te bespreken. Tegenover den heer Hettema heeft o.g. echter stellig verklaard op zijn standpunt te blijven, en alleen eventueel met een rechtstreeks bewijs, dat het aangenomen schattingscijfer ad 1500 bouw onjuist is, genoegen 'te nemen. Met nadruk heeft o.g. gesteld, dat een sawahuitbreidingsoppervlak, waarvoor ten slotte een zekere prijs per bouw geclaimd wordt, niet kan gevonden worden uit herleiding van verschillende moeilijk-contróleerbare gegevens, maar dat het op een kaart, desnoods een schetskaart, dient aangegeven in ligging en grootte op zóó'n wijze, dat inspectie en verifieering van de gedane opgaven doenlijk is. Rapporteur adviseert de Commissie om te blijven bij de door o.g. aangebrachte reductie van 1500 bouw, maar dan ook verder geen aftrek te doen voor eventueel in 't uitbreidingsgebied aan te leggen kampongs, leidingen, wegen, enz., welke wel is waar door de bijzondere hier aangetroffen omstandigheden wel nooit een belangrijk percentage van 't gebied zullen bedekken, maar toch in elk geval wel eenige honderden bouws in de toekomst zouden kunnen vormen. Op deze kwestie van de reserveering van gronden voor toekomstige, kampongaanleg, wegen, enz., zal zoo strak» nog teruggekomen worden (vgl. bl. 67). Van de 8800 bouw blijft dan over 7300 bouw als werkelijk aanwezig terreinoppervlak, geclaimd als toekomstige sawah. Ook dit laatste, de bewering nl. dat deze 7300 bouw in hun geheel geschikt zouden zijn voor sawah aanleg, acht o.g. niét juist. Op grond van zijn terreinbevindingen heeft hij weer de door de Maatsohappij aangenomen Noorder-grenslijn van het gebied (1 K.M. van de kust afgelegen) te optimistisch geoordeeld; een andere lijn is door hem aangenomen, welke een 1400 bouw van het geclaimd oppervlak uitsluit. Waar na veel discussie de heer Hammond verklaard heeft zich neer te leggen bij deze reductie komt het onnóodig voor, hier nog uitvoerig erover uit te weiden. Het sawah-uitbreidingsoppervlak daalt nu tot 5900 bouw, en dit is een bedrag, dat vrijwel overeenstemt met de verwachtingen, die de Maatschappij vroeger van de uitvoering der Tambakdahan-werken gekoesterd heeft (vgl. o.a. 't Directors Report 1914: The new dam at Tambakdahan will increase the irrigated rice area by approximately 10.500 acres (= 6000 b.). Op te merken valt nog dat in 't gebied van 5900 bouw valt: 141 bouw geclaimd wildhoutbosch, en 1133 bouw geclaimd api2 bosch. Veeslag. 3. De 3e categorie van geclaimde uitbreidingsgronden is die, waarvoor irrigatiewerken nog. niét aanwezig zijn, maar waar irrigatie-water gebracht kan worden. 17 66 Krachtens dat feit zou volgens den heer Hammond het objectief element „water" voor dezen gronden aanwezig zijn. N.h.v. kan met meer recht gesteld worden, dat dit objectief element eerst dim aanwezig kan geacht worden, wanneer het water ook werkelijk naar die gronden gebracht is, m.a.w. eerst nadat men zich de uitgaven getroost heeft voor behoorlijke irrigatie-werken. In het hieronder volgende zal thans aangetoond worden, dat het geelaimd oppervlak van 6274 bouw inderdaad wel als toekomstig sawahgebied kan erkend worden, echter onder 't voorbehoud, dat daarvoor dan ook technisch-opgezette irrigatie-werken worden aangelegd; de kosten hiervan dienen dan in mindering te komen van het qua sawah te bepalen waardebedrag der gronden.. De 6274 bouw dienen aldus onderverdeeld: 200 bouw bezuiden Tjiasemgirang langs de Tjidjengkol, £00 „ langs de Tjidjengkol meer bovenstrooms, 5274 „ „ „ beneden Tjiasem (Oost-oever). 6274 bouw. De eerstgenoemde 200 bouw zijn te bevloeien uit de Tjidjenkol bovenstrooms van de „Pintoe aer", die in dit riviertje voorkomt bij haar snijding met den van Tjiasem Zuidwaarts gaanden weg, iets benoorden Babakan Boewersengon. De geclaimde 200 bouws zijn in de, langs den Oostoéver der beneden Tjidjengkol gelegen woeste gronden ruimschoots aanwezig te achten; een deel ervan nl. 120 bouw, is tevens geclaimd als wildhoutbosch. Ook de 800 bouw uitbreidingsgronden meer bovenstrooms langs de Tjidjengkol, zijn in de wildhoutbosschen, welke vanaf de kampong Tjidjengkol Noordwaarts tot aan het door de Maatschappij te behouden perceel 34 nog tot een groot oppervlak voorkomen, ruimschoots aanwezig te achten; de 800 bouw zijn ook geheel als wildhoutbosch door de Maatschappij geclaimd. Dit toekomstig sawahoppervlak van 800 bouw kan bevloeid worden na aanleg van een stuwdam in de Tjidjengkol ongeveer bij kampong Tjidjengkol en na den aanleg van toevoerleidingen naar de nieuwe gronden. De reden, dat o.g. voor de bevloeiing van de 200 en de 800 bouw uit de Tjidjengkol technisch-opgezette werken noodig acht, is deze, dat een verdere uitbreiding der Tjidjengkol-bevloeiing z.i. alleen dan redelijke resultaten kan opleveren, wanneer in het betreffende bevloeiingsgebied door het maken van eenige permanente opstuwingsen verdeelwerken het waterbeheer op beter voet gebracht wordt. Met de Tjidjengkol en zijn affluenten worden thans reeds meer dan 5000 bouw sawah bevloeid; de districtsuitbreidingen vergrooten het bevloeiingsgebied nog met 575 + 375 = 950 bouws (vgl. de opgave op bl. 64, de Siloeman is een affluent der Tjidjengkol). De twee groote sawah-ontginningen van 800 en 200 bouw zijn — met 't oog op de niet zoo ruime debieten der Tjidjengkol — alleen dan toelaatbaar te achten, wanneer daaraan verbonden wordt de bouw van eenige permanente kunstwerken in de Tjidjengkol en in aftapleidingèn, welke dan tevens ten goede zullen komen aan de reeds bestaande groote sawah-complexen resp. langs de middel- en beneden-Tjidjengkol. Volgens matige schatting, acht rapporteur voor de werken tot verzekering van watertoevoer naar de nieuwe ontginningen van 800 en 200 bouw, en tot verbetering eenigszins van den watertoevoer naar de reeds bestaande groote sawah-complexen, een bedrag noodig van ± ƒ 50 000.—. Er is rekening mee gehouden, dat in de eenigszins technisch-ingerichte bevloeiingsgebieden op de P. en T.- landen ook slechts relatief weinig kapitaal voor bevloeiings-doeleinden is gestoken, en dat daarmee in elk geval de tegenwoordige sawah-producties zijn bereikt. Als resultaat van de nieuwe werken wordt ook alleen verwacht, dat de nieuwe ontginningen producties zullen opleveren, welke gelijk zijn aan de gemiddelde sawah-opbrengst in het betreffende district Tjiasem, waar dit gemiddelde door de aanwezigheid van nogal veel minder-goede sawahs niet erg hoog is. Tenslotte de 5274 bouw uitbreidingsgronden langs den Oost^ever der beneden Tjiasem, in het Noorden begrensd door de in gedachte tot aan de Tjiasem doorgetrokken Tambakdahan-leiding (alle gronden benoorden die leiding hooren tot de Tambakdahan-uitbreiding, welke reeds vroeger besproken werd). Toen de oud-hoofdingenieur Weys de Leuwinangka-werken projecteerde, en toen rekende dat daardoor ook 7750 bouws onontgonnen grond bevloeid zouden kunnen worden (vgl. bl. 59), heeft hij ongetwijfeld mede het oog gehad op hét thans in behandeling zijnde complex gronden, de z.g.n. Leuweung Batang. Met recht wordt thans door de Maatschappij gesteld, dat voor deze gronden irrigatie-werken ontbreken, want waar het benedendeel van het tegenwoordig Leuwinangka-bevloeiingsgebied thans soms onvoldoende water krijgt, zoo spreekt het wel vanzelf dat het doorlaten van water naar de nog Noordelijke gelegen 67 uitbreidingsgronden sleebts teleurstelling zou kunnen opleveren voor deze, èn voor het bestaand sawahgebied. Rapporteur acht een uitbreiding in dat gebied van 1832 bouw, w.o. begrepen is uitbreiding der achterbevloeiing (vgl. bl. 63) nog toelaatbaar wanneer het waterbeheer verbeterd wordt, en dan nog onder 't voorbehoud, dat de uitbreidingsgronden grootendeels in minder eonditie zullen komen dan de tegenwoordige doorsnee-sawahgronden, maar een nieuwe groote uitbreiding met 5274 bouw acht rapporteur uitgesloten met 't oog op de onmogelijkheid om uit de Tjiasem bij Wera, ook bij verbetering der Leuwinangka-werken, eén ook voor de uitbreidingsgronden toereikende waterhoeveelheid te ontleenen. Zooals ook reeds door de Maatschappij is ingezien, zal een nieuwe opdamming in de Tjiasem meer benedenstrooms, en wel beneden de invloeiing van de Tjibodas waar het stroomgebied van 130 KM2, (bij Wera) is toegenomen tot 246 K.M2., noodig zijn om aan de uitbreidingsgroadén een behoorlijke watertoevoer te kunnen verzekeren. Een complete nieuwe bevleeiing zal dus voor deze gronden aangelegd moeten worden, welke relatief duurder zal worden dan de Leuwinangka-bevloeiing door hooger kosten van opstuwing en hoofdkanaal, doorat feit dat hier nóg geen bestaande leidingen zijn, waarvan — zooals bij de Leuwinangka-werken — partieel gebruik te maken is, en doordat hier in 't lager gelegen land wel eenige maatregelen met 't oog op een goeden waterafvoer en bescherming tegen bandjirs onmisbaar zijn. Wat het oppervlak der beschikbare gronden betreft, dat bedraagt meer dan 6000 bouw. Waar de Maatschappij (wellicht bij vergissing) 5274 bouw opgeeft, kan mét dat bedrag ingestemd worden, wijl dan geacht kan worden in ruime mate rekening te zijn gehouden met de voor toekomstige kampongs, wegen, leidingen enz. benoodigde oppervlakken, en ook omdat met 't oog op den watervoorraad een uitbreiding van meer dan een goede 5000 bouw door o.g. onraadzaam geacht wordt op grond van technisch-waterloopkundige overwegingen, die n.h.v. hier wel verder onvermeld kunnen blijven. Opgemerkt dient nog te worden, dat in het uitbreidingsgebied een oppervlak van 132 bouw geclaimd wildhoutbosch valt. Volgens matige schatting is voor de noodige irrigatie- (en afwaterings) 'werken een bedrag noodig te achten van ƒ 300 000.—. Daarmede is dan te bereiken een bevloeiingsinrichting als in 't Leuwinangka-gebied, welke voor particuliere landerijen blijkbaar wel het nee plus ultra op dit gebied beteekent. I\. De van de sawahuitbreidingen te verwachten opbrengsten. Nadat, in het vorige hoofdstuk een critische beschouwing is geleverd naar aanleiding van de door de Maatschappij opgegeven oppervlakcijfers der sawahuitbreidingen, zoo zal thans nader worden ingegaan op de van die uitbreidingsgronden te verwachten producties. De navolgende punten zijn daarbij van belang: 1. de juiste oppervlakken der uitbreidingsgronden; 2. de invoering van productiviteits-klassen voor de nieuwe gronden op basis van de gemiddelde opbrengsten der bestaande sawahs; 3. de tijd, waarin de nieuwe gronden tot ontginning, dus tot productie, kunnen komen; 4. het voorkomen van bosch op een deel der uitbreidingsgronden. 1. Wat in de eerste plaats de juiste oppervlakken der uitbreidingsgronden betreft, uit de beschouwingen van het vorig hoofdstuk is reeds gebleken, dat o.g. de mogelijkheid erkent van de navolgende sawahuitbreidingen: 4580 bouw in verschillende dessa's van het district Pegaden, 1924 » » „ | „ „ „ Tjiasem, 5900 „ uitbreiding Tambakdahan-bevloeiingsgebied, 1000 „ bij nieuwe aanleg Tjidjengkol-bevloeiing, 5274 „ bij aanleg van een beneden-Tjiasem-bevloeiing. Totaal 18678 bouw. De vraag rijst nu, of deze oppervlakken ten volle voor toekomstige padi-productie in aanmerking komen, dan wel of zij een zekere reductie moeten ondergaan voor toekomstige kampong, wegen-aanleg e.d. meer. Naar de meening van o.g. behoeft dat niet te gebeuren. De „districtsuitbreidingen" ad 4580 en 1924 bouw zijn samengesteld uit tal van kleine sawah-complexen, die zich voegen bij de reeds aangelegde sawahs; voor uitbreiding der bestaande kampongs of aanleg van nieuwe kampongs ca. is overal in aangrenzend, hooger gelegen terrein wel voldoende gelegenheid, en de enkele nieuw aan te leggen leidingen, die door de uitbreidingsgronden zullen gaan, beslaan zoo weinig oppervlak, dat dit wel verwaarloosd kan worden. 68 Voor de 5900 bouw uitbreiding van bet Tambakdahan-bevloeiingsgebied zit de zaak aldus, dat zij voor het grootste deel. bestaat uit lage gronden, welke voor kampong-aanleg zich niet bijzonder leenen. Op het oogenblik worden in het betreffende gebied alleen kampongs aangetroffen in langgestrekte strooken langs den grooten weg en langs de, relatief ietwat hooggelegen, leidingen Tegalloeroeng en Anggerano. Bij verdere sawahuitbreiding zullen de twee evenzoo genoemde kampongs uitdijen, vérderzullen waarschijnlijk langs den oever der Tjiasem-rivier en langs den grooten weg nederzettingen komen; ten deele is dit echter dan reeds in 't gebied der beneden-Tjiasembevloeiing, waar — zooals op bl. 67 vermeld — een overschot van een kleine 1000 bouw aanwezig is voor toekomstige kampong, wegen, leidingaanleg enz. Alles welbeschouwd zou een reductie van eenige honderden bouw voor toekomstige leiding-aanleg, voor eventueele nieuwe kampongs, en voor een enkelen binnenweg, hier wel op zijn plaats zijn, wanneer zich niet de omstandigheid voordeed, op bl. 65 gereleveerd, dat er ook volgens rapporteurs indruk wel eenige honderden bouws naast en tusschen de geclaimde complexen aanwezig zijn, welke met evenveel recht als deze voor de uitbreiding geclaimd hadden kunnen worden. Ter compensatie, en ter voorkoming van verdere tijdroovende onderzoekingen en onderhandelingen, adviseert rapporteur het aannemen van de volle 5900 bouw als toekomstig sawahgebied, maar dan ook geen stap verder te gaan, wanneer eventueel de heer Hammond grooter oppervlak wil reclameeren; tegen erkenning van een grooter gebied dan 5900 bouw zijn nl., o.a. met 't oog op den watervoorraad, gewichtige bezwaren in te brengen. * Waar bij de bespreking van de 1000 bouw nieuw aan te leggen Tjidjengkol-sawahs reeds medegedeeld werd, dat daarvoor. in ruime mate in de ter plaatse aanwezige woeste grondén gelegenheid bestaat, behoeft een reductie voor accessoire doeleinden niet plaats te hebben, en ditzelfde geldt voor de 5274 bouw, uitmakend het toekomstig beneden-Tjiasem bevloeiings-gebied; daar is nog wel een kleine 1000 bouw extra aanwezig, ruimschoots voldoende voor alle toekomstige leidingen, wegen, kampongs, ten deele ook voor die, welker gronden in 't aangrenzend Tambakdahangebied zullen vallen. Conclusie is dus, dat de 1&678 bouws ten volle in aanmerking mogen komen als toekomstig produceerend oppervlak. Met het feit, dat een deel hiervan voor galangans benoodigd is, zal zoo straks, bij de bepaling van de productiviteit der gronden, rekening gehouden worden. 2. Wat thans de van de uitbreidingsgronden te verwachten padi-producties betreft, teneinde daaromtrent tot een eenigszins de werkelijkheid benaderende schatting te komen, heeft o.g. de kwaliteit der nieuwe gronden vergeleken met die der bestaande sawahs. In beschouwingen omtrent de bodemgesteldheid is daarbij niet getreden; deze is voor de nieuwe gronden gelijk gedacht aan die van ,het reeds bestaande sawahgebied. Het zijn de bevloeiings- en de afwateringstoestand, waarin de nieuwe gronden zullen verkeeren, welke o.g. ais maatstaf voor de kwaliteitsbepaling gediend hebben, en zonder eenigen twijfel vormen deze ook werkelijk de doorslaggevende factoren, welke de waarde der gronden qua toekomstig sawahterrein bepalen. Bezien uit dit oogpunt van bevloeiings- en afwateringstoestand kan op grond van het feit, dat voor de bestaande sawahs op de P. en T.