Over het Schoöne. (Uit het .Grièksch van Piotmus), doo flf pJÏS|^ |; Dr. K: H. E. de Jong. • ^^«W^ ' || ^ ^^^^ 1 DE KUNST. Deze wereld, die wij rondom ons zien, is de wereld der verschijnselen, waar alles opkomt in den tijd en verdwijnt Inleiding *) na een tijd en geen enkel oogenblik van dezen tijd hetzelfde is, wat het in een vorig was of in een volgend zijn zal. Waar niets uit zichzelf ontstaat of op zichzelf bestaat, maar al wat is, ontstond uit wat er was en wordt bepaald door het andere, dat er is — bepaalt, met al het andere, wat er zijn zal. Ook is de mensch verschijnsel in deze wereld der verschijnselen, geboren en straks stervend, aldoor lichamelijk en geestelijk veranderend, in dit verschijnen, veranderen en verdwijnen afhankelijk van al wat was en is. En zoo is heel het leven als een stroom; niets is, 't al wordt en vergaat gelijkertijd — het vloeit. In deze stage wisseling en verandering echter gebeurt iets vreemds. Iets, niet veranderend, welks aard het schijnt te blijven, te beklijven, breekt als een licht, achter een voorhang verborgen, door. Den man, dien ik voor vele jaren heb gezien en nu, lichamelijk en geestelijk geheel veranderd, terugzie, herken ik evenwel; het dier, dat naast mij ligt, de bloemen, die hier voor mij staan, weet ik dezelfde als duizend andere van hun soort. In deze duizend, ja, in millioenen, die leefden, bloeiden door de eeuwen, herhaalde en herhaalt het type, het oerbeeld zich — geen twee er van geheel gelijk en alle niettemin, ontelbaar als het zand aan 't strand, hetzelfde type vertoonend. Zooals in alle leefmomenten van den door mij herkenden man, een zelfde beeld, aldoor anders zich openbarend, herkenning mogelijk maakt. Dit type, dit oorspronkelijk beeld heeft nooit in zuiverheid zich getoond: het is er en het is er niet; herkennen doen we 't, zonder het te kennen; onder het eeuwig vloeien van den stroom is het, alsof het glinstert op den bodem. Maar geen kennis ware mogelijk, noch van elkander, noch van eenig ding, als vreemdeling gekomen in het leven, zouden we als vreemdeling het weer verlaten — want immers slechts van dat, wat op zichzelf is en in zichzelf volhardt, is kennis mogelijk — als niet op deze vreemde wijze, de eenheid, het geheel, het zelf, zich in de eeuwige verandering en betrekkelijkheid openbaarde. Hoe echter kennen wij ? Wij kennen niet, zooals 'k reeds zei, het type, het oerbeeld zelf, behoeven ons, voor onze kennis, van het bestaan daarvan ') bevattende een korte herhaling van wat in het vorig opstel is gezegd, in zoover dit te weten, voor dit opstel noodig is. 2 HET NIEUWE LEVEN. zelfs niet bewust te worden. Maar ziende de vele gelijke beelden en hoe elk beeld, steeds veranderend, toch zichzelf blijft, geven wij deze veelheid van gelijksoortigen één naam, aldus hun eenheid „begrijpend", zooals we in de som der verschijningsvormen van één dier (steeds veranderende) beelden dit beeld als geheel begrijpen. Aldus ontstaat dan „het begrip" — het gansche gebouw der menschelijke wetenschap is hiermee opgebouwd. Niet dus het licht, dat achter den voorhang der verschijnselen brandt, wordt in het begrip gegrepen — wij, vóór dien voorhang staande, zien een kleiner of grooter deel daarvan door dit licht verlicht; de dingen, die dan in dien lichtkring zich bevinden, geven we een naam en deze naam representeert ons dan het licht daarachter. Als wij met een oud woord dit licht noemen de „idee", wat is dan het begrip ? Dan is 't begrip de poging van het verstand, om in het vele van tijd en ruimte te begrijpen 't ééne, dat buiten tijd en ruimte is; de poging van het verstand, dat slechts de oppervlakte kent, om in de wijdte, de diepte uit te drukken. Het begrip telt de veelheid tot ééne som saam, de idee is de eenheid, die deze veelheid heeft voortgebracht; 't begrip is het geheel, bestaande uit de som der deelen, de idee is het geheel, dat in elk deel op andere wijs zich uitdrukt; het eerste omvat de verschijningen, de andere is het wezen. Bestaat er dan geen mogelijkheid de idee zelf te benaderen? In zoover de mensch verschijning is, kent hij ook alleen verschijningen. De verbijstering der veelheid te ordenen in het begrip, is het hoogste, wat hij kan bereiken: men kent slechts wat men is en men begrijpt alleen den geest, dien men gelijkt. Aan tijd en ruimte en de veelheid der verschijnselen is het verstand gebonden en kent slechts de oppervlakte. Maar nu is de mensch niet maar verschijning zonder meer, hij is, zoo goed als alle andere creaturen, verschijning van de idee. En hooger dan alle andere creaturen: een dier, een bloem, drukt hij niet alleen de soort uit, waartoe hij behoort, heeft dus slechts deel aan de idee der soort — behalve individu der soort, is hij iets op zichzelf, een eigen idee, een eigen onveranderlijk (intelligibel) karakter, meer of minder zuiver openbarend. (Daar immers elk mensch anders is dan ieder ander mensch, elk door een, eigen diepst verlangen bezield wordt en geleid door 't leven.) Daarom nu kan de mensch, aldus alleen en geheel de idee openbarend — maar ook slechts u in zooverre dit proces van openbaring zich in hem voltrokken heeft, hij zich van zijn dieper zelf en innigste verlangen bewust geworden is, van kuddedier tot éénling is geworden — de idee ook rechtstreeks kennen en is 't hem mogelijk in oogenblikken van een vreemde helderheid, als door den voorhang heen, te aanschouwen wat daarachter is. Ik zeg: in oogenblikken — in zulke oogenblikken namelijk, waarin in meer of mindere mate de voorwaarde is vervuld: dat men dat zij, wat men kennen wil, waarin alzoo door het helder licht der idee, welke in dezen mensch verschijnt, de verschijning zelve is verduisterd. Niet het aan tijd en ruimte gebonden ver- DE KUNST. 