1031 Een offer aan den nood der tijden (de Staat assuradeur) DOOR A. J. STILTING Directeur der Nederlandsche Bank van Verzekering. Eerbiedig ter overweging opgedragen aan e e Zijne Excellentie den Minister Financien. e 9 c 74 AMSTERDAM — J. H. DE BUSSY - 1918 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2289 7752 EEN OFFER AAN DEN NOOD DER TIJDEN fa / 0 jy Een offer aan den nood der tijden (de Staat assuradeur) DOOR A. J. STILTING Directeur der Nederlandsche Bank van Verzekering. Eerbiedig ter overweging opgedragen aan » © Zijne Excellentie den Minister van Financien. • • AMSTERDAM — J. H. DE BUSSY — 1918 VOORWOORD. De volgende bladzijden, die reeds in het begin van 1917 geschreven zijn, gingen toen niet ter perse, wijl het vele dat in dien tijd over monopoliseering door den Staat van het brand- en levensverzekeringsbedrijf in druk verscheen aanleiding gaf de uitgifte ervan achterwege te laten. Waar echter in deze abnormale tijden, met een ruim 3-jarig tijdperk van ongekende depreciatie, de oefening van critiek op een onzer grootste maatschappijen van levensverzekering mogelijk er toe zou kunnen bijdragen, dat, onder oningewijden, de idee staatsexploitatie van bedoelde bedrijven ingang ging vinden en waar, blijkens de Memorie van Toelichting tot de wet op de leening van 500 millioen gulden, de minister nog steeds optimistisch gestemd schijnt te zijn omtrent de uitvoerbaarheid van zijne monopolisatieplannen, welke, zonder verdere belastingverhooging, tot vervroegde aflossing van de crisis-leeningen zullen moeten leiden, meent de schrijver, dat de publiceering van dit geschrift nog nut kan hebben, al was het slechts voor de toekomst. BEDRJJFSVRUHEID. Wanneer ik er aan denk, dat de eene mensch recht spreekt over den anderen, word ik bevangen door een sterke huivering. DE LAMENNAIS. „Er geschiedt niets nieuws, maar wordt slechts de lijn doorgetrokken, die sedert jaren werd gevolgd en die ongetwijfeld met voorzichtigheid verder moet worden uitgezet." De Staat assuradeur, toekomstig eenig verzekeraar op het leven en tegen brandschade. Zoo beveelt Minister Treub de lijn op den weg van het Staatssocialisme, die met voorzichtigheid steeds verder moet worden uitgezet, door te trekken, want de Staat heeft geld noodig, broodnoodig (wat spreekt dit woord in onze dagen een duidelijke taal). Beide takken van het verzekeringsbedrijf zijn vrijwel populair, althans met de verzekering tegen brandschade is dit onvoorwaardelijk het geval en die op het leven is al mooi op weg het te worden en men kan gerust zeggen, dat door het particulier initiatief tot nu toe in elk opzicht aan de wisselende behoeften en wenschen van het publiek is voldaan. Dat die populariteit is verkregen door jaren langen onvermoeiden arbeid en nauwgezette studie van honderden - 7 - en nog eens honderden werkers, ieder naar zijn aard en vermogen, ontgaat den Minister niet, maar het laat hem koud. Was schert mich de Staat heeft geld noodig en hij moet, dus hij mag (aldus de Minister) gerust profiteeren van moeizaam verkregen ervaring, van door groote opofferingen behaald succes, van door eindeloos geduld verkregen resultaten, want de Staat heeft geld noodig en belastingen zijn niet populair. Zonder twijfel een groote waarheid, maar wat is mono- polisatie dier bedrijven anders dan een belasting, zij het een van de zonderlingste soort. Een belasting, niet op allen, niet naar draagkracht, maar een belasting op den ijver, op den ondernemingsgeest, op de door energie en met zorgen en toewijding verkregen uitkomsten van enkele honderden, misschien duizenden in den lande. Een belasting op het levenswerk van zooveel grooteren en kleineren, die toch niet allen (immers slechts voor een klein deel) in het nieuwe staatsarbeidsveld een plaats zullen vinden. Zoo zal dan door het uit eigen belang gedreven onmeedoogend inpalmen en vervolgens misschien omverwerpen van het met zooveel moeite en krachtsinspanning