-landen reeds over het grootste deel van het aanwezige bevloeiingswater beschikt is, en mede op grond van het feit, dat een belangrijk deel der uitbreidingsgronden in de zeer lage terreinen ligt, k priori reeds geconcludeerd worden, dat de uitbreidingsgronden in hun geheel onmogelijk op één peil kunnen staan met het bestaand sawah gebied. Voor zoover het resteerend bevloeiingswater toereikt, kunnen de uitbreidingsgronden gelijk aan 't gemiddelde van de bestaande sawahs in hetzelfde gebied gedacht worden, maar overigens zullen zij door onzekeren watertoevoer en door afhankelijkheid overigens van achterwater, soms ook doordat de afwateringsgesteldheid van nature slecht is, onder dat gemiddelde blijven. Het komt er nu in de eerste plaats op aan om de gemiddelde sawahopbrengsten in cijfers uit te drukken. Hoewel het van meer waarde zou zijn Om te beschikken over cijfers van gemiddelde sawahopbrengsten in bepaalde bevloeiingsgebieden, zoo kunnen bij afwezen daarvan de middencijfers voor de 3 districten Pegaden, Tjiasem en Pamanoekan, waar de sawahuitbreidingen gèlegen zijn, voor ons doel wel dienen. Nu kan, naar de meening van o.g., bezwaarlijk van een goed gemiddelde gesproken worden, wanneer dit niet bepaald is uit de gegevens van minstens een 5-tal jaren. Om dezelfde reden, waarom bij regenwaarnemingen eerst dan een gemiddelde bepaald wordt, wanneer de waarnemingsreeks zich minstens over een 5-tal jaren heeft uitgestrekt, zal ook bij de becijfering van gemiddelde sawahopbrengsten, welke toch met de regenverhoudingen ten nauwste samenhangen, alleen bij het in aanmerking 69 nemen van de gegevens van minstens een 5-tal jaren, eenige waarborg van juistheid verkregen worden. Eapporteur heeft dan ook de cijfers van de jaren 1912—'16 voor de bepaling der gemiddelde opbrengsten willen verwerken. Toen hij dit aan den heer Hammond mededeelde, verklaarde deze daartegen ernstige bezwaren te hebben. De heer Hammond betoogde, dat de tjoeké-opbrengstcijfers van de vorige jaren, op grond van toenmalige „dismanagement", volstrekt niet een juist beeld geven van hetgeen de Maatschappij bij doelmatig beheer had kunnen genieten; eerst in de allerlaatste jaren zou door betere contróle en beter beheer de toestand te dien aanzien vooruitgegaan zijn. Na op deze wijze de cijfers van vorige jaren gediskwalificeerd te hebben, leidde het betoog er verder vanzelf toe, om de cijfers van 't jaar 1916, als gevend een goed gemiddeld beeld voor te stellen, hetgeen, ook zóó werd toegelicht dat bij een vooruitgaande onderneming als het bedrijf der Anglo-Dutch Plantations Cy, een goed gemiddelde nooit uitsluitend kan ontleend worden aan gegevens van het verledene; de toekomst-factoren moeten er bij betrokken worden, en zoo zou 't heden, als liggend tusschen het verledene en de toekomst, wel de beste grondslagen voor een juist gemiddelde opleveren. Van meer gewicht voor o.g. was de mededeeling, bevestigd door den heer Mooy, dat bij alle besprekingen met de Commissie, met name ook ten aanzien van de bepaling der gemiddelde tjoeké-opbrengsten, waar het hier eveneens om gaat, de cijfers van het jaar 1916 als basis gediend hebben. Dit feit, gevoegd bij de omstandigheid, dat er ook geen andere cijfers overblijven, wanneer die van vorige jaren gediskwalificéerd worden, gaf o.a. aanleiding om ook de cijfers over 1916 als grondslag aan te nemen bij de verdere besprekingen met den heer Hammond, echter onder nadrukkelijk voorbehoud, dat hij de Commissie in zijn rapport op de vermoedelijke fout, welke in deze aanname schuilt, zou wijzen. Die fout is deze dat, zooals zooeven reeds betoogd werd, in de padi-opbrengstcijfers van één jaar moeilijk de gemiddelde klimatologische verhoudingen van de betrokken streek, welke toch een factor van overwegend gewicht voor het succes van den daar gedreven sawahbouw beteekenen, uitdrukking zullen vinden. Dat de klimatologische verhoudingen in het jaar 1916 in gunstigen zin van het gemiddelde hebben afgeweken, kan aangetoond worden uit de cijfers der regenwaarnemingen op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. Steller dezes heeft die cijfers bewerkt, en het resultaat daarvan wordt gegeven in de hieronder volgende tabellen. JAARCIJFERS. Verslag. Hoogte Waar- -Ü g- "f S r> i. i.- . 2 _ § ^ Opmer- Regenstation. in nemings | .S g a Ligging van het regenstation, voet. periode. S g, !=§ ^ s g|a * Boekanegara.... 3500 1894-1916 4 717 4 913 - Stroomgebied Tjipoenegara. Batoesirap 1800 1P12—1916 3 712 4 286 — idem. Kasomalang.... 1800 1903—1916 3 689 4142 — idem Sariredja 1800 1904—1916 4 000 4 856 — Hem. Tjiatt6r3600 1905-1916 5 282 4 843 - Grens der stroomgebieden Tjipoenegara Dj'a*ernaik2000 1911-1916 4149 5 002 Max. StrooSS Tjiasem. Segalaherang... 1800 1912—1916 3 984 4 724 Max. 4772. Idem. Soeroepan1500 1912-1916 3 358 3 821 Max. 3826. Idem Tjileuleuj-Tjipoenegara. Soemoerbarang. 200 1911-1916 2 650 3 814 Max. Langs de Tjipoenegara Soebang 200 1894—1916 2 935 3 321 — t Tjipeo 200 ,1911-1916 2 634 3 337 Max. ) Z' bevloeiïn^ebied Tjüeuleuj. Wangoenredja.. 200 1911-1916 2 573 3198 Max. Z. rand bevloeiingsgebied Leuwinangka. Djaloepang 200 1912-1916 2 568 3 045 - Stroomgebied Tjidjengkol. Pasirmoentjang. 60 1912-1916 1 725 2 729 Max. a/d Z. rand der alluviale vlakte bewes- Pasirboengoer... 100 1894-1916 1 943 2 616 Max. 2132. Grens ^bettoeiingsgebieden Tjileu- Pegaden 100 1908-1916 2 038 2 598 Max. ^ " ^Sm^ Pamanoekan.... 20 1894-1916 1 391 1931 Max. 2132. Bevloeiingsgebied Tjigadoeng. Tjiasem15 1906-1916 1 343 1 898 Max. Langs de beneden-Tjiasem. 18 70 MAANDCIJFERS. i ~~ i i i i r I i to- Regenstation. Jan. Febr. Mrt. Apr. Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. taaL gem. 303 I 255 241 186 138 85 66 34 76 115 223 221 1943 Pasirboengoer 1916 554 I 32o 272 461 76 147 5 10 77 205 184 305 2616 gem. 372 264 254 169 151 92 34 17 76 138 264 207 2038 Pegaden 1916 646 328 473 278 93 125 30 22 129 152 144 178 2598 gem. 278 228 144 91 91 60 61 26 36 68 146 162 1391 Pamanoekan 1916 618 ]80 365 256 28 65 22 25 26 89 96 161 1931 gem. 214 193 123 97 103 50 68 26 44 79 163 183 1343 Tjiasem 1916 512 196 355 156 72 44 118 21 51 138 93 142 1898 Uit de jaarcijfers blijkt dat 1916 voor de geheele Pamanoekan- en Tjiasemlanden een gunstig regenjaar is geweest. Behalve in Tjiatter, waarvoor o.g. echter een onregelmatigheid in de waarnemingsreeks vond, welke de juistheid van het berekend gemiddelde zeer dubieus maakt, zijn op alle regenstations in 1916 regenhoeveelheden boven het gemiddelde geconstateerd; op de meeste belangrijk meer dan dit gemiddelde, en bij verschillende maximum-bedragen voor den duur der waarnemingsreeks, of bedragen, die weinig van het geconstateerd maximum verschillen. Uit de maandcijfers van de 4 vlakte-regenstations Pasirboengoer, Pegaden, Pamanoekan en Tjiasem, alle te midden van het bestaande èn het toekomstige sawahareaal der Pamanoekan- en Tjiasemlanden gelegen, blijkt ook nog duidelijk, dat de Westmoesson 1915/'16 een gunstig verloop heeft gehad. Geconcludeerd kan dus wel worden, dat de padi-opbrengsten van 1916 vermoedelijk een te gunstig beeld zullen geven van de productiviteit van het bestaand sawahgebied; in welke mate te gunstig is echter zeer moeilijk te zeggen. Het best is dus maar voorloopig van de cijfers van 1916 uit te gaan, maar met bovenstaande conclusie op de een of andere wijze rekening te houden bij de vaststelling der eind-vergoedingsbedragen. Wat thans de tjoeké-opbrengst-cijfers van 1916 aangaat, volgens opgave der Maatschappij hebben die bedragen voor het district Pegaden: 59.924.81 picols padi „ Pamanoekan: 53.844.87 „ » Tjiasem: 55.478.08 + 3969 „ De 3969 picols vertegenwoordigen hetgeen de Maatschappij van een deel der sawahs in Tjiasem, welke eenige jaren geleden van „geldsawahs» in „padisawahs" zijn omgezet, in 1916 minder geheven heeft dan het haar toekomend één vijfde. Teneinde tot de tjoeké-opbrengst per bouw te komen, dienen genoemde cijfers gedeeld te worden door de oppervlakken der in 1916 beplante sawahs. Het beplant oppervlak heeft o.g. berekend als de som van: a. het netto in de tjoeké aangeslagen oppervlak, 6. het oppervlak der galangans, c. het oppervlak der mislukte sawahs. Voor de 3 beneden districten wordt nu verkregen op grond van de door de Maatschappij verstrekte gegevens: Pegaden: 9636 + 594 + 1146 = 11376 bouw, Pamanoekan: 9196 + 583 + 1664 = 11443 » Tjiasem: 10540 + 1021 + 1237 = 12798 „ , De gemiddelde tjoeké-opbrengst per beplante bouw (galangans inbegrepen) is dus in 1916 geweest voor het district Pegaden 59924.81 = 5.27 picols/bouw. 11376 Pamanoekan 53844.87 " = 4.71 „ 11443 „ Tjiasem 59447.08 = 4.65 „ 12798 Voor de kleine sawah-uitbreidingen in de districten Pegaden en Tjiasem heeft o.g., als vroeger reeds vermeld (vgl. bl. 62) een 3-tal kwaliteitsklassen ingevoerd, waarbij schattenderwijs de verhouding der klassen is aangenomen als 100: 80 a 85:60 a 65. De eerste klasse der sawah-uitbreiding komt overeen met het gemiddelde der bestaande sawahs, en op grond van de aangenomen verhouding, zou nu voor de 3 klassen uitbreidingsgrond de te verwachten tjoeké-opbrengst te stellen zijn op: 71 klasse I klasse II klasse III District Pegaden 5.27 4.5 3.— ti&$ „ Tjiasem 4.65 4.— 2.75 picols per bouw. Wat Het Tambakdahan-bevloeiingsgebied betreft, ook voor de nieuwe gronden daar acht o.g. de invoering van 3 klassen noodzakelijk. Voorzoover in relatief hoog gelegen terrein en wat daarmee samengaat, in de nabijheid der hoofdleiding gelegen, zullen de uitbreidingsgronden met het gemiddelde der bestaande sawah (klasse I) te vergelijken zijn; het oppervlak dier gronden is gesteld op 2700 bouw. De resteerende 3200 bouws, geheel in laag en ten deele in zeer laag terrein gelegen, en voor hun bevloeiing aangewezen op het resteerend bevloeiingswater, zijn voor de helft onder klasse II, en voor de andere helft onder klasse III gebracht. Waar de Tambakdahanuitbreidingsgronden in hoofdzaak in het district Pamanoekan en voor een klein deel in Tjiasem gelegen zijn, is een tjoeké aanname van 4.70 picols/bouw voor klasse I, en dan van resp. 4 en 2.75 picols/bouw voor klasse II en III wel passend te achten. De 1000 bouws uitbreidingsgrond, waarvoor bevloeiingswerken in de Tjidjengkol aangelegd zullen worden, zullen, als réeds vroeger betoogd, in kwaliteit gelijk te achten zijn met het gemiddelde der bestaande sawahs van het district Tjiasem; daarvoor is dus een toekomstige tjoeké-opbrengst van 4.65 picols/bouw aannemelijk te achten. Wat ten slotte aangaat de 5274 bouws, welke het toekomstig beneden-Tjiasem bevloeiingsgebied zullen uitmaken, daarvan zijn na den aanleg der bevloeiings- en afwateringswerken (waarvoor o.g. een bedrag van 3 ton noodig acht) opbrengsten te verwachten, welke — mogen zij al niet het middencijfer bereiken van het district Pegaden — toch zeker wel beter zullen zijn dan de gemiddelde opbrengsten der districten Pamanoekan en Tjiasem, tot wier ressort zij hooren. Schattenderwijs is voor deze gronden de te verwachten tjoeké-opbrengst gesteld op 5 picols/bouw. Voor een goed overzicht zullen thans de oppervlakten der verschillende categoriën uitbreidingsgrond, en de voor elk zooeven opgemaakte schattingscijfers ten aanzien van de toekomstige tjoeké-opbrengst, nog in een recapitulatie-staat samengevat worden. Aard der uitbrei- Oppervlak Geschatte Oppervlak Geschatte Oppervlak Geschatte in tjoeké- in Igoeké- in tjoeké- ïngsgron en. bouws. opbrengst. bouws. opbrengst. bouws. opbrengst. Distr. uitpr. Pegaden 746 X 5.27 + 2 579 X 4.5 + 1255 X 3 „ , Tjiasem 417 X 4,65 + 641 X 4 + 866 X 2.75 Uitbr. Tainbakdahan bevloeiingsgebied 2 700 X 4.70 + 1600 X 4+ 1600 X 2.75 Nieuwe bevloeiing uit deTji- Mits bevl. werken worden aangelegd geraamd djengkol 1000 X 4.65 op ƒ 50 000. Idem beneden Tjiasem 6 274 X 5.— Mits bevl. werken worden aangelegd geraamd op f 300 000. Voor het geheele sawah-uitbreidings gebied ad 18678 bouws kan thans een gemiddeld bedrag van te verwachten tjoeké-opbrengst per bouw berekend worden, en dat blijkt nu te bedragen 4.32 picol/bouw. Uitdrukkelijk moge hier nog eens gestipuleerd worden, dat dit cijfer ten slotte gebaseerd is op de stelling, dat de tjoekéopbrengsten van 1916 een goed beeld van de productiviteit der bestaande sawahs opleveren. In dezelfde mate, waarin die cijfers c.q. tot verkrijging van een goed, gemiddeld beeld correctie behoeven, zal ook het berekende middencijfer voor de opbrengst der toekomstige sawahs correctie dienen te ondergaan. 3. De tijd, waarin de nieuwe gronden tot ontginning kunnen komen, vormt een belangrijke factor bij de waardebepaling dier gronden. Door den heer Hammond is gesteld, dat de jaarlijksche sawah-uitbreiding in de toekomst zou kunnen bedragen 1500 bouw, nl. 500 bouw voor elk der 3 benedendistricten. Thans dient onderzocht, of er voor deze verwachting voldoende grond bestaat. Steller dezes heeft aan de Maatschappij om opgave gevraagd van de bruto-sawahoppervlakken in de verloopen jaren, teneinde daaruit een overzicht te krijgen van hetgeen inzake sawah-uitbreiding in het verledene is mogelijk gebleken. Volgens mededeeling van den heer Hammond echter zou men alleen over juiste, betrouwbare cijfers ten aanzien van het bruto-sawah-oppervlak in 1916 beschikken. 72 Wel zijn er cijfers omtrent het netto beplant oppervlak in de 3 districten over de jaren 1912/'16 welke hieronder volgen Jaar. Pamanoekan. Pegaden. Tjiasem. Totaal. 1912 8 293 9172 6 714 24179 bouw. 1913 8 276 8 730 7 327 24 333 „ 1914 8 884 8 505 7 597 24986 „ 1915 10 598 10 027 10 570 31 195 „ 1916 10860 10782 11777 33419 „ In 1917 zou verder, volgens opgave der Maatschappij, het beplant sawahgebied op de P. en T.-landen weer zijn toegenomen met ± 3000 bouw, voor het overgrootste deel in de 3 benedendistricten gelegen. Uit de gegeven cijfers blijkt dat vanaf 1912, toen de belangrijke irrigatie-werken voltooid waren, tot 1916, dus in 4 jaar tijds, het beplant oppervlak in de 3 beneden districten is toegenomen met 9240 bouw. Wat echter onmiddellijk opvalt is, dat die vermeerdering niet gelijkmatig gegaan is, maar in. hoofdzaak na 1914 zich heeft vertoond. Nu is voor de groote stijging van 1914 tot 1915 wel een partiëele verklaring te vinden, nl. déze dat er toen een hernieting van het sawahareaal der Pamanoekan- en Tjiasemlanden heeft plaats gehad, waarbij voor de 3 benedendistricten een meerbevinding van + 3750 bouw is geconstateerd. Terwijl het volgens missive van 13 Augustus jl. van den heer Hammond aan den Controleur van Soebang thans niet mogelijk zou zijn om op te geven, welk deel van deze 3750 bouw door werkelijk nieuw-aangelegde sawahs gevormd wordt, zoo is'dit blijkbaar vroeger wel mogelijk geweest. Steller dezes las althans in de rede, door den Chairman der Anglo-Dutch Plantations Cy. bij 't uitbrengen van het jaarverslag over 1915 gehouden, dat door de nieuwe opmeting + 3750 bouws meerbevinding was geconstateerd, waarvan + 3000 bouw was toe te schrijven aan onnauwkeurigheid bij de vroegere metingen,terwijl 750 bouw nieuwe sawahs waren, die nog niet in de boeken voorkwamen. De feitelijke uitbreiding van het beplant oppervlak heeft dus in de 4 jaren 1912—1916 niet bedragen 9240, maar 9240 — 3000 = 6240 bouw, hetgeen door den heer Hammond als juist erkend werd. De 6240 bouw bestaat dan uit de som van de 4 volgende jaartoenamen: 154, 653, 3209 en 2224 bouw, terwijl het volgend cijfer in deze reeks, volgens zooeven vermelde opgave, + 3000 bouw zou zijn (toename beplant oppervlak 1916 tot 1917). Het verschijnsel, dat de beteekenende toeneming van het beplant gebied eerst na 1914 zich vertoont, blijft bestaan. Ter controle zullen thans de bevolkingscijfers in het geding gebracht worden. Volgens opgave der Maatschappij bedroeg voor de 3 benedendistricten: Op31Dec.'12. Op31Dec. '13. Op31Dec.'14. Op31Dec.'15. Op31Dec.'16. Het zielental : 84 855 88 039 95816 103828 108090 Het aantal werkbare mannen 15 584 16180 18355 20493 21450 Thans zullen naast elkaar gesteld worden de cijfers betreffende de toename van het beplant oppervlak in de laatste jaren, de toename van het zielental, en die van het aantal werkbare mannen. _ . , Toename beplant Toename aantal werk- Periode- oppervlak (bouw). Toename zielental. bare manneD, 1 Jan. 1912—1 Jan. 1913 154 — — 1 Jan. 1913—1 Jan. 1914 653 3184 596 1 Jan. 1914—1 Jan. 1915 3209 7 777 2175 1 Jan. 1915—1 Jan. 1916 2 224 8 012 2138 1 Jan. 1916—1 Jan. 1917 een kl. 3 000 b. 4 262 957 De toeneming van het beplant oppervlak blijkt dus samengegaan te zijn met een belangrijken aanwas der bevolking, speciaal in de jaren 1914 en 1915. Een proportioneele toeneming bestaat er niet, maar deze is ook niet te verwachten, waar de grootte van het beplant sawahgebied niet alleen van het aantal beschikbare werkkrachten, maar o.a. ook van weersfactoren afhankelijk is; herinnerd moge hier worden aan de beschouwing omtrent onbeplante sawah-oppervlakten op bl. 61—62. 