3 stand neemt alsdan waar, een ander kenvermogen treedt op, zooals een weggedraaide signaalschijf een andere, tot nu verborgen, te voorschijn komen doet. En niet een zinnelijke aanschouwing heeft dan plaats — op voor ons onbegrijpelijke wijze geschiedt de aanschouwing en komt slechts indirect en later tot ons gewoon bewustzijn. De tijd verdwijnt; terwijl de mensch zich voelt te zijn dat, wat hij onveranderlijk en blijvend is, is ook het voorwerp zijner contemplatie niet meer schim en verschijning van het ding-zelf: in stralende schoonheid opgeheven, wordt het in die sfeer aanschouwd, waarin het naar zijn diepste wezen altijd is. Aldus de wereld der idee binnen te gaan, is het hoogste en mooiste wat er is; het is a. h. w. het hervinden van het verloren paradijs. Er zijn twee wegen, die tot deze hoogte voeren: de eene is die der liefde, de andere der contemplatie. Langs d'eersten weg stijgt, uit het struweel en kreupelhout der onbewuste en verwarde begeerte, de ziel tot één groote liefde op en in al puurder licht en lucht gekomen, komt ze in haar hoogste oogenblikken tot het wonder dier aanschouwing, die in 't beminde, het andere van zichzelf aanschouwt — aldus in innigste vereeniging plotseling als op vleugelen rijzend, tot de sfeer der hoogste kennis. Dit is de weg, dien ik in mijn vorig stuk beschreef. Maar de tweede — waarover ik nu hier ga spreken — is die der contemplatie, kort, direct voerend tot het doel. Dit is de weg voor hen: kunstenaars, mystieken, die anders dan de andere menschen geboren, reeds als kinderen het merkteeken aan het voorhoofd dragen, dat hen van de anderen onderscheidt. Niet door de liefde tot de aanschouwing, uit het onbewuste ter bewustwording, voert deze weg — de aanschouwing is hier direkt en brengt de liefde mee. Alleen — zoo hier niet de liefde tot de kennis, maar de kennis tot de liefde leidt: de vraag is, of zij, die aldus geboren worden, niet ééns hebben liefgehad, wat zij hier door de innerlijke kennis, als door een onbewuste herinnering, op nieuw ontdekken ? Want waarom anders zou het zijn, dat een zoo groot en vreemd verlangen hen reeds als kind vervult en vreemdeling hen zich doet gevoelen tusschen de menschen en in het dagelijksch gedoe? Het is juist dit verlangen — naar iets ver en toch nabij, als naar een pas verloren paradijs — dit droeve en De dichter, zoo oneindig liefelijke verlangen, dat hun kunstenaar-zijn bepaalt. In hun kindertijd al voelen zij zich vreemd tusschen de andere kinderen, die van een ander, grover soort, met spot en minachting hen beschouwen. Zij zelve weten niet wat het is, dat zij zoo vreemd zich voelen en willen als de anderen zijn en kunnen niet en achten zich dan minderwaardig en schamen zich. Een teer, diep heimwee, waarvan zij zich geen rekenschap geven kunnen, vervult hen, kijkt uit hun oogen uit, doet hen de eenzaamheid zoeken. En in die eenzaamheid vinden zij vreemde dingen. 4 het nieuwe leven. Een grintpad, dat in 't zonlicht glinstert; een diertje, op weg naar zijn klein hol in die oneindig-diepe aarde; een blinde muur met geboomt daarboven — zijn ingangen in een andere, wondere wereld. Een zoet spel speelt hun ziel met kleinigheden en zij kunnen zich zóó aan iets overgeven, dat het een vreemde bekoring voor hen krijgt: een teere zielsmuziek begint in hen te spelen; verre verschieten van licht geluk openen zich. Of ook wel zonder aanleiding komt dit vreemd geluk op en van de anderen afgezonderd zit dit kind en het is in een andere wereld, opgenomen in een groot, rose licht. Maar als het grooter wordt, dan is die vreemde schoonheid niet meer overal rondom hem, doorbrekend door al 't andere, maar afgescheiden van het gewone leven. En hij zit in de zonverlichte school; getjilp van vogels komt door de open ramen; hij zit en denkt hoe hij straks het bosch in zal gaan, verder dan hij ooit geweest is en dat het dan komen zal Achter elke komende gebeurtenis is een wonderbaar verschiet Maar dat wijkt al verder weg. Eens, als hij groot is, de wereld in zal trekken, dan zal hij 't vinden Het is slechts in het verre: in de Orieksche schoonheidswereld, die zich nu voor hem opent, achter de gesloten poort, in den grilligen hof der romantiek; alle verre wegen voeren naar zijn wereld en elke is anders en het lied der schoonheid leert zijn ziel op vele wijzen spelen. Zoo wordt hij langzaam van zichzelf en van dat vreemde in hem zich bewust en wat hem, lichtkind, van de anderen onderscheidt, voor wier onhandige grofheid en vijandige verbaasdheid hij zich verbergt — achter zijn brandenden trots zijn brandend hart verbergt. Tot — in de jaren van de zoete min — verlangen hem terugvoert naar de werkelijkheid: zie nu, die schoonheid, die eens zijn kinderwereld vervulde, die toen iets op-zich-zelfs werd en al verder weg te wijken scheen — is thans tot de werkelijkheid teruggekeerd, kan nu elk ding verlichten, dat hij beschouwt; zij was niet hier of daar, hij weet haar thans de schoonheid van zijn eigen ziel. Zoo is hij zich bewust geworden van zijn macht, de macht, die alles wat zij aanraakt, in goud verandert: de dichter is in hem geboren. Nu is hem elk ding, wat het is, maar het is óók ingang tot die andere wereld. Haar harmonieën worden hem openbaar, de diepe zang van haar eeuwige wet. Hij spreekt en haar rythme is in zijn woorden. En 't vlammend woord, het lichtend beeld: de hoogste wijsheid, omdat hij elk ding klaar, op den achtergrond van het oneindige, ziet — 't wordt tot het één en eeuwig lied, omdat het opstijgt op de vleugelen van het eeuwige verlangen. Slechts tot enkelen dringt dit lied in zijn volheid door. Jongere menschen, nog niet in 't leven, in wie het nog stil is, zoodat het diepste in hen niet vergeefs luistert — een enkele van de ouderen, wiens ooren moe geworden zijn van het verward rumoer der wereld, die nu weer luistert naar het sprookje. Ons allen bijna is dit hooge en wonderbare: de kunst, iets vreemds. Iets vreemds en iets bijkomstigs, een mooie onwezenlijkheid, een bloem op het kleed van 't leven. Zelfs hun, die voor de schoonheid niet onont- DE KUNST. 