tot stand gebrachte levenswerk het bestaan vernietigd worden van velen, waaronder zich tal van verdienstelijke mannen en onvermoeide werkers bevinden, die in het verzekeringsvak, waarvoor zij als het ware leefden, oud geworden zijn en mogelijk door voortdurend sloven hun gezondheid geknakt of verwoest hebben ? Het allengs aandraaien van de belastingschroef is een financieele operatie, die slechts met zekere matiging kan worden voortgezet, wil_ men geen gevaar loopen, den patiënt zooveel uit te snijden, dat hij zijn levenskracht er bij inboet, betoogt de minister, maar ondanks die zienswijze ziet hij, blijkens zijne aangekondigde monopolisatie-plannen, bij het zoeken naar een middel dat kan bijdragen - 8 - tot herstel van de zieke schatkist, er helaas niet tegen op om voor een financieele-vivisectie, de bistouri te drukken in een gezond, sterk, welgemaakt lichaam, waarvan de opoffering met een zeer groote maatschappelijke verschuiving zal gepaard gaan. Terecht vraagt men zich thans verontrust en gedeprimeerd af: zal de Staat ten aanzien van de in het bedrijf gesloopten en van degenen, die door hem verdrongen worden of om andere redenen niet in zijn dienst overgaan, als hij zich meester maakt van de baten, dus van het voortbrengsel van hun veeljarigen noesten arbeid, tevens de verplichting op zich nemen te voorkomen, dat ook zij „niet te veel van hun levenskracht inboeten" en om te zorgen, dat de beloften, die de maatschappijen voor de bewezen diensten harer ambtenaren stilzwijgend op zich genomen of in de statuten vastgelegd hebben, in vervulling gaan? Iets anders toch is haast ondenkbaar. Van particulieren verlangt men bij fusie van zaken, overgang van een bedrijf of het overbodig worden van arbeiders tengevolge van technische wijzigingen, de onvermijdelijke nadeelige gevolgen daarvan voor de daarbij betrokken personen zooveel mogelijk te verzachten. Alleen reeds op grond daarvan zou men dus van den Staat geen slecht voorbeeld mogen verwachten en vertrouwen, dat hij, waar het immers zijn taak is te zorgen, dat recht en billijkheid betracht worde, bij het naasten van de branden levensverzekeringsbedrijven geen slachtoffers maakt en niet uit het oog verliest, dat het voor iemand op den leeftijd van 40 jaar of hooger meestal niet mogelijk is, in een anderen werkkring een inkomen te vinden overeenkomende met dat, waarnaar hij zijn levenswijze zal hebben ingericht. Zoo is dan nu reeds de onzekerheid ontstaan uit een poging, om den een te sparen, een foltering voor den ander geworden. - 9 - Dus als gezegd een belasting, die niet zoo heet, maar erger is; een belasting alzoo van de slechtste soort, een belasting derhalve, maar de Staat heeft geld noodig en - er geschiedt niets nieuws, maar wordt slechts de lijn doorgetrokken die steeds verder moet worden uitgezet Weg derhalve met billijkheidsgevoelens, weg met dergelijke overwegingen, die den bedrijfcstaat belemmeren. Voort moet de Staat als de wagen van Dsjaggernath, als Lützows „Wilde Jagd." Verbrijzelen ligt toch immers sinds Augustus 1914 in de orde der dingen, dus basta! Maar als wij over dit alles heen zijn, mogen wij met alle bescheidenheid wel drie vragen stéllen en met zoo mogelijk nog meer bescheidenheid beproeven, die te beantwoorden. K Worden de personen, die van beide bedrijven gebruik maken (alleen over hen en niet meer over de bestuurders en de employé's hebben wij het nu verder), d. w. z. de tegenwoordige en toekomstige verzekerden gebaat, als de door den Minister beoogde branches van verzekering op den Staat overgaan? 2e. Zal de Staat er zelf mede gebaat worden en wel in die mate, dat het voordeel opweegt tegen het nadeel der uitschakeling van een zoo belangrijk stuk particulier initiatief? 