73 Wat uit de cijfers wel geconcludeerd kan worden is dit, dat de toeneming van het beplant oppervlak voor een belangrijk deel mogelijk geworden is door beteekenende immigratie. De coïncidentie van het begin der groote uitbreidingen der beplante oppervlakken, mèt de afkondiging van Stbl. 1914 No. 462 geeft wel aanleiding tot het vermoeden, dat door de Maatschappij met kracht ernaar gestreefd is om, met 't oog op de a.s. onteigening, de latente waarden in haar bezit zooveel mogelijk aan den dag te brengen; maar ontkend kan toch niet worden, dat een reëele basis voor die uitbreidingen, in den vorm van een beteekenende vrije immigratie uit naburige streken, wel aanwezig is geweest. ^V'~ De groote vraag is nu, of deze immigratie ook in de toekomst zal blijven aanhouden. De laatste bevolkingscijfers, die van 31 December 1916, * wijzen op een teruggang in de immigratie. Bedacht moet verder worden, dat voor de naburige streken — in het Westen de Krawang-vlakte, in het Oosten het Kandanghaoer'sche — groote irrigatie-werken in voorbereiding zijn, waardoor, met name in het Kandanghaoer'sche, ook nieuwe gronden bevloeid zullen worden. Wel is waar zal het nog jaren duren, vóórdat deze groote werken in exploitatie zullen komen, maar jaren lang zal er voor de uitvoering dier werken groote koelie-vraag bestaan, hetgeen wellicht een deel van hen, die anders zouden emigreeren, hiervan zal terughouden. Met 't oog echter op hetgeen in 't verledene is mogelijk gebleken, en met name lettend op de zeer snelle uitbreidingen van sawahoppervlak, welke na de opening van irrigatiewerken op de Pamanoekan en Tjiasemlanden steeds zijn tot stand gekomen, kan naar de meening van o.g. — de waarschijnlijkheid niet ontkend worden, dat bij verderen aanleg van irrigatie-werken en bij een doelmatig en intensief beheer der landen, een geleidelijke ontginning der resteerende, voor sawah geschikte woeste gronden niet zal uitblijven. Het volgende moge nog tot toelichting dienen. In 1907, het oudste jaar waarvan gegevens vond (en wel in 't jaarverslag van de Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden), is op de geheele Pamanoekan en Tjiasemlanden beplant een oppervlak van 35.825 bouw. Stel dat in dit cijfer een fout zit van ± 2500 bouw wegens onnauwkeurige meting, zoodat het werkelijk beplant oppervlak te stellen zou zijn op ± 38.300 bouw. Waar dit nu in 1916 bedragen heeft 51.080 bouw, zoo is dan toch in de laatste 9 jaar een toeneming van beplant oppervlak van 12780 bouw gebleken; en wat de geoogste oppervlakken betreft, tegen 28.920 -f- 2500 bouw in 1917 staat een van 43.260 bouw in 1916, d.i. dus een toeneming van 11840 bouw in 9 jaar. Voor de beplanting en het oogsten van dit uitbreidingsoppervlak ad ± 12.000 bouw zijn dus de werkkrachten wel te vinden geweest. En dat daardoor de bewerking en 't oogsten van de oude sawahs niet in 't gedrang behoefde te komen, kan wel blijken uit de tjoeké-opbrengst van 1916, welke 113.955 picols rijst heeft bedragen tegen 64.250 in 1907. Zou nu in de naaste toekomst een nieuwe uitbreiding van ruim 18000 bouw niet mogelijk blijken, wanneer de Maatschappij daar doelbewust naar bestreef de? Volgens de overtuiging van o.g. zeer zeker. Er moet echter rekening gehouden worden met het feit, dat naarmate de beschikbare grond in hoeveelheid vermindert, de prikkel tot immigratie zal afnemen, vooral ook omdat de goede gronden in de eerste plaats in ontginning zullen genomen worden, en de overblijvende minder goede gronden, niet meer zoo aantrekkelijk zullen zijn voor immigranten. Dit in 't oog houdend, kan n±.v. voor de toekomst een gemiddelde jaarlijksche toeneming van 1200 bouw sawahoppervlak door nieuwe ontginning, als een gunstige veronderstelling beschouwd worden, welke zich echter zal kunnen verwerkelijken, wanneer de Maatschappij daar met kracht naar streeft. Een gemiddelde jaarlijksche uitbreiding van 1500 bouw, als door den heer Hammond gesteld, acht o.g. zeer onwaarschijnlijk. Na lange discussies omtrent dit punt heeft ten soltte de heer Hammond verklaard in te stemmen om 1200 bouw als mogelijke sawahuitbreiding per jaar aan te nemen. Op bl. 71 is vermeld, dat het geheele sawah-uitbreidingsgebied kan beschouwd worden te bestaan uit 18678 bouw van gemiddeld 4.32 picol/bouw tjoeké-opbrengst, deze laatste geschat op basis van de veronderstelling, dat de opbrengstcijfers over 1916 middencijfers zijn. Naar de meening van o.g. zou men nu tot een waardebepaling van het uitbreidingsgebied kunnen komen, door te rekenen dat jaarlijks 1200 bouw van dit gebied ontgonnen zal worden, en dat daardoor jaarlijks de tjoeké-opbrengst met 1200 X 4.32 picols padi zal stijgen (gesteld weer dat het cijfer 4.32 als juist aanvaard wordt) gedurende 15 jaar en in het 16e jaar met 678 X 4.32 picols. Men komt zoo tot een eenvoudiger waardeberekening dan die, welke in de claim van den heer Hammond werd toegepast. Het verkregen waarde-bedrag voor 't geheele gebied dient dan verder verminderd Veeslag. £^ n te worden met het bedrag van ƒ 350.000, door o.g. noodig geacht voor irrigatie- en afwateringswerken ten behoeve van 6274 bouw van 't uitbreidingsgebied, welke werken bepaald noodzakelijk zijn om die gronden in cultuur te kunnen brengen. 4. Op sommige der uitbreidingsgronden komt bosch voor. Wordt nog eens een recapitulatie gegeven van de vroeger vermelde cijfers, dan luidt die als volgt: . , . ... ... . ^ Geclaimd Geclaimd Aard der uitbreidingsgronden. Djatibosch. wildhoutbosch. api-api bosch. i ( ' „Districtsuitbreidingen" in Pegaden + 700 bouw I 1443 bouw bouw ld. in Tiiasem 593 „ 235 „ Uitbreiding Tambakdahanbevloeiing — 141 1133 Tjidjengkol-bevloeiing.. — 920 „ Beneden-Tjiasem bevloeiïng — 132 „ Totaal ± 700 bouw 3 229 bouw 1368 bouw Wat in de eerste plaats de met djati bedekte gronden betreft, het is wel duidelijk dat deze alleen dan' als sawahuitbreidingsgronden kunnen gelden, wanneer de Maatschappij ze ten spoedigste door rooiing van het haar blijvend bosch voor sawahaanleg geschikt maakt. De heer Hammond heeft de juistheid van deze opmerking ingezien, en mij verzocht aan de Commissie te berichten, dat hij die gronden in 3 a 5 jaren schoongekapt ter beschikking van de bevolking zal stelllen. Aan o.g. komt deze termijn wel wat lang voor. Volgens mededeeling van den teak-adviser der Maatschappij, den heer Ledeboer, zouden alle betrokken boomen tegen het eind van dit jaar geringd zijn, en zou het verder mogelijk zijn, om ze alle medio 1920 gekapt te hebben. Aan de Maatschappij ware daarom m.i. uiterlijk den tijd te geven tot 1 Januari 1921. De als sawah-uitbreiding, en tevens als wildhout of api2-bosch, geclaimde gronden, de eerste voorzoover ze door o.g. als zoodanig erkend zijn, beslaan een oppervlak van resp. 3229 en 1368 bouw. De aanwezigheid van deze bosschen, welke de Maatschappij niet behoudt maar aan het Gouvernement overdoet, vormt voor den aanleg der betrokken gronden tot sawah geen bepaald beletsel, zooals de praktijk op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden voldoende heeft uitgewezen. De waarde van het verkregen hout, welke meestal niet erg groot is, dient dan den ontginners als compensatie voor den arbeid, aan het schoonkappen van het terrein besteed. Waar anders het met dien arbeid equivaleerend kostenbedrag in mindering van de waarde dier gronden zou moeten komen, is het n.h.v. het eenvoudigst, om de genoemde oppervlakken aan wildhout en api2 uit de betreffende claim te schrappen, maar dan verder de betrokken gronden onbezwaard als sawahuitbreiding te rekenen. V. Conclusies. De resultaten van het onderzoek van o.g. kunnen in de navolgende conclusies samengevat worden. (1) De actueele waarde der irrigatie-werken op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, voor zoover uitgevoerd na 1 Januari 1908, bedraagt ƒ 461 000.—. (2) Volgens de meening van stellerdezes heeft de Maatschappij tot Exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden van al deze werken reeds zoodanig revenu genoten, dat in de haar uit te keeren tjoeké vergoeding tevens vergoeding van de kosten der irrigatie-wérken als inbegrepen kan beschouwd wórden. , (3) De woeste gronden, welke geschikt zijn om in de toekomst tot sawah te worden aangelegd, beslaan een oppervlak van 18678 bouw, en kunnen geacht worden een gemiddelde tjoeké-opbrengst van 4.32 picol/bouw te zullen opleveren. Dit cijfer is berekend op grond van de — volgens steller gunstige — veronderstelling, dat de opbrengstcijfers van 1916 een goed beeld zouden kunnen geven van de gemiddelde opbrengsten van het bestaand sawahgebied. (4) Voor de waardebepaling van het sawah-uitbreidingsgebied zal gerekend kunnen worden, dat jaarlijksche ontginning van 1200 bouw mogelijk zal zijn. 75 (5) Het berekend waardebedrag Tan de uitbreidingsgronden zal verminderd dienen te worden met ƒ 350 000.—, zijnde de kosten voor nieuwe irrigatie-werken, welke onmisbaar zijn om 6274 bouw dier gronden in cultuur te kunnen brengen. (6) Voor zoover op sawahuitbreidingsgronden nog djatibosch voorkomt, zal geëischt dienen te worden, dat dit voor 1 Januari 1921 leeggekapt is. Voorzoover wildhout of api2 er op voorkomt, zal geen extra-vergoeding voor het op die gronden voorkomend hout betaald behoeven te worden. Weltevreden, 20 September 1917. De Ingenieur der. B.O.W., (w.g.) J. VAN BUUREN. Naschrift. Op nader verzoek van den Voorzitter der Commissie stelt o.g. hier nog als zijn meening, dat de levensduur der uitgevoerde irrigatie-werken, bij behoorlijk onderhoud, te stellen is op 75 jaar. Met het oog echter op het feit, dat de werken niet berekend zijn op de eischen van een eenigszins afgelegen toekomst, eischt een veilig bedrijfsbeheer om hun waarde in 25 a 30 jaar af te schrijven. Weltevreden, 29 September 1917. (w.g.) J. VAN BUUREN. 76 Bijlage V. RAPPORT over de vloedbosschen der Pamanoekan en Tjiasemlanden. Naar aanleiding van de mij verstrekte opdracht, om eene waardebepaling op te stellen van de vloedbosschen, voorkomende op de Pamanoekan en Tjiasemlanden, kan het volgende over genoemde bosschen worden medegedeeld. De inspectie-tournees door genoemde bosschen werden gehouden op 24 t/m 30 September 1916. Van uit een pondok aan de Moeara Tjiasem gelegen werden de verschillende tochten ondernomen. De eerste dag werd besteed aan de inspectie van gebied II/6 en wel speciaal met het doel om de in dit gebied gelegen aankap van een proef bouw na te gaan en de aan•vezige houtvoorraad op te nemen. In tegenstelling met wat de Administrateur van het boschbeheer van genoemde landen over de proefbouw rapporteert op pag. 3 van zijn „report and valuation on the api2 forests of the Pamanoekan- and Tjiasemlanden", heeft de keuze van het stuk op mij den indruk gemaakt, dat een van de betere stukken tot dit doel was gebezigd. Bij inspectie bleek dat 1 bouw geheel was leeggekapt, het hout metersgewijze opgestapeld aan de 4 zijden van de proefvlakte. Het aantal st.M. brandhout door mij geteld, stemde overeen met de aangegeven hoeveelheid. Wel maakte ik den Heer Ledeboer er op attent, dat de bosschen in het Oostelijk deel van het bezochte gebied, dus die, welke grenzen aan de bouwvelden van de dessa's Moeara Tjiasem en Tandjongtiga, bij veiling belangrijk minder hout per bouw zouden opleveren. Een tweede ernstig bezwaar werd door mij gemaakt tegen de inname van het aUerkleinste hout. Takjes van een pink dikte hebben mede moeten werken om het totaal van 222 st.M. per bouw te bereiken. De Heer Ledeboer noemde dit hout dan ook „consumption firewood" en zou dit hout uitsluitend voor plaatselijk gebruik van de bevolking worden aangewend. Overeenstemming werd verkregen dat 40% van dit hout aanwezig was, 60% van de houtmassa bestaat dus uit hout van 8 c.M. middellijn en opwaarts. Bij de tochten op de volgende dagen door de gebieden UI/7, IV/8 en V/9 werd opgemerkt, dat de boomen iets zwaarder waren dan die, in gebied II/6 gezien, en kan ik mij daarom wel vereenigen met de iets hoogere taxatie van de brandhoutmassa dezer bosschen. De tochten waren buitengewoon zwaar; hoewel ondernomen in de droogste maand van het jaar moest om bv. de proefbouw te bereiken, tot over de knieën gebaggerd worden in een stinkenden rottenden modderbodem. De tochten door de andere gebieden . waren wel iets beter, de ondergrond iets vaster, maar toch moest bijna doorloopend tot over de enkels gewaad worden in dien modderbodem om iets van de bosschen te kunnen zien. Bij een eventueele exploitatie zal dus rekening dienen gehouden te worden met dit bezwaar. Deze modderbodem, waarop genoemde vloedbosschen staan, maken de exploitatie niet alleen lastig maar ook zeer kostbaar, ook al daarom dat in sommige tijden van het jaar deze bosschen absoluut ontoegankelijk zijn (Westmoesson). De groote van het areaal. Deze werd bepaald door opname van wege de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, werd door mij niet gecontroleerd, en moet als juist aangenomen worden. De afzetbare houtvoorraad. Volgens het rapport, uitgebracht door den Heer Ledeboer, neemt hij aan een aanwezige en afzetbare houtvoorraad van totaal 1.648.309 st.M. of 1.318.647 tons. M. i. moeten deze cijfers gerectificeerd worden en wel in dier voege, dat in de eerste plaats daarvan afgetrokken worde de 40%, bestaande uit het allerkleinste hout. Uit den brief van den Td. Wd. Chef der 3de Afdeeling, hierbij in afschrift gevoegd, blijkt dat bij eventueele afname de S. S. slechts prijs stelt op hout met een minimum diameter van 10 cm. Waar bovengenoemd lichaam wel is aangewezen als de eenige afnemer van zulke groote hoeveelheden brandhout moet hiermede rekening gehouden worden. Waar 40% hout aanwezig is van 8 c.M. en daar beneden moet aangenomen worden dat 10% aanwezig is van hout van 8 tot 10 c.M. Een tweede rectificatie van 10% is dus noodig om te komen tot de aanwezige hoeveelheid in het groot afzetbaar brandhout. Die hoeveelheid wordt dus door mij aangenomen als zijnde slechts de helft van het door den Heer Ledeboer aangegevene en alzoo slechts bedragende rond 825.000 st.M. Gegevens verstrekt door den Inspecteur der le Afdeeling wijzen bovendien uit, dat bij herhaalde wegingen van hout, afkomstig uit een exploitatie van de vloedbosschen te Tjilatjap door schillen 20% werd verloren. Bij de waardebepaling van de vloedbosschen, voorkomende op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden moet dus uitgegaan worden van een hoeveelheid van 825.000 X 0.80 = 660.000 st.M. nat geschild brandhout. Bij de beoordeeling van de vraag of het gewenscht geacht moet worden om ook de vloedbosschen, toebehoorende aan de Pamanoekan- en