5 vankelijk zijn. Zij zien, hoe het licht van Rembrandt alle licht vervalen doet en hoe de werkelijke menschen droeve schimmen zijn bij de gestalten, die uit dat licht te voorschijn treden en andermaal hooren zeeën melodie, die als verre en vage, oneindig liefelijke herinneringen bij hen oproept, die toch geen herinneringen zijn, maar dat hier één en dezelfde werkelijkheid benaderd is, hiervan worden zij zich niet bewust. Zij achten elke soort van kunst iets aparts en de kunst van eiken kunstenaar iets subjectiefs, maar weten niet, dat tegelijkertijd alle kunst één zelfde objectieve werkelijkheid geldt, slechts kunst is, voor zoover zij deze werkelijkheid weergeeft. Dat het haar licht was en haar muziek. Dat dit een werkelijkheid is, die ons allen toebehoort. En dat het daarom is, als wij een kunstwerk in volle overgave hooren of aanschouwen, dat dan alle dingen uit dit dagelijksch leven ons schimmen lijken: verschijnende en verdwijnende, aldoor veranderende schimmen eener lichte, blijvende en volschoone realiteit. Dikwijls is in beelden de realiteit dezer andere wereld, de wereld der idee, uitgedrukt. Hoe hij, die van haar wonderen spreekt: de kunstenaar, de minst en meest bevoorrechte is, die, als Jupiter de aarde heeft verdeeld en aan de visschers en zeeliên is de-zee, den landman d'akker, de stad den koopman en den burger gegeven, hij echter in de eenzaamheid was verre en komt te laat en heel de aarde is nu reeds verdeeld — hoe hij dan van den god te hooren krijgt: „van de wereld heb ik niets meer over, steeds echter als gij wilt, zult gij in den hemel mij welkom zijn". Of anders — hoe wij, menschen, zijn als wezens, die altijd op den bodem van de zee zouden zijn geweest en nooit die lichter, mooier wereld, levende kleuren en de ware zon, maar slechts het vage licht, dat daar doordringt, gezien zouden hebben. Of anders — hoe wij, die alleen op de zinnelijke waarneming aangewezen zijn, als menschen zijn, die in een hol en met den rug naar d'ingang, zóó vast gebonden zitten, dat zij zelfs het hoofd niet keeren kunnen en nu van alles, wat daar buiten in den lichten dag voorbijgaat, slechts schaduwen zien op den verlichten wand vóór hen. Daarbuiten echter is de wereld der idee — daar* is de werkelijkheid van deze schaduwen. Aan het laatste beeld wil ik dit toevoegen: aan de eene zijde dezer gebonden menschen nu, staat de Wetenschap, die uit de ervaring de opeenvolging dezer schaduwen geleerd heeft, de wijze, waarop zij komen en gaan, bespiedt, de gelijke classificeert — aan de andere zijde de Godsdienst, die den gebondenen leert, dat deze schaduwen door een werkelijkheid geworpen worden, die zij ééns zullen zien, reeds thans benaderen kunnen door het geloof. Maar achter hen, zacht en van uit de verte, door enkelen slechts ,gehoord, klinkt een lied, dat, in het licht, het licht bezingt: dit is de Kunst Op welke wijzen nu de kunst haar openbaringen geeft: muziek en litteratuur, architectuur en schilderkunst zijn Muziek, hierin één:, openbaring te zijn van de wereld der idee. En ook waar elk dezer kunsten in onderscheiden „richtingen" zich in den loop der 6 HET NIEUWE LEVEN. tijden uit — richtingen, wier verschijning, bloei en verkwijning door het overig geestelijk en maatschappelijk leven van een tijd wordt bepaald, wijl ook de kunstenaar kind is van dien tijd en door een sterfelijken mond 't onsterfelijke tot ons spreekt — stemmen toch ook deze richtingen, deze geestelijke vormen van een kunst x), hierin overeen, dat zij, naar de wijze van die kunst, de ziel, die vormloos en eeuwig is, openbaren. Als de eerste van de kunsten noemde ik de muziek. Zooals de poëzie, richt zij zich tot het zintuig van het gehoor, gelijk de andere — de beeldende — kunsten tot dat van het gezicht. Daar echter hoorbaarheid en zichtbaarheid, ten aanzien van de kunst, slechts de vertolking zijn voor twee onderscheiden, uiterlijke zinnen, van wat de ééne innerlijke zin (dien men gewoonlijk innerlijke aanschouwing noemt, nl. de aanschouwing van het wezen of de idee, in tegenstelling met de uiterlijke: die der verschijning) van den kunstenaar direkt heeft waargenomen: de idee — zoo is hier slechts een oppervlakkig onderscheid. Dieper onderscheidt van de andere kunsten en óók van de poëzie, muziek zich hierdoor, dat zij, deze poort des gehoors doorgegaan zijnde, onmiddellijk aan het innerlijk aanschouwingsvermogen van den hoorder de idee aanbiedt — onmiddellijk, d. w. z. niet als de andere kunsten door het oog of, als de dichtkunst, door het oor, beelden binnen brengend. Dat zij alzoo volkomen van de ruimte abstraheert en den zuiveren tijd tot basis heeft. Hierdoor is zij de meest geestelijke der kunsten *). En waar en in zoover de andere kunsten haar hierin volgen, direkt en zonder beelden sprekend tot de ziel, daar worden ze dan ook geacht, elk op hare wijze, muziek te maken. Zóó de dichtkunst en zóó is er muziek van kleur, en stijl is muziek... Ja, omdat hierin deze kunsten het meest kunst zijn, zou men kunnen zeggen: kunst is muziek. Daarom is ook muziek de meest verstaanbare der kunsten en tot allen sprekend — het meest verstaanbaar, omdat zij het meest omgaat buiten het verstand. Zóó zuiver is haar openbaring en zóó direkt, dat de stem der onbewuste natuur gelijkt op de hare, zoodat men, meer dan van de andere kunsten van de muziek, zeggen kan, dat natuur haar leermeesteres geweest is, daar nl. de natuur haar zelf beoefent Want er is nooit volkomen stilte in de natuur, altijd heeft die een stem en die stem is muziek. Muziek is 't eindeloos, rythmisch ruischen van de zee, 't aanzwellend stervend suizen in de hoornen, muziek het zingen van de vogels, het gonzen der insecten, het kabbelen van de beek en ook in één zoete harmonie vloeien al natuur's geluiden saam, zoodat ook de muziek der sferen werd verondersteld d' oneindige ruimte liefelijk te vervullen. Zoo is zij dus 't oorspronkelijk woord, de stem der goddelijke openbaring. En is zij niet, in engeren zin: als kunst — direkte openbaring van ») Over vormen en het vormlooze, alsmede over toevallige (gelegenheidsoorzaken en den diepsten grond, zie men het stuk: De drie sferen. *) Zie het stuk: De drie sferen. DE KUNST. 