3e. Is de kans dat 's Ministers financieele plannen slagen, groot genoeg, om de ontzettende offers die deze vragen, geen beletsel te doen zijn eri om - want waar de lijn, volgens den Minister, steeds verder moet worden uitgezet, ontstaat hier de pijnlijke onzekerheid van het: heden zij, morgen wij den invloed van dezen energie verlammenden en ondernemingsgeest doodenden stap op Staatssócialistisch-terrein, te mogen trotseeren ? - 10 - Deze vragen zouden o.i. reeds voldoende in ontkennenden zin beantwoord worden door er op te wijzen: dat, ondanks den van het bedrijf onafscheidelijken moreelen grond en in weerwil van het „Nuttige," „Zegenrijke" en „Onmisbare" der werken van het verzekeringswezen, slechts Baatzucht en Winstbejag, (dus geen hoogere inspiratie of het dienen van sociale belangen), de drijfveeren zijn om voor het fiscale bedrijfs-monopolie het terrein der levens- en brandverzekering te betreden; dat tengevolge van de groote concurrentie de premiën in de levensverzekering-branche laag zijn en bij het zonder concurrentie werkende Staatsbedrijf ongetwijfeld (gelijk zulks ook geschiedde bij de Rijksverzekeringsbank, toen zij na een 5-jarig bestaan een nadeelig saldo had van ettelijke millioenen) belangrijk verhoogd zullen moeten worden; te meer, waar de door den Minister genoemde winstcijfers door bevoegden - zelfs uit het buitenland kwamen waarschuwingen — veel te hoog geschat worden; dat de winst bij de thans bestaande levensverzekering-maatschappijen hoofdzakelijk gevormd wordt uit gekweekte rente en ondersterfte. Wil er winst door gekweekte rente gemaakt worden, dan moet deze hooger dan 4 pCt. zijn, wijl dit de rentevoet is, dien men bij de berekening der tegenwoordige tarieven meestal toegepast vindt. Neemt men een lageren rentestandaard aan, dan worden de tarieven hooger en tengevolge daarvan wordt de productie minder. Wat de ondersterfte betreft, deze zal bij den Staat, als men mag aannemen, dat het geneeskundig onderzoek voor hem even nauwgezet zal geschieden als voor de particuliere instelling, wel gelijk zijn aan die bij de bestaande maatschappijen, maar de berekende uitkeeringen zouden bij gemis van verdeeling van risico — de Staat zal niet in herverzekering kunnen geven of nemen en dus, ook in verband met reciprociteit bij reassurantie, groote voordeden moeten ontberen - wel eens ver beneden de werkelijke kunnen blijven; - 11 - dat Staats-monopolie niet alleen wil zeggen opheffing van alle concurrentie, maar ook het in de onderhavige bedrijven verdwijnen van „coulance" waarvan het gemis tal van procedures tengevolge zal hebben, hetgeen een perspectief geeft van een droeve caricatuur van loyaal verzekerings-systeem; dat men bij het Staatsbedrijf geheel afhankelijk zal zijn van de willekeur en de opvatting van ambtenaren, hetgeen bij de Rijksverzekeringsbank (om een enkel voorbeeld te noemen) blijkens vonnis van den Centralen Raad van Beroep d.d. 18 April 1916, tengevolge heeft gehad, dat tal van oud-spoorwegbeambten onrechtmatig verstoken zijn gebleven van de ouderdomsrente, bedoeld bij art. 369 resp. 370 der Invaliditeitswet; dat, indien de staat optreedt als eenig verzekeraar tegen brandschade en op het leven, geen vakvereeniging meer aan hare leden een uitkeering bij overlijden of een pensioen zal mogen verzekeren - wel een uitkeering bij werkloosheid! — en derhalve de goedkoope wijze van verzekeren, die voortspruit uit het samenbrengen van dezelfde risico's (personen, die denzelfden werkkring hebben), zooals zulks bijv. geschiedt bij de levensverzekering-maatschappij van het Ned. Onderw. Genootschap, zal vervallen; ook zullen philantropische en maatschappelijke instellingen, die gesteund worden uit de winst eener levensverzekering-maatschappij, zooals het geval is bij de Maatschappij „Aurora", door invoering van het Staatsverzekeringsbedrijf van dien steun beroofd worden; dat een tot leniging van den financieelen nood der tijden geschapen Staats-exploitatie - men dient zulks niet uit het oog te verliezen - tot verhooging van premien zal moeten doch feitelijk niet zal mogen leiden, wijl het eischen van hoogere