Tjiasemlanden terug te brengen tot het Landsdomein, moet men zich de vraag stellen: „Welke belangen zouden door die terugbrenging gebaat kunnen worden?" en dan zouden die belangen verdeeld kunnen worden in twee rubrieken: 1. strategische belangen, 2. oeconomische belangen. Of die terreinen om strategische redenen onteigend dienen te worden, ligt buiten beoordeeling van rapporteur. De oeconomische belangen zouden te verdeelen zijn in die o. der volksoeconomie in 't algemeen b. der bevolking, wonende om en nabij die vloedbosschen in 't bijzonder. In het algemeen kan worden aangenomen dat het gewenscht is, dat de Staat bezitter is van het totale boschgebied; Hij toch moet en kan zorgen voor de instandhouding, als die noodzakelijk is. Het kan somtijds een gebiedende eisch zijn, dat boschgebieden in handen van den Staat komen en door oordeelkundige behandeling voor dévastatie worden gevrijwaard. Beschouwen we nu de vloedbosschen op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. Uit een hydrologisch en klimatologisch oogpunt moet de aanwezigheid van vloedbosschen van geen belang worden geacht. Het is echter niet uitgesloten, dat de vloedbosschen medewerken tot het vastleggen van het door de rivieren in zee uitgestorte slib en een uitbreiding naar den zeekant dier bosschen door worteluitslagen en zaden plaats heeft. Maar het komt mij voor, dat uit bovengenoemde oogpunten beschouwd, het voor den Lande geen waarde heeft om de vloedbosschen in bezit te hebben. Wat de houtvoorziening betreft, moet gewezen worden op: a. de geringe waarde der houtsoorten als bouwhout. b. de ongunstige ligging dier bosschen ten opzichte der verbruikscentra. c. de zeer moeilijke exploitatiewijze, die hooge productiekosten vordert. Voor bouwhout, except misschien de dunnere staken voor dakribben, heeft het hout geen waarde. Jt^' Eveneens worden deze staken gebruikt door visschers bij het uitzetten der netten. Zooals ook door den Heer Ledeboer aangegeven is, bezit de bast als looistofproducent weinig waarde. Het eenige, waarvoor het hout uit deze vloedbosschen in het groot kan gebruikt worden, is als brandhout. In normale jaren vindt het hout ook weinig aftrek. Het schrijven van den Hoofd-Inspecteur der S. S. in antwoord op de vraag, dienaangaande gesteld, moge hiervoor een aanwijzing wezen. De prijs van ƒ 4.50 per ton is echter niet gelijk aan ƒ 2.— per st.M. Dit laatste bedrag moet op ƒ 2.50 worden gesteld. Voor direkt gebruik in vuurhaarden is dit hout ongeschikt. De Heer Hubregtse gaf aan, dat een uitloogingsproces van y2 jaar moet plaats vinden, voor die geschiktheid wordt verkregen. De productiekosten zijn zeer hoog, daar de kap en het vervoer moeten geschieden van uit en door kleine prauwen, die de diverse kreekjes invaren. Overladen in grootere prauwen moet plaats vinden, daar die kleine prauwen weinig kunnen laden. Er moet dus een groot aantal van die prauwen aanwezig zijn. Vloedbosschen dus, die niet zeer gunstig gelegen zijn ten opzichte der débouchéplaatsen, hebben ook als brandhoutproducent weinig waarde. Voor plaatselijke houtbehoefte heeft het bosch wel eenige waarde, maar waar die waarde zeer gering is, kan die door een particulier bezitter even goed behartigd worden als door den Staat. 78 Uit een boschbouwkundig oogpunt is het dus absoluut onnoodig, dat het Gouvernement van Nederlandsch-Indië de vloedbosschen der Pamanoekan- en Tjiasemlanden overneemt en terugbrengt tot het Staatsdomein. Moet die overname toch plaats vinden dan zal een waardebepaling toch opgesteld dienen te worden. De S.S. geeft een prijs op van ƒ 4.21 en ƒ 4.50 per ton nat, wat overeenkomt met een prijs van ƒ 4.25 X 0.75 = ƒ 3.20 per st.M. De S.S. neemt voor het gewicht van 1 st.M. nat brandhout 750 K.G. Te Tjilatjap betaalt de S.S. echter nu slechts ƒ 2.80 per st.M. In de toekomst mag m.i. op geen hoogeren prijs dan ƒ 2.50 per st.M. worden gerekend. Te Tjilatjap wordt voor kap en transport betaald ƒ 0.65 per st.M. nat. Het schillen kost daar ƒ 0.30 per st.M. Neemt men aan voor kloven en zagen nog ƒ 0.25 per st.M. en voor laadloonen in de wagens der S. S. ƒ 0.10 per st. M. dan zijn de directe kosten minstens ƒ 1.30 per st.M. Weliswaar meent de heer Ledeboer, dat door aanleg van monorailbanen de exploitatiekosten belangrijk gereduceerd kunnen worden; echter is twijfel gerechtigd over de mogelijkheid van aanleg van deze monorailbanen in deze modderpoelen. De heer Ledeboer neemt aan dat het bosch in 32 jaar leeggekapt zal kunnen worden. De Controleur van Soebang verklaarde, dat de ter plaatse aanwezige bevolking het mogelijk maakt dit te bewerkstelligen. Waar in de Malay-states aangenomen wordt, dat vloedbosschen in 30 jaar zich herstellen en weder kaprijp zijn, zal bij de berekening uitgegaan worden van deze 32 jaar. Bij de waardeberekening moeten de volgende punten in 'toog worden gehouden: a. De waarde van het bosch bij een duurzaam boschbedrijf. ft. De waarde bij een niet d uurzaam boschbedrijf, dus dat het hout gekapt wordt en verder het bosch aan zijn lot wordt overgelaten. Bij een duurzaam boschbedrijf dienen de leeggekapte strooken onverwijld te worden herbeplant. De kosten van den aanplant en mede van het daartoe noodige toezicht houdende personeel dienen dan bij de jaarlijksche exploitatieuitgaven te worden opgeteld om, afgetrokken van de jaarlijksche inkomsten, te geven eene tot in de verste toekomst wederkeerende geldelijke bate, die dan gekapitaliseerd kan worden. Dit bedrijf is echter niet uit te oefenen zonder dat Europeesch. zoowel als Inlandsch boschpolitiepersoneel wordt aangesteld om toezicht te kunnen houden op den kap, den aanplant, het vervoer, de stapelplaatsen etc. Dit politietoezicht is alleen dan in voldoende mate uit te oefenen, als aan die beambten een snelvarend vaartuig bv. een motorboot ter beschikking wordt gesteld. Gerekend moet worden op den bouw van goede en doelmatige woningen. Al deze uitgaven en de afschrijvingen daarop zullen drukken op de te behalen winsten. Overgaande tot de opstelling van de waardeberekening bij een duurzaam boschbedrijf, en uitgaande van de veronderstelling, dat het brandhout mogelijk tot ƒ 2.50 per st.M. afzetbaar zal wezen en aannemende, dat een houtvoorraad aanwezig is van 660.000 st.M. welke in 32 jaar gekapt zal wezen, krijgt men de volgende cijfers. 660.000 De jaarlijksche inkomsten zullen wezen — X f 2.50 = rond 20.600 X ƒ 2.50 = ƒ 51.500. De jaarlijksche uitgaven zullen wezen: Toezicht houtvester inclusief reiskosten ƒ 100 p.m f 1200 2 Opzieners samen ƒ 400 inclusief reiskosten » 4800 2 Mantri's samen ad ƒ 100 inclusief reiskosten » 1 200 4 Boschwachters samen ad ƒ 120 inclusief reiskosten " 1440 Mandoers, schrijvers, roeiers in vasten dienst ad ƒ 100 p.m » 1200 Exploitatiekosten aankap en aanvoer 20 600 st.M. a ƒ 1.30 „ 26 780 Cultuurkosten 200 H.A. a ƒ 50 „ 10 000 Woningen ƒ 18 000 te amortiseeren in 20 jaar » 900 Motorboot ƒ 5 000 te amortiseeren in 5 jaar i* 100*j Aankoop prauwen ƒ 5 000 te amortiseeren in 10 jaar m 500 „ , , 600 Onderhoud prauwen Onderhoud motorboot en jaarlijksche aanschaffing van olie etc • • • ,. 600 Machinisten a ƒ 30 p.m " „ _ , büU Onderhoud woningen „ Totaal jaarlijksche uitgaven f 51180 79 De jaarlijksche inkomsten zullen wezen ƒ 51500 Uitgaven „ 51180 Saldo per jaar , ƒ 320 een overschot, zoo onaanzienlijk, dat geen aanleiding kan gevonden worden om in het besproken boschgebied een geregeld bedrijf in te voeren. Welke waarde vertegenwoordigt het bosch, indien geen duurzaam boschbedrijf wordt gevoerd, doch het hout eenvoudig wordt gekapt en de leeggekapte terreinen aan hun lot worden overgelaten? De cultuurkosten ad ƒ 10 000 zullen dan komen te vervallen. Op het toezichthoudende personeel, evenals op het politiepersoneel zal vermoedelijk bezuinigd kunnen worden rond ƒ 100 per maand. Het dan te verkrijgen jaarlijksch overschot zou dus met ƒ 11200 vermeerderd dienen te worden en alzoo bedragen ƒ 11 520. De contante waarde van een jaarlijksch inkomen, gedurende 32 jaar te genieten en een rentestandaard van 5% aannemende, zou wezen 15.8027 X ƒ 11520 = rond ƒ 182 000 (een honderd twee en tachtig duizend gulden). De waarde van het bosch als plaatselijk houtproducent kan buiten beschouwing worden gelaten. Die is zeer gering. In het allergunstigste geval, dus als de S.S. garandeert 32 jaar lang hout af te nemen tegeu een overeengekomen prijs van ƒ 2.50 per st.M., is aan het bosch bovengenoemde waarde toe te kennen. De S.S. is echter daartoe niet genegen en moet dus de waarde van het bosch belangrijk minder worden aangenomen. Overname van genoemde vloedbosschen om er een duurzaam boschbedrijf in te voeren is niet urgent, noch gewenscht; evenmin is dit het geval bij overname, om een niet duurzaam boschbedrijf ter plaatse te voeren. Uit een boschhuishoudkundig oogpunt is het m. i. absoluut onnoodig, dat de Staat, in casu het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, de vloedbosschen van de Pamanoekanen Tjiasemlanden terugbrengt tot het Staatsdomein. Ingeval echter uit andere overwegingen wel tot dien maatregel zal moeten worden overgegaan, dan zal als hoogste prijs het reeds genoemde bedrag van ƒ 182 000 geboden dienen te worden onder voorbehoud echter, dat dat bedrag als een verloren fonds dient te worden beschouwd. Weigert Eigenaresse genoemd bedrag, dan verdient het aanbeveling slechts over te gaan tot onteigening van den grond en de exploitatie van den opstand over te laten aan Eigenaresse. Aan haar ware dan gedurende een overeen te komen aantal jaren gelegenheid te laten (bv. gedurende 32 jaar) het daarop voorkomende houtgewas ten eigen bate te exploiteeren. Poerwakarta, 20 December 1917. Gezien: De Houtvester van Krawang, de Hoofdinspecteur w.g. B. F. HAAG. Chef v/d Dienst v/h Boschwezen, w.g. A. F. WËHLBURG. 19-1-1918. 80 Afschrift. BANDOENG, den 19den October 1916. No. 5430. In antwoord op Uw schrijven van 9 dezer No. 1405/133 deel ik U beleefd het volgende mede: a. In 1913 werd api-apihout (rhizophora mncronata) op de locomotieven der W/L. beproefd, n.m. een kleine 2000 ton a ƒ 6 van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, terwijl in 1912 reeds een hoeveelheid beproefd was, uit de strandbosschen bij Tjilatjap afkomstig en geleverd door tusschenkomst van Uwen ambtgenoot te Banjoemas. b. Het rhizophorenhout van de genoemde soort heeft droog, zonder bast in den vorm van gekloofd stamhout en zooveel mogelijk van de chloriden ontdaan (door stapeling gedurende 5 a 6 maanden in zon en regen) een hooger verbrandingswaarde dan djatihout (ongeveer 6% hooger). Het stoken ermede in dien toestand tast de locomotief-onderdeelen, welke met de verbrandingsgassen in aanraking komen, niet noemenswaard meer aan dan bij stoken met djatihout. "it,2 Wel tast de rook ervan onder den invloed van vocht zeer sterk ijzer aan, terwijl ook de brandhouttenders van de machine, waarin het hout wordt medegenomen, sterk interen, omdat daarin vocht niet te vermijden is. Verder is de rook zeer scherp in de oogen; blijvend ongemak wordt daarvan echter door het machine-personeel nimmer ondervonden. c. Het rhizophorenhout wordt steeds nat geleverd. Het gewicht gaat daarna nog ongeveer 20% achteruit in 5 maanden. Opbewaring in zon en regen gedurende dezen tijd is voor dit hout beslist noodzakelijk alvorens het bruikbaar is als locomotief-brandstof. Stookt men met nat hout, dan krijgt men in de vuurkisten een sterken witten zoutaanslag, teren de vlampijpen sterk in en ontstaan moeilijkheden met stoomhouden. Het natte hout toch vat moeilijker vlam, heeft minder verbrandingswaarde en brandt met veel korter vlam. Vooral dit laatste (branden met lange vlam) is voor brand- j hout noodig, wil het bruikbaar zijn als locomotiefbrandstof. Alle houtsoorten, welke jj meer gloeien dan branden, zijn onbruikbaar op een locomotief. Dit is b.v. de reden, dat zoovele wildhoutsoorten en ook de „rhizophora conjugata", welke op Sumatra veel tusschen de rhizophora mucronata groeit, bij de Atjehtram niet gebruikt kunnen worden en deze dienst uitsluitend met laatstgenoemde soort stookt, afgezien nog van het feit dat de „conjugata" een z. g. jeukhout is, dat hevigen jeuk öp handen en aangezicht van het machine-personeel veroorzaakt. d. Het djatihout wordt der S.S. thans geleverd droog op maat op den waggon, I voor ƒ 5.50 per ton. Van rhizophorenhout is wel de verbrandingswaarde droog 6% hooger, doch het hout heeft 5 maanden opbewaring noodig en tast het ijzer meer aan, terwijl het tijdens i het indrogen 20% verliest. Aangezien bovendien nog de tegenwoordige stapelplaatsen j op de depóts te klein zijn om daar 5 maanden hout te kunnen opslaan (dit 'hout kan niet hooger dan P/a M. gestapeld worden, omdat anders de onderste lagen in den stapel te lang nat blijven en wegrotten) wordt door dzz. dienst feitelijk weinig prijs j gesteld op dit hout, en wel zou de prijs per ton nat ƒ 4.25 hoogstens ƒ 4.50 moeten zijn, op maat gezaagd en geleverd op een hoofdlijnwagen, alvorens dit hout voordee- 3 liger dan djatihout zou uitkomen in het gebruik. Bij levering te Tjilamaja zou die prijs nog iets verlaagd moeten worden (dan is nog overlading noodig). Mijn oordeel is dan ook, dat op Java het api-apihout aUeen in bijzondere gevallen als locomotiefbrandstof aanbeveling zal verdienen. In b. g. bezwaren lag ook de reden i van het staken der proefnemingen; geheel anders zijn de toestanden in Deli en Atjeh. | In Atjeh toch loopt de lijn vooral nabij Langsa en Koeala Simpang, door zeer j uitgestrekte bako2-bosschen met volwassen boomen, welke bosschen als een reincultuur I van zeer goed brandhout te beschouwen zijn. Vervoer naar de lijn is aldaar door de vloedkreken met prauwtjes zeer gemakke- I lijk; dit hout wordt daar dan ook voor ƒ 1.90 a f 2.— per M3 (droog 750 K.G. tegen i djatihout 450 K.G.) op maat op den wagen geleverd, terwijl op alle depóts opslag- I Aan den Houtvester van het Boschdistrict Krawang—Indramajoe te Poerwakarta. 81 ruimte in overvloed is en een zeer groote regenval medewerkt tot een goed uitloogen van het hout. Op Java echter groeit de boom meer verspreid, is zij veel schaarscher en ook vermoedelijk kleiner (op Atjeh worden ten minste veel dikkere boomen verzaagd) en treden de vervoersbezwaren meer op den voorgrond. Mochten dus de zelfkosten van het Boschwezen bij levering van het rhizophorenhout grooter worden dan ƒ 4.50 per ton nat hout, dan zal er voor het Gouvernement geen voordeel liggen in het gebruik daarvan ten opzichte van djatihout Wel echter tegenover kolen bij de tegenwoordige prijzen daarvan: dan zou zelfs een prijs van ƒ 6 nog eenig voordeel opleveren, tot de kolenprijzen weer normaal zouden zijn Een hoeveelheid van 24000 ton zou zonder bezwaar aan de W/L per jaar kunnen worden geleverd op de door U genoemde halten, vooral in verband met de gereedkomst der lijn Cheribon—-Kroja. Ik vestig er echter Uwe aandacht op, dat alleen gekloofd stamhout bruikbaar is. Klem rondhout (b.v. kleiner dan 10 cM. dik) is onbruikbaar. lf 7!n gekl0°fd 8tambout t0<* ™lt de dikke bast in de 5 maanden opslagtijd van zelf af, terwijl zij bij rondhout zou moeten worden verwijderd. De bast gaat het spoedig vlamvatten tegen, rookt sterk' en vertraagt het uitdrogen en uitloogen. De te leveren stukken zouden 50 cM. lang en van 10-25 cM. dik moeten zijn met als grootste doorsnede 54 dM2. Met het b. s. meen ik voldoende aan Uw verzoek om inlichtingen voldaan te hebben, lot het geven van eventueele meerdere stel ik mij gaarne beschikbaar. Voor den t. w. Chef der 3e afdeeling, De Adjunct-Chef, w.g. HUBREGTSE. Verslag. 