7 onze innerlijke natuur? Heel 't menschelijk leven geeft zij weer, maar niet de oppervlakte; zij voert ons in de diepte van het leven. Wat wil dat zeggen ? Zoolang wij nog als onbewusten leven, zijn wij in de naïve meening, dat de buiten-dingen, ons aantrekkend met liefde of haat, glans en bekoring voor ons hebbend, dit alles hebben van zichzelf; wij weten niet, dat ons eigen dieper zelf, het „eigene" in ons, reageerend op de dingen, ze zóó voor ons doet zijn, en dat ze ook voor geen ander zijn als voor ons. Terwijl nu in het najagen en vlieden dezer dingen ons (onbewuste) leven opgaat, leeren wij langzamerhand ons zeiven kennen, worden ons van dit dieper zelf bewust, o langzamerhand! als wij het blijvende en zelfde element in deze reacties leeren onderscheiden, d. i. als wij uit elke aandoening, waarmee de dingen ons aandoen, de schoonheid puren. Maar nu — niet, als in het leven, in reacties en onzuiver, maar direkt, wordt die in de muziek geopenbaard. Zoodat zij eigenlijk de quintessence van het leven geeft, en ons dat leven schilderend, zijn hoop en liefde, lijden, streven, lust en leed — die alle schildert, niet zich openbarend in bijzondere gevallen, maar in hun algemeenheid. In hun algemeenheid — en daardoor in hun zuiverheid en schoonheid, van de aarde los, als zuivere zielsgestaltenissen. Waardoor zij a. h. w. de taal der ziel wordt, ons binnenvoerend als in een wonderbaar paleis, „de stem der stilte" hoorbaar makend en sprake gevend aan „het stom geluid". Zoo komt het, dat in hoeveel duizend stemmingen en nuances zij lust en leed en al des levens roerselen schildert, wij die altijd te herkennen schijnen en aan geen enkele ons vreemd gevoelen — wijl zij de oneindige wereld van de ziel, die de onze is, vertolken. Want niet het leven zelf, maar dat in ons, dat 't leven maakt en beheerscht, roept ze op, dat leven schilderend op den achtergrond der zielesfeer. Daarom nu ging altijd zóó zoete bekoring van haar uit, dat ook de wilde hartstochten zich luisterend om haar vleien, de woeste en sombere spelonk wordt liefelijk verlicht. Want zie, als alles in ons luistert en stil is, spreekt het mysterie, maar als te midden yan het rumoer des levens zij het mysterie stem en sprake geeft, wordt alles stil en luistert Noemen wij haar de ééne taal, die overal en altijd werd verstaan, een taal voor allen, zooals er was, vóór Babels torenbouw der menschen spraak verwarde. En niet in dezen zin alleen, dat zij 't aan allen gelijke, des levens pijn en weelde en lust en leed uitspreekt, maar ook in dezen: dat zij dien staat van onschuld en geluk schijnt op te roepen, die, als een gouden eeuw, wij met één algemeene taal der menschheid samengaande, denken. Gevangen in haar toovermacht wordt alle smart des levens liefelijk in herinnering en zelfs verloren liefde's pijn wordt stille weemoed (Slot volgt.) \\ OVER HET SCHOONE. Uit het Qrieksch van Plotinus: Ennead. I, 6. Proeve van vertaling, door Dr. K. H. E. de Jono >). 1. Het schoone berust voor 't meerendeel op de waarnemingen van het gezicht, maar ook op die van 't gehoor, zooals bij de samenstellingen van woorden en in de geheele toonkunst, want ook melodieën en rythmen zijn schoon. En wanneer wij van de zintuiglijke waarneming tot het hoogere opklimmen, dan zijn er ook schoone instellingen en handelingen en toestanden en wetenschappen en de schoonheid der deugden. Of er ook nog boven deze dingen iets schoons is, zal later van zelf blijken. Wat is nu de bewerkende oorzaak er van, dat de lichamen schoon lijken en het gehoor zekere tonen schoon vindt? En al wat verder op de ziel betrekking heeft, in hoe verre is dat alles eigenlijk schoon? En zijn al deze dingen door één en hetzelfde schoon, of is er eene andere schoonheid in een lichaam dan in iets anders? En wat zijn nu eigenlijk deze verschillende schoonheden of deze ééne schoonheid? Want sommige dingen, zooals bijv. de lichamen, zijn niet substantieel schoon, maar door aan de schoonheid deel te hebben, andere daarentegen zijn, op zich zelf genomen, schoonheden, zooals de natuur der deugd. Want dezelfde lichamen schijnen ons nu eens wel, dan weer niet schoon toe, zoodat het iets anders is, een lichaam, en iets anders is, een schoon lichaam te zijn. Wat is het dan, dat door zijne aanwezigheid de lichamen schoon maakt? Want het eerst moeten wij daaromtrent in beschouwingen treden. Wat ') A. J. Vitrinoa heeft aan het slot van zijne niet onverdienstelijke verhandeling: „De egregio, quod in rebus corporeis constituit Plotinus, pulchri principio" (1864) eene vrije vertaling van Ennead. I, 6, hoofdstuk 4—9 toegevoegd onder den titel: „De geestelijke schoonheid bij Plotinus." Ten einde echter het oorspronkelijke zoo getrouw mogelijk weer te geven, hebben wij ons in hoofdzaak aangesloten bij de letterlijke en toch fraaie overzetting van H. F. Müller „Die Enneadendes Plotin" I (1878). Enkele bijzonderheden hebben wij aan O. Kiefer, „Plotin Enneaden, in Auswahl fibersetzt" (1905), ontleend. Dat er nog verscheidene bezwaren overblijven en eene vertaling van Plotinus in het wljsgeerig nog te weinig ontgonnen Nederlandsen de grootste moeilijkheden oplevert, spreekt van zelf; schrijver dezes zal zich dan ook zeer gelukkig achten, indien het hem althans mocht gelukt zijn, ook ten onzent eenige belangstelling voor den diepzinnigsten wijsgeer der oudheid op te wekken. OVER HET SCHOONE. 