premien een benadeeling zou zijn der toekomstige en een verlies voor de overgenomen verzekerden of voor de Staatskas. Immers de toekomstige verzekerden zouden in hun sluitkracht - 12 - geschaad worden. Dit beduidt, dat zij het te verzekeren bedrag zouden moeten beperken of, indien zij dat niet doen hun uitgaven op andere wijze verminderen, wat den Staat, die het bedrijf toch aan den particulier had kunnen laten, in botsing brengt èn met de moreele zijde van het verzekeringsbedrijf èn met het algemeen belang. De overgenomen verzekerden zouden in de levensverzekeringbranche bij verhooging van premie de nadeelen daarvan ondervinden (tenzij de uit het bedrijf voortspruitende verliezen en vergoedingen voor overname der portefeuilles alsmede kosten voor schaderegeling van bij deze overname betrokken belangen enz. onmiddellijk op de Staatskas worden overgebracht) in de waarde hunner polis bij afkoop of beleening, terwijl bij continueering van het contract, zoowel voor brand- als levensverzekering, een onbillijke toestand zou ontstaan, omdat dan de belangrijke bedragen, die in het commercieele Staatsbedrijf jaarlijks voor de overgenomen risico's, in verhouding tot de verhoogde premien te weinig ontvangen worden, op de nieuwe verzekerden zouden moeten worden verhaald en dus in de door hen te betalen premie uitdrukking zouden moeten vinden, ten einde op die wijze te compenseeren hetgeen door de overgenomen of wel vóór de premie-verhooging toegetreden verzekerden te weinig is betaald. Zoo zou door ons nog lang kunnen worden voortgegaan met het aanvoeren van zakelijke en moreele argumenten, die zelfs de geringste kans, dat Staats-exploitatie betere voorwaarden voor de verzekerden zou medebrengen, absoluut uitsluiten. Zonder twijfel zullen de premiën verhoogd, zullen de polisvoorwaarden minder gunstig en meer omslachtig, zal het voldoen aan rechtmatige eischen van de verzekerden — als het doen van uitkeeringen resp. het verleenen van voorschotten op polissen, van medewerking tot het aanwijzen van een anderen begunstigde enz. - - 13 - als een gunst aangemerkt, zal het bedrijf in zijn ontwikkeling zeer benadeeld en geen winstbron voor den Staat, maar het sluiten eener verzekering zal een vaderlandslievende daad worden. Ziedaar onze stellige overtuiging en thans zullen wij, zonder de moeilijkheid aan te roeren, die zich bij den Staat zal voordoen ten aanzien van het royeeren of buiten effect stellen van verzekeringen wegens niet (op tijd) betaling der premiën - de verzekeringsnemer moest bijv. op hetzelfde tijdstip ook belasting voldoen — en met voorbijgaan van een groot aantal andere, min of meer ondergeschikte punten, ons tot de beantwoording van slechts enkele vragen beperken. Wij kiezen daartoe den omvang van het bedrijf, waaronder de schakeeringen zijn begrepen en het beheer, daaronder mede verstaan de beleggingen en de reserve. Een ieder zal beamen, dat de goede gang van beide bedrijven (wij bedoelen nu niet aanstonds de financieele resultaten, hoewel die er nauw mede samenhangen) ten zeerste afhankelijk is van den omvang. Hoe meer verzekerden tegen brand, des te kleiner het schade-quotient in geval van désastre. Juist zegt de minister, daar domineert de Staat boven het particulier bedrijf, want de Staat gaat alle verzekerden omvatten. - Zijne Excellentie hecht blijkbaar voor het commercieel Staatsbedrijf geen waarde aan het instituut van herverzekering, dat werkt als een soort ongeschreven onderlinge risico-verzekering, waaraan alle bedrijven, groot of klein, onverbiddelijk moeten deelnemen en waarin zij, wat de Staat zeker niet kan en volgens den minister ook niet zal doen, het buitenland mede betrekken. Vergeet de minister, hoeveel van de zeeschade, die in den laatsten tijd is geleden, door het buitenland wordt gedragen of zou hij denken, dat dit in zekere branches van het bedrijf en speciaal bij brand en leven niet noodig is? En moet men niet erkennen, dat