21 Afschrift. GEGEVENS betreffende de api-api bosschen op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden Wat de api-apibosschen betreft hebben deze voor de Inlanders in zooverre eenige beteekenis, dat zij er goed brandhout uit kunnen halen. . Exploitatie in den werkelijken zin des woords heeft in 't geheel met plaats, noch van de zijde van den landheer noch van die der bevolking. Echter levert de landheer het brandhout uit die bosschen aan de Inlandsche bevolking a ƒ 0,25 per M8, de kosten van kappen, sleepen en vervoer komen ten laste van den k0^nianderg kr.jgen aUeen dan vergUnning) indien zij brandhout voor hun potten-, pannen- en steenbakkerijen noodig hebben. Voor eigen gebruik mogen zij het doode hout sprokkelen en kunnen dan ook geen vergunning tot he+ kappen van dit hout verkrijgen. ■ Dat het api-apihout voor de Inlandsche bevolking eenige waarde heeft blijke uit de vele diefstallen, die plaats vinden. Het gestolen hout wordt hetzij voor eigen gebruik bestemd, hetzij over zee naar Tjilamaja vervoerd, alwaar het als brandhout voor ƒ 1,50 a ƒ 2,- per M3wordt verkocht. Na leegkap der bosschen worden deze stukken grond hoofdzakelijk voor de vischvangst gebruikt, omdat de grond hier te veel onder water staat en daarom slechts geschikt is voor de aanleg van vischvijvers. Sawahs kunnen hier eerst na eene behoor lijke drainage worden aangelegd, zoodat alleen daar, waar die opengekapte stukken grond naast reeds bestaande sawahs zijn gelegen of daar waar het water gemakkelijk is af te voeren, sawahs worden aangelegd. De afstand van de api-apibosschen tot de halte Pegadenbaroe bedraagt ± 20 paal, tot de halte Tjilamaja + 10 paal. De vracht per M3 zou tot aan Pedagenbaroe op T/ 3- komen te staan en tot aan Tjilamaja (over zee) op ± ƒ 1,50; dit geschiedt dan per djoekoeng waarin + 2 M3 brandhout vervoerd kan worden. De Controleur van Soebang, w.g. MOOIJ. Afschrift. No. 26600/H. 83 WELTEVREDEN, den 3den November 1917. In antwoord op Uw schrijven No. 69/PT dato 15 October jl. heb ik de eer UHEdG. te berichten, dat de brandwaarde van het api-apihout nagenoeg gelijk gesteld kan worden met die van djattihout. Voor de Europeesche oorlog uitbrak, kon de dienst der Staatsspoorwegen djattibrandhout in voldoende hoeveelheid verkrijgen voor een prijs van vijf gulden per ton. Daar de verbrandingsproducten van het api-apihout de metaaldeelen der ketels aantasten, indien het hout niet gedurende geruimen tijd uitgeloogd wordt, zal de prijs van dit hout iets lager gesteld moeten worden, bijv. ƒ 4,50 per ton droog hout of ƒ 2, per SM. op den wagen op maat gekloofd en gezaagd. Er kan echter niet op gerekend worden, dat de dienst der Staatsspoorwegen, nadat de prijzen der brandstoffen weer tot de normale bedragen zijn gedaald, dit hout nog benutten zal, immers voor het uitbreken van den oorlog kon niet bepaald gesproken worden van een gebrek aan djattibrandhout, terwijl de toestand ten opzichte van de brandstofvoorziening voor de Staatsspoorwegen verbeterd is en waarschijnlijk nog aanmerkelijk verbeterd zal worden door het in exploitatie nemen van het Boekit Assemkolenveld ten Zuiden van Moeara Enim. Bovengenoemde prijs van ƒ 2,— per SM. kan dan ook maar aangehouden worden voor het geval buiten de S.S. voldoende vraag naar brandstof bestaat. Als vaste afnemer echter kan op de S.S. niet worden gerekend. Het Hoofd van den Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen in Nederlandsch-Indië, w.g. DAMME. Aan ;: :J *;' den Voorzitter der Commissie, ingesteld voor de bepaling der waarde der Pamanoekan- en Tjiasemlanden te Batavia. Bijlage VI. RAPPORT over de wildhoutbosschen, voorkomende op het te onteigenen deel van de Pamanoekan en Tjiasemlanden. Ter beantwoording van de vraag, welke waarde de bosschen hebben, voorkomende op het te onteigenen deel van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, welke vraag uiteraard verband houdt met de waarde, die deze terreinen hebben zoowel voor de huidige bezitters, als voor den Lande, worde hier opgemerkt, dat die waarde slechts bij benadering kan worden vastgesteld. Al naar gelang van de rol, welke bosschen in de volkshuishoudkunde spelen, kan men ze brengen tot de gebruiksbosschen, dat zijn zulke, welke hun waarde ontleenen aan de geldelijke opbrengsten van het hout, dat zij produceeren, of tot de beschermingsbosschen, wier waarde is af te meten hoofdzakelijk naar indirecte voordeelen, voortvloeiend uit de bescherming door die bosschen van hydrologische en edaphische belangen. Worden de djatibosschen b.v. tot de gebruiksbosschen gerekend, gewoonlijk eveneens de wildhoutbosschen in de vlakte, de bergbosschen daarentegen zijn als regel in de eerste plaats beschermingsbosschen. Wel is waar is in die bosschen vaak ook houtoogst mogelijk, doch bijna altijd treedt de bescherming van hydrologische belangen op den voorgrond. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat de waarde van de te onteigenen bosschen voor den Lande wordt bepaald door 2 factoren nl. door haar waarde als beschermingsbosschen, en door die als gebruiksbosch, of de waarde der te onteigenen bosschen is te beschouwen als de som van hare waarde als houtproducent en van hare hydrologische waarde. Overgaande tot de bespreking van de waarde van het bosch als houtproducent moet het volgende werden opgemerkt. Op den voorgrond dient te worden gesteld dat, om die waarde te berekenen niet alleen mag worden uitgegaan van den thans aanwezigen houtvoorraad, omdat die voorraad, niet in beperkten tijd realiseerbaar is. De waarde als houtproducent zal dus berekend moeten worden naar de hoëyeelheid boschproducten, die kan worden geoogst bij een bedrijf, hetwelk met de instandhouding van het bosch in overeenstemming is, waarbij dus jaarlijks een nagenoegelijke hoeveelheid hout wordt geoogst, die in overeenstemming met den bijgroei is, zoodat de waarde van het bosch, minst genomen, intact blijft. Het eenvoudigst is deze rekening op te stellen door aanname, dat de kap zal geschieden in den vorm van leegkap bij voldoend hoogen omloop, zegge 100 jaar. Hoewel geenszins uitgesloten is, dat een andere vorm van «bedrijf, nl. het plenterbedrijf, zal gekozen worden, waarbij geen leegkap plaats vindt, doch alleen, met regelmatige tusschenpoozen, uitkap van enkele daartoe in aanmerking komende stammen, doet zulks bij de bedoelde berekening niet ter zake, daar de bedrijfsregeling van een plentering zoodanig zal worden gekozen, dat de jaarlijksche opbrengst nagenoeg gelijk zal zijn aan de opbrengst, die bij algeheelen leegkap van een evenredig kleiner te exploiteeren oppervlakte zoude worden verkregen. Bij aanname van een 100 jarigen omloop zal ieder jaar het 100e deel van de geheele oppervlakte worden geëxploiteerd. De daaruit te behalen opbrengst kan, na aftrek der jaarlijksche kosten als vaste rente van het boschkapitaal worden opgevat en uit die rente de kapitaalwaarde worden berekend van het bosch als houtproducent. Thans dient nog te werden nagegaan, welke rentevoet daarbij zal worden aangenomen. Hierbij moet op den voorgrond worden gesteld, dat het bosch een zeer zekeren vorm van kapitaalbelegging vormt, waaraan weinig risico verbonden is. In dit verband kan dus de rente laag werden gesteld b.v. op 3%, de rente die gegeven wordt bij staatsleeningen. In den laatsten tijd is intusschen bij de gesloten staatsleeningen een rente toegekend van 5% ; echter is die hooge rente te wijten aan tijdelijke, zeer bijzondere omstandigheden. Nog moet worden opgemerkt dat men onder kapitaalwaarde van het bosch heeft te verstaan de waarde van den grond plus dien van den opstand. Gaan wij nu na de bosschen, die voorkomen op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, dan blijkt dat onteigend zullen moeten worden in het district 85 Segalaherang 6703 bouw 4757 H.A. Batoesirap 3691 „ 2619 „ Tjiherang 11283 „ 8007 „ Pegaden 1448 „ 1027 „ Tjiasem 5811 „ 4124 „ Malang 1056 „ 749 „ Kalidjati 3933 „ 2791 „ 33925 bouw 24074 H.A. In de bovendistricten liggen 10395 bouw = 7376 H.A. en in de benedendistricten 23531 bouw = 1669S H.A. (*). Deze te onteigenen bosschen kunnen gevoegelijk worden verdeeld in: u. bosschen met hydrologische en klimatologische waarde, b. bosschen die waarde hebben voor houtvoorziening, 'e. de bosschen die geen hydrologische waarde hebben en ook niet noodig zijn voor de houtvoorziening. a. De bosschen met hydrologische en klimatologische waarde. Gaat men verder na in welke stroomgebieden deze bosschen te vinden zijn, dan dient eerst vermeld- te worden in hoeveel stroomgebieden de Pamanoekan- en Tjiasemlanden verdeeld kunnen worden, en blijkt dan dat dit gevoegelijk in drie hoofdstroomgebieden kan geschieden nl. het stroomgebied van de Tjilamaja, dat van de ljiasem, ten slotte dat van de Tjipoenegara. i.tkk i*U/ten bescbwing worden Wer gelaten de stroomgebieden van de Tjikoekoen, 14755 H.A., en van de kali Sewoe, 10407 H.A., daar deze rivieren ontstaan in de laagvlakte en slechts in den Westmoesson eenig water bevatten. In het voorlaatstgenoemde stroomgebied zal nog een 678 H.A. bosch onteigend worden, in het laatstgenoemde gebied in 't geheel niets. Het stroomgebied van de Tjilamaja met als hoofdaffluent de Tjikeroeh beslaat op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden in totaal een oppervlakte van 7698 HA. Iu het bovenstroomgebied zal onteigend worden 275 + 360 + 1585 H.A. of totaal 2220 HA bosch (de complexen A I sub 1 en 6 en A II sub 6 beboerende tot 't stroomgebied van de Tjikeroeh, zie^kaart) en in het beneden stroomgebied nog een 796 H.A. (de complexen TiiJ™ Z i T 1 3 611 AIH SUb U' behoor^e tot de stroomgebieden van ijuamaia, Tjikeroeh en niet nader aangeduide affluenten) welk Lllrn Yf^f** met het Seven ™> cijfers, dient eerst nagegaan te worden, rLrl^Tl i " V°ld0ende m°et W°fden bescbo™d ojh de bescherming van de hydrologische belangen van eenig stroomgebied afdoende te waarborgen kan wordef *f Zijn, Gr gCen gegevens bekeM> uit welke met eenige zekerheid beWtild \i8 t L beb0S8chiW°cent bedoelde belangen behoorlijk worden "o% rut' vir, 7 tG WCinig be8cho™d> 10% * 12 even voldoende, terwijl -u/o ruim voldoende wordt geacht. KereserveerdjSltat ^ T ^ T»la™^™°^<* ™n 7698 H.A. bovenstrooms To27Zcm0T/Tl 2220 H A- °f °^eev 30%, wat ruim voldoende moet te ^Z'orsl beschermin«** hydroligische belangen in dit gebied afdoende TjibodaTen TtX^T^. 7* D& met hare -oofdaffluenten de 1741 H A. (de complexen B I s„b Ï en 7" Zl^TT ™*™ ^ weinig is, te meer waar de TO«JL } °DgeVeer 2Vz%> wat beslist te .etapt vo'or bevlo^ - waaruit water wordt en 26 ^Z^BV£9'£> '^h V respectievelijk groot 4,475, 105 * de Tjibodas, een der hoof daffluenten van dPT ****** ? * ^00^ebieA van gerekend, wat niet geheel iuistTs T 1 U°g t0t het bo™stroomgebied 1741 + 5 + 475 + 105 + 26 VUT11 hydr°l0gi8che —e zijn van hydrologisch^ reservt zou gtven vtn T6i/1 het ^ 7, ^ ^ ~ worden geoordeeld. /2%' netgeen beshst n0S te weinig moet ^troom^rLt^ rr°2200gHTTe tZZ£ TT"** ^ ~^-e dessa, ^^^t^^TS^lT^ ^ ^ sten. De uJ^^TT^SS^ T * ?*" *»* verkregen uitkom- ten rechte moet wezen 2563? H 1 ™T "ujlen worden 33925 bouws of 24074 H. A. terwijl dit Verslag. m 25631 a A- B« de verdere berekeningen is van dit laatste cijfer uitgegaan. 86 In ieder geval waren de bovengenoemde complexen B I sub 3, j, 6 en 7 en B II sub 3 eveneens te beschouwen als bosschen, wier instandhouding wegens hydrologische en klimatologische redenen urgent ihoet worden geacht, en over welker onteigeningswaarde nader zal worden gesproken. Voor uitgifte aan de bevolking, dus onteigening om er later bevolkingsgronden van te kunnen maken, zijn zij dus uitgesloten. Hetzelfde beeld als boven geschetst, hoewel iets gunstiger vertoont de reserve in het stroomgebied van de Tjipoenegara met hare affluenten de Tjiliat, Tjikembang, Tjikramas, Tjilamatan en eenige andere kleinere. Dit stroomgebied beslaat een oppervlakte van 122.112 H.A. waarvan bovenstrooms gereserveerd zal worden in totaal 3516 H.A. (de complexen D I sub 3 en 5, D II sub 3, 4 en 5, D III sub 1, 2 en 3, D IV sub 4 en D VI sub 7a, ter uitgestrektheid van respectievelijk 685, 245, 67, 758, 357, 143, 984, 77, 115 en 85 H.A. of in totaal 3516 H.A.) wat overeenkomt met een hydrologische reserve bovenstrooms de Tjipoenegara van nog geen 3%. Worden volgens bovenstaande redeneering ook de lager gelegen bosschen, dus de complexen D V sub 5, ad 16 H.A., 1) VI sub k en 5 respectievelijk groot 395 en 6548 HA. en ten slotte het complex D VII sub ö groot 1381 H.A. of in totaal 8340 H.A. beschouwd als noodig voor vergrooting dezer reserve, omdat in deze bosschen nog een belangrijk aantal beken ontspringen, dan zou deze gebracht kunnen worden op totaal 11856 H.A. Echter dan nog zou slechts een hydro logische reserve aanwezig zijn van iets meer dan 9%%. Waar dit percentage slechts weinig verschilt van het noodig geoordeelde minimum, waa rbij de bescherming der hydrologische belangen als evenvoldoende moet worden beschouwd, zoo stelt rapporteur voor geen verdere stappen te doen ter versterking dier reserve bovenstrooms de Tjipoenegara, Wel echter om die genoemde complexen in totaal 8340 H.A. groot ook te beschouwen als bosschen, wier instandhouding noodig is om klimatologische en hydrologische redenen. Besumeerende komt men dan tot de volgende gegevens. ^^^^ Uitgestrektheid Stroomgebied. Uitgestrektheid hydrologische Te-en- Toelichting. in H.A. bosschen in tage. H.A. Tjiasem 68 585 4 572 61/, % Onvoldoende 2200 H.A. te min. Tjipoenegara 122112 11856 91/* °/0 Even voldoende. Tjilamaja 7 698 2 220 30 % Ruim voldoende. Om tot een juiste waardebepaling te komen dezer bosschen dient eerst te worden nagegaan, welke rol zij hebben te spelen, waardoor hunne instandhouding urgent moet worden geacht, en dan blijkt, dat hunne waarde in hoofdzaak gezocht moet worden in de indirecte voordeelen, die zij afwerpen, hier speciaal dat zij dienen zullen om voor een regelmatig en voldoende waterdebiet zorg te dragen. Dit water, boven en benedenstrooms afgetapt voor de bevloeiing der rijstvelden zal, mits in voldoende mate aanwezig, op zijn beurt medewerken tot een regelmatiger rijstoogst, waarvan het directe gevolg weder is een constante tjoeké-heffing, behoudens natuurlijk ziekte etc in de rijstvelden. Waar de onteigening van de besproken complexen een direct gevolg is van de onteigening van het grootste deel der sawahs op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, Avaar de hoofdrol, door deze bosschen te vervullen, bestaat in het voorzien in een der belangrijkste factoren, waardoor sawahbouw minder riskant wordt, moet naar mijne meening de waarde, aan deze bosschen toe te kennen, geacht worden begrepen te zijn in den prijs, waarvoor de te onteigenen sawahs worden overgenomen. Zelfs bij niet onteigening zal Eigenaresse verplicht zijn tot instandhouding van bovengenoemde complexen op straffe van onmiddellijk voelbare mindere inkomsten uit de padiheffingen. Bapporteur Stelt dus voor om geen speciale waarde toe te kennen aan bovenbesproken complexen, maar die waarde inbegrepen te achten in den onteigeningsprijs der sawahs. 6. De bosschen, die waarde hebben voor de houtvoorziening. Bij de behandeling van dit hoofdstuk moet worden opgemerkt, dat die voorziening drieledig is: 1. voorziening in de behoefte aan hout voor 's Lands werken; 2. voorziening van timmerhout en brandhout voor de inlandsche bevolking ter plaatse; 87 3. voorziening van hout aan derden, speciaal aan de tegenwoordige bezitters van het land, erfpachters etc (theekistenhout, brandhout etc). De reserveering van bosch, om te voorzien in de behoefte aan hout van derden zal niet noodig wezen: 1. omdat Eigenaresse ook na de onteigening over voldoende bosch zal kunnen beschikken (djati en wildhout) om ruimschoots uit eigen voorraad haar behoefte te kunnen dekken. Waar het voorhands niet in de bedoeling ligt gedeelten van de te onteigenen gronden in erfpacht uit te geven, zal reserveering van speciale boschterreinen voor voorziening in de behoeften van erfpachters ook niet noodig wezen. Reserveering van bosch, in dit geval speciaal wildhout bosch, om te voorzien in de behoefte aan timmerhout voor den Lande lijkt rapporteur onnoodig, daar het Land grootendeels bouwt met djati en zijne nog kleine behoefte aan wildhout voldoende op andere wijze is te dekken. Bovendien, de te reserveeren klimatologische bosschen zullen ruimschoots in die behoefte kunnen voorzien. Blijft over de vraag of reserveering van wildhoutbosschen speciaal om te voorzien in de behoefte aan timmerhout en brandhout van de Inlandsche bevolking noodig is, gewenscht of in 't geheel niet urgent. De behoefte aan bouwhout is bij den Inlander momenteel nog gering, grooter is die behoefte aan brandhout, houtskool voor plaatselijke industrieën etc. De behoefte aan bouwhout wordt, waar hodt schaarsch is, ruimschoots gedekt door de bamboe. In Krawang is de toestand zöö, dat de enkele stukken hout, noodig voor het opzetten van woningen, in voldoende hoeveelheid worden aangetroffen op de erven, dan wel op de gronden, die behooren tot de dessa's. Houtdiefstallen komen hier dan ook weinig voor, en, waar geconstateerd, blijkt deze overtreding niet te zijn geschied om te voorzien in de behoefte aan eigen bouwhout, maar voor verkoop aan derden, dus uit winstbejag. De bevolking, eigenares zijnde van het op haar erf staande en gegroeide houtgewas, heeft daaraan voldoende om hare meestal eenvoudige huizen te kunnen optrekken. Of dit op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden ook zoo wezen zal, is mij niet bekend. De Heer Hammond deelt mede, dat de bevolking de volledige beschikking heeft over het op hare erven staande houtgewas. In ieder geval, na de onteigening zal dit wel zoo zijn en, waar ik op mijne tournées door de Pamanoekan- en Tjiasemlanden zag, dat de erven en de om de dessas heen gelegen gronden goed begroeid waren en dezelfde toestand wordt aangetroffen als in het Gouvernements gedeelte van Krawang, zal dan ook naar mijne meening voor dit doel onnoodig zijn een speciale boschreserve te scheppen. Te meer omdat die boschcomplexen dan gezocht moeten worden in de resteerende nog onbesproken opstanden, dus uit de complexen A I sub 1, A II sub 1, 2 en 3 en A III sub 11 in 't stroomgebied van de Tjilamaja, respectievelijk groot 85, 240, 48, 325 en 98 H.A. of totaal 796 H.A.; verder uit de complexen B III sub 17, 19 t/m 23 en B IV sub 8 t/m 10, 12 t/m 18, respectievelijk groot 560, 782, 30, 378, 21, 73, 51, 253, 325, 695, 153, 97, 475, 404, 64, en 97 H.A. of totaal 4404 H.A. en liggende in 't stroomgebied van de Tjiasem. Tevens uit de opstanden D VII sub 19 en 20 en 2k t/m 27 ter groote van 54, 86, 191, 606, 147, en 21 H.A., liggende in het stroomgebied van de Tjipoenegara en totaal groot 1105 H.A. Ten slotte die, welke gevonden worden in het stroomgebied van de Tjikoekoen te weten C I sub 11, 12 en 13 respectievelijk groot 171, 292, en 215 H.A., totaal 678 H.A. Vólgens Ingenieur van Buuren zou het overgroot deel dezer boschgronden in bevloeibare sawahs kunnen worden omgezet en waar de grond, benut voor landbouwdoeleinden, de hoogste rente opbrengt, lijkt het mij het meest gewenscht, dat de besproken opstanden worden gebracht tot de bosschen, die geen hydrologische waarde hebben, en wier instandhouding ook niet noodig is voor de houtvoorziening, en welker onteigeningsprijs zal zijn de som van de waarde van den opstand plus de grondwaarde. Waar de vaststelling van de grondwaarde buiten rapporteurs gebied ligt, zal hier alleen verder de waarde van den opstand worden behandeld. Alleen wenscht rapporteur de aandacht te vestigen op de complexen A I sub 1 en A II sub 1 t/m 3, groot respectievelijk 85, 240, 48, 325 H.A. Deze complexen, liggende in het stroomgebied van de Tjilamaja, worden gerekend tot de bosschen, wier instandhouding niet urgent moet worden geoordeeld om hydrologische redenen. 88'. Dit is minder juist; de instandhouding van deze 4 complexen ter gezamenlijke grootte van 69£- H.A. wordt door rapporteur integendeel wel wenschelijk geacht. De reden, dat deze bosschen gelijk met de resteerende complexen worden behandeld is daarin gelegen, dat naar mijn oordeel voor de onteigening van deze opstanden wel betaald zal dienen te worden. Immers, waar het Tjilamaja-stroomgebied bereids een 30% hydrologische bosschen aangeeft, gaat 't n.m.m, moeilijk om bovendien deze complexen te rekenen tot die, wier prijs begrepen is in de voor de sawahs te betalen som. Na de onteigening wordt voorgesteld deze bosschen te voegen bij die, wier instandhouding noodig is om hydrologische redenen en wel omdat deze complexen een aangesloten geheel vormen (met uitzondering van het complex A II sub 2) met die, liggende in het stroomgebied èn van de Tjilamaja èn van de Tjiasem, welke laatste complexen wel noodig worden geoordeeld gereserveerd te worden voor de hydrologische belangen. In deze gebieden worden tevens de bronnen gevonden van eenige beekjes, die uitvloeien in de Tjikeroeh. meSÊ Bij eene waardebepaling der laatst besproken bosschen zijn bereids opgegeven de grondslagen, waarop die waardeberekening dient te geschieden. De totaal oppervlakte dezer laatste bosschen bedraagt 796 H.A. + 4404 H.A. -4678 H.A. + 1105 H.A. of totaal 6983 H.A., terwijl daarin wordt aangetroffen een hoeveelheid hout van totaal 94.283 M3. waarvan klasse I nihil, klasse II 35.188 M3. en klasse III 59.095 M3. Klasse I, het meest waardevollehout, ontbreekt dus geheel, klasse III, het meest inferieure hout, moet bij de waardeberekening ook buiten beschouwing worden gelaten, daar dit hout voor huizenbouw althans geen waarde heeft en alleen in bijzondere omstandigheden nog eenige waarde heeft als brandhout. In hoofdzaak dient dus de waarde bepaald te worden van het hout klasse II waarvan 35000 M3. aanwezig is. Het ligt, zooals bereids gezegd is, niet in de bedoeling in deze bosschen een geregeld beheer te voeren; de berekening volgens de kapitalisatie van een eeuwig durende rente (de inkomsten verminderd met alle uitgaven, ook die der cultuurkosten) kan hier niet toegepast worden. De meest voor de hand liggende methode om tot ëenig resultaat te komen is wel die om de berekening te doen geschieden op de wijze als bij erfpachtsperceelen gebruikelijk is, met dien verstande echter, dat nagegaan dient te worden in hoeveel jaar bedoeld boschgebied zal kunnen leeggekapt worden en de gevonden jaarlijksche baten worden verdisconteerd. Te Bandoeng wordt maandelijks door het Boschwezen circa 400 M3. rasamala (1<- klasse houtsoort) verkocht. Te Soekaboemi vinden ook geregeld houtvenduties plaats; ook particuliere exploitanten van rasamalahout vinden te Bandoeng tot een zekere hoeveelheid een débouché. Als norm mag aangenomen worden, dat zeer zeker niet meer dan 1000 M3. maandelijks zal verhandeld worden. Deze hoeveelheid is eer te hoog dan te laag geschat. Bovendien behoort het verhandelde hout tot de z.g. le klasse houtsoorten. De 2» klasse soorten zijn moeilijk, zoo niet onmogelijk realiseerbaar. Neemt men aan dat het hout in 20 jaar realiseerbaar zal wezen, dus dat jaarlijks een 1750 M3. 2e klasse hout gekapt en verkocht kunnen worden, dan is dit bereids zeer hoog. Bovendien kan gerekend worden op een afzet van een zekere brandhouthoeveelheid. In deze buitengewone tijdsomstandigheden is het wildhout zeer goed verkoopbaar, in normale omstandigheden moeilijk. De mogelijkheid van plaatselijken afzet is ook buitengesloten; industrieën, die veel brandhout verbruiken (o.a. sereh-f abri eken) worden in den naasten omtrek niet aangetroffen. Alleen Tjikampek bezit eenige van die fabriekjes en dus zal daarheen geleverd kunnen worden. Wel is waar verbruikt Bandoeng groote boeveelheden wildhout-brandhout; echter zou de levering van dit brandhout naar Bandoeng afstuiten op de hooge vrachten. In Krawang werd door leveranciers van Bandoeng vóór den oorlog hoogstens ƒ 0,10 verdiend per st. M; thans is dat meer, maar in geen geval meer dan ƒ 0,25 per st. M. Op een eenigszins belangrijke jaarlijksche bate door verkoop van het brandhout valt dus niet te rekenen en zal men blij moeten wezen zoo uit dezen hoofde een netto winst ware te boeken van ƒ 1 000,— (10.000 st. M. a ƒ 0,10 winst). De bosschen liggen voor de exploitatie gedeeltelijk zeer gunstig, doorsneden als zij worden door de S. S. baan Cheribon—Tjikampek en de lowrybaan Pasirboengoer— Pamanoekan, gedeeltelijk zeer ongunstig, o.a. de complexen AI sub 1, AH sub 1 en 2, waar geen wegen heen leiden. 89 Overgaande tot een berekening der exploitatiekosten vindt men voor uitgaven per M8. aan kaploon ƒ g sleeploon gem. 4 paal 2 kar eventueel lowry transport over gemiddeld 6 paal 3 laad en losloon .. ^ spoorvracht tot Bandoeng of Batavia 3 Totaal ƒ 14,— 5% renteverlies q jq 10% vendusalaris 2 80 Totaal generaal ƒ 17,50 Bij een voorgeschreven verkoop prijs van ƒ 28,— per M8. zou een winst te boeken zijn van ƒ 28, ƒ 17,50 of ƒ 10,50. Bij een aangenomen verkoop van 1750 M8. per jaar zou dit wezen 1750 X ƒ 10,50 of ƒ 18 375,—, waarbij komt een ƒ 1 000,— aan brandhout, zoodat jaarlijks gedurende 20 jaar een rente genoten zal kunnen worden van ƒ 19 375, . Gekapitaliseerd volgens de bij de boschrenterekening gebruikte formule _ r (1. Op" — 1) — , waarbij 1. Op" X O. Op r is ƒ 19 375,— p is 5% n is 20 jaar geeft dit tot uitkomst ƒ 19 375,— X 124.622 = ƒ 241455— of rond ƒ 241500,— (twee honderd een en veertig duizend vijf honderd gulden). Besumeerende komt rapporteur tot de conclusie: a. dat de waarde der boschterreinen, noodig voor hydrologische en klimatologische belangen, haar uitdrukking moet vinden in de schadeloosstelling, te geven voor de bevloeide en te bevloeien terreinen; b. dat speciaal in het bovenstroomgebied van de Tjiasem Eigenaresse alsnog afgeve een terrein groot 2200 H.A. ter versterking van aldaar te weinig bevonden hydrologische reserve; c dat onteigening der bosschen, die geen hydrologische waarde bezitten en ook niet voor de houtvoorziening noodig zijn, zal plaats vinden door betaling van een som van ƒ 241 500 — (twee honderd een en veertig duizend, vijf honderd gulden). .Jh De rente van' Staatsleeningen is thans 5 »/0 en zal vermoedelijk nog geruimen tiid zoonoog blnven. Poerwakarta, 20 December 1917. De Houtvester van Krawang ca., (w.g.) B. P HAAG. Gezien: de Hoofdinspecteur, Chef van den Dienst van het Boschwezen, (w.g.) A. P. WEHLBURG. 19-1-'13. Verslag. 23 90 Bijlage VIL Staat van de tot het Landsdomein terug te brengen gronden. Totaal-uitgestrektheid volgens het Kadaster , 203314 bouw. a. Waarvan reeds begrepen in de waardebepaling door kapitalisatie der inkomsten: sawahs 55519 bouw. tipars, taloens en in 1916 beplante hoema's 15514 „ hoema's in 1916 onbeplant 30834 „ erven 3522 „ tuinen (3726&) en bamboetuinen om de kampongs (1812&) .. 5538 „ weidegronden t 2033 „ wegen 434 „ rivieren 1538 „ meren , 507 „ kerkhoven 639 „ hydrologische bosschen \ 26277 „ Totaal 142355 &. Rest nog te vergoeden volgens de geschatte werkelijk waarde .. 60959 bouw. Hiervan zijn: L gronden geschikt voor sawahs: met bevloeiingswerken aanwezig 12404 bouw. zonder idem 6274 „ — + 18678 bouw. 2. maagdelijke gronden (w.o. niet voor sawahs geschikte gronden 4966&) 14996 „ 3. versnipperd liggende gronden 4991 „ 4. api-api bosch 8652 bouw. omzetbaar in sawahs m.b.a 1368 „ 7284 I 5. gebruiksbosch 9840 „ omzetbaar in sawahs met bevl. werken 2177 bouw. zonder idem 1052 „ + 3229 „ 6611 „ 6. djatiplantsoenen • 3000 „ omzetbaar in sawah met bevl. werken ... 700 „ 2300 „ 7. geheel onbeplahtbare gronden 6099 „ Totaal 60959 bouw. BlJLAOE VJJI. 91 Het waterrecht op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden. In het in afschrift bij de stukken gevoegd schrijven van den Vertegenwoordiger der Maatschappij tot exploitatie der Pamanoekan- en Tjiasemlanden aan den Controleur van Souoang van 29 Mei 1917 JSo. 19/35 wordt voor die Maatschappij opgeëischt: le. een volstrekt en onbeperkt recht ten aanzien van alle niet vlotbare en niet bevaarbare rivieren, welke geheel door de landen stroomend hare bronnen aldaar hebben, (welk recht slechts) onderworpen (kan zijn) aan rechten door derden hetzij door titel ' of door verjaring verkregen; 2e. het recht op gebruik van het water uit grensrivieren overeenkomstig de wet. Vermits — zoo leest men verder in voormeld schrijven — de gedeeltelijke onteigening van het land voor de Maatschappij een rechtstreeksch en noodzakelijk verlies zal opleveren met betrekking tot hare tegenwoordige waterrechten, is zij gerechtigd te vorderen hetzij vergoeding voor dat verlies, hetzij eene schikking, volgens welke zij ook in de toekomst het genot zal hebben van de waterrechten, waaraan zij behoefte heeft. De Maatschappij zal gaarne alle aanspraken op vergoeding laten varen, indien zij door eene minnelijke schikking hare toekomstige belangen kan beschermen. Ook is zij bereid alle schikkingen omtrent waterquaesties welke tot een billijke schikking kunnen leiden, uit te stellen tot na de onteigening, indien eene regeling van te voren bezwaarlijk mocht voorkomen. In dit verband merkt de heer Hammond verder op, dat hij het door den Controleur geopperd denkbeeld om alle waterquaesties te doen beslissen door eene commissie van drie leden, van wie er een door het Gouvernement, een door de maatschappij en een door deze beiden gezamenlijk zal worden aangewezen, zeer billijk acht en hij stemt er in toe alle waterquaesties aan de beslissing van een aldus samengestelde Commissie over te laten. Voorts zou de maatschappij het zeer waardeeren, indien zij van het Gouvernement de verzekering mocht ontvangen, dat aan hare rechten, voorzoover deze ten behoeve van hare tegenwoordige fabrieken worden uitgeoefend, niet getornd zal worden en natuurlijk zou de bovenbedoelde schikking slechts dan doorgaan, indien het komt tot eene minnelijke regeling (ook) van de (overige) quaesties omtrent dé waardebepaling. Ten slotte gaf de heer Hammond te kennen, dat hij binnenkort op een kaart de plaatsen zou aanwijzen, waar de maatschappij thans water gebruikt voor hare eigen doeleinden en evenzeer de plaatsen, Vaar de maatschappij in de toekomst water voor hare eigen doeleinden zou wenschen te gebruiken. Tot zoover de brief van den heer Hammond (J). We zullen dus hebben na te gaan, wat er is van een thans aan de maatschappij toekomend b r o n r e c h t en wat van een gebruiksrecht ten aanzien van door of langs het land stroomend water, vervolgens in hoever de voorgenomen gedeeltelijke onteigening van het land het verlies van eën o.f meer dier rechten ten gevolge hebben zal, om ten slotte te overwegen of er aanleiding bestaat tot het vergoeden van schade, welke voor de maatschappij rechtstreeks en noodzakelijk uit zoodanig verlies voortvloeit (Art. 32 Kon. besl. in Stb. 1912 No. 480). Schoon in het onderhavig schrijven niet. gezegd wordt, waarop de hier bedoelde waterrechten der maatschappij zouden steunen, mag men uit de gebezigde woorden opmaken, dat men ze gegrond acht op de bepalingen van artikel 627 vlg. van het Burgerlijk Wetboek. In hoofdzaak toch bevat de boven sub le en 2de weergegeven formuleering dier rechten eene letterlijke wedergave van het voorkomende, in eenige dier artikelen. Nu schijnt het voor een juist begrip der zaak evenwel noodig er vóór alles den nadruk op te leggen, dat deze artikelen 627 vlg. voorkomen in het Burgerlijk Wetboek van Nederlandsch-Indië en wel in den vierden titel van het tweede boek, handelend over „de re g ten en verpligtingen tusschen eigenaars van naburige erven". Immers hieruit volgt, dat men hier te doen heeft met enkele zuiver burgerrechtelijke bepalingen, welke bovendien slechts toepasselijk zijn op hen, op wie het Burgerlijk (') Vgl.' mede hetgeen omtrent de waterquaestie is aangeteekend in het Verslag der Sub-Commissie, Ie Vervolg blz. 9/11 en 18/19. 92 Wetboek van toepassing is, d. i. op Europeanen en gelijkgestelden (tendeele ook op Vreemde Oosterlingen) en dan bepaaldelijk op eigenaas van naburige erven. Eene regeling van Europeesch burenrecht is hier dus gegeven. Wat hier niet gegeven is en hier ook niet op zijn plaats zoude zijn, zoodat men het er ook niet zoeken moet is: 1«. eene regeling mede voor wat de Inlandsche bevolking betreft; 2e. in het algemeen eene meer uitgewerkte regeling van publiekrechtelijken aard, welke in de hier te lande bestaande behoeften voorziet. Ad. Ium. Waar, wat het eerste punt aangaat, zoowel op als buiten de Pamanoekan- en Tjiasemlanden eene talrijke Inlandsche bevolking gevestigd is, welke een gewichtig eigen belang heeft bij de waterstroomen, ten aanzien waarvan de maatschappij zulke verstrekkende rechten doet gelden, zal men bij de beoordeeling van het recht der maatschappij zich niet mogen bepalen tot de kennisneming van wat het Burgerlijk Wetboek leert, welk wetboek op de Inlanders niet van toepassing is, maar men zal ook met het ongeschreven recht dier inheemscke bevolking ter dege moeten rekening houden, gelijk zulks steeds het geval is, wanneer men hier te lande verhoudingen van zoogenaamd quasi-internationaal recht (»), waarbij de Inlandsche bevolking betrokken is, te beoordeelen krijgt. De Europeesche partij in het geding moge zich op het voor haar geschreven burgerlijk wetboek beroepen, de beoordeelaar van een geschil tusschen deze en een Inlandsche belanghebbende zal zich ter zake van zulk eene gemengde rechtsverhouding hebben te richten naar hetgeen voor die verhouding recht is, d. w. z. hij zal mede het recht van den Inlander en in het algemeen de ter plaatse 'tusschen partijen onderling bestaande gebruiken binnen zijn gezichtskring moeten trekken. Gelet op de bovenaangednide beperkte strekking van het burgerlijk wetboek, is dit alles zeer natuurlijk. Maar ook dat wetboek zelf herinnert daaraan ten allen overvloede hier en daar. Zoo wordt met betrekking tpt het waterrecht in artikel 630 B. W. den rechter de verplichting opgelegd om bij de beoordeeling van de daar bedoelde watergeschillen „in alle gevalle» zich te „gedragen naar de bijzondere en plaatselijke verordeningen en gebruiken (2) opzichtelijk den loop. de hoogte en het gebruik der wateren". Men heeft aan dit overigens met artikel 677 van het Ned. B. W. overeenstemmend artikel; de woorden „en gebruiken" toegevoegd, blijkbaar met het oog op de bijzondere Indische toestanden welke het inachtnemen van „de gebruiken" veelal noodig maken. Met'betrekking tot de bijzondere rechtsverhouding tusschen eigenaars van particuliere landerijen en de opgezetenen dier landen vindt men in artikel 624 - ook al weer ten overvloede mag men zeggen - in herinnering gebracht, dat het burgerlijk wetboek geene verandering brengt in de rechten der opgezetenen van particuliere landen, zoodanig als zij (de rechten nl.) thans, hetzij volgens de oude herkomsten en gewoonten hetzij volgens bijzondere verordeningen bestaan", hetgeen verder in dat artikel nog nader wordt aangedrongen door de woorden „zonder dat door de voorschriften van dit wetboek (3) op die regten, of in het algemeen op de onderlinge verhouding tusschen die opgezetenen en landeigenaars, eenige inbreuk wordt gemaakt". Eindelijk mag in dit verband nog gewezen worden op de fundamenteele bepaling omtrent het recht van eigendom in artikel 570 van hetzelfde wetboek, welke - vanzelfsprekend alweder - den eigenaar o. m. een zoodanig gebruik der zaak verbiedt als strijden zou tegen de wetten en openbare verordeningen van de bevoegde macht of waardoor hinder zou-worden toegebracht aan de rechten van anderen Dat de, rechten van anderen hier te lande gegrond kunnen zijn op eene andere basis dan die van het burgerlijk wetboek behoeft na het boven opgemerkte geen betoog. , , Op de in deze artikelen beoogde bijzondere verordeningen kom ik hieronder terug. Maar al dadelijk moge hetgeen hier omtrent mogelijke rechten der Inlandsche bevolking gezegd is, voldoende wezen om onze commissie op hare hoede te doen zijn, wanneer namens de landeigenaresse al te boud gesproken wordt van „absolute and. limited rights", waarbij men het recht van den Inlander eenvoudig over het hoofd ziet en zeer ten onrechte zich slechts houdt aan de enkele weinige voorschriften omtrent het waterrecht van het burgerlijk wetboek. , Om dezelfde reden zal men ook met een beroep op enkele hier te lande gevallen beslissingen van den rechter voorzichtig moeten zijn. Het is met name het bekend (1) d. w. z. verhoudingen tusschen personen, welke in ons Indië aan verschillend recht zijn onderworpen. S YaTdTf Httet zoo algemeen mogehjk; ook dus de bepalingen van den 4den titel laten die bijzondere verhouding intact. , »\ 93 arrest van het Hooggerechtshaf van 26 Februari 1885 (I. W. v. h. R. No. 1133 en 1134 T. v. h. R. dl. 44 blz. 138 vlg.) dat zich ten deze al evenzeer te eenzijdig aan het recht van het burgerlijk wetboek houdt. En hetzelfde vindt men min of meer terug in het 18 jaren later op 6 Februari 1903 gewezen vonnis van den Raad van Justitie te Batavia (T. v. h. R. dl. 82 blz. 217 vlg.). Het zou te ver voeren om deze rechterlijke uitspraken aan eene uitvoerige beschouwing te onderwerpen. Het daarbij ingenomen standpunt komt overigens vanzelf hieronder nog nader ter sprake. Maar niet ondienstig komt het voor er hier al dadelijk op te wijzen, dat voormeld arrest van 1885 mede gewezen is door Mr. van Dissel, denzelfden rechtsgeleerde, die in 1878 in opdracht van de Reegeering een rapport omtrent de particuliere landerijen beoosten de Tjimanoek uitbracht (het bekende uit het Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw dl. XXII overgedrukt rapport) en die zich daarbij kennen deed als aanhanger van de meening omtrent een zoogenaamd vol en vrij eigendomsrecht der particuliere landeigenaren. De jurisprudentie van den Raad van Justitie te Soerabaja gaat evenwel de laatste jaren eene andere richting uit, waarbij in het algemeen en terecht, met een eigen, onafhankelijk van den landheer bestaand recht der inheemsche bevolking wordt rekening gehouden. Het mag dan ook zeer de vraag heeten of niet ook het Hooggerechtshof thans een ander standpunt zoude innemen, indien andermaal het waterrecht op een particulier land aan zijne beslissing zou worden onderworpen; een standpunt, waarbij niet zoo eenzijdig de rechtsregelen van het burgerlijk wetboek op den voorgrond worden gesteld, doch waarbij rekening gehouden wordt ook met het ontwijfelbaar, in den adat wortelend, recht der Inlandsche bevolking. De Heer Hammond zelf blijkt intusschen de juistheid van het ruimere standpunt zeer wel in te zien. Immers, anders dan in den onderhavigen brief, lezen we op blz. 11 bovenaan van het le Vervolg Verslag der Sub-Commissie: „Ten aanzien der hiervoor genoemde verzoeken (betreffende de waterbelangen der maatschappij) verklaart de Heer Hammond te begrijpen, dat bij het toestaan daarvan in de eerste plaats rekening zal worden gehouden met de belangen van de Inlandsche bevolking (1) in zake het benoodigde bevloeiingswater voor de bestaande sawahs". En op blz. 18, bij de nadere preciseering van diens standpunt (slot voorlaatste alinea), vindt men wederom met de behoeften der bevolking rekening gehouden. Den in hoefde dezes vermelden brief van denzelfden Heer Hammond heeft men dan ook meer te beschouwen als ingegeven door zijn rechtskundigen raadsman, die, het is niet al te verwonderlijk, geneigd is de rechten van zijn cliënt uitsluitend naar het geschreven burgerlijk recht te beoordeelen, waarbij men dan haast ongemerkt het Hollandsen recht, dat in ons Ind. B. W. in hoofdzaak ongewijzigd is overgenomen, met de litteratuur en de rechtspraak dienaangaande, tot richtsnoer neemt. Van een rekening houden met onze bijzondere Indische rechtstoestanden raakt men zoodoende hoe langer hoe jneer verwijderd. Tntusschen de brief van den vertegenwoordiger" der maatschappij is er en onze Commissie behoort er aanleiding in tè vinden om het recht van de landeigenaresse nauwgezet te wikken en te wegen, ten einde te kunnen beoordeelen of en zoo ja in hoeverre er reden bestaat tot schadevergoeding ook voor het verlies van waterrechten. De vraag is nu: welk recht kan de Inlandsche bevolking tegenover dat van den landheer stellen? Met het opvorderen voor haar van bepaalde aan het burgerlijk adatrecht ontleende private waterrechten zou ik voorzichtig willen zijn. Daarvoor is het Indisch waterrecht — en gelukkig! -— van ouds te zeer e en zaak van het publiek gezag geweest. Was het oorspronkelijk en thans gedeeltelijk nog de desaoverheid, welke zich met de toebedeeling van het bevloeiingswater belastte, later heeft het Gouvernement die taak voor een goed deel overgenomen. Ten opzichte der inheemsche bevolking heeft het Gouvernement onbetwist zich sedert lang op het eenig redelijk standpunt gesteld, dat alle stroomend water, in deze gewesten van zoo uitnemend algemeen belang, ter beschikking staat van de Overheid en dat er te dien aanzien van privaatrechten geen sprake zijn mag. Zou men niettemin in analogie met het burgerlijk wetboek aan de verhouding ten deze tusschen landeigenaar en Inlandsche bevolking een privaatrechtelijken vorm willen geven, dan ligt de constructie voor de hand, dat die bevolking — buiten het particuliere land Inlandsche bezitters, daarbinnen erfpachters, allen bij na-eigenaars — door verjaring, zelfs met inachtneming van art. 698 — immers zijn overal van ouds uiterlijke bevloeiingswerken in zwang geweest — een recht verkregen heeft analoog aan dat bedoeld bij art. 627 dan wel bij art. 628. Doch wat hiervan zij, zeker is het, dat men op grond van de oude herkomsten en Verslag, (J) Spatieering aangebracht. 24 94 gebruiken, gesteund steeds door het optreden van de Overheid, voor de bevolking een recht mag opeischen, dat hoe ook geconstrueerd, minstens gelijk staat met het recht van hem, die naar de bepalingen van de artikelen 627 en 628 B.W., een recht op gebruik van het bronwater zou hebben verkregen; een recht hetwelk den eigenaar van de bron belet den loop daarvan willekeurig te veranderen. Of zou men durven staande houden, dat de broneigenaar b.v. het recht zou hebben om de loop der bron op zijn land zoodanig af te leiden, dat daardoor aan de Inlandsche sawahbezitters het water zou worden onthouden? Zou men van de laatsten voor de betwisting van dat recht de aantooning vorderen van een Europeesch-reehterlijken titel of van de verjaring als bepaaldelijk bedoeld in de evengenoemde artikelen van het burgerlijk wetboek? Neen natuurlijk; en stellig zal de heer Hammond zelf dat niet doen, blijkens zijne bovenvermelde uitlatingen. Voor deze categorie van rechthebbenden gaat men te rade met een ander recht dan dat van het burgerlijk wetboek, met de oude herkomsten en gebruiken 0. Waar eene Inlandsche bevolking in het spel is — en dat is op en nabij particuliere landerijen immer het geval — 'is dat burger lij k-wetboekrecht van ondergeschikte beteekenis. Met betrekking tot de opgezetenen Van een particulier land volgt dit inzonderheid uit de stellige bepaling van artikel 624 en overigens ook, evenals ten aanzien van de bevolking daarbuiten, indirect uit bepalingen als die van art. 570 en 630, bovenaangehaald, in het algemeen uit de omstandigheid, dat die bevolking, dan wel het Gouvernement voor haar, steeds rechten kan doen gelden gegrond op een ander recht dan dat van het burgerlijk wetboek. En op het gebied van het waterrecht zijn de Inlandsche rechten ongetwijfeld gelijkwaardig te achten aan de het bronrecht beperkende rechten bedoeld in de artikelen 627 en 628 B.W. Ad IIum. Maar nu valt in aansluiting hiermede in de tweede plaats een woord te zeggen over de publiekrechtelijke regeling van het waterrecht. In Indië, waar het landbouwbelang der Inlandsche bevolking, naast dat der nietInlanders, zeer op den voorgrond treedt, is voor eene algemeene publiekrechtelijke wijze van regeling van het waterrecht alles te zeggen. En stellig zal het daartoe komen, binnen afzienbaren tijd. Met de voorbereiding daarvan is men reeds sedert lang bezig. Ook is voor partieele regelingen van dien aard zelfs thans reeds plaats, naast de zeer beperkte civielrechtelijke regeling van het burgerlijk wetboek. Wat hier niet geregeld is, kan door den kolonialen wetgever ter hand worden genomen. De artikelen 570 en in het bijzonder 630 B.W. doelen op verordeningen van dien aard. En bepaaldelijk ligt het op den weg van den Indischen wetgever om eene regeling vast te stellen, wtfarbij vooral met het belang van de inheemsche bevolking wordt rekening gehouden, een onderwerp dat in het burgerlijk wetboek uiteraard niet voorzien is. Het bronrceht van den grondeigenaar zal in beginsel voorshands nog geëerbiedigd moeten worden; maar waar ook in het burgerlijk wetboek de mogelijkheid van beperkingen van het bronrecht is voorzien, belet niets den lageren wetgever om met het oog o.a. op de Inlandsche bevolking daaraan andere beperkingen te stellen dan in dat wetboek zijn vervat. Met name geldt dit voor de verhoudingen op de particuliere landerijen. Artikel 624 B.W. kent aan eene verordening, welke deze verhoudingen regelt, uitdrukkelijk volledige rechtskracht toe. Dat men bij eene regeling als hier bedoeld niet slechts het belang op het oog heeft, dat het publiek hebben kan bij het vrije verkeer te water, maar ook het belang bij het gebruik van stroomend water voor de bevloeiing van bouwvelden, ligt geheel in de rede. Want volkomen dezelfde ratio, welke in het Nederlandsch burgerlijk Wetboek en dientengevolge ook in het Indische (art. 521) de bevaarbare en vlotbare waterstroomen aan den Lande deed toewijzen — hunne strekking ten algemeenen nutte — geldt hier te lande met betrekking tot de niet bevaar- of vlotbare, doch niettemin voor den landbouw van uitnemend belang zijnde kleinere rivieren. Het kan slechts worden toegeschreven aan de voor Indië steeds gevolgde wijze van wetgeving, om nl. de moederlandsche wetten zoo angstvallig mogelijk te volgen, dat mén in art. 521 I.B.W. niet aanstonds ook aan de voor bevloeiing van belang, zijnde waterstroomen eene plaats heeft ingeruimd naast die, welke aan het verkeer te water dienstbaar kunnen zijn. In Nederland had men in hoofdzaak met dat laatste belang alleen rekening te houden. Dat die toewijzing aan den Lande van kleine stroomen in het Indisch burgerlijk wetboek niet heeft plaats gehad, bewijst nu echter op zich zelf allerminst, dat (*) Daarom kan men ook ten haren opzichte veilig achterwege laten de napluizing der verschillende rechtsquesties, waartoe de Nederlandsche op het voetspoor van de Fransche rechtsgeleerden in de redactie der betreffende burgerrechtelijke bepalingen aanleiding hebben gevonden. 95 de eigenaren van landen, waar zij voorkomen, daarover vrijelijk beschikken mogen. Het is maar de vraag in hoeverre zij, behalve door het adatrecht der bevolking, door verordeningen van de bevoegde macht daarin beperkt worden. In dit verband kan ook nog gewezen worden op de voorwaarden, waaronder de particuliere landerijen tijdens het Engelsch tusschenbestuur zijn verkocht, tot welke landerijen ook de Pamanoekan- en Tjiasemlanden behooren. Men vindt die voorwaarden afgedrukt als bijlage E van het werkje van P. H. van der Kemp. „Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van het (oude) Reglement op de Particuliere Landerijen bewesten de Tjimanoek", Batavia, Ogilvie & Co. 1889. Van toewijzing of onthouding van rechten op water wordt in die voorwaarden niet gerept. Men moet dus aannemen dat men te dien aanzien de algemeene rechtsbeginselen heeft willen doen gelden. Opmerking verdient het dan echter dat onder No. 2 der betreffende „Bekendmaking'' als 5l' voorwaarde o.m. is vermeld: „de gemelde nu te verkoopen Landerijen, zoo wel als alle andere welke reeds verkocht zijn, zullen onderworpen blijven aan de algemeene wetten en Coloniale Bepalingen van het Gouvernement (*)". En No. 3 luidt aldus: „Na de verkoop van de landerijen zal te Samarang en Sourabaya een Collegie worden opgericht op den voet van het voormalige Collegie van Heemraden over de Bataviasche Ommelanden, ter regeling van de waterleidingen, de bevogtiging der rijstvelden en andere plaatselijke beschikkingen, ten voordeek der onderlinge belanghebbenden (1)". Onder de regelingen van dezen aard, welke door den kolonialen wetgever voor en na zijn vastgesteld, valt nu ook de latere — thans vervallen — bepaling van artikel 32 van het vorig landerijenreglement in Staatsblad 1836 No. 19 jo. Staatsblad 1874 No. 236. Deze bepaling eischte vergunning van de plaatselijke autoriteit voor het aanleggen, verplaatsen, verstoppen van dammen, doorgangen, waterleidingen of andere werken „waarbij het Gouvernement of derden belanghebben (1)". Dat aan de kracht dezer bepaling door de invoering in 1848 van het burgerlijk wetboek geen afbreuk is gedaan zal na al het voren gezegde voldoende duidelijk zijn. De bepaling van dat artikel 32 was in het licht van het voorgaande beschouwd, eenvoudig en begrijpelijk. Voor eene onder den invloed van het burgerlijk wetboek staande gewrongen uitlegging daarvan, als werd gegeven in de bovenaangehaalde rechterlijke beslissingen bestond dan ook n.h.v. geen reden. Van eene tegenstrijdigheid, waarbij aan het burgerlijk wetboek de voorrang zou moeten worden toegekend, was hier geen sprake. De bijzondere bepaling van het landerijenreglement had men, vooral met het oog op art. 624 B.W., naast de regeling van het Europeesch burenrecht in het burgerlijk wetboek, geheel intact kunnen en moeten laten. Dan zou men het woord „belang" in zijne eenvoudige en duidelijke taalkundige beteekenis hebben begrepen. Intusschen heeft men, jammer genoeg, bij de herziening van het landerijenreglement in 1912 onder den invloed dier jurisprudente genoemd artikel 32 (tevens artikel 33, dat overigens zelf niets vaststelde) doen vervallen en zulks in afwachting van de bovenbedoelde algemeene regeling van het waterrecht in overeenstemming met de behoeften hier te lande (*). Een vergunning van Overheidswege voor het afleiden van water uit niet bevaarof vlotbare stroomen wordt dus voorshands niet meer gevorderd; maar behalve dat daartoe, zelfs al zouden de waterrechtbepalingen van het burgerlijk wetboek ongewijzigd blijven, elk oogenblik weder kan worden overgegaan, blijft de bevoegdheid tot watergebruik toch immer gebonden aan de voorwaarde van eerbiediging van het gebruik, dat ook de Inlandsche bevolking van het water maakt. Geldt dit alles met betrekking tot het in de artikelen 627 en 628 B.W. bedoelde bronrecht van den landeigenaar, wat het bij de art. 629 en 630 zeer summier geregeld beperkt gebruiksrecht aangaat ten aanzien van langs of door het land stroomend water van niet bevaar- of vlotbare rivieren, valt des te eerder rekening te houden: vooreerst met het gebruik, dat ook de Inlandsche bevolking van die wateren pleegt te maken, maar ten andere ook met de gebruiken en met mogelijk bestaande of nader vast te stellen verordeningen, als door de artikelen 630 en 624 van het burgerlijk wetboek beoogd. Gaan wij thans, met deze theoretische beschouwingen voor oogen, den feitelijken toestand op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden na. Volgens nadere mededeeling van den Controleur Mooy, wenscht de maatschappij O Spatieering aangebracht. (!) Zie de ter Landsdrukkerij verschenen toelichting op het Landerijenreglement in Staatsblad 1912 No. 422 blz. 107. 96* prachtisch in hoofdzaak slechts rechten te doen gelden met betrekking tot de rivieren; Tjilamaja, Tjipoenagara en eenige affluenten van deze laatste, waaronder vooral de Tjileulej. 1». Van de (ten westen der Pamanoekan- en Tjiasemlanden stroomende) Tjilamaja valt, naar de door het plaatselijk bestuur verstrekte inlichtingen, op te merken, dat volgens de topografische kaart de grens der Pamanoekan- en Tjiasemlanden loopt langs haren rechteroever. Het is dus een rivier, welke (in hoofdzaak althans) niet binnen het landgoed valt en waarvan de eigenaresse dus h o o g s t e n s het zeer beperkte gebruiksrecht bedoeld in de artikelen 629 en 630 B.W. zou toekomen. Maar bovendien is de Tjilamaja in den benedenloop bevaarbaar en van de grens af der Gouvernementsdistrcten Segalaherang—Soebang in den westmoeson vlotbaar. Als zoodanig behoort zij overeenkomstig het beginsel van artikel 521 B.W. voor het grootste gedeelte tot het openbaar domein en is zij aldaar aan elk beschikkingsrecht der maatschappij onttrokken. Van den bovenloop en van de bronnen, welke voor het meerendeel op de Pamanoekan- en Tjiasemlanden, maar ten deele toch ook op Gouvernementsgebied gelegen zijn, wordt geen gebruik gemaakt. Uit een en ander volgt, dat de maatschappij met betrekking tot de Tjilamaja' door de onteigening geen noemenswaardige rechten verliezen zal, althans geene réchten, welker verlies haar schade zal berokkenen. Men vindt dan ook op blz. 10 van het le vervolg verslag der sub-commissie onder No. 2 slechts een beroep vermeld van den heer Hammond op het b e 1 a n g, dat hij heeft bij het water uit de Tjilamaja (in haar benedenloop) met het oog op een aan de maatschappij te laten complex gronden in het district Tjiasem, waarbij de heer Hammond herinnert aan eene toezegging hem van Eegeeringswege gedaan, dat t.z.t. water uit de Tjilamaja voor de Pamanoekan- en Tjiasemlanden beschikbaar zal worden gesteld. Het is duidelijk, dat men hier te doen heeft met een aanspraak op bevloeiingswater uit eene ter beschikking van de Overheid staande rivier, welke aanspraak niets heeft van een wettelijk recht; zoodat de regeling daarvan geheel gescheiden behoort te worden van de questie der gedeeltelijke terugbrenging van de landen tot het Landsdomein. 2*. Met betrekking tot de Tjipoenagara wordt op blz. 10 van voormeld vervolg-verslag onder No. 3 laatste alinea, opgemerkt en zulks op eene mededeeling van den heer Hammond zeiven, dat die rivier van belang is „voor den afvoer per vlotten van het door de maatschappij te vervoeren djattihout". Voorts wordt in een schrijven van den Wedana van Pamanoekan aan den Controleur Mooy van 1 Juli 1917 No. 2205 gezegd, dat menschen van de bovenstreken (lieden van Soemedang o.a.) van de Tjipoenagara — die evenals de Tjilamaja in den benedenloop bevaarbaar is — gebruik maken voor den afvoer op vlotten van hout, bamboe^ rotan. De vlotbaarheid dezer rivier vangt, naar de heer Mooy mededeelt, evenals die van de Tjilamaja, aan bij de grens der Gouvernementsdistricten Segalaherang—Soebang. De conclusie is dus, dat ook deze -rivier voor het grootste gedeelte vlot- en respectievelijk bevaarbaar en derhalve als behoorend tot het openbaar domein, in zooverre althans aan elk recht der maatschappij onttrokken is. Ik laat nu daar, dat zulk eene gedeeltelijke bevaar: en vlotbaarheid volgens sommige rechtsgeleerden de rivier ook in haar niet bevaarbaren bovenloop tot het openbaar domein doet behooren, omdat men de gansche rivier met hare affluenten als één ondeelbaar geheel zou hebben te beschouwen en de bevaarbaarheid beneden geschaad zou kunnen worden door onttrekking van water in den bovenloop. Beschouwen we echter den niet-vlotbaren bovenloop van de Tjipoenagara met haar talrijke evenmin vlotbare zijrivieren en zijriviertjes weer van deze, als niet behoorend tot het openbaar domein naar het beginsel van art. 521 B.W., dan mag men aannemen, dat waar de bronnen van (nagenoeg) al die stroomen op de Pamanoekanen Tjiasemlanden gelegen zijn, die wateren thans tot aan het punt van vlotbaarheid aan de eigenaresse dier landen toebehooren. Maar nu is het van belang ons te herinneren, dat er van een absoluut recht op die bron- en zijriviertjes wel nergens sprake zal zijn, omdat de landeigenaresse overal in dat recht beperkt, immers haar het brengen van verandering in den loop dier wateren belet wordt, door rechten der overal verspreid voorkomende bevolking met hare sawahs, rechten analoog aan die, waarvan in de artikelen 627 en 628 B.W. wordt gesproken. Practisch komt het bronrecht der landeigenaresse dus neer op een beperkt recht van gebruik, analoog aan dat bedoeld in art. 629 B.W. Dit recht nu zal door den 97 overgang aan het Gouvernement van grond hier en daar met bronriviertjes, slechts verloren gaan, voorzoover den over te dragen grond betreft m.a.w. daar waar de maatschappij er geen behoefte meer aan zal hebben. Voor het overige blijft — tot aan de vlotbare gedeelten — de maatschappij Eaar gebruiksrecht ten aanzien der door haar gebied stroomende wateren behouden, doch dan altijd weder onder het voorbehoud van Inlandsche rechten en van eventueele beperkingen van Gouvernementswege opgelegd als ojn. bedoeld in artikel 630 B.W., dat voorschrijft, dat de rechter bij geschil „zich i n allen gevalle ("), gedragen (moet) naar de bijzondere en plaatselijke verordeningen en gebruiken opzichtelijk den loop, de hoogte, en het gebruik der wateren". Beschouwen we nu nog in dezen gedachtengang het recht dat de maatschappij uitoefent speciaal op: 3e. De Tjileuleuj. Dit niet vlotbaar zijriviertje (indirect) van de Tjipoenagara heeft zijne bronnen op grond, welke thans aan de maatschappij behoort, doch welke bestemd is aan het Gouvernement over te gaan. Bij Tjidjambe wordt uit de Tjileuleuj water afgetapt voor de electrische centrale der maatschappij en dicht bij Soebang andermaal voor het centraal etablissement aldaar, alsmede voor de bevloeiing van sawahs. De maatschappij doet die aftappingen met gebruikmaking, als men wil, van haar eigendomsrecht op de Tjileulej. Maar zij is daarbij gebonden aan de vaak vermelde beperkingen. Of zij, gelijk in de bedoeling lag, mettertijd de maximum hoeveelheid water voor de ontwikkeling van 2000 H.P. naar het electrisch station zou mogen afleiden, hangt af van de vraag of zulk een gebruik met het recht der Inlanders en c.q. met verordeningen van het Gouvernement zou overeen te brengen zijn. In dezen toestand zal geen wijziging komen, indien het brongebied van de Tjileuleuj, gelijk de bedoeling is, aan het Gouvernement zal overgaan. Waar de centrale te Tjidjambe met de aftapping uit de Tjileuleuj ligt op grond, welke aan de maatschappij blijft, zal deze met het gebruik daarvan kunnen doorgaan behoudens alweder dezelfde beperkingen. De aftapping voor het centraal etablissement te Soebang ligt op grond, welke aan het Gouvernement zal overgaan. Daarmede zal vermoedelijk ook het belang der maatschappij bij die aftapping wel op het Gouvernement overgaan. Uit al de voorgaande beschouwingen schijnt bezwaarlijk een andere gevolgtrekking gemaakt te kunnen worden dan deze, dat er door de gedeeltelijke onteigening der landen in hoofdzaak slechts uiteraard beperkte bronrechten voor de eigenaresse verloren zullen gaan; dat dit verlies, practisch althans, aan de maatschappij geen schade berokkenen zal, vermits zij voor de aan haar blijvende gedeelten van het landgoed een recht op gebruik van water uit de onvlotbare stroemen zal blijven behouden, hetwelk niet meer en niet minder dan het bronrecht aan beperkingen van adat of verordening onderhevig derhalve aan dit laatste gelijkwaardig is; zoodat er ten slotte, bij gebreke van feitelijke schade, geen aanleiding kan bestaan om voor het verlies dier beperkte waterrechten eene vergoeding toe te kennen. Wil dit nu zeggen, dat het Gouvernement na den gedeeltelijken overgang van het land geen rekening zal hebben te houden met de belangen, welke de maatschappij voorshands en later ten aanzien van het door of nabij hare gronden stroomend water hebben zal? Natuurlijk niet. Zelfs zal er vermoedelijk geen bezwaar bestaan om, gelet op de gewichtige belangen welke de maatschappij met het oog op hare cultures en op hare fabrieksnijverheid bij het water heeft, t.z.t. de wijze van verdeeling van het water ten behoeve van de gronden der maatschappij en van de bevolkingsgronden aan het oordeel eener commissie te onderwerpen als bedoeld in den brief van den heer Hammond. Daarvoor pleit ook het bestaan van de (beperkte) gebruiks rechten welke aan de maatschappij naast de bevolking tot op zekere hoogte ten aanzien van het water zullen blijven toekomen. Ook kan wellicht ten gunste van zulk eene regeling het volgende nog worden aangevoerd. Denkbaar is het nl. dat de gedeeltelijke onteigening van de landen hier of' daar ten gevolge hebben zal, dat een thans tegen een onvlotbaar gedeelte eener rivier aanliggend stuk grond, hetwelk daaruit bevloeid wordt of zal worden, daarvan afgescheiden raakt. Door die afscheiding zou dan het naar het burgerlijk wetboek aan de maatschappij toekomend (beperkt) recht ten aanzien van zulk een waterstroom verloren gaan. Voor een zoodanig verlies zou — gesteld dat het practisch zich zou voordoen — eenige O Spatiëering aangebracht. 25 93 schadeloosstelling wellicht gemotiveerd zijn. En deze zou dan in den voorschreven vorm gevonden kunnen worden. Het oordeel van eene commissie als de bedoelde zou kunnen worden inge wonnen De beslissing echter ter zake van de waterverdeeling houde het Gouvernement, als overal elders, aan zich. Dit is voor eene goede regeling der waterverdeehng later welke het algemeen belang met ruimen blik overziet, volstrekt noodzakelijk. Voorzoover daarbij over schending van gebruiksrechten zou vallen te klagen, staat der maatschappij voorshands het beroep op den rechter nog altijd open overeenkomstig de bepaling van artikel 630 B.W. Doch waar overigens, gelijk werd betoogd, bij gebreke ook thans van aan de maatschappij toekomende volstrekte waterrechten, van eene ten gevolge der onteigening noodzakelijk te lijden schade te dien aanzien al heel weinig sprake zal zijn, onthoude de Begeering zich ervan om - anders dan voorzoover daartoe bepaalde aanleiding mocht blijken te bestaan, t e r g e 1 e g e n h e i d van de onteigening toezeggingen, en stellig om toezeggingen in bindenden contractueelen vorm, te doen betreffende het gebruik, dat de maatschappij in de toekomst van de waterstroomen zal mogen maken. Weltevreden, 10 Augustus 1917. Het lid der Commissie voor de waardebepaling van het tot het Landsdomein terug te brengen gedeelte der P. en T. landen, (w.g.) G. J. N. TBENITÉ. Gezien en conform: De leden der Commissie als bovenbedoeld, (w.g.) EEBING, Ass.-Resident van Krawang. (w.g.) E. A. M. MOOY, Controleur van Soebang.