9 is het dan, dat de oogen der aanschouwenden treft, ze tot zich trekt, ze meesleept en in den aanblik behagen doet scheppen? Als wij dit gevonden hebben, zouden wij het wellicht als een trede kunnen gebruiken om ook de andere dingen te beschouwen. Het wordt dan door ongeveer allen beweerd, dat de symmetrie der deelen onderling en tot het geheel, benevens eene frissche kleur, de op het gezicht betrekking hebbende schoonheid uitmaakt en dat voor de zichtbare als in 't algemeen voor alle andere dingen het schoon-zijn in het symmetrisch- en afgepast-zijn is gelegen. Voor hen, die deze zienswijze zijn toegedaan, is niets enkelvoudigs, maar noodzakelijkerwijs slechts het samengestelde schoon. Het geheel zal voor hen schoon zijn, maar de deelen afzonderlijk zullen van zich zeiven het schoon-zijn niet hebben, maar slechts in zoover als ze er toe bijdragen, om het geheel schoon te maken. En toch moeten, als het geheel schoon is, ook de deelen afzonderlijk schoon zijn. Want het geheel kan toch niet uit leelijke deelen bestaan, maar de schoonheid moet op alles beslag hebben gelegd. Ook zullen volgens die theorie de schoone kleuren zooals ook het licht der zon, daar ze enkelvoudig zijn en de schoonheid niet ten gevolge van symmetrie hebben, buiten het bereik van het schoone vallen. Want hoe zou dan het goud schoon zijn? Of waardoor de bliksemstraal, die in de nacht gezien wordt? Zoo zal insgelijks bij de tonen het enkelvoudige niet als schoon in aanmerking komen, hoewel dikwijls iedere toon van een schoon geheel ook op zich zelf schoon is. En wanneer verder, zonder dat de symmetrie verandert, hetzelfde gelaat nu eens schoon lijkt en dan weer niet, moet men dan niet zeggen, dat het schoone nog in iets anders dan in het symmetrische bestaat en dat ook het symmetrische door iets anders schoon is? En als men nu, overgaande tot de schoone instellingen en redeneeringen, ook bij hen de schoonheid aan het symmetrische wou toeschrijven, hoe kan er bij schoone instellingen of wetten of leeringen of wetenschappen van symmetrie sprake zijn? Hoe toch zouden stellingen onderling symmetrisch kunnen zijn? Is het soms omdat ze onderling overeenstemmen? Maar dan zal er ook een overeenkomst en overeenstemming tusschen het slechte bestaan. Zoo stemt bijv. de bewering, dat de ingetogenheid eene zotheid is, overeen met de bewering, dat de rechtvaardigheid eene edele onnoozelheid is; beide beweringen harmonieeren onderling en komen onderling overeen. Nu is iedere deugd schoonheid van ziel en eene meer waarachtige schoonheid dan al de reeds genoemde schoonheden. Maar hoe zouden ze symmetrisch zijn ? Want noch als grootheden noch als getallen zijn ze symmetrisch, ofschoon er meerdere deelen van de ziel bestaan. Want in welke verhouding zouden de samenstelling of de mengeling der deelen of der stellingen onderling staan ? En wat zou de schoonheid van den in zijne eenheid verdiepten Geest zijn? 2. Laten wij nu de onderzoeking van voren af aan weer opvatten en zeggen, wat toch het oorspronkelijke schoon aan de lichamen is. Want er is iets, dat ook bij den eersten aanblik waar te nemen valt en de ziel 10 HET NIEUWE LEVEN. spreekt het uit als iets dat ze begrijpt en het herkennende, neemt ze het aan en voegt er zich als 't ware mee saam. Maar op het leelijke stuitende keert ze zich af, en verloochent het en wijst het van zich af, er niet mee overeenstemmend en er zich afkeerig van betoonende. Wij beweren dan, dat de ziel, krachtens haar natuur en behoorende tot de betere wezenheid van het zijnde, over al het verwante of elk spoor van het verwante, dat ze ziet, zich verblijdt en in verbijstering geraakt en het met haar zelf in betrekking brengt en harer zelf en wat tot haar behoort, indachtig wordt. Wat voor een gelijkheid bestaat er ^us tusschen het schoone hier en het schoone ginds? Maar indien er eene gelijkheid bestaat, laten ze dan gelijk zijn; op welke wijze echter zijn én de dingen ginds én de dingen hier schoon? Volgens onze bewering zijn de dingen hier schoon, doordat zij aandeel hebben aan het oertype. Want al het vormelooze, welks natuurlijke bestemming het is, vorm en oertype in zich op te nemen, is, wanneer het geen deel heeft aan de rede en het oertype, leelijk en staat buiten de goddelijke rede, en dit is het volstrekt leelijke. Maar leelijk is ook hetgeen door vorm en rede niet wordt beheerscht, daar de materie zich niet geheel en al overeenkomstig het oertype laat vormen. Het oertype dus, er bij komende, voegt hetgeen uit vele deelen door samenstelling één zal worden, samen en voert het tot één doel en maakt het door overeenkomst tot één^ geheel, daar immers het oertype zelf één was en het te vormende één moest worden, in zoover dit bij iets, dat uit vele deelen bestaat, mogelijk is. Daarop dan, wanneer het tot één geheel is samengevoerd, zetelt de schoonheid en deelt zich zelf zoowel aan de deelen als aan het geheel mede. Wanneer ze nu iets aantreft, dat één is en uit gelijksoortige deelen bestaat, dan geeft ze zich zelf aan het geheel, zooals bijv. nu eens de kunst aan een geheel huis met de deelen, dan weer de natuur aan één enkelen steen de schoonheid geeft. Aldus dan ontstaat het schoone lichaam door gemeenschap met de rede, die van de goden komt. 3. De schoonheid dan wordt gekend door het hiertoe aangewezen vermogen, dat het meest bevoegd is tot beoordeeling van hetgeen onder zijn bereik valt, wanneer ook het overige van de ziel in dit oordeel mee instemt. Maar wellicht beslist ze ook zelf in dezen, terwijl zij het waargenomen voorwerp aan het oertype, dat in haar is, toetst en dat bij de beoordeeling gebruikt, zooals men zich van een richtsnoer bedient, om uit te maken wat recht is. Hoe echter stemt het lichamelijke overeen met wat boven het lichaam uitgaat? En hoe komt de bouwmeester, terwijl hij het huis buiten hem aan het oertype van een huis binnen in hem toetst, tot de slotsom, dat het eerste schoon is? Toch wel, omdat het huis buiten hem, indien gij de steenen wegdenkt, niets anders is, dan het oertype binnen in hem, wel is waar gedeeld door de uiterlijke massa der stof, maar eigenlijk ondeelbaar, hoewel het in de veelheid tot verschijning komt. Wanneer nu de waarneming ziet, hoe het oertype in de lichamen de tegenovergestelde vormelooze natuur overweldigt en samenbindt en hoe een vorm sierlijk OVER HET SCHOONE. 11 boven andere vormen zweeft, dan vat ze dat veelvuldige tot één geheel samen, heft het omhoog en brengt het in verbinding met het ongedeelde oertype binnen in en biedt het dit aan als iets overeenstem mends en passends en bevriends, evenals het voor een rechtschapen man een verkwikkelijke aanblik is, wanneer op het gelaat van een jongeling een spoor van deugd zich vertoont, die met de waarheid in zijn binnenste overeenstemt. De enkelvoudige schoonheid der kleur ontstaat, wanneer de vorm het duistere in de stof overweldigt door de aanwezigheid van het licht, dat onlichamelijk is en rede en oertype. Daarom is ook het vuur op zich zelf genomen boven de andere lichamen schoon, omdat het in verhouding tot de andere elementen de plaats van een oertype inneemt, want het streeft naar omhoog en overtreft alle overige lichamen in fijnheid, daar het als het ware de overgang tot het onlichamelijke vormt; het vuur alleen neemt de andere elementen niet in zich op, terwijl de anderen het vuur wèl in zich opnemen, want zij worden warm, maar het vuur wordt niet koud; het vuur heeft de kleur uit de eerste hand, terwijl de andere dingen van het vuur het oertype der kleur ontvangen. Het blinkt dan en glinstert alsof het zelf een oertype was. Het vuur echter, dat de stof niet overweldigt, is met zijn flauw en bleek licht niet meer schoon, daar het immers niet aan het oertype der kleur in zijn vollen omvang deel heeft. De verborgene harmonieën voorts der tonen, welke de hoorbare harmonieën voortbrengen, bewerken, dat de ziel ook op deze wijze begrip van het schoone krijgt, terwijl ze in een ander voorwerp hetzelfde te voorschijn brengen. Aan de waarneembare tonen is het eigen naar getallen te worden gemeten, echter niet in elke verhouding, maar slechts in diegene, welke dienstbaar is om het oertype te doen zegevieren. Dit nu aangaande de zintuiglijk waarneembare schoone dingen, die toch maar beelden en schaduwen zijn, die als 't ware in de stof zijn verdwaald, haar versieren en door hun aan,, blik ons in verrukking brengen. 4. Het verder afgelegen schoon echter, 't welk de waarneming niet meer beschoren is te zien, maar dat de ziel zonder organen ziet en uitspreekt, moeten wij van uit een hooger standpunt beschouwen en de zintuiglijke waarneming omlaag achterlaten. Maar evenals bij het zintuiglijk waarneembare schoon niemand er over kan spreken, die het niet gezien noch als schoon waargenomen heeft, zooals bijv. blindgeborenen, op dezelfde wijze kunnen ook diegenen niet over de schoonheid van instellingen spreken, die de schoonheid van instellingen en van wetenschappen en van het soortgelijke niet in zich hebben opgenomen* noch over den glans der deugd diegenen, die zich niet kunnen voorstellen, hoe schoon het gelaat der rechtvaardigheid en ingetogenheid is, bij wier schoonheid noch de avond- noch de morgenster haalt Maar men moet dit gezien hebben, op de wijze waarop de ziel zoodanige dingen onderscheidt en bij het zien zich verblijden en versteld en verbijsterd staan, veel meer dan bij het voorafgaande schoon, daar men immers thans het waarachtig schoone bereikt heeft Want die 12 HET NIEUWE LEVEN. aandoeningen moet men ondervinden bij al wat schoon is, verbazing en zoete ontroering en verlangen en verliefdheid en verbijstering met genot. Dat kan men ondervinden en dat ondervinden in der daad ook bij het ongeziene schoon ongeveer alle zielen, in hoogere mate echter diegenen onder hen, die meer verliefd van aard zijn, zooals ook bij de lichamen allen liefde gevoelen, maar niet allen op gelijke wijze geprikkeld worden, maar er zijn er, bij wie dit in hooge mate het geval is, van wie men dan ook meer bepaaldelijk zegt, dat zij verliefd zijn. 5. Wij moeten dan hen, die ook op het zintuiglijk niet waarneembare verliefd zijn, ondervragen: „Wat gevoelt gij bij hetgeen men schoone instellingen noemt en schoone zeden en ingetogene karakters en over 't geheel bij de werken en gesteldheden der deugd en bij de schoonheid der zielen ? En als gij ziet, dat gij zelf inwendig schoon zijt, wat gevoelt gij dan ? En hoe komt het, dat gij dan in jubel uitbarst en in vervoering geraakt en verlangt met U zelf in liefde te zijn, U uit het lichaam concentreerend ? Want dat zijn de aandoeningen van hen, die werkelijk verliefd zijn. Maar wat is datgene, ten opzichte waarvan zij deze aandoeningen ondervinden? Geen gestalte, geene kleur, geene grootte, maar de ziel, die zelf kleurloos is en den kleurloozen glans der ingetogenheiden der overige deugden heeft; (gij ondervindt ze) wanneer gij, of in U zeiven of ook in een ander, grootheid van ziel aanschouwt en een rechtvaardig karakter en zuivere ingetogenheid en dapperheid met haar ernstig gelaat en waardigheid en zedigheid, opbloeiende uit een kalm, door geen golfslag van hartstochten bewogen gemoed en over dat alles den godgelijken Geest ziet lichten. Waarom dan noemen wij deze dingen, die wij bewonderen en liefhebben, schoon? Ze bestaan en verschijnen en wie ze ziet, zal nooit iets anders beweren, dan dat dit de waarlijk zijnde dingen zijn. Maar wat zijn ze in waarheid? Schoon? Maar nog is uit de redeneering niet gebleken, door wat te zijn ze de ziel beminnelijk hebben gemaakt. Wat is het, dat uit alle deugden uitblinkt als licht? Wilt ge het omgekeerde nemen, nl. wat er leelijks aan een ziel kan zijn en het er tegenoverstellen? Want wellicht zou het voor dit ons onderwerp bevorderlijk kunnen zijn, te weten wat eigenlijk het leelijke is en waarom het als zoodanig verschijnt. Stel dan eene leelijke ziel, onkuisch en onrechtvaardig, vol van eene menigte hartstochten, vol van de meeste onrust, angstig door lafheid, afgunstig door kleingeestigheid, in al hare gedachten gericht op het aardsche en armzalige, in alle opzichten krom en verdraaid, minnares van onreine genietingen, een leven leidende geheel afhankelijk van lichamelijke aandoeningen, lust hebbende in wat leelijk is — zullen wij dan niet zeggen, dat juist die leelijkheid als een uitheemsch kwaad bij haar gekomen is, hetwelk haar wanstaltig heeft gemaakt en onrein en doortrokken van veel kwaad, zoodat ze geen zuiver leven en geene zuivere waarneming meer heeft, maar door de gemeenschap met het kwade een verduisterd en met eene groote hoeveelheid dood vermengd leven leidt, niet meer ziet wat een ziel behoort te OVER HET SCHOONE. 13 zien en niet meer in staat is, in zich zelf te blijven, doordat ze altijd naar hetgeen buiten, 't geen omlaag, 't geen duister is, getrokken wordt ? Onrein dan zijnde en telkens weer meegesleept door de verlokkingen der zinnen, in innige samenstrengeling met het lichaam, in veelvuldige gemeenschap met het stoffelijke, dat ze in zich opneemt, heeft ze door hare vermenging met het lagere een geheel ander aanzien gekregen, evenals wanneer iemand, die in modder of slijk was gedompeld, de schoonheid, die hij had, niet meer vertoont, maar met datgene wordt gezien wat van den modder of het slijk aan hem is blijven kleven: het leelijke is bij hem gekomen door toevoeging van iets vreemdsoortigs en indien hij weer schoon wil worden, moet hij door afwasschen en reinigen tot zijn vorigen toestand terugkeeren. Terecht zullen wij dus zeggen, dat een ziel leelijk is door vermenging en verbinding met het lichaam en neiging tot de stof. En dit is leelijkheid voor de ziel, niet rein noch zuiver te zijn, evenals voor het goud, vermengd te zijn met het aardachtige; maar wanneer iemand dat wegneemt, blijft het goud over en is schoon, afgezonderd van al het andere en in gemeenschap met zich zelf alleen. Zoo ook de ziel: eerst wanneer ze afgescheiden is van de begeerten, waarmee ze behept is door al te innigen omgang met het lichaam, en bevrijd is ook van de overige aandoeningen en gezuiverd is van hetgeen ze tengevolge van hare incarnatie heeft, en op zichzelf alleen blijft, legt ze al het leelijke van de slechtere natuur af. 6. Immers, zooals de oude spreuk luidt, is én de ingetogenheid, én de dapperheid en over 't geheel iedere deugd, ook de wijsheid, eene reiniging, Daarom wordt er ook bij de inwijdingen terecht op gezinspeeld, dat de niet gereinigde, ook in de onderwereld, in het slijk zal liggen, omdat het onreine door zijn slechtheid met het slijk bevriend is, zooals dan ook de zwijnen met hun onrein lichaam daar behagen in scheppen. Wat toch zou de ware ingetogenheid anders zijn, dan geen verkeer met de genietingen des Héhaams te hebben en ze te vlieden als onrein en een rein mensch onwaardig? Dapperheid is onbevreesdheid voor den dood. De dood is het gescheidenzijn der ziel van het lichaam. Hij vreest daarvoor niet, wiens lust het is, alleen te zijn. Grootheid van ziel is verachting van het aardsche. Wijsheid is het denken, dat zich afwendt van de dingen omlaag en dat de ziel naar hetgeen omhoog is opvoert. De gereinigde ziel nu wordt oertype en rede en volslagen onlichamelijk en geestelijk en behoort geheel tot het goddelijke, waaruit de bron van 't schoone ontspringt en van al wat daarmee verwant is. Opgevoerd tot den Geest is de ziel in de hoogste mate schoon (omdat) de Geest en wat van den Geest uitgaat, de eigendommelijke schoonheid der ziel is en niet iets haar vreemds (en) omdat zij dan wezenlijk enkel ziel is. Om die reden wordt ook terecht gezegd, dat het goed- en schoonworden der ziel een aan-God-gelijk-worden is, omdat van Hem komt het schoon een het andere deel der wezenheden. Of liever, het zijnde is de schoonheid en de andere natuur het leelijke. Het leelijke is hetzelfde als het oorspronkelijk kwade, zoodat omgekeerd het tegenovergestelde tegelijk 14 HET NIEUWE LEVEN. goed en schoon is, of juister gezegd, het goede en de schoonheid. Op. gelijke wijze valt dus het schoone en goede als het leelijke en kwade te bereiken. En als het eerste moet men de schoonheid stellen, welke ook het goede is. Van daar gaat rechtstreeks de Geest als het schoone uit. De ziel is door den Geest schoon. Het overige schoon in de handelingen en gedragingen wordt door de vormende kracht der ziel schoon. En ook de lichamen, die men schoon noemt, worden dit door de werking der ziel. Want daar ze iets goddelijks is en als 't ware een deel van het schoone, maakt ze al wat ze aanraakt en beheerscht, schoon, voor zoover dit in staat is, deel aan de schoonheid te hebben. 7. Wij moeten dus weer opklimmen tot het goede, waarnaar iedere ziel haakt. Wanneer nu iemand het gezien heeft, weet hij, wat ik er mee bedoel, wanneer ik zeg dat het schoon is. AU) het goede .is. %et ons streven waardig" en ons streven is er ook op gericht. Men bereikt het, wanneer mén naar omhoog opklimt en er zich heen wendt en datgene aflegt, waarmee wij ons bij 't nederdalen omkleed hebben — evenals zij, die het allerheiligste willen betreden, zich moeten reinigen en hunne kleeding afleggen en ontbloot binnengaan — totdat men, na bij het opklimmen al wat aan God vreemd is, te zijn voorbijgegaan, alleen en op zich'zelf zijnde, ook iiet goddelijke alleen en op zich zelf ziet: het zuivere, enkelvoudige, reineT waarvan alles afhangt en* op hetwelk alles het oog richt en door hetwelk alles is en leeft en denkt, want het is -de oorzaak ,yan Leven en Geest en Zijn. Als iemand dit ziet, welke verliefdheden zou hij dan niet gevoelen en wat voor verlangens om hiermee innig te worden vereenigd, en hoe zou hij ontroeren met genot! Wje het nog niet gezien heeft, haakt er wel is waar naar, als naar het goede; maar wie het ziet, mag het bewonderen om zijne schoonheid en vervuld worden van verbazing met genot en versteld staan, zonder er schade bij te lijden en beminnen met ware liefde en met een fel verlangen' en alle andere verliefdheden uitlachen en 't geen hij vroeger voor schoon hield, verachten, zooals het ook hen gaat, wien eene verschijning van goden of demonen te beurt is gevallen en die geen behagen meer kunnen vinden in de schoonheid van andere lichamen. Wat meenen we dan dat iemand gevoelen zal, als hij het schoone zelf aanschouwt, rein op zich zelf, het schoone, dat, opdat het rein zij, zonder vleesch is, zonder lichaam, niet op aarde, niet in den hemel. Want al dat is er van buiten af aan toegevoegd en er mee gemengd, en niet oorspronkelijk, maar er van uitgaande. Indien nu iemand dit ziet, dat de harmonie in 't heelal regelt, en, op zich zelf blijvend*, uitdeelt, zonder iets in zich zelf op te nemen, wie dan- in 't aanschouwen van iets zoodanigs blijft en er van geniet, terwijl hij er aan gelijk wordt, welk schoon zou hij nog behoeven? Want dit, de eigenlijke en oorspronkelijke schoonheid, maakt diegenen, die het minnen, schoon en beminnelijk. Dit is ook het einddoel van den grootsten en uitersten wed¬ strijd voor de zielen, het einddoel van alle moeite, om niet van den heer- OVER HET SCHOONE. 15 lijksten aanblik verstoken te blijven, want gelukzalig is hij, die dit bereikt, daar hij een zalig visioen aanschouwt, maar rampzalig in der daad is hij, die het niet bereikt Want niet hij, die den aanblik van schoone kleuren of lichamen mist, noch hij, wien geen heerschappij noch koningschap ten deel viel, is rampzalig, maar wie dit ééne mist, ter wille waarvan men de koningschappen en heerschappijen van de geheele aarde en zee en hemel moet prijsgeven, .indien men door deze te verlaten en te verachten zich daarheen kan wenden en het schoone te zien krijgen. 8. Hoe moeten we dan doen? Wat middelen moeten wij aanwenden? Hoe zal iemand de onuitsprekelijke schoonheid aanschouwen, die als 't ware binnen in het allerheiligste blijft en niet naar buiten treedt, waardoor ook een ongewijde haar zou kunnen te zien krijgen? Hij dan ga en keere in tot zijn binnenste, wie het vermag; hij late buiten, wat het oog aanschouwt en zie niet om naar hetgeen hij vroeger als pracht van lichamelijke schoonheid bewonderde. Want men moet, bij den aanblik van het lichamelijke schoon, er volstrekt niet op afvliegen, maar, wetende dat het slechts beeld eu schaduw is, naar datgene vluchten, waarvan het een beeld is. Want indien iemand er op aan snelde om het te grijpen, alsof het werkelijk bestond, dan zou hij tasten naar een schoon schaduwbeeld op 't water en zooals, dunkt mij, de mythe van Narcissus bedoelt in den stroom verdrinken en verdwijnen, Evenals hij zal ieder, die aan lichamelijke schoonheid vasthoudt en haar niet laat varen, wel is waar niet met het lichaam, maar met de ziel in duistere en voor den geest onverkwikkelijke afgronden gedompeld worden, waar hij, blind in de onderwereld blijvende, zoowel hier als ginds met schaduwen zal verkeeren. Een betere raad zou hij ons geven die zegt: „Laten wij naar het geliefde vaderland vluchten." Maar waarheen gaat de vlucht en hoe zullen wij in de opene zee komen? Zooals Odysseus, naar ik meen, het te kennen geeft, die van de tooveres Kirke of Kalypso wegvluchtte, daar hij er geen behagen in schepte te blijven, hoewel zijn oog volop genietingen had en hij zich te rnf5den van veel zinnelijk schoons bevond. Ons vaderland is daar, vanwaar wij gekomen zijn en onze vader is daar ginds. Hoe moeten wij ons dan tot die vlucht gereed maken ? Niet met de voeten moeten wij vluchten, want overal brengen ons de voeten van het eene land naar een ander. Ge behoeft feen voertuig met paarden of zeilen gereed te maken, maar ge moet dat •lies loslaten en niet meer zien, maar de oogen als 't ware sluitende, er een ander gezichtsvermogen voor inruilen en openen, een, dat iedereen heeft maar weinigen gebruiken. 9. Wat nu ziet dat innerlijke oog? Terstond na zijn ontwaken kan het nog geen vlammend licht verdragen. Men moet dus de ziel zelve gewennen, eerst naar schoone gedragingen te zien, vervolgens naar schoone werken, niet zooals de kunst ze voortbrengt, maar zooals mannen ze voortbrengen, die men goed noemt. En zie dan naar de ziel van hen, die deze schoone werken voortbrengen. Maar hoe zoudt gij zien, wat voor 16 HET NIEUWE LEVEN. eene schoonheid eene edele ziel bezit? Keer in tot U zelf en zie! En indien gij U zelf nog niet schoon ziet, neem dan — evenals de vervaardiger van een beeld, dat schoon moet worden, er nu eens wat van wegneemt en afslijpt, dan weer iets glad of zuiver maakt, totdat hij een schoon gelaat aan het beeld tot stand brengt — ook gij aldus alles weg, wat overtollig is, maak recht wat krom is, maak zuiver wat dof is, zoodat het blinkt; en houd niet op, te werken aan Uw beeld, totdat de godgelijke glans der deugd uit U strale, totdat gij de ingetogenheid ziet treden op een heiligen grondslag. Wanneer gij zoo zijt geworden en gij U zelf ziet en rein met U zelf verkeert, en niets verder U in den weg staat om aldus één te worden, en gij niet in Uw binnenste iets anders bij U zelf gemengd hebt, maar gij zelf enkel licht, waarachtig licht zijt, een licht, niet naar grootte gemeten noch door gestalte binnen nauwe perken bepaald, noch aan den anderen kant tot onafzienbare grootte uitgezet, maar alleszins ongemeten, zoodat het grooter is dan iedere maat en meer dan iedere hoeveelheid, — wanneer gij ziet, dat gij zelf zóó zijt geworden, dan zijt ge reeds enkel oog; heb dan goeden moed aangaande U zelf en klim dan op, gij hebt geen gids meer van noode, en zie uit met onafgewenden blik, want dit oog alleen vermag de groote schoonheid te zien. Maar als gij ter aanschouwing gaat met een door ondeugden vertroebeld oog en niet gereinigd zijt of zwak, zult gij, daar gij uit onmannelijke lafheid den schitterenden glans niet kunt verdragen, niets zien, ook al zou U een ander dat toonen, wat gezien kan worden. Want het ziende moet zich eerst aan het te ziene verwant en gelijk maken, alvorens hef/ zich ter aanschouwing begeeft. Nooit toch zou het oog de zon gezien hebben, als het niet zonachtig Was, noch zou een ziel het schoone kunnen zien, die zelf niet schoon geworden is. Laat ieder in de eerste plaats godgelijk en schoon worden, indien hij het goede en schoone wil aanschouwen. Al opklimmende zal hij het eerst bij den Geest komen en daar alle schoone oertypen zien en zeggen, dat dit de schoonheid is, nl. de ideeën. Want alles is schoon door deze, nl. door de scheppingen' en het wezen van den Geest. Wat daar boven uitgaat, noemen wij de natuur van het Goede, dat het schoone als - een omhulsel 'voor zich heeft, zoodat het eigenlijk het oorspronkelijke schoon is. Neemt men echter het geestelijke afzonderlijk, dan zal men het geestelijk schoone/de wereld der oertypen noemen en het goede datgene, wat daar boven uitgaat en bron en beginsel van het schoone is. Of men zal aan het goede en het oorspronkelijk schoon dezelfde plaats aanwijzen. Daar in elk geval ligt het schoone.