een dergelijke verdeeling van het risico - 14 - ook werkt ten voordeele van de verzekerden, d. i. van hun zekerheid in de allereerste plaats? En waarom kan de Staat (immers de Minister zou er anders over kunnen gaan denken) zoodanige herverzekeringen niet sluiten? Laten wij kortweg zeggen: om dezelfde reden, waarom de zoo hoogst nuttige N.O.T. geen Staatsinstelling kan wezen. Toch zal verdeeling van risico, de technische stelregel, waarvan de toepassing om de groote voordeelen, die zij medebrengt, bij alle vormen van verzekering onontbeerlijk is en allerminst bij branden levensverzekering kan worden gemist, ook bij een commercieel Staatsbedrijf, gewenscht zijn. Of denkt de Minister, om niet steeds voorbereid te moeten zijn op een plotselinge behoefte aan reusachtige, niet te berekenen of te ramen kapitalen aan liquide middelen, de te verzekeren bedragen, gelijk in Italië met de levensverzekering het geval is, te limiteeren? Dan zou de verzekering niet meer aan haar doel beantwoorden en de winstcijfers, die door Zijne Excellentie genoemd zijn en waarbij toch al geen rekening is gehouden met verschillende factoren — als het van die winst in mindering te brengen gedeelte, dat toekomt aan de verzekerden met aandeel in de winst, de vermindering der productie als gevolg van het niet meer werken in het buitenland, als het niet meer gesteund worden door crediet- en hypotheekbanken en andere hulpmiddelen, de in het Staatsbedrijf zeker te verwachten achteruitgang door het gemis van den concurrentiestrijd en dientengevolge de verslapping van propaganda, het derven van de winst, voortspruitende uit het bedrijf in Indië, van de rente van gestorte kapitalen en extra-reserves, van een groot bedrag aan rente van uitgezette kapitalen als gevolg van een te zeer begrensd beleggingsveld en van het belangrijke bedrag, dat van de particuliere maatschappijen reeds den Staat ten goede komt aan belasting, zegels, porti, enz., — zouden nog meer teleurstelling baren. - 15 - En wat moet er gebeuren, want realiseeren daarvan is onmogelijk, met de bezittingen in den vreemde en verdere beleggingen in binnen- en buitenlandsche waarden, zooals in effecten, hypotheken, onroerende goederen enz. en hoe zal het gaan (want langzaam afwikkelen der portefeuilles zou tot rampen leiden) met de enorme kapitalen die uit het buitenland bij onze — en wederkeerig door onze maatschappijen in het buitenland verzekerd zijn? En zal de verbanning der buitenlandsche maatschappijen geen represailles tengevolge hebben, die nadeelig voor de schatkist kunnen zijn? Met welk moreel gevaar een instituut van zoo groot maatschappelijk nut bedreigd wordt, zal men zich eenigszins kunnen indenken, indien wij nu nog even tegenover elkander stellen, eenerzijds de in de groote massa der ambtenaren aangeboren of in gunstiger geval hun door de omstandigheden ingehamerde sleur en de gezagswellust (voluptas auctoritatis) — men lette op het algemeen voorkomen van deze bedrijfs-psychose bij ontelbare gelegenheids-ambtenaren, waaraan onze tijd zoo rijk is — aan welken geen ambtenaar ontkomt, anderzijds de levenwekkende lust van den ondernemer en zijne employé's, die weten, dat hun werk hun en den hunnen ten goede komt (de familie is toch nog steeds de hoeksteen van den Staat, Excellentie?). Doen wij dit, dan dringt zich onmiddellijk de vraag op: wat zal de Staat terecht brengen van hoffelijkheid voor het verzekerde publiek, van den wil om het bedrijf vooruit te brengen, van nieuwe wegen, nieuwe methoden, verscheidenheid van tarieven, van een — om Goethe's, voor dit bedrijf toepasselijke woorden te gebruiken — „hineingreifen ins volle Menschenleben." Dan denken wij aan het gebrom en gemopper, om van erger te zwijgen, dat wij allen van achter postkantoorloketjes tot ons hebben - 16 - hooren komen, aan de gemakkelijkheid, waarmee zoo menig ambtenaar, die z.i. geen enkele reden7 heeft het zich moeilijk te maken, het geduld (t.w. dat van het publiek) oefent, aan de eindelooze reeks van Koninklijke besluiten, resolutiën van wisselende dienstchefs, beschikkingen, generale en subgenerale circulaires,instructies, wenken, goed- en afkeuringen en bovenal aandrang naar bevordering en dus naar de gunst van den onmiddellijken chef en hooger, de vrees voor onaangenaamheden, die, n'en déplaise 's Ministers commercieele plannen, ook in deze Staatsbedrijven, niet zullen, niet kunnen ontbreken. Neen, de Minister bedoelt het ongetwijfeld opperbest, hij wil dat alles niet, maar het komt ondanks hem, tegen zijn wil. Hij is daartegen niet opgewassen, want hij is niet alomtegenwoordig en evenmin is hij eeuwig. Hij staat en valt met de verwenschte politiek en met het partijgedoe van den dag. Hij kan tot aftreden genoodzaakt zijn, omdat een zijner ambtgenooten het heeft verkorven bij de politikers van de volksvertegenwoordiging. Of zou hij soms denken, dat de Staten-Generaal daarvan gezuiverd zal zijn door de evenredige vertegenwoordiging? Neen toch? Het particulier bedrijf dat, naar onze overtuiging den verzekerden geen minderen waarborg biedt — zoo zal bijvoorbeeld, ingeval van oorlog het privaat-vermogen wellicht geëerbiedigd worden en de Staatsbezittingen stellig in handen van den vijand overgaan — dan een Staatsexploitatie, moet zijn reputatie in verband met de, het publiek zooveel voordeden brengende, concurrentie hoog houden en zal daarom steeds tegenover de verzekerden de meest mogelijke vrijgevigheid betrachten, terwijl een regeeringsorgaan, bij gemis aan de noodige elasticiteit, een assuradeur zal zijn, die zich stipt aan de voorwaarden houdt en daarvan zelfs bij den geringsten twijfel niet kan afwijken. In het assurantie-vak moet men weten te geven en te nemen, hetgeen van den alleen aan zijn verantwoordelijkheid denkenden kleingeestigen ambtenaar in het Staatsbedrijf, met zijn - 17 - omslachtige werkwijze, niet verwacht kan worden, en dat zal, het zij hier herhaald, veel ontevredenheid en procedures tengevolge hebben. Het moge (bij den wil des Ministers) een korten tijd goed gaan, misschien kan hij nog meer dan hij reeds deed, maar bij slot van rekening is ook hij slechts een mensch en zal ook hij machteloos staan tegenover de welig tierende uitwassende bureaucratie, tegen de verdrietige middelmatigheid, die, zoolang de wereld bestaat, heeft geheerscht en heerschen zal in eiken staat, onverschillig of het een monarchie is, getemperd of niet, een republiek of wat ook. Het bedrijf, dat ook den voortdurenden invloed zal ondervinden van de politieke verhoudingen, zal stil staan, het leven er uit zijn of in het gunstigste geval, als het voortschrijdt dit doen met den tijdtik van den metronoom, die op andante is gesteld. Geen allegro ruischt dan meer door de kantoren der verzekering en vaak zullen binnentredenden in die hallen den wensch koesteren, dat toch eens wat reine zuurstof de lokalen mogen binnen vloeien. Moeten wij Zijne Excellentie reeds nu wijzen op 's Rijks Ongevallenverzekering, op dat buitengewoon impopulaire bedrijf met zijn heirleger van ambtenaren, krioelend als bijen in een korf met zijn agenten, die, de enkele goede niet te na gesproken (want uitzonderingen zijn er altijd), het type van den ambtenaar en allesbehalve gezien zijn bij het werkgevende en het werknemende publiek. Moeten wij Zijne Excellentie doen opmerken, dat de Rijkspostspaarbank de eenige geldinstelling van beteekenis was, die in de Augustusdagen van 1914- moest zeggen: „ik sluit de kas, want zij is leeg", of moeten wij Zijne Excellentie er aan herinneren, dat op tal van Rijkspostkantoren in diezelfde dagen een vrees voor - 18 - biljetten van De Nederlandsche Bank is gekweekt, die even heilloos als (gelukkig) kort van duur was? Neen Excellentie, onze ambtenaren zijn rechtschapen, ze zijn onomkoopbaar, ze zijn eerlijk, maar ze zijn meestal te bot, te stroef, te koel, te werktuigelijk, doen niets meer dan wat hoog noodig is en deugen daarom niet voor de „commercie", zooals de Vlaming het noemt. Ze gaan langs lijnen van geleidelijkheid en dat zijn juist de lijnen, die geen commercieel bedrijf, al doet de aard van enkele bestaande monopolies dien invloed minder gevoelen, kan verduren; het brand-assurantiebedrijf ook niet. En waarlijk, het levensverzekeringsbedrijf nog veel minder. Daarop is ten volle toepasselijk, wat hiervoren van het brandverzekeringsbedrijf is gezegd, alleen nog in veel hoogere mate. Hier zijn de schakeeringen nog veel talrijker, hier zijn ze, om eens een omstandigheidswoord te gebruiken, nog veel dagelijkscher. Daarvoor deugt de ambtenaar, zelfs die van het overheidsbedrijf, nu eenmaal niet. Wij zien den ambtenaar al speuren naar posten, wij zien hem met niet altijd begrepen en veelal onbeloond geduld menschen opzoeken, bezoeken en aanspreken, brieven schrijven, om maar een enkel postje machtig te worden. Dat is niet de concurrentie met anderen of met andere maatschappijen, die moet worden overwonnen, zooals men licht zou denken. Neen, het is heel wat anders. Die concurrentie is, voor wat de candidaat-verzekerde betreft, grootendeels bijzaak. Overwonnen moet worden zijn aanvankelijke onwil, zijn gemakzucht, zijn wanbegrip, zijn onkunde, zijn verkeerd begrepen spaarzaamheid, zijn vrees, ja wat niet al. Stel U den ambtenaar van den buitendienst eener verzekeringsmaatschappij voor, Excellentie, die daarop uitgaat, die telkens en telkens vergeefs beproeft en niet versaagt en eindelijk wint in misschien nog geen drie van de honderd gevallen. En onver- - 19 - droten gaat hij verder; zou de Rijksambtenaar, die daartoe door niets geprikkeld wordt, dat ook doen ? Het is immers om te lachen, niet waar? Nog meer dan bij het brand-assurantie-bedrijf ligt hier in de veelheid de kracht. En juist daaraan werkt die verborgen agent, die nooit versagende, rustelooze agent, die zijn zaken kent en die heel vaak, veel vaker dan men denkt en gelooven wil, komt als de raadgever, als de man, dien men aanvankelijk verwenscht, doch ten slotte zegent. En altijd geeft het leven schakeeringen, neen het geeft ze niet eens in dit bedrijf, het vraagt ze. De agent vertelt zijn inspecteur of zijn directie, wat het leven vraagt, hij is de telefoon, waardoor het volle leven van eiken dag spreekt tot de mannen van de theorie, die straks zullen berekenen niet of men geven kan, wat het leven vraagt, neen, hoe men het geven kan. Weigeren bestaat niet, daarvoor zorgt de concurrentie. En niet alleen de mededinging in het levensverzekeringsbedrijf, doch ook die der buitenlandsche brand-assurantic-maatschappijen, welke door haar lage premiën den industrieel groote voordeden brengen. Wie concurreert met den Staat? Immers niemand. Als wij de Staatsbrievenpost te duur vinden of niet tevredèn zijn met de bediening in het telefoonbedrijf, kunnen wij dan naar een andere instelling gaan, of als wij vinden, dat het een of ander niet deugt, kunnen wij dan bij een concurrent terecht? Immers neen. Welnu, zoo gaat het in de toekomst ook met de hier bedoelde bedrijven. Geen prikkel van buiten, geen enkele, en mocht er al een ambtenaar zijn, die met een souvereine' liefde voor het bedrijf is bedeeld en daarbij de hersenen bezit om die liefde in daden om te zetten, hij zal zijn ijver schipbreuk zien lijden op instructie, art. zooveel % of circulaire afd. X Lt. A, tweede alinea, op een vroegere, hoogere - 20 - beslissing van drie jaar geleden, op den botten onwil, den bedrijfssleur van zijn ambtgenooten. Schrikt gij nog niet, Excellentie? Wij wel en ons dunkt de toekomstige Staatsverzekerden ook. Wij zijn tamelijk breedvoerig geweest, maar nu meenen wij ook te kunnen zwijgen over de belegging en bovenal over de reserve. De Staat is voorzichtig, moet dat zijn en zal dat zijn. Maar hij zal al te voorzichtig iijn, al te bang zijn en moeten zijn voor buitenlandsche beleggingen, hetgeen, evenals de opeenhooping van ontzettende kapitalen in handen van den Staat, een verstrekkenden nadeeligen invloed, zoowel op het bedrijf als op de geld- en fondsenmarkt, welke de Staat alsdan geheel in zijn macht heeft, zal uitoefenen. Wanneer, „zelfverzorging maatschappelijke opbouw" mag genoemd worden, zal het Staatsbedrijf dien opbouw niet kunnen bevorderen, wat duidelijk zal worden door thans nog met een enkel woord het voordeel te bespreken, dat den Staat volgens 's Ministers inzicht wacht. Italië - waar de productie tusschen het eerste en het derde boekjaar reeds met meer dan vijftig procent verminderde — en de Rijksverzekeringbank zijn voorbeelden; kamerleden, die premieverlaging zullen vorderen, eensdeels in het algemeen belang, anderdeels (waardoor het begrip verzekering afglijdt) voor minder bedeelden, zijn dreigementen voor de toekomst. Wie zich aan anderen en aan andere dingen spiegelt, spiegelt zich zacht. Immers de ondervinding heeft ons toch ook wel geleefd, dat dezelfde politieke stroomingen die heden een plan begunstigen, later de uitvoering ervan onmogelijk kunnen maken. En dan de in het levensverzekering-bedrijf bekende slechte risico's. Kan vader Staat zijn kinderen voor het hoofd stooten? Kan hij die slechte risico's weigeren op gevaar van die kinderen moreel of geldelijk # - 21 - te knakken? Kan hij voor die lichamelijk minder begunstigden een anderen tariefmaatstaf aanleggen dan voor anderen? Wij beweren, dat de Staat dit niet doen kan en ook niet doen zal. Die risico's (in het ongevallenverzekeringsbedrijf draagt de Staat ze nagenoeg alle) krijgt hij ook hier te dragen ten nadeele van de andere verzekerden (commercieel bedrijf) of van de Staatskas, die bij slot van rekening toch wel de eind-garant zal moeten zijn. En wat dan? Premie-verhooging in het oneindige. Hoe? Met opcenten lach dan Paljas Hoe dan? Progressief. Zie zoo, dan zijn we weer bij de belastingen, die de Minister niet wil. Hoe ook gezien, altijd komen wij daar toch weer op uit. Wij begonnen daarmee en wij eindigen er mee. Zoo gaat dan deze belasting van enkelen, tevens weder worden een belasting voor allen, een belasting in het oneindige. Dwangverzekering met (misschien aelfs zonder) premie.... Natuurlijk met premieverschiHen, aan te leggen naar den maatstaf van inkomen of vermogen. Daar Étjn we inderdaad weer thuis. De lange weg is dan bewandeld, waardoor de te confiskeeren bedrijven aan den particulier hadden kunnen worden gelaten en eenvoudig (nu lacht de Minister) een nieuwe belasting had kunnen worden toegepast of bestaande belastingen met nog meer opcenten worden bezwaard. Als het moet, leg dan nieuwe belastingen op, kom met nieuwe opcenten, maar ontneem het publiek, dat bij ons, in tegenstelling met Amerika, Engeland en Zweden, nog lang niet doordrongen is van het groote nut der levensverzekering, niet de nog zoo hoog noodige opvoedende kracht, die van het tegenwoordige verzekeringswezen uitgaat, want de beloofde advertentie's en reclameplaten kunnen daartoe weinig bijdragen en spaar, als gij het niet voor de ondernemers en hunne ondergeschikte medewerkers wilt doen, den verzekerden deze monopolisatie met hare, voor ons land - 22 - te verwachten, bedroevende moreele gevolgen en den Staat het waarschijnlijk, onzes inziens zeker, verlies. Bewaar ons bovendien voor nog meer ambtenaren, waarmede reeds elke nieuwe wet ons overlaadt. Beoordeel ze niet naar U zeiven, want heusch, die maatstaf past niet. Een ideaal is voor den mensch, die het koestert, een levend ding, maar het enten daarvan op een ander is nog altijd even onmogelijk als het vinden van den steen der wijzen. - 23 - Van denzelfden schrijver verscheen ■: Geschiedenis van de „SPOORWEGSTAKINGEN" en de totstandkoming der „STAKI NGSWETTEN" in Nederland. Mouvement Gréviste aux Pays-Bas Appendice: „Les Partis Politiques". • WERKLOOSHEID. STAATSHULP en de Zwakke zijde van het